WIJ EN DE DIEREN WERELDBIBLIOTHEEK IN 1905 GESTICHT DOOR DR. L. SIMONS THANS ONDER LEIDING VAN DR. NICO VAN SUCHTELEN EN DR. P. ENDT 3 ra tt ra U 2 3 ra h—I o H a ra ra * L ?LMSTERDAM~WEST. ADM. DE RUYTERWc-u SIEGFRIED E. VAN PRAAG WIJ EN DE DIEREN EEN BESCHOUWING OVER HET DIER IN DE LETTERKUNDE EN EEN KEUR VAN DIERVERHALEN MET TIEN ILLUSTRATIES NAAR TEEKENINGEN VAN JACQUES KAAS oi 3 3 H ü W W CU O O « Q w O Ü J 1932 N.V.MIJ.TOT VERSPREIDING VAN GOEDE EN DRUKKERIJ EN BINDERIJ VAN DE WERELDBIBLIOTHEEK VOORWOORD HET dier in de letterkunde moet ons iets van de dieren leeren maar ook van ons zelf. We worden door dieren geboeid, we zijn angstig voor dieren geweest, we vinen ze mooi of leelijk, we nemen ze waar. Ieder roensch, ieder ras, iedere tijd is verschillend geweest 111 zm oordeel over de dieren, in zijn voorstelling van de fauna, in de wijze, waarop zijn letterkunde kunstenaars over dieren gesproken hebben. "Het dier in de letterkunde" zal ons dus het dier zooals de mensch het ziet leeren kennen in zijn beooverende aantrekkelijkheid en door middel van net dier zullen wij nader tot den mensch komen le zyn makker met aandacht gadesloeg. Zeker niet een critische beoordeeling van de ontzaglijk uitgereide wereld-literatuur die het dier behandelt, zal ïïïen hier vinden. Wel een beschouwing over de verhouding tusschen mensch en dier, aan de hand van voorbeelden uit de letterkunde. De bloemlezing van dierverhalen, die op de bec ouwing volgt, moet den lezer den weg wijzen, anneer hy wil gaan nadenken over de beteekenis er dieren voor 's menschen verbeelding. Deze oemlezing werd door practische eischen bepaald, y kan niet de geheele dierenliteratuur weergeven en talrijke dierbeschrijvers vonden er geen plaats in Umdat zij vóór alles boeiend, verhalend moest zijn, Kon ik het diergedicht noch het essayistisch dierheid 0pnemen, ondanks hun waarde en schoon- De schetsen zijn voor het meerendeel modern. S. E. VAN PRAAG: VOORWOORD Onze aandacht toch wordt het meest vastgehouden door dat wat tijdgenooten, die onze eigen taal spreken en die hetzelfde belangwekkend vinden als wij, ons te vertellen hebben. Ik hoop, dat de lezer in deze schetsenkeur zal vinden wat wij moderne menschen in ons maatschappelijk leven het meeste moeten missen: eenvoud en vrijheid. beschouwend gedeelte l het dier in den godsdienst DE wereld van ons, modernen en stadsbewoners, is opgebouwd uit huizen en gebouwen; rondom ons zien we fietsen en auto's, trams en heimachines. De dieren en de planten, onze broeders en zusters, zijn verkeringen geworden van deze stugge buitenwereld. zijn een bonte, een belangwekkende, toegift, ze boeien ons, omdat ze buiten het in elkaar sluitend geheel staan. t?0 '°°Pen n°g v"j> de honden en katten, en de akken van de boomen groeien in een richting, die Hn' Vj°°n"t n*et bepalen kunnen met passer en Een Fransch spreekwoord zegt: „Chaque chien Porte sa queue a sa fantaisie", iedere hond draagt zijn staart zooals hem dat lust. Dat geldt voor heel e lerenwereld. Zoo zijn de dieren ons lief geworen als de vrijen, de bohémiens, de romantische ezens, die we graag gaslaan om te ontsnappen aan ns ze 1, gevangen als we zijn tusschen onze eigen mac ines en onze door ons zelf geschapen organisaties. Vroeger was dit anders. En waar wilde volkeren wonen en het vroeger tot in het heden bewaard Weef, leeft de mensch nog broederlijk te zaam met Planten en dieren. Voor hen waren de dieren de ^.ehjksche medeschepselen, die niet wezenlijk verschilden van menschen. Zielen waarden op aarde, 11 ae ziel huisde nu eens in een mensch om later een boom, een krokodil, een kat, een beek te bewonen. Voordat men dieren ging verafgoden en boven menschen plaatste, woonde men met hen saam in eenvoud en was niet bang voor donkere machten, die in hen zouden kunnen huizen. Naïeve oogen van wilde volkeren zagen een effen wereld, een kalm naast elkander van wezens, tusschen wie de zielen stuivertje-wisselen speelden. Het wordt anders. De mensch, die zichzelf gaat beschouwen, merkt, dat hij niet van zichzelf is, dat hij en wat er naast hem leeft bestuurd en gericht wordt. Hij wil weten, wie dan de meester zijn kan, en gaat op zoek naar een god. Hij beseft ook, dat hij niet afzonderlijk zoo plotseling op aarde is gezet, maar dat hij de laatste van een geslacht is. Hij ontdekt de stam, het achterwaarts verschiet, de geschiedenis. Nu wil hij de hoogere macht gaan vereeren, die beslissen kan, en ook de voorouders, die hem op de aarde brachten. Het besturende en het voorafgaande vereenzelvigt hij. Zijn wat angstige oogen zoeken rond en vallen het eerst op hen, die samen met hen leefden, maar plotseling geheimzinnig en gesloten schijnen, een andere taal spreken en andere gebaren hebben: op de dieren, de anderen, die zichtbaar zijn. In die sprekende wezens, die zich niet verstaanbaar willen maken, zullen wel de voorouders voortleven. Waarom zouden de dieren anders rondom hen zijn? In hen zullen wel de krachten huizen, die de menschen in zichzelf niet hebben kunnen vinden en die toch het leven besturen. De mensch geeft zich het eerst en met ontzetting rekenschap van het allergrootste wat rondom hem is, van den dag en den nacht, van de zon en de maan- Hij erkent de jaargetijden en wil de reden weten van zijn derven in den winter en zijn zomersc en overvloed, van de herfstlijke afsterving en Van het opschietend zaad in 't lentegetij. Zon en maan zijn wel erg ver en als hemellichamen niet te ^grijpen. De naïeve gaat hen vergelijken met de gieren, die in zijn omgeving leven, en vereenzelvigt e zon met hoogvliegenden als de arend, met edel ..ndgemaanden a^s de leeuw, de maan met teere ■ le~n. van den nacht gelijk het hert, de haas, ja ln -^Uid-Amerika met de brul-aap. Zelfs in de kosmogonie, de leer der wereldvormingen, spelen de leren hun rol in primitieve systemen. De koe (Audhumbla) is in de Noorsche mythologie het Wezen, dat de aarde van den ijstijd bevrijdde. Toen e wereldstroom tot ijs geworden was, ontstond de oe Audhumbla, de koe met vier uiers, die den reus , mir en zijn geslacht van voedsel voorzag. Zij bei te een ijsblok en legde zoo den eersten avond het nootdhaar van een mensch vrij. Den tweeden avond ersc een een manshoofd, den derden avond kwam droeg06!) man te voorschijn, die den naam Buri Een eigenaardige vorm van volksgeloof, dat een ïer a s oerschepper aanneemt, is de Indiaansche azen- osmogonie. Bij de Algonkins speelde de groote haas de belangrijkste rol in de scheppingsegende. Op het oerwater, waarover watervogels v ogen en dat eens heel de aarde bedekte, dreef een vlot dat door dieren bezet was. De haas was de tachtigste van hen. Deze beval eerst den bever en aaarna den vischotter om aarde van den bodem f^ar_boven te brengen; slechts de muskusrat ge- Ernst Fuhrmann: „Das Tier in der Religion." ~ lukte het een korreltje aarde te verschaffen, dat de haas tot een eiland wist te maken. Zoo ontstond de aarde, die eerst met dieren bevolkt was. Toen echter eenige van hen stierven, veranderde de groote haas hun lijken in de eerste menschen. Naar een andere lezing bracht hijzelf deze menschen voort door paring met de muskusrat. De haas leerde de menschen booten bouwen, vogels schieten en het gebruik van het vuur. x) Toch is het zeldzaam, dat men een dier zulk een groote en alomvattende rol toekent in het een of ander godsdienststelsel. Weinig dieren werden als hoofdgoden of met uitsluiting van andere godheden vereerd. De dier-aanbidders beschouwden hen meer als geheiligden of beschermende goden van een of ander gebied dan als wereldvormers en absolute wereldbestuurders. Op verschillende wijze zal de mensch er toe gekomen zijn het dier te aanbidden en te dienen. Wanneer dieren aan natuurkrachten herinnerden of hun optreden gepaard ging met kosmische verschijnselen, was hun kans in de heilige orde te worden opgenomen niet gering. Onze primitieve voorouders en broeders ontwaren in dieren dezelfde gelijkenis met menschen of verschijnselen, dezelfde hoofdeigenschappen, die wij nog in hen waarnemen. Maar voor hen gold gelijkenis als werkelijkheid, overeenkomst als eenheid. Terecht merkt men op, dat bij deze primitieven godsdienst en wetenschap, uiterlijke verschijning en wezen één zijn. De arend, die naar de hoogste hoogten vliegt, en de haan, die de dageraad aankondigt, zijn heilige dieren, zonnedieren, ja zelf goden van licht *) Julius Hart: „Tierkultus und Tierfabel", in „Der Mensch und die Erde", I. en zon. Zoo is in het Chineesche volksgeloof de haan, die het licht aankondigt, de vertegenwoordigd yan den Yang, het licht, terwijl de langs de aarde rennende trouwe haas vertegenwoordiger van et Yin, de nacht, is. Evenals het vuur naar boven vlamt, wordt de haan door zijn kam gekroond. L)eze vogel tracht steeds het hoogtepunt van den hoenderhof te bezetten en zijn stem gaat de zon tegemoet. Om het leven te bewaken, zet nu de Chinees de witte haan op de baar van een doode, wiens ziel nog op zoek is naar een nieuwe woonplaats, een algemeen aanvaardbaar en geldig symbool wordt dus hier in China tot een kinderlijke werkelijkheid. Een dier, dat in zeer veel mythologiën een belangrijke rol speelde, dat men als goede en als slechte god geheiligd heeft en kosmische kracht toeschreef, is de slang. Men aanbad hem, omdat men m dit reptiel het oer-element en den oerbeweging ontwaarde. Zijn golvend voortbewegen maakte hem tot vader van het water, zijn gloeiende huidspiraien tot een zonnewezen. Het gestadig afwerpen van zljn huid deed hem aanbidden als het goddelijke symbool van den eeuwigen terugkeer. Aan de slangenmythen is die der Leviathan sterk verwant, die ^ en..Hebreeuwers het stormen der zee verklaarde, wijl zijn lichaam de wereld omgordde. Het nuttige, aangename dier werd ook geheiligd. Hoog is de roem der meeste huisdieren. In Egypte Werd de kat, lang voordat men een muizen- en rattenvanger van hem had gemaakt, als het wezen der schoonheid en der huiselijke gezelligheid vereerd. j~e godin Bast of Pascht beeldde men met een kattekop af. Heel een stad, Bubastis, werd den katten gewijd en jaarlijks maakten duizenden en duizen- den een pelgrimstocht naar dit kattenoord. Wie een kat kwelde of moordde, werd met den dood gestraft. De Indiërs vereerden de koe, de zachte en vruchtbare, die ook voor latere geslachten tot symbool van de aarde als overvloedige en vruchtbare bleef gelden. Twee godinnen, Ida en Aditi, werden als koeien voorgesteld. In Voor-Indië doet men nog in tijden van pest en hongersnood bedevaarten naar de heilige koe Mandi. Het paard en de hond waren bij primitieve volkeren hoog in aanzien. Zij spelen hun rol in zeer veel mythen en legenden. Maar waarschijnlijk doordat in hen minder rust en minder geheimzinnigheid als in katachtigen en in runderen te vinden is, werden zij niet als goden aangebeden. Wel werd ook bij de oude Egyptenaren het moorden van een hond met den dood gestraft en in het Boek der oude Perzen wordt gezegd: „Door het verstand van den hond bestaat de wereld." De mythische koning Gustaps der Perzen werd als een sprekend paard voorgesteld. Het nut-aankondigende dier stelt men gelijk met het nuttige. Een voorbeeld hiervan geeft ons de Egyptische ibisvereering. De komst van den ibis, een aan den reiger verwante watervogel, kondigde het zwellen van den Nijl aan, den terugkeer tot overvloed en geluk, en daarom heiligde men den trouw weerkeerenden vogel. Andere dieren heeft men vereerd, omdat zij eigenschappen, die ook door menschen bezeten werden, in zoo'n sterke mate vertoonden. Zoo werd bij de oude Grieken de bok tot een verpersoonlijking van het voortplantingsgeweld, en gold in Semietische godsdienststelsels de stier als het wezen van kracht en van vruchtbaarheid. Ook de in Egypte vereerde stier Apis Was het hooge symbool van voortplantinS en kracht. Veel minder dan dit moge schijnen heeft angst voor het dier tot dierencultus geleid. Daarvoor voelden zich de primitieven, zooals wij reeds zagen, te veel aan het dier verwant en onderscheidden zij te weinig tusschen mensch en dier. Hoe weinig het geloof en de vermeende kennis der oude en wilde volkeren om logica vroegen, wordt wel bewezen door diervereering, die gepaard ging met dierenmoord. Zoo waren er Eskimo-volken, die robben en walvischachtigen verafgoodden om der wille van het nut, dat deze dieren hun brachten. Voordat zij deze zeebewoners stroopten, in stukken sneden en opaten, aanbaden zij hen als hun goden. Terwijl men oorspronkelijk de dieren zelf vereerde, ging men er al vroeg toe over, het dierenbeeld e aanbidden, dat men, de werkelijkheid zoo trouw 5^°2elijk volgend, uitvoerde. Verwonderlijk scherp bekeken, met zekerheid geteekend, het voorname op en voorgrond geplaatst, het bijkomstige teruggerongen, zijn de beroemde dierschetsen, die men in e yreneëngrot van Pasiega en Altamira gevonden ee . Het zijn meest hoefdieren, herkauwers, nutïgen, dienaren van het goede, die men er aan den wand schilderde, volgens Fuhrmann met het doel om hen in godsdienstigen eerbied om bescherming te smeken. Maar later vereenvoudigde men het beeld der dieren, welke men aanbidden wilde, waarschijnlijk uit een behoefte aan styleering, die 'minder or artistieken zin dan door godsdienstige extase werd bepaald. De dieren werden er soms onherkenaar door. En nog later mengde men diermotieven met elkaar en ook diermotieven met menschenmotieven. Zoo ontstonden bijvoorbeeld de Grieksche centauren, waarin misschien het paardenlichaam kracht en onverschrokkenheid symboliseerde, terwijl de menschenromp en het menschenhoofd wilden zeggen, dat de rede der menschen deze kracht bestuurde. Indische goden werden met den olifantssnuit afgebeeld en de Perzische Mithra stelde men vaak voor als een door slangen omstrengeld leeuwenlichaam. Niet steeds behoefde het bééld de voorstelling van een half dierlijk, half menschelijk wezen in het leven te roepen. Bovenaardsche wezens als sirenen, half jonkvrouw half visch, en griffioenen, half maagd half vogel, ontstonden in de verbeelding der menschen. Waarschijnlijk wilde men de sombere en onbevolkte zee en de rotsachtige wildernis bevolken, kon men het holle geheim niet dulden, en deden toen behoefte aan mystiek en sexueele instincten deze mythologische dieren in 's menschen geest ontstaan. Langzamerhand — het lijkt een louteringsproces — ziet men, dat de diergod tot het dier, dat den god begeleidt, tot symbool van den god, die het zelf niet is, of tot symbool wordt van een bijzondere macht, waarmee de god bekleed is. Bij de oude Germanen vinden wij talrijke dieren, die goden begeleiden: bokken trekken de wagen van Thor. Volgens de sage kon men ze slachten en eten, mits men maar vel en beenderen bewaarde. Eén zwaai met den hamer van den dondergod, en uit die botten kwamen de bokken weer krachtig en levend te voorschijn. Op den schimmel Sleipnir rijdt Odin door de lucht, en twee raven. Hugin en Munin — de raaf speelt in de dierenmythologie evenals in het Noach-verhaal een belangrijke rol — zijn zijn voor- naamste dienaren. Artemis heeft het hert aan haar zijde en Pallas Athene de uil. Deze wordt daarna tot het symbool van het gebied, waarover de strenge godin heerschte: de wijsheid. Het dier als godenbegeleider wordt voortgezet in de Christelijke middeleeuwsche heiligenverhalen. St. Joris kan men zich niet denken zonder den draak, dien hij bestrijden moet, St. Rochus zonder zijn hond, St. Antonius zonder het varken en St. Hubertus zonder het hert, dat hem waarschuwt geen dierenmoord meer te begaan. Het is moeilijk in mythologieën en diensten, sproken en legenden de plaats, die het dier er inneemt, te verklaren. Zooals wij echter in de taalwetenschap de beteekenisveranderingen van een woord kunnen opsporen en duiden, gelukt dit ons ook met de mythe en haar veranderingen in de geschiedenis en wanneer zij overgaat van het eene volk op het andere. Wel moet dit duiden met voorzichtigheid geschieden en men moet niet vergeten, dat wanneeer een legende in een nieuwen vorm ontstaan is, de oorzaak van dit ontstaan reeds dood kan zijn. Zoo lijkt het mij niet gewenscht, wanneer wij het sprookje van den wolf en de zeven geitjes moeten verklaren, in de geitjes de tijdelijke vormen van de maan te zien en in den wolf de wolk, die de maan verduisteren wil. Want in den tegenwoordigen vorm van dit sprookje zou deze oorzaak, zelfs als het waarheid bevat, reeds lang dood zijn. Andere, niet-mythologische wenschen van het volk worden in zulk een sprookje bevredigd. Men drukt erin de haat tegen het gevaarlijke dier van het Noorden, den wolf, uit en men stelt hiertegenover de liefde voor onschuldige nuttigen, de geitjes, met wier redding men blij was. Wij en de Dieren 2 Ik zou, al deed ik het ook slechts vluchtig, het dier in den godsdienst niet behandeld hebben, wanneer legenden en godsdienstige voorstellingen niet werkten en nog werken in de letterkundige dierverhalen; maar vooral leek me die korte bespreking onontbeerlijk, omdat het dier in ons nog dezelfde voorstelling wekt als in den primitieven mensch, dezelfde angsten en vroolijke ontroeringen. Wij echter zijn gewapend met het weten, dat men ons op school geleerd heeft, en sterk door een critische denkwijze, die in ons ontwikkeld wordt. Wezenlijk staat de liefde voor katten der beschaafde menschen van tegenwoordig, de bewondering voor katten, waarvan moderne schrijvers en schrijfsters getuigen, niet zoo ver af van den kattendienst der oude Egyptenaren. Als de schoolmeester en de geestelijke er niet waren, zouden er dan geen eenvoudige strandbewoners zijn, die meenen konden, dat een bovennatuurlijk dierlijk wezen des avonds de zon vanuit de zee opzuigt? Het was alles zoo poëtisch, het lag zoo voor de hand, en het bond een band tusschen menschen en tusschen die dieren zelfs, die nu zoo ver van ons zijn afgedwaald. II. HET DIER IN DE LETTERKUNDE K herhaal de woorden van Reinhard Piper: ,,Das gesehene Tier ist unendlich viel alter als das gewusste." Dierschildering gaat de wetenschappelijke dierbeschrijving, doch ook de literaire, lang vooraf. Toch is ook het dier in de letterkunde, in drama, gedicht en verhaal, al heel oud. In de literaturen van Oud-Indië, Egypte, Perzië, Arabië, China en Japan wordt het dier en zijn leven bezongen en beschreven. Job, de Hebreeuwer, verheerlijkte het paard, en in den aanvang der Grieksche letterkunde staat Homerus' „Oorlog tusschen kikvorschen en muizen." De taal is rijk aan beelden, die ontleend zijn aan het dierenleven en de oude dierverhalen: Als de vos de passie preekt, boer pas °P je ganzen. Al draagt een aap een gouden ring, hij is en blijft een leelijk ding. Een ezel stoot zich niet tweemaal aan denzelfden steen. — Om nieuwe begrippen onder woorden te brengen, om voorwerpen, ook planten te benoemen, koos men een dierennaam, waarmee men ze vergeleek: schildersezel rammei-bok, stoel-poof; geitenmelk, wolfsklauw. De eerste dierverhalen zijn nog zeer verwant met de behandelde diermythologie en putten hun onderwerp uit de folklore, de in omloop zijnde wonderbaarlijke verhalen over het dierenleven, over het rondzwerven van dieren te midden der menschen en de vermommingen van menschen in diergedaante en van dieren in menschenvorm. Zoo opent het beroemde middeleeuwsche vossen-epos zijn eerste ..branche" met een in Bretagne toen levend volksgeloof over de schepping. Tegenover ieder edel dier, dat God schiep, plaatste de Duivel een boos wezen. God schiep het schaap, Satan den wolf; God den hond, Satan den vos; God den haas, Satan het konijn en den bunzing. In het vossen-epos is dit verhaal in zijn geheel overgenomen, slechts in dien geest veranderd — men was vrouwenverachter in deze dagen! — dat Adam Gods rol overnam en Eva die van den Hellevorst. Tot op heden trekken de oude dierlegenden, die misschien het godsdienstig leven van het volk ontspruiten, schrijvers aan, om ze weer eens na te vertellen. Niet slechts herdichtte Stijn Streuvels het oude vossen-epos, het wereldsche dierverhaal, Flaubert, de negentiende-eeuwsche Fransche schrijver, verhaalde, hoe Saint Julien 1'hospitalier de dieren eerst kwelde en bloeddorstig was, om, nadat ze hem in droom vervolgd hadden, te ontwaken tot een heilig en het bloed-vergieten verafschuwend man. Louis Pergaud, een jong gestorven Fransche dierbeschrijver van dezen tijd, heeft nog eens verhaald van St. Hubertus den wreeden, die op zijn weg het groote hert geplaatst zag, wiens gewei een vlammend kruis droeg, dat hem tot inkeer bracht. Wij kunnen de dierenliteratuur in twee groote groepen verdeelen. Er is een soort dierenletterkunde, die men wetenschappelijk de anthropo-morphistische noemt, de vermenschelijkende dus. Daartegenover staat de andere groep, die ik voor het gemak en zonder eenig verband met de waarde, die het woord gemeenlijk in de letterkundige geschiedenis heeft, de realistische noemen wil. Zij tracht ons het dier voor te stellen, zooals het leeft en handelt volgens onze waarnemingen. Verdeelingen zijn noodig, maar ze zijn een nood- zakelijk kwaad. Want niet altijd kan men scherp scheiden tusschen deze „anthropo-morphistische en de ..realistische" letterkunde. Ook wil het wel eens voorkomen, dat in een verhaal of gedicht, waarin het dier vermenschelijkt optreedt, meer observatie, scherper teekening van het dier zelf te vinden is dan in letterkunde, die zuiver-realistisch tracht te zijn en het dier zijn eigen gedaante wil doen behouden. Zoo is een vermenschelijkte hond als de poedel Ponto van den Duitschen schrijver E. T. A. Hoffmann uit het begin der vorige eeuw een even typische hond, ondanks 't feit, dat hij als een mensch philosopheert, als Curwood's beroemde Kazan dit genoemd mag worden. De ervaring leert, dat dikwijls juist wanneer het als mensch wordt gestyleerd, het dier scherp zijn eigen werkelijken vorm vertoont, zooals een neger niet minder, misschien nog mèer neger zijn kan, in Europeesche galakleeding. De realistische dierletterkunde is overigens slechts realistisch, omdat het des schrijvers bedoeling is, het dier dièr te laten. Zijn bedoeling! Want onwillekeurig vermenschelijkt men het dier steeds, hoe men het ook beschrijft; ook wel vereenvoudigt men het uit angst te ver te gaan. Ditzelfde verschijnsel valt op in de kinder-beschrijvende letterkunde der laatste jaren, waar in men kinderen te kinderlijk voorstelt, omdat een volwassene niet meer de goede maat heeft om het denken en combineeren en voelen van de kinderziel te bepalen. Dan moet men zelfs in de realistische dierletterkunde het dier laten spreken of in woorden laten denken, omdat geen letterkunde zonder den zin leven kan. Wanneer men neerschrijft: „Meester schijnt uit te gaan", dacht Castor, heeft men reeds de werkelijkheid overschreden. Maar ook wanneer men zich beperkt tot het vaststellen van te eenvoudige diergevoelens en impulsen, benadert men die waarheid niet volkomen, omdat het dier misschien even vlug voelt en woordloos gevoelens combineert en van gevoelens wisselt en ze tot uitvoering brengt als wij in woorden denken en een gedachten wil uitvoeren. De anthropo-morphiseerende letterkunde wil ik verdeelen in de opzettelijk vermenschelijkende en in de toevallig vermenschelijkende, waarvan de laatste gevaarlijk de grens der realistische nadert. Zij uit zich vooral in het diersprookje en de dierfabel. De realistische dierletterkunde kan men weer onderscheiden naar de motieven, die de schrijvers en dichters tot hun werk gedreven hebben, in romantische, aesthetische en psychologische literatuur. De romantische letterkunde hield zich met het dier bezig om te vertellen van de avonturen, die het in bosch en veld en gebergte beleeft, om ons te boeien met het verhaal van zijn gevechten tegen den mensch en met de andere dieren. De aesthetische dierletterkunde, die uit den aard der zaak meestal in gedichten zijn geliefkoosden vorm gevonden heeft, bezingt het dier om zijn schoonheid. De psychologische dierletterkunde, de laatste en moderne vorm der realistische, zij, die dezen tevens het best verwezenlijken kan, tracht opzettelijk iedere menschelijke vertolking van het dierbesef en de dierenhandeling te verhinderen. Zij wil observeeren als de wetenschap, zij tracht het dier en zijn daden te bestudeeren, om deze op schoone wijze den menschen te kunnen weergeven. Het verhaal moet zich schikken naar wat men meent in werkelijkheid waargenomen te hebben. Men moet niet meenen, dat deze vormen van dierbeschrijving noodzakelijkerwijs en alle in volgorde werden geboren en dat zij elkander verdrongen. In het algemeen is wel de ,,anthropo-morphistische" ouder dan de „realistische" dierletterkunde, maar tot op heden bestaan zij naast elkaar, terwijl de drie soorten van realistische dierletterkunde, die ik noemde, ook nu nog naast elkaar voorkomen. Dit behoeft ons niet te verwonderen, want mode noch wetenschap noch het dier zelf bepalen ten slotte de dierbeschrijving, maar wel het karakter van de menschen, die tot het dier gekomen zijn. En de menschenkarakters zijn niet van één tijd, maar van alle tijden. Hoe ontzaglijk verschilt niet de waarnemer van den romanticus, en toch zijn zij beiden eeuwige typen, die zich ook beiden altijd tot de dieren voelden aangetrokken. III. HET VERMENSCHELIJKTE DIER WIJ moeten nu trachten vast te stellen, waarom deze vorm van dierletterkunde, die zoo oud is en toch jong bleef, moest ontstaan. Het vermenschelijkte dier! Het woord moge ons leeren. Nu eens geschiedde de vermenschelijking om der wille van het dier dan om die van den mensch. Sommige schrijvers hebben dierfabels of dierverhalen gemaakt met een of ander doel, zonder zich in het bijzonder tot de dieren aangetrokken te voelen, zonder de dieren te kennen, zonder dat het verhaal of het gedicht op zijn minst evenveel om het dier te teekenen als om het de menschen te beleeren werd geschreven. Ik zal u een voorbeeld hiervan geven: De Chineesche dichter Lial Tsi vertelt van den „apenvader" het volgend verhaal: ,,In het land Suny leefde een apenvader. Deze hield veel van apen en had er een heele kudde van onder zijn hoede. Hij begreep hun gedachten en ook de apen begrepen wat hij bedoelde. Hij vervulde alle wenschen van de apen, zelfs ten nadeele van zijn familie. Toen werden plotseling de levensmiddelen duurder en hij moest ze minder voedsel geven. Opdat de apen niet wild zouden worden, sprak hij eerst listig tot hen: „Wanneer ik jullie 's morgens drie bundels hooi geef en 's avonds vier, is dat genoeg?" De apen kwamen allen in opstand en werden erg boos. Toen zei hij plotseling: „Goed, dan zal ik jullie 's morgens vier bundels hooi geven en 's avonds drie. Is dat dan genoeg?" Nu gingen de apen weer rustig zitten en waren verheugd. „De Wijze vangt met list de menigte der dwazen, zooals de apenvader door zijn wijsheid de apenmenigte wist te verschalken. Zonder naam of aard der zaak te veranderen, kon hij maken dat ze toornig Werden of zich verheugden." Nog een ander voorbeeld: Een fabel van Aesopus. Een leeuwerik, die in een knip gevangen zat, klaagde: „Wee mij, ik arme ongelukkige vogel! Geld noch goud noch zilver heb ik gestolen. Een klein tarwe-korreltje, waarin ik honger had, zal niijn dood veroorzaken." In geen dezer vertellingen is de fabel ook maar in eeniger mate om der wille van de dierbeschrijving ontstaan. In de Chineesche zou men de apen door welk ander dier ook kunnen vervangen, in de laatste de leeuwerik door welke andere vogel ook. Vergelijken we beide vertellingen met de twee fabels van La Fontaine „De aap en de luipaard" en „De leeuwerik en zijn jongen", dan valt het ons op, dat, hoewel ook La Fontaine de fabels gebruikt ter wille van beleering of ter typeering der menschen, hun maatschappij, hun karakters, het niet toevallig is, dat hij als personen van zijn fabel dieren koos. Nu ja, ik geef toe, dat ook hij eenvoudig de stof overnam van Aesopus, den Griek en Phaedrus den Latijn. Maar wat heeft hij geen genoegen in 't beschrijven van het uiterlijk en het doen en laten, in 't oproepen van de natuurlijke sfeer der dieren? Wanneer hij in zijn fabel „De aap en de luipaard" den aap als den met geest pronkenden tegenover den luipaard als den niets dan schoongekleeden stelt, geniet hij zelf van zijn aap, dien hij, onmiddellijk de juiste travesti kiezend, als een charlatan voorstelt: „Stapt in maar, burgers, boeren! Hier is de aap, die duizend kunst jes, Duizend potsen uit kan voeren. Buurman, ja, is bont van kleuren, Rijk van huid, maar, lieve vrinden! Rijk van geest is toch nog beter, Dat is in dees tent te vinden. Meester Gillis, neef en schoonzoon Van Bertrand, die in zijn leven Hofaap van den Paus mocht heeten, Arriveerde net zooeven In een wagen met vier paarden, Enkel maar om u te spreken! Want hij spreekt! hij danst, hij buitelt, Is volleerd in schalksche streken, Kan ook door een hoepel springen, Maakt de fijnste complimenten; En dat alles voor één kwartjen, Heere, neen! voor zeven centen! En zoo iemand der aanschouwers Onvoldaan mocht zijn gebleven, Dien zal ik de entree, meneeren, Met genoegen wedergeven!" *) Geen ander dier zouden wij in La Fontaine's fabel voor dien gladden springer in de plaats kunnen stellen. Ook de leeuwerik in de fabel „De leeuwerik, zijn jongen en de boer", ware door geen anderen vogel te vervangen, want hier hebben we de kwieke ochtendlijke vlieger noodig, die zijn nest tusschen de korenaren maakt, hoog opstijgt, het land overziet en de jongen moet kunnen waarschuwen tegen de komende maaiers, de vogel, ingeburgerd in 't leven van de boerderij, van den land- *) J. J. L. ten Kate's vertaling. °uw> van zaaien en oogsten. De moderne dierpsycholoog zou me hier misschien een ,,ho" toeroepen. Wet is de vraag, of de leeuwerik den tijd, dat de eren de zeis zullen gaan zwaaien, tracht te weten te komen. Nu ja, fabelliteratuur is geen dierpsychologische literatuur. Maar 't gaat erom, of voor ons menschen het verband tusschen de leeuwerik, het v.eld en de landbouw navoelbaar, opwekkend, ,,sfetisch is. En dat kan men bevestigen. Zoo zien we, dat er vermenschelijkende dierletterkunde is, waarin het dier slechts als ledepop optreedt en onverschillig welk dier de plaats van den makker kan innemen, t Is niet de beste soort. En dat er een andere soort antropo-morphiseerende dieren-letterkunde bestaat, die wel degelijk ook om der wille van het dierschilderijtje of het diertafereeltje deze broeders laat optreden. _ Nog eens vraag ik me af, waarom vermenschelijkt men het dier? Het voornaamste genre, waarin we deze antropo-morphistische letterkunde ontmoeten, is de fabel. In de fabel willen we de menschen zichzelf beter leeren kennen; we zeggen ons zelf de waarheid door middel van dieren. Ook wel kleeden we menschen, die we aan de kaak willen stellen, in diergedaante, en dient dus de fabel als satyre. In latere tijden vinden we fabels, waarin we niet een menschenkarakter, maar zelfs een stelsel of een maatschappelijken vorm door middel van de dierfabel hekelen willen. De menschen hebben bemerkt, dat dikwijls een indirecte aanvalswijze meer profijt brengt dan een directe. Wanneer een Beaumarchais Fransche zeden kastijden wil, dan laat hij in zijn Figaro-spelen Spaansche menschen optreden en Parijs wordt Sevilla. Dit moest wel zoo geschieden, omdat een directe in Frankrijk spelende satyre te dier tijde te gevaarlijk geweest ware en de openbare macht streng zou ingegrepen hebben. Maar toch tevens heeft de vermomming, de travesti op zichzelf iets boeiends. Zij verfijnt onmiddellijke woede tot ironie, zij geeft de menschen wat te raden. Terwijl zij zeker de hartstochten niet zoo opzweept als een direct, naakt weergeven van een toestand, een gebeurtenis, als het aan de kaak stellen van menschen, die men kastijden wil, verscherpt ze onze aandacht, omdat we achter een vorm een bedoeling moeten zoeken. Geen travestie is gelukkiger dan die van menschen in dieren. Dieren schijnen meer te weten dan zij zeggen, en we scheppen er genoegen in, wanneer de fabeldichter hun eens het masker afneemt en ze zóó voor ons laat spreken en handelen, als we reeds meenden, dat ze dit wel doen zouden. Men wil den ezel eens net als een mensch dom en bot zien handelen en de kat bedachtzaam en valsch. Ik laat weer daar, of deze oppervlakkige psychologie een verkeerde is. De dieren hebben in ieder geval den schijn tegen zich, en een katachtige maakt op ons menschen nu niet bepaald den indruk van royale, openlijke, spontane hartelijkheid. Voor zoover de psychologie niet op werkelijke en goed begrepen feiten berust, was ze een conventioneele, een makkelijke, die we allen in onze jeugd geleerd hebben. Voor de dierkundigen, de geneesmeesters en de toovenaars van vroeger tijden was de wolf valsch en ruw, de vos slim, de kat voorzichtig en schijnheilig, de leeuw verwaand. De dieren te laten optreden met het karakter, waarmede hen de primitieve natuurlijke-historie en volksverhaal gesierd heeft, maakt de travesX' u3^111 £en aantal vaste typen, die ieder hun bepaalde kleeding hebben, tot een comedia dell'arte,1) le de ..comedia animale" van alle letterkunden geworden is. Maar het vermenschelijkend dierverhaal ontspruit niet alleen onzen lust tot travestie en de artistieke noodzaak, om de te directe moraliseerende Preek of het kwaadaardig pamflet te verzachten tot ïdactische of ironische fabel. Er is een vermenscheyking om der wille van het begrijpen, .ja van het beleven der dieren. Om wat het ook is in deze wereld voor ons begrijpelijk te maken en tevens boeiend, moeten wij a wat om ons is, vermenschelijken. Het is er mee a s een chemische stof te midden van een samengestelde materie, die we zichtbaar maken door mide van een andere stof, welke de aan te toonen subsantie plots kleur doet krijgen. Den hemel hebben de oude Romeinen, Grieken en Germanen bevolkt met goden, die slechts menrvvf ^Van r.®usachtige afmeting en oneindige moge6 en zÜn. Menschen met bewusten mensche■<7„^en^W liefhadden en haatten, jaloersch en ron waardigd konden zijn, moesten ze worden, om voe aar, begrijpelijk, zichtbaar te zijn voor hun aanbidders. Zichtbaar, boeiend, te volgen, dat zijn voor de menschelijke ziel slechts dramatische wezens. Dramatische wezens zijn zij, die vatbaar zijn voor de uit verlangens en hartstochten geboren (wisselende en zich ontwikkelende) verhoudingen, die ons menschenleven beheerschen en herkenbaar *) Italiaansch theater met vaste komische personen. maken. Wil men boomen, steenen, bergen of rivieren laten leven, werkelijk van elkander onderscheiden, in verhouding tot elkander laten staan, dan moet men ze vermenschelijken. Om Rafaël en Michaël, Gabriël en Uriël van elkander te onderscheiden, ze persoonlijkheid, dus waarheid te geven, maakte men ze tot wezens, die dan door een functie, die ook menschen konden uitoefenen, van elkaar te onderscheiden waren. Het godsbegrip van Joden, Christenen of Muzelmannen verkeert steeds in een schommelenden toestand. We mogen God niet vermenschelijken, om het begrip van het oneindige en onbepaalbare zuiver te bewaren. Maar omdat we God willen liefhebben, er een vader of een koning, een beslisser, een bestuurder, een leider van willen maken, moeten we ondanks onszelf en om der wille van onze voorstellingsbehoefte God toch ook humaniseeren. W^e doen dit al, wanneer we Hem toeschrijven menschelijke eigenschappen tot in het oneindige te bezitten: De Goede, de Alwijze, enz. Kortom, in den hooge, in den lage kunnen we slechts omgaan met menschen; slechts wezens, tusschen wie passioneele verhoudingen bestaan, boeien ons en zijn voor onze ziel als afzonderlijken te onderscheiden. Maar nu weer kunnen we waarnemen, dat die vermenschelijking van hen, die niet menschen zijn, niet slechts een noodzakelijkheid voor ons is, maar ook een lust, een genoegen. Wij menschen overwinnen graag, we zien gaarne, dat door onze kracht het onmogelijke mogelijk wordt. Als wij wat oude onmogelijkheid tot nieuwe mogelijkheid omgevormd hebben, voelen we, dat we toch nog vrij zijn en minder door natuurlijke wetten geketend dan wij dachten. Hoe zouden we dan niet gaarne beschreven zien, wien niets menschelijks nen 1 1S?..^ezens die dezelfde hartstochten kenmo en die we opsieren met veel grooter die n ^an we die zelf bezitten; wezens, w We allerlei kunnen laten verrichten en beleven, We van menschen niet zouden gelooven, om- sY'lT^ £r te onvr« voor zijn en te vee' ons onm°- &e ijk is. Dat is onze lust in het vermenschelijkte bl* vermenscbelijkte God. In hen hebben we oedechte broeders, maar met verhoogde macht en ^gelijkheid geschapen. Een stil weten, dat er iets ,yzonders geschied is, dat we een geheim gelicht e ben, dat tenslotte de engelen, die we laten hane en als menschen, toch engelen blijven en de dieren toch dieren, verhoogt nog de bekoring; we heben tegelijkertijd -— om letterkundig te spreken, — romantiek met zijn bekoring van het verre en het reemde, het mystieke en ondoordringbare, terwijl we tevens de charme der realistische letterkunde smaken door dat we de dieren tevens als menschen, Haar kunnen begriiPen, dichtbij, fami- We vergrooten ons menschen tot dieren en goden ™npnVeze Fran$aise, die zoo scherp opmerkt en zoo verrukkelijk droomen kan, vertelt van de getemde honden, die in hun mandjes met hun meester van music hall naar music hall trekken, en waarvan er steeds om beurten één in 't gebouw overnachten nioet, die dan jammerlijk jankt en den collega fel benijdt. Colette laat ons die honden zien als gedresseerde, gecostumeerde makkers van den artist, als sjofele vergulden, gelijk de vermaak-menschen van haar ,,Le revers du Music-Hall". tnv &•- >' Het dier als minnaar of minnares van een man of vrouw (natuurlijk niet in den zin der afschuwelijke zonde waar de Torah, de oude Joodsche wet, reeds de doodstraf op stelde) komen we ook in de romantische dierletterkunde tegen. Dat dieren vrouwen zouden rooven is een mythe, die in den geloofsschat van veel primitieve volkeren voorkomt en die ook in de Europeesche folklore bewaard is gebleven. Halsstarrig waren de verhalen, die avontuurlijke wereldreizigers van negers en inboorlingen overnamen, dat gorilla's en chimpansé's menschenvrouwen tot zich trokken en die op hun beurt door natuurlijke-historie schrijvers weer met gerust geweten werden verbreid. Mythologische wezens als fauns, half-bokken bijvoorbeeld ontstonden uit de voorstelling der volkeren, dat er sexueele begeerten van dier tot mensch zouden bestaan. In moderne letterkundige scheppingen treffen we nog dikwijls de beschrijving van een dierenhartstocht voor een mensch. Daar de antieken ook goden hartstochten voor aardsche wezens lieten opvatten, behoorden deze soort voorstellingen van vrouwenschaking door een dier tot de eigenaardige vermenschelijking van wat niet menschelijk zijn mag, waar ik bij de vermenschelijkende dierletterkunde over gesproken heb. In Gerhart Hauptmann's „Die versunkene Glocke" is Nickelmann, het half-dierlijke, kikvorschachtige watergeestje, dat de menschenvrouw tot zich neemt, zulk een vrouw-belust dierlijk-goddelijk wezen. Dichter bij de realistisch-romantische letterkunde komt het motief der dierenlust naar menschen in een vertelling als Edgar Allan Poe s ,,De dubbele Moord in de Morgue-straat . Het is eigenaardig, dat in dit verhaal, de mythe getrouw, 't juist weer een mensch-aap, een orangoetang, is, die hier de twee ongelukkige vrouwen vermoordt en bij de haren in den schoorsteen sleept. In Honoré de Balzac's vertelling „Une^ passion dans le désert", ook in Curwood s ,,Kazan wordt de sexueele verhouding tusschen dier en mensch als werkelijkheid voorgesteld. Wat ook de wetenschap er van zeggen moge, men mag geneigd zijn aan e nemen, dat er een zekere aantrekking, hoe vaag die ook is, bestaan zal tusschen een dier en zijn tegenovergestelde sexe bij de menschen. Misschien is zulk een vage neiging te klein om er een heel liefdesverhaal op te bouwen. Het komt mij voor, dat deze aantrekking nog het meest gevoeld wordt door groote katten; de herinneringen van beroemde rootdier-temmers staven het. Daardoor heeft Balzac s verhaal van de wijfjes-panter, die zich gelukkig Voelt in de tegenwoordigheid van den Franschen soldaat, een zekeren overtuigenden werkelijkheidsschijn. Met hoffelijkheid, met streelingen, met vertrouwelijkheid wint de soldaat de aanhankelijkheid van een vrouwelijke panter, in wier jachtterrein hij toevallig verdwaald is; hij kan het gevaarlijke dier niet dooden als ze zich ter ruste gelegd heeft aan zijn zijde. Ook in de liefde die Ouara de leeuwin, wier leven ons André Demaison beschrijft, voor haar meester heeft, is een zeker allervaagst begin van sexueele bevangenheid niet te ontkennen. Wel moet men zich afvragen, of deze typische wellustige groote katten niet door vriendelijkheid en streelingen op zichzelf gewonnen worden, onverschillig of een man of een vrouw zich tot hen richt; misschien zijn ze wel iets toeschietely er, wanneer een vrouw hen inpalmt, omdat deze zachter handen en streelender stem heeft, om a-sexueele lichamelijke redenen dus. In Kazan de Wolfshond's liefde voor Joan en Isobel, is het motief vergrofd, overdreven; de jaloersche liefde van een dier voor zijn meesteres is vervalscht tot die van een viervoetige minnaar voor de blond-harige maitresse. Wij en de Dieren 5 Wanneer we echter het motief weer terug vinden in Colette's ,,La chienne jalouse", dan moeten wij voorzichtig zijn met het bestaan der dierlijk-menschelijke sexueele betrekkingen te ontkennen. Deze uiterst fijn-bezenuwde, de waarheid intuïtief radende en kiesch weergevende artiste mijdt onverantwoordelijke leugens in haar werk. Mits met voorzichtigheid en omzichtigheid behandeld, schenkt deze dier-menschen-liefde de letterkunde een eigenaardig-romantisch motief, dat zeker aan het dierverhaal een groote handelingsmogelijkheid en -verscheidenheid geven kan. Moeten wij de zoo talrijke moderne verhalen, die van reisbeschrijvingen tot natuurverheerlijking, van observatie tot lyriek gaan, nog dierromantiek noemen? Vooral bij de Germaansche volkeren, Duitschers, Scandinaviërs, Nederlanders is een dier-verhaal gekomen, dat het dierenleven nauwgezet bestudeert en dichterlijk navertelt. Deze verhalen, zooals Löns en Soffel in Duitschland, Kuylman en Wigman bij voorbeeld in Nederland ze schiepen, isoleeren het dier niet tot een afzonderlijk individu, individualiseeren het zoo min mogelijk en willen ons het leven weer geven van bosch en veld en duin, van de natuur van het vaderland, waarvan hun werk de ziel moet voelbaar maken. Zij kunnen de romantische spanningen der Franschen en Engelschen niet bereiken, zij voeren u niet in een romantisch gebeuren binnen, maar maken met u wandelingen over paden, die ge niet kent. Toch behooren zulke verhalen bij de romantische dierletterkunde thuis, omdat zij voortkomen uit de behoefte om zich te verdiepen in het leven der natuur van vaderland en é tropen; hun scheppers zijn de kinderen der negentiende-eeuwsche romantici, die hun ziel in de natuur verwijden wilden. Ze gaan tot de natuur om der wille van de geheimzinnigheid der dieren, van hun schuifelen over de doode blaren van het bosch, om der wille van de reinheid en stilte der vlakten en wouden en van den teeren nestbouw van vogels. Overigens grenzen zulke verhalen zonder sterk romantischen draad, waarin observatie en lyriek tot saamsmelting zijn gekomen, aan de didactische opvoedende natuurlijke-historie, die bijvoorbeeld Heimans en Thysse in Nederland met hun talrijke Werken ingevoerd hebben. Men mag zelfs opmerken, dat de verhalen van Löns en zijn geestgenooten de eigenlijke rol der natuurlijke-historie overgenomen hebben. Terwijl de wetenschappelijke zoölogie hoe langer hoe meer, hetzij morphologisch, physiologisch, genetisch of psychologisch geworden is, heeft de natuurlijke historie, de echte dierbeschrijving een onderkomen gevonden op deze afgelegen terreinen van 't domein der letterkunde. Er zijn bepaalde verbeeldingscomplexen van den mensch, waarin het dier een romantische rol speelt. Het angst-aanjagende, het vervolgende dier leeft in de verbeelding van veel menschen. Dat de deliriumlijder zich door ratten aangevallen voelt, bewijst Wel, hoe diep de angst voor dat sombere huppelende knaagdier in den geest van menschen leeft, al zal menig burger gedurende heel zijn leven weinig denken aan deze sluipers langs de grachten-oevers. In mijn eigen kwade droomen werd ik door dieren aangevallen, op de borst door tijgers besprongen, maar vooral door een nijlpaard achtervolgd. Dit nijlpaard was dan meest Cyrus, de groote, sombere man uit Artis, wiens gebrul, zooals trouwens het brullen van deze dieren in het algemeen, tot de meest onheilspellende geluiden behoorde, die mij als kind bevreesd maakten en als mensch somber stemmen. Het plotseling losbreken van de dieren uit Artis was als kind tusschen mij en mijn broers een onderwerp van gesprek; ook wie 's avonds alleen in dien tuin zou durven gaan en de „call of the wild" trotseeren, vroegen we ons af. Dan droomde ik van de algemeene losbraak van den dierentuin. Die verbeelding nu, het losbreken der gevangen dieren, welke zich dan verbindt met een ander verbeeldingstafereel, het idee der dierenvergadering, dat we bij het ,,vermenschelijkte dier in de letterkunde" leerden kennen, komt in de letterkunde vaak terug. Dierenlosbraak, uitbraak, stoet, vervolging, steeds is het een soort tentoonstelling van al het gedierte der aard. En dit beeld lokt den mensch aan, omdat het hem doet huiveren van een angst, die niet ernstig is, wijl de mensch zich er van bewust blijft te „verbeelden" en niet te beleven. Ik noem deze vorm onzer verbeelding de „Noach'svoorstelling", omdat ik meen, dat reeds in het Noach-verhaal 's menschen behoefte eens alle dieren in al hun schrikwekkendheid en in al hun boeiende vormenrijkdom voor oogen te hebben, een rol speelt. In een verhaal van Fritz von Unruh, dat door Klabund en Soffel in hun „Tierkreis" wordt overgenomen, vertelt de schrijver op vermakelijke wijze, hoe de dieren van de Berlijnsche „Zoo" losbreken en zich van de stad meester maken. Onze begaafde dierenteekenaar B. W. Wierink leende me eens een boek met door hem ontworpen fraaie prenten, welke tafereelen voorstelden van een uittocht der Artis-dieren, die verlost waren door een orang- É oetang. Bij zulke exodi der dierentuinen speelt altijd de aap met zijn beweeglijken duim een groote rol. Ook nog in een modern avonturenboek, „Gaukler und Bestien" van den fantast Joseph Delmont, wordt een losbraak van circusdieren beschreven, die gedeeltelijk door een kwaadaardigen baviaan bevrijd werden, gedeeltelijk loskwamen ten gevolge van een brand. Dat zulke branden en losbraken ook in de werkelijkheid vooral bij kleine menagerieën voorkwamen, versterkte nog met een hoogere mogelijkheid 's menschen verbeelding. Op de reclame-platen van circussen prikkelt men graag onze verbeelding door van alle kanten de meest verschillende dieren te doen aansnellen: olifanten werpen de slurf de hoogte in, giraffen kijken nieuwsgierig uit boven buffels met neerhangende stootkoppen en steigerende kameelen. In Carl Hagenbeck's autobiographie „Van dieren en menschen" kan men een reproductie vinden van een teekening, die Hans Oberjander in 1893 in de ..Fliegende Blatter" plaatste: „Hagenbeek komt". Een vlakte, die op een kokosbosch uitkomt. In de verte rolt Hagenbeck's wagen naderbij. En apen schieten in de boomen, giraffen, olifanten, nijlpaarden, tijgers, leeuwen, struisvogels, pelikanen, zebra's, antilopen snellen het bosch in. De wilde dierenstoet in dienst van een heiligenverhaal ontmoeten we in Flaubert's „La légende de Saint Julien 1'hospitalier", waar de dieren den wreeden jager, die hun soortgenooten zoo wellustig moordde, achtervolgen, alleen maar achtervolgen. >>De hyena's liepen vóór hem, de wolf en de ever achter hem. Rechts ging de stier met schommelenden kop; links van hem golfde de slang door 't gras, terwijl de panter met hooggespannen rug flu- welig van stap met wijde treden voortliep. Hij ging zoo langzaam mogelijk om hem niet te prikkelen; uit de diepte der struiken zag hij stekelvarkens, vossen, adders, jakhalzen en beren komen. Juliaan begon hard te loopen; ook zij liepen hard. De slang blies, de stank verspreidende dieren kwijlden. Met zijn slagtand wreef de ever tegen Juliaan's hakken, de wolf streek met de haren van zijn muil de palm van diens hand. Grimassen trekkend knepen hem de apen, en over zijn voeten rolde de steenmarter. Met een pootslag wierp hem een beer den hoed van het hoofd..." Bosch- en prairiebranden, die de dieren naar buiten jagen en 's menschen verbeelding tot werkelijkheid maken, helpen de schrijvers aan motieven om zulke dierenstoeten, zoo'n galop der wildernis te schilderen. André Demaison in zijn ,,Le livre des bêtes qu'on appelle sauvages" verhaalt in ,,Tan" van een jungle, die uitloopt om den brand te ontvluchten en geleid wordt door de antilope, die de wereld der gekoloniseerde gronden kent. Steeds wil de mensch in een romantisch décor eens al de dieren der wildernis in draf zien voorbij trekken. Voor het zachte samengaan der dieren van het Paradijs komt de droom van de helsche dierenstoet, der verdelging, die den mensch op de hielen zit. De dierendood wordt ook zeer dikwijls in 't stervend licht van romantisch medelijden besschreven. Dit deed reeds Catullus, die den dood van het muschje zijner geliefde bedichtte. Het motief echter is ook in de zuiver aesthetische dierletterkunde te vinden; het doode dier is zóó hulpeloos en zóó teer, zelfs wanneer het groot is, dat vele schilders en veel schrijvers reeds om hun schoonheid het gestorven dier uitbeeldden. Er schuilt een romantisch, een bijna oratorisch pathos in den dood van een wezen van kracht, het instorten van paard of olifant. Toevalligerwijze was ik in Artis erbij tegenwoordig toen Toni, het stoere hooge olifantenwijfje, door een beroerte getroffen neersloeg en afgemaakt moest worden. Een stervend mensch wekt, omdat een mensch kleiner en zwakker is, een ander meelij dan deze reuzin, die nu al, nog boven de aarde, door den grond werd gevangen. Hulpbehoevend krampachtig spartelde Toni met de pooten en de massieve voeten sloeg ze stuk. Een olifant, een paard, een musch worden één in den dood; ze leenen zich misschien meer Voor ontbinding door den grond, voor 't opgenomen worden in den bodem, dan een mensch. Het dierlijk is altijd hetzelfde en dat juist die stuiptrekkende olifant op de aarde van zijn hok zoo Weinig verschilde van de stervende muis aan den voet van een boom, schonk haar dood zijn pathos. Kreng blijft kreng, van een roodborstje, van een Paard, een musch of een kraai. Maar menschen hebben een individueel, een stoffelijk overschot. Ondanks mijn wil, waargenomen verschijnselen niet te doen ontaarden, is mij deze machtelooze olifant uit Artis bijgebleven als het sybool voor 't groote wee Van vergankelijkheid en van verwoesting. Het dier, wiens dood hét meest bezongen en ook geschilderd werd, is de aap. Zijn sterven brengt ons in een heimwee-stemming, vooral wanneer hij ver van zijn bosschen het leven moet verlaten. In zijn °ogen zien dichters een grooten weemoed, dien apenoogen gedurende het gezonde leven niet kennen en de doode aap heeft een schoone, moede, armelijke hulpeloosheid, die ook al over het zieke dier ligt, maar de gezonde, vroolijke bengel mist. August Legras schilderde het doode aapje, van twee onzer moderne dierteekenaar-schilders, Sam van Beek en Jacques Kaas, ken ik 't schilderij en de crayon van een dooden baviaan, met zielig neergeslagen blauwwitte oogleden en de sterke pooten verslapt. Alscher in zijn „Tier und Mensch" vertelt van den stervenden aap. Ik las een gedicht van Maria Louise Weiszmann op een stervende gorilla (Soffel und Klabund „Der Tierkreis"). Te weinig kent men Anatole France's gedicht: „La mort du singe" uit „Les Poèmes dorés". De laatste strophe hiervan wil ik even aanhalen: Dan drukt een vage nacht op 't smalle schedeltje. Hij laat zijn nek en zware kaken hangen. Hij rochelt; zwarte schimmen stijgen op. 