zijn," hervat de overste, „jonge, jonge, jij mag nog wel is 'n duchtig lesje krijgen, hoor! Wie is je instructeur? — Ik, overste," antwoordt korporaal Meijer, escouade-commandant. — Is-i altijd zoo, korporaal? — Ja, overste, hij is erg suf. — Zoo. Wat ben je van je vak, jongen? sta nou toch stil, 'n soldaat moet onbeweeglek stilstaan, als n meerdere tegen m spreekt, dat is je toch zeker wel geleerd, hè? nou? wat ben je van je vak? — Boere arbeijer, overste majoor. — Ja, dat kan 'k wel aan je knuisten zien, 't lijken wel stukken leer! De gansche sleep lacht. Akkerman bekijkt onwillekeurig z'n werkpooten. En nu wil de overste geestig zijn. — Wat heb je liever in je klavieren, 'n geweer of 'n dorschvlegel?" vraagt hij met een fijn glimlachje om zijn gedistingueerd grijs-snorremondje. Akkerman antwoordt niet, begrijpt toch wel, dat t om n aardigheid te doen is, kijkt den overste bedeesd-glimlachend aan. — Nou? durf je niet? zeg 't maar, wat heb je liever? 'u Dorschvlegel, overste," antwoordt Akkerman bangelijk. Hilariteit natuurlijk. Luitenant-kolonel jonkheer Blom loop verder, nog zeggend: „Nou, erg militair is t niet van je, hooi! je gevveei komt je net zoo goed te pas als je vlegel. Frikkers, 1' rikkers, wat is die man nog achterlijk; heb je meer van die sujetten bij de compagnie? — Nee, overste," liegt de kapitein, „deze milicien is wel 'n uitzondering. Nou, maak 'r dan nog 'n beetje soldaat van, hé! antwoordt de overste langzaam-goedig, met 'n bemoedigend knikje; dan, na even te hebben rondgekeken, vervolgt hij: Ik dank de lieeren verder wel, ik zie, d'r is zorg aan de compagnie besteed, laat de manschappen maar inpakken; straks wou ik de heeren wel even op 't bataljonsbureau zien. De inspectie is hiermede afgeloopen. Overste Blom en z'n adjudant verlaten de chambrée, uitgeleide gedaan door Frikkersen de beide luitenants, die meteen doorloopen naar het compagniesbureau. Korporaal Meyer, escouadecommandant van Akkerman, komt nu bleek-giftig naar dezen toe. — God-zal-je-godgloeiend-verdomme, boere hengst, moest jij je — Zeg, hier ligt één portie vleesch te weinig, op 't briefje staat veertien en 'k heb 'r inaar dertien geteld. — Wat kan mijnt versodemieteren! — Nee, zonder flauwe kul, luitenant Maas heeft de dag en die telt ze allemaal na. — O heeft dié pest-etterling god-zal-'m godverdomme de dag? dan mag 'k lije, dat-i zich 'n rolberoerte van hier naar de vesuvius telt! Weet je, hoe de onderofficieren '111 noemen? — Nou? — De flikker; verleje was 't wolletje van sergeant Veenstra niet opgemaakt; de sergeant zei, dat-i al lang op was, maar nog geen tijd had gehad om 't te laten opmaken en toen stak de smeerlap z'n poot onder de dekens om te voelen, of ze nog lauw waren! — Is 't verdómd? — De sergeant is van m'n eigen sectie, hij heeft me zelf verteld en hij kreeg nog vier dagen arrest ook, „hij is 'r pas uit," zeid-i, „'t bed voelt nog warm." Grooter dondersteen mot nog geboren worden! maar as-t-i wèer dat kreng van 'n hond meeneemt in de keuken, dan steek 'k 't beest 't hart uit z'n mieter. — Dat durf je niet. — Niet durven? as-t-i maar weer 't lef heeft om tegen ine te keer te gaan, als verleje week, dan waag 'k 'r veertien pond aan *). — Ben je klaar met snijen? - De vierde kompie, korporaal, hoeveel porties? — Vier en twintig, elke gamel twaalf. 'k Hou vleesch óver, wed 'k. Zal 'k de laatste dan maar wat grooter snijen? — Nee, dat zou 'k niet, verdeel 't dan liever over de vier koinpieën; de kapitein van de week is model, die kijkt'r juist na. — Ja nou, da 's óok zoo'n tietje, scliof je voor 'm, lekkere druif, ook zoo'n lefmaker, maar voor de majoor zit-i in z'n naad, niet zoo'n beetje! De keukendeur gaat rammelend open; een soldaat-boerenjongen, met 'n eetketel in z'n hand, slungelt binnen. — Wat mot jij hier?" vraagt ruw de kok, „wi-je wel 's gauw oplazeren, of 'k geef je 'n trap, dat je van voren je kont zoekt! — Ik mot vóóreten. ') Veertien pond, veertien dagen provooststraf. — Vooruit, öpgelazerstraald, alle vooreters tegelijk, niet een voor een, ben je gek vent. — Ja maar, ik ben oppasser van luitenant Beerman. — Nou, wat kan mijn luitenant Beerman versansodemieteren, al was je de oppasser van god; dan mot jouw luitenant z'n schoenen maar zélf poetsen hoor, of anders geeft-i ze de meid maar, vooruit, m'11 keuken uit, marsch, boere lui! De oppasser van luitenant Beerman zonder soep at. — Die kerels denken zeker, dat ze wat meer zijn dan 'n ander, omdat ze nou met de meid in de keuken magge geilen; nog al 'n lekker baantje, oppasser van 'u luitenant, godverdomme nou! drie gulden in de maand en de pispaal van meneer en mevrouw; as ik minister van oorlog was, zou 'k t verbieje, geen éen oppasser meer", beweert de kok, de porties vleesch op de laatste twee gamellendeksels uitleggend. Even later weer de deur open; een sergeant en dezelfde oppasser lawaaien de keuken in. Wil jij dien vent geen soep geven kok ?" luidt nijdig de vraag van den sergeant. Wie zeit dat'? ik heb gezegd, alle vóoreters tegelijk, niet elke keer zoo'n kakkerige ketel. Je geeft dien man onmiddellijk z'n soep, versta je? ik heb niks met je smoesjes te maken! •— Smoesjes, sergeant? 't zijn geen smoesjes, 't is elke dag t zelfde gedonderjaag met die vóóreters, maar mij goed, vooruit, hier met je ketel, voor mijn part sleept-i de heele rotzooi in de wacht! Als ze weg zijn foetert de kok, roerend met den opscheplepel in de borrelende soep: ,,'k ben lam, as 'k 't niet tegen den luitenant zeg, dan za'k 't ineens uitmaken, o daar komt-i aan, gloeiend verdomd, hij heeft z'n hond weer bij 'm. In orde!! — Ga je gang maar," zegt luitenant Maas, den korporaal en den kok, die beiden stram in de houding staan, losjes-indolent salueerend. Eerste-lu1 tenant Maas, robust-zware kerel, donkerbruine snor, stom-bot gezicht, uniform precies gesloten om gevuld-ronde pens, spierwitte handschoenen, glimmende schoenen, glimmende knoopen, glimmende scheede, plooi van vettige dikte in z'n nek, roept z'n hond, die 't vleesch beruikt. En dan, kortaf commandeerend: — Zeg kok, geef dien hond 'n lel. En de kok, óok niet van gisteren, geeft den hond 'n fiinken schop tegen z'n buik, dat 't beest giljankend door de keuken loopt. — Nee niet zóó'n lel, ben je godverdomme gek vent, 'n vètlel natuurlek! — O, neemt u me niet kwalek, luitenant, 't was 'n abuis. — Is de kapitein van de week al geweest, korporaal? — Nog niet, luitenant. — Begin maar langzaam-aan op te scheppen, kok! — Luitenant," antwoordt de kok, kwasi-beleefd en met 'n staalverneukeratief gezicht, „mag ik u attent maken, dat de kapitein van de week uitdrukkelek wil, dat 'r niet wordt opgeschept vóór 't signaal! — Houd je smoel, kok, ik zeg opscheppen, daarmee uit. — Tot u dienst, luitenant. - Zeg vent, als je me staat te verneuken, pas op! Je mot niet vergeten, tegen wie je 't hebt, de afstand tusschen jou en mij is zoo allejezus groot, dat als ik iets zeg, jij 't niet in je hersens mot krijgen me tegen te spreken! Trek je voet bij, als ik tegen je spreek! Dan, na een vluchtige ronde door de keuken: „Waar is de bijkok ?" - Die is 'r nog niet, luitenant," antwoordt de kok, „hij is zeker niet gewekt." Luitenant Maas, in z'n binnenste zieltje erg benauwd voor al wat boven '111 staat, acht 't toch maar geraden, nog niet met 't opscheppen te beginnen en trekt dus van de ontstentenis des bijkoks partij. Dan wacht je nog even met opscheppen, tot de bijkok 'r is. Middelerwijl houdt de luitenant van den dag zich onledig met het tellen van de zes-en-negentig kriebelige porties vleesch, bij welken arbeid zijn vinger pikkende bewegingen in het luchtruim verricht. De kok staat achter z'n rug lacherige smoelen tegen den korporaal te trekken. En als die tellerij volbracht is, onderneemt de luitenant ten tweede male een verkenningstocht dooide keuken, doch nü minutieus. — Wat is dat voor 'n pan, kok," vraagt hij bruusk en héél streng. — Die pan, luitenant? daar bewaar ik zoolang de boenen in. — En dié pan, kok! - Daar gaat de soep voor de wacht in, luitenant. — Geef 'm 's hier. De kok pakt de pan op en presenteert ze den luitenant. — Hou 's aan allebei de ooren vast. Maas haalt met 'n manhaftig gebaar z'n zakdoek uit z'n zak — 'n fönkelschoonen — wikkelt z'n vinger in een punt en wrijft er hard mee over den bodem van de pan. — Noem je dat schoon, kok? Jawel, luitenant, '11 pan geelt altijd een beetje af. — Houd je mond, ik zeg dat-ie vuil is, begrepen? Je bent hier niet voor je lol, je mot je zaken maar doen; korporaal, ik belast jou met 't toezicht over de pan voor de wacht. Doe die kast 's open, kok! De kok draait 't slot om, rukt niet '11 stil-verbeten gezicht do deur open. De luitenant aan 't inspecteeren. — Wat zijn dat voor doeken? die daar, met die gele vlekken. — Vadoeken, luitenant. — Gebruik je die? — Zeker, luitenant! 't Lijken goddoonie wel bescheten luren, je vraagt maar nieuwe aan, dat zijn geen vadoeken. Korporaalplanton, de boel ziet 'r slordig uit, zelf lijk je ook wel zoo'11 vetlel, hei je je nog niet gewasschen? — Nee luitenant, dat doe 'k altijd pas as 't eten is weggedragen," antwoordt de korporaal timide. — Dat is te laat, korporaal, je moest je godverdomme schamen niet '11 ongewasschen gezicht voor den luitenant van den dag te komen. Alla, ga je direct wasschen! En waarschuw dan meteen den bijkok, dat-ie onmiddellijk hier komt, of nee, roep den sergeant van de week van z'n compagnie maar hier! — Kok, laat ine de soep proeven! De kok haalt 'n bord en '11 eetlepel uit de kast, veegt beide schoon, gooit den inhoud van '11 opscheplepel soep over 't bord uit en zet dit met '11 „asjeblieft luitenant" op de aanrecht. De eerste-luitenant van den dag Maas ontdoet zich van z'n rechter handschoen; staande vóór de aanrecht, lepelt-ie bedaard-langzaam 't bord heete soep naarbinnen, terwijl z'n hond weer aan 't vleesch op de gamellendeksels ruikt. III. Aesthetica nocturno. Op de houten brits, in het halfdonkere hok, liggen de soldaten der kazernewacht, kwart voor twee 's nachts. Met hun van den dagdienst moeie lijven liggen ze naast elkaar, op zij, op den rug, in eikaars beenen verward, met patroontasch en politiemuts tot stut onder 't hoofd, de kapotjassen verfrommeld, bestoft, sommigen met '11 zakdoek over 't gezicht. De monden staan open, zuigen zagerig-schor snorkend de stanklucht in; ze maften, de kerels. Op de twee banken, aan één kant van de tafel, liggen r ook twee, vlak tegen elkaar, maar die maffen niét; op hun rug liggen ze te leuteren, pal onder 't ziekelijke vlammetje van de gaspit. — Hoe laat is 't nou, Jan? — Bij tweeën, dalek aflossen. Waar kom jij op post? — Voor de cellen, en jij? — Kweetnie, 't kan me niks verdomme óok. — Welk nummer hei je? — Veertien. Nou, dan kom je.... dan kom je voor pisbak twee. — Zoo, mij m'n zorg, ha ha, daar lig je nou als 'n beest; eerst laten ze je 't laplazerus loopen, dat je godverdomme 't zuur krijgt, dan zetten ze je warme snert voor, as je half kapot thuis komt en dan direct met je klooten op wacht, vooruit maar afijn, 't wordt nog kort dienen en dan kenne ze allemaal de moord steken, rotzooi! — Dat meen je niet, je teekent tóch sekuur bij. Bijteekoricn? ik? nee man, ik kan ze niet zien, hoor! Leve de burgerstand! En z'n linkerbeen optillend, laat ie 'n drooge knalscheet. — O, begin je weer te rotten? — Jij hebt toch ook snert gevreten? Laat ze maar vliegen, hoor, d'r komt 'r wèer een .... flap .... salvovuur—vaardig .... aan .... vuur!!...