■ v(Ij §'■: :■ . .éxdt [ Je laatste waarheid DE LAATSTE WAARHEID DE LAATSTE WAARHEID DOOR JEF LAST ROTTERDAM 1938 W. L. & J. BRUSSE N.V. Aan mijn vrouw en beste kameraad Ida HOOFDSTUK I De engel, wier gevleugelde gestalte een eenigszins geïdealiseerde gelijkenis vertoonde met de overigens meer wipneuzige Marietje Zeegers, viel van den muur af. Dit alles was ongetwijfeld een noodzakelijk gevolg der inwerking van zekere door Newton gevonden wetten op de consequenties van het productieproces in een bepaalde periode. Immers de muren van het huis waren gezet in den tijd der revolutiebouwers en welke stabiliteit mocht men verwachten zelfs van een gelithografeerde engel die, tengevolge der crisis, daaraan bevestigd was met een kromme geroeste spijker en een stukje veter? Desondanks was het eerste gevoel van den plotseling ontwakenden Alexej Mildred niet zoozeer een van verontwaardiging, als wel een zoet voorgevoel, bij dit wonder, dat hem plotseling een gevallen engel in zijn bed bracht. Immers, ondanks zijn wetenschappelijke vooropleiding en zijn geschoold verstand kon privaat-docent Alexej Mildred de laatste drie weken geen oogenblik aan Marietje Zeegers denken zonder zich, zooals een ander aan opium, alcohol of bridgen, over te geven aan de bedriegelijke illusie van een wónder. Want zeker zou de dochter van den rijken makelaar Zeegers, wier vader uitsluitend uit voorzichtigheid ten opzichte der crisis, het koopen van een eigen autotje voor haar nog steeds bleef uitstellen, dien regenachtigen dag een taxi in plaats van de tram genomen hebben, indien er geen chauffeursstaking geweest ware, — en even zeker had de privaatdocent Alexej Mildred, ondanks zijn lekke schoenen, liever den geheelen weg te voet afgelegd wanneer hem, na zijn college en voor het sluiten van de hoofdpost, nog tijd genoeg overgebleven ware voor het innen van den postwissel waarmee hij zijn huur moest betalen, - maar wié verklaarde, uitsluitend uit deze omstandigheden, de diepe wederzijdsche sympathie welke, naar Alexej zichzelve vleide, sindsdien in hun harten ontstaan was? Was deze teere jonge liefde niet even schoon en onbegrijpelijk als de zonnestraal die het waarachtig vermocht door de, sinds maanden ongewasschen, vensterruiten binnen te dringen in het aquarium-donker van zijn kamer? De zonnestraal sloop over het bed van Alexej naar de lokkende scherven voor de gevallen engel, sprong haasje over met de vuile scheerkwast die nog naast de halfvolle waschkom prijkte en zette zich toen parmantig op het verbaasde gezicht van den wekker, welke omdat hij anders niet liep, schuin achterover getuimeld tegen den schoorsteen leunde. Deze verraderlijke wekker, die het blijkbaar weer eens niet noodig geacht had op tijd af te loopen, wees kwart over tienen. Heel wat onaangenamer dan de eerste maal ontwaakte Alexej Mildred uit zijn droomen: groote hemel, over nauwelijks een half uur kon ze hier zijn! Veerkrachtiger dan men van hem verwacht zou hebben wipte hij zijn bed uit, zat echter bijna in het zelfde oogenblik weer met opgetrokken beenen en een bloedende voet tusschen zijn lakens. Het aetherische wonder van de gevallen engel had gemeend zich, tamelijk platvloersch, in een venijnige scherf te moeten materialiseeren. Blijkbaar zwoeren aardsche en hemelsche machten weer eens tegen Alexej samen. Vertwijfeld zocht hij in zijn broek naar een zakdoek, herinnerde zich echter plotseling deze met een, uit infantiele gewoonte in zijn zak gestoken cigarettenstompje, verbrand te hebben. De nieuwe wasch kon niet voor den Zaterdag thuis verwacht worden. Scheurde hij echter een reep van het laken, of greep hij naar een der gebloemde antimakassars die overal op de meubels lagen, dan kwam het, bij de toch reeds achterstallige huishuur, zeker tot openlijken oorlog met de juffrouw. Tenslotte redde hij zich met een handdoek, waarna zijn voet zichtbaar aan die van een podagralijder deed denken en nog slechts ternauwernood in de schoen paste. Met een wanhopig gevoel hinkte hij naar de waschkom. Het werd hem ieder oogenblik duidelijker dat hij opnieuw, in zijn fatalistische luiheid, alles verzuimd had wat een behoorlijk man in zijn plaats gedaan zou hebben. Natuurlijk had hij dezen morgen nog voor bloemen moeten zorgen, die in alle hoeken hun geur behoorden te verspreiden, voor geurige koffie, voor gebakjes met slagroom. . . of liever, daar het alles behalve natuurlijk geweest zou zijn voor zulke fantasieuitgaven geld of krediet te vinden, . . .natuurlijk zou een gewoon mensch het nooit in zijn kop gekregen hebben een behoorlijk meisje in zoo'n godvergeten hol te vragen, tenzij hij zoo blind was als de met stof bedekte uil van zijn gipsen Minerva. De wekker scheen berouw gekregen te hebben en het nu op een loopen te zetten om den verloren tijd in te halen, steeds dreigender pinkte zijn magere minutenwijzer naar de zes en ondertusschen vocht Alexej Mildred een grimmigen strijd tegen veters, die onder het haastige rukken van zijn vingers op het laatste oogenblik braken, dassen die met geen mogelijkheid onder den rand van zijn boordje wilden schuiven en een scheermesje uit zijn studententijd dat des te ploertiger zijn huid open raspte, daar hij nu immers geen handdoek meer had om het bloed mee af te wisschen. De huisbel ging over op het oogenblik dat het gordijn voor zijn klapbed naar beneden denderde en alle ringen een voor een van de koperen roe afgleden. Alexej hoorde haar veerkrachtige voeten de krakende trap op wippen, bukte zich naar de gordijnroe, voelde hoe de twee vrijgezellenknoopen aan zijn broek door den plotselingen ruk der bretels bezweken en stond meteen aangezicht tot aangezicht met het noodlot, dat zich openbaarde in de woorden: „Allemachtig wat een trap en . . . wat stinkt het naar katten!'' Ontwijken was onmogelijk. De werkelijkheid stond in zijn afschuwelijke armoede om hen en kon uitsluitend in het verklarende licht der zuivere rede opgeheven worden. Nu gold het courage te toonen, de tanden samen te bijten en haar tegemoet te treden met de stoïcijnsche wijsgeerigheid, die hem tot nu toe altijd zijn overwicht op haar verschaft had. „Spreek geen kwaad van katten, Marietje," zei hij, terwijl hij hoffelijk als een hidalgo haar hand kuste, ,,in de rankheid van hun bewegingen en de blankheid van hun scherpe tanden hebben ze me altijd aan jóu doen denken. Dat is de voornaamste reden, dat ik ze tot nogtoe ben blijven dulden." Hij hing haar bontmantel op aan de driepootige kapstok en won hernieuwd zelfvertrouwen uit het verheugende feit, dat deze niet omsloeg, terwijl ook zijn broek, ondanks de afgesprongen bretelknoopen, geen neiging vertoonde tot zakken. „En misschien," vervolgde hij vluchtig, „misschien komt mijn sympathie ook voort uit een zekere overeenkomst, die ik soms meen te voelen tusschen hen en mijn eigen karakter. Katten leven tusschen de menschen, Marietje, men noemt hen huisdieren, maar vergis je niet, in werkelijkheid zijn het nog de vrije, onbedorven roofdieren uit het oerwoud. Denk aan de domme koeien in de weilanden, die zich laten melken en slachten, aan de idiote kippen, die weldra boven een loopende band hun eieren zullen leggen, maar niet meer weten hoe ze een weg over moeten steken, denk aan de hond, die de hand van zijn meester komt likken als hij een trap gehad heeft, allen hebben ze zich laten corrompeeren en verdwazen in dienst van de menschen. Alleen de kat heeft haar onafhankelijkheid weten te bewaren, alleen de kat profiteert van ons, slaapt op ons bed, eet uit onze borden, kent geen meester en hervindt in den nacht haar eigen romantische rijk, waar ze met haar listige oogen geheimen ziet die verborgen blijven voor de grovere zintuigen van het vulgus." „Nu praat je akelig," zei Marietje. „Ik vind het niks aardig dat je mij bij een kat vergelijkt en ik zou het eenvoudig afschuwelijk vinden als jij, met onhoorbare pooten, telkens onverwachts opdook." Haar slanke figuurtje, in een licht rose met Brabantsche kant afgezet japonnetje gekleed, maakte de afschuwelijke kamer nog killer. Daarbij was ze niet gaan zitten, maar dwaalde nieuwsgierig van het eene voorwerp naar het andere, terwijl haar vingers een groote krul schreven in het grijze stof op den schoorsteenmantel. „Foei," zei ze, „die is niet eens kissproof. . . en de aschbak vol oue cigaretten. . . zielepoot, zorgt je hospita zoo slecht voor je?. . . Heb je werkelijk geen geld om een betere kamer te betalen?. . . Als papa dit ooit zien zou..." Alles had zijn oorzaak. Het snelle oploopen van de trap had haar bloed in beweging gebracht, in zulke omstandigheden gaat de diepere zin, welke achter de woorden schuilt, bijna altijd verloren. Brutale, dierlijke gezondheid, wist Mildred, is de vijand van iedere geestelijke, dat is te zeggen menschelijke verdieping. Niet tot boerenjongens, maar tot ascetisch uitgemergelde pilaarheiligen of tot geleerden, die op een zolderkamertje met blauwe vingers hun werken schreven, kwamen openbaringen en het diepe schouwen. Het gevaar was, dat in de engel het dier schuilde, in de makelaarsdochter een klein stukje makelaar en niet slechts het dwepende kostschoolmeisje, dat soms zoo bewonderend aan zijn lippen kon hangen. Misschien ook had ze kort geleden en te copieus ontbeten. In ieder geval was een sterkere dosis wijsheid noodig en een rustige inwerking vooral van zijn magnetischen blik om funeste vergelijkingen met haar vorigen verloofde den kop in te drukken, wiens haar permanent gekruld was, naar ze vertelde, die een motorfiets had met een zijspanwagen, tennissen en flirten kon, maar gelukkig niet voldoende beantwoordde aan haar uit het pensionaat meegebrachte geestelijke aspiraties. ,,Ga eens zitten," zei hij ernstig. De toon van zijn stem maakte zichtbaar indruk en ze was reeds geestelijk een stukje gekrompen, toen ze ook lichamelijk wegzonk in de barbaarsche pluche fauteuil die hij voor haar aangesleept had. „Zie eens Marietje, jij zelf hebt hierheen willen komen en ik heb je niet weerhouden, omdat je met eigen oogen de plaats wilde zien waar het grootsche, alles verklarende, allen bevrijdende werk wordt geboren. Het werk waarin de laatste illusie verstoord, de laatste, tragische waarheid onthuld wordt. Hier ligt het..." Zijn hand wees naar de rommelige stapel cahiers, kaartregisters en doosjes met aanteekeningen op de tafel. ,,In dit werk Marietje, dat op de eerste pagina jouw naam zal dragen, wordt de sluier der Maja verscheurd, de dwaze illusie voorgoed opgeheven als of de mensch door zijn wenschen en streven iets, wat dan ook, zou kunnen wijzigen aan het bestel der dingen, dat voorgoed in de onveranderlijke wetten van zwaartekracht, biologische ontwikkeling en de inhaerente beweeggronden van het productieproces vastgelegd is. Als een chirurg snijd ik onbevreesd in het levende lichaam der maatschappij, als een modern psychoanalyticus leg ik de afgronden van het onderbewuste open, waarvoor de menschheid tot nu toe terugschrok. Willen wat móet, den kerker aanvaarden, waarin alles, iedere gedachte, iedere beweging van jouw vinger daar over den schoorsteenmantel, onherroepelijk bepaald is, omdat wij alleen zóo bevrijd kunnen worden van nuttelooze wenschen, droomen en nog nutteloozer daden. Den kerker aandurven omdat, zooals reeds Byron dat inzag, alleen in den kerker de geest waarlijk vrij is. Vrij van de illusie. Ook deze kamer is een kerker, ook dit stof, ook deze fotografieën, ook dat waschstel," hij wees met pathetische gebaren opzettelijk het leelijkste in zijn kamer aan, „zijn ketens, maar juist daarom is ze mij lief, juist daarom werd ze mij tot een symbool van het werk dat ik ben begonnen. Ik heb je niet weerhouden hier te komen, heb je niets willen besparen. Ik heb geen poging gedaan op te ruimen, zooals men dat noemt, de boel te verfraaien. Zooals ik ben, zooals ik leef, wil ik dat je me zien zult, zonder verguldsel. Arm, maar trotsch op mijn armoe, omdat de rijkdom van mijn geest daarin des te heerlijker kan stralen. Zeker, er zullen dagen komen,-wanneer dit werk gedrukt is, - wanneer de wereld mijn naam leert kennen, - dat de schatten der aarde aan onze voeten zullen liggen, — wij zullen er minachtend overheen stappen, we zullen ons de glorie van deze heilige armoede herinneren, we zullen. . . Marietje!" Terwijl hij, met zijn hypnotischen blik diep in haar oogen borend sprak, er heerlijke, ijskoude rillingen, als bij de waarzegster, over haar rug heen liepen, was Marietje steeds verder in het uiterste hoekje van den ouden leunstoel weggedoken zoodat, bij een plotseling uitwaaierend gebaar van zijn bleeke profetenhanden, de beide wormstekige achterpooten den druk niet meer verdroegen. Als door een valluik kantelde Marietje weg, nog met een laatsten krampachtigen ruk tafelkleed, inktfleschje en de manuscripten van het onvergankelijke werk met zich sleurend, terwijl de opgeschrikte kat blazend een toevlucht zocht in den driepoot, die echter omkantelde, het meisje genadig onder de zwarte vacht van haar eigen pelsmantel verhullend. Een modern meisjes-pensionaat, waarheen rijke makelaars hun dochters zenden, is geen nonnenschool meer, waar uitsluitend het gebedenboek, madame Etiquette en een twijfelachtig Fransch bestudeerd worden. Voor een allround sportgirl als Marietje was het een halve minuut werk zich uit de wonderlijke chaos, waarin ze neerstortte, te bevrijden nog eer de ongelukkige Mildred bij zijn reddingspogingen, tusschen haar en de overal in het rond fladderende papieren had gekozen. In gezelschap van haar vrienden uit de zwemclub of roeivereeniging, zou ze over een dergelijk ongeval, na het eerste gilletje, waarschijnlijk alleen maar uitbundig spottend hebben gelachen. Hier echter, nu de romantische bezwering van Mildred door haar val een verhaast hoogtepunt gekregen had, als in een griezelfilm door het openen van een valluik onder de galg, - schenen werkelijkheid en mysterie haar een oogenblik door elkaar geklutst, alsof de blazende kat daar in de hoek haar aanzag met de oogen van Alexej en Alexej zelf ieder oogenblik met opgezetten rug en wapperenden staart boven op de tafel kon springen. Terwijl ze zich krijtbleek vastklemde aan de wankele waschtafel mompelde Marietje: ,,. . .In godsnaam. . . jongen . . . die val. . . de waarzegster. . . alles komt uit... als nu ook de blonde vrouw nog. . .!" Ze gaf een schreeuw van schrik, die de kat ditmaal tot hoog boven in het saaien venstergordijn joeg, beet van nerveusiteit de tanden in haar zakdoek en dreigde achterover tegen het bed flauw te vallen, want op dit oogenblik ging de deur open en stond de blonde vrouw in levende lijve op den drempel. Een omgeslagen peignoir verhulde onvoldoende den weelderigen rijkdom van haar borsten, twee rose teenen gluurden nieuwsgierig door het gat van haar linker slof naar buiten en haar nog ongekamd neer- golvende haren schenen de opstandigheid te deelen van een Brünhilde, die dezen morgen al te on-zacht in haar heldenslaap gestoord was. „Wel god zal me kraken! Op de dag des Heeren, op de tijd dat fatsoendelijke menschen naar de mis zijn! Mijnheer de professor! Mijnheer de hooggeleerde van leege beurzen van lik m'n vestje! Minetje, Minet dan! Kréng kom der uit, als je met dat gordijn naar beneden dondert, breek ik je je ribben! Zoo te schandaliseeren! Op de zondagmorgen! Ik zeg altijd maar, wie geen medelijden met dieren heb, heb geen medelijden met menschen. De huur niet betalen en andere, fatsoenlijke menschen het huis uit jagen! Bij een zwakke vrouw, bij een weerlooze weduwe zonder bescherming. Minet! Kom dan, krijg je lever! Met zijn mooie smoesies! Als mijn werk maar eerst af is! Zijn achterwerk meent ie zeker. Met zijn loentjes tegen een vrouw, die zich niet kan verweren. Die de heele dag aan de deur mag staan om de schuldeischers van professor van de deur af te houden. Eergisteren de slager, gisteren nog de bakker! En de juffrouw die de wasch niet meer af wil geven, voordat ze eindelijk poen ziet. Alsof mijn huis een bordeel was." Mildred was er eindelijk in geslaagd zijn bril terug te vinden die bij de groote catastrofe terecht was gekomen onder de tafel. „Juffrouw," zei hij kordaat, „als u geen eerbied voor uzelf hebt, heb dan tenminste eerbied voor mijn verloofde. Een onschuldig meisje. . ." Verder kwam ook hij niet. Haar struische armen plaatsten zich op de heupen, ze haalde diep adem en zelfs de kat achtte het op dit oogenblik geraden ijlings naar beneden te klimmen om onder den omgevallen stoel bescherming te zoeken tegen het dreigende onweer. ,,Onschuldig meisje! Als je maar niet vraagt, wat de jood nog voor die onschuld zou bieden! Onschuldig als de meisjes in de Schipperstraat, maar die wachten tenminste nog tot er een heer op bezoek komt en gaan ze niet zelf opzoeken in d'r kamer. Zoo onschuldig aan het stoeien, dat de stoelen d'r onder breken en, o gothegot, kijk nou es, - maar dat zul je betalen, - de inkt over het kleed heen. Alsof ik hem niet honderd keer gezegd heb, dat ik geen damesbezoek duld op de kamer. Omdat ik een fatsoendelijke weduwe gebleven ben, ondanks zijn z'n smoesjes, waar niemand een woord op kan zeggen, want dat mag je vragen. Maar nou ja, dat 't een dame is, die hij meegebracht heeft, zal ik ook niet beweren. Met d'r geverfde nagels en d'r gepoeierde wipneus! Want als ik 'n dame zie ken ik een dame, maar een onschuldig meisje. . . !" Het eenige goede van haar woordenvloed was, dat ze Marietje het besef bijbracht hier niet met een nieuwe spookverschijning uit haar verbeelding te doen te hebben. Hoe brutaal dan ook, voor déze verschijning kende ze geen angst meer. Het bloed dat een oogenblik geleden, door den schrik, volkomen uit haar gezicht geweken was, vloeide terug naar haar wangen en op dit oogenblik leek ze al bijzonder weinig op den engel die, onberoerd door al het lawaai, nog altijd zegenend de handen uitstrekte onder haar scherven. „Spook," gilde ze, „heks, monster!" Met een zwaai, die de geoefende tennisspeelster verried, vloog de gipsen Minerva in brokken tegen den deur- post, in mitrailleurstempo gevolgd door inktpot, pressepapier, pennehouders, doosjes met punaises, glas, tandenborstel, zeepkommetje, lampetkan en alles wat de handen van Marietje om zich konden grijpen. Waardoor de hospita, overdonderd, tot achter in het portaal retireerde, terwijl Marietje zich snikkend aan de borst wierp van Alexej: „Lieveling, jongen, als je nog een grein van me houdt, voor ik een moord doe, verdedig me, breng me weg, de straat op, bescherm me tegen dat monster!" „Goddank," dacht hij later, „dat in dezen tijd, - gevolg ongetwijfeld van een productieproces, waarin de vrouw en de man gelijkgesteld waren, — vrouwen geen haarspelden meer dragen; goddank dat, — gevolg der geleidelijke proletarisatie der klein-burgerij, - het overbevolkte huis buren genoeg het portaal opdreef om te voorkomen, dat de tegenstandsters elkaar als wilde dieren verscheurden, — maar onbegrijpelijk bleef het hoe het hem gelukt was met niet meer dan zijn versleten parapluie den aftocht te dekken, en bijna nog onbegrijpelijker, dat zijn eerste gedachte, beneden in de van motregen druipende straat en terwijl de hospita boven nog scheldende uit het raam hing, de herinnering was, scherp als een fotografische reproductie, aan een schilderij van Cranach: „Adam en Eva uit het paradijs verdreven!" Want teneerste was de kamer, die ze zoo juist verlaten hadden, eerder geëigend om herinneringen aan den Hades dan aan het paradijs op te roepen en ten tweede had bij deze uitdrijving nu eens werkelijk de Eva geen schuld, maar uitsluitend hijzelf, omdat hij gisteren in zijn verstrooidheid vergeten had zijn hospita met de complimentjes te paaien, waaraan ze gewend was, terwijl hij bovendien, uit een sluwe berekening die nu faliekant uitkwam, de huurpenningen in zijn zak had gehouden om vandaag wat meer over te hebben als hij uit ging met Marietje. Hij keek naar Marietje, wier gezicht nog altijd op storm stond, en besefte dat het geen oogenblik was om haar thans uit te leggen hoe alles oeconomisch bepaald was, - ook het gedrag van de hospita, van wie immers, als typisch massamensch, geen eerbied voor wijsheid of schoonheid verwacht mocht worden, omdat het noodlot haar in de productieperiode van den getayloriseerden gorilla geboren liet worden. Met den diepsten toon van gekrenkten weemoed, dien hij in zijn stem kon leggen, zei hij teeder: ,,Ik had je enkele van de beste passages uit mijn werk willefi voorlezen, om daarna ergens in het centrum in een intiem restaurant met je te lunchen. . . !" Ze antwoordde snibbig: ,,Je ziet er nogal naar een restaurant uit, met die harmonikabroek over je schoenen! Papa moest je eens zien zoo. . .!" Desondanks had hij den indruk dat ze een klein beetje intiemer zijn arm drukte na het opperen van zijn voorstel. „Wij zouden bijvoorbeeld den toren op kunnen gaan, daar zijn altijd weinig menschen, en ons inbeelden dat we op onze huwelijksreis waren, ergens in een zeppelin boven de wolken, waar alle menschelijke laagheden nog slechts nietig en onbelangrijk schijnen." „Is er dan werkelijk een restaurant op den toren?" Ze was ineens weer vol levendige belangstelling en scheen de tegenslagen van dien morgen al volkomen vergeten. In de lift telde ze de verdiepingen het was inderdaad een heel andere Marietje Zeegers die daar boven op den omgang den wind door haar haren liet spelen, met kinderlijke verrukking bekende punten van de stad aanwees en het blauwe lint van de Aranda, dat uitvloeide naar den einder. Al te gezond, dacht Mildred getroffen. „Zou je geen zin hebben hier met mij van deze toren naar beneden te springen?" vroeg hij tragisch. „Ajakkes wat een idee! En waarom? We zijn toch gelukkig! Bovendien is het vreeselijk leelijk als een mensch van zoo'n hoogte op den grond ploft." Hij lachte hol. „Het geluk is een illusie als de schoonheid en in korter tijd voorbij dan het duurt om Van hier den grond te bereiken. Je vraagt waarom? Om het noodlot te tarten, om in de vrije daad van een vrije dood aan de tredmolen van ons Karma te ontsnappen. Maar zelfs dat is illusie. Want als we het werkelijk deden, dan zou ook dat reeds bepaald zijn in een tijd, waarin de Aranda nog niet naar zee vloeide en de aapmensch nog slechts de eerste schreden op den weg der techniek deed, die eens wolkenkrabbers als deze zou doen verrijzen." „Nou zie je!" zei Marietje. Ze trok hem mee in de warme intimiteit van het restaurant waar ze, als een kind dat een dag met vacantie uit is, allerlei onverwachte heerlijkheden uitzocht op de spijskaart. De kellner noteerde: hors d'oeuvre, potage cardinal, sole meunière. . . samen zoowat 80 °/0 van wat Alexej in de maand verdiende. „Eet jij niet lieveling?" „Wanneer ik met jou ben Marietje, zooals nu, alleen en ver van de menschen, met hun stank van zweetende heb- zuch't,voel ik me zóo rein en gelouterd, dat alle materieele begeerten in me weg zinken als een steen in een vijver. Een enkel olas zuiver water beantwoordt dan het beste aan mijn stemming. Verheven gedachten. Marietje had een cigaret aangestoken, haar kin rustte in haar handen en ze blies, over haar wijnglas heen, elegante wolkjes blauwe rook de lucht in. „Dat is raar," peinsde ze hardop, ,,ik zelf kan alleen nadenken als mijn maag vol is. 's Avonds na het souper bijvoorbeeld, naast de kachel. Vooral als dan de radio van die zachte muziek speelt. Op school heb ik wel eens willen probeeren me te versterven. Ik sloeg het eten dan over en nam een leven van Franciscus van Assisi mee naar mijn kamer om te mediteeren. Maar ik weet nog heel goed dat ik toen de heele tijd alleen maar aan warme krentebollen moest denken..." Ze gooide haar cigaret weg, zocht zijn hand en vroeg, ineens droevig: ,,En daarom, Alexej, weet je werkelijk wel heel zeker dat we heusch bij elkaar passen? Want zie je, ik vind het wel erg mooi als je zoo praat, en ik besef dat het iets prachtigs moet zijn voor een vrouw om zich heelemaal te mogen opofferen voor een werk als het jouwe. Maar dan, andere keeren, ben ik werkelijk niet anders dan een kleine kat, en dan vraag ik me ook wel af of papa geen gelijk heeft, die zegt dat ik iemand voor een man met geld ben, en natuurlijk, als jij nu professor wordt, wat ook voor papa een eer is, en dan met een toelage van huis. . . Maar zooals vanmorgen op jouw kamer, of zooals verleden keer met die afschuwelijke sokken van je, waarom ze zoo gelachen hebben, want ik ben pas twintig jaar, en daarom mag je het niet heel erg leelijk vinden van me als ik soms twijfel en ik wil ook niet dat je me uitlacht omdat ik. Kalmeerend, teeder, streek Alexej over haar hand om nu zijn onuitputtelijke toegeeflijkheid voor haar jeugdige aarzeling goed te doen voelen. ,,Ik lach nooit om je!" ,,Ja maar geloof je in waarzeggers?" Hij kon niet helpen een oogenblik te denken aan de rekening die de kellner straks zou presenteeren en het bittere antwoord kwam bij hem op: ,,Ik zal aan waarzeggers gelooven zoodra ze me precies kunnen vertellen op welk lot morgen de honderdduizend zal vallen!" In werkelijkheid zei hij: ,,Er is niets dwaas aan, in theorie, de mogelijkheid aan te nemen dat iemand zou kunnen waarzeggen. Want indien iemand door occulte gaven, die op zichzelf niet wonderlijker behoefden te zijn dan b.v. de nooit verklaarde werking van ons geheugen, het geheel van alle oorzaken op een bepaald oogenblik kon overzien, of al ware het maar, in een verleden, de weinige oorsprongen waaruit al het verdere noodwendig voortsproot, dan zou hij inderdaad, tot in het laatste détail nauwkeurig, de toekomst kunnen voorspellen. Wat niet weg neemt dat zij, die zich als zoodanig aanmelden, niet anders zijn dan bedriegers, want anders. . ." ,,0 maar," protesteerde Marietje heftig, „niet de waarzegster bij wie ik gisteren geweest ben, want ze had oogen, net van die mystieke oogen als jij, daarom ben ik zoo geschrokken, want het is alles uit gekomen, dat ik verloofd was, maar dat ik twijfelde en niet volkomen gelukkig was, en dat van die dreigende armoede en van een verschrikke- lijke val ook, en dat van een blonde vrouw, die ze in de kaarten zag en die een groot gevaar beteekende voor jou. En als ze een bedriegster geweest was zou ze ook maar raak voorspeld hebben en niet ineens heelemaal moe en uitgeput geweest zijn met een sluier voor haar oogen, dat ze niets meer zien kon en ik vandaag terug moest komen!" Ze lachte ineens bij de herinnering: ,,Zag je hoe ze op de loop ging?" „Wie? De waarzegster?" „Nee, die juffrouw van jou natuurlijk, toen ik haar de kat in het gezicht smeet. In zulke oogenblikken van gevaar ben ik werkelijk verschrikkelijk dapper, dat zegt papa ook, maar bij de waarzegster, of als jij me zoo echt intens aankijkt, god, dan kan ik zóo bang zijn en daarom, als jij nu eens echt lief bent. .." „Ik ben altijd lief," protesteerde Alexej. „Nou, zie je, als je dan eens extra lief bent vandaag, omdat ik toch pas om vier uur thuis hoef te zijn als oom Jan komt, gaan we echt dol, als kleine kinderen, straks in de draaimolen op de kermis, en het wassenbeeldenspel en de man met de drie hoofden en dan loopen we een keer of drie, vier om die tent heen, want ik wil écht bang zijn, en dan gaan we toch naar binnen, maar jij houdt mijn hand vast, en als het dan erg griezelig is leg jij me uit waarom het alles niet waar is, en dan gaan we samen poffertjes eten en lachen zooals we nog nooit in ons leven hebben gelachen en dan mag je morgen weer wijs zijn!" De roode mond die ze hem toestak om te kussen scheen Alexej rijke vergoeding voor al het leed dat hij dien morgen uitgestaan had. Nu de kellner toch reeds, zonder zelfs voor de fooi te bedanken, viervijfde van zijn salaris op een zilveren schaaltje had weggedragen scheen het Alexej bijna een wellustige zelfkwelling ook de rest nog dien middag, in dienst van zijn niets vermoedende afgod, te mogen verkwisten. Alles was van te voren bepaald, ook Noach zou, zelfs als hij het gewild had, geen dam hebben kunnen opwerpen tegen de zondvloed. Willen wat moet, zelfs de narrenkap van de kermis, waarin immers toch elk die dieper schouwt het martelaarsaureool ontdekt van den wijze. ,,Je zult je zin hebben," zei hij, „en we zullen samen weer worden als kinderen want reeds Mencius heeft gezegd dat alleen die mensch wijs kan zijn en edel die zijn kindhart bewaard heeft." Dus dwaalden ze langs de tenten, kusten elkaar, zooals het hoort, onder de groene rups van den draaimolen, deden alsof het wérkelijk moeilijk en gevaarlijk was over de cakewalk te loopen, botsten met hun wagentje tegen andere wagentjes op en lieten zich eerbiedig afkomst en geheimenissen verhalen van de vrouw met haaienhuid en paardestaart, die uitsluitend met levende salamanders in het leven werd gehouden. Het was wel jammer dat de echte kermisstemming er zoo vroeg in den middag, den tijd waarop alleen vriendelijke burgerouders met hun kroost langs de tenten plegen te promeneeren, nog niet in zat, maar daar stond tegenover dat Mildred nu, tusschen de poffertjes door, gelegenheid kreeg Marietje de aantrekking van de kermis te verklaren, die daarin bestaat dat de mensch, den schijn beu waarin hij eeuwig als de hond in een tredmolen ronddraait, zich zelf tot de rol van het noodlot opheft en een eigen schijnwereld produceert om met meerderwaardigheidsgevoel het bedrog, waaraan hij zich vrijwillig overgeeft, bewust te doorschouwen. Marietje echter, teleurgesteld als iedereen die op lateren leeftijd de idealen en genoegens van zijn kindertijd poogt te hervinden, luisterde nauwelijks naar zijn uiteenzettingen, maar vond behagen in de nieuwe rol van een fee die kleine schooierjoggies voor niks in den draaimolen laat draaien. Aan een in aantal en luidruchtigheid steeds toenemende bende deelde ze warme oliebollen uit, organiseerde wedstrijden in het vogelpikspel, en liet Alexej betalen. Hij voorzag dat de opgewonden en brutale gauwdieven hen levend zouden verscheuren op het met sneltreinvaart naderende oogenblik, dat hij geen cent meer in zijn zak had. Gelukkig kwamen ze aan het circus. Een clown met gepoederde wangen en een purperen neus sloeg twee vervaarlijke bekkens. Hoog aan de trapeze werkte een meisje in vleeschkleurig tricot dat zoo nu en dan vriendelijke lonkoogjes toewierp aan een groepje verbluft toekijkende boerenjongens, en op een speciaal getimmerd podium demonstreerde een neger tegen een droomerigen, op beide armen getatoeëerden Hercules, met schijnstooten een bokskamp. Toen het den clown eindelijk gelukt was met zijn daverenden roffel ieder ander geluid te overstemmen, hield ook het mechanische orgel plotseling op midden in een mazurka en trad de directeur naar voren. Op zijn glad geborstelden hoogen hoed droeg hij een soort gele cocarde, de ordeteekenen van zwarten draak en witten olifant sierden zijn knoopsgat, en een goudgeborduurde gordel wond zich van zijn lichaam omlaag, als een slang kronkelend om zijn rechter broekspijp. Hij oreerde met veertien zwaar beringde handen en sprak met neus, mond en ooren tegelijkertijd Vlaamsch, Hebreeuwsch en Australisch. „Dames, boeren en buitenlui," sprak hij, „de voorstelling van het keizerlijke Albaneesche circus duurt precies 12 uur, 4£ minuten en 13 seconden. Ze begint als de scheepsklok van den Vliegenden Hollander 14 slaat en eindigt meestal vijf minuten voor middernacht van gisterenavond. Gij ziet de drie boaconstrictors die elkander kringvormig, bij de staarten te beginnen, verslinden-en uit het niets hunner verdelging stijgt op haar zeepaard La belle Astarte, als eenmaal uit het hoofd van Zeus de schuimgeboren Aphrodite. In ons bezit is de eenige echte reuzentelescoop die het licht van de sterren terugkaatst en ons laat zien wat precies voor 25-74 jaar gebeurd is. Vandaag zult gij den historischen val van Troje beleven en het laatste tragische gevecht tusschen den zwarten Hector en den Arischen Ptolemaeus. De schoone Helena, die u voor 1 franc 25, kinderen, militairen en onmondig geschaakte meisjes half geld, kaartjes verkoopt, is er nog altijd niet overheen, en huilt tranen met tuiten als ze er aan wordt herinnerd. Ik wil u namelijk wel in vertrouwen vertellen, dames en heeren, dat ze destijds als slavin aan mij verkocht is in den tijd dat ik zelf nog koning Wenceslaus was van Albanië en Nebrasca. Treedt binnen, dames, burgers en buitenlui of nog liever blijft buiten, want wij geven vandaag slechts éen enkele super-gala-extra-non-stop-knal-voorstelling, voor de koningin van Sheba en haar gemaal, die daar buiten de tent staan..." Op hun later onbegrijpelijke wijze, maar die ongetwijfeld oeconomisch bepaald was, raakten ze binnen. Het circus was inderdaad volkomen leeg, maar buiten stak de wind op en bij iedere vlaag wapperden de onderste tentdoeken omhoog, waardoor dan de koppen zichtbaar werden van honderden kwajongens, die hen uitlachten en floten. In de arena werkte namelijk geruimen tijd uitsluitend een clown, die niet veel anders deed dan dat hij zijn broek als een harmonica over zijn schoenen liet zakken om hem dan, juist op het laatste oogenblik, met een reddend gebaar weer op te trekken tot over zijn ooren. Daarbij had hij een afschuwelijke manier om telkens zijn lorgnet te verliezen, die dan aan een zwart elastieken koord achter hem aan fladderde, boven de dansend op wapperende al te lange panden van zijn jasje. Telkens snelde hij, met sierlijke zwaaien van zijn beenen, als een kunstschaatsenrijder, naar een onbegrijpelijk doel toe, vergat echter in het midden van de arena waar hij heen wou, en pirouetteerde dan minuten lang op de omgebogen slappe punten van zijn schoenen. Hij maakte hun wijs dat hij zelf een potlood was dat geslepen wou worden, maar den puntenslijper nooit kon bereiken, omdat hij met een onzichtbaar koord aan den dikken directeur vastzat. Alexej ergerde zich onzegbaar dat Marietje zich over de grollen van een zoo kennelijk derde klasse potsenmaker, tot schateren toe kon vermaken, voelde het echter gelijk als een geruststelling dat hij tenminste niet meer geld hoefde uit te geven zoolang de voorstelling duurde. Na een vervelend nummer met een fakir en drie kunstwielrijders die, op door hem in de lucht geworpen koorden wat equilibreerden, kwamen eindelijk de slangen. Het waren inderdaad geweldige dieren, die ieder door zes man in livrei gedragen moesten worden, maar daar het circus, dat er klaarblijkelijk niet al te goed voor stond, niet over zooveel knechts beschikte, liet de directeur, onder het tentdoek door, een paar straatjongens binnen komen om te helpen. Ze hadden echter zichtbaar angst voor de wriggelende staarten, smeten het beest neer alsof het een rail was en klauterden dadelijk over de houten banken naar Marietje van wie ze met vervelend gezeur een norico trachtten te krijgen. Dit keer deed Alexej hardnekkig of hij doof was. Het interesseerde hem trouwens inderdaad of van de drie slangen werkelijk in het geheel niets, of althans nog de koppen over zouden blijven. Zooals hij eigenlijk niet anders verwacht had was het echte kermishumbug. Naarmate ze verder vraten werden de afschuwelijke dieren vadsiger en luier, en toen ze elkander zoowat voor driekwart verslonden hadden, lagen ze alleen nog maar, met afschuwelijk opgezwollen buiken, traag te herkauwen. De directeur beweerde dat ze tot de. volgende voorstelling rust noodig hadden eer ze verder konden vreten. Daarom verscheen La belle Astarte ook niet, zooals toch aangekondigd was, op een zeepaard, maar reed, bevallig kushandjeswerpend, heel gewoontjes de arena binnen op een gestreepte Shetlandsche poney. De straatjongens buiten de tent applaudisseerden als wilden, alleen Marietje zei: „ajakkes, ze heeft het verschoten zwempak aan dat ik drie jaar geleden weggegooid heb omdat het uit de mode was! Mildred kon het onmogelijk met haar eens zijn. Hij vond integendeel dat het meisje alleraardigst werkte, zonder aanstellerij en weliswaar zonder geweldige praestaties, maar met een zekere aangeboren natuurlijke gratie. Ze maakte grappen met den clown, die de hoepels ophield waardoor ze moest springen en wierp hem, los op het zadel staande, een