't Is middernacht, het stervensuur, dat vreê hem [brengen zal. Het sterven van honden en katten, het kalme, kiesche, kuische sterven van dieren — sommige schrijvers meenen dat het dier zich schaamt in 't openbaar te sterven, andere vinden dit een romantische opvatting, bijvoorbeeld Charles Derenne — is al bedicht door Joachim du Bellay, de Franschman der zestiende eeuw, die zich in Rome in ballingschap voelde en er ook nog vrienden, een kat en een hond, moest verrliezen. William Wordsworth dichtte een „tribute to the memory of a dog". Frans Coenen heeft over het sterven van een hond, Jacobus van Looy over dat van een kat geschreven; roerend zijn de bladzijden waarin Mirbeau zijn trouwen Dingo, die in dit tamme leven W van Europa niet aarden kon, den dood laat ingaan. Misschien romantiseeren wij den dood der dieren, of misschien ook ontkleuren nuchteren, die in den dierendood geen gevoel van afscheid erkennen willen, het dier. Het dier in romantische belichting te aanschouwen mogen wij den mensch niet ontzeggen. De dierenwereld is zijn romantische vluchtheuvel. En er bestaat geen tegenspraak tusschen de werkelijkheid van het dierlijk leven en de romantiek, die wij erin zien, zoolang de leeuw den buffel jaagt en de dieren nog daar huizen, waar de natuur wild gebleven is, zoolang honger en paarlust als furiën over hen heerschen, zonder dat hun de kracht gegeven is ook maar iets te kunnen opheffen van het barsche noodlot: dier te moeten zijn. V. HET SCHOONE DIER DE jonge menschheid heeft reeds de schoonheid der dieren gezien en in de plastische kunsten geëerd. Voor de beeldhouwkunst is zelfs het dier naast den mensch het groote voorbeeld, daar deze kunst, welke het beeld het volledigst in zijn drie dimensies tot uitdrrukking brengt, het armst is aan motieven, die artistieke voldoening geven kunnen. En in de dichtkunst werd het schoone dier bezongen door vele volkeren tot dezen tijd. De aesthetische dierletterkunde, die afzonderlijk of samengaand met de vermenschelijkte, maar meer nog met de romantische en psychorlogische voorkomt, heeft toch ook tfn West-Europa haar bloeitijd in de negentiende eeuw. Het eigenaardigste probleem, dat de beoordeelaar van dit soort letterkunde — 't is voornamelijk een literatuur in versvorm — ontmoet, ligt besloten in de vraag: Welk dier vindt men mooi, en waarom? Men merke op, dat er ook in het oordeel omtrent de schoonheid der dieren veranderingen zijn voor gekomen, dat de aesthetische lust in de fauna eerder wijder dan smaller werd in den loop der eeuwen, en men dieren bedicht en schildert, die men vroeger leelijk vond. De schoonheid van den aap bijvoorbeeld is men pas in onze dagen gaan zien. Wat vindt men in de dieren mooi? Drie beschouwingsoordeelen liggen mijns inziens ten grondslag aan onze aesthetische bewondering der dieren: wij bewonderen hun vormen, wijl ze een verhoudingsgoedkeuring opwekken, die bijna instinctief in ons schijnt te leven. Wij vinden het dier mooi, omdat het lijkt op zijn norm en het harmoniëert met zijn levenswijze en omgeving. Wij bewonderen het, om het overeenkomen van de dieren-expressie met die der menschen. Wij bewonderen het dier om de verhouding van zijn vormen en worden hierin geleid door een bepaalden, instinctieven smaak, waarvan men moeilijk zeggen kan, of hij met onzen algemeenen smaak overeenkomt of in het bijzonder voor de dierenwereld geldt. Ik denk dat het laatste waar is. Men bedenke, hoe men in de ceramiek bijvoorbeeld een vaas die breed uitloopt en smalhalzig is, zeer mooi kan vinden. Een dier echter met een kleinen kop, smalle borst, breeden buik en geen pooten, behaagt ons niet. De pinguin bijvoorbeeld, een vogel die ons eenigszins aan den vorm der vaas, die ik noemde, herinneren kan, heeft nog niet veel bewonderaars gevonden. Wij eischen van het dier als van den mensch een breede borst en een smalle buik, van het zoogdier een naar het kruis opstijgende lijn van het onderlichaam. Een zoogende teef met een hangbuik kan men niet zoo mooi vinden als den slanken reu van hetzelfde hondenras; het olifantentype, dat zoo dikwijls bij de Indische soort voorkomt, waarvan de buik lager hangt dan de borst, vinden we log, en we verkiezen de laagborstige, hoogbuikige exemplaren, die ook bestaan. Dieren met opvallende, ten koste van het overige hchaam uitgegroeide ledematen, vinden we meestal niet mooi, en deze worden niet bedicht om hun schoonheid. De breedstaartige kangoeroe met de te korte voorpooten, noch de langhalzige giraffe, noch het heel logge nijlpaard, noch den struisvogel heeft ^en vaak geschilderd. De ietwat langere ooren en grootere kop van den ezel hebben hem tot een dier onder de dieren gemaakt, terwijl het paard, zijn naaste verwant, voor onzen smaak de volmaaktheid der verhoudingen nabij komt. Het schijnt, dat ons gevoel voor verhouding door het paard en de katachtige roofdieren het meest gevleid wordt, wat in de letterkunde en in de beeldende kunst door de talrijkheid der hen bezingende en verbeeldende werken, tot uiting komt: het ruiterstandbeeld werd een genre, evenals het kattentafereel en het kattengedicht. Wij vinden het dier mooi, omdat het lijkt op zijn norm en harmonieert met zijn levenswijze en omgeving. Het dier moet niet te veel uit den toon vallen, het individu moet lijken op de normale voorstelling, die wij ons van dier gemaakt hebben. Is een staart zoo mooi? Zouden wij een mensch die een staart had, niet afschuwelijk vinden, en omgekeerd, zouden wij menschelijke ooren geen gedrochtelijke uitsteeksels vinden, wanneer wij er niet aan gewend waren, en ze het tweede element van onzen smaak (het eerste is de natuurlijke lust in bepaalde verhoudingen), de conventie, de gewoonte, niet bevredigden. De leeuw, dien ik eens in Artis zag — 't was een gast, die men er ontving om hem tot vader van mogelijke welpen bij een Amsterdamsche leeuwin te bevorderen — en die den staart miste, was voor mij ontsierd, leelijk, afgedwaald van de norm. Nog dikwijls trof ik in circussen leeuwen aan, die in een broedergevecht den staart was afgebeten en altijd beleedigden ze een schoonheidsverwachting in mij. Minder reeds wordt onze conventioneele smaak gestuit door den lynx, het katachtige roofdier, dat van nature slechts een staartstompje heeft, hoewel onze op de normale kat ingestelde verbeelding ook in den lynx nog iets mist. De bij den staartwortel afgesneden haren van den paardestaart ontsieren voor onzen smaak het schoone dier; heeft men den staart gekort daar waar de haren hun breedte al bereikt hebben, dan ontstaat een type, dat eenerzijds onze verhoudingszin niet schijnt te kwetsen, anderzijds zoo veelvuldig voorkomt, dat het de smaakconventie niet deert. De neus van den neusaap, die toch het meest op den menschelijken, uitstekenden neus lijkt, vinden we leelijk, omdat we in onze verbeelding voor den aap een dier zonder vooruitspringenden neus tot norm aangenomen hebben. Ook het harmonieeren van het dier met zijn omgeving en met zijn levenswijze bevredigt onzen aesthetischen zin, zooals natuurlijk doelmatigheid in het algemeen als orde en schoonheid door ons Wordt gevoeld. Het donkere, borstelige everzwijn in zijn modderpoel heeft zeker een hartige, donkere schoonheid, maar als wij een teere lama of een scherp-belijnde zebra zich in de modder zien wentelen, wordt er iets in ons geschokt. De wroetsnoet Van het zwijn, de klauw van de kat, de kromme scheursnavel van den arend worden mooi gevonden door hun doelmatigheid. Die doelmatigheid van het dierlijk organisme is zelfs een van de oorzaken geweest, die geleid hebben tot het moderne, uitgebreidere begrip van dierlijke schoonheid, dat zich niet nieer bepaalt tot het bezingen en beelden van hond, kat, paard en hoenders. Wie de prachtige doelmatigheid van den staart en de dijen der kangoeroe erkend heeft, zal spoedig ook dit dier schoon vinden, zooals moderne beeldhouwers het robbenlijf als iets bijzonders schoons hebben leeren waardeeren, omdat dit lichaam zich zoo heerlijk leent voor het bewegen in 't golvend water van de zee. Maar vooral de gelijkenis met den mensch, met menschelijke karaktertypen en met de uitdrukking, die in bepaalde gemoedstoestanden op 't menschenaangezicht verschijnt, doet ons, modernen, in veel dieren schoonheid zien, die door het zuivere spel hunner verhoudingen ons minder zouden ontroeren. Hoe dikwijls wordt de marabout niet uitgebeeld in zijn stille, sombere houterigheid, zijn eigenaardigen stand van in elkaar gedoken oude-heer. André-Demaison wijdde hem een zijner schetsen. Nu is het 't menschelijke van den marabout, zijn sombere, wijze, berustende stilte, die ons dezen vogel met de leelijke halslel en den overgrooten schepsnavel schoon doet vinden. De steltlooper, dien wij tegenover de marabout kunnen stellen, die ons in veel minder menschelijke sfeer brengt, maar daarentegen ons verhoudings- en lijngevoel streelt, is de reiger. Ik geloof, dat het ontwaren der schoonheid van den marabout moderner is dan het zien der reiger-schoonheid, hoewel, wanneer we nog meer teruggaan in den tijd, toen kunstzin en aanbiddingsbehoefte nog samenvielen, ook juist het door een zekere menschelijkheid groteske dier indruk maakte. We zijn, wat dat betreft, dichter bij de primitieve volken gekomen en verder van de ziel der renaissancisten en zeventiende-eeuwsche klassieken verwijderd geraakt. In den melancholieken aap, in den speelgragen papegaai met den wereldschen kop, in den somberen, strengen, wijzen uil is het een aan een bepaalden mensch of aan een bepaalden toestand herinnerend karakter, dat ons schoonheidsgevoel raakt. I Ik zal aan dit eigenaardig probleem niet meer aandacht besteden, maar wil toch even nog opmerken, dat, terwijl de verhoudingsschoonheid der dieren onze plastischen smaak ontroert, de schoonheid van het doelmatige en van het menschelijke onzen dichterlijken en menschelijken smaak aandoet en het eigenaardig gebied onzer ziel betreedt, Waar het ontwaren van waarheid en innerlijke bedoeling een schoonheidsontroering wekt. Zooals wij in de vermenschelijkte dierenliteratuur op het dierensatanisme hbben gewezen, komt in de aesthetische dierletterkunde de moderne zin voor schoonheid door leelijkheid tot uiting. Het ongeproportioneerde, het groteske zijn we als mooi gaan zien door de gewaagdheid van zijn verhoudingswoeker. Wij kweekten dieren, die op moeten Vallen door schoonheid-door-leelijkheid en vergroving van vorm en van motieven, die in het normale soort aanwezig waren. Men denke aan kropduiven, aan Engelsche schapenrassen als het chevioten dorset-ras, aan Engelsche langoorkonijnen, aan bulldoggen en aan al die hoenderrassen, waarin het oertype, dat het Bankiwa-hoen bijvoorbeeld vertoont, geperverteerd werd. Edmond Rostand in >>Chantecler" drijft den spot met al deze barokke yariëteiten van het normale leven en zijn Chantecler is er trotsch op ,,le coq, le coq tout seul", den echten haan van 't boerenerf te zijn. Wanneer men een studie maakt van de kat in de letterkunde, bemerkt men, dat de menschelijke verbeelding met de kat hetzelfde gedaan heeft wat de kweeker deed, die uit bewondering voor de roode roos, tenslotte de blauwe roos in de wereld brengt, 's Menschen verbeelding exalteerde het katachtige in de kat tot er een monster-kat, een pervers „Uebertier", een ken- ner van den scherpsten wellust ontstond, die dan weer door zijn vreemde schoonheid de bewondering van zijn letterkundigen kweeker wekte. Zoo ontstond het prachtige gedicht, waarin Baudelaire van de kat vertelt, die hij in zijn ziel ziet sluipen, en ook dat van de slang, die op de staaf danst. Tristan Corbière, een Fransche, sombere dichter van het laatst der vorige eeuw, bedicht de leelijkheid van de pad als schoonheid door leelijkheid en brengt ons op die paden der aesthetica, waarop we ook Murillo's horrelvoet kunnen aantreffen. Franz Werfel schiep een „Romanze einer Schlange", waarin de boosheid en de alleenheid van de slang tot schoonheid wordt: Onder het blauw, dat in orkanen Dreunend door elkander rolt, Rol ook ik me tot een rol In mijn koude steenen hol En staar trotsch naar de alleeën, Waar boom en witte lucht bewegen En zon en stroom en zomer Naar luste dartelen, Worden alle wezens goed geboren, Voor het moederschap verkoren .... Ik word gehaat door 't eigen broed. Het is natuurlijk heel moeilijk de grens te trekken tusschen de satanische dierletterkunde van het vermenschelijkende genre en de aesthetische dierletterkunde, die het door-leelijkheid-schoone dier bezingt. Meestal zijn beide in elkander aanwezig. De mensch heeft eerder de lijnen der dierlijke schoonheid kunnen teekenen en in steen houwen, É dan in woorden aangeven en bedicnten. ) ue ouaere aesthetische dierpoëzie bezong dikwijls een vaag poëtisch beeld, dat de mensch zich van het dier maakte en niet het naar vorm waargenomen dier. De belangrijke studie, die Dr. Maunts Sabbe bijvoorbeeld over „Dierkennis en Diersage bij Vondel maakte, bewijst dat deze zeventiende-eeuwer naast enkele treffende dierportretten heel dikwijls verheerlijkingen schiep, die minder door het aanschouwen van levende natuur dan door het lezen van Plinius' vaak fantastische zoölogie ingegeven Waren. . Volkomen aesthetische dierpoëzie, die dus niets dan de plastische schoonheid van het dier wil weergeven, is tamelijk zeldzaam. Vaak gaat de dichter er toe over vermeende of werkelijke eigenschappen van het dier te roemen. Het dier wordt het uitgangspunt van een lyrisch bejubelen der natuur, of de dichter vergelijkt mensch en dier, mensch en vogel vooral, en treurt om de ingewikkeldheid van onze ziel en onze gebondenheid aan de aarde. Bij den Franschen dichter Leconte de Lisle, dien ik ook als groot romanticus geroemd heb, treft men de verheerlijking van het dier om zijn schoonheid m zeer zuiveren vorm. Zijn condor-gedicht moge als voorbeeld gelden van dierpoëzie, vrij van gebeurtenis en drama, van didactische bedoelingen en van algemeene natuur-bejubeling. DE SLAAP VAN DEN CONDOR Ver over de trappen der steile Cordilleras, ^ Ver over de nevelen, waar zwarte arend huist, *) Ik herhaal Piptra opmerking: Het geziene dier is oneindig veel ouder dan het gekende. (Reinhard Piper: ,,Das Tjer ra der Kunst"). en de Dieren 6 Hooger dan de toppen met hunne trechtermonden, Waar de bloedstroom kookt van d'eeuwige lava- [bron, Met afhangende vlerken, hier en daar rood gekleurd, Kijkt de groote vogel, vol doodsche onverschilligheid In stilte naar Amerika en naar de ruimte, En naar de sombre zon, die in zijn koude oogen > [sterft. Van t Oosten rolt de nacht aan, waar wilde r\ j • [pampa's Under n stijgend gebergte zich uitstrekken zonder [eind; De nacht brengt over Chili slaap, over de steden [en de stranden, Over de groote Oceaan en de goddelijke kim; Hij heeft nu heel het stille werelddeel veroverd Van t zand tot aan de heuv'len, van 't bergpad tot [de helling .bn zwelt en zwelt van top tot top in groei'nde [ werveling De zware bolle stroom van zijn stijgend getij. Maar hij, een schim alleen, hoog op de trotsche [ piek Bevloeid door zwakke schijn, die bloedt over de vtr 1 j- , [sneeuw, Wacht op die sombere zee, die hem belegert: Zij komt, rukt aan, bedekt hem heel en al. In bodemlooze afgrond ontsteekt de Poolster Op de kusten des hemels zijn starrenvuur-sein. De condor rochelt van genot en roert de pennen En rekt zijn spieren-rijke, afgeschubde nek, Rijst op en zweept de wilde sneeuw der Andes, Met rauwen schreeuw stijgt hij tot daar waar wind [hem niet bereikt. I I En ver van 't zwarte wereldrond en van de ster, [die leeft, Slaapt hij in d'ijzen lucht, met uitgespreide vleugels. Het is opmerkenswaardig, dat de zuiver aesthetische dierletterkunde zich vooral wijdt aan het zoogdier. De vogel, vooral de zangvogels ontlokken den dichter steeds persoonlijke ontboezemingen en voeren hem van 't beschrijvende weg . Onder de zoogdieren werd natuurlijk het paard, het „fiere ros", het meest bezongen. De antieken Wisten de waardige, gedrukte kalmte van het rund te huldigen. De modernen aller volkeren zijn vereerders van de schoonheid der kat. Wij kunnen den aanvangsregel van Baudelaire's kattengedicht niet vergeten, waar we ook dit schoone, lichamelijk en geestelijk zoo geconcentreerde dier ontmoeten. Kom schoone kat op mijn minnende hart, Houd in de klauw van uw pooten! Wat men ook psychologisch in de kat meent aan te voelen, het vrouwelijk-lokkende en het mannelijk-wijze, de wetenschap der hoogste wellust en der hoogste tevredenheid in het beschouwen, de physieke schoonheid van dit dier wisten al de vele Vertolkers van zijn ontoegankelijke ziel te eeren. De dierlijke schoonheid weet de moderne ook in de lagere werveldieren en in de insecten en crustaceeën te ontdekken. Het zachte vliegengedicht van den Franschen dichter Charles Grandmougin, die het zomersche zoemen der vliegen in een zonnige keuken tot een dichtmuziek maakte, waarin het groote vrije buiten en de huiselijke intimiteit samensmelten, Gauthier's zangen van den krekel en van de i libelle, die twee zoo gescheiden geesten van den haard en van den zomerschen vijver, komen mij in den zin. Misschien is er geen wereld, die onze kennis der vormenmogelijkheid zoo verrijkt als juist die der insecten. Soldateske ontzagwekkendheid, industriëele doelmatigheid, sierlijke verhevenheid, wij leeren ze bij de insecten kennen in vormen, die we ons niet hadden kunnen droomen, omdat de elementen ervan niet in onze wereld der grooter lichaamsafmetingen en der zoogdierensuprematie voorkomt. De groote letterkundige insecten-boeken van Maeterlinck, het bekoorlijke sprookverhaal „Die Biene Maya" van Waldemar Bonsels, Fabre's wetenschappelijk-literaire werken hebben ons in het insect, dat Catullus reeds bezong, een der schoonste en der ons verste natuurvormen doen erkennen. Wij kunnen in stille bewondering het dier aanschouwen, zonder ons daarom in zijn eigenschappen, reëele en legendarische te verdiepen. Het is genoeg te mogen zien. Wij verlangen niet meer goed en af te keuren en wenschen ook niet te weten. Li-tai-po, een Chineesche dichter, dien Klabund vertaalde, stond aan den oever van een meer en zag de zilverreiger. In 't herfstgetij kringt eenzaam over grauwe vijver, De veeren sneeuw-bestoven, een oude zilverreiger. Ik sta alleen aan 's vijvers strand, De hand boven het oog, staar zwijgend over 't land. VI. OP ZOEK NAAR DE ZIEL DER DIEREN DE psychologische dierenletterkunde houdt het nauwst verband met de wetenschap, welke het leven wil onderzoeken, de biologie in het algemeen, en welke de dieren bestudeert, de zoölogie, in het bijzonder. Ofschoon een bepaalde denkwijze der menschen over leven en dieren, die nu eens als bovenstroom, dan als onderstroom in de wetenschap tot uiting kwam, ziel en leven geïdentificeerd heeft, het z.g. vitalisme, en Aristoteles reeds over de spyche van al Wat organisch leeft heeft gesproken, is de opvatting, dat de dieren een van hun lichamelijk leven gescheiden psychisch bestaan hebben, anders dan het onze maar toch hiermee verwant, zeer modern. Bekend is, hoe laag de klassieke zeventiendeeeuwsche wijsbegeerte van Descartes de dieren aansloeg. Machines, volkomen zielloos, bestuurd door eenmaal in beweging gebrachte organen, zag hij in het dier. Het scherpst, mijns inziens het domst, wordt dit mechanische dier gekenschetst door een uitlating van Descartes' volgeling Malebranche (,,Recherche de la vérité", VII, 2me partie), die ik laat volgen1). „Zoo hebben de dieren verstand noch ziel, in den zin, welken men hier gewoonlijk aan geeft. Zij eten zonder vreugde, zij schreeuwen zonder pijn, zij groeien zonder 't te weten; zij verlangen niets, noch vreezen iets, zij kennen niets, en indien ze op een wijze handelen, welke verstand Zou doen vermoeden, komt dat, wijl God, die ze l) Em. Radi's boek: ..Geschichte der biologischen Theorien in der Neuzeit", I, heeft me op die uitspraak attent gemaakt. geschapen heeft om ze te laten voortduren, hun lichaam dusdanig gevormd heeft dat zij machinaal en zonder vrees alles wat hen kan vernietigen, ontwijken." Een eigenaardige semi-scholastische opvatting, die uitging van wat logisch zou zijn en niet van wat waarneembaar is. Moest men, zoo redeneert Malebranche, de quasi-intelligente gedragingen van een dier toch aan verstand toeschrijven, dan zou daardoor het doelmatig handelende laagste dierlijke organisme verre boven den mensch staan, en dat kan niet. Na deze zeventiende-eeuwsche leer der dierlijke mechanismen komt dan de 18 de eeuw, de eerste groote tijd der moderne biologie, die met Linnaeus classificeerend is, met Buffon generaliseerend en plechtig beschrijvend, uiterst wetenschappelijk anatomisch-morphologisch met Cuvier, genetisch met Lamarck en zijn grooten negentiende-eeuwschen voltooier Darwin. , Wij hebben gezien, hoe ondanks de wetenschappelijke heerschappij der vergelijkende anatomie toch de algemeene geestesgesteldheid der eerste en middelste decenniën der negentiende eeuw zoo natuur lyrisch was, zoo dwepend-godsdienstig, bereid zelfs om den muur tuschen Christendom en Pantheïsme neer te halen, dat men toch de dieren deel liet hebben aan de Alziel, die men zich als een goede, gulle, vaderlijke en moederlijke voedster geest tegelijk dachtx). Dierpsychologie als wetenschap, uitgaand van de overtuiging, dat de dieren een ziel hebben, veel primitiever dan de onze, maar er aan verwant, met machtige instincten en de eerste spruiten van individueele intelligentie en individueele ervaringsmoge- x) Zie bl. 53- ~ lijkheid, werd een veel beoefend biologisch terrein, dat nog midden in zijn ontginningsperiode staat tegen het einde der vorige eeuw met wetenschappelijken als o.a. G. J. Romanes, P. Hachet-Souplet, Ewald Herings, Karl Groos, G. Bohn, en hier te lande Professor Dr. F. J. J. Buytendijk en A. F. J. Portielje. Opmerkelijk is het, dat met deze psychologische oriënteering der zoölogie ook een psychologische, naar waarheid zoekende dierletterkunde samengaat. Misschien heeft de wetenschap een breederen stap gemaakt, zeggen we, van Cuvier tot Hachet-Souplet, een geleerde, die de wetenschappelijke waarde der circusdressuur voor den dier-psycholoog waarnam, dan de letterkunde. Heeft eigenlijk het volk en heeft ooit de dichter er aan getwijfeld, of de dieren een ziel hebben ? Heeft zelfs de pas later wetenschappelijk geworden natuurlijke-historie, de eigenlijke dierbeschrijving er aan getwijfeld? Men schreef den dieren toch een karakter toe, en bedoelde daarmee één overheerschende psychische eigenschap, moge die ook het dier ten onrechte toegekend zijn en uit oppervlakkige vermenschelijking zijn voortgekomen. Wanneer ik Buffon opsla, vind ik, dat de wolf slim is, en de eekhoorn gespaard moet blijven, ,,par sa gentillesse, par sa docilité, par 1'innocence même de ses moeurs". Dit zijn toch karaktereigenschappen, zielseigenschappen. En nu is het eigenaardig, dat zoowel de wetenschappelijke dierspychologie, als de letterkundige dierpsychologische verhalen niet in hoofdzaak tegen de opvattingen van wetenschappelijken strijden, die de zoölogie geheel van haar morphologisch-physio- logischen kant bezien, maar meer nog tegen de onbewuste conventioneele karakterbeschrijving der oude natuurlijke-historie en tegen de sentimenteele romantische dierenziel-opvattingen. Niet Descartes' diermachine moet vernietigd worden; praktisch heeft niemand daaraan geloofd. Maar wat er van Plinius' zoögraphie in de tegenwoordige natuurlijke-historie is blijven leven, en wat het volk nog steeds zien wil: de valsche kat, de grootmoedige leeuw, de weerzinwekkende uil. Zoo schrijft Romanes in de inleiding van zijn „Animal Intelligence" (Dierlijk verstand): „Tot nu toe is de poging om het psychisch niveau van het dier te bepalen, bijna uitsluitend gedaan door populaire schrijvers. En daar deze, meerendeels met meer of minder scherp onderscheidingsvermogen ontelbare anecdoten aan elkaar geregen hebben, die het dierlijk verstand aantoonen, zijn hun werken waardeloos als bron. Dit is zóó sterk het geval, dat de vergelijkende psychologie feitelijk was uitgesloten uit de rij der wetenschappen." De wetenschappelijke dierpsychologie werd zelfs zoo skeptisch, zij stelde zich zoo uitermate op het laboratorium in, dat Prof. Buytendijk in een zijner artikelen in het blad „De Telegraaf" voor de waarde der dierverhalen een lans moest breken en niet klakkeloos alle waarnemingen en intuïtieve aanvoelingen van zoölogisch ongeschoolde letterkundigen verwerpen wilde. Ook van hun werk kan de dierenpsycholoog zijn nut hebben. Bij de dierbeschrijvers zelve — het zijn nu uit den aard der zaak voor het meerendeel proza-schrijvers, zooals de zangers der dierlijke schoonheid hoofdzakelijk dichters waren —, van wie ik bij den 1) Van 10 Augustus 1930. aanvang van dit hoofdstuk schreef, dat zij op zoek waren naar de ziel der dieren, merken wij meestal een anti-romantisch streven op. Zeker trekken zij te velde tegen hen, die het bestaan der dierenziel ontkennen, maar meer nog verwerpen zij het verromantiseeren der dierenziel. Dierenminnaars als ze zijn, willen zij in 't geheel niet vereenzelvigd worden met sentimenteele honden- en kattenvertroetelaars. Charles Derenne, die in 1930 stierf, één der interessantste letterkundige dierbeschrijvers, al is zijn streven belangwekkender dan zijn boeken in letterkundigen zin mooi zijn, vangt zijn werk over katten, papegaaien en boomkikvorschen ,,Émile et les autres" aldus aan: ,,Ik ontvang herhaaldelijk brieven, die beginnen met: ,, U, die zooveel van dieren houdt".... Zelden antwoord ik er op, want dan zou ik niets anders meer kunnen doen dan dat. Maar ook verraden ze, acht op de tien keer, een vreemd wanbegrip van het doel, dat me voorstaat, wanneer ik kleine natuurstudies uitgeef, zooals: ,,Vie de grillon" (Krekel's leven) of ,,La chauve-souris" (De vleermuis). Laat ik het duidelijk zeggen — ik wil eens cynisch zijn —: Ik houd van dieren op een geïnteresseerde manier, om de vreugde, die mij de observaties en proeven verschaffen, waartoe ze me in staat stellen, als gelegenheidsgeleerde, als egoïst dus, en niet, in ieder geval niet op dezelfde wijze, als de meeste leden der Dierenbescherming dit doen.... Zeker, ik juich met warmte deze vereeniging toe en ook de Gramniont-wet; ik zou graag den koetsier, die onder invloed van een borrel zijn paard mishandelt, worgen, en ook den ruwen slager, die vivisectie uitoefent onder voorwendsel van wetenschappelijke inspiratie, maar..." En nu pakt Derenne uit tegen haar, die Colette noemt'^de juffrouw, die zooveel van honden houdt • • • ■ Een ander menschentype is in de letterkunde aan het woord gekomen, de waarnemer, die volkomen verschilt van den romanticus en van den zanger der schoonheid. Zeker is het, dat in een typisch waarnemer ook een romantische ziel kan leven en dat een romanticus ook wel eens zal willen waarnemen. Maar het gaat hier om de hoofdeigenschap van den scheppenden mensch, die gematigd of aangezet door bij-eigenschappen, het geschapen werk zijn karakter verleent. Ik mag nog wel opmerken — men kan niet genoeg de te scherpe kanten van letterkundige en typologische classificaties afschaven! —, dat ook vóór den tijd der wetenschappelijke dierpsychologie onder schrijvers, waarnemers en experimentatoren zijn voorgekomen. Moge een La Fontaine bijvoorbeeld geen dierpsycholoog geweest zijn, zijn fabels getuigen van scherpe waarneming der dierzeden, waar het dieren betreft, welke hij heeft kunnen zien. Ook moet men niet vergeten, dat iedere kunstenaar, iedere schrijver, zelfs als hij te midden der schrijvers als waarnemer of experimentator moet gekenschetst worden, toch altijd romanticus, droomer, combinator van elementen der werkelijkheid blijft, vergeleken met de overige niet artistiek-scheppingszuchtige menschen. Dit zal verklaren, waarom strikt zakelijk waarnemende schrijvers als de Amerikaan William J. Long of dezelfde Charles Derenne ook op hun beurt een lichte romantische kleur geven aan het dierenleven, waar zij van vertellen. Dezelfde Derenne, wiens strenge doctrine luidt: „Neen! Onder geen voorwendsel moeten wij van de dieren houden, omdat wij iets van onszelf in hen terug vinden.... Wat is de waardigheid van een huisdier naast die van een dat wild leeft? In hun wilden staat moeten zij, die beweren van hun mindere broeders te houden, ze jaren lang observeeren" heeft ons in zijn „Moutis, chat de Paris", een zeer romantische kattengeschiedenis gebracht. Het is toch onwaarschijnlijk, dat één kater ware verwoestingen onder de levende en doode have van den „Jardin des Plantes" kan aanrichten en de oppassers tevergeefs naar den geheimzinnigen dader zoeken. Natuurlijkerwijs wordt aan het psychologisch geobserveerde dierverhaal toch nog meer romantische stuwkracht meegegeven dan aan het letterkundige dieren-essay. Maar zelfs hier, zelfs in Maeterlinck's insectenboeken, die toch zoo stevig gebaseerd zijn op 's schrijvers eigen ervaring en wetenschappelijke lectuur, weet de romantische droomerij de grenzen van het experimenteel bewezene over te vliegen. Ook Maeterlinck romantiseert, al is het maar in den vorm van gissingen. Ik wil Michelet en Bölsche, als geen typische zielonderzoekers, niet eens noemen. Deze laatste romantische vlucht, tezamen met een beeldende taal en het voortdurend toepassen en Vastknoopen van het bijzondere zoölogische onderWerp aan peinzerij over mensch, maatschappij, natuur, wereld en God, maakt dat zulke litéraire zoölogische essays nog tot de schoone letteren behooren, want met het literaire dieren-essay a la Maeterlinck of Bölsche raken wij, soms via populaire dierkunde, en soms direct, aan de wetenschap zelve, in ons geval aan de wetenschappelijke dierpsychologie. Als twee menschen, in wie de waarnemende wil zeer sterk leeft en het meestal wint van den romantischen drang, noem ik den Amerikaanschen schrijver William J. Long, van wiens werken ons W. L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij door de vertalingen van Cilia Stoffel zoo prijzenswaardig op de hoogte houdt, en den vroeg gestorven Franschen schrijver Louis Pergaud. Beiden zijn zulke oprechte waarnemers geweest, zoo verlangend alleen dat over dieren te vertellen, waar ze voor kunnen instaan, zulke hartstochtelijke opletters en vaststellers van diergedragingen, zulke haters en aanklagers van fantastische praatjes over het dierbestaan, dat ze aan hun zuiver romantisch werk niet voldoende hadden om er hun gedachten en waarnemingen in op te stapelen. In Pergaud's nagelaten werk ,,La vie des bêtes" heeft zijn vriend Edmond Rocher essays ondergebracht, waarin de frissche dierbeschrijver der Franche-Comté zijne inzichten over veel psychologisch-zoölogische verschijnselen heeft geschetstx) . In Long's „Leven en sterven der dieren in de wildernis" wijkt hij af van het min of meer geromantiseerde verhaal en behandelt in essayistischen vorm dierpsychologische problemen: Hebben dieren pijn? Dierlijke instincten, en dergelijke meer. Beide observeerende schrijvers voelen zich even ver verwijderd van (ik moet bijna schrijven even vijandig aan) de laboratoriumpsychologie als aan de dierromantiek. Dat de Franschman een grootere letterkundige is dan de Amerikaan en de eenige is, dien ik ken, wien het gelukte spannende, aangrijpende dierverhalen, die toch op persoonlijke waarnemingen be- -1) Wie iets naders over Pergaud vinden wil, leze mijn opstel over dezen auteur in ,.Vragen des Tijds". rusten, te schrijven, wil ik hier niet verder betoogen. Pergaud is het gegeven de synthese te scheppen tusschen Jack London's en Curwood's boeiende romantiek, verkregen door werkelijkheidsschennis, en Long's belangwekkende, maar niet aandoenlijke relazen van het dierenleven in het hooge Noorden. Long waarborgt zelfs met voor een schrijver niet noodzakelijke nauwgezetheid de waarheid zijner dierwaarnemingen. Wijkt hij er van af, zoo meldt hij dit: „Slechts één keer, in de geschiedenis van Kopseep, den zalm, heb ik het gewaagd een uitzondering op dien volkomen betrouwbaren regel te maken." De voorwoorden van Long's boeken zijn voor het meerendeel rechtvaardigingen tegenover uitspraken van critici, die de waarheid van een of ander detail zijner verhalen in twijfel trekken, een openlijke verklaring ook van de methode, die hij toegepast heeft bij de verhalen, die volgen zullen. In een verhaal van Long wordt de eigenlijke vertelling herhaaldelijk door verklarende of vaststellende zinnen onderbroken; de schrijver wil meer leeren en vastleggen dan boeien. In Long's ,,De grijze wolf" bijvoorbeeld, dat werkelijk een kostbare aanvulling mag genoemd worden op een modern wetenschappelijk dierbeschrijvend werk, als de nieuwste uitgaven van Brehm's ,,Tierleben" bijvoorbeeld, wordt het leven van den wolf van eerste jeugd tot volwassenheid nagegaan. De instinctvorming der wolven, het spel, dat hen voor de jacht moet geschikt maken, worden nauwkeurig door Long bespied en besproken. En zulk een Modern literair werk van een waarnemer kan men dan weer als controle-werktuig gebruiken om de Waarheid en de fantasie van romantische dierverhalen na te gaan. Dit boek „De grijze wolf" bij- voorbeeld leert, hoe raak ook Kipling het wolvenleven beschreef in zijn ,,Jungle-book , al gaf hij de dierlijke individuen spraak en naam. En zelfs veel wat ons in Curwood verwerpelijk leek, blijkt toch nog niet zoo dwaas te zijn. De natuurlijke vijandschap en de gevechten tusschen lynx en wolf bijvoorbeeld, vanwaar Curwood zijn , ,K.azan de wolfshond" liet uitgaan, vindt in Long's betrouwbaarder werk een bevestiging. Long's inzichten over de dierenziel zijn antiromantisch, zeer onsentimenteel. Teederheid hoeft men bij dieren niet te zoeken, wel een schoonen ongebreidelde vrijheidszin, die het verschoppen der tot volwassenheid gekomen jongen in het geheel niet tragisch maakt, maar samenvalt met hun behoefte aan zelfstandigheid. Long meent echter, dat de mensch door zichzelven iets van de dierenziel kan leeren, dat dus dat wat men in de psychologie wel eens de subjectieve methode noemt ook in de dierpsychologie mag gelden: kennis der dierenziel door kennis van het eigen ik. „Willen we de afstand der sterren onderling meten, dan zoeken we geen nieuwe hemelsche éénheid, maar gebruiken we vol vertrouwen onze eigen duimstok, en de chemie die kindervoedsel ontleedt, verleent even goede diensten ten opzichte van Jupiter's satellieten. Dit is wel slechts vergelijkenderwijs gesproken, maar hierdoor hebben we eenige wegwijzing in het rijk van het bewuste leven, dat ook één geheel schijnt te zijn door één wet beheerscht.... Liefde en haat, vrees en moed, vreugd en leed, smart en blijdschap, ontbering en bevrediging —- deze gewaarwordingen, die zoo'n groot deel van het leven innemen, worden zoowel in de dieren als in de menschen aangetroffen. Zij verschillen van hetzelfde gevoel in ons eigen hart wel in graad, maar in 't geheel niet in soort; en we moeten ze meten met één maat, willen we er iets van begrijpen." Long verwerpt de gebruikelijke onderscheidingen tusschen reflex en rationeele bewegingen, instinct en intelligentie. „Ook als instinctieve wezens Zijn menschen niet wezenlijk van dieren verschillend. Wie het dier wil beschrijven, moet het begrijpen, en, naar 't mij voorkomt, is de eenige manier om tot begrijpen te komen deze, dat ik mezelf eens in zijn plaats denk en het meet met dezelfde maat, als het eenige leven, waarvan ik begrip heb, ik kennis draag uit de eerste hand: en dat is mijn eigen leven." (,,Langs dierenpaden in het hooge Noorden"). Deze zeer eigenaardige opvatting van de psychische eenheid der wereld — ik bedoel geen Al-ziel, maar zou bijna spreken van een psychisch oer-element, of althans van altijd voorkomende elementen, zooals dit ook stoffelijk het geval is, naar ons de chemie leert — moet ons niet doen denken, dat aeze meest uitgesproken waarnemer onder de dierkundige literatoren een voorstander zou zijn van et anthropo-morphiseerende dierverhaal. Long noemt zijn verhalen, gebundeld in ,,Op eenzame Zwerftochten studies van doodgewone dieren, met van dieren met menschelijke beweegrredenen en voorstellingen. „Voor een echte belangstelling is et werkelijk niet noodig ze menschelijke trekken geven. Elk dier is merkwaardig, is op zichzelf ejgenaardig genoeg zonder iets aan den mensch te °ntleenen." Bij Louis Pergaud is de psychologische waarneming nog belangrijker dan bij Long, die (om een nieuw woord te vormen) meer de moro-logie, de zeden der dieren nagaat en verklaart en, voor zooverre ze in kudden leven, hun sociologie. Long is de beschrijver en verteller der dierlijke gewoonten en gewoontenvorming, evenals de wat meer dramatische en zijn verhalen scherper spannende Roberts dit is. Louis Pergaud is een typische psycholoog, die zich meer tot het dierlijk individu dan tot de soort wendt. Ofschoon hij een hartstochtelijk jager was en verteller van jachtverhalen, treffen zijn waarnemingen vooral 't dier, dat dagelijks in zijn nabijheid woont: zijn hond. Men zal overigens in het algemeen opmerken, dat de letterkundigen, die meer naar oordeelvorming over heel een dierenziel, dan naar een onderzoek van dierlijke gewoonten streven, meestal hiervoor kat of hond uitkiezen. De samenleving dezer dieren met menschen, hun urbanisatie, die velen degeneratie noemen, maken het aantrekkelijk om hun karakter te schetsen. Evenals dat bij menschen het geval is, zetten de grootere en hoogere maatschappelijkheid dezer huisdieren juist ook hun indiviudeele verschillen aan. Ik geloof, dat er tusschen circustijgers meer differentiatie plaats vindt — als gevolg van gelegenheid tot differentiatie —■ dan tusschen wilde tijgers. Ik geloof ook, dat zulke tijgers minder van elkaar verschillen dan de kat van de naaister en deze van den geleerde, de hond van de cocotte en deze van den melkboer. De reeds typische mensch kiest het huisdier, waar hij zich aan verwant voelt, en ontwikkelt nog diens aanleg in een bepaalde richting. Een zenuwachtig dametje houdt van een rillerig, verfijnd, nerveus hondje en maakt het nog zenuwachtiger. Louis Pergaud gelukt het in zijn boeiende verhalen de ziel der dieren te ontdekken, een ziel, die mij overtuigt, die ik als intuïtief juist voel, ver van romantische gevoeligheid, ver ook van overdreven koude en houterige wetenschappelijke voorzichtigheid. Als iets taak der kunst is, dan is het om op onmiddellijke wijze het leven te grijpen en ons dat te brengen wat de wetenschap omcirkelen en benaderen kan, maar waarvoor de wetenschap blijft staan of waarover ze heenstapt. Er zijn overtuigende dierschilderijen, er is de Stier van Potter. Zoo ook is Pergaud's heerlijke jachthond Miraut, die in bijna al zijn dierverhalen voorkomt en de hoofdfiguur is van ,,Le roman de Miraut" (een krachtig, kleurig, Rabelaisiaansch boek, dat misschien door het Hollandsche rimpelkinnige fatsoen zal worden veroordeeld) een hond, waarvan men zegt: zoo is dit dier naar lichaam, ziel en geschiedenis. Een verstandige hond, maar een hond, die bij tijd en wijle, evenals de mensch, boven zijn eigen normaliteit uitkomt. Een dier met hevige gevoelens en veel slimheid, zooveel als hij noodig heeft bijna. Een dier, welks affecties veel minder talrijk en geschakeerd, maar dieper en beslissender zijn dan van veel menschen. Zijn combineerend verstand is natuurlijk niet dat van een geleerde, het slagen van zijn pogingen om vrij te komen, om naar zijn meester terug te keeren is niet overdracht, maar het gelukkig resultaat van voortdurend probeeren. Een groot temperament en diepe affecties geeft zulk een dier genoeg karakterinhoud, om zijn levensrelaas zoo belangwekkend te maken als dat van menig mensch. Louis Pergaud verstaat het zijn verhalen boeiend te houden door het dierenleven te verbin- en de Dieren 7 den met het leven der menschen, met de dorpsmaatschappij; andere zijn spannend als jachtverhalen; nog andere zijn tragisch en behandelen een geval van dierlijke degeneratie of van uitstooting. Hun ontstaan is bijna altijd evenzeer uit 's schrijvers artistieke verbeelding te verklaren, als uit zijn wetenschappelijke belangstelling. Het verhaal van het leelijke jonge eendje bijvoorbeeld, waarmee het in het sprookje zoo goed afloopt, komt in Pergaud's oeuvre herhaaldelijk terug, omdat hij belangstelt in het gedrag van een diermaatschappij tegenover een afwijkenden enkeling: een eend onder de kippen; Malpattu, een vijfteenige haan, door wien geen hen zich wil laten bevruchten. Ik heb in het bijzonder op Long en Pergaud gewezen, in wier werk wetenschappelijk psychologische waarneming zulk een groote en gewilde plaats inneemt. Maar deze dierpsychologische belangstelling en vooral ook het rekening houden met de dierenpsychologie, een schuchterheid om maar niet zooals vroeger op ongedwongen wijze de dierenziel dien inhoud te geven, welke het verhaal het meest ten goede komt, vinden we bij alle moderne dierschrijvers. Het zou me niet moeilijk vallen u de dierpsychologische uitweidingen en de dierpsychologische reserves in wildromantiseerende schrijvers als Jack London en Oliver Curwood te toonen, die bij wetenschappelijke biologen lang niet in reuk van heiligheid staan en van wie men ondanks alles toch ook veel kan leeren over het dierenleven van het hooge Noorden. Dwaas is natuurlijk het verhaal van Kazan's vaderliefde; het strijdt tegen alles wat men heeft waargenomen bij den mannelijken hond, maar in Jack London's ,,Call of the Wild" bij- voorbeeld zijn merkwaardige notities over den aard der trekhonden te vinden, over hun psyche, die de plaats, welke zij in een hondenspan innemen, bepaalt, terwijl die plaats hen dan weer in hun karakter sterkt. Het blijft voor romantische schrijvers een hard gelag zich te moeten binden aan de waarschijnlijkheid van psychologische dier-observatie. Hun mogelijkheden worden er kleiner door. Het is er mee als met de z.g. Aristotelische wet der drie eenheden in het klassieke drama, een wet die ook vele theaterschrijvers beëngde. Maar er zijn altijd uitverkorene kunstenaars, die vrij kunnen zijn in het gebondene. Dit was Pergaud in het aan waargenomen psychologie gebonden dierverhaal. De toekomstige dierschrijvers zullen meestal moeten kiezen tusschen bewust vermenschelijkende dierenlitefatuur of waarnemende, schiftende dierpsychologische verhalen. Voor het romantisch geschetste dier, Welks ziel door den schrijver naar eigen willekeur ontworpen werd, en dat toch geen mensch mag zÜn en niet kan spreken, blijft minder plaats over. Het is natuurlijk onmogelijk te bepalen hoe de moderne, observeerende schrijvers zich de dierenZiel voorstellen. Want deze voorstellingen wisselen van schrijver op schrijver, zoo goed als dit met Wetenschappelijke waarnemers het geval is. Toch kan men wel zeggen, dat allen — het blijVen toch kunstenaars — wars zijn van een te mechanische voorstelling der dierenziel. Zij kunnen niet aannemen, dat reflexen of psychische tropisde handelingen der hoogere dieren bepalen, en ZlJ staan zelfs vijandig tegenover het begrip instinct, wanneer dit een psychische kracht uitdrukt, !e voor het dier onontwijkbaar en vooral onplet- baar, niet te modelleeren zijn zou. De mensch is een instinctief wezen, zoo goed als het dier, wanneer men onder instinct de groote noodzakelijke wegen van ons willen verstaat en den daarmee gepaard gaanden drang en macht, dien wil in een daad om te zetten. Maar juist het modelleeren, het aan de omstandigheden aanpassen, het op deze of op gene wijze verwezenlijken, is voor de observeerende schrijvers — ik denk aan Long, Pergaud, Derrenne, Roberts, Eipper — een zielskracht, die de hoogere dieren met den mensch deelen. Hun bewondering voor het dier geldt niet meer werkelijke of verleende ethische hoedanigheden, trouw of liefde bijvoorbeeld, maar de dierlijke vindingrijkheid, omzichtigheid, het bewonderenswaardige dierlijke savoir-fairé, en de laconieke wijze van te kunnen moorden en vermoord worden, nemen en afstand doen, ziek-zijn en sterven. Men zou zeggen, dat er iets hoog-dierlijks is, dat