DE BIJZONDERE ZIEKTE- en GENEZINGSLEER UIT EEN KLINISCH STANDPUNT BEWERKT. de BIJZONDERE ZIEKTE- en GENEZIMSLEEIt UIT EEN KLINISCH STANDPUNT BEWERKT, DOOR Dr. C A. lt Xj CA1VSTATT, Gewoon Hoogleeraar in de Geneeslunde aan de Hoogeschool te Erlangen en medelid van verscheidene geleerde Genootschappen. UIT IIF.T IIOOGDUITSCII VERTAALD DOOR H. H. ii i G G 11 ar, jP, Doctor in d. Geneej-, Heel- en Verloskunde te Amsterdam, derde deel, tweede afdeeling. ' I UTRECHT, C. VAN DER POST, Jr. 1811 Amsterdam, C. G. VAN DER POST. INHOUD VAN HET DERDE DEEL, TWEEDE AFDEELING. IV. ZIEKTEN DER LUCHTWEGEN. A. ZIEKTEN DER NEUSHOLTEN. I. Bloedovervulling, bloedstilstand, ontsteking, afscheidingsafwijking ^5 Bloedovervulling en ontsteking van het slijmvlies van den neus (coryza, gravedo ' rhinitxs), en slepende sUjmTloeijingen van het slijmvlies der neusholte. . 3 Ozaena spuria9 stinkneus, punaisie .J II. Bloedvloeijing Neusbloeding ^ III. Ettering en verzwering ' Ozaena, neuszweer IY. Bewegingszenuwziekte Nieskramp. . . * * Ziekten van het reukvermogen of van de reukzenuwen fo' A) Hyperosmie, ziekelijke scherpte van den reuk 90* B) Parosmie 9 zinsbedrog van den reuk Z ' C) Anosmie, ontbrekende reuk. B. ZIEKTEN VAN HET STROTTENHOOFD E« VAN DE LUCHTPIJP. Eerste Afdeelintj. ,UdfLnchtïïpde ,Zie.kte; 60 geneziDS3leer van de ziekten van het strottenhoofd en van Bladz. Gebreken van de stem. . . . . • 55. Aphonie 55. Paraphonie , 57. Alaiia 58. Algemeene genezingsleer van de ziekten yan het strottenhoofd en van de luchtpijp. . 40. I. üypertrophie en atrophie van het strottenhoofd en van de luchtpijp 44. II. Bloedovervulling, vochtstilstand, ontsteking van het strottenhoofd en van de luchtpijp (laryngo-, tracheostasis, laryngitis en tracheitis acuta) 45. а) Laryngitis mucosa acuta 45. б) Laryngitis suhmucosa (angina laryngea oedematosa) 50. c) Perichondritis laryngea 55. d) Epiglottitis 54. Croup der kinderen 56. Croup der volwassenen 87. Typheuse strottenhoofdsontsteking (laryngotyphus) 90. Strottenhoofdsontsteking door uitslagziekten (laryngostasis exanthematica). . . 91. Druiperontsteking van het strottenhoofd. 92. Ettering en verzwering, tuberkelzucht 95. Strottenhoofds- en luchtpijpstering, keeltering 95. III. Gelijkaardige en vreemdasydige weefselvorming • . . . . 109. Vreemde weefsels in het strottenhoofd en de luchtpijp (slepende vernaauwing). . 109. IV. Zenuwziekte 1 115. Asthma laryngeum infantum en asthma Millari acutum 115. Tweede Af deeling. Ziekteleer van het strottenhoofd en van de luchtpijp, uit het standpunt van den oorsprong hunner ziekten beschouwd 125. Aangeborene luchtpijpsfistel 124. Vreemde ligchamen in de luchtwegen 125. Aanhangsel tot de ziekten van het strottenhoofd en van de luchtpijp 127. Ontsteking van de schildklier en van den krop (thyreoideitis en struma inflammatoria) * 127. c. ZIEKTEN VAN DE LONGEN EN VAN «ET BORST VLIES. Eerste Af deeling. Inleiding tot de ziekte- en genezingsleer van de ziekten der longen. ....... 429. A) Objectief plaatselijke verschijnselen der borstziekten 130. B) Subjectief plaatselijke verschijnselen der borstziekten 435. Moeijelijke ademhaling (dyspnoea) 455. Hoest 458. Fluimlozing en fluimen 464. Algemeene genezingsleer van de ziekten der luchtwegen 473. Tweede Afdeelimj. Bladz Grondvormen van de ziekten van de luchtbuizen, van de longen, van het borstvlies en derzelver m oorsprong verschillende soorten ... 10,, t. Atrophie Verwijding der luchtbuizen (cirrhosis pulmonum) . 180* II. Bloedovervulling, vochtstilstand, ontsteking en afscheidingsafwijking.' ! ! . ! lSo'. Ontsteking en catarrhus der luchtbuizen (bronchitis en catarrhus pulmonum). . 183. ) Eenvoudige luchtbuisverkoudheid (catarrhus pulmonum). . . . I99 2) Acute luchtbuisontsteking (bronchitis acuta). , . . . 192' 3) Bronchitis capillaris (pneumonia notha). ......... 4) Stikzinking (catarrhus suffocativus acutus) 195 5) Bronchitis chronica (slepende luchtbuisverkoudheid). ... -n/ 6) Asthma humidum. . . ' ••••*.. 197 7) Bronchorrhoea chronica colliquativa, phthisis pituitosa, slijmtering. . 197! Bronchitis acuta infantum 00 Pneumonia, peripneumonia, longontsteking . ~,»{j Borstvliesontsteking, pleuris en etterborst Pleuritis mediastinimediastinitis. * . 007 Borstspierontsteking. x ° In oorsprong verschillende soorten van den vochtstilstand in de luchtwegen. . . 29ö! A) Longontsteking der oude lieden (pnenmonia senilis). oor* B) Pneumonia typhosa (pneumotyphus) «or C) Pneumonia biliosa (galachtige longontsteking). . Dj Pneumonia rheumatica (rheumatische longontsteking). . *. ' 3„' E) Exanthematische longontsteking • . • . _ _ F) Pneumonia pyaemica ol°" G) Pleuris en longontsteking bij kraamvrouwen. ' * H) Erysipelas pulmonum. ... I) Pneumonia intermittens. f18' IC) Slepende longontsteking. ' • • . 318. mi ^0°S0ntsJckinS door zuiperkwaadsappigheid. . . . M) Jichtige longontsteking * N) Scorbutische longontsteking.. . 323- III. Bloedvloeijing uit de luchtwegen. . 52i- Bloedspuwing, Iongenbloeding, longenbêroêrtê. ! ] ! ' ' If' IV. Waterzucht A) Borstwaterzucht 1 * 548. B) Oedema pulmonum. . 348. V. Luchtverzameling (Pneumatosis). ...... 3G°' A) Emphysema pulmonum 363, B) Pneumothorax VI. Homoeo- en heteroplasie. ... Z77. Onware en ware melanosïs der longen. Kanker der longen _ • • 382. VII. Verkalking 586. Lithiasis pulmonum. VIII. Ingewandswormen Acephalocysten der long. . 392# IX. Tuberkelzucht t A) Tuberculosis pulmonum, phthisis tuberculosaknobbellongtering. B) luberkelzucht der luchtbuisklieren. ° e , • • • . o9o. 454. Liiaoz. X. Verweeking, sphacelus. 455. Koudvuur der long • • • 455. XI. Zenuwziekten der ademhalingswerktuigen, kramp 462. I. Asthma (kortademigheid) 462. II. Ziekten der zwervende zenuw 479. Derde Af deeling. Ziekteleer der longen uit het standpunt van den oorsprong harer ziekten beschouwd. . 481. Atelectasis pulmonum 486. ERRATA. Bovcu aan Bladz. 569 , 571, 575 , 575 en 377 staal: Zuchtige zwelling der longen hes: Longemphysema. IV. ZIEKTEN DER LUCHTWEGEN. III. 2. A. ZIEKTEN DER NEUSHOLTEN. I. BLOEDOVEnVDLLING, BLOEDST11STAN D , ONTSTEKING, AFSCHEIDINGS- A F W IJ E I N G. "ETSST ™ HET SlIJMVLIES VAN BE» vi!,r, \vV RHINITIS), E» SLEPENDE SLIJM. VLOEIJING YAN HET SLIJMVLIES DER NEUSHOLTEN. Sciiseideb , Decatarrhis. L. V. Sect. 1. en D. de osse cribiformi. Witeb. 1645. - Ex Ca berakics, De corya sicca , Diss. II. Tobing. 1668. 1669 _ Roleink De ratar i, ,1 f mr:»t - s"°; .,r. „„ _ s„„, „."nci t,,1: sr r'1-L-*• -'• F«™, p«.«fr.p.ii. vTr'sL, u ap. -j. Kaïek, Note sur le coryza des enfants a Ia mamelle. Par. 1820. — Boccheb 1™.° «r p-r- "n!™- "■ »* '«■» - in Dict 'de! f.' ~/!"JIADrA' 1)11 co7a slmPle- Par. 1837. - Kmadldw, Art. Conza Mop ffort Bd II S T" "BlACHK> Art- Co^ in Dict. de Méd. _ Copland, prat —' c „ w R0CHS' Art- Rhioite in Dict- de «éd. et de Chir. pendium etc'. I Il "™. 1Q_CydoP- »f pract. Med. Vol. II. - Monnkïk etc., ComI. p 74 ' • P- - . Valleii , Gnide da Médeci» praticien etc. Par, 1842. T. Verschijnselen. § 1. De vochtstilstand van het slijmvlies der neusholten kan matig of LperkZenn'of lich11 "vV? fc® uitbreidinS van he' ^^vlies der neusholten lm* . U ° neuskanaal, de voorhoofds- en bovenkaaks- neusonfctekine waardoor velerlei wijzigingen in de verschijnselen der wiizen met efkandr0°rZa ^ ^ ^ in de DatUUr °P verschillende afcescheTden ziin T ^aTZ' lnflkanderen overgaan en niet zoo scherp maken. J ' ^ ^ doen °m het 0verziSt gemakkelijker te § 2 a) Plaatselijke verschijnselen. Gevoel van ver.toptheid en drukking an droogte kitteling in eene of in beide neusholten; de zieken trachten door dikwijl, snuiten zich van het gevoel van iets vre'emds in den net" oen, zijn de achterste neusgangen aangedaan, dan zoeken zij ditzelfde 1 * doel door schrapen in de keel te bereiken. Het slijmvlies is rood, gezwollen , de doorgang der lucht door den neus belemmerd , zoodat de zieken m den slaap met open mond ademen. Uit den neus vloeit in het begin gestadig eene heldere, zoutachtig smakende, scherpe, aan de neusvleugels en op de bovenlip roodheid, gevoel van branden en zwelling veroorzakende en tot veel niezen prikkelende wei af; met het toenemen der ontsteking houdt deze afscheiding op; de afscheiding in den neus is geheel opgeheven en bij een synochaal karakter van den vochtstilstand wordt de uitwendige neus zeer gevoelig en rood, het snuiten pijnlijk. Deze toestand duurt een paar dagen, waarna eene vermeerderde afscheiding van een verdikt, witachtig, groenachtig, soms vast in klompen gevormd, niet zelden met bloed gemengd , etterachtig slijm, onder vermindering der ontstekmgstoevallen, en met het gevoel van verligting verschijnt. Gedurende liet beloop der neusontsteking is de reuk verloren, en de smaak verminderd. § 3. b) Consensuele verschijnselen in de aangrenzende deelen. Zelden blijft de ontsteking tot het slijmvlies der neusholten beperkt; de bloedovervulling strekt zich over het bekleedsel van het tranenkanaal tot op het bindvlies uit; ten gevolge der zwelling van het slijmvlies in dit kanaal is de afleiding der tranen belet, en de tranen vloeijen gestadig langs de wangen af- het bindvlies wordt consensueel ontstoken. Door de achterste neusgangen' kan de vochtstilstand zich tot de Eustachische trompet uitbreiden, steken in de ooren, belet gehoor, en bij het snuiten eene stekende, krakende pijn in het oor veroorzaken. Neemt het slijmvlies van de keel mede deel daarin, dan wordt het slikken moeijelijk, er komt een gevoel van ontvelling in de keel op ; de uitvloeijing van scherpe wei door de achterste neusgangen kan kitteling en prikkeling tot hoesten verwekken f 4 c\ Uitbreiding van den vochtstilstand naar het slijmvlies der voorhoofd'sboezems. Op zichzelve staande ontsteking dezer boezems is zeer zeldzaam ; meest is zij slechts een gedeelte eener hevige neusontsteking. Men mag haar aanwezen vermoeden, wanneer de zieken over spanning, hitte, drukking in het voorhoofd of over eene aanhoudende , stekende of dofle, van den neuswortel tot aan de eene of de andere wenkhraauwstreek loopende pijn klagen ; soms heeft deze pijn iets periodieks. Een hooge graad van ontsteking der voorhoofdsboezems kan tijdelijke stoornis van het gezigtsvermogen, en zelfs somwijlen verdooving en ijlhoofdigheid veroorzaken. § 5. d) l)e ontsteking van het slijmvlies der bovenkaaksboezems komt veel 'vaker op zichzelve staande voor. De pijn neemt dan voornamelijk de streek tusschen de oogen en de bovenrei tanden in, en houdt op bij het jukbeen ; het kaauwen is vaak pijnlijk; de bekleedselen van de wang der zieke zijde en het tandvleesch zijn gezwollen, rood en gevoelig; de neusholte van deze zijde is verstopt. Hierbij kan zich zeer hevige hoofdpijn voegen • de in het begin onbeduidende koorts neemt later in hevigheid toe. De wang wordt nu dikwijls een weinig zuchtig , de zieken hebben in het verhemeltegewelf een gevoel van zwaarte en drukking, en bij het sterk uitsnuiten of bij het buigen van het hoofd naar de gezonde zijde, ontlast zich uit de zieke bovenkaaksholle een dik kleverig slijm; wordt het in de holte teruggehouden, gelijk dit niet zelden geschiedt, dan wordt het ligt wankleurig, stinkend, zet de wanden uit (Hy drops antri Highmori), doorvreet hel slijmvlies en kan eindelijk beenverzwering te weeg brengen. J. P. Frauk dra holte11 waar ^ 66116 Z6er d!&te' biJua wasachtige slijmmassa uit § (>■ e) Koortsige verschijnselen. Synochale neusontsteking gaat met koorts gepaard. Maar dikwijls wordt de raatigste graad van neusontsteking, nog vooidat er plaatselijke verschijnselen in den neus worden waargenomen, een of een paar dagen lang voorafgegaan door een gevoel van loomheid , ligte huiveringen, met opvolgende hitte, bijzonder in de avonduren, veisiie ing xan en pols, rondtrekkende, op rheumatisehe gelijkende pijnen in de leden ,n den nek, in het hoofd, gebrek aan eetlust, vermeerderde dorst enz. Deze zijn de verschijnselen van eene algemeene catarrhale (door eene cosmische schadelijkheid veroorzaakte) aandoening, welke eindelijk op het slijmvlies van den neus als neusverkoudheid postvat. Eene matige koorts kan de neusontsteking gedurende haar beloop vergezellen. § 7. Gewoonlijk duurt de neusontsteking 3 tot 7 dagen; somtijds volgen verscheidene instortingen onmiddellijk op elkander en verlengen aldus den duur dezer aandoening Eindelijk kan de aanvankelijk acute neusontsteking in slependen slijmvloed overgaan. Verscheidenheid van de neusontsteking bij zuigelingen. § 8. Door de onbeholpenheid van den zuigeling nemen de verschijnselen der neusontsteking in dezen teederen leeftijd een karakter van gevaar aan at door Raykr en Billard treffend beschreven is. Aanvankelijk veelvuldig niezen en dadelijk daarop uitvloeijing van een helder, taai, later geef groen etterachtig slijm. Het kind kan niet meer zuigen, omdat het geen khÏl lT T "eUS kan n'1JS6n ; h6t laat dadeIiJk den tePel los begint dr l6pel Vloeistoffen worfen r.P fel!' slaap blijft de mond open, en hoe meer slijm zich in de usholten verzamelt, des te hoorbaarder en moeijelijker wordt de adeinha- hettoon"éïS(l)W6eaen' U'tpUttmS; dlklV1Jls besluite« slaapzucht en stuipen Ontsteking van het on d er slij m vli e s wee f se 1 van den neu* en van de neuskraakbeenderen. § 9. Deze verscheidenheid is tamelijk zeldzaam. Onder levendige drukkende worf?hZW< A neUSVl6^t aanmerkeliJk °P- De hen bedekkende huid S rd'frrn;.gl1— ' h6et' en draagt geene aanraking. L j. ^ het °ndershjmvliesweefsel dringt het roodachtig en met slijm bedekt slijmvlies naar buiten, zoodat de beide neusgaten als door eene PoJypeuse woekering verstopt schijnen te zijn. Er kan zich etter vormen, en deze kan zich naar voren of naar achteren door de neusgaten ontlasten- of dS «St™1 IOnder zak. * bii - ~ -• Slepende slijmvloeijing van het slijmvlies van den neus. § 10. Gewoonlijk ontwikkelt zich de slepende slijmvloeijing van den neus uit eene acute neusontsteking. Zonder gevoel van hitte of kitteling in den neus is de slijmafscheiding zeer ruim. De afgescheidene stof is niet altijd gelijk, soms helder en reukeloos, soms dik, geel-, groenachtig; soms stinkend, in welk geval men de eenvoudige slijmvloeijing ligt met ozaena kan verwisselen. Dikwijls is het neusslijm rijk aan stolbare bestanddeelen en verdroogt spoedig in de neusholten tot harde , geel- of bruinachtige korsten. Even verschillend is de hoeveelheid der afgescheidene stof; deze kan in zeldzame gevallen zoo aanzienlijk zijn, dat zij met andere colliquative vochtverliezen gelijk gesteld kan worden (Rocue's Rhinorrhoea) (1). Of en in welken zamenhang de hoedanigheid der afgescheidene stof met den algemeenen toestand der vochten, met eene den slependen slijmvloed veroorzakende specifieke oorzaak staat, is onbeslist. Het reukvermogen is verminderd of verdwenen; de zieken spreken door den neus; daar zij om de verstopping van den neus bijna alleen door den mond ademen en deze gestadig open staat, geeft dit aan hun gelaat eene uitdrukking van domheid. Ontleedkundige kenmerken. § 11. Roodheid, opzetting en zwelling van het slijmvlies zijn gedurende de neusontsteking aan de uitwendige neusopeningen zigtbaar. Men vindt, met één woord, de ontleedkundige kenmerken der slijmvliesontsteking (2). Gelijk de ontsteking der luchtwegen over het geheel, wordt ook de ontsteking van het slijmvlies van den neus bij kinderen ligt diphtheritisch en brengt schijnvliezen voort, die de binnenvlakte der neusholten bekleeden, zich naar achteren tot het strotklepje, den strot en de luchtpijp uitbreiden, en aldus croup kunnen veroorzaken. In de slepende slijmvloeijing is het slijmvliesweefsel verdikt, verweekt en dikwijls overvoed, bleekrood, of loodkleurig, leiachtig; de vaatopspuiting is soms variceus. De slijmgroeven kunnen sterker ontwikkeld zijn en op het slijmvlies kleine knobbeltjes, als gierstkorrels vormen (3). Herkenning. § 12. De gewone neusontsteking zal wel nooit diagnostische verlegenheden te weeg brengen. Alleen bij zuigelingen kan de herkenning moeijelijkheden baren; het hoofdkenteeken is hier, behalven het vermeerderd mezen en slijmvloeijing uit den neus, het plotseling ontstaand onvermogen der kinderen om te zuigen, nadat zij het toch te voren konden en zonder dat er in den mond spruw , zweren , vormingsgebreken of dergelijke ongemakken aanwezig zijn. (1) Mohgagni verhaalt het geval van eene Yenetiaansche vrouw, welke alle uren eene halve once wei langs dien weg verloor en daardoor in uittering verviel. Een andere zieke waarvan Bidloo spreekt, scheidde in 24 uren 20 oneen uit het regter neusgat af. Sementim zag binnen 1minuten 25 droppels wei uit het linker neusgat afvloeijen; de afscheiding was geringer na maaltijden, nam tegen den avond toe, en duurde den gansehen nacht door. King's zieke (ScHHIDTS Jahrb. Bd. II. S. 294) verloor in 21 uren een mengel vocht uit den neus. (2) Terg. Giinrara , Anat. Beschreib. d. Entzüudung, etc. Uebers. V. Kamcs. BJ. 1. S. 420. (3) Verg. tloiiGAGNi, Epist. XIV. No. 20. § 13. De onderscheiding van de eenvoudige slepende slijmvloeijing van den neus van verzwering en beenverzwering (Ozaena) vereischt het naauwkeurigst onderzoek. Dikwijls kan men reeds na het wegnemen der verdroogde slijmkorsten, door het uiteenrekken der neusgaten, den toestand van het slijrnv .es herkennen; men kan zich van een op den oorspiegel gelijkend werktuig bedienen, om met behulp daarvan en invallend zonlicht zich zoo veel mogelijk een diep inzigt in de neusholte te verschaffen; ook treft de in de neusholte gebragte pink of eene stompe naar alle rigtingen rondgeleide son. de somwijlen op zwerende plekken van het slijmvlies of op blootliggende ruwe beenstreken. Het afschilferen van beenstukjes laat geen twijfel omtrent den aard der ziekte over. J § 14. Als onderscheidingsteekenen van de ontsteking der kaakboezems van aangezigtspijn dienen volgens Weishold de ongewone droogte en hitte der neusholten en de bij het snuiten opkomende pijn. Reeds het karakter van de pijn bij prosopalgie en het ontbreken derde ontsteking van de Highraor'sj e vergezellende verschijnselen van roodheid, gevoeligheid en zwelling der naburige deelen laat hier geene vergissing toe. Oorzaken. § 15. De neusontsteking wordt óf door enkel plaatselijk werkende oorzaken ot door antagonismus en medegevoeligheid van andere deelen af ot door het op het slijmvlies van den neus plaatsgrijpend postvatten van al gemeene en verder verbreide ziekelijke toestanden te weeg gebragt. De uitdrukking van «verkoudheid in den neus," wanneer men: daarmede altijd alleen den oorsprong van de aandoening van het slijmvlies uit verkouding of atnmospherische invloeden verbindt, is eenzijdig. § 16. A) Neusontsteking uit plaatselijke oorzaken. Deze ziekte kan door den invloed van velerlei prikkelende zelfstandigheden op het Schneidersche vlies ontstaan; hoe vaak men haar in eenen met stof opgevulden dampkring opdoet weet iedereen; chloor-, ammoniak-, zoutzuurdampen kunnen haar opwekken; de eene neus is prikkelbaarder dan de andere; ik krijg van elke prise snuif verstoptheid van den neus en Hünerwolf zag ditzelfde door het inademen van rozengeur. Neusontsteking in verschillende graden ontstaat door beleedigingen, slagen op den neus , door de prikkeling van vreemde l.gchamen insecten in de neus-, voorhoofds-, bovenkaaksholten enz. J. Frask verhaalt, dat een in den neus zittende steen slepende neusontsteking veroorzaakte. Een dergelijk geval nam U.ttmeisteu waar (1). Dezelfde werkin* hebben polypen en andere uitgroeisels in dit kanaal. ° ~ $ 17' ..?) Neusonttteking door atitagonismus of medegevoeligheid opgewekt. De vaatrijkheid van het slijmvlies van den neus, het teeder maaksel van zijne' vaten, de zachte, dunne, toegefelijke hoedanigheid van zijn weefsel de vrije toegang der lucht tot de neusholte, eindelijk het antagonismus tusschen de v akte van het slijmvlies en die der uitwendige huid, en de consensuele betrekking van het slijmvlies der neusholten tot de overige deelen der luchtwegen verklaren het veelvuldig ontstaan van neusontsteking uit athmospherische invloeden en uit andere door antagonisuius of medegevoeligheid wer- (I) Terg. Huieianb's Journ. B<1. XLV. II. 5. S. 135. kende oorzaken. Zonder verder in het onderzoek door te dringen, of de zoogenaamde neusverkoudheid (Catarrhus narium, Coryza catarrhalis) door onderdrukking der huiduitwaseming, of door eene soort van verlamming der huidzenuwen en eene antagonistisch verhoogde werkzaamheid van de vaatzenuwen in het slijmvlies ontstaat, of dat aan hare algemeene verbreiding, zoo als Maccclioch meent, eene soort van Malaria de schuld heeft, houden wij ons enkel aan de door dagelijks zich herhalende ondervinding bevestigde daadzaak van den oorsprong der neusontsteking door verkouding aan het hoofd, aan de voeten, door de uitwerking van togt op een verhit gelaat, door plotselinge weersveranderingen van warmte tot koude en omgekeerd. De gewoonte om het hoofd zorgvuldig te bedekken of te verhitten, afsnijden der haren in koud weder begunstigt de werking dezer schadelijke invloeden. Prikkelbare, tot verkoudheid geneigde voorwerpen worden op iedere reis, of wanneer zij zich slechts eenen korten tijd aan koude blootstellen , daardoor aangetast. Neusontsteking maakt een gedeelte van alle algemeen verbreide catarrhale aandoeningen, van de influenza uit. Akglada beschrijft eene epidemische uitbreiding van de neusontsteking (zonder deelname van andere slijmvliezen) onder het Fransche leger bij deszelfs aftogt bij Salamanca in den jare 1812 (1). Antagonistisch kan vochtstilstand in het slijmvlies van den neus (ontsteking, slijmvloeijing) door onderdrukking van habituele ontlastingen ontstaan. Onder 42 gevallen van ziekten, welke uit onderdrukt voetzweet ontstaan waren, zag Mondière vijfmaal neusontsteking. Köchling verhaalt een dergelijk geval (2). J. Frahk zag overplaatsing van eenen druiper op het slijmvlies van den neus (3). Neusdruipers zijn ook door anderen waargenomen (4). Door medegevoeligheid kan vooral de catarrhale aandoening van het slijmvlies der luchtbuizen, tot gewoonte gewordene bloedophooping naar het hoofd, de gedurende het tandenkrijgen vermeerderde vochtaandrang naar het hoofd neusontsteking veroorzaken, zij is voorbode en gezellin van den kinkhoest; ook ontbreekt zij zelden in het voorboden-tijdperk van de croup (5). Onanisten zouden vaak aan verstopping in den neus lijden. (1) Anglada, du coryza simple. 1857. p. 15. Monneret, t. a. p. T. II. p. 534. (2) Schïïidt's Jahrb. Bd. III. S. 297. (5) Zie t. a. p. p. 988. Not. *). (4j Schönlein besehrijft den neusdruiper als volgt: » 12—24 aren na de onderdrukking van een druiper krijgen de zieken een brandend gevoel meest in de eene helft van den neus , met hevig niezen gepaard, alsof er eene hevige neusontsteking zou opkomen, waarbij echter de pijn brandender is, dan bij de gewone neusontsteking. Het slijmvlies van den neus zwelt op, wordt gemeenlijk donker violet, de doorgang van de lucht door den neus is verhinderd; een op druiperslijm gelijkend, groenachtig gekleurd, taai slijm van eenen specifieken reuk vloeit af. Volgt er niet spoedig genezing op, dan worden de beenderen door versterving aangetast, terwijl de kraakbeenderen vrij blijven, bovenal de bovenkaaksbeenderen, zeldzamer de overige beenderen der neusholte. De beenstukken worden afgestooten, terwijl het bovenliggend slijmvlies ontveld wordt enz." (5) Door mijnen vereerden vriend Dr. Bartenstein in Hildburghanseu ben ik op eene verwantschap tusschen neusontsteking en croup opmerkzaam gemaakt, die ik later eenige malen in de ondervinding heb bevestigd gevonden : dal namelijk in het tijdperk van de volmaakte croup de neus en de ooren der kinderen droog worden en dat het weder vochtig worden dezer deelen , een stellig tec-ken is, dat het gevaar verdwijnt. 5 18. 6) Neusontsteking uit algemeene ziekten en kioaadsappigheden. Zeer vele koortsige toestanden veroorzaken vochtstilstand in de vaten van het slijmvlies der neusholten en neusontsteking; dit doen bijna alle uitslagziekten, de mazelen het ergst, maar ook roseola, roodvonk, pokken, roos. Eene zeer kwaadaardige slijmvloeijing van den neus met afscheiding eener bijtende, het slijmvlies en de beenderen verwoestende, dunne, etterachtige vloeistof maakt eene der ergste naziekten van het roodvonk uit (Corjza scarlatinosa). Het eerste tijdperk van typhus petechialis onderscheidt zich door de verschijnselen van neusontsteking, en niet zelden wordt het begin van den tjphus over het hoofd gezien en voor eene eenvoudige neusverkoudheid gehouden. Er bestaat eene venerische, eene jichtige , eene klierzieke, eene lepreuse, eene droes-coryza (1), d. i. plaatsvatting dezer kwaadsappigheden in het slijmvlies van den neus, onder den vorm van neusontsteking of slijmvloeijing; van de verscheidenheid dezer in oorsprong verschillende soorten weten wij weinig of mets; misschien zal de voortgaande analytische scheikunde ons verschillen in de zamenstelling van het neusslijm leeren kennei*> 'l™aruit f sPecifieke kwaadsappige oorsprong is op te maken; de zachtheid van de afgescheidene stof in het eene geval, de bijtende vaak verwoestend om zich heen tastende werking der stof in andere gevallen geeft ons het regt, om de mogelijke vervulling dezer verwachtingen te hoPe" 5? mnlakt. vjrde,re onderzoekingen omtrent dit punt hoogst wenschelijk. J lö. Het individueel gestel heeft invloed op de voorbeschiktheid d i op de gemakkelijkheid, waarmede de genoemde oorzaken coryza verwekken' Vele personen zijn, gelijk dit omtrent elke ziekte geldt, lot het ziekworden -van het slijmvlies van den neus meer, andere minder geneigd, en dit schijnt van velerlei individuele wijzigingen in het bewerktuigd maaksel en in de statica der deelen tot eikanderen af te hangen. Zwakkelijke en prikkelbare voorwerpen zijn ook ligt candidaten voor verkoudheid in den neus • zoo ook is een voorbijgaande toestand van zwakte of verhoogde prikkelbaarheid b. v. na aderlatingen, gedurende den stondenvloed, geschikt, om door het bijkomen van ligte oorzaken de neusontsteking tot uitbarsting te bren- SLJ'XZd et" " I,oordcliJl8 slreken '"'«s»1*1''" $ 20 Is de neusontsteking aanstekelijk? Wij wagen het niet deze vraag te beslissen; er bestaat geene rede, waarom de ziekelijke afscheidingsstof van het slijmvlies van den neus niet even goed drager eener smetstof zou kunnen worden, als de afgescheidene stof van andere slijmvliezen; in familien waar zakdoeken een algemeen goed zijn, is de verbreiding van me. inge neusontsteking ligt verklaarbaar. Maar daardoor, dat onder dezelfde schadelijkheid, sprongen ,n den warmtegraad, verkonding, enz. gelijktijdig verscheidene individus lijden, verkrijgt men eene andere verklaring, die evenveel aanspraak op waarschijnlijkheid heeft. Uitgangen. § 21. De uitgangen van de neusontsteking en van de slijmvloeijing uit den neus verschillen naar den oorsprong der ziekte. VM t"SSChenp00ZeniIe Cor^ *»• t. a. p. p. 84. o) Verdeeling volgt in de meeste gevallen van catarrhale neusontsteking, van neusontsteking, door plaatselijke prikkels opgewekt, coryza febrilis, consensualis. Algemeene crises door pis, zweet behooren niet zoo zeer tot den plaatselijken vochtstilstand van het slijmvlies van den neus, als wel tot het verder verbreid catarrhaal ziekteproces. Zeer vele neusontstekingen zijn er zonder deze crises. Neusbloeding, somtijds door het herhaald niezen veroorzaakt, draagt veel bij om de neusontsteking spoediger te doen eindigen. Wederinstortingen zijn buitengemeen veelvuldig; vele lieden raken den geheelen winter hunne neusontsteking niet kwijt. Bij zulke voorwerpen en bij oude lieden gaat de acute coryza ook ligt in Z>) Slependen slijmvloed, over. Deze geneest ook soms van zeiven, nadat er vooraf lang verschillende middelen zonder vrucht aangewend z^n. c) Verzwering en beenverzwering (Ozaena) zijn vaak de gevolgen van den slijmvloed bij kwaadsappige, vooral venerische voorwerpen. d) De eenvoudige neusontsteking kan zich op de luchtpijp, op de luchtbuizen uitbreiden en daar bloedovervulling en ontsteking opwekken. e) Als ziekteoverblijfsel laat de neusontsteking somtijds, inzonderheid na eenen langen duur, veranderingen der tranenwegen, vandaar bestendig afvloeijen van tranen, verlies van het reukvermogen, veranderingen in de Eustachische trompet en daardoor gedeeltelijke of volledige doofheid, na. In den bovenkaaksboezem kan zich het ettervormig slijm ophoopen en door uitzetting der holte eene reeks van nieuwe toevallen te weeg brengen. Ten gevolge van slependen slijmvloed kunnen zich polypeuse uitwassen op het slijmvlies ontwikkelen. ƒ) Den dood kan de neusontsteking alleen bij pasgeborenen veroorzaken, voornamelijk door vorming van schijnvliezen en uitbreiding der aandoening op den strot, voorts door secundair hersenlijden. De kleine zieken sterven vaak snel in 3—5 dagen. Voorspelling. § 22. De neusontsteking is in het algemeen eene onbeduidende en ongevaarlijke ziekte; echter kan zij onder zekere omstandigheden bedenkelijk worden. Op de voorspelling hebben invloed: 1) de leeftijd der zieken. Het gevaar van de neusontsteking bij pasgeborenen is vermeld. Bij oude, tot borstkwalen geneigde, of aan tuberkels lijdende voorwerpen kan de neusontsteking de ontwikkeling van een hevig borstlijden veroorzaken; bij oude lieden zou zij volgens J. P. Fiukk. soms eenen slaapzuchtigen toestand kunnen te weeg brengen; bij kinderen stuipen (1); 2) het gestel der zieken: bij phlegmatische individus wordt de neusontsteking ligt tot gewoonte of keert periodiek terug; eene bestaande kwaadsappigheid kan den uitgang van de slijmvloeijing in verzwering te weeg brengen; 3) de duur der ziekte; de overgang in slependen slijmvloed is ongunstig; J. P. F bank zag na langdurige neusontstekingen hersenaandoeningen ontstaan; 4) de uitbreiding van den vochtstilstand op andere deelen van het ademhalingsslijmvlies; altijd bedenkelijker dan de eenvoudige neusontsteking. (1) J. Frank, t. a. p. p. W Behandeling. J 23. Gewoonlijk geneest de neusontsteking, vooral die, welke door verkouding ontstaan is bij een doelmatig diaetetisch gedrag zonder geneesmiddelen. Is de coryza heviger, dan laat men het bed houden, en verordent eenen matig ontstekingwerenden en de uitwaseming bevorderenden leefregel. Tegen coryza bij uitslagziekten houdt men zich exspectatief, zoo het uitslagproces geene bepaalde aanwijzingen oplevert, tegen welke men handelen moet. Bij gonorrhoïsche neusontsteking tracht men den druiper op het slijmvlies van de pisbuis door het inbrengen van eene met praecipitaatzalf of druiperslij m bestrekene bougie in den pis weg, door het inwikkelen der teeldeelen in heete pappen, weder te herstellen. De behandeling van den slependen slijmvloed vereischt naauwkeurige opsporing van zijnen oorsprongen verwijdering der oorzaken, b. v. het verwijderen van vreemde ligchamen uit den neus, vermijding van hét snuiven, wanneer dit de slepende slijmvloeijing uit den neus schijnt te onderhouden, herstelling van onderdrukte ontlastingen (b. v. van voetzweet) (1), bestrijding van kwaadsappigheden. Bij eenen habituelen aanleg tot neusontsteking is harding door dagelijks koud wasschen, baden en indompelen van het hoofd, dikwijls dagelijks herhaald opsnuiven van koud water in den neus , en ligte bedekking van het hoofd de beste voorbehoedingswijze. 5 24. Synochale neusontsteking wordt even als andere slijmvliesontstekingen behandeld. Bloedontlastingen kunnen noodzakelijk worden, inzonderheid wanneer de ontsteking zich op de bekleedselen der voorhoofds- en bovenkaaksboezems uitbreidt; men zet dan een of meer bloedzuigers aan de neusgaten of op de wangen. Klagen de zieken over groote droogte van het slijmvlies, dan laat men dampen van warm water in den neus gaan of door het ophalen van laauwe melk, laauw water, eene oplossing van manna in water, het slijmvlies vochtig maken. Berookingen van den neus mogen niet tegen iedere neusontsteking worden aangeraden, zoo als vele genee.,heeren dit gewoonlijk doen; veelal vermeerderen zij de hoofdpijn. Een volksmiddel bestaat daarin, dat men den neuswortel met talk, varkensvet, majoraaiiboter of iets dergelijks bij verstopping van den neus bestrijkt. 6 * 1 1S 00 geen gebrek aan specifieke geneeswijzen der neusontsteking. Moheta raadt versche lucht aan, Deschamps ijskoude voetbaden, Williams de diaeta sicca (2). Vele anderen roemen niesmiddelen enz. Wij (1) MoKMiss's handelwijze om het voetzweet terug te roepen bestaat daarin, dat hij den lijder dikke wollen sokken, en over deze nog sokken van gewaste taf. die van buiten met bombazijn voorzien zijn, laat dragen. Is dit niet voldoende, dan laat hij des avonds heete zandbaden zoodanig nemen, dat de in verscheidene dubbel zamengelegde wollen doeken gewikkelde voeten en beenen in eenen zak gestoken worden, die men met zoo heet zand vult, als de zieke het sec lts verdragen kan; na J-l uur in het bad geweest te zijn, worden de voeten met de bovenvermelde sokken gedekt. « "IL"AMS beIooft aan degenen, die bij eene volkomens onthouding van dranken 36 of 8 uren het gevoel van dorst verdragen, eenen zekeren en volkomen goeden uitslag. Hij begint echter de behandeling met een buikopenend middel en laat daarop een zweetmiddel volgen Buiten deze zouden er geene verdere maatregelen noodig zijn; omstreeks 12 uren na de onthouding der dranken zou de neusontsteking beginnen op te droegen, en tusschen het 30ste en 36sle uur de afscheiding geheel ophouden. Vaste en plantaardige spijzen, met of zonder vlécsch .Is hebben tot hiertoe noch de eene, noch de andere dezer geneeswijzen beproefd. § 26. Zuigelingen, die door coryza buiten staat zijn om de borst te nemen, moeten met suikerwater, melk, garstslijm gevoed worden. Billard , Chomel en Blaciie verwerpen de berookingen, omdat door de vochtigheid en de warmte het slijmvlies van den neus nog meer zwelt en de moeijelijkheden in het ademhalen verergerd worden. Toevallen van hersenlijden moeten volgens bekende regelen bestreden worden. Tegen het ontstaan van schijnvliezen in de neusholten moet men even als tegen diphtheritische aandoeningen van andere slijmvliezen te werk gaan, calomel, fijn gepoederden aluin en suiker in de neusgaten blazen, de uitgezweete plekken met eene oplossing van helschen steen of met een mengsel uit zoutzuur en rozenhoning aanstippen (1). Ik zoude in zulk een geval mij niet ontzien, om met niesmiddelen, door het prikkelen van het slijmvlies met een penneveer, de bevrijding der neusholten van het ziekelijk voortbrengsel even zoo te verkrijgen , als men dit bij de croup door braakmiddelen tracht te doen. Heeft zich etter in de voorhoofds- of bovenkaaksboezems gevormd , dan zoekt men dezen door de heelkundige opening dezer holten zoo vroeg mogelijk te ontlasten. § 27. Is of wordt de slijmvloeijing uit den neus slepend, dan zijn er tweederlei wegen om deze overmatige afscheidingswerkzaamheid van het slijmvlies te beperken: a) door revulsiva; spaanschevliegenpleisters in den nek en achter de ooren ; lang voortgezette of herhaalde purgeermiddelen; aetherische-olieachtige inwrijvingen op de voorhoofdsstreek; dampbaden; drooge en specerijachtige inwrijvingen; b) door de dadelijke aanwending van prikkelende en zamentrekkende middelen op het slijmvlies van den neus; specerijachtige, balsamische, harsige berookingen, chloordampen, prikkelende inspuitingen, brandingen (volgens Cazenave) (2), snuif, niesmiddelen, aluin, kopervitriool (waarmede men ook branden kan), Trodsseau's kwikpoeder (3). Spitta en Black hebben tegen slependen slijmvloed uit den neus (niet zwerende calarrhale ozaena) met goed gevolg inwendig staartpeper (Spitta met balsems) toegediend, welk middel ook mogelijk wel het doelmatigst tegen neusdruipers zijn zal (4). middagmaal; beschuit, met thee of eenen anderen drank alleen bevochtigd, voor de overige maaltijden; een eenvoudig kop thee is voldoende, om de neusontsteking, nadat zij door eene onthouding van 12 uren weggenomen was, terug te roepen (Cyclopaedia of pract. Med. Art. Coryza). (1) Yerg. Moüïneret t. a. p. p. 536. (2) Cazenave brandt het slijmvlies van den neus met helschen steen; doet de branding de verwachte werking niet, dan spuit hij eene oplossing van salpeterzuur-zilver (gr. iv—3/2 op eene once water) in. (3) Calomelas, merc. praec. rubr., aa gr. xij, sacch. M. f. pulv. S. 6—8 malen daags eene prise te nemen. Gelijktijdig laat Troüsseau inspuitingen met eene sublimaatoplossing verrigten. Het met kwikzilver doortrokken neusslijm mogen de zieken niet inslikken (Journ. des connais. méd.-chirurg. 1835. p. 29-4). (4) P ul v. Cu beb. 3Ü > Bals. Tol ut. gr. vij ; a dde sy r. bals. peru v., 1 iqu iri t. aa ^j. Gumm. arab. q. s. ut. f. pastill. pond. gr. x. — Black diende de cubeben met cn zonder koolzuur ijzer toe en zag hiervan goeden uitslag. OZAENA NON ULCEROSA; OZ/VENA SPURIA; STINKNEUS; (PÜNAISIE DER FRANSCHEN.) ^ 26. Onder de afscheidingsafwijkingen van het slijmvlies van den neus moet ook de zoogenoemde punaisie (uithoofde van de gelijkenis van den ïeuk met den stank van stuk gedrukte weegluizen, welke vergelijking geenszins overal past), waarvoor wij geenen bijzonderen onderscheidingsnaam in onze taal hebben, gerekend worden. Deze afscheidingsafwijking onafhankelijk van verzwering van het slijmvlies, laat zich met niets beter vergelijken, dan met het stinkend voet- of okselzweet, met den stinkenden witten vloed van sommige personen. Verschijnselen. $29. De afscheidingsstof uit den neus is noch etterachtig, noch ichoreus; zij is ook in hoeveelheid niet toegenomen; zelden vormen zich korsten in den neus en men ontdekt geen spoor van verzwering. Maar het neusslijm verspreidt eenen allerwalgelijksten reuk, die even doordringend kan worden, .1I5 bij de ergste ozaena. Dikwijls ziet men het slijmvlies van den neus meer of minder slap opgezet en tot aan de uiterste randen der neusgaten een weinig rood gekleurd (Detjiold). Altijd is het reukvermogen geheel verdwenen of zeer verzwakt. Herkenning. J 30. De herkenning der ozaena spuria van de werkelijke neusverzwering is dikwijls zeer moeijelijk. De voorafgegane omstandigheden, het ontbreken ^an eene bestaande kwaadsappigheid, het ontbreken van afscheiding van bloed of etter, van de uitstooting van beenstukken, de overigens goede gezondheid der aangetaste voorwerpen dienen ter onderscheiding. Oorzaken. $ 31. De oorzaken van dit gebrek zijn zeer duister. Daar somwijlen de gezondste menschen en niet zelden van kindsbeen af daar aan lijden, heeft iet gevoelen (van Saxvages) veel voor zich, dat een oorspronkelijk vormingsge lek in het inwendig maaksel van het reukwerktuig aan het ontstaan van it gebiek deel heeft; dit gevoelen wint daardoor in waarschijnlijkheid, dat menschen met kleine , naauwe en ingedrukte neuzen bij voorkeur dik' wij s daarmede behebd zijn. Het door vernaauwing der groeven in den neus teruggehouden en aan de aanraking van de lucht voortdurend blootjesteld neusslijm neemt door dat het langer blijft zitten eenen slechten reuk aan; zulk een oponthoud van het neusslijm kan ook door slepende verdikking van het slijmvlies veroorzaakt zijn. Dat echter de levenseigenschappen van het slijmvlies van den neus wel ziekelijk veranderd zullen zijn schijnt het afnemen van het reukvermogen te bewijzen. Detmold's zieken' waren enkel jonge, bloeijende, regelmatig gemenstrueerde meisjes. Beloop. § 32. De punaisie is een moeijelijk te genezen gebrek en duurt vaak tot vertwijfeling der daaraan lijdenden, die zich daardoor bijna uit de maatschappij verbannen zien, het geheele leven door. Voor de zieken heeft het geen verdere gevolgen. Behandeling. § 33. Inwendige middelen helpen gemeenlijk niets; somwijlen voelt men zich intusschen gedrongen, om tegen eenen gelijktijdig bestaande klierzieken aanleg eene gepaste behandeling aan te wenden en zeker doet men wel, om alle ziekelijke toestanden te verwijderen, door welke de tegennatuurlijke afscheidende stemming van het slijmvlies der neusholten onderhouden en bevestigd kan worden. Door de alleruiterste zindelijkheid kan dit gebrek zeer verminderd worden. Drie- tot viermalen daags moeten de zieken den neus met enkel water, of met water waarin een weinig chloorsoda opgelost is uitspuiten, en het best gebruiken zij daartoe een door Valsalva aangeraden buisje, dat boven als de knop van eenen gieter doorboord is. Tot inspuitingen zijn velerlei vloeistoffen (alcohol, aluinoplossingen, kalkwater, decoct. sabinae,. scordii enz) aanbevolen. Om de levenseigenschappen van het slijmvlies om te stemmen, kan men de tegen de slijmvloeijing uit den neus aangeprezene branding met helschen steen, zoo als Cazeiuve die voorslaat, beproeven. Detmold nam een steeds gunstigen uitslag waar van inspuitingen van eéne oplossing van chloorkalk in een afkooksel van ratanhia (1). Verdere waarnemingen moeten zijne ondervinding bevestigen. II. BLOEDVLOEIJING. NEUSBLOEDING, EPISTAXIS, HAEMORRHAGIA NARIUM, RHINORRHAGIA. Coschwitz , D. de haemorrhagia nar. Basil. 1616. — Sesiz , D. de haemorrh. nar. Argent. 1649. — Ledek, D. de haemorrh. nar. Altd. 1665. — Schenk, D. de haemorrh. nar. Jen. 1668, ■— T. Bhbgis, Yade mecnm, with a treat. on bleeding of the nose. Lond. 1G70. — Vogleh, D. de haemorrh. nar. Altd. 1673, — Urbemius, D. de haem, nar. L. B. 1676. (1) I^> Chlomr. calcis 3j/?—3ï > tere in mortario vitreo et sensim affunde: Decoct. ratanh. (ex %/3) §x'j> stent per 1/2 hor. in quiete, dein limpidam decantetar. Hiervan wordt met eene spuit, die eene lange huis moet hebben, om haar hoog genoeg in den neus te kunnen brengen, 5—4 malen daags in de neusholte gespoten. Gedurende het inspuiten wordt het hoofd een weinig achterover gebogen en de neus daarna toegehonden 3 om het vocht eenen korten tijd in den neus te houden. Het aanhoudend gebruik dezer inspuitingen , van tijd tot tijd een purgeermiddel en 2—3 sterke laauwe zoutbadeu in de week zouden voldoende zijn, om dit gebrek te genezen (Hoischers Annalen. Bd. V. H. 1. Schwdt's Jahrb. Bd. XXX. S. 56). "■ aeS" naem- n*r. laborans. Jen. 1679, et D. haem. nar. Jen. 1718. — Sartori os , D. de admiranda nar. haem. nnper observata. Altd. 1682. — Losbard D. de haem. nar. Marb. 1686. — Walbscbjtid , D. de haem. nar. Marb. 1686. — Eïsm, D. de haem. nar. Erf. 1687. — Aiïert, D. veram pathol. haem. narium sist. Hal. 1701 — Hoff kam De haemorrh. nar. in Opp. omn. - Mobgagri , De sed. et cans. morb. ep. XIT. art. 25. _ Haï*, D. de haem. nar. Argent. 1711. - Gokml, D. de haem. generatim et speeiatim nar. Ultraj. 1717. - Wagïeb , D. de haem. nar. Hal. 1725. _ jf„KK D mannductio ad theor. et prai. de haem. nar. Altd. 1751. - Proest, D. de haem. nar.' in sembus. Hal. 1752. — Boerser , D. de sanguin. profluvio e naribus , maxime eo, in Schmidt's Encyclop. Bd. V. S. 16. heger, Yl£if4bW J J001516! °f achte"t9 neusoPeningen, somtijds uit beiden, Ï!* f, * °* droppelsgewijs, of ln eenen kleinen voortgezetten stroom mees bloedt slechts een neusgat of het eene sterker dan het andere. 7n ook Moor gdVa Cn T1 , bi°ed stro°nisgewijs door beide neusgaten en ook door den mond naar buiten. Het bloed is meest helderrood stoU spoedig en vormt eene bloedprop, die de bloeding tot staan brengt'woldt deze prop losgestooten of weggenomen, dan herhaalt de bloeding °zich dikwijls en is dan heviger dan te voren. Duurt de bloeding tot uitputting toe ]T' 1 1iatSt- uitvl°eiJend bloed M^k en waterig. ^SoSen s^sfts'rïau' ü,eS'0fdttjt TT" 1krh SfüK ™... ei -e? .rrtr,* -p"™- 1002. Not. 28). 1 ' P- VerS. J- FaAux, t. a. p. p. 10oï ';;.V00rbeelden ™ aanZieaKjk bloedrerii" neusbloeding bij JoS. Frakx, t. a. p. p. \ selen zijn: duizeling, hoofdpijn, een gevoel van opstijging, van plotseling opklimmende benaauwdheid, slaperigheid, opschrikken uit den slaap; roodheid of hitte van eene of van beide wangen; hevig kloppen der krop- en slaap-slagaderen, dofheid en tranen van de oogen, vlammenzien, suizen in de ooren, spanning, hitte, droogte, kitteling, jeuken in den neus; een volle, golvende of dubbelaanslaande pols (P. dicrotus s.caprizans), somtijds slechts aan eenen arm (1). Dikwijls neemt de bloedophooping slechts eene zijde van het hoofd in, en wel die, wier neusgat later alleen of toch sterker bloedt. Ontleedkundige kenmerken. $ 36. Volgens Gerdrin komt het uit de oppervlakte van het slijmvlies van den neus afvloeijend bloed meest uit het overtreksel der neusvleugels en der onderste neusschelpen; bij herhaling van de bloeding en vóór het opkomen derzelve overvulling der haarvaten, roodheid, opzetting van het slijmvlies; bij slepende neusbloeding variceuse uitzetting der haarvaten (2). Oorzaken. § 37. A) De neusbloeding kan eenen zuiver plaatselijken oorsprong hebben : epistaxis traumatica, ten gevolge van stooten, verwonding, uittrekken van polypen, van neusharen, kunstbewerkingen in den neus; verscheuring der vaten door hevig niezen, hoesten (bij kinkhoest); verwoesting der vaten door verzwering (ozaena); neusbloeding door insecten, wormen in de neusholten , door bloedzuigers, die in dezelve verdwalen , te weeg gebragt; plaatselijke bloedophooping en daarop volgende neusbloeding door dadelijke prikkeling van het slijmvlies van den neus met scherpe stoffen, niespoeders, snuif, prikkelende dampen, verwondingen van het hoofd. § 38. B) De neusbloeding kan uit meer of minder algemeene vaatopwekking en daarvan afhankelijke bloedophooping (active bloedovervulling) van het slijmvlies der neusholte ontstaan. Algemeene volbloedigheid, habituele bloedophooping naar het hoofd, b. v. bij personen, die zich veel in de nabijheid van vuur ophouden, verhitting door heftig spreken, lagchen, weenen, , loopen, ligchaamsinspanningen, het gebruik van verschillende spijzen en dranken, van opium, de zonnesteek, zenuwachtige opwinding door gemoedsbewegingen, nachtwaken enz. zijn de oorzaken, die de congestive neusbloeding te weeg brengen. Van denzelfden aard is de neusbloeding in synochale koortsige toestanden, in uitslagkoortsen met synochale terugwerking ; voorts ook de uit onregelmatige aanbeijen- of stondencongestie ontstaande plaatsvervangende neusbloeding. Vele vrouwen bloeden uit den neus vóór het verschijnen der stonden, andere gedurende derzei ver duur en totdat zij ophouden. § 39. C) Verhinderde bloedsomloop in de aderen is dikwijls oorzaak van de neusbloeding en de meeste gevallen van de door ziekten van verwijderde deelen ontstaande neusbloeding ontstaan door drukking op de aderen of door eene verhindering in den terugvloed van het aderlijk bloed. Zoo kan (1) Dat pulsas dicrotus altijd eene aanstaande neusbloeding aanduidt, is onjuist. (2) Verg. t. a. p. § 211 en 212. neusbloeding uit drukking der halsaderen door stropdassen, naauwe kleede é"? gerschap, waterzucht ontstaan. Meestal irriint de H„Pi i re z t ïïi'-Trh" fkrlel* 5 ter üij nart- en miltziekten uxt het linker neusgat (1). b z t iSïSïHS is vaak het eerste verschijnsel van scheurbuik- hii P1ln t 1 \i ' t onderzoeke men , of er iit reeds ische en kherzieke voorwerpen bloeden niet zelden uit den , n iontstaat de neusbloeding ten gevolge van de drukking der gezwollene' hals" zende koorts kan den vorm van neusbloeding iannemen' deST keert in regelmat.ge tijdperken terug en wordt door chini'ne genezen ■ soms Herkenning. $ 42. Practisch belangrijk is de onderscheiding van liet actief oi k,»ktet de, „„JJorij-,. De bij jons„ bloeJriJfe *s*xsï\ï%> T r"" —«■» (t. a. p. Yol. I. 8 219) Eerst dienf l\> k r-i \ W tegengesproken door Gendrin Terschijnsel Zelf i, 5 ^ beh°°rlljk ^ , of dit t. 3 P' P' 1°°r>' N°l' 31' GlSDRItr' '• a" P- § 216- Mowkrït, (3) Zie Deel I, Bladz. 128. (4) Verg. over Epistaxis intermittens J. Frank t n „ 1A1, P" P- 438: E"™^, die Krankheitsfamilie T^, 'pfeiS "" ' U 4 III. 2. 2 ren, uit vaatopgewektheid, bloedophooping ontstaande, in synochale koortsen plaatsvervangend voor andere bloederige afscheidingen plaatsgrijpende neusbloeding heeft meest het karakter eener active, die uit verwondingen, uit verhinderingen van den aderlijken bloedsomloop, uit eeuen van het gestel of van eene vochtontmenging afhankelijken aanleg ontstaande, het karakter eener passive bloedvloeijing. Ter herkenning dienen voorts de vo - gende punten: Active neusbloeding. De voorboden der neusbloeding bestaan uit verschijnselen of ziekten met het karakter van algemeen of plaatselijk versterkte vaatwerkzaamheid. Het uit den neus vloeijend bloed is helder rood, stolt snel en vormt soms zelfs eene ontstekingskorst. De zieken voelen zich door de bloeding verligt; met haar nemen de verschijnselen van bloedophooping af, of zij verdwijnen. De hoeveelheid van het afvloeijend bloed is gewoonlijk matig of gering; de bloeding staat meest van zelve. Passive neusbloeding. Voorboden ontbreken geheel, of zij zijn verschijnselen van asthenische ziekten en van ontbinding des bloeds: scheurbuik, rotkoorts, uitslagziekten met een rotachtig karakter, enz. Donker, vloeibaar blijvend, waterig , somwijlen kwulijkriekend bloed wordt uitgestort. Hier neemt met den duur der bloerlincr rlr> reeds bestaande zwakte toe ; er verschijnen flaauwten , het gelaat wordt bleek, de pols zwak. Echter mag men den pols alleen niet vertrouwen, het gebeurt vrij dikwijls dat bij de passive neusbloeding de slagader vol, hard en gespannen op het gevoel is (1). Hier kan het bloedverlies zeer aanzienlijk zijn , en dikwijls is er kunsthulp noodig om de bloeding te stillen. K 43 Vloeit het bloed door de achterste neusgangen af en wordt het uitgeworpen, of wordt het ingeslikt en dan door den stoelgang ontlast, dan kan men omtrent de plaats, vanwaar het bloed komt, in twijfel zijn. Maar men ziet het bloed uit de neusgangen in de keelengte afvloeyen, wanneer men den mond wijd laat openen. Laat men den zieke door schrapen de afgescheidene vochten uit de neusgangen in de keel halen, dan spuwt hij bloed niet neusslijm uit. Beloop en uitgangen. § 44 Gewoonlijk duurt de bloeding uit den neus niet lang; active neusbloeding duurt korter dan passive. Echter zijn hiervan uitzonderingen; men heeft het neusbloeden verscheidene dagen achtereen zich zien herhalen en Gendrin zag het 24 uren onafgebroken aanhouden (2).^ Het keert zeer ligt terug, dikwijls houdt het hierin eene zekere periodiciteit, en her- (1) Leerzame voorbeelden van dien aard verhaalt J. P. Frank, 1. c. { 592. (2) L. c. p. 88. haalt bet zich jaarlijks een paar malen in de lente, des zomers, in de nachteveningen, of ook maandelijks, wekelijks, dagelijks. u-t Meestend®eIs eindigt de neusbloeding in genezing zonder eenie overb yfsei, en enkel daarmede, dat de bloeding ojhoud/ De zieke ma! 11 06 prop Ult den neus niet verwijderen, zoo lang zij niet van zelve aat, voorbarig plukken in den neus doet gewoonlijk de bloeding terukeeren Langdurige, dikwijls herhaalde en rijkelijke neusbloedingen kunnen, even als elke andere bloedvloeijing, de verschijnselen van anaemie te weeg brengen; ook is het de aandacht wel waardig, dat, gelijk ik dit ook "te, ""1 he\f™'Je» ■ f-ïb »'» sel.4 de «„«„ie Je- wnrrlf Vlf l 8 a °ppl"g ln de slagaderen van het hoofd heviger wordt (1). Eene fiaauwte ten gevolge van het in den slaap uit de neusholte Kl mfaV W°ed is d°°r Stack waargenomen (2). Uitputtend neusbloeden kan doodelijk eindigen. "puttend Voorspelling. § 46. De voorspelling van het neusbloeden hangt af: 1) van het karak ter van zijnen oorsprong: bloeding door verwonding sleept gewoonli k Ine bS011 T 21 • 6n Vlgt 16 StiUen; tot congestive toestanden staSt de loeding crisis, verligt zigtbaar en moet soms kunstmatig bevorderd worden. Echter kan het bloedverlies ook hier eindelijk de palen te buiten gaan en de active bloeding gaat in passive over. I> acute ziekten boS men neusbloeding voor een goed teeken, wanneer zij eerÏ in het tijSpel der kooking opkomt wanneer de hoeveelheid van uitvloeijend bloed niet 1» mef m°ef P'aatS W- De hedendaags in ziekten fan een actief zaÏ d»r " T 8m rjkelijk aanSewende bloedontlastingen zijn oor¬ zaak, dat wij de zoogenoemde critische bloedingen veel zeldzamer vinder^waar nemen, dan onze voorvaderen. Ongunstiger dan bij active neusbloedin gen is de voorspelling van het door organische gebreken van het hart va " 3&f^53*JS2B3SÊ J per" van het jongelingsleven dikwijls terug, dan is het niet zelden 1 voorteeken van latere bloedingen uit de lon-én • Ji 1 ,! ƒ . .en het vallende ziekte aanduiden. Neusbloeding bij °grij'saards duidt h^f"8 ^ L _* UraUer der neusbloeding en haar terugkeeren : active (1) Werg. Marsiuh Hau , in Samml. aaserl. Abh. Bd XXXlü S "UI w werk Deel I. BI. 112. Aant. "ot- en van dit (2) Samml. auserl. Abh. IX. S. 34. (3) Verg. J. Feaxk, t. a. p. p. 1015. 2 * neusbloeding is beter dan passive; herhaalt zij zich dikwijls, dan volgt er uitputting, kwaadsappigheid, waterzucht. Behandeling. § 47. Even als bij iedere bloeding uit uitwendige deelen, is de eerste vraag, die de geneesheer zich moet doen: Mag en moet er iets tot stilling der bloeding gedaan worden? en in het grootste aantal van gevallen zal hier het antwoord ontkennend luiden. Wij geven ze hier nader op: de neusbloeding mag niet onderdrukt worden, zoo lang deszelfs karakter (dat niet van een enkel verschijnsel, maar van de gezamenlijke teekenen uit den pols, uit den algemeenen toestand der krachten, uit de gelaatskleur, enz., moet afgeleid worden) actief is, zoo lang de bloeding matig en met verligting plaats grijpt, bij volbloedigheid, bloedophooping naar de hersenen, in synochale koortsen, zoodra de neusbloeding de plaats van andere en meer bedenkelijke bloedingen inneemt, wanneer zij tot gewoonte geworden is. Ontijdige onderdrukking van zulk eene neusbloeding heeft reeds de treurigste gevolgen (hersenlijden van allerlei soort, hoofdpijn, duizeling, vallende ziekte, apoplectische toevallen, stuipen, blindheid, doofheid, dysphagie, enz.) na zich gesleept. Bij in leeftijd gevorderde personen mag men intusschen ook het neusbloeden met een schijnbaar sthenisch karakter niet rijkelijk laten worden. § 48. Wanneer men zich afwachtend gedraagt tegen de bloeding, sluit dit het oorzakelijk handelen tegen het hoofdlijden, dat haar veroorzaakt, niet uit. Volbloedigheid en bloedophooping naar het hoofd vereischen eenen ontstekingwerenden leefregel; men zorgt voor eenen koelen warmtegraad in de kamer, waarin de lijder zich ophoudt, verordent koele zuurachtige dranken, verkoelende purgantia , zoo als middenzouten, tamarinden , of eene drank met nitrum; men laat warme voetbaden nemen. Wordt de bloeding hevig, dan kan men eene ader op den voet openen, en soms zijn weinige oneen voldoende, om haar te bedaren. Bij bloedophooping door aanbeijen, of door den stondenvloed, zet men bloedzuigers aan den aars of aan de teeldeelen. § 49. Uit de herkenning van het karakter van oorsprong der neusbloeding volgen ook de overige oorzakelijke aanwijzingen; hoe men de aandoeningen van verwijderde deelen, longen, lever, milt, of vochtontmengingen, zoo als bloederziekte, scheurbuik , enz. dient te behandelen, kan onder de rubriek dezer ziekten nagezien worden. $ 50. Maar in alle gevallen, waar de bloeding het in § 47 beschreven karakter niet heeft en met uitputting dreigt, doet zich de aanwijzing tot de onmiddellijke behandeling, stilling der bloeding, op, en hiertoe bieden zich tweederlei wegen aan : A) Revvlsie. Afleidende bloedontlastingen, aderlatingen op de armen of voeten, die zelfs herhaald kunnen worden; het aanzetten van bloedige koppen op het achterhoofd, in den nek, tusschen de schouderbladen, op den bovenbuik ; het aanzetten van drooge koppen, waardoor menige neusbloeding gestild is, die hardnekkig aan alle andere middelen weerstand bood(l)J scherpe voetbaden, mostaardpappen, purgeermiddelen, binden der handen (1) Ycrg. i. Fiuk , t. a. p. p. 1019. Not. 93 en voeten (1), brandnetels op de roede (2). De revulsie past ook in die ge Hik nó»Winr I°mtrent het/Cti6f °f Passief karakter bloeding mogelijk nog m twijfel was en de grootte van het bloedverlies toch verbiedt werkeloos aanschouwer te blijven. vermeen, wftfn' Dadel'Jke bloedstelpende geneeswijze. Door medegevoeligheid werk n de aanwending van koude in den nek en op de teeldeelen, koude gietingen, indompelen der handen in koud water; dit middel is zeer geschikte' SvallenT ** V°°rzïf'8heid gebruikt Worden> daar het in niet geschlkte gevallen treurige gevolgen na zich kan slepen; zoo als dan ook Ie onder deze rubriek vermelde bloedstelpende middelen, alleen ter be s rijdmg van passive neusbloeding gebruikt mogen worden. Men le-t koud S"C6UW' ofys °P het hoo«, op het voorhoofd, den neuswortel laat koud ter alleen> of met az.jn> of a]cohoi ^ ^en neus' ophalen of inspuiten. J. Frakk slaat het toedrukken der kropslagader aan de bloedende zijde voor. Blijven deze middelen vruchteloos, dan'kat men eene oplossing van vischhjm in water, met alcohol, in den neus opsnuiven o mspuiten; men brengt met den vinger, of met ^ene sonde, tZonsT met eene aluinoplossing, met eene oplossing van zwavelzuur zinl n i' creosoot doortrokken zijn, of men neem! hiertoe eeu^^"„"t'JS draconis of aluin met eiwit; Chesheau raadt spinnewebben met azijn afn ste "m^rd^blSf hTt d S™i?,0eders voorgeslagen (3). Het laatste en zekert blijft het dubbel tamponeren van de voorste en -irhtprcio z7szm"de b"!s' Ak 1L i'Tf Za° r tamponeren aandrang tot braken ontstaan Als volksmiddelen moeten hier nog vermeld worden 1w 1. 0,ltstaankonden .laaie!, ™, aan. doorga,„ia,,, ni Z °A ^ "" $ oi. Men ondersteunt deze uitwendige middelen door • j- «• -«■*>* * ta hoesten, .! „2.°n, 1„en, * men zorge voor open lijf. Voedsel en drank moet bij een actief karakt^ der bloeding ontsteking werend, bij een passief versterkend zijn Keert de neusbloeding bij oudere voorwerpen dikwijls teru- fh„ l t men wel, door eene blijvende revulsie (blaartrekkende nlS den nek), of door ha, aan«„i de neiging tot beroerte tegen te gaan. * " aars' (1) Verg. J. Fkaxk , t. a. p. p. 1020. Not. 2. iDia. i\ot. ut. memgte van andere aangeprezene middelen rie men bij CoP,«T t " pTlVq ^ ~ EcM (1) Schmidi s Jahrbücher, IV. s. 15 en Bd. XIV. s. 12. ' Ontstaan er ziekelijke toevallen uit de onderdrukking of den stilstand der bloeding, dan trachte men de bloeding dadelijk weder door het ophalen ■van warme dampen in den neus, door niesmiddelen, prikkeling van het slijmvlies met de punt eener pen, enz., weder op te wekken, of zette 1 of 2 bloedzuigers aan de neusgaten. Bij habituele neusbloedingen late men den hals bloot, zonder stropdassen dragen, voetbaden nemen, diene inwendig salpeter toe en verordene over het geheel eene verkoelende leefwijze. III. ETTER1NG EN VERZWERING. OZAENA; (CORYZA PDRULENTA, ULCUSNARIUM, PYORRHOEA NASALIS; NEUSZWEER). Berger, De coryza, polypo, ozaena. Witteb. 1691. - El. R. CabraHIW, D. de o»ena. Tüb. 1692 — Rost, D. de ozaena. Altd. ml. — Toet, D. de ozaena. L. B. 17_o. — hraoïstbark, Pr. de ozaena venerea. Lip*. 1758. - Weis , D. de ozaena et polypo na. rinm. Vien. 1782. — MeïeR , Comraent. de ozaena vener. casus singularis. Hamb. li 80. SgqbÊtzer.'d. de phthisi nasali. Erlang. 1789. — j. Frank, 1. c. p. ii. Tol. i. Sect ii. Cap. XXVI. — Percï et Ladrent, in Dict. des Sc. méd. T. XXXIX. Art. Ozene. Naümann, Handb. etc. Bd. I. S. 541. — Cüllerier en Ratier , in Dict. de Méd. et de Chir. prat. — Lagneaü, in Dict. de Méd. — Yajlleix, 1. c. T, I. p. 129. Yerschijnselen. K 54. Deze ziekte ontwikkelt zich vaak uit eene hevige neusontsteking of uit eene eerst onbeduidend schijnende slijmvloeijing van den neus. De neus is een weinig rood en gezwollen , de zieken hebben pijn bij het opsnuiven. Langzamerhand wordt de uitvloeijende stof etterachtig, vooral des morgens, wanneer de neusgaten met hoornachtige korsten verstopt zijn. De afgescheidene stof wordt nu waterig, ichoreus, is somtijds met bloed gemengd, inzonderheid des morgens, wanneer de korsten losgescheurd worden, ol zij is dik. ondoorschijnend, groen, op erwtensoep gelijkend. Daarbij versprei deze stof eenen walgelijken, voor den lijder zeiven onverdragel.jken , lijkachtieen op den reuk van carieuse beenderen gelijkenden stank. Heelt er reeds beenverzwering plaats , dan wordt de ichor zwartachtig en met hem ontlasten er zich kleine beenstukken, de bovenlip wordt door den scherpen prikkel der afscheiding ontveld en zuchtig; de punt van den neus meest gezwollen en rood. Niet altijd is de afscheiding zeer aanzienlijk en Lagkeaü onderscheidt daarom drooge, weinig etterende en sterk etterende neuszweren. Bii veranderlijk en koud weder is de uitvloeijing meest het sterkst. De reuk. is verdwenen of gering , de spraak komt uit het verhemelte. Bij het uiteenrekken der neusgaten kan men somwijlen de zweer met het oog ontdekken. Zit de verzwering in den voorhoofds- of bovenkaaksboezem, of biei zij zich daarin uit, dan verbinden zich met de hier beschrevene verschijnselen, de teekenen van ontsteking en uitzetting dezer boezems (zie § 5). Ontleedkundige kenmerken. §55. Men vindt verzwering, sponsachtige uitgroeisels van het slijmvliesvervloeijen van deszelfs weefsel in eene stinkende pap, loslating van het beenvlies, en uitstorting van etterachtig vocht tusschen hetzelve en de beenderen der neusholte; beenverzwering en versterving van verschillenden omvang. Oorzaken. § 56. Men heeft eene ozaena benigna s. simplex en eene ozaena maligna s. complicata onderscheiden (J. P. Frank); begrijpt men onder kwaadaardig neuszweer de kwaadsappige neuszweer, dan heeft deze onderscheiding iets voor zich; door neusontsteking, verwonding, pokken, mazelen, door overmatig gebruik van zeer scherpe snuif, door den prikkel van wormen in de neus- en voorhoofdsholten (1), enz. kunnen in overigens gezonde voorwerpen eenvoudige goedaardige, meestal slechts oppervlakkige neuszweren voorderagt worden; zij zitten meest aan de neusvleugels , aan het uitstekend gedeelte van het tusschenschot, verspreiden zelden eenen slechten reuk, en ïare afgescheidene stof heeft niet de slechte hoedanigheid van die der kwaad • sappige neuszweer. De beenderen worden niet aangetast, en wanneer de zieken de genezing maar niet door plukken in den neus en het losscheuren der korsten verhinderen, geuezen deze zweren ligt onder eene eenvoudige verzachtende behandeling. ö 9 § 57. Elke slijmvloeijing en elke oorspronkelijk eenvoudige zweer van het slijmvlies van den neus kan echter in kwaadsappige individus hel karakter van kwaadsappige verzwering aannemen; dikwijls zullen misschien de beenderen der neusholte of hun beenvlies het primair lijdend deel zijn, en het slijmvlies van den neus eerst secundair in medelijdendheid betrokken worden. Ook behoeft er met eens vooraf eene slijmvloeijing of eene zweer aanwezig te zijn, ten einde het slijmvlies van den neus de zetel va» eene kwaadsappige ?iekle worde. In dezen zin heeft men dus eene nerische, kherzteke kankerachtige, herpetische, scheurbuikise, en eene droes-ozaena Van lepreuse ozaena vindt men melding gemaakt bij de ouden, en J. Frank spreekt ook van eene jichtige en pliceuse soort. De neusontsteking in roodvonk en mazelen kan in ozaena overgaan' (2) § 58 De veelvuldigste soort is de O. syphilitica (3). Deze is altijd verschijnsel van secundaire venusziekte, en meest zijn er nog altijd buitendien zweren, huiduitslag, beenaandoeningen aanwezig. Volgens Cdllerier en Utier, zou de ozaena zich uit de papuleuse sjphilide ontwikkelen; de he- W™L™Qv tn,7r ^T' T?n?' d°°r °eStraS " de Toorho°f«kboezem, veroorzaakt, is door W indisch verhaald m Schudt s Jahrb. lid. X. S. 225. (2) De verwoestingen van de coryza searlatinosa zijn bekend; maar dat de ozaena ook eene zLrs iÏ7.maieien kaa zijn'zie me° » ^ f.,0Zaenl V00rnameUJk uit misbra* van kwikzilver ontstaat, eu ge. Jahrb Bd VI ^ STttteT ™ ^ Wik Jahrb. Bd. \I. S 121). Du gevoelen vereiseht eene ernstige onderzoeking. Ik moet bekennen wiZ^etL^ix:mene gevallen van ^he —» * tige, vooral in de eerste uren van den nacht zich verheffende hoofdpijnen , die de venerische ozaena voorafgaan, laten intusschen vermoeden, dat het beenvlies het eerst lijdt. Gewoonlijk is aanvankelijk slechts eene, zeldzamer zijn beide neusholten aangetast. In het begin gaat de ziekte langzaam voort. Somwijlen is de zweer zigtbaar, en zij zou zich even als andere venerische zweren door harde eeltachtige randen , eenen spekachtigen bodem , die niet zelden met eene grijze korst bedekt is, onderscheiden. Zelden is de afscheiding van het neusslijm vermeerderd, zeer vaak vormen zich korsten, die zich afstooten of losgekrabd worden en zich op nieuw vormen. Somwijlen vloeit er stinkende etter en bloed uit, en eindelijk voegen er zich beenbrokjes bij. Eerst worden het ploegbeen, de schelpen en de loodregte plaat des zeefbeens verwoest; dan gaat de verwoesting dikwijls zeer snel door, het gewelf van den neus zakt in, de eigenlijke neusbeenderen worden aangetast, er vormen zich fistels, de huig, het verhemelte, de voorhoofds- en bovenkaaksboezems worden in de vernieling medegesleept. § 59. Aan de klierzieke neuszweer lijden vooral kinderen tusschen het 4de en 7de levensjaar, later onregelmatig gemenstrueerde vrouwen. Zij gaat zelden in beenverzwering over, en het beenlijden is hier altijd secundair; de kraakbeenderen worden meer aangetast en verwoest. Zij heeft voornamelijk hare zitplaats in het voorste gedeelte der neusholte, in de punt van den neus; deze is met zweren, tuberkels, korsten bezet, gezwollen, ontstoken. Dikwijls lijden de oogen en de traanwegen mede. $ 60. De kankerzweer van den neus kan óf uit een hard , scirrheus knobbeltje van den neus, dat door krabben in eene zweer veranderd wordt, óf uit kwaadaardige polypen , óf uit verkeerde behandeling van zweren of uitgroeisels door bijtmiddelen ontstaan. Dan heeft zij dezelfde kenmerken, als de kankerzweer aan andere deelen, harde randen, sponsachtig woekeren, neiging tot bloedingen , afscheiding van ichor met eenen eigenaardigen stank, eene gestadig om zich heen vretende uitbreiding, ofschoon niet zoo snel als bij de venerische neuszweer. § 61. Ilerpetische en scheurbwikige neuszweren zijn zeldzamer; de eerste kunnen uit onderdrukten herpes van andere deelen ontstaan. Scheurbuikige neuszweren zouden bij uitsluiting in het antrum Highmori voorkomen (1). Door eene met stinkend vocht doortrokkene, in de neusholte gebragte spons, kan ozaena voorgewend worden. Uitgangen. § 62. De ozaena kan in genezing eindigen; was de ziekte met beenverzwering gepaard, dan duurt de uitvloeijing voort, totdat alle afgestorvene beenderen afgestooten zijn; de slechte reuk verdwijnt van lieverlede, de afgescheidene stof neemt de hoedanigheid van gewoon etterachtig slijm aan. Dikwijls blijven er wanstaltigheden na; inzakking of verlies van den neus, doorboring van het tusschenschot van den neus, doorgating van het harde verhemelte, enz.; voorts verlies van den reuk. § 63. Voortgaande beenverzwering kan de vreeselijkste verwoestingen veroorzaken, en de neus-, oog- en mondholte eindelijk in ée'ne opening ver- (1) Verg. J. Fbank, 1. c. p. 988. anderen; de zieken gaan óf door hectische koorts, óf door bloeding (door het doorbreken der vaten), óf door doorboring van de grondvlakte vfn den schedel en etteruitstorting m de hersenen te gronde. Deze laatste uitgang is vooral dan moge hjk, wanneer de voorhoofdsboezem de zitplaats der carieuse doodeeiijkSeinde. ^ ' )jle"' aP°Plectische toevalle» verkondigen het Beenverzwering levert altijd eene ongunstige voorspelling op. Behandeling. $ P4- _ De oorzakelijke behandeling heeft de uitdelging van de kwaadsappige beginselen door geschikte inwendige middelen ten doel. Wat de kwikbehandeling van de venerische neuszweer betreft, beroepen wij ons op de door Craigie daartegen ingebragte bedenking. Bonorde, wendt alleen midz uten en houtdranken aan, en ook andere waarnemers verwerpen hevige len deTok 1 h°Utdrafe» (^^derheid salsaparille) niet voldoen, zul, ' L tegen. khe,rzleke ozaena met goeden uitslag gebruikte iodium- bereidingen, vooral lodpotassium, het dubbelzinnig kwikzilver goed kunnen vervangen. Berküs verhaalt het geval van eene door het inwendig gebruik van jodium genezene klierzieke ozaena (1); buitendien kan men purgeermiddelen, spiesglansbereidingen, levertraan, notenbladen en andere antiscrophuosa gebruiken. De kankerkwaadsappigheid gaat men tegen door het inwendig gebruik van belladonna, cicuta, arsenik; de scheurbuikige met versierende en zuurachtige middelen; de herpetische vochtontmenging met potlood zwavel, spiesglans lodiurn, enz. Met de oorzakelijke aanwijzing moeten ook sub/imTt l m , e'e? overeenstem.nend gekozen worden ; inspuitingen van sublimaatoplossing bij de venerische, van eene iodiumoplossing bij klierzieke van citroensap, verdunden azijn, decoctum scordii bij scheurbuikige, van aqua' hepatica, enz. bij herpetische ozaena. Maar niet altijd bevestig! de uitslag de verwachtingen, en men ziet zich genoodzaakt, om naar de rei andere p aatselijke middelen op het zieke deel aan te wenden, die deels door de empnie, deels door de analogie geleerd zijn. § 65 Plaatselijke behandeling. Da zieke moet zich van plukken , krabben n afscheuren der korsten onthouden; men tracht deze met verzachtende af- ' -et65' zX fjk;n r ardelolic'ceratum' weeken. Zulke verweekende vloeistoffen spuit men ook in; altijd beproeve raen eerst deze zachte behandeling, welke vaak alleen voldoende fs om ne eenvoudige niet kwaadsappige of mishandelde zweer op den we» ter genezing te brengen. De verzachtende afkooksels kunnen met narcotica be- bii de Th ;,GeT ^ ^ beha"deli"« ™ a»e zweren, moet men ook fjpfcp J iu g °ZaeUa °P den toestand ^n de terugwerking van het trekkend'e mTdngeVen' ^ f"® 66151 ^ PIaatseliJk Pekelende of zamentrekkende middelen aanwenden, wanneer een gewigtige, ontstekingachtige of erethische toestand door de bekende middelen overwonnen is. Men kie°st dan tot inspuitingen afkooksels van fol. nuc. jugland , cort. peruv. salicis quercus, oplossingen van aluin, chlore, zink, lapis divin., loodsuiker sal- peterzuur zilver, sublimaat, praecipitaat; men brengt plukselpropjes, dié met (1) Preuss. med. Zcitg. 1854. No. 19. Schjudt's Jahrb. Bd. Ilf. S. 10. deze oplossingen doortrokken of met daarmede toebereide zalven bestreken zijn, in de neusholte, zoo mogelijk in aanraking met de zieke vlakte; men bestrijkt deze meermalen daags met een penseel met laudanum of met een stroopje (1). Hel meeste vertrouwen verdient echter de plaatselijke aanwending van het iodium (2). Men laat poeders, die een 10de of 20ste deel calomel bevatten, opsnuiven; Lagneaü laat dit eiken avond doen en tamponeert daarop den neus tot aan den anderen morgen. Waar de zweer diep en onbereikbaar is, kan men berookingen met op gloeijende kolen gestrooide poeders uit mastik, myrrhe, benzoe en derg. verrigten, waarvan men den rook door een papieren trechter in den neus laat opgaan. Berookingen met cinnaber, die door velen aangeraden zijn, zijn bedenkelijk. Kan men bij de zweer komen, dan is eene der zekerste handelwijzen ook hier, de dikwijls herhaalde branding met helschen steen, misschien ook met andere bijtmiddelen, zoo als oversalpeterzuur kwikzilver, zoutzuur zink. Deze behandeling kan door revulsiva, blaartrekkende pleisters, setons in den nek, purgeermiddelen, door eene melkdiëet ondersteund worden. Is er etter in de voorhoofds- of bovenkaaksboezems verzameld, dan is het vroegtijdig openen derzelve door heelkundige middelen aangewezen. BEWEGIJJGSZENÜW ZIEKTE. SPASMUS STERNUTATORIUS; NIESKRAMP; ZIEKELIJK NIEZEN. Verg. de literatnur der gevallen van liet krampachtig niezen bij J. Frank, 1. c. P. II. Vol. I. Scct. II. S. 961.—M. Hoffmann, D. Ptarmographia physiologico-pathologico-therapeutica. Altd. 1710. —- Eïselius, D. de stemutatione praeternaturali. Erf. 1716. — Büchneb , D. de sternntatione ejusque effectib. Jen. 1765. — Mason Good, Syst. der Med. Bd. 111. S. o50. ■ J. Frank, 1. c. — Nacmann, Handb. etc, Bd. I. S. 418. — Stark, allg. Path. S. 882. — Monneret, Compend. etc. Bd. III. S. 561. — Merkel in Schjhbt's Encyclop. Bd. VI. S 61. — Rohberk, Lehrb. der Nervenkrankh, Bd. I. p. 559. § 66. Het hoofdbedrijf van het niezen bestaaat in een snel losbarstende ademhalingsbeweging, waarbij voornamelijk de buikspieren medewerken; het wordt voorafgegaan door eene gevoelsprikkeling van de draden van het vijfde paar, en dikwijls heeft deze alleen plaats, zonder dat de teruggekaatste niesbeweging tot stand komt (men wil niezen en kan niet!) (3). (1) Merc. subl. corros. gr. iij—vj , Xq. dest. Tinct. Op. simpl. 3/?> Mell. rosar. M. s. Voor uitw. gebruik, 1—2 maal daags op de vlakte der zweer aan te brengen (RdstJ. (2) Volgens Mojsisovits moet men zuiver iodium met iodpotassium inwendig geven en eene oplossing dezer middelen ook tot het bestrijken der lijdende deelen (alle 2 uren) gebruiken, vervolgens plukselproppen met dit vocht doortrokken in de neusholte brengen. Ontstond de ziekte uit sypliilis, of kwikziekte, dan laat deze geneesheer den lijder het bed houden en hem op •trikte diëet zetten. Hij onderscheidt echter de zenuwpijn der neusbeenderen van ozaena. (3) Ik zie in , dat de nieskramp hier niet op hare jniste plaats staat, aangezien slechtj dikwijls, niet altijd, de prikkel of aanstoot van de kramp van de gevoelige uitbreidingen van \ V erschijnselen. § 67. Het niezen wordt door toevallige oorzaken (door lichtprikkeling . reukstoffen, enz.), het wordt door eene blijvende of voorbijgaande prikkeling van het slijmvlies van den neus, neusverkoudheid, neuszweren, vreemde ligchamen insecten in de neusholten, enz. opgewekt, het komt somwijlen als verschijnsel' in het beloop van andere ziekten voor. Wij laten dit toevallig en symptomatisch voorkomen van het niezen ter zijde, ofschoon bij elk hevig, krampachtig schijnend niezen ook deze toestanden en de wijze, waarop zij mogelijk met het verschijnsel in questie zamenhangen, overwogen moet worden. 5 bö. Somwijlen komt het niezen onafhankelijk van de pasgenoemde toestanden voor, is zoo hevig en herhaalt zich zoo vaak, dat het in de rei der krampen komt. Men wil gezien hebben, dat het zich verscheidene honderd malen achtereen herhaalde. Echter is dit toeval uiterst zeldzaam. Somwijlen wordt het door een eigenaardig gevoel in den neus of in den hartkuil (van het middelrif uitgaande?) voorafgegaan. Soms zijn hevige hoofdpijnen, suizen in de ooren, verlies van gezigt en gehoor zijne voorboden. Gevallen van mezen, door prikkeling van de takken van het vijfde paar, van de baarmoeder- en darmzenuwen afhankelijk, voorts van nieskramp, die zich met aanva ien van kinkhoest verbindt, beeft Robbers uit vreemde en eigene waarnemingen opgesomd. Oorza ken. § 69. Het niezen is dikwijls werking van eigenaardige idiosyncrasien ; vele personen worden door geringe prikkels van het slijmvlies, anderen door den indruk van zekere zelfstandigheden tot hevig, aanhoudend niezen opgewekt. Zulk eene idiosyncratische terugwerking nam men b. v. waar tegen tolnjdamp, Spaansche wijn, bier, het gebruik van kreeften (1). $ /O. De nieskramp kan door overmatige prikkeling van het slijmvlies van den neus, door medegevoeligheid van hetzelve met verwijderde deeien (wormen, zwangerschap, afwijkingen in den stondenvloed (2) enz) door hysterie veroorzaakt worden. Waarschijnlijk kan ziekte van de mid' delpuntsdeelen des zenuwstelsels het opwekken. De nieskramp van een 1 «jarig, nog rnet gemenstrueerd meisje, werd door het openen van een gezwel aan het hoofd, dat van eenen val oorspronkelijk was en waaruit etter ontlast werd, genezen. Uitgangen. § 71. Somwijlen houdt de nieskramp van zelve op ■ in zeldzame eevalen keert zij periodiek terug. Dikwijls zag men haar na eene ruime neus, bloeding verdwijnen. Houdt zij lang en onafgebroken aan, dan kan zij uitputting, koud zweet, flaauwte, stuipen na zich slepen; zij kan mis- 13^71* l'i,?aat' temijI de Zennwzlekte den uitademingszennwtoestel 8 - at het middelrif als ïuademingsspier niets met het niezen te doen kan hebben be- wijst Homberg. 9 (1) Verg. J. Feixk, 1. c. p. 962. mVbTT sen zag nieskramp door de stondenontwikkeling ontstaan. (Zie Summarium. Bd. X. H. 3. Schmidt s Jahrb. Bd. VIII. S. 50). kraam, breuken, uitzakkingen, scheuring van vaten, en daardoor miskraam, beroerte, blindheid veroorzaken. Behandeling. g 72. Van den zieke moet alles verwijderd worden, dat prikkeling van het slijmvlies van den neus kan veroorzaken ; de meeste plaatselijke middelen, hoe zacht zij ook zijn mogen, begunstigen dikwijls slechts de kramp. Laat de oorzaak van het overmatig niezen zich niet ontdekken , dan zoekt men door afleiding het ziekelijk zenuwerethismus tegen te werken: men laat eene ader op den voet openen, scherpe voetbaden nemen, men legt blaartrekkende pleisters in den nek, zet drooge koppen op den hartkuil , wendt purgeermiddelen en lavementen aan. Men laat omslagen van koud water op den neus, op den hartkuil leggen, soms helpt het verwekken van zweet door kamfer met opium, of kunstmatig opgewekt braken (ook door Romberg als het geschiktste middel geroemd). Ook is het ophalen van laauwe melk in den neus aangeprezen. ZIEKTEN VAN HET REUKVERMOGEN OF VAN DE REUKZENUWEN. Faeslin, D. de odoralu ejusq. Iaesione. Iiasil. 1687. — Berger, D. de odoratu ejasq. praecipais laesionib. etc. Witcb. 1G98. — Lahgiüs, d. de odoratu cj'ukj. laesionib. v. Opp. Tol. III. p. 92. § 73. De specifieke werking der reukzenuwen kan overmatig verhoogd, zij kan ziekelijk ontstemd, of opgeheven zijn. Deze toestanden vormen de hyperosmie , parosmie en anostnte. A) HYPEROSMIE;(HYPERAESTUESIA OLFACTORIA, OLFACTUS ACUTUS; ZIEKELIJKE SCHERPTE VAN DEN REUK). J. Frank., I. c. p. 958. — Mason Good, Syst. d. Med. Cd. III. p. 221, — Rombers, Lehrb. d. Nervenkrankh. Bd. 1. S. 119. Verschijnselen. § 74. Romberg behandelt hyperosmie en parosmie te zamen, en zeker is het vaak moeijelijk ze te onderscheiden. Het ziekelijk erethismus der reukzenuwen verraadt zich daardoor, dat zij tegen zeer weinig differente reukstoffen hevig terugwerken, en deze reeds hoofdpijn, duizeling, flaauwte, walging en braken verwekken. Oorzaken. § 75. Hysterische, kraamvrouwen, zeer prikkelbare voorwerpen lijden daaraan. Symptomatisch komt de hyperosmie bij hersenontsteking, in het begin van zenuwkoortsen voor. Zij zou dan eenen hoogen graad van ziekte aanduiden. Behandeling. S 76. Men kent geene andere, dan de verwijdering van het grondlijden. b) parosmie; (paraesthesia 0lfact0ri4. • olfactus t)FPRavattt« idiosyncrasia olfactoria; zmsbemog ATdm rÏu^^; J. FtL-re, 1. c. S. 958. Verschijnselen. $ tl. De zieken ruikende dingen anders, dan gezonde personen. Aan- Lammeefedeeaa T ^ V' ^ gT r°Ze"' na8elen ziJ» hun onaangeaam, en de aandoening door dezelve kan zoo hevig ziju, dat zij hoofdnfin ÉTï ?™"n "jn -ull« g ), de zieken worden door onaangename reuken vervolgd en deze in 1 iii i ec"ten reuk moet waarnemen. In een door Früvkei mp trt™, s ïï i" r'Jr 'o'tom™ ™j 7- i i '. > die "a»r des middags en des avonds kwelde (2) ïïfïïLïïSa en«ï T1 *se "™-\* stoorde. ° ' n creosoot> hem in alle tafelgenot Herkenning. s,r8;Jan zenuyachtige parosmie verschillend is de door stinkend neusshjm, door zweren ,n den neus, in de keel, in de longen veroorzaakte o hSnroer riekende'stoff311 ^ ™de" de nen waMgenomen worden ^ °°k dw and"e P~ Oorzaken. ëil=|:-SS£K=SS !S»WWSSb8S ™®®^^ontstaai^^oor ^deedig^nge'n^van'^et ïo weinig of niets doen. Men kan blaartrekkende pleisters, niesmiddelen , het ophalen van specerijachtige dampen in den neus beproeven. In FrSnkel's geval bragt het extr. pulsatilla: tot § grein eiken morgen gegeven, tijdelijke hulp aan. C) ANOSMIE; (ANAESTHESIA OLFACTORIA; OLFACTUS DEFICIENS; ONTBREKENDE REUK). Scheftel, D. de olfactu deficiente. Gryph. 1747. — Jantke, de odoratu abolito. Altd. 1781. Frank, 1. c« p. 956. —• Mason Good} 1. e. — P. Jollïj Art. Anosmie in Dict. de Méd. et de Chir. prat. — Homberg , 1. c. p. 254. Verschijnselen. ^ 84. De anosmie kan aangeboren of later ontstaan zijn; het reukvermogen is of geheel uitgedoofd of verzwakt, en dit ontbreken van het zintuig is voorbijgaand, of (meestal) aanhoudend. In zeldzame gevallen bestaat er slechts onvatbaarheid voor zekere reukindrukken, terwijl andere waargenomen worden (4). De van den invloed van het vijfde zenuwpaar afhankelijke algemeene gevoeligheid van het slijmvlies van den neus bestaat, in weerwil van het ontbreken van den reuk , onbeschadigd voort (5). Het omgekeerde heeft niet altijd plaats ; niet zelden is bij ongevoeligheid van de neustakken van het vijfde paar, het reukvermogen ook zwakker. (1) Maingault vond bij eenen man, die bestendig over eenen onaangenamen renk geklaagd had , bekorstingen van het spinnewebsvlies op enkele plekken en etterzakken in het midden van de halfronden der groote hersenen. Dcjbois had eenen man gekend, die na eenen val van het paard jaren lang tot aan zijnen dood stank meende te ruiken. (2) Sghmidt's Jahrb. Bd. XVI. S. 140. (5) Yerg. Romberg, t. a. p. S. 119. (4) Blumenbach verzekert eenen Engelschman gekend te hebben, die een zeer scherpen reuk had en toch van den sterken geur des resedabloesems volstrekt niets bemerkte. (5) Verg. Rovberg,t. a. p. S. 255; Presat's geval in Schmidt's Jahrb. Bd. XXII. S. 170. Oorzaken. § 80. Aangeborene anosmie is van vormingsgebreken van het reukwerkuig, van het ontbreken van de reukzenuwen afhankelijk. Het door ziekten van het slijmvlies van den neus, neusverkoudheid, neuszweren, slijmvloeijin" polypen, beenverzwering, enz. veroorzaakt gebrek aan reuk, behoeft hit' geene verdere vermelding. ' c,loe" mer liXn6' DLkW-jlS iSua??Smie He,t &evo,§ en ^schijnsel van centraal zenuwlijden , na hevige schokken en beleedigingen van het hoofd , of wordt door organische ziekten van de in de nabijheid van den stam der reukzenuwen gelegene hersendeelen veroorzaakt (1). Met de anosmie zijn dan no» stoornissen van andere zintuigzenuwen, en verschijnselen van organisch hersenhjden verbonden. M.ssch.en zal ook het gebrek aan reuk , dat soms na zenuwziekten, zenuwkoortsen vallende ziekte, zinvang, vrijsterziekte nablijft 7ün 111 midde]PUnten des zenuwstelsels af te leiden ht,\ ! 21 , ¥* 0nSunstrS teeken aan, wanneer in heete ziekten het reukvermogen plotseling verdwijnt; dit verschijnsel zou spoedig aanstaande hevige zenuwtoevallen en beroerte aankondigen. g aanstaan d,! Ï' Zwatfte.en Verlam™ing ^r reukzenuwen komt veel zeldzamer voor, dan de anaesthesia optica of acustica. Closet merkt te regt aan, dat grïis' aards, die reeds lang het gezigt en het gehoor kwijt zijn, nog een volkomen reukvermogen genieten. Door scherpe geuren, niesmiddelen snuif wordt de reukzenuw verstompt en Cuves zag zelfs door eenen hevigen inop den reuk even plotseling anosmie ontstaan, als soms blindheid door de werking van schel licht veroorzaakt wordt (2). laf ?' ^en VeWarre het onvolkomen *>edrijf van het ruiken niet met verlamming der reukzenuwen; daar dit eerste bij de verlamming van ,1e -e laatszenuw kan voorkomen, wanneer de inademingsbewegingen der neusvlfu gels door middel van de gelaatsspieren, verlamd zyn. nensvleu- Voorspelling. mi-S' De an°Smie !S ,bijna altij<1 onSeneeslijk. Alleen bij eenen symptomatischen oorsprong verdwijnt zij met de primaire ziekte. Anosmie uit or g nisch hersenlijden deelt in de ongunstige voorspelling van dit laatste. Behandeling. PlLfriBeh-u 'Ilin5 derATd2iekte' ve™jdering der oorzaken, revulsiva Plaatselijk prikkelende middelen doen gewoonlijk niets. Pmcnm genas een öeval van anosmie , dat een jaar lang geduurd had , door het inwrijven van naptha vitrioli camph. op liet voorhoofd, en een handbreed emplastr. aromat nek' (3). n ~ 6611 g6Val d°°r 66116 blaartrekkende pleister in den (1) Baillod verhaalt een geval, waarin een zieke ten gevolge van een ettergezwel in Jen (3) Hufïiasd's Journal Bd. 47. H. 6. S. 92. B. ZIEKTEN VAN HET STROTTENHOOFD EN VAN DE LUCHTPIJP. EERSTE AFDEEL ING. Inleiding tot de ziekte- en genezingsleer van de ziekten van het strottenhoofd en van de luchtpijp. cnetne, The pathology of the memhrane of the larynx and bronchia. Edinb. 1809. — Porter , Observations on the surgical pathology of the larynx and trachea. Dublin. 1826. Hoogd. vert. J. Fa. Rouge. Bremen, 1838. — Heinï. Albers , die Patholog. und Therapie der Kehlkopfskrankheiten Leipz. 1829. — Fred. Rïland , A Treatise on the diseases and iujuries of the larynx and trachea etc. Lond. 1837. — Vaueix, duide du Médecin praticien. Par. 1842. T. I. p. 192. $ 91. De hulpmiddelen voor de kunstmatige herkenning, ter opsporing van de ziekten van het strottenhoofd en van de luchtpijp zijn: a) De betasting van den hals: men ontdekt door dezelve, of het stiottenhoofd en de luchtpijp gevoelig zijn voor de aanraking; men ontdekt vooits zwellingen dezer deelen, gezwellen in hunne nabuurschap, welke door diukking verschijnselen kunnen opwekken, die men bij een oppervlakkig ondeiC zoek voor de uitdrukking eener ziekte van het strottenhoofd zelf zou kunnen houden; men wachte zich om zwellingen van de schildklier of emphysemateuse opzetting van het celweefsel aan den hals, niet met zwelling van de luchtpijp of van het strottenhoofd te verwarren; door het betasten herkent men voorts somwijlen eene liggingsverandering van de luchtpijp ten gevolge van de drukking van eene slagaderbreuk of van een ander gezwel. Beweegt men de kraakbeenderen van het strottenhoofd op elkander, dan kan men somwijlen eene soort van kraking voelen, die men echtei niet altijd voor ziekelijk mag houden, daar zij ook bij een gezond strottenhool voorkomt. § 92. b) De auscultatie : Men bedient zich daartoe óf van eenen kleinen stethoscoop, óf keert, volgens Piorry's opgave, den door hem uitgevondenen om en zet het boveneinde op den hals. De onmiddellijke auscultatie is niet bruikbaar. De door middel van de auscultatie hoorbare verschijnselen, behooren óf tot het ademhalingsgeruisch, óf tot de stem, óf tot de door in het strottenhoofd en in de luchtpijp bevatte vloeistoffen, of uitgezweete vochten veroorzaakte tegennatuurlijke, ratelende geruischen. De inademing kan met eenen scherpen, fluitenden toon gepaard zijn, die aan het boveneinde van het strottenhoofd het hoorbaarste is; dit fluiten duidt eene vernaauwing der stemspleet of der luchtpijp aan , en deze kan afhangen van zwelling der stemspleetbanden des strottenhoofds, of der luchtpijp door vreemde ligchamen of door uitgezweete stof, door kramp van de toesnoerende spieren der stemspleet zie en 1 lnademin8 1S dan slechts gedurende den krampaanval aanwe¬ zig en gaat voorbij), van zamendrukking der luchtpijp door eene slagader- arul'ta?50655611 aa\den ha!S °f and6re Sez"'elle»- * door middel van de Sn • waarDeen? e > ziekelijke veranderingen der stem bij strottenhoofdsekten zijn nog met voldoende bestudeerd, maar verdienen zeker, nader onderzocht te worden. De reutelende geluiden, in het strottenhoofd zijn gewoonlijk vochtig met groote bellen, even als het reutelen der stervenden en duiden de ophooping van eene meer of minder taaije vloeistof in de luchtpijp aan. Somwijlen hoort men een klappend geruisch, als van een op- en neergaanden ludhtklepj dit heeft vooral bij croup plaats, wanneer ™8aktet ft"11 . UltSezweete ^of, die het slijmvlies overtrekt, zich loswordt 611 ^ doorstrijkende luchtkolom naar boven geheven vaf £ c) Men h«eft beproefd, zich het gezigt van het bovenste gedeelte an het strottenhoofd, van het strotklepje en van de stemspleet door eigenaardige werktuigen te verschaffen. Selligoes en Colo.ui hebben tot dat einde spiegels uitgedacht, die, diep in de keel gebragt, deze deelen verlichten en in het oog des waarnemers terugkaatsen moesten. Hoe dienstbaar zulke middelen ook voor de herkenning zouden zijn, zal men toch spoedig merken, dat iedere proef, om zich met zulke werktuigen omtrent den toe stand van het strottenhoofd te vergewissen, door het al te spoedig opkomen van de neiging tot spuwen en braken onuitvoerbaar is, en de geneesheer nooit tijd zal hebben , om van de hoedanigheid der deelen de noodige aanschouwing te krijgen. De eenvoudigste handelwijze blijft, om bij eenen wijd geopenden mond den tongwortel met eenen spatel sterk neder te drukken of ook wel, gelijk Piorrt aanraadt, den lijder, terwijl men dit doet sterk te laten gapen j zoo kan het soms gelukken, dat een gezwollen en regt opstaand strotklepje zigtbaar wordt, of dat men zelfs veranderingen van hetzelve, zoo als zweren, te zien krijgt. Bij kinderen en vele personen met eene wijde keel verschaft men zich soms een voldoend gezigt van de keelholte en van hare deelen, wanneer men hen bij eenen wijd geopenden mond de tong zoo ver laat uitsteken als mogelijk is. Eene andere handelwijze, om de zwelling van het slrotklepje of van de stemspleetbanden te ontdekken , bestaat in het inbrengen van den wijsvinger in de keel tot aan het strottenhoofd toe. Bourdon wil zijnen vinger tot in de stemspleet zelve ingebragt hebben (!), en beweert, dat dit onderzoek minder pijnlijk is, dan men wel zou willen gelooven. Wij zijn echter van gevoelen, dat op deze wijze vast wel even weinig van den toestand van het strottenhoofd ontdekt zaf worden, als door het gebruik van den spiegel (1). (1) Pioaaï beschrijft de handgrepen bij dit onderzoek aldus: , Wanneer men de bovenste one- Tl T u fr°Uenho°fd wil betas,en» l4at ">e,, den zieke het hoofd laag buigen, om het strottenhoofd naderbij te brengen, vervolgens den mond wijd openen en hoadt de kaken met eene prop van elkander af. Met den vooraf verwarmden en in een lijnzaadafkooksel of boter gedoopten vinger drukt men de tong neder en mijdt zoo veel mogelijk de 1»! te kittelen , om de neiging tot braken minder sterk te maken, brengt hem dan tot aan den wortel der tong en onderzoekt daarop de opening der luchtwegen. Dit onderzoek moet vooral bij lijders, die eene mocijelijke ademhaling hebben, zeer snel verrigt worden, om het ademen niet nog meer te hinderen " (Diagnostik etc. Bd. I. 318). III. 2. 3 § 94. De belangrijkste teekenen van strottenhoofds- en luchtpijpslijden zijn: Hoest van eene eigenaardige soort, belemmerde ademhaling, fluimen van verschillenden aard , pijnlijke of ongewone aandoeningen op de plaats van het strottenhoofd of van de luchtpijp, verandering of volkomene uitdoovirtg van den klank der stem en der spraak, eindelijk secundaire verschijnselen van verhinderde verzuring des bloeds, aanvallen van verstikking, koorts. Eenige dezer verschijnselen zijn eene nadere beschouwing waardig. § 95. De strottenhoofds- en luchtpijpshoest onderscheidt zich van den borsthoest door eenen eigenaardigen klank, waardoor hij reeds door degenen, die bij den lijder zijn, als een ongewone hoest wordt opgemerkt; men hoort vaak duidelijk, uit welke diepte deze meest raauwe, blaffende, scherpe, maar soms ook klankelooze en verstikte hoest komt; de zieke voelt de prikkeling, die hem aan het hoesten brengt, in het strottenhoofd of in de luchtpijp; dikwijls is het slechts een kugchen , waaraan de borstwanden en het middelrif geen deel nemen. Zeer vaak is de strottenhoofdshoest stuipachtig, met kramp van de stemspleet gepaard. De aanvalsgewijs terugkeerende hoest begint dan gewoonlijk met eene ruischende, fluitende, lang opgehaalde inademing, waarop verschillende snelle en hevige hoeststooten volgen ; de kramp verspreidt zich niet zelden tot op de luchtbuizen en de ademhalingsspieren, verwekt stikkende benaauwdheid, blaauwworden des gelaats, enz. De hoest is óf droog, of vochtig (1). § 96. Bij vele menschen is , zonder dat het strottenhoofd bijzonder ziek is, de afscheiding van deszelfs slijmvlies vermeerderd, en zij hoesten, inzonderheid wanneer zij veel gesproken of op andere wijzen de stem ingespannen hebben, soms ook des morgens bij het ontwaken, onder enkel opschrapen, een doorschijnend, taai, witachtig of grijsachtig, parelkleurig slijm op, dat soms door het met de ingeademde lucht ingeslikte stof zwartachtig gekleurd is. De fluimen bij ziekten van het strottenhoofd en van de luchtpijp kunnen even zoo zeer in hoedanigheid verschillen, als het dieper uit de luchtbuizen komend afgescheiden vocht; soms zijn het kleine kogelvormige, slijmige, etterachtige, spoedig ineenvloeijende, dikwijls met bloed gekleurde fluimen, en men heeft geen ander kenteeken van hunnen oorsprong uit het bovenste gedeelte der luchtwegen, dan het gevoel des fijders, dat zij zich op deze plaats losmaken , de negative uitkomst van de natuurkundige onderzoeking van de borst en de positive van de auscultatie van het strottenhoofd of van de luchtpijp, waarin men reutelende geluiden hoort, de meer door schrapen, als door ophoesten bewerkte uitdrijving de- (1) Marshall Hall geeft de volgende onderscheidingsteekenen tasschen tnssis laryngea en tussis trachealis op : de eerste wordt gemeenlijk door kitteling in het strottenhoofd voorafgegaan; zij is ten minsten des morgens heviger en duurt zoo lang, totdat er iets wordt uitgeworpen, gaat overigens nog den ganschen dag als kramphoest voort en laat des nachts meer rust. Zij wordt voornamelijk opgewekt hij het begin van het slikken, zoodat de spijzen dikwijls hij het begin van hot slikken weder teruggeworpen worden. De toon is helder, meer hoog dan laag, gillend, scherp , inzonderheid bij de uitademing; de inademing is lluitend, op de wijze als bij kinkhoest. De tracheaalhoest wordt niet door kitteling, maar door eene groote neiging tot schrap«n voorafgegaan; de hoest duurt den ganschen dag en laat des nachts geen rust. De toon is niet helder, meer laag, heesch, niet fluitend, maar met een reutelend geruisch gepaard." ZZTZ' rï ' S, met heeschheid en andere verschijnselen van tmWd T 7 SrW1J l heeft de a%escheidene stof van het strot¬ tenhoofd en van de luchtpijp eene zeer groote neiging tot stollen, en wordt der Wht S!ukken' die niet zelden de buisvormige gedaante der luchtwegen hebben, uitgeworpen. Bloed, dat zich uit dit gedeelte der luchtwegen uitstort, kan helder of donkerrood, schuimend of niet schuT- pTnlnTei tÜT ^ ^ ^ ^ kitfelfnl" ƒ ,zieken, Wete» vaak naauwkeurig de zitplaats der pijnen, der kitteling of der andere door eene strottenhoofds- of luchtpijpszi-kte on-e dTuUein;gennr,rUr ijke fand0ringen °P te 8even > deze nemen toe do°or drukkin0 van buiten door het spreken, hoesten, slikken; bij het laatste dringen soms vloeistoffen in het strottenhoofd en bewijzen de gestoorde werking van de spieren der stemspleet. .liiii'L,,J,'!" ,d; "" dikwijls slechts ™r.chij„sel.» »,» T"'n te "J"' " h"r de S"d'ik'"' h» »°W *»" O C°"S> "e "ti" lo^elae. L. II. Fr. 1597. _ Misjothjs, de voce depravata Pari, -• Wedel, D. de voce ejusqae affectibus. Jen, 1677. _ Scihcher r> j'„ j homims logueJa. LiDs lfiQfi p.77I ja , . chkr, D. de Jaesa Schroeder n r,„ Z"' d,e ÏOCe humana eJus1ne Basil. 1704. _ o c li roeder , D. de vocis signo in morb. charaet. Kintel. 1778. — Portal Mém de 1, r f d,r'f /•1 p-so-sammi- —>• Bd. 1™. p72,V*LL Ïi'ü hTGE1795 L%™ e\!T'a ~ P" Jo"ï' in Dict- de Mei- et Chir. prat. _ 4. Boiertsos, in Cyclop. of pract. Med. — Merkel in Scuiidt's Encyclop. Bd. VI. S. 65. Verschijnselen. § 99. De stemmeloosheid kan volledig of gedeeltelijk zijn. Onder volkomene stemmeloosheid verstaat men het onvermogen, om eenen enkelen klank of toon uit te brengen. De stem kan uitgedoofd en de zieke toch 3 * nog in staat zijn, om door bewegingen van de tong, van de lippen, van het verhemelte te fluisteren en zich daardoor aan de omgeving in woorden verstaanbaar te maken ; van den anderen kant zijn er stommen , die hoorbare toonen kunnen voortbrengen; daarin bestaat het onderscheid tusschen aphonie en alalie. § 100. Aan gedeeltelijke aphonie lijden somtijds zangers, zij verliezen plotseling of langzamerhand toonen, vooral in de hoogte hunner stem; de sopraan zakt tot alt, de tenor tot bas af. Dikwijls zijn gelijktijdig de bewegingen van het strottenhoofd gedurende het zingen duidelijk zwakker en opgeheven. Oorzaken. § 101. De aphonie heeft óf eenen idiopathischen oorsprong, d. i. zij hangt van veranderingen der tot vorming van de stem zamenwerkende deelen zelve, der luchtpijp, des strottenhoofds, der keel (amandelen), des verhemeltens, der tong, enz. af, óf zij is verschijnsel eener ziekte van de deelen, die de zenuwwerking van de steinspieren regelen, van de hersenen, van de terugkeerende, en zwervende zenuwen, óf zij ontstaat uit consensuële of antagonistische wisselbetrekking tot verwijderde deelen. Zoo veel ten opzigte van de zitplaats der veranderingen, die de aphonie veroorzaken. Haar aard, kan nu weder even zoo zeer verschillen; zoo kan de aphonie eenen traumatischen oorsprong hebben en komt ten gevolge van hersenschudding, van beleedigingen van de luchtpijp en van het strottenhoofd, van den hals en van de halszenuwen voor; zij kan het verschijnsel van eenen vochtstilstand, van eene bloeduitstorting in de hersenen, van eene ontsteking, van zuchtige zwelling, van eene weefselontaarding van het strottenhoofd en van de luchtpijp, van eene vergrooting der amandelen, der huig, van eene splijting van het verhemelte zijn; zij kan door verzwering en verwoesting der stemspleetbanden ontstaan; zij kan het verschijnsel van eene kramp der stemspleet, van het postvatten van eenen rheumatischen, jiehtigen, venerischen of anderen kwaadsappigen aanleg zijn; zij kan van atonie der stemwerktuigen en het verlammen van derzelver zenuwen afhangen. Hieruit blijkt, dat aphonie een verschijnsel van de meest verschillende ziekten kan zijn, en dat het bij de beoordeeling van haren aard altijd daarop aankomt, om naauwkeurig de gezamenlijke verschijnselen, met welke zij gepaard voorkomt, te overwegen, om dit enkel verschijnsel tot zijn waren oorsprong terug te leiden. Behandeling. § 102. Hiernaar rigt zich nu ook de keus der geneeswijze. De aphonie door verwonding zal volgens de regelen der heelkunde moeten behandeld worden. Schijnt de aphonie uit ontsteking, bloedophooping, hloeddrukking op de hersenen, vochtstilstand in de stemwerktuigen, onderdrukte bloed\loeijingen te ontstaan, dan moeten deze oorzaken door eene gepaste ontstekingvverende behandeling en door algemeene en plaatselijke bloedontlastingen, door afleiding op het darmkanaal en eenen strengen leefregel verwijderd worden. Bij eenen kwaadsappigen oorsprong wendt men, wanneer de ziekte nieuw ontstaan is» eene matige ontstekingwerende kuur, later 1, ^°! '^e reVU'S1Va' ^an& 'n ettering gehoudene Spaanschevliegenpleisters, «ilw7er' T"! v™endis kr*chtise alter,nli''' d«taik. *= glansbereidmgen het lodium aan. Heeft de aphonie een krampachtig karak- komt1yiJ P °tSe rg d°°r SC,hrik, °f and6re gemoedsaandoeningen ontstaan/ hXv.-d a" 6re, zenu,wkwalen' en b'j hysterische of zeer prikkelbare mdivxdus voor, dan bestrijdt men haar met narcotica en nervina, met de algemeens antihysterische geneeswijze, laat belladonnazalf in den hals inwrijven, wendt morphine endermatisch aan, laat ook inwendig narcotica, kleine g ten ipecacuanha nemen. Eliiotsoh raadt het stortbad aan. De aphonie door verlamming kan somwijlen door herhaalde aanwending van een braakmiddel, van vliegende blaartrekkende pleisters op den hals, door inwrijvine an smeersels met ammonia, veratrinezalf, crotonolie, door de endermatische aanwending van strychnine, door electriciteit of galvanismus, door het gebruik van scherpe kaauwmiddelen, mostaardzaad, staartpeper, rad. pyrethri, ol. cajeput, of tinct. pimpinellae op de tong genezen worden. Een zorevul- JplhT van -k nder seval en een juiste blik moeten den ge¬ neesheer leiden, ten einde hij het gepaste uit den artsenijschat kieze. PARAPHONIE. £ 103. De veelvuldigste soort van paraphonie is de heeschheid (Raucedo citasj. Eene bepaling van de heeschheid is onnoodig, omdat iedereen weet, wat men daaronder te verstaan heeft. Oorz aken. De oorzaken der heeschheid verschillen evenzeer als die van de aphoniezij ontspringt of uit eenen ziekelijken toestand der tot vorming der stem estemde deelen, en daaronder het menigvuldigs! uit catarrhale opzetting snlelfh V8n i®' S!'J,nTlieS Yan het str°ttenhoofd en van de stem- I an en, maar ook velerlei andere aandoeningen der stemwerktuigen kunnen heeschheid veroorzaken: zoo als aangeborene misvorming van het strottenhoofd en van de stemspleet, verbeening van de kraakbeenderen van het strottenhoofd , zweren in hetzelve en in de luchtpijp, zwelling van de klieren des strottenhoofd, en der luchtpijp, drukking van gezwellen^ klieren of uitwendige gezwellen, b. v. van de schildklier op de luchtpijp, ongewo- voo!t?8 ,rn A ' °7rVOedinS der amandelen, enz. De heeschheid kan Wen o Tl 'ïe eSeV:°eI!gheid 6,1 antagonismus, uit ziekten van de da m ^rr ï °nfnng';an h6t hart' Va" de aörta' van den slokdarm van den onderbuik, van de teeldeelen. Zij kan het gevolg van ee- stoorde huidwerkzaamheid, na koude baden, van onderdrukking van gewone Ïl"rvan. Che'jichtige, venerische, klierzieke, aldal post¬ vattende aandoeningen zijn; zij was een gewoon teeken van lepra. Zij komt als verschijnsel van uitslagkoortsen , inzonderheid van de mazelen en soms Sen waareiMiWh TtS?ntlV00r" V°°rbijSaa»de heeschheid neemt men niet zelÏn luid 1Ï7 7 Vr0Urn' "evige insPanninS van ^ stemwerktuiheden b 7 7 "T?! S Uik Van zekere Jachtige zelfstandig. ke 7Minp noten, amandelen, veroorzaken voorbijgaande heeschheid. Stel ke zu pers en publieke vrouwen onderscheiden zich veelal door eene heesche bedekte stem. Naar gelang van dezen verschillenden oorsprong is de hcesch- heid soms voorbijgaande, soms aanhoudend, zelfs habitueel en met velerlei andere verschijnselen gepaard. Behandeling. § 104. De behandeling der heeschheid rigt zich geheel naar haren oorsprong en hiervoor kan men evenmin vaste regelen geven, als voor de kuur van de enkel symptomatische aphonie. Naar gelang de heeschheid van een ontstekingachtigen, metastatischen, kwaadsappigen oorsprong is, kunnen onder verschillende omstandigheden plaatselijke en algemeene bloedontlastingen, braakmiddelen, purgeermiddelen, huidprikkels, blaartrekkende pleisters en fontanellen, verzachtende middelen, of scherpe kaauwmiddelen, baden en minerale bronnen aangewezen zijn. De meeste daartegen aanbevolene en als specifiek geroemde middelen (zoo als de syrupus erysimi officinalis Lobelii, het laten vervloeijen van myrrhe in den mond, mostaardzaad in eene borststroop gemengd) passen voor de veelvuldigste, namelijk de catarrhale soort van de heeschheid. ' § 105. Men kan buiten de heeschheid nog vele andere soorten van ziekelijke verandering van de stem onderscheiden, die men ook, om haar nader te bepalen, verschillend heeft genoemd, zoo als de neusstem, de keelstem , de fluitende, metaalachtige , lage , doffe , reutelende , huilende , blaffende, klagende, snikkende stem enz. Men ziet in, dat deze namen meer eene subjective, dan objective waarde hebben; ook veroorlooven de verschillende soorten van paraphonie zelden een stellig besluit omtrent het grondlijden, dat haar voortbrengt. De neusstem, waarvan men zich een denkbeeld vormt, wanneer men met toegehouden neusgaten spreekt, komt bij sluiting der neusholten door neusontsteking, neusverzwering, neuspolypen voor. De keelstem is gewoonlijk het verschijnsel van een verwoest zacht verhemelte, van een gat in het verhemelte, van den wolfsmond Fluitend wordt de stem bij vernaauwing der luchtwegen en inzonderheid der stemspleet, uitzweeting, verzwering, bij toedrukking der luchtpijp door gezwellen, slagaderbreuken van de aorta. Reutelend is zij bij slijmophooping in de luchtpijp en het strottenhoofd. Eene lage, doffe stem, welke klinkt, als of zij uit de verte komt, neemt men soms bij teringzieken met holten in de longen waar. Dikwijls stooten de zieken de meest ongewone snel van den hoogsten diskant in de diepte overspringende, soms op het batten van eenen hond, soms op het huilen van eenen wolf gelijkende wanklanken uit die meest buiten hunne willekeur liggen; vaak is het strottenhoofd daarbij in eene levendige afwisselend op- en nedergaande beweging, en de zieken zijn vaak genoodzaakt, om gedurende den aanval vele woorden achter eikanderen, als het ware uit te werpen. Portal, die zulk een geval beschrijft, geeft als oorzaak dezer verschijnselen de onwillekeurige en ongeregelde beweging der tot de vorming van de stem dienende spieren op. Al deze soorten van paraphonie moeten volgens de herkenning van het grondlijden, waarvan zij slechts een verschijnsel zijn, behandeld worden. ALALIA (SPRAKELOOSHEID). « 106. De sprakeloosheid, stomheid, welke zich van de stemmeloosheid daardoor onderscheidt, dat in weerwil van het vermogen des lijders, om hoorbare klanken te uiten, hij buiten de mogelijkheid is, om zijne denkbeelden in woorden te kleeden, hangt óf van eenen ziekelijken toestand der spraakwerktuigen zelve af, waardoor de onmiddellijke articulatie der woorden verhinderd wordt, of zij is veroorzaakt door eenen ziekelijken toestand der verstandelijke vermogens, en hierbij ontbreekt de aansporing en de wils mïnf t °7 VPten'u°\ ein het gelaat en de lippen zijn loodkleurig het hart en de vaten slaan snel en onregelmatig, en dikwi eindigt zulk een aanval met verstikking. J Algemeene genezingsleer van de ziekten van het strottenhoofd en van de luchtpijp. § 110. Hetgeen wij over de geneeswijzen in hare bijzondere betrekking tot de ziekten van het strottenhoofd en de luchtpijp hebben te zeggen, laat zich kort bijeen voegen. Het strottenhoofd is een deel, waartoe de onmiddellijke toegang voor de plaatselijke aanwending der geneesmiddelen slechts gedeeltelijk toegelaten is. Al heeft men ook gezocht, van uit de keel poeders of vloeibare geneesmiddelen in het strottenhoofd te brengen, blijft deze behandeling toch altijd hoogst onzeker en onvolkomen, daar tegen de hevige prikkeling, die iedere zoodanige proef veroorzaakt, de sluitspieren van de stemspleet dadelijk terugwerken en den toegang iu de luchtwegen geheel of gedeeltelijk afsluiten. Deze pogingen hebben dus geene andere uitwerking , dan dat zij de spieren en het slijmvlies van- het strottenhoofd tot eene oogenblikkelijke levendige terugwerking opwekken. Het strottenhoofd en de luchtpijp zijn meer toegankelijk voor die geneesmiddelen, welke in den vorm van damp onder de lucht, die ingeademd moet worden, gemengd zijn. Eindelijk is de plaatselijke aanwending van geneesmiddelen op het slijmvlies dezer deelen daardoor mogelijk, dat men den toegang tot hetzelve doordestrottenhoofds-ofluchtpijpssnede kunstmatig baant. De ligging van het strottenhoofd en van de luchtpijp is daarentegen voor de aanwending van geneeskrachtige middelen op de uitwendige huid van den hals in zoover gunstig, als uit hoofde van de geringe dikte der bekleedselen, welke tusschen deze deelen en de huid liggen , derzelver werking ligter doordringt. A. De ontstekingwerende geneeswijze in strottenhoofdsziekten. ^ 111. De ontstekingwerende geneeswijze is van eene uitgestrekte toepassing in de ziekten van het strottenhoofd. Het snelle beloop , dat deze aandoeningen dikwijls nemen, het gevaar, waarmede zij uit hoofde van de levenskrachtige belangrijkheid van dit deel en van deszelfs maaksel gepaard gaan, vereischen een koen gebruik van bloedontlastingen, zelfs reeds iu gevallen, welke, wat de uitbreiding en den graad der ontleedkundige verandering aangaat, voor ieder ander deel zulk eencn maatregel ter naauwernood noodig maken zouden. Gelijk in alle aandoeningen der ademhalingswerktuigen geven ook hier algemeene bloedontlastingen dikwijls veel meer verligting dan plaatselijke, en verdrijven, waar zij niet tegenaangewezen zijn, gewoonlijk spoedig de bij strottenhoofdsziekten zoo vaak voorkomende verstikkingsaanvallen. Dikwijls is men genoodzaakt, de algemeene ontlasting te herhalen, of daarop eene plaatselijke te laten volgen. Tot deze laatste passen uit hoofde van de gedaante van den hals bloedzuigers het best; men zet ze meestal zoo nabij het lijdende deel als mogelijk is, en hunne werking is uit hoofde der bijna onmiddellijke bevrijding van het nabijgelegen zieke deel dikwijls in het oog loopend spoedig. In vele gevallen zet men deze dieren liever op het borstbeen of in de groeven boven hetzelve en de sleutelbeenderen , aan de zijden van den hals en laat op deze wijze het middelste gedeelte van den hals vrij , om in eene mogelijk later noodig wor- dende aanwending van blaartrekkende middelen op den hals of van de luchtpijpssnede niet gehinderd te worden. § 112. De aanwending van koude uitwendig op den hals in strottenhoofdsziekten, ofschoon door sommigen aangeraden, heeft nooit meer al'remeene aanbeveling genoten. Dit is des te meer te verwonderen, omdat het strottenhoofd en de luchtpijp uit hoofde hunner ligging voor de werking van de koude, die zich met blazen ijs ligt laat aanbrengen, toegankelijker schijnen te zijn, dan vele andere deelen. Hierbij moet men zeker wel bedenken, dat geen deel gevoeliger tegen den indruk van koude op de uitwendige huid terugwerkt, en meer geneigd is, om in een ziekelijk antagonismus voor de belette verrigting der huid plaatsvervangend te werken , dan juist bet slijmvlies der luchtwegen. Intusschen zijn voor ons niet alle twijfelingen in dit opzigt weggeruimd, en overweegt men de gunstige uitkomsten vat^ koude begietingen in vele hopelooze gevallen van croup, dan komt de wensch op, dat door naauwkeuriger onderzoekingen en waarnemingen de geneeskrachtige werking der koude in strottenhoofds- en Juchtpijpsziekten in een helderder licht geplaatst moge worden. § 113. Daar zeer vele strottenhoofdsziekten neiging hebben tot het vormen van stolbare uitzweetingen en andere ziekelijke voortbrengselen, neemt het in zijne antiplastische en de groeikracht het snelst omstemmende werkingen uitstekend kwikzilver eenen hoogen rang in de behandeling der strottenhoofdsziekten in. Echter is deszelfs gebruik in deze klasse van aandoeningen in zoover niet geheel onbedenkelijk, als de daardoor somwijlen veroorzaakte kwijling en mondontsteking hare werkingen op het strotklepje en de stemspleetbanden uitbreiden, en daardoor de oorspronkelijke ziekte van het strottenhoofd verergerd worden kan. Deze bedenkingen komen natuurlijk niet in aanmerking, waar het acute strottenhoofslijden alle mogelij. ke hulp eischt, om den anders zekeren dood af te wenden. De veelvuldUste wijze van aanwending is het inwendig gebruik van calomel en het uitwendig van mwr.jvingen van grijze kwikzalf op den hals, op het bovenste gedeelte van de borst of ook op andere deelen des ligchaams, waaromtrent meer bijzondere aanwijzingen bij de behandeling der afzonderlijke ziektevormen zullen gegeven worden. B. De revulsive geneeswijze in strottenhoofdsziekten. § 114. Het gewigtigst hiertoe behoorend middel is het braakmiddel aangezien door geen ander eene zoo snelle afleiding en omstemming verkregen word t, waarop het hier voornamelijk aankomt. Dikwijls vervult het braakmiddel buitendien nog bijoogmerken: de bevrijding der luchtwegen van uitgezweete stoffen, slijm, de ontlediging van een met stikken dreigend absces enz. Over het geheel schijnen braakmiddelen ook bij voorkeur geschikt te zijn, om door den schok, dien zij te weeg brengen, beginnende vochtstilstanden zoowel in de keel, als ook in de bovenste gedeelten der luchtwegen af te breken en een hier vaak zeer heilzaam zweet op te wekken. Als afleidende middelen in ziekten des strottenhoofds en der luchtpijp blaartrYk00? . ? aanSewend: mostaardpappen, vliegende en blijvende aattiekkende pleisters, inwrijvingen van ammoniaksmeersel, terpentijnolie crotonohe, braakwijnsteenzalf op den hals, fontanellen, kleine moxas, het haarsnoer in de nabijheid van het strottenhoofd of van de luchtpijp. De stemmen zijn verdeeld, of het doelmatiger is, deze revulsiva verwijderd van het zieke deel, dan wel zoo nabij als mogelijk is aan te wenden. Het bijzondere van elk geval, de individuele prikkelbaarheid des lijders, en eene proef met de minder pijnlijke soorten dezer middelen moeten beslissen, in hoever de laatste handelwijze, die wel altijd van sterkere werking zijn zal, doeltreffend is. C. De bedarende geneeswijze in strottenhoofdsziekten. $ 115. Vochtige warmte doet in deze aandoeningen als bedarend middel bijzonder veel goed; men Ijedekt den geheelen hals tot digt onder de kin, en nog gedeeltelijk over het bovenste gedeelte van de borst met groote, in heet water gedoopte sponsen of met omslagen van lijnzaad-afkooksel. Alleen is er voorzigtigheid noodig, dat zij niet op den hals koud worden. § 116. Inwrijvingen van hyoscyamus-olie, van belladonna-extract, begieten der pappen met laudanum zijn vaak zeer nuttig om de krampachtige verschijnselen van het strottenhoofdslijden in die gevallen te verzachten, waar voor het inwendig gebruik der narcotica verhinderingen in den weg staan, of om deze te ondersteunen; ook kunnen de narcotische alcaloïden endermatisch bij de strottenhoofdsziekten aangewend worden. § 117. Zeer werkzaam als bedarend middel zijn As inademingen van verzachtende of narcotische dampen ; men laat tot dit einde den damp van enkel heet water, of van een afkooksel van verzachtende kruiden, of van een aftreksel van narcotische species, van herba hyoscyami, cicutae, belladonnae, of door middel van eene met het heete vocht doortrokkene en voor den mond gehoudene spons, door middel van eenen over het vat, dat de vloeistof bevat, omgekeerden trechter, of door eenen eigenaardigen toestel, zoo als Mddge eenen opgegeven heeft, in den mond ophalen. In de slepende gevallen kan men zich tot hetzelfde einde van den droogen damp van narcotische bladeren, die men tot cigaren gerold laat roken, bedienen. Vele zieken verdragen deze inademingen niet, en hunne belemmeringen in de ademhaling nemen daardoor toe; somwijlen gewennen zij echter bij een voortgezet gebruik daaraan. $ 118. De hooge graad van prikkelbaarheid van het strottenhoofd en van de luchtpijp is oorzaak, dat deze deelen niet slechts vaker de zitplaats van zelfstandige, krampachtige ziekten worden , maar dat zich ook bij het vaatlijden derzelve , zeer vaak verschijnselen van kramp voegen, die de aanwending van krampstillende middelen vereischen. Benevens de uitwendige aanwending derzelve, wordt ook vaak hun inwendig gebruik noodzakelijk. De narcotica zijn hiertoe zelden bruikbaar, omdat de meeste aandoeningen van dien aard in het tijdperk van den kinderlijken leeftijd vallen, waar het gebruik dezer middelen bijna niet geoorloofd is. Daarentegen genieten muskus en duivelsdrek eenen welverdienden roem; de laatste is, uithoofde van zijnen walgelijken reuk, aan kinderen moeijelijk in te geven, en laat zich bijna niet anders dan in lavementen aanwenden. D. De prikkelende geneeswijze in strottenhoofdsziekten. § 119. De gewigligste aanwijzing tot het gebruik van prikkelende mid- ueien dij sirottenüootdsziekten is dan aanwezig, wanneer uitgezweete stof of slijm in de holte der luchtwegen opgehoopt is, en de gewone hoest niet voldoende is, om deze ziekelijke voortbrengselen uit te stooten. Om dit doel te bereiken, kan men, buiten de bovengemelde braakmiddelen, de terugwerking van de strottenhoofds- en luchtpijpsspieren door niesmiddelen, door prikkelen van de keel met een «penneveder, door het inblazen van prikkelende poeders in de keel, door het indroppelen van bijtende oplossingen in de keel en het strottenhoofd opwekken. Op deze handelwijzen volgt gewoonlijk een meer of minder hevige hoest, door welken het in de luchtwegen bevatte wordt uitgedreven. § 120. Prikkelend werken voorts de inademingen van prikkelende dampen, als van chlore, iodium, teer, aether, azijn enz. Men wendt deze inademingen soms in gevallen van slependen vochtstilstand of verzwering van het slijmvlies des strottenhoofds aan, om door de oogenblikkelijke daardoor verwekte vaatprikkeling, eene omstemming in de levenskracht der zieke deelen te bewerken. E. Leefregel bij strottenhoofdsziekten. \ . $ 121 Ieder ziek deel eischt als eerste en voornaamste voorwaarde tot zijn herstel, de mogelijkheid van rust in zijne verrigtingen. De behandeling der strottenhoofdsziekten zal dus alleen dan met goeden uitslag kunnen ondernomen worden, wanneer de zieke tot een volkomen zwijgen besluit, en met zijne huisgenooten slechts door schrift en teekenen omgaat. Niet minder gewiSt!S IS deze ziekten de zorg voor den uitwendigen warmtegraad, waarin de zieke verblijven moet, en vele aan duidelijke strottenhoofds- en luchtpijpstering lijdenden vonden enkel en alleen daarin redding, dat zij het besluit namen, om maanden en jaren lang in hunne kamer bij eene gelijkmatige warmte van 14 tot 16° Reaum. opgesloten te blijven. Drooge lucht is voor strottenhoofdsziekten niet altijd dienstig, en men moet haar dus somwijlen, door het nederzetten van vaten met water, vochtig zoeken te houden. Herstellenden uit strottenhoofdsziekten, moeten zich zorgvuldig voor verkouding, inspanning der stemwerktuigen, ruwe Noorden- en Noordoostenwinden wachten. § 122. De aanwijzingen tot de luchtpijpssnede zullen, wanneer wij over de afzonderlijke ziektevormen handelen, nader bepaald worden; in het algemeen kan men zeggen, dat men deze kunstbewerking, die toch vaak het eenige redmiddel is, en niet zelden voor de overige geneeswijzen den weg moet banen, meestal te laat aanwendt en daardoor het voordeel mist, dat zij kan aanbrengen. De ondervinding heeft geleerd, dat de gevolgen der kunstbewerking zeer twijfelachtig worden, zoodra eenmaal ten gevolge van langer durend gebrek aan lucht een hooge graad van bloedcyanosis en daardoor een tjpheuse toestand ontstaan is. Aanwijzing tot dezelve bestaat overal, waar het bovenste gedeelte der luchtwegen de zitplaats is van een op eene andere wijze of voor het oogenblik onopruimbaren hinderpaal voor den doortogt der lucht; de kunstbewerking kan zelfs in ongeneeslijke gevallen, door rekking van het bedreigde leven , paliiative hulp aanbrengen. Hoe langer men de uitvoering daarvan uitstelt, hoe meer de halsvaten ten gevolge der aanhoudende stikkende benaauwdheid zwellen, des te moeijelijker wordt hare uitvoering, welke, bij tijds ondernomen, niet gewigtiger of bedenkelijker is, dan vele andere van de kleine heelkundige kunstbewerkingen. ï. IIVPEUTROPHIE EN ATROPHIE. HYPERTROPHIE EN" ATROPHIE VAN HET STROTTENHOOFD EN VA.N DE LUCHTPIJP. § 123. De hypertrophie en atrophie van het strottenhoofd en van de luchtpijp zijn tot,dusver aan het ziekbed niet waarneembaar. Hetgeen Rokitaxsxy ons over de hypertrophie van het slijmvlies dezer deelen leert, is, dat zij als een klierachtig kussen op de klierrijkste plaatsen van het strottenhoofdsslijmvlies, met name aan den bovensten stemspleetband, inde boezems, boven de dwarse spier, op het strotklepje voorkomt, en eindelijk in slijm- en celpolypen kan ontaarden. In de luchtpijp verraadt zich de hypertrophie van het slijmvlies, inzonderheid aan haren achterwand, door de verwijde mondjes der uitlozingsbuizen; de klieren zelve zijn zoo groot als een hennipzaad, eene erwt, of eene kers, eenvoudige of bogtige, met glasachtig slijm gevulde zakken. Deze hypertrophie der slijmzakken blijft het vaakst na slepende verkoudheden van het strottenhoofd en van de luchtpijp over. § 124. Als bijsoort van deze hypertrophie, gelooven wij de door Rokitansky beschrevene, zoogenoemde zakvormige (divertikelahnliche) verwijding der luchtpijp (1) hier te moeten bijvoegen. Zij komt bij personen van eiken leeftijd voor; de zieken hebben eene eigenaardig schorre, heesche stem, en lijden aan hebbelijke verkoudheden. Deze veroorzaken bloedophooping en hypertrophie in de klieren; hare uitlozingsbuizen verwijden zich door de overmatige vorming van een taai slijm, en knellen het slijmvlies als eene spleetvormig gapende verdubbeling tusschen de spierachtige dwarsstrengen naar buiten; daardoor vormt zich eindelijk eene trechtervormige holte en eene zaksgewijze uitbuiging. In de hoogere graden der ziekte is het slijmvlies van den achterwand der luchtpijp, ten gevolge der rekking, verdund. § 125. Atrophisch worden deze deelen door den teruggang der ontwikkeling in den ouderdom , door gestoorde voeding, ten gevolge van drukking van gezwellen, slagaderbreuken. Het slijmvlies is dan verdund en bloedeloos, droog, de strottenhoofdsspieren zijn verdwenen, het luchtkanaal verwijd, de kraakbeenderen van het strottenhoofd, de ringen der luchtpijp en hare tusschenvliezen verdund. (1) Verg. Oesterr. med. Jahrb. Bd. XVI. St. 3. Schhidt's Jahrb. Bd. XXIII. S. 167. II. BLOEDOVERVULLING , VOCHTSTILSTAND, ONTSTEKING. BLOEDOVERVULLING, VOCHTSTILSTAND, ONTSTEKING VAN HET STROTTENHOOFD EN VAN DE LUCHTPIJP (LARYNGO —, TRACHEOSTASIS, LARYNGITIS EN TRACHEITIS ACUTA). Fickeh in Hum. Jou™. 