- aan .... vuur!!.... aan .... vuur!! hé ? kan je dat ook? dat lap je me zoo niet na. — Jij zou 'n goed repeteergeweer zijn. — Maar nou heb 'k ook al m'n patronen verschoten.... 'n paar minuten wachten, dan ben ik weer gelajc. Jan draait zich ineens op de bank om, richt zich half overeind, hoest knarsknetterend fluimen op, kwalstert ze een voor een op den vloer, ,,'k Heb 't te pakken op m'n borst.... hè ...." — Spuug je hart mee. — Je neus in m'n poepsnee, heel gedwee. Op de brits zaag-snorken de beest-soldaten met open bekken rustig door, inademend de vuilbedorven wachthoklucht. Tegen twee uur schreeuwt de sergeant-wachtcommandant van uit z'n eigen appartement: Aflossen! Maar de korporaal van aflossing maft even hard als de kerels; een der wakkerliggenden strompelt van de bank, port den korporaal tegen z'n schouder. „Korporaal, alla, aflossen!" Nou wordt-i wakker, langzaam lielpt-i zich op, stijf, huiverend, wrijvend z'n oogen. — Noii al? hoe laat is 't? — Twee uur. — Alla, aflossèn," schreeuwt de korporaal, klaarwakker nu, z'n slapie de patroontasch van onder z'n hoofd wegsnokkend, „kom vooruit, hoore jullie niet? kóm, wor wakker! De sergeant doet de deur van 't wachtliok open, ziet ze nog liggen op de brits, allemaal. — Mot 'k soms in 't geweer laten komme? Korporaal maak die varkens wakker! Zelf schopt-i 'r een tegen z'n gat, vloekend. En de een na den ander ontwaakt, suf, niet dadelijk begrijpend; ze bonzen tegen elkaar, zeggen niks; hangende koppen, wezenlooze smoelen; ze trekken de kleerén recht, maken de patroontasch vast, zetten de mutsen op, alles zwijgend. — Korporaal, breng jij ze maar even op post, hier hei je de schilderlijst ; één man moet ik hebben, met 'n lantaarn. — Wie komt 'r niet op post?" vraagt de korporaal, kniezwikkend van halfgaarheid. Niemand antwoordt; de kerels staan nu allen overeind op de brits, met bête-slaperige gezichten, van vies-kleverige stanksmaak droog-smakkende lippen, oprochelend de neuzen en fluimend op den vloer. — Kom, vooruit, de zwijnen staan nog te maffen," snauwt de sergeant, „wie komt 'r niet op post? — Ik, sergeant," lummelt 'n kerel, aan z'n kapotjas trekkend. — Nou, jij dan bij mij, hei je '11 lantaarn? En terwijl de korporaal de aflossing regelt, gaat de sergeant met den lantaarnman naar de compagnie, waar, op last van den officier van gezondheid, twee bedwateraars om de twee uur gewekt moeten worden. Hun voetstappen pauken over den steenen vloer van den nacht-corridor; de sergeant loopt vóór, achter '111 aan droomsukkelt de man met de lantaarn. De deur van de compagnie staat aan, de sergeant schopt ze open. — Derde sectie, krib zeven van den muur, daar ligt de eene. — Hoe lieet-i, sergeant? — Van Gulpen. — O, dan kan ik 'm wel. I11 de cliambree hangt 'n gore, dik-walmige, benauwend-penetrante slaapstank, opgetrokken van de twee en zestig beslapen kribben, '11 zweetvunzige, wee-brakerig-lauwe pestlucht, 'n stank, bijna tastbaar van kwalrottige wolkerigheid. Het zuchtende en blazende en rochelende gesnork der soldaten breekt de nevelige stilte; niet één ligt wakker, onbewust van de dikvuile, als mist hangende kwijllucht maffen allen zwaar. — Godverdomme, wat stinkt 't hier," vloekt de sergeant, „jammer, dat 'k m'n pijp niet heb meegenomen. Bij een der kribben ligt 'n klodderige, zuur riekende, uitgekotste jeneverpias; de lantaarndrager glibbert er bijna in uit. — Kijk dan uit je oogen, stoinmert, hou die lantaarn wat lioóger, slaap je? Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven.... deze motte we hebben, kijk de vent 's liggen, z'n heele batterij bloot, smeerlap. Licht 's bij, wat staat 'r op z'n naambordje? — Ja, 't is de goeie, sergeant, Van Gulpen, ik zie 't al. — Nou, maak maar wakker! De man zet z'n lantaarn neer, schudt heftig aan Van Gulpen's schouder, echter zonder merkbaar resultaat. — Stomp 'm is tegen z'n kakement, dat-i z'n bek dicht doet, je kunt 'r wel 'n pollepel insteken," commandeert de sergeant. Maar de man aarzelt. — Durf je niet? dan zal ik 't doen." En hij balt z'n vuist, geeft 'r een raken stomp mee tegen (le onderkaak, zoodat de tanden knarsen. Van Gulpen draait zich om. — Kom, varken, d'r uit, je mot pissen, kom d'r uit!" snamvt woedend de onderofficier. Van Gulpen kijkt 'm idioot-versuft aan, voelt aan z'n kaak. — Zeg vent, hóór je niet? Mot 'k 'r je uittrekken? — 't Is toch nog geen reveille, sezant?" antwoordt Van Gulpen, schor van de slaap, in z'n oogen wrijvend. — Wat reveille! wat lui je van reveille, boere katt'erkop, weet je dan niet, dat je moet gewekt worden, omdat je anders in je nest pist? — Ik mö nie pisse, sezant. — Dat dondert niet, dan pis je maar met schijnbewegingen, ik mot je wekken, daarmee uit; denk je, dat 'k morgen voor jou 'n uitschijter wil hebben, omdat jij je bevuild hebt? en maak nou maar geen smoesjes, sta op, direct!! Maar Van Gulpen blijft suf-stom liggen, de oogen weer toe. — Wacht effe, zoo zijn we niet getrouwd, vriend, d'r uit met je luie flikker," zegt de sergeant en pakt gedecideerd den stroozak beet, dien hij met een forsclien ruk onderstboven keert. Van Gulpen er onder. — En nou opstaan, onmiddellijk! Van Gulpen werkt zicli langzaam van onder den stroozak uit, die omkantelt en dubbelgevouwen op den vloer kwakt. — Ben je wakker? — Jawel, sezant. — Wee je gebeente, als 'k straks terugkom en je bent weer ingemaft, ik waarschuw je! En de sergeant en de lantaarndrager gaan naar de volgende sectie, om numero twee te wekken. De compagniescommandant, kapitein baron Van Rinzema Steenhorst, met 'n vierkanten bon-vivant kop, 'n zoogenaamd „goeie" kapitein, 'n er warm inzittende, lauwe dienstklopper, die officier speelt voor de eer, 'n in de gaten loopende, aan zieke vrouwen van onderofficieren mandjes met wijn sturende liefhebber van zoetsmeltende liefdadigheid, 'n karakterlooze, ondershandsche fielt, die z'n vrouw met dienstbriefjes verneukt om ongemoeid naar z'n snol te kunnen gaan, deze hoogwelgeboren plus weledelgestrenge rasploert onder het motto: voor god, koningin en vaderland, blijft met den commandant van het eerste peloton, luitenant Vermeer, opzettelijk in de nabijheid van de klas van sergeant Pook, om van diens weergalooze kazerne-humor te kunnen genieten. Telkens moet-i zich éven omdraaien en dan kijkt-i den luitenant van ter zijde aan, of die 't ook zoo moppig vindt. En de luitenant vindt 't moppig, getuige het permanente glimlachje om z'n lippen. Beiden wandelen nu 'n eindje óp; langzaam drentelen ze naar een andere klas, de kapitein nu ongedwongen uitgrinnikend. Na 'n paar minuten gebeurt het, dat luitenant Vermeer hard over het exercitieterrein schreeuwt: Rusten !• juist nadat Pook zijn sectie voor 't salvovuur in de knielende houding heeft gebracht. — Hoor je wat de luitenant zegt, Plugge? hè? zit dan maar stil, anders gaan wij door, ja dan laat 'k jóu alleen exerceeren, terwijl de anderen rusten, bliksemfelle vent, doe de punt van je bajonet lager, stommert, je denkt zeker, dat je tegenover 'n cavallerist zit, god man, die had jou al lang plat gereje, lager je bajonet, jij ook numero vijf, nee jij .... kijkt de sergeant scheel, hè? trek je bovenlijf wat uit mekaar, je zit 'r net bij asje opgezette grootmoeder, kijk recht voor je uit, numero zeven achterste gelid.... godverdomme vent, ik laat je nog 'n half uur zoo zitte hoor, we hebbe de tijd.... ja trek nou maar niet zoo'n smoel, net of je moei bent, dat 's wel goéd, dan komt 't luie zweet 'r uit! — Pook, laat je ze rusten?" roept luitenant Vermeer met goedig-beleefde intonatie. — Jawel, luitenant!.... O, de luitenant moest 's weten, hoe slecht jij je best doet, Plugge .... zit stil kerel, verdómme vent zit stil, als 'k naar m'n gemoed te werk ging, stak ik je m'n bajonet door je pens .... denk 'r om hoor, allemaal als de bliksem overend, daar gaan we: op—staan!.... Kijk die Plugge, kijk die •h dondersteensche vent, óvergepuimd moest-ie worde, sta nou stil vent en hou je geweer beter vast, 't is om de verdommenis geen boere knuppel, hoor!.... pas op, as 't niet goed gaat, beginne we weèr, één voet vooruit: op de plaats — rust!! Maar de weerlooze, tot succes van den instructeur, tot vermaak van de heeren officieren, tot vorming van een ingekankerdimmoreele discipline, gehoonde, vernederde en uitgevloekte slaven der bloedwet zullen niet lang van die rust genieten. Ginds komt de berucht-modelle vloekschoft luitenant-kolonel bataljonscommandant Westmolen aan, op z'n paard gezeten. Hij gaat 's naar z'n mannetjes kijken. Kapitein baron Van Rinzema krijgt zijn hoogedelgestrenge in de gaten, roept onmiddellijk schetterendhard over het terrein: Beginnen! en wandelt dan met luitenant Vermeer den bataljons-commandant tegemoet. De overste houdt halt; op vier pas van het paard houden de kapitein en de luitenant óok halt, salueeren. Morge, mijne heeren, lekker weertje vandaag, hé?" zegt de overste. „Ja, overste," antwoordt de kapitein gretig, terwijl-i met z'n hand tegen den hals van 't paard zijns chefs slaat, „ik dacht al, zou'en we vandaag 't mooie vosje van den overste niet zien?" — O, wat vandaag die beroerde knol mankeert, mag de duivel weten, hij heeft nu al driemaal de mimes gemaakt van te moeten pissen, maar d'r komt nooit wat. — Fluit u dan wel, overste? dat wil doorgaans wel helpen," vraagt de luitenant. Ja zeker, maar 't geeft geen donder, uit z'n eigen loopt-i telkens weer door. Hé! hé!" zegt de kapitein, het paard streelend. — Waar ben je aan bezig, Rinzema?" vraagt de overste. — Derde afdeeling recrutenschool, overste. Gaat 't goed? Zeker, overste, geen reden tot klagen, ze doen hun best, 'k heb geen klagen. De overste heeft zijn vos weer in beweging gezet; ter linkeren rechterzijde van het stapvoets loopende beest, wandelen de kapitein en de luitenant óok stapvoets; niemand zegt meer 'n woord; niks dan het zuchtende gekraak van het zadel en liet neusgesnuif van 't paard. Het drietal nadert de klas van ser- geant Pook, die de recruten weer in knielende houding heeft teruggebracht. — Kijk recht voor je uit, numero twee voorste gelid, mij vlak in m'n oogen zien, 't paard van de overste gaat je geen bliksem aan, ben je bang, hè? 