door het hoog-menschelijke, door moraal, vrees voor het eigen-ik, en geremde zoowel altruïstische als egoïstische instincten wordt uitgesloten, iets hoog-dierlijks, dat een Nietzsche in zijn „Uebermensch" terug zou wenschen. Dit hoog-dierlijke hebben de moderne dierbeschrijvers lief gekregen. Naast de wetenschappelijke zoölogie, die ons het dier moet leeren kennen naar zijn vormen, verrichtingen, levensgewoonten en zielsbouw, is de dierenletterkunde noodzakelijk om ons de verhouding tusschen dier en mensch te leeren kennen, om ons allen met de wereld der dieren in verbinding te doen blijven en ons dat wat we in dierencultus verloren hebben, te vergoeden. Zonder de dieren- letterkunde zou de bekoorlijke dierenmagie verloren gaan, zou het dier den toegang tot ons verbeeldingsleven niet meer kunnen vinden. De hoofdgenres, die ik meer van hun algemeenen kant dan letterkundig-historisch besproken heb, moeten blijven bestaan en zullen dat ook, omdat ze ontspruiten aan wezenlijke behoeften van pnzen geest. Wij hebben de dieren zoo noodig als insecten de bloemen. Hun vorm, hun leven en hun ziel, belichaamd in de aesthetische, romantische, Psychologische dierletterkunde moet de menschheid blijven vergezellen. En de vermenschelijkende dierenliteratuur. . . . ? Ons indroomen in het onmogelijke . . . .: wanneer de dieren toch eens spraken . ? Wij kunnen het niet laten, omdat het £en der weinige onmogelijkheden is die voorstelbaar blijkt voor onze te kleine menschelijke verbeeldingskracht. DIERVERHALEN SIEGFRIED E. VAN PRAAG HET VERMENSCHELIJKTE DIER N deze afdeeling vindt men een verhaal uit Kipling's Jungle-boeken en de bekende vertelling van Edgar Allan Poe „The black cat" uit diens „Tales of mystery and imagination". Kipling, in 1865 in Bombay (Britsch-Indië) geboren, schreef gedichten, novellen en romans. Hij verdedigde een patriotische Engelsch-imperialistiJ^he politiek. Van zijn werken noemen we: ,,Plain Tales from the Hills" (1887), „Soldiers Three" (1889), ..In Black and White", „The Light that failed ' (1891), „The Phantom Rickshaw", „Wee Willie Winkie" (1895), „The Jungle Book" v-94,}' "^e second Jungle Book" (1895), >»Kim" (1901), „Thy servant a dog".1) Edgar Allan Poe, de sombere en fantastische Amerikaansche schrijver (1809-1849) is beroemd als dichter, van o.a. „The Bells" en „The Raven", het gedicht van den raaf, die het sombere „nooit Meer (never more) uitspreekt, en als de schrijver ï "^a^es Mystery", die door des schrijvers scherp gevoel voor de logica van gebeurtenissen tezamen met zijn grillige fantasie en zijn onverschrokken, onverbiddelijk psychologisch inzicht tot Meesterstukjes van vertelkunst werden. I? ^et d'ene vermeld dat de stichter van de Padvinderij, Robert d n-Powell het „Jungle Book" gebruikt heeft als leiddraad voor Opstelling van zijn systeem voor de Welpen-afdeeling. („Welpen"Jn padvinders van 8—12 jaar). Dit systeem is uitgewerkt in zijn Padvinderijndb°ek" °°k tOCgepaSt wordt door de Nederlandsche Kipling's „Kaa's Jacht" is een voorbeeld van moderne vermenschelijkende dierletterkunde. Het verhaal bewijst, hoe levend dit oude genre nog is, zooals dit in Duitschland ook het werk van Waldemar Bonsels ,,Die Biene Maja" heeft bewezen. Kipling's verhaal doet ons gevoelen, dat ondanks het spreken der dieren hun vermenschelijking en hun individualiseering, ondanks ook de ten deele aan het menschenleven ontleende gebeurtenissen, dit genre er veel toe kan bijdragen om ons den aard en de vormen der dieren te leeren kennen en zien. De eigenaardige plaats bijvoorbeeld, die de apen door hun levenswijze en hun uiterlijk te midden der overige zoogdieren innemen, hun opmerkelijke psychische wispelturigheid wordt door Kipling's typeering der bandar-log (der apen stand) in 't licht gesteld. Al zullen geen beer en geen panter er in de werkelijkheid samen op uittrekken om een kind uit de handen van apen te verlossen, toch konden juist door middel van dit boeiend sprookjesgebeuren loop, houding, vechtwijze dezer twee groote roofdieren levendig geschetst worden, de langzame waardigheid en de onontkoombare aanvalszekerheid van een python zal den lezer van 't verhaal voor goed bijblijven. En de sfeer van het landschap, de hitte der zon over de eindelooze Britsch-Indische dieren-wildernis houdt met zijn realisme het niet-mogelijke gebeuren in evenwicht en verhindert, dat ongeloof aan het vertelde ons tegen de charme van het sprookverhaal immuun maakt. Edgar Allan Poe's ,,De zwarte Kat" kan men eigenlijk geen zuiver vermenschelijkende dierletterkunde meer noemen, omdat de schrijver, die de kat Wonderbaarlijke daden laat volbrengen en hem mystieke invloeden toeschrijft, als modern mensch en tevens met een zekere ironie tegen het veldwinnende rationialisme, voor iedere vreemde, bovennatuurlijke gebeurtenis, die met of door de kat plaats vindt, een logisch-realistische (chemische, physische of psychische) verklaring geeft. Het verhaal is een voorbeeld van dierensatanisme. De kat is de wreker, de wrekende demon, aan wien de mensch bewijzen moet, dat hij zich den Duivel heeft overgegeven, en die, nadat hij 's menschen slachtoffer geworden is, zich tot zijn aanklager opWerpt. Het is de zwarte kat der volksverbeelding, die we in dit geheimzinnig sombere verhaal ontmoeten. Maar naast de vermenschelijking, of liever gezegd de demoniseering van het dier, welk een werkelijkheid is hier alweer te vinden! Hoe licht kan de altijd iemand volgende, de zich altijd tegen de beenen van een zenuwachtig mensch opstrijkende kat dien mensch tot een obsessie worden.... En hoe wonderlijk goed is dat eigenaardige psychische keerpunt aangegeven, waar liefde tot kwelzucht wordt. Dikwijls lijden juist dierenliefhebbers aan pijnlijke droomgezichten van kwellingen, die men dieren doet ondergaan. Octave Mirbeau, een ware dierenvriend, schilderde in zijn Werken vaak de meest geraffineerde diermartelingen. (Joseph in zijn, ,,Le journal d'une femme de chambre"; den lijdensweg van den hond Turk in ,,Contes de ma Chaumière"). In Franz Werfel's tooneelstuk „Schweiger" gaat een kindervriend er toe over °P kinderen te schieten, juist omdat een angstdroom tot dwang-gedachte en -behoefte is verworden, en walging lust naar het walgingwekkende heeft gebaard. Ook het omgekeerde, dat uit dorst naar dierenbloed, dierenliefde ontstaat is menschelijk en wordt door 't heiligenverhaal van St. Hubertus bevestigd. Poe's „Zwarte Kat" is in de groote steden tot het symbool geworden van artistieke cabarets en door hun faam aantrekkelijke nacht-lokalen. Dat het beroemde Montmartre-cabaret, de „Chat Noir" van Rodolphe Salis naar Poe's „Black Cat" genoemd zou zijn, wat algemeen beweerd wordt, is volgens den Montmartre-teekenaar A. Willette een fabel. Toen Salis op de plaats waar vroeger op de Boulevard Rochechouart het postkantoortje gestaan had, zijn cabaret ging oprichten, had hij onderweg een prachtige zwarte kat, met kort glanzend haar gestolen; om die te pakken te krijgen was hij zelfs boven op een lantaarn geklommen, waar de kater een schuilplaats gezocht had. De kat, die ,,1'Amoureux" genoemd werd, gaf hem 't gelukkig idee om zijn cabaret „Au chat noir" te noemen, (A. Willette: „Feu Pierrot" p. 134-155). RUDYARD KIPLING: KAA'S JACHT "~TT "yAT ik hier ga vertellen gebeurde "ft, > eenigen tijd vóór dat Mowgli werd \y v/ uitgestooten uit den stam der Sionie» V wolven, en vóór hij zich wreekte op Shere Khan, den tijger. Het was in de dagen, toen Baloe hem de Wet van den Dsjungel onderwees. De groote, ernstige, bruine beer vond het heerlijk, zoo'n vluggen, bevattelijken leerling te hebben, want de jonge wolven willen alleen zóóveel van de Wet leeren, als betrekking heeft op hun eigen stam en geslacht, en loopen weg, zoodra zij de Jacht-spreuk kunnen nazeggen: ,,Voeten die geen spoor nalaten, oogen die zien in het donker, ooren die de wind van uit hun holen kunnen hooren en scherpe witte tanden, al deze dingen zijn de kenteekenen van onze broeders, behalve Tabaqui den jakhals en de Hyena, die wij haten." Mowgli echter moest, als Menschen-jong heel Wat meer leeren dan dit. Soms kwam Bagheera, de Zwarte Panter, door den Dsjungel aanslenteren, °m eens te kijken hoe zijn beschermeling het maakte, en met zijn kop tegen een boom geleund, bleef hij zitten snorren van plezier, terwijl Baloe Mowgli zijn les overhoorde. De jongen kon bijna evengoed klimmen als zwemmen en bijna evengoed zWemmen als loopen. Daarom leerde Baloe, de onderwijzer van de Wet, hem zoowel de wetten die op het Woud betrekking hebben, als die van ) ..Door wolven opgevoed." Hollandsche bewerking van Arthur * ervooren. J. M. Meulenhoff. bet Water: hoe een rotte tak van een gezonde te onderscheiden; hoe in beleefde termen tot de bijen moet gesproken worden, wanneer hij vijftig voet boven de grond een zwerm van die dieren tegenkwam; wat hij moest zeggen tegen Mang, de vleermuis, wanneer hij hem des middags in de takken stoorde en hoe hij de water-slangen in de poelen moest waarschuwen, vóór hij midden tusschen hen in sprong. Niemand van de Dsjungel-bevolking wordt graag gestoord en allen zijn er heel vlug bij, om een indringer aan te vliegen. Dan leerde Mowgli ook den Jacht-roep der Vreemdelingen, die luide herhaald moet worden, tot men antwoord krijgt, Wanneer een van de Dsjungel-bewoners buiten zijn eigen gronden jaagt. Vertaald wil deze jacht-roep zeggen: „Geef mij toestemming om hier te jagen, want ik heb honger." En het antwoord is: „Jaag dan om voedsel te krijgen, maar niet voor vermaak." Dit alles zal u doen inzien, hoeveel Mowgli uit het hoofd moest leeren, en het verveelde hem danig, dat hij dezelfde dingen honderd keeren moest herhalen. Maar, zooals Baloe eens, toen Mowgli een flinken draai om zijn ooren had gekregen en boos wegliep, tot Bagheera zei: „Een menschen-jong is nu eenmaal een Menschen-jong en zijn plicht is het de geheele Wet van den Djsungel te leeren." „Maar je moet toch ook bedenken, dat hij nog maar zoo klein is," wierp de zwarte panter, die Mowgli leelijk bedorven zou hebben, als hij hem had moeten opvoeden, hiertegen in. „Hoe kan zijn kleine hoofd al jouw redevoeringen bevatten?" ..Is er iets in den Dsjungel te klein om gedood te Worden? Neen. En daarom leer ik hem al deze dingen en daarom sla ik hem — altijd maar heel zachtjes — wanneer hij ze vergeet." „Zachtjes! Wat weet jij van zachtjes, ouwe IJzer-poot?" bromde Bagheera. ,,Zijn heele gezicht zit vandaag vol krabben en builen, door jouw zachtheid. Oegh!" „Beter dat hij van het hoofd tot de voeten builen krijgt door mij, die hem liefheeft, dan dat hem iets zou overkomen door zijn onwetendheid," antwoordde Baloe zeer ernstig. „Ik leer hem nu de Levens-woorden van den Dsjungel, die hem zullen beschermen tegen de vogels en het Slangen-Volk en tegen al de viervoetige jagers, die er buiten zijn eigen Stam in den Dsjungel zijn. Hij kan nu de bescherming inroepen van iedereen in den Dsjungel, wanneer hij die woorden maar onthoudt. Is dat niet een beetje slaag waard?" „Maar let er dan tenminste op, dat je het Menschen-jong niet doodslaat. Hij is geen boomtak, waaraan je je botte klauwen kan wetten. Maar wat zijn eigenlijk die Levens-woorden? Het zou misschien beter zijn, hulp te verleenen dan dat te vragen." Bagheera strekte een poot uit en bewonderde de staal-blauwe, beitel-vormige, gekromde klauwen aan het einde daarvan — „maar toch zou ik het wel willen weten." „Ik zal Mowgli roepen, dan kan hij ze je zeggen —• als hij wil. Kom eens hier, broertje." „Mijn hoofd gonst als een bijen-boom," zei een gemelijke stem boven hun hoofden en Mowgli gleed boos en verontwaardigd, langs een boomstam naar beneden. Toen hij op den grond aanlandde voegde hij er nog aan toe: „Ik kom voor Bagheera en niet voor jou, dikke ouwe Baloe!" „Dat is mij totaal onverschillig", zei Baloe, of- schoon hij zich verongelijkt en gegriefd voelde. „Zeg Bagheera dan de Levenswoorden van den Dsjungel, die ik je vandaag geleerd heb." „Van welk volk?" vroeg Mowgli, blij eens te kunnen laten hooren wat hij kende." Er zijn zooveel talen in de Dsjungel, maar ik ken ze allemaal." „Iets weet je wel maar toch nog niet veel. Zie je, Bagheera, zoo gaat het altijd. Nooit hebben ze een woord van dank over voor hun onderwijzer. Nog geen enkele maal is er zoo'n klein wolfje teruggekomen, om den ouden Baloe voor zijn onderwijs te danken. Zeg dan maar de woorden van de Jagende Volken — groote leerling." „Wij zijn van één bloed, gij en ik", zei Mowgli, de woorden het Beer-accent gevend, dat alle jagenden gebruiken. „Goed. En nu voor de vogels." Mowgli herhaalde de woorden, nu met het gefluit van den Wouw aan het einde van den zin. „En nu voor het Slangen-volk", zei Bagheera. Het antwoord was een niet te beschrijven gesis en Mowgli gooide zijn beenen in de lucht, klapte in zijn handen, om zichzelf toe te j uichen en sprong op Bagheera's rug, waar hij bleef zitten, met zijn hielen trommelend tegen de glanzende huid van de panter, terwijl hij tegen Baloe de lee'ijkste gezichten trok, die hij maar bedenken kon. „Zie je nu wel! — Dat was toch wel een klein builtje op je hoofd waard, hè?" zei de bruine beer teeder. „Er zal wel eens een dag komen, waarop je aan mij zult denken." Toen wendde hij zich terzijde, om aan Bagheera te vertellen, hoe hij de Levenswoorden had gevraagd aan Hathi, den Wilden Olifant, die alles Wij en de Dieren 8 van deze dingen afweet, en hoe Hathi Mowgli had meegenomen naar een poel, om er het slangenwoord te hooren van een Water-slang, omdat Baloe het niet kon uitspreken. En hij voegde er aan toe, dat JVÏowgli nu vrijwel veilig was tegen alle mogelijke ongelukken in den Dsjungel, omdat noch slang, noch vogel, noch eenig viervoetig dier hem kwaad zou doen. „Niemand heeft hij te vreezen," zei Baloe opgewonden, trotsch op zijn grooten harigen buik slaande. „Behalve zijn eigen geslacht," zei Bagheera binnensmond; en toen luid tot Mowgli: „Pas een beetje op mijn ribben, broertje! Wat beteekent al dat dansen en trommelen?" Mowgli had de aandacht op zich willen vestigen door Bagheera aan den pels te trekken en hem nu en dan hard te stompen. Toen het tweetal naar hem luisterde, schreeuwde hij zoo hard hij kon: „En nu zal ik een eigen geslacht hebben en het den heelen dag door de boomtakken heen aanvoeren." „Wat is dat nu weer voor een nieuwe dwaasheid, kleine droomer?" zei Bagheera. „En dan zullen ze takken en vuil gooien op den ouden Baloe", vervolgde Mowgli, „dat hebben ze me beloofd!" „Whoefl Baloe schopte met zijn zwaren poot Mowgli van Bagheera s rug. Toen de jongen tusschen de groote voorpooten lag, kon hij zien dat de Beer werkelijk boos was. „Mowgli", zei Baloe, ,,je hebt gebabbeld met de Bandar-log, het Apen-volk." Mowgli keek Bagheera aan, om te zien of de panter ook boos was. Bagheera's oogen waren hard als staal. „Je bent bij het Apen-volk geweest — bij de grijze Apen — het volk zonder Wet — de dieren die alles eten. Dat is een buitengewoon groote schande." ,,Toen Baloe mij zoo op m'n hoofd sloeg", zei Mowgli, die nog op zijn rug lag, „ben ik wegge loopen en de grijze apen kwamen van hun boomen naar beneden en hadden medelijden met mij. En niemand anders bekommerde zich om mij." „Het medelijden van het Apenvolk!" hoonde Baloe. ,,De kalmte van de bergstroom! De koelte van de zomerzon! — En toen, Menschen-jong?" „En toen, en toen, hebben ze me nooten en allerlei lekkere dingen te eten gegeven, en — ze hebben me in hun armen naar de toppen der boomen gedragen en gezegd, dat ik hun broeder was naar den bloede, behalve dan, dat ik geen staart had en dat ik te eeniger tijd hun aanvoerder zou worden." „Zij hebben geen aanvoerder", zei Bagheera. „Zij liegen. Zij hebben altijd gelogen." „Ze waren heel vriendelijk en hebben mij verzocht nog eens terug te komen. Waarom hebben jelui me nooit bij het Apen-volk gebracht? Ze staan op hun voeten precies als ik. Ze slaan me niet met harde pooten. Ze spelen den heelen dag. Laat me naar ze toe gaan! Laat me gaan, akelige Baloe! Ik wil weer met ze spelen!" „Luister eens, Menschen-jong", zei de beer en zijn stem rolde als de donder op een zwoelen avond. >>Ik heb je de heele Wet van den Dsjungel geleerd, Voor alle volkeren die daar leven — behalve voor het Apen-volk dat in de boomen woont. Dat heeft geen Wet, het zijn uitgestootenen. Zij hebben geen eigen taal, maar gebruiken alleen maar gestolen Woorden, die ze afluisteren als ze boven in de tak- ken van de boomen naar beneden zitten te gluren. Hun gewoonten zijn niet de onze. Zij hebben geen aanvoeders. Zij hebben geen herinneringsvermogen. Zij snoeven en kakelen maar en beweren, dat zij een groot volk zijn, dat groote dingen zal gaan doen in den Dsjungel. Maar dan hoeft er slechts een noot te vallen, of ze beginnen als bezetenen te lachen en al hun groote plannen zijn weer totaal vergeten. Wij van den Dsjungel hebben niets met ben uitstaande. Wij drinken niet waar de apen drinken; wij loopen niet waar de apen loopen; wij jagen niet waar zij jagen; wij sterven niet waar zij sterven. Heb je ooit vóór vandaag van de Bandar-log hooren spreken?" „Neen", zei Mowgli fluisterend, want het woud was geheimzinnig stil, nu Baloe ophield met spreken. „Die van den Dsjungel hebben ze uit hun mond en uit hun gedachten gebannen. Ze zijn heel groot in aantal, boosaardig, vuil, schaamteloos en zij verlangen, als ze tenminste een bepaald verlangen kunnen hebben, door de Dsjungelbewoners te worden opgemerkt. Maar wij willen hen niet opmerken, zelfs niet als ze noten en vuil op onze hoofden gooien." Nauwelijks had hij deze woorden gezegd, of een hagelbui van noten en takjes kletterden uit de boomen naar beneden en zij hoorden heesch gelach en gehuil en een wild springen tusschen de dunne takken, hoog boven hen in de lucht. ,,Het Apen-Volk wordt niet geduld onder de Dsjungelbevolking", zei Baloe, „Denk daaraan!" „Niet geduld", herhaalde Bagheera, „maar ik vind het verkeerd, dat Baloe je niet voor hen gewaarschuwd heeft." ,,Ik — ik? Hoe kon ik met mogelijkheid vermoeden, dat hij met zulk vuil zou gaan spelen ? — Apen! Bah!" Weer kwam er een hagelbui op hen neer en de twee dieren draafden weg, Mowgli met zich meenemend. Wat Baloe van de apen had gezegd was volkomen waar. Zij hoorden thuis in de toppen der boomen en daar dieren zeer zelden naar boven kijken, was er weinig kans, dat de apen, en de Dsjungelbewoners elkaar in den weg zouden loopen. Maar wanneer zij ergens een zieken wolf zagen liggen, of een gewonden tijger of beer, dan plachten de apen hem te kwellen en te plagen en steeds wierpen zij takken en noten naar alle dieren die zij zagen, alleen maar in de hoop door hen opgemerkt te worden. Dan hieven ze een gehuil aan en gilden zin-looze zangen en daagden de bewoners van den Dsjungel uit in de boomen te klimmen en hen te komen bevechten. Of wel ze begonnen om het een °f anderg wissewasje hevig onder elkaar te vechten en lieten dan de gedoode apen vallen daar waar ze wisten, dat de Dsjungelbewoners ze zouden moeten zien. Ze waren altijd juist op het punt om een aanvoerder te kiezen en wetten en eigen vast-omschreven gebruiken aan te nemen, maar ze deden het nooit, omdat ze morgen nooit meer wisten, wat ze zich vandaag hadden voorgenomen. Ze voelden wel, dat dat compromitteerend voor hen was en daarom hadden zij de dingen omgekeerd en als spreekwoord aangenomen: „Wat de Bandac-log nu denkt zal de Dsjungel later denken," waarmee zij hun eigen schande op de Dsjungeldieren afschoven, iets wat hen een kinderlijk genoegen gaf en bevrediging schonk. Geen der viervoetige dieren kon hen berei- ken, maar aan den anderen kant wilde ook geen dezer aandacht aan hen schenken en daarom juist waren zij zoo in hun schik, toen Mowgli bij hen kwam om met hen te spelen en toen ze hoorden hoe boos Baloe daarover was. Het was heelemaal niet hun bedoeling geweest iets meer te doen _ de Bandav-log heeft eigenlijk nooit een bedoeling, welke dan ook — maar een hunner had een schitterend idee naar het hem zelf voorkwam. Hij vertelde aan al de anderen, dat Mowgli m den stam van zeer veel nut zou kunnen zyn, omdat hij takken dooreen vlechten kon tot schermen, om hen te beschutten tegen den wind; als ze hem dus als gevangene bij zich hielden, zouden zij hem kunnen dwingen hun dat ook te leeren. Mowgli had, als het kind van een houthakker allerlei instincten geërfd en zoo maakte hij vaak van afgevallen takken kleine hutten, zonder er verder bij te denken, hoe hij daar eigenlijk toe kwam. Ue apen, die hem, als ze hoog in de boomen zaten, daar beneden bezig zagen, vonden zijn werk wonder-mooi. Ditmaal, zeiden zij, zouden ze werkelijk een aanvoerder kiezen en het vestandigste volk worden in heel den Dsjungel, zóó verstandig dat iedereen hen zou opmerken en benijden. Daarom volgden ze Baloe, Bagheera en Mowgli heel stilletjes door den Dsjungel, tot het tijd werd voor het middagslaapje; en Mowgli, die zich heel erg schaamde, legde zich te slapen tusschen den panter en den beer, zich vast voornemend, zich nooit meer met het Apen-volk te bemoeien. Het eerste wat hij zich na dit oogenblik weer ennnerde was, dat hij zich door handen bij armen en beenen voelde grijpen — harde, sterke, kleine handen — en daarna het sleuren van takken langs zijn gezicht. Naar beneden kijkend, zag hij door de zwaaiende bogen, door boomtakken gevormd, Baloe, die met zware stem den Dsjungel wekte en Bagheera die tegen den boomstam opsprong, al zijn tanden dreigend ontbloot. De Bandar-log hier een triomf-gehuil aan en trok zich terug op de hoogste takken, waar Bagheera hen niet durfde volgen, terwijl ze riepen: „Hij heeft aandacht aan ons geschonken; Bagheera heeft ons opgemerkt. Alle Dsjungel-bewoners bewonderen °ns om onze behendigheid en onze slimheid." Toen begonnen zij hun vlucht en de vlucht van het Apenvolk door het Rijk der boomen is een van die dingen, die niemand beschrijven kan. Zij hebben daarboven hun geregelde wegen en zij-wegen, nu weer eens gaan ze omhoog, dan weer omlaag, afwisselend tusschen vijftig en honderd voet boven den grond en langs die wegen kunnen zij trekken, zoo noodig zelfs des nachts. Twee van de sterkste apen grepen Mowgli onder de armen en slingerden met hem weg door de boomtoppen, met sprongen van twintig voet. Waren ze alleen geweest, dan hadden ze dubbel zoo snel kunnen gaan, maar het gewicht van den jongen belemmerde hen in hun bewegingen. Hoe akelig en duizelig Mowgli ook was, hij genoot van den wilden zweeftocht, ofschoon het gezicht van de aarde diep onder hem, hem toch ook weer angstig maakte en de hevige schok, aan het einde van de sprong over niets dan leege lucht, hem het hart in zijn lijf deed stilstaan. Zijn geleiders sleepten hem hoog in de boomen, hij voelde de bovenste, dunne takjes onder hun gewicht kraken en buigen. Dan eensklaps sprongen ze weer met een heeschen gil en een schreeuw dwars door de leegte, om zich vervolgens, aan handen of voeten hangend, na een paar malen te hebben heen-en-weer gezwaaid, weer verder te slingeren naar den volgenden boom. Soms kon hij mijlen en mijlen ver zien over den groenen Dsjungel, zooals een man in de top van een mast mijlen ver zien kan over de zee; dan sloegen hem plotseling de bladeren en takken in het gezicht en hij en zijn twee bewakers weer bijna op den grond. Zoo, springend en krijschend en schreeuwend en gillend, zweefde de heele stam van de Bandar-log met Mowgli als gevangene langs de boom-wegen. Een poosje was deze bang, dat de apen hem zouden laten vallen, maar al spoedig nam zijn woede de overhand, ofschoon hij zoo verstandig was daarvan niets te laten blijken en zich niet te verzetten; hij deed veel beter, hij begon na te denken. De hoofdzaak was, dat hij Baloe en Bagheera een bericht kon sturen, want hij wist heel goed, dat de apen, bij de snelheid waarmee ze zich voortbewogen, zijn vrienden ver achter zich lieten. Het was nutteloos, naar beneden te kijken, want hij kon alleen maar de bovenkant van takken en bladeren zien, daarom keek hij naar boven en zag, vèr weg in het blauw, Chil de Wouw, die daar, zwevend en zwenkend, de wacht hield over den Dsjungel, loerende op wat er sterven zou. Chil zag, dat de apen iets droegen en liet zich een paar honderd meter zakken om te onderzoeken of hun vracht goed was om te eten. Hij stiet van verbazing een fluitend geluid uit, toen hij bemerkte, dat Mowgli boven in den hoogsten top van een boom werd gesleept en hoorde hoe het Menschen-jong den roep van de Wouw deed hooren: ,,Wij zijn van één bloed, gij en ik!" De bladeren sloten zich weer boven den jongen, maar Chil zweefde voort naar den volgenden boom, nog juist bijtijds, om het kleine gezicht nog eens te zien. „Volg mijn spoor", schreeuwde Mowgli, ,,en meldt mijn verblijf aan Baloe van den Sionie-stam en aan Bagheera van de Vergaderingsrots." ,,In wiens naam, broeder?" Chil had Mowgli nooit te voren gezien, ofschoon hij natuurlijk wel van hem had gehoord. ,,Mowgli, de Vorsch. Menschen-jong noemen ze mij! Volg mijn spo-o-or!" De laatste woorden werden uitgegild, terwijl hij door de lucht gesleurd werd, maar Chil knikte en vloog in de hoogte, tot hij niet hooger leek dan een stofje. Daar bleef hij hangen, met zijn telescoopoogen het zwaaien der boomkruinen bespiedend, ■Wanneer Mowgli's geleiders met hem verder slingerden, ,,Ver gaan ze toch nooit," mompelde hij verachterlijk. ,,Ze doen nooit wat ze zich hadden voorgenomen te doen. Altijd grijpen ze weer wat nieuws aan, de Bandar-log. Maar ditmaal hebben ze, naar het mij wil voorkomen, wat ondernomen, waar Voor hen zelf niet veel goeds uit zal voortkomen, Want Baloe is geen melkmuil meer, en Bagheera kan meer dan geiten dooden." Zoo dreef hij op zijn vleugels, zijn pooten tegen het lichaam gevouwen en wachtte. Intusschen waren Baloe en Bagheera dol van Woede en verdriet. Bagheera klom zooals hij nog nooit had geklommen, maar de dunne takken braken onder zijn gewicht en hij gleed naar beneden, zijn klauwen vol boomschors. ..Waarom heb je het Menschen-jong ook niet gewaarschuwd?" bulderde hij den armen Baloe toe, die op een sukkeldrafje voorthobbelde, in de hoop de apen in te halen. „Wat voor nut had het, hem half dood te ranselen, als je hem niet eens waarschuwde?" „Maak toch voort! Maak toch voort! Misschien — misschien halen we hem nog in!" hijgde Baloe. „Met zoo'n slakkengangetje ? Zelfs een gewonde koe zou er niet moe van worden. Onderwijzer van de Wet — jongens-rammelaar — als je een mijl ver zoo met je vette lijf blijft rond schommelen, dan barst je open. Blijf liever zitten en denk na. Maak een plan. Hem achterna jagen geeft niets. Ze zouden hem kunnen laten vallen, als we hen te dicht naderden." ,,Artoela\ Whoel Misschien hebben ze hem al laten vallen, toen het dragen hen vermoeide. De Bandav-log is immers niet te vertrouwen? Stapel doode vleermuizen op mijn hoofd! Geef mij verdroogde beenderen te eten! Rol mij in de bijennesten, zoodat ik doodgestoken word en begraaf mij met de Hyena, want ik ben de ellendigste van alle beren! ArroelalaX Wahoe-a\ — O, Mowgli, Mowgli, waarom heb ik je niet gewaarschuwd voor het Apen-volk in plaats van je builen op het hoofd te slaan? Misschien heb ik nu de lessen, die ik hem had geleerd, weer uit zijn hoofd geranseld, en zal hij alleen in den Dsjungel moeten ronddolen zonder de Levenswoorden." Baloe sloeg zijn pooten over zijn ooren en rolde, steunend, heen en weer. „Hij heeft mij, kort geleden, tenminste alle Levenswoorden nog zuiver voorgezegd", zei Bagheera ongeduldig. „Baloe, Baloe, jij hebt noch geheugen, noch zelfrespect. Wat zou de Dsjungel wel denken, als ik, de Zwarte Panter, mij oprolde als Sahi, het Stekelvarken, en steunde?" ,,Wat kan het mij schelen wat de Dsjungel denkt? O, misschien is hij nu al dood!" „Indien ze hem niet voor de grap naar beneden laten vallen, of hem dooden uit luiheid, ben ik niet bang voor het Menschen-jong. Hij is wijs en goed onderwezen en bovendien heeft hij oogen, waarvoor iedereen die in den Dsjungel leeft bang is. Maar, en dat is een groot gevaar, hij is in de macht van de Bandat-log en die zijn, omdat ze in de boomen leven, niet bang voor iemand van ons." Peinzend belikte Bagheera een zijner voorpooten. ,,Dwaas die ik ben! O, dikke, bruine aard-wroetende dwaas die ik ben", zei Baloe, met een ruk zijn lichaam weer strekkend. „Het is waar wat Hathi, de Witte Olifant, zegt: „Ieder zijn eigen vrees", en zij, de Bandar-log, vreezen Kaa, de Tijgerpython. Hij kan even goed klimmen als zij. Hij haalt 's nachts de jonge apen weg. Als zij zijn naam maar hooren fluisteren, worden zij koud tot in het puntje van hun krulstaart. Laten we Kaa dus opzoeken." „Wat zal die voor ons doen? Hij is niet van onzen stam, daar hij geen pooten heeft — en hij heeft heel booze oogen", zei Bagheera. „Hij is zeer oud en geslepen. En bovenal, hij heeft altijd honger", zei Baloe, hoopvol. „Beloof hem veel geiten." „Hij slaapt een maand lang, nadat hij eenmaal gegeten heeft. Mogelijk slaapt hij dus nu ook wel, en zelfs als hij wakker is, wat beginnen we dan, als hij liever zelf zijn geiten doodt?" Bagheera, die niet veel van Kaa wist, was natuurlijk achterdochtig. „In dat geval zullen jij en ik samen, oude jager, hem wel tot rede kunnen brengen." Baloe wreef zijn schouder tegen den Panter en samen gingen ze op weg, om Kaa, den Tijgerpython, te zoeken. Zij vonden hem op een warm plekje, zich koesterend in de middagzon in bewondering voor zijn nieuwe huid, want hij had juist tien dagen in afzondering geleefd, om van huid te verwisselen, zoodat hij er nu prachtig uitzag, zooals hij daar lag, zijn stomp-neuzige kop langs den grond schietend en de dertig voet van zijn lichaam gekromd in fantastische knoopen en krullen, zich de lippen aflikkend bij de gedachte aan zijn aanstaand maal. „Hij heeft nog niet gegeten", zei Baloe met een gebrom van verademing, zoodra hij de prachtig geel en bruin gevlekte slang zag. „Wees voorzichtig, Bagheera!" Hij is altijd een beetje blind, als hij pas zijn huid verwisseld heeft en er vlug bij met slaan." Kaa was geen giftslang — hij verachtte de giftslangen zelfs als lafaards -—- maar zijn kracht lag in de wijze, waarop hij zijn tegenstander met zijn lange lichaam omstrengelde; wanneer hij zich om iemand geslingerd had, dan was er voor dien ongelukkige geen ontkomen meer aan. „Goede jacht!" riep Baloe, die op zijn achterste was gaan zitten. Evenals alle slangen van zijn soort was Kaa vrij doof en hoorde den roep in het eerste niet. Toen kronkelde hij zich, gereed om zich, zoo noodig, te verweren, den kop laag bij den grond. „Goede jacht voor ons allen", antwoordde hij. „Oho, Baloe, wat kom jij hier doen? Goede jacht Bagheera. Er is er tenminste één onder ons, die voedsel noodig heeft. Is er soms nieuws omtrent den een of anderen jachtbuit, of mogelijk een jonge stier? Ik ben zoo leeg als een uitgedroogde put." „Wij zijn op jacht", zei Baloe luchtig. Hij wist wel, dat hij Kaa niet moest haasten. Daar was de slang te log voor. „Wil je me toestaan met jelui mee te gaan?" vroeg Kaa. „Een klap meer of minder beteekent niets, noch voor Bagheera, noch voor Baloe, maar *k — ik moet soms dagen en dagen op een boschpaadje liggen wachten en een halve nacht in een boom klimmen, om mischien een jong aapje te verschalken. Psshaw! De takken zijn niet meer wat ze waren toen ik jong was. Het zijn allemaal rotte twijgjes en droge takken." „Misschien speelt het grootere gewicht er ook Wel een rol bij", zei Baloe. „Ik heb een aardige lengte -—■ een aardige lengte", zei Kaa fier. „Maar ik geloof toch, dat het de schuld is van dat jonge hout. Het scheelde weinig, of op mijn laatste jacht was ik al gevallen — heel weinig — en het geraas van mijn uitglijden, want ik had mijn staart niet stijf om den boom geklemd, Wekte de Bandav-log en die scholden me toen uit voor alles wat leelijk was." „Gele aardworm zonder pooten", zei Bagheera, de wenkbrauwen saamgetrokken, alsof hij zich iets trachtte te herinneren. „Sssss! Hebben ze me zóó genoemd?" zei Kaa. „Zoo ongeveer ten minste hebben ze tot ons geroepen, verleden maan, maar wij nemen nooit notitie van hen. Ze zeggen van alles — zelfs dat je al jc tanden verloren hebt en niets, dat grooter is dan een jong geitje, aandurft, omdat — ze zijn werkelijk heel schaamteloos, de Bandar-log — omdat je bang bent voor de hoorns van den geitebok", zei Bagheera zoetsappig. Nu laat een slang, vooral zoo'n omzichtige oude Python als Kaa, heel zelden merken, dat hij boos is, maar Baloe en Bagheera konden de zware kauwspieren aan weerszijden van Kaa's kop zien opzwellen en samentrekken. „De Bandar-log is verhuisd", zei hij kalm. „Toen ik buiten kwam vanmiddag, om in het zonnetje te gaan liggen, hoorde ik ze in de boomtoppen schreeuwen." „Het — het is juist de Bandar-log, die wij nu volgen", zei Baloe, maar de woorden bleven hem in de keel steken, want het was de eerste maal, voor zoover hij zich herinneren kon, dat iemand van het Dsjungel-volk bekende, belang te stellen in het doen en laten der apen. „Dan is het toch zeker geen kleinigheid, die twee zulke jagers — aanvoerders in hun eigen Dsjungel, daar ben ik zeker van — er toe gebracht heeft de Bandar-log na te loopen", antwoordde Kaa beleefd, maar popelend van nieuwsgierigheid. „Ik ben", begon Baloe, „ik ben niets meer dan de oude en soms heel domme onderwijzer, die de Sionie wolfsjongen de Wet van den Dsjungel leert, en Bagheera hier. . . „Is Bagheera", zei de Zwarte Panter, en zijn kaken klapten met een slag op elkaar, want hij hield niet van nederigheid. „De kwestie is deze, Kaa. Die noten-dieven en palm-bladen-kauwers hebben ons Menschen-jong, waarvan je misschien wel gehoord hebt, gestolen." „Ik heb wel het een en ander gehoord van Sahi (zijn stekels maken hem vermetel) omtrent een menschachtig wezen, dat in een wolven-stam was aangenomen, maar ik heb het niet geloofd. Sahi zit vol verhalen, die hij maar half gehoord heeft en dan nog slecht over vertelt." „Maar het is werkelijk waar. Het is een Men- schen-jong, zooals er nog nooit een geweest is", zei Baloe. „Het beste en wijste en het stoutmoedigste van alle Menschen-jongen — mijn eigen leerling, die den naam van Baloe beroemd zal maken door heel den Dsjungel; en bovendien, ik — wij houden van hem, Kaa." >.Ts! Ts!" zei Kaa, den kop heen en weer wiegelend. ,,Ik weet ook wat dat is, van iemand houden. Daar zou ik verhalen van kunnen doen, die. ..." .,Dat moeten we doen op een helderen avond, "Wanneer we alle drie flink gegeten hebben, om de Verhalen naar waarde te kunnen schatten," zei Bagheera vlug. „Ons Menschen-jong is nu in handen van de Bandar-log en wij weten, dat die van alle Dsjungelbewoners alleen Kaa vreezen." „Alleen mij vreezen zij? Daar hebben ze dan °ok goede redenen voor", zei Kaa. „Babbelziek, dwaas en ijdel — ijdel, dwaas en babbelziek zijn de apen. Maar een Menschen-jong, dat in hun handen ls> is niet in een aangename positie. De noten die ze plukken, vervelen hen spoedig en dan gooien zij Ze naar beneden. Zij dragen een tak een halven dag niet de bedoeling er groote dingen mee te doen, en dan breken zij hem in tweeën. Dat Menschen-jong is niet te benijden. Ze hebben mij ook voor gele visch gescholden, nietwaar?" „Worm-worm-aardworm", zei Bagheera, „en ook nog voor andere dingen, die ik mij schaam nu te zeggen." ,,We zullen er hen eens aan moeten herinneren, dat ze wat eerbiediger dienen te spreken over hun meesters. Kaa-ssp! We moeten hun slechte geheugens wat opfrisschen. Vertellen jelui me nu eens, Waarheen ze met het jong gegaan zijn." „Dat mag de Dsjungel weten! In de richting van den zonsondergang, geloof ik", zei Baloe „We hadden gedacht, dat jij het wel zou weten Kaa. >>Ik? Hoe dat zoo? Ik grijp ze, wanneer ze mij in den weg komen, maar ik jaag niet op de Bandar-logl „Op op! Op! Hillo! Illo! Illo! Kijk naar boven, Baloe van den Sionie Wolfs-stam!" Baloe keek naar boven, om te zien vanwaar de stem kwam, en daar vloog Chil de Wouw, wiens vleugels door de zon verguld werden. Het was al bijna Chil's tijd om te gaan slapen, maar toch was nij den heelen Dsjungel overgevlogen, om den Beer te zoeken, die hij echter door het dichte gebladerte niet kon ontdekken. „Wat is er?" riep Baloe. „Ik heb Mowgli bij de Bandar-log gezien. Hij verzocht mij het u te vertellen. Ik heb hen bespied. iJe Bandar-log hebben hem meegenomen tot over de rivier, naar de apen-stad — naar de Koele Holen. Missschien blijven ze daar één nacht, of tien nachten, mogelijk ook maar een uur. Ik heb de vleermuizen opgedragen gedurende de duisternis wacht te houden. Dat is mijn boodschap. Goede jacht voor u allen, daar beneden!" „Een stevig maal en diepen slaap wensch ik je toe Chil , nep Bagheera. „Ik zal je bij mijn eerstvolgende jachtbuit gedenken en een kop voor jou alleen bewaren — jij beste van alle wouwen!" „Geen dank, geen dank! De jongen kende het Levenswoord. Ik had niet minder kunnen doen", en Chil cirkelde naar boven naar zijn nest. „Hij heeft niet vergeten zijn tong te gebruiken", zei Baloe met een gewaarwording van trots. „Het is me toch wat, nog zoo jong en toch herinnerde hij zich het Levenswoord voor de vogels, toen hij daar door de boomen gesleept werd!" ,,Het werd hem dan ook wèl stevig ingestampt", zei Bagheera. ,,Maar ik ben trotsch op hem; en nu vooruit, naar de Koele Holen!" Zij wisten allen waar dat was, doch slechts zeer weinigen der Dsjungelbewoners gingen er ooit heen, omdat wat zij de Koele Holen noemden, een oude, verlaten stad was, die daar eenzaam begraven lag in den grooten Dsjungel, en dieren mijden in den regel de plaatsen, eens door menschen gebruikt. Het wilde zwijn gaat er wel heen, maar de jagende stammen niet. Bovendien, de apen woonden er, in zooverre het tenminste mogelijk was, van een vaste Woonplaats der apen te spreken, en elk dier, dat zichzelf respecteerde, zou alleen daarom al minstens tot op gezichtsafstand van de ruïnes verwijderd blijven, behalve in tijden van groote droogte, Wanneer er in de halfingestorte bakken en reservoirs toch altijd nog een beetje water was te vinden. ,,Het is een reis van een halven nacht — als we hard loopen", zei Bagheera en Baloe keek heel ernstig. ,,Ik zal loopen, zoo hard als ik kan", zei hij haastig. „We kunnen niet op jou wachten. Volg jij maar Baloe. Wij moeten zoo snel mogelijk vooruit, Kaa en ik." ,,Pooten of geen pooten, ik zal je gemakkelijk bijhouden", zei Kaa kortaf. Baloe poogde eerst nog mee te komen, maar hijgend moest hij gaan zitten, Zoodat de anderen hem achter lieten. Bagheera schoot vooruit in den snellen draf van den Panter. Kaa zei niets, maar, hoe ook Bagheera zich mocht inspannen tot het uiterste, de groote tijgerpython Wij en de Dieren 9 hield hem bij. Toen ze aan een bergstroom kwamen, won Bagheera terrein, omdat hij er over sprong en Kaa er over moest zwemmen, zijn kop en twee voet van zijn lichaam boven water. Maar zoodra hij weer op vasten bodem was, haalde hii den panter weer gemakkelijk in. „Bij het gebroken slot, dat mij bevrijdde", zei Bagheera toen de schemering was gevallen, „jij komt goed vooruit!" „Ik heb honger" zei Kaa. „En bovendien, ze hebben mij gespikkelde kikvorsch genoemd." „ -Vorm-aardworm-gele aardworm." „Dat is allemaal hetzelfde. Laten we maar doorgaan, en Kaa scheen zichzelf langs den grond voort te duwen, met zijn krachtige oogen den kortsten weg speurend. ■ D<2 apfï ln d.e Koele Holen dachten heelemaal niet aan Mowgli's vrienden. Zij hadden de jongen naar de verlaten stad gebracht en waren daarover zeer met zichzelf tevreden. Mowgli had nooit te voren een Indische stad gezien en ofschoon deze hier feitelijk met meer was dan een verzameling ruines, leek ze hem prachtig en verbazingwekkend De een of andere koning had de stad lang geleden op een kleine heuvel gebouwd. De steenen straatwegen, die leidden naar de ingestorte woning-ingangen, waar de laatste houtsplinters nog aan de verroeste scharnieren hingen, waren nog te zien. usschen de muren en soms dwars er door heen, waren boomen gegroeid; de borstweringen waren vervallen en naar beneden gestort en wilde klimplanten hingen uit de vensters der torens, die boven op de muren stonden, in weelderigen overvloed. Midden op den heuvel, op het hoogste punt, stond een groot paleis waarvan het dak was inge- stort. Het marmer van de binnenplaats en van de fonteinen was gebarsten en vol roode en groene vlekken, en zelfs het kiezel op de binnenplaats, waar de olifanten van den koning hun verblijf hadden gehad, was door allerlei grassen en jonge boomen Weggedrongen. Van het paleis kon men de lange, lange rijen daklooze huizen zien, die de stad het aanzien gaven van een verzameling leege honigraten, gevuld met zwarte stof, het vormelooze steenblok, dat eens de beeltenis van een afgod was geweest en dat stond op een plein, waar vier wegen °p uitliepen; de putten en gaten op de hoeken deistraten, waar eens de openbare pompen hadden gestaan, en de gescheurde koepels van tempels, waar nu de wilde vijgeboomen hun kruinen doorheen staken. De apen noemden de plaats hun stad en beweerden de Dsjungelbevolking te verachten, omdat die in het woud woonde. En toch wisten ze in het geheel niet, waarvoor de gebouwen waren gemaakt en hoe zij ze moesten gebruiken. Ze zaten in een kring in de hal van des konings raadzaal, vlooiden elkaar en beweerden dan menschen te zijn; of zij liepen de daklooze huizen in en uit en verzamelden stukjes pleisterwerk en andere versierselen, die ze ergens in een hoekje opstapelden, om dan weer te vergeten, waar zij ze hadden verborgen. Even later vochten ze met heele troepen onder elkaar, en plotseling staakten ze weer het gevecht, om te gaan spelen op de terrassen van de tuinen des konings, Waar zij de roze- en de oranje-boomen schudden, alleen voor de pret, om de bloemen en vruchten te zien vallen. Zij onderzochten alle gangen en donkere tunnels in het paleis en de honderde kleine, donkere kamers, maar nooit herinnerden zij zich later, wat ze hadden gezien. Zoo liepen ze maar rond, alleen, met z'n tweeën, of in groepjes en vertelden elkaar, dat ze nu precies deden als menschen. Zij dronken uit de water-vergaarbakken en maakten al het water troebel. Dan kregen ze daar ruzie over, om even later weer op te vliegen en te gillen: „Niemand in den Dsjungel is zoo wijs en zoo goed en zoo verstandig en zoo sterk en zoo vriendelijk als de Bandav-log." En dan begonnen ze heel het spelletje weer van voren af, tot ze de stad moe waren en weer terug gingen naar de toppen der boomen, hopend dat de Dsjungelvolken hen zouden opmerken. Mowgli, die was opgevoed onder de W^et van den Dsjungel, hield niet van dit leven, dat hij niet begreep. De apen sleepten hem in de Koele Holen, laat in den namiddag en in plaats van te gaan slapen, zooals Mowgli gedaan zou hebben na een lange reis, gaven ze elkaar de handen en dansten en zongen hun dwaze liedjes. Een der apen hield een toespraak en vertelde zijn kameraden, dat de gevangenneming van Mowgli een keerpunt beteekende in de geschiedenis van de Bandav-log, want Mowgli zou hen nu leeren, hoe ze stokken en riet in elkaar moesten vlechten, tot het maken van schermen en hutten, om hen tegen koude en regen te beschermen. Mowgli plukte eenige slingerplanten en begon die te vlechten en de apen probeerden het hen na te doen. Maar na enkele minuten reeds was hun belangstelling voor het werk weg en begonnen ze elkaar aan den staart te trekken, of holden ze, blaffende geluiden uitstootend, op alle vier hun handen heen en weer. ,,Ik wou wel wat willen eten", zei Mowgli. ,,Ik ben een vreemdeling in dit gedeelte van den Dsjun- gei, Dreng mij dus voedsel, of geef mij toestemming hier te gaan jagen." Twintig, dertig apen sprongen op, maar onderweg kregen ze ruzie met elkaar en wat er daarna van de vruchten overbleef, was niet de moeite waard om mee te brengen. Mowgli's lichaam deed hem pijn. Hij was kwaad en had honger en hij zwierf door de verlaten stad, nu en dan de Jachtroep van de Vreemdelingen uitend, maar niemand antwoordde hem, zoodat Mowgli begon in te zien, dat hij op een heel slechte plaats was aangeland. ,,A1 wat Baloe van de Bandar-Log heeft gezegd is waar", dacht hij bij zichzelf. „Zij hebben geen Wet, geen Jacht-roep en geen aanvoerder — niets anders dan dwaze praatjes en kleine dieven-handen. Als ik dus hier dood honger of vermoord word, is het heelemaal mijn eigen schuld. Maar ik zal toch probeeren om naar mijn eigen Dsjungel terug te gaan. Baloe zal me zeker slaan, maar dat is toch in elk geval beter, dan roze-bladeren te plukken met de Bandar-log." Nauwelijks evenwel had hij de stadsmuur bereikt, of de apen sleepten hem weer terug, zeggend, dat hij niet half wist, hoe gelukkig hij was, terwijl zij hem wilden dwingen om dankbaar te zijn. Hij klemde zijn tanden op elkaar en zei niets, maar ging met de schreeuwende apen naar een terras boven de roode zandsteenen reservoirs, die half gevuld waren met regenwater. In het midden van het terras stond een vervallen, wit-marmeren zomerpaviljoen, gebouwd voor koninginnen, die nu reeds honderden jaren dood waren. Het koepelvormige dak was half ingevallen en versperde de ondergrondsche verbinding van het paviljoen met het paleis, die steeds door de koninginnen was gebruikt en die dan ook den eenigen ingang tot hun woning vormde. De muren waren verdeeld in vakken, met marmeren lofwerk versierd — prachtig, melk-wit, opengewerkt marmer, bezet met agaten en kornalijnsteenen en jaspis en lazuursteenen, en als de maan opkwam achter den hemel, scheen zij door de open wanden naar binnen, schaduw werpend op de vloer, als zwart fluweelen borduurwerk. Al was zijn lichaam ook pijnlijk en al voelde hij zich slaperig en hongerig, Mowgli kon toch niet nalaten te lachen, wanneer die van de Bandat-log hem, met z'n twintigen tegelijk, vertelden, hoe groot en hoe verstandig, hoe sterk en hoe edelmoedig zij waren en hoe dwaas hij was, om van hen te willen wegloopen. „Wij zijn groot. Wij zijn vrij. Wij zijn onovertrefbaar. Wij zijn het meest grootsche volk van den Dsjungel! Wij allemaal denken er zoo over en dus moet het wel waar zijn", schreeuwden zij. „Omdat je ons voor het eerst hoort en opdat je onze woorden kan overbrengen naar de Dsjungelvolkeren, en deze voortaan rekening met ons zullen houden, willen we je alles omtrent onze eigen uitmuntende hoedanigheden vertellen." Mowgli maakte geen tegenwerpingen en honderde en honderde apen verzamelden zich op het terras om te luisteren naar hun eigen sprekers, die den lof zongen van de Bandar-log. En zoodra een der sprekers een oogenblik zweeg, om adem te scheppen, riepen ze allemaal door elkaar: „Dat is volkomen waar; dat zeggen we allemaal." Mowgli knikte en knipoogde en zei „ja", wanneer zij hem iets vroegen, en in zijn hoofd zoemde het van het lawaai. „Het schijnt wel, dat Tabaqui de jakhals, ze allemaal heeft gebeten", zei hij bij zichzelf, „en dat ze daarvan dol zijn geworden. Want wat kan dit anders zijn dan de manie, de dolheid? Zouden ze nooit gaan slapen? Wacht, daar schuift een wolk voor de maan. Als die nu maar groot genoeg is, zou ik misschien kunnen probeeren in de duisternis weg te loopen. Maar ik ben erg moe." Diezelfde wolk werd, van uit de vernielde gracht langs de stadsmuren, ook bespied door twee zijner goede vrienden, want Bagheera en Kaa, wèl wetend hoe gevaarlijk de apen zijn, wanneer ze zich in grooten getale bijeen bevinden, wilden niet graag eenig risico loopen. De apen vechten nooit, tenzij zij honderd tegen één zijn, en er zijn er maar weinigen in den Dsjungel, die daar genoegen in scheppen. ,,Ik zal naar den Westelijken muur gaan", fluisterde Kaa. Omdat daar de helling van den bodem in mijn voordeel is, kan ik snel op hen af komen. Op mijn rug zullen ze zich niet met hun honderden werpen, maar ,,Dat weet ik", zei Bagheera. ,,Ik wou maar, dat Baloe hier was; maar wij moeten doen, wat wij kunnen. Als die wolk de maan bedekt, zal ik naar het terras gaan. Ze houden daar een soort raad over den jongen." „Goede jacht", zei Kaa grimmig en schuifelde weg naar den Westelijken