1819. Bd. XLTIir. H. 2. S. 3. _ ScHöwm, Torlesnngen, Bd I. - Ca,™, in Dict. de Méd. et de Chir. Prat. - J. in Cydop of pit. • Atokai., spec. Path., fibers, v. üngsb. Bd. I. S. 222. _ Jora Woon in Medico-chir. Transact, of tond. Vol. XVII.; Samml. anserl. Abh. XL. S. 503. -TRkygas E. IWEr. in Dublin Joarn. Tol. XIII. Nr. 39; ScHMur's Jahrb. Bd. XXII. S. 23. £ie de Literatuur van den Croup. Daf/Ï 1 De stro!tenhoofds- en luchtpijpsontsteking is óf acuut, óf slepend. ■ 1 f j uCj aan ziekbed ter naauwernood van de luchtpijpstering. laat onderscheiden, of ten minste zoo met haar zamenhangt, dat deze s echts als een later tijdperk van slepende strottenhoofdsontsteking voorkomt, handelen wij hier eerst over den acuten vorm der strottenhoofdfontsteking hoofdstering!11 besdl0awmS den slependen, met die van de strotteL § 127. De strottenhoofdsontsteking tast óf het weefsel van het slijmvlies 6f h^rJ7u'S ™UC°T]\ Óf l161 onderslijmvliescelweefsel (.L. submucosa), of het kraakbeenvhes der kraakbeenderen aan (Perichondritis laryngea). a) LARYNGITIS MUCOSA ACUTA. § 128. De vochtstilstand in het slijmvlies van het strottenhoofd verschilt overvulhnf rT S/ T ^ slijmvlies> van de e^el catarrhale bloed' er.h 8 (™tarrhus aryngeus, laryngitis catarrhalis, Andral's laryngitis erythemc0Sa) ln velerlei overgangen en trappen tot aa^ de synochale f Lt nerti t f ,ln geVaa,r L,enSende strottenhoofdsontsteking. Zelden be- breidt 2" h "f16,101 hetJsl>Jm^s van het strottenhoofden, maar breidt eh meest ook over de luchtpijp en een gedeelte der luibuizen (Laryngo-Tracheitis), of tot de keel uit (Laryngo-Pharyngitis). Ontleedkundige kenmerken. leegte12 der 'vaten T !aak ten S^ge van de aan het lijk eigene eegte der vaten en verslapping der weefsels de ontleedkundige kenmerken van den vochtstilstand gedeeltelijk, en zij geven slechts een onvoller denk" beeld van den toestand der zieke weefsels gedurende het leven- de roodheid en zwelling zijn meest geringer, dan zij voor den dood waren' De bloed- dSIintftdeÏgemeen °f fChtS roodheid beperkt lh J t0t de boezems van het strottenhoofd; het slijmvlies is verdikt, des- zelfs zwelling perkt zich vaak bij de verecniging van strottenhoofd met de luchtpijp af; soms strekt zich de opzetting en opspuiting tot in de luchtpijp en de luchtbuizen uit. De slijmgroeven van het strottenhoofd zijn gezwollen en ontstoken, hare verandering veroorzaakt soms eene menigte van kleine oppervlakkige zweren op de slijmvliesvlakte; het weefsel van het slijmvlies •wordt in verschillende graden verweekt gevonden. De afgescheidene stof, die men in het luchtkanaal aantreft, is óf eene slijmig-weiachtige, schuimachtige of dikke etterachtige vloeistof, óf tot schijnvliezen gestolde eiwitstof, die meer of minder vast met het daaronder liggend rood gekleurd slijmvlies vasthangt. Zelden blijft de strottenhoofdsontsteking tot het slijmvliesweefsel beperkt, en meestendeels vindt men in de lijken behalven de opgegevene kenmerken ook nog de voortbrengselen van de medelijdendheid van het onderslijmvliesweefsel in verschillende graden. Verschijnselen. § 130. De strottenhoofdsverkoudheid, de ligtste graad van vochtstilstand in het strottenhoofd, maakt zich kenbaar door een kittelend gevoel in den strot, zonder dat uitwendige drukking op den hals of het spreken pijnlijk is, door heeschheid van de stem, door eenen kort afgebrokenen strottenhoofdshoest, door welken in het begin een doorschijnend taai slijm in geringe hoeveelheid, later gemakkelijk eene grootere hoeveelheid van kogelvormige, groene, etterachtige fluimen ontlast wordt, door het ontbreken van belemmeringen in de ademhaling en geringe koorts. Meest is deze keelverkoudheid met verkoudheid in den neus of in den raak verbonden; de zieke lijdt er weinig bij. § 131. Deze lagere graad van vochtstilstand kan echter tot acute ontsteking klimmen, of deze kan ook plotseling, zonder van lieverlede tot ontwikkeling te komen, in den hevigsten graad opkomen. De hoest is dan in het begin droog of wordt het eerst door den overgang van den catarrhalen vochtstilstand in den synochalen; bij het taaijer wordend slijm zijn bloedstrepen gemengd; de hoest wordt pijnlijk, inspannend, keert veelvuldiger weder en neemt eenen eigenaardig blafFenden, schorren, metaalachtig klinkenden toon aan; zoo ook wordt de stem klinkend, sissend, fluisterend en gaat eindelijk geheel weg. De zieken klagen over eene brandende, stekende pijn in den strot, over een gevoel van toesluiting; en deze pijn neemt toe door aanraking, drukking op het ligamentum cricothyreoideum , door slikken, spreken, hoesten. De ademhaling is meer of minder belemmerd en gedurende de inademing hoort men duidelijk fluiten in den strot. In den hoogsten graad der ontsteking voegen zich bij deze verschijnselen aanvallen van verstikking, gedurende welke de ademhaling, de sternen de hoest croupachtig worden, op het bleeke gelaat de uitdrukking van de hoogste benaauwdbeid te lezen staat, en welke eindelijk tot den hoogsten graad van orthopnoea laryngea klimmen. § 132. Somwijlen slechts is er meer of minder pijnlijk slikken aanwezig, inzonderheid wanneer het strotklepje en de stemspleetbanden mede aangedaan zijn; het drinken veroorzaakt alsdan hoest en gevaar van verstikking. Somwijlen zijn bij de strottenhoofdsontsteking gelijktijdig de lel, de amandelen , de bogen van het zachte verhemelte rood gekleurd. . \ 1 , Het karakter van de vergezellende koorts is erethisch ofsynochaal ; in het laatste geval is de pols menigvuldig, hard en vol, de huid gloeijend heet, de dorst hevig, de koorts aanhoudend; in het eerste zijn al deze verschijnselen geringer en de nalatingen bijna volkomen. • 134 In de acute luchtpijpsontsteking heeft de pijn hare zitplaats op eene plek van de met de ligging der luchtpijp overeenkomende streek boven het borstbeen; de zieke voelt geen pijn bij het begin van het slikken, maar eerst, wanneer de spijsbrok tegenover de lijdende plaats der luchtpijp komt dan strekt zich soms de pijnlijke aandoening tot aan de maagstreek uit. De nauwe drooge hoest schijnt meer uit de diepte te komen, dan bij strotontsteking; de spraak heeft eenen metaalklank, de ademhaling is belemmerd, maar in eenen geringeren graad, dan bij strotontsteking, ook zijn de verstikkingsaanvallen minder veelvuldig en hevi<* Oorzaken. ft 135. De strot- en liioht nnnCAI-ltcfalriri/. 1. _ _ 11 1 1 i „ ; runnen op ane ïeeitnden voorkomen; Billard heeft ze bii Das£?ehorer>en i i • j , " * o ..-«löv,uvujv,u, uc c,roup aer kinderen zal uit hoofde van zijn gewigt afzonderlijk behandeld worden Hef. veel vul rii orcf i * _ "ö —UCAC outóieMiig aoor atmosphensche schadelijk- heden, door de werking van koude op den blooten hals bij een zweetend hgchaam, door de gewone oorzaken van verkoudheid, plotselinge afwisselingen in den warmtegraad , snelle overgangen van warmte tot koude, loonen tegen den wind in; dikwijls is de strotontsteking slechts eene voortgezette verkoudheid of kinkhoest. Volgens Scdönlein is zij menigvuldig op hooge vlakten, terwijl zij in laag gelegene moerassige streken minder bekend is De strotontsteking wordt voorts veroorzaakt door inspanning van den strot' en is dus met zeldzaam bij tooneelspelers, kanselredenaars, zangers en andere personen, wier beroep vermoeienissen van de stemwerktuigen medebrengt. Eene andere reeks van oorzaken dezer ziekte bevat de beleedigingen van het strottenhoofd het inademen van stof (vandaar hare menigvuldigheid bij zekere fabnjken of ambachten), van scherpe, prikkelende dampen (1) ontTk' 18 strottenhoofdsontsteking een gevolg van de uitbreiding der ontsteking van naburige deelen, van de keel, de amandelen, het zachte verhemelte, de luchtbuizen; echter is dit zeldzaam het geval; ook zou zij t Z h Van verlengde lel op het bovenste gedeelte van het strottenhoofd kunnen ontstaan. Algemeene ziekteprocessen, zoo als mazelen Srott6nh 7°dv°n5',^venusziekte, klierziekte, typhus enz. kunnen in het trottenhoofd en de luchtpijp onder den vorm van vochtstilstand postvatten en de!er kt neemt PlaatseliJke uitdrukking of als voortbrengselvorming dezer ziekteprocessen een eigenaardig uitzien aan, met welks bijzonderhedef r«n stelbare Moffen verooraken. epithehum met opvolgende «aLweeting Beloop en uitgangen. § 136. De ziekte duurt gewoonlijk verscheidene dagen, maar kan ook 3 tot 4 weken lang aanhouden. Uitgang in genezing grijpt meest in de eerste 7 dagen plaats; de plaatselijke pijn neemt af; de ademhaling wordt gemakkelijker, het ophoesten gaat vrijer van de hand, de fluimen nemen het karakter van sputa cocta aan, de spraak verliest van lieverlede hare heeschheid, het slikken is zonder moeite mogelijk en de koorts beslist zich door critisch zweet en pis. Instortingen zijn veelvuldig. § 137. Slepend kan de ziekte worden: door het voortduren van plaatselijke etterachtige slijmafscheiding (blennorrhoea laryngis), door overtrekking van het slijmvlies met stolbare lympha, opzetting van hetzelve, waardoor slepende heeschheid, stemmeloosheid, vernaauwing van het strottenhoofd veroorzaakt kan worden; eindelijk door verzwering van het slijmvlies en tering. § 138. Zeer zeldzaam is de overgang in ettering en abscesvorming: de stem gaat geheel weg, en de moeijelijkheden in de ademhaling nemen hand over hand toe; wanneer zij haren hoogsten graad bereikt hebben, meest op den 7den of 9den dag der ziekte, heeft somtijds plotseling onder aanvallen van verstikking het openbreken van het absces plaats, en hierop volgt met de ontlasting van den etter nalaten der hindernissen van de ademhaling ; nu heeft er genezing plaats, of de etterverzameling gaat in eene zweer over en de zieke krijgt de tering. Maar soms komt de dood door verstikking, voordat het absces nog tot doorbraak gekomen is. Ook is de uitgang in versterving waargenomen/ § 139. De doodelijke uitgang heeft plaats door verstikking, dikwijls zeer snel: a) ten gevolge van de zwelling van het slijmvlies, of b) door verstopping der stemspleet met slijm , uitgezweete stof of etter. Ook kan de dood door gebrek aan genoegzame bloedverzuring veroorzaakt worden, in welk geval ijlhoofdigheid, leikleur der huid, kleinworden van den pols enz. hem voorafgaan. Voorspelli ng. § 140. De catarrhale strottenhoofdsontsteking is meest ongevaarlijk, wanneer zij behoorlijk bewaakt en haar overgang in den synochalen vorm verhoed wordt. Maat hoe kwaadaardig de hoogere graden van strottenhoofdsontsteking zijn kunnen, bewijst de waarneming van Bayle, die van 17 binnen de 6 jaren waargenomene zieken slechts éénen zag, die het leven er af bragt. Als bepalingen voor de voorspelling dienen de snelheid van het beloop (hoe acuter, hoe erger), de graad van de belemmering der ademhaling, der koorts, de toestand der bloedmenging, de uitgang der ontsteking. Behandeling. J 141. De strottenhoofdsverkoudheid moet evenzoo behandeld worden, als andere ligte catarrhale vochtstilstanden; maar hier is gestrengheid van den leefregel des te noodzakelijker, wanneer het gevaar van den overgang in synochale ontsteking te wachten is; men doet altijd wel, den lijder in het bed te houden, met zweetmiddelen op de huid te werken, den hoest- ematlen ,1,1 n?,ddelen e" het voorschrijven van laauwe dranken matigen, den hals door het omwikkelen met wol of flanel in eene eeliikmafge warmte te houden, en prikkelende spijzen en dranken te verbieden. Ir hl synochale ontsteking van het strottenhoofd moet door eene hroken8™?11^ ^ alSeraeene e» plaatselijke bloedontlastingen gebroken worden, en deze moet men des te minder ontzien, hoe heviger de benaauwdhe'd en de koorts, hoe grooter het gevaar van ve'rstikking en hoe tr /2 totTeVo K^r ï* indiv!dU Men begimle met eene Verlating en het 1 * J !° wassenen en herhale dezelve, wanneer de koorts en het gevaar van versteking niet nalaten en de pols zijne hardheid en Jel 't "u ,VC iest. Door eene kort na de aderlating bewerkstelligde plaatyke bloedontlasting door het aanzetten van 12—20 bloedzuigers aan den hals worden gemeenlijk de plaatselijke toevallen spoedig verzacht wlaï s: rri' of,waar zij zeer jz T, ont astlnS n°odig, die men herhaalt, zoodra de plaatselijke verschijn WedG' verergeren (1). ïn de acute strottenhoofdsontstekfng eT voorover een haar tot grondslag liggend specifiek ziekteproces geene 'tegenaan z.ng vormt, zijn bloedontlastingen '00 lang op Pde re^e a s^ d ™2ï:,,,err jn-T,en ve ™ ■" k°™ Whm lZ "nl":" 5 «"»»■» Cï°°"! •'«" d» antipla.tische wer- uitiwee tineen voor t l asSa ' llelëH,S tot afscheiding van stelbare sri"? ~ wendig moet mp^' 1 ! 66n theelePel V1, met laurierkerswater, üitvan vochtige warmte^waÏvo^"" CRCVElujn!R verwerpt het gebruik daar wij van warme' °HZe ondervi»ding, geen rede bestaat, en niet op den hals laat koud^""^ slefjts zorgvuldig aanwendt hebben. Is de hoest 7PP l worden, altijd weldadige werkingen gezien door het inadpm*. , F r°i°^' VOe^ de z'eke sotnt>jds verligting nedergezet uitdampen™'^!^ dampen; de kamerlucht worde door gehouden. De aanwending van^ Kl m e^6 Sj6eds Selijkvormioe warmte op het bovenste gedeeld j l bIaartrekkende puister op den hals of voorafgegane bloedontlastingen ! V" dlensti& worden , wanneer na de overige middelen hardnek! T' £ o ^ , PlaatseliJke verschijnselen van slijm of van uitgezweete stofof doof een ï ^ ^ °Pho°PinS dan mag men niet Lip 1 , .?r een absces Sevaar van verstikking, werkend braakmiddel we" °tT ' 8 S U'tlnS dfr luchtwegen door een krachtig door het dreigend «evaÏÏn w ^ 15 men.met in staat> om hier- — _f J?v in weinige uren te overwinnen, dan ga men'on- di^?n«T^rJbcWfttn ^ bl°e/2nigCrS Mn de binne"v,akte ™ Je keel en aan de amanDe moeijelijkheid van dez-n"d" ontst^klnS > wann"r dit in de eerste 12 uren geschiedt. men reeds genoeg h „det de 2ff l T ' " ^ da' ^ de •*- M zal voegen. derende ""««totalum ook nog zwelling en ontsteking van de deelen in de III. 2. 4 verwijld tot de luchtpijpssnede over, welke met tot dat tijdpunt mag verschoven worden, waarin de zieke door den langeren duur van den hoogsten graad van belemmerde ademhaling reeds in eenen toestand van halven schijndood verkeert en het bloed door gebrek aan verzuring door en door ontmengd is. $ 143. Tegen nablijvende slijmvloeijing raadt Schönlein het inwendig gebruik van zwavelzuur in verbinding met narcotica in een slijmig voermiddel aan; tegen nablijvende schorheid en heeschheid der stem blaartrekkende pleisters, verandering van woonplaats en zwavelhoudende minerale wateren. Dezelfde behandeling als voor de stroltenhoofdsontsteking past bij luchtpijpsontsteking. b) LARYNGITIS SUBMUCOSA; (ANGINA LARYNGEA OEDEMATOSA, ZUCHTIGE ZWELLING VAN HET STROTKLEPJE, VAN HET STROTTENHOOFD EN VAN DE LUCHTPIJP; ROOSACHTIGE ONTSTEKING VAN HET ONDERSLIJMVLIESWEEFSEL VAN HET STROTTENHOOFD.) Tiivillier , Essai sur l'inflammation laryngée oedémateuse. Paris. 1805. — Lawrence , in Medicochir. Transact. Lond. 1815. Vol. VI. p. 65. Samml. auserl. Abh. Bd. XXVI. S. 34. — Baïle, Mém. sur 1'oedème de la glotte : in Jonrn. gén. de méd. etc. 1819. H. 4. p. 78.— Bodillaid, Arch. gén. de Médec. 1825. H. 2. — Porder, 1. c. p. 99. — BrüGGEMArm, in Schmidt's Jahrb. Bd. X. S. 226. — Crdveiihier, in Dict. de Méd. et de Chir. prat* — Naumawn, 1. c. Bd. 1. S. 361. — Hasse , Pathol. Anat. etc. S. 355. § 144. Deze het eerst onder den verkeerden naam van Oedema glottidis door Baïle beschreven ziektevorm is een soms acute, soms subacute, soms slepende vochtstilstand van het onderslijmvlies-celweefsel van het strottenhoofd, welks voortbrengselen in dit weefsel zelf nedergelegd worden en aanmerkelijke verwoestingen kunnen veroorzaken. Ontleedkundige kenmerken. § 145. Het onderslij ra vlies-cel weefsel van het strottenhoofd onderscheidt zich door slapheid, inzonderheid in de slijmvliesplooijen, die zich van het strotklepje naar de bekervormige kraakbeenderen uitstrekken, de zoogenoemde ligamenta ary-epiglottica, en deze zijn dus ook het veelvuldigst de zitplaats van dezen vochtstilstand , dien Cruveildier als Laryngite sus-glottique beschreven heeft; zeldzamer strekt hij zich ook lot het onderslijmvlies-celweefsel beneden de stemspleet uit (Laryngite sous-glottique). Al naar de verscheidenheid van het voortbrengsel van den vochtstilstand vindt men in de lijken dit celweefsel met enkel weiachtig, of wei-etterachtig vocht, of met zuiveren etter doprtrokken; ten gevolge dezer infiltratie zijn de randen der stemspleet gezwollen, verdikt en vormen twee naast elkander liggende, soms ter grootte van een duivenei uitpuilende knoesten, door welke de stemspleet gesloten wordt; dikwijls bestaat de zwelling slechts aan eene zijde van het strottenhoofd. De wei of de etter is binnen een zeer digt celweefsel besloten, het slijmvlies zelf vaak rood gekleurd, opgezet, met eene geelachtige, smerige stol of eene etterachtige slijmlaag overtrokken, de boezems van Morgagni nemen meer of minder deel aan de zwelling van het onderslijmvlies-celweefsel. De strottenhoofdsspieren zijn meestal met wei of etter doortrokken en soms zelfs midden in de etterverzameling verwoest; de bekervormige kraakbeenderen zijn dikwijls van hun kraakbeenvlies beroofd, verstorven en \an de banden, die dezelve met het ringvormig kraakbeen vereenigen, losgemaakt. Heeft de dood minder snel plaats, dan vindt men volgens Cruveilhier den etter in kleine verzamelingen op een of meer punten opeengehoopt en op het slijmvlies witte, onregelmatige, door eenen vaatkrans omringde korsten, die een gevolg zijn van de afscheiding van het slijmvlies door de etterdoordringing. Meestal blijft de aandoening tot de ligamenta ary-epiglotica, tot den omtrek van het strotklepje, en tot het den achterwand van e ringvormig kraakbeen bedekkend onderslijmvlies-celweefsel bepaald ■ maar somwijlen strekt de vochtstilstand zich gelijktijdig op het onderslijmvlies-celweefsel van de keel en van het zachte verhemelte uit; dikwijls neemt het slijmvlies van den achterwand der luchtpijp deel daarin; in het tusschenspier-celweefsel van de voorzijde van den hals vormen zich infiltratien: de watervaatsklieren langs de inwendige strotader, doch meestal slechts die, welke op de hoogte van het strottenhoofd liggen, zijn vaak gezwollen en me wei, bloed en etter gevuld. De longen zijn volgens Cruveiliiier's waarnemingen altyd volmaakt gezond. Verschijnsel en. § 146. De laryngitis submucosa verloopt acuut, subacuut of slepend. De acute vorm komt somtijds zonder eenige voorboden plotseling onder vreeselijke vers ikkingstoevallen op en doodt kort na het verschijnen dier toevallen. iUenigvuldiger is de subacute vorm; deze wordt door de verschijnselen van eene figte verkoudheid, een gevoel van lusteloosheid en iets hinderlijks in het strottenhoofd voorafgegaan en de verschijnselen houden verscheidene agen aan, laten zelfs vrije tusschenpoozen over, totdat eindelijk in den oest den k ank der stem en de ademhaling het gevaar duidelijk wordt: de ziekte m dezen vorm kan 5 tot 14 dagen lang duren; de slepende vorm neett een nog langzamer beloop. r,/ H ri De toe7.allen van de laiyngitis submucosa, laten zich in helleven onTWTJ j T. '! ,den CmuP onderscheiden; alleen maakt dit hier een isc ïei , at de ziekte uitsluitend volwassenen schijnt aan te tasten eiwij e cioup uit zijnen aard eene ziekte van den kinderlijken leeftijd is. e zie en worden plotseling door aanvallen van verstikking aangetast en JaalTT • vd Va", hf ademhalen bereikt ^er spoedig den hoogsten Droef'om lZ,Cieim Ig0 msPanninSen om i" te ademen, en iedere duideliik flS T 7ernaauwde stemspleet te halen, gaat met een zeer . , J sterenden, sissenden klank vergezeld. Daarbij veroorzaakt het De3 slem P'J" T b°!St' en het uitademen geschiedt zonder moeite, menievuld LIT Th 'e Wordt,sissend' "oupachtig, welken klank ook de ft' en Z1J Saat geheel te niet. De zieke klaagt over een en meent in hefh ^ P'jn ^ het strottenhoofd wenste gedeelte daarvan de aanwezigheid van een groot ' 4 * vreemd ligchaam te gevoelen, dat hij wel zou willen verwijderen. Het slikken is altijd meer of minder moeijelijk, somwijlen zelfs onmogelijk, en het drinken wordt dikwijls dadelijk, zoodra het op de hoogte van den wortel der tong komt, met geweld door den neus teruggedreven. In zeldzame gevallen is het mogelijk, om bij eene sterk nedergedrukte tong, het gezwollen strotklepje te zien te krijgen; Thuulier wil door het onderzoek met den in de keel gehragten vinger, de verdikte kussens gevoeld hebben, hetgeen ons niet zeer geloofbaar luidt. Midden onder deze verschijnselen en onder aanhoudende benaauwdheid, komen er van tijd tot tijd hevige stikaanvallen op, gedurende welke het gelaat opzwelt, zich blaauw of purperrood kleurt, de oogen uitpuilen, de ledematen koud worden, kortom alle verschijnselen van de orthopnoea laryngea volkomen als bij den croup plaats grijpen; zulk een aanval duurt 2 tot 5 minuten, en de zieke kan gedurende denzelven stikken. Staat hij hem door, dan wordt de ademhaling soms eenige oogenblikken daarop vrijer dan voor den aanval, maar dikwijls vindt ook het tegendeel plaats. In de oogenblikken van dreigende verstikking maakt de pols 100 tot 120 slagen, is klein, maar hard; buiten de aanvallen is gewoonlijk geene koortsige beweging voelbaar; in de tusschentijden zijn de zieken meest slaperig , waarschijnlijk ten gevolge van de drukking van een slecht verzuurd bloed op de hersenen s maar zij schrikken reeds na 2 tot 3 minuten met stikkende benaauwdheid uit deze ziekelijke sluimering op. Oorzaken. § 148. De ziekte is over het geheel zeldzaam , schijnt eigen te zijn aan den bloeitijd en den gevorderden ouderdom en beide geslachten gelijkelijk aan te tasten. Zij kan primair of secundair ontstaan en alle oorzaken, die de gewone angina veroorzaken, schijnen ook deze soort van strotontsteking te kunnen te weeg brengen. Maar het menigvuldigst ontstaat zij uit uitbreiding van den vochtstilstand van nabijgelegene deelen op het onderslijmvliesweefsel van het strottenhoofd of door ziekteverplaatsing. Men heeft haar ten gevolge van ontsteking na verwonding door heelkundige kunstbewerkingen aan het strottenhoofd, na hevige ontsteking der amandelen of der keel, die in etterachtige infiltratie van het onderslijmvliesweefsel overgegaan was, zien ontstaan. Het menigvuldigst voegt de ziekte zich bij strottenhoofdstering en dat wel evenzeer in het eerste tijdperk der onsteking , als in de latere van ettering en verwoesting; niet zelden is de laryngitis submucosa aanleiding tot den doodelijken afloop van deze tering. Is zij van eenen metastatischen oorsprong , dan gaat zij ligt in verettering en versterving des celweefsels en der kraakbeenderen over. De ziekte kan ontstaan door gezwellen, die op de vaten drukken en aldus infiltratie van het celweefsel veroorzaken, voorts in het herstellingstijdperk van kwaadaardige koortsen bij voorwerpen , die door vroegere ziekten verzwakt zijn , zoo als dan ook zwakte en kwaadsappigheid het ontstaan der ziekte begunstigen en haar even zoowel eene grootere hevigheid, als eene ongewone hardnekkigheid mededeelen. Uitgangen. § 149. De meest gewone uitgang is die in den dood onder toename van de stikkende benaauwdheid, van de slaapzucht, van de inspanningen tot de ademhaling, die, wanneer de zieken niet in eenen aanval van verstikking M'jven, eindelijk in verlamming eindigen. In slepende gevallen zou door \erdikkmg en verharding van het onderslijmvlies-celweefsel vernaauwing van het strottenhoofd kunnen navolgen. De voorspelling is buitengemeen ongunstig. Behandeling. $ 150. De behandeling van de laryngitis submucosa is bijna dezelfde als die later bij den croup zal opgegeven worden ; alle goede uitslag hangt van spoed'g en moedig doortasten af. Men opene eene ader, en ontlaste bloed tot flaauw worden,, waarop men dadelijk een zeker werkend braakmiddel moet aanwenden. Gelijktijdig kunnen bloedzuigers aangezet worden en Ryland s raad, orn deze op het bovenste gedeelte van de borst aan te zetten, ten einde hunne wonden de misschien noodzakelijk wordende luchtpijpssnede later niet beletten, verdient in acht genomen te worden Ryland zet er zoo veel mogelijk aan en dient calomel in groote giften toe De zieke mag, inzonderheid bij den acuut opkomenden vorm, geen oogenblik buiten opzigt gelaten worden, en moet door den geneesheer in korte tusschentijden (alle 2 uren, zelfs alle uren) bezocht worden. Volgt er niet snel beterschap en verdeeling op de bovengemelde behandeling, of veroorlooft het gevaar van verstikking geen oogenblik uitstel, dan ga men onmiddelhjk tot het openen der luchtpijp over, dat hier, wanneer het tijdig genoeg aangewend en niet tot aan de volkomene ontmenging der bloedmassa uiigesteld wordt, veel meer belooft te helpen, dan bij den croup der kinderen. Het is in ons oog eene veel zachtere handelwijze, dan de voorgeslagene en zeker altijd vruchtelooze proef om de DESAULt'sche sonde door den neus in et strottenhoofd te brengen, of de zamendrukking met den vinger, waardoor InoiLLiER de gezwollene plaatsen meent weg te drukken, of de door Lisfranc aangeradene inkervingen in de gezwollene deelen. Ook nadat de """" d" geregeld c) PERICHONDRITIS LARYNGEA. FTrJcJrB1' Xn7\ ^■ XIT- S" 467" - in Universallex. der „ ' Jb8, ~ Albers' ln «nd Waitheb's Journ. Bd. XXIX. fil III s -7 " ' ™ UsPEa'S Woche"schr- 1839. Nr. 11. _ Rokitanskv, I. c. öd. III. S. 31. — Hasse, 1. c. Bd. 1. S. 361. J,151: ,fe Pe»chondritis laryngea is in de meeste gevallen eene en de- m est slecMs 'hel ^7™'* la^nf e sous-glottique, daar deze laatste kraakhppnH -g g.VaU d? Van het ^raakbeenvlies der strottenhoofds- on enkele 6n "f??" aandoenin» is" Het kraakbeenvlies wordt en dat wei T /'T ft"® ,of gewoonlijk van het geheele kraakbeen, en dat wel van deszelfs beide vlakten, losgemaakt gevonden, en onder hetzelve is eene groote hoeveelheid etter in eenen vliezigen zak verzameld - de kraakbeenderen zijn ontbloot, ruw, worden van eene omschrevene plek af door necrosis aangedaan, of doorboord, of zij zitten rondom geheel los zijn wankleurig, verdund, verweekt, geheel, of in verscheidene stukken vergaan. De etter, die dezelve omspoelt, zet het slijmvlies uit, dit vormt in de holte van het strottenhoofd een cirkelvormig gezwel, en veroorzaakt alle boven bij de larygitis submucosa beschrevene toevallen van acute strottenhoofdsvernaauwing. De etter kan zich nu in het strottenhoofd, in de luchtpijp, in de keel, in den slokdarm openen, of zich eenen weg naar buiten banen tusschen de spieren van het strottenhoofd tot aan de uitwendige huid of tusschen de luchtwegen en den slokdarm in. Zoo ontstaan nu eens abscessen onder de uitwendige huid, dan weder achter het strottenhoofd, doorboring van den slokdarm, zoodat somtijds etter en kraakbeenderen door braken uitgeworpen worden. Het menigvuldigst tast de ziekte het ringvormig kraakbeen aan. Bij een slepend beloop derzelve en bij oudere personen zet zich vaak in het verstorven kraakbeen aardachtige stof neder. Genezing volgt hoogst zelden door ontlasting van den etter en afstooting der verstorvene kraakbeenstukken. Onder en in het kraakbeenvlies vormt zich somwijlen verbeening als vervangingsmiddel. De doodelijke uitgang volgt door verstikking , somwijlen snel door laryngitis submucosa, of doordien het strottenhoofd, dat uit zijn verband geraakt is, ineenzinkt, of doordien de kraakbeenstukken de stemspleet verstoppen, of door de van het absces afhankelijke vernaauwing der strottenhoofdsholte. § 152. De perichondritis laryngea tast naar de door Albers verzamelde voorbeelden het menigvuldigst het mannelijk geslacht aan en komt meest tusschen het 25ste en 40ste levensjaar voor, ofschoon een vroegere of latere leeftijd haar niet uitsluit. Meest heeft zij eenen rheumatischen oorsprong, maar komt ook ten gevolge van acute uitslagziekten (pokken), van kwikziekte , na secundaire syphilis en typheuse koortsen voor. Verschijnselen en behandeling zijn dezelfde, als bij laryngitis submucosa. d) EPIGLOTTITIS (ANGINA EPIGLOTTIDEA, ONTSTEKING VAN HET STROTKLEPJE). Eter. Home, in Transact, of a Soc. for the improvem. of meil. and chir. knowledgc. Lond. 1812. T. III. S. 268. Samm. auserl. Abh. Bd. XXV. S. 478. — Baim.ie, ibid. S. 483. II. Marsh, in Dublin Journ. 1838. Vol. XIII. Nr. 37; Sghjudt's Jahib. Bd. XXI. S. 21. ~Vi. Hehhemahn , Epiglottitis ehronica exsudatoria, als bisher übersehene Passion der Re- spirationsorgane. Rostock und Schwerin. 1839. — Sachse, in Rost's Magaz. Bd. 55. H.3. 1840; Sghjudt's Jahrb. Bd. XXVII. S. 145. Brück, in Holsciier's Ann. Neue Folge. Bd. I. H. 1. Hbser's Reperl. Bd. III. S. 30. § 153. De ontsteking van het strotklepje, die zelden alleen zonder andere aandoeningen van het strottenhoofd voorkomt, doet zich ook soms in den acuten, soms in den slependen vorm voor. Over het geheel is zij eene zeer zeldzame ziekte. Verschijnselen. § 154. Het gezwollen strotklepje wordt somwijlen zigtbaar en puilt achter de tong uit als een afgerond rood kussen, in vorm op den eikel van het mannelijk lid gelijkend; het nederdrukken van de tong bij dit onderzoek verwekt pijn en krampachtige zamentrekking der keelspieren. Daarbij is geene zwelling van de amandelen, de lel, of het zachte verhemelte zigtbaar; slechts enkele gevallen maken hiervan eene uitzondering en gaan met ontsteking dezer deelen gepaard; men ziet alsdan het strotklepje niet, omdat de gezwollene deelen zulks verhinderen. De zieke is niet in staat om zelfs de geringste hoeveelheid vocht te slikken, omdat een daardoor opgewekte, pijnlijke, krampachtige hoest iederen droppel dadelijk met groote kracht door den mond en den neus weder uitwerpt, en elke proef om te slikken aanvallen van verstikking opwekt. Vaste spijzen glijden soms gemakkelijker naar beneden, omdat door deze het strotklepje nedergedrukt schijnt te worden. De veranderingen in de spraak en in het ademhalen hangen meestendeels van de graden van deelneming van het inwendig vlies des strottenhoofds aan de ontsteking van het strotklepje af. Ontbreekt deze en bepaalt de ontsteking zich tot het strotklepje alleen, dan is de spraak gemeenlijk slechts weinig veranderd en de ademhaling niet gestoord. Daarentegen kunnen zich bij de verschijnselen van epiglottitis alle verschijnselen van strottenhoofdsontsteking, verlies van de spraak, benaauwde ademhaling en toevallen van verstikking voegen, wanneer het slijmvlies van het strottenhoofd mede aangedaan is. Hiervan hangt ook de afwezigheid of tegenwoordigheid van deelname der gezamenlijke bewerktuiging aan de aandoening van het strotklepje af. ° § 155. Heskemam heeft onder den naam van epiglottitis chronica exsudatoria eene aandoening beschreven, waarin zich van tijd tot tijd op de binnenvlakte van het strotklepje een uitzweetsel zou vormen, dat uitgeworpen zijnde, als eene naald groote zadelvormige korst zijnen oorspron- door de nagebootste gedaante van het strotklepje zou verraden. Volgens Hemkk üunVs beschrijving voelen de zieken raauwheid, drukking en prikkeling in de keelj deze klimmen na eenige dagen zoo, dat zij onlijdelijk worden zij worden in het begin nog door het slikken van water of van iets dat vaster is, bedaard, maar verwekken eindelijk groote benaauwdheid in het ademen, die slechts met eenen willekeurig gedwongen hoest en het uitwerpen van dit schijnvlies een paar dagen ophoudt, waarna deze verschijnselen op nieuw weder hunne reeksopvolging doorloopen. Brück verhaalt een meer acuut geval, waar onder krampachtig hoesten 8 tot 14 dagen lang eiken morgen een uitzweetsel van de gedaante van het strotklepje opgehoest werd oorsprong dezer zadelvormige korst van het strotklepje ontkent Sachse ' en wijst als hare zitplaats de naar boven gekeerde vlakte van het zachte' verhemelte aan, waartegen echter de waarneming van Schheider spreekt die ra een ijk nog zulk eene korst van het strotklepje in den strot vond'fll Deze ziekte is tot dusver alleen bij volwassenen waargenomen, en heeft ITuren 6611 P6nd LelooPï ziJ zou Jaren latlS zonder beterschap kunnen Beloop. § 156. Meestal is verkouding de oorzaak der angina epiglottidea; zij kan (1) Schmidt's Jahrb. Bd. XXII. S. 246. ook door verwonding, door den prikkel van scherpe stoffen, b. v. door het inslikken van zwavelzuur ontstaan. In twee door Home medegedeelde gevalen scheen kwikkwijling de oorzaak der ziekte te zijn geweest. Uitgangen. § 1.j7._ De ziekte eindigt meest binnen 4 tot 7 dagen in genezing, terwijl het flikken van lieverlede weder mogelijk wordt, en de zieke bij het ophouden van de pijn en van den kramphoest met gemak een weinig geookt slijm opschraapt. Soms duurt de ziekte langer en kan eene neiging van het strotklepje tot slepende zwelling, heeschheid van de stem nalaten. Doodelijk eindigt de ziekte door uitbreiding van de ontsteking van het strotklepje op het strottenhoofd, hetgeen zeker ook plotseling kan plaats grijpen; en 46. "Volgens Bocdets waarnemingen was overal bij schijnvliezen in de luchtwegen de ademhaling zwak, het vesiculair geruisch door ïhonchus gravis bedekt, de zitplaats der schijnvliezen was door auscultatie naauwkeurig te bepalen (Cohek's Bericht, f. 1842. S. 492). ' y (2) Hdfeiahds Journ. Bd. 40. D. S. 58. het oog loopenda nalatingen en bijna volledige tusschenpoozen afwisselen, openbaart. Deze soort van croup heeft Jorine bewogen, om den door hem zoogenoemden tusschenpoozenden vorm aan te nemen. Wij zijn met Ai.bers Geersakt en vele anderen van gevoelen, dat er geen volkomen zuivere tusschenpoozende croup bestaat en dat de oplettende waarnemer altijd tusj en de aanvallen ligtere graden van belemmering der ademhaling en andere aan den croup eigene verschijnselen zal opmerken. Intusschen laat het zich met ontkennen dat de kramp vaak eene gewigtige rol in deze ziekte speelt en dat in vele gevallen zoowel het karakter der verschijnselen, als de uitslag van de met de ontstekingwerende gepaarde krampstillende geneeswijze het aannemen van eenen krampachtiger* croup regtvaardigen. Volgens Scuokle!» zou de tusschenpoozende vorm bij voorkeur in het zuiden te'huis Denooren. — De asthenische croup heeft bijzonder bij zwakkelijke, door vroegere ziekten aangetaste voorwerpen en bij zamenstellingen van den croup met uitslagziekten plaats; hij is van het begin af door eenen kleinen en harden pols, tusschenpoozenden hartslag, hartkloppingen , wankleurig uitzien, en andere veischijnselen van adynamie onderscheiden en gewoonlijk zonder hevige en krampachtige toevallen. echte!-7^ jïfl hrefl', °°k ee"en slpPcnden wm van croup onderscheiden > echter is hj bij kinderen uiterst zeldzaam, en wat men daarvoor genomen , zijn ee.s gevallen, waarin de croup verscheidene instortingen maagziekte" óf de -tr l l berhaalde ziekt«tooten bijeen genomen als ééne overbliifeler » W™!? " ^ lanSdunS tiJdPerk Veel Vaker breidt zich de h H l "ïphtheritische aandoening van het slijmvlies des keelgats op het komen" 3^ Met'' Waar°P 7 VerdW heneden no^ afzonderlijk zullen terugkomen. ó) Met maag- en darmontsteking, vooral karteldarmontsteking - iu lr!:°I STZ°U uitzweeting van schijnvliezen op het slijmvlies der aag vooikomen, die echter bij darmontsteking ontbreekt. Herkenaine. § 178. Hoe cemnkkeliik ook de ■ , , JJJ ^ UCI» truup in enkele 5 gevallen i9 en hij naauwelijks miskend kan worden, zoodra hij met den eigenaardig klinkenden hoest, de karakteristiek veranderde en eindelijk uitgedoofde stem, met eene tusschen den hoest en stikaanvallen aanhoudende belemmering van de ademhaling, met hevige koorts en met klimmende verergering van alle toevallen verschijnt, verheffen er zich geene geringe moeijelijkheden voor den geneesheer, in die niet minder menigvuldig voorkomende gevallen, waarin het ziektebeeld de opgenoemde volledigheid van de reeks der verschijnselen te wenschen overlaat. De verlegenheid neemt echter nog daardoor toe, dat oppervlakkige waarnemingen en ondoordacht napraten ten opzigte van de met croup in hare verschijnselen verwante ziekten de leer daarvan in eene heillooze verwarring gebragt hebben, waaruit geen andere weg ter verlossing te vinden is, dan door het aftrekken van alle niet- op waarnemingen berustende beweringen en door terugkeer in het afgesloten veld der ondervinding. Om dit voorgestelde doel te hereiken, hebben wij alle ons ten dienst staande waarnemingen verzameld en zorgvuldig overwogen, en geven in het volgende de uitkomst daarvan : § 179. Er komt een ziektevorm bij kinderen voor, die in vele verschijnselen en in het bijzonder in den klank van den aan denzelven eigenen hoest veel overeenkomst met croup heeft en naar de getuigenis der meeste en geloofwaardigste waarnemers zeker dikwijls met croup verwisseld wordt. Deze is de zoogenoemde schaaps- of wolfslioest, Geersant's Pseudocroup, Bretorneau's Laryngitis stridula, Masoh Good's Laryngismus stridulus, Hcfeland's Cronpine. De vergissing is des te mogelijker, omdat deze valsche croup in het eerste oogenblik van zijn verschijnen volstrekt niet van echten croup te onderscheiden is en het verschil tusschen beiden eerst in het verder beloop der ziekte en door den vorm der latere aanvallen merkbaar wordt. Wij moeten het daar laten, of de omstandigheid, dat in den valschen croup de aanvallen met hun terugkeeren in hevigheid zouden afnemen en in den waren croup daarentegen toenemen, een afdoend onderscheid zal uitmaken; want altijd blijft het de vraag, in hoever de eerste aanval der ziekte al is die ook de hevigste geweest, niet juist de eerste graad van eenen echten croup geweest, en door de dadelijk daartegen ingeslagene behandeling van eene gevaarlijke in eene gevaarlooze ziekte veranderd is; dat nu de echte croup even zoo als de valsche croup zonder bijzondere voorboden dadelijk als aanval in den meest ontwikkelden vorm kan verschijnen, is eene bekende daadzaak. In alle gevallen is dus de herkenning tusschen echten en onechten croup in zoover voor de praktijk nutteloos, als de geneesheer noch hier, noch ginds de handen in den schoot mag leggen en het aangewezen is, om in het eene zoowel als in het andere geval, met alle magt den verraderlijken vijand tegen te gaan. § 18Ö. "Wij zijn dus volmaakt van het gevoelen van die geneesheeren (Briciieteau, Copland en anderen), die de verdeeling in waren en valschen croup voor geschikter houden, om ongeoefenden in den war te helpen, dan onze kennis van de ziekte waarlijk te bevorderen (1). (1) Als verschijnselen van pseudocroup worden met name de volgende opgegeven: De kinderen worden des avonds of des nachts door eenen droogen, gillenden, raauwen , fluitenden, op het blaffen van eenen hond gelijkenden hoest aangetast; gedurende dien hoestaanval is de adem- Wat da herkenning van den croup van gewone strottenhoofdsontstekins betreft, is dezelve m zoover overbodig, als men toch onder laryngitis bii kinderen altijd slechts den croup kan verstaan en wij ten minste geen onderscheid tusschen deze beide ziekten kennen. haling krampachtig beklemd, het gelaat wordt bleek, of loodkleurig, of rood, de aderen zwellen op en het gelaat wordt met zweet bedekt. Nadat zulk een aanval een half nur of langer geduurd heeft, volgt er nalating op en de kinderen vallen weder in slaap; bij het ontwaken neemt men zinkingachtige verschijnselen waar, een weinig heesehheid, losse hoest en koorts- óf het blijft b.j dezen eersten aanval, óf na korteren of langeren tijd herhalen zich de aanvallen, ln,duur en hevigheid afnemen; Je ^est ™rdt vochtig, de ziekte neemt het beloop van eenen eenvondigen catarrhu, , en bereikt meest na 7, somwijlen na 14 dagen baar einde. Men heeft gesteld* onderscheidende kenmerken tusschen dezen valschen en den echten cronp vast- a) De valsche croup zon beginnen , even als de echte verdwijnt; de beangstigende verschijnselen, die de latere tijdperken van croup onderscheiden, zouden hier dadelijk van het bc-w af aan aanwezig zijn. Wij hebben reeds aangemerkt, dat dit kenmerk geen steek houdt, aangezien de gewone cronp even zoo kan opkomen, als dit van den valschen cronp wordt beweerd. crot^nï10^ 7 JCn, "7/°" aanK°U<1<:n,ier en ™el teller zijn, dan dat van den valschen cronp. Ook dit kenmerk is bedriegelijk; want op de gevaarlijkste soort van eenen cronpaanval dea"omTd 'Jnb 7 ëe rUf S'"' ^ ki"d kaa ziJn' tot «S» sPele" terugkeeren en de omstanders bedriegen, totdat een nieuwe aanval terugkeert en de verschijnselen soms eerst na verscheidene aanvallen aanhoudend worden. c) In de tussentijden der aanvallen van valschen croup zon de stem slechts een weini^ heesch, maar duidelijk en met met fluiten bij de inademing vergezeld zijn, terwijl bij den echten cronp de stem geheel zou verdoofd worden. Maar dat dit kenmerk geen grondslag voor de herkenning van belde aandoeningen kan opleveren, blijkt duidelijk, wanneer men zich de verschillende trappen, die de croupstem van hare ontwikkeling nit de strottenhoofdszinking tot haar verval Zottl T't t,J PerK 7 Dle gevallen van onbeduidende strotten- hoofdszinking, waarbij de pols en de hnidwarmte natuurlijk blijven, de stem slechts een weini" ÏeTotTets ande's' 7 ^h f.f' ^^' Za"en **»' 8—sheer verleiden, om ze voor iets anders, dan eene onbeduidende zinkingachtige aandoening te verklaren, al neem 1 ook L s't tt h ff " l°Tan\ Mj kMeren' Waarschijn,iJk hoofde van de engte van hoest kenr ' Z0° mt Ca dieD °°k tCt V°lk °nder dcn na™ sehaaps- d) Volgens Higewisch stolt bij waren croup het opgehoest slijm in heet water tot kleine kaas ach ge of vliezige massa's hetgeen bij valschen cronp niet het geval zou zijn. Ook to te eken geene waarde , daar het voor den waren croup geenszins een standhoudend verschijnsel is. e) >olgens Bu® en Weseser zon men bij den waren croup met'den stethoscoop eenen klank als van eenen windklep, bij den valschen daarentegen slechts bet reutelen van dik slijm hoo™ Dat dit teeken weinig waarde heeft, ziet iedereen in, die maar eenigzins met de vce soortfeheid der door de auscultatie herkenbare rentelende geluiden bekend is. "oortigheid Overweegt men den aard der aandoening, die den erondsla^ var» rtan trol ï, dan blijkt bet dat deze naar alle waarschijnlijkheid in eene ligte zinking val" hTXolChotfd' en voornamelnk van rï#» stpmonloofl^,!»,, . .. . . . , , ° ct iirotiennooid ï-i t w ccuc li^te zinJun# van het strntt en voornamelnk van de sipmsnlpptk™,!.^ . ° 5ir0Ll ' " f —«««., uictar juist üaardoor nadert deze ziekte tot den aard van dpn rrrmr» lot aeii [eels door onaardige -igde ont- veelsoortigste overgangen moeijelijk te ontkennen is. ££ net substraat van cronn. on pIItp IipvJo-o • j. t i « - 9 "".J11 . * > ju±oi. uaaxuoor naaert deze : aard van dpn rrrmr» __ . _ i . . geVoeien juist ook niets anders is, dan eene deels door „...0 \ , aer eerlijke bewerktuiging eigenaardig gewi zirle ont steking van die deel en. en er tussrlien ,W .i„ ....... ° S f, wijzigde ont veelsoo.ti.ste ove«»nW„ "... ™ """P Cene verbinding , ^ —xuuuujuisioescei. ct< vochtmenging en vormingswerkzaamheid der kinderlijke bewerktuiging steking van die deel en, en er tusschen deze en den valschen° cron veelsoortigste overgangen moeiieliik te ontken™,, „ het substraat van croup, en elke hevige zinking in de keel heeft r lmAIlD» » 'j'1 zinking «elven; het zijn slecht verscheidenheden in den grlad ? 0Te™k°mSt met 5 * § 181. Alles, wat wij van den pseuilo-croup gezegd hebben, laat zich ook op de onderscheiding van den croup van keel- en long-catarrhus toepassen ; zoo lang de hoest los is , de fluimen gemakkelijk opgehoest worden of de afgescheidene stof in de longen werkelijk door de kinderen ingeslikt wordt, zoolang de stem slechts enkel heesch is en de neus loopt, zoolang de ademhaling in en buiten den slaap vrij blijft, kan men omtrent den aard der ziekte gerust zijn. Puciielt beweert zelfs, dat een ontwikkelde catarrhus niet in croup kan overgaan, of er moet eene nieuwe schadelijke oorzaak bijgekomen zijn. Bij eenvoudig rhcumatismus zou somwijlen zulk eene kramp der strottenhoofdsspieren kunnen voorkomen, dat daardoor alle toevallen van croup veroorzaakt worden ; zij zijn echter slechts voor het oogenblik aanwezig, verdwijnen snel, zijn zonder koorts en komen ook zelden of nooit bij kinderen voor. § 182. De onderscheidingsteekenen tusschen croup der luchtbuizen en croup des strottenhoofds zijn reeds aangeduid ; eene verwisseling met luchtbuisontsteking (bronchitis) kan niet plaats grijpen , aangezien in deze laatste , voor zoo ver zij zonder zamenstellingen is, de heeschheid, de blaffende drooge hoest, de veranderde stem en spraak ontbreken, en daarentegen de pijnlijke aandoeningen hare zitplaats onder het borstbeen en in de borst hebben, en de auscultatie uitkomsten oplevert, die in den croup ontbreken. Evenmin zal men in het geval komen om croup met kinkhoest te verwisselen; de verschijnselen en het beloop van beide ziekten zijn volmaakt verschillend. In den kinkhoest ontbreekt de koorts, en zijn beloop is slepend , de stem blijft onveranderd; de hoestaanvallen bestaan in diepe inademingen met snel volgende stooten der uitademing, en eindigen meest met het braken van een helder en taai slijm; de tusschenpoozen zijn volledig en ademhaling, stem en spraak blijven in dezelve vrij. Echter kan zich croup bij den kinkhoest voegen. § 183. Vreemde in de luchtpijp gedrongene ligchamen veroorzaken verschijnselen, welke met die van croup dikwijls overeenkomen, maar de pijn en het gevoel van verstikking doen zich onmiddellijk en met alle hevigheid op, na dat een vreemd ligchaam ingedrongen is; de pijn en het gevoel van het vreemde ligchaam verwisselen telkens van zitplaats, wanneer dit van ligging verandert. § 184. Het hysterisch strottenhoofdslijden gaat dikwijls met op croup gelijkende verschijnselen gepaard en kan den onervare bedriegen; maar meestal zijn de leeftijd, het geslacht, hetgestelen de tegenwoordigheid van gelijktijdige of voorafgegane andere hysterische verschijnselen ter herkenning voldoende. Ten opzigte van de onderscheiding van den croup van het asthma infantile, dat de waarnemers het meest heeft bezig gehouden, verwijzen wij op het gedeelte , dat over de laatste ziekte afzonderlijk handelt. Oorzaken. § 185. De croup ontstaat zelden voor den afloop van het eerste levensjaar; bij zogende kinderen komt hij zeer zelden voor, ofschoon daarvan enkele alleen staande voorbeelden opgeteekend zijn (1); merkwaardig is het, (t) Zie J. FitaMC, Praeeepta etc. Part. II. Vol. II. Sect. 1. Home en Ceieïse mccnen, Jat hoe eer de kinderen ges; eend worden, zij ook des te vroeger tot deze ziekte geneigd zijn. dat in dezen teederen leeftijd de neuscroup daarentegen veelvuldjger is. De tol den croup voorbeschikkende leeftijd strekt zich tot het 12de jaar uit, en de meeste lijders daaraan vallen tusschen het 2de en 7de jaar (1). Men heeft zich in gissingen afgesloofd , waarom juist de kinderlijke leeftijd bij voorkeur aan croup onderhevig is; het waarschijnlijkst is, dat croup in de meeste gevallen niets anders is , dan de door de kinderlijke bewerktuiging gewijzigde ontsteking van het slijmvlies des strottenhoofds en der luchtpijp, even als de ontsteking der hersenen bij kinderen ook den eigenaardigen vorm van hydrocephalus acutus aanneemt; het is bewezen, dat het strottenhoofd der kinderen, vergeleken met hetzelfde deel bij volwassenen, minder ontwikkeld is, en met het opkomen van het tijdperk der huwbaarheid snel naar alle afmetingen toeneemt, zoodat de in den kinderlijken leeftijd zeer naauwe opening der stemspleet bij het mannelijk geslacht in de evenredigheid van 10 tot 5, bij het vrouwelijk geslacht van 7 tot 5 verwijd voidt, en te gelijker tijd het geheele luchtbuisstelsel snel in zijne ontwikkeling voortgaat (2). De wegneming der ballen in den kinderlijken leeftijd heeft ten gevolge, dat het strottenhoofd zijne kinderlijke jongens- of vrouwelijke hoedanigheid behoudt, en zelfs verliest de stem door de ontmanning na de huwbaarheid dikwijls in diepte. Het ware te wenschen, dat de onderzoekingen over den invloed van den leeftijd en van de geslachtsontwikkeling op de ontwikkeling van het strottenhoofd op nieuw begonnen •werden. Dit organische punt, zamengenomen met de aanzienlijke vormingskracht in het kinderlijk ligchaam is vxtlkomen voldoende, om op de strottenhoofdsontsteking in dit levenstijdperk dien eigenaardigen stempel te drukken, welke den croup der kinderen onderscheidt, en het komt ons overbodig voor, om den eigenlijken aard dezer ziekte van andere onbewezene omstandigheden te willen afleiden. Alle waarnemers stemmen daarin overeen, dat de verhouding der door croup aangetaste jongens, die der meisjes aanzienlijk overtreft; de rede daarvan schijnt ook weder in de met het geslacht zamenhangende verschillende ontwikkeling der luchtwegen bij jongens en meisjes gelegen te zijn (3). (1) Sachse heeft onder 189 door tem verzamelde gevallen de volgende verhouding van den leeftijd gevonden. tusschen 0 en 1 jaren = 16 » 1 » 2 » = 45 • 2 » 5 » = 25 » 3 » 4 » = 31 ■ 4 » 5 9 = 27 » 5 » C » — 17 » 6.7» =.18 Bij J. Fraxk vindt men een groot aantal voorbeelden van croup boven dezen leeftijd (t. a p. P. 114. Not. 44—50) verzameld; eene dergelijke opzameling vindt men bij Ahmai (Specielle Pathologie, aus dem Französ. von L'sger; Th. 1. S. 234. (2) Zie Richeband in Saminl. auserl. Abhandl. Bd. 20. S. 140, volgg. (3) Volgens Jdbine stierven in Genève binnen 18 jaren 37 meisjes en 54 jongens aan cronp Gdehsaht die de door J. Frank , Albers , Jübise, Haase en Gons aangevoerde uitkomsten opgesomd heeft, vindt op 543 gevallen, 293 van het mannelijk cn 218 van het vrouwelijk Reslacht; van 32 gevallen is het geslacht niet opgegeven. § 180. Het lijdt bijna geen twijfel, dat in vele familiën een erfelijka aanleg tot croup schijnt te bestaan, daar bijna alle kinderen door deze ziekte aangedaan worden; wij gelooven, dezen aanleg in verband te moeten brengen met de door Albers, Jurine en anderen gemaakte opmerking, dat de scrophelzucht de voorbeschiktheid tot croup, waarschijnlijk door den overmaat van eiwit in de vochten, vermeerdert, en belangrijk is in dit opzigt de waarneming van Mattbaei en Gölis, dat kinderen, die aan daauwworm en hoofdzeer lijden, van croup zouden vrij blijven. § 187. Over de vraag of zwakkelijke kinderen vaker door deze ziekte worden aangedaan, dan sterke, laten zich de verschillend luidende gevoe-» lens der schrijvers niet vereenigen, en zoo lang de statistiek ons nog geene afdoende getallen levert, moeten wij eene gelijke verdeeling over de verschillende gestellen als waarschijnlijk aannemen. § 188. De croup komt in zuidelijke breedten veel zeldzamer voor, dan in noordelijke; hij is in vele streken endemisch en kiest bij voorkeur vochtige , moerassige streken, de oevers van rivieren en meeren, de zeekusten, diepe dalen, voornamelijk aan den voet van steile gebergten, de schaduwzijde van dalen. Welken invloed de vochtigheid op de verwekking van croup heeft, bewijst deszelfs veelvuldig opkomen na overstroomingen en de opmerking van Crawford, dat deze ziekte in de Schotsche moerasstreken, waar men haar vroeger zeer dikwijls aantrof, na het opdroogen der moerassen hoogst zeldzaam werd. Bekende vaste plaatsen voor den croup zijn da Hanzeesteden, de dalen van Zwitserland en Savoije, de aan de Zwitsersche meeren liggende steden, zoo als Genève, de kusten van Frankrijk, Engeland, Schotland, Holland enz., groote steden, zoo als Parijs, Weenen, de Oostelijke kusten van Noord-Amerika. In hoog liggende streken behoort de ziekte volgens Schöslein tot de zeldzaamheden. Ook in warmere landstreken, in Italië, Spanje, Barbados, Bombay wordt zij niet gemist. § 189- Het is kwalijk te gelooven, dat eene in hare verschijnselen zoo vreeselijke en in haren afloop zoo gevaarlijke ziekte als de croup, zoo hare verspreiding in vroegeren tijd met die van den tegenwoordigen gelijk geweest was, de opmerkzaamheid van onze ten opzigte van getrouwheid in het waarnemen zeker niet bij ons achterstaande voorgangers niet in eenen hoogen graad geboeid zou hebben, en de schrale opmerkingen der oudere schrijvers, die men ten gunste van het vroeger voorkomen dezer ziekte heeft willen uitleggen, bevatten voor ons geen genoegzaam bewijs, dat de ware croup veel ouder zou zijn, dan Ghisi's eerste berigten. Maar hetgeen nog meer daarvoor spreekt, dat de croup eene in onze eeuw te huis behoorende ziekte is, is de omstandigheid, dat sinds dit door Gmsi gegeven berigt de waarnemingen van croup en van epidemiën van denzelven in dezelfde mate veelvuldiger worden, als wij tot onzen tijd naderen, dat voorts de leeftijd van enkele geneesheeren voldoende is geweest, om eene onbetwijfelbare vermeerdering van croupgevallen waar te nemen (1). (1) Zoo zegt ScnaiiDTMAiïN, dat in zijne woonplaats Melle bij Osnabröck de cronp vroege* volstrekt niet voorkwam, dat hij het eerste geval in 1795, het tweede in 1802 heeft waargenomen, maar dat de croup sinds 1811 snel de overhand genomen heeft, en in verscheidene kerspelen 20—-40 kinderen gedood heeft, en Gölis nam de volgende klimmende verhouding der cronpgevalleu ouder dc door hem behandelde zieke kinderen waar: § 190. Als opwekkende oorzaken werken in het algemeen dezelfde oorzakelijke punten, die verkoudheid of strottenhoofdsontsteking kunnen veroorzaken, zoo als verkoudirig dour ontblooting van denhals en van de borst, door togt, door de werking van ruwe Noorden- of Noordoosten winden | door onvoorzigtig afsnijden der haren in het ruwe jaargetijde , inspanning van de stemwerktuigen, door schreeuwen, loopen tegen den wind in, enz.° § 191. Dikwijls laten zulke gelegenheidsoorzaken zich niet opsporen, en het ontstaan van den croup schijnt óf alleen van zekere atmospherische'invloeden af te hangen, óf deze laatste werken met de bovengenoemde oorzaken gelijktijdig tot verwekking der ziekte mede. Men ziet den croup vaker in vochtige en koude, dan in heete en drooge tijden des jaars; plotselinge weersveranderingen begunstigen zijn verschijnen en de meeste geneesheeren stemmen daarin overeen, dat de winter, het begin der lente en de late herfst het grootste aantal van zieken van dien aard opleveren; vertoont zich croup in den zomer, dan volgen gewoonlijk vochtige avonden op heete dagen. Meest ziet men gelijktijdig bij volwassenen borstzinkingen, keelontstekingen, rheumatismen enz. heerschen. § 192. In de meeste gevallen komt de croup sporadisch voor; echter zijn er ook genoeg voorbeelden van epidemische verspreiding dezer ziekte (1). De epidemisch voorkomende croup neemt gewoonlijk deze eigenschap daardoor aan, dat hij zelf slechts het secundair voortbrengsel van een tot pandemische uitbreiding geneigd ziekteproces is. Het veelvuldigst ontwikkelt zich deze epidemische croup uit het diphtheritisch proces; de afzetting van het diphtheritisch voortbrengsel hegint gewoonlijk op het slijmvlies van het verhemelte, van het keelgat, van de mond- en neusholte, en spreidt zich van daar uit over het slijmvlies van het strottenhoofd en van de luchtwe- ®om Croup- Ziektegevall. gevallen. Percenten. 1794—9G 6,957 — 0,000 1797—99 11,864 52 0,270 1800— 2 15,696 72 " 0,465 1805— 5 14,555 61 ~ 0,420 1806— 8 ~ 15,558 91 0,681 1809—11 15,855 199 1,459 1812—14 20,685 560 l/mT" 1814—17 21,758 ÏÜ 1,900 1818—19 13,950 iÖ8 1,500 Ook in Amerika vermeerderden de croupgevallen op dezelfde wijze, want te New-York «tierven aan croup m 1802=46, in 1804=70 en in 1806=106 individu» en in Philadelphia doodde bij in 1807=55 menschen (Eisembuih, die Krankheitsfamilie Pyra. Bd. i. S. 157). Andere hiertoe behoorende opgaven vindt men bij Coïlakd t. a. p. Bd. II. S. 478. (1) Bij J. FaAHK (1. c. p. 120. Not. 62) vindt men eene opsomming der bekende croup-epidemiën naar tijdrekenkundige orde en met opgave der waarnemers, die ze beschreven hebb.n j bij J. FaAKK's opgave moet de in Arras waargenomene epidemie gevoegd worden, waar in hst 'ja : r 1823 van 17,000 rieken 908 croup kregen en 304 daaraan stierven, gen; somwijlen strekt zich dit proces nog verder uit en men heeft dan de stolbare zamengroeisels zelfs in de maag en de blaas, aan de openingen van liet slijmvlies, op plaatsen zonder opperhuid , in den gehoorgang , onder de oksels, achter de ooren gevonden. Het zekerlijk veelvuldig voorkomen van deze zamenstelling van den croup heeft vele waarnemers, zoo als Geersakt en Bretokneaü, die door eene uitgebreide ondervinding geregtigd zijn om mede te spreken, tot de bewering verleid, dat diphtkeritische keelontsteking en croup eene en dezelfde ziekte zijn, dat de croup slechts als een andere graad van die aandoening kan gelden. Dit gevoelen is in allen gevalle overdreven, en met name voor andere streken dan die, in welke de genoemde geneesheeren hunne waarnemingen deden, onjuist; bij ons is geen gebrek aan gevallen van croup, in welke die primaire aandoening van het slijmvlies in de keel niet kan gevonden worden; ook werd de bewering dezer geneesheeren reeds door Dogès wederlegd. § 193. Men heeft er veel over getwist, of de croup aanstekelijk is of niet; voorbeelden, die voor de aanstekelijkheid dezer ziekte pleiten, zijn niet zeldzaam, en van den anderen kant is er geen gebrek aan daadzaken, die voor de tegenpartijders der besmettelijkheid wapens in de hand geven. Volgens ons gevoelen is de croup als ziektevorm, d. i. als gedaante van den vochtstilstand in het kinderlijk strottenhoofd niet aanstekelijk ; maar hij kan het worden krachtens het proces, dat den grondslag van dezen vochtstilstand uitmaakt; een naauwkeurig onderzoek der gevallen , waarin besmetting heeft plaats gegrepen , laat spoedig inzien , dat de croup dan gewoonlijk het voortbrengsel van een diphtheritisch of van een ander met besmettelijke eigenschappen bedeeld ziekteproces was. § 194. Oijder de andere ziekteprocessen zijn het voornamelijk de heete uitslagziekten, waarbij de croup zich als een secundair gevolg kan voegen , en hieronder nemen de mazelen den eersten rang in. Gelijk de mazelstof in haar kiemtijdperk over het geheel het slijmvlies der luchtwegen aantast, kan zij ook bij voorkeur in het strottenhoofd postvatten en verwekt aldaar den zoogenoemden mazelhoest; hoe eigenaardig nu, naar den aard van haren oorsprong, deze laryngostasis morbillosa ook is, hoe eigenaardig zij ook in haar beloop blijkt te zijn, daar zij gemeenlijk te gelijk met het uitbreken van den uitslag bijna zonder toedoen van de kunst nalaat of geheel verdwijnt, laten zich toch de verschijnselen van dezen mazelcroup in hunnen vorm door niets van de andere in- oorsprong verschillende soorten van croup onderscheiden en bewijzen wederom de reeds dikwijls herinnerde wet van de gelijkheid van plaatselijke ziektevormen bij een inwendig verschil van het fundamenteel ziekteproces. Yeel zeldzamer komt de croup na het uitbotten der mazelen, zelfs nog in het tijdperk der herstelling voor(l). Niet altijd is de mazelcroup ongevaarlijk, en Heim heeft driemalen na denzelven volkomen dezelfde buisvormige uitgezweete stof aangetroffen, als in gewone gevallen dezer ziekte. Yeel zeldzamer voegt zich croup bij roodvonk , roseola en pokken; Albers zag hem alleen bij rotachtige , nooit bij goedaardige pokken. Ook zoude spruw zich bij kinderen op de luchtwegen (1) Volgens ]. Fbahk zou het herstellingstjjdperk van de mazelen grco'.c vatbaarheid voor croup veroorzaken. kunnen voortplanten en croup veroorzaken. Van het voorkomen van croup y "iereu z'j" enkele voorbeelden opgeteekend (1). ^ $ 195. Ons omtrent den aard van den croup wijdloopiger uit te laten, dan wij dit in het voorafgaande reeds gedaan hebben, verbiedt ons de aard van dit werk, welks hoofdstrekking zijn moet, zoo veel mogelijk op stellige pndervinding te berusten en niet den schijn van wetenschap aan te nemen, waar het ons nog niet gegeven is zoo ver door te dringen. Wij herinneren hier alleen, dat de meeste schrijvers in den croup eene eenvoudige, in graad hevige en daardoor tot schijnvliesvorming klimmende ontsteking meenen te herkennen; een gevoelen, dat zich niet laat vereenigen met de daadzaak, dat ook in zwakkelijke en bedorvene gestellen en bij een dadelijk van het begin af asthenisch karakter der ziekteverschijnselen, eindelijk bij het ontbreken van synochale terugwerking de plaatselijke voortbrengselvorming van den croup evenwel in eene aanzienlijke uitgebreidheid en in eenen hoogen graad kan plaats grijpen , terwijl van den anderen kant juist in gevallen met een ondubbelzinnig ontstekingachtig karakter der verschijnselen deze schijnvliezige uitzweetingen niet zelden gemist worden (Tracneitis sicca). Deze tegenspraak heeft vele geneesheeren bewogen, om den aard der ziekte in iets anders dan iu eene echte ontsteking te zoeken. Aitenrietii rangschikt den croup onder de neuro-paraljtische ontstekingen, Schoklein in de familie der neurophiogosen, Büzorini noemde hem een typheus, Eisenjiann een pyreus ziekteproces, Guersant en Bretonnead beschouwen hem als het postvatten van een diphtheritisch proces en Coplahd houdt hein ook voor de plaatselijke uitdrukking van eene algemeene ziekte, Enz ziet in hem eene ziekte des ruggemergs, enz. Ons aan de daadzaak houdende, dat de croup wezenlijk eene ziekte van den kinderlijken leeftijd is, dat 111 dit levenstijdperk de postvatting van zeer vreemdsoortige ziekteprocessen en de invloed van zeer verschillende schadelijkheden, zoodra zij slechts vochtstilstand in het strottenhoofd veroorzaken, den specifleken vorm van croup aannemen, voorts de bij dieren genomene proeven van Scmidt en 11. Marsh herinnerende, in welke het alleen bij jonge dieren gelukte, een schijnvlies voort te brengen, en eindelijk op de analogie van andere deelen verwijzende, wier ziekten krachtens de individualiteit der kinderlijke bewerktuiging ook eene bijzondere, van de in latere levenstijdperken voorkomende verschillende gedaante aannemen, vinden wij ons voor het oogenbhk volkomen met het gevoelen bevredigd, dat croup niets anders dan een door de eigenaardige bewerktuiging der luchtwegen bij kinderen en door de aan dezen leeftijd eigene vochtmenging gewijzigde, door verschillende oorzaken en ziekteprocessen opwekbare vochtstilstand van het slijmvlies des strottenhoofds, der luchtpijp en der luchtbuizen is. Beloop en uitgangen. § 190. Uit de verschijnselen blijkt, dat de croupaanvallen in het begin somwijlen tusschenpoozen; in andere gevallen zijn zij van het begin der ziekte al aan aanhoudend. De croup doodt dikwijls na 12—24 uren van zijnen duur; meestal strekt zich deze tot 3-5, dikwijls tot 9-10, zeer (i) Verg. CopiiSD CJ. 2. S. 488 en Monxbbït Compendium etc, Tom. II. p. 580. zelden tot 15—20 dagen uit. De verschijnselen zijn des te stormachtiger, hoe korter de nalatingen zijn en hoe sneller de ziekte tot haar einde spoedt. Heim verloor na den 8sten dag geen kind aan croup, hetgeen tegen de ■waarnemingen van anderen spreekt, die den zoogenoemden slependen croup voor gevaarlijker houden, dan den acuten. In de meeste gevallen is het beloop dezer ziekte niet aan eenen bepaalden tijdkring gebonden, welke zich niet laat afbreken; doelmatig aangebragte hulp is veeleer vaak instaat om de ziekte in hare eerste beginselen af te snijden. J 197. 1) Uitgang in genezing: Deze uitgang kondigt zich daardoor aan, dat de ademhaling vrijer wordt en haren fiuitenden toon verliest, dat de minder kwellende en niet meer in stikkende aanvallen terugkeerende hoest met gemak een dik ettervormig, met vlokken van uitgezweete stof gemengd slijm naar boven brengt, dat de neus vochtig wordt en rijkelijker vloeit, dat de afnemende koorts, inzonderheid wanneer zij vooraf zeer hevig was, crises door pis en zweet maakt. Somwijlen heeft ook neusbloeding of sterke speekselafscheiding plaats, en dikwijls verschijnt een roode gierstvormige uitslag als teeken van genezing. Dikwijls wordt het schijnvliezig uitzweetsel uitgekoord, uitgebraakt, of uitgeschraapt; niet zelden wordt het inzonderheid door kleine kinderen ingeslikt, en men vindt de sporen daarvan somwijlen in den stoelgang; eindelijk schijnt in vele gevallen dit ziektevoortbrengsel door de vermeerderde slijmafscheiding in het strottenhoofd vloeibaar gemaakt en opgeslorpt te kunnen worden. Men late zich niet tot het geloof verleiden, dat met de uitdrijving der schijnvliezen het uitzigt op genezing reeds verzekerd is; wanneer tijdelijke verligting daarop volgt, vormt het uitzweetsel zich, helaas! maar al te snel weder, het gevaar bereikt zijne vroegere hoogte en de zieken sterven, nadat men ze reeds gered waande; vele geneesheeren, zoo alsSTOLL, Viedssecx, Royer-Cohard en anderen, houden daarom zelfs de uitdrijving van het schijnvlies voor een niets minder dan gunstig teeken (1). Het opgeven van etterachtig slijm of van vlokken stolbare lympha kan verscheidene weken na het verdwijnen der eigenlijke crouptoevallen voortduren; even ioo behoudt de hoest nog lang den eigenaardigen crouptoon, die niets te beduiden heeft, wanneer de ademhaling overigens vrij en er geene koorts meer aanwezig is. Maar wij kunnen jonge geneesheeren niet genoeg waarschuwen, om deze zieken ook dan, wanneer de koorts en de moeijelijke ademhaling nagelaten hebben, niet te vroeg buiten gevaar te verklaren; eene valsche zekerheid, die de behandeling, het streng in het bed houden te spoedig afbreekt, wordt, helaas! hoogst dikwijls door eene instorting, waartoe de croup zeer geneigd is, geboet; soms blijft er een ligte graad van ontsteking na, die bij de werking van de minste schadelijkheid weder in eene hevige ziekte kan ont. branden. De bewering van Gdersaht, dat de zoogenoemde instortingen van croup altijd slechts verwisselingen met valschen croup zouden geweest zijn, ■wordt genoegzaam door gevallen, als het door Rost verhaalde wederlegd, waar de instortingen even zoo met uitdrijving van schijnvliezen gepaard waren, als de primitive aanval; intusschen heeft altijd Guersant's bewering en de ondervinding van andere geneesheeren (Elliotson , ILiuff), dat de la- (1) Verg, J. FWJflt, t. a. p. 185. Not. 84. tera aanvallen der ziekte niet zoo zeer meer te duchten zijn, ln zoo ver iets waars, dat gewoonlijk de omgeving der kleine zieken, die nu omtrent het gevaar beter onderrigt is, vroeger hulp vraagt en de ziekte daardoor in haren voortgang gestuit wordt. Daar bij de eens door croup aangetaste kinderen latere verkoudheden dikwijls van hoest met crouptoon vergezeld zijn, kan het zeker ook wel gebeuren, dat men soms eehe instorting van croup heeft willen zien, waar geen rede bestond om dit te gelooven. Heeschheid en verandering van de stem blijft vaak lang na de genezing van den croup over; dat, zoo als Villerjié meent, bewerktuigde overblijfselen van de uitzwee* ting de oorzaak daarvan zouden zijn, is niet waarschijnlijk, daar de aanwezigheid van dezelve nog over het geheel te zeer twijfelachtig is; de grond van deze verandering van de stem ligt veel nader in de door de voorafgegane ziekte verzwakte spankracht der stemspleetbanden en in de veranderde hoedanigheid van het slijmvlies der luchtwegen. § 198. 2) Uitgang in den dood. Deze uitgang heeft plaats: a) door plotselinge verstikking, dikwijls reeds in het begin der ziekte en voordat het nog tot vorming van de uitzweetsels heeft kunnen komen; de oorzaak der verstikking is in dit geval dezelfde kramp der stemspleet, die ook de verstikkingsaanvallen gedurende het beloop veroorzaakt; men vindt in de lijken geen spoor van een vliezig zamengroeisel of slechts eene onbeduidende hoeveelheid daarvan, waardoor de stemspleet niet volkomen gesloten is. Het is ook waarschijnlijk dat in die gevallen, waar de uitzweeting sterker is, toch de kramp deel aan den dood door verstikking kan nemen, daar het tot de veelvuldige gebeurtenissen behoort, dat men na den dood de stemspleet nog genoegzaam open vindt voor den doortogt der lucht. 5 199. b) Door verstikking ten gevolge van de verstopping der luchtwegen met uitgezweete stof; deze kan geheel los zitten, maar uit hoofde van de naauwte der stemspleet geen uitgang vinden;- of zij hangt nog gedeeltelijk aan het slijmvlies der luchtwegen vast en legt zich met haren vrijen rand even als een luchtklep voor de opening der stemspleet; of eindelijk strekt zich de uitgezweete stof in de luchtbuizen uit en maakt alle bloedverzuring onmogelijk. De vorming van het uitzweetsel gaat in vele gevallen zoo snel voort, dat ook deze wijze van afloop dikwijls reeds kort na het eerste opkomen der verschijnselen van croup kan plaats grijpen. Dit hoofde van het gevaar van het voorliggen van vlokken uitgezweete stof voor de stemspleet, waardoor na schijnbare beterschap plotseling weder gevaar van stikken kan opkomen, moet de geneesheer zoo lang op zijne hoede zijn als deze stolbara afscheiding op het slijmvlies der luchtpijp nog voortduurt. § 200. c) De dood kan voorts langzaam door verlamming der ademhalingswerktuigen en door schijndood plaats grijpen: het bloed wordt niet meer verzuurd, de uitwendige huid en het gelaat nemen eene leiachtige kleur aan, de verschijnselen van den typheusen toestand, ijlhoofdigheid, een toestand van gevoelloosheid, een hooge graad van zwakte, het uitbreken van koud kleverig zweet en nalaten der aanvallen nemen de plaats in van de vroeger levendige verschijnselen van terugwerking; naarmate de ziekte haar einde nadert, nemen het gevoel van angst en de belemmering in het ademhalen af, en bij eene schijnbaar rustige ademhaling, somwijlen ook eerst na 1 of 2 weken onder verschijnselen van waterhoofd komt de dood. d) Eindelijk kan de dood ook door beroerte plaats grijpen ; de kinderen sterven meest gedurende eenen aanval, waarin het gelaat zich purperrood of blaauw kleurt, plotseling of onder bijkomende stuipen. (J 201. Naziekten van den croup kunnen zijn: slijmvloeijing der ademhalingswerktuigen, longtering, verzwakkingskoorts en hersenwaterzucht. Voorspelling. § 201. De sterfte bij den croup wordt door de schrijvers verschillend opgegeven, hetgeen daaraan ligt, dat van den eenen kant de doodelijkheid van den croup, omdat deze van ziekteprocessen, die op verschillende wijzen gevaarlijk zijn, afhangt, zich niet altijd gelijk blijft, en dat van den anderen kant vele geneesheeren bijna alleen de doodelijk eindigende gevallen voor croup laten gelden, terwijl anderen wederom iedere ligte strottenhoofdsontsteking tot den croup rekenen. Om een voorbeeld van de gevaarlijkheid van sommige croup-epidemiën aan te voeren, ontleenen wij uit Andrai het voorbeeld eener epidemie, welke in 1825 in een klein dorp nabij de Fertésous-Jouarre regeerde, en waarbij 60 kinderen, die croup gekregen hadden, allen stierven. Terwijl Jurine de verhouding van de sterfte op 1 : 10 stelt, meent Andral, dat van de 10 aan croup lijdende kinderen naauwelijks één gered wordt; J. Frank vond eene verhouding van de genezene tot de sterfgevallen als 39 : 27; Eisenman neemt eene sterfte van 50 pCt. aan. § 203. De voorspelling rigt zich o) naar den leeftijd, het geslacht der zieken en naar de oorzaken der ziekte; het gevaar is des te grooter , hoe jonger de kinderen zijn, en onwaarschijnlijk klinkt de bewering van Dugês , dat pasgeborene zogende kinderen veel sneller en ligter dan oudere hersteld worden; jongens schijnen meer gevaar te loopen dan meisjes; de voorspelling van den mazelcroup is eene der gunstigste. De diphtheritische croup is mogelijk wel de ongunstigste; de voorspelling wordt dus ongunstig, wanneer zich op het slijmvlies van de keel en op de amandelen een wit kaasachtig uitzweetsel vertoont. De luchtbuiscroup is erger dan de luchtpijps- en strottenhoofdscroup; epidemische croup is gevaarlijker dan sporadische; iedere zamenstelling , vooral die met long- en borstvliesontsteking , verhoogt het gevaar. In den herfst en den winter zou de ziekte doodelijker dan gedurende den zomer, in noordelijke streken bedenkelijker, dan in het Zuiden zijn. § 204. b) Naar het beloop en de verschijnselen. De ziekte is des te erger, hoe aanhoudender en heviger de toevallen, hoest, stikaanvallen, uitdooving van de stem, moeijelijkheden in de ademhaling zijn. Benaauwdheid, achteroverbuiging van het hoofd, bleekheid en loodkleur van de huid, zwakte en uitblijven van den pols, typheuse koorts, torpor van de maag voor den prikkel van braakmiddelen zijn ongunstige teekenen; van eene zeer kwade voorbeteekenis is volgens Ddqês de emphjsemateuse opzetting van den hals, omdat deze gewoonlijk aanduidt, dat het emphysema de long zelve inneemt. Echter mag men ook in het ergste geval de hoop niet opgeven, daar er soms onder de ongunstigste voorteekenen nog genezing volgt. Gunstige teekenen zijn: het vrijer worden van de ademhaling, verandering van den toon van het hoesten, het opgeven van gekookte fluimen, matiging van de koorts onder algemeen zweet, vochtig worden van den neus en van de ooren, soms neusbloeding; een algemeen zweet met nalating van de verschijnselen in het strottenhoofd zou een bijna zeker teeken van beterschap zijn. J 205. c) Naar het tijdpunt der ziekte, waarop zij in behandeling komt: een in het begin verwaarloosde croup eindigt bijna altijd doodelijk; hoe vroegtijdiger men daartegen handelt, des te meer hoop is er, dat de ziekte in haren kiem zal kunnen verstikt worden. Behandeling. § 206. Geene ziekte vereischt meer beslissend handelen dan de croup; nergens brengt een besluiteloos rondschermen met halve maatregelen treuriger gevolgen voort, dan juist hier; de geneesheer moet duidelijk het bewustzijn hebben van de pligt, die hij te vervullen heeft, en met beradenheid die middelen aanwenden, welke hij eens voor de doelmatigste, om zijn oogmerk te bereiken, erkend heeft. De ziekte wordt inzonderheid daardoor gevaarlijk, dat zelfs een middelbare graad van vochtstilstand, die in ieder ander deel misschien van weinig beteekenis zijn zou, door verstopping der bovendien naauwe luchtwegen des kinds verstikking kan veroorzaken, en alles komt daarop aan, om de ziekte in hare eerste beginselen te verstikken. Wij houden het voor doelmatig, in het volgende die geneeswijze op te geven, aan welke wij tot dus ver niet zonder goeden uitslag den voorrang hebben gegeven en daarop korte beschouwingen over de door anderen tegen croup aangeprezene geneesmiddelen en geneesregelen te laten volgen. § 207. De aanwijzingen, die in de behandeling van den croup vervuld moeten worden, zijn: a) verwijdering van den vochtstilstand met inachtneming van de oorzaak, die hem te weeg gebragt heeft; h) ontlasting van de tegennatuurlijk afgescheidene en uitgezweete stof, naarmate zij zich ophoopt en weder voortgebragt wordt; c) omstemming der tot het afzetten van stolbare lympha geneigde vochtmenging; d) verwijdering der de verschijnselen van croup verergerende, krampachtige werkzaamheid, en eindelijk e) ondersteuning der krachten in het laatste tijdperk der ziekte. $ 206. Is er geene koorts aanwezig en verwekt enkel een eigenaardig klinkende crouphoest met heeschheid het vermoeden van den naderenden vijand, dan is de eerste maatregel, dat men den kleinen zieke een zeker werkend braakmiddel in volle dosis toedient. Naar ons gevoelen is er weinig aan gelegen, of men in dit tijdperk zwavelzuur koper of braakwijnsteen enz. kiest, zoo slechts de volle werking van het braakmiddel bereikt toordt; het eerste braken gaat ook meest gemakkelijk. Hebben de kinderen 2 tot 3 malen gebraakt, dan late men ze het gewoonlijk hierop volgend zweet onder het toedienen van warme thee zorgvuldig uitvieren en houde ze nog 1 of 2 dagen in het bed; men laat daarbij kleine giften braakwijnsteen, of antinioniumwijn, of eene andere spiesglansbereiding in een likstroopje voort, gebruiken. Zeer dikwijls wordt door deze handelwijze de ziekte op eens afgesneden, en zij is des te beter aan te wenden, omdat zij even zoo dienstig is, om heilzaam tegen de eenvoudige keelverkoudheid te werken, en dooi de jongste kinderen zonder eenig nadeel voor hunne gezondheid wordt verdragen. $ 209. Wanneer er aanzienlijke koorts van het begin af aan aanwezig is, of de plaatselijke toevallen» pijn, belemmerde ademhaling, stikkende benaauwdheid enz. de hevige ontstekingachtige terugwerking bewijzen, en bovendien de heerschende ziektegesteldheid ontstekingachtig is, is het raad» zaam, de aanwending van het braakmiddel door eene algemeene of plaatselijke bloedontlasting, waarvan de hoeveelheid naar den leeftijd, het gestel van het voorwerp, naar den graad der koortsige terugwerking en de plaatselijke ontsteking moet bepaald worden, te laten voorafgaan; men zij hierbij bedacht, dat vele crouplijders door eene uitputtende bloedontlasting alleen, zonder ondersteuning van eenig ander middel, hersteld zijn. Hoe volbloediger en sterker de kinderen zijn, hoe synochaler het koortskarakter dadelijk van het begin af aan, hoe voller en harder de pols, hoe rooder het gelaat en hoe grooter de elk oogenblik met stikken dreigende belemmering van de ademhaling is, des te dringender is eene ruime bloedontlasting aangewezen. Alleen bij een zeer dringend gevaar zal het noodig zijn eene algemeene bloedontlasting door eene aderlating te bewerkstelligen; bij de meesten is het aanzetten van bloedzuigers, waarvan men bij kinderen onder de vijf jaren tweemaal zoo veel, als het kind jaren telt, aan den hals, boven 'het borstbeen of onder de sleutelbeenderen, aanzet, voldoende om het vaatstelsel te ontlasten. Volgens Löwenhardt was de bloedontlasting groot genoeg, wanneer de ademhaling vrijer, de pols lediger en weeker werd, zelfs al had hij niet in menigvuldigheid verloren. Drijft men de bloedontlasting te ver, dan loopt men gevaar, door overmatige verzwakking van de kinderlijke bewerktuiging den overgang der ziekte in torpor te weeg te brengen, daardoor de uitademingsspieren van de kracht te berooven, om de ziekelijke voortbrengselen uit de luchtwegen te drijven, en den dood door verstikking te bespoedigen (1). § 210. Men diene ook in deze gevallen onmiddellijk na de verrigte bloedontlasting het braakmiddel in volle gift toe; wij kiezen tot dit einde het kopervitriool, uit hoofde van zijne zekere werking, boven alle andere (1) Aderlatingen in den croup zijn aangeraden door Ghisi, Home, Crawford , Rosin , Bayley , Middleton, Balfoür, Michaelis, Jurine , Sagdse, Frank en anderen (verg. J. Frank. 1. c. p. 164. Not. 45). J. Frank zag goeden uitslag van aderlatingen, wanneer bloedzuigers reeds vruchteloos gebruikt waren. In vele croup-epidemiën, bij eene ligt ontstekingachtige ziektegesteldlieid schijnen aderlatingen weder niet verdragen te worden (ald. p. 165, not. 46). Cij kinderen onder de 5 jaren zijn aderlatingen ontbeerlijk. Men kiest liefst de armaderen en bepaalt de grootte der bloedontlasting naar het getal der levensjaren, zoodat men op ieder jaar ongeveer 1§ once rekent. Kinderen tot flaauwworden ader te laten, dunkt ons altijd iets zeer bedenkelijks. Men moet volgens J. Frank de aderlating herhalen, wanneer na de eerste bloedontlasting de ziekelijke toestand, de belemmerde ademhaling, de bloedophoopingen naar het hoofd zich gelijk blijven. Maar dikwijls is dan ook eene plaatselijke ontlasting voldoende. Bij zeer teedere en kleine kinderen is de bloedontlasting door bloedzuigers genoegzaam; Treber , Hirsciifeld, Werner, Gölis , Malfatti en Copland verklaren over het geheel , met uitzondering der uiterst ontstekingachtige gevallen, de plaatselijke bloedontlasting voor doelmatiger. Het getal van bloedzuigers, dat men aanzetten moet, laat zich niet vooruit stellig bepalen; dit hangt van de vaak zeer verschillende hoeveelheid van het door dezelve ontlast bloed en van de ziekteverschijnselen af. Men kan op de bloedzuigerbeten koppen zetten; waar deze dieren ontbreken, vervange men dezelve met bloedige koppen. De bloedontlasting moet herhaald worden , wanneer de ontlasting te gering was, niet de verwachte uitkomst opleverde, of de verschijnselen spoedig weder tot hunne eerste hoogte klimmen. braakmiddelen (l)j eena gift van 8—4 grein Is bjj kinderen gemeenlijk voldoende om het gewenschte doel te bereiken; zoo er geene werking op volgt, herhaalt men deze gift om de 10 minuten, totdat er braking komt. Zoo de werking van het herhaald braakmiddel vertraagd wordt of uitblijft, prikkele men de keelengte met eenen penneveêr, totdat het braken begint. Onze bedoeling is hier niet zoo zeer enkel de verwijdering der uitgezweete stof, welke in dit tijdperk der ziekte dikwijls nog volstrekt niet aanwezig is, maar meer eene gewelddadige omstemming der ziekelijke werkzaamheid; hiertoe schijnt nu inderdaad geen geneesmiddel gepaster te zijn, dan het zwavelzuur koper, welks werkingen zich niet enkel tot zijne brakingverwekkende eigenschap bepalen, maar waarschijnlijk dieper doortastend, en even als de werking van braakwijnsteen in longontstekingen , met nog niet genoegzaam gekende dierlijk-scheikundige veranderingen der vochtmassa zamenhangen; bovendien is de bedarende kracht van het koper bekend , en daar in de reeks der croupverschijnselen de kramp der stemspleet zulk eene gewigtige rol speelt, verdient reeds daarom dit middel de voorkeur boven alle dergelijke; men heeft ook van het koper genezingen van croup gezien, zonder dat het braken verwekte. Wij houden het zwavelzuur koper, naar onze met die van een eerbiedwekkend aantal van geneesheeren overeenstemmende ondervinding voor het middel, door welks voortgebruik in gebrokene giften (tot $—) gr. alle è, 1—2 uren) na de eerste aantasting van de ziekte met bloedontlastingen en braken haar voortgang het zekerst tegengewerkt en de gunstige eerste werking van die aantasting staande gehouden wordt. § 211. Benevens deze handelwijze is er nog tijd en ruimte, om vele maatregelen in het werk te stellen, die de hoofdbehandeling krachtdadig kunnen ondersteunen, wanneer wij ons ook niet op haar alleen meenen te mogen verlaten. Hiertoe behoort 1) de aanwending der door Adtehrietd aanbevolene (1) Ofschoon de gevoelens omtrent liet doelmatigst tijdpunt van het gebruik der lraa.km.idd.elen zeer verschillend luiden en de stemmen , of men ze onverwijld, of eerst na het Voorafgaan van eene bloedontlasting moet toedienen, misschien gelijk in getal zijn, gaat men toch zekerder te werk , wanneer men bij eene hevig belemmerde ademhaling en sterke koorts eerst bloed ontlast , en dat des te meer , omdat de ondervinding leert, dat na zulk eene ontlasting de braking steeds vollediger en stelliger volgt. De gevallen, waarin men het braakmiddel ook dadelijk, zonder voorafgaande bloedontlasting mag toedienen, hebben wij boven reeds aangeduid. De braakwijnsteen wordt door velen (Joaixü, Leoniiardi , Roïer-Collard , Forbeï, Ellissen, Sachse, Hurelaxd, J. Fbaxk, Hegewiscii en anderen) boven alle andere braakmiddelen verkozen; daar hij in water opgelost geen smaak heeft, nemen de kinderen hem gemakkelijk. Ipecacuanha moet men voornamelijk bij groote prikkelbaarheid des lijders, bij krampachtigen croup, of bij de aanwezigheid van buikloop toedienen. Maar daarna houden wij toch in elk geval het voor het eerst door Houmas.v en vervolgens door Frisch , Fieliiz , Korting , Zimmermann , Hanckei , Hofelakd , Serlo , Malin , Burger , Muller , Droste , Vering , Orro, Kopp , Dürr , Rösch en vele anderen beproefd en aangewezen zwavelzuur koper Voor zekerder en verkieslijker. Rp. Sulphat. cupri Sr- j ii — vj , pulv. gummos Q/3. M. F. pulv. S. in eens te nemen; nadat er braking beeft plaats gehad: R p. sulphat. cupri gr. iij — v j , pulv. gammos. 9vj. M. F. pulv. div. in part. aeq. Nr. IX. S. a. 2 u. 1 poeder en daarmede zoo lang voortgegaan, tot dat de croupverschijnselen geheel verdwijnen; daarop: Rp. Sulph. aur. ant. gr. ij, a (j. flor. aur. ^j, succ. litjuir. 5j- S. omgeschud, van tijd tot tijd i theelepel (Serlo). Hoffkanx verbindt zwavelzuur koper gaarne met digitalis, maar dit laatste in kleinere giften. FiiüST vond ook sulphas cupri ammoniacale werkzaam. koude dzijnlavementen f 1 tot 2 eetlepels vol azijn op elk jaar van den zieke gerekend, waarvan men verscheidene daags kan zetten; zij matigen den Storm der koorts en bevorderen den stoelgang; 2) de aanwending van huidprikkels op de ledematen ; onder deze verdient het in het water houden der armen naar Grahl's voorschrift de voorkeur en het heeft ons zeiven uitnemende diensten bewezen; de handen van het kind worden tot over de ellebogen in een behoorlijk diep met water, zoo heet als de zieke het lijden kan, gevuld vat gestoken, en daarin, terwijl men gestadig warm water bijgiet, 10 minuten lang gehouden, dan zorgvuldig afgedroogd, en deze maatregel om het half uur of alle uren herhaald (1); dit middel moet vooral in die gevallen niet verzuimd worden, waar verkoudheid de oorzaak der strottenhoofdsprikkeling was. Wijkt de ziekte op deze manier niet, dan legt men eene handbreed groote blaartrekkende pleister tusschen de schouders of op de borst, nooit op den hals, daan eensdeels een zoo digt bij het zieke deel aangebragte huidprikkel van die sterkte ligt de ontsteking van het strottenhoofd zou kunnen verergeren, en men zich van den anderen kant door het Wondmaken van den hals van de mogelijkheid berooft, om op dezen nog velerlei andere middelen aan te wenden (2). De aanwending van blaartrekkende middelen bij kinderen vereischt om de teederheid van de huid groote voorzigtigheid, en het te lang laten liggen derzei ve kan hevige koud vurige verwoesting te weeg brengen; 3) de aanwending van warme pappen uit lijnzaadmeel, of van kussens, die met heet keukenzout gevuld zijn (volgens Kirby) , of van eene gestadig met heet water doortrokkene badspons op den hals (3). Deze uitwendige middelen werken weldadig, doordien zij (1) Graiil wil, dat tevens een doek over den kuip en het gelaat gedekt worde, ten einde de dampen over hetzelve komen. De kinderen beginnen na het eerste of tweede bad te niezen; de neus, die even als de luchtwegen bij croup droog is, wordt vochtig , de ademhaling wordt vrijer, de eigenaardig blaffende toon van den hoest verdwijnt. Mijn geëerde vriend, Dr. Bartenstein in Hildburghausen, konde mij voor twee jaren dit middel niet genoeg roemen, en schreef mij nog onlangs: » De gelukkige behandeling van den croup volgens Grahl heeft zich mij ook in dit jaar in 10 ziektegevallen bevestigd, zelfs bij een meisje van 12 jaren; zoodra het gelukt, om al is het ook slechts een droppel uit den neus te zieu vlncijen, houden de verworgin^sademhaling en verstikkingsaanvallen op en men wint zelfs iu het 2de en 3de tijdperk nog tijd, om den overigen geneestoestel aan te wenden enz." Ik zelf heb een paar malen (wel te weten zonder andere hulpmiddelen der kunst ter zijde te laten) deze behandeling aangewend. (2) Neumann bereidt eene snel werkende blaartrekkende pleister uit gelijke deelen Spaanschevliegen-poeder en meel met water tot deeg gemaakt. Zeker worden vele croupgevallen zonder blaartrekkende pleisters genezen; desniettemin blijft dit middel veel waard, nadat er genoegzaam bloed ontlast is en wanneer het plaatselijk lijden der luchtwegen hardnekkig weerstand biedt. Vele geneesheeren , zoo als Golis, Copland, raden het onmiddellijk na de eerste bloedontlasting tusschci} de schouderbladen of in den nek te leggen, zoodra de huid rood wordt, neme men het weg. Wij vreezen van de vroegtijdige aanwending der blaartrekkende pleisters bij prikkelbare kinderlijke gestellen vermeerdering van koorts. Enz legt op de hals- en rugwervelen SpaanschevJiegenpleisters , omdat hij den croup voor een gevolg van ruggemergsprikkcling houdt. (3) Een volksmiddel is het opleggen van in melk gekookte zwaluwennesten ; Blüïf zag daarvan in een hopeloos geval redding. Kirby laat den hals met eenen zak, die heet zout bevat en groot genoeg is, om den geheelen hals te bedekken, omgeven, het zout moet zoo heet zyn j dat de hand naauwelijks de aanraking kan velen; dan werkt dit zeer snel als roodmakend middel en deze werking strekt zich ver over de bedekte plaatsen uit. Komt er zweet op, dan moet dit zorgvuldig afgewacht worden. Lehmann laat op eene dergelijke wijze in heet water gedoopte waschsponseu op den hals aanwenden. zweet opwekken en de afscheiding van eene vloeibare stof in de luchtwegen helpen bevorderen; 4) het gebruik der door Hellweg geroemde koolzure potasch, waardoor ook de neiging van het bloed tot uitzweeting tegengegaan zou worden- ook schijnt koolzure potasch, uit hoofde van hare scheikundige betrekkingen tot het eiwit, waarop zij oplossend werkt, inzonderheid geschikt te zijn om den in den croup aanwezigen overmaat van eiwit-afzetting en deszelfs stolling tegen te gaan (1). De tegen croup aangeprezene koolzure ammonia en de zwavel-potasch hebben welligt hare eigenlijke werking aan hare loogzoutige basis te danken; 5) wij kunnen het gebruik van calomel in den croup niet zoo uitsluitend aanraden, als dit door vele vereerders van dit middel geschiedt. Intusschen geven wij toe, dat wij in gevallen, waar, uit hoofde van individuele omstandigheden, het zwavelzuur koper volstrekt niet bruikbaar is, of het voortdurend gebruik daarvan niet kan plaats hebben, in den calomel een uitstekend surrogaat bezitten. Zoo lang de vergelijking van calomel en zwavelzuur koper in hunne gevolgen slechts eene gelijke verhouding oplevert, zullen wij altijd aan het laatste middel de voorkeur geven, dat niet, gelijk het aanhoudend en overdreven gebruik van calomel bij kinderen dikwijls langdurende naweeën, bleekheid, atrophie, caries en uitvallen der tanden, koudvuur in den mond, enz. nalaat. Maar hiermede ontkennen wij niet, dat calomel ook onder de tegen croup gebruikte middelen eene uitstekende plaats verdient, en vele geneesheeren wenden het deels alleen, deels na bloedontlastingen, of eindelijk na een vooraf toegediend braakmiddel aan ; er kunnen gevallen voorkomen waarin dit middel door vele tegen het gebruik der braakmiddelen opkomende tegenaan wijzingen dringend vereischt wordt. Het moet dan in groote giften, tot 1—3 grein alle 2—3 uren aangewend worden; sommigen houden met den calomel op, zoodra hij de eigenaardige stoelgangen bewerkt heeft, en geven in zijne plaats sal-ammoniak , kleine gilten braakwijnsteen digitalis, enz.; anderen zetten het gebruik van calomel voort (2). (1) Behalve Hellyveg. wendden ook Dorfiiülier , C.lstelli , Redolphi koolzure potasch met vracht tegen croup aan. (2) Calomel wordt bij den croup aangeraden door Rush, S. Baud, Küira, Belmaiï , Baïleu, Docglas, Hamilton, Mabcds, Anderson, Miciiaelis , J. P. Frank , Aotenrieth , Nedmai™ , Hecker , Jam, Golis, Reil, Ritbseï , Matton , Thileniüs, Lentin, Boeiuieb , Harless, Löffler, Winkler , 1' icKEft, Goersent, Breto'mieaü en anderen. Zeer verschillende zijn de giften, waarin men calomel aanwendde ; de meeste aanhangers van dit middel stemmen overeen, dat zij groot moeten zijn. Rüsh laat 2-öjarige kinderen dagelijks 2-5 malen 6 grein nemen. Stearns en Eberlr geven een kind van 2-5 jaren 15-20 grein op eens, en Mahcus zegt, in 48 ureu twee-tot vierhonderd grein van dit kwikzout verbruikt te hebben (!). Vele geneesheeren voegen opium bij calomel, Harless en anderen verbinden het met spiesglansbereidingen, Sciiüffer met braakmiddelen en muskus, Wesener met digitalis (Rp. Merc. dulc. gr. ij, pulv. hb. digit. purp. gr. P, sacch. alb. M. D. tal. dos. Nr. vj. S. a. 2 u. 1 p.) Anderen wenden gelijktijdig inwrijvingen van kwikzalf aan. Eenigen bedoelen stoelgangen te verwekken, anderen trachten ze te vermijden; tot dit laatste einde geeft Gdersant calomel in zeer kleine giften tot gr alle halve of gehecle uren met althaeapasta, gompoeder enz. en wil, dat de zieken hel in den mond zullen laten vervloeijen ; ook Hecker- raadt slechts kleine giften aan. Velen zoo als Most Schenk, verkiezen den mcrcurius solubilis iïahnem. (Rp. Merc. solub. Hahnem. gr. v i' o p ii p u ri gr. j , sacch. alb. 5j. F. pulv. Div. in v j, part. a eij u. S. a. 2. u. 1 p ) Men heeft de werking van het kwikzilver soms uit de daardoor bewerkte afleiding naar het darmkanaal , soms uit de omstemming der bij den croup vooronderstelde algemeene neiging tot stolli,,- III. 2. 6 § 212. Verheffen zich gedurende het beloop der ziekte op nieuw de verschijnselen van hevige koorts en sterke ontstekingachtige plaatselijke terugwerking, dan kan eene herhaling der bloedontlasting noodig worden. Laten de ziektetoevallen, het reutelen in de luchtwegen, de fluitende inademing, de klankeloosheid van de stem, het achteroverbuigen van het hoofd, enz. de ophooping van uitgezweete stof in de luchtwegen vermoeden, dan moet op nieuw de volle gift van een braakmiddel toegediend, en daardoor alle halve uren, op iedere kuit, of afwisselend met de binnenvlakte van de dij, tot aan het verdwijnen der grijze kleur, langzaam en aanhoudend, de rigting der huidhaartjes volgend, in) zijn alleen in hevige gevallen en inzonderheid, wanneer het kind zich tegen het innemen verzet, bruikbaar. (1) Onder de krampstillende middelen zijn bij afwisseling muskus,' duivelsdrek , kamfer i bevergeil, zink en kleine giften 'ipeeacuanlia aangewezen. De muskus is daaronder het krachtigste geneesmiddel en niet zoo moeijelijk bij te brengen als duivelsdrek; dit laatste kan men in den croup niet ander» dan in lavementen toedienen. De krampstillende middelen zijn ook inzonderheid in het laatste tijdperk der ziekte, wanneer de levenskrachten zinken, zeer veel § 21-t. De ziekte kan, in weerwil van deze behandeling, gestadig voortgaan , of de hulp des geneesheers kan onder omstandigheden ingeroepen worden , waarin van deze altijd tijd vereischende geneeswijze niets meer verwacht kan worden, daar het leven des kinds op ieder oogenblik uitgedoofd dreigt te worden. In deze vertwijfelde gevallen heeft men soms nog van de door Harder het eerst aanbevolene koude begietingen hulp gezien, en ofschoon wij geene eigene ondervinding omtrent dit heroiek middel bezitten, zouden wij toch, door de uitkomsten van anderen aangemoedigd, niet aarzelen, om het in dergelijke gevallen te beproeven. Tot dat einde wordt het kind met den buik op een strookussen in een ruimen kuip, of op een boven den kuip gespannen en vastgehouden doek gelegd, en uit de hoogte van een half el worden dan 2 emmers vol koud water van het hoofd af langs den nek en den rug tot aan het heiligbeen toe, langzaam over het ligchaam uitgegoten; deze handelwijze moet, volgens Harder, alle 2 uren herhaald worden. De gewelddadige indruk van den waterstraal verwekt gemeenlijk sterke zamentrekkingen der ademhalingsspieren, die uit haren toestand van halve verlamming opgewekt, door hoeststooten de uitgezweete stof naar buiten drijven; de zieke, zorgvuldig afgedroogd en in een warm bed gelegd, valt in een algemeen zweet, de ademhaling wordt onmiddellijk daarna vrijer en de pols komt weder op. Ongelukkig zullen in vele gevallen vooroordeelen der omstanders zich tegen de aanwending van dit middel verzetten, dat veel vaker diende beproefd te worden (1). waard; Sachse merkt aan, Jat in gevallen, waar de levenskrachten zoo zwak zijn, dat de braakmiddelen volstrekt niet meer willen werken, de muskus dezelve zoo opwekt , dat deze nu weder hunne dienst verrigten en het nog in de luchtpijp zittend uitzweetsel uitdrijven, Albers wil, dat men hem vroegtijdig aanwende. Vele geneesheeren geven hem in verbinding met calomel of goudzwavel. Wig and zegt in 16 gevallen van het begin af alleen kwik met muskns gegeven te hebben, zonder eene bloedontlasting te laten voorafgaan , zelfs waar daartoe aanwijzing was en alle 16 zieken genazen; hij gaf 2-5 grein calomel met i hoogstens 1 gr. muskns, alle uren, t?t er Cksche slijmbraking volgde; daarop werden de poeders zeldzamer toegediend, en daarbenevens een likstroopje uit oxym. sfjuill., syr. seneg., sal-ammoniak en braakwijn gegeven, kwikzalf, warme baden (alle 6-8 uren) aangewend. Het gebruik van warme baden wordt voorgesproken door Yiedsseox, M.ixhoir , Odier , Pesciiiek , Götis, Copland en anderen. De warmtegraad derzelve moet zoo hoog zijn, als de kinderen hem' kunnen verdragen en het bad door gestadig bijgieten van warm water op dezelfde warmte gehouden worden. Men moet de zieken 30, 40 minuten in het bad laten , en ze, nadat zij goed afgedroogd in een warm bed gebragt zijn, zweetdrijvende dranken toedienen. Op vele plaatsen is de zweetdrijvende geneeswijze een volksmiddel tegen den croup. In Polen zouden de Joodsche vrouwen zich met de bijna stikkende kinderen in het dampbad spoeden en daar blijven, totdat de zieken in vol zweet zijn gekomen. Bladd en Brehme raden ook het algemeen dampbad, 2-3 uren lang voortgezet en des noods herhaald, aan; daarbij het dragen van flanellen kleederen', het gebruik van dierenblazen met heet water gevuld en op de voorzijde van den hals aangelegd.' (1) Zie nieuwere waarnemingen van Beier, Labda, Braoic in Cohe.i's (Casstatt's Jahresber.) Bericht über Kinderkrankh. f. 1841. S. 30. Ook zijn koude omslagen op den hals (fijn gestooten ijs) door vele geneesheeren (Field, Löwenhard, Labda) beproefd. Maar de aanwending daarvan is bedenkelijk; de plotselinge indruk der koude in begielingen verschilt van de voortdu. rende aanwending van natte koude, welke altijd in eene vijandige betrekking schijnt te staan tot de daarvoor zeer gevoelige borst- en ademhalingswerktuigen. De veelvnldige zamenstelling van den croup met ontsteking van de longen en van het boratvlies vermeerdert de gronden , die "teen dit middel spreken. , 6 * § 215. De luchtpijpssnede in een vroeger tijdperk van den croup te verrigten, zoo als Fransche geneeshèeren dit willen, om, nadat de luchtpijp geopend is, de aandoening der luchtwegen met plaatselijke middelen, calomei, aluin, enz. tegen te gaan, of de uitgezweete stof op eene werktuigelijke wijze te verwijderen, zal geenen bedachtzamen geneesheer invallen; hij zal deze kunstbewerking altijd alleen voor hopelooze gevallen, waar andere middelen vruchteloos bleven , bewaren. Maar ook dan nog is de doelmatigheid daarvan aan veel twijfel onderhevig ; in zeer vele gevallen strekt zich de ophooping van het ziekelijk voortbrengsel tot in de luchtbuizen uit en verhindert, al is ook de luchtpijp kunstmatig geopend, het verzuringsbedrijf des bloeds. Ook wij zijn van gevoelen, dat de luchtpijpssnede slechts dan iets helpen kan , wanneer de aandoening zich niet aan gene zijde van het strottenhoofd en het bovenste gedeelte der luchtpijp uitstrekt; de lijkopeningen bewijzen inderdaad, dat in niet weinige gevallen de luchtbuizen van deelneming aan de ziekte vrijblijven, gelijk dit ook verder uit de boven vermelde opgave van IIusserot blijkt; hierbij heeft men nu echter ook de bepaalde aanwijzing, wanneer men tot de luchtpijpssnede zijne toevlugt nemen moet en wanneer niet; Heidenreich heeft de opmerkzaamheid daarop bepaald, dat men, met behulp van de auscultatie, de uitgebreidheid der stolbare uitzweeting kan bepalen; zijne, hoewel nog niet talrijke waarnemingen, verdienen nader overwogen te worden (1). Bovendien schijnt de luchtpijpssnede in vele epidemien van kwaadaardigen diphtheritischen croup, waarvan bijna allen, die hij aantast, het offer worden, het eenige redmiddel te zijn (2). § 210. Het verschil van de oorzaken, waaruit de croup ontstaan is, vereischt eenige wijzigingen in de behandeling. Zoo behoeft b. v. de mazelcroup, vooral in het voorboden-tijdperk van den uitslag, zoo lang de verschijnselen niet dreigend worden, geene doortastende behandeling, en wijkt dikwijls met het uitbreken van den uitslag van zelf of onder de aanwending van huidprikkels en zweetbevorderende middelen. Die croup, welke uit de verbreiding van de diphtheritische keelaandoening op het strottenhoofd ontstaat, laat zich gewoonlijk het zekerst daardoor in zijnen voortgang ophouden, dat men het slijmvlies van de keel met zoutzuur, aluinpoeder of helschen steen uitbijt, en de bijtmiddelen zoo diep als mogelijk tot naar het strottenhoofd brengt; deze cauterisatie moet dikwijls herhaald (1) In die gevallen, waar Je luchtpijpssnede aangewezen is, mag men haar niet lot het laatste oogenblik uitstellen; haar uitslag is des te twijfelachtiger, hoe langer de stoornis van het ademhalingsbedrijf, de onvolledige bloedverandering geduurd en nadat zich reeds misschien emphysema en vochtstilstand in de longen ontwikkeld hebben. De grens, wanneer men niets meer van andere hulp kan verwachten, blijft zeker altijd moeijetijk te bepalen. De door Bbetonheaü en Trocssead na de opening der luchtpijp aangewende handgrepen, om de luchtwegen » op tc ruimen" of » uit te borstelenen daarop te cauteriseren, waartoe zij zich van eigenaardige werktuigen bedienen (een balijnen staafje met een klein sponsje of een klein borsteltje aan het ein e) zijn zoo ruw , dat men niets kan doen dan zich verwonderen , hoe de vaak wonderbaarlijk gcdul ige bewerktuiging zelfs de ongerijmdste behandeling der geneeshecren het hoofd kan bieden. Moeije ij zal een goed geneesheer in verzoeking komen, om met eene met eene oplossing van 18.,. e sc en steen in eene drachma water doortrokkene spons in de luchtpijp rond te gaan of znlk eene ïjten e vloeistof in de luchtbuizen te droppelen. (2) Verg. Petei. in Cohes's Bericht über Kinderkankh. f. 1841 (Canstatt s Jahres .) ■ '■ worden; al kan men ook niet verwachten, dat men ze in onmiddellijke aanraking met het slijmvlies van het strottenhoofd zal brengen, mist toch het uitbijten van nabijgelegene deelen niet, zijne werking ook op de omstreken uit te breiden (1). In croup-epidemien moet vaak de overweging van de heerschende ziektegesteldheid , het karakter der koorts en de practische tact des geneesheers in de keus der behandeling, die voor al deze gevallen niet vooraf kan bepaald worden, de leiddraad zijn. § 217. De diëet zij in het algemeen ontstekingwerend; de drank verzachtend, thee van populier-, wolboombladen, heemstwortel, garstewater, enz.; in het tijdperk van torpor veroorlooft men soepen. Gölis geeft den raad, om de zieken niet te lang te laten slapen, ten einde de opwekbaarheid zich niet tot heviger aanvallen opzamele. Wakker wil, dat de zieke gestadig in eene kunstmatige warme, dampende lacht verkeere, en ook zouden, volgens Little, instortingen het best daardoor vermeden worden, dat men de zieken in eenen matig vochtigen, gestadig warmen dampkring houdt. Onder de boven opgegevene middelen tegen croup zijn vele zoogenoemde specifica niet aangevoerd, omdat wij ze deels voor ontbeerlijk houden, en deels ook hunne voordeelen nog niet boven allen twijfel verheven zijn. Ter aanvulling noemen wij hiervan de potasch-zwarellerer (2), de senega (3), (1) Mackeszie laat in alle gevallen van cronp van eene oplossing van 9j salpeterzuur zilver in 3-1 gedestilleerd water met een groot penseel van kemelshaar 1-2 malen daags een weini» op het gehecle slijmvlies van den raak brengen; dit middel heeft naar de meening van dezen geneesheer zulk eene werking op de aangeraakte plaats en op het slijmvlies, dal het hetzelve dringO het schijnvlie. af te stooten. Die canterüatie van de keel met helschen steen wordt zelfs door Perosiead de Bessox en Hatix aanbevolen. Bretosxeao, Velpeao , Güulo.v, I.offler, Lowekhard blazen aluinpoeder in de keel; Lo',verhard gebruikt daartoe, bij ontstentenis van een gekromd ivoren buisje 3 of i boven en beneden afgesnedene pennesehachten, die in elkander gestoken worden, waarvan de eerste ter lengte van 3-4 lijnen met aluin gevuld is; onmiddellijk na het inblazen pleen een hoestaanval op te komen, waarbij gemeenlijk eeuige vlokken schijnvlies uitgeworpen worden - het inblazen wordt alle 1-2 uren herhaald, en naar omslandigheden 1-2 dagen voortgezet. Phosphor zuur in gorgeldranken (dat bet schijnvlies zonde oplossen cn deszelfs herhaalde vormin» v^rkomen) is door A. Boïes aangeraden. (2) Een naamloos gebleven mededinger in het bekende Napoleonsche Concours ried het eerst zwavelpotasch tegen croup aan. Hem volgden Ddchassis, Sesff, Doublé, Leroux, Halm Labeev, Kopp , üeisecke.v, Domblüth , Heimicb, Jadelot , Chadssier , Mercier, Kaczkowski Fritze Siiebei, ScHJtlDTHAHX, Hecker , Schiesier en anderen. De eerste aanprijzer van zwavellever be-' paalde de gift op 6-10 grein met honig gemengd, des morgens cn des avonds te gebruikendeze gift moest met naar den leeftijd, maar naar het gevaar vermeerderd of verminderd worden' Anderen gaven na voorafgegane bloedontlasting 4 grein alle 3-4 uren. Frxize laat in hei be-ineen lavement met wijnazijn, en daarop alle uren of nog vaker een theelepel vol van het vol-end mengsel geven: Rp. Sulpharet. potass. gr. xij, sacch. alb. ^j, a«j. flor. aurant 5 nj M. Tevens laat hij de voorzijde van den hals met een mengsel uit gelijke deelen Un-t. merenr. en Liniment. volat. inwrijven. Volgens Marti* zon de zwavellever de vezelstof in het bloed nog meer doen afnemen dan calomel (Eisenman's Pyra I. S. 210.) (3) Veel vertrouwen wordt in de Senega gesteld door Archer, Bartox, Leïtis vAlE5m Roïer-Collard , Cabrov , Beauchèke Hofelasd, Eberi.e. Archer gaf een zeer verzadigd afkooksel van lü van den wortel op §jv colatuur ; hij verwekt dan braken en doorloop en keer» dus meer tot de reeks van braakmiddelen terug. Göus, Treber , J. Frakk kennen aan dit middel eerst in het typhense tijdperk eenig nut toe. In het kinderhospitaal te Parijs is het vol gende drankje gebruikelijk: Rp. Rad. seneg. gij, flat decoct. ïjv; ad. camphor. 3'>j 'n ^en hals inwrijven; inwendig laat hij alle 2 u. 10-15 droppels van het Elix. pector. reg. Dan. met een theelepel vol van een stroopje, uit ^j syr. seneg. en §iij syr. gumm. ammoniac. bestaande, toedienen. Jehhie ontlast in het eerste tijdperk van den croup bloed naar den graad der ziekte en den toestand van de krachten des lijders, geeft dadelijk na de eerste bloedontlasting ligte braakmiddelen en gaat daarmede voort in kleine giften en naar bepaalde tnsschenpoozen gedurende het geheele tweede tijdperk. Zoo deze beide geneesmiddelen het beloop van den croup geen paal en perk stellen , gaat hij nu tot de aanwending van blaartrekkende pleisters en mostaardpappen op de borst, de achter- en zijvlakten van den hals, tnsschen de schouders, op de ledematen over. Bovendien raadt hij laauwe baden en het inademen van verzachtende dampen aan. Vaak vindt hij het gebruik van krampstillende middelen (duivelsdrek, zwavelaether, barnsteentinctuur, geest van hertshoorn) noodig, in het tweede tijdperk braakmiddelen, het ophoesten bevorderende geneesmiddelen , waaronder hij aan senega en stjuilla boven den kermes mineralis de voorkeur geeft. Albers raadt aan, om overal de behandeling met een braakmiddel te beginnen; wijkt de ontstekingachtige toestand na het braken niet, dan eerst moeten bloedontlastingen aangewend worden en onder deze geeft Aibers de voorkeur aan bloedzuigers; alleen bij gevaar van verstikking en beroerte opent hij de strotader en zelfs de slaapslagader. Laten de toevallen niet na, dan prijst hij eene groote blaartrekkende pleister op de voorzijde van den hals aan, maar laten zij na, dan wacht hij het weder toenemen derzelve af, om haar aan te wenden. Deze drie geneesmiddelen zouden de ziekte meestal wegnemen en alle andere middelen ontbeerlijk maken. Als ondersteunende middelen noemt hij kwik , braakmiddelen in het tijdperk, waar uitgezweete stof ontlast moet worden, muskus om de krachten te ondersteunen en de kramp der luchtwegen te bestrijden. Gölis wendt tegen croup bloedzuigers, calomel, dikwijls tot 1 grein alle uren, en buitendien inwrijvingen op den hals en het bovenste gedeelte der borst uit gelijke deelen Ung. mercuriale en Ung. alth. aan; in den tusschentijd geeft hij salpeter; bij moeijelijke ademhaling braakmiddelen, en eindelijk wendt hij Spaanschevliegenpleisters aan, die naar zijn gevoelen de beste middelen zijn om de uitzweeting voor te komen. Hwelakd dient het eerst den Linctus emeticus (Rp. Tart. emet. gr. j. solve in a § 230. In de lijken vindt men eene verschillende uitbreiding der ziekelijke verandering. Zeer dikwijls is er eene aanzienlijke wei-of etterachtige infiltratie in het onderslijmvliesce]weefsel aanwezig. Volgens Rokitahsky is de hoofdzetel der verandering het slijmvlies van het strottenhoofd boven de dwarse spier, en kort bij het achterste einde der boezems, vervolgens het slijmvlies van het strotklepje, voornamelijk aan de zijranden, waarmede ook de waarnemingen van Seitz overeenkomen. Deze deelen zijn door koudvurige zweren verwoest, de kraakbeenderen vaak afgebladerd en verstorven; somwijlen gaan de zweren tot in de keelengte door. De laryngotyphus is zeer vaak met longontsteking, met secundairen broncho- en secundairen pharyngotyphus zamengesteld. §231. Volgens Moio had geen der door hem behandelde zieken vroeger aan keelziekte geleden. 5 232a. De behandeling der - typheuse strottenhoofdsontsteking is die van deze ontsteking, met inachtneming van den oorsprong der plaatselijke aandoening; ongelukkig zal de verzwakte toestand der lijders het'gebruik van verzwakkende middelen zeer beperken, gelijk ook van den anderen kant de bedorven toestand der vochten aanleiding geeft tot zuchtige infiltratie in het onderslijinvliesweefsel van het strottenhoofd. Daardoor, wordt dit plaatselijk toeval een der ongunstigste zamenstellingen van den typhus. Ons is tot dusver nog geen geval van genezing bekend. STROTTENHOOFDSONTSTEKING DOOR ÜITSLAGZIEKTEN • (LARYNGOSTASIS EXANTHEMATICA). § 232b. Het is waarschijnlijk, dat het ziekteproces van de pokken, de mazelen en het roodvonk zijne voortbrengselen evenzeer op de inwendige slijmvliezen, als op de uitwendige huid afzet en op beide plaatsen onder den vorm van eenen eigenaardig gewijzigden vochtstilstand postvat. Echter laat zich reeds van voren af vermoeden, dat de morphologische gedaante van dezen vochtstilstand in een deel van zulk eene zamengestelde bewerktuiging als de uitwendige huid veel sterker uitgedrukt en meer in het oog loopend zal zijn, dan in de eenvoudiger bewerktuigde slijmvliezen. Noemt men de door deze processen veroorzaakte vochtstilstanden op de uitwendige huid exanthemata, dan verhindert ons niets, om de uit dezelfde oorzaak ontspringende ■\ochtstilstanden van het slijmvlies als enanthemata tegen dezelve over te stellen. Men moet echter niet willen, dat deze beide ziektevoortbrengselen in hunnen uitwendigen vorm gelijk zouden zijn, ei* hierbij moet vast in het oog gehouden worden, dat de plaatselijke vorm der ziekte niet enkel van het haar voortbrengend ziekteproces, maar onvermijdelijk tevens van haar plaatselijk bewerktuigd substraat en van deszelfs levenstypus afhangt. Jahn heeft met veel zorg de getuigenissen der waarnemers voor het voorkomen van aandoeningen van het slijmvlies des strottenhoofds en der luchtpijp in de bovengenoemde uitslagziekten verzameld (1). (1) Jahs, Zur Naturgeschichlc der Schönlein'schen BinDenaasscliIage elc. Eijcnach 1840 5 S en 6. i § 233. Pokken komen ongetwijfeld in het strottenhoofd voor en 'veroorzaken dikwijls croup, toevallen van verstikking en den dood. Bij de weeke en teedere hoedanigheid van het epithelium is het overtreksel van de pok in het strottenhoofd dun en ligt verscheurbaar; dikwijls vindt men slechts de holle zweren en tusschen dezelve in het slijmvlies donkerrood en met croupuitzweetsel bedekt. De inwendige pokken ontstaan voornamelijk in die gevallen, waar de uitwendige huid met pokstof overhoopt is, dus bij zamenvloeijende pokken. § 234. Hetj mazelenproces verwekt dikwijls reeds voor het uitbreken van den huiduitslag eene aandoening van het strottenhoofd, die zich door eenen hevigen blaffenden hoest |'mazelhoest) onderscheidt; onderzoekt men de keelengte, dan merkt men eene gevlekte roodheid van het slijmvlies op. De op den crouphoest zeer veel gelijkende mazelhoest houdt soms op, zoodra de uitslag op de huid verschijnt; maar somwijlen duurt hij ook gedurende het bloeijen van den uitslag voort, en ik heb hem ook na het uitbloeijen der mazelen zien ontstaan. Bij dezen mazelhoest, die gewoonlijk slechts het karakter van valschen croup heeft, kunnen zich echter alle verschijnselen van synochale strottenhoofdsontsteking voegen en eenen doodelijken afloop door uitzweeting, verstikking te weeg brengen. Hasse merkt op, dat zulke gevallen ook in goedaardige mazelepidemien voorkomen. § 235. De roodvonkcroup is een gevolg van de uitbreiding der diphtheritische uitzweeting op het slijmvlies der keel naar dat van het strottenhoofd en komt dus gemeenlijk in kwaadaardige roodvonkepidemien voor. § 236. De behandeling van het fundamenteel ziekteproces is het hoofdzakelijkste gedeelte der kuur. De mazelhoest behoeft inzonderheid in het voorbodentijdperk, zoo lang de plaatselijke verschijnselen zich binnen de perken van valschen croup houden, geene bijzondere behandeling. Eerst wanneer de toevallen van waren croup, orthopnoea, aanvallen van verstikking voorkomen , of wanneer bedenkelijke plaatselijke verschijnselen langer dan de uitbotting duren, sla men dezelfde geneeswijze in, als bij waren croup. Ook bij den pokkencroup zoekt men de plaatselijke toevallen door het aanzetten van bloedzuigers, het gebruik van braakmiddelen, omslagen enz. te matigen. De roodvonkcroup vereischt de behandeling der diphtheritische strottenhoofdsontsteking. DRUIPERONTSTEKING YAN HET STROTTENHOOFD; (LARYNGOSTASIS, LARYNGITIS GONORRHOICA). § 237. Het druiperproces kan zich door overplaatsing van het slijmvlies der pisbuis naar dat des strottenhoofds begeven; meest is mishandeling van den druiper op zijne oorspronkelijke zitplaats voorafgegaan. De verschijnselen zijn aanvankelijk die van strottenhoofdsontsteking, later die van vernaauwing des strottenhoofds, maar hebben anders niets eigenaardigs. Volgens Scdönlein geschiedt de aanval plotseling, de spraak is zeer veranderd, en heeft eenen dofferen toon; hevige toevallen van verstikking komen in aanvallen op; de uitademing is met eenen eigenaardig fluitenden toon gepaard. § 238. Deze ziekte is volgens Schcwibii* uiterst verraderlijk in haar beloop; dikwijls, wanneer men haar verdreven waande, keeren de aanvallen terug en de zieken gaan door verstikking te gronde. Dikwijls doodt zij door zuchtige zwelling der stemspleet; of men vindt in het strottenhoofd de bij de strottenhoofdsvernaauwing nader beschrevene verandering der weefsels. § 239. In het begin gelukt het misschien door het inbrengen van bougies, die met druiperstof bestreken zijn, in de pisbuis, den druiper op zijne vorige zitplaats te herstellen en daardoor het strottenhoofd vrij te maken. Heeft deze handelwijze geen gewenscht gevolg, dan is de ontstekingwerende geneeswijze, het gebruik der alterantia (kwik, goud, honger-, smeerkuur) en het zetten van een haarsnoer in de nabijheid des strottenhoofds van toepassing. ETTERING EN VERZWERING; T UB E RK E LZ U C HT. LARYNGITIS EN TRACHEITIS CHRONICA; (TUBERCULOSIS, ÜLCERA LARYNGIS ET TRACHEAE, LARYNGO- EN TRACHEOPHTHISIS, STROTTENHOOFDS- EN LUCHTPIJPSTERING, KEELTERING). SujvtEb, Diss. Récherches sur la phthisie laryngée. Paris 1808. — Schösbach, Diss. de phthisi tracheali. Yilnae 1808. — J. B. Caïol, Réchrlches sur la phthisie trachéale. Paris 1810. Delpit, Article Phthisie laryngée in Dict. des sc. méd. Torae XXVII. pag. 204; Article Phthisie trachéale op. c. T. XL1I. p. 166. — Kolesza, Dissert. de phthisi laryngea et tracheali. Vilnae 1821. — Tickeb in Hdïelasd's Journ. 1819. Bd. 48. H. 2. pag. 26. SuHESLWO, ald. 1821. Bd. 53. H. 3. p. 115. — J. Fra.\k 1. c. P. II. Tol. H. Sect. I. p. 195. — ff. Sacjise , Beitr. zur genaueren Kenntniss und Unterscheidung der Kehlkopfund Luftrohrenschwindsucht. Hanover 1821. — Glede. D. de phth. laryngea, Berol. 1828. — Porteb, L. c. — A. L. Th. Bock, Diss. de phthisi tracheali. Berlin 1825. I. F. H. Albess, die Kehlkopfkrankheiten u. s. w. Leipz. 