't zal je godverdomme niet opvrete, hoor! kóp op, nomero vier, nee jij, zit niet zoo in mekaar kerel.... Plugge, doe de punt van je bajonet lager, bliksemsche beroerde vent, 't schijnt dat jij 't 'r vanmorge op toelegt de boel in de war te sture! Yervoore zit stil! hou je gewèer recht.... hou je geweer recht Vervoore, ben je godverdomme doof? en zit met je kont behoorlek op je hiel, je doet 't maar precies zooals 't je geleerd wordt, ben je gék vent! — Sergeant Pook," — valt de overste opeens in de rede „laat die linkervleugelman 's opstaan en bij me komen. — Alla Van der Hoeve, sta op en ga naar den overste toe! En Van der Hoeve staat op en gaat naar den overste. En deze buigt zich ietwat vóórover, Steekt 'n paar vingers in de halsopening van den linkervleugelman en haalt diens halsdas ') te voorschijn. Het vodderige hebbedingetje voor de oogen des kapiteins heen en weer bengelend, zegt-i: „U ziet 't, meneer Rinzema, die man komt ongekleed bij den dienst." En zich dan wendend tot den persoon in kwestie, laat hij er op volgen: „Ben jij van déze lichting, of van de vorige?" — Van de vorige, overste. — Van de vorige, zóo. Hoort die halsdas los of vast? — Vast, overste. Dat weet je dus. Meneer Rinzema, u wilt dien man wel streng corrigeeren? ga maar naar je plaats. Ik verlang god-verdomme soldaten in m'n bataljon, geen jonge meiden! Luitenant-kolonel Westmolen heeft hiermede gelucht, wat hij op z'n gemoed had; hij geeft z'n vos 'n spoor en rijdt weg naar een volgende compagnie; ook daar zullen zeer stellig losse halsdassen zijn te vangen. En de goeie kapitein, de getapte kapitein betuigt z'n deelneming met 't geval. — Hoe is 't nou toch gods-ter-wereld mógelijk vent, dat je je halsdas los hebt! je wèet, dat de overste d'r altijd naar kijkt. 1) Bij een dei- niet te tellen uniformveranderingen van den laatsten tijd, is dit artikel des aanstoots uit de gelederen van het Ilollandsche leger verbannen. We gaan vooruit! D. — Hij zit me te nauw, kapitein. — Och, te nauw, dat 's je eigen stomme schuld, enfin, 't spijt me, maar ik móet je nou straffen: je hebt vier dagen arrest, heb je permissie aangevraagd? — Ja kapitein. — Kan er niks aan doen, dan ga je maar de volgende week naar huis. Ga je gang maar weer, Pook, laat ze nog maar 's marcheeren. En de instructie wordt hervat; Pook kruidt ze weer met z'n godtergende geestigheden, aangemoedigd door de hoffelijke appreciatie van Van Rinzema en Vermeer. En bij terugkomst in de kazerne, op 't bureau der compagnie, bezorgt de kapitein den sergeant-majoor eenige genoeglijke oogenblikken met het nabootsen van de „godverdommes-lollige" manier, waarop Pook z'n mannetjes weet te drillen, bij welke representatie de sergeant-majoor voor klas rekruten fungeert. V. I)e politiekamer. In het stikdonkere, kille, vunzige hok liggen de twaalf met politiekamer gestraften op do houten brits, naast elkaar. Enkelen hebben de blauwe werkkiel uitgetrokken, opgevouwen en onder 't hoofd gelegd; anderen wien het te huiverig werd, zonder kiel, trokken 't weer aan, leunen nu met den elleboog op de brits, hand tegen 't hoofd; een paar dèert het harde van de brits niet, snorken alsof ze rustig liggen op hun stroozak in de compagnie. Dat zijn de habitué's. Tamboer Grader, voor de tweede maal binnen een maand, wegens mankeeren bij 't avondappèl, met acht nachten gestraft, voelt zich bijzonder thuis; hèm kan 't niks bommen, waar-i ligt, hier, of in de chambree, aan „nachies" heeft-i gewoonweg maling; als ze 'm maar niet opknappen met provoost, want daar heeft-i den kanker aan gezien! En die vlegelachtige onverschilligheid voor de politiekamer pleegt i uiting te geven in gezang, gefluit, gejudel en getap van vieze moppen; hij houdt ze bézig, z'n medegestraften, onvermoeid laat i de eene bak volgen op de andere, z'n voorraad liederlijke moppen schijnt onuitputtelijk; en hij bezit ook slag van vertellen, kalm als-i zelf altijd blijft, terwijl de anderen gierend lollen van de pret. De laatste bak heeft-i zooeven uitverteld, het wachten is al weer op 'n nieuwe. — Ken je die van die boer, die dacht, dat-i eieren kakte? — Ja, die kenne we al, dat 's 'n ouwe mop. — Hoe is-i dan? ik ken 'm niet, vertel op!" zegt er een. Nee, ik verdom 't, ik schei 'r uit, 't is nou mooi, nou jij's!" antwoordt Grader, die er ineens genoeg van krijgt. — Ik weet 'r geen, maar waarom schei je nou al uit ? de nacht duurt nog lang genog. — Wacht maar, 'k heb nog wel wat anders, iets extra fijns man, 'k heb '11 roman meegenomen, maar 'k heb geen kaars bij me; de sergeant van de week kwam nèt op de compie, toen 'k 'r een uit m'n kist wou nemen. Hei jij geen kaars? — Nee, ik niet, maar Willemse geloof 'k wèl. Nou, dan is de zaak gepiept.... waar ligt-i ergens? hé, Willemse! Willemse! hei je 'n kaars bij je? verrek, de vent maft.... waar ligt-i, naast jou ? Nee, naast mij niet, naast mij ligt Dompseler, dat kan 'k voelen aan z'n dikke kont, 'k geloof, dat-i numero drie van de muur ligt. — Ja, daar ligt-i," beaamt een stem. — Dan zulle we elïe op patrouille gaan," herneemt Grader, opstaande. Maar liij heeft nauwelijks 'n stap gedaan, of hij valt duizelig, struikelend over '11 paar schoenen, bovenop een ander, die 'ni woedend-vloekend 'n schop geeft. — Nou, kan ik godverdomme zien, dat jij met je turftrappers in de weg ligt? Willemse! Een slaperig-dofïe stem antwoordt: Wat mot je? — Zeg hei jij '11 kaars bij je? — En dan? — Ik heb 'n fijne roman, dan gaan we nog wat lezen, toe geef op, gauw dan! — Hoe laat is 't? zijn de stroozakken al gebracht? — Ben je belazerd, 't is nèt taptoe geblazen. Waar lig je? — Hier. — Ja, hier! waar dan? wacht, 'k kom bij je. Grader staat weer op, stapt van de brits af en zwaait dronkemansachtig naar den hoek, waar Willemse ligt. Deze richt zich half overeind, reikt hem de kaars. „Hier hei je 'm, maar pas op, dat je niet gesnapt wordt, je hebt 'm niet van mij hoor! Pak aan dan!" — Waar is-i? 'k Zie geen sodemieter, hei je geen lucifers? Die heb ik wel," antwoordt er een. — Steek aan!.... zie zoo, ol rijt, de bulle zijn present, nou gaan we hevig lezen, goddorie jö, zoo'n leuk bock, je bepist je van 't lachen. — Hoe heet 't? — Laura, of 't opgeheven bedgordijn. Grader keert met de aangestoken kaars terug naar z'n plaats; op de brits laat-i wat vet druipen, zet de kaars er in, ze vasthoudend tot het vet gestolt is. De slapers worden nu ook wakker, blij-verrast kijken ze naar de brandende kaars. En de tamboer is aan 't bladeren in z'n boek, om de kittelendste passage uit te pikken. „Effe wachten hoor", zegt-i „de seance zal dalek beginne." - Dan ga ik in die tusschentijd m'n aardappelen afgiete," zegt Willemse, opstaande en naar de kiebelton in den hoek waggelend. „Sodeju, wat stinkt die ton, als je d'r bij staat, ruik's! geen wonder, 't ding is haast volgepist." Als hij klaar is, keert i terug naar z'n plaats, laat zich languit vallen tusschen z'n rechter en linker slapie. De tamboer heeft inmiddels gevonden wat-i zocht, en legt het boek vlak bij de kaars; met z'n eené hand ondersteunt hij z'n hoofd, de andere ligt klaar voor 't omslaan van de bladen. — Nou ?" zegt-i, „ligge we hier niet fijn, hè? welk burger! '11 echte salon de varietee, niet dan? En met 'n heete pret begint hij de lectuur. De anderen hooren gretig toe, houden 't bovenlijf rechtop om Grader te kunnen zien; 'n enkele blijft liggen, languit op z'n rug. En ze grinniken, ze proesten 't uit, hun oogen glansgeilen van heeten wellust, van heelemaal opgaan in de kwistig uitgestalde zwijnderijen van het allerschunnigst boek. — 't Is fijn hoor!" zegt Willemse, als Grader even pauseert, ,,'k zal 't 's voor m'n meid meenemen. Hoe kom je daaraan? — O, dit is nog niks, 't lolligste mot nog komen, wacht maar! Doch ze worden teleurgesteld door het plotseling scliel schet- terende signaal: „korporaal van de week." — Wat 's dat? nou al?" vraagt de tamboer. lloe eerder hoe liever, ik verlang naar m'n stroozakkie, verrek jij niet van de kou? — Blaas uit je kaars, Grader!" zegt Willeinse, benauwd gesnapt te worden. — Nou ja, alle tijd, ik steek 'm straks tóch weer aan en morge met de Zondag leze we de lieele dag, wat eclit, de kaars is lang genog. — Dat denk je maar, ik heb morge dienst, kamerwacht; en de kaars neem 'k mee. — Dat 's lullig, waarom? hij is ommers van mij, als ze me snappen. — Nou wat geef je 'r voor?" vraagt Willemse. — Je malle moers trut, ben jij belazerd! — Vooruit, 'k hoor voetstappe! blaas uit je kaars, godverdomme, jij met je lekkere roman! Grader blaast de kaars uit, stopt het boek in den wijden zak van z'n witten pantalon. De twaalf arrestanten liggen weer in stikkedonker. De commandant van de kazernewacht draait de deur uit 't slot. — As-i de kaars maar niet ruikt," zegt Willemse. - D'r is 'n goeie sergeant op wacht, sergeant Pieters," troost de tamboer. De wachtcommandant heeft de zware deur geopend, tuurt nu even naar binnen, met een pijp in z'n mond voor den stank; de kamerwachts staan in 'n groepje bij de deur der politiekamer, elk met den stroozak en de twee wollen dekens van z'n arrestant. Het afroepen der namen en het uitdeelen vangt aan, maar niet zonder hurrie en lawaai. In het donkere hok is 't een blindtastend door elkaar gescharrel, elk wil 't eerst z'n stroozak pakken en neerkwakken, bang voor 'n slechte plaats; er ontstaat ruzie, de tamboer schopt vloekend 'n stroozak vau de brits, slingert '11 wollen deken tegen het hoofd van 'n kamerwacht.... tot eindelijk de sergeant tusschenbeide komt en ieder z'n plaats aanwijst. — Kalm aan asjeblieft, je krijgt allemaal je beurt, je hoeft 'r geen lolletje van te maken .... wie heeft'r nou nog geen stroozak ? — Ik sergeant. — Ik ook niet sergeant. — Wacht dan maar, ze zulle dalek wel gebracht worden, hou je gemak maar. staat niet meer! wat mot je van me?" vraagt-i van af z'n krib. — O Loods!" schreeuwt Van Kampen, „d'r is 'n politieagent met 'n kind voor je aan 't hek!" De man van de wacht verbetert: „Je vader is aan 't hek." Loods springt overeind. „M'n vader? Godverdomme, wat komt diè hier doen? de vent weet toch niet, dat ik gedegradeerd ben?" — Zeg dat je op wacht ben," raadt korporaal Stam. — Dat geeft niks, want dan informeert-i waar. Zeg maar ja Jezus Christus, wat mo'k nou zegge?" — Zeg dat je met sjankers in de stal ligt, wat kan 't jou verdomme," herneemt Stam lachend. — Toe, doe me 'n lol, Stam, geef effe jouw jas, èffe maar, dan ziet-i me tenminste als korporaal, anders begint-i te ouwehoeren en dan is-i vanavond nog niet klaar; je weet, m'n vader is dominee en die lullen d'r altijd 'n punt an. Mijn jas? ben je heelemaal van lotje getikt! as je gesnapt wordt, ben ik zuur! Och nee, 'k zal wel make, da'k niet gezien wor, toe, anders komt die ouwe nog hierheen.... as ze me snappe, zal 'k zegge, dat 'k 'm gegapt heb, parole