m > DE ALLERVERMAKELIJKSTE GESCHIEDENIS VAN HEINTJE DEN VOS. Se Hllervermakelijkste Geschiedenis van Reintje den Vos. BEWERKT DOOR S. J. ANDRI ESSEN. MET 60 ILLUSTRATIËN. TWEEDE DRUK. UTRECHT — H. HONTG. \ Ct <5<"i boek-, courant- en steendrukkerij g. j. thieme, nijmegen. HOOFDSTUK I. Hoe Nobel de Leeuw eene oproeping aan alle Dieren deed om aan zijn hof te verschijnen, en hoe Isegrim de Wolf en Kortoos de Hond het eerst hunne klachten tegen Reinaart den Vos inbrachten. Het was op het Pinksterfeest, in dien heerlijken tijd van het jaar, als bosch en beemd in hun lentedos getooid zijn, dat Nobel de Leeuw, de Koning der Dieren, zijn geheelen hofstoet rondom zijn troon wenschte te verzamelen. Hij had dit door het geheele land plechtig laten afkondigen, en op den bepaalden dag begaven zich dan ook al de Dieren, groot en klein naar 's Konings hof. Geen hunner mocht bij die samenkomst ontbreken, en toch werd er één gemist, en wel Reinaart de Yos. Hij had ten hove zooveel misdreven, dat hij er niet naar toe durfde gaan. Die zich schuldig gevoelt, vreest voor straf. Zoo ging het ook met Reinaart: hij ontweek 's Konings hof, omdat hij erin een kwaden reuk stond. Toen al de Dieren zich voor des Konings troon 1 verzameld hadden, was er niemand, behalve Grimbaard de Das, die geene klachten tegen Reinaart in te brengen had. Isegrim de Wolf was de eerste, die voor den Koning trad en hem op de volgende wijze aansprak: „Mijnheer de Koning, die door uwe groote macht en uwe onuitputtelijke genade alom, in den lande bekend staat, ontferm u over de schade, die Reinaart mij heeft toegebracht! Hij heeft Hersinde, mijne vrouw, herhaalde malen beleedigd en mijne kinderen, toen zij te bed lagen, zóó vreeselijk mishandeld, dat twee hunner zelfs stekeblind geworden zijn. Nu was er een dag bepaald, waarop Reinaart mij voor al die misdrijven genoegdoening zou geven; maar toen hij ten mijnent gekomen was, bedacht hij zich en keerde terstond naar zijn kasteel terug. Mijnheer de Koning, dit weten al de Dieren, die hier ten hove verschenen zijn. Mij heeft Reinaart, dat snoode Dier, zooveel kwaad gedaan, dat het mij onmogelijk is, alles in het breede op te sommen. Maar wat hij tegen mij en de mijnen misdreven heeft, mag niet ongewroken blijven." Toen Isegrim dit gezegd had, kwam er een Hond te voorschijn, die Kortoos heette en die er zich tegen den Koning over beklaagde, dat hij in den winter, toen het hard vroor, Diets anders meer had -dan een enkele worst, en dat Reinaart hem deze ontstolen had. Dit hoorende, werd Tibert de Kater erg boos en trad in den kring der Dieren, zeggende: „Mijnheer de Koning, er is hier niemand aanwezig, die niet over Reinaart te klagen heeft. Maar wat de klacht van Kortoos aangaat, die zaak is al vele jaren geleden gebeurd. De worst, waarover hij sprak, behoorde aan mij toe; ik had haar 's nachts, toen ik bij een molen rondliep, aan een slapenden molenaar ontstolen. Dus was die worst van niemand anders dan van mij, zoodat ik de klacht, die Kortoos deed, wel tegen hem zelf had kunnen inbrengen." Toen zeide Paneer de Bever: „Reinaart is een echte moordenaar, een schurk en een dief. Hij heeft ook niemand lief, zelfs niet den Koning, mijnen Heer. Hij zou wel willen, dat de Koning lijf en eer verloor, als hij daardoor maar een lekker stukje van een kip kon krijgen. Gisteren nog heeft hij zich vergrepen aan Kuwaart den Haas, die hier staat en die nooit eenig Dier kwaad heeft gedaan. Hij beloofde aan Kuwaart, dat hij hem onderricht zou geven en een goed geestelijke van hem maken. Hij liet hem tusschen zijne pooten plaats nemen, en toen begonnen zij beiden te lezen en luid te zingen. Het toeval wilde, dat ik daar juist voorbijkwam. Ik hoorde ze beide zingen en ging haastig naar hen toe. Ik vond er Reinaart, die weer met zijne oude streken begonnen was. Hij had Kuwaart bij de keel gepakt en zou hem zeker den kop hebben afgebeten, als ik hem niet te hulp gekomen was. Ziehier nog de versche wonden, mijnheer de Koning, die Reinaart hem heeft toegebracht. Laat ge dit ongewroken blijven en wilt ge geen recht doen, dan zal men het u nog vele jaren nahouden." „Waarlijk, Paneer, ge spreekt de waarheid," zeide Isegrim, die daarbij stond. „Als Reinaart dood was, zou het voor ons allen goed zijn. Nimmer kunnen al zijne misdaden hem vergeven worden!" HOOFDSTUK II. Hoe Grimbaard de Das tegen den Koning ten gunste van Reinaart sprak. Toen trad Grimbaard de Das te voorschijn, die de zoon van Reinaarts broer was, en zeide op een verbolgen toon: „Mijnheer Isegrim, het is een oud gezegde: 's Vijands mond spreekt zelden goed. Ik zou wel willen, dat diegene aan een boom werd opgehangen, die aan anderen het meeste kwaad heeft berokkend. Mijnheer Isegrim, zou u dit lot dan niet treffen, die zooveel tegen anderen hebt misdreven, ook tegen mijn oom? Was deze ten hove gekomen en stond hij bij den Koning zoozeer in de gunst als gij, zou de Koning het dan goedvinden, dat ge Reinaart zoo dikwijls met uwe scherpe tanden bij zijn vel hebt gegrepen, dat hij er nauwelijks het leven heeft afgebracht?" Isegrim sprak: „Hebt ge van uw oom zooieeren liegen?" waarop Grimbaard liet volgen: „Ik heb niet gelogen maar gij hebt mijn oom bedrogen, toen hij u een schol toewierp en gij die voor u zelf alleen hieldt. Gij gaaft hem niets anders dan een schollegraat, omdat ge daarvan zelf niet hieldt. Hetzelfde deedt ge met een stuk spek, dat ge alleen opat, en toen Reinaart zijn deel eischte, antwoorddet ge hem in toorn: „Uw deel wil ik u graag geven, Reinaart!" Maar hij kreeg niets, ofschoon hij er zelf het slechtst aan toe was, want de eigenaar kwam en stopte hem in zijn zak. Dit ongeluk heeft hij aan u, Isegrim, te wijten gehad Gij, Heeren, dunkt u dat al niet genoeg? Toch is het niet ten onrechte, dat Reinaart zich beklaagt over het onrecht, dat Hersinde, uwe vrouw, aan de zijne heeft aangedaan. Verder brengt Kuwaart de Haas eene klacht tegen hem in^ die niet veel te beteekenen heeft; want als hij zijne lessen niet goed kende, dan mocht Reinaart, die zijn meester was, hem toch wel eens eene kastijding toedienen. Kortoos klaagt over een worst, die hem door Reinaart ontstolen werd, toen het hard vroor. Maar hij had daarover liever maar moeten zwijgen; want hebt ge niet gehoord, dat hij die worst zelf gestolen had? Maar 'onrechtvaardig goed gedijt niet. Wie zal het Reinaart ten kwade duiden, dat hij gestolen goed aan een dief heeft afgenomen ? Reinaart is een rechtvaardig man. Hij leeft als een kluizenaar. In het laatste jaar heeft hij geen vleesch geproefd, noch wild noch tam. Dat zeide iemand, die gisteren van hem vandaan kwam. Hij heeft zijn kasteel verlaten en woont nu in een kluis. Hij leeft van niets anders dan van wat anderen hem geven. Bleek ziet hij er uit en mager is hij. Honger en dorst lijdt hij om boete te doen voor zijne zonden." Juist op dit oogenblik, toen Grimbaard de Das deze toespraak hield, zagen zij Kanteklaar den Haan den berg afkomen en het dal ingaan. Hij liep vóór eene baar, waarop eene doode kip, die Koppe heette, lag, aan wie Reinaart den kop had afgebeten. Dit moest nu de Koning weten. HOOFDSTUK III. Hoe Kanteklaar de Haan zich over Reinaart den Vos beklaagde. Kanteklaar ging voorop en sloeg ten bewijze van rouw met zijne veeren. Aan beide zijden van de baar liep een haan, waarvan de een Kantaart en de ander Kraaiant heette. Ieder van deze hanen hield een brandende waskaars in den poot. Om den dood hunner zuster Koppe hieven zij luide jammerklachten aan. Er waren ook twee zusters van Koppe bij, Pinte en Sproete genaamd, die de baar droegen. Ook zij waren droef te moede. Men kon reeds van verre haar gekerm hooren. Zoo begaven zij zich naar den Koning. Nu trad Kanteklaar te voorschijn en zeide: „Mijnheer de Koning, ontferm u over de schade, die Reinaart aan mij en mijne kinderen, die hier vóór u staan, heeft berokkend. In het begin van April, toen de winter voorbijgegaan was en men de bloemen op het land zag staan, was ik trotsch op mijn talrijk nageslacht. Ik had acht zoons en zeven dochters, aan wie mijne vrouw het leven geschonken had. Zij waren vet en sterk en liepen in een mooi park, dat door een muur omgeven was. Daarbinnen stond een schuur, waarin vele honden waren, die al menigen aanval hadden afgeweerd; dus hadden mijne kinderen voor geen gevaar te duchten. Dit geluk benijdde die dief Reinaart ons. Hoe dikwijls liep hij om den muur heen en legde ons zijne lagen, zoodat de honden hem verscheidene malen verjoegen! Ja, eens vielen zij hem aan en deden hem voor zijne roofzucht boeten. Toen waren wij voor een geruimen tijd van hem af. Maar eindelijk kwam hij als een kluizenaar gekleed en overhandigde mij een brief, Mijnheer de Koning, die van uw zegel voorzien was. Daarin stond geschreven, dat ge in uw geheele rijk aan alle Dieren vrede geboden hadt. Ook vertelde hij mij, dat hij een kluizenaar geworden was en zware boete voor al zijne zonden gedaan had. Hij liet mij zijne boeken en zijn rozenkrans zien en zeide tegen mij: „Mijnheer Kanteklaar, nu behoeft ge niet meer bang voor mij te wezen; want ik heb eene gelofte gedaan, dat ik nimmer meer vleesch zal eten. Ik ben nu oud geworden en wil slechts aan het heil mijner ziel denken. Maar nu ga ik heen, daar ik mijne gebeden nog moet doen en mijne liederen zingen." Toen verliet hij ons langs eene haag en begon zijne gebeden op te zeggen. Ik was blijde en zóó onbevreesd, dat ik met mijne kinderen buiten den muur ging wandelen. Toen gebeurde er iets verschrikkelijks ; want Reinaart, die sluwe Yos, was door de haag gekropen en had ons den terugweg naar de poort afgesneden. Eensklaps viel hij op een mijner kinderen aan en pakte dit mee. Een groot ongeluk wachtte ons nu; want toen hij eenmaal den smaak van vleesch beethad, kon geen jager of hond ons meer bewaken of beschermen. Reinaart legde zijne lagen bij dag en bij nacht en stal mijne kinderen aldoor maar weg, zoodat er van mijne vijftien kinderen nog maar vier overgebleven zijn. Nog gisteren heeft hij mij van mijne dochter Koppe beroofd, die hier nu op deze baar ligt. Dit klaag ik u met groot verdriet. Ontferm u mijner, Mijnheer de Koning!" HOOFDSTUK IY. Het antwoord van den Koning op de klacht van den Haan, en hoe zij een lijkzang aanhieven. Toen sprak de Koning: „Mijnheer Grimbaard de Das, hoort ge dat van uw oom den kluizenaar? Hij heeft gevast en gebeden; maar weet, dat hij, als ik in het leven mag blijven, er duur voor zal boeten ... En wat u aangaat, Kanteklaar, wat zal ik tot u zeggen ? Uwe dochter ligt hier dood op de baar. Wij zullen een lijkzang ter harer eere aanheffen. Daarna zullen wij haar met groote eer ter aarde bestellen. Dan zullen wij met deze heeren beraadslagen en bespreken, hoe wij dezen moord het best op Reinaart zullen wreken." Toen hij deze woorden gesproken had, beval hij aan jongen en ouden, dat zij den gebruikelijken lijkzang zouden aanheffen. Wat hij gebood, geschiedde aanstonds. Daarna werd Koppe in eene kist gelegd en begraven in een graf, dat onder eene linde gedolven was. Yan marmer was de zerk, die er op het graf werd neergelegd, en er stond het volgende op te lezen: Hier ligt begraven Koppe, de dochter van Kanteklaar, die door Reinaart den Yos is gedood. Nu besprak de Koning met zijne raadslieden, hoe zij deze gruweldaad het best zouden wreken. Allen gaven den Koning den raad, dat hij Reinaart voor zijne vierschaar zou dagen en dat Bruin de Beer deze boodschap aan hem zou overbrengen. Terstond had de Koning een besluit genomen, en zoo zeide hij tegen Bruin den Beer: „MijnheerBruin, ik beveel u ten aanhoore van alle aanwezigen, dat gij deze boodschap doet. Maar ik bid u, dat ge u voor verraad wacht, want Reinaart is loos. Hij zal u beliegen. Kan hij, dan zal hij u met valsche woorden bedriegen. Kan hij, dan zal hij u hoonen!" „Mijnheer de Koning," antwoordde Bruin. „We zullen eens zien, of Reinaart mij zal bedriegen. Dan zal hij wel merken, dat er met mij geen gekscheren is." En zoo maakte Bruin zich gereed om den hem opgedragen last te volbrengen. HOOFDSTUK Y. Hoe Bruin de Beer naar Reinaart den Yos toe ging. Den volgenden morgen begaf Bruin de Beer zich op weg om Reinaart den Yos op te zoeken. Door een donker bosch kwam hij in eene woestijn, waar Reinaart een zijpad had, waarlangs hij op de jacht placht te gaan. Aldaar verhief zich een hooge berg, dien Bruin moest beklimmen om Malpertus te bereiken. Reinaart had verscheidene huizen; maar het kasteel Malpertus was toch het beste daarvan. Da&r lag hij in, als hij in zorg en in nood verkeerde. Nu liep Bruin dien berg over, zoodat hij op het kasteel Malpertus aankwam. Hij vond de poort gesloten, ging op zijn staart zitten en riep: „Zijt ge thuis, Mijnheer Reinaart? Ik ben Bruin, des Konings bode. Hij heeft gezworen, dat ge, als ge niet voor de vierschaar komt en als ik u niet vóór hem breng, er met uw leven voor zult moeten boeten. Laat u dus raden, Reinaart, en ga met mij mee!" Dit hoorde Reinaart, die vóór zijne poort lagr waar hij zich in de warme zonnestralen placht te koesteren. Bij de woorden, die Bruin tot hem sprak, overlegde hij bij zichzelf, wat hem nu te doen stond, daar hij Bruin in het ongeluk wilde storten en er zelf zonder schade en schande afkomen. Na dit peinzen kwam Reinaart te voorschijn en sprak overluid: „Oom Bruin, hij heeft u een slechten dienst bewezen, die u den tocht langs dezen berg heeft aangeraden. Ik zou ten hove zijn gegaan, al hadt ge mij dit ook niet aangeraden; maar mijn buik is zoo vol geladen met eene vreemde spijs, dat ik vrees, dat ik vandaag niet zal kunnen gaan. Ik ben zoo uitermate zat." „Reinaart, wat hebt ge dan gegeten?" „Wat? Oom Bruin, ik ha l eene slechte spijs. Wij, arme lieden, zijn geen graven. Wij moeten maar eten wat wij kunnen krijgen om ons te voeden. Welnu, groote, versche honinggraten heb ik: die moet 2 ik, door honger gedreven, wel eten. Maar nu ik ze opgegeten heb, heb ik er pijn en ongemak van." Dit hoorde Bruin en sprak: „Mijn hemel, lieve Yos Reinaart, vindt ge honing zulk een slechten kost? Honing is een zoete spijs, die ik boven alle andere gerechten verkies. Edele Reinaart, beste neef, help mij om dien te krijgen, dan zal ik er u mijn leven lang dankbaar voor zijn." „Och," zei de Vos, „ge drijft den spot met mij!" „Inderdaad, Reinaart, ik zou wel dwaas zijn, als ik den spot met u wilde drijven. Neen, ik spreek in vollen ernst." „Meent ge dat waarlijk, Bruin?" vroeg Reinaart. „Welnu, als ge dan honing wilt eten, dan zal ik u zooveel geven, dat ge dien, al waart ge ook met uw tienen, niet ineens zoudt kunnen verorberen." „Met z'n tienen? Dat is onmogelijk. Reinaart, houd uw mond daarover en wees er verzekerd van, dat ik, al had ik ook al den honing, die er tusschen hier en Portugal is, dien wel alleen zou opeten." „Wat zegt ge, Bruin?" zeide Reinaart nu. „Een timmerman, die Lamfreit heet, woont hier in de nabijheid. Hij heeft zooveel honing, dat ge dien in geen zeven jaren kunt opeten. Dat alles zal ik u geven, als ge zoo vriendelijk wilt zijn en voor mij naar den Koning gaan." Toen begon Bruin alles te gelooven en verzekerde Reinaart, dat hij, als hij hem al dien honing gaf, te allen tijde een trouw vriend en een goed metgezel zou wezen. Hierover lachte Reinaart en zeide: „Als ge zeven tonnen wilt hebben, dan zult ge ze krijgen." Deze woorden deden Bruin zooveel genoegen, dat hij zóó duchtig begon te lachen, dat hij eindelijk niet meer kon. „Welnu," dacht de Vos. „Als mijn plan gelukt, •dan zult ge wel niet meer zoo lachen." En hij voegde er overluid bij: „Maar we mogen hier niet langer blijven. Yolg mij! Ik zal u voorgaan. Wij slaan dit kromme pad in. Ge zult nog vandaag zat worden, als het naar mijn zin zal gaan. Ge zult zooveel hebben, als ge maar kunt verdragen." Reinaart meende van harde slagen; daarom was het, dat hij met hem meeging. Aldus sprekende, kwam Reinaart met zijn metgezel Bruin bij den tuin van Lamfreit aan. Deze Lamfreit was een bekwaam timmerman, die een eik uit het bosch naar zijn tuin had gebracht om dien in tweeën te klieven. Hij had er twee wiggen in geslagen, zooals timmerlieden dit plegen te doen. Er was een groote opening in den eik gemaakt,. waarover Reinaart erg blij was. Hij zeide dan ook lachende tegen den Beer: „Zie nu eens in dien grooten boom! Daarin is uitermate veel honing. Probeer maar eens, of ge dien in uwe keel en in uw buik kunt krijgen! Maar toch moogt ge u wel wat bedwingen! Al vindt ge de honinggraten ook lekker, eet daarvan toch met mate, opdat ge uzelf niet in het ongeluk stort. Dat zou mijn schande zijn. Dus, beste oom, eet er niet te veel van!" „Maak u over mij maar niet ongerust, Reinaart! Denkt ge, dat ik zóó onverstandig zou wezen? Maat houdt staat!" „Ge zegt de waarheid," sprak Reinaart. „Waarom maak ik mij ook ongerust? Ga er maar naar toe en kruip er in!" De Beer ging nu naar den boom toe en stak er zijn kop tot over de ooren in. Toen de Yos dit zag, kwam hij terstond aanloopen en haalde de beide wiggen uit den boom, zoodat Bruin er met zijn kop in bleef zitten. Zoo heeft de neef zijn oom in een treurigen toestand gebracht. Wat stond Bruin nu te doen? Dat hij sterk en moedig was, hielp hem nu niet. Hij zag wel, dat hij bedrogen was. Hij begon verschrikkelijk te brullen; maar daarmee kwam hij niet los. Op eenigen afstand stond Reinaart en zag Lamfreit met een hooivork aankomen. Nu begon hij zijn oom te bespotten, zeggende: „Smaakt de honing goed, oom? Maar eet er niet te veel van! Daar komt Lamfreit aan; die zal u wel wat te drinken geven. Hebt ge gegeten, dan moet ge ook wat drinken." Na deze woorden keerde Reinaart naar zijn kasteel terug. Inmiddels had Lamfreit den Beer gezien en gemerkt, dat hij gevangen zat. Hij bleef niet lang staan, maar liep haastig naar zijne buren en riep hun toe, dat er een beer gevangen zat. Toen volgde hem een heele troep. In het dorp bleef man noch vrouw thuis. Om den beer te dooden liep al wat maar loopen kon uit. De een nam een bezem mee, de ander een dorschvlegel, weder een ander een hark. Zelfs de pastoor van de kerk bracht een kruisstaf mee, dien de koster hem gaf. De koster zelf droeg een lans om er den beer mee te steken en te slaan. Vóór hen allen uit liep Lamfreit met zijn hooivork. Bruin was alles behalve op zijn gemak. Hij voorzag wel, dat het niet goed met hem zou afloopen. Hii trachtte zich met geweld los te rukken, zoodat zijne huid van zijn kop scheurde. Al bracht hij zijn kop ook uit den boom, toch zag hij er verschrikkelijk uit. Zijn pooten deden hem zoo'n pijn, dat hij niet meer kon loopen, en zijn oogen waren zóó bebloed, dat hij niet meer kon zien. Nu ging Lamfreit naar hem toe met den pastoor en al de dorpelingen, en zij begonnen hem te slaan. Allen koelden hunne woede op hem; de een sloeg hem met een stok, de ander gooide hem met steenen. Ten einde raad, sprong Bruin in eene rivier en ontkwam op die wijze aan zijne vervolgers. De dorpelingen waren allemaal woedend, toen zij zagen, dat Bruin hun ontzwom, zoodat zij hem niet meer konden achtervolgen. De Beer vervloekte den eik en den snooden Vos, die er hem zóó diep in had doen kruipen, dat hij er zijn kop niet meer uit kon krijgen. Eindelijk kwam hij aan land en bleef afgemat op den oever der rivier iiggen. Hij brulde, zuchtte en haalde zóó kort adem, alsof zijn laatste uur geslagen had. Terwijl dit alles gebeurde, stal de Yos een vette kip en stopte haar in zijn zak. Het weder was mooi en warm. Hij had zóó hard geloopen, dat het zweet hem van het lijf afdroop: daarom liep hij naar de rivier om zich wat te bekoelen. Hij hoopte, dat Lamfreit den Beer doodgeslagen had. Dus zeide hij bij zichzelf: „Het is mij goed gegaan; want de grootste vijand, dien ik aan het hof had, is nu dood, en niemand zal denken, dat ik er de schuld van ben." Terwijl hij deze woorden sprak, zag hij den Beer bij de rivier liggen, en zoodra hij hem zag, kreeg hij berouw en dacht: „Drommels! Lamfreit, ge zijt nog dommer dan een zwijn. Hoe is deze Beer u ont- komen, die toch gevangen en in uwe macht was ?" Nu ging hij naar den Beer toe en zag hem daar liggen, geheel met bloed bedekt. In plaats van medelijden met hem te hebben, bespotte hij hem nog op allerlei manieren. Deze spotternijen maakten Bruin razend van woede; doch daar hij zich niet kon wreken, liet hij hem maar wat praten. Toen sprong hij weder in de rivier, liet zich met den stroom meedrijven en kwam aan de overzijde aan land, waar hij er over begon na te denken, hoe hij nog aan het hof zou komen; want hij had zijne ooren en het vel van zijne pooten verloren. Er zat niets anders op, dan zich om en om te wentelen, zoodat hij eindelijk toch aan des Konings hof kwam. Toen men Bruin op zulk eene wijze zag aankomen, wist men niet, wie daar zoo kwam aanrollen. Eindelijk herkende de Koning hem en zeide: „Dat is mijn dienaar Bruin! Wat ziet zijn kop rood! Hij is doodelijk gewond! Och hemel! wie heeft hem zoo mishandeld?" „Mijnheer de Koning!" liet Bruin zich nu hooren, „neem toch wraak op Reinaart, die de oorzaak is, dat ik zóó toegetakeld ben." „Hoe heeft hij dat durven doen?" sprak de Koning. „Ik zweer u, dat ik mij zal wreken." Daarop riep de Koning zijne raadslieden bijeen, en deze gaven hem den raad, dat