1829. — Dezelfde, Beitrage zur pathol. Anatomie. — Naeha™, L. c. Bd. 1. S. 351. _ A. Fa. Fischeb, Verhaltungs- regeln bei der Luftrohrenentzündung und Luftrohrenschwindsucht u. s. w. Dresden 1829. CauvEiLHiBB, in Dict. de Méd. et de Chir. prat. — Carswell, in Cyclop. of pract. Med Rïland , 1. c. p. 82. — Trocsseau et Belloc, Traité prat. de la phthisie laryngée. Paris, 18o7; Hoogd. vert. t. Robberg; mit Zusiitzen v. J. F. H. Albebs. [ eipz. 1839 J. B. Barth , in Arch. de Méd. 1839. Juin; Sciuiidt's Jahrb. Bd. XXVI. S. 25 en Arch. de Méd, 1838. Juli. — Schöhleik, Torlesungen. — Rokitakskï , 1. c. Bd. III. S. 33 n. fl Hasse 1 c. B. 1. S. 476. Wij beschrijven in dit hoofdstuk ziektevormen, die, ofschoon waarschijnlijk zoowel in hunne ontleedkundige kenteekenen, als in oorsprong van eikanderen verschillend, toch in de manier, waaropzij aan het ziekbed voorkomen, zoodanig overeenstemmen, dat zij bij het leven zonder het uitkramen van spitsvindigheden bijna niet te onderkennen zijn. Ook is zulk eene diagnostische fijnheid voor de praktijk zonder belang, omdat men ook zonder haar de keus eener juiste geneeswijze wel treffen kan. Ontleedkundige kenmerken. § 2-t0. Het lijdt geen twijfel, dat in vele gevallen van slepende strottenhoofdsontsteking het zieke slijmvlies van het strottenhoofd en van de lucht- pijp geene andere veranderingen vertoont, dan zwelling en overvoeding der slijmbeursjes op de klierrijke plaatsen in den vorm van granulatien, met welke het somtijds opgezet en verweekt slijmvlies bezaaid is; dezen toestand vindt men intusschen zelden in lijken, omdat deze graad der ziekte niet doodelijk eindigt. Zeer dikwijls is het slijmvlies van de luchtpijp, vooral van haren achterwand , de luchtbuisstammen, en de onderste vlakte van het strotklepje de zitplaats van zeer oppervlakkige invretingen, welke vaak slechts bij eene groote oplettendheid zigtbaar zijn; hare randen zijn scherp, haar bodem soms met eene dunne laag van eene weeke, roomachtige uitzweeting bedekt. Deze omschrevene verzweringen komen alleen bij longteringzieken voor, zijn soms juist op de met de zieke long overeenstemmende zijde der luchtbuizen en der luchtpijp in een groot getal aanwezig en strekken zich vaak tot in de keel, tot op den wortel der tong uit, waar zij dan werkelijke spruw vormen , waarmede zij ook volkomen overeenstemmen; zij ontstaan, even als deze, ten gevolge van de voortdurende bespoeling en eindelijke pleksgewijze verweeking van het slijmvlies door den tuberkeletter. § 241. De oorspronkelijke en zelfstandige nederzetting van tuberkelstof in het strottenhoofd en de luchtpijp zonder gelijktijdige tuberkelzucht der longen, is door verscheidene waarnemers in twijfel ge#okken, en zeker is zij hoogst zeldzaam; de bepaling van de ware verhouding tusschen tuberkelzucht der long en die des strottenhoofds is moeijelijk, omdat, al ontwikkelt zich ook het proces van vreemde weefselvorming het eerst in het strottenhoofd , de longen toch spoedig in medelijdenheid betrokken worden, omdat voorts de eerste beginselen van tuberkelzucht in de longen dikwijls niet herkenbaar zijn. De tuberkels kiezen bijna altijd het slijmvlies en het onderslijmvliesweefsel van het strottenhoofd voor hunne zitplaats; hunne menigvuldigheid neemt van boven naar beneden af, en slechts zeer zelden zijn het strotklepje en de luchtpijp daardoor aangetast. De tuberkelmassa zet zich óf als grijze granulatie, óf als vormelooze, geele, kaasachtige^ infiltratie in het slijmvlies en het onderslijmvliesweefsel af; door verweeking en vervloeijen der granulatie vormt zich een rond zweertje met opstaanden rand, dat met andere nabijliggende zweertjes ineenvloeijen en eene grootere onregelmatige zweer vormen kan; door vervloeijing der tuberculeuse infiitratie ontstaat dadelijk eene zweer van eenen onregelmatigen afgestoken vorm. In de randen en in den omtrek der zweer duurt de afzetting van tuberkelmassa voort en met de verweeking daarvan strekt de verwoesting zich van lieverlede in lengte en diepte uit, kan naar boven het zachte verhemelte en den tongwortel, naar beneden de luchtpijp bereiken, verettering der spieren en banden, versterving der kraakbeenderen, etterinfiltratie en doorboringen van de overige deelen .van den hals te weeg brengen. Mei waardig is de verandering, die somtijds gelijktijdig in de kraakbeenderen van het strottenhoofd en van de luchtpijp plaats grijpt. Door den met het veretterings- en verwoestingsbedrijf gepaarden vochtstilstand ontstaat tusschen het kraakbeenvlies en de kraakbeenderen eene afzetting van aardachtige beenzouten, eerst in den vorm van onregelmatige ruwe plaatjes, die zich langzamerhand vergrooten, het kraakbeen gedurig meer en meer insluiten en het eindelijk geheel verdringen, zoodat eindelijk eene ruwe beenplaat cleszelfs plaats inneemt. Het veelvuldigst ondergaat de achterhelft van het ringkraakbeen deze verandering, daarna het schildvormig, veel zeldzamer de bekervormige; Hasse heeft ze ook vrij dikwijls in de ringen der luchtpijp en der luchtbuizen waargenomen (1). Het strotklepje, vooral deszelfs onderste vlakte, neemt dikwijls deel aan de verwoesting, is verzworen, doorgaat, ingekerfd, ineengeschrompeld. Gelijktijdig met de verzwering is vaak het onderslijmvliescelweefsel verdikt, met wei en etter doortrokken, het slijmvlies vervloeijend, koudvurig, hier en daar met sterk ontwikkelde slijmbeursjes, bloemkoolachtige, condylomateuse woekeringen \au het epithelium bedekt, de stemspleetbanden en de aanhechtingspunten der spieren zijn verwoest, de spieren gedeeltelijk of geheel vergaan, soms is de slokdarm doorboord, de longen zijn in verschillende graden tuberculeus of verwoest. De lijken der aan strottenhoofdstering gestorvene lijders zijn niet altijd zoo mager, als na andere teringziekten. Verschijnselen. § 2*2. De voorname verschijnselen van slepende strottenhoofds• en luchtpijpsontsteking bestaan in eene vastzittende pijn in de streek van het strottenhoofd of van de luchtpijp, vergezeld met hoest, heeschheid, etterachtige fluimen, en strottenhoofds- en luchtpijpstering, zoodra bij het toenemen der opgenoemde plaatselijke verschijnselen algemeene vermagering, hectische koorts en ontbinding der vochten komen. § 243. Bij dezen algemeenen omtrek van het ziektebeeld dienen de volgende meer bijzondere ophelderingen der afzonderlijke verschijnselen ter verklaring : De plaatselijke pijn is in meer dan de helft der gevallen van het begin tot aan het einde bijna nul; hare uitgebreidheid verschilt; soms neemt zij het geheele strottenhoofd in, soms laat de pijnlijke plaats zich met den vingertop bedekken. Even zoo verschillend zijn de graad en de soort van pijn, die vaak slechts in eene lot opschrapen aanzettende prikkeling, in een gevoel van droogte, van weinig hinderlijk branden bestaat, maar ook dikwijls door den lijder als het gevoel eener gloeijende kool op de pijnlijke plaats beschreven wordt. Dikwijls maakt zij dagen en weken lange nalatingen en wordt dan weder heviger ten gevolge van den invloed van atmospherische schadelijkheden, van uitspattingen. Zij wordt door hoesten, spreken, slikken," door het inademen van koude lucht en uitwendige drukking op het strottenhoofd °. ,de.JuchtPijP vers'erkt. Soms houdt zij op, naarmate de verzwering zich uitbreidt De hoest is kort, hoog, klinkend, in het begin droog, dikwijls kiampachtig, onophoudelijk kwellend en door niets te bedaren, dikwijls met pogingen tot braken, met het gevoel van zamensnoering, van verstikking verbonden; iedere proef tot spreken wordt door het hoesten afgebroken en deze stoort vooral des nachts, den slaap des lijders. Daarbij hoort men duidelijk, dat het meer een gewelddadig opschrapen, een keelhoest is, die niet m de diepte der borst gevormd wordt. Is de stem heesch, dan is de toon van den hoest het ook, en bij stemmeloosheid is hij volkomen zonder klank. W W,erg. over de verdere veranderingen der slrottcnhoofdskraakbeenderen Hasse . t. a. p. S. 4 82 volgg. , r In het eerste tijdperk der ziekte wordt de hoest gewoonlijk door het nemen van spijzen en dranken bedaard; later dringen deze gedeeltelijk in het strottenhoofd en wekken hevige aanvallen van stikhoest op. § 244. Een der eerste verschijnselen is de verandering van de stem. In het begin is de heeschheid slechts tusschenpoozend, vertoont zich vaak enkel voor een oogenblik, waarbij zich vreemde toonen in de uitspraak dringen; de heeschheid komt na inspanningen van het stemwerktuig, na het werken van eene plotselinge verandering in den warmtegraad op, maar wordt toch minder bij den overgang van eenen middelbaren warmtegraad tot eenen kouden, dan in het omgekeerde geval waargenomen. Dikwijls is de stem des morgens vóór het opstaan nog zuiver, maar wordt in den loop van den dag steeds heescher en is des avonds het meest bedekt. Bij eene ledige maag is de heeschheid gewoonlijk sterk, verdwijnt geheel of gedeeltelijk na den maaltijd, maar keert spoedig in denzelfden graad terug. De verandering in de stem is ook een of twee dagen vóór den stondenvloed merkbaarder. De heeschheid wordt spoedig aanhoudend en gaat eindelijk in enkel lispelen en eene volslagene stemmeloosheid over. § 245. De fluimen zijn in het begin zuiver slijmachtig, doorschijnend, schuimend, niet zeer taai, soms in eene geringe, soms in eene ruime hoeveelheid voorhanden. Zelden zijn zij met bloed gemengd, echter werpen sommige zieken soms zuiver bloed uit. De fluimen komen, naar het gevoel des lijders, niet uit de diepte der borst, en dikwijls bepaalt hij naauwkeurig de plaats, van waar hij voelt, dat het slijm zich losmaakt. De fluimen veranderen zich thans; men merkt in het slijm kleine, kogelvormige, etterachtige, soms kwalijkriekende klompjes op, die op den bodem van het vat zinken; deze etterachtige massas zijn niet zamenhangend en gebonden, zoo als de fluimen bij longtering. In zeldzame gevallen zijn zij met schijnvliezige vlokken gemengd en soms worden verstorvene kraakbeenstukken mede opgehoest. In het laatste tijdperk der ziekte worden de fluimen vaak geelachtig grijs, hoogst kwalijkriekend en zamenvloeijend. Zit de verzwering hoog in het strottenhoofd, dan neemt men den etterachtigen reuk reeds in den adem waar. De ademhaling is in het eerste tijdperk der ziekte in het algemeen niet gestoord ; eerst wanneer zij eenen hoogen graad bereikt heeft en er bij de verzwering eene aanzienlijke zwelling, infiltratie der weefsels gekomen is, wordt de inademing klinkend, fluitend, sissend. Door middel van de auscultatie hoort men vaak reutelen in het strottenhoofd, vooral wanneer dit en deszelfs boezems met slijm of etter overvuld zijn. § 246. Meestal is het slikken gehinderd of pijnlijk en met hoestaanvallen gepaard; en dit vooral dan, wanneer de verzworene plaats zich aan de achterste, naar den slokdarm gekeerde zijde van het strottenhoofd bevindt; vaste spijzen veroorzaken somtijds minder last dan vloeibare, die met geweld weder naar boven gedreven worden. Somwijlen wordt zelfs het slikken geheel onmogelijk en de zieken moeten met de slokdarmsonde gevoed worden. Heeft er doorboring van den slokdarm plaats, dan dringen vloeibare stoffen in de luchtpijp en worden met hoesten uitgestooten. § 247. Volgens Trousseau is er nooit uitwendige zwelling van den hals aanwezig, hetgeen in gevallen van aanzienlijke kraakbeenverzwering en versterving te vervorderen is en niet overeenstemt met de ondervinding van andere waarnemers; door de vermagering van den hals schijnt het strottenhoofd meer uit te puilen en is schijnbaar vergroot. Dikwijls voelt men kraken bij drukking op den strot, welk teeken eigenlijk niet veel bewijst, omdat het ook bij een gezond strottenhoofd kan plaats grijpen. Wordt het kraken door verzworene of verstorvene kraakbeenderen veroorzaakt, dan zou het geluid veel drooger zijn en verwekt kunnen worden, wanneer men strottenhoofd tusschen de vingers drukt, terwijl het, wanneer het enkel een gevo g van de wrijving der gezonde strottenhoofdskraakbeenderen te<*en de voorvlakte der wervelkolom is, alleen door het heen en weder bewegen van het gebeele strottenhoofd wordt voortgebragt. Trousseaü en Belloc mee- ï S n i J 7 n0°!t "aauwkeuriS te hebben waargenomen. ; 1 0n,derZOekt1 ™a de kBdholte der zieken, dan merkt men vaak ozenioo e, gevlamde, soms donkere, met uitgezette aderen doortrokkene roodheid van het slijmvlies, van de keel, van het zachte verhemelte van de amandelen en van de lel op, en niet zelden zitten op dien rooden' grond een grooter of kleiner aantal spruwplekken. Laat men den lijder terwijl men de tong nederdrukt, geeuwen of schreeuwen, dan gelukt het DikwiilT t l St"°. Pje CU ^ 'eranderin««n ™ hetzelve waar 1 nemen! Dikwijls stiekt zich een streepsgewijs, meest tot eene zijde bepaald dik belegsel van den wortel der tong tot aan hare punt uit, als teeken aan welke zijde de zweer hare zitplaats heeft. § 249. De slepende strottenhoofdsontsteking kan eenen tijdlang voortbe- teailezeld°nteerz?in0r al(emeene stoorni° ™ de gezondheid eigezeld te zijn De plaatselijke verschijnselen, als kitteling in het strot- ofd , heeschheid, hoest en het opschrapen van etterachtige of slijmde fluimen, verdwijnen in het begin der ziekte voor eenen tijdlang, en keeren dan op eens na het inademen van koude lucht, ingespannen spreken koud drinken of eene of andere uitspatting terug; deze afwisseling kan zich een paar malen hervatten totdat eindelijk de verschijnselen bestendig Wor- van*tuberkelf6-11 7 T °ol\sPoedlS verschijnselen bij, die de ontwikkeling tuberkels m de longen doen vermoeden; de zieke komt bij de geringste beweging buiten adem; in den namiddag lijdt hij aan huivering, die tegen den avond voor brandende hitte wijkt; de dorst wordt hevig, de pols zeer deeninV£t'8i; Tmafring' T"? Van de b0VenSte lede'™. 1838. H. Ij Schmidt's Jahrb. Bd. XX. S. 68. — Keitel in IIolsciier's Ann- 18o8, Bd. 4. H. 3. Schmidt's Jahrb. Bd. XXI. S. 59. — C. G. Günther , in Allg. med. Zeitschr. 1838. Nr. 39; Sciimidt's Jahrb. XXV. S. 60. — Win. Griffe» in Dublin Journ. 1838. Nr. 36; Schmidt's Jahrb. Suppl. Bd. II. S. 155. — IViu. Kerr, in Edinb. Jonrn. Nr. 135. 1838; Sciimidt's Jahrb. Suppl. Bd. II. S. 157. — W. H. Hodding, l ancet. 1838. Vol. I. Nr. 25; Schmidt's Jahrb. Bd. XXVII. S. 79 — T. H. Burgess in Lancet, Vol. II. 1838. Nr. 19; Schmidt's Jahrb. Bd. XXVII. S. 296. — Rösch, in IIofeland s Journ. 1840. Nr. 1; Sciimidt's Jahrb. Bd. XXVIII. S. 194. — Hachmann in Zeitschr. f. d. ges. Med. Bd. XIII. II. 1; Sciimidt's Jahrbücher Bd. XXVII. S. 181. — Landsberg, in Rost's Magz. Bd. 56. H. 3. 840; Sciimidt's Jahrb. XXX. S. 50. — J. Cokti; in giornale delle scienze mediche. Torino , 1840. Juli. en Aug. — Thierfelder , in Snmraarium, 841. Nr. 19. und 22. — Engelmann , in Naimann's etc. Organ f. d. ges Heilk. Band. 1 Heft. 2. — Sciilesier, in Med. Zeit. v. Ver. f. Heilk. in Pr. 841. Nr. 40. — Cohes's Bericht über Kinderkrankh. f. 1811 (Cahstatt's J. B.) S. 36; — für 1842; Jahresbericht für 1842. Bd. I. S. 483. en ASTHMA MILLARI ACUTUM; (KRAMPACHTIGE AAMBORSTIGHEID DER KINDEREN). Jaïes Srosox , D. de asthmate infant, spasmod. Edinb. 1761. — J. Miilab, Bemerk, üb. die Engbrüstigk. n. d. Hühnerweh; nebst Anhang Ton der stinkenden Asa; a. d. Engl. y. K. Cu. Kbaese. Leipz. 1769. — Benj. Rcsh, Diss. on the spasmodic asthma of children. London, 1770. — Vichmaxs's Ideen zur Diagnostik Bd. II. S. 89. — Wicomuur.in Hufslasd's Journ. Bd. I. St. I. — Lexth , in Bitela^d's Journ. II. Bd. II. St. — Kbkïstg, Diss. de tnssi eonvulsiva et asthmate acato infant Millar. Wittenb. 1798. — K. Bh. Feeisch, Diss de asthmate Millari. Marb. 1 (99. — Hecker, Ton d. Entz. im Halse. bes. dem Asthma Millari. Berlin 1808. — C. Lobesstehi-Löbei. , Ueb. d. Erkenntn. n. Heil. d. haut. Erüune, des Millar'schen Asthma nnd d. Keuchh. Leipz. 1811. — A. Heïtzschel Ipr. Bekends), De asthmatis Millari et anginae polyposae differentia. Breslan, 1813. — J. Dobeolowskt, Diss. de asthmate Millari. Yienn. 1816. — J. C. Albebs, Commentarius de diagnosi asthmatis Millari strictius definienda. Gölling. 1817. _ Jokas, Hufelam's Joarn. BJ. XX. Hft. 1. S. lo6. — W L. Bbehjie, Allg. med. Anaal. 1828. S. 435 —455. — L. Scchet, Essai sur Ia Pneamolaryngalgie oa as'Jime aigu de Millar. Paris. 1828. § 284. Nergens heeft de onzekerheid van de benaming eene heilloozere verwarring aangerigt, dan in de leer van het zoogenaamde Millar'sche asthma en van het asthma thymicum; het zoude een verdienstelijk werk zijn, om de geschiedenis van alle boven aangehaalde namen en aan dezelve toegedichte beteekenissen tot hunne oorsprongen te vervolgen, aangezien daardoor alleen ligt in eenen anders ondoordringbaren chaos gebragt kan worden. Wij hebben de zaak langs dezen weg onderzocht, voor zoo ver de ons ten dienste staande gebrekkige bronnen dit veroorloofden; wij hebben alle gevallen, die wij in de litteratuur konden vinden (en hun aantal is niet gering!) zorgvuldig nagegaan, en al is hier ook geene ruimte om de daadzakelijke bewijzen voor ons op de ondervinding berustend gevoelen omstandig aan te halen, gelooven wij daarbij toch zoo eerlijk te werk gegaan te zijn, dat allen, die denzelfden weg bewandelen, ook tot dezelfde eindbesluiten zullen geraken. § 2*5. Het asthma acutum Millari heeft ongetwijfeld zijnen oorsprong aan een misverstand te danken. Overweegt men Millar's beschrijving der door hem zoogenoemde krampachtige aamborstigheid, dan wordt men zonder moeite gewaar, dat hij daarbij niets anders op het oog had, dan den gewonen croup. Het eerste zaad van dwaling heeft Wichmaks (»de man, die in zijne dwalingen zelve groot was," zoo als J. Frask zegt) door zijne meening uitgestrooid, dat Millar eene van croup geheel verschillende ziekte bedoelt te beschrijven. Maar WicnsAxs's onderscheiding van Millar's asthma en van croup is volstrekt niet uit de ondervinding ontleend. De hoofdkenmerken, die Wicdmar^ van Millar's asthma opgeeft, zoo als het verschijnen in aanvallen, het ontbreken van afscheiding van stolbare stof, het gevoel van zamensnoering van de borst, de diepe stem, het ontbreken van hoest, de goede uitwerkselen van muskus als specifiek middel, kunnen hoogstens alleen tot krampachtigen croup teruggebragt worden, en inderdaad bekennen de meest bevoegde beoordeelaars, zoo als Urderwood, de III. 2. 8 beide Albers, J. Frank, Jöro en anderen, een asthma Millari, dat met Wicimira's beschrijving overeenkomt, nimmer gezien te hebben. Onderzoekt men de gevallen, die na dien tijd onder den naam van deze ziekte opgeteekend zijn, dan treft men daaronder slechts uiterst weinige , die een van croup of asthma Koppii scherp onderscheiden ziektevorm leveren. Meestal scheen den waarnemers alleen de uitslag van krampstillende middelen als beslissend voor het bestaan van dit asthma toe. Maar nog niemand heeft het gewigtig deel, dat de kramp aan de meeste croupgevallen en aan enkele gevallen dezer ziekte in het bijzonder heeft, ontkend, waaruit zich dus de werking der krampstillende middelen eenvoudig verklaart, zonder dat men tot het aannemen van eenen nieuwen, eigenaardigen ziektevorm zijne toevlugt behoeft te nemen. Zoo nu eenige verdedigers van het Millar'sche asthma de Afwezigheid van koorts als het afdoend kenmerk dezer ziekte ter onderscheiding van croup opgeven, geven weder anderen toe (omdat de ondervinding hen zulks leerde), dat daarbij koorts aanwezig zijn kan; door dit kenteeken wordt dus nu juist de gelijkheid dezer gevallen van zoogenoemd asthma met den croup ten klaarste bewezen. § 286. Voor hem, die onbevooroordeeld van de geschiedenis de oplossing zijner twijfelingen vraagt, is voorts het steeds geringer wordend getal der in het archief der wetenschap overgeleverde waarnemingen van Millar's asthma in het oog loopend, sinds den tijd, toen in Duitschland het Ropp'sche asthma en in Engeland laryngismus stridulus in zwang gekomen is, en wij zijn stellig overtuigd dat veel, hetgeen hedendaags onder dien naam doorgaat vroeger tot Millar's asthma gerekend werd. Eindelijk met hetgeen de kring van onze eigene ondervinding opleverde niet te vreden, hebben wij velen onzer kunstbroeders gevraagd;, of zij gelukkiger dan wij, en in de gelegenheid geweest waren om een waar asthma Millari te zien; van dien kant viel ook het antwoord ontkennend uit. ft 287. Wij zien ons dus genoodzaakt, het Millarsche asthma m alle gevallen , die niet tot krampachtigen croup behooren, voor eene en dezelfde ziekte met het zoogenoemde Kopp'sche asthma te houden; dat de stemspleetkramp, die beider grondslag uitmaakt, soms slechts een- of eenige malen plaats grijpt, soms zich vaker herhaalt en in deze herhaalde aanvallen eene slepend verloopende ziekte kan vormen, dunkt ons geen genoegzame reden te zijn, om deze verscheidenheden van het beloop als gescheidene ziektevormen uiteen te houden, zonder dat het daarom verboden zou zijn, de gevallen van de eerste soort asthma laryngeum acutum en de andere asthma laryngeum chronicum te noemen. Ontleedkundige kenmerken. ff 288. Men heeft zich moeite gegeven, om in de lijken der aan asthma laryngeum gestorvene kinderen veranderingen op te zoeken, waaruit men de verschijnselen der ziekte bij het leven zou kunnen verklaren. Kopp meende zulk eenen organischen grondslag in de vergrooting of overvoeding van de thymusklier gevonden te hebben, en velen, zoo als Brcni», Kornmaul, lIiRScn, Fingerhuth en anderen bevestigen Kopp's opgave. De thymusklier, welke gewoonlijk van het eerste tot het achtste levensjaar omstreeks 2$ duim lang, li duim breed, 4 lijnen dik is en ongeveer 250 grein weegt, kan naar alle afmetingen, meestendeels in dikte, toenemen, een gewist van 6—14 drachmen verkrijgen, zich naar boven naar de luchtpijp uitbreiden, deze en de groote vaatstammen van de borst en van den hals, de zenuwstammen naauw omsluiten, in de borst de longen terug «drukken en het hartezakje bedekken; daarbij kan haar weefsel natuurlijk, of verdigt, verhard, ontaard zijn. Dat deze veranderingen voorkomen, lijdt geen twijfel; evenmin, dat zij niet zelden met de verschijnselen van asthma larjngeum gepaard gaan. Maar even zoo zeker is het, dat zeer dikwijls de door Kopp en anderen als bestendig opgegevene veranderingen der thymusklier bij asthma laryngeum ontbreken , dat men zelfs in zulke gevallen eenen atrophischen toestand van dit deel gevonden heeft (Tdierfelder) , dat de thymus vergroot kan zijn, zonder dat daar asthma bijkomt (Astley Cooper), en dat dus de benaming van asthma thymicum onjuist is, omdat zij op eene niet voor alle gevallen geldende vooronderstelling berust. Volgens Rokitaksky gaat de tegennatuurlijke grootte-ontwikkeling van de thymusklier bijna altijd met duidelijk overwigt van het geheele watervaatstelsel, met Engelsche ziekte en overvoeding der hersenen gepaard. $ 289. Hcgh Ley meende de organische oorzaak van het door hem onder den naam van laryngismus stridulus beschreven asthma laryngeum in zwelling of ontaarding van klieren, die op de terugkeerende zenuw drukken, te vinden; welke meening, ofschoon voor eenige gevallen juist, door een veel grooter aantal van waarnemingen, waarin zulk eene verandering der klieren gemist werd, tegengesproken wordt. § 290. Andere waarnemers zoeken het ontstaan van het asthma laryngeum in bloedovervulling, waterverzameling of verweeking der hersenen, en het kan niet ontkend worden, dat men somwijlen den eenen of dén anderen dezer toestanden in de lijken vindt; zelfs komen er gevallen voor waar reeds de verschijnselen gedurende het leven eene ziekte der hersenen laten vooronderstellen; maar deze gevallen staan ook op zichzelve; het lijden der hersenen is dikwijls slechts secundair en staat evenmin in eene bestendige verbinding met het asthma laryngeum, als de bovengenoemde organische veranderingen (1). § 291. Men heeft eindelijk in enkele gevallen van asthma laryngeum tuberkels en etterholten in de longen, luchtpijpsklieren, die op den°stam der zwervende zenuw drukten, verwijding van het hart, openstaan van het eironde gat, —maar veel vaker, de gewone overblijfselen van den dood door verstikking daaraf gerekend, een volslagen ontbreken van alle ziekelijke veranderingen van eenig deel gevonden. 5 292. Reeds uit deze uitkomsten van de ziektekundige ontleedkunde blijkt, dat het asthma laryngeum, even als de aamborstigheid van eenen (1) \ olgens Marshall Hall is dit asthma eene ziekte van de terngkaatsingswerkzaamheid van Let excito-motorisch stelsel; de terugkaatsingsprikkel kan van het vijfde paar (tandprikkeling) van de zwervende zenuw (gastrische prikkeling), van de ruggemergszenuwen (darmprikkeling) uitgaan, of de opwekkende oorzaken, zoo als gemoedsaandoeningen, toorn enz. kunnen onmiddellijk op de zenuwmiddelpunten werken. De excitorische prikkels werken door het verlen 'de merg op de terugkeerende zenuwen en op de tusschenribbige en middelrifszenuwtakken. Uitstort!,,in de hersenen is niet oorzaak, maar gevolg der krampen (Zie Cohsi in Coisr. J B f 18i->° Bd. I. S. 4S4). 8 * lateren leeftijd, deels met zeer verschillende ziekelijke veranderingen kan samenhangen, maar ook deels zonder eenigen zigtbaren organischen grondslag voorkomt. De thymusklier nu is waarschijnlijk een hulpwerktuig voor de longen in den foetalen toestand, en wil men zich met eene gissing vergenoegen, dan zou hare in deze ziekte vaak voorkomende vergrooting mogelijk daaraan zijn toe te schrijven, dat de ademhaling ten gevolge der kortademigheid op eenen onvolkomenen trap van ontwikkeling staan blijft. Verschijnselen. § 293. Het pathognomonisch verschijnsel van asthma larjngeum is een plotseling en gewelddadig afbreken, een inhouden yan de ademhaling gedurende eenige minuten, waarna het kind met eenen kraaijenden ademtogt weder tot zijn adem komt. § 294. Het asthma laryngeum heeft verschillende graden, en men kan, terwijl zich groepen van verschijnselen van het lijden van andere deelen in deszelfs beloop daarbij voegen, verschillende tijdperken der ziekte onderscheiden. § 295. De laagste graad van de stemspleetkramp, het in het gewone leven zoogenoemd blijven in den adem, meenen vele waarnemers, zoo als Hacdmihn, ten onregte van het eigenaardig asthma Koppii te moeten onderscheiden, maar men neemt dikwijls duidelijk den overgang van dezen lageren tot de meer ontwikkelde graden der ziekte waar. Het blijven in den adem komt vooral bij hartstogtelijke kinderen van het derde vierendeeljaars af aan voor en ontstaat aanvankelijk alleen dan, wanneer de kinderen zich bevig boos maken of hevig schreeuwen; de aanvallen, na welke zij altijd spoedig bijkomen, keeren alle 8—14 dagen terug of blijven geheele maanden uit. § 296. In den hoogeren graad der ziekte komt de kramp plotseling op, meest bij het ontwaken uit den slaap, of na eenen schrik, toorn, door schreeuwen, lagchen , verslikken bij het drinken, na verkouding, dikwijls ook zonder waarneembare oorzaak. Het opkomen van den aanval wordt door eene fluitende, uiterst fijne , zich somwijlen in korte snelle trekken meermaals met geweld herhalende inademing gekenmerkt, wier toon kraaijend is en een moeijelijk doordringen van de lucht door de zeer vernaauwde stemspleet aanduidt; de fijne schreeuw wordt dadelijk door geheelen stilstand van de ademhaling onderdrukt, met de hevigste inspanningen snappen de kinderen naar lucht, worden bleek, blaauw; koud zweet bedekt hun voorhoofd, hunne pols wordt klein, totdat na eenen duur van ) tot 10 minuten de kramp nalaat en de ademhaling met eene hevig schreeuwende, helder klinkende , kraaijende uitademing en onder thans aanhoudend weenen weder aan den gang komt. Na zulk eenen aanval zien de kinderen als verschrikt uit, sluimeren gewoonlijk spoedig in en ontwaken, op eenige afmatting na, gezond uit den slaap. Hunne overige gezondheid is ongestoord; men bemerkt bij het kind noch catarrhale, noch koortsige en ontstekingachtige toevallen; in zeldzame uitzonderingen zijn hoest of blijvende belemmeringen van de ademhaling in de tusschentijden der aanvallen aanwezig; de eetlust blijftgoed. slechts somwijlen is de spijsvertering gestoord, de buik opgezet en buikloop voorhanden. De aanvallen zijn in het begin zeldzaam, verschenen vaak alleen des nachts na de eerste uren van den slaap; van lieverlede worden rij veelvuldiger en kunnen zich eindelijk 10 , 30 tot 50 malen op eenen dag herhalen. § 297. Met het voortgaan der ziekte voegen zich nu bij het uitblijven van den adem verschijnselen, die men als het tweede of stuipachtige tijdperk der ziekte onderscheiden heeft; niet zelden wordt de ziekte eerst met het opkomen van deze nieuwe reeks van verschijnselen herkend. De kramp der ademhalingswerktuigen krijgt namelijk eene uitbreiding over andere door de hersenen en het ruggemerg van zenuwen voorziene deelen; de spieren worden in de aanvallen stijf, hand- en voetgewrichten buigen zich binnenwaarts, de duimen worden naar binnen getrokken, de handen in vuisten gebald, en deze keeren, wanneer men ze met geweld opent, dadelijk in hunne vorige houding terug; de ruggegraat wordt naar achteren gebogen , de oogen zijn strak naar boven gerold, pis en drekstoffen worden onwillekeurig geloosd, de tong komt uit den mond naar buiten en hangt uitgestrekt over den onderlip naar beneden, de hartslag wordt onregelmatig, nalatend, de ledematen zijn koud, het gelaat vertrokken. J 298. In dit tijdperk der ziekte gaan nu somwijlen stuipachtige verschijnselen, krampen der ledematen, het inslaan der duimen enz. de kramp der stemspleet onmiddellijk vooraf. Thans blijven ook de tusschentijden der aanvallen niet meer vrij van ziekteverschijnselen, de kinderen zijn lang na den aanval bleek, vermoeid en slaperig, worden verdrietig en hangerig ; hun slaap is onrustig en door veelvuldig opschrikken afgebroken; de pols en de ademhaling zijn duurzaam versneld , op de wangen bemerkt men eene blijvende omschrevene roodheid, de krachten zinken gedurig meer en de hectische koorts komt duidelijker uit. § 299. Wij hebben nog eenige verschijnselen op te geven, die, dewijl zij niet door alle waarnemers aangevoerd worden, ook niet bestendig schijnen te zijn. Graff heeft in 3 gevallen opgemerkt, dat het uitbreken van het inhouden van den adem door eene in het oog loopende neiging tot verslikken, schreeuwen, met bijzonder lange ademhalingen, snel voorbijgaande, ook wel geheele dagen lang uitblijvende aanvallen van angstig en beklemd ademhalen, en eene bijzondere prikkelbaarheid werd voorafgegaan; ook vermeldt Casmri als voorboden onrust, schreeuwen, opschrikken, opstooten van winden; Landsberg nam reeds in de eerste 14 dagen ligte tonische krampen en eenen opmerkelijk droogen gebalden stoelgang waar. Somwijlen gaat reutelen in de luchtpijp den aanval vooraf. Kopp vermeldt als een karakteristiek teeken het uithangen van de tong; het komt intusschen, zoo als IIiRscn, Hachmann en Albers aanmerkten, niet*altijd voor, en Landsberg heeft het vaak bij kinderen gezien, waar geen spoor van asthma was te vinden. De percussie zou, volgens Fingerudth, eenen aanhanger van de theorie van den th_ymus-oorsprong der stemspleetkramp, langs het geheele borstbeen en ter zijde van hetzelve, soms tot ver naar den linker kant, een doffen klank geven en in dezelfde uitgestrektheid zou aan de voorvlakte der borst het ademhalingsgeruisch ontbreken; volgens Kopp zou ook builen de aanvallen de hartslag niet duidelijk voelbaar zijn; Fingerhctb meent daarin buiten deszelfs geringe uitbreiding naar het borstbeen toe, geene afwijking gevonden te hebben. Deze door percussie en auscultatie waarneembare teekenen werden echter door Wützir, Ktll en Rösca niet aangetroffen; Ktll merkt ook aan, dat hij ook dikwijls bij kinderen, die niet aan overvoeding van den thymus leden en over het geheel gezond waren, het ademhalingsgeruisch op de met dit deel overeenkomende plaats miste; de hartslag, die bij gezonde kleine kinderen meest moeijelijk te voelen is, levert evenmin een zeker teeken op. Eene voelbare zwelling van den thymus, over welke Allan Burms spreekt, heeft Kyll ook niet kunnen vinden. Volgens CAsi'ARi merkt men in het stuipachtig tijdperk ook gedurende de vrije tusschenpoozen, het opkrimpen der musculi lumbricales van den handpalm, en van de adductores van den duim op, waardoor de hand eene holle, als door organische jicht mismaakte gedaante krijgt. Herkenning. § 300. De herkenning van het zoogenoemd asthma Millari van croup heeft de geneesheeren veel bezig gehouden. Wij rekenen de onderscheiding van deze beide ziektevormen niet zoo moeijelijk, zoo lang men slechts laat gelden, dat het krampachtig beginsel aan vele gevallen van croup een vrij gewigtig aandeel heeft, en dat onder den naam van asthma laryngeum, strikt genomen, slechts die ziektevorm moet verstaan worden , in welken de kramp der stemspleet zuiver op zichzelve bestaat, en niet van verhoogde vaatwerking afhangt, noch daarmede gepaard gaat. In deze zuivere gevallen van asthma ontbreekt alle koorts tusschen de aanvallen van de kramp, er is noch hoest, noch plaatselijke pijn in het strottenhoofd aanwezig , de tusschenpoozen der aanvallen zijn volkomen en duren vaak verscheidene dagen , de aanvallen kunnen van het begin af dadelijk in hunne geheele hevigheid verschijnen, er is geene opklimming der verschijnselen, zoo als in den croup, waarneembaar; er gaan noch catarrhale toevallen vooraf, noch merkt men dezelve in de tusschenpoozen op; de kinderen zijn buiten de aanvallen volkomen wel en de stem is niet heesch, de ziekte duurt veel langer dan de croup, met uitzondering van die gevallen, welke door plotselinge verstikking eindigen, enz. § 301. Nog gemakkelijker is de onderscheiding van stemspleetkramp en kinkhoest. Ofschoon ook in beide ziekten de fluitende inademing, waarmede hare aanvallen beginnen, eenige overeenkomst heeft, zoo onderscheiden zich de aanvallen toch door hun verder beloop ; in het asthma laryngeum vindt niet die hevige met koren en braken eindigende stoothoest plaats, als bij den kinkhoest; de aanvallen van kinkhoest komen over dag en des nachts; een catarrhaal tijdperk gaat het stuipachtige vooraf; met het braken op het einde van den aanval wordt eene aanzienlijke hoeveelheid taai slijm uitgeworpen, enz. § 302. De blaauie zucht der kinderen gaat ook met aanvallen van aamborstigheid en verstikking gepaard, wier oorzaak echter bij eenige opmerkzaamheid ligt kan ontdekt worden. De blaauwzucht als gevolg van aangeborene organische gebreken in het stelsel van den bloedsomloop wordt reeds in de eerste dagen of weken na de geboorte zigtbaar, terwijl het gewone asthma laryngeum meest eerst in het tijdperk der eerste tandvorming of nog later voorkomt. De blaauwzuchtige kinderen zijn ook tusschen de aanvallen ziek en de auscultatie laat blijvende afwijkingen in den hartslag ontdekken. De aanvallen tan verstikking bij blaauwzucht zouden langer duren en met een eigenaardig reutelen, kooken en hevigen hoest gepaard zijn. § 303. Het asthma laryngeum verloopt in de meeste gevallen zonder eenige teekenen van hersenaandoening; intusschen komen er toch enkele gevallen voor, waarin het van het begin af met hersenverschijnselen, met apoplectische en slaapzuchtige toestanden zamengesteld is, van waar deze ziekte ook door Clarke en Pretty met den naam van hersencroup bestempeld is. Oorzaken. § 304. De ziekte komt zelden na het derde levensjaar voor; wij kennen slechts een geval van een vierjarig kind, dat door haar aangetast werd (Hugh Lét). Meest zijn het kinderen van 6 tot 18 maanden, die daaraan lijden, maar ook reeds kort na de geboorte is de ziekte waargenomen (1). Even als aan croup, zijn ook jongens veel meer dan meisjes aan asthma laryngeum onderhevig (2). Het asthma laryngeum plant zich somwijlen erfelijk voort en dikwijls worden alle kinderen uit een huisgezin daardoor aangetast. Meestal zijn de aan deze ziekte onderworpene kleinen van een zeer teeder gestel, bleek, sponsachtig en hebben óf van de ouders eenen klierzieken aanleg als erfenis ontvangen, óf de klierzieke, rhachitiscbe aanleg heeft zich ten gevolge van andere invloeden ontwikkeld, en reeds vóór het t verschijnen van het asthma zijn bestaan door uitslag in het aangezigt en op het hoofd, oorenvloeijing, klierzwellingen verkondigd. Door deze voorafgegane verschijnselen, door de aanwezigheid van eenen dikken papbuik, van stoornissen der spijsvertering, door de uitwendig voelbare zwelling deiklieren aan den hals verraadt zich de klierzieke oorsprong der ziekte. Vergrooting der thymusklier zou men, volgens Kyix, mogen aannemen, wanneer de percussie in de streek van den thymus eenen doffen klank geeft, wanneer de borst op dezelfde plaats gewelfd is, wanneer de aanvallen door het liggen op den rug opgewekt worden, wanneer geen hoest daarmede gepaard is. § 305. Vele geneesheeren, zoo als Marsh, Hirsch, Pagesstecder , North, Laxdsberg , Brück, houden het asthma laryngeum voor eene met de ontwikkelingsbedrijven zamenhangende en daardoor veroorzaakte ziekte ; dit gevoelen schijnt ten minste dikwijls, wanneer de ziekte in het tijdperk van het tandenkrijgen valt, gronden voor zich te hebben, ofschoon wij ook aan deze oorzaak geene valgemeene geldigheid kunnen toekennen. Volgens North verdween de ziekte, zoodra de tanden te voorschijn kwamen, en volgens Landsberg's bewering, welke echter met de ondervinding van anderen niet overal overeenstemt, zou men als bestendig teeken het nog geheel stilstaand bedrijf van tandenkrijgen, of ten minsten nog geen doorgebroken tand aantreffen. (1) Tan 18 kinderen leden aan asthma van de geboorte af 2, met de 3de week 1 , na 3 maanden 5, na 6 maanden 5 , met de 9 11 en met de 12 maanden telkens een, met de 17 maanden 1 en 1 met 3 jaren (Page,istkh£r). |S) marais* lond onder 16 gevallen 12, Pagejshciies onder 18 gevallen 14 jongen». $ 306. Maar nog vele andere ziekelijke toestanden en uitwendige invloeden geven aanleiding tot ontwikkeling van het asthma laryngeum; men ziet dit op verkoudheden, luchtbuisontsteking, croup, kinkhoest, mazelen, hersenkoortsen volgen, of door deze ziekten verergeren. De verschijnselen van hersenprikkeling kunnen, zoo als reeds gezegd is, het aslhina voorafgaan , hetzelve veroorzaken en met hetzelve voortduren. Ook heeft men eene prikkeling van het halsgedeelte des ruggemergs voor het asthma laryngeum gehouden (Corrigan) , men zou dan eene pijnlijke plaats bij het onderzoek der wervelkolom vinden, de ledematen worden door krampen aangetast. § 307. Kerr houdt laryngismjis altijd voor een gevolg van verkouding; volgens hem begint de ziekte gemeenlijk in den winter, wijkt des zomers voor eene gepaste behandeling, maar keert, wanneer zij verwaarloosd wordt, ligt weder in het ruwe jaargetijde terug. Op zekere tijden schijnt de ziekte veelvuldiger te zijn, en Caspari wil haar epidemisch hebben zien voorkomen. Beloop en uitgangen. $ 308. De ziekte verloopt soms acuut, soms slepend. Somwijlen eindigt zij reeds na eenïge dagen; het eerste tijdperk van asthma Koppii duurt, volgens Hacdmann acht dagen tot 4 of 6 weken, en zelfs 3 en 4 maanden; Hcgii Ley heeft eenen duur van 12 maanden waargenomen. Het stuipachtig tijdperk is veel korler en duurt hoogstens 14 dagen. Dikwijls gaat de ziekte volstrekt niet in dit tijdperk over. Somtijds verloopt het asthma laryngeum vrij aanhoudend; in andere gevallen maakt de ziekte tusschenpoozen van 3 tot 4 maanden. $ 309. Gaat de ziekte in genezing over, dan worden de aanvallen van lieverlede zachter, zeldzamer en verdwijnen eindelijk geheel en al; volgens Hacümann grijpen crises door de pis en door de huid plaats. De herstelling strekt zich verscheidene weken lang uit; inzonderheid ten tijde van ontwikkelingstijdperken en bij zwakkelijke gestellen; zij gaat sneller voort, wanneer het jaargetijde veroorlooft de kinderen in de vrije lucht te brengen en wanneer de omstandigheden toelaten, dat men ze van verblijf doet veranderen. Langen tijd blijft neiging tot instortingen na, doch deze zijn gewoonlijk weinig beduidend. Pagehstecder , Caspari en anderen willen gezien hebben, dat de toevallen van het asthma met het verschijnen van uitslag op het hoofd of gewrichtszwellingen nalieten, of ook wel geheel verdwenen; volgens Caspari scheen ook een snel voortgaan der Engelsche ziekte in eenige gevallen met de beterschap in verband te staan. § 310. De dood kan plaats grijpen 1) in den aanval zeiven door plotselinge toesluiting der stemspleet, zonder rogchelen of doodsstrijd; of 2) door stuipen , welke uitgang volgens Griffin bijna in de helft der gevallen plaats grijpt; of 3) door langzamerhand klimmende uitputting der krachten, en 4) door beroerte en overgang in hersenwaterzucht. Voorspelling. § 311. De sterfte wordt door verschillende geneesheeren verschillend opgegeven ; North zegt geen enkel kind verloren te hebben, Caspari verloor van 15 zieken 6, Haciijuum van 10 slechts 2 in den aanval en een aan naziekte; volgens Griffih is de ziekte in §—§ der gevallen doodelijk. Invloed op de voorspelling hebben: 1) de leeftijd der zieken: hoe jonger zij zijn, des te ongunstiger is de voorspelling; 2) hun gestel: krachtige kinderen loopen minder gevaar; 3) de oorzaken en zamenstellingen : laryngismus, dat uit hersenprikkeling ontstaat, is zeer ongunstig; gunstiger is de klierzieke oorsprong der ziekte; zamenstellingen, die de bewerktuiging verzwakken, maken de ziekte bedenkelijk; 4) de duur, het beloop en het tijdperk der ziekte: krijgt men haar dadelijk in het begin onder behandeling, dan laat zich haar voortgang vaak tegengaan; een acuut beloop is gevaarlijker dan een slepend; zeer ongunstig is de voorspelling, wanneer de ziekte eenmaal in het stuipachtig tijdperk is gekomen; 5) de verschijnselen en de uitgang: hoe vaker en heviger de aanvallen zijn, des te ongunstiger wordt de voorspelling ; doodelijk is de uitgang in hersenwaterzucht. Behandeling. § 312. De aanwijzingen, die men zich moet voorstellen, bestaan 1) in matiging en dadelijke verdrijving van de kramp en van de oogenblikkelijk met verstikking dreigende aanvallen; 2) in de behandeling der grondziekte, welke de stemspleetkramp te weeg brengt en onderhoudt; 3) in de symptomatische behandeling der secundaire, door de aanvallen opgewekte bloedophoopingen naar het hoofd en naar de borst; 4) in de inachtneming van een bij deze aanwijzingen passenden leefregel. § 313. De eerste aanwijzing wordt door het aanwenden van krampstillende en afleidende middelen vervuld. Onder de eerste heeft Miliar aan den duivelsdrek een zekeren naam weten te verschaffen, en na hem hebben nog andere geneesheeren, zoo als Scmffer, Kopp, Wekdt, Toürtüal in den lof van dit middel, dat men ook met muskus verbonden heeft, ingestemd. Jammer maar dat de kinderen zich gewoonlijk tegen het inwendig gebruik van deze walgelijk riekende stinkhars verzetten, en men is meest tot derzelver aanwending in den vorm van lavementen beperkt (1). In de plaats van duivelsdrek hebben andere geneesheeren, zoo als Wichmakn, Harlïss, IIenke, Hcfeland, Gölis en anderen muskus in groote giften, tot 2 4 grein alle 2 uren, toegediend; Dorr vond de verbinding van muskus met kopervitriool, Hüter die met caloniel werkzaam; Ebers geeft gelijktijdig muskus met levertraan , den eersten ter bestrijding der kramp, den tweeden ter verdrijving der stoffelijke verandering. Zinkbloemen en koper-salammoniak werden door Kïli, het blaauwzuur zink door Pagensteciier en Güntiier aanbevolen. Hirsch vond in de aanvallen aqua laurocerasi in kleine langzamerhand klimmende giften, met tusschenloopende kleine giften muskus, °het best. Röscn prijst de digitalis (2). Men laat de ledematen der kinderen gedurende den aanval wrijven, een warm bad, dat men ook met loogzouten (1) Rp. As. foetid. dep. 3U »olv. in spir. mindereri ^i, aij. menth. pip. ?ij, ayr. croc. ' (j, M. D. S. alle 1-2 uren 1 thee- tot 1 eetlepel met gelijktijdige duivelsdrek» lavementen (Miliar). — Rp. As. foetid. vitell. ovi 1. M. sens. terend, c. infus. valerian. (ex ^/?) ^jv- m. f. 1. a. emuls. D. S. voor 2 lavementen (Todrtual). (2) Caspari raadt llaauwzuur aan; John en Stabk geven het lelladonna-extract tot 4-j gr. p. dosi; Hsïfkldes wil, dat men dit extract, Rombiko dat men azijnzuur morphine end«ra«tisch moet gebruiken. verbinden kan, gebruiken; men wrijft de borst met verdunde Spaanschevliegentinctuur, met croton-olie in; Hill geeft den raad oin lavementen uit terpentijn-olie met wonder-olie aan te wenden. § 314. Ontstaat deze ziekte uit scrophelzucht, dan moet daartegen eene dezen aanleg tegengaande behandeling aangewend worden; hiertoe passen de iodiumbereidingen , de soda, de gebrande spons, de levertraan. Fikgerhcth liet iodiumbaden en inwrijvingen van iodiumkwikzilver gebruiken. Schijnt het asthma met pijnlijk tandenkrijgen in verband te staan, dan doen somwijlen ligte purgeermiddelen goede diensten. Huiduitslag moet ook begunstigd worden. Kan men vermoeden, dat de thymus hypertrophisch is, dan zoekt men de ziekelijke voeding van denzelven door het veelvuldig aanzetten van bloedzuigers op het borstbeen, door inwrijvingen van kwikzalf en ioodpotassium, en door eene algemeene antiscrophuleuse behandeling te beperken; Lasdsberg heeft tot hetzelfde einde de Kampfsche visceraallavementen en zoutzuur ijzer aangeprezen. Bij verschijnselen van koortsige terugwerking, van hersenprikkeling, zet men eenige bloedzuigers aan en geeft inwendig calomel. Marshall Hall houdt het voor dringend noodzakelijk, om bij het ontstaan van de stemspleetkramp uit tandprikkeling het tandvleesch op de meest uitpuilende plaatsen dagelijks in te kerven en de bloeding door het opleggen van warme sponsen te bevorderen. Ook andere Engelsche geneesheeren volgen dit voorbeeld met goeden uitslag. Ook is het ungt. auri muriat. (Wendt), bromium (Fikgerulth), dierlijke kool (Pittschaft), zelfs de uitroeijing van de thymusklier (A. Bürns) voorgeslagen. $ 315. In het algemeen schijnt de ziekte geene onbesuisde behandeling of heroike middelen te verdragen, en men heeft vaak van een verblijf op het land, van eene verandering van woonplaats meer gevolg gezien dan van eene te active behandeling. In slepende gevallen is het doelmatig, wekenlange tusschenpoozen in de behandeling te maken. De dieet zij niet prikkelend , maar voedend en ligt verteerbaar. Graff wil, dat men de kinderen, wanneer zij nog aan de borst zijn, spene ; dit zal echter niet anders doelmatig zijn, dan wanneer er ondubbelzinnige teekenen aanwezig zijn, dat het kind ten gevolge van het gebruik van het zog aan stoornissen van de spijsvertering lijdt. Men kleede de kinderen warm en in wol. Koude en plotselinge weersveranderingen zijn hun schadelijk; bij nevelig, nat, koud weder mogen zij niet in de lucht; even zoo beware men ze voor groote hitte. Men moet vermijden om deze kleine zieken veel te laten weenen of schreeuwen, ze te schommelen; de moeders moeten hun de volle borst niet geven, ten einde zij zich niet verslikken. Daar het liggen op den rug de aanvallen begunstigt, moeten de kinderen bij het slapen, volgens Kyll, op de zijde gelegd worden. $ 316. In den aanval rigt men het kind in de hoogte, houde het voorover, kloppe het zacht op den rug, besprenkele het gelaat en de borst met koud water, houde reukmiddelen voor den neus en wrijve de borst en de ledematen met flanel of met vlugtig prikkelende geneesmiddelen. TWEEDE AFDEELING, Ziekteleer van het strottenhoofd en van de luchtpijp uit het standpunt van den oorsprong hunner ziekten beschouwd. § 317. Over de ziektekundige betrekkingen des strottenhoofds en der luchtpijp zoowel tot andere deelen, als ook tot algemeene ziekteprocessen, blijft ons weinig te zeggen over, dat niet reeds in de voorgaande afdeeling gezegd is, en wij bepalen ons hier tot eene korte recapitulatie. § 318. In een naauw verband van ziekelijken zamenhang staat de strot tot het slijmvlies van de keel, en wij hebben vaak aanleiding gehad om op te merken , dat ziekelijke toestanden van het slijmvlies en van het onderslijmvliesweefsel van de keel zich ligt naar beneden in het bovenste gedeelte der luchtwegen voortzetten; dit geldt inzonderheid van de catarrhale ontsteking en van de diphtheritische ontstekingen dezer deelen. Veel zeldzamer heeft zulk eene uitbreiding in den zamenhang van beneden naar boven plaats; op dezelfde wijze gaat het met de uitbreiding dezer toestanden van bet strottenhoofd of van de luchtpijp af op de dieper gelegene luchtpijpstakken en met de uitbreiding in de omgekeerde rigting. De bewering der ouden, dat eene zinking naar beneden daalt, verkrijgt daardoor gewigt, en wanneer wij de opmerking maken, dat de prikkel der fluimen bij longtering invretingen op het slijmvlies van de luchtpijp en van het strottenhoofd kan veroorzaken, heeft ook het gevoelen, dat het scherp, zinkingachtig, lager naar beneden afdalend slijm somwijlen de oorzaak van verdere uitbreiding van de verkoudheid kan zijn, volstrekt niets ongerijmds. § 319. De ziekten van het slijmvlies-, van het onderslijmvliescel- en van het kraakbeenweefsel zijn de gewigtigste aandoeningen dezer deelen. Onder de algemeene ziekteprocessen, die zich plaatselijk op het strottenhoofd terugkaatsen, zijn het dus vooral die, welke geneigd zijn, hunne voortbrengselen in de genoemde weefsels neder te leggen. Door de tegenoverstelling van de buitenhuid en de slijmvliezen wordt dikwijls het slijmvlies van het strottenhoofd bij uitslagziekten, mazelen, roodvonk, pokken, in medelijdenheid betrokken; juist dit anfagonismus, door dat tusschen de uitwendige huid en de ademhalingswerktuigen versterkt, maakt het strottenhoofd tot eene veelvuldige zitplaats der verkouding of der zoogenoemde catarrhaal-rheumatische aandoeningen. De rheumatische aanleg heeft ook bovendien eene groote neiging om het kraakbeenvlies aan te tasten, en inderdaad schijnt de ontsteking van het kraakbeenvlies des strottenhoofds dikwijls uit deze bron te ontstaan. § 320. Ontsteking, ettering, zwelling der overige weefsels van den hals planten zich soms op het strottenhoofd en de luchtpijp zelve voort of belemmeren de verrigtingen dier deelen door hare werktuigelijke drukking. Vele consensuele betrekkingen van het strottenhoofd worden door deszelfs zenuwverbindingen, met name door Willis bijkomende zenuw en de zwer- veilde zenuw tot stand gebragt; deze maken de terugkaatsing van ziekten der middelpuntsdeelen, des verlengden mergs en der hersenen op het strottenhoofd mogelijk. § 321. De geslachtsdeelen staan in eene eigenaardige medegevoeligheid met het strottenhoofd en deszelfs ontwikkeling; hun ontbreken of hunne verwoesting, voorts zelfs het misbruik der geslachtswerkzaamheid hebben den meest beslisten invloed op de stem. De krachtdadigheid van de verrigtingen des strottenhoofds neemt bijna op eens toe, zoodra de geslachtswerkzaamheid begint; het uitroeijen der ballen heeft ten gevolge, dat het strottenhoofd zijne kinderlijke hoedanigheid behoudt, en zelfs bij ontmanning na de huwbaarheid verliest vaak de stem weder in diepte. Belangrijk is het ook, dat de gonorrhoïsche en venerische aandoening niet zelden in het strottenhoofd post vat. Omtrent andere betrekkingen tusschen deze deelen ten opzigte van het ontstaan hunner ziekten weten wij niets. § 322. Het strottenhoold is veel meer ontwikkeld en dikker bij den man , dan bij de vrouw, en dit geslachtsverschil maakt zich onmiskenbaar merkbaar in de zeer verschillende menigvuldigheid van het ziekworden van dit deel bij de beide geslachten; het duidelijkst komt deze wanverhouding en de opmerkelijk grootere voorbeschiktheid van het mannelijk geslacht tot aandoeningen van het strottenhoofd uit in de statistiek van den croup, van de stemsplectkramp en van de strottenhooldstering. § 323. De omwentelingen van den leeftijd zijn van veel gewigt voor het ontstaan der strottenhoofdsziekten. Door de eigenaardige gedaante van het nog onvolkomen ontwikkeld deel in den kinderlijken leeftijd tot aan de jaren der huwbaarheid en door de naauwte van de stemspleet op dien leeftijd is de grondslag gelegd tot de veelvuldigheid van den croup en van de stemspleetkramp der kinderen. Veel zeldzamer worden de aandoeningen van het strottenhoofd in den bloei van het leven. De beginnende teruggang in de ontwikkeling en het verbeeningsbedrijf der kraakbeenderen wordt echter dikwijls weder op den middelbaren leeftijd en in den hoogeren ouderdom eene opwekkende oorzaak van het ziek worden van dit deel. § 324. Onder de acute en slepende kwaadsappige ziektebedrijven hebben wij het typheus, morbilleus, varioleus, gonorrhoisch, venerisch en tuberculeus leeren kennen als diegenen , welke bij voorkeur in het strottenhoofd onder ■den vorm van vochtstilstand, van ettering, van vreemdsoortige stofvorming of andere voedingsafwijkingen postvatten. AANGEBOREN E GEBREKEN. AANGEBORENE LUCHTPIJPSFISTEL. L. H. Dzosdi, Commcnt. de iistulis tracheae congenitis. Hal. 1829. — Aschersós, Dis». fist. colli cong. Berol. 1832. — Baerens, Mitth. Rigaischer Aerz'.e , Tli. I. S. 5.— Zeis , v. Aïhom's Monatschrift, 1839. H. i. S. 351. § 325. Volgens Dzondi komt deze ziekte inzonderheid bij het vrouwelijk geslacht voor en kenmerkt zich door zwelling in de streek van het strottenhoofd , die reeds van de eerste kindsheid af aanwezig, noch pijnlijk, noch rood is, en slechts van lieverlede in omvang wint. Het gezwel wordt somwijlen rood aan de punt, jeukt, en doordat het zich van zelf opent of door de kunst geopend wordt, ontlast zich uit deszelfs naauwe ronde opening een slijmig etterachtig vocht in eene geringe hoeveelheid. Het naar de luchtpijp loopend kanaal bevindt zich in de streek van de insnijding van het schildvormig kraakbeen (somwijlen ook boven het borstbeensuiteinde des sleutelbeens), is zeer naauvv en uit hoofde van deszelfs schuine rigting zeer mocijelijk met de sonde te vervolgen. Somwijlen komen blazen uit de opening , wanneer de lucht uit de longen met toegehoudene neusgaten met geweld in de luchtpijp geperst wordt. § 326. AsctiERSOK en Serres hebben ook gevallen van deze ontwikkelingsbelemmering beschreven. Volgens Ascüersoh kan de fistelgang met de keel of den slokdarm gemeenschap hebben. De huidopening der fistel bevond zich soms aan de linker-, soms aan de regter zijde en een paar malen op het midden van den hals. In alle gevallen scheen de ziekte aangeboren, in verscheidene erfelijk; men vond haar 13 malen bij personen%an het vrouwelijk en 3 malen bij personen van het mannelijk geslacht, en zij schijnt meermaals tot aan het einde des levens te hebben voortbestaan. J 327. De behandeling der aangeborene luchtpijpsfistel bestaat in het insnijden van haar kanaal tot op de plaats, waar zij in het strottenhoofd of in de luchtpijp overgaat, in wondmaking van het slijmvlies, dat dit kanaal bekleedt, of in uitbijting van hetzelve met zwavelzuur of bijtende potasch. VREEMDE LIGCHA5IEN IN DE LUCHTWEGEN. Hivis, in Mém. de 1'Acad. de Chir. Tol. I. pag. 565. — Louis, Mém. de 1'Acad. de Chir. Vol. III pag. 455. — de la Maminièak, Mém. de 1'Acad. de Chir. Vol. V. p. 521 Zie de Werken over Chirurgie enz. Verschijnselen. • ^°.ot*ra een yreemd ligchaam door toeval in het strottenhoofd of in e luchtpijp geraakt, ontstaat dadelijk een hevige stuipachtige hoest met gevaar van verstikking, welke niet aanhoudend voortduurt, maar met merkbare tusschentijden van ruit afwisselt. De zieke weet vaak duidelijk de zitplaats van het vreemde ligchaam op te geven; dit verandert soms bij hetinof uitademen, bij het hoesten van plaats; wanneer het tegen de stemspleet naar boven gedreven wordt, ontstaat er gevaar van verstikking. Dikwijls duren ook in de van hoest vrije tusschentijden pijn, moeijelijk ademen, verhinderingen m het slikken, fluiten en reutelen in de keel èn in de luchtbuizen voort; de stem is dikwijls veranderd, schor of uitgedoofd; soms bloederige fluimen. Zit het ligchaam in eenen luchtpijpstak, dan ontbreekt dikwijls Inj eenen regelmatigen klank van de percussie het ademhalingsgeruisch in de daarmede overeenstemmende longkwab. Ten gevolge van den verhinderden terugvoer van bloed onstaan er toevallen van aderlijke bloedovervulling het gelaat zwelt op, wordt donkerblaauw, de halsaderen zetten zich als strengen op, de oogen puilen uit. Bij het voortduren van de belemmering in het ademen vormt zich eindelijk boven de sleutelbeenderen een emphysemateus gezwel. Bij kinderen gaan de hoestaanvallen soms met stuipen gepaard. Ontleedkundige kenmerken. § 329. Men heeft de meest verschillende vreemde ligchamen , als boonen , vischgraten, pitten, steentjes, korenairen enz. in de luchtwegen gevonden j zij zitten soms in de stemspleet en verwekken, wanneer zij deze volkomen toesluiten, dadelijk verstikking; kleinere ligchamen kunnen lang in de boezems van het strottenhoofd blijven liggen, zonder aanzienlijke toevallen op te wekken. Zelden zakken zij in de luchtbuizen af en dan nog eer in die van de regter , dan in die van de linker zijde. Spitse, ruwe ligchamen en die, welke zich door vocht uitzetten, veroorzaken heviger toevallen, dan die eene tegenovergestelde hoedanigheid hebben. Dikwijls vindt men na den dood ettering en verzwering der aan den prikkel van het vreemde ligchaam blootgestelde deelen; meestal emphysema der longen. Oorzaken. 5 330. De vreemde ligchamen geraken gewoonlijk in de luchtwegen door het inwerpen in den mond, of wanneer tijdens het slikken het strotklepje door spreken, lagchen enz. opgeligt wordt; de meeste gevallen komen bij kinderen voor. Geheel gelijke toevallen kunnen echter ook door het blijven steken van vreemde ligchamen in den slokdarm veroorzaakt worden en het is regel, zich telkens daarvan door het inbrengen van eene met een stuk spons aan haar einde gewapende slokdarmsonde te vergewissen; men mag echter niet hardnekkig en ten nadeele des lijders het vreemde ligchaam , dat in de luchtwegen zit, in den slokdarm willen zoeken. Uitgangen. § 331. Niet zelden wordt het vreemde ligchaam, dadelijk na het inslikken door het hoesten, weder uitgedreven; dikwijls geschiedt dit eerst na langen tijd, na maanden en jaren (Hetpelder verhaalt een geval, waarin eene kleine houten pijp 12 jaren in de luchtpijp was gebleven) en na het verwekken >van alle toevallen van longtering; dan is het ligchaam dikwijls met stinkende, etterachtige stof of met eene kalkaardige korst overtrokken. Heeft de uitstooting te laat plaats, dan bezwijken de zieken somwijlen desniettemin aan verzwakking, stuipen, ontsteking en ettering der luchtwegen, keel- en longtering. De dood kan voorts door verstikking bij eenen volkomen beletten toegang der lucht, door emphysema der longen , wanneer de ligging van het vreemde ligchaam den uitgang verhindert, en door beroerte plaats grijpen. Behandeling. § 332. Het pogen om door braakmiddelen of kunstmatig verwekt niezen, het vreemde ligchaam te verwijderen, is eene handelwijze, die, wegens het naar boven drijven des ligchaams in de stemspleet het gevaar kan vermeerderen, en waartoe men slechts in hopelooze gevallen zijne toevlugt mag nemen, wanneer de luchtpijpssnede geweigerd wordt. Deze moet zoo vroeg als mogelijk verrigt worden, om de ontsteking der luchtwegen en het emphysema der longen voor te komen. Alleen wanneer de zieke vrij van alle toevallen is en men de zitplaats van het vreemde ligchaam niet kan ontdekken , is het geoorloofd, haar tot een gunstiger tijdperk, waarin de liggingsverandering het mogelijk maakt, om het uit te halen, uit te stellen. - De door deszelfs prikkeling ontstaande toevallen, moeten inmiddels door bloedontlastingen , verzachtende en narcotische middelen bedaard worden. Heeft het vreemde ligchaam lang in de luchtwegen gelegen en aldaar ettering verwekt, dan laat men den zieke na de uitdrijving van hetzelve, melk met Selterswater, wei en derg. gebruiken. Aanhangsel tot de ziekten van het strottenhoofd en van de luchtpijp. ONTSTEKING VAN DE SCHILDKLIER (THYREOIDEITIS) EN ONTSTEKING VAN DEN KROP (STRUMA INFLAMMATORIA). J. Fraxk, Praecepta etc. etc. Part. II. Tol. II. Sect. I. p. 222. — HSpedej , D. sist. ani- madversiones de afFectionib. inflammatoriis glandalae thyreoid. Heidelb. 1823. J. G. H. Consadi } Commentatio de cynanche thyreoïdea ac struma inilammatoria. GömxG. 1824. Ontleedkundige kenmerken, § 333. De ontsteking kan óf de gezonde, óf de h jpertrophische schildklier aantasten. Het eigen weefsel van het zieke deel is sterk opgezet met bloed, is bruinrood of vuilgrijs, verweekt, murw, wrijfbaar. Bij den uitgang in ettering treft men verstrooide, kleinere etterverzamelingen in de zelfstandigheid der klier aan ol deze is door en door met etter doortrokken. Verschijnselen. § 334. De schildklier is de zitplaats van eene zweUing, over welke de huidbekleedselen slechts somwijlen rood zijn; de snel toenemende en op de geringste aanraking pijnlijke zwelling, breidt zich gelijkmatig over de beide zijden van den hals uit, of is knobbelachtig, en neemt slechts de eene of de andere kwab van dit deel in. Eene hevige, spannende pijn strekt zich gewoonlijk van het gezwel naar beide zijden van den hals, naar de ooren en bovenwaarts naar het hoofd uit; daarbij is het gelaat opgezwollens de halsaderen kloppen levendig, de oogen zijn opgespoten; de ademhaling is moeijelijk, de spraak neemt somwijlen eenen heeschen, ronkenden klank aan, het slikken is gedeeltelijk verhinderd; de plaatselijke verschijnselen zijn van synochale koorts, hoofdpijn, suizen in de ooren, slapelcosheid vergezeld. Oorzaken. § 335. De schildklierontsteking ontstaat meest ten gevolge van uitwendige beleedigingen, door gewelddadigheid, hevig knijpen van den hals, of door verkouding. J. Framk nam haar waar ten tijde, dat ook oorklierontsteking epidemisch voorkwam. In een door Weitenweber verhaald geval ontstond rij door het inslaan van eenen schurftachtigen uitslag. Volgens Roritahskt vindt men somwijlen etterophoopingen als ziekte verplaatsing in de schildklier, benevens talrijke dergelijke verzamelingen in andere deelen, meest ten gevolge van aderontsteking der baarmoeder in het kraambed. Beloop en uitgangen. § 3'6. Het beloop is vaker slepend, dan acuut. Uitgang in verdeeling op den zevenden dag onder afname des gezwels, der pijnen; koortscrisis door zweet en pis. § 337. Gaat de onsteking in ettering over, dan neemt de zwelling toe; de huid, die de schildklier bedekt, wordt ontstoken en de etter baant zich een weg naar buiten; na de ontlasting van den etter schrompelt dit gedeelte der schildklier ineen en vergroeit met de omliggende weefsels; somwijlen blijft er lang eene fistel over. De etter kan echter ook in de luchtpijp doorboren en door overstelping derzelve een plotselingen dood door verstikking veroorzaken; of hij kan zich in den slokdarm uitstorten, zich inde ruimte van het voorste mediastinum een weg banen. De ontsteking kan gedeeltelijk verharding van de klier nalaten, er vormen zich in haar verbeeningen, aardachtige zamengroeisels. § 338. Een doodehjke afloop ontstaat door verstikking of beroerte, óf door drukking der zwelling op de luchtpijp, óf door uitstorting van etter in dezelve. Ook zou de uitgang der ontsteking in versterving voorkomen. Voorspelling. § 339. Zij is in het algemeen gunstig en slechts hoogst zelden eindigt da ziekte doodelijk. Behandeling. § 340. Men wendt, zoowel tegen de ontsteking der schildklier, als ook tegen die van den krop eene ontstekingwerende behandeling aan, bij synochale koorts algemeene bloedontlasting, de aanwending van 10—16 bloedzuigers in de nabijheid van het ontstoken deel en herhaling dezer ontlastingen bij het voortduren van een hoogen graad van den vochtstilstand. Was de ontsteking ten gevolge van uitwendige gewelddadigheden ontstaan, dan verbindt men met de bloedontlastingen de uitwendige aanwending van koude op het ontstoken gezwel; in andere gevallen, of in een gevorderd tijdperk der ziekte bedekt men den hals met verweekende stovingen of pappen. Is men verzekerd, dat er zich etter gevormd heeft, dan mag het openen van het absces niet te lang uitgesteld worden, om eene mogelijke verzakking of doordringing van den etter in de luchtpijp bij tijds voor te komen. C. ZIEKTEN "VAN DE LONGEN EN VAN HET BORSTVLIES. EERSTE AFDEELING. Inleiding tot de ziekte- en genezingsleer van de ziekten der longen. HEüBsirs, De morbis pectoris. Lngd. Bat. 1608. v. opp. — Castelli, Exercit. medicin. a.1 omnes thoracis affectns. Tolos. 1616. — Geossils, Lect. de morb. capitis et thorac. Ferrar. 1G_8. Bellisi, De morbis capitis et pectoris; vide opp. de uiina et pulsibus. Bonon. 1685. Mostagxaha , Consilia Nr. 92 et stj. de aegritudinibus pectoris et pul— monis v. opp. — Wai-dschjudt, Diss. de morb. thoracis. Marb. 1653. — Eschexbacd, Yermischte medicin. n. chirurg. Bemerkk. üb. Krankh. der Brast u. des Ünterleibes. ö Thle. Leipzig. 1784 86. — Yesti, Diss. de pectoralibus affectibns illoramqne remediis in genere. Erf. 1790. — La Salle, Traité des malad. de la poitrine. Bordeaux & Lyon. 1704. — Stahl, Diss. de affeclionibus pectoris. Hall. 1710. — Babbeïbac, Diss. nouv. sur les malad. de la poitrine. Amst. 1731. — Fbeïslebex, Diss. de morbis pectoralibus. Moguat. lio5. — Lasg, Diss. de pectoralibus affectibns et remediis; v. opp. T. 1U. p. 191. — Ceen-dei, Traité de qnehjues malad. de la poitrine. Paris. 1759. — Lp. arexbbcggeb, Imentum novum es percussione thoracis hum., ut signo abstrusos interni pectoris morbos etegendi. "Wien. 1765. Gastee, Diss. sistens diaguosim morborum pectoris. Yind. 1,64. — Juubebt, De affect, intern, partium thorac. v. opp. T. I. — Bobdf.o, Von d. schleimigten Gewebe od. d. zellichteu Werkzeugen u. einigen Brustkrankheiten. Wien. Oblatdi, Tractatus de morbis pectoris. Romae. 1779. — Boehie, Curmethode d. hichligsten Brustkrankheiten. Leipz. 1788. — Fleischïas.v, Diss. de vitiis congenitis circa thoracem^et abdomen. Erlang. 1810. — J. Fbaxk , Praecepla. Part. II. Sect. I. Vol. II. S. 26/. Lobixseb , Die Lehre von den Krankheiten der Lungen, nach ihrem öe0enwartigeii Zustande u. mit vorzügl. Hinsicht auf die patholog. Anatomie dargestellt. ~ ^Laewec , De 1'auscultation médiate . ou traité du diagnostic des maladies des poumons et du coeur. Paris. 1818. 8. 2. édiüon. Paris. 1826. 8. Deszelfs Abhandlun0 von den Krankheiten der Lungen und des Herzens und der unmittelbaren Auscultation als eines Mittels zu ihrer Erkenntniss. A. d. Franz. v. Dr. L. Meissxek. 2 Bde. I.eipzig. 18o_. Schwaheebg , Igx. , diagnostice morborum pectoris specialis. Yiennae. Hall, De stethoscopii in morbis pectoris usu. Lugduni Bat. 1825. — '' ; Clinique médicale. Tom. II. 1850. — Dezelfde, Beobachtungen üb. d. Krankli. der Brust. Nach d. 2. Ausg. aus dem Franz. bearb. v. Fe. A. Ballixg. Landshut. 1852. — W. Collix , Des divers, méthodes d'exploration de la poitriue. Paris. 1824. Hoogd. vert. nut Zusïiz. vorzfiglich nach Laxxec's Beobacht. verm. v. F. A. Bobbel. Mit Vorr. v. Nasse. Kölu. 1828. — j. Fobbes, Original cases, with dissections and observations illustrating the nse of the stethoscope. Lond. 1824. — W. Stores, Introduction to the use of stethoscope. Ediub. 1825. — Ch. Sccbaïobe, Observation on M. Laexxsc's method of forming a diagnosis of the diseases of the chest. London. 1826. — Piobbt , Ee la percussion médiale et des signes oblenns a 1'aide de ce nouveau moyen d'exploration dans les maladies des organrs thoraciijues et abominaux. Par. 1828. Hoogd. vert. van F. A. Bu.li.lG. ffürzbmg. 1828. Hofack.ee , Uebcr das Stethoscop , eiu treffliehes Mittel zur Erkennung der Krankheiten des Herzens und der Lungen, hauptsachlieh der Lungenschwindsucht. Tüb. Gixtbal, Mem. sur le diagnostic des affections aigues et chroniijnes des [- 2- 9 organes thoraciques, cour. par la fac. de raéd. de Louvain. Lauvain. 1826. — Hoskin, Stethoscop. chart. Lond. 1828. Fol. Hoogd. vert. Leipzig. Yolkmar. 1850. — B. Spital . A treatise cn auscnltation illustrated by cases and dissections. Edinb. 185Ö. — R. Townsend , A tabular view of the principal signs furnished by ausoultation and percussion, and of their application to the diagnosis of the diseases of the lungs. Dub in. 1832. Hoogd. vert. van Jülian v. Szotarski. Darmstadt. 1856. — Williams, Die Pathol. u. Diagn. d. Krankheit. d. Brust. A. d. Engl. v. Yelten. Bonn. 1855. 2. deutsche, durch briefl. Mittheilungen des Yerf. s. verm. Autl. Bonn. 1858. — Dezelfde, Vorlesungen über die Krank, heiten der Brust. Deutsch bearb. unter Redaction des Dr. Fr. J. Beurend, Mit Abbld. I.eipz. 1841. — Davis , Untersuchung über die Symptome und die Behandlung der Hcrz-' ontzündung. Nebst \Y. C. Well's Bemerk, üb. Rheuraatismus des Herzens. A. d. Engl. von J. L. Choülant, mit einer Yorr. u. Anm. von Fr. L. Kreysig Halle. 1816. — Philipp, Zur Diagnosiik der Lungen und Herzkrankheiten. Berlin. 1856. Mit 1 Taf. 2. ganzl. umgearb. Aufl. Berlin. 1858. — Ju li us Hofmann , de limitanda laude auscultationis. Praemissa est brevis hujus artis historia. Lipsiae. 1856. — W. Stokes , Abhandl, üb. Diagn. u. Behandl. der Brustkrankheiten , Krankh. der Lunge und Luftröhre. A. d. Engl. von Gerhard voif dem Bdsgii. Bremen 1858. — Skoda , Abhandl. über Percussion und Auscultatiou. Wien 1859. 2. Aufl. 1842. — J. Fournet, Réch. clin. sur 1'auscult. des org. respir. et sur la 1. pér. de la phth. puim. Paris. 1840. — Bartii et Roger , Traité pratique d'auscultation. Paris. 1840. — 0'Brien Bellingham , Diseases of the lungs, a tabular view of the signs furnished by the stethoscope and by percussion. Dublin. 1841. — Ignat. Satjer , Doctrina de percussione et auscultatione, quam juxta principia cel. D. Skoda concinnavit etc. 8. Yindeb 1842. — Yalleix, Guide du Médecin praticien. T. I. u. II. Par. 1842. u. 1843. — G. v. Gaal. Das Nöthigste üb. Auskultation G. Wien 1842. — Geriiard, Lectures on the diagn., pathol., and treatment of the diseases of the chést. Philad. 1842. § 341. Wij verdeeien de verschijnselen van de ziekten der longen in: a) plaatselijke en wel 1) Objectief-plaatselijke, of die, welke als afwijking van den natuurlijken toestand der deelen, niet slechts door de zieken, maar ook dooiden waarnemer zinnelijk kunnen opgemerkt worden ; 2) Subjectief plaatselijke, waaronder de slechts door den lijder zeiven waargenomene tegennatuurlijke aandoeningen begrepen zijn; b) in de verschijnselen van secundaire deelneming van andere deelen en van de gezamenlijke bewerktuiging. A. Objectief-plaatselijke verschijnselen. § 342. Zigtbare beweging van de borstkas. De borstkas verwijdt zich bij het ademhalen óf vrij en volledig naar alle afmetingen, óf hare beweging is zigtbaar voor een gedeelte belemmerd; zij kan langzamer of meer versneld zijn, dan in den natuurlijken toestand. In eenen aanval van aamborstigheid blijft de borstkas soms verscheidene seconden lang onbewegelijk staan, bij asphyxie is de ademhalingsbeweging nog langer geheel afgebroken. De onvolledige verwijding van de borstkas is een zigtbaar objectief teeken van dyspnoea of orthopnoea. De uitzetting der borstkas hangt zeer naauw met het indringen van lucht in de longcellen te zamen. Het kan nu geschieden, dat eene geheele helft der borst onbewegelijk blijft en het ademen slechts door het bewegen der andere helft plaats grijpt. Zijn hier geene ziekten van den beenderentoestel of van de borstspieren (b. v. groote pijnlijkheid derzelve, die dan echter ligt te herkennen is) de schuld daarvan, dan kan men uit deze teekenen tot eene toesluiting besluiten, welke de vrije uitzetting van den aan dien kant gelegenen longkwab moet verhinderen, en wel kan dit een vochtstilstand, verlevering (hepatisatie) der longen, eene verstopping derzelve door tuberkels, een emphysema, eene uitstorting van vocht in den borstvlieszak of aangroeijingen van het borstvlies zijn. Men neemt deze gedeeltelijke onbewegelijkheid zoowel door enkele bezigtigin- van de borst, als ook door vergelijkende meting van de uitzetting'der borst door het vlak opleggen van beide handen op beide helften der borst waar (1) Somtijds is vaak aan eene en dezelfde zijde de beweging op eene plaats minder volkomen, dan op de andere, gelijk men dit b. v. bij vele teringlijders ziet waar de ribben onder de sleutelbeenderen zich bij het ademhalen naauwelijks bewegen en er zich bij het inademen als het ware eene groeve op deze plaats vormt; in de long- en de borstvliesontsteking bepaalt zich daaren'eSe/n„ de «bewegelijkheid meer tot het onderste gedeelte der borstkas J♦ 'j uZ t5 h®rkenninS is het ™n gewigt op te merken, of de stilstaande helft der borst in vergelijking met de bewegelijke, verwijd en uitpuilend; of vernaauwd en ingezakt is. Het eerste geval laat eene tamelijk gangbare vooronderstelling ter gunste van eene in de borst aanwezige uitstorting van vocht toe; in het tweede geval kan aangroeijing van het borstvlies der long, inzakking der borst ten gevolge van pleuris, cirrhosis deilongen der oorzaak zijn. De onbewegelijkheid van de borstkas kan echter ook enkel het gevolg zijn eener verlamming der uitwendige ademhalingzenuwen zonder eemg inwendig lijden der borstingewanden , waarop Chaeles Beu en Stkoheter de aandacht bepaald hebben. Meest is gelijktijd;hiermede ten gevolge van de versterkte werking der antagonistische borstspieren misvorming der borstkas aanwezig. De verlamde helft der borst staat bij het in- en uitademen vast en onbewegelijk, hetgeen nog duidelijker is te zien , wanneer men volgens Stroseter's raad door drukking op den buik de onwillekeurige werkingen der inademingsspieren zoekt te versterken. wpI **' volkomen natuurlijke inademing verwijdt zich de borstkas zoo- wel naar voren en naar boven door opheffing der ribben, als ook naar beneden door het afdalen der middelrif*. Het ademhalen, waartoe de ribben ea de midd!lrTn/er middel"fs °P fich zelve aUeen medewerken is onvolkomen. Het middelrifsademen wordt ook buikademen genoemd; terwijl de borst stil staat uitgezet In a^bT0^ d°°r ^ afdaleild middelrif de «aar buiten klmpn A belemmeringen van de ademhaling neemt men dit onvol¬ komen ademen waar, zonder dat men uit dit teeken iets anders dan juist t::^üZTld Van 661,6 °f and6re -rhinder^ d" ademhaling zou § 345 Gedaante en meting van de borstkas. De verrigtingen der Wen en de bswegmg der borstkas staan, gelijk gezegd is, in eene zoo innige wederzijdsche betrekking tot elkander, dat de invloed der meer of minder volkomene ademhaling op de gedaante der borstkas in de terugwerking der (1) Bij sterke pleuritisehe pijnen zijn de bewegingen der ribben voornamelijk bij bet inademen «er belemmerd, als stootsgewijs en bonden in het „ogenblik op , dat zij beginnen. Soms zi n deze b lfs aan de nbben , die met de zieke pleura overeenkomen', minder duidelijk dan aan andere." Piorby Diagnostik etc. Bd. S. 425. 9 * laatste op de adeinhalingsverrigting reeds a priori noodzakelijk blijkt te zjju. Wanneer reeds schedel- en hersenvorming in hunne ontwikkeling gelijken tred houden, hoeveel te meer zal dit dan niet het geval zijn bij zoo bewegelijke deelen als de borstkas en de longen, in welke zich de door gebrekkige of overmatige beweging veroorzaakte veranderingen veel sneller moeten uitdrukken! Echter heeft dit onderwerp de opmerkzaamheid der geneesheeren in lang nog niet in die mate tot zich getrokken , als het verdient, en men heeft zich hier even als in zoo vele dingen, lang met onbepaalde begrippen beholpen, zonder dieper tot den bodem der zaak door te dringen. § 346. Men begrijpt, dat in de gedaante der borstkas bij voorkeur alleen slepende ziekten der borstingevvanden zich kunnen uitdrukken. De zoogenaamde teringachtige gestalte der borst kent men sinds lang; wij hebben reeds in het eerste deel (bladz. 216) tegen de verwisseling van de kenmerken van den tuberculeusen en den eigenlijk borstzwakken habitus gewaarschuwd, ofschoon ook beiden gelijktijdig voorkomen. Eene platte, van voren naar achteren zamengedrukte gedaante der borst, aanzienlijk overwigt van de lengte- boven de breedte- en diepte-afmetingen, een meer rolronde , dan kegelvormige vorm der borstkas, vleugelsgewijs uitsteken der schouderbladen en zwanenhalsachtige lengte van den hals laat, zoo al niet reeds tot werkelijke ziekte, dan toch tot zwakte der ademhalingswerktuigen, en grooten aanleg tot het ziek worden derzelve besluiten. De meening van Engel , dat deze zwakke bouw van de borst door oefening der borstspieren (en door gymnastiek der longen zelve, voegen wij er bij) kan verbeterd worden, is door de ondervinding bevestigd. De zich in de longen ontwikkelende tuberkelzucht uit haren invloed op de gedaante der borstkas ook nog op eene andere wijze en wel: a) door vermagering der spieren en het scherp uitsteken van alle omtrekken der beenderen en der grootere spieren; b) door de met de tuberkels steeds gepaarde gedeeltelijke pleurissen, waardoor gewoonlijk aangroeijingen veroorzaakt worden, welke de boven de zitplaats der tuberkels gelegene streken van de borst naar binnen trekken; meest zakt de borstkas in de streek onder de sleutelbeenderen in; en terwijl in den natuuilijken toestand de wijdte van den bovensten omvang der borst grooter is, dan van den ondersten, heeft hier deels door het inzakken van de oudersleutelbeensstreek, deels door het toenemen van den omvang der lever het tegendeel plaats; c) verbreidt zich de tuberkelzucht over een grooter deel der long, dan verslappen de daarboven gelegene tusschenribbige spieren, en , terwijl gelijktijdig de plaatsvervangende werking des middelrifs geklommen is, verlengt zich van lieverlede deze zijde van de borstkas, de tusschenribbige ruimten worden grooter; bij tuberkelzucht der longen vindt men dan somwijlen eene vatvormige gedaante der borstkas, dat is verwijding in het midden met afname der onderste en bovenste afmetingen (Eisgel). § 347. Wij gaan hier met stilzwijgen de tegennatuurlijke gedaante der borstkas bij ruggegraatsverkrommingen van rhachitischen, de onder den naam van kippenborst bekende misvorming met stilzwijgen voorbij, ofschoon al deze afwijkingen het ademhalingsbedrijf meer of minder hinderlijk zijn; maar daar hier de mismaking het primaire, de stoornis van de ademhaling het consecutive is, staat het ons vrij, daarvan af te zien. Verkromming en misvorming der borst is echter vaak ook weder gevolg eener borstziekte. De bor^thelften kunnen ongelijk zijn. Men moet zich dan bovenal door andere teekenen vergewissen , welke de zieke zijde is en of de ongelijkheid van de terwijding of van de vernaauicing van eene der beide helften der borstkas afhangt. 5 348. Dikwijls is eene helft van de borst geheel of gedeeltelijk ingezakt. Laïskec heeft afbeeldingen van deze misvorming der borstkas gegeven en getoond, dat zij na pleurissen, na de opslorping van vochtuitstortingen der borstvliesholten deels door de vergroeijingen tusschen de longen- en ribbenpleura, deels door het streven naar gelijkvormigheid tusschen de vroeger uitgezette borstkas en de gedrukte long ontstaan. De zieke helft der borst is duidelijk naauwer dan de andere, hetgeen door vergelijkende meting, meer nog dan door den blooten oogmaat herkenbaar is; even zoo is de lengte-afmeting dezer borstdeelen kleiner en de platte of zelfs hol ingedrukte gedaante derzehe vormt een in het oogvallend contrast met de bolheid der tegenovergestelde helft; de ribben zijn tot elkander genaderd; de schouder staat lager, de borstspieren zijn verdund, soms is ook de ruggegraat een weinig naar deze zijde gekromd; na Laeïïsec heeft men echter ingezien, dat deze vernaauwing niet uitsluitend het gevolg van pleuris is, maar dat de zoogenoemde cirrhosis der long, eene soort van atrophie van haar weefsel, ook zonder pleuris eene volmaakt gelijke verandering veroorzaakt. Onderscheidend is het, dat bij pleuritische vernaauwing, de percussieklank der zieke zijde doffer, bij vernaauwing door cirrhosis daarentegen even helder of zelfs helderder is, dan de klank der gezonde helft. J 349. De ziekelijke verwijding der borstkas is of gedeeltelijk en omschreven , of strekt zich over eene geheele helft der borst uit. Eene gedeeltelijke verdringing der onderste valsche ribben aan de regter zijde naar buiten, kan van vergrooting der lever afhangen; bij hypertrophie van het hart, worden somwijlen de kraakbeenderen der 5de, 6de, 7de rib der linker zijde door de hevige klopping naar buiten gedreven. Eene in eenen zak beslotene vochtverzameling in eene der borstvliesholten, eene slagaderbreuk der aorta, een gedeeltelijk emphysema der longen (1) kan even zoo gedeeltelijke uitzetting der borstwanden op eene plaats te weeg brengen. Bij de siagaderbreuk der aorta is de uitpuiling meest scherp omschreven, de sterke kloppingen en het met den hartslag gelijktijdig raspgeluid op de met de uitzetting overeenstemmende plaats helpen tot verzekering van de herkenning. ^ eelvuldiger is de verwijding eener geheele helft der borst, die men zoowel op het gezigt als door vergelijkende meting hsrkent. Het veelvuldigst komt de verwijding als verschijnsel eener vochtuitstorting in de borstvliesholte, voorts als verschijnsel van emphysema der long en pneumothorax voor. De verwijding is bij gasvormige ophooping nooit zoo aanzienlijk, als bij vochtophooping. Ook is voor beide een onderscheidend teeken, dat bij de laatste de percussieklank dof, bij de eerste helder, trommelachtig is. Zelden veroorzaakt de pneumothorax zulk eene verwijding der borstholte als het emphysema. Eene misvormde gedaante der borstkas kan door verlamming der uitwendige ademhalingsspieren ontstaan, van lieverlede ontwikkelt zich (1) Ik behandel op dit oogenbJik eenen zieke met longenemphysema. by wien het 5de lot 8ste ribbekraakbeen der regterzijde zigtbaar gewelfd en uitgezet zijn. scoliosis; het schouderblad der holle zijde zakt af; de ribben, inzonderheid de onderste worden naar beneden en naar binnen getrokken, terwijl de ribben en het borstbeen der andere zijde naar buiten gedreven worden. Bij "verlamming van beide zijden slaan de onderste ribben naar binnen en het borstbeen puilt uit. Engel beschrijft als paralytische borstkas eene gedaante der borstkas, gekenmerkt door vergrooting der onderste tusschenribbige ruimten, welke de bovenste niet zelden in wijdte overtreffen, waardoor de lengte-afmeting der borstkas verlengd wordt. Dezen vorm zoude men het duidelijkst bij hoogbejaarde personen, vooral bij vrouwen vinden, wier ademhaling bij overigens (betrekkelijk) gezonde longen door groote spierzwakte tot het minimum gebragt is; acuut heeft Engel de paralytische borstkas zich bij jonge individus zien ontwikkelen, hetgeen met Stromeyer's ondervinding schijnt over een te stemmen. Daar de borstkas van lijders aan rhachitis en hersenwaterzucht, zoo als Engel haar beschrijft, niet uit primair borstlijden ontstaat, en ook niet noodzakelijk eene ziekte der ademhalingswerktuigen veroorzaakt, laten wij de nadere uiteenzetting daarvan varen. _ onder sleutelbeenderen en slechts ond"3 "fr t^ °P ^ ^ PlaatSen der ^ stem slechts onduidelijk als van eenen verren afstand komend en ongearticuleerd emTr T' • G;lljkfjilg,..ret het h00ren der stem deelt aan het ooimede ° min F duldellJk billen der borstwanden (fremitus pectoralis) / -^82i, ,iDeZe "atuurliJke verschijnselen vertoonen velerlei individuele verscheidenheden. Er zyn individus, wier stem in alle streken der W Jjna of geheel even duidelijk hoorbaar is, als aan het strottenhoofd en de lucht- dien es tem 'en W° f' 1?"g' SewoonliJk «3* het menschen met eene diepe stem en zeer ruime borstkas. Bij velen is de borsttrilling zeer sterk teiwijl zij bij anderen geheel ontbreekt. $ 383. Het strottenhoofd is het werktuig van de stemvorming. De stem ÏLrJ. " 1 b e oor_ hooren, is de in het strottenhoofd foortgebragté , gewijzigd door den invloed der boven het strottenhoofd gelegene holten van de keel, van den mond, van de neusholten. De stem/dS door aanleggen van het oor tegen de borstkas hooren, is de in het strotten de°r he7°f lgte SewiJzigd door deszelfs mededeeling aan alle on- f ?'l ^ S.e egeilc eelc"' De wlJze> waarop die mededeeling geschiedt geeft opheldering omtrent de wijziging, die de stem ondergaat. Boven i reeds aangetoond, dat de voortplanting van den klank het gemakkelijks"en 10 * volkomenst in een midden plaats grijpt, dat eene gelijke hoedanigheid met het klinkend ligchaam heeft; dat de klank in zijne verspreiding door ongelijkmatige middens teruggekaatst wordt en daardoor in kracht verliest. De in de lucht verwekte en voortgeplante klank is des te sterker, naarmate hij in eene meer omschrevene ruimte beperkt blijft. In den natuurlijken toestand der long heeft zulk eene beperking van den klank der stem in de deelen beneden het strottenhoofd geene plaats; de klank verstrooit zich in eene oneindige menigte van luchtbuistakken en luchtcellen. Daarom hoort men de stem alleen duidelijk in het strottenhoofd, in de luchtpijp, in die streken, onder welke de hoofdstammen der luchtbuizen onmiddellijk gelegen zijn (maar ook hier reeds in den natuurlijken toestand nooit zoo helder, als in het strottenhoofd); op, alle overige plaatsen der borstkas hoort men slechts de door verstrooijing van den klank verzwakte stem. De trillingen der lucht in het strottenhoofd en in de luchtbuizen deelen zich ook aan de vaste wanden mede, die, naar den graad van hunne veerkracht, in eene medegedeelde grootere of geringere trilling komen; daardoor ontstaat de borsttrilling, welke sterker is bij dunne gespannene, dan bij dikke en slappe borstwanden. § 384. Een ziekelijke veranderingen der borslingewanden aanduidend verschijnsel der borststem is, wanneer zij op enkele streken van de horst (niet over de geheele borstkas verspreid, zoo als dit in den gezonden toestand bij vele individus het geval is), ongewoon sterk, zelfs sterker dan in het strottenhoofd, in de luchtpijp klinkt. Men noemt dit verschijnsel bronchophonie, luchtbuisstem. De waarneming leert, dat in alle gevallen, waarin zij voorkomt, een aanzienlijk gedeelte des longweefsels verdigt, zamengedrukt is en binnen in dit verdigt deel nog eene of meer luchtbuizen met kraakbeenige wanden of ook holten overgebleven zijn, die met de luchtpijp opene gemeenschap oefenen. Dit gedeelte der longen kan of onmiddellijk tegen de horstwanden aanliggen, of ook van dezelve door eene laag van luchtbevatten longweefsel, of door eene laag van vaste of vloeibare uitgezweete stof in het borstvlies afgescheiden zijn; deze tusschenlaag mag echter niet aanmerkelijk dik zijn. De luchtbuisstem wordt verklaard, even als het luchtbuisademen, niet uit een verhoogd vermogen van klankleiding in het verdigt longweefsel, maar uit den medeklank van den in het strottenhoofd voortgebragten klank der stem. De klank verstrooit zich thans niet meer in een gezond sponsachtig weefsel, maar de trillingen blijven in de omschrevene ruimte van de in het verdigt weefsel beslotene luchtbuis opgehoopt; daardoor is de verzwakking van den klank in de borstkas verhoed. De digter geworden wand der luchtbuis weerkaatst echter ook nog de trillingen in de holte deiluchtbuis, er ontstaat medegalming, en daardoor wordt de klank der stem in de borstkas zelfs nog luider dan de oorspronkelijke strottenhoofdsstem. De luchtbuisstem verdwijnt oogenblikkelijk, zoodra de gemeenschap der medegalmende buis met het werktuig der stemvorming opgeheven wordt, en inderdaad is de luchtbuisstem vaak plotseling niet meer hoorbaar, maai keert spoedig na eene diepe inademing, na hoesten, opschrapen terug. De luchtbuisstem is onmogelijk, wanneer in een verdigt of zamengedrukt ee der longen niet de eene of de andere luchtbuis met vaste, kraakbeenige, weerstand biedende, ter terugkaatsing van den klank geschikte wanden open gebleven is. De luchtbuisstem is onmogelijk ; wanneer de verdigting van het longweefsel om de luchtbuis of om de holte niet in eene aanmerkelijke uitgestrektheid aanwezig is, hoe grooter het vast geworden deel der long is des te ligter ontstaat de luchtbuisstem. Lobulaire longontsteking, op zich°zelf staande tuberkels Teroorzaken haar niet. § 385. Skoda, wien men de verbeterde theorie van het ontstaan der stemgeluiden in de borst te danken heeft, bezit de verdienste, dat hij Laesxec's leer hieromtrent van alle dubbelzinnigheid gezuiverd, vereenvoudigd en de in de praktijk nuttige toepassing streng bepaald heeft. Yan de LiEirirec'sche peetoriloquie, bronchophonie en aegophonie heeft Skoda's kritiek in den strikten zin alleen de bronchophonie overgelaten. De eigenschap van de borststem (peetoriloquie), dat de stem uit de borst des lijders onmiddellijk in het oor des hoorders dringt , kan aan iedere sterke luchtbuisstem eigen worden, anderen hebben daarin een verschil van de luchtbuisstem en de borststem gemeend te vinden, dat ginds de stem uit de borst gearticuleerd, hier ongearticuleerd luidt, echter leert de waarneming, dat in de sterkste luchtbuisstem de stem vaak als ongearticuleerd en somwijlen bij de zwakste als gearticuleerd waargenomen wordt. Dat, wat Laestoc peetoriloquie noemde, is volstrekt geen vast teeken van etterholten in de lon^; de stem klinkt in de holten mede onder dezelfde voorwaarden, als in de luchtbuizen, d. i. alleen dan, wanneer deze holten vaste wanden hebben door verdigt longweefsel in eene voldoende uitgestrektheid omgeven zijn en 'opene gemeenschap oefenen met het strottenhoofd en de luchtpijp. In holten met vliezige wanden, die onmiddellijk door luchtbevattend weefsel ingesloten en van de hoofdluchtbuisstammen afgesloten zijn, ontstaat noch luchtbuisstem noch borststem. De luchtbuisstem , in hare wijze van ontstaan en in haren aard, maakt slechts verschillen in graad uit. De trillingen van sterke luchtbuisstem deelen zich ook aan de vaste wanden mede en doen de borstkas trillen; zij wordt door den hoorder niet slechts gehoord, maar de trillende klankgolving wordt door zrjn oor ook gevoeld. Deze de luchtbuisstem vergezellende borsttnlling hangt echter bovendien van velerlei individuele omstandigheden, b. v. van groote veerkracht, dunheid, spanning der borstwanden enz. af. Zwakke luchtbuisstem noemt Skoda de stem uit de borst bij welke deze schudding van het oor ontbreekt. Ik houde het voor doelmatig de borsttnlling, die de luchtbuisstem soms vergezelt, over het geheel van dezelve in de beschouwing af te scheiden. § 386 De verdigting van het longweefsel, die de luchtbuisstem voortbrengt, kan in hepatisatie, in tuberculeuse of andere verhardingen, in opstopping door bloeding, in zamendrukking der long van buiten bestaan. 41 veroorzaken ook verschillende oorzaken zamendrukking van de lon<* dan is er toch ter verwekking der luchtbuisstem zulk een graad van zamendrukking noodzakelijk , als die slechts door eene aanzienlijke vloeibare of gasvormige uitzweeting van het borstvlies mogelijk is, en toch moet de zamendrukking nog altijd eene of meer groote luchtbuizen open laten, zoo de luchtbuisstem plaats grijpen zal. Men ontmoet hier de grootste verscheidenheden die zich moegelijk laten verklaren; terwijl in een geval de luchtbuisstem door de zamendrukking van een derde gedeelte der long veroorzaakt wordt, kan in een tweede geval de massa van uitgezweete stof veel aanzienlijker zijn, voordat dit verschijnsel opkomt. Altijd is de luchtbuisstem bij uitstortingen in het borstvlies reeds daarom zwakker dan bij hepatisatie, tuberkelzucht, verstopping des longweefsels door bloeding, omdat het zamengedrukt weefsel nooit zoo hard en dïgt -wordt, en daarom niet zoo geschikt is, om den klank terug te kaatsen, als de gehepatiseerde of tuberculeuse long. Voor belangrijke uitstortingen in het borstvlies is het bovendien karakteristiek, dat de luchtbuisstem hier nimmer door borsttrilling vergezeld is, dat volgens Skoda's uitdrukking de luchtbuisstem hier altijd zwak en zonder schudding van het oor blijft. Zoo vloeistof in de borstvliesholte eene versterking der medekhnkende stem veroorzaken zal, moet zij in zulk eene hoeveelheid aanwezig zijn , dat de percussietoon om den longkwab in eene uitgestrektheid, die minstens meer dan de helft van zijnen omvang bedraagt, geheel dof wordt. Eindelijk kan ook verdikking en vergrooting der luchtbuiskraakbeenderen het verschijnen van de luchtbuisstem te weeg brengen. 387 De luchtbuisstem is dus vooreerst eene verandering in de hoeveelheid der stem in de borstkas. Maar bestaan er nu ook geene veranderingen van hare hoedanigheid, die tot herkenning van borstziekten kunnen dienen / K 388.' Als hoedanigheden van de stem onderscheiden Wij : a) hare hoogte en diepte: -6) hare helderheid en dofheid; c) haar eigenaardig tim ie. e studie van deze hoedanigheden in hare ziektekundige beteekenis belooft nog eenen rijken oogst; voor als nog weten wij er genoegzaam mets zekers van. Hoogte en diepte van de stem in de borst ontwikkelen zich waarschijnlijk m het strottenhoofd. Hare helderheid of dofheid staat niet in verband met hare kracht: de stem in de borst kan sterk en helder, zwak en helder, sterk en dof, zwak en dof zijn. De omstandigheden kunnen bij een en hetzelfde individu in korten tijd afwisselen, en vaak zijn eenige woorden helder andere dof enz. Even verschillend kan het timbre zijn; de benamingen daarvan verschillen tot in het oneindige, neus-, roeper-, polichinel-, krui trompet-, metaal-, sidderende, lispende stem enz. «Nimmer zegt Skoda, gelijkt het timbre der in de borst medegalmende stem op het timbre der stem dat men uit den mond hoort, dikwijls ook niet op het timbre, dat men bij liet aanzetten van den stethoscoop op het strottenhoofd verneemt, ïïet timbre hangt naar mijn gevoelen meer van zekere eigenschappen der mede,rillende dJlen, da» 'van de trillingen der l«b, af, h,t «»br<, ™, snareninstrumenten is b. v. ,ersehiU.„d naar de d.kte ™ den t het wordt door barsten in denzelven veranderd; verschillende mondstukken veranderen het timbre van blaasinstrumenten. Zoo.kunnen ook op hettimbie der stem zeer veelsoortige omstandigheden , de veerkracht der stcmbaniden. de verschillende dikte en veerkracht van het strottenhoofd en van de lucht buizen, de afwisselende wijdte der luchtbuizen, gedeeltelijke zwelhngen van het slijmvlies enz. invloed uitoefenen. Taaije vloeibare stoffen , zoo als slijm kunnen volgens Skoda's aanmerking de plaats van trillende plaatjes even als ïn het mondstuk van blaasinstrumenten innemen en door hare medetrilling aan de stem het karakter van blaten mededeelen, dat dikwijlsisnel verdwijn , wanneer het slijm uitgehoest wordt of van plaats verandert. Nadat deonè" vinding bewezen heeft, dat de door Laennkc en anderen als eigenaardig ve schijnsel der stem aangenomene aegophonie (blatende stem) geenszins z men aannam, een stellig teeken van eene matige vochtuitstorting in het borstvlies is, maar evenzeer bij deze laatste vaak ontbreken, als ook onder geheel andere omstandigheden voorkomen kan, mag men aan dit teeken geene bijzondere diagnostische waarde meer toekennen, voordat ons nadere onderzoekingen omtrent de beteekenis van het verschillend timbre der stem over het geheel meer licht verschaft hebben. § 389. Slechts eene enkele soort van het timbre der stem heeft eene bepaalde beteekenis: deze is de kruikstem of de stem met den cimphorischen weergalm en met den metaalklank. De kruikstem, die even zoo klinkt, als wanneer men in eene kruik spreekt, hangt altijd van den medegalm der stem in eene der groote holten (Skoda heeft het verschijnsel niet waargenomen, waar de holte kleiner, dan eene kleine mans vuist was!) of in de borstvliesholte bij pneumo- en hydropneumothorax af. Het metaalkhnken is eene soort van echo, die den gonzenden kruiktoon vergezelt; beide ontstaan onder gelijke voorwaarden en komen te zamen voor. Tot verwekking daarvan is het niet noodig, zoo als Laeknec meende, dat die holte, binnen welke de stem amphorisch weergalmt, lucht en vloeistof beiden moet bevatten (eene drooge kruik klinkt ook), noch dat bij pneumothoras de borstvliesholte door eene fistel met eene luchtbuis gemeenschap oefene. Galmt de stem in eene luchtbuis mede, welke van de lucht in de borstvliesholte door geene dikke laag longzelfstandigheid afgescheiden is, dan gaat de klank uit de luchtbuis met genoegzame kracht in de lucht der borstvliesholte over, om daar nogmaals medegalmende trillingen te kunnen opwekken (1). De verdere wederlegging van velerlei andere valsche theorien over het ontstaan van dit verschijnsel leze men bij Skoda na. Vaker dan door de stem en door het ademhalingsgeruisch wordt, gelijk dezelfde scherpzinnige waarnemer aanmerkt, het metaalkhnken bij pneumothorax en in groote uithollingen door reutelgeluiden opgewekt, en hierbij is evenmin het gelijktijdig aanzijn van lucht en vocht of de gemeenschap van de borstvliesholte met de luchtbuizen noodig. 5 390. De borsttrilling gedurende het spreken, dat door het oor, vaak reeds door het opleggen van de hand wordt gevoeld, wordt door de mededeeling^ der luchttrillingen in de luchtbuizen aan de borstkas veroorzaakt. Reeds is gezegd, dat deze trilling bij vele individus in den gezonden toestand in eene aanmerkelijke mate kan voorkomen. Het tusschenliggen van eene dikke vochtlaag tusschen de plaats waar de klank ontstaat en de borst wanden maakt echter de mededeeling onmogelijk en men heeft deze omstandigheid als een onderscheidingsteeken tusschen hepatisatie of infiltratie deilong en vochtuitstorting in de borstvliesholte gebruikt. Sterke borsttrillingen sluiten het bestaan van eene aanzienlijke uitstorting in het borstvlies uit. ^ 391. Al hetgeen van de stem gezegd is, geldt ook van den door de auscultatie waarneembaren klank van den hoest. § 392. Vreemde bij de ademhaling hoorbare geluiden. Deze geluiden klinken of vochtig, d. i. even als of een luchtstroom door vocht strijkt en grootere of kleinere barstende bellen opwerpt, of droog, op knetteren, knappen, kraken, snorken, fluiten gelijkend. Voor het oor zijn deze verschillen waarneembaar, en in zoover is ook de door Andral, Wiujams en anderen aangenomene verdeeling der de ademhaling vergezellende geluiden in drooge en vochtige rhonchi juist. Men heeft echter gemeend uit het vochtig of droog (1) Verg. Skoda t. a. p., p, 107. karakter van het geluid te kunnen besluiten, dat het in het eerste geval werkelijk door het doorstrijken der lucht door vocht in de luchtwegen, in het tweede geval door verandering der vaste deelen, vernaauwing der luchtbuizen door zwelling van het slijmvlies, emphysema der long enz. veroorzaakt wordt. Deze toepassing is niet altijd juist en daarom heeft die verdeeling slechts weinig practische waarde. § 393. De reutelgeluiden zijn met groote of kleine, met ongelijke of gelijke bellen. Het reutelen met groote bellen kan in het strottenhoofd, in de luchtpijp, in de groote luchtbuizen, in holten, maar het kan nooit in de fijnste luchtbuizen en cellen ontstaan ; dat met kleine bellen ontstaat in de fijnste luchtbuizen en cellen, maar kan ook benevens het reutelen met groote bellen in de bovenste gedeelen der luchtwegen en in holten voorkomen. Is het reutelen met kleine bellen gelijkmatig, d. i. niet met dat met groote bellen gemengd, dan is dit een zeker teeken van zijnen oorsprong in de fijnste luchtbuisjes en longcellen. Men noemt het in dit geval knetteren (Laennec'b vochtig knetteren, rale crépitant). § 394. Het knetteren luidt, even als of men gezond vochtig longweefsel tusschen de vingers drukt, als of men een haarlok tusschen de vingers wrijft. Laennec houdt het voor het pathognomonisch teeken van het eerste en van het oplossingstijdperk der longontsteking (rale de retour). Deze verklaring is veel te uitsluitend. Het knetteren (reutelgeruisch met kleine bellen) beduidt niets anders, dan verzameling van vocht in de fijnste luchtbuizen en longcellen, dat uit slijm, etter, bloed of wei kan bestaan. Men kan dus dit verschijnsel even zoo wel bij bronchitis capillaris, bij oedema der longen , bloedspuwing, longenberoerte, als bij longontsteking ontmoeten, terwijl het niet minder vaak bij pneumonie ontbreekt. Eerst door de verbinding met andere verschijnselen verkrijgt het rale crépitant eene beteekenis. Om deszelfs pathognomonische waardigheid voor de herkenning der longontsteking te redden , heeft men zijne toevlugt tot kunstgrepen genomen en gezegd: »Het rale crépitant bij longontsteking is slechts bij de inademing hoorbaar; het gedurende de in- en uitademing hoorbaar knetteren , dat tot andere toestanden behoort, is eene verscheidenheid, die Laennec als r&le sous-crépitant heeft beschreven." Maar deze onderscheiding berust niet op de ondervinding. Zeker is het knetteren somwijlen slechts gedurende de inademing vaak in de beide oogenblikken hoorbaar; maar niet zóó , dat men het regt zou hebben, deze wijzigingen als pathognomonisch voor den eenen of den anderen der boven vermelde ziekelijke toestanden te verdedigen. § 395. Het knetteren en half knetteren maakt van lieverlede overgangen tot het reutelen met groote blazen of slijmreutelen, tusschen welke geen vaste grens kan vastgesteld worden. Het ongelijkmatig reutelgeruisch met groote of met groote en kleine bellen is het rale muqueux van Laennec , Amdral en anderen. Wij kennen geene bepaalde kenmerken, waardoor men zou kunnen onderscheiden, of dit reutelgeruisch door vocht in de luchtwegen, of door zwellingen in het slijmvlies of in holten voortgebragt wordt, welken graad van taaiheid dit vocht heeft, of het slijm, etter, wei, of bloed is. § 396. Laennec nam aan, dat men een holtegereutel (rale caverneux) dooide grootte en ongelijkheid der bellen en door de beperking van het geruisch tot eene omschrevene ruimte, waar men ook holteademen en borststem hoort3 kan onderscheiden. Skoda heeft bewezen, dat de onderscheiding "van het holtereutelen op eene even verkeerde vooronderstelling berust, als het aan» nemen van het holteademen en deholtestem; de hoeveelheiden grootte der bellen hangt van de hoeveelheid en de hoedanigheid van den inhoud der luchtbuizen of holten en van de sterkte van den luchtstroom af; de omschrevene ruimte van het reutelgeruisch kan ook bij ophooping van slijm in de luchtbuizen plaats grijpen, terwijl van zoo iets b. v. geene spraak kan zijn, wanneer, gelijk vaak het geval is, de holten door den geheelen longkwab verspreid zijn. Alleen het reutelgeruisch met amphorischen weergalm of metaalklinken duidt stellig het bestaan van holten aan. Van den anderen kant kunnen er met vloeistof gevulde holten bestaan, zonder reutelgeruisch; «alleen dan zegt Skoda. , «ontstaat er reutelen in de holten, wanneer zij zich gedurende het ademen kunnen vergrooten en verkleinen, of wanneer de in- en uittogt der lucht niet volkomen verhinderd is. ^ 397. liet ademhalingsgeruisch is of gelijktijdig met het reutelgeruisch nog hoorbaar of niet hoorbaar. Het knetteren in de luchtcellen kan in de plaats ■\an het ademhalingsgeruisch voorkomen, door helder, sterk reutelgeruisch met groote bellen kan het celademen geheel bedekt worden, het geruisch kan zelfs zoo sterk zijn, dat het reeds op eenen afstand (zonder het oor op de borst te leggen) hoorbaar wordt en het ausculteren van het hart onmogelijk maakt. $ 398. Hoe kan men bepalen, op welke plaats het reutelgeruisch ontstaat, of het uit het strottenhoofd, uit de luchtpijp, uit verwijderde of naliijzijnde deelen van het longweefsel komt ? De middelen hiertoe verschaft ons enkel de helderheid of dofheid en de verschillende klankhoogte van het reutelen. Een nabijzijnd reutelgeruisch klinkt helderder, dan een verwijderd. Helder knetteren (gelijkmatig reutelen met kleine bellen) kan niet, dan onmiddellijk op de pl.iats ontstaan, waar men het hoort. Dof reutelen kan in eene onbepaalbare verwijdering van den borstwand, in het strottenhoofd, in de luchtpijp» 'n de luchtbuizen of de holten ontstaan. De klankhoogte verschilt naar den oorsprong van het reutelen; het reutelen in het strottenhoofd en in de luchtpijp is hooger, dan dat in het eigen weefsel der longen. Maar de verschillende hoedanigheid van het vocht heeft ook invloed op de hoogte van liet reutelen. Door de verwijdering neemt de klankhoogte af en hoe verder van den borstwand af het reutelen ontstaat, des te meer verliest het in zijne ■vooitplanting in hoogte. Maar dit is niet meer het geval, zoodra het reutelgeruisch binnen in de borstkas medegalmt. Hoog reutelen met groote en ongelijke bellen, aan de borst hoorbaar, hangt altijd of van medegalming af (heeft dus dezelfde beteekenis als de luchtbuisstem), of ontstaat in kort bij den borstwand liggende holten. Hoog reutelen met groote bellen duidt dus of hepatisatie of tuberkelzucht aan ; bij uitstorting in het borstvlies komt liet bijna nooit voor. $ 399. De droog klinkende geluiden kan men in snorkende en fluitende of hooge en lage [rhonchus en sibilus) verdeelen. De snorkende geruischen kunnen nooit in de fijnere luchtbuizen ontstaan. De rhonchus veroorzaakt tevens horsttrilling, en uit zijne sterkte, alsook uit de sterkte van het geruisc , besluit men tot de grootte der luchtbuis, waarin het geruisch ontstaat. Hoe sissender, fluitender het geruisch is, des te naauwer zijn waar- schijnlijk de ruimten, waarin het gevormd wordt. Ook kunnen deze geruisehen medegalmen, met amphorischen weergalm gepaard zijn, enz. § 400. Eindelijk moeten wij nog het droog kraken met groote bellen (Laehhec's craquement sec a grosses huiles) vermelden. Dit geruiscb , gelijkend op dat van eene drooge dierenblaas, die men opblaast, is volgens Laenisec een pathognomoniseh teeken van emphysema der longen. Volgens Skoda komt het slechts in die gevallen voor, waar een gedeelte der longen uit luchtcellen ter grootte eener erwt of boon bestaat, die met de luchtbuizen gemeenschap oefenen en ontbreekt in alle andere gevallen van emphysema der longen. Voorts komt het bij zakvormig verwijde luchtbuizen en holten in de longen voor, wier wanden vliezig zijn en die door eene niet al te wijde opening met de luchtbuizen gemeenschap oefenen. Eindelijk zou een knetterend, droog reutelgeruiseh met kleine bellen op het einde der inademing volgens Skoda daar plaats grijpen, waar de long hare zamentrekkingskracht verloren heeft, zoodat enkele luchtcellen aanmerkelijk verwijd zijn en zich gedurende de uitademing niet meer zamentrekken, terwijl zij in het oogenblik der inademing uitgespannen worden. § 401. TVrijvingsgeruisch van het borstvlies. Gedurende het oogenblik van inademing zakt de zich verwijdende long met het middelrif naar beneden, de borstwand klimt voorwaarts in de hoogte, bij het oogenblik van uitademing rijst de long weder en de borstkas daalt. Door deze beweging in eene tegenovergestelde rigting onstaat eene wrijving tusschen de oppervlakte der long en de borstwanden, die wel bij den natuurlijken gladden toestand der vlakten niet merkbaar is, maar zoodra deze vlakten oneffen, ruw worden, een in verticale of horizontale rigting heen- en wederschuivend wrijven veroorzaken, dat niet slechts met het oor, maar ook door de opgelegde hand kan worden waargenomen , en somwijlen door den zieke zeiven duidelijk wordt opgemerkt. Waar dit verschijnsel waargenomen wordt, is gewoonlijk door pleuris eene stolbare uitzweeting op de oppervlakte van het borstvlies nedergelegd en de aanraking van het borstvlies van de ribben en van de long door vloeibare uitzweeting niet verhinderd: meestal wordt het wrijvingsgeruisch eerst regt duidelijk in het tijdperk der herstelling, wanneer de uitzweeting door opslorping der vloeibare deelen genoegzame vastheid verkregen heeft. De wrijving duurt dan voort, totdat de elkander wrijvende vlakten geheel vergroeid of weder glad geworden zijn. Voorts kan het wrijvingsgeruisch door het emphysema interlobulare, door op de oppervlakte der long verhevene, beenige, kraakbeenige, tuberculeuse, scirrheuse gezwellen veroorzaakt worden, maar alleen dan, wanneer hare oppervlakte niet glad is. Het geruisch kan tot eene kleine plek beperkt, of verscheidene duimen ver uitgebreid zijn. § 402. V erschijnselen uit de succussie. Wanneer men den schouder des lijders eenigzins snel schudt, en plotseling daarmede weder ophoudt, hoort men in vele gevallen een golvend geruisch van vocht in de borst, dat Hjppocrates reeds kende. Dit verschijnsel treft men volgens Laennec alleen bij hydropneumothorax aan, waar de borst slechts gedeeltelijk met vocht gevuld is, hoogst zelden ook bij zeer groote, half met vocht gevulde en zeer kort bij de oppervlakte der long gelegene tuberkelholten. § 403. Ligging des lijders. Deze hangt af «) van de pijn, die zekere liggingen daardoor opwekken, dat het zieke deel of gespannen en gerekt, of gedrukt wordt; b) van de meerdere of mindere verhindering der verrigting van het zieke deel in deze of gene ligging. Op de zieke zijde kunnen de zieken niet liggen : «) bij pijnlijke aandoening der borstspieren (drukking); fy bij pijnlijke aandoening van het borstvlies (drukking); maar hier wordt dikwijls ook de ligging op de gezonde zijde onmogelijk, uithoofde van de rekking van het borstvlies door de long, of uitstorting van vocht in de aangetaste borstvliesholte en zamendrukking der vrije long. Dan liggen de zieken op den rug, zoo als in de meeste gevallen van longontsteking en pleuris. § 404. Op de gezonde zijde kunnen zij niet liggen : a) bij longontsteking. b) hij uitstorting in het borstvlies, omdat door de ligging op de gezonde zijde de nog alleen werkende helft der borstkas zamengedrukt wordt. Dikwijls wisselt alzoo in dezelfde ziekte, b. v. pleuris, de neiging des lijders tot de eene of de andere ligging. In het begin der pleuris ligt de zieke op de gezonde zijde, om zich aan de pijnlijke drukking op de tusschenribbige ruimten te onttrekken; nadat de uitstorting in het borstvlies voleindigd is legt hij zich op de zieke zijde, om aan het werkende gedeelte der longen de meeste vrijheid om te ademen te verschaften en het aan de drukking door de uitgezweete stof te onttrekken. B. Subjectief-plaatselijke verschijnselen. MOEIJELIJKE ADEMHALING; (DYSPNOEA, RESPIR ATIO DIFFICILIS). Galeis, Dc diffieult. respirat. L. I. II. III. IV. C. 7. — A. I.udovici, Erotemata de difficil. spirat. Olysipp. 1545. — Chapelaik, Ergo pulmonum et thoracis affectum spirandi sequitur difïlcultas. Par. 1565. — Fabri, D. de dyspnoea vuig. ejusij. gradib. Witeb. 1586. Flacii , D. vrspi Sv(T7rvoi%$ , ciG,Q[/.XT0$t iczï op$o?rvo{X$ assertiones med. Jen. 1598. — Heitenbach, D. de dyspnoea. Fr. ad. Viadr. 1601. —- Griscovids. D. de. dyspnoea. Basil. 1606. — Hecrmds, D. de respirat. vitiis, dyspnoea, apnoea. Lugd. Bat. 1613. Cletids Aetiüs, Op. de morbo strangulatorio, Rom. 1620. — Salzhann, D. de diffieult. respirationis. Arg. 1631. D. de dyspnoea. Arg. 1632. — Cosrihgius, D. de diffic. respir. Helmst. 1639. — Cladius, D. de respiratione laesa. Opp. III. p. 176. — Schoiinger, D. de morbo strangulator. Basil. 1650. — Sebiz, Diss, tres de respiratione. Argent. 1664. Meibojeiüs, D. de respirat. ejusij. diffieult. etc. Helmst. 1673. — Wedel , I). de tussi difficultate respirationis et pleuritide. Jen. 1674. — YVaiuch, D. de respirat. diffic. Leid. 1675. — Vater, D. de dyspnoea. Viteb. 1684. — Bomt, D. de dyspnoea. Lips. 1686. Sïeblixg, D. de respirat. laesa. Viteb. 1694. — Di Berger , De diffieult. respirandi. Viteb. 1700. - Z-wixger, D. nosographia anhelantium, Basil. 1714. — Lavater, D. de dyspnoea. Basil. 1715. — Lcdolff, D. Therapia anbelatiouis. Erf. 1721. —Aiberti, D. de spirandi difficultate. Hal. 1726. — Bürmester, D. de dyspnoea. L. B. 1736. — Seniel, D. de respirat. diffio. Erf. 1743. — Cartiieüser , D. de diversissima dyspnoeae orig. et curatione. Franc. 1753. — De Sadyages , D. de respir. diff. Monspel. 1757. — R. Brek, A. pract. infjuiry on disordered respiration. Birmingh. 1797. Hoogd. vert. Lpz. 1800. Lacbesder üeb. d. Erkenntn. imd Heil. der Engbrüstigkeit, Nürnb. 1804. — L. F. Hodot, De 1'etat de la réspirat. dans les malad. et des slgnes qu'elle fournit. Par. 1810. — Basteis, Die Respiration etc. etc., nebst ihren pbysiol. und pathol. Abweichnngen. Bresl. 1813. — J. R. Burkhart , Ueb. das Blut n. d. Athmen in physiol. n. allg. pathol. Hins. Basel, 1828. — A. J. Engüeibedo e Silva, Qijs. considérat. sur la physiol. de la réspir. Montpell. 1834. — J. Frank, 1. s. Part. II. Tol. II. Sect. I. p. 721. — Stark, Allg. Path. p. 869. $ 405. De moeijelijke ademhaling kenmerkt zich door het gevoel van de verhinderde verrigting der ademhaling. Wij herkennen het natuurlijk ademhalen aan de gemakkelijkheid, waarmede het geschiedt, uit den maat der ademhalingen , uit de regelmatigheid van den rhythmus in hare opeenvolging , uit de volkomenheid van de beweging der borstkas ; het getal der ademhalingen is ook in den gezonden toestand bij de verschillende individus niet gelijk. Men neemt 20 ademhalingen in de minuut als middelgetal aan ; maar leeftijd, geslacht, temperament veroorzaken reeds verscheidenheden; een pasgeboren kind ademt 30—32 maal in de minuut. Dodbi.e heeft een onbedriegelijken maatstaf om het regelmatig getal der ademhalingen te bepalen daarin willen vinden , dat hij de evenredigheid tusschen den pols en de ademhaling in het oog hield ; hij neemt voor den gezonden toestand e'e'ne inademing op vier polsslagen aan ; maar deze meening is willekeurig en betoont zich niet overal standhoudend. § 106. De prikkel van het aderlijk bloed in de luchtvaten verwekt de behoefte tot inademing. Het naar het ruggemerg geleide gevoel bepaalt de terugkaatsingswerking, door welke de inademingsspieren aan het werk gebragt worden. De lucht dringt in de longcellen door; gaat nu de opneming van zuurstof in het bloed, en de afgift van verbruikt koolzuur aan de uitwendige lucht door de uitademing voldoende voort , dan is daarmede voor het oogenblik de behoefte om te ademen gestild. In welk oogenblik dit bedrijf ook gestoord wordt, ontstaat er moeijelijke ademhaling; de belemmering verwekt het gevoel van benaauwdheid en het zelfbehoud maakt hevige inspanningen, om door bespoedigde werkingen, door het aanbrengen van alle hulpkrachten voor de verminderde verrigting vergoeding te verschaffen of de verhindering te overwinnen. Hieruit laten zich de vergezellende verschijnselen van de dyspnoea verklaren: het kort, snel, veelvuldig ademen, de angstige begeerte naar lucht, de inspanningen der gelaats-, hals-, en buikspieren, het snel op- en nedergaan van het middelrif, het vasthouden aan vaste ligchamen enz. De hoogste graad dezer benaauwde ademhaling is de orthopnoea. § 407. De door de moeijelijke ademhaling veroorzaakte onaangename aandoening verschilt in uitgestrektheid en hoedanigheid, zonder dat de rede voor dit verschil duidelijk is; de zieken hebben soms het gevoel van een gewigt op de borst, soms dat van toesnoering enz. Op den graad van de aandoening der dyspnoea heeft de toestand van de hersenen invloed. Vele zieken (in zenuwkoortsen, eenen comateusen toestand) zeggen dat zij zich ligt op de borst voelen, terwijl hunne ademhaling zigtbaar versneld, kort, moeijelijk is ; hysterischen integendeel meenen soms te zullen stikken , zonder dat de geneesheer eenige stoffelijke reden voor eene zoo hooge benaauwdheid der ademhaling kan opsporen. ...... § 408. De moeijelijke ademhaling kan aanhoudend, en ook periodiek zijn. Deze laatste soort heeft men aamborstigheid(asthma) genoemd. Het tusschenpoozen der dyspnoea hangt niet daarvan af, dat hare stoffelijke oorzaak verdwijnt en terugkeert; deze stoffelijke oorzaak kan veeleer onveranderd voortbestaan, en toch is dyspnoea in haar verschijnen periodiek , gelijk ook vaak de kwaal, die oorzaak daarvan is het verschijnen van dyspnoea eenen geruimen tijd kan voorafgaan. Deze periodiciteit der dyspnoea hangt met zekere rhythmische wetten der zenuwopwekbaarheid te zamen, wier naauwkeurige kennis ons nog ontbreekt. De aanvallen van moeijelijke ademhaling komen óf vrijwillig na eene kortere of langere tusschenpoos van rust weder op, — óf zij worden door zekere oorzaken , gemoedsbewegingen , ligchaams-, spierinspanningen , maaltijden, prikkeling des vaatstelsels opgewekt; — dikwijls heeft ook de tijd van den dag invloed op haar ontstaan en bijzonder dikwijls worden de zieken in den eersten slaap daardoor aangetast. Daar de behoefte aan het ademen, bij verschillende voorwerpen, gelijk Laenxec aanmerkt, even zoo verschillend kan zijn als de behoefte aan voedsel, is de vorm der moeijelijke ademhaling noodzakelijk ook aan vele verscheidenheden onderhevig, waarvoor geen andere reden dan deze individuele veelsoortigheid kan opgespoord worden. $ 409. De moeijelijke ademhaling, op zichzelve beschouwd, is een zoo vaak voorkomend verschijnsel, dat zij zonder hulp van andere ziekelijke verschijnselen geene diagnostische uitkomst oplevert. Om slechts eenigermate een overzigt over het heir van oorzaken, die haar te weeg kunnen brengen, te verkrijgen, moet men deze uit algemeene oogpunten zamenvatten, en deze vindt men geheel van zelve, wanneer men tot de natuurkundige gronden der dyspnoea teruggaat. De factors der gezonde ademhaling zijn: de voor het ademhalen geschikte lucht, een natuurlijk ingerigte ademhalingstoestel, de ongestoorde zenuwwerking en het tot verandering door de ademhaling geschikt bloed. Van eenen of meer dezer factors kan de moeijelijke ademhaling uitgaan. $ -*10. a) Moeijelijke ademhaling ontstaat uit eene tegennatuurlijke hoedanigheid der lucht, in met menschen, dieren, planten overvulde en afgeslotene ruimten, op hooge bergen in zeer verdunde lucht, in eenen met koolzuur, koolverzuursel, of andere onadembare gassoorten, met metaaldampen enz. bezwangerden dampkring. Zijn deze schadelijke bijmengselen van eenen vergiftigen aard, dan belemmeren zij niet slechts de ademhaling, doordat zij de lucht ongeschikt voor het ademen maken, maar ook door onmiddellijke vergiftiging des bloeds en des zenuwstelsels. $ 411. h) Onder de rubriek van stoornissen van den organischen ademhalingstoestel, welke moeijelijke ademhaling veroorzaken, kan men bijna alle ziekten der luchtwegen en der hoofd werktuigen van den bloedsomloop zamenvatten, wier afzonderlijke opsomming overtollig zijn zou. Iedere beleediging in een of ander deel van dezen toestel verhindert óf de tot het ademhalingshedrijf noodzakelijke bewegingen, óf den toegang der lucht in de longcellen , óf de regelmatige uitkeering van bloed uit het hart naar de long en omgekeerd, óf eindelijk de verandering des bloedj in het eigen weefsel der long, en veroorzaakt hierdoor belemmering in de ademhaling, dyspnoea. De verhindering in de vrije werking van dezen toestel kan ook op werktuigelijke beperking der ruimte, door opzetting van den onderbuik, zwangerschap enz., of van andere holten berusten. § -*12. c) De \rije uitoefening van het ademhalingsbedrijf vereischt onge- schondenhcid van de hersenen, van het verlengde merg, en van het bovenste gedeelte des ruggemergs, der middelrifs-, Willis-, zwervende en uitwendige ademhalingszenuwen. Moeijelijke ademhaling ontstaat dikwijls reeds door verrigtingsziekten des zenuwstelsels zonder herkenbare stoffelijke verandering. Of ook is de eene of de andere der de zenuwwerking van het ademhalingsbedrijf överbrengènde schakels de zitplaats van organische veranderingen. $ 413. d) Een kwaadsappig bloed kan ongeschikt zijn, om de ademhalingswerkzaamheid op te wekken, of de wisselwerking met de dampkringslucht aan te gaan en daardoor oorzaak der dyspnoea worden. § 414. Het gevoel van belemmerde ademhaling moet van de objective dyspnoea onderscheiden worden. Wij hebben reeds boven op den zamenhang van dit gevoel met de leiding naar de hersenen en met den toestand derzclve de aandacht bepaald. Is de opwekbaarheid der geleidende zenuwen of der hersenen afgestemd, dan wordt het moeijelijk ademen geringer, en hieruit verklaart zich de verligting, die vele lijders van deze soort van het gebruik van narcotische middelen ondervinden; deze verklaring is zeker juister, dan die van Laennec, dat door de narcotica de behoefte om te ademen verminderd wordt. Daartegen spreekt ook reeds de ondervinding, dat zeer vaak na deze oogenblikkelijke verstomping der opwekbaarheid door narcotica de moeijelijke ademhaling weder des te heviger in hare regten treedt. Piaber, D. de tussi morbosa. Tub. 1590. — Hierovujs, D. de nat. et cur. tussis. Viteb. 1595. — Dissertat. de tussi: Pavius (L. B. 1604); Aeciiter (Basil. 1615); Schoenfeld (Lips 1618); Wudholz (Basil. 1625); Fabricids (Rostoch, 1626); Zeidler (Lips. 1631). — Mebj.et, Paradoxa de tussi. Par. 1605. — Lange , D. de tussis natura et cura. Lips. 1655. — Dissertat. : Vogier (Helmst. 1667); Friesen (Lips. 1667) ; Reiland (Giess. 1679); Liiiprecht (L. B. 1675); Metzger (Tub. 1676); Wedel (Jen. 1678); Graüsids (Jen. 1678); Thile (Viteb. 1685); Eïselius (Erf. 1699); Speriing (Viteb, 1708); Goll (Argent. 1710); Stein, De tussi stomachali humida. Argent. 1749. — wlnther, De tussi stomacli. etc. Marb. 1710. — Hai.ler (Goett. 1749). — Büciiner, D. de tussi humida epidemica morb. praecavente. Hal. 1765. — Bedekind , D. de tussi in genere etc. Rintel. 1766. — strack . Diss. (Mogunt. 1771). — Fink, D. de eo, ijuod tussi proprium est et commune. Bamb. 1779. — Tan der Bilen , D. de tussi in genere. Lovan. 1785. — Ver. veer, Theses de tussium varietate. Duisb. 1785, — Nürnberger, D. observationes sup, tuss. Viteb. 1783. — Ittner, D. (Mogunt. 1784); Keck (Mogunt. 1784).