roos toe, zoodat hij driemaal over zijn kop buitelde van verrukking. „Laten we weg gaan," zei Marietje geërgerd, „dat flauwe flirten kan ik eenvoudig niet uitstaan. Op het zelfde oogenblik hield de muziek op, het paard zette zich op zijn achterste pooten, en Alexej begreep, dat het meisje nu een heel belangrijke en misschien zelfs gevaarlijke kunst ging verrichten. Daarom kon het hem ook niet schelen dat Marietje zijn hand losliet en vond hij het alleen maar kinderachtig flauw van haar, in de ingevallen stilte plotseling, zoodat iedereen het hooren kon, te geeuwen. De kleine circusrijdster deed immers haar best voor hen en het moest beslist een waagstuk zijn zoo door de drie rood, geel en zwart brandende hoepels heen te springen, die de fakir inmiddels weer, boven het zand van de arena, in de lucht had gehangen. Hij boog zich voorover om beter te zien en voelde dit keer werkelijk zijn hart van spanning kloppen. „Pas op," gilde Marietje in eens in zijn oor, „je oogen vallen nog je hoofd uit." Ze trok hem mee naar den uitgang en pas toen hij de drie trapjes naast de kaartjes- verkoopende Helena afdaalde, hoorde Alexej de muziek daverend invallen, blijkbaar ten teeken dat de toer gelukt was. De straatjongens, die nog altijd door de spleten van het tentdoek keken, waren gelukkig té geïnteresseerd in de voorstelling om hen verder te volgen. Bovendien was het noodweer, de burgermoeders met hun kinderen schenen wel weggevaagd, de scheepjes in de waterdraaimolen hadden hun zeilen gereefd en bij de oliebollenkraam op den hoek, ging onder het gejouw van twee laffe lummels, een joodsch ballonnenventertje met al zijn ballonnen de lucht in. Marietje klemde zich aan Alexej vast zoodat hij groote moeite had met haar tegen den wind in te komen. Haar gezichtje stond snibbig, maar hoewel het al kwart voor vier was wilde ze in geen geval naar huis voordat ze nog bij de waarzegster geweest was. Het tentje stond niet in éen rij met de anderen, maar een beetje terug tusschen de wagens, vrachtauto's en locomobielen van het circus. Aan weerszijden van den ingang stonden alleen maar twee doodkisten op schragen en ook op het zwarte ingangsdoek was niets anders dan een groot zilveren oog in een magische driehoek geteekend. De heks, met een zigeunergezicht van gele lappen, sluimerde over een komfoortje op een driepoot. Toen ze de trapjes op kwamen, werd ze wakker, greep met een tanige hand Marietje bij een arm en voerde haar, zonder naar Alexej te vragen, de tent in. „Née, née," mompelde ze vinnig, „dat zou ze passen hè, de twee gelieven, als tortelduiven samen, maar dat weigeren de kaarten." Eventjes later kwam ze weer buiten en ging ditmaal recht toe op Alexej. „Voordat ik mejuffrouw de toekomst voorspel zou ik toch wel graag even willen weten wat mijnheer denkt te betalen!'' Alexej opende zijn beurs, maar zag tot zijn schrik dat er niet meer in zat dan éen frank en vijfenzeventig centimes Hij stamelde zooiets van „mijn geld vergeten, als u zoo vriendelijk wil zijn, . . .morgen betalen." De heks keek hem doordringend aan: „Jawel, mórgen, dat kennen we, ahwel, geef hier, maar veel goeds beloof ik U niet dat ik voor nog géén twee franks zien kan." Hij stak een cigaret aan en wachtte in den killen wind, tamelijk verwonderd dat het nog zoolang duurde. Het wijf had immers gelijk, nog al natuurlijk dat ze voor i frank 7£" niet meer waarheid kon leveren dan oeconomisch was verantwoord. Waarom werkte ze dan zoolang? Zijn cigaret was allang uitgebrand en nu scheen het hem waarachtig toe alsof hij daar binnen Marietje hoorde huilen. Hij stond op het punt de trapjes op te klimmen, maar op hetzelfde moment vloog het tentdoek opzij, Marietje stormde naar buiten en meteen had hij een draai beet die hem rondtollend naar zijn ooren deed grijpen, terwijl zijn afgezwiepte hoed wentelend meegevoerd werd door den stormwind. „Ellendeling," beet ze hem toe, „leelijke scharrelaar, verraaier! Om m'n geld hé, alleen om m'n geld, en voor de rest met die blonde juffrouw van jou onder éen deken." Hoewel diep gekrenkt in z'n hart voelde Mildred toch een zeker medelijden voor haar, omdat ze zoo uitbundig huilde. Hij had haar een arm willen geven en het uitpraten, verklaren dat de waarzegster uit oeconomische gronden wel had moeten liegen, maar ze sloeg naar hem als naar een kwaaien hond en voor hij haar weer kon bereiken had ze een taxi aangehouden, die juist voorbij reed. Het laatste dat hij van Marietje Zeegers zag was, toen ze het raampje even neer liet om hem toe te roepen: ,De rekening voor de taxi zend ik morgen naar jouw huis toe!" HOOFDSTUK II Takken woeien van de boomen, een nest met jonge kraaien gleed als een zeilboot over het gladde asfalt en een straathond, die juist tegen een lantaarnpaal zijn poot opgelicht had, werd door een wervelwind opgepakt en in de haven gesmeten. Alexej vluchtte in de smallere zijstraten, waar slechts nu en dan een dakpan of afgeknapte schoorsteen neerkwakte op de keien. Zijn hoed had hij terug gevonden in een vuile plas, het water droop met modderige druppels zijn nek in en hij kende op dit oogenblik geen ander verlangen dan zijn kamer terug te vinden en daar, als een ziek dier, zoo spoedig mogelijk onder de dekens te kruipen. Eindelijk bij zijn huis haalde hij den sleutel uit zijn broekzak, maar hoe hij ook morrelde en draaide, de voordeur, blijkbaar met een grendel gesloten, week niet open. Hij hoorde boven zich een raam open schuiven en sprong nog juist tijdig terug om den stroom vuiligheid te ontgaan die, uit het een of ander verdacht gereedschap, blijkbaar naar hem gemikt werd. Zijn hospita leunde uit het venster en het was licht te zien dat de tijd tot nogtoe geen kalmeerende invloed op haar bewogen gemoed gehad had. ,,Gladakker! schreeuwde ze, „dat dacht je zeker, smeerlap, als een dief naar binnen te sluipen, maar ik ben d'r ook nog. Als ge uw huur betaald hebt, kale professor," daarbij stak ze, met uitgespreide vingers, als een gewei, haar handen aan weerskanten van haar hoofd omhoog, „tien weken, en geen cent minder, en eerst dan komt ge binnen. En ik zou me maar haasten ook als ik jou was, met dat fameuze werk van u, als ge 't nog wilt weerzien, want ik heb precies papier noodig voor den koer, om mijn gat af te vegen!" De buren stonden reeds aan alle kanten hoonlachend achter de vensters en een paar kwajongens, die zeker op den hoek hadden staan lummelen, - of waren ze hem misschien toch van het circus achternageslopen ? - zochten in de leeggewaaide straat naar paardenvijgen. Tusschen Alexej en de buurtjeugd bestond geen vriendschap omdat hij, in het voorjaar, nooit nalaten kon expres met zijn fiets zóo tegen hun tollen aan te rijden, dat ze met een groote boog de goot in sprongen. Hij had trouwens een hekel aan kinderen gehad van zijn jeugd af, toen de kameraden hem uitlachten als hij altijd weer met de te lange, afgedragen broeken van zijn oudere broers naar school kwam. Hij haastte zich de straat uit. Nooit in zijn leven, herinnerde Alexej Mildred zich, had hij zich zoo ellendig, zoo volkomen aan lagerwal gevoeld als ditmaal. Van nature was Alexej Mildred alles anders dan een beachcomber of een zwerver. Eigenlijk altijd, eerst op het gymnasium en later op de Universiteit, waar hij van een beurs gestudeerd had, was zijn maandtoelage enkele guldens gebleven beneden dat wat een normaal mensch voor zijn bestaan noodig zou hebben. Niemand had dat ooit op het smettelooze wit van zijn frontjes of aan zijn keurig gevouwen broek kunnen merken. ging niet naar de bioscoop, dronk niet, kaartte niet, smeerde zijn brood met de allergoedkoopste margarine, en had zich tot ijzeren principe gemaakt evenmin ooit een cent van iemand als aan iemand te leenen. Een gat in zijn sokken was even ondenkbaar als een gat in zijn oeco- nomie, die precies van postwissel tot postwissel klopte. Sinds hij privaat-docent was ging iederen ie van de maand, regelmatig als de klok, hetzelfde kleine bedragje naar de spaarbank. De wanorde in zijn beurs was, tegelijk met de wanorde in zijn hart, pas begonnen na de kennismaking met Marietje Zeegers. Door haar was het dat hij zich, misschien niet geheel zonder een vage hoop op later, had laten verleiden tot uitgaven ver boven zijn middelen, zooals een werklooze een lot in de loterij neemt, juist als hij niet meer weet, waar de huur voor de volgende week vandaan moet komen. En voor deze ondankbare, hartelooze Marietje Zeegers stond hij nu, zonder een centime in zijn zak, op de keien. Alexej Mildred wist natuurlijk niets van „afkoken" op de schepen, van kloosters of het heilsleger waar de échte zwervers met magere soep hun honger verdooven. Hij wist uitsluitend dat een steeds wilder kat meedogenloos in zijn ingewanden te keer ging en dat, nu met de paaschvacantie, ook de weinige vrienden, die hij nog hier en daar had zitten, meest de stad uit waren. Een oogenblik dacht hij aan Ralph Miroens. Ralph was zijn voortdurende, onmisbare ergernis, de wetsteen die hij noodig had voor het slijpen van zijn gedachten. Zonder Ralph zou hij zeker teruggevallen zijn in die erfzonde van den mensch: zijn denkluiheid, die het steeds opnieuw betwijfelen der eens gevonden waarheden als al te moeizame en overtollige arbeid afwijst en liever blind deftig doordraaft op eenmaal afgebakende, doodloopende paadjes. Ralph, met zijn dilettantisch aphoristischen geest, het denken bedrijvend met de zelfde belangelooze sportiviteit waarmee andere jongelui van goeden huize zich overgeven aan paardrijden en hockey, was tot op zekere hoogte sambal in de al te taaie wetenschappelijke rijst van Alexej; hij, de onvermijdelijke ,,Geist der alles verneint", dwong zijn vriendvijand tot den eeuwigen, pijnlijken dialoog, van den dialectischen twijfel. Alexej haatte den rijkdom van citaten, invallen of gedachten van zonderlinge wijsgeeren uit de oudheid, die Ralph telkens weer achteloos voor hem uitstrooide, zonder zich af te vragen, hoeveel arbeid en slapelooze nachten zoo'n enkele, bijna spelend neergeworpen tegenwerping, aan zijn duizend maal verantwoordelijker grübeln kostte. Hij benijdde zijn vriend om deze cultuur, hem in de kinderkamer aangewaaid en saamgegroeid met zijn wezen, als met zijn lichaam de onberispelijke costumes die hij placht te dragen. Voor Ralph zou het zeker een kleinigheid zijn om, zonder er verder bij te denken, uit zijn vestjeszak zooveel geld te schudden als Alexej noodig had om twee maanden te leven. Maar juist daarom, zooals Alexej het bij zichzelf formuleerde: uit den trots van den arme, had hij er steeds bijzonder aan gehecht, niets, geen cigaret en geen gedachte, zonder tegenpraestatie te accepteeren, daarbij dikwijls genoeg zijn meeningen opzettelijk grof en kwetsend uitend, als om den ander te doen voelen, dat hij ook voor het verloren gaan van hun vriendschap niet terugschrok. De laatste keer dat hij Ralph bezocht was Alexej weggegaan met booze en spottende woorden. Ralph had in het een of ander boek, dat hij waarschijnlijk slechts hier en daar had open geslagen, een theorie gevonden, dat de causa- liteitsleer van Marx niet met de rechtlijnige causaliteit, van een Heraclitus bijvoorbeeld, viel te vergelijken. Bij Marx was veeleer, en hoewel hij het telkens in de praktijk van zijn werk weer vergat, sprake van een soort driehoeks-causaliteit met tegengestelde oorzaken, die een synthetisch en bijna onherkenbaar resultaat hadden, omdat tegelijkertijd veelal, bij de nieuw gevormde waarde, de quantiteit in qualiteit omsloeg. Het ergerde Alexej de juistheid hiervan in te zien, omdat hij direct begreep dat dit voor den zooveelsten maal een volkomen omwerking van alles wat hij tot nog toe geschreven had, noodig zou maken. Maar héelemaal woedend was hij geworden toen Ralph, ditmaal op eigen houtje, naast het productieproces aan de eene zijde, het onderbewuste en wat daarmee samenging als tweede basishoek binnen wilde smokkelen. Het Trojaansche paard der irrationeele speculatie mocht in de heilige vesting der Marxistische rekenkunde niet binnendringen. Hier stond Alexej als wachter en verdedigde de wallen tegen iedere ondermijning door de benden van Freud en Bergson. Hij wist geen beleedigende woorden genoeg te vinden voor de „Dunkelmanner", die zich opnieuw op den donkeren drang van het bloed beriepen, twintig eeuwen nadat de joden reeds hadden vastgesteld dat God geest was en Christus door zijn bloedoffer het spoor van het bloed te niet deed. „Een prachtig materialisme," had Ralph hem hoonend voorgeworpen, „dat vergeet hoe de geest slechts uit een mensch van vleesch en bloed voortkomt! Met al jelui historisch materialistische abstracties ben je vergeestelijk- ter dan de meest ingekankerde idealist en al je berekeningen zullen falikant uitkomen juist omdat de geschiedenis niet door oeconomische feiten, maar door menschen gemaakt wordt en je met de irrationeele drijfveeren van het menschelijk hart geen rekening wenscht te houden." Nu had hij het dan eens met zijn hart geprobeerd en de uitslag heete: Marietje! Irrationeel! Alsof de makelarij niet haar heele doen beheerscht had, zoodra men haar slechts op de gedachte bracht, dat het hem om haar geld te doen was! Maar kon hij nu, met die scherpe woorden nog tusschen hen, eenvoudig bij Ralph aanloopen alsof er niets gebeurd was? Drie keer liep hij de straat op en neer zonder te besluiten. Er was echter geen andere uitweg. Alexej belde aan, maar het scheen wel alsof het huis uitgestorven was, hoewel men toch op Ralphs kamer duidelijk een lichtspleet kon zien tusschen de gordijnen. De wind bracht den geur van een patatfrite stalletje in Mildredsneus, zoodat zijn maag begon te draaien. Hij belde nog eens. Dit keer was er gestommel op de trap, na eenig gemorrel ging de deur open en Ralph stond voor hem, nogal zonderling gekleed met een haastig omgeworpen pyama, rood gezicht en verwarde haren alsof hij had liggen slapen. ,,Ik wou maar even aan komen," zei Alexej verlegen, ,,om wat we verleden keer besproken hebben, en omdat ik later in Sternberg..." Ralph trappelde van de eene voet op de andere of hij met zijn figuur niet goed raad wist, maar liet Mildred niet binnen. „Verdomd aardig," zei hij, „allemachtig interessant. . . je moet niet denken dat ik het niet op prijs stel dat jij als eerste weer aanloopt, alleen..." Hij keek naar boven, waar nu ook Mildred het kraken van een deur meende te hooren. „Alleen moet je me niet kwalijk nemen dat ik je op het oogenblik niet kan ontvangen. Ik heb, er is, zie je. . . wat zal ik er omheen draaien, het menschelijk hart begrijp je. . . er is bezoek boven. Maar morgenavond reken ik er dan vast op dat je komt praten." Mildred stond voor de gesloten deur, hij had niets durven vragen en Ralph was wel de laatste man er uit zich zelf aan te denken dat een ander op een bepaald oogenblik een vijf frankstuk als een bijzondere genade der voorzienigheid kon beschouwen. Het menschelijk hart dus! Doelloos door de straten dwalend werd hij plotseling door den indruk overweldigd dat Ralph in wezen gelijk had en alles wat hij geschreven had inderdaad bloedeloos was, zonder leven en niet veel meer dan een ijdel spel van ergens in het luchtledig doorwerkende hersens. Oeconomische omstandigheden! Het productieproces maakte dat een privaatdocent in de oeconomie minder noodzakelijk was en dus ook slechter betaald werd dan een handelaar in cocaïne. Een middelmatig betaald, middelmatig gevoed mannetje produceerde een middelmatig ontevreden theorietje. Tot zoover was alles licht begrijpelijk en in orde. Maar de groote hartstochten, de groote misdaden, de groote verblinding? Maar de tricoteuses der guillotine, de petroleuses, de nihilisten, de mystici der revolutie, die in hun wilden haat ieder direct oeconomisch belang traden met de voeten? De dictatoren, de profeten, de misdadigers die, buiten de wet gesteld, loerden op hun offers ? Oeconomische factoren? Ja, maar dan toch ook het hart dat op die factoren onbewust, mateloos, onverstelbaar irrationeel reageerde! Vandaag voor het eerst voelde hij het kloppen. Hij zou gejuicht hebben en zich aangesloten, wanneer op dit oogenblik een groep muiters met wapperende roode vanen langs de boulevard was getrokken om het justitiepaleis aan te steken. Hij zou keien uit de straat gerukt hebben voor een barricade, hij zou met een ijzeren staaf een banklooper neer kunnen slaan om hem van zijn portefeuille te berooven. Het menschelijk hart, een keer in hem losgelaten, sloeg wilde roffels van oproer. Zich wreken! Iemand wurgen! De individueele terreur onzinnig omdat zij de takken aantastte inplaats van de wortels? Maar rukte dan ook niet de stormwind in razende woede de takken af nog voor hij den boom omwierp? Was er geen wrekende voldoening in, als men tóch ondergaan moest, tenminste een ander in zijn ondergang mee te kunnen sleepen? Als hij Marietje op dit oogenblik hier had! Of de waarzegster! Ja de waarzegster nog liever. In de gele lappen van haar zigeunergezicht meende hij al de oorzaken van zijn krenkende vernedering te speuren. Een ware weldaad moest het zijn, de handen om haar dunne, tanige keel te slaan tot de giftige woorden voor eeuwig in haar strot verstikten. En wat weerhield hem tenslotte? Als alles, van den aanvang af, oeconomisch bepaald was, waarom zou het dan niet bepaald zijn dat hij, de bescheiden privaat-docent Alexej Mildred, plotseling tot een dier beestachtige, schijnbaar zinnelooze moordenaars zou worden, wier gedachtenis, als die van Landru, in de ontzette verbeelding van eindelooze dienstbodengeneraties blijft leven? Om daarna, boetvaardig in zijn cel, onvergankelijke werken te schrijven als eenmaal afgestorven kloosterbroeders, wier geest door de dagelijksche zorg voor hun materieele bestaan niet meer geknot werd? Bijna met ontzetting bemerkte Alexej hoe hij, zonder het te willen, opnieuw den weg ingeslagen was naar de kermis. De wind gierde en loeide nog altijd langs de tenten, maar de orgels en de glanzende koperen bellen der draaimolens zwegen, - dit was het stille tij tusschen 6 en 8 uur voor de grootere drukte en het lawijt van den avond weer begonnen. Alleen voor de houten barak van he tooneelgezelschap laadde autobus na autobus zijn vracht uit van oude mannetjes en vrouwtjes. De directie was met droefheid tot de ontdekking gekomen dat voor ernstiger kunst, zelfs wanneer men een blijspel gaf dat niet meer dan een uur duurde, een kermis niet de meest geschikte plaats was. ^ Zoowel bij „den man met de wassen beelden" als bij ,,de klucht van de koe" bleven de stoelen ledig. Nu had ze besloten door een sympatieke, filantropische daad, de aandacht van publiek en pers op zich te vestigen. Men zou, voor de diakenhuismannetjes de Gysbrecht spelen, zoodoende tevens bewijzend dat men tot klassieke kunst instaat was en dus tot een gemeentelijke subsidie gerechtigd. In een automatische behoefte om tijd te winnen sloop Alexej met de laatste groep mee naar binnen. Het scherm was reeds op en de oudjes staarden met tranende, niets begrijpende oogen naar de spelers. „Het hemelsche gerecht heeft zich ten lange leste, erbarremt over mij en mijn benauwde veste en bange burgerij". Door het genies, gehoest en gesnotter in de zaal was de tekst moeielijk verstaanbaar. Velen van de diakenhuismannetjes pruimden heimelijk tabak of kwijlden als kleine kinderen op hun jasje. Er was een voortdurend geloop en gescharrel in het gangetje bij de w.c.'s, maar een onaangename stank verraadde al heel spoedig dat velen het zoolang niet eens op konden houden. Alexej merkte met ergernis dat de tooneelspelers heele stukken van den tekst te pas en te onpas oversloegen en bisschop Gozewijn kreeg een alleronbetamelijkste lachstuip, die oversloeg op de nonnen. Ze stonden daar als vervelende bakvisschen op het tooneel te spiegelen en lalden zonder er uit te komen: „waar wordt oprechrech-ech-ter trouw, op hop hop hop hop wereld ooit gevonden". Afschuwelijk ongevoelig bovendien, want iedereen kon toch weten dat de gehuwde paartjes in het armenhuis niet eens meer op één kamer mochten slapen! Alexej wond zich meer en meer op. Waarachtig, in deze smerige huichelarij moest een bom geslingerd worden, een menetékel aan den wand waarachter de zatte burgerij haar filantropietjes uitvoerde. Het zou goed zijn wanneer morgen al de mijnheertjes en mevrouwtjes bij hun ontbijt, en de kruideniers achter hun toonbank, en zijn eigen hospita in de keuken, het bericht van een móórd lazen en zich plotseling wat minder rustig gevoelden en wat minder verzekerd van hun onsterfelijke zieltjes. Hij zag de tanig gele nek van de waarzegster weer voor zich. Maar gruwelijk, krankzinnig monsterachtig moest de misdaad dan zijn, dat ze flink er van schrokken. Geworgd, twintig messteken, de kas geroofd en misschien een verkrachting? Veel pleizier zag hij daar niet in, maar het deed in ieder geval bruut mannelijk aan en was goed voor het kopje. Een dame, die hem zeker voor een verslaggever hield, sprak Alexej aan: „Vindt U het niet aandoenlijk? Voor onze oudjes is het beste nog niet goed genoeg en als de Gysbrecht nu straks uit is, krijgen ze allemaal ook nog poffertjes en een kop chocola in de kraam van Vulsma. Die arme stakkers!" Alexej antwoordde met een vloek die ze gelukkig niet verstond en holde naar buiten. Zijn besluit stond nu vast en hij sloop als een apache langs den achterkant der tenten naar het circus. Hoe zou het er uit zien als hij de heks de eene doodkist insleepte en zichzelf den polsader opende in de andere? Schijn die eindelijk eens tot werkelijkheid zou worden! En wat een foto voor de kranten! Hij kroop onder het doek door, vast besloten zich met een vervaarlijken sprong op zijn slachtoffer te storten, maar moest even wachten om te wennen aan den schemer. In den hoek zat een vrouwegestalte en roerde in een pannetje dat te borrelen stond op den waarzegsterdriepoot. Alexej wreef zich de oogen uit, dat was niet de zigeunerin maar, hij kon er, nu ze haar gezicht naar hem toekeerde, niet meer aan twijfelen, ... La Belle Astarte! „Moeder is er niet," zei ze, blijkbaar zonder in het minste van zijn plotselinge verschijning te schrikken, „die komt pas over een uurtje terug en dat zal voor uw doel wel te laat zijn. Ondertusschen, als U wilt wachten, de aardappelen zijn dadelijk gaar, het vleesch is al gebraden en een slaatje heb ik in de kast staan." ,,Is U ook waarzegster?" was het eenige wat hij kon bedenken. „Welnee jongen, herken je me niet? Ik ben immers de paardrijdster uit het circus! Maar om te zien dat je honger hebt, daar hoort niet veel kunst toe als je op de kermis opgegroeid bent!" Ze zette twee borden op tafel, schepte op en was daarbij zoo natuurlijk in haar heele doen, dat het niet in Alexej s hoofd opkwam om te weigeren. De kruimige, warme aardappelen schenen een gat in zijn lichaam te vullen en hij meende nog nooit zulk heerlijk croquant gebakken vleesch gegeten te hebben als van deze carbonaden. ,,Je mag wel kluiven hoor," zei Astarte en een oogenblik later zaten ze inderdaad lachend, met van vet druipende monden en vingers, als stoute kinderen tegenover elkander. „Bent u dan werkelijk heelemaal niet bang?" vroeg Alexej. Ze keek hem verwonderd aan: „Waarvoor? Ik ben sterker dan jij, hoor, en wat de kas betreft, daar zit niet meer in dan die i frank 75 die je vanmiddag zelf betaald heb. Nee, schrik daar nou maar niet van, dat ik dat raad. D r komen wel meer gekke gedachten in iemands hoofd op als hij honger heeft." „Maar hoe weet u. . . ?" „Omdat ik je doorzie, jongetje, heelemaal doorzie. Al ben ik dan geen waarzegster, ik heb goeie oogen. Vanmiddag in het circus met dat gekke mirakel naast je dat je uit jaloerschheid niet liet kijken. . . ik wist allang hoe dat zou loopen, en toen die eene frank in het laadje. . . Het blijft natuurlijk toch wel gemeen van moeder," zei ze, ineens ernstiger, „maar ze kan het niet laten. Ze moet nu een keer altijd de boel in het honderd schoppen en zich wreken als ze niet genoeg betaald wordt. Ik begreep natuurlijk dadelijk dat je blut was maar zij dacht. Ondanks de levendige sympathie die ze bij hem opwekte voelde Mildred er toch een ongepastheid in dat zij, die minstens vijf jaar jonger was dan hij, hem zoomaar „jongetje" dorst noemen. Hij herviel in zijn ouden, tragischen toon toen hij zeide: „Uw moeder, mejuffrouw, heeft de toekomst van een veelbelovenden jongen geleerde met één slag gebroken, zijn levensgeluk vernietigd en een werk van onschatbare waarde voor de wetenschap onherroepelijk verloren doen gaan. Wie vanmorgen nog een mensch was vol hoop en verwachting, staat als een havelooze zwerver, naakt, zonder geld of goed voor u. Zeker, ik ben niet naïef genoeg om te gelooven dat dit alles slechts door de blinde gril van een oude vrouw gebeurd is. De praedestinatie, waarin mijn vader geloofde, heb ik terug gevonden in de streng wetenschappelijke werken van het Marxisme. Reeds Heraclitus leerde mij dat alles vloeit, ook het geluk en de faam zijn vluchtig, niet voor niets zeiden de stoïcijnen ons, ons gemoed tegen de slagen van het noodlot te harden. Ik weet dat alles in deze wereld, óok mijn ongeluk, oeconomisch bepaald is en uw moeder slechts de willooze uitvoerster van een noodlot, dat vaststond. Maar het ligt nu eenmaal in den door Maja omsluierden geest der menschen, individuen aansprakelijk te stellen voor de slagen die het noodlot ons toebrengt." La belle Astarte klapte in haar handen: „Prachtig," zei ze. „Het is natuurlijk heel jammer, al kan moeder daar geloof ik minder aan doen, dat je beurs zoo leeg is. Maar aan den anderen kant zal je bij ons beslist veel meer verdienen en het is ook prettiger voor de menschen van de kermis te praten dan voor zoo'n klas domme jongens. . ." „Studenten," verbeterde Alexej. „Ik ben geen onderwijzer, zooals u schijnt te denken, maar privaat-docent in de oeconomie." Ze liet zich niet van haar stuk brengen. „Nu ja, jij privaat-docent en ik ben la belle Astarte en oom Rudolf is ridder van den zwarten draak en den witten olifant van Siam. Dat hoort er bij. Hoofdzaak is dat de menschen die praatjes met Helamikes en zoo, erg graag hooren. Hoe minder ze er van begrijpen hoe mooier ze 't vinden. Die twee gekke doodkisten heb ik altijd een mal idee gevonden. Wat moeder noodig heeft is een goed boniment, en als jij nou. „II wilt toch niet zeggen. . . ?" „Natuurlijk zal ze eerst tegenstribbelen. Maar als ik iets zeg, gebeurt het tenslotte altijd. Dat zal je nog wel zien. Maak je maar geen zorgen. Met die oogen van jou en dan een witten tulband op, ben je een pracht van een fakir." Hij protesteerde flauwtjes: „Er is toch al een fakir in 't circus!" „O, die moet je niet mee tellen, dat is een échte. Weggeloopen uit de binnenlanden van Tibet geloof ik omdat ze een levenden Boeddha van hem wilden maken. Maar dat weet je zelf immers ook wel, wat écht is deugt niet voor de kermis. Verleden week nog zijn die drie hoepels, je weet wel waar ik door moet springen, zoo maar de lucht uit^edonderd. Omdat mijnheer ze vergeten was en het ineens in zijn hoofd kreeg op z'n navel te gaan zitten staren. En dan moeten we hem altijd, net in 't drukste van t seizoen, zes weken begraven voor een soort van boete. Je begrijpt wat dat een last geeft. Op het kerkhof mag niet, want dat is gewijde aarde, en als je hem ergens zoomaar wegstopt, net als verleden keer, loop je kans dat ze ondertusschen een huis boven hem gebouwd hebben als je terugkomt. Een heele betonvloer hebben we weg moeten breken. Nee, dan ben jij beslist beter." Meteen stond ze op. „Maar wat zullen we eigenlijk nog wachten op moeder," zei ze, „die met zulk weer en een slechte recette toch natuurlijk uit haar humeur is, we kunnen veel beter ineens naar oom Rudolf gaan, die het tenslotte heeft te zeggen." Ze voerde hem door de stallen van het circus naar het directiekantoortje. Aan haken hingen de hoepels en andere attributen voor de voorstelling en de slangen lagen in een hok met zaagsel weer aan te groeien. Ze hadden gummibuizen in den bek, die aan een electrische pomp waren verbonden, maar Alexej kon niet uitmaken of het witte sap, dat daar uitstroomde, vloeibare gummi of melk was. Misschien wel beide. „Is het werkelijk waar," vroeg hij terloops, „dat die dieren elkaar kunnen opvreten tot er niets meer van over is, zelfs niet de koppen?" Astarte haalde de schouders op. ,,Ik geloof wel dat dat een keer is voorgekomen, vroeger toen ik nog een kind was. Maar dat is natuurlijk een heele schade voor het circus, waar we zoo goed mogelijk voor oppassen. Het zijn dure dieren!'' De directeur maakte op Mildred een veel vriendelijker, maar vooral ook een veel wijzer indruk dan hij verwacht had. Languit naast hem op de divan rookte Helena een sigaar en de directeur streelde zoo nu en dan over haar hoofd als men doen zou met den kop van een trouwen Sint Bernhard. Hij luisterde naar het verhaal van la belle Astarte zonder haar ook maar éen oogenblik te onderbreken. „Dat is dan goed, jongeman," zeide hij tenslotte. „We kunnen het in ieder geval voorloopig probeeren. Een akademische titel is natuurlijk geen aanbeveling, maar wérkelijke geleerdheid heb ik altijd op prijs weten te stellen. Roosevelt met zijn brain-trust heeft alleen maar het voorbeeld gevolgd, dat ik, eeuwen geleden, toen ik nog over Albanië en Nebrasca regeerde, heb gegeven. Verschillende goeie ideeën, als b.v. dat met de tijdtelescope, heb ik aan jonge wetenschappelijke medewerkers te danken." Alexej voelde zich begrepen. „Ook ik zou u misschien zoo nu en dan een niet onbelangrijken wenk kunnen geven. Wanneer u het b.v. niet kwalijk neemt, de tegenstander van Hector, waarover u het vanmiddag had, heette niet Ptolemaeus." De directeur lachte: „Net zoomin als Venus Aphrodite uit het hoofd van Zeus is geboren! Ik ken mijn Heilige Schrift. Maar als ik over Archilles spreek, denkt het publiek onmiddellijk aan een voetbalclub en loopt me weg naar de sportplaats. We zullen er nu eenmaal genoegen mee moeten nemen, jonge man, de menschelijke dwaasheid wetenschappelijk te exploiteeren." Astarte omhelsde haar oom innig. ,,Ik wist wel dat u het goed zou vinden," juichte ze, „en wat dwaasheid betreft geloof ik dat niemand op de heele kermis zulken heerlijken onzin kan uitslaan als hij net heeft verkondigd. Ze sleepte Alexej zoo enthousiast mee dat hij het niet over zijn hart kon verkrijgen haar teleur te stellen. Eigenlijk was ze werkelijk een lieve meid en wat kon het voor kwaad het avontuur eens te wagen, terwijl hij immers toch deze twee weken Paaschvacantie niets te doen had? Met een witten baard en een tulband zou immers geen mensch hem hier op de foor herkennen. AVeer gingen ze door de stallen! Hoewel Alexej zich, door alles wat er dien dag gebeurt was, ontzettend moe gevoelde, moest hij in het voorbij gaan kennis maken met Hector, met het trapeze-meisje en met den verstrooiden Ptolemaeus. Alleen de fakir lag op zijn bed van spijkers zwaar te zuchten. „Hij heeft verdriet," zei Astarte, „omdat zijn gebedmolentje door den storm stuk gewaaid is. Laten we hem niet storen. Hij beweert dat ons een groot ongeluk te wachten staat en daar kon hij nog best eens gelijk in krijgen." Ze ging naar den clown toe, die zich in een hoek aan het schminken was, alsof hij niets zien wou. „Kom eens even hier, August. Moet je geen kennis maken met onzen nieuwen collega ?'' De clown deed vijandig. „Als zoo'n slemiel hierkomt," zei hij, „kan ik zeker wel naar huis gaan." Astarte was verontwaardigd. „Wat een onzin August! Hier in het circus hebben we allemaal onze eigen taak, maar als je jaloersch wordt strooi ik den volgenden keer peper in de roos, waar je aan moet ruiken." Alexej vond dat de clown aan een buiten alle verhoudingen gegroeide zuigeling deed denken. Nu hij een standje gehad had begon hij te zeuren: „August heeft buikpijn, August kan niet tegen die wind, ze doet hem pijn aan zijn tanden. Laat die niéuweling dan van avond optreden voor August!" Astarte trok hem aan zijn neus, die wel een meter lang werd, maar met het geluid van een leegloopend kinderballonnetje weer inkromp toen ze hem losliet. „Dat zou je wel willen, luiaard! maar Paracelcus is heel wat vermoeider dan jij en gaat nu dadelijk slapen." Zoo wist Alexej meteen hoe hij voortaan zou heeten. „Je moet vannacht maar met wagen 22 genoegen nemen," zei Astarte tegen hem, „morgen regelen we dat wel beter." De clown die het nummer van den wagen blijkbaar gehoord had, schreeuwde venijnig: „Bij de andere apen!" Astarte trok Alexej mee. „Trek je er maar niets van aan, dat is de kif. De apen zitten alleen in de andere helft van den wagen, maar ze zijn allemaal zuiver. Ik zou ze wel in de groote kooi hier kunnen sluiten, maar ik ben overtuigd, dat, met dezen storm, vannacht de heele tent in de lucht gaat. Dat heb ik de anderen ook al tien keer gezegd, maar niemand wil me gelooven, omdat ze de barometer zien stijgen. Maar als mijn beenen me zeggen dat er meer wind komt, trek ik me nog van geen honderd barometers wat aan, al lagen ze over de vloer te kronkelen. Enfin, jij blijft maar liggen, wat er ook gebeurt en züllie moeten het maar weten." Alexej was verrast door het keurig nette, bijna aan een scheepskajuit herinnerende, intérieur van den wagen. Hagelwitte kanten gordijntjes hingen aan blankgepoetste koperen roeden voor het venster; de mahonie houten deur, die dus tot de apen toegang moest geven, was geheel ingezet met geslepen spiegeltjes en boven het bonte gordijn voor de bedstee prijkte, tusschen twee vlaggen, het portret van den eersten consul Meelin met het devies: „Nunca esclavos!" Zoodra Astarte hem alleen liet kleedde Alexej zich uit en vond in de smalle wandkast zelfs een hanger voor zijn broek en jasje. De frissche lakens voelden prettig aan om zijn vermoeide lichaam, een orgel in de verte speelde een sentimenteele wals die hij als kind gehoord had, en de wagen werd door den wind zachtjes heen en weer geschommeld alsof hij een schip was. Bijna onmiddellijk sliep hij in en droomde dat hij een rooden neus had als de clown, hoewel hij eigenlijk een zuigeling was die weer in z'n wieg lag. Midden in den nacht schrok hij door een ontzettend lawaai wakker, hij hoorde kreten, menschen liepen heen en weer en de apen in het andere deel van den wagen, sprongen als wilden tegen hun tralies. Zijn ledematen waren echter als gebroken en een vreemd gevoel van bijna hypnotische onmacht maakte hem voor alles wat er gebeurde onverschillig. Had niet Astarte zelf gezegd: jij blijft maar liggen en züllie moeten het maar weten? Hij meende haar gezicht te zien op het lichaam van Marietje, maar toen hij goed toekeek was het slechts het meisje van de trapeze, dat lonkjes toewierp aan een drietal boerenlummels. Door het donderen en loeien van den wind heen echter hoorde hij zijn hospita brullen: „Nunca esclavos!" Dat was het laatste, wat hij zich herinnerde eer een zacht kloppen op de wagendeur hem wekte en hij zag dat het morgenlicht reeds vroolijk en rustig binnendrong door het raampje. HOOFDSTUK III Het meisje van de trapeze ging voor en hij vond het geheele gezelschap van den vorigen avond, uitgebreid met nog een zeehondendresseur, de kapelmeester en een stuk of wat bedienden-mécaniciens die hij nog niet kende, bijeen in de al te kleine tent van de waarzegster. Ze zaten, gedeeltelijk op sinaasappelkratten, gedeeltelijk op den grond tegen het tentdoek en roerden met sombere gezichten hun drabbige koffie met zout, „dit drinken we altijd als er iets akeligs gebeurd is," fluisterde Astarte hem toe, „om het lot te verzoenen." Dat wat zij den vorigen avond gevreesd had was gebeurd, dien nacht had de stormwind de groote circustent meegenomen en, hoewel ze gelukkig aan een bliksemafleider op het Purperhoedenveem was blijven haken, zou het toch heel wat geld en werk kosten om haar naar beneden te brengen, te herstellen en opnieuw op te zetten. Van normale voorstellingen was de eerste dagen, en dat nog wel nu het weer juist weer mooi werd, in elk geval geen sprake. Het oude wijf was er natuurlijk ook bij. Nauwelijks zag ze Alexej binnen komen of ze