muur. Dat was toevallig t minst vervallen gedeelte, en er ging eenige tijd verloren, vóór de groote slang een pad kon vinden over de steenen, waarover hij kon voortkruipen. De wolk bedekte de maan en juist toen Mowgli er over nadacht wat nu te doen, hoorde hij Bagheera's lichten voetstap op het terras. De Zwarte Panter "Was de helling op gerend, bijna zonder eenig geluid te maken en sloeg — dat was beter meende hij, want het ging vlugger dan bijten — links en rechts tusschen de apen, die in kringen, wel vijftig en zestig achter elkaar, rondom Mowgli zaten. Een gehuil van woede en schrik rees op, maar toen Bagheera de over den grond rollende en spartelende apen vertrapte, riep er een: „Hij is maar alleen! Slaat hem dood! Slaat hem dood! Een over elkaar rollende, bijtende, krabbende, trekkende en rukkende hoop apen viel over Bagheera heen, terwijl er een stuk of vijf Mowgli vastgrepen, hem op den muur van het zomerpaviljoen sleepten en door het gat in den koepel duwden. Een bij menschen opgevoede jongen zou zich bij den val leelijk bezeerd hebben, want hij viel meer dan vijf meter diep; Mowgli evenwel viel, zooals Baloe hem geleerd had, dat hij vallen moest en kwam op zijn voeten terecht. „Blijf daar!" riepen de apen hem na, „tot we je vrienden gedood hebben, later zullen we dan met je spelen, als het Vergift-Volk je in het leven laat." „Wij zijn van hetzelfde bloed, gij en ik", zei Mowgli, vlug den roep der Slangen uitend. Hij hoorde rondom in het puin geritsel en gesis en om zeker te zijn, uitte hij den roep nogmaals. „Goed zzzoo!" zeiden vijf of zes zachte stemmen (elke ruïne in Indië wordt vroeger of later een woonplaats van slangen, en het oude zomerpaviljoen krioelde van cobra's). „Sta stil, broertje, anders konden je voeten ons bezeeren." Mowgli stond zoo stil als hij kon en gluurde door het open lofwerk, luisterend naar het woedende lawaai van het gevecht rondom den Zwarten Panter — het gillen en kakelen en rumoeren der apen en de diepe, heesche hoest van Bagheera, die zich verdedigde en sloeg en zich wrong en achteruit trapte, bedolven onder den hoop vijanden. Voor de eerste maal sedert zijn geboorte streed Bagheera voor zijn leven. „Baloe zal wel in de buurt zijn, Bagheera zou niet alleen gekomen zijn", dacht Mowgli en daarop riep hij luid: „Naar het reservoir Bagheera. Rol naar het waterreservoir en laat je er in vallen. Maak dat je bij het water komt!" Bagheera hoorde het en die woorden, die hem zeiden, dat Mowgli veilig was, gaven hem nieuwen moed. Hij werkte zich, met de kracht der wanhoop, voetje voor voetje, voort in de richting van het reservoir. Toen weerklonk eensklaps van den vernielden muur, die het dichtst bij den Dsjungel was, de rommelende strijdkreet van Baloe. De oude beer had zijn best gedaan maar niet éér kunnen komen. „Bagheera" riep hij, „ik ben er. Ik klim al. Ik zal me haasten, zooveel ik kan! Aheowora! De steenen brokkelen onder mijn voeten af! Wacht maar, tot ik kom, schandelijke Bandar-log\" Hijgend bereikte hij het terras, maar verdween onmiddellijk geheel en al onder een menigte apen. Hij slaagde er echter in, op zijn achterste te gaan zitten en, zijn voorpooten uitspreidend, drukte hij zooveel zijner vijanden als hij maar grijpen kon tegen zich aan om daarna te gaan slaan- pats, pats, pats, met de regelmatigheid van het slaan der schoepen van een molenrad op het water. Een woedend getier en een plons vertelden Mowgli, dat Bagheera er in geslaagd was, het reservoir te bereiken, waar de apen hem niet konden volgen. De Panter lag daar, met den kop juist boven water, naar adem te hijgen, terwijl de apen, drie rijen achter elkaar, op de roode trappen van woede de dolste sprongen maakten, zich gereed houdend om zich op hem te werpen, wanneer hij weer uit het water zou willen kruipen, om Baloe te helpen. Op dat oogenblik hief Bagheera zijn druipenden kop op en liet in wanhoop den Slangen-Roep om hulp hooren: „wij zijn van hetzelfde bloed, gij en ik", want hij geloofde, dat Kaa zich op het laatste oogenblik nog had bedacht. Zelfs Baloe, half gestikt door de boven op hem liggende apen moest onwillekeurig sidderen, toen hij den Zwarten Panter om hulp hoorde roepen. Kaa was over den Westelijken muur heengekomen met een laatste kronkeling van zijn lichaam, waarbij een der steenen uit den muur los raakte en in de gracht viel. Hij paste wel op, dat hij het voordeel van den sprong aan zich hield, krulde en strekte zijn lange lichaam een paar malen, om te onderzoeken, of elke meter er van in goede conditie was. Intusschen bleef het gevecht met Baloe voortduren, gilden de apen rondom het reservoir, waarin Bagheera lag, en vloog Mang, de Vleermuis, heen en weer, om het nieuws van den grooten' strijd in den Dsjungel bekend te maken, tot zelfs Hathi, de Wilde Olifant, trompette. En, ver weg, werden verspreide troepen van het Apen-Volk wakker, die langs de boom-wegen kwamen aanspringen om hun kameraden in de Koele Holen te helpen; ook wekte het lawaai van den strijd alle dagvogels, mijlen in het rond. Toen kwam Kaa, recht op zijn doel af, vlug en begeerig om te dooden. De kracht van den python in het gevecht ligt in den hevigen slag met zijn kop, waarbij al de kracht en het volle gewicht van zijn lichaam als stuwende kracht meewerkt. Als ge u kunt voorstellen een lans, of een stormram, of een hamer van bijna een halve ton zwaarte, gedreven door een koelen, kalmen wil, zetelend in den steel er van, dan kunt ge er u ten naasten bij een voorbeeld van vormen, wat Kaa als vechter beteekende. Een python van anderhalve meter lengte kan een man omver gooien, wanneer hij hem midden voor de borst treft en Kaa was tien meter lang, zooals ge weet. Zijn eerste slag, gericht op den troep, die Baloe heel wat te doen gaf, werd zonder dat de slang eenig geluid gaf, toegebracht — en er was geen tweeden noodig. De apen stoven uit elkaar, gillende: „Kaa — het is Kaa! Maak dat je weg komt! Vlug!" Geslachten van apen had men de schrik op het lijf gejaagd door de verhalen, die hun ouders hen van Kaa deden, van Kaa, den nachtelijken dief, die, zoo geruischloos als het mos groeit, over de takken kon schuifelen en den sterksten aap, die men zich denken kon wegsleepte; van den ouden Kaa, die zijn lichaam zóó bedriegelijk kon doen lijken op een dooden tak of een rotten boomstronk, dat de voorzichtigste en de verstandigste er door om den tuin werd geleid. Kaa alleen was het, die de apen in den Dsjungel vreezen, want geen hunner kende de grens van zijn macht, geen hunner kon hem in de oogen zien en geen hunner was ooit levend uit zijn omstrengeling los gekomen. Daarom vluchtten ze zoo snel ze maar konden, klappertandend van angst, op de muren en op de daken der huizen en Baloe haalde weer verlicht adem. Zijn pels was veel dikker dan die van Bagheera, maar toch had hij heel wat te verduren gehad in den strijd. Nu opende Kaa voor de eerste maal zijn bek en sprak één lang, sissend woord. En de apen, die van verre kwamen toesnellen, om de Koele Holen te helpen verdedigen, bleven, door angst overmand, waar ze waren, tot de zwaar beladen takken onder hun gewicht bogen en kraakten. De apen op de muren en de vervallen huizen, staakten hun geschreeuw en in de stilte, die hierdoor ontstond, hoorde Mowgli Bagheera zijn natte lichaam schudden, toen hij weer uit het reservoir gekropen was. Toen begon het getier opnieuw. De apen sprongen hooger op de muren; zij klemden zich vast aan de halzen van de steenen afgodsbeelden en gilden, wanneer zij zich met vlugge sprongen langs de borstweringen voortspoedden, terwijl Mowgli in het paviljoen stond te dansen van pleizier en glurend door het traliewerk tusschen zijn voortanden een geluid voortbracht, dat veel geleek op dat van den uil, om uitdrukking te geven aan zijn verachting en om zijn overweldigers te hoonen. „Haal het Menschen-jong uit die val. Ik kan niet meer", hijgde Bagheera. „Laten we hem bevrijden en dan weggaan. Zij mochten nog eens een aanval wagen." „Zij zullen zich niet verroeren, zoolang ik het hun niet gelast. — Blijft staan waar jelui staat — zzzoo!" Kaa siste en weer was het stil in de stad. „Ik kon niet eer komen, broeder, maar ik geloof, dat ik je hulpgeroep heb gehoord." Dit zei hij tot Bagheera. „Ik — ik — misschien heb ik in de hitte van het gevecht wel geroepen", zei Bagheera. „Ben je gewond. Baloe?" „Ik ben er nog niet zoo heel zeker van, dat ze me niet tot een honderdtal kleine beertjes uit elkaar getrokken hebben", antwoordde Baloe, ernstig den eenen poot na den anderen schuddend. „Hu-u! Ik voel me danig pijnlijk. Kaa, ik geloof É dat we ons leven aan jou te danken hebben — Bagheera en ik." ,,Dat beteekent niemendal. Praat er maar niet meer over. Waar is het Menschje?" ,,Hier in een val; ik kan er niet uit", riep Mowgli. De welving van den kapotten koepel was boven zijn hoofd. „Haal hem er uit. Hij danst als Mor, de Pauw. Hij zal onze jongen nog verpletteren", zeiden de Cobra's. ,,Ha!" riep Kaa, grinnikend, „hij heeft overal vrienden, dat Menschje. Ga wat achteruit, Mannetje, en jelui, daar binnen, kruipt goed weg, Vergiftvolk, want ik zal den muur stuk slaan." Kaa zocht zorgvuldig, tot hij een verweerden scheur in het marmer vond, die er op wees, dat hier een zwakke plek was. Hij gaf er een paar lichte tikjes met zijn kop tegen, om den afstand te meten en richtte toen twee meter van zijn lichaam van den grond; vijf, zesmaal hamerde hij met zijn kop, de neus vooruit, tegen het marmer, toen brak het lofwerk en viel naar binnen in het paviljoen, een dichte stofwolk opjagend. Mowgli sprong door de opening naar buiten en stelde zich tusschen Baloe en Bagheera, een zijner armen om ieders dikken nek. „Ben je gewond?" vroeg Baloe, hem zachtjes liefkozend. „Ik voel pijn, heb honger en zit vol builen en schrammen; maar, o! wat hebben ze jelui toegetakeld, Broeders! Je bloedt." „Anderen ook", zei Bagheera, zich de lippen likkend en kijkend naar de apenlijken op het terras en rondom het reservoir. „Alles is goed, alles is goed, als jij maar veilig bent, m'n goeie, beste, brave kikvorsch!" kreunde Baloe. „Daar zullen we later wel eens over praten", zei Bagheera droogjes en op een toon, die Mowgli in het geheel niet aanstond. „Maar kijk nou maar eens eerst naar Kaa, aan wien wij de overwinning en jij je leven te danken hebt. Bedank hem overeenkomstig onze gebruiken, Mowgli." Mowgli keerde zich om en zag den kop van den grooten Python een voet boven zijn hoofd heen en weer wiegelen. „Is dat nu het Menschje?" zei Kaa. „Zijn huid is heel zacht en hij lijkt wel wat op de Bandar-log. Je mag wel oppassen, Menschje, dat ik je, wanneer ik weer eens pas van huid verwisseld ben, in de schemering niet voor een aap aanzie." „Wij zijn van hetzelfde bloed, gij en ik", antwoordde Mowgli. „Ik ontvang dezen nacht mijn leven van u — mijn voedsel zal uw voedsel zijn, wanneer ge ooit honger mocht hebben, o, Kaa." „Wel bedankt, broertje", zei Kaa, met een knipoogje. „En wat kan zoo'n stoute jager dan wel bemachtigen ? Ik vraag dat, omdat ik hem dan misschien zou willen volgen, wanneer hij er weer eens op uit gaat." „Ik jaag nog niet, ik dood nog niet — ik ben nog te klein — maar ik drijf geiten op, in de richting van hen, die ze kunnen gebruiken. Wanneer ge honger hebt, kom dan tot mij en onderzoek, of ik de waarheid spreek. Ik ben hierin goed geoefend" — hij strekte zijn beide handen uit, —, „en als ge ooit in een val mocht geraken, dan zou ik de schuld kunnen betalen, die ik nu heb aan u, aan Bagheera en aan Baloe. Goede jacht, gij allen, Meesters!" ,,Goed gesproken", bromde Baloe binnensmonds, want Mowgli had uiterst wellevend zijn dank geuit. De Python liet zijn kop een oogenblik zachtjes op Mowgli's schouder rusten. „Een dapper hart en een beleefde tong", zei hij. „Daarmee zal je het in den Dsjungel ver brengen, kleine Mensch. Maar ga nu vlug met je vrienden hier vandaan en ga slapen, want de maan gaat al onder en wat er nu volgt is minder geschikt voor je om te zien." De maan zonk weg achter de heuvelen en de rijen bevende apen, die daar saamgehokt zaten op de borstweringen der muren, zagen er uit als de versleten gerafelde kant van een kleed. Baloe ging naar het reservoir om te drinken en Bagheera begon zijn pels weer wat in orde te brengen, terwijl Kaa naar het midden van het terras gleed en zijn kaken sloot met een klap, die de aandacht trok van alle apen, zoodat deze hun blikken op hem richtten. ,,De maan gaat onder", zei hij. ,,Is het nog licht genoeg om te zien?" Van de muren klonk een zucht, gelijk aan den wind die door de boomtoppen strijkt. — Wij kunnen nog zien, o, Kaa." „Goed. Dan begint nu de dans — Kaa's Hongerdans. Zit stil en kijkt toe." Twee of driemaal beschreef hij met zijn lichaam een grooten cirkel, onderwijl den kop van links naar rechts en van rechts naar links wiegelend. Toen begon hij met zijn lange lijf hoepels te maken en acht-figuren en daarna driehoeken, waarvan de hoeken niet spits, maar gebogen waren en die langzaam overgingen in vier- en vijfhoeken. Dan weer golfde zijn lichaam over den grond als een touw, dat men aan het eene einde vasthoudt en dat vlak bij den grond krachtig op-en-neer bewogen wordt. fe Dat ging maar door, geen oogenblik ophoudend, nooit gehaast. En onophoudelijk klonk daarbij zijn zacht sissend gezang. Het werd al donkerder, toen ten laatste de slepende, wisselende geluiden verstomden, maar nog altijd werd het geritsel van de schubben van zijn huid gehoord. Baloe en Bagheera stonden doodstil, binnensmonds grommende, terwijl hun nekharen 'recht overeind gingen staan; Mowgli keek verbaasd toe. „Bandav-log", zei de stem van Kaa eindelijk, ,,kunnen jelui handen of voeten bewegen, zonder mijn bevel? Spreek!" „Zonder dat gij het beveelt, kunnen wij ons niet verroeren, o, Kaa." „Goed. Komt dan allen één pas dichter bij mij." De rijen apen waggelden onbeholpen naar voren en Baloe en Bagheera deden eveneens één stevigen stap vooruit. „Dichterbij!" siste Kaa, en allen stapten ze weer vooruit. Mowgli legde zijn handen op Baloe en Bagheera, om hen weg te trekken en de twee groote dieren huiverden, alsof zij uit een droom ontwaakten. „Houd je hand op mijn schouders", fluisterde Bagheera. „Laat haar daar rusten, anders moet ik, of ik wil of niet, op Kaa toeloopen. „O-o-o, o!" „Kaa doet toch niets anders, dan kringen maken in het stof", zei Mowgli: „laten we maar weg gaan." En het drietal sloop door een gat in den muur weg, naar den Dsjungel. „Whoef'l zei Baloe, toen hij weer onder de, door geen windje bewogen boomen stond. „Nooit van mijn leven zal ik weer met Kaa een bondge- nootschap sluiten." En hij rilde over het geheele lichaam. „Hij kan meer dan wij", zei Bagheera sidderend. ,,Als ik nog maar even gebleven was,^dan zou ik heel gewoon in zijn bek zijn geloopen.' „Er zullen er heel veel die wandeling maken, vóór de maan weer opkomt", zei Baloe. >>Hij zal een goede jacht hebben — op zijn manier." „Maar wat beteekende dat alles?" vroeg Mowgli, die niets wist van de hypnotische macht van den python. „Ik heb tot dat het donker werd, niets gezien dan een groote slang, die allerlei dwaze bochten maakte. En dat zijn neus leelijk gewond was, dat heb ik ook gezien." „Mowgli", zei Bagheera boos, „zijn neus was gewond door jouw schuld, evenals mijn ooren en mijn flanken en mijn pooten, en ook Baloe's nek en schouders zitten vol bijt-wonden, door joutV schuld. Noch Baloe, noch Bagheera zullen vele dagen lang met vreugde kunnen jagen." „Wat doet er dat nu toe", zei Baloe: „we hebben het Menschen-jong terug, dat is de hoofdzaak." „Dat is waar, maar hij heeft ons een heel stuk van onzen kostelijken tijd geroofd, die we zoo uitstekend hadden kunnen besteden met jagen. Door hem zitten we vol wonden, door hem ben ik veel haar kwijt geraakt — mijn rug is half leeg geplukt —■ en het ergste van al, ook onze eer is niet ongeschonden gebleven. Want, bedenk dat wel, ik, de Zwarte Panter, was gedwongen Kaa ter hulp te roepen, en zoowel Baloe als ik werden zoo willoos gemaakt als kleine vogeltjes, door den Hongerdans. En dat alles, Menschenjong, kwam, doordat jij gespeeld hebt met de Bandar-log." „Dat is waar, dat is volkomen waar", zei Wij en de Dieren 10 Mowgli bedroefd. „Ik ben een slecht Menschenjong en mijn maag is heel treurig." „Mf! Wat zegt de Wet van den Dsjungel daarvan, Baloe? Baloe wilde Mowgli niet nog meer onaangenaamheden bezorgen, maar de Wet was de Wet. JJaarmee kon hij ook niet schipperen en dus mompelde hij: „Spijt heft nooit straf op. Maar bedenk wel Bagheera, dat hij nog maar heel klein is." „Daar zal ik wel aan denken, maar hij heeft kwaad gedaan en dus moeten er slagen worden uitgedeeld. Mowgli, heb je daar iets tegen in te brengen? „Niets. Ik heb kwaad gedaan. Baloe en jij zijn gewond. Het is rechtvaardig." Bagheera gaf hem een stuk of zes klappen, die van het standpunt van een panter bezien, niet veel meer waren dan liefkoozingen. (Een van zijn eigen jongen zou er waarschijnlijk niet eens wakker van zijn geworden) maar voor een zeven-jarigen jongen waren het klappen, zoo hard, als gij er niet graag een zoudt krijgen. Toen de afstraffing was geëindigd, niesde Mowgli en zonder een woord te uiten stond hij op. „Spring nou maar op mijn rug, broertje", zei Bagheera, „dan zullen we naar huis gaan." Een der mooiste bepalingen van de Dsjungelwet is dat de straf alle schuld vereffent. Zoodra die is ondergaan is alles vergeven en vergeten een gevoel van wrevel jegens den gestrafte, dat zou blijven voortleven, bestaat niet. Mowgli legde zijn hoofd op Bagheera's rug en s iep zoo vast, dat hij niet eens ontwaakte, toen hij in het hol van Vader- en Moeder-wolf werd neergelegd. EDGAR ALLAN POE: DE ZWARTE KAT VOOR de zeer vreemde en toch zoo eenvoudige geschiedenis, die ik vertellen ga, vraag ik geen geloof en verwacht dit ook niet. Het zou werkelijk dwaas van mij zijn daar op te rekenen, waar het hier om een gebeurtenis gaat waarbij mijn zintuigen hun eigen getuigenis verwerpen. Toch ben ik niet gek, — en zeker droom ik niet. Maar morgen zal ik sterven en daarom wil ik vandaag mijn ziel van een last bevrijden. Mijn onmiddellijk plan is het om den menschen helder, beknopt en zonder verder commentaar een reeks eenvoudige huiselijke gebeurtenissen te laten zien. De gevolgen van die gebeurtenissen hebben me schrik aangejaagd, ze hebben me gekweld en vernietigd. Toch zal ik niet trachten ze op te helderen. Wat mij betreft, ze hebben me alleen met ontzetting geslagen; — veel lieden zullen ze echter eerder dol dan verschrikkelijk vinden. Misschien wordt er eens later een menschelijk brein geboren, dat van mijn spookbeeld een gemeenplaats maken zal, -—- een brein, dat kalmer, logischer en veel minder beïnvloedbaar zijn zal dan het mijne, en dat in de omstandigheden, die ik huiverend vertel, niets dan een zeer gewone opvolging van natuurlijke oorzaken en gevolgen ziet. Vanaf mijn kinderjaren gold ik voor iemand met een volgzaam en menschlievend karakter. Mijn teerhartigheid viel zelfs zoo op, dat ze me tot den speelbal van mijn kameraadjes maakte. Ik was in het bijzonder dol op dieren en mijn ouders veroorloofden mij, dat ik er een massa van dierlijke gun- stelingetjes op na hield. Bijna al mijn tijd bracht ik met hen door, en ik was nooit gelukkiger dan wanneer ik hen voedde en liefkoosde. Deze eigenaardigheid van mijn karakter groeide nog met de jaren en toen ik volwassen was, werd het tot een van mijn voornaamste genoegens. Hun, die hun genegenheid aan een trouwen en verstandigen hond gegeven hebben, hoef ik niet den aard of de innigheid van het genot te verklaren, dat men hieruit trekken kan. In de belanglooze liefde van een dier, in zijn zelfopoffering is iets dat onmiddellijk tot het hart spreekt van hem, die dikwijls in de gelegenheid was de armelijke vriendschap en de öm te blazen trouw van den mensch te beproeven. Ik trouwde jong en was gelukkig in mijn vrouw een natuur te vinden, die met de mijne overeenkwam. Ze merkte mijn neiging voor deze huiselijke gunstelingen op en verzuimde geen gelegenheid mij zulke vriendjes van de aardigste soort te verschaffen. We hielden vogels, een goudvisch, een mooie hond, konijnen, een klein aapje en een kat. Die laatste was een opvallend sterk en mooi dier, geheel zwart en wonderbaarlijk verstandig. Wanneer ze over zijn verstandigheid sprak, maakte mijn vrouw, die in wezen niet weinig bijgeloovig was, heel dikwijls toespelingen op het oude volksgeloof, dat alle zwarte katten voor vermomde heksen aanzag. Niet dat ze dit altijd ernstig meende, — en wanneer ik de zaak vermeld doe ik het alleen omdat me dit juist op het oogenblik te binnen schiet. piuto — dat was de naam van de kat — was mijn lieveling, mijn makker. Ik alleen voedde hem en hij volgde mij in huis waar ik ook liep. Het was zelfs niet zonder moeite dat ik er in slaagde hem te verhinderen mij op straat te volgen. I duurde onze vriendschap vele jaren, waarin mijn karakter en mijn temperament, tot mijn schande moet ik het bekennen, een verandering onderging die volledig ten kwade was onder den invloed van den demon der drankzucht. Van dag tot dag werd ik somberder, prikkelbaarder,, onverschilliger jegens andermans gevoelens. Ik nam me de vrijheid mijn vrouw in ruwe taal toe te spreken. Op den duur schrok ik er zelfs niet voor terug haar lichamelijk geweld aan te doen. Mijn arme dierlijke gunstelingetjes moesten natuurlijk ook de verandering van mijn karakter gevoelen. Ik verwaarloosde ze niet alleen, ik mishandelde ze. Wat luto echter betreft, voor hem had ik nog teveel gevoel om hem boos te bejegenen, terwijl niet het minste gewetensbezwaar mij belette om de konijnen, den aap of zelfs den hond te mishandelen, wanneer ze per toeval of uit vriendschap op mijn weg kwamen. Mijn ziekte beheerschte me echter meer en meer, want welke ziekte is zoo sterk als alcohol! en ten slotte begon zelfs Pluto, die nu oud[werd en daardoor wat knorrig, de gevolgen van mijn boos humeur te ondervinden. Op een nacht, toen ik heel dronken naar m'n woning terugkeerde, na sluiting van een van mijn achterbuurt-kroegen in de stad, verbeeldde ik mij dat de kat mijn tegenwoordigheid ontweek. Ik greep hem en in zijn angst voor mijn gewelddaden beet hij met zijn tanden een wondje in mijn hand. I lotselmg kwam er een demonische woede over mij. Ik verloor mijn zelfbewustzijn, mijn oorspronkelijke ziel scheen plotseling uit mijn lichaam weg te vliegen en een duivelschen boosaardigheid, zat van jenever, drong door in iedere vezel van mijn wezen. Uit de zak van mijn vest trok ik een mesje en opende het; ik greep het arme dier bij de keel, en, met beslist gebaar sneed ik hem een van zijn oogen uit het lid! Ik schaam me, ik word er koud en dan weer gloeiend heet van, nu ik deze vervloekte Wreedheid neerschrijf. Toen met den ochtend mijn verstand terugkeerde, toen ik de roes van mijn nachtelijke slemperij had uitgeslapen, boezemde me de misdaad, waaraan ik me schuldig had gemaakt, half afkeer, half wroeging in, maar het was hoogstens een zwak en wat dubbelzinnig gevoel, dat eigenlijk op mijn ziel geen vat had. Ik stortte mij weer in mijn uitspattingen en verdronk weldra in den wijn iedere herinnering aan mijn daad. Intusschen genas de kat langzamerhand. De oogholte van het verloren oog zag er wel is waar schrikwekkend uit, maar het scheen, dat hij er nu geen pijn meer van had. Hij liep door het huis als altijd, maar, zooals men verwachten kon, vluchtte hij, wanneer ik er aan kwam, in dolle angst weg. Er was genoeg van mijn oude hart in mij overgebleven om me in 't eerst gegriefd te voelen, dat een wezen, dat eens zoo veel van me had gehouden, nu op duidelijke wijze zijn afkeer van me deed blijken. Maar dit gevoel maakte weldra plaats voor ergernis. En toen verscheen als om mijn aleindelijke en onherroepelijke val te veroorzaken de geest der perversiteit. Met dezen geest houdt de philosophie geen rekening. Toch, zoo waar als mijn ziel bestaat geloof ik, dat de perversiteit een van de oorspronkelijkste, diepste neigingen van het menschelijk hart is, een van de onherleidbare eerste hoedanigheden of gevoelens, die het menschelijk karakter bepalen. Wie heeft er zich zelf niet honderd keer op betrapt, dat hij een dwaze of lage hande- img deed alleen omdat hij wist, dat hij deze niet doen mocht. Hebben we niet een voortdurende neiging, ondanks ons uitstekend verstand de wet te verkrachten, alleen omdat we begrijpen, dat het de wet is. Deze geest van perversiteit, zooals ik reeds zei kwam om mij voor goed in het verderf te storten' Het is dit vurig onpeilbaar verlangen der ziel om zich zelf te kwellen, haar eigen aard te verkrachten en het kwaad alleen om der wille van het kwaad te doen, dat me er toe drong te volharden en eindelijk de marteling, die ik het onschuldige dier hzd doen ondergaan, te voltooien. Op een morgen wierp ik hem koelbloedig een strik om den nek en hing hem op aan de tak van een boom; ik hing hem op met de oogen vol tranen, en met de bitterste wroeging in het hart; — ik hing hem op, a T,v- .hy V3n me had gehouden, omdat ik wist dat hij my geen enkele reden tot woede had gegeven omdat ik wist, dat ik door dit te doen een zonde beging, een zonde, die mijn onsterfelijke ziel in gevaar bracht, zoo zelfs, dat deze er, indien dit mogelijk ware, buiten de oneindige goddelijke genade van den zeer genadigen en zeer schrikbaren- den God door zou geplaatst worden. Inden nacht, die volgde op den dag, dat ik deze wreede daad beging, werd ik uit mijn slaap wakker geschrikt door de kreet: Brand! brand! De gordijnen van mijn bed hadden vlam gevat. Heel het huis stond in lichterlaaie. Met groote moeite slaagden mijn vrouw, een bediende en ikzelf er in ons uit de vlammenzee te redden. Het was een volledige verwoesting. Heel mijn fortuin was opgeslokt en van dien dag af gaf ik me over aan mijn wanhoop. ben niet zoo kinderachtig om een verhouding 9 van oorzaak en gevolg aan te nemen tusschen het onheil en mijn wreedheid. Maar ik vertel in zijn bizonderheden een ketting van feiten en wensch zelfs geen mogelijke tusschenschakel ongenoemd te laten. Den dag na de brand bezocht ik de puinhoopen. De muren met uitzondering van één waren ingestort. Deze uitzondering werd gemaakt dooi een tusschenmuur, die niet zeer dik was, ongeveer in het midden van het huis stond en waartegen het hoofdeinde van mijn bed placht te staan. Het metselwerk had hier grootendeels weerstand kunnen bieden aan het geweld van het vuur, een feit, dat ik hieraan toeschrijf, dat het nog onlangs was vernieuwd. Rondom deze muur had zich een dichte menschenmenigte verzameld en veel lieden schenen er een bepaald deel van met gespannen en nauwkeurige aandacht te onderzoeken. De woorden ,,vreemd", „eigenaardig!" en andere dergelijke uitdrukkingen wekten mijn nieuwsgierigheid op. Ik kwam nader en zag, alsof het in bas relief op de witte buitenkant gegraveerd was, de gestalte van een reusachtige kat. De teekening gaf hem weer met een werkelijk wonderbaarlijke nauwkeurigheid. Er lag een touw rondom den nek van het dier. Toen ik deze schim voor het eerst aanschouwde, want ik kon er niets anders dan een geestesverschijning in zien, was ik uitermate verwonderd en verschrikt. Maar daarna kwam de gedachte mij te hulp. De kat, dat herinnerde ik mij, was opgehangen in een tuin, die grensde aan het huis. Na de noodkreten was die tuin onmiddellijk door een menschenmenigte overstroomd. Het dier moest wel door iemand van den boom losgemaakt zijn en door het geopende raam in mijn kamer geworpen. Dat was natuurlijk met het doel geschied om mij I met geweld uit mijn slaap te wekken. De val der andere muren had het slachtoffer van mijn wreedheid saamgedrukt in de voor kort op den muur gestreken specie; de kalk van dien muur had in verbinding met de vlammen en de ammonia uit het cadaver het beeld doen ontstaan, zooals ik het voor me zag. Hoewel ik zoo^ op slimme wijze mijn verstand tevreden stelde al voldeed dit mijn geweten niet volkomen wat het verwonderlijke feit betreft dat ik zoo juist verteld heb, toch maakte dit een zeer diepen indruk op mijn verbeelding. Gedurende verscheiden maanden kon ik het spookbeeld van de kat niet kwijt raken en gedurende deze periode kwam er m mijn geest een soort halfgevoel op, dat op wroeging leek, maar het niet was. Ik ging zoo ver, dat ik het verlies van het dier betreurde, en dat ik in de gemeene kroegen, die ik nu gewoon- !wiwZ°'\UI?kee,k naar een ander vriendje van dezelfde soort, dat hem vervangen zou en er ongeveer zoo als hij zou uitzien. Op een nacht toen ik half-versuft in een afschuwelijk drankhol zat, werd mijn aandacht plotseling getrokken door een zwart voorwerp, dat toen op een van de reusachtig groote rhum- en jenevervaten rustte die het voornaamste meubilair van het lokaal vormden. Staag had ik gedurende eenige minuten naar den bovenkant van het vat gekeken Wat nu mijn verwondering wakker riep was het feit, dat ik het voorwerp, dat er op lag niet eerder had waargenomen. Ik liep er naar toe en raakte et met mijn hand aan. Het was een zwarte kat, een heele groote, minstens zoo groot als Pluto en die in ieder opzicht precies op hem leek behalve in iets. I luto had geen enkel wit haar op welk ge- deelte van zijn lichaam ook; maar deze droeg een breede witte vlek, van onbeslisten vorm echter, die bijna de heele borststreek bedekte. Toen ik hem aanraakte sprong hij onmiddellijk op, liet een sterk gespin hooren, wreef tegen mijn hand op en scheen verrukt over mijn aandacht. Dit was nu het ware schepsel waar ik naar zocht. Ik bood den waard onmiddellijk aan het dier van hem te koopen, maar die man liet geen recht op hem gelden, wist niets van hem en had hem nooit te voren gezien. Ik ging door hem te streelen en toen ik me gereed maakte om naar huis te keeren, toonde het dier zich geneigd om met me mee te gaan. Ik stond hem toe dit te doen en bukte me van tijd tot tijd om hem te aaien onder het voortloopen. Toen hij m'n woning bereikte, voelde hij er zich onmiddellijk thuis en werd dadelijk de groote vriend van mijn vrouw. Wat mij betreft, ik voelde weldra antipathie jegens hem in mij opkomen. Het was juist het tegendeel van wat ik verwacht had, maar — ik weet niet hoe noch waarom het kwam — zijn duidelijke genegenheid voor mij stond me bijna tegen en verveelde me. Langzamerhand werden die gevoelens van afkeer en verveling tot de bitterheid van den haat. Ik vermeed het beest. Een zeker schaamtegevoel en de herinnering aan mijn vroegere daad van wreedheid hielden me er voor terug het dier lichamelijk letsel aan te doen. Gedurende enkele weken sloeg ik het dier niet, noch deed ik het mishandelingen ondergaan; maar langzamerhand, ongemerkt, kwam ik er toe hem met een onzegbaren afkeer te beschouwen en zwijgend ontvluchtte ik zijn weerzinwekkende tegenwoordigheid, als een verpestenden adem. Wat ongetwijfeld mijn haat tegen het dier deed toenemen was de ontdekking, die ik den morgen nadat ik het mee naar huis gebracht had, maakte, dat het als Pluto een van zijn oogen verloren had. Deze omstandigheid echter maakte het nog dierbaarder in de oogen van mijn vrouw, die, zooals ik reeds gezegd heb, in hooge mate het menschhevende gevoel bezat, dat ook eens mijn kenschetsende karaktertrek geweest was en de bron van vele mijner eenvoudigste en reinste genoegens. De genegenheid van de kat voor mij scheen echter toe te nemen met mijn afkeer voor hem. Hij volgde mijn treden met een halsstarrigheid, die het me moeilijk zal vallen den lezer te doen gevoelen. Wanneer ik maar zitten ging zocht hij zich een warm plaatsje onder mijn stoel of sprong op mijn knieën en bedekte mij onder zijn afschuwelijke liefkoozingen. Stond ik op om te gaan loopen, dan kroop hij tusschen mijn voeten en gooide me bijna op den grond of hij haakte zijn lange scherpe klauwen in mijn kleeren en klom zoo tot op miin borst. J Hoewel ik hem op zulke oogenblikken graag met één goeden slag zou afgemaakt hebben, werd me dit belet, gedeeltelijk door de herinnering aan mijn eerste misdaad, maar in hoofdzaak, dit moet xk dadelijk bekennen, door mijn werkelijke angst voor het dier. Deze bangheid was niet juist angst voor lichamelijk letsel en toch zou ik er met geen mogelijkheid een andere definitie van kunnen geven. Ik schaam me bijna te bekennen, — ja zelfs in deze misdadigerscel schaam ik me bijna te bekennen, dat de schrik en de afschuw, die het dier me inboezemden, nog grooter waren geworden door een van de meest onvervalschte hersenschimmen, } die men zich kan indenken. Meer dan eens had mijn vrouw mijn aandacht gevestigd op het eigenaardige van de witte vlek waarover ik gesproken heb en die het eenige zichtbare verschil vormde tusschen het vreemde dier en de andere die ik had dood gemaakt. De lezer zal zich zeker herinneren, dat deze vlek hoewel ze groot was, oorspronkelijk een onbesliste vorm had, maar langzamerhand, graadsgewijs — met onmerkbare veranderingen, die mijn verstand zeer lang als denkbeeldig trachtte voor te stellen — had zij ten slotte een uiterst scherpe omlijning gekregen. De vlek gaf nu het beeld te zien van een voorwerp dat ik huiverend noem, — en juist daarom voelde ik afschuw en walging voor het dier en zou ik mij er van bevrijd hebben als ik het maar gedurfd had — nu was het, ik herhaal 't, het beeld van een afzichtelijk — van een schrikwekkend iets — het beeld van de galgl — O somber en gruwelijk werktuig van verschrikking en van misdaad — van zieltoging en van dood! En nu was ik werkelijk zoo ongelukkig dat het de grenzen der mogelijke menschelijke ellende verre overschreed. Een redeloos beest — wiens broeder ik met verachting gedood had — een redeloos beest zou mij, mij, mensch gevormd naar het evenbeeld van den hoog-tronenden God, zulk een ondragelijke ellende kunnen veroorzaken! Helaas, bij dag noch bij nacht kende ik meer de zegening van de rust! 's Daags liet het wezen me geen oogenblik alleen; en 's nachts ontwaakte ik ieder oogenblik uit droomen van onzegbare verschrikking om op mijn aangezicht de heete adem van het ding te voelen en zijn ontzaglijk gewicht — een nachtmerrie, die stof en vorm gekregen had en ik de kracht niet a had van mij af te werpen, drukte eeuwig op mijn hart. Onder den druk van dergelijke kwellingen bezweek het weinige dat nog goed in mij was. Booze gedachten werden mijn eenige gasten, — de somberste en de slechtste onder de gedachten. De droefenis van mijn gewoonlijke stemming was zoo groot dat zij tot haat tegen alle dingen en alle menschen werd; helaas, van de plotselinge, talrijke, wilde uitbarstingen van een drift, waaraan ik me sindsdien blindelings overgaf, was steeds mijn vrouw, die zich nooit beklaagde, het geduldigste slachtoffer. Op een dag ging ze voor een of andere huiselijke bezigheid met me mee naar de kelder van het oude huis waar onze armoede ons dwong te wonen. De kat volgde me op de smalle treden van de trap. Toen hij me bijna hals over kop naar beneden had laten storten, prikkelde hij me tot krankzinnig-wordens toe. Ik hief een bijl op, in mijn dolle woede de kinderachtige angst vergetend die tot nu toe mijn hand had tegengehouden, sloeg naar het dier met een kracht, die natuurlijk noodlottig voor hem was geworden als de slag ware neergekomen zooals ik dat wilde. Maar die slag werd tegengehouden door de hand van mijn vrouw. Door deze tusschenkomst kwam er een woester dan demonische woede over mij, ik maakte mijn arm uit haar greep los en sloeg mijn bijl in haar schedel. Zonder een zucht te slaken viel ze op de plaats dood neer. Toen ik deze afgrijselijke moord begaan had, wilde ik mij dadelijk en zeer bewust van de taak kwijten haar lichaam te verbergen. Ik wist, dat ik het niet uit het huis kon dragen, niet bij dag en niet bij nacht, zonder gevaar te loopen door de buren te worden nagegaan. Verschillende plannen kwamen in mij op. Een oogenblik dacht ik erover het lichaam in kleine stukken te snijden en die in het vuur te vernietigen. Toen besloot ik een graf er voor te graven in den bodem van de kelder. Daarna dacht ik er over het in de put van de binnenplaats te werpen — toen stelde ik me voor het w te pakken in een kist als een of andere koopwaar van gebruikelijken vorm en dan een kruier er mee te belasten het buiten het huis te brengen. Maar ten slotte koos ik een middel, dat ik als beste van allen beschouwde. Ik besloot er toe het lichaam in de kelder te metselen — zooals, naar men zegt, de monniken uit de Middeleeuwen hun slachtoffers inmetselden. Voor een dergelijk doel was de kelder zeer geschikt. Zijn muren waren losjes gebouwd en voor kort geheel bepleisterd met een ruwe pleister dat door de vochtigheid van de lucht niet hard had kunnen worden. Bovendien was er in één der muren een uitbouw, die zijn oorzaak vond in een valsche schoorsteen of haardruimte, die men had Volgestopt en dichtgemetseld om weer geheel met de rest van den kelder in overeenstemming te zijn. Ik twijfelde er niet aan, dat men gemakkelijk de baksteenen op die plaats kon verwijderen, er het lijk instoppen en het geheel dichtmetselen zooals het tot nu toe geweest was, zoodat geen oog er iets verdachts zou kunnen ontwaren. En in deze berekening werd ik niet bedrogen. Door middel "van een breekijzer wist ik makkelijk de steenen los te maken, en toen ik zorgzuldig het lijk tegen den binnenmuur geplaatst had, hield ik het in deze houding staande, terwijl ik met weinig moeite den geheelen bouw weer in orde bracht, zooals die er oorspronkelijk had uitgezien. Nadat ik me mortel, zand en haar met de meest mogelijke voorzorgen verschaft had, maakte ik een specie aan, die niet te onderscheiden was van de vroegere, en hiermede bedekte ik zeer zorgvuldig het nieuwe metselwerk. Toen ik er mee klaar was voelde ik het als een voldoening dat alles in orde bleek. De muur vertoonde niet de minste sporen dat hij verbroken geweest was. Wat ik op den vloer gemorst had werd met de grootste zorgvuldigheid opgeraapt. Ik keek triomfantelijk in het rond en zei tot mezelf: „Hier is ten minste mijn werk eens niet voor niets geweest." Daarna ging ik zoeken naar het beest, dat de oorzaak van zooveel ellende geweest was, want eindelijk was ik nu vast besloten het ter dood te brengen. Wanneer ik in staat geweest ware het op dit oogenblik nog te ontmoeten, zou zijn lot zeker beslist geweest zijn, maar het bleek, dat het slimme dier bang was geworden door de woestheid van mijn voorafgaande woede en er zorg voor droeg mij te mijden in de stemming waarin ik me bevond. Onmogelijk is het, het diepe, gelukzalige gevoel van verlichting te beschrijven of zich in verbeelding voor te stellen, dat door de afwezigheid van het verafschuwde wezen mijn hart vulde. Het verscheen niet in dien nacht en zoo kon ik tenminste één nacht, sinds dat het in mijn huis gekomen was, rustig en gezond slapen: ja, slapen, met den last van een moord op mijn ziel! De tweede en de derde dag gingen voorbij, en nog kwam mijn kweller niet terug. Ik kon weer ademen als een vrij man. Het monster had in zijn schrik de woning voor altijd verlaten! Ik zou het dus nooit meer zien. Ik voelde mij heerlijk gelukkig. Het schuldbesef van mijn booze daad plaagde me slechts zeer weinig. Er waren me wel enkele vragen gesteld, maar daarvoor had ik mijn antwoord wel klaar. Zelfs had men een huiszoeking doen plaats vinden, maar er viel natuurlijk niets te ontdekken. Ik beschouwde mijn toekomstige zaligheid als verzekerd. Den vierden dag na den moord kwam een afdeeling politieagenten zeer onverwachts in huis en ging er weer toe over de woning nauwkeurig te onderzoeken. Daar ik echter volkomen vertrouwde op de ondoordringbaarheid van de schuilplaats, werd ik er in het geheel niet door in verlegenheid gebracht. De hoofdlui wilden, dat ik gedurende hun onderzoek bij hen bleef. Nis noch hoek ontsnapte hun aandacht. Ten slotte gingen ze voor den derden of vierden keer naar den kelder. Geen spier in mij vertrok. Mijn hart klopte zoo rustig als dat van iemand, die in de kalmte van zijn onschuld zijn slaap geniet. Ik liep door den kelder van het eene eind naar het andere. Mijn armen kruiste Jk op mijn borst en wandelde kalmpjes op en neer. De politie was geheel bevredigd en maakte zich gereed om weg te gaan. De vreugde mijns harten was te groot om bedwongen te worden. Ik kon mijn verlangen niet weerstaan ten minste één woord te zeggen, één woord slechts, bij wijze van triomf en °m hun overtuiging van mijn onschuld nog eens tweemaal zoo sterk te maken. ,.Mijne heeren", zei ik ten slotte, toen de troep de trap opliep, ,,ik ben blij, dat ik u van uw argwaan heb kunnen verlossen. Ik wensch u allen een goede gezondheid en een beetje meer hoffelijkheid, ^ag ik nog eventjes opmerken, mijne heeren, dat dlt een heel stevig gebouwd huis is?" (in mijn dol Wij en de Dieren 11 verlangen om iets op een losse manier te zeggen, wist ik bijna niet meer wat ik eigenlijk vertelde). ,,Ik kan zelfs zeggen een buitengewoon stevig gebouwd huis. Deze muren — gaat u al weg, heeren ? — deze muren zitten stevig in elkaar." En hier, uit louter dolle vermetelheid sloeg ik hard met een stok, die ik in de hand had, juist tegen dat deel van de baksteenbouw waarachter het lijk van de vrouw mijns harten stond. God moge me beschermen en me bevrijden uit de klauwen van den Booze! Nauwelijks was op de echo van mijn slagen de stilte gevolgd of een stem antwoordde mij vanuit het graf! Het was een kreet, die eerst mat en met onderbreking klonk, zooals het snikken van een kind. Weldra echter zette het kermen zich uit en werd tot een lang aangehouden doordringenden schreeuw, een volkomen abnormaal en onmenschelijk geluid, — een gehuil, een geblaf, half van afgrijzen, half van zegepraal, — zooals het alleen kan opstijgen uit de Hel, wanneer de kreten die uitgestooten worden door de keelen van de vervloekten op de folterbank zich mengen met die van de demonen, die jubelen bij het werk der vervloeking. Dwaas zou het zijn u over mijn gedachten te spreken. Ik voelde mij een onmacht nabij en waggelde naar den muur aan den overkant. Een oogenblik bleef het troepje op de trap bewegingloos staan, verlamd door afschuw en schrik. Een oogenblik, daarna mokerden een dozijn sterke armen den muur. Die viel in zijn geheel om. Het reeds voor het overgrootste deel ontbonden en door geronnen bloed bevuilde lichaam stond opgericht voor de oogen van de aanwezigen. Op haar hoofd, met opengespalkten rooden muil en het ééne oog wild vlammend stond het afgrijselijke dier, wiens list mij tot moord had verleid en wiens verraderlijke stem mij aan de beulsknechten had uitgeleverd. Ik had ook het monster in het graf gemetseld! SIEGFRIED E. VAN PRAAG HET DIER IN BOSCH EN VELD IN de schetsen, die volgen, wordt het dier beschreven zooals het in vrijheid leeft, bedreigd of niet door de toenemende macht van den mensch over de aardoppervlakte. Hermann Löns (1866-1914) is de bekendste beschrijver van het boerenleven, het dierenleven en het jagersleven van Noord-Duitschland. In het riet en moerasland van het Noorden heeft hij zijn Duitsche volk en het Duitsche land liefgehad en verheerlijkt. De typisch Duitsche natuuraanbidding, die een cultus van den vaderlandschen grond tevens is en die gepaard gaat met zeer exacte, natuurhistorische waarnemingen van het dierenleven vindt in Löns zijn meest markanten vertegenwoordiger. Boeren- en jagerstaal maken zijn werk sappig naturalistisch, soms wel eens overdreven en gewild gemoedelijk voor niet-Duitschen smaak. Sommige van zijn dier-schetsen missen romantisch gebeuren. Een schoolmeester van dorpskinderen, die hen tot liefde voor het vaderlandsche dier wil opvoeden en een dichter van het waargenomen boschleven uiten zich meer in hem dan een verteller, dan een kunstenaar, die gebeurtenissen en verwikkelingen als visie met zich draagt. Hermann Löns schreef romans als: „Der Werwolf" (1910), „Das zweite Gesicht" (1911), en talrijke dier- en jachtnovellen, waarvan de belangrijkste verzameld werden in den bundel „Sein letztes Lied" (Auswahl der schönsten Jagdgeschichten). De veel minder bekende schrijver Otto Alscher, (geboren in 1880 in Hongarije-Perlasz) die in zijn schetsen vaak het dierenleven van Zuid-OostEuropa, in het bijzonder Roemenië, waar hij te Orsova midden in het woud zijn huis bouwde, heeft beschreven, is mijns inziens een der boeiendste vertellers. Hem gelukt het landschappen, dieren, de dierenziel en de invloed van het dier op menschen in korte eenvoudige vertellingen weer te geven. Alscher's dierschetsen onderscheiden zich van die der andere Duitschers doordat zij een sterker romantische draad hebben en niet te veel aan een dichterlijke les in natuurlijke-historie doen denken. Otto Alscher schreef novellenbundels: „Mühsehge und Beladene"; „Zigeuner"; „Die Kluft"; "Tier und Mensch" en romans: „Ich bin ein Flüchtling"; „Gogan und das Tier". De Amerikaan Charles George Douglas Roberts (1860, Canada New Brunswick) behoort tot de spannendste vertellers van het Hooge Noorden. De tngelsch-Amerikaansche zin voor wedstrijd en gevecht zit hem in 't bloed. Veel van zijn verhalen schetsen diergevechten, die ver van de menschen op stille bosch- en strandplaatsen worden uitgevochten. De tegenstelling tusschen de begrensde dierentuinruimte en de ongebreidelde heerschersvexlangens van groote viervoeters heeft Roberts vaak uitgebeeld, de strijd van den mensch tegen de overblijvende machtige dieren maken ook vele verhalen boeiend en zelfs grootsch. De romantiek wordt door Roberts gegevens als van zelf meegebracht, maar haar werkelijkheid wordt gewaarborgd door schrijvers kennis van het Canadeesche dierenleven en zijn nauwkeurige beschrijving van dierhjke gewoonten en vormen, zijn trachten om op- recht te zijn in het vertolken van wat er in een dierenziel moge omgaan. Roberts schreef o. a. de volgende werken: „Earth Enigmas" (1896); „The Book of the Native (1897) ; ,,The Heart of the Ancient Wood" (1900); „The Kinred of the Wild (1904). H. E. Kuylman, de Nederlandsche beschrijver van het dierenleven der Veluwe, is als de overige Nederlandsche en Duitsche letterkundige dierenschilders een verheerlijker van het landschap, dat hij beeldt, en een opmerker van het dierenleven, dat zich hierin afspeelt. Meer dan de andere Nederlanders echter tracht hij tevens een romantischen vorm aan zijn werk te geven, zooals de Amerikanen dit doen. Het is weer vooral de strijd, die tusschen dieren moet uitgevochten worden, hun rivaliteit in liefde, hun voedselnijd of kamp om 't jachtgebied, die hem tot romantisch pigment hiervoor dienen. Kuylman gaf onder meer de volgende verhalen uit: „Snelvoet, de schrik der Veluwe"; „Snelwiek, de edelvalk"; „Bontje, de Bergeend"; „Roofgauw, de sluwe ulk". Het verhaal van Herman Löns is een goed voorbeeld van schrijvers gemoedelijke, intieme beschrijving van het landleven, dat zijn eigen knusheid heeft, al speelt het zich onder ruimer luchten af dan het stadsleven. Een echt inlandsch zoogdier, de egel, wordt hierin uitgebeeld. Men zal opmerken, dat Löns dezen voor den mensch zoo onschuldigen insecteneter als een in zijn eigen levenssfeer gevaarlijk en vreetgraag roover voorstelt. Het verhaal dient als een les in de natuurlijke-historie van den egel, maar ditmaal doet dit weinig af aan de charme der vertelling, die door heel lichte accenten tot een werkelijk verhaaltje gemaakt werd: de herder als getuige, de Zigeuners, die het leven der egels tot afsluiting brengen. Otto Alscher brengt spanning en loop in zijn verhaal „De sterke" door twee hanen in paar-nijd tegenover elkaar te stellen. Voor ons menschen is het een van de tragische noodzakelijkheden van het dierenleven, dat de mannen om de liefde van het wijfje elkaar moeten bevechten, waardoor de overwonnene een derver en uitgestootene worden kan. De weg dien het jonge mannetje heeft te gaan, tot hij zich met de volwassenen en ervarenen meten kan en eindelijk zijn reeds lang bestaande puberteit bevredigen, is een vaak terugkomend motief in de dierenliteratuur. Meestal brengt de schrijver ons tot op dat oogenblik, waarop, door het noodlot gedwongen, het oude sterke mannetje het moet afleggen tegen het nu volwassen, nog levensfrissche jonge exemplaar. Alscher schetst hier echter een episode, waarin de oude nog zegeviert. Niet het dierlijk noodlot moet ons treffen, maar het dierlijk aanpassingsvermogen. Want de jonge haan weet door slimheid een hen te verschalken, waarop hij nog niet volgens de oorlogswet recht heeft. Roberts wekt in zijn verhaal onze spijt over het steeds meer verdwijnen der groote in het wild levende zoogdieren. De heroïek van deze machtige instinctieven, van de te gronde gaande kudde-dieren, de heldhaftigheid van de nederlaag wordt geflankeerd door het heldendom der individueele overwinning. Eén dier wordt door den schrijver van de massa afgezonderd, strenger, sterker, schranderder dan de overigen. Het is de bison-leider, de stier, die een eigen naam moet hebben, zooals het Amenkaansche verhaal, wellicht onder den invloed van de taal, de zeden en de verbeelding der hun dieren individualiseerende Indianen, dit gewoon is te doen. Kuylman's schets brengt ons op 't land der Veluwe, waar ever en edelhert elkaar een jachtgrond betwisten, in een idyllisch maan-beschenen Nederlandsch landschap. Men ziet, dat de verhaalmotieven voor hen, die het dierenleven in 't vrije buiten beschrijven willen, niet talrijk zijn. Men kan ze in het oneindige nuanceeren, maar ze blijven beperkt tot geboorte en sterfte van het dier, tot zijn gevechten om voedsel, grond of liefde. HERMANN LÖNS: DE EGEL BIJ DE HEG BUITEN 't dorp, naar den kant van de hei, ligt bij 't moeraswatertje een eikenboschje. Daar staan een vijftig grauwe huizen, die ten halve verscholen gaan achter de breede takken van de oude eiken. Het zijn de schaapskooien en de oude schuren van de boeren, sierlooze in vakken verdeelde bouwwerken, met stroo bedekt, waarvan de wanden gevormd worden door grauw vlechtwerk en gele leem-kalk, en wier grondbalken op dikke oeroude steenblokken rusten. Daar woont ook de schaapherder. Een machtige muur van hoeksteenblokken met mos bedekt en overwoekerd door engelzoet, klokjesbloem en klimop. waarachter een geweldig dichte haag van jeneverstruiken, vlier, hulst en wilde-pruimeboomen zich verheft, grenst de woningen af van de stallen. Hier huizen allerlei dieren; tusschen de strooien daken broeden roodstaartjes en kwikstaartjes, ook ransuilen en een paar steenuiltjes huizen er; onder de schuren hebben spitsmuis en boschmuis het goed, en met hen padden en ringslangen, wezels en bunzings. Ook egels kan men hier altijd vinden. De herder laat ze maar hun gang gaan. 