men Reinaart door een ander voor de vierschaar zou dagen, opdat hij zich over zijne misdaden zou kunnen verantwoorden. Tevens gaf men hem den raad, dat Tibert de Kater nu naar hem zou afgezonden worden, welke raad den Koning goeddacht. HOOFDSTUK VI. Hoe de Koning Tibert den Kater naar Reinaart den Vos zond. Toen riep de Koning Tibert den Kater bij zich en zeide tot hem: „Mijnheer Tibert, ga naar Reinaart den Vos toe en zorg, dat hij met u meekomt. Al is Reinaart ook op andere Dieren vergrimd, toch is hij u zóó genegen, dat hij gaarne uw raad zal opvolgen. Ik zal hem niet ten derden male voor de vierschaar dagen, maar hem en zijn geheele gezin streng recht doen. Ga heen, Tibert, en zeg dit tegen hem!" „Ach, Mijnheer de Koning," sprak Tibert; „ik ben een arm wicht, een klein dier. Mijnheer Bruin, die sterk is en fier, heeft Reinaart niet kunnen overhalen. Hoe zou mij dit dan gelukken?" Toen sprak de Koning: „Mijnheer Tibert, ge zijt wijs en geleerd, al zijt ge ook niet groot. Toch is er menigeen, die met goeden raad kan doen wat een ander met kracht niet vermocht. Ga dus en volg mijn bevel terstond op!7' „Welnu," zei de Kater, „daar het uw wenschis, moet ik er wel aan voldoen. Ik hoop, dat het beter met mij zal afloopen dan ik vrees." Nu begaf Tibert zich spoedig op weg, en op zijne reis zag hij een Sint-Maartensvogel vliegen, wien hij toeriep: „Wees gegroet, edele vogel! Ik bid u, wend uwe vleugels hierheen en vlieg aan mijn rechterkant!" Doch de vogel bleef maar doorvliegen, en wel aan den linkerkant van Tibert. Dit voorteeken kwam Tibert ongunstig voor. Had hij den vogel aan zijn rechterkant zien vliegen, dan zou hij zeker goedsmoeds geweest zijn, — nu was al zijne hoop vervlogen. Toch sprak hij zichzelf moed in en gedroeg zich, zooals menigeen doet, beter dan hem werkelijk te moede was. Dus zette hij zijn weg voort, totdat hij te Malpertus kwam, waar hij Reinaart vóór zijn huis zag staan. Toen sprak Tibert: „Ik wensch u goedenavond. De Koning bedreigt uw leven, als ge niet met mij mee naar het hof gaat." „Dag, neef Tibert," gaf Reinaart hierop ten antwoord, „ge zijt mij welkom!" Wat kon Reinaart mooi praten! Al zeide zijne tong nog zooveel goeds, in zijn hart woonde toch bedrog. Dit bleek aan Tibert al spoedig. Tot dezen zeide hij: „Neef, ik wil met u naar het bof gaan. Maar 's avonds wil ik graag thuis zijn: dus zullen wij morgen met het aanbreken van den dag op weg gaan. Niemand is er, op wien ik mij beter kan verlaten dan op u. Onlangs was de vraat Bruin hier gekomen. Hij keek mij zóó boos aan, dat ik den weg niet met hem zou hebben durven afleggen. Dat zal ik nu morgen met het aanbreken van den dageraad met u doen. Dat dunkt mij het beste." Tibert sprak: ,,'t Is beter, dat wij nog vanavond vertrekken, dan dat wij tot morgen wachten. De maan schijnt zóó helder, alsof het dag was. Mij dunkt, wij konden geen geschikter tijd voor onze reis kiezen." „Neen, lieve neef," sprak Reinaart. „Als wij den Beer bij dag ontmoetten, dan zou hij ons laten doorgaan en groeten; maar als hij ons 's nachts tegenkwam, dan zou hij ons zeker kwaad doen. Ge moet hier vannacht blijven." „Welnu," zei de Kater, „als ge het verlangt, dan wil ik wel blijven. Wat zullen wij eten?" „Daarvoor zal ik wel zorgen, lieve neef. Ik heb hier spijzen genoeg. Ge moogt, als ge dit wilt, een stuk van een honinggraat opeten. Houdt ge van honing?" „Een lekkernij is het niet voor mij, Reinaart," sprak Tibert. „Hebt ge niets anders in huis? Als ge mij een vette muis gaaft, dan zou ik daarmee dubbel en dwars tevreden zijn." „Een vette muis?" hernam Reinaart. „BesteTibert, wat zegt ge daar? Hier dichtbij woont een pastoor; er staat een schuur dicht bij zijn huis, waarin een menigte vette muizen is. Zoo dikwijls hoor ik er den pastoor over klagen." „Reinaart, zijn daar zulke vette muizen? Was ik daar maar!" „Tibert," zeide hij. „Spreekt ge de waarheid? Wilt ge muizen hebben?" „Of ik ze wil hebben ? Ik houd van muizen meer dan van iets anders. Weet ge niet, dat muizen lekkerder smaken dan eenig wildbraad? Wilt ge mij het genoegen doen, mij er heen te brengen? Al hadt ge mijn vader, mijn moeder en mijn heele familie gedood, ik zou het u graag vergeven." HOOFDSTUK VII. Hoe Tibert de Kater door Reinaart den Yos misleid werd. Toen zeide Reinaart: „Neef, houdt ge mij voor den gek?" „Wel neen, Reinaart, zoo waar als ik leef niet,'r verzekerde de Kater. „Welnu," hernam de Yos, „als ge in vollen ernst spreekt, dan zal ik zorgen, dat ge er u nog vanavond zat aan zult eten." „Zat? Reinaart, dan zouden er heel wat moeten wezen." „Ga maar met mij mee," hernam de Yos, „dan zal ik er u naar toe brengen." Zoo gingen zij dan samen naar de schuur van den pastoor, die door een aarden wal omgeven was, waar Reinaart den avond te voren ingebroken was en den pastoor een haan ontstolen had, waarover deze zóó boos geworden was, dat hij een strik had gezet om er den Yos mede te vangen. Reinaart had dit gezien, en daarom zeide hij tegen den Kater: „Neef Tibert, kruip maar door dit gat! Ge hebt de muizen dan maar voor het grijpen. Hoor eens, hoe ze piepen! Ik zal hier vóór dit gat wel op u blijven wachten." „Zou ik dit wel durven doen?" vroeg de Kater. „Wat, Tibert, zijt ge bang?" Tibert schaamde zich nu wel wat en sprong door het gat; maar eer hij het wist, zat de strik om zijn hals vast. Zóó misleidde Reinaart zijn gast. Zoodra Tibert dit merkte, wilde hij terugkeeren; maar daardoor haalde hij den strik nog vaster aan. Hij begon zich nu met geweld los te rukken en om hulp te schreeuwen. Reinaart, die vóór het gat was blijven staan, hoorde dit en riep: „Smaken de muizen u lekker, 3 Tibert? Als de pastoor wist, dat ge er zooveel van houdt, dan zou hij er zeker een saus voor u bij klaarmaken. Maar, Tibert, zingt ge onder het eten? Pleegt men dat aan 's Konings hof te doen?" Zoo had Reinaart heel wat schik in het ongeluk van Tibert; maar deze gilde zóó hard, dat Martinet, de neef van den pastoor, uit zijn bed sprong en tegen de bedienden zeide: „Juist bijtijds heb ik mijn strik gezet; ik heb er den hoenderdief, denk ik, nu in. Komaan, laat ons den diefstal van den haan op hem wreken!" Hierop maakte hij het geheele gezin wakker en riep: „Ziezoo! de vos is gevangen!" Allen, die in huis waren, snelden er nu naar toe. Martinet kwam er het eerst van allen bij en riep: „Hier is hij!" De pastoor sloeg Tibert met zijn staf; Martinet nam een steen en gooide hem daarmee een oog uit. Toen Tibert inzag, dat hij wel sterven zou, sprong hij in zijne wanhoop op den pastoor af en takelde dezen met zijne klauwen en zijne tanden zóó duchtig toe, dat iedereen den Kater in den steek liet en den pastoor, die in onmacht gevallen was, te hulp kwam. Terwijl dit gebeurde, keerde Reinaart naar zijn kasteel Malpertus terug en liet Tibert in een treurigen toestand achter. Zoodra deze echter zag, dat allen zich met den pastoor, die gewond was, bezighielden, beet hij met zijne tanden den strik doormidden, sprong weder door het gat en kwam op den weg, die naar des Konings hof voerde. Eer hij aldaar aankwam, was de dag aangebroken en de zon opgegaan. In een deerlijken toestand vertoonde hij zich ten hove. Toen de Koning zag, dat hij een oog had verloren, voer hij verschrikkelijk tegen den Yos uit, riep zijne raadslieden bijeen en vroeg, hoe hij zich nu het best op Reinaart zou wreken. Nadat er allerlei beraadslagingen gehouden waren, zeide Grimbaard de Das, die Reinaarts broerszoon was: „Mijne heeren, ge hebt menigen raad gegeven. Maar al was mijn oom nog tweemaal zoo slecht, als waarvoor men hem uitmaakt, toch moet men hem in de gelegenheid stellen om zich te verdedigen. Men moet hem dus ten derden male vóór de vierschaar dagen; zóó handelt men met een vrijen man. Komt hij dan nog niet, dan is hij schuldig aan alle dingen, waarvan hij door deze heeren aangeklaagd is." „Wien wilt ge, Grimbaard, dat naar hem toe zal gaan?" sprak de Koning. „Wie is hier, die zich in levensgevaar zal willen stellen voor zulk een schurk ? Ik denk, dat niemand zoo dwaas zal zijn." „Welnu," antwoordde de Das, „ik ben stoutmoedig genoeg om deze boodschap te doen, als gij het mij gebiedt." HOOFDSTUK VIII. Hoe Grimbaard de Das werd afgezonden om den Yos voor de vierschaar te dagen. Hierop zei de Koning: „Grimbaard, ga dan heen, maar wees voorzichtig en wacht u voor een ongeluk I" „Mijnheer de Koning," sprak Grimbaard, „dat zal ik doen." Zoo ging Grimbaard dan naar Malpertus toe. . Toen hij aldaar aankwam, vond hij zijn oom en Mevrouw Hermelijne, die bij hunne kinderen onder de haag lagen. Zoodra Grimbaard zijn oom en tante zag, groette hij hen en zeide: „Ik zal wel niet behoeven te zeggen, dat ge aan het hof in een slechten reuk staat. Vindt ge nog niet, dat het tijd is, oom Reinaart, om naar des Konings hof te gaan, waar ge van allerlei misdaden aangeklaagd zijt? Ge wordt nu voor de derde maal gedaagd: komt ge weer niet, dan vrees ik, dat u geen genade meer zal geschonken worden. Ge zult dan op den derden dag uw kasteel Malpertus zien bestormen; ge zult vóór uw huis een galg of een rad opgericht zien. Wat ik u zeg, is de waarheid. Uw vrouw en kinderen zullen er het leven bij verliezen, en gij zelf zult den dans niet ontspringen. Daarom is de beste raad, dien ik u geven kan, dat ge met mij naar het hof gaat. Wie weet, of het dan nog niet goed met u afloopt! Ge hebt wel erger gevaren doorgestaan. Misschien komt ge wel ongedeerd uit 's Konings hof." „Neef, ge spreekt de waarheid," zeide Reinaart nu. „Nochtans, Grimbaard, zijn allen, die ik ten hove vind, op mij verbolgen. Kom ik er heelhuids vandaan, dan zou het een fortuintje wezen. Toch dunkt het mij beter, dat ik met u naar het hof ga, dan dat het alles verloren zou zijn, kasteel, vrouw en kinderen, en daarbij mijn eigen leven. Ik mag den Koning niet ontwijken. Als ge het dan wilt, zal ik met u meegaan." „Welnu dan vrouw," vervolgde hij, „ik draag u de zorg voor mijne kinderen op. Bovenal beveel ik u mijn zoon Reinardine aan. Ik hoop, dat hij in mijne voetstappen treden zal. Zorg ook voor Rosseel, dien ik zoo hartelijk liefheb." Nu nam Reinaart afscheid van de zijnen en verliet zijn kasteel. Ach, hoe droevig waren Mevrouw Hermelijne en hare beide kinderen, toen Reinaart ze zoo onverzorgd moest achterlaten! HOOFDSTUK IX. Hoe Reinaart aan Grimbaard den Das zjjne misdaden bekende. Toen beiden op de heide gekomen waren, zeide Reinaart tegen den Das: „Och, beste neef, van zorg zweet en beef ik; want mijn leven verkeert in groot gevaar, en mijn bérouw is zoo groot over al de zonden, die ik heb bedreven. Ik zal alles aan u opbiechten. Heb ik mijn biecht voor u afgelegd en u gezegd, hoe alles zich heeft toegedragen, dan zal mijne ziel gerust wezen." „Oom," antwoordde Grimbaard hierop, „wilt ge te biecht gaan, dan moet ge ook alle diefstallen en allen roof vertellen, waaraan ge u hebt schuldig gemaakt." „Dat weet ik wel," sprak Reinaart. „Hoor mij dus aan, als ik u zeg, wat ik tegen den Otter, den Kater en andere Dieren heb misdreven. Ja, ik heb tegen alle Dieren, die leven, misdaan. Ik heb aan oom Bruin een bloedige kruin bezorgd. Ik heb Tibert muizen laten vangen bij het huis van den pastoor, waar hij in een strik raakte. Ik heb tegen Kanteklaar en zijne kinderen misdreven, waarvan ik er verscheidene opgegeten heb. Ik heb Isegrim ook al bedrogen, en met opzet noemde ik hem oom, opdat ik hem beter kwaad zou kunnen doen. Ik maakte hem een monnik te Elmare, waar wij beiden naar toe gegaan waren. Ik liet hem zijne beide pooten aan de klok vastbinden. Dat klokkeluiden vond hij zóó aardig, dat hij het aldoor maar wilde doen. Dit bekwam hem echter heel slecht; want hij luidde zóó hard, dat allen, die het hoorden, dachten, dat de duivel in eigen persoon het deed. Het scheelde dan ook niet veel, of ze hadden hem doodgeslagen. Sedert heb ik hem zijn kruin doen verliezen, waaraan hij heel zijn leven zal gedenken. Ook leerde ik hem visschen; maar hij liep daardoor menig pak slaag op. Later bracht ik hem bij een rijken pastoor, die in zijne schuur menig stuk spek had hangen. In die schuur had ik een gat gemaakt, waarin ik Isegrim deed kruipen. Daar stond rundvleesch in kuipen, en daar hingen ook vele stukken spek. Daaraan deed hij zich zóó duchtig te goed, dat hij, toen hij weer door het gat wilde kruipen, er zijn buik niet meer doorheen kon krijgen. Hoor verder, wat ik deed! Ik liep naar de plaats, waar de pastoor aan tafel zat, waarop zeker wel het vetste hoen stond, dat er in het heele land te vinden is. Ik nam het van de tafel, waar het op stond, weg. Toen riep de pastoor: „Help! Help! Die vos komt daar maar zoo in mijn huis en ontsteelt mij mijn eten!" En ik liep weg en bracht hem, waar Isegrim stond. Ik had het hoen in mijn bek, dat zóó groot en zwaar was, dat ik het moest laten vallen en achterlaten. En nu maakte ik mij uit de voeten. Toen de pastoor het hoen wilde oprapen, zag hij Isegrim. Hij wierp een mes naar hem toe. Hem volgden zes mannen, die allen met dikke stokken gewapend waren. En toen zij Isegrim zagen, maakten zij zulk een vreeselijk misbaar, dat de buren kwamen aanloopen, die er hen opmerkzaam op maakten, dat er een wolf met zijn buik in een gat vastzat. Nu kreeg hij duchtige slagen van de menschen uit het dorp, die hem uit het gat trokken. Daarop viel hij in het gras neer, alsof hij al mofsdood was. Toen was de blijdschap van die menschen groot, en zij sleepten hem over steenen en struiken buiten het dorp in eene gracht. Daar bleef hij den heelen nacht liggen. Hoe hij er vandaan gekomen is, weet ik niet. Op een anderen tijd bracht ik hem naar een groot huis in eene straat, waar zeven kippen en één haan op een balk zaten. Nu liet ik Isegrim met mij op dat huis klimmen. Ik zeide, dat hij door een valluik moest kruipen en dat hij dan een overvloed van kippen zou vinden. Hij ging naar het valluik toe, kroop er doorheen en begon overal rond te tasten, en toen hij niets vond, zeide hij: „Neef, ik vind hier niets!" Toen zeide ik: „Oom, kruip er dan wat dieper in!" Dit deed de Wolf, en toen gaf ik hem zulk een duw, dat hij op den vloer neerviel. Zijn val maakte zulk een gedruisch, dat allen, die in het huis sliepen, er wakker van werden. Zij riepen, dat er iets — zij wisten niet wat — door het valluik gevallen was. Dus stonden zij op en ontstaken licht, en toen zij den Wolf zagen, takelden zij hem zóó duchtig toe, dat hij halfdood bleef liggen. Op die wijze heb ik den Wolf in menigen nood gebracht, meer dan ik wel zeggen kan. Schenk mij nu vergiffenis, bid ik u, en leg mij tot straf op wat u goeddunkt." Grimbaard was wijs en verstandig. Hij brak een tak van een boom af en zeide tot hem: „Oom, nu moet ge u zelf driemaal met dezen stok slaan, hem dan op den grond neerleggen en er driemaal over heen springen zonder te struikelen. Dan moet ge dien opnemen en hem kussen ten bewijze van de oprechtheid van uw berouw. Als ge dat gedaan hebt, zullen al uwe zonden u vergeven zijn." Daarna gaf de Das hem den raad, deugdzaam te wezen en voortaan het rooven en stelen na te laten. De Yos beloofde hem dit, en nu zetten beiden hun tocht naar 'sKonings hof voort. Maar een weinig van den weg af stond een nonnenklooster, waar ganzen en kippen buiten den muur plachten te loopen. Dit wist Reinaart wel, en daarom zeide hij tegen den Das: „Langs dit klooster loopt de kortste weg naar 's Konings hof." Dit zeggende, bracht hij Grimbaard langs den muur, waar kippen liepen. Al spoedig kreeg hij deze kippen in het oog. Een weinig van de anderen af liep een haan, die heel vet en jong was. Daarnaar deed de Yos een sprong, zoodat de veeren om den haan heenstoven. Toen Grimbaard dit zag, zeide hij: „Onzalig man, wat wilt ge doen? Wilt ge om een hoen al weer in al die groote zonden vervallen, waarvan ge zooeven de biecht hebt afgelegd? Dat zal u berouwen!" „Waarlijk," hernam Reinaart, „ik had het vergeten, beste neef! Moge het mij vergeven worden! Ik zal het nu nimmer meer doen!" Toen gingen zij samen eene brug over. Hoe dikwijls keek Reinaart nog achter zich om naar de plaats, waar de kippen liepen! Grimbaard merkte dit wel en zeide: „Foei, onreine vraat! Waarom kijkt ge aldoor zoo dien kant uit?" „Ge doet verkeerd," antwoordde de Yos, „dat ge mij met uwe harde woorden zoo in mijn gebed stoort; want ik deed juist een gebed voor de zielen der hoenders, die ik vroeger heb vermoord." Doch Reinaart kon er zijne oogen maar niet van afhouden. Toen kwamen zij weder op den goeden weg, dien zij te voren hadden verlaten, en gingen naar het hof toe. Reinaart beefde van angst, toen hij het hof begon te naderen; want hij wist wel, dat de misdaden, die hij bedreven had, vele waren. HOOFDSTUK X. Hoe de Yos ten hove kwam, en hoe hij zich zelt verontschuldigde. Zoodra zich aan 's Konings hof het gerucht verspreidde, dat Reinaart met zijn neef Grimbaard was aangekomen, was er niemand, die zich niet gereedmaakte om een klacht tegen den Yos in te brengen. Nochtans hield deze zich, alsof hij niets te duchten had, al was het hem ook bang te moede. Hij liep zoo trotsch voort, alsof hij des Konings zoon was en alsof hij niets had misdreven. Ten hove aangekomen, ging hij vóór Nobel den Koning staan en zeide: „De hemel geve u, o Koning, nog lang blijdschap en eere! Nooit heeft een Koning een knecht gehad, zóó getrouw jegens hem, als ik ben. Nochtans zouden zij, die hier zijn, mij gaarne zwart bij u willen maken door hunne leugens, als ge hen wildet gelooven. Maar neen, dat zult ge niet doen. Het betaamt een Koning niet, zoo licht te gelooven, wat men hem vertelt." Maar de Koning gaf hem ten antwoord: „O, Reinaart, ge weet u mooi voor te doen. Maar dat zal u niet baten. Ge hebt den vrede, dien ik had geboden, slecht bewaard." En nu trad Kanteklaar te voorschijn en riep uit: „O wee, wat heb ik al verloren!" Maar de Koning zeide: „Houd uw mond, Mijnheer Kanteklaar, en laat mij spreken van al de misdaden, die hij heeft gepleegd!... Ja, Reinaart, dat ge mij liefhebt, dat hebt ge nog al laten blijken! Hier staat de arme Tibert, hier 'staat Bruin, wiens kruin nog bebloed is. Ik zal niet veel tegen u zeggen: alleen dit wil ik u meedeelen, dat ge met uw leven voor al uwe misdaden zult boeten." „Mijnheer de Koning," sprak Reinaart nu, „dat de kruin van Bruin den Beer nog bloedig is, hoe kan ik dat helpen ? Dat hij, toen ge hem met eene boodschap naar mij toe zondt, van Lamfreits honing at, is dat mijne schuld? Waarom heeft hij zichzelf niet gewroken op hen, die hem kwaad hebben gedaan ? Hij is immers sterk en machtig! En wat Tibert den Kater aangaat, dien ik herbergde en ontving, dat hij naar het huis van den pastoor ging om te stelen, ofschoon ik het hem ontried, en dat de pastoor hem kwaad deed, zou ik dat moeten ontgelden? Mijnheer de Koning, wie twijfelt er aan, dat ge met mij moogt doen, wat u behaagt? Wilt ge mij koken of braden, of ophangen, of mij de oogen laten uit- steken, ik zal u niet ontsnappen. Alle Dieren zijn in uwe macht. Gij zijt groot en ik ben klein; mijne hulp is zwak en de uwe machtig; maar waarlijk! als ge mij dooddet, zou het een treurige wraakoefening zijn!" Terwijl hij dit zeide, kwam Bellijn de Ram te voorschijn, zeggende: „Laat ons allen met onze klachten voortgaan 1" Nu trad Bruin voor den Koning, alsmede Tibert de Kater, Isegrim de Wolf, Forkondet het Everzwijn, Ticelijn de Raaf, Paneer de Bever, Bruneel de Gans en vele andere Dieren. 