naast : du heves i, 167, 2; 2, 134, 11; spises 6, 232, 6; rustes 6, 232, 6; moghes 5, 158, 23; 2, 6, 25; 5, 215, 23; segghe's 5, 217, 23; 26; sprekes 5, 221, 10; comes 5, 236, 5; behaghes 4, 27, 15; /afey 3, 44, 6; vindes 3, 44, 8. Vormen met 't enclitisch voornaamw. van den 3n pers. enkv. : minstu 1, 267, 9; wetstu 5, 214, 22; 222, 25; sprecslu 5, 222, 24; weetstuus 3, 43, 6; laetsti 3, 44, 6; ghevestu 5, 214, 7; hevestu 5, 221, 4; 278, 9. Onder den invloed van de vormen met enclitisch du ontstonden die met een uitgang -st, -est : du verliest 3, 44, 5; du minste 2, 44, 3; du leefste 5, 23, 21. Vgl. VH. § 209; vgl. Vondelgr. 54. De 3e pers. enkv. gaat uit op -t\ maar nevens dezen vorm, komen nog even dikwijls de meer oorspronkelijke vormen op -et voor : hi sprect 1, 1, 4; ghebiet 1, 1, 4; mint 1, 2, 5; clempt 1, 2, 26; beslut 1, 3, 2; ghebrect 1, 3, 3; volvoert 1, 4, 16.; bediet 1, 5, 19; 6, 3; toe behoert 1, 15, 6; leert 1, 52, 7; blijft 1, 125, 12; heeft 1, 154, ji; secht »55.3; weeft 1, 161, 7; geeft 1, 161,8; 13; 179, 19; leert 1, 164, 5; heet 1, 164, 21; drijft 1, 165, 11; seecht 2. 157. 3; leecht 2, 206, 21; 220, 13; treet 3, 13, 6; vervaert 3, 2, 15; verdorft 3, 2, 15; scrijft 3, 3, 12; Dtiert 3, 4, 7 ; versmaet 3, 4, 8; 9; vernedert 3, 4, 7; vergheet 3, 4, 7; hoort toe 3, 5, 10; bekent 3, 6, 12; kent 3, 7, 1; verwondert 3, 7, 5; "Meet 3, 7, 8; ghevoelt 3, 7, 13; vint 3, 7, 17; toent 3, 8, 5; waernemt 3, 8, 10; aensiet 3, 8, 22. Stammen op -d worden gewoonlijk met -dt gespeld : bediedt 1, 190, 4, leidt 2, 7, 19; versmaedt 2, 9, 10; geschiedt 2, 14, 1; luudt 2, 22, 4; ghebiedt 2, 32, 9; leidt 2, 51, 2; behoedt 2, 62, 7; vindt 6, 252, 8; sendt 5, 72, 17; hetgeen aanleiding geeft tot verkeerde spelling bij stammen, die niet op -d uitgaan : hi edt 2, 13, 3; sedt 2, 15, 23; doedt 2, 39, ii; moedt 2, 67, 8; vernieudt 2, 131, 8; sedtene 2, 131, 24; raedt 1, 166, 25; besludt 2, 165, 7 ; versmeldt 2, 238, 22 ; steedt 2, 109, 1. Een spelling met -d voor -t is uitzondering : vind 4, 38, 13; in leid 1, 163, 19; luud 1, 204, 2; ghebied 2, 27, 27; evenzeer een met -t voor -dt: si biet 3, 229, 1 ; bediet 1, 5, 19; 6, 3; naast bediedet 1, 5, 20. Ongesyncopeerde vormen : hi hetet 1, 1, 6; 13, 2; bescrivet 1, 2, 10; 21; hevet 1, 4, 9; blivet r, 4, 15; bediedet 1, 5, 15; 20; 14» 17; 57» 9! levet 1 T> 3; 17. l7; biddet 1, 11, 3; ontoeget 1, 11, 4; volget 1, 11, 22; hangel 1, 14, 9; pleget 1, 15, 21; 18, 2; dreghet 1, 16, 7; dreget 1, 16, 8; toe behoeret 1, 16, 11; gevet 1, 17, 16; 23, 25; gravet 1, 18, 7; ghestavet 1, 18, 23; werket 1, 22, 20; 121, 2; maket 1, 29, 17; berrel 1, 32, 12; nedervlietet 1, 32, 16; hanget 1, 32, 21; behoret 1, 34, 25; leidet 1, 44, 11; wis et 1, 46, 25; volget 1, 47, 3; vercriget 1, 57, 14; indet 1, 57, 21; bringet 1, 59, 16; behaget 1, 59, 16; draget 1, 62, 17; verteret 1, 66, 1; verberget 1, 67, 12; ontbeidet 1, 67, 18; ophoudet 1, 67, 18; volbringet 1, 70, 9; soeket 1, 73, 26; overformet 1, 75, 14; clevet 1, 76, 11; elagel 1, 83, 18; hanget 1, 95, 3; bringet 1, 112, 10; beclaget 1, 173, 5; weghet 3, 18, 14; minret 3, 20, 22; meeret 3, 20, 25; smaket 3, 36, 8; settet 3, 73, 2; toevallet 3, 81, 11; wachtel 3, 79, 14. Ook bij werkw. met stam op -i doet zich syncope der -e voor : belijt 1, 211, 7; ver tijl 1, 17, 14; naast vertyet 3, 30, 12; 31, 14. Wanneer de 3® pers. enkv. op -et gevolgd is door 't enclitische -et valt de tweede ë uit: geliket 1, 90, 8; hevet 2, 169, 9; 12; 173, 8. Waar de uitgang -t is, smelt de -t van 't enclit. et na sync. der e met de voorgaande -t samen : ufent {u/ent + et) 2, 177, 1; stoect (stoect -f et) 2, 177, 1; doedt (doet et) 2, 175, 13. Syncope van den uitgang -t vóór enclit. -et \ soe cornet (comt + et) 3, 96, 1. Apocope van -t voor een woord, dat met een medeklinker begint : haer sma.ec bet 3,38, 6; si maec die simie 3, 30, 18. Assimilatie der -t treft men aan bij inclinatie van -j : gheves (ghevets) 3, 92, 10; blives (blivets) 3, 92, 10; merkes 3, 43, 13; gheefs 3, 92, 3; alsook bij inclinatie van -se, -si: hihefse 2, 168, 1; heefse 3, 100, 6; heefsy 3, 121, 18; droechse 1, 249, 22; voerde 2, 181, 12; 217, 21; verberse 2, 218, 1; Irecse 2, 219, 19; beweechse 2, 220, 21. Bij inclinatie van een woord beginnende met een klinker, zou men in den 3" pers. als uitgang een d mogen verwachten (Os. d, d, th). Deze komt evenwel slechts bij zeldzame uitzondering voor: werdet (wert -fel) 3, 96, 2. Umlaut van stamkl. a onder den invloed der i van den oorspr. uitgang van den 2" en 3° pers., -is, -ït, die in de Ogerm. dialecten voorkwam, wordt ook bij Ruusbr. aangetroffen : sleet 1, 172, 18; dreghet 1, 16, 7; dreecht 1, 172, 11. Bij veet, ont/eet, aneveel, voor vaet, ontfaet-, aenvaet heeft men (daar de a lang is in fdhan) te doen met een analogievorm van steet, geet. (VH. § 185, opm. 2.) : veet : 1, 224, 20. Wanneer bij de werkwoorden van de klassen helen, geven, varen met oorspr. korte e en a in den stam, deze e en a der open lettergreep door syncope van de e van den persoonsuitgang in een geslotene kwam te staan, behielden deze klinkers doorgaans hunne zuivere qualiteit : Christus eet 3, 113, 25; hi neemtet 3, 25, 16; pleecht 2, 69, 13; gheeft 2, 189, 4; naast : pleget 1, 15, 21; 86, 26; 87, 17; seget 1, 106, 15; weghet 3, 18, (6: nemetse 3, 38, 2; vernemet 3, 17, 20. Toch, wanneer de stamkl. e was en syncope der e van den uitgang plaats had, verloor de zuivere e onder den invloed van de volgende consonnantenverbinding (slotmdkl. v. d. stam -t~ t van den uitg.) zeer dikwijls haar zuivere qualiteit. Dit vond gewoonlijk plaats bij de werkw. waarvan de stam op t uitgaat : hi verg het 2, 172, 10; verghetse, 2, 206, 22; hi edt 2, 202, 14; ghi edt, 3, 144, 21; die et 3, 170, 26; edt (imper.) 3, 153, 17. Ook het werkw. weten komt dikwijls met onzuivere e voor : ghi wet 1, 187, 14; wetstu 5, 214, 22; 222, 25. Verder treft men de onzuivere e aan bij de werkwoorden op k : hi sprect 2, 150, 10; sprect (imper.) 3, !3i» 17- Somwijlen bij werkw. met een anderen slotmdkl.; bij nemen is de vorm met onzuivere e de gewone vorm : hi nemt ware 1, 97, 1; benemt 1, 103, 23; waernemt 3, 8, 10; hi nemt 3, 16, 23; toenemt 3, 25, 3 (naast toeneemt 3, 25, 3). De genoemde consonnantenverbinding kon ook het verkorten van oorspr. ü voor gevolg hebben : beslut 1, 3, 2; besludt, 2, 165, 7> ook van oorspr. i : verbitse 2, 178, 19. De ie pers. meerv. gaat uit op -en of -n : wi behouden, venden, ontfaen, verstaen. Bij inclinatie van -wi heeft men assimilatie der -n aan de w : vinde jvi 1,7,4; moge wi 1, 20, 14; versta wi 1, 29, 5; sla wii, 32, 8\lere wi\, 37, z\moetewi 1,64, 12; si(syn) ■wi 1, 82, 2; hebbe wi 1, 165, 19 ; versmade wi 1, 98, 10; hebbe wi 1, 165, 19; volmake wi 1, 181, 12; 187, 10; wi 1, 226, 6; proeve wi 1, 233, 5; draghe wi 1, 236, 24; 2, 132, 6; otz' 1, 241, 16; blive wi 1, 247, 11; vende wi 1, 279, 13; sughe wi 1, 279, 14; leve wi 2, 29, 13; soeke wi 2, 40, 14; werde wi 2, 52, 3; doede wi 2, 62, 1; 2, 73, » storte wi 2, 78, 20; verberre wi 2, 83, 21; voede wi 2, 95, 20; heete wi 2, 100, 18; valle wi 2, 111, 16; spreke wi 2, 124, 28, wille wijt, 1, 98, 10; naast behouden wi 1, 22, 17; mogen wi 1, 80, 23; verstaen wi 1, 43, 15; venden wi 1, 33, 6; willen wi 1, 45, 8; vinden wi 1, 45, 25; ontfaen wi 1, 45, 26; 46, 29; prisen wi 5, i, 4. Bij inclinatie van wi, wordt nog syncope voor den uitgang -en aangetroffen : beveelwi 3, 254, 1. De 2e pers. meerv. gaat uit op -t; daarnevens komen ook de oudere vormen op ~et nog voor : ghi bevint 1, 15, 5; wet 1, 187, 14; leert, 3, 20, 13; vernedert 3, 20, 15; versmaet 3, 20, 15; sterft 3. 50. 15; ghi houdet 1, 5, 12; ghi hebbet 1, 5, 13. Syncope van -t bij inclinatie van ghi : si ghi 3, 65, 16. Assimilatie van -t bij inclinatie van -s : gheloves 5, 217, 24. Bij inclinatie van -i (gij), heeft men, in plaats van -t de oudere -d : moghedi 1, 2, 5; 15, 7; 43, 8; ghevoeldi 1, 15, 6; seldire 1, 37, 25; vindi 4, 17, 3; werdi 4, 85, 16; ghevoeldi 1, 15, 6; graefdi 1, 207, 5; wildi 1, 207, 7. Bij werkw. met een stam op een harden mdkl. werd deze d evenwel tot t verscherpt : soecti 3, 52, 7. Bij werkw. met een stam op -t was er assimilatie der d aan t : laetme 1, 207, 6; laetise 1, 207, 10 en etti 4, 28, 19, met assimilatie der -d aan -t uit etedi. Zonder assimilatie, ten minste graphisch : moet di 4, 5, 9. De 3e pers. meerv. gaat uit op -en, geassimileerd uit ent (= Onfr. unt) : si onthoghen 3, 11, 23; ontsinken 3, 11, 27 ; sterven 3, 12, 2 ; oefenen 3, 14, 3. Optatief. i1" en 3e pers. enkv. De eerste en derde persoon enkv. gaan uit op -e : ic doeghe 2, 90, 24; ic sterve 3» 179. 11;. hi levere 1, 63, 1; hi verclare 1, 146, 6; hi diene 2, 2, 22; hi ghevoele 3, 25, 9; vloeie 1, 8, 24; hi vertie (d. i. vërtvjë) 1, 17, 5; vertye 3, 50, 1; 76, 20; •verthye 3, 7, 10; come 1, 37, 18; breke 2, 71, n; wenne 2, 172, 4; gheve 3, 7, 10; sterve 3, 179, 1; binde 3, 259. i- Bij de werkw. waarvan de inf. op -n uitgaat smelt de uitgang samen met den stam : ic doe (niet doe-e) 2, 69, 6; hi sta 2, 74, 2; ga (2, 2 30, 18), hi si 1, 17, 6\gescie 1, 148, 9. Apocope der -e heb ik maar een enkele maal opgeteekend : hy en moet gheven 3, 108, 2. Syncope der -e bij inclinatie van -t : hi en coept (coepe + et) 2, 182, 2. 2' pers. enkv. De 2" pers. enkv. gaat uit op -es- ie en 3e pers. mv. De uitgang van den ien en 3en pers. mv. is -en : wighemessen 1, 1, 9; wi oefenen '< 25> 2; begeren 1, 25, 12; loepen 1, 1, 7; anesien 1, 1, 8; begrepen 1, i, 10; besitten 1, 1, 10; si bringhen 1, 14, 5. 2e pers. mv. De uitg. v. dezen pers. is -et of, met syncope van de e, -t: .ghi legget i, 78 22; ghelovet 3, 121, 2; bctrouwet 3, 121, 3; kieset 3, 260, 9; moegt 1, 1, 1; moecht 2,231, 23; moghet 2, 28, 22; laet 3, 260, 12; angrijpt 3, 260, 13. Imperatief. 2e pers. enkv. De sterke werkwoorden, uitgenomen die met een praesensstam op -ja, hebben geen uitgang : com 1, 167, 3; sich 1, 146, 12; nern J> 2f>7> 5' ghef 5, 217, 1; verghef 6, 17, 10; vergheef 3; 64, 18; ganc 3, 179, 19; 185, 1; stant 1, 264, 72; 2, 21, 21; vlie 3, 64, 16. Daarnevens vindt men evenwel, onder den invloed der zw. wkw., ook vormen, op -e : vergete i, 166, 14; blive 5, 142, 2; ontpluke 5, 141, 24; bringhe 1, 267, 4; behoude 1, 273, 24; late 3, 44, 5. Vertien heeft -e : -vertie (vertije) 1, 167, 2. De zwakke werkwoorden hebben doorgaans in dezen vorm den uitgang -e : hoere 1, 167, 11; neige 1, 167, 13; toene 2, 22, 3; make 1, 273, 25; antwoerde 5, 24, 2; merke 5, 29, 11; sette 3, 52, i; pine 3, 116, 6. Doch hier vinden we ook vormen met apocope der -e onder invloed der sterke werkwoorden : vercoep 1, 166, 2; volch i, 167, 4; werc 1, 181, 21. Met een enclit. : legse 1, 267, 6. Reeds bij Ruusbroec vinden we overwegend het gebruik van den 2en pers. mv. in plaats van den tweeden pers. enkv. Ook in de gebiedende wijze vinden we meervoudsvormen in den 2e pers. enkv. gebezigd : nemt 2, 145, 1 ■, loept 2, 145, 2; bidt 2, 145, 2; gheeft 2, 170, 18; leidt 2, 170, 20; maect 2, 170, 20; sprect 3, 131, 17. Ook in verband met het voornw. van den 2n pers. enkv. : nemt hoe cleine werc du miste 3, 32, 4; beghint an di selven 3, 44, 4; omgekeerd vindt men enkelvoudige vormen in verband met het meervoudig voornaamwoord : hoede u 3, 65, 18. De tweede pers. mv. gaat -gewoonlijk uit op -t: leit 5, 25, 17; mindt 4, 56, 1; sedt 4, 63, 3; leert 3, 20, 8; gheft 3, 33, 16; merct 3, 66, 22; peinst 3, 65, 23; verwint 3, 20, 6; enz.; loepl 1, 1, 1. De vormen op -et zijn zeldzamer : merket 3, 43, 20; 4, 168, 5; nemet 5, 25, 17; nemet waer 3, 50, 2; weghet 3, 77, 16. De aandacht verdienen vormen als nemt 2, 145, 1; 3. 19. 9; gheft 3. 33- 16; met onoorspr. onzuivere e, naast de wel oorspr. nemet 5, 25, 17; gheeft 2, 170, 18. De eerste zijn analogievormen van het enkv. nem, ghef, waar de onzuivere e in de gesloten lettergreep wel oorspronkelijk is. Infinitief. De noem vorm gaat uit op -en bij de wortels op een medeklinker; op -n bij die op een klinker (uitgenomen i : tien, vertien, ghedien; d. i. tijen, vertijen, ghedijen) : striden, vlieden, zwelg hen, spreken, geven, varen, houden, loopen, enz.; maar vlien, sien, ghescien, dwaen, vaen, gaen, staen, enz. De dativus infinitivi gaat uit op -ene (uit enne) : te makene 1,7, 21; te verloessene 1, 7, 22; te lopene 1, 1, 5'. te blivene 1, 9, 14; te horene 1, 16, 22; te merkene 1, 18, 1; te doeghene 1, 18, w te doene 1, 18, 17; te volbringhene 1, 20, 12; te werdene i> 5o, 16; te sine i, 50, 17; in doene 1, 54, 23; in latene 1, 54, 23; met gevene 1, m, 17; van houtene 2, 3, 20. Enkele malen vindt men nog enne: te .bedeckenne 1, 37, 22; berespenne 1, 173. 19; dien waernemenne 3, 63, 18. De eerste e van den uitgang -ene valt uit : bij de wortels op een klinker, op /, n, r : tonfane 3, 5, 17; te onfane i, 122, 12; te gheeselne 1, 19, 1; te quelne 1, 19, 2; te dienne 1, 19, 19; 32> IO> 43> 2! 103, 22; te meinne 1, 64, 5; te bewonderne 1, 68, 3; te leverne 1, 99, 17; beroerne i, 67, 23; begerne 1, 86, 26; te oef ene 3, 85, 14. Vgl. evenwel : te wandelne 4, 13» 24. Apocope der laatste -e treft men nogal dikwijls aan : te sijn 3, 5, 16; te dienen 3, 5, 20; te hebben 3, 8, 3; te besitten 3, 9, 3; te verdriven 3, 104, 14; in liden en in doghen 3, 109, 6. De noemvorm werd ook als zelfstandig naamw. gebezigd en als zoodanig verbogen : die manire ons loepens i, 1, 7; des achtersiens 1, 11, 10; des verberrens i, 42, 27; ons verstaens 1, 162, 13; haers te gadere blivens 1, 223, 1; des siens 4, 4, 20; in den insiene 1, 54, 3; waarnevens : met enen ghewarighen betrouwen 3, 108,5! in uilen sinen laten en doen 3, 109, 5. Het teg. dlw. gaat uit op -ende of -nde, naarmate de noemvorm op -en of -n uitgaat : slavende 1, 6, 25; dwingende i", 71; staende 3, 41, 14 enz. Uitgangen van 't sterke praeteritum. Indicatief. Optatief. Enkv. screef screve screefs screves screef screve screven screven- screeft screeft screven. screven. Indicatief. De ie en 3e pers. enkv. hebben geen uitgang : (ic, hi) bleef dreef, leet, reet, screef, sneet, bestreec, sweech, verteech, verweet, gheboel, loec, goet, ver co es, verloes, starf, mart, warp, dranc, dwanc, began, sang, va?it, verwan, brac, beval, nam, sprac, quam, at, plach, stac, was, bat, besat, sat, lach, sach, gaf, droech, dwoech, versloech, stont, voer. De 2e pers. enkv. heeft den oorspr. uitg. -e (Os. budibundi, nami enz.) verloren en in navolging van den opt. praet. en 't praes -s aangenomen : du waers 3, 69, 9. De eerste en de derde pers. gaan uit op -en \ (wi, si) bleven, begrepen, steden, verteghen, grepen, sloten, soghen, verloren, soden, storven, vochten, verworpen, begonnen, songhen, bevonden, verwonnen, braken, namen, spraken, quamen, aten, plaghen, waren, baden, besaten, lagen, saghen, gaven, droeghen, begroeven, stonden. De 2e pers. mv. gaat uit op -t : ghinct 3, 91, 16. Met -i : saechdi 3, 122, 3. Optatief. De ie en de 3" pers. enkv. gaan uit op -e : (ic hi') worde, bevonde, vonde, ghebode, qaamc, vochte, verginghe, stonde, storve, voere, name, dronke, scene. De -e valt af vóór enclitica : quaemt 3, 94, 1. Apocope vóór een klinker : hi en viel in sonden 3, 100, 17; liet een mensche 3, 47, 23. Buiten deze gevallen is apocope der -e zeer zeldzaam : voer 3, 25, u; hi wer 3, 257, i5; waer 3, 257» 16; 15, 21; 22, 12. De 2e pers. enkv. heeft -es : du lases 3, 52, 12; ghinghes 3, 52, 11. De ie en de 3e pers. mv. hebben den uitg. -en gelijk in den ind. praes. : (wi, si) quamen, namen. De 2e pers. mv. gaat uit op -t : ghi verloert 3, 131, 6; ghi waert 3, 65, 16. Met apocope van -t : al waer ghi 3, 65, 14; 15. Met -i : wordi 3, 131, 6. Verleden Deelwoord. De uitgang van het sterk verl. deelw. is -en uitgenomen bij de stammen op een klinker, die op -n uitgaan : verdreven 1, 224, 7 ; gbedreven 3, 112, 5; begrepen 1, 19, 18; vercreghen 1, 148, 4; gherenen • , 138, 8; verresen 4, 48, 16; verboden 1, 21, 11; gheboden 1, 26, 19; ontploken 1, 68, 14; ghesloten i, 139, 25; ghegoten 1, 98, 15; vercoren 1, 33, 22; verbolghen 2, 10, 17; verzwolg hen 3, 104, 18; gheboren 1, 18, 22; herboren 1, 51, 2; gheeten 1, 263, 9; gedwagen 1, 189, 10; enz. naast opgegaen 1, 27, 3; ontjaen 1, 4, 20. Verleden deelw. zonder ge- : bleven i, 180, 23; 2, 37, 27; 2, 38, 2; 177, 19; leden (praeteritus) r, 14, 25; 21, !5; 27, 2; 258, 19; naast geleden (passus, Vgl. Kern. § 193, b. i°) 1, Vormleer van de taal van Ruusbroec. 34, 10; 3, 8, 33; xvorden 1, 34, 10; 72, 22; 152, 28; 209, 18; 2, 172, 7; vonden 1, 151, 3; i66> 8: • 217, 4; 2, 181, 4: naast gevonden 3, 58, 19; comen 1, 252, 3; 2, 72, 15. Uitgangen van 't zwakke praeteritum. Indicatief. Optatief. Enkv. 1 minde minde 2 mindes mmdes 3 minde minde 1 minden minden 2 mindet mmdet 3 minden minden Indicatief. ie en 3e pers. enkv. De gewone uitgang is -de (-te na een stam eindigende op een harden medeklinker) : behoerde 1, 12, 5; bloeyde 3, 4, 25 tempteerde 1, 18, 9; middelde 1, 45, 1; vermoede 1, 18, 11; verbeide 1, 25, 14; bediedde 1, 27, 6; cleedde 2, 23, 17; doedde 2, 34, 15; verberrende 2, 37, 21; doetde 2, 55, 11; 57, 15; ghereidde 2, 113, 20: spijsde 2, 206, 13; smaecte 3. ii, 14; bevoelde 3, 17, 16; waende 3, 18, 13; hiernevens is de oudere uitgang -ede niet ongewoon : smakede 3, 38, 8; mingede 1, 9, 7; proevede 1, 18, 9; ghelovede 1, 18, 18; gheorlovede 1, 19, 1; levede i, 19, 11; vloeiede 1, 271, 6; blusschede 1, 177, 23; bernede 2, 91, 1; 5; 95, 6; naast verbernde 2, 43, 8; trouwede 4, 13, 20; behoevede 3, 8, 19; groyede 3, 102, 24, verweekede 3, 242, 3. Bij inclinatie van -se, heeft men syncope der middelste -e van -edese en dan somwijlen assimilatie van -d aan -s : maken = makedese 1, 147, '4! '4®' 7» droghese 3, 191, 1. Bij inclinatie van -et heeft men ook syncope van de d uit den uitg. (e)dc hi gedoeghet (ghedoeghede + et) 2, 94, 24; ghebenediet (ghebenedtde -f- et 2. 89, 27. Minne 3, 23, 3 zal wel eene verschrijving wezen voor minde (zooals E en O lezen trouwens). De 2e ps. enkv. gaat uit op des : du ghevoeldes 6, 251, 17. De ie en 3e pers. mv. gaan uit op -den of -eden : ghetoveden 1, 10, 18; meinden 3, 53, 1; versmaedden 1, 200, 22; beidden 1, 274, 16; verbernden 2, 93, 18; vastten 2, 104, 15; stichtte7i 2, 122, 20; haetten 5, 144, 24; anebeedden 5, 104, 18; clageden 1, 44, 22; weneden 1, 44, 22. 2e pers. mv. : ghi hate 3, m, 13; ghi bederf de 3, in, 13; ghi ghevoelet 3, 133, 14 (vgl). Optatief. De uitgangen van het praet. in den optatief verschillen niet van die in den indicatief : i° en 3e pers. enkv. ; keerde 3, 13, 18; diende 3, 90, 20; behoirde 3, 101, 13; bedructe 3, 7, 16; votghede 3, 47, 12; slopede 3, 77, 14. 2e ps. enkv. meynes 3, 52, 12; ie en 3e pers. mv.: oefenden 3, 15, 1; wi kenden 3. 8, 7; 2e pers. mv. : dienet (diendet) 4, 64, 19. Met apocope van -t : minde ende meinde(ghi) 3. 69, 23. Verleden deelwoord. Het verleden deelw. gaat uit op -t bij wortels op een klinker of op -el, en, er : ghevrijt 1, 3, 1 ; gewijdl 1, 51, 14; ghebenedijt 1, 18, 21; getralijt i, 32,8; ongepaeit 1,31, 17; ghenaeit 1, 13, 19; betekent i< 7. 5; gheoefent 1, 7, 14; ghelevert 3, 6, 16. De andere verleden deelwoorden gaan uit op -t of op -et : gheleert i, 4, 5; gheleret 1, 11, 18; bedect i, 13, 21; ghesuust 3, 6, 10; ghekeert 1, 2, 3; ghemaect 1, 2, 3; ghemaect 1, 4, 11; 11, 8; betaelt 1, 10, 6; ghestoert 3, 4, 10; verstopt 1, 10, 7; ghelovet 1, 2, 14; gewiset 1, 7, 10; gheminget 1, 11,9•, ghestampet 1, 14, 6; gheleidet 1, 16, 5\ gevoeget 1, 37, 12, 17; ghelevet 1, 21, 5; ghecledet r, 25, 18; 22; genoedet 1, 47, 9 enz, enz. Wijzigingen in den wortelklinker der sterke werkwoorden De klankwijzigende werkwoorden vallen bij Ruusbroec in de volgende zes klassen, naar de ablautsrijen : 1 i ee e ë 2 ie-, ü ö ö ö 3 i,e, a 0 0 4 ë a d ö 5 ë a d ë ba, oe oe a I. i-klasse. Hiertoe behooren de werkwoorden : bit en, bliven, driven, verdriven, gripen, ghegripcn, begrip en, crighen, ghecrighen, vercrighen, criten, liden, (praeterire), liden (pati), (-liken), gheliken, nighen, riden, rinen, risen, seinen, seriven, sliten, sniden, sighen, besniden, striden, bestriden, (striken), bestriken, swighen, verzwinen, (tien), vertien, (witen) verwiten, wriven. De klinker van den i" en 3" pers. enkv. praet. is -ee : bleej, verdreef, leet, overleet, verteech, verweet, scheen, screef, sneet, bestreec. De klinker van den 2n pers. enkv. praet. ind., den plur. pr. ind. en den praet. opt. is ë : bleve, bleven, vergrepen, begrepen, vercrege, verleg hen, grepen, scene, streden. Verleden deelwoorden : bleven i, 180, 23; overbleven 2, 53, ig; ghedreven 3, 112, 15; verdreven 1, 224, 7; begrepen 1, 19, iS; vercreghen 1, 21,21; leden 1, 14, 25; overleden 2, 98, 23; geleden 1, 34, 10; ghestreden 3, 144, 6; gher enen 1, 138, 8; verresen 4, 48, 16; verteghen 1, 99, 19; ghewreven 2, 88, 8; te -wreven 1, 250, 17; ghebeten 3, 150, 5. « Grammatischen wechsel » heeft men bij vertien in hi verteech 3, 53, 23; si verteghen 1, 19, 24; verl. dw. verteghen 1, 99, 19; Ghedien vonden we enkel in den noemvorm. Een oorspronkelijk sterk werkw. spiwan, heeft bij Ruusbroec een verl. dlw. bespowwen 2, 99, 6. Van de oorspr. zwakke, maar in 't Mnl. ook sterk voorkomende werkw. belien, gheliken, teekende ik alleen zwakke vormen voor 't praet. op : hi belide 2, 66, 4; -wi ghelijeten 1, 234, 14. Van het sterke ver tien, vinden we nevens verteech 3, 53, 23, ook den zwakken vorm vertiede 3. 