't Is waar, dat ze hem eens af en toe een ei of een kuiken wegsleepen, maar in ruil hiervan zorgen ze er ook voor, dat de muizen niet te veel toenemen. En zoo zwerven ze dan naar hun aard, zonder angst, reeds 's middags in den tuin of op het erf of onder de eiken, en Wasser en Lord, de twee oude honden van den herder bekommeren zich niet meer om ze; aleen Widu, de jonge hond is nog wat dwaas en I p laat zich nu en dan eens een kwartiertje door een egel moe maken, om tenslotte toch met een doorprikte neus het spel op te geven. Ook vandaag heeft hij dat weer eens uitgehaald en is eindelijk boos en moe voor den haard gaan liggen; hij slaapt en droomt, dat hij doorgaat met 't stekelig dier aan te blaffen. De egel bleef nog een vol kwartier tot een bal gerold op dezelfde plaats liggen, toen heeft hij zich ontrold en is in het kreupelhout van de heg gekropen. Hij was van plan geweest slakken in den tuin te zoeken, maar de domme hond heeft hem daarvan afgebracht. En nu krabbelt hij rond in het oude loof, graaft in het molm en vreet met luide smakken nu eens een regenworm, dan een slak, een pissebed, en nu een dikke spin. Dan trekt een schok door heel zijn lijf; hij heeft jonge muizen hooren piepen. Hij volhardt nog een kort oogenblik in zijn oplettende houding, dan sluipt hij voorwaarts, maakt een kleine sprong en stoot met den neus in een bundel grauw gras, dat tusschen de hoeksteenen van den muur van 't erf uitsteekt. Zesmaal stoot hij toe, en iedere keer klinkt er een dunne doodskreet. Dan haalt hij de jonge muisjes eruit en smult Ze driftig op. Een poosje snuffelt hij nog aan het muizennest, dan trippelt hij verder. Af en toe blaast hij en blijft staan om zich met zijn klauwen en tanden daar te jeuken, waar de vlooien en teken hem 't meest plagen. Nu eens langzaam, dan gehaast gaat hij naar het eikenboschje. Daar is in het gras altijd van alles te vinden, een kikvorsch of een dikke rups, een muisje of ook eens een jonge vogel, die uit het nest is gevallen. Brrr, klinkt het luid, en een dik bruin ding slaat met een harden schok tegen den bloedenden eik. Het is een vliegend hert. Die heeft gevonden wat hij zocht. Gulzig steekt hij de goudgele penseeltong in het bijtend vocht. Daar ritselt het achter hem. Woedend draait het insect zich om en spert de scherp gewapende tangen uiteen. Maar de egel heeft hem al gevat, hij scheurt hem het lijf af en terwijl de kop van den kever in het gras ligt en werktuigelijk nog de kaken opent en sluit, knabbelt de egel het dikke achterlijf heelemaal op. Vervolgens jaagt hij verder onder de schaapskooien en zoekt de een na de ander af. Veel is daar vandaag niet te vinden. Eenige spinnen, ettelijke kevers, ook een wel doorvoede regenworm, en dat is alles! Het is gedurende heel den dag te droog geweest, de Juni-zon had goede zin en er was veel wind; dat beteekent slechte jacht. Daarom dribbelt het stekeldier naar de beek toe; misschien loont het zich daar beter te jagen. Onderweg draait hij ieder blad om en trekt ieder bosje gras uit elkaar, altijd maar onderzoekend en snuivend. Hij boort steeds zijn neus in het mos en in de bladen en af en toe blijft hij zitten om het een of ander klein dier te nuttigen. Eenmaal blijft hij langer zitten; hij heeft een oude muis hooren piepen. Voorzichtig sluipt de egel nader. Nu hoort hij haar dicht bij hem voorbij huppelen. Zij zal direct weer terugkomen en dan heeft hij haar te pakken. Maar juist wanneer hij wil toespringen, maakt zich een grauwe schaduw van de wagenladder los, de muis gilt en het uiltje dat haar nu in zijn met dolken gewapende klauwen houdt, strijkt neer op de houten paardekop boven den stal; de egel mag er naar kijken. Knorrig loopt hij weer door. Een dennenpijlstaart, die 's middags de pop heeft verlaten en zich, nadat hij zijn vleugels voor 't werk heeft klaar gerekt, opmaakt om een eerste vliegtocht te ondernemen, verdwijnt achter de spitse tanden, 't Insect wordt opgevolgd door een akkerslak; van een dikke zwarte slak waar de egel tegenop botst, wend hij zich echter met afschuw af. Die ruikt walgelijk en smaakt afgrijselijk. Maar het luide, rollende gefluit daar in het veenige zand bij den beekoever lokt hem aan. Een vlug trippelen, een stevige stoot, en de aardkrekel heeft er het leven bij ingeschoten. En verder gaat het langs den oever van de beek. Halt! Hier loopt de grond wat op. Een mol misschien? Dat zou geen slechte vangst zijn. Of misschien zelfs een woelmuis? Dat ware nog beter. Heel voorzichtig schuifelt hij naar voren. Hij moet lang loeren voor hij weer beweging in de aarde waarneemt, maar eindelijk kan hij er op los gaan. Hij nam zijn sprong te kort. Met een plotslinge zwaai laat de zwarte aard-omwoelster zich in de beek vallen, men hoort den plom. Na eenige oogenblikken, waarin de egel overdenkt wat hij nu zal gaan doen, richt hij zijn schreden weer naar de eiken. Hier een mestvlieg, daar een rups, elders een St.-Janskever, en weer elders een regenworm, dat wordt zoo onder de hand opgepeuzeld. Maar wat is dat daar, dat door het gras sluipt? De egel steekt zijn koppennen op, hij spitst den neus, bolt zich half op en trippelt op den buit af. Nu is hij erbij. Tssts, klinkt het, en een, twee, drie keer stoot de halfvolwassen adder tegen zijn stekelpantser. Nog een vierde keer en dan is het uit. De egel heeft hem omvergeloopen, hem met zijn kopstekels tegen den grond gepriemd, met de tanden achter den kop gepakt en terwijl het adderlijf zich wild kronkelt, kauwt hij eerst den kop fijn en slikt die op, dan laat hij het lichaam volgen. Na een kwartiertje verdwijnt het uiterste puntje van de staart, dat nog altijd kronkelt, tusschen zijn kaken. Nu is hij voorloopig verzadigd. Voor de grap pakt hij nog een grooten kikker, die vlak voor zijn neus huppelt, bij de achterpoot, maar juist wanneer de arme kikvorsch zijn scherpen doodskreet doet hooren, laat zijn overwinnaar hem los, en met geweldig groote dolle sprongen scheert de kikvorsch zich weg. Met bizonder veel haast trippelt de egel naar het hagedoornboschje, dat trotsch naast een van de schaapskooien is gegroeid. De zachte windstroom waait hem van daar een tijding toe, die hem heftig vooruit drijft. Zonder zich meer op te houden trippelt hij steeds maar recht vooruit en juist als de dorpsklok klinkt om het uur van tienen in te luiden, juist wanneer de hoorn van den nachtwacht zijn hol gehuil laat galmen, komt de egel bij het boschje aan. Daar is nog een egel, een dikke, groote egel, die juist een lange, vette worm vriendelijk langzaam uit zijn aardkoker trekt. Als bezeten stort de eerste egel op hem los. Met bliksemsnelheid draait de andere zich om en bijt naar hem. Ontdaan blijft de eerste zitten, daarna nadert hij den andere weer. Weer volgt een slag, weer is er uit verlegenheid een onderbreking van het spel en zoo gaat het tienmaal en nog eens tienmaal. Dan verandert de eerste egel van tactiek. Snuivend en sissend trippelt hij om den ander en tracht haar van achteren te naderen, maar deze daait zich ook snuivend en sissend in een kring rond en weert iedere poging tot nadering af met bliksemsnelle beet. Eindelijk zitten de twee tegenover elkaar, zoodat hun snuiten elkaar bijna aanraken en opsnuiven, de egel overleggend op welke wijze hij zich zou kunnen geliefd maken, het wijfje altijd bereid om af te weren. Tot nu toe was de egel altijd van rechts naar links om zijn uitverkorene getrippeld; nu probeert hij het in omgekeerde richting. Zoo moet ook het wijfje wel van links naar rechts in een kring draaien. Als hij tien of twaalfmaal om haar heen heeft geloopen, wordt hij op een plompe manier vertrouwelijk. Dan geeft ze hem een geduchten klap. Uit het veld geslagen blijft hij zitten en denkt eens over het geval na en ook zij blijft zitten. Ze kijken elkaar aan met hun kleine zwarte oogen, neus aan neus, tot hij weer moed vat en opnieuw om haar heen trippelt, nu van links naar rechts, na den eersten klap weer van rechts naar links, dan weer omgekeerd en zoo voorts. Elf uur slaat de torenklok; elfmaal huilt de hoorn van den nachtwacht. Nog altijd scharrelen en sissen de beide gestekelde gelieven om elkaar. Het wordt middernacht; de eigenaardige caroussel nog altijd in gang. Eén uur slaat het; nog is hij niet moede om naar haar gunsten te dingen, en ook haar preutschheid houdt nog stand. Het slaat twee uur; nog altijd trippelt hij hijgend en blazend om haar heen, nu eens van rechts dan weer van links, en na iederen klap, dien ze hem toedient, houdt hij even op en overlegt of het niet beter zou zijn haar van den anderen kant nader te komen. Een half uur blijft de jachtopziener bij het paar staan, lacht en schudt het hoofd, totdat licht in het Oosten hem zegt, dat het tijd voor hem wordt naar het veen te gaan. Het roodstaart je zingt al van den nok, de ransuil zoekt zijn hol in het geveltje, en egel en zijn wijfje dansen nog steeds hun wonderbaarlijke ronden. Pas wanneer de merel vroolijk tierend uitvliegt op de regenwormvangst, verdwijnt zij onder de schaapskooi en hij volgt haar. Wanneer de herder de schapen naar buiten laat, hoort hij onder den vloer het geblaas en gesnuif en hij roept zijn jongen hond toe: „Widu, leer ze eens rustig zijn"! Maar Widu heeft er geen lust in; hij heeft genoeg van gisteren. Juni gaat voorbij en Juli ook. ^A^anneer de vrouw van den herder de mesthoop ondersteboven keert, vindt ze in een bundel dor gras vijf kleine, rozige, wit-stekelige wezentjes naast het oude egelwijfje liggen. In den namiddag wil ze ze aan haar man laten zien, maar ze zijn niet meer te vinden. Het egelswijfje heeft haar jongen naar een andere plaats toegesleept. Onder het oude boschje van de sleepruimeboomen heeft ze een nieuw nest voor ze gekrabt en ze warm toegedekt. Overdag zoogt ze hen daar, maar des nachts zwerft ze in den tuin en vreet zich dik aan slakken en wormen, graaft muizennesten uit en vangt jonge kikkers; ze spaart de jonge broed van het roodborstje niet ondanks het schreeuwen der ouden; ook de jonge merel, die over haar weg waggelt, neemt ze mee en met het naakte jonge wezeltje, dat ze weet op te speuren, maakt ze korte metten. Zelfs de groote bruine rat, die in de knip is gevangen geraakt, moet eraan gelooven; ondanks zijn spartelen en rukken wordt hij doodgebeten en van kop tot staart met huid en al opgevreten. Na vier weken voert het egelswijfje haar vijf jongen naar buiten. Op een avond, wanneer de herder voor zijn deur zit en zijn pijp rookt, ritselt het achter het brandhout, en daar komt eerst snuivend en blazend het wijfje aangetrippeld en daarachter waggelen de vijf jongen. De herder is een ernstig man en lacht zelden; nu echter moet hij toch lachen, want het is te komiek, hoe daar die kleine dingetjes achter de oude aandrentelen, overal krabben en graven en hun neusje in alle gaten van den grond steken om haastig toe te snellen wanneer de moeder een geduchte worm heeft blootgegraven en zich die door de kleintjes weg laat happen. Sedert dien tijd is het een bizonder genoegen voor den herder en zijn vrouw om naar de egeltjes te gaan kijken, en opdat ze niet gestoord worden, wordt Widu iederen avond vastgelegd. Ook allerlei, dat zich eten laat, legt de man voor de egels neer; boterhammen versmaden ze, maar versch vleesch nemen ze graag en ook kleine visschen, die de herder voor de snoekhaak gevangen had. Toen de herder zag, dat de wijfjesegel zich altijd zoo krabde, ving hij haar en toen hij bemerkte dat ze vol ongedierte zat, smeerde hij haar met de zalf in, waarmee hij het ongedierte van zijn schapen verdreef. Sindsdien krabde zij zich niet meer. Ondertusschen werden de kleine egels steeds grooter, bleven ook niet meer bij de oude, maar gingen hun eigen weg, en als de oude hen ontmoette, beet zij ze weg. Zoo gingen ze de wereld in; de eene naar de heideheuvels, de andere naar de eiken, een derde naar het bosch op de weide, nog een naar het dorp en de laatste naar het bijen-erf. Wanneer de herder een van hen trof, want hij herkende ze dadelijk weer, omdat hij ze alle, de één hij den kop, den ander hier of daar op den rug een bosje stekels had afgeschoren, wees hij ze den menschen aan en zei; „Dat is er een van mijn erf." Tot Ver in den herfst zag hij nu eens hier en dan eens daar een van zijn egels, en zelfs in Februari, toen, na wat lichte sneeuw, de zon al warm scheen, trof Wjj en de Dieren 12 J het oude egelswijfje op een zonnigen namiddag voor het groote dak bij het bijen-erf en hij nam haar mee en bracht haar in de schaapskooi; toen in Maart de zon de overhand kreeg, trof hij bijna lederen avond een egel in den tuin, op het erf of onder de eiken en schepte er vreugde in. Op een dag echter kwam een bende Zigeuners in het land en de opzichter wees hun de hei bij de eiken als legerplaats aan. Terwijl de mannen overal rondzwierven en de wijven uit waarzeggen gingen, trokken de kinderen op de egeljacht. Ze hadden stokken, waaraan van boven een lange, dikke, spits toegevijlde ijzerdraad bevestigd was en daarmee staken ze in alle bladerhoopen en heggen en onder de schaapskooien. Af en toe klonk een schel piepen en een van de bengels trok een gespiesde egel uit zijn schuilhoek, die hij dan doodsloeg. En avond na avond zat de herder op de bank voor de deur en wachtte op zijn egels. Hij zag ze nnrtit tt rr>r>f ° OTTO ALSCHER: DE STERKE1) ELKENS had de oude traphaan de hennen en kuikens gewaarschuwd en teruggeroepen, maar toch trokken ze steeds weer in de hooge zegge, die aan het riet omzoomde meer grensde. In dien vochtigen grond waren een massa wormen en slakken, die de trapganzen lokten, maar den ouden gent tot dubbele _ voorzichtigheid maanden, omdat in het hooge rietland iedere nadersluipende vijand verborgen bleef. De oude haan stond doodstil; hals en kop boven de halmen uit, keek hij scherp naar alle kanten. Uit de moerassen aan den overkant klonken klaterende geluiden, kwaken, kwarren,2) plassen en burlen,2) hoewel de dag juist aangebroken was; zelfs als een rietstengel bewoog, rekte de wachter zich hoog uit en spiedde scherp, om de oorzaak der beweging op te sporen. Plots liep hij met uitgestrekten hals een paar pas vooruit, en spiedde nog eens scherp naar de plaats, waar hij in de biezen, dicht bij de jonge trappen, iets had zien sluipen, kwam op de wieken en zag een vos, die op de kuikens aanberste. De verraste roover liet nijdig de tanden zien; toen de sterke gent op hem toezweefde, maakte hij zich klaar voor verdediging en aanval, maar reeds trof hem een krachtigen slag met den vleugel. Jankend sprong de vos in de hoogte om den tegen- l) ..Dier en Mensch" uitgave AE. E. Kluwer, Deventer. Vertaling "Lampe". ) Het geluid van snippen, het geluid van herten. stander naar de keel te vliegen, deze week uit, gooide zich op den wind, maar stortte zich dadelijk weer op den vos, hem met de wieken bewerkend. Toen draaide de vos zich om, sloop door het riet weg, zich plat tegen den grond drukkend wanneer de trap weer aan kwam suizen, om dan met groote sprongen in de struiken te verdwijnen. De trappen waren naar het meer open land afgestreken en nog steeds opgewonden. De hennen en de kuikens hielden zich angstig dicht bij elkaar, maar de oude gent had maar kort de omgeving verkend, of hij begon rustig te azen. En toch was hij de eerste, die nu een heel in de verte naderenden traphaan bemerkte. Nu rekten ook de hennen de halzen en keken de wazige vlakte in, waar juist boven de opgaande zon de schaduw naderde. De traphaan had hem spoedig herkend en begon weer te azen, maar de hennen bekeken nieuwsgierig den naderende, die op breed uitgeslagen wieken boven haar cirkelde, daalde, dicht bij haar inviel en zich dadelijk ijdel opblies, vleugels en staart uitspreidde, den kop achterover gooide, zoodat de baard als een waaier uitstond, en met korte passen pronkte. De oude gent hief den kop op en keek den nieuweling aan. Dat temperde diens zelfbewustheid, hij liet zijn vleugels niet meer sleepen, want uit den blik van den andere had het weten gesproken, dat de nieuweling in het voorjaar bij het dingen naar een bruid door de sterkere hanen verdreven was, zoodat hij nu, terwijl de trappen nog bij elkaar bleven, alleen rondzwierf. Hij bekeek den oude, wiens aschgrauwe borst, en roestroode vleugels met de pikzwarte vlekken veel meer kracht verrrieden dan hij bezat. Na een poosje begon ook hij te azen, rustig en vanzelfsprekend, alsof hij altijd tot den troep behoord had. De zon steeg, de dauw was reeds verdampt, leeuweriken kwinkeleerden, kwartels riepen, vinken sloegen. De kleine trappen aasden vooral op sprinkhanen, de ouderen zochten zaden en grashalmen. In de lucht was een valk aan het bidden,1) en zwenkte daarna Zuidwaarts. Een koppel wilde eenden streek met korte, fluitende vleugelslagen over de vlakte naar het moeras. Verder lag deze verlaten, aan den horizon was niets te bespeuren, zelfs geen grazende paarden. Niettegenstaande de eentonige rust bepaalde de nieuweling zich niet tot voedsel zoeken, maar begon voor wachter te spelen. Hij liep trotsch heen en weer, speurde onafgebroken de vlakte af, rekte zich hoog uit en spiedde scherp een bepaalden kant uit. De oude gent keek verbaasd naar den vreemdeling. Deze trad in zijn rechten, probeerde zijn positie bij de hennen te ondermijnen, maar de oude haan was niet jaloersch, hij was zich zijn kracht te zeer bewust, en deed minachtend als een andere haan de aanmatiging had hem tot den strijd uit te dagen. In lichte golvingen strekte de vlakte zich uit. De grond was omgewoeld door de veldmuizen, die voor in haar holen zaten en haar pelsjes door de zon lieten stoven. Kwamen de trappen dichter bij, dan schoten ze naar binnen. De oude trap had het nog meer voorzien op de hamsters dan op de veldmuizen. Deze waren wel weerbaarder, alleen jonge hamsters lieten zich verschalken en waren niet *) Stilstaan in de lucht, al klapwiekend. moeilijk te dooden. Maar toch verraste hij een. ouden hamster, die door het gras sloop, bezig met het opslaan van wintervoorraad. Bliksemsnel schoot hij toe, viel den hamster aan, die front maakte, klaar voor een sprong naar de keel van den tegenstander. Voor hij zijn wangzakken, die vol graankorrels zaten, had kunnen leegen, kreeg hij een duchtigen snavelhouw op zijn kop, die hem verdoofde, verblindde en over den grond deed rollen, waar hij blazend en rondspringend werd afgemaakt. Toen riep de oude haan de hennen en kuikens bij elkaar en zij deelden den vetten buit. De nieuweling had jaloersch naar het gebeurde gekeken, maar was niet dichterbij gekomen om aan den gemeenschappelijken maaltijd deel te nemen. Spoedig daarna maakte hij een muis buit. En ook hij riep trots de hennen en kuikens. Maar hoe hij ook lokte, de jonge trappen bleven schuw achter, de hennen rekten haar halzen wel, maar kwamen niet aanloopen. Nadat de nieuweling de muis een poosje afwachtend in den snavel had gehouden, slikte hij die zelf door. Van dat oogenblik af voelde de nieuweling het wantrouwen, dat tegen hem gekoesterd werd. Maar toch, als de oude gent des morgens met zijn familie van de roestplaats x) op het voer trok, of als ze kleine vluchten deden om de jongen te oefenen, volgde hij hen en verliet ze niet weer. Wanneer de oude des nachts de wachten uitzette, verdeelde hij die tusschen zich en de hennen, maar de nieuweling deelde zich zelf een wachtersrol toe, en alleen als de oude waakte, gunde hij zich rust. Een week lang aasden ze overdag op een hoogte, *) Plaats, waar de nachtrust is doorgebracht. vanwaar men de vlakte kon overzien. In de verte dreven vaak stofwolken en omhulden een buffelkar of een voortrollenden wagen. Eens echter, tegen den middag, toen ze verzadigd waren gaan rusten, klonk uit de laagte een scherpe, harde slag, een blauw wolkje steeg op, en een koppel eenden streek verschrikt af. De nieuweling, die weer voor wachter speelde, keek niet begrijpend rond; maar de oude ,z'ck opgericht en oogde voortdurend in die richting. En toen, nog heel ver weg, een gedaante opdook, die hen naderde, hield hij die onafgebroken in het oog. De gedaante stond een oogenblik stil, keek, en verdween in een laagte. Op dat oogenblik gaf de oude het teeken voor de vlucht. De trappen slopen een eindje den anderen kant van de hoogte af, vlogen toen gedekt op en streken een eind de vlakte in. Daar gingen ze zitten en keken om. De nieuweling was hen niet gevolgd. Hij liep op en neer, en probeerde de verdwenen gedaante te ontdekken, tot deze plotseling opdook, nauwelijks honderd pas van hem af. Toen hij met veel lawaai op de wieken kwam, kraakte al weer de scherpe knal, veeren stoven, hij wankelde een oogenblik, maar vloog verder en sloot zich bij de anderen aan! die voor een nieuwe vlucht opgestegen waren. Toen ze zich in veiligheid hadden gebracht, bleek dat de nieuweling een lichte huidwond aan de borst had opgeloopen en wat veeren had verloren. De hennen omringden hem medelijdend, maar de oude gent toonde er duidelijk zijn minachting over, dat de andere het eerste voorschrift onder de groote trapganzen niet kende: zoolang men den vijand ziet, kan men zich tegen hem beveiligen en hem uit den weg gaan. Gevaarlijk wordt hij eerst, é als hij zich verstopt, want dan kan hij bij verrassing komen. Den volgenden dag aasden ze weer op de oude plek. Toen dook aan den horizon een buffelkar op, zoo als ze er al vaak een gezien hadden, en als niet-gevaarlijk erkend. Maar deze kar bleef niet lang op de plaats, waar het stof opsteeg, maar kwam dwars over de velden op hen af. Dat bracht den oude van de wijs, en hij hield den wagen scherp in het oog. Gedekt achter den wagen liep een gestalte, gekleed als alle menschen, die in lente en zomer op het land werken; maar ze kwam den oude verdacht voor. De gebeurtenissen van den vorigen dag werkten nog na, en ook was aan de buffels te zien, dat ze niet op de gewone wijze werden bestuurd. De nieuweling verwonderde zich over het wantrouwen, dat de oude aan den dag legde. Toen echter het gevaar nog dichter op hen toezwenkte, beduidde deze de hennen en kuikens weg te loopen. De kar probeerde om hen heen te rijden in steeds nauwer wordende kringen. Nu was ook de gestalte te onderscheiden. Toen begon de oude in eens nijdig te snateren en liep weg, door het hooge gras gedekt. De gedaante was achter den wagen te voorschijn gesprongen. Toen de trappen een eind verder opstegen, kwamen weer de scherpe knallen. . De nieuweling had veel door dit voorval geleerd. Hij erkende de meerderheid van den oude, probeerde hem na te doen, en zich diens ervaring en handigheid eigen te maken. Ook in het vliegspel aapte hij hem na, snelde in gestrekten draf over den grond, en maakte hooge sprongen, evenals de andere, als hij een hamster vervolgde. Hij wilde in alles op den oude gelijken, om bij het dingen naar een bruid in het komende voorjaar niet weer verjaagd te worden. Nevelflarden zweefden over de vlakte. De trappen trokken overal door de steppe, streken over groote rivieren Zuidwaarts, kwamen weer op hun oude aasplaatsen terug, maar bleven nergens lang, want het slechte zicht maakte ze bevreesd en wantrouwend tegen alles. Alle koppels, die daar des zomers in het veld hadden gehuisd, verzamelden zich tot groote scharen, zetten geregeld wachtposten uit, vooral des nachts; want, gekomen uit de moerassige bosschen bij de rivieren, doorkruisten sterke roodbruine wolven de steppe, slopen in donkere nachten om hen heen en maakten er vele buit. Ook de zee-arend was een groot gevaar voor de trappen, want in de velden was geen dekking meer en in het berijpte gras onderscheidde hij ze reeds van onmetelijke hoogte. Toen viel er sneeuw. Stormen loeiden over het vlakke land. Dikwijls lagen de ganzen dagen lang ingewoeld achter een plek, waar de sneeuw opgewaaid was; dan zochten ze een tarwe- of koolzaad-veld op, waarvan de groene halmen gedeeltelijk bloot waren gewaaid en aasden daar. Met haar fijne zintuigen voorvoelden ze iedere weersverandering trokken naar streken, waar zware wolken laag hingen, de lucht zachter was en dooi beloofde. Eens ontdekten ze dicht bij een rivier een leegen groente-akker, waar het wemelde van muizen en daarmee mestten ze zich vet, in gezelschap van valken en buizerds. Zoo kwamen ze de barre maanden door, zonder dat te velen aan roofdieren of honger ten prooi vielen. In Februari trad nog eens een koude periode in, maar tegen het einde der maand trokken de wilde ganzen al weer het Noorden in. Toen werd het zoel en de dagen lengden. De groote schaar trappen begon uiteen te gaan. Weer zonderden ze zich tot koppels af en de hanen begonnen reeds met slepende vleugels de hennen het hof te maken. Op zekeren dag verliet ook de oude gent met twee hennen den troep. Ze cirkelden urenlang onrustig rond, joegen elkaar na, maar toen ze op een hoogen akker wintertarwe waren ingevallen, verscheen opeens de nieuweling. Toen rekte de oude haan zich uit, kwam met uitgestrekten hals op hem aan gestormd en siste nijdig tegen den medeminnaar. Deze blies zich op, bracht den kop ver achteruit, zoodat boven den baard alleen de snavel zichtbaar was, zette den staart steil en waaiervormig op en liet de vleugels klapperend voor de hennen op den grond sleepen. De oude liet zich niet overbluffen, en met hangende vleugels sprong hij met kracht tegen den nieuweling op. Met geweldige sprongen en slaande vleugels ranselden ze elkaar, en de nieuweling moest oppassen, dat hij niet telkens weer onderste-boven werd geloopen, zoo krachtig was de aanval van den ouden haan. Veeren stoven, grashalmen en aarde wervelden door de lucht, het graan werd vertrapt, de strijders hadden elkaar beet. Bloeddruppels hingen reeds aan de halmen, parelden op uitgerukte veeren. Maar de strijd werd voortgezet en wat de nieuweling aan kracht tekort schoot, dat vergoedde hij door behendig uitwijken, opzij glijden en duiken, als de oude haan op hem afvloog. Soms hielden ze even op, dan liepen ze pronkend om elkaar heen als ronde vormlooze ballen... . maar dadelijk herstelde de oude zich weer en viel aan. De hennen stonden achteraf, roerloos, met lang uitgerekte halzen. Staakte een van de hanen den strijd om de hennen te naderen, dan stoof de andere dadelijk op hem af en ze botsten weer tegen elkaar. De jongste begon te verflauwen. Hij voelde zich tegen zijn leermeester niet opgewassen, noch in de verdediging, nog minder in den aanval. Maar hij wist, dat hij behendiger vliegen kon, vooral bij het maken van snelle wendingen. Hij steeg op en toen begon de strijd in de lucht. Zij joegen elkaar de hoogte in, dan weer omlaag, ontweken elkaar in plotselinge wendingen, stegen steil naar boven en tolden naar beneden, terwijl ze elkaar vasthielden. De jongste wist handig de stooten van den oude in de lucht te ontwijken. Maar de andere was hem de baas in pijlsnelle, rechte vlucht. De jongste zon voortdurend op een middel om zijn mededinger te verschalken. Hij probeerde hem telkens verder van de hennen af te lokken. Snel streek hij in hoog gras neer, verborg zich in een sloot en probeerde daardoor, gebukt sluipend, naar de hennen terug te keeren. Maar de oude gent snapte hem telkens weer, hij moest de lucht in en opnieuw vluchten, want hij waagde het niet meer den oude te staan. Ze raakten allebei op. De jongste liet reeds de vleugels hangen; met wijd open snavels snakten ze naar rust en lucht. Nog steeds gaf de nieuweling zich niet gewonnen, hoewel hij bijna niet meer kon, want de laatste list had hij nog niet geprobeerd. Als in wanhoop verhief hij zich na een poos en ging den oude te lijf. Deze ontweek hem met een zegevierend blazen, want daarop juist had hij gewacht om den tegenstander aan te pakken en hem tegen den grond te krijgen. Dit gelukte veel gemakkelijker dan hij gedacht had. Na een paar felle vleugelslagen stortte de nieuweling plotseling neer, gleed schuin op den grond, de vleugels uitgespreid, kop en hals plat in het gras gedrukt, met alle teekenen van machteloosheid. De oude trap beschreef een kring boven den overwonnene. Grootmoedig zag hij ervan af, den verslagene met een paar snavelhouwen op den kop af te maken, want die zou hem de hennen niet meer betwisten. Hij zwenkte af en streek op het veld neer om een beetje uit te rusten, voor hij naar de hennen terugkeerde. Maar hoe verbaasd stond hij te kijken, toen hij daar slechts één der hennen vond. Heel in de verte zag hij den schijnbaar overwonnene met de andere hen wegtrekken. Deze had hem beetgenomen. Het was maar bedrog geweest, dat hij zich gewonnen had gegeven. Hij had hem nog kunnen inhalen, maar dit was geen waardig tegenstander. Die plaatste tegenover zijn kracht slechts list, welke alleen tegen een gevaarlijken, sterkeren vijand geoorloofd was, maar niet tegenover een soortgenoot in open strijd. De oude, sterke haan keerde zich om, schudde verontwaardigd zijn veeren, alsof hij zich wilde reinigen van de verachtelijke aanraking van een tegenstander, die alleen maar gemeene list tegen°ver zijn kracht wist te stellen. w CH. G. D. ROBERTS: HET SPOOR DER SLINKENDE KUDDE OPNIEUW, maar langzaam, als onder den druk van angstige voorgevoelens, die zij niet konden doorgronden, begonnen de bultige kudden bisons met hun breede, op leeuwen gelijkende koppen, zich te verzamelen voor den eeuwenouden tocht naar het Zuiden. In de laatste jaren steeds opgejaagd door nieuwe vreeselijke vijanden, waren hun kudden zoo gedund en verspreid, dat zelfs in de logge hersens der meest Woeste, oude leiders de gedachte aan voorzichtigheid was opgekomen. Tot nu toe was het de gewoonte der reusachtige horden geweest met hun tegenstanders op een heel weinig omslachtige en hoogst eenvoudige manier af te rekenen ■—- met donderend geraas op ze los te stormen, over ze heen te rollen in een onweerstaanbare golf van hoornige hoeven en ze te vernietigen onder hun stampende pooten. Tegen de oude vijanden was die directe methode van oorlog voeren afdoende geweest en de kudden hadden zich vermenigvuldigd, tot de vlakten zwart zagen van hun optrekkende myriaden. Maar tegen den nieuwen vijand — den blanken man, met zijn geweren en zijn sluwheid, zijn koelen moed en zijn onleschbare hebzucht — had ze niet slechts gefaald, maar tot hun eigen nadeel geleid. Hoe grooter hun aantal, hoe onweerstaanbaarder deze meedoogenlooze dooder er door Werd aangetrokken;en ze waren voor hem wegge- *) ..Hoeven en Klauwen", Amsterdam. Scheltema en Holkema's Boekhandel. Vertaling van M. E. Barentz-Schönberg. I a slonken als sneeuw voor de zon. Ten slotte was er een nieuw instinct in hen geboren, om zich te verspreiden, de oude, veelbegane paden te vermijden om nieuwe weide-gronden te zoeken in verder gelegen dalen en bij kleine stroompjes, die de voet van den blanke nog niet betreden had. Maar tot nu toe was het niet meer dan een groeiend instinct, te zwak en te vaag nog om de koppige horden te beïnvloeden. Het was te laat geboren. Hier en daar weerstond een klem troepje — misschien een half ozyn wijfjes onder aanvoering van een ruigen stier, die levendiger en vlugger van geest was dan zijn makkers — den roep tot verzamelen en zocht een anderen weg tusschen de begroeide velden. Maar de rest, schoon niet op zijn gemak, zonder er de reden van te begrijpen, gehoorzaamde aan den ingeboren drang en verzamelde zich tot dat de En'tnn t T ZWart Z3gen Van hun aantal, naar het 2SZ tod» . ?e horde ,der reusachtige landverhuizers vormde met een aanééngesloten massa, zooals het iemand, die van af een afstand en van op een hoogte op neer gekeken had, zou hebben toegeschenen. Ze was samengesteld uit ontelbare kleine kudden," elk bestaande uit een dozijn tot dertig of veertig bisons. Ieder van die kleine groepjes was onafscheidelijk verbonden, onder leiding van twee of drie oude stieren en zorgde er steeds voor een zekeren afstand te bewaren - smal maar merkbaar — tusschen zich en de omringende kudden. Maar al de kudden richtten zich eensgezind naar het Zuiden, dan eens voorttrekkend, dan weer rustend, daarna weer verder gaand, alsof ze bestuurd werden en onder het bevel stonden van één hoofdleider, die onvoor- waardelijk gehoorzaamd moest worden. Stieren, die met elkaar wilden strijden ter wille der wijfjes, brulden elkaar onderweg hun uitdaging tegemoet, stampten op den grond, bevochten elkaar in woeste duels met hun rammeiende koppen en korte, openrijtende horens; maar steeds ging de massa voort, omdat het Zuiden met zijn zon-gedrenkte weiden ze riep, het Noorden met zijn dreiging van storm Ze voor zich uit dreef. En het geluid van hun loeien en hun hoefgetrappel steeg als een zwaar gedonder boven hun weg op, tot de heele vlakte ervan dreunde. Hoe talloos hun aantal echter was, zij schenen er zich flauw van bewust, het was een vaag, algemeen, onpersoonlijk weten, dat hun getal en hun macht niets was vergeleken bij die der uittochten Van vroegere herfsten. Hun aanmatigend optreden, gevolg van het besef hunner onweerstaanbare macht was verdwenen. Zij bewogen zich somber, als gedrukt door een wolk van angstig voorgevoel. En de afzonderlijke kudden bleven dichter bij hun buren, dan tot nu toe gewoonte was geweest bij de horde, alsof ze beschutting zochten tegen een onbekend, maar dreigend kwaad. Om den heelen wijd verspreiden buitenrand van de kudde liepen, sluipend en telkens wegkruipend, bun erfvijanden — kleine tengere geel-grijze prairieWolven en magere boschwolven. Op de prairieWolven, die alleen gevaarlijk waren voor stervende dieren óf heel jonge kalveren, die van hun moeder verdwaald waren, sloegen ze nauwelijks acht, behalve wanneer een zenuwachtig wijfje soms een toornigen uitval deed; vertrouwend op hun verbazende vlugheid, draafden deze soms een heel eind de kudden in, in de hoop een ziek dier te vinden, Wij en de Dieren 13 dat zij in het oog konden houden tot de groote troep voortgegaan was en het aan zijn lot zou hebben overgelaten. Maar de groote grijze boschwolven deden ze de eer aan, meer aandacht aan hen te schenken. Sterk genoeg om alleen een éénjarig kalf te overweldigen, beloerden hen de moeders voortdurend met woeste en angstige oogen en dwongen hen op een afstand te blijven. Hun prooi waren de afgedwaalden, oud of jong, en soms een gewonde stier, die in het tweegevecht het onderspit had gedolven en die, verzwakt door bloedverlies, uit de kudde was gestooten. Zij dwaalden rond in kleine groepjes van twee of drie, zwierven in stilte rond, steeds op de loer, en bleven aan de zijden der kudde loopen of zochten hun weg over het groote, stuk getrapte, kaal gevreten spoor. Aan den buitenkant van den rechtschen of westelijken vleugel van den loeienden troep ging een kleine, aaneengesloten kudde, die met opmerkelijke vasthoudendheid bijeen bleef. Ze bestond uit een dozijn wijfjes met hun kalveren en éénjarigen en twee volwassen stieren, waarvan één — de jongste met de minst zware manen — zich bescheiden in de achterhoede hield en de drukke maar ondergeschikte positie van een soort van staf-sergeant scheen te bekleeden. De andere was een geweldig groote stier, met een prachtigen leeuwenkop en met een waakzamen, achterdochtigen blik in zijn oogen, die sterk afstak bij den somber starenden kijk zijner makkers. Hij bezat de wijsheid, die hij geleerd had in heel wat landverhuizingen, rijk aan gebeurtenissen, en hij leidde zijn troepje op eigenmachtige wijze, daar hij, in hoofdzaak, zeker was van wat het best voor ze zijn zou. Maar juist van één ding scheen hij niet zoo heel zeker te zijn. Hij scheen te aarzelen om- trent den „trek" naar het Zuiden en omtrent het samengaan met den troep. Door steeds aan den buitenrand te blijven, hield hij zich in gereedheid om zijn kleine kudde los te maken van den grooten troep en in geval van nood te vluchten in de lage heuvels. Bovendien verschafte hij zijn klein groepje volgers den besten en lekkersten weide-grond door altijd aan den buitenkant te blijven. Hoe onrustbarend de vermoedens van den bruinen stier ook waren, ze waren te vaag om hem duidelijk te maken wat hij eigenlijk vreesde. Voor de gebruikelijke gevaren van den tocht had hij juist zooveel angst als een wijs aanvoerder betaamt — meer niet. De sluipende prairie-wolven waren beneden zijn aandacht. Ze mochten rondsluipen of tusschen de kudden doorschieten als magere schaduwen, zoo dichtbij als de zorgzame wijfjes het veroorloven wilden, hij zou zich niet de moeite njsmen om de gepolijste zwaarden, zijn horens, tegen ze te schudden. Voor de groote, grijze wolven gevoelde hij minachting; maar, wellicht een vaag voorgevoel van den tijd dat hijzelf, oud en zwak geworden, uit de kudde zou worden gebannen, verhinderde hem te doen alsof ze er niet waren. Hij joeg ze woest weg, als zij zich binnen zijn gezichtsveld waagden. Maar voor een vijand, dien hij had leeren eerbiedigen, de Indiaanschen jagers, bleef hij voortdurend op zijn hoede; en de enkele blanke jagers, die de bisonkudden reeds zoo sterk hadden gedund, herinnerde hij zich met een vrees, waar mee wraakgierige wrok zich had gemengd. Niettemin was zelfs zijn gegronde angst voor die menschelijke vijanden niet voldoende om zich zijn schier panische voorgevoelens te verklaren. Die vijanden, zoo had hem zijn ervaring geleerd, vielen altijd de buitenzijden der kudden aan; en hij kende de tactiek om zelfs den gevreesden donder en den uitbarstenden bliksem hunner geweren te ontkomen. Voor het oogenblik waren echter geen dier menschelijke vijanden in de nabijheid en de troep volgde zijn zuidwaartschen opmarsch, loeiend en alles vertrappend, zonder eenige stoornis. Op dit gedeelte van den trek vertoonden zich noch Indianen, noch blanken. De herfstdagen waren zonnig, onder een zacht vervloeienden hemel. De herfstnachten waren koel met een opwekkende vorst en in de rose frischheid van den dageraad rees een nevel over het land, die opsteeg uit de tallooze blazende neusgaten en de berijpte, dampende manen. Voedsel was er overvloedig, de groote stieren voelden zich dapper en strijdlustig en niets leek onwaarschijnlijker dan dat eenige ramp kon overkomen aan zulk een machtigen en onoverwinlijken troep. Toch voelde Bruine Stier zich niet op zijn gemak. Van tijd tot tijd verhief hij zijn roodgerande neusgaten, snoof in alle richtingen den wind op en onderzocht spiedend de toppen der heuvels aan zijn rechterzijde, alsof het onbekende gevaar, dat hij vreesde, vermoedelijk van dien kant moest komen. Naarmate de eene dag na den anderen verstreek zonder dat er iets gebeurde, verdween langzamerhand de vage angst van den troep. Maar Bruine Stier, met zijn grooter verstand, of zijn wellicht verfijnder aanvoelingsvermogen, scheen juist meer bevreesd en meer waakzaam te worden. Die voortdurende spanning werkte ongunstig op zijn humeur en zijn klein troepje volgers werd bijeengehouden met een strengheid, die ze op dat oogenblik, wel eens deed twijfelen aan het nut van dien maatregel. De troep leefde, vocht en voedde zich onder het loopen; alleen om te slapen en eenige uren te rusten werd halt gehouden. Tijdens dezen door niets te stuiten trek naar het Zuiden ging de rechtervleugel eens op een dag over een steil heuveltje, waarvan Bruine Stier en zijn kudde juist den top bereikt hadden, toen de optrekkende kolonnes halt hielden voor de voormiddag-rust. Het was een uitzichtpunt, juist zooals Bruine Stier gaarne bezette. Hij stond daar te snuiven met opengespalkte, natte neusgaten en zocht den horizon af naar teekenen van gevaar. Zijn speuren was vergeefsch, als steeds; maar juist achter hem en dichter bij de hoofdmacht van den troep zag hij iets, dat zijn zenuwen deed trillen van woede. Een oude stier werd uit een naburige kudde gedreven, ontzet uit zijn heerschende Positie en afschuwelijk ten bloede opengereten door een jongeren en sterkeren mededinger. Wankelend door zijn wonden en plotseling bevangen door de vrees voor de eenzaamheid trachtte hij zich in te dringen in de kudde die achter hem aankwam. Hij werd er meedoogenloos uitgejaagd. Van de eene kudde naar de andere wankelde hij, steeds ontvangen door een kring van naar beneden gerichte horens en woeste oogen; en zoo tuimelde hij steeds Verder achteruit naar den eenzamen dood, waar hij ^et volkomen onverschilligheid zoo velen zijner volgelingen had heengezonden, maar waarvan hij nooit geloofd had dat het eens hem zelf zou gelden. Dit meelijwekkende schouwspel liet Bruine Stier natuurlijk koud. Hij zag het nauwelijks, nog minder trok hij er zich iets van aan. Als hij in staat was geweest zijn onverschillige gedachten onder w°orden te brengen, zou hij ze ongeveer op die wijze geuit hebben: „Komt 'm toe, omdat hij 't verloren heeft." Maar toen de gewonde banneling ten slotte aangevallen werd door vier groote wolven en loeiend ter aarde geworpen, kon Bruine Stier het gezicht niet verdragen, dat de grijze wolven de baas bleven. Met een gebrul van woede stormde hij den heuvel af. Zijn kudde, verbaasd maar gehoorzaam, liet de groote koppen zinken en draafde hem achterna. De wolven gromden nijdig, lieten hun buit in den steek en verdwenen. Bruine Stier bleef doorrennen op en over het lichaam van den stervenden verslagene, dat tot een vormelooze massa werd vertrapt. Toen, plotseling tot stilstand komend, keek hij verbaasd om zich heen. De wolven waren verdwenen. Zijn woede daalde dadelijk. Rustig leidde hij zijn troepje terug naar hun plaats op het heuveltje, terwijl de naastgelegen kudden verbaasd stonden te snuiven. De kudde begon dadelijk weer te grazen, alsof er niets bijzonders gebeurd was. Maar Bruine Stier werd — nadat hij enkele minuten het malsche, hooge gras had afgegraasd — weer overvallen door zijn angstgevoel en hij hief zijn kop op, ten einde opnieuw een onderzoekenden blik te werpen op de omgeving. Dezen keer hervatte hij zijn grazen niet, maar bleef zich eenige minuten lang onrustig bewegen tot hij er absoluut zeker van was, dat de ponies, die hij uit een smal dal tusschen de heuvels zag komen, niet een onschadelijk troepje wilde paarden waren, maar dat elk een rooden ruiter droeg. Hij had het Indianen-land bereikt; en zijn sluwheid en evaring vertelde hem, dat zijn plaats aan den buitenrand van den troep niet langer veilig was. Korten tijd stond Bruine Stier besluiteloos en had half en half lust zijn kudde weg te leiden van den grooten troep en stilletjes terug te gaan naar de lage, begroeide heuvels, vanwaar ze gekomen waren. Toen, hetzij hij zich de ruwe winters van het Noorden herinnerde, of dat de nabijheid van den troep vat had op zijn tot zwerven geneigd hart, ging die opwelling voorbij. Inplaats van den troep te verlaten, leidde hij zijn kudde van den heuvel af en schoof ze in een open ruimte tusschen andere troepjes in. Bruine Stier was hier beslist een indringer. Maar in plaats van een gevecht, of eigenlijk een serie van gevechten uit te lokken, vergenoegde hij zich ermee zijn bescheiden plaatsje vastberaden, maar volstrekt niet uitdagend, in te nemen. Zijn machtige gestalte en woest, vastberaden voorkomen maakte, dat de dichtstbij zijnde stieren weinig lust hadden met den indringer te gaan vechten. Langzamerhand schoven de kudden telkens een eindje verder opzij, zonder dat ze 't zelf merkten, alleen op eigen gemak bedacht. Bruine Stier zijnerzijds drong even langzaam en ongemerkt steeds verder door tot hij ten slotte, na eenige uren van sluw gemanoeuvreer, zijn volgers zoowat vier of vijf honderd el van de bedreigde vleugels had afgeleid en een plaatsje voor ze had veroverd dicht bij den kop van den troep waar de Weiden nog frisch en niet vertrapt waren. Öe Indianen kwamen aanrennen op hun wilde Paardjes tot ze vlak bij de buitenranden van den troep waren, waar ze op hun dooie gemak hun slachtoffers uitzochten. Daar ze doodden voor voedsel en niet uit liefhebberij, kozen ze alleen jonge Wijfjes die er wel doorvoed uitzagen; ook al omdat ze te zuinig waren op hun kruit om meer te schieten dan noodig was. Eenige uren bleven ze zoo den troep volgen en schoon ze in de verst verwijderde kudden veel onrust stichtten, trok het gebeurde maar weinig aandacht bij de dieren die buiten hun bereik lagen. Een enkele keer rende een stier, die meer teperament dan zijn makkers bezat, met onberedeneerden en misplaatsten moed op de vlugge aanvallers toe; maar het eenige gevolg was, dat hij dadelijk werd doodgeschoten ter wille van zijn huid. Overigens schonk geen der kudden, behalve die waarop de aanvallen gericht waren, veel aandacht aan wat er gebeurde. Instinctief drongen ze weg van de vliegende ruiters, de vlammen en het gedonder der geweren. Hun enorm aantal en de nabijheid hunner kameraden scheen ze een onwankelbaar gevoel van vertrouwen te schenken, zelfs terwijl de snelle dood onder hen rondwaarde. Wat Bruine Stier betreft, was dit alles juist wat hij had verwacht en waartegen hij zijn maatregelen had genomen. De aanval bereikte bij lange na geen van de aan zijn zorg toevertrouwde dieren en dus ging de heele zaak hem niet aan. Lang voor het vallen van den nacht trokken de Indianen weer af; maar den volgenden dag kwamen anderen en gedurende ruim een week was er geen dag zonder dat de troep, dan eens aan deze, dan aan gene zijde, soms wel aan beide kanten tegelijk werd aangevallen. Telkens weer, naarmate de meest aan de zijden loopende kudden slonken, naderde Bruine Stier de gevaarlijke zone en even zooveel malen werkte hij zijn troepje voorzichtig een paar honderd el dichter naar het centrum. Toen hielden gedurende eenige dagen de aanvallen der Indianen op