4 HOOFDSTUK XI. Hoe de Vos ter dood veroordeeld werd. Nu werden er allerlei klachten tegen Reinaart ingebracht. Nooit hoorde men van Dieren zulk een krachtige taal, als er nu tusschen Reinaart en de andere Dieren gevoerd werd. Alles weer te geven, wat men daar zeide, zou mij moeilijk vallen. De klachten, die de Dieren inbrachten, staafden zij met bewijzen. Nu richtte de Koning tot zijne raadslieden het verzoek, het vonnis over Reinaart uit te spreken. Toen werd er besloten, dat men een galg zou oprichten en dat men Reinaart daaraan zou ophangen. Zoodra Reinaart veroordeeld was, ging G-rimbaard de Das met Reinaarts naaste bloedverwanten heen. Zij zouden het niet kunnen aanzien, dat men hem voor hunne oogen als een dief ophing. Toen de Koning merkte, dat Grimbaard met zoo menig ander, die Reinaart na bestond, het hof verliet, dacht hij bij zichzelf: „Ik moet op een andere manier raad schaffen. Al is Reinaart zelf ook slecht, toch heeft hij verscheidene goede bloedverwanten." Terwijl de Koning hierover nadacht, zeide Tibert: „Waarom draalt ge nog, Mijnheer Isegrim en Mijnheer Bruin? Hier in den omtrek is menige haag en menige tuin, en het loopt tegen den avond. Ontsnapt Reinaart ons en weet hij aan het gevaar te ontkomen, dan zal hij moeilijk weer te vangen zijn; want slim is hij in de hoogste mate. Als men eerst maar een galg gemaakt had!" „Er is een galg dicht bij de hand," zeide Isegrim, en bij deze woorden slaakte hij een diepen zucht. Toen sprak Tibert de Kater: „Zijt ge bevreesd, Mijnheer Isegrim, of vindt ge het vonnis te gestreng? Denk er dan eens aan, hoe het zijn werk geweest is, dat uwe beide broeders opgehangen werden. Laat dus geen tijd verloren gaan!" „Ge spreekt als een gek," zeide Isegrim tegen Tibert. „Als het ons niet aan een strop ontbrak, dan zouden wij hem al lang opgehangen hebben." Reinaart, die een geruimen tijd had gezwegen, zeide nu: „Mijne heeren, maakt het spoedig met mij af! Tibert heeft een stevig touw, dat hij uit het huis van den pastoor heeft meegenomen. Hij kan ook klimmen en het touw zonder moeite vastmaken. Mijnheer Isegrim en Mijnheer Bruin, het is u opgedragen, uw neef te dooden. Maakt dus voort, en ook gij, Tibert, houd u gereed!" „Ik hoorde nooit zoo'n goeden raad," zeide Ispgrim nu tegen Bruin, „als Reinaart zelf heeft gegeven. Hij verlangt naar den dood. Laat ons nu gaan en aan zijn wensch voldoen!" Bruin zeide: „Neef Tibert, neem het touw en ga mee!" „Ja, laat ons gaan! Hij heeft het wel verdiend!" sprak Tibert en nam het touw op. Nu waren de drie heeren gereed, die Reinaart aan de galg zouden ophangen. Maar eer Isegrim het hof verliet, vermaande hij vrienden en bloedverwanten, die aan het hof bleven, dat zij Reinaart zoolang zouden vasthouden, opdat hij nog niet op het laatste oogenblik zou ontsnappen. Reinaart hoorde al deze woorden en sprak, zoodat allen, die bijeen waren, het konden verstaan: „Mijnheer Isegrim, beste oom, en gij, Mijnheer Bruin en Miinheer Tibert, maakt haast, opdat alles geschiede, wat gij behoort te doen. Ik durf op deze manier wel sterven. Werd mijn vader, toen hij stierf, niet van al zijne zonden bevrijd? Gaat en maakt de galg gereed!" „Ja, laat ons haast maken!" zeide Isegrim, en terstond begaven zij zich op weg. Bruin de Beer ging voorop en werd gevolgd door Reinaart den Vos,. Isegrim den Wolf en Tibert den Kater, die de galg met het touw vasthield. Achteraan liepen de Koning en de Koningin, wier sleep Martijn de Aap droeg. „Richt nu eerst de galg maar op," zeide Reinaart, „waaraan ik opgehangen moet worden; intusschen zal ik al den volke mijne zonden opbiechten. Het is beter, dat allen nu van mijne misdaden hooren, dan dat iemand ze na mijn dood aan het licht zou brengen." „Spreek dan!" zei de Koning. HOOFDSTUK XII. Hoe Eeinaart ten aanhoore van allen belijdenis van zijne zonden deed. Reinaart stond daar als een arme zondaar. Toen keek hij om zich heen en zeide: „De Hemel sta mij bij; want ik zie hier niemand, tegen wien ik niet misdreven heb. Hoort mij nochtans allen aan! Toen ik nog pas gespeend was, heb ik dikwijls met de lammertjes gespeeld. Ik vond het zoo aardig, hun geblaat aan te hooren. Dat duurde zoolang, totdat ik er een doodbeet. Voor het eerst proefde ik nu bloed, en dat smaakte mij zóó lekker, dat ik het vleesch ook opat. Daarin kreeg ik zooveel smaak, dat ik naar de geiten in het bosch ging, waar ik ze hoorde blaten. Toen beet ik er twee dood, en dat deed ik den volgenden dag weer, en zoo werd ik gedurig stoutmoediger en beet hanen en kippen en ganzen dood, waar ik ze maar vond. Nu werd ik zóó bloeddorstig, dat ik alles maar doodbeet, wat ik vond en wat mij goeddacht. Daarna ontmoette ik Isegrim, toen hij in een hollen boom zat. Hij rekende mij voor, dat hij mijn oom was, en van dien dag af werden wij goede vrienden. Dat mag mij te recht berouwen. "VVij begonnen te zamen het land te doorreizen. Hij stal het groote en ik het kleine. Wat wij bemachtigden, zou ons gemeenschappelijk eigendom zijn. Maar als wij aan het verdeelen gingen, dan mocht ik blij zijn, als mijn aandeel de helft was. Als Isegrim een kalf of een ram buitmaakte, dan keek hij mij zóó kwaad aan, dat hij mij van zich verdreef en mijn aandeel geheel voor zichzelf hield. Als hij een os of een varken had bemachtigd, dan ging hij den buit op zijn gemak met zijne vrouw Hersinde en zijne kinderen oppeuzelen, en dan vielen mij de allerminste ribben, waarvan zijne kinderen het vleesch al afgeknaagd hadden, ten deel. Toch kon mij dit zoo heel veel niet schelen; want ik heb een schat, beide aan zilver en goud, zóó groot, dat zeven wagens dien niet zouden kunnen vervoeren." Toen de Koning hem over een schat hoorde spreken, viel hij hem haastig in de rede, zeggende: „Reinaart boe zijt ge aan dien schat gekomen?" „Ik móet u zeggen," antwoordde Reinaart, „als ge het weten wilt, dat die schat gestolen was; en had ik dien niet gestolen, dan zou hij aan u, o Koning, het leven gekost hebben." De Koningin ontstelde en zeide: „Reinaart, wat zegt ge daar? Ik bezweer u bij het heil uwer ziel, dat ge ons naar waarheid zegt, of ge weet' van eenigen moorddadigen aanslag, die er tegen mijn heer gesmeed was. Laat dit hier in het openbaar hooren!" Hoor nu, hoe Reinaart den Koning en de Koningin zal bedriegen en zich hun beider vriendschap verwerven, en hoe hij Bruin en Isegrim buiten hun schuld in het verderf zal storten. Met een droevig gelaat sprak Reinaart: „Edele Koningin, al hadt ge er mij ook niet om verzocht, ik ben toch een, die sterven gaat. Ik wil dus zeggen, hoe jammerlijk de Koning door zijne eigene lieden zou omgebracht zijn, en ik moet erkennen, dat daaronder van mijne naaste bloedverwanten waren, dat ik noode zou aanklagen, als niet het heil mijner ziel en het welzijn van den Koning mij het tegendeel bevalen." De Koning werd bij het hooren dezer woorden diep bewogen en vroeg: „Reinaart, spreekt ge de waarheid?" „Of ik de waarheid spreek?" hernam Reinaart. „Vraagt ge mij dat nog? Ge weet toch wel, hoe het met mij gesteld is. Denkt ge, dat ik met een leugen op de lippen den dood zou willen ingaan?" Op raad van de Koningin gebood de Koning nu, dat niemand de stoutmoedigheid zou hebben, een enkel woord te spreken, voordat Reinaart alles, wat hij wist, gezegd had. Toen zwegen allen stil. De Koning liet Reinaart nu spreken, waarop hij zeide: „Zwijgt nu allen, daar het den Koning alzoo behaagt. Ik zal u het verraad openbaren zonder iemand te sparen." Hoor nu, hoe Reinaart zijn vader en een van zijne naaste bloedverwanten, Grimbaard den Das, zal verraden. Dat deed Reinaart, omdat hij wilde, dat men zijne woorden des te eer zou gelooven. Hij begon aldus: „Een heelen tijd geleden had mijn vader op eene verborgene plaats den schat van Koning Ermenrik gevonden. Toen werd hij zóó trotsch en fier, dat hij alle Dieren, die vroeger zijne metge- zeilen waren, verachtte. Hij zond Tibert den Kater naar de Ardennen, waar deze Bruin den Beer vond, tegen wien hij zeide, dat hij naar Vlaanderen moest gaan, als hij Koning wilde worden. Bruin was hierover niet weinig verheugd; want hij had zoo iets al lang voor zich begeerd. Zoo begaf hij zich dan naar Vlaanderen, waar hij mijn vader aantrof. Deze ontbood terstond Grimbaard den Das, Isegrim den Wolf en Tibert den Kater. Het vijftal begaf zich nu naar een dorp, dat Hyfte heette. Tusschen Hyfte en Gent hielden zij beraadslagingen, en aldaar zwoeren zij alle vijf den dood aan den Koning. Zij zwoeren verder, dat zij alsdan Bruin tot Koning zouden verheffen en dat hij de kroon zou dragen. Mocht iemand van 's Konings bloedverwanten daarvan iets te weten komen, dan zou mijn vader met zijn zilver en zijn goud anderen wel weten om te koopen om hem te dooden. Nu gebeurde het op zekeren morgen al in de vroegte, dat mijn neef, de Das, te veel wijn gedronken had, tengevolge waarvan hij dronken was, en dat hij toen alles van stukje tot beetje aan mijne vrouw Hermelijne meedeelde, terwijl zij met elkaar over de heide liepen. Hermelijne is eene verstandige vrouw en gaf aan Qrimbaard de verzekering, dat zij alles geheim zou houden. Maar toen zij in het bosch kwam en mij daar aantrof, vertelde zij mij in vertrouwen alles, wat er gebeurd was. En daarbij gaf zij mij door zekere teekenen te verstaan, dat alles de volle waarheid was. Ik ontstelde daarvan zoozeer, dat al mijne haren te berge rezen en dat mijn hart zoo koud als ijs werd. Ik ken Bruin als valsch en kwaad en vol van alle overdaad. Ik dacht bij mij zelf: „Wordt hij onze heer, dan zijn wij allen verloren. Ik ken den Koning als goedertieren en genadig ten opzichte van alle Dieren. Het dacht mij eene slechte verandering, als zulk een Beer op den troon van Koning Nobel zou zitten. Hierop wendde ik pogingen aan om mijns vaders boos plan, een vraat Koning te maken, in duigen te doen vallen. Ik begreep heel goed, dat mijn vader, als hij zijn schat behield, wel middelen zou weten te vinden om den Koning van den troon te stooten. In diepe gepeinzen was ik dikwijls verzonken, hoe ik de plaats zou vinden, waar mijn vader zijn schat verborgen hield. Ik sloeg te aller ure gade, zoowel op het open veld als in het bosch, waar mijn vader heentrok. Was het bij nacht, was het bij dag, ik lag altijd op de loer. Eindelijk zag ik, toen ik onder een boom zat, mijn vader uit een gat, dat tusschen de struiken verborgen was, kruipen. Eer hij er uitkwam, keek hij rond, of er ook iemand in den omtrek was, en toen hij niemand zag, sloop hij er uit, stopte het gat met zand dicht en maakte het met den grond gelijk. Dat ik het zag, wist hij niet. Ook zag ik, dat hij, eer hij heenging, met zijn staart over de plaats streek, waar zijne pooten sporen hadden achtergelaten. Daardoor leerde ik een heelen boel meesterlijke listen kennen, waarvan ik vroeger nooit had gehoord. Nu ging mijn vader naar het dorp, waar hanen en vette kippen waren. Zoodra ik mij durfde verroeren, liep ik naar het gat toe. Ik wilde niet langer in onzekerheid ver- keeren, maar groef het zand met mijne pooten op en kroop in het gat. Daarin vond ik zooveel zilver en goud, als ik nooit bij elkaar gezien heb. Toen draalde ik geen oogenblik langer en ging alles wegdragen, zonder kar of wagen te hebben. Mijne vrouw Hermelijne hielp mij. Wij hadden heel wat moeite, eer wij den overgrooten schat in een ander gat hadden gebracht, waar wij er vrijelijk over konden beschikken. Nu was ik rijk aan schatten. Hoort nu, wat zij deden, die den aanslag tegen den Koning gesmeed hadden. Bruin de Beer zond in het geheim brieven naar vreemde landen en ontbood al degenen, die. voor een hooge soldij wilden dienen. Hij beloofde, dat hij hun met milde hand zilver en goud zou geven. Mijn vader liep het geheele land door en bracht de brieven van Mijnheer Bruin over. Hoe weinig dacht hij er aan, dat dieven zijn schat hadden gestolen en hem zóó arm hadden gemaakt, dat hij geen penning meer bezat! „Toen mijn vader alzoo het geheele land tusschen de Elbe en de Somme had doorkruist en hij menigeen met zijn goud had omgekocht, die hem te hulp zou komen, als de zomer in het land was, keerde hij terug. D£&r vond hij Bruin en zijne metgezellen en vertelde hun van de groote moeite en de menigvuldige zorg, die hij bij de hooge burchten in het land van Saksen had doorgestaan, waar de jagers hem alle dagen met hunne honden achtervolgden, die hem menigmaal vervaard maakten. Dit vertelde hij hun allemaal. Daarna liet hij de brieven zien, die hij had meegebracht, die aan Bruin goed bevielen, waarin wel twaalfhonderd namen stonden, allemaal van Isegrims geslacht, met scherpe klauwen en wijde bekken. Behalve de Katers en de Beren, die allemaal in Bruins soldij stonden, waren er ook Vossen en Dassen bij. Deze hadden allen gezworen, dat zij zich, indien men hun hunne soldij twintig dagen vooruit gaf, bi] Bruin zouden aansluiten. Dit alles kwam ik gelukkig te weten. Nadat mijn vader zijne zaken afgedaan had, wilde hij zijn schat gaan opgraven; maar toen hij op de plaats kwam, waar hij dien vroeger achtergelaten had, was deze verdwenen en zijn hol opengebroken. Zoodra mijn vader dat zag, werd hij gramstorig, zoodat hij van toorn zichzelf ophing. Zoo liep de heele zaak door mijn toedoen in het honderd. Bedenkt nu, hoe ongelukkig ik ben : Nu zitten Isegrim en Bruin in 's Konings raad en de arme Reinaart heeft er geen dank voor gehad." De Koning en de Koningin hoopten beiden op gewin. Zij brachten Reinaart buiten den raad en verzochten hem, hun zijn schat aan te wijzen. Toen de Vos dit hoorde, zeide hij; „Zou ik u mijn schat aanwijzen, Mijnheer de Koning, die mij wil laten ophangen? Dan zou ik wel stapelgek moeten zijn." „Neen, Reinaart," sprak de Koningin, „de Koning zal u in het leven laten en u al uwe misdaden vergeven; en gij zult voortaan verstandig en goed en getrouw zijn." „Dat zal ik zijn," antwoordde Reinaart, „als de Koning mij hier in uwe tegenwoordigheid wil beloven, dat hij mij al mijne misdaden zal vergeven. Dan zal ik den Koning aanwijzen, waar mijn schat ligt." „Ik zou wel dwaas zijn," hernam de Koning, „als ik Reinaart wilde gelooven. Stelen en rooven en liegen is hem aangeboren." De Koningin hernam: „Och, Mijnheer de Koning, ge kunt Reinaart gerust gelooven. Al was hij voorheen ook slecht, hij is nu niet meer wat hij vroeger was. G-e hebt gehoord, hoe hij den Das en zijn vader met moord heeft gedreigd, die hij wel bedreven kon hebben aan andere Dieren, als hij ontrouw had willen zijn." Toen zei de Koning tegen de Koningin: „Durft gij mij dien raad geven, dan wil ik mij wel op de getrouwheid van Reinaart verlaten. Maar als hij weer kwaad bedrijft, dan zullen allen, die hem in den tienden graad bestaan, het met den dood bekoopen." Toen Reinaart den Koning zóó veranderd zag, werd hij blijde, vatte weder moed en zeide: „Mijnheer de Koning, ik zou wel dwaas zijn, als ik u niet geloofde." Hierop nam de Koning een stroohalm, stak dien aan Reinaart toe en vergaf hem het verraad van zijn vader en zijne andere misdaden. Nu Reinaart was vrijgelaten, was hij uitermate blijde en sprak : „Mijnheer de Koning, de Hemel zal u beloonen voor de gunst, die ge aan mij en mijne vrouw bewijst. Ik verzeker u op mijn woord, dat ik aan niemand onder de zon mijn schat zoozeer gun, als aan u en aan de Koningin." Reinaart nam nu ook een stroohalm en zeide: „Mijnheer de Koning, neem dien aan! Hierbij geef ik u den schat, dien wijlen Koning Ermenrik bezat." De Koning nam den stroohalm aan en bedankte den Yos hartelijk. Reinaart was van blijdschap vervuld, dat de Koning hem nu zoo genadig was, en zeide: „In het Oosten van Vlaanderen staat een bosch, dat Hulsterloo heet. Een put, die de Krekelput heet, bevindt zich ten Zuiden daarvan. Daar komt soms in een halfjaar geen enkel schepsel: zoo'n groote wildernis is het 5 er. Da&r ligt mijn schat verborgen. Versta dit wel! Het strekt tot uw nut! De plaats heet de Krekelput. Ge moet daar met mijn vrouw naartoe gaan. Ik weet niemand zóó getrouw, die u tot gids zou kunnen strekken. Maar ga er zelf heen, en als ge dan bij dien put komt, zult ge jonge berken zien staan. Daaronder, Mijnheer de Koning, ligt de schat begraven. Da&r moet ge delven en eerst een weinig mos aan den kant wegschrapen. Da&r zult gij vinden menig gouden sieraad, rijk en mooi. Daar zult gij ook de kroon vinden, die Ermenrik de Koning droeg, en andere sieraden in overvloed, edelgesteenten en goudwaren. Mijnheer de Koning, als ge dat alles eenmaal in uw bezit hebt, hoe dikwijls zult ge dan bij u zelf zeggen: „O, Reinaart, getrouwe Vos, die hier onder dit mos listig dezen schat hebt begraven, gezegend moogt ge zijn, waar ge ook gaat of staat!"" „Gij moet mij op dien tocht vergezellen," sprak de Koning nu, „en gij moet ons helpen om dien schat op te delven. Ik denk, dat ik er alleen nimmer zou komen. Ik heb wel eens van Aken en Parijs gehoord; maar van een Krekelput heb ik nog nooit iets vernomen. Dat is misschien wel een naam, dien ge zoo maar verzonnen hebt." Dit hoorde Reinaart ongaarne; hij werd boos en zeide: „Hoe kunt ge mij zóó verdenken? Ik zal u wel bewijzen, dat ik de waarheid gesproken heb. Er zijn er genoeg, die dit weten." Luide riep hij toen: „Kuwaart, kom eens hier vóór den Koning!" De Dieren zagen er Kuwaart heengaan. Zij begrepen niet, wat de Koning van hem moest hebben. Reinaart sprak: „Kuwaart, hebt ge last van de kou? Ge beeft. Maar wees zonder vrees, en zeg aan Mijnheer den Koning de waarheid. Weet ge, waar de Krekelput is? Is die niet bij Hulsterloo?" „Wel zeker, hoe zou dat niet zoo wezen? In dat moeras, in die woestijn heb ik heel wat ellende doorgestaan en menigmaal honger én koude en armoede verdragen, zoodat ik het niet licht zal vergeten." „Keer nu weer naar de andere Dieren terug," zeide Reinaart. „Terstond, Kuwaart! Mijnheer de Koning heeft niets meer met u te bespreken." Zoodra Kuwaart vertrokken was, sprak Reinaart : „Mijnheer de Koning, is het nu waar, wat ik zeide?" „Reinaart, vergeef het mij! Ik deed er verkeerd aan, dat ik u nog wantrouwde. Denk nu nog eens na over het voorstel, dat gij met ons naar den put meegaat, waar de berken staan, waaronder de schat begraven ligt." Reinaart sprak: „Denkt ge, dat ik niet graag met u zou meegaan, Mijnheer de Koning, als ik zonder zonde was? Maar ik wil u de geheele zaak meedeelen, al strekt zij mij ook tot schande. Toen Isegrim in een klooster ging en hem de kruin werd afgeschoren, had hij niet genoeg aan het eten, dat zes monniken voor hem opdroegen. Hij klaagde van honger en kermde altijd zoozeer, dat ik medelijden met hem kreeg. Toen hij ziek en lusteloos' werd, deed het mij leed en gaf ik hem den raad om het klooster te ontvluchten. Daarom ben ik door den Paus in den ban gedaan. Morgen, als de zon opgaat, wil ik naar Rome gaan om aflaat te vragen. Van Rome wil ik over zee, en dan keer ik niet terug,. voordat ik met eere met u mee kan gaan. Het zou een leelijk iets zijn, als gij, Mijnheer de Koning, uw tocht met een verwaten banneling deedt." „Ja," zei de Koning, „nu ge in den ban zijt, zou men er mij een verwijt van maken, als ik u met mij liet reizen. Ik zal Kuwaart of een ander meenemen om mij naar den put te brengen. En ik raad u, Reinaart, dat ge zoo spoedig mogelijk naar Rome gaat, opdat de ban worde opgeheven." „Dat zal ik doen," zeide Reinaart. „Ik vertrek morgen naar Rome, als het naar mijn wil gaat." „Mij dunkt," liet de Koning hierop volgen, „dat ge goede dingen in den zin hebt. De Hemel zegene u, opdat ge uwe plannen moogt volbrengen!" HOOFDSTUK XIII. Hoe Reinaart de Vos op 's Konings bevel door al de Dieren geëerd werd. Toen deze zaak ten einde gebracht was, namen de Koning en de Koningin op den troon plaats. De Dieren zaten alom in het gras overeenkomstig den rang, dien ieder hunner bekleedde. Alleen de Vos had tusschen den Koning en de Koningin plaats mogen nemen. Zoodra allen gezeten waren, stond de Koning van zijn troon op en sprak op een vriendelijken toon: „Hoort toe, gij Dieren, armen en rijken! Reinaart is hier ten hove gekomen en wil zich verbeteren, en mijne vrouw, de Koningin, heeft zoolang voor hem gebeden en gesmeekt, dat ik mij met hem verzoend heb en zijn vriend geworden ben. En ik heb hem genade geschonken. Ik gebied u nu allen op straffe des doods, dat ge aan Reinaart, zijne vrouw en zijne kinderen eer bewijst, waar ge hen ook ontmoet, hetzij bij dag of bij nacht. Ik wil geen klacht meer over Reinaart aanhooren. Al moge hij vroeger ook kwaad gedaan hebben, hij wil zich nu verbeteren. Ik zal u zeggen, hoe hij dit doen wil. Hij wil morgen vroeg den staf opnemen en naar Rome gaan, en van daar wil hij over zee en hier niet terugkomen, voordat hij vollen aflaat van al zijne zonden verkregen heeft." Toen Ticelijn de Raaf deze taal had vernomen, vloog hij naar Bruin den Beer, Isegrim den Wolf en Tibert den Kater toe en zeide: „Ongelukkigen, wat doet ge hier? Reinaart is nu heer en meester aan het hof en uiterst machtig. De Koning heeft hem al zijne misdaden kwijtgescholden, en gij zijt alle drie verraden." „Ik denk, dat ge liegt, Mijnheer de Raaf," sprak Isegrim, en meteen ging hij met Bruin mee naar den Koning. Alleen Tibert de Kater bleef daar zeer vervaard staan. Isegrim trad nu voor den Koning en vertelde zooveel kwaad van Reinaart, dat de Koning boos werd en Isegrim en Bruin liet gevangen nemen. Zij werden zóó stevig aan elkander vastgebonden, dat zij zich niet konden verroeren. Reinaart wist gedaan te krijgen, dat men van den rug van Bruin een stuk vel afsneed, dat men hem voor een reiszak gaf, en dat een voet lang en een voet breed was. Nu zou Reinaart geheel voor de reis klaar geweest zijn, als hij nog maar vier schoenen had gehad. Hoor nu, wat hij zal doen om die vier schoenen te krijgen. Hij ging naar de Koningin toe en zeide: „Mevrouw de Koningin, ik ben nu een pelgrim. Mijn oom Isegrim heeft van voren twee stevige schoenen. Help mij, dat ik ze moge aantrekken! Ge moet ook de achterste pooten van mijne tante Hersinde laten ontschoeien en mij twee van hare schoenen geven. Zij kan die best missen, daar zij toch altijd op haar gemak thuis blijft." „Gaarne," sprak de Koningin. „Reinaart, ge moet aan niets gebrek hebben. Ge gaat het land uit en reist over bergen en door bosschen, over struiken en steenen. Die schoenen zouden voor u dus wel gemakkelijk zijn; want die Isegrim en zijne vrouw dragen, zijn zoo stevig en zoo dik. Ieder van hen moet u twee schoenen geven, waarmee ge de reis kunt ondernemen." HOOFDSTUK XIV. Hoe aan Isegrim en Hersinde de schoenen werden uitgetrokken, opdat Reinaart ze op zijn tocht naar Rome zou dragen. Zoo heeft die zoogenaamde pelgrim weten gedaan te krijgen, dat aan Isegrim het vel en de klauwen van zijne beide voorpooten tot aan de knieën werden afgestroopt. Nooit zag men ongelukkiger schepsel dan Isegrim, toen men hem zoo jammerlijk ontschoeide, dat hem het bloed de teenen uitvloeide. Toen Isegrim ontschoeid was, moest Hersinde de Wolvin op het gras gaan liggen. Zij liet zich het vel en de klauwen van hare beide achterpooten insgelijks afstroopen. In deze mishandeling had Reinaart niet weinig schik. Maar hij hield zich, alsof het hem erg speet. Hij ging naar de Wolvin toe en zeide tegen haar: „In hoe menig verdriet heb ik u al gebracht! Dat doet mij van harte leed. Gij zijt een van mijn liefste nabestaanden. Daarom zult ge uw deel hebben aan den aflaat, dien ik, op uwe schoenen loopende, over de zee zal verkrijgen." Mevrouw Hersinde had zulk een pijn, dat zij nauwelijks kon spreken. Toch wist zij nog met moeite uit te brengen: „De wraak zal niet uitblijven, omdat ge ons beide zoo vreeselijk hebt laten mishandelen." Isegrim zweeg stil, ofschoon hij en zijn metgezel Bruin droef te moede waren. Zij lagen gebonden en gewond. Was ook Tibert de Kater er op dit oogenblik bij geweest, ik durf gerust verklaren, dat Reinaart ook dezen een kool zou gestoofd hebben. Den volgenden dag liet Reinaart vóór den opgang der zon zijne schoenen, die vroeger aan Isegrim en zijne vrouw toebehoord hadden, insmeren en ze door Martijn den Aap om zijne voeten vastbinden. Nu vond hij den Koning en zijne vrouw, de Koningin, en zeide op een zalvenden toon: „Mijnheer de Koning, laat nu aan Reinaart, uwen knecht, staf en reiszak geven en laat mij dan vertrekken!