11, 15; blijkbaar onder den idvloed van 't praet. van belien, wien. II. ze-klasse. Hiertoe behooren a). De werkwoorden met -ie in den noemvorm : bieden, ghebieden, verbieden, bedrieghen, ghieten, kiesen, lieghen, verliesen, ghenieten, scieten, sieden, tien, vlieghen, vlien, vliete?i, vriezen, clieven, rieken. b) met -u in den noemvorm : bughen, drupen, crupen, luke?i, beluken, opluken, toeluken, (-pluken) ontpluken, sluten, sughen, supen, s cuven. De klinker van den in en 3" pers. enkv. praet. is -oe, d. i. ö : (ic hi) gheboet, loec, oploec, ontploec, goet, vercoes, verloes, 3, 170, 15; vloech, 3, 65, 1; cloef, roec. De klinker van den plur. praet. ind. en den praet. opt. is 0 : gliebode, sloten, soghcn 1, 277, 13; verlore, soden 2, 37, 27, cloven, ghi verloert (subj.) 3, 131, 6. Verleden deelwoorden : gheioden 1, 26, 19; verboden 1, 2i, 11; op gheloken 3, 56, 13; ontploken 1, 68, 14; ghesloten 1, 39, 25; besloten 1, 49, 16; op ghesopen 3, 232, 8; bedrogen 1, 131, 2+; gegoten 1, 33, 15; doergoten 1, 98, 15; overgoten 4, 115, 22; gheloghen 2, 118, 23; verloren 1, 156, 5; ghesoden 2, 37, 10; ghesopen 3, 232, 8; ghetoghen 2, 37, 10; opghevloeghen 1, 68, 4; ghevloen 4, 2, 5; ghevloten 1, 223, 5; ontvloten 4, 29, 17; verscoven (adj.) 5, 58, 19; vervorsen (met metath. uit vervrosen) 5, 87, 3. Van clieven vinden we 3" p. sing. praes. ind. clevet (clevet + et) 6, 87, 3. « Grammatischen wechsel » heeft men in : kiesen ; 3 p. mv. praet. ind. vercoren 4, 109» 'O» verl. dlw. vercoren 2, 8, 9. verliesen \ 3 p. mv. praet. ind. si verloren i, 2^2,15, 3e p. sing. praet. opt. 2, 171, 17; verl. dlw. verloren 1, 156, 5- tien : verl. dlw. ghetoghen 4, 6, 9. Afwijking van dien « wechsel •» vinden we in : ic kose (praet. subj.) 5, 6, 11; verl. dlw. vercosen 3, 1, 6. III. Klasse met dubbelen slotmedeklinker. Deze klasse bevat: a) de werkwoorden met gedekte liquida óf cht-, b) die met gedekte nasaal. III. a. Hiertoe behooren : belghen, berghen, bernen, (be-) (per)-derven, gelden, helpen, scelden, smelten, sterven, swelghen, swemmen, swellen, verswelten i, 83, 20; vechten, vlechten, werden, werpen. De klinker van den in en 3° pers. enkv. praet. ind. is -a : starf 1, 251, 9; wart 1, 2, 10; warp 2, 101, 8. De klinker van het praet. opt. 0 : vochten \, 180,2; worden i, 213, 14; wi worden 1, 180, 21; wi worden (subj.) 1, 123, 3; hi worde 1, 134, rg; verworpen 2, 101, 8; holpe (3 subj.) 2, 174, 17; storve hi 3, 107, 20; wordi (subj.) 3, 131, 6. Verleden deelwoorden : verbolghen 2, 10, 17; verborgen 1, 44, 16; verdorvene (adj.) 2, 45, 3; ghesmolten, r, 98, 15; gestorven 1, 147, 20; verstorven 2, 186, 5; verzwolgen 3, 104, 18•,gheswollen 2, 157, 17 ; ghevochten 2, 96, 24; worden 1, 34, 10; utegeworpen r, 181, 3; onderworpen 1, 95, 7; verworpe7i 1, 76, 24. De praeterita met a, voor r + mkl. konden hun a met ae of -e verwisselen : i^evens starf 1, 251,9; 270,5; 2, 113, 21; 178, 6; vindt men staerf 2, 103, 19: sterf 3, 11, 15. Verghelden heeft een verl. deelw. vergouden 3, 138, 10; uit *vergolden. De e van helpen wisselt af met u : Naast helpt 3, 65, 3; helpe 3, 234, 3; 30, 6; helpen 2, 16, 4; vinden we : hulpt 2, 60, 7; hulpen (inf.) 2, 60, 19; 82; 19; ghehulpen (inf.) 2, 94, 25; 3, 178, 10; hulpen 2, ig3, xo; hulpe 2, 174, 18. Men vindt ook u in 't praet. opt. in pl. v. o : hulpe 3, 45, 17. Bij de werkw. werden en werpen is de -o van 't praet. mv. eenige malen doorgedrongen in het praes. hetgeen bij werden reeds het geval is in 't Onfr. (;uuorthan, Ps. 72, 5. Vgl. Kern, Limb. Serm. § 203.) wort (3 p.) 3, 13, 16; wi worden 3, 219, 15; worde (3 p. s. praes. subj.) 3, 2, 16; 61, 18; 75, 15; naast werde 1, 192, 9; worpen (inf.) 2, 67, 12; verworpen (inf.) 3, 16, 7; 97, 14; 129, 18; ie verworpe (praes ind.) 3, ió, 6; naast werpen 2, 64, 19; 162, 5; worpene (subj.) 3, 259, 1 (F. G. dat menne hande ende voete ghebonde worpé). Van verberghen vinden we een enkele maal den vorm verborghen (inf.) 3, 61 15. Van verderven (intr.) vinden we een maal een praes. verdorft 3, 2, 15. Van verderven (intr.) vinden we alleen als sterken vorm het adj. verdorvene 3, 245, 3. Bederven (trans.) is zwak : ghi bederfde 3, 11, 13; verderven (trans.) insgelijks : verderft (part. pt.) 3, iii, 8; 9. Het oorspr. sterke berren (uit bernen) vertoont bij Ruusbr. slechts bij uitzondering sterke vormen : (si) borren 2, 89, 2; 95, 23; horren 2, 95, 23; si verborren 1, 190, 20.; si verborrent 2, 102, 25; naast verberreden 2, 88, 3; verberden 2, 146, 28. De noemvorm is berren, verberren, 1, 26, 27; 29, 5 of bernen 4, 185.2; voor den derden pers. enkv. praes. ind. vinden we berret 1,32, 12; berrent 1,47, 5, bernt 3, 258, 13; verberret 2, 132, 17; verberrent 2> 133,2; voor het verl. dlw. verberrent 1, 53, 16. Van versmelten vinden we een zw. praet. : hi versmelte 3, 257, 18 (F. versmalt, G. versmelt, L. versmoul). III. b) Hiertoe behooren : binden, benden, dwinghen, bedwinghen, dring hen, drinken, {be-)ghinnen, clinken, clemmen, crempen, singhen, sinken, verslinden, springen, stinken, swemmen, vinden, bevinden, winnen, rimpen, winden, bewinden, wringhen, blincken. Van binden, beginnen, verslinden, vinden, climmen, komen afwisselend vormen met -e en met -z voor : binden i, 195, 3, ontbenden 1, 27, 22; beginnen 1, 133,21; ic beginne 1, 145,7; {wi, si) begennen 1,70, 14; verslinden 1, 181, 11; verslint 1, 51, 6; verslent 2, 32, 19; 1, 47, 17; verslendende 2, 12, 23; vinden 1, 19, 14; 45, 13; bevinden 1, 86, 2; zyz venden 1, 33, 6; climmen 1, 93, 15; climt 1, 87, 16; clemmen 1, 117, 12; clemmet 1, 86, 6; clemmende 1, 86, 10; clymmen 3, 185, 22. Dringhen, drinken, dwinghen, clinken, singhen, springhen, stinken, rimpen, blincken, vertoonen alleen vormen met i : dringhen 1, 22, 7; drinken 2, 18, 15; drinct 2, 13, 2; 17,, 21; verdrinct 2, 12,6; dwinghen 1, 80, 15; bedwinghen 2, 136, 23; wi bedwinghen 1, 74, 13; clinken 3, 234, 11; clinkende 4, m, 4; singhet 1, 210, 11; singt 2, 174, 4; sinken 1, 88, 14; wi ontsinken 1, 116,21; insinkende 1, 118, 9; springhen 2, 223, 11; springt 2, 222, 22; ontsprinct 1, 47, 15; 94, 16; slinken 1, 178, 15; stinct 2, 173, 12 ; slinckende 1, 122, 26; rimpen 1, 72, 17; blinkenden 4, 100, 5. Van swemmen komen alleen vormen met -e voor; swemmen 2, 166, 17; si swemmen 2, 204, 21; swemt 1, 65, 6. De ie en 3e pers. enkv. praet. ind. hebben den klinker a : dranc 2, 12, 12; verdranc 3, 257, 12; dwanc 1, 265, 5; began 3, 1, 2; 4, 41, 10; vant 1, 180, 11; ver¬ wan 1, 25, 19; clam 3, 184, 21. Het mv. praet. ind. en het praet. opt. hebben o : wi begonnen 1, 161, 16; si songhen 4, 2, 16; hi songhe 2, 183, 7; wi bevonden 1, 24, 21; hivonde 2, 117, 26 Van beghinnen vinden we nevens began ook den zwakken vorm begonste onder invloed van een dergelijken vorm van connen : hi dreg het i, 16, 7; (Ohd. tregit) dreecht 1, 172, 11; 185, 16; 2, 50,7; 128, 5; greeftene 2, 174, 13 (Ohd. grebit)\ sleet 2, 93, 13; 216, 3; wedersteel 1, 172, 18; (Öhd. slehit); messteet, 3, 203, 8 naast draghet 1, 219, 4; gravet 1, 18, 7. Somwijlen was deze klinker in andere buigingsvormen gedrongen. (Vgl. Van Heiten, Mnl. Spr. § 185, opm. 3): dreghen 1, 210, 6; vgl. ook het verl. dlw. ghedweghen 1, 9, 10, waarin ook de g haar invloed kan hebben doen gevoelen (Van Heiten, Mnl. Spr. § 23 D) naast ghedwaghen 3, 164, 24. Een verl. deelw. gescepen 3, 5, 19; 164, 18; is ontstaan uit den oorspronk. vorm gescapen (1, 6, 15; 12, 9) onder den invloed der e van 't praes. Verder dienen nog opgemerkt: de praeterita verhief, 2, 152, 8; 153,3» ophief 2, 51, 11; verhieven 2, 51, 8; verhieve 2, 232, 14; sciep 1, 252, 17; wies {groeide 3 p.) 1, 154, 13; 3> '69. 2°'< wiesen (3 p.) 1, 151, 9; 14; ontstaan onder den invloed der redupliceerende werkwoorden, naast de oorspronkelijke vormen *hoef, * hoeven, (3 p) scoep, 3, 247, 2 (F. G. N. gesciep), *scoepen. Het praet. stont, stonden, waarin de 0 uit oorspr. 0 verkort is, na het indringen der n (Vgl. os. stód, ags. stdd). het verl. dlw. ghezworen 4, 63, 5; in pl. van een oorspr. *geswdren (Mhd. geswarn). « Grammatischen wechsel » hebben : heffen, hief, hieven, gehaven; dwaen, dwoech, dwoegen, ghedwaghen, ghedweghen. slaen, sloech, sloeghen, geslaghen. De inf. waghen (tbewegen) (vgl. siwaghen 3, 222, 12heeft zijn g uit 't verl. dlw. enz. Vgl. Kern, § 208. Redupliceerende Werkwoorden. Tot deze klasse behooren de werkwoorden, beantwoordende aan redupliceerende werkw. in het Ogerm.; met ie in het praet. ind. en opt., welke ontstaan is door het samenvallen der e van de oude reduplicatiesilbe met den klinker der wortellettergreep, na syncope der beginletter(s) van den stam. De werkwoorden dezer klas zijn : a) Met oorspr. korte a : bannen, spannen, vallen, wallen; van vallen en houden (haldan) alleen vinden we vormen in 't praet.: viel 2, 16, 22; 70, 27; viele 1, 148, 9: vielen 1, 252, 18; houden, met ou uit ol, vroeger al, (haldan)behielt 3, 8, 26; hielde 2,193, 14; behielden 1, 4, 1; hi houtet 3, 42, 21; behout 3, 44, 14; behelde (opt.) 3, 27, 24. b) Met oorspr. lange a : braden, blazen, laten, raden, slapen ; alleen van blazen, laten en slapen vinden we vormen in 't praet. : blies 1, 266, 19; versliep 3, 77, 11; liet 1, 206, 3; hi liete (opt.) 3, 90, 18; lieten 3, 39, 18; ghebraden 3, 150. 22. c) Met oorspr. ai : sceden; praet. sciet 1, 249, 1 ; scieden 2, 144, 20; heten; praet. hiet 2, 144, 20; i, 176, 19. d) Met oorspr. au : loepen, houwen, stoten ; praet. liep 1, 9, 18; verhieu 1, 54, 11; van stoten wordt geen praet. aangetroffen. e) Met oorspr. 0 : vloeken, alleen in den nmv. vertegenwoordigd. f) * gangen, hangen, vangen; praet. ginc i, 139, 6; vergheet 3,74.3; ganc (imper.) 3, 179, 19; 185, 1; gingen 1, 78, 5; ginge 1, 191, 10; du ghinghes 3, 52, 11; beghinghen 2, 103, 7; hinc 1, 74, 8; hingen 1, 74, 18; ontfinc 1, 5, 3; vinc 2, 65, 5; bevine 1, 108, 3; vervine 1, 152, 7. g) roepen; praet. riep i, 4, 21; riepen 1, 189,3. Verleden deelwoorden : verbannen 2, 99, 18ghevallen 1, 252, 16\ ghebraden 2, 37, 12 \ gelaten 1,7, 24; verlaten 1, 266, 20; gheraden 2, 230, 3; gesceden 1, 155, 23; onghesceden 2, 119, 9; uutghelopcn 2, 88, 4; ingehouwen 1, 38, 19, verhouwen 1, 41, 19; ghehouden 1, 5,.8; ghestoten 2, 88, 8; gevangen 1, 83, 8;opghehanghen 1, 219, 21; gheroepen 1, 41, 15; gheheten (genoemd) 3, 148, 7; geheyten (id.) 3, 148, 19. De aandacht verdienen : Het werkwoord vaen nevens vangen (Vgl. Van Heiten, Mnl. Spr. § 180.) bevaen 1, 12, 21; ontfaen 1, 4, 20; wi ontvaen 1, 11, 21; beva 1, 119, 14; onfaende 4> 33> '55 gevaen 1, 32, 9; vaen is de gewone vorm. De vormen met umlaut: gheet 1, 20, 25; opgeet 1, 67, 8; begheet 1, 20, 24; veet 1, 224 20; verveet 2, 151, 18; beveet 1, 95, 17; ont/eet 1, 60 13. Het praet. opt. hi behelde 3, 47, 24. Het teg. dlw. wellende voor wallinde 3, 257, 4. Van den vorm *gangen vinden wij in het praet. alleen de imper. ganc 4, 65, 4. Vergel. voor de vermeende verwantschap van dit wkw. met gaen, Frank. Etym. Wdb. i. v. Zwakke Werkwoorden. Tegenwoordige tijd. Alle zwakke werkwoorden worden bij Ruusbr. evenals in het Mnl. gelijk verbogen. Het eenige, dat nog aan de oude klassen der zwakke Germ. vervoeging herinnert, is de umlaut en de geminatie bij sommige werkwoorden, die oudtijds op -jan uitgingen : wenden (Got. wandjan), leggen (lagjan), setten (satjan) enz. Wat de geminatie betreft, deze moet oorspronkelijk niet plaats hebben in de vormen, wier uitgangen de -ƒ missen, dus in den 2n en 3° pers. enkv. praes. ind. in het praet. in het verleden deelwoord en in het enkv. imperat. Overblijfselen daarvan vertoonen bij Ruusbroec in den teg. tijd : hebben; du heves 3, 140, 7; 144, 14; 148, 4; hevestu 6, 221, 4; 278, 6. hi hevet 1, 4, 9; 7, 6; 5, 11; 10, 3; 48, 4; met syncope der -e : hi heeft 1, 46, 9; 5, 9, 15; 21, 3; 103, 12; heefsy 3, 121, 18-; heefse 4, 160, 1; heeften 3, 6, 16; met onzuivere e: hefse 1, 168, 1. leghet e 206, 1; 209, 2; 212, 20; 214,5; 225< 1J» leecht 5, 117, 14; 2, 27, 6; 5, 117, 14; gheleghet 2, 31, 27; 1, 54,'1; 61, 9; gheleeeht (verl. dlw.) 5, 198, 22; 210, 22). Nevens deze oorspronkelijke vormen vindt men : du hebs 3, 224, 11; 12; 230, 10; hi secht 1, 155, 1. Aan een anderen kant leest men ook in het mv. : ghi seghet 5, 14, 5. De werkwoorden bloeien, gloeien, groeien, vloeien behouden de -j in hunne gansche vervoeging; de ~j heeft ook nog scerien in den noemv. 1, 63, 14; verl. dlw. gesceryt 1, 13, 18; 64, 14. Praeteritum. Ten opzichte van het praeteritum kunnen we de zwakke werkwoorden bij Ruusbroec in twee klassen verdeelen : i° die welke hun praet. ind. vormen door achtervoeging van -ede of -de, hun verl. deelw. door achtervoeging van -et of -1, zonder verandering van den wortelklinker; 20 de andere. Het grootste getal der zwakke werkwoorden behooren tot de eerste klasse. Vormleer van de taal van Ruusbroec. 3 Opmerking verdienen hier : seechde 3, 257, 1; gheleecht 5, 198, 22; 210, 22. Het verleden deelwoord ghedecht 1, 19, 22; van decken met overgang van k in ch vóór t. 2°. De werkwoorden, welke hun praet. ind. vormen met -de of -te en hun verl. dlw. met -U en welke den zoogenaamden « rückumlaut » vertoonen : hebben hadde gehad, senden *sande gesant. brengen brachte gebracht, dencken dachte gedacht, duncken dochte gedocht, cnoepen cnochte gecnocht. coepen cochte gecocht. soeken sochte gesocht. wercken wrachte gewracht. Praeterita : hadse 3, 38, 2; du haddes 3, 69, 9; hi hadde 3, 6, 17; 1, 5, 9; wi hadden 3, 6, 4; si hadden 1,9, 24; sighehadden 3, 21, 18; opt. ic hadde 3. 86, 21; 22; hi hadde 3, 23, 3; 26, 17; hadt 3, 98, 25; hi en hadt = hadde et, 3, 73, 3, wi hadden 3, 10, 24. Senden; van senden vinden we niet in 't enkv. het normale praet. sande maar sant onder den invloed der werkw. van de 3e sterke klasse; hi sant 1, 4, 28; 1, 117, 17; 3, 149, 14; hiernevens vinden we, onder den invloed van het praesens, een praet. met -e : si sinde 3, 190, 12; hi sende 1, 266, 18; 2, 102, 8; 3, 170, 18; senden 3, 243, 1. brengen; brachte 1, 156,10; volbrachte (ind.) 3,171, 5; volbrachte 1, 156, 15; 66, 8; volbracht (ind.) 3, 170, 20; brochte (ind.) 3, 93, 17; brocht 3, 41, 25; volbrocht (opt.) 3, 58, 16. dencken, ic dachte 3, 56, 18; bedachte 1, 220, 11; ghedachte 5, 216, 11. duncken, dunket, dochte, (conj.) 3, 36, 17; 3, 43, 11. cnoepen; knochten i, 251, 23. coepen; cochte 3, 163, 12, 20; vercochte 1, 180, 11; cocht 3, 139, 5. wercken; wrachte 1, 25, 14; si wrachten 1, 42, 9; 180, 20. soeken; sochte 1, 64, 10; i5i, 6; 180, 10; versochte 1, 178, 5; sochten 2, 187, 6. wrachte 3, 140, 1 (H. M. gcwrachte. L. wrochte). Naast wrachte worden ook vormen aangetroffen met o : wrocht 3, 140, 1, wrochte (ind.) 3, 87, 21; wrochte (subj.) 3, 240, 2. Verleden deelwoorden : gheseint 3, 9, 18; volbrocht 3, 83, 12; 151, 7; ghebrocht 3, 98, 9; 156, 3; ghesant 4,44, 13, waarnevens ghesent 2, 52, 8; 94, 13; id. 3, 120, 15; ghesent 2, 52, 8; 94, 13; volbracht 1, 3; 10; ghecnocht 1, 241, 13; ghesocht 1, 22, 2; 173, 7; ghecocht 1, 9, 9; gewrocht 3, 8, 13; gheseint 3, 9, 18; ghewracht 3, 139, 19; 216, 18. Werkwoorden met verschoven praeteritum. Deze zijn bij Ruusbroec : onnen, ghonnen, connen, dorren, derven, sullen, mogen, weten, moeten, onnen, hi ghean 2, 10, 5; hi gheans 2, 5, 24; (c gheannes), 6, 1; 2; si onnen 4, 174, 19; onnens 2, 192, 19; wi gonneni, 157, 5; 6. Opmerking verdient een vorm si ghant 3, 37, 13 met de -t van het praesens (E. heeft gunt.) Connen 4, 42, 2; ic can 3, 5, 8; 8, 20; si can 1, 32, 18; 33, 9; hi en caens 2, 194, 6; hi caent 2, 211, 3; wi connen 1, 92, 16; 133, 27; ghi cont 3, 113, 18; si connen 1, 69, 23; 86, 5; hi conste 2, 66, 5; 3, 75, 18; constic 3, 87, 11; wi consten (opt.) 3, 12, 15; const ghi (opt.) 3, 20, 1; si consten 1, 268, 21; si constens 3, 173. 13. Dorren; hi dar 2, 16, 7; wi dorren (subj.) 4, 17, 14; si dorren 2, 4, 21; 122, 13; wi dorsten 3, 94, 2; si dorsten 3, 50, 19. Voor den eersten pers. praes. ind. vinden wij ic derre 3, 87, 19. Voorbeeld van verwarring met het werkw. derven : derf ic 3, 108, 14; darven, derven, derven (inf.) 1, 46, 4; 3, 85, 7; " 254, 7; darven (inf.) 4, 83, 11; 170, 5; daerven 1, 99, 24; in darvene 4, 10, 9; hi derf 3, 23, 10; 49, 8; 62, 17; 63, 3; 116, 10; hi darft 1, 172, 13; 2, 19, 23; 218, 23; daerft 1, 172, 13; si dervet 3, 21, 8; ghi en dorft niet 3, 132, 2; (zin : ghi moet) si darven 4, 170, 5; derven 3, 254, 7; hi derve (opt.) 3, 254, 8; si derfden (praet. opt.) 1, 200, 23. Voorbeeld van verwarring met dorren : si dorsten (praet. opt.) 3, 50, 19; sullen, selen; salie 3, 55, 6; salne 3, 144, 10; 12; de 2e pers. s. praes. komt nog een enkele maal voor met de oudere -t (Os. scalt) du selte 3, 69, 20; du salt 1, 124, 13; naast du seis 4, 148, 5; hi sal 1, 2, 1; 3, 148, 7; salt 5, 143, 26; saelt 4, 14, 21; 3, 105, 19; sallen 4, 132, 9; salne 5, 200, 20; selt 3, 39, 6; ■wiselen 1, 16, 18; 3, 46, 6; 7; enz. enz. wi sellen 3, 11, 13; 23, 11; 60, 9; 59, 19; 78, 3; wi sullen 3, 11, 11; 12, 17; sele wi 1, 29, 7; selwi 3, 98, 23; 26; 4, 178, 15; sulvi 3, 248, 10; 24; 249, u. Ghi selt 1, 9, 17; 14, 5; 15, 9; 71, 6; ghi sult 1, 5, 15; 11, 7; 12, 23; 27, 24; 28, 2; 71, 8; soe sel ghi 3, 66, 16; 84, 16; 18; 114, 4; 3, 99, 7; seldi 1, 14, 4; 15, 4; 28, 9; suldi 1, 28, 5; 11, 12; 3, 3, 12; selse 1, 28, 13; seltene 1, 28, 16; si selen 1, 13, 5; 6; 10, 12; 29, 2; si sullen 3, 11, 20; 21; 69, 14; ic soude 1, 264, 17; ic soude 4, 39, 4; soudic 4, 29, 1; 38, 20; du souls 4, 26, 24; du soudest 5, 66, 1; souds 4, 27, 3; hi soude 3, 2, 1; soul (soude et) 3, 7, 20; a/z' souden 3, 12, 21; 24; 61, 14; soude ghi 3, 45, 7; si souden 1, 5, 6; io, 4; 24» 19; vioghen; ic mach 3, 87, 7; vermach ic 3, 87, 7; hi mach 1, 3, x6; vermach 1, 24, 15; vermachstu 3, 88, 19; wi moghen 1, 8, 24; ghi moegt 1, 1, 1; moghedi 1, 2, 5; si moghen 1, 8, 24; opmerking verdient een 2e Pers- enkelv. praes. ind. du moghes 3, 52, 9; optatief: hi moge i, 3.5, 1; 38, 4; ghi moghet 3, 64, 16; 7ui moghen 3, 3, 3; ghi moecht 3, 41, 8; opmerking verdient nog in den opt. praes. ic mach 3, 188, 24, en een 3 pers. hi mach 3, 18, 10; 19, 18; mocht 3, 20, 2; vermocht 3, 5, 9; hi mochte (opt.) 3, 2, 12; 6, 8; mocht (opt.) 3, 2, \; wi mochten 3, 2; 5> 9! I2» 20; ghi mocht 3, 20, 1; si mochten 1,19, 21; moeten; hi moet 1, 2, 4; 22, 15; wi moeten 1, 21, 13; 19; wi moeten (opt.) hij en moet 3, 108, 2; 2, 260, 17; moeti 5, 18, 6; 20, 11; moeten 1, 1, u. « Niet mijn wille, maer dijn wille moete ghescien » 2, 93, 25; ic moeste (opt.) 4, 39, 5; moeste (3 p. praet. ind.) 4. 44. 14; opt. 2, 7, 3; moesten 1, 189, 6; ■weten; ic weet 3, 23, 22; wetstu 5, 214, 22; 222, 25; hi weet 1, 192, 7; wi weten 1, 121, 19; ghi weet 3, 170, 12; ghi wet 1, 187, 14; 190, 13; jz wetens 3, 94, 9; my&j (opt.) 5, 2, 8; wiste hl 3, 90, 17; v. dlw. gheweten 3, 150, 6. Werkwoorden op mi. 1. Verbum substantivum. Praes. ind. 1 sg. ben 1, 267, 26; ben 1, 264, 15; ic bent 1, 266, 15; bem 4, 29, 9; bin 3, 162, 3; 5, 25, i enz.; 2 sg. bist 5, 25, 1; 4, 54, 16; best 1, 267, 11; 2, 170, 15; 5, 140, 8; opmerkelijk is de vorm du bests, 4, 29, 9; bistu 3, 43, 10; 3 sg. is, 3, 15, 24; esse ('es si) 4, 222, 6; ees (es des) 5, 156, 22; eest (es et) 3, 246, 12; 5, 85, 20; 102, 5; 125, 12; ist 3, 15, 4; dits (d. i. dit es) 1, 15, 18; 1 mv. sijn, 3, 23, 16; si wi 1, 81, 1; 5, 107, 11; 254, 15; 2 mv. sijt 3, 14, 12; si ghi 3, 65, 14; 91, 13; sidt 3> I3I» 11; sijt (sijt + et) 4, 14, 17; 3 mv. sijn 3, 11, 19- Praes. opt. 1, 3 sg. sij 3, 32, 1; si 1, 266, 13; si 3, 10, 11; 25, 7; 2 sg. sijs 5, 21, 20; 21, 26; 22, 5. Imp. 2 sg. wes 1, 267, 6; wes 3, 60, 15; pl. sijt 3. 127, 3- Inf. sijn, ghesijn, 4, 38, 21; (ghewaren 3, 90, 16.) Part. pt. gheweest. Praet. ind. du waers 3, 69, 2; hi was 3, 36, 16; wi waren 3, 13, 2; si ghewaren 3, 90, 16; — Opt. hi ware 1, 2, 19; 3, 41, 6; 7; 69, 18; waer 3, 15, 21, 7, 15; 86, 14; 90, 15; ïw' waren 3, 6, 1; watfr/ (opt.) 3, 65, 16; waert ghi 3, 69, 29 (opt.) al waer ghi 3, 65, 14. Zie over ind. en opt. ook de werkw. der St. V Klasse. 2. Gaen en Staen. De twee werkwoorden gaan en staan worden volkomen op dezelfde wijze vervoegd. Van de wortels ga-, sta-, zijn gevormd : de inf. gaen 4, 142, 22, vergaen 1, 4, 4; ver staen 5, 34, 18; teverstane, 1, 5» 11» te staen 3, 34, 1. Praes. ind. 1 sg. sta, 3, 113, 21; 2 sg. du gaes 3, 44, 8; 3 sg. verstaet 3, i, 10; ghestaet 3, 29, 23; 1 mv. begaen 2, io3, 7; verstaen wi 1, 4*3, 15; 47, 27; 1. 65, 2; sta wi 1, 30, 5! versta wi 1, 32, 8; 44, 3; 4i, 5; 45. 