en kwamen de wolven en coyotes terug om het spoor der slinkende kudden te volgen. Maar Bruine Stier was volstrekt niet hooge- lijk ingenomen met die periode van rust. Hij hield zijn gevolg op dezelfde plaats in het hart van den troep en staakte geen oogenblik zijn besliste, zorgzame en onvermoeibare waakzaamheid. De dagen waren nu heet en wolkeloos en zoo droog, dat de troep ieder stroompje en iederen plas, dien het passeerde, letterlijk leeg dronk, terwijl de achterhoede van het trappelende leger bedekt werd met een hinderlijke wolk van stof. Maar die weinige dagen van kalmte waren slechts de voorloopers van nog erger ellende. Van ergens ver ter linker zijde verscheen een troep ruiters, die om de kudden heenreed en ze aan beide vleugels tegelijk overviel. Zij doodden veel ruwer en meer in 't wild dan de Indianen, daar het hun meer om de huiden dan om het vleesch te doen was, waarbij iedere man zich haastig zijn slachtoffers uitkoos en dan weer verder draafde om zich meer buit te zoeken. Iederen nacht kampeerden zij, en bij het aanbreken van den dag hadden zij op hun onvermoeide paardjes den langzaam voorttrekkenden troep al weer ingehaald. Het spoor der afgestroopte roode lichamen voedde al de wolven, coyotes en aasdieren op mijlen in den omtrek tot oververzadiging en legde een schandvlek op de schoone natuur der dalen. Deze bezoeking duurde vijf of zes dagen en verspreidde schrik tot diep in het hart van den troep. De bisons versnelden geleidelijk hun gang, gunden zich weinig tijd om te eten en slechts juist zooveel rust als noodig was voor het onontbeerlijke herkauwen. Ten slotte trokken de blanke moordenaars, verzadigd van slachting, zich terug en dadelijk vertraagde de troep — nu met zoowat een derde geslonken — zijn gang en scheen te vergeten hoeveel hij te lijden had gehad. Flegmatisch en kort van geheugen als zij waren, waren de kudden al weer tevreden gesteld door een dag van zwaren regen, die het stof deed zakken en hun vel verfrischte, terwijl het ruwe gras der vlakten er des te lekkerder door smaakte. Maar de ongerustheid van Bruinen Stier verdubbelde, en hij bleef zóó voortdurend opletten, dat hij ervan vermagerde. Het pad van den „trek" — het oude pad gedurende tal van geslachten gevolgd door de voorouders van dezen troep — voerde nu sedert vele dagen langs den rechter oever van een breede en woeste, maar meestal ondiepe rivier. Het eentonig geruisch van den gelen stroom over zijn rotsen en zandbanken vermengde zich met het loeien en trappelen van den troep tot een donderend geraas, dat — verzacht tot een geluid als het ruischen van de zee — hoorbaar was in de ver-verwijderde heuvels. Toen kwam er een dag van geweldige, drukkende hitte, met iets in de lucht, dat den heelen troep onrustig maakte. Zij hielden op met grazen en de oude stieren en wijfjes snoven de stille lucht op, alsof zij er een onbekende bedreiging in roken. Tegen het midden van den dag kwam uit het Zuid-Oosten, achter de rivier, een geheimzinnige nevel opzetten, van een prachtige rose-gele tint. Hij verspreidde zich met angstaanjagende snelheid over den turkoois-blauwen hemel, waar hij kwam de leege vlakte verduisterend. Aldra wendden alle dieren hun oogen daarheen. Plotseling vormde zich een reusachtige geel-zwarte kolom in het hart van den rosen nevel, met een breede basis en zich naar boven toe uitbreidend, tot hij zich oploste in een zwarte wolk, die er als een uitgestrekt dak over heen ging. Met ontzettende snel- heid trok hij nader, steeds ronddraaiend en al wat op de vlakte was meevoerend in zijn vaart. Bruine Stier, wiens kudde op dit oogenblik vooraan was, bleef eenige seconden onbewegelijk staan, tot hij precies wist in welke richting de draaiende zuil zich bewoog. Toen rende hij met een woest geloei vooruit, schijnbaar alsof hij het naderende onheil tegemoet wou snellen. Zijn kudde draafde vlak achter hem aan, zich blindelings onderwerpend aan zijn leiding en de heele troep volgde, dol van angst. Na twee of drie minuten was de heele hemel boven ze verduisterd. Een angstaanjagend gebrom, als van myriaden reusachtige telegraafdraden, werd overstemd door het gedonder der galoppeerende hoeven. Het gebrom verhief zich tot een vreeselijk, vescheurend gegil, en de draaiende zuil streek over de rivier en veegde die onder het voorbijgaan schoon tot de bedding open en droog lag. De kudde van Bruinen Stier voelde een wee-makende leegte in hun longen en toen een wind, die ze schier onderstboven wierp; hun knieën zakten bijna onder ze ineen van angst. Maar hun leider had zijn vlucht goed berekend en zij waren al een eind voorbij het onafwendbare noodlot. De cycloon overviel het laatste gedeelte van den troep van op zij, slingerde de dieren de lucht in alsof het niet meer dan bruine bladeren waren en strooide hun verminkte overblijfselen over de vlakte in zijn onweerstaanbaren galop. Dadelijk daarop verhelderde de lucht. Er was geen wind meer, maar kille, hijgende stooten. Het gillen van den cycloon stierf weg en het kabbelen van de rivier over zijn rotsen en banken werd weef hoorbaar. Meer dan een derde deel der kudde was als van de aarde weggevaagd. De overlevenden her- innerden zich, nog bevend in al hun leden, dat zij honger hadden en begonnen het met steenen en gruis bezaaide gras te vreten. Den volgenden dag trok de sterke geslonken toep over de rivier, die op dit punt een scherpen bocht naar het Westen maakte, dwars over het pad van den „trek". De rivier was plotseling gewassen ten gevolge van een wolkbreuk hooger op, en verscheiden zwakke en jonge dieren verdronken tijdens den overtocht. Het troepje van Bruinen Stier echter, goed bewaakt en in gelid gedrongen, kwam er zonder verlies overheen, en daar er geen gevaar in zicht was, liet zijn voorzichtige leider hen aan het hoofd marcheeren. En nu kwamen zij in een groen en vruchtbaar land, flink van water voorzien, waar het een genot zou zijn geweest eenigen tijd te blijven en op krachten te komen. Maar ook hier kwam opnieuw de blanke ze verjagen. Bij het eerste spoor van dien meest gevreesden aller vijanden had Bruine Stier voorzichtiglijk zijn troepje achteruit gewerkt, zoodat ze niet langer de voorhoede vormden. De blanken vermoordden in 't wild en onverzadigbaar langs beide kanten, alsof niet de behoefte aan huiden en vleesch, maar enkel en alleen de wellust van het dooden ze bezielde. Een jager, wiens ponny in een dassenhol getrapt had en met hem gevallen was, werd door een gewonden stier op de horens genomen en onder zijn hoeven verbrijzeld. Dit spoorde zijn makkers tot nog meedoogenloozer woestheid aan. Zij merkten op, dat de troep klein was vergeleken bij de tallooze myriaden van vroegere jaren. ,,Die Roodhuiden daar in het Noorden hebben ons bestolen!" riepen ze met prachtige logica uit. Toen dachten ze eraan, dat de voorttrekkende kudden met verlangen verbeid werden door andere Indianenstammen meer naar het Zuiden, die voor hun levensonderhoud voornamelijk op den bison aangewezen waren. Dat gaf ze een ingeving. „Laten we dat roode ontuig eens 'n lesje geven! Als we die buffels hier totaal verdelgen, nu, meteen, dan verhongeren de Roodhuiden en dan zijn wij ze hier in het land voor goed kwijt!" Maar wat ze ook deden om hun menschlievende bedoeling ten uitvoer te brengen en niettegenstaande hun slachtingen op beide vleugels, bleef de vastaaneengesloten kern van den troep ongeschokt en vervolgde onverzettelijk zijn weg naar het Zuiden. Het begon er naar uit te zien alsof, het noodlot ten spijt, toch nog een talrijk overblijfsel van den eens zoo grooten troep zich een weg zou banen naar het golvende land, onveilig gemaakt door vijandelijke Indianenstammen, waarheen de blanke jagers ze niet dorsten volgen. Daarom besloten ze den trek naar het Zuiden te stuiten, door de horde in kleine troepjes te verdeelen en deze heren derwaarts te verspreiden, waardoor hun de drang om gezamenlijk op te trekken werd ontnomen en het den mannen mogelijk was ze later op hun gemak te verdelgen. Deze mannen kenden den bison en zijn onuitroeibare gewoonten. Zij plaatsten zich in groepjes van drie en vier op hun ponies, vlak voor den weg van den naderenden troep. Aan de vleugels lette men niet veel op ze. Maar in de eerste rijen wekte het zien hunner onbewegelijke gestalten een toomelooze woede op bij de aanvoerders. Zij stampten op den grond, snoven luid de lucht door hun neusgaten en snelden met ge- bogen koppen op ze af. En door een plotselinge woede bezield rende de heele troep met ze mee. Het scheen, alsof die kleine groepjes van wachtende menschen en ponies onherroepelijk ten doode gedoemd waren. Maar toen die donkere, ontzettende stroom van wuivende manen, woeste oogen, scherpe horens en verpletterende hoeven dicht bij de afwachtende groepjes mannen gekomen waren, hieven deze hun geweren op en vuurden, de een na den ander, recht op de koppen van de dichtstbijzijnde stieren. Het effect volgde, als steeds, onmiddellijk. Hetzij dat de aanvoerders gedood werden, wat meestal het geval was, of dat zij — wat ook wel gebeurde — wegvluchtten, zeker was, dat de aanzwellende stroom zich dadelijk splitste en scheidde alsof de vlammen en het gebulder dat uit de loopen der geweren kwam even zoovele onwrikbare rotsen geweest waren. Eenmaal verspreid en doodelijk verschrikt doordat de vijanden zich midden in den troep bevonden, vielen de kudden hopeloos uiteen en was het gemakkelijk ze naar alle richtingen op te jagen. Maar in één geval — en ook maar in één had het plan der verdelgers niet precies het verwachte resultaat. Drie van de jagers hadden een positie ingenomen vlak tegenover het midden van den troep. Op dat punt liepen Bruine Stier en zijn troepje achter de eerste gelederen. Toen de stormaanval gestuit werd door het geraas en de uitschietende vlammen, viel de stier die als aanvoerder fungeerde dood neer en als natuurlijk gevolg splitsten zich de voorste rijen, teneinde dien vreeselijken hinderpaal zijlings voorbij te gaan. Maar Bruine Stier scheen te gevoelen dat hier en nu, recht vóór hem, het onbekende gevaar was, dat gedurende den geheelen langen opmarsch zijn hart had doen beven. Op dit oogenblik echter beefde zijn hart niet en de traditie zijner voorvaderen, die hem drong om blindelings zijn voorloopers te volgen, werd daar met één ruk en voor goed uitgerukt. Hij ging niet op zij, maar rende lijnrecht op de verbaasde ruiters toe; zijn eigen kudde liep hem vol vertrouwen achterna; en zooals steeds volgden allen die achter ze kwamen blindelings. De drie blanken draaiden om ten einde dien stroom des doods te ontgaan. Maar Bruine Stier trof de pony van den aanvoerder in de zijde, scheurde die open, wierp de lichamen neer en stampte er over heen, zoodat deze binnen enkele seconden nauwelijks te onderscheiden waren van de aarde waartoe ze zoo plotseling en op zoo ontzettende wijze waren wedergekeerd. Van de beide andere mannen ontsnapte een, doordat zijn pony eerder bang geworden was dan zijn meester en tijdig was omgekeerd. De derde werd ingehaald doordat een wijfje, dat hij gewond had in haar val, juist zijn pad versperde en hij en zijn pony kwamen tegelijk met haar om onder de hoeven der door Bruinen Stier geleide kudde. Bruine Stier had geen juist begrip van zijn overwinning, als hij zich er al van bewust was. Maar hij begreep wel dat het gevreesde noodlot den troep had overvallen en dat de troep als zoodanig niet meer bestond. Hij bleef doorloopen met zijn langen, loggen galop, tot hij zijn kudde weggevoerd had van de verspreide overblijfselen van den troep, die hij doelloos heen en weer zag rennen, terwijl de slachters ze als wolven bleven najagen. Het gezicht boezemde hem geen belangstelling in, maar daar het de heele vlakte achter hem bedekte, kon hij het niet ontgaan wanneer hij achter zich keek. Vóór hem lag de weg vrij. Ver voor zich uit aan den rechterkant zag hij bosschen en rotsige hooglanden en daarachter, purper blauw, een rij onregelmatige heuvels. Daarheen leidde 'hij zijn kudde, zonder ze een oogenblik voor rust of voedering te gunnen, zoolang de slachting op de vlakte nog zichtbaar was. Maar dien avond graasden en sliepen zij de weinige eenzame overlevenden der verdwenen myriaden van hun stam — rustig in een welig met gras begroeid dal tusschen de heuvels. H. E. KUYLMAN: EEN NACHTELIJKE TWEEKAMP DE zon heeft haar dagtaak volbracht; laag aan den Westerhemel schemert nog na haar gouden gloed en in de buiging van het uitspansel vloeit deze tezamen met de diep-blauwe tint van den nacht. Geboren tusschen riet en moerasplanten, vrucht van de zonnehitte des daags en de afkoeling van den nacht, stijgt het nevelenheir uit de veenplassen en bedekt als een blanke, soepele deken, de zachte golvingen der Veluwe-bosschen, die als een sterke verdedigingslinie het dieren- en plantenleven der heide insluiten. In het Oosten, achter de donkere silhouetten van het geboomte wordt het lichter. Het indigo van den nacht verbleekt er statig, in volle majesteit stijgt de maan als een vuurroode bol boven de duistere omlijning der sparren. Zacht, met bijna onhoorbaren tred, treedt het edelhert uit het dichte struikgewas te voorschijn. De fijne kop torst het ontzagwekkende gewei, dat in rhythmische cadans heen en weer beweegt als hield het maat met den lichten stap der teergevormde beenen. De ovaalvormige bruine oogen zien trouwhartig rond en de ooren, die steeds in beweging zijn, vangen elk geluid op. Hoe teer en fijn de pooten ook schijnen, zijn zij toch in staat om het forsche lichaam te dragen. De rechte rug en de stevig gespierde flanken toonen hoe sterk dit dier moet zijn en de zachte Wij en de Dieren 14 glooiing van den hals tot rug, een bijna onnatuurlijken overgang van teederheid tot kracht, draagt er toe bij om de sierlijke forschheid van dit lichaam te doen uitkomen. De roode gloed der maan is in bleeklichtenden glans overgegaan en zilveren stralen dringen tot in de diepste geheimenissen van het grillig vertakte kreupelhout. Langs de ruwe beharing van het edelhert glijden zij heen en weer, vlijen zich in de holte der flanken, tooveren aan de uiteinden der haren glinsterende puntjes en schilderen met onzichtbaar penseel een helder sprekend schaduwbeeld op den bemosten bodem. Rondom staan hooge berken, met zilver-lichtenden bast en jeugdig groen loover; tusschen het mos groeien kleine eilandjes van malsch gras en langs het heldervlietend beekje wiegelen statige lisschen in onophoudelijke deining heen en weer. Dit is de boschweide van het edelhert. Hier komt het eiken nacht om te grazen. Geregeld op hetzelfde uur schrijdt het rustig te voorschijn uit de duisternis van het woud. Temidden der weide, in de schaduw van een wijdvertakten den blijft het staan, heft langzaam de schrandere kop op en luistert naar de geluiden, die over de heide komen aanzweven. Is er in die klanken niets verontrustends, dan buigt het langzaam het hoofd en begint te grazen. Het maanlicht sprenkelt glinsterende paarlen op het zilveren watervlak der beek. Donkere schaduwen vliegen af en aan en 't schril gepiep van de vledermuis wordt nu en dan onderbroken door het ratelend geluid van den geitenmelker en het scherp gekef van het steenuiltje. Door de kruinen der berken lispelen fijne stemmetjes en tusschen mos en gras trippelen duizenden voetjes van allerlei insecten, die in 't nachtelijk uur ■bun geheimzinnig leven leiden. Eensklaps werpt het edelhert de kop omhoog doet de uiteinden van het gewei op den rug rusten en luistert. Er is onraad! Plotseling wijken met ruw geweld de takken van het kreupelhout en eene bende evers, ouden gevolgd door jongen, komen te voorschijn, rennen en verspreiden zich onder hevig geknor en gedruisch over de boschheide. Een lichte siddering beeft over den rug van het edelhert, de bruine oogen schieten vonken. Inwendig kookt het van woede. Wat doen deze ruwe indringers hier op zijn boschweide? Heeft het niet dagen achtereen moeten vluchten voor den jager, die begeerig was, hem zijn prachtig gewei te ontnemen. Is niet al zijn slimheid noodig geweest om het vrouwtje, dat weldra jongen moest werpen, een goede schuilplaats te bieden ? En nu het eindelijk een plaats ontdekt heeft waar tusschen het dichte eikenhout de jongen een veilige beschutting vonden in het zachte bladerbed en waar dichtbij de boschweide zich bevond met het heerlijke malsche gras en de frissche lavende beek nu wordt dit rustig plekje ingenomen door een bende woestelingen, die door vernielzucht en gerucht hem het veilig gevoel van voorheen ontrooven. Want weldra zullen jagers en honden hun op 't spoor zijn; het zal niet moeilijk zijn, hen te vol- i gen, want overal, waar zij hun weg nemen, wijzen teekenen van vraat- en vernielzucht het spoor. Weder zal het moeten vluchten voor den jager en zal het dan opnieuw zoo gemakkelijk voor vrouw en kinderen een veilige schuilplaats vinden? Woede en toorn maken zich van het edelhert meester; de haren op den halsrug rijzen op en schijnen zich te verdikken, de spieren der beenen zetten zich op als koorden en zichbare adem komt met geweld uit de opengesperde neusgaten. Gelukkig treedt geen enkel zwijn het in den weg, want dan zou het zich er zeker op werpen om het met de geduchte horens te vernielen en 't met de pooten in 't stof te treden. Uit den halfgeopenden mond klinkt een heesch geluid en de hoeven graven woest in den zandigen bodem. Zachtkens wrijft het de horenpunten langs den bast van den denneboom, als mat het de kracht, waarmede het zijn goed recht zou verdedigen. De wilde zwijnen, van niets bewust, kijken het hert met onverschillige blikken uit de kleine, dichtgeknepen oogen aan en gaan dan verder met wroeten en graven. Hier zijn gras en wortels van boomen in overvloed en hier zullen ze telkens terugkomen, totdat er niets meer van hun gading te vinden is. Dan gaan ze verder, totdat een betere voedingsplaats hen weder voor eenigen tijd ophoudt. Voor een vaste standplaats voelen zij niets. Den omtrek af, stroopen doen zij 't liefst, en zoo wijd als de bosschen zich uitbreiden, zoo ver strekken zij hun gebied uit. Zich één voelen met den schoonen zomernacht I en den ge wijden ernst, die over de heide zweeft zooals het hert dat kan, kunnen zij niét Gerucht moeten ze maken; knorren van behagelijkheid of brommen van afgunst, als de een een lekker hapje voor den neus van den ander wegkaapt. Zich wentelen in de beek, zoodat het glinsterende water opvliegt, of zich rollen in het droge heide-zand, dat de stofwolken opstuiven als booze geesten door het bosch jagen wanneer slag op slag de donder door het woud rolt, of de felle bliksem de boomen klieft; dat is hun leven. r tTUn °ntbreekt aUe sierlijkheid, maar in hun lichaam, dat in afwijking met dat der tamme var- kracht °P de P°°ten wordt gedragen, schuilt De ruwe beharing beschermt hen tegen alle weer en wind, en hun sobere levensbehoefte stelt staande TLlJe».'" °ngMSti8ste tredenVerSC^'"'^ ^et ^un °P w'ens terrein zij Den eenen nacht ontdoen zij de boompjes der jonge aanplantingen van bast en schil of rukken ze met wortel en al uit, den anderen graven zij het aardappelveld van den boer om en verwoesten den oogst. Afkeerig van dit ruw geweld heeft het edelhert zich afgewend en verwijdert zich met kalme schreden in de donkerheid van de omringende dennen. Hoog uit den diep-blauwen hemel werpt de maan haar stralen over bosch en heide Hier schildert zij lichtplekken tusschen varengroen en mos, daar werpt ze lange schaduwbeelden over den diepbeschoorden boschweg. i Tot ver in 't kreupelhout dringt haar licht en haar stralen bereiken zelfs het leger van het edelhert, waar moeder en jongen in onbezorgdheid nederliggen. Over de korte fijne beharing van de hertenkalveren glijden zij heen en beschaduwen of lichten elke welving van het teedere lichaam op al naarmate het dan op zijn vcordeeligst zal uitkomen. Zij liefkoozen de fijngevormde beenen, die haast te broos om het lichaam te dragen, van een weergalooze vlugheid spreken. Langs den schoongewelfden hals schijnen zij en belijnen het verstandige kopje, waarin de ovaalvormige oogen vol vertrouwen en aanhankelijkheid naar hun moeder kijken. Een onbestemd geluid klinkt door de nachtelijke stilte, en moeder hert weet, dat haar gemaal hen aan de boschweide wacht en er geen onraad te duchten is. Zachtkens rijzen ze op en begeven zich achter elkaar langs het smalle voetpaadje naar beek en weide. Op de vlakte joelen de jongen om moeder heen, maken de vroolijkste sprongen en oefenen zich in loopen en draven. Bij het minste geritsel schuilen ze echter angstig achter haar weg. De ouden grazen, vlak naast elkander gaande, het malsche gras af of knabbelen hier en daar aan de jonge blaadjes van een beukestruik. Plotseling wordt de stilte verbroken, de betoovering is weg; de nachtegaal in gindsche boschje zwijgt en wederom verspreidt de bende zwijnen zich als booze geesten over de boschweide. Schuw schuilen jonge hertjes achter de ouders, die langzaam het hoofd oprichtend, met wreveligen blik zien, hoe hun terrein door anderen wordt ingenomen. Wederom voelt het edelhert den toorn in zich groeien, nogmaals rijzen de haren op den halsrus; omhoog en spannen zich de spieren. Dreigend buigt het den kop met het machtige wapen omlaag en siddering op siddering beeft langs zijn flanken. 6 Een rauwe kreet klinkt door de nachtelijke stilteeen jong varken, dat zich te dicht bij het hertengezelschap waagde, heeft kennis gemaakt met de geweldige horens. Nu echter ontwaakt bij het varken ook het moederlijk gevoel en onbezonnen rent het moederzwiin met zulk een geweld op de herten in, dat deze verschrikt op zijde springen. Nu, f ïet erdelhert op zijn hoede en wacht den aanval kalm af. De oogen schieten vuur, de adem- Z1Ch' J°g ho°8« h« dichte LïVver dc°.S«he«I» rug «„ kam , het korte staartje is in onophoudelijke beweging, en dreigend buigt het den kop met het machtige gewei. Wederom rent het varken met woest geweld op het hert aan en de schok is zoo hevig, dat beide op de aarde tuimelen. Spoedig zijn ze echter weer op en trachten elkander zooveel mogelijk te verwonden. Angstig hebben de jongen-varkens zich bijeen gebaard en de herten zien van verre naar den strijd. Beide strijders bloeden en zijn afgemat van inspanning. Op eenigen afstand van elkander blijven zij staan ais om op krachten te komen en als dan weder een aanval volgt, boren de stangen van het edelhert diep in liet lichaam van de zeug. ■ Ook deze heeft met haar slagtanden weten te treffen, want uit een lange, diepe wonde stroomt het bloed van het hert op den omgewoelden bodem. De pijn geeft het hert nieuwe krachten en met onwederstaanbaar geweld dringen de horens wederom in de ingewanden van zijn tegenstander. Een stervenskreet schoot tegen den boschrand. Een laatste blik vol haat treft nog den vijand. Dan valt de zeug en sterft. Vol woede vertreden de hertenhoeven het doode lichaam, vertrappen het en dan, als tot zichzelf gekomen, wendt het edelhert met afkeer den schranderen kop af en gaat met statigen tred en triomfantelijke blik naar de beek om zich te baden. Tot in het midden der beek begeeft het zich en dan, als een verzuchting na zwaren strijd, heft het den kop vooruit en uit den half geopenden mond schalt een kreet van victorie. Dan buigt het den kop en met lange teugen zuigt het het verkoelende water op. De stralen der maan beschijnen dit bekoorlijke tooneel; geen klank wordt in 't woud gehoord; 't schijnt wel of alles onder den indruk is van dit nachtelijk schouwspel. Zachtkens dansen lichtende parelen op het kringelende watervlak, en dan ruischt als een verzuchting na lang zwijgen het zomerkoeltje door het loover der berken en zet duizenden mondjes aan 't babbelen. SIEGREIED E. VAN PRAAGHET DIER BIJ DE MENSCHEN DEZE afdeelmg heb ik onderverdeeld in twee groepen: Het dier in huis en hof; het dier in circus en dierentuin. Clarin, pseudoniem van Leopoldo Alas u C1-01-' 1S een negentiende eeuwsche Spaansche: schrijver m Zamora geboren. Hij was in Oviedo professor m de rechten en werkte als criticus mede aan Madrileensche bladen. Eerst was Clarin een voorstander van het naturalisme, later werd zijn levensbeschouwing godsdienstiger. Hij schreef een roman La Regente" (1884), die aan Flaubert's Mme. Bovary herinnert, en vele novellen. „Adios Cordera het hier opgenomen verhaal, is ontleend ™\ndr n "Sln0< \ 10 d£mds SOn cuent°s "• nmalf Dewais°n heeft lang m Afrika gewoond, omgaf er zich met dieren, die hij zelf verzorgde en opkweekte, en verraste Frankrijk met zijn boeKen Le hvre des bêtes qu'on appelle sauvages" en „La comédie animale", welke hem tot de hransche Kiplmg deden uitroepen. Maar men vergat, dat Kipling zijn dieren vermenschelijkt en Demaison de dieren weergeeft zooals zijn meest getrouwe waarnemingen ze hem deden zien. Het Afrikaansche landschap leeft rondom deze dieren en doorstraalt leven en droomen van mensch en dier. Ueze omgeving is zóó machtig en zoo beeldend, dat alleen haar licht, haar trillingen en uitstralingen het dier- en menschbestaan, dat ons Demaison met weldoende trouw suggereert, verklaren kan Colette (Willy) (Mme Gabrielle Henri de Jou- venei, geboren in 1873 te Saint-Sauveur), de verfijnde romancière en novelliste, voelt zich aangetrokken tot alles wat apart en modest in 't leven staat, mooi door schoonheid of mooi door armoede en miserabelheid. Het tintelend gelukkig natuurplekje, gras onder zon, het boeit haar even zeer als het muur-omgeven stuk menschelijke stads- en kamerschamelheid. Colette neemt dieren en natuur in zich op en laat hen dan, wanneer ze zich aan hen geassimileerd heeft, spreken, zooals ze spreken zouden, indien ze zich zelf zoo goed doorvoelen en begrijpen konden als Colette dit kan. Vooral dieren en armoedige artisten zijn Colette's vrienden en natuurlijk de dierlijke artisten van circus en music-hall. Colette schreef o.a. „Les sept dialogues des bêtes", ,, La retraite sentimentale", La vagabonde", ,,La paix chez les bêtes". Siegfried Emanuel van Praag (geb. in Amsterdam, 1899) is romanschrijver en critisch essayist1). Tot het dierenleven voelde hij zich reeds als kind aangetrokken. Dieren in vrijheid, in den dierentuin, in 't circus en in huis, zoowel natuurlijke soorten als gekweekte rassen, alle vorm van dierlijk leven en dierlijke splitsing heeft zijn belangstelling. Dat hij van klein kind af een bijna dagelijksch bezoeker van den Amsterdamschen dierentuin was, heeft natuurlijk deze aangeboren belangstelling voor dieren in hem ontwikkeld. Het spreekt van zelf dat de dierenliteratuur de grootste verscheidenheid bieden kan wanneer men het dierenleven met dat der menschen in verbinding brengt. Dan kunnen we den invloed waarnemen, die de mensch op dieren uitoefent en die, welke het 11) Een lijst zijner werken vindt men aan het eind van dit boek. dier ons doet ondergaan. De ontelbare lotgevallen, die s menschen leven ketting- en sprong-gewijs vormen, doen ook het bestaan van de dieren, die met de menschen leven, zwikken en zwenken. De stemmingswisselingen van de ziel des meesters en haar definitieve veranderingen doen zich ook in het dier gevoelen, dat met hem leeft. Met menschelijke degeneraties daalt ook het „zedelijk" peil van het dier en menschelijke sereniteit uit zich in 't dier als tevreden rust. Ondanks de groote hoeveelheid katten- en hondenverhalen, waar de literatuur over beschikt, heb ik als typisch verhaal van aanhankelijkheid tusschen mensch en huisdier de Spaansche schets van Clarin gekozen, waarin de koe, dat eenig en allesgevend bezit van den kleinen dorper, de vriend is van zijn huisvesters. In zijn zacht, gematigd, landelijk realisme is dit verhaal toch kenmerkend voor de laatnegentiende eeuwsche letterkunde, die sociale misstanden blootlegde en sociale eischen stelde. Typisch ook voor den tijd, die het romantische leven in het nieuwe tijdperk der industrialisatie verbloeden zag. ,,Adios Cordera!" Is het niet, of heel de oude rustieke romantiek een „adios" wordt toegeroepen? De eenvoud van het dier, dat den naturalisten zoo hef was, omdat ze dicht bij de natuur is gebleven, belichaamt hier de koe. André Demaison's „Poupa 1'éléphant" is een merkwaardige schildering van het leven in de gekolomseerde tropen. Uit verveling en onder den invloed van het de gesloten moraal ontbindend klimaat, depraveeren de naar verstrooiing zoekende officieren van een Afrikaansche garnizoen-nederzetting een olifant. Zij wennen het dier aan het gebruik van alcohol. De olifant raakt verslaafd aan é deze brandende drank en zijn richtingsinstinct, zijn dierlijke waardigheid gaat hierdoor verloren. Met een gevoel van pijnlijke verwondering ziet men die groote, krachtige dierenzoon van Afrika vallen als slachtoffer van de ziekte, die zijn moedercontinent te weeg bracht in den geest van Europeesche lieden, die de bedwelmende macht der tropen niet weerstaan konden. Hoe menschen de dieren geestelijk te gronde richten, werd vooral door Fransche schrijvers uitgebeeld. De twee eerste schetsen beschreven de samenleving van den mensch en zijn nuttig huisdier, en van den mensch en het tamme dier der wildernis. De twee volgende schetsen beschrijven den mensch met het dier, dat getoond of gekooid wordt. Colette's schetsje stelt het leven van circus- en music-hall-dieren in een juist licht. De beproeving en de pijn van de dierlijke artisten, hun opluchting na het werk, hoe ze deelen in 't lot van den armen ,,bankist". Colette vervalt niet in opzettelijke zwartververij der dresseurs, noch verheerlijkt zij het plankenleven van het dier. Ze weet, dat er goede en slechte temmers en dresseurs zijn, dat er dieren bestaan, die van nature artisten zijn en de theaterlucht liefhebben zooals militie-paarden de corpsmuziek, ook andere voor wie het „werk" enerveerend en vermoeiend is. Maar of smart of vreugde, klatergoud of goud, weelde of armoe den hoofdtoon van dat leven aangeven, het is altijd eigenaardig-mooi in zijn mengeling van dof-bruine weemoed en schelle pronk. Van Praag's vertelling beschrijft het eigenaardige van een dierentuin, die klein is en nog het ouderwetsche karakter van een „menagerie" heeft. In zulk een tuin ontstaat een merkwaardige vriend- schappelijke verhouding tusschen de dieren en hun oppasser. Daardoor kan er een zielsbeïnvloeding tusschen mensch en dier plaats vinden. De oude oppasser komt onder de hypnose van een orangoetan, wiens gesloten geest sterker is dan de door ouderdom ondermijnde van den bewaker, die nog één wensch heeft: het dier nader en nader te komen. „Naderkomen", de kernwensch van begeerte, liefde, bezitslust en aanbidding. Wie den dierentuin kent, weet hoe onverbreekbaar hecht de verhouding tusschen de bewaakte dieren en den mensch worden kan, hoe leeg voor zoo'n oppasser het bestaan wordt, wanneer hij, gepensionneerd, niet meer dagelijks met zijn dieren mee mag leven; hij dwaalt dan rondom zijn kudde tot aan zijn dood. Zulke eenvoudigen bewijzen dat, hoe verschillend ook mensch en dier mogen zijn, ze toch heel na tot elkaar kunnen komen wanneer de mensch binnen de grenzen van de oer-gevoelens terugkeert, die in al wat leeft aanwezig zijn. Van die oer-gevoelens is één der voornaamste wel: vreugde in het samenzijn met andere wezens, die hetzelfde ,.bewegende", beïnvloedende en beïnvloedbare organische leven te zien en te kennen geven. LEOPOLDO ALAS (CLARIN) ADIOS CORDERA!1) ZIJ waren met zijn drieën, altijd met zijn drieën: Rosa, Pinin de tweelingen, en Cordera, de koe. Het weitje Somonte was een driehoekig stuk groen fluweel, als een tapijt over de glooiende helling van een heuvel uitgespreid. Een van zijn hoeken, de onderste, was afgesneden door de spoorbaan van Oviedo naar Gijón. Een telegraafpaal, die als een krijgstrofee daar neergeplant was, vertegenwoordigde, met zijn wit-porseleinen kopjes en zijn rechts en links evenwijdig loopende draden, voor Rosa en Pinin de wijde, onbekende, geheimzinnige, angstige en nooitgekende wereld. Toen Pinin den paal zoo dagen achtereen rustig, ongevaarlijk, vertrouwelijk had zien staan, zonder twijfel zijn best doende om zich bij het dorp aan te passen en zoo veel mogelijk op een dooie boom te gaan lijken, begon hij, na er goed over gedacht te hebben, een beetje brutaal tegen hem te worden en voerde de vertrouwelijkheid zelfs zóó ver dat hij het doode hout dorst te omarmen en ertegen op te klimmen, bijna tot aan de draden. Maar nooit ging hij zoo ver om het porselein van daarboven aan te raken, dat hem de chocolade-kopjes in het geheugen bracht, die hij in de pastorie van Puao gezien had. Als hij zich zóó dicht in de buurt van dat heilig mysterie zag, overviel hem een eerbiedige angst en hij liet zich maar gauw naar bene- J) Vertaald door Mr. Dr. J. A. van Praag. den glijden totdat hij weer met zijn voeten op het gras stond. Rosa, die minder stoutmoedig maar meer verliefd op het onbekende was, stelde zich er maar mede tevreden haar oor tegen den telegraafpaal aan te leggen en dan luisterde zij minuten, zelfs kwartieren lang naar de vervaarlijke metalen geluiden, die de wind ontrukte aan de vezels van het droge dennenhout, dat in aanraking kwam met de draad. Die trillingen, bij wijlen zoo hevig als die van de stemvork, waren voor Rosa de papieren, die voorbijkwamen, de brieven, die langs de draden geschreven werden, het onbegrijpelijke taaltje, waarin het onbekende met het onbekende sprak. Zij was heelemaal niet nieuwsgierig naar wat die menschen daar in de verte te vertellen hadden aan die van het andere einde der wereld. Wat ging het haar aan? Haar belangstelling ging uit naar het geluid om het geluid zélf, om zijn klak en zijn geheimzinnigheid. Cordera, veel bezadigder dan haar makkers, hoewel, de waarheid dient gezegd, in haar soort van veel rijper leeftijd, onthield zich van elk verkeer met de beschaafde wereld en bekeek den telegraafpaal van verre, beschouwde het naar de beteekenis, die hij voor haar slechts hebben kon als een dood nutteloos ding, dat zelfs niet eens geschikt was, om zich er tegen te schurken. — Zij was een koe op jaren. Deskundige in het weiden, wist zij den tijd te benutten. Uren achtereen lag ze meer na te denken dan te eten, en genoot van het plezier in vrede te leven onder den grijzen rustigen hemel van haar land. Het was, alsof ze haar ziel voedsel gaf, want ook dieren hebben een ziel; en als het geen heiligschennis ware, zou men kunnen zeggen, dat de gedachte van de aan ondervinding rijke koe-matrone Wij en de Dieren 15 al heel aardig geleken moeten hebben op de meest bezonken en leerstellige oden van Horatius. Zij zat als een grootmoeder bij het spel van de herderskinderen, die haar moesten hoeden. Als ze gekund had, zou ze vast geglimlacht hebben bij de gedachte, dat Rosa en Pinin tot taak hadden er op te passen, dat zij, Cordera, niet buiten de perken ging, niet op den spoorweg zou gaan staan of naar het naburige land zou springen. Wat zou zij springen. Waarom zich op vreemd terrein te wagen? Af en toe wat grazen, niet lang iederen dag wat minder, maar met aandacht, zonder tijd te verliezen door uit dwaze nieuwsgierigheid de kop op te richten, zonder aarzelen de beste hapjes uitzoeken, en dan lekker op dijen en buik te gaan liggen om het leven te herkauwen: dat was het, wat ze te doen had. Al de rest beteekende gevaarlijke avonturen. Zij herinnerde zich den tijd niet meer, dat ze wel eens uit haar evenwicht geweest was. „De stier de dwaze sprongen over de weiden, wat lag dat alles al ver in het verleden!" Die vrede was alleen maar eens verstoord in de dagen van de proefritten van den trein. Toen Cordera hem voor de eerste keer zag voorbijkomen, werd ze gek. Op het hoogste punt van de Somontewei was ze het hek overgesprongen. Gedraafd had ze door andermans weiden, en de angst had dagenlang aangehouden en hernieuwde steeds met meer o minder heftigheid, wanneer de locomotief op den hollen weg opdoemde. Langzamerhand was ze aan het ongevaarlijk lawaai gewoon geraakt. Toen ze zich er ten slotte van overtuigd had, dat het een voorbijgaand gevaar was, een ramp die dreigde, maar nooit kwam, beperkte zij haar voorzorgsmaatregelen ertoe, te gaan staan en met opgeheven kop recht vooruit naar het ontzettende monster te kijken; later keek ze alleen nog maar met tegenzin en wantrouwen naar hem, maar zonder zich op te richten; en tenslotte keek ze heelemaal niet meer naar den trein. Op Pinin en Rosa maakte de nieuwigheid van den spoorweg prettiger en blijvender indruk. Was het in het begin een dolle vreugde, waarbij ook wat bijgeloovige vrees kwam, een zenuwachtige opwinding, die zich uitte in kreten, gezwaai, een dwaas gebarenspel, naderhand werd het een vredig, rustig, eenige keeren per dag herhaald vermaak. Het duurde lang eer de ontroering afgestompt was, die eens gewekt werd door de aanschouwing van de duizelingwekkend snellen gang van de groote ijzeren slang, die zooveel wind met zich voerde en in zijn lijf zooveel rumoer en zoo veel soorten onbekende vreemde menschen borg. Maar telegraaf of spoor, dat alles was maar bijzaak: een voorbijgaand verschijnsel, dat verdronk in de zee van eenzaamheid, die het weitje Somonte omringde. Van daar uit zag men geen menschelijke Woning; andere geluiden van de wereld dan die van den voorbijgaanden trein hoorde men er niet. Eindelooze morgens, soms onder de stralen van de zon, bij het gezoem van de insecten, zaten koe en kinderen op de nadering van den middag te wachten om naar huis terug te keeren. En dan weer, eeuwige middagen van een zoet stille droefheid, in dezelfde weide, tot het vallen van den avond, met den avondster als stomme getuige in den hooge. Daarboven dreven de wolken, de schaduwen van boomen en rotspunten vielen op de helling en in het ravijn, de vogeltjes gingen naar bed, een paar sterren begonnen aan het donkerste gedeelte van den blauwen hemel te schitteren, en Pinin en Rosa, de tweelingen, de kinderen van Antón de Chinta, hun ziel gekleurd door de zoete, droomerige kalmte van de plechtige en ernstige natuur, zaten, na hun nooit erg luidruchtige spelen uren en uren zwijgend naast Cordera, die de verheven stilte van tijd tot tijd begeleidde met den zachten klank van haar loome klokje. In die stilte, in die werklooze kalmte hing liefde. Broer en zuster hielden van elkaar als de beide helften van een onrijpe vrucht, verbonden door hetzelfde leven, zich nauwelijks bewust van wat in hen verschillend was, van wat hen scheidde; Pinin en Rosa hielden van Cordera, de groote gelige grootmoederkoe, wier nek een wieg scheen. Cordera zou een dichter herinnerd hebben aan Zavala van de Ramayana, de Heilige Koe. In de volheid van haar vormen, in de plechtige kalmte van haar rustige en nobele bewegingen, had zij het uiterlijk van een onttroond, gevallen afgodsbeeld, tevreden met zijn lot, voldaan een echte koe te zijn en geen valsche god. Voor zoo ver men die dingen raden kan, zou men zeggen, dat Cordera ook van de tweelingen hield, die ermee belast waren haar te hoeden. Zij uitte zich niet veel. Maar het geduld, waarmee ze verdroeg, dat het herderstweetal zich bij hun spelen van haar bediende als kussen, als schuilhoek, als rijdier, en voor nog andere dingen, die hun verbeelding had uitgedacht, toonde het vreedzame nadenkende dier, zwijgend haar genegenheid. ^ In moeilijke tijden hadden Pinin en Rosa voor Cordera het onmogelijke gedaan, uit louter zorg. Antón de Chinta had de wei Somonte niet altijd bezeten. Die heerlijkheid was betrekkelijk nieuw. Nog eenige jaren geleden moest Cordera ,,op de bonnefooi" uitgaan, grazend zoo goed en zoo kwaad als zij kon; op goed geluk haar voedsel zoeken langs de wegen en weggetjes, van de afgegraasde en schaarsche grasveldjes van de gemeene wei, die evenveel van openbaren weg had als van weidegrond. In zulke dagen van gebrek hadden Pinin en Rosa haar naar de beste heuveltjes gevoerd, naar de rustigste en minst afgegraasde plekken, en hadden haar de duizend onaangenaamheden bespaard, waaraan arme koebeesten blootgesteld zijn, die hun voedsel zoo maar langs den weg moeten zoeken. In de dagen van honger, in de stal, wanneer het hooi schaarsch was en het maisriet, om er het warme bed van de koe te spreiden eveneens ontbrak, was Cordera Rosa en Pinin dank verschuldigd voor duizenderlei listen, die haar ellende dragelijker maakten. En wat te zeggen van de heldhaftige tijden van het kalven en het zoogen, als de onvermijdelijke belangenstrijd ontstond tusschen de voeding en het onthaal van het jong, en de Chintos, wier belang het was uit de uiers van de arme moeder alle melk te trekken, die niet absoluut noodzakelijk was, voor het voortbestaan van het kalf! Bij zulk een conflict hadden Rosa en Pinin steeds aan de zijde van Cordera gestaan, en zoodra er maar kans toe was, hadden ze stilletjes het jonge kalf losgelaten, dat alsof het blind en verdwaasd ware, overal met zijn kop tegen aan stootend, de beschutting van de moeder ging opzoeken, die het dan onder haar buik verborg, terwijl ze haar kop dankbaar en gewillig omdraaide, op haar manier zeggende: „Laat de kinderen en de kalfjes tot mij komen!" Zulke herinneringen, die banden vergeet men niet. Bij dit alles diene men nog te gedenken, dat Cordera tot de braafste der duldzame koeien der wereld behoorde. Stond ze onder het juk, "tezamen met een makker, dan wist ze, het gareel getrouw, haar wil ondergeschikt te maken aan die van de andere, en uren achtereen zag men haar met gebogen nek en scheefgetrokken kop, een ongemakkelijke houding, staande werken, terwijl haar makker op den grond lag te slapen. Antón de Chinta begreep wel, dat hij voor de armoede geboren was. Hij zag nu wel de onmogelijkheid in, zijn gouden droom te verwezenlijken om nog eens een eigen erf met op zijn minst twee span beesten te bezitten. Dank zij duizenderlei ontberingen en beknibbelingen, die een zee van zweet en een vagevuur van ontberingen vertegenwoordigden, was hij tot zijn eerste koe, tot Cordera, gekomen, en verder kwam hij niet. Voor hij de tweede kon koopen, zag hij zich genoopt, om de achterstallige schuld aan den baas, den eigenaar van de hoeve die hij in pacht had, te betalen, Cordera, dat stuk van zijn hart, Cordera, de lieveling van zijn kinderen, naar de markt te brengen. Moeder Chinta was twee jaar, nadat zij Cordera in huis hadden, gestorven. Stal en huwelijksbed lagen muur aan muur, als men vlechtwerk van kastanje-takken en maïsriet ten minste muur wil noemen. Vrouw Chinta, de Muse der spaarzaamheid in dat armzalige gezin, had bij haar sterven naar de koe gekeken door een gat in het kapotte takkenbeschot, en had op haar gewezen als op het heil van het gezin. ,,Zorg voor haar, ze is jullie steun", schenen de oogen van de arme stervende te zeggen, die bezwe- É ken was aan uitputting door honger en werk. De liefde van de tweelingen had zich op Cordera saamgetrokken; de schoot, die zijn eigen warmte heeft, en die de vader niet kan vervangen, vonden ze bij de koe, in de stal, en daar in de Somonte-wei. Dat alles begreep Antón op zijn manier, vagelijk. Over de noodzakelijke verkoop behoefde geen woord aan de kleintjes gezegd te worden. Op een Zaterdag in Juli, zoodra het dag werd begaf Antón zich, knorrig gestemd, op weg naar Gijón, Cordera voor zich uit drijvend, die geen andere opschik droeg dan haar halsband met het klokje. Pinin en Rosa sliepen nog. Andere dagen moesten ze met de zweep gewekt worden. Nu liet de vader hen met rust. Toen ze opstonden vonden ze Cordera niet. mVader heeft haar zeker naar den stier gebracht." Een andere mogelijkheid bestond niet. Pinin en Rosa waren van meening, dat de koe er niet graag heenging; ze dachten, dat ze geen kinderen meer verlangde, want ze verloor ze toch altijd weer spoedig, zonder te weten hoe of precies wanneer. Tegen donkerworden kwamen Antón en Cordera het erf weer binnen, droevig, moe en stoffig. De vader gaf geen uitleggingen, maar de kinderen rieden het gevaar. Hij had niet verkocht, want niemand had den Prijs willen bieden, dien hij zich in zijn hoofd gezet had. Die was ook buitensporig, sofistisch gesteld uit liefde. Hij vroeg te veel voor de koe, opdat iemand haar zou durven meenemen. Zij, die naderbij gekomen waren om hun geluk te beproeven, hadden zich gauw weer verwijderd, mopperend over dien man die iedereen met wrokkige en uitdagende oogen aankeek, die het waagde met zekere hardnekkigheid den vasten prijs te benaderen, waarachter hij zich verschanste. Tot het laatste oogenblik van het marktuur stond Antón de Chinta op den Humedal, het noodlot zijn kans gevend. „Men zal niet kunnen zeggen", dacht hij, >>dat ik niet wil verkoopen, zij zijn het, die me Cordera niet willen betalen, wat ze waard is." En eindelijk, zuchtend, zooal niet tevreden, toch eenigszins getroost, ondernam hij de terugtocht, den straatweg naar Candas op en mengde zich in de drukte en het rumoer van varkens en jonge stieren, ossen en koeien, die de boeren uit de vele buurtschappen van den omtrek met min of meer moeite voortdreven, al naar de betrekkingen tusschen baas en beest van korter of langer duur waren. Bij Natahoya, op het kruispunt van twee wegen, stond baas Chinta nóg eens aan het gevaar bloot! Cordera te verliezen; een inwoner van Carrió, die al den heelen dag om hem heen geloopen had en hem maar weinig duros minder geboden had dan hij vroeg, waagde iets of wat dronken, een laatsten aanval op hem. De man uit Carrió kwam op hem toe en kwam nog eens op hem toe, vechtend met zijn schraapzucht en zijn gril, de koe mee te krijgen. Antón bleef gelijk een rots. Zij stonden tenslotte, het verkeer versperrend, midden op den weg in eikaars handen te slaan.... Maar eindelijk hield de schraapzucht de overhand; de laatste vijftig scheidden hen als een afgrond; ze lieten eikaars handen los, en ieder ging zijns weegs; Antón langs een weggetje, dat, tusschen kamperfoelie, die nog niet bloeide, en bloeiende bramen, naar zijn huis leidde. Vanaf dien dag, waarop ze het gevaar geraden É hadden, kenden Pinin en Rosa geen rust meer. Midden in de week verscheen de opzichter van Antóns pachtheer. Het was óók een boer uit dezelfde buurtschap, een „kwaje", meedoogenloos voor pachters, die met de betaling achter waren. Antón, die geen standjes lustte, werd doodsbleek bij de dreigementen van uitzetting. De eigenaar wilde niet langer wachten. Goed dan, hij zou voor dit maal de koe tegen een spotprijs verkoopen. Er moest betaald of de straat op. Den volgenden Zaterdag ging Pinin met zijn vader mee naar den Humedal. Het kind keek vol schrik naar de vleeschopkoopers, de tyrannen van de markt. Cordera werd voor haar prijs door een bieder uit Kastilië gekocht. Ze kreeg een teeken op haar huid en keerde, verkocht nu, eigendom van een ander, droevig met haar klokje klingelend, naar haar stal in Puao terug. Achter haar aan liepen Antón de Chinta, zwijgend, en Pinin met droevige oogen; toen Rosa den verkoop vernam omhelsde ze Cordera, die haar kop boog, voor de liefkoozingen als voor het juk. „Nou is de oude weg!" dacht de stuursche Antón met een verscheurd hart. „Nou ja, ze was een beest, maar zijn kinderen hadden toch geen andere moeder of grootmoeder." Die dagen heerschte er een grafstemming bij het grazen, in het groen van de Somonte-wei. Cordera, onwetend van haar lot, rustte en graasde als altijd, sub specie aeternitatis, zooals ze nog zou rusten en eten éen minuut voordat de ruwe knuppelslag haar neer zou vellen. Maar Rosa en Pinin lagen troosteloos languit op het gras, dat voortaan van geen nut meer zou zijn. Wrokkig keken ze naar de treinen, die voorbijgingen, naar de telegraaf- draden. Dat was die onbekende wereld, aan den eenen kant, die zoover van hen vandaan was, maar aan den anderen kant de wereld, die hun Cordera wegnam. Vrijdags, tegen den avond, was het afscheid. Een gemachtigde van den Kastiliaanschen bieder kwam het rund halen. Hij betaalde Antón en samen dronken ze een glas en Cordera werd naar het erf gehaald. Antón had de heele flesch leeggedronken; hij was opgwonden; het gewicht van het geld in zijn zak maakte hem ook levendiger. Hij