^/ Toen liet de Koning den kapelaan, Bellijn den Ram, halen, en zoodra deze gekomen was, zeide Nobel: „Bellijn, hier is onze pelgrim! Spreek uw zegen over hem uit en geef hem reiszak en staf!" Hierop gaf Bellijn den Koning ten antwoord: „Mijnheer de Koning, dat durf ik niet doen; want Reinaart heeft zelf verklaard, dat hij in 's Pausen ban is." De Koning sprak: „Bellijn, hoe nu? De bisschop heeft ons gezegd, dat, als iemand, die alléén zoovele zonden heeft gedaan als allen die leven, te biecht wil gaan en aflaat daarvan hoopt te verkrijgen, men hem den priesterlijken zegen niet mag onthouden." Bellijn maakte nog eenige tegenwerpingen; maar toen hij zag, dat de Koning boos op hem begon te worden, werd hij zóó vervaard, dat hij beefde als een riet, en begon te zingen en te lezen al wat hem goeddacht. Toen Bellijn de kapelaan den dienst had verricht, hing hij om Reinaarts hals den reiszak van Bruins vel. Ook gaf hij hem den pelgrimsstaf in de hand. Nu Reinaart gereed was om zijn tocht te aanvaarden, keek hij den Koning aan. Hem liepen de geveinsde tranen langs de wangen, alsof hij van diep berouw vervuld was. Liet hij groote smart blijken, het was spijt en anders niet, omdat hij aan allen, die hij achterliet, niet zooveel leed berokkend had, als aan Bruin en Isegrim. Hij bleef nog een oogenblik staan en richtte tot allen het verzoek, dat zij voor hem zouden bidden, evenals hij voor hen allen bad. Nu haastte hij zich om weg te komen; want hij verkeerde altijd in vrees, zooals het met iemand, die zich schuldig gevoelt, steeds gaat. „Het doet mij leed," sprak nu de Koning, „dat ge zoo haastig zijt." „Neen, Mijnheer de Koning," antwoordde Reinaart, „het is hoog tijd, dat ik heenga. Men moet het volbrengen van eene goede daad nooit uitstellen. Geef mij mijn afscheid! Ik wil vertrekken." „Ik geef u uw afscheid!" sprak de Koning en beval, dat het geheele hof Reinaart uitgeleide zou doen, behalve diegenen, die gevangen zaten. Nu werd Reinaart pelgrim, en zijn oom Isegrim en Bruin lagen gebonden en te kermen van de pijn. Mij dunkt, dat niemand zich van lachen zou hebben kunnen onthouden, als hij Reinaart gezien had, hoe deftig hem de reiszak om den hals hing en hoe flink hij den staf in zijn poot droeg. En dan'die schoenen, die hij aanhad, zoodat hij een echte pelgrim scheen! Reinaart lachte in zijn vuistje, toen zij allen met hem meegingen, die hem vroeger vijandig waren. Hij zeide nog: „Mijnheer de Koning, het doet mij leed, dat ge zoover met mij meegaat. Ik vrees, dat daaruit kwaad voor u zal voortkomen. Ge hebt twee moordenaars gevangen gezet, Als het toeval eens wilde, dat zij uit hunne gevangenis wisten te ontsnappen, dan zou u een groot gevaar bedreigen. Vaarwel dus en laat mij gaan!" Hierop ging de Vos op zijne beide achterpooten staan en verzocht aan de Dieren, groot en klein, dat zij voor hem zouden bidden, waarop zij allen verklaarden, dat zij zijner in hunne gebeden zouden gedachtig zijn. Toen hij van den Koning scheidde, scheen hij zóó diep bedroefd, dat allen medelijden met hem hadden. Tegen Kuwaart den Haas zeide hij nog op een klagenden toon: „Ach, Kuwaart, nu moeten ook wij van elkander scheiden. Of wilt ge mij met mijn vriend Bellijn den Ram vergezellen ? Gij beiden zijt nooit gramstorig op mij geweest. Gij hebt altijd onbesproken geleefd. Gij gedraagt u, zooals ik deed, toen ik een kluizenaar was. Gij houdt u aan gras en bladeren zonder naar vleesch, brood of andere spijzen te talen." Met zulk eene vleitaal heeft Reinaart deze twee verschalkt, zoodat zij verder met hem meegingen, totdat hij op het kasteel Malpertus aangekomen was. HOOFDSTUK XV. Hoe Kuwaart de Haas door Rein aart den Yos gedood en hoe zijn kop door bemiddeling van den Ram aan den Koning gezonden werd. Toen Reinaart vóór de poort van zijn kasteel kwam, zeide hij: „Neef Bellijn, gij moet eenigen tijd buiten blijven staan. Ik zal mijn kasteel binnengaan, en Kuwaart zal mij vergezellen. Verzoek hem, dat bij eenige woorden van troost tot mijne vrouw Hermelijne en tot mijne kinderen richte, als ik afscheid van hen neem." „Ik zal hem verzoeken," verzekerde Bellijn, „dat hij hen allen trooste." Reinaart deed zich zoo mooi voor, omdat hij tegen Kuwaart iets kwaads in den zin had. In het kasteel vonden zij Hermelijne en hare kinderen liggen. Zij verkeerde in zorg en vrees; want zij dacht niet anders dan dat haar man was opgehangen. En toen zij zag, dat hij weder thuis kwam en een reiszak en een staf droeg, verwonderde zij zich niet weinig en vroeg: „Reinaart, hoe zijt ge aan het gevaar ontkomen?" „Ik was," zeide hij, „aan het hof geroepen; maar de Koning liet mij gaan. Ik ben pelgrim geworden. Bruin en Isegrim zijn gijzelaars voor mij gebleven. De Koning heeft Kuwaart aan mij meegegeven om met hem te doen, wat wij maar willen. De Koning verklaarde zelf, dat Kuwaart de eerste was, die mij bij hem heeft aangeklaagd. En bij de trouw, die ik u, beste Hermelijne, verschuldigd ben, verklaar ik u, dat aan Kuwaart een treurig lot te wachten staat. Ik beu te recht op hem vertoornd." Toen Kuwaart dit hoorde, viel hij voor den Vos op de knieën en smeekte hem, dat hij zijn leven 6 zou sparen. En toen al zijne smeekbeden vruchteloos bleven, keerde hij zich om en wilde vluchten; maar dit mocht hem niet gelukken, want Reinaart sneed hem den weg naar de poort af en greep hem moorddadig bij de keel. In zijn angst riep hij nog: „Help mij, Bellijn! Waar zijt ge? Die pelgrim wil mij dooden!" Dat roepen om hulp was echter spoedig gedaan; want in een ommezien beet de Vos hem de keel af. Toen zeide Reinaart: „Nu zullen wij dezen lekkeren, vetten haas opeten!" Zijne kinderen kwamen toesnellen en gingen meeeten. Zij bekommerden er zich weinig om, dat Kuwaart het leven had verloren. Hermelijne, Reinaarts vrouw, at het vleesch en dronk het bloed. Hoe dikwijls roemde zij daarbij den Koning, die in zijne goedheid de kleinen met zulk een heerlijken maaltijd had verheugd! „Hij gunt het u wel! Ik weet zeker, dat hij ons wel geschenken zou willen geven, die hij zelf voor geen geld van de wereld zou willen hebben." „Welke geschenken zijn dat?" vroeg Hermelijne. „Het is een touw en een galg. Maar als ik kan, zal ik den dans ontspringen, voordat er twee dagen voorbij zijn." „Hoe zult ge dat aanleggen?" vroeg zij. „Dat zal ik u zeggen, vrouw," antwoordde Reinaart. „Ik weet eene wildernis, waar men hooge heggen en heidegrond heeft, en waar overvloed van spijzen is. Daarin houden zich hoenders en patrijzen en allerlei vogels op. Wilt ge met mij daar naar toe gaan, Hermelijne'? Wij kunnen daar wel zeven jaren rustig wonen, voordat wij er worden bespied. Al zeide ik meer, ik loog niet." „Och, Reinaart," hernam Hermelijne, „dat zou, dunkt mij, verloren moeite wezen. Ge hebt het land, waarvan ge mij spreekt, ook afgezworen en kunt daar niet gaan wonen, zoolang ge niet over zee zijt geweest; want ge hebt reiszak en staf aangenomen." Reinaart antwoordde hierop: „Hoe meer gezworen, hoe meer verloren. Ik heb den Koning een schat beloofd, dien ik niet bezit; en als hij dus te weten komt, dat ik hem heb belogen en bedrogen, dan zal hij mij veel meer haten dan hij vroeger ooit deed. Het is dus maar goed, dat ik vertrek; want zoolang ik leef, zal ik nimmer meer bij den Koning in de gunst komen." De Ram Bellijn werd ongeduldig, dat Kuwaart, zijn metgezel, zoolang op het kasteel bleef. Hij riep dus: „Kuwaart, hoelang zal Reinaart u nog bij zich houden?" Toen Reinaart dit hoorde, ging hij naar Bellijn toe en zeide tegen hem: „Waarom zijt ge zoo ongeduldig? Kuwaart heeft wat met mij en zijne tante zitten praten. Hij heeft mij gevraagd, of ik tegen u wilde zeggen, dat ge maar vooruit moet gaan, als ge niet langer op hem wilt wachten. Hij moet nog wat bij mijne vrouw en kinderen blijven, die een erg misbaar maken, omdat ik van hen vandaan ga." „Zeg eens, Reinaart," gaf Bellijn hierop ten antwoord, „wat voor kwaad hebt ge Kuwaart gedaan ? Als ik het goed heb gehoord, dan riep hij om hulp." „Wat denkt ge wel van mij, Bellijn?" hernam Reinaart. „Ik zal u zeggen wat wij deden. Toen ik in huis gegaan was en Hermelijne van mij hoorde, dat ik over zee wilde gaan, werd het haar zóó wee om het hart, dat zij in onmacht viel. Zoodra Kuwaart dit zag, riep hij overluid: „Kom hier en help mij! Mijne tante ligt in onmacht!" Dat waren zijne woorden en niets anders." „Inderdaad hoorde ik ook wel, dat Kuwaart een groot misbaar maakte. Ik dacht, dat er hem iets overkomen was." „Bellijn," hernam de Yos, „ik zou liever hebben, dat aan mijne kinderen of mijne vrouw iets overkwam dan aan Kuwaart. Maar dit daargelaten: hebt ge niet gehoord, dat de Koning mij gisteren gebood, dat ik hem, voordat ik het land verliet, een brief zou schrijven? Deze brief is al kant en klaar." „Wist ik," zeide Bellijn, „dat hetgeen ge geschreven hebt waarheid behelst, dan zou ik den brief gaarne aan den Koning willen overbrengen, als ik maar iets had, waar ik dien in kon steken." „Daar is al voor gezorgd," zeide Reinaart. „Ik zal u den reiszak geven, Bellijn, dien ik draag, en dien om uw hals hangen en den brief aan den Koning er in doen. Ge zult daarmee groot gewin behalen, des Konings dank en groote eere. Ge zult den Koning zeer welkom zijn." Bellijn geloofde dit. Reinaart keerde nu naar zijn kasteel terug, stopte den kop van Kuwaart met behulp van zijne vrouw in zijn reiszak en keerde naar zijn vriend Bellijn terug. Hij hing den reiszak om zijn hals en beval hem ten strengste, dien brief niet in te zien, als hij zich den Koning tot vriend wilde maken. De Koning zou hem daarvoor zeker dankbaar zijn. Dit hoorde Bellijn en sprong van de plaats, waar hij stond, meer dan een halven voet hoog op: zóó blij was hij over die zaak, dat zijn toorn geheel week. „Nu weet ik, Bellijn, dat ge u zelf en allen, die aan het hof zijn, eere aandoet." „O ja, men zal mij grooten lof toezwaaien, als men te weten komt, dat ik brieven kan schrijven, al kan ik dit ook niet. Maar Reinaart, wat raadt ge mij? Zal Kuwaart weder met mij naar het hof gaan ?" „Neen," sprak Reinaart, „hij zal u spoedig volgen, en wel langs hetzelfde pad. Hij heeft nu nog geen tijd. Ga gij maar vooruit! Ik zal aan Kuwaart eene zaak vertellen, die nog verborgen is." Dit zeggende, nam Bellijn afscheid van den Yos en begaf zich op weg naar het hof. Nu keerde Reinaart naar zijn kasteel terug en zeide: „Er dreigt ons gevaar, als wij hier blijven. Maakt u gereed, Hermelijne, en gij, mijne kinderen! Volgt mij: ik ben uw vader, en laten wij ons best doen om te ontkomen." Toen mocht er niet langer gedraald worden. Zij begaven zich allen op weg, Hermelijne en Reinaart met hunne kinderen. Bellijn de Ram liep zóó hard, dat hij reeds even na den middag ten hove aankwam. Toen de Koning Bellijn zag, die den reiszak, welke van de huid van Bruin den Beer gemaakt wasv om den hals had hangen, zeide hij: „Mijnheer Bellijn, waar komt ge vandaan? Waar is Reinaart? Hoe komt het, dat hij dezen reiszak niet draagt?" „Mijnheer de Koning," antwoordde Bellijn, „dat zal ik u zeggen. Toen Reinaart op zijn kasteel kwam, zeide hij tegen mij, dat hij u een brief wilde zenden; en toen verzocht hij mij, dat ik dezen aan u zou overbrengen. Ik zeide, dat ik wel meer dan zeven brieven aan u zou willen overbrengen. Daar ik niets had, waarin ik den brief kon doen, bracht hij mij den reiszak, waarin hij den brief gestoken had. Mijnheer de Koning, ge hebt nooit hooren spreken van een beteren schrijver dan ik ben: dezen brief heb ik hem gedicteerd." Toen beval de Koning hem, den brief aan Botsaard, zijn klerk, te geven: deze was met de schrijfkunst beter bekend dan iemand, die aan het hof was. Botsaard placht altijd de brieven, die er ten hove kwamen, te lezen. Zoodra Botsaard den zak had opengedaan, riep hij: „Lieve Hemel! Wat voor brief is dat! Mijnheer de Koning, zoo waar als ik leef, dit is de kop van Kuwaart! Och, hadt ge Reinaart maar nooit vertrouwd !" De Koning stond verpletterd en liet zijn kop zakken. Eindelijk hief hij dien weer op en deed het vreeselijkste geluid hooren, dat ooit van Dieren gehoord werd. Alle Dieren waren daardoor dan ook vervaard. Toen trad Firapel de Luipaard te voorschijn: •deze was van 's Konings maagschap en kon dit dus wel doen. Hij zeide: „Mijnheer de Koning, waarom maakt ge zoo'n groot misbaar? Ge doet, alsof de Koningin dood was. Bewaar uwe kalmte toch en matig uw rouw!" „Mijnheer Firapel," antwoordde de Koning, „mij heeft een booswicht zóó bedrogen, dat ik mijn toorn niet kan bedwingen en dat ik mij zelf baat en mijne eer heb verloren. Van degenen, die vroeger mijne vrienden waren, Bruin en Isegrim, berooft mij een gewaande pelgrim. Dat gaat mij aan het hart, en het zal mij mijne eer en mijn leven kosten!" Toen zeide Firapel: „Is er eene misdaad gepleegd, dan moet er wraak genomen worden. Men moet den Wolf en den Beer hier laten komen en Hersinde ook, en hen van hunne misdaad vrijspreken. Wat den Ram Bellijn aangaat, hij heeft zelf erkend, dat hij Kuwaart verraden heeft. Hij heeft misdaan, en das moet hij gestraft worden. En daarna- zullen wij allen Reinaart opsporen en hem gevangennemen en ophangen." „O, Mijnheer Firapel!" riep de Koning uit. „Mocht dit gebeuren, dan zou het verdriet, dat ik heb, vooi een deel verzacht worden." „Ik ga heen," sprak Firapel, „om de boodschap, te doen." HOOFDSTUK XVI. Hoe Bellijn de Ram en zijn geheele geslacht aan den Beer en den Wolf werden overgeleverd. Nu begaf Firapel zich naar den kerker, waar hij de beide gevangenen aantrof en tot hen zeide: „Mijne heeren, ik breng u vergiffenis en een vrijgeleide. Mijnheer de Koning groet u, en het doet hem van harte leed, dat hij tegen u misdreven heeft. Hij wil Bellijn den Ram en zijn geheele geslacht van nu af in uwe macht geven. Ontmoet ge ze in het veld of in het woud, dan moogt ge ze gerust dooden. De Koning vergunt u verder, dat ge aan Reinaart en al zijne bloedverwanten kwaad moogt doen, waar gij ze ook moogt aantreffen. Deze twee groote voorrechten wil de Koning u heden geven. Verder verlangt de Koning, dat ge hem trouw zult zweren, terwijl hij van zijn kant zich verbindt, nimmer meer tegen u te misdoen." Isegrim sprak tot den Beer: „Wat dunkt u daarvan, Bruin?" „Ik ben liever in het struikgewas," luidde het antwoord, „dan hier in de boeien te liggen. Laat ons naar den Koning gaan!" Nu gingen zij met Firapel mede en sloten een verbond met den Koning. Dat moest Bellijn met zijn leven bekoopen; en nog heden ten dage wordt Bellijns geslacht door Isegrims bloedverwanten vervolgd. Zij bijten ze dood, waar ze maar kunnen. De Koning was zóó blijde, dat de verzoening met den Beer en den Wolf tot stand was gekomen, dat hij te hunner eere een feest ten hove gaf. Tot de viering van dit feest kwamen vele Dieren ten hove; want de Koning had dit alom bekend laten maken. Er heerschte zulk eene groote blijdschap, als er ooit onder Dieren werd gezien. Men danste den hofdans met trompetten en schalmeien. De Koning had zooveel spijzen en dranken laten aanbrengen, dat ieder volop genoeg had. Er was in zijn geheele land zoo'n klein dier niet, of het was aldaar, en ook van vogels menig paar. Ja, allen, die in zijne vriendschap deelden, waren er, behalve Reinaart, die sluwe Yos. Hij hield zich op zijne hoede en schuwde het hof. Er was overvloed van spijzen en dranken. Men hoorde er muziek en zang. Het was een lust om dit aan te zien. Het feest bad al acht dagen geduurd, toen Lampreel het Konijn vóór 's Konings tafel kwam, waar deze met zijne vrouw de Koningin at en dronk. Hij zeide op een droevigen toon: „Mijnheer de Koning en gij allen, die hier bijeen zijt, hoort mijne klacht aan! Ik geloof, dat men zelden van grooter wreedheid heeft gehoord dan die, waaraan Reinaart zich te mijnen opzichte heeft schuldig gemaakt. Gistermorgen kwam ik zijn kasteel Malpertus voorbij. Da&r zat hij buiten voor zijn huis, als een pelgrim gekleed. Ik dacht hem ongemoeid voorbij te gaan en mij naar uw hof te begeven. Maar zoodra hij mij zag, stond hij op en liep mij te gemoet. Ik dacht niet anders, dan dat hij goed ten opzichte van mij gezind was, en groette hem. Hij zeide niets, maar pakte mij zóó hard bij mijne ooren beet, dat ik niet anders dacht, of ik zou er mijn kop bij verliezen. Maar gelukkig was ik zóó vlug, dat ik mij uit zijne pooten losrukte en ontkwam. Hij was gramstorig, omdat hij mij niet had kunnen vasthouden; maar hoe gelukkig ik ook aan het gevaar ontsnapt ben, toch moest ik da&r mijn ééne oor laten, en in mijn kop kreeg ik vier diepe wonden, die hij mij met zijne scherpe en lange nagels toebracht. Het bloed sprong er uit, en ik viel bijna in onmacht. Maar de vrees, die ik voor den dood had, maakte mij zóó vlug, dat ik buiten zijn bereik wist te komen. Ziehier nog de diepe wonden, die hij mij met zijne klauwen sloeg! Ontferm u over dit schandaal! Als men uw vrijgeleide zóó verbreekt, dan zal niemand meer over de heide durven gaan. Zal Reinaart op deze wijze nog lang heerschen? Maar daar komt Korbout, die ook klachten in te brengen heeft!" Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of daar kwam Korbout de Kraai naar den Koning toe gevlogen en zeide: „Mijnheer de Koning, hoor wat ik in het midden te brengen heb! Hedenmorgen, toen ik met Scherpenebbe, mijne vrouw, rustig op de heide zat, zag ik Reinaart den Yos voor dood liggen. Zijne oogen waren gesloten, en zijn tong hing uit zijn bek. Wij droegen beiden leed om zijn dood. Wij betastten zijn buik en zijn rug, maar konden geen leven meer in hem vinden. Toen ging mijne vrouw aan zijn bek luisteren, of hij nog ademhaalde; maar dat bekwam haar slecht. Want toen hij merkte, dat zij niet op hare hoede was, sloeg hij zijne tanden naar haar uit en beet haar den kop af. Radeloos van schrik, riep ik luide: „O wee!" Toen schoot hij ook op mij af en hapte naar mij; maar ik ontvloog hem: anders zou hij ook mij gedood hebben. Ik vluchtte op een boom en zag van verre, hoe die schurk mijn goede vrouw ging opeten. Hij liet niets anders van haar over dan de veeren. Toen ging hij heen, en nu vloog ik met grooten rouw en misbaar op en verzamelde hare veeren, omdat ik ze u wilde laten zien. Ik zou zulk een angst voor geen geld van de wereld meer willen uitstaan. Mijnheer de Koning, neem hierover wraak, opdat elk zich voor zulke misdaden wachte! Want laat ge dus uw vrijgeleide verbreken, dan wordt ge zelf aan zulke misdaden schuldig. Welk heer richt niet over de boozen?" HOOFDSTUK XVII. Hoe de Koning boos over deze klachten werd en plannen tot wraak ontwierp, en hoe Eeinaart de Yos door Grimbaard den Das gewaarschuwd werd. Nobel de Koning was niet weinig ontsteld, toen het Konijn en de Kraai hunne klachten ingebracht hadden. Toorn stond er op zijn gelaat te lezen: zijne oogen schoten vlammen, en hij brulde vreeselijk, zóó luide, dat het geheele hof er van ontstelde. Eindelijk zeide hij: „Bij mijne kroon en bij de trouw, die ik aan mijne vrouw verschuldigd ben, zweer ik, dat ik deze daad zóó duchtig zal wreken, dat men er nog lang van zal gewagen, daar mijn vrijgeleide zóó veracht is. Ik was een dwaas, dat ik zoo lichtelijk geloof geslagen heb aan dien schurk, die mij met zijne geveinsde taal misleidde. Ik gaf hem staf en reiszak en maakte hem tot een pelgrim. Hij zeide, dat hij naar Rome wilde gaan en van daar over zee. Ach, wat heeft hij ons veel wijsgemaakt! Maar dat alles is de schuld van mijne vrouw: op haar raad is alles geschied. Doch ik ben de eenige niet, die door vrouwenraad bedrogen is. Daardoor heeft menigeen groote schade geleden. Allen, die mij gaarne hunne trouw bewijzen, verzoek ik daarom, dat zij mij helpen om mij op dien schurk te wreken, opdat hij niet langer den spot met mij drijve. Ik zal daartoe zelf doen wat ik kan, zoowel bij dag als bij nacht." Des Konings taal behaagde aan Bruin en Isegrim zeer. Zij hoopten zich nu op Reinaart te kunnen wreken; maar zij durfden geen woord spreken, omdat de Koning zoo verstoord was. Eindelijk vatte de Koningin het woord op en zeide: „Sire, geloof niet alles, wat men u zegt, en zweer niet lichtvaardig; want geen man van eer zal alles zoo maar gelooven en een plechtigen eed doen, eer hij de zaak goed weet en ook de tegenpartij gehoord heeft. Hij, die klaagt, misdoet dikwijls zelf het meest. Ik hield Reinaart voor goed en meende, dat hij aan geen sluwheid dacht; daarom hielp ik hem, waar ik kon. Dat alles deed ik om uw voordeel. Maar hoe het wezen moge, is hij kwaad of is hij goed, hij is toch wijs en verstandig, en bovendien heeft hij een groote familie, die ik hoogacht. Als ge u in deze zaak aan overhaasting schuldig maakt, zou u dat zeker niet tot eer strekken. Wilt ge hem gevangennemen of dooden, hij moet zich aan uw vonnis onderwerpen." 