12; 47, 12; 58, 12; 65, 3; ï6; 2 mv. uutgaet 3, 50, 17, verstadi 3, 128, 22. ■ Praes. opt. 3 sg. ga 5, 1309; sta. 3, 247, 14. Imper. pl. verstaet, gaet i, 267, 23. Part. praes. doergaend 4, 142, 11. Part. praet. doergaen 4, 142, 11; vergaen 1, 4, 2. In den 3en ps. enkv. zijn nevens gaet, staet, de meer gebruikelijke vormen gheet, steet : gheeti, 232,9; 1, 75, 15; opgeet, 1, 67, 8; begheet 1, 20, 24", omme gheet 1, 20, 25; vergeet, 1, 4, 8; 4, 112, 4; steet 3, 185, 24; 5, 110, 14; 117, 17; i3o, 14; 4, 189, 15; 204, 14; 285, 5; versteet 4, 286, 8. De andere vormen van deze twee werkwoorden worden gevormd van de wortels gang-, stand- : Imper. sg. ganc, 3, 179, 19; 185, 1; 250, 16; 4, 65, 4; stant 2, 2i, 21. Praet. ind. ginc 1, 74, 22, ghinct 3, 91, 16; gingen 1, 78, 5; stont 3, 91, 8 ; verstont 3, 59, 18; praet. opt. ghinghe 3, 232, 15; verghinghe 3, 85, 4; du ghinghes 3, 52, ix, stonde 3, 85, 5. 3. Doen. Praes. ind. 3 sg. doet, 3, 19, 23; 5, 137, 17; 1 mv. wi doen 1, 4, 22; 33, 17; 2 mv. doedi 3, 106, 22; 3 mv. doen 2, 178, 17; 3, 53, 4. Praes. opt. 1 sg. doe 3, 93, 7; 3 sg. doe 5, 130, 9. Imper. 2 p. mv. doet 3, 33, 16; 19, 21. Praet. ind. 3 sg, dede 1, 9, 21; 11, 8; 61, 7; 2, !54» 15' ghedede 2, 179, 14; 3 mv. ghededen 3, 29, 14; daden 1, 74, 19; 108, 6; 157, 23; 2, 23, 6. Praet. opt. 1 sg. dade 3, 86, 19; 87, 16; men dade 3, 21, 10; 3 sg. daedt 2, 138, 15; ghedede 3, 34, 3; 3 mv. daden 1, 8, 3. Part. praet. ghedaen 3, 86, 21. Inf. doen 3, 105, 15; ghedoen 3, 61, 3; 2, 2, 16; 17, 14; 80, 18. vleeschs 2, 38, 18; vleyschs 3, 131, 9; 160, 7; volos 2, 101, 9; wercs 3, 70, 19; woerts 3, 93, 20; woorts 6, 202, 18; heilechdoems 1, 24a, 21; ghesichts 1, 142, 9; ghestubs 1, 248, 2; ghetuuchs 1, 189, 13; 243, 5; ghetaels 2, 72, 18; 136, 2; sacraments 3, 38, 25; serpents 2, 2e2, 7; 16. Deze uitstooting der -e gebeurt altijd bij woorden op een toonlooze lettergreep als -el, -en, -er, of eene met zwakken klemtoon als -ine; ook bij woorden op een sisklank : priesters 1, 234, 15; weders 1, 85, 12; hongers 2, 19, 13; mergens, i, 157, 20; duvels, 3, 136, 21; 2, 176, 3; kemels 2, 207, 6; esels 2, 214, 4; gurdels 1, 201, 7; conincs 3, 158, 18; decsels 1, 72, 21; middels 1, 123, 22; silvers 3, 59' 55 paeus, 1, 234, 13; 2, 191, 4; sijns huus 2, 101, 14; vleeschs 2, 38, 18. Na het uitstooten der -e hebben sommige zelfstandige naamwoorden in de samentrekking de zuivere uitspraak van den stamklinker bewaard : daechs 2, 154, 3; Goeds t, 35, 6; 17, 4, 9; 5, 5 enz. kerchoofs i, 13, 16; 21; ghetaels 2, 72, 15; 136,2. Nevens de gesyncopeerde vormen komen ook nog andere met de oorspronkelijke genitiefs- '45, 11» 155» 13; waerde 2, 13, 7; scoe heeft, .2, 152, 20, als acc. scoen, in de variant van D scoene; ook scoen (acc. mv.) 2. 161, 5. Meerv. op -ere hebben de naamwoorden : berd, blai, ei, calf, kmt, cleet, loef, lam, rint, rijs : herderen (dat mv.) i, 109, 3; bladere 1, 107, 4; 275, 2; 68, 13; 254, 7; eiere, 2, 192, 1; 206, 22; 212, 7; eieren, (dat. mv.) 2, 212, 16; calvere 1, 4, 29; 7, 17 ; 1, 9, 5; calveren, (dat. mv.) 1,8, 11; 11, 24; 2, 22, 17; kindere 1,2, 12; 4, 28; 19, 1; 2, 153, 6; i, 264, 14; 230, 18. cledere 2, n, 25; 12, 13; 1, 191, 18; 261, 14; lammere 1, 263, 18; lover en (dat. nw.) 1, 65, 15; rindere 2, 67, 21; 112, 19; renderen 2, 31, 3; risere 1, 246, 12; 247, 4; 256, 3; 14, 16; 257, 3; riseren 1, 256, 15. Afval van de uitgangs-^ van het meerv. heeft men in kinder (gen.) 1, 19, 13; kynder (acc.) 3, 150, 17; 151» l5- Zeldzaam is een meerv. op -s, voor welks ontwikkeling men vergelijke Van Heiten, Mnl. Spr. § 251; sine priesters (acc.) 2, 153, 5. De eenlettergrepige onzijdige naamwoorden met lange lettergr., die in 't Os. geen suffix hadden in den nom.-acc. mv. hadden naar analogie der naamw. van deze klasse een meerv. op -e aangenomen, waarnevens, voor sommige ook een vorm op -en; vertoonen evenwel, nevens deze nieuwe vormen, ook nog het oude meervoud zonder uitgang : dinc 3, 36, 16; 75, 2; 67, 24; 74, 22; 94, 5; 97, 17; 154, 22 enz. dusent jaer, 3, 88, 10; 12; — 33 jaer, 3, 136, 12. Verloop van 't eene naar 't andere geslacht vertoonen : scijn, dat oorspr. mann. bij Ruusbr. ook als onzijdig voorkomt : mann. dat wi groten schijn hebben 3, 60, 1; alsoe goeden anschijn, 4, 81, 2; onz. : dat aprulsche maenscijn 2, 151, 14; 17; lof, dat oorspr. onz. is, komt mannelijk voor : valschen lof 3, 18. 1; tabernakel, dat meestal onzijdig is, komt als mann. voor ; die tabernakel (nom.) 1, 141, 3. Verloop naar deze buigingsklasse toonen de conson.-stammen : brudegoem, leeu, smaec en gedeeltelijk lichame : uwe brudegom (nom.) 3, 124, 1; brudegoems 2, 83, 4; brudegom (dat.) 3, 121, 20; brudegoem (acc.) 4, 6, 14; des leeus anscijn, 2, 127, 3; eens leeus, 4, 100, 23; den leu (dat.) 2, 200, 20; (acc.) 2, 201, 11; die smaec (nom.) 3, 91, 24, bis; smaecs 3, 92,7; 103,6; te smake 1, 180, 1; den smaec (acc.) 3, 90, 1; 5; lichaems, 3, 131, 9; 64, 23;sijns lichamen, 7» 154. 5; 54. 14- Mannelijke en onzijdige ja-stammen. Hiertoe behooren de mannelijke : herde, rugghe, putte; de persoonsnamen op -er, -ere, -re, -aere, (Og. ari): uutnemer, verlosser, ghever, jong her, ghèsontmaker; bringhere, volbringhere, behoerdere, ghevere, lerere, sceppere, sondere, scinkere, troestere, toegangere, kantere, navolghere, voirsanghere, werdere, vesschere, dienre; minnaer, bultenare, mordenare, sondare; en de zaaknamen : candelare, kerkere, oulaer, de onzijdige naamwoorden : ontweerde, armoede, bedde, beelde, ellende, ende, erve, here, cruce, kunne, kudde, mudde, nette, orconde, rike, eertrike, hemelrike, conincrike, stucke; ordele; woorden op -nisse, verstennisse, ghelikenisse, ghevankenisse, verdoemenisse; de woorden op -e met voorvoegsel ghegheslachte, ghemoede, ghelike, ghedichte, ghesichte, ghesinde, enz. Mannelijk. Onzijdig. Enkv. Nom. sondere rike G. sonders rikes D. sondere rike A. sondere rike Meerv. N. sondere *nke G. sondere *rike D. sonderen *riken A. sondere *rike In den nom.-acc. enkv. hebben altijd -e: herde, rugghe; doorgaans, de naamwoorden op -are, -ere; draghere. besittere, ghebrukere, bultenare,'sondare enz. De -e is welgevallen in bornput, 3, 67, 8; rijke verliest ook een enkele maal zijn -e : rij'c (acc.) 4, 5, 13. Naast minnere, sondare enz. komen, betrekkelijk zeldzaam : verlosser, 3, iti, 5; ghesontmaker, 3, m, 5; ghever, 3, 36, 13; minnaer, 3, 92, 14; enz. Onder den invloed der zwakke buiging vinden we hier, benevens een genit. op -es of -r, ren gen. op ~(e)n : des sondaren, 2, 218, 26; des candelaren, 1, 146, 10; des crucen, 1, 265, 25; 8. 16; 3, 53, 23; 122, 11; benevens een enkele maal des cruces, 3, 40, 1; des verdoemenissen, 4, 152, 23; F en L hebben hier der verdoemenissen. De datief enkv. gaat doorgaans uit op -e; bij de naamw. op -are, -ere vinden we in dezen naamval enkele, malen apocope der -e ; sondaer, 3, 104, 23; jongher 3, 41, 12; 23. De mannelijke naamw. heb'">en in den nom. acc. meerv. doorgaans den uitgang -en der zw. verbuiging aangenomen, vooral die op -er, -ere, enz. ; nom. herden 1, 201, 9; 2, 208, 17; 5, 96, 9; mordenaren 3, 123, 17; middelaren 2, 120, 24; pays makeren 3, 142, g ; navolgheren 2, 112, 6; jongheren 3, 115, 18; 4, 160, 12; Ier er en 1, 201, 7; scinkeren 1, 10, 4; toeghangheren 2> 15°, 3,' dienaren n. 1, 10, 5. Een meervoudsvorm navolghere 2, 112, 9 is hier uitzondering. Ook in den genit. mv. is -en; de gewone uitgang : der sondaren 3, 40, 10; 142, 24; der merteleren, 1, 221, 17. Vormleer van de taal van Ruusbroec. 4 De datief meerv. heeft altijd -en; zoodat voor deze substantieven een onveranderde meervoudsvorm op -en de gewone is. Enkele malen wordt een meervoudsvorm op -s aangetroffen : aenbeders 3, 67, 10; die ouders 3, 77, 8; 78, 8. Deze vorm komt zelfs in den datief voor : haren navolghers 3, 153, 6. Ook de onzijdige naamw. vertoonen den meervoudsvorm op -en : beelden (acc.) 3, 7*> '7> der beelden, 3, 75, 21; benevens beelde (nom.) 3, 131, 13; boven alle beelde, 3> 81, 15; ambachten (acc.) 4> 39. !3- De uitgang •e had bij enkele dezer onzijdige naamwoorden in 't Mnl. verloop veroorzaakt naar het vrouwelijk geslacht : met menigher conne beesten 4> !35. met menigher conne vissche 4, 136, 11. Andere dezer naamw., welke de twee geslachten vertoonen, beantwoorden aan verschillende stammen, zooals Van Heiten aantoont (§ 265 Opm. 1) : vander antwoerden 4, 18, 6 (Vgl. Ohd. vrouw. gen. antwurti)', ene ellende 4, 73. 9; 129, 21; die elende 4, 168, 5; (vgl. Ohd. ellendi, met genit. dat. ellendi, vrouw, istam) naast : in dit elende 4, 73, 18 (Ohd. daz ellende) uutwendighe armoede (acc. enkv.) 4, 31, 24 (vgl. Ohd. vrouw, armuoti naast al selc armoede 2, 63, 5> willich armoede 4, 2, 22 (Md. daz armüede). Opm. zwz-stammen. We vinden in den acc. plur. knien 2, 91, 26. .Blijkens den dat. tole der knie cort, 4, 110,9 zal die vorm behooren tot een onoorspronkelijk vrouwelijk knie, nevens de onz. wa-st. knie (Got. kniu). Van de andere wast. heeft alleen rouwe de -w behouden; rouwe is naar de cons. verbuiging verloopen : ghewarichs rouwen, 4, 114, 17 > van a^en rouwe 4, 7, 2; rouwe (acc.) 1, 258, 21. Andere wa-st. zijn leu, snee, wee, sviere. Een voorbeeld van leeuwe komt voor : ghelijc. den leeuwe 5, 111, 9. Mannelijke en onzijdige i- en u-stammen met lange wortellettergreep. • Tot deze klasse behooren de mannelijke /-stammen balg, gast, liede (mv.) scacht, traen, worm, (worp,) \voirworp, (rooc), wierooe, enz. de mannelijke w-stammen : doot, lost, vloei. Hunne buiging is gansch samengevallen met die der a-stammen : wieroecs, 2, 150, 18; scachte 1, 147, 6; balch 2, 122, 17; mv. liede 3, 43, 7; der coepliede 1, 178, 21; dier lude 3, 50, 10; der worme '» 85, 23; velen htden 3, 105, 8; minen lieden 3, 91, 16; di woerme 1, 87, 12; gaste 3, 152, 10. Swaen, dat blykens het On. mv. swanir ook een z-stam is, heeft in den nom. den vorm swane; vgl. 2, 213, 9; (Vgl. Ohd. swand). Dat het woord evenwel bij Ruusbr. ook van het mannelijk geslacht is, bewijst de datief : den swane 2, 213, 8; 13. Ook hier heeft men in den nom. -acc. mv. den uitgang -en nevens den uitgang -e : sulke luden (nom.) 3, 66, 19; die luden (acc.) 3, 43, 21; tranen (acc.) 4, 43, 27; nevens trane 2, 118, 1. De oorspronk. a-stam doot (Got. daupus) was reeds in het Os. naar de a-kl. verlóopen; in het Mnl. vertoonde het woord ook verloop naar de vrouw, «-buiging; bij Ruusbr. komt het slechts bij uitzondering als mannelijk voor; doorgaans is het vrouwelijk : den scandelicsten doot, 3, 56, 3; sine doot 4, 8, 24; tote der doot 4, 4, 20; 23, 17; 43, 23 enz. toter doot 3, 40, 1; 53, 23; der doet 2, 15, 16; die doet (acc.) 3, 56, 12; 1, 19, 16; 122, 12 enz. 1 Hetzelfde is waar voor het woord lust : na gheneychd.cn lost 4, 7, 19; met loste 4, 21, 14; 30, 18; nevens ghevoelike lost (acc.) 4, 7°» 10! ene blende wellust 2, 12, 7; met gheneychder ghelost 4, 8, 21; ghierighe ghelost 4, 69, 25. Het woord vloei teekende ik in het enkv. alleen vr. op. Het meerv. op -e laat over het geslacht niet oordeelen : ene vloet (nom.) 4, 106, 6; mv. nom. honich vloede, 4, 9, 8; 3» I22> 20 '< acc- de vloede 1, 6, 8; alle vloede 2, 137, 10. Mannelijke en onzijdige i- en u-stammen met korte wortellettergreep. Hiertoe behooren de mann. z-stammen : gorehatc, core, na.se, sale, seghe, vloghe; de mann. w-stam, men : sedc, sone, vrede; de onzijdige z-st. mere, spere; de onz. w-stam : vee ; de onzijdige /'-st. op -scepe, -scap. De verbuiging dezer woorden wijkt alleen in den nom.-acc. af van die der a-stammen, daar deze naamvallen hier op -e uitgaan. Evenwel vindt men hier ook apocope der -e : koor (acc.) 4, 159, 12; soen 3, 14, 21. In het meerv. hebben deze naamwoorden doorgaans den uitg. -en der zwakke buiging aangenomen: onseden 4, 139, 6; sonen (nom.) 4, 15, 13; 3, 139, 20; gen. 1, 261, 24; sine sonen 2, 37, 25. Het geslacht van het woord sede, daar het alleen in het meerv. voorkomt, kan niet vastgesteld worden. Vrede is geheel naar de cons.-stammen verloopen : des vreden 3. 54, 6; 62, 5; 2, 132, 24; ghewarichs vreden 4, 33, 15; godlics vreden 3, 142, 7; — in vaste uitdrukkingen, vinden we steeds vrede?i in den datief : te vreden 3, 92, 10; in vreden 3, 151, 16; 4, 22, 11. Nase is naar het vrouw, geslacht verloopen. Vrouwelijke i- en u-stammen met lange wortellettergreep. De verbuiging is : Enkv. N. doeclit Meerv. doechde G. doecht doechde D. doecht doechden A. doecht doechde Hiertoe behooren de vrouwelijke /-stammen : arbeit, bruloft, brulocht, bruut, daet, doot, draeclit, heboert, ghedachte, ghewelt, gheit, gloet, haest, helft, helecht, huut, cost, coe?nst, craft, last, macht, noot, noelorft, nodorst, noetorst, see, scrift, onst, scout, stont, spoet, tijt, vrucht, 'Mand, 1vet. de afleidingen met -heit als waerheit, cranchcit, onsalicheit, ghiericheit, quaetheit, reynicheit enz. de /-stammen van twee lettergrepen : angst (Ohd. angust), doghet, joghet, werelt; de oorspr. consonnant. stammen : borch, borst, maecht, melc, nacht; de oorspr. 2^-stam hant; de oorspronkelijke mann. w-st. doet, lucht, lost, vloet. De datief enkv. heeft doorgaans geenen uitgang; toch vindt men hem nog met den oorspronkelijken uitgang -e (Os. dat. anst/, -é) : in dade 3, 31, 8; 169, 8; van node 3, 32, 14; 41, 3; in node 3, 143, 2; 4, 168, 2; nevens : met der huut 2, 24, 13; met groter 'cost 4, 84, 1; in dier macht 3, 87, 11; in onser noot 3, 61, 13; van alre noet 4, 7, 3; te onser noet 4, 21, 12* van nauwer noetorft 4, 83, 17; der voet 4, 74» x7> mder doecht 3, 85, 15. ter ondoecht 3, 85, 16. Evenals, in het Limburgsch (zie Kern § 141), komen de vormen mét -e voor, waar het zelfstandig naamw. niet van een lidw. of bijvoeglijk naamw. voorafgegaan is; de vormen zonder -e komen voor, daar waar het zelfst. naamw. wel door een lidw. of bijvoegl. naamw. bepaald is; blijkbaar omdat in dat geval de naamval duidelijk genoeg wordt aangewezen door de bepaling. Doot en lost, de raann. u-st. komen ook met den uitgang -e voor in den datiet, in dezelfde omstandigheid als de andere vrouw. /-st. : van dode 4, 132, 3; met loste 4, 21, 14; 30, 18, 85, 17. Daar deze naamw. ook mann. voorkomen, is in dezen dat. het geslacht niet vast te stellen. Toch missen ze, vrouw, gebruikt, ook de -e wanneer ze van het lidw. of eenig bepalend woord voorafgegaan zijn : tote der doot 4, 4, 20; 24, 17; 43, 23; met gheneychder ghe- lost 4, 8, 21. De nom. gen. acc. mv. gaat uit op -e; toch komt de uitgang -en zeer dikwijls voor : crachte 1, 248, 28; sijnre serkeliker crafte 3, 80, 9; sijnre crachte 3, 72, 6; in onse crachte 3, 72, 12; onse lijflike nootdorfte, 3, 60, 15; die wande 1, 93, 18; 22; alre doghede 1, 17, 8; der doghede 1, 18, 3; 3, 83, 11; 4, 2, 8; der ondoechde 3, 82, 11; doechde 3, 59, 15, 14, 5! 4» !7' 23' der maec^de 2, 196, 21; onse hande 2, 41, 8; hare hande 2, 24, 3, enz. onser hande 2, 40» 20, 37» 4» nevens : die noetdorften 3, 60, 17; crachtcn 3, 34, 24; tiden 3, 70, 16; der weldaden 4, 131, 28 ; der craften 3, 69, 1; der crachlen 3, 34, 25; hacr doechdcn 3, 51, 21; der dogheden 1, 17, 9; in dte handen '3, 133, 95 4°» IO* Van onst vinden we een zwakken dat. enkv. : mét onsten 4, 171, 8; van biecht : inder biechten 3, 104, 1. Gansch naar 't mannelijk geslacht is verloopon arbeit : den arbeit 3, 77, 6; groten arbeit 4, 152, 13, sonder groten arbeit 3, 77, 5; met groten arbeide 3, 52, 20; tot lijjliken arbeide 3, 61, 1; in lijjliken arbeite 1, 245, 23; in uutwendighen arbeide 4, 150, 11. Een enkele maal vinden we het woord vrouwelijk : sonder alle arbeit 3, 76, u'. Last is ook overgegaan tot het mann. geslacht; onsen last 4, 23, 14; den last 4, 84, 24. Tijt is mannelijk, maar komt nog vrouwelijk voor, meest in vaste en bijwoordelijke uitdrukkingen : gheen tijd, 3, 105, 2; dien tijt, 1, 21, 5; den tijt 4, 68, 8; welken tijt, 4, 173, 7; vrouw, in der tijt 3,63,6; 84, 7; 2, 16,4; alle tijt 3, 69, 6; 73, 11 Angst vinden we ook in het mann. geslacht : van desen angste. 4, 39, 2. Nacht eveneens : des nachts 3, 77, 11, den nacht 3, 15, 18. Vrouwelijke i-stammen met korte wortellettergreep. Hiertoe behooren de oorspronkelijke vrouwelijke /-stammen dore, stede, stat en de vrouwelijke samenstellingen met -scape, -scap. Dore had in alle naamvallen van het enkv. den vorm dore : die dore 4, 223, 13; der dore 1, 107, 4;' op ene dore 1, 107, 3. Voor het meerv. hebben we geene voorbeelden. Stede beantwoordt aan een Os. nom.-acc. enkv. -stedi; kdpstedi; in 't Ohd. vindt men in deze naamvallen een vorm stat (naast gen. en dat. steti) waaraan bij Ruusbr. stat beantwoordt. De niet oorspr, vorm stat is bij Ruusbr. gelijk in het gewoon Mnl. uit den nom.-acc. enkv. gedrongen in alle naamvallen van het enkv. en het mv. zoodat men ook in den dat. enkel, vindt : van der 'eenre toe der andre stat i, 107, 6; van der hoechster stat 4, 128, 15; dat. mv. te vele staden, 1, 253, 20. In het meerv. vortoont stede doorgaans den zwakken uitgang -n : der steden 3, 68, 15; naast alle stede, 3, 69, 18. De vrouwelijke naamw. op -scap, vertoonen in den nom.-acc. enkv. de vormen e?ie bereetscap 3, 58, n ; 103, 19; ene ridderscap 3, 84, 2; sonder alle eyghenscap 3, 88, 15; die bootscap 3, 93, 17; in mme vrienscap 4, 32, 3; ene ghereescap 4, 177, 11; omme die bliscap 4, 34, 8; die boetscap 4, 166, 24; ene boetscap 4, 166, 25; gramscap 3, 58, 9. bliscappe 3, 54, 19; bereetscappe 3, 39, 2. in coemescape 2, 172, 16. In den dat. enkv. heeft men -scap of den consont. uitgang -scappen : metter groter bliscap 3, 5.5, 5; eenre sonderlingher w er scap 4, 132, 5; van quader gheselscap 4, 9, 17; van ortnutter gheselscap 3, 64, 18; met groter bliscappen 3, 53, 1; in bliscappen 4, 10, 13- In het meerv. vindt men den uitgang -scape : heerschape 4, 25, 16; 26. Mannelijke en onzijdige n-stammen. Mannelijk. Onzijdig. Enkv. Nom. here herte G. heren herten D. here herten Acc. here herte Meerv. N. Gr. D. A. heren herten. Hiertoe behooren de mannelijke «-stammen : aer, aern, blixeme, bode, borne, brudegom-, doder, du-me, gheselle, hane, here, hertoghe, hope, mishope, jongher, kempe, (boge), regenboghe, leeu, lichame, mane, mensche, name, neve, odevare, osse, pape, prophete, rave, rouwe, smaeke, sterre, vouwe, wille; de persoonsnamen op -e ontleend aan 't Rom. als prince enz. de onzijdige woorden herte, oge, ore. Apocope der -e is regel in de woorden aer, brudegom, her (als titel voor een eigennaam), smaec, leu; die aer 4, 101, 13; uwe brudegom 3, 124, 1; 4, 121, 7; acc. 4, 6, 14; her Jhesuse 5, 1, 2; den leu, 2, 201, 11; smaec 3, 90, 5; 91, 24; 90, 1. Bij het woord lichame doet zich dezelfde apocope voor : die lichaem 3, 54, 9; den lichaem 3, 145, 12; doch hier blijft de normale vorm lichame: den lichame 3, 251, 9; 2, 15, 10; sinen lichame 1, 7, 20; 2, 17, 1. Een enkele maal lezen we voor het woord smaec den vorm smake : Dat is die smake die die mensche smaect 3, 91, 22. Het betrekkelijk voornaamw. die zal hier staan voor dien. Die vorm komt dikwijls voor in 't Mnl. Ook in den datief enkv. komt apocope der -e voor : uwen brudegom 3, 121, 20; 124, 4; den leu 2, 200, 20; 201, 5; metten lichaem 3, 64, 20; 65, 14. In den gen. enkv. hebben deze naamwoorden den uitgang en : ons heren 3, 79, 17; haers heren 3, 78, 15; des menschen 3, 47, 18; 51, 20, 21; 125, 3; eens ossen 4, 101, 5; des willen 3, 34, 16; 42, 10; 4, 184, 18; des goeden willen 3, 86, 30. Onder deze naamw. zijn er evenwel, die nevens den oorspr. cons. uitgang, ook den sterken gen.uitgang hebben aangenomen : uwes lichaems 3, 131, De vrouwelijke woorden op -e in den nominatief enkelvoud. De vrouwelijke ó-, jd-, 7t'ó-, ï- en «-stammen zijn, op luttel uitzonderingen na, samengevallen. De verbuiging is : Enkv. N. vrouwe. Meerv. N. vrouwen. G. vrouwen. G. vrouwen. D. vrouwen. D. vrouwen. A. vrouwe. A. vrouwen. Behooren hiertoe : oorspr. vrouwelijke 79- 3; van alre qualen 3, 54, 8; met maten 4, 83, 10; met groter pinen 3, 62, 15; te synre rechter siden 4, 25, 1; mder sielen 3, 89, 17; tote der marghenstonden i> 2&1. 5; in der straten 3, 69, 20; met synre wraken 3, 80, 16; van dier wisen 3, 92, 20; ter tafelen 4, 82, 22; ute deser wortelen 4, 71, 11; »/(?ƒ eenre stertelen 1, 233, 11; ute verlichter redenen 1, 233, 11; inder cameren 3. 67, 7 ; ter ven ster en 4, 85, 16; ter sprecveinsteren 4, 85, 16; in zveelden 4, 10, 13; met liefden 4, 30, 26; vander Missen 4, 68, 20; van vrouden 4, 106, 6; vander hellen 3,.57, 23; metter erfsonden 4, 7, 11; we/ trouwen 3, 56, 12; varuwen 1, 25, 23; akr blasen 4, 15, 16; enigher tonghen 4, 103, 12; metter weduen 4, 47, 21; inder kribben 4, 24, 15; luder stemmen 4, 29, 21; 31, ri; metter tonghen 3, 17, 19. In den gen. enkv. komen nog vormen op -e voor, doch zeldzaam : gen. enkv. : eenre naelde 4, 9, 1; dafe. enkv. : in goeder mate 4, 121, 6 (:*: vate); eenre naelde 3, 110, 9; in sijnre wise 3, 114, 8; inder deemsternisse 3, 96, 15; in onzer meninghe 3, 74, 24. De acc. enkv. gaat uit op -e : er de 3, 33, 19; 2, 40, 4; ere 3, 52, 13; hulpe 3, 33, 21; keerne 4, 4, 8; pine 3, 53, 18; poirle 4, 70, 13; siele 3, 33, 5; wolle 4, 110, 3 enz. Bij de naamw. op -ele, -ene, -ere vindt men apocope der -e in den nom.