d'honneur. — Nou, vooruit, hier hei je 'm, maar je houdt je smoel! En de sjap Loods trekt z'n kapotjas uit en die van korporaal Stam aan. — „Zie zoo, zegt-i, „fijn, ha, ha, nou heb'k de strepen weer, vooruit met de geit.... as 'k de adjudant tegen z'n klooten loop, dan zeg 'k, dat 'k bij koninklek besluit weer tot korporaal ben benoemd, 'k sta nogal op 'n goed voetje met Willenden. De schemering in de chambree is dichter geworden. De rooie vrijwilliger Dijkstra maakt zich klaar om uit te gaan ; het kommiesbrood wikkelt-i in z'n zakdoek. Nog altijd schreeuwen de escouade-commandanten naar 't aantal ingeleverde handdoeken, onderbroeken, hemden en sokken. VIL Spel des oorlogs. Do compagnie van kapitein Fijfer maakt deel uit van de reserve, 'n lauw bestek, den ganschen manoeuvredag nog niet in gevecht geweest. Maar hij mocht óok wel 's zoo'n vetje hebben, want gisteren en eergisteren ging 't z'n neus voorbij. Hij heeft verbazend 't land aan dat gemanoeuvreer over zoo'n glibberige» heibodem, ten eerste omdat zoo iets in zich-zelf al criant vervelend is, ten tweede omdat-i tóch geen majoor wordt en er düs geen gereede aanleiding voor hém bestaat zich bizonder druk en warm te maken. Voor de gouden kraag heeft-i nou eenmaal niet den minsten aanleg en dat is den man ook niet euvel te duiden. Kalmpjes aan, op z'n slofjes z'n geëerbiedigde koningin als kapitein te dienen, dan, als-i öp is en ze 'm niet meer kunnen gebruiken, geponsionneerd te worden en 'n lui leventje te leiden, als '11 eerzaam, vergeten burger, dat is 's mans universeele levensbeschouwing altijd geweest. Hoe lauwer dienst, zoo liever 't '111 is; aan 't, eind van de maand steekt-i tóch z'n traktement op; dat wascht 't water van de zee niet af. Maar.... hij heeft 'n lcelijke hebbelijkheid. De dood-enkele malen dat-i 'r zich werkelijk vóór moet spannen, slaat 't direct in op z'n humeur, verliest-i z'n bedaardheid, scheldt z'n kader uit, vloekt en dreigt zélfs met z'n sabel. Aldus kapitein Fijfer, die nu vandaag 't geluk heeft tot de reserve te behooren. Een gemoedelijke, uitermate huishoudelijke stemming is over de krijgsmannen vaardig geworden. De officieren liggen in 'n groepje bij elkaar te keuvelen, 'n enkele heeft zich languit neergevlijd, laat zich hartelijk koesteren door de genadige zon. De manschappen, korporaals en onderofficieren zijn van de knielende gevechtshouding — waarin ze gedurende het cersttf halfuur hebben volhard, maar die wat tè vermoeiend werd — van lieverlede neergegleden in een houding van gemakkelijke rust; met de hoofden op de chaco's liggen ze gemoedereerd te sluimeren, groote kinderen van liet oorlogsspel. En kapitein I' ijfer vertelt moppen van vroegere manoeuvres, van lange oorlogsmarschen, lollige inkwartieringen met boeren meiden, die zich lieten gebruiken en van half gare boonen. Bij tijd en wijle betoont hij zich meerder actief, loert-i even door z'n veldkijker de bewegingen van vriend en vijand af en neemt de stelling der geveclitslinic waar, minder met strategische bedoelingen dan wel uit heimelijke vrees voor 'n hoogerhandsch bevel tot voorwaartsche beweging der reserve. Maar ze laten hem nog al met rust tot nu toe; behoudens '11 enkel over de vlakte dreunend kanonschot ol 't knetteren van 'n paar geweersalvo's of het verre geschreeuw van 'n commandeer-stem, herinnert niets hem aan t feit dat r gevochten wordt. Het kan 'm trouwens ook geen ziertje bommen, of 't oorlogsgebulder van den vijand of van d' eigen troepenmacht afkomstig is. Sergeant De Vries wordt 't liggen beu, geeuwend riclit-i zich op; ook de andere sergeanten in z'n nabijheid verrijzen hun bovenlijven. — „Hoe lang ligge we hier nou al?" vraagt De Vries aan collega Veen. — Nou, toch al gauw '11 vijf kwartier, ik ben stijf van 't ligge. — De ouwe heeft z'n slinger vandaag. — Geef 'm is ongelijk, hij is ook liever lui dan moe. Boem! Boem! ze zijn daar hevig aan de gang, zeg; de artillerie schijnt in gevecht. Interesseert 't jou? mij 'n schijntje," antwoordt sergeant De Vries, die over twee weken met paspoort gaat, „d'r zijn nog niet genoeg dubbeltjes verschoten, 't komt 'r zoo nauw niet op aan, 't volk betaalt 't töcli! — Hé, hé! — Wat! soms niet? en waarvóór! is 'r krankzinniger comedie denkbaar dan zoo'n divisie-manoeuvre? welk soort van vijand zullen wij ooit van z'n leven in 't open veld attaqueeren! 't is te idioot 0111 los te loopen, 't is 'n beestige geldverbrasscrij op groote schaal, anders niks; maar weet je wat de kwestie is, ze kunne gerust zijn, de pers helpt mee, die maakt er de noodige ophef van, lange, kunstige verslagen, god man, ze weten 't je zoo mooi op te dissclien en 't volk 't volk neemt alles maar voor zoete koek op, 't wéét niet de vuile verneukerij, die 'r achter zit, 't besèft niet, dat 't stelselmatig wordt misleid door 'n minister van oorlog in, en door de groote pers buiten de Kamer, bediogen 3 met societeitskletspraatjes, met speeches, redevoeringen, met legio brochures en militaire causerieën, met al dat schijnheilig gelul en geschrijf, waarmee ze de weggesmeten millioenen probeeren goed te praten; ze schermen niet voor niks met die schaamteloos-holle fraze: de verdediging van 'slands onafhankelijkheid. Godverdomme, 'slands onafhankelijkheid verdedigen? best, prachtig, als 't moorden en slachten dan maar wat uithaalt, als 't maar niet voor niks gebeurt, niet voor 'n leugen, niet voor 'n hersenschim! Maar wat zou 't ook! we hébben eenmaal 'n stelsel èn 'r is 'n sleur, dus zie je 't elk jaar opnieuw gebeuren, dat de belastingbetalers kunnen dokken voor redelooze oorlogs- en marinebegrootingen, alsof 't gode welgevallig werk is. O, ze zijn 'r zoo bliksems gauw bij, je 'n slecht vaderlander en anti-nationaal te noemen; direct overdonderen ze je met de dooddoener: „dat wc ons toch maar niet mogen laten trappen".... net of de mogendheden ons nou met rust laten, ómdat we 'n staand legertje en wat fortjes hebben! en nou zullen we nog maar niet spreken van de „zedelijke" trappen, die we soms krijgen. Ik wou dan wel 's weten, wat gemeener is: 't volk met 't staalste smoel grof te verneuken door te beweren, dat wij weerbaar zijn en 't o]) alle gemeene manieren 'n verkeerd soort vaderlandsliefde in te stampen, waarvan de zoogenaamde liefde voor 't koningshuis de hechte grondzuil is, óf je bek open te zetten en van de daken te schreeuwen, dat 't misleid wordt, dat de hooge oomes wel béter weten, en dat 't leger van huis uit niks anders is dan de politie van 't grootkapitaal, in de dieventaal der heerscliende en belanghebbende klasse „'slands onafhankelijkheid genoemd.... ja, of jullie nou al lachen, dat kan me niks verdomme en of 'k nou al revolutionair of socialistisch of anarchistisch te keer ga, dat kan geen kwaad, want 'k smeer 'm over twee weken tóch! ik zeg alleen de waarheid, die je voelen en tasten kunt, wij althans, die midden in de vuiligheid zitten, ja zeker, vuiligheid, gebruik je hersens maar.... neem de klasse van discipline, wat is-i anders dan de stinkende etterbuit aan 't rottende corpus van *'t militairisme? De klas van discipline brandmerkt 't heele militaire stelsel als 'n door en door immoreele snertkeet. — Pas op, De Vries, Fijfer kijkt naar je. - Nou, laat kijken, hij weet wel, dat 'k gelijk heb, alle officieren denken 'r zoo over, vandaar die belabberde, gedrukte geest in 't leger; de heele rommel draait alleen om promotie, promotie schapenneuker noemt, dat doet u altijd.... maar u blijft met uw sabel van m'n lijf af!" De consternatie is enorm — echter niet van Fijfer, op wien deze tegenaanval juist kalmeerend reageert. Erg timide en mak antwoordt-i: „Kom, hou nou maar je mond, 'k heb je goddoome niet eens aangeraakt.... laat nou maar wat linksaan gaan." Dit oorlogzuchtig incidentje heeft zoo waar de algemeene aandacht verhinderd zich te vestigen op het aangaloppeeren van 'n brieschend ros. De Vries ontdekt 't het eerst. — Kaptein, daar komt de generaal aan! — Waar, waar?" vraagt Fijfer verbouwereerd; en dan, den generaal al zóó dichtbij ontwarend, voegt-i 'r met 'n air van onverschilligheid aan toe: „Nou, laat komen, ik ben 'r ook!" Met 'n onverbiddelijk-barsche generaalstronie nadert de leider der manoeuvre de reservelinie. Fijfer ruikt lont, z'n onderbuikszenuwen beginnen te werken. Daar houdt de generaal halt; het paard trappelt, snuift schuim om zich heen, beweegt heftig z'n staart. Honingzoet klinkt 't uit 's generaals mond: „De commandant van de reserve, bent u dat, kapitein?" — Ja, generaal," antwoordt de reserve-commandant onbevangen. — Dan moet ik u zeggen, dat uw taktiek al tótaal indruischt tegen de opdracht, die u gegeven was. — Maar generaal, m'n bedoeling was .... — Uw bedoeling kan me niets schelen, meneer; u schijnt mijn bedoeling verkeerd te hebben begrepen; 't is hier geen plaats om uw manschappen in stelling te brengen, u had behooren op te rukken tot twee honderd meter van de linie. — Dan zal 'k onverwijld verder gaan, generaal. — Pardon, nu is 't te laat, de manoeuvre wordt geschorst." En hiermede laat de generaal, leider der divisie-manoeuvre, het achterste van zijn paard zien en snelt heen. — De manoeuvre wordt geschorst, mijne heeren," zegt kapitein Fijfer gekscherend tot de luitenants, „ik ga tot nader order m'n broodje eten." — VIII. Militaire plechtigheid. Het carré is met de noodige godverdomme's geformeerd en de ban geopend. De kolonel-regiments-commandant, van z'n paard gestegen, staat midden vóór zijn regiment; aan z'n linkerhand houdt de adjudant-vaandeldrager het ontplooide vaandel in den bandelier omhoog. De militaire kapel heeft zich opgesteld, links naar den achtergrond. En onmiddellijk vóór den kolonel, het carré in den rug, naast elkaar, staan de twee nieuwe luitenants in groot tenue. Rechts achteraf het publiek: landauers met dames en heeren er in, daar vóór dikke files voetgangers, in toom gehouden door heen en weer schilderende, met 'n geweer model '95 gewapende, soldaten. De kolonel doet 'n paar passen zijwaarts, overziet z'n regiment en draait dan met hoog-geforceerde stem af: „Hoofdofficieren, subalterne officieren, adjudant-onderofficieren, onderofficieren, korporaals, tamboers, hoornblazers en verdere minderen van mijn regiment! Ik heb u hier ter plaatse bijeen verzameld om u getuige te doen zijn van de plechtigheid, die zoo dadelijk uwe aandacht zal vragen. Bij koninklijk besluit van den (datum en jaartal) zijn benoemd tot tweede-luitenant bij het (zooveelste) regiment infanterie, de cadetten (hier maakt de kolonel gebruik van 'n stuk papier) Willem Hendrik Geerts en Gerardus Petrus Fredericus Kolle, beiden van de koninklijke militaire academie. Soldaten van mijn geliefd regiment, de mannen, wier namen ik u bekend maakte, zult gij voortaan erkennen als uwe meerderen in rang; gij zult hen eerbiedigen en onverwijld hunne bevelen stiptelijk ten uitvoer brengen. Ik spreek de hoop uit, dat gij allen u met hen zult leeren verstaan, in het eendrachtelijk streven naar strijdvaardigheid van het regiment en naar de handhaving eener krijgstucht, die niet alleen gegrond is op wetten en voorschriften, doch die voortspruit uit eerbied voor den meerdere en uit wederkeerige hoogschatting. Moge het tegenwoordig zijn bij deze plechtigheid een diepen indruk nalaten op uwe gemoederen; moogt gij allen beseffen wat het is: de eer van t — Gehoorzaamheid aan de wetten! — En onderwerping aan de krijgstucht! En onderwerping aan de krijgstucht! Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig! - Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig! De muziek is nog '11 paar maten achter; zachtjes speelt ze door.... Nawoord. Dit achttal schetsen is niet de vrucht van 'n persoonlijk wraakgevoel ; voor mij bestaat daartoe geen aanleiding hoegenaamd. Ik ben gèen weggejaagde tamboer, geen gewezen „klassiaan", ook geen gedegradeerd korporaal of wat dies meer zij. Ik heb 111'n miliciens-episode met niet bizonder veel straf uitgediend, heb 't daarin „zelfs" tot sergeant gebracht. De belletristische producten op militair terrein evenwel, waarmede onze literatuur op gezette tijden wordt overvallen, kenmerken zich alle zóózeer door een cachet van gemoedelijk optimisme, dat mij een tegenwicht meer dan gewenscht scheen. Daartoe was noodig het lief geverfde deksel van den militairen beerput op te lichten, om den stank te laten ruiken die dan naar alle kanten stijgt. Den protect.eurs van 't militaire stelsel ontlokt deze „viezigheid" natuurlijk 'n kreetje van protest, want zij houden liever het deksel er óp. Doch het is ook niet van hèn, dat wij de verlossing van dat stelsel verwachten. Die moet komen van de bedrogenen, niet van de bedriegers. \ ö & 3 UNIVERSITEITSiiIïiiiliiii'ïiiili 00911425 HET DAPPERE HOLLANDSGHE LEGER BIBLIOTHEEK van „DE JONGE GIDS onder Redactie van HERM. HEIJERMANS Jr. Y1I HET DAPPERE HOLLANDSCHE LEGE door L. H. A.vDRABBE met een bijschrift yan HERM. HEIJERMANS Jr. TWEEDE DRUK AMSTERDAM D. BUYS Dz. 1901 HSI.S yMLl. DER NÊO. \ f VETTERKUNDE TE UEIPERI / BIJSCHRIF T. Drabbe besluit deze Schetsen met een beleefd Nawoord. Toch acht ik een enkle opmerking niet overbodig, daar vele lezers zullen meenen te kunnen volstaan met den inhoud dezer brochure plat te vinden en juist die platheid eene bijzondere verdienste is. Literatuur die met het meest-repugnante spéélt, van het leven in al zijn vormen en verschijnselen een beeld geeft dat vertoond mag worden in de periodieken der bourgeoisie — hebben we meer dan genoeg: we stikken er in. Voor ons bestaat geen enkle reden om mee te doen met degenen die suffig de leus hérkauwen: kunst dient te verheffen. Alles verheft wat in het oneindig genuanceerd leven staat èn goed gezegd werd, omdat het als levensaandoening ontroert. Vele „idealen" van andren lijken ons modder waarin we ons niet gaarne bewegen en omgekeerd halen derden voor onze ziening hun achtbaren neus op. Botsing van twee levensbeschouwingen, waarvan de ondergaande wortelt in gemoedsemotiën die de onze niet meer zijn of kunnen worden. Zooals Drabbe het militair „leven" beschrijft, zoo is het — de rest is er nddst, dus gelogen, dus gemeen. En niet denkbaar is het, dat éénige verandering in het militair stelsel, zóólang het een groot aantal mannen kazerneert, dresseert, drilt, mishandelt, de militaire toestanden verbeteren kan. Dat de lezer over die dingen eens rijpelijk nadenke en kennis neme van hetgeen door socialisten over het onderwerp geschreven is. Als curiosum ivil ik eindigen met een citaat, ontleend aan het Reglement van Krijgstucht of Discipline voor het krijgsvolk te lande der vereenigde Nederlanden, een citaat dat allerkomiekst en allerideëelst contrasteert met Drahbe's penvruchten: § 2. Daar de godsdienst de bron is van alle geluk, deugd, waren moed en troost, moet ook in den krijgsstand een ieder zich tot betrachting derzelve en tot eene zedige levenswijze bevlijtigen: de godslasteringen, het vloeken en zweren moeten worden nagelaten, en zullen de meerderen hierin, en in al wat de handhaving der goede zeden kan bevorderen, hunne minderen met een goed voorbeeld voorgaan, en alle buitensporigheden algemeen vermijd moeten worden. § 3. De beste eensgezindheid behoort ook in de landdienst plaats te hebben; alle partijschappen moeten vermeden worden, en rechtvaardigheid het richtsnoer van alle daden zijn: een ieder moet met genoegen en zonder morren zijn plicht doen, zich tot eigene en anderens verbetering, en tot voorkoming van elkanders misstappen bevlijtigen; de ongemakken geduldig verduren, elkander wederkeerig achting toedragen, en eenstemmig tot het welzijn en de eer van een ieder in het bijzonder en van een korps in het algemeen, en dus ook tot het weibetrachten van 's lands dienst, medewerken. Er behoeft niets aan toegevoegd te worden. Amsterdam, Juli 1901. HERM. HEIJERMANS Jr. »De individuen zijn ontoerekenbaar; het stelsel is verantwoordelijk." Inspectie-delirium. De vierde compagnie zit in draf; overste Blom, de bataljonscommandant, zal z'n driemaandelijksche inspectie houden. Er is gelast: uitpakken op de bedden. De dikke compagniescommandant, kapitein Frikkers (de man staat op promotie) heeft t buitengewoon met z'n eigen te kwaad, z'n opgeblazen, rooie kop met de zwarte snor glimt van zenuwachtige agitatie, benauwd als hij is voor bemerkingen van den god-overste. Op den avond te voren heeft hij al z'n kader bij zich op 't bureau laten komen; in een kringetje stonden de onderofficieren en korporaals om hem heen, hij midden-in en met militair aplomb legde hij den nadruk op het gewicht der driemaandelijksche bataljons-inspectie, er mocht geen bliksem aan mankeeren, zei-die, want anders kwam r „stront an de knikker"; hij zou de onderofficieren onherroepelijk straffen als hun sectie en de korporaals „met 'r klooten in de politiekamer donderen" als hun escouade niet in orde was. Dat heeft Frikkers streng militairement georakeld, met opgetrokken wenkbrauwen en heescli-hijgende stem van lijfdikte. Maar datzelfde kader — 't noemt z'n kapitein „de ouwe hoer' — had rmaling an; de gebruikelijke termen van dien kant bleven ook niet uit: de kapitein kon hun den bout hachelen, de bullen zou en toch wel kloppen, zoo'n inspectie voor de B. C. was geregeld kouwe kak. En vanmorgen was dikke 1' rikkers al om half tien op de chambree aan 't manoeuvreeren. De sergeant van de week heeft 'n boel moeten slikken van den ouwen hoer; zoo moest 1 hij expliceeren, waarom de kwispedoren nóg van geen schoon laagje zand waren voorzien, waarom de groote koffieketel niet blank was geschuurd, en het onderste randje van een beschot zoo goor zag. En nu, kwartier vóór elf — om elf uur wordt de B. C. verwacht loopt-i, met hot gejaagde gevoel van een regisseur vóór 't opgaan van 't scherm, blazend, puffend de vier sectiën af, de glimmende sabelschcede kletterend tegen de ijzeren kribben. Opeens ontwaart Frikkers den kamerwacht nog in corvee-tenue. — Godverdomme vent, wat bèn jij ? — Kamerwacht, kaptein. — Nou, lummel die je bent, mot je dan zóó bij de inspectie voor den bataljonscommandant verschijnen? gauw als de bliksem je mouwvest aan, je hebt geen permissie vanavond. — Maar kaptein .... - Ja, hou nou maar gauw je smoel, anders douw ik je de pot nog in; kijk die vent 'r goddoome 's uitzien, 't is of-i zóo met z'n donder uit de beerput is gehaald. Algemeen gelach, óok van de beide luitenants-pelotonscommandanten, die, elk in z'n peloton, uit verveling heen en weer drentelen. Voor 't raam van de derde sectie staan twee wateremmers. Frikkers kijkt er naar, loopt er omheen, blijft er dan vlak vóór staan. — Sergeant van de week! — Present, kaptein. — Kijk nou's die eene emmer, zeg! — Wat kaptein? — Zie je nou niks aan die eene emmer? — Nee, kaptein, ik heb ze allebei laten vullen en de deksels liggen 'r toch op. Maar m'n god-lieere-jezus, zie je dan niks aan die emmer? — Waarachtig niet, kaptein! Dan zal ik 't je zeggen: dat eene deksel ligt scheef; 'toog wil óok wat hebben, sergeant. En nu de sergeant, tergend-sarcastisch luid: Kamerwacht! — Jawel, sergeant. Alla, kom hier, leg dat linker deksel conform 't andere! Kapitein Frikkers is doorgeloopen. In de zesde escouade gaat hij de richting der kribben na. — Escouadecommandant! roept hij op eenmaal. — Present, kaptein. — Jullie zijn tocli eigenlijk allemaal beroerlingen; nou sta je d'r vlak met je snotkoker bij en je ziet niet eens, dat de kribben in je escouade niet gericht zijn. Moet ik je nou nog loeren, hoe je kribben richt? hé? ga nou hier 's staan, hier, nou, kijk zelf maar, die vierde krib steekt uit, dat had je toch ook wel uit je eigen kunnen zien? Laat 't onmiddellijk herstellen, korporaal! Een der manschappen verduwt, op last des korporaals, de uitstekende krib, terwijl de kapitein, 'n eind verder, gehurkt, een fictieve lijn langs de voorkanten der kribben zit te trekken. — Och korporaal, kom hier, 't lijkt gewoon nergens naar, je staat daar maar te kloothannesse, je moet zélf je escouade nagaan, dat is mijn werk niet. En je zorgt, dat de bataljonscommandant geen énkele bemerking maakt, hoor! Ik waarschuw je! Bij de laatste sectie spreekt de kapitein den luitenant-pelotonscommandant aan, óm wat te zeggen. — Hier alles in orde, Heuvels? — Zeker, kapitein, behalve bij één man; die mist 'n paar sokken. — Wie? - De milicien Akkerman, kapitein. Frikkers krijgt 'm staan. - Hei jij maar één paar sokken om mee uit te pakken, vent? Escouadecommandant! — Present, kaptein. — Weet jij daar iets van? — Nee, kaptein. — Hei jij dan gisteren die vent z'n sokken niet nagekeken? Akkerman, waar is je tweede paar? Geen antwoord. — Nou! sta d'r nou niet bij als Jan Lui, je hebt ze toch niet opgevreten? — Nee, kaptein. — Pak dan maar alleen met 't andere paar uit, 't is natuurlijk die beroerde vent weer; na de inspectie zal'k de zaak wel verder onderzoeken, 't is nou geen tijd meer; korporaal, je hebt vier dagen kwartierarrest. — Ik, kaptein? maar 'k heb gisteren — Houd je mond, korporaal, jij had moeten zorgen, dat die vent met 't reglementair voorgeschreven aantal sokken had kunnen uitpakken; voorloopig stel 'k 'r jou aansprakelijk voor. Nog even blijft de kapitein het eqüipementstukkenzooitje op Akkerman's bed gadeslaan. — Hei je verder alles present, jongen? — Jawel kaptein. En nu ineens dikke Frikkers op een toon van spontaan-verrast zijn: „Ligt jouw kleerborstel niet verkeerd? die hoort toch links van de schoenborstel ten minste is 't niet Heuvels? — Nee, kapitein, ik geloof dat de laatste order luidde, dat de kleerborstel réchts van de schoenborstel moet liggen," antwoordt de eerste luitenant der Infanterie Heuvels. Ja God, geloöve, geloöve, daar komen we