— W.Kriher, Unters. über die nachste Ursache des Hustens mit Bez. auf d. Lehre v. Athemliolen etc. Herausg. v. F. Nasse. Lpz. 1819. — J. Frank 1. c. Part. II. Vol. II. Sect. I. S. 795. — Copland, Encyclop. Wort. Bd. V. — Stark, Allg. Patb. S. 885. § 415. IIoest is eene in stootsgewijs herhaalde, klinkende, heftige uitademingen bestaande terugwerking van de bewegingsterugkaatsing der beweegzenuwen van de ademhaling (luchtbuizen, middelrif, borst- en buikspieren) op de ziekelijke opwekking dier beweegzenuwen. § 416. Door den hoest worden met geweld de in de luchtcellen, luchtbuizen , en met dezelve in verband staande holten bevatte lucht en vloeistoffen naar boven gedreven en uitgeworpen; men noemt dezelve fluimen en HOEST. »■> het bedrijf vau de uitdrijving ; ophoesten. De hoest is of zonder fluimen, droo of met fluimen gepaard , vochtig. § 417. De fluim is het voortbrengsel van de afscheiding in de luchtbuizen der binnen in dezelve uitgestorte, nieuw gevormde vloeistoflen. Fluimen en hoest zijn meest zoo met elkander verbonden, dat een afzonderlijk onderzoek dezer beide verschijnselen kwalijk mogelijk en gangbaar is. § 418. Terugwerkingshoest is alleen mogelijk, zoolang de leiding van de opwekking der gevoelige ademhalingszenuwen naar de middelpuntsstrengen des ruggemergs en der hersenen niet afgebroken is. Wanneer na de doorsnijding van de zwervende zenuw bij een dier door prikkeling der luchtpijp geen hoest meer kan verwekt worden (Krijier's en Braciiet's proeven), wordt daardoor niet zoo zeer bewezen, dat de hoest van de zwervende zenuw af. hangt, als wel, dat de leiding van den prikkel op de ademhalingsvlakte naar de middeJpuntsdeelen des zenuwstelsels afgebroken is. Onmiddellijke prikkeling der beweegzenuwen zal ook hier nog de voor den hoest noodzakelijke bewegingen kunnen voortbrengen. § 419. De hoest verschilt in zijn voorkomen : 1) ten opzigte van den klank; hij kan diep en galmend, fijn en hoon, helder, vochtig en reutelend, kraaijend, fluitend zijn. Deze hoedanigheid van den klank van het hoesten hangt af: o) van de vrijheid en toegankelijkheid, of van de vernaauwing (door kramp, uitzweeting) van het strottenhoofd en de stemspleet. De stemspleet, die reeds bij de natuurlijke ademhaling vernaauwd wordt, kan dit nog in veel hoogeren graad worden door den hevigen prikkel van plotselinge hoestende uitademing, en zoo ontstaat de klank van den hoest in het strottenhoofd. olgen deze de vernaauwing bewerkende spierwerkingen snel, stuipachtig op elkander, dan ontstaat daardoor de eigenaardige hoest met verscheidene op elkander volgende stooten (zoo als bij den kinkhoest), doordat de uitademing door de krampachtige zamentrekking der stemspleet gedurig wordt afgebroken (1). De hoest klinkt diep, hol, wanneer het strottenhoofd en de stemspleet vrij en open zijn, fijn, hoog, fluitend, kraaijend, blafFend bij vernaauwing des strottenhoofds en der stemspleet, hoe raauwer deze laatste soort van hoestklank is, des te meer is de oorzaak daarvan in oneffenheid van het door uitzweeting vernaauwd strottenhoofd te zoeken. b) Van de aan- of afwezigheid van vloeibare stoffen binnen de luchtcellen de luchtbuizen en het strottenhoofd; deze verzamelingen geven aan den hoest een vochtig , reutelend, haar ontbreken een droog, helder .klinkend karakter. ^ -i20. Men heeft in den klank van den hoest de oorzaak van den hoestprikkel willen herkennen ; eenen diepen galmenden hoest noemde men dan ook luchtpijpshoest, den fluitenden , hoogen of kraaijenden noemde men strottenhoofdshoest. Deze onderscheiding is niet volkomen gegrond. Bij kinderen kan b. v. ook catarrhale luchtpijpsaandoening met sympathische kramp der stemspleet gepaard gaan en daardoor kan de hoest eenen fluitenden toon aan. nemen (laryngismus stridulus), zonder dat het strottenhoofd zelf de zitplaats der ziekte is, daaruit ontstaat de dwaling van vele geneesheeren, die in elken hoest van dien aard (schaapshoest) croup meenen te herkennen. (1) Tiieile in Scumidt's Encyclop. I. p, 210. 421. Eene andere verscheidenheid van den hoest wordt afgeleid 2) uit den rhythmus der uitademingen, die hem vormen. De hoest is in dit opzigt kort, afgebroken (hetgeen men gewoonlijk kugehen noemt), — of vrij f — 0f stuipachtig, doordat verscheidene hoeststooten als met trekkingen snel op elkander volgen, en maar zelden door eene diepe, snelle ademhaling afgebroken worden (zoo als bij kinkhoest). Deze laatste soort van hoest eindigt vaak met braken. De hoest kan periodiek in aanvallen terugkeeren of heviger worden. § 422. 3) De hoest wordt op verschillende wijzen opgewekt en vermeerderd , b. v. door het liggen op de gezonde of op de zieke zijde, door diep inademen, spreken, door slikken van vaste, vloeibare stoffen, door den invloed van koude. Deze eigenaardigheid van den hoest, dat hij door bepaalde oorzaken verergerd wordt, geeft den geneesheer vaak eenen wenk omtrent de zitplaats der ziekelijke prikkelbaarheid; verwekt koude lucht den hoest, dan kan men vermoeden, dat de oppervlakte der luchtbuizen zelve in eenen toestand van verhoogde prikkelbaarheid verkeert; wordt de hoest door diep inademen opgewekt, dan werkt de drukking der ingeademde luchtkolom, de uitzetting, de beweging der longen pijnverwekkend op het eigen weefsel der longen of op het borstvlies; ontstekingachtige aandoening van het ribbevlies gaat gewoonlijk met hoest gepaard , die door drukking op de lijdende plaats, dus ook door het liggen op de zieke zijde toeneemt. Uitstorting in de borstvliesholte, zware gezwellen en gewigtsvermeerdering eener long, waardoor bij het liggen op de gezonde zijde het nog voor werkzaamheid geschikte deel der long aan de wederzijdsche drukking en gewigt is blootgesteld, veroorzaken hoest door deze drukking. Verwekt of vermeerdert eindelijk het slikken den hoest, dan is óf het met het keelgat zamenhangend gedeelte der luchtwegen tegennatuurlijk prikkelbaar, óf er bestaat eene tegennatuurlijke opening tusschen den slokdarm en de luchtwegen. $ 423. 4) De hoest is onpijnlijk of met pijn, met kitteling , met drukking, met steken gepaard. § 424. 5) De hoest kan inzonderheid des morgens, des avonds of des nachts opkomen of verergeren (Tussis matutina, vespertina, nocturna); bij eene ledige of eene volle maag,- de hoest kan bij vele longziekten ontbreken, wanneer of de weefselverandering geene prikkeling der gevoelige zenuwen veroorzaakt, of wanneer de gevoeligheid van het zieke individu zeer stomp, of wanneer er reeds verlamming der gevoelszenuwen, der hoofdmiddelpunten des zenuwstelsels, der beweegzenuwen ontstaan is. Zoo heeft Vetter bij dezen op verlamming gelijkenden toestand der zwervende zenuw, zoo als die b. v. bij de cholera voorkwam, dikwijls waargenomen, dat een vroeger aanwezige slepende hoest geheel ophield. Verstomping van de gevoeligheid der peripherische en centrale zenuwen kan ook door uitwendige invloeden, narcotica, kunstmatig opgewekt worden. Daarentegen is ook weder de hevigheid van den hoest af hankelijk: a) van de kracht van den den hoest opwekkenden prikkel en de gevoeligheid der peripherische zenuwuiteinden: dezelfde prikkel verwekt ligter hoest, wanneer hij op de meer gevoelige vlakte des strottenhoofds, dan wanneer hij op de oppervlakte der luchtbuizen werkt; b) van den individuelen aanleg, om of in het algemeen of ook misschien slechts juist binnen in den ademhalingstoestel sterker of zwakker op prikkeling te rug te werken (algemeene prikkelbaarheid of bijzondere prikkelbaarheid van de sfeer der borstzenuwen). Of deze individuele mate van prikkelbaarheid in de oorspronkelijke hoedanigheid des weefsels, of in wisselingen van het leiingsvermogen der zenuwen hare oorzaak heeft, weten wij niet. kJrln } °°rZa,ak °°k dG t0t het bcdrijf van het hoesten zamenwer- kende beweegzenuwvezelen tegennatuurlijk opwekt, hetzij dezelve haren prik- ke op ecne gevoelige vlakte of onmiddellijk op de beweegzenuwen, op de middelpuntsstrengen u.toefent altijd veroorzaakt zij hetzelfde verschijnsel van hoest, honfl ler"Skaats:nSslJ°cst kan dus ontstaan door prikkeling des strottenen der luchtpyp, der longen, der zwervende, der middelrifszenuwen, door voortplanting van tegennatuurlijke gevoelsopwekking van de zenuwvlechten van de groote vaten en van het hart, van de vlechten van het keelgat, den mn !l ti f6 r^' 6Ver' de mÜt' de alvleesehklier, de ballen, de baarwe^d'e ^^Zd'enl ^ > de gehoorzenu- n.£4f- ,Een °rimiddell'jke omsprong van den hoest, door dadelijke aandoening der beweegzenuwen en der hoofdmiddelpunten des zenuwstelsels, ontstaat door prikkeling van de bijkomende zenuw van Willis, en van het be- g C te der zwervende zenuw, door prikkeling der hersenen, des ruogemergs , door ziekten der wervelkolom. $ 428. Men heeft den door eenen ziekelijken toestand der ademhalineserktuigen ontstaanden hoest den idiopathischen genoemd, om hem van den ynpathischeni (door eenen ziekelijken toestand van andere deelen veroorzaakten) e onderscheiden. De hoest is op zichzelven echter altijd een ziekelijk ademahngsverschijnsel, uit hoe naburige of verwijderde bron hij. ook ontstaat. Altijd is hij slechts verschijnsel en op zichzelven nooit eene zelfstandige ziekte, echter moet de geneesheer hem als zoodanig in die gevallen erkennen waar zijn geheel afgescheiden bestaan en het ontbreken van andere ziekteverse ïjnse en een verder doordringen in de herkenning onmogelijk maken en de toestand des lijders toch hulp vereischt. Het getal dezer gevallen is sinds de vermeerdering der herkenningsmiddelen zeer afgenomen, en de zorg- kSL77nCmer r "iet Z0° Vaat meer 318 ™0rhee» in noodza- vergenoegen.0njen' ^ Z°° "*** bet-kenende benaming te § 429.° Van welk deel de prikkel of de aansporing tot hoesten uitgaat, altijd is de oorzaak der prikkeling óf in bloedovervulling (Tussis sanguinea) of m zenuwpnkkehng (T. nervosa, kramphoest), óf in kwaadsappige, mealachtige prikkels, of in uitwendige werktuigelijke omstandigheden, in blijvende organische veranderingen te zoeken en diensvolgens moet ook de oor. zakelijke behandeling worden ingerigt. FLUIMLOZING EN FLUIMEN. '"'-Gut T'i eT T- mUC°' FOmeran' 139°- ~ Bl"»' De ^ Basil. n • D' de derivat'ooe puns ex peetore in bronchia. Lips. 1738 — Heb™ smrr, De Spu,o criUco. Lip, 1749. _ Kinck , De sputo ut 5igno in Lbi, Bard" HL 2.' ~ EMa' anapDOè'* MirtarS 1776" ~ Woel, D. de sputis. Lips! 1705 _ Webkr, De signis ex sputo. V. Opascala semiologica. Ulni 1778. — Williahs, in Cyclop. of pract. med. Vol. H. — Copland, Encyclopad. Wörterbueh. Bd. III. — Moltneret Compendium etc. Bd. III. — Güterbock, De pare et granulatione. Commentatio etc. jjerol ' 1837 — J- Vogel , Physiol. pathol. Untersuchungen üb. Eiter, Eiterung und die damit verwandten Vorgange. Erlang. 1838. - J. Vogel, Prodromus disqnisitionis spatoran, in yariis morbis excreatorum etc. Erlang. 1838. - Verg. de werken over semiologie; voorts de klinische werken van Laehnec, Andral , Kostan, Williams enz. K 430. Onder den algemeenen naam van fluimlozing bevat men gewoonliik zoo wel het bedrijf van de uitdrijving van in de luchtwegen opgehoopte stoffen als ook de laatste zelve (fluimen, sputa). In de teekenleer moet het bedrijf van het voortbrengsel afgescheiden beschouwd worden. Evenzoo verschilt het ophoesten van hoest, ofschoon het naar boven brengen fluimen uit de dieper gelegene deelen der luchtpijpsvertakking niet zon e de uitdrijvende hulp van den hoest mogelijk is, e^i dikwijls ook de hoest door de aanwezigheid van prikkelende fluimen opgewekt wordt Echter bestaat er ook hoest zonder ophoesten (zenuwachtige, sympathische hoes enz..). Over het opschrapen, dat meer een verschijnsel van keel- en stiotten- h°f Sf1 Het5bednjt'van ^"estln'wordt door eene diepe inademing voorafgegaan^ men houdt voor den uitslag van het bedrijf van het opW vooratge0aa , ingeademde luchtkolom tot achter de uit te ,«„ voor lelve Lo,„e, om h, het .ogenblik "1" 'iï éZ If voor haar h.e de fijn». luchthui,- vertakkingen in de hoofdstammen en <1. lochtp.jp 1. dr.ngen Maar hiermen nog niet B.h..l, welk. kracht de ,n de , , j . r ,i;e uitgedreven moet worden, naar boven beweegt. Men heeft aangenomen, dat dit door de zamentrekking der luchtcellen geschiedt; daar echter in deze fijnste uiteinden der luchtbuizen nog geene spiervezelen s et: naai Doven j & ken bei(Je beweegkrachten zamen. perbewegmg a ^ ^ willekeurig bedrijf; na eene diepe inademing oL eene krachtige uitdrijvende uitademing, meest met hoeststooten, waarvolgt eene^krac „ bewogen wordt. Terwijl de stemspleet zich bij Z hoest herhaaldelijk samentrekt en weder opent, raakt de luchtzui in . c ■ 1 „1 flpn toestand van zamenpersing en uitzetting, de rk °r en,^liik bii het openen der luchtpijp door de luchtpijpssnede zoo de zieke mogelijk bij net op ^:ke opening sluit. De sluiting der stem- ^tir^kÏ.'SÏu toestanden L het strottenhoofil re,hl»"t ZS&Vr ligt, df het i. moeije- (lj Williams , t. a. p., p. lijk, de zieke brengt slechts met groote inspanning de fluimen naar boven of het geraakt geheel tot stilstand. De hoeveelheid, vastheid en ligging de^ uit te werpen stoffen hebben hierop invloed. Spaarzaam afgescheidene, zeer taai en vast aan het slijmvlies der luchtbuizen hangende, diepzittènde fluimen vereischen eene grootere krachtinspanning ter uitdrijving, dan fluimen van eene tegenovergestelde hoedanigheid. Wordt het in het eerst gemakkeij opioesten moeijelijk, dan duidt dit bij longontsteking en luchtbuisontstekmg meestal verergering of uitbreiding van den vochtsliistand aan Zijn ondubbelzinnige teekenen van aanzienlijke ophoopingen van afgescheidene stof ,n de luchtbuizen (in de verte hoorbaar slijmreutelen) aanwezig en staat het ophoesten toch stil, dan ontbreekt er werkzame uitdrijvende kracht der luchtbuizen en des uitademingstoestels (asthenie en verlamming van het ophoesten ; Piosrt's Anhematosie door schuim in de luchtbuizen). De stilstand van het ophoesten hangt dus soms van de hoeveelheid en hoedanigheid der fluimen, soms van den toestand der vaste deelen af, en eene geneeskundige bevordering van het ophoesten kan dus alleen bestaan in de verandering vfn uitmaklr deD Sr0ndslag der verminderde, moeijelijke fluimlozing § 434. Wij gaan nu tot de nadere beschouwing der fluimen zelve over om te zien, in hoever hunne verschillende hoedanigheid ons in staat stelt om daaruit de plaats van hunnen oorsprong en den aard der verandering aan welke zij hun ontstaan te danken hebben, te herkennen. $ 435. Fluimen {sputum) noemt men vloeibare en vaste stoffen, die de zieke uitspuwt; maar dit alles komt niet uit de deelen onder de stemspleet alleen maar ook speeksel, afgescheidene stoffen, bloed, ziekelijke voortbrengselen uit de mond- keel- en neusholte worden deels alleen, of vermengd met stoffen uit de lagere luchtwegen uitgeworpen. Stoffen uit de deelen beneden de stemspleet kunnen meestal slechts door hoesten naar boven gebragt worden; overigens neemt men ook nog andere teekenen te hulp, om de bron der fluimen te bepalen. Verzamelingen in het borstvlies , in de ever, abscessen, slagaderbreuken kunnen zich eenen weg in de longen Siju komt1'6" iU deZdVe 0ntlaSten> die als Aui-nen te voor- § 436. Bij de opsomming van de eigenschappen der fluimen komt het eerst hunne hoeveelheid m aanmerking. Zij zijn of spaarzaam, of rijkelijk. In sommige borstziekten wordt er volstrekt niets uitgeworpen. In de pleuris m dit een gewoon verschijnsel. Bij ontstekingachtige aandoeningen van het eigen weefsel der long, van de luchtbuizen, ontbreken in het eerste tijdperk de fluimen geheel of zij zijn zeer spaarzaam. Men heeft dit pneumonia en bronch.t.s sicca genoemd. Of de afscheiding zelve is gering, óf de afgescheidene stof wordt niet uitgeworpen. § 437. De hoeveelheid der fluimen kan zeer rijkelijk zijn ; deze rijkelijke mtwerping duurt of langen tijd achtereen voort, zoo als in het tweede tijdperk der acute luchtbuisontsteking, bij slijmvloeijing van het slijmvlies der luchtbuizen bij longtenng, op het einde van aanvallen van kortademigheid, bij zuchtige zwelling der longen; óf plotseling kan eene groote mass°a e er of slijm ontlast worden door het barsten van eene etterholte, door de etterborst, door een leverabspes, dat zich door doorboring der longen eene ^ weg naar de luchtbuizen baant, door plotselinge ontlediging eeper tijdelijk geslotene tuberkelholte, of uit zakken van verwijde luchtbuizen. Bij teringlijders beeft vaak deze plotselinge ontlasting plaats, zoodra zij zich op e aan de holte tegenovergestelde zijde leggen. Om de bron van deze overmatige hoeveelheid van fluimen te bepalen, moet men deels derzelvcr hoedanigheid, deels ook andere verschijnselen in het oog houden. Een slijmachtige aard der fluimen wekt het vermoeden, dat zij het voortbrengsel eener overmatige afscheiding van het slijmvlies zijn. Maar dikwijls worden zij etterachtig, en laten zich niet meer van den etter eener zwerende vlakte onderscheiden. In de aamborstigheid bestaat dikwijls de op het einde van den aanval uitgeworpene of uitgebraakte afgescheidene stof uit een doorschijnend, draderig, op eiwit gelijkend slijm. Waterig of waterig slijmig is gewoonlijk de fluim bij zuchtige zwelling der long, inzonderheid wanneer deze een secundair lijden eener organische hartziekte is. Over de therapeutische aanwijzingen, die uit de hoeveelheid der fluimen ontleend worden, (bevordering of vermindering van het hoesten) zal beneden gesproken worden. j 438. De fluimen hebben eene verschillende specifieke zwaarte j men geeft den raad, om tot het onderzoek van deze eigenschap den lijder in een ledig en in een met water gevuld glas te laten spuwen; óf zij «hijven op het water, óf zij zinken geheel of gedeeltelijk op den bodem. Hunne zwaarte hangt vooreerst van hunne menging met minder of meer luchtbe len te zamen. Schuimachtige fluimen zwemmen en kunnen ook specifiek zwaarderen etter op de oppervlakte van het water houden; hoe schuimender zij zijn, des te meer inspanning is er door den hoest noodig geweest, om ze uit te werpen. De specifieke zwaarte der fluimen werd zelfs door de Asclepiaden gebruikt, om slijm en etter te onderscheiden; slijm zou zwemmen, etter naar den bodem zinken. Hipfochates liet de zieken in zeewater spuwen, om etter te erkennen. De verschillende menging der fluimen me luchtbellen maakt echter deze proef, de andere bedenkingen tegen dezelve daargelaten, tot een zeer onstandvastig teeken. K 439. Eene semiotisch zeer verschillende eigenschap der fluimen is hunne vastheid, de graad hunner vloeibaarheid, of taaiheid. Weiachtig zijn e fluimen in het begin van luchtbuisverkoudheid, van luchthuisontsteking, in de consecutive zuchtige zwelling der longen (of vochtstilstand in de longen), bii hartziekten : eene gelijke hoedanigheid zouden de fluimen m emphysema der longen, m den derden graad der longontsteking, in versterving der longen hebben (1). Hier schijnt eene eenvoudige doorzweeting van wei uit de bloedvaten plaats te grijpen. Vloeibaar en zeer ligt loslatend zijn ook vaak de fluimen in de longtering, bij slijmvloeijing der luchtbuizen. Eene taaije hoedanigheid nemen zij aan in ontstekingachtige ziekten, bij uitzweeting van ontstekingachtige vormingsstof, in het tijdperk van de hoogste luc tbuisontsteking, in de longontsteking; het afnemen hunner taaiheid houdt celiiken tred met het afnemen der ontsteking en is een der meest dienstige teekenen voor de voorspelling. Was deze taaiheid reeds aan het afnemen en bereikt zij plotseling weder haren vorigen graad, dan duidt deze omstandigheid met groote zekerheid verergering der ontsteking of verdere uit- ^1) Moxneret , Tom. 111. p. ^>"6. breiding van den vochtstilstand op tot dusver niet aangetaste deelen van het ingewand aan. Dikwijls is bij luchtbuisontsteking de verheffing door de avondkoorts voldoende, om de taaiheid der fluimen te vermeerderen, die bii de nalating van de koorts ook dadelijk weder dunner worden. Men ma» in dit geval niet te snel eene vermeerdering der ontsteking vooronderstellen, somwijlen is de afgescheidene stof van het slijmvlies der luchtbuizen bij zekere individus (bij catarrhus, subacute luchtbuisontsteking) van eene zoo eiwitachtige en ligt stollende hoedanigheid, dat zij dadelijk na hare afscheiding in de luchtbuizen vast wordt en in eene buisvormig vertakte gedaante wordt uitgeworpen. § 440. De fluimen kunnen kleurloos, wit, geelachtig groen, groen, aschvaal, zwartachtig, zwart, geel tot hoog safraangeel, roodachtig, rood geklemd zijn. Kleurloos is de slijmige fluim. Ettervormig slijm en etter komt soms wit soms geel en groen in verschillende tinten voor. De aschvale luim is altyd etter uit tuberkel- of koudvurige holten, of vervloeide tuberkelmassa. Door bijmenging van verschillende hoeveelheden bloeds bij het luchtbuisshjm kan men willekeurig de kleuren van geel tot hoog rood voortbrengen, zoo als zij bij luchtbuisontsteking, longontsteking, bloedspuwing voorkomen Gele fluimen zijn meest niets anders, dan een door kleine hoeveelheden kleurstof des bloeds geverwd slijm, niet gal in de fluimen, zoo als men dit gewoonlijk op de bloote kleur af bereidwillig aannam. Echter kan het slijmvlies der luchtbuizen even goed als andere afscheidingsstoffen door gal kleurstof gekleurd worden; ter onderscheiding van het met bloed gekleurd sijm dient de smaak en de scheikundige reactie met salpeterzuur, waardoor de gele kleur van galkleurstof in groen veranderd wordt; ook kan het microscopisch onderzoek somwijlen opheldering verschaffen, daar men somwijlen in het met bloedkleurstqf geel gekleurd slijm geheele of gedeeltelijk ontbondene bloedlichaampjes vindt. Het luchtbuisslijm, dat vele menscher, des morgens uitwerpen bevat dikwijls grijze zwarte punten, stofdeeltjes, die met de dampkringslucht ingeademd zijn; nog vaker vindt men deze zwartachtige fluimen werke'ï" > "? ,T k°len_ °f ander stof ^vulden dampkring werken, bij bergwerkers, fabnjkarbeiders. Blaar somwijlen zijn de zwart- achtige fluimen werkelijk van eenen melanotischen aard; men heeft in zeer zeldzame gevallen eene zwartachtige stof op het slijmvlies der luchtbuizen a. n ge troffen , even als die in de melaena op het slijmvlies des darmkanaals wordt afgezet (Andral); bij oude lieden komt de stof verstrooid in het lon- Crt V°°r-' "ï , 1S. h,et l'8t moSeliJk> dat zi.l ook in de fluimen voorkomt, het men.gvuld.gst vindt men haar in de luchtpijpsklieren ; of en hoe Va"'l V ,n -e °pene Iuchtbuizen kan komen, weten wij niet. 1 •• i' r °pzigt,e Van de gedaante ZÜ" de fluimen vormeloos, ineenvloeiend, of gevormd. Taaije fluimen kleven aan eikanderen, en vloeijen meestal meen. Zoo zijn zij meest in het eerste tijdperk der luchtpijpsontsteking, m de typheuse longontsteking, in de aamborstigheid, in het em physema en de zuchtige zwelling der longen gesteld. Hetzelfde geldt van de enkel weiachtige of etterachtige fluimen. Slijm, dat zich gemakkelijk van het slijmvlies der luchtbuizen losmaakt, gelijk in het tijdperk van de oplossing der luchtbuisontsteking en longontsteking, wordt vaak in eene kogelvormige gedaante.met de doorsnede der luchtbuistakken, uit welke het afgescheiden wordt, overeenstemmend, in speeksel zwemmend uitgeworpen. Deze gevormde gedaante is het kenmerk van spüta cocta. Maar ook in te knobbellongtering komen somwijlen ronde, duidelijk gevormde fluimen voor, door de Franschen crachats nummulaires genaamd; deze zijn soms vervloeide tuberkels, die zich van de gevormde fluimen der acute luchtbuisontsteking daardoor onderscheiden, dat zij niet kogelrond zijn, maar m zeer kleine plekken uiteenvloeijen; deze crachats nummulaires zijn geenszins liet uitsluiten eigendom van longtering, maar komen ook bij slepende luchtbuisz.ekten voor. K 442. De reuk der fluimen kan ook van waarde zijn voor de herkenning en voorspelling. Meestal zijn de fluimen reukeloos, maar somwykn verspreiden zij eenen ondragelijken stank. Deze stinkende hoedanighe.d der fluimen komt voornamelijk in gevallen van koudvuur der longen, van verwijding der luchtbuizen (waarschijnlijk ten gevolge van het lang verblijven van het slijm in deszelfs zakken), van etterborst, waarbij de longen doorbooid zijn, va sphaceleus gewordene tuberkelholten voor. Somwijlen is het slechts de bijmenging van een door de slijmgroeven der hypertrophische amandelen afgescheiden, stinkend slijm, van kwikkwijling, tandverzwenng, ozaena , waardoor de fluimen zeer stinkend worden. In die gevallen waar zich eene fiste uit het borstvlies in de luchtbuizen gevormd heeft, zouden de fluimen eenen knoflook- , in de luchtpijpsontsteking en in zich verdeelende longontstekingen eenen zaadlucht ontwikkelen. . i .• K 443. De smaal der fluimen is meest laf, soms zoetachtig, z0»tacllt'S' bitter, walgelijk. Dikwijls deelt zich aan de niet smakende fluimen de smaak van afscheidingen in de mondholte, van het beslag der tong mede. M moet zich wachten om de in den mond nablijvende smaakwaarneiningen van geneesmiddelen, enz. niet aan de fluimen te wijten. Zoutachtig smaakt soms de catarrhale fluim in het eerste tijdperk van luchtbuisontsteking, en die van teringlijders; zoetachtig de bloedige fluim van de bloedspuwing, en dikwij s he ft de zieke dezen bloedsmaak reeds in den mond voordat het bloed nog „et de smaak tepeltjes in aanraking is gekomen. Ook kan de ter.ngflu.m eenen zoetachtigen smaak hebben, en het schijnt gelijk Siao* s jongste^onderzoekingen leeren, dat er werkelijk suiker in denzelven scheikundig aan- toonbaar 1S- ( ) ^ warmtegraad der fluimen, dadelijk nadat zij opgehoest Zün, heeft men nog volstrekt geene onderzoekingen verngt, ofschoon h.er oJk no- wel menige belangrijke uitkomst van te wachten zijn zoude. Men ziet het alleen als een zeer ongunstig teeken aan, wanneer de fluimen reeds voor het gevoel der lijders koud zijn. _ „ f % 445. De fluimen zijn niet altijd een gelijkvormig vocht of stof, m bestaan vaak uit reeds op het oog verschillende werktuigelijk met elkander oemengde deelen. In het doorschijnend speeksel en mondslijm z.jn de bo Les, de plekken van ettervormig luchtbuisslijm of etter uit eene holte zwevend, en vormen dan, wanneer zij zakken, een bezinksel. Dikwijls vindt men in de fluimen witte, taaije, draderige strepen, of witte, gele brokjes, op rijst- of sagokorrels gelijkend, of kaasachtige deeltjes. Het is zeer moeijelijk uit het enkel uitzien den oorsprong dezer deelen te bepalen, de geneesheeren willen vaak al te overijld brokstukken van tuberkels daarin her- (1) Hcfeiands Jonrnal 1841, Nov. S. 13. kennen; maar de voorzigtige diagnosticus herinnert zich, dat dergelijke bij— mengselen door het loslaten van den wijnsteen der tanden, van het verdigt slijm uit de kliergroeven der amandelen, door het overschot van spijzen, die in den mond gebleven zijn, kunnen ontstaan. § 446. Voor de naauwkeurige kennis van de microscopische en scheikunkundige kenmerken der fluimen blijft nog veel te doen over. J. Vogel beschrijft als microscopisch herkenbare beginselen der fluimen: cellen van pleisterepithelium en cylinders van cylinderepithelium, etterligchaampjes, tusschen- of overgangsligchaatnpjes tusschen de epitheliumcellen, wimpercylinders en etterligchaampjes, Gluge'sche ontstekings- of uitzweetingskogeltjes, kleine korreltjes van xsss—5öW> die door azijnzuur niet opgelost worden , velen houden deze voor tuberkelstof, waarmede ik naar mijne onder» zoekingen niet kan instemmen, daar ik ze even vaak in eenvoudig catarrhale fluimen heb gevonden. Vogel houdt het voor mogelijk, dat zij ontbondene bloedligchaampjes zijn. Eindelijk vindt men, volgens Vogel, in de fluimen ook nog bloedbolletjes, vetblaasjes, zouterystallen, geronnen slijm, eiwitstof, verscheidene vreemde ligchamen van overblijfselen van spijzen, b. v. broodkruimels, spiervezels; in vele gevallen zelfs brokstukken van de zelfstandigheid der long en. (1) (1) Wij nemen in het vdtgende nit het werk van Vogel: »Anleitung zum Geh ranch des Mikroscops," de methode der microscopische onderzoeking der fluimen over, in welke aangetoond is, hoe zij naar het tegenwoordig standpunt der wetenschap als teeken van ziekte kan gebruikt worden. »Men brengt een weinig van de fluimen op den objectdrager, dekt een glasplaatjc daarover en onderzoekt bij eene 200voudige vergrooting. Vertoonen de fluimen verschillende streken, die in kleur, vastheid enz. van elkanderen afwijken, dan moet men elk dezer streken afzonderlijk onderzoeken. — Men herkent de onveranderde epitheliumcellen dadelijk aan hunnen eigenaardigen vorm en let op, of het pleisterepithelium, of cylinderepithelium is. Men weet j dat het eerste uit de mondholte, het laatste uit den neus, de luchtpijp of de luchtbuizen komt. Even zoo laat zich de hoeveelheid der epitheliumcellen vrij naauwkeurig berekenen. Gewoonlijk ziet men buiten de epitheliumcellen alleen nog vetdroppeltjes en etterligchaampjes; men lette op derzelver hoeveelheid. — Bij de regelmatige fluimen , d. i. in die van catarrhus en eenvoudige prikkeling van het ademhalingsslijmvlies, ziet men veelal verder geene ligchamelijke deeleu , somwijlen nog primitive spierbundeltjes , — overblijfselen van de spijzen des lijders, die tusschen de tanden zijn blijven hangen. Het slijm maakt men daardoor zigtbaar, dat men er azijnzuur bijvoegt; dan stolt het en vormt onder het microscoop vormelooze massas, die de overige ligchamelijke deelen insluiten, aldus kan men ook ongeveer deszelfs gehalt bepalen. Zoo er mogelijk nog eiwit in aanwezig was, herkent men dit door de bijvoeging van salpeterzuur, dat het slijm niet vast maakt; het eiwit stolt daardoor en vormt ongevormde, fijn gekorrelde streken van eene bruinachtig* kleur. — In de fluimen bij luchtbuisontsteking zijn gewoonlijk de epitheliumcellen verdwenen en door etterligchaamrjes vervangen, die men vooral daaraan herkent, dat hunne omkleedselen door het toevoegen van azijnzuur verdwijnen en hunne kernen te voorschijn komen. Men lette in zulke gevallen inzonderheid op den vorm, dien de opgehoopte etterbolletjes vertoonen. Soms vormen zij groote onregelmatige massas, wier doorsnede verscheidene lijnen bedraagt soms smalle strepen van 1/30—1/40"' in doorsnede. Men kan daaruit met vrij veel zekerheid tot de zitplaats der luchtbuisontsteking besluiten : in liet eerste geval zijn meer de groote Inchtbuistakken, in het tweede hunne kleinere verdeelingen de zitplaats der afscheiding. — Geheel verschillend zijn de fluimen in de longontsteking. Hier ontdekt men in het eerste tijdperk zoo lang de fluimen roestkleurig zijn, gemeenlijk bloedligchaampjes, die soms afzonderlijk in het vocht zweven, soms met hunne randen aaneenklevend, reeksen, regels (niet zuilen als in ge- J 447. l)e scheikunde heeft tot dusver zich voornamelijk ten doel gesteld t om in de fluimen slijm en etter van elkander te onderscheiden, met andere woorden te bepalen, of de fluimen de afgescheidene stof van de luchtbuisvlakte of van eene zwerende tuberkelholte, of van een absces zijn. Zoo voorgesteld , is de vraag onmogelijk te beslissen. De overgangen van slijm tot etter zijn zoodanig, dat alleen aan de beide uiterste einden van de reeks de verschillen in het oog loopen , maar in het midden ineenloopen , en etterachtig slijm van etter niet te onderscheiden is. In het eerste deel (bladz. 83) zijn de scheikundige verschillen van slijm en etter, waarop de meeste etter* proeven berusten, opgegeven, en het zou overtollig zijn, hier nogmaals daarop terug te komen. Wij voegen bij het aldaar gezegde nog slechts twee nieuwere proeven van Hünefeld en Simon. Hünefelds proef berust op de ver- klopt bloed) vormen , soms in grootere hoopen vereenigd zijn. Men herkent de bloedligchaampjes aan hunne geelroode kleur en hunne grootte; hun vorm is gewoonlijk veranderd, de indruk in het midden verdwenen, hunne rondachtige gedaante, wanneer verscheidene naast elkander liggen, dikwijls hoekig geworden. Buiten de bloedligchaampjes ziet men nog cellen van korreltjes, d. i. rondachtige 1/100—1/80'" groote opeenhoopingen van zwartachtige korreltjes, en gewoonlijk zeer vele etterligchaampjes. — Men onderscheidt ook hier na eenige oefening gemakkelijk, van welke plaatsen des ademhalingsstelsels de bijzondere deelen der fluimen afkomen. Men ziet kogelronde gedeelten grootendeels uit etterligchaampjes of ook uit korrelcelletjes met bloedligchaampjes gemengd, die in slijm gevat zijn, bestaande; deze komen uit de einden der luchtbuizen, de luchtcellen. Streken van etterligchaampjes, in strengen van eene geringe doorsnede gevormd, komen uit de fijnere luchtbuistakken. De fluimen uit de grootere luchtbuistakken bestaan uit gedeelten, deels van etterbolletjes, deels van gewijzigde epitheliumcylinders, die door eene meer slijmige massa verbonden zijn en dikkere strengen of banden vormen. De deelen der fluimen , die uit de mondholte afstammen , herkent men aan het in dezelve bevat pleisterepithelium. — In latere tijdperken der longontsteking ontbreken de bloedligchaampjes en men ontdekt alleen de overige beschrevene grondstoffen. Bij tuberkelzucht der longen zijn de fluimen verschillend, naarmate zij enkel uit de lnchtbuizen komen, of het voortbrengsel van vervloeide tubcrkels zijn, en uit een pas gebarstene etterholte komen. In het eerste geval, waarin zij enkel uit de luchtbuizen komen, en het voortbrengsel zijn van eene de tuberkelzucht steeds vergezellende plaatselijke luchtbnisontsteking, zijn zij volkomen gelijk aan de bij luchtbuisontsteking beschrevene : zij bevatten behalven slijm en epitheliumcellen der mondholte en der luchtpijp alleen etterligchaampjes, wier afzonderlijke gedeelten de beschrevene verschillende plaatsing innemen, naar gelang zij uit grootere of kleinere luchtbuistakken komen. — Bestaan zij daarentegen enkel uit vervloeide tuberkelmassa , die ten gevolge van het barsten eener el terverzameling ontlast wordt, dan bevatten zij ook wel gewoonlijk etterligchaampjes, die óf door de wanden der etterholte afgescheiden worden, óf er zich eerst bij den doorgang door de luchtbuizen bijvoegen, maar zij bevatten bovendien nog vervloeide tuberkelmassa, wier microscopische kenmerken, even als die van alle opgeloste, door ontbinding van hunne bewerktuiging beroofde deelen, raoeijclijk te bepalen zijn. De vervloeide tuberkelmassa vormt onder het microscoop eene vormelooze, onbestemde, breiachtige, kleurlooze massa, die gewoonlijk nog overblijfselen van vernielde (tuberkelcellen) en enkele korreltjes, of geheel korrelhoopjes (opgeloste korrelcelletjes) bevat. Zeer karakteristiek voor derzelve zijn de daarin soms voorkomende overblijfselen van het verwoest long weefsel. Men ziet namelijk niet zelden in zoodanige fluimen verweekte bundels peesvezelen, die slangsgewijs met eikanderen vereenigd, onregelmatige mazen vormen. Deze zijn de overblijfselen der bij het onderzoek der longen naauwkeuriger beschrevene peesvezelen, die het geraamte der longzelfstandigheid uitmaken en hier ten gevolge van de verweeking der tuberkels afgestorven, losgemaakt en een weinig gemacereerd mei de uitvloeijende tuberkelmassa ontlast zijn." houding van etter en slijm tot gal (1). Wrijft men namelijk etter of etterachtige fluimen met van slijm bevrijde gal te zamen , dan verkrijgt men een geleiachtig in draden uitrekbaar vocht; dat bij het verwarmen dun eu troebel wordt. Voegt men daar rijkelijk alcohol bij , dan heeft slechts eene geringe stolling cn nederploffing plaats, van het eiwit van het etterachtig vocht afkomstig ■ want het etterig vocht (de etterbolletjes) zelf, op dezelfde wyze behandeld levert geen bezinksel; wordt daarentegen slijm (Hühefei.d gebruikte mondshjm van den mensch en maagslijm van het varken) met gal behandeld, dan wordt het ook tot eene in draden rekbare vloeistof opgelost, waaruit echter na bijvoeging van alcohol en verhitting het slijm weder afgescheiden wordt. Ook deze proef zal moeijelijk geringe hoeveelheden etter in het slijm aantoonen, daar juist de negative terugwerking die van den ener is i, $ 448 Simon houdt bij de beoordeeling, of het uit de ad emhalings werktuigen afgescheiden slijm etter bevat, de volgende punten, die voornamelijk op de eigenaardigheid van slijm en etter berusten, voor gewigtig- " .Zu,ver sIljm zwemt, wanneer het luchtbellen bevat, lang op het water, zuivere etter zakt spoedig in het water op den bodem; — etterhoudend slijm zwemt, wanneer het luchtbellen bevat, op het water, en laat den etter als eene etterachtige stof vaak in lange naar beneden afhangende draden op den bodem vallen; bevat zuiver slijm geene luchtbellen, dan zakt het in water op den bodem. 2) Zuiver slijm komt, wanneer het in het water ligt, voor als eene gelijkvorm.ge n,et fijn gekorrelde, maar streperige of kogelvormige, wit- of witgeelachtige, glibberige, zamenhangende, voor drukking wijkende massa • — zuivere etter vormt in het water eene op den bodem liggende witgele cèle tot groengele of met bloed gekleurde lang, die zich bij beweging ligt'in hel fT 'iJf °P JS" l,0den, - •«"'o.d.cd slijm vormt streperige of kogelvormige, dikwijls wankleurige, liRt verdeelbezL'ksds! 8e' Dlet gehjkVOrmiS uitziender"assas, of slijmig gruisaohtige 3) Zuiver slijm deelt aan het water geen eiwit of slijmstof (mncine) mede eiwitb T ,met • sPecksel gemengd slijm maakt het water een weinig eiwithoudend; zuivere etter deelt aan het water eene groote hoeveelheid eiwit mede, etterhoudend slijm geeft des te meer eiwit aan het water af hoe meer etter het bevat (3)." ' § 449 Volgens Bkett (4) is het eiwitgehalt der fluimen een der gewigt.gste teekenen van den z.ekelijken fluim en ver gevorderde weefselverandering. De uitkomsten van Brett's onderzoekingen met speeksel en andere uitgeworpene stoffen kunnen in een overzigt aldus worden opgegeven: (1) Chemie und Mediciu. Bd. 11. S. 64. (2) Simon in Hüfeianus Journ. 1841. Novemb. (3) Hufeland's Journ. 1841. Nov. S. 9. (4) Wihiabs t. a. p. p. 131. Speeksel Sputum catarrhale, de uitgeworpene stof van den slijmigen catarrhus. Sputum bronchiticum, fluimen bij acute en slepende luchtbuisontsteking ■Voorkomende. Sputum pneumonicum, voornamelijk bij longontsteking, somwijlen ook bij zeer gevorderde luchtbuisontsteking voorkomende fluimen. Sputum phthisicum, naar het tijdperk der tering verschillende fluimen. bevat: voornamelijk slijm; geen eiwit, maar een weinig vaste stof, vele zoutachtige zelfstandigheden , welke laatste bij het toenemen der ziekte verminderen. Slijm; een weinig eiwit, dat bij hitte stolt; veel vaste stof en betrekkelijk minder zoutachtige deelen. Taai slijm, waar bloed bij gemengd is, waardoor het een roestkleurig, bruinrood aanzien verkrijgt; vandaar ook tamelijk veel eiwit en ijzerverzuursel. In het eerste tijdperk der longtering komen de fluimen bijna met die van luchtbuis- en longontsteking overeen; in het tweede ook, maar dan bevatten zij meer eiwit; in het laatste tijdperk gelijken zij op etter, bevatten veel oplosbaar en vast eiwit, voorts veel vaste stof, zouten en ijzerververzuursel. K 450. Daar de etter veel vet bevat, en dus als een harsachtig ligchaam met eene heldere vlam brandt, terwijl slijm slechts eenige ontvlambare gassoorten ontwikkelt, heeft men aangeraden, om eenen ijzer- of platinadraad met de ter onderzoek bestemde fluimen te overtrekken en m den vlam te houden. Teringfluimen branden als zuivere etter, hetgeen met catarrhaa slijm het geval niet is; maar is de etter met te veel slijm gemengd dan zal ook de vlam minder sterk rijn. Dit teeken is dus ook niet altijd zeker. C 451. Er blijft ons nog over , omtrent de met bloed gemengde en bloederige fluimen iets te zeggen. Het bloed, dat men in geringe hoeveelheid in de fluimen vindt, is of slechts oppervlakkig daarmede vermengd, of zeer naauw daarmede vereenigd; dit is van belang voor de herkenning. Zuiver bloed, dat in hoogroode punten, vlekken, strepen op het zuiver, overigens daardoor niet gekleurd slijm afgezet is, heeft zich uit oppervlakkig verscheurde vaten van het slijmvlies ten gevolge van inspanning door het hoesten, bij luchtbuisontsteking, strottenhoofdsontsteking, verzwering van het slijmvlies enz. uitgestort. Eene naauwkeurige menging van bloedkleurstof met slijm, dat daardoor verschillende tinten van safraangeel tot in het roestkleurige, donkerroode kan aannemen, heeft in de longontsteking plaats en deze fluimen zijn een der karakteristiekste teekenen der ziekte. Eindelij v kan zuiver bloed uitgeworpen worden, dit komt of uit de mond-, keel-, óf neusholte, óf uit de luchtwegen, en dat wel uit de versclullcnjle deelen derzeive (het strottenhoofds-, luchtbuisslijmvlies, het eigen weefsel der Ion gen), óf eene slagaderbreuk van de aorta kan haren inhoud in de luchtwegen uitstorten. Over de bloeding der luchtwegen zal later afzonderlijk gehandeld worden. § 452. Pijn in de borst is bij de aandoeningen der adembalingswerktuigen soms slechts als een dof gevoel, als stekende pijn aanwezig. In het algemeen kan men zeggen, dat de ontstekingachtige aandoeningen van het horstvlies het meest stekende pijnen te weeg brengen; deze zijn des te heviger, hoe sterker het borstvlies der ribben aangetast is. De stekende, scheurende pleurispijn wordt inzonderheid door bewegingen, door eene ligging, waarbij het horstvlies gespannen of gedrukt is, door het hoesten, door het inademen, door percussie, door drukking op de tusschenribbige spieren vermeerderd , ook is de pijn stekend bij aandoening van longweefse), wanneer tevens derzelver weivliezig bekleedsel is aangedaan (Pleuropneumonie). De zieken ademen slechts onvolkomen, uit vrees, dat zij door de volledige verwijding der borst de pijn zullen verergeren; de ribben aan de zieke zijde staan onbewegelijk. Somwijlen ontbreekt echter ook de pijn bij aandoeningen van het borstvlies. Er moet nog bepaald worden, welken invloed de vorming van uitzweeting, wanneer die tot stand gekomen is, daarop heeft; de pijn schijnt zich in de omgekeerde verhouding tot de uitzweeting te ver minderen. Bij eene zeer aanzienlijke uitstorting in het borstvlies voelt de zieke bijna volstrekt geene pijn. Niet altijd komt de zitplaats van de pijn met de aangetaste plaats van het borstvlies overeen. Het veelvuldigst wordt zij op gelijke hoogte met den tepel of een weinig beneden denzei ven gevoeld, hetgeen men daaruit zocht te verklaren, dat men aannam, dat in deze streek de sterkste wrijving tusschen het ribben- en longenborstvlieSplaats greep. Ik heb volstrekt niet zelden waargenomen, dat lijders aan pleuris veel meer over pijn in den bovenbuik en in den buik klaagden, dan over pijn in de borst zelve, en deze streken waren zelfs zoo gevoelig voor de aanraking, dat men zonder de hulp van andere objective teekenen in verzoeking zou gekomen zijn, om de ziekte eer voor eene ontsteking der buiks-, dan der borstingewanden te houden. Andere geneesheeren hebben hetzelfde waargenomen. Misschien is in die gevallen, waar de bovenbuik inzonderheid pijnlijk is, het borstvliesovertreksel van het middelrif het lijdend deel. Het wrijvingsgeruisch van het borstvlies (bij aangroeijingen) is soms ook met het gevoel van pijn gepaard. Na ontsteking van het borstvlies blijft soins eene pijn over, die de zieken vooral voelen, wanneer zij eene zekere mate van inademing en uitzetting der borst willen overschrijden; het is waarschijnlijk dat in zulke gevallen strakke vergroeijingen de volledige uitzetting der borstkas verhinderen. 5 453. De pleuritische pijn kan met eenvoudige spierpijn (rheumatismus pectoris) verwisseld worden. Is de ziekte van bet borstvlies van eenen rheumatischen aard, dan kan ook de pijn, die haar vergezelt, zwervend en vlugtig zijn. Alsdan dienen in het bijzonder ter onderscheiding voor ziekte van het borstvlies. De uitkomsten van de auscultatie en percussie. voor spierrheumatismus. De pijn bij die bewegingen, waarin de zieke spieren in werkzaamheid komen, b.v. die van de armen, van den romp enz. Hevige koorts en belemmerde adem- Verheffing van de pijn bij eene haling. èleehts geringe drukking op de rib¬ ben en tussehenribsruimten. De pleuritische pijn is in het alge- Het in het oogloopend vlugtig kameen minder omschreven, dan de rakter der pijnen. spierpijn. Dit laatste teeken is echter geenszins zeker, daar de spierpijnen dikwijls zeer lang op eene plaats bepaald blijven. De pleuritische pijn neemt gemeenlijk tot op de hoogte der ziekte toe en daalt weder in dezelfde evenredigheid met het afnemen der ziekte. § 454. De pleuritische pijn is een gewigtig teeken uit de verrigtingen en hare hevigheid staat dikwijls met den graad van sthenie der ziekte in de regte evenredigheid. Lijders aan tuberkels en teringzieken lijden ook soms aan vlugtige stekende borstpijnen, die meest slechts aan eene consensuele aandoening van het borstvlies toe te schrijven zijn; in de lijken vindt men aangroeijingen op de plaatsen, waar de pijnen zaten. § 455. Een dof, minder pijnlijk, dan benaauwend gevoel in de borst vergezelt de aandoening van het eigen weefsel der longen. Soms is deze ook geheel onpijnlijk; de deelneming der gevoelszenuwen openbaart zich slechts door angst, luchthonger, belemmerde ademhaling, gevoel van zwaarte; of de pijn wordt slechts bij het diep inademen voelbaar. Dat de pleuritische pijn met aandoening- van het longweefsel kan gepaard gaan , is reeds boven vermeld; zij heeft dan ook dezelfde kenteekenen, als bij eenvoudige borstvliesaandoening. § 456. De ziekelijke prikkeling der gevoelige zenuwvertakkingen op de luchthuisvlakte verwekt in de grootere, nader bij da luchtpijp gelegene luchtbuizen , het gevoel van kittelen, prikken, dof branden, schrijnen, eene zwervende doffe pijn , bijzonder onder het borstbeen en langs het bovenste borstgedeelte van de wervelkolom; altijd gaat daarmede hevige drooge of vochtige hoest gepaard; pijn en hoest keeren in periodieke tusschemuimten wederom, onderscheiden zich door nalatingen , welke eigenschap ook aan de zenuwopwekking van andere slijmvliezen gemeen is. Hoe verder de luchtbuisvertakkingen van de luchtpijp afgelegen zijn, des te minder duidelijk wordt het pijnlijk of kittelend gevoel, maar altijd blijft de prikkeling tot hoesten buitengemeen hevig. De belemmerde ademhaling heeft boven de pijn de overhand. Slepende luchtbuisziekten zijn vaak geheel onpijnlijk. § 457. Somwijlen klagen de zieken over een pijnlijk gevoel, spanning, gevoel van vermoeidheid langs de aanhechtingen des middelrifs, door de hevigheid van den hoest opgewekt. In het algemeen kan men zeggen, dat de pijn bij borstziekten een zeer bedriegelijk verschijnsel is, aangezien zij in zeer gevaarlijke aandoeningen dezer deelen geheel kan ontbreken , en in andere den schijn van gevaai verhoogt, zonde dat het in de wezenlijkheid bestaat. § 458. Iedere aanzienlijke ziekte van de luchtbuizen, de longen, het borstvlies heeft invloed op de bloedmaking. Door eene acute ziekte wordt deze verrigting dikwijls plotseling gestoord, en daardoor het gewigtigst vereischle van het leven snel opgeheven; de zieken sterven asphyctisch; dikwijls gaan de ver- schijnselen van blaauwzucht vooraf; de gelaatskleur van den lijder wordt aardvaal of loodkleurig; de lippen, huid, ledematen zijn blaauw , de aderen zwellen op, het uit de ader vloeijend bloed is zeer donker. Zoo doodt de luchtbuisontsteking door ophooping van slijm in de fijnste longcellen of door afsluiting der lucht in de grootere, door slijm en zwelling van 'het slijmvlies verstopte luchtbuizen, de longontsteking door verstopping vaneen groot gedeelte des longweefsels, de pleuris met uitstorting door zamendrukking van hetzelve. Verloopt de ziekte langzamer, breidt zij zich langzamerhand over het ademhalingswerktuig uit, zoo ondergaat de bloedmaking vaak eene meer slepende verandering; in het bloed vertoonen zich de verschijnselen van hydraemie, van anaemie. De zieken hebben een aardvaal, bleek uitzien, vermageren, in de afscheidingen openbaren zich sporen van ontbinding, er voegen zich verschijnselen van waterzucht bij. § 459. Met de veranderingen in de bloedmaking staat de verwekking van dierlijke warmte in dadelijk verband. Zij is zeer vaak in ziekten der ademhalingswerktuigen verhoogd. Even zoo gaan deze met koorts van verschillend karakter en oorsprong vergezeld; de voeding is gestoord, — welke reeksen van verschijnselen het overbodig zou zijn hier te bespreken, omdat hun gewigt alleen in den zamenhang met de bijzondere ziekten, die dezelve te weeg brengen, kan berekend worden. ALGEMEENE GENEZINGSLEER VAN DE ZIEKTEN DER LUCHTWEGEN. 1) De ontstekingwerende geneeswijze in ziekten van de luchtbuizen, longen en borstvlies. § 460. De ontlasting der borstingewanden van bloed wordt hoofdzakelijk door algemeene bloedontlastingen bewerkstelligd. Zuinigheid met het bloed is nergens gevaarlijker dan in ziekten dezer deelen; minder wordt het gestraft, wanneer men hier de middelmaat overschrijdt, dan wanneer men daar beneden blijft. Men kiest meest de armaderen; aan den voet verrigt men de lating alleen dan, wanneer bloedophooping of ontsteking der borstingewanden door onderdrukking van bloedvloeiingen uit de bekkeningewanden ontstaan is, of tot afleiding bij bloedspuwing. Nooit mag men van deze wijze van ontlasting eene volledige verdeeling van de ontsteking der longen verwachten. De ontlasting moet snel, uit eene genoegzaam groote wond der ader verrigt worden; zijn er meer aderlatingen noodig, dan doet men wel, ze in korte tusschenruimten op elkander te laten volgen (Bodiliaüd's saigtiées coup sur coup); men offert op deze wijze de minste hoeveelheid bloeds en de schijnbare bloedverkwisting blijkt eindelijk spaarzaamheid te zijn. § 461 Het in longziekten uit de ader gelaten bloed vertoont eene verschillende hoedanigheid; ofschoon de nieuwere proeven van toepassing der scheikunde op de ziektekunde ook eenen lichtstraal laten vallen in de duisternis der in de longziekten plaatsgrijpende veranderingen des bloeds, blijft hier toch nog veel te doen over, eer die uitkomsten zoo practisch bruikbaar zullen zijn, als van hunne verdere ontwikkeling te wachten is. Men heeft tot dusver inzonderheid het bloed in ontstekingachtige borstziekten (luchtbuisontsteking, longontsteking, pleuris) en in de knobbellongtering onderzocht. Zoowel in ontstekingziekten , als ook in knobbellongtering, bezit het bloed het karakter van ontstoken bloed (Sijion's Hyperinosis), d. i. men vindt in hetzelve eenen overvloed van vezelstof en vet en vermindering der bloedligchaampjes. De vermeerdering van vezelstof bereikt haar maximum in de longontsteking. In de longtering neemt het overschot van fibrine eerst af, wanneer over het geheel het bloed arin aan vaste stoffen wordt. De ongemeene hoeveelheid vezelstof geeft aanleiding tot het vormen der zoogenaamde ontslekingskorst op het afgelaten bloed. Men ziet ligt in, dat hier pas een begin met de onderzoekingen is gemaakt, waarbij men minstens overijld zou te werk gaan, zoo men er theurapeutische toepassingen van wilde maken. Het is vooreerst de taak. der scheikunde, om verder den invloed te bepalen , dien herhaalde aderlatingen, het gebruik van veel vloeibaarmakende dranken, van loogzouten, van salpeter, van kwikmiddelen, welke men tot hiertoe ter vermindering van het gehalte aan vezelstof heeft aangewend, op de zamenstelling des bloeds werkelijk uitoefenen. § 462. Terwijl in de ontstekingen van andere deelen gewoonlijk de sterkte van de vaatterugwerking, de hevigheid en synochale hoedanigheid xler koorts den maatstaf voor de bloedontlastingen geeft, hangt in ziekten -der borstingewanden daarentegen de bepaling van het herhalen der ontlastingen veelmeer van den vorm der verschijnselen van plaatselijke verrigtingsstoornissen, moeijelijke ademhaling, hoest, pijn, auscultatie- en percussieverschijnselen af. Dikwijls beslist hier onder hoogst ongunstig schijnende omstandigheden, waar bleekheid des gelaats, kleinheid van den pols, koude der ledematen, algemeene zwakte, eenen hoogen graad van levenszwakte schijnen aan te duiden, een stoutmoedig doortasten des geneesheers over het leven des lijders. Het is hier dan niet zoo zeer de zaak om door de ontstekingwerende behandeling het levenskrachtig orgasmus te dempen; het doel der ontlasting is veeleer de de verrigtingen belemmerende opstopping in het brandpunt der bloedbereiding zelf weg te nemen. Die verschijnselen van zwakte, de gevolgen van onvolledige bloedmaking, verdwijnen zoodra bet werktuig voor de bloedbereiding van de tegennatuurlijke verstopping ontheven is. Ook voelen de zieken hier eer, dan in ziekten van andere deelen , de onmiddellijk door de aderlating verkregene verligting hunner ongemakken. In ontstekingachtige toestanden der borstingewanden, inzonderheid des longweefsels, mogen de werkingen der eerste aderlating nog niet hebben opgehouden, wanneer men tot de tweede overgaat. Niet zelden ontstaan in de ziekten der ademhalingswerktuigen, ten gevolge van den verhinderden bloedsomloop in de longen aanvallen van verstikking, waarin het snel openen eener ader door de levensaanwijzing gevorderd wordt. Ook bij kinderen boven de vier jaren, moet men zich in ziekten der borstingewanden niet ontzien, om, waar het noodig is, het lancet te gebruiken. Bij jongere kinderen vervangen plaatselijke bloedontlastingen de aderlating. In ontstekingachtige toestanden der longen verdragen zelfs de oudste voorwerpen algemeene bloedontlastingen nog zeer goed. § 463. Plaatselijke bloedontlastingen helpen bij ziekten van de luchtbuizen en van het borstvlies meer dan bij aandoening van het eigen long- weefsel. Bij ontsteking der luchtwegen moet men ze slechts ter ondersteuning der algemeene bloedontlastingen aanwenden. Eene ernstige borstontsteking zal wel nimmer voor enkel plaatselijke ontlastingen wijken. Ook moet men de inzonderheid door bloedzuigers ligt veroorzaakte verkouding hier wel in het oog houden. Is er reeds eene aderlating voorafgegaan , dan laten zich dikwijls de pleuritische pijnen door het aanwenden van koppen en bloedzuigers geheel wegnemen. Plaatselijke bloedontlastingen zouden, wanneer zij aan het bovenste gedeelte van de borst worden aangewend, veel meer nut doen, dan wanneer zij aan het onderste gedeelte gebruikt worden (Stokes). § 464. Voor het gebruik van andere ontstekingwerende middelen, van salpeter, bestaan, ten opzigte van de ziekten der ademhalingswerktuigen, geene bijzondere regelen of voorzigtigheidsmaatregelen. Vele geneesmiddelen komen in hunne specifieke werking op de longen daarin overeen, dat zij de hevigheid en snelheid van den bloedsomloop schijnen te matigen. Hiertoe reken ik de digitalis, den braakwijnsteen en het azijnzuur lood. Door elk dezer middelen wordt onder zekere omstandigheden de menigvuldigheid van den pols aanmerkelijk afgestemd. Deze drie middelen zijn dus ook vaak tegen ontstekingachtige ziekten der borstingewanden, tegen bloedingen uit de longen, tegen tuberkelzucht derzelve en andere erethische aandoeningen van deze sfeer van ingewanden aangeprezen. Omtrent de manier, waarop deze middelen worden aangewend, verwijzen wij naar de beschrijving daar■van in de leer der bijzondere ziekte vormen. 2) De bedarende geneeswijze in borstziekten. § 4Go. De aanwending der bedarende geneeswijze wordt dikwijls in borstziekten vereischt door de aanwezigheid van pijn, van pijnlijke beklemming, van oestpnkkeling en hoest, van krampachtige, aamborstige aanvallen en ofschoon het ook hier de eerste behandelingsregel moet zijn, eerst het grondlijden, waardoor pijn, hoest, kramp veroorzaakt worden, aan te tasten en daardoor de verwijdering van dit verschijnsel te bewerk- tischgen'll Tf T CVCn J3ak de bÜaanwijzing voor, om ook symptomatisch palliatief het verschijnen van het plaatselijk zenuwerethismus te bestrijden, met slechts om dit voor het oogenblik te bedaren, maar dikwijls ook, om aan de tegen de grondoorzaak gerigte behandeling tijd tot werking te geven. ° J § 466. Ik geloof niet dat onder de narcotica of nervina het eene of het andere middel eenen grooteren specifieken invloed op de zenuwen der borstingewanden uitoefent. Ook wordt nu eens dit, dan weder dat middel uit deze reeks gebruikt. Onder de narcotica heeft bluauwzunr in de laatste tijden als een voortreffelijk bedarend middel voor de borst gegolden- het is te betwijfelen of dit te regt is geschied. Thans schijnt de lobelia inflata zijne plaats te hebben ingenomen. De aanhangers der Razoriaansche school wenden de narcotica in ziekten der longen in eene uitgestrekte mate aan en geven zelfs in longontsteking het extr. aconiti tot verscheidene drachmen, het extr. hyoscyami tot % $, laurierkerswater tot verscheidene oneen bijval gevorndTn.lWlnt'g ^ SeneeSwiJze heeft D^chland nooit § 407. Tot de werkzaamste geneesmiddelen in longziekten behooren de ■inademingen. Door deze komen geneeskrachtige middelen in dadelijke aanraking met de slijmvliesvlakte der luchtbuizen, of ook inet de bekleedselen van holten, wanneer die met de luchtbuizen gemeenschap oefenen. Verweekende dampen kunnen in ontstekingachtige aandoeningen van het slijmvlies worden aangewend. De vochtigheid verslapt de vaten, vermindert de droogte en spanning van het slijmvlies, de taaije hoedanigheid der uitgezweete vormingsstof en bevordert daardoor het ophoesten der fluimen. Verweekende damperi bewijzen voorts tegen eenen krampachtigen toestand der long goede diensten. Men wendt de narcotische inademingen óf droog , óf vochtig aan. Tot vochtige narcotische inademingen gebruikt men narcotische extracten (extr. cicutae, belladonnae), in heet water opgelost, of aftreksels van narcotische kruiden. Voor drooge narcotische inademingen laat men deze zelfstandigheden als tabak rooken , uit eene pijp , of doordien men uit de bladen (van stramonium, belladonna, cicuta) cigaren laat maken. Cruveilhier laat de bladen van belladonna, in eene oplossing van opium doortrokken, gelijkmatig droogen en dagelijks 2—6 pijpen vol gebruiken. Even zoo handelt men met stramonium; het rooken moet nagelaten worden , zoodra er zich misselijkheid, duizeling, draaijen voor de oogen opdoen. Ook zijn soms inademingen van aether tegen krampachtige toevallen, aamborstigheid dienstig. «Uitwendige stovingeri zijn over het algemeen van geringe werking bij aandoeningen der borstingewanden. Echter heeft men ze ook tot verschillende doeleinden , verzachtende en narcotische tot pijnstilling, koud water en ijs tot stilling van bloedingen uit de longen aangewend. In erethische, congestive, ontstekingachtige borstziekten, waar men eenen catarrhalen zenuwachtigen prikkel te bedaren heeft, kiest men tot drank slijmige aftreksels of afkooksels van maluwe, heemstwortel, garst, haver, gort, rijst, wei, gomwater, enz. 3) De afleidende geneeswijze in borstziekten. § 468. Voor de aanwending der met eene afleidende bedoeling in gebruik gebragte huidprikkels gelden inet betrekking tot de ziekten der luchtwegen geene afzonderlijke algemeene therapeutische regelen. Men wendt hiertoe , naar gelang der bijzondere aanwijzingen, mostaard-, zeeajuinpleisters , prikkelende inwrijvingen (het terpentijnsmeersel van Stokes), Spaanschevliegenpleisters, inwrijvingen van braakwijnsteenzalf, brandcylinders, haarsnoeren, enz. aan. Om etterende fontanellen te zetten, kiest men vaak den bovenarm. In ziekten die met zeer benaauwde ademhaling gepaaid gaan , heeft men afgeraden', de Spaanschevliegenpleisters op de borst te leggen, omdat men meende, dat daardoor het gevoel van verstikking toenam en de bewegingen der borst verhinderd werden. De waarneming leert, dat dit eene ongegronde vrees is. § 469. De braakmiddelen doen met hunne schokkende werking ook de ademhalingswerktuigen aan; de uitademingsspieren werken krachtig bij het bedrijf van het braken mede en drijven de in de fijnste luchtcellen en luchtbuizen opgehoopte stoffen tot in de mondholte. Braakmiddelen zijn dus in torpide of verlammingstoestanden der met fluimen overvulde luchthuizen altijd de krachtigste en zekerste fluimlozende middelen. Door een braakmiddel iaat zich soms de ontlediging van een etterzak bewerken. De spiesglansbcreidmgen verhoogen de werkzaamheid van de meeste afscheidingswerktuigen, voornamelijk van de uitwendige huid, van het slijmvlies des darmkanaals en der luchtbuizen. In de borstziekten werken zij dus eensdeels als ïevulsiva, anderdeels meer onmiddellijk, als fluimlozende middelen; of zij deze eigenschappen aan eene specifieke verandering des bloeds, eene verandering van het vezelstofgehalte of dergelijke te danken hebben, weten wij niet. Aangezien de spiesglansbereidingen meer van den kant der vochtmassa af door vloeibaarmaking derzelve, dan door onmiddelijke prikkeling der weefseis (zoo als de scherpe middelen) de fluimlozing aan den gang brengen, zijn zij in actief-orgastische toestanden bruikbaar, waar de laatste klasse van middelen verboden is. Van de spiesglansmiddelen gebruikt men in borstziekten bij voorkeur braakwijnsteen, goudzwavel en kermes mineralis. 4) De prikkelende geneeswijze in borstziekten. § 470. Men tracht prikkelend op de luchtbuizen, op de longen te werken , om passiven vochtstilstand in de luchtbuizen of in het longweefsel te verdeelen , om terugwerking in de luchtbuizen op te wekken en daardoor het uitscheidingsbedrijf der in de longcellen of luchtbuizen opgehoopte massas te bevorderen. Eene prikkelende behandeling in ziekten van het longweefsel vereiscbt echter zeer groote voorzigtigheid, en mag slechts bij beslisten torpor in gebruik komen. Zwakte ontstaat ook door gebrekkige bloedmaking, echter kan gelijktijdig het plaatselijk lijden , de oorzaak van de belemmering van natuurlijke bloedverandering, nog het karakter van sthenie behouden. De aanwending van prikkelende middelen in zulke gevallen zoude olie in vuur gieten. Onder de scherpe middelen zijn vele die door hunne scherpe extractiefstof eene bijzondere het luchtbuisslijmvlies prikkelende werking en vermeerderde afscheiding van hetzelve opwekken en bij voorkeur bij passiven bloedstilstand, dreigende verlamming, atonische slijmafscheiding der luchtwegen, worden aangewend, zoo als scilla, senega, arnica, dulcamara. § 471. Onder deze wordt voornamelijk de rad. polygal. senegae wegens hare specifieke werkingen op de borstingewanden en de slijmvliezen hoog geacht. Haar scherpe prikkelende stof (polygal a-zuur) werkt prikkelend op de slijmvliezen en verwekt daardoor vermeerderde slijmafscheiding. De polygala seneg.i zou de trage, stilstaande, tot ophoopingen en stolbare verdikkin- 1 gen geneigde afgescheidene slijmstof, vloeibaar maken, oplossen, ter uitwerping geschikt maken (Sobekniieim). Bovendien maakt zij ook de werking van andere afscheidingswerktnigen, van de huid,-van de nieren levendiger. § 472. Men schrijft aan de gomharsen en balsevis eenen versterkenden invloed op de groeijende vormingskracht der slijmvliezen toe., weshalve zij dan ook tegen torpide colliquescerende toestanden van het ademhalingsslijmvlies veel in gebruik gebragt worden. Velen daarvan (zoo als b. v. duivelsdrek) zijn ook bovendien geschikt, om ziekelijke opgewektheden van het sympathisch zenuwstelsel te bedaren; men wendt ze dus in atonische , blennorrhoïsche, ulcererende , en asthmatische toestanden aan en beschouwt ze ook als versterkende middelen voor verzwakte longen. Onder deze gomharsen schrijft men aan de ammoniakgom, en de myrrhe eene specifieke verwantschap tot de ademhalingswerktuigen toe. Waarschijnlijk hebben peruIII. 2. " io en copaivabalsem, benzoëzuur , terpentijnolie gelijke werkingen. Bij de harsen en balsems sluit zich. het gebruik aan van teerwater en teerdampen , als middel, om de overmatige slijm- of etterafscheiding in de ademhalingswerktuigen binnen de palen te houden. De ouden noemden den iswavel balsamus pulmonum; deszelfs weldadige invloed op de borstingewanden dunkt ook niet geheel verklaard te zijn, wanneer men kortaf zegt, dat hij bevorderend op de afscheiding van het slijmvlies der luchtwegen werkt. Gelijk bij zoo vele geneesmiddeien, ligt hier weder iets specifieks ten grondslag, waarvoor wij tot dusver wel is waar nog geene woorden hebben, maar dat ons toch groot vertrouwen inboezemt, om den zwavel tegen velerlei slepende aandoeningen der luchtwegen te beproeven. § 473. Onder de middelen, die meer door verandering der vochtmenging, dan door onmiddellijken invloed op de ademhalingswerktuigen zelve de opgehoeste stoffen veranderen, moeten inzonderheid de loogzouten gerekend "worden; men gebruikt tot dit einde koolzure potasch en soda, zeep, de loogzoutige minerale wateren. Men wendt de loogzouten voornamelijk aan, om plastische voortbrengselen in de ademhalingswerktuigen, b. v. tuberkels tot vervloeijing en verdeeling (opslorping) te brengen , om de neiging tot de taaije , dikke afscheiding in deze deelen tegen te werken. § 474. Balsamïsche en harsige, over het geheel prikkelende middelen, moeten dadelijk nagelaten worden, zoodra zich teekenen van prikkeling, vermeerderde hoest, gevoel van droogte, belemmerde ademhaling, steken, koortsbewegingen opdoen. Behalve het inwendig gebruik van deze^ soort van middelen zoekt men ze als inademingen in den vorm van damp in dadelijke aanraking met het slijmvlies der luchtbuizen te brengen. Men gebruikt hiertoe chloor-, iodium-, teer- en andere harsige of balsemachtige dampen. Door het chloorgehalte zal ook mogelijk het inademen van de zeelucht (zeereizen), van den zoutsooldamp gunstig op etterende of verslijmde longen werken. De inademing van zwaveldampen is reeds van Gaienus afkomstig, die teringzieken in de nabijheid van den Vesuvius zond. In den zwaveldamphoudenden dampkring van Aken, Nenndorf, Eilsen zouden teringachtige lijders dikwijls verligting voelen. Peucival , Girtahher , Beddocs hebben proeven met het inademen van andere gassoorten, met koolzuur-, stikstof-, waterstofgas (met dampkringslucht gemengd) genomen. 5) De versterkende geneeswijze in borstziekten.' S 475. Voor vele longziekten, zoo als b. v. tuberkelzucht der longen en verettering blijft de mogelijkheid tot genezing alleen dan open, wanneer het gelukt van uit andere deelen en bijzonder van uit het chylmakingsbednjt de algemeene voeding zoodanig op te wekken, dat hiermede de pseudop astiscbe neiging uitgeroeid en de voortgang der verwoesting in de longen beperkt wordt. Deze aanwijzing wordt door de restaurerende geneeswijze vervuld. De melk-, wei-, rijstkuren, de regelmatige aanwending van levertraan, de spekinwrijvingen, de IJslandsche-moskuur behooren onder deze rubriek. Tevens moet de zieke in eenen het herstellingsvermogen verle- vendigenden dampkring verblijven. _ _ . § 47fi. Onder de versterkende middelen verdienen inzonderheid kina, IJslandsche mos, Iersche mos, ijzerbereidingen, delfstoffelijke zuren genoemd te worden. Zij worden dikwijls tot versterking van zwakke borstingewanden, die óf leeds in den toestand van atonische ontbinding verkeeren óf tot ontwikkeling van tuberkelzueht der longen , slijmvJoeijing van de luchtbuizen geneigd zijn, gebezigd. Hun gebruik vereiseht dezelfde voorzorgen, als dat van de prikkelende balsamische middelen; bloedophooping, erethismus der borstingewanden verbiedt hunne aanwending. Daar zij echter meer door de verheffing van het algemeen restaurerend bedrijf, dan door onmiddellijke en plaatselijke werking op de longen de versterking der?elve bewerkstelligen, zijn zij bij behoorlijke vborzigtigheid ook nog daar bruikbaar, waar de plaatselijke prikkelbaarheid met algemeene prikkelbaarheid gepaard en door deze veroorzaakt is. 6) Leefregel bij borstziekten. J 477. Personen, die tot ziek worden der longen aanleg hebben, pas daarvan weder hersteld zijn, instortingen te vrezen hebben, moeten zich vooral voor de schadelijke invloeden wachten, die bijzonder op de longen werken. Daartoe behooren: 1') Het verblijf in eene te scherpe, drooge, koude, of in eene te heete lucht; op eene aan winden blootgestelde plaats. 2) Het verblijf in eenen met werktuigelijk of scheikundig prikkelende deeltjes bezwangerden dampkring, in eene met stof van gips, kalk, met meel-, wolstof, met dampen van chlore, salpetergas, andere prikkelende gassoorten, bijtenden rook overladene lucht; 3) Haastige, hevige bewegingen, loopen, dansen, tillen van zware lasten, blazen, zingen, luid spreken; 4) De uitoefening van zekere beroepen, waarbij óf eene stoffige, onzuivere lucht ingeademd, óf de borst zamengedrukt wordt; 5) Het gebruik van gegiste dranken, geslachtsuitspattingen. 5 478. De bedachtzame geneesheer zal de gevallen weten te onderscheiden, waar hij van den eenen kant absolute rust van het zieke deel door verbieden van het spreken enz., en van den anderen kant eene matige oefening der longen, geregeld vaak herhaald diep inademen, hardop lezen, declameren moet aanraden. De lucht en het ademhalingsbedrijf staan in zulk eene naauwe betrekking tot elkander, dat de keus van den dampkring voor het oponthoud des lijders dikwijls, inzonderheid in slepende aandoeningen der ademhalingswerktuigen, een gewigtig gedeelte der behandeling zal uitmaken. De leerstelling van Liebig , dat de opneming van zuurstof uit de lucht en de opneming van kool- en waterstof uit de spijzen in eene naauwere verwantschap met elkander staan, verspreidt een nieuw licht over de leefregelleer der borstziekten, waarover in het over longtering handelend hoofdstuk het nadere gezegd zal worden.. 12 * TWEEDE AFDEELING. Grondvormen van de ziekten van do luchthuizen, van de longen , van het borstvlies en derzelver in oorsprong verschillende soorten. I. ATROPIIIE. VERWIJDING DER LUCHTHUIZEN (DILA.TATIO BRONCHIORUM, RRONCHIECTASIS, CIRRHOSIS PULMONUM, CORMGAN.) f.aehnec, Traité de I'auscultation médiate , Brusselsehe uitgave. P. 92. — Akdral, Chnique médicale. Brussfische nitgave. T. 1. P. 157. - Reinabd , in Memoires de 1'Académ.e royale de Médecine. Bd. IV. 1835. cn Analecten über chronische Krankheiten, Bd. 1. S. 80. — Cokrigam, Dnblin. Journ. May 1838 en Jacobsok's und Bressler's Analecten, Bd. 1..S. 841. — Rokitansky, 1. c. Bd. 3. S. 4. — IIasse , 1. c. Bd. 3. S. 390. Ontleedkundige kenmerken. § 479. Volgens de nieuwe onderzoekingen van Corrigan en Rokitassky is het bijna zeker geworden, dat in de meeste gevallen de door Laessec het eerst als eene primitive verandering naauwkeunger beschrevene -vem ijding der luchtbuizen slechts een secundair gevolg van eenen dooi Corrigan met den naam van cirrhosis bestempelden, -atrophischen toestand dei longen is, welke zelf weder het gevolg van voorafgegane ontsteking van liet 1°"?! weefsel zijn kan. Men onderscheidt, naar den vorm der verwijding, iie soorten daarvan; de rolronde, de zakvorrnige, en de spilsgewij^e o rozenkransachtige. De rolronde bestaat in de gelijkvormige verwijding van een of meer luchtbuistakkcn, die vaak 4—8 dubbel uitgezet zijn en wier uiteinden blinde zakken vormen, die zich niet verder in kleinere takken voortzetten. Deze verwijding heeft altijd slechts in de takken van denv derden en vierden rang plaats; zij bepaalt zich niet zelden tot eene enkele luchtbuis, maar neemt gewoonlijk verscheidene takken, somwijlen zelfs ic van eenen geheelen kwab in. De aldus verwijde luchtbuistakken kunnen de doorsnede van penneschachten verkrijgen. In dezen \oim van \erwij ins is altijd gelijktijdig het slijmvlies en het vezelig weefsel der aangedane luc itbuizen verdikt, hypertrophisch, onbuigzaam, het slijmvlies is donkenoo , opgezwollen, en in de holte der verwijde buizen vindt men dik, etterachtig slijm. De zaksgewijze;, of holtenvormige verwijding der luchtbuizen bestaat in de uitzetting van enkele plaatsen van den eenen of den anderen lucitbuistak, meestal ook van den derden of vierden rang, tot eene holte ter grootte van eenen boon, van eenen okkernoot, en zells van een hoen erei , waarin men vaak de openingen van inmondende luchtbuistakken hei ent. eze vorm van luchtbuisverwijding is meestal met verdunning van het s ijim les en met het uiteendnngen van liet kraakbeenig en vezelig weefsel gepaard. De rozenkransvormige verwijding is slechts eene speelsoort van de zaksgewijze en vormt zich door de uitbreiding van verscheidene plekken in den loop van een en denzelfden luchtbuistak, die afwisselend met natuurlijk wijde tusschenruimten van de luchtbuis als een parelsnoer op elkander volgen, bomwijlen komen de rolronde en zaksgewijze verwijding gepaard voor; even zoo zijn ook bij de zakvormige verwijding de luchtbuiswanden niet altijd verdund. § -tSO. In de meeste gevallen van de luchtbuisverwijding is het longweefsel tusschen de verwijde buizen verdwenen en vervangen door een tamelijk vast, veerkrachtig , vezelig celweefsel; meestal zijnde kleinere luchtbuistakjes en luchtblaasjes toegèsloten en verdwenen. Zulk een veranderd longweefsel is digter en zwarter dan gewoonlijk, is vleeschig op het gevoel en wordt in alle rigtingen door vaste witte en vezelig-celachtige- vezelen doortrokken. Meest zijn het meer de kort bij den omtrek en aan de randen der longen gelegene luchtbuizen, die voornamelijk aan de verwijding onderhevig zijn. Het met de streek der verdorring in de longen overeenkomend gedeelte dei borstkas zakt in; de gezonde long en de overige ingewanden voegen zich naar de ledig gewordene plaats en dikwijls is uit dien hoofde met de verdorring der long een meer of minder aanzienlijke graad van verplaatsing der naastbijgelegene deelen aanwezig. Secundaire veranderingen, die men gelijktijdig met deze toestanden somtijds in de lijken vindt, zijn verwijding en hjpertrophie van het regter hart, opvulling der longen met uitgestort bloed, waterachtige uitzweetingen. § 461. Uit de beschrijving der opgenoemde veranderingen volgt ook van zelve de waarschijnlijkste theorie van haar ontstaan. Laensec's meening, dat de verwijding der luchtbuizen een gevolg zou zijn van slijmophooping in de luchtbuistakken, is verlaten; in vele gevallen kan deze verandering uit de vernietiging der natuurlijke veerkracht van het vezelig weefsel der luchtbuizen ten gevolge van den vochtstilstand ontstaan (Stokes); maar veel vaker schijnt de ziekelijke verandering van het longweefsel en de toesluiting van een gedeelte der luchtblaasjes en der fijnere luchtbuistakjes de oorzaak van Juchtbuisverwijding te zijn; het door voorafgegane ontsteking verhard, ingeschrompeld longweefsel, deelt in de eigenschap van het iikteekenweefsel, en trekt zich, hoe ouder het wordt, des te meer zamen; een noodzakelijk gevolg hiervan is, dat gelijktijdig de grootste luchtbuistakken, wier uitzetting ïeeds uit hoofde van de toesluiting van een groot gedeelte der longblaasjes aanzienlijker moet zijn, dan in den natuurlijken toestand, door het opschrompelen van het likteekenachtig longweefsel gerekt en verwijd worden. Hetzelfde gebeurt, wanneer vroegere tuberkelholten zich sluiten, of het longweefsel ten gevolge van genezene tuberkelzucht wegkrimpt. Verschijnselen. § 482. De verwijding der luchtbuizen is staande het leven moeijelijk te herkennen. Dikwijls bestaan er sinds langen tijdsverschijnselen van slepende luchtbuisaandoening; de zieken hoesten en werpen eene groote hoeveelheid slijmige of etterachtige, niet zelden zeer stinkende fluimen uit; dikwijls hebben er aanvallen van bloedspuwen plaats; in de geringere graden dei ziekte neemt men noch koorts, noch vermagering waar; maar in de hoogere graden nemen de krachten des lijders af, hij verliest zijne ligchamelijke gevuldheid, wordt kwaadsappig en waterzuchtig. In dezen toestand kan men slechts door de natuurkundige teekenen het onderscheid van ware longtering herkennen, en zelfs met behulp van deze wijze 'van onderzoek hiedt de herkenning toch nog somtijds onoverkomelijke zwarigheden aan. § 483. Een hoogst gewigtig teeken van de cirrhosis pulmonum is het inzakken van de borstwanden aan de zieke zijde en de verplaatsing van het hart en van de gezonde long naar deze helft der borst. De zieke zijde geeft, uit hoofde van het vaster longweefsel, eenen eenigzins dofferen percussieklank. Dikwijls hoort men over de geheele zieke- zijde duidelijke luchtbuisstem, luchtbuishoest en slijmreutelen met groote bellen verspreid. Volgens Skoda levert de rolronde vorm van luchtbuisverwijding, zoo lang het omringend weefsel nog lucht bevat, voor de auscultatie geene andere teekenen , dan de luchtbuisverkoudheid op. Bij zakvormige verwijding hoort men het droog, knetterend reutelen of kraken met groote bellen, en bij eene kleine inmondende opening in eene groote holte wordt dit kraken nog door een sterk sissen voorafgegaan; strekt zich de tot eenen zak verwijde luchtbuis tot aan de oppervlakte der long uit, dan vereenigt zich met dit knarsen nog een pleuritisch wrijvingsgeluid. Herkenning. § 484. De luchtbuisverwijding is inzonderheid in die gevallen, waar rijkelijke fluimen, sterke luchtbuisstem, caverneus slijmreutelen, vermagering en koorts voorhanden zijn, zeer ligt te verwisselen met longtering. Onderscheidend voor de luchtbuisverwijding is de voorafgegane toestand, het ontbreken van den teringachtigen habitus, de verbreiding van de luchtbuisstem welke men somwijlen in de geheele borsthelft en bij voorkeur in de onderste streek van de borstkas, onder het schouderblad, hoort; het ontbreken van den doffen percussieklank in de omperking van de plaats, waar de luchtbuisstem hoorbaar is (een karakteristiek teeken voor tuberkelholten wier omgevend longweefsel meer of minder in eene zekere uitgebreidheid met tuberkelstof doordrongen is en die dus dof klinken); de inzakking der zieke borsthelft, het langzaam beloop der ziekte, de in evenredigheid van de uitbreiding der luchtbuisstem geringe graad van koorts en vermagering, dus tegenspraak tusschen de teekenen uit het gestel en uit de percussie en auscultatie. Bij aandoening van de regter long is de verschuiving van het hart naar de regter zijde een vrij zeker diagnostisch kenteeken. § 485 Men zoude zich geneigd kunnen voelen, om uit hoofde van de ongelijke welving der beide borsthelften te gelooven, dat de sterker gewelfde en bij percussie helderder klinkende zijde de zitplaats van pneumothorax is. Door de auscultatie overtuigt men zich echter spoedig, dat het ademhalingsgeruisch der gewelfde helft natuurlijk, zelfs sterker dan in den natuurlijken toestand, en er derhalve geene uitstorting aanwezig is. Oorzaken. K 485. De luchtbuisverwijding ontwikkelt zich meest zeer langzaam en bereikt slechts zelden zulk eenen hoogen graad, dat zij op zichzelve ernstige stoornissen van de ademhaling te weeg brengt. Gemeenlijk is zij eene op- volgende ziekte van langdurige» of vaak herhaalden vochtstilstand in de luchtbuizen of in de longen, waardoor verslapping, verlies van veerkracht, liypertrophische opzetting van de weefsels der luchtbuizen, gedeeltelijke toesluiting der longblaasjes en der fijnere luchtbuistakjes, verdorring en opschrompeling van het longweefsel veroorzaakt is. Daar deze toestanden vrij veelvuldig in den hoogeren ouderdom voorkomen, komt ook de luchtbuisverwijding meest op dezen leeftijd voor. Maar men heeft ook bij kinderen, inzonderheid den rozekransvorm, als naziekte van den kinkhoest waargenomen. Eindelijk kan hij door toesluiting der luchtbuistakken ten gevolge van verdorde tuberkels in de longen ontstaan. Beloop en uitgangen. § 487. De geringere graden der luchtbuisverwijding kunnen door het geheele leven heen voortgesleept worden, zonder dat de zieken daarvan meer last hebben , dan van iederen slependen catarrhus. De hoogere graden dezer verandering veroorzaken, uit hoofde van de verdorring van een aanzienlijk gedeelte des longweefsels, verwijding van het regter hart en ten gevolge daarvan algemeene blaauwzucht en andere gevolgen van organische hartziekten. Gemeenlijk sterven ook deze zieken onder verschijnselen van organische hartziekten, aan waterzucht, vermagering enz. De door dezen toestand veroorzaakte blaauwzucht sluit de tuberkelzucht uit. Behandeling. § 488. De taak der behandeling is: bestrijding van de primitive aandoeningen, die de luchtbuisverwijding veroorzaakten; zijner teekenen vaneenen congestiven toestand, van eeuen vochtstilstand der ademhalingswerktuigen aanwezig, dan zoekt men eerst door plaatselijke en algemeene bloedontlastingen, wier hoeveelheid echter altijd met inachtneming van het gestel des lijders bepaald moet worden, dit beginsel der ziekte weg te nemen. Is er nu meer een matige graad van passive bloedovervulling aanwezig, dan komt de behandeling der slepende luchtbuisontsteking te pas; men geeft inwendig versterkende, bittere, balsamische middelen , kina en ijzerbereidingen, laat de zieken dampen van teer, terpentijn, chlore, iodium, balsamische harsen inademen, om daardoor aan de verslapte luchtbuizen vernieuwde veerkracht te verschaffen en de opzetting van het slijmvlies tegen te gaan. Een hoofdgedeelte van de kuur bestaat in eene wel ingerigte en vlijtig volgehoudene oefening der longen; men raadt tot dit einde den lijder aan om dikwijls volledige inademingen te doen, ten einde op deze wijze het nog gezonde deel der long zooveel mogelijk uitgezet worde. II. BLOEDOVERVULLING , VOCHTSTILSTAND , ONTSTEKING EN AFSCHEIDINGSAFWIJKING, .ONTSTEKING EN CATABRHUS DER LUCHTBUIZEN; (BBONCHOSTASIS, CATABRHUS BRONCHIORUM, BRONCIIITIS, BRONCHOBRHOEA). Verg. de Literatuur tot de 18de eeuw in Eisenman* , die Krankheilsfamilie Rheuma. Bd. 1 S. 185 en Bd. 111. S, 113. — ViTEa, 1). de catarrliis. Yiteb. 1701, — Wkdkl, D. de cat. Jen. 1701. — Adolphi, D. de febre cat. Utraj. 1702. —- Meissneb, D. de febr. cat. Ultraj. 1703. — Scheuner, D. de cat. Eisleb. 1705. — Staiil, D. de febre cat. maligna. Hal. 1708. — Eïsel, D. d. febr. cat. Erf. 1714. —Morasch, D. de externis capitis raorb. et de cat. Ingolst. 1719. — Decker, D. de febre cat. benigna. Erf. 1724. — Fischer , Diss. lluxionum catharrhal. cognitio et curatio. Erf. 1728» — Meisner, D. de affectionibus catarrhosis. Prag. 1731. — Steudel, D. de catarrhis, asylo ignorantiae. "Viteb. 1735. — Schulze, D. de febri cat. benigna. Hal. 1736. — Wedel, D. de febre cat. Jen. 1738, — Juncker, D. de congestionibns, vulgo catarrhis et rheumatismis. Hal. 1748. — Ludolff , D. de catarrhis, tanquam cansis frequentiss. lentae etc. Erfurt, 1752. — Crajipton, D. de catarrh. Lugd. 1758. — Sternberg, (resp. Roederer) De catarrho phthysin mentiente. Goett. 1758. — Fordice , D. de cat. Edinb. 1758. — Chandler , Treatise on the disease called a cold. Lond. 1761. — Adolpii , D. de morbis cat. Helmst. 1764. — Pepe , 11 medico clinico o diss. sulla constituzione catarrhale 1767 in Napoli. Napoli, 1768. — Mürraï , Progr. de Phthisi pitnitosa. Goett. 1776. — Nankivell, D. de cat. Edinb. 1778. — J. Mudge, Abh. v. d. katarrhal. Husten. A. d. Engl. Lpz. 1780. —- Sartoriüs , D. de cat. Vienn. 1781. — Garde, D. de cat. Edinb. 1782. — Sciiazmann , D. de deiluxionibus serosis. Giess. 1782. — Barrow , D. de cat. Etlinb. 1785. — Van Rossum, D. de cat. et febre cat. benigna. Lovan. 1787. — Couzen , D. de cat. ejusque var. spec. Colon. 1787. — Th. Hayes , Ernstl. Warming vor den gefahrl. Folgen vernachlassigster Katarrhe etc. Nach d. 3. Ausg. a. d Engl. v. Michaelis. Lpz. 1787. — Weber , Abh. v. den Katarrhen, in Raiins Briefwechsel. Zürich. 1790. — Pinckard , D. de cat. Edinburg 1792. — J. P. Michel , Med. Abh. v. den Katarrhalfiebern. A. d. Holl. Coburg, 1793. — Richter , On raucons consnmption, in Med. and snrgical observations. Edinb. 1794 — Brown , D. de peripneum. notha. Edinbnrg 1795. — Graf, D. de cat. Duisb. 1795. Reil , D. de cat. Hal. 1795. — Acrel , D. de cat. Upsal. 1797. — Engelüardt , De cat. inUammatorio. Lund. 1799. — Seufferheld, D. de catarrhi cum rheumat. aflinitate. Erl. 1800. — Boeiimer, D. de cat. Witeb. 1801. — Hartmann , D. aetiologiae catarrhi primae lineae. Abo. 1802. — Tode , Ueb. Husten und Schnüpfen. Kopenh. 1804. — Bertrand? sur la distinction dn catarrhe, de la pleurésie, et peripneum. etc. Par. 1804. —J. Buscu , Ueb. d. Nat. und Heilart d. Lungens. u. d. gefahrvollen Katarrhalfieber. Strasb. 1806. — E. WiciiELiiAUSEN, U. d. Erkenntniss, Verbüt. u. Heil. der schleim. Lungens. Mannh. u. Heidelb. Th. 1. 1806. — Cabanis, Observat. sur les affect, catarrhales. Par. 1807. — Lejeüne, Du catarrhe en genéral etc. Par. 1806. — Mournier, Réc. sur le catarrhe. Par. 1809. — La Rosche , D. sur le catarrhe pulmon. Par. 1809. — J. Ciieine , The pathology of the membrane of the larynx and bronchia. Edinb. 1809. — Benvit , Considér. nosolog. sur les phlegmasies muqueuses ou catarrhales. Strasb. '1810. — Fr. Ab. Hildenbrand, D. de catarrhis, ejusfjue subdolis et perniciosis. Yienn. 1812. — Lebeau, D. sur le diagnostic du catarrhe pulmon. Par. 1812. — C. Badiiam , An essay on bronchitis. Lond. 1814. A. d. Engl. v. L. A. Kraus mit Anm. v. J. A. Albers. Breinen, 1815. — Bolzano , De moment, diagn. quibus phthisis pituitosa ab ulcerosa distingui potest. Prag. 1819. — Hastings , Abh. üb. d. Schleimh. d. Lungen. A. d. Engl. v. von dem Busch. Btemen, 1822. — Rociie, Art. bronchitis in Dict. de méd. et de ehir. prat. — Bartels, Art. Catarrhus, Encyclopiid. Wörterb. der med. Wissensch. Bd. VII. — Williams, Art. Bronchitis in Cyclop. of pract. med. Yol. I. — Copland Eucyclop. Wört. Bd. I. S. 462. — IIorn, Art. Bronchitis in Encyclopiid. Wörterb. Bd. VI. — Monneret et de la Berge, Compendium etc. Bd. I. 645. — Verg. voorts de werken van Huxham, Borsieri, Saciitleben, J. P. Frank, J. Frank, Broussais, Laennec, Gendrin , Lorinser, Naumann, Stockes , Williams enz. § 489. Om in de verwarde leer van den vochtstilstand en de afscheidingsafwijkingen orde te herstellen, is het bovenal noodzakelijk een vast standpunt door naauwkeurige bepaling der onder deze rubrieken te brengen ziekten te verkrijgen; terwijl wij meenen, dat eenigen in de afscheiding en onderscheiding dezer ziektevormen; anderen in de zamenvoeging derzelve te ver gegaan zijn, zullen wij in het volgende deze beide verkeerde wegen trachten te mijden. § 490. Wij hebben in het eerste deel van dit werk op de verscheidenheid van het denkbeeld van ontsteking uit een ontleed-ziektekundig en klinisch oogpunt de opmerkzaamheid bepaald. Uit een ontleed-ziektekundig standpunt hebben dan ook velen alle veranderingen in de voedingswerkzaamheid der luchtbuizen, van den laagsten graad van bloedophooping of vochtstilstand af tot aan den hoogsten graad van ontsteking met aanzienlijke zwelling der weefsels, van den ligtsten catarrhus tot aan den colliquativen luchtbuisslijmvloed onder den algemeenen naam van bronchitis zamengevat. Van uit een ontleedkundig oogpunt laat zich ook zeker deze meening van de zaak even goed verdedigen, als men er ook niets in ziet, om ligte bloedovervullingen van het bindvlies, zoo als die bij verkoudheden, uitslagziekten enz. voorkomen, met den naam van conjunctivitis catarrhalis, morbillosa, scarlatinosa te bestempelen. Inderdaad geeft de studie der verschillende vormen, welke de vochtstilstand in het weefsel van het bindvlies kan aannemen, veel opheldering voor de kennis van gelijke aandoeningen op andere slijmvliezen. AA ij zien namelijk, dat in het bindvlies zeer vreemdsoortige ziekteprocessen onder den vorm van vochtstilstand en afscheidingsafwijking kunnen post vatten, dat de ontleedkundige vorm van den vochtstilstand soms slechts in zeer oppervlakkige vaatopspuiting bestaat, dat in den hoogeren graad der ziekte de vaatnetten in vlekken en eindelijk in eenen gelijkvormigen , verschillend rooden tint van het weefsel ineenvloeijen, dat in dezen toestand het slijmvliesweefsel zwelt, zich fluweelachtig opzet, dat de klieren meer en meer als gekorrelde uitwassen uit het weefsel te voorschijn komen ; bij eenen nog hoogeren graad van ontsteking wordt het onderslijmvliescelweefsel mede aangetast, «welt, is met etter of wei doortrokken; op het bindvlies kan men voorts alle trappen, die de afscheiding door'den vochtstilstand ondergaat, van de catarrhale droogte af tot aan de colliquat've slijmvloeijing, duidelijk vervolgen. Al deze bedrijven kunnen ook op andere slijmvliezen voorkomen. Ontleedkundige kenmerken. $ -è91. Het slijmvlies der luchtbuizen is omstreeks voor alle veranderingen vatbaar, die op het door vochtstilstand aangetast bindvlies voorkomen. Deze veranderingen, die wij zoo dadelijk zullen beschrijven, zijn niet van dien aard, dat juist altijd bepaalde ontleedkundige vormen bij de door den geneesheer aan het ziekbed onderkende ziektebeelden van luchtbuisverkoudheid, van acute of slepende luchtbuisontsteking, bij slijmvloeijing uit de luchtbuizen passen; veeleer zijn wij door den aard der zaak gedwongen, in de beschrijving der ontleedkundige kenmerken hier eerst slechts over éénen, maar voor verschillende graden en uitbreiding vatbaren vochtstilstand der luchtbuizen te spreken. § 492. De vochtstilstand in de luchtbuizen kan zich óf enkel tot de luchtbuisstammen van den eersten of tweeden rang bepalen en eeni"e derzelve aandoen, óf hij kan de kleinere vertakkingen van den derden of vierden rang tot zijne zitplaats kiezen (bronchitis capillaris). Zeer zeldzaam strekt zich de vochtstilstand over het slijmvlies van den geheelen luchtbuisboom uit; dit neemt men voornamelijk slechts bij die luchtbuisontsteking waar, welke verschijnsel is van typheuse koortsen of van andere ziektebedrijven; zelden zijn ook beide longen te gelijk aangetast. § 493. Op den laagsten trap van den vochtstilstand vormt de opspuiting onregelmatige, rooskleurige, nergens duidelijk omschrevene vlekken, en de haarvaten zijn nog voor de inspuitingen gangbaar. Spoedig vertoonen zich enkele meer vermiljoenroode punten, het bleekrood vaatnet wordt donkerder en breidt zich meer in de diepte uit; een digt haarvatennet is nu ook in het uitwendig vlies van den luchtbuistak en in het naburig celweefsel merkbaar. De talrijker wordende vermiljoenroode punten vloeijen eindelijk ineen , de kleur van het slijmvlies wordt gelijkmatig, het neemt eene ongelijke, fluweelachtige hoedanigheid aan; de bovenste laag van het slijmvlies wordt thans drooger, is meestal eens zoo dik als te voren, kan niet in lapjes afgetrokken worden, is ligt scheurbaar en verweekt. In dezen graad der ziekte vindt men eene ligte zuchtige zwelling onder het ontstoken slijmvlies en in het celweefsel, dat de buitenvlakte der luchtbuis omgeeft, waardoor meestal de ontsteking der luchtbuizen van het niet mede aangetast eigenlijk weefsel der long afgescheiden wordt. De roodheid van het slijmvlies is soms helder, soms donker, violet, purperkleurig, bruin. Laennec heeft de opmerking gemaakt, dat roodheid en verweeking van het slijmvlies der luchtbuizen na typheuse en andere acute toestanden des te aanzienlijker zijn, hoe later na den dood het lijk geopend wordt en hoe grootere vorderingen de ontbinding reeds gemaakt heeft. Over het geheel is de verweeking van het slijmvlies het meest in het oogloopend bij metastatische luchtbuisontstekingen, maar klimt nooit tot die hoogte als die van het slijmvlies der maag en der darmen. De bij uitslagziekten voorkomende luchtbuisontsteking strekt zich volgens H. W. Burrels van het bovenste gedeelte der luchtpijp tot in hare kleinere vertakkingen uit als eene gelijkmatige, zamenhangende, oppervlakkige , levendige roodheid, gelijk men ze bij de roos ziet; bij pokken en mazelen vindt men het hier en daar met vlekken bedekt, waarop zich puisten of knobbeltjes gevormd hebben. § 494. De verdikking neemt gemeenlijk het slijmvlies- of onderslijmvliesweefsel in, en in de kleine luchtbuisjes ontstaat daardoor toesluiting hunner holte. Jn slepende gevallen is gelijktijdig met de hypertrophie dezer weefsels ook dat der kraakbeenige ringen meer ontwikkeld en door een roodachtig, op spierweefsel gelijkend weefsel omgeven; hierdoor verliezen óf de luchtbuizen haar vermogen van wederstand en worden ten gevolge daarvan verwijd, óf de slepende luchtbuisontsteking brengt eindelijk vernaauwing en volledige sluiting der luchtkanalen te weeg. § 495. De vochtstilstand van het slijmvlies der luchtbuizen veroorzaakt vaak rondachtige, erwtgroote, oppervlakkige invretingen, waarbij zich het slijmvlies om de uitlozingsbuizen der aanvankelijk korrelig opgezwollene slijmvliezen verweekt en loslaat. Gendrin nam kleine abscessen van de grootte eener erwt onder het slijmvlies en op de uitwendige oppervlakte der luchtpijpstakken van den tweeden rang waar, welke waarschijnlijk slechts verweekte luchtbuisklieren waren (1). (1) Anatomische Geschichlc Jer Entzündung, iibers. von RadiI'S, I, S. -iji. In vele gevallen van zeer verouderde slijmvloeijing der luchtbuizen bij grijsaards heeft men het slijmvlies in de geheele uitgestrektheid der luchtbuizen zeer bleek of geelachtig, ter na^iuwernood een weinig roodachtig gevonden; echter is deze hoedanigheid van het slijmvlies der luchtbuizen niets minder dan standvastig voor gevallen van slepende slijmvloeijing der luchtbuizen. § 496. De opgenoemde weefselveranderingen gaan nu met verschillende toestanden van de afscheiding gepaard. In de gewone gevallen van catarrhale luchtbuisontsteking is de slijmvliesvlakte aanvankelijk met eene geringe hoeveelheid niet zeer kleverig slijm overtrokken; later wordt zij voor eenen korten tijd droog en spoedig daarna wordt een dun waterig vocht afgescheiden, dat van lieverlede taaijer, met grijze puntjes en strepen doormengd en eindelijk geheel ondoorschijnend wordt; op het laatst wordt met afstooting van het epithelium van het slijmvlies een dik, geel of groenachtig, etterachtig slijm in aanzienlijke hoeveelheden afgescheiden. Op de oppervlakte der groote luchtbuistakken mengt zich dit slijm met luchtblaasjes en wordt schuimachtig; maar dit geschiedt niet in de kleinere, die door de afgescheidene stof geheel gesloten worden en uit welke men op de vlakte van eene doorsnede der longen het etterachtig slijm uit eene menigte kleine geelachtige punten ziet te voorschijn komen. Dikwijls zijn al de vertakkingen uit den boom der luchtvaten met eene overgroote hoeveelheid druiperachtig slijm gevuld. De afgescheidene stof heeft verschillende graden van taaiheid, is soms vloeibaar, hangt meer of minder vast aan de wanden van het slijmvlies en kan zelfs in vaste, eiwitachtige buizen of cylinders stollen. § 497. Zijn de luchtbuizen met slijm overvuld, dan vallen de longen bij het openen der borstkas zelden zamen. Bij zeer acute of langdurige luchtbuisontsteking vindt men vaak gelijktijdig de overblijfselen van consensuele borstvliesontsteking, niet zelden weiuitstorting in de borstvliesholte; overvulling van het regter hart en van de aderen met zwart bloed. Verschijnselen. § 498. Voor dat wij de afzonderlijke vormen, waaronder de vochtstilstand in het leven voorkomt, trachten af te schilderen, dunkt het ons doelmatig, de hoofd verschijnselen, die den vochtstilstand in deze weefsels kenmerken, in het algemeen te beschouwen, en dat te meer, omdat de later te beschrijven vormen in de natuur geenszins zoo scherp afgescheiden voorkomen , als men dit naar de beschrijving in de handboeken zou vermoeden. § 499. De verschijnselen der luchtbuisontsteking zijn plaatselijke en sympathische of terugkaatsingsverschijnselen; de plaatselijke zijn van eenen subjectiven of objectiven aard; als subjectief beschouwen wij de door de zieken geklaagde pijnlijke of ongewone aandoeningen in de borst en den hoest, als objectief de door het natuurkundig onderzoek herkenbare teekenen en de fluimen. § 500. De zieken gevoelen in de streek der groote luchtbuizen, op de hoogte van de verdeeling der luchtpijp, vlak achter het borstbeen en in de lengte van hetzelve, een krabben, branden, kittelen en prikkelen tot hoesten; in de opgerigte houding wordt de hoest het gemakkelijkst opgewekt, omdat alsdan het zoutachtig scherp slijm naar beneden vloeit, en prikkelend werkt op het slijmvlies der fijnere luchtbuizen en luchtblaasjes. Vele zieken hoesten dus niet, wanneer zij op den rug liggen, maar worden dadelijk door hoesten geplaagd, zoodra zij zich oprigten. Hevige hoest laat eeri gevoel van verscheuring (dolor ferme dilacerans) aan de grondvlakte der borstkas en langs de aanhechtingspunten des middelrifs na. Deze pijn is niet tot eene kleine ruimte bepaald, zoo als bij pleuris of longontsteking, maar zwervend, en neemt nu eens deze , dan gene plaats in. De graden van dit pijnlijk- gevoel zijn naar den graad van den vochtstilstand (erethisch of synochaal) verschillend; bij bronchitis acuta kan elke diepe inademing de pijn verergeren, en daardoor hoest opwekken. In slepende luchtbuisontsteking ontbreekt dikwijls alle pijn. § 501. Iloe meer de kleinere luchtbuisvertakkingen (van den 3den, 4den en 5den rang) zijn aangetast, des te meer gaat het gevoel van pijn in dat van heiemmerde ademhaling, van volheid, van drukking op de borst over, en nadert daardoor tot het gevoel, dat bij longontsteking wordt ondervonden. Tevens wordt dan ook de beweging van de borstkas beperkt, omdat de door de zwelling van het slijmvlies en door de afgescheidene stof verstopte luchtbuizen ontoegankelijk worden voor de lucht; de ter verlevendiging der deelen noodzakelijke bloedverandering in de longen is afgebroken; er doen zich verschijnselen van acute blaauwzueht op. § 502. In geene acute borstziekte zijn de verschijnselen van acute blaauwzueht meer in het oog loopend, en komen zij sneller tot uitbarsting, dan in de bronchitis, en dat wel des te meer, hoe grooter het aantal der aangetaste luchtbuistakken is, en in hoe fijner verdeelingen van den luchtbuisboom de aandoening huist; kortom, hoe grooter en uitgebreider de verhindering van den toegang der lucht tot de luchtblaasjes is; vandaar voornamelijk in de zoogenoemde bronchitis capillaris of pneumonia notha der ouden. Stockes heeft deze blaauwzueht als diagnostisch kenmerk tusschen luchtbuisontsteking en longontsteking gebruikt, en gelooft, dat er in dit opzigt bij ontstekingachtig lijden der borstingewanden geen verschijnsel bestaat, waarop men meer kan vertrouwen, dan de gelaatskleur (1). § 503. Bij pleuris is de gelaatskleur levendig rood of van eene natuurlijke hoedanigheid; bij luchtbuisontsteking loopt zij naar de uitgestrektheid en hevigheid der ontsteking meer in het blaauwe, de lippen en wangen zijn loodkleurig; de gelaatskleur hij longontsteking is als het ware uit twee tinten gemengd, zij is ook minder merkbaar in bijzondere alleen staande deelen, dan de kleur bij luchtbuisontsteking en pleuris; in deze beide hebben de wangen vaak eene omschrevene roodheid, de lippen zijn altijd zeer sterk gekleurd: maar bij longontsteking zijn de wangen en lippen naauwelijks hooger gekleurd, dan de nabijliggende deelen, en de roodheid is, ofschoon zij in enkele gevallen omschreven is, over het algemeen gelijkmatig verspreid. Sciïröder van der Kolk heeft eenen eigenaardigen blaauwzuehtigen vorm van luchtbuisontsteking aangenomen (2), en Elliotson zegt, dat hij somwijlen het gelaat zoo zwartachtig donker heeft gezien, alsof de zieke (1) Verg. Samml. auserl. Abh. Cd. XXXIV. S. 469 volgg. (2) Obscrvaliones anatomico-patliologici ct practici argumenti. Fase. I. Anistelud. 182G.p. 184, Samml. auserl Abh. li tl, XXXVI, S. üG'J. groote hoeveelheden salpeterzuur zilver gebruikt had, of ook, alsof eene gemeenschap tusschen de beide hartkamers ontstaan was. § .504. Van veel gewigt zijn voor de herkenning en voorspelling der luchtbuisontsteking de natuurkundige teekenen. Gewoonlijk begint de iuchtbuisaandoening van de grootere takken af, en de rhonchus sonorus gaat dus dikwijls den rhonchus sibilans vooraf. Ook is in het begin, wanneer de afscheiding nog niet aan den gang, maar veeleer spanning en zwelling van het slijmvlies aanwezig is, de drooge rhonchus alleen voorhanden, of beeft ten minsten den boventoon boven het gorgelgeluid. Wij hebben dus in den droogen of vochtigen klank dezer geluiden een vrij zeker kenteeken ter beoordeeling van het tijdperk der ziekte. De drooge rhonchi verdwijnen spoedig; met de vermeerdering der afscheiding komt zeer duidelijk gorgelgeluid met groote of kleine bellen voor, naar gelang zich in de kleinere of grootere luchtbuistakken bellen vormen en barsten. § 505. Neemt de slijmafscheiding af, en nadert de luchtbuisaandoening tot haar einde, dan gaan ook van lieverlede de gorgelgeluiden weder in de droogere soorten van rhonchus over, dikwijls wordt vooraf het in de luchtbuizen afgescheiden slijm zoo taai en dik, dat het een gedeelte der luchtwegen volkomen verstopt, en men op vele plaatsen der borst tijdelijk volstrekt geen ademhalingsgeruiscb waarneemt. Echter keert dit meest oogenblikkelijk na opschrapen en ophoesten terug. Daarbij blijft de percussietoon ter plaatse, waar men geen ademhalingsgeruisch meer hoort, volkomen helder, ter onderscheiding van long- en borstvliesontsteking, waarbij met het ontbreken van het blazen der ademhaling ook de toon bij het aanslaan dof wordt, en beide natuurkundige teekenen niet zoo voorbijgaand opkomen en weder verdwijnen, als bij luchtbuisontsteking. Is het slijm zeer taai en klonterig, dan zit het soms zoo vast aan de wanden der luchtbuizen, dat het als eene klep door de in- en uitgaande lucht op en neder bewogen ■wordt, en daardoor den klank van eene klappende luchtklep, van een tikkend horologie, van een regelmatig klepperen (slicking sound) nabootst. Dit geluid wordt vaak oogenblikkelijk door sterker inademen, door hoesten, opschrapen gewijxigd. § o06. De uitbreiding der geluiden over de borst, en hun hoogere ot lagere toon, geven eenen maatstaf voor de uitgestrektheid en de zitplaats der luclilbuisaandoening. Is de rhonchus laag, het gorgelgeluid met groote ellen, kort, afgebroken, ongelijk, dan moet men de zitplaats der ziekte in de groote luchtbuizen zoeken; dit kenmerk bewijst altijd eene minder beduidende aandoening, dan wanneer de rhonchus fluitend, hoog, het gorgelen met kleine bellen en lang uitgerekt is; terwijl de in- en uitademing^volstrekt niet afgebroken is; in het laatste geval strekt zich de aandoenin» tot op de kleinere luchtbuistakken uit, en werkt meer belemmerend op de ademhaling (1). Hoort men het reutelen ver, of ook wel over de geheele toooc Doten>" zegt Williams, «bewijzen niet uitsluitend eene aantasting der fijnere buizen, of zij kunnen ook in de grootere buizen ontstaan, wanneer de opstopping aanzienliik i, en wanneer men eenen hoogen of ilnitenden toon gedurende het geheele inademing*- of uitade' mmgsbedrijf hoort, kan men zeker zijn, dat hij niet in de fijne buizen ontstaat, aangezien de lucht met zoo lang door dezelve gaat." (Tori. üb. d. Krankheiten der Brust; Deutsch bearb v. r.eipzig 1841). • borst uitgebreid, dan is de luchtbuisaandoening bedenkelijker, dan wanneer de rhonchus slechts op enkele plekken van de borstkas hoorbaar is. Echter is het gevaar in dit geval niet altijd zoo groot, als Laennec beweert (1). Den rhonchus uit de luchtpijp of uit eene grootere luchtbuis hoort men vaak over de geheele borstkas, en de celademhaling kan daardoor geheel bedekt worden. Bij eene ligte luchtbuisontsteking hoort men den rhonchus vaak alleen des morgens, voordat de zieke het gedurende den nacht verzameld slijm heeft uitgeworpen. \ § 507. Dikwijls voelt men duidelijke trilling bij het opleggen der hand op de borstwanden, inzonderheid bij kinderen en vrouwen, duidelijker ook in de middelste en benedenste gedeelten van de borst, dan in de bovenste. Bijzonder sterk is deze trilling, bij eenen gelijktijdig diepen, snorkenden rhonchus, en wanneer de zitplaats der hem veroorzakende ophooping van afgescheidene stof of der zwelling van het slijmvlies in eene kort bij de oppervlakte der borstkas gelegene luchtbuis is. Eliiotsok verklaart deze trilling daardoor, dat, wanneer de lucht slechts zeer moeijelijk door de luchtbuizen dringt, het ziekelijk gedeelte van de borst hevig geschokt wordt. De luchtbuisaandoening, hetzij dezelve acuut of slepend is., sleept somwijlen het longenweefsel in medelijdenheid mede. Wanneer zich dit nu met bloed of wei (longontsteking, zuchtige zwelling) vult, kunnen de luchtbuisgeluiden op enkele plekken met knetterend reutelen verbonden zijn , het ademhalingsgeruisch kan geheel verdwijnen, de percussietoon dof worden. De oplettende waarnemer zal deze zamengestelde toestanden gemakkelijk weten te onderscheiden. Vochtig knetteren (rhonchus met kleine bellen) is echter vaak bij aandoening der fijnere luchtbuistakken zonder longontsteking aanwezig. § 508. Er zijn individus, die, zonder juist ziek genoemd te kunnen worden, inzonderheid des morgens, meer of minder, soms dun en doorschijnend, soms taai en ondoorschijnend slijm ophoesten. Worden zulke personen door acute luchtbuisontsteking aangetast, dan houdt in het begin hun hebbelijk opboesten op. In ligte graden van catarrhus wordt deze hebbelijke fluimlozing reeds van het begin af aan vermeerderd. § 509. Gewoonlijk is de afscheiding in het begin van de luchtbuisziekte nul, de zieken klagen over raauwheid en droogte in de luchtwegen: de hoest is droog. In het zoogenoemde stadium cruditatis heeft de afscheiding eene zeer taaije hoedanigheid, is doorschijnend, glasachtig, heeft een wit schuimend uitzien, als eiwit, dat met water en lucht gemengd is, vloeit in eene massa *e zamen, heeft eenen zoutachtigen of scherpen smaak. Soms is het reukeloos, soms stinkend, meer of minder scherp, verschillend van smaak of zonder smaak, flaauw. Somwijlen vindt men in het doorschijnend slijm kleine flaauwwitte korreltjes, die waarschijnlijk door de slijmbeursjes van het verhemelte en van het keelgat afgescheiden zijn, en die men niet voor losgelatene brokjes van longtuberkels mag houden, zoo als dit volstrekt niet zelden gebeurt. § 510. Hoe heviger, sthenischer de luchtbuisaandoening is, des te taaijer is de afscheiding in de luchtbuis in het stadium cruditatis. Andiul en Cor- (1) T. a. p. pag. 67. land hechten aan de meer of minder lijmige hoedanigheid der afgescheidene stof eene groote waarde voor de herkenning en de voorspeiling. Hoe grooter de taaiheid der fluimen is, des te grooler is de geprikkeldheid der vlakte, van welke zij losgemaakt worden; het slijm kleeft vast aap de wanden van het vat, waarin het wordt opgevangen, en laat zich niet van het eene vat in het andere overgieten. De fluimen kunnen op de hoogte der ontsteking met bloed gestreept zijn, maar worden niet roestkleurig, zijn niet naauwkeurig met bloed vermengd. Vindt men bloedstrepen op de oppervlakte deifluimen, dan komen zij uit de luchtpijp en de groote luchtbuizen; zij zijn van eenen dieperen oorsprong, wanneer het bloed in het midden der fluimen zit. Somwijlen behoudt de afscheiding in de luchtbuizen ook bij de slepende, jaren lang aanhoudende luchtbuisontsteking haar doorschijnend uitzien en een taaije glasachtige, eiwitaardige hoedanigheid (catarrhus pituitosus), en is met meer of minder weiachtige deelen gemengd. § 511. De hierop volgende verandering van het luchtbuisslijm is, dat het vaster, parelkleurig, geelachtig, groenachtig wordt. Het slijm is los, laat gemakkelijk los, vloeit niet meer zoo ligt ineen. Neemt bij acute luchtbuisaandoening dit slijm op nieuw de glasachtige hoedanigheid aan, dan duidt dit meest eene verergering of instorting der ziekte aan. Bij koortsige luchtbuisaandoening staat de afscheiding dikwijls gedurende de koortsverheffing stil, en wordt weder rijkelijker, zoodra de aanval nalaat. Wordt de luchtbuisaandoening slepend, dan vloeit het vaak geheel etterachtig slijm weder ineen, wordt groen, geel, bruinachtig, en laat zich dikwijls op generlei wijze van waren etter onderkennen. Soms hangt de afgescheidene stof stevig aan de wanden van het vat vast, soms zwemmen de gevormde fluimen, soms zakken zij in het doorschijnend slijm op den bodem. Somwijlen is er een weinig zwartachtige kleurstof, zoo als die in de longen wordt uitgescheiden f daarbij gemengd; dikwijls hangt deze zwartachtige kleur ook slechts van bijgemengd stof af. Onder het microscoop ontdekt men een groot aantal etterbolletjes of epitheliumcellen in dit etterachtig slijm. Gewoonlijk zijn de luchtbuisfluimen reukeloos, somwijlen worden zij bij slepende luchtbuisontsteking aanmerkelijk stinkend, even als de grijsachtige fluimen bij koudvuur der longen (Andral). In den acuten slijmvloed der luchtbuizen is de afscheiding der luchtbuizen dikachtig , gelijk aan druiperslijm. Somwijlen vindt men in het luchtbuisslijm galkleurstof, brokken eiwit. Met hoe meer inspanning het ophoesten van de afscheiding in de luchtbuizen gepaard gaat, des te schuimachtiger is het uitzien derzelve. § 512. De hoeveelheid van uitgeworpene afgescheidene stoffen der luchtbuizen is in acute en slepende slijmvloeijing der luchtbuizen vaak zeer aanzienlijk, tot verscheidene ponden daags klimmend; in slepende luchtbuisontsteking gemeenlijk aanmerkelijker. In eenen aanval van asthma humidum kunnen 1—2 pond slijm door hoesten en koren ontlast worden, en men kan gelooven, dat er zich een etterzak geopend heeft. De slijmvloeijing der luchtbuizen neemt somwijlen snel en in het oog loopend toe, met klimmende belemmering van de ademhaling en alle teekenen van stikzinking. In andere gevallen (b. v. Laennec's catarrhus pituitosus) is de hoeveelheid der afgescheidene stof weder zeer onbeduidend, en bepaalt zich soms tot een paar glasachtige parelkleurige fluifnen, die de zieke des morgens bij het ontwaken ot na eenen aanval van aamborstigheid uitwerpt. In de slepende slijmvloeijing der luchtbuizen kan dikwijls in de rijkelijke fluimen de aanwezigheid van eiwit (1) (mogelijk ook van suiker) aangetoond worden. De fluimen in luchtbuisontsteking zouden, volgens Naucue, loogzoutig, in andere gevallen zuur reageren. ^ 513. Als klinisch onderscheidbare vormen van den vochtstilstand in de luchtbuizen gelooven wij, op waarnemingen bouwende, de volgende soorten te mogen aannemen, omtrent welke echter dadelijk moet opgemerkt worden, dat zij deels in veelsoortige schakeringen in elkander overgaan, deels zich op velerlei wijzen en veelvuldig met elkander verbinden. 1) EENVOUDIGE LUCHTBIJISVERKOUDHEID, ERETIIISCHE OF ZINKINGACHTIGE LUCHTBUISVERKOUDHEID, CATARRHUS PULMONUM. ^ 514. Het slijmvlies der luchtbuizen gedraagt zich in de eenvoudige Iuchtbuisverkoudheid even als het bindvlies in de ligte graden van bindvliesontsteking; opspuiting en bloedovervulling zijn slechts zeer oppervlakkig; vermeerderde roodheid en afscheiding zonder of met geringe zwelling des weefsels; de ziekte heeft hare zitplaats in de groote luchtbuisstammen, de fijnere luchtbuisvertakkingen blijven vrij. § 515. De eenvoudige Iuchtbuisverkoudheid begint meest met toevallen van verkoudheid in den neus , in den strot en in de keel. Spoedig daalt de ziekte naar beneden in de luchtpijp en de groote luchtbuizen af, en hiermede houden vaak de toevallen op het slijmvlies van den neus en van de keel op. De zieken ondervinden eene tot hoest prikkelende kitteling of een gevoel van raauwheid vlak onder het borstbeen ; men hoort in de borst een verschillend sterk brommen, sissen of fluiten. In het begin afscheiding en uitwerping van een zoutachtig smakend, doorschijnend, taai, schuimachtig slijm, dat van lieverlede dikker, ondoorschijnender, parelkleurig, groenachtig of geelachtig, op het neusslijm in het eindtijdperk van verkoudheid gelijkend wordt, en zich alsdan ligt van de borst losmaakt. Er bestaat geene ademhalingsbelemmering. Dikwijls openbaart zich in het begin algemeen koortsig lijden door matheid, lusteloosheid, spierpijn in de ledematen , gebrek aan eetlust, afwisselende huiveringen, hitte, vermeerderden dorst, niet zelden zijn ook andere slijmvliezen, dan die der luchtbuizen, zoo als die van de maag, van de darmen en van de blaas, door dezelfde aandoeningen aangetast; en dit noemt men dan zinkingkoorts. In andere gevallen is de algemeene terugwerking zoo onaanzienlijk, dat zij door den lijder volstrekt niet geteld wordt. De koorts beslist zich door het vochtig worden der huid, bezinksel in de pis, en niet zelden doorloop. 2) ACUTE LUCHTBUISONTSTEKING, BRONCHITIS ACUTA, BRONCHITIS STHENICA OF SYNOCHA^IS. § 516. In de acute luchtbuisontsteking is de zwelling van het slijmvlies en van het onderslijmvliesweefsel der grootere luchtbuizen het voornaam ontleedkundig kenteeken; deze toestand der deelen laat zich met cheinosis van het oog vergelijken. (1) Zie de waarnemingen van Ahdral , Cliniqne méJie. Bruxell. Tom. I. p. 192. § 517. Of de bronchitis acuta wordt door de verschijnselen van neus-, keel- of luchtbuisverkoudheid voorafgegaan en deze laatste klimt van lieverlede tot den sjnochalen vochtstilstand, óf eene hevige ontstekingkoorts opent plotseling en bijna zonder voorboden de ziekte. De zieken klagen niet meer enkel o\er een gevoel van raauwheid en schrapen, maar over volheid, droogte, branden, benaauwing achter het borstbeen, somwijlen meer aan den eenen of aan den anderen kant van de borst. Het gevoel van belemmerde ademhaling is niet zoo groot, dat de zieken daardoor verhinderd worden, om, wanneer men het hun gebiedt, de geheele borst uit te zetten. Diep inademen, spreken, drinken, veroorzaken eenen eenigzins metaalachtig klingenden hoest, die, inzonderheid in de eerste dagen, wanneer de fluimlozing nog gering blijft, inspannend, pijnlijk en zeer schokkend is, zoodat de zieke zegt, dat hij de borst en het hoofd doet uiteen barsten; bij kinderen veroorzaakt de hevigheid van den hoest dikwijls braken ; vaak heeft de hoest een aanvalsgewijs karakter. De hoofdpijn, waarover de zieken klagen, heelt, voornamelijk hare zitplaats boven de oogkuilen. Da fluimlozing verschilt naar het tijdperk der luchtbuisontsteking. Aanvankelijk is de hoest droog, fluitend, liet ophoesten moeijelijk, de fluimen spaarzaam, taai. Tegen den deulen dag worden deze weiachtig, schuimend, half doorschijnend, somwijlen met bloed gestreept, zoutachtig van smaak. Van lieverlede worden de hoeststooten matiger en zeldzamer, zijn niet meer zoo pijnlijk: de ondoorschijnend , geelachtig en vast wordende fluimen worden rijkelijker en laten jigtei van de borst los. De kleverigheid der fluimen is een karakteristiek ^enteeken voor den graad der luchtbuis ontsteking; men kan eene verergenng der ontsteking aannemen, wanneer de fluimen op eens spaarzamer en taaijer worden, nadat zij deze eigenschappen reeds verloren hadden; en e\en*.oo mag men op spoedige verdeeling rekenen , wanneer de fluimen minder t.iai en 'vloeibaarder worden. Donr de auscultatie hoort men in het begin een raauw, dioog ademhalingsgeluid, in welks plaats spoedig een sterk, diep, toog reutelen oi fluiten opkomt, hetwelk vooral in het uitadeiningsbedrijf 1001^ aar is. Zoodra het slijmvlies vochtig wordt, neemt de rhonchus het arakter \an slijmreutelen aan, dat op verschillende wijzen met fluiten, norren enzi, vermengd is. Meest zijn deze geluiden van voren duidelijker dan van at lieren, en beneden dan boven hoorbaar; zij wisselen dikwijls van plaats en klank , zoodat na enkel ophoesten en uitwerpen of op verschillende tijden tan den dag het geluid opmerkelijke veranderingen ondergaat. Zeer zelden is net lijne celgeruisch van het ademen opgeheven, en dan slechts tijdelijk, *'"n.eer a%escheidene stof eene hoofdluchtbuis toesluit en keert dadelijk na het ophoesten terug. $518. De koorts, die de acute luchtbuisontsteking begeleidt, is meest eret isch en door duidelijke nalatingen en verheffingen tegen den avond onderscheiden; op de hoogte der ziekte en bij bloedrijke voorwerpen kan zij et karaktei van sjnocha aannemen. Daar de acute luchtbuisontsteking slechts een hoogere graad van luchtbuisverkoudheid is, gaat ook deze graad van vochtsti.stand der luchtbuizen dikwijls met verder verbreide catarrhale aandoeningen van andere deelen des slijmvliesstelsels gepaard. III. 2. 13 3) BRONCHITIS CAPILLARIS; PNEUMONIA NOTHA DER OUDEN, BRONCHITIS MALIGNA VAN VELE NIEUWEREN). § 519. De bronchitis capillaris heeft hare zitplaats in de fijnere vertakkingen der luchtbuizen, maar niet gelijk sommigen willen aannemen in de lucïitblaasjes zelve; want de ontsteking dezer laatste laat zich naar ons gevoelen niet van de ontsteking de longzélfstandigheid zelve (longontsteking) onderscheiden. Strekt zich de vochtstilstand van de grootere luchtbuistakken diep in de fijnere verdeelingen uit, en is het slijmvlies in deze naauwe buisjes gezwollen, dan is noodzakelijk de toegang der lucht naar de longblaasjes afgebroken, de bloedverandering in eene veel grootere uitgestrektheid belet, dan wanneer slechts een klein gedeelte van het longweefsel stoffelijk veranderd is, en hieruit kan men verklaren, waarom de bronchitis capillaris spoedig dien toestand van zwakte, vochtontmenging en verdooving te weeg brengt, om welken vele waarnemers een ontstekingachtig en typheus tijdperk in haar beloop hebben onderscheiden, en anderen haar als eene kwaadaardige speelsoort (neuro-phlogosis) van de ontsteking dei grootere luchtbuistakken afscheiden. Hierbij mag niet uit het oog worden verloren, dat zekerlijk een zekere toestand der vochten, dien de ouden met practischen tact den naam van ophooping van hunne pituita of gluten gaven, en welken de nieuwerwetsche solidair-pathologen stellig met onregt te gering achten, eene bijzondere geneigdheid heeft, om zich en zijn voortbrengsel op de vlakte van het slijmvlies der luchtbuizen, onder den vorm van bronchitis capillaris of catarrhus sufFocativus acutus te vestigen. § 520. De door bronchitis capillaris aangetaste longen zakken bij het openen van de borst niet ineen, blijven veerkrachtig, knetterend, en zijn met zeer talrijke helderroode stippen bezaaid; bij het insnijden in dezelve vindt men het slijmvlies der luchtbuizen tot in deszelfs fijnste vertakkingen opgespoten, gezwollen, en uit alle punten dringt taai, dik, ettervormig slijm naar buiten. Het tusschenliggend longweefsel is violet rood, en enkele longkwabjes zijn, ten gevolge van de toesluiting der luchtkanalen, in kleine verharde kernen overgegaan. _ § 521. De toevallen der bronchitis capillaris verschijnen vaak plotseling; dikwijls echter ook zeer langzamerhand en verraderlijk. Zeldzaam verraadt eene acute of vastzittende pijn het gevaar der ziekte aan den lijder en zijne betrekkingen; gewoonlijk is slechts een gevoel van drukking of benaauwdheid op de borst aanwezig. De inspannende hoest kan echter alsbij bronchit.s acuta, eene scheurende, over de geheeleborstverspre.de pijn op de aanhechtingspunten des middelrifs veroorzaken De ademhaling is kort, dikwijls scheurend, dikwijls hijgend, soms door hoeststooten afgebroken. De benaauwde ademhaling klimt aanvalsgewijs tot ware verst,kk.ngsangst, en is bijzonder sterk na de hoestaanvallen; deze is gemeenhjk droog, en alleen na hevige en lange inspanningen gelukt het den lijder, met moeite eemge spaarzame, witte, in draden uiteenloopende, sterk aan het vat klevende fluimen uit te werpen. De hoest komt hoorbaar uit de d.epte der borst, en heeft dikwijls iets stuipachtigs. Hevige hoestaanvallen emd.gen soms me braken van slijm. De aanvankelijk doorschijnende fluimen worden hij het verder beloop der ziekte ondoorschijnend, geelachtig, groenachtig. De per- cussie geelt over de geheele borst eenen helderen klank. Met den stethoscoop hoort men in het begin overal een droog, raauw, blazend ademhalingsgeruisch; dit gaat over in een vrij klein, menigvuldig, over alle punten gelijkelijk verdeeld , meer of minder helder knetteren, dat inzonderheid van achteren en beneden aan de laagst liggende deelen der borst sterk hoorbaar is; in de plaats van dit knetteren hoort men vaak veelvoudig fluiten, bijzonder in het oogenblik der inademing, doordien de lucht zich door de fijnere takken der luchtbuizen dringt. Het knetteren kan zeer lang voortbestaan , maar maakt later voor het slijmreutelen plaats. § 522. Zelden begint de ziekte met hevige koude rillingen, gelijk dit bij synochale ontstekingen of bij gewone longontsteking meest het geval is; meest zijn het slechts »vagae horripilationes, leviusculi febris insultus." Maai in het oog loopend is , van het begin der ziekte af, bij eene schijnbaar geringe koorts, de groote zwakte en de gedrukte toestand dezer zieken. De pols is meest week en klein, slechts somwijlen ontwikkeld en groot; de zieken klagen over rondtrekkende pijnen in de ledematen, hevige pijn boven de oogen (1), suizen in de obren, beneveling van het gezigt, duizeling; reeds in het begin der ziekte breekt dikwijls kleverig zweet uit, dat, wanneer men het bevordert, den lijder geene verligting geeft. De wan-en, lippen en nagels worden blaauw, het gelaat is aderlijk opgezet. De p^s is gemeenlijk spaarzaam, rood, troebel, zonder of met bezinksel; geschud wordt zij schuimachtig, en houdt het schuim lang; somwijlen schijnt zij ter naauwernood veranderd te zijn. De tong is wit beslagen, dikwijls droog; aan den punt en de randen bruinrood. Tegen het einde der ziekte wordt de pols steeds zwakker, draadvormig, menigvuldiger, het reutelen op de borst en tegelijk de orthopnoea klimt, zonder dat de zieke in staat is, de fluimen naar boven te brengen; er komt stupor, sopor, vaak met ijlhoofdigheid op, de ledematen worden koud, het ligchaam wordt met koud zweet bedekt. Somwijlen komt de doodelijke afloop nog verraderlijker op, bijna zonder eenige teekenen van koorts, gelijk Sydehham zegt (2). 