-acc. enkv. niet als regel (Vgl. Van Heiten, Mnl. Spr. § 287, Opm. 2) maar als uitzondering : die wortel (nom.) 3, 16, 27; coken (acc.) 3, 38, Hier werd ook de vorm van den acc. gebezigd in den dat. : als wi Christum... mochten behaghen 3, 2, 4; daer wi Christum alre ghelijcste mede werden mochten 3, 2, 8; Jhesurn 3, 124, 4. Somwijlen had het eigen naamwoord, behalve zijn Lat. uitgang, nog den Mnl. bij gekregen : Christumme, vorm dien men dan ook in den acc. vond : die riepen alle Christumme ane 1, 273, 24. Het eigen naamw. kon ook onverbogen blijven. Zoo in den gen. : die arke Noe 3, 244, 8; in den acc. Annas 5, 216, 16; in den dat. : met Jhesus van Nazareth 5, 216, 2. Vooral blijft de eigennaam als bijstelling onverbogen : met den name Joseph 1, 225, 14; met den name Benjamin 1, 227, 16; met dien name God 1, 216, 4; met dien name Aser 1, 218, 9 ; met dien name Zabulon 1, 222, 12. Men vindt ook verloop van de eene naar de andere verbuiging : zoo b. v. voor den naam Peter dien men vindt in den acc. met den uitg. -en : Petren 5, 167, 13; Peteren 5, 211, 15. Verder lette men op het gebruik van het lidw. bij den eigennaam in : Oliapbe des Achisamechs sone 1. 53. 18. In het meerv. vind/sn we de eigennamen met den uitg. -en : die Joeden 1,8, 18; Leviten (dat) 1, 9, 22. Phariseus vertoont in het meerv. den lat. uitgang : die Pharisei 2, 154, 11; en blijft in den gen. onverbogen : der Pharisei 2, 159, 4. Van de vrouw, eigennamen vinden we alleen Hester sterk verbogen in den dat. Hesterre, 2, 72, 16. Andere vrouw, eigennamen, en niet alleen diegene, die op een vocaal eindigen, hebben -en in den gen. en dat. enkv.; en deze uitgang, wordt evenals bij de mann. eigennamen ook in den acc. gevonden : gen. Marien Soen 3, 220, 12; Marien edelheit 4, 24, 19; der maghet Manen 2, 156, 21; dat. der maecht Marien 1, 147, 1; van Marien 3, 152, 19; met Marien Magdalenen 4, 167,22; met Marthen 1, 231, 7; van der maecht Marien 1, 231, 7; acc. Marien 1, 6, 12; in Sinte Claren (acc. of dat.?) 4, 87, 16. Onder de aardrijkskundige namen vonden we in den dat. te Brusele 3, 77, 10; maar ook onverbogen te Bruesel 3, 91, 3; te Jherusalem 2, 154, 3; tote fherusalem 3, 241, 7. Uit den acc. enkv. was hier de gebruikelijke uitgang nogal dikwijls in den nom. enkv. gedrongen : acc. van Corintien 1, 1, 2; ute Egypten 1, 2,13; dore Egypten 2, 153,3; in Babilonien 2, 117, 23; in Syrien 1, 59, 22; in Arabien 1, 200, 15; in Indien 1, 221, 4; in Elhiopien i, 248, 23; Betanien 1, 268, 12; nom. Syrien 1, 59, 18; Indien 1, 221, 16; Ethiopien 1, 248, 23. Bijvoeglijke Naamwoorden. I. — Bij praedicatief gebruik. Bij praedicatief gebruik blijft het bijvoeglijk naamwoord onverbogen; dit is ook het geval wanneer het voorkomt als bepaling van 't voorwerp. a) De ^a-stammen, de i- en ^-stammen gaan uit op -e: hi was ons allen ghemeine gegeven 1, 7, 22; daermede es onse verbond vaste gestadecht 1,9, 11; aldus vaste selen wi staen 1,20, 17; dat wi vonden werden onghetrouwe 1; 11, 16; dese oppenbaringe maect ons hoge ende diepe 1, 51, 17; et was boven slecht effene 1, 73, 12; si sijn vaste 1, 83, 12; dat dunct hem cleine 1,83, 22; si selen sijn.. blide ende milde 3, 192, 4; ben ic coene ende vri 3, 188, 11; hi was sonder gen. sijns aangetroffen (Vgl. Got. seina, Ohd. sin). De vorm sik, die anders wel in 't Mnl., alhoewel zeldzaam, wordt aangetroffen (Vgl. Got. sik) en de in 't oostelijk Mnl. gebruikte Hoogduitsche vorm sig, sich (Vgl. Kern. Limb. Serm. § 156); die later ook in het westelijk Mnl. zal dringen, komt bij Ruusbroec niet voor : mijn geest heeft heme verblyt 1, 17 1, 25; deze varuwe vertoent hare 1, 64, 19; soe ontpluct hare de goutbloeme 1, 67, 9; (die longe) werket altoes ende beroert hare 1, 121, 7. Persoonlijke Voornaamwoorden van den 3len persoon. Mannelijk. Vrouwelijk Onzijdig. Enkv. N hi. 5, 221, 14; enz. jtfeï G sijns 1,267,14; si ƒ5,233.18; i ^heme^y 1, 122, 28; hare Ï3, 148,19; ^ hem I 1, 267, 18; haersj 1, 114,22; / heme\ 1, 175, 26; haer/e/ 3, 37, 10; l hem ƒ5,222,15. haer/e/3, 37, 2; \ enz. passim. het 1, 10, 11; I * sijns I heme\ 1, 73, 18; \ hem ƒ / het. enz. passim. Meervoud, N si 3, 149, 10; enz. G haer/e/\ haers ƒ3, 149, 17; D hem\ 5, 233, 10; hen ƒ 1, 186, 15; 1, 134, 22; 181, 15; 280, 4; 270, 9; 2, 182, 15; 6, 171, 1; 196, 9; 4, 3, 14; enz. A hem\ 5, 233, 16; henƒ 1, 267, 25; 1, 216, 10; 264, 14; 2, 2, 22; 6,87, 21. Het mannelijk enkv. hi had blijkens de samentrekking hijt verlengden vorm. (Kern. Limb. Serm. § 161). De dat. mann. en onz. enkv. is heme, (Onfr. himö) vgl. i, 112, 28; 175, 25; 183, 8; 248, 17; 249, 15; 253, 17; 267, 15; 268, 21; 270, 16; 2, 5, 22; 23; 9; 2; 10, 6; 12, 7; 8; 73» enz. enz. Daarnevens komt zeer dikwijls het geapocopeerde hem voor : 1, 267, 18; 277, 5; 3, 19» 6; 7! 8; 24, 16; 156, 12; 158, 8 enz. enz. Die vormen van den dat. worden ook als acc. voor het mann. enkv. gebezigd; hem is hier de meest gebruikte vorm; heme wordt gebruikt o. a. wanneer nadruk op het woord gelegd wordt en in verbinding met self: heme selven, 1, 181, 24; ook na een voorzetsel komt heme dikwijls voor; maar hier kan, ter oorzake van de wankelende beheersching der voorzetsels, de acc. niet altijd van den dat. onderscheiden worden : in heme 3, 5:, 15; van heme, 3, 27, 24. Hem en heme worden in dat. en acc. als wederk. voornw. gebezigd in de plaats van het ontbrekende siR: ende hem die mensche venset 4, 148, 11. Nom. vr. enkv. si of sy; gewoonlijk si i, 6, 1; 29, 6; sy 5, 14, 14; overeenstemmende met Got. dem. si nom. vr. enkv. In den gen. is haers meest gebruikelijk : 1, 114, 22; 104, 25; 5, 18, 12. Zeldzaam is een vorm hare: ende dit is die seste maent hare die geheyten is ondrachtich : 3, 148, 19. Dat. en acc. vr. enkv. is haer{e). In den nom. komt een enkele maal soe voor; vlg. 6, 84, 17 overeenstemmende met Got. dem. só, nom. vr. enkv. In den gen. enkv. komt ook naast den vorm met a een enkele maal die met oe : 2, 14, 16. Het verzwakte se voor si komt alleen als encliticum voor in nom. en acc. watse 3, 37, 22; doetse 3, 37, 23; bringhen$e 3,41, 12; ontfaense 3, 106, 14; nemetse 3, 38, 2; hadse 3, 38,2; Vorm/eer van de taal vatt fiuusbroec. 6 inblic der gracien Goeds i, 44, 13; die hogheste cierheit der werelt 1, 46, 3; die grote claerheit des lichamen 1, 46, 13; die eninghe des ewechs Worts 1, 47, 27; die gave der claerheit 1, 49, 24; die smaec der spisen 2, 13,4; die ghemeinte des volcs 2, 21,7; die brant der minnen 2, 30, 3; die opgaende wande des autaers, 2, 40, 60. Dit is ook geen vaste regel; uitzonderingen komen voor : tote den daghe des oordeels 1, 10, 5; in den inganc des kerchoefs 1, 13, 16; in die breide dies kerchoves 1, 13, 9; alle die vertiinghen dies willen 1, 18, 5; die doghet dier starcheit 1, 24, 3; in die middelt dies outaers 1, 28, 7; enz. In stede van de schrijfwijze die, wordt enkele malen di aangetroffen : di cortine 1, 26, 8; in di erde 1, 26, 8; di arke i, 40, 3 ; di hoge ghedachte 1, 53, 25. Proclitisch werd het lidw. in den nom. en acc. onz. enkv. dikwijls tot t verkort : tpriesterscap 2, 148, 5; tfier 2, 15 2, 18; tscaep 2, 191, 14; tspel 4, 16, 10; tfolc 2, 144, 1; tpaeschlam 2, 155, 3! tghebot 3, 37, x; tlicht 3, 96, 14; tsine 3, 24. 15- Ook gebeurde het in dit laatste geval, dat t vóór een klinker of zachten medeklinker tot d verzacht werd : dlant 2, 151, 12; dwaler 2, 211, 14; 20; 214, 2; 215,256; 9; 15; dander deel 2, 118, 15; dbloet 4, 18, 8; dboec 4, 60, 14. Des vertoont zich als proclitisch artikel in den gesyncopeerden vorm ts : tsmenschen 1, 250, 3; van tsonders weghen 2, 74, 13; van tskeysers weghen 5, 240, 20; tsmenschen 4, 135- '3J 18; 136, 2; In ; dat cal/s bloet 1, 260, 11, wordt het niet enclitisch lidwoord met het subst. als een geheel be- schouwd, waarvan het laatste bestanddeel daarom alleen het teeken des genitiefs vertoont. In de enclisie verscherpt de d van het dem. na een harden medeklinker tot t, metten mensce 3, 7, 22; datter gracien ghenoech wil sijn 3, 27, 11; metten arme 1, 13, 3; metter figuren i, 27, 21; uten watere i,*5, 18; uter rivieren 1,6, 12; toten elleboghe 1, 13, 3. De oudere vorm voor dier in den gen.-dat. vr. enkv. en den gen. mv. is diere; vgl. 3, 31, 18; 4, 161, 24; 2, 144, 12; 2, 17, 18. In stede van dit diere vindt men bij Ruusbr. enkele malen dierre; vgl. 2, 53, 27; 121, 9; 131, 20; 4, 155, 3. Veelvuldiger komt de vorm dire voor : 1, 18, 20; 2, 17, 19; 1, 24, 3; 6, 105, 22; 1, 211, 10; 20; enz. In den dat. vr. enkv. leest men, doch zelden, die voor dier : in die ghewarigher kennissen 3, 14, 26. Een spoor van een ouden instrum. onz. enkv. (Got. f)ê, Ohd. diu, Os. Onfr. thiu) vinden we nog in te uit de verscherpt vóór een comparatief : te claerre 1, 176, 21; veel te coenre 3, 57, 12. Samengesteld aanwijzend Voornaamwoord. Het samengesteld aanw. voornw. dese [de, stam van het aanw. voornw. + se, stam van het Got. sa) heeft bij Ruusbr. de gewone Mnl. buiging: Enkelvoud. Mann. Vrouw. Onz. Os. Os. Os. N. dese (these ) dese (thius, thesu) dit (thit ) G. *dees (theses ) deser (thesero ) *dees (theses ) D. desen (thesemu ) deser (thesero ) desen (thesemu) A. desen (thesan ) dese (thesa ) dit (thit Meervoud. Os. N. dese (thesa ) G. deser (thesaro) D. desen (thesun) A. dese (thesa ) Hier ook is de dat. mann. en onz. enkv. en de dat. mv. door verzwakking der oorspronkelijke m, desen geworden. In het Os. vindt men ten andere ook reeds de vormen theson, thesun. In den dat. m. e. wordt eenmaal dese aangetroffen : dese mensche 3, 93, 10. De gen. mann. en onz. enkv. ontbreekt evenals in de Limb. Serm. (Vgl. Kern, Limb. Serm., § 171). In den gen.-dat. vr. enkv. en den gen. mv. wordt ook der re aangetroffen in plaats van deser: vgl. 1, 49, 11; 6, 117, 1; 2. Een instrumentaal dese (Ohd. dè'siu, dè'su, disiu» disu) vinden we nog in de bijwoordelijke uitdrukking dese ghelike: End e dese gelike selen wi in ons gevuelen, 1, 147, 16; dese mensche (dat. e) 3, 93, 10. Gheen. Het aanwijzend gheen komt slechts een enkele maal bijvoegl. en zonder lidw. voor : op ghenen Rijn. Dc ghene of die ghene wordt uitsluitend als zelfst. voornw. gebezigd. De verbuiging is die van het zelfst. gebezigde bijvoegl. naamwoord : Enk. N. de, die gheen de, die ghene G. des, dies gheens der, dier gheenre D.- den, dien ghenen der, dier gheenre A. den, dien gher.en de, die ghene Mann. Vrouw. Onzijdig. dat ghene des gheens den, dien ghenen dat ghene. Meervoud. N. de, die ghene G. der. dier gheenre D. den, dien ghenen A. de, die ghene De vorm der gheenre vertoont assimilatie der n . die sunden der gherre... i, 195, 18. In 't mv. (nom.) acc. vindt men apocope van e : acc. mv. : diegheen 3, 100, 14. Self. In verbinding met het pers. voornw. is de verbuiging van self in het meerv. zoowel als in het enkv. : N. selve, G. selfs, D. selven, A. selven, ic selve 1, 260, 15; hi selve 1, 4, 11; 4, 3, 16; si selve 2, 32, 20; 5, 31, 1; wi selve 4, 45, 23; ghi selve 6, 155, 17; si selve 4» 36> 3 > mijns selfs 4, 27, 13; sijns selfs 4, 69, 23; haers selfs 4, 91, 20; ons selfs 4, 15, 5; 2, ui, 18; 1, 147, 20; uws selfs 4, 113, 19; haers selfs 4, 35, 4; 37, H! 55» 1! 6» 259> 21 > di selven 5, 221, 1 ; hun selven 4, 17, 6; 5, 64, 10; haer selven 4, 91, 21; 1, 51, 19; ons selven 1, 10, 20; 6, 221, 24; u selven 4, 114, 11 ; 6, 78, 20; hem selven 4, 35, 1; 83, 16; mi selven 1, 50, 16; hem selven 1, 1, 2; 4, 45, 12; 6, 91, 3; haer selven 4, 91, 22; ons selven 4, 8, 9; 19, 20; 1, 21, i; u selven 4, 5, 12; 63, 11 ; 108, 7; hem selven 4, 35, 21; hen selven 4, 38, 8; 84, 11; i, 92, 27. Men ziet daaruit, dat de verbuiging zwakke en sterke vormen vereenigt. Vgl. selve, Os. zw. selbo; selfs, Os. st. selbes; selven, Os. zw. selbon. Opmerkelijk is de vorm selfs in den gen. vr., enkv. tegenover Os. selèara, en in den gmv. tegenover Os. selbaro. Men lette verder op den vorm selven in den acc. vr. enkv. (Vgl. Os. selbun). Overal elders heeft het vr. in dien naamval de oorspr. -n verloren. Ook als acc. plur. verdient diezelfde vorm, tegenover den nom. op -e, opmerking, vgl. acc. mv. goede. De oorzaak van het ontstaan van dien vorm zal zijn, dat self gewoonlijk bij een pers. vnw. kwam, wiens acc. zelf steeds gelijk is aan den dat. Vgl. Van Heiten, Mnl. Spr. § 356, a. In den nom. enkv. wordt een enkele maal den sterken vorm aangetroffen : hi self 3, 109, 6. Naast den normalen, gesyncopeerden vorm selfs, vindt men ook nog dikwijls den meer oorspronkelijken selves : mijns selves 1, 51, 13; sijns selves i, 24, 13; 47, 21; 5, 60, 24; haers selves, 5, 69, 19; ons selves 1, 21, 19; 6, 228, 17; 1, 81, 3; m, 25. Die selve, dat selve heeft dezelfde verbuiging als het bijv. nw. voorafgegaan door het lidw. van bepaaldheid : die selve sone 1, 231, 8; die selve wise 1, 71, dat selve broet 2, 90, 25; den selven grade 1, 24, 17; in der selver tijt 1, 77, 14; met den selven insiene 4, J05, 12; desen selven titel i, 8, 6; die selve vriheit 1, 11, 20; dat selve bloet 1, 11, 21; Betrekkelijk Voornaamwoord. Als betrekkelijk voornw. gebruikt Ruusbr., gelijk het gewoon Mnl., alle vormen van het aanw. voornw. die; van het vragende vnw. wie gebruikt hij den gen. en den dat. enkv. en meerv.; de nom. en acc. komen slechts voor met hi, si, diegene of een aanw. voornw. als antecedent; de acc. verder nog na een voorz. Wie et mijn vleysch ende drinct mijn bloet, hi woent in mi, 4, 70, 2; ■wie dat in Christe herboren wil werden ende vri sijn, hi moet ghelovich sijn, 4, 130, 11; dat God... sineri name verclaert dore wien hi wilt, 1, 143. 8. De verbuiging van het een en het ander relativum is dezelfde als die van het demonst. en interrog.: Christus, die es... 1, 6, 5; die waerheit, die... was 1, 7, 4; haer vverc, dat... es 1, 47, 25; des diensts, dies men nu pleghet 2, 89, 6; der heilegher kerken, dier wi niet ontberen en mogen 2> 137. 55 gherief der naturen, dies geen noet es. een aerm mensche, dien God ghenoecht 2, 17, 13; der overster redenen diere God bevolen heeft 4, 161, 20; Maria Magdalena, dier God veel sonden vergaf 3, 98, 14; sinen sone Ysacke, dien hi minde 1, 18, 10; dese figure, die ic meine 1, 2, i.,; hi sal verlisen al dat hi mint; van dien bloede, dat hi gehouden hadde 1, 5, 8; die menschen, die behouden willen sijn 1, 6, 22; der figuren, die leden sijn, 1, 4, 16, der dinghe, die verswaren moghen 1, 3, 16; allen den goeden seden, dier men pleghet 5, 81, 25; die dinghe, diere noot es, 4, 139, 27; van dien viere vormen, die ic vore noemde 2, 201, 20; 12 calvere, die hi ghenomen hadde 1, 7, 17; van mes sade comen es al dat volc van Israël 2, 72, i5. Evenals bij het aanwijzend voornw. zullen we Vormleer van de iaal van Ruusbroec. hier di aantreffen voor die : vgl. i, 44, 10; 212, 16; 141, 12; 39, 4; 5, 277, 15 et pass. De vormen van het demonst. met -e komen niet als relativa voor. Slechts eenmaal treft men in den gen. vr. enkv. der aan : alle die cierheit der men ghedinken mochte 1, 54, 16; de hss. B, C, D hebben hebben hier die men. Verder, ook gelijk bij het demonstr. treffen we hier in den gen.-dat. vrouw. enkv. en den gen. meerv. naast dier, de vormen diere, dire aan. Vgl. 6, 82, 4; 2, 150, 1; 4, 22, 19; 161, 20; 1, 42, 21; 2, 142, 20; i, 85, 23; 6, 27, 18; dierre 2, 123, 9. In den dat.-acc. mann. enkv. treft men die voor dien aan : vgl. 1, 7, 20; 8, 7, 6; 2, 15, 5; 5, 182, 1; 1, 142, 22. Die voor dien, vindt men door assimilatie, o. a. bij enclisie van men : diemen 1, 177, 22; 5, 87, 2. Onbepaald Voornaamwoord. Een wordt gebruikt als onbepaald voornw. en als lidvv. van onbepaaldheid. Voor de verb. zie een, telwoord. Gheen, en gheen, ne gheen. Dit ontkennend voornw. heeft dezelfde verbuiging als een : Mann. Vrouw. Onz. Meerv. •Enkv. N. gheen ghene gheen ghene G. gheens gheenre gheens gheenre D. ghenen gheenre ghenen ghenen A. ghenen ghene gheen ghene. Omtrent de naamvalsuitgangen zijn dezelfde bijzonderheden aan te stippen als bij een. In den dat.-acc, mann. enkv., den dat. onz. enkv. den dat. mv. valt de uitgang -en dikwijls weg : gheen valscen lof 3, 18, 1; gheen smaec 3, 29, 18; geen viant 3, 19, 24; 20, 2'; met gheen woerden 3, 24, 7. Syncope der -e heeft men in nom.-acc. vrouw, enkv., in nom.-acc. meerv. : geen doecht 3, 2, 13; engheen ontrouwe 3, 57, 17; gheen cracht 3, 63, 3; gheen pure creature 3, 6, 8; gheen onhebbelicheit 3, 28, 2; gheen grote cracht 3' 49» 8 \ gheen doecht 3, 2, 13; 14, 4; gheen noot 3, 26, 21; gheen doechde 3, 4, 17; gheen pine 3, 21, 22. In tegenstelling met het voorgaande, zal men vormen met -e vinden in den nom. mann. enkv., in den nom.-acc. onz. enkv. : gene ghewarich oetmoedich mensche 3, 15, 21; ten is ghene soe clene dinc 3, 64, 8. Ander. Zonder lidw. of ander determ. of voorafgegaan door een, gheen, heeft dit voornw. de sterke buiging van het bij vgl. naamw. Mann. Vrouw. Onz. Meerv. Enkv. N. ander andere ander andere G. anders anderre anders anderre D. anderen anderre anderen anderen A. anderen andere ander andere. Voorafgegaan van het determ. kon het zwakke buiging hebben. Dus : die andere name 2, 191, 9; des anderen daechs. Doch de neiging om de uitgangs- die andre mate i, 248, 10; die andre helecht 1, 5, 8; die andre twee ringhe 1, 187, 11; andre ornamenten 1, 195, 21; die aiidre scape 1, 86, 13. In den dat. mv. : met viere andre sunderlinghen ornamenten i, 195, 21, is andre gelijkgesteld met het onverbogen ander. Al. Wanneer al bijv. gebruikt is en niet door een determinatief (lidw. v. bepaaldheid, aanw. voornw., of bezittelijk voornw.) van zijn naamwoord gescheiden is, wordt het verbogen als een sterk bijvoegl. naamwoord : alle macht 1, 7, 2 ; alle doecht 4, 89, 15; al ondersceet 4, 33, 9; al natuerlijc behaghen 4, 27, 1; alles ghewarichs rouwen 3, 101, 18; ene ierste regule alre waerheit 1, 47, 2; alre noet 4, 8, 5; alles kerstens volcs 1, 7; alles levens 1, 48, 13; alles dincs 7, 74, 2; van alre noet 4, 7, 3; alre verdienten 4, 70, 13; alle de dienst 2, 171, 1; alle sijn here, 4, 25, 12; al dat hemelsche here 4, 25, 17; al dat volc 1, 4, 5 ; alle der werelt 2, 3, 4; al mijnre leren 1, 4, 18; alle deS goets 4, 69, 9; al ons wercs 4,. 71, 17; al dies goets 4, 130, 23; na alle dire wijs t, 2, 19; van al der werelt, 4, 64, 18; alle den couvente 4, 67, 23; alle den smaec 3, 21, 16; alle de martelie 4, 69, 1 ; al die werelt 4, 30, 21; al dat jaer over 2, 1S1, 6. Uitzondering is hier een verbogen vorm : alles des volcs 1, 42, 6. Ook vóór het demonstr. subst. komt al onverbogen voor als navolging van het geval, waar al door een demonstr., van het subst. gescheiden is : met enen willighen vertyene alle dies, dat... 6, 210, 11; in alle dien 1, 13, 16; met al dien dat... 4, 22, 14; van al dien dat 4, 84, 13; daar is een... vruchtbarich maken alle dies, dat in erterike is, 4, 196, 22; van alle dien, dies ic beroevet bin 6, 19, 5. Een verbogen vorm is hier ook uitzondering : alles dies dat.... 2, 155, 22. Vóór het betrekkelijk voornw. vindt men doorgaans den onverbogen vorm, als navolging van het geval, waarin al vóór het zelfst. dem. kwam en dan steeds door het betrekkelijk voornaamw. gevolgd was : alle, dat wi sijn, ende alle, dat wi hebben ontfaen 6, 208, 8. Ook in dit laatste geval is een verb. vorm uitzondering : met allen dat men is 4, 133, 20; alles dies den lichame noet es, des vent men gnoech 2, 172, 1. Na een pers. vnw. in het meerv. had al de gewone sterke buiging : wi alle 1, 83, 18; 2, 6; si... alle 4, 25, 18 ; onser alre spieghel 1, 178, 3;' ons allen 1, 7, 22; hen allen 1, 7, 24; tote ons allen 1, 1,3; daer hise alle in bevaen hevet i, 41, 18. Toch lette men op eenen acc. : werkende ende aensiende hem allen die in node sijn, 4, 164, 20. De oorzaak van het ontstaan van dien vorm, is de gelijkheid bij de pronomina van dat. en acc. Waar men ons, u, had in dat. én acc. kwam men er toe ons allen ook naast ons alle in den acc. te gebruiken, en uit den acc. drong ook de vorm, zooals wij hem thans kennen, in den nominatief. In den gen, mv. alre, komt heel dikwijls eene epenthetische d: ónser alder spiegel 1, 175, 22; onser aldre outaer 1, 185, 25; onser alder naturen 1, 7,20. . Dit alder, na eerst bij een soort deelingsgenitief te zijn gebruikt geworden, ontwikkelde zich tot een bijwoord bij een superlatief, waarnevens trouwens ook alre voorkomt : alder liefste 3, 24, 3; alder volcomelicste 3, 28, 10; alder ghelijcst 3, 2, 2. Ook al wordt als bijwoord gebezigd ; al openbare. Zelfstandig gebruikt komt al in 't enkv. alleen in 't onzijdig geslacht voor en heeft sterke buiging: al dat ute Gode gheboren is 4, 1, 3; ghi moet alles vertien 4, 30, 19; si sijn alles ledich 3, 200, 27; met allen dat men is 4, 133, 20; boven al 1, 46, 25; met al... dat 4, 18, 20. In plaats van al lezen we hier ook den onverb. vorm, alle ; ende daerom doet ende laet alle, dat ghi doet ende laet 3, 52, 3. In het oostelijk Mnl. was nevens al een vorm allet in gebruik, in den nom.-acc. onz. enkv. Vgl. Kern. Limb. Serm. § 175. Al heeft dus in dien vorm den voornaamwoordelijken uitgang bewaard der sterke verbuiging van het bijvoegl. naamw. Vgl. Got. allata van alls. Dien vorm vinden we eenmaal bij Ruusbr. met epenthetische n : laet ons dan oec verduldelike nemen ende gedoechsamlic, om sijnre ewigher eren wille, allent dat ons toecomt 3, 57, 21. Vgl. voor de epenthetische n, Van Heiten, Mnl. Spr. § 135, b. Vele was oorspronkelijk een onzijdig zelfst. naamw., dat gebezigd werd met een deelingsgenitief. Dien deelingsgenitief vindt men in 't Mnl. en ook bij Ruusbr. nog dikwijls in 't enkelvoud : Nom. vele sprekens, 2, 13, 6; te vele betrouwens 2, 4» 15; Acc. vele wonders, 2, ui, 23, vele loefs 2, 125, 16; vele ghels 2, 182, 4; vele ghelts 2, 189, 1; te vele ghelts 2, 4, 15; veel liefs en leets en verdriets 3. 