wilde zich verdooven. Hij sprak veel, prees de uitnemendheden van de koe. De ander glimlachte. Want de loftuigingen van Antón waren niet ter zake dienend. Dat het beest zoo en zoo veel liter melk leverde, dat ze zoo gewillig was onder het juk, zoo goed lasten droeg? Wat zou dat, waar ze binnen weinige dagen tot karbonades en andere smakelijke hapjes zou geworden zijn! Antón wilde zich dat niet indenken; Hij stelde zich haar levend voor, werkend, ze zou een anderen boer dienen, hem en zijn kinderen geheel vergeten, maar levend zijn, gelukkig.... Pinin en Rosa, die op de mesthoop zaten, voor hen een gevoelsherinnering aan Cordera en hun eigen moeiten, zaten hand in hand den vijand met verschrikte oogen aan te kijken. Op het kritieke oogenblik wierpen zij zich op hun vriendin. Kussen, omhelzingen, liefkozingen zonder eind. Ze kónden niet van haar scheiden. Antón verviel, terwijl plotseling de door de wijn veroorzaakte opwinding weg was, in ziekelijke neerslachtigheid.Hij kruiste de armen over elkaar en ging de donkere stal binnen. De kinderen liepen nog een flink eind langs het weggetje met de hooge heggen mee met de droeve groep van den onverschilligen lasthebber en Cordera, die met tegenzin meeging met een onbekende en nog wel op zoo'n uur. Tenslotte moesten ze scheiden. Antón slecht gehumeurd, schreeuwde vanuit zijn huis: ,,Kom nou, kinderen, hier, zeg ik jullie; nou hebben jullie genoeg gelamenteerd!" Zoo riep van verre de vader met tranen in zijn stem. De avond viel; op het donkere weggetje, bijna zwart door de hooge heggen, die een gewelf vormden, verloor zich de gedaante van Cordera, die van verre wel zwart leek. Daarna bleef van haar slechts het rustige geklingklang van het klokje, door den afstand vervaagd onder het droevig gesjirp van een leger krekels. ,,Adios Cordera!" schreeuwde Rosa, moe en mat van het huilen. „Dag, mijn lieve Cordera!" „Adios Cordera!" herhaalde Pinin, die niet veel kalmer was. „Adios!" antwoordde tenslotte op zijn wijze het klokje, terwijl zijn droef berustend geklaag verloren ging onder de andere geluiden van den Juliavond in het dorp.... Den volgenden dag, heel vroeg al, op het gewone uur, gingen Pinin en Rosa naar de SomonteWei. Die eenzaamheid was voor hen nooit droevig geweest; dien dag scheen de Somonte, zonder Cordera, wel een woestijn. Eensklaps floot de locomotief. De rook verscheen en toen de trein. In een gesloten beestenwagen, door wat hooge smalle raampjes of luchtgaten, zagen de tweelingen flauwtjes koeienkoppen, die er verbaasd doorheen keken. „Adios Cordera!" riep Rosa, die daar haar vriendin, de grootmoederkoe, ried. „Adios Cordera!" schreeuwde Pinin met het- zelfde vertrouwen, met zijn vuisten naar den trein wijzend, die de richting van Kastilië uitstoof. En huilend zei maar steeds het jongetje, dat beter dan zijn zusje op de hoogte was van de schelmerijen der wereld: „Ze brengen haar naar het abattoir Rundvleesch voor de heeren, de pastoors .... de Amerikanen. ,,Adios Cordera!" ,,Adios Cordera!" En Rosa en Pinin keken wrokkig naar den spoorweg, naar de telegraaf, symbolen van die vijandige wereld, die hun hunne gezellin van zooveel eenzame uren, van zooveel stille teederheid afgriste, haar verslond, voor hun lusten, om haar te verwerken tot lekkere hapjes voor rijke gulzigaards .... ,,Adios Cordera!" „Adios Cordera!" Vele jaren gingen voorbij. Pinin werd een jonge kerel en moest in dienst. De Carlisten-oorlog woedde. Antón de Chinta was pachter van een invloedrijk dorpshoofd van de overwonnenen. Niets baatte om Pinin afgekeurd te krijgen, die een boom van een vent was. En op een droeven Octobermiddag wachtte Rosa, alleen in de Somonte-wei op het voorbijgaan van den boemeltrein naar Gijón, die haar eenige liefde, haar broer, van haar meenam. In de verte floot een locomotief, daar kwam de trein langs den hollen weg aan, als een bliksemstraal schoot hij voorbij. Rosa, die bijna tusschen de wielen raakte, kon een oogenblik in een derde- klaswagen een menigte hoofden zien van arme lotelingen, die schreeuwden en gesticuleerden, de boomen, den grond, de vel- den, heel het bekende, lieve kleine vaderland groetend, dat zij achterlieten om te gaan sterven in den broederstrijd van het groote vaderland, in dienst van een koning en van ideeën, die ze niet kenden. Pinin, met zijn halve lichaam uit het raampje, strekte zijn armen naar zijn zuster uit; bijna raakten zij elkaar aan. En Rosa kon door het gedaver der wielen en het geschreeuw van de recruten duidelijk de stem van haar broer onderscheiden, die snikte, terwijl hij als geïnspireerd door een herinnering aan een verre smart, uitriep: „Adios Rosa! Adios Cordera!" „Adios Pinin, Adios mijn lieve Pinin!" „Daar ging hij, net als de andere, als grootmoeder koe. Die nam de wereld. Rundvleesch voor de gulzigaards, voor de rijke Amerikanen; en vleesch uit haar hart, kanonnenvleesch voor de dwaasheden van de wereld, voor de eerzucht van anderen." Verward door smart en gedachten, peinsde zoo de arme zuster, terwijl ze den trein zag verdwijnen in de verte, droevig fluitend, met een gefluit, dat weerkaatst werd door de kastanjes, de vruchtbare dalen en de rotspunten.... Wat bleef ze alleen! Nu was de Somonte-wei eerst recht een woestijn. „Adios Pinin! Adios Cordera!" Met welk een haat keek Rosa naar den spoorweg, met haar vlekken van gedoofde kolen; met welk een woede naar de telegraafdraden. O, Cordera had gelijk gehad met er niet dichtbij te willen komen. Dat was de wereld, het onbekende, dat alles meenam. En onwillekeurig leunde Rosa met haar hoofd tegen den paal, die daar als een banier op het hoogste punt van de Somontewei geplant stond. De wind zong haar metalen lied binnen in het droge dennenhout. Nu begreep Rosa het wel. Het was een lied van tranen, van verlatenheid, van eenzaamheid, van dood. In de snel opeenvolgende trillingen, die als klachten waren, meende ze, heel in de verte de stem te hooren, die langs den weg snikte: ,,Adios Rosa! Adios Cordera!" È ANDRÉ DEMAISON: POUPAH, DE OLIFANT *) ÜOUPAH was dronken en verging van honger op dezelfde aarde, waarover zijn voorouders heerschten, toen de menschen nog -u-~ niet meer dan een goddelijke mogelijkheid waren. Van het Tchad-meer tot de kust van den Atlan-. tischen Oceaan doorkruiste zijn overgrootvader, grootmeester der wildernis, met dreunende stappen vlakten en wouden. Wanneer hij tusschen de mondingen van de Sanago en de Niong de zee vlak voor zich zag, keerde hij onmiddellijk om naar de opgaande zon. Op zijn weg vrat hij de toppen van de jonge hoornen, schilde met zijn slagtanden de schors van boomstammen, even groot als hijzelf en maaide onvermoeid de hooge sissongho-stengels af, het zoogenaamde olifantsgras, waarvan de doornen de huid van een mensch zoo pijnlijk verwonden. Toen Poupah nog klein was, had hij in de kudde zijn moeder gevolgd en haar voor de voeten geloopen op gevaar af van omvergeloopen en met de slurf weer opgeraapt te worden. Op een dag had de sombere kudde dikhuiden luider dan anders het trompetgeschal doen klinken. Plotseling zag Poupah zijn moeder struikelen en vallen; haar slagtanden boorden zich in den grond. Een droog, hard geluidje was de gebeurtenis voorafgegaan, een geluid, dat niet te vergelijken was met een donderslag in het *) Dieren die men „wild" noemt. Boekerij „De Voortganck", Amsterdam. Vertaling, A. de Graaf-Wuppermann. slechte seizoen. Poupah had bij zijn moeder willen zuigen, maar haar achterpooten, die zich snel als in galop bewogen, hadden hem op een afstand gehouden. Toen hij toch naderbij was gekomen om haar in de oogen te kijken, had hij net eventjes gezien, dat haar hoofd tusschen oog en oor, maar iets dichter naar het oor toe, daar waar in de beenderen een trechtervormige opening is, was doorboord. Op dat oogenblik hadden dolle zwarte mannen zich onder het uiten van schrille kreten op hem geworpen en hem gegrepen om hem kluisters aan te doen. Poupah had, door een inwendige stem geleid, met zijn slurf links en rechts, naar boven en naar beneden gezwaaid en daverende klappen doen neerkomen op den rug zijner aanranders. De zwarten, die doodsbang werden, hadden hun prooi losgelaten, maar twee blanken waren handiger geweest, hadden een touw om hem heen geslingerd en hem zoo tot onbewegelijkheid gedoemd. Met zijn slurf als een worst met touwen omwonden had Poupah nog wat tegengesparteld en wat lawaai gemaakt om zijn vader en zijn familieleden te roepen. Maar slechts gelach was het antwoord geweest. Van dien dag af zou Poupah nooit meer den kreet der olifanten hooren, maar behalve de gewone dorpstaai slechts Duitsch, uit den mond van den blanke, die hem had gebonden en die een Mauser in de hand hield. Totaal verbijsterd was Poupah meegevoerd langs smalle sporen in het bosch en langs voetpaden door vlakten en doorwaadbare plaatsen tot in een groote stad, gelegen aan een breeden riviermond. De hooge huizen, die hij voor geweldige beesten hield, die hem konden vertrappen, joegen hem een doodelijken schrik op het lijf. Maar hij was toen Wij en de Dieren 16 nog te jong om zich rekenschap te geven van iets anders dan van een ondragelijke behoefte aan melk, die zijn keel en buikje kwelde. Nadat hij acht en veertig halve-liter-blikken Zwitseische gecondenseerde melk had geledigd, was hij vast in slaap gevallen, in een even diepen slaap als tevoren in een van die lauwwarme moerassen waarin zijn moeder, terwijl hij aan den oever speelde tot hij moe was, zich wentelde om zich met een laag slijk te bedekken en zich daardoor tegen insectenbeten te beschermen. Poupah had nu bijna de leeftijd van twaalf jaar bereikt. Hij was vijf elleboogslengten lang en ziin reeds omvangrijke kop bevatte een stel hersenen, m kwaliteit gelijk aan die van een kind van vier jaar. Om zoover te komen, had hij heel wat blikken Wkf.opgemaakt' waarvan de kosten eenvoudig geboekt warm op rekening van de Regeering, onder het hoofd: „Diverse Uitgaven", - want de spaarpenningen van een administrateur of een handelsemployé waren daartegen niet bestand. Belangrijke veranderingen hadden de jeugd van Poupah gekenmerkt gedurende de jaren, die voor een olifant zoo weinig tellen, en waarin hij niet sneller m groote toeneemt dan de omtrek van een ebbenboom, die zoo uiterst langzaam groeit. Allereerst had zijn baas hem gespeend en dat had heel wat voeten in de aarde gehad. Wat baatte het of men hem in een geitenweide zette om hem kennis te laten maken met den geur van versch gras en ,rr,Str00T:,men h,ad er hem weer uit moe¬ ten halen. Hij probeerde alleen maar om bij de geiten, die half dood waren van schrik, te zuigen en om hun meer bevoorrechte jongen, die hem in den weg liepen, de lendenen te breken. Deze heele komedie was daarmee geëindigd, dat hij door zijn baas werd opgesloten binnen een omheinde ruimte en, voorzien van een hoop gras en een bak water, eindelooze droomen droomde van ronde blikken bussen, die hem de moedermelk hadden doen vergeten. Op een morgen had Poupah vergeefs op zijn pleegvader gewacht. Deze was naar de binnenlanden van Yaoendé vertrokken. Het was in den tijd, dat het corps Fransch-Engelsche kolonialen te Doeala ontscheept werd. Als hij terugtrekt voor den vijand, neemt een man zijn geld, zijn kasboek, zijn onmisbare kleedingstukken, zijn familie-herinneringen en enkele brieven mee, maar zijn olifant laat hij thuis. Poupah viel aan den Franschen administrateur ten deel, die den Duitschen resident verving. De inlandsche krijgsgevangenen en ook degenen, die voor gewone misdrijven gevangen zaten, moesten beurt om beurt vrachten gras voor hem opstapelen en hij ging voort zich te laten leven in het verblijf, dat voor hem bestemd was, ver van de plotselinge gebeurtenissen, de wilde woeden en de doodsangst, die in de wildernis heerschen; de wildernis, waarvan hij zelfs den geur vergeten was. De tweede baas van Poupah vertrok eveneens; ditmaal naar Frankrijk om gezondheidsredenen. Het olifantje betreurde hem, omdat hij hem zacht had toegesproken, hem onder de keel gestreeld had en hem met suiker, brood en bananen had gevoerd. Die gunsten hadden hem zelfs, tenminste schijnbaar, zijn eersten baas en de blikken melk doen vergeten. É Er kwam een einde aan den oorlog tusschen de menschen en daarmee kwam het ongeluk over Poupah. Geen gevangenen meer, dus ook geen gras m.an: d/e aangewezen werd als hoofd van de stad, had kinderen; hy was niets op Poupah gesteld en, °°1d1em den eersten den besten aan, die hem wilde hebben. Maar Poupah vond geen baas: hij was te duur in den kost. Men zette den uitgang van zijn verblijfplaats wijd open. Hij liep niet naar de jungle, In'die hij °p zij" ^ Als men dat groote gevaarte zag, dat geen gebruik maakte van de hem geboden vrijheid, maar beurtelings listig of bedaard nieuwsgierig menschen en dingen opnam, op gevaar af er zijn vrijheid bii in te schieten, had men haast kunnen denken, niet Rph^ï^ 8611 ,antenbrem te doen ^ hebben. SiMTnnTanneer J ZVn Slurf in den wind jn groote ooren waaiervormig uitspreidde, zich °P f £?.aats zelJ h,efn en weer stond te schommelen, alsof hy een denkbeeldigen telgang uitvoerde, en zich tegen boomen en heiningen schuurde om zich te bevrijden van de teken en paardenvliegen die zich vastgehecht hadden aan zijn ternauwernood gerimpelde huid. Dan deed hij precies zooals de olifanten die duizende jaren lang met hun schome gang heel Afrika hebben doortrokken, terwijl zij den slurf in den wind steken, de ooren waaieryornug uitspreiden en zich langs boomen schuren totdat zij zich op zekeren dag in een moeras neerleggen om te sterven. Poupah had geen slagtanden en verwachtte in et geheel niet, dat er aan weerskanten van zijn een te voorschijn zou komen, maar reeds droeg hij in het diepst zijner ziel, die de menschen „instinct" noemen, de kenmerken van zijn ras mee. Toen Poupah dan zoo verlaten achterbleef, zocht hij een anderen baas, maar vond er geen. Wel kwam hij enkele menschen tegen, die zoo goed waren, zich een oogenblik te vermaken met zijn linksche bewegingen en hem beloonden met een stukje oudbakken brood of wat suiker. Maar spelen met Poupah of Poupah in den kost hebben, dat is een groot onderscheid. Men wilde zich wel met hem amuseeren, maar niemand begeerde hem als gast te hebben, laat staan als lid der familie. De zwarten droegen hem een kwaad hart toe vanwege hun verwoest bouwland en hun hutten, die door zijn bloedverwanten in een bevlieging van woede of als gevolg van een gril omvergeworpen waren; als zij notitie van hem namen, was het alleen om het gewicht van zijn nog malsch vleesch te schatten, zonder dat zij het intusschen waagden een vinger uit te steken naar een pupil der Regeering. En de blanken durfden geen nieuwen post bij hun uitgaven te boeken en heimelijk waren ze ook van meening dat een beest uit de wildernis zich wel zelf weet te redden en aan voedsel weet te komen. De toegang tot de omheinde ruimte der Administratie stond altijd open voor Poupah, die er naar believen uit kon loopen of er binnengaan. Hij kon zelfs open naar den kant van het woud, dat zich in zijn geweldige afmetingen somber afteekende onder den grijsblauwen hemel, tot heel ver voorbij de velden met gierst en broodvruchen, tot ver voorbij de buitenwijken van de stad met hun stroobedekte hutten. up een dag toen hij opmerkzamer naar het bosch keek, voelde Poupah gekriebel op zijn hoofd. Hij schuurde zijn voorhoofd tegen een muur, die er bijna van instortte, keerde zich naar den horizon, vanwaar een eigenaardige aantrekkingskracht op hem uitging, stak zijn slurf in den wind, knipte met zyn kleine zwarte oogjes, die elk aan een kant van zijn recht in de hoogte gestoken snuit stonden spreidde de ooren uit evenals zijn moeder had gedaan wanneer er gevaar dreigde, maakte een beweging in de richting van de wildernis en ging er schommelend, de ooren plat tegen de schouders geplakt, den slurf naar beneden, met half dichtgeknepen oogen vandoor naar 't hartje van de stad. Een sterke begeerte, een onweerstaanbare prikkelende kriebeling hadden zich van Poupah's bek en ingewanden meester gemaakt. Van twee wegen had hy er eén gekozen en daarmee zijn lot beslecht. an den eenen kant riepen inwendige stemmen hem terug naar zyn eigen stam, naar de kudde, die zich weer in den oorspronkelijken toestand had versteld: daarginds, in die door de opgaande zon verlichte landstreek, waar duizende en duizende zwarte pootpilaren den bodem sloegen en kneedden en daarbij gras en struiken vertrapten. Maar dat alles was te verward, te onbestemd voor de hersens van een jongen olifant, die geen ander houvast had dan een vaag bewustzijn, waaraan nog vager handelingen ontsproten. Aan den anderen kant bewaarde hij van heel kort geleden de herinnering aan een blanken man, die ioupah zacht toesprak of hem woorden toeriep, ie in t dichtst van het woud zijn moeder en de 0 kudde op de vlucht gejaagd zouden hebben, maar die Poupah als muziek in de ooren klonken. Een man, die hem zout smakende versnaperingen had gegeven, en bovenal brokken witte steen, waarvan de smaak hem het hoofd op hol bracht. O! die suiker! Eerst aan stukjes toen aan broodjes! Suiker, die hij de eerste maal angstig had laten smelten en door zijn teere keeltje had laten glijden en die hij nu met een kauwbeweging kraakte, waarna zij zijn tong bedekte met verrukkelijk kleverig sap. Suiker, die jonge bamboescheutjes, ja zelfs geurige, dikke bananen verre te boven ging. De oogenblikkelijkc drang van de Begeerte deed dus de weegschaal van Poupah's bestaan doorslaan naar den kant van de stad. En hij werd niet teleurgesteld. Hij vond wel geen baas, maar alle winkels waren open. En al wilden de menschen hem niet de kost geven, zij propten hem daarom toch wel vol met suiker. Ze vonden het wel aardig als hij zijn slurf door de spijlen der veranda's stak of die kromde over de balustrade of de toonbank, of als hij met de lippen — precies als met twee vingers van de hand — de lekkernij oppakte en haar met een rustig, golvend, bescheiden gebaar in zijn keel deed glijden. Te Doeala heeft niemand behoefte aan een olifant, maar iedereen had behoefte aan een verzetje. En dat werd Poupah's ongeluk. Op een veertienden Juli, toen Poupah zijn gewonen rondgang door de stad maakte en zich verwijderde van de inlandsche markt, waar alleen maar vleesch en visch was en de bananen bewaakt werden door een dikken knuppel van hard hout, vond hij de winkels gesloten. Boven de deuren hingen groote gekleurde lappen stof te wapperen en in den wind te klepperen, maar geen hand stak hem een stukje suiker of een zout koekje toe. Om naar zijn erf terug te keeren, waar hij eens wilde gaan zoeken naar een in betere dagen vergeten bosje verdroogd gras, moest hij de Societeit voorbij. Aan kleine tafeltjes zaten daar regeeringsambtenaren, handelsagenten en employé's, en de officieren en onderofficieren van het bezettingsleger. Zij vierden er de vestiging van de Republiek met een tweede rondje cocktails, het rondje van elf uur. De spelen der inlanders, ringsteken en zakloopen hadden hun aandacht een oogenblik geboeid, maar de bedwelmende loomheid van het winterseizoen had de vreugde gedoofd. Rondom de volle glazen werden de geesten hoe langer hoe zwaarder door de verschillende gemengde dranken; jachtgeschiedenissen of verhalen uit den handel of de administratie interesseerden geen sterveling meer, toen Poupah er aankwam, die uit de verte open deuren had gezien en blanke mannen, die sprekend op zijn eerste meesters leken. „Poupah! Poupah!" Hij werd geroepen. En nog wel op de manier, die hij zoo goed kende. Onmiddellijk veranderde hij van richting en kwam al schommelend voor de soos staan. Beschuitjes, suiker, van alles werd hem toegestoken in weerwil van het gemopper van den boy, die mompelde dat het „een groot schandaal was om die menschen-zaken te verspillen aan de zonen van die levende „bergen" die zich rollen op het bouwland en schrik verspreiden in de dorpen." „Geef Poupah eens een glas champagne, dan kan hij op de gezondheid van de Republiek drinken!" riep met een dun schril stemmetje een jong luitenant van de koloniale troepen, die het land had, omdat hij met de laatste mail geen brief had gekregen van mademoiselle Francine, die hij had achtergelaten in de provincie Seine-et-Oise, terwijl hij Yaoendé en Garoea veroverde. Er werd Poupah een glas aangeboden, maar dat was te klein om uit te drinken en ook was hij evenals honden, bang voor een glas. Toen nam iemand den koelemmer, gooide hem leeg en schonk er een flesch Roederer in. Poupah snoof er eens aan, proefde en niesde. tt Een ander zei: ,,'t .Is niet zoet genoeg en gooide er limonadesiroop bij. Een tweede anisette. Een derde curagao. 't Mengsel werd doorgeroerd, Poupah knikte met de oogen, spalkte de ooren open, proefde nog eens en plakte zijn ooren weer tegen zijn schouders aan. De emmer was leeg. De vlugheid, waarmee hij te werk ging, lokte allerlei uitroepen uit. De zwarten, die op een hoopje stonden te kijken, bewonderden hem zonder voorbehoud. Een van hen, de negerzanger van een zeer machtig Lamido uit de binnenlanden, riep uit: „Nog nooit hebben wij zulke blanken mannen gezien! Zij veranderen den gang van het heelal! Het zijn de sterkste wezens, die ooit onze aarde betreden hebben!" Toen het gelach bedaard was, stonden de blanken, die geen zin hadden te laat voor de lunch te komen, op. Poupah, die de kwinkslagen der zwarten volkomen negeerde, wilde de bezitters van dat suikerwater, dat zijn slurf en keel zoo heerlijk prikkelde, volgen, maar hij was niet in staat, zijn zware pooten verder te sleepen en liet zich tegen een schutting aanzakken, waarbij hij bijna een inlander verpletterde, die in de streep schaduw van de schutting liep- . . Het sloeg twaalf uur op het Missiegebouw en in de diverse magen en daarom bekommerde niemand zich langer om dien hoop zwart vleesch, die daar in het volle zonlicht in elkaar gezonken lag. De verzengende zomerwarmte omgordde Poupah's lichaam en gaf vorm aan de droomen van ziin schedel. Als door tooverslag was Poupah zelf en ook zijn bestaan veranderd. Plotseling is hij de grootste van alle olifanten geworden en tegelijkertijd de lichtste. Zijn geest was losgemaakt van zijn gewone begeerten en voerde hem in een wonderland, waar de vlakten bedekt waren met verrukkelijk gras, zoo zoet als suiker. Duizende en duizende olifanten met reusachtige slagtanden sloegen hem gade, terwijl hy graasde, en daarna baadde en zonder ophouden uit een ontzaglijke rivier een prikkelende en tegelijk honigachtigen drank dronk. In zijn droom waande Poupah zich koning en begaf zich plechtig van de eene provincie naar de andere, maar zonder dat hij moe werd, zooals vroeger, in de dagen dat hij met zijn moeder meeliep. Poupah was zoo vlug als water en voelde zich wonderlijk gelukkig en machtig. Toen hij midden in den nacht wakker werd, was hij alleen; de vlugheid uit zijn droom was verdwenen. Hij hervond zijn verstijfd lichaam dat loodzwaar bleek toen hij wilde opstaan. Toch slaagde hij er in, op de been te komen en zonder zijn slurf in den wind te steken, draafde hij naar zijn verblijfplaats met slappen buik, terwijl slurf en staart op twee natte touwen leken en zijn ooren ook slap hingen. De tijd, die nu aanbrak, bracht hem beurtelings genot en ellende. En wat hij ook bracht, — het waren dagen van schande voor dien zoon van den koning der wouden. Gesproten uit een vrij ras, dat overwinnend de jungle doortrekt, werd Poupah tot een bedelaar, tot een diep gezonken bedelaar. Nog onder den invloed van die tot hiertoe ongekende verdooving, keerde hij terug naar de plaats, waar zij over hem was gekomen. Maar overdag was de societeit leeg en 's avonds bij kunstlicht durfde Poupah niet uitgaan. Hij drentelde dus de markt over en zag niets dan koopvrouwen, die hun manden beschermden en als bezeten begonnen te gillen en slagers, die stukken vleesch aan 't uitsnijden waren. Die spotten met hem en noemden hem „een taai boutje", terwijl zij met veel vertoon hun messen slepen als hij voorbijkwam. In de winkels vond hij de mannen met de witte gezichten terug, die hem hadden grootgebracht en gelukkig gemaakt. Hij stak zijn slurf naar hen uit, werkelijk zooals een ongelukkige smeekend de hand uitsteekt in de hoop op een aalmoes. Nu de eerste aardigheid er af was, kreeg Poupah niets voor niets. „Opzitten" klonk het hier en „pootjes geven" klonk het daar, en dan moest Poupah uit den treure zijn slurf opheffen en zijn ooren bewegen, die groote ooren, die Afrika s vrije, machtige natuur hem had gegeven, -—■ om te bedelen om dien drank die hem op de tong prikte en in zijn hoofd en lichaam de vroeger niet gekende vreugde goot. Poupah vertoonde dus zijn kunstjes en zwaaide ook net als een menschenhand met een flesch jenever, hij danste zoo licht als dat voor een zwaar lichaam met een dikke zwarte gerimpelde huid bekleed, mogelijk was, hij zong en schreide, alles om dat vuurwater machtig te worden dat hem zijn voorouders duizende jaren vooruit deed zijn. Koppig ging hij zoo zonder eenige schaamte alle Europeesche winkels af, waar de meest uiteenloopende zaken waren uitgestald, die verbeelding van kooplieden maar kan verzinnen, en ook de winkeltjes van de Mulatten met veel beperkter keuze, en de stalletjes der Syriërs en Zwarten. Daar hij geen verstand had van prijzen en kwaliteiten probeerde hij overal zijn geluk, deur na deur. Als Poupah naderde, verlieten de winkeliers hun uitstallingen, tot schade van de stukken stof en de levensmiddelen, de boekhouders bleven midden in een kolom in hun optellingen steken en de patroons zelf, die er hun bedienden een aanmerking over maakten, wierpen steelsgewijze verlangende blikken naar hem. En niemand dacht aan iets dan aan spelen met Poupah. Intusschen kunnen jenever, vermouth en anisette evenmin als rhum en cognac een jongen olifant voeden. Zijn buik, die zonder moeite een ezelvrachtje aan gras of stroo had kunnen bevatten, bleef plat. Als hij ging liggen, plooiden zijn ribben de huid van zijn flanken zoodat tusschen de laatste rib en het bekken een holte ontstond, waarin men gemakkelijk een nest jonge honden met hun moeder had kunnen bergen. Poupah had honger en in de stad dacht men er slechts in zooverre aan, dien te stillen, als men zich daar tegelijkertijd mee amuseerde. Erger nog: niemand gaf zich rekenschap van Poupah's honger dan hijzelf. En dat gebeurde zelfs op de uren dat hij beproefd werd door begeerte naar oogenblikkelijk genot en aan den anderen kan de aantrekkingskracht van het bosch dat zich in de verte in bochtige lijnen tegen de lucht afteekende, hem op len- denen en ingewanden drukte; — dat bosch, waar sedert eeuwen de Afrikaansche olifanten overvloedig voedsel vinden. In 't bijzonder 's avonds, als de winkels gesloten waren en de blanke mannen de Societeit verlieten om te gaan eten, lokte het bosch Poupah aan. De wind, die van het binnenland kwam, streelde zijn ooren en sprak tot hem. Niet de naam „Poupah" werd hem weer gegeven in die taal, die de Oostenwind meebracht. Wat hij hoorde waren ook niet de grove benamingen, die de mannen, welke hem het brandende water schonken, hem gaven, zooals „oliezak" of „sproeiwagen" en andere die van even weinig smaak getuigden. Hij hoorde een onbestemd gefluister van namen, een waarachtig „roepen", dat hem machtig aangreep en dat maakte, dat men hem bij het vallen van den nacht met opgeheven slurf in zijn verblijf kon zien rondloopen als een paard aan den halster. Andere keeren volgde diepe zwaarmoedigheid op zijn dronkenschap en doemde hem tot onbeweeglijkheid. Dan zou men hebben kunnen denken, dat hij de openbaring van zijn waar bestaan wachtte en inwendige stemmen hem zouden leiden, maar Poupah, die geen richtsnoer meer bezat duidde die verschillende roepstemmen verkeerd. De dag bracht den zeewind weer mee en de bonte menschen menigte met al hun drukte. De Begeerte verscheen weer op haar beurt, verjoeg den Roep en dreef het dier naar de huizen die met pannen of gegolfd plaatijzer gedekt waren. Lusteloos dwaalde Poupah dan langs de tuinen, plukte een bloem, die hij weer weggooide, schoor een omheining kaal en rukte een stengel uit, die hem dadelijk daarop bitter smaakte. Hij keek niet meer naar den onderkant der muren; 't was lang geleden dat hij het laatste eetbare gras had uitgetrokken, van de soort die een olifant kan eten zonder ziek te worden. En zoo belandde Poupah dan eindelijk dwars door allerlei straten en na de markt te zijn overgestoken, aan den oever van den breeden riviermond. Hij zou zich graag gebaad hebben in de groote hitte, maar hij was erg bang voor zeker soort pikzwarte monsters, die daar dreven met drie slurven in de hoogte gestoken, die loeiden, spuwden en rookten en waarop mannen klommen, die leken op hen, die zijn moeder hadden gedood. Het water zelfs, waarmee hij speelde en dat hij wilde drinken, was brak en stond hem tegen. Hij was overtuigd, dat hij een slaaf der menschen was en die waren immers de meesters der putten met zoet water. En zoo wist hij niets beters te doen, dan maar weer den walkant op te klimmen tusschen de opgestapelde vrachtgoederen. Daar betastte hij de blikken, schudde aan de zakken en snoof de lucht op van den alcohol, die onder de verzengende zon door de kurken heen trok, en de honingachtigen geur van ruwe suiker. Maar de zwarte bewakers joegen Poupah met riemslagen weg, sinds deze eenige flesschen jenever had omgegooid en den alcohol uit de gebroken flesschen zoo maar van den grond had opgezogen. Berustend, met knagenden honger ging hij dan naar het station met het voorkomen van iemand, die geen mensch kwaad wil, ja zelfs geen twijfelachtige bedoelingen koestert. Hij hield zich dan eenige oogenblikken op vooraan in de inlandsche wijk en liep in melancholieke stemming de groote laan van cocosboomen in, die de trots van de stad uitmaakte. Als hij zich heel bescheiden tegen de boomen schuurde, vielen de cocosnoten met een geluid als van een tam-tam op zijn rug. De avond bracht weer de vage verschrikkingen mee en Poupah betrapte er zich op, dat hij met den schommelgang, die hem erfelijk in het bloed zat, zijn verblijf rondliep, stampvoette of er den draf in zette, die door alle woudbewoners gevreesd wordt, den telgang, die maakt dat de taal, die een olifant 's morgens hoort een andere is dan die, waarin hem bij het ondergaan der zon verwenschingen worden toegeslingerd. En dan deed de wind van het bosch, dien hij met volle teugen opsnoof hem de stem van de blanke meesters vergeten, die hem toch als muziek in de ooren had geklonken. Op een nacht, op het oogenblik, dat de hanen beide oogen sluiten, zei de zwarte bewaker van de Residentie: „Poupah is weg". Het onverwachte had plaats gegrepen. Poupah was inderdaad door de poort, die men niet de moeite meer nam te sluiten, verdwenen. Toen het weer even opklaarde, verlichtte de maan den weg. Poupah ging naar het bosch en liet de stad achter zich. Hij hoorde niet langer het geluid van dansen en nachtelijke gesprekken, maar alleen zijn eigen, vlugge, dof klinkende stappen. Wonderlijk! Nooit had hij op zijn eigen loopen gelet en nu verkeerde hij in een soortgelijk geval als een menschenkind, dat zij handjes ontdekt. Waren het eigenlijk zijn eigen stappen of die van de kudde die zijn stam geweest was? Hij wist het niet, hij kon het niet begrijpen. Maar hij liep in telgang; in stap en draf tegelijk. Hij spoedde zich voort. Toen de laatste hutten van de buitenwijk achter hem lagen, met hun rossige, kwaadaardig blaffende honden en hun gedempt klinkende tam-tams, strekte zich de vlakte voor Poupah uit. Een bleeke vlakte met hier en daar een boom en half vergane gierststengels. Inboorlingen, die nog laat buiten waren en hem in het maanlicht zagen voorbijgaan, gingen snel naar binnen met hun matjes en mompelden angstig iets over „den geest van het groote beest, dat verleden jaar in het Zuiden op de Bongola was gedood en dat zich nu op de menschen kwam wreken". Anderen dachten, dat het een schijnbeeld was, uitgevonden door de toovenaars om zich bevreesd te maken. Runderen, die vanuit hun weide, met een doornenhaag omzoomd, Poupah voorbij zagen komen, rukten hun palen uit den grond en zetten het op een loopen. Maar niet zoo vlug als Poupah, die nog nooit runderen in den maneschijn gezien had. Die bewegingen, 's nachts ontwaard, was 't eerste, dat hem onrustig maakte. Hij begon vaker dan gewoonlijk zijn ooren te bewegen, hief telkens zijn slurf op, luisterde aandachtig naar een geluid en snoof alsof hij een geur in zijn neus kreeg. Toch liep hij daar in olifantentred, zacht en vlug, met den schommelgang, die in een dag provincies achter zich laat. Tot het oogenblik, dat hoog en somber, als een heuvelen kudde van zwarte ruggen het woud zijn poorten wijd voor hem opende. Door die ontelbare poorten kwamen tot Poupah, tot zijn opgeheven slurf, zijn geopende ooren, zijn knippende oogen en zijn ruwe huid machtige stroomingen, fluisteringen die hij vergeten was, geluiden, die hij nimmer had opgemerkt en geuren, milder dan die van de stad. Scherpe geuren, opstijgend uit rottende bladeren en doordringende geuren van kostbare harsafscheidingen, stuifmeel van palmboomen, bloesems van lianen en ontelbare bloemkronen, die ontspruiten aan de gistende aarde. . . . Zoo wordt dan het gansche leven van het oerwoud over Poupah gestort. Verstomd staat Poupah stil. Rillingen trekken de huid zijner flanken van achteren naar voren, gejaagd zwiept zijn staart heen en weer. Tot nog toe is hij wel onrustig geweest, zooals een leeuw, die zijn prooi meesleept, maar nu wordt hij door aandoeningen overstelpt, door het bosch, dat den zoom van zijn mantel wel schijnt te hebben opgelicht om hem te beschermen; het bosch, dat — dit gelooft hij zeker — ook den meest onverzadigbaren eetlust van een olifant kan bevredigen. Dan herinnert Poupah zich, dat hij honger heeft en dat de behoefte, om zijn geweldige maag te vullen, geen oogenblik uitstel gedoogt, behalve dan wanneer hij het brandend water der blanke mannen drinkt. Poupah begint te grazen en de jonge scheuten van struiken af te vreten. De maan verlicht het feest. Maar terwijl hij zich verplaatst, trapt Poupah op een dorren tak. De droge knap klinkt plots over den boschrand. Apen, die boven in de boomen zitten, worden wakker en buigen zich voorover, terwijl zij zich met de handen vastklemmen. Wat Wij en de Dieren 17 zij zien, vervult hun met verbazing. Een palmboom roept den anderen toe: „Hï! Hï! Een termietenheuvel op stap! Dat hebben we nog nooit beleefd!" Een andere palmboom antwoordt: „Hi! Hi! 't Ongeluk is in het land gekomen!" Dan zwijgt alles weer. Maar honderde paren kastanjebruine oogen kijken van hoog boven den grond naar beneden op de grauwe massa neer. En aller kelen zijn dichtgeknepen van angst. Geprikkeld door die ongewone geluiden heeft Poupah den kop opgeheven en is opgehouden met kauwen: ,,Die hinderlijke gediertes daar in de hoogte kan men niet eens vertrappen of met de slurf doodhameren!" Intusschen buigen zich de twijgen met hun groene loten, de struiken roepen hem en de honger maak een heviger verlangen in hem wakker dan de lust naar vuurwater.... Met één zwaai rukt Poupah een bosje uit. Maar met een schok van zijn groot lichaam laat hij het groen los en springt eerst rechts, dan links. Een klein dier is plotseling opgedoken uit een gat: een rat, die onder het boompje zijn schuilplaats had, is opgeschrikt uit zijn slaap! Doodsangst bevangt Poupah. Hij weet niet wat er gebeurt. Het is geen gekheid! Hij weet niet, dat er in de wildernis nog iets anders leeft dan die hooge grauwe massa's, die er ronddwalen. Poupah is bang. Zijn flanken trbkken zich samen. Hij vouwt zijn slurf op en legt zijn ooren plat. De wereld is vol verrassingen.... Poupah wijkt naar andere poorten van het bosch, waar dichter duisternis dan die van den nacht heerscht. Op zijn tocht loopt hij termietenheuvels omver en verwoest op die manier ondergrondsche rijken. Poupah vernielt, Poupah verplettert allerhande dingen, die zich aan den zoom van een oerwoud bevinden. De apen zijn eenigszins hekomen van hun verwondering en stellen zich nu als dwazen aan. Zij schreeuwen van angst. Den volgenden dag wordt de gebeurtenis lang en breed besproken aan den voet der boomen. Enkele smijten met dorre takken naar Poupah. Poupah is gek van angst. En hoe angstiger hij wordt, hoe meer bewoners van de grens tusschen vlakte en bosch hij verontrust, zoowel hen, die wacht houden, als hen, die bespied worden. Hij doet jakhalzen op de vlucht slaan en verschrikt een hyena en ook tijgerkatten, die patrijzen, hazen en korhoenders opwachten. Een panter, die op den loer ligt om een antiloop te verrassen, welke zich in den vroegen morgen naar de grasvlakte moet begeven, gromt en verdwijnt van het tooneel. Hij weet wel, dat men iemand, die grooter is dan zichzelf, niet aanvalt, althans als die „grootere" pooten heeft, die op palmboomen lijken.... Alsof Poupah een signaal had doen hooren, komt er leven in het geheele bosch en in de bewoners van het geheele grensgebied, dat dit scheidt van de vlakte. Oehoe's en boschuilen maken zich ongerust; „hun prooi zal fijn getrapt worden en hun holen versperd". De maraboes, die heel hoog in de boomen zitten, schatten het gewicht van zulk een omvangrijk stuk wild. Vage kreten voegen zich bij de onbestemde geluiden. In de wildernis komt allerwege beroering. Daarbij dringen onbekende geuren in Poupah's slurf: hijg-adem van dieren en uitwaseming van uitgerukte of vertrapte planten. Die tegenstrijdige mengeling van duizend geuren en duizend geluiden doet Poupah's wijde huid trillen. Hij durft niet meer raken aan die wildernis, die zich zoo vijandig toont. Hij is gekomen om vriendschap met haar te sluiten en zij komt in opstand bij zijn nadering. .... Hij weet niet, dat het gansche woud hem verloochent en hem toeroept, dat hij naar menschen ruikt. Ja, dat is het, het woud begrijpt nu, hoe het er mee staat: de zwarte massa, Poupah, zoon der bergen die zich voortbewegen, riekt naar den mensch. Poupah wil antwoorden en de onzichtbare wezens verjagen, die om hem heen ademhalen en zuchten. Hij probeert een kreet uit te stooten, maar uit zijn slappe keel komt slechts een lachwekkend gekrijsch en een verpeste drankadem, waarover gespot wordt. Zij, die hem niet kunnen zien, ruiken hem toch. Allen spotten met hem of beleedigen hem. Poupah, zoon van den koning der wouden, is tot voorwerp van bespotting der wildernis geworden. Dan gaat hij nieuwe wegen zoeken en ontketent m 't voorbijgaan een onbeschrijfelijk krakeel. Hij beeft honger en denkt er niet aan wat te eten. Hij heeft dorst, maar denkt niet aan drinken. Hij wil alleen maar die plaats vol vijanden ontvluchten. Langs den zoom van het woud loopend, zoekt hij naar een open plaats. Overal vindt hij datzelfde hooge, zwarte, onverzettelijke bosch. Poupah verliest het hoofd. Poupah is een kind, dat verdwaald is. Vreeselijke dingen bedreigen hem. Zijn lot gaat zich voltrekken vlak voor de wildernis, waar hij is geboren.... En dan maakt de Begeerte gebruik van zijn verwarring en keert tot hem terug en roept hem. En Poupah wendt zich om naar zijn kant. Heel in de verte bemerkt hij tegen de lucht een lichtje, een van die sterren, die de blanke mannen naar believen aansteken en uitdoen, zooals Poupah zelf zijn kleine oogen open- en dichtdoet. De koude, die hem had doortrokken, wordt minder. Hij denkt aan vuurwater. De gedachte alleen verwarmt hem. Het huilen van een hyena geeft den doorslag. En eensklaps slaat Poupah den weg in naar de stad, met de slurf naar beneden, onder den rustigen, oolijken blik der maan, die maan, die hij vroeger nooit zoo heeft opgemerkt, vervolgd door den bijtenden spot van het geheele bosch, zijn oogen gevestigd op het lichtje, dat schittert aan den gezichtseinder. Aan schrik ten prooi of verlost van hun angst maakt de geheele jungle gerucht als hij voorbijgaat. Dit maakt, dat Poupah in gestrekten draf naar de omheinde ruimte snelt, waar niemand hem bedreigt. Hij heeft zich zelfs geen tijd genomen om te eten, hij voelt zijn honger niet. En zijn buik is zoo plat, dat zij als een ledige, door den wind bewogen zak hangt te bengelen. De waker van de Residentie vermeldde in zijn nachtrapport eenvoudig: „Poupah is weggeloopen, maar is weer terug..." Niemand schonk eenige aandacht aan de grillen van het jonge dier. En Poupah zwierf als naar gewoonte over de markt en langs de winkels. Met toenemende berusting leerde hij de gewone ontgoochelingen kennen. Zelfs alcohol werd schaarsch: stijging van den geldkoers en verhooging van invoerrechten. Niemand haalde het meer in zijn hoofd, flesschen jenever te verspillen, zelfs niet om Poupah kunstjes te zien maken of zich aan nog verlagender potsemakerijen te zien over geven om dan neer te zakken en in te slapen op den weg of om te schuren langs de cocospalmen, terwijl cocosnoten op zijn rug bonkten met het doffe geluid van den oorlogs-tam-tam. Iedere dag brengt zijn goed en zijn kwaad. Het gebeurde op zekeren dag, dat een oud sergeant van de koloniale infanterie naar Frankrijk terugging, na twee jaar op de olifantenjacht te zijn geweest. Hij bracht een flink aantal behoorlijk groote slagtanden mee en had zijn tenten in de Societeit opgeslagen, terwijl hij wachtte op de aankomst van de paketboot der „Chargeurs Réunis". De tijd viel hem lang en daarom legde hij voor zich alleen beslag op den kellner, teekende tweemaal per uur een bon voor champagne, een borrel of een likeurtje, gaf rondjes en vertelde aan wie het hooren wilde, zijn jachtavonturen. Hij was mager en gespierd, getaand door zon, regen en Afrikaanschen wind en hij had een beenig gezicht en een groote, ouderwetsche Kelten-snor. Toen laat op den middag zijn hoofd wat zwaar was geworden en hij in zijn eentje in de schaduw onder de veranda zat, zag hij plotseling om den hoek van de straat Poupah verschijnen. Hij dacht een geestverschijning voor zich te zien, greep uit instinct om zich heen, vond geen wapen en begon toen onsamenhangende uitroepen uit te stooten, waarbij hij onder andere verklaarde, dat men hem voor den gek wilde houden, dat dat beest uit een circus kwam en uit een vel met twee mannen bestond en dat hij 't dien grappenmaker wel betaald zou zetten als hij zijn geweer maar bij de hand had.... Waarop de kellner hem kalmeerde door ijs in zijn glas te doen en hem van Poupah te vertellen. „Als dat zoo is, bestuurbare luchtballon", riep hij uit, „kom dan een glaasje drinken met een ouden kameraad!" De man, die Poupah's begeerte aldus op de proef stelde, had een harde onbekende stem, maar er was niet veel toe noodig om den olifant naderbij te doen komen met slingerende slurf en gebogen kop, terwijl zijn te wijd vel van rechts naar links slierde en zijn oogjes schitterden. Wat nu gebeurde, was doodeenvoudig. De man met de groote snor schonk in een geëmailleerde kom champagne, likeuren en verschillende soorten sterken drank en vulde haar bij met limonade. Poupah dronk. De man keek vol bewondering toe, schaterde van het lachen en zwoer, dat hij alcohol zou koopen om een heele kudde olifanten zooals hij tot hiertoe gewoon was, maar dat hij met het geld, dat zijn ivoor opbracht genoeg vaten alcohol zou koopen om een heele kudde olifanten dronken te maken en nog wat oude eenzame mannetjes-olifanten op den koop toe. Poupah dronk de kom leeg, vertoonde kunstjes en ging weg, achtervolgd door de spotternijen van de jonge negers, die in groepjes stonden te kijken.... De nacht daalde over Afrika, over dieren en menschen, oerwouden en steden en over Poupah, die den weg naar zijn verblijfplaats niet kon terug- vinden. Hij dwaalde waggelend over het emplacement van het goederenstation, struikelde over een bus en viel neer, dwars over een kruispunt heen. Het verkeer was sinds het eind van den dag gestaakt en begon eerst den volgenden dag weer met een locaaltrein. Niemand kwam dus Poupah wegjagen of zijn rust verstoren. Bovendien hadden stortregens, van die tropische wolkbreuken, vergezeld van onweer, de spoorwegbeambten naar binnen doen vluchten. Poupah bleef dus liggen tusschen de rails, die naar de remise voerden. Hij was neergestort op zijn zijde en lag met rechtuitgestoken slurf en een oog plat op den grond, terwijl hij met het andere de wolkenslinger gadesloeg, beladen met vuur, donder en water. En dat water, dat op zijn mager lichaam neerplensde, vormde een plasje in de zwarte inzinking, die lag tusschen zijn flank en zijn dij, op de plaats van zijn leege maag. ■ . . . En nu droomt Poupah, die doet denken aan een reusachtigen waterzak, dien men op het grint vergeten heeft, een machtigen droom. Hij droomt, dat hij zulk een geweldig maal sissongho heeft genoten, dat zijn buik even omvangrijk is geworden als een ballon en zoo zwaar, dat hij niet meer kan opstaan. Waarom zou hij trouwens ook opstaan en door het bosch, de vlakten en het kreupelhout draven? Hij heeft zooveel gras en jonge loten gevreten, dat hij in langen tijd geen behoefte aan eten zal hebben. Voor zijn heele leven heeft hij genoeg, zijn leven, dat een schakel vormt in de grootsche keten olifanten, die de jungle bevolkt en beheerscht. In het lauwe moeras, waarin hij zich wentelt, é kan Poupah zich heerlijk overgeven aan slaap en vrede. Zijn moeder besprenkelt hem met haar slurf, om hem te wasschen evenals toen hij klein was en zij aan een meertje kwamen. Ze is niet alleen. Een voor één komen verscheiden olifanten van de stam, die hem omringt, hem gelukwenschen. De stam groeit aan tot een groot volk, een zwarte, bewegelijke muur, die hem omgeeft. Duizendmaal duizend slurven putten water in het moeras, besproeien hem en omgeven hem als een woud van palmboomen zonder kruin. Duizende pooten, zoo dik als boomstammen van twintig jaar oud, stampen om hem heen, dansen den „moerasdans" en den dans van „het groote offer", waarbij de ziel der olifanten zich vereenigt met die hunner voorouders, wier ivoor ligt te vergaan tusschen hun reusachtig gebeente. Oorverdoovende geluiden rollen over Poupah heen: zonder twijfel het trompetten, honderd maal herhaald door ontelbare rose kelen, bewaaid door mateloos groote ooren. Poupah zou willen meedoen en zich oprichten, stampen, dansen, met opgeheven slurf, trompetten, de ooren bewegen, zich verheugen in het voorvaderlijk rhytme. Maar Poupah heeft te veel gegeten. Poupah is zwaar, zoo zwaar, dat hij zich voelt wegzakken. Het slijk stijgt op langs zijn flanken. Hij zal er in verzinken. Waarom zakt hij zoo hulpeloos weg? Maar de kudde waakt. Zij komt in beweging en wil hem ontrukken aan de omklemming van het slijk. Slurven trekken hem aan de pooten, den staart, de slurf, de ooren. Er wordt van alle kanten aan hem getrokken. Een groote mannetjesolifant, die 't zich erg druk maakt, valt bovenop hem en verplettert hem. Poupah haalt met moeite adem. Hij zit aan alle kanten vastgekleefd aan den warmen modder, die hem naar de diepte meetrekt.... Zijn oogen worden omfloerst. Doodsangst grijpt Poupah aan. Hij zou niets liever willen dan zich losmaken van dien grooten baas, die zonder het te willen — of hem te kastijden omdat hij voor de Begeerte bezweken is — zijn slagtanden in Poupah's schouderholte plant. Poupah wil roepen. Hij doet zijn snoet, die duf naar alcohol riekt, open. Hij roept. Helaas! De geheele kudde wendt zich af, de duizende pooten verspreidden zich, de troep stuift uiteen, het volk der donkere massa's vlucht met de slurf omhoog, al schreeuwend: ,,Poupah riekt naar menschen!.. . Poupah heeft den Roep verzaakt.. . Poupah stinkt naar slavernij. . . .! Uit Poupah's bek komt een doodslucht. . . .! Dit alles natuurlijk in olifantentaai, die om zich verstaanbaar te maken, niet zooveel verschillende klanken noodig heeft als de grove menschentaal. Het is de taal, waarvan zich sedert de Schepping het volk bedient, dat de aarde beheerscht, zooals de termieten onder de aarde regeeren. En op het oogenblik dat zijn ware levensweg voor Poupah onthuld wordt, sluit het moeras zich over