niet verder mee, waar is de sergeant-majoor? Frikkers komt meer en meer in draf, 't loopt naar elf uur, de overste kan elk moment komen opdagen. Sergeant-majoor! och roep de sergeant-majoor is! Present, kaptein. Zeg, weet jij ook, hoe de kleerborstel moet liggen: links of rechts van de schoenborstel? Volgens de laatste wijziging in 't model van uitpakken links, kaptein," antwoordt de sergeant-majoor kortaf-gedecide.erd. — Zie je, godverdomme, daar hei je 't geneuk al!" hervat de kapitein geïrriteerd. „Sergeant vau de week! — Present, kaptein. — Zeg tegen alle sectiecommandanten, dat ze moeten nagaan, of de manschappen bij 't uitpakken d'r aan gedacht hebben, de kleerborstel links van de schoenborstel te leggen. Vlug!! De vóór-inspectie des kapiteins is afgeloopen, hij is langs alle bedden gepatrouilleerd. Met iets zelfgenoegzaams in z'n fysionomie wischt hij zich de zweetpareltjes van het dikke hoofd. De klok staat op vier minuten voor elf. — Denken jullie 'r aan," waarschuwt Frikkers, heen en weêr loopend, voor alle manschappen tegelijk en met verheffing van stem, „dat als de overste je iets vraagt, dat je 'm dan bij z'n goeie rang noemt, hoor! Niet vergissen; die zich verspreekt, verbeurt z'n permissie en in de houding blijven, tot 'r gelast wordt: op de plaats riist! Begrepen allemaal? Zijn jullie zakboekjes in orde en hebben de sectiecommandanten hun kleedinglijst bij zich? Godverdomme vent, sta jij daar stiekem te pruimen? Escouadecommandant! Present, kaptein. — Zie je niet, dat die vent pruimt? — Ik heb er niet op gelet, kaptein. — Waar let je dan wèl op? ik zie 't toch óok? Alla, spuug uit die pruim, smeerlap! Sergeant-majoor, schrijf op: vier dagen arrest voor dien vent, wegens 't pruimen bij de inspectie voor den bataljonscommandant. Spuug uit, onmiddellijk! De „vent" duwt de tabakspruim van achter zijn kiezen weg, spuwt ze uit in de holte van z'n hand en kwakt ze argeloos in liet kwispedoor. Doch daar komt de sergeant van de week tegen óp. — Bê-je 'n haartje belazerd, kerel, niet in die schoone kwispedoor, breng '111 naar buiten! De vent dremmelt nog even, rood van verlegenheid. — Hoor je me niet? Neem 'm 'r uit! Nu bukt de vent zich, pakt voorzichtig de natte, met zand bekleefde pruim op en loopt er mee naar de binnenplaats. Doe dat zand nou weer wat glad, korporaal, commandeert de kapitein. En terwijl deze langzaam oploopt, moppert de escouadecommandant, die óver 't pruim-incident is aangesproken, tegen den sergeant van de week: Als de vent in z'n broek had gepist was 't zeker óok mijn schuld geweest, ouwe hoer! De kamerwacht zet hier en daar banken voor de talels terecht, doch Frikkers wil nou niks meer van z'n plaats zien gaan, eindelijk moet 'r maar 's aan dat gedonderjaag n eind komen. „Ja, schei nou maar uit, zeg, laat die banken nou maar staan, die staan zoo heel goed; ga jij maar liever bij de deur staan, met 'n sabel in je hand; zoodra je den bataljonscommandant ziet aankomen, roep je dadelijk: in orde! Goed duidelijk roepen, hoor, dat we 't allemaal kunnen verstaan. A ooruit, wèg, marsch! Ik verzoek de heeren peletonscommandanten, na de inspectie even 'op het bureau te komen. ' De heeren pelotonscommandanten knikken, zeggen niks. De kamerwacht heeft gesabeld bij den ingang post gevat. Het is elf uur. Kapitein Frikkers gluurt even door het raam om te zien of de overste nog niet komt; hij is zéér nerveus. Om zich wat te doen te geven, veegt hij met z'n witte-handschoenvinger langs den achterkant van een muurkastje, bekijkt-i zich in den spiegel, zet z'n pet wat rechter, gluurt onder 'n krib, of i ook stof ziet, licht de vouwen van 'n wolletje *) op, of 'r ook iets tusschen ligt.... nee, alles in orde, nergens één stofje, niks onbehoorlijks, de compagnie ziet 'r presentabel uit. Als nou de kérels óok maar meewerken. Plotseling de harde krijgskreet: In orde! De kapitein en de beide luitenants snellen als aangeschoten herten naar voren, blijven bij de deur, bezield door een geest van gelijktijdigheid, alle drie op hetzelfde moment pal staan, salueeren. De manschappen en korporaals staan stijf voor hun bedden, do onderofficieren aan 't hoofd hunner sectie. Het is een aangrijpend oogenblik, de opening van een wapenfeit. Luitenantkolonel jonkheer Blom, bataljonscommandant, treedt binnen, gevolgd door den luitenant-bataljonsadjudant én den adjudant-onderofficier. - Mörge, mijne heeren, alles hier in orde, Frikkers?" vangt overste Blom aan. - Zeker, overste!" antwoordt de kapitein levendig. En nu begint de rondetocht langs de kribben, sectiesgewijze, overste Blom, met ridderorden aan z'n borst, vóórop, achter hem de ellenlange hiërarchieke sleep: compagniescommandant, bataljonsadjudant, pelotonscommandant, adjudant-onderofficier, sergeantmajoor en sergeant van de week. Overste Blom schijnt 'n weinigje blasé, hij kijkt bijna nergens naar, de vierde compagnie boft speciaal. In het eerste peloton loopt alles zonder incident af, maar in 't tweede wil het toeval, dat de overste juist milicien Akkerman aanspreekt. Frikkers zit in transes. — Wel jonge, hei je alles present? zijn je sokken heel? — Jawelle .... majoor. - Hoè zeg je? jonge, jonge, vergis je je nou niet, hé? ben ik nou majoor? Geen antwoord; Akkerman, tóch al niet pinter, is bij 't gezicht van al die uniformen heelemaal van de wijs. Béte staart hij den overste aan. Nou? ben ik majoor? hoeveel kwasten heeft 'n majoor? — Twee, kapitein .... majoor hakkelt Akkerman. - Hij is zenuwachtig, overste," vergoelijkt de kapitein. — Zenuwachtig, zenuwachtig, 'n soldaat móet niet zenuwachtig 1) «Wolletje" is de geijkte dienstterm voor het beddegoed. weer vergissen, hé ? lamgeslagen drieling, stom stuk, had je vaar z'n kakkie maar in 'n sloot geschoten, dan was 'r misschien nog 'n goeie kikker van gekomen, stomme verdommeling, schollebek!! De onderofficieren kijken elkaar lachend aan. En nu komt opeens, haastig-driftig, de sergeant-majoor op de compagnie. „Korporaal Meyer en de milicien Akkerman, alla, allebei bij de kapitein op 't bureau komen. Akkerman met z'n eenc paar sokken II. Kf.uken-idylle. Iii de soldatenkeuken kleeft de lauwe, van soeplucht doortrokken ochtend-atmosfeer; bij half zes. Gestadig grom-borrelt de soep in den enormen pot van 't cilinderfornuis waarvan het zwaar-ijzeren, vast-gescharnierde deksel omhoog is gelicht; damp wolkt de keuken in. Vóór de aanrecht staat de lang-magere, groezelig gore kok het uitgekookt-weeke vleesch aan porties te snijden, de glibberige vetlellen apart kwakkend. De milicien-korporaal-planton, met nog ongewasschen, van nachtwaken moei-pafiferig gezicht, legt de portie-briefjes op de deksels der acht gamellen uit, die paarsgewijs, vóór het fornuis, klaar staan. — 'k Heb 'n smaak achter m'n linker elleboog as 'n ouwe vetborstel," zegt de gore kok, vrijwilliger met twaalf dienstjaren. En ik verrek van de honger" zegt de korporaal, ,,'k zou wel 'n stuk vleesch lusten. — Dat zei m'n vrouw vannacht óok," antwoordt de kok en dan, '11 slierige vetlel in den gootsteen smijtend: „daar, die is voor de duvel met z'n malle moer." De korporaal rekt zich uit, geeuwend. — Hei je zoo'n maf? — O kerel, 'k ben heelemaal van de slaap bevangen. Je neus tusschen m'n kakwangen," rijmt de kok, hard om z'n eigen lachend. IV. School der recruten. »Do koningin wil, dat de soldaten inet zachtheid en iimenschlievendheid worden behandeld, dat hun nimmer «onrecht worde aangedaan; en Zij verbiedt aan eiken «meerdere, van welken rang ook, zich immer eenige »beleedigende uitdrukking tegen zjjne ondergeschikten »te veroorloven.» (Reglement van den Inw. Dienst.) Op liet exercitie-veld is liet africhten in vollen gang. De onderofficieren en korporaals zijn met de instructie belast, de officieren surveilleeren, loopen lieen en weer over 't gras, kijken toe. Sergeant Pook, de bulliond der recruten, de lollige kameraad der collega's, liet lachsucces bij de officieren, de steunpilaar van den kapitein-compagniescommandant, heeft de eerste sectie voor z'n rekening genomen. De grimmig-grijze snor, de venijnig-lichtende katoogen, de grauwe wenkbrauwen, de verweerd-gele gelaatstint, de schor-rammelende bijt-stem, het lange, magere lichaam, stempelen hem tot liet echte, onvervalschte ploerten-type van den troepier. En hij weet wel, dat-i in de pas staat bij den kapitein, dat-i 'n onbeperkt gezag heeft, dat hij, l'ook, dè instructeur is! Ze moeten 't voélen, de kerels, ze moeten voor 'm rillen, voor 'm in hun broek pissen van angst, Zijn sectie staat op twee gelederen, hij met z'n geweer er vóór, als een titan van duivelsclie verschrikkelijkheid. — Alla, denk 'r om, nou lang genoeg gerust, lióor .... pas op, daar komt-i, ja Plugge, kijk jij me maar aan, leelijke schollebek, heeft je vader ook zoo'n smoel, liè?.... geeft—aclitü sta stil vent, wi je godverdomme wel 's stilstaan, laat die vlieg maar zitte op je neus, al hing d'r 'n olifant aan^dan sta je nóg stil, terug die linker vlerk, trek je buik in, hei je weer gehobbeld vannacht, hè? smeerlap! sta stil numero drie voorste gelid, hou je kóp op, stil, stil! denk 'r om, die handgrepen, je slaat je pooten d'r maar aan hoor: ovér — geweer!!.... kijk die numero 2 zeven achterste gelid, zet niet zoo'n smoèl, kerel, mot jekakke? hè? wi-je je bek wel 's houwe, al vraag 'k je, of je kakke mot, daarom hoef je nog niet née te zegge, je staat maar stil hoor je, verdommeling, je kolf naar binne, nog méér.... opgepast nou, niet vergisse: links—óm! o Plugge, oooó die Plugge, stomkop, ik waarschuw je nog, tóch vergisse hé? weet je niet meer, waar je linker poot zit hè? sta stil vent, sta stil, of 'k geef je 'n stomp tegen je bakkes, dat je tanden in pelotonscolonne uit je kont dcfileere.... rechts—öm! alla numero vijf achterste gelid, sta godverdomme niet te waggele op je bcene, dat doen dronke kraamvrouwe, géén soldate, ben je bebliksemd vent, stil niet je kop! opgepast hoor, weet allemaal je plaats, geen één mag zich vergisse, jij óok niet, Plugge, bliksemsche zweetsok .... verdubbeld—rótte!.... kijk die numero drie voorste gelid weer, vent je had nooit van je leven uit je vaar's verrekijker motte kruipe, lammeling, wat doe je liièr, stom mirakel, alla, ga staan waar je staan móet, as je je weer vergist, vreet 'k je op .... niet lache, lach as je begrave wordt; sta stil numero vier achterste gelid, as de sergeant zich met 'n ander bemoeit, hoef jij godverdomme niet met je ooge te draaie hoor! zie zoo, we gaan marcheere, op 't commando „marscli" één voet vooruit, hoor, pas op, zet ze maar neer.... voorwaarts—marsch! goed zoo, hóud de pas 'r in.... éen, twéé, drié, viér, lioiid de pas 'r in, toe, schop ze uit, jij ook numero drie achterste gelid, verdómme vent, maak me niet nijdig.... vier aan vier blijve, o die bliksemsche Plugge, oud wijf dat je bent, kijk de vent 