wees hem aan met haar knokige vinger en schreeuwde vol haat: „Dat is hij. Daar heb je de Jonas! Ik heb het dadelijk geweten, gisteren, toen hij me zijn onnoozele anderhalve frank gaf. Zoo iets voel je in het merg van je botten. Laat hem hier weggaan. Wat heeft hij hier nog te zoeken nu hij immers zijn zin heeft!'' Oom Rudolf legde haar het zwijgen op. „Je bent mal, Sibylle, iemand te beleedigen die onze gast is. Als je werkelijk een echte zigeunerin was zou je meer eergevoel hebben. Ik ben integendeel van meening dat hij als geroepen komt, want nu de groote tent weg is zullen jullie met z'n tweeën het geld voor ons allen moeten verdienen. Begrijp me goed, het is m'n hoog bevel dat je dadelijk met alle vijandigheden tegen hem ophoudt!" De waarzegster kromp in elkaar of ze met een zweep was getroffen. O Er was dan ook een onloochenbare majesteit in het optreden van den directeur. Men begreep dat hij werkelijk niet opsneed, wanneer hij zich vorst noemde van Albanië en Nebrasca. Alleen hechtte hij er blijkbaar niet aan dit vertoon van gezag langer dan absoluut noodig was te doen duren. Hij ging zitten, vouwde zorgvuldig een papiertje van een stukje kauwgummi open, stak de inhoud in z n mond en streelde met z'n andere hand de lokken van Helena die haar hoofd dadelijk weer, als de kop van een groote Sint Bernhard, op zijn schoot gelegd had. In eens zei Hector, met een dreigender stem dan men van hem verwacht zou hebben, tegen de waarzegster: „Als er iemand schuld heeft, dan is het eerder jouw dochter, die verdomde meid die altijd gelijk krijgt! Allen keken naar Astarte. Alexej voelde een stroom van onuitgesproken vijandigheid naar haar uitgaan, zijn ridderlijkheid was gewekt, hij stond op het punt op te springen en haar te verdedigen tegen dit schandelijke onrecht. Maar Astarte was een meisje dat niemand anders noodig had om haar boontjes te doppen. „Neem liever een nieuwe doos schoensmeer, Hector," zei ze met goedmoedigen spot, ,,je bleekt wat erg op achter je ooren, dat komt omdat ze nog nat zijn!" Trotsch als een jong hertje wierp ze haar hoofd achterover: „Welja, als ze allemaal niet verder kunnen zien dan d'r neus lang is zal ik de schuld krijgen, omdat ik 'n beetje verder kan kijken. Nee, huil maar niet, August, jou heb ik niet bedoeld hoor. De clown, die alleen maar het woord „neus" verstaan had, zat namelijk al als een kind te grienen, groote waterlanders rolden uit z'n oogen en hij jammerde huilerig: „Altijd heeft August het gedaan, altijd moet August het ontgelden en hij is nog wel de éenige hier die het werkelijk goed met je voorheeft." Astarte pakte hem bij z'n ooren, die wijd uitlubberden als waren ze van mica, en zette hem de tent uit. „En nu jullie ook," commandeerde ze kordaat, „allemaal, want er valt hier nog heel wat op te ruimen en te veranderen eer we beginnen. En als ik altijd gelijk krijg, dan hebben we morgen weer vetpot, want wat jullie er allemaal ook van mogen denken, ik heb vertrouwen in Paracelsus!" . Zeker had Alexej vroeger nooit vermoed dat de lof van een paardrijdster hem nog eens trotsch en dankbaar zou stemmen. Maar hij was nu een keer een vreemde eend in de bijt hier, en hoewel hij de anderen niet hoog schatte, ergerde het hem toch dat ze, alleen om hun sterkere spieren en een paar potsenmakerskunsten, op hem neer dorsten kijken. Astarte was werkelijk de eenige die hem naar waarde schatte en hij verlangde er naar om de anderen te toonen, dat ze niet te hoog over hem gedacht had. Het moest al raar loopen als hij niet kon bewijzen dat zelfs hier de geest de meerdere was van de harde materie. Een hooge, met glazen edelsteenen versierde tulband en wapperende witte baard waren de wapenrusting, waarin de onbekende ridder Paracelsus zijn tegenstander tegemoet trad om voor het blauwe lint van dame Astarte te strijden. Daarbij kwam dat een vroolijk zonnetje dien middag zeer velen naar de kermis gelokt had om de verwoestingen, waarover de krant geschreven had, met eigen oogen te aanschouwen. Alexej had zich voorzien van een perkament vol zegels, waaruit hij bewees dat de profetes Sibylle niet slechts deze ramp, maar al wat er dit jaar aan mond en klauwzeer, hondsdolheid, plebisciet en andere ongelukken gepasseerd was, reeds weken en maanden geleden aan de hoogste autoriteiten van binnen- en buitenland voorspeld had. „Komt binnen," riep hij in vervoering, „en aanschouwt in het wentelend kristal den kringloop der sterren, welke het wereldnoodlot en, in den macrocosmos, uw eigen microcosmos bepalen. Komt binnen, jeugdige maagden, en geniet in Sibylle's profetieën de eerste huiverende voorvreugden van den bruidsnacht. Komt binnen, jongelingen, en huivert niet als de gouden maagdelijkheid en trouw uwer verloofde aan den onfeilbaren toetssteen van Sibvlle's wijsheid getoetst wordt. Hebt moed, edele krijgsman. Zooals, in de woestijn, de roos van den Jordaan na eeuwen hunkeren eindelijk ontbloeit door een enkelen droppel water, zullen de voorspellingen der Sibylle uw hart verfrisschen, dat door de verschroeiende tocht van een begeerend verlangen al te zeer verdroogd is. Laat het u een teeken der goden zijn dat de tent van het dwaze vermaak in de lucht verdween, doch dat de tempel der wijsheid van Sibylle is gebleven. Waarop zult gij nog wachten? In onherbergzame woestijnen van den Karakorum hebben Megotaurussen het zaad der verblinding uitgebroed dat uw zinnen verduistert. Slechts de onvergelijkbare Sybille beluistert in uw bloeddruk het geheime rhythme uwer bestemming en verschaft u in haar alwijsheid sleutels tot de diamanten poorten van den rijkdom. Zelfs niet het nietigste embryo vermag zich aan de radiooogen der Sibylle te onttrekken, wier blik de geheimen der menstruatie doorschouwt als een horlogemaker de onnoozelste radertjes van een uurwerk. Treedt binnen dan bij Sibylle, gij die de geheimen wilt weten van spermatozoïden, protoplasmen, opposanten, optimisten en onanisten. Treedt binnen gij, die voor niet meer dan vijf onnoozele franken het duistere labyrinth wilt leeren kennen van de harten uwer geliefden. Treedt binnen en gij zult voor een onbeduidende fooi van 2x/2 frank de weldaad zegenen van den draaienden derwisch Paracelsus die u den zekeren weg heeft aangegeven naar die toppen der zelferkenning, waar de wijze in eeuwigen vrede met zichzelf alleen is!" Het publiek stroomde binnen. Alexej bedronk zich aan zijn eigen woorden. Hij genoot diep de vernedering dezer massa, welke hem voor een stoffige zaal met vijf of zes studenten had laten praten zoolang hij waarheid verkondigde, maar zich nu de beurzen leegbetaalde, als hij onzin vertelde. Bovendien ving hij, van zijn podium, een of twee keeren den bewonder enden, aanmoedigenden blik op van Astarte. Dien avond was het zijn beurt om uit de hoogte te doen tegen Hector, die zich den geheelen dag op een tapijtje in het zweet geworsteld had, zonder meer dan ongeveer zes franks en tien centiem te verdienen. Desondanks was hij nog niet voldaan over zijn eigen praestatie. Van kind af aan gewend ongeveer alle menschen als zijn potentiëele vijanden te beschouwen, had Alexej zich, in den strijd om het bestaan, gewapend met een doorzicht, dat achter het masker der menschelijke gezichten bijna onmiddellijk iedere dwaasheid en zwakheid vermocht te ontdekken. Hij was gewend, in gezelschap, weinig te zeggen om des te beter ieder gebaar, ieder ondoordacht woord van den tegenspeler in zich op te nemen, als een schuw dier, dat voortdurend op zijn hoede is niet met een onverhoedschen sprong overvallen te worden. Wanneer dan op een gunstig oogenblik zijn woordenvloed eindelijk losbarstte, benutte hij al wat hij geobserveerd had om den ander, al naar hij wilde, te kwesten, te overdonderen of te hypnotiseeren. Naar hij meende moest het mogelijk zijn deze gaven van observatie en doorzicht met zeker resultaat ook in zijn nieuwe beroep aan te wenden. Hij sprak er over met Sibylle. De oude heks was veel te sluw om haar oorspronkelijken afkeer, zelfs als ze dien werkelijk nog voelde, verder te toonen tegen een helper die in de practijk zoo'n doorslaand succes bleek. De toegang tot de tent werd voor alle anderen, zelfs ook voor Astarte gesloten en tot diep in den nacht werkte ze een soort abacadabra uit, dat Alexej in staat moest stellen zijn vóór de tent opgedane indrukken naar binnen mede te deelen. Van nu af lieten ze het bezoek niet meer aan het toeval over, maar kozen als het ware zelf hun publiek uit. Onder de menschengroepen die zich nu voortdurend voor de tent verzamelden, speurde Alexej naar bijzonder getourmenteerde, domme of hysterische gezichten. Tot hen richtte hij zijn woorden, lokte hen met wijde gebaren en hypnotiseerde hen met zijn blikken. Ze moesten van het eerste oogenblik af het gevoel krijgen dat een hoogere macht juist hén naar deze tent gelokt had. Wanneer ze eindelijk bevend het trapje beklommen en achter het doek verdwenen, kreeg Alexej, tot nooit verminderende griezel-vreugde van het publiek, met behulp van een stukje schuimende zeep, een toeval. Als een echte draaiende derwisch wentelde hij om zijn spil, struikelde krampachtig naar de balustrade en lalde daarbij onbegrijpelijke klanken in de taal der steppe. Sybille maakte dan uit dat gestamel op wat ze had te zegden. Tot nu toe had ze, behalve dan bij de zeldzame wanbetalers, voor haar voorspellingen altijd den weg gevolgd van den minsten weerstand. Ze voorspelde een reis, een donkere vrouw, een brief met geld uit den vreemde en sprak, voor de rest, slechts met gezag de wenschdroomen uit van haar cliënten. Een keer in de week bezocht ze, in de stad, de meest succesvolle film en wist dan precies waarvan haar diverse categorieën meisjes: kantoormeisjes, dienstboden en winkelpersoneel, droomden. Alexej leerde haar nu dat de meeste menschen niet alleen gevleid willen zijn, maar tegelijk ook een beetje beleedigd en gepijnigd. Hij bracht haar er toe demonische, spottende en duistere toespelingen in haar voorspellingen te lasschen en bereikte zoo, dat velen tot vaste klanten werden die, zoolang de kermis duurde, iederen middag en avond terug kwamen, waarbij ze in hun onnoozel vertrouwen niet eens merkten, hoe ze zelf al hun geheimen zenuwachtig aan de sombere en onverbiddelijke Pythia vertelden. De andere leden van het gezelschap waren over het algemeen goedmoedige naturen en hoewel Mildred meer en meer met een air van, „ik alleen ben hier koning", tusschen hen rondliep, ergerden ze zich daar niet aan, maar toonden dien oprechten eerbied van den man uit het volk voor den intellectueel, welke Alexej aan de Universiteit, onder zijn collega's en studenten, zoo wreed gemist had. Alleen August bleef onverzoenlijk. Hij had een nieuwe stunt uitgedacht en reed zichzelf, beide handen om een groote zuigflesch, in een kinderwagen met mechaniek de arena binnen. Met deze kunst was hij zóo voldaan, dat hij zich ook buiten de voorstellingen niet anders meer dan in dien kinderwagen placht te bewegen. Waarschijnlijk hoopte hij, en slaagde er ook ten deele in, op deze wijze sluimerende moedergevoelens bij Astarte te. wekken. Ze bukte zich tenminste vaak over hem heen en maakte daarbij grappige bewegingen met haar handen, alsof hij inderdaad een kind was. Mildred had, na een van deze gelegenheden, den clown terzijde genomen om hem op schoolmeesterachtigen toon over zijn kinderachtigheid goed de waarheid te zeggen. Het had geen ander effect dan een geblèr als van een speenvarken, terwijl de clown almaar jammerde: ,,Ik ben August, hè, hè, ik ben August, en ik heb tot taak de groote Paracelsus in alles wat hij doet te imiteeren." Was hij nu werkelijk zoo dom, of stak er achter zijn woorden een geheime, giftige bedoeling? Vol innerlijke onrust nam Alexej zijn plaats voor de tent in. En toch zou juist dezen middag er voor Mildred een worden van ongekend succes en zoete, met wraakgevoelens vermengde voldoening. Over de kermis naderde een groep luidruchtige studenten, kenbaar aan hun bonte mutsen en het vergulde corpszwijn dat aan een lint op hun borst hing. Ze droegen papieren neuzen, aangeplakte snorretjes, blauwe brillen, bliezen op kartonnen toeters en zwaaiden vlaggetjes of ratels met hun zatte handen. Tusschen het gewone publiek verwekten ze een, met gilletjes gemengde paniek, omdat ze absoluut alle meisjes omhelsden of in de billen wilden knijpen. Voor de waarzeggerstent trachtten ze elkander in zouteloos studentikozen spot te overtreffen. Ondanks hun vermomming en het oliebollenvet dat hun onherboren gezichten een nog dommer uitdrukking verleende, herkende de privaat-docent hen allen. Dat was dezelfde stomme groep die, aan het begin van het jaar, zijn colleges gevolgd had om later, na allerlei hatelijke vragen en stekelige opmerkingen, de een na den ander verveeld weg te blijven, tot hij bijna nog alleen maar voor leege banken stond te doceeren. Hij herkende Alfred Wamers, die midden in een college eerst in slaap, en toen met een slag uit de bank was gevallen; Rick van Zypestein tot UfFelen die nooit anders deed dan broodballetjes rollen met zijn vingers en ze wegschieten naar de meisjes; Radboud Rindenstein van den Wilgenburg die hem eens quasi on- noozel gevraagd had den invloed te willen verklaren, die wijzigingen in het productieproces van kinderen gehad hadden op de artistieke bovenbouw der stijlopvattingen van voorbehoedmiddelenfabrikanten ? Het behoorde tot de zelfkwellende levenswijze van Alexej dat hij zijn interesse ook, lang nadat ze van zijn college gedesterteerd waren, niet van deze al te gemakkelijk levende studenten los kon maken. Van zijn armoede uit bleef hij hen gadeslaan. Het was hem een martelende noodzaak telkens weer, als terloops, naar hun levenswijze, hun dwaasheden en geldverkwisting te informeeren, waarbij hem altijd de vage hoop bleef hen den een of anderen dag toch nog, door hun gebrek aan levensernst, te zien zakken en sjeesen. Helaas, zoolang hij geen professor was, hoefden ze zijn stem niet te vreezen en kort voor het examen was, tegen weinig geld, altijd wel de een of andere gesjochte repetitor te vinden, die de absoluut onmisbare kennis er in wist te stampen. Eenmaal afgestudeerd hadden ze de universitaire rommel niet meer noodig, maar dreven op hun adellijke namen en invloedrijke connecties, als de zeeman op een zwemgordel die slechts met lucht gevuld is. Waar hij, op college, nog nooit in geslaagd was, gelukte hem ditmaal. Hij kreeg hen te pakken. ,,Hi, hi, hi," spotte hij, ,,de zuigelingen van Minerva zijn zeker hun uil kwijt dat ze hier komen zoeken. Gaat voorbij, heeren, gaat voorbij, ge weet immers dat het arme dier overdag niet zien kan. Alle geheimen van het leven draagt ge in uw goed gevulde beurzen, wat komt ge dan nog zoeken bij de arme Sibylle? Als het geluk van het leven in een aangeplakte neus en de laatste wijsheid in een borrel- praatje aan de bridgetafel is te vinden, hoeft ge toch niets meer te weten! Zalig zijn de armen van geest en wie kennis vermeerdert vermeerdert smarten. Gij wilt toch zeker niet weten hoe het afgeloopen is met het meisje dat ge den vorigen Zaterdagavond in het Rubenspark verleid hebt?" Natuurlijk voelden ze zich juist nu geprikkeld om binnen te komen. Op het podium kreeg Alexej stuipen als hij nog nooit gehad had. Door de mond van Sibylle voorspelde hij hun onwettige kinderen, geslachtsziekten, revolutie, faillissement van hun ouders, ongeluk op het examen en wat hen misschien dieper dan al het andere trof, de hopelooze nederlaag van hun jonge acht bij de roeiwedstrijden. „Dat duivelsche wijf weet werkelijk alles," fluisterde van Zypestein zijn vrienden toe, „zelfs dat ik bij dien ezel van een Marxist met broodkruimels heb geschoten." Alexej zag hoe ze, de een na den ander, met doodsbleeke gezichten en een krampachtig lachje naar buiten kwamen. Ze zagen er uit of ze al te lang in den draaimolen rondgetold hadden en ieder oogenblik konden spugen. De ratels en vlaggetjes hingen lam in hun handen en zelfs de van alle kanten opdringende fabrieksmeiden lieten ze met vrede. Sibylle echter vertelde dat de meesten, zeker om het lot gunstiger te stemmen, briefjes van go tot zelfs 100 frank in haar handen gestopt hadden. Alexej voelde zich tegelijk uitgeput en voldaan. Hij meende dat hij zijn meesterstuk geleverd had en brandde van verlangen om het Astarte te vertellen. In de stallen van het circus trof hij haar, bezig de staart van haar gestreepte poney te friseeren. Ze luisterde zonder veel belangstelling en zei: „Zou je niet eens willen kijken of August nog melk in zijn flesch heeft, dat vergeet de stakkerd altijd als jij zoo'n succes hebt. Overigens staat het je niks mooi altijd zoo verschrikkelijk te geuren met je daden. Ik klap toch zeker ook niet zelf in mijn handen als ik door die drie beroerde vlammende hoepels ben gesprongen! Wordt nou maar niet kwaad op me, maar August heeft geloof ik heusch gelijk, dat je nog pas aan het begin staat van je leven!" Dieper had ze hem moeielijk kunnen grieven. Moest hij nu, de wereldberoemde fakir Paraselcus, zorgen voor een zuigflesch? Straks zou ze misschien ook nog vergen dat hij den dikke idioot schoone luiers ombond, als die het in zijn hoofd kreeg zich te bevuilen! En toch deed hij het, maar maakte dien heelen avond ostentatief het hof aan het trapèzemeisje, dat hij tot in de hemelen prees over haar praestaties. ,,Je gratie komt nog niet genoeg uit," zei Alexej, ,,ik zal een nieuwen toer voor je uitdenken met échte vlindervleugels in het licht van een projector." Hij zei dat om te toonen, dat hij heusch ook dat wat de anderen deden wel op prijs wist te stellen. Maar het trapezemeisje, dat meestal vergeten werd en veracht omdat ze zich, in haar liefdebehoefte, met de veel lager in stand staande knechten van den luchtschommel afgaf, glom van geluk en voldoening. Toen Alexej eindelijk opstond volgde ze hem naar zijn wagen. Ze was smartelijk verrast, dat hij de deur recht voor haar gezicht toesmeet. Alexej echter kroop in zijn kooi en kon zich niet ontveinzen dat Astarte dien heelen avond aan zijn flirterij niet de minste aandacht had geschonken. Het was nooit de bedoeling geweest van Alexej langer dan op zijn hoogst de Paaschvacantie met het circus mee te trekken. Maar de lente ging voorbij, een prachtige zomer, de fakir was reeds lang aan een dijkrand begraven en weer tot leven gewekt, de eerste gouden kleuren van den herfst kondigden zich aan en nog altijd leefde Alexej Mildred in wagen no. 22, waaruit de apen ondertusschen verdwenen waren. Wat hield hem vast? Uit de kranten, hier en daar in de boerenherbergen opgepikt, want oom Rudolf verbood zeer beslist de verbreiding van alle verdoovende middelen in zijn circus, wist Alexej dat er in de stad een zekere onrust over zijn plotselinge en geheimzinnige verdwijning ontstaan was. In den gespannen politieken toestand, waarin het land verkeerde, schreef de eene partij de andere een moord op den bekenden Marxist toe. Men had onderzoek gedaan onder de emigranten en hen bij dozijnen uitgewezen. Onder groote belangstelling dregde de politie in alle grachten en bracht daarbij een ouden vilthoed te voorschijn, die door Alexejs hospita onder heete tranen als den zijne herkend werd. Zij had trouwens in het algemeen, volgens het rijk geïllustreerde interview, dat in ,,de Dag" verscheen, een allergunstigst getuigenis afgelegd over den vermoorde: ,,Zoo'n nette man, altijd aan het werk en die trouw als de klok iederen maand zijn huishuur betaalde." In het bijzonder prees ze zijn liefde voor dieren: ,,de katten liepen letterlijk achter hem aan alsof hij worst in z'n zak had." Een foto van Minet prijkte naast den oproep tot opsporing van een gesluierde dame, die den verdwenene den laats ten morgen dat men hem gezien had, bezocht moest hebben. Kranten spraken van een nieuwe Mata Hari, die in dienst van een buitenlandsche groote mogendheid gewerkt had. Hiervoor sprak trouwens ook het feit dat, uit het zorgvuldig genummerde, thans in het museum voor letterkunde gedeponeerde manuscript van den geleerde, enkele der belangrijkste bladzijden op onverklaarbare wijze ontbraken. De gezamenlijke linkerzijde had in de kamer een interpellatie ingediend, waarbij de justitie beschuldigd werd opzettelijk bepaalde sporen te verwaarloozen die slechts al te duidelijk in de richting van enkele geldmagnaten schenen te wijzen. Daarentegen beweerde men van anderen kant dat de verdwijning door joodsche duisterlingen geënsceneerd was. Volgens deze informaties bevond Alexej Mildred zich in Zuid-Amerika, waarheen hij gevlucht was om de verduisteringen te dekken in het fonds van onder rabbinaal toezicht bereide voeding van gevallen joodsche meisjes. Er vormden zich partijen voor en tegen Alexej Mildred, die met groot misbaar demonstreerden, elkander in de haren vlogen en o.a. de opvoering der film „Grootvorst Alexej" verhinderden, omdat de titel onder deze omstandigheden een beleediging voor het waarachtige nationale gevoel geacht werd. De eerste consul, Meelin, die even weinig voelde voor de Marxisten als voor hun tegenstanders greep met krachtige hand in, verbood voor den loop van vier maanden alle vergaderingen en onttrok bij zijn 29ste noodverordening de totale politiemacht van den staat aan de parlementaire controle. In het begin voelde Alexej zich, wanneer hij zulke be- richten tegenkwam, vaak geneigd aan het avontuur een einde te maken, te beweren dat hij voor een belangrijk onderzoek zonder kennisgeving had moeten vertrekken en zich zoodoende met een schijn van geheimzinnige gewichtigheid te omgeven. Na al de gratis reclame, die men voor hem en zijn werk gemaakt had, was zijn definitieve benoeming tot professor nu immers wel zoo goed als zeker. Desondanks bleef hij hangen. Nu hij algemeen als een der belangrijkste sterren van den troep erkend was, hoefde hij 's morgens niet meer aan het gemeenschappelijke ontbijt met de knechten en de chauffeurs deel te nemen, maar at, comfortabel in zijn kooi, de boterhammen met kaas, worsten een versch eitje, die het trapeze-meisje hem kwam brengen. Nooit in zijn leven had hij zoo goed gegeten, hij begon vet aan te zetten en zijn bleeke wangen kregen een kleur, die Marietje Zeegers verbaasd zou hebben. Wanneer hij in zijn reine, knusse logies met al de blinkende bibelots en koperen roetjes rondkeek, verbaasde hij zich, hoe hij het ooit in de muffe stoffige kamer van de hospita had uitgehouden. Op raad van Ptolemaeus was hij begonnen zijn lichaam te trainen en terwijl hij zijn ochtendgymnastiek deed zag hij, wanneer ze op reis waren, het landschap als een kleurenfilm voorbijtrekken aan zijn venster. Kleine coquette kerktorentjes doken op achter de bosschen, de kinderen van een dorpsschool holden juichend mee met de wagens of, hier en daar, waar een breede rivier zijn zilveren geul door het land sneed, hieven koeien verbaasd hun droomerige koppen als August, altijd op den hoogen bok van den eersten wagen gezeten, zijn trombone studeerde. Hij leerde er nooit veel van, hoewel hij al zijn vrijen tijd oefende, eigenlijk niet veel meer dan steeds de zelfde eentonige noten, maar in den loop van den tijd wende men daaraan, luisterde niet meer naar zijn melodietje, maar hoorde alleen nog, vertrouwd, den bekenden diepen klank, als schapen in de bergen de bel van hun hamel. Het gebeurde dat ze uren lang den langzaam windenden weg naar een hoogen pas bestegen en dan uitstappen moesten om te helpen duwen als de raderen der zware wagens daar boven in de sneeuw bleven steken. Het gebeurde ook dat ze hun volgenden standplaats dien nacht niet meer bereikten, maar midden in de wildernis een wagenburcht bouwden en een kampvuur ontstaken tusschen de dennen. Dan meende Alexej tusschen de donkere schaduwen fosforiseerende oogen te zien blinken van wolven die hen beloerden. Op zulke avonden hing de zwart geblakerde waterketel te borrelen boven het knetterende houtvuur, Hector neuriede oude negerliederen en begeleidde zich zelf op de tam-tam, het trapeze-meisje danste met den eersten mecanicien een apachedans tusschen de opwervelende vonken en wanneer het zoo stil en laat geworden was, dat men nog slechts de nachtegalen diep orgelend hoorde zingen, begon oom Rudolf te vertellen. Gruwzame verhalen waren het, van nachtwaken der heidaks op de klingen der bergen, brandende dorpen en de wanhoopskreten der vrouwen wier sidderende handen tevergeefs hun borsten tegen het vlijmscherpe dolkmes der Albaneezen trachtten te beschermen. „Zoo waren onze zeden," zei hij grimmig, „wijn, bloed en vrouwen en het blinkende goud uit Nebraska, dat wij des te wilder verbrasten naarmate het met al gruwelijker gevaren aan de inboorlingen ontroofd was. De zwarte dood noemde men ons. Maar hoe wij ons ook, onder Attila's origineelen strijdkreet, die mijn overgrootvader op een gramofoonplaat bewaard had, niets ontziende, op weerlooze dorpen stortten, altijd trad de dood bliksemsnel in, zonder marteling, zonder perversiteiten, ik zou het nooit geduld hebben dat menschen jaren lang eerst physiek, dan oeconomisch, dan geestelijk werden vernietigd en zelfs het zieleleven van hun kinderen vergiftigd, zooals dat in onzen tijd het geval is." Hij zuchtte diep. ,,In dat opzicht kunnen wij werkelijk spreken van degeneratie!" Allen deden op zoo'n avond iets bijzonders, zelfs Alexej die ,,Zu Mantua in Banden" of ,,Die Kraniche des Ibykus" declameerde, de eenige gedichten die hij zich nog uit zijn gymnasiumtijd wist te herinneren. Alleen Astarte trad niet op den voorgrond. Ze sleepte zoo nu en dan een paar nieuwe takken aan om te zorgen dat het vuur niet uitging, goot versche thee op, haalde een warme deken uit den wagen voor haar moeder of liet voorzichtig wat lucht weg loopen uit het al te straf opgeblazen windkussen van haar oom Rudolf. Alexej moest telkens weer naar haar kijken, zooals ze daar rustig, en zonder op te vallen, bezig was voor hun aller behagelijkheid te zorgen. Het trof hem hoe natuurlijk en toch gracieus haar eenvoudige bewegingen waren, hoe gezond haar kleur en welk een wonderlijken diepen glans het woudvuur telkens weer tooverde op haar blonde haren. Hij kon niet ontkennen, dat ze een invloed op hem had die zich zelfs in zijn houding, zijn manieren en tot in zijn wijze van spreken begon te doen gelden. Den eersten tijd was hij gewend telkens, ook bij gewone conversatie, in zijn deftigen, maar naar hij vroeger meende, imponeerenden docenten toon te vervallen. De slager op den hoek had immers altijd tegen zijn klanten gezegd: „die mijnheer Mildred vraagt je een ons afval voor de poes met een stem van een notaris, die het testament voorleest van je tante." Astarte lachte hem bij zulke gelegenheden in zijn gezicht uit. ,,Zeg eens even," placht ze uit te vallen, „je hoeft mij niet in de maling te nemen met je praatjes van Brugman! Ik ga toch niet naar moeder Sibylle om te hooren wat we morgen zullen eten." En een anderen keer had ze, veel ernstiger, gezegd: „Nou doe je precies wat je August verwijt: rond blijven rijden in je kinderwagen, als de voorstelling al voorbij is." Daardoor was hij begonnen op zijn woorden te passen en in het gewone leven niets te zeggen dat ook maar in de verte herinneren kon aan den beroepsbombast van Paracelsus, want er was weinig dat hem zoo hinderde, als door Astarte vergeleken te worden bij August. De clown had overigens, nu de truc met den kinderwagen niet meer trok, een ander, zoo mogelijk nog misplaatster grapje verzonnen. Hij had op zijn hansop een rood laken hart genaaid waarvan de vleugels reikten tot zijn schouders en de andere punt tot beneden zijn navel. Daarmee liep hij nu rond, met een gezicht alsof hij verstrooid was, struikelde over alles wat in zijn weg kwam en kerfde al zuchtend, met zijn pennemes overal harten met pijltjes in de banken van 't circus. Alexej trok zich daar niets van aan, hij wist veel te goed dat de clown jaloersch was, hoewel er tusschen hem en Astarte niets bestond dan een echte, gezonde, maar van iedere erotiek ontbloote kameraadschap. Hij had alleen maar een echt menschelijke belangstelling voor den levendigen geest en het werkelijk merkwaardig scherpe doorzicht van dit natuurkind. Den enkelen keer, dat hij tegenover haar iets over zijn vroegere leven losliet, had hij wel eens geprobeerd haar tegelijkertijd iets te doen begrijpen van zijn theorieën, ongeveer op de zelfde populair vereenvoudigende wijze waarop hij vroeger zijn cursussen gaf voor het Instituut voor Arbeidersontwikkeling. Voor begrippen als meerwaarde, kapitaalaccumulatie, concentratie der productiemiddelen enz. ontbrak haar de elementaire kennis, maar het was merkwaardig hoe snel ze inzag welke realiteiten als: uitbuiting, rechtvaardigheid, solidariteit en kameraadschap zich achter deze theorieën verscholen. Ja, Alexej had, wanneer hij zoo met haar sprak, wel eens het merkwaardige gevoel alsof zij eigenlijk pas de wortels ontdekte in een bosch waarin hij zelf, als een consciëntieus botanicus, tot nu toe alleen maar de bladeren geteld en gerubriceerd had. Er was echter nog meer. Van de weinige vrienden, die Alexej gehad had, was Ralph Miroens de eenige geweest, die hem soms op lange wandelingen buiten de stad meenam. Ze liepen zwaar boomend langs de dijken en vooral Alexej was daarbij meestal zoo in allerlei philosophische, oeconomische en historische problemen verdiept, dat het hem later onmogelijk was zich er rekenschap van te geven waar ze hadden geloopen. Ralph daarentegen kon dan ineens mid- den in het felste debat een zin afbreken en plotseling, alsof niet een geweldig wereldprobleem dringend op oplossing wachtte, alleen maar zeggen: „Verdomme, kijk nou eens even, die wolk daar, dat scheepje op het water, dat licht op die hooischelf." Of wel, terwijl in een oud stadje de huizen der smalle straat nog hun heftige woorden weerkaatsten, bleef hij stilstaan, wees ergens boven een laag poortje met zijn wandelstok een gevelsteentje en zei. ,,Hou je snater. Zoo'n enkel brokje handwerkerskunst kan je meer leeren over de middeleeuwen dan alle folianten samen van Blokhuis.'' Hoewel hij zich aan die onderbrekingen ergerde, waren toch, juist door het onverwachte, verschillende van die beelden scherp als schilderijen in Alexej's geheugen blijven hangen. Als een kind, dat de mooiste prentbriefkaarten uit zijn album samenzoekt voor een vriendje, haalde hij ze nu te voorschijn. Hij liet Astarte de vele mooie of belangrijke dingen zien in dorpen en landschap, waaraan ze vroeger achteloos voorbij ging en verheugde zich daarbij niet alleen aan haar vreugde, maar ook aan den nieuwen smaak dien de wereld voor hem zelf begon te krijgen, ongeveer of men, na tientallen dagen oud brood, eindelijk de tanden zet in een wit en knapperend kadetje. Daarbij was Astarte alles behalve een meisje, dat op hem leunde, maar had in den omgang minstens evenveel als hij zelf te bieden. Het was een genot haar met droge galgenhumor te hooren vertellen over haar jeugd tusschen de temperamentvolle, destijds nog ongeverfde en ongetaande Sibylle en een goedmoedigen, maar altijd verliefden vader, van wien ze zich voornamelijk herinnerde, hoe hij altijd een slok petroleum in zijn mond had, om in oogenblikken van gevaar vuur te kunnen spugen, als zijn vrouw hem te na kwam. ,,Ik ben," placht ze te zeggen, ,,in vrijheid gedresseerd als mijn shetlandsche poney en heb in den tachtigjarigen oorlog van mijn ouders de wijsheid geleerd van de duiven en de list der slangen." Het kon Alexej niet schelen dat ze valsch citeerde, want terwijl ze zoo babbelde, lette hij eigenlijk uitsluitend op haar frisschen mond en op de nonchalante bewegingen van haar sierlijke lichaam. Ze was door en door getraind en eigenlijk een echt sportmeisje, al gebeurde dat allemaal alleen maar omdat ze er plezier in had en zonder dat ze er een cultus van maakte als Marietje Zeegers. In het water bewoog ze zich als een aal en had niet gerust voordat ook Alexej, hoewel nog altijd met een beetje stijven schoolslag, had leeren zwemmen. Het liefste echter maakte ze groote wandelingen in de bosschen en kwam dan nooit naar huis zonder een korfje met geneeskrachtige kruiden en allerlei eetbare paddestoelen, die Sibylle haar geleerd had van de giftige champignons te onderscheiden. Het gebeurde op een van die mooie herfstdagen, waarop echter, hier tusschen de bergen, de hitte nog altijd drukkend bleef hangen als in het hartje van den zomer. In de stad zou de kermis pas Maandag beginnen en ze kampeerden aan den rand van het bosch om de huur uit te sparen van een standplaats. In de verte lokte de blauwe rand van een rotsgroep, die Alexej zich nog uit zijn jeugd herinnerde en hij had grooten lust een laatste ferme wandeling te maken en zijn longen met zuivere berglucht te vullen, eer ze weer onderdoken in den paling- en oliebollenstank van de kramen. Astarte echter lag lui op, wat eens waarschijnlijk de dekstoel van een passagiersschip geweest was, scheen niet den minsten zin te hebben zich te bewegen en speelde irriteerend kiekeboe met haar grooten teen door een gaatje van haar kous heen. „Waarom zouden we gaan loopen?" vroeg ze, „eerstens is het veel te warm, en op dien afschuwelijken steenigen weg verlies jij natuurlijk een van je zooien en krijgt blaren aan je voeten." „Dat is flauwe onzin, Astarte, want ik trek de sandalen met dubbele zolen aan, die ik pas gekocht heb. Zeg liever ineens dat je bang bent dat August, zonder jou, bij het pootje baaien in zee zal verdrinken." Ze deed of ze hem niet gehoord had en zeurde verder: „Als we daar komen erger je je toch maar aan die dagjesmenschen, voelt je geroepen om iets heldhaftigs te bedrijven en het loopt er nog op uit dat je me uit verveling, als de eerste de beste kantoorjongen, een huwelijksaanzoek doet." Hij trok den stoel onder haar uit. „Vooruit, laffe meid. Probeer nou eens een enkelen keer géén gelijk te krijgen en trek aan je beenen. Die plek waar ik heen wil hebben we als jongens ontdekt op een kampeertocht, daar komt geen mensch, en huwelijksaanzoeken laat ik over aan August!'' In verwonderlijk korten tijd stond ze aangekleed voor hem. „Vooruit dan maar," zei ze, „maar de gevolgen zijn dan voor jou, zooals de soldaten zingen." Alexej was zoo in zijn schik, dat hij in het laatste oogenblik toch nog vergat zijn sandalen aan te trekken en natuurlijk liét midden op de wandeling die lamme zool van zijn ouden schoen inderdaad los en kréég hij blaren, maar dat had hij voor niets ter wereld aan Astarte willen bekennen. Hij had het er nu een keer op gezet haar dat stille meertje te wijzen, dat hem als jongen zoo verrast had en vond bovendien, dat je best wat pijn mocht verdragen als je op zoo'n gezegenden dag met een aardig meisje naast je mocht wandelen. De hitte was nog een beetje loomer geworden en een wit stof wervelde bij iederen stap op tusschen de puntige keien. Van de hooge pijnboomen stroomde een verdoovende harsgeur, die zich hier en daar mengde met de zoetere lucht van lavendel. Bij een rotsblok gingen ze een poosje zitten. Alexej baadde er zijn voet in het kristalklare water van een klein beekje en nu bleek het, hoe goed Astarte weer aan alles gedacht had, die als verrassing nog een paar boterhammen met kaas en twee glimmende appels in haar taschje verstopt had. Al etende keken ze terug naar de baai, die nu al ver beneden hen lag, zoodat de kermiswagens nog maar lucifersdoosjes schenen op raadjes. „Je bent toch eigenlijk wel een aardige jongen," zei Astarte peinzend, ,,al zal je in den grond wel nooit anders dan aan je zelf leeren denken. Maar zoo zijn nu eenmaal alle mannen, daarom denk ik dat wij meisjes ook zoo vroeg met poppen leeren spelen om ons in te beelden, dat zoo iets van hout en zaagsel een echt lief kind is. Het is als in het circus, een meisje zou iedereen liefst naakt zien, maar bij een man moet er altijd een heele uniform bij, als het kan met twintig medaljes, om hem mooi te kunnen vinden. Gelukkig heeft onze lieve Heer aan de vrouwen liefde genoeg gegeven om met hun fantasie aan te vullen wat jelui te kort komt." Hij trok haar achterover en bukte naar