4) CATARRHUS SÜFFOCATIVUS ACUTÜS ; BRONCHORRHOEA ACUTA- STIKZIINKIPfG. § 523. Eene speelsoort van bronchitis capillaris acuta of pneumonia notha, „ o ook onder den laatsten naam bekend , is de zoogenoemde catarrhus suffocativus acutus, dien men naar zijne wijze van verschijnen met de acute • slijmvloeijing van bet borstvlies gelijk zou stellen. Of de verschijnselen van luchtbuisontsteking bestaan reeds eenen tijd lang, en op eens neemt de ziekelijke overmatige afscheiding in alle vertakkingen zoodanig de overhand, dat de geheele luchtbuisboom plotseling door een druiperachtig slijm als het ware overstroomd wordt; waardoor de hoogste verstikkingsangst, acute blaauwzucht ontstaat, en de zieke eindelijk om zoo te spreken, onder hoorbaar reuteen stikt. Of de slijmafscheiding komt plotseling na onbeduidend schijnende (1) »Si movealur ut tussim provocet, baud aliter caput dolet, ac si in nartes mox dissiliret" (SïDENHADl). (2) » Licel nulla fere, praesertim in habitioribus, febris indicia sint." 13 * voorboden, een weinig neus- en luchfbuisverkoudheid op. Dikwijls heeft de acute luchtbuisslijmvloeijing een tusschentijd van slepende luchtbuisaandoening, vooral bij oude lieden en in den winter, als wanneer over het geheel acute luchtbuiszïekten heerschen. De overmatig rijkelijke afscheiding vormt den hoofdgrondslag der ziekte, overigens zijn hare verschijnselen volmaakt de boven beschrevene van bronchitis capillaris of pneumonia notha. Somwijlen gelukt het den lijder, na eenen aanval van de hoogste ademhalingsbenaauwdheid en orthopnoea eene enorme hoeveelheid van weiachtig, doorschijnend, eiwitaardig, of slijinig vocht op te koren of te braken; onmiddellijk daarna worden de ademhaling en de bloedsomloop iets vrijer; echter kan het ook geschieden, dat de zieke in den aanval stikt. Door de auscultatie verneemt men de ophooping eener geweldige hoeveelheid van meer of minder vocht in alle afdeelingen der luchtbuizen en over het grootste gedeelte der borst verspreid. Dikwijls ontbreekt alle koorts. De aanval keert of niet weder terug, of hij herhaalt zich na kortere of langere tusschenpoozen; zuchtige zwelling der longen kan zich bij de acute slijmvloeijing der luchtbuizen voegen, en tien doodelijken afloop bespoedigen. De slijmvloeijing der luchtbuizen verloopt dikwijls buitengemeen snel, in weinige uren of dagen. De bronchorrhoea acuta kan in zeldzame gevallen door snelle opslorping van een in het borstvlies of in eene andere holte uitgestort vocht (borstwaterzucht, etterborst enz.) en door verplaatsing van hetzelve op het slijmvlies der luchtbuizen ontstaan. Akdral verhaalt zulk een geval (1). 5) BRONCHITIS SEU BRONCHOSTASIS CHRONICA; SLEPENDE LUCHTBUISVERKOUDHEID. § 524. De opspuiting van het slijmvlies is hier gemeenlijk donkerder, dan in de acute vormen der luc'itbuisontsteking; het slijmvliesweefsel is opgezet, de slijmvliesvlakte heeft door de ontwikkeling der slijmgroeven niet zelden eene gekorrelde hoedanigheid; bij grijsaards en wanneer de slepende luchtbuisontsteking reeds verscheidene jaren lang bestaat, vindt men somwijlen het slijmvlies bleek of geelachtig. Dikwijls gelijktijdige verwijding der luchtbuizen. ^ 525. Alle trappen van de in het algemeen overzigt van de verschijnselen der luchtbuisontsteking beschrevene toevallen kunnen zich hier onder velerlei wijzigingen van hun beloop, van hunne opvolging enz. met elkander verbinden. De slepende luchtbuisverkoudheid komt eerst na meermaals herhaalde aanvallen van acute luchtbuisontsteking tot volledige ontwikkeling en wordt blijvend; Elliotson zegt, dat slepende luchtbuisontsteking bijna altijd eene ontaarding van de acute is. Hebbelijke hoest en fluimlozing, inzonderheid des morgens bij het ontwaken, zijn de voornaamste verschijnselen. Koorts ontbreekt en de zieken behouden, in weerwil van de zeer rijkelijke fluimlozing, hunne krachten en hunnen eetlust, al duurt ook de ziekte vele jaren lang voort. Vele personen worden daarvan nooit weder vrij. De fluimen bestaan gemeenlijk uit een groenachtig-wit, ettervormig, ineenvloeijend, en niet zeer taai slijm; zelden zijn zij met bloed gestreept, (1) Cliniijue midicale. Eruxell. T. I. p, 197. maai vaak zeer kwalijk riekendj somwijlen verliezen zij weder eenen tijd lang den slechten reuk, en deze afwisseling hunner eigenschappen vertoont zich dikwijls zeer vaak , zonder dat er een bepaalde reden daarvoor te vinden is; ook zijn deze fluimen verschillend gekleurd; hunne hoeveelheid kan in 24 uren van eene zeer kleine hoeveelheid tot 2 en 3 pond verschillen. Bij ingespannen bewegingen geraken deze zieken ligt buiten adem. Dikwijls verdwijnen de hoest en de fluimlozing in het warme jaargetijde , of nemen aanzienlijk af, en eerst des winters keert de oude ziekte weder. Deze matige graad van slepende luchtbuisontsteking kan eindelijk in slepende colliquative slijmvloeijiug der luchtbuizen (phthisis pituitosa) overgaan; het gewoon beloop der ziekte kan door tusschentijden van acute verheffing van den vochtstilstand worden afgebroken; dan voegen zich koortsbewegingen bij de plaatselijke verschijnselen. De teekenen uit de auscultatie zijn dezelfde als de boven in de algemeene beschrijving der verschijnselen opgegevene. Dikwijls gaat passive bloedovervulling van het bindvlies met slepende luchtbuisontsteking van oude lieden gepaard. § 526. Eene verscheidenheid van de slepende luchtbuisontsteking is het zoogenoemde: 6) ASTHMA HUMIDUM, ASTIDIA HUMORALE. De belemmering van de ademhaling, die de slepende luchtbuisontsteking vergezelt, en gewoonlijk in onbepaalde tusschenruimten hevig wordt, klimt op zekere tijden, meest des morgens bij het ontwaken, lusschen 2—4 ure, of des morgens en des avonds, tot eenen wezenlijken aanval van aamborstigheid; de zieken ontwaken plotseling met hevige stikkende benaauwdheid , een zamensnoerend gevoel belet hen te ademen, de borst rijst niet op, zij rigten zich op, springen uit het bed, snappen met uitgerekten halsnaar lucht, hun gelaat wordt loodkleurig, de ledematen koud, de pols wordt klein, zamengetrokken. Gedurende den aanval hoort men op geen gedeelte der boist het celademen; dit is overal door eenen snorkenden of fluitenden rhonchus vervangen, die zich tegen het einde van den aanval eerst in rhonchus subcrepitans en daarop in rhonchus mucosus verandert. Somwijlen komt de aanval ook dadelijk na den maaltijd op. Na korteren of langeren duur -san dezen krampaanval (van eenige minuten tot een half uur) komt de hoest op, en de zieke werpt dikwijls slechts zeer weinige, parelkleurige, 8'ü7e> glasachtig-slijmige , eiwitaardige fluimen uit (Laeskec's catarrhe sec), of er wordt eene groote hoeveelheid etterachtig slijm opgehoest of opgekoord. Deze slijmhoest kan verscheidene uren aanhouden. Hierop voelt de zieke zich vrijer op de borst, en bevindt zich over dag vrij wel. Bij vochti" weder keeren de aanvallen menigvuldiger terug, bij droog weder blijven zij vaak weken lang en nog langer uit, elke verkouding kan eenen aanval te weeg brengen. 7) BRONCHORRHOEA CHRONICA COLLIQUATIVA, BLENNORRHOEA PULMONÜM; PHTHISIS PITUITOSA; SLIJ3ITERING. § 527. Wordt de afscheiding in de luchtbuizen zoo groot, dat het langs dien weg plaats grijpend vochtverlies van lieverlede de krachten des lijders sloopt, vermagering en hectische koorts veroorzaakt, dan noemt men deze soort van luchtbuisontsteking plithisis pituitosa. De wijze van ontstaan, de belemmering van de ademhaling enz. zijn dezelfde als in de slepende luchtbuisontsteking. De hoeveelheid der fluimen is dikwijls ongehoord, en kan dagelijks zelfs verscheidene ponden bedragen. De fluimen kunnen al de boven beschrevene eigenschappen bezitten, vloeijen gemeenlijk ineen, hebben vaak eenen walgelijk zoeten smaak; de fluimen zouden in de slijmvloeijing der luchtbuizen', volgens Nadcbe, steeds meer of minder zuur reageren, terwijl de ontstekingachtige fluimen loogzoutig zouden zijn. De huid is ruw en droog, het darmkanaal hardnekkig verstopt, de pis spaarzaam, donker gekleurd. De eetlust blijft vaak lang goed, de dorst is vermeerderd; daarbij vermagering en een loodkleurig uitzien des lijders. Eerst later verschijnt er koorts met verhellingen tegen den avond, gloeijende handpalmen en voetzolen; gemeenlijk ontbreekt, ten minste in het begin, het colliquatief zweet of de doorloop, die bij zwerende tering voorkomen. De slijmtering kan ook met de verschijnselen van het asthma humidum gepaard zijn. De slijnivloeijing der luchtbuizen kan vele jaren lang duren, zonder de krachten te benadeelen, en bereikt vaak eerst zeer laat den graad van vochtontbinding. De auscultatie en percussie leveren slechts de gewone teekenen van slepende luchtbuisontsteking, niet de stellige kenmerken van de ware zwerende longtering op. Zamenstellingen. § 528. De verschijnselen van al deze soorten van vochlstilstand in de longen ondergaan velerlei wijzigingen door zamenstelling met secundaire ziekten. De ontsteking kan zich van de luchtbuizen tot enkele deelen van het longweefsel uitbreiden, en met de luchtbuisontsteking verbindt zich dan longontsteking in een of meer kwabben. Echter is dit veel zeldzamer het geval, dan dat zich pleuris met bronchitis verbindt, zonder dat het tusschenliggend longweefsel daarbij is aangedaan. Somwijlen ontwikkelt zich zeer snel zuchtige infiltratie van het longweefsel; er vormt zich verwijding deiluchtbuizen, emphysema der longen; de lang aanhoudende en vaak terugkeerende inspanningen tot ademhalen veroorzaken eindelijk organische hartziekten, en daar van den anderen kant de organische hartziekten ook meest passive bloedovervulling van het slijmvlies der luchtbuizen na zich slepen, is het vaak moeijelijk te beslissen of de hartziekte, dan of de luchtbuisziekte de primaire aandoening is. Dikwijls voegt zich bij slepende luchtbuisaandoeningen huidwaterzucht, uitstorting van water in de borstvliesholte. Herkenning. § 529. De bronchitis acuta en capillaris kunnen met longontsteking en pleuris verwisseld worden. De volgende teekenen dienen ter onderscheiding : Bronchitis acuta en capillaris. Longontsteking en pleuris. De zieken voelen de pijn achter het Ilier is de pijn meer op zijde, scherp borstbeen van boven naar beneden, omschreven , niet zoo uitgebreid als bij zich naar de zijden verspreidend. acute luchtbuisontsteking. Meer henaauwdheid dan pijn, de hoest is diep, meer of minder los. Al is de belemmering der ademhaling ook groot, dan laat zij den lijder toch somtijds toe, om diep in te ademen. De zieken kunnen meest vrij op beide zijden liggen. Percussietoon helder; wanneer 3 of 4 dagen lang koorts, hoest, snelle en moeijelijke ademhaling aanwezig waren, en de borst eenen helderen klank geeft, kan men de ziekte met groote waarschijnlijkheid voor zinkingachting houden (Stockes). Met den stethoscoop hoort men drooge en vochtige reutelgeluiden over de geheele borst verspreid. Bij dit geruisch hoort men duidelijk op alle plaatsen het blazen van de ademhaling. De luchtbuisstem en het luchtbuisademen nooit bij luchtbuisontsteking, tenzij dezelve met longontsteking is zamengesteld. De fluimlozing wordt vroeger, dikwijls reeds den 2den of 3den dag vrij, en de fluimen zijn veel rijkelijker. Gelaatskleur bleek, in het leikleurige overgaande. De pols menigvuldig, maar niet zoo hard en gespannen als bij longontsteking. Koorts niet zoo hevig als bij longontsteking. De nalatingen des morgens zijn duidelijker. Borstontsteking, die door acute uitslagziekten wordt veroorzaakt, heeft gewoonlijk hare zitplaats in de luchtbuizen. In de pleuris is de pijn scherp, stekend; de hoest kort, droog, inspannend. Diep inademen is onmogelijk, en verergert de pijn dadelijk. De ligging op zijde wordt door den lijder niet verdragen. De percussietoon wordt op de plaats, waar de ontsteking gezeteld is, weldra dof. De rhonchus in longontsteking is tot eenen veel kleineren omtrek be perkt, en bijna nooit met zoo groote bellen, als bij luchtbuisontsteking het ademhalingsgeruisch verdwijnt bij hepatisatie of uitstorting in de borst¬ holte is eindelijk of volstrekt geen ge ruisch, óf luchtbuisademen en lucht buisstem hoorbaar. De fluimen minder rijkelijk, bij pleuris slechts weiachtige fluimen bij longontsteking in het begin roest kleuriae fluimen. Gelaatskleur levendig rood. De pols vol, hard, soms onderdrukt. Koorts zeer hevig, begint gemeenlijk met hevige koude rillingen, en is meer eene aanhoudende koorts. § 530. De bronchitis chronica en de slijmvloeijing der luchtbuizen heeft in hare verschijnselen veel overeenkomst met longtering; eene verwisseling is niet ligt mogelijk, zoo men op de volgende teekenen let. Bronchorrhoea of phthisis pituitosa. Meestal oude personen, na het 40ste levensjaar. Knobbel longtering. Individus tusschen de 20 en 30 jaren. Phlegmatische eigenaardige habitus. De voorafgegane verschijnselen, neiging tot verkoudheden en slijmvloeijingen. De meting van de borst levert eenen grooteren omvang van het bovenste gedeelte der borstkas. De percussietoon blijft helder. Luchtbuisstem , luchtbuisademhaling zeldzaam, rhonchi en gorgelgeluiden. Hoest diep, galmend, in aanvallen opkomend. De fluimen zijn zuiver etterachtig slijm, en vloeijen in eene breede geleiachtige massa ineen. Zoo de opgaven van Scdarlad (2) zich bevestigen, onderscheiden zich de fluimen bij slijmvloeijing der luchtbuizen ook nog door volkomene oplosbaarheid, wanneer zij met verdund zwavelzuur gekookt worden. De fluimen in de slijmtering zijn gelijkvormig, gelijkmatig. Eigenaardig tengere tuberculeuse habitus. Erfelijke familieaanleg. Voorafgegaan bloedspuwen; borstpijnen , er zijn meer toevallen van longontsteking dan van luchtbuisontsteking voorafgegaan. De meting van de borst levert eenen vernaauwden bovensten omvang der borstkas. In het begin der ziekte vaak doffe percussietoon van de ondersleutelbeensen onderschouderbladsstreek. De matheid van den toon breidt zich uit. Altijd een eenigzins matte toon in den omtrek der holten. Borststem , luchtbuisademhaling , luchtbuisstem in den omtrek der holten. Ontbreken van het ademhalingsgeruisch (1). Hoest kort en kittelend. In de fluimen vindt men soms kaasachtige tuberculeuse brokjes. De fluimen bij tuberculeuse longtering onderscheiden zich door onoplosbaarheid der tuberkelmassa bij het kooken met verdund zwavelzuur; deze zakt op den bodem , heeft onder het microscoop een korrelig aanzien, en is in bijtende potasch en bijtende ammonia oplosbaar. De fluimen bij longtering hebben, omdat zij uit verschillende bronnen komen (uit luchtbuisprikkeling en ontsteking, raauwe tuberkels, hoesten enz.) een als uit verschillende vloeistoffen en deelen (wei, slijm, tuberkelstof, waren etter) zamengesteld aanzien (Cdarpentier). (*1) »Heeft men den lijder meermaals op verschillende uren en gedurende eenen zekeren tijd waargenomen, zegt Laennec , » en vindt men noch pectoriloquie, noch gorgelen der verweekte tuberculeuse stof, noch caverneus ademhalen der holten in de longen, noch bestendig ontbreken van het ademhalingsgeroisch, noch den toon, die eenigzins uitgebreide tuberculeuse infiltralien aanduidt, dan bestaat er groote waarschijnlijkheid, dat men slechts inet eenen slependen catarrhus te doen heeft. Maar heeft men den lijder eenen tijd lang, 2—3 maanden waargenomen, en verkrijgt men steeds de gewone uitkomst, dan wordt dit vermoeden zekerheid." (t. a, p. p. 72). (2) Die rationelle Heilung der Lungenknoten. Berlin 1859. pag. 114. volgg. Vermagering en hectische koorts ■verschijnen veelal laat, of ook wel in het geheel niet. Even zoo heeft langen tijd veeleer onderdrukking, dan colliquatie der andere afscheidingen plaats. Slijmige kwaadsappigheid. Vermagering, hectische koorts, geprikkelde pols zijn vroegtijdige verschijnselen der ziekte. Hier vroegtijdig colliquatief zweet, later ook colliquative doorloop. Sympathische prikkeling der luchtbuizen vergezelt dikwijls zoowel de tuberkelzucht, als de tering der longen; de verschijnselen der beide ziekten verbinden zich dan met eikanderen. § 531. Is de slepende luchtbuisontsteking met sterke aderlijke verschijnselen, sterke loodkleur des gelaats, der lippen, met verschijnselen van aamborstigheid gepaard, kan de zieke niet goed liggen , en heeft hij slechts verligting in eene opgerigte houding, dan krijgt het aanzien van dezen toestand eenige gelijkenis met borstwaterzucht, wier onderkenning echter door auscultatie en percussie gemakkelijk is; de met vocht gevulde zijde der borst geeft bij het aanslaan eenen geheel matten toon, en het ademhalingsgeruisch is daar niet meer hoorbaar. Dezelfde diagnostische hulpmiddelen bewaren den waarnemer voor verwisseling der luchtbuisonlsteking met organische hartziekten. Van emphysema der longen onderscheidt zich de slepende luchtbuisontsteking ook door de natuurkundige verschijnselen , door de voor emphysema karakteristieke aanhoudende vermindering van het ademhalingsgeruisch, door de uitpuilingen van de borstkas. Oorzaken van de luchtbuisontsteking in het algemeen. § 532. Tot luchtbuisontsteking zijn in het algemeen voorbeschikt: o) Individus met zeer prikkelbare verwondbare borstingewanden; met een teringachtigen habitus; b) Individus met algemeene zwakte der bewerktuiging, waarmede meestal dunheid en slapheid der weefsels en inzonderheid des slijmweefsels gepaard is; alle de bewerktuiging verzwakkende invloeden kunnen dus ook eenigermate als verwijderde oorzaken der luchtbuisontsteking beschouwd worden, volgens Coplahd inzonderheid het verblijven in te warme en te sterk gevulde kamers, het slapen met te veel deksel. Personen, die door eene zittende levenswijze enz. verweekelijkt zijn, ,worden bij de geringste aanleiding door luchtbuisverkoudheid aangetast. c) Oorspronkelijke kwetsbaarheid en vertroeteling der uitwendige huid neemt onder de voorbeschikkende oorzaken van de luclitbuisontsteking eenen aanzienlijken rang in. § 533. lot aandoeningen der luchtbuizen zijn voorts voorbeschikt: d) Personen met sterk ontwikkelde werkzaamheid der slijmvliezen; van een slap, phlegmatisch gestel; kinderen, grijsaards, zwaarlijvige personen, die bij de minste inspanning in het zweet geraken. Bij grijsaards komt als aanleidende oorzaak meestal een ziekelijke toestand van de middelpuntsdeelen van den bloedsomloop daarbij , waardoor hunne longen in eenen toestand van hebbelijke bloedovervulling verkeeren. e) Individus, wier luchtbuisslijmvlies door vroegere aanvallen van verkoud- heid ot luchtbuisontsteking in den toestand van ligt opwekbare overmatige afscheiding van het slijmvlies gebragt is. Vele individus zijn door eigenaardige voorbeschiktheid verscheidene malen in het jaar aan deze ziekte blootgesteld. Volgens Rdfz en Lodis is de bronchitis acuta veel zeldzamer bij vrouwen dan bij mannen, omdat deze zich meer aan de gelegenheidsoorzaken blootstellen , dan de eerste. $ 534. De gewigtigste opwekkende oorzaken der luchtbuisontsteking zijn: a) Atmospherische schadelijke invloeden: snellfe afwisseling van den warmtegraad, zoowel van warmte tot koude, alsook omgekeerd; luchtbuisaandoeningen heerschen dus bijzonder des winters, in de lente en den herfst. Slepende luchtbuisziekten met atonie van het slijmvlies komen op vochtige plaatsen, in waterrijke landen, aan zeekusten, aan de kusten der Noord- en Oostzee endemisch voor. b) Gestoord evenwigt tusschen de in consensueel antagonistische wisselbetrekking staande huid- en longuitwaseming door verkouding of verhitting van verschillenden aard, te iigte kleeding, inzonderheid in het voorjaar; doornat worden van de huid, togt, koud drinken. c) Luchtbuisontsteking ontstaat uit onmiddelijke prikkeling van het slijmvlies der luchtbuizen dopr inademing van scherpe, chloor-, azijn-, of andere zure dampen; de daardoor verwekte luchtbuisprikkeling is gemeenlijk voorbijgaande en van korteren duur, dan die uit andere oorzaken ontstaat; voorts bij een langdurig verblijf in eenen met stof, kólendamp, metaaldeeltjes gevulden dampkring. Van daar zijn zekere onder zulke omstandigheden hun bedrijf uitoefenende werklieden aan luchtbuisontsteking (vooral aan hare slepende vormen) bijzonder onderhevig. Steenhouwers, bakkers, spinners, kousenwevers, wevers, naaldenmakers, metaalwerkers, looijers, bontwerkers paardenhaarpluizers, wolkammers enz. (1) Inspanning der longen doorzingen, declameren kan oorzaak van luchtbuisontsteking worden. § 535. d) Van alle weefsels des ligchaams is het stelsel der slijmvliezen het meest geneigd, om door terugkaatsing van eene of andere stoornis in de gelijkmatige verdeeling der bloedmassa, in de gezamenlijke bewerktuiging, in eenen toestand van passive bloedovervulling gebragt te worden. Het aandeel der longen aan de verrigting van den bloedsomloop maakt het slijmvlies der luchtbuizen bijzonder geschikt, om het vereenigingspunt der secundaire vochtstilstanden te worden. Wij vinden dus ook, dat de meeste aan organische hartziekten of andere stoornissen van den bloedsomloop lijdende zieken door slepende luchtbuisontsteking aangetast zijn. Ontaarding der onderbuiksingewanden, der lever, milt enz., waardoor de bloedsomloop belemmeringen ondergaat, kunnen passive bloedovervulling der luchtbuizen doen ontstaan. Consensueel lijdt het slijmvlies der luchtbuizen in het emphysema, in de tuberkelzucht der longen mede, en de iluimlozing in deze ziekten is meest of grootendeels slechts het voortbrengsel van den sympathischen vochtstilstand in de luchtkanalen. § 536. e) Kwaadsappige toestanden des bloeds vatten somwijlen bij voor- (1) Verg. Berge en Honnekït t. a. i>. T. I. p. 653. keur post op het slijmvlies der luchtbuizen, en veroorzaken de symptomatische vormen van acute of slepende luchtbuisontsteking. De meeste koortsen gaan met eenige luchtbuisprikkeling gepaard. Verschillende ziekteprocessen hebben eene uit hunne specifieke eigenaardigheid ontstaande neiging, om het slijmvlies der luchtbuizen aan te tasten; zoo als inzonderheid de uitslagziekten en onder deze weder inzonderheid de mazelen; bij deze laatste behoort de luchtbuisaandoening reeds onder de voorboden der uilbotting en waarschijnlijk is hier het slijmvlies evenzoo de zitplaats van enanthematische, als de uitwendige huid later de zitplaats van exanthemalische werkzaamheid. Is de uitwendige huid in mazelen, roodvonk, pokken met het ziekelijk voortbrengsel overladen, dan wendt zich dikwijls de uitscheidende werkzaamheid naar binnen en kiest het slijmvlies der luchtbuizen tot uitscheidingswerktuig. Dan ontstaat luchtbuisontsteking in verschillende vormen, soms als enkele verkoudheid, of als acute luchtbuisontsteking, of als bronchitis capillaris, of catarrhus suffocativus, naar gelang de verschillende hevigheid der ziekelijke werking, de verbreiding derzelve op de groote of kleine luchtbuizen, het gestel des lijders, de heerschende epidemische ziektegesteldheid enz. eenen verschillenden invloed op den plaatselijken vorm der ziekte uitoefenen. $ 537. Eene der gewigtigste postvattingen van algemeene ziekteprocessen op het slijmvlies der luchtbuizen, onder den vorm van vochtstilstand, is die van het typhusproces , wier kennis vooral door Stok.es en Rokitansky bevorderd is. Het slijmvlies der luchtbuizen lijdt, even als het slijmvlies der darmen , in alle gevallen van typhus mede, in den geringsten graad onder den vorm van luchtbuisverkoudheid, in hoogere graden als een uitgebreide vochtstilstand van het ademhalingsslijmvlies, met verschillende voortbrengselvorming , en in den hoogsten graad (zeldzaam) als luchtbuiscroup of verspreide verzwering van het slijmvlies der luchtbuizen (Rokitansky's ontaarde vormen). Rokitansky noemt primitiven bronchotyphus die gevallen, waar de postvatting van het typhusproces op het slijmvlies der luchtbuizen de overhand heeft, en die op het slijmvlies der darmen niet voorhanden, of slechts ondergeschikt is, of, met andere woorden, waar de trek van de ziekelijke voortbrengselvorming van het typhusproces voornamelijk naar de luchtbuisvlakte gerigt is. Secundair is de typheuse luchtbuisontsteking volgens hem, wanneer de ziekte der luchtbuizen, vergeleken met die der darmen, den achtergrond inneemt. De ontleedkundige hoedanigheid van het luchtbuisslijmvlies is de oorzaak, dat de typheuse postvatting op hetzelve niet geheel in denzelfden vorm, als op het slijmvlies der darmen voorkomt. In den laagsten graad heeft, volgens Rokitansky, eene afscheiding van geleiachtig taai slijm plaats; in den hoogeren graad der typheuse luchtbuisontsteking (Rokitansky's echte bronchiaaltyphus) uitgebreide bloedovervulling, donkere violette kleur en zwelling van het slijmvlies, afscheiding van een geleiachtig, soms met donker bloed gestreept slijm in groote massas, bij voorkeur in de luchtbuisvertakkingen der onderste longkwabben; nooit komt het hier, volgens Rokitansky, tot die woekerende voortbrengselvorming, als in den toestel van de slijmblaasjes der darmen bij darmtyphus. Gelijktijdig vindt men echter in de luchtbuisklieren dezelfde verandering, als in de darmscheilklieren bij darmtyphus, zij zijn gezwollen tot de grootte van een duiven- of hoenderei, donkerblaauwrood, later blaauwroodachtig, losser, murw, met het mergachtig tjphusvormsel doortrokken (1). § 538. Wat de herkenning van de typheuse luchtbuisontsteking in het leven aangaat, vereischt zij de grootste opmerkzaamheid des geneesheers. De subjective verschijnselen zijn bij de stompheid der lijders zeer bedriegelijk en schijnen vaak nog onbelangrijk, wanneer het plaatselijk lijden zelf reeds eene groote uitbreiding heeft verkregen. Vandaar zijn hier de natuurkundige teekenen van het hoogste gewigt, en men verzuime nooit typhuslijders dikwijls met den stethoscoop te onderzoeken. Een stellig karakter van de typheuse luchtbuisontsteking is, dat kort na haar ontstaan de afscheiding aanzienlijk en vaak oorzaak van den dood wordt. De rhonchi en gorgelgeluiden zijn gewoonlijk over de geheele borst uitgebreid. Hoest flaauw, onderdrukt, fluimlozing in weerwil van de hoorbare ophooping van afgescheidene stof gering; zigtbare, moeijelijke , versnelde ademhaling, ligging op den rug, dikwijls loodkleur des gelaats. De fluimen bestaan uit een stinkend bruingekleurd slijm, dat de zieke, uithoofde van deszelfs buitengemeene taaiheid, niet dan met zeer veel moeite opgeeft. Altijd is er eene onevenredigheid tusschen de geringe klagten des lijders en de hevigheid en uitgebreidheid der objective borstverschijnselen in het oog loopend. Vaak klagen de zieken noch over benaauwdheid , noch over pijn in de borst, noch over hoest, en alleen de hoorbare rhonchus duidt de aanwezigheid van de luchtbuisziekte aan. Verandert de drooge rhonchus in vochtig gorgelen, dan ontstaat gewoonlijk ook hoest. Somwijlen neemt men aan het achterste gedeelte van de borst eenen rhonchus subcrepitans waar. De ligging des lijders heeft invloed op de natuurkundige teekenen. Heeft hij lang op eene zijde gelegen, dan wordt hier de percussietoon iets matter, de rhonchi worden sterker, het celademen zwakker. Dikwijls hoort men de rhonchi slechts bij diep inademen. Gewoonlijk zijn de ziekelijke verschijnselen het duidelijkst in het achterste en onderste gedeelte der long; de luchtbuisaandoening is ten deele het gevolg van het afzakken van bloed en van vloeistoffen , door gebrek aan levenskrachtig vermogen tot wederstand; hoest en fluimlozing ontbreken, uithoofde van de verlamming der zamentrekkingskracht in de kringsgewijze spiervezelen der luchtbuizen. Rokitaksky is van gevoelen, dat deze luchtbuisontsteking den grondslag van den exanthematischen, besmettelijken en hoogstwaarschijnlijk van den in de meeste gevallen zonder darmziekte verloopenden Ierschen en Noord-Amerikaanschen typhus uitmaakt. § 539. De kliersieke, de jichtige, de scheurbuikige, de venerische kwaadsappigheid kunnen, gelijk op andere slijmvliezen, zoo ook op dat van de luchtbuizen teruggekaatst worden en aldaar verschillende graden van vochtstilstand, maar inzonderheid ,slepende slijmvloeijing met vaak eigenaardige, verwoestende, eigenaardig reagerende, stinkende hoedanigheden der afgescheidene stof veroorzaken. (J 540. Jichtige luchthuisontsteking. De jicht is in deze gevallen meest onregelmatig. De luchtbuisziekte en uitwendige jicht kunnen met elkander afwisselen. De vorm der jichtige luchtbuisaandoening is meestal die eener slepende slijmvloeijing van de luchtbuizen; door jichtige kwaadsappigheid (1) Kokitan-skv , t. a. p. Bil. lil. S. 25 volgg. kan stikzinking veroorzaakt worden. Heeft de afgescheidene stof in de jichtige luchtbuisontsteking bijzondere eigenschappen ? Is zij rijker aan zouten, aan aarden? De jichtige luchtbuisaandoening gaat dikwijls met verschijnselen van aamborstigheid gepaard. § 541. Van alle inwendige deelen zouden de ademhalingswerktuigen het vaakst door de venerische kwaadsappigheid worden aangetast. Stokes onderscheidt eene acute en eene slepende venerische luchtbuisaandoening. Vindt de eerste plaats, dan vervalt de zieke op eenen onbepaalden tijd na de eerste besmetting in eenen koortsigen toestand, en men neemt de teekenen van prikkeling van het slijmvlies der luchtbuizen waar; na eenige dagen verschijnt een rijkelijke roodbruine uitslag op de huid en de inwendige ziekte verdwijnt of geheel, of wordt spoedig verminderd; deze op de exanthematische gelijkende ontsteking van het slijmvlies staat zonder twijfel met de venusziekte in oorzakelijk verband. Graves heeft op den slependen vorm der venerische luchlbuisontsteking de aandacht gevestigd. «Wanneer de klagten des lijders," zegt deze geneesheer, » op dien tijd zijn begonnen, waarop na primaire zweren aan de teeldeeleu, de secundaire verschijnselen gewoonlijk verschijnen, wanneer eenige dezer klagten van deze bron kunnen afgeleid worden, wanneer wij bovendien zwakte, vermagering, zenuwachtige prikkelbaarheid en slapeloosheid, hoest waarnemen, en wanneer deze groep van verschijnselen zich bij andere duidelijk venerische toevallen, zoo als beenvliesontsteking, zweren in de keel enz. voegt, dan kunnen wij met zekerheid alle ziekelijke toevallen tot eene en dezelfde bron terug brengen, en de zieke lijdt aan eene zoowel de longen, als andere deelen aantastende kwaadsappigheid. Het slijmvlies van de luchtbuis is het meest blootgesteld aan het gevaar, om door het venerisch vergift te worden aangetast." Het hoofdzakelijkst onderscheidingsteeken tusschen venerische prikkeling der luchtbuizen en longtuberkelzucht is volgens Stokes, bet gebrek aan overeenstemming tusschen de natuurkundige teekenen en de verschijnselen uit het gestel. $ 542. Luchtbuisontsteking kan door ziekte eerplaatsing ontstaan, door onderdrukking van hebbelijke uitvloeijingen, van witten vloed, van eenen slependen doorloop , door het spoedig toegaan van zweren , onderdrukt voetzweet, door plotselinge opslorping van vloeistofFen uit de borst en de buikholte enz. Door deze verplaatsingen ontwikkelt zich dikwijls spoedig de gevaarlijkste vorm der luchtbuisontsteking, de catarrhus sufFocativus acutus. Oorzaken der bijzondere soorten van luchtbuisontsteking in het bijzonder. § 543. De luchtbuisverkoudheid ontstaat het meest door verkouding , vooral bij eene tot zinkingen en rheumatismen voorbeschikkende, vochtige, koele, nevelige weersgesteldheid. Dikwijls ziet men haar epidemisch verspreid. De acute luchtbuisontsteking is dikwijls slechts eene verheffing van de luchtbuisverkoudheid tot synocha en wordt door dezelfde oorzaken opgewekt; zij vergezelt vooral uitslagkoortsen, maar voegt zich ook niet zelden bij kinkhoest. De bronchitis capillaris of pneumonia notha heeft haren oorsprong gemeenlijk te danken aan eene kwaadsappige hoedanigheid der vochten, en voegt zich dan bij voorkeur bij uitslag- of typhus-koortsen, of ontstaat bij grijsaards, bij individus met een slap gestel, bij eene zittende levenswijze, voeding inet meelspijzen en kaas, overmatig gebruik van geestrijke dranken , bij algemeene kwaadsappigheid, vooral in het voorjaar, den herfst, den winter en bij het heerschen van vochtig weder; Boerhaave verklaart haar ontstaan uit de door winterkoude of in het voorjaar bij plotselinge warmte ontstane «pituita lenta in toto sanguine nata." In warme landen is deze ziekle volgens Stoll zeldzaam. Zeldzamer is zij bij vrouwen, dan bij mannen, het veelvuldigst bij bejaarden, die aan slepende luchtbuisontsteking of slijmvloeijing lijden. § 544. Kwaadsappige, metastatische oorzaken verwekken vaker de slepende, dan de acute soorten van luchtbuisontsteking. Monreret onderscheidt de volgende soorten van slepende luchtbuisontsteking: a) eenvoudige slepende luchthuisontsteking als overblijfsel van eenvoudige acute luchtbuisontsteking; b) slepende luchtbuisontsteking met emphysema der longen zamengesteld; c) slepende luchlbuisontsteking uit algemeene atonie. De slepende luchtbuisontsteking uit kwaadsappige prikkels en slechte hoedanigheid der vochten (bij slijmige vochtmenging, bij zuipers enz.) is hier vergeten. Bijna alle bejaarde lieden lijden aan slepende luchtbuisverkoudheid. Eene zeer ligte luchtbuisverkoudheid kan op dezen leeftijd in slepende luchtbuisontsteking ontaarden. In de kindsheid blijft slepende luchtbuisontsteking dikwijls na kinkhoest over. Zeldzaam ontwikkelt zij zich in het bloeitijdperk des levens. Beloop en uitgangen. $ 545. Elke acute bloedovervulling van het slijmvlies doorloopt twee tijdperken ; in het eerste komt het slechts tot de afscheiding van een weiachtig, scherp, aan zoutachtige stoffen rijk, bijtend, meer of minder taai vocht; de ouden noemden dit tijdperk stadium cruditatis; de spanning van het slijmvliesweefsel is dan hevig, de warmtegraad der aangedane plaatsen dikwijls zeer verhoogd, het karakter der ziekte sthenisch. In het tweede tijdperk laat de spanning na, het voortbrengsel der afscheiding wordt vaster, geelachtig groen, op etter gelijkend en nu noemt men het slijm gekookt; de verschijnselen van prikkeling verdwijnen, dit tijdperk duurt veel langer dan het eerste; in hetzelve dooft óf de ziekte van het slijmvlies van zelf uit en deszelfs afscheiding keert tot den regel terug, óf de tegennatuurlijke ettervormige slijmafscheiding strekt zich tot eenen langen duur uit, wordt hebbelijk, het slijmvliesweefsel wordt verslapt, hypertrophisch. Heeft de ziekte reeds van het begin af een meer slepend karakter, dan gaat vaak het tijdperk van weiachtige afscheiding onbemerkt voorbij en de ziekte komt reeds van het begin af als slijmvloeijing voor. $ 546. De eenvoudige luchtbuisverkoudheid verloopt in 5—6 dagen; de ziekte eindigt dikwijls van zelve zonder medehulp van de kunst; er grijpen crises door zweet, bezinkende pis, neusbloeding plaats. Dikwijls beslist de luchtbuisverkoudheid zich daardoor, dat in hare plaats een buikloop met nalaten der borstverschijnselen opkomt. $ 547. De duur der acute luchtbuisontsteking kan zich van 1—6 weken uitstrekken; dikwijls is zij in weinige dagen afgeloopen. Somtijds volgen verscheidene instortingen op elkander, zoodat zij slechts e'cne ziekte schijnen te zijn; des winters is zij langduriger, dan in het warm jaargetijde. De overgang van acute luchtbuisontsteking in genezing heeft onder gelijke crises plaats als de oplossing der luchtbuisverkoudheid. Nensbloeding wordt somtijds door de hevige schudding bij het hoesten te weeg gebragt en ver. ligt gemeenlijk de hoofdpijn. De synochale luchtbuisontsteking keert binnen de perken van de eenvoudige luchtbuisverkoudheid terug; de koorts wordt geringer, het hoold vrij , de moeijelijkheid in het ademen neemt af, de hoest wordt zeldzamer, ligt en vochtig, de borstpijnen verdwijnen geheel, de fluimen zijn minder taai, laten ligt los, hebben het karakter van sputa cocta. Buikloop is een gunstig teeken . wanneer tevens de koorts en de belemmering in de ademhaling afnemen. Eindelijk hoesten de lijders alleen tegen den morgen nog iets op, de eetlust keert terug. § 548. De acute luchtbuisontsteking kan echter, in plaats van in genezing over te gaan , zich verder uitbreiden en door voortplanting der ontsteking op de fijnere luchtbuisvertakkingen bronchitis capillaris, of door aantasting van het longweefsel longontsteking te weeg brengen. In het eerste geval verspreiden zich de borstpijnen en benaauwheid meer in de diepte der borst, de rhonchi worden meer uitgebreid en met fijnere bellen, de belemmering van de ademhaling neemt toe, er ontwikkelen zich verschijnselen vin acute blaauwzucht, de pols wordt week en zwak, de fluimen taaijer, het ophoesten moeijelijker, de hoofdpijn heviger, de ziekte neemt het aanzien van eenen tjpheusen toestand aan. Bij den overgang in longontsteking worden de fluimen taaijer, met bloed gestreept, roestkleurig; borstpijnen benaauwdheid, hoest sterker. Op de plaats der ontsteking verdwijnt het ademhalingsgeruisch, de percussie geeft eenen doffen toon; van lieverlede ontwikkelen zich luchtbuisademhaling en luchtbuisstem; somwijlen voegt er zich ijlhoofdigheid bij. § 549. Door den overgang van acute luchtbuisontsteking in bronchitis capillaris kan de dood door verstikking plaats grijpen. Even zoo kan de dood door uitbreiding van de ontsteking op het longweefsel te weeg gebragt ^ worden. Eindelijk is eene meer zeldzame, maar toch ook voorkomende wijze van doodelijken afloop de verstikking, ten gevolge eener plotselinge toeslui» ting van eene hoofdluchtbuis door slijm, gelijk Axdral twee zulke gevallen (10de en 12de waarneming) verhaalt; daar hierdoor een groot gedeelte der long of eene geheele longvleugel plotseling ontoegankelijk wordt voor de lucht, wordt de zieke door* de hevigste orthopnoea aangedaan, het ademhalingsgeruisch is aan die zijde , waar de toegang der lucht afgebroken is T niet meer of slechts zwak hoorbaar bij eenen overigens onveranderden percussietoon; de zieke sterft, wanneer hij de luchtbuis door hoesten en fluimlozing niet van den slijmklomp kan bevrijden , den verstikkingsdood. § 550- De acute luchtbuisontsteking gaat vaak, inzonderheid bij verslapte of in leeftijd gevorderde voorwerpen, in slepende luchtbuisontsteking of slijmvloeijing over. De koorts laat na, en verdwijnt geheel, maar het hoesten en fluimlozen blijven lang na. § 551. Het beloop der bronchitis capillaris brengt meestal snel den dood aan; bij bejaarde lieden rekt de ziekte zich echter vaak meer in de lengte uit, en duurt soms 14—21 dagen. Genezing kan plaats grijpen, wanneer de bronchitis capillaris tot eenvoudige luchtbuisverkoudheid teruggaat; koorts en hoest nemen af, de ademhaling gaat gemakkelijker, de reutelgeluiden worden geringer, de fluimlozing gaat beter van de hand, het witachtig slijm wordt ondoorschijnend, neemt het uitzien van sputa cocta aan, verliest zijne taaiheid. Het ophoesten van dik, taai slijm uit de longen duurt vaak zeer lang voort. Volgens Grant en Stoll zou de pneumonia notha somtijds in eene tusschenpoozende koorts eindigen. § 552. Vaker dan in genezing eindigt de bronchitis capillaris in eenen vaak plotselingen dood door verstikking en beroerte. Door uitbreiding der ontsteking op het eigen weefsel der longen (pneumonia lobularis) laat zij niet zelden verharding van de longen na , de plaatselijke verschijnselen duren dan voort, hoopen zich op enkele plaatsen op; er voegt zich luchtbuisblazen , luchtbuisstem bij. § 553. De slepende luchtbuisontsteking gaat zelden in genezing over. Gewoonlijk nemen de verschijnselen slechts merkbaar gedurende den zomer en in het drooge jaargetijde af en doemen in den herfst, den winter of bij vochtige koude weder op. Somwijlen schuiven zich tusschentijden van acute luchtbuisontsteking in haar beloop in. Eindelijk gaat de ziekte in slijmachtige kwaadsappigheid, vermagering, uilputting, vochtontbinding over; als stoffelijke veranderingen ontwikkelen zich door den langdurigen voclitstilstand hypertrophie en verwijding der luchtbuizen, emphysema der longen of vernaauwing en toesluiting der luchtbuistakken. (ji 554. Dikwijls herhaalde en lang aanhoudende luchtbuisontsteking begunstigt bij zwakke klierzicke voorwerpen de ontwikkeling van tuberkels in de longen. Slepende luchtbuisontsteking en slijmvloeijing der luchtbuizen eindigen-soms in waterzucht, borstwaterzucht, waterzucht van het hartezakje. Voorspelling. § 555. De voorspelling van de luchthuisontsteking hangt af: 1) van den leeftijd der aangetaste individu?; bij grijsaards en kinderen is de voorspelling zeer ongunstig; ook bij kinderen gaat de acute luchtbuisverkoudheid Jigt in slepende vormen over; 2) van hun overig gestel en de ongeschondenheid © hunner borstingewanden; zeer slappe, phlegmatische, zwaarlijvige en zeer dikke volbloedige personen, individus met organische ziekten van de longen of van het hart loopen gevaar; waar aanleg,tot tuberkelzucht bestaat, zijn verkoudheid en luchtbuisontsteking reeds bedenkelijke ziekten; 3) van de oorzaak, welke het naast de luchtbuisziekte te weeg gebragt heeft: luchtbuisziekten , die door teruggedrevenen of regelmatig verloopenden huiduitslag ontstaan, zijn uiterst gevaarlijk; zoo ook die, welke zich bij kinkhoest voegen, de typheuse luchtbuisontstekingen. De epidemische soorten van luchtbuisontsteking zijn erger, dan de sporadische ; 4) van de plaatselijke verkoudheid en van de plaatselijke uitbreiding der ziekte, of zij enkel eenvoudige verkoudheid, of slhenische luchtbuisontsteking, slepende of colliquative slijmvloeijing der luchtbuizen is; beperkt de voclitstilstand zich tot de grootere luchtbuizen, dan is de voorspelling bijna altijd gunstig; de ziekte wordt alleen dan gevaarlijk, wanneer zij zich over een groot aantal van luchtbuistakken en over de fijnere vertakkingen derzelve uitbieidl. Ongunstig is het bijkomen van longontsteking of pleuris; 5) van hare plaatselijke eenvoudigheid of zamenstelling. Na luchtbuisontsteking behouden allen, die aan eene verhindering van den bloedsomloop lijden, hunne verkoudheden langer, dan anderen; 6) van zekere plaatselijke verschijnselen, van de uitbreiding der tegennatuurlijke natuurkundige geluiden, den graad ^an belemmering in de ademhaling, de gemakkelijkheid of de inspanning bij het hoesten en fluimlozen; ongunstig, wanneer er orthopnoea aanwezig is, wanneer de angst en benaauwdheid op de borst toenemen, wanneer de stem heesch en onduidelijk wordt; ongunstig, wanneer met het klimmen der belemmerde ademhaling de fluimlozing geringer wordt; 7) van het karakter der algemeene terugwerking; de voorspelling is ongunstig, wanneer de pols week, snel, golvend, zwak, onregelmatig wordt, wanneer de krachten des lijders zinken, wanneer het hoofd mede aangedaan is, onrust, ijlen, slaapzucht verschijnen, wanneer plaatselijk zweet uitbreekt en de fluimlozing stilstaat; 8) van de terugwerking der luchtbuisziekte en bloedmaking, bloedsomloop , op de hersenen; ongunstig wanneer er verschijnselen van loodkleur voorkomen; wanneer de nagels zwartgeel worden, wanneer het gelaat eene in het oogloopend bleeke kleur aanneemt; 9) van de soort der opgewekte medegevoeligheden; 10) van de instortingen en herhalingen der verkoudheid. Hoe veelvuldiger deze zijn, des te moeijelijker genezen zij. Behandeling. § oü(5. Onder de plaatselijke VÊrschijnselen der luchtbuisontsteking wordt Bals. copaiv., syr. snee. citri, aq» flor, aurant., a extr. hyoscyam. gr. xxiv, snlphat. chinin. gr. xij. F. pil. No. xxiv. 3 m. d. 2 p. (Stokes). (2) Balsam. peruv. 5Ü > vitell. ovor. 5Ü» terendo sensim misce c. a<|. foenic. ^vj, li bene mixtis adde myrrh. pulv. 5j j oliban. pulv. 0. Schmibt s Jahrb. Bd. X. S. 193. — Muller, in Mitlheilungen von einem Yereine Rigaer Aerite. — Savatier , La Clinique. II. 8., Frorieps Not. Ld. XIX. Nr. 21. — Seifert, die Bronchiopneumonie der Neugebornen. Berlin 1837. Valleix, Clinique des maladies des enfans nouveau-nés. Par, 1838. — Golbsciimibt, in Casper's Wochenschrift, 1838. Nr. 40. — Rilliet et Barthez , Maladies des enfans. Alïections de poitrine. Première partie. Pneumonie. Paris. 1838. —- A. Becqderel, in Arcb. gén. de Méd. 1839. Avril. Sgumidt's Jahrb. Bd. XXIV. S. 325. — W. Crese , Uebcr die acute Bronchitis der Kinder und ihr Verhalten zu den verwandten Krankheitsformen. Königsberg. 1839. — Kiwisgh, in Oesterr. med. Jahrb. N. F. Bd. XXI. St. 4. Schmibt's Jahrb. Bd. XXIX. S. 519. — R. Kütiser , in Casper's Wochenschr. 1841. Nr. 25 en 26. — Co ken , in Cahstatt's Jahresbericht f. 1841. H. I. S. 42 en 1842. Bd. I. S. 500. Ontleedkundige kenmerken. § 585. De ontleedkundige kenmerken verschillen, naarmate het slijmvlies der luchtbuizen of het longweefsel zelf de zitplaats der ontsteking is. In Cruse's beschrijving vinden wij meer de teekenen van luchtbuisoiitsteking, in die van Seifert meer de aan longontsteking eigene veranderingen terug ; Kutther merkt aan, dat de longen in alle gevallen onmiskenbare sporen van ontste- king vertoonen; en dat op dien teederen leeftijd, deze beide ziekten, die toch veelvuldig in elkander overgaan en gemengde vormen uitmaken, zich gedurende het leven niet haarfijn laten onderscheiden, is te begrijpen. Crüse vond in de lijken roodfieid, verdikking van het slijmvlies der luchtbuizen, vulling der luchtbuistakken met slijmig, etterachtig, schuimend, vaak eenigzins bloederig, taai en doorschijnend vocht, waarin zich meer of minder korrelige, lapvormige klompjes, dikwijls ook hier en daar gestolde, polypeuse massas lieten vinden; de ontstekingsroodheid meest slechts tot eene long, dikwijls slechts tot eene kwab beperkt. Seifert beschrijft verscheidene graden van verandering des longweefsels van enkele bloedovervulling van hetzelve tot aan verharding en korrelig worden des weefsels, waarbij dan de doorsneêvlakte, waaruit zich slechts zwart, dik bloed zonder eenige luchtblaasjes laat uitdrukken, donker kersrood is (1). Zeldzaam heeft er ettervorming plaats en altijd slechts in eene zeer beperkte uitgebreidheid, in den vorm van kleine abcessen, die zich op de oppervlakte der longen verheffen. Krwiscn vond hepatisatie, verweeking en abscesvorming; telken reize ook meer of minder aanzienlijke pleuritische uitzweeting; luchtbuisontsteking slechts zelden. Volgens Rokitansky is het korrelig maaksel der gehepatiseerde long bij kinderen meest slechts zeer onduidelijk uitgedrukt, de uitgang in abcessen menigvuldiger. Volgens Savatier en Küttner lijdt vaker de regter dan de linker long. Meest neemt de ontsteking het achterste gedeelte der long in ; het voorste gedeelte is volgens Küttner meest opmerkelijk bleek en bloedledig en somwijlen emphysemateus. Kiwiscn vond meestal slechts eene long aangetast. Somwijlen aangroeijingen van het borstvlies, uitstortingen in de borstvliesholte, in het hartezakje , vaatovervulling en weiuitstorting in den schedel; vaker dan bij volwassenen laat de longontsteking bij kinderen de kenmerken der zoogenoemde lobulaire ontsteking, verharde violette of geelachtige longkernen ter grootte van eene erwt tot eene noot na, in wier omtrek de longzelfstandigheid violet is , en wier ontstaan Berge ook van bronchitis capillaris afleidt, eene meening, die door anderen echter wordt tegensproken. Verschijnselen. § 586. Wij volgen in de beschrijving der bronchiopneumonia infantum de voortreffelijke afschilderingen van Seifert en Crcse : Nooit verschijnt de ziekte volgens Seifert plotseling als een ontstekingachtig lijden, maar zij ontwikkelt zich altijd eerst uit een zinkingachtig (1) Seifert's beschrijving van de veranderingen der longen mag, naar Hasse meent, slechts met omzigtigheid aangenomen worden, omdat ook hij, even als zoo veel anderen , de atelectasis pulinonum , eene van de longontsteking verschillende ontwikkelingsbelemmering der longen over het hoofd gezien en met longontsteking schijnt verwisseld te hebben. In een geval van longontsteking bij een kind van 9 maanden, waarbij de ziekte zich 28 dagen gerekt had, was het achterste gedeelte van beide longen kerngewijs rood gehepatiseerd (pneumonia lohularis); het middelste en voorste gedeelte van een bleekrood aanzien, knetterde niet, was dik, zonk in het water, liet bij drukking juist geen etter uitvloeijen , maar vertoonde onder het microscoop talrijke etlerbolletjcs met vele zwarte punten. Was dit een geringere of hoogcre graad van vochtstilstand, dan in de rood gehepatiseerde plaatsen." tijdperk; volgens Cruse kan dit oók soms ontbreken. Dit tijdperk heeft niets eigenaardigs, behalven dat de hoest somtijds reeds nu eenen raauwen heeschen klank aanneemt en daardoor op crouphoest, of door iets krampachtigs en de snel op elkander volgende uitademingen op kinkhoest gelijkend wordt. Ook in het door Seifekt zoo genoemd ontstekingachtig tijdperk laten de verschijnselen nog in het oog loopend na. De beterschap kan zelfs eenen dag lang duren. De hoest is thans het meest bestendig verschijnsel, hij is meest kort, droog, hevig, maakt niet zelden aanvallen van een kwartier, heeft vaak eenen crouptoon, wordt door zuigen aan de borst, slikken, weenen opgewekt, gaat zelden met heeschheid gepaard; met het voortgaan der ziekte wordt hij pijnlijk, de kinderen weenen en vertrekken het gelaat in de aanvallen; bij kleine kinderen blijft de hoest naar evenredigheid onbeduidend , soms is hij los, met braken en fluimlozing gepaard. Deze bestaan meest slechts uit taai, schuimend, grijswit slijm. De ademhaling is ongelijkmatig versneld, steunend, moeijelijk; de inademingen zijn somwijlen door eenen hoorbaren reutelenden of zagenden toon gekenmerkt; bijna altijd is de klank der ademhaling rogchelend, reutelend, alsof daarbij aanzienlijke slijmmassas in beweging gebragt worden; er heeft werkelijk hoogademen plaats, aangezien slechts de voorste longstreken het bedrijf van de ademhaling op zich nemen; de sterke welving der borstkas blijft ook gedurende het uitademen waarneembaar. De minste drukking op de ribben verwekt een hevig gevoel van benaauwdheid en hoest. Getal der ademhalingen 60—1)0 in de minuut, somwijlen formeel uitblijven van enkele ademtogten, ofschoon alleen gedurende den slaap. Küttner heeft bij het aanleggen van het oor tegen den rug des kinds aan, gedurende het ontstekingstijdperk verschillende, knetterende, fluitende, snorkende, bruischende reutelgeluiden waargenomen; Kiwiscn hoorde altijd sterk luchtbuisreutelen, vooral in het begin der ziekte, dit reutelen stond in de regte evenredigheid'met de bloedophooping en verdween door bloedontlastingen bijna oogenblikkelijk; in den loop der ziekte verdwijnt het reutelen en keert terug. Hevige koorts; de pols hard, aanvankelijk vol, later klein, 150—180 slagen in de minuut makend, zelfs ontelbaar, onleschbare dorst, spaarzame verzadigde pis, brandende hitte der huid, bijzonder om het hoofd en in de handen, tegelijk ongewone, somtijds bijna lijkachtige bleekheid, die slechts voorbijgaande in de hoest aanvallen voor eene vlugtige roodheid wijkt, angstige, hulpzoekende uitdrukking des gelaats, bestendige onrust, de kinderen willen gestadig rondgedragen worden, veelvuldig grijpen in de mondholte, bestendig bewegen der ledematen, achterover houden van het hoofd. Met bet toenemen derziekte worden oudere kinderen in het oogloopend bleek en koud, de kleinere blaauw, loodkleurig, pasgeborenen krijgen vaak eene geelzuchtige huidkleur, de hoest wordt zeldzamer, verliest zijnen scherpen toon, bestaat eindelijk slechts uit enkele afgebrokene uitademingen , eindigt soms met braken en slijmlozing. Eindigt de ziekte doodelijk, dan wordt de tong bruinachtig beslagen, tandenknarsen, uitblijvende pols, toenemen der bleekheiden koude; uitdrukking van angst in de gelaatstrekken, koud zweet op het voorhoofd, de borst en de ledematen; de ziekte eindigt vaker door langzame uitdooving des levens, dan door verstikking; somwijlen, bij daartoe geneigde kinderen trekkingen of coma. De in het oog loopende nalatingen in het beloop dezer ziekte maken haar zeer hedriegelijk; het ademhalen wordt somwijlen verscheidene uren lang schijnbaar gemakkelijker. Ook zijn de hoest en de belemmeringen van de ademhaling dikwijls niet in evenredigheid met de hevigheid der ziekte en der koorts. De verschijnselen zijn veranderlijk y in het oog vallend is dikwijls de blaauwe, zwartgele of loodkleurige gelaatskleur dezer kleine lijders. 5 587. Borstverkoudheden van kleine kinderen zijn vaak, omdat zij niet ophoesten, met aanzienlijke overvulling der luchthuizen met slijm gepaard, welke zich door sterk luchtbuisreutelen en reeds van verre hoorbaar koken in de borst kenbaar maakt; de slijmophooping kan toevallen van verstikking, acute blaauwzucht veroorzaken. De beweging van het hart is zeer menigvuldig, en meestal onregelmatig; meest is er weinig hoest aanwezig en de fluimlozing bijna nul. De kinderen sterven eindelijk aan verstikking (catarrhus suffocativus infantum). » Herkenning. § 588. Seifert houdt de nachtelijke onrust der kinderen, de pijnlijkheid van den hoest en de in het oog loopende welving der borst voor de gewigtigste kenteekenen van de bronchiopneunomie der kinderen. In den kinkhoest, met welken men deze ziekte inzonderheid dan zou kunnen verwarren , wanneer zich daarbij eene secundaire ontsteking der borstingewanden voegt, is hetgeen voorafgegaan is anders ; het ademhalen is in de tusschenpoozen tusschen het hoesten vrij, terwijl het bij de bronchiopneumonie altijd moeijelijk blijft; bij kinkhoest ontbreekt de sterke welving der borst, de eigenaardige uitdrukking van pijnlijkheid, het angstig, klageud geschrei buiten de hoestaanvallen, de nachtelijke onrust, en zelfs bij ontstekingachtige zamenstelling de sterke uitdrukking van ziekte in het geheele voorkomen en het gelaat der lijders; de hoest, die de bronchiopneumonie vergezelt, verkrijgt eene duurzame en aanhoudende gelijkenis met den kinkhoest eerst ten gevolge van verzuimde behandeling en in een later tijdperk der ziekte. § 589. De crouptoon van den hoest, die verwisseling met croup zou kunnen te weeg brengen, komt slechts periodiek voor en ontwikkelt zich nooit volledig. In plaats van met het toenemen der ziekte aanzienlijker te worden , neemt hij eer af en verdwijnt eindelijk geheel; in den croup ontbreekt ook de ongewone borstwelving ; de bronchiopneumonie tast veel jongere kinderen aan dan de croup. Slechts zeer zelden wordt de geheele loop der luchtpijp van het strottenhoofd tot aan de luchtbuizen door de ontsteking aangetast, als wanneer de herkenning zeker moeijelijkheden aanbiedt. § 590. Het asthma laryngeum onderscheidt zich door de verder uiteenloopende aanvallen, door het eigenaardig geruisch der inademing bij hetzelve, door het ontbreken van koorts in het begin der ziekte, door den geheel ontbrekenden of hoogst zeldzamen hoest, door den vrijen toestand der ademhaling in de tusschentijden der aanvallen genoegzaam van de bronchiopneumonie. § 591. Bij hartontsteking verschijnt de hoest later en niet met zulk eene hevigheid, de typus der belemmering van de ademhaling is meer nalatend, de ongewone welving der borst ontbreekt, de hoest wordt niet door drukking op de borstkas vermeerderd en dikwijls zal de auscultatie kenteekenen voor de herkenning opleveren. Oorzaken. § 592. De bronchiopneuinonie is vooral aan den leeftijd der zuigelingen tot aan het einde van het 2de levensjaar eigen , en eene der veelvuldigste ziekten van dit tijdperk (1); volgens Seii-ert sleept zij zelfs meer offers mede dan de croup en de heete bersenwaterzucht; ongelukkig wordt zij zeer dikwijls niet herkend, of miskend. De 8 laatste maanden van het eerste levensjaar begunstigen hare ontwikkeling het meest. Jongens worden vaker aangetast dan meisjes; volsappige kinderen meer dan zwakkelijke (2). Somtijds schijnt een erfelijke aanleg de ontwikkeling der ziekte te begunstigen. De ziekte koint vooral in den winter en in de eerste lentemaanden (3), bij vochtige, natkoude, zinkingachtige weersgesteldheid voor, zelfs wanneer de kinderen zich bestendig in de warme kamerlucht ophouden. Gedurende de influenza 1836—1837 zag Küttner haar bij kinderen vaak den vorm van bronchiopneumonie aannemen. Somwijlen verschijnt volgens Séifert de borstontsteking onder de kinderen als ontwikkelde zelfstandige epidemie. Dikwijls wordt zij door kinkhoest, of acute uitslagziekten, inzonderheid mazelen voortgebragt. Cruse rekent tot de gelegenheidsoorzaken verkouding en inzonderheid het inademen eener nevelige, vochtige, koude, aan electriciteit arme lucht. $ 593. Küttner rangschikte de bronchiopneumonia infantilis onder de door' Aetenrietu als neuro-paralytische, door Scuönlêin als neurophlogosen bestempelde gewijzigde ontstekingsvormen en houdt haar voor eene met croup verwante, alleen in zitplaats verschillende ziekte; zij levert een verder bewijs voor het gevoelen, dat de ontsteking over het geheel door de organische en levenskrachtige eigenaardigheden van den kinderlijken leeftijd veranderingen in hare gedaante en beloop ondergaat, die echter naauwelijks voldoende zijn, om ze als eene van de eigenaardige ontsteking verschillende ziektefamilie af te zonderen. Beloop en uitgangen. (ji 594. In de door Küttner waargenomene gevallen was de kortste duur der behandeling 2, de langste 20 dagen; de gunstig eindigende gevallen waren doorgaande ten laatste op den 9den dag beslist, terwijl de doodelijk afloopende vaak tot den 14den dag voortsleepten. Crcse onderscheidt twee tijdperken der ziekte, een ontstekingachtig en een adjnamisch, waarvan het eerste vaak zeer korten tijd, slechts weinige dagen, in zeer acute gevallen slechts 12—36 uren duurt, en bij pasgeborenen zelfs somtijds schijnt te ontbreken; bij dqze laatste vaak snelle longenverlamming. (1) Küttner nam haar waar tot het 5de levensjaar. Echter behoorden twee derde gedeelten der door hem waargenomene gevallen tot den leeftijd van 9 maanden tot aan het slot van het tweede levensjaar. (2) Het tegendeel wordt door Becquerei beweerd, wiens waarnemingen echter alleen meisjes boven de twee jaren aangingen. (3) | der door Küttner waargenomen gevallen komen in de maanden Jannarij tot Mei voor; in de zomermaanden is de ziekte het zeldzaamst. § 595. De ziekte* kan in genezing overgaan de periodieke verergeringen worden dan zeldzamer, de aamborstigheid vrijer; of de kinderen slikken liet lifter losrakend slijm in, of er worden taaije slijmmassas door braken ontlast: de ziekte vormt zoowel op den trap van eenvoudige luchtbuisverkoudheid als bij ver gevorderde ontsteking somwijlen ook zweetcrises, dan ontbreekt gemeenlijk de fluimlozing. Het zweet is zelden zeer rijkelijk, maar algemeen en meest verscheidene dagen aanhoudend. Men houde echter het door de belemmerde ademhaling verwekt angstzweet niet voor critisch. De herstelling gaat zeer langzaam; de hoest houdt vaak lang aan en wijkt eerst voor den invloed van een zachter jaargetijde. § 596. Doodelijk eindigt de bronchiopneumonie óf door verstikking, óf door uitputting, óf onder de verschijnselen van slaapzucht en stuipen ten gevolge van het bijkomen van hersenlijden. In zeldzame gevallen blijft een slepend lijden na, waardoor het doodelijk einde eerst na weken of maanden wordt veroorzaakt. § 597. De voorspelling is uit hoofde van het dikwijls kwaadaardig en verraderlijk beloop der ziekte zeer bedenkelijk. Zij hangt af: a) van den leeftijd der zieken, hoe jonger deze zijn, des te grootcr is het gevaar; pasgeborenen sterven vaak zonder uitzondering. In Küttser's gevallen stierven allen die voor de 6de maand des levens ziek werden; b) van den tijd, waarop de ziekte behoorlijk herkend wordt en van de vroegtijdige aanwending eener gepaste behandeling; c) van het gestel der zieken; bij welgevoede kinderen is de voorspelling beter, dan bij zwakkelijke; vooral loopen volgens Seifert die kinderen gevaar, welke niet aan de borst gevoed worden; (/) van de oorzaken. Erfelijke aanleg is ongunstig; meisjes worden ligter behouden dan jongens. Het ontstaan van bronchiopneumonie uit eenvoudige verkoudheid is gunstig; hoe langer de verkoudheid reeds vooraf heeft bestaan, des te langzamer is het beloop der ontsteking en des te gemakkelijker haar overgang in eene slepende bedenkelijke ziekte. Een klierzieke en tuberculeuse aanleg maakt de voorspelling zeer twijfelachtig. De uit kinkhoest, influenza, heete uitslagziekten zich ontwikkelende luchtbuisontsteking geeft eene ongunstige voorspelling; de exanthematische is nog minder gevaarlijk in het begin der uitslagziekte, dan wanneer zij eerst in het ontvellingstijdperk verschijnt; e) van de verschijnselen. Aanzienlijke menigvuldigheid der ademhalingen (80 en meer in de minuut) en acute blaauwzucht laten bijna steeds eenen doodelijken afloop vreezen; ongunstig is het, wanneer de in het begin verrigte bloedontlastingen eenen zigtbaar nadeeligen invloed uitoefenen; gunstig daarentegen het nalaten van de nachtelijke onrust, het vrijer worden van de ademhaling. Tot de verblijdende verschijnselen rekent Crtse het op eenen aanval van hosst volgend braken. $ 598. Seifert roemt vooral bloedontlastingen, hij zet gemeenlijk 2, 4—6 bloedzuigers aan het handvatsel des borstbeens, en heeft bij kinderen van 25—28 maanden zelfs de aderlating en dat wel herhaaldelijktot 2—3 oneen aangewend. De bloedontlasting moet ruim zijn, echter waarschuwt Seifert Voorspelling. Behandeling. III. 2. 15 voor de overmaat, inzonderheid wanneer adynamie opgekomen of dreigende is. Zwakke, zeer slappe kinderen, de zoodanige , die van zenuwzwakke moeders geboren zijn , verdragen geene bloedontlastingen. Goldsciijiidt kiest rijkelijke bloedontlastingen door bloedzuigers en het lang onderhouden nabloeden, ofschoon ook het schijnbaar zinken der krachten, bleeke blaauwachtige kleur des gelaats, de koude blaauwe handen alle bloedontlasting schijnen te verbieden. Küttner wendt de bloedontlasting alleen bij zeer dringende aanwijzing aan, en ook Cbüse sluit haar bij het adynamisch tijdperk uit en verklaart hare herhaling voor nutteloos en gevaarlijk. Küttner en Crese prijzen daarentegen het gebruik van braakmiddelen. Laennec herinnert reeds, dat braakmiddelen m de luchtbuisverkoudheid der kinderen goed verdragen worden en den overgang in kinkhoest verhinderen. Küttner geeft den braakwijnsteen in groote giften (Tart. stibiat. gr. iv v, aq. destill., syrup. gummos. aa ^j), waarvan hij alle 3 uren. eenen rijkelijken eetlepel laat nemen. Dikwijls komt na de eerste gift 2—3 malen slijmbraking op, in welk geval de tweede lepel eerst 1 of 2 uren later wordt toegediend, als wanneer gemeenlijk bij het voortgebruiken van dit middel het braken niet terugkeert. Maar altijd zag Küttner zelfs daar, waar de kleine zieken braakten, eene snelle bedaring van alle verschijnselen, en de ziekte ging spoedig hare genezing te gemoet; ontstaat er rijkelijke waterige doorloop, dan moet de braakwijnsteen ter zijde gezet worden. Goldsciijiidt roemt het door Batjdelocqde en Guersant aangeprezen oxydutn antimonii album. § 589. In het adynamisch tijdperk der ziekte is naar de overeenstemming van alle waarnemers muskus het souverein middel; volgens Seifert mag men zelfs bij kraamkinderen niet onder een grein pro dosi toedienen en deze gift alle uren of. om de 2 uren herhalen. Albers verbindt den muskus met kermes mineralis. Eene gewigtige medehulp geven warme baden, bij welke men bij vergevorderde zwakte een afkooksel van mout, wijn of wijngeest voegt. PNEUMONIA, PERIPNEUMONIA , PNEUMOSTASIS, LONGONTSTEKING. Verg. de oudere literatuur bij Jos. Frank , Praecepta etc. Part. II. Vol. II. Seet. I. S. 289 u. s. w. Eisenman», die Familie Rheuin. Ed. 111. S. 157. — Wij vermelden slechts van de aldaar niet aangehaalde of nieuwere geschriften de volgende : Bader , D. de pleuroperipneumonia. Ingolst. 1774. — Tode , 1). de inflammationibus pectoris ehronicis. Kopenh. 1788. Racine, Récherches sur lu péripneuinonie latente chronicjue. Par. 1803. — Le- tesnecr, D. sur la pneutu. 1812. — Bazierre, D. sur la pncum. 18U. — Choix, D. sur la pneum. 1819. — PlORRY, Ahh. üb. d. hypostatische Lungenentz. Uebers. v. G. Krupp. "VVien, 1835. — Andbal, Cliuiqne méd. T. I. — Bodillacd, Clinique médicale. X. II. Lebert, in Journ. des Conn. méd.' ehir. 1840. Nr. 5. Sciimidt's Jahrb. Bd. XXVII. S. 139. — Rokitanskï, 1. c. Bd. III. S. 84. — Hasse, 1. c. Bd. I. S. sGo. - Sestier, Lecons de Clinique méd., faites a 1'Bótel-Dieu de Paris par CilójiEL. Par. 1840. Hoo"d. vert. v. G. Krupp, Lpz. 1841. — Grisolles, Traité prat. de la pneum. aux différens ages etc. Par. 1841. — KeügeR-Hansen , Zeitgemiisse Betrachtungen üb. d. Verfahren bei Pnenm. Rostock, '1841. Ontleedkundige kenmerken. ^ 600. De overgangen tusschen voorbijgaande bloedovervulling en het begin van den met doordringender weefselverandering gepaarden , eigenlijk ontstekingachtigen vochtstiïstand der longen, zijn zoo onmerkbaar , dat eene scheiding dezer beide toestanden moeijelijk wordt en voor de praktijk ook ten deele onbelangrijk is. Het zoogenoemd engouement, engorgement der Franschen staat, zoolang er nog geene voortbrengselen gevormd zijn, nog altijd op de grenzen van de eenvoudige bloedovervulling. Uit de bloedovervulling der longen moet zich nu niet altijd en noodzakelijk bij het voortgaan der ziekte longontsteking ontwikkelen; zij is evenzeer het eerste beginsel van longberoerte, van bloedspuwing, van acute zuchtige zwelling der longen, van splenisatie. Ontleedkundig kenmerkt de bloedovervulling der long zich door sterkere donkerroode kleur van het geheel, met bloed gevuld, losser geworden longweefsel, dat bij het insnijden eene groote hoeveelheid vloeibaar bloed uitstort, maar overal knettert en op het water zwemt. § 601. De bloedovervulling der longen kan haar ontstaan aan activen aandrang des bloeds naar dit deel (bloedophooping in de longen), of aan passiven, werktuigelijken bloedstilstand, of eindelijk aan veranderingen in de lijken te danken hebben. Passive ^n werktuigelijke bloedovervulling gaat gewoonlijk niet zoo snel voorbij als active bloedophooping, en gaat dus ligt verder voort tot andere ontaardingen, tot zoogenaamde splenisatie of tot hepatisatie, ettering, sphaceleuse ontbinding. De passive hyperaemie komt ten gevolge van langdurige en met krachtverlies verbondene ziekelijke toestanden , van typheuse koortsen, bij oude lieden voor, die lang genoodzaakt zijn op den rug te liggen en maakt den eersten graad van den door Piorry onder den naam van hypostatische longontsteking beschrevenen toestand uit. De werktuigelijke vochtstiïstand in de longen is de gezel van organische hartziekten, en volgens Rokita>sky geeft daarna eene overmatige digtheid van het longweefsel zelf aanleiding daartoe. De hoedanigheid des het longweefsel opvullenden bloeds en de graad van levenskracht des weefsels veroorzaken gewigtige wijzigingen in de uitwendige kenmerken der bloedovervulling ; een ontbonden of tot ontbinding geneigd bloed veroorzaakt wankleurigheid , aan verweeking grenzende loswording der gehepatiseerde long. § 602. De door passive en lijkenbloedovervulling veroorzaakte veranderingen hebben voornamelijk in de lager afhangende achterste en onderste gedeelten der long hare zitplaats, en kunnen dus ligt met elkander verwisseld worden. Onderscheidend is de hoedanigheid van het vocht, dat hier en ginds de opvulling vormt; in de gedurende het leven tot stand gekomene bloedovervulling is het werkelijk bloed en dit schijnt naauw met het weefsel ineen gesmolten te zijn; het weefsel laat zich door wasschen en drukken niet tot zijnen natuurlijken toestand terug brengen; in den vochtstiïstand van het lijk heeft zich enkel bloederige wankleurige wei van de vezelstof des bloeds afgescheiden, zij doordringt de laaggelegene deelen der long, neemt van lieverlede van beneden naar boven af en laat zich door matige drukking volledig verwijderen; in het eerste geval vindt men op enkele plekken somtijds ook reeds verder gevorderde veranderingen , overgang in een miltachtig weefsel, hepatisatiekernen , in de bloedovervulling der lijken vindt niets dergelijks plaats ; dikwijls is het borstvlies geheel op dezelfde wijze met bloederige wei doortrokken als de long; eindelijk zijn in de bloedovervulling der lijken de luchtbuizen nooit zoo rood, deze bevatten geen bloederig slijm of ' 15 * andere afscheidingen, gelijk dit bij den vochtstilstand het geval is, die staande het leven ontstaan is. $ 603. Laennec heeft drie tijdperken of graden van longontsteking aangenomen: dat van de overlading met bloed (engouement), van de roode en grijze hepatisatie; deze graden bieden werkelijk zoo onderscheidene kenmerken aan en gaan zoo gelijkmatig met de in het leven waargenomene natuurkundige verschijnselen hand aan hand , dat deze verdeeling na dien tijd door alle waarnemers is bijgehouden. De toestand van bloederige overlading komt overeen met het punt van uitzweeting en weefselvervloeijing; de grijze hepatisatie met dat der ettervorming. § 604. I) Tijdperk der overlading met bloed; moment der bloedovervulling', engouement. Overvulling en stilstand des bloeds in de haarvaten van het Jongenweefsel; hierdoor verdringing der lucht uit de luchtcellen en toename van het bloedgehalte der longen; digter en vochtiger worden van dit deel, verlies van deszelfs veerkracht en celachtig maaksel; naar gelang van den geringeren of grooteren graad der overvulling knettert het weefsel nog een weinig, maar veel minder dan in den natuurlijken toestand, zwemt op het water; uit eene insnijding ontlast zich eene groote hoeveelheid van slechts weinig of volstrekt niet schuimende bloederige wei; zeer rijkelijke infiltratie maakt de acute zuchtige zwelling der longen uit; het opgevuld weefsel steekt door eene donker-bruinroode kleur van het blaauw of blaauwgrijs uitzien der gezonde gedeelten der long af. Hoe minder de bloedovervulling tot het tijdperk der hepatisatie nadert, des te ligter gelukt het door herhaald uitwasschen en uitdrukken van het aldus veranderd weefsel deszelfs natuurlijke hoedanigheid weder te herstellen. In eenen hoogeren graad van bloedovervulling wordt het weefsel murwer , breekt ligter onder de drukking der vingers, verliest al het knetteren, neemt in specifiek gewigt toe en de uit de insnijdingen uitvloeijende wei vertoont geen schuim meer; het biuinachtig rood gekleurd slijmvlies der fijnere luchtbuizen is meteen taai, roestkleurig, fijnschuimend vocht bedekt. Thans laat zich ook de natuuilijke kleur en hoedanigheid van het opgevuld deel door wasschen en macereren niet meer herstellen (1). § 605, Wijzigingen der hier beschrevene kenmerken der bloedovervulling zijn door eene verschillende hoedanigheid des bloeds mogelijk. Cuomel heeft dikwijls buitengemeen blaauwe longen gevonden, waaruit zich in plaats vande gewone wei een donker en als het ware korrelig bloed ontlastte, somwijlen is het bloed, dat het weefsel vult, geheel dun en vloeibaar. Bij oude lieden mengt zich met het bloed de in de long in grootere hoeveelheid op- (1) Volgens Glege verandert zich het in de haarvaten stilstaand bloed; de bloedbolletjes kleven door eene witte vezelstof in zoogenoemde ontstekingkogeltjes te zamen , de kleurstof lost zie i in de wei op en zweet met deze door de fijnste luchtbuizen heen , waaruit zij dan in de gedaante van roestkleurige taaije fluimen ontlast wordt (Ha.sse t. a. p. S. 269). Volgens Williams is het bloed in het begin niet in de Inchtcellen uitgestort, maar het blijft nog in de uitgezette vaten, ofschoon het ook later kan uitgevaat worden. Anbral onderzocht eene ontslokene long, nadat hij baar gedroogd en in schijven gesneden had; hij vond de rokken der cellen iets 1 er en rooder dan gewoonlijk, maar niet geheel gesloten, zoo als zij hadden moeten zijn, zoo zij met bloed gevuld geweest waren. gehoopte zwarte stof en geeft daardoor aan de kleur der loog eene geheel donkere tint. § 606. II) Tijdperk der uitzweeting en weefselvervloeijing, LiiraEc'» roode hepatisatie. Toename Tan de absolute en specifieke zwaarte der ontstokene longdeelen; zij zinken in het water snel op den bodem en al het knetteren is verdwenen; volgens Geüdriü staat het specifiek gewigt der gehepatiseerde long tot dat der natuurlijke, als 1,lol, 19 tot 1. Uit de doorsnede vloeit bij drukking en schaven eene slechts weinig schuimende, kleverige , morsig donkerbruine of geelachtige vloeistof. Het celachtig maaksel is geheel verdwenen, het bruinachtig longweefsel komt in eene gelijkvormige, in kleur en aanzien op de lever gelijkende zelfstandigheid veranderd voor; alleen de groote luchtbuizen en vaten komen in deze gelijkvormige massa als strepen en eilanden ingelegd voor en geven haar een gemarmerd aanzien; daarbij is zij zeer broos en ligt scheurbaar, weshalve Asdral voorgeslagen heeft, dezen toestand met den naam van roode verweekitig te bastempelen. Karakteristiek is voor de hepatisatie der lon^ de korrelige hoedanigheid der doorsneêvlakte; zij ziet er uit als uit eene menigte zeer kleine kort opeen gedrongene rondachtige korreltjes zamengesteld, hetgeen bijzonder bij schuin invallend licht zeer duidelijk wordt (1). liet slijmvlies der luchtbuizen is helder rood en geelt daardoor tot de helderroode strepen aan- (1) Waardoor worden deze korreltjes gevormd? De gevoelens daaromtrent zijn verdeeld; velen meenen, dat deze korreltjes door de zwelling der rokken van de fijnste luchtcellen gevormd worden; de meesten (Axdral , Locis, Elliotso.v, Rok.ita.vsky, Hassej verklaren zich echter daarvoor, dat de korreltjes hun ontstaan aan de ophooping van eene soms meer, soms minder vaste afgescheidene stof binnen in de longcellen te danken hebben. Louis heeft gevonden , dat men , wanneer men vocht in de luchtbuizen drijft, hetzelfde korrelig uitzien kunstmatig kan voortbrengen. Yolgens Rokitansky , die deze afgescheidene stof met de croupachtige uitzweeting in de luchtpijp vergelijkt (croupachtige longontsteking?), is de korrel een hardachtig , broos, donkerrood, rondachtig propje, dat aan de gezwollene donkerroode wanden der luchtcellen vastkleeft en zeer moeijelijk af te scheiden en uit te nemen is. Williams vereenigt de beide gevoelens en beschouwt de granulatien als blaasjes, wier rokken door eene insterstitiele afscheiding van lymplia uitgezet en in emphysematische longen, van eene overeenkomstige grootte zijn (verg. t. a p. S. 271). Ik zal later trachten aan te toonen , dat deze granulatien stellig de met vormingsstof gevulde longblaasjes, maar in eenen van buiten zamengedrukten toestand zijn, doordien dezelfde vormingsstof ook de ruimten van het interstitieel weefsel vult. Overigens komt eene door Chomel, Andral en Williams waargenomene verscheidenheid der hepatisatie voor, waarin de opgemelde korreltjes geheel ontbreken; het weefsel der longen is in die gevallen donkerder gekleurd, gelijkmatiger, dikwijls weeker, en ook dezen toestand heeft men splenisatie genoemd, met welk woord over het geheel een groot misbruik wordt gedreven. Asdral meent, dat het ontbreken der granulatien van eenen hoogeren graad van uitzweeting en eene nog vollediger toesluiting der luchtcellen afhangt; Williams houdt daarentegen dezen vorm meer voor eene ontsteking der vaatvlechten en des interstitielen long weefsels met mindere aandoening van de rokken der luchtblaasjes, — welke meening mij ook aannemelijker voorkomt, dan die van Akdral, en overeenstemt met hetgeen ik zoo even over den aard der granulatien heb aangemerkt. Eindelijk merkt Rokitassky aan, dat wanneer de in de longen nedergelegde vormingsstof arm aan stolbare deelen is, de vorming van een korrelig maaksel in het longweefsel niet mogelijk is. De hepatisatie van een gedeelte der long kan zeer snel opkomen , zonder dat een door merkbare verschijnselen herkenbaar tijdperk van bloedovervulling is voorafgegaan. Zulke gevallen zija voornamelijk eigen aan de later te beschrijven typheuse bijsoort van de longontstekiug. leiding, die men op de doorgesnedene vlakten van gehepatiseerde longen bij de minder levendige roodheid derzelve ziet afsteken (Gendrin). De kleinere luchtbuizen vindt men soms met lympha volgepropt, meest bevatten zij meer of minder roestkleurig slijm, dat men ook in de fluimen vindt (Wiliiass). § 607. De kenmerken der hepatisatie ondergaan veranderingen door afwijkingen der bloedmenging van de gewone hoedanigheid, door bijzondere weefselverscheidenheden der longen enz. In kwaadsappige individus heeft het gehepatiseerd gedeelte eene vuil-grijze, blaauwachtige en groenroode kleur, is veel murwer, bijna vervloeijend, op eene verweekte milt gelijkend. Bij oudere voorwerpen geeft eene verspreiding van zwarte plekken kleurstof aan de gehepatiseerde zelfstandigheid een granietachtig aanzien. Is een geheele longvleugel gehepatiseerd, dan vult hij de borsthelft op; vele waarnemers (Gendrik , Lorinser en anderen) nemen eene werkelijke vermeerdering van omvang der aldus veranderde long aan, terwijl Laennec en Asdral de vergrooting slechts voor schijnbaar en daarvan afhankelijk houden, dat de verdigte long bij het openen van de borstkas niet kan ineenzakken. Slechts zeer zelden laten de indrukselen der ribben sporen op de longen na. § 008. Hasse bepaalt de aandacht op de verandering van de ligging der afzonderlijke longkwabben in betrekking tot elkander bij de hepatisatie, als op eene zeer gewigtige omstandigheid , vooral voor de naauwkeurige kennis van het voortgaan der longontsteking door middel van de natuurkundige kenteekenen : » De onderste kwab, die het eerst is aangedaan, zet zich voornamelijk naar achteren uit, en klimt met hare spits dikwijls tot boven de derde rib, terwijl van voren gemeenlijk slechts een paar vingers breedte te voorschijn komt. De middelste kwab en de bovenhelft van de bovenste nemen beiden de geheele voorvlakte der borst in , terwijl de zijvlakte derzelve half door de onderste en half door de bovenste gevuld wordt." (1) § 609. III) Tijdperk der ettervorming; Laekhec's grijze hepatisatie. De roode hepatisatie gaat door trapsgewijze veranderingen in de grijze of de eigenlijke ettering der long over, doordat de vorrningsstof, die de granulatien vormt, versmelt en zich in etter verandert. Aanvankelijk bemerkt men slechts , wanneer men het zieke deel der long drukt, op de rood gehepatiseerde doorsneêvlakte talrijke stroogele en geelgrijze etterpunten uitkomen; later nemen de bruinroode granulatien eene gele of grijze kleur aan en zijn thans nog duidelijker dan te voren, grooter, laten zich ligter afscheiden. Bij dezen graad van ettering kan men door voorzigtig afspoelen en drukken het celachtig maaksel van enkele longstukken ongeschonden herstellen (Hasse). Eindelijk breidt de grijze kleur zich over het geheel met etter doortrokken en eindelijk grijsgeel gekleurd longweefsel uit. Eene grijsroodachtige kleverige troebelige vloeistof ontlast zich op de doorsnedene of doorgebrokene vlakte, deze wordt eindelijk ware etter. Het weefsel heeft het aanzien alsof het met den etter geklopt of door lang kneden daarmede vereenigd was (Gendris). Het weefsel is in den hoogsten graad verweekt en eene geringe drukking is voldoende, om het brooze zamenstel te breken en kunstmatige holten te vormen , die men niet voor ware abcessen moet houden. Thans zijn ook de laatste sporen der granulatien verdwenen; men heeft een grijze pap voor (1) T. a. p. S 273. zich, die van vloeibaren etter slechts door hare lijvigheid verschilt; in dezen graad der ettering wordt het longweefsel gedurig meer verweekt en verwoest, zoodat eindelijk na het uitdrukken van den etter slechts nog wijde mazen daarvan overblijven. In zeldzame gevallen kan men den etter tot in de kleine vertakkingen der longslagader vervolgen (Asdrai."). De loiigetter is gemeenlijk reukeloos of riekt slechts flaauw. In de van zwarte kleurstof rijkelijk voorziene longen komt in dit tijdperk door het afsteken der gele vlekken hij de zwarte stof het granietachtig aanzien sterk uit; bij zulke individus ziet dan ook de afvloeijende etter door het bijmengsel van zwarte kleurstof vuil grijs. In de luchtbuizen vindt men tot in hare kleinste vertakkingen een roodachtig, kleverig, slijmig vocht, of etterachtige uitgezweete stof. § 610. Terwijl men vroeger zeer bereidwillig was; den uitgang der longontsteking in abscescorming aan te nemen, komt den onsterfelijken Laensec de verdienste toe, dat hij deze dwaling weggeruimd en getoond heeft, dat de vomicae der ouden meestendeels verweekte tuberkelholten , etterophoopingen in de zakken van verwijde luchtbuizen, etterverzamelingen door aderontsteking waren, of dat de ontlasting van etter uit de borstvliesholte door de luchtbuizen, nadat de doorboring der long had plaats gehad, tot het aannemen van eene vomica aanleiding gaf. Bij Rasse (1) vindt men de literatuur der zeldzame tot dusver waargenomene gevallen van ware, door longontsteking ontstane longabscessen verzameld. »Ik herinner mij niet," zegt Elliotson, «meer dan twee malen een longabsces te hebben gezien, dat door ontsteking ontstaan was; de abscessen , die ik gezien heb, waren klein en vol, alsot zij uit eenige tuberkels ontstaan waren, die zich voor de ontsteking gevormd hadden." (Vorles. üb. spec. Path. u. Ther. etc. S. 504.) § 611. Welke is de oorzaak, dat dit zoo zeldzaam gebeurt, daar toch de ettering in de longen niet zoo zeer ongewoon is? Zullen er zich in een deel gemakkelijk abscessen vormen, dan moet deszelfs vormingsweefsel los zijn, zoodat de in het vormingsweefsel hier en daar nedergelegde etterdroppeltjes deszelfs vezelen gemakkelijk kunnen uiteendringeïi en in eene gemeenschappelijke holte zamenvloeijen. -Dit vereischte ontbreekt in de longen. Het celweefsel tusschen de luchtblaasjes van het longweefsel is zeer strak en al wordt het ook van lieverlede met etter doordrongen, zoo moet het toch eerst geheel verweekt, verwoest, in eene etterachtige pap veranderd zijn, zoo deze afgescheidene etterende plaatsen in een zullen vloeijen; eer die verwoesting zoo ver kan gaan heeft gemeenlijk de uitgestrekte ontsteking reeds eenen doodelijken uitgang genomen. Alleen wanneer de ontsteking plaatselijk is geweest, gaat zij soms in abscesvorming over, en het dunkt mij waarschijnlijk, dat in dit geval eene abscesholte zich juist zoo vormt door het verbreken van het brooze weefsel als men met den vinger kunstmatig eene etter, holte in de tot brei verweekte long kan drukken. Deze meening heeft te meer voor, omdat ook Rokitassky aanmerkt, dat deze abscessen volkomen op die etterverzamelingen gelijken , die men bij eene onvoorzigtige behandeling eener in het tijdperk van etterachtige infiltratie verkeerende long door drukking kan te weeg brengen (2). Het zijn holten, die eenen omvang ter (t) T. a. p. 296. (I) T. a. p. 94. grootte eener noot tot die eener vuist kunnen 'hebben, gewoonlijk minder aanzienlijk zijn, geene scherpe afperking door een de holte omkleedend vlies of eene laag vezelstof hebben, maar slechts door een breiachtig, verweekt met etter doordrongen longweefsel, dat gedeeltelijk met vlokken in de holte afhangt, omringd zijn. Verder naar buiten van de wanden van het absces wordt de longzelfstandigheid weder vaster. Door voortgezette vervloeijing der verweekte wanden kan de holte zich vergrooten; een of meer luchtbuistakken kunnen in dezelve inmonden en de longontsteking aldus in zwerende longtering overgaan. § 612. In de werken der schrijvers voor Laennec leest men ook veel van " den uitgang der longontsteking in versterving. Deze is echter een nog zeldzamer verschijnsel dan de abscesvorming. Het eigenlijk koudvuur der longen is eene van de longontsteking geheel verscheidene en volkomen onafhankelijke ziekte. In kwaadsappige individus kan zeker ook op enkele plaatsen van gehepatiseerde longen in plaats van den gewonen'gelen etter de vormirigsstof in eene meer ichoreuse, grijze vloeistof veranderd en daardoor het langweefsel in eene blaauwachtig grijze uiterst stinkende pap ontbonden worden. Zulk een gesphaceleerde detritus is niet duidelijk omschreven, de in het gehepatiseerd weefsel gevormde holte is met eene halfvloeibare, breiachtige, vuilgroenaehtig, of bruine, gele stinkende massa gevuld; vlakken grijsachtig of groenachtig gesphaceleerd longweefsel hangen in de holte af, de vaatvertakkingen van het omliggend longweefsel zijn met eenen zeer weeken, vuil gelen prop gevuld, de luchtbuistakken komen met opene uiteinden in de verwoeste plaats uit en door dezelve wordt in gelukkige gevallen de gesphaceleerde massa naar buiten ontlast (2). Maar gewoonlijk eindigt deze verwoesting zeer spoedig doodelijk. Gendrin werpt de vraag op, of deze versterving der longen niet met hospitaalversterving moet gelijk gesteld worden. § 013. Een andere uitgang van de acute longontsteking, die vaak nog in het tijdperk der genezing voorkomt, is de weiachtige infiltratie van het celweefsel van de oorspronkelijk lijdende of van beide longen (acute zuchtige zwelling der longen). De uitgestorte wei is in dit geval gewoonlijk troebel, kleverig, meer of minder met bloed of met stolbare stofFen gemengd (3). § 614. Uit de belemmering van den bloedsomloop en van de bloedmaking door den bloedstilstand in een grooter of kleiner gedeelte van het loiïgweefsel, ontstaan noodzakelijk secundaire veranderingen in andere deelen, wier overblijfselen men in verschillende uitgebreidheid in de lijken der aan longontsteking gestorvenen aantreft. De bloedmassa, die niet tneer volledig door de longvaten kan rondloopen, hoopt zich in het aderstelsel, in (1) Eene eigenaardige bijsoort van verettering van het geheel tasschen de kwabben en tussehen de cellen liggend celweefsel van het longweefsel, zoodat eene volkomene afscheiding der door etterachtige massa omgevene lapjes en blaasjes ontstond , en de geheele longkwab eene druifvormige gedaante had, nam Stokes waar (Vorles. iib. d. Heilung der inneren Krankheiten. Deutsch v. Behremd. S. 523). (2) Verg. Hasse t. a. p. p. 501. (3) Verg. Hasse t. a. p, p. 510. de beide helften van het hart, in de lever, in de milt op; deze deelen zijn met zwart bloed overvuld , opgezet, verweekt; in de holten, onder het spinnewebsvlies, in het hartezakje verzamelen zich ten gevolge van de overvulling der aderen somtijds weiuitstortingen. Hoogst belangwekkend is inzonderheid de vorming van vezelstofachtige zamengroeisels, die men in de groote vertakkingen der longvaten, inzonderheid in de takken der longslagader van de ontstokene longkwab (1) , tot in de holten van het hart kan vervolgen en die gewoonlijk zoo vast aan de wanden van de vaten en van het hart vastgehecht zijn , en zelfs in hun binnenste het begin van meer of minder duidelijken overgang in ettering vertoonen, dat Rokitahsky vermoedt, dat derzelver vorming ten minsten gedeeltelijk staande het leven tot stand komt. § 615. Dit brengt ons het eerst tot de beschouwing van de hoedanigheid der bloedmenging in de acute longontsteking. Wij hebben hier aan de onderzoekingen van Asdral en Gavarret, en van Fr. Simo.v hoogst gewigtige ophelderingen te danken (2). De belangrijkste eigenschap is de ongewone vermeerdering van de hoeveelheid vezelstof; deze vermeerdering vonden Andral en Gavarret in alle met koorts gepaarde acute long- en borstvliesontstekingen en Simon's ontledingen komen daarmede bijna volkomen overeen (3). Deze is de aan de zoogenoemde primaire acute longontsteking eigene bloedmenging. Maar vochtstilstanden in de longen komen ook, gelijk wij later zullen zien in verbinding met eene juist tegenovergestelde , minder stolbare bloedmenging, en gedeeltelijk daardoor te weeg gebragt, voor, en eene zorgvuldige waarneming heeft geleerd, dat de aard van de uit den plaatselijken vochtstilstand voortgebragte vormingsstof in eene naauwe betrekking staat tot de hoedanigheid der bloedmenging. Gelijk Rokitasskt (1) Volgens Crdveilhier is de ontsteking der longslagader bij de longontsteking niets ongewoons; zij heeft soms slechts in de kleinere vertakkingen, soms in de hoofdtakken plaats. Altijd zou de longslagader, niet de longaderen ontstoken zijn, hetgeen wel bewijst, dat de hoedanigheid des bloeds, niet de toestand der wanden, de aderontsteking te weeg brengt (Anatomie pathol. Livr. 32). (2) Verg. Fr. Simox , Handbuch der angew. Chemie. Berlin 1811. Bd. II. S. 164 volgg. (3) "Wanneer het getal 3 als natuurlijke hoeveelheid van de vezelstof wordt aangenomen , kwamen als zeer gewone vezelstofgetallen in 52 aderlatingen bij longontsteking G, 'i, 8, zeldzaam 9, bij uitzondering (2 maal) 10 voor; bij acute pleuris verschilde de middelbare hoeveelheid vezelstof tusschen 5 en 6 en bet maximum klom niet boven 6. In de primitief slepende ziekte, of wanneer zij slepend geworden is, houdt deze overmaat vaa vezelstof op. "Verbetert zich de ontsteking, dan neemt de vezelstof af. Wanneer de ziekte , nadat zij zich gebeterd heeft, op nieuw eenen acuten vorm aanneemt, wordt ook de vezelstof op nieuw vermeerderd (Andral en Gavarret). — De hoeveelheid van bloedkleurstof vond SiHON ver beneden de hoeveelheid , die het gezonde bloed bevat. — Ahdrat, en Gavarret vonden in 54 onderzoekingen 21 malen de vaste bestanddeelen vermeerderd. — Het bloed , dat door verscheidene in verschillende tijdruimten ver. rigte aderlatingen aan een hetzelfde individu ontnomen is, vertoont eene verschillende zamenstelling. Tot op een zeker punt vertoont het later ontlast bloed minder vaste bestanddeelen en minder bloedligchaampjes, daarentegen meer vezelstof en vaste overblijfselen uit de wei, dan hetvroeger ontlast bloed. Dit heeft echter zijne grenzen; wanneer de aderlatingen nog laDger worden voortgezet, verandert deze verhouding. Met gelijktijdig sterke afname der bloedligchaampjes vermindert zich namelijk ook de vezelstof , terwijl tevens de hoeveelheid der vaste bestanddeelen over het geheel meer zakt, en het overschot uit de wei zich niet gelijktijdig vermeerdert (Snot», t. a. p. p. 107). aanmerkt, vindt men in plaats van het stolbaar gehepatiseerd voortbrengsel onder verschillende omstandigheden, soms weiachtige, vlokkig troebele, soms geleiachtig-kleverige , soms weiachtig-etterachtige , en zelfs ichoreuse infil tratien, de longen wankleurig, verweekt, op de milt gelijkend (1). ^ 616. De tot dusver beschrevene ontleedkundige kenmerken der longontsteking behooren tot dien vorm, in welken, naar ons gevoelen, de vochtstilstand en de nederlegging van deszelfs voortbrengels niet enkel in de luchtcellen, niet enkel in het celweefsel tusschen de longblaasjes, maar in beiden, in het geheele weefsel der long plaats grijpt. IIokitaksky's gevoelen, dat alleen de wanden der luchtcellen de zitplaats van deze soort van longontsteking, dat zij een croupachtig proces op het slijmvlies der longen zou zijn, komt ons op geenerlei wijze aannemelijk voor. Als hoofdbewijs voor zijne meening, voert Rokitansky aan, dat, wanneer het tusschenliggend weefsel met etter doordrongen was, geene genezing van het derde tijdperk zonder absces en scheiding van den zamenhang mogelijk zou zijn, terwijl toch werkelijk genezing enkel door fluimlozing en opslorping vaij de'gesmoltene uitzweeting ook zonder zwerende verwoesting plaats grijpt en het sponsachtig celachtig maaksel der long onverzeerd blijft (t. a. p. S. 91). Hiertegen kan men inbrengen, dat de longontsteking zelden den derden graad (dien van etterachtige infiltratie) bereikt, zonder doodelijk te eindigen ; dat ook in andere weefsels de ontstekingachtige vormingsstof zonder verzwering en abscesvorming door enkele opslorping verdwijnt; intusschen zijn wij ook van meening, dat de longcel bij voorkeur de zitplaats van de gevormde stof der ontsteking is, omdat over het geheel in het zamengedrongen tusschenliggend weefsel der long weinig ruimte voor hare nederzetting bestaat. Als een waar croupachtig proces der longcellen met de omstreken van het tusschenliggend weefsel erkennen wij daarentegen de zoogenoemde vesiculaire longontsteking. Men treft namelijk gevallen aan van longontsteking, na wier doodelijken afloop men op de donkerroode doorsneêvlakte van het ontstoken deel eene menigte kleine, roodachtig of geelachtig witte, gierstkorrelachtige, speldenknop- tot erwtengroote, vetwas-talkaardige, meer of minder weeke korreltjes verstrooid of groepsgewijze nedergelegd ziet; het longweefsel is om deze ligchamen teruggedrongen en een weinig verdigt; somwijlen met wei doortrokken; zeer vaak zet zich het talkaardig en schijnvliesachtig uitzweetsel ook in de roodgekleurde luchtbuizen voort. Deze soort van longontsteking kan men bij dieren zeer gemakkelijk kunstmatig door dikwijls herhaald inbrengen van prikkelende gassoorten (chloorgas), van gypspoeder of vloeibaar kwikzilver in de luchtbuizen, in de aderen voortbrengen (2); deze korrels zijn onder den naam van de IJiVLESche granulatien bekend en een gewigtig onderwerp voor geschillen ; daar sommigen (1) Als eene in het oogloopende bijsoort beschrijft Rokitansky de geleiachtige infiltratie (t. a. p. S. 99). — Uitstorting van een kleverig, somwijlen op kikkerschot gelijkend vocht in de luchtcellen, — dat men vaak henevens tuherkels, of daar, waar oorspronkelijk of ten gevolge van pas plaats gehad hebbende groote uitzweetingen, stolbare stof ontbreekt, zou zien voorkomen. (2) Terg, Gesdbis t. a. p. Bd. II. S. 245. rolgg. met Asdral en Gesdri.v dezelve voor het voortbrengsel van de ontsteking der luchlcellen; anderen met Laessec en Louis voor de kiemen der tuberkels houden (1). Rokitasskt maakt een einde aan dien twist met te zeggen, dat deze granulatien onbetwistbaar het voortbrengsel van ontsteking zijn, maar dat zij als ontstekingsvoortbrengselen zeker ook onder bijzondere omstandigheden het karakter van tuberkelstof kunnen aannemen en alsdan de tuberculeuse infiltratie van eene longcel uitmaken. Dit gevoelen omtrent dit punt dunkt mg ook bet eenige juiste te zijn; voor het croupachtig karakter der ontsteking spreekt toch inzonderheid het op zichzelf staand voorkomen der uitzweeting in de longcellen , de op vetwas gelijkende hoedanigheid der uitgezweete stof, de niet zelden plaats grijpende verdere uitbreiding van deze laatste in de luchtbuisvertakkingen, en eindelijk het volstrekt niet ongewoon voorkomen van dezen vorm in den kinderlijken leeltijd. Geheel velschillend van deze korrels zijn de granulatien eener rood gehepatiseerde long; zij zijn zeer klein, vaak slechts met de loupe zigtbaar, omdat de met vorm ingss tof opgepropte cellen der longen ook nog door het met vormingsstof opgevuld tusschenliggend weefsel worden zamengedrukt; terwijl hier de ontstokene afzonderlijke blaasjes, ruimte hebben om zich te ontwikkelen en uit te zetten. § 617. Dikwijls heeft de vochtstilstand zijne zitplaats in verscheidene kleine verstrooide longkwabjes, en de tusschenliggende kwabjes zijn niet mede aangetast. Men heeft deze soort van longontsteking, lobulaire longontsteking genoemd ter onderscheiding van lobaire longontsteking, waarin de grootere kwabben der longen, gedeeltelijk of geheel zonder afbreking vau den° zamenhang, de zitplaats der ontsteking zijn. De ontstekingskernen der lobulaire longontsteking verschillen van de grootte eener erwt, tot die eens appels. Deze ontstekingskernen, soms rood, soms grijs of vuil geel van kleur, nog digt of reeds tot pap (zeldzaam tot vloeibaren etter) verweekt, vaak in den vorm van eene menigte kleine abscessen (lobulair-abscessen) geven aan de doorsneêvlakte der long door het afsteken bij de daar tusschen verstrooide gezonde deelen een eigenaardig aanzien; onmiddellijk om den ontstekingskern is het longweefsel nog eenige lijnen ver rood of grijs gehepatiseerd. Hasse vond in de meeste gevallen de takken der longslagader, welke naar de zieke gedeelten leidden , met vast geronnen bloed of met een aanhangend bleek bruinachtig vezelstofstremsel gevuld. De lobulaire longontstekingen zijn meestal gevolgen van aderontsteking, van overgang van den etter of van andere vreemde stoffen in de bloedmassa, en ontstaan gewoonlijk uit den stilstand der de bloedligchaampjes in grootte overtreffende vreemde deeltjes in de fijnste haarvaten der longen. Hasse merkt aan, dat alleen in die gevallen , waar zoogenoemde goede etter in de bloedmassa was overgegaan , de lobulairabscessen eene gele kleur vertoonen; wanneer de etter slecht, ichoreus is, zoo als bij kanker., zijn de verstopte streken in de longen vuil grijs of bleek bruinachtig, de ontstekingachtige terugwerking in het omliggend weefsel is aanzienlijker, en de geheele streek sterker ver- (1) Gixgk heeft de kunstmatig door inspuiting van kwik in de strotaderen van honden voortgebragte korrels microscopisch onderzocht, en vond re enkel en alleen uit zijne zoogenoemde outstekingskogelt|es zaroengesteld (Anat. mieroseop. Dntersnchungen etc. H. 1. S. 59). weekt (1). Deze vorm is ten opzigte van de herkenning zeer gewigtig, oVn« dat zij in vele gevallen rrioeijelijk te herkennen is. § 618. Nu is er nog eene menigte van voedingsafwijkingen in het eigen weefsel der longen, die zich niet goed onder de tot dusver beschrevene vormen laten rangschikken en die gewoonlijk onder de rubrik van slepende longontsteking zamengevat worden. De hier heerschende verwarring maakt het juist regt duidelijk, hoe moeijelijk het wordt, om tusschen de zoo veelsoortige en voor zoo velerlei verklaringen vatbare verschijnselen in het lijk den verbindenden draad te vinden en de taal van het doode overschot in de taalsdes levens over te zetten. Eerst aldus de daadzaken! Na vele slepend •verloopende gevallen van longlijden vindt men een deel, eene kwab, eenen geheelen vleugel der longen rood of grijs gehepatiseerd, niet zoo zeer murw en week, maar digt en verhard. Andbal heeft dezen toestand roode en grijze longverharding genoemt en is van gevoelen, dat het in het begin ontstekingachtig verweekt weefsel, wanneer de vochtstilstand, in plaats van zich te verdeelen, slepend wordt, zich van lieverlede verhardt. Moest men echter, zoo dit gevoelen juist was, in het beloop dezer gevallen niet ook jiaauwkeurig de tijdperken van verweeking en verharding (van den acuten en slependen vorm der longontsteking) kunnen onderscheiden? In alle ons bekende gevallen van deze soort van longontsteking was het beloop der ziekte van het begin af tot aan het doodelijk einde langzaam en klimmenderwijze toenemend , niet in het begin acuut en later eerst slepend. Ook is liet zeer onwaarschijnlijk en in tegenspraak met alle andere waarnemingen dat eene zich over eenen geheelen longvleugel uitstrekkende grijze verweeking 3nders dan doodelijk eindigt. De grijze verharding neemt nu somwijlen , eenen geheelen longvleugel en zelfs nog een gedeelte der andere long in (zoo als ik zelf het gezien heb) en het is vaak onbegrijpelijk, hoe de zieke met het gering overschot van knetterend weefsel konde leven, zoodat het ■voortbestaan des levens bij eene zoo ver verbreide ontaarding alleen door van lieverlede voortgaande langzame ontwikkeling daarvan verklaarbaar wordt. Gendrin beschrijft de roode en grijze verharding op de volgende wijze: »In den toestand der roode verharding is het weefsel der long verdigt, hard, vrij moeijelijk scheurbaar, en vertoont geene korrels meer. Er vormt zich eene gelijkaardige, zeer droogc massa, die geelachtig, bruinachtig, hier en daar zelfs zwartachtig rood is, en op enkele plaatsen witte, harde, veerkrachtige strepen vertoont, die óf van de tusschenwanden der cellen óf van verdikte en verharde takken der luchtbuizen afkomstig zijn. Zeer zelden vindt men de longen slepend ontstoken, zonder gelijktijdig benevens de roode verharding ook knobbels of grijze verharding aan te treffen. De grijze verharding onderscheidt zich van de roode alleen door mindere digtheid en schijnbaar volkomener gelijkaardigheid? des longweefsels. De overgangsplekken van de eene in de andere zijn door roestkleurig gele gemarmerde plekken aangeduid. Beide deze graden van longontsteking zijn zeer zeldzaam zonder tuberkclachtige, gierstkonelvormige zaïnengroeisels op grootere of kleinere plekken der longen aanwezig; wij hebben ze zelfs nooit (1) T. a. p. S. 4G2. zonder deze gezien (1)." Meest zijn het de onderste kwabben van céne of van beide longen, die op de boven beschrevene wijze aangetast worden (2), en terwijl de slepende ontsteking zich van beneden naar boven uitbreidt, ontmoet zij het in de tegenovergestelde rigting voortgaand tuberculeus proces (3). De bruine verharding is veel zeldzamer dan de grijze, verloopt ook meest acuter en het longweefsel vertoont daarbij eene vochtige hoedanigheid en eene mindere vastheid (Hasse) . Naar alle omstandigheden schijnt het mij het waarschijnlijkst, dat in de vastere en van de ontstekingsvormingsstof verschillende, meer tot tuberkelstof naderde hoedanigheid van het hier in het longweefsel nedergelegd voortbrengsel van den vochtstilstand het ware verschil gelegen is tusschen de longontsteking met verharding en de gewone longontsteking met verweeking ; voorts geloot ik, dat deze vorm zeei na verwant is met de (croup'achtige) vesiculaire longontsteking en dat overgangen en vereenigingen tusschen deze beiden niets zeldzaams zijn. g 019. Hoeveel anders is nu niet, hetgeen Rokitansky onder den naam van: interstitiele longontsteking beschrijft (4)! Van de daaronder begrepene verandering des longweefsels werd reeds in het hoofdstuk over luchtbuisontsleking gesproken, en ik geloof, dat men hier meer een uitgang eener longontsteking , dan eenen eigenaardigen vorm daarvan moet aannemen ; deze interstitiele longontsteking is namelijk Corrigan's cirrhosis of de vorming van likteekenweefsel in de longen. - § 620. Uit elk tijdperk kan het proces van den vochtstilstand tot den regelmaat terugkeeren; hoe verder de weefselverandering reeds gekomen was, des te minder volledig kan ook de geheele herstelling van het natuurlijk maaksel zijn. In het eerste tijdperk gelukt zij volkomen; volgens Laennec blijft het eerst ontstoken deel nog eenen tijd lang zuchtig gezwollen. Het oplossingsproces eener gehepatiseerde long gaat volgens Rokitaksky zoo, dat er zich in de met uitgezweete stof gevulde cel eene afscheiding van weiachtig vocht vormt en de daardoor omspoelde granulatien van lieverlede gesmolten worden. Daardoor wordt het korrelig weefsel bleeker; ook nadat de smelting der granulatien voleindigd is blijlt het longweefsel nog eenigen tijd met wei doortrokken, rooder, harder; ook vindt men hier en daar nog digtere gehepatiseerde plekken. Naar gelang van de oplossing der hepatisatie wordt het weefsel weder meer toegankelijk voor de lucht. Dezelfde uitwaseming van wei heeft ook plaats, wanneer de longontsteking uit het tijdperk der ettering in genezing terugkeert; de etter wordt dunner en is eindelijk geheel verdwenen; in dezelfde mate dringt er weder lucht in; maar nog lang blijft het longweefsel bleek, geelachtig, zuchtig , murw en knettert weinig. In alle gevallen blijft de afscheiding in de luchtbuizen nog langen tijd vermeerderd. § 621. Bij eene grootere vastheid van de jn de longcellen of in het long_ (1) T. a. p. Bd. II. S. 269. (2) Volgens Andral worden daarentegen de bovenste Iongkwabben vaker door slepende longontsteking aangetast (Spec. Pathol. übers. v. Unoer Tb. I. S. 513). (3) Hasse, t. a. p. p. 292. (4) Terg. t. a. p. p. 107. weefsel nedergelegde vormingsstof (van daar inzonderheid bij longontsteking met verharding) grijpt soms geene, soms slechts eene onvolkomene opslorping plaats; de vormingsstof wordt door vaatverlenging in een gelijksoortig, zich meer en meer in een schrompelend weefsel veranderd en de verandering eindigt in toesluiting der longcellen , cirrhosis. § 622. Abscessen genezen ook door likteekenvorming in het omgevend longweefsel, waardoor de holten van de overige longzelfstandigheid afgescheiden worden. Hunne wanden kunnen op dezelfde wijze als die der tuberkelholten , wegsmelten. $ 623. Het veelvuldigst is de regter, minder dikwijls de linker, het zeldzaamst zijn beide longen de zitplaats der ontsteking. De statistieke opsommingen van Andrai, Louis, Ciiomel, Briqüet, Bouillaud , Forbes, Berg, Pelietan uit talrijke gevallen stellen dit buiten allen twijfel (1). Een niet minder verschil bestaat er ten opzigte van de zitplaats der longontsteking in de bovenste of in de onderste kwabben. Alle waarnemers zijn het daaromtrent eens, dat de longontsteking veel vaker de onderste dan de bovenste longkwabben aantast, terwijl het omgekeerde omtrent de tuberkelzucht geldt (2). Voorafgegane ziekelijke verandering van het longweefsel oefent eenen gewigtigen invloed uit op de rigting van de plaats waar zich de ontsteking nederzet; zijn er b. v. reeds tuberkelverzamelingen aanwezig, dan slaat de longontsteking ook zeker haar leger in het reeds zieke gedeelte of in de nabijheid daarvan op; bij zwakkelijke individus komt volgens Briqdet vaker longontsteking in den top der longen voor (3). Merkwaardig is het dat epidemische longontstekingen somwijlen bij voorkeur de bovenste kwabben aantasten (b.v. de typheuse longontsteking, die in den zomer van 1833 in Dublin heersclite). § 624. Gewoonlijk breidt de longontsteking zich over eene geheele of het grootste gedeelte van eene kwab, soms ook over meer kwabben uit. Maar niet alle plekken zijn in gelijken graad door den vochtstilstand aangetast en vele deelen zijn reeds rood en grijs gehepatiseerd , terwijl de andere zich nog eerst in den toestand der bloedophooping bevinden. In het (1) In 731 gevallen, die ik uit Andral, Ciiomel-, Berg, Briqüet, Hasse heb verzameld, waren in 418 de regter, in 236 de linker, in 77 de beide longen aangetast. In 1131 door Forbes verzamelde gevallen leed de regter long 562-, de linker 333 maal, beide Iongen zouden 236 maal aangedaan zijn geweest. Men ziet hier , hoe alleen groote getallen in staat zijn velerlei dwalingen in de ziektekundige statistiek te weren; want naar de kleine uit Portal's , Wendt's en zijne eigene ondervinding ontleende resultaten kon J. Frank nog beweren : » Pulmonis alterutrius inüammatio aequuli rationa in uno ac in altero thoracis cavo reperiri solet (t. a. p. p. 396)." (2) Pelletan stelt de evenredigheid der lagere longontsteking tot die der hoogere op 1$ : 1. In Andrai.'s 88 gevallen hadden 47 hunne zitplaats in de benedenste, 30 in de bovenste kwabben, 11 in de geheele long. In Booili,aüd's 19 gevallen was het onderste gedeelte 14-, het bovenste slechts 5maal aangetast; Briqüet vond de spits der long bij 18, het onderste gedeelte bij 47, het middelste bij 9, het achterste van boven tot beneden bij 4 , het voorste slechts bij 2 en de geheele uitgestrektheid der longen bij eenen zieke als zitplaats der longontsteking. (3) Van de 18 zieken, waar enkel de spits der long ontstoken was, nam de longontsteking slechts 4 maal de linker, in alle andere gevallen de regter long in; eene zeer merkwaardige overeenstemming met hetgeen bij longtering voorkomt , waar de spits der regter long meestal de zitplaats der eerste tuberkels is (Briqüet in Sciihidt's Jahrb. Bil. XXVII. S. 334). midden van de ontstokene kwab kan etterinfiltratie, verder naar den omtrek roode hepatisatie, nog meer buitenwaarts kan bloederige en geheel buiten op weiachtige vochtovervulling te zamen bestaan; bij longontsteking van beide longen is volgens Hasse meest de onderste kwab der regter long gehepatiseerd, gedeeltelijk met etter doortrokken, terwijl de bovenste kwab en de grondvlakte der linker long nog in het eerste tijdperk zijn (1). Verschijnselen der acute longontsteking. § 625. Wij beginnen de leer van de verschijnselen der acute longontsteking daarmede, dat wij het eerst de gewigtigste verschijnselen der ziekte in hun geheel, in hunnen zamenhang en hunne opvolging beschouwen; hierdoor behouden wij eenen vasten rigtsnoer in de weifelingen en wijzigingen , waaraan elk verschijnsel, op zichzelf beschouwd, onderhevig is en welke als nalezing op de schets van het ziektebeeld alsdan het onderwerp onzer beschouwingen zullen uitmaken. § 626. De ziekte begint gewoonlijk met hevige koude rillingen en eene aandoening van het algemeen gevoel, waarop hitte volgt. Gemeenlijk eerst eenige uren na het opkomen der koortsverschijnselen klaagt de zieke over vastzittende pijn, of een gevoel van drukking, zwaarte op de borst, de ademhaling is beklemd, kort; dikwijls geschiedt het ademhalen meer met de buikspieren en het middelrif, dan door opheffing der borstkas; de zieke is niet in staat diep in te ademen, daar door de inademing de pijn versterkt en de hoest opgewekt wordt. De ook van zeiven opkomende hoest is kort, droog, of de zieke brengt slechts weinig taaije, aan het vat vast aanklevende , in het begin half doorschijnende , slijmige , daarna bloederige, safraangeel of roestkleurig uitziende fluimen op. Heest ligt de zieke op den rug. De pols is menigvuldig, vol, hard, maar zeer vaak onderdrukt, week, en ontwikkelt zich vaak eerst na eene of meer aderlatingen. Het gelaat is levendig rood, het hoofd is beneveld en pijnlijk. Meest is de koorts synochaal , de hitte groot, de zieke verlangt sterk naar verkoeling en verkoelende drank. De pis is spaarzaam en donkerrood , als Bourgonjewijn ; het uit de ader afgelaten bloed bedekt zich met eene spekkorst; in de avonduren verheffen zich de plaatselijke en koortsverschijnselen; tegen den morgen nalating van alle verschijnselen. Uit deze groep van verschijnselen kan men overigens zonder hulp van de auscultatie en percussie nog niet met zekerheid erkennen, of wel de long zelve door ontsteking aangetast is, en of de vochtstilstand in het tijdperk der bloedovervulling is gebleven, dan of hij reeds tof hepatisatie overgegaan is. Is de overvulling niet aanzienlijk en slechts tot eene kleine plek bepaald, dan leert de percussie dikwijls niets; de klank-bij het aanslaan van de borst blijft helder (is zelfs in zekere gevallen, volgens Skoda, trommelachtig). Neemt de opvulling toe en wordt het longweefsel digter, dan wordt ook de percussietoon in eenen met het ontstoken deel overeenkomstigen omvang mat, maar toch zelden zoo dof en klankeloos, als bij pleuritische uitzweeting. Karakteristiek zijn de daadzaken , die men met den stethoscoop verkrijgt. De in het overvuld weefsel (1) T. a. p. p. 277. moeijelijk doordringende lucht verandert, volgens Laennec, het ademhalingsgeruisch in een knetterend reutelen, bij hetwelk men in het begin het murmelen van de ademhaling nog somwijlen hoort; bij het toenemen der ziekte verdwijnt alle ademhalingsgeruisch en eindelijk ook het knetterend gereutel. Dit duidt den overgang tot roode hepatisatie aan, In de plaats dezer verschijnselen komt nu luchtbuisademen en luchtbuisstem, of men hoort eindelijk volstrekt niets meer. Naarmate in de streek van het aangedane deel de natuurlijke ademhalingsgeruischen verdwijnen , wordt vaak in de overige deelen der borstkas de kinderlijke ademhaling hoorbaar. Op verschillende plaatsen van de borst kunnen ook verschillende verschijnselen van de auscultatie waargenomen worden, aangezien een gedeelte der long in den toestand van overvulling met bloed, en een ander in dien van hepatisatie kan verkeeren. Deze door Laennec opgegevene teekenen worden door Skoda niet als juist aangenomen; wij zullen verder beneden de afwijkende meeningen van den laatstgenoemde nader nagaan. § 627. In het tijdperk der hepatisatie neemt de belemmering van de ademhaling toe, en zij wordt bijna hijgend; dit wordt bijzonder aan het plotseling afgebroken spreken merkbaar. De pols wordt in evenredigheid van het voortgaan der ondoordringbaarheid der longvaten klein, onregelmatig. Gaat de roode hepatisatie in de grijze over, dan nemen al deze verschijnselen toe, de fluimen worden spaarzamer, waterig, grijs of donkerbruin* rood , op pruimenmoes gelijkend ; dikwijls hoort men thans süjmreutelen op de borst, de gelaatskleur wordt bleek, aardvaal, de koorts neemt meer en meer een torpide karakter aan. Verscheidenheden der verschijnselen. § 628. De bijzondere verschijnselen der acute longontsteking zijn aan zoo velerlei van de individualiteit des lijders, van de uitbreiding der ontsteking, van het gelijktijdig bestaan van verschillende graden van ontsteking in hetzelfde deel, van het epidemisch ziektekarakter enz. afhankelijke afwijkingen onderhevig, dat nimmer een enkel verschijnsel voor de herkenning beslissend is en alleen op de zamenvatting van het geheele ziektebeeld een juist oordeel kan gebouwd worden. Het is daarom van belang, deze verscheidenheden der verschijnselen naauwkeurig te kennen. § 629. 1) Verschijnselen van het opkomen der ziekte. Zij die beweren, dat het plaatselijk lijden in de longontsteking altijd primair is en eerst door terugkaatsing koorts opwekt, dwingen duidelijk de ondervinding in het Procrustesbed hunner vooruit vastgestelde theorie. Want juist is het tegendeel vaker het geval, en het is veel gewoonlijker, dat de koortsverschijnselen eenige uren en langer die van de eigenlijke longontsteking voorafgaan, dan omgekeerd; de koorts kan zelfs 2—3 verheffingen maken, eer het ziekteproces zich in de longen vastzet; de ondervinding bevestigt vaak genoeg Axdrai's opmerking , dat in vele gevallen alle deelen een voor een schijnen te willen ziek worden ; — de zieke heeft heden gastrische verschijnselen , morgen neiging tot bloedophooping in de hersenen later rheumatische pijnen, totdat eindelijk de longontsteking verschijnt. Dezelfde waarnemer heeft gevallen gezien, waarin de longontsteking door twee aanvallen van tusschenpoozende koorts werden voorafgegaan , terwijl in don derden zich een kleine hoest ontwikkelde, pijnen opkwamen, de fluimen karakteristiek werden en eindelijk alle verschijnselen van longontsteking zich duidelijk vertoonden. De orde, waarin de eerste verschijnselen der longontsteking op elkander volgen, is niets minder dan bepaald. De koude rillingen zijn meestal het eerst, en bijna gelijktijdig openbaart zich pijn op de borst of een steek in de zijde. De ziekte komt dadelijk van het begin af met volle hevigheid op. Dikwijls mist men echter ook koude en pijn en de ziekte begint met hoest. Dikwijls ontwikkelt zich longontsteking uit eene luchtbuisziekte; bij eene luchtbuisverkoudheid voegt zich plotseling belemmerde ademhaling , hevige koorts, er ontstaat knetterend reutelen, de fluimen worden met bloed gekleurd. Zeer verborgen is dikwijls de ontwikkeling der longontsteking uit andere ziekteprocessen , typheuse of uitslagkoortsen , pyaemie , tuberkelzucht, organische hartziekten enz., waarop wij in de bijzondere beschouwing dezer secundaire vormen van longontsteking zullen terugkomen. § 630. 2) Verschijnselen uit de percussie en auscultatie. Nergens scheen de leer van Laensec op hechteren grondslag te rusten, dan in zijne diagnostische verklaring van de door de auscultatie in longontsteking opgeleverde teekenen. De door hem uit honderdvoudige ondervinding afgeleide waarheden gelden tientallen jaren lang als onomstootelijk; geneesheeren van alle natiën , geneesheeren, die men zeker geen waarnemingstalent zal ontzeggen, die dagelijks rijke gelegenheid hebben, om de waarheid dezer grondstellingen aan het ziekbed na te gaan, stemmen er mede in en bekrachtigen ze door hunne toestemming; daar komt Skoda, met zijne ontbindende critiek en er blijft naauwelijks een steen van het schijnbaar voor alle eeuwen opgerigt gebouw op den anderen. Wie kan bij zulk een beschamend tooneel nog aan zuiverheid en waarheid der waarneming en aan de daaruit opgemaakte gevolgtrekkingen gelooven! Zoo moeijelijk is het, zich vrij te maken van het geloof aan een gevestigd gezag en in het waarnemen de alleen tot het juiste doel leidende onbevooroordeeldheid te bewaren. § 631. Tot mijn leedwezen is de kring van mijne ondervinding niet zoo groot, dat het mij vrij zou staan, om uit een genoegzaam aantal van daadzaken een stellig oordeel over Skoda's veranderingen af te leiden. Ik heb ook, met uitzondering van de leerlingen van Skoda (die in hunne meening misschien even zoo misleid zijn, als de aanhangers van Laesxec dit tot dusver schijnen geweest te zijn), nog geene stem gehoord, wier ultimatum ik als geldig zou willen aannemen, en ik houd het er dus voor, dat de zaak nog een zeer ernstig verder onderzoek behoeft. Ten gunste van Skoda's onderzoekingen spreekt echter nu reeds de overeenstemming der door hem waargenomene percussie- en auscultatieverschijnselen met de bevinding der ziektekundige ontleedkunde, de overeenkomst zijner verklaringen met de grondstellingen der acustiek, vele proeven, die ook kunstmatig nagebootst kunnen worden, en ook de onopgesmuktheid van zijne manier van nasporen. Daar echter van Skoda's beweringen alle verdere onderzoekingen moeten uitgaan, en dezelve bevestigd of te regt gewezen moeten worden, houd ik het voor het standpunt, dat ik in dit werk gekozen heb, doelmatig, om de skoda'sche leer eerst vooraf te laten gaan. § 632. Volgens Skoda komt het ten opzigte van de door percussie in III. 2. 16 de longontsteking te verkrijgen verschijnselen voornamelijk daarop aan, ol hel zieke deel der long nog lucht bevat of niet, van welke doormeting, van welke dikte het is, en of het tegen de borstwand aanligt of niet. Het zieke deel der long bevat nog lucht in het tijdperk der beginnende bloedovervulling, wanneer alleen eerst de vaten overvuld zijn en geene soort van infiltratie noch in het tusschenliggend weefsel, noch in de longcellen heeft plaats gegrepeil. Op dezen trap van bloedovervulling is de per ■ cussietoon volstrekt niet veranderd. Ook een geinfiltreerd deel der long bevat nog meer of minder lucht. Dit verandert nu zeker den klank der percussie; maar men geloove niet, dat deze eensslags, zoodra er inliltralie aanwezig is, dof en ledig wordt. Veeleer geeft, volgens Skoda, die plaats der berstkas, waar het geinfiltreerd, maar nog luchthoudend gedeelte der long tegenaan ligt, dikwijls eenen meer trommelachtigen galm, wanneer de gepercuteerde plaats der borstwand niet te buigzaam is; de weerstand is vermeerderd (1). Naar gelang de klank lediger wordt, is het opkomen van hepatisatie te vermoeden. Dof en ledig is de percussieklank slechts dan, icanneer het geïnfiltreerde gedeelte der long ten minsten omstreeks eenen duim dik is, en den plessimeter in grootte overtreft. Ook dan is geene afwijking van den regelmatigen percussiegalrn te onderscheiden, wanneer het geinfiltreerd gedeelte der long geene plaats van den borstwand aanraakt. § 633. Tot dusver hadden wij nog steeds met een wel geinfiltreerd, maar toch nog meer of minder luchtbevattend gedeelte der long te doen. Maar hoe nu, wanneer alle lucht uit het volledig gehepatiseerd weefsel verdrongen is? Dan wordt de percussiegalm gedempt en de weerstand bij het aankloppen v.ermeerderd, en dat wel des te meer, hoe dikker en uitgebreider de gehepatiseerde plek is. »Zoodra de doffe percussiegalm ledig wordt, kan men met zekerheid eene aanzienlijke dikte van de gehepatiseerde long aannemen. Is de percussietoon op buigzame plaatsen der borstwand volkomen dof, dan is het daaronder liggend gedeelte der long in zijne geheele dikte gehepatiseerd." Skoda raadt, om altijd de plaatsen van de zieke zijde der borstkas met de gelijknamige der andere helft te vergelijken. § 634. Bij het onderzoek der verschijnselen uit de auscultatie in de verschillende graden der longontsteking heeft Skoda voornamelijk de met de longontsteking gelijkloopende.cn van haar onafscheidbare toestanden der luchtbuizen in het oog gehouden, en aangetoond, dat deze juist een ge- (1) Ook Williams heeft reeds getoond, dat bij hepatisatie somwijlen een tympanitisehe percussieklank kan voortbestaaA. Hij drukt zich hieromtrent in zijne voorlezingen over borstziekten op de volgende wijze uit: «Wanneer men eene gehepatiseerde long naauwkeurig onderzoekt, vindt men gemeenlijk, dat cenige kwabjes of deelen nog lucht genoeg bevatten, om ze voor het zinken in het water te bewaren en dit is ook de reden, waarom de percussietoon niet volledig gedoofd wordt. Zelfs wanneer de long geheel vast is geworden , zal zich de slag der percussie op dieper gelegene doelen, die eenen weergalm van zich geven, voortplanten. Men hoort aan de linker zijde ecner gehepatiseerde long somwijlen den trommelachtigen weergalm van de maag, en in de nabijheid van het borstbeen , of op de streek der borstklieren neemt men somwijlen ciezen amphorischen weergalm of den ileschtoon der grootere luchtbuizen waar." (Williams , Brustkranliheiten. 