45. 20. Naast vele komt voor, maar zelden, de gesyncopeerde vorm veel : veel wonders 3, 8, 20. Ook in 't meerv. vindt men dien deelingsgenitief: vele verkeerder menschen 2, 146, 15; dat vele aermer sonderen sijn, 2, 69, 6; vele vremder sorghen, 4, 38, 5. Doch in 't meerv. kon men, tengevolge van het samenvallen der vormen van het zelfst. naamw. in den gen. en den nom.-acc., dien genitief niet meer onderscheiden, wanneer het zelfst. naamw. niet vergezeld was van een bijvoegl. naamw. Zoo heeft men b. v.: nom. vele priestere 2, 121, 16; acc. vele priestere 2, 122, 9; het is, naar den vorm, onmogelijk te zeggen of priestere daar in den genitief staat. Dit leidde tot de opvatting van vele als een verbogen voornw. in dergelijke uitdrukkingen, en zijne verbuiging als een attributief bijvoegl. naamw. Vgl. Van Heiten, Mnl. Spr. § 378. De gelijkstelling van vele met een attributief bijvoegl. naamw. gaf aanleiding tot het verbuigen van dit woord bij substantief gebruik : Maer in alsoe velen ajse wi de werelt verwinnen, 2, 150, 6. Evenals vele worden de zelfstandig gebezigde meer, min, lettel, luttel met een deelingsgenitief gebezigd : hadde hi volcs te lettel 2, 152, 4; met .j. lettel scarpheiden 1, 251, 4; .j. lettel weder bitens 1, 253, 8; lettel tortelduven 2, 69, 9; lettel gheesteleker vrocht 2, 112, 1; lettel orboers, 2, 193,.6; luttel menschen, 3, 7, 17 ; lettel vleeschs, 4, 101, 14; meer nc.ierheden 3, 7, 4; meer onwaerdicheden 3, 7, 6; meer stervens 3, 40, 16; met min hinders 3, 48, 21. In lettel tortelduven kan men natuurlijk aan den vorm den gen. niet herkennen. Die staat van zaken moest bijschikking van allerhande naamvallen bij het indeclinabile lettel in de hand werken, zoodat men zelfs in het enkelvoud ontmoet : lettelyemen 2, 184, 3. Ieman en nieman zijn ontstaan uit ie, immer, nie, nimmer, en man. (Vgl. Os. eo, neo, eoman, neomari). Nom. ieman 1, 191, 10; 192, 6; nieman 6, 74, 18; 202, 5; 1, 195, 2; 3, 7, 13; 20, 4 enz. enz. Gen. iemans 2, 6, 8; niemans 6, 237, 2; 5, 60, 25; 4, 146, 16; 156, 21; 6, 237, 2; Dat. iemanne 2, 33, 23; niemanne 6, 174, 10; Acc. ieman. nieman. De schrijfwijze met ye- komt nevens die met -ie zeer dikwijls voor : yeman 2, 184, 12; 3, 11, 14; 16, 18; 22, 11; 3, 42, 7; 20; 54, 7 enz. nyeman 6, 233, 6; 24; yemanne 4, 39, 14; 3, 56, 19 enz, De twee voornw. vertoonen zich ook met verzwakten klinker : yemen 3, 59, 18; niemen 1, 126, 22; 152, 14; 192, 8; 2, 46, 18; 56, 24; 60, 9; 68, 6; 79, 18; 85, 15; 117, u; 132, n; 142, 6; 164, 8; 182, 2; 193, 7; 197, 18; 229, 9 enz. enz. niemens i, 217, 16; 2, 215, 16; yemene 2, 185, 5; niem-ene x, 11, 4; 2, 10, 5; 6, 75, 4; niemenne 6, 174, 12; nyemene 6, 247, 21; iemene 2, 69, 21; 215, 19; niemene 1, 21, 10; 170, 22. Daarnevens komen nog vormen met paragogische t : yemant 3, 194, 23; niemant 3, 15, 4; 6, 201, 20; yemants 6, 98, 25 ; niemants 5, 11, 12; yemant 3, 43, 11; niemant 3, 34, 22; yemant 5, 230, 4; 2, 133, 15; 3, 40, 23; 48, 13; De datieven iemanne, niemanne, iemenne, niemenne, zijn vormen, waarin man van zijne gewone Mnl. verbuiging man dat. enkv. afwijkt, om die van den gewonen dat. op -e aan te nemen; deze datief had verder zijn vorm aan den acc. overgezet, hetgeen bij de pronomina een zeer gewoon verschijnsel is : acc.yemanne 4, 39, 14; 3, 56, 19; iemene 2, 69, 21; niemene 1, 21, 10; 170, 22. Deze acc. drong verder zelf in den nom. : niemene 4. 5, 17. Naar analogie van iemanne enz. werd uit niemant eene nieuwe datief gevormd : nyemende 6, 197, 6. Die laatste vorm kon ontstaan nadat nominatiefvormen met paragogische t in den datief waren gedrongen : yemant 3, 47, 11; 8, 18; niemant 3, 34, 22. Ook andere nominatiefvormen (of accusatiefvormen) waren in den datief gedrongen : yem&u 3, 8, 21; niemen 5, 2, 2, (D. niemanne, G. niement.) Evenals iet en niet kwamen ieman en niema7i voor in verbinding met den genitief anders en behielden in die verbinding hunne verbuiging of vertoonden dezelfde eigenaardigheden als de alleenstaande ieman en nieman. Nom. nieman anders 1, 201, 10; niemen anders 2, 141, 19; 149, 1; 196,25; iemen anders 2, 188, 16; 191, 2; yemen anders 4, 36, 5; 39, 10; Dat. anders niemenne 1, 103, 7; Acc. niemen anders, 2, 116, 11; iemanne anders 2, 6, 8; niemene anders 3, 241, 15. Ook treft men die woorden nog aan in verbinding met andere genitieven : nieman vremders, 5, 117, 4. Iet, niet zijn ontstaan uit ie, nie en wecht, Os eo, neo, wiht; •êowicht, nêowicht, niowicht; hunne verbuiging is : N. iet 2, 152, 17; 160. 20; yet, 5, 63, 12; G. niets weert 4, 93, 8; D. te nieute 1, 234, 12; 2, 148, 5; van niete 3, 56, 10; A. in iet 1, 98, 17; 18; niet 3, 34, 18; 4, 3, 19. Beide komen voor met een deelingsgenitief : iet goets 2, 125, 2; yet groets 3, 18, 13; yet onvolmaectheden 3, 25, 5; niet eyghens 3, 22, 6; 18; niet propers 4, 3, 17. Elc, samengetrokken uit êwetc (Ohd. is hwelih), wordt zelfstandig zoowel als bijvoegl. sterk verbogen : 1) Op -e : nauwe. 3, 4, 1; cumc 3, 8, 25; dicke 3, 12, 11; stille 3, 41, 17; wijsselekere 4, 39, 10; nuwe 4, 57, 17; node 4, 39, 14; vaste 1, 9, 11; harde 2, 20, 11; sere 4, 85, 21; 22; rechte 1, 55, 24; lichte 1, 107, 18; cleme 1, 170, 18; schiere 6, 186, 6; vore i, 19, 10; verre 1, 20, 17; lange 1, 44, 10; diepere 1» 5°. l2> innechlekere 1, 50, 12; hoge 1, 51, 10; cortelike 3. 26, 6; gherne 3, 72, 23, .allene 5, 121, 16. 2) Op -en (like -f- n): billiken 3, 4, 1; eweliken 3, 6, 9; eenpaerliken 3, 9, 12; 12, 18; gheheeliken 3, n, 12; puerliken 3, 36, 6; eweliken 3, 46, 12; hacsteliken 3, 49, 4; willichliken 3, 49, 14; ghewaerliken 3, 54, 17; herteliken 3, 73, 25; witteliken 3, 83, 14; ganseliken 3, 105, 6; qualiken 3, 107, 1; specialiken 3, 39, 18; zwaerlicken 3, 66, 3; waerliken 3, 95, 8; vriliken 3, 109, 17; 23; van binnen 1, 3, 4; 6, 2^5; z/aw buten 1, 3, 4; beneden f. 29, 5; selden 2, 185, 3; 6, 8; henen 2, 24, 20; te 3, 155, 3; 3) op -er: sider 1,4, 29; seder 2, 136, 5; oz/er 1,11,5; ^/ het sterke praeter. indicatief 16 »• * » optatief 16 » » » sterk verl. deelwoord .... 17 » » » zwakke praeter. indicatief 18 » » » » » optatief 19 » » » zwak verl. deelwoord 19 Wijzigingen in den wortelklinker der sterke werkwoorden . . 20 Redupliceerende werkwoorden 3' Zwakke werkwoorden tegenw. tijd 32 » » praeter • 33 Werkwoorden op mi. 1. Verbum substantivum 37 2. Gaen en staen 38 3. Doen 39 4. Willen • 4° Verbuiging. Zelfstandige naamwoorden. Sterke buiging; a-stammen ... 41 reine a-stammen 4l Mann. en onz. ja-stammen . 48 * » » i- en u-stammen met lange wortellettergreep . 51 » » i- en u-stammen met korte •» 52 Vrouwelijke i- en u-stammen met lange » «53 » i-stammen met korte » . 55 Mann. en onz. n-stammen 5^ De vrouw, naamw. op -e in den nom. enkv 60 Stammen op 63 » » -nt 64 Consonnantische stammen .... . 64 Verbuiging der eigennamen • . 65 Bijv. naamwoorden, i. bij praedicatief gebruik "68 2. bij atttibutief » ^ Bijv. naamw. zelfstandig gebruikt 76 Trappen van vergelijking Voornaamwoorden. .77 Persoonlijke voornaamwoorden. 1. Geslachtloos .. . • • • • 2. Pers. voornaamw. v. a. j pers». Bezittelijk voornaaamwoord 87 Vragend * ' 89 Aanwijzend » .93 Samengesteld aanwijzend vooi naamwoord (j8 Betrekkelijk voornaamwoord 98 Onbepaald » " " ..114 Telwoorden. Het hoofdtelwoord ^ Rangtelwoorden J22 Vermenigvuldigingsgetallen ^ Deelingsgelallen )2, Numerale bijwoorden ~ Bijwoorden 126 Voegwoorden .... 127 Voorzetsels 127 Tusschenwerp%|ls ... - KONINKLIJKE VLAAMSCHK ACADEMIE VOOR TAAL-& LETTERKUNDE VORMLEER VAN DE TAAL VAN RUUSBROEC Dook «. • • ' H. MEERT ZEERAAR AAN HET KONINKLIJK ATHENEUM VAN GENT Bekroond door de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. GENT -A- S X JT F E R Drukker der Koninklijke Vlaamsche Academie 1901 1124 hu £e.2i VORMLEER VAN DE TAAL VAN RUUSBROEC KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL-& LETTERKUNDE VORMLEER VAN DE TAAL VAN RUUSBROEC DOOR II. MEERT LEERAAR AAN HET KONINKLIJK ATHENEUM VAN GENT Bekroond door de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. GENT A.. SIFPEE Drukker der Koninklijke Vlaamsche Academie 190I VERVOEGING. A) Uitgangen van den tegenwoordigen tijd. De uitgangen van het zwakke en het sterke werkwoord zijn dezelfde in den tegenw. tijd, behalve in den 2n pers. enkv. imperat; Indicatief. Enkv. i. ic singe, minne. 2. du sing(e)s, min(ne)s. 3. hi sing[e)t, min{né)t. Meerv. 1. wi singen, minnen. 2. ghi sins>[e)t, min(ne)t. 3. si singen, minnen. Optatief. Enkv. i. ic singe, minne. 2. du sing{e)s, min(né)s. 3. hi singe, mmne. Meerv. 1. wi singen, minnen. 2. ghi sing(e)t, min{né)t. 3. si singen, minnen. Imperatief. Enkv. 2. sing, minne. Meerv. 2. singt, mint. Infinitief. singen, minnen. Tegenwoordig deelwoord. singende, minnende. Indicatief. De ie pers. enkv. gaat uit op -e\ ic begenne i, 12, 22; ic late 1, 36, 12; ic meine i, 2, 14; ic diene 2, 65, 17; ic sette 3, 19, 10. In werkw. waarvan de wortel op -a uitgaat of op een diphthong, smelt de uitgangs -e van den in pers. samen met den klank van den stam : ic ga 5, 169, 23; ic versta 5, 125, 11; ic ontfa 5, 14, 7; ic sta 3, 113, 21; ic doe 2, 65, 12; ic sie 2, 65, 14. Vóór een volgend ic valt de -e van den eersten persoon gewoonlijk weg: heb ics 3, 57, 1; latic 1, 5, 14; swigics 1, 100, 6; laet ic' 3, 56, 18; seg ic 3, 2Ö0, 8; acht ic 5, 16, 4; wetic 5, 16, 6; heb ic 6, 160, 25; heb ics 3, 57, 1; radic 3, 130, 18; bevelic 3, 140, 4; willic 3, 150, 5; meynic 3, 14, 6; elic 3, 28, 18; slutic 3, 95, 23; wil ic 5, 2, 1; 3, 1, 8; willic 5, 2, 2; sprekic 1, 160, 26; vindic 3, 164, 15; hebbic 3, 172, 26; naast : late ic 1, 36, 12; wille ic 1, 41, 24; mene ic 4, 28, 19; sueke ic 4, 31, 35 begenne ic 1, 12, 22; diene ic 2, 65, 17, sende ic 1. 266, 19; proeve ic 2, 142, 9. De apocope der -e vóór een volgenden klinker komt slechts zeer enkele malen voor : ic ruil u 3, 224, 21; naast : wille u 1,5, 15; ic bidde u 3, 188, 21; ic geve u 3, 191, 1; ic vinde u 3, 8o, 11; ic groele u 3, 35, 5. Apocope vóór een mdkl. is even zoo zeldzaam : acht my 3, 8,^, 17; ic heb dat 3, 260, 13. De uitgang van den 2" pers. enkv. is -j; doch de oorspronkelijke uitgang -es komt nog zeer dikwijls voor : du claechs 2, 22, 4; belijs 2, 22, 4; hebs 6, 244, 9, smaecs 5, 166, 26; hads 5, 222, 25; onsies 5, 236, 5, gaes 3, 44, 8; vlies 3, 44, 8. begonste i, 204, 15; 3, 153, 3; 162, 11; 178, 22; en met apocope der -e : begonst 5, 118, 4; si begonslen 2, 116, 18. Verl. dlw. opgheclomrnen 3, 185, 9; ontsonken 3, 232, 5- IV klasse. Hiertoe behooren : {-beren), ontberen, breken, helen, bevelen, nemen, spreken, trecken, wreken, comen, quelen, en het, vroeger tot de Ve klasse behoorende pleghen. De klinker van den ien en 3en pers. enkv. praet. ind. is a : brac 2,66, 18; ghebrac 1, 73, 18; beval 1, 40, 16; nam 2, 37, 1; plach 3, 91, 5; trac 3, 190, 6; braekt {brak-et 3 p.) 3, 153, 16; sprac 1, 27, 25; quam 1, 129, 21; trac 3, 190, 6. De klinker van het meerv. praet. ind. en praet. opt. is a : braken 2, 17, 9; name hi 3, 70, 15; namen 2, 88, 1; name 2, 152, 3; spraken 1, 269, 24; misprake 3, 97, 5; wrake 3, 53, 11; quamen 1, 269, 25; quame 2, 7, 10. Verleden deelwoorden : ghebroken 1, 21, 7; te broken 1, 248, 26; bevolen 1, 9, 4; ghenomen 1, 261, n; gesproken 1, 131, 15;gewroken 3, 256, 9; comen 1, 252, 3; nedercomen 1, 215, 5; ghetrocken 4, 14, 26; gheboren 1, 18, 22; herboren 1, 45, 21. 3de pers. enkv. praes. ind. brect 1, 251, 5; ghebrect i,3) 3', nemt 1, 278, 10; 2, 18, 2; 24, 27; 2, 17, 10; enz. enz. nempt 1, 221, 18; 2, 17, 17; sprect 1, 1, 4; 6; 2, 84, 6; /ratf 1, 117, 19; 121,9; 18; 126, 15, enz. naast wreket 3, 258, 13. 2de pers. mv. praes. ind. : ghi nemt 1, 260, 12. 2de pers. enkv. imper. : nem 1, 267, 5. Comen heeft, 3 ps. enkv. praes. ind. comt 1, 57, 3; 225, 1; compt 1,50, 20; 203, 20; 2, 39, 10; cornet 3» 0, i- 2de ps. enkv. imp. com i, 167, 3. Trekken heeft in den derden hoofdvorm (mv. praet. en praet. opt.) den klinker van het verl. deelw. overgenomen : trecken 2, 94, 18; 4, 42, 22; trocke 3, 21, 10. Dit werkvv. heeft ook zwakke vormen : trecten 3, 66, 19, V. Tot deze klasse behooren : eten, (-geten), vergheten, cnedens lesen, meten, (-nesen), ghenesen, steken, treden, weghen, wesen (defectief), weven', sien, geven ; met y«-suffix in 't praesens : bidden, ligghen, sitten. De klinker van den ien en 2en pers. enkv. praet. ind. is -a< at 2, 12, 12; stac 2, 109, 12; zvas 1, 54, 18; bat 2, 2, 52, 9; sat 3, 154, 7; fejaZ i, 153, 8; lach 1, 90, 10 ; 3, 91, 5; sach 1, 19, 12; gaf 1, 19, 9 ; begaf 1. 64, 9. De klinker van het mv. praet. ind. en praet. opt. is a : aten 2, 38, 1; vergaten 1, 200, 10; lase 2, 183, 8; du lases 3, 52, 12; plaghen 1, 269, 6; waers 3, 69, 9; waren 1, 43, 20; ware 1, 126, 12; baden 2,104, 15; saten i, 268, 4; besaten 2, 118, 20; lagen 1, 74, 17; laghe 3, 66, 20; saghen 1, 269,21; ontsaghen 1, 269, 20; gave 1, 270, 23; gaven 1, 270, 23; overgaven 1, 19, 16; saechdi 3, 122, 3. Verleden deelwoorden : gheeten 1, 263, 9; gheten 3, 159, 13; 1, 269, 5; vergeten 3,226, 7; gheeneden 1, 259,6; ghelesen 3, 94, 17; ghemetene (adj.) 1, 60, 15; ontsteken \, 47,5; geweven 1, 39, 24; ingheweven 1, 199, 4; ghebeden 2, 93, 24; beseten 1, 55, 12; gheseten 3, 242, 16; ghelegen 1, 23, 22; ghelesen 3, 94, 17; ghegeven 1, 18, 10; vergeven 1, 31, 13; ghesien 1, 126, 3 in plaats van *gesegen; wesen heeft een zw. vl. dlw. gheweest 1, 258, 20. , 3de pers. enkv. praes. ind.: et 3, 171, 26; edt 2, 13. 3! 17» 20; ig, 6; 2, 69, 3; 206, 23; verghet 2, 19, 13, verghetse 2, 206, 23; onsteet 1, 213, 13. naast tredet 1, 210, 8; treet 3, 13, 6; voevet 1, 89, 17; weeft 1, 161, 6; gevet 1, 17, 16; leest 2, 174, 4; gheneest 1, 244, 23; pleget 1, 86, 22. 2CC pers. mv. praes. ind. ghi edt 3, 144, 21. 2de pers. enkv. imper. wes 3, 64, 15; verghef, ghef 4.28, 3:4; 5.217, i; 244, 12. naast vergheet 3, 64, 18; vergete 1, 166, 15; Sien (Os. sehan) heeft in 't praes. en 'in 't verl. dlw. ie: insien 1, 36, 9; ontsiende 1, 19, 5; gesien (inf.) 1, 163, 9; hi doresiet 1, 173, 1; wi ontsien 1, 170, 20; wi anesien (opt.) 1,. 1, 8; siet (imper.) 1, 19, 17; zy (imper. sing.) 3, 74, 17; gesien 1, 126,3; doresien 1, 211, 11; voresien 1, 33, 22. 2de ps. enkv. imp. sich 5, 141,24; 21, 16; sich in 1, 146, 12; 181, 21; sich ane 1, 167, 12; 267, 5. « Grammatischer wechsel » is overgebleven bij : sien, sach, sagen, wesen, was, waren, ware, waers, waren. Daarentegen: lesen, las, lasen, gelesen ; ghenesen, ghenas, ghenasen, ghenesen. Treden komt in den noemv. en het mv. praes. ind. ook het teg. dlw. steeds met metathesis voor : terden, 2, 61, 20; 127, 2; 161, 9; terdende, 1, 215, 15; zonder metathesis, alleen tredet 1, 210,8; treet 3, 13, 6. Dat werkw. vertoont, tengevolge der gewone metathesis in de praesensvormen, verloop naar de III klasse in 't mv. praet en 't verl. dlw. si tor den 5, 214, 16; mistorden 3, ioo, 22. Het enkv. praet. troffen we niet aan. Wegen, heeft onder invloed van dwoech, ghedweghen, droech, gliedreghen, sloech, gesleghen, als praet. woech 1; 178, 22; voor het verl. dlw. vinden we (si) hebbengheweghen, 3, 77, 9; ongheweghen, 3, 187, 5 en een vorm onbewoghen 3, 60, 9; en verder steeds zwakke vormen : beweecht 3, 131, 16; 177, 12; 184, 5; 204, 21 enz. Ghescicn, dat in het Mhd. tot deze klasse behoorde, is bij Ruusbr. uitsluitend zwak. Van cneden en meten treffen we geen vormen van 't praet. aan. VI. Klasse. Hiertoe behooren : backen, draghen, ghedraghen, verdraghen, dwaen, graven, laden, slaen, * standen, varen, wasschen, wassen, lachen, cndghen; met /a-suffix in 't praes. heffen, sceppen, smeren. De klinker van in en 2n pers. enkv. praet. ind. is oe: droech 1, 66, 6; 10; dwoech 2, 102, 24; opsloech 2, 91, 4; versloech 2, 158, 9; voer 1, 213, 9; 12; opvoer 1, 214, 8; swoer 1, 223, 18. De klinker van het mv. praet. ind. en praet. opt. is insgelijks oe : dwoeghen 2, 103, 3; begroeven 2, 113, 9; omme groeve 2, 117, 26; versloeghe 2, 143, 27; voere 3, 107, 20. Verleden deelwoorden : gebacken 1, 259, 8; 2, 37, xo; 47, 3; ghedraghen 1, 258, 21; doerdraghen 4, 97, 2b\ inghedraghen 4, 98, 2; gedivagen 1, 189, 10; ghegraven 1, 19. 26; begraven i, 211, 15; gheladen 2, 146, 3 \onladen 1, 217, 10; gheladen 2, 146, 3; verladen 2,214, 20; ontladen 1, 3,1; gheslaghen 2, 99, 8; verslaghen 2, 14.5,6; 146, 12;ghevaren 1,270, 14; opghevaren 1, 215, 9 \nederghevaren 1, 231, 10\ ghewasschen 1, 25, 26; verhaven 1, 91, 25; 28; 92, 13; 15; 27; 93, 2; ghescapen 1, 6, 15; 12, 9; 45, 16; 46, 9; 61, 8; 98, 17; 2, 155, 25. Van backen, laden, wasschen (lavare) komen geene sterke vormen van 't praet. voor. Umlaut van a treft men aan in den 3den pers. enkv. praes. indic.: 4. Willen. Praes. ind. i sg. ic wille i, 164, 1; 3, 35, 6; ic wil aldus 3, 33, 11; ic wil alsoe 3, 33, 11; ic wil 3, 86, 23; 106, 7; ic wille, 3, 35, 5; 6. 2 sg. du wils 5, 211, 24; 3, 88, 20; du wilste 3, 32, 4; wilstu 4, 28, 5; in wiltu 1, 167, 1 heeft de 2de pers. enkv. den uitg. -t der verba praet.-praes. aangenomen. 3 sg. wilt, zonder uitzondering denken we, in 1 en 2; daarnevens, naar 't voorbeeld der pt.-pr. wil 3, 17, 235 l9> l5', 33- 1; I0> 3! 32, 22 enz. wille 3, 25. 8; 33, 10; 57, 9; 3, 5, 7; 3> 7. I2- 1 mv. willen 1. 35, 9; 3, 3, 4; wille wi 1, 36, 16; 63, 13; 98, 10; 2 mv. wilt ghi 3, 19, 21; 15, 5; wildi 4, 30, 10; 66, 13, wildij 4, 213, 1; 3, 9, 12; wildijt 4, 220, 23; wildire 4, 163, 4; wilt di 3, 93, 11; 3 mv. 1, 5, 1; 15. 2. Praes. opt. hi wille 3, 32, 21; 33, 1; 6; wi willen 1, 8, 18; 29, 11; ghi wilt 1, 187, 14. Praet. ind. en opt. ic woude 3, 86, 12; woude 3, 22, 12; woudics 5, 4, 1; 3 sg. 1, 2, 18; 9, 23; 3, 22, 11; 65, 2; 3 mwouden 1, 201, 7. Infin. ghewillen 2, 40, 23; 5, 68, 25; te wilne 4> 90, 23. VERBUIGING DER ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN. Sterke of vocalische buiging. I. De a-stammen. Deze verbuiging bevat die zelfstandige naamwoorden, waarvan de stam in het Indogerm. op -o, doch in het Germaansche op -a uitging. Ze bevat 'mannelijke en onzijdige zelfstandige naamwoorden. Onder deze zijn er reine a-stammen, /«-stammen en zwz-stammen. Reine a-stammen. Mannelijk. Onzijdig. Enkv. N. boem woert kint. G. boems woerts kmts. D. boeme woerde kinde. A. boem woert hint. Meerv. N. boeme woerde kmdere. G. boeme woerde kindere. D. boemen woerden kinderen. A. boeme woerde kindere. Tot deze klasse behooren bij Ruusbr. de mannelijke : arm, avont, baert, berch, bisscop, boek, buuc, brant, boem, dach, danc, dienst, doem, dief, dranc, droem, edic, eet, [ghenoet) erfghenoet, {gacrt) wijngaert, gast, geest, god, hals, havec, helm, hont, keer, kelc, knecht, crijch, kus, maech, moet, mont, muer, spoet, onspoet, pat, paeus, proefst, (rock) onderrock, ram, raet, rinc, roef, scat, scalc, scoet, schijn, scoe, sin, slach, smaec, (spronc) oirspronc, slont, staf, stem, stier, stoel, storm, strijt, tseins, troost, -ual, inval, vesch, wech, wint, wijn, wolf, keyser, meester, priester. Dier- en zaaknamen op -er, -re : weder, acker, oever, hamer, honger, hinder, lachter, somer, winter, roester, stoeter, vingher, vlieder, cloester, vesper. De naamwoorden op -el, -en, -em : • appel, engel, duvel, dropel, hagel, esel, hemel, grindel, gurdel, kemel, naghel, quispel, spieghel, stapel, twivel, tabernakel, voghel, vloghel, morgen, regen, segen, oven. De naamwoorden op ine, linc, doem, dom : harinc, huerlinc, coninc, fongelinc, penninc, terdelinc; rijedoem. Romaansche woorden, of woorden door 't Rom. aangevoerd : abt, cardinael, choer, canonic, confessoer, discant, gygant, momc, novicius, prelaet, patriaerk, potenta.et, persoen, prioer, pelgrim, tempel en andere dergelijke woorden op -el, text, scolier. De onzijdige : been, bert, blat, bloet, broet, dal, dier, dinc, ei, gat, goet, graf, gras, gout, hof, kerchof, honig, hout, hovet, huus, jaer, caf, calf > kmt, cleet, coren, cruut, lam, lant, leet, licht, lit, laf, loef, loen, ors, paert, rint, rijs, scaep, scip, seyl, spel, spor, stric, swaert, sweet, swyn, vat, vel, velt, vier, vleesch, volc, werc, wort, wijf, wout, verdriet, verlies, enz. De naamwoorden op -el, -en, -er, -doem, -dom : anchel, gurdel, decsel, hefsel, doepsel, exempel, capittel, middel, laken, oesten, westen, teken, verken, iser, selver, water, weder, wonder, heilechdoem, De verkleinwoorden : borstken, broexken, haecsken, hexken, hueken, huusken, ketenken, kyndekijn, croenken, nierken, roedeken, rincsken, scaepken, wormken, liedeken. De woorden met voorvoegsel ge- : ghebet, ghebrec, ghebot, ghesicht, ghemac, onghemac, ghemoet, ghewicht, gheslut, ghewin, g het al, ghetughe, ghelaet, gheruusch, gebeer, ghewaet, ongheduer, ghelove, ghewicht, voetghetert, gherief, gheniet, enz. en verder vreemde woorden, als : abys, a tram ent, consent, eonvent, element, firmament, sacrament, ocsuyn, paradijs, profijt, habijt, sermoen, venijn, enz. De nom. enkv. heeft geen uitgang. Toch treffen we eenige voorbeelden aan van naamw. op -el, die in dezen naamval een uitgang -e hebben aangenomen : maecsele 4, 110, 14; decsele i, 73, 17; dit laatste ook in den acc. decsele 1, 91, 1; 85, 2, 3. In den gen. enkv. is doorgaans de oorspronkelijke -e van den uitgang uitgevallen : avents 2, 220, 10; bisscops 1, 193, 20; bisscobs 1, 234, 12; boes 2, 101, 15; boems 1, 245, 7; dancs 3, 110, 21; gheests 1, 6, 25; gods 3, 35, 19; inkeers 3, 129, 12; knechts 3, 136, 7; moets 2, 117, 15; raets i, 166, 19; 168, 13; raeds i, 221, 21; sins 3, 73, 28; strijts 3, 84, 1; wijns 3, 155, 8; priesters, 1, 201, 21; 234, 15; honger s 2, 19, 13; mergens 1, 157, 20; marghens 1, 263, 18; maerghens 2, 87, 7; bloets 3, 56, 5; 153, 21; bloeds 1, 10, 24; broets 3, 154, 15; dincs 1, 18, 11; goets 2, 136, 3; kerchoefs 1, 13, 16; 21; hoets 1, 194, 18; jaers 2, 100, 17; 156, 13; ca/s 3, 17, 13; cal/s 2, 24, 3; 1, 260, 11; overscoudercleets 1, 233, 3; lams 2, 153, 5 5 leets 3, 45, 20; lichs 1, 55, 21; 228, 10; lijfs 1, 248, 6; vters 1, 16, 2; vagheviers 3, 141, 3; 9; des lichaems 3, 64, 23; naast : des lichamen 2, 14, 4; 16, 1; 3, 54, 14; meer willes 3, 89, 15; des willen 4, 184, 18; enz. Smake en brudegom vertoonen bij Ruusbr. uitsluitend den stérken uitgang : brudegoems, 2, 83, 4; smaccs 3, 92, 7: 103, 6; en zijn dus, met hunne apocope der -e in nom. en acc. ten volle naar de sterke a-klasse verloopen. Het woord leu, dat in het Ohd. een wa-st. was, behoort in het Mnl. tot de consonn. stammen. Doch bij Ruusbr. vertoont het in den genit. uitsluitend den vorm leeus : des leeus anscijn 2, 127, 3; eens leeus, 4, 100, 23. Ook het woord prophete heeft een sterken gen. : prop heets 3, 13, 7. Onder den invloed van het groot getal vrouw, naamw. der sterke en zwakke buiging uitgaande op -e, waren in 't Mnl. een zeker aantal mann. en onzijdige naamw. der «-buiging naar het vrouwelijk geslacht verloopen. Bij Ruusbroec vinden we in 't vrouwelijk geslacht : blixeme of blixene : ene seinende blixene 4, 100, 17; de andere plaatsen waar het woord voorkomt laten het geslacht niet onderscheiden; vgl. 4, 25, 13; 99' 11 ' 10°' 6; 101,. 