haar oortje, dat eigenwijs onder haar krullend haar uitkwam. „Pas op," zei hij, je verdient dat ik je op eet als de wolf roodkapje, als je zulke lasterlijke onzin over de mannen blijft vertellen." Ze sloeg hem van zich af of hij een vlieg was. „Ben je raar, ik ben geen Helena dat ik op je schoot wil liggen. En sta nu maar gauw op, die voet van jouw heeft lang genoeg tijd gehad om te weken. Hier, bindt dat plankje d'r maar onder, als we dan verder over het mos loopen zal het niet zoo erg zijn." Alexej vond het aardig, dat ze dat zoo zei zonder op haar vroegere woorden ook maar een toespeling te maken. Hier over het mos en de knerpende dennennaalden liep het ook werkelijk beter. Ze had toegestaan dat hij zijn arm om haar middel legde, haar mond stond eventjes open en door haar dunne zomerblouse heen meende hij het rustige stroomen van haar bloed te voelen. Zoo gingen ze een heelen tijd naast elkander voort, bijna zonder te spreken. „Arme jongen," zei Astarte na een poosje, „je hinkt, zullen we niet liever terug gaan?" Daarvan wilde hij niets weten. Het plekje dat hij haar dacht te wijzen moest nu vlakbij zijn, reeds herkende hij hier en daar enkele rotsen. Alexej begon jongensachtig te vertellen. „Het was geloof ik het eenige vacantiereisje, dat ik in mijn jeugd gemaakt heb. Het plan ging van onzen meester uit, zoo'n soort „sonniger Turnlehrer", begrijp je, die de heele klas mee wou hebben. Het had nog al wat voeten in de aarde voor vader en moeder het goed vonden, om het geld, en ook om de spullen, die ik mee moest hebben. Mijn schoenen waren te nauw, daarom had ik de heele reis, net als nu, last van m'n voeten. Maar dat plekje zal ik nooit vergeten. Onze meester had z'n vinger op de lippen gelegd en we slopen in 'n lange rij achter hem aan als Indianen. Ineens dat geklater van het water..." Hij greep haar arm en zag dat haar wangen van verwachting en spanning even rood waren als de zijne. „Hier moet het vlak bij zijn. . Stijl naar beneden ging het, een kachelpijp van een kloof door die bijna dicht gegroeid was met stekelige braamdorens en hooge varens. Het geruisch van het water werd steeds sterker. En nu stonden ze werkelijk in het beloofde land, een hol keteldal met een zand als puur goud om de heldere kom heen, die de waterval aan zijn voet gevormd had. De zon speelde lichtaccoorden in de neerspattende droppen, het geluid was statig en sereen als van een orgel, de hooge rotsen schenen streng en ongenaakbaar, maar aan den anderen kant, daar waar het zand ophield en de boschrand begon, zweefden gouden bijen van viooltje naar viooltje. Astarte klapte, als een kind, van verrukking in de han- den. ,,Ik ga baden," schreeuwde ze, ,,ik wil een douche onder die waterval nemen." In een wip had ze haar kleeren uitgetrokken en holde zonder de minste schaamte naar den vijver. Alexej hield zijn adem in, hij had nooit geweten dat ze zoo mooi was! Toen ze genoeg gespeeld hadden en moe ' waren van het water, dat hun lichamen geeselde en zweepte, greep hij haar pols: „Kom mee," brulde hij in haar oor, ,,er zijn nog meer wonderen." Ze volgden het beekje dat kronkelend uit den vijver weg liep en wel dood scheen te moeten loopen tegen den rotswand. Ineens echter opende zich een poort, waardoor men de staalblauwe oppervlakte van een meer zag. „Als we daar door gaan," riep Alexej, „wordt het alles plotseling stil, niets anders dan wat vogels tusschen het riet, als we direkt linksom gaan krijg je een strand voor goden." Weer lieten ze zich in het water glijden en zwommen met krachtige slagen van hun armen de poort uit. Het geraas van den waterval verdoofde. „Om dit rotsblok!" riep Alexej. Het strand voor goden lag voor hen, maar de goden zagen er anders uit dan hij verwacht had. In felkleurige badpakken lagen ze aan den rand van het water of onder kanariegele reuzenparasols te flirten, honderden supporters keken van een tribune naar een polowedstrijd in het water en op den achtergrond, voor een pavilloen in Moorschen stijl, liepen witgejaste bedienden af en aan met borrels en limonade. Of er nog vogels in het riet zongen was niet te hooren, iemand had den luidspreker aangezet, waaruit een vervaarlijke jazz over het water galmde, zoo nu en dan slechts overstemd door het ronken van twee racebooten, die een wedstrijd hielden. Ze wisten niet hoe gauw ze om zouden keeren en zagen nu ook dat aan de buitenzijde van de rotspoort groote Neonletters gloeiden: „Spelonk der Liefde", „toegang alleen met biljetten in het pavilloen te verkrijgen". Astarte zwom zóo snel terug, dat Alexej haar niet bij kon houden. Hij vloekte en ketterde, want hij zag tot zijn vertwijfeling dat men hen inmiddels van den oever bemerkt had en een roeibootje met twee dikke politieagenten er in, hen achterna kwam. Kon hij dulden dat die twee ellendelingen hen in zouden halen om Astarte en hem als naaktloopers op te brengen? De gedachte alleen dat zoo n smerige knuppeldrager zijn notitieboekje voor den dag zou halen, terwijl hij inmiddels haar naaktheid wellustig met z'n vieze blikken betastte, maakte Alexej razend. Hij sprong uit het water en begon van achter een rotsblok kiezels en zwaardere rotssteenen naar hun boot te werpen. De eene agent roeide als vertwijfeld, terwijl de andere voor in de boot stond en met opgestoken gummistok iets brulde waarvan Alexej alleen maar de woorden: ,,In naam der wet", opving. Een wel gemikte steen trof zijn mond en deed den agent met een zwaren plof terugduikelen op de doften. Even scheen het of den ander nog zou blijven doorroeien, maar een steen tegen zijn achterhoofd overtuigde hem dat het beter was eerst terug te gaan om versterking te halen. Alexej zette het op een loopen. De vijver was verlaten, maar aan een beweging in de struiken kon hij merken, dat Astarte reeds op weg was naar boven. Met zijn schoenen om den hals en de kleeren over zijn naakte armen klom hij haar na, zoo snel zijn beenen hem konden dragen. Nog bloedende van de striemen der braamdoornstruiken viel hij boven aan haar voeten. „Astarte, verdomde meid, als je dan altijd gelijk moet hebben, zal ik je maar ten huwelijk vragen ook, maar niet voordat je me ook nog je antwoord voorspeld hebt!" Ze kuste hem hartstochtelijk. „Jij lieve, domme jongen, wat zie je er uit, god, als je niet zoo vreeselijk altijd met je zelf ingenomen geweest was, had je immers allang gemerkt dat ik je lief heb!" HOOFDSTUK IV De volgende dagen zouden zonder een zweem van schaduw gelukkig geweest zijn, wanneer Alexej zich niet telkens weer, tot zelfs dikwijls in de meest innige momenten, afgevraagd had: hoe wist ze het alles? Het, aan het eenmaal zoo stille meer verrezen restaurant, had tenminste dit voordeel dat ze er, eenmaal weer aanaekleed, een autobus hadden kunnen nemen naar de stad terug. Daarna moesten ze echter toch weer den eenzamen weg langs naar de wagens. Halverwege, bij het veer, stond een boerenherberg en Alexej merkte eensklaps dat hij van al het doorleefde een geduchten honger had gekregen. „Hier gaan we binnen," zei hij, ,,en kun je nu ook voorspellen, schoone toovenares, wat men ons te eten zal O» > geven ? „Hutspot met klapstuk, en pannekoeken met spek," antwoordde ze schertsend. Maar toen waren het ook werkelijk hutspot met klapstuk en pannekoeken met spek geweest, die de boerin op tafel gezet had. Lag dat nu maar alleen aan Astartes goeden neus bij de keuken, zooals ze hem wijs wilde maken? De herfst was dit jaar bijzonder mooi en het werk op de kleine dorpskermissen, die ze bezochten voordat de groote najaarsfoor in de hoofdstad aanving, niet zeer inspannend. In deze kleine plaatsen ging men vroeg naar bed en wanneer de laatste sirenestoot van den stoomdraaimolen in den nacht uitstierf hadden ze nog gelegenheid lange wandelingen langs de vaarten te maken en elkander te omhelzen in de grillige schaduw der populieren, die de maan op den weg wierp. Of ook wel kwam ze 's morgens aan zijn wagendeur kloppen, terwijl de dauw nog op de wei lag, dan vluchtten ze als spijbelende schoolkinderen het bosch in en op de helling der bergen vulde hij haar mond met sappige bramen. Astarte had in de school der kermis geen preutschheid geleerd. Ze was niet iemand om zich gemakkelijk te verslingeren, maar nu ze eenmaal haar keus gedaan had vroeg ze naar geen trouwboekje en gaf zich aan hem over zonder eenige reserve. Hoe dikwijls had ze niet, uit den mond van oom Rudolf, de huwelijksformule der zigeuners gehoord: „beloof dat gij de vrouw lief zult hebben, die de moeder van Uw kind wordt en beloof dat gij haar zult verlaten, zoodra de liefde bekoeld is!" Alexej dronk de kussen van haar mond als een verdorste, die aan de onuitputtelijkheid van zijn eindelijk gevonden bron nog steeds niet kan gelooven. Als een gierigaard door zijn goud liet hij zijn handen woelen in haar blonde haren, hij kreunde van nauwelijks te bedwingen begeerte zoodra hij de gespannen ronding aanraakte van haar borsten. En toch, vlak na die oogenblikken van wreed hevig spel, na die vereeniging als met het soepele, heerlijke, gevaarlijke lichaam van een panther, in die uitglijdende rust van volkomen bevrediging, waarin de blik van haar vochtig geworden oogen de zijne nog trachtte vast te houden als om het genot zoo lang mogelijk te rekken, kwam plotseling weer die kwellend irriteerende vraag boven: „hoe wist ze het alles, hoe had ze nu in godsnaam b.v. gisterenochtend al kunnen weten dat 's avonds een van die kwasten, die altijd, als ze hoogeschool reed, zoo irriteerend naar haar bloote beenen keken, haar een bouquet asters toe zou werpen? En een lichte rilling van onbehagen, iets van dat met angst gemengde respect der anderen, dat eens, in de woorden van Hector, als wrevel had geklonken, liep over zijn rug heen. Hij sprak er over met Sibylle. „Hebt u er nooit aan gedacht, vroeg hij, „uw dochter zelf tot waarzegster in plaats van tot paardrijdster op te leiden?" Sibylle lachte hem uit: „Met een kleur als een Zeeuwsche boerin en blauwe oogen als de hare? De menschen zouden haar zien komen. Wie waarzeggen wil, jongen, moet katteoogen hebben en een stem van fluweel, waar je griezelig van wordt als hij je aanraakt." „Maar ze ziet toch merkwaardig scherp en het komt dikwijls werkelijk uit als ze iets voorspeld heeft!" Sibylle haalde de schouders op: „Ook niet altijd. Den eersten keer dat jij langs m'n tent liep voorspelde ze dat je terug zou komen om me te vermoorden. Inplaats daarvan stuurde je me je meisje met die i frank j$, waarover ik toen nog zoo kwaad was." Alexej voelde zich niet overtuigd. Hij verweet zich dat hij Astarte als een detective bespiedde en kon het toch niet nalaten telkens weer te experimenteeren. Wanneer ze nu samen gingen wandelen speelden ze een oud kinderspelletje: „zal de eerste, die we tegenkomen, een man of een vrouw zijn?" Alexej had geen kansje om te winnen. Verheugde hij zich al eens een enkelen keer omdat ze „man" gezegd had terwijl er een vrouw aankwam, dan was het een baker. En zei hij, om haar te plagen, óok vrouw, dan stond ze, om hem te overbluffen, klaar met allerlei détails: „ja maar, een vrouw met een hazenlip en een doofstom geboren kind op haar arm en die in haar kousen zes kilo koffie verstopt heeft om ze de grens over te smokkelen. Of het kind werkelijk doofstom was viel niet te controleeren, maar wel moest Alexej toegeven, dat hij nog nooit een vrouw met zulke dikke kuiten gezien had. Vroeg hij haar hoe ze dat had kunnen raden, dan werd Astarte plotseling verward en stil, of ze op heeterdaad betrapt was, en was de goede stemming verbroken. Dat was in den tijd waarin August, zonder dat ze er iets van begrepen, rond begon te loopen met een kasregister, groot als een piano op zijn buik en bij het publiek in het circus met alle geweld een gulden tegen honderd centen wou ruilen, omdat dat zooveel meer geld was. Ook Ptolemaeus was verstrooider dan ooit. Een keer sloeg hij, bij vergissing, den scheidsrechter knock out in plaats van Hector en een anderen keer begon hij het tegenspartelende trapeze-meisje op en neer te tillen, denkende dat het zijn dubbele gewichten waren van 500 kilo. Toen Alexej belangstellend vroeg wat er aan scheelde, was hij ineens blijven stilstaan en fluisterde dreigend: „denk er aan, als je haar ongelukkig maakt, punch ik je kop van je schouders." Waarna hij weliswaar verlegen glimlachte en Alexej aanraadde 's morgens toch vooral niet zijn twintig diepe kniebuigingen en koude afsponsing te vergeten. Maar Alexej voelde zich onbehaaglijk. Het was duidelijk dat hij voor hen toch altijd een vreemde bleef aan wien ze Astarte slechts moeilijk konden gunnen. Hij had wel gemerkt, dat het trapeze-meisje tegenwoordig telkens een rooden neus had van het huilen! Het kon ook eigenlijk niet anders. In het dagelijksch contact tusschen potsenmakers en iemand die gewend was geestelijk te leven, moest op den duur wel wrijving ontstaan ; dit was, hoe comfortabel ook, geen milieu, waar hij het eeuwig kon uithouden. En ook Astarte verdiende eigenlijk beter. Hij stelde zich voor hoe ze er in een werkelijk chique costume in plaats van al die kermisvodden zou uitzien. Goed genoeg om zelfs op een bal bij den eersten consul aller oogen uit te steken. Zelfs geestelijk had ze, na alles wat hij haar den laatsten tijd bijgebracht had, de conversatie met geen enkele dame uit de betere kringen te vreezen. Hoe meer hij zich het opzien voorstelde dat ze, aan zijn arm, zou maken, hoe meer de eentonigheid van het kermisleven hem begon te drukken. Was er dan nergens een uitweg? De oplossing schoot als een bliksemschicht door het zwerk van een zijner donkerste dagen. Hij had, om een beetje eigen geld voor komende tijden bij elkaar te krijgen, een kleine onderneming op touw gezet, die oom Rudolf zeker niet goed gekeurd zou hebben, indien hij er van had geweten. Aan bijgeloovige rijke boeren liet hij door Sibylle den aanstaanden ondergang der wereld voorspellen. Den volgenden morgen ging hij dan, in een vermomming, naar hen toe met allerlei polissen en sloot meestal een verzekering af tegen de schade die ze daardoor zouden lijden. Astarte had hem gewaarschuwd: „Dat afschuwelijke aangeplakte zwarte snorretje brengt je nog in ongeluk." Terwijl de boer reeds zijn pennehouder op het papier gezet had om de polis te teekenen was een kleine kleuter van drie jaar op Alexejs knieën geklauterd. Alexej liet hem paardje rijden, maar de jongen gleed er af, greep ineens wild naar een houvast en had, tot ieders verbazing, den zwarten knevel in zijn knuistje. Meteen herkende de boer den fakir die hem den vorigen dag de tent in gelokt had. Terwijl Alexej met lam geslagen schouders en een scheur in zijn broek, waar de hofhond hem had gebeten, terugstrompelde naar de wagens, was daar weer die zelfde gedachte die, martelend, zelfs de pijn overstemde: „Hoe had ze het geweten!" En ineens wist hij. Hij hoorde het zich nog zeggen tegen Marietje Zeegers: Er is niets dwaas aan, in theorie de mogelijkheid aan te nemen, dat iemand zou kunnen waarzeggen. Want indien iemand, door occulte gaven, die op zich zelf niets wonderlijker behoefden te zijn dan b.v. de nooit verklaarde werking van ons geheugen, het geheel van alle oorzaken op een bepaald oogenblik kon overzien, of al ware het maar, in een ver verleden, de weinige oorsprongen waaruit al het verdere noodwendig voortsproot, dan zou hij inderdaad, tot in het laatste détail nauwkeurig, de toekomst kunnen voorspellen." Hij had er echter aan toe gevoegd: „wat niet wegneemt dat de waarzeggers, die zich als zoodanig aanmelden, niet anders zijn, dan bedriegers, want anders. . . Anders ? Anaers zouden de rijkdommen van de wereld immers aan hun voeten liggen, koningen en keizers zouden ze naar hun hand kunnen zetten, oneindig over menschelijke lichamen en harten zou hun macht zijn. Dat had hij immers willen zeggen? Nog dien zelfden avond sprak hij met Astarte. Maar het was niet zoo gemakkelijk gegaan als hij gedacht had om Astarte te overtuigen. Door de film kende ze de wereld van bals, flirt, rijke toiletten. . . Palm Beach. , . Monte Carlo. Dat alles deed haar niets: „Geef mij maar August," zei ze, ,,ik geloof dat ik me tusschen al die chique stierlijk zou vervelen." Nog minder trok de gedachte haar aan over hen te heerschen. Ze kende evenmin wrok als minderwaardigheidsgevoelens en wanneer ze zoo nu en dan eens de behoefte voelde een zotterik voor den aap te houden, bood het circus daar gelegenheid genoeg toe. Alexej ergerde zich aan deze volkomen tevredenheid met haar bestaan, die naar niets hoogers streefde. Hij achtte het zijn plicht haar te wekken. ,,Astarte," zei hij ernstig, ,,geen mensch heeft het recht zijn talenten te begraven en het licht dat hem gegeven is, hoe klein dan ook, onder de korenmaat te stellen. Kijk naar Ptolemaeus, naar Hector, hoe ze ieder oogenblik trainen en oefenen om het hoogste uit hun spieren te halen wat er in zit, kijk naar het trapeze-meisje, dat de doodensprong tenslotte tóch geleerd heeft, waarvoor ze zoo doodsbang was." O Ze kreeg tranen in haar oogen. „Wil je soms beweren," vroeg ze, „dat ik niet goed rij, of dat ik niet al mijn best doe Trilby wat te leeren? Shetlandsche poneys zijn niet zoo slim als andere paarden, vooral niet de gestreepte. Ik weet wel dat hij nog fouten maakt in de decimale breuken, maar ik kan hem niet slaan als hij zoo aardig met z'n hoefjes tikt en de tafels van vermenigvuldiging kent hij al tot dertien!" Alexej wendde zijn hoofd af: ,,Je weet best, dat ik dat niet bedoel!" Ze probeerde hem naar zich toe te trekken en hij liet met zich spelen, maar er was in de kussen, waarmede hij haar liefkoozingen beantwoordde, niet dezelfde warmte van anders. In eens stootte ze hem van zich af. „Kun je dan geen oogenblik gelukkig en tevreden zijn met wat ik bereid ben je te geven?" vroeg ze wanhopig. „Moet je altijd weer op dat ellendige waarzeggen terug komen, waarvoor moeder je honderd keer gezegd heeft dat ik geen aanleg heb? Je weet toch dat ik alleen iets zie op de oogenblikken dat ik er het minste aan denk, niet als ze het vragen. . ." „Met een beetje oefening," zei Alexej stug, „en wat mnemotechniek..." Ze stoof op: „En als ik het nu eens kon, als ik me zelf geweld aan deed, hoe ver denk je dan nog dat we met die beroerde waarzeggerij zouden komen? Geloof je dat de menschen het werkelijk prettig zouden vinden de waarheid te hooren, die bijna altijd beroerd is, inplaats van al het geluk en de rijkdom die moeder hun wijs maakt? Geloof je dat er ooit een man gelukkig van is geworden zijn vrouw te exploiteeren, of het nu haar lichaam of haar geest was?" Hij keerde zich waardig om. „Je miskent me Astarte, ik wil alleen je bestwil." Daarna werd er dagenlang, als bij afspraak, tusschen hen niet meer over gesproken. Maar de gedachte bleef als een zweer, die niet wilde genezen, in Alexej pijn doen. Ze konden probeeren wat ze wilden, elkander in steeds hartstochtelijker omhelzingen bijna vernietigen, tusschen hen bleef een schaduw. Astarte zelf was trouwens de eerste die er op terug kwam. Dat gebeurde na een wandeling die schijnbaar volkomen gelukkig was geweest als in hun eerste dagen. Ze hadden geschertst en gedarteld, slootje gesprongen, waarbij Alexej een oliepoot haalde, en van een verborgen plekje uit grappen gemaakt over de deftige burgers, die naar de kerk gingen. Astarte doorschouwde hen allemaal en wist wat voor heimelijke konkelerijtjes, brandende begeerten, haat en afgunst ze onder hun gestijfde frontjes en huichelachtig gladgestreken gezichten meedroegen naar den tempel. De klokken beierden terwijl ze elkaar liefhadden en daarna ging het in een gestrekten draf, om het hardst, den berg af. Moe geworden liepen ze zwijgend naast elkander en misschien had Astarte de een beetje smartelijke, een beetje ontevreden trek opgemerkt die in zulke onbewaakte oogenblikken soms speelde om den mond van Alexej. Recht tegenover hem bleef ze stilstaan. „Herinner je den zigeunereed. Ik ben sterk, Alexej! Mij hoef je niet te sparen." Hij durfde haar in de oogen te kijken: „Ik heb je nog méér lief, Astarte, dan ooit te voren!" Nu was het haar beurt week te worden: „En toch kan ik je niet gelukkig maken!" Hij zocht naar woorden. „Het is juist omdat ik je zoo lief heb, Astarte, juist omdat ik je boven alles bewonder en oneindig grooter gaven in je vermoed dan je zelf weet, dat ik je zou willen zien groeien. De takken wegrukken, die met hun schaduw je groei beletten. Onze liefde is groot, te groot voor dit circus. Jij denkt dat ik je gevangen wil zetten in een wereld en een omgeving, die je terecht veracht. Dat is niet zoo. Ik wil haar aan jouw voeten zien liggen. Ik wil dat geen enkel sap aan onze liefde wordt onthouden, geen rijkdommen, geen kunst, geen schoonheid. Ik zou je overal willen heen brengen, waar de wereld het mooist is om haar door jouw aanwezigheid nog mooier te maken." Ze keek hem verdrietig aan: ,,Nu praat je weer als Paracelsus." Met haar beide handen op zijn schouders keek ze hem aan: ,,Is het heusch dat alleen? Wees eerlijk, Alexej! Denk je werkelijk aan mij of is er misschien iets dat je zelf ontbreekt? Dan zou ik je misschien kunnen helpen!" Hij was, tegen zijn zin, wel verplicht datgene open te leggen, wat hij zichzelf had verborgen: ,,Ik stik hier, Astarte. Je hebt geen idee wat dit leven beteekent voor iemand die aan geestelijken arbeid gewend is. Jelui vrouwen hebben genoeg aan de liefde, wij mannen zijn anders. In een koude kamer heb ik zitten denken en schrijven. Om uit te blinken als je wilt, maar toch ook om de wereld iets na te laten, een voetspoor in het woud, als wij zelf gegaan zijn, wat weet ik. . . Ik vermoed dat wij allen iets van Napoleon in ons hebben, misschien des te meer naarmate men ons vroeger vertrapt heeft. Trouwens, ze zeggen dat Napoleon ook, in zijn jeugd, door de groote jongens van het vuur weg is gedrongen. Zulke menschen hebben het later altijd koud. . ." Astarte knikte: „Dat heb ik in de film begrepen." Haar oogen waren nu diep en heelemaal niet die van een kind meer. Weer gingen ze zwijgend naast elkaar voort. Toen zei ze: ,,lk had gehoopt dat mijn liefde misschien groot genoeg zou zijn om je te verwarmen, maar als het niet zoo is, als er een leegte blijft. . . Ik wil je niet in den weg staan." Ze vervolgde na een kort oogenblik, opgewekt en positief, alsof ze allen twijfel van zich gevaagd had: „We zouden het in ieder geval kunnen probeeren, hoe dacht je het je praktisch?" Hij had haast om het haar uit te leggen:. . . ,,In de don Quijotte van Cervantés komt een verhaal voor. . . Op een tafel staat een zilveren hoofd en van dat hoofd loopt een buis naar beneden..." Nu de zaak eenmaal besloten was vond Alexej in Astarte niet slechts een loyaal bondgenoote, maar ook de nooit vermoede manager, die met haar scherp inzicht en onbluschbare energie, spelenderwijs de moeilijkheden overwon, waar hij zelf te kort schoot. Haar enthousiasme sleepte de anderen mee. Om haar zin door te zetten gebruikte ze bij al de, zoo verschillende leden van den circusgroep, een andere methode. Werd Sibylle snibbig, dan kon ze nog veel harder snibben. Bij oom Rudolf ging ze op zijn knie zitten en streelde hem onder zijn kin, als een verwend meisje. Met August maakte ze grapjes. Het trapeze-meisje nam ze gearmd mee, als een vriendin, vroeg vol belangstelling naar de jongens uit den luchtschommel en schonk haar haar afgedragen japonnen. Ptolemaeus en Hector vroeg ze kleintjes, of ze op hen rekenen kon, als ze in gevaar kwam. Dergelijke overredingskracht was noodig, want Alexej had zijn plannen inderdaad als een tweede Napoleon ontworpen. Niet met langzaam vermoeiend werken, maar met een grooten, daverenden slag wilde hij de wereld overwinnen. Astarte moest een nieuwe, stralende ster zijn, onverwachts aan den hemel opgaand en iedereen verblindend tot men geen oogen meer had om op iets anders te letten. Hij had een gemeubileerd paleis gevonden aan den deftigsten boulevard der hoofdstad, waarvan een maand huur meer kostte dan het halve kapitaal dat het circus in vele jaren bespaard had. Boven de statige ingangspoort liet hij, in graniet gebeiteld, de wapens aanbrengen van Albanië en Nebrasca. Oom Rudolf zou daar, onder zijn volle titels, zijn intrek nemen en bijna onmiddellijk de geheele beaumoride der hoofdstad uitnoodigen op een schitterenden avond. Ptolemaeus, met hoogen kolbak en goud betreste uniform, zou voor het gebouw op en neer marcheeren, Hector moest met grimmige blikken en een getrokken kromzwaard op een kussen achter oom Rudolf zitten, als diens persoonlijken bewaker. Het trapeze-meisje zou champagne serveeren, de fakir voor aardige vei'rassingen bij de cotillon zorgen, b.v. Paascheieren waaruit levende kuikens te voorschijn kwamen, en de rest van het personeel kon desnoods haar gewone circuslivrei dragen als lakeien. Het orkest dacht Alexej zich opgesteld achter een haag van cactussen, die een heel wat origineeler effect zouden maken dan de zoo afgezaagde palmen. Alleen Sibylle was ontevreden omdat ze werd verbannen. De bedoeling was dan verder, als hoogtepunt van den avond, heel het uitgezochte gezelschap te verzamelen om het zilveren hoofd op de tafel, waarbij Paracelsus zou toelichten en spreken. Was de indruk diep genoeg, dan hoefde men voortaan niet meer, als een juffrouw met een ei en koffiedik, te wachten op bevende, hun man van ontrouw verdenkende burgerjuffrouwen of kantoormeisjes, ongerust geworden omdat hun menstruatie over tijd was. Dan kon men eenvoudig, op oud-Hollandsch geschept papier, gedrukte invitaties rondzenden en zelfs de hoogste adel zou het zich tot een eer rekenen aan de „wetenschappelijke séances" deel te nemen, die niet maar zoo in het een of andere café of theater, maar ten huize van den vorst en vorstin van Albanië, Nebrasca en Troje gehouden werden. . . Hier was veel op één kaart gezet en hoe meer het uur van de ontvangst naderde, hoe zenuwachtiger en wanhopiger Alexej zich begon te voelen. Niets scheen te willen kloppen. De timmerlieden, die de decoraties aan zouden brengen, gingen in staking, moesten met een veel hooger bedrag dan afgesproken was tevreden gesteld worden en verdwenen pas met hun zagen en hamers op het oogenblik zelf, dat de eerste gast reeds gemeld werd. Het licht ging plotseling uit en er volgden zeker wel tien minuten van algemeen door elkaar geloop en verwarring eer men den muntmeter had gevonden. Het trapeze-meisje zette, uit onwetendheid, het vanille ijs in den oven en om het weer goed te maken sloofde ze zich bijzonder uit, ze goot een klein scheutje limonade-extract in ieder champagneglas, waardoor ze dacht een bijzonder aardig kleur- effect op het presenteerblad te bereiken. Ook had de bloemist dwerg- in plaats van reuzencactussen gestuurd en zat het orkest zoodoende vrij dwaas achter een rij van potten. Desondanks scheen het Alexej oorspronkelijk toe alsof deze avond toch, tot op zekere hoogte, een succes ging worden. Hij had tot zijn spijt opgemerkt, dat verschillende wérkelijk vooraanstaande figuren, zooals de eerste consul Meelin, zijn ministers, en de voornaamste adellijke families, slechts een visitekaartje gestuurd hadden, maar onder hen die wél gekomen waren, bevonden zich toch nog altijd een echte kolonel, twee aan lager wal geraakte baronnen, een om haar extravagantie beruchte Amerikaansche millionairsdochter, een bankier die op springen stond, een parlementslid der amusementspartij, de Dadaïstische, in pyama verschenen schilder Efraïm en verschillende journalisten. Bovendien hielden nog voortdurend elegante auto's stil voor de porte cochère, waar Ptolemaeus slechts met moeite een dubbele haag van geïnteresseerd publiek in bedwang hield. Wat Alexej het meest op zijn gemak stelde was de waardige, volkomen op zijn taak berekende, houding van oom Rudolf. Met waarlijk koninklijke minzaamheid wist hij te ontvangen, had voor iedereen een ad rem woord, scheen het geheele gezelschap sinds jaren te kennen en maakte daarbij geen grootere vergissingen dan dat hij een oude, nooit getrouwde freule, belangstellend naar haar man vroeg en een abstineerende zendeling, die over de bekeering der Indianen in Nebrasca wilde spreken, een oogenblik verwarde met een handelaar in wijnen. Ook Helena, aan zijn zijde, scheen majestueus. Het schoonheidsinstituut had haar dien morgen grondig onder handen genomen, een prachtig geïmiteerd parelsnoer fonkelde op haar breeden boezem en men begreep vol eerbied, dat dit eens de vrouw geweest was, waarom de Grieken vele jaren zoo verbitterd gevochten hadden zonder zich aan de sancties van den volkenbond te storen. Een schitterend licht straalde uit tientallen luchters op de laag uitgesneden toiletten der dames, hun edelsteenen en de glimmend kale of glad gepomadeerde schedels der heeren. Reeds vulden de eerste maten van een zoete dansmuziek de zalen. Op dat oogenblik echter weken de kristallen vleugeldeuren nog eenmaal open en kondigde de butler met luider stem aan: „Zijne keizerlijke majesteit, Augustus." Dat op zichzelf was reeds een onhandigheid in een land, dat toch, in ieder geval in naam, nog een republiek was. Alexej meende echter dat zijn hart stilstond op het oogenblik, dat hij de zoogenaamde keizerlijke majesteit herkende. Hij had, bij het toedeelen der verschillende rollen, den clown eenvoudig vergeten. Nu stond hij daar, een groote lauwerkrans op zijn potsierlijke hoofd, zijn zwarte pandjesjas vol zilverpapieren orden en, om de maat vol te maken, boven hooge rubberlaarzen zijn fantastische buik geperst in een spannende witte rijbroek. Hij ging met schreden, die waardig zijn wilden, op oom Rudolf toe, struikelde daarbij evenwel telkens over de op den grond sleepende sabel die zijn beenen in den weg zat. Zelfs oom Rudolf scheen zijn zelfbeheersching kwijt, toen de clown hem met een deftig, „Hoe vaart gij, collega", de hand bood. Op dit oogenblik redde Hector de situatie. Zonder iets te zeggen stond hij van zijn kussen op, grijnsde dat iedereen zijn prachtige witte tanden zien kon en streek even met een nat gemaakten vinger over de snee van zijn kromzwaard als om de scherpte te beproeven. Onmiddellijk begon de clown over zijn geheele lichaam te beven en te trillen, hij viel op zijn knieën en griende met een klein kinderstemmetje: „Ik ben August, ik ben August, de gehoorzame slaaf van Astarte en ik zal het heusch nooit weer doen." De meeste gasten vatten het als een komisch intermezzo op en lachten, maar anderen, en daar onder vooral de toch reeds gekrenkte freule, beschouwden het als een ongepaste spot met hun eigen titels en waardigheden. De stemming begon merkbaar te zakken. Het orkest, waarvan Alexej de kundigheden overschat had, speelde telkens weer de zelfde, afgezaagde mazurka, eigenlijk meer op den pas van een Shetlandsche poney, dan op die van menschen berekend. De aardigheden van den fakir werden niet naar waarde geschat, vooral toen een der, in angst geraakte kuikens, een witte decoratie op den smoking van den bankier deponeerde. Wat ontbrak, dit voelde Alexej steeds sterker, was de stér van het feest, de entraineuse, de vrouw, die met haar geest en schitterende verschijning allen betooverd en meegesleept zou hebben. Maar Astarte zat onder de buis van het zilveren hoofd en studeerde vlijtig mnemotechniek in haar kelder. Reeds begonnen de gasten zich te vervelen en het exentrieke Amerikaansche meisje, dat een jongen lord aan den haak geslagen had, maar achter de te lage cac- tussen nergens een plaats vond om zich met hem af te zonderen, sprak over naar huis gaan. De klok had echter nog geen elf geslagen. Alexej meende dat het beslissende oogenblik, hoewel eigenlijk nog te vroeg, was gekomen. Hij sloeg op de sonore gong, die speciaal daarvoor aan een met zilverdraad en engelenhaar versierde kerstboom was opgehangen, en riep in de ontstane stilte: „Dames en heeren! In naam van mijn gebieder, den vorst van Albanië en Nebrasca, heb ik de hooge eer u uit te noodigen tot een mystiek wetenschappelijk experiment, dat gewis eenig in zijn soort is. In het dal van den Popocatepetl hebben de dienaren van den vorst, tusschen eeuwig ijs en helsche lavavlammen, een half vergane tafel ontdekt uit den tijd der Aszteken. Het bijzondere, dames en heeren, was, dat deze tafel een zilveren hoofd droeg. Niemand heeft het, gedurende meer dan twintig eeuwen gewaagd, dit zilveren vrouwenhoofd van weergalooze schoonheid naar haar geheimen te vragen. Wanneer ik, brandende van nieuwsgierigheid, bij mijn gebieder aandrong, antwoordde hij mij telkens opnieuw: Nog niet! Niet voordat het luisterrijkste gezelschap dat de aarde te bieden heeft, om éen tafel vereenigd is, zal de Pythia spreken. Die avond is gekomen. Met angstig en toch geestdriftig hart verzoek ik u mij naar de gewelven te volgen om het orakel te ondervragen." Een gemompel van tevreden instemming liep door het gezelschap. Men verdrong zich letterlijk bij de trap en menig verontwaardigd woord over gekwetst recht op voor- rang had oom Rudolf te sussen. Gelukkig was de verwachting zoo hoog gespannen dat dergelijke oneenigheden bijna onmiddellijk vergeten waren zoodra men in de zaal kwam met de tafel. Het werkelijk wonderlijk schoone vrouwenhoofd, de wormstekige tafel en de prachtige gobelins aan den wand wekten een soort heilige stemming. In een volkomen stilte tikte Alexej met een ebbenhouten stokje drie maal tegen het hoofd, dat een welluidend hollen klank gaf. ,,Zijt gij bereid," vroeg hij, „naar eer en geweten aan dit illuster gezelschap de toekomst te voorspellen?" Zwak, maar voor iedereen duidelijk hoorbaar, zoodat zelfs de meest stoutmoedige op dat oogenblik een huivering voelde, kwam het antwoord: ,,lk beloof naar eer en geweten de waarheid en niets anders te zeggen dan de waarheid over uw toekomst." De eerste die zich aan de tafel waagde was de oude kolonel. Hij trok zich ontevreden terug omdat hij te hooren kreeg dat hij bij de eerst komende promotie gepasseerd en gepensioneerd zou worden. De douairière, die haar beurt niet af kon wachten, moest vernemen dat ze aan een indigestie zou sterven en van de armen begraven worden, tengevolge van de woede der over haar schrale erfenis zeer onvoldane neven. Toen nu ook nog de bankier te weten kreeg dat men hem, ondanks zijn aangeplakten baard,op de vlucht in Hamburg zou arresteeren en uitleveren aan de Yereenigde Staten, waar hij wegens bigamie gezocht werd, ontstond er een steeds sterker ontstemming en ontevreden gemompel onder het gezelschap. Zonder op de volgorde te letten schoof Alexej snel de Amerikaansche naar voren. Als alle teekenen hem niet bedrogen moest het lot antwoorden dat ze er inderdaad in zou slagen den dwazen, reeds volkomen betooverden jongen lord in haar netten te vangen. Dat was inderdaad zoo, maar tegelijk voorspelde Astarte een zoodanige reeks van scheidingen, schandalen en perverse immoraliteiten, dat alle dames, van afschuw, hun ooren zoover dichtdrukten als mogelijk was zonder zich dat wat er gezegd werd te laten ontgaang. Nu was er geen houden meer aan de verontwaardiging. Allen riepen door elkander en men spoedde zich met nog meer haast naar den uitgang dan men in den beginne gedrongen had om binnen te komen. Alexej had het orkest bevolen, wanneer het gezelschap in de zaal terug kwam, onmiddellijk een vlotten marsch te spelen voor de polonaise. Tot overmaat van ramp kenden de muzikanten geen anderen marsch dan de „Internationale". De afgevaardigde der amusementspartij dreigde woedend met de politie. Men stortte zich op de vestiaire. Sibylle, in haar slaap gewekt, haalde in zenuwachtigen haast alles door elkander. De bankier was haastig met de jas van den baron verdwenen, de generaal kreeg Augusts sabel, die hem veel te lang was, en er ontstond een verwoed gevecht tusschen verscheidene dames om hun overschoenen. Ptolemaeus herstelde hardhandig de orde, maar Alexej leunde tegen een der marmeren beelden in de vestiaire, machteloos en zielloos, bewust dat thans alles inderdaad was verloren. Erger dan deze nederlaag deed hem pijn dat Astarte hem had verraden. Eindelijk sloop hij naar beneden. Hij