7 Toen sprak Firapel de Luipaard: „Mijnheer de Koning, uw vrouw spreekt de waarheid. Yolg haar raad op! Beraadslaag daarom met uwe Rijksgrooten, en bevindt men Reinaart schuldig, laten wij ons dan duchtig op hem wreken! Laat hem nogmaals ontbieden, en komt hij niet, voordat het hof uiteengaat, doe dan wat u goeddunkt! Maar al was hij ook nog zoo slecht, toch zou ik niet raden, dat men iets tegen het recht aan hem deed." „Dat zijn wij allen met u eens," sprak Isegrim nu. „Maar al ware Reinaart hier ook en al wist hij zich ook vrij te pleiten van de gruwelen, waarvan deze twee hem beticht hebben, dan zou ik nochtans iets tegen hem inbrengen, waarmee hij zijn leven heeft verbeurd. Maar ik zal daarover nu zwijgen, daar hij hier niet is. Behalve dit alles heeft hij den Koning gesproken over een schat te Hulsterloo bij den Krekelput, die er niet was. Grooter leugen is er nooit bedacht. Bovendien heeft hij ons allen bedrogen en Bruin en mij erg mishandeld. Ik wil er mijn leven onder verwedden, dat hij nooit een waar woord heeft gesproken. Nu rooft en moordt hij op de heide al wat er bij zijn kasteel komt. Het is billijk, Mijnheer Firapel, dat de Koning volgens uw raad handelt; maar als Reinaart hier had willen komen, dan zou hij al lang hier geweest zijn; want hij heeft van 's Konings bode wel gehoord, dat alle Dieren hierheen ontboden zijn." „Wij zullen hem niet ontbieden," sprak de Koning nu, „om hier te komen. Maar u allen beveel ik, dat ge binnen zes dagen gereed zult zijn om naar Malpertus op te trekken en zijn kasteel te belegeren. Ik zal Reinaart zóó in het nauw brengen, dat hij ons niet meer kan ontkomen, zoo waar als ik Koning Nobel ben. Wat zegt ge, Mijnheeren, wilt ge doen wat ik van u verlang?" „Ja," riepen zij allen te zamen, „als gij er heengaat, volgen wij u, Mijnheer de Koning, al zou het ons lijf en goed kosten. Hierop kunt ge u verlaten." Dit alles hoorde Grimbaard de Das en werd diep bedroefd. Hij liep heen en sloeg den kortsten weg in, die naar Malpertus voerde. Zóó hard liep hij, dat hem het zweet overal uitbrak. „Ach, beste oom," zeide hij bij zichzelf, „in wat nood zult ge komen! Waar zult ge blijven? Zal ik u zoo zien dooden of uit het land verbannen, dan mag ik wel met recht klagen! Gij zijt het hoofd van ons geslacht, wijs van raad, bij dag en bij nacht altijd bereid om uwe vrienden te helpen. Waar ge maar spreekt, daar wint ge het pleit. Zóó goed weet ge u uit den nood te helpen." Onder het slaken van zulke klachten kwam hij te Malpertus aan en vond Reinaart vóór zijne poort staan. Hij had twee jonge duiven gevangen, toenzij voor het eerst wilden uitvliegen; maar zij vielen terstond weder machteloos neer, want hunne vleugelswaren nog veel te kort. Reinaart, die dit zag, pakteze beiden beet en kwam daarmee thuis. Maar toen hij Grimbaard zag aankomen, wachtte hij dezen op en sprak hem aldus aan: „Welkom, neef, gij zijt mij meer welkom dan eenig ander, die van ons geslacht is. Ge loopt zoo hard, dat ge er van zweet. Hebt ge iets omtrent mij vernomen?" „Ach, oom, ge zijt er slecht aan toe! Lijf en goed is verloren. De Koning heeft zelf gezworen, dat hij u zal dooden, en hij heefc al zijn volk binnen zes dagen ter heirvaart ontboden. Zie toe, wat u te doen staat! Want Isegrim en Bruin zijn nu meer bij den Koning in de gunst dan ik bij u. Al wat zij willen gebeurt. Isegrim heeft hem doen verstaan, dat ge te allen tijde rooft en moordt; hij draagt u haat en nijd toe. Het Konijn en de Kraai hebben ernstige klachten tegen u ingebracht. Ik vrees voor u en al de uwen." „Och, lieve neef, is 't anders niet?" sprak Reinaart. „Zijt ge daarover zoo bekommerd? Stel u gerust! Al heeft de Koning zelf gezworen en allen, die tot zijn hof behooren, toch word ik, als ik het verkies, nog boven hen allen verheven. Zij mogen zooveel raad geven, als zij willen, het hof kan toch niet buiten mij. Laat uwe bezorgdheid varen, lieve neef! Kom binnen en zie wat ik u voorzet, een paar jonge en vette duiven. Ik ken geen betere spijs, want zij zijn goed te verduwen. Men kan ze eten zonder te kauwen, en de beentjes smaken zoo lekker: het is half merg, half bloed. Ik eet graag lichten kost. Mijn vrouw Hermelijne zal ons wel goed ontvangen. Maar laat haar niets van onze zaken hooren: zij zou zich maar ongerust maken en van vrees in onmacht vallen. Morgen vroeg ga ik met u naar het hof, en ik zal mij wel weten te verantwoorden, als ik den Koning te spreken kan krijgen. Neef, zult ge mij ook bijstaan, zooals de eene vriend het den anderen doet?" „Ja, lieve oom," hernam Grimbaard, „lijf en goed geef ik ter wille van u ten beste." „Heb dank, neef, dat is goed gesproken. Mag ik in leven blijven, het zal u tot voordeel strekken." „Oom, ge kunt gerust voor al die heeren komen om u te verantwoorden. Men zal u niet vangen of houden, zoolang als ge flink uw woord doet; want dat hebben de Koningin en de Luipaard van den Koning weten te verkrijgen." „Dat doet mij genoegen," zei de Yos. „Nu ducht ik van niemand iets. Ik zal mijne rechten nu wel laten gelden." Toen zwegen zij over deze dingen en kwamen in het kasteel, waar zij Hermelijne aantroffen. Zij lag bij hare jongen, maar sprong onmiddellijk op en ontving beiden vriendelijk. Grimbaard groette zijne tante en hare kinderen. Men zette zich aan den maaltijd en at de jonge duiven, die Reinaart had meegebracht. Nochtans waren zij niet verzadigd. Al had ieder er nog een gehad, dan was er niets van overgebleven. Nu zeide Reinaart: „Wel, lieve neef, hoe bevallen u mijne kinderen Rosseel en Reinardine ? Zij zullen ons geslacht eer aandoen. Zij beginnen al voedsel voor zichzelf te zoeken; de een vangt een kip, de ander een kuiken. Zij kunnen ook wel in het water duiken naar kieviten en eenden. Ik zou ze wel meer op prooi uitzenden; maar ik wil hun eerst leeren, hoe zij zich tegen de strikken, tegen de jagers en tegen de honden kunnen behoeden. Als zij dat alles al wisten, dan zou ik niet ongerust over hen zijn: zij zouden dan dikwijls onzen lust naar lekkere spijzen bevredigen, die wij noode kunnen missen. En zij zijn precies als ik: zij leggen hunne lagen listig tegen diegenen, die zij haten, en gedragen zich toch vriendelijk jegens hen, opdat zij niet op hunne aanslagen bedacht mogen zijn. Zóó brengen zij ze in hunne macht en bijten hun de keel af. Zoo doe ik ook. Dat is ons best toevertrouwd." „Oom, ge moogt er wel trotsch op zijn, dat ge zulke kinderen hebt. Ik verblijd mij, dat ze tot mijne familie behooren." „Neef Grimbaard," zei de Yos nu, „ge zijt moede. Het is nu, dunkt mij, tijd voor u om naar bed te gaan." „Als ge dat wilt, oom, dan vind ik het goed." Zoo legde hij zich terstond op een bed van stroo neder. Reinaarts vrouw en kinderen gingen ook slapen, maar Reinaart niet: hij peinsde er aldoor over, hoe hij zich het best zou vrijpleiten. Den geheelen nacht lag hij wakker en zocht bij zichzelf raad. HOOFDSTUK XVIII. Hoe de Vos, berouw over zijne zonden gevoelende, belijdenis daarvan deed en van den Das vergiffenis kreeg. Zoodra de dageraad aanbrak, verliet Reinaart met Grimbaard zijn kasteel; maar eerst nam hij afscheid van zijn vrouw en kinderen, zeggende: „Laat het u niet verdrieten; maar ik moet met Grimbaard naar het hof toe, en al blijf ik ook wat lang weg, maak u daarom nog niet ongerust en bewaak ons kasteel goed! Ik zal ginds zóó handelen, als het mij het best voorkomt." „Ach, Reinaart," gaf Hermelijne hierop ten antwoord, „waarom wilt ge toch naar het hof toe? Ge waart daar laatst in grooten angst en zeidet, dat ge besloten hadt, er nooit meer naar toe te gaan." „Vrouw, men kan soms geluk hebben. Ik moet er nu bepaald wezen. Stel u gerust, bid ik u; want er bestaat geen gevaar. Op het allerlangst kom ik over vijf dagen terug." Zoo namen dan Reinaart en de Das afscheid van Hermelijne en hare kinderen, en toen zij op de heide gekomen waren, zeide Reinaart: „Neef, hoor mij nu aan! Sedert ik laatst aan u biechtte, heb ik nog meer zonden gedaan. Ik liet aan Bruin een groote wond toebrengen en een stuk uit zijn huid snijden, en ik deed aan den Wolf en zijne vrouw de pooten afstroopen. Ik maakte mij den Koning tot vriend door hem te beliegen. Ik zeide, dat Bruin en Isegrim hem naar het leven stonden en dat zij hem wilden verraden. Zoo maakte ik, dat de Koning buiten hunne schuld erg boos op hen werd. Ook sprak ik den Koning over een schat, dien hij nooit gekregen heeft; want al wat ik zeide was een leugen. Bellijn den Ram en Kuwaart den Haas nam ik met mij mede, welken laatste ik doodde, waarop ik Bellijn met zijn kop naar den Koning zond, opdat deze toornig op hem zou worden. Ik pakte het Konijn zóó hard bij zijne ooren beet, dat ik hem bijna het leven benam; en het speet mij, dat hij mij ontsnapte. Ook beklaagt de Kraai zich te recht over mij; want ik at zijne vrouw Scherpenebbe op. En, lieve neef, dan heb ik ook nog iets bedacht, dat ik vergeten heb, toen ik laatst bij u biechtte, en wel het volgende: Het was een schurkenstreek, waaraan ik mij tegenover den Wolf schuldig maakte. Wij liepen samen te wandelen, en toen zagen wij, dat er eene Merrie met haar veulen liep te grazen. Isegrim rammelde op dat oogenblik van den honger, waarom hij mij verzocht, naar de Merrie toe te gaan en haar te vragen, of zij haar veulen ook wilde verkoopen. Ik ging naar haar toe en vroeg het haar; zij zeide mij, dat zij het veulen voor eene groote som gelds wilde verkoopen. Ik vroeg haar, hoeveel zij er dan voor wilde hebben, waarop zij ten antwoord gaf: „Reinaart, het staat onder mijn linkerachterpoot geschreven. Wilt ge het weten, lees het dan maar!" Hierop hernam ik: „Neen, het mocht mij berouwen. Ik kan ook geen letter lezen, en koopen wil ik het veulen ook niet; want het is uw eenig kind. Isegrim heeft mij hierheen gezonden en wilde het graag weten." „Welnu," zei de Merrie, „laat hem dan zelf maar hier komen, dan kan hij het zien." En terstond ging ik naar Isegrim toe en zeide tot hem: „Oom, wilt ge het veulen opeten, ga dan naar de Merrie toe; zij wacht u; zij heeft onder haar poot de som geschreven, waarvoor zij het aan u wil afstaan. Zij wilde het mij laten lezen; maar wat zou mij dit baten, daar ik de letters niet eens ken? Oom, wilt ge het veulen koopen, dan kunt ge het krijgen. Kunt gij lezen?" „„Het zou wat moois wezen, als ik dat niet kon. Allerlei schrift kan ik lezen, dat ik maar onder mijne oogen krijg. Ik zal naar de Merrie toe gaan en denk, dat ik de koopsom wel spoedig zal te weten komen.'" „Toen liep hij naar de Merrie toe en verzocht mij, op hem te wachten. Hij vroeg haar, of zij hem haar veulen wilde verkoopen dan of zij het liever zelf wilde houden, waarop zij ten antwoord gaf: „De som staat op mijn linkerachterpoot te lezen.-'' Nauwelijks had zij dit gezegd, of zij tilde haar poot, die pas met een nieuw hoefijzer met zes nagels beslagen was, op en gaf hem daarmee zulk een duchtigen slag op zijn kop, dat hij neerviel en voor dood bleef liggen. Het duurde wel een uur, voordat hij weer bijkwam en opstond. Terstond liep de Merrie met haar veulen weg en liet Isegrim in een ellendigen toestand achter. „Toen hij weer bijkwam, bloedde hij hevig. Ik ging naar hem toe en vroeg: „Mijnheer Isegrim, beste oom, hoe gaat het? Hebt ge u aan het veulen verzadigd? Waarom hebt ge er mij niet wat van meegedeeld, daar ik toch de boodschap voor u deed? Hebt ge wat na den maaltijd geslapen ? In wat voor taal stond de koopsom onder haar poot geschreven ? Ik wist wel, dat ge kundig zijt en dat niemand dan gij het kon lezen." „„Ach, Reinaart, beste neef, spot toch niet met mij! Ik ben zóó slecht behandeld, dat een steenen hart er van zou breken. Die Merrie lichtte haar poot op. Ik dacht, dat er letters op zouden geschreven staan; maar er zaten hoefnagels in. Zij bracht mij zes diepe wonden toe. Bij den eersten slag, dien zij mij gaf, spleet zij mijn kop bijna in tweeën. Zulk lezen begeer ik niet meer." „„Lieve oom," zeide ik, „is het waar, wat ge mij vertelt? Dat verwondert mij; want ik hield u voor den grootsten geleerde, die er leeft. Nu hoor ik, dat men vroeger wel eens heeft gezegd en dat ook in boeken te lezen staat, wat wel waar kan zijn, dat namelijk de grootste geleerden dikwijls de verstandigste lieden niet zijn. Onkundigen winnen het soms van hen in bedachtzaamheid." „Zoo hield ik Isegrim voor den gek, zoodat hij er nauwelijks het leven afbracht. Zie, neef, ik heb u nu alles verteld, wat ik van mijne misdaden weet. Het is mij onbekend, hoe het mij ten hove zal gaan; nochtans ben ik zonder vrees, want ik heb mijne zonden voor u opgebiecht, en ik wil mij graag verbeteren." Grimbaard zeide hierop: „Uwe misdaden zijn groot! Maar die dood is moet dood blijven. Men kan hem niet in het leven terugroepen. Oom, ik wil het u alles vergeven, omdat ge er oprecht berouw over hebt. Maar wat u allermeest kwaad aan het hof zal doen, is dit, dat ge den kop van Kuwaart er heengezonden en den Koning belogen hebt. Ach, oom, dat was een erge misdaad!" Onder het voeren van dergelijke gesprekken kwamen zij ten hove aan. Zij liepen naast elkander voort, en op het laatste oogenblik zeide Grimbaard nog tegen den Yos: „Oom Reinaart, wees goedsmoeds en onvervaard! De stoutmoedigen helpt de fortuin." „Neef, ge spreekt de waarheid," sprak Reinaart. „Ik dank u voor den troost, dien ge mij geeft." Nu ging Reinaart tusschen den stoet van hovelingen door tot aan de plaats, waar de Koning zich bevond. Eer hij begon te spreken, keek hij trotsch om zich heen, als wilde hij zeggen : „Wie iets tegen mij heeft, trede te voorschijn!" Hij zag te midden van de menigte, die daar stond, velen van zijne bloedverwanten, die hem nochtans geen goed hart toedroegen. Toch waren er ook velen onder hen, die hem liefhadden. HOOFDSTUK XIX. Hoe Reinaart de Vos zich tegenover den Koning verontschuldigde, en wat de Koning daarop ten antwoord gaf. Reinaart viel voor den Koning op de knieën en sprak hem aldus aan: „De gunst des Hemels beware Mijnheer den Koning en Mevrouw de Koningin en geve hun wijsheid en verstand om te weten, wie gelijk en wie ongelijk heeft! Want er leven velen op aarde, die zich anders voordoen dan zij werkelijk zijn. Ik wenschte wel, dat iedereen zijne gedragingen op het voorhoofd geschreven stonden, opdat gij, Mijnheer de Koning, het zoudt kunnen zien, zoodat ge ook alles wist, wat ik gedaan heb. Ik heb mij altijd aan uw dienst gewijd, en daarom ben ik leugenachtig voor u aangeklaagd door de boozen, die mij gaarne nadeel zouden berokkenen en mij buiten mijne schuld uwe gunst doen verliezen. Dies roep ik: „Wraak over hen!" Maar toch hoop ik, Mijnheer de Koning, dat gij en uwe goede vrouw zoo wijs en verstandig zult zijn, dat gij u niet door sluwheid of door leugentaal zult laten misleiden. Daarom, Mijnheer de Koning, doe alle zaken naar recht en billijkheid af! Dat is mij genoeg; meer begeer ik niet. Die schuldig is, schame zich!" Allen, die in het paleis waren, zwegen en ver- wonderden zich, dat Reinaart zulk eene stoute taal durfde voeren. Maar de Koning zeide: „Och, Reinaart, hoe goed weet ge u te vermommen! Maar mooie woorden zullen u niets baten. Ik denk, dat ge nog heden met uw leven voor uwe misdaden zult moeten boeten. Ik zal niet veel tot u spreken, maar uwe smart verkorten. Dat ge ons lief hebt, dat blijkt nog al aan het Konijn en aan Korbout. Uwe looze vonden zullen u doen sterven. De kruik gaat zoolang te water, totdat zij breekt en in stukken valt. Ik denk, dat de kruik, die ons zoo dikwijls bedrogen heeft, welhaast zal breken." Bij het hooren van deze taal werd Reinaart bevreesd. Hij wenschte nu maar, dat hij niet naar het hof gegaan was. Toen dacht hij: „Ik moet er mij uit zien te redden, hoe het ook gaan moge." „Mijnheer de Koning!" zeide hij, „ge moet mij ten einde toe aanhooren. Al was ik ook ter dood veroordeeld, dan zoudt ge dit toch moeten doen. Ik heb u vroeger menigen goeden raad gegeven en ik ben u steeds in den nood getrouw gebleven, terwijl anderen u verlieten. Als mijne vijanden mij ten onrechte hebben belogen, dan mag ik mij wel over mijn ongeluk beklagen. In vroegere dagen werd ik altijd vóór alle anderen gehoord. Dit kan nog wel weer zoo worden. Ik zie hier velen van mijne bloedverwanten en vrienden staan, die zich weinig om mij schijnen te bekommeren, maar wie 8 het toch aan het hart zou gaan, Mijnheer de Koning, als ge mij ten onrechte in het verderf wildet storten, mij, den getrouwsten dienaar, dien ge in uw geheele land hebt. Denkt ge, dat ik u, als ik mij eenige misdaad te verwijten had, onder de oogen zou gekomen zijn? Neen, voor geen geld van de wereld. Ik was op mijn kasteel en in volle vrijheid. Maar ik was mij zoozeer van mijne onschuld bewust, dat ik mij gerust aan het hof durfde vertoonen. „Toch was ik, toen Grimbaard uwe boodschap aan mij overbracht, zóó droef te moede, dat ik niet wist, wat ik doen zou. Was ik niet in den ban geweest, dan zou ik onmiddellijk gekomen zijn; maar dat weerhield mij. Toen ik zoo op de heide ronddwaalde, ontmoette ik mijn oom, Martijn den Aap. Deze zag mij groot misbaar maken en vroeg: „Neef, wat scheelt er aan? Zeg mij, wie tegen u misdaan heeft. Men moet zijne bezwaren aan vrienden toevertrouwen. Een trouw vriend is een hulp in nood. Hij geeft dikwijls goeden raad, al is hij ook niet zoo verstandig." „„Ach, lieve oom," gaf ik hem tenantwoord, „ik ben buiten mijn schuld en onverdiend in groot verdriet geraakt door hem, wiens vriend ik altijd geweest ben. Lampreel, het Konijn, kwam gistermorgen bij mij, toen ik vóór mijn kasteel zat. Hij groette mij vriendelijk en ik hem. Toen zeide hij, dat hij naar het hof ging, en vervolgde: „Reinaart, ik ben moede en hongerig. Hebt ge ook iets te eten?" waarop ik antwoordde: „Ja, ik heb genoeg. Kom maar hier! Toen gaf ik hem een paar pannekoeken, waarop boter gesmeerd was; want het was op een Vrijdag, op welken dag ik nooit vleesch pleeg te «ten. L „Zoodra Lampreel zich verzadigd had, wilde mijn jongste zoon Rosseel wat hij overgelaten had wegnemen ; want kinderen kunnen altijd wel eten. Maar nu gaf het Konijn hem zulk een slag op zijne tanden, dat het bloed er uitsprong en hij in onmacht viel. Zoodra mijn oudste zoon Reinardine dit zag, snelde hij toe om wraak te nemen en greep Lampreel bij den kop. Hij zou hem zeker in stukken gescheurd hebben, als ik het hem niet had belet. Ik scheidde ze van elkaar en diende mijn zoon een duchtige kastijding toe. Nu liep het Konijn naar Mijnheer den Koning en zeide, dat .ik hem had willen vermoorden. Zier oom, zoo is mij groot onrecht aangedaan. „Hierop kwam Korbout de Kraai aangevlogen. Hij zag er droevig uit. Toen ik hem vroeg, wat er aan scheelde, zeide hij: „Helaas! mijn vrouw is dood. Ginds lag het lijk van een dier vol maden, waarmee zij zich wilde verzadigen, en nu at zij er zooveel van, dat zij er van stierf." En zonder iets meer te zeggen vloog hij weg en liet mij staan. En nu zegt hij, dat ik zijne vrouw heb doodgebeten, hetgeen eene onwaarheid is. Hoe zou ik ook zoo dicht bij haar hebben kunnen komen? Want zij vliegt in de lucht en ik loop op den grond. Zie, oom, zóó ben ik belasterd. Het geluk is niet voor mij weggelegd. Maar misschien is dit de straf voor mijne zonden. Het zou mij goed zijn, als ik maar stierf." „Toen zei de Aap tegen mij: „Neef, ge moet naar het hof gaan en mve onschuld tegenover de heeren bewijzen," waarop ik ten antwoord gaf: „Ach, oom, dat kan ik niet doen; want ik ben in den ban gedaan, omdat ik aan Isegrim den raad gaf, de kloosterorde, waarin hij gegaan was, te verlaten. Hij zeide, dat hij zulk een slecht leven had en dat hij zou sterven, als het nog langer duurde. Ik hielp hem als een trouw vriend om uit het klooster te komen, waarover ik nu diep berouw gevoel; want hij tracht slechts een middel te vinden om mij te laten ophangen. Zie, oom, dus ben ik ten einde raad. Ik moet naar Rome om vergiffenis voor mijne zonden te verkrijgen, en dan bedreigt mijn vrouw en kinderen groote vervolging. Was ik van den ban ontheven, dan zou ik naar het hof gaan en mij verantwoorden. Nu durf ik het niet wagen." „„Neef, wees maar niet bevreesd!" antwoordde de Aap. „Ik weet den weg naar Rome heel goed en heb verstand van al zulke dingen. Ik zal u wel vergiffenis van zonden verschaffen. Ik heb te Rome verscheidene vrienden. Ook zal ik een groote som gelds meenemen; want die zal mij goed te pas komen. Morgen vroeg ga ik naar Rome en zal aldaar handelend voor u optreden. Maar ga gij naar het hof toe! „„Als ge aan het hof komt, zult ge daar Ruikenauw, mijne vrouw, aantreffen