22; 100, 7. name; vgl. onse goede name (acc.) 3, 60, 2; nevens . in sinen name 4, 24, 5. In den titel van hoofdstuk CCXXX : Van der Raven is rave vrouw.; doch men weet, dat de titels der hoofdstukken niet van Ruusbr. afkomstig zijn. In : met den swarten rave versteet men den ongheloeveghen mensche 2, 205, 19 is het woord v. h. mann. geslacht. Smake is vermoedelijk vrouw, in het vroeger besproken voorbeeld: dat is die smake die die mensche smaect 3, 91, 22. De onzijdige woorden her te, oghe, ore, waren ook meestal naar het vrouwelijk geslacht verloopen : metter herten 3, 64, 21; ter herten 3, 74, 7; in sijnre herten 3, 109, 7; sine eighene herte 2, 117, 26; die melde harte 1, 69, 10; enz. nevens sijn herte 3, 56, 14; dat herte 3, 78, 1; int herte 4, 79, 14; -jjetmoedich en te wreven herte 1, 250, 17; des herten 3, 64, 23; eens herten 2, 117, 15. die oghe 3, 71, 16; 19; 20; nevens een goedertieren oghe 3, 66, 12; een scalc °ghe 3, 66, 14; mijn oghe 3, 104, 19; onser rechter oer en 2, 40, 20; Aarons rechter oer en 2> 37> 3! der rechter oren 1, 261, 8; neige dine oere I, 167, 13; neyghe dine ore 4, 76, 2. Van dit laatste woord heb ik geen voorbeeld voor 't onz. geslacht opgeteekend. In het meerv. hebben deze naamwoorden in alle naamvallen een uitgang -n : blixemen 4, 55, 20; boden 4, 13, 16; 159, 19; ghesellen 4, 191, 14; spelthanen 2, 222, 21; heeren 4, II, 22; lichamen 4, 48, 18; der menschen 3, 65, 19; deser namen 4, 20, 3; namen 4, 40, 15; papen 2, 180, 14; 15; die sterren 4, 99 2; der sterren 4, 136, 20; herten 3, 45, 21 yin haren herten 2, 114, 9; oghen 3, 49, 2; 61, 11; met onsen uutwendighen oren 3, 251, 19; uwe oren 4, 76, 6. Toch vindt men bij enkele naamvallen den meervoudsuitgang der sterke buiging, nevens den zwakken uitgang : onse lichamen (nom. mv.) 3, 251, 3; die mensche (nom. mv.) 3, 43, 20; alle name (acc. mv.) 4, 53, 4. 19; 24; naast : wortele (nom.) 3, 140, 22; 4, 5, 6; in de cokene 4, 76, 15; 79, 20; sloestere 4, 4, 8; stertele 1, 232, 19; tafele 3, 144, 14; 17; ordene 1,231, 4; ketene 1, 232, 10; camere 4, iii, 13; scoudere 1, 200, 4; die levere 1, 249, 20; 250, 8; redene 1, 233. ,5- De uitgang van het meerv. is regelmatig -en. Toch treft men nog eenige malen den meervoudsvorm der ö- stammen aan op -e : wortele 4, 143, 10; lettere 4, 116, 2; die wise 3. 43. 21. Stammen op -r. Deze stammen zijn : vader, broeder, ghebroeder, moeder, dochter, suster. Buiging : N. vader G. vader D. vader A. vader. Meerv. N. vader e G. vader e D. vaderen A. vader e. Nom. enkv. vad'er 3, 6, 11; broeder 4, 5, 16; moeder 4, 5, 15; dochter 4, 64, 18; suster 4, 5, 15; Gen, enkv. des vader 4, 180, 11, sijns vader 1, 7, 12; dijns vader huus 3, 64, 20; sijns broeder 1, 4, 28; 2, 45, 20; haers broeder 4, 167, 22; sijnre moeder 4, 16, 21; sijnre liever moeder 4, 24, 9. Vader en broeder vertoonen ook naast dezen oorspronkelijken vorm, den genit. op -j : haers vaders 3, 36, 8; sijns vaders 3, 57, 19; des vaders 3, 251, 23;' sjns vaders 3, 136, 13; mijns broeders 1, 53, 14; Dat. enkv. vader 3, 24, 6; 40, 9; moeder 4, 5, 11; 24, 15; 166, 24; Acc. enkv. vader 3, 61, 13; 67, 10; broeder 1, 53, 13; . moeder 3, 93, 18; 2, 205, 6; suster 4, 30, 11; Nom. acc. mv. oudvadere 4, 10, 5; oude vadere 4. 83, 8; brocdere 4, 84, 4; lieve brodere 2, 116, 29; broeder e 2, 192, 16; broedere (acc.) 4, 65, 18; twe ghebroedere 1, 53, 10; doehtere 2, 142, 21; 193, 5; Gen. mv. der ouder vadere 4, 147, 21; der bruedere 2, 190, 12. Daarnaast komen ook de oorspronkelijke vormen : inder Vader boeke 3, 41, 11; ghebroeder kindere 2, 143, 1; Dat. mv. broederen 3, 92, 17; 4, 38, 18; susleren 4, 69, 14; met uwen susteren 4, 80, 7. Suster heeft verder in den nom. en acc. mv. ook den uitgang -en : susteren (nom.) 4, 84, 4; onder uwe susteren 4, 80, 6. Men lette verder op een nom. enkv. die zwestere (geestelijke zuster) 4, 149, 1; G. en I, die swestere, F. die swei/'stere, L. die suster. Stammen op -nt. Hiertoe behooren vrient en viant. Nom. acc. enkv. vrient, viant; vgl. 4, 181, 16; 4, 131, 3; 4, 81, 22. Gen. enkv. vrients, viants; vlg. 4, 130, 15; 4, 172,16; Dat. enkv. viant 4, 161, 26; vrient 3, 7, 10. Nom. gen. acc. mv. viende, viande; vgl. 4, 39, 1; 4. 27, 24; 4, 31, 9; Dat. mv. vrienden 4, 38, 10. Consonnantische stammen. Man. Nom. acc. enkv. man; gen. mans, 4, 86, 2; dat. manne 4, 161, 19; Nom. gen. acc. mv. manne. Voet. Nom. acc. enkv. voet; dat. enkv. voete 2, 215» 3- • < < Nom. acc. gen. mv. voete 2, 24, 18; 37, 4; 142, 24; 152, 20; Dat. mv. 2, 152, 20. In den acc. mv. onder voet 2, 63, 16. Verbuiging der Eigennamen. De mannel ijke eigennamen worden zwak verbogen wanneer hun nom. op -e uitgaat; zoo : gen. Sint lans Baptisten moeder 3, 190, 19; dat. van Sinte Janne Baptisten, 1, 205, 19. Ze worden sterk verbogen, wanneer ze op een medeklinker uitgaan. Zoo in den gen.: Aarons 1, 4, 24; Achisamechs sone 1, 42, 20; Abrahams 1, 223, 14; Adams hoverde 3, 122, 11; van Adams tide 3, 107, 18; Adaems 2, 93, 8; 108, 17 \ Beseleels 1, 43, 25; 44, 2; 53,6; Dans 1, 55, 10; Davids 1, 6, 12 ; Benjamyns 2, 131, 16; iS*te Jans Gasthuys 3, 91, 4; Jans sone i, 267, 9; S' Jacobs 3, 148, 10; die vierde sone her Jacobs i, 211, 2 ; die ierste sone her Jacobs 1, 204, i ; Oliabs 1, 43, 25; Loths 3, 154, 18; Sente Peters 2, 123, 1; Hurs sone 1, 42, 13; des sterken Sampsoens 4, 144,5; Usuaers 2, 142, 29. Dat.: Adame 2, 72, 14; 63, 14; Aaronne 1, 43, 2; 189, 19; Beseleelle 1, 66, 26; Cayphasse 5, 217, 4; Danne 1, 212, 15; Sinte Janne 1, 186, 9; Jhesuse 5, 215, 17; Jacobbe 2, 72, 14; Hurre 1, 44, 5; Jacoppe 1, 214, 14; Ithamarre 1, 60, 20; Ythamarre 1, 58, 7; met Ysacarre 1, 220, 7; Lazaruse 4, 84, 18; in Ste Matheuse 1, 220, 10; met Sinte Mathise 1, 229, 15; Neptalimme 1, 214, 3; Oliabpe i, 66, 27; Ste Petre 1, 188, 30; van Rubenne 2, 143, 3; Symonne 1, 225, 6; Symeone 1, 205, 16; Rubenne 1, 204, 18, tote Sinte Thomase 1, 267, 4. Acc. Dathan 2, 143, 2; Abiron 2, 143, 2. Vormleer van de taal van Ruusbroec. 5 In den acc. is evenwel bijna overal de vorm des datiefs ingedrongen : Aaronne i, 188, 13; SXe Symone 1, 222, 12; 6"te Andricse 1, 205, 16; Beseleelle 1, 42, 4; Beselelle 1, 42, 13; Beseleele 1, 43, 9; Ysacke 1, 18, 10; Judasse 2, 142, 8; Davidte 2, 130, 3; 6"le Batholomeuse 1, 218, 10; *S*te Jacobbe 1, 208, 12; ^S"te Matheuse 1, 220, 7; .y5 Mathise 1, 227, 17; Sle Petre 1, 208, 5; Pontiusse Pilatuse i, 231, 9; Pontius Pylatuse 1, 211, 14; Stc Philipse 1, 216, 4; Sedechiasse 2, 130, 4; Oliabpe 1, 42, 5; 19; Thadeuse 1, 225, 15; *S"te Thomase 1, 212, 16; Urre 1, 45, 8; Luciferrz 4, 25, 11. Dit is ook het geval voor de zwakke verbuiging: « Merct Ste Janne Baptisten » 4, 9, 27. Bij de eigennamen op -j heeft, evenals bij de sterke naamw. op een sisklank, samensmelting der -.y van den genit. plaats met die van den uitgang na uitstooting der buigings-é : Sinte Pauwels woerde, 1, 1, i; alle de werken Moyses 1,7, 8; Christus godlike nature 3,59, 16; Alpheus sone 1, 215, 14; 19; Zebedeus sone 1, 208, 12; 210, 8; in den vierden boeke her Moyses 2, 142, 10; Cayphas zweer 5, 215, 13; Annas huys 5. 215, 13- De eigennamen kunnen ook hunne Latijnsche buiging behouden : Nom. Christus 1, 4, 9; Jhesus Christus 1, 6, 7; Gen. ons Heren Jesu Christi 3, 59, 20; dat Ewangelium Christi 1, 220, 16; den tempel Salomonis 2, 148, 2; die arke Moysi 2, 234, 27; Symon Johannis j, 267, 10; . Dat. in Christo 1, 2, 14; in Christo Jhesu 3, 250, 22; in Levitico 2, 166, 1; met Christo 1, 51, 16; Poncio Pylato 5, 219, 22; in Apacalipsi 3, 113,21; Acc. Christum 2, 116, 11; Jhesum 3, 184, 19; Jhesum Nazarenum. 5, 214, 10 Jhesum Christum 3, 251. 13- mate machticb, wijs, rike ende milde 3, 152, 7; hi was een liberaal blide weert 3, 152, 9; dit is al onnutte ende idel 3, 73, 19; ic bin saechte 3, 1, 11; ghetrouwe 3, 3, 17; onghetrouwe 3, 3, 18. Enkele dezer bijvoeglijke naamw. komen ook, door apocope, zonder -e voor : si en is niet alsoe edel 1, 16,11; si sijn clein 3, 10, 15. b) De oude a-stammen gaan op een medeklinker uit : al ben ic aerm en ghelaten 3, 183, 2; ghi syt arm, ellendich 3, 133, 5; al es die mate cort 1, 76, 9; alse die geite scaerp sijn van ghesichte 1, 76, 20; die weder es starc 1, 85, 19; die ierste varuwe moet sijn blickende wit 1, 63, 5; die ene es claer ende niet heet 3, 3, 13. Hiertoe behooren ook de bijvoeglijke naamwoorden op -eg : hi was constich 1, 51, 16; si selen sachtmoedich sijn 3, 192, 4; ghi sijt ellendich 3, 133, 5; ic bin oetmoedich 3, 1, 12; opdat wi salich souden sijn 3, 10, 11; salich sijn si 3, 11, 18; alsook de verleden deelwoorden en de superlatieven : die figure es leden 1, 14, 25; al bem ic ghelaten 3< 183, 2; alder ghelijcst 3, 2, 2. Voor de superlatieven is de vorm zonder uitgang bij Ruusbroec nochtans de regel niet; meestal komen ze in praedicatief gebruik met den uitgang -e voor : dien hevet God alre liefste 3, 45, 26; ende hi is hem alre ghelijcste ende oec alre heblicste den liefsten wille Gods te volbringhene 3, 45, 26; 45, 1; ende hi is oec alre vrijste ende sijns selfs alre gheweldichste, ende Gode alre eyghenste 3, 46, 2; 3; soe waren si alre blyste 3, 55, 3. Bij enkele van deze bijvoeglijke naamwoorden komt ook een bijvorm op -e voor : hoe grote dattet si 3, 10, 11; naast : dat hi soe groet is 3, 5, 3; alsoe hoech als Gods is, alsoe hoghe is die trouwe 3,' 10, 11 en 12; hi es soe hoghe ende soe machtich 3, 5, 5 ; Bij de bijvoeglijke naamw. op -lic -lec komen de vormen op -lec het talrijkst voor : dit beelde is weselic ende persoenlic 3, 166, 4; dat es onsegghelec 1, 51, 20; dat bloet es niet wrakeleo 1, 10, 2; dat soude.... ontfenkelec sijn 1, 12, 6; die selen Gode ontfenkelec sijn i, 12, 11; dat es herae onlostelec 1, 30, 13; al dat genoechlec es 1, 32, 15; dat derde licht es geestelec 1, 46, 18; naast: al dat redeleke es 1, 24; 15; dat hi.... soe monderlike (is) 3, 5» 3- De bijvoegl. naamw. op -el vertoonen uitsluitend vormen zonder -e : Maer ghi seltene maken idel ende binnen hol 1, 25, 17; dese outaer sal hol ende idel sijn 1, 35, 13; hi is cropel 3, 114, 21; wille wi simpel ende onnoesel sijn 1, 63, 13; hi bleef onnoesel, sempel ende gherecht 1, 19, 4. XX, _ Bij attributief gebruik. a) Bijvoeglijke naamwoorden, die alleen staan of na een, engeen komen : ' Nom. enkv. mann. De /«-stammen gaan doorgaans uit op -e de (Z-stammen op een medeklinker . een melde coninc 1, 66, 13; een levende spieghel 5, 27, 25; een goet man 3, 77, 19; goet wille 3, 94, 3; een arm mensche 3, 59, 19; een leec mensche 3, 41, 1; een onghebeelt vrede 1, 232, 12; een eenvoldigh, afgrondich smaec 6, 221, 13; een ewich troest 5, 9, 2, een ghewarich navolgher 3, 15, 2; een hoeverdich mensche 3. 21, 8. .Nom. en acc. enkv. vr. Uitgang -e : ene jonghe joghet 3, 250, 5; ene ontplokene hant x> 59) 3! een wilde woeste woestine 3, 232, 17; ene guldene crone 2, 129, 11; in ene salighe, soete lucht 5> 35> 2; grote coude 3, 255, 1; wiseloese minne 5, 35. 3; hemelsche walost 1, 54, 1; grote ere 3, 21, 23; ledighe minne 5; 35, 9; vrie geweldecheit 1, 93, 23; doch ook : een suver consciencie 6, 195, 12; een bloot strate 3, 71, 11. Nom. en acc. onz. enk. De /«-stammen gaan uit op -e, de a-stammen op een mkl. : een nuwe verberren 1, 51, 8; een ghemeine beghin 1, 48, 13; in ene nuwe behelsen 2, 258, 9; eene nuwe ertrike 3, 98, 5; cleine werc 3, 32, 4; groet ondersceet 1, 88, 3; clein ghebrec 3, 195, 13; een grondeloes staren 6, 220, 6; een ghewarich leven 3, 3, 2; en geen sedelec leven i, 21, 20; doch hiernevens ook : nuw gherinen 5, 34, 15. Acc. mann. enkv. Uitg. -en : gehelen toekeer 1, 45, 18; enen dwersen grindel 1, 114, 9, eenen ewigen opganc 1, 116, 13; een guldenen boert 2, 129, 10. Gen. m. en onz. enkv. Uitg. -s: eens geestelecs staets 1, 109, 11; eenvoldechs verlanges 1, 87, 5; zeldzamer is de uitg. -es : eens nuwes levens 3, 133, 24; -en : eens ewigen opgancs i, 116, 12; Gen. en dat vr. enkv. Uitg. -er, en -re gesyncopeerd uit den oorspr. uitg. -ere na wortels op l, n, r: kerstenre wet 2, 26, 2; gewaregher minnen 1, io3, 2; met groter vroeden 1, 46, 11; met werdegher vriheit 1, 59, 10; in hemelscher uefeninghen 1, 65, 23; van dobbelre bijssen 1, 193, 21; van bruenre varuwen 1, 218, 22; met groter bliscap i, 268, 12; in eenre sonderlingher wijs 1, 49, 8; met eenre oetmoedigher herten 3, 8, 1; uut eenre ghewarigher kennissen 3, 15, 1; van tarwenre bloemen t, 259, 8; van edelre tarwenre bloemen 2, 135, 2. Na stammen op n, l vindt men somwijlen epenthethische -d : in volcomender sotheit 3, 211, 4; van idelder gloriën 2, 33, 4. Men lette verder op een vorm : van pure minnen 3. 6. 2I- Dat. mann. en onz. enkelv. Uitg. -en : volcomenen hope 1, 101, 22; van witten twine 1, 63, 14; met enen gehelen avekeere 1, 195, 4; van willigen offere 1, 42, 6; van scarpen levene i, 46, 16; van sachten vlasse 1, 63, 5; in verduldegen lidene 1, 104, 22. Bij de woorden op -en valt de -e van 't suffix soms uit en smelten de twee n's samen : enen dronken mensche 6, 256, 21. Nom. acc. meerv. 3 gesl. Uitg. -e : goede lude 3, 113, 8; groene bladere 1, 68, 19. Gen. mv. 3 gesl. Uitg. -er, -re : ghemeinre menschen leven 2, 21, 13; goeder werke 1, 52, 24. Dat mv. 3 gesl. Uitg. -en : in graciousen loveren 1, Ó5> 29» met ongeordenden begheringen 1, 191» 6j met volcomenen werken 1, 206, 6, b). Bijvoeglijke naamwoorden voorafgegaan door het lidwoord van bepaaldheid of een ander bijvoeglijk vnw. Nom. mann. enkv. Uitgang -e : die groene palmboom i, 59> wise, milde gront 1, 68, 25 onse vrie wille 1, 69, 22; die vrie moet 1, 94, 19» onse ghetrouwe middelere 1, 41» 7 > die grote Heer 3, 6, 6. Daarnaast vindt men bij de «-stammen nog vor- men zonder -e : die oetmoedich mensche 3, 18, 10; die gronde oetmoedich mensche 3, 21, 11; die gront oet moedich mensche 3, 21, 14; die recht mensche 3, 88, 7. •Nom. acc. onz. enkv. Uitg. -e : dat vrie ghemoede 1, 105, 1; onse gemetene goet 1, 60, 15; dat milde herte 1, 65, 7; in dat godleke wesen 1, 128, 7; in haar natuerleke vvesen 1, 45, 17; onse gevoeleke verlangen 1, 88, 4; dit redeleke bevenden 1, 71, 25. Hier ook vindt men vormen zonder uitgang : dat ierste vri begrijp 1, 103, 2. Nom. acc. vr. enkv. Uitg. -e : die milde harte 1, 69, 10; die edele roede varuwe 1, 65, 23; die vierighe roede varuwe 1, 175, 23; dese vrie neiginge 1, 96, 13; tote in die eweghe waerheit r, 41, 8; in die vrie enecheit 1, 61, 4; in die rechte side 1, 109, 16; in die slinke side 1, 109, 16; die redelik e cracht 1, 23, 22; in die witte varuwe 1, 67, 6. Daarnaast ook vormen zonder -e, wanneer het bijvgl. naamwoord uitgaat op eene lettergr., die niet het hoofdaccent heeft : die beestelijc rouwe 1, 101, 7; sijn bitter martelie 3, 108, 9; in die donker locht5, 145, 19; enich natuerlic gave, 3, 19, 17 ; dagelex sonde 2, 17, 20; die bitter doot 5» 277. 20- Acc. mann. enkv. Uitg. -en : onsen vrien wille 1, 43, 16; den noerdenen wint 1. 99, 3- Gen. mann. en onz. enkv. Zoowel de sterke vormen op -es, -s, als de zwakke op -en worden gebruikt; de vorm op -es is evenwel zeldzaam : des gescapens geests 1, 154, 8; ons eigens willen 1, 186, 15; sijns almechtechs Vaders 1, 231, 12; iegewelcs geleerts minschen 1,42, 21; des ewechs Worts 1, 48, 1; dies heilechs Geests 1, 65, 9; dies ewechs levens r, 69, 20; ons eenvuldechs gevulecs opgancs 1, 137, 14; haers ewechs werkens 1, 47, 14; des ewechs Worts i, 48, 1; ons wesenslecs verlangens 1, 85, 13; ons geestelecs levens 1, 113, 23; ons sedelex levens 1, 22, 9; mijns onreins lichaems i, 182, 21; dies eweghes Words 1, 207, 8; siji.s vrien willen 1, 188, 26; des oversten priesters 1, 42, 8; dies oversten hemels 1, 46, 8; ons inghekeerden willen 1, 126, 16; des heiligen Geests i, 127, 26; 132, 6; die gront ons vrien begrijps 1, 73, 21. Vorm op -e : alre meest geestelike smaecs en bliscaps, 3, 21, 16. Gaat het bijvoeglijk naamw. uit op -s, dan heeft syncope der -e uit den oorspr. uitg. -es plaats, en de twee j-'n smelten samen : dies precioes lichamen 6, 124, 16. Na stammen op -ch heeft men somwijlen apocope der -s : olie des ewech levens 1, 171, 4; alles goets en ewich levens 6, 221, 14. Gen. en dat. vr. enkv. Uitg. -er; -re bij de stammen op /, n : onser gheesteleker gheboerte 1, 45, 9; mijnre verstendegher cracht 1, 49, 10; mijnre minnender cracht 1, 49, 11; der bloeter waerheit, 1, 53, 25; der werdegher verdienten 1, 56, 23, der oetmoedigher herten ï, 77, 1; der edelre gemmen 1, 218, 21; onser vrier eendrachticheit 1, 109, 16; onser levender longen 1, 121, 30; sijnre berrender ghelost !, 151, 16; der onderworpenre ghehoersamheit i, 198, 17; met sire •werdegher doet 1, 49, 3; in der kerstenre wet 1, 41, 7; ute deser ewegher minnen 1, 44, 6; in onser geesteleker gheboerten i, 45, 7; met dire werdegher doot 1, 49, 3; ute der ewigher waerheit 1, 49, 16; van der riker gaven 1, 62, 2. Epenthethische d: vander reinder maghet Marien 3. 17?» 4- De dat. ter puere eren 3, 91, 23, zal moeten opgevat voorden als ontstaan uit pureren (met oorspr. uitg. -ere) met syncope der eerste e. Dat. mann. en onz. enkv. Uitg. -en\ ute den heleghen Geeste 1, 50, 21; met dien sterken helme 1, 195, 1, in dien verborgenen levene 5!> den ongemetenen levene i, 51, 18; in allen sinen vrien begripen 1, 104, 19. Dat. op -ene : in den gevoelekene verlangene 1, 86, 2; Vgl. Kern. Limb. Serm. § 151, d. s. m. en. ntr. Vorm zonder -n : in onsen vrie ghesichte 1, 241, 18. Nom. acc. mv. 3 gesl. Uitg. -e : alle goede menschen 1,41, 14; die andere dwerse grindele 1, 114,11; die wimene vate 1,9, 2; alle sedeleke oefeningen 1, 23, 22; sine hemelsche rade 1, 58, 19; rode rosen 1,67,5; jeghen die milde gaven Gods 1, 36, 3- Gen. mv. 3 gesl. Uitg. -er; -re na stammen, die uitgaan op l, n : der glorioser lichamen 1, 46, 10; onser overster crachte 1, 50, 22; haerre guldenre hake 1, 199, 10; onser guldender ringe i, 199, 11 ; der ewegher daghe 1, 228, 2; der menechfuldegher cante 1, 228, 11, der melder gaven 1, 68, 19; onser goeder werke 1, 142, 10. Dat. mv. 3 gesl. Uitg. -en : met allen godleken gaven 1, 43, 18. Opmerkelijk is hier een vorm : van daghelijcs sonden 3, 147, 7; Vgl. Kern. Limb. Serm. § 151, opm. Bijvoeglijk naamwoord zelfstandig gebruikt. Nom. m. enkv. Uitg. -e : die hoeverdighe 3, 17, 9; die oetmoedighe 3, 21, 3. Nom. vr. enkv. Uitg. -e : lieve 5, 14, 1: 23, 9. N >m. en acc. onz. enkv. Uitg. -eoï geen uitgang : dat goede; dat clein 3, 49, 14. Gen. mann. onz. enk. Uitg. -s : gheheels 3, 1, 9. En dubbelen, sterken en zwakken gen. heeft men in : die hant des Over stens 3, 18, 12. Dat. mann. en onz. enkv. Uitg. -en, -e. ten quaden 3, 86, 18; ten goede 3, 86, 18. Acc. mann. Uitg. -e, -en. den jonghere; den cranken. Nom. en acc. mv. 3 gesl. Uitg. -e, -en : ghebenedide 3, 260, 17; vermalediden 3, 253, 15. Gen. mv. 3 gesl. Uitg. -er(e), -en : alle synre ghemindere 4, 47, 10; der oetmoedighere 1, 77, 3; na wise der gheminder 1, 68, 22; der hoeverdigher 3, 135, 20; der willegher armer 5, 163, 22; der heylighen 3, 39, 14. Dat. mv. 3 gesl. Uitg. -en : den goeden, den quaden. Trappen van Vergelijking. 