vond er Astarte in een diepe trance onder de buis. Ze lag doodsbleek op den grond en de ademhaling van haar lippen was nauwelijks te merken. Er gingen uren voorbij voordat een, in allerijl geroepen dokter, haar vermocht bij te brengen. HOOFDSTUK V Nee, Astarte had Alexej niét verraden. De douairière stierf inderdaad weinige dagen later, de bankier wérd gearresteerd en zijn bigamie bewezen. Zij had eenvoudig voorspeld wat ze gezien had, wat het ïot haar zeide. Dat hielp jammer genoeg weinig aan het feit, dat ze voor het bankroet stonden en hun dure paleis voortaan door iedereen, alsof er de pest heerschte, werd gemeden. Alexej liep als een hulpeloos, misantropisch wrak van zijn vroegere zelf door de leege zalen. Hij was een en al defaitisme en wilde zoo spoedig mogelijk terug naar de kermis. Toen was het, merkwaardig genoeg, Astarte, die den moed er in hield en het plan niet losliet. Zonder er Alexej in te kennen, die reeds bij voorbaat ontmoedigd was, huurde ze twee kamers, juist groot genoeg om er de tafel te plaatsen, in een der onaanzienlijkste grauwe buitenwijken. Een kartonnen bordje voor het venster en een goedkoope advertentie: „Paracelsus, Azerbeidsjistansche fakir, ziet, hoort en voorspelt alles, consult xo franks. In de benedenkamer stonden een ijzeren litjumeau, een rieten stoel en een driepoot met waschkom. Alexej rilde toen hij, reeds in de gang, de uit gemarioneerde uitjes, slecht braadvet en kattendrek samengestelde reuk van zijn oude kosthuis weer in den neus kreeg. Daar moest hij nu, in gezelschap van een kater, voor het raam zitten en uitkijken naar de grauwe straat en de zeldzame voorbijgangers, die soms even schouderophalend het bordje bekeken: .,Paracelsus, Azerbeidsjistansche fakir". De eerste klanten waren even oninteressant als de heele straat: een juffrouw die vragen kwam of haar hondje gestolen of dood was, een andere die een gouden oorhanger miste en een zenuwachtig meisje dat reeds in drie weken geen brief meer had gekregen van haar verloofde. Volgens de raad van Astarte liet Alexej het hoofd niet zélf meer spreken, maar legde zijn oor aan den mond en weefde dan de korte voorspellingen die zij deed zelf in het oude mengelmoes van vleierij, fantasie en hocus pocus. Hij deelde de juffrouw mede dat haar hondje in asyl no. 4 kon afgehaald worden, de andere dat haar eigen man de gouden oorhanger naar een lommerd in de Kievitstraat gebracht had en troostte het meisje dat haar minnaar weliswaar ontrouw was geworden, maar dat ze nog dien zelfden Zaterdag een veel eerlijker en trouwer aanbidder zou vinden, die tot nog toe alleen maar veel te verlegen geweest was om haar te vragen. Na een regenachtigen dag waarop geen mensch aan hun bel trok en Alexej reeds in een volkomen indifferentie was teruggevallen, kwam de eerste juffrouw stralend terug met het hondje op haar arm, de tweede stuurde een dankbaar attest „dat U gerust voor het venster moogt hangen, want het is heusch wonderbaarlijk hoewel mijn man een schurk is en ik me nu ook laat scheiden", en den avond daarna verscheen een bleek jongmensch: „zoo dankbaar, omdat ik uit me zelf nooit den moed gehad had", en wilde weten of er werkelijk eenige kans voor hem bestond op promotie. Het deed Alexej werkelijk pleizier van Astarte te hooren, dat zijn baas hem, nog eer de maand om was, opslag zou geven. Wat méér beteekende, de dankbare dames bleken hun kennissen, vriendinnen en familie gemobiliseerd te hebben. De zonderlingste vragen werden Alexej voorgelegd. Reeds vroeg in den morgen begon hun bel te rinkelen en vaak genoeg werd hij nog s avonds laat uit zijn bed geroepen voor geheimzinnige bezoekers die zich overdag niet dorsten te vertoonen. Een van deze laatkomers was een zenuwachtig oud heertje, dat zich weldra ontwikkelde tot een vasten klant die iederen dag terug kwam. Zijn vragen, altijd dezelfde, stonden van te voren op een papiertje: „Uit welken hoek morgen de wind zou waaien, of er hagel te verwachten viel of regen en hoe laat men ongeveer verwachten kon dat de zon door de wolken zou breken. Alexej dacht oorspronkelijk met het een of ander heereboertje te doen te hebben of met een gepensioneerden Indischman, die bijzonder aan zijn tuintje gehecht was. Tot hij op een goeden dag het portret van den man in de krant zag: „De alom geachte heer X., directeur van het meteorologisch instituut, wiens weervoorspellingen de laatste maanden een bijna ongelooflijke nauwkeurigheid bereikt hebben, viert morgen zijn óósten verjaardag. Het is te hopen dat ditmaal, met voorbijzien van den leeftijdsgrens, deze zoo bijzónder verdienstelijke geleerde nog langen tijd op zijn post wordt gehandhaafd..." Sindsdien maakte Alexej een contract, zoodat het heertje een dagelijksche wandeling bespaard werd en hij voortaan het weerbericht iederen avond door een fietsjongen kon laten afhalen, die het direkt naar de drukkerij bracht. Jammer genoeg gebeurde daarbij éen keer een vergissing en zag het weerbericht er dien dag als volgt uit: Windkracht: 25 gram eiwit, samen te klutsen met een 1/2 K.G. suiker. Windrichting: Vroom en Dreesman. Denken aan wol voor Alexejs sokken. Vochtigheid: om twee uur bij den dokter. Zon: wekken om 8 uur, wasch buiten hangen. Pantoffels voor den verjaardag van oom Rudolf. Waaronder nog een aantal geleerde opmerkingen volgden: centra van hoogsten druk, depressies in de Mexikaansche golf en vroege ijsbergen bij Groenland, die niemand iets konden schelen. Het publiek was verbaasd, maar geloofde aan een drukfout. Astarte zocht den heelen morgen vergeefs naar het formulier, waarop ze haar boodschappen voor dien dag genoteerd had en de drukker kreeg een standje, maar overigens had deze zaak verder geen belangrijke gevolgen. Dat was, hoewel het pas later bleek, wél het geval met een boertje dat naïef kwam informeeren op welk nummer dit jaar de honderdduizend zou vallen. Astarte deelde hem correct mede: ,,No. 00.793.426 van de derde serie." De boer deed wantrouwig: „Dat is anders een heel ander nummer dan ik vannacht gedroomd heb!" Alexej haalde zijn schouders op: „Waarom komt u eigenlijk hier als u gelooft het zelf beter te weten dan het orakel?" De boer haalde een grooten rooden zakdoek te voorschijn en snoot zich omslachtig. „Wat zal ik je zeggen, jonge man, er is in jelui vak zoo- veel bedriegerij tegenwoordig, dat is eenvoudig afschuwelijk. En als het nou om de een of andere veeloterij ging, waar een lot een gulden of misschien een knaak kost, dan was dat nog tot daaraan toe zie je, maar in de staatsloterij kost een lot 70 gulden en als je zeker bent dat je de honderdduizend trekt, neem je toch geen twintigje, zegt u nou zelf, maar aan den anderen kant zeg ik weer: als die man zoo zeker is, waarom koopt ie het lot dan zelf niet? Zoodat ik maar zeggen wou: als u werkelijk een eerlijke waarzegger bent, waarom geeft u dan geen garantie net als een eerlijke horlogemaker doet op z'n horloges? Ik zal dat lot koopen, dat u me aanraadt, als u me belooft me m'n geld weerom te betalen als het niet uitkomt." Alexej had hem vierkant buiten de deur gezet, waar hij nog een heel tijdje had staan brullen over smeerlappen, die arme boertjes van den buiten dachten te bedriegen, om tenslotte weg te gaan met de verzekering dat ze niet moesten denken Janus van Buiksloot in de luren te kunnen leggen en dat hij nu pas recht van plan was het lot te koopen waarvan hij dien nacht gedroomd had. Alexej had er eerst om gelachen, maar toen ze s'avonds in bed lagen vroeg hij Astarte: „Denk je heusch dat dat nummer den prijs trekt?'' „Natuurlijk," zei ze slaperig. Hij verwonderde zich en zei: „maar in dat geval hoefden we ons toch met die heele waarzeggerij niet meer te kwellen en is er een veel eenvoudiger weg om rijk te worden!" Ze keerde zich loom om. , ,Heb je dan nog nooit gemerkt, Alexej, dat het me nooit mogelijk is ook maar het geringste vooruit te zien dat betrekking op me zelf heeft?" Ze voegde er nog aan toe: „Ik denk dat een mensch, die werkelijk zelf zijn heele toekomst voorzien kon óf zich van kant zou maken óf in het gekkenhuis terecht kwam." Daar ze allebei moe waren dacht Alexej er op dat oogenblik niet verder over na, maar toen hij den volgenden morgen langs een gelukskantoor kwam, liep hij er toch even binnen om naar No. 00.793.426 van de derde serie te vragen. De colporteur antwoordde, dat dat nummer tot zijn spijt reeds eenige weken geleden verkocht was. Reeds geruimen tijd hadden ze de bedompte tweekamerwoning verlaten en huisden nu in een comfortabele flat, die uitzicht op het park gaf. Het kartonnen bordje: „Paracelsus, Azerbeidsjistansche fakir", was verdwenen. Alexej begon te droomen van het oogenblik waarop ze weer zouden kunnen terugkeeren in het huis met de gebeeldhouwde steenen. Aan de deur stond een chasseur in groene livrei die niets anders te doen had, dan klanten, waarvan het er uitzag of ze slecht bij kas waren, te weren. Alexej had hem uitgezocht onder de grootste spitsboeven, die altijd om den luchtschommel draaiden en zijn keus was goed geweest, want hoewel de slungel een zeer besliste afkeer toonde om zijn handen te wasschen, hinderde dat niet onder zijn handschoenen en stond daar tegenover, dat hij echte waarzeggersgaven toonde als het er op aan kwam te raden welke klant al dan niet een fooitje in zijn zak droeg. Voor huilerige ouejuffrouwen, meisjes zonder hoed en kantoormeneeren met doorgeloopen zolen was hij onverbiddelijk. Astarte had zich daarover beklaagd: „Zulke eenvoudige zielen komen voor kleine dingen en hebben soms mijn raad het meest noodig." Ze zei ook: „Als ik daar beneden in mijn kelder zit worden hun stemmen zichtbaar. Sommige zijn als handen, die de mijne zoeken, andere als betraande oogen en een enkele maal was er een kindermond bij dien ik had willen zoenen. Maar wat nü komt blaft me aan als honden of heeft grimmig snuffelende varkenssnuiten, dan wordt ik bang en kost het me pijn om de toekomst te zien. Destijds, in het paleis, was ik als in een tuin vol verscheurende dieren. Daarom ben ik dien keer ook flauw gevallen." Alexej streek haar zachtjes over het voorhoofd: „Mijn arm, lief meisje. Dacht je dat ik niet zag dat je te goed voor dit werk bent? Heelemaal bleek ben je den laatsten tijd geworden! Maar begrijp dan toch dat ik het juist zoo ingericht heb om met minder klanten meer te kunnen verdienen. Hoe eerder we wat geld bij elkaar hebben, hoe eerder we er heelemaal mee uitscheiden en ergens aan de Riviera gaan wonen. Dan zul je alleen nog maar voorspellen, wanneer je zelf wilt, aan menschen naar wie je hart uitgaat. We zullen trouwens zoo gauw mogelijk beginnen wat minder uren te werken." Maar dat „mogelijk" hing niet van hem af, want er kwamen, in prachtige Rolls Royce, al deftiger klanten voorrijden, die men onder geen enkel voorwendsel de deur kon wijzen. Midden in al die voorname clientèle stormde toen, als een stier in de porseleinwinkel, het boertje. Hij had den schoppenden groom tegen den muur gekwakt, zonder er zelfs op te letten dat deze hem in zijn hand beet, stormde het verontwaardigde publiek in de wachtkamer voorbij en plofte in Mildreds heiligdom juist toen een, tot huilens toe nerveuse dame, het orakel de vraag voorlegde met hoeveel geld de schrijfster van een anonyme brief die haar verhouding tot de jongste pédicuurbediende scheen te kennen, afgekocht kon worden. „Weet u nog het nummer, het vervloekte nummer?" schreeuwde hij tandakkend en zwaaide daarbij een rood papier voor Alexej's oogen, alsof deze een stier was. „Met wie heb ik de eer?" vroeg Alexej verward, „ik kan me werkelijk niet herinneren. . ." maar hij dook meteen achter de tafel, daar de boer in zijn woede een vouwbeen gegrepen had dat, vlak langs Alexejs hoofd, in het behang terecht kwam, waar het nog geruimen tijd, als een dreigende Italiaansche dolk, bleef trillen. „Ik weet al, ik weet al. . ." haastte hij zich den boer te kalmeeren, „het loterijnummer! Wat is er mee? Is het niet uit gekomen?" Hij dacht dat het mannetje een beroerte van verontwaardiging zou krijgen. „Niét uitgekomen? Niét uitgekomen vraagje nog? Hier! Hier!" Zijn zenuwachtige vinger dwaalde over het roode papier dat een trekkingslijst van de staatsloterij bleek. „No. 00.793.426 van de derde serie, dat was het toch hè? Niét uitgekomen! Wél uitgekomen is het, gisteren, No. 00.793.426, de honderdduizend!" „Maar dan begrijp ik toch werkelijk niet. . . ?" „Hij begrijpt niet, hij begrijpt niet..." Het boertje danste van opwinding een Indianendans om de tafel, „oe schlemiel, de zakkenroller, die het geld, mijn geld ai in zak heeft. . . voor het lot dat ik natuurlijk niet gekocht heb, omdat, mevrouw..." hij had blijkbaar de een of andere getuige noodig om z'n leed te klagen, „omdat die gauwdief daar, die ik eerlijk betaald had, geen garantie wou geven! Geen garantie begrijpt u, op een lot dat hij zelf voorspeld had, waarvan hij wist dat het moest winnen, om mij af te schrikken, om het zelf te kunnen koopen, terwijl ik hem zijn voorspelling betaald had. De ^room, wraakgierig omdat hij twee knoopen van zijn uniformjas mistte, kwam terug met een politieagent, dien hij in de straat had gevonden. Van dien dag af moest de electrisc'ne bel afgezet worden en waren Hector en Ptolemaeus samen nauwelijks voldoende om het gedrang voor de deur in bedwang te houden. Astarte scheen uitgeput en mompelde nog laat in haar onrustigen slaap cijfers: £6.999, een millioen 3.2^. Maar Alexej had geen medelijden. Hij was razend dat ze niets meer zag of in een urenlange hypnotischen slaap viel, zoodra hij probeerde een premie aan haar voorspellingen te verbinden, of voor een ook maar nog zoo gering percentage in de winst te deelen. „Wat helpt het," snauwde hij haar af, „of ik me beurs werk om allerlei sjappietouwers te helpen aan auto's, zeiljachten en paleizen. Menschen die het in geen enkel opzicht verdienen. Die kruienier, die het millioen getrokken heeft, hebben ze meteen naar Meerenberg moeten brengen, en die bokser, die zich met zijn vuisten binnendrong, heeft 's avonds met de hoeren de helft verzopen, is daarna met z'n zatte kop de haven ingeloopen en verdronken." Het eeniore zijdelingsche voordeel, dat Alexej er van had, was de geweldige, gratis reclame in de kranten: „Beschikt Paracelsus inderdaad over wonderbaarlijke krachten?" „Is het geheim van onze staatsloterij niet langer veilig?" „Het grootste schandaal van onzen tijd. De directie der staatsloterij omgekocht door de joden." „Laat de roebel van Moskou het rad onzer staatsloterij draaien?" „Kapitalistische zwendel tot in de directie der staatsloterij. Gestapo agenten informeeren Paracelsus!" In ieder geval, dacht Alexej, kon hij toch voor een consult voortaan het tienvoudige honorarium vragen! En toch liep ook dat alles tenslotte weer heel anders dan Alexej verwacht had. Voor den onderzoekingsrechter had hij zich hooghartig tegen den aanklacht van charletannerie verdedigd. Hij wees op Auguste Comte. Had de groote Fransche positivist niet zelf gezegd: ,,de kern der wetenschap is: het kunnen vooruitzien wat zich voltrekken zal"? Wat wilde men hem dan verwijten? Alexej maakte zich sterk met behulp van een paar knappe advokaten het proces tot in het oneindige te rekken, of in ieder geval zoo lang, totdat, hoe dan ook, iedere loterij onmogelijk was geworden, omdat natuurlijk geen mensch meer de loten zou willen koopen, waarvan Astarte niet voorspeld had dat ze zouden winnen. Hij had buiten den waard gerekend, of, in dit geval buiten den eersten consul Meelin die, bij zijn 388ste noodverordening ieder verder voorspellen van loterijuitslagen op doodstraf liet verbieden. Alexej droeg den consul voor dit ingrijpen een diepen wrok toe. Hij had zich steeds uitsluitend met wetenschappelijken arbeid afgegeven en ook in den tijd dat hij nog privaat-docent was, uit zijn Marxisme nooit eenige practische politieke consequentie getrokken. Alles vloeit, leerde reeds Heraclitus, daarom was ook voor Alexej het doel niets en de beweging alles. Deze beweging zou, mechanisch, het socialisme brengen, als onvermijdelijk gevolg der oeconomische onhoudbaarheid van het kapitalisme. Zich daarvoor in te spannen of op te offeren was simpele dwaasheid. Maar wanneer Alexej zich steeds zorgvuldig buiten de politiek gehouden had, welk recht had de politiek dan zich plotseling met zijn privé bestaan en zijn waarachtig toch al niet makkelijke broodwinning te bemoeien? Wanneer men hem er echter toe dwóng, dan was Alexej, sterk door de geheimzinnige krachten van Astarte, bereid om desnoods ook op politiek terrein den strijd aan te binden. Tot noj* toe hadden de titels van oom Rudolf uitsluitend gediend om hun een gemakkelijken toegang tot zekere milieu's te verschaffen. Maar hoe was het, als hij zijn aanspraken eens liet gelden? De eerste consul had vijanden genoeg, die hem verweten dat hij, die zich als de kampioen der democratie opwierp, tegelijk een soort handels- en vriendschapsverdrag gesloten had met Mussolini. Hun kon het niet onaangenaam zijn een pretendent te steunen die een Italiaansch protectoraat terugeischte van den usurpator. Men kon, met veel pathos, zijn beleedigd rechtsgevoel laten spreken en, zonder daarbij direct den eersten consul aan te vallen, hem toch leelijk in moeilijkheid brengen. Oom Rudolf hoefde niet actief op te treden, wat met het gastrecht onvereenigbaar was; het zou voldoende zijn een interview te geven, waarbij hij het verloren gaan der democratische rechten uit den tijd der Heidaks betreurde. Hem uit het land verwijderen kon de consul dan moeilijk, zonder het asylrecht te krenken en den schijn van oogendienarij aan het fascisme te wekken. Met dit plan bewoog Alexej zich den laatsten tijd steeds meer in diplomatieke en oppositioneele kringen der hoofdstad. Het paleis met de gebeeldhouwde gevelsteenen was weer ingehuurd en vaak genoeg liet Ptolemaeus nog laat in den nacht donkere figuren, samenzweerders uit den Balkan, Oost-Aziatische terroristen of avonturiers uit ZuidAmerika, die op het goud van Nebrasca belust waren, bij zijn meester binnen. Astarte wachtte dan uren lang, met warme thee op Alexej en was vaak reeds, op een stoel, in slaap gevallen eer hij, verstrooid, hun slaapvertrek inkwam. Van de oude, gezellige wandelingen was geen sprake meer. Trouwens de heele sfeer binnen het circusgezelschap zelf was veranderd. Oom Rudolf, vroeger de vertrouwelijkheid zelf, keek op de anderen neer, commandeerde uit de hoogte en wilde zelfs 's nachts niet zonder zijn ridderorden van den Zwarten draak en den Witten olifant naar bed toe. Helena gebruikte het trapeze-meisje als kamenier, verwisselde vier of vijf maal per dag van costuum en liet zich uren lang kappen. Was ze eindelijk heelemaal opgedoft, dan zeilde ze als een fregat onder vol tuig door het huis heen en begaf zich dadelijk naar de salon met den sprekenden spiegel. „Spiegeltje, spiegeltje aan den wand, wie is de schoonste van heel het land," vroeg ze. Maar als de spiegel dan niet, of niet naar haar zin antwoordde, nam ze uit den standaard haar parapluie en sloeg met de knop het glas in. Dat kon zoo niet doorgaan. Alexej liet tenslotte een grammofoon met seleniumcel achter den spiegel in bouwen. Wanneer Helena nu in den onzichtbaren straal trad, begon de grammofoon te draaien en klonk van achter den spiegel O Attila's krijgsschreeuw. Daar was ze bang voor. Het vervelendste van allemaal was August. Er was nu toch geen circus meer, hij hoefde niet op te treden en kon, als hij wou, den heelen dag lekker lui bij het vuurtje zitten in de keuken. In plaats daarvan had hij zich warempel een nieuwe toer laten leeren door den fakir. Hij kon zijn hoofd afschroeven en liep daarmee nu den heelen dag onder zijn arm, wat een echt minderwaardig gezicht was. In zijn vergeetachtigheid liet hij het bovendien telkens ergens liggen, en dan was Leiden in last als hij met wilde gebaren aan kwam loopen en iedereen in alle hoeken naar het verloren hoofd van August moest zoeken. Alexej had er reeds lang over gedacht den clown te pensioneeren, hem bij de een of andere burgerfamilie in een vriendelijk dorpje als Gheel b.v. onder te brengen of, wanneer August tegen bleef streven, diens hoofd tenminste eens grondig door een psychiater te laten onderzoeken. Dat kon makkelijk gebeuren, men hoefde August zoolang slechts met de een of andere kinderachtige grappenmakerij in een andere kamer te lokken. Maar juist hiertegen verzette Astarte zich hardnekkig. „Ik zal het evenmin goedvinden dat je August wegstuurt als dat je je geweten op stal zet," zei ze tegen Alexej. ,,Hij heeft me op zijn armen gedragen toen ik nog een kind was en van zijn eigen zakgeld heeft hij mij Trilby cadeau gegeven toen ik i£ jaar werd." Alexej moest toegeven. Astarte was toch den laatsten tijd al buitengewoon geirriteerd en zenuwachtig. Een paar voorspellingen, die ze deed, hadden onaangename gevolgen. Over het algemeen vroegen de klanten, die ze thans hadden, meest hofbijzonderheden en diplomatieke quaesties: Welke dame het komende bal zou openen met den eersten consul, of de gezant van Griekenland volmacht had voor het ratificeeren van een leening. Maar een enkelen keer waren ze ook in dézen kring op ménschelijke gevallen gestooten. Een jonge dichter, wien Astarte voorspelde dat zijn groote epos voor de zooveelste maal door de uitgevers geweigerd zou worden, maakte zich van kant en een schijnbaar onbewogen oud heertje, dat hoorde hoe zijn tien jaar jongere vrouw iederen avond met den huisknecht grollen op hem tapte, werd krankzinnig. En dan was er nog dat ellendige geval met die moeder. Ze scheen zoo kranig toen ze zei: ,,Ik kan de onzekerheid van al die doktersbeloften niet meer verdragen die nooit uitkomen. Mijn man verteert zichzelf omdat hij meent dat een jeugdzonde van hem aan die ziekte schuld is. Ik bid u, ik ben dapper, zegt u me naar waarheid of m'n kind nog kan genezen." Maar tóen ze de onverbiddelijke waarheid, hoe mild dan ook toegediend, uit Alexejs mond hoorde, zakte ze in elkaar en het was een andere vrouw, die een kwartier later het huis verliet. Ze had zichzelf overschat toen ze meende de waarheid te kunnen dragen. Ondanks al haar liefde waren het toch de vage, leugenachtige beloften der dokters geweest, die haar al die jaren staande hadden gehouden. Alexej zei tegen Astarte: „Het is jouw schuld niet. De catastrofe zou anders hoogstens enkele maanden later, nog veel erger zijn gekomen." Astarte vroeg: „Wat weet jij er van. Is het niet mogelijk dat haar liefde een wonder bewerkt zou hebben, dat boven de oorzakelijkheid uitging? Is het niet mogelijk dat de menschen doen wat ik zeg, alleen omdat ze in de onvermijdelijkheid van wat ik voorspel gelooven?" Ze smeekte hem bijna: „Alexej, laten we er een eind aan maken. Er zijn oogenblikken dat ik de smart niet meer kan verdragen, die ik anderen aan doe; oogenblikken dat ieder gevoel in me zich tegen de waarheid verzet, die naar m'n keel dringt." Hij antwoordde hard: „Het is een onzedelijk verlangen, in leugen te willen leven." Zij zei bitter: „Het schijnt mij soms toe dat August ongelijk heeft en je niet zoozeer je hoofd als wel je hart hebt verloren!" Toen verweet hij haar kleingeloovigheid en gebrek aan liefde: „Je ziet dat we bijna aan het doel zijn. De eischen van oom Rudolf vinden iederen dag meer steun. Dan zullen we vrij zijn, dan komt eindelijk de tijd, waarin ik me. zelf kan worden, kan denken, kan schrijven. Hebben we dan zooveel samen doorgemaakt om eindelijk in het gezicht van de haven te moeten stranden?" En weer gaf ze toe. „Ik ben niet iemand, die halfweg omkeert, Alexej, maar verwijt het mij later niet als die weg voert naar den afgrond. Ik heb gehoord, dat menschen in een slee, in uitersten nood soms hun kind, dat ze meevoeren, voor de wolven werpen. Geloof je dat het zóo geredde leven later voor hen nog zin heeft?" Alexej haalde zijn schouders op: „Wij hebben nog niet eens een kind." „Nee," zei Astarte verdrietig, „wij hadden alleen maar onze liefde." Men kon het den man aan zien, dat hij het witte boord, waarin zijn onderkin zich slechts moeilijk bewoog, het liefst stuk gereten zou hebben. Dikke zweetdroppels parelden op zijn voorhoofd en reeds eenmaal hadden zijn vette vingers van zenuwachtigheid de vulpen laten vallen. „Prijs der grondstoffen. . . brokkelen af, Canadeezen 3x2x/2 tegen 341V2 in Brazi' Transaction". „Nog éen vraag, geachte meester, nog éen enkele vraag maar: en de rubber?" „Bruto rubber 5x/2 pence," antwoordde het hoofd zonder aarzelen. De oogen van den man dreigden uit zijn hoofd te vallen, het was duidelijk dat hij wel in den mond van het vrouwenhoofd had willen kruipen, als die maar groot genoeg geweest was. Zorgvuldig sloot hij de blaadjes met gemaakte notities in zijn portefeuille. „Als dat klopt," fluisterde hij voor zich heen, „als dat klopt. . ., maar wat een waagstuk . . .!" Hij keek Alexej aan of hij met een laatsten blik het lot wilde bezweren. „Morgen ben ik de armste man van de hoofdstad of de rijkste, zoo rijk dat ik vorsten een troon kan bezorgen ..." Toen hij weg was kwam Astarte naar boven: „Sluit de deuren, Alexej," zei ze heesch, „het is me onmogelijk vandaag ook nog maar éen woord te voorspellen." Alexej straalde: „Het is ook niet noodig, Astarte. Deze eene man is meer waard dan al de graven en hertogen van de stad bij elkaar, baron De Zwendel, een neef van von Rotschild. . .!" Astarte was uitgeput op een stoel neergevallen. „Mij scheen het toe alsof een slager met bloedige handen in mijn ingewanden graaide." Alexej knikte: „Niet zoo slecht! Alleen denk ik dat er meer bloed aan die handen kleeft, dan aan die van menigen slager.'' Astarte keek hem ontzet aan: „En voor zoo iemand laat je me werken?" Hij probeerde te sussen: „Geloof me Astarte, dat ik er minstens even hard onder lijd als jij, dat ik er van walg als ik zijn hand maar aanraak. Als het alleen om óns ging, als ik een kéus had, maar het gaat om oom Rudolf, om den man die op me vertrouwd heeft en aan wien jij en ik alles hebben te danken!" Ze antwoordde toonloos: „Oom Rudolf was duizendmaal gelukkiger en beter als directeur van het circus." „Het is mogelijk, Astarte, het is zelfs heel waarschijnlijk dat je ook hierin weer dieper dan ik gezien hebt, maar we kunnen niet terug, we zouden worden vernietigd! Je weet hoe Meelin is, onbarmhartig tot het einde, voor alles wat in zijn weg staat. Morgen brengen zijn kranten een artikel: „de waarheid over de Skipetaren." Afschuwelijke foto's van lijkenstapels en brandende dorpen die aan koning Wenceslaus toe- geschreven worden. Dat is nog slechts het begin van den aanval. Zijn doel is oom Rudolf als een doodgewonen misdadiger, brandstichter en moordenaar voor te stellen om hem zoo uit te kunnen leveren aan koning Zogoe. De eenige macht, waarvoor hij terugschrikt, zijn de groote geldmannen die hij noodig heeft voor zijn leening. Deze De Zwendel wil de foto's laten stelen, een tegenactie beginnen. . . weet je al dat hij een gift van 10.000 francs gedaan heeft aan de „vrienden der Skipetaren" ?" Zoo schenen de dagen der loterijprognostieken terug te komen. Wederom moest Astarte urenlang volgens een lijstje cijfers en koersen voorspellen zonder er iets van te begrijpen: „La Plata 62/63 104 104 Federal II, besch. id. versch. M.J. 90.50 92.30." De cijfers draaiden als paarden uit de stoomcaroussel voor haar oogen tot ze in een wervelkolk van schuimende uitputting dacht te verzinken. De Zwendel echter, of zijn vrienden uit andere branches, die hij mee bracht, wachtten eenvoudig tot ze weer zien kon en de séance ging onverbiddelijk verder. „Carolina besch, nr. 88 420 430." Weigerde ze verder te profeteeren, dan begon De Zwendel te dreigen. Van den Albaneeschen troon voor oom Rudolf was allang geen sprake meer, daarvoor had De Zwendel zelf in Italië veel te groote interessen. Maar de fotografieën waren in zijn handen en konden ieder oogenblik uitgeleverd worden aan Meelin. Hij had de erfgenamen opgespoord van een vermoord Bojarenpaar, die oom Rudolf persoonlijk aansprake- lijk wilden stellen voor het verlies van hun vermogen en een klacht dachten in te dienen, zoodra De Zwendel hun geld gaf om het proces te kunnen winnen. Daarom voorspelde Astarte met bloedend hart verder: „Tabacofina 1185, Rand Selection 26^-267,^0." Haar liefde voor Alexej was volkomen gestorven, zij had een zware ijzeren deur met lipsslot laten aanbrengen tusschen hun kamers en wanneer ze, in de al te ruime eetzaal, tegenover elkander zaten, meende men een scène te beleven van Strindberg. De gevolgen bleven niet uit. Binnen een week annonceerden de kranten het faillissement van vijf groote firma s. Paniek heerschte op de beurs. Pools en bloes werden gevormd, maar hoe men ook manoeuvreerde, altijd was het opnieuw de groep De Zwendel die met de winst ging strijken. Een kapitaalvlucht van verscheidene millioenen was reeds uit het land begonnen. Op dat oogenblik, terwijl tallooze kleine zaken reeds op het punt stonden hun hebben en houden voor het eerste het beste bod aan de Zwendelgroep te verkoopen, bracht een onaanzienlijk boulevardblaadje met vette letters den naam: „PARACELSUS". „Paracelsus, de duistere zwendelaar der loterijaffaire heeft ook zijn hand in de beurscatastrofe." De menschen stonden queu voor de kiosken en rukten elkander op straat de kranten uit de handen. Tot laat in den nacht gilden de krantenjongens zich schor: „Extra Editie, opzienwekkende onthullingen van het „Nacht- licht!" Het geheim ontsluierd van den fakir Paracelsus!" Dat was de avond die aan den zwarten Donderdag op de beurs voorafging. Een der ergste nooden, waarmede de regeering van consul Meelin te kampen had, was de voortdurende massale werkeloosheid. Een groot plan voor nationale werkverschaffing was ontworpen en binnen dit plan nam de massale productie van het haargroeimiddel Melinda een heel bijzondere plaats in. Dit middel was, weinige jaren geleden, door een eerzuchtigen jongen scheikundige ontdekt en werd bereid uit nationale, radiumhoudende olie, die uitsluitend aan den voet van het Aranda-gebergte werd gevonden. Het veroorzaakte, zelfs op den meest glimmenden schedel, binnen weinige weken een weelderigen wasdom die zelfs eerder aan de vacht van een schaap, dan aan gewoon menschenhaar deed denken. Meelin had van den beginne de groote waarde van dit uitvoerartikel voor de deviezen ingezien en de productie er van met buitengewone staatssubsidies bevorderd. Op zijn wensch was de nieuwe industrie een echt volksbezit geworden met zeer kleine aandeelen die zich bij duizenden in handen van kleinburgers, boertjes en zelfs gewone handwerkers bevonden. Ook bleven de resultaten voorloopig in geen enkel opzicht bij de verwachtingen achter. Door een grootsch opgezette, handige propaganda was men er in geslaagd het product tot zelfs in de achterlanden van China populair te maken, een geheele industriestad met haventerreinen, opslagplaatsen en vliegvelden was, als met tooverslag aan den voet van het Aranda-gebergte uit den grond verrezen, de scheep vaart- maatschappijen lieten nieuwe, speciaal voor het vervoer van haarolie ingerichte reuzenstoomers bouwen en men dacht reeds over een kanalisatie der rivier, die den weg naar het Aranda-gebergte ook voor de grootste zeeschepen zou openen. Toen gebeurde iets verschrikkelijks dat gelukkig, dank zij de energieke samenwerking van medische en militaire autoriteiten, voor het groote publiek verborgen werd gehouden. Twee der personen, die het eerst, bij wijze van proef, met Melinda behandeld waren, verloren in éen enkelen nacht niet slechts tot het laatste haartje op hun lichaam, maar ook al hun tanden. Ze kregen roode albino-oogen en nagels als klauwen, lazuurblauw en moeilijk te knippen. De eerste gevallen werden onmiddellijk geïsoleerd, onder mededeeling aan de familie dat door een buitenlandsch schip een bijzonder gevaarlijke vorm van papagaaienziekte geïmporteerd was. Toen nu een week later ook bij de tweede serie proefpersonen dezelfde verschijnselen zich voor deden, viel aan de oorzaak der kwaal niet meer te twijfelen. Nog slaagde men er in de zaak geheim te houden, maar reeds vonden koortsachtige besprekingen plaats in de regeeringsgebouwen en het kantoor der directie. Plotselinge stopzetting van het bedrijf zou niet veel minder dan een nationale ramp beteekend hebben, waarbij zelfs het staatscrediet in gevaar kwam. Daarom gebruikte men voorloopig Haarlemmer inplaats van radiumhoudende olie bij de productie, die weliswaar het haar niet zou doen groeien, maar tenminste ook geen verdere schadelijke gevolgen kon hebben. Inmiddels zoch- ten de medici vertwijfeld naar een geneesmiddel en de bedrijfleiders naar andere mogelijkheden om het product af te zetten. Men kwam op het uitstekende idee het middel bij zilvervossen aan te wenden, die daardoor een prachtig dikke vacht kregen. Zoo hoopte men tenminste voor een deel van het product andere markten te vinden, want de zilvervossen werden in ieder geval doodgeslagen eer de schadelijke gevolgen zich konden doen gelden. Hoofdzaak was, het publiek zéér geleidelijk voor te bereiden en het bedrijf te reorganiseeren, eer de zes maanden respijt verstreken waren, die lagen tusschen de behandeling der proefpersonen en het oogenblik waarop de fabriek zijn productie op de markt gebracht had. Men werkte met de uiterste omzichtigheid en snelheid, maar ondanks alle geheimhouding waren enkele vage geruchten tot het publiek doorgesieperd en de aandeelen der Melindafabrieken waren voor de eerste maal enkele punten gevallen. Toen kwam de Donderdag waarop het De Zwendel blok plotseling en zonder eenige motiveering zijn geheelen, geaccumuleerden voorraad Melinda-aandeelen op de beurs wierp. Catastrofaal vielen de koersen. Binnen het halfuur waren de Melinda-aandeelen van 440 op 393/4 gezonken. Telefoonbellen ratelden. Telegramjongens draafden. De bekende makelaar Zeegers werd met een schedelbreuk en een gebroken been uit de beurs verwijderd. Aan het centrale postkantoor sloeg een horde zenuwachtige beurslieden een telefooncel in splinters. Een dame in de Bon Marché, die aan haar vriendin wilde telefoneeren, werd door de wachtenden bijna gelyncht en mocht blij zijn dat zij er slechts met het verlies van haar bovenkleeding afkwam. Leeningen op prolongatie waren plotseling zonder dekking en effectenbezitters moesten hun geheele eigendom binnen het kwartier verkoopen. Om elf uur kwam het bericht dat een der bekendste groote banken zijn loketten had gesloten. De radio-omroeper, die zelf zijn spaarcenten geheel en al in Melinda-aandeelen belegd had, kreeg voor de microfoon een beroerte. Fabrieken konden niet doorwerken, daar het geheele personeel naar huis geijld was om zijn Melinda-aandeelen te halen. Hartroerende tafereelen vonden voor de beurs plaats. Een weduwe met drie kinderen wierp zich voor de tram en een te goeder naam en faam bekend staand notaris kreeg een aanval van delirium tremens. De menigte was thans reeds zoo dicht dat zelfs de paarden der bereden politie als ingeklemd zaten en geen poot konden verzetten. Van boven gezien leek de massa een kokende lavastroom waaruit, als barstende bobbels, steeds gevaarlijker kreten opstegen: „Naar de Melinda-fabrieken! Naar het consulaat! Wij willen onze centen!" Een algemeene opstand met de verschrikkelijkste gevolgen kon ieder moment losbarsten. Op dat oogenblik schreeuwde iemand: „Naar Paracelsus!" Het was of de geheele massa slechts op dit woord gewacht had. Paracelsus, dat was de naam die het Nachtlicht genoemd had, de geheimzinnige man achter de schermen, de bedrieger waarachter de een het Joodsche woekerkapitaal zag, de ander de hand van Moskou, maar allen dat wat zij haatten. „Naar Paracelsus! Dood aan Paracelsus!" dreunde het dat de vensters ervan barstten. Een verkeersagent die, vergeefs, den stoet in een andere richting wilde leiden, werd onder den voet geloopen en tot moes verpletterd. Een cordon, in der haast gealarmeerde, marechaussees scheen opgezogen in de branding. Reeds was de voorhoede het paleis van oom Rudolf genaderd en vlogen