'r goddoome bij loope, hou je kop op en loop niet zoo niet je kakinrichting achteruit, kóp op, zet ze néér, toè Yervoore, je loopt 'r godverdomme net bij of je slappe knieën hebt, dan mot je maar wat minder van je meid gebruik make, vuilek; een, twee, drie, vièr, alla mannen, kóm, 'k hóór niks, 'k lióor niks, jij óok meedoen, numero zeven voorste gelid, niet denke laat de sergeant maar lulle.... denk 'r om hoor, op 't commando „halt" dalek stil, geen vin meer verroere .... née Plugge, née Plugge, loop nóu nog maar door, geriist.... sectie—halt! stil, stil 11011 Plugge, krengekop, verdommeling, mot jij nou weer draaie, hé? wat verbeel jij je wel, hè ? vier en twintig uur permissie vragen, om op d'r buik te kunne staan, dat kunne de smeerlappe, maar d'r best doen bij 't exerceere, ho maar! je doet je best toch maar hoor, daar ben je voor hier gekomen, stinkers! — D'r is geen plaats meer op de brits, sergeant. —- Dan ga je 'r maar naast liggen, 't is geen hotel hier! — Toe, dondersteen dan op! je zit me bijna in m'nkont," vloekt de tamboer, die als recidivist aanspraak op 'n behoorlijke plaats meent te mogen maken, „ga dan wat links aan!" —■ Dat kan 'k niet, ga jij dan wat meer naar reks. Een korporaal van de week brengt een nieuwen arrestant. — Is 'r nog plaats, sergeant? — Nee, 't stinkt 'r nou al. — Hij moet 'r toch in. Hé, Gilisse, jij ook hier? kom je ook in de salon de varietee? wat hei je noü weer uitgehaald?" vraagt de tamboer, overeind zittend op z'n stroozak. - 't Paard van de overste met jong gestoke," antwoordt Gilisse. Tamboer Grader, alla, pak je zooitje maar op, jij slaapt vannacht in de korporaalsprovoost," gelast de wachtcommandant. — Ik, sergeant? en .... —- Ja lui nou maar niet, d'r is geen plaats meer, vooruit, marcheer op! De tamboer pruttelt nog éven, doch is terstond daarop met de overplaatsing verzoend, stil zich vleiende met Laura-succes bij de korporaals. Inmiddels zijn ook de ontbrekende stroozakken gebracht en uitgereikt, de rust in de politiekamer is hersteld; een enkele, die zich, heelemaal gekleed, letterlijk inde wollen dekens heeft ingerold, slaapt zelfs al. De commandant van de wacht draait de deur weer in 't slot, grendelt ze met de zwaarijzeren dwarshout. En in het walglijke, stikdonkere, van pisstank bezwangerde hok liggen de twaalf menschen als vee dicht tegen elkaar, op en naast de brits. —- Kom jongens," zegt Gilisse, die nog geen trek in maffen heeft, „wie weet 'r nou 'n goeie bak?" VI. De kazerne als moralist. .... Ik heb de stellige overtuiging, dat bij ernstig willen, de kazernen geheel gezuiverd kunnen worden van alles, wat godsdienstige overtuiging en goede zeden zou kunnen kwetsen; alle soldaten aldaar, in waarheid, zedelijk kunnen vooruitgaan .. .■ Fraze uit eenig hol geleuter van den gep. kolonel Hingman in de Militaire Spectator No. 12 van 1899 '). Luguber de uienschenstal van buiten .... maar weerzinwekkend in z'n drukkende somberheid, beklemmend bang in z'n graf-dorre kleurloosheid van binnen, in de chambree. De kille geraamtekribben, de wazige schemering, de ongezwabberde vloer, de scherpe lucht van leergoed en ransels, het melancholiek neuriënde gezang van 'n paar op hun stroozak lui lummelende soldaten, het bleeke staren van 'n onder de wol liggenden kwartierzieken boeren dikkop, de stapeltjes vuil, zweetstinkend waschgoed, neergesmeten op den grond, alles met mekaar is een dweilig, schuw-wansmakelijk geheel, om voor te vluchten. De miliciens zien noch voelen 't meer; in de straatjes tusschen de kribben staan ze zich te versclioonen, in hun onderbroek, bovenlijven naakt. De korporaals-escouade-connnandanten noteeren het ingeleverde waschgoed. — Peters, hei jij geen onderbroek in de wasch gegeven?" vraagt korporaal Stam, die al twee jaar met „voldoende" voor onderofficier loopt, doch steeds om z'n strafregister niet werd aangesteld. — Nee korporaal, ik draag deze week 'n buitenmodel onderbroek. 1) Dit citaat is boven elk der andere stukken evenzeer op z'n plaats. Den militair-ideologischen filantroop Ilingman zjj hier gezegd, dat opheffing van het tonnen gouds verslindende kazerne-stelsel met z'n stinkenden aanwas, de éénig afdoende zuivering is. D, Stam schreeuwt nu luid over de gansclie compagnie: achtste escouade, alla, waschgoed inleveren! vooruit! Gert, wat lever jij i" '• — Ik korporaal? één hemd, 'n onderbroek, 'n handdoek en '11 paar sokken. — En jij Huisman? — Een onderbroek, 'n handdoek en een paar sokken, korporaal. — Waar is je hemd dan? 'k Heb '11 nieuw aangevraagd, korperaal; de kaptein heelt 111e d'r een beloofd, vanmorge bij de inspectie. — Toe, verschóone jullie je nou, 'k wacht 'r op, toe vooruit nou, Van Kampen!" maant Stam. En de kerels fladderen successievelijk hun hemd, onderbroek, handdoek en sokken naar de stapeltjes op den vloer. Maar de hoornblazer Van Kampen is erg seuterig; in z'n tot den navel spiernaakt bovenlijf zit-i op den kant van z'n krib te lezen in 'n boek over geslachtsziekten, ten einde er eenige leering uit te putten voor z'n druiper, waarmee hij al 'n paar weken, uit vrees voor het hospitaal, rondloopt. En 'n straatje verder is de roodharige, geelwimperige vrijwilliger Dijkstra — sinds een maand terug uit de klasse van discipline — druk bezig met het aantrekken van z'n sokken, die hij maar niet over z'n zweetvoeten heen kan krijgen. — „Die sodemictersche dingen zijn ine te klein," moppert-i met 'n vuurroode kleur van inspanning. — Tc klein?" tergt Van Kampen, het boek in z'n kastje bergend, „wat doe je met zulke lekkere pooten, ik ruik ze hier!" Dijkstra wordt nijdig, z'n gemeen-rooie sproetenkop krijgt paarse vlekken en mei z'n mat-versleten zuiplappenstem bromt-i: „Bemoei jij je nou niet met mijn, laat mij nou alleen stinkende poote hebbe, jij stinkt godverdomme uit je heele rottige ribbekas! — 'k Mag toch lije, dat je ze stuk trekt, rooie dief!" bijt de hoornblazer 'm toe. Dijkstra laat z'n half aangetrokken linkersok los; giftig van kwaadaardigheid hinkt-i naar Van Kampen en geeft '111 'n vuiststomp tegen z'n naakten schouder. — „Zeg nou nog 's rooie dief, as je 't lef heb, dan za'k je 'n opsodemieter verkoopen, dat je voor de wereld legt." En op het tartend-grinnikend gezicht van den hoornblazer, pakt hij dezen met 'n forschen greep bij de schouders en tracht '111 te duwen tegen de krib. — Wou je mij onderkrijge? dat zit je niet glad, rooie stier!" zucht Van Kampen, bijna uitglibberend in de speekselige tabaksklodders op den grond. — Wie is 'r 'n rooie stier, hè! dat mot je zeggen tegen je dooie moer in d'r houte kapotjas," bromt Dijkstra, moeite doende Van Kampen te leggen. En opeens, als deze de kans meent schoon te zien, rukt-i zich los, doch de rooie grijpt 'mnognètbij z'n onderbroek, waarvan de knoopen knappend springen. — Geweervet!" schreeuwt een kerel. — La-me godverdomme los, flikker van Jut," krijscht de hoornblazer, z'n afzakkende onderbroek ophoudend. Is 't nou haast uit, Dijkstra?" sommeert korporaal Stam, „ik maak 'r rapport van hoor! — Dan hou je je smoel, vervelende poetskurk, of 'k geef je '11 trap tegen je gammele klokkenspel, dat je verrekt," antwoordt Dijkstra, den hoornblazer loslatend en op z'n blooten voet terughinkend naar z'n straatje. — Hier hei je je zweetsok," zegt Van Kampen, 't klamme ding opgooiend naar Dijkstra's krib. Dijkstra zet zich neer op den kant van z'n bed; met z'n laken droogt-i z'n paars-rooie adergezwollen voet af. Nog laat de hoornblazer hem niet met rust. — „Ga jij maar weer met je halve knijzer') vanavend 't bosch in, hè? net of 'k 't niet weet, smeerlap! Dat kan ik nog doen, ze wille mij nog wel liebbe, maar jóu niet meer, omdat ze wel wete, dat je zoo rot ben als '11 mispel, wat doe je hier? je most al lang in de stal ligge, óf toon dat je 'n kerel ben en drink 'n glas warme paardezeik, dan ben je 't zaakje kwijt. — 'k Heb jou medicamente niet noodig, dat hebbe ze je zeker in de klas geleerd! — Toe nou Van Kampen," maant korporaal Stam, „bon nou je smoel, verschoon je nou maar, 'k mot jou goddoome altijd achter je gat zitte. — Kan ik 't lielpe, dat die rooie koperborstel m'n knoopen stuk trekt?" antwoordt de hoornblazer, terwijl-i z'n naaizakje uit den muffen rommel van z'n kastje opscharrelt. Deze nieuwe hatelijkheid aan zijn adres laat de rooie niet 1) Rantsoen konimiesbrood. onbeantwoord, ,,'k Mag toch lije, dat 'r vandaag of morrege lullevisitatie wordt gelast, dan ben je d'r gloeiend bij, man; je steekt de heele compie nog an, vuile rotvent, je bent nog te schijterig om je ziek te melde! 'n lekker akkefietje, die zwijnepan van jou te wasscheti, nou! voor geen tien gulden! — Kommiesverzwendelaar!" scheldt tergend langzaam Van Kampen. — Dijkstra!" plaagt 'n milicien, die languit op z'n stroozak ligt, „hei je wel 's met je neus in 'n botervaatje gezeten?" De rooie, met liet afdrogen van z'n eencn voet klaargekomen, tracht 'm opnieuw te steken in de wollen sok, die hij voor dit doel te voren stevig heeft uitgerekt. — Zonder flauwe kul, Dijkstra," vraagt '11 ander, „maar hoe laat leve we? — Half vijf," bromt Dijkstra te goeder trouw. — Dan kan je me om vijf uur de maars 1 ikke," is 't wederantwoord. Algemeen gelach. Dijkstra smaakt intusschen de zelfvoldoening, eindelijk in 't aantrekken van z'n sok te zijn geslaagd, al ging 't ten koste van een gescheurden hiel. — Dijkstra, wil 'k '11 man van de wacht roepe 0111 je die tweede sok te helpe aantrekke? Jij mag godverdomme wel acht dage verlof aanvrage 0111 je te vcrschoonc !" treitert de hoornblazer, zich in '11 schoon hemd stekend. Het 'r-tusschen-nemen van den rooie werkt aanstekelijk. Een der miliciens gooit 'n korst hard oudbakken kommies naar Dijkstra's krib. — „Daar, Dijkstra, neem die vanavend ook maar mee, dan kan je wed 'k nog 'n keer extra op je steel staan, 't Is 'n schrale tijd! Luid gelach; maar de rooie, ten uiterste getergd, smijt de korst terug. — „God zal je sodemietere," gromt-i met z'n doffe stem, „geef die maar aan je hoerige grootmoeder, as ze de slingerschijt heeft!" Een man van de kazernewacht komt de chambree binnen. — Korperaal Loods.... is die hier?" luidt z'n vraag. Loods, een lange lummel met een verloederde tronie, 'n wegens desertie en dronkenschap gedegradeerd korporaal, heeft tot nu toe op z'n stroozak liggen maffen. Hij is net wakker geworden. — Loods? wat sta jij te lulle vent, korporaal Loods be- en nog 's promotie, ze gunnen mekaar 't licht in de oogen niet; die centen hebben of van adel zijn, prefereeren de bereje wapens; die gèen centen hebben en tot 't plebs behooren, worden piot. Zóó wordt de kastengeest in 't dappere hollandsche leger gekweekt. En die lekkere kaptein van ons is 'r een om onder 'n glazen stolp te zetten, god zal me kraken wat vent! kijk'm daar nou liggen te klepzeiken, met z'n ronde oliekop .... ha, ha, ha .... om die kaptein van ons bepis je je van 't lachen, je hebt alleen z'n snuit maar te zien, als 'r 'n signaal wordt geblazen; dat 's de liéele manoeuvre wel waard!.... De Vries zit te proesten van 't lachen; hoe langer hij Fijfer aankijkt, te doller wordt z'n gegrinnik, 't werkt aanstekelijk, de anderen lachen nu ook. — „En dat draagt drie sterren op z'n bast en als-i gekrepeerd is, steken ze 'n pluim in z'n dooie kont, omdat-i den lande zóó en zóóveel jaren trouw en eerlek gediend heeft, godverdomme nou! 