en hare zuster en mijne kinderen met verscheidene anderen van uwe bloed- verwanten. Wend u dan maar tot hen! Mocht het zijn, dat u geen recht geschiedt, zend dan maar eene boodschap naar Rome naar mij toe, dan zal ik al uwe tegenstanders in den pauselijken ban laten doen. Maar neef, verzoek den Koning om hulp. opdat u recht geschiedde. Ik weet wel, dat hij u dit niet zal weigeren." „Mijnheer de Koning, toen ik dit hoorde, lachte ik. Met groote blijdschap kwam ik bierheen en heb u nu de volle waarheid gezegd. Mocht iemand mij van eenige misdaad aanklagen en zijne aanklacht door getuigen bevestigen, dan late men mij recht wedervaren. Of willen zij dit niet, dan bepale men een dag en stelle iemand tegenover mij, en dan worde de zaak in een wettigen strijd beslist!" Zij zwegen allen, arm en rijk, toen Reinaart zulk eene stoutmoedige taal voerde. Wat het Konijn en den Kraai aangaat, deze waren zóó vervaard, dat zij niet durfden spreken. Zij verlieten samen het hof en zeiden, toen zij op de vlakte waren: „Moge het dien valschen moordenaar kwalijk gaan! Hij weet zich zóó mooi voor te doen, dat onze klachten niets zouden gebaat hebben, 't Is dus beter, dat wij maar heengegaan zijn; want wij zouden ons toch niet tegen hem kunnen verweren. Hij is zulk een booswicht! Al waren er vijf van ons, hij zou ons toch zeker van het leven berooven." Isegrim en Bruin waren droef te moede, toen zij deze twee het hof zagen verlaten, waarop de Koning zeide: „Wil iemand eene klacht tegen Reinaart inbrengen, dan trede hij te voorschijn en late ons deze hooren. Waar zijn zij nu? Reinaart is hier om zich te verantwoorden." Toen zeide Reinaart: „Mijnheer de Koning, Lampreel en Korbout hebben mij zoo dikwijls belogen, toen ik er niet bij was; maar nu ik ten hove gekomen ben, hebben zij de vlucht genomen; zij durfden bij hunne verklaringen niet blijven. Zou men dan geloof daaraan slaan? Nochtans, Mijnheer de Koning, hadden zij mij vergiffenis gevraagd, dan zou ik hun die geschonken hebben; want ik wil niet in haat leven of wraak op mijne vijanden nemen. Gij zult mij wel wreken, als het u goeddunkt: daarvan houd ik mij vast overtuigd." „Hoe dit -ook wezen moge," sprak de Koning nu, „toch moet ik u ééne misdaad ten laste leggen. Toen ik u al het kwaad, dat ge hebt bedreven, ver- geven liad en ge reiszak en staf van mij kreegt, die ik u gaf om over zee te gaan, zondt ge mij den reiszak terug en Kuwaarts kop daarin. Hoe waart ge zóó verdorven, dat ge mij zulk eene schande durfdet aandoen ? Hiertegen kunt ge niets inbrengen; want Bellijn de Ram heeft mij zelf gezegd, hoe alles in zijn werk gegaan is, en mij gesproken over het loon, dat hij ontving, omdat hij de boodschap aan mij wilde overbrengen." Hierdoor werd Reinaart zóó vervaard, dat hij niet wist, wat hij zou zeggen. Hij merkte wel, dat het slecht met hem zou afloopen. Hij zag daar verscheidenen van zijne bloedverwanten staan, die allen zwegen, toeluisterden en toekeken; maar niemand kwam hem te hulp. „Zeg eens, sluwe schavuit," riep de Koning nu, „zijt ge stom en spreekt ge niet?" Reinaart was diep verslagen. Hij slaakte zulk een zwaren zucht, dat allen het hoorden. Daarin hadden Bruin en Isegrim veel pleizier, zoodat zij hartelijk lachten. HOOFDSTUK XX. Hoe Mevrouw Kuikenauw de Apin ten gunste van den Yos voor den Koning sprak, en over het verhaal, dat z\) deed. Mevrouw Ruikenauw vond, dat dit gelach volstrekt niet te pas kwam. Het was voor Reinaart een gelukkig toeval, dat zij zich daar juist bevond; want zij wist haar woord wel te doen. Daarom trad zij te voorschijn, maakte eene diepe buiging en zeide: „Mijnheer de Koning, wees niet gramstorig, als ge recht moet spreken; want dat is beneden uwe waardigheid. Wat mij aangaat, ik denk, dat ik beter met de wetten bekend ben dan menig rechtsgeleerde. Iedereen weet wel, dat ik aan 's Pausen hof zeer gezien was. Mij werd dan ook altijd het eerst naar mijne meening gevraagd, als er over eenige zaak beslist moest worden. „Een Latijnsch wijsgeer zegt, dat een heer over allen recht moet doen en de wet zonder partijdigheid toepassen. Wilde ieder van degenen, die hier staan, eens bedenken, wat hij zelf misdreven heeft, dan zou hij medelijden met Reinaart hebben. Elk kenne zich zelf: dat is mijn raad. Wie is er, die altijd vaststaat en niet wel eens valt? Zich te verbeteren, als men iets misdreven heeft, is menschelijk; maar te misdoen en zich niet te verbeteren, dat is een duivelsch kwaad. „Mijn neef Reinaart is geen misdadiger. Zijn vader en zijn grootvader stonden aan het hof meer in aanzien dan nu met Isegrim en Bruin het geval is, ofschoon zij maar weinig begrip van vonnissen en van recht hebben." Hierop gaf de Koning het volgende ten antwoord: „Mevrouw Ruikenauw, is 't wonder, dat ik op Reinaart verbolgen ben, daar hij mijne wetten overtreden heeft? En hebt ge niet gehoord, welke klachten van verraad, moord en diefstal er tegen hem ingebracht zijn? Wilt ge hem tot een heilige maken? Geloof mij, er is niets goeds aan hem. Hij heeft ook niemand anders, die voor hem in de bres springt dan u. Daarom komt het mij vreemd voor, dat gij hem verdedigt. Nooit heb ik van iemand, met wien hij omging, gehoord, dat hij hem dank verschuldigd was." „Mijnheer de Koning," gaf de Apin hierop ten antwoord, „ik weet van hem ook eene goede daad, die hij eenmaal in uw bijzijn verrichtte, waarvoor ge hem toen uw dank betuigdet, al hebt ge dit nu ook vergeten. Laat mij er u dus eens aan herinneren! „Twee jaren geleden kwam er hier aan uw hof een man met een Slang, ten einde eene twijfelachtige zaak aan uw oordeel te onderwerpen. Die Slang wilde namelijk door eene heg kruipen, maar werd in een strik gevangen, waarbij zij zeker het leven zou verloren hebben, als er niet een man was voorbijgekomen en gezien had, wat er van de zaak was. Zij smeekte hem, of hij haar uit den nood wilde helpen. „De man had medelijden met haar en zeide: „Beloof mij, dat ge mij niet zult vergiftigen of schaden, dan zal ik u uit den strik helpen." De Slang was daartoe bereid en zwoer hem met een duren eed, dat zij hem geen kwaad zou doen. Toen maakte hij haar uit den strik los. „Zij waren een eindweegs samen gegaan. Toen kreeg de Slang een hevigen honger en schoot op den man af om hem op te eten. In grooten angst sprong deze op zijde en riep: „„Hoenu ? Wilt ge mij in het verderf storten ? Hebt ge den dienst vergeten, dien ik u bewezen heb? Weet ge niet, dat ge mij hebt beloofd, dat ge mij geen kwaad zoudt doen ?" waarop de Slang ten antwoord gaf: „Voor allen kan ik verantwoorden, wat ik doen wil; want de honger noodzaakt er mij toe, en nood breekt wet." „Hierop antwoordde de man: „Kan het dan niet anders, laat mij dan nog zoolang vrij, totdat wij iemand aantreffen, die ons geschil kan beslechten." „Dus gingen zij zoolang met elkaar voort, totdat zij den Kraai Korbout met zijn zoon ontmoetten, aan wie zij de geheele zaak meedeelden. Korbout was van meening, dat de Slang de man mocht opeten, hopende, dat hij en zijn zoon er dan ook een stuk van zouden krijgen. De Slang zeide tegen den man: „Wat dunkt u? Heb ik het pleit niet gewonnen?" waarop deze ten antwoord gaf: „Hoe zal nu een roover deze zaak kunnen uitmaken? Ook mag één alleen er niet over beslissen. Laat ons er drie of vier anderen over hooren, die verstand van rechtzaken hebben. Laat ons dus daarheen gaan, waar zulke zaken behooren afgedaan te worden! De Kraai is niet onpartijdig." „De Slang stemde hierin toe, en dus gingen zij zoolang met elkaar voort, totdat zij den Beer en den Wolf ontmoetten, aan wie zij de zaak meedeelden. Ook deze beiden oordeelden, dat de Slang den man mocht dooden; want honger verbreekt alle eeden. De man vreesde, toen hij dit hoorde, grootelijks voor zijn leven. De Slang schoot op den man toe en spuwde zijn venijn op hem uit; maar deze sprong nog juist bijtijds op zijde en voerde haar te gemoet: „C!e doet mij groot ongelijk aan, dat ge mij dus naar het leven staat. Ge hadt daartoe het recht niet." „Hierop gaf de Slang ten antwoord: „Hoe kunt ge dat zeggen? De zaak is nu al tweemaal in uw nadeel beslist." En nu hernam de man: „Ja, door degenen, die zelf plegen te moorden, te stelen en te rooven. Wat zij zweren of beloven, houden zij niet. Maar laat ons naar het hof van den Koning gaan! Op hem beroep ik mij: dat zult ge mij wel niet weigeren, en wat er dan tegen mij besloten wordt, dat zal ik dulden en dragen en er mij niet tegen verzetten." „Hieraan hechtten allen hunne goedkeuring. Zoo kwamen zij ten hove aan, ook de twee kinderen van den Wolf, die met hun vader meegingen, opdat zij den man mee zouden kunnen opeten. Zoo werd de geheele zaak voor den Koning uiteengezet. Deze beraadslaagde met zijne Rijksgenooten; maar men kon tot geene beslissing komen. Toen liet gij, o Koning, mijn neef Reinaart ontbieden, opdat deze de zaak zou uitmaken. „„Reinaart," zeidet ge, „gij moet de zaak nu voor ons naar recht en billijkheid beslissen." „„Mijnheer de Koning," gaf de Yos hierop ten antwoord, „het gaat moeilijk, op grond van hunne woorden een oordeel te vellen. Maar za,g ik de Slang in zulk een nood, als toen zij den man vond, dan wist ik wel, wat ik u raden zou." „„Reinaart," hernam de Koning, „wij volgen uw raad op; er is hier niemand, die iets beters weet." „Toen ging de man met u, Mijnheer de Koning, en met de Slang naar de plaats, waar deze in den strik had gezeten. De strik werd haar weder om den hals gedaan, waarop gij, o Koning, zeidet: „Reinaart, hoe dunkt u nu, dat men de zaak zal beslissen?" Hierop antwoordde de Yos: „Nu verkeeren zij beiden in denzelfden toestand als vroeger : zij hebben gewonnen noch verloren. Het komt mij nu goed voor, dat de man, als hij wil, de Slang uit den strik mag losmaken, zooals hij vroeger heeft gedaan, indien deze zich onder eede verbindt, hem niet te dooden. Maar vertrouwt de man de Slang niet, dan kan hij gaan, waarheen hij wil, en de Slang in den strik laten zitten." „Die uitspraak kwam aan u en aan al uwe raadslieden, die bij u stonden, goed voor, waarop de man zich uit de voeten maakte, na u zijn dank betuigd te hebben. Alzoo bewaarde Reinaart uwe eer, zooals een trouw vriend dit zijn heer pleegt te doen. Wanneer hebben Isegrim of Bruin ooit zoo iets gedaan? Als zij maar veel kunnen eten, dan zijn zij verstandiger dan al de wijzen. Maar als er recht moet geschieden, dan zijn zij de eersten, die afdruipen. „Och, Mijnheer de Koning, dat zijn geen wijzen. De zoodanigen verderven volk, steden en land. Het is hun onverschillig, wiens huis er in brand staat, als zij zich maar bij de vlammen kunnen warmen. Zij vragen alleen, wat voor hen zelf voordeel oplevert. Men vindt dezulken meer dan genoeg. Maar op deze wijze handelen Reinaart en zijne bloedverwanten niet. Zij zijn altijd bedacht op het voordeel en de eer van hun Heer, op wijze vonden en goeden raad, die aan groote heeren dikwijls meer baten dan kracht en overmoed. Al heeft hij daarvoor nu ook geen dank, men zal toch eenmaal inzien, wie het meest lof verdient, hij of zij. Al zegt ge ook van zijne bloedverwanten, Mijnheer de Koning, dat zij hem allen om zijne loosheid en zijne streken verafschuwen, dat is niet waar. Als een ander dit eens zeide, dan zou er wraak op hem genomen worden. Maar van u willen wij dit gaarne verdragen. Was er iemand, die tegen u misdreef, dan zou men te weten komen, dat wij er nog zijn om u te helpen. Wij schromen den strijd niet. Wij, Reinaart's bloedverwanten, zouden lijf en goed voor hem in de waagschaal stellen. Al ben ik maar een vrouw, ik zou het ook voor hem doen, als hij in nood zit. Daarbij heb ik drie volwassene kinderen, die ook voor hem in de bres zouden springen!" Toen riep Ruikenauw ze naar zich toe en zeide: „Komt hier, lieve kinderen, en plaatst u bij uw neef Reinaart! Ja, komt allen herwaarts, die Reinaarts bloedverwanten zijt, en laat ons den Koning smeeken, dat hij hem recht late wedervaren!" Nu kwamen er verscheidene Dieren, te veel om te noemen, naar haar toe. Hierop zei de Apin tegen den Koning: „Mijnheer de Koning, nu kunt ge eens zien, of Reinaart bloedverwanten heeft, die hem getrouw gebleven zijn. Ge moogt ons niet verjagen; want wij zijn uwe trouwe onderzaten, die lijf en goed voor u zouden overhebben. Al zijt ge ook machtig, onze vriendschap zal u toch niet schaden. Laat Reinaart zich wel beraden over de zaak, die ge hem aantijgt, en kan hij zich niet verontschuldigen, handel dan met hem volgens de wet! Wij eischen en begeeren niet anders." Toen zei de Koningin tegen Ruikenauw: „Dat zeide ik gisteren ook al tegen den Koning; maar hij was zóó toornig, dat hij er niet naar hooren wilde." Firapel de Luipaard bracht in het midden: „Mijnheer de Koning, ge moogt niet anders recht spreken, dan uwe wijzen. Want wildet ge met het plegen van geweld voortgaan, dan zoudt ge uwe eer verliezen. Hoor beide partijen aan, en bedenk u dan wel, hoe ge recht spreekt!" „Dat is de waarheid," sprak de Koning nu. „Maar ik was zóó toornig, toen ik van Kuwaarts dood hoorde, dat ik mij zelf geen meester meer was. Doch ik wil Reinaart nu aanhooren. Kan hij zich vrijpleiten van de misdaad, waarvan men hem beticht, dan wil ik hem gaarne zijne vrijheid hergeven, vooral ter wille van zijne bloedverwanten." Reinaart was nu van zijne vrees ontheven en dacht bij zich zelf: „Hoeveel dank ben ik aan mijne tante verschuldigd! Zij heeft mij flink geholpen. Ik zou van blijdschap wel kunnen dansen. Zij zal nu eens zien, hoe ik allerlei leugens weet te bedenken om mij zelf verder uit mijn benarden toestand te redden." 9 HOOFDSTUK XXI. Hoe Reinaart zich over Kuwaarts dood en alle andere aanklachten verontschuldigde en een verhaal omtrent zekere kleinoodiën deed. Toen richtte Reinaart de Yos het woord tot den Koning en sprak: „Mijnheer de Koning, wat zeidet ge daar? Is Kuwaart de Haas dood? En waar is Bellijn de Ram? Wat bracht hij u, toen hij hier kwam? Want ik gaf hem drie kleinoodiën mee, en ik zou wel eens willen weten, waar die gebleven zijn. Hij moest één daarvan aan u geven en de twee andere aan Mevrouw de Koningin." „Bellijn bracht ons niets anders mee," gaf de Koning hierop ten antwoord, „dan den kop van Kuwaart, zoodat ik wraak op hem nam en hem ter dood liet brengen. Hij zeide zelf, die snoodaard, dat hij den moord had aangeraden." „Och, Mijnheer de Koning," sprak Reinaart nu, „is dit waar? Wee mij, dat ik ooit werd geboren! Zijn de kleinoodiën dan verloren gegaan? Wat zal mijn vrouw wel zeggen, als zij het hoort? Zij zal boos op mij zijn, daar zij er al zoo noode hare toestemming toe gaf, dat ik ze aan u zou zenden. Nimmer zullen wij weer goede vrienden worden!" „Wat baat het u, neef," sprak MevrouwRuikenauw, „dat ge u zoozeer bedroeft? Beschrijf ons de kleinoodiën maar, dan zullen wij ze vroeg of laat wel weer in handen krijgen." „Och, vlei u daarmee maar niet!" zei de Yos. „Wie ze heeft, zal er geen afstand meer van willen •doen. Nooit gaf een Koning zulk een rijk geschenk, ■als deze kleinoodiën zijn. Maar ge hebt mij het hart verlicht door uw troost. Al moest ik ook de heele wereld doorkruisen en al moest ik er ook het leven bij laten, ik zal te weten komen, waar zij zijn." Daarop slaakte hij een diepen zucht en vervolgde: „Hoort, al mijne bloedverwanten, ik zal u de kleinoodiën beschrijven. Het eerste kleinood was een gouden vingerring, waarop drie Hebreeuwsche namen gegraveerd stonden. Ik kon ze niet lezen, daar ik •die taal niet versta. Maar een wijs man deelde mij ze mede. Hij zeide mij, dat er drie namen op stonden, en dat Seth ze aan zijn vader gaf. Wie die namen bij zich draagt, heeft nooit voor eenig gevaar te duchten. Zulk een groote kracht hebben ■die woorden. „In den ring was een kostbare steen gezet, die drie verschillende kleuren had. De eene kleur was als rood kristal, dat zóó helder glinsterde, alsof het brandend vuur was. Iemand, die dien ring droeg, kon daarmee gerust bij nacht reizen en behoefde geen licht van kaarsen; want hij zag evengoed, alsof het klaarlichte dag was. De andere kleur was wit en had de eigenschap, dat zij allerlei soorten van ziekten genas. De derde kleur was groen met purper gemengd. Wie dien ring droeg, zou van zijne vijanden geen overlast hebben, en als zij een aanval op hem deden, zouden zij ten onder gebracht worden. Hebt ge ooit van een steen gehoord, die meer kracht bezat? En omdat de ring zooveel kracht had, dacht ik, dat het mij niet toekwam, zulk een kostbaren schat in mijn bezit te hebben, en zond dien daarom aan den Koning als aan het edelste van alle schepselen. „Dien ring vond ik in mijns vaders schatkamer, en op dezelfde plaats lagen ook een spiegel en een kam, die mijne vrouw wel wilde hebben. Maar toch heb ik ze aan Mevrouw de Koningin gezonden uit dankbaarheid, omdat zij mij zooveel vriendschap en trouw bewezen heeft. „Die kam kan nooit naar waarde geprezen worden; want hij was gemaakt van het been van een dier, dat Panter heette. Deze kam is zóó mooi van kleur, dat men die nergens prachtiger kan vinden. Daarbi} ruikt hij heerlijk, zoodat zijn geur genezing van allerlei kwalen kan teweegbrengen. De kam is zóó helder gepolijst, alsof hij van fijn zilver was. De tanden staan dicht bij elkaar, en toch vindt men tusschen die tanden menig beeld van fijn goud. „En nu over den spiegel! Het glas daarvan was bijzonder helder, zoodat men daarin duidelijk kon zien, wat er op een afstand van een mijl gebeurde. En wie zijn gezicht vóór den spiegel hield en erin keek, werd terstond genezen van iedere kwaal, die hij had. Is het dan wonder, dat ik mismoedig ben, nu zulk een schat verloren gegaan is? „Het hout, waarin het glas stond, was stevig en kan niet vergaan; want het kan niet rotten of door wormen verteerd worden. De waarde van dit hout gaat die van goud verre te boven. Het is hetzelfde soort van hout, waarvan wijlen Koning Krompaard eens een houten paard had laten maken. „Dit paard was van binnen zóó kunstig ingericht, dat iemand, als hij daarop zat, wel honderd mijlen binnen eenige uren kon afleggen. Dat bleek tot zijne schade aan Kleomades, 's Konings zoon, die niet wilde gelooven, dat het houten paard zulk een macht had. Hij klom er op en bekeek het eens goed. Nu draaide Krompaard een wervel om, die in de borst van het paard was aangebracht. Terstond hief het paard zich omhoog en vloog het venster van de zaal uit. In een oogwenk was het al tien mijlen ver. Kleomades dacht, dat hij nimmer meer terug zou keeren. De geschiedenis meldt ons, wat grooten angst hij uitstond en hoever hij op dat paard reed, eer hij te weten kwam, hoe men het kon doen terugkeeren, hoe men het kon laten dalen en er mee opstijgen. Toen hij dit te weten kwam, was hij blijde, en dat kwam voornamelijk door de kracht van het hout. „Van zulk hout was de lijst, waarin het spiegelglas gezet was, gemaakt. Deze was anderhalven voet breeder dan het spiegelglas zelf, en er stonden verscheidene zonderlinge geschiedenissen in allerlei kleuren op afgebeeld. Onder elke geschiedenis stond geschreven wat zij beteekende. „Zóó prachtig was, denk ik, nooit een spiegel versierd. Bovenaan stond een paard, sterk en vet, dat een hert achternazat, dat zóó snel door het woud liep, dat het aldoor maar vooruitbleef en niet in te halen was. Het paard ging dus naar een herder toe en zeide: „Als ge een hert wilt vangen, dan zal ik er u een wijzen. Ge zoudt daar goede zaken mee kunnen doen; want zijn horens, zijn vleesch en zijn huid zoudt ge best kunnen verkoopen." Hierop gaf de herder ten antwoord: „Zeg mij dan, hoe wij daaraan zullen komen." Nu sprak het paard: „Zit op, dan zal ik u dragen en dan zullen wij samen het hert achtervolgen." Aanstonds steeg de herder te paard, en zij vertrokken. Zij joegen het hert zoolang achterna, totdat het paard moe werd en tegen zijn berijder zeide: „Ik wil nu wat uitrusten! Stijg af! Ik ben zoo moede!" Maar de herder zeide: „Ik heb u nu in mijne macht; ge kunt mij niet ontgaan; ik heb teugel en sporen. Ik houd u in bedwang; want ge hebt u daartoe verbonden." Zoo werd het paard in zijn eigen net gevangen; want niemand heeft grooter vijand dan zijn eigene begeerigheid. Wie op eens anders nadeel bedacht is, haalt zichzelf vaak allerlei kwaad op den hals. „Op eene andere plaats waren een ezel en een hond afgebeeld met een rijk man, die veel van der) hond hield en dikwijls met hem speelde. De hond sprong tegen zijn baas op, kwispelde met zijn staart en likte hem in het gezicht. Dit zag de ezel, die den hond daarom benijdde en bij zichzelf zeide: „Wat ziet mijn baas toch in dien vuilen hond, dat hij hem zoo mag likken en tegen hem opspringen? Maar mij dwingt hij tot zwaren arbeid: ik moet altijd maar zakken dragen. Yijf honden zouden in één jaar den arbeid niet kunnen doen, dien ik in één week verricht. Nochtans zit hij bij mijn baas aan tafel en kriigt alles wat hij maar wenscht, vette kluifjes en zoo al meer. Maar mij geeft hij niets anders te eten dan gras, en 's nachts moet ik zonder stroo op den grond liggen. Dat is een treurig bestaan! Ik wil het niet langer verdragen! Ik wil de gunst van mijn baas trachten te verkrijgen en precies zoo met hem doen, als de hond met hem doet." „Juist kwam zijn baas thuis, en nu lichtte de ezel zijn staart op en sprong tegen