de eerste keien van het plaveisel door de ramen. Ptolemaeus, die met heldenmoed de poort trachtte te verdedigen, werd neergeslagen. „Dood aan Paracelsus!" Een bijl flikkerde boven de hoofden. De poort barstte open. Vooraan had zich een groep vrouwen met loshangend haar gedrongen en een ontzaggelijke smid, die dreigend zijn bijl zwaaide. Wat ze op hun weg tegen kwamen, beelden, kapstokken, Chineesche vazen, werd neergerukt en vernietigd. En toch deinsden zelfs deze dolgeworden vrouwen en de machtige smid vol ontzetting terug voor het schouwspel, dat hun bij de groote statietrap wachtte. Hun tegemoet kwam een dikke man in generaalsuniform, maar zonder hoofd, de trap af. Dreef Paracelsus dan nog altijd zijn spot met hen? Was het slot werkelijk betooverd? De ontzaggelijke smid was de eerste die zijn bezinning terug kreeg. Hij schudde August, want die was het, door elkaar en merkte al gauw dat hij hier niet met een spook, maar met een gewoon levend mensch te doen had, die alleen maar zijn kop kwijt was. Bovendien scheen August, met zijn handen, hem met alle geweld iets uit te willen leggen. De smid bracht hem naar het groote zwarte bord waarop Alexej gewoon was aankondigingen over de te houden séances te schrijven. „Schrijf!" bulderde hij, en drukte August een stuk krijt in de sidderende vingers. Met groote, kinderlijke letters schreef de clown: „Hij heeft mijn hoofd gestolen." „Wie?" schreeuwde de smid. En August antwoordde andermaal, met groote duidelijke krijtletters: „PARACELSUS"! Een kreet van verontwaardiging liep door de menigte. Met razende sprongen rende de smid de trap op en verbrijzelde met zijn bijl de deur die toegang gaf tot Alexejs kamer. Hij schreeuwde: ,,Ik sla je de kop af!' Maar het was niet meer noodig. Zij, die het eerste de kamer betraden, zagen een afschuwelijk schouwspel. Over de tafel en bijna tegen het zilveren vrouwenbeeld aan, lag Paracelsus. Uit een gapende wonde stroomde het bloed, dat reeds begon te stollen en donkere, drabbige vlekken op het kleed gevormd had. Alexej had inderdaad getracht zijn hoofd met dat van August te verwisselen om zoodoende, zonder herkend te worden, te kunnen vluchten. Maar daar hij den truc van den fakir nooit grondig bestudeerd had, had hij zich met zijn eigen scheermes den hals afgesneden. In de straat klonken trompetten. Een bataljon infanterie kwam het paleis bezetten en herstelde hardhandig de orde. HOOFDSTUK VI De eerste consul, Wladimir Globuscus Meelin, is een man van krachtige, goed gevormde, maar eenigzins gedrongen gestalte. Op dertigjarigen leeftijd hoofd van den staat, veldmaarschalk, met de drie portefeuilles van onderwijs, justitie en defensie in éen hand vereenigd, wordt hij door sommigen bij Napoleon vergeleken, terwijl zijn vijanden daarentegen beweren dat hij met Napoleon, uitsluitend zijn gestalte gemeen heeft. Niet slechts zijn naam, maar ook de typisch slavische jukbeenderen, platte wangen en korte neus wijzen op een slavische afkomst. Aan den anderen kant zijn zijn haren echt Arisch blond en zijn diepblauwe oogen doen in oprechte hondentrouw voor die van Hitier niet onder. Op het oogenblik ijsbeert hij in een betreste pyama op en neer, op en neer door zijn kamer. Die vervloekte slapeloosheid, waartegen de doktoren geen middel schijnen te weten, heeft hem uit zijn bed gedreven. Als in alle andere dingen is Meelin ook hier de man van ijzeren wil, die ieder bedwelmend poeder en eiken slaapdrank afwijst. Liever werkt hij drie etmalen aan een stuk door tot de natuur haar recht vordert en hij plotseling door een looden bewusteloosheid, die verscheidene uren pleegt te duren, wordt overvallen. Alleen aan de zenuwstillende bekoring van zoetgesausde Amerikaansche cigaretten vermag hij den laatsten tijd niet meer te ontkomen. Ook nu staat een blikken doos Virginiacigaretten half leeggerookt op de tafel. Als Meelins oog er op valt drukt hij de nauwelijks aangestoken cigaret nijdig uit tegen den aschbak. Hij veracht zichzelf des te meer om deze zwakte, daar hij immers niet-rooken als eersten, noodzakelijken eisch voor de Meelinjeugd gesteld heeft. Desondanks gelooft Meelin vannacht toch zekere redenen tot tevredenheid over zijn eigen beleid te hebben. Voor het schandaal der Melindafabrieken is een zondebok gevonden, de volksvreemde zigeuner die, nu hij toch dood is, gemakkelijk als saboteur en bewust giftmenger in dienst van een vijandelijke buitenlandsche mogendheid uitgebuit kan worden. Nog beter is het, dat de jonge ingenieur, met doodstraf bedreigd, op het laatste oogenblik een nieuw procédé ontdekt heeft, waardoor de radiumhoudende olie in een springstof van tot nog toe ongekende kracht omgedistilleerd kan worden. Dat is nog wat anders dan een haargroeimiddel voor zilvervossen! Een juist binnen gekomen bestelling der Japansche regeering stelt reeds thans de toekomst der Melinda-fabrieken buiten eenigen twijfel. Met zijn gewone voortvarendheid heeft Meelin onmiddellijk order gegeven de bijna tot nul gezonken aandeelen in massa op te koopen. Dit massale aandeelenbezit zal hem tevens het reeds zoolang gewenschte financiëele tegenwicht leveren tegen den zoo gevreesden groep De Zwendel. Ja, Meelin kan met voldoening terugzien op de wijze waarop hij een nieuw gevaar van zijn land afgewend heeft. De perscensuur, waartegen het parlement zich zoo lang verzet heeft, is nu ook wel zeker. Hij heeft de geheele publieke opinie op zijn hand wanneer hij wijst op de catastrofe, die onverantwoordelijke publicaties als die van het Nachtlicht, bijna aangericht hadden. Verschillende bladen der oppositie zijn reeds dezen nacht in beslag genomen en vernietigd. Geheel in zijn gedachten opgaand steekt Meelin, zonder er bij te denken, een nieuwe cigaret aan. Hij heeft reden tevreden te zijn, en toch is er weer die vervloekte slapeloosheid die, Meelin weet het maar al te goed, steeds uit de een of andere onverwerkte grief in zijn onderbewuste voortkomt. Wie was eigenlijk die Paracelsus? Een charlatan natuurlijk. Een van die profeten, die je vertellen, dat bij een Mazdaznan ademhaling de lucht binnen je lichaam in goud veranderd. Zelfs wetenschappelijke menschen konden soms aan zulke kinderachtigheden gelooven. Zijn eigen staatsraad, professor Mirofloor vertelde nog gisteren: „Als ik heel overtuigd telkens herhaal: ze hoort me niet, ze hoort me niet, kan ik 's nachts nog om twee uur binnen komen zonder dat mijn vrouw merkt, dat ik laat ben." ,,En als ze het wél merkt?" vroeg Meelin spottend. „Als ze het wél merkt," antwoordde de professor naïef, „komt dat omdat ik niet overtuigd genoeg heb gemompeld." Bovendien was die Paracelsus een werktuig van de Zwendel! „En toch," zegt Meelin afgunstig tegen zichzelf, „toch had zoo'n individu als Paracelsus dien directen, geheimzinnigen invloed op z'n medemenschen, die het overbodig maakte eerst z'n bedoelingen te verdedigen om z'n wil, tenslotte toch nog met geweld, te kunnen doorzetten. Meelin herinnert zich, als een open wonde, die eerste dagen dat hij, als pas aangesteld hulponderwijzer, voor de klas stond. Hij had die klas overgenomen van een echten schoolfrik, een tyran die uitsluitend met liniaal en nablijven regeerde. Hij droomde in dien tijd van een klas, waarin de kinderen zichzelf zouden besturen. ,,Je hoeft niet ieder keer je vinger op te steken," zeide hij, ,,als je even weg moet. Als het werkelijk noodig is sta je rustig op en gaat, zonder iemand te hinderen, naar de w.c. toe." Het gevolg was een onrustig heen en weer geloop geweest in de klas, terwijl soms meer dan de helft van de kinderen op de w.c. zat, vooral bij lastige sommen. Toen hij daarna weer een scherpe controle moest invoeren, keken de kinderen hem vijandig aan, alsof hij zijn eigen beloften had verraden. Of dien anderen keer, met teekenen. Bij hun oude onderwijzer trokken ze automatisch de lijntjes na, die deze op het bord voortrok. Zonder dat ze wisten wat ze teekenden ontstond zoo onverwachts een figuur die hen verbaasde en verheugde. Meelin had de fantasie en zelfwerkzaamheid der kinderen willen bevorderen: ,,Teekenen jelui maar wat je wilt." Verschillenden had vrij duidelijk te begrijpen obscene poppetjes geteekend en de kwajongen, van wien Meelin in zijn hart het meest hield, toonde brutaal een voor iedereen herkenbare karikatuur van den meester. Nu ja, hij had hun getoond dat ook hij kon regeeren en de leuze voor zijn latere leven was uit die ervaring geboren: „opvoeden tot vrijheid." Léeren was zijn taak in deze maatschappij, onderwijzen. Hij was altijd de „meester" gebleven, ook nu hij meester over een volk was. Was er hooger eeretitel denkbaar? Waarom schoot hem dan vandaag weer de Xenië van Schiller te binnen: „Bessern, bessern soll uns der Dichter!" So darf denn auf eurem Rücken des Büttels Stock nicht einen Augenblick ruhn? Men wilde toch wel eens een hand drukken zonder altijd weer in de andere den stok te verbergen! Zoo'n Paracelsus . . . leerde uitsluitend leugen en dwaasheid en had toch, zonder dwangmiddelen, het onmiddellijk vertrouwen der menschen. . . Meelin kijkt naar het portret, dat hem dierbaar was, omdat Kaarzenmaker, nu ook al een beroemd schilder, het destijds, toen ze beiden nog jong en onbekend waren, heeft geteekend. Zoo stond hij dus op de tribune in die lage koffiehuiszaaltjes, waar de bond van geheelonthoudende kweekelingen congresseerde. Destijds sleepte hij hen mede. Voor een nieuwe cultuur, een nieuwe moraal, een nieuwe maatschappelijke organisatie. Destijds, en later bij de jeugdkampen waar hij voortschreed tusschen een dubbele rij van uitgestrekte armen: „Freiheit, heil onzen leider." Omdat hij het vermogen had mee te sleepen door zijn woorden, waaraan vele geheelonthouders zich, als anderen aan alcohol, bedronken. Terwijl hij sprak gelóófde hij aan die woorden. Later kwam vaak de twijfel. Waren ze inderdaad deel van hem zelf, of waren ze slechts een hengelsnoer dat hij buiten zichzelf uitgooide om anderen te vangen? Men gelooft in hem als redenaar, als leider, als staatsman. Wie gelooft in hem als mensch, als vriend? Is de tooneelspeler, in zijn eigen kamer, niet altijd opnieuw een- zaam, als hij zijn rol afgelegd heeft? Heeft hij getriomfeerd door zijn ideeën, of triomfeerde hij slechts wanneer hij, ter wille van die ideeën, zeker, naar het tegengestelde middel greep en met geweld dwong waar het hem mislukt was redelijk te overtuigen? Zoo'n Paracelsus. . . Meelin herinnert zich plotseling dat de vrouw van dien goochelaar vlak naast het paleis, in de Lustanka gevangenis, in arrest zit. Hij kan den lust niet onderdrukken haar persoonlijk over de methoden, die haar man gebruikt heeft, te ondervragen. Bovendien, een zekere menschenverachting is noodzakelijk om zonder gewetenskwelling voortdurend die straffe maatregelen te kunnen nemen, waartoe de menschen hem dwingen. Welk beter voedsel voor zulk een verachting dan met eigen oogen de jammerlijke figuren te zien, waardoor zoo'n massa zich bij den neus laat voeren? Meelin heeft de telefoon opgenomen: ,,Met de Lustanka gevangenis!" Zooals altijd is het, of het verrichten van een daad, hoe onbeteekenend dan ook, hem rust geeft. Hij verdiept zich in een brochure over de theorieën van Sorel en gaat weldra zoo volkomen in zijn lectuur op dat hij niet eens merkt hoe de deur wordt geopend. Hij leest: ,,Marx is in 't geheel niet verantwoordelijk voor zoo'n karikatuur van het historisch materialisme, dat in werkelijkheid niet anders wil geven dan een verheldering van inzicht door middel van oeconomische kennis." Hij kijkt onwillekeurig op en ziet een vrouw tegenover zijn bureau staan. Niet de vrouw die hij verwacht heeft. Niet de tanige, listige zigeunerin, niet de filmvamp met geschoren wenkbrauwen en niet de ronde, vulgaire madam van de kermis. Een een- voudige, jonge, bijna voorname vrouw. Men zou zeggen een boerenmeisje, aan gezonde lucht en hard werken gewoon, waarvan slechts de kleur door vele dagen gevangenis eenigzins verbleekt is. Meelin leunt terug in zijn armstoel en het duurt enkele seconden eer hij haar vraagt: ,,U was de vrouw van Paracelsus?" Ze knikt zonder te spreken. „Als u zijn vrouw was zult u me misschien wel kunnen zeggen wie hem die wonderlijke, fantastische voorspellingen inspireerde?" ,,Ik zei ze hem voor," antwoordt Astarte. Meelin is verbaasd. Zoo gewoon, als vanzelfsprekend komt deze zelfbeschuldiging er uit. Welk belang kan ze daarbij hebben? Hij kijkt haar doordringend aan, maar kan geen spoor van spot op dit volkomen rustige gezicht ontdekken. ,,U wilt toch niet zeggen.. . ?" ,,Ik bedoel dat ik onder de buis van het zilveren hoofd zat en Alexej alleen op zijn manier alles napraatte, wat ik hem voorzei." „Maar," valt Meelin geïrriteerd uit, „dat is toch onzin! We weten maar al te goed dat al wat daar zoogenaamd voorspeld werd uitsluitend door de belangen van de De Zwendel-groep gedicteerd werd!" Plotseling blinkt er iets van toorn in de oogen van Astarte: „Met de de Zwendel groep heb ik niets te maken. Men dwong mij tot de waarheid." Nu wordt Meelin écht boos: „Hoor eens meisje, je hoeft niet te denken dat je mij met dergelijke kunsten kunt imponeeren. Ik ben niet iemand die zich de toekomst uit koffiedik laat voorspellen. Als je hardnekkig blijft, hebben we genoeg van de G.P.U. geleerd om je de waarheid te laten biechten." Astarte lacht verachtelijk: „Van de G.P.U. kunt u leeren hoe fabeltjes gefabriceerd worden. Maar ik zeg de waarheid." Ze ziet hoe Meelin woedend opgestaan is en voegt er nog aan toe: „Pas op, als je je zoo kwaad maakt valt je lorgnet dadelijk van je neus af.' Het flitst door Meelins hoofd: „wat een dwaasheid! Mijn lorgnet waar ik nu al een half uur naar loop te zoeken." Zijn vuist ramt de tafel en op het zelfde oogenblik valt de lorgnet wérkelijk van zijn neus af. Zijn vuist, tot een tweeden slag geheven, blijft in de lucht zweven. Een oogenblik stilte, en dan: „Ken je nog meer van die kunstjes?" „Als het u interesseerde zou ik kunnen zeggen, dat dat goedje wat u wilt produceeren, erg gevaarlijk is, omdat die radiumhoudende olie het precies na een jaar van zelf doet ontploffen." Onwillekeurig schuift Meelin het fleschje met proefolie, dat op zijn bureau staat, van zich af. „Ja," zegt Astarte, „het is gevaarlijk goedje." Meelin denkt scherp na. Het is bijna onmogelijk dat het geheim uitgelekt is, maar toch, deze vrouw schijnt over uitstekende informaties te beschikken, daaruit kan men zijn voordeel trekken. Hij vraagt, heel wat kalmer: „Is daar geen middel tegen?" Astarte antwoordt: ,,In zee laten loopen eer het zoover is en telkens vernieuwen." Weer een oogenblik zwijgen. Dan haalt Meelin een munt uit zijn portemonnaie en houdt die een oogenblik aarzelend in zijn hand. „Kun je me zeggen," vraagt hij onzeker, „als ik deze munt opwerp, of ze kruis of munt neervalt?" „Munt," zegt Astarte en het is munt. „Een tweede keer!" „Munt," en het is munt. „Ik gooi haar nog eens op!" „Kruis," en het is kruis. „Gaat u zitten," zegt Meelin. In de stille kamer werken de hersens van Meelin koortsachtig. De kleine wijzer der vergulde pendule kruipt steeds dichter naar de drie toe. Na eenigen tijd schijnt hij zijn besluit te hebben genomen. „Luister," zegt hij. „Ik stel u een zakelijke overeenkomst voor. Aan waarzeggerij geloof ik niet, hoe u tot uw conclusies komt begrijp ik niet, maar kan me ook niet schelen. De hoofdzaak is dat ze juist zijn. Als u met me samen wilt werken beloof ik u uw onmiddellijke vrijheid uit de gevangenis en een jaartractement, zoolang uw voorspellingen uitkomen, van 100.000 franken." „Nee," schudt Astarte. „200.000 franken." Astarte zegt: „Nee. U behoeft niet te probeeren me te koopen. Er is reeds te veel ongeluk veroorzaakt dat met geen geld valt te betalen." Meelin begrijpt dat hij met een heel andere vrouw te doen heeft dan hij zich voorgesteld had. Hij besluit zich bloot te geven: ,,Ik weet niet wat men u van mij verteld heeft," zegt hij, „misschien wel dat ik een tyran ben. Maar zoo waarachtig als ik hier voor u zit, heb ik slechts éen doel in mijn leven: de democratie te beschermen, de menschen op te voeden tot vrijheid. Ik wil geen baker van mijn volk zijn zooals de dictatoren. Ik wil dat ze door zelf te denken en zelf verantwoording te dragen langzaam mensch zullen worden. Kunt u het groote daarvan niet inzien? Astarte antwoordt zacht: „Paracelsus heeft me geleerd, niet meer in mooie woorden te gelooven!" „En m'n daden, m'n daden dan?" vraagt Meelin en begrijpt niet waar plotseling deze openhartigheid tegen een wild vreemde vrouw vandaan komt. „Uw daden," antwoordt Astarte, „zeggen mij alleen maar, dat u samen werkt met een bloedzuiger als de Zwendel." Nu is Meelin oprecht verbaasd: „Ik. . . met de Zwendel. .. met mijn ergsten vijand?" „Wilt u soms ontkennen," vat Astarte vuur, „dat hij en u samen geconspireerd hebben tegen oom Rudolf? „Uw oom Rudolf! \Venceslaus van Albanië en Nebrasca! Houdt die er liever buiten, die circusdirecteur, die bedrieger." „Hij is geen bedrieger," roept Astarte, „hij was wérkelijk vorst!" Meelin haalt de schouders op. „In een vorige incarnatie. God weet, als ik me dat herinneren kon of ik niet Napoleon geweest ben. Maar daarom laat ik nog geen rechten gelden op den troon van Frankrijk!" Astarte zegt verachtelijk: ,,In uw vorige incarnatie was u onderwijzer, zooals u in uw volgende incarnatie weer onderwijzer zijn zult." Meelin voelt zich pijnlijk getroffen, maar weet een overwinning op zichzelf te behalen. Hij mompelt: ,,Laat dat blijven... de hoofdzaak is, ik zou het u met honderd stukken kunnen bewijzen, dat ik geen feller, maar ook geen gevaarlijker vijanden heb dan de groep de Zwendel." Gaan zijn woorden Astarte voorbij? Ze staart voor zich uit en schijnt niet tegen Meelin, maar tegen zichzelf te praten als ze fluistert: ,,Ze hebben mijn ziel bevuild, ze hebben me Alexej ontstolen, alleen op de Zwendel zou ik me nog willen wreken." Meelin zegt: ,,. . .Ze hebben macht over het geld, daarom zijn ze gevaarlijk!" Ineens schijnt Astarte weer klaar wakker. De oogen, waarmee ze Meelin aankijkt hebben een harden, bijna metaalachtigen glans gekregen en ook de stem schijnt van staal waarmee ze zegt: „Doorkruis hun plannen! Laat de staat den Melinda spoorweg nationaliseeren, die ze door stroomannen willen laten koopen." De dagen gaan voorbij in het sombere paleis en in de lichtere, maar stille tuinen die herinneren aan een Arabischen lusthof. Astarte zit er op den mozaiekrand der fontein, kijkt naar de goudvisschen en laat het water tusschen haar vingers doorglijden. Of wel zij opent het verborgen poortje dat toegang geeft tot de lange laan met bonte papagaaien. De dieren kennen haar reeds, houden hun kopjes toe om gekrauwd te worden en krijschen met hun schrille stemmen de eenige woorden, die ze geleerd hebben: „Nunca esclavos". Aan het einde der laan, daar waar een gemaaide weide grenst aan den ommuurden boomgaard van het oude klooster, wacht Trilby en zoekt met zijn plompen neus, zoodra ze naast hem staat, in haar zak naar klontjes. Nu zij geheele dagen den tijd heeft zich met hem bezig te houden, maakt het dier ongekende vorderingen. Hij heeft walsen geleerd, op de muziek van een gramofoon, die ze vaak meebrengt, en is in de rekenkunde reeds tot worteltrekkingen en logarithmen opgeschoten. Arme Trilby, wat baten al die kunsten nu je toch nooit meer de gelegenheid zult krijgen voor het publiek op te treden? Daar in de verte, waar, over den muur heen, nog juist de paarsblauwe kammen der bergen zichtbaar zijn, trekt nu wellicht het circus. August zit op den bok en speelt altijd het zelfde, maar thans iets meer in mineur gezette wijsje, op zijn trombone. Hector wrikt met zijn reuzenhanden aan de spaken van een wiel dat voor een weerbarstigen steen is blijven steken en vannacht, aan het kampvuur, zal oom Rudolf weer de oude, wreede sagen der vrije Skipetaren vertellen. Wij beidjes alleen, Trilby, blijven achter, hier, waar zelfs de bloemen nutteloos geuren en de tijd zich vermengt met het bronwater, dat opspuit en weer terugvalt. Zoo echter denkt Astarte slechts zelden. Zij is te gezond, te innerlijk vol van bruisende levenskracht om zich zelfs in deze eenzaamheid van haar vergulde kooi te kunnen ver- velen. Als er geen menschen zijn schept zij zich een publiek, draagt met inspanning de oude steenen tuinbeelden naar het grasveld en de bemoste, verweerde halfgoden, satyrs en nimfen kijken verwonderd naar haar nieuwste rijkunsten op Trilby. Of wel, zij is een levend wezen en sluit vriendschap met ieder ander levend wezen in den tuin, die slechts in schijn een doodentuin is. De spanrupsên leeren koorddansen over een draad spinnerag, slakken worden aangevuurd tot een wedstrijd over het oppervlak van een verweerden spiegel en Astarte schatert van pret wanneer, op haar fluitje, de schildpadden aan alle kanten hun nieuwsgierige koppen te voorschijn steken van onder de afgevallen blaren. Over het algemeen heeft zij niet te klagen. Dat Meelin haar, bij de geweldige en voor den staat gevaarlijke kennis waarover zij beschikt, niet volkomen vrij kon laten, valt te begrijpen. Hij zelf heeft haar de documenten der geheime politie getoond, het plan onthullende om haar op een verdacht driemastvolschip van onbekende nationaliteit te ontvoeren. „Wij zullen," zeide hij tegelijk grimmig en hoffelijk, ,,indien het noodig is een heel regiment soldaten ontbieden om de meest waardevolle onzer nationale schatten te beschermen tegen den vijand." Dat waren de schildwachten, wier stroeven, rhythmischen pas men iederen nacht rondom de muren van het paleis en zijn tuinen kon hooren. Voor het overige houdt hij correct zijn beloften. Oom Rudolf had een grootere circustent cadeau gekregen dan hij ooit bezat en uit de rijen der garde mocht hij persoonlijk den sterksten en dappersten grenadier uitzoeken ter vervanging van Ptolemaeus. Voor eten, drinken, boeken, muziek, films hoefde Astarte nauwelijks een wensch uit te spreken of hij was al vervuld. Ook houdt hij zich aan zijn belofte haar niet meer te vragen dan noodig is voor de bestrijding van de groep de Zwendel. Zulke ondervragingen vinden meestal in den nacht plaats en, wonderlijk genoeg, begint Astarte daarnaar soms bijna te verlangen. Meelin heeft niet die ellendige brute manier van vragen dergenen die betaald hebben en nu ook waar verwachten voor hun centen. Veeleer ziet het er dikwijls uit alsof hij, zonder op haar te letten, een monoloog houdt. ,,De Zwendel zal natuurlijk probeeren zijn fascistenpartijtje hier met de velen, die door Melinda gedupeerd zijn, te versterken. Ik heb een professor gevonden die bewijst dat roode oogen en blauwe gekromde nagels, verre van een degeneratieverschijnsel, integendeel een der oudste en edelste kenmerken van ons ras zijn. Ik zou hen dus, op grond van die kenmerken, in een soort bijzonderen rasadelstand van ons volk kunnen verheffen, wat zeker veel ontevredenheid weg zou nemen. De moeilijkheid is dat ik géén, maar de Zwendel wel Melinda gebruikt heeft." Hij kijkt voor zich als een schaakspeler die den volgenden zet op het bord niet kan vinden. Astarte helpt zachtjes: „Het is niet waar dat de Zwendel Melinda gebruikt heeft. Hij heeft zich een vacht van schapenkrullen opgezet om met de mode mee te doen en ook om zijn oorspronkelijke gezicht te verbergen. Hij is namelijk heelemaal geen neef van Rothschild, maar een Grieksche zwendelaar die reeds in zijn jeugd, te Saloniki, wegens zakkenrollerij in de kast zat." Verheugd kijkt Meelin haar aan: „Dan kunnen we hem dus vervolgen wegens bewust en frauduleus nabootsen der raskenmerken!'' Zoo spelen ze samen hun partij schaak, die eens met de nederlaag van den tegenstander moet eindigen, wien men den eenen officier na den andere, tot tenslotte zelfs zijn laatste pionnen wegneemt. Opgelucht gaat Meelin terug naar zijn werkkamer. Hij herinnert zich zijn jongenstijd toen hij al zijn kleine moeilijkheden aan moeder, die altijd een oplossing wist, voor kon leggen. Het gebeurt zelfs dat hij na zulke gesprekken plotseling een gezonde moeheid voelt opkomen en, zonder zich uit te kleeden, op de divan in slaap valt. De dienaren wagen het niet hem uit te kleeden of te wekken, de inderhaast geroepen hofarts kan zich dezen plotselingen, gezonden slaap, niet verklaren. De tijd komt waarin Meelin vaak, nadat de eigenlijke ondervraging voorbij is, een kwartier, soms wel een uur lang blijft zitten. Hij begrijpt zelf niet waarom hij met deze vrouw spreekt over dingen die hij nog geen ander mensch onthuld heeft: zijn zorgen, zijn teleurstellingen, zijn twijfel. Komt het omdat ze, bij al haar vrouw zijn, toch iets bewaard heeft dat, als men haar aanziet, onwillekeurig aan een onbedorven spelend kind doet denken? Komt het alleen maar omdat ze volkomen geisoleerd leeft in het paleis en zijn tuinen en hij geen angst hoeft te hebben dat ze met iemand anders zal spreken? Maar hij heeft toch juist besloten haar, voor het vervolg, een ietwat grootere vrijheid van beweging te schenken. Hij klaagde: „Opvoeden tot vrijheid, je wordt er moe van. Want het gaat nu eenmaal niet zonder altijd opnieuw klappen en strafwerk. Vrij zijn beteekent mensch worden, maar wat ze in werkelijkheid willen is, kinderen blijven, lekker valsch spelen bij het knikkeren en hun grooten broer roepen, om er op te slaan als het misloopt. Niet de vrijheid zoeken ze, maar een grooten broer, of hij nu God heet of leider. Want wie vrij wil zijn moet verantwoording dragen en denken. Die verantwoording willen ze juist kwijt, en aan denken hadden ze al de pest toen ze nog op de schoolbanken zaten." Evenmin als bij Alexej kon Astarte zich weerhouden een klein beetje te spotten: „En als ze tenslotte toch denken leeren, maar anders dan de meester, vindt je het nog I ' ' erger! Meelin fronste zijn wenkbrauwen. „Twee maal twee is nu eenmaal vier en niet vijf," zei hij hard, „dat hebben ze aan te nemen van den meester. Waar geen eerbied en geen vertrouwen bestaat kan ook de beste onderwijzer zijn klas niets leeren. De pest van onze maatschappij is dat die natuurlijke eerbied voor wat werkelijk hooger staat, is verdwenen. Iedere kwajongen die een dragelijk kodakfototje kan maken voelt zichzelf de gelijke van Rembrandt. De proef voor mij, op een bakker, is of hij goed brood bakt. Als dat zoo is, heb ik eerbied voor den man en denk er niet aan in zijn deeg te gaan knoeien. Maar als ik brood moet bakken komt iedere kippenboer en duivenmelker met zijn vuile ei aandragen, dat ook nog mee in 't beslag moet!" „Kan het niet zijn," vroeg Astarte, „dat jij de eenige bakker in het land bent, maar dat niet alle menschen jouw broodjes lusten?" Hij dacht even na: „Nee," zei hij dan, „dat is het niet, het is veeleer hun eeuwige oppositiegeest, die uit minderwaardigheidsgevoel voortkomt. De klungelaars kunnen nu eenmaal niet verdragen dat een ander iets goeds doet." „En toch," merkte Astarte op, „komt het me voor dat iedere nieuwe idee, oorspronkelijk slechts bij een kleine oppositiegroep bestaan kan hebben. Je zegt dat de menschen niet denken willen. Is het niet altijd oppositie die hen dwingt tot denken en tot het bepalen van een eigen standpunt?" „Ik ben democraat," zegt Meelin trots, „en aanvaard in principe dien schok der meeningen, waaruit de waarheid voortkomt. Alleen, wat bij ons botst, zijn niet meeningen, maar belangen. Voor de democratie is een demos noodig, een volk. Bij ons echter moet ik met een stok de woedende honden uiteen slaan die om het zelfde been vechten." „Als ze geen honger hadden zouden ze niet zoo te keer — I " gaan! „Toch wel! Dat zie je aan de Zwendel. Ze vechten om te beletten dat een ander het been krijgt, dat ze zelf niet meer kunnen vreten." „Regeeren ze eigenlijk zichzelf," vraagt Astarte, „of huurt ieder groepje alleen maar een advokaat die hun zaakje verdedigt? Een soort kleine groote broer bedoel ik?" „Ik begrijp je niet," zegt Meelin, „we leven niet meer in de dagen der Germanen met hun Thing. Een parlement van i£ millioen menschen zou een beetje te groot zijn." Astarte denkt na: „Ik bedoel, als dokters over het nut van pinkpillen discussieeren kan dat toch gebeuren zonder dat er politiek aan te pas komt. En chauffeurs zouden over rijsnelheid kunnen beslissen zonder te vragen of ze katholiek of protestant zijn." Meelin heft zijn vinger op: „Pas op, pas op, meisje! Zelfbestuur der levenseenheden? Syndicalisme! Dat beteekent negatie der eenige centrale, werkelijk bindende idee van onzen tijd, van den staat!" Nu kijkt Astarte verbaasd. „Is de staat dan werkelijk nog wat anders dan grenspaaltjes, gevangenissen en gendarmes?" Meelin kijkt haar uit de hoogte aan. „Als je iets van Hegel gelezen had, meisje, zou je weten dat de staat de aardsche verwezenlijking der zedelijke idee is!" „Dat begrijp ik niet," zegt Astarte, „bedoel je een hooger wezen? Een soort nieuwe Godheid?" „De staat is het volk," dicteert Meelin, „dacht je soms dat de mensch, in al zijn beroerdigheid niet naar iets hoogers, naar volkwording had te streven?" ,,Daarnet zei je," zegt Astarte, ,,dat ze nog nooit ménsch geweest zijn. Laten ze daarmee beginnen. Maar zie je, ik geloof je ook niet, dat de staat het volk is, eerder de uniform waarin een volk gekleed wordt. Aan uniformen heb ik m n heele leven het land gehad. Trek een boerenjongen een uniform aan en hij denkt dat hij het recht heeft je te commandeeren. Alsof het gouddraad in zijn bloed en niet op z'n mouw zat. Wat jij van die kodak zei is juist. Dat is ook 'n stuk uniform. Iemand die met 'n motor van 120 paardenkrachten rijdt voelt zich 120 paardenkrachten sterk en dat machtsgevoel geeft hem het recht een ander, die minder sterk is, te overrijden. Volkeren zijn levende wezens, maar grenspaaltj es vormen de begrenzing die hen belet om te groeien. Een soldaat in uniform ziet er met z'n 40ste jaar niet anders uit dan met z'n 20ste en exerceert nog altijd volgens de zelfde dooie reglementen. Staten schijnen me de uniformen der volkeren toe, met bijbehoorende handgranaten en geweren die hun het recht geven andere soldaten te dooden." Dan haalt Meelin de schouders op. „Je denkt primitief," zegt hij, „ik zal je eens wat boeken geven om te lezen, want ik wil dat je ook zelf de beteekenis van wat je voorspelt, zult begrijpen." Hoewel ze het nooit eens zijn, blijven ze vrienden. Meelin heeft meer en meer vertrouwen in Astarte gekregen en staat haar toe zich, voor boodschappen of korte uitstapjes, ook buiten het paleis te bewegen. Hij vindt goed dat ze zoo nu en dan bezoek ontvangt van haar oude vrienden uit het circus. De eerste die verschijnt is Sibylle. Zij is de dagen in het huis met de beeldhouwde stenen nog niet vergeten en benijdt haar dochter om de pracht en statie van haar vertrekken. „Dat rammelen en piepen van de wagens maakt me ziek," klaagt ze, „ik ben oud genoeg geworden om eindelijk met pensioen te gaan en m'n stijve botten wat rust te gunnen." In werkelijkheid verlangt ze naar de stad terug en loopt met het plan rond zich ergens in een voorname villa- wijk als waarzegster neer te laten. De laatste reis van het circus, verraadt ze, is ondanks de nieuwe tent en een prachtige electrische installatie, niet het succes geworden dat men had mogen verwachten. Oom Rudolf, teleurgesteld over zijn in rook opgegane vorstelijke aspiraties zoekt troost in metafysiek en laat zich door den fakir onderwijzen in de geheimen der Yogi's. Sibylle zegt dat hij reeds in staat is zich kwartieren lang in de lucht te verheffen om zoo, op een wolkje gezeten, te kunnen mediteeren. Verleden keer is hij helaas daar boven in slaap gevallen en met een zwaar verstuikten voet weer op den grond terecht gekomen. Helena moest mosterdbaden maken, maar het water werd veel te zout door haar voortdurend, stil vloeiende tranen. Hector kwijnt weg sinds hij geen enkele boksmatch van den nieuwen grenadier kan winnen, maar het ergste er aan toe is August, die niet meer dan een schim van zijn vroegere zelf is. Hij kan niet begrijpen dat Paracelsus werkelijk verdwenen is, speelt verstoppertje, en is diep verslagen als iedereen het gezicht afwendt, zonder dat iemand „heet" of „koud" zegt. Meelin merkt dat Astarte door de mededeelingen van haar moeder treurig gestemd is en probeert eerlijk haar door een beetje afleiding op andere gedachten te brengen. Wanneer er tegenwoordig een hoffeest plaats vindt, hoeft Astarte zich niet meer in haar vertrekken terug te trekken, maar introduceert Meelin haar ostentatief aan zijn gasten: „Mijn medewerkster," zegt hij. Ja, hij gaat zelfs zoo ver haar uit te noodigen, ter gelegenheid der plechtige ontvangst van den pauselijken nuntius, een kleine demonstratie met Trilby te geven in de groote balzaal. Astartes wangen blozen van werkelijke voldoening nu niemand minder dan professor Mirofloor zijn bewondering uitspreekt voor de exactheid van Trilby's worteltrekking. „Daar hebben verschillende van mijn studenten nog vaak moeite mee," zegt hij^ „ik begrijp niet hoe u dat het dier geleerd heeft." Astarte vertrouwt hem toe dat ze met eetbare wortels begonnen is en hem zoodoende, op den duur, ook smaak in meer abstracte wortels heeft doen krijgen. De professor krabt in zijn baard: „O ja, natuurlijk, eigenlijk het ei van Columbus!" Een zekere teleurstelling klinkt in zijn stem door. Hij moest eens weten hoeveel moeite het haar gekost heeft voor ze zoo'n soort Montessorisysteem voor Shetlandsche poneys bedacht had! Als het feest voorbij is zoekt Meelin Astarte nog een kwartiertje op in haar kamer. „Heeft het je bevallen?" vraagt hij. Astarte klapt in haar handen: „Heerlijk! Dat was nu precies de ménagerie waarvan ik in mijn jeugd gedroomd heb. Die twee freules Fandongen zaten den heelen avond als verschrikte konijntjes in een hoekje. Ik had zoo'n lust hen door een van de lakeien een portie versch gras op een blaadje te laten brengen. Maar ik was te bang dat die Duitscher, die er als een wolf uitziet, hen in de gaten krijgen en levend verslinden zou." „Freiherr von Baumwoll-Buchen-Ersatz bedoel je?" „Ik geloof van wel, en dan was er nog een Fransche kangoeroe, die den heelen tijd, met een druk op z'n staart van den eenen hoek der balzaal naar den andere wipte en de Nederlandsche gezant, die een oogenblik zoo kwaad werd omdat ik in de lach schoot. De arme man kon natuurlijk niet weten dat ie me aan 'n heel dikke kikker deed denken met 'n te nauwe broek aan. Hij keek mij vernietigend aan en zei: ,,Si je porte mon pantalon blanc, je suis la reine!" ,,En jonkheer Hemelhoog?" vraagt Meelin terwijl hij, quasi nonchalant naar den anderen hoek van het vertrek kijkt. Astarte lacht: „Jonkheer Hemelhoog? Een kameel! „Das absolute Kamel", zouden de Duitschers zeggen, een kameel met een monocle!" „Komende Zaterdag ga ik op zijn kasteel logeeren." „Waarom?" vraagt Astarte verwonderd. Meelin haalt de schouders op: „Een zoogenaamd weekend. Beste gelegenheid om er met lord Halfwax samen te komen en eens te praten zonder dat het politiek opvalt. Hij kijkt naar de klok, staat op alsof hij een einde aan het gesprek wil maken en gaat dan toch weer zitten." „Eigenlijk zie ik er tegen op," zegt hij onwillig, „die Hemelhoog heeft een gewoonte iemand aan te kijken alsof het een zeer bijzondere, vulgaire mismaaktheid was zonder monocle te zijn geboren. Als ze me niet noodig hadden. . . En die lord Halfwax komt ook alleen maar kijken of m'n broek wel zoo onberispelijk in de plooi zit dat ik waard ben met échte gentlemen aan éen tafel te mogen zitten. Aan zijn derden secretaris laat hij over een rapport op te maken en zoo'n beetje te begrijpen wat ik eigenlijk bedoeld heb." Hij besluit tot vertrouwelijkheid: „Toen ik nog in de korte broek ging en bij een schoolvrindje van mij, die voorname ouders had, op de koffie gevraagd was, hebben ze me daar eens uitgelachen omdat ik argeloos begonnen was mijn boterhammen gewoon met mijn vingers te eten. Niets wat in later jaren gebeurd is heeft die herinnering bij me uit kunnen wisschen. Verleden week, na die stormachtige zitting en m'n groote overwinning in den senaat, is me 's avonds, bij het souper, tegenover