1. Comparatief. De comparatief wordt gevormd met bijvoeging aan den stam van -er; of -re bij de wortels op een klinker, een liquida of een nasaal : edelre 3, 14, 1; scadeliker 3, 19, 25; dieper 3, 21, 1; oetmoedigher 3, 29, 9; vrier ende coenre 3, 29, 10; cleinre 3, 23, 1; machtigher 3, 27, 18; hebbeliker. 3, 28, 17; vruchtbare 3, 35, 23; vruchtbaerre 3, 52, 14; goedertierre 3, 55, 15; zekere 3, 8, 3. Goet vormt zijn comparatief van een anderen stam : goed, beter. Clein, heeft nevens clemre ook mmre 4, iig, 3; minder 3, 110, 9. De comparatief wordt sterk verbogen : nieman vremders. Superlatief. De superlatief wordt gevormd door middel van -est of -st : armste, nederste 3, 8, 14; versmaetste 3, 8, 15; scandelicste 3, 8, 23; bitterste, vc/sniaedste 3, 8, 23; cortste 3, 14. 2; hoechste 3 34, 2; ghenoechelicste 3, 34, 6; eerlicste 3, 34, 7; minlicste 3, 34. 7; hogeste 1, 51, 8; naast hoechste i, 51, 10; de vorm op -est komt slechts zelden voor. Goet heeft een superlatief van den stam bet : best; clein heeft nevens cleinste ook minste; groet heeft nevens groetst ook meest. Voornaamwoorden. Persoonlijke voornaamwoorden. I. — Geslachtlooze. De geslachtlooze voornaamwoorden zijn die van den ien en 2en pers. en 't wederkeerig vnw. Buiging. ie Pers. 2e Pers. Wederkeerig. Enkv. N ic 5, 221, 3; 1,2,14; 3, 1, 8; enz. du 5,221,10. sijns 5,215,6; G mijns 5, 12, 14; 18; 60, 11; 211, dijns 18; 216, 13; 4, 114, 15; 3, 162, 2'; enz. D ««'5,222,10,11; 1, 243, i5;enz. di 5, 221, 4. A mi 222, 24; enz, di 5,221,4. ie Pers. 2e Pers. Meerv. N wi 5, 220, 6; i G ons 4, 21, 23; f enz. öwj 1, 41, 24; \ passim D ons 4, 22, 2; [ A 3, 61,8; ' De buiging van den ien en 2en pers. enkv. stemt volkomen met de Os. ie, min, mi, mi; thü, overeen, uitgenomen in den gen., die het genitief-suffix -s aangenomen heeft. Ic komt voor met enclfcie van het pers. voornw. van den 3"" pers. enkv. zonder h. ics, iet, of met de ontkenning en. In dit laatste geval vertoont zich samentrekking tot in, en: het is en weet waer, 3, 23, 22. De genitief mv. is ons uit onses en uus, uwes analogievormen naar mijns, dijns, in stede van het Oostelijk en meer oorspr. Mnl. ons er, uwer (Vgl. Got. unsara, izwara, Os. user, euwar, Ohd. unsêr, iuwêr, Serv. ons er (Vgl. Leviticus, Vorm- en klankleer). Limb. Serm. ons er, ure (Vgl. Kern. Vorm- en Klankl. der —). Ons komt alleen in samengetrokken vorm voor; uwes nog zeer dikwijls, vooraf in verbinding met self. Omtrent spelling is op te merken, dat men nevens mi, wi vaak my, wy aantreft. Voor die voornw. vindt men ook nog, maar zelden, de spelling met -ie. die 4, 54, 17; wie 4, 7, 20; 11, 5; 1, 174, 9; 4, 216, 15; 11, 5. Het voornw. du vertoont zich als encliticum bij nw, voegwoorden, bijwoorden, voornaamwoorden. gi 5, 220, 3. uwesx, 104, 8; uus 5, 55, 26 u 5, 226, 5. u 3, 5, 17. De d van du ondergaat verscherping onder den invloed eener voorafgaande scherpe consonnant : ghevestu 5, 214, 7; selstu 5, 215, 23. dattu 5, 267, 21} oftu 5, 217, 22; wattu 5, 215, 23. Dezelfde verscherping van d treft men aan in de samentrekkingen met het enclitische -/, waar de d = d voor p van den uitgang van den 2n pers. mv. (Vgl. Van Helten, § 89) tengevolge van syncope van den voorafgaanden klinker, na eene harde consonnant kwam te staan : moetti 4, 5, 9; etti 4, 28, 19. Dit laatste enclitische -1 zooals in : vindi, 4, 97, 3; seldi, 4, 67, 4; wildi, 4, 30, 15; stdi, 4, 30, 30; waerdi 4, 64, 17; werdi, 4, 85, 16; condi, 4, 30,20, is ontstaan uit ji, grondvorm van gi. Immers aan het Got. jus zou regelmatig een tweede pers. meerv. ju moeten beantwoorden; ji heeft zich ontwikkeld als navolging van den eersten persoon uit *jiz (Vgl. Van Helten § 100); uit ji ontstond verderaf; vgl. gene met het Got. jains, Ohd.jenêr, iener, waarnevens reeds meestal bij Otfrid gener gevonden wordt (Braune, Ahd. Gr.§ 289). In het Mnl. kan men zien, dat somwijlen het taalgevoel het bewustzijn verloren had van het feit dat men in de aangehaalde vormen, de samentrekking had van het werkw. met het voornw. van den 2" pers. meerv., \ andaar dan ook pleonastische uitdrukkingen als wildi gi, hebdigi enz.; anderzijds ook spellingen als moetdi, 4, 5, 9; zelfs wordt di soms geschreven afgezonderd van 't werkw. en dus opgevat als een enclitischen bijvorm van du : «. Here, wat wilt di dat ic doe, * 3. 93- 1'! (Vgl. voor deze opvatting, H. Meert, Het Voorw. Du, blz. 23 en vlg.). De t in windïjt tspel, 4, 59; is het product van phonetische voorbarigheid. Van het wederkeerig voornw. wordt alleen de diese 3, 102, 6; dat se 3, 25, 13 -r werdense 3, 102, 6; heef se 3, 100, 6. De nom. mv. beantwoordende aan Os. sia, sie, siu. Onfr. sia, zou regelmatig sie moeten wezen; doch daarvoor is, onder invloed van mi, ghi, algemeen si ingetreden. De gen. is gewoonlijk haerre: haerre alre salicheit 1, 233, 23; In den dat. en acc. mv. gebruikt Ruusbr. afwisselend de vormen hem, hen. Hen is uit hem verzwakt en komt reeds in 't Onfr. in den dat. mv. voor: Than sprecan sal he hin in abulgï sïnro : tune loquetur ad eos in ira sua. Ps. 2. Uit dat hen ontstond een gen. mv. hens, analogievorm van haers: Mer Jhesus en vergat hens niet, 5, 167, 12 die hens behoeven 5, 239, 11. Nevens dit hens komt ook voor : hems 3, 192, 20 (A. G. 1. hens H. L. haers. M. des.) Acc. mv. belghen sy hem 3, 194, 22. Nevens de vormen met h, heeft de taal van Ruusbr. ook nog de Oudgerm. zonder h in den gen. dat. acc. mann. enkv., den gen. dat. vrouw. enkv.; den nom. gen. dat. acc. onz. enkv. beantwoordende aan Got. mann. enkv. is, imma, ina; vrouw. enkv. izös, izai; onz. enkv. ita, is, imma, ita; Os. mann. enkv. is, imo (im), ina; vr. enkv. ira, iro, iru; onz. enkv. it, et, is, es, imo(im) it, et; alsook in den gen. mv. beantwoordende aan Got. mann. en onz. izê, vrouw, izó; Os. voor alle geslachten ira, iro, iru, ire. Onder deze komt alleen nog et in nom. acc. onz. enkv. buiten enclisie voor; de andere vormen, gen. mann. en onz. enkv. -(e)s, gen. dat. vrouw. enkv. -(e)re, -er(e); gen. mv. -[e)re, -er(e); dat.-acc. mann. enkv. -en(e), -(e)ne, komen alleen nog als enclitica voor; ook-^ in nom. en acc. wordt enclitisch gebezigd : et, 1, 49, 15; 50,6551, 1; 73, 12; hys 3, 127, 7; wouts 3, 137, g; ics 3, 87, 16; daermens 3, 90, 14; wys 3, 12, 13; wildijs 3, 9, 12; dier 3, 119, 6; vinter 3, 94, 9; hirc 3, 22, 1; icker 3, 89, 8; pijnt en 3, 26, 4; aenbeden = aenbeedden + en 3, 67, 10; vinten 3, 67, 17 ; salne 3, 144, 10; hine 3, 137, 7; datten 3, 7, 14; dien 3, 10, 16; draechtet 3, 69, 10; sijnt 3, 142, 1; ist 3, 106, 9; braect 3, 153, 16; diet 3, 145, 10; neemtet 3, 95, 18; syt 3, 37. 16; wiet 3, 95, 21; diet 3, 95, 19; dattet 3, 10, 11; waert 3, 28, 11; -wattet 3, 32, 10. De vorm (e)t wordt ook proclitisch gebezigd : ten sal, 3. 77» 3; tsi3, 57, 22; ten is 3, 23, 22. Et zelf komt voor met enclisie van de ontkenning, en dan kan men samentrekking hebben tot en : want en (et ne) was niet heilech 1, 11, 10. Opmerkelijk is het gebruik van een enclitisch -es als acc. voor het mann. en onz. enkv. Vgl. : als die mensche in eeren was, soen verstont hijs niet 2, 121, 24; ende God en gheves hem niet 3, 92, 10; si hebbens wel verdient 3, 106, 13; dat sijs verdient hebben 3, 106, 13 ; cans 3, 3, 10. De reden van dit gebruik ligt in het feit, dat zoovele intrans. werkwoorden met oorzakelijk voorwerp (genit.) transit, geworden zijn met rechtstreeksch voorw. (accus.) Vgl. Stoett § 15. Dit gaf aanleiding tot een overgangsperiode, waarin men ze nog intransitief construeerde en reeds als transitief opvatte. Vgl. Van Heiten, § 339. Dit es komt als rechtstreeksch voorwerp 'voor in alle soorten van zinnen met en zonder ontkenning. Eenmaal treffen we (é)t voor den acc. mann. enkv. aan : (hi) ghebenedide den wijn, ende gaeft sinen discipulen 3, 153, 20. Bezittelijk voornaamwoord. Het bezittelijk bijvoeg], voornaamw. heeft dezelfde vormen als in 't Onfr. voor den isten en 2den pers. enkv. en meerv. en den derden pers. enkv. mann. en onz.; dus mijn, dijn, sijn, hare, onse, uwe (Oudfr. min, thin, sin, unsa, iuwa.) Het vrouw. enkv. en het meerv. der drie geslachten voor den derden persoon, heeft een verschillenden vorm hare. De buiging is : Enkelvoud. Meervoud. Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. Voor de drie geslachten. N. mijn mine mijn mine G. mijns mijnre mijns mijnre D. minen mijnre minen minen A. minen mine mijn mine. De voornaamw. mijn, dijn, onse, uwe zijn oorspronkelijk bijvoegl. naamw. afgeleid van den genit.stam der pers. voornw. Vgl. Got. gen. meina, fceina, unsara, izwara en daarnevens de possessiva meins, peins, unsar, izwar. Syn is afgeleid van den genit.-stam van het wederkeerig vnw., maar alleen voor het enkelv. Vgl. Got. gen. enkv. seina, possessief seins. Een enkele maal wordt bij Ruusbr. sijn nog aangetroffen in het mv. beantwoordende aan de oorspronkelijke buiging van *seins, dat ook oorspronkelijk gold voor de drie geslachten en voor het mv. : « dat ewighe vier, dat bereid is den duvelen ende sinen boden. » 3, 353, 16. Buiten dat enkele geval, geldt voor het vr. enkv. en voor het mv. de algemeen Mnl. vorm hare, oorspronkelijk de gen. van den stam van hij. Vgl. Ags. gen. vr. enkv. hiere, hire, hyre; Ags. gen. meerv. hiera, hira, heora. Nevens de normale vorm hare, wordt nog enkele malen bij Ruusbr. den meer oorspr. vorm here aangetroffen : here binnenste 2, 8, 2; here evenkersten 2, 8, 2; here joncture 1, 146, 2; sine siele met heren oversten crachten 1, 150, 10; heren 1, 230, 15; here 1, 272, 16; here capittelen 1, 128, 22; in heren nedersiene l> 233» 6; heren rinc 1, 236, 15; in here hoechste hoecheit 1, 237, 3. Ook vormen met o komen voor : hoer ghebruken 4, 128, 6; te horen evenkersten 4, 155, 15; te horen chore 4, 191, 14. De voornw. mijn, dijn, sijn komen zeer dikwijls voor met syncope der uitgangs-^ in den nom.-acc. vr. enkv. en den nom.-acc. mv. der drie geslachten : mijn dienaren 5, 221, 6; dijn sprake 3, 216, 5; dijn salicheit 3, 116, 7; sijn cracht 3, 29, 12; sijn moeder 4, 24, 10; syn onsalicheit 3, 18, 16; 19, 1; sijn. crancheit 3, 19, 1; syn borst 5, 278, 14; sijn minne 3, 100, 10; sijn siele 3. 33» 55 sijn yegenwoirdicheit 3, 76, 10; syn bate 3, 10, 2; sijn werke 3, 10, 15; syn vondenisse 3, 106, 16; sijn ghebode 3, 6, 3. Ook syncope van -en in de naamvallen die -en hebben, vindt men : syn enich soen (acc.) 3, 6, 10. Onder invloed der voorgaande vormen komen dan ook voor met syncope der -e, in dezelfde naam vallen, ons, uw, haer. U koe 5, 13, 11; u spise 5, 13, 11; u oren, u oghen 3, 131, 2; haer werken 3, 11, 21; 24. In onse Here, 1, 259, 2; onse outaer 2, 27, 16; onse calf 2, 26, 12; onse vleesch 2, 26, 12; onse bloet 2, 27, 10; onse paeschlam 2, 162, 16; onse leven 4, 46, 14; onse cruce 4, 74, 15; onse slot 4, 89, 19; onze beelde 4, 98, 3; uwe brudegoem 3, 124, 1; uwe voecht 4, 6, 23; uwe vermoghen 4, 32, 21; uwe ghemoede 4, 67, 12; uwe ontbliven 4, 68, 3; uwe aenschijn 4, 77, 2; uwe slot 4, 88, 13; hare bedde 4, 77, 24; hare broot 4, 83, 10; hare gherief 4, 84, 12; ghewin 4, 151, 13; gheselle 4, 166, 15, heeft men de onverbogen vormen, daar het sterk verbogen bijv. naamw. in den nom. mann. enkv. den nom.-acc. onz. enkv. geen suffix neemt. Vgl. Onfr. unsa, iuwa. Doch onder den invloed van mijn, dijn sijn, ontstonden in die naamvallen ook de vormen ons, uw, haer, doordien men onse, uwe, hare naar aanleiding van mine, dine, sine als verbogen vormen ging opvatten : ons cruce 3, 139, 10; ons ghelove 1, 227, 20; ons paeschlam 2, 162, 24; u wille 6, 91, 7; u weert 5, 13, ix; u studeeren 3, 52, 1; in m boec 4, 120, 21; al u sonden 3, 99, 7; u slot 4, 86, 7; haer bedde 3, 91, 5; hair slot 4, 89, 14; haer verlies 4, 151, 14; haer ghewin 4, 152, 10; haer gheselle 4, 183, 6; hair voete 4, 160, 14. Onder invloed van onze, uwe, hare, treft men anderzijds ook mine, dine, sine aan in den nom. mann. enkv. en den nom.-acc. onz. enkv, : mine wille 3, 87, 14; sine testament 3, 152, 12; sine volc 3, 153, 6; sine kant 3, 151, 14- Een enkele maal aangetroffen de schrijfwijze diens voor dijns 1, 167, 14. In den gen.-dat. vrouw. enkv. en den gen. meerv. kan men nevens mijnre, dijnre, sijnre lezen mire, dire, sire of miere enz. met assimilatie van n : mire sielen 5, 5, 4; siere 1, 223, 19; 239, 3; 258, 6; 213, 14; 236, 9; 258- 8i sire goedertiernheit i, 169, 21; sire 5, 83, 6; sire minliker werken 1, 238, 3; siere gheminder 6, 2, 19. Eenmaal treffen we een vorm aan met epenthetische d : alle sijnder gheminder 6, 264, 8. In den gen.-dat. enkv. en den gen. meerv. lezen we gewoonlijk, in plaats van harer, haerre : haerre mesdaet 3, 196, 23; haerre hande 1, 261, 9; haerre voete 2, 37, 14; haerre werke 2, 132, 14; haerre seden 2, 20, 9. Daernevens : harre minnen 2, 8, 3. Hun voor het meerv. in stede van hare troffen we niet aan dan in den titel van het hoofdst. C.CXIX : «Van den XXIIII joetschen priesteren ende hunnen ambachte. » 2, 148. Die vorm behoort dus niet tot Ruusbroec's taal, daar die titels niet van hem afkomstig zijn. Als praedicaat heeft het bezittelijk bijv. naamw. van den isten, 2en, 3en pers. enkv in den nom. mann. enkv. doorgaans den uitgang -e : hi es mine 5, 6, 4; ic bin sine 5, 6, 4. Min dikwijls komt de vorm sonder -e voor : du bist mijn 6, 25, 1; ic bin dijn 6, 25, 1. Na het lidwoord heeft het ook dien uitgang in den nom. mann. enk. en den nom.-acc. onzijdig enkv. : in dat sine 3, 92, 14; tsine 3, 24, 15. Vragend Voornaamwoord. Het vragend voornaamwoord wie, wat heeft dezelfde verbuiging als het aanw. vnw. N. wie 1, 209, 14; wat 2, 151, 8; G. wies i, 115, 16; 2, 72, 15; Dat. wien. Acc. wien 5, 214, 9; 226, 5; wat 1, 115, 17; 3» 4, 5- Het Os. vertoonde, nevens de vormen op -e van het vragend vnw. alleen den vorm hwie in den nom. m. e. als navolging van het aanw. thie. In de Limb. Sermoenen vinden we reeds in alle naamvallen de vormen met -i, -ie naast die met -e. Vgl. Kern, Limb. Serm. § 173. Bij Ruusbr. zooals in het later Mnl. zijn de vormen met -te in alle naamv. gedrongen met uitsluiting van die met -e, zoodat alleen nog in den gen. onz. enkv. een vorm wes naast wies gevonden wordt : wes u noet is, 4, 16, 11. Het Os. bezit geene verbuiging van dit vnw. voor het vrouw, noch voor het meerv. Bij Ruusbr. komen evemin vormen van het vrouw, geslacht voor. Vgl. Kern, Limb. Serm. § 173. Het meerv. is alleen in den nom. wie, aan 't enkv. ontleend, vertegenwoordigd : wie wi sijn 3, 10, 5. Wat wordt praedicatief en attributief als indeclinabile gebezigd in den nom.-acc. mann. vrouw, enkv. en in den nom.-acc. meerv. : wat God is 3, 3, 19; wat dese spise es 2, 151, 8; in wat state 2, 194, 3; in wat ordene 2, 194, 4; wat wisen 4, 17, 11. Wat komt ook voor met een deelingsgenitief : wat wonders 1, 101, 14; wat goeds 4, 26, 27. Wie kan de beteekenis hebben van een onbepaald betrekkelijk voornw. en komt dan gewoonlijk voor, vergezeld van so en in verbinding met hi : so wie sijn erve vercochte... hi brachte... 2, 117, 12; so wie onsuver is... hi 2, 152, 18. In dezelfde verbinding komt wat voor : soe wat mensche al selke salve maect, hi sal... 1, 243, 20. Uit den instrumentaal hwd, dien men in 't Os. naast het onz. hwi, hwed aantreft, ontwikkelde zich het bijw. of voegw. hoe, met h uit hw voor eene doffe vocaal. Vgl. Franck, Et. Wdb. hoe hi den mensce vint, also neemt hine 3, 100, 2. Welc. Bijvoegl. vragend naamw. is welc. Zijne buiging is gelijk aan die van het demonstr. Als praedicaat blijft dit vragend voornm. onverbogen. ■welc die sacrificie was 2, 54, 20; 22; welc si die ere Gods ende welc si die noet 4, 173, 14; welc is die hondertfoudighe loen 3, 91, 22; welc die werke sijn, mer welc die minne is, 3, 109, 24. Ook welc wordt als onbepaald betrekkelijk voornaamwoord gebezigd, en komt dan ook voor vergezeld van so : soe welke mensche, die... sober ende cuusch werden wilt, hi moet minnen die dinghe die heme daertoe vorderen moghen 2, 16, 15; Substantive gebezigd vinden we welc in den nom. m. enkv.: welc (wie) eest die eerst sloech 5, 218, 12; en in den acc. welken, 2, 109, 9. Een oud vragend voornaamw. vinden we terug in het voegwoord weder (Os. hwedar, hwederes, hwederon) oorspronkelijk voorkomende als nom.-acc. onz. enkv. in het eerste lid eener tweeledige vraag; en in verbinding met of in het tweede lid : weder het sy heymelike oft openbaer 4, 156, 10; weder si sijn gheestelic ofte weerlic 4, 157, 21; weder of hijt weet of niet en weet, 3, 21, 9; weder ghi wilt minne hebben, of oetmoedicheit. Aanwijzend Voornaamwoord. De verbuiging van het aanwijzend voornaamwoord, dat ook als lidwoord dienst doet, is de gewoon Middelnederlandsche. Er is geen onderscheid tusschen de verbuiging van het vöornm. en die van het lidw. Mann. Vrouw. Onz. Meerv. Os. Os. Os. Os. Enkv. N. de (thê ) de (* ) dat (that ) de (thê ) G. des (thes ) der (thero) des (thes) der (thero) D. den (them) der (theru) den (them) den (thêm ) A. den (then) de (the ) dat (that ) de (thê ) Mann. Vrouw. Onz. Meerv. Os. Os. Os. Os. Enkv. N. die (thie ) die (thiu) * (* ) die (thie ) G. dies (* ) dier (* ) dies (r ) dier (* ) D. dien (thiem ) dier (* ) dien (thiem) dien (thiem) A. dien (thiena) die (thea) * (* ) die (* ) Vergelijkt men de buiging bij Ruusbroec met die in het Os. dan ziet men, dat ze, evenals in het gewoon Mnl. overal de vormen met -ie naast die met -e vertoont, uitgenomen in den nom.-acc. onz. enkv.; hetgeen in het Os. niet het geval is. In den dat. m. en onz. enkv. en den dat. mv. den, dien, heeft men vormen met verzwakte -n uit -m (thêm, thiem); vormen, die trouwens reeds in het Os. aanwezig waren : thên, dat. m. en onz enkv. en dat. mv. Vgl. Behaghel und Gallée, Alts. Gram. Laut- u. Flexionslehre, § 243. Als lidw. komen de vormen met -e veel talrijker voor dan die met -ie. Op blz. 1-25, 1, treft men ± 230 vormen met -e aan, tegen ± 140 vormen met -ie. Onder deze laatste komt de gen. dies betrekkelijk zelden voor; op blz. 1-25, slechts 6 maal. De vormen met -e en met -ie worden niet heel en al willekeurig gebezigd. Zoo kan men opmerken, dat die steeds komt voor een woord, dat met een klinker begint : die uteganc 1, 2, 12; die ere, 1, 5, 1; die ander helecht 1, 5, 3; die oude wet 1, 5> 2^> Apostelen i,9» 2; dierste riviere i, io, 6; die overste priester i, ii, i; die arke, i, 12, 4; die alre puerste olie 1, 14, 6 \ die erde, 1, 22, 25; die inganc 1, 23, 17; die asschen 1, 28, 3; die ewege minne 1, 33, 21; die ene side, 1, 34, 4; die inkeer 1, 35, 17; die utekeer '» 35. 17i die outaer 1, 35, 18; die offerande 1, 36, 11; die inblic 1, 44, 13; die inwendige ogen, 1, 44, 14; die eninghe 1, 47, 27; die overste bisscop 2, 39, 10; die anxte 3, 138, 5; die inghel 3, 148, 3; die aer 4, 102, 1; die afkeer 6, 205, 1; die olie 1, 174, 15; die achterste pant 1, 197, 7. Zonder uitzonderingen is die regel evenwel niet : de aer 2, 199, 18; de ule, 2, 211, 6; 7; 9; 209, 12; de istorie 2, 223, 19; de arke, 2, 234, 4; 238, 1; de ander 2, 214, 23; de ierste 2, 238; 19. In dit laatste geval heeft men dikwijls proclisie van het lidw. : dinghel 3, 148, 1; dierste varuwe, 1, 62, 24; dander enz. Is een zelfst. naamw. vergezeld van eene bepaling in den gen., dan is het eerste doorgaans voorafgegaan van het lidw. met den vorm op -ie, het tweede van dat met den vorm op -e : die priestere der heilegher Kerken 1, 9, 3; die andere rivier der penitencien 1, 10, 8; die breide des kerchoves 1, 13, 25; die stecken des tabernakels 1, 14, 3; die hovede der doechden 1, 17, 10; dien wille der tyranne 1, 19, 17; die doghet der discrecien 1, 23, 24; die doghet der compassien 1, 24. 