hem op. Met zijne voorpooten streek hij langs zijne ooren, zoodat hij hem groote schrammen toebracht. Opeens schoot hij met zijn muil vooruit en wilde hem op den mond likken, zooals hij dit den hond had zien doen. Toen riep zijn baas verwoed: „Help! Help! Die ezel wil mij dooden !" Hierop kwamen de bedienden met stevige stokken aangeloopen en ranselden den ezel zóó verschrikkelijk af, dat het niet veel scheelde, of hij was op de plaats zelf doodgebleven. Nu ging hij weder naar zijn stal en at gras en bleef een ezel, zooals hij altijd geweest was. Die eens anders welstand benijdt, krijgt zijn verdiende loon. Daarom is de beste raad, dat men den ezel den ezel laat, hem gras laat eten en zakken dragen. Hij kan zich in geen weelde voegen. Waar ezels de macht in handen krijgen, daar ziet men het zelden goed afloopen; want zij denken aan niets anders dan aan hun eigen voordeel. „En verder stond er op, dat mijn vader en Tibert de Kater eens met elkander reisden. Zij hadden elkaar gezworen, dat zij niet van elkander zouden scheiden en alles, wat zij kregen, eerlijk verdeelen. Toen zagen zij over het veld jagers rijden met vele honden, waarvoor zij vluchtten; want hun leven was in gevaar. „Reinaart," zeide Tibert, „zeg mij, hoe wij het best zullen ontvluchten. De jagers hebben ons gezien. Weet gij eenigen goeden raad?" Mijn vader antwoordde: „Neef Tibert, ik wil u wel een zak vol raad geven. Maar de beste raad is, dat wij bij elkaar blijven als koene helden, dan behoeven wij voor geen jagers of honden te duchten." „Tibert slaakte een zucht en zeide: „Reinaart, ik weet maar één raad, en dien zal ik opvolgen." Toen klom hij in een boom onder de bladeren, waar niemand hem kwaad kon doen, en liet mijn vader alleen staan, in groote vrees voor zijn leven bevangen; want de jagers en de honden zetten hem achterna zoo hard als zij konden. Men blies op den hoorn en riep; „Doodt hem!" Toen Tibert de Kater dit zag, dreef hij nog den spot met hem en zeide: „Kom, Reinaart, doe nu uw zak maar open, waar al die raad in zit: het is meer dan tijd. Gij, die zoo wijs genoemd wordt, bescherm u zelf, of het loopt mis met u!" Dit moest mijn vader nu hooren van hem, dien hij het meest vertrouwde en die hem jammerlijk in den steek liet, zoodat het hem het leven bijna kostte. Hij liep weg, zóó bevreesd, dat het zweet hem uitbrak en hij zijn reiszak wegwierp. Toch mocht dit hem niet baten; want de honden waren hem te vlug en zouden hem zeker het vel van het lijf gerukt hebben, als hij niet toevallig een gat had gevonden, waar hij inkroop, zoodat hij aan de honden en de jagers ontkwam. ,,Op die wijze had Tibert zich in veiligheid weten te stellen, terwijl hij den Yos maar aan zijn lot overliet. Ach, hoevelen vindt men er nog, die zóó handelen! „Verder stond er op den spiegel een andere geschiedenis van den Wolf, hoe hij eens op eene heide een dood paard vond liggen, waarvan het vleesch al opgegeten was. De Wolf ging aan de .beenderen knagen, die hij gretig inzwolg; want hij had een geduchten honger. Zóó gulzig was hij, dat een been hem dwars in de keel bleef zitten, waardoor hij zeer veel pijn leed. Hij riep de hulp van kundige geneesheeren in en beloofde hun groote , schatten, als zij hem hielpen. Maar toen hij bij niemand baat vond, trof hij een Kraanvogel aan, die een langen hals en een scherpen bek had, en verzocht hem, dat hij hem zou helpen, als wanneer hij hem eene aanzienlijke belooning zou geven. „De Kraanvogel hoorde dit aanbod aan, stak zijn kop in den keel van den Wolf en trok er het been uit. Dit deed den Wolf pijn, en hij riep: „Drommels! ge doet mij zeer! Maar ik vergeef het u! Doe het niet meer!" „„Isegrim!" sprak de Kraanvogel, „ge zijt gered. Geef mij nu wat ge mij beloofd hebt." „„Hoor dien gek nu eens aan!" riep de Wolf uit. „Ik lijd zelf pijn, en nu wil hij nog een belooning van mij hebben! Hij denkt er niet aan, dat ik hem genadig behandeld heb; want hij stak zijn kop in mijn keel, en ik liet er hem het been uittrekken. Hij heeft mij daarmee pijn gedaan. Als iemand daarvoor eene belooning zou ontvangen, dan zou ik het moeten zijn." „Zóó beloonen schurken degenen, die hun een dienst bewijzen. Zóó gaan recht en eer te niet. „Dit alles en nog veel meer was er op den spiegel afgebeeld. En omdat die kleinoodiën te mooi waren om ze voor mij zelf te houden, had ik ze aan Mijnheer den Koning en Mevrouw de Koningin gezonden. Waar zijn deze geschenken nu? O, wat waren mijne twee kinderen boos, toen ik den spiegel weggegeven had! Want zij plachten er zich dikwijls in te bekijken en te zien, hoe mooi zij er uitzagen. „Weinig kon ik denken,, dat Kuwaart zóó nabij zijn dood was, toen ik hem in vol vertrouwen den reiszak met de kleinoodiën gaf. Ik wist ze aan niemand beter toe te vertrouwen dan aan hem en aan den Ram Bellijn. Het waren de trouwste vrienden, die ik had. Wee over den moordenaar! Ik zal de volle waarheid te weten komen, al moest ik er ook de heele wereld om doorkruisen; want moord blijft nooit verholen. Het kan best zijn, dat er hier iemand bij ons staat, die weet, waar Kuwaart gebleven is, al zegt hij het ook niet; want menige schurk, die loosheid pleegt, verkeert dikwijls met de goeden. „Wat mij het meest verwondert, is dit, dat gij, Mijnheer de Koning, zoozeer tegen mij uitvaart en zegt, dat mijn vader en ik u en den uwen nooit eenig goed gedaan hebben. Dat schijnt mij vreemd van een Koning toe; maar er komt hem zoo menige zaak voor, waarop hij acht moet slaan, dat hij het een met het ander vergeet, en misschien is dit nu ook wel gebeurd. „Mijnheer de Koning, herinnert ge u niet, hoe, toen uw vader nog leefde en gij een kind van twee jaren waart, mijn vader van Montpellier, waar hij vier jaren in de geneeskunde gestudeerd had, hier kwam ? Hij trof den Koning ernstig ziek aan, het- geen hij zich erg aantrok; want hij hield van hem boven alle andere heeren. Hij was voor den Koning onmisbaar. Als.hij aan het hof was en de anderen konden gaan, waar zij wilden, moest hij toch altijd bij den Koning blijven. Toen zeide uw vader: „Ik ben ernstig ziek, en het wordt hoe langer hoe erger met mij." Hierop gaf mijn vader ten antwoord: „Mijnheer de Koning, laat mij uw pols eens voelen, dan zal ik u zeggen, wat ge doen moet." Nu liet de Koning zijn pols voelen, waarop mijn vader zeide: „Mijnheer de Koning, wilt ge herstellen, dan moet ge de lever van een zevenjarigen Wolf opeten. Als ge dit niet doet, is het uw dood. Haast u daarmee vooral!" „De Wolf bevond zich juist ten hove, hoorde dit aan en zweeg stil; maar de Koning zeide tot hem: „Mijnheer Isegrim, nu hoort ge, wat ik moet hebben: uw lever moet mij doen herstellen." De Wolf gaf hierop ten antwoord: „Mijnheer de Koning, dat kan niet; want ik ben nog geen vijfjaar oud; ik heb het mijn moeder zelf hooren zeggen." Nu bracht mijn vader in het midden: „Mijnheer de Koning, stoor u niet aan zijne woorden! Laat hem openen, dan zal ik aan zijn lever wel zien, of hij de waarheid spreekt." En terstond werd de Wolf naar de keuken gebracht en werd hem de lever uit het lijf gesneden. De Koning at haar op en herstelde van zijne ziekte. Daarom betuigde de Koning aan mijn vader zijn dank en beval aan zijne hovelingen, dat men hem voortaan „dokter Reinaart" zou noemen, en dat wel op straffe des doods. „Hij bleef voortaan aan 's Konings hof en moest altijd aan diens rechterzijde loopen. Zijn kop werd met een krans van rozen omwonden, dien de Koning hem gaf om hem eer te bewijzen. Nu is dit alles veranderd: de gulzige schurken worden verhoogd, en de wijsheid zet men achteraf. „Mijnheer de Koning, dit is in uwe jeugd gebeurd, en lichtelijk is het u ontgaan. Maar niet alleen mijn vader, ik heb zelf ook veel voor uwe eer gedaan. Dit trok toen uw welgevallen, al zijt ge er mij nu ook weinig dankbaar voor. Niet dat ik mij daarop zou beroemen; want ik ben verplicht, te allen tijde voor u te doen wat ik vermag. „Zoo gebeurde het eens, dat ik met Mijnheer Isegrim een zwijn gevangen had. Dat beten wij dood, omdat het zoo luid schreeuwde. Mijnheer de Koning, toen kwaamt ge ons uit eene haag van verre te gemoet. G-e groettet ons vriendelijk en zeidet: „Weest welkom, gij beiden! ik heb een geduchten honger en ook mijne vrouw, die achter mij aankomt. Wilt ge den buit met ons deelen?" „Isegrim sprak zóó zachtjes, dat men hem niet kon verstaan; maar ik riep met luider stemmej: „Met alle genoegen, Mijnheer de Koning, al was het ook veel meer. Wie wilt ge, dat het zwijn verdeelen zal?" Toen zeidet ge : „Dat moet gij maar doen, Mijnheer de Wolf." En nu verdeelde Isegrim het, zooals hij gewoon was: de helft behield hij voor zichzelf, en een vierdedeel gaf hij aan u en een vierdedeel aan uwe vrouw. Toen ging hij bijten en knauwen en haastte zich om het op te eten. Het oor met den neus en de helft der longen gaf hij aan mij, en al het andere behield hij voor zichzelf. Zóó toonde hij zijne edelmoedigheid! In een oogenblik hadt ge uw aandeel op; nochtans zoudt ge graag nog meer gehad hebben, want ge waart nog niet verzadigd. Ge vroegt Isegrim om nog wat, maar hij gaf u niets hoegenaamd. Toen hieft ge uw rechterpoot op en sloegt hem zóó tusschen zijn ooren, dat het vel van zijn neus tot aan zijne oogen afscheurde. Hij kon de pijn niet uitstaan, hij huilde en bloedde vreeselijk. Eensklaps liep hij weg, en ge riept hem nog iets achterna; doch hij deed maar, alsof hij niets hoorde. Toen zeide ik: „Mijnheer de Koning, als gij het gebiedt, dan ga ik met hem mee. Ik weet wel wat." Nu ging ik hem achterna. Hij kermde en kreunde erg; maar hij durfde niet luid klagen. Zóó lang liepen wij samen te jagen, totdat wij een vet kalf vingen. En toen wij het u brachten, lachtet ge, en het behaagde u wel. „Reinaart," spraakt ge, „gij zijt snel ter jacht. Dit kalf is vet en groot. Nu moogt ge het zelf verdeelen!" Ik deed dit en gaf de eene helft aan u en de andere aan de Koningin. Den kop deelde ik aan Isegrim toe en behield de pooten voor mij zelf. „Reinaart," spraakt ge, „zeg mij eens, wie u zoo hoffelijk leerde verdeelen!" Hierop antwoordde ik: „Dat heeft Isegrim gedaan, omdat hij zoo begeerig was, toen hij vandaag het zwijn verdeelde, en ik het verkeerde daarvan inzag. Ik dacht in eene eerste plaats aan u." 10 „Dit en menigerlei goede daad, Mijnheer de Koning, heb ik voor u verricht, waarvoor ge mij nu luttel dank betuigt. Maar eenmaal zult ge misschien nog anders over mij denken. En nu, ik eisch geen genade. Mocht iemand mij van eenige misdaad kunnen betichten, dan zij deze op mij gewroken." Toen zei de Koning: „Reinaart, ge hebt gelijk. Ik weet ook niets anders van Kuwaarts dood af, dan dat Bellijn de Ram zijn kop in den reiszak meebracht. Ik trek dus de aanklacht over deze zaak tegen u in." „Mijnheer de Koning," zei de Vos nu, „ontvang mijn hartelijken dank. Maar toch doet zijn dood mij leed. Och, wat ging het mij aan het hart, toen die beiden, Kuwaart en zijn vriend Bellijn, afscheid van mij namen! Het scheelde niet veel, of ik was in zwijm gevallen." Allen, die Reinaarts taal hoorden, meenden, dat hij de volle waarheid sprak. De Koning zelf en zijne vrouw hadden medelijden met hem en verzochten hem, dat hij de kleinoodiën zou gaan zoeken. Dat hij ze aan hen beiden had gezonden, al kwamen ze hun ook niet in handen, maakte hen al erg dankbaar. Toch zouden zij ze gaarne in hun bezit hebben, als zij maar hadden geweten, hoe er aan te komen. HOOFDSTUK XXII. Hoe Eeinaart vrede met den Koning sloot, en hoe Isegrim de Wolf zich nogmaals over hem beklaagde. Reinaart, die hunne bedoeling wel begreep en die niet veel goeds in den zin had, zeide: „Ontvangt mijn ■dank, Mijnheer de Koning en Mevrouw de Koningin, dat ge mij in mijn rouw troost. Ik zal dag noch nacht rusten, voordat ik weet, waar de kleinoodiën zijn. Mochten zij ergens zijn, waar mijn kracht en mijn slimheid te kort mochten schieten, wilt mij dan uwe hulp verleenen; want de zaak betreft u van nabij, en het is uw plicht, recht te doen voor ■den moord, die daarvan, helaas! het gevolg is geweest." „Reinaart," gaf de Koning hierop ten antwoord, „als ge weet, waar de kleinoodiën zijn, en als ge mijne hulp noodig hebt, dan zal deze u altijd verleend worden." „Mijnheer de Koning, dat is goed gesproken. Stond het in mijne macht, dan zou ik u daarvoor beloonen." Nu meende Reinaart, dat het met zijn zaak goed geschapen stond. Hij had den Koning, die hem vroeger vijandig was, nu tot vriend, en dus zour dacht hij, niemand zich meer over hem durven beklagen. Maar Isegrim was toornig en mismoedig. Hij zeide: „Mijnheer de Koning, zijt ge zóó onnoozel, dat ge dien loozen schurk nog gelooft, die u door zijne geveinsde logentaal misleidt? Hij is vol van moord en verraad, en hij drijft een schandelijk spel met u. Dat zal ik hem bewijzen, nog voordat hij hier vandaan gaat. Het treft goed, dat hij hier in de nabijheid is. Zijn liegen zal hem nu niet baten. „Zie, Mijnheer de Koning, die sluwe Yos heeft mijne vrouw eens schandelijk bedrogen. Hij liet haar bij een zekere gelegenheid door het slijk waden en maakte haar wijs, dat, als zij haar staart in het water liet hangen, terstond zooveel visschen daarnaar zouden bijten, dat ze die met hun vieren niet zouden kunnen opeten. Zij dacht, dat hij de waarheid sprak, en zwom tot aan den buik toe door het water, totdat zij op de aangewezene plaats kwam. Het was juist winter, en nu hield zij haar staart zoolang in het water, totdat deze daarin vastvroor. Zoodra hij dit zag, liep hij naar haar toe, sprong haar achter op het lijf en wilde haar kwaad doen. Zij kon zich ■ niet verroeren, daar haar staart geheel in het ijs bevroren zat. Toen riep ik: „Reinaart, wat doet ge daar?" Zoodra hij merkte, dat ik zoo dicht in de nabijheid was, nam hij de vlucht. „Nu ging ik naar haar toe en had heel wat werk, voordat ik het ijs kon breken en haar staart daaruit losmaken. Nochtans bleef er een stuk daarvan in het ijs zitten. Wij beiden brachten er nauwelijks het leven af; want zij huilde, voordat ik haar te hulp kwam, zóó vreeselijk van de pijn, dat de dorpelingen dit hoorden en met pieken, haken en stokken op ons toegeloopen kwamen. Zij riepen: „Slaat ze dood!" Ik heb nooit meer angst uitgestaan dan toen, en hetzelfde zegt mijne vrouw ook. Wij ontkwamen ternauwernood aan het gevaar en liepen zóó hard, dat het zweet ons uitbrak. Er was een dorpeling, die met een lange piek naar ons stak, en ware het niet, dat de nacht ons ter hulpe gekomen was, dan zouden wij daar zeker beiden gebleven zijn. Eindelijk kwamen wij op eene plaats, waar de dorpelingen ons uit het oog verloren, en zij durfden ons bij nacht niet achtervolgen. Zie, Mijnheer de Koning, dat zijn leelijke dingen, waarover recht moet geschieden." „Als dat alles waar was," bracht Reinaart nu in het midden, „dan zou het eene schande voor mij zijn. 't Is waar, ik heb haar eens geleerd, hoe zij visschen kon vangen; maar hare vraatzucht was zóó groot. dat zij maar door bleef zwemmen, totdat zij in het ijs bevroren raakte. Dat kwam, omdat zij te lang op ééne plaats bleef. Toen ik dit zag, wilde ik haar uit den nood helpen: ik trok en rukte aan haar; maar het was vergeefsche moeite, want zij was mij veel te zwaar. „Toen kwam Isegrim er bij en zag, dat ik aan haar trok en rukte, waaraan hij deze uitlegging gaf, dat ik haar kwaad wilde doen. Zóó was het met de zaak gesteld. Hij spreekt anders niet dan leugentaal. Hij vervloekte mij en zwoer, dat ik er voor zou boeten. Zoodra ik dit hoorde, ging ik op den loop en liet hem schelden en dreigen. Nu snelde hij naar zijne vrouw toe en hielp haar uit den nood. Dat de dorpelingen hem achternajoegen, was voor hen wel goed; want zij werden daardoor warm: anders zouden zij zeker van de koude bevroren geraakt zijn. „Zóó heeft de zaak zich toegedragen. Zou ik u bedriegen, Mijnheer de Koning? Dat zou al heel slecht wezen. Maar wat heb ik met den Wolf te maken? Vraag zelf aan zijne vrouw, of ik de waarheid gesproken heb." Nu trad Mevrouw Hersinde te voorschijn en zeide: „O Reinaart, ellendige schurk, niemand kan zich tegen u behoeden. Ge hebt mij niet eenmaal, maar meermalen bedrogen. Herinner u maar eens, hoe ge mij behandeld hebt bij dien put, waar twee vaten aan een touw hingen, die met een katrol op en neer konden gelaten worden, als men dat wilde. Gij zat in het éene vat beneden op het water. Ik hoorde u steunen en vroeg u, hoe ge daar gekomen waart. Toen zeidet ge: „Tante, spring maar in het vat, dat daar hangt, dan kunt ge mij redden." Dit deed ik. Toen ging ik naar beneden, maar gij naar boven. Nu werd ik boos en vroeg, hoe dat zoo kwam, waarop ge ten antwoord gaaft: „Dat is zoo 's werelds loop. De een gaat naar boven en de ander naar beneden." Toen sprongt ge uit het vat, en ik bleef daar een halven dag alleen hongerig en koud achter. Daar kreeg ik menigen slag, voordat het mij gelukte er vandaan te komen." „Tante," het de Vos hierop volgen, „ik begrijp heel goed, dat die slagen u pijn gedaan hebben; maar gij kondt ze beter verdragen dan ik. Één onzer moest ze toch krijgen. Bovendien wilde ik u leeren, dat ge op een anderen keer beter op uwe hoede moest zijn en niemand te licht gelooven." „Hoor nu eens, Mijnheer de Koning," sprak Hersinde, „hoe hij met alle winden draait! Hoe mooi weet hij alles voor te stellen!" „Zoo heeft hij mij dikwijls bedrogen," zeide Isegrim, „en in het ongeluk gestort. Hij heeft mij ook eens verraden aan de Apin, zijne tante, toen ik mijn oor bijna verloor. Wilde hij de waarheid spreken, dan zou hij dit beter kunnen doen dan ik." Toen zei de Vos: „Gaarne wil ik dit doen. Ik verzoek u allen, mij aan te hooren. Op zekeren tijd kwam Isegrim mij in een bosch tegen en klaagde mij, dat hij zoo'n honger had; toch had ik hem nooit zóó verzadigd gezien. Ik begrijp niet, waar hij al die spijzen laat. Hij begon van den honger te huilen. Toen kreeg ik medelijden met hem en zeide: „Laat ons samen op de jacht gaan!" Wij liepen nu den geheelen dag met elkander voort, maar vonden niets te eten. Toen begon hij te klagen en zeide, dat hij niet verder kon. Juist op dit oogenblik zag ik een hol onder eene heg van dichte bramen en hoorde daarin iets schrabben. „Kruip daarin," zeide ik, „en zoek, of ge er iets in vindt. Het kan niet anders, of ge zult er wel wat vinden!" Toen zeide hij: „Neef, in dat gat zou ik voor geen geld van de wereld willen kruipen, voordat ik wist, hoe het daarin van binnen gesteld was. Maar ga gij er in, dan zal ik u onder dezen boom opwachten, en kom dan terug en laat mij hooren, hoe het daarin geschapen staat." Zie, Mijnheer de Koning, zóó bracht hij mij in gevaar, mij, die klein en zwak ben, terwijl hij, die sterk, groot en lang is, maar op zijn gemak bleef liggen. Welnu, ik ging dan naar binnen en vond er een breede gang, krom, donker en lang, eer ik binnen het hol kwam, waar het licht was. Daar zag ik een groote Apin, die mij aankeek met oogen, die als een vuur glinsterden. Nooit zag ik zoo'n leelijk dier met zulke scherpe nagels aan de pooten. Bij haar lagen hare drie kinderen, leelijke jongen, die precies op hun moeder geleken. Toen zij mij zagen, zwegen zij, maar keken mij verwoed aan. Nu dacht ik: „Ik ben er in geraakt: ik moet er ook weer uit, zooals het maar het best kan." Zooals zij daar lag, scheen zij grooter dan Isegrim, en hare kinderen waren eer grooter dan kleiner. Nooit van mijn leven heb ik zóó iets gezien. Zij lagen daar in het vuile hooi, en het stonk er zoo geducht, dat het er niet om uit te houden was. Toen zeide ik: „Tante, zegen ruste er op u en uwe kinderen! Het zijn de mooiste, die ik ooit zag. Elk kon met eere een koningszoon wezen. Wij mogen u met recht prijzen, dat gij aldus ons geslacht helpt vermeerderen. Had ik vroeger van deze neven geweten, dan zou ik mij grootelijks verblijd hebben. Zoodra ik er van hoorde, kon ik het niet langer uithouden, maar besloot dadelijk, u eens een bezoek te gaan brengen." „„Reinaart, lieve neef, wees welkom! Ik vind het heel aardig van u, dat ge ons eens komt bezoeken. Grij staat als wijs bekend en moet aan uwe neefjes ook wijsheid leeren, opdat zij met eere door de wereld komen. Aan niemand kan ik dit beter toevertrouwen dan aan u." „O, hoe wèl was het mij te moede, toen ik deze woorden hoorde! Zij was er zeker mee ingenomen geweest, dat ik haar dadelijk tante noemde. Al zeide ik dit ook, toch was zij geen familie van mij. Ik antwoordde: „Tante, lijf en goed staat tot uw dienst. Ik zal uwe kinderen leeren, zoo goed als ik kan." „Ik zou er graag terstond vandaan gegaan zijn, omdat het er zoo vreeselijk stonk en ook uit medelijden met Isegrim, die zoo'n honger bad. Ik zeide daarom: „Tante, ik ga nu naar mijn huis toe; want mijn vrouw zal al naar mij verlangen," waarop zij ten antwoord gaf: „Neef, ge moet niet heengaan, voordat ge u verzadigd hebt." Nu stond zij op en liet mij naar een ander hol gaan, waar zooveel spijzen lagen, dat ik mij afvroeg, hoe zij er aan gekomen was: herten, hinden, patrijzen, kraaien en reeën. Nadat ik verzadigd was, gaf zij mij nog een stuk van eene hinde mee om dat met mijn vrouw en kinderen op te eten, als ik thuis kwam. Ik wilde het eerst niet aannemen, maar zij dwong er mij toe. Ik bedankte haar ten zeerste en nam afscheid van haar. Zij verzocht mij, spoedig terug te komen, en nu ging ik heen, blijde, dat ik zoo gelukkig aan het gevaar ontsnapt was. „Toen ik uit het hol kwam en Isegrim onder een boom zag liggen, vroeg ik hem: „Hoe gaat het met u, oom?" Het antwoord luidde: „Slecht, lieve neef. 