een kreeft plotseling den moed ontzonken, toen ik voelde dat aller oogen op mij gericht waren en ik het eerste moest eten. Dit keer heb ik bovendien nog een persoonlijke reden ook, om zelfs in kleinigheden een figuur te willen vermijden." „Barones de Broglie, bedoel je?" ,,Ja, barones de Broglie. Het zou mijn prestige zeker buitengewoon versterken, wanneer een dergelijke verbinding met een der oudste en voornaamste families van het land tot stand kon komen." Astarte trekt haar wenkbrauwen samen. Dit huwelijksproject, dat haar aan een van de grootste fouten van Napoleon doet denken, is haar, als een verraad aan Meelins democratische ideeën, bijzonder antipathiek, maar ze wil iederen schijn uitsluiten alsof hier eenig persoonlijk gevoel in het spel was en doet daarom, hoewel ze eigenlijk reeds te moe is, bijzondere moeite om te voorzien wat er zal gebeuren. „Het zou alles heel goed verloopen," zegt ze tenslotte, „als je maar niet dat beroerde idee had om op een paard te gaan zitten." Meelin lacht: „Wees maar niet bang. Ik weet best dat ik maar een beroerde Zondagsruiter ben, en nu jij me nog waarschuwt ook, denk ik er natuurlijk heelemaal niet over om een paard te bestijgen. Ik ben je erg dankbaar." Hij gaat fluitend met 'n verhoogd zelfvertrouwen naar zijn kamer. Astarte kijkt hem bezorgd na. ,,Ik had er beter aan gedaan," denkt ze, „hem wat rijlessen te geven op Trilby. Natuurlijk kan hij het toch niet laten..." Het onderhoud met lord Halfwax verliep eigenlijk, zooals Astarte trouwens reeds voorzien had, politiek zeer gunstig. De gedane toezeggingen waren niets vager dan men van een staatsman, die nu eenmaal in den Londenschen mist geboren en getogen was, mocht verwachten en Meelin kreeg de vaste overtuiging dat Groot Brittanje de hem gedane beloften eerlijk zou nakomen zoolang daarvan geen reëele nadeelen voor handel en scheepvaart van het vereenigd koninkrijk vielen te verwachten. Desondanks was hij niet tevreden. Meelin had zich groote moeite getroost zich op dit onderhoud, waarvan hij bijzonder veel verwachtte, zoo grondig mogelijk voor te bereiden. Zijn inleiding, geheel en al op Macaulay en Carlyle geinspireerd, trok een parallel tusschen de Engelsche democratie en zijn eigen principes, waarbij hij met tact aanwees hoe de grondslagen der nieuwe Meelinsche grondwet reeds in het Doomesday boek waren te vinden. Ook aan den stijl was veel aandacht besteedt, hier en daar door inlassching van een goed gekozen citaat uit Shakespeare of Browning, elders door het toevoegen van een anecdote of een opmerking, die getuigen moest van droge, echt Angelsaksische humor. Meelin vleidde zich een goed redenaar te zijn, ook zonder in demagogie of rhetoriek te vervallen en hoopte, mede door toon en zinsbouw die typisch Engelsche zielesnaren van fatsoen, energiek conservatisme en eenigszins puriteinsche sentimentaliteit te kunnen bespelen. Gedurende de geheele rede rookte lord Halfwax onverstoorbaar zijn korte pijp met zoete virginia tabak en driemaal moest Meelin zijn voordracht onderbreken om den lord gelegenheid te geven een nieuwe scheut whisky, met sodawater uit de voor hem staande syphon aan te vullen. Telkens wanneer Meelin ongeveer tien minuten lang met pathos had gesproken, gaf lord Halfwax een kort teeken aan zijn tolk, die dan, gedurende ongeveer een halve minuut, in zakelijke woorden den zin van het gesprokene zoo ongeveer resumeerde. Daarna knikte Halfwax instemmend met zijn hoofd en Meelin sprak verder. Tenslotte waren ze het weliswaar eens geworden, maar het gesloten accoord berustte op een principieele vergissing en de gunstige indruk die lord Halfwax mee terug nam naar Londen was voornamelijk gegrondvest op dat wat hij verkeerd had begrepen. Wie hem wél begreep, meende Meelin, was baronesse de Broglie. Ze luisterde sympathieker dan hij had durven hopen naar zijn woorden en bracht hem er toe, terwijl ze samen door het park wandelden, een voordracht te houden over verschillende paedagogische stelsels, waarvoor ze zeide zich in het bijzonder te interesseeren. ,,Ik heb zelf," zeide ze bescheiden, „een kleine moderniseering in het onderwijs bedacht, die misschien niet zonder belang is. In de fabrieksschool van m'n oom leerden ' de kinderen uitsluitend rekenmachines bedienen zonder al dat vervelende en tijdroovende werk met hoofdrekenen en tafels. Wanneer er werkelijk iets te berekenen valt kunnen ze later immers altijd zoo'n machine uit het kantoor in ach ruik krijgen en op loondagen voorkomen we zoo meteen al die protesten van eigenwijze menschen, die altijd gelooven dat de klerken zich wel verrekend zullen hebben!" Daarna ging ze tot een lichter onderwerp over. ,,Ik hoop maar dat u morgen, bij de vossenjacht, naast me zult rijden!" Meelin zeide, naar waarheid, dat hij het te druk had om aan die vossenjacht deel te nemen. „En ook, lachte hij, „ben ik een slecht ruiter, die alleen maar een dwaas figuur zou kunnen maken." Ze protesteerde hevig. „Ik heb u een keer op een paard zien zitten, bij de groote parade, uw houding was prachtig! Er is natuurlijk geen sprake van, dat u bij de eigenlijke jacht meedraaft, dat zou zelfs onverantwoordelijk zijn voor een staatshoofd. Wat ik hoopte was, dat we, op een paar makke paarden, heel rustigjes naast den eigenlijken stoet mee zouden rijden om dan van den heuvel af de heele jacht te overzien als een veldheer zijn troepen." Kon Meelin haar daarna erkennen dat hij, bij die parade, alleen maar zoo fier op z'n paard gezeten had, omdat het dier daarbij stilstond? Op het oude, schaduwrijke voorplein van het kasteel wemelde het van kleuren. De jagers, in roode buisjes met groene opslagen, lieten hun paarden bij de steenen fontein drinken. De prachtige witgevlekte en langharige roode honden der meute sprongen luidblaffend tegen hun leiders op en rukten aan de zeelen. Tusschen al dat gewoel gingen lakeien van graaf Hemelhoog in hun eeuwenoude kleederdrachten. Ze droegen breedgerande vilthoeden vol hanenveeren, haaientanden vormden dikke snoeren op hun borst en onder hun vettige, korte wildleeren broek hadden ze harige bloote knieën boven de geborduurde wollen kousen. Meelin, die altijd, in woord en geschrift, een uitgesproken tegenstander van vossenjachten geweest was, moest nu toch erkennen dat het een middeleeuwsch fraai schouwspel was en nog sterker werd die indruk toen, onder luid horengeschal, de poort open week en de geheele stoet met halloo en hia geroep het bosch in galoppeerde. Meelin draafde niet mee, maar reed, naast de baronesse de Broglie, in waardigen stap naar een heuvel van welks top men het geheele, niet al te groote jachtterrein overzien kon. De Hemelhoogs hadden, door financieelen nood gedrongen, den laatsten tijd veel van hun terrein aan bouwspeculanten moeten verkoopen. Nu lag het jachtreservaat voor de vossen ingeklemd tusschen den rondgebogen dam van den electrischen spoorweg, van waar een rasterwerk langs het nieuwe villaterrein liep tot aan de oude slotgracht om het kasteel en het aangrenzende dorpje. Baronnesse de Broglie zeide: „Ziet u wel dat u mij maar wat voor den gek hield. U rijdt uitstekend." Meelin had bijna lust om haar te toonen dat hij ook wel een flinken galop aandurfde, maar bedwong zich bijtijds, hij wist bij ondervinding hoe lastig en gevaarlijk het was als het dier dan later van den galop terug in een draf viel. Tusschen de boomgroepen van het park werden de voorste ruiters telkens weer zichtbaar, een oogenbhk schenen ze het spoor bijster, toen klonken opnieuw horensignalen en weer stoven de paarden en honden voorwaarts, ditmaal in de richting van den heuvel. Baronesse de Broglie was dichter naast Meelin komen rijden om vertrouwelijk met hem te kunnen spreken. „Een man als u," zei zij, „die eigenlijk een geboren aristocraat is, moet toch wel begrip hebben voor de historische en cultureele beteekenis van den adel. Wanneer u slechts enkele van haar kleine voorrechten, zooals b.v. de lijfeigenschap, weer wilde herstellen, zoudt u in ons een granieten blok vinden, waarop u in alle strijdgevallen met de demagogen van links, kondt steunen. . . Meelin deed alsof hij niets hoorde. Dit was het dus waarvoor Astarte hem had gewaarschuwd. Onder fraaie leuzen als „revolutionair conservatisme" verborg ook deze groep niets dan hebzucht en de begeerte om de oude uitbuiterspraktijken te herstellen. Wanneer zij schijnbaar tegen zijn sterkte leunden, was het uitsluitend om hem des te beter in hun eigen moerasje omlaag te kunnen trekken. Baronesse de Broglie, aan wie de koelte van zijn zwijgen niet ontgaan kon, zei nog honingzoet: „De gezonde krachten van het land moeten zich vereenigen. Ik zelf bewonder uw werk en zou het diep betreuren wanneer een nog altijd zoo sterke en gesloten groep als de adel is, zich bij de oppositie ging scharen." Meelin lachte hardop. „Zoo'n vossenjacht is buitengewoon mooi, maar, ondanks alles, als schouwspel een beetje verouderd. Overigens zult u met me eens zijn, barones, dat schoone vrouwen eigenlijk niet aan politiek moesten doen, hun trekken worden er te vroeg oud door." Nog voor hij uitgesproken had gebeurde het onverwachte. Kwam het door zijn lachen, kwam het doordat baronesse de Broglie, aan wie immers zijn paard toebehoorde, een eigenaardig geluid maakte, of kwam het alleen maar doordat, juist opdat oogenblik, bijna aan hun voeten, de vos te voorschijn dook uit de struiken? In ieder geval schoot de merrie plotseling met zoo'n vaart vooruit, dat Meelin bijna uit het zadel duikelde, en nam met een feilen galop de leiding van de jachtstoet. Een paar minuten lang scheen het Meelin toe alsof het heele bosch krankzinnig geworden was en tegen hem opstond. Takken striemden in zijn gezicht, aardkluiten bombardeerden zijn borst als projectielen. Achter hem klonk gejuich en schetterden trompetten. Vlak naast zich zag hij de openhangende roode muilen van honden wien de tong uit hun bek hing. De eerste schok had hem achter op het kruis geworpen, maar een sprong over de een of andere heg bracht hem verder naar voren waar hij met de armen om den hals van het dier geslagen, voorloopig bleef hangen. Als in een teekenfilm flitsten grashalmen, struiken en rotsblokken voorbij onder zijn oogen. Eventjes ging het door een plas waarvan het opspattende water zijn kleeren doorweekte en reeds hoopte hij, bij deze tijdelijk verminderde snelheid, teugels en stijgbeugels weer te kunnen grijpen, maar voor hij weer in het zadel zat schoot het dier opnieuw voorwaarts en kwam de consul, ongeveer als een meelzak, dwars over het paard te liggen, met zijn handen geklemd om de buikriem. Uit den groep jagers, die hen achtervolgden, schalden , kreten: Leve Meelin! Meelin heeft de leiding! Van links en rechts galoppeerde een kleine stoet jagers en drijvers dwars over het veld om den vos de pas af te snijden. Het dier, in zijn doodsangst, maakte een scherpe wending. Ook* Meel in's paard, de meute volgend, draaide om z n as, wat tenminste tot gelukkig gevolg had dat de consul weer, zij het dan ook omgekeerd en met z'n handen aan den staart, in het zadel terecht kwam. De vos holde de helling af naar het dorp toe en iedereen dacht dat hij nu weldra, voor de slotgracht, in een hoek gedrongen zou worden. Dat gebeurde ook, maar het paard van Meelin, al te plotseling in zijn vaart gestuit zette de pooten stram en wierp zijn berijder met een grooten boog de gracht in. Langen tijd zag men niets meer dan de wijder wordende kringen op het water met in het centrum een aantal bobbels. Toen kwam, juist terwijl men zich reeds gereed maakte om te gaan dreggen, een hoofd boven. De aaneen gekleefde haren zaten vol eendenkroos, een waterlelie hing tragisch achter het linkeroor en het gezicht, zwart van glibberige modder, deed bij den eersten aanblik denken aan dat van Hector. Pas toen men nauwkeurig toezag herkende men consul Meelin. Hij rilde als een natten poedel, het modderwater droop van alle kanten uit zijn kleeren en een afschuwelijke zwavelwaterstofstank, die baronesse de Broglie onwillekeurig haar neus dicht deed knijpen, steeg uit zijn goed op. Lord Halfwax was de eerste die hem opgetogen de hand kwam schudden: ,,You are a real gentleman," zei hij, „onze majesteiten beginnen ook altijd met herhaaldelijk van hun paard af te vallen." Vier lakeien legden eerbiedig den gedooden vos aan Meelins voeten ,,'s consuls jachtbuit". Filmoperateurs draaiden en fotoapparaten knipten. Desniettegenstaande beval Meelin, zoodra hij in het kasteel terug was, dat alle dien middag gemaakte opnamen onmiddellijk vernietigd moesten worden. Nog dienzelfden avond bracht de geheime politie Meelin een klein filmstrookje, dat een lakei getracht had naar buiten te smokkelen en aan een journalist van de oppositiepers te verkoopen. Met een loupe bekeek Meelin grimmig de foto's, niet grooter dan een postzegel, waarop hij zelf in de meest belachelijke houdingen over zijn paard hing. „Wie heeft dat zoo handig gemaakt?" vroeg hij. De politieambtenaar antwoordde met 'n buiging: „Baronesse de Brogiie, ze droeg zoo'n apparaat in haar knoopsgat." Wat Meelin, wanneer hij aan deze geschiedenis terugdenkt, het meest ergert, is niét het verraad van baronesse de Brogiie. Veeleer is hij haar dankbaar dat ze zich zoo duidelijk in de kaart heeft laten kijken en daarmede een verbintenis verhinderd waaraan hij zelf nog slechts uit koppigheid vasthield, nadat hij de gevaarlijkheid en onjuistheid ervan feitelijk reeds lang doorzien had. Wat hem ergert en kwelt is: hij had zich toch voorgenomen niet op een paard te klimmen al was het alleen maar om te zorgen, dat de voorspelling van Astarte niet uit kwam. Natuurlijk is dit een uitzonderingsgeval geweest, een voorbijgaande zwakheid, zooals die met de cigaretten. Als er een ding is, waar Meelin trotsch op is, zoo toch wel dit, dat hij een vrij man is. Men kan toch niet toegeven dat er in die voorspellingen van Astarte een fataliteit verborgen zou liggen? Ware het wel zoo, welken zin zou dan heelemaal het woord „vrijheid", die vrijheid waartoe hij immers de menschen op wil voeden, nog hebben! HOOFDSTUK VII Sibylle heeft haar huis in de stad gehuurd en ieder die eerlijk wil zijn moet toegeven: het is een mooi huis. Niet een van die moderne woonmachines met staalramen en witte wanden alsof je ieder oogenblik geopereerd moest worden, maar een statig oud heerenhuis met nog paarsche vensters, een geheimzinnige schemer in ieder portaal, holle zolders en kasten waarin zelfs de deftigste familie zich niet zou schamen haar geraamte te verbergen. Wie de breede trap in de hall op gaat speelt van C tot C de sonore noten van een octaaf met z'n voeten en ruikt, zoodra hij de goudschemerende voorhang terzijde geslagen heeft, de zoete geur van Chineesche wierook. De dunne wierookstaafjes branden voor zieletabletten met zilveren karakters die, links en rechts, in twee zuilengalerijen opgesteld staan, waarvan de wanden, als in een chapelle ardente, met zwart krip zijn bespannen. Des te weldadiger doet het aan, hoog voor zich, en bijna zwevend in de ruimte, het gouden hoofd te zien van een milden Boeddha, door een verborgen schijnwerper zoodanig verlicht dat de parel der wijsheid op het hooge voorhoofd, de edelsteenen in het aureool dat zijn hoofd omgeeft en een porfieren lotosbloem die het beeld in de hand draagt, magische stralen uitschieten. Boven is het Boeddhabeeld louter goud en metaal, doch naar beneden toe verhoogt de violette weerschijn van een gedempt licht den indruk, alsof het van levend kristal was. Dat komt van de vele, onzichtbare gaatjes waaruit, langs de kleeren, het water omlaag druppelt dat zich aan de voeten van den Boeddha tot een kleinen eeuwigen waterval ver- eenigt. Het water stroomt, in drie cascades, naar een marmeren vijver waaruit dunne als sluiers fijne, van rook en licht gemengde fonteinen opstijgen, die het ebbenhouten voetstuk van den witten olifant omstralen. De witte olitant, waarvan Boeddha's moeder in den nacht voor zijn geboorte gedroomd heeft. Sibylle is niet dom, ze heeft veel geleerd van Paracelsus, een beetje ook van oom Rudolf en de rest van den fakir. In de kranten heeft ze in alle toonaarden gelezen: de wereld heeft gelóóf noodig. Inderdaad leven wij in een tijd waarin het geloof weder des te grooter wonderen schijnt te doen naarmate de wetenschap nog slechts met oeconomische crisis en ontmoedigende psychoanalyse teleur stelt. Geloof in den Führer. Geloof in den Duce. Geloof in de noninterventie. Zelfs de tanks, die de linies van het Spaansche volksfront verbrijzelden, droegen een metalen plaquette met het brandend hart van Jesus en de vliegtuigen die Barcelona en Guernica bombardeerden, waren voorzien met een beeldje van den heiligen Christoforus. En hebben zij niet gewonnen? Wanneer zooveel profeten opstaan, waarom zou er dan niet nog een profetes bij kunnen? Wanneer men aan den nieuwen satan kan gelooven, die zich in Trotzky geïncarneerd heeft, waarom dan niet aan den zooveel vriendelijker witten olifant en den zwarten draak, waaraan toch ook oom Rudolf zijn heele leven geloofd heeft? De witte olifant, wanneer hij behoorlijk aanbeden wordt, bevordert de teint der jeugd beter dan de beste Palm Olive, de witte olifant verschaft beeldschoone kinderen, wanneer zijn slurf slechts Freudiaansch genoeg aanwezig is in de droomen der jonggehuwden, de witte olifant verleent zakenlieden en politici een dikke huid en pooten die blank en rein blijven, wat ze ook onder zich vertrappen. Zijn priesteres is Sibylle. Voor den witten olifant organiseert ze plechtigheden en feesten, die met hun prikkeling en sensatie zelfs de verwende, aan nachtbals en orgieën gewende beau monde der hoofdstad plegen te verbluffen. Zij hadden des te meer succes omdat dit alles slechts, onder uitsluiting van iedere openbaarheid, voor een kleine maar exquise kring van witte olifantaanbidders plaats vond. Op de tonen van Mendelsohns bruilofts-marsch kwam dan bij voorbeeld het trapeze-meisje uit den gouden navel van het Boeddhabeeld te voorschijn en bewoog zich langs een strak gespannen, maar onzichtbaren draad, naar het zenith van den koepel, waar een magische dierenring haar plotseling wentelend omringde. Attila's strijdkreet weerklonk in de verte en uit de purperen schaduw der zuilenrijen dansten in oud-Japansche krijgsgewaden gehuld, August en de fakir te voorschijn. Een geheimzinnige, door luidsprekers versterkte stem, die de geheele ruimte vulde, sprak het doodvonnis uit en uit een duister grafgewelf trad, bijna naakt, met slechts een bloedroode lendenlap over zijn gespierde zwarte lichaam, scherprechter Hector naar voren. Op een houten offerblok, dat voor den witten olifant uit den grond verrees, scheidde hij, met een zwaai van zijn kromzwaard, hun hoofden van de rompen. Ijzingwekkende geestenstemmen schaterden onder den koepel, het trapezemeisje buitelde met de moeielijke saltomortale naar beneden en August en de fakir verwijderden zich door de zuilenrijen, elkander daarbij met ongekende handigheid hun wederzijdsche hoofden toekaatsend. Symbolische fakkels werden in alle hoeken ontstoken, schalmeien bazuinden, bruidsparen werden door Sibylle in den wittenolifantenecht vereenigt en hierna begon het olifanten-liefde-feest, waaromtrent het ons helaas niet geoorloofd is de bijzonderheden mede te deelen. Als een moderne zakenvrouw vergeet Sibylle bij dit alles geen oogenblik het nuttige te vereenigen met het aangename. Zij verstaat het, haar bijzondere positie als de moeder van Astarte, die in het paleis van den consul vrijen toegang heeft, maatschappelijk tot het laatste uit te buiten. Zeker, ze heeft zich vaak woedend genoeg gemaakt over haar dochter. Wat helpt het nu, dat ik haar al de geheimen van het groote Droomboek bijgebracht heb, wanneer ze tegenover haar bloedeigen moeder geen woordje over de toekomst meer uitlaat! Is het niet onnatuurlijk en eigenlijk van een zwarte ondankbaarheid getuigend, dat zij, zelfs in de teederste oogenblikken, geen zinnetje loslaat over wat Meelin van plan is? Sibylle heeft zich daar slechts met een bloedend hart bij neer kunnen leggen. Maar ook zoo, blijft het paleis een plaats waar een waarzegster die goede oogen heeft, altijd wel iets op doet. Lakeien hebben weliswaar geen bovennatuurlijk scherpe, maar toch zeer scherpe en naar den vorm van het sleutelgat geplooide ooren. Zij zijn gaarne tot wederdienst bereid voor een liefdesdrank of een horoscoopje. De oude douairières, die langs den wand de jongere dansers en danseressen gadeslaan bij hoffeesten, spreken te veel kwaad, dan dat er niet hier en daar een opmerking, waarmee men zijn voordeel doen kan, tusschen zou loopen. Diplomaten zijn weliswaar gesloten, maar wanneer professor Mirofloor zijn stokdooven collega Floromier iets in het oor brult, kan men, om met Confucius te spreken, bij éen hoek zich de andere drie wel denken. Het is dan ook niet zeker of de vele politici en zakenlieden, die dikwijls de séances van Sibylle bezoeken, daar alleen uit eerbied voor den nieuwen olifantencultus komen, dan wel tevens om de belangrijke tips, die de profetes zich, wanneer zij goed geluimd is over ruime giften in de gouden offerschaal, zoo nu en dan laat ontvallen. Om er nog niet van te spreken, dat velen hunner hartstochtelijk begeeren, na een voldoenden proeftijd als olifantenaanbidder, ook in de geheimen van den zwarten draak ingewijd te worden. Maar hiermede is Sibylle voorzichtig. Zij die het wezen en de leer van den zwarten draak kennen, behooren slechts tot een zeer kleinen kring welke, bij heel bijzondere gelegenheden, in den door Hector bewaakten marmeren grafkelder bijeenkomt. Nothing succeeds like success. De kleine burgerman begon zich het gezicht van Meelin met diens vierkante kaken en Slavische jukbeenderen, voor te stellen tegen een gouden, met juweelen versierd aureool als achtergrond, als de Boeddha van Sibylle. Het was rustig in zijn winkel te staan of stoffen te repareeren met het gevoel dat ginder in het paleis een alles vooruitziende, alles ten beste keerende vader werkte en zorgde. Bij de groote overstrooming der Aranda-rivier hadden de doodkisten voor de veertig slachtoffers reeds geschaafd en geverfd op een rij klaar gestaan, nog eer de dam was gebroken. Volmaakte orde heerschte in het land, want zelfs werkelooze zelfmoordenaars kregen van regeeringswege een notaris thuis gestuurd, precies twee uren voordat ze de gaskraan openzetten. Men zat weer bij moeder op schoot, die sprookjes vertelde over een alwijzen en algoeden koning. Oude renteniers, aan hun kaarttafeltje op de sociëteit herinnerden elkaar met welgevallen hun schooldagen, toen de meester ook zeide: „Jelui hoeft niet te denken, ik denk voor jelui!" Hoewel hij slechts de leider was van een betrekkelijk kleinen staat begon men zich ook in het buitenland meer en meer met consul Meelin bezig te houden. Zelfs lord Halfwax voelde zich niet te hoog om zoo nu en dan vertrouwelijk bij Meelin te informeeren wat er eigenlijk ging gebeuren. De kranten begonnen over hem te spreken als over den staatsman die in zijn handen de weegschaal droeg van Europa. Madame Tabonis moest in 1'Oeuvre erkennen dat zij, wat betreft inzicht in de internationale politiek, voor de eerste maal haar meester had gevonden. Inmiddels vulden zich de gevangenissen zoodanig met politieke tegenstanders dat er geen plaats meer was voor de crimineelen. Meelin had eerst getracht de beroepsmisdadigers in groote concentratiekampen onder te brengen, doch daar dit te kostbaar werd, bracht men hen, voor zoover mogelijk, thans onder op ondergeschikte postjes bij de politie. Baronesse de Broglie mocht over haar zonden nadenken in een cel van het zelfde klooster, waarvan de kelders met allerlei anarchisten, communisten en nihilisten bevolkt waren. Graaf Hemelhoog is gearresteerd op het oogenblik zelf dat hij, namens den adelgroep, al de oude wapenrustingen uit hun kasteelen verkoopen wilde aan een door de Zwendel gefinancierden groep der monnikskappen. Zelfs aan Efraïm is een zeer belastende correspondentie bewezen met Marinetti en een samenzwering om al de kunstvoorwerpen in het rijksmuseum door gasmaskers, handgranaten, gummiknuppels en goedendags te vervangen. Het meeste echter kwelt en hindert Meelin het verraad in de rijen van zijn vroegere vrienden. Reeds heeft hij, van het executief-comité der democratische partij, drie leden gevangen laten nemen en het is onvoorstelbaar wat Astarte hem voorspelt over de werkelijke bedoelingen dergenen, die vaak met de meest uitgestreken gezichten en joviale herinneringen aan ,,vroeger" op audiëntie komen. Meelin zegt bitter tegen Astarte: „Ik zou bijna tot het geloof van mijn vader terugkeeren dat alle menschen door de erfzonde in den grond verdorven en reeds in de moederbuik vervloekt zijn. Astarte vraagt hem: „Ben jij dan beter?" Met een poging tot scherts antwoordt Meelin: „Zelfs het meest pessimistische calvinisme erkent dat onder de vele geroepenen enkelen uitverkoren zijn, de gepraedestineerden die genade hebben." Astarte knikt: „Ik heb ze gekend. Daar was een oud, kwaadsprekend burgermenschje in een winkel, vast overtuigd de eenige rechtvaardige te zijn die gespaard zou worden bij de verwoesting van Sodom en Gomorra. „Je spot," aarzelt Meelin, „maar lees nu zoo'n rapport eens: „Ze legden ons plat op den grond, de handen uitgespreid voor ons, en trapten dan met hun zware laarzen op onze nagels. Bleven we zwijgen dan trapten ze tenslotte ook onze handen te pletter. Bijzonder erg hadden het de joden. Men drukte hun een stok tusschen de knieholten, haalde de armen daar onder door en bevestigde de handen met koorden voor hun beenen. Daarna kregen ze in deze houding van alle kanten schoppen, waarbij het de sport was te probeeren hun zaadballen te raken. Eens zag ik hoe men tien joden in een lorrie laadde en hen een zetje gaf den berg af. Natuurlijk kantelde de lorrie en vijf van de tien braken hun ribben." Astarte huiverde. „Ja," knikte Meelin, „en dat gaat nu al vijf jaar zoo door, zonder te verflauwen!" „Wat wil je daar mee zeggen?" „Dat alle socialisme dwaasheid is, dat de mensch oneindig veel slechter, wreeder en brutaler is dan we ooit konden gelooven. Dat de humanisten ongelijk hadden en de mensch niet kan leven zonder een gendarme. Omdat de mensch beneden het dier staat en tot iedere perverse gemeenheid in staat is!" Astarte zegt zacht: „Of tot iedere edelmoedigheid. Juist in deze verschrikkelijke tijden hebben we de nederigste en eenvoudigste bewijzen van heldenmoed, van offervaardigheid, uithoudingsvermogen en kameraadschap gezien, die wij nooit bij hen dorsten te vooronderstellen." „Breng ze in een partij," antwoordt Meelin hard, „en je zult zien hoe ze binnen weinige weken zich gerechtigd gevoelen tegen elk, die niet in hun partij is, iedere moreele smeerlapperij te bedrijven." „Dat zei ik toch reeds," zei Astarte, ,,de menschen hebben den mensch vergeten en kennen, in plaats der afgezworen goden, nog slechts nieuwe afgoden, die ze dan „staat" noemen, „ras" of „partij". Maar ieder van die afgoden heeft zijn eigen jezuiten en zijn eigen inquisitie." „Daarom juist," zegt Meelin trotsch, „wil ik boven de partijen staan, en de menschen dwingen mensch te worden, als het zijn moet met onmenschelijke middelen." „Ik ben alleen bang," denkt Astarte voor zich, „dat je flink op weg bent zelf zoo'n afgod te worden." Precies zoo, al formuleeren zij het dan ook anders en geleerder, denken er ook eigenlijk de aanhangers van den zwarten draak over. Het ziet er daar, in den door Hector bewaakten grafkelder, heel anders en vooral veel minder romantisch uit dan de adepten van den witten olifant wel vermoeden. De zwarte draak op gulden fond dient in werkelijkheid slechts als camouflage op het doek dat den toegang afsluit tot de oude wijn- en aardappelkelders van de villa. Een aantal op een rij gezette tafeltjes doet misschien oppervlakkig aan kleine altaren denken, maar ook hier verbergen de hoezen met den zwarten draak niets anders dan een aantal moderne schrijfmachines en cyclostyle apparaten. Een oude dragonière kan opzij geschoven worden, dan opent zich de toegang tot een lage tunnel die achter de stoomketel van de centrale verwarming uitkomt. Hiervóór staat een eenvoudige ronde tafel, waaromheen de leden van het genootschap van den zwarten draak samenkomen. Meelin, indien hij hier binnen kon kijken, zou niet verbaasd zijn onder de gezichten ook dat van zijn vriend Kaarzenmaker aan te treffen. De schilder heeft hem zelf eens, in een oprechte bui, gebiecht, dat hij zich tot de hocus pocus van den nieuwen dienst aangetrokken voelde: „Wat wil je," zei hij zich verontschuldigend, ,,in dezen hopeloos melancholieken tijd hebben wij wat zelfbedrog noodig om op de beenen te blijven! Daar waar de waarheid ons slechts kan neerslaan, zoeken we, als een hond die gras vreet, naar nieuwe mythen om het élan vital in ons dooie corpus wat te versterken!" Sindsdien rekende Meelin hem tot de zwakkelingen die niet zonder blinddoek durven sterven en had hij het niet eens meer noodig gevonden bij Astarte naar doen en laten van zijn ouden vriend te informeeren, Den eenen keer dat het gesprek toevallig op Kaarzenmaker was gekomen, zei Astarte, dat deze zich voorbereidde, in de toekomst met bloed te gaan schilderen. Meelin had dat toen toegeschreven aan ziekelijke Amerikaansche sensatiezucht of aan die typische decadentie waarvoor men in andere landen den naam „ontaarde kunst" had gevonden. Hij zou echter wel verbaasd gestaan hebben wanneer hij hier, in de oude aardappelenkelder van Sibylle, Kaarzenmaker had kunnen hooren spreken. „Met de communisten," zegt hij, „kunnen wij niet samen werken! Zij zijn bereid Meelin in den komenden oorlog tegen het fascisme te ondersteunen en zien niet in dat ze zelf, intusschen, fascistischer dan de ergste fascist zijn geworden. Het typische geval van den dokter die door de ziekte, welke hij bestrijden wilde, geïnfecteerd is. Ook wij meenen, dat de democratie het verdedigen waard is, maar we vragen ons af wat er van die democratie overblijft onder leiding van een man als Meelin! Meelin behoorde eens tot degenen die de „republiek der vrije en geleerde letteren", de internationale van den geest aanhingen. Nu hebben we zijn nieuwste proclamatie: „iedere vreemdeling een ongewenschte". Onder het motto van autarchie dringt hij ons in werkelijkheid terug naar het bekrompen geestelijke ghetto van een klein boerenvolkje. Wat erger is, de verdediging die hij voorstaat, wordt moeilijker en onmogelijker naarmate het regime voortdurend door zijn vervolgingen de basis zelf smaller maakt waarop het staan moet. Oostenrijk is een waarschuwend voorbeeld. Alleen een volk dat weet waarvóór het strijd is in staat om op den duur te overwinnen. „Nunca esclavos", was zijn leus eens. Maar de eenigen in dit land, die nog geen slaven zijn, hebben hun centra in de plaatsen die ik u thans op deze kaart aan zal wijzen. Professor Mirofloor heeft zenuwachtig de deur van de tunnel geopend om te onderzoeken of zich daar niemand verborgen houdt. „St, st," zegt hij met bevende stem, „ben je wel zeker dat je kunt vertrouwen op Sibylle?" Kaarzenmaker antwoordt: „Sibylle weet drommels goed dat ze veel te ver gegaan is om haar kop op den romp te kunnen houden als onze samenzwering uitkomt. Haar zal het kunstje van August en den fakir niet baten. Dat is onze garantie. Bovendien is ze de moeder van Astarte en ik vertrouw dat die niets tegen haar eigen moeder „zien" zal. Vergeet niet dat Meelin la belle Astarte eigenlijk ook slechts als zijn slavin behandelt en dat er, gelukkig, naar onze beste informaties, tusschen hen tweeën zelfs geen schijn of schaduw bestaat van een liefdesverhouding. Nee, de oppervlakkige toeschouwer zou zelfs eerder een toenemende spanning tusschen Astarte en den consul waar kunnen nemen. Er zijn oogenblikken, waarin hij meent haar te haten. Hoewel zijn toenemende isolatie, minachting voor de spionnagewerktuigen waarmee hij zich omringt en zijn, tot in het ziekelijke gegroeid wantrouwen jegens al zijn vroegere vrienden, hem telkens weer naar haar toedrijft, voelt hij toch steeds opnieuw in haar bijzijn dien eigenaardigen afschuw voor het bovennatuurlijke, welke honden de haren overeind doet zetten in de aanwezigheid van spoken. Hij moet haar dan aankijken om weer onder den indruk te komen der onmiddellijke natuurlijkheid en frissche gezondheid van haar wezen. Het doet hem zelfs geen goed zoo intens naar haar te kijken, want Meelin wil, hoe het ook gaan mag, volkomen vrij staan tegenover Astarte en deze sappig roode mond lokt soms al te uitdagend. Meelin heeft vele vrouwen gehad in zijn leven, vrouwen als baronesse de Broglie, die zijn bed inkropen hopend de een of andere politieke of materieele gunst voor hun liefkoozingen te verwerven, - dan had je het smerige gevoel met een hoer overspel te hebben bedreven, - andere vrouwen met dweepende oogen die zich aan hun held kwamen géven, daarna had hij het gevoel ontucht met een meisje uit zijn klasse gepleegd te hebben. Hier in Astarte voelde hij een vrouw, die vrouw zijn kon, een gelijkwaardige, iemand waarbij men zich niet met het een of ander invloedrijk geslacht, maar met de natuur zelf en de beste krachten van het volk zou verbinden. Misschien is er ook niets bovennatuurlijks in haar voorspellingen en is ze alleen maar met een fijner gevoel begaafd dan anderen, een soort radioapparaat met buitengewoon geperfectioneerde antenne. Maar deze gedachte is de ergste. Want wanneer inder- daad Astarte op het oogenblik, de oorzaken aan kan voelen die onherroepelijk bepaalde consequenties met zich brengen, dan heerscht immers in deze wereld het Grieksche noodlot, dan zijn de woorden van Goethe in hun diepste beteekenis juist dat, „man meint zu schieben und man wird geschoben", dan is hij, de trótsche, de vrije consul Meelin evenzeer een marionet van het noodlot als de zwakkeling die door zijn onbeheerschte driften tot een misdaad wordt gedreven, dan is er in de geheele wereld geen grootere hoon denkbaar dan deze leuze die hij zelf heeft gekozen ,,Nunca esclavos". Verschillende keeren heeft Meelin reeds, als een schooljongen die stilletjes uit de klas uitknijpt, geprobeerd om aan de voorspellingen van Astarte te ontsnappen. Toen hij het garderegiment moest inspecteeren is hij, tot ontsteltenis der officieren en tot verrukking der journalisten op een fiets geklommen om het lichte auto-ongeluk te ontgaan, dat Astarte voorspeld had. Halfweg de kazerne barstte de voorband, de hofmaarschalk riep een voorbijrijdende auto aan en deze botste inderdaad tegen een boom, toen Meelin onverwachts zelf het stuur greep, uit angst dat de chauffeur een plotseling overstekende hondenkar omver zou rijden. Dat was nog betrekkelijk onbelangrijk. Dieper steekt het hem dat hij ook op politiek gebied telkens tot beslissingen en maatregelen komt, die Astarte hem voorspeld heeft, maar waarvan hij met allemacht hoopte, ze te kunnen vermijden. De oppositie die hij wilde onderdrukken zet, als de hydra der Grieksche sage, tien nieuwe koppen aan, voor iederen kop dien hij afsloeg; gevangenen, zelfs als ze doodgewone schoeljes zijn, worden tot martelaren; iedere vijand. dien hij onschadelijk maakt, heeft vrienden, verwanten en belanghebbenden, die tot nieuwe vijanden worden. En reeds voorspelt Astarte hem dat hij tot het middel der naakte terreur zal moeten grijpen, die zelfde terreur, waarvan hij weet, dat ze in terroristen zoowel als geterroriseerden het menschelijke vernietigt. Was het dan niet op dit menschelijke juist dat hij zijn nieuwe, vrije menschengemeenschap wilde bouwen? Astarte zegt: „Wanneer je een steen loslaat, moet je verwachten dat hij naar den grond valt; als je de veer van een kinderautotje opwindt, gaat het rijden." „Maar," zei Meelin, bijna wanhopig, „een mensch is toch geen auto!" „Is een mensch in deze maatschappij dan geen zaak," vroeg Astarte, „die je met geest en lichaam kunt koopen en verkoopen? Verkoopt een mensch zijn ziel niet voor zaken? Alles wat een zaak is gehoorzaamt aan