11; die nacht der figuren 1, 27, 1; dien viere der minnen 1, 29, 11; dies viers der minnen i, 31, 10; die vlamme des viers 1, 32, 13; die viere wisen der sedeleker dogede, 1, 33, 5; di arke des getuuchs 1, 40, 3; die noertside des tabernakels 1, 40, 8; die vate des tabernakels 1, 42, 25; dien outaer der dierbare crude 1, 42, 27; die na alre wijs, 4, 48, 21; van allen goede 4, 15, 21; alle waerheit 1, 52, 20; alle ondoecht 4, 63, 9; alle stat 3, 22, 15; al werc 1, 47, 17; al ondersceet 1, 52, 3; al dogedelec leven 1, 49, 23; al venijn 1, 122, 22; alle menschen 1, 1, 11; alle pure ghedachten 4, 51, 9; alle dinc 4, 51, 20; alle goede werke 4, 33, 7; alre menschen 4, 133, 22; alre heilighen 1, 46, i3; alre doghede, 1, 29, 15; alre goeder werke 1, 15, 13; allen, menschen 1, 8, 3; tote allen dofheden 1, 1, 15, 17; in allen manieren 1, 62, 4; van allen beelden 4, 70, 23; alle daghe 4, 10, .12; boven alle hemele 4, 51, 7; in alle religien 4, 84, 2; alle dinc 4, 16, 19; alle dinghe 4, 18, ïft. Oorspronkelijk had de nom. vr. enkv. der sterke verbuiging van het bijv. naamw. geen uitgang. Vgl. Os. nom. vr. enkv. god. In overeenstemming hiermede, vindt men voor al nog enkele malen in dien naamval, den vorm zonder uitgang : al gheboerte, 1, 57, 19. De vorm zonder uitgang was ook gedrongen in den acc. die oorspr. wel den uitgang heeft. Vgl. Os. göda : al gherechticheit 1, 52, 20. Een al te verwachten in den nom. mann. enkv. teekenden wij niet op. Vgl. Van Heiten, Mnl. Spr. § 374» a- In stede van het onz. al nom. en acc. vindt men enkele malen alle : alle ghebruken 4, 58, 4; alle dinc 1, 167, 3. Dienzelfden vorm heeft men ook in den mann. nom. enkv. in plaats van het verwachte al: alle (ware) troest; Vgl. Van Heiten, Mnl. Spr. § 374, d. Deze vormen waren ontstaan onder den invloed van het zeer dikwijls voorkomende indeclinabile alle. Kwam al vóór een plaatsnaam of vóór de naamw. ertrike, hemelrike, dan werd het door geen lidw. van het naamw. gescheiden en had oorspronkelijk den vorm van een voornw. in 't onz. enkv. al erterike dore i, 222, 6. Daarnevens lezen we het onverbogen alle : alle Brabant dore 3, 77, 14. Gescheiden van het zelfst. naamw. door een determinatief (lidw. van bepaaldheid, aanw. of bezittelijk vnw.) kwam al in het meerv. doorgaans onverbogen voor, onder den vorm al, alle : al onse sinne, 1, 123, 18; alle uwe crafte 4, 69, 19; alle dese dinc 1, 141, 4; alle der goeder menschen 4, 24, 7; alle sijnre ghemindere 4, 47, 10; alle der dinghe 1, 3, 15; alle den gasten 4, 83, 13; van al onsen sonden 1, 9, 10; al onsen craften, 4, 27, 16; in al onsen werken 1, 22, 3; in alle den dinghen, 4, 114,3; alle die menschen 1, 6, 22; alle die vruchte 4, 69, 11; alle dese dinge 1, 5, 20; al dese selve maniere 1, 123, 18. In den nom. en acc. onderscheidt alle zich hier niet van den verbogen vorm. Een verbogen vorm treffen we hier, benevens al, alle, alleen in den datief aan : allen den sinen 4, 19, 6; met allen den craften 4, 55, 7; in allen haren werken 3, 104, 4; in allen sinen werken 4, 174, 9; met allen den tafelen 1, 339, 25; in allen sinen weghen 1, 57, 4; van allen den geerden 1, 148, 17; tote allen den dinghen 1, 164, 19; van allen onsen cortinen 1, 176, 16; allen den anderen Apostelen 1, 188, 32. In het enkv. komt al voor met de beteekenis « geheel », is dan altijd door een determinatief van zijn naamw. gescheiden en blijft ook onverbogen onder den vorm al, alle : N. elc priester J, 190,2; 2, 22, 23; elc mensche 2, 56, 19; 3, 23, 11; G. 1des prelaets 1, 231, 1; elcs menschen 2,56, 7; D. eiken biscop 1, 295, 22; eiken daghe 2, 60, 18; A. in eiken goeden priester 2, 52, 20; in eiken oghenblic 3, 23, 13. N. elke doget 1, 176, 6; elke sondighe siele 2, 61, 2. G. eiker sielen 1, 107, 9; 2, 56, 7; eiker iiden 1, 107, 9; D. eiker colummen 1,23,2; in eiker doecht 4, 182, 12; 1, 176, 10; A. elke columne 1, 23, 8; elke belle 1, 196, 9; N. elc werc 1, 236, 15; elc mudde 2, 76,9; elc huus 2, 152, 22; G. elcs jaers 2, 153, 21; D. in eiken poente 1,2,22; van eiken geslachte 2, 145. 14; A. elc rondeel i, 148, 12; elc broet 2, 148, 12. Meerv. Acc. dore elke 11 ringhe 2, 126, 16; 128, 12. Zelfstandig. N. elc es hem haestende 1, 215, 17; elke in haren werken 4, 180, 25; elc in dat sine 4, 92, 14; G. elcs even vele 2, 88, 8; D. eiken gnoech sijn 2, 3, n; dat ic eiken gnoech doe 2, 6o, 5; in eiken is hi al onghedeilt 6, 165, 7. Men lette op een genitief elkes menschen, 6, 21, 5; die nog den oorspronkelijken goniüefsuitgang heeft. Vgl. Os. Ivwilices, -as; ook op een vr iuw. nom. enkv. met syncope der buigings-6 .• ilc nature, 1, 153. '3- Ieghewelc (Os. eo gihwilih) komt, in tegenstelling met hetgeen Van Heiten er van zegt (Mnl. spr. § 371, a), zoowel bijvoeglijk als zelfstandig bij Ruusbr. voor en heeft dezelfde buiging als elc : N. iegewelc priester i, 129, 20; 2, 46, 5; 5, 50, 4; G. iegewelcs priesters 2, 21, 12; ieghewelcs menschen 2, 86, 19; 124, 4; D. ieghewelken priestere 2, 22, 28;• 79, 4; A.ieghewelken voghel 2, 198, 1; ieghewelken heileghen 1, 135, 9; N. yeghewelke eygenscap 1, 47, 24; iegewelke partie 1, 110, 7; G. ieghewelker vrocht 1, 29, 14; ieghew elk er tafelen 1, 108, 16; D. ieghewelker tafelen i, 30, 2; ieghewelker lampten 1, 157, 6; A. ieghewelke creature 1, 121, 2; iegewelke doget 1, 151, 10; N. iegewelc werc 1, m, /5; ieghewelc huus 2, 89, 15; ieghewelc let 2, 171, 10; G. iegewelcs dincs 1, 55, 19; ieghewelcs opstaens r» 194. 3; D. in ieghewelken deele 1, 71, 9; in ieghewelken werke 1, 22, 19; Meerv. iegewelke 11 geerden 1, 146, 1; in iegewelken goeden werken 1, 91, n. Zelfstandig : ieghewelc sprect 1, 106, 17; na dats ieghewelc behoeft 1, 197, 17; ieghewelcs leven 1, 41, 21; ieghewelcs 2, 153, 19; in ieghewelken 1, 46, 26; ieghewelken gnoech sijn 1, 165, 27; ieghewelken 2,60,20; 101,8; 120,23; ieghewelc (onz.) 2, 73, 27. Op te merken : een oorspronkelijk ieghewelk.es, zonder syncope der uitgangs-*? (Os. eo gihwilikes) als uitzondering : iegewelkes minschen 1, 24, 13. Verder, een vorm ieghenwelken in den dat.-acc. mann. enkv., ontstaan daardoor, dat men het woord opvatte als samengesteld uit twee verbuigbare deelen naar het voorbeeld van de ghene : Met yeghenwelken werke 6, 144, 14; dit was ieghenwelken gnoech 2, 56, 18; vore yeghenwelken te spreken 4, 37, 5. Deze laatste vorm gaf dan ook den stoot tot het vormen van een nieuwen nominatief. : yegheniuelc 6, 242, 19. leghelyc, een ieghelijc heeft dezelfde verbuiging als ieghewelc, zelfstandig en bijvoegl. : een yeghelice mensce 6, 233, 19; een yeghelic, die .. 6, 233, 7; 10; yeghelic is, 6, 238* 2; een yeghelics vroude 6, 237, 1; een ygheliken mensche 6, 206, 22. Enich heeft sterke buiging, zelfstandig en bijvoeglijk : enich rijcman 2, 193, 2; enechs menschen 1, 217, 4; enichs dincs 4, 79, 2; van enighen loene 4, 50, 20; van enegher plaghen 2, 144, 9; ute eneghen anderen gheslachte 2, 145, 11; enighen orbaer 3, 48, 16; enighe vlecke 2, 2, 4; enech teken 2, 9, 11; die deser poente enich in heme gevoelt 2, 63, 9. Evenals bij een, ander, vinden we hier vormen zonder buigings-e in den nom.-acc. vrouw. enkv. enich beter wise 3, 49, 23; enich natuerlic gave 3, 19, 16; enich gratie 3, 19, 17; ook apocope van -en in den acc. inann. enkv. sijn enich soen, 3, 6, 10. Men lette nochtans op een nom. inann. enkv. een nom.-acc. onz. enkv. op -e : is hi hare enighe sone 5, 50, 26; haer enighe kint 3, 104, 8. Verder op een acc. meerv. : die enighen gherynt van harre secten, si waghen alle, 2, 222, 11; Vgl. allen. Sterke buiging hebben nog menich, som, som(m)ich. Menig wordt zelfst. en bijvoegl. gebruikt in het enkv. In het meerv. teekenden wij het enkel bijvoegl. op. Sommich wordt bijvoegl. en zelfst. gebezigd in het meerv. Some wordt zelfst. gebezigd en alleen in het meerv. menich ront knop i, 196,8; menighe sware sonde 2, 10, 15; menich hoet 2, 138, 18; 7nenech 2, 189, 12; menechs menschen 2, 10, 5; in menegher wijs 2, 15, 7; 112, t; van menigher sonden 2, 187, 20; menegher doet 2, 158, [8; menich jaer 2, 130, 6; menich ander wonder 4, 145, 18; someghe menschen 2, 200, 23; some, 2, 181, 18; 190, 17; someghen riken papen 2, 183, 1; in sommighen uutwendighcn dogheden 4, 149, 55; ' menighe bode 3, 9, 18; someghe wilde woèrde 6, 247, 6. Som, sum, wordt als bijwoord gebezigd in den zin van partim : de guldene crone was sum plein ende sum ghegraven 2, 130, 1; 2; ende hier omme was die croene der Joden in der figuren sum plein ende sum ghebeelt 2, 130, 22. Selc werd niet alleen als demonstratief, maar ook als onbepaald voornaamwoord, zelfstandig en bijvoeglijk gebezigd in de beteekenis van « menig » of «c de een. * Zijn buiging is dezelfde als die van het aanwijzend voornaamwoord. Dat vifte poent es dat selc mensche sijn goet, ende sine eere, ende sijn leven in avonturen sedt, 2, 15. 23; . Soe sticht hi op hem roef ende brant, 4, 193, 7. Opdat hi werde van hem becant : Selken siecheit, ende selken ghesonde; Seiken rijcheit, ende vele ponde; Selken bliscap, ende selken seer; Ende selken scande emmermeer; Selke wile 2, 86, 11; 12; selke stont 2, 86, 24; Ende sulke segghen dat hare sielen ghescapen sijn vander substancien Gods, 5, 50, 10. Selc komt dikwijls voor in correlatie met sonwnch : Dat vijfte (punt) sal sijn ondersceet der personen, die ten heylighen Sacramente gaen, sommighe in ewigher salicheit ende selke tote hare verdoem enisse, 5. J50, 15- Als onbepaald voornaamwoord wordt nog gebruikt men, verzwakt uit man (Ohd. Op. Ags. mari)\ het komt alleen in den Nom. voor; wordt zelf als encliticum gebezigd en komt verder voor met inclinatie van 't lidw of't pers. voornw. van den 3den pers. zonder h- : die uutwendeghe salve daer si mede gheheilecht worden, die moeste men ute persen met groter cracht 1, 274, 19; daer men op trect 3, 13, 6; desmen niet en kent 3. 67, 15; óaermens noet heeft 3,90, 14; daer mens begeert 1, 9, 1; op dat menne vercrighen mach 1, 10, 26; en mach mens niet vercrighen 1, 10, 27. Selc wordt verbogen als het gewone bijv. naamw.: selc mensche 2, 15, 21; al selc gheslachte, 2, 206,15; selker minnen 3, 133, 22; selken mensche 2, 63, 9; in selker maniren 2, 144. 13; selken mensche 2, 127, 14; selke wile 2, 86, 11; al selc quaet exempel 4, 112, 3; selke voghele 4, 176, 15; selke joncfrouwen 4, 111, 9; selke dinghe 2, 24, 22; Vormleer van de taal van Ruusbrnec. alsulker invalle, 3, 97, u; van selken heylighen menschen 3, 114, 23; van selken dinghen 2, 22, 18; selke menschen 2, 197, 15; De Telwoorden. Het Hoofdtelwoord. De hoofdtelwoorden zijn bij Ruusbroec : Een, dat ook als lidwoord van onbepaaldheid gebezigd wordt en sterke buiging heeft: Mannelijk. N. een sone i, 210, 12; G. eens moeds, eens willen 2, 117, 15; eens menschen 2, 92, 14; D. enen loepe i, 2, 22; enen prince i, 188, 30; A. enen boe 2, 58, 7 ; enen osse 2, 77, 3; Vrouwelijk. N. ene familie 2, 90, 5; ene figure 1, 4, 8; G. eenre vriheit 1, 183, 13; eenre palmen i( 199, 5; D. eenre stemmen 1, 4, 21; eenre Arken 1, 2, 15; A. ene wolke 2, 100, 15; N. een huus 2, 90,5; een doester 2, 192, 2; een fundament i, 4, 18; G. eens ]a.ers out 2, 78, 13; eens herten 2, 117, 15; eens... levens 2, 19, 20; D. enen jare 2, 77,4; enen diepen dale 1, 154, 14; A. een jaer out 2, 155, 4; Evenals bij de bijvoegelijke naamwoorden vinden we hier de vormen zonder buigingsuitgangen : een salicheit 3, 5, 12; een vroude 3, 5, 12; een hulpe 3, 15, 9. Omgekeerd komen de vormen, zonder buigingsuitgangen voor, alhoewel zelden, met den uitg. -e : ene ule 2, 211, 1; om ene smelten 3, go, 5. In plaats van eenre, leest men ook eere : ute eere fonteinen 1, 53, 11; gelijc eere palmen 1, 60, 24; eere ontplokenre hant r, 60, 24. Twee. De buiging van twee is : twee, tweer, tween, twee, voor de drie geslachten : twee vloghele 2, 213, 5; die twe haren 1, 79, 53; dese twe ringhe 1, 233, 9; tweer hande 1, 213, 3; met tween panden 1, 196, 2; van desen tween jonghen huusduven 2, 69; met tween clauwen 2, 169, 3; in tween poenten 1, 52, 19; twee maten hoghe 1, 183, 15; twe ringhe 1, 233, 6. Voor twee in nom. en acc. vindt men de schrijfwijzen twe en twee; doch overwegend twe. In den gen. ook twerc; in den dat. ook tweeen 2, 224, 6. Voor het tweevoud wordt nog gebezigd beide, met dezelfde buiging: beide, beider, beiden, beide : si beide 2, 113, 13; 1, 75, 6; haerre beider minne 3, 228, 5; in beiden siden 1, 197, 13; 16; 2, 19, 11; met hem beiden 3, 228, 6; die andere beide 1, 179, 3. Beide vindt men ook in onverbogen vorm, als navolging van alle in : alle der goeder menschen, alle der gasten, waar het door een determinatief van zijn naamw. gescheiden is : van beide dien boemen 1, 256, 7. In 't Os. werd beide ook in 't enkv. gebezigd : huuand hi habad bêdies giuuald, liudis libes endi oc iro lichamen gec thero seolon sö self.... Behaghel, Heliand, 1909; uuas im bêdies ueê, gie that sea ina sluagin sundia lösan, gie it bi them liudion thuo forlatan ne gidorsta thuru thes uuerodes uuord, Behaghel, Heliand, 5466. Een spoor van dit gebruik vindt men nog bij Ruusbroec : « Ende si staen tusschen ghebruken ende werken, ende pleghen beids in volcomenheiden, 4, 227, 17. Vgl. Van Heiten, Mnl. Spr. § 382. Opm. Drie. De buiging van drie is : drie, drier, drien, drie : dese drie dinc 1, 229, 18; drie state, drie ordine 3, 124, 15; die drie persone 13, 243, 13; drierhande 1, 178, 20; deser drier broede 2, 49, 3; in drien manieren 1, 270, 4; met drien colummen 1, 13, 13; met drien namen 1, 230, 21; van drien dinghen 1, 56, 1; drie jaer out 2, 105, 5; drie namen 1, 227, 3; drie state 3, 124, 17. Vier, vijf, ses, neven, tien komen behalve in den onverbogen vorm ook nog voor met den oorspronkelijken uitg. -e: viere hoerne 1, 183, 21; vive offeranden 2, 55, 26; vive 2, 223, 21; sesse namen 1, 200, 7; dese sevene hoofdoegeden 1, 176, 5; die tiene ghebode 4, 32; 17; 2, 136, 1. Voor het eerste is viere de gewone vorm; vier komt slechts bij uitzondering voor. Vgl. die vier varuwen 1, 176, 11; vier dinc 4, 186, 19; tegenover: viere dinghen 1, 69, 26; vire dinghen 1, 85, 17; die viere wisen i, 176, 8; viere hoerne 1, 183, 21; die viere inden 1, 184, 12; sine viere hoerne 1, 186, 4; viere ringhe 1, 186, 25; viere ornamente 1, 195, 6; met viere andere sunderlinghen ornamenten i, 195, 21; die ierste viere, 1, 195, 22; viere sunderlinghe doghede 1, 195, 22; van viere coloren 1, 199, 3; van viere coloren 1, 199, 14; van dien viere varuwen i, 201, 20; in viere regghelen 1, 202, 20; die viere spesiboeme 1, 255, 9 enz. enz. viere (subst.) 2, 188, 17. In den dat. en zelfst. gebruikt, heeft het den vorm vieren : den iersten vieren 1, 48, 26; van desen vieren 1, 196, 1; 1, 71, 2; vive, komt ook zelfst. voor : diere hebbic vive ontbonden 2, 223, 21; dat. van den viven 4, 89, 6; van den viven principalen 4, 129, 14; sesse is de gewone vorm : in die sesse werke 1, 22, 17; sesse manieren 4, 261, 11; sesse namen 1, 200, 7 ; ses is uitzondering : ses daghe 4, 96, 7; ses komt voor in samenstellingen : .y^jcantech 1, 228, 9; vgl. z vijftich; vijf tic h jaren 2, 142, 17; vyftech 1, 178, 22; tseventech in twee ende tseventech guldene bellen 1, 196, 8; 198, 5. Voor de prothetische t, vgl. Van Heiten § 132, 6. hondert; hondert pont 1, 179» 2> twehondert; twehondert oneen ende .1., t, 242, 24; twee hondert ende vijftich 2, 143» 23driehondert, 2, 142, 20; vifhondert oneen, 142, 22; 25; 256, 4; vif hondert oneen 1, 256, 7; dusent, onder dusent menschen 3. 65- '5! (Vgl. Got. pusundi, Ohd. düsunt, thusunt; Ags. dusend); doch meestal dusentich (Vgl. Os. thü- sundig) vijf dusentich 2, 117, 6; over drie dusentich jaer ende drie hondert 2, 156, 6; III dusentich 2, 117, 5; VIII dusentich vijfhondert ende LXXX, 2, 142, 16; XXII dusentich ende driehondert 2, 142, 20; XIIII dusentich menschen 2, 145, 6; en bij eene bepaling in den genitief : die scare vijfdusentich menschen, 4, 167, 27. Rangtelwoorden. De rangtelwoorden worden als gewone bijvoegl. naamwoorden verbogen : die ierste horen 1, 184, 20; die derde varuwe 24> 9! dat seste poent 2, 15, 24; des derdes daghes 1, 231, 15; der sester haren 1, 78, 24; den iersten oghenblicke 1, 125, 25; metter ellefster haren 1, 77, 18; in desen viften artikeie i, 213, 3; op den achten dag, 2, 110, 13; die vifte lampte 1, 168, 23; dat vifte let 1, 212, 15. De rangtelwoorden zijn : eerste, een superlatief gevormd van het bijwoord eer. (Vgl. Os. êristo) : die eerste eygenscap 1, 57, 9; ten eersten 1, 62, 12. Veel gewoner is ierst \ metten iersten poente i, 27, iS, den iersten vieren, 1, 48, 26; die ierste eygenscaP 1. 57. 95 dierste varuwe 1, 62, 24; die ierste tafelen I> 99> 7 > dat ierste begrijp, 1, 103, 2; den lersten oghenblicke, 1, 126, 25; die ierste .ij. eigenscape 1, 131, 2; die ierste horen 1, 184, 20; van den iersten 1, 204, 6; ander, een comparatief van den stam an. (Franck, Etym. Wdb.); onbepaald voornaamw. als rangtelwoord gebezigd in den zin van « de een van twee; de tweede. » Voor de verbuiging, zie ander onbep. voorn w.; derde : die derde horen i, 185, 6; die derde varuwe 1, 24, 9; dat derde let 1, 208; des derdes daghes 1, 231, 10; van der derder manieren 1, 261, 21; enz. beantwoordt aan Os. thriddia, Got. pridfa-, is afgeleid van den stam thri met een suffix dja\ vgl. Lat. tertïus ; vierde {Os. Jiordo, -a, Vgl. Gallee) die vierde rinc 1, 34, 18; den vierden gr in del 1, 117, 22; die vierde ordine 1, 231, 15; dat vierde deel 1, 263, 21; vifte (Os. fifto, -a)\ die vifte steen 1, 212, 13; dat vifte let, i, 212, 15; met der lampten 1, 168,5. Men leest een enkele maal vief te 1, 145, 1; seste (Os. sehsto) die seste cant 1, 229, 11; dat seste punt, 2, 15, 24; der sester haren 1,78, 24; enz. sevende, (Os. sivondo) : die sevende sone 1,216, 2; dat sevende artikel 1, 216, 3; in den sevenden artikel, 1, 216, 6; en onder invloed van eerste enz. sevenste ter sevenster uren, 5, 216, ió; doch sevende is de gewone vorm. achte, samengetrokken uit achtede (Os. ahtodo): op den achten dach 2, 110, 13. Den regelmatigen vorm achtede teekenden wij niet op; maar wel achtende, ontstaan onder invloed van sevende en neghende: die achtenste steen 1, 218, 7; die achtende sone 1, 218, 8; dat achtende artikel 1, 218, 9; die achtende vlecke 2, 11, 16; en evenzoo dikwijls achtenste, ontstaan onder den invloed van de in 't Mnl. voorkomende vormen sevenste, neghenste : die achtenste dach 2, 110, 26; die achtenste vrocht 2, 164, 16; die achtenste voghel 2, 207, 21; op den achtensten dach 2, 55, 4; en ten slotte een enkele maal achstende, een vorm, die onder invloed van achtende moet ontstaan zijn uit achste, voor achtste, zelf ontstaan onder invloed van eerste, seste, twintichste, vyftichste enz.: op den achstenden dach 1, 257, 16. neghende (Os. nigundct) : die neghende vlecke 2, 20, 1; dat neghende artikel, 1, 220, 6; den neghenden dach, 2, 154, 3. Nevens dezen vorm, die de normale is, treft men ook neghenste aan, gevorm i onder invloed van eerste seste, enz.: die neghenste voghel 2, 208, 7; tiende (Os. tehando) : die tiende mate 1, 76,- 7; dat tiende artikel, 1, 222, ji; in den tienden lede, 1, 222, 17. Opmerking verdient: dat tienden deel, 2, 72, 7; Vgl. Van Heiten, Mnl. Spr. § 383 slot en § 135& ellefste: die ellèfste steen, 1, 225, 13; die eltefste sone, 1, 225, 13; die ellefste voghel 2, 209,12; die ellefste hare, 2, 165, 9; in desen ellefsten artikele 1, 225, 19; metter ellefster haren 1, 77, 18; vander ellefster tafelen 1, 106, 21. De vorm ellefste, naast den oorspronkelijken elf te, is ontstaan onder invloed van eerste, seste enz.; hetzelfde geldt van den vorm : twelefste voor twelefte (Vgl. Os. ellifto, Ags. twelfta): die twelefste gemme 1, 227, 13; die tnoeelefste voghel 2, 211, 13; die tweellefste vrocht, 2, 165, 12; dertiende*, viertiende, vijftiende*, sestiende, seventiende*, achtiende*, neghentiende* : die viertiende voghel, 2, 213, 1; op den viertienden dach, 2, 152, 8; die sestiende voghel 2, 214, 22; in den sestienden capitele 2, 100, 11. Daarnevens leest men, en meer nog dan de regelmatige vormen, vormen als dertienste enz. naar analogie van eerste, seste, enz. : die dertienste voghel 2, 212, 6; die dertienste roede, 2, 145, 19; op den viertiensten dach, 2, 152, 8; die vijftienste voghel 2, 213, 13; die seventienste voghel, 2, 216, 1 ; die achtienste voghel 2, 217, 6; die neghentienste voghel 2, 219, 4; twintichste*, dertichste*, viertichste, vijftichste.... opten viertichsten dach 3, 242, 7; die viftechste dach 1, 269, 1; den viftechsten dach 2, 114, 12; opten vijftechsten dach 3, 243, 2; dusentechste : die dusentechste 1, 215, 20:24. Nog een telwoord moet hier vermeld worden, namelijk anderhalf, dat bij Ruusbr. steeds onder den vorm onderhalf voorkomt: onder halve mate breet. 1, 95, r,5; onderhalve mate breet 1, 95, 16. Vermenigvuldigingsgetallen. Vermenigvuldigende bijvoegl. naamw. worden van de hoofdtelwoorden gevormd door middel van -voldech : eenvoldich, 3, 155, 1; twevoldech 1, 23, 3; drivuldech 1, 270, 17; vierevoldegher 1, 66, 16; virevoldegher wijs 1, 70, 11; 72, 25; sevenvuldech 1, 159, n; die hondertfoudighe loen 3, 91, 21. De meer oorspronkelijke vormen met -voul (Vgl. Got. fidurfalps, Os. ênfald, viffald, tehinfald; Ags. dnfeald, twiofeald, drifealdenz.) gelden als bijwoorden: hebbic gemene onrecht ghedaen, dat gheldic viervout, 3. «85, 5; honderfout 3, 91, 21. Andere vermenigvuldigende bijvoeglijke naamw. worden gevormd van hoofdtelwoorden of onbepaalde telwoorden, met -hand en -tier : tweerhande 1, 213, 3; alderande cierheit i, 134, 9; jeghen alrehande smaec 1, 149, 20; van alderhande varuwen, 1, 54, 17; menegerande bloemen 1, 194, 10; menegerhande cierheit 1, 134, 9; met menigerhande boemen 4, 135, 17; menig hertiere 4, 135, 17; op deze plaats wordt met de twee voorgaande gelijk gesteld : mit menigher conne beesten, 4, 135, 18. Alhoewel allerhande doorgaans onverbogen voor- komt, treft men toch voorbeelden van verbogen vormen aan : van alderhanden houte, i, 42, 18. Deelingsgetallen. Een spoor van een oud deelingsgetal vinden we nog, met u uit wi, in het voorzetsel tusschen; vgl. Ohd. zwiske, bini; untar zwiskên ; Os. tzuisk; unA&rtuisc erda endi himil. Behaghel, Heliant, 591. Numerale Bijwoorden. Eens, met adverbiale -s uit een; eens, 3, 91, 5. Andere numerale bijwoorden worden gevormd van de hoofd- en rangtelwoorden, met -werf, alsook van menech : twewerf \, 39, 22; twewaerf \, 37,7; sevenwerf 2, 101, 28. sessewerf 1, 22, 16; anderwerf 1, 201, 12; 14; derdewerf- 1, 270, 13; 2, 146, 5. Na de hoofdtelwoorden en na menech kan werf ook in verbogen vorm voorkomen : twewerven 1, 82, 10; driwerven 1, 270, 4; seven •werven 2, 23, 19; hontwcrven 3, 91, 24; menech werven 2, 6, 4; menich werven 3, 9, 16. Bijwoorden. De bijwoorden worden op verschillende wijze gevormd :