1811. S. 271). wigtig deel hebben aan de door Laennec en zijne aanhangers als pathognomonisch voor de longontsteking verklaarde teekenen. Zoo lang de bloedvaten slechts met bloed overvuld zijn, zoo lang er noch in het longweefsel, noch in de luchtcellen vocht uitgestort is, — blijft het ademhalingsgeruisch natuurlijk, of die verschijnselen zijn waarneembaar, welke de zwelling van het slijmvlies der luchtbuizen vergezellen. Nu worden de tusschenruimten van het longweefsel met vocht doortrokken en de luchtwegen bevatten eene vloeibare afgescheidene stof, maar de lucht dringt er nog in-; onder deze omstandigheden, die bij de beginnende, als ook bij de zich verdeelende longontsteking plaats grijpen, zijn de verschijnselen bij de auscultatie die van de luchtbuisverkoudheid, en men kan alle soorten van reutelen, fluiten, snorren, sissen waarnemen, naar gelang het vocht meer of minder taai is, in de luchtcellen en de fijne, of ook in de grootere luchtbuizen gezeteld is , soms tot de plaats beperkt, onder welke het ontstoken gedeelte der long ligt, soms verder en zelfs over de geheele borstkas verspreid. Daarbij kan men nu het cel-ademhalingsgeruisch nog hooren, of dit wordt door het reutelgeruisch geheel bedekt. Men hoort slechts sissen, fluiten of snorren, en geen reutelen, waaronder, gelijk het in zeldzame gevallen van beginnende longontsteking voorkomt, geene afgescheidene stof in de luchtwegen wordt afgezet. Bij zwak, langzaam ademen hoort men vaak noch ademen, noch reutelen. § 635. Hiermede is nu ook niet slechts het door Laeksec voor pathognomonisch teeken van het engouement des poumons aangenomen knetterend reutelen (rale crépitant), tot een gewoon slijmreutelen gedaald (als zoodanig hebben ook reeds vele voorgangers van Skoda , en met name Asdral , het knetterend reutelen beschouwd) (1), maar Skoda merkt nog uitdrukkelijk aan, dat bij en buiten dit knetteren alle andere soorten van reutelen in dit tijdperk mogelijk zijn, waardoor dan, zoo men enkel de teekenen uit de auscultatie gebruiken wilde, alle onderscheiding tusschen longontsteking en luchtbuisverkoudheid onmogelijk wordt, en deze bewering kenmerkt voornamelijk het verschil tusschen Skoda en de andere waarnemers. § 636. Dat door de hepatisatie luchtbuisstem en luchtbuisademen kunnen voortgebragt worden, wordt ook door Skoda toegegeven, en waar deze teekenen bij den doffen, ledigen percussieklank aanwezig zijn, zijn zij van veel waarde voor de herkenning. Skoda bepaalt echter de gevallen naauwkeuriger, in welke de medegalmende geluiden waarneembaar worden. Vereischte daarvoor is, dat de gehepatiseerde plek groot genoeg zij, om ten minsten een der grootere luchtbuistakken te bevatten, en dat deze luchtbuistak luchthoudend , niet met vloeistoffen of uitgezweete stof gevuld , noch van de lucht in de luchtpijp afgesloten zij. In deze luchtbuis worden geluiden als medegalmende geluiden hoorbaar, en dat wel met de meest ver- (1) Andrai. zegt: » Ik blijf bij mijn gevoelen, dat het knetterend reutelen, ofschoon het bijna bestendig (a pen prés constamment) in het eerste tijdperk der longontsteking wordt aangetroffen , toch geen pathognomonisch teeken dezer ziekte is. Men vindt het nog in vele gevallen van acute en slepende luchtbuisontsteking, wanneer de ontsteking in de kleine lachtbuistakken gezeteld is , en deze gangen met hun taai, voor de lucht moeijelijk toegankelijk vocht, gevuld zijn. Overigens is het knetterend reutelen slechts door eenvoudige nuances van slijmreutelen verschillend, en de beide verschijnselen gaan gedurig in elkander over." 16 * schillende wijzigingen, naar gelang van de plaats van oorsprong dezer geluiden. Echter zal men niet steeds alle geruischen hooren, dikwijls slechts luchtbuisademen en luchtbuisstem alleen, omdat in eene bepaalde ruimte niet elke klank kan medegalmen. Waar de opgemelde vereischten voor het medegalmen ontbreken, zijn ook op de met het gehepatiseerd gedeelte overeenkomende plaatsen der borst geene luchtbuisstem, geen luchtbuisademen, geene medegalmende geluiden waarneembaar, maar zij kunnen dit soms dadelijk worden, wanneer b. v. docr hoesten of fluimlozing de verstopte luchtbuizen van den de medegalming verhinderenden inhoud bevrijd worden. § 637. Vergelijken wij nu de verschijnselen uit de auscultatie in het opvolgend beloop der tijdperken van de longontsteking, zoo als Skoda ze opgeeft, dan komt het verschil tusschen de meeningen van beiden regt duidelijk te voorschijn. Begin der longontsteking. Skoda. Meest reutelen met ongelijke bellen (Laeknec's slijmreutelen), of ook snorren en fluiten ; zelden reutelgeruisch met fijne, gelijke bellen (Laenhec's knetteren); nog zeldzamer volstrekt geen reutelgeruisch. Onbestemd of vesiculair, zelfs zeer luid ademen. Laenkec. Knetterend reutelen van het begin der ontsteking af in de uitgestrektheid van het lijdend gedeelte der long. Met het naderen tot de hepatisatie zou zich het daarnevens hoorbaar vesiculair ademen verminderen, eindelijk geheel verdwijnen. Hepatisatie. Luchtbuisademen zonder of met medegalmende reutel- of andere geluiden. liet medegalmend reutelgeruisch kan met zoo kleine bellen zijn , dat het het knetteren nabootst, en zeker dikwijls voor Laennec's knetteren gehouden is. Vaak ontbreken alle ademhalings- en reutelgeluiden. Dezelfde teekenen bij grijze hepatisatie. Somwijlen luchtbuisstem, luchtbuisademen en luchtbuishoest. Knetterend reutelen in den omtrek der gehepatiseerde plaats als voorbode van voortgaande hepatisatie. Bij grijze verweeking slijmreutelen. Verdeeling der longontsteking. Begint gemeenlijk niet met het knetterend reutelen , gelijk Laeknec meent, maar is meest door de verschiliendste reutelende, fluitende, snorrende geluiden begeleid. Knetteren of een daarop gelijkend reutelen bij de oplossing van niet hevige longontstekingen , somwijlen ook in heviger gevallen bij vergevorderde oplossing, wanneer de afscheiding spaarzamer ge- Terugkeer van het knetterend reutelen en van het celademen. worden is. Het celademen is in de meeste gevallen niet dadelijk bij de oplossing der longontsteking hoorbaar. Nog langen tijd 11a de oplossing hoort men soms enkel een onbestemd ademen, of sissen , snorren , fluiten , reutelen. Ook bij onvolkomene verdeeling geeft de auscultatie geene andere verschijnselen. $ 638. 3) Pyn. Het eigen weelsel der longen gaat voor ongevoelig dooien de ziekelijke veranderingen daarvan zouden slechts het gevoel van belemmering, van eene verhindering, van een op de borst drukkend gewigt veroorzaken. Men vindt daarom ook in het grootste getal der leerboeken onder de verschijnselen van longontsteking de pijn niet vermeld. En toch leert de ondervinding, dat slechts een gering aantal lijders aan longontsteking geheel zonder pijn zijn, en zelfs in die gevallen is zeer dikwijls nog stupor de rede, waarom de zieken daar niet over klagen (1). § 639. De meeste waarnemers schrijven de stekende pijn aan medeaandoening van het borstvlies toe. Andbal en Briquet meenen in al zulke doodelijk eindigende gevallen de aanwezigheid van borstvliesontsteking bevestigd te hebben gevonden. Ontbrak de pijn, dan was, volgens Ahdral , het borstvlies ook altijd vrij van medeaandoening. Zeker is het waar, dat in bijna alle gevallen van longontsteking het borstvlies ook in eene geringe mate mede is aangetast; vele geneesheeren (zoo als Rokitamsky) nemen zelfs aan, dat het mede ziekworden van het borstvlies bestendig is; men vindt na den dood roodheid, dunne, slijmvliezige uitzweetingen, vergroeijingen, ligte vochtuitstortingen in de borstvliesholte, die de zieke long bevat. Echter mag men niet ontkennen, dat er ook door lijkopening bewezene gevallen van zuivere longontsteking zonder eenige deelneming van het borstvlies voorkomen, ofschoon zij zeer zeldzaam zijn. Het verband tusschen de stekende pijn en de borstvliesaandoening is geenszins zoo bepaald en bewezen, als b. v. Andrai. dit wil laten voorkomen. Onder de door Andral zeiven aangevoerde gevallen zijn er verscheidene, waarin verschillende graden van pijn waargenomen werden, zonder dat eene in het lijk gevondene ontstekingachtige verandering van het borstvlies vermeld wordt. Heerniüs onderzocht het borstvlies en het weivlies der longen bij een jong mensch, die aan ontsteking en zijdewee gestorven was. » Pleuram inviolatam deprehendimus," zegt hij, »membrana pulmonem investiens integra " (2). Twee vol- (1) Observat. Heürnii ad calcetn operis Fernelii. Ed. Colon. 1679. (2) » Van 82 regelmatig waargenomen gevallen, vond 71 maal in een der zijden van de borstkas een stekende pijn plaats; deze is diensvolgens een bijna standhoudend verschijnsel, want van de 11 voorwerpen , waarbij men geen pijn konde bepalen , verkeerden 2 in zulk eenen gevaarlijken toestand, dat zij buiten staat waren, om omtrent hun lijden uitsluitsel te geven; een derde leed aan lobulaire ontsteking, een vierde aan ontsteking van beide longen, liij 15 zieken, bij welke de longontsteking zich in het eerste tijdperk bevond, ontbrak deze pijn bij geenen (liaIqüet, Sciimidt's Jahrb. Bd. XXVU. S. 551). — Van 26 longontstekingen, wier uitvoerige geschiedenis door Eouilladd is medegedeeld, waren slechts 2 zonder pijn; bij beiden had dc ziekte merkwaardigerwijze hare zitplaats in de bovenste kwabben (Clinicjue méd. de 1'hopit. de la Charité.Paris. 1838. T. I). komen gelijke gevallen verhaalt Portal (1). Valsaiva , Morgagni , Fr. Hoffjlann , Sarconme, Pringle, Hailer , Stoll, Reil hebben dergelijke waarnemingen gedaan. Omgekeerd komt het voor, dat het borstvlies aangetast is, zonder dat de zieken over stekende pijn klagen. Als einduitkomst vinden wij dus, dat wel in de meeste gevallen, waar stekende pijn de longontsteking begeleidt, eene medelijdenheid van het borstvlies waarschijnlijk, maar dat dit steken volstrekt geen pathognomonisch en stellig teeken van pleuris is, dat veeleer in eenvoudige longontsteking de stekende pijn voorkomen en in borstvlies-longontsteking ook ontbreken kan (2). Meestal neemt de stekende pijn de streek van de 6de of 7de rib of die der tepels in; rzij komt ook op andere plaatsen der borstkas voor, strekt zich soms tot in den rug, in den arm, en den oksel van de zieke zijde, in den bovenbuik uit, is in het begin der ziekte dikwijls niet vastzittend en wordt dit eerst in haar toenemen. Niet zelden verdwijnt de pijn in het beloop der longontsteking. Diep inademen, percussié, drukking op de tusschenribbige spieren, het liggen op de zieke zijde kunnen de pijn vermeerderen. Niet altijd komt na den dood de ontstokene streek der long overeen met de plaats, waar de zieke staande het leven het gevoel van pijn had — een verschijnsel, dat uit de reeds vaak vermelde wet van overplaatsing der gevoeligheid te verklaren is. § 640. 4) Belemmerde ademhaling. De belemmering in de ademhaling is een verschijnsel van veel waarde bij longontsteking, aangezien in de meeste gevallen de graad derzelve met de hevigheid en uitgebreidheid van het lijden der long overeenstemt (3). Wij spreken hier van de zich door kortheid, menigvuldigheid der ademhalingen, onvolkomene of opgehevene verheffing der borstkas zigtbaar openbarende belemmering in het ademen; met deze staat somwijlen het subjectief gevoel des lijdei-s in schijnbare tegenspraak, daar hij bij zigtbare belemmering der ademhaling beweert vrij (1) Verg. Samml. auserles. Abh. Bd. XX. S. 39. (2) Reil's verklaring van de reden, waarom longontsteking soms met pijn gepaard gaat en soms niet, verdient aan de vergetelheid onttrokken te worden. »Het komt mij voor," zegt Keil, »dat in de eerste soort (de zoogenoemde pleuris) enkel ontsteking der longen en vooral der luchtkanalen aanwezig is zonder uitzweeting; dat de tweede soort (onpijnlijke longontsteking) ontstaat, wanneer in het beloop der ontsteking nog eene sterke uitzweeting daarbij komt. De eerste soort vinden wij gemeenlijk in het begin der ziekte, als wanneer over het geheel bij alle ontstekingen de pijn het sterkst pleegt te zijn. Dc pijn neemt toe door het inademen , dat de ontstokene luchtkanalen uitzet en de lucht met hunne prikkelbare wanden in onmiddellijke aanraking brengt. Volgt er uitzweeting, dan worden daardoor de slijmvliezen bedekt, of de luchtkanalen worden geheel gevuld , zoodat er bij het inademen volstrekt geen lucht in dezelve kan dringen." (Fieberlehre, Bd. II. S. 186). ScuoSLEirr gaf in den laatsten lijd als zijn gevoelen op, dat de pijn in longontsteking van de bewegelijkheid van het aangetast gedeelte der long afhangt en daarmede in juiste evenredigheid staat; .daarom zou de ontsteking van de middelste kwab zeer pijnlijk, die van de bovenste of de onderste meestal onpijnlijk zijn (Klinische Yortragc ; herausgegeben von GüTEBEOCK, Berl. 1842. S. 121). (3) In Bbiqcet's gevallen was de ademhaling bijna altijd versneld. Het middelbaar getal der inademingen bedroeg 50$ in de minuut, de beide uitersten 20 en 50. In het eerste tijdperk der longontsteking was de moeijelijkheid van het ademen grooter, dan daar waar eene vermenging van het eerste en tweede tijdperk plaats greep ; in het tweede tijdperk nam de menigvuldigheid van de ademhaling merkelijk toe en haar maximum bereikte zij in de doodelijk eindigende gevallen. Briquet's resultaten stemmen met die van Pelietak overeen. te ademen. Deze zigtbaar belemmerde ademhaling is zeer gewigtig voor de herkenning van de longontsteking bij kinderen, waarbij de subjective verschijnselen naauwelijks kunnen gebruikt worden; de versne.de ademhaling, de onbewegeüjkheid der borstkas, het ademen met den buik, het binnenwaarts trekken van het onderste gedeelte des borstbeens en van de valsche ribben, in plaats dat de borst zich verheft, zijn vaak de eenige verschijnselen, uit welke de longontsteking in dezen teederen leeftijd te herkennen is. Ontsteking van de" spits der longen veroorzaakt, volgens Andral en Briolet , sterkere belemmering van de ademhaling , dan de aandoening der ondeiste kwabben. Bij vele zieken staat de hevigheid van de beklemming van het ademhalen in geene verhouding tot de geringe uitbreiding der ontsteking. Volgens Löwenhabdt bestaat de eigenaardigheid bij de uitademing daarin, dat de zieke bij eenen gestadigen aandrang tot inademing, uithoofde va i het groote gebrek aan lucht deze zooveel mogelijk tracht te verkorten, als het ware over te springen; hij stoot de lucht op eens van zich ai (1). De specifieke aard en de verschillende graad van den vóchtsti.stand i>i longen is de reden, waarom de uitgeademde lucht nu eens heeter, d.in weder koeler is, en de waarnemers het in dit opzigt niet met elkander eens zijn (2). Ntsten nam in één geval een aanmerkelijk gering verbiuik van zuurstof waar (3). § 641. 5) Welke ligging voor de lijders aan longontsteking de gemakkelijkste of alleen mogelijke is, daaromtrent heerschte veel tegenspraak onder de schrijvers. Sommigen beweren, dat de zieke op de zieke zijde iet iiesi ligt, anderen zeggen hetzelfde van de gezonde; volgens Reil lifït de zieke bij drukkende pijn op de zieke, bij stekende op de gezonde zijjj, liq. amraon. snee, 5Ü- ^Ile uren een eetlepel (Hobx). — Rad. seneg. 5U j co- hec, Traité de 1'auscultation. — Andral , Clinique médicale. Stokes, Abh. üb. d. Diagnose u. Beh. der Brustkrankh. A. d. Engl. v. van dem Buscil. — Lorikser , die Lehre von den Lungenkrankbeiten. — Heïfelder Studiën etc. Bd. I. S. 1. — v. Rotteck , Ueb. einige Brustkrankheiten. Freiburg, 1859. — Bekker, in Preuss. med. Zeit. 1854. Nro. 25. Schmidt's Jahrb. Bd. VI. S. 61. — Heïfelder , in Heidelberg klin. Ann. X. 1834.— Hibtz, Arcb. gén. de Méd. Fevr. 1837. Schmidt's Jahr. Bd. XVI. S. 20. — Chomel , Art. Pleuresie in Dict. de Méd. — R. Law, Art. Pleuritis in de Cyclopadie. — Williams, Philipp , Rokitansky , Hasse , Skoda , Opp. cit. Aemilii , D. de degenerata in empyema pleuritide. Harderov. 1678. — Jucn, D. de empyemate. Erf. 1748. —- Koehleb , D. de empyemate. Giess. 1789. — Lejauchedx , in Jour. gén. de Méd. T. XXI. p. 49. — Boehmer, D. de empyemate. Witemb. 1801. — Aedoüard , De 1'empyème , cure radicale obtenue par 1'opération etc. Par. 1808. — Larbey in Chirurgie milit. Par. 1812. T. III. p. 442, — Andrew Ddncajt, in Edinb. med. and surg. Journ. 1827. Oct. Samml. auserl. Abhandl. Bd. XXXV. S. 241. — Allan, in Boston Journ. Vol. VIII en X. Scbïïidt's Jahrb. Bd. V. S. 296. — Verhandelingen der Parijsche Acad. Schmilt's Jahrb. Bd. XV. S. 270. — Kiese, in Pfaff's Mittheil. 1857. H. '1 en 2. Schmidt's Jahrb. Bd. XV. S. 170. — Fdster, in Bullet. de Thérap. 1837. T. XII. L. 1. Schmidt's Jahrb. Bd. XVII. S. 33. — Philipp, in Casper's W'ocbenschr. 1838. Nr. 50 en 51. Schmidt's Jahrb. Bd. XXV. S. 71. — Meter-Hiiffmeister , in Hufel. Journ. 1859. St. 10. Schmidt's Jahrb, Bd. XXVII. S. 192. — B. Mohb, Eeitrage zn e. künftigen Monographie des Empyems. Kitzingen, 1859. — Dict. des sciences méd. T. XXV. Art. Empyème. — Towksekd , Art. Empyem in Cyclopadia. Bd. II. 18 * § 713. Het borstvlies kan onafhankelijk van het longweefsel ontstoken worden, ofschoon het ook zelden gebeurt, dat de long zelve niet gelijktijdig meer of minder veranderd is. ^Vij spreken hier niet enkel over die gevallen, waarin zich de vochtstilstand uitsluitend tot de pleura der ribben of der longen beperkt; even als bij de longontsteking wanneer de long voornamelijk aangedaan het borstvlies in eenen geringeren graad sympathisch mede aangedaan is, ofschoon in eenen geringeren graad, lijdt gewoonlijk de long ook weder bij primaire of de overhand hebbende aandoening van het borstvlies mede; de primaire pleuris, die den boventoon heeft is hier het onderwerp onzer beschouwing. § 714. De weivliezen zijn uit veelvuldig ineen gewevene celweefseldraden gevormd, die zich somtijds in verschillende lagen laten afscheiden; op hunne vrije vlakte zijn zij met eene zeer dunne laag pleisterepithelium overtrokken ; in hunne zelfstandigheid, gelijk ook op hunne aanhechtingsvlakte zijn zij met talrijke uit het naburig celweetsel komende bloedvaten doorweefd. J. Muller en Bruns beschouwen deze vaten als tot de zelfstandigheid van het weivlies behoorende; daardoor wordt de ontsteking in dezelve mogelijk. Ontleedkundige kenmerken. (jj 715. De borstvliesontsteking is óf gedeeltelijk, tot enkele plekken beperkt, óf over een of beide borstvlieszakken uitgebreid. Daar de borstvliesontsteking in het eerste tijdperk bijna nimmer doodelijk eindigt, heeft men getracht de veranderingen van hetzelve uitproeven aan dieren te leeren kennen (Gendrin , IIasse en ik zelf). Het eerst ontwikkelt zich op de door vochtstilstand aangetaste pleura eene gepuncteerde, op bloeduitstortingen gelijkende roodheid; Gendrin zag bij levend geopende dieren, dat het geheele borstvlies ten gevolge van de gelijkmatige opspuiting van het onderweivliescelweefsel en misschien van de aanhechtingsvlakte van het borstvlies eenen rozenrooden grond vormde, waarop zich de roode punten vertoonden. Deze punten puilen een weinig uit, en zijn met eenen kring van stei k opgevu e vaten omringd; de vaten kunnen breede vlekken, strepen vormen. Het weivlies verliest van lieverlede zijnen glans en gladheid. Zeldzaam wout de roodheid volkomen gelijkvormig; de vaatovervulling dringt in e na )u rige lagen celweefsel door. De eerste sporen van uitzweeting vertoonen zich in kleine matwitte geelachtige puntjes op de bijzonder vaatrijke plaatsen , die zicb allen als vlakke ligchaampjes boven de oppervlakte verheften en met elkander ineenvloeijen. Eene verdikking van het weefsel van het borstvlies heeft geer.e plaats, zoo men niet de afzetting van sclnjnviiezige lagen op hetzelve daarvoor houden wil. He ontsteking van het weivliesblad, dat de long overtrekt is meestal minder hevig , dan dat der ribben. § 716. De vochtstilstand van weivliezen is evenmin denkbaar zonder eene gelijkelijk medegaande verandering hunner afscheiding , als de vochtstilstand der slijmvliezen. Deze heeft echter met het begin van die vochtsti stand plaats. Laenbec en IIasse verwerpen met regt de door Ahdbal en anderen aangenomene zoogenoemde pleuritis sicca. Ik heb bij konijntjes reet 13 uien na de opwekking van ontsteking in het borstvlies vochtuitzweeting gevonden. Op de evenredigheid tusschen vaste, stolbare en vloeibare «8cleu der uitgezweete stof komt het aan , of zij volstrekt niet, of ge( -e te ij •. o geheel, of zij langzaam of snel stolt. Dat alle uitgezweete stof in het begin vloeibaar is, daaromtrent tan geen twijfel bestaan; even als het uit de ader gelaten bloed soms sneller, soms langzamer stolt, geschiedt dit ook met deze vormingsstof; eene snelle stolling kan men daar vermoeden, waar b. v. het geheele borstvlies kort na het begin der ontsteking met eene schijnvliezige laag bedekt is; de stolling grijpt dan waarschijnlijk op het oogenblik der uitzweeting plaats, anders moest de gestolde stof op de lagere plaatsen der borstholte opgehoopt zijn. Op plaatsen , waar de uitgezweete stof langer blijft, op de vlakte van het middelrif, tusschen de longkwabben , lusschen de verdubbelingen van het borstvlies vindt men om dezelde reden meer gestolde stof, dan op de hooger liggende deelen van de long. § 111. Volgens dezelfde wet, volgens welke zich in het uit de ader gelaten bloed bloedkoek en wei scheiden , deelen zich in de uitgezweete stof van het ontstoken .jveivlies het stremsel en de niet stolbare bestanddeelen. Dikwijls komt de stolling eerst tot stand, wanneer het vocht door opslorping is weggenomen. De gestolde stof zet zich laagsgewijs op het weivlies der longen en der ribben af, deels zwemt zij in de gedaante van eiwilaardige vlokken en klompen vrij in de wei, soms zit zij in eilandsgewijze plekken op het borstvlies. Deze scheiding is een zuiver natuurkundig bedrijf, even als dat van de stolling des bloeds buiten de vaten; de schijnvliesafzettingen zijn tot dusver nog geen bewerktuigd voortbrengsel. De verschillende evenredigheid tusschen stolbare en niet stolbare uitzweeting berust waarschijnlijk op dezelfde gronden, als de vorming van eenen grooteren of kleineren, vasteren of weekeren bloedkoek; voornamelijk op den scheikundigen toestand der vochtmassa, op de hoeveelheid (en hoedanigheid?) der vezelstof enz. Hierbij zal mogelijk ook de snelheid der ademhalingsbewegingen invloed hebben, daar de beweging in eene vezelstof houdende vloeistof de stolling en afzetting van de vezelstof op het bewegend ligchaam, hier op het borstvlies, bespoedigt. Van daar ook de soms geleiachtige, soms eiwitaardige, digte of weeke vezelige hoedanigheid der gestolde stof. Bij aanleg tot waterzucht is de uitgezweete stof de zitplaats eener weiachtige- lijmachtige infiltratie (Rokitansky). Nog voordat de stolbare uitzweeting begint bewerktuigd te worden, veroorzaakt zij soms door hare kleverigheid , het aaneenkleven der anders vrije zich tegen elkander wrijvende vlakten van de pleura der longen en die der ribben; binnen deze aldus gevormde aanhechtingen kan het vloeibaar gedeelte der uitgezweete stof bevat , als in eenen zak besloten worden. De hoeveelheid van het in de borstvliesholte afgescheiden uitgezweet vocht (etterborst) is dikwijls zeer aanzienlijk en kan zelfs "8—20 pond bedragen, lletgeen van de verschillende hoedanigheid der uitzweeting in het algemeen gezegd is, geldt hier inzonderheid van haar vloeibaar gedeelte. Dit bestaat soms uit eene met bloedkleurstof gekleurde wei, of uit zuivere wei, vaker nit eene troebel-grijze, geelachtige, ettervormige , dikke, zeldzamer uit ichoreuse, kwalijk riekende, waarschijnlijk door het verschillend gehalte van bloedkleurstof op velerlei wijzen helderder of donkerder gekleurde vloeistof. De grond dezer verschijnselen moet nog opgespoord worden; IIasse houdt ze voor volstrekt individueel (1); maar hiermeJe is niet veel gezegd en als (1) T. a. p. p. 258. eerste vereischte ligt het voor de hand, eerst te onderzoeken, in welk ver. band de hoedanigheid der vochten, de oorspronkelijke aard van het ziektebedrijf, de hevigheid en het tijdperk van den vochtstilstand , het gestel des lijders, de invloed van uitwendige wijzigingen met de hoedanigheid der uitzweeting staan. Etterachtige uitzweeting in het borstvlies komt volgens Rokitansky inzonderheid bij kwaadsappige en verzwakte individus voor, de invloed der dampkringslucht bespoedigt dikwijls de ontbinding in ichor enz. De vloeibare uitzweeting werkt werktuigelijk op de omringende deelen ; de hoeveelheid van het uitgestort vocht, de vrije of vastgehechte, veerkrachtige of gehepatiseerde trestand der longen komen hierbij in aanmerking. 1) Hoeveelheid der uitgezweete stof: wanneer de uitzweeting niet meer dan een pond bedraagt verspreidt zij zich in den vrijen toestand der long niet tusschen de pleura .der longen en der ribben, maar vindt plaats tusschen de long en het middelrif. Bedraagt de uitzweeting 1—3 pond, dan vult zij reeds een aanzienlijk gedeelte van de borstkas; aanvankelijk zwemt de long in het vocht; na eenen langeren duur met toename der uilzweeting wordt de long naar boven gedrongen, doordien de uitzweeting de laagste plaats inneemt. In dit geval kan het waterpas der vloeistof 7iaar gelang van de ligging des ligchaams veranderd worden. De zamendrukking der long heeft eerst naar boven en naar voren plaats , vervolgens naar achteren en naar binnen naar den wortel en de plaats van ingang der groote luchtpijpstakken toe. De long kan zoo gedrukt worden, dat zij bijna geheel verdwijnt, hare zelfstandigheid knettert niet meer, is vuil bruin, blaauwachtig grijs, loodkleurig, bloedledig, leerachtig, taai; bij etterborst van de linkerzijde van de borst wordt het hart naar de regterzijde en een weinig naar boven, zeldzamer naar de bovenbuiksstreek toe, het middelrif sterk naar beneden, de tusschenribbige spieren naar buiten gedrongen; de borstkas wordt verwijd. 2) Is de long reeds door aangroeijingen bevestigd, dan blijft zij uitgespannen en de vloeibare uitgestorte stof verdeelt zich naar gelang van het verschil in de plaats der aangroeijingen op zeer veelsoortige wijzen tusschen de daardoor gevormde plaatsen, bruggen en tusschenschotten. Zelden is de long midden in eene aanzienlijke pleuritische uitzweeting ontstoken, gehepatiseerd; in deze gevallen zou hare zwaarte het niet toelaten, dat zij teruggedrongen werd en men zou haar hier altijd midden in het vocht vinden. Meestendeels, maar niet altijd, zoo als Laennec beweert, is de long der tegenovergestelde zijde verwijd, uit eigene ondervinding ken ik een geval, waarin ook deze long voor twee derde gedeelten door hepatisatie en gierstkorrelachtige tuberkelzucht voor de ademhaling niet meer deugde. Bezwijkt de zieke niet onder de belemmering van het ademhalingsbedrijf door de drukking der uitzweeting en de terugwerking van het plaatselijk lijden op de bewerktuiging, dan kan de hoeveelheid derzelve bij het voortduren van den vochtstilstand toenemen, en zich eindelijk, zoo zij niet kunstmatig ontlast wordt, eenen weg naar buiten, of in de luchtbuizen, door het middelrif in de buikholte enz. banen, waarop wij bij de beschouwing der uitgangen zullen terugkomen. Of de verandering keert binnen de perken van den middelbaren graad van regelmatige levenswerkzaamheid terug, het terugkeeringstijdperk der ziekte. Het vloeibaar gedeelte dei uitzvvectin0 ost meer of minder van de gestolde stof op en bereidt aldus de opslorping voor Hoeveel voor opslorping geschikt is, hangt ook weder van de natuurkundige hoedanigheid der gestolde stof en der oplossende vloeistof af. Van den anderen kant is de opslorping alleen mogelijk, wanneer de met de uitzweeting in aanraking komende vlakten niet volkomen ontaard zijn. De vloeibare uitzweeting kan door schijnvliezen afgescheiden zijn en soms zonder grooten hinder voor den lijder jaren lang op eene hoogte blijven bestaan. Het overschot van de stolbare uitzweeting, dat niet opgelost, opgeslorpt, verteerd wordt, begint door vaatvorming zich te bewerktuigen en verandert in celweefsel. De nieuwe vaten van het slijmvlies zijn waarschijnlijk altijd verlengsels van de vaten van het weivlies en vertakken zich op vele punten deels stervormig, deels in bosgewijze groepen. Dikwijls vormen zich op het weivl.es zeer kleine roode wratjes, uitspruitende vaatlissen, die in daarmede overeenkomende groefjes van het schijnvlies indringen en op deszelfs naar het borstvlies gekeerde vlakte kleine boomsgewijze of stervormige uitzweetingen voortbrengen; de bloedroode vertakkingen van eenen groven vorm en met eenen met bloed doortrokkenen omtrek zijn veel dikker dan de bloedstroompjes zelve (1). De nablijvende vergroeijingen bestaan uit meer of minder dikke lagen celweefsel met een dun overtreksel van epitheliumcellen; door de beweging der longen en ribben kunnen de strengvormiee aanhechtingen uitgerekt, gekneld, hierdoor van lieverlede verdund worden en zelfs scheuren. Vet, aardachtige zouten kunnen zich in de uitgezweete massa afzetten; bijzonder ligt verbeenen de schijnvliezen van het ribbenvlies (misschien mt hoofde van de nabijheid der ribben?). De stolbare uitzweetim* en de schijnvliezen zij» ook vatbaar voor tuberculeuse verandering; deze komt volgens Hasse in de gedaante van witte, in vastheid en kleur duidelijk van de overige massa verschillende, vlakke korreltjes voor; men vindt in al zulke gevallen gelijktijdig versch gevormde en oude tuberkels in andere deelen en met name in de longen (2) Heelt de zamendrukking der long door de uitzweeting niet lang geduurd dan kan zich haar weefsel naar evenredigheid van de opslorping der vloeistof weder uitzetten. Dikwijls verhinderen vergroeijingen door schijnvliezen hare uitzetting. De drukking van den dampkring, de' verlamming des miden der tusschenribspieren, de neiging der zoo lang aan eenen toestand van gewelddadige uitrekking onderworpene deelen om in te schrompelen , bewerken wanneer de tegenstand der uitgezweete stof verwijderd is het inzakken en eene blijvende vernaauwing der borstkas; de sterkste ver naauwing komt gewoonlijk op de hoogte van de 6de tot de 8ste rib voor de zijwand is van de okselholte naar de ribbenwanden toe als'het ware uitgehold; de ribben komen nader tot elkander, totdat zij raken, de schouder en de tepel staan lager; de spieren van deze borsthelft vermagertn de tusschenribbige spieren schrompelen ineen en worden zelfs in een celachtig vezelig weefsel veranderd; de ruggegraat kromt zich naar de zieke zijdede lendenstreek wordt de zitplaats eener met de kromming van den ru" overeenkomstige afwijking. Gok is eene gedeeltelijke vernaauwing van de (1) Terg. Hasse t. a. p. S. 249 volgg. (2) T. a. p. S. 244, borstkas en vooral van deszelfs onderste gedeelte mogelijk, wanneer hij algemeene pleuris eerst slechts het bovenst uitgezweet vocht wordt opgeslorpt cn de schijnvliezen dan met elkander vergroeijen , terwijl naar beneden de uitgezweete vloeistof dit inzakken verhindert; of bij gedeeltelijke pleuris, waar zich vergroeijingen vormen zoo als b. v. aan den top der long bij tuberkels (1). De vrije etterborst komt vaker voor, dan de in eenen zak beslotene. Dikwijls beperken oude aangroeijingen het voortgaan der ontsteking en zijn oorzaak van empyema circumscriptum. Aan de linkerzijde schijnt de etterborst veelvuldiger voor te komen. Verzamelingen van vocht in de borstvliesholte kunnen ook onafhankelijk van pleuris door bloeding na verwonding , door uitlozing van eene etterholte in de borstvliesholte, door passive uitzweeting ontstaan. Verschijnselen. § 718. De karakteristieke verschijnselen van pleuris zijn: de zieken klagen over eene hevige stekende pijn in de zijde, gewoonlijk beneden of op zijde van den tepel, welke door het trachten om diep in te ademen verergerd of opgewekt wordt. Het ademen is uit vrees voor pijn kort, versneld, onvolledig; bij onvolkomene uitzetting van de borstkas ondervinden de zieken vaak geene pijn. Zij worden door eenen droogen, kort afgebroken hoest gekweld, die zoowel vrijwillig opkomt, als ook door diep inademen, spreken opgewekt wordt; zelden gaat daarmede het uitwerpen van schuimend, speekselaclitig, taai luchtbuisslijm gepaard. De zieken kunnen in het begin niet op de zieke zijde liggen, omdat de pijn daardoor toeneemt. De koorts i^aat dikwijls de plaatselijke verschijnselen vooraf, de pols is gespannen, zaagvormig (pulsus serratus), dikwijls klein, uit hoofde der onvolledige ademhaling. Alle opgenoemde verschijnselen zijn zonder de natuurkundige teekenen mede te rekenen, bedriegelijk en grijpen ook niet zelden plaats, wanneer het eigen weefsel der longen aangedaan is. De vorming van uitzweeting, welke bij de pleuris kort na haar eerste verschijnen voortgebragt wordt, verwekt, zoodra zij eenigzins aanmerkelijk is, aan de zieke zijde eenen doffen percussietoon, die bij vrije vloeibare uitgezweete stof naar de ligging des lijders van waterpas verandert, verwijding der zieke borsthelft en uitzetting van de tusschenribbige ruimten, verdwijnen van het celademhalingsgeluid van beneden naar boven , luchtbuisademen en eene eigenaardig gewijzigde luchtbuisstem (Laesnec aegophonie), eindelijk verdwijnen der trillende bewegingen in de borstkas bij het spreken, plaatsverandering van het hart, van het middelvlies, van het middelrif, van de lever. Al deze verschijnselen kunnen snel, met groote hevigheid, zeer sterke koorts opkomen en de ziekte kan in korten tijd ten einde loopen; de etterborst kan slepend zijn, of de pleuris neemt van het begin af aan eenen meer verborgen vorm aan. § 719. Voordat men zich van de natuurkundige manieren van onderzoek wist te bedienen, gaf men als teckenen van etterborst op: voorafgegane borstontsteking, of doorbraak eener etterholte, doffe drukking op de borst (1) Rokitansky, t. a. p. p. 49 volgg. i en hevige belemmering van de ademhaling, onbewegelijkheid van de zieke zijde der borstkas, zuchtige zwelling van dezelve en van den rug, liggen des lijders op de zieke zijde en op den rug, versterking van de ademhalingsbelemmering bij de onverdragelijke ligging op de gezonde borsthelft, afnemen van het gevoel in den zuchtig gezwollen arm der zieke zijde, gevoel van vochtgolving in de borst bij liggingsverandering, uitzetting van den bovenbuik en de zijden daarvan door het nederwaarts gedrukt middelrif, hectische koorts, bezinkende stinkende pis. Daar de vorming van uitzweeting gelijken tred houdt met de pleuris in haar ontstaan en voortgang, is de herkenning van de ziekte en die van haar voortbrengsel niet voor afscheiding geschikt. Verscheidenheden der verschijnselen. § 720. Als nalezing op de in hoofdtrekken ontworpene algemeene schets van het ziektebeeld der pleuris, dient de ontleding der afzonderlijke verschijnselen : a) J'lJn- Dikwijls is de pleuritische pijn in het begin der ziekte meer verspreid en zet zich eerst op den 2den, 3den dag vast. Ofschoon zij ook het veelvuldigst de streek onder den tepel inneemt, treft men haar toch in de meest verschillende deelen van de borst aan ; niet zelden is zij over eene geheele helft der borst uitgestrekt. De plaats, die de zieke als zitplaats van de pijn opgeeft, is echter niet altijd de zitplaats der ontsteking; ik heb nog kort geleden eenen lijder waargenomen, die bij hevige pleuropneumonie van beide zijden minder over pijn in de borst, dan in de bovenbuiksstreek klaagde; Schojïleix bepaalt de aandacht op eene bij pleuris voorkomende, van den rug naar de lendenstreek trekkende pijn, die ligt tot dwaling kan aanleiding geven (1). De pleuritische pijn wordt door diep ademhalen, hoesten, door diepe drukking op de tusschenribbige spieren, dikwijls reeds door de percussie, door het liggen op de zieke zijde vermeerderd. Dikwijls is het moeijelijk te beslissen, of de pijn werkelijk pleuritisch of slechts het verschijnsel van ,eene aandoening der borstspieren is. Dit laatste mag men vermoeden, wanneer reeds eene ligte uitwendige drukking op de pijnlijke plaats de pijn vermeerdert, om het even of men op de ribben of op hunne tusschenruimten drukt, wanneer de pijn ver uitgestrekt is en zwerft. Intusschen zijn ook deze kenmerken zonder inachtneming van de overige verschijnselen onvoldoende ter herkenning. De hevigheid van de pijn is niet steeds gelijk; zij is soms zeer hevig en de zieken wagen het naauwelijks de borst zacht te verhelFen, soms is zij zeer dragelijk, en zij kan geheel ontbreken (2). Dikwijls is zij slechts in hel begin der ziekte sterk en neemt af naarmate van de ontwikkeling der etterborst. De pijn is een der eerste verschijnselen, dat bij den uitgang der pleuris in genezing verdwijnt; haar wederopkomen is een stellig teeken van het wederopkomen der ontsteking. (1) Yortrage ctc. herausg. von Gütebbock. H. I. S. 86. (2) Eisïmloï neemt aan, dat in die gevallen, waarin de pleuritische pijn ontbreekt, illeen het naar zijn gevoelen ongevoelig longblad, en niet het ribbeblad van het borstWies door vochtatilstand aangedaan is (die KrankheilsfamiUe Rheuma. lid. 111. S. 243). b) Belemmering van de ademhaling. De oorzaken der pleuritische dyspnoea zijn van den eenen kant de door de ademhalingsbewegingen opgewekte of vermeerderde pijn, van den anderen kant de door aangroeijingen, drukking der uitgezweete stof, gelijktijdigen vochtstilstand in de longen , gehinderde werking der longen. Ook op dit verschijnsel oefent de verscheidenheid van de subjective gevoeligheid des lijders eenen invloed uit, die wel moet in het oog gehouden worden. Zoo gebeurt het, dat in een geval reeds in het begin der ziekte de belette ademhaling eenen zeer hoogen graad van hevigheid bereikt, terwijl in een tweede geval in weerwil van de opvulling eener borsthelft met vocht, de zieke beweert bijna vrij van moeijelijkheden in de ademhaling te zijn. Gemeenlijk staat de belemmering van de ademhaling in de regte evenredigheid tot de hoeveelheid der uitgezweete stof. Somwijlen komt bij eenen langeren duur der ziekte eene zekere lijdelijkheid voor de uitzweeting op en de belemmering in de ademhaling neemt veel af, voor dat er nog opslorping van het uitgestort vocht heeft plaats gegrepen. In de ontsteking van het ribbeblad van het borstvlies geschiedt de ademhaling vooral door het middelrif; is het overtreksel des middelrifs aangetast, dan bestaat het ademen meer in het op- en nederscliuiven der ribben. c) Hoest en fluimlozing. De hoest ontbreekt niet zelden bij lijders aan pleuris en etterborst geheel en al, of is onbeduidend, in weerwil van eenen hoogen graad van hevigheid der borstvliesziekte. Meestendeels is de hoest droog en de fluimen zijn catarrhaal ; dit hangt van het medelijden van het slijmvlies der luchtbuizen af; wanneer de long tevens aangedaan is, kunnen de fluimen roestkleurig, bloederig worden. § 721. d) Ligging des lijders. Het grootste getal van zieken ligt op den rug; velen huigen zich eenigzins naar de zieke zijde, zonder daarop te liggen, hetgeen Akdral de diagonale ligging noemt. Zoo lang de pijn duurt, (liggen de pleuriszieken nooit op de zieke zijde en slechts zelden nemen zij deze ligging bij de etterborst aan. Door het liggen op de gezonde zijde wordt bij de uitstorting de ademhalingsbelemmering gemeenlijk vermeerderd en de zieken kunnen niet lang in deze houding blijven. Bij pleuritis diaphragmatica zitten de zieken vaak regtop en buigen het ligchaam voorover. Dit verschijnsel is echter niet stellig te vertrouwen. ^ 722. e) Verwijding van de zieke horsthelft. De verwijding der zieke borsthelft heeft vaak reeds op den 4den, 5den dag der ziekte plaats en is meestal reeds voor het bloote oog merkbaar. Gemeten bedraagt het verschil 1, 1§—2 duim (1). De ruimten tusschen de ribben zijn naar buiten gedrongen, puilen vaak boven de oppervlakte der ribben uit, laten zelfs somwijlen duidelijke vochtgolving waarnemen ^ de onware ribben worden hooger op- (1) Hierbij moet men niet uit het oog verliezen, dat volgens de onderzoekingen van Stokïs meest ook bij gezonde individus, even als de regter ligchaamshelft over het geheel, zoo ook de regter helft der borstkas ontwikkelder is dan de linker en dat verschil in wijdte meer dan $ duim ten gunste der eerste bedraagt; de linkerzijde werd in 20 gevallen slechts eens wijder gevonden; in dit geval was de persoon linksch. Hieruit maakt Stokes het besluit op, 1) dat het teeken van de verwijding der borstkas meer waarde heeft, wanneer zij aan de linker, dan wanneer zij aan de regter zijde plaats grijpt, en 2) dat bij etterborst der regter zijde de verwijding alleen dan in aanmerking verdient te komen , wanneer zij meer dan ) duim bedraagt. genaaid, genjK. op net oogenmik eener diepe inademing, de bovenbuik is aan de kant der lijdende zijde sterker gewelfd, de lever en milt worden onder den rand der onware ribben duidelijk voelbaar, inzonderheid wanneer de zieke regtop zit; de eerst in het onderste gedeelte der borstkas merkbaar wordende verwijding breidt zich langzamerhand ook naar boven uit. Is de werktuigelijke uitzetting van de ruimte door de vochtverzameling de eenige oorzaak van het zoo karakteristiek verschijnsel van verwijding der borstkas? Stores heeft aangetoond, dat hiertoe ook de verlamming der door de in de nabijheid plaats grijpende ontstekingachtige werkzaamheid lijdende ademhalingsspieren, des middelrifs en der tusschenribbige spieren medewerkt, en daarom de verwijding ook bij eene aanzienlijke uitzweeting nooit in het begin, maar eerst in het later beloop der ziekte voorkomt, dikwijls zelfs bijna plotseling ontstaat. Noch in de symptomatische borstwaterzucht, noch in het empbysema der longen, noch in de hypertrophie der lever worden hier de tusschenribbige ruimten naar buiten gedrongen en effen gemaakt, maar zij zijn slechts gespannen, meer duidelijk bemerkbaar. Hasse heeft deze waarneming bevestigd gevonden (1). Stores heeft gevallen van etterborst waargenomen , waar in het begin de aangedane zijde, in plaats van uitgezet te zijn, zamengetrokken was (2). § 72-3. ƒ) Verdringing der deelen. Verdringing van het hart, van het middelvlies naar de aan de zitplaats der uitzweeting tegenovergestelde zijde, naar beneden dringen van het middelrif dikwijls in zoodanigen graad, dat er vochtgolving in den bovenbuik voelbaar wordt, opdringing van de maag, van de lever en de milt zijn zeer karakteristieke teekenen van de etterborst. De verdringing van het hart bij etterborst aan de linkerzijde is het gewigtigste, en dikwijls is het den lijder zeiven merkbaar, dat hij zijn hart op eene ongewone plaats voelt kloppen; het is dus ook minder moeijelijk eene etterborst aan de linker-, dan aan de regterzijde te herkennen (3). Townsesd heeft verschuiving van het hart tot in de linker okselstreek waargenomen. § 724. g) Percussieklank. Sroda heeft doen opmerken, dat eene schijnvliezige of eene matige (zelfs tot eenen duim dikke) tusschenlaag van vloeibare uitgezweete stof tusschen de nog lucht bevattende long en de buigzame borstwanden den percussie klank niet kan verdooven. Alleen dan wanneer de lucht uit de long verdrongen, wanneer deze met wei, bloed doortrokken is, of wanneer de plaats, onder welke de uitgezweete stof ligt, onbuigzaam is, wordt de percussieklank reeds vroeger dof, en wel des te doffer, hoe (1) T. a. p. S. 259. (t) W. Stores, Yorlesungen über die Heilung der inneren Krankheiten, Leipz. 1859. S. 320. (1) » De verdringing van het middelvlies," zegt Wiliiaüs (Yorlesungen etc. S. 223), »kau men enkel door percussie waarnemen. In zijne natuurlijke ligging deelt het middelvlies de beide holten van het borstvlies in da middellijn des borstbeens af, welk been, uithoofde van de onder hetzelve liggende randen der long, bij de percussie eenen goeden klank geeft. Maar eene rijke, lijke nitstorting drijft het middelvlies naar de tegenovergestelde zijde, neemt de ruimte achter het borstbeen in, weshalve dit bij de percussie eenen doffen klank geeft, die zich zelfs nog \ duim voorbij hetzelve kan uitstrekken. Deze dofheid is het merkbaarst onder de aanhechting der 2de rib ; want boven dezelve is de weergalm zelden verdwenen en verkrijgt vaak door de groote niet zamengcdrukte luchtbuizen een amphorisch karakter." dikker de laag uitgezweete stof is. De doffe klauk is aanvankelijk duidelijker in de lagere, dan in de lioogere gedeelten der borst. Gewoonlijk gaat de dofheid van den percussieklank niet zoo ver naar boven aan den voorwand der borst, als aan de achterzyde. Bovendien kan hij zelfs tympanitisch zijn, wanneer het bovenste gedeelte der long nog lucht bevat. Wijzigingen van de teekenen door percussie zijn mogelijk door het afzakken der uitgezweete stof, vergroeijing der long met het horstvlies. Uithoofde van deze toestanden komt ook veel zeldzamer eene verandering van het waterpas der vloeibare uitzweeting door liggingsverandering des ligchaams voor, dan Piorry het wil doen voorkomen ; bovendien wordt de verandering van ligging uithoofde van de toenemende ademhalingsbelemmering door den lijder zelden verdragen en Skoda beweert, dat hij hij bestaande pleuris door het percuteren in verschillende liggingen des lijders nog geen nader uitsluitsel verkregen heeft, dan wanneer hij enkel in eene ligging percuteerde (1). $ 725. h) Auscultatie. Zoo lang de uitzweeting gering en de long niet volkomen luchtledig is, hoort men nog celademhaling, maar in evenredigheid van het pueriel wordend ademhalingsgcruisch der andere long steeds zwakker wordende. Hoe steAer de pleuritische pijn is, des te geringer is ook bij eene naar evenredigheid geringe hoeveelheid uitgezweete stof het ademhalingsgeruisch, daar de pijn de volledige uitzetting der long verhindert (2). De stem heeft onder deze omstandigheden nog geen ander karakter, dan dat van den natuurlijken toestand. Naarmate door het toenemen der uitzweeting het longweefsel zamengedrukt en luchtledig wordt, ontwikkelt zich luchtbuisademen en zwakke luchtbuisstem , inzonderheid tusschen den ondersten hoèk van het schouderblad en de wervelkolom en iets boven en onder deze lijn. Deze luchtbuisstem werd door Laensec aegophonie genoemd; maar dat deze onderscheiding niet kan aangenomen worden is reeds boven (bladz. 150) gezegd. Eindelijk verdwijnen of ontbreken ook het luchtbuisademen en de luchtbuisstem, óf omdat het zeer aanzienlijk uitzweetsel de long tot op de groote luchtbuistakken na verdigt, óf omdat slijm, bloed, wei deze toesluiten. De ophooping dezer vloeistoffen in de luchtbuizen, de zwelling van hun slijmvlies kan reutelgeluiden, fluiten, sissen enz. te weeg brengen, die men door de uitzweeting heen hoort. Daar gemeenlijk de uitgezweete stof de longen naar binnen en naar boven tegen de ruggegraat terugdringt, hoort men ook meestendeels het ademhalingsgeruisch nog het duidelijkst op deze met de wortels der luchtbuizen overeenkomende plaats; echter grijpen er in dit opzigt vele door de aangroeijingen der longen te weeg gebragte afwijkingen plaats. 2o. Not,88. VIÜ6, die voornamelijk de leer van de pleuritis occulta ontwikkelde, het, om h.ar navorsching van de horstingewanden door stethoscoop of plessimeter verzuimen en niet zelden tot zijne en des lijders verwondering een volledig ontwikkeld empyema vinden, waar geen ander verschijnsel dit scheen aan te kondigen. Deze soort van schuilende pleuris komt vooral bij kwaadsappige klierzieke gestellen, ten gevolge van ziekteverplaatsingen, rheumatismus voor. Tuberkelzucht der longen is ook zeer dikwijls met consensuele pleuris gepaard, die zich vaak door niets, dan door vlugtige steken kenmerkt en toch uitgestrekte aangroeijingen nalaat; de prikkeling van het borstvlies kan zich somtijds snel over de geheele oppervlakte van het weivlies uitbreiden, talrijke voortbrengselen, meest met een tuberculeus karakter vormen, en dan in eene tot den dood durende slepende pleuris overgaan (1). § 732. Met de ware pleuris mag een vorm van ruggemergsprikkeling, die gedeeltelijk reeds aan de ouden bekend was en door hen onder den naam van pleuritis dorsualis beschreven schijnt te zijn , niet verward worden (2). J. Fraiïk deelt belangrijke waarnemingen van dezen ziektevorm mede (3). Hij tast den lijder vaak plotseling, met koude en hitte aan, even als ware longontsteking; de rugwervelen zijn de zitplaats van eene dikwijls omschrevene, in andere gevallen zich langs de geheele wervelkolom uitstrekkende pijn, voor aanraking gevoelig; stijfheid der ruggegraat; daarbij pijn op de borst, moeijelijke ademhaling, beklemming, die inzonderheid toeneemt, wanneer het ligchaam regtop zit (het tegendeel bij ontsteking der borstingewanden!); gevoel van eenen om de borst gelegden band, doofheid in de armen, soms ligte verlammingen in de ledematen, onvermogen om het ligchaam naar de zijden te bewegen, drooge hoest, volledig ademhalingsgeruisch, heldere percussieklank, weeke pols, waterige pis, onmiddelijke verligting van de ongemakken op de borst na plaatselijke bloedontlasting in de streek der wervelkolom (4). PLEURITIS MEDIASTINI; MEDIASTINITIS; (ONTSTEKING VAN HET MIDDELVLIES). 5 733. De verschijnselen zijn die van pleuris; tot onderscheiding dient alleen de zitplaats der pijn meer in de middellijn van de borst, onder het borstbeen en het veelvuldiger deelnemen van het hart; de herkenning van de zitplaats is altijd onzeker, maar heeft ook weinig practisch nut. ken, den lijder op de regter- of linkerzijde leggen en in deze ligging diep inademen of hoesten, wanneer de zieke hierbij ergens in de borst pijn of last voelt, zon deze de plaats van de pleuris zijn. (1) Vergel. Hassk t. a. p. S. 262. (-) Zeker is onder dezen naam veel opeengehoopt, dat strikt genomen hier niet te huis behoort. Vergel. hierover NiriAïX, Med. Klinik. I, 233. volgg. (3) T. a. p. p. 332. volgg. — Bexiewski, D. de rachialgitide pneumoniam et praesertim pleuritidem dorsalcm mentiente. Yiln. 1821. (4) Volgens Schojieix ontstaat deze vorm ligt na verkonding en doornat worden en eindigt, eer men er op verdacht is, in verlamming. Vergel. Klinische Yortrage, herausgegeben von Güteebock. Berlin 1842. Hft. 1. S. 80. BORSTSPIERONTSTEKING, MYITIS PECTORALIS; (ONTSTEKING DER BORST- EN TUSSCHENRIBBIGE SPIEREN). § 734. Daar zij meest Van eenen rheumatischen aard is, wordt zij meestal als rheumatismus pectorcilis beschreven ; ook wordt zij rheumatisnius ttiuscularis genoemd. Karakteristiek voor deze aandoening is a) de oppervlakkige zitplaats der pijnen , zoodat reeds eene ligte , oppervlakkige drukking en wel niet alleen op de tusschenruimten der ribben, maar ook op de ribben baar vermeerdert, terwijl de pleuritische pijn door uitwendige drukking of in het geheel niet, of slechts, wanneer zij zich in diepte uitstrekt, verergerd wordt; b) de opwekking en vermeerdering van de pijn door beweging van de armen, van den romp; c) de negative uitkomsten der percussie en auscultatie, het ontbreken van hoest, fluimlozing, koorts; somtijds een weinig zwelling, verhoogde warmte en ligte roodheid van de huid op de plaats van de pijn. Het zwervend karakter der pijnen en het vergezellend rijkelijk zweet, die door Elliotson en anderen als onderscheidende teekenen aangevoerd zijn, behooren eigenlijk alleen aan de rheumatische soort der borstspierontsteking. Ook is de ziekte niet altijd eenvoudig, en zij kan door zamenstelling met pleuris en ontsteking van het hartezalje de herkenning moeijelijk maken. § 735. In zeldzame gevallen vormen zich abscessen tusschen het borstvlies en de ribben, die eene aanzienlijke uitgebreidheid kunnen krijgen, dikwijls onder verschijnselen van pleuritische vochtsuitstorting, steken in de zijde, koorts, opzetting der ribben naar buiten op de aangedane plaats veroorzaken. Yoor deze abscessen zou volgens Scuwi eene op de borstkas naar buiten verschijnende, omschrevene zuchtige zwelling een onderscheidend kenteeken zijn. Zulke abscessen moeten spoedig geopend worden (1). Ilerkenning. (jj 73fi. Over de onderscheiding der pleuris van de tusschenribbige • of borstzenuwpijn verwijzen wij tot het bladz. 332 van de iste afdeeling gezegde. De ontsteking van het onderste gedeelte van het regter borstvlies kan uit hoofde van de plaats der pijn en op de door de nabuurschap der lever somtijds voorlgebragte sympathische verschijnselen , neiging tot braken , braken enz., tot verwisseling met leverontsteking aanleiding geven. Noch pijn , noch hoest, noch belemmering van de.ademhaling beslissen op zichzelve alleen; al deze verschijnselen kunnen even goed bij leverontsteking als bij- borstvliesontsteking voorkomen ; bij etterborst van de regterzijde kan de lever, doordat zij naar beneden gedrongen is, vergroot schijnen, en zoowel bij zwelling der lever, als bij de etterborst is de percussieklank in het onderste gedeelte van de borst dof, het ademhalingsgeruisch zwak of volstrekt niet hoorbaar. Stokes geeft voor deze gevallen als onderscheidingstcekenen op: (1) Yergel- Schmidt's Jahrb. B(l. XXYII. S. 102. Zwelling van de lever. Hier zijn in weerwil van de ver. wijding- der borstkas nog de sleuven door de tusschenruimten der ribben gevormd zigtbaar gebleven. Men voelt van het meest uitpuilend gedeelte der lever tot aan de plaats, waartoe men het vervolgen kan, eenen onafgebrokenen weerstand; de onderrand der ribben schijnt naar buiten gekeerd te zijn. Men herkent de vergrooting der lever door den plessimeter. Bij eene gedwongene inademing klinkt het achterste en onderste gedeelte der borstkas veel helderder dan bij de gewone ademhaling, omdat het middelrif lager afzakt. liet hart wordt alieen naar boven gedrongen. Etterborst aan deregterzijde. Afgerond gelijkvormig aanzien van de verwijding der borstkas. Tusschen het bolst gedeelte en den rand der onware ribben ziet en voelt men eene sleuf, waar de weerstand geringer is ; deze sleuf wordt door de ruimte, die door de aanraking van de beide bolle ligcbamen, namelijk van het bovenste gedeelte der lever en van het naar beneden gedrongen middelrif ontstaat, te weeg gebragt. De plessimeter ontdekt den natuurlijken omvang der lever. Het achterste, onderste gedeelte van de regter helft der borstkas blijft even dof bij het gewoon, als bij het gedwongen inademen, omdat het middelrif niet lager kan afzakken, dan het reeds staat. Het hart wordt alleen naar de linker zijde gedrongen. § 737. De etterborst onderscheidt zich van de hepatisatie, uitgenomen door het verschil der voorafgegane omstandigheden, door het ontbreken van de borsttrilling, door de mindere luchtbuisslem, de verwijding der borstkashelften, de plaatsverandering van het hart, van de milt, van de lever, door e uitbreiding van den doffen klank over de middellijn van het middelvlies ^n' c!,oor ontbreken der fluimen van de longontsteking. 11 D? natuurkulldige teekenen, zoo als uitbreiding van den doffen percussieklank over eene geheele borsthelft en verder dan deze, de verwij. ing derzelve het dikwijls volledig ontbreken van het ademhalingsgeruisch, van leutelgeluid en van weergalm der stem, de plaatsverandering 'der deeen zijn ook voldoende, om de vaak door vermagering, hectische koorts, hoesten bedr.egel.jke etterborst van knobbellongtering te onderscheiden. Ee ter vergete men niet, dat de etterborst ook door het barsten van eene holte der longen in het borstvlies ontstaan kan en beide ziekten zich vereenigen kunnen. 5 739. Dat geneesheeren, die met de natuurkundige wijze van onderzoeken met vertrouwd zijn. het versterkt aanslaan van een door etterborst der Imkerzijde naar den regterkant verdrongen hart tegen de borstwanden voor een teeken van verhoogde ontstekingachtige werking van het hart houden, en dus de etterborst met ontsteking van het hart of van het hartezakie kunnen verwarren , heb ik zelf ondervonden. | 740 Lucht in de darmen veroorzaakt vaak pijnen, steken in de zijde, Hl. 19 die men voor pleuritische kan houden; maar zij zijn dwalend en voorhijgaande , nemen niet toe door het inademen en verdwijnen doorgaans spoedig na het zetten van een lavement; de daaraan lijdende individus zijn tot winden geneigd. § 741. Reil spreekt van eenen hysteriscJien en hypochondrischen clavus er borst, eene drukkende pijn op eene kleine plaats der horst, die niet grooter dan een scheepjesschelling is. »Het voorwerp is hysterisch, de pis bleek, de pols krampachtig, het toeval van korten duur, en het verdwijnt vaak oogenblikkelijk door sterk wrijven der zieke plaats." (1) Oorzaken. § 742. Het in de leer van de oorzaken der longontsteking gezegde is grootendeels ook op de pleuris toepasselijk. De meeste gevallen komen in het midden des levens yoor; maar er lijden ook niet weing kinderen aan etterborst en Cruveilhier zegt, dat vele van de oude vrouwen in de Salpètrière, die men meent, dat aan marasmus sterven, door verborgene pleuris aan haar einde komen, die bij dezelve even als de longontsteking zich dooigaans tot het ruggedeelte beperkt. Mannen worden vaker door pleuris aangetast dan vrouwen; de ziekte gaat bij deze laatste zeldzamer in den slependen toestand over. De etterborst der linkerzijde is veelvuldiger dan die der regterzijde (Heyfêlder, Moiis). Ook doet de spierpleuris de linkerzijde vaker aan. § 743. Zelfstandige pleuris is meest van eenen rheumatischen oorsprong, maar even als de longontsteking kan de aandoening van het borstvlies door cholera, typhus, pyaemie (inzonderheid bij aderontsteking en andere ziekteprocessen of veranderingen des bloeds voortgebragt worden; deze oorsprongsvormen der pleuris laten zich niet anders, dan gewelddadig van dergelijke vormen van longontsteking afscheiden. Graves verhaalt een geval van bloederige uitzweeting in de borstholte, die hij van verandering der bloedmassa ten gevolge van te rijkelijke aderlatingen afleidt (2). § 744. Zeer dikwijls komt de pleuris als sympathische medeaandoening eener longziekte voor; de pleuris voegt zich vaker bij longontsteking, dan deze bij pleuris; evenzoo verbindt de pleuris zich gaarne met primaire luchtbuisontsteking, en dat wel in vele gevallen zonder aandoening van het tusschenliggend longweefsel (Eisenjunn's polaire stasis). Het veelvuldigst verbindt zich secundaire pleuris met tuberculeuse verandering der long, zoowel in het tijdperk der raauwheid, als in dat der verweeking. Wanneer in de longtering secundaire pleuris ontstaat, zouden dikwijls, ten minsten voor eenigen tijd, de doorloop en het nachtzweet ophouden; er ■ ontwikkelt zich zuchtige zwelling der voeten, de hindernissen van de ademhaling nemen eer toe dan af (3). De pleuris kan door verscheuring der longzelfstandigheid en uitstorting van etter in de borstvliesholte, door doorboring van leverabscessen, door het scheuren van slagaderbreuken, door sponsachtige (1) Fieberlehre, Bd. II. S. 188. (2) Sciimidt's Jahrb. Bd. XXY« S. 53. (3) Naümann, Med, Klinik. I. 265. gezwellen, door longversterving, die zich tot op het borstvlies voortplant enz. ontstaan. Beloop en uitgangen. § 745. Acute pleuris loopt gemeenlijk in 4—7 dagen af en eindigt door zweet en crisis door de pis in genezing. Alleen wanneer de pleuris met luchtbuis- of longontsteking gepaard was, komen er eindèlijk sputa cocta voor. Slepende pleuris en etterborst hebben eenen langeren duur; om eene aanzienlijke pleuritische uitzweeting te verwijderen, heeft de natuur altijd 5 6 weken, soms maanden en jaren noodig; bijna altijd gaat de opslorping met vermagering en koorts gepaard, zoodat Hodgkin het ontbreken dezer laatste voor een teeken van het niet plaats grijpen der opslorping houdt (Andral houdt daarentegen de etterborst zonder koorts voor de gunstigste ter opslorping). De opslorping gaat vaak niet regelmatig door, maar maakt somtijds tusschenpoozen en wordt dikwijls door tusschenloopende ziekten van eenen anderen aard opgewekt (1). De natuurkundige teekenen van het afnemen der uitzweeting zijn: Helderder worden van den percussieklank, eerst onder het sleutelbeen en langzamerhand verder naar beneden; terugkeeren van het luchtbuisademen, vervolgens van bet celademen op deze plaatsen; het verschijnen der wrijvingsgeluiden; het inzakken van de borstwanden der aangedane plaats; de terugkeer der verdrongene deelen in hunne natuurlijke plaats. Somwijlen dringt thans de gezonde long het middelvlies naar de zamengetrokkene plaats over; terwijl men op den hoogsten trap van de etterborst den doffen percussieklank niet enkel tot de aangedane borsthelft beperkt, maar nog aan de andere zijde des borstbeens uitgebreid vond, kan het nu plaats grijpen, dat de klank der gezonde long zich tot in de zamengetrokkene borsthelft uitstrekt. In dezelfde mate neemt de belemmeïing van de ademhaling af, de zieke kan op de gezonde zijde liggen, de krachten keeren terug, enz. 5 746. De etterborst kan zich eenen weg naar buiten banen, en dat wel: a) Door doorboring van de zelfstandigheid der long. De long wordt gewoonhjk niet op de laagste plaatsen, maar meest aan de henedenvlakte van de bovenste en middelste kwab doorgebroken, op plaatsen, die nog doordringbaar zijn gebleven. Hasse beschrijft het werktuigelijk beloop der doorbreking, als volgt: » deze streken zijn meest met het ribbevlies door oude aanhechtingen zoo vergroeid, dat zij eene welving boven de uitgezweete stof vormen, waardoor deze in hare verdere uitbreiding in de borstholte \erhinderd wordt. Daar nu het vocht niet veerkrachtig is, drukt het op deze welving, totdat eindelijk op de eene of andere plek verweeking der longzelfstandigheid en eene doorboring tot stand komt, door welke de uitgezweete stof zich vrij in de luchtbuizen en naar buiten kan uitstorten. Gaat de doorboring door de benedenste kwab of de grondvlakte der long, gelijk toch somwijlen wordt waargenomen, dan waren deze deelen door vroegere vergroeijingen dermate voor de zamendrukking beschut, dat zij ten minsten gedeeltelijk nog altijd voor de lucht toegankelijk bleven. Deze doorboringen zijn meestal langwerpig of afgerond, zelden meer dan 2—3 lijnen (1) Hasse, t. S. 241. 19 in doorsnede, met gladde randen; het longweefsel in de nabuurschap deifistels is grijs gehepatiseerd of etterachtig verweekt. Meest volgt de dood, inzonderheid bij het bestaan van tuberkelzucht; echter vindt men ook enkele voorbeelden van genezing." (1) De ontlasting des etters in de luchtbuizen geschiedt gemeenlijk zoo plotseling, dat men ligt tot het geloof verleid wordt, dat er eene etterholte gebarsten is. § 747. b) Door de wanden der borstkas; nimmer doorboring^ aan de grondvlakte der borstholte, maar meest tusschen 3de en 5de rib, óf aan de zijde óf aan de voorvlakte der borstkas; vooraf zuchtige zwelling der uitwendige bekleedselen, die zich spoedig toespitst, vochtgolvend wordt en zich in een absces verandert; de etter kan tusschen de huid en spieren doorsijpelen, infiltratien, fistels, verzwering der ribben veroorzaken; scb ij „vliezig, zeer vaatrijk weefsel waargenomen; dit weefsel was met eene gele;.achtig kon^ig massa gemengd, die onder het microscoop uit groote cellen scheen zamengesteld. Op versch idene plaatsen van de pleuris was de stolbare lympha in den vorm van tuberkels afgezet; deze schenen onder het microscoop uit eene menigte ronde korreltjes zamengesteld. § 752. Gevolgen der pleurissen niet lang bestaande uitstorting zijn volgens Rokitansky: kwaadsappigheid, algemeene waterzucht, borstwaterzucht aan de andere zijde, bloedovervulling en zuchtige zwelling van de long aan deze zijde , verwijding van het regterhart, aderlijkheid, verdorring der long 111 verschillenden graad en daarbij niet zelden uitdelging eener bestaande tuberkelzucht. Door blijvende, niet rekbare aangroeijingen van het long- en ribbevlies kan hebbelijke belemmerde ademhaling nablijven. Voorspelling. § 753. De voorspelling der pleuris hangt af: 1) van den oorspronkelijke» aard der ziekte ; de rheumatische soort is gunstiger dan de typheuse ofpyaemische; pleuris bij kwaadsappige, klierzieke voorwerpen levert eene twijfelachtige voorspelling op; 2) van het karakter der terugwerking Bn de hoedanigheid der plaatselijke verschijnselen; hevige koorts verhindert de opslorping der uitgezweete stof; hoe grooter de belemmering van de ademhaling, hoe aanzienlijker volgens de uitkomsten der auscultatie en percussie de uitzweeting is, des te erger; plaatsverandering der pleuritische pijn is van gunstige voorbeteekenis; 3) van den toestand der uitscheidende colatoria; deze moeten open zijn, zal de opslorping der uitzweeting gelukken; 4) van bestaande complicatien; de verbinding met tuberkelzucht is doodelijk; 5) van de uitgangen; opslorping is de gunstigste uilgang, zeer twijfelachtig is de doorboring der etterborst naar buiten of in de luchtbuizen. Behandeling. § 754. De borstspierontsteking wijkt vaak voor de aanwending van eenige bloedzuigers op de pijnlijke plaats, van warme verweekende omslagen uit decoct. althaeae , melk, zeep in melk opgelost, lijnzaadafkooksel, of uit een afkooksel van narcotische kruiden ; men laat op de pijnlijke plaats pijnstillende zalven (extr. opii, belladonna), ungt. ciner. en verwarmde bilsenkruidolie inwrijven. Bij eenen rheumatischen oorsprong der spierpleuris tevens inwendig de antirheumatica; uitwendig bij hardnekkige plaatselijke pijneen Spaanschevliegenpleister. Geringe spierpleuris geneest vaak zonder bloedontfastmg door enkql zweetdrijvende middelen. § 7.j5. De behandeling der borstvliesontsteking vereischt eene strenge ontstekingwerende behandeling, en dit daarom te meer, omdat de alleen staande ontsteking van het borstvlies zonder eenige deelneming van de long hoogst zeldzaam is. Daarom voldoende aderlatingen, die zoo vaak moeten herhaald worden, totdat de hevigheid van de moeijelijkheden in het ademen en de synochale algemeene terugwerking gebroken zijn. De voor de behandeling der longontsteking bepaalde regelen gelden ook voor de pleuris. Echter doen in dezen laatsten ziektevorm de plaatselijke bloedontlastingen door bloedzuigers, koppen op de pijnlijke plaats als hulpmiddel van de algemeene bloedontlasting veel meer dan in de longontsteking, en nemen na eene aderlating de belemmering van de ademhaling en de pijn weg. Geringe graden van pleuris worden in het begin somtijds door plaatselijke bloedontlasting alleen genezen. § 756. De plaatselijke aanwending van verzachtende en pijnstillende sic vingen en inwrijvingen op de plaats van het zijdewee zijn buiten twijfel hier van meer nut dan bij longontsteking en moeten niet verzuimd worden. Vooral zijn zij volgens Akdral nuttig bij individus met magere spieren op de borstwanden. ., , sky bijzonder vaak met strottenhoofdstyphus zamenstellen. Dikwijls komen aangroeijingen van het horstvlies , meermaals lijmachtige , half- of geheel vloeibare uitstortingen in het borstvlies of in het hartezakje voor. In de darmen vindt men de typheuse veranderingen, wanneer aldaar primaire of secundaire ileotyphus gehuisd heeft. Herkenning der typheuse longontsteking. § 781. In de practische routine hoort men veel spreken van het zenuw- achtig worden der longontsteking; de gemaklievende knoeijers schuiven met dien banalen naam die gevallen van zich af, waarin groote of kleinere groepen van verschijnselen niet bij het gewone beeld van synochale terugwerking passen; dikwijls is er alleen het bijkomen van ijlhoofdigheid, van slaapzucht, van droogworden der tong, of van eenen kleinen onderdrukten pols, of van zinken der krachten, of van loodkleur, aardvaalworden des gelaats enz. noodig, om eene zenuwachtige longontsteking in den zin van van het geneeskundig gemeen uit te maken. Men zou deze zinnelooze wartaal, die ook bij het publiek aangenomen is, om de gevaarlijkheiden ongeneeslijkheid eener ziekte aan te duiden, kunnen laten berusten, zoo niet ook hier weder de vloek van eene verwarde en ongepaste naamtoepassing daardoor voelbaar werd, dat de allerschadelijkste gevolgen in de behandeling daaruit voortvloeijen. Hoe ver ook de tijd van het Brownianismus reeds achter ons ligt, is heden nog het wachtwoord »zenuwachtig" voor velen het sein, om met volle ladingen de batterijen der prikkelende middelen tegen de ziekte te laten spelen. Maar nergens kan daardoor grootere schade aangerigt worden, dan ia de longontsteking en daarom is het noodzakelijk, naauwkeurig de gevallen te onderscheiden, die niet zelden onder den veel omvattenden naam van zenuwachtig met eikanderen dooreen geward worden. § 782. Wij hebben reeds boven aangetoond, dat eene uitgestrekte uitbreiding der hepatisatie, of ontsteking van beide longen, kortom, de hoogste uitgebreidheid en hevigheid der longontsteking, door dat zij den terugvloed van het aderlijk bloed uit het hoofd naar het regter hart verhindert en onvolledigheid van het bloedverzuringsbedrijf in de opgestopte longen te weeg brengt, door onderdukking en kleinheid, zelfs onregelmatigheid van den pols, ijlen, slaapzucht, algemeene nederdrukking der krachten, den belemmerenden invloed op den bloedsomloop en de levensverrigtingen kan kenbaar maken. Welke schade in zulk een geval door een prikkelende geneeswijze aan den lijder kan toegebragt worden, spreekt van zelf zonder verder betoog. Deze zijn de gevallen, waarin vaak eene koene of meer aderlatingen de zoogenoemde zenuwkoorts snel in eene synochale of erethische veranderen. De gang der ziekte en de natuurkundige kenteekenen zullen den oplettenden waarnemer omtrent den waren aard der bovengemelde verschijnselen en omtrent de daartegen noodzakelijke wijze van behandeling niet lang in twijfel laten. De uitdrukking » zenuwachtige longontsteking" is hier onzin. § 783. Wij hebben voorts reeds vroeger vermeld, dat vele individus in bijna iedere ziekte met koorts, inzonderheid bij longontsteking, uit idiosyncrasie of uit groote prikkelbaarheid des zenuwstelsels, ijlen. De behandeling der longontsteking wordt door deze zamenstelling niet belangrijk gewijzigd ; men moet bloed ontlasten en hoogstens zal men somwijlen aanleiding vinden, om met bedarende middelen die overmatige prikkelbaarheid tegen te gaan. Prikkelende middelen zouden daarentegen in zulk een geval duidelijk schade doen. Ook hier past het woord » zenuwachtige longontsteking" niet; want de longontsteking is niet zenuwachtig, maar het individu, in hetwelk de longontsteking haren zetel heeft gevestigd, is van een prikkelbaar gestel. § 784. Was de door longontsteking aangetaste zieke reeds vóór de tegen- woordige ziekte door eenen hoogen ouderdom, -vroegere ongemakken, uitspattingen , armoede enz. zeer in krachten gedaald, of heeft eene te krachtdadig verzwakkende behandeling zijnen -voorraad van krachten uitgeput, is door eenen langen duur der longontsteking het bloed volkomen ontmengd, dan kan de toestand des lijders tot -verlamming naderen; de fluimlozing houdt op, de borst reutelt, er breekt koud zweet uit, de pols wordt kleiner, sneller, draadvormig, het bleek, aardvaal gelaat valt meer en meer in, neemt de hippocratische trekken aan, nu ontstaat het ijlen uit zwakte, peeshuppelingen, rillen enz. Hier is nu werkelijk de prikkelende geneeswijze op hare plaats; maar zeker doet men beter dezen toestand niet met den naam van zenuwachtige longontsteking, maar met dien van uitgang der longontsteking in torpor of verlamming te bestempelen. § 785. Hoe de eigenlijke longtyphus zich v5n alle voorafgaande toestanden onderscheidt, behoeft na de boven gegevene beschrijving niet nader te worden uiteengezet. Het epidemisch verschijnen dezer in oorsprong verschillende soort van longontstekingen weert het dwalen meestal, ofschoon ook in het begin eener epidemie gemeenlijk misgrepen plaats vinden. Ik twijfel er niet aan, of zulke longontstekingen ook niet wel sporadisch voorkomen; dan moet het gestel, de levenswijze des lijders, de loop der ziekte, en inzonderheid haar toestand bij proefaderlatingen beslissende uitkomst geven. § 780. Eindelijk heeft men zeker ook gevallen van zelfstandig koudvuur der longen, van bronchitis capillaris tot zenuwachtige longontsteking gerekend. De onderscheiding dezer ziekten van longontsteking vindt men in de over dezelve handelende hoofdstukken. Oorzaken der typheuse longontsteking. (jj 787. De geschiedenis leert ons, dat de longtyphus op zekere tijden in epidemien verschijnt. De epidemische gesteldheid, waaruit hij zich ontwikkelt, kan verscheidene jaren lang duren. Men heeft haar in gezelschap van tusschenpoozende koortsen, met andere typheuse ziekten zien voorkomen. Hij ontwikkelt zich op vele tijden en vele plaatsen, totdat hij eene smetstof voortbrengt. Van de cosmische vereischten tot zijn ontstaan weten wij echter tot dusver zoo goed als niets. De meeste epidemien van dien aard kwamen in het voorjaar voor, vele na eenen zeer harden winter, die op eenen zeer heeten zomer volgde. Echter kan men hieruit niets voor het ontstaan dezer ziekte opmaken; want het tegenovergestelde heeft ook plaatsgegrepen en onder gelijke toestanden van den dampkring (voor zoo ver wij die tot dusver weten te beoordeelen) verscheen er geen longtyphus. Alleen eene naauwkeurige vervolging der geschiedenis, die zich voor als nog moet veigenoegen, met alleen daadzakelijk te zijn, en de naauwkeurige waarneming van nieuw verschijnende epidemien van deze soort kunnen het middel tot oplossing van dit raadsel worden. § 788. Volgens Rokitansky vatten de meeste zonder darmlijden voorkomende typhen, inzonderheid die met uitslag, in de longen en op de luchtbuizen post (1). In den laatsten tijd schijnt het typhusproces weder meer (1) T. a. p. p. 105. neiging te hebben, om op de borstingewanden zijne zitplaats te nemen, nadat de longtyphus in de laatste tientallen van jaren bijna geheel van het tooneel was verdwenen en aan den ileotyphus de alleenheersching had overgelaten. § 789. Dikwijls verschoont de longtyphus geenen leeftijd en geen geslacht. Echter zijn er epidemien voorgekomen, in welke individus van 16 jaren niet aangetast werden (Epidemie van 1751, waarvan Raciis verhaalt). Dikwijls kiest hij bij voorkeur zijne slagtoffers onder de behoeftige, in armoede levende volksklasse; somwijlen beperkt hij zijne verwoestingen tot sommige buurtschappen, tot moerassige streken. Maar in al deze omstandigden is niets standvastigs waar te nemen en de geschiedenis levert steeds weder voorbeelden van het tegendeel op, die voor als nog tegen elke algemeene gevolgtrekking, die men uit de afzonderlijke daadzaken zou willen opmaken, inloopen. Beloop en uitgangen der typheuse longontsteking. § 790. In vele epidemien was het beloop der zieke uiterst snel en de doodelijke uitgang had na 24 uren, 2, 3 dagen plaats. In het algemeen beslist zich de longtyphus, uithoofde van de groote gewigtigheid van de zitplaats der ziekte , veel sneller tot een goed of kwaad einde, dan de typhus van het slijmvlies der darmen. In de meeste gevallen volgt de dood misschien den 5den en 7den dag. Echter kan de ziekte zich ook 14 dagen en langer rekken. § 791. De uitgang in genezing heeft soms door zeer merkbare crises, inzonderheid zweet, huiduitslag, rijkelijke fluimlozing, doorloop, bezinkende pis, soms onder de verschijnselen van lysis plaats. Het typhusproces kan hier, even als in andere typhen , bloedvinnen, uitwendig koudvuur, doorliggen , ontsteking der oorklieren , spruw , abscessen voortbrengen. Doodelijk eindigt de ziekte dikwijls door deze valsche crises, of door verlamming der longen, verstikking, of door het bijkomen van ileotyphus, door uitputting of door rotachtige ontbinding, of eindelijk door de naziekten, longtering. Voorspelling van de typheuse longontsteking. § 792. De sterfte van longtyphus heeft in vele epidemien 80 percent bedragen en zelfs meer; bijzonder in het begin der epidemie, als wanneer de ziekte veel heviger pleegt op te komen dan later en de geneesheeren ten opzigte van de ware geneeswijze weifelen, is de verhouding der sterfte dikwijls zeer aanzienlijk. Somwijlen gingen alle zieken te gronde , die aan zichzelve werden overgelaten, zoodat de natuurgeneeskracht niet in iedere epidemie meesteres der ziekte schijnt te kunnen worden. Het is bijna onmogelijk om der voorspelling meer algemeene vaste punten te verschaffen, omdat bijna iedere zoodanige epidemie hare eigenaardigheden heeft, die eerst uit de ondervinding moeten opgemaakt worden. Erg is het in het algemeen, wanneer de ziekte een reeds bedorven ligchaamsgëstel aantreft, wanneer zekere uitwendige omstandigheden, bedórvene lucht, opeenhooping van menschen in eene enge ruimte, slechte verzorging enz. het ontbindings. bedrijf begunstigen. Dit is het geval zoowel in deze, als in andere tjpheuse ziekten. Voegt zich bij de postvatting in de longen ook nog darmlijden, dan is het ziek worden van twee gewigtige streken natuurlijk veel erger, dan dat van eene. Verschijnselen van ontbinding, het ontlasten van wormen, blutsvlekken , gierstuitslag, het uitbreken van spruw, het invallen en gele kleur des gelaats, bloedingen, maken de voorspelling ook hoogst ongunstig. Gunstig is het, wanneer de krachten zich wel houden , wanneer zweet, ontlastingen langs het darmkanaal met verligting voorkomen, wanneer de beklemming nalaat, de fluimen ligt loslaten. In vele epidemien is de genezing der zieken beslist, wanneer zij den 7den of Oden dag overleven. Behandeling der tjpheuse longontsteking. 793. De behandeling der typheuse longontsteking is even moeijelijk , als die van den typhus zeiven. Een vaste riglsnoer voor de geneeswijze bestaat er bijna niet, en wat in de eene epidemie goed doet kan in de andere schaden. Sterke herhaalde bloedontlastingen worden niet verdragen; men doe vroegtijdig eene proefaderlating en neme naauwkeurig waar, hoe de zieke zich gedurende en na dezelve lioudt. Er zijn epidemien, waarin zelfs de kleinste bloedontlasting schaadt. Eene vroegtijdig en op den voet verrigte aderlating is soms nuttig, en soms wordt zelfs deze niet verdragen. Dan beproeft men dezen vochtstilstand door het plaatselijk aanzetten van bloedzuigers, koppen tegen te gaan. De gunstige- ondervinding die wij over calomel in groote giften bij ileotyphus en in den met primairen ileotyphus gepaarden typheusen vochtstilstand in de longen bezitten, doen ons ook gunstige verwachtingen koesteren van dit kostelijk geneesmiddel in primairen longtyphus; ook zegt Hudson , die den longtyphus in Ierland waarnam, dat groote giften calomel hem nooit in den steek gelaten en vaak door hare uitwerkselen verrast hebben (1). Stokes geeft calomel met opium. (J 794. Het braakmiddel is dikwijls in het begin der typheuse longontsteking aangewend, door andere geneesheeren is het verworpen (Stokes) , en hierin zullen ook wel weder de bijzondere epidemien van elkander verschillen. De meeste waarnemers stemmen daarin overeen, dat men spoedig tot het gebruik van inwendige prikkelende middelen, zoo als senega , arnica, kina, ammonia, kamfer (2), benzoëbloemen , muskus, zelfs van wijn en tot het uitwendig gebruik van Spaanschevliegenpleisters op de borst, op de (1) Zij hebben het voordeel boven kleine giften, dat zij nooit eenen dysenterischen buikloop of speekselvloed veroorzaakten , dat zij veel sneller werkten, dat men tusschen de bestendige giften van 9j zonder nadeel andere geneesmiddelen kan gebruiken." (Dublin Journ. 1855. No. 21). (2) Yolgens Keil bedaart de kamfer in groote giften, hij geeft alle kwartier-, alle halve uren eene gift, zoodat in 24 uren ongeveer 2 drachmen verbruikt worden. Baglivius, die hem ook in kwaadaardige epidemische longontstekingen liet gebruiken , verzekert, dat hij door denzelven in verbinding met een afkooksel van borstkruiden, hetgeen hij in groote hoeveelheden en bijna heet liet toedrinken, zieken gered heeft, die reeds blaauw in het gelaat en der verstikking nabij waren. ledematen moet overgaan. Tot drank warme wei, azijnwei , wijnwei, lavementen van water en azijn of met kamfer (1). Inademingen van dampen uit water en azijn, laauwe of koele wasschingen met azijn of chlore over het' geheele ligchaam ondersteunen de behandeling. Bij rotachtige verschijnselen worden delfstoffelijke zuren, zoowel uit- als inwendig, in wasschingen, koude omslagen op de borst aanbevolen. In het laatste tijdperk dezer longontsteking heeft Adelmann nog nut van phosphorus gezien. § 795. Dikwijls is eene symptomatische behandeling noodig; wanneer de hersenverschijnselen de overhand hebben , bloedzuigers achter de ooren, azijnstovingen op het hoofd; wanneer de typhus zich op het darmkanaal vestigt, omslagen op den buik; bij buikloop lavementen met stijfsel, met salpeterzuur zilver. § 796. Hiervan verschilt de behandeling eener gewone, alleen door de eigenaardige individualiteit der lijders met enkele zenuwachtige verschijnselen zamengestelde longontsteking. Hier wijkt de behandeling van die der echte longontsteking slechts in zoo ver af, dat men dan, zoo zelfs na de aanwending eener met de hevigheid van den vochtstilstand en van de terugwerking overeenkomende ontstekingwerende behandeling het beginsel van zenuwachtige opgewektheid voortduurt, niet eigenzinnig in het voortzetten van bloedontlastingen en verzwakkende middelen mag blijven volharden, maar door een omzigtig gebruik van narcotica, van opium, hyoscyamus, cicuta, door pijnstillende inwrijvingen en omslagen, door blaartrekkende pleisters, met voorzigtigheid gebruikte baden, de ziekte tot haren eenvoudigen vorm moet trachten terug te brengen. C) PNEUMONIA BILIOSA (PLEURITIS SEÜ PERIPNEUMONIA BILIOSA, PNEUMOCHOLOSIS E1SENMANN, GALACHTIG ZIJDEWEE, GALACHTIGE LONGONTSTEKING). Vergel. de Litteratuur bij Eisenhann, die Krankheitsfamilie Cholosis. Erlangen 1836. S. 149. § 797. Het galachtig ziekteproces kan zich even als het typheuse in de longen nederzetten, en dit geschiedt óf op zekere tijden, uit onbekende, in de galachtige epidemie zelve liggende gronden, door de primair de overhand nemende opwelling der in het bloed opgehoopte galachtige stoffen naar de longen (gelijk Eisenmann zich uitdrukt primaire pneumocholosis), óf door overlading der lever en spijsverteringswerktuigen met galachtige stoffen, wier overmaat zich naar andere uitscheidingen wendt (secundaire pneumocholosis). De vochtstilstand kan soms bij voorkeur de luchtbuizen, soms het longweefsel of het borstvlies tot zijnen zetel kiezen, en men kan, zoo men wil, eene galachtige luchtbuis-, long- en borstvliesontsteking aannemen. Maar in de wezenlijkheid komen meestendeels al deze drie vormen met eikanderen verbonden voor, en voor de behandeling is dit uitkramen van fijne onderscheidingen volkomen nutteloos. (1) Dürb geeft alle 6 uren een eenvoudig lavement, waar hij 10—15 grein kamfer bijvoegt III. 2. 20 § 798. Het ziektebeeld der galachtige longontsteking blijlt zich in de verschillende epidemien evenmin gelijk, als dat van den longtyphus, en zoo wij hier eene schets derzelve ontwerpen, mag men van zulk eene ideale afschildering niet vorderen, dat zij alle afzonderlijke trekken van de gedaante van eene bijzondere epidemie of van een nog meer bijzonder ziektegeval zal teruggeven. Verschijnselen. § 799. In het verband van de verschijnselen der longcholosis kan men eene groep van teekenen van eene algemeene, in andere deelen post gevat hebbende, galachtige kwaadsappigheid, eene groep van onmiddellijk met den vochtstilstand in de longen zeiven zamenhangende verschijnselen en eindelijk de verschijnselen der koortsige- terugwerking onderscheiden. De eigenlijke verschijnselen van longontsteking zijn, wat de tijd van hun opkomen aangaat, maar zelden de eerste; de ziekte begint gemeenlijk met koude, hitte , hevige pijn in het voorhoofd en andere verschijnselen, die de algemeene aandoening der bloedmassa aanduiden; eerst na eenige uren of dagen komt de postvatting in de borstingewanden duidelijker uit. § 800. a) Groep der pleuropneumonische verschijnselen. De cholosis neemt gelijk gezegd is, onder den vorm van vochtstilstand, hare plaats op het slijmvlies der longen, op derzelver interstitieel weefsel en op het borstvlies. De plaatselijke verschijnselen kunnen dus ook geene andere , dan die van vochtstilstand in deze verschillende deelen zijn, en hunne door het specifiek grondbedrijf veroorzaakte wijzigingen zijn, wat den uitwendigen vorm van hun voorkomen aangaat, zeer gering. De zieken klagen soms over drukkende pijn onder het borstbeen, soms over hevige beklemming, soms over eenen uitstralenden of vastzittenden steek in de zijde, waardoor het ademhalen belemmerd wordt; diep inademen is moeijelijk of hoogst pijn ijk; deels vrijwillige, deels door het diep ademen, bewegingen enz. veroorzaakte hoest, die bij aandoening der luchtbuizen van het begin af aan vochtig kan zijn, maar meestal droog of slechts met spaarzame fluimen gepaard is. De fluimen zijn even als die van de gewone acute longontsteking kleverig, taai, dikwijls zeer schuimachtig, met bloed gekleurd, roestkleurig; maar dik wij s ook safraangeel, bitter van smaak en hieruit heeft men nu een specifiek plaatselijk verschijnsel der galachtige longontsteking willen ontleenen. Maar zulke safraangele fluimen komen ook in andere gevallen van longontsteking voor en Asdral heeft getoond, dat men door het mengen van slijm met eene geringe hoeveelheid bloeds naar willekeur zulk eene kleur kan te weeg brengen. Men zou dus eerst moeten nagaan, of er ook fluimen zijn (1), in welke de gele kleur niet van bloed, maar van wezenlijk galstofgehalte afhangt. Ook verschillen de natuurkundige kenteekenen niet van die, welke in andere soorten van longontsteking worden waargenomen. K 801. b) Groep der galachtige verschijnselen. Deze gaan dikwijls die der longontsteking reeds eenen tijd lang vooraf, maar somwijlen omen zij ook plotseling op. Deze verschijnselen zijn: dik, slijmig, wit of geel beslag dat zulke gele fluimen ook op de tong des geneesheer* geen bitteren smaak te weeg brengen. Maar zon hij wel de fluimen in de galaehtige longontsteking geproe , hebben (Verg. t.. a. p. p. 350. Not. 41) ? . op de tong, bittere galachtige smaak in den mond, misselijkheid, bitter oprispen, neiging tot braken, somwijlen werkelijk braken van groene gal, spanning en opzetting van de maagstreek en vooral van de regter bovenbuiksstreek, ongeregeldheden in den stoelgang, dikwijls galachtige buikloop, gele gelaatskleur, geelzuchtige kleur, vooral van het bindvlies, van de neusvleugels, roodbruine donkere pis, waarin men door de reactie met salpeterzuur galstof kan aantoonen; dikwijls heeft de wei en de ontstekingskorst van het uit de ader gelaten bloed eene duidelijke gele of groenachtige kleur, smaakt bitter, en door scheikundige reactie vindt men er galstof in. De zieken klagen over hevige pijnen in de ledematen en over onverdragelijke drukkende pijn in het voorhoofd, die zelfs tot ijlhoofdigheid kan klimmen (cephalaea biliosa); de wangen zijn gemeenlijk de zitplaats van eene omschrevene donkere menie-roodheid, die tegen de bleeke kleur der neusvleugels en lippen afsteekt, inzonderheid aan de zijde van de lijdende long; dikwijls kloppen de kropslagaderen hevig, het hoofd is heet. § 802. c) Groep van verschijnselen der algemeene terugwerking. De koorts onderscheidt zich door eenen zeer menigvuldigen pols (dikwijls 120 140 slagen) door brandende hitte van de huid en (inzonderheid bij een erethisch karakter) door zeer in het oogvallende nalatingen des morgens en verheffingen des avonds. Het terugwerkingskarakter is zoowel in de verschillende epidemien als ook bij de afzonderlijke individus niet altijd gelijk. Dikwijls behoudt de ziekte eenen gemiddelden graad van hevigheid (erethisch karakter); vaker wordt de terugwerking synochaal, de pols is niet alleen menigvuldig, maar ook zeer hard en trillend; de hoofdpijn klimt tot ijlhoofdigheid; de bloedophooping naar de hersenen kan in hersenvliesontsteking, dte naar de lever in leverontsteking overgaan; de koorts is aanhoudend. In vele epidemien doen zich eindelijk spoedig verschijnselen van adjnamie op en men heeft ze dan ook al onder de zenuwachtige of typheuse longontstekingen gerangschikt. De tong wordt droog, met kloven, haar beslag is bruin of zwartachtig, de buikloop neemt toe en er worden stinkende massas, dikwijls met persingen ontlast; de pols wordt klein, ongelijk; trommelzuchten andere verschijnselen van ontbinding en rotkoorts. Ontleedkundige kenmerken. ^ De regter long en borstvlies zijn in de galachtige longontsteking veelvuldiger aangedaan dan die van de linker zijde. Schö.nleix neemt hiervoor eene evenredigheid van 7 : 2 aan. Hier neemt de vochtstilstand ook bij voorkeur de onderste kwab in. De voortbrengselen van den vochtstilstand z'jnj_ voor zoo ver men ze thans kent, dezelfde als in gewone pleuropneumome. Of zij scheikundig eenig onderscheid vertoonen, is onzeker; Buscni heeft de ingewanden der borstholte met eene safraangele uitzweeting bedekt gevonden. In de beschrijvingen, die de ouden van galachtige longontsteking hebben nagelaten, vindt men dikwijls koud vuur en sphacelus der longen vermeld, waarmede het waarschijnlijk even zoo gaat als in de typheuse longontsteking, namelijk , dat bij een adynamisch karakter een weinig stolbaar, vervloeijend, lijmachtig voortbrengsel in het weefsel wordt nedergelegd en dit in verweeking overgaat. Zeer dikwijls blijft er eene etterborst na. Altijd vindt men ook in andere deelen de overblijfselen der 20 * galziekte; inzonderheid bloedovervulling van de lever, opvulling van de galblaas met eene donkere, groene, zwarte gal, niet zelden vochtstilstand en zweren in het darmkanaal, bloedovervulling en uitzweeting in de hersenen, dikwijls gele kleur van verscheidene ingewanden. Herkenning. § 804. De galachtige longontsteking moet wel onderscheiden worden van eene met leverontsteking , of van eene met enkele gastrische verschijnselen zamengestelde longontsteking; deze onderscheiding is niet eene theoretische spitsvondigheid, maar practisch van hoog gewigt. $ 805. Of de longontsteking is eene secundaire ziekte van leverontstêking, hetgeen het veelvuldigst het geval is, door dat de ontsteking van het weivliesovertreksel der lever zich op het middelrif en van daar op het borstvlies en de onderste kwab der regter long uitbreidt, óf het omgekeerde grijpt plaats, de primaire longontsteking sleept later het weiachtig overtreksel der lever in medelijdendhcid. In beide gevallen maakt zich de successive uitbreiding van den vochtstilstand van boven naar beneden of van beneden naar boven door duidelijke kenteekenen merkbaar. Altijd is hier de longontsteking aan de regter zijde. 'Er ontbreken verschijnselen van algemeene galachtige aandoening, terwijl het ontstekingachtig lijden der lever (in de pneumocholosis is dit meest slechts bloedopwelling) veel scherper door opzetting, spanning en levendige pijnlijkheid van den bovenbuik op het aanraken is uitgedrukt. Eene tegen het galachtig ziekteproces ingerigte behandeling (braakmiddelen) zou in een zoodanig geval onvermijdelijk de leverontsteking verergeren, waaruit de noodzakelijkheid van groote voorzigtigheid op te maken is. Zeker kan het gebeuren , dat ook bij galachtige longontsteking de bloedopvulling der lever klimt; de oorsprong der leverontsteking is echter dan uit de anamnesis en uit de voorafgegane en nog aanwezige verschijnselen van algemeene cholosis verklaarbaar. § 806, Be medegevoeligheid tusschen de long en de maag veroorzaakt niet zelden sympathisch, zelfs galachtig braken. Onder 75 door Pelletax waargenomene gevallen vertoonden zich in 21 galachtige verschijnselen. Men moet zich wachten , om uit een zoodanig enkel verschijnsel dadelijk tot het bestaan van eene galachtige longontsteking te besluiten. Ook is hier doorgaans de eenvoudige öntstekingwerende behandeling voldoende, om zoo wel de longontsteking als de sympathische verschijnselen te overwinnen. Oorzaken. (jj 807. Ons is weinig bekend van de uitwendige omstandigheden, waaronder de galachtige ontsteking epidemisch veroorzaakt wordt. Zij komt voornamelijk ten tijde van het heerschen der regerende galachtige ziektegesteldheid in verbinding of in opvolging van roosachtige ziekteprocessen voor. Men ziet ze somwijlen voor laïigen tijd van het tooneel verdwijnen en dan weder op eens opdoemen, zoo als men dit inzonderheid in Stoll's en in onze tijden ook na den afloop van de ontstekingachtige ziektegesteldheid (van 1822 af) heeft gezien. Als luchtsgesteldheid, die voor de verwekking van galachtige longontsteking gunstig zou zijn , noemt men eene weinig gespan- nene, maar qualitatief magtige luchtelectriciteit, nevel vorming , Zuidwesten winden. Ook hebben misschien tellurische omwentelingen invloed daarop; eene zeer belangrijke (door Barthez beschrevene) epidemie werd in 1756, het jaar na de Lissabonsche aardbeving, waargenomen. Winter en lente zijn de jaargetijden, waar de strekking der galachtige aandoeningen vooral naar de longen gerigt is. Volgens Schösleis komt de ziekte meer in lage, moerassige en vochtige streken voor en dat,wel bij volken, die voornamelijk vleesch en brandewijn gebruiken (1). Volgens Eisessass treft men haar ook op eenen vulcanischen bodem aan. Kleine tusschenloopende epidemien ontstaan volgens Scböjlêis ook des zomers, wanneer na groote hitte plotselinge afkoeling der lucht door donderstormen volgt, vooral wanneer de cholera morbus voorafgegaan was. Beloop en uitgangen. § 808. Meestal verloopt de ziekte binnen 5—14 dagen. In kwaadaardige epidemien eindigt zij soms reeds op den derden dag doodelijk. Volgens Schösleis schemert in het beloop van deze soort, reeds een meer bepaalde (7daagsche) rhjthmus door. § 809. De uitgang in genezing grijpt plaats onder zeer verschillende crises van den 3den tot den 7den dag, het veelvuldigst ouder zweet en ruime fluiralozing, dikwijls onder buikloop met verligting. Zeer vaak verschijnen furunculeuse, phlyctaeneuse, gierstachtige uitslag, abscessen, zelden bloedingen , die het gunstig uiteinde der ziekte verkondigen. De epidemien vertoonen zich in dit opzigt zeer groote afwijkingen. § 810. De galachtige longontsteking kan in etterachtige hepatisatie overgaan, en in vele epidemien schijnen etterverzamelingen in de longen bijzonder dikwijls te zijn voorgekomen,«ofschoon dit niet volkomen zeker is, omdat de oude geneesheeren de etterborst dikwijls met de vomica verward hebben (zoo zou in de epidemie van 1756, de ziekte dikwijls na den 40sten dag met eene vomica geëindigd zijn). Tot de veelvuldigste uitgangen der galachtige longontsteking behoort de vorming van etterborst, die in geene andere soort van longontsteking zoo vaak voorkomt. Deze uitgang wordt door het toenemen van de belemmering in het ademhalen, het ontbreken van crises, het verdwijnen van het ademhalingsgedruisch , het volkomen dof worden van den percussieklank op de aangedane zijde, verwijdering der borstwelving aan dien kant, verschuiving van het hart, verschijnselen van blaauwzucht aangekondigd. § 811. In epidemien van adynamische longcholosis kunnen oorklierontstekingen , doorliggen, het uitbreken van gierstuitslag of met ichor gevulde blazen, van koudvurige spruw, trommelzucht, colliquative bloedingen liet doodelijk uiteinde voorafgaan. § 812. De dood grijpt plaats op de hoogte der ontsteking door verstikking, niet zelden ook door bijkomende hersenvliesontsteking of door de uit- (1) Volgens PomxB, die de pneumonia biliosa in Noord-Amerika heeft waargenomen, vindt men haar het vaakst in streken, waar de milaria heerscht • vooral bij snelle veranderingen van den warmtegraad, meer bij mannen dan bij kinderen, oude lieden en vrouwen. (Schïidt's 'Jahrbücher. Bd. Til. S i42). gangen in etterborst, in grijze hepatisatie, in zwakte, verlamming en ontbinding. Eisenman» spreekt ook van eenen overgang der longontsteking in tusschenpoozende koorts. Het dikwijls opmerkelijk nalatend karakter der koorts in deze ziekte, maakt hier echter ligt verwisselingen mogelijk. Behandeling der galachtige longontsteking. § 813. De aanwijzing in het eerste tijdperk der galachtige longontsteking, is drievoudig: 1) Bestrijding van het galachtig grondbedrijf; 2) bestrijding van den vochtstilstand in de longen; 3) leiding der terugwerking op eene naar haar karakter passende wijze. § 814. Bij eenen volwassene opent men de behandeling met eene aderlating van 12—1G oneen; onmiddellijk, na deze ontlasting dient men de helft van eene oplossing van 3—0 grein braakwijnsteen in 6 oneen water toe, en zet het gebruik daarvan in giften van 1—2 eetlepels om de 2 uren voort. Laten de verschijnselen der longontsteking onder deze behandeling, die men met lavementen , zuurachtige dranken , koel houden ondersteunt, niet spoedig na, dan verrigt men eene tweede en derde aderlating, en herhaalt bij het voortduren der gastrische of galachtige verschijnselen ook de volle gift van het braakmiddel; wordt de braakwijnsteen zonder braken verdragen, dan verbindt men hem met ipecacuanha. Spaanschevliegenpleisters zijn in deze soort van longontsteking dikwijls uitnemend werkzaam. § 815. Deze behandeling past echter niet zonder onderscheid in iedere epidemie van galachtige longontsteking. Dikwijls worden ook hier bij een schijnbaar synochaal karakter der ziekte, even als in den longtyphus, bloedontlastingen volstrekt niet verdragen. Dikwijls mag men het niet wagen, het gebruik van den braakwijnsteen ook nog langer voort te zetten, dan de braking voldoende opgewekt is. Schönlein houdt die braking voor critisch, wanneer er gelijktijdig zweet bijkomt; in het tegenovergesteld geval heeft de braakwijnsteen zijne werking gemist. Is eens de crisis begonnen, dan trachte men haar met ammoniakzout, kleine giften van spiesglansbereidingen te ondersteunen. Later geeft men plantaardige of delfstoffelijke zuren, chlore. Goeden houdt braakmiddelen alleen voor het eerste tijdperk der ziekte aangewezen; hij geeft calomel in groote giften en aanhoudend, 4 grein om de 2 uren is de kleinste gift. Men zou alleen calomel, zelden andere middelen noodig hebben. § 816. Waar eindelijk de terugwerking ligt in torpor en ontbinding overslaat, gelijk dit in vele epidemien van longontstekingen van deze soort het geval is, moet men, benevens het inwendig gebruik van de zoogenoemde bederfwerende middelen, ook de zoo weldadige wasschingen van het geheele ligchaam met verdunde azijn, chloorwater aanwenden, en ziet zich somwijlen genoodzaakt, even als bij typheuse longontsteking, met arnica, kina, kamfer, wijn de zinkende krachten in stand te houden, en het ontbindingsproces der vochttnassa tegen te werken. Crises door het darmkanaal of door de huid, moeten op eene gepaste wijze ondersteund worden. § 817. Klimt de orgasmus der lever en der bovenbuikstreek tot ontsteking, dan moeten voldoende algemeene en plaatselijke bloedontlastingen, inwendig pijnstillende en olieachtige middelen, om deze zamenstelling weg te nemen, de aanwending van het braakmiddel voorafgaan. Over de behandeling van de etterborst als naziekte is reeds elders gesproken. D) PLEUROPNEUMONIA. RHEUMATICA. (RHEUMATISCHE LONGONTSTEKING). § 818. Eisenmakn houdt de meeste bij ons voorkomende longontstekingen alleen voor synochale rheumatische aandoeningen der longen, en erkent als zoogenoemde ware ontstekingen alleen die toestanden, welke ten gevolge van werktuigelijke invloeden in eene overigens gezonde bewerktuiging ontstaan. Hoe ik ook de door hem hiervoor hijeengebragte gronden heb overwogen, hebben zij mij toch noch van de aangenomene uitgestrektheid van het begrip rheumatismus, noch van de doelmatigheid eener zoo naauwe beperking van het begrip ontsteking kunnen overtuigen. In het bijzonder kan ik, ten opzigte van de longontsteking, niet toegeven, dat, gelijk Eisenman» wil, andere dan de enkel in eenen meer beperkten en gewonen zin voor rheumatisch doorgaande longontstekingen soms metastatisch, soms door verbreiding zich uit andere rheumatische ziekten ontwikkelen, en voor dezelfde middelen wijken als andere rheumatische ziekten. Ik geloof veeleer, dat er eene in eenen overmaat van vezelstof in de bloedmassa bestaande, acute ontmenging des bloeds bestaat, die den naam van ontstekingachtig verdient, die door de zoogenoemde ontstekingachtige epidemische ziektegesteldheid wordt voortgebragt, en het veelvuldigst in de longen onder den gewonen vorm van acute longontsteking post vat. En onder rheumatische longontsteking begrijp ik het postvatten van eenen rheumatischen aanleg in de borstingewanden. Verse h ij nselen. § 819. De rheumatische aanleg plaatst zich meest in het celweefsel der tusschenribsspieren, in het borstvlies, zeldzamer, of ten minsten meestal alleen uit secundaire medeaandoening, in het longweefsel zelf. Men vindt dus in de beschrijvingen der rheumatische borstontsteking meer de teekenen van tusschenribbige spierontsteking en van pleuris, dan die van eigenlijke longontsteking terug. Karakteristiek is voor de rheumatische longontsteking de gelijktijdigheid, of het afwisselen van rheumatische pijnen in andere deelen met de plaatselijke borstverschijnselen. Gewoonlijk gaan er rheumatische aandoeningen van andere deelen vooraf, de zieke is door zijne individualiteit daartoe geneigd , aan dezelve gewoonlijk onderhevig; de rheumatische ziektegesteldheid is heerschend. Maar ook plaatselijk drukt zich het rheumatisch karakter van het borstlijden niet alleen in het specifiek aantasten van de spieren en van het borstvlies uit, waardoor de beweging van de borstkas, van de armen, uitwendige aanraking en drukking op de tusschenribsruimten pijnlijk wordt, maar ook inzonderheid in de dwalende, van de eene plaats der borst naar de andere zwervende hoedanigheid van de pijn. Somwijlen wisselt het rheumatisch lijden met dat van andere deelen af; pijn, benaauwdheid, hoest verdwijnen, wanneer de rheumatische stof op de ledematen over- springt en omgekeerd. De pijn is naar evenredigheid sterker dan in andere soorten van longontsteking. § 820. De natuurkundige teekenen zijn al naar de zitplaats en den graad van den vochtstilstand die van pleuris, van longontsteking, van eenvoudigen vochtstilstand, van hepatisatie, van uitstorting in het borstvlies enz. Volgens Schöhiein neemt de rheumatische pleuropneumonie vaker de linker dan de regter zijde in. De koorts kan matig of hevig zijn. Volgens Reil begint de ziekte zonder koude rillingen en gaat met eene ligte vaatkoorts gepaard. Somwijlen openbaart zich de algemeene rheumatische aandoening door eenen eigenaardigen hardachtigen huppelenden slag van den versnelden pols, door oververzadiging der pis met piszuur, door rijkelijk zuur riekend, niet verligtend zweet. Oorzaken. \ § 821. Wij hebben reeds eenige van de oorzaken (oorspronkelijke aanleg tot rheumatismus in het individu, algemeene verspreiding van rheumatische ziekten, rheumatische en juist door haren specifieken aard tot overspringen geneigde aandoeningen van andere deelen) opgenoemd, waaruit een rheumatische vochtstilstand der borstingewanden kan ontstaan. Daar dus waar rheumatische ziekten veelvuldig zijn, komt ook de rheumatische longontsteking veel voor. Een zwakke bouw van de borst of vroegere ziekten van de longen, van het borstvlies kunnen de rigting van het rheumatismus naar de borst begunstigen of te weeg brengen. Beloop en uitgangen. (ji 822. De rheumatische pleuropneumonie duurt vaak langer dan andere soorten van longontsteking, aangezien zij niet zelden uit eene reeks van instortingen bestaat. Zij kan dus verscheidene weken lang aanhouden. Het rheumatismus verlaat voor eenen korten tijd de borst en schijnt zich in andere deelen te willen vastzetten. Op eens keert het tot zijne eerste zitplaats terug. Zeer erg is het, wanneer het rheumatismus van de borst op andere edele deelen overslaat; zoo heeft Vogel den overgang op de hersenen en eenen snellen dood door hersenontsteking waargenomen. § 823. De uitgang der rheumatische longontsteking in genezing, geschiedt zeldzamer door plotselinge crisis, dan door lysis. De uitscheidingen hebben even als in andere rheumatische ziekten voornamelijk door huid en nieren plaats; zullen deze uitscheidingen nuttig zijn, dan moeten zij eenen tijd lang voortduren. Wanneer de luchtbuizen mede aangedaan zijn geweest, worden er ook sputa cocta ontlast. § 824. Tot de veelvuldigste uitgangen van rheumatische pleuris behoort de vorming van etterborst, of er vormen zich door meer vaste uitzweetingen vergroeijingen tusschen het long- en ribbenborstvlies. § 825. Volgens Scdonlein gaat de rheumatische pleuris somwijlen in gierstuitslag over; misschien kan men juister zeggen, dat men onder de voorboden van het uitbreken van gierstuitslag dikwijls verschijnselen van pleuris ziet voorkomen; zij gaan dan met eene eigenaardige benaauwdheid om het hart, met hartkloppingen, met eenen versnelden pols, met zuur riekend ruim zweet, en andere voorboden van gierstuitslag gepaard. § 826. De doodelijke afloop is meestal aan de uitgangen te wijten. Voorspelling. § 827. De voorspelling hangt af 1) van de oorzaak der rheumatische pleuropneumonie: een hebbelijke aanleg tot rheumatismen maakt de voorspelling veel ongunstiger, dan wanneer de ziekte van nieuwen oorsprong is; 2) van de neiging der ziekte tot oversprongen : het is gunstig, wanneer zij gemakkelijk weder van de borst af naar den omtrek kan afgeleid worden; 3) van enkele verschijnselen: uitputtend zuur zweet; zeer groote menigvuldigheid en snelheid van den pols, zeer hevige belemmering van de ademhaling zijn ongunstig , zoo ook de zamenstelling met ziekten van het hart. Behandeling. § 828. Onmisbaar is het hier de zitplaats van den rheumatischen vochtstilstand met zekerheid te bepalen. Is deze slechts in de borst- en tusschenribbige spieren gezeteld, dan is vaak de aanwending van een warm bad, het omslaan van wanne'stovingen, wrijven met flanel, eene zweetbevorderende behandeling ter verdrijving van deze soms onder het mom van zijdewee verschijnende spierpijn voldoende. Hardnekkiger gevallen wijken voor het aanleggen van eene Spaanschevliegenpleister. Wordt het ribbevlies van de borstspieren af mede aangedaan, dan is het doelmatig, door plaatselijke bloedontlasting de verdere uitbreiding der rheumatische bloedophooping te verhoeden. Nog handdadiger moet men handelen, wanneer het rheumatismus oorspronkelijk óf in de long óf in het borstvlies post vat, of daarop over* springt. Men drale in zulke gevallen niet, om dadelijk eene aderlating te verrigten en onmiddelijk daarna braakwijnsteen in volle giften toe te dienen; met het braken breekt gemeenlijk tegelijk een weldadig zweet uit, de eigenlijke crisis voor rheumatische longontsteking; dit ondersteunt men dan met laauwe dranken uit vlieraftreksel, eenige giften Dover's poeder of met azijnzure ammonia, kamfer; blijft er nog plaatselijke pijn of eigenlijke belemmerde ademhaling na, dan laat men eenige bloedige koppen en kort daarop eene Spaanschevliegenpleister op de pijnlijke plaats leggen. Zoo men door het natuurkundig onderzoek merkt, dat het longweefsei aangedaan is, verzuime men ook in dezen vorm de algemeene bloedontlastingen niet, en herhale dezelve zoo lang het noodig is. Alleen waar het uitbreken van gierstuitslag te wachten is, dient men omzigtig met bloedontlastingen om te gaan. Tot bevordering der zweetcrisis raadt Schönlein het warm begieten in een warm bad aan. E) EXANTHEMATISCHE LONGONTSTEKING. § 829. Exanthematische ziekteprocessen kunnen op verschillende wijzen vochtstilstand in de longen te weeg brengen, en wel 1) in het zoogenoemd tijdperk der voorboden: wij herkennen in de verschijnselen van dit tijdperk der ziekte de teekenen van algemeene bloedvergiftiging en van de overlading van inwendige' deelen met vergiftigend werkend bloed. Deze overlading kan in het eene of het andere deel heviger zijn. De ophooping in de longen vertoont zich onder het beeld van hevigen ontstekingachtigen bloedaandrang naar de longen. Met het uitbreken van den uitslag verdwijnen meestal als door eenen tooverslag alle verschijnselen, die nog kort te voren den hoogsten graad van ontsteking schenen aan te duiden. Maar de ontsteking der longen kan ook de uitbotting van den uitslag dikwijls verhinderen en daardoor een tegennatuurlijk beloop der ziekte veroorzaken. . Zulke gevallen komen bij mazelen, pokken, roodvonk, gierstuitslag voor; bij pokken en mazelen het veelvuldigst. § 830. 2) Somwijlen wordt in weerwil van de uitbotting de long niet vrij; inzonderheid bij kwaadaardige mazelen duren de verschijnselen der longontsteking voort, waarschijnlijk door overmaat van uitslagstof, die bij oververzadiging of verlamming [der uitwendige huid zich op inwendige deelen overplant. Deze longontstekingen hebben, even als die door andere vreemde in het bloed bevatte stoffen verwekt worden, meestal den lobulairen vorm. ^ 831. 3) Kan in de latere tijdperken, zoodra de huid buiten staat is, om de ziektestof volledig tot uitscheiding te brengen, of zoo als het bijzonder in kwaadaardige epidemien het geval is, in eenen verlamden toestand verkeert, de ziekelijke werkzaamheid in de longen bepaald blijven en vochtstilstand in dezelve veroorzaken. De zieken hoesten bestendig, zijn kortademig, hebben sterke avondkoorts en morgenzweet, de aanvankelijk drooge hoest verbindt zich van lieverlede met etterachtige fluimen; de krachten zinken. § 832. 4) In het tijdperk van den hoogsten bloei van den uitslag kan hij plotseling onder het opkomen ,van verschijnselen van longontsteking en het toenemen van de koorts van de huid verdwijnen. Dit werkelijk terugdalen van den uitslag geeft aan vele mazelen-epidemien eene groote kwaadaardigheid. § 833. 5) Bij pokken kan de opslorping van den etter in het etteringstijdperk lobulaire longontsteking en abscesvorming in de longen te weeg brengen, die in vorm en beloop gelijk staat met de op eene andere wijze ontstane longontsteking van pyaeraischen oorsprong. Al deze soorten van exanthematische longontsteking hebben het eigenaardige, dat zij gewoonlijk zeer lang voor de waarneming verborgen blijven en eerst dan herkend worden, wanneer zij aanzienlijk in uitbreiding gewonnen en zelfs aanmerkelijke verwoestingen voortgebragt hebben. Beloop en uitgangen. § 834. De ontstekingachtige bloedophooping in de longen uit het voorbodentijdperk der uitslagziekten verdwijnt vaak even snel, als zij ontstaan is. Duurt zij na de uitbotting voort, dan kan zij hare tijdperken met den uitslag doorloopen en beslist zich door de bekende crises der longontsteking. Zeer dikwijls wordt de borstaandoening slepend, er ontwikkelen zich tuberkels en de zieke sterft aan phthisis florida, deze uitgang is vooral na mazelen en pokken niet zeldzaam. Ook door hepatisatie , door stikkende overlading der luchtbuizen kan de exanthematische longontsteking doodelijk worden. Behandeling. 5 835. Benevens de behandeling van het exanthematisch zïektebedrijf, benevens de aanzetting der huidwerkzaamheid, om de uitbotting naar het behoorlijk uitscheidingswerktuig te rigten, moet men de postvatting der ziekelijke werkzaamheid van de longen door algemeene en plaatselijke bloedontlastingen, door zuurdegen, blaartrekkende pleisters op de borst gelegd, door warme baden, door het inwendig gebruik van salpeter met kamfer, calomel afleiden. Bleven er slepende overblijfselen van de ziekte na, dan verrigte men herhaaldelijk bloedontlastingen, geve calomel, zwavelbereidingen, late kwikzalf inwrijven, baden en zwavellever gebruiken, en zette dadelijk fontanellen, brandcylinders, haarsnoeren aan. Over de behandeling van de phthisis variolosa vergelijke men het hoofdstuk over de longtering. F) PNEÜIONIA PYAEMICA (LONGONTSTEKING DOOR ADERONTSTEKING). $ 836. Het met vreemde bestanddeelen, met name met opgeslorpten etter of ichor gemengd bloed veroorzaakt dikwijls in de fijnste vaten der longen eenen vocbtstilstand , wiens ontstaan men uit de onevenredigheid tusschen de doorsnede dezer haarvaten en die der etterligchaampjes, welke de bloedbolletjes in grootte overtreffen, heeft meenen te verklaren. Daardoor ontstaat opstopping der vaten en de vochtstilstand breidt zich het eerst van het middelpunt dezer verstopping rondom naar de afzonderlijke longkwabjes uit, terwijl hetzelfde op andere punten van het longweefsel, waar zoodanige belemmeringen van den bloedsomloop in de haarvaten aanwezig zijn, plaats kan grijpen. Of het nu juist altijd etterbolletjes zijn, die de versperring uitmaken, zou ik niet willen beslissen. Hetzelfde kan door een vezelstofdeeltje geschieden en wij zien, dat de met den bloedstroom medegesleepte kankercellen, of in de aderen ingebragte kwik- of stijfselkorreltjes, en zelfs ook vele vergiften dezelfde verandering in de longen kunnen voortbrengen. De aldus gevormde vochtstilstand komt voor als lobulaire longontsteking. Zij plaatst zich vaker in het oppervlakkig, dan in het dieper liggend longweefsel. Men vindt in het weefsel eene menigte van kleinere of grootere (gierst, tot notengroote) verzamelingen, donkerroode digte kernen, die scherp afgeperkt van het rondom liggend gezond longweefsel, als in hetzelve gevat voorkomen. De kleinere kernen zijn rond, de groote worden hoekig en vertakt, zijn meest naar het borstvlies toe dik en loopen naar het binnenste van het weefsel wigvormig toe. Zoo staat de zaak in het begin; later ontwikkelt zich in den omtrek der ontstekingskernen bloedovervulling of zuchtige infiltratie. De verdere veranderingen dezer kernen schijnen van het specifiek karakter van den vochtstilstand en deszelfs voortbrengselen af te hangen. Gewoonlijk grijpt er verandering in etter plaats. De aanvankelijk roode plekken worden stroogeel, worden van lieverlede in het midden of op an • dere plaatsen week en vervloeijen eindelijk geheel in etter. Dikwijls vormt zich i-n plaats van etter ichor, vooral wanneer koudvurige ichor opgeslorpt is; de kernen zijn dan vuilgrijs, of bleekbruin, vervloeijen snel, en spoedig breidt zich dan de koudvurige verwoesting van de het eerst aangetaste longkwabben naar de omliggende deelen des weefsels uit. De aangrenzende pleura der longen wordt mede in de ziekte betrokken; somwijlen ontwikkelt zich op haar eene koudvurige korst, met of zonder doorboring, van waar zich algemeene pleuris kan ontwikkelen. Eindelijk kunnen ware kankercellen in het longweefsel ontstaan en zulke kernen vormen, die alsdan de verschillende trappen van kankerachtige verzwering doorgaan. Verschijnselen. § 837. Staande het leven zijn de verschijnselen dezer symptomatische longontsteking geene andere, dan die der lobulaire longontsteking. Het borstlijden is dikwijls zeer lang verholen, en wordt soms zelfs eerst in het lijk gevonden. Zijn de ontstekingskernen klein, omschreven, dan laat ook dikwijls het natuurkundig onderzoek niets voldoends ontdekken, want de percussieklank is dan meer trommelachtig dan dof, en het ademhalingsgeruisch heeft in de vrije plaatsen van het longweefsel zeer vaak het kinderlijk karakter. Alleen bij het voortgaan van de verandering verschijnen de gewone kenteekenen. Maar dikwijls verraadt zich het lijden van de long door roestkleurige, taaije fluimen, pijn op de borst, koorts. Zoo vaak zich zulke verschijnselen bij aderontsteking, bij wondontsteking na groote beleedigingen of kunstbewerkingen, bij koudvuur of kanker van andere deelen voegen, bestaat er de grootste waarschijnlijkheid , dat er zich eene lobulaire ontsteking in de longen bijgevoegd heeft. Gelijktijdig met de lobulaire longontsteking komen dikwijls ook afzettingen van ziekelijke stoffen in andere deelen voor. Oorzaken. § 838. Uit het voorgemelde blijkt, onder welke omstandigheden de besprokene lobulaire longontsteking zich ontwikkelt. Men heeft haar den naam van metastatische longontsteking toebedeeld; echter komt mij deze uitdrukking ongepast voor, omdat daarmede eene ziektevormende beteekenis wordt opgedrongen, wier juistheid nog zeer aan twijfel onderhevig is. Want juist in de hiertoe behoorende gevallen houdt de ziekte geenszins op de het eerst aangetaste plaats op, om zich op de longen te verplaatsen; maar er voegt zich veeleer, door middel van het overplaatsen van eene den vochtstilstand veroorzakende stof door den bloedstroom in de longvaten, eene tweede ziekte bij de eerste. De omstandigheden, onder welke opslorping van etter of ichor plaats grijpt, zijn ons onbekend. Beloop en uitgangen. § 839. De symptomatische lobulaire longontsteking loopt in de meeste gevallen doodelijk af. Deze uitgang heeft soms sneller, soms langzamer plaats; dikwijls ontwikkelt zich eerst longtering, voordat de doodelijke afloop plaats grijpt. Echter kan er ook genezing op volgen, doordat de kern van het stolbaar voortbrengsel in de longen ineenschrompelt, zonder verweekt te worden, en zich of in celachtig vezelig weefsel verandert, of dooide afzetting van beenstof verhardt. H&sse deelt eene waarneming van Oes- terlen mede, waar deze uitgang na eenen 5jarigen duur der ziekte schijnt te hebben plaats gehad (I). Wat men onder den naam van doorbreken van etterzakken in de longen beschreven heeft, zal wel dikwijls de ontlasting van zoodanige verweekte lobulaire ontstekingskernen geweest zijn. De voorspelling is zeer ongunstig. Behandeling. ^ 840. Wordt de lobulaire longontsteking tijdig genoeg herkend, dan moet de ontstekingwerende geneeswijze aangewend worden, om den vochtstilstand in zijne kiem te verstikken. Door eene gelijktijdig altererende behandeling, de in- en uitwendige aanwending van kwikmiddelen tot speekselvloed toe, van ioodpotassium; door krachtdadige afleiding met purgeermiddelen, zweetmiddelen, tracht men de vochtmassa van de in haar bevatte verderfelijke stoffen te zuiveren. Door het openhouden van wonden door Spaanschevliegenpleisters zoekt men voor het uitscheidingsbedrijf nieuwe wegen te openen. G) PLEURIS EN LONGONTSTEKING BIJ KRAAMVROUWEN. § 841. De eigenaardige aanleg bij kraamvrouwen, vooral gedurende de zogkoorts en wanneer zij door kraamvrouwenkoorts aangetast worden, is ook geschikt, om ontstekingen van het borstvlies en van de longen te veroorzaken, die men naar de eigenaardigheid van den levenstoestand die haren grondslag uitmaken, met den naam van kraamvrouwen-pleuris en longontsteking mag bestempelen. De plaatselijke verschijnselen zijn die van den ziektevorm , pleuritisch of pneumonisch, in het eerste geval steken op de borst, die in het begin dikwijls rondtrekken, belemmerde ademhaling, drooge hoest, of in het tweede hevige benaauwde ademhaling, taaije, roestkleurige fluimen ; daarbij hevige en aanhoudende koorts. Maar hier komt de ziekte ook doorgaans zeer ongemerkt op. Meestal is de kraamzuivering en zogafscheiding onderdrukt, de borsten zijn slap. De ziekte begint veelal met eene koude huivering, die zich vaak herhaalt. Dikwijls zijn er nog teekenen van puerperale aandoeningen van andere ingewanden van het buikvlies (peritonaeitis), van de gewrichtsvliezen, van het celweefsel van de onderste ledematen (phlegmasia alba dolens) tevens aanwezig. § 842. Deze soort van borstontsteking onderscheidt zich door een zeer snel beloop, de toevallen volgen zeer snel op eikanderen en de doodelijke afloop heeft vaak eer plaats, dan men het heeft vermoed. Dikwijls vindt men dan een melkachtig vocht in het borstvlies uitgestort. In andere gevallen heeft de ziekte een langzamer beloop en kan in longtering overgaan. Maar er is ook genezing mogelijk, wanneer de kraamafscheidingen , kraamzuivering en zweet, rijkelijk opkomen en inzonderheid de borsten door zog opzwellen. Het uit de ader gelaten bloed heeft vaak in zulke gevallen een melkachtig aanzien. (1) Verg. Hasse t. a, p, 283. Longontsteking en pleuris is een der meer zeldzame tegennatuurlijke vormen in het kraambed. § 843. De behandeling van deze in oorsprong specifieke soort van longontsteking is zamengesteld uit de handelwijze tegen den plaatselijken vochtstilstand en de regeling van den tegennatuurlijk geworden toestand des kraambeds; aanzetting der kraamafscheidingen, afleiding op de borsten, de baarmoeder, de uitwendige huid, zoo als dit in de behandeling der ziekten in het kraambed nader wordt opgegeven. De noodzakelijke ontstekingwerende geneeswijze mag niet verzuimd worden. H) ERYSIPELAS PULMONUM. 