't mankeert 'r maar aan, dat zoo'n lijntrekker den lande oneerlek dient! — Ja baasje, allemaal goed en wel, maar zoo sprak je ook niet, toen je acht jaar geleje teekende" meent sergeant Veen. — Nee, dat zal waar wezen, was m'n hand toen maar verlamd, stomme kreng, die 'k was! maar hoe gaat 't.... je bent jong en onervaren, je paait je met 'n mooi uniform, hoog in de lucht zie je de sterren zweven, je laat je opwarmen door Piet, Jan en Klaas, omdat je 'r zelf de klooten van weet en zóó toegerust wandel je als joggie van zestien jaar naar Kampen, naar de militaire bakkerij, om voor acht jaar je poot te zetten, godverdomme! 'k had 't moeten weten .... bah!.... acht jaar van je leven verslenterd en verlummeld, waarin je alleen heb leeren vloeken, zuipen en scharrelen. Hoeveel van dat soort zijn 'r niet naar Indiü verdwaald, óf als sergeant, óf als baantjesjager, legio! Natuurlek, want wat ben je als snotjongen van zestien jaar! de een struikelt hierover, de ander daarover, 'n derde krijgt gloeiend de pest in de dienst en ondertusschen zit jij vast aan je acht of zes jaar engagement. Is 't dan wonder, as je'n zwijn wordt ? Hoe is 't met Ruygers gegaan? de arme kerel heeft zich gewoonweg gèk gelioue om afgekeurd te worden, 'n doodgoeie vent, alleen maar verloederd door tegenzin in de dienst, 't Is 'n opgelegde pandoer, dat 't leger elk jaar 'n niet gering percentage van dat soort mislukte sujetten afdraagt. Een kanonschot davert over de vlakte, dan nog een.... en rrn 36 nog een; tegelijkertijd waait de wind 'n verward commandeergeschreeuw den kant der reserve uit. — Hoor je ze? hóór je ze?" hervat sergeant De Vries, „ze schieten, ze schieten, meneer; verbee-je, dat je in oorlogstijd zoo gemoedereerd ligt te onwehoeren als wij hier doen! O, hemelsche vader, schiet jij je banbliksem neer op de heele sodemietersche poppenkasterij! — Middelerwijl zijn enkele miliciens uit verveling elkaar met kluitjes aarde en stokjes gaan gooien. Een hunner veroorlooft zich het laten van 'n klaaglijken scheet. — Achtertasschen dicht, hoor!" roept sergeant Veen. — Hij ruikt nog al niet, sergeant," waagt'n milicien te antwoorden. — Rookvrij buskruit en stankvrije scheten, dat 's je ware!" beweert de grappenmaker, die 'm gelaten heeft. — Schoft!" gooit Veen 'r uit. Een boerenjongen strompelt van den grond op, waggelt slaapdronken naar z'n sectiecommandant Veen. — Sergeant, mag 'k efïe weg? — Wèg? waar naar toe? mot je poepen? — Jawel, sergeant," antwoordt de jongen glimlachend. — Nou, ganw dan. Maar Fijfer krijgt 't gevalletje in de gaten. — „Waar ga je naar toe, jongen ? hei! De soldaatboer blijft aarzelend staan. — „Elfe naar achter, kaptein," mompelt-i. — O, toe dan maar," zegt Fijfer, en dan tegen de luitenants: „'t zijn net kleine kinderen; als ze niet pissen of scliijten moeten, dan deugt 't niet." Ondertusschen heeft een der luitenants z'n keggic voor den dag gehaald. Hij begint trek te krijgen; ook z'n zwart-lederen veldflesch legt-i op z'n schoot. — Begin jij nou al te lunchen, zeg?" vraagt 'n collega. — Nou al? hoe laat denk je dat 't is? 't zal tijd worden; lekker broodje met vleeschje, nou man! daar mag jij naar kijken! — Wat heb je in je veldflesch? — Koffie niet 'n scheutje cognac, dat bekomt, me 't best. — Ja, ik hon d'r ook wel van, maar 'k heb 't gisterenavend vergeten aan m'n hospita te zeggen. — Kapitein, gaat u 'r nog niet 's aan denken, den inwendigen mensch te versterken? Fijfer staat op '11 terreinverhevenheidje door z'n kijker te loeren. „Ja, ik voel 'r wel wat voor, maar 'k vrees dat we lastig gevallen zullen worden; de generaal staat ten minste te oreeren, alsof-i z'n drol niet kwijt kan raken." — Hoe ver zijn ze nou? vechten ze nog, of hoe is 't?" vraagt lachend de cognackoffie-luitenant. — Ze zijn nog doende.... maar 'k snap geen jota van de stelling van onze artillerie.... de tegenpartij heeft witte banden om de chaco's.... wacht, ik geloof, dat 't critieke moment zie je wel, daar heb je 't geduvel al, d'r komt'n ordonnance aan! — Hierheen, kapitein? — Niks vaster, we motte onze biezen pakken. — Kaptein, d'r komt 'n ordonnance aan!" gilt sergeant De Vries. — 'k Heb 't al gezien, dank je! Woest galoppeerend holt het paard van een ordonnance op de reserve af; de grond dreunt er van, kluiten aarde spatten de lucht in. Vóór de officieren haalt de ruiter de teugels in, zoekend naar den kapitein. — Mot je mij hebben?" vraagt deze. — Jawel, kaptein.... of u met uw compagnie wil oprukken tot twee honderd meter van de gevechtslinie. — Wie gelast dat? — De generaal, kaptein. — 't Is goed, dank je. De ordonnance maakt rechtsomkeert, holt weer weg. Kapitein Fijfer commandeert luidkeels: Alla, ópstaan, vooruit! vlug!" En dan zachtjes tegen de officieren: „te elfder ure brengen ze je goddoome nog in 't vuur, paskwil" Het kader port de menschen overeind, die versuft en vermaft in 't ronde staren, de allereerste momenten van geen divisiemanoeuvre zich bewust. Geen oogenblik mag verloren gaan. Sergeant De Vries heeft moeite, 'n kerel, die weer was ingedut, wakker te krijgen. „Kom vooruit, vent," zegt-i, „me dunkt, jullie hebt vandaag 'n leventje gehad als 'n luis op 'n kletskop." Fijfer wordt ongeduldig, 't duurt 'm veel te lang; hij vindt 't een janboel, 't lijkt gewoon nergens naar, 't is of de kerels 'n borrel op hebben, zóo staan ze te zwabberen op d'r beenen. Zélf echter is-i Jantje Present. Met glinsterende sabel staat-i vóór de gesloten colonne, gereed tot 't sein voor den opmarsch. En daar klinkt het langgerekt uit z'n mond: Voorwaarts—looppas!!! De gansche horde stormt na halsoverkop, met goed-geïmiteerde doodsverachting, voorwaarts; holderdebolder gaat 't over den glibberigen heigrond, met gerammel der eetketels tegen de gepakte ransels, de geweren omlaag. Sergeant De Vries trekt 'n smoel als 'n losgebroken duivel. En de luitenant, die net bezig was z'n keggie aan te spreken, looppast met z'n pain de luxe in de hand, een karakteristiek, die niet onopgemerkt blijft; sergeant De Vries snapt zelfs de symbolieke beteekenis er van. — „Zie je hèm? vraagt-ie aan z'n rechterguide, „hij loopt met z'n keggie den vijand tegemoet, zeker om te laten zien, dat dat driedubbelovergehaaldstom-idiote gehol over 'n hei z'n broodje is!" De kerels worden moe; sommigen vertragen den gang, sukkelen op 'n drafje achteraan, zonder den gloed oftewel feu sacré van dèn soldaat. — Goddoöme," moppert Veen, „hou'en we nou nog geen halt'? 't is of de hel ons achterop zit. En kort na deze soldateske verzuchting klinkt het weldadige commando „halt" uit het souvereine keelgat van den reservecommandant Fijfer. En de reserve, in haar vaart nu gestuit, staat amechtig te hijgen, incapabel iets anders te doen dan neer te zijgen om zich te dekken. — Dekken, dekken en de groepen meteen laten verspreië!" schreeuwt Fijfer, terwijl-i met z'n zakdoek het zweet van onder de klep zijner pet veegt, „och neé .... die groep daar van korporaal Ten Oever moet verspreië ónder 't dékken, toé nou, korporaal, is dat nou zóó'n heksentoer? kijk nou 's an, net 'n troep kakkerlakken .... née korporaal, d'r deugt geen donder van, laat je manschappen linksaan gaan en ga zelf achter je groep, achter je groep, korporaaaal!! Maar de zweetverhitte kerels in de groep van Ten Oever hebben 'r geen kaas van gegeten; versuft gaan ze hun eigen gangetje, terwijl de korporaal lustig staat te schetteren. Doch nü wordt 't Fijfer te bar. Met de blanke sabel chargeert-i op Ten Oever, geeft 'n vaderlijken prik tegens diens schouder en foetert: „Bliksemsche schapenneuker, heb jij nou zóó weinig je groep in de hand? noem je dat afstand in je groep? de vuileken zitten in mekaars lijf! alla, laat ze linksaan gaan, dat gekloothannes!" Ten Oever protesteert. Hij beeft. Vuurrood snauwt hij: „Dat zal 'k doen, kapitein, maar u blijft van m'n lijf af.... dat u me regiment hoog te houden en het vaandel te doen blijven het dierbaarst kleinood, dat aan mijne handen als uw chef is toevertrouwd. En als dit zoo is, dan vertrouw ik, dat gij u, in de burgermaatschappij teruggekeerd, de verheven oogenblikken, op dezen dag door u doorleefd, met eerbied en ontzag zult herinneren.... En gij, mijne heeren, jonge, pas benoemde officieren, die aan den vooravond staat van uw eervolle loopbaan, tot u 'n enkel woord, om u te herinneren aan de schoone taak, die u wacht. Want al zult gij — wat God geve — misschien nimmer tot 't werkelijke gevecht worden opgeroepen, dan blijft er toch altijd nog een niet minder grootsche roeping voor u te vervullen. Achter u staan de mannen, die zich vol vertrouwen onderwerpen aan uwe leiding en die gij zult helpen maken tot de dapperen, van wie 'n gedeelte van uwen roem in de ure des gevaars afhangt. Onder 't vaandel, dat heerlijk symbool onzer trouw en gehechtheid aan koningin en vaderland, onder dat vaandel zult gij heden den drieledigen eed zweren, den eed, die van nu af aan uw weg door het leven zal afbakenen en van welks heiligheid gij tot uw laatsten polsslag behoort doordrongen te zijn!" De kolonel, dit georakeld hebbende, neemt het vaandel van den adjudant over en plaatst het op den grond, tusschen hem en de officieren. Dan vervolgt hij: „En nu, mijne heeren, verzoek ik u de rechterhandschoen uit te trekken en onder het omhoog heffen der twee voorste vingers, mij de volgende sacramenteele woorden na te zeggen:.... (de kapelmeester zwaait zenuwachtig met den dirigeerstok, de muziek zet pianissimo het Wilhelmus oude toonzetting in). — Ik zweer trouw aan de koningin! — Ik zweer trouw aan de koningin! herhaalt Geerts. — Gehoorzaamheid aan de wetten! — Gehoorzaamheid aan de wetten! — En onderwerping aan de krijgstucht! — En onderwerping aan de krijgstucht ! — Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig! — Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig! Luitenant Geerts laat den arm zakken; luitenant Kolle heft den zijnen omhoog. — Ik zweer trouw aan de koningin! herhaalt de kolonel. — Ik zweer trouw aan de koningin! papegaait Kolle. — Gehoorzaamheid aan de wetten! INHOUD. Bijschrift. fi|i I. Inspectie-delirium ^ II. Keuken-idylle g III. Aesthetica nocturno ^3 IV. School der recruten V. De politiekamer 29 VI. De kazerne als moralist 27 VII. Spel des oorlogs 32 VIII. Militaire plechtigheid 40 Nawoord /.a i