hem. Hij zinkt er in weg als in een heerlijk bed van zacht gewas in de schaduw van reusachtige boomen, die hun bladeren zachtkens op hem laten vallen. .... Alles is voorbij! Poupah ligt verlaten onder den blik der maan, wier wolkensluiers door den wind verwaaid zijn. Hij is roerloos en licht gewor- den gelijk die blauwe damp» die zich als een wade spreidt over dorpen en over de dalen rondom de dorpen en dien bij het aanbreken van den morgen de geesten van den nacht komen aflossen. Den volgenden morgen stuitte de personentrein, die naar het hoogland vertrokken was, bij den vierden wissel. De totoks grepen naar hun geweren. Een van hen — van de soort, die van pure schrik en ontroering de tamme hinde van meneer den hoofdadministrateur morsdood schiet — zei tot zijn medereizigers: ,,Wat een land toch! Stel u voor, de olifanten komen tot op de stationsemplacementen Hoog aan den hemel vloog een groote menigte sombere vogels en vormde geleidelijk een trechter, waarvan de punt het hoofd van den troep vormde. Gieren en maraboes, beide groote liefhebbers van doode dieren, riepen uit: „Heerlijk vleesch! Volop vleesch!" Bij tusschenpoozen scheidde een van hen zich af en schoot loodrecht naar beneden, om de vorderingen op te nemen, die de arbeid maakte. Sjouwers waren bezig, met touwen en hefboomen het lijk van Poupah van de spoorlijn op den grond te trekken, op den weg, dien zijn voorouders beheerschten sinds onheugelijke tijden, toen de mensch nog slechts bestond in het goddelijk plan. COLETTE (Colette Willy) : GEDRESSEERDE HONDEN HOU 'r vast, hou 'r vast!.... O! Dat kreng, ze heeft 'r weer te pakken! Manette is net weer uit de handen van den tooneelknecht ontsnapt en op Cora gesprongen, die er op verdacht was. Maar de kleine fox-terrier beschikt over de vlugheid van een kogel en haar tanden zijn door de dikke vacht van de colley tot even door de huid van haar hals gedrongen. Cora antwoordt niet onmiddellijk; met 't oor geheven naar den kant van de tooneelschel en het wangvel tot bij de ooren opgetrokken, dreigt ze haar makker alleen maar met de grimsnoet van een booze vos en met een kort gesmoord gerochel, dat even zacht is als het spinnen van een groote kat. In de armen van haar meester laat Manette de haren op haar ruggegraat te berge rijzen als varkensborstels en ze stikt van de booze dingen die ze zeggen wil. ,,Ze gaan elkaar opvreten!" zegt de tooneelknecht. ,,Kan je denken!" antwoordt Harry's. ,,Ze weten wel beter. Vlug de halsbanden!" Hij knoopt om Cora's hals het mat-blauwe lint dat haar huid, die de kleur van rijpe tarwe heeft, goed doet uitkomen. De tooneelknecht gespt op Manette's rug een hondendekje vast van groen fluweel met gulden spijkertjes afgezet en zwaar gemaakt door penningen en belletjes. „Houd 'r stevig vast totdat ik vlug m'n dolman heb aangetrokken. ..." Het vest van cachou-tricot, dat bruin van 't zweet is geworden, verdwijnt onder een saphierkleurigen dolman, die bij de schouders is opgevuld en smal om de taille sluit. Cora, vastgehouden door den tooneelknecht, rochelt harder en wil een bovenwaartschen aanval doen op de achterste van Manette, die stuipachtig zenuwachtig is, schrikaanjagend met haar ondergeloopen oogen en naar achter gekrulde ooren. „Als u ze r eens een flink pak rammel gaf, zouden ze dan niet wat kalmer worden!" zegt onzeker de knecht met 't blauwe boezeroen. ,,Nooit vóór t werk! antwoordt Harry's op beslisten toon. Achter het neergelaten gordijn onderzoekt hij, of de schuttinkjes stevig staan, die een miniatuur renbaan met hindernissen afsluiten; hij zet de haag en het bankje wat steviger en wrijft met een wollen doek de nikkelen staven van de veerplanken, waar de gele colley op zal springen. Hij haalt ook een serie papieren hoepels uit zijn kleedkamer, die nog vochtig zijn omdat ze kort geleden geplakt werden. ,,Ik doe alles zelf!" verklaart hij. „Het oog van den meester! ..." Achter zijn rug haalt de requisietenmeester de schouders op: „Het oog van den meester, ja! En geen cent fooi voor 't personeel!" Het „personeel", dat uit twee mannen bestaat, is er niet boos om op Harry's, die tien francs per avond krijgt. „Tien francs voor drie bekken en tien pooten, daar word je niet vet van!" geeft de requisiteur toe. Drie bekken, tien pooten en twee honderd kilo bagage. En dat draait maar rond, het heele jaar door, in de derde klas en profiteert van het halve prijs-tarief. Vorige jaar was er nog een „bek" bij, van de witte poedel die dood is: een ouwe does van onbepaalde jaren, een bedreven klant, die alle „zaken" kende van Frankrijk en t buitenland. Harry's treurt dat hij hem verloren heeft en roemt nog de verdiensten van wijlen Charlot. „Alles kon hij, Mevrouw. Walsen, een salto mortale draaien, met de veerplank werken, de trucjes van den rekenenden hond, alles. Hij kon mij nog wat leeren, die toch waarachtig genoeg honden voor 't circus heb klaar gestoomd! Hij hield van zijn vak en daar alleen van; van de rest trok hij zich niets aan. In zijn laatste dagen zou u hem als u hem overdag gezien had, niet voor twee francs hebben willen koopen. Hij was stokoud, op z'n minst veertien jaar, stijf van de rheumatiek, z'n oogen huilden en z'n zwarte neus werd grijs. Hij werd pas wakker tegen 't uur dat hij werken moest, maar dan moest u hem eens zien! Ik schminkte hem als een jeune première: zwarte kosmetiek op z'n neus, het vette krijt voor z'n arme tranende oogen, en overal stijfselpoeder om hem wit als sneeuw te krijgen. Dan een paar blauwe lintjes! Op m'n woord, Mevrouw, hij leefde weer op! Ik had hem nog niet af geschminkt of hij liep al op z'n achterpooten, hij niesde, hij had geen rust voor er driemaal geklapt werd. . . . Wanneer hij van 't tooneel kwam, sloeg ik een deken om hem heen en wreef 'm met alcohol. Ik heb zijn leven zoo veel mogelijk gerekt, maar een gedresseerde poedel kan niet eeuwig duren. Die twee daar, m'n teven, werken goed, maar 't is toch niet dat. Ze houden van hun baas en zijn bang voor de karwats; ze hebben verstand in hun kop en plichtsbesef; maar eigenliefde missen ze. Ze maken hun nummer, zooals ze een karretje zouden trekken, niet beter en niet slechter, t Zijn arbeidsters, 't zijn geen artiesten. Je kan op hun snoet zien dat ze maar wilden dat 't al afgeloopen was, en daar houdt het publiek niet van. De menschen denken dat de beesten den spot met hen drijven, of ze geneeren zich niet om te zeggen: „Arme 'dieren! Wat zien ze er verdrietig uit! Wat moet men ze gemarteld hebben om hun zooveel kunstjes te leeren! Ik zou al die heeren en dames van de Dierenbescherming wel eens bezig willen zien met hondendressuur !Ze zouden 't net zoo doen als de kameraden. Suiker - de zweep - de zweep - suiker en een goed portie geduld: iets anders kan je er toch niet op vinden. . . ." De twee „werksters" wenden op dit uur van den avond de oogen niet meer van elkaar af. Manette, die op een blok bontgeschilderd hout zit, trilt zenuwachtig; Cora, tegenover haar, laat de ooren liggen als een boos geworden kat.... Met een klanktrillertje onderbreekt het orkest de zware polka, die het publiek het wachten wat moest doen vergeten en zet een langzame wals in. Cora kwispelt met de staart, heft de ooren en haar kop, neemt die neutrale, vriendelijke en verveelde uitdrukking aan, die haar doet lijken op de portretten van Keizerin Eugénie. Manette, brutaal, glimmend, wat te vet, loert op 't langzaam omhooggaan van t gordijn, dan op Harry's opkomen. Ze gaapt en zucht al van ergernis en dorst.... Het werk begint, zonder incident, zonder opstandigheid. Cora, gewaarschuwd door 't zweeptouwtje dat haar onder den buik zwiept, onthoudt zich van bedriegelijke trucjes wanneer ze over de heggetjes springt. Manette loopt op de voorpooten, walst, blaft en springt ook over de hinderpalen, terwijl ze op den rug van de gele colly staat, 't Is slechts werk, als ieder ander van 't soort, maar correct; er valt niets op te zeggen. Knorrige menschen zouden misschien Cora haar vorstelijke onverschilligheid verwijten en de kleine fox haar gemaakte pittigheid... Maar men kan wel merken, dat die knorrige menschen niet maanden van rondreizen in de pooten hebben en dat ze niets afweten van de hondenwagen, van de herberg, van de broodpap die dik maakt, maar niet voedt, van die lange uren van oponthoud in stations, de te korte ontspanningswandelingen, van den halsband, den muilkorf van t wachten vooral, 't zenuwachtige wachten op t uurje van oefening, vertrek, voedsel, het pak slaag.... Die lastige toeschouwers weten niet, dat het leven van gedresseerde dieren bestaat uit wachten, en dat zij er door verteerd worden.... De twee teven wachten dien avond alleen maar op 't eind van het nummer. Maar zoodra het gordijn gevallen is, wat een vechtpartij! Harry's komt juist op tijd om ze van elkaar te trekken; gespikkeld zijn ze met roode bijtwondjes en hun linten hangen in flarden.... „Dat zijn nieuwe maniertjes, Mevrouw, nieuwe maniertjes die ze hier aangenomen hebben! roept hij woedend. ,,Ze gaan gewoonlijk best met elkaar om, ze slapen samen in mijn kamer, in 't hotel. Maar hier is 't maar een klein stadje, niet? Je kan hier niet doen zooals je wel wilt. In 't logement heeft de bazin mij gezegd; „Eén hond wil ik wel hebben, maar geen twee." En omdat ik rechtvaardig van aard ben, laat ik de ééne keer de ééne en de andere keer de andere van m'n honden den nacht Wij en de Dieren 18 in het theater doorbrengen in die mand met 't hangslot. Ze hebben dat regelingetje direct door gehad. En lederen avond is het nu dezelfde komédie die u daarnet gezien hebt. Overdag zijn ze zachtzinnig als schapen, maar naarmate het tijd wordt om op te breken, gaat 't er om wie van de twee maar niet in de traliemand zal blijven! Uit jalousie zouden ze elkaar opvreten. En hooren en zien vergaat je. De moeite waard om te zien is de snoet van de hond die ik meeneem; die springt en keft expres rondom de mand waar ik de ander "! y-, opgesloten. Ik houd niet van onrechtvaardigheid. Als ik anders zou kunnen, zou ik 't doen, maar als je 't nu eenmaal niet kan. . . . ?" Dien avond heb ik Manette niet zien weggaan, vol aanmatiging en stralend van pret; maar Cora heb ik gezien, opgesloten, verstijfd in voortdurende wanhopigheid. Ze wreef haar blonde vacht tegen het riet en haar zachte vossesnuit stak ze tusschen de tralies door. Ze hoorde hoe de klanken van haar meesters stappen en van het belletje van Manette verstierven. 1 oen de ijzeren deur achter hen gesloten werd, zette ze haar borst uit om te huilen; maar ze herinnerde zich dat ik er nog was en ik hoorde alleen een diepen, menschelijken zucht. Toen sloot ze fier de oogen en ging liggen. SIEGFRIED E. VAN PRAAG EEN AFGOD n—^ENS was Canty-sur-Mer een belangrijke — dat rund eens bij die koe met de bult zetten. Twee dieren op 't erf is levendiger." „Goed Meneer" Maar Jean zorgde er wel voor dat hij geen yack-stier by een zebu-koe in 't hok bracht en als wapen tegen de onverstandige orders van sommige bestuursleden gebruikte hij zijn ouderdom, die hem recht op sufheid, op doofheid en op vergeetachtigheid gaf, al was in waarheid deze ouderdom benijdenswaardig kras. Men schudde het hoofd over Jean Raguenot, maar liet hem zijn post, omdat in den tuin alles oud was en sleet en omdat er weinig liefhebbers zouden zijn om voor enkele luttele francs, geholpen door een ventje van veertien jaar, Pierre, heel den Jardin Zoologique te verzorgen. -br bestaan waarheden, die nooit gekend zullen worden, en de roem van veel nederigen schijnt met een licht, dat te fijn is om door onze zintuigen te worden waargenomen. De ongekende waarheid, die toch bestond en bestaan zou hebben en niemand ooit erkennen zou, was, dat Jean dien ouden tuin, waarvoor zoo weinig middelen beschikbaar waren, deed leven door zijn goed inzicht, door zijn moed, zijn liefde, en zijn toewijding. Waarom Noach nu juist bekend moest raken en van Jean Raguenot niemand wat afwist, is een van die toevalligheden van 't lot, die het geluk van den één, het ongeluk van den ander beoogen. Want met zooveel zorgzaamheid en vlijt hoedde Jean Raguenot zijn kleine arke aan de Mid- dellandsche Zee, of uit het zaad van zijn dieren eens de fauna der werelddeelen herleven moest. Ik durf niet eens neer te schrijven, dat hij ook zijn vrije uren aan den tuin besteedde, want behalve zijn slaap — en hij sliep van tien tot twee uur en van half vier tot zes — had hij geen vrije urenHij werkte in den tuin, deed er zijn nachtelijke ronden en dacht na over het wel en wee van al die schepselen Gods, die hem allen even na aan het hart lagen. Wetenschappelijken mogen zich specialiseeren, Jean Raguenot waren vogels even na als zoogdieren, zoogdieren als reptielen en reptielen als zijn vogelspin. Hoe hij van ze hield? Hij hield van ze en zorgde voor ze op alle wijzen, waarop het een mensch gegeven is lief te hebben en zorg te dragen. Hij kende hun karakter als een leermeester zijn discipelen en leidde ze ten goede, ieder naar zijn aard. Een vaderlijke liefde voor zijn kinderen spreidde hij over zijn dieren uit — en de nederige genegenheid van een ouden knecht voor de kinderen van zijn meester leefde in Raguenot, wanneer hij ze des morgens zonder woorden maar in gedachten vroeg, of ze goed geslapen, goed gegeten, goed verteerd hadden. Allen had hij ze namen gegeven en in zichzelf dacht hij ook aan ze met een bezittelijk voornaamwoord: mijn kuifeend —, Charlotte, mijn apinnetje. Maar hij was zoo vanzelfsprekend en onopzettelijk bijdehand, dat hij een scheiding maakte tusschen zijn eigen leven met de dieren en zijn post als bewaker. Wanneer een bestuurslid hem ondervroeg, werd „Roussot" gegeneraliseerd tot: dè vos, en Annette, mijn boomkikvorschje, hèt boomkikvorschje. Jean wist niet nauwkeurig hoe oud hij was, maar herinnerde zich zijn leven heel goed sinds den tijd dat hij denken kon. Hij was in de streek geboren, leidekker geweest en daarna tuinmansknecht, had in Parijs bij de openbare bosschages gewerkt, en was, naar het Zuiden teruggekeerd, de „gardien" geworden van Canty-sur-Mer's dierentuin. ,,Jean onze oppasser" tot zijn vijf en vijftigste jaar naar approximatieve berekening, en toen: Jean, onze oude oppasser! Jean Raguenot, die met Maria, geboren Marinelli, zijn vrouw, een klein huisje van twee kamers, dat aan het bloemen- en plantenkasje aangebouwd was, bewoonde, begon om zes uur zijn dagelijksch werk. Op zijn gele klompen liep de kleine, magere man het tuintje in, dat al tintelde onder de milde gulden zonnestralen. Alles zong er, tot zelfs de paden met hun schelpenstrooisel. Alleen de palmen en de aloë's waren zoo zwaar van blad dat hun ernstig donker groen zijn afzonderlijke ingetogen nadenkendheid handhaafde tegen den dans van de stofjes, het bruidsgeluk van den jongen blauwen hemel en de, de contouren der voorwerpen breed en zacht wegmaaiende lichtbanen. Jean, die alle dieren verzorgde en niet als gespecialiseerde oppassers van groote tuinen op de aan hun zorg toevertrouwde dieren kon gaan lijken, had een gezicht dat tanig en doorgroefd was als de kop van een Afrika-leeuw, een stem die even brommig en onomlijnd was als die van een beer en verstandig-nieuwsgierige bruine apen-oogen. Met voldoening dat alles bij het oude was gebleven en hij en zijn dieren nog leefden, ging hij eerst naar zijn roofdieren, een leeuwin en een wolf. Het was geen roofdierengalerij die Jean verzorgen moest, maar drie naast elkaar staande kooien, waarin ook wel eens heel andere dieren vertoefd hadden. Men moest in dit tuintje nooit verwonderd zijn over de groepeering der dieren. Er woonde daar een gemaande miereneter naast een Amerikaanschen struisvogel en een dwerg-antilope m een oorspronkelijk voor hoenderhofvogels bedoelde volière. . „ . Jean was voor geen der dieren bang. Do er Loiseau wilde niet dat hij hun hok betrad en hij gehoorzaamde. Maar welk gevaar hij te duchten zou hebben van die goede, kittelgrage oude Suze, z'n leeuwin, die zichzelf als een te bakken koek beschouwde en zich slechts bewoog om als de eene zijde door de zon gestoofd was, de andere te laten beschijnen en wanneer haar rug een beurt gehad had, den buik naar de zon toe te draaien, begreep hij niet. Suze was zijn kat, zijn huispoes, ,,sa bonne vieille". „Attends, attends, on est bien comme 5a! En zijn droge oude vingers streelden het botergele vel van het roofdier, dat hier en daar bruin als honingwijn glansde. En Guillaume, zijn wolf, was die soms gevaarlijk? Een gulzigaard was hij, zoo uitgelaten met eten, dat hij, wanneer eindelijk de bak met vleesch en brood voor hem was neergezet, uit een wild niet-weten-wat-het-eerste-naar-bmnen- te-schrokken, in de bak zelf beet, en dan die bak met de grove-stomp-klauwige voorpooten heen en weer wendde totdat de inhoud op zijn kooibodem viel. Hij schoof de pooten in het voedsel en, den kop naar beneden, liet hij in een oogwenk dat voedsel naar binnen schieten. Eten bracht hem in een toestand van vervoering, hij liet het soms even rusten, maakte een paar wilde sprongen tegen de tralies van zijn kooi en vrat verder. Was het voedsel op, dan draafde hij maar weer in zijn cirkelhok rond en jankte als een sentimenteele hond wanneer Jean hem met een „c'est bon, hein!" zijn kameraadschap betuigde. En Jean zette de lange ijzeren steel met het kleine, dwarse borsteltje weer in een hoek van de roofdierkooien bij dweil en emmer, greep de lange takken bezem en klom over het hek van David, zijn yack, die hij opduwend tegen de schoften van het rund, verwijderde van de op te ruimen mest. Nooit verliet hij het gereinigde erf, of een korst brood werd op de loodkleurige rundertong gelegd en een: „Hij is braaf" bevestigde den vriendschapsband. Babouche, de oude zebu-koe, die blind was aan één oog, dat hierdoor een groote, ovale pil van gelatine leek, was zóó bevriend met Jean dat ze, wanneer hij haar hok reinigde, zijn vlekkige pilobroek en zijn gelapt groen buisje met de zwarte streepjes met haar zachtmoedige tong belikte of het zoo mild als gras was. Een Afrikaansche struisvogelhaan die in een erf mocht wandelen, waar in beter dagen de zebra's gehuisd hadden, knipte met het ooglid tegen Jean, die hem 't voer in zijn bak en nieuw ligstroo in den kooihoek kwam brengen en liep achter hem aan, rekte af en toe de hals hoog uit om toch niet te laten vergeten dat hij de baas was en op Jean neerkeek. Jean riep de kippen en de goudfazant rondom zich en maakte dat het communisme in hun staat gehandhaafd bleef. Hij _ ging dan Charlot, zijn pauw, zoeken, die vrij-uit in den tuin rond mocht loopen, maar bij den hoendermaaltijd aanwezig moest zijn. Meestal vond hij Charlot op het sparreboompje achter het beeldje van Psyché, vlak bij het prikkeldraad dat den dierentuin afsloot van 't smalle randje steenstrand, waarover de zee haar golven liet spoelen. Dan klom hij over het lage hek van Antoinette, de gestreepte hyena, die Jean nooit onmiddellijk als vriend wilde erkennen en met den bezem achteruit gejaagd moest worden. Antoinette blies woedend en liet de lange harde rugharen te berge rijzen, maar even spoedig weer zakken. De hyena scheen Jean gelijk te geven, die opmerkte dat men onder oude kameraden wat beleefder zijn kon. Bij Charlotte, de apin, een vergroende magot van Gibraltar, die de mater familias van drie kleinere aapjes was, die op den boom stoeiden en langs de tralies klauterden Charlotte zelve zat steeds op het plankje boven de schuif die van de buitenkooi naar het bedompte nachthokje voerde —, werd pauze gemaakt. In dat apennachthokje, een somber doosje, waarin lucht noch licht mocht dringen, alsof men zorgvuldig den doordringenden geur, die er heerschte, in al zijn kracht bewaren wilde, dronk Jean zijn kop koffie tegen elf uur en at hij zijn boterham tegen éénen. Charlotte liep dan ook steeds de nachtkooi in en nooit heeft iemand geweten of Jean haar uit het hok haalde om gezelschap te hebben bij zijn lunch. Zijn goede vrouw Maria Marinelli was verontwaardigd dat Jean niet met haar het tweede déjeuner gebruikte, maar ze wist het wel, haar man, voor wien ze veel ontzag had en van wien ze hield, was een zonderling, „un vieux fou, quoi . IN^Ïaar een man is een man en Maria was te veel Italiaansche om niet juist voor zulk een stillen zonderling in haar diepste wezen eerbied te hebben. Op die dieren, voor wie Jean haar verwaarloosde, was ze jaloersch. Malédiction! Franciscus van Assisi was de heilige Fran- ciscus, maar Jean kon wel eens wat meer aan zijn vrouw denken. Om haar te troosten voor dien eenen maaltijd dien ze samen niet gebruikten, stuurde Jean Pierre zijn knechtje die meer tuin- en timmerwerk deed, in het schaftuur naar zijn vrouw. Want een oude vrouw en een jong kereltje houden beiden veel van praten. Een mensch, die zindelijk van aard is en zoo arm dat hij maar één pak bezit, slaat de schrik om het hart wanneer hij aan de toekomst denkt. Want met zindelijkheid en zorgzaamheid kan men het pak rein houden, het zal zeker gaan glimmen en ten leste scheuren, en wat dan ? De arme Jean Raguenot wijdde zich aan een tuin, waar maar geen nieuwe dieren naar toe werden gebracht en die er komen moest met een allerschamelste begrooting. De natuur is daar aan Frankrijks Zuidkust zeker mild; zacht waaieren de palmen den bezoeker van i?'ij f Zoologique reeds aan den ingang tegen, schilderachtig verrijst een beeldje van achter een groote, grijperige, drakige aloë en staat er een landelijk hokje waarin een bok op en neer wandelde op de kruising van de twee „alleeën", miniatuur laantjes, smal en kort waarvan de een naar het broeikasje en de ander naar het ,,Palais des singes" voerde. Maar schoonheid, zon en zee schenken den dieren het eeuwige leven niet. Is het geen jammer, denkt Jean, die weinig meer spreekt, „om je parkiet Pierrot dood in zijn kooitje te vinden, de git-oogjes gesloten aan beide zijden van het nuffige neus-snaveltje, de pootjes voor het buikje getrokken?" Een maand later lag Babouche, de melkige zebu- koe dood op 't erf, de pooten van den rechterkant neergeklapt over de linker. Met zijn rimpelige, bruine hand veegde Jean zich de oogen af en leunend op den steel van den takkenbezem gedacht hij in stilte het goede dier en zijn groote verlies. Zelfs Maria had meelij met Jean's geslagenheid en zei, met haar blik naar haar Madonna gericht: ,,La povera, nostra buona vacca". En op een Zondag in den namiddag, toen Levantini, de schrijver-in-rust en Loiseau, de dokter, de twee machtigste bestuursleden — de schrijver omdat hij artistiek, de dokter omdat hij wetenschappelijk de dieren het naaste stond — den tuin bezochten, Levantini had zijn kleindochtertje uit Parijs bij zich, verstoutte zich Jean. Het kleindochtertje wilde het nachthok van de apen eens zien, een gril die alleen in een klein Parijsch meisje kan opkomen. De oude oppasser en het drietal gingen de bedompte zwarte ruimte binnen. De bestuurderen hielden de zakdoeken voor den neus. ,,Charlotte, mijn apin" liep kalm van de buitenkooi naar 't nachtverblijf, gewend aan een tête a tête met den oppasser, wanneer deze den sleutel in het slot stak van het stoffig gebouwtje dat achter haar buitenkooi lag. En in die vertrouwde omgeving, nadat juist de dokter gezegd had dat er hier een vreeselijke lucht heerschte en dat dit niet anders dan nadeelig voor de dieren zijn kon, begon Jean plots te spreken. „Niet om wat te zeggen, maar ik doe m'n best. Ik verzorg ze goed, al zeg ik 't zelf. Maar de dood, weet u, de dood, daar kan men niet tegen op. Er gaan er weg en er komen er niet bij. Als Mijnheer eens wil spreken met de andere heeren. 't Is zonde voor zoo'n prachtige verzameling." — ,,Ik stik hier", zei Levantini, „laten we toch naar buiten gaan." De oogen van Jean waren smeekend gebleven en keken van Dr. Loiseau naar Levantini en van den grootvader naar zijn kleindochtertje. „Nu kun je wel gaan, Jean", zei minzaam Levantini, „we gaan nog een wandelingetje langs de zee maken. Daar ruikt 't frisscher dan in jouw apenkooi." Er was zooveel verlangen, zooveel vraag en weifelend aandringen in den ouden oppasser, dat Loiseau beschermend zijn hand op Jean's schouder legde. „We zullen wel eens zien, Jean, wat er te doen valt." Bestuursleden nemen hun taak soms niet al te ernstig op, heele besturen vergaderen wel eens alleen om het genoegen van de vergadering. Maar toch altijd breekt er een oogenblik aan, dat zulk een bestuur de algemeene zucht slaakt: ,,We moesten toch eens iets doen." Dan is er gewoonlijk wel één bestuurslid dat in stilte denkt: „En dat moest nu van mij uitgaan." Kleine plaatsen hebben nog meer gebeurtenissen noodig dan groote en bewoners van kleine plaatsen zijn zeker nog meer erop verzot de held van een gebeurtenis te zijn. Op dokter Loiseau hadden Jean's smeekbeden een zekeren indruk gemaakt; hij voelde er de rechtvaardigheid van. Als man van gezond verstand aanvaardde hij Jean's oordeel: waar steeds afgaat en niet bij komt „houdt eens alles op". Loiseau completeerde den zin, dien Jean uit nederigheid niet geheel had uitgesproken. Natuurlijk, natuurlijk, daar had de oude oppasser geen ongelijk in, al was hij slechts een eenvoudig man. Er moest eens wat gebeuren, wat gekocht worden. Het raakte de eer van hun bestuur, van den dierentuin zelf, eigenlijk van heel Canty-sur-Mer. Loiseau vergat, dat Jean hem op de noodzakelijkheid van aankoop had gewezen, hij werd de man van de inslaande waarheid: ja, waar steeds afgaat en niets bij komt — n'est-ce pas? Voila, voila — en gold in het Café du Commerce als de energieke man van Cantysur-Mer, de man die de plannen maakt. Wat er dan gekocht moest worden, dat wist men nog zoo niet en kwalijk was dit niet te nemen, wanneer men gedenkt dat theoretisch die keus de ruimte had tusschen de duizenden dieren der aarde en der wateren, van goudvischjes tot neushoorns en gorilla's. Maar men had de toestemming van het Stadsbestuur nog niet, al viel dit bestuur gedeeltelijk samen met de beheerscommissie van den Jardin Zoologique, en wanneer men die toestemming zou hebben, was er dan geld voor beschikbaar ? Dr. Loiseau glimlachte zelfgenoegzaam en zeker van zijn zaak. „Du moment que je m'y mets. ..." Op een avond, heel het notabelendom van Canty-sur-Mer wist het, ging hij naar Jules César Bréard, den burgemeester van het plaatsje, om dezen te polsen of hij er wat voor voelde den dierentuin een som gelds voor aankoop beschikbaar te stellen. De burgemeester vond het een goede gelegenheid Dr. Loiseau, leider der plaatselijke liberalen, aan zich te verplichten en zei in principe niet nee. Toen het zoover was gekomen, wenschte heel de plaats verwezenlijking. Menschen zijn kinderen. Heeft Papa eenmaal gezegd, dat Sint-Nicolaas den kleinen Frits een speelgoedmolentje zal brengen, dan moet dit er ook komen, al had het kind daarvoor van geen molen gedroomd. Niets gemakkelijker dan wenschen in menschen te zaaien. Het Kur- haus had dringend een nieuw dak noodig en aanleg van stroomend water op de twee hoogste verdiepingen. Maar, zoo meende de Raad, dat zou men nog wel een jaartje kunnen uitstellen. „Waneer de gasten zich zoo makkelijk kunnen wasschen, maken zij zich te dikwijls vuil, quoi!" meende Sarreau, de Provencaal met 't guitige knipoogje. En met meer dan drievierde der stemmen besloten deze fantasierijke heeren dat men een ronde som gelds voor den dierentuin zou beschikbaar stellen, teneinde dien te illustreeren met een pompeuze aanwinst, un hippopotame, un rhinocéros, quelque chose dans ce genre! En meester Cantonneau, de Officier van Justitie, riep half spottend, half geloovig: „We worden een tweede Hagenbeek!" De aanwinst kwam en verbrak met zijn uitzonderlijkheid de gemoedelijke en bescheiden sfeer van het smalle dierentuintje aan de Middellandsche Zee. Te groot, te vreemd, te ver was die machtige orangoetan-man die aangekocht werd. Maar Canty-surMer zag dat niet, zoomin als een klein-burger die een antieken zilveren beker geërfd heeft begrijpt, dat men zulk een beker niet goed naast een goedkoop gipsen afgietseltje op den schoorsteen zetten kan. „Is hij niet mooi, onze orang-oetan, is hij niet prachtig?" En in de grootere en bezochtere plaatsen van de Cöte d'Azur werden aan de muren aanplakbiljetten aangebracht. „Vergeet niet Canty-sur-Mer te bezoeken. In de uitgestrekte Zoologie een reuzenorang-oetan. De grootste der wereld!" Men had in de plaatselijke courant het bericht gelezen, dat in Marseille een diertransport uit Nederlandsch-Indië zou aankomen. Loiseau, Levantini en de burgemeester waren er heen gereisd en men had eenstemmig, al was het dan duur, uit dit transport een der vele Sumatra-orangs aangekocht, omdat men dien toch wel het mooist vond. Een vrouwenroover, een philosoof, een dier met een groote snor en baard. Sterk, wild, gevaarlijk. Geloove wie wil, dat dit een aap is! Docteur Loiseau, die zich als medicus bij gebrek aan andere exacte geleerden, het orakel der exacte wetenschappen voelde, van wiskunde tot biologie en sterrenkunde, merkte nadenkend op, dat zulk een dier wel eens Darwin's missing-link zou kunnen zijn. Wat orang-oetan! Dat is maar een naam. In zijn studie-tijd had hij in 't „muséum", Rue Geoffroi St.-Hilaire, echte opgezette orang-oetans gezien, gewone apen waren dat maar. Geld jongt, leert de staathuishoudkunde. Uitgaven jongen ook. Hoe de orang-oetan te bergen! Het broeikasje naast Jean's woning werd ten deele uitgeruimd, cacteeën en koningin der nacht, tropische begonia's en ficus elasticus naar één wand geschoven. En in de serre bouwde men voor den verschrikkelijke een ijzeren kooi, met een klein nachthok er in geplaatst, het geheel op een houten stellage. De kop voor de borst, de lange, wild behaarde armen over de schouders gevouwen, de kleine oogen verschanst in het platte, breede, schorsig-verweerde en verharde aangezicht, zat de orang-oetanman boven zijn nachthokje en keek onverschillig naar 't jonge en het oude Canty-sur-Mer, dat hem kwam aanstaren en hem allerlei sombere eigenschappen toedichtte. Wij en de Dieren 19 Veel werd er over zijn kracht gesproken en doordat de een een uitspraak van den ander nog overdreef, voerde men het praalrecord op tot vijf en twintig man, die met beide armen niet zooveel kracht ontwikkelen konden als de orang. Sansonnet, de manufacturier, die het als bestuurslid toch weten kon, legde op een Zondagmorgen zijn vrouw uit, dat in natuurstaat zulk een orang iederen dag een krokodil de kaken van elkaar rukt om diens tong te kunnen verorberen. Sansonnet sprak zoo hard dat ook de omstanders zouden hooren welk een belangrijk zoöloog hij wel was. En Dr. Loiseau keek in zijn Buffon nog eens aandachtig na, wat deze deftige geleerde van den orang-oetan te vertellen had. De orang-oetan werd het eere-monument van de kleine stad en er waren maar weinig inwoners, die hem niet minstens éénmaal in de week een bezoek kwamen maken. Hoe Jean Raguenot over de groote aanwinst dacht, was hem niet aan te zien. Hij deed rustig zijn werk, was niet spraakzamer dan vroeger. En toch voelde Jean zich vereerd, heerlijk gewichtig dat men hem nu zoo vaak omringde en dat men zoo tallooze malen vroeg: ,,En. . . . nieuws van den orang-oetan — hoe gaat 't met de orangoetan?" Hij antwoordde al die vragers slechts met een brommig: „Ben, ben", maar in zijn oude ziel straalde en blonk het als in een goed gevulde uitdragerszaak, waar veel oud koper is saamgebracht. Hij was een belangrijk man geworden door zijn grooten schat, den orang-oetan, dien hij door de kracht van zijn begeerte had weten te verkrijgen. Welk mensch, die altijd bescheiden en nederig en tevreden scheen, blijkt dit niet slechts uit nood- zakelijkheid te zijn, en voelt zich niet gelukkig als men ook hem belangrijk vinden gaat! In dat plaatsje met die drukke lieden kende eigenlijk niemand dan orang-oetan behalve Jean. Nooit nog had hij den aanblik van zijn dieren, van wien hij toch allen veel hield, aan anderen misgunt. Maar nu was hij in stilte jaloersch, fel jaloersch op al die lieden die zijn orang mochten aangapen. Zijn orang, zijn eigen orang, Jacquot, mon orang-outang! 's Morgens vroeg, nog voor dat Jean als naar gewoonte zijn roofdierkooien ging uitschrobben, liep hij het serretje naast zijn huis in. Hij ging voor de kooi van den menschaap staan en met hooge, teere vogelgeluidjes, die men niet van Jean's oude stembanden verwacht zou hebben, riep hij zachtjes: „Jacquot, kom eens bij je baas!" Soms keek dan de orang-oetan om den rand van de opening van 't kleine nachthok en spitste zijn vleezige onderlip. Ook wel eens had hij den nacht doorgebracht op het houten kooitje. Hij trok dan met een trage beweging als een vervuilde luie bedelaar in lompen, een doek, dien hij zich om hoofd en rug gespreid had, weg en verscheen in de verfomfaaiing van zijn rood-vlokkige vacht, aan wier verwarde haren vele stroo-sprietjes zich hadden vastgehaakt. Was het kinderplagerij, wanneer hij ondanks Jean's lokstem en diens hooge woordjes kalm bleef zitten en met zijn bruine oogjes den ouden man aandachtig aankeek. „Kom dan, toe dan, kom bij de baas, Jacquot!" En als Jean lang genoeg om genegenheid en wederliefde had gesmeekt, gebeurde het, dat Jacquot zich plotseling op den kooibodem liet glijden en met de lange voorarmen, de knokkels van de vingers naar buiten toe, zijn afloopend lichaam naar voren schommelde, bij iederen stap het onderlijf tusschen de machtige armen zwaaiend. Dan ging hij tegen de tralies zitten en liet zich krabben en streelen door den ouden oppasser, die hem een koekje of een banaan in de voorzichtig ongelooflijk ver vooruitgeschoven tuitlip legde of hem een sinaasappel in de grauwe, melaatsch-harde hand tusschen de lange raspige vingers en den korten duim duwde. Dan met schoone langzaamheid, in iedere beweging zijn groote, zich niet reppende kracht openbarend, klom de orang-oetan tegen de tralies op, greep een touw en zwiepte het machtig lijf op een boom. Daar verdween het kinderlijk aapachtige en hij zat stil tusschen twee dikke gaffelende takken, kalm en aan tijd verzadigd en tuurde voor zich. De lei-blauwe, zware wangzak hing plechtig op den opgebolden buik, de geweldige armen strekten zich evenwijdig met de takken, en het dier rustte in het onderbewustzijn van zijn kracht en zijn ondervinding van wat er op aarde gebeuren kan. En Jean dacht: „Is hij niet mooi, is hij niet eenig mooi, Jacquot, mon orang-outang?" Wanneer Jean zich lang verdiept had in de eerbiedige beschouwing van den donker-rood-bruinen stillen verzadigde, tegenover wien hij zich een kind voelde en met wien hij misschien ook wel zijn eigen ouderdom vereenzelvigde, ging hij aan het overige werk, maar een groet met de hand, die hij even horizontaal ophief en waarvan hij zich niet bewust was, bracht hij den orang-oetan. De orang-oetan was op een kritiek oogenblik gekomen. Jean Raguenot was reeds te oud om de emoties die hem het verzorgen van dit buitengewoon bezit bracht, te kunnen verdragen. Zijn zieleleven begon te winteren en de orang-oetan verhaastte de komst van 't laatste jaartij der ziel. Jean's geest kon langzamerhand heel het leven en den tuin en al die zorgen niet meer omvatten. Hij had de neiging om wat er hem aan besef overbleef samen te brengen op iets dat apart en bizonder was, zooals een kind zich aan één pop wil wijden. Een lichaam dat sterft heeft zijn kramptrekkingen, een ziel die sterft flakkert nog even op en dooft dan weer uit. Eerst merkte Jean met schrik dat hij zijn post niet goed meer bekleedde, het noodzakelijke verwaarloosde en zijn vrouw bestal, maar juist had hij dit met ontzetting en smart bemerkt, of het inzicht was weer weg en hij dacht aan niets dan aan „Jacquot, mijn orang-oetan". Dat gebeurde niet ineens, maar nadat de orangoetan een half jaar in den tuin geleefd had, toch in den loop van een paar maanden. Groote terreinen van Jean's genegenheid en van zijn verantwoordelijkheid gingen verloren en op die eene plaats die hem bleef, bouwde hij een tempel en stak er een licht aan. Daar woonde zijn liefde en eerbied voor den grooten orang-oetan. 's Ochtends had hij reeds meerdere malen verzuimd zijn hokken te reinigen, omdat hij niet weg kon komen van de kooi waar Jacquot, bedachtzaam en behagelijk, den ouden man aanstaarde, en dat mocht omdat een oude aap meer voorrechten heeft dan een oud mensch. Pierre, zijn hulpjongen, kwam hem waarschuwen; de oude Jean schrok dat hij den dienst verzaakt had en spoedde zich naar de kooien. Een volgende maal schrok hij niet meer van zijn eigen onverantwoordelijkheid, maar was alleen knorrig dat hij op dienstverzaking betrapt en onttrokken werd aan het samenzijn met den belangwekkenden mensch-aap. Hij was nog niet halverwege zijn gang naar het erf van David, den yack, of hij bleef staan, scheen aandachtig na te denken en keerde terug naar de serre, waar Jacquot hem weer aanstaarde vanuit zijn breed, lang aangezichtsmasker van bestoft en hard teer. Het geschiedde verscheiden malen, dat de oude man vergat wolf en leeuwin hun voedsel te geven, wat gelukkig door Pierre gemerkt werd, die het verzuimde herstelde. De jongen schudde het hoofd wanneer hij zulk een nalatigheid merkte en werd door die zorg voor den tuin een kleine man. Hij wilde zijn oude baas niet bij het Bestuur verklappen, maar daar ook hem de dieren zeer ter harte gingen, nam hij zich voor Jean niet meer te vertrouwen en maar voortdurend na te gaan, of de gasten van den dierentuin niet te kort kwamen. Maria, Jean's oude vrouw, schudde meewarig het hoofd en zei tot Pierre, dat haar arme man nu wel volkomen gek geworden was. ,,Het is de orangoetan die 't hem doet. Dat dier vertrouw ik niet. Daar zit 'n mensch in, die 't op de ziel van m'n arme man begrepen heeft." Zelfs de oude olijf-gele magot, werd door Jean verwaarloosd, die zijn boterham nu in de serre bij Jacquot ging eten, terwijl de apin zich verlagen moest haar nootjes en broodkorsten in de buitenkooi op te peuzelen, ontwijd door het beuzelachtig en luidruchtig gezelschap van een capucijn, een lampong-aapje en een kleine mangabey. Maria Raguenot-Marinelli merkte ook wel, dat haar oude Jean haar bestal, maar een verwijt maakte ze hem er niet van, want hij was 't zelf niet, maar de orang-oetan, die Duivel, die hem er toe aanzette van hun wijn en hun brood, hun mais en hun sinaasappelen te nemen. Of Jean meende, dat Jacquot niet genoeg voedsel kreeg, of dat hij wilde, dat deze god niet alleen van 't vreemde, maar ook van 't zijne nemen zou, de oude oppasser stal zooveel als hij dacht dat zijn vrouw niet merken kon en bracht het naar den rooden aap. Het wei-gevoede, kalme dier schonk soms geen aandacht aan den kinderachtig lachenden, tanigen ouden man, die hem met vleiende woorden riep en hem vroeg om toch maar iets van hem aan te nemen. Wanneer de orang echter langzaam van zijn takken gaffel neerdaalde, zich naar het hek slingerde, heel het lichaam voorover liet vallen, als een heuvel begroeid met ruig-rood gewas voor de tralies lag, den blik van zijn breeden, platten kop met den vooruitstekenden bollen mond naar Jean richtte en leek op een wetenden, zinnenden idioot, dan klopte het hart van den ouden oppasser van verwachting. Zou het dier iets van hem nemen? Uit de roode wirwar maakte Jacquot een ontzaglijken arm en een ruige hand met zwarte metaal-doode nagels los, stak die tusschen de tralies door en nam den kroes met wijn, dien hem de oppasser aanreikte. Hij zette de gespitste lip er in en dronk. Jean's gave was in genade aangenomen. Wanneer de oude oppasser, die de beenen niet goed meer kon oplichten, door den tuin slofte op z'n gele klompen, om machinaal zoo goed en kwaad als het ging zijn werk te doen, wanneer hij des avonds aanzat bij 't middagmaalje en s nachts wanneer hij rustte, altijd mijmerde hij over Jacquot, „mon orang-outang". Van beschermer voelde hij zich beschermde; hij was de hoeder van een meerdere, van een koning, dien hij moest trachten te behagen en in wiens gunst hij steeds hooger klimmen wilde. Was hij niet bij Jacquot, dan meende hij iets te verzuimen. Sprak hij niet tot den aap en bracht hij hem niet van zijn gaven, dan meende hij als een jonge man, die voor het eerst lief heeft, de geliefde te kort te doen. Hij wilde het dier nader komen, hem oog in oog van dichtbij aanstaren en de groote ruige armen van den orang om zich voelen. In zijn droomen vergezelde hij steeds Jacquot en zat naast den rooden stillen aap op een tak. Beiden keken zij aandachtig naar den boschgrond, waar een man naar hen opzag, die ook op Jean leek. De oude oppasser voelde verwantschap met den aap, die zijn tekort gedane eer, grootheid en belangrijkheid symboliseerde, en wilde dat hun eenheid erkend zou worden. Eens na zulk een droom stond hij op om zijn eerste ochtendronde te doen. Hij liep naar de serre waar de orang-oetan huisde en bleef nadenkend voor het hok van den aap staan. Zijn oud besef, zijn technische kennis van dieren en hun verzorging kwam één oogenblik, maar dan ook in volle uitgestrektheid terug. Men gaat niet bij volwassen mannelijke mensch-apen en niet bij bavianen in het hok. Toen grinnikte Jean, want hij dacht: ,,Ik doe het toch!" En weg was zijn oude normale geest. Op zijn knieën kroop hij op den podiumrand van de apenkooi. „Jacquot, Jacquot!" Hij richtte zijn lantaarn op het kleine houten nachthok. De aap zat op de kooi, zijn doeken over het lijf getrokken. ,,Mon petit Jacquot!" Jean werd door den afstand tusschen hem en den aap gehyp- notiseerd, als een kind dat over een sloot moet springen, al heeft het aan den overkant niets te zoeken. Hij wilde nu eens eindelijk bij zijn boschrooden God zijn, die op zijn verlangen in den tuin gekomen was. De oude man draaide de schroef van het tralie-deurtje los en maakte in een laatste opwelling van oppassersbesef de deur achter zich toe. Langzaam trok de aap de doeken van zich af en wierp ze weg. Nieuwsgierig daalde hij van zijn hok af en keek met zijn kleine ernstig-dwaas-oplettende oogen naar Jean, die nu rechtop voor hem stond. De aap kwam nader, vond het waarschijnlijk grappig zijn bewaker zoo dicht bij zich te zien en legde een van zijn machtige armen op den schouder van den ouden oppasser, die vriendelijk-aanmoedigende woorden tot hem bromde. Toen werd de oude orang-oetan speelsch door het ongewone samenzijn met den oppasser en trok met zijn nagel de mouw van Jean's boezeroen van schouder tot manchet open. Daarna liet hij gelukkig den man los en klom in zijn boom. Het werd Jean in een terugkomende felle opwelling van werkelijk inzicht schreeuwend duidelijk, dat het groote dier hem met hand en kaken kon vermorzelen en in een omhelzing verstikken. Hij werd door angst overmand en voelde zich in 't hok van den reusachtigen orang-oetan verloren, geofferd. Plotseling in 't besef van zijn normaal volwaardig ik, wilde hij zich een stuk leven terug veroveren. Omzichtig kroop hij naar de deur en, hoewel hij Jacquot s aandacht wekte, ontweek hij diens achterdocht, totdat de schroef weer opengedraaid was, de deur naar voren geduwd en de man de kooi verlaten wilde. Maar met een vluggen sprong was de mensch-aap bij Jean en greep den oppasser, die de deur geopend had, in de broek-riem. „Kom Jacquot, Jacquot, kalm nu, goeie aap, ouwe jongen!" Jean trachtte het dier gerust te stellen en kwam door zijn eigen woorden weer half in zijn kindsche bewonderingsdoezel. Toen hoorden ze een angstigen vloek. Pierre, de hulpjongen, was de serre binnengekomen en zag het dreigend gevaar. Zijn angstige roep redde den ouden man, want Jacquot, die geschrokken was, ontkiemde zijn hand en Jean sprong van het podium. Maar de deur van het hok was open en de mensch-aap vrij. De kwieke hulpjongen had de goede ingeving de waterslang ter hand te nemen en de kraan open te zetten. De schelle witte straal deed den orang, die reeds vóór zijn kooideur stond, verschrikt naar binnen schieten. Pierre trok snel de traliedeur toe en met de gerichte spuit in de linkerhand, draaide hij met de rechter de schroeven toe. Hij had het gevaar nog niet bedwongen of de oude Jean stond weer voor de kooi te kijken en grinnikte. ,,Of ie slim is, hè, mijn Jacquot. Hij wil met niemand wat te doen hebben dan met mij!" Nu begreep Pierre toch dat hij over den ouden Jean Raguenot, die zich zelf en anderen aan gevaar blootstelde, met het Bestuur moest gaan spreken. Van hem was het geen klikken meer; den ouden man mocht niet langer het beheer over den tuin worden gelaten. Het was den heeren niet onwelkom dat het onderhoud van Pierre, de hulpjongen, met dokter Loiseau hun weer gelegenheid tot een interessante bestuursvergadering verschafte. Dr. Loiseau zei als medicus Jean's kindschheid te kunnen vaststellen en daarom het Bestuur te moeten aanraden den ouden Jean Raguenot uit zijn ambt te ontzetten. Toen dit Jean werd meegedeeld, scheen hij de beteekenis ervan niet te begrijpen, maar later drong het toch tot hem door. Het verlaten van zijn geliefden tuin maakte hem niet zoo verdrietig a s dit vroeger het geval zou zijn geweest, toen yack en zebu, vogels en apen hem zoo zeer ter harte gingen. Met groote verwondering hoorden de bestuursleden hun ouden ontslagen oppasser mompelen, dat ze er maar niets van aan Jacquot moesten zeggen. . Jean Raguenot kreeg een pensioen dat in verhouding met zijn vroeger loon, den dierentuin en de belangrijkheid van Canty-sur-Mer bleef en dus zeer gering was. Maar zijn brave Maria kweekte groenten en vruchten en verkocht deze in het klem en Jean mocht, wanneer hij dat wilde, den dierentuin bezoeken. Zijn oude dag was dus tevreden en gelukkig, want geen ochtend en geen middag ging voorbij, of Jean daalde het paadje af van de kleine berghelling, waar nu zijn houten eenkamerig huisje stond, en de pet voor de oogen, de klompen klappend op 't plaveisel van het boulevardje, liep hij naar Canty-sur-Mer's dierentuintje. De overige dieren kregen een knik, wanneer Jean langs kwam, maar in de serre van den orang-oetan, zijn laatste en eenige glorie, stak hij zijn pijpje op en bleef kijken, uur aan uur, Ze wisten het beiden wel, Jacquot en Jean, en lazen op eikaars oude verweerde tronies den tijd af. En Jean Raguenot vergat de kinderachtige verhoudingen dezer wereld. Hens op een Zondagmorgen ontmoette hij in den tuin, bij het hok van Guillaume, den wolf, zijn oud-bestuurder, dokter Loiseau. Die klopte hem vriendelijk op den schouder, keek hem in de oogen en vroeg: „Wel Jean, ken je me nog?" ,,Pour sür, pour sür!" „Wie ben ik dan?" „Jacquot, mon orang-outang", grinnikte de oude. De dokter, die toch wist dat Jean kindsch was, voelde zich een weinig beleedigd. „Maar Jean, kijk eens goed!" Er ging den ouden oppasser een licht op. „O, dokter Loiseau", zei hij onverschillig. Toen spoog hij op den grond en Loiseau met de hand een slordigen groet gevend, zei hij ,,'k Ga naar m'n orang-oetan, 'k heb nu geen tijd!" INHOUD blz. voorwoord 5 S. E. van Praag: BESCHOUWEND GEDEELTE 7 I. Het dier in den godsdienst 9 II. Het dier in de letterkunde *9 III. Het vermenschelijkte dier 24 IV. Het romantische dier 51 V. Het schoone dier 74 VI. Op zoek naar de ziel der dieren 85 DIERVERHALEN I03 S. E. van praag: Het vermenschelijkte Dier 105 RUDYARD KlPLING: Kaa's Jacht 109 Edgar Allan Poe: De zwarte Kat .... 147 S. E. van Praag: Het Dier in Bosch en veld 164 Herman LönS: De Ezel bij de heg 169 otto alscher: De Sterke J79 CH. G. D. Roberts: Het spoor der slinkende Kudde 191 H. E. kuylman: Een nachtelijke Tweekamp 209 S. E. van Praag: Het Dier bij de Menschen 218 LEOPOLD Alas (Clarin) : Adios Cordera 223 ANDRÉ DEMAIBON: Poupah, de Olifant. . 239 COLETTE wllly: Gedresseeerde Honden 269 S. E. van Praag: Een Afgod 275 Van SIEGFRIED E. VAN PRAAG zijn de volgende letterkundige werken verschenen: ROMANS De Weegschaal. Sam Levita's Levensdans. Langs de Paden der Liefde. Tusschen Goed en Kwaad. La Judith. Ter perse: Cabaret der Plaatsvervangers. NOVELLEN Maria Nunes. Een Man van Aanzien. Oostersche Vrouwen. STUDIES EN ESSAY'S De West-Joden en hun Letterkunde sinds 1860. In eigen en vreemden Spiegel. Het Ghetto.