844. Onder den naam van erysipelas pulmonum is soms de oppervlakkige ontsteking van het weivlies der longen, soms de typheuse en galachtige soort van longontsteking beschreven. Wij hebben ons tot dusver nog niet kunnen overtuigen , dat er eene bijzondere soort van longontsteking bestaat, die dezen naam verdient. Eene longontsteking is nog geene roos , omdat zij oppervlakkig is. Stiebel spreekt van eene longenroos ; het beeld, dat hij daarvan ontwerpt, gelijkt echter in de verschijnselen gedurende het leven op de fluimen en de verschijnselen der auscultatie na op het beeld van koudvuur der longen. In de lijken zegt Stiebel het uitwendig overtreksel der longen helderrozenrood en soms met kleine blaasjes bezet, de longcellen open, de met bloed gevulde longzelfstandigheid op eene koudvurige milt gelijkend gevonden te hebben. Als geneesmiddel was altijd blaauwzuur dienstig (1). Wij bekennen nooit iets waargenomen of in de literatuur gevonden te hebben, dat bij Stiebel's beschrijving kon passen en moeten dus ons oordeel over deze soort van ziekte opschorten, totdat bijzondere en vermeerderde waarnemingen eenen meer zekeren grondslag tot hare kennis verschaffen. Ons wantrouwen steunt daarop, dat noch Cruveilhier, noch Andral, noch Louis, Briquet, Rokitansky, Hasse en anderen, die aan de ziektekundige ontleedkunde der longen de grootste vlijt besteed hebben, eene lijkopening vermeld hebben, die eenige overeenkomst had met de zoo even vermelde. I) PNEUMONIA INTERMITTENS (PNEUMOTYPOSIS, EISENMANN; TUSSCHENPOOZENDE VOCHTSTILSTAND IN DE BOIISTINGE WANDEN). Literatuur bij Eisesmasn, die Familie Typosis, S. 465. — J. Frank t. a. p. p 352. Verschijnselen. § 845. De tusschenpoozende algemeene aandoening (tusschenpoozende koorts) kan zich even als ieder andere algemeen verspreide ziekelijke aanleg des bloeds in de borstingewanden als vochtstilstand en dat wel even (1) Caspm's Wochenschr. 1839. Nr. 1. zoowel in het slijmvlies der luchtbuizen, als in het longweefsel, of op het borstvlies, of gelijktijdig op het slijmvlies der luchtbuizen en in het longweefsel, op het luchtbuisslijmvlies en het borstvlies (volgens Eisbsxaks door polaire medegevoeligheid), in het longweefsel en het borstvlies vestigen. Op dit verschil der zitplaats lettend, heeft men eene tusschenpoozende lucht, buisontsteking, longontsteking en pleuris onderscheiden. Deze verschillende plaatsing veroorzaakt dan ook een verschil in de plaatselijke verschijnselen, welke afwisselend soms die van de luchtbuisontsteking, van longontsteking, of van pleuris, eenvoudig of op velerlei wijzen zamengesteld, kunnen zijn. De specifieke gedaante, waaronder zich de tusschenpoozende aard vaD deze plaatselijke vochtstilstanden verraadt, bestaat daarin, dat de ziekte gemeenlijk, even als elke andere tusschenpoozende koorts, met koude rillingen begint (somtijds gaan er formele aanvallen van tusschenpoozende koorts zonder borstverschijnselen vooraf); in het nu volgend tijdperk der ziekte komen stekende pijn, moeijelijke ademhaling, hoest — kortom de plaatselijke verschijnselen van den vochtstilstand op, nemen in het tijdperk der crisis weder af, en in den koortsvrijen tijd is de zieke van koorts en borstlijden ontslagen , totdat in eenen nieuwen aanval dezelfde reeks van verschijnselen terugkeert. Deze is de eenvoudigste vorm der ziekte, die echter voor velerlei afwijkingen vatbaar is. De plaatselijke vochtstilstand houdt na den aanval der koorts niet op, de borstverschijnselen duren dan ook staande den koortsvrijen tijd voort. Of de vochtstilstand en de koorts worden na eenige aanvallen aanhoudend en het tusschenpoozend lijden maakt zich slechts door sterk doorschemerende nalatingen der koorts- en borstverschijnselen kenbaar en dit is vooral dan het geval, wanneer de vochtstilstand zelf een synochaal karakter heeft aangenomen. Andere verscheidenheden ontstaan uit de verscheidenheden van den rhythmus der aanvallen, welke rhythmus quotidianus, tertianus, tertianus duplex en quartanus kan zijn. J. Frakk zag bij rhythmus tertianus duplex de verschijnselen van de longontsteking bestendig om den anderen dag (1). § 84(5. Het verschil van het karakter der terugwerking (erethische, synochale en adynamie) wijzigt de verschijnselen der plaatselijke aandoening en der koorts op de bekende en dikwijls vermelde wijze. Dikwijls zijn tusschenpoozen en nalatingen van den vochtstilstand in de longen alleen in het begin der ziekte merkbaar ; maar na eenigen duur blijft de plaatselijke aandoening vast zitten. Ontleedkundige kenmerken. § 847. In de lijken vindt men slechts de voortbrengselen van den vochtstilstand, welke naar den graad, het karakter en het tijdperk der ziekte, waarin de dood plaats greep, verschillen. Of het ziektevoortbrengsel door den typeusen aanleg bijzondere scheikundige veranderingen ondergaat, is tot dusver niet beslist. Gelijktijdig vaak bloedovervulling en verweeking van de milt. Herkenning. § 848. Als onderscheidingsteeken van de tusschenpoozende borstontste- (1) T. a. p. p. 333. king, dient haar rhythmisch beloop (1), de snelle afwisseling van verbetering en verheffing, het tegelrood bezinksel in de pis na zulk eenen aanval, voorafgegane aanvallen van tusschenpoozende koorts en gelijktijdig verder verbreid endemisch of epidemisch heerschen van dit cosmisch ziektebedrijf. Eisekmank merkt zeer juist aan, dat niet ligt ieder geneesheer zulk eenen fijnen neus zal hebben, als Strack, die de in het jaar 1751 epidemische tusschenpoozende longontsteking met een aanhoudend beloop enkel aan den ziekelijken reuk van den adem herkende. Oorzaken. § 849. De oorzaken der tusschenpoozende ziekten over het geheel zijn ook die van bronchio-, pneumo- en pleurotyposis in het bijzonder. In die jaargetijden, waar de borstingewanden in eenen verhoogden aanleg tot ziek ■worden verkeeren, zoo als in den winter en het voorjaar, zal ook het tusschenpoozend proces meer neiging hebben, om in deze sfeer van werktuigen post te vatten. Evenzoo ondersteunt eene door oorspronkelijken aanleg of herhaalde borstaandoeningen te weeg gebragte individuele prikkelbaarheid der borst deze rigting van het ziekteproces. Eindelijk onderscheiden zich vele epidemien door hare bijzondere neiging, om in dezen vorm te verschijnen (2). In de onlangs verschenen voorlezingen van Schöïlein (3) worden wij daarop opmerkzaam gemaakt, dat de in een individu nablijvende intermittens-kwaadsappigheid aan het beloop van eene later uit eene andere oorzaak ontstane longontsteking velerlei afwijkingen kan mededeelen , die in de behandeling opmerking verdienen, omdat inen vaak na de opruiming der dringendste verschijnselen van longontsteking chinine moet aanwenden. Maar deze is geene tusschenpoozende longontsteking, maar eene longontsteking, die op eene door de typosis veranderde bewerktuiging is ingeënt. Uitgangen. § 850. De vochtstilstand in de luchtbuizen, in het longweefsel, in het borstvlies is voor al die uitgangen vatbaar, welke aan den vochtstilstand zeiven eigen zijn; verdêeling met verschillende critische afscheidingen, hepatisatie , wei- of etteruitstortingen, abscesvorming, verharding, aangroeijingen der longen, verstikking door longverlamming, door overhooping der luchtbuizen met slijm, zuchtige zwelling der longen enz. Maar de genezing kan ook plaats grijpen, doordat plotseling met het ophouden of de onderdrukking der koortsaanvallen ook alle teekenen van den plaatselijken vochtstilstand als afgesneden zijn en niet terugkeeren. Eindelijk zou de pneumo- (1) Hoeveel oplettendheid er soms noodig is, om het tussclienpoozend beloop dezer ziekte te herkennen , bewijst een door J. Frank medegedeeld geval, waarin over dag de hevigste toevallen van longontsteking plaats grepen, terwijl do koortsvrije tijd in den nacht voorkwam; een nachtelijk bezoek bij den lijder verschafte zekerheid omtrent den aard der ziekte (Verg. t. a. p. p. 553. Not. 62). (2) Zoo is zij door Stback. in 1751 — 52 te Mentz; door Remer in 1809 te Helmsladt ; door JUartius in 1825 te Narbonne; door Bard in 1827 te Beaune, door Peter Frank en Joseph Frank in Lombardijë en in Oostenrijk epidemisch gezien (Eisesmann t. a. p. p. 572). (3) Klinische Vort rage , herausg. v. GiiTERBOCK. Hft. I. Berlin 1842. typuMs zien in eene andere tusschenpoozende ziekte en vooral in eene tusschenpoozende ziekte der buiksingewanden kunnen veranderen; de longverschijnselen blijven in den volgenden aanval uit en in de plaats daarvan komen verschijnselen van onderbuikslijden voor (1). Behandeling. § 851. De behandeling is uit die van het tusschenpoozend ziektebedrijf en van den plaatselijken ziektevorm zamengesteld. In ligtere gevallen gelukt het door eenige giften zwavelzure chinine, welke de tusschenpoozende koorts wegnemen, ook hare postvatting in de borstingewanden op te ruimen. Maar is de plaatselijke vochtstilstand heviger, dan moet eerst om deze bninen de palen te houden, eene ader geopend worden, waarop men onmiddelyk antitypica , chinine alleen, of, zekerder, met braakwijnsteen, opium in vrij sterke giften toedient (2). Bij een adjnamisch karakter der ziekte moet men volgens Stork met de chininebereidingen ook fluimlozende middelen verbinden; EiSEmuinr slaat tot dat einde de senegawortel en de koolzure ammonia, of ook ammoniakzout en braakwijnsteen voor. K). SLEPENDE LONGONTSTEKING. Verschijnselen. $ 852. De slepende longontsteking vormt óf een opvolgend tijdperk van , at°fe' ° Z1J ^wikkelt zich primitief, óf zij is een vorm, onder welken de tuberkelzucht, de melanosis en andere vreemdaardige veranderingen van het longweefsel verschijnen. Hare plaatselijke verschijnselen zijn eigenlijk dezelfde, als die van de acute longontsteking, maar meestal verborgener, «ch langzamer ontwikkelend; drooge hoest, dikwijls met eene meer of minder slijmige fluimlozing gepaard, kortademigheid, aamborstigheid, belemmerde ademhaling, soms steken, die snel van voren naar achteren door l f, Vh.°gen- Daa,r er dJkwiJls luchtbuisontsteking bij aanwezig is, zoo is ZL ï,wlJ s Tet',om due ziekte voor niets anders dan v°°r eene ians- dunge borstverkoudheid te houden. Percussie en auscultatie leveren vaak, w nneer de verhardingskernen klein en verstrooid midden in het longweefsel liggen, geen uitsluitsel op. Is de verharding oppervlakkig of ver ve^preid fnTnWofeinSCUSSiÏlank d°f' raen hoort ketteren, luchtbuisade! men, of eindelijk verdwijnen op de zieke plaats alle soorten van ademha- g geluiden. B,j de veelvuldige zamenstelling met luchtbuisontsteking kan men aHe verscheidenheden van reatelgeruisch hooren. g S8o3. Met deze onbepaalde plaatselijke verschijnselen staat de algemeene toestand des lijders m tegenspraak. Hij vermagert duidelijk. Des avonds n des nachts komt een koortsje op, de hoest neemt toe, de ademhaling is (1) Eiseïhank. t. a. p. S. 475. (2) Eisekbajn wil, dat men in den aanval zeiven alle uren eene gift van 3 "rein nhosnhor zure chinine en van 1 grein braakwijnsteen toediene. ° P1° m. 2. 21 meer versneld, de jukbeensstreken zijn omschreven rood. Bij eenen soms goeden eetlust zinken de krachten, de gelaatskleur des lijders wordt geelachtig, kwaadsappig; het gelaat zwelt eerst zuchtig, daarna de voeten en eindelijk het geheele ligchaam. Hierbij komt des nachts afmattend zweet. Gedurende den dag is de zieke weder dragelijk. Oorzaken. § 854. Men vindt zeer zelden slepende longontsteking zonder gelijktijdige tuberkelzucht. Het kan niet met zekerheid bepaald worden, of even zoo zelden de slepende longontsteking van eenen primitiven oorsprong is, d. i . of in de gevallen van zamenstelling de tuberkels altijd voor de longontsteking bestonden, of omgekeerd zich eerst in het door den vochtstilstand verandeid longweefsel secundair ontwikkeld hebben. Wij gelooven, dat beide gevallen mogelijk zijn. Beloop en uitgangen. $ 855. De ziekte duurt weken, maanden en jaren lang. Zij kan in verdeeling eindigen; de plaatselijke verschijnselen nemen af en van lieverlede wint de zieke weder in vleesch. Echter blijft eene zeer groote geneigdheid tot instortingen na. Veelvuldiger is de overgang in tering en daardoor in den dood, als wanneer men in het lijk de roode of grijze verharding des longweefsels met of zonder tuberkels vindt. Ik heb de ziekte ook plotseling door longberoerte (longenbloeding) zien eindigen. Behandeling. § 856. Krijgt men de ziekte in haar begin te behandelen, dan is het raadzaam, verscheidene aderlatingen te verrigten, die echter niet zoo rijkelijk mogen zijn, als in de acute longontsteking en evenmin snel op elkander mogen volgen; men laat 8—14 dagen tusschen elke lating verstrijken. Middelerwijl zet men bij herhaling een groot aantal bloedzuigers (tot 20 toe) of koppen (6—10) op de borst, wendt kwikinwrijvingen op eene groote schaal aan, en dient inwendig braakwijnsteen in walgende giften of calomel toe. Maar onmisbaar is de aanwending van brandcylinders op de borst, die dikwijls herhaald moet worden; verscheidene brandplekken verandert men in fontanellen, die men in ettering houdt. § 857. He leefregel moet streng ontstekingwerend zijn, den lijder moet de grootste rust worden aanbevolen; alleen niet prikkelende spijzen en dranken mogen toegestaan worden, later melkdièet, Selterswater. Zijn er kwaadsappigheden aanwezig, dan moeten zij naar haren aard behandeld worden. L). LONGONTSTEKING DOOB ZUIPEBKWAADSAPPIGHEID. § 858. De longen schijnen ook niet van de verderfelijke terugwerkingen vrij te blijven, die de zuiperkwaadsappigheid in het bijzonder op enkele deelen uitoefent; Stokes heeft de verdienste, dat hij het eerst op de longontsteking, die volstrekt niet zelden het delirium tremens vergezelt en eene van deszelfs gevaarlijkste zamenstellingen is, de aandacht gevestigd heeft (1). Ik geloof hier tweederlei gevallen te moeten onderscheiden; namelijk 1) die waar de longontsteking de primaire ziekte is, maar in de bewerktuiging van eenen zuiper wortel gevat heeft; hier kan het delirum tremens zich later bij de longontsteking voegen naar de wet der ondervinding, dat ieder acuut ziekteproces bij zuipers eene opwekkende oorzaak is tot verwekking van het delirium. Of de longontsteking komt secundair bij het hersenlijden der zuipers, welke gevallen des te bedenkelijker zijn, omdat zij gewoonlijk op eene verborgene wijze opkomen, gelijk over het geheel bij zieken, die gelijktijdig met de longontsteking aan eene hersenziekte lijden, de subjective borstverschijnselen dikwijls geheel naar den achtergrond verdrongen worden, zoodat alleen uit de objective verschijnselen (het zigtbaar worden van de ademhaling, de menigvuldigheid van den pols, auscultatie, percussie) de verborgene vijand herkend kan worden. Het is dus een welgemeende en wel in het geheugen te houden raad, om de borst van eenen aan typhus of delirium tremens lijdenden zieke nimmer onbeluisterd te laten. § 809. Volgens Stokes komt deze zamenstelling van de longontsteking uitsluitend bij delirium tremens door overmaat voor; hij zegt haar in het uit onthouding van prikkels ontstaan delirium nooit te hebben waargenomen. Gewoonlijk slaat de longontsteking hare zitplaats in het onderste gedeelte der linker long op. In vele gevallen werd gelijktijdig met de longontsteking maagontsteking en een ligte graad van ontsteking van het hartezakje aangetroffen. De verandering der longen breidt zich zeer snel uit en gaat spoedig het laatste tijdperk te gemoet; Stok.es heeft gezien, dat er ettering van de geheele long was ontstaan, voordat men nog de aanwezigheid van de ontsteking had vermoed; de treurige afloop van delirium tremens hangt zeer vaak van het longlijden af. § 860. Men zoekt de behandeling van het delirium tremens en van de longontsteking te vereenigen; men verrigt de vereischte bloedontlastingen en dient alsdan opium in groote giften of de digitalis toe. Altijd verdient dat beginsel der zamengestelde ziekte, van welks zijde het leven des lijders het grootste gevaar loopt, de meeste inachtneming. M). JICHTIGE LONGONTSTEKING Zie de Literatuur bij J. Feask, t. a. p. p. 554. J 861. De jichtige kwaadsappigheid kan zich onder den vorm van vochtstilstand in de luchtbuizen, of in het longweefsel, of in het borstvlies eene plaats kiezen en men heeft dezen onregelinatigen vorm soms als catarrhus arthriticus, soms als peripneumonia arthritica beschreven. De plaatselijke verschijnselen zijn hier ook geene andere, dan die bij vochtstilstand der borstingewanden uit andere oorzaken. Of de in de luchtbuizen afgeschei- (1) ÜEP.a in Stokholm houdt geene zamenstelling der longontsteking voor menigvuldiger, dan die met delirium tremens. Onder de 362 gevallen van borstontsteking telde hij er 44 (Schkidt's Jahrb. Bd. XXYI. S. 240.). 21 * dene stoffen eene scheikundig verschillende hoedanigheid bezitten, is mij onbekend. Maar dit is beslissend voor de herkenning, dat des lijders individualiteit jichtig is, dat de vochtstilstand door de gewone gastrische en algemeene voorboden van den jichtaanval of van andere jichtige plaatselijke aandoeningen is voorafgegaan, dat deze voor een gedeelte nog voortduren, dat het borstlijden zelf somwijlen met de jicht in mtwend]ge deelen afwisselt of plotseling verdwijnt, wanneer de jicht zich weder in de ledematen vastzet. Somwijlen beslist zich de ziekte door het karakteristiek bezinksel in de pis, door stinkend kleverig zweet, door huiduitslag. ilitantur, ac vagis transientibus horroribus, aestu, et totius corpons dolonbus a%iuntur, fe cum magno praecordiorum pondere, brevi, importuna, sicca ussi, celeriore, tenui et molliore, quam in peripneumoni.s niflammatoriis co suescit, sudoribus viscidis, inaequalibus, et perpetua inquietudine atque anxietate succedit; tandem tenuem, glutinosam, cruentam au1 ° scurioris coloris ac frequenter infessissimi odoris materian rejicere i-cipiunt; F,„e,e, i,.i, nierarum petechiarum accedit eruptio. Unnae coior pici 4 niser vel igneus, lixiviosus, haud secus ac si parva sanguinis quantftas in ea sit dissoluta; in hac parva quantitate emissa nihil desidet; in illa vero nonnunquam occunt larga livida hypostasis, n nunquam nihil aliud, quam materia furfuri similis hinc ilhncque est d spersa. — Cum haec symptomata maximo crasis sangumis is ui ja ae q acrimoniae humorum summae sint argumento , sanguinis etractio argior n facile prodest, licet saepius imprudenter suscipiatur" (1). Het 62ste geval in Anmiai.'s Clinique médicale levert de beste lia czl"S P deze kernachtige beschrijving. Ook hier hebben wij weder alle plaatselijke verschijnselen van den vochtstilstand der longen , welks voornaamste wijzi- (1) t. a. p. ITO. gingen in de eigenlijke stinkende, geleiachtige, op pruimenmoes gelijkende hoedanigheid der fluimen bestaat; maar tevens ook een tweede groep van verschijnselen, die aan de algemeene verbreiding van den scorbutischen aanleg toebehoort, en die óf de longontsteking voorafgaat, óf in haar beloop verschijnt; eindelijk van het begin af aan een adynamisch karakter van de koorts. § 864. Akdral's zieke stierf, en men vond het longweefsel bruin, zeer zwaar, en met eene ontzettende hoeveelheid bloed overvuld. Volgens Krebel zouden de longen somwijlen veel overeenkomst hebben met eene gezwollene spier. Dat de long bij lijders aan scheurbuik ligt de zitplaats van vochtstilstand wordt, is begrijpelijk, omdat wij weten, dat ook in andere ziekelijke toestanden, waar het bloed zijne stolbaarheid verliest, passive stilstanden in het longweefsel (Piorry's hypostatische longontstekingen) zich gemakkelijk ontwikkelen. Volgens Lind is de borst in het laatste tijdperk van scheurbuik altijd meer of minder aangedaan. § 865. Algemeene bloedontlastingen moeten hier volstrekt worden vermeden , men mag alleen plaatselijk door koppen den vochtstilstand trachten te verdeelen; Spaanschevliegenpleisters; de behandeling van het scorbutisch ziekteproces. Azijnzuur lood zou hier mogelijk wel het meest gepaste middel tegen de longontsteking zijn. III. BLOEDVLOEIJING. BLOEDING UIT DE LUCHTWEGEN. (Laryngo-, tracheo- en pneumorrhagia; Haemoptoë ; Haemoptysis; Sputum sanguinis; Apoplexia pulmonum ; Infarctus haemorrhagicus pulmonum; Bloedhoesten ; Bloedspuwing ; Longenbloeding ; Longenberoerte.) Verg. de Literatuur der oude geneesheeren bij Coflajl , Encyclop. Wört. Bd. XV. S. 505 en J. Fbakk, Praecepta etc. P. U. Vol. II. Sect. 1. p. 410 et 599. — Latour, Hist. philos. et méd. des hémorrhagies. T. I. — Ph. Piael , von den Blutflüssen etc. a. d. Franz. v Resabd u. Willmahn. Lpz. 1821. — Laenseg, Traité de 1'Auscultation médiate etc. T. I. — Lobeïsïb, die Lehre von den Lungenkrankheiten. S. 164—205. — Natcmahs, Handb. d. med. Klinik. Bd. I. S. 164. — Sghönleth, Vorlesungen. 1. c. — Albebs, in Joum. f. d. ges. Heilk. Bd. I. H. I. — Liveillè, in Revue méd. 1837. Mars. Schïidt's Jahrb. Bd. XX. S. 29. — Bbichetïati , Gaz. des hèpit. Ang. 1837. Schhidt's Jahrb. Bd. XX. S. 31. Axdbal, die spec. Pathologie u. s. f. übers. v. U.tceb , Thl. I. S. 268 en S. 319. Roche, in üniversallexic. der pract. Med. u. Chir. Bd. TI. S. 760. — Totosesd, Art. Apoplexia pulmon. in Cj-clopaedia, T. I. — Ghoïel, Art. Hémoptysie in Dict. de méd. Kbeïssig, in Encyclopad. Wört. der med. Wiss. Bd. XV. — R. Law , Haemoptysis in Cyclopadia. Bd. II. — Eihotsox, Vorles. S. 511. — Gesdein, Syst. der pract. Heilkunde. . Debers. v. Necbebt. — Mosse&et et Flecbï, Compend. T. IV. S. 457. — Schhidt, En- cyclopadie. Bd. IV. S. 379. — Rokitahskï, 1. c. Bd. III. S. 16. u. S. 73. Hasse t. a. p. S. 313. § 866. De menigvuldigheid van, de bloeding uit de luchtwegen (na de neusbloeding de veelvuldigste bloedvloeijing) verklaart zich uit de dunne hoedanigheid van de wanden van hare talrijke haarvaten (1); uit de op het los longweefsel met krachtiger aanstoot dan op eenig ander verwijderd en omvangrijk deel werkende voortstuwende kracht van het hart (2), uit de van de verrigting der longen onafscheidelijke bloedrijkheid en de levendige bloedbeweging, van de den invloed van uitwendige schadelijkheden begunstigende , opene gemeenschap der luchtwegen met den dampkring, uit het veelvuldig voorkomen van organische veranderingen in de longen, of in hare omstreken, waardoor de continuiteit van hare vaten kan afgebroken worden, zoo als ettering, verzwering, slagaderbreuken. Ontleedkundige kenmerken. § 867. Het uitgestort bloed kan uit het strottenhoofd (laryngorrhagia), uit de luchtpijp (tracheorrhagia), de luchtbuizen (bronchorrhagia), de longblaasjes en het longweefsel (pneumorrhagia), — het kan ook uit slagaderbreuken van de aorta, de ondersleutelbeens-, krop- en longslagader, die zich op de eene of andere plaats in de luchtwegen geopend hebben, afstammen (3). De veelvuldigste bron der bloeding is het luchtbuisslijmvliesj zeldzamer is bloeding van het strottenhoofd; de ware longbloeding staat ten opzigte van hare menigvuldigheid in het midden tusschen beiden; in de bloeding uit de luchtbuizen wordt het bloed doorgaans uit het stelsel der luchtbuisvaten, in de longbloeding (Laennec s apoplexia pulmonum) uit het stelsel der longvaten uitgestort. § 868. Het veelvuldigst is het door bloeding uitgestort bloed het voortbrengsel van enkele uitwaseming uit de haarvaten; niet dan zeldzaam is scheuring (rhexis) of doorknaging (diabrosis) der vaten oorzaak der bloeding. Dat het in de bloeding der luchtwegen uitgestort bloed meerendeels helderrood (slagaderlijk) gekleurd is, hangt van de snelle verandering door de zuurstof der lucht af, die of reeds in de haarvaten, of ook na de uitstorting in de vertakkingen der luchtbuizen plaats grijpt. In gevallen, waar het uitgestort bloed van de aanraking met de dampkringslucht afgesloten is (wanneer het b. v. in de luchtbuizen blijft, welke door gestolde vezelstof of slijm verstopt zijn) neemt het spoedig een donkerder kleur aan. § 869. De bloeding uit het strottenhoofd, de luchtpijp en de luchtbuizen (1) Spuit men de longslagaderen met roode stof op, dan dringt deze ligt in de longblaasjes en de luchtbuis; even zoo gaan de in eenen luchtbuistak ingespotene vloeistoffen ligt in de longslagader en longader over. (2) De vastheid der longslagader is Smaal geringer dan die der aorta, en ofschoon in de long ' dezelfde hoeveelheid bloeds omloopt, als in het geheele ligchaam, biedt in de long slechts het 25ste gedeelte van massa tegenstand. De ondervinding leert ook, gelijk dit beneden nader zal aangetoond worden, dat de van hypertrophie van het regter tot afhangende versterkte aanstoot van den bloedsomloop in de longen eene der menigvuldigste oorzaken der longenbloeding is. Voor eene begunstigende oorzaak der longenbloeding houdt SCHKIDTMANN het ontbreken van klapvliezen in de longaderen en de naauwte derzelve, in vergelijking van de gelijknamige slagaderen (Observation. etc. T. 11. p. 277.). (3) Men heeft waargenomen, dat de aorta met kleine openingen, als die van een gieter, inde luchtbuizen inmondde, en aldus eene bloeding uit dezelve veroorzaakte, wier aard twijfelachtig was. is bijna zonder uitzondering bloeding der haarvaten. Gewoonlijk -vindt men in het lijk de luchtpijpstakken met vloeibaar, schuimend of met gestold bloed gevuld, waaruit zich de vezelstof dikwijls als een witgrijs stremsel op de oppervlakte heeft afgescheiden; het met bloed doortrokken slijmvlies donkerrood gekleurd, bij drukking bloedend, losser van weefsel; in yele gevallen is het niet eens rood, maar veeleer bleek of slechts ligt rozenrood, gelijk men dit ook bij bloeding yan andere slijmvliezen waarneemt (1). Volgens Gesdrih (2) dringt het in de grootere luchtbuizen uitgestort bloed niet in de kleinere luchtbuistakken, maar klimt naar gelang het zich ophoopt, tot de grootere luchtbuistakken op. Daarentegen zijn, volgens Rokitahsky (3), de longen door het naar de luchtbuiseinden en longbuisjes afgezakt bloed donker- of helderrood gevlekt, en daarbij ten gevolge van de daardoor teweeg gebragte verstopping der luchtbuizen en de verhinderde uitademing, emphjsemateus opgezet en bleek. Ook komt niet zelden zuchtige zwelling van het longweefsel in de lijken van bloedspuwers voor. Somwijlen mist men na bloeding uit de luchtbuizen alle zigtbare verandering der weefsels. § 870. Deze ■veranderingen blijven in alle soorten van bloeding uit de luchtbuizen vrij wel gelijk. Variceuse uitzetting der vaten van het luchtbuisslijmvlies of der longaderen, zoo als die door velen beschreven zijn, hebben Laeksec en Gesdrij nooit gezien. De veelvuldigste soort van bloedspuwing , die het gevolg is van tuberkelzucht, is gewoonlijk slechts capillaire doorzweeting van bloed op het slijmvlies der luchtbuizen, te weeg gebragt door de gedeeltelijke ontoegankelijkheid der longvaten, die de meer of minder snel in het weefsel afgezette stof van vreemde vorming doet ontstaan. Tuberkelholten zijn dikwijls vol van meer of minder geronnen, of met etter en tuberkelmassa gemengd bloed; maar zeer zelden kan men gescheurde vaten als de bron dezer bloedingen aantoonen; Andral werpt dus de vraag op, of de bloeding het gevolg van uitwaseming op de oppervlakte van de wanden der holte is (4). Als een ontleedkundig kenmerk van scorbutische bloeding voert Hasse de violetkleurige vochtdoordringing van het luchtbuisslijmvlies en een aanzienlijke stilstand van dun vloeibaar bloed in het longweefsel zelf aan (5). Herhaalt de bloeding zich vaker dan wordt, volgens Hasse (6), het longweefsel zwaarder, donkerder gekleurd, saprijker; zijn los, celachtig maaksel door verdikking der tusschenwanden minder duidelijk te onderscheiden; het Llaam\ achtig rood luchtbuisslijmvlies wordt minder glad en doorschijnend. $ 871. Van de bloeding der luchtbuizen verschilt de uitstorting van bloed in het longweefsel, niet of zonder verscheuring der weefsels (7). Dezen toe- (1) A-YDOal , Cliniijue médicale. II. 152. (2) t. a. p. p. 111. (3) t. a. p. p. 17. (4) t. a. p. p. 142. (5) t. a. p. p. 515. (6) t. a. p. p. 515. (7) Hasse onderscheidt de uitstorting van bloed uit de longblaasjes (Apoplexie iu eeneu suikeren zin) en de longbloeding (pneumorrhagie) door werkelijke verscheuring der weefsels. stand, waarvan reeds Morgagm, Hailer, Corvisart, Leveillé, Hohsbaus en Latocr gevallen hebben opgeteekend, is echter eerst door Lae.vvic in zijne ontleedkundige kenmerken bepaald, en onder den naam van apoplexia pulmonvm (1), van infarctus haemorrhagicus pulmonum zoo naauwkeurig beschreven , dat latere waarnemers bij de voortreffelijke afschildering van Laessec naauwelijks iets konden bijvoegen. ; § 872. a) Opstopping door bloeding zonder weefselverscheuring (Hasse s apoplexia puim. in eenen strikten zin). De bloedverzamelingen komen verstrooid in eene of beide longen, enkel of verscheidene bijeen voor, en vormen plekken, ter grootte van eenen hazelnoot tot die van een hoenderei, die doorgaans donkerrood, pikzwart, gelijkmatig, op een klomp bloed gelijkend, hard, broos, grof en ongelijk gekorreld, vrij droog zijn, en niet het granietachtig uitzien hebben, zoo als gehepatiseerde plaatsen, maar wier kleur, uit hoofde van de gelijkmatige doordringing van het bloed in alle deelen des weefsels, volmaakt gelijkvormig is; schaaft men zulk eene plaats met het scalpel, dan drukt men slechts zeer weinig zwart, halfgestold, dik, met korrelige vlokken gemengd bloed daaruit. Bijzonder karakteristiek is de scherpe afperking van de opstopping door bloeding bij de óf zeer bleeke en knetterende, óf zuchtige, óf enkel met helderrood bloed doortrokkene longzelfstandigheid, ter onderscheiding van de nimmer zoo duidelijk afgeperkte hepatisatie (2). Door maceratie of aan de lucht verandert de zwarte kleur der uitvatingen in hoog rood; maar dat men alsdan in staat zou zijn, om in haar middenpunt eene verscheuring der longzelfstandigheid te herkennen, gelijk Csdveilhier beweert, heeft Hasse niet kunnen vinden; ook verliest zij bij het uitwasschen niets van hare vastheid. De zwakkere graden van bloedings-infarctus der longen bestaan in eenvoudige doortrekking van bloed in het weefsel (3). De gewone zitplaats dezer veranderingen is het midden van de onderste kwab of het middelste achterste gedeelte der longen; maar somwijlen ook in de nabijheid of onmiddellijk onder het borstvlies, waardoor de long op hare oppervlakte gemarmerd schijnt. De in het ontaard weefsel loopende longslagaderen zijn meest met een zwartachtig bloedstremsel gevuld, en staan in tegenoverstelling met de bloedleegte der overige slagaderlijke vertakkingen in de long; de longaderen in diezelfde plekken zijn opgepropt met roodviolet bloed (4). Alleen de naaste luchtbuistakken zijn donker rood gekleurd. § 873. b) Bij longbloeding met weefselverscheuring is het longweefsel (1) Eiuotsoh, Towjsesd, fidim, Skoda merken teregt aan, dat de naam van beroerte voor deze ziekte ongepast gekozen is. (2) De scherpe afperking en den ronden vorm van den infarctns verklaart Audeal ait de afperking der longkwabjes, die hier door de uitgevaatte stof in de longblaasjes niet doorgebroken worden; hnnne hardheid hangt daarvan af, dat de vloeibare deelen van het uitgestort bloed op geslorpt worden , en de gestolde overblijven. (3) In de zwakkere graden van doordringing met bloed, die Gksdre» zeer goed beschrijft (t. a. p. S. 502), is de veranderde plaats nog week op het gevoel, maar zij is ook reeds scherp van het gezond longweefsel afgescheiden , en valt bij het openen der borstholte niet zamen. De afprking van den harden en donker geklenrden infarctns is zelfs dan nog herkenbaar, wanneer in het omringend longweefsel vloeibaar bloed of wei uitgestort is (Rokitaksky , t. a. p. S. 11). (4) Gmdrlv, U a. p. S. 304. ' geheel ontaard, onregelmatig verscheurd, als gemacereerd en met de deels vloeibare, deels gestolde uitvatingen zoodanig vermengd, dat de brokstukken van het verwoest weefsel zich maar zelden uit deze massa laten afzonderen; het brandpunt der bloeding is hier niet scherp afgeperkt, en bezit ook de vastheid van den boven beschrevenen infarctus niet; somwijlen is zelfs het borstvlies verscheurd, en er ontstaat pneumothorax (1). § 87-4. De bloedings-infarctus kan zich verdeelen, deels door ophoesten, deels door opslorping van het opgehoopt bloed; de vroeger doortrokkene plaats blijft lang weeker, donkerder, scheurbaar en keert slechts langzamerhand tot den natuurlijken toestand terug; of de verdeeling grijpt slechts onvolkomen plaats, het vaste gedeelte des bloeds blijft over, en het ondoordringbaar blijvend longweefsel schrompelt tot een celachtig-vezelig, wit of zwart weefsel ineen. Verscheuring der longzelfstandigheid geneest door likteekenvorming; ook zou zich een zak om de oitvating, even als bij hersenbloeding, kunnen vormen; eindelijk kan de uitgevaatte stof ettering der omliggende longzel&tandigheid veroorzaken. § 875. Gelijktijdig met den bloedings-infarctus der long vindt men in § der gevallen hjpertrophie der regter hartkamer, welke de voornaamste oorzaak van dien vorm van bloeduitstorting schijnt te zijn en waarin Beste* eene gelijke ziektemakende verhouding erkent, als er tusschen hersenbloeding en active verwijding van het linker hart bestaat. Hasse neemt eene tegennatuurlijke hoedanigheid des longweefsels als voorbereidende oorzaak aan (2). Ook andere hartziekten, vooral verhinderingen in den bloedsomloop door de linkerholten, veroorzaken vaak bloeding uit de luchtwegen. V erschijnselen. J 876. Het uitwendig vormelijk verschijnen van de bloeding in de lucht» wegen komt op driederlei wijzen voor: als haemoptoë of sputum sanguinis , waarbij slechts eene geringe hoeveelheid bloeds uitgeworpen wordt; als bloedstorting of pneumorrhagie, waarbij het bloed stroomsgewijs uit mond en neus ontlast wordt; eindelijk zinkt de zieke soms bewusteloos neder, bloed wordt er of volstrekt niet uitgeworpen, of eerst, wanneer de zieke uit dezen bewusteloozen toestand tot zichzelven komt; deze soort van longbloeding heeft van sommigen voornamelijk den naam van longenberoerte ontvangen. Deze symptomatische vormen der bloeding komen geenszins, zoo als men zou geneigd zijn aan te nemen, overeen met de ontleedkundig verschillende wijzen of bronnen van de bloeduitstorting. Al komt ook de haemoptoë veelvuldiger als de uitdrukking van strottenhoofds- of luchtbuisbloeding voor, zoo wordt toch ook bij bloeding uit de longen dikwijls weinig bloed opge- (1) Hiertoe betoortade geTallen qn verhaald door Itrnr (t. a. p. Tom. II. Obs. 12) , Towjsxo (Kg heeft 4 gevallen verzameld, zie de Hoosd. vert. dep Cvclopaedia. Bd. I. S. 1"9), Gurnn (t. a. p. p. 505). Towsseto merkt op, dat in gevallen Tan aanzienlijke oitvatingen het bloed dikwijls Tloeibaar blijft, omdat de dood gemeenlijk zoo snel daarop volgt, dat bet geen tijd heeft om te stollen; gemeenlijk ontbreken ook de noodzakelijke vereischten ter opslorping der vloeibare deelen, en het bloed zelf heeft dikwijls bij zoo hevige bV^ing reeds oor» spronkelijk geene neiging om te stollen. (») t. a. p. S. 322. hoest. Bloedstorting duidt wel meestal bloeding uit de longen aan, maar zij kan ook plaats grijpen , wanneer b. v. een slagaderbreukzak zich in de luchtbuizen opent; in dit geval kan ook evenzeer plotseling bewusteloosheid en verstikking ontstaan, als wanneer het longweefsel zelf de zitplaats der uitvating is. Eindelijk kan er een infarctus haemorrhagicus bestaan, zonder dat er bloedspuwing plaats grijpt. § 877. In het grootste aantal van gevallen wordt de bloeding door voorboden voorafgegaan, somwijlen blijven deze geheel weg. Eenige van deze voorspellende verschijnselen zijn dikwijls slechts de symptomatische uitdrukking van het grondlijden, in welks beloop de bloeding als een secundair toeval voorkomt. Zij zijn dus ook zeer verschillend, naar gelang van den veelsoortigen oorsprong van de bloeding. Deze voorboden gaan doorgaans de bloeding vrij lang vooraf, (zoo als b. v. de verschijnselen van volbloedigheid, van scheurbuik, van tuberkelzucht enz.). Eene andere reeks van voorboden staat meer in onmiddellijke betrekking tot het bedrijf van de bloe. ding zelve; zij zijn algemeene en plaatselijke; de algemeene ontstaan uit de bepaling van den aandrang des bloeds naar de borstingewanden en de daarvan afhangende antagonistische anaemie van de oppervlakte des ligcliaams, uit orgasmus of kramp; zij bestaan in vlugtige huiveringen, die met hitte afwisselen, in het snel wisselen der gelaatskleur, in angst, onrust, geslagenheid, pijn in den rug, in het hoofd, koortsbewegingen, in eene harde, gespannene, trillende hoedanigheid van den pols, dikwijls bleeke pis, koude ledematen, beven en krampachtige bewegingen der ledematen, suizen in de ooren, duizelingen enz. De plaatselijke voorboden zijn verschijnselen van den plaatselijken bloedaandrang naar de ademhalingswerktuigen: beklemming, gevoel van drukking, spanning, branden onder het borstbeen, in den rug, hartklopping, moeijelijke ademhaling, drooge hoest. Deze voorboden duren soms verscheidene dagen, soms slechts weinige uren of korter. J. Frauk vermoedt, dat waar deze voorboden ontbreken, het bloed meer uit het strottenhoofd en de luchtpijp, dan uit de longen komt (1). § 878. In de keel en in de luchtpijp ontstaat nu een gevoel van kitteling (2), warmte, koken, van uitstorting van een warm vocht achter het borstbeen, van prikkeling tot hoesten; de zieke krijgt eenen zoetachtigen (3), of ziltigen smaak in den mond, hij moet opschrapen en brengt in het begin of een weinig met bloed gekleurd slijm of dadelijk zuiver bloed op. De prikkel tot hoesten herhaalt zich, de zieken geven als de plaats van oorsprong de luchtpijp of eene lagere plaats in de borst op; het uitgeworpen bloed is meest fraai helderrood en schuimachtig; dikwijls bestaat de hoeveelheid daarvan slechts in een paar fluimen; dikwijls wordt het eetlepels-, (1) t. a. p. S. 416. (2) Volgens Salïïdtii zou het gevoel van kitteling zich tot aan den hartkuil kunnen uitbreiden. (5) Meza houdt het zoetachtig speeksel vóór en gedurende het bloedhoesteu voor eenen gevaarlijken toestand, en Benedict beweert, dat zieken van dien aard snel aan longtering bezwijken (Keil, t. a. p. Bd. III. S. 40). Maar de smaak van het bloed is op zichzelven zoet, en naar mijne ondervinding is de zoete smaak zonder eenige kwade voorbeteekenii. Bevat het zoetachtig speeksel eiwit? Volgens Benedict zou het, aan de hitte blootgesteld, de vastheid van eene weeke gelei aannemen j eene proef, die de herhaling wel waardig is. kopjesgewijs of in nog grootere hoeveelheden uitgeworpen; soms houdt het bij een enkel ophoesten op; maar gewoonlijk duurt de bloeduitstorting ■verscheidene dagen achtereen; de bloeding heeft dikwijls als stootsgewijs plaats. Eindelijk houdt de bloedspuwing óf van zelve, óf ten gevolge der behandeling van lieverlede op, terwijl meestal nog verscheidene dagen lang de in de luchtbuizen nageblevene overschotten van donker, bruinachtig bloed met slijm gemengd opgehoest worden. § 879. Vóór de uitbarsting van de bloedstorting uit de longen gaan gemeenlijk duidelijker uitgedrukte plaatselijke voorboden vooraf, dan bij haemoptoë, borstpijn, drukking, benaauwde hoest, hartklopping, trilling van de pols zijn sterker; Laehsec meent in zijne apoplexia pulmonum een zeer duidelijk blaasbalggeruisch in het hart en in de groote slagaderstammen te hebbeu waargenomen. Het bloed borrelt stroomsgewijs uit den mond en den neus naar buiten; de hoest is bij zulk eene aanzienlijke uitstorting niet zeer hevig; het de luchtwegen overstroomend bloed wordt veeleer onder een groot gevoel van angst door het opheffen des middelrifs en eene op braakbewegingen gelijkende, krampachtige zamentrekking der uitademingsspieren uitgedreven; dikwijls heeft werkelijk gelijktijdig ontlasting van den inhoud der maag plaats. De op deze wijze ontlaste hoeveelheid bloeds is somwijlen ontzettend en bedraagt zelfs verscheidene ponden (1). Zulk eene bloedstorting kan in flaauwte eindigen. Blijft het bloed na de uitstorting grootendeels of geheel in de luchtwegen zitten, dan kan de zieke plotseling stikken , zonder dat er eenig bloed is uitgeworpen (Ahdux's Apoplexie foudroyante), of hij valt bewusteloos neder met een doodsbleek, blaauwrood, opgezet gelaat, uitpuilende oogen, de hoogste belemmering van de ademhaling, stil» stand der ademhalingsbewegingen, rogchelen, verdwijnen van den pols, koude ledematen; hij kan uit de verstikking weder bijkomen, doordat thans bloed uit den mond komt. § 880. Bij eene zeer rijkelijke uitvloeijing is het uitgeworpen bloed niet schuimend; ook is het uitgestort bloed niet altijd helderrood, maar soms zwart, dik, geronnen, en dat wel inzonderheid dan, wanneer het reeds uitgestort bloed door verstopping der luchtbuizen van de dampkringslucht eenigen tijd lang afgesloten is gebleven, wanneer het uit doorboorde slagaderbreuken, koudvurige longenholten uitgestort is, bij eene scorbutische hoedanigheid des bloeds. Het ophoesten van eene zwarte, op opgelosten drop gelijkende massa is volgens Akdbal een stellig teeken van longberoerte, daar de zoodanige fluimen eene bloedverzameling aanduiden, wier bloed veranderd en naar buiten ontlast is. De algemeene bloedmenging drukt zich vaak in het uitgeworpen bloed uit: bij ontstekingachtige hoedanigheid des bloeds overdekt het zich met eene dikke spekachtige korst; scorbutisch bloed blijft vloeibaar. Na de bloedstorting worden niet zelden vleeschachtige, buisvormige stukken opgehoest, die alleen overgeblevene vezelstofstremsels uit het uitgevaat bloed zijn. § 881. De percussieklank blijft bij luchtbuisbloeding natuurlijk en de door infarctus haemorrhagicus veranderde plaatsen hebben hoogst zelden zulk (1) Voorbeelden van ontzettend bloedverlies door pnenmorrhagie vindt men bij 1. Fbank, t. a. p. p. 416. Not. 60. Laesxic, t ». p. T. I. p. 171. eenen omvang, dat de percussieklank daardoor verdoofd wordt. Bij de auscultatie levert de luchtbuisbloeding een ongelijkvormig reutelgeruisch metgroote bellen; reutelen, fluiten en snorren zijn ook de gewigtigste auscultatieverschijnselen van infarctus haemorrhagicus pulmonum; alleen in de uiterst zeldzame gevallen van groote uitzetting der met bloed doortrokkene streek van de long kan volgens Skoda luchtbuisstem en luchtbuisademen gehoord worden (1). § 882. De aanval van bloedspuwen kan snel voorbijgaan, of 10—30 minuten duren, meermaals op eenen of in de volgende dagen terugkeeren , daarbij eene meer of minder regelmatige periodiciteit aannemen, die in vele gevallen van het grondlijden afhangt, dat de bloeding te weeg brengt (2). Het terugkeeren van den aanval wordt vaak door hoest (soms ten gevolge van het in de luchtbuistakken overgebleven bloed), spreken, ligchaams- of gemoedsbewegingen, het gebruik van warme spijzen en dranken opgewekt; dikwijls laat zich volstrekt geene reden voor de instortingen ■vinden, die veelal tot meer bloedverlies aanleiding geven, dan de eerste aanval. Zeer vaak komt het bloedspuwen in den slaap (3). $ 883. De terugwerkingen der bloeding op de gezamenlijke bewerktuiging zijn deels gevolgen van den zielsindruk; de schrik doet de zieken verbleeken, sidderen, koud worden, en is vaak bij een betrekkelijk geringer bloedverlies oorzaak van algemeene kramptoevallen; deels het gevolg van bloedverlies, anaemie, klein worden van den pols, flaauwte. De opvolgende verschijnselen hangen van de verhouding der bloeding tot den oorzakelijken ziektetoestand en van de door de bloedstorting veroorzaakte veranderingen in de ademhalingswerktuigen af, en kunnen dus niet voor eene algemeene afschildering dienen. Is de bloeding eene symptomatische uitdrukking van volbloedigheid en orgasmus, dan kan de zieke zich daarna verligt gevoelen; was de bloeding niet voldoende, dan duren ook daarna de verschijnselen (1) Laenhic nam als karakteristiek voor longberoerte het ontbreken van het ademhalingsgernisch op de plaats der ophooping, en knetterend reutelen in den omtrek, die met bloed doortrokken was; aan. Maar deze teekenen zijn reeds door Andral, Cruveilhier, Piorry , Bricïieteaü , Townsehd als ontoereikend erkend, om tot onderscheiding van longberoerte en luchtbuisbloeding te dienen. Hiermede komt ook Skoba's ondervinding overeen; het knetterend reutelen kan ook bij luchtbuisbloeding voorkomen, en wordt even vaak bij infarctus haemorrhagicus gemist. Het reutelen bij bloeding der luchtwegen kenden de ouden reeds; Bcrsïrids zegt van het uitgestort bloed: Murmuris strepitusque quoddam genus intus efficit." (Institut. etc. Yol. IV. p. 21). (2) Reil nam meermaals waar, dat regelmatig des avonds tegen 6 nre, na eene kleine huivering en eene zekere benaauwing, de bloedontlasting opkwam; daarop bleef de zieke tot den volgenden avond vrij; op den 7den of 9den dag volgde doorgaans de beslissing. Volgens Schönlein gaat de longbloeding dikwijls met koorts van eenen tusschenpoozenden rhythmus gepaard, wier aanvallen tegen den avond komen, en waarmede gewoonlijk de bloeding terugkeert, die over dag stond. (3) De opmerking van Rüsh , dat het bloedspuwen meest op eenen tijd komt , wanneer de longen rusten, en zich in eenen lijdelijken toestand bevinden (des nachts, in den slaap) is gedeeltelijk waar, zoo als dit reeds verder boven (Iste Deel, bladz. 110) aangemerkt is, dat bloedingen over het geheel gaarne gedurende den slaap opkomen. Ook zegt J. Frank, dat hij bij bloedingen den slaap weert; komt er bloeding in den slaap, dan is reeds door het liggen op den rog verstikking ligter mogelijk. van volheid van bloed, hardheid van den pols, koorts enz. voort. Bij eenen scorbutischen toestand des bloeds vermeerdert ieder aanval van bloedspuwing de algemeene gezonkenheid der krachten. De borstingewanden blijven of na de bloeding vrij en zonder ongemakken; zeer waarschijnlijk is dan het bloed uit de luchtpijp of het strottenhoofd afkomstig, óf er blijven ongemakken op de borst na, er kan zich ontsteking ontwikkelen enz. Bij eene geringe bloedspuwing heeft vaak volstrekt geene stoornis der overige verrigtingen, zelfs geene verandering in den pols plaats. § 884. Als kenteekenen, dat het bloed uit het strottenhoofd of de luchtpijp komt, dient het gevoel, dat de prikkel tot hoesten uit deze deelen ontstaat, de vaak na de bloeding iets veranderde, sissende, schorre spraak, branden of pijn bij het aanvatten of verschuiven van het strottenhoofd, en, volgens Albers, inzonderheid de volledige scheiding van slijm en bloed in de fluimen, wanneer niet geheel zuivere bloedklompjes van helder- of donkerroode kleur opgeschraapt worden. Piobry laat den lijder het hoofd sterk vooroverbuigen, als wanneer bij bloeding uit de luchtpijp soms het bloed zonder hoest uit den mond zou vloeijen. § 885. Het kan twijfelachtig zijn, of het uitgeworpen bloed uit de luchtwegen, of uit den mond, den neus, uit de maag komt. Bij bloeding uit den mond hebben de zieken meer een branden in den mond, aan de lel, geen kittelend gevoel in de keel, het niet heet, niet schuimend, niet helderrood, maar meest zwartachtig en ontbonden bloed wordt gemeenlijk niet opgehoest, of opgeschraapt, maar vloeit zonder inspanning uit, wordt uitgespogen; hoest ontstaat alleen dan, wanneer de zieken op den rug liggen, en het naar beneden vloeijend bloed het strotklepje prikkelt. Laat men den lijder zijnen mond met laauw water uitspoelen, dan ontdekt men gemeenlijk de bloedende plek, zoo 25j niet te laag in de keel zit. Dikwijls gelijktijdig verschijnselen van bloedophooping naar het hoofd, duizeling, klopping der kropslagaderen, zwaarte van het hoofd, suizen in de ooren, ontbreken van alle borstverschijnselen. § 886. Bij neusbloeding kan het bloed uit de achterste neusgangen in de keel vloeijen, prikkeling tot hoesten veroorzaken, en aldus bloedhoesten nabootsen; eene dwaling van eenen anderen aard is mogelijk, wanneer bij bloedspuwing het bloed in de neusholten dringt, of wanneer bij het bloedhoesten tevens neusbloeding plaats grijpt. Wanneer het bloed uit den neus alleen komt, houdt het uitspuwen van bloed op, en het bloed vloeit alleen uit den neus, zoodra de zieke het hoofd voorover houdt. Overigens wordt hier de herkenning geleid door een naauwkeurig onderzoek der neusholten, de anamnesis, de opmerking der voorafgegane en vergezellende toevallen. § 887. Met bloedbraken kan de bloeding uit de luchtwegen moeijelijk verwisseld worden, zoo men op de volgende punten let: Herkenning. Bloedbraking. Bloeding uit de longen. De bloedbraking wordt voorafge- Hier borstverschijnselen, kitteling gaan door pijn, een gevoel van druk- | in het lijdend deel, geene stoornissen king in den bovenbuik, stoornissen ■van de spijsvertering enz., en deze verschijnselen duren ook gedurende de bloeding voort. Borstverschijnselen ontbreken. Het opgeven van bloed wordt voorafgegaan door misselijkheid, neiging tot braken. Geen hoest. Het ontlast bloed is gewoonlijk zwart, in groote stukken geronnen, niet met lucht, maar met den inhoud der maag, spijzen, slijm, gal naauw vermengd, soms kwalijk riekend. Men vindt ook bloed in den stoelgang. De hoeveelheid van uitgeworpen bloed is meest aanzienlijker, dan bij bloeding uit de longen. Veelvuldiger bij vrouwen, bij zwartgallige, kwaadsappige gestellen. in het spijsverteringsstelsel. Men hoort reutelgeluiden op de borst. Bij longbloeding meer krampachtig klimmen des middelrifs, dan werkelijk braken. Hoest gaat het braken vooraf. Het bloed is helderrood, schuimend; zelden wordt gelijktijdig de inhoud der maag ontlast, en deze is dan niet zoo naauw met het bloed vermengd. Hier doorgaans de borstzwakke habitus, een bloedrijk gestel. De maagpomp, die men tot bevestiging der herkenning heeft voorgeslagen (1), zal men wel moeijelijk geneigd zijn te gebruiken. § 888. Verwisseling der longbloeding met hersenberoerte is mogelijk, wanneer de zieke plotseling nedervalt zonder bloed uit te werpen. De herkenning is in zulk een geval zeer moeijelijk. De door Hohnbauji opgegevene kenmerken zijn onvoldoende (2). De zorgvuldigste anamnesis moet leeren, of hersen- of borstverschijnselen den aanval zijn voorafgegaan; bij longberoerte zujlen de ademhalingsbewegingen onregelmatiger of geheel opgeheven zijn; de auscultatie zal misschien eenig uitsluitsel opleveren; men geve den lijder verschillende liggingen, om daardoor, zoo mogelijk, aan het uitgestort bloed eenen uitweg te verschaffen; de verschijnselen van verlamming aan eene zijde ontbreken. J 889. Portal beweert, dat men het vooral bij bejaarde personen voorkomend zwart afscheidsel der longen en luchtbuisklieren, wanneer het in eene groote hoeveelheid wordt uitgeworpen, met bloedspuwen kan verwisselen , en verhaalt zelfs zulk een geval (3). De anamnesis, de kleur van de zwarte stof, hare eigenschap, dat zij het water niet rood, maar bruin- of zwartachtig kleurt, dienen tot de herkenning. § 890. De onderscheiding, of de bloeding der luchtwegen luchtbuis• of longbloeding is, is dikwijls uiterst moeijelijk, zelfs onmogelijk. Percussie en (1) Monneret, t. a. p. p. 460. (2) Volgens Hombaih is de in beide gevallen zeer bomoeijelijkte ademhaling bij de longberoerte diep en snorkend, daarentegen bij de hersenberoerte angstig en onderdrukt. In de eerste zouden de ledematen oroemeen snel koud worden, en de verhinderingen der ademhaling opkomen, voordat het bewustzijn en de werkzaamheid der zinnen opgeheven zijn. (3) Samml. auserl. Abhandl. Bd. 10. S. 410, auscultatie, die men nooit verzuimen mag, zullen vaak geene gewenschte opheldering leveren; alleen wanneer inen duidelijk eenen doffen percussieklank , luchtbuisstem en luchtbuisademen vindt, mag men met zekerheid aannemen, dat de longen met bloed doortrokken zijn. De grootere hevigheid der voorafgaande plaatselijke ongemakken op de borst, en hun voortduren na de bloeding, de sterkere uitstorting van een dikwijls donker gekleurd bloed, de gelijktijdige teekenen van active verwijding van het linker hart geven een sterk vermoeden, dat de longzelfstandigheid de zitplaats der bloeding is (1). § 891. De bloedspuwing behoort tot de ziekten, welke vrij dikwijls nagebootst worden door het zuigen van bloed uit het verwond tandvleesch , door roodkleurende zelfstandigheden, die bedriegers in den mond nemen. Anderen willen den waren aard der ziekte verbloemen, en beweren, dat het ontlast bloed uit den neus, uit den mond komt. Oorzaken en in oorsprong verschillende soorten van bloeding der luchtwegen. § 892. De bloeding uit de luchtwegen is altijd slechts een vormelijk beginsel van eene andere grondziekte; al is ook de geneesheer niet in staat, in elk gegeven geval de bijzondere oorzaak der bloeding op te sporen, zoo ontstaat daaruit nog niet de bevoegdheid, om deze gevallen kortweg als idiopathische bloedspuwing van de hand te sturen. Idiopathisch is ieder bloedhoest, hoe verschillend overigens zijn oorsprong ook is; want overal zijn de luchtwegen zelve de lijdende deelen. § 893. De vereischten tot het ontstaan der bloedvloeiingen in het algemeen (Iste deel, bladz. 114) zijn ook in het bijzonder die van de bloeding uit de ademhalingswerktuigen: bloedstilstand in de vaten der luchtbuizen of der longen , of bloedorgasmus , of verslapping en verzwakking der vaatwanden, of verdunde, ontbondene hoedanigheid des bloeds, of verscheidene van deze omstandigheden vereenigd. Gelijk voor de bloedingen over het geheel, is ook voor het bloedspuwen de onderscheiding van het actief of passief karakter der bloeding van toepassing, en in dit opzigt geldt omtrent deze soort alleen, dat op de reeds aangehaalde plaats uiteen is gezet. § 894. Een erfelijken aanleg kan men bij bloedspuwing zeer dikwijls aantoonen; soms is het de tot bloeding voorbeschikkende eigenaardig teedere bouw der weefsels, soms de kiem van een ziekteproces, dat de bloeding veroorzaakt (met name van de tuberkelzucht), dat het overerven van het bloedhoesten te weeg brengt. 5 895. De habitus der bloedspuwers is meestendeels de borstzwakke en in de borst naauwe ligchaamsbouw, met eenen langen hals, vleugelsgewijs opstaande schouderbladen; hiermede paart zich gemeenlijk dunheid en ma- (1) Volgens Piohby (Diagnostik. Bd. I. S. 419) is het mogelijk de plaats Tan de long, waar de bloeding plaats grijpt, te herkennen; »zoo konde men bij eenige zieken, en voornamelijk bij écnen, door de dofheid van den plessimeter bepalen, dat het bloed uit eenen longvlengelkwam. Men liet den lijder op de andere zijde liggen, om aldus aan de luchtbuizen van den zieken longvlengel eene lagere ligging te geven; het bloed vloeide af, de helderheid van den klank keerde terug en de bloeding stond." gerheid der weefsels, en daaruit ontstaande verhoogde prikkelbaarheid der verrigtingen. Zoodanige individus onderscheiden zich door eene dunne doorschijnende huid, door uitstekende roodheid der wangen, door eenen teederen bouw der ledematen, melkwitte kleur der tanden, door spoedigen groei (rekbaarheid der dunne weefsels?), eenen bewegelijken geest, eenen snellen polsslag, neiging tot hartkloppingen, geringe voortbrenging van warmte, moeijelijk te verwarmen ledematen, veelvuldig neusbloeden. De in vergelijking van het overig ligchaam, bij voorkeur in de ontwikkeling hunner uitbreiding, achterblijvende ademhalingswerktuigen, geraken door die aandrift en de snelheid, waarmede het bloed van het geheele ligchaam bestendig door dezelve moet dringen, in eenen toestand van erethismus, die door het teeder maaksel des weefsels begunstigd, op zichzelven alleen voldoende is , om bloedspuwing te verwekken. § 896. De ziekte komt het gemeenlijkst op eenen leeftijd tot uitbarsting, op welken de hoofdrigting van den bloedstrootn naar de in de hoogste levensontwikkeling werkzame borstingewanden gaat, tusschen het 18de en 35ste levensjaar. Uiterst zelden komt bloedspuwing bij kinderen voor, en is dan meest slechts het gevolg van vaatverscheuring door inspannende kinkhoest en is ook hier veel veelvuldiger, hoe nader de kinderen tot de jaren der huwbaarheid komen. Bijna even zeldzaam is de ziekte in de latere levenstijdperken; alleen de longberoerte (inzonderheid die, welke van hart-en onderbuiksziekten afhangt) maakt eene uitzondering en komt voornamelijk in den rijperen leeftijd voor (1). § 897. De meeningen zijn verdeeld, of het mannelijk dan wel het vrouwelijk geslacht aan bloedspuwing het meest onderhevig is. Ik houd het met Conring, J. Frahk en anderen daarvoor, dat het mannelijk geslacht de overhand heeft. Volgens Coplahd is de voorbeschiktheid bij vrouwen in het algemeen geringer of ten minste niet grooter, tot aan den tijd van het ophouden der stonden; maar later begunstigt dikwijls de bestaande vaatvolbloedigheid zeker het ontstaan der bloedspuwing in eene grootere mate. Louis heeft ook inzonderheid tusschen het 40ste en 65ste jaar het bloedspuwen veelvuldiger bij vrouwen waargenomen. § 898. Wij hebben ons reeds genoegzaam omtrent de onbepaaldheid van voorbeschikkende en gelegenheidsoorzaken in het algemeen uitgelaten; ook in de optelling van de oorzaken van het bloedspuwen blijkt het duidelijk genoeg, dat de zoogenoemde aanleg in een groot aantal van gevallen op zichzelven alleen en zonder medewerking van andere opwekkende oorzaken tot opwekking der ziekte voldoende is. In andere gevallen werken verscheidene oorzaken te zamen. § 899. Vele uitwendige schadelijkheden kunnen het protopathisch ontstaan der bloeding uit de luchtwegen veroorzaken. Hiertoe moet men rekenen: (1) Niemand heeft M EZ a's -waarneming bevestigd, dat zuigelingen daardoor bloedspuwing t regen , dat men hen brandewijn gaf, om ze in slaap te brengen. Yan een grondig onderzoek der betrekkelijke sterkte van de vaatwanden der bijzondere hoofdafdeelingen des vaatstelsels en van hunnen betrekkelijken omvang in de verschillende levensjaren zouden misschien gewigtige verklaringen voor de leer van het ontstaan der bloedvloeiingen te wachten zijn. Goede opmerkingen hieromtrent vindt men bij Masob Good, System etc. übers. v. Calmakn. Bd. II. S. 484. verwonding, kneuzing van de borst, breuken van net borstDeen, van ae ribben; vreemde ligchamen in de luchtwegen, schokking der longen door hevigen hoest, niezen, lagchen, vallen; overprikkeling in de verrigting der ademhalingswerktuigen door schreeuwen, luid spreken, zingen (inzonderheid zeer hoog of zeer laag gezette partijen), het spelen van blaasinstrumenten , loopen; het inademen van prikkelende dampen of van eenen met prikkelend stof overvulden dampkring. Uit .dien hoofde lijden wevers, molenaars, kleedermakers, schoenmakers, steenhouwers, bergwerkers, slijpers, muzijkanten, zangers, kanselredenaars dikwijls aan bloedspuwing; bij vele ambachten komt ook nog de gebukte houding, het steunen van vaste voorwerpen tegen de borst aan, veelvuldige verkoudingen, eene zittende levenswijze in aanmerking (1). § 900. Onder de uitwendige oorzaken behooren de atmospherische schadelijkheden ; zij zijn minder geschikt, om door zichzelve alleen de ziekte te verwekken, dan wel de uitbarsting van hare aanvallen te bevorderen. Groote graden van hitte, snelle overgangen van koud droog tot heet vochtig weder, zoo als die in het voorjaar en in het begin des zomers plaats grijpen , schijnen het tot stand komen der bloedspuwing door plotselinge orgastische uitzetting der bloedmassa te bevorderen. Hetzelfde wordt van sterke veranderingen van den barometer en van aanzienlijke vermindering der lucntdrukking beweerd (2). Maar deze oorzaak alleen is ter naauwernood in staat de bloedspuwing te veroorzaken , zoo zich daarbij niet nog eene oorspronkelijke zwakte der borstingewanden voegt (3). Endemisch zal de bloedspuwing vooral op plaatsen voorkomen, waar of door de weersgesteldheid of door de ligging, of door de bezigheden der bewoners (bergklimmen), en eindelijk door het veelvuldig voorkomen van longtering de vereischten tot het ontstaan van longenbloeding voorhanden zijn. Het epidemisch voorkomen van bloedspuwing hangt van het epidemisch heerschen der oorzaak, die dezelve te weeg brengt, af, welke weder eene andere ziekte zijn kan (4). § 901. Alle oorzaken, die vochtstilstand in de longvaten en longontsteking voortbrengen , zijn ook die van bloedspuwing. Over het, onderscheid van de zoogenoemde haemoptysis inflammatoria en van longontsteking zijn de schrijvers van oudsher in verlegenheid geweest; dit is inderdaad slechts een onderscheid in graad ten opzigle van de uitgeworpene hoeveel- (1) Eene verstandige en matige oefening der ademhalingswerktuigen is daarentegen geschikt, om longbloeding en tering af te wenden. aMenschen, zegt RrsH, die hnnne stemwerktuigen matig gebruikeny v^p de jengd af in vocale mnzijk onderwezen zijn, tooneelspelers , omroepers, narhtwachts, en advocaten in Amerika en Engeland, die hunne regtszaken mondeling verdedigen > lijden zelden aan bloedspuwing." (2) Terg. Mead en Schhldtxass in Sciimidtha53 Observat. Tom. II. p. 279 en 59. (3) »Sat:ssure, hrxboldt en Gaï-Lussac, die de hoogste punten van den dampkring bereikt hebben, namen het verschijnsel niet waar, en Parry zag bij zijne vaart door het kanaal van Mozambique den barometer plotseling eenige graden zakken, zonder dat iemand zijner bemanning door bloedspuwen werd aangetast" (Asdral , D. spec. pathol. Th. I. S. 269). (4) Kwaadaardige epidemie in Merseburg (Fr. Hoffïans) , in Stokholm (Heisexstaxx , Haase , •Chron. Krankh. Th. I. S. 370), epidemisch bloedspuwen in Breslauer Samml. 1724. Bd. 2. p. 143); in Weenen (Stoil , Rat. medend. T. III. p. 13), in Wilna (J. fflask,t. a. p. p. 425). III. 2. 22 I heid bloeds; dezelfde oorzaak, zegt Schmidtmann , die in vastere en strakkere ligchamen longontsteking te weeg brengt. brengt bij zwakke en slappe bloedspuwing voort. Verkrommingen van de ruggegraat en misvormingen van de borstkas, zamendrukking van den buik en van de borstkas door rijglijven , door aanhoudend gebukt zitten, inhouden van den adem bij het tillen van zware lasten, bij het aandringen bij den stoelgang, gedurende de baring, organische ziekten van het hart en van de groote vaten, verlies van de veerkracht der longblaasjes bij emphjsema, aanvallen van aamborstigheid enz. belemmeren meer of minder, duurzaam of voorbijgaand, den vrijen bloedomloop in de longvaten en kunnen aanleiding tot bloeduitstorting geven. § 902. Verzwakking, verslapping des weefsels, als naaste oorzaak van bloedspuwing kan veroorzaakt worden door dikwijls herhaalde bloedspuwingen zelve, zoodat, gelijk Gekdhin zegt, uit het eens bestaan der ziekte ook de grootste aanleg tot haar terugkeeren ontstaat, die dan meer en meer een passief karakter aanneemt; voorts door veelvuldige verkoudheden, door lijden aan aamborstigheid of slijmtering (J. P. Frahk) (1). Velerlei organische ziekten der ademhalingswerkluigen hebben het bloedspuwen in haren nasleep (spekgezwellen, mergsponsgezwel, koudvuur der longen). Maar met geene andere ziekte of oorzaak staat de bloedspuwing veelvuldiger in verband, dan met tuberkelzucht, ofschoon men ook te ver is gegaan, door in de bloedspuwing altijd een stellig teeken eener reeds bestaande of dreigende tuberkelafzetting te willen zien. § 903. De betrekking van bloedspuwing tot tuberkelzucht is zeer afwissetend; wel dikwijls, maar geenszins altijd volgt er op bloedspuwing longtering en van den anderen kant komt bloedspuwing niet in het beloop van iedere longtering voor. Ook heeft de ondervinding nog niet beslist, of het bloedhoesten de vorming van tuberkels voorafgaat, dan wel of, wanneer er eens bloedspuwing bestaat, er altijd reeds tuberkels ontwikkeld zijn. Ik ben van gevoelen, dat in vele gevallen de tuberkels eerst ontstaan, en dat de longbloeding hunne nederzetting lang kan voorafgaan. Dikwijls verschijnen de teekenen van longtering eerst na verscheidene herhalingen van bloedspuwen ; ook in latere tijdperken der longtering , wanneer de tuberkels reeds gesmolten zijn, komt bloedspuwing voor. De tuberculeuse bloedspuwing is meestal luchtbuisbloeding, niet longberoerte; echter komt deze laatste ook bij longtering voor. Tot herkenning der tuberculeuse bloedspuwing dienen de vereenigde kenteekenen van tuberkelzucht en bloedspuwing (2). (1) Volgens Stoll lijden waschvronwen veel aan bloedspuwing, ten gevolge van de verslapping der longvaten door het bestendig inademen van hecten waterdamp (Prael. in morb. chron. Tom. II, p. 87). (1) Volgens Gendrin is eene bloedspuwing, die niet aanzienlijk is. maar herhaaldelijk terugkeert, en waarbij de zieke bij afwisseling of ook gelijktijdig bloed en taai, kleverig, graauwachlig, glazig slijm uitwerpt, bijna altijd een verschijnsel van tuberkels in de longen (t. a. p. S. 118). Louis vond bloedspuwing bij f van alle dodr hem waargenomene teringlijders. Volgens Anijbal lijdt i van de bloedspuwers niet aan longtuberkels; van de teringlijders had £ nooit bloed gehoest; de helft spuwen bloed, nadat er reeds ontwijfelbare teekenen van tuberkels aanwezig zijn , bij de twee 'andere zesde gedeelten schijnt de bloedspuwing de ontwikkeling der tuberkels vooraf te gaan Bij vele zieken treft het bloedspuwen zamen met het oogenblik eener snel plaats grijpende afzetting van Tuberkels; vele zieken spuwen meer bloed in latere tijdperken der ziekte. § 904. Bij zwakke longen kan stoornis der statiek in de algemeene verdeeling der bloedmassa door volbloedigheid, onderdrukking of uit andere oorzaken ontstaand ontbreken van natuurlijke, hebbelijke, bloed- en andere uitscheidingen, bloedspuwing te weeg brengen. Uit deze bron ontspringt het bloedspuwen bij personen , die een bewogen leven plotseling niet lediggang verwisselen, bij eene weelderige zittende levenswijze, na het verlies van groote ledematen. Ongeregeldheid in de stonden- en aanbeijenvloeijing, onderdrukte neusbloeding, nagelatene aangewende aderlatingen kunnen dit gevolg hebben. In de plaats der stonden komt het bloedspuwen geheel of gedeeltelijk, wanneer de bloedontlasting uit de teeldeelen niet voldoende is; het bloedhoesten wordt dan vaak door duidelijke molimina menstrualia voorafgegaan, het houdt de tijden van de maandelijksche zuivering, duurt aldus jaren lang voort, en verdwijnt soms van zelf bij de climacterische verandering (1). Onderdrukking der aanbeijen zou, volgens Laexxec, vaker longberoerte, dan luchtbuisbloeding te weeg brengen. Men heeft bloedspuwing na het opdroogen van huiduitslag, zweren, na de genezing van aarsfistels zien ontstaan. § 905. De gelijkmatige verdeeling der bloedmassa kan door organische hartziekten, door ziekten der groote vaten, door ziekten der vaatrijke bloedklieren van den onderbuik, der lever/der milt, door zamendrukking van de onderbuiksvaten (buikwaterzucht, zwangerschap, opstopping van den stoelgang) gestoord en daardoor stilstand des bloeds in de longen, bloeding veroorzaakt worden (2). Hier behooren te huis Baiilou's pneumorrhagia ex Gewigtige verklaringen over Jen oorsprong van tuberculeuse bloedspuwing leveren de onderzoekingen van Schhödeb vax der Kolk , Skiastiah , Hasse en Gillot (zie Hasse , t. a. p. p. 447 volgg.) over de met de toenemende tuberkelafzetting plaatsgrijpende toesluiting der longslagaderen en de naar gelang daarvan zich verwijdende en vermeerderende takken der luchthuisslagaderen. (1) Fa. Hoffmasx verhaalt een geval, waarin de longbloeding gedurende de zwangerschap ophield, en na de bevalling terugkeerde. Volgens Cabcs ontstaat juist bij krachtige, aan spierinspanning en zuivere lucht gewone, aan stolbaar bloed rijke meisjes, in weerwil der hevigste molimina, geen stondenvloed , maar in plaats daarvan longbloeding. Ik heb deze afdwaling der geslachtsafscheiding voornamelijk bij meisjes met een zeer erethisch zenuwstelsel aangetroffen; de spanning der zenuwwerking veroorzaakt in deze gestellen vaak opwellingen in het vaatstelsel, een bloedorgasmus, dat, hoe onverklaard het ook zijn mag (Laeïïec noemt het dilatation du sang), zeker een groot aandeel heeft aan het ontstaan der bloedspuwing; dit door het zenuwstelsel te weeg gebragt bloedorgasmus heeft ook plaats bij hartstogten, vreugde, toorn , schrik , die ook onder de oorzaken van bloedspuwing geteld worden; het zal ook wel bij die vrouwen hebben plaats gegrepen, die, volgens J. P. Fraxk's waarneming, bloed hoestten, zoo vaak zij den bijslaap uitoefenden (J. Frask, t. a. p. p. 431. Not. 10), daaruit Iaat zich gedeeltelijk verklaren , dat zekere zintuigopwekkingen, waarvan Andral voorbeelden heeft verzameld (die- spec. Pathol. Th. I. p. 270) bloedspuwen verwekken, zoo als b. v. het hooren van muzijk bij vele teringlijders. Dit orgasmns is de naaste oorzaak der door vele geneesheeren aangenomene krampachtige bloedspuwing. (2) Volgens Watson, Vilson en Coplaad wordt de bloeding uit de longen meermaals door ziekten van het linker hart, vooral vernaauwing van de linker auriculo-ventriculaire opening en stramheid der regter klapvliezen veroorzaakt. Van 22 longberoerten, die Towsseyd onderzocht, leden 15 aan hartziekten; slechts in 2 gevallen was de longberoerte met tuberkels in de long verbonden ; bij een individu werd de ziekte door uitwendig geweld veroorzaakt; in 4 gevallen kon de bloeding aan geene plaatselijke verhindering in den bloedsomloop, of eene ziekte van het hart of van de longen worden toegeschreven. 22 * hypochondriis, Vailekiola's haemoptysis splenetica; de haemoptysis abdominalis van verschillende schrijvers. Met het bloedspuwen gaan de verschijnselen van hart- en onderbuiksziekten gepaard. § 906. Eene ontbondene hoedanigheid des bloeds veroorzaakt, even als in andere deeleft, ook bloeding in de longen; men kan deze soort van bloedspuwing als haemoptysis dyscrasica bestempelen; zij kan als verschijnsel van scheurbuik, van de Werlhofsche vlekziekte, in rotachtige typhuskoortsen, in pest-, pokken- en andere epidemien van acute ziekteprocessen voorkomen; Stoll, Scuhidtmahn, Tissot hebben een galachtig, gastrisch bloedspuwen (verschijnsel van galachtige longontsteking in de longen en van galachtige ontbinding des bloeds!) waargenomen, dat eerst na rijkelijke ontlastingen van gal genezen kon worden. Ook kan het bloedspuwen tusschenpoozend voorkomen (1); ook als verschijnsel van de bleekzuchtige, jichtige, kwik-, iodium-, zuiperkwaadsappigheid (2). Beloop en uitgangen. $ 907. Het bloedspuwen is of aanhoudend, of keert stootsgewijs verscheidene dagen, weken lang terug; in Vele gevallen van haemoptysis dysmenorrhoica, haemorrhoidalis houden de aanvallen bepaalde tijdperken; ra andere gevallen is de periodiciteit niet zoo regelmatig. Gewoonlijk, blijtt groote gevoeligheid van de luchtwegen na, en zeer dikwijls grijpen ei■ instortingen plaats; zij liggen dikwijls wijd uiteen en in den tusschentijd blijf de gezondheid ongestoord. , § 917. Kan de bloedstorting door de opgenoemde middelen niet gestild worden, dan «gaat men over tot het binden der ledematen (verg. Deel I , bladz. 126) (2) en tot het in- en uitwendig gebruik van koude. Eene wijze voorzigtigheid heeft van Swieten aangespoord, om tot dit laatste middel, alleen in de ergste gevallen zijne toevlugt te nemen; hoe kostelijk deze hulp ook in menig hopeloos geval is, is het nog wel weder noodzakelijk, tegen Eluotson's beweren, dat hij door de koude nooit ontsteking van de borst heeft zien ontstaan, de tegenovergestelde nieuwere waarnemingen van Coplasd en Gendrin aan te halen (3). Wij kunnen dus Eiliotson's handelwijze, om dadelijk na de aderlating koud water op de borst te spuiten , om (1) J Frask houdt de digitalis tegenaangewezen bij bloedspuwing door verhinderden stondencn aanbeijenvloed, zij zou hier schaden, omdat zij den aanstoot a tergo vermindert. Ik kan verzekeren dat ik dit' middel met goeden uitslag in de aanvallen der menstruale bloedspuwing heb aangewend; gedurende den aanval gelukt het zelden, de bloedvloeijing der bekkeningewanden te herstellen; en de pligt des geneesbeers is, gedurende den aanval der bloedspuwing den aandran" des bloeds in het geheele vaatstelsel te verminderen. Is de bloeding gestild , dan laat ik de di-italis staan. Gewigti'ger is eene andere practische waarschuwing van J. Fsakk, dat men hel gebruik van digitalis moet laten varen, wanneer zij binnen 3 dagen de gewenschte werking „iet voortbrengt. Zij komt overeen met de ondervinding, welke leert, dat dit middel bij vele gestellen eer prikkelend, dan bedarend werkt. ° m Eene hevige bloedspuwing, welke aan bloedontlastingen, digitalis, de uitwendige aanwending van koude oP de borst, het inwendig gebruik van azijnzuur lood, moederkoorn , creosoot, hardnekkig bet hoofd bood, bragt ik eindelijk door het binden der ledematen tot staan. (3) CoriANI za" zelfs 2—5 malen verergering der borslverschijnselen door de koude omslagen, en Gendeis heeft het opleggen van ijs op de borst nooit zien aanwenden, zonder dat er op de bloeding ontsteking of ontstekingachtige bloedophooping der borstingewanden gevolgd was. eene zaroentrekking der vaatuiteinden te bewerken, niet billijken. Tegen hardnekkige bloedspuwing bezitten wij in koude omslagen op de borst, in omslagen van gestampt ijs, in liet drinken van sneeuw- of ijswater, in het laten smelten van stukjes ijs, roomijs, in den mond, een heerlijk bloedstelpend middel (1). § 918. Het als volksmiddel bekend, en ook door vele geneesheeren (2) gebruikt keukenzout heeft den naam van een specifiek middel tegen bloedspuwing verkregen. Dit middel heeft veel waarde, omdat men het dadelijk bij de hand heeft, en het dus overal zonder uitstel kan aangewend worden. De door anderen (Dickson, Bury , Gibbon, Recamier, Devilliebs, Sacds, Gaediheac enz.) aangeprezen salpeter, het ammoniak zout (Lentin), het glauberzout (Hufeland, Spiegel) werken waarschijnlijk op dezelfde wijze, als het keukenzout (3). § 919. Als beproefde bloedstelpende middelen zijn reeds (Deel I, bladz. 126) de ipecacuanha, het azijnzuur lood, het moederkoorn opgenoemd. Zij worden in het bijzonder en met goeden uitslag ook tegen bloedspuwing in gebruik gebragt, de ipecacuanha bij voorkeur in die gevallen, welke een zenuwachtig-erethisch of krampachtig karakter vertoonen (4). § 920. Behandeling van de passive bloedspuwing. De bloeding kan van het begin af aan een passief karakter hebben; maar active bloedingen nemen ook, wanneer zij eenigen tijd geduurd hebben, met groot bloedverlies ge- (1) De koude, tegen bloedspuwing reeds door Hippocrates, later door Caelius Aürelianus aanbevolen , werd door Gervasiüs , Giiisi , Burseriüs , Mertens , Rivière , Mcsgrave , Renard , Gallereüx en anderen aangewend. Men laat om het kwartier of om het half uur een glas koud ijswater drinken, en dit verscheidene dagen of weken lang voortzetten. Gruberg en Pitschaft laten koude omslagen bij mannen op den balzak , bij vrouwen op de borsten leggen. Gendrin meent, dat men in bedenkelijke gevallen het inademen van koude lucht, zoo als Drake die tegen luchtbuisontsteking aangeraden heeft, beproeven kan. (2) Rush, Shiel, S hippen, Percival, Dömling, Kühn, Michaelis, Mönïiig, Hannstrom, Schmidtmann. Men geeft den lijder, zoodra het bloedspuwen begint, 1 thee- tot 1 eetlepel vol tot fijn poeder gebragt zout, droog. Het bloedspuwen zou dadelijk ophouden; waar dit niet het geval is, geeft men 2—3 en meer lepels vol na eikanderen, totdat het ophoudt; om instortingen voor te komen , laat men het keukenzout 3—4 dagen lang eenmaal daags voortgebruiken. Het verwekt scherpte in de keel, een ligt branden en walging. Schmidtmann geeft het verbonden met digitalis en gom, en verbetert aldus den misselijken smaak: Rp. Salis culinaris £)j—3/?j pulv. gumm. arab., pulv, rad liquirit. ana 9/?, pulv. hb. digit. gr. j. M. Alle 2 uren zulk een poeder. Nog betere diensten zou het keukenzout bewijzen, zoo men eenige aderlatingen met zijn gebruik verbindt. J. Frank zegt, dat hij tegen één voorbeeld , waar keukenzout hielp, tien andere kan overstellen , waar het geen nut deed. (3Ï Salpeter geeft Recamier tot in syrup. gum mos. ^v, om in 24 uren op te gebruiken. Lentin geeft 9j—3/2 ammoniakzout, alle 1—2 uren. (4) Men geeft ipecacuanha tot 4 gr- a^e 3 uren, alleen of in verbinding met opium (Richter , Ansiieim , de Meza5 Löffler, Hennings, Wichmann, Daiiiberg , Keck, Niemann, Graves, Sheriden, Trenor , Turnbtjll). — De voordeelen van azijnzuur lood als middel tegen bloedspuwing zijn eerst in de laatste tijden bekend geworden (Amelung, Reynolds, Weigel , StrÖm , J. Frank, Jaiin, Kopp, Iaidlaw, Latham, Davies, Valentin, Thomson, Mackintosh, Pommer , Kremer, Elliotson); zie deszelfs gebruik, Deel 1, bladz. 126. — Het moederkoorn is door Spajrani , Cabini , Dcparcqiie , Langou , Legroix tegen bloedspuwing gebruikt; zie de manier om het te gebruiken. Deel 1, bladz. 126» paard zijn of zich dikwijls herhalen, dit karakter aan. De overgang tot de door den passiven aard der bloeding aangewezene samentrekkende middelen wordt reeds gedeeltelijk gevormd door de bovenvermelde (koude, kèukenzout, azijnzuur lood, moederkoarn), deels ook en inzonderheid door delf stoffelijke zuren, die men om het prikkelen tot hoesten te vermijden in slijmige afkooksels, zoowel als geneesmiddel, alsook tot gewonen drank toedient (1). Onder de zamentrekkende middelen schenken wij het meeste vertrouwen aan aluin. Buitendien worden creosoot, kina, ijzer- en kopervitriool, kinogom, ratanhia, campëche-hout, cachoutinctuur, kaneeltinctuur, terpentijnblie, enz. tot hetzelfde einde aangewend (2). § 921. De werking der krachtigste middelen tegen bloedspuwing wordt dikwijls verijdeld, wanneer het niet gelukt, het hoesten en daarmede de oorzaak van de voortdurende bloeding te verwijderen. Voldoen de eenvoudige slijm- of olieachtige middelen aan deze bedoeling niet, dan moet men narcotische middelen toedienen, en dikwijls gelukt het eerst door genoegzame groote giften opium den hoest en tevens het bloedspuwen te onderdrukken. § 922. De oorzakelijke aanwijzing vereischt soms eene bijzondere behanhandeling, wier bijzonderheden van zelve blijken, wanneer men in het oog houdt, dat de bloeding meestal het verschijnsel van andere primair ziekelijke toestanden is. Volbloedigheid, scheurbuik, jicht, typhus, die onder den vorm van bloeding uit de longen kunnen voorkomen, vereischen de voor deze ziekteprocessen passende behandeling. Onderdrukte afscheidingen, hebbelijk zweet, uitslag moet hersteld, tegennatuurlijke rigting der stonden-en aanbeijenbloeding geregeld worden, de regelen daarvoor worden in het Ilde deel opgegeven. Alleen moet men zich wachten, om bij een actief karakter der bloedspuwing zoodanige middelen ten dienste van de afleiding op de bekkeningewanden aan te wenden, die, zoo als b. v. de aloëtica, door hunne prikkelende werkingen het geheele vaatstelsel in oproer brengen en daardoor het reeds bedaard bloedspuwen weder opwekken. Veelmeer passen hier het herhaald aanzetten van bloedzuigers aan de dijen, dampbaden der teeldeelen, voetbaden, lavementen (3). Tegen het zoogenoemd galachtig en gastrisch bloedspuwen heeft men braakmiddelen, die men ook bui- (1) Ieder slijmig voermiddel past hiertoe; J. Frank raadt in het bijzonder een afkooksel van stijfsel aan. Hdfeiands bloedstelpend mengsel: Elix. acid. Hall. gtt. lx,- laud. liquid. Sydenh. gtt. xx. a) Sthenische prikkeling van het weivlies ; pleuris en longontsteking gaan altijd met eenen zekeren graad van prikkeling van het weivlies gepaard; eene strenge afscheiding tusschen pleuris en borstwaterzucht is dus noch mogelijk, noch noodzakelijk, daar'deze soort van borstwaterzucht, even als de ontstekingachtige vochtstilstand moet behandeld worden. De door antagonismus en ziekteverplaatsing ontstaande borstwaterzucht, na heete uitslagziekten , roodvonk, mazelen , na spoedig genezene of teruggedrevene slepende uitvslagziekten, na verkouding, na koud drinken bij een verhit ligchaam, rheumatische ziek te verplaatsing, de door onderdrukking van, voeteuvel, witten vloed, van hebbelijke afscheidingen verwekte soort dezer ziekte heeft een acuut of subacuut beloop, gaat gewoonlijk met koorts gepaard en deelt in de kenmerken van active waterzucht. Individus, die aan slijinvloeijing der luchtbuizen, slijmtering lijden, worden niet zelden in den gevorderden leeftijd door het overspringen der overmatige afccheidingswerkzaamheid van het slijmvlies der borst op haar weivlies door borstwaterzucht aangetast, waarbij de vermeerderde slijniafsche;ding óf geheel ophoudt, óf merkbaar vermindert (Scböxleir). c) Organische ziekten van het hart, van de groote vaten, van de longen, de lever, de milt, de alvleeschklier, verstopping van groote aderstammen zijn de veelvuldigste oorzaken van (passive) borstwaterzucht, die men daarom ook hydrothorax organicus genoemd heeft. De borstwaterzucht uit hartziekten wordt voorafgegaan door de teekenen van de organische verandering van het hart, en deze laatste zijn ook, nadat de borstwaterzucht ontwikkeld is, onder de overige verschijnselen, met name met behulp van de percussie en auscultatie herkenbaar; het gestel dezer zieken is gewoonlijk sterk; hier komen voornamelijk de verschijnselen van blaauwheid des gelaats enz. en de aanvallen van kortademigheid boven de andere verschijnselen uit; eenige geneesheeren (zoo als Corvisart) gaan zelfs zoo ver, dat zij alle gevallen van borstwaterzucht, waarin die aanvallen plaats grijpen, met hartziekten in een oorzakelijk verband brengen , hetgeen echter niet met de ondervinding overeenstemt. De pols van die zieken is meest sterk, hard, tusschenpoozend. Onder de organische longziekten is longtering de veelvuldigste aanleiding tot borstwaterzucht; deze maakt zeer dikwijls (inzonderheid op zekere tijden , die door de epidemische ziektegesteldheid voor het verwekken van waterzucht gunstig zijn) het eindtijdperk der longtering uit. Gewoonlijk volgt de waterverzameling in de horst langzaam op de onderdrukking van den doorloop en van het zweet, nadat er zuchtige zwelling der voeten is voorafgegaan. De teekenen van longtering zijn in de vermagering, hoest, etterachtige fluimen, en de natuurkundige verschijnselen niet te miskennen. De belemmering in de ademhaling is meest aanhoudend - nachtelijke toevallen van aamborstigheid zijn zeldzamer. Somtijds ontstaat er doodelijke borstwaterzucht, nog voordat het tot verweeking der tuberkels gekomen is, inzonderheid wanneer de longen met knobbels opgevuld zijn; niet zelden treft men in tuherculeuse longen verstoppingen der aderen aan, die de naaste oorzaak der wateruitzweeting zijn. Elke ziekte der borstingewanden, waardoor de kleine bloedsomloop bs- III. 2. - 23 perkingen, of het aderstelsel zamendrukking of verstoppirfg ondergaat, kan oorzaak van borstwaterzucht worden: longontsteking, verharding , verkalking, kanker van de longen en van het borstvlies, een slecht maaksel van de borstkas, verkrommingen der ruggegraat, des borstbeens, der ribben, verbeening der ribbekraakbeenderen, zamendrukking van de borst door rijglijven , ziekten der groote aderstammen , krop enz. Door belemmering van den bloedsomloop werken ook de ziekten der onderbuiksingewanden als verwekkende oorzaak van borstwaterzucht; meestal zijn zij de gevolgen Tan langdurige, verwaarloosde, slecht behandelde tusschenpoozende koortsen; gelijktijdig is er meest buikwaterzucht aanwezig; de opzetting van het ziek onderbuiksingewand is dikwijls voelbaar ; andere tot den onderbuik behoorende verschijnselen , zoo als een geelzuchtig uitzien, gestoorde chylmaking, braken, doorloop, donkere pis met een rozenrood bezinksel schemeren door het beeld van waterzucht heen. De borstwaterzucht voegt er zich vaak eerst kort voor den dood bij. § 940 d) Borstwaterzucht ontstaat niet zelden door zenuwoverprikkeling ; de zenuwachtige spanning put zich, als het ware, in watervorming uit; zoo komt somwijlen plotseling wateruitstorting na aanvallen van aamborstigheid, na eenen aanval van hysterische borstkramp op; op dezelfde wijze ontstaat ook de hydrothorax agonisantium. § 941. Het mannelijk geslacht is volgens Scbönlein aan borstwaterzucht vaker onderhevig, dan het vrouwelijk; bijzonder dikwijls lijden daaraan mannen met eene sterk gewelfde borst en eenen jichtigen aanleg. Inspanning der ademhalingswerktuigen, het inademen van schadelijke dampen, werken als voorbeschikkende oorzaken. In vele fatnilien is borstwaterzucht inheemsch. In vochtige streken , zoo als b. v. in Holland (Schröder van der Kolk) is de ziekte bijna endemisch. Beloop en uitgangen. § 942. Het beloop van de active en metastatische borstwaterzucht is even als dat der grondziekte, acuut of subacuut; passive en organische borstwaterzucht verloopen slepend. De overgang in genezing heeft plaats onder verhoogde werkzaamheid van de uitscheidingswerktuigen, vooral van de nieren, de huid, het slijmvlies der longen, bij gelijktijdig vrijer wordende ademhaling; dikwijls komen de vermeerderde afscheidingen vrijwillig op (genezing door de natuur); echter gaat de opslorping der in de borstvliesholte verzamelde wei in het algemeen moeijelijker voort, dan in de buikholte en in het onderhuidscelweefsel; instortingen zijn zeer menigvuldig. Men mag de periodieke beterschap, die een warm en droog jaargetijde aanbrengt, niet voor genezing houden; evenmin die verligting, welke de zieken door het zuchtig zwellen der voeten ondervinden (1). De zwelling der voeten opent zich somwijlen van zelve en de zieken genezen door vrijwillige ontlasting der wei. Is de uitzweeting (1) Dit critisch (?) oedema zou zich van het symptomatisch, volgens Sciiönleix , vooral daardoor onderscheiden, dat het plotseling met pijn, met spanning en roodheid, met hgte koortsbewegingen verschijnt, en zou bijzonder aan jichtige borstwaterzucht eigen zijn. langs den metastatischen weg ontstaan, door het terugdrijven van podagreuse, impetigineuse ontsteking en derg., dan kan de herstelling van de postvatting dezer kwaadsappigheden op den omtrek des ligchaams de borst vrijmaken. Somwijlen blijft ook na de opslorping van de wei eene vermeerderde slijmlozing uit de luchtbuizen na. Eindelijk is het mogelijk, dat zich de vloeistof (vooral wanneer zij eene etterachtige hoedanigheid heeft), door doorboring der spieren en der huid naar buiten, door doorboring der long in de luchtbuizen eenen weg baant, of door metaschematismus langs den weg der fluimlozing verwijderd wordt (Asdral's geval). $ 943. Veelvuldiger is de doodelijke uitgang en dat wel meestal door verstikking, nadat vooraf de belemmering van de ademhaling meer en meer heeft toegenomen en de zieke onder hevige borstkrampen somtijds weken lang met den dood strijdt; in andere gevallen eindigt de ziekte minder smartelijk door hart- of longverlarnming, dikwijls onder stil ijlen; zelfs dikwijls met een gevoel van verligting, dat den dood kort voorafgaat; somtijds plotseling bij inspannende ligchaamsbewegingen , gedurende den stoelgang (1). Ook kan koudvuur der ledematen met torpide koorts, of plotselinge verstikkende overvulling der luchtbuizen met wei, een aanval van kortademigheid, aan het leven des lijders een einde maken. Somwijlen grijpt eenige dagen voor den dood bloederige fluimlozing plaats. Voorspelling. § 944. Borstwaterzucht is volgens de uitspraak van J. P. Frank de moeijelijkst te genezen vorm van waterzucht (niet hersenwaterzucht?). Men moet de voorspelling des te voorzigtiger stellen, omdat de dood hij borstwaterzucht soms plotseling verschijnt, zonder dat men hem zoo snel had vermoed. I)e bepaling der voorspelling hangt af: a) van den oorsprong der ziekte, het gunstigst is de active en metastatische soort, wanneer zij in bet eerste begin doelmatig door eene ontstekingwerende behandeling en revulsie wordt tegengegaan; is het ziekteproces uitgedoofd en blijft de wei als overblijfsel na, dan kan deze bij traagheid der opslorping door de paracentesis verwijderd worden. Ongunstiger zijn de passive en inzonderheid de door ongeneeslijke weefselveranderingen , door hartziekten, verstopping der aderen veroorzaakte soorten van borstwaterzucht, ofschoon zelfs deze niet altijd onafgebroken lot den doodalijken afloop leiden; somtijds gelukt het, de borstholte voor eenen korten tijd van de ophooping te bevrijden. Kan de oorzaak der watervorming niet gevonden worden, dan is het altijd zeer ongunstig. Een gevorderde leeftijd maakt de voorspelling zeer dubbelzinnig; b) van de verschijnselen: hoe trager en geslotener de uitscheidingswerktuigen zijn, hoe minder pis de zieke loost, hoe drooger de huid, het darmkanaal en de luchtbuizen zijn, des te erger; het tegendeel is van gunstige voorbeteekenis; inzonderheid wanneer de vroeger onwerkzame colatoria op eens opengaan, wanneer na eenen vooraf droogen hoest de fluimen los worden en loslaten , wanneer (l) Volgens Scbuödes van der Kolk is longverlamoiing ten gevolge van rijkelijke weiuilzweeting in de longcellen dikwijls de oorzaak van den snellen dood; in vele gevallen, vooral bij jonge individas, zouden stuipen den dood —i dagen voorafgaan. Men vindt dan voehtstilsland en uitzweeting in de deelen der rnggemergs holte. 23 * tevens de uitwendige zuchtige zwelling slinkt (1). Ongunstige teekenen zijn : verdwijnen van de uitwendige zuchtige zwelling onder toename van de belemmering in het ademen, doofheid en zwelling der armen , vuil gele huidkleur , een hooge graad van vermagering en verzwakking, bestendige onrust en stikkende benaauwdheid, die den lijder geen oogenblik meer in het bed duldt, een slaapzuchtige toestand, rogchelende ademhaling, bloederige fluimen. Voorts hebben op de voorspelling invloed: de duur der ziekte, hare zamenstelling met uitzweeting in andere holten, de hoeveelheid van het verzameld water en de toestand des longweefsels (of dit nog in staat is zijne vroegere veerkracht te herkrijgen), de uitbreiding der weiophooping in eene of in beide borstvliesholten. Baillie kent geen geval van borstwaterzucht, dat duurzaam genezen is. Behandeling. § 945. De behandelingsregelen, die voor de waterzucht in het algemeen zijn opgegeven, moeien bij de behandeling van de borstwaterzucht naar de eigenaardigheid der hier ziek gewordene holte gewijzigd worden. Van de vervulling der oorzakelijke aanwijzing, d. i. van de genezing van de primaire ziekte, waaraan de borstwaterzucht haar ontstaan te danken heeft, hangt gemeenlijk de mogelijkheid eener radicale genezing af. Men zoekt onderdrukte afscheidingen, huiduitslag te herstellen; men brengt eene verplaatste ziekelijke werkzaamheid, zoo als b. v. de jichtige, door mostaardpappen, door het inwendig gebruik van spiesglansmiddelen, zwavel, kamfer, opium weder naar den omtrek terug; bij eenen aanleg tot scheurbuik geeft men antiscorbutica, bij eenen venerischen aanleg de voor dezen geschikte specifieke middelen; ontstaat de borstwaterzucht uit verstoppingen in de onderbuiksingewanden, dan wendt men oplossende middelen en inzonderheid calomel aan; tegen borstwaterzucht uit organische hartziekten eene voor dezelve passende diaetetische behandeling, digitalis. Inzonderheid in zulke gevallen is het doelmatig, om, gelijk eenige geneesheeren hebben aangeraden , een haarsnoer of eene fontanel op de borst aan te wenden. Is de borstwaterzucht uit ontaarding der nieren ontstaan, dan doen kwik- en zweetdrijvende middelen beter dienst. ^ 946. Is het niet mogelijk, om de verwijderde oorzaak der ziekte op te sporen of weg te nemen, dan verschaft het actief of passief karakter van de borstwaterzucht den maatstaf voor de oorzakelijke behandeling. De ontstekingachtige borstwaterzucht moet ontstekingwerend behandeld worden; hare therapie vloeit ineen met die van pleuris; hier kunnen aderlatingen herhaaldelijk noodig zijn en het door Schönlein aangeraden braakmiddel na de aderlating passen. Maar is de ontstekingachtige terugwerking voorbij en alleen meer haar voortbrengsel, de uitgezweete stof, aanwezig, dan werken gemeenlijk bloedontlastingen schadelijk; zij kunnen wel voor een oogenblik verligting aanbrengen, maar vermeerderen de bydraemische bloedmenging en slepen spoedig sterker belemmering van de ademhaling en zelfs den dood (1) Intnsschen merkt Bdbseries aan, (lat de geloosde hoeveelheid pis soms kan bedriegen: » Interdum tarnen urinae copia fallax et decipiens signum salutis est, (juando nimirum cetera symptomata non dissipantur aut iespiratio brevi iterum opprimitur." 11a zich. Alleen waar zich hij tusschenpoozen bloed in de longen ophoopt, zoo als voornamelijk in de met gebreken van de klapvliezen van het hart gepaarde borstwaterzucht, is het somtijds noodzakelijk, uit hoofde eener symptomatische aanwijzing eene geringe hoeveelheid bloeds te ontlasten. Deze bloedovervulling wijkt somwijlen voor de aanwending van koppen op de borst, die men over het algemeen moet aanwenden, wanneer de doelmatigheid eener bloedontlasting twijfelachtig is, wanneer de borstwaterzucht zich met bloedspuwing verbindt (1). Inwendig zijn tegen active borstwaterzucht salpeter (2), azijnzure' potasch, calomel, digitalis, alleen of in verschillende zamenstellingen bruikbaar. De dieet moet ontstekingwerend zijn. Bij een passief karakter der ziekte moet dadelijk na de ontlasting van het water eene versterkende, krachtherstellende geneeswijze gebruikt, de bittere, versterkende middelen moeten met de purgeermiddelen verbonden worden (absjnthium, quassia, oranjeschillen, kina, zelfs ijzerbereidingen). De metastatische borstwaterzucht dient ontstekingwerend en tevens revulsief behandeld worden; vooral passen hiertoe calomel, kamfer, muskus, huidprikkels. § 947. De dadelijke aanwijzing van. de borstwaterzucht bestaat in de ontlasting van het verzameld vocht. Heeft er niet reeds met den teruggang van het primair ziekteproces vermeerderde opslorping en uitscheiding van het voortbrengsel der ziekte plaats, dan moet men deze krachtdadig zoeken te bevorderen: o) Door het kunstmatig aanzetten der afscheidingen. Borstwaterzucht vereischt in dit opzigt meer voorzigtigheid, dan iedere andere soort van waterzucht; op te hevige ontlastingen volgt ligt het ineenzinken der krachten. Van daar deelen de ervarenste geneesheeren een zeker vooroordeel tegen het gebruik van purgeermiddelen in dezen vorm van waterzucht en het is inderdaad raadzaam, alleen dan tot dezelve zijne toevlugt te nemen, wanneer langs eenen anderen weg de noodzakelijke uitscheiding van het vocht niet kan verkregen worden en de zieke nog krachten genoeg bezit, om door zulk eene behandeling niet te worden uitgeput. Het meest gepast colatorium blijven hier de nieren; digitalis en squilla betwisten elkander hier den voorrang (3); bij dezelve kunnen als pisdrijvende middelen gebruikt (1) Yolgeiis SchrÜder ya2i dee Kolk verschaft het aanzetten van bloedzuigers of koppen op de borst, inzonderheid bij jonge individus, altijd veel verligting, en draagt zeer veel bij tot vermeerdering der pisafscheiding; waar dit niet het geval is, en de pis spaarzaam en dik blijft, zouden er onzuiverheden in de eerste wegen zijn, die hij door oplossende middelen, kleine giften braakwijnsteen, purgeermiddelen tracht weg te ruimen. Ook kan kramp de werking der pisdrijvende middelen verhinderen. (2) BrRCBULD en Hcfilamd raden tegen borstwaterzucht salpeter tot 9j met goudzwavel gr. j , 3maal daags te geven. Wolff roemt vooral de volgende verbinding* Rp. Rad. ja lap. S/3} calomel. gr. ij, hb. digit. gr. j. M. f. pulv. S. alle 3 uren zulk eene gift. (3) De digitalis wordt tegen borstwaterzucht door Witderüc, Lhth, Darwlt, Haï ltox j Ftisi, Macleah , Wehbt, Be&esbs, Percivai , Mosdïg , Braestrup, Schlegel aanbevolen. Ovèr de manier om haar te gebruiken zie men Deel I, bladz. 160. Men geeft haar in verschillende verbindingen; VofiT vindt de verbinding van digitalis met ^ink, met senega doelmatig; Bereids geeft de aetherische -tinctuur van de digitalis met Hdxha*'s kinatinctuur. Fol. digit. purp. gr. xij, flor. zinci per sublim.. extr. hyoscvam. ana gr. j, sacch. lact. worden de balsems, bals. copaivae, peruvian., de aethersoorteu, spiritus salis duleis, salpeter, liq. terrae fol. tartari, barnsteenzure ammonia, colchicum, de terebinthinacea, Spaanschevliegen, de tinct. nicotian., bet zoutzuur goud, iodium, pulvis asellorum', belladonna enz. Het braken, dat door de genoemde pisdrijvende middelen ontstaat, kan vaak door een paar droppels opiumtinctuur bedaard worden, zonder dat men het voortgebruiken dezer middelen staakt. Onder de purgerend werkende waterdrijvende middelen zijn tegen borstwaterzucht calornel (Sijison , Lentin, IUtsciiy enz.), het elaterium (tot gr. vj in de grootste gift, Saiius Diversds, Ferriar), de crotonolie, hel scammonium (Berends tot 6—10 gr.), de guttegom (Aïre geeft het in dringende gevallen tot 10—12 greinen, in 4 giften gedeeld, alle 3 uren) aangewend. Men versterkt somwijlen de werking der purgeermiddelen eenvoudig daardoor, dat men de horizontale ligging des lijders in eene regtop zittende verandert en aldus zijne benaauwdheid wegneemt. § 948. Men verschaft het vocht eenen uitweg b) door afleiding der wei naar de ledematen. Zeer nuttig betoonen zich roodmakende middelen in de nabijheid der zuchtige zwelling der voeten of op dezelve aangelegd, inwikkeling der gezwollene voeten in berken- en elzenbladen, in flanel, gewaste taf, inwrijving der bovenarmen en kuiten met Spaanschevliegentinctuur, bijzonder des avohds na een laauw voetbad (Berends), voetbaden met asch, bijtende potasch (1), door Spaanschevliegenpleisters (Arcdier) en fontanellen aan de voeten wordt eene groote hoeveelheid wei ontlast; deze laatste middelen deelen echter in de bedenkelijkheid van de door velen aangeprezene oppervlakkige insnijdingen of inkervingen des gezwels boven de enkels of aan den balzak, dat de wonden ligt in koudvurige ,• zich rondom uitbreidende versterving overgaan; eene enkele diepe insnijding zou minder ge- Jij. M. div. in dos. aeq. No. xij. S. 5 m. d. 1 p. (Wendt). — Rad. seneg. 3j , fol. digit. purp. 9j; inf. in q. s. aq. ferv. per dim. hor., colat. ^ vj refrigerat. adde: lactucar. Paris. 9j , sacch. alb. 3üj- Misce solvendo. S. a. 2 u. 1 eetlepel (Wendt). Darwjn laat de digitalis, in plaats van bij drachmen, bij oneen niet slechts aftrekken , maar koken. De raad van Maclean , om de digitalis dadelijk te staken , zoodra misselijkheid , zwakte , llaauwten of andere bedenkelijke verschijnselen van dit middel opkomen , verdient in acht genomen te worden. J. Frank verbant digitalis en squilla uit de behandeling van de borstwaterzucht, die longtering vergezelt; deze middelen vermeerderen dan koorts, braken, braakloop en zwakte. In deze soort van borstwaterzucht kunnen hoogstens afkooksels vA stipit. du I ca mar., rad. ononid. spinos., senega, kermes enz. verligting geven. De squilla mag niet gegeven worden, waar de borstwaterzucht een actief karakter heeft. Ook hierover vergelijke men Deel I, bladz. 161. Men geeft het poeder (tot 1—4 gr. 3 m. d.) of het versch en goed bereid extract, alle 2 uren tot gr. j. De squilla bezit bij hare pisdrijvende werking nog het voordeel, dat zij de afscheiding van het slijmvlies der luchtwegen aanzet en de Duimlozing vrijer maakt. Het zoogenoemd sackingen'sehe (berger'sche) specificum heeft de volgende zamenstelling: pulv. scill. composit., radic. bryon., extr. elaterii ana 3j 3^3, electuar. thcriac. 3j> r°°b sambuc., ebuli,juniper. ana 3vj - M- *"• c- syrup. rosar. solutivo electuar. Driemaal daags een kastanje groot, met 3 oneen van een afkooksel der zoogenoemde vijf openende wortels te drinken. Jansekowich heeft het extr. squillae (des morgens en des avonds op eene wondgemaakte vlakte) endermatisch aangewend. (1) Tissot laat de bryoniawortel in schijfjes snijden, even kneuzen en gewarmd op dc bcenen leggen; na 12 uren wordt dit herhaald, en zoo voorts, totdat er wei ontlast wordt. vaarlijk zijn en toch evenzeer eene genoegzame ontlasting bewerken (1). Nooit mag de zuchtige zwelling der voeten door verbanden enz. snel verdreven worden; en zelfs moet men wanneer zij verdwenen is en de belemmering van de ademhaling te gelijker tijd toeneemt, door Spaauschevliegenpleisters op de voeten de afleiding naar de ledematen weder herstellen, gelijktijdig geeft men een purgeermiddel. § 949. Eene derde manier van ontlasting der in de borstvliesholte verzamelde vochten, is c) het banen van eenen dadelijken weg doorparacentesis. Hiervoor gelden de reeds bij de etterborst opgegevene regelen. De paracentesis mag niet worden ondernomen, waar andere hulpmiddelen nog niet uitgeput zijn; zij mag evenmin vermeden of te lang uitgesteld worden; wanneer er langs geenen anderen weg genezing te wachten is. De tegenwerpingen , die tegen haar vroeger geopperd zijn, de onzekere herkenning van de borstwaterzucht, het indringen der lucht in de borstkas, nadat zij geopend is, gelden gedeeltelijk sinds de volmaking der diagnostiek en der operative handgrepen niet meer in dezelfde mate. Den besten uitslag belooft de paracentesis in die gevallen, waarin het alleen te doen is, om het voortbrengsel eener uitgedoofde ziekte (eener ontsteking, ziekteverplaatsing) te verwijderen; minder en slechts palliatief kan zij helpen, wanneer de borstwaterzucht van secundairen oorsprong is, wanneer de vochtverzameling niet plaatselijk tot de borst beperkt is, wanneer de oorzaak der waterophooping voortduurt; maar ook hier kan men de kunstbewerking niet altijd ontberen, om den lijder ten minste gedeeltelijk en voor eenen tijd lang verligting te verschaffen. Gemeenlijk zinkt de menigvuldigheid van den pols aanmerkelijk na de kunstbewerking. § 950. In de aanvallen van verstikking neemt men den zieke uit het bed en brengt hem in eene opgerigte houding met afhangende voeten; men legt zuurdegen op de borst, op de kuiten, wendt afleidende lavementen met duivelsdrek, warme hand- en voetbaden aan en geeft inwendig zink, spiritus nitri dulcis, muskus, barnsteenzure ammonia, opium met ipecacuanha, met laurierkerswater, kaneelwater enz.; van Phtsick's mengsel uit twee deelen zwavelaether en 1 deel opiumtinctuur kan men een theelepel vol in een kopje doen en den damp daarvan door den lijder laten inademen; men kan inwrijvingen van veratrine op de borst doen verrigten. Ontstaan stuipen, dan zet men eenige bloedzuigers aan de slapen of aan het achterhoofd en geeft hierop inwendig muskus in groote giften (tot 4—6 grein). Als nakuur moet men de pisdrijvende met versterkende middelen verbinden, en eindelijk de laatste alleen aanwenden, landlucht, zeer matige beweging ; eene versterkende leefwijze. (1) Balu.ië liet boven den binnen- en buitenenkel van ieder been eene inkerving maken en eene kleine kop aanzetten; de kleine zweren zonden nooit koudvurig geworden zijn. Ik heb aanzienlijke hoeveelheden water door eenvoudige acupunctuur der ledematen ontlast. B) OEDE5IA PULMOJNUM. (Hydrops pulinonuin ; Ilydropneurnoniu Piokky ; Zuchtige7zwelling der longen). Verg. «Ie Litteratuur bij J. FaANK, Praecepta etc. Part. II. Vol. II. Sect. I. p. 702. Salius Divebsus, De aflectib. particul. c. 5. — Bomet, Sepulchret. L. II. Sect. I. Obs. -6* — Moboagni, Epist. XIII. Nr. 3. — Hastings , Kntzünd. der Lungenschleimh. S. 452. — Naumans , Handb. Bd. I. S. 557. — Williams , Brustkrankheiten etc. S. 285. § 051. Men heeft eenen hydrops pulmonum der luchtbuizen, des longcelweefsels en eenen hydrops pulmonum hydatidosus (1) onderscheiden. Deze laatste is bij den mensch zeer zeldzaam. De volgende beschrijving heeft de vrije verzameling van water in het longweefsel, de eigenlijke zuchtige zwelling der longen, tot onderwerp. Ontleedkundige kenmerken. § 052. De zuchtig opgezette long zakt bij het openen van de borst niet ineen; zij heeft een bleekrood, en bij eenen langeren duur van het oedema, bleekgrijs, bleekgeel aanzien (2), is digter en zwaarder dan in den gezonden toestand, zakt geheel of gedeeltelijk onder water, is slap op het gevoel, heeft hare veerkracht verloren, zoodat de indruk van den vinger sterker in haar blijft staan, dan in eene natuurlijk gestelde long; zij knettert bij drukking. Uit eene in dezelve gemaakte insnijding ontlast zich in eene rijkelijke hoeveelheid eene bijna kleurlooze of flaauw gele, doorschijnende, naauwelijks schuimende wei; alleen bij een versch ontstaan oedema is de doorgedrongene wei nog sterk schuimend. De vloeistof, die zich uit de doorsneevlakte van zuchtige longen uitstort, heeft niet altijd dezelfde hoedanigheid en deelt soms in de eigenschappen der bloedmassa; bij bloedovervulling is zij rooder, bij anaemie bleeker, bij eenen toestand van ontbinding der bloedmassa rood, wankleurig, geel. De opgezette long heeft hare toegankelijkheid voor de lucht verloren; hare vaten schijnen meer verwijd en minder bloed te bevatten dan in den gezonden toestand. Hoe sterk het oedema ook is, blijft toch het sponsachtig maaksel der luchtcellen onveranderd en men herkent ze nog duidelijk, wanneer de wei afgevloeid is. Bij eenen langen duur der ziekte wordt het longweefsel murw, scheurbaar en knettert niet meer bij het insnijden. De grootste hoeveelheid wei is in de longblaasjes bevat (3). liet zeer acuut en snel doodelijk oedema tast gewoonlijk bijna (1) Blaasvormige voortbrengselen in de longen, met eene eitwitachtige of heldere vloeistof gevuld, zitten vaak in grooten getale op de oppervlakto der longen, anderen dringen dieper ia liet longweefsel. (2) De bleeke kleur van het oedema heeft, volgens Hasse, altijd iets eigenaardig helders, doorschijnends, zelden ziet de zuchtige long er donkerder uit dan gewoonlijk; ik heb haar bij het acuut oedema der longen donkerblaauw rood gevonden. (5) Volgens Rokitaksky (t. a. p. S. 81) zijn de longcellen en de luchtbuiskanalen de eigen¬ lijke zitplaats van het vocht; volgens IIasse neemt de weiuitstorting ook het tusschenliggend cel¬ weefsel in ; ik heb ook gezien dat de vloeistof uit alle punten der doorsneêvlaktc uitvloeide. gelijkmatig de beide longen iu hare geheele uitgestrektheid aan; in andere gevallen is het oederaa tot enkele afdeelingen der longen beperkt; bij het uit longontsteking ontstaand oedema op den omtrek van het ontstoken gedeelte der long, bij oedema uit hypostasis op de laagst gelegene deelen der long; zoo ook bij algemeene waterzucht. Het slijmvlies der luchtbuizen is dikwijls gelijktijdig ontstoken, verdikt, in den toestand van verzwering. Niet zelden (bij acute zuchtige zwelling der longen, bij het oedema, dat de stikzinking of den doodstrijd vergezelt) vindt men in de zuchtige long eenige ontstokene plaatsen en in derzelver omtrek den overgang van longontsteking en oedema (1). Slepend oedema der longen gaat gemeenlijk met waterverzameling in de borstvliesholte gepaard. Verschijnselen. § 953. De herkenning van oedema der longen, als van eenen secundairen en meestal met de verschijnselen eener primaire ziekte zamengestelden toestand, is zeer moeijelijk. Zeer hevige belemmering van de ademhaling, die bij iedere ligging'des ligchaams voortduurt, door het liggen op den rug, op de zijden , of in de opgerigte houding niet verligt wordt, zonder fluimlozing of met eene groote menigte slijmige, waterige fluimen, sterke blaauwe kleur , onveranderde percussieklank van de borst, weinig hoorbaar ademhalingsgeruisch met reutelen, snorren, sissen en gelijktijdig uitwendige zuchtige zwelling met ontstentenis der teekenen van borstwaterzucht of van hartziekte, een onderdrukte, naauwelijks voelbare pols zijn de voornaamste teekenen, waaruit het oedema der longen te herkennen is. § 954. De belemmering van de ademhaling bereikt bij oedema der longen eenen zeer hoogen graad, en het gevaar van. verstikking kan in den acuut verloopenden vorm van deze ziekte (bij het plotseling ontstaan der inflltratie), na weinige uren of dagen in den dood eindigen (apoplexia serosa pulmonum). De zieken hebben een gevoel van zwaarte, van benaauwing, dat naar de beschrijving van sommigen van de keel af begint en midden door de borst afdaalt; diep inademen is naauwelijks mogelijk (de zieken voelen midden in de borst eene belemmering); de ademhaling hijgend, het spreken belemmerd. De fluimlozing is zeer moeijelijk en dikwijls gelukt het den lijder niet, het minste op te brengen; dikwijls doet zich van het begin af of in het beloop der ziekte eene rijkelijke uitlozing van slijmig, eiwitachtig water of van een met bloedstrepen gemengd schuim, met verligting van alle toevallen op. Roestkleurige fluimen komen bij oedema met longontsteking voor. Bij een zeer uitgebreid oedema der longen kan de percussieklank dof worden, inzonderheid , gelijk bij hjpostasis, aan het laagst gelegen gedeelte der longen, liet knetterend reutelen, dat men in vele gevallen hoort, onderscheidt zich volgens Laessec door grootere vochtigheid en grootere bellen, dan het knetteren in deu eersten graad van longontsteking; volgens Skoda hoort men verschillend reutelen, snorren, fluiten, sissen; vau de out- (1) De verandering bij longontsteking onderscheidt zich van het oedema door de donkerroode kleur van het longweefsel, en de bloederige, scliuimachtige hoedanigheid van de niet zoo rijkelijk uit de insnijdingen uitstroomende wei. steking onderscheidt zich het oedema der Jongen inzonderheid door den langeren duur der plaatselijke en door het ontbreken der algeineene ontstekingachtige verschijnselen. Oorzaken. $ 955. Gelijk men eenen activen en passiven hydrothorax onderscheidt, heeft men ook een actief en passief oedema der longen (oedema calidum et frigidum). Hetgeen Badhgmtner als weiachtige longontsteking beschrijft, is het passief oedema; de weiachtige infiltratie van het longweefsel gaat van trap tot trap in de eiwitachtige of eigenlijke hepatisatie over. Daarom vinden wij op de grenzen van den ontstekingachtigen vochtstilstand der longen, en dat wel in het tijdperk der oplossing, de infiltratie van het long • weefsel met eene troebele, vlokkige wei, die slechts zeer langzaam verdwijnt; hevige longontstekingen laten volgens Laennec de neiging tot oedema der longen na. Van eenen activen (sthenischen) aard is het vaak plotseling ontstaand en snel verloopend oedema der longen, tegen het einde van heete koortsen, van mazelen en andere uitslagziekten, van roodvonk, van pokken, het oedema bij acute luchtbuisontsteking, croup, bij acute tuberkelzucht der longen, na het terugdrijven van roos, rheumatismus en gierstuitslag. (jj 956. Passief oedema der longen ontstaat door belemmering van den kleinen bloedsomloop, door ontbindingsziekten der bloedmassa, door verlamming der zenuwkracht in de longen; zeer dikwijls vergezelt het organische hartziekten en onder deze leveren vooral gebreken der klapvliezen en hypertrophie van de regter hartkamer de voorbeschiktheid tot hetzelve op, omdat hier de bloedstilstand in de longen het aanzienlijkst is; gezwellen, kankermassas, ontaarde luchtbuisklieren, die de longaderen zamendrukken, tuberkelzucht der longen hebben dezelfde werking. Zeer vaak neemt men liet oedema der longen waar na bloedspuwing, na langdurige kwaadsappige ziekten. Hasse heeft het in verscheidene gevallen als het gevolg van korrelige ontaarding der nieren, zeldzamer in het gevolg van leverziekten gezien (1). Met borstwaterzucht komt doorgaans oedema der longen verbonden voor. Dat verlamming van de zwervende zenuw zuchtige opzetting van de long ten gevolge heeft, leeren de proeven bij dieren. Hieruit verklaart zich dan ook het voorkomen van oedema der longen bij verwondingen van het hoofd, als wanneer de dood onder de verschijnselen van stikzinking opkomt. Dikwijls is het oedema een voortbrengsel van den doodstrijd. Uitgangen. § 957. Het oedema der longen, dat op longontsteking volgt en van verschen oorsprong is, is voor verdeeling vatbaar, en men mag die hopen , zoolang de nieren, het darmkanaal, de huid, het luchtbuisslijmvlies werkzaam afscheiden; inzonderheid is eene rijkelijke waterachtige fluitnlozing (1) «Hierbij ," zegt IIasse (t. a. p. S. 311),] «verdient eene omstandigheid vermeld te worden , die ^mij eenigc malen verwonderde. Wanneer namelijk bij een aan algemeene waterzucht gestorven voorwerp de eene long rondom met het ribbenvlies vergroeid , en de andere vrij gebleven was, vond ik de eerste zuchtig, en de tweede, ten gevolge van borstwaterzucht, zamengedrnkt." dikwijls nuttig. Wordt het oedema standhoudend, dan wordt de belemmering in het ademen hebbelijk, en deze toestand kan langer of korter duren, langzamer of sneller in verstikking eindigen. Volgens Schöslein zou het oedema der longen zich op de stemspleet kunnen uitbreiden. Voorspelling. § 958. De voorspelling van het oedema der longen is alleen dan gunstig, wanneer het een gevolg eener in teruggaande verandering verkeerende heete ziekte is. Veel moeijelijker is het zoogenoemd passief oedema te genezen; deszelfs voorspelling hangt af van den graad der belemmering in het ademhalen, van de door percussie herkenbare uitbreiding der weiophooping, van de hevigheid der blaauwzucht en der algemeene waterzuchtige verschijnselen, van de oorzaken der plaatselijke ziekte af. Behandeling. § 959. De behandeling van het oedema der long als eindtijdperk of zamenstelling van de luchtbuisontsteking, van de longontsteking komt met de behandeling van deze primaire toestanden overeen. Tot bevordering der verdeeling en opslorping van de in het longcelweefsel verzamelde wei raadt J. P. Frank calomel met squilla en kamfer aan; ook kunnen andere pisen zweetdrijvende middelen, de senega bruikbaar worden; men legt eene Spaanschevliegenpleister op de borst, maakt afleidingen door voet- en handbaden, door Spaanschevliegenpleisters op de voeten. Klimt de belemmering in de ademhaling tot dreigende verstikking, dan geeft Scdökleis een braakmiddel; van der Haar geeft een sterk mercuriaal purgeermiddel. Nadat de infiltratie verwijderd is, versterkende middelen; oponthoud in warme drooge lucht, het dragen van flanellen hemden, beweging, wrijvingen van het ligchaam. LUCHTVERZAMELIHG (PÏECMATOSIS). A) EMPHYSEMA PULMONÜM; LONGEMPHYSEMA; PNEUMONECTASIS, PIORRI; VERWIJDING DER LONGBLAASJES). Morgagni, De sed et caus. morb. Lib. II. Epist. XXII. Nr. 12, 13. — Ruïscii, Observ. anat. centur. Obs. XIX. — Fjloyee, Tract. de asthm. — Baillie, Traité d'anat. path. — Laewhec, Traité de Pauscultation médiate etc. T. I. — Magendie , Journ. de physiol. T. I. 1825. — Akdral, Anatomie pathologique, T. II. p. 350. — Andral, Spec. pathol. Uebcrs. v. Unger. Th. 11. S. 326. — Nathann, Handb. der med. KI. Bd. I. S. 354 u. S. 400. — Piedagnel , Recherches anat. et physiol. sur 1'emphysème du poumon. Paris. 1829. — Reynaud iu Journ. hébd. de Méd. T. V. p. 563. — Louis, Diction. de Méd. T. XI. ; en Mémoires de Ia Soc. d. méd. d'observation de Paris. 1836. S. 160; Analecten üb. chron. Krankh. Bd. I. S. 36. — Stokes, Diagnose u. Behandlung der Brustkrankh. A. d. Engl. v. G. v. de» Bosch. Bremen. 1838; Dublin. Jonrn. 1836. March; Schmidt's Jahrb. Bd. XIII. S. 26. — Arojjssoiin , Mém. et Obs. de méd. et de chir. prat. 2. fascic.— Lombakb , Rech, anat sur 1'emphys, puim. — Philipp , Lungen- und Herzkrankheiten etc. 2 Aufl. S. 249. — Ymlï, Sur Temphysème pulmonaire» Paris. 1834. — Lambert, Considérations génér. sur 1'emphysème non traumatichlegel (D. Jen. 1667); Friderici (D. Jen. 1667, 1668); Reseboom (D. Lugd. Bat. 1671); Vosmarbs (D. Lugd. Bat. 1675); Werckiiorst (D. Lugd. Bat. 1673); Wintiier (D. Rindel. 1673); Bet/. (D. Altd. 1674); Petzig (D. Altd. 1674); Meibom (D. Helmst. 1675); Waldscrmidt (D. Marb. 1676 en 1683); Schacht (D. Lugd. Bat. 1676); Schneiderman (D. Lugd. Bat. 1676); Schcnckius (D. Giess. 1677); Terwen (D. Lugd. Bat. 1677); Richter (D. Goet. Ultraj. 1678); Fasch (D. Jen. 1679); Curtius (D. ültraj. 1680); "VVedel (D. Jen. 1680, 1714); Laib (D. Altd. 1681); St. Clair (D. Ultraj. 1682), Wibeman (D. Lugd. Bat. 1682); Speckeros (D. Basil. 1683); Demann (D. Ultraj. 1684); Emmendorf (D. Ultraj. 1684); Tackids (D. Giess. 1684). — Btfield, Two discourses on consumtion with their cure. Lond. 1685. — PERiscn (D. Argent. 1685); Borrichibs (D. Hafn. 1688); _ Rich. Mortoni, Opp. med. Lond. 1689. Ed. noviss. Lugd. 1757. T. I. p. 25. — Gerdesids (D. Rostock. 1690); Yater (D. Witeb. 1690; 1726); Alberti (D. Erf. 1692), Dortmont (D. Lugd. Bat. 1692); Holtzmann (D. Lugd. Bat. 1692); Ziegelek (D. Erf. 1692); Labrentibs (D. Harder. 1693); Eïselius (D. Erf. 1694). — Leigh, Phthisiologia Lancastrensis. Lond. 1691. — Rombabm (D. Basil. 1695); Zeller (D. Tub. 1696)"; Ziehler (D. Lugd. Bat. 1696). — Reveit, ün consumption. Lond. 1697. — Overselle (D. Lugd. Bat. 1699); Crabsibs (D. Jen. 1700); Grabe (D. Regiom. 1700); Bbisen (D. Gron. 1702); Hollebeck (D. Lugd. Bat. 1704); Kekrab (D. Ultraj. 1704); Staiil (D. Hal. 1704); Bggnot (D. Basil. 1705); Vitriariüs (1). Lugd. Bat. 1706); Yehr (D. Fr. 1708). — J. A. Slevogt, Vomicae pulmonum et vicinaxum glandular. laeta et tristia exemplar. Jen. 1708. — Rivincs (D. Lips. 1710); Eymberts (D. Lugd. Bat. 1711); tnebesibs (D. Hal. 1711); CosaiwiTz (D. Hal. 1720); Scharf (D. Reidelb. 1725); Aranjdt (D. Erf. 1728); Schapperbs (D. Lugd. Bat. 1753). — P. Dksablt, Sur les mal. véner., la rage et la phthisie etc. Par. 1753. — Schblze (D. Hal. 1755); Hilsciier (D. Jen. 1757); Rosen a Bosenstein (D. Upsal. 1740); Joch (D. Erf. 1741); Stenzel (D. Witeb. 1744); Schüster (D. Argent. 1747); Kirsch (D. Hal. 1749); Kaltschmid (D. Jen. 1751); Brendel (D. Goett. 1754). — Packe, Explanation of Boerhaave's aphorisms, which treat of the phthisis pulmonalis etc. Lond. 1754. - Jdncker (D. Hal. 1760); Hall (D. Lugd. Bat. 1765); Hinde (D. Lugd. Bat. 1765); Harke (Theses. Lugd. Bat. 1767). — De la Brousse, Essai suivi d'obs. sur la phthisie, les fievres lentes etc. Avignon, 1769. — Dupré-Delisle, Traité de Ja phthisie pulmon. Par. 17G9. — Schroeter (D. Rintel. 1769). — Rosiére de la Chassagne, Manuel des pulmoniques; Par. 1770. — Bocchox, Abh. v. d Schwindsucht etc. Fr. 1770. — Yan der Plbïn (D. Lugd. Bat. 1771); Jaeger (D. Tub. 1772. Baldinger Syl. 1Y). —Meinolph, Obs. med. de phthisi decuria, Wirceb. 1777. — Murraï (D. Edinb. 1777); Ringelmann (D. Herbip. 1777), Schadwell (D. Edinb. 1777); Wilhelm (D. Wirceb. 1777); Halliday (Ü. Edinb. 1779), — Schroeder , Specimen phthisiologiae sistens ✓ pneumonitidis symptomatologiam et aetiologiam. Goett. 1779. — Mdsgrave , Gulstonian Lectures. Lond. 1779. Samml. auserl. Abh. Bd. Y. S. 664. — Weber (D. Argent. 1779). — Ddppe , Tratt. delle malattie del petto conosciute sotto il nome di tise pulmonari. Napoli, 1780. — Simmons , Pract. observ. on the treatment of consuraptions. Lond. 1780. — Grüffweg (D. Duisb. 1781); Macdoügle (D. Edinb. 1781); Cobp (D. Edinb. 1782);0berlin (D. Giess. 1782) j Escuïer (D. Argent. 1783); Gantin (D. Monspel. 1783); Kentish (D. Edinb. 1784); Larish (D. Yienn. 1784). — C. L. Cdrtiüs, in Handelingen van het geneeskundig Genootschap Servandis Civibus. Deel V. p. 1; Samml. Auserl. Abh. Bd. IX. S. 41. — Mabx, v. d. Lungenschwinds. Hannov. 1784. — J. Raulin , Traité de la phthisie puim. Par. 1784, 1787. Hoogd. Yert. v. Gründmann. Jena. 1784—87. — Fotiiebgill, Remarks on the cure of consumpt. Works. Lond. 1784. — Rn. Reid , Essay on the nat. and cure of the phthisis puim. Lond. 1782. Hoogd. Yert. v. diel,01Fenb. 1785. In Samml. auserl. Abh. Bd. X. S. 515. — Godbold, A Letter on consumptions and their cure. Lond, 1785. — J. de Longrois, v. d. Lungenschwinds. Lpz. 1785. — M. Nardücci, Sopra il contagio della tisichezza. Perugia. 1785. — Moellenthiel (d. Argent. 1785); Yan Rossom (D. Lovan. 1785); Thiel (D. Argent. 1785); Chavet (D. Monast. 1786); Paüwer (D. Yide Eïerel Coll. Diss. Stoll. III.) Rdtter (D. Edinb. 