oorzaak en gevolg van mechanische wetten'' ? „En dat gaat, naar jouw meening, op ieder gebied op?" „Nee," zei Astarte, „de fantasieën van een dichter bijvoorbeeld zou ik niet kunnen voorspellen." „Je zegt: „bijvoorbeeld," bedoel je daarmede dat er nog andere terreinen ook zijn?" „Alleen maar zulke," antwoordde Astarte verdrietig, „die u nooit zult betreden." Reeds sedert eenige dagen circuleeren in de stad kleine, met een primitieve houtsnede bedrukte strooibiljetten. Zij vertoonen, boven een brandende stad een komeet, waarvan de staart met drie zwaarden doorboord is, en het op- schrift: „de oorlog nadert". Een ander klein vignet, dat voornamelijk in de urinoirs aangeplakt wordt geeft, binnen het devies „siemper esclavos", een parodie te zien op het wapen van den staat: Een geketende slaaf met een dolk in zijn borst en daaronder de zinspreuk: „Met Een Ezel Leer Ik Nooit". In de nauwe straten van de binnenwijk begon het te gisten. lederen dag berichtten de spionnen gevaarlijker en opstandiger gesprekken die in de wijnkelders en donkere cafétjes afgeluisterd waren. Men beweerde, terecht of ten onrechte, dat een groote partij van de zoo gevaarlijke Melinda-olie uit de fabrieken ontvreemd was. Zelfs de natuur werkte mede om de onrust te versterken. In een dorpje van het Arandadal was een schaap met twee kinderhoofdjes geboren en men fluisterde, dat midden in den nacht twee figuren het marktplein overgestoken waren met hun hoofd onder de armen. Meelin, die in deze gespannen dagen opnieuw last van slapeloosheid heeft en daardoor prikkelbaar en ontstemd is, laat Astarte komen. Hij heeft op zijn bureau dikke mappen liggen met gegevens en documenten, de chef der politie heeft een lange lijst ingevuld met vragen die men noodzakelijk aan Astarte moet stellen. Meelin verdiept zich in deze lijst, waaraan hij hier en daar, in de marge, nog een opmerking toevoegt. Weer staat de doos met zoete virginia-cigaretten half leeggerookt naast hem weer drukt hij de half opgerookte cigaret mechanisch uit tegen den rand van den aschbak en weer is Astarte binnengekomen en staat voor hem zonder dat hij het gemerkt heeft. Het is alles een herhaling van dien eersten avond dat hij haar leerde kennen. Neen, het is toch anders. Een vrouw staat voor hem, de vrouw die hij verwacht heeft. Niet de waarzegster. De vrouw waarvan hij de diepe en toch zoo kinderlijk blauwe oogen heeft leeren peilen, wier ferme hand hij gedrukt heeft, de vrouw met den sterken, vastberaden mond, die soms zulke bittere woorden zegt en die toch eigenlijk tot kussen gevormd schijnt. „Astarte," zegt hij, „Astarte!" Een lichte duizeling in zijn hoofd, zijn eene hand veegt, bij ongeluk, een lijst van de tafel, de vragen die hij haar stellen wilde zijn vergeten. Zonder dat hij weet hoe, staat ze naast hem. „Wladimir! Wat scheelt je!" Meelin kreunt zachtjes en probeert te lachen: „Ik weet niet, Astarte, het zal dadelijk wel overgaan, misschien die slapeloosheid." In eens greep hij haar handen: „Ik kan niet meer liegen, Astarte, ook tegen mezelf niet. Ik ben moe, ik ben eenzaam, ik draag een ontzettende verantwoordelijkheid. Er komt oorlog, Astarte, dat hoef jij me met eens te voorspellen, er komt bloed dat ik niet gewild heb. Jij zelf weet dat alles van te voren bepaald is, ik heb met meer schuld, dan die anderen die in het prikkeldraad zullen sterven als opgespelde vlinders. Maar het is moeilijk te dragen. Het is moeilijk te weten dat er niemand in de geheele wereld is die me, zooals ik ben, lief heeft." Astarte strijkt met haar zachte hand over zijn warme voorhoofd. „Mijn arme, arme jongen," zegt ze, „kom, ik breng je naar je bed toe." In den kelder der zwarte draken oreert Kaarzenmaker: „De oorlog, waarheen Meelin ons drijft, zal niet, zooals de communisten meenen, de overwinning beteekenen van de democratie over het fascisme. Die overwinning kan alleen in bondgenootschap met andere fascistische staten worden bevochten. Daarom zullen ook de z.g. democratische staten zich tijdens dien oorlog in snel tempo fascistiseeren. Na de zege zullen zij met een occupatieleger de revolutie in de overwonnen landen neerslaan. Een nieuw Versailles zal ons een nieuw, nog gevaarlijker nationalisme brengen. De wederopstanding der democratie in Europa is de wederopstanding van een gezindheid die reeds thans, gelouterd, overal groeit en kiemt onder de jeugd, zelfs in de fascistische landen. Nooit was de behoefte aan communie en gemeenschap grooter dan in onze dagen, nooit heeft de massa der menschen heviger verlangd naar recht en naar vrede. Men huivert echter nog, de oude woorden te gebruiken, zoozeer zijn ze bezoedeld door belang en partijzucht. De mensch die de grenzen tusschen de menschen op wilde heffen, omdat zij hem beletten lief te hebben, heeft zichzelf nieuwe en nog engere gevangenissen geschapen die hij met een traliewerk van haat omringde. De schoone idee is neergezonken onder het gewicht der ketens, die men haar aangelegd heeft. Zij kon den last van beginselverraad, trouweloosheid, laster en eigenbaat, niet langer dragen. Slechts wanneer zij zich van het doode gewicht der gediscrediteerde partijen ontdaan heeft, kan zij opnieuw opstaan. Een levende idee sleept geen stinkende lijken met zich mee naar de toekomst. Slechts vrije menschen kunnen een vrije gemeenschap stichten. Daar helpen geen listige compromissen met de machten van het verleden, geen buigingen voor de moraal van grijsaards, geen geweldaanbidding die altijd nieuw geweld voortbrengt. De geschiedenis laat zich niet bedriegen. Maar evenmin kunnen wij, als kleine kinderen, luilekkerland binnen wandelen aan de hand van een gouvernante. De nieuwe grondwet zal het recht op liefde, twijfel en dwaling moeten erkennen, want alleen door vallen en opstaan leert het kind loopen. Meelin vernietigt de democratie om haar te behouden, maar slechts een levende democratie kan de democratie beschermen. Daarom moet Meelin vallen!" De consul is bijna onmiddellijk in slaap gevallen. Midden in den nacht wordt hij wakker, glimlacht als hij den arm van Astarte om zijn hals voelt, en sluimert opnieuw in. Als hij ontwaakt schijnt het morgenlicht reeds door de vensters. Een eigenaardige metamorfose heeft dan plaats gevonden. Wladimir Meelin heeft bezit genomen van Astarte, hij heeft uit haar heerlijk rijke lichaam de krachten geput voor nieuwen strijd, zooals een boom na de eerste regenbui alle sappen tot zich trekt uit de aarde. Wladimir Meelin is een van die figuren, voor wie een overwinning recht en rechtvaardiging beteekent en dezen nacht heeft hij een overwinning behaald op Astarte. Hij staat op en fluit tegen den morgen, het kan hem nu zelfs niet schelen dat hij altijd een beetje valsch fluit. Hij is niet langer de eenzame man van gisterenavond, die troost kwam zoeken, hij is veelmeer de avontuurlijke jongen, die zijn huis verlaat om het avontuur te zoeken, zonder nog aan de zorgen te denken van de moeder, die hem groot gebracht heeft. Maar hij gaat nog niet weg. Op het kussen van zijn bed ziet hij het sluimerende hoofd van Astarte, een zonnestraal woelt door haar blonde haren, de roode mond die hij zoo gulzig gekust heeft, is heel even geopend, maar de adem komt onrustig en met kleine stooten over haar lippen. Wat mag ze wel droomen? Op zijn teenen gaat hij naar het bed, staat daar enkele minuten te kijken en legt dan toch zijn hand op haar voorhoofd. ,,Astarte, ik moet weg, werken. . Met een kreet schrikt ze wakker. Haar oogen, als verwilderd, dwalen angstig door de vreemde kamer, haar handen hebben krampachtig het laken gegrepen. „Maar kindje, wat is er!. . ." ,,Ik droomde," zegt zij heesch, „ik zag. . . O, Wladimir, er komt oorlog, bloed, ze zweren samen tegen je leven. . . " ,,Wie?" vraagt Meelin hard. „Die van de zwarte draak en. . . en. . ." ze drukt haar hoofd in de kussens. „Wie?" herhaalt Meelin. „Mijn moeder," antwoordt Astarte snikkend, „Sibylle, o ik zie het alles, ze bestormen het paleis, je laat hen gevangen nemen, onthoofden en dan, dan komt de oorlog, je vernietigt iederen weerstand, alles waarvoor je geleefd hebt, de democratie, je wordt dictator. . ." „En de vijand?" vraagt Meelin ademloos, „zal de vijand zegevieren?" Astarte sluit de oogen. Heel haar gezicht trekt krampachtig samen, dan antwoordt ze, thans echter bijna volkomen toonloos: „Neen, . . .nee, niet de vijand, jij zult overwinnen." Meelin schiet zijn uniform aan. „Ik dank je," zegt hij, „Astarte. Ik dank je. Nu moet ik werken." In het heengaan mompelt hij: „Overwinnen!" HOOFDSTUK VIII Met een energie, die zijn omgeving de laatste weken slechts al te zeer bij den consul gemist heeft, neemt Meelin zijn maatregelen. Posten worden uitgezet, telegrammen verzonden, manoeuvres en proefmobilisatie gelast in verschillende provincies. Daarbij worden, officieel, alle maatregelen uitsluitend aan de toenemende buitenlandsche spanning toegeschreven. Op het gevaar af deze spanning daardoor zelf nog te versterken, wil Meelin in ieder geval voorkomen, dat de samenzweerders in het binnenland argwaan zullen krijgen en zich in veiligheid brengen. Hij gaat zelfs zoover Kaarzenmaker bij zich te ontbieden om hem een portret te bestellen van Astarte. Dit keer, besluit hij, zal geen half werk worden geleverd. Met éen enkelen ruk wordt het net dicht getrokken. Twee compagnieën guardias civil langs den weg, dien de oproerlingen willen nemen, mitrailleurs op de daken der huizen en dan op hetzelfde uur H, den staat van oorlog verklaard in alle provincies. Het is mogelijk dat een dergelijke maatregel aan den anderen kant van de grens als mobilisatie uitgelegd wordt en dan den oorlog beteekent. Dat zal dan uitsluitend het uitbreken van een conflict, dat anders tóch moest komen, verhaasten. Meelin ontbiedt de officieren van den generalen staf bij zich en laat zich verzekeren dat alles tot op den laatsten schoenknoop toe verzekerd en voorbereid is. Terwijl hij nog enkele posities op de stafkaart aanwijst mompelt hij tusschen zijn tanden het woord: „overwinnen. Den toegewijden aanbidders van den witten olifant wacht- te dien middag een zeer bijzondere sensatie. Terwijl het olifantenfeest op zijn hoogst was en een steigerende jazzmuziek de paren dicht opeen dreef, barstte plotseling onder den hoogen koepel de daar opgehangen Saturnus bol, met een knal als die van een kanonschot, open. Een regen van sterren en vuurpijlen bliksemde om het hoofd van den Boeddha en heerlijke, bijna bedwelmende geuren van muskus, amber en rozenolie, vulden de ruimte. Vóór de aanwezigen van hun verbazing bekomen waren, klonken de acht tonen van het accoord en openden zich de gordijnen om doorgang te verleenen aan een zonderlingen optocht. Aan het hoofd schreed niemand minder dan de vorst Wenceslaus van Albanië en Nebrasca in een paarsen mantel, die met het grootkruis der Maltezer ridderorde versierd was. Hem volgden acht graalridders in wie slechts de ingewijden de stalknechts van het circus konden herkennen en dan kwam, met de drie reusachtige boaconstrictors als een bont om haar hals, de schoone Helena in een ivoren draagstoel, die door zes bronskleurige pages werd gedragen. Het verborgen orgel zette de ouverture van Wagners Parsifal in. In het midden van de zaal bleef vorst Wenceslaus, met voor zijn borst gekruiste armen, stilstaan. Het wonder gebeurde toen, dat de witte olifant, waarvan iedereen gemeend had dat hij van ivoor was, zijn snuit schuin omhoog bracht, terwijl uit zijn tromp het bekende trompetsignaal schetterde: Op de hei daar zal ik je donderen Op de hei daar donder ik jou Wil je niet opstaan, blijf dan maar leggen Maar de gevolgen zijn dan voor jou. Onwillekeurig waren hierbij de meesten der aanwezigen reeds deemoedig op de knieën gezonken. Nu weken ook, als door een geheime macht bewogen, de zware zerken vaneen, die het grafgewelf bedekten. In een wolk van rood licht, dat bloedige striemen scheen te teekenen op zijn zwarte lichaam, vertoonde zich Hector. Hij zwaaide driemaal zijn blauwvlammende kromzwaard, als om een toovercirkel te beschrijven en riep: „Eerbied en stilte, stilte en eerbied voor de profetes Sibylle die u in dit plechtige oogenblik de laatste waarheid zal verkondigen." De navel van Boeddha opende zich en men zag Sibylle verschijnen, afschuwelijk om aan te zien, met een vlammenkroon om haar slapen en het vonkenschietende, koperen schild der Medusa voor haar middel. Zij kondigde aan: ,,De nacht is gekomen waarin de krachten van den witten olifant en die van den zwarten draak zich zullen vereenigen in hun gemeenzamen strijd tegen den usurpator. Nunca esclavos!" Het Boeddhabeeld scheen haar op te slokken en menigeen voelde zijn bloed verstijven bij de ontzaggelijk versterkte klanken van Attila's strijdkreet. Vuurwerk knetterde van alle kanten, maar uit het grafgewelf traden een voor een de ridders van den zwarten draak, volkomen onkenbaar gemaakt door gruwelijke drakenmaskers, die de schilder Kaarzenmaker speciaal voor dit doel had vervaardigd. Wenceslaus en de graalridders bogen het hoofd ter aarde. Helena daalde uit haar draagstoel, ging naar den oppersten drakenridder toe, die aan een paar bijzonder lange gouden horens kenbaar was, en schonk hem den appel van Paris. In de ademlooze stilte begon de drakenridder te spreken. Men had in den kring der drakenridders uitgemaakt, dat dit maal niet Kaarzenmaker het woord zou voeren, die voor een zoo heterogeen gezelschap te radicaal en te rood was, maar liever professor Mirofloor, die in zijn tijd immers kanselredenaar geweest was. Professor Mirofloor begon met een vurige peroratie op de vrijheid: „Wat is daarvan," vroeg hij, „onder het bewind van Meelin nog over gebleven? Wie uwer heeft in de laatste jaren van zijn regeering nog een versch kadetje bij zijn ontbijt gegeten? Het bestuur dringt op onduldbare wijze binnen tot in de meest intieme aangelegenheden van ons persoonlijke leven. Wist gij dat in dit, ons zoogenaamde vrije vaderland, niet meer dan tien kikkers tegelijkertijd vervoerd mogen worden, en deelen van kikkers in het geheel niet, zonder speciale vergunning van den commissaris des consuls ? Maar terwijl de regeering gelooft geen hoogere taak te hebben dan het beschermen der kikkers in onze slooten, verzuimt ze tegelijkertijd de dringende aangelegenheden die voor een heel volk van belang zouden kunnen worden. Hoevaak hebben wij niet, in den tijd toen de oppositie nog niet, als in Alva's dagen, gesmoord werd en gebreideld, de onmiddellijke instelling geëischt van een weerministerie ? Hebben wij soms geen recht op drie dagen behoorlijke sneeuw met kerstmis en zouden niet duizenden gediend zijn met een absoluut verbod van regen tijdens de internationale voetbalwedstrijden? En hoe lang eischen onze vogelliefhebbers reeds tever- geefs een verbod van koekoeksklokken, waarbinnen de arme dieren, met uitzondering van een kort respijt bij de halve en heele uren, den geheelen dag opgesloten zitten in een naargeestig donker! Deze lijfeigenschap, die ons zelfs het mengen van suiker met zand verbiedt, hoewel de wetenschap ons leert dat er niets beters bestaat dan zand om de kindermaag te schuren, kunnen wij niet langer dulden, wij willen weder vrije mannen zijn, die het recht hebben met carnaval, ondanks het uniform verbod, rooie neuzen en strooie pruiken te dragen. Daarom bevatten de woorden der heilige profetes Sibylle inderdaad de laatste waarheid: Nunca esclavos! Wie echter vrij wil worden, die scherpe thans zijn pennemes en vuile zijn zak met donderbussen en zevenklappers die overal om u in het rond liggen. Mannen broeders, het laatste uur der slavernij heeft geslagen. Ik beloof u dat alle klokken 's nachts stil gezet zullen worden, zoodat uw vrouw niet meer weet hoe laat het is als gij thuis komt. Slechts één ding is daarvoor noodig, de verwijdering van Meelin. Op dan, op, naar zijn paleis, want de vereenigde krachten van zwarten draak en witten olifant zijn onweerstaanbaar. Laat de zegevaan waaien. Weg met de tyrannen!'' Professor Mirofloor had misschien niet precies gezegd wat de eedgenooten eigenlijk bedoelden en hier en daar had hij ook, tot ontstemming van Kaarzenmaker, een paar van zijn persoonlijke stokpaardjes in zijn rede binnen gesmokkeld, maar de hoofdzaak was dat het pathos van zijn woorden op de toch reeds verhitte en tot mystiek geneigde hersens van zijn hoorders zijn uitwerking niet miste. Weinige minuten later trok de eerste stoet van opgewonden en tot de tanden gewapende muiters naar het paleis. Consul Meelin loopt driftig en met gebalde vuisten op en neer in zijn werkkamer. Dan blijft hij dreigend tegenover den arts staan: „Maar dokter, dat is toch onzin! U zegt zelf dat het hart normaal is, de polsslag goed, de longen in orde, wat kan er dan in hemelsnaam voor gevaar zijn?" De dokter wrijft bedachtzaam met een zeemleeren lapje over het glas van zijn lorgnet. „Altijd de vrouwen," denkt hij, „dat die man geen andere zorgen heeft. . . met het land aan den rand van een oorlog!'' Zonder Meelin aan te kijken zegt hij: „De mensch is een machine zonder garantie en de man van de wetenschap geen reparateur, die eenvoudig een nieuw onderdeel inzet. In dit geval, ik erken het grif, sta ook ik voor een raadsel. Hoewel, zooals ik reeds zeide, alles normaal schijnt, heeft die algeheele verstarring van het lichaam plaats gevonden, die anders meestal pas enkele uren na den dood intreedt." Meelin vraagt gespannen: „Een verlamming bedoelt u, misschien niet anders dan een magnetische trance?" „Misschien," zegt de dokter, „behalve dan ook nog dat eigenaardige omfloersen van de oogen, alsof ze gaan breken." „Heeft u electriseering beproefd, kamferinjecties, spiermassage, weet ik het?" De dokter zegt ernstig: „Wij hebben het mogelijke geprobeerd, excellentie!" De consul slaat met zijn gebalde vuist op de tafel: „Het mógelijke, wat kan mij het mogelijke schelen, ik eisch, dat jelui het ónmogelijke zult probeeren, dat je haar geneest, hoe dan ook, ik zeg je dat het niet mijn persoonlijke, dat het een landsbelang is dat hier op het spel staat. De dokter buigt: „Niets wat in onze macht is zal achterwege worden gelaten, excellentie." Terwijl hij weg gaat denkt hij: „Hoe wonderlijk zwak sommige menschen, die anderen toch bij duizenden in den dood zenden, soms kunnen worden zoodra de dood iemand bedreigt die hun lief is." Als de dokter weg is zinkt Meelin uitgeput in zijn stoel terug. Met inspanning van zijn geheele wilskracht dwingt hij zich de laatste rapporten der geheime politie te lezen. De vergadering in den tempel van den witten olifant heeft dus plaats gevonden. Ieder oogenblik kan, onder leiding van de zwarte draken, het oproer uitbreken. Maar alle maatregelen zijn genomen. Hij heeft slechts op dezen rooden knop hier te drukken en de machine-geweren gaan als van zelf af, de agenten springen uit hun schuilhoeken te voorschijn, de mobilisatie begint en de troepen marcheeren. Daarna komt de oorlog en daarna komt de overwinning. Hoe zeide Astarte het vanmiddag ook weer in dat oogenblik, dat hij aan haar bed zat: „In het oogenblik zelf van jouw overwinning zal ik sterven." „Dwaasheid," denkt Meelin, vrouwengrillen, ze heeft immers zelf vroeger gezegd dat ze nooit iets over haar eigen toekomst voorzien kan!" Maar dan schiet hem te binnen, hoe hij eens, toen hij nog een jongen was, bij het zwemmen in de rivier in een draaikolk geraakte, en op het punt van te verdrinken ook die bijzondere, merkwaardige helderheid ondervond. Hij zegt hardop: „Het is best mogelijk dat het niets anders is dan eenvoudig een voorbijgaande magnetische slaap." Aan deze gedachte tracht hij zich vast te klampen als aan een stroohalm. Hij heeft nog verschillende dingen af te doen, rapporten door te geven, bevelen te onderteekenen, zijn hand grijpt naar de vulpen. En toch wéét hij, dat het niet waar is, dat Astarte hem niet bedriegt: „In het oogenblik van jouw overwinning, zal ik sterven." Een ordonnans brengt een bericht: „De benden van den zwarten draak zijn hun opmarsch begonnen." Nu weet hij dat hij binnen enkele minuten moet handelen. In hun schuilplaatsen hebben de soldaten zeker reeds den vinger aan den trekker. Een ordonnans, in de kamer naast die van Meelin, laadt zijn revolver. Plotseling gaat de deur open. De officier knijpt zich in zijn arm. Droomt hij, of is Meelin op het laatste oogenblik krankzinnig geworden ? „Kom mee," zegt de consul, „snel! Zeg den chauffeur, dat hij met volle vaart rijdt naar het hospitaal van Sinte Clara." En de ordonnans, die weet wat een bevel is, gehoorzaamt. Het hospitaal van Sinte Clara, waar over het algemeen slechts leden van de regeering en hun familie verpleegd worden, ligt op ongeveer 24 kilometer van de hoofdstad aan den voet van de bergen. De auto klimt in scherpe windingen den stijlen weg op die naar de poort voert van het oude klooster. „Sneller!" zegt Meelin, die naast den chauffeur zit, ,, sneller!" Op dit oogenblik trekken de troepen der opstandelingen misschien reeds door de straten van de hoofdstad en de officieren, die hun soldaten slechts met moeite in bedwang houden, wachten tevergeefs op orders. De ordonnans achter in den wagen speelt met zijn revolver en met het denkbeeld Meelin een schot achter in het hoofd te vuren. Is de consul een lafaard? Zijn aangeboren angst om zelf een beslissing te nemen houdt den officier terug en ook de gedachte, dat Meelin tot nog toe steeds op het juiste oogenblik de juiste daad verricht heeft. Destijds, in het parlement, toen de nihilist Angiro zijn bom slingerde, was hij óok niet bang, maar verbaasde iedereen door zijn ijzige kalmte. De ordonnans weet, dat het gaat om het leven van Astarte en hij weet ook wat Astarte voor Meelin beteekent. Misschien is haar leven inderdaad méér waard dan zelfs het behoud van de hoofdstad? Reeds kruisen de schijnlichten van de auto de hooge populierenstammen, waarachter de toegang ligt tot den voorhof. De poort wijkt open, Meelin springt uit den wagen. „Leeft ze nog?" vraagt hij. De hoofdzuster die op vilten zolen snel is aangekomen, legt den vinger aan haar lippen. , ,St,'' zegt ze, , ,ze leeft nog, maar het gaat op het einde...'' Hoe vredig, bijna wreedaardig vredig, wanneer men weet wat daar buiten in de wereld omgaat, schijnt deze kamer. Gedempt valt het licht uit de Moorsche lamp op den ouden, ivoren Christus, die aan den muur hangt. Hoe blank, bijna porseleinwit en ook als porselein breekbaar schijnt het gezicht van Astarte, daar tusschen de witte lakens. Een oogenblik geleden dacht Meelin misschien nog aan wat haar verlies voor den staat zou beteekenen, voor den oorlog, die hij moet winnen. Op dit oogenblik, nu hij haar vóór zich ziet liggen, denkt hij alleen aan de vrouw. Astarte: de eerste vrouw die hij liefhad. Zelfs in deze nabijheid van den dood treft hem weer die zelfde eenvoudige natuurlijkheid, die hem steeds opnieuw heeft ontwapend. Hoe arm, hoe bevlekt schijnt, tegenover deze zuiverheid zonder inspanning, zijn éigen leven. Gaat ze nu waarlijk sterven? De verpleegster houdt een spiegel aan Astartes lippen. Zie, haar adem op den spiegel teekent zich nauwelijks meer af. In de stilte rondom hem hoort Meelin zijn hart als een stormklok bonzen, hij zou het willen doen verstommen, hij is bang haar te storen. Kan het zijn, dat het gaat barsten? Kan het zijn, dat haar voorspelling anders gemeend was? Is dit zijn overwinning, dat ze beiden in het zelfde uur zullen sterven? Onwillekeurig treedt hij nader. Op het blanke dek omvat hij haar arm. Wonderlijk, deze stijve, schijnbaar doode arm houdt zijn normalen polsslag. Meelin kijkt om zich heen. De zuster heeft zich eerbiedig verwijderd. Dichter treedt hij aan het bed. Nu buigt hij zich over het kussen om een stille kus te drukken op haar voorhoofd. Hij voelt, dat dit voorhoofd warm, bij deze bleekheid bijna onnatuurlijk warm is. Hij kijkt naar haar oogen. Wonderlijk. Is het niet of de sluier van zooeven minder dicht is, of ze opnieuw glans verkrijgen, of ze beginnen te leven. . . Een vinger van haar krampachtig gesloten hand ontspant zich. Een lichte zucht glijdt langs haar lippen. „Astarte," schreeuwt Meelin, ,,Astarte!" en hij werpt zich met de volle warmte en sterkte van zijn eigen lichaam op het hare. Vijf minuten gaan voorbij, tien minuten, misschien wel vijftien... Astarte begint te spreken: „Waar ben ik?" vraagt ze nog zwak, „wat beteekent deze stilte? Wladimir! Ik ben bang voor die stilte." Meelin kijkt om zich heen. In den hoek, op een Arabisch tafeltje, staat een radiotoestel. Snel draait hij aan de knoppen. Een knetteren als van een onweer. Het loeien van den Mexikaanschen hond. Korte en lange stooten van een schip, dat ergens, buiten op zee, in nood is. Dan komt een schorre, door opwinding verstikte stem: „Hier Meelinburg, Meelinburg dat voortaan Kaarzenstad zal heeten. Hier het centraalcomité van den zwarten olifant en de witte muizen. De dictator is gevlucht als een laffe hond. De troepen hebben nergens op onzen weg weerstand geboden. Het radiostation is in onze handen. Wij bieden het buitenland vrede aan, vrede tot iederen prijs! De vrije mannen regeeren..." Astarte zit nu rechtop in bed en klampt zich vast aan Meelin. „Wladimir," zegt ze verschrikt, „de rebellen? jouw overwinning. . . ?" „Mijn overwinning," zegt hij ernstig, „is dat jij gezond bent." De schorre stem praat verder: „Onze revolutie is een bloedelooze revolutie. Wij hebben de deuren der gevangenissen geopend. Wij beloven onvoorwaardelijk pardon aan allen, die zich niet tegen ons verzetten. Wij eischen slechts éen kop, den kop van Meelin. Op dit oogenblik zijn naar alle richtingen van het land patrouilles uitgezonden om hem te zoeken..." „Wladimir," roept Astarte, „je moet vluchten!" „Te laat," antwoordt hij rustig, „en bovendien, waarheen zou ik vluchten zonder jou?" Ze is opgestaan, al wankelt ze nog op haar beenen. „Kom mee," zegt ze, „vlug, door het kleine poortje. Ik weet een uitweg. . . !" Terwijl gemotoriseerde patrouilles in alle richtingen het land doorkruisen en aan de grenzen iedere passeerende auto aangehouden en doorzocht wordt, dokkert een oude, door een gestreepte Shetlandsche poney getrokken kermiswagen, ongehinderd over den straatweg. Had Sibylle verwacht dat zij, als profetes van Kaarzenmaker, dezelfde plaats zou kunnen innemen als Astarte bij Meelin? Dan vergiste zij zich. Nauwelijks aan het bewind had de nieuwe regeering geen grooter zorg, dan zich zoo spoedig mogelijk te ontdoen van het compromitteerende gezelschap der witte olifanten en zwarte draken. Professor Mirofloor werd, van iederen politieken invloed ontdaan, maar eervol op stal gezet als voorzitter der Academie van Wetenschappen en Schoone Letteren. Vorst Wenceslaus kreeg een vriendelijke wenk zich voor de behartiging van zijn aanspraken liever naar Génève te begeven, waar de Assembleé juist bijeen was. August en de fakir mochten hun grootste kunststuk niet meer vertoonen, ingevolge paragraaf 7 van de pas aangenomen wet tegen de vivisectie. Sibylle zag haar tempel door de guardia civil bezetten en hoorde een klacht tegen zich indienen, wegens gelegenheid geven tot ontucht en het in stand houden eener verboden speelbank in haar grafgewelven. Er bleef den leden van het circus niets anders over dan zoo spoedig mogelijk, met tent en al, naar het buitenland uit te wijken. Kaarzenmaker, die hen liever zag gaan dan komen, liet hen oogluikend trekken. Over de grens echter vonden ze Astarte. Vrij stormachtige uiteenzettingen vonden plaats tusschen moeder en dochter, maar het einde was toch dat men besloot oude koeien in hun slooten te laten en liever te probeeren zich, zoo goed als het ging, gezamenlijk een nieuw bestaan te scheppen. Zoo ging het leven weer bijna zijn gewonen gang, alleen vloeiden de tranen van Helena tegenwoordig nog rijkelijker en moest het trapeze-meisje, soms wel driemaal per avond, den vloer van haar kassahokje dweilen. Het ergst was het met oom Rudolf gesteld, die zich minder en minder van zijn directeurspositie aantrok en daarentegen dikwijls nog laat in den nacht gebogen zat over dikke boeken met kabbalistische teekens. Het gebeurde dat hij midden in zijn boniment den draad kwijt raakte, zoodat hij en het publiek elkander verbaasd, als doofstommen stonden aan te kijken. Daarentegen was een groote, en eenigzins zonderlinge vriendschap ontstaan tusschen oom Rudolf en den jongen van den luchtschommel, die eenmaal bij Alexej en Astarte als groom in dienst was. Deze, in zijn jonge jaren ijverige verslinder van Nick Carters, had in de laatste maanden de meest fantastische avonturen zijner helden door de werkelijkheid overtroffen gevonden. Binnen zeer korten tijd was hij groom geweest van een waarzegger, strooman-directeur van een der Zwendel fabrieken, rijkskanselier van vorst Wenceslaus van Albanië en tenslotte graalridder in een Boeddhistischen tempel. Hij was een dier menschen die geen eigen persoonlijkheid hebben, maar met een kameleon-innerlijk hun ziel aanpassen aan hun kleeding en aan de rol die zij spelen. Voor zijn verbeelding ging echter de comedie nog altijd verder en het scheen hem hoogstens een misplaatste grap, dat hij wederom gedoemd was iederen morgen met een vetten poetsdoek de drie afgrijselijke boaconstrictors op te poetsen. Daarom vluchtte hij, zoodra hij kon, naar oom.Rudolf, die ook slechts een verbannen vorst was op dit tijdelijke Elba. En oom Rudolf, op zijn beurt, had als aankomend Boeddhistisch meester, behoefte aan een leerling. Zoo vond hen Astarte op een dag, achter het wagenpark, in een zeer zonderlinge houding. Oom Rudolf zat met gekruiste beenen op zijn windkussen en speelde met starren blik een dunne, uitermate eentonige melodie op zijn dwarsfluit. Tegenover hem wiegde de jonge deugniet, met halfgesloten oogen zijn lichaam rhythmisch op en neer, op de wijze van betooverde slangen. Astarte wist onmiddellijk wat haar te doen stond. Zij sloeg, met een ferme handbeweging, oom Rudolf de dwarsfluit uit zijn mond, greep den vlakbij staanden emmer met water, waaruit Trilby juist stond te drinken en gooide den inhoud resoluut uit over het hoofd van den jongen. Deze sprong rillend en vloekend op, zich daarbij afschuddend als een druipende poedel. Astarte had namelijk direct begrepen wat hier plaats vond. Oom Rudolf wist natuurlijk van den fakir, hoe Indische wijzen, bevreesd den voor een goede reïncarnatie noodzakelijken graad van heiligheid niet meer vóór hun dood te bereiken, soms de afkeurenswaardige praktijk toepassen, hun ziel naar het lichaam van een jongen man te doen verhuizen, wiens eigen ziel dan op zijn beurt overgaat in hun bijna stervende botten. Nu had de oude dwaas het gewaagd in zijn verblinding dezen jongen, maar in hem geloovenden deugniet, als zijn slachtoffer te kiezen. Dien avond werd de voorstelling afgezegd en vond in de groote circustent een algemeene vergadering plaats der leden van het gezelschap. Eenstemmig was men van oordeel dat na een dergelijke misdadige breuk der kameraadschap oom Rudolf onmogelijk nog langer als directeur van den troep kon worden gehandhaafd. Op voorstel van Astarte benoemde men in zijn plaats tot directeur den vroegeren consul, Wladimir Globuscus Meelin. Daarna werd, op plechtige wijze, boven den ingang der tent een banderol aangebracht met het in gouden letters geschilderde devies: „Nunca Esclavos." In den eersten tijd kan Meelin zijn vroegere positie als veldmaarschalk, eerste minister en staatshoofd van een land met vijftien millioen inwoners slechts moeilijk vergeten. Dikwijls betrapt Astarte hem als hij, over de boekhouding van het circus gebogen, somber en met niets ziende oogen voor zich uitstaart. Hij zegt: „Geloof je werkelijk dat Kaarzenmaker beter geschikt is om de zaken te leiden dan ik was?" Astarte antwoordt: „Niet beter en niet slechter. Maar hij heeft zich door de omstandigheden gedwongen gezien een grootere plaats, dan jij deed, aan de democratie in te ruimen." „Heeft hij dan de waarheid?" „Nee," zegt Astarte, „van de waarheid hebben we, ieder voor ons, maar een beroerd klein schijntje, daarom is het juist noodig dat we, net als hier in het circus, hutje bij mutje leggen en gemeenschappelijke kas maken om een eenigszins toonbaar bedrag bij elkander te kunnen krijgen." „Hij heeft het oude partijwezen hersteld," klaagt Meelin, „en daarmede de eenheid van land en volk verstoord, die juist begon te groeien." „De eenheid," zegt Astarte, „is niet zooals jij je inbeeldt een grauwe vloer van allemaal eendere tegels, ze is veeleer een Byzantijnsch mozaiek dat, harmonisch, uit de meest verschillende kleuren en blokjes samengesteld wordt." Dan spreekt ze over August, die vleugels van bajonetveeren noodig heeft om voor vredesduif te kunnen spelen en over het trapeze-meisje, dat zich nu wérkelijk met den jongen deugniet van den luchtschommel verloofd heeft. Zoo brengt ze zijn aandacht terug bij de kleine, dagelijksche aangelegenheden van het circus en op den duur krijgt Meelin er pleizier in. Iets van zijn oude energie ontwaakt weer, nu het er op aan komt te toonen, dat de circusleden niet tevergeefs hun vertrouwen in hem stelden. Meelin heeft het geniale idee den paedagogischen inhoud der voorstellingen te versterken. Wanneer Trilby voortaan wortel trekt mogen de kinderen, tegen kleine prijzen, die uit lollies en tooverballen bestaan, mee rekenen. Klassen, die met hun onderwijzer het circus bezoeken, worden rondgeleid in de stallen en krijgen daar aanschouwelijk onderwijs over de gewoonten en levenswijze der Australische boa-constrictors. Het trapeze-meisje demonstreert in de arena een serie gymnastiekoefeningen die ieder kind feitelijk voor het ontbijt hoort te verrichten en August geeft aardige raadseltjes op die in werkelijkheid uitstekende intelligentie-tests zijn: „Wanneer de mast van een schip i£ meter hoog is, en de lading bestaat uit 30 konijnen, hoe oud is de kapitein dan?" Meelins streven vindt algemeen welwillende erkenning in de kranten, het bezoek neemt voortdurend toe en er is ernstig sprake van een bijzondere, door het ministerie van onderwijs te verleenen subsidie. De booglampen flonkeren, het publiek stroomt binnen en Meelin staat in keurigen rok, met anjelier in het knoopsgat en een lange, statig knallende zweep in zijn handen, midden in de arena. De voorstelling verloopt naar wensch, maar de oogen van Meelin staan dreigend en somber. Wat helpen alle vereenigingen voor Eer en Deugd, denkt hij, wat helpen alle voorschriften dat men zonder trouwboekje niet aan de berm van den dijk mag liggen en op het strand elkander niet lichamelijk beroeren, wanneer die boerenlummels allemaal ongehinderd, met hun begeerige blikken naar Astartes sierlijke naakte beenen mogen kijken! Astarte heeft alle aandacht bij haar moeilijke hoogeschoolnummer en schijnt niets te merken, maar Meelin zou op dit oogen- blik opnieuw consul willen zijn, om al die ellendelingen met éen enkel decreet in de diepste kelders der Lustanka gevangenis op te kunnen sluiten. ,,Ik kan het niet dulden," zegt hij, als de voorstelling voorbij is, ,,ik verdraag het eenvoudig niet, dat je je zoo schaamteloos aan de zinnelijkheid van al die brutale rekels blootstelt." Zij kijkt hem lachend aan. „Arme jongen," antwoordt ze, „gierigaard, dat je aan menschen, die zóo arm zijn, zelfs niet een zoo klein brokje gunt van je rijkdom!" Hij kust haar mond dicht: „Dat komt immers omdat ik zoo waanzinnig veel van je houd, Astarte!" Ze kijkt hem peinzend aan. „Jelui mannen denken altijd, dat je van iemand anders houdt als je in werkelijkheid van je zelf houdt. Dacht je werkelijk, dat er nog oorlogen en al die haat en al dat onrecht in de wereld zijn zouden, als jelui werkelijk nog wisten wat het beteekende, menschen en niet alleen maar abstracties of je eigen, o zoo makkelijk kwetsbare zelf, Hef te hebben?" Meelin buigt zijn hoofd: „Meen je dat, Astarte?" „Ja," zegt ze, na een langen kus, „maar ook dat ik jou liefheb, zooals je nu eenmaal bent. En dat is nu eens werkelijk mijn allerlaatste waarheid!" Geschreven en voltooid in de marechaussée kazerne te Zundert. 13 Mei 1938.