1786). — M. Salvadori, Del morbo tisico libri III. Trenta, 1787. A. d. Ital. v. Leune. Lpz. 1791. — Ejdsd. Sperienze e riflessioni sul morbo tisico etc. Trenta, 1789. — m. Ryan, Aii Inquiry into the nat., causes and cure of the consumpt. of the lungs. Lond. 1787. A. d. Engl. Lpz. 1789. — P. A. Camper, Diss. decem etc. Yol. I. Lingae 1789. Samml. auserl. Abh. Bd. XYIÏI. S. 104. — Plotjcqüet, D. sciagraphia phthiseos nosologica. Tub. 1789. —• B. Cancella , Osserv. e consider. interno le cagioni, la natura e la cura della pulmonare tisichezza. Trenta, 1789. n. d. Ital. v. Eïerel? Wien. 1795. — Gerloni , Rilless. med. critiche sopra un grosso libro. Trenta, 1786. -— Bercky (D. Lugd. Bat. 1789). — "W. Stark, Med. Communie. Yol. I. p. 359. Deszelfs klinische und anatomische Bemerkungen. Uebersetzt Berlin 1789. — Castrilani, Sulla pulmonare tisichezza. Mantua, 1791. — Meckel (D. Hal. 1791); Oosterbaan Craanen (D. Harderwijk, 1791). — W. Hünter, Obs. on the nat. and meth. of cure of the phthisis puim. York, 1792. — Bursebius , Instit. med. pract. Yol. IY. Lips 1790. — A. Portal, Obs. sur la nat. et le trait. de la phthisie puim. Par. 1792. Hoogd. Yert. v. Mühry. Hannov. 1799. 2de Edit. Par. 1809. — D. W. Sachtleben, Vers. e. med. klin. od. pract. Pathol. u. Ther. der auszehrenden Krankh. Danz. 1792. — Zollikofer (D. Goett. 1792). — Th. beddoës, Letter on the puim. consumptions. Lond. 1793. Essay on the causes, early signs and prevention of puim. consumpt. Lond. 1709. Obs. on the med. and domest. manag. of the consumpt. Lond. 1801. A. d. Engl. v. Kühn. Lpz. 1803. — Terry (D. Lugd. Bat. 1793); Fonseca (D. Lugd. Bat. 1793); Büciian (D. Lugd. Bat. 1793); Clegiiorn (D. Edinb. 1793); Fergüson (D. Edinb. 1794); Jacksoit (D. Edinb. 1794), Janssens (D. Lugd. Bat. 1795); Müller (D. Jen. 1795); Hare (D. Edinb. 1796); Adams (D. Edinb. 1796); Frank (Erlang. 1796); Sciiuderoff (D. Jen. 1796). — J. B. Th. Baumes, Tr. de la phthisie puim. Par. 1798, 1805. Hoogd. Yert.v. Fiscejer. Hildburgh. 1809. — Dimsdale (D. Edinb. 1799); Fraser (D. Edinb. 1799); Simmoiïs, Pract. Observ. on Consumption. Lond. 1799. — Brtjce (Edinb. 1800); Carey (D. Edinb. 1800); Home (D. Edinb. 1800); Loy (D, Edinb. 1800); Tode (D. Havn. 1800). — J. J. Busch, Rech. sur la nat. et le trait. de la phthis. puim. Strasb. an. IX. A. dr Franz. 1806. Ejusd., Nachtrage od. üb. d. adynamieartige od. s. g. nervose Lungens. Strasb. 1807. — Labden (Edinb. 1801); Mitghell (D. Edinb. 1801). — Pears , Cases of phthisis puim. Lond. 1801. Obs. on pulmon. consumpt. Lond. 1814. — L. Rolando, Phthiseos puim. specimen theor. pract. Taurini', 1801. — Hebenstreit (D. Lips. 1802); Qüednau (D. Erl. 1802). — Sctton, Consid. regarding pulmonary consumption. Lond. 1802. — Briende, Traité de la phthisie puim. Par. 1803. — Benkiser (D. Jen. 1803); Fischer (D. Erf. 1803); Yogt (D. Yiceb. 1803). —-Neboux, D. sur la phthisie etc. Par. 1804.— Bonnafox de Mallet, T. de la nat. et da trait. de la phthisie puim. Par. 1805. — R. Kinglake , Cases and obs. on the med. clficacy of digit. purp. in phthis. puim. Lond. 1801. — J. B. Regiïallt , Obs. on puim. consumpt. Lond. 1802. — E. Peart, On consumpt. of the langs. Lond. 1803. — G. F. Bamiob», in quoddam phthiseos pul. signum commenl. Bannov. 180j. — J. Reid, A Treat. on the origin. progress and treatment of consumption. w u \Zó ~ (D Jen" 1807)l ~ J" SA"™E,ls' Treat" PuIm- consumption. fcdinb. 1808. — Autenbieth, Vers. f. d. pract. Heilk. Ed. I. Tüb. 1808. — L. Storr Ueb d. Nat. u. Beh. d. Lungenschwinds. Stuttg. 1809. — Gaspard, Rech. phys.'et path! sur les phthisies. Chalons, 1809. — Ldzeau (D. Par. 1809). _ H. Smiih, Faets and ob- serv. on the prevention, causes and method of treatm. in puim. consumpt. Lond. 1809. G. L. Baïie, Kech. sur la phthisie pulmon. Par. 1810. — J. V. Muller, Pract AnI 2' E,rk' 'I"1' f" LnnSens" Frkf- 1812- ~ A. Duhcak, Obs. on the distinguishing symptoms of three different spec. of puim. consumpt. Edinb. 1713. Hoogd. Yert. v. Ciiodlakt. 18! 7. _ G. Moshau, Essay to elucidate the nat., origin and connex. of scrofula and gandular consumpt. Lond. 1814. — J. D. Herholdt, Ueb. d. Lungenkrankh. bes. d. Lungenschwinds. A. d. Dan. v. A. Sghönbebg. Nürnb. 1814. — H. Sodtiieï , Obs. on puim. consumpt. Lond. 1814. A. d. Engl. v. J. Radius. Lpz. 1820. — Hebert, Obs. on pulmon. consumpt. Lond. 1814. _ Richter, Speeielle Ther. Bd. IV. Berl. 1810. — Til. Young Praet. and histor, treat. on consumtive diseases. Lond. 1815. — Samml. auserl. Abh. Bd! XXVIII. S. 1. — A. Gobetti, Prospetto nosolog. dello spedale nel lazaretto di Rovi-o desïmato alla cura degli tisici. Rovigo, 1817. - Tullidge , Inquiry into the nat. of puim. consumjit. and of the caus. whieh have contributed to its increase, Lond. 1817. Lan- thois , Théorie nouv. de la phthisie puim. Par. 1818. — J. A. Waltiieb , Ueb. d. Wesen d. phthisischen Constitution u. s. f. Bamb. 1819. _ R. T. H. Laeknec , Traité de 1'Auscult. méd. — A. B. Granville , A pract. treat. on the treatm. and cure of phthis. Lond. 1820. — J. P. Maigrier, in Dict. des se. méd. T. XLII. Par. 1820. — F. J. Broüssais, Hist. des Phlegm. chron. T. II. — J. Abebcrombie in Edinb. med. and surg. Journ. 1822. Jan. J. Crcveiliiier , Méd. pratique, éelairée par 1'anat. et la phys. pathol. etc. Ejusd. Anat. pathol. Livr. 3. — J. F. Engelhard, D. Lungens. in ihren versch. Formen ... Zeitraumen etc. Aarau , 1823. — G. F. Webeb , Grundzüge der Constitutionskrank. d. Lungenorgans, d. Lungenschwinds. und ihrer Bebandl. Giessen, 1823. — C. A. Koen, Allg. fassl. Darstell. d. Verlanfes etc. d. Schwindsuchten etc. Lpz. 1823. H. Bonobden (D Berol. 1823). - Hofacker et Wibth (D. Tubing. 1823). - A. Cbichton, Pract. obs. on the treatm. and care of several varieties of pulmon. consumpt. etc. Lond. 1823. Loaiw- ser, Lehre v. d. Lungenkrankh. Berl. 1823. J.Fbank, Prax. med. 1. P. II. s. l.Cap. x. — Fbeudenbebg (D. Bonn. 1824). — Crdveilhieb, Détermination du siége précis des tuberc. pulmon. Par. 1821. — Leblond, Sur une éspèce de phthisie partic. aux enfans. Par. 1824 Cu. A. Louis, Réch. Anat, palh. sur la phthisie. Par. 1825. A. d. Franz. y. Weese. Lpz. 1S27. Ejusd., Examen de 1'examen de Broussais relat. a la phthisie etc. Par. 1834. G. Andral, Cliniqne méd. - A. EuanssLKr , An essay on the remote and proxim. causes of phthisis puim. etc. Philad. 1825. - J. Babon, Reeh. etc. sur ie développ. „at. et artific. des mal. tuberc. etc. Trad. de 1'Angl. par N. V. lioin». Par. 1825. J. L C Schbqedeb y. i. Kolk, Obs. anat. path. et pract. arg. Amstelod. 1826 Sundïlin Path U. Ther. d. Krankh. mit materieller Grundlage. Berl. 1827. — Lobbard , Essai sur les tuhercules. Par. 1827. _ Wirth (praes. Hofacker, D. Tubing. 1827). — J. Heine Anat path Fragmente üb. Phthisis tuberc. Würz. 1827. — Brigkt, Reports of medical Cases'. Lond. 1827. N. p. Auquetin, Avis aux personnes menacées de phthisie puim. Par. 1828. - M. wolft, Symbolae ad phthiseos puim. histor. stadiorumque illius monotrraph. Vratisl. 1824. — Krebs (D. Berol. 1829). — Berends, Oper. Posthum. T. I Lect de morb. tabifieis. Berol. 1829. _ Gendbin, Anat. Beschr. d. Entz. etc. - Naumam Hdb. d. med. Klin. Bd. I. S. 660. — Berends, Vorlesungen. Bd. VII. S. 284. A ' Harel du Tancrel, Thérap. de la phthisie puim. Par. 1832. - E. Bisson', Mém. sur I'emploi de 1'agaric blanc contre les sueurs dans la phthisie puim. Par. 1832 Sach maar ook bij reeds verweekte tuberkelmassas en in eenen werkelijk colliquativen toestand genezing aanbrengen, voorondersteld, dat er geen toestand van prikkeling aanwezig is, die eerst door bloedontlastingen enz. moet opgeruimd worden. In floride tuberkelzucht past het niet. § 1152. Op dezelfde wijze als het ammoniakzout schijnen ook andere zouten, het keukenzout (door A. Latoür aanbevolen, dagelijks tot 3/?—3j in bouillon), de koolzure loogzouten en de zoutachtige bestanddeelen van loogzoutige en aan chlorsodium rijke minerale bronnen (Selters, Roisdorf, Ems, Obersalzbrunn, Schwalheim, Fachingen , Bilin, Reinerz) te werken. Men vergelijke hierover Deel I, bladz. 241, § 85 en 246 § 96. Mineraalwaterkuren zijn alleen voor het eerste tijdperk der ziekte en voor de beperking van den ziekelijken aanleg dienstig; zoodra er eens colliquative verschijnselen aanwezig zijn, moeten zij verbannen blijven. Men laat de opgenoemde wateren deels zuiver, deels voor een derde, deels voor de helft met melk of melkwei vermengd gebruiken; ontstaan er opstijgingen, koortsbeweging, dan moet naar gelang daarvan de kuur gewijzigd, het water in mindere hoeveelheid gebruikt, en zelfs het gebruik somtijds afgebroken worden. § 1153. Ook aan de narcotica hebben wij reeds in het Eerste Deel (bl. 242 en 243 § 88—90) hunne plaats als antituberculeuse specifica aangewezen en hunne manier van aanwending bepaald. De digitalis wordt met groote warmte aangeprezen. BEDDoës meent te weinig te zeggen, dat zij in vijl gevallen van duidelijk bestaande tuberkels der longen driemaal helpt en Sobtiiey noemt haar het werkzaamste middel in de tering, die op bloedspuwing volgt. Zij zou het hoofdmiddel bij erethische tering zijn, hoe sterker het erethismus is , des te beslissender is volgens Sachs de werking van het rood vingerhoedskruid; en Neujiann zegt van de digitalis: » dat zij in iedere soort dezer kwaadaardige ziekte verligting verschaft; — dat zij in de gallopperende tering alleen de kuur kan voleindigen; dat de digitalis bij elk slepend borstlijden, waar de prikkelbaarheid van het stelsel der luchtbuizen verhoogd is, bij eiken aanleg tot bloedspuwing en bij het werkelijk uitbreken derzelve het hoofdmiddel tot redding des lijders is."' De digitalis moet zoo lang mogelijk', totdat zij narcotisch werkt, voortgebruikt worden; zij wordt het geschiktst in poeder of aftreksel gebruikt; vele individus verdragen haar volstrekt niet en dan schaadt haar voortgezet gebruik meer, dan het goed doet (1). Het naast bij het rood vingerhoedkruid komen de cicuta, het hlaauwzuur , het opium en andere narcotica (2); of al deze middelen anders (1) De digitalis werd tegen longtering nog inzonderheid door Witiiering, Ferriak, Fowler , Mossman, Sïgaüd, Labicn, Zengenbüslek, Gbaperon, Modton, Sédillot, J. Frank, Nasse, Stemmig, Maclean, Güntuer (met chinine), Sibergonbi , L. W. Sachs aangeprezen. Schroder van der Kolk beweert, dat het hem bijna nooit gelukt is, door de digitalis de menigvuldigheid van den pols bij longtering te verminderen, hetgeen intusschen tegen de ondervinding van andere waarnemers spreekt. (2) Het scheerlingkruid (vergel. Deel 1, bladz. 242. Ö 89) wordt ook door Alair, Hüfeland , Biett tegen longtering geroemd. — De Meza houdt het opium voor het zekerst voorbe- dan palliatief of symptomatisch werken (verzachting van den hoest, afstemming der verhoogde zenuwprikkelbaarheid), zou altijd nog moeten bewezen worden. In deze reeks van middelen is echter zeker opium bet uitstekendste de ware troost voor teringlijders, dat in het meest hopeloos tijdvak van de' ziekte nog rust, slaap, verzachting van het lijden, verlenging des levens en eindelijk eenen zachten dood verschaft. 5 1154. Een der krachtigste palliative middelen is het azijnzuur lood, en van ieder zoodanig palliatief middel heeft men beleefd, dat men het hier en daar boven zijne verdiensten verhief, en aan hetzelve de eer van een radicaal middel tegen de ziekte zelve toekende. Het azijnzuur lood vereenigt zeker vier groote eigenschappen in zich : het matigt het colliquatief zweet, den doorloop, de fluimlozing en verzacht den hoest; bet is een waar metaalachtig bedarend middel en kan met regt aan de zijde van het opium gerangschikt worden. Ik heb zelf de weldadigste werkingen van het lood bij teringzieken veelvuldig bevestigd gevonden en kan met de aanbeveling "van hetzelve instemmen. Maar dat het de longtering in een harer tijdperken kan genezen, waag ik niet te beweren, ofschoon ik ook het tegendeel niet met overtuiging kan zeggen. Het lood vermindert even als de digitalis de prikkelbaarheid des vaatstelsels en doet de menigvuldigheid der polsslagen afnemen (1). hoedmiddel der tering; lijden jonge lieden i weken aan droogen hoest, dan laat hij eene ader openen, geeft een zacht purgeermiddel, verordent daarbij eenen matigen leefregel en pilulac de cynoglosso of eene andere opinmhereiding, zoodat iedere dosis i grein opium bevat; deze laat hij tweemalen daags nemen en onafgebroken voortgebruiken, totdat de- hoest geheel ophoudt; komt de hoest terug, dan moet deze behandeling herhaald worden. — De morphine wordt door Ebebs, Kiese, Mülles, tot $—\ gr. p. d. alleen, of volgens Ebebs ook met digitalis, goudzwavel verbonden, aangeprezen. In elk nieuw gevonden narcoticum meende men eenen tijd lang de panacee tegen tering te hebben gevonden. Zoo kon het dan niet missen, of het blaauwzuur moest van zijnen kant ook furore maken, die echter jammerlijk op de gewone wijze in fiasco uitliep. Onder de aanprijzende stemmen van het blaauwzuur ,tegen tering vinden wij de namen van Bobba , Brera , Manzoni, Magenbie, Koch, Elwert, Engelhard, Goeoen, Stemlïr, Tocbtual, GAanviue, Sendamore , Thomson , Cerutti , Sciineiber , Fantonetti , DüimsEK; onder de tegenstanders die van J. Frank, Neumann, Fobget, Velsen , Güntiier, Heuer, Sundeltn. De aanhangers van het blaauwzuur beweren, niet enkel palliative hulp daardoor verkregen, maar werkelijk den overgang tot tering verhoed, cn de phthisis confirmata genezen te hebben. Wij kunnen aan het blaauwzuur geene andere geneeskrachten , dan die van de narcotica over het geheel toekennen, echter verhit het niet, zoo als opium , en kan ons in gevallen van lloride tuberkelzucht tot een vervangingsmiddel van hetzelve dienen. — Ook aconit, het lactucarium zijn tegen longtering aanbevolen. (1) Het gelal der stemmen ten gunste van het azijnzuur lood tegen longtering is grooter dan voor eenig ander middel (Fuueb , Wedel, Ettmülieb , Fb. Hoffmann, Poterids, White, Jahn, S. G. yoget, Kaüsch, RtEDLiH, Herrmann , Fasciiina , Stark, IIimebband, Amelung, Richiïb i Hobn, Korp, ïartraj Bang, Latham, J. Fkank , Chapman , Osiahler , Lenz , Ritscher , ScuarFER, Mebener, Wesener Heliingeh , Töpken, Seïmour, Malin, Schlesier , Schdbert, Davies , Neumann , Ciark). Deze namen bewijzen, dat de werkingen van den loodsuiker in deze ziekte niet ingebeeld zijn. Volgens Neemann bestaat deszelfs hoofdlint daarin, dat hij de ontsteking der tnberkels, en daardoor derzelvcr ontwikkeling beperkt. Naar de getuigenis der meeste overige waarnemers doet de loodsuiker echter niets in het tijdperk van raauwheid der longknobbels, schaadt zelfs, wanneer er een geprikkelde toestand aanwezig is, en werkt eerst geneeskrachtig in liet verweekings- en colliquatief tijdperk. Men wendt het in de dosis van gr. /?-gr. iij ^ ïioj. ue aerger levertraan (oleum jecoris aselh) de spek- en olictnwrijvingen zijn onder de teringwerende middelen reeds in het Eerste Deel (bladz. 239 § 82) opgenoemd. Beide middelen kan ik uit eigene ondervinding met lof vermelden; meermalen scheen mij onder derzelver gebruik de doodelijke afloop der tering vertraagd te worden; nog tegenwoordig leeft een man met onbetwijfelbare holten in de longen, die voor 4 jaren reeds aan collirjuativen buikloop leed en wien door deze levertraan (maar ook pondsgewijs en maanden lang gebruikt, waartoe iedere zieke zich niet laat brengen) een dragelijk bestaan teruggegeven werd. Wanneer mijne zieken eenen tegenzin in levertraan krijgen , pleeg ik hen in plaats daarvan eenen tijd lang papaver- of amandelolie te laten gebruiken (1). ^ 1156. Wij hebben in het Eerste Deel (bladz. 237 § 88) de gronden opgegeven, waarom het gebruik van iodium tegen tuberkelzucht der long ons bedenkelijk voorkomt; Stokes verwerpt dit middel ook. Dopasquier meent van protoioduretum ferri, dat hij van 12—40 greinen in de 24 uren aanwendt , uitstekende gevolgen te hebben gezien. Deze iodiumbereiding ontleedt zich zeer snel en vertoont dan niet dezelfde gunstige uitwerkselen. Evenmin kunnen wij het gebruik van kwikzilver tegen tuberkelzucht, met uitzondering van hare venerische bijsoort, billijken, daar de door dit metaal bewerkte vermindering der vormingskracht het vervloeijen der tuberkels bespoedigt. § 1157. De zwavel, veelvuldig als borstmiddel aangewend, is ook tegen tering aangewend; soms eenvoudig als zwavelbloemen, soms als zwavelbalsem of zwavellever; echter konden de zwavelmiddelen zich nooit veel vertrouwen in deze ziekte verwerven; intusschen verdienen de zwavelbronnen in het begin der ziekte beproefd te worden (2). dikwijls klimmend aan. Men heeft hem zelfs tot 3/? op eenen dag zonder nadeel gegeven (llEMtmann , Chaphan , Sciiobert). De werkzaamheid en onschadelijkheid van den loodsuiker wordt door de toevoeging van opium aanzienlijk verhoogd. Osiakder gaf des avonds loodsuiker en opium, en overdag een verzadigd kina-afkooksel. Het azijnzuur lood maakt een bestanddeel der zoogenoemde GRAMANN'sche en FüLLEa'sche tinct. antiphthisica uit: 1^. Acetat. plumb. 3iJ • solve in aeet. vini Jij, adde sulphat. ferri 3j /?, spir. vini reetif. ^j, atj. rosar. 3iijS. 20—30 droppels pro dosi (Gramahn). — I'y. Acet. plumb., sulphat. ferri ana 3j solv. in spir. vini reet. g ij; reponatur in frigido donee rubescat spiritus. S. 15—20 droppels pro dosi. (1) Kopp en Arsfei.d hebben den levertraan tegen klierachtige longtering aaubcvolen; tot deze soort alleen dient de aanbeveling niet beperkt te blijven. HUser wil van den bruinen levertraan (in genoegzaam groote giften tot 2 drachmen en maanden lang voortgebruikt) bijna altijd een gunstig gevolg bij raauwe , en nog niet in verweeking overgegane of eerst pas in den toestand van verweeking overgaande tuberkels gezien hebben (Hïser zegt, dat hij zich telkens van het bestaan der tuberkels door de auscultatie verzekerd heeft!?). Ook Tiiierfelder , Halles bevestigen de uitmuntende werkingen van den levertraan. De olie- en spehinwrijvingen hebben de waarde van een voortreffelijk palliatief, doordat zij het colliquatief zweet matigen, de voeding en instandhouding der krachten ondersteunen, en de teringkoorts verminderen. Cramer, Löwenharlt, Loiuieïer, Holler bevestigen ook de weldadige werkingen der spekinwrijvingen; Nasse en Friedreicu zagen dergelijken uitslag van olieinwrijvingen. (2) Fr. Hoffmaiw's zwavelbalsem bestond uit: Flor. sulphur. 3 'j > ol. amygdal. 3 i j len. calor. adde bals. copaiv. 5jj sperm. ceti 9jv, ol. anis. aether. 3/?, syr Voor de door Garnet, BEDDoës, Piepenbring, Horn; Woyde, Stevenson; Hérrmann aangewezene kool zou men vele theoretische gronden kunnen aanvoeren; de tuberkels verdorren soms, zoo als wij gezien hebben, door de rijkelijke afzetting van een koolstofachtig voortbrengsel. J. Frank en Hunold hebben haar vruchteloos aangewend. Echter schijnt zij verdere proeven waardig te zijn (1). § 1158. De harsen, balsems, brandige oliën, de tonica, ofschoon veelvuldig tegen tering geroemd, worden door vele geneesheeren geheel uit de behandeling van tuberkelzucht der longen verbannen en haar gebruik uitsluitend tot de slijmtering verwezen. Echter bestaat er ook een torpide vorm van knobbellongtering, die de voorzigtige aanwending van deze reeks van middelen niet uitsluit. Onder deze middelen genoot de myrrhe van oudsher eenen zekeren roem en werd als myrrhesuiker of in zamenstellingen (zoo als de GRiFFiTn'sche mixtuur) met kamfer enz. aangewend. De asphalt-olie werd vroeger als antiphtisicum veelvuldiger gebruikt. Dippel's dierlijke olie werd onlangs in inwrijvingen door Palmedo als een specifiek middel aangeprezen ; wat daarvan te verwachten is, moet de ondervinding leeren (2). Het door Reiciienbach diacod. 3/?. Carnet gaf de zwavellcver in verbinding met koolpoeder (ana 3/3) !k—5 maa' daags met warm water (nog al eene fiksche dosis!). Bosch, Franciii en"heroedt geven zwavelkalk in poeders of brokken tot 5—8 gr. pro dosi alle 5 uren. (1) Bij kolenwerkers komt de tuberkelzucht zelden voor; daarom raadt Beddoüs bij beginnende tering het inademen van kolenstof aan. Men gaf de gegloeide plantenkool inwendig, soms alleen , soms met digitalis (Wotde), tot eene drachme 2—5 maal daags. Schöniei» raadt haar in het colliquatief tijdperk aan. Sem. cacao tost. § iij, in mortario ferreo calido redige ad mass. subtiliss., adde sacch. alb. pulv. 3j /?, carbon, praep. §/?, bals. peruv. 9/?. M. f. Morsuli pond. 3ij. S. verscheidene malen daags 1 daarvan langzaam op te gebruiken. (2) Myrrh. elect. § ƒ? , sacchar. lact. §ij. M. f. pulv. S. 4 m. d. 1 theelepel ^Fr. Hoffhann's myrrhesuiker). — 1^, Myrrh. pulv. 5j « carbon, potass. e tartaro gr. xxv. a(j. menth. crisp. 3v*'j> sulphat. ferri cryst. 9j , sacch. alb. ^S. ■omgeschud 4 m. d. 1 eetl. (Griffith). — De GRiFFiTn'sche mixtuur is onlangs weder door Popken geroemd. Men heeft ook copaiva- en peru-balsem geprezen. Avicenna ried reeds kamfer tegen longtering aan. Musgrave liet alle 4 uren eenen bolus nemen, die 5 gr. kamfer en evenveel salpetSjL bevatte. Nedmann gaf hem dagelijks tot 10—20 grein. Kaspail raadt het rooken van kamfersigaren aan. De asphalt-olie stond vroeger in hoog aanzien; Treden herstelde 4, Tiiilen'iüs 10 teringzieken «volkomen daarmede (maar deze zegt ook, dat zij bij 100 anderen niets hielp); L.vng zegt er van: » tertiam partem phthisicorum eo sanavien Richter noemde haar in deze ziekte een waarlijk hemelsch middel. Ook Vocel , Saciitleren , Park, Mellin, Leuthner , Callisen, Codbcelles , Lentiiï, L.W. Sachs, Neuhann prijzen haar. Volgens Tiiilenids maakt zij de kleine vliegende hitte des namiddags of koortsbewegingen niet erger. Saciitleben liet haar 2maal daags tot 10—15 droppels met suiker of met eene aangename stroop gemengd , dikwijls ook wel 3maal nemen. Paemedo laat in eene lage kamer, waarin de zieke bestendig in eene temperatuur van 18—20» blijven moet, dagelijks des morgens 3j—3jP dierlijke olie inwrijven; hij verwacht het meeste van de inademing der oliedampen. Over de voorzorgen, onder welke deze kuur moet ondernomen worden, verg. zijn werk: Beitrag zur Heilung der Lungenschwindsucht. Berlin, 1840. of Medic. chirurg, ther. Worterbuch. Bd. III. S. 129. ook tegen longtering aangeprezen creosoot heeft niet aan de verwachtingen voldaan (1). § 1159. Het is niets minder dan juist, dat bittere, tonische middelen, zoo als IJslandsche mos, de kina, het ijzer enz. alleen in de zoogenoemde slijmtering zich nuttig betoonen, en nooit tegen knobbeltering moesten aangewend worden. Zij verdienen reeds uit hoofde van hun vermogen, om tot opwekking der vormingskracht bij te dragen, voor antiscrophulosa door te gaan; van den anderen kant zijn gevallen bekend geworden, waarin moeijelijk de genezing der knobbeltering miskend kan worden. Palliatief schijnen deze middelen voornamelijk door ondersteuning der voeding, door hunne versterkende eigenschappen te werken; de kina heeft bovendien eene merkwaardige specifieke koortsdrijvende kracht, die, ten minste voor eenen tijd lang, zelfs in het dempen van de teringkoorts, stand houdt; waarschijnlijk worden ook de colliquatien door deze middelen beperkt, de afscheiding in de longen veranderd, en bier sluiten de delf stoffelijke zuren, die ook eens eenen hoogen roem als antiphlhisica genoten, zich onmiddellijk aan. Een hooge graad van erethismus en ontstekingachtige prikkeling verbiedt natuurlijk de tonische en prikkelende behandeling (2). (1) Bij de het creosoot aanprijzende stemmen (Reicüesbacit , Cohebt, Keicii, Grajtdjeaü, Hechïnberoer , Rampoid , Siber , Eioteiberg, Mampe , Levrat , Ebers) hebben de tegenovergestelde (Wolff, Martin-Solon , Kohier, Günther, Schmaez, Otto, Meisisger , Rehfeld , Euiotson en anderen) het overwigt. Zijne aanhangers geven ook grootendeels toe, dat bij eenen outstekingachtigen toestand, bij erethismus der longen, bij eenen droogen hoest, active bloedspuwing, de ziekte door creosoot eer verergerd dan verminderd wordt, dat het slechts bij torpor en atonie, bij colliquative ettering en ontbinding past. Men geeft het tot 4—16 droppels dagelijks in pillen, Creosoti, succ. liijuir. depur. ana 3j > rad. altheae pulv. 3 i j. M. f. pilul. 120. S. 's morgens en 's avonds 3—5 pillen (Reich) , Petrequin verkiest het teenvater boven creosoot. (2) Lofredenaars van de kina zijn Morton, vanSwietex, Loeseke, Bdrseriüs , Jüoer, KretschmaB, G. A. Richter en anderen. Bij klierzieke voorwerpen, bij welke men naderende tuberkelzucht vreest, roemde Mead haar als uitmuntend middel; dat zij de koorts eenen tijd lang kan onderdrukken , geven hare tegenpartijders, zoo als Culeek zeiven , toe; maar ongelukkig breekt de verstikte vlam spoedig weder uit, en de ziekte neemt ongestoord haren loop; zoodra door de kina de kortademigheid vermeerderd en de fluimlozing opgestopt wordt , moet haar gebruik uitgesteld worden. Het meest gepast is het koud aftreksel met bijvoeging van zwavelzuur; men kan het aftreksel met melk laten nemen. Men heeft ook zwavelzure chinine met nut gebruikt (Bore , Ashds). De IJ slandsche mos heeft zich onder de antiphthisica eenen zekeren roem verworven, zoodat vele routiniers, wanneer zij de behandeling van teringlijders op zich nemen, bijna werktuigelijk en instinctmatig deze plant uit de medicijndoos halen. Linnaeus, Scopclus , Sciiö.xheïder , Stoil Cramer , Crichton , Sacutleben , Regxauxt, Chohel , Louis s Klose , Tross hebben gunstige waarnemingen daaromtrent gedaan. Zij heeft bittere en voedende eigenschappen; maar past, even als de overige tonica, alleen voor gevallen van torpide, en meer voor de slijm- dan voor de knobbeltering. Geprikkelde toestanden, vastzittende borstpijn, sterke koorts verbieden haar gebruik. Men geeft de IJslandsche mos gemeenlijk in den vorm van gelei. Pp Lichen Island. 3j, digere per f hor. c. aq. font. ferv. §vj', tum aquam ut inutilem abjice. Licheni residuo adde cornu cervi raspati et abloti ^/?, coq. c. aq. font. 3xiv ad col. §vj; eliqua album, ovi meilis ^j. S. a. 2 u. 2 eetl. (Engelhard). Sagar noemt de dulcamara als het eerste middel tegen tering. Zij heeft stellige narcotische eigenschappen, en past dus ook bij erethismus (Werlhof, Carrere , Starke, Hufeland); deze laatste roemt haar inzonderheid in de beginnende tuberculeuse longtering; alle dagen moet een half once met 16 oneen water, tot 8 verkookt, opgebruikt, en naar omstandigheden watervenkel of senega daarbij gevoegd worden. Van het sap van raauwe komkommers meenen vele geneesheeren (reeds Oribasids , Mdzell , Friize , Marx , Hartmann) uitmuntende gevolgen te hebben gezien. Men laat versche komkommers, enkel geschild, zonder verdere toebereiding, of het uitgeperste sap met suiker verzoet, aanhoudend gebruiken. Marx schreef gelijktijdig melk cn een plantaardigen leefregel, of ook enkel fruit voor. / neei het ontstaan der ziekte aan de onderdrukking van huid- of andere af» scheidingen, eene impetigineuse kwaadsappigheid te wijten is. Hebbelijk gewordene fontanellen mag men niet vroeg laten toegaan (1). § 1162. Reeds in vroeger tijden zocht men door inademingen van allerlei aard plaatselijk op het zieke weefsel te werken. Heeft men zich altijd rekenschap gegeven van hetgeen men er mede bedoelt, en of de aangewende geneeswijze het doel kan bereiken? Wij ontmoeten hier dezelfde duistere , dubbelzinnige denkbeelden van oplossing, opdrooging, versterking, specifieke verandering, die in de keus der inwendige antiphthisica het rigt' ,snoer schijnen geweest te zijn. Hoe en of door inademingen eene oplossing der knobbels, eene verdrooging der etterholte enz. mogelijk is, daarvoor bleef men het bewijs schuldig. Van inademingen moeten wij ook gelooven, dat zij meestal meer de waarde van palliative, symptomatische, dan werkelijk radicaal genezende middelen hebben, ofschoon vele geneesheeren, zoo als_ Martin Soloij en Scdoniein alles van de atmiatrie voor de genezing der tering verwachten. Maar men bedenke, dat weinig van de gassoorten of dampen werkelijk met het ziek weefsel in aanraking komt, dat men moeijelijk eene de vochtmassa omstemmende werking derzelve op het bloed kan verwachten, en dat bij de niet onbeduidende inspanning der ademhaling en de prikkeling van het gevoelig slijmvlies der luchtwegen, die bij de inademingen moeijelijk te vermijden is, nog wel overwogen dient te worden, of de hierdoor te weeg gebragte schade niet misschien het overwigt heeft boven het nut. § 1163. Men heeft de inademingen in drooge en vochtige, in bedarende, prikkelende en zamentrekkende onderscheiden; een gewigtig verschil bestaat daarin, of de vreemde, met de lucht gemengde dampen en gassoorten in den den lijder omringenden dampkring, in eene opene of in eene beslotene ruimte verspreid zijn, dan of hij ze in eene geconcentreerde gedaante uit vaten met naauwe monden, in de onmiddellijke nabijheid der mengsels, die ze ontwikkelen, inademt. De eerste wijze van aanwending is voor den lijder beter te verdragen, eene plaatselijke werking der fijn verdeelde gassoorten op het ziek weefsel mag men daarvan minder verwachten. Hiertoe behoort het door velen na Gilcürist zoo zeer geroemd inademen der zeefucht, het verblijf in eenen met specerijachtige dampen gevulden boschampknng, het inademen der uit versch geploegde aarde opstijgende dampen, Het verblijf in eene met zwavelwaterstofgas bezwangerde lucht, in plaatsen, wier lucht men met koolzuur, stikgas, met teerdamp, balsamieke (1) Het gloeijend ijzer is reeds door Hippocbates , en na hèm door andere oude geneesheren gebruikt; Umiffi herhaalde die proeven, en zag er niets goeds van; kleine moxas doen meer nut; echter bekent hij ook gemakkelijk van dit n^iddel af te zien, wanneer de zieke daartegen heeft. Genezingen der tering door revulsiva verhalen Pringie , Poiteau , Leute», Fodouet Portal, Baotes, Vaidy, Labbey , van mei Deen, Schlegel. Men zet ze gewoonlijk aan dè binnenzijde van den bovenarm 'Portal is van gevoelen, dat de bovenarmen door het celweefsel in bijzonder verband staan met de borst); wij houden de onder- en bovensleutelbeensstreek voor eene meer geschikte plaats te» aanwending van revulsiva, omdat hier de hoofdzetel der tuberkcls en der door dezelve te weeg gebragte holten is. Mudge kiest voor zijne 2 duim in doorsnede met een bijtmiddel voortgebragte fontanellen, waarin hij 40 tol 30 erwten liet leggen do s'reek tusschen de schouderbladen, levens schreef hij plantaardig voedsel en ezelinnenmelk voor. lil. 2. 9O dampen enz. vult, in de vleeschpakhuizen van slagers, en voornamelijk de door velen voorgeslagene en somtijds werkelijk met nut gebruikte veestalhuur (l). Wij moeten ons ook hier, gelijk te voren, van eene verklaring van de werking dezer geneeswijzen onthouden, welke zoo lang voorbarig zijn zou, als liet niet beter bevestigd is, wat zij kunnen doen. § 1164. Tot de inademing in eenen meer beperkten zin heeft men eenvoudige warme water-, verzachtende, narcotische kruidendampen (uit afkooksels en aftreksels), de dampen van verbrandende balsems, harsen, was, teer, chlore, iodium, zeer vele op de potsierlijkste wijze zamengestelde mengsels, waaronder zelfs operment (zoo als in Fuller's halitus antiphthisicus), gassoorten, aether-, salpeterzure, creosootdampen aangewend. De inademing moet ook door de manier en de vaten , welke men daarbij gebruikte (Mcdge's Ramadge's, Martix-Solok's toestellen) gewijzigd worden; de inademingen grijpen dagelijks verscheidene malen, langer of korter, plaats. Bij eenen prikkelbaren toestand van het slijmvlies der luchtbuizen en een erethisch karakter der tuberkelzucht zijn alleen de eenvoudige water- en narcotische dampen bruikbaar; hun gebruik mag den lijder niet vermoeijen. Door het inademen van dampen van zwavelaether, waarin cicuta is opgelost, zou voornamelijk in het laatste tijdperk der tering de belemmering der ademhaling en de stilstaande fluimlozing tegengegaan worden (Pearson , Dckcan). De proeven met zuurstof-, koolzuur-, stikstof-, gekooid waterstof-gas hebben geene aanmoedigende uitkomsten opgeleverd. Prikkelende inademingen , zoo als van teer, harsen, chlore, iodium, creosoot enz. zijn alleen bij torpor van het borstlijden aanwendbaar; Stokes , Elliotsoi* en anderen zagen van chlore en iodium weinig nut; zij veroorzaken ligt onderdrukking der fluimlozing, kortademigheid, borstpijn, zelfs longontsteking, alleen bij eene kondvurige hoedanigheid der holten verbetert chlore de afscheiding , neemt den stank weg en doet -ook inwendig gebruikt veel goed (2). (1) Het meeste vertrouwen verdienen naar de tot dusver gedane -waarnemingen het verblijf in eene zuivere berglucht (zoo lang zij niet te prikkelend werkt), het met zeereizen verbonden inademen der chloorbcvattende zeelucht, het verblijf in de nabijheid van zwavelbronnen (zoo als Aken, Eilsen, Neundorf, Langenbrücken, Baden; Gai.enus zond de teringzieken reeds naar de nabuurschap van den Ycsuvius» en de veestalkuur. Yolgens Rejd zijn de herfst, de winter en het begin der lente de gunstigste jaargetijden; de stal mag niet met koeijen overvuld, en de warmte in dcnzelven moet tusschen 14—16° zijn. Alle 3 uren moet hij uitgemist worden. Het bed des lijders moet I—2 voet boven den groud staan; zijn voedsel versterkend, niet prikkelend zijn. (2) Ramaïge bedoelt door zijnen toestel, die uit eene groote flesch met twee openingen en een elastieken buis bestaat, dat de inademing volledig plaats grijpe en de uitademing beperkt worde; eene proef daarmede overtuigt iedereen spoedig, dat dit doel niet bereikt wordt, want door iedereu kunstmatigen ademhalingstoestel wordt de inademing in hare uitbreiding meer of minder beperkt. Voor de inademingen van gekooid waterstofgas liet Clansy eenen eigenaar- tligen gasomeler vervaardigen , welks gasontvanger uit flintglas bestaat , waarop eene schaal tot nioting van het telkens in te ademen gas ingeslepen is. Tot het inademen is aan het 250 kubiekduimen houdend vat eene kraan met een mondstuk aangebragt; CiAMr gebruikte het gewone, tot verlichting der straten dienend gekooid waterstofgas, dat eerst door zorgvuldig afvvasschen met water van ammoniakgas, en vervolgens door schudden met een mengsel van koolzuur lood met water van het gehalt van zwavelwaterstofgas gezuiverd werd. In den gasomeler werden gelijke deelen van dit gezuiverd gas -en dampkringslucht gehragt. — Ten behoeve der inademingen van chlore laat Gahnal de vloeibare chlore (aanvankelijk slechts 2—5 droppels) met gede- § 1165. Onuitvoerlijk is het denkbeeld van Carson, om door het openen \an eene zijde van het borstvlies eenen kunstmatigen pneumothorax, en hierdoor zamendrukking der caverneuse long te bewerken, en later dezelfde handelwijze aan de andere zijde te herhalen, alsook Piorry's voorslag, om door een verband zamendrukking van ééne zijde der borst te weeg te brengen en daardoor de wanden der tuberkelholten ter vereeniging derzelve nader tot elkander te brengen. § 1166. Wij keeren ons tot de symptomatische aanwijzing, wier vervulling iets minder onzeker is, dan die der onmiddellijke geneeswijze. Men ontmoet onder de voor de symptomatische aanwijzing dienende middelen zoo menigeen, dat den onverdienden roem van een antiphthisisch specificum bezit. o) Voor de palliative kuur van tuberkelzucht der long is het vooreerst van belang, dat men iedere opwakkering van ontsteking voorkome en haar dadelijk bij het begin uitdoove, daar deze tusschenbedrijven van ontstekingachtige prikkeling de afzetting van nieuwe tuberkelstof en verweekin® der reeds aanwezige te weeg brengen. In zulk een geval verzuime men niet, zoo de krachten der lijders het slechts eenigzins toelaten, kleine en zelfs herhaalde aderlatingen te verrigten, alles te verwijderen, dat de prikkelinvoedsel kan geven, eene misschien begonnene prikkelende behandeling tegen de grondziekte te staken, den lijder op eenen matigen en ontstekingwerenden leefregel te zetten. Bij geringere graden van ontsteking is het plaatselijk aanwenden van bloedzuigers, van blaartrekkende pleisters op de pijnlijke plaats voldoende. Vlugtige steken of voorbijgaande borstpijnen zijn nog geene ontsteking; deze moet zich in het geheel der verschijnselen (belemmerde ademhaling, fluimlozing, de natuurkundige teekenen, den pols enz.) openbaren. Geringe borstpijnen wijken vaak reeds voor vlugge, narcotische inwrijvingen, omslagen van warme melk, de aanwending van vliegende Spaanschevhegenpleisters, van eene pikpleister, van eene zuurdeegpap. Is de pijn van eenen vastzittenden aard, dan zet men op de pijnlijke plaats eene kleine moxa of eene fontanel met een bijtmiddel. § 1107. b) Hoest. Men bedaart den kwellenden hoest met narcotica1 voornamelijk inwendig gebruikt; onder deze is het opium het voornaamste en in de laatste tijdperken der tering onontbeerlijk; wordt het opium in eene volle (bedarende) gift toegediend, dan ziju zeker deszelfs verhittende eigenschappen minder te vreezen, dan men gemeenlijk gelooft. Doordien liet den colliquativen doorloop stopt, vervult het tweederlei palliative bedoelingen. Onder de narcotische middelen worden tegen den hoest ook nomorphine, het bilzenkruid, het lactucarium, het blaauwzuur, de massii stilleerd. water van 25° H., in eene flesch vermengen, en nadat het mengsel telkens geschud was, den lijder daaruit inademen. Ga;*.val klom tot 20-25 droppels chlore, en liet deze handelwijze dagelijks 8—10 raaien herhalen. — Ook zijn de soolcri-dampen aangeraden. Volgens fliEGEit ij\en e in de gradeerwerken hezige werklieden in Kreuznach vrij van terin". 'J'er aanwending der iodiumdainpen gebruikt Dixojt eenen glazen ballon , die met ioodtinctuur gevuld en met eenen doorboorden kurk gesloten wordt, waarin een boomwollen pit gesloken is: uit de' met den hals naar beneden gehouden ballon droppelt door deze pit de ioodtinctuur in een daaronder «taanden porceleinen schaal met water, welke met eene voorlooplamp heet wordt gehouden ■ e lucht vult zich spoedig met iodiumdampen. — Scmajiore laat iodium met cicula inademen 29 * pilular, de cynoglosso, het inademen van cicutadampen, het rooken van belladonna of stramoniumbladen aanbevolen, en waar een middel niet meer voldoet, moet men een ander daarvoor kiezen. De ipecacuanha is ook niet onwerkzaam in het bedaren van den hoest. Van een aanhoudend gebruik van likstroopjes, zaadmelken , verzachtende afkooksels, die door inwikkeling den hoestprikkel moeten wegnemen , vrees ik eene verderfelijke bijwerking op de spijsverteringswerktuigen en stoornis van den eetlust. Gewigtiger is het verordenen van een doelmatigen leefregel; hoe heviger de hoest is, des te kariger moeten de maaltijden zijn; de zieke mag niet veel op eens gebruiken. § 1168. c) Belemmering van de ademhaling. Hangt zij niet van bloedovervulling der longen af, dan passen ook de narcotica en inzonderheid het opium het meest tot bestrijding daarvan; bij zeer zenuwachtige voorwerpen kan men bevergeil en muskus beproeven. Is de belemmering van de ademhaling- door stilstand van de fluimlozing ontstaan, dan verschaft soms een braakmiddel verligting. De inademingen van aetherdampen volgens Pearsoh zijn reeds vermeld. Daar des nachts de belemmering van het ademhalen doorgaans toeneemt, moet de zieke des avonds weinig of niets gebruiken. § 11C9. d) Fluimlozing. Eene te rijkelijke fluimlozing tracht men, wanneer er zich in de overige verschijnselen een torpide blenorrhoische toestand openbaart, door balsamische middelen, door berookingen met gebroeide run of teerdampen, of chlore te verminderen. Staat de fluimlozing stil en neemt de belemmering in de ademhaling daardoor toe, dan moet men de ontstekingachtige zamenstelling verwijderen en door kleine giften spiesglansbereidingen, squilla, door het inademen van verzachtende dampende afscheiding weder herstellen. § 1170. e) Vermindering van de koorts wordt door koelhouden , door vlijtig verwisselen van linnen , door verkoelende dampen , eenen matigen leefregel en zuiver houden van de lucht verkregen. In het begin verhoedt soms het gebruik van zwavelzure chinine het veelvuldig terugkeeren van den koortsaanval. § 1171. /) De meest beproefde middelen tegen het colliquatief zweet der teringzieken zijn : een aftreksel van salie, des avonds koud gedronken , waarbij men 10 droppels zwavelzuur of vitrioolelixir voegt, — azijnzuur lood, — de lorkenzwam (boletus laricis, tot 4—30 grein in poeder toegediend (1)), — inwrijving des iigchaams met olie voor het gaan slapen, — koele bedekking en slapen op een lederen overtreksel, — over dag dikwijls wasschen met laauwe azijn. Met de onderdrukking van het zweet neemt de buikloop dikwijls de overhand, weshalve Ei.liotson aanraadt, gelijktijdig zamentrekkende middelen toe te dienen (2). § 1172. g) Pijn en ontstekingachtige verschijnselen in den onderbuik worden door het aanzetten van eenige bloedzuigers, door warme, pijnstillende (1) De lorkenzwam is ook ds specificum tegen longtering aangeprezen. (2) Devehgie (leed de waarneming , dat lavementen , tegen den doorloop der teringlijders, uit azijnzuur lood (gr. ij—viij) met koolzure soda (gr. j—jv) en i droppels laudannin , eene zekere antidiaphoretische kracht vertoonen (waarschijnlijk door het azijnzuur lood?!) — CiuavET geeft tegen het zweet tannine tot j —3 grein binnen 24 uren , met of zonder opium , in pillenvorm. stovingen, door het inwrijven van kwikzalf met bilzenkruidolie weggenomen. De buikloop wijkt somtijds voor de daartegen aangewende middelen, maar keert ongelukkig veelal snei terug. Men gebruikt tegen denzelven opium, aluin, zamentrekkende afkooksels van columbo, campèche hout, loodsuiker, lavementen uit stijfsel, halve lavementen met gr. (3—ij salpeterzuur zilver De zamentrekkende middelen mogen alleen dan aangewend worden, wanneer de doorloop niet van ontstekingachtige prikkeling der darmen afhangt. In het laatste geval beperkt men zich tot eenen zachten leefregel uit meelachtige, slijmige spijzen. Ipecacuanha in kleine giften stopt ook dikwijls de veelvuldige stoelgangen op. § 1173. h) Braken kan van verschillende toestanden der maag afhangen en vereischt dan ook eene verschillende behandeling; dikwijls is dit toeval het verschijnsel van eenen ontstekingachtigen vochtstilstand in het slijmvlies van de maag en moet door het aanzetten van bloedzuigers op de bovenbuiksstreek, pijnstillende inwrijvingep en omslagen, door eenen strengen leefregel bestreden worden. Dikwijls ontstaat het braken consensueel, waarschijnlijk door bemiddeling van de takken der zwervende zenuw; verzadigingen van koolzure potasch, Selterswater, kleine giften ipecacuanha, opium, magisterium bismuthi, belladonna, zuurdeegpappen zijn dan somwijlen voldoende om het te overwinnen. Ook kan de bij teringlijders dikwijls voorkomende atrophie van de vliezen der maag de oorzaak van het braken zijn; eene zorgvuldige inrigting van den leefregel, zoowel ten opzigte van de hoeveelheid als van de hoedanigheid der spijzen is voor de kuur onmisbaar, zonder dat doen ook de andere middelen niets. Dikwijls verdragen de lijders beter koele , dan warme spijzen. § 1174. De leefregel is een gewigtlg punt in de kuur der tering. Vele geneesheeren, die de overtuiging voeden , dat zij de tuberkelzucht door geneesmiddelen moeijelijk, zoo ooit kunnen overwinnen, zoeken door strenge regeling van den toevoer van voedsel het geheele herstellingsvermogen om te stemmen en de ziekte in haren wortel uit te roeijen. ïïoe zachter het voedsel is, zoo is hunne manier van redeneren, hoe meer dit reeds op chyl gelijkt, des te minder krachtinspanning behoeft de bewerktuiging ter assimilatie daarvan, des te geringer moeite heeft de zieke long aan deszelfs verandering, des te geringer is ook hare verrigtingsprikkeling, en des te waar. schijnlijker is de uitdelging van vreemde of scherpe hoedanigheden der vochtmassa. Met deze bedoeling is, en wordt nog bij voorkeur de melkdieet als ontstekingwerende kuur aangewend. Wat er ook omtrent de juistheid dezer verklaringen te denken is, — zooveel is zeker, dat er genezingen van hopelooze gevallen van longtering met de melkkuur gedaan zijn, en dat er onder den invloed van deze dieet dikwijls verbetering van de toevallen dezer ziekte plaats grijpt. Zij behoort dus tot de met regt het meest geprezene middelen tegen longtering. Ongelukkig wordt de melk niet door alle zieken verdragen, dan passen dikwijls nog de afgekookte melk, de met stremsel bereide wei (1), of de met Selterswater verdunde melk, wei met Selterswater, wei en Emseiwater. De melk mag geen zuur, geene walging, geene (1) Hoe vollediger de kaasstof uit Je wei afgescheiden is; des le minder winden verwekt zij, en des le eerder wordt zij verdragen. braking, geen buikloop veroorzaken; men kan haar als uitsluitend voedsel laten gebruiken , zoo de zieken er geen tegenzin in hebben. Dikwijls moet de zieke met geringe hoeveelheden beginnen en langzamerhand klimmen. Een zeer floride karakter der tuberkelzucht schijnt het gebruik van de melken weikuur niet te verdragen (1). § 1175. De voeding met geleiachtige zelfstandigheden, zoo als slakken-, adderen-, schildpadsoepen , oesters vervult dezelfde aanwijzing als de melkkuur. Bijzondere geneeskrachten mag men niet zoo zeer aan deze diaetetische middelen toekennen. Altijd blijft het nog de vraag, of juist deze aan gelei zoo rijke zelfstandigheden tot de ligt verteerbare behooren (2). § 1176. De leefregel van den teringlijder moet in het algemeen voedend, zacht en ligt verteerbaar zijn. Bijzonder moet hij naar den stand en het karakter der prikkelbaarheid en den toestand der maag gewijzigd worden. Bij hevige koorts en het overhand nemen van erethismus moet dierlijke kost grootendeels worden verbannen. De maaltijden moeten klein zijn en liever dikwijls herhaald worden. Broussais en L. W. Sicns spreken zelfs de onthoudingskuur voor, een raad, dien wij niet onvoorwaardelijk zouden willen volgen; het dunkt ons doelmatiger zich hier eenigzins naar den eetlust des lijders te schikken ; maar dat velerlei toevallen in het beloop der tering eenen strengeren leefregel kunnen vereischen, is ook ons gevoelen. De keus van het voor het verblijf der [teringlijders passend climaat, van de beweging , Meeding enz. werd reeds in Deel I., bladz. 234, § 71—78, genoegzaam besproken. li) TUBERKELZUCHT DER LUCHTBUISKLIEREN. F. G. Becker, D. de gland. thorac. lymphat. atijne thymo. Berol. 1826. — Leblond , D. sur une éspèce de phthisie partic. aux. eufans. Par. 1821. — Bertok , Traité des mal. des enfans. Par. 1837. — Rilliet en Barthez, in Arch. gén. de Méd. Jan. 1840. Sciihibt's Jahrb. Bd. XXVII. S. 73. — Hasse, Spez. path. Anat. Bd. I. S. 466. — Oohkens, Patholog. glandul. lymphat., quae bronchiales vocantur. Groning. 1841. — Eecqcerei,, in Gaz. méd. de Paris. 1841. Nr. 29. Verg. Puuipr's Jahresbericht f. 1841. S. 9. § 1177. De primitive tuberkelzucht der luchtbuizen is eene niet zeldzame aandoening van den kinderlijken leeftijd, en het weefsel der luchtbuisklieren is in dit levenstijdperk zoo zeer geneigd tot de tuberculeuse ontaarding, dat zij gemeenlijk gelijktijdig wordt aangetroffen, welk ander deel ook met tu- (1) Yrouwenzog, als het ligtst verteerbare en met de spijsvertering het best overeenkomende, doet ook het meest; maar bij mannelijke individus zal ook de bij teringzieken gemeenlijk verhoogde geslachtsdrift het zogen aan de borsten verbieden. Op deze volgt ezelinnen- en dan geitenmelk; koemelk is zwaarder te verteren. De melk van jonge, op bergen weidende dieren, in de zuivere verlevendigende berglucht gebruikt, ontwikkelt ook ongetwijfeld grootere geneeskrachten. De melk moet zoo veel mogelijk warm dadelijk na het melken gedronken worden; men laat haar in een warm vat opvangen, opdat zij van hare natuurlijke warmte niets afgeve, en bedekke bet gevulde vat, totdat de lijder haar drinkt. Vak Swieteiï wil, dat de zieke nog 2 3 uren na ]iet drinken van de melk rust houde. Gedurende de melkkuur moet de lijder het gebruik van fruit, van zure spijzen mijden. Verstopping mag niet geduld worden; men gaat haar met lavementen tegen. (2) Men heeft ook aangeraden de sJakken raauw te eten. berkels behebd is. De ontleedkundige kenteekenen van deze ziekte zijn door Rilliet en Bartiiez, IIasse, Ooskens en Becquehel naauwkeurig beschreven. Maar ongelukkig staat de herkenning niet op de hoogte van de ontleedkundige kennis ; pathognomonische kenteeken kan men voor het oogenblik niet opgeven. De zieken lijden aan drukking en pijn in de streek van het borstbeen, hoest, belemmering van de ademhaling, soms aan huidwaterzucht, uittering. Deze verschijnselen kunnen echter alleen dan het vermoeden van tuberkelzucht der luchtbuisklieren doen ontstaan, wanneer er tevens andere teekenen van klieraandoeningen, klierzieke zwelling der hals- of damscheilklieren aanwezig zijn. § 1178. Het beloop der ziekte is langzaam, zoo lang de longen zelve niet mede aan tuberkels lijden. De verweeking heeft gewoonlijk slechts langzaam plaats; daardoor is ook dikwijls genezing door inschrompeling, verkalking, afzetting van zwarte kleurstof mogelijk. Om de tuberculeuse klier heen verdigt zich het celweefsel in eenen stevigen zak , waardoor zij veel beter van de omringende deelen wordt afgezonderd, dan men dit b. v. in de tuberculeuse massas der longen aantreft. De verweekte tuberkelmassa of ook de door drukking des gezwels veroorzaakte zwerende ontsteking kau doorboring van verschillende deelen, van eenen luchtbuistak, van de longbuiszelfstandigheid, van het borstvlies , van den slokdarm, van de longslagader te weeg brengen. De tuberkelzucht der luchtbuisklieren is bijna uitsluitend eene ziekte van den kinderlijken leeftijd , zij ontstaat doorgaans in den tijd tusschen het eerste en tweede tandenkrijgen, en heeft haar beloop voleindigd, wanneer de huwbare jaren gekomen zijn; alleen hare gevolgen zijn nog in dien tijd waarneembaar. § 1179. Zoo de ziekte herkend werd, zou de behandeling die van klierziekte zijn. X. VERWEEKING, SPHACE1US. KOUDVUUR DER LONG (PUTRESCENTIA; GANGRAENA S. MORTIFICATIO PULMONUM; ANTHRAX S. CARBUNCULUS PULMONUM; PNEUMOSEPSIS; NECROPNEUMONIE, PIORRY). Baïle , Recherches sur la phthisie pulmonaire. p. 86. — Laensec , 1. c. T. I. — Lorinser , 1. c. p. 277. — Hastisgs, in Edinb. Journ. of med. Sc. Bd. V. — Boeillaud , in Révue méd. 1824. H. 5. — Schroeder y. d. Koik, Observatt. analomico-pathol. et pract. argumenti. 1'. I. p. 202. Samml. auserl. Abh. Bd. XXXTI. S. 753. — Crdveiliher , Anat. pathol. — Cars^ll, Illnslrations etc. — Genest, in Gaz. méd. de Par. 1856. Nro. 58 en 82. ScnailDTS Jahrb. Bd. XV. S. 51. — R, Law, in Dubliu mcd. Transactions. Vol. 1. I'. 1. p. 89. Samml. auserl. Abli. Bd. XL. p. 474. — Gerhard, in Annales de Méd. beige. 1858. Aoüt, Sept. — Gdislain , Annal. de la Méd. beige. 1855. Janv. 1836. Janv. Schmibt's Jahrb. Suppl. Bd. I. S. 444; Gaz. méd. de Par. 1858. Nro. 28. Scumidt's Jahrb. Bd. XXYI1I. S. 217. — Fobrket, in L'Experience. 1858. Nro. 21. SnHBiiT's Jahrb. Bd. XXXII. S. 165. — Hasse, Spez. palh. Anat. Bd. I. S. 500. — Rokitanskï , 1. o, Bd UI. S. 111. J 1180. De ouden spraken van een koudvuur der longen als uitgang van den hevigsten graad van longontsteking. Laennec heeft de verdienste, dat hij aangetoond heeft, dat er in dezen zin volstrekt geen koudvuur der longen bestaat en dat juist de hevigste longontsteking nooit in koudvuur eindigt. De gangraena pulmonum is een van de longontsteking geheel verschillende ziektevorm, gekenmerkt door de hem van het begin af aan, en zonder dat er noodzakelijk ontsteking voorafgegaan moet zijn, eigenaardige rotachtige ontbinding (sepsis) van eene streek der long, om welke eigenschap zij ook door Laennec met de kool op de uitwendige huid vergeleken, en door Sciiöslein in de klasse der neurophlogosen opgenomen is. Longontsteking en koudvuur der longen sluiten elkander niet ui15 de koudvurige plek kan met gehepatiseerd weefsel omgeven zijn; de vochtstilstand in de longen is dan of eene opvolgende ziekte van het koudvuur en door dit laatste in den omtrek opgewekt; of hij is eene toevallige zamenstelling. Ontleedkundige kenmerken. § 1181. Laennkc en alle overigen na hem onderscheiden ontleedkundig een "verspreid en een omschreven (ook essentieel) koudvuur der longen; Scuöniein noemt het eerste den acuten, het laatste den slependen vorm. De gangraena pulrponurn diffusa is nog zeldzamer dan de reeds zeldzame omschrevene vorm. Hare kenmerken zijn: uitbreiding op eeue grootere streek der longen, op eene geheele kwab, soms op eenen geheelen longvleugel, vuilwitte, groenachtige, bruine, zwarte wankleurigheid van het week, ligt verscheurbaar, dikwijls in pap vervloeijend, met koudvurig stinkenden ^ vlokkig troebelen, schuimachtigen, even zoo gekleurden ichor opgevuld longweefsel , nergens scherpe afperking dezer ontaarding, maar trapsgewijze overgang in het zuchtig, anaemisch, eindelijk geheel gezond overig weefsel; zelden hyperaemische infiltratie of hepatisStie der omliggende deelen. Volgens Rokitansky is de verspreide gangraena vast wel altijd met verspreid koudvuur van het luchtbuisslijmvlies gepaard en heeft hare zitplaats bij voorkeur in den bovensten kwab. Zij voegt zich bijna altijd alleen bij den omschrevenen vorm. Volgens Cruveiliiier vindt men bij verspreid koudvuur altijd eene uitzweeting van wankleurigen etter in het borstvlies. Laennec zag het in 24 jaren slechts 2 maal. 1182. De kenmerken van omschreven koudvuur der longen bestaan in het vormen van eene beperkte koudvurige korst (wat haar voorafgaat is ons onbekend); hierop volgt verweeking en afstooting van de korst, hierdoor vorming van holten, met of zonder verdere uitbreiding der verwoesting. De korsten zijn begrensde, boon- tot hoendereigroote, onregelmatig rondachtige, koudvurig stinkende, hardachtige, vochtige massas, volkomen gelijkende op de korsten, die het branden met helschen steen op de huid nalaat; deze korsten, meest afzonderlijk, veelvuldiger in de peripherische laag der zelfstandigheid, dan in de diepte der longen , dikwijls zoo oppervlakkig, dat het borstvlies mede in 'de korst bevat is, gewoonlijk in de onderste kwab, en veelvuldiger in de regter long, worden weeker en vloeijen ineen in eene rotachtige pap, die soms als een prop midden in de door da veinieling gevormde holte ligt. De wanden der met ichor of bloed gevulde holte hebben een onregelmatig, draderig, vlokkig, verscheurd, ïottig aan- zien, scherp afgesneden luchtbuistakken monden dikwijls in dezelve in eu somtijds is de holte met een grijsachtig of vuilgeel week schijnvlies overtrokken ; dit kan reeds bestaan, voordat de korst zich losmaakt. Het omringend longweefsel is doorgaans in den toestand van zuchtige zwelling (opvulling met troebele wankleurige wei, volgens Cruveilmer overeenkomende met de zuchtige zwelling van koud vurige ledematen), of in den toestand van verspreid koudvuur, of in dien van hepatisatie. In de nabijheid van de koudvurige plek is de hepatisatie dikwijls etterachtig en de etter vermengt zich met den koudvurigen ichor. Zal er genezing tot stand komen, dan moet de etterafscheiding het overwigt behouden; de holte geneest door likteekenvorming als eene abscesholte. § 1183. Ten gevolge van de doorboring der luchtbuizen ontlast zich de koudvurige ichor, het uitgestort bloed door ophoesten naar buiten, het luchtbuisslijmvlies is doorgaans in eenen aanzienlijken omvang donkerrood opgespoten. Zeer dikwijls vindt men dikke schijnvliezen tusschen het ribbe- en longborstvlies of uitstorting van stinkende wankleurige wei in de borstvlies • holte; het weivlies der long kan door de koudvurige korst of den ichor doorboord worden en daardoor kan zich hydropneumothorax, bij gelijktijdige doorboring der luchtbuizen gemeenschap der borstvliesholte met deze kanalen vormen; de koudvurige long kan door het pleuritisch uitzweetsel zamengedrukt zijn. De bloedvaten kunnen op de plek der verwoesting doorgevreten worden, waardoor bloedingen kunnen ontstaan. Veelal zijn de bloedvaten onaangetast; Scdröder vak der Kolk vond in een geval de meeste takken der longslagaderen en aderen in de nabijheid van de koudvurige plek gesloten en Hasse oppert het vermoeden, dat de zich snel uitbreidende toesluiting der longslagaderen de oorzaak zou zijn van het somwijlen voorkomend koudvurig afsterven van tuberkelholten. Van der Kolk zag verwijding der watervaten aan den rand der koudvurige plaats, als ook opvulling der vergroote verweekte luchtbuisklieren met eene inktkleurige vloeistof, waarschijnlijk ten gevolge van de opslorping van den koudvurigen ichor (1). Verschijnselen. § 1184. Volgens Laeknec en Scdonlein onderscheiden zich de verspreide en omschrevene gangracna pulmonum daardoor, dat de eerste acuut en de andere slepend , op de wijze van tering, verloopt. Eene naauwkeurige overweging der bekende gevallen heeft ons overtuigd , dat deze onderscheiding niet houdbaar is, daar noch de eene noch de andere vorm eenen bepaalden typus in zijn beloop voor zich uitsluitend kan aantoonen ; er zijn gevallen van omschreven koudvuur, die door bijkomende doorboring der long zeer snel doodelijk eindigden, en gevallen van verspreid koudvuur met een langzaam beloop. 5 1185. De voorname verschijnselen zijn: In het begin borstpijn, soms (1) Ouder den naam van j> verweeking des longweefsels" beschrijft Rokitaxskx eene verandering , die een met maagverweeking overeenkomslig, eigenaardig, van zelf ontstaand, onder dezelfde voorwaarden verschijnend en bijna altijd daarmede zamengesteld ziekteproces zou zijn, en zich van het verspreid koudvuur der long door afwezigheid van den koudvurigen stank en den geringeren graad van waukleurigheid zou onderscheiden (verg. t. a. p. Bd. III. S. 117). teekenen van iigte longontsteking, kwellende hoest, moeijelijk ademhalen, zeer dikwijls bloedspuwen; de algemeene toestand des lijders neemt op eens eenen zeer bedenkelijken keer; volstrekt niet in overeenstemming met de betrekkelijk geringe plaatselijke verschijnselen en de koorts, valt het gelaat plotseling in, neemt een loodkleurig, ontdaan , hippocratisch uitzigt aan , de zwakte en afgematheid bereiken eene zeer ongewone hoogte, de pols wordt klein, week, bevend, menigvuldig; het meest in het oogloopend is de groenachtige, wankleurige , vervloeijende, en zeer stinkende , even als bij koudvuur van uitwendige deelen koudvurig riekende hoedanigheid der fluimen, dezelfde reuk van den adem, die den dampkring des lijders ver om hem 'heen verpest. Een doffe percussieklank en knetterend reutelen zijn zeer zeldzaam en over kleine plekken in het begin uitgebreid. Meestal hoort men verschillende reutelgeluiden, of de teekenen van pleuris zijn er aanwezig. Bij doorboring der long teekenen van hydropneumothorax, gedeeltelijk trommelachtige klank, uitzetting der zieke borsthelft, metaalachtige klank, amphorische weergalm van de stem en van het ademen; dikwijls (bij vorming van holten) luchtbuisstem. Hierbij voegen zich buikloop en colliquatief zweet, de verschijnselen van uittering, zeer snelle vermagering, soms stil ijlen en eindelijk de dood, óf door verzwakking, óf door verstikking. Verscheidenheden der verschijnselen. § 1186. De borstpijn is gemeenlijk bij koudvuur der longen tot ééne plaats beperkt, doorgaans als een steek in de zijde, welken de zieke meer uitwendig, dan in de diepte meent te voelen, hetgeen met de steeds aanwezige medeaandoening van het borstvlies in verband schijnt te staan. Lrw merkt op, dat het gedeelte der borstkas, dat met den zieken longvleugel overeenstemt, zich bij het ademen niet beweegt. De ademhaling is versneld; dikwijls klagen de zieken van het begin af aan over buitengewone benaauwdheid en angst, die vooral bij verspreid koudvuur grooter zou zijn. In het beloop der ziekte doen zich soms toevallen van verstikking op, die door de fluimlozing somwijlen verligt worden. § 1187. In de meeste gevallen schijnt de ziekte met een tijdperk van bloedspuwing te beginnen; de bloeding is zeer aanzienlijk, herhaalt zich vaker, het ontlast bloed is gemeenlijk in het begin helderrood, neemt van lieverlede eene zwartachtig bruine kleur aan en eerst later komen bij het terugkeeren der bloeding, of terwijl de fluimen met bloed gestreept blijven , de pathognomonische kenmerken van het koudvuur duidelijk te voorschijn. 1188. Karakteristiek is de fluimlozing; dikwijls is de hoest aanvankelijk droog, of de fluimen zijn melkwit, ondoorschijnend; zij ontwikkelen echter ook reeds dan, zoo al niet juist eenen koudvurigen, toch eenen onverdraeelijk laffen reuk, dien de zieken somwijlen eer dan de omstanders opmerken. Dikwijls gaat verdooving en beangstheid het stinkend worden der fluimen vooraf. Met den koudvurigen reuk nemen zij eene groene , gele , bruine, aschgraauwe , chocolade kleur aan, zij hebben het aanzien van verrotte eijerdojers, van rottend bloed; hunne hoeveelheid is dikwijls aan zienlijk en wordt dan meer uitgebraakt, dan opgehoest, en de zieke wordt dikwijls door de ontlasting derzelve verligt. Neemt de ziekte eenen keer tot een slepend beloop of tot genezing, dan worden de fluimen geel en nemen den zamenhang en den reuk van etter aan; van tijd tot tijd doet zich de koudvurige reuk weder op. De etter kan zoo scherp zijn, dat hij in de keel een brandend gevoel veroorzaakt. Intusschen zijn zeldzame gevallen van koudvuur der longen waargenomen , waar de koudvurige reuk van de fluimen en van den adem tot aan het einde der ziekte geheel ontbrak; gewoonlijk bestaat er dan geene gemeenschap van de koudvurige plek met de luchtbuizen, of deze kanalen zijn ten gevole van sterke zamendrukking des longweefsels door vocht- of gasuitstorting in de borstvliesholte verstopt geworden. § 1189. Opmerkelijk is de eigenaardige (zoo als Scdröder vax der Kolk haar noemt, schrikwekkende) uitdrukking in de gelaatstrekken dezer zieken. De tint is bleek, lijkachtig, vuil wit, somwijlen blaauw, de oogen worden dof en blaauw; de aanvankelijk wit of geel beslagen tong wordt onder grooten dorst droog, zwartachtig; de pols wordt zwakker; de ledematen zijn koud; het spreken is voor den lijder moeijelijk , de ademhaling wordt hijgend, de matheid en benaauwdheid klimmen tot den hoogsten graad, de huid bedekt zich met koud kleverig zweet; in de laatste dagen ontstaat hik, soms zuchtige zwelling der onderste ledematen, ijlen, ofschoon in de meeste gevallen de zieken tot aan den dood het bewustzijn behouden. Dikwijls komt er doorliggen, koudvuur van uitwendige wondgemaakte plaatsen, b. v. waar Spaanschevliegenpleisters gelegen hebben , hierbij. Deze reeks der algemeene toevallen is volkomen gelijk aan die, welke zich gewoonlijk ten gevolge van opslorping van koudvuur-ichor vertoont. Herkenning. § 1190. Men mag niet ieder borstlijden met stinkende fluimen voor koudvuur der longen houden. Eene gelijke fluimlozing neemt men waar in vele gevallen van slepende luchtbuisontsteking en van luchthuisverwijding, In de laatste gevallen is echter de aandoening van ouderen oorsprong, terwijl het koudvuur van de long meestal snel en plotseling, zonder dat er borstlijden voorafgegaan is, ontwikkeld wordt. In de andere genoemde ziekten grijpt zelden bloedspuwing plaats, en niet in eene zoo aanzienlijke mate als bij gangraena pulinonum. De fluimen hebben op verre na niet het wan— kleuiig, rottig aanzien; ook is de reuk niet eigenaardig koudvurig. Hetgeen de beiderlei aandoeningen inzonderheid onderscheidt, is het ontbreken van de algemeene adynamie, van de torpide koorts, het ontbreken van snelle vermagering, van snel verval van krachten, van het hippocratische in het gelaat , waardoor het koudvuur der long zich onderscheidt. Bij longtering kunnen de fluimen ook eenen stinkenden reuk aannemen; alleen daii, wanneer zich hierbij de verschijnselen van terugwerking der plaatselijke versterving op de geheele bewerktuiging openbaren, mag men vermoeden, dat de holten of het tusschenliggend weefsel door koudvurige ontaarding is aangetast. Oorzaken. 5 1191. Zoo men de leerboeken geloof wil schenken, dan worden uitsluitend zwakkelijke, afgeleefde individus door koudvuur van de long aangetast. 22 Waarnemingen, die ik verzamelde en waarin de ziekte doodelijk afliep, geven hiervan eene verschillende uitkomst; in 16 gevallen is het gestel der lijders opgegeven, en onder deze zijn 12 vermeld als met een gezond, meestendeels uitdrukkelijk krachtig gestel begaafd; Van twee zegt men, dat zij een prikkelbaar temperament hadden; één zieke had eene teere, slanke ligchaamsbouw, en een ander was vrij zwak. ScnÖHLEiN merkt aan, dat deze ziekte voornamelijk bij jonge lieden in den bloei der jaren met eene fijne huid en helderroode wangen, inzonderheid dezulken, die door uitspattingen afgeleefd zijn, voorkomt. Hiermede komt mijne verzameling van gevallen niet overeen. Van de 20 gevallen, waarin de ouderdom is opgegeven, vindt men onder de 20 jaren (15 en 19) = 2; van 20—30 jaren — 3; van 30—40 jaren trz 8; van 40—50 jaren — 4; over de 50 jaren 2 (53 en 54). Geen geval onder 15, en geen over 54 jaren. De meeste gevallen komen dus op het midden des levens voor. § 1192. Het mannelijk geslacht schijnt meer voorbeschiktheid tot deze ziekte te hebben; van de 22 zieken waren 15 mannen en 7 vrouwen, dus eene evenredigheid van 2 tot 1. Slechts van twee (mannelijke) zieken is opgegeven, dat zij aan den drank verslaafd waren (1). Zeer dikwijls vindt men volstrekt geene of geene voldoende oorzaak der ziekte opgegeven; het veelvuldigst (5 malen) den grooten aetiologischen zondenbokzz;verkouding. De ziekte schijnt bij voorkeur alleen in de lagere standen voor te komen. Dat zij door het inademen van metaaldampen kan veroorzaakt worden, beweert Sciiönlein, ik ken geen geval, dat daarvoor spreekt. § 1193. Volgens Rokitanskï kan het gedeeltelijk koudvuur der longen onder algemeene, de voeding onderdrukkende invloeden, zich bij de longontsteking in verschillende tijdperken, bij het longabsces, bij de tuberkelzucht der long, bij luchtbuisontsteking, vooral van eenen exanthematischen aard, bij volwassenen en kinderen voegen; het kan als ontaarding van typhus verschijnen , of door opneming van koudvurigen ichor uit verschillende koudvurige deelen in de bloedmassa als septische phlebitis capillaris veroorzaakt zijn. Tonnelê vond onder 222 aan kraamvrouwenkoorts gestorvenen 3 malen koudvuur der longen. § 1194. Opmerkenswaardig is het niets minder dan zeldzaam voorkomen van koudvuur der longen bij krankzinnigen, waarvan Scüröder van der Kolk reeds een geval mededeelt, en welk verschijnsel inzonderheid door Guislain waargenomen en nader toegelicht is. Meestal zijn het melancholischen, die hardnekkig alle voedsel weigeren, welke eindelijk aan koudvuur der longen sterven. Merkwaardig is het, dat hier ook, even als dit bij krankzinnigen zoo veelvuldig geschiedt, de ligchamelijke verandering zich slechts door weinige kenmerken naar buiten openbaart; men merkt vaak geene moeijelijkheid in het ademhalen, geene hoest, geene verandering of zelfs langzaamheid in den pols, en alleen uit den onverwinnelijken afkeer van al wat voedsel is, en uit den hoogst onaangenamen stank van dan adem kan men het verborgen longlijden raden. Gdislaih schrijft het ontstaan van (1) Ik ben niet in de gelegenheid geweest om Geiihahd's waarnemingen te krijgen, die het koudvuur der longen meestal bij individus meent waargenomen te hebben, wier gestel door een langdurig misbruik van sterke dranken, door armoede ea gebrek verzwakt was (Hasse, t. a. p. S. 302). koudvuur der longen iu deze gevallen aan een paralytisch lijden der zwervende zenuw, en aan de door onthouding in hare grondslageu gestoorde bereiding van het voedingsvocht toe. Cruveilwer zag deze ziekte dikwijls bij lijders aan vallende ziekte, en in Laennec's eerste geval werd hare ontwikkeling door delirium tremens voorafgegaan. § 1195. De zoo even -vermelde zamenstellingen van het koudvuur der longen met zenuwziekten maken een nader verband tusschen gestoorde zenuwwerking in het ontstaan dezer ziekte waarschijnlijk. Maar hier staat al onze wetenschap pal. Kan sluiting der vaten de naaste oorzaak van het koudvuur zijn, even als toesluiting van vaten ook uitwendig koudvuur veroorzaakt. Carswéh huldigt dit gevoelen , maar het blijft alleen twijfelachtig of de toesluiting der vaten niet eerst door het koudvuur ontstaan is. De meening van Genest, volgens welke longberoerte (door ontbinding des bloeds of door zamendrukking der vaten) de aanleiding tot koudvuur der longen kan worden, heeft veel voor zich; in een groot aantal van gevallen begint de ziekte met bloeding en deze gaat langen tijd de ontwikkeling van het koudvuur vooraf. ' Beloop en uitgangen. § 1196. In de meeste gevallen duurt de ziekte 4—8 weken; somtijds eindigt zij reeds in weinige dagen doodelijk. Law wil gezien hebben, dat de duur 'der ziekte zich over 1 en lf jaar uitstrekte (?). Bij verbinding met tuberkels is het beloop sneller. De gangraena diffusa gaat wel nimmer in genezing over; echter zijn er gevallen van genezing van koudvuur der longen bekend. Dan verdwijnt van lieverlede de koudvurige stank, de fluimen nemen in hoeveelheid af, gaan in eene etterachtige afscheiding uit de luchtbuizen over, zweet en buikloop laten na, de krachten herstellen zich. De dood heeft plaats door uitputting of verstikking, of later onder de verschijnselen van tering. Voorspelling. § 1197. Deze is onvoorwaardelijk doodelijk bij gangraena diffusa, die echter bij liet leven toch wel zelden herkend zal worden. Altijd blijft de ■voorspelling hoogst ongunstig; alle hoop verdwijnt, wanneer er teekenen van etterborst of pneuruothorax bijkomen. Behandeling. § 1198. Kunnen de gevallen, die men voor genezingen van koudvuur der longen uitgeeft, ook werkelijk tot deze aandoening gerekend worden? Hiertegen zijn billijke twijfelingen geoorloofd, hoewel de mogelijkheid deigenezing in het algemeen niet kan ontkend worden. In het begin zal men zich meer tot de aanwending van bloedontlastingen geneigd voelen door de verschijnselen van longontsteking of van bloedspuwing. Zoodra de verschijnselen van adynamie opkomen, gaat men tot eene antiseptische, versterkende geneeswijze, tot de delfstoffelijke zuren, tot chlore , kamfer, kina enz. over. In drie der voor genezen uitgegevene gevallen (Malin, FRaNKEi) zou het azijnzuur lood de genezing bewerkt hebben, Malin gaf het tot 1 grein 0 maal daags. Ook hebben de chloorbereidingen zich nuttig betoond (Ge- nest, Focrnet). Genest laat pillen uit 3 gr. chloorkalk en 1 gr. opium, 3 tot 4maal daags nemen en raadt inzonderheid de chloorberookingen aan. Foürnet geeft chloorsoda inwendig van 20—200 droppels klimmend, en laat het ook uitwendig op de dekens der lijders spuiten. Berger wil eene genezing met creosoot verkregen hebben. Den colliquativen huikloop wil men met opiumlavementen bedaren. § 119Ö. De behandeling moet door eenen voedenden leefregel ondersteund, de lucht rondom den lijder door bederfwerende berookingen zooveel mogelijk zuiver gehouden worden. Met eene goede voeding slaat zich, volgens Elliotson, de bewerktuiging soms alleen door en bewerkt de losmaking van het afgestorvene. Bij krankzinnigen moet men hunnen afkeer van voedsel zoeken te overwinnen en zelfs met dwang krachtig voedsel trachten in te brengen. Tot nakuur geeft men kina met of zonder myrrhe. XI. ZENUW ZIEKTE TT. ZENUWZIEKTEN DEll ADEMHALINGSWERKTUIGEN. KRAMP. I. ASTHMA. (KORTADEMIGHEID, AAMBORSTIGHEID, BORSTKRAMP, DAMP: MALUM CADUCUM PULMONÜM, F. HELMONT). Zie de Litteratuur der moeijelijke ademhaling, bladz. 155. — Peecer (D. Yiteb. 1572). — Wihebrock (D. Yiteb. 1586). — Artocophihus (D. Basil. 1595). — Rubees, Respons. pro asthmate adj tract. de mclonibus. Yen. 1607. — Parcovids (D. Helmst. 1608). — Weick (D. Basil. 1608). — Opsopocüs (D. Heidelb. 1615). — Schaller (D. Yiteb. 1622). — WoLi'K (D. Helmst. 1622). — Fabricids (D. Rostoeh. 1626). —Helbost, Ortus medicinae. Amstel. 1648. De asthmate et tussi. p. 565. — Michaelis (D. Lips. 1636). — Becker (D. Regiom. 1642). — Tappies (D. Helmst. 1649). — Schritzmeïer (D. Lugd. Bat. 1662). — Acevado (D. Lugd. Bat. 1662). — Tsciiientschi (D. Basil. 1664). — Friberici (D. Jen. 1666). — Faber (D. Giess. 1667). — Macasios (D. Lips. 16681. — Hellenics (D. Leid. 1668). — D'Oreli (D. Lugd. Bat. 1669). — Rum (D. Lugd. Bat. 1670J. — As. HooiAyerf (D. de Asthmate eonvuls. Lugd. Bat. 1673). — Cousi», Novum asthma, novis signis, novam causam arguentibus detectum. Par. 1673. — Moebics (D. Lugd. Bat. 1674). — Yesti (D. Erf. 1675). — Baehin (D. Basil. 1676). — Harder (D. Basil. 1679). — Caesar (D. Altd. 1680). — Hoffmanw (D. Altd. 1681). — Camareriüs (D. (D. Tub. 1681). — atieloveeü (D. Ultraj. 1681). — Crausibs (D. Jen. 1683). —Fascii (D. Jen. 1684). — Georgi (D. Witeb. 1684). — Pertscii (D. Lips. 1684). — Rivdius (D. Lips. 1684). — Loew (D. Par. 1685). — Yiakvej.d (D. Leid. 1685). — Worms (1), Lugd. Bat. 1687). — Kisseiius (D. Leid. 1688). — Schuilhahm (D. Fr. 1688). — Ab. Hiiderms (D. Leid. 1692). — Yan Thael (D. Harderov. 1692). — Unger )D. Leid. 1693). -— Croizé (D. Leid. 1696). — Loenios (D. Ultraj. 1696). — Fioter, On the Asthma. Lond. 1698. J. Floyer , Abh. v. der Engbrüsligkeit, nebst Ridley's Beobaehtt. etc. Mit Anm. v. C. F. Scherf. Lpz. 1782. — Fa. Hoffmasn , De Asthmate eonvuls. Opp. Yol. III. — Yan Ee (I). Ultraj. 1702). — Frakckenau (D. Regiom. 1706). — Sauvage (D. Leid. 1706). — Wagner (D. Hafn. 1706). — Ettjiüller (D. Lips. 1710; et Opp. a Zwinguero. T. II). — Arlbni (D. vide IIaller Bibl. med. P. 1. p. 535). — Zeiiiier (D. Lips. 1729). — De Pianer, De aslhm. sanguineo. Strasb. 1737. — Jiïncker, D, de asthmatis vcra pathol. et ther. Hal. 1752. — Abravulies (D. Upsal. 1763). Stern, Medical advice to the consumtive and asthmatic pcople of England. Lond. 1767. R. A. Vogel, Observatt. binae de asthmate singulari et cartilaginum costar. ossescentia. Gotting. 1773. — Boehher (D. Hal. 1774). — Bost (D. Erf. 1774). — Ridley , Observationes cpiaed. med. pract. et physiol. de asthmate et hydrophobia. Lugd. Bat. 1778. Meter (D. Goctt. 1779). — Tapt Rossom (D. Lovan. 1782). — Romstorff (D. Daisb. 1783). — Witüers, Treatise on the Asthma. Lond. 4786. Hoogd. vert. v. C. F. Miciiaelis. Lpz, 1787. — Ddborbieu (D. Edinb. 1793). — Kemeby (D. Edinb. 1794): — M. Ryaiï, Observ. on the hystery and cure of the asthma etc. Lond. 1793. Hoogd. vert. Lpz. 1796. Dick (D. Edinb. 1797). —Schmidt (D. Jen. 1797). — R.Bree, Practical inquiry on disordered respiration, distinguishing convulsive asthma, its specific causes and proper indications of cure. Birmingh. 1797. Hoogd. vert.. Lpz. 1800. — Besïarb (D. Edinb- 1800). Lipscombe , Obs. on the history and cause of asthma. Lond. 1800. — Pott (D. Jen. 1800). Castell (D. Par. 1803).—Aübekt (D. Par. 1809). — Zallost, Trailé de 1'Asthme. Par. 1809.— Hebert (D. Par. 1812). — J. Lauffer (pr. Bartel D. Bresl. 181G). — Rostan , Mé- moire sur cette question : L'asthme des vieillards est-il une affection nerveuse ? Par. 1818. D. Pozzo m Bohgo, Lettera clinico-patologica sopra un asma felicemente terminato. Ajaccio 182.). N. Martroy (1). Par. 1824). — K. F. Brobhag, Asthma systematice tract. Freib. 1S26. - J. Bouillaüb , Suntne aslhma et angina pectoris symptomatica, suntne essentialia? Par. 1828. — J. ft. Hoffbacer, üeb. d. Erk. u. Kur des Brustkrampfs Erwachsener. Lpz. 1828. — Sestié , Des dyspnées périodiques. Par. 1832. — Nokat (D. Par. 183o). Eokis (D. Par. 1835). — F. H. Ramaiige , Aslhma, its spec. and complicat. etc. Lond. 1835. Ilnogd. vert. Quedlinburg. 1841. — A. Lefèvre, Rech. méd. sur la nat. et le trait. de la maladie connue sous le nom d'asthme. Par. 1835. Gebdings in Baltimore Journ. Nr. II. 1834. Schmibt's Jahrb. Bd. Y1II. S. 294. § 1200. Het pathognomonisch kenmerk van aamborstigheid is: Periodiek tei ugkeerende kramp der ademhalingswerktuigen, aanvalsgewijze verhindering van de ademhalingsverrigting met een gevoel van toesnoering der borst en hevige inspanning van alle hulpwerktuigen bij het ademen. Verschijnselen. § 1201. Men kan de verschijnselen van de aamborstigheid onderscheiden a) in de voorboden; b) in de verschijnselen van den aanval; c) in de verschijnselen der vrije tusschentijden. Daar de aamborstigheid slechts de vormelijke uitdrukking van zeer verschillende primaire ziekelijke toestandenis, moeten de beide groepen der voorboden en d,e der tusschen de aanvallen voortdurende verschijnselen groote verschillen vertoonen; deze verschijnselen behooren niet zoo zeer tot de aamborsligheid op haar zelve, als veeleer tot de ziekten, die haar veroorzaken. $ 1202. De voorboden gaan den aanval onmiddellijk en kort, oflangeren tijd vooraf. In het laatste geval zijn zij meest verschijnselen van eene slepende ziekte van de luchtbuizen (Laennec's catarrhe sec), van de longen (emphysema enz.) of van het hart. De kort voor den aanval opkomende voorboden laten zich meestal aan eene ziekelijke opwekking der middelpuntsdeelen des zenuwstelsels toeschrijven; de zieken voelen zich afgemat gedrukt, neerslagüg, klagen over zwaarte en pijn soms in het achterste' soms in het voorste gedeelte van het hoofd, boven de oogen, zijn slaperig' dof, ongeschikt tot eenigen arbeid of bezigheid; zij hebben drukkin- in den bovenbuik het gevoel van opzetting van winden, misselijkheid, oprispingen, moeten dikwijls geeuwen; dikwijls verstopping, veelvuldige aandrang tot pislozing, jeuken van de huid, pijn en ontsteking van opene afscheidende wonden (Floyer), droogheid van den neus (J. Frank), afscheiding van zoutachtig (van Helwont) , taai (Floyer) speeksel. Deze voorboden zijn veel gewoonlijker na veelvuldige herhaling der aanvallen en bij eene reeds veronderde ziekte, hetgeen ligt uit de met den duur der ziekte toenemende prikkelbaarheid te verklaren is. Zeer dikwijls komt de aanval zonder eenige voorboden op. Vele zieken herkennen het naderen van den aanval aan de hun bekende voorboden. § 1203. Aanval van aamborstigheid. Deze is zamengesteld uit de verschijnselen van krampachtige toesnoering der longen, de verschijnselen der door de kramp opgewekte synergien en die van den belemmerden kleinen bloedsomloop. Gewoonlijk schrikken de lijders met het gevoel van plotselingen stikkenden angst uit den slaap op; het gevoel van toesnoering der borst, als van eenen naauw sluitenden gordel of van een zwaar drukkend gewigt beneemt hun den adem, zij moeten zich snel oprigten om niet te stikken, hun ontbreekt lucht, die zij met inspanning zoeken; elke ruimte wordt hun te naauw, alleen de koele vrije lucht geeft hun eenige verligting. De inspanningen bij de ademhalingsbewegingen zijn zigtbaar, men hoort dikwijls reeds van verre het fluitend geluid, waarmede de lucht ingeademd en uitgedreven wordt; de inademing geschiedt meest langzamer, dan de uitademing; somwijlen volgen op eene uitademing verscheidene korte stootsgewijze uitademingen. De borstkas verheft zich niet als in het natuurlijk ademhalingsbedrijf; zij schuift zich beueden en bovenwaarts of staat ook wel geheel onbewegelijk, terwijl de hulpspieren, de hals, tusschenribs-, rug-, buikspieren, het middelrif ingespannen werken en de zieke zich overal aan vastklemt, om door deze hulpkrachten voor de ademhaling steun te vinden. Daarbij worden de schouders vleugelsgewijs in de hoogte, de bovenbuik langs de aanhechting des middelrifs naar binnen getrokken, de bijna stuipachtige bewegingen worden bespoedigd en kunnen 40—60 malen in eene minuut snel op elkander volgen. De zieken zijn buiten staat te spreken, te slikken, te hoesten, — kortom ongeschikt tot iedere beweging, waartoe eenige inspanning van de ademhaling noodig is; iedere proef tot spreken, en elke beweging verergert de kramp; warme dranken, waardoor de maag uitgezet en de ruimte van de borst beperkt wordt, vermeerderen hunne be* naauwdheid , al kunnen zij dezelve ook slikken. Een drooge hoest plaagt hen somwijlen, zonder dat zij met kracht kunnen hoesten; zeldzaam brengen zij taai slijm in geringe hoeveelheden op. § 1204. In de gelaatstrekken is de medelijdendheid der van de gelaatszenuw (die volgens C. Bell tot de ademhalingszenuwen behoort) takken ontvangende spieren in de uitdrukking van angst, vrees en schiik en in het wijd openen der neusvleugels merkbaar. A olbloedigen worden donkerrood, blaauwrood in het gelaat, de oogen puilen uit hunne kuilen uit,'het bindvlies is met donkere vaten opgespoten, de halsaderen zwellen op, de zieken hebben het aanzien van geworgden. Nog veelvuldiger worden de zieken in het begin bleek en later rood of verwisselen dikwijls van kleur gedurende den aanval. De ledematen zijn koud ; op liet voorhoofd en den hals breekt angstzweet uit. De hartslag en de pols blijven dikwijls natuurlijk; maar dikwijls ook (vooral waar organische ziekte van het hart den grondslag uitmaakt) zijn zij tusschenpoozend, de pols wordt klein, onregelmatig. In iet begin van den aanval lozen de zieken somtijds eene groote hoeveelheid van ïeldere waterige pis. Hevige aanvallen kunnen braking, stuipachtige benegingen van verschillende ligchaamsdeelen, zelfs werkelijke epileptische toestanden te weeg brengen. $ 120.J. Met den stethoscoop hoort men in den aanval op verschillende p aatsen van de borst fluiten, snorken, brommen, meestal zeer zwak, maar soms ook kinderlijk ademhalingsgeruisch (1); de percussie is zelden veranei , echter meenen Laennec en Geddings somtijds eenen dofferen klank over e gehecle borst, Lefèvre een helderder percussieklank dan in den natuurlij, ken toestand te hebben waargenomen. Williams houdt eene gedeeltelijke krampachtige aamborstigheid, die slechts tot éène long beperkt is, of de eene meer dan de andere aandoet, voor mogelijk, § 1200. Met het nalaten van de kramp wordt de ademhaling ruimer, do benaauwdheid verdwijnt, de pols wordt regelmatiger en voller, de zieke kan nu beter doorhoesten; de afscheiding in de luchtbuizen wordt vrij, men hoort slijmreutelen, en dikwijls wordt eene groote hoeveelheid taai slijm van een verschillend uitzien (somwijlen draderig naar den buisgewijzen vorm der luchtvaten) met verligting uitgeworpen; dikwijls komt nu zweet, ontlasting van winden, stoelgang en de donkere pis laat een aardachtig bezinksel vallen. De zieke valt in eenen verkwikkenden slaap. ^ 1207. De aanval komt gemeenlijk des nachts, tusschen 10 uren des avonds en 2 uren des morgens, vaker na, dan vóór middernacht, veel zeldzamer over dag, en duurt dikwijls slechts eenige minuten, maar ook wel verscheidene^ uren lang. Zulk een aanval is slechts een gedeelte van den aanval-, d. i. na het. ontwaken voelt de zieke zich niet vrij van alle ongemakken, hij is afgemat, zwaar, ijl in het hoofd, er is benaauwdheid op de boist nagebleven, hij lijdt aan winden, gestoorde spijsvertering; in den volgenden nacht komt weder een aanval, en aldus kan zich dit tooneel 2-r-3 malen, eene gelieele of verscheidene weken lang zoodanig herhalen, totdat < e aanvallen gedurig zwakker worden en eindelijk geheel ophouden. Door opzitten bieten het bed laat zich de naastvolgende aanval dikwijls verhoeen; echter voelt de zieke zich volstrekt niet op zijn gemak, en in den (1) Laejwec onderscheidt de aamborstigheid, waarin men, in weèrwil van het gevoel van de hoogste benaauwdheid in het ademen, overal de uitzetting der Jongeellen met een pueriel karakter hooit, als eene eigenaardige hijsoort, d La réspiration est très-parfaitezegt Laen\ec, » Ie bcsoin seul de réspirer augmenté." Laennec nam deze soort van asthma vooral waar bij individus, die aan slepende verkoudheid leden, en zoekt de oorzaak daarvan in de door de slijmachtige bekleeding van het luchtbuisslijmvlies verhinderde bloedvcrzuring. Deze verklaring is crliter niet houdbaar, voor zoo ver in de verkoudheid hij voorkeur alleen de grootste luchtbuizen aangetast zijn, en bij eene congestive aandoening der luchtcellen , in welke voornamelijk de bloedvcrzuring' plaats grijpt, eene puerile ademhaling onmogelijk zijn zou. Yoorts is daarmede niet verklaard, waarom men het pueriel ademen ook, gelijk Laennec zelf aanmerkt, bij asthma der ysterischen hoort. Wij zijn geneigd om deze soort van asthma fden waren luchihonger) voor eene overgevoeligheid der gevoelszenuwen van de ademhalingsvlakte (van den N. vagus) te ou en, die men zou kunnen tegenoverstellen aan de ongevoeligheid derzelfde zennwvlakte, zoo as ie door Ketter en Romrerg beschreven is (verg. Lehrbuch der Nervenkrankheilen Bd. I. b. 2^)0). m. 2. 30 tweeden of derden nacht ■volgt dan weder een des te heviger aanval. De gezamenlijke reeks der gedeeltelijke aanvallen, maakt eerst eenen geheelen aanval uit, en deze opeenvolging van stooten gelijkt op die, welke men dikwijls bij lijders aan vallende ziekte aantreft (aanvallen van eenen een« voudigen en van eenen zamengestelden aard). Hoe langer en heviger een aanval duurt, des te langer en vrijer zijn gemeenlijk de daarop volgende vrije tijden. § 1208. Hoe lang de zieke na den afloop van eenen aanval vrij blijft, is volmaakt onbepaald. Dikwijls keert deze plaag in het jaar eens, een paar malen, in den herfst, in het voorjaar, soms eerst na verscheidene jaren terug. Somtijds houdt de herhaling eenen regelmatigen maandelijkschen , wekelijkschen rhjthmus, rigt zich naar het wassen en afnemen van de maan, naar den tijd der stonden enz. Veèlvuldiger ontbreekt alle regelmatigheid en het opkomen van den aanval hangt van toevallige oorzaken af, die dikwijls waarlijk idiosyncratisch kunnen genoemd worden. Men heeft de aanvallen zien ontstaan door hitte, in de hondsdagen, in heete kamers, in een heet bad, of door koude, door alle soorten van weersveranderingen, inzonderheid door het plotseling overslaan van koud in warm weder , door snelle barometerafwisselingen, door electrieke spanning des dampkiings. Sommigen lijden meer in een droog, anderen meer in een vochtig jaargetijde; sommigen gevoelen zich beter in vlakten, anderen op bergen, en men heeft voorbeelden van personen, die aamborstigheid kregen, wanneer zij zich tegen eene bepaalde rigting van den wind in bewogen, \elen krijgen den aanval door stoornissen in de spijsvertering of hevige bewegingen , door gemoedsbewegingen, hartstogten, door overlading van de maag tegen den avond, in de duisternis, bij anderen wordt hij door zekere reuken (van ipecacuanha, heliotropen, appelen enz), door het inademen van rook en stof opgewekt. In het algemeen kan men met Mason Good zeggen, dat aamborstige personen geenerlei hevige en ongewone indrukken verdragen. Met den voortgang der organische aandoening, die dikwijls de aamborstigheid te weeg brengt, worden de aanvallen menigvuldiger, heviger en eindelijk hebbelijk. Ontleedkundige kenmerken. § 1209. Er bestaat geene organische verandering van de borstingewanden, van de borstkas, van het borstvlies, van de longen, van het hart, van de groote vaten, van het middelvlies, die men niet reeds in de lijken van aamborstigen eenmaal gevonden heeft (1); ook de hersenen, het ruggemerg , (1) Lefèyre geeft de volgende opsomming van alle organische veranderingen, die in Je lijken van aamborstigen gevonden zijn, waarbij ik mij eenige toevoegselen veroorloof: 1) Ziekelijke veranderingen in den toestel van den bloedsomloop. A. In het hart: hypertroplne der kamers; aifeurysmatische verwijdingen van de holten van het hart; verzweringen in het hart (Baiilob, Rostah Bouillaud); verbeening van het hart (Bosset); verbeening der klapvliezen van het hart, van de' kransslagaderen en kransaderen (Rostas , Portal , Leroox); [polypen in de holten van het hart en van de groote vaten (Diemerbroek. , Floïer , Rostas)]. B. In het harte zakje : verbeening van hetzelve (Lieotaod , Morgaghi). B. In de groote vaten : slagaderbreuten [Ramadge heeft de ongerijmde bewering gemaakt, dat aamborstigen niet aan slagaderbreaken zouden lijden ; wij herinneren aan Lawresce's geval van een door slagadcrbreuk van de ongenaamde slagader veroorzaakt asthma, verg. Elliotsos's Yorlesungen, S. 521]; ven.aauwing, verbeening der aorta de zwervende, de middelnfszenuwen (1), de onderbuiksingewanden het strottenhoofd hebben in vele gevallen van aamborstigheid afwijkingen vertoond. Van den anderen kant zijn er waarnemingen voorhanden "waarin het onmogelijk was eenig stoffelijk spoor van eene vroeger plaats gehad hebbende ziekte aan te toonen (2). Bij zulk eene verscheidenheid en onbestendigheid van het ontleedkundig onderzoek blijkt het, dat die veranderingen welke even goed kunnen ontbreken, de naaste oorzaak van de aamborstige toevallen des ta minder in zich bevatten, omdat diezelfde veranderingen dikwijls bestaan, zonder aamborstigheid op te wekken. Bovendien moet" er nog bepaald worden , of de organische verandering in het gegeven geval tot de aamborstigheid in eene primaire of secundaire betrekking staat. Juist die veranderingen, welke men het veelvuldigs! in de lijken van aamborstige» vindt, de bloedovervulling van het luchtbuisslijmvlies, het emphysema der longen, de verwijding en overvoeding van het hart, de waterverzameling in e borst, zijn verklaarbaar als opvolgende toestanden en voortbrengselen der dikwijls herhaalde aanvallen van aamborstigheid en er bestaat geene reden, om aan dezelve den rang van oorzakelijke factoren dezer ziekte toe te kennen. lier kenning. M21,0" ®aar de aarnl>orstigheid eigenlijk meer een slechts symptomatisch gewigt heeft, kan hare herkenning met groote zekerheid vastgesteld worden. Overal waar de borstkramp, de belemmering van het ademen in aanvallen opkomt, die met tusschenpoozen van vrije ademhaling afwisselen, — daar bestaat ook aamborstigheid. Dit is natuurlijk nog geen bewijs, dat er builen en behalve de aamborstigheid niet ook nog andere ziekelijke toestanden aanwezig zijn, wier diagnostische kenmerken moeten opgezocht worden, en deze ziekelijke toestanden zijn zeer vaak eene oorzakelijke voorwaarde'van de aamborstigheid, dit is het geval b. v. bij de organische ziekten van het (Corvisart, AVepfer , Hostas). 2) Ziekelijke veranderingen in den ademhalingstoestel. tuchthuizen: slepende ontsteking, verdikking, vernaanwing, opstopping met verdikt sym ( aensec, Rostas , Andral), opzetting der luchtbuisklieren (Hoffjiax, Magistel). B. In c e long zelfstandigheid : vreemde ligehamen binnen in de longen ; korrelige tuberkels (Rivièbe Laesi.ec, Baïle) ; etterholten (Morgagsi) ; emphysema ([reeds Moroagsi, Rcïsgh , Störk Watsosj Baillie, Laes.xeg , Brescbet, Prüs); zuchtige zwelling ([Fabrigius Hildasds , Hoi.ierius, Kdïscii, Riyiere, Morgagsi , Bree] , Laemeg, Albertisi). C. In het borstvlies : aandoeningen (Lepois, Bartiiolisus, Baillie); borstwaterzucht (Lepois , Morgagji, Lieotaud, AiTesbrugger). [In het middelvlies: gezwellen (ScnaFFER); organische veranderingen in het strottenhoofd en de luchtpijp], D. In het middelrif: verbeening (Rostas) ; [breuk (Hecker Bosset)]. ' (1) Ziekelijke veranderingen in het zenuwstelsel zijn gevonden. A. In de hersenenveranderingen van kleur en vastheid der hersenzelfstandigheid nabij den oorsprong der zwervende zenuw (Berard, Joilï) ; weiuit'zweeting (Willis); veranderingen van kleur en weefsel der hersenzelfstandigheid (Georget). B. In het ruggemerg: verharding, verweeking, het voorkomen van kraakbeen!ge plaatjes (Ouivier). [Ontaarding van het bovenste gedeelte der halswervelen (Parrï)] C. In de zenuwen: zwelling, kankerachtige ontaarding der middelrifszenuwen (Asdrai Bérard), verbeening der longvlecht (Ferrüs). Gevallen van Wicuhasn, 1'arry, Georget, Asdrai, Boüiilaüd, Ceoveuiiieb , Laessec GrUEaSANT, BtAVD , REGAMIER , LeFÈVRE , MORTGELLAZ. 30 * hart, van de groote vaten, borstwaterzucht, longemphysema, slepende luchthuisontsteking. Men moet echter in zulke gevallen de aamborstigheid niet van de organische ziekten van het hart, van borstwaterzucht enz. zoeken te onderscheiden, want de aamborstigheid zelve is slechts een bijkomend verschijnsel van die ziekten. Een asthma essentiaJe der schrijvers neemt men alleen dan aan, wanneer die aanvallen zoo ontdaan zijn van alle overige verschijnselen, dat eene vergezellende of grondziekte, die met hen in verband staat, onmogelijk kan aangetoond worden. Het gebied van het asthma essentiale is sinds de invoering der natuurkundige manieren van onderzoek, en sinds de uitbreiding onzer ontleed-ziektekundige kennis, aanzienlijk beperkt , en zal dit met de vorderingen der wetenschap nog meer en meer worden. § 1211. De aanval van aamborstigheid zou kunnen verwisseld worden met andere dergelijke zenuwziekten en dat wel met aanvallen van angina pectoris, van aamborstigheid door aandoeningen van het strottenhoofd, van de nachtmerrie. Aamborstigheid. Gevoel van toesnoering der borst zonder eigenlijk hevige pijn; verhindering van het ademen. Angina pectoris. De zieken voelen eene doordringende vernielende pijn in de hartstreek, onder het borstbeen, die zich in den linker arm en den schouder uitstrekt. De pijn dwingt hen stil te staan, maar de ademhaling blijft tamelijk vrij. Meer apnoea dan dyspnoea. De zieke wordt niet door gebrek aan lucht, maar door een onuitsprekelijk doodelijk gevoel benaauwd. De aanvallen van angina pectoris komen veel over dag, gedurende het gaan, bij de eene of andere ligchaamsinspanning. Yerligtende fluimlozing ontbreekt meestal bij angina pectoris. De zieke vreest, uit gebrek aan lucht, te verstikken. De aanvallen van kortademigheid komen gewoonlijk des nachts, gedurende de rust op. / De aanval van kortademigheid eindigt dikwijls met rijkelijke lluimlozing uit de luchtbuizen. J 1212. Aandoeningen van het strottenhoofd kunnen aanvallen van koitademigheid te weeg brengen, die van de gewone aanvallen van dien aard weinig verschillen. Uitgenomen de in de tusschenpoozen herkenbare verschijnselen van de strottenhoofdsziekte, neemt de kramp dan dikwijls haar begin van de stemspleet, de zieken noemen de keel als de zitplaats dei hevigste zamensnoering, nemen dadelijk het aanzien van geworgden aan, kunnen geen woord uitbrengen, persen de lucht met eenen sterk fluitenden croup-toon door de vernaauwde stemspleet. § 1213. De nachtmerrie (incubus) heeft met de kortademigheid gemeen, dat zij ook des nachts opkomt en met het gevoel van angst, verstikking gepaard is. Aamborstigheid. De aanval van aamborstigheid doet den lijder uit den slaap opschrikken; bij springt met volkomen bewustzijn op, om snel eene opgerigte houding aan te nemen, waarin hij ligter lucht krijgt. De zieke is buiten staat, om de borstkas gedurende den aanval volledig uit te zetten; hevige stuipachtige bewegingen van alle hulpspieren der adetnhalinsr. Nachtmerrie. De nachtmerrie is een toestand van halfwaken; de zieke is verdiept in droom voorstellingen; gelukt het hem , geheel wakker te worden , dan is de aanval ook voorbij. De zieke blijft gedurende den aanval in eene liggende houding. De zieke heeft wel het gevoel, als of er een gewigt op zijne borst drukte, maar ademt desniettemin volledig; de ademhalingsbewegingen worden gemakkelijk verrigt. Oorzaken. § J-I4. Het onderzoek der ontleedkundige veranderingen in de lijken van aamborstigen verschaft geene voldoende opheldering omtrent de naaste oorzaak van de aamborstigheid. Daar die veranderingen hoogst verschillend zijn en even goed kunnen ontbreken, als aanwezig zijn , hebben zij , ofschoon zij zeker in eene oorzakelijke betrekking tot de aamborstigheid staan, toch slechts de waarde en het gewigt van een meer verwijderd oorzakelijk punt, dat op zich zeil alleen nimmer aamborstigheid kan te weeg brengen. Ook kunnen stoffelijke veranderingen van de het ademhalingsbedrijf besturende of beheerschende deelen des zenuwstelsels, der zwervende-, der middelrifszenuwen , der hersenen en des ruggemergs, niet voor den laatsten grond dier aamborstigheid doorgaan, welke eenige schrijvers als idiopathische aamborstigheid hebben onderscheiden; deze veranderingen worden veel vaker gemist, dan zij aanwezig zijn. Hetzelfde geldt van vele andere oorzaken, die aamborstigheid zouden verwekken, van volbloedigheid, van zwakte, van Onderdrukking van zweet, van huiduitslag, van ziekteverplaatsing' der jicht enz. Zal er aamborstigheid tot .stand komen (en deze aamborstigheid is zonder de genoemde oorzaken opmogelijk !), dan moet er een eigenaaidige toestand der ademhalingswerktuigen aanwezig zijn, dien wij juist niet kennen, die zich, tot dusver ten minste, niet uit tastbare kenteekenen laat herkennen, dien wij in onze onwetendheid, voorbeschiktheid, aanle™ tot aamborstigheid noemen, maar die juist de naaste en binnenste grond van den aamborstigen toestand zeiven is. Bestaat nu die aanleg in eenen eigenaardigen toestand der ademhalingszenuwen, in eene bijzondere hoedanigheid der het ademhalingsbedrijf besturende deelen van de middelpunten des zenuwstelsels, in eene zekere hoogte van terugkaatsings-opwekbaarheid binnen in dit bewerktuigd gebied, — wij weten het niet. Mogen wij aan vermoedens toegeven, dan zou voor ons het aannemen van eene in het bewerktuigd maaksel oorspronkelijke specifieke terugkaatsings-opwekbaarheid de meeste aannemelijkheid hebben. Wij hebben elders (1) het aandeel der terugkaatsingswerkzaamheid aan de opwekking van den aanval van aambortigheid nader toegelicht. Alle overige invloeden en toestanden, die men (1) Verg. die Kraukheiten des hbheren Allers. Bd. II. S. 152. onder de oorzaken van de aamborstigheid opsomt, werken slechts als opwekkende oorzaken; langs eenen korteren of langeren omweg brengen zij de in den aanleg voorafgevormde ziekte tot werkelijke uitbarsting; ontbreekt de aanleg, dan kan ook geene van deze oorzaken aamborstigheid veroorzaken. § 1215. Met den aanleg schijnt dan de somtijds aangetoonde erfelijkheid der aamborstigheid in eenen naauwen zamenhang te staan; zoo ook de omstandigheid, dat een eigenlijk asthma pectorale zeker nimmer kinderen, maar alleen -volwassenen aantast; in den kinderlijken leeftijd, waar de ontwikkeling des strottenhoofds en der luchtpijp deze deelen in eene verhoogde vatbaarheid voor ziekten brengt, is daarentegen het asthma laryngeum aan de orde van den dag. Het mannelijk geslacht is aan aamborstigheid vaker onderhevig, dan het vrouwelijk; echter zal de door J. Fra>k aangenomene evenredigheid van 6 : 1 wel te groot zijn. § 1210. Men heeft even veel soorten van aamborstigheid aangenomen, als er opwekkende oorzaken van deze symptomatische aandoening bestaan. Daaruit ontstond een asthma plethoricum, a. organicum , a. cardiacum, a. metastaticum, a. arthriticum (door onregelmatige jicht), a. impetiginosum, en psoricum (door het terugdrijven van slepend huiduitslag), a. urinosum (door anurie van bejaarde lieden), a. haemorrhoidale en menstruale , a. humidum (uit slijmvloeijing der luchtbuizen), a. atmosphaericum en endemicum (uit zekere atmospherische en plaatselijke omstandigheden), a. metallicum (door lood- en andere metaaldampen opgewekt), a. idiosyncrasicum (ten gevolge van den reuk van sommige zelfstandigheden, van ipecacuanha, van rozen enz.) (1), a. hystericum en bypochondriacum, intermittens, gonorrhoicum, leucorrhoicum enz. Het getal dezer soorten zou men ligt kunnen vermeerderen; zij bezitten geene andere waarde, dan dat door den naam de in een gegeven geval de aamborstigheid opwekkende oorzaak aangeduid en daarmede voor de behandeling eene oorzakelijke aanwijzing geleverd wordt. Maar dat deze soorten van aamborstigheid speciflek op eene andere wijze van elkander onderscheiden zijn, dan juist b. v. aoor de benevens den aanval van aamborstigheid herkenbare verschijnselen van eene organische longof hartziekte, van de jichtige, de impetigineuse, de urodialytische vochtontmenging, van de slijmvloeijing der luchtbuizen enz., — dit moeten wij voor als nog betwijfelen. De grondziekte, maar niet de aanval van aamborstigheid verschilt. Kan men zulk eene grondziekte niet opsporen, dan spreekt men van een asthma essentiale. Beloop en uitgangen. § 1217. De duur van de kortademigheid verschilt, naar gelang zij een- (I) Dc door Bostock, Eliiotson cn anderen beschrevene hooikoorts (hooiasthma, catarrlms aestivus) behoort ook eenigzins hiertoe. De reuk van het gras of van het hooi veroorzaakt namelijk bij vele individus ten tijde Van bloeijen van het gras of van den hooibouw eene periodieke zinkingachtige aandoening van het bindvlies, van het slijmvlies van den neus, met sterk jeuken en tranen der oogen, lichtschuwheid, hevig niezen, rijkelijke vloeijing uit den neus, hoest, en dikwijls aanzienlijke aamborstige bcnaauwing. Eiliotson heeft daartegen het inademen van chlore, anderen het koud stortbad, zwavelzure chiniue, zwavelzuur ijzer aangeraden. Wanneer deze individus de uitwaseming van het gras of hooi mijden, blijven zij van dit ongemak vrij. Verg, Eluotsou's Yorlcsungen etc. S. 525 volgg. voudig (a. essentiale), of met eene andere ziekte zamengesteld is (a. symptomaticum). Zoolang de aamborstigheid een zuiver zenuwlijden is, brengt zij het leven des lijders niet in gevaar en op deze soort van de ziekte kan de spreuk der ouden toegepast worden, die aan aamborstigen een lang leven belooft. Floyer leed 50 jaren aan aamborstigheid; dergelijke gevallen verhaalt J. P. Frask. De aanvallen kunnen maanden, jaren lang wegblijven; bij vele zieken vertoonen zij zich vooral in den herfst en den winter, ten tijde der nachteveningen; bij anderen schijnen de schijngestalten van de maan op hunnen terugkeer invloed te hebben; in de meeste gevallen hangt het opkomen der aanvallen van toevallige oorzaken af. § 1218. Een volledige genezing van de aamborstigheid is hoogst zeldzaam; door zorgvuldige verwijdering der gelegenheidsoorzaken en eene streng geregelde levenswijze zijn menige zieken in staat, om zich voor zoolang een betrekkelijken welstand te verschaffen, als de ziekelijke aanleg niet tot ontwikkeling gedwongen wordt; maar dikwijls staat ook het verwijderd houden van die schadelijke invloeden buiten de magt des lijders. In enkele zeer zeldzame gevallen heeft men waargenomen, dat met het vorderen der jaren die ziekelijke aanleg afnam en zelfs geheel verdween, — dat de aamborstigheid zonder bijhulp van de kunst genas. Metastatische vormen van aamborstigheid kunnen verdwijnen, zoodra de hunnen grondslag uitmakende en ondeidiukte peripherische uitscheidingen weder werkzaam worden, zoo als b. v. wanneer zweren weder afscheiden, wanneer impetigovormen weder op de huid terugkeeren, wanneer zich in de plaats van onregelmatige jicht gewrichtsjicht vertoont, wanneer de pisafscheiding weder in eene natuurlijke hoeveelheid en hoedanigheid plaats grijpt. Of het terugkeeren dezer uitscheidingen oorzaak of gevolg van het ophouden der aamborstigheid is , kan niet altijd met zekerheid gezegd worden. § 1219. Herhaalde aanvallen van aamborstigheid slepen door de werktuigelijke belemmering van den kleinen bloedsomloop dikwijls andere blijvende toestanden na zich: in de longen slependen vochtstilstand der luchtbuizen, slepende luchtbuisontsteking, verwijding der luchtbuizen, emphysema en zuchtige zwelling der longen, bloedspuwing, tuberkelzucht; in het hart verwijding der holten, overvoeding, dan voegen zich bij de verschijnselen van borstkranip de verschijnselen van deze organische ziekten en deze duren ook in de vrije tijden tusschen de aanvallen voort; door de gestoorde bloedmaking en door de opgenoemde veranderingen ontstaat eindelijk kwaadsappigheid en waterzucht. 5 1220. De aanvallen van aamborstigheid veroorzaken hoogst zelden door zichzelven den doodelijken afloop ; deze wordt meestal óf door de primaire ziekte, óf door de pas genoemde opvolgende toestanden van de aamborstigheid veroorzaakt. Somwijlen ontstaat door den stilstand des bloeds in den aanval plotseling weiuitzweeting in het borstvlies, in het hartezakje, of acute zuchtige zwelling in de long en de zieken gaan door verstikking le gronde, somtijds gaat de dood van de hersenen uit door beroerte, of door opvulling der long door bloeding. Voorspelling. § 1221. De voorspelling van de aamborstigheid is gelijk Elliotson zich uitdrukt, tweeledig: gunstig ten opzigte van eiken afzonderlijken aanval, omdat deze bijna altijd zonder gevolgen voorbijgaat; ongunstig, wat den geheelen duur der ziekte betreft, omdat deze gemeenlijk, tot aan bet graf wordt medegesleept. § 1222. Gunstig is de voorspelling, wanneer de aamborstigheid eenvoudig is, wanneer geene organische ziekte als oorzaak daarvan kan gevonden worden, wanneer zij in den zin der schrijvers asthma essentiale is, wanneer de opwekkende oorzaken gemakkelijk kunnen verwijderd gehouden worden, zoo als b. v. zekere reuken, het oponthoud in eenen met uitwasemingen opgevulden dampkring , wanneer verplaatste ziekelijke werkzaamheden , zoo als jicht, onderdrukte aanbeijen , stonden, zweet, enz. zich ligt weder naar den omtrek laten terugleiden, wanneer de zieke onder omstandigheden leeft, die de vereischte vermijding en regelmatigheid in de levenswijze toelaten. Bij bejaarden is de aamborstigheid doorgaans heviger en bedenkelijker dan bij jonge individus, en hangt altijd zamen met organische veranderingen. Men beschouwt het zwellen der voeten somtijds als een gunstig teeken, maar toch zeker wel alleen, wanneer er noch vermoeden van kwaadsappigheid, noch van borstwaterzucht aanwezig is, b. v. bij jichtige voorwerpen. Vertoonen er zich vloeijende aanbeijen, uitslag, jichtige pijnen in de ledematen, afscheiding uit zweren gedurende den aanval van aamborstigheid, dan werken deze gemeenlijk gunstig op de longkramp. § 1223. Een erfelijke aanleg laat weinig hoop op volkomene genezing over; deze is ook des te geringer, hoe zwakker en prikkelbaarder de zieke is, hoe langer de ziekte geduurd heeft, hoe veelvuldiger en heviger hare aanvallen terugkeeren, hoe langer deze aanhouden, hoe minder de tusschentijden van de verschijnselen vrij blijven , hoe minder de toegediende geneesmiddelen ter verkorting en verhoeding der aanvallen helpen. Een spoedige doodelijke uitgang der ziekte is te vreezen bij het overhand nemen der verzwakking, bij het ondubbelzinnig uitkomen van kwaadsappige verschijnselen, ontwikkeling van waterzucht in het borstvlies, in het hartezakje, verlamming der bovenste ledematen, bij hectische koorts met eenen onregelmatigen , tusschenpoozenden pols, zwelling der ledematen, opzetting en blaauwe kleur des gelaats ook buiten de aanvallen, aanhoudende hartkloppingen, congestive verschijnselen van de hersenen, ijlen enz. Behandeling. § 1224. De behandeling van de aamborstigheid bestaat in de behandeling der geheele ziekte en die der aanvallen. De aanwijzingen voor de radicale genezing der ziekte moeten in de vrije tusschenpoozen vervuld worden. § 1225. Behandeling der ziekte in haar geheel. Het allereerst moet onderzocht worden, of de aamborstigheid eenvoudig of zamengesteld is, of er een symptomatische oorsprong der ziekte te vinden i?. Van de verwijdering van den primairen ziekelijken toestand , die als opwekkende oorzaak der aamborstigheid werkt, hangt de mogelijke genezing derzelve af. De geneesheer zal dus trachten, naar de bekende regelen de onregelmatige jicht naar de gewrichten terug te brengen, onderdrukte hebbelijke afscheidingen, zweel, zweren, aanbeijen-, standenvloed te herstellen, in plaats van onderdrukte uitslagziekten kunstmatige, door braakwijnsteenzalf te weeg gebragte of fon- tanellen aan den gang te maken enz. Organische hartziekten gaat men tegen door doelmatig, van tijd tot tijd herhaalde bloedontlastingen, het gebruik van digitalis, de slijmvloeijing der luchtbuizen door het gebruik van balsamische middelen, afleidingen enz. Vele zoogenoemde antiasthmatica hebben hunnen naam veeleer aan eene tegen deze primaire toestanden, dan tegen de aamborstigheid zelve ingerigte genezende werking te danken, zoo als b. v. de uitwaseming bevorderende middelen, pokhout, sassaparille, polygala senega enz. bij slepende verkoudheid. § 1226. Ofschoon het maar zelden in de magt van den geneesheer staat, om eene inwendige organische oorzaak van de aamborstigheid op te sporen en deze te verwijderen, gelukt het hem toch dikwijls, door het inrigten van eene streng geregelde levenswijze, van den lijder alle uitwendige aanleidingen af te houden, die den aanval kunnen opwekken, en daardoor den lijder een dragelijk leven te bezorgen. Deze diaetetische maatregelen blijven dikwijls ook de eenige hulp, om de aanvallen van het zoogenoemd essentieel asthma te verhoeden. § 1227. De lijder aan aamborstigheid moet, even als ieder lijder aan eene hebbelijke zenuwziekte, alles mijden, wat eenigermate het bestendig evenwigt der verrigtingen kan storen; iedere uitspatting straft den lijder zeiven. Onder de schadelijke invloeden , die aamborstigen het meest te vreezen hebben, behooren inzonderheid de atmospherische; door elkander gerekend gevoelen zij zich het dragelijkst in eene niet te drooge, zachte, windstille, aan geene snelle afwisseling blootgestelde, zuivere lucht. Wanneer zulke lijders gedwongen zijn, om hunne woonplaats in steden te nemen, moeten zij breede, luchtige straten, ver van den rook en damp van fabrieken zoeken , en op kamers gaan wonen. Den winter brengen zij het dragelijkst in eene gelijkmatig verwarmde kamer door, wanneer de omstandigheden het niet veroorlooven, dat zij voor dit jaargetijde een ruw climaat met een warmer verwisselen. Hunne ziekte maakt hun tot pligt, om met menschen en damp overvulde en heete ruimten, gezelschappen, bals, schouwburgen enz. te vermijden. Hetzelfde past niet voor allen; terwijl velen op het land , in de vlakte zich beter gevoelen , bekomt anderen het verblijf in steden, in eene hoogere streek beter, en eindelijk is voor den lijder de ondervinding, die hij bij zich zeiven opdoet, het zekerste rigtsnoer voor zijne levenswijze. Reizen, verandering van de plaats van zijn verblijf is dikwijls voor zulke lijders zeer weldadig; men heeft ook zeereizen aangeraden ; echter heeft Lepèvre daartegen gronden aangevoerd, die de opmerking wel waardig zijn. Op het schip ontbeert de aamborstige de gemakken des levens , welke hem tot eene de gezondheid behoudende gewoonte geworden zijn; hij kan zich aan de ruwe zeelucht, de stormen, de winden niet onttrekken , of is genoodzaakt zich aan eene bedompte of onzuivere lucht in de geslotene ruimte van het schip bloot te stellen; de stevige scheepskost verdraagt zich niet met zijne spijsverteringswerktuigen enz. Lefèvre geeft uit eigene ondervinding aan aamborstigen den wijzen raad , om de plaats waar zij zich wel gevoelen, niet zonder noodzakelijkheid te verlaten. Om zich voor verkouding te beschutten, doen dergelijke lijders wel, met bestendig wol op het bloote lijf te dragen. § 1228. Aamborstigen moet men de grootste matigheid in elen cn drin- ken aanraden; moeijelijk verteerbare, winderige spijzen, overlading van de maag, geestrijke dranken moeten streng gemeden worden, de avondmaaltijden dienen spaarzaam te zijn. Ook ten opzigte van den slaap, van ligchaamsbeweging en inspanning van den geest moet een bepaalde maat gehouden worden. Boerhaave raadt aamborstigcn aan, nooit over de 7—8 uren te slapen; vooral ten tijde der aanvallen moeten zij niet eer naar bed gaan, dan wanneer zij door vermoeidheid overmand worden; daar de duisternis somtijds het uitbreken der aanvallen begunstigt, moet in hunne slaapkamer een nachtlicht branden. Voor gemoedsbewegingen moeten aamborstigen zich wachten. § 1229. Over de naaste oorzaak der aamborstigheid kunnen wij slechts vermoedens voeden. Het waarschijnlijkste is, dat de aamborstigheid van eenen eigenaardigen, ligt tot krampachtige werkzaamheid opwekbaren aanleg van het bewegend borstzenuwstelsel afhangt. Theorie en ondervinding verwijzen ons naar de zoogenaamde antispasmodica en revellentia, als de geschiktste geneesmiddelen, om dien ziekelijken aanleg tegen te werken. Ongelukkig moet men bekennen, dat alle middelen voor de uitdelging van het geheel der ziekte zeer zelden het verwachte doen, en dat vaak aan hen wordt toegerekend, hetgeen misschien uitsluitend de verdienste van diaetetische zorg is. Een misbruik van geneesmiddelen in de vrije tusschenpoozen moet des te meer vermeden worden, omdat prikkelbare aamborstigen door iedere ongewone poging, dus ook door geneesmiddelen, tot eene ziekelijke terugwerking ligt opgewonden worden, en men zich van den anderen kant voor de aanvallen zelve van de noodige hulp versteekt. Gestel en temperament der lijders geven den geneesheer gewigtige wenken voor de behandeling derzelve, zoowel in als buiten de aanvallen. § 1230. Behandeling der aanvallen. De taak des geneesheers is: 1) zoo mogelijk het uitbreken van den krampachtigen aanval te verhoeden; 2) hem, zoodra hij uitgebroken is, te verkorten en te verzachten; 3) de uit de kramp ontstaande belemmering van den bloedsomloop en hare schadelijke gevolgen tegen te gaan. § 1231. Daar het geheel van den aanval somtijds uit verscheidene gedeeltelijke aanvallen zamengesteld is, die zich stootsgewijze verscheidene nachten lang herhalen, en daar voorts vele zieken aan zekere voorboden het naderen van eenen aanval herkennen, kan men onder zulke omstandigheden beproeven, om door een tijdig toegediend braakmiddel, door eenige koppen sterke zwarte kollij , door eene sterke gift laudanum (10—15 droppels) of tinctura lobeliae inflatae (20—25 droppels) de hebbelijke opwekbaarheid als het ware uit te putten, hetgeen ook niet zelden gelukt. Met hetzelfde doel raadt men aan, zoodra de voorboden van den aanval voelbaar worden , de ledematen vast te binden. Even als bij vallende ziekte en andere soorten van erethismus der beweegzenuwen , voelt de lijder aan kortademigheid zich dikwijls veel meer door de gewelddadige onderdrukking van de ademhaling benaauwd, dan wanneer men aan de ontlading van de ziekelijke opwekking eene vrije speelruimte,overlaat. Men vermindert den aanval door krampstillende en afleidende middelen, die men zoowel in de tusschentijden der gedeeltelijke aanvallen, alsook gedurende den aanval zeiven aanwendt. Gedurende de kramp, moet men niet te veel doen, omdat men ligt meer schade dan nut doet. Men bevrijdt den lijder van alle naauw sluitende kleedingstukken; de stikkende angst dwingt hem zeiven reeds, spoedig eene regtopzittende houding aan te nemen, en met uitgespreide handen een steunpunt te zoeken, ten einde de hulpspieren van de ademhalins hare volle werkzaamheid kunnen ontwikkelen; koele zuivere lucht o ' doet den lijder goed, men opene de vensters, verwijdere overtollige toekijkers, verbiede den lijder het spreken en de beweging. Al gevoelt men zich ook geneigd uithoofde van de stikkende benaauwdheid en de belette ademhaling, eene ader te openen, dan verbiedt de ondervinding toch, deze hulp bij de aamborstigheid aan te wenden, waar een volbloedig gestel, voorafgegane plotselinge onderdrukking van bloedvloeiingen en ondubbelzinnige verschijnselen van dreigende hersen- of longberoerte (kersroode kleur en opzwelling des gelaats, opzetting der halsaderen, slaapzucht, ijlen, bloedhoesten) haar niet dringend vereischen. De aderlating schijnt wel voor het oogenblik eenige verligting te verschaffen; maar de aanval houdt daarna langer aan, de tusschenpoozen worden niet vrij, er blijft uitputting na, en bij een voortgezet misbruik der bloedontlastingen volgt er spoedig kwaadsappigheid en waterzucht op (1). Even weinig helpt ontijdig purgeren in en buiten de aanvallen, ofschoon het als regel geldt, dat men geene verstopping bij aamborstigen dulden mag. § 1232. Het aantal der deels in den aanval, deels in de tusschenpoozen aangewende antiasthmatica is groot; eene zekere mate van rijkdom van zulke middelen is eene behoefte, daar de vatbaarheid der lijders dikwijls snel voor het een of ander middel verstompt wordt en afwisseling noodzakelijk wordt, en daar zenuwzieken altijd hoogst verschillend op bijzondere geneesmiddelen terugwerken. De voornaamste antiasthmatica zijn: § 1233. o) De narcotica. Onder deze heeft men zoowel in den aanval, als gedurende de vrije tijden opium, datura stramonium, lobelia inflata, nicotiana, blaauwzuur en laurierkerswater, cicuta, digitalis, lactuca virosa, nux vomica, aconit, belladonna, bignonia catalpa enz. gebruikt. Den meesten naam hebben zich opium, stramonium, lobelia inflata en tabak verworven. Men wendt deze middelen inwendig aan; men laat ook de bladen der drie laatsgenoemden, totdat zij een ligte verdooving veroorzaken, uit pijpen rooken, of den damp daarvan inademen. De werkzaamheid der narcotica wordt dikwijls verhoogd en hunne "schadelijke bijwerkingen te gelijk verhoed , wanneer men ze met vlugge zenuwmiddelen, vooral met valeriaan, kamfer, muskus, met de aethersoorten, met ammonia verbindt (2). (1) Yolgens Fa. Hoffïïann moeten aderlatingen nooit in den aanval zeiven verrigt worden, en Bree , met vele andere practici, zegt, dat door aderlatingen de aanval niet verkort, maar d& fluimlozing veeleer vertraagd wordt, en dat daarna in de tusschentijden grootere moeijelijklieid in de ademhaling nablijft, dan na de aan hen zei ven zonder aderlating overgelatene aanvallen. (2) Yolgens Copland vertoonen de narcotica hunne werking zelden voor den afloop van eenen zekeren tijd, die naar de ontvankelijkheid des lijders verschilt. Dan verdwijnt ook de aanval zonder eenige geneesmiddelen. Men moet de narcotica altijd in volle giften toedienen; vooral kan men dit doen, wanneer men ze met prikkelende middelen verbindt. Laennec geeft den raad, om met kleine giften te beginnen, en langzamerhaud te klimmen, alsook, om zoo mogelijk de narcotica in zelfstandigheid aan te wenden. Breb is, zeker wel ten onregte, een vijand van deze § 1234. b) Ofschoon men aan de zenuwmiddelen meestal verhittende eigenschappen toeschrijft, oefenen zij toch ongetwijfeld in zenuwziekten eene middelen, zij zouden, volgens hem, slechts tijdelijke verstomping veroorzaken; later komen de aanvallen vroeger en heviger terug. Misbruik mag er zeker niet van gemaakt worden, maar even vaak zijn zij ook onontbeerlijk. Het opium wordt door Cüllen tegen aamborstigheid als het zekerst en krachtigst krampstillend middel genoemd. Onder eenige voorwaarden stemmen Willis, Floyer, Withbrs, J. Frank, Elliotson enz. met dien lof in. Het gestel des lijders moet bij zijn gebruik in het oog worden gehouden, en het zou dwaas zijn, om aan volbloedigen of tot bloedophoopingen geneigden opium zonder voorzorgen toe te dienen. Groote giften laudanum (tot 40—60 droppels) , zoo als Elliotson ze gebruikt, verdienen geene aanbeveling. "Wolff gaf opium afwisselend met koolzure potasch op de wijze van Stütz. De datura stramonium heeft zich eene soort van naam als specifiek middel tegen aamborstigheid verworven (Krimer , Cruyeiliiier , Reimer , Ziegler , Ward , Marcet , Meyer , Helm , Cuningiiam, Hegewisch, Ferrus , Elliotson). Inwendig geeft men de datura in poeder tot 2—12 grein en meer, in langzamerhand klimmende giften, in extract tot ^—4 grein, of in tinctuur tot 5—20 droppels. Yeelvuldiger laat men de bladen en stelen van stramonium rooken, waarbij men den lijder aanraadt het speeksel in te slikken. Hegewisch laat met het getal pijpen klimmen , totdat alle ongemakken op de borst verdwenen zijn; eerst wanneer er eene instorting dreigt, moet de lijder weder met kleine hoeveelheden beginnen. Ongelukkig zijn aamborstigen dikwijls buiten staat om in den aanval zeiven den rook op te halen. — De datura fastuosa is door Adam , Skipton aangeprezen, door den eersten als tinctuur, tot 50—40 droppels alle 2 uren, door den laatsten als afkooksel van den bast. De lobelia injlata (Indiaansche tabak), het eerst door Amerikaansche geneesheeren aangeraden, is inzonderheid in de laatste tijden zeer in trek gekomen als "antiasthmaticum (Eberle , Barton, CüAPMAN , WniTLAW, andrew, BlDAULT , DE YlLLIERS , reece , slgmond , ELLIOTSON , NeüMANN , Stright, Forbes, Morelli, Noack). Men geeft doorgaans de tinctuur der bladen van 20—50 droppels in het begin van den aanval of kort te voren; zeldzamer gebruikt men haar in poeder (tot 15—20 grein p. d.). Zij schijnt eenen specifieken invloed op het ademhalingszenuwstelsel uit te oefenen. Op dezelfde wijze als deze middelen werkt ook de gewone tabak, die men zoowel in tinctuur inwendig toedient, als ook laat rooken; deels werkt hij door verdooving, deels door bevordering der fluimlozing (Ettmüller, MiCHAëLis, Sims, Fanoy , Fowler). Fol. [Nicotian. 3*j> a