't Is meer dan wonder, dat ik nog leef. Ik sterf van honger: geef mij toch iets te eten!" Ik kreeg medelijden met hem en gaf hem het stuk vleesch, dat voor mijn vrouw en kinderen bestemd was, waardoor ik hem in het leven behield. „Nauwelijks had hij het vleesch verslonden, of hij zeide: „Neef, wat hebt ge in dat hol gevonden? Ik heb nu nog meer honger dan vroeger; want die is juist door die kleinigheid opgewekt." Hierop gaf ik hem ten antwoord: „Oom, kruip zelf maar in het hol! Ge zult daar genoeg vinden. Ge zult er mijne tante met hare kinderen aantreffen. Kunt ge goed liegen, dan zult ge alles hebben, wat ge begeert; maar spreekt ge de waarheid, dan naakt u verdriet." „Mijnheer de Koning, had ik hem dus niet gewaarschuwd en kon ik denken, dat hij juist het tegendeel zou zeggen? Toch had hij mij beloofd, dat hij mijn raad zou opvolgen. Nu ging hij in het hol, vond de Apin en riep uit: „Ach, ik gruw ervan! Dieleelijke jongen zien er uit, alsof zij uit de hel ontsnapt waren. Ga heen en verdrink ze!" „Hierop antwoordde de Apin: „Mijnheer Isegrim, welk een booze raad! Het zijn toch altijd mijne kinderen, en ik moet een goede moeder voor hen zijn. Wat hebt gij er mee te maken, of zij leelijk of mooi zijn? Yandaag is hier iemand geweest, die beter en wijzer is dan gij, ook een bloedverwant: die zeide tegen mij, dat zij mooi waren. Wat doet ge hier met uwe hatelijkheden ?" „„Wilt ge dat weten," hernam de Wolf, „dan zal ik u maar dadelijk zeggen, dat ik van uwe spijs wil eten. Het is beter aan mij besteed dan aan die leelijke wezens." Hierop gaf zij ten antwoord: „Hier is niets te eten." Nu ging hij naar den voorraad van spijzen toe; maar mijne tante en hare kinderen schoten op hem af en wondden hem zoozeer met hunne scherpe en lange nagels, dat het bloed hem uit de oogen sprong. Ik hoorde luid krijten en huilen; maar hij durfde niet langer in het hol blijven. Hij ontvluchtte het dus. Hij was zóó gekrabbeld en gebeten, dat zijn vel geheel gescheurd was. In zijn pels had hij menig gat, zijn kop was nat van het bloed, en van zijn oor was ook een stuk afgebeten. Hij kreunde erg. „Toen vroeg ik hem, of hij goed gelogen had, waarop hij ten antwoord gaf: „Ik zeide, waf ik dacht. Ik vond het een leelijke Apin en vuile jongen." „„Och, oom," antwoordde ik, „ge hadt moeten zeggen: Hoe gaat het met u, lieve nicht? Wat zijn uwe kinderen mooi!" „„Ik had liever gezien, dat men ze ophing, dan dat ik zoo iets had gezegd." „„Ja, oom," hernam ik, „ten gevolge daarvan hebt ge al dat leed geleden. Ge hadt juist het tegendeel moeten zeggen. Men moet somtijds liegen en de waarheid achterhouden. Zie, Mijnheer de Koning, dat is de oorzaak geweest, waardoor Isegrim een bebloeden kop gekregen heeft. Nu staat hij daar als een botje zonder gal. Vraag hem, of de zaak zich zóó heeft toegedragen of niet." HOOFDSTUK XXIII. Hoe Isegrim den handschoen aan Reinaart toewierp, die door dezen opgenomen werd, en hoe Ruikenauw, de Apin, den Vos raad gaf omtrent de wijze, waarop hij zich by het tweegevecht moest gedragen. De Wolf zeide daarop tegen den Vos: „Liegen en bedriegen kunt ge uitstekend. Ge zegt. dat ik bijna van honger stierf en dat ge mij toen te eten gaaft. Dat is een leugen; want van het been, dat ge mij gaaft, hadt ge het vleesch al afgeknaagd en spottet toen nog met mij, omdat ik zoo'n honger had. Wat hebt ge menig lasterlijk woord tegen mij voortgebracht, vooral dat ik naar 's Konings leven stond, om den schat, dien ge hem te Hulsterloo zoudt aanwijzen, en hoe dikwijls hebt ge mijne vrouw bedrogen! Ik heb u lang genoeg verdragen; maar nu zult ge mij niet meer ontsnappen. Ik beschuldig u hier ten aanhoore van allen, dat ge een verrader en een moordenaar zijt! Ik zal u in het strijdperk die belijdenis afpersen. Zóó zal er een einde aan onzen twist komen! Ik werp u den handschoen toe! Wie gelijk heeft, zal nu wel spoedig blijken!" Dit beviel Reinaart heel slecht. „Hoe zal het mij gelukken," zeide hij bij zichzelf, „den strijd tegen dezen sterken vraat te bestaan? Nu ben ik ten einde raad. Toch mag ik niet weigeren, den handschoen op te nemen. Maar hoe het ook moge afloopen, ik heb veel boven hem vooruit; want zijne voorklauwen doen hem nog pijn, daar hij ze door mijn toedoen moest laten ontschoeien, en daardoor zal het hem moeilijk vallen, zich te verdedigen." Toen zeide hij tegen den Wolf: „Moordenaar en verrader! Wie mij dat ten laste durft leggen, is een leugenaar, en bovenal zijt gij dit, Mijnheer Isegrim. Ik raap den handschoen op!" De Koning zeide: „Stelt beiden twee getuigen en komt morgen in het strijdperk als kampioenen, om te doen wat ge schuldig zijt te doen!" Toen werden Tibert de Kater en Bruin de Beer de getuigen van Isegrim den Wolf, en Bijteluis de Aap en Grimbaard de Das die van Reinaart den Yos. Zoodra alles geregeld was, zei de Apin tegen hem: „Neef, wees zeer voorzichtig bij het tweegevecht! Uw oom leerde mij eenige woorden, die heilzaam zijn voor dengene, die vechten moet. Men kan dengene in geen strijd overwinnen, over wien men deze woorden uitspreekt. Daarom, neef, wees onbevreesd : ik zal ze u morgen 'doen hooren. Dan behoeft ge u over den Wolf niet ongerust te maken en zal hij u niet kunnen overwinnen." De Yos bedankte haar en verklaarde, dat zijne zaak rechtvaardig was en dat hij daarom niet aan den goeden uitslag twijfelde. Al de bloedverwanten van Reinaart bleven gedurende den nacht bij hem en verkortten hem den tijd. Mevrouw Ruikenauw, die hem bijzonder genegen was, knipte hem al het haar tusschen kop en staart af en smeerde hem toen met olie in. Daardoor werd zijn rug zóó glad, dat men nergens vat op hem kon krijgen. Toen zeide zij tegen hem: „Neef, ge moet uw staart tusschen uwe pooten 11 houden, opdat hij u daarbij niet vastgrijpe, en uwe ooren dicht aan uw kop houden, opdat hij u daaraan niet trekke. Ge moet eerst voor zijne slagen wijken en hem naar u laten springen; maar loop altijd tegen den wind in, waar ge het meeste stof en zand vindt. Doe dit met uwe pooten opstuiven; want dan zal het hem in de oogen waaien, zoodat hij niet meer kan zien. En terwijl hij zijne oogen uitwrijft, moet ge uw voordeel trachten te doen, en hem bijten en slaan, zooals het u maar het verkieslijkst voorkomt. Bovendien doen zijne klauwen hem nog erg zeer, omdat gij ze hem deedt afstroopen. Zie, neef, slimheid gaat dikwijls boven kracht. Maar verweer u zoo flink, dat allen eer aan u beleven! Als u iets overkwam, zou het mij spijten. Ik zal u nu mijn geheim zeggen, dat uw oom Martijn mij meedeelde, opdat ge overwinnaar moogt zijn." Dit zeggende, legde zij hare beide pooten op zijn kop en sprak eenige tooverwoorden over hem uit. „Neef," hernam zij, „nu zijt ge wèl bewaard. Vrees niet voor eenig ongeluk en neem een weinig rust, dan zult ge welgemoed zijn. We zullen u wel bijtijds wekken." „Tante," zeide hij, „ge hebt mij zooveel goeds gedaan, dat ik u daarvoor nimmer naar waarde kan danken. Mij dunkt, dat niemand mij zal kunnen krenken, nu ge die heilige woorden over mij uitgesproken hebt." ' Toen legde hij zich onder een boom op het groene 11* gras te slapen, totdat de zon opgegaan was, als wanneer de Otter naar hem toe kwam en tegen hem zeide, dat het tijd was om op te staan. Hij gaf hem een jongen eendvogel, zeggende: „Neef, menigen sprong heb ik vannacht gedaan, voordat ik dezen vogel hier bracht, dien ik aan een vogelkooper ontnam. Neem dien en eet hem op!" „Weigerde ik dit," sprak de Yos, „dan zou ik wel een dwaas moeten zijn. Dat ge mijner gedachtig geweest zijt, daarvoor zal het loon niet uitblijven. Blijf ik in leven, dan zal ik het u vergelden." Reinaart at wat hem gegeven was. Het smaakte hem wel, het ging er goed in. Daarna dronk hij vier groote teugen water uit een fontein. Toen begaf hij zich met zijne bloedverwanten, die hem liefhadden, naar het strijdperk. Toen de Koning zag, dat Reinaart geschoren en over zijn geheele vel ingesmeerd was, zeide hij: „Zoo, looze Vos Reinaart, men kan zich in uw vel wel spiegelen!" Hij neeg voor den Koning en de Koningin en begaf zich naar het strijdperk, waar de Wolf al was aangekomen met degenen, die hem liefhadden. De krijtwachters waren de Luipaard en de Los. Eerst zwoer de Wolf, dat de Yos een moordenaar en een verrader was, en daarna Reinaart de Yos, dat hij loog. Toen deze eeden gezworen waren, spraken de krijtwachters: „Doet wat ge schuldig zijt te doen!" Hierop verlieten allen het strijdperk; maar Mevrouw Ruikenauw bleef bij Reinaart staan en vermaande hem, dat hij gedachtig zou wezen aan de woorden, die hij van haar had gehoord. „Neef," zeide zij, „zie wel toe! Het geldt nu uw leven. Ge hebt allerwegen den naam van slim te zijn onder degenen, •die u kennen. Tracht nu uw vijand te overwinnen!" „Wel, beste tante, ik ben er zeker van, dat ge mijn welzijn wenscht. Ik zal er aan denken en heden zulk eene overwinning behalen, dat gij en al mijne bloedverwanten daarbij eer zullen inleggen, terwijl mijne vijanden schade, toorn en groote schande zullen beloopen." „Dat zij zoo, neef," zeide zij, ging uit het strijdperk en liet de twee kampioenen alleen, die nu handgemeen met elkaar werden. HOOFDSTUK XXIV. Hoe de Vos met den Wolf in het strijdperk trad, en hoe het gevecht afliep. De Wolf kwam met groote woede aanloopen, sloeg zijne pooten uit en meende Reinaart daarmee te vangen; maar deze wist hem nog bijtijds te ontkomen. De "Wolf deed grootere sprongen dan de Vos, zoodat hij hem spoedig achterhaalde. Hij hief zijn poot op en meende hem daarmee een slag toe te brengen; maar Reinaart sloeg hèm zóó hard met zijn staart in de oogen, dat Isegrim blind meende te worden. Toen moest hij even rusten en zijne oogen afvegen. Reinaart, die hem het ergste toedacht, ging toen in het zand krabben, waardoor zijne oogen zóó vol zand raakten, dat hij niets meer kon zien. Nu kwam hij op Isegrim af en bracht hem drie wonden in zijn kop toe. „Wat is het?" riep de Vos hem toe. „Heeft een bij u gestoken? Ik zal u nog beter raken. Ge hebt zoo menig lam verslonden en zoo menig onschuldig dier verraden, ge hebt mij door uwe valsche streken in het ongeluk gestort. Daarover zal ik mij nu op u wreken. Op mij rust de taak om u voor uwe vroegere misdaden te doen boeten. Maar als ge voor mij op de knieën wilt vallen en mij om vergiffenis smeeken, dan wil ik u wel in het leven laten, al zijt ge ook nog zoo slecht; want ik dood niemand gaarne." Deze woorden maakten Isegrim razend van woede. Hij kon niet spreken: zóó toornig was hij. Ook begonnen de wonden, die Reinaart hem had toegebracht, hem pijn te doen; want het bloed vloeide er uit. Hij dacht aan niets anders dan aan een middel om zich het best te wreken. Hij gaf aan Reinaart een duchtigen slag op den kop, zoodat deze op den grond neerviel. Toen schoot hij op den Yos af en dacht hem te vangen. Maar Reinaart was vlug, stond op en liep dapper naar hem toe. Nu ontstond er een hevig gevecht, dat een geruimen tijd aanhield. De Wolf was zijne woede niet langer meester. Wel tien malen achtereen sprong hij op Reinaart los; maar de huid van den Yos was zóó glad, daar deze met olie ingesmeerd was, dat hij telkens aan de aanvallen ontkwam. Als de Wolf hem meende beet te hebben, dan sloop hij tusschen zijne pooten en onder zijn buik door en sloeg hem met zijn staart in de oogen. Hij ging weer in het stof krabben en deed het hem in de oogen waaien. Menigen beet, slag en stoot brachten zij elkander toe. De een was listig, de ander sterk. Elk legde het op des anders leven toe. Eindelijk zei de Wolf bij zich zelf: „Ik zal een einde aan het gevecht maken. Het zou een schande zijn, als ik hem in het leven liet. Maar ik ben zoo erg gewond, en daarbij gooit hij mij zooveel stof en zand in de oogen, dat ik mijn gezicht aanstonds wel geheel zal verliezen. Ik zal zien, wat ik doen kan." Tegelijkertijd gaf hij Reinaart nogmaals zulk een duchtigen slag op zijn kop, dat deze op den grond neerviel, en eer hij kon opstaan, hield hij hem met zijne pooten vast en duwde en perste hem geweldig. Al Reinaarts bloedverwanten gruwden er van, toen zij Reinaart zóó zagen liggen; maar Isegrims vrienden juichten van vreugde. Reinaart verweerde zich zoo goed mogelijk en gaf den Wolf menigen slag met zijne pooten. Met zijne zeere pooten kon de Wolf niet veel uitrichten; maar met zijne tanden wilde bij hem doodbijten. Toen trok Reinaart met zijn pooten Isegrim zoo duchtig bij den kop, dat hij bijna de geheele huid daarvan afrukte. Een zijner oogen krabde hij insgelijks uit, hetgeen hem veel pijn deed. Hij huilde, hij jankte, hij schreeuwde en maakte een jammerlijk misbaar. Isegrim was zóó verwoed, dat hij al zijn pijn vergat en Reinaart onder zich in bedwang hield. Maar nu pakte de Yos Isegrim bij de keel beet, zoodat hij die bijna dichtkneep. Nu viel de Wolf in onmacht neder. Reinaart sprong toen op hem af, greep hem bij de achterpooten en sleepte hem langs het strijdperk voort. Toen Isegrims vrienden dit zagen, gingen zij al schreiende naar den Koning en verzochten hem, een einde aan den strijd te maken, welk verzoek door Nobel toegestaan werd. Al spoedig daarna traden de krijtwachters, de Los en de Luipaard, het strijdperk binnen en zeiden: „Reinaart, Mijnheer de Koning wil aan dit gevecht tusschen Isegrim en u een einde maken. Hij verzoekt u, dat ge den strijd opgeeft; want ware het, dat een van u beiden hier bleef, dan zou het van beide kanten te bejammeren zijn. Gij hebt dezen strijd gewonnen." Nu kwamen Grimbaard de Das met zijne vrouw, Mevrouw Ruikenauw en hare kinderen, de Vleermuis en de Wezel en wel twintig anderen, die zeker zouden weggebleven zijn, als Reinaart den strijd verloren had. Wien het goed gaat, die krijgt eer en lof; maar wien het slecht gaat, dien ontvliedt men. Ja, zij, die in het eerst de zwaarste klachten tegen den Yos ingebracht hadden, betoonden hem nu de meeste gunst. Reinaart betuigde allen zijn hartelijken dank voor hunne gelukwenschen en ontving ze met groote vreugde. Toen verlieten zij het strijdperk en begaven zich met de krijtwachters naar het hof. Reinaart knielde voor den Koning neer. Deze deed hem echter weder opstaan en zeide: „Wees blijde, Reinaart; want ge hebt uwe eer heden gered. Ik geef u de vrijheid, en dit geschil tusschen u beiden houd ik aan mij. Ik zal daarover later mijn goeddunken zeggen, nadat ik er met mijne edelen over beraadslaagd heb, en u dan bij mij ontbieden, zoodra Isegrim genezen is. Zoolang moet ge in vrede met elkaar leven." HOOFDSTUK XXV. Hoe de Koning Reinaart tot de hoogste waardigheid verhief en hoe deze met zjjne bloedverwanten naar zijn kasteel terugkeerde. „Mijnheer de Koning," sprak Reinaart nu, „ik zal volgens uw wensch handelen. Toen ik hier eerst aan het hof kwam, vond ik menigeen, die hevig op mij verbitterd was, ofschoon ik hem nooit eenig kwaad had gedaan. Zoo brachten zij het hunne bij om mij te schaden, evenals mijne vijanden deden, omdat het hun voorkwam, dat Isegrim op een beteren voet met u stond, dan met mij het geval was. Mijnheer de Koning, mijn hart heeft u boven alle heeren verkozen, en nimmer zal ik u verlaten. Al heeft men u ook anders ingelicht, ik heb altijd alles ten uwen beste gedaan, en dat zal ik blijven doen, zoolang als ik leef." „Reinaart," gaf de Koning hierop ten antwoord, „ge zijt mijne hulde waardig. Ik herstel u weder in uwe vroegere macht. Maar zorg, dat ge u voor misdaden wacht! Help alle zaken ten beste keeren! Het hof kan u niet ontberen, als ge uwe wijsheid goed gebruikt, zoodat niemand u van sluwe streken kan verdenken. Zie toe, dat ge alle rechtvaardigheid betracht en mij getrouw blijft! Ik zal mij voortaan altijd door uw raad laten geleiden. Op allen, die tegen u misdoen, zal ik mij ten strengste wreken. G-e zult overal recht spreken als mijn opperbaljuw. Met dit ambt bekleed ik u: ge moogt het met eere aannemen." Al Reinaarts bloedverwanten, die bij hem stonden, betuigden hun dank aan den Koning, waarop deze zeide: „Ik zal ter wille van u allen nog veel meer doen dan ge denkt. Ik bid u, dat ge hem vermaant, dat hij mij altijd getrouw blijve." „Zeker," zeide Mevrouw Ruikenauw, „dat zal gebeuren. Want indien hij u ontrouw werd, dan zouden wij hem niet meer als familielid erkennen." Reinaart bedankte den Koning nu insgelijks en knielde voor hem neer, zeggende: „Mijnheer de Koning, ik ben de eer, die ge mij aandoet, niet waardig. Ik zal aan uwe woorden gedachtig zijn, u mijn leven lang getrouw blijven en u altijd goeden raad geven." Hierop verliet Reinaart met zijne bloedverwanten het hof. Terwijl dit gebeurde, haalden Bruin, Tibert en Mevrouw Hersinde Isegrim uit het strijdperk onder het aanheffen van luide klachten. Zij droegen hem op een rustbed van hooi weg. Men onderzocht zijne wonden en vond er wel vijftien. Er kwamen geneesheeren, die hem verbonden. Hij gevoelde zich zóó ellendig, dat hij alle gevoel scheen verloren te hebben. Maar zij wreven hem met kruiden in, zoodat hij uit zijne verdooving bijkwam en zulk een luiden kreet slaakte, dat allen, die bij hem stonden, er van ontstelden. De geneesheeren gaven hem een drank, die hem versterkte en wat rust gaf. Zij troostten zijne vrienden en zeiden, dat hij er wel weer van zou opkomen. Toen verlieten alle Dieren het hof om naar huis terug te keeren. Ook Reinaart nam afscheid van den Koning en de Koningin, die hem verzochten, niet lang weg te blijven, maar spoedig naar hen terug te keeren. Hierop antwoordde de Vos: „Ik ben altijd tot uw dienst bereid. Ook mijne vrienden zullen u steeds onderdanig zijn. Wij hebben u lief: gij zijt het wel waard! Zij u een lang leven vergund! Ik wil nu naar mijn vrouw en kinderen terugkeeren, als ge het mij vergunt." Zoo nam hij afscheid van den Koning met mooie woorden, waardoor hij nog meer bij hem in de gunst kwam. Reinaarts vrienden en bloedverwanten namen nu insgelijks afscheid van den Koning en gingen met hun neef mede ten getale van meer dan veertig. Reinaart was blijde, dat de Koning hem zoo liefhad en hem in zijn raad verkozen had. Hij dacht: „Het is niet slecht met mij afgeloopen. Ik kan nu met de macht mijns heeren mijne vrienden helpen en mijne vijanden belagen. Ik prijs den koning boven alle goed!" Reinaart en zijne bloedverwanten liepen zoolang, totdat zij op zijn kasteel Malpertus aankwamen, waar zij afscheid van elkaar namen. Reinaart bedankte allen hartelijk voor de hulp, die zij hem in zijn nood hadden verleend. Hij bood aan allen zijne diensten aan, als zij ze verlangden. Met deze woorden nam hij afscheid van hen, en nu ging ieder zijns weegs. Reinaart snelde nu naar Mevrouw Hermelijne toe, die hem met blijdschap ontving. Hij vertelde haar alles, wat er ten hove voorgevallen was. Hierover was Hermelijne verheugd, en hare kinderen verblijdden er zich over, dat hun vader zoo hoog in aanzien was verheven. Hoe het verder met Reinaart den Vos gegaan is, meldt de geschiedenis niet. Maar wij mogen veilig aannemen, dat hij nog menig schelmstuk zal bedreven hebben; want het spreekwoord zegt naar waarheid : „Een vos verliest wel zijn haren, maar nimmer zijn streken." EINDE. INHOUD. I. Hoe Nobel de Leeuw eene oproeping aan alle Dieren deed om aan zijn hof te verschijnen en hoe Isegrim de Wolf en Kortoos de Hond het eerst hunne klachten tegen Reinaart den Vos inbrachten 1 II. Hoe Grimbaard de Das tegen den Koning ten gunste van Reinaart sprak q III. Hoe Kanteklaar de Haan zich over Reinaart den Vos beklaagde 9 IV. Het antwoord van den Koning op de klacht van den Haan, en hoe zü een lijkzang aanhieven. 14 V. Hoe Bruin de Beer naar Reinaart den Vos toe ging 16 VI. Hoe de Koning Tibert den Kater naar Reinaart den Vos zond 27 VIL Hoe Tibert de Kater door Reinaart den Vos misleid werd 32 VIII. Hoe Grimbaard de Das werd afgezonden om den Vos voor de vierschaar te dagen 37 IX. Hoe Reinaart aan Grimbaard den Das zijne misdaden bekende 39 X. Hoe de Vos ten hove kwam, en hoe hy zich zelf verontschuldigde 46 XI. Hoe de Vos ter dood veroordeeld werd ... 50 XII. Hoe Reinaart ten aanhoore van allen belijdenis van zijne zonden deed 54 XIII. Hoe Reinaart de Vos op 's Konings bevel door al de Dieren geëerd werd 70 Bladz. XIV. Hoe aan Isegrim en Hersinde de schoenen werden uitgetrokken, opdat Reinaart ze op zijn tocht naar Rome zou dragen 74 XV. Hoe Kuwaart de Haas door Reinaart den Vos gedood en hoe zijn kop door bemiddeling van den Ram aan den Koning gezonden werd . 80 XVI. Hoe Bellijn de Ram en zijn geheele geslacht aan den Beer en den Wolf werden overgeleverd 90 XVII. Hoe de Koning boos over deze klachten werd en plannen tot wraak ontwierp, en hoe Reinaart de Vos door Grimbaard den Das gewaarschuwd werd 96 XVIII. Hoe de Vos, berouw over zijne zonden gevoelende, belijdenis daarvan deed en van den Das vergiffenis kreeg 104 XIX. Hoe Reinaart de Vos zich tegenover den Koning verontschuldigde, en wat de Koning daarop ten antwoord gaf 111 XX. Hoe Mevrouw Ruikenauw de Apin ten gunste van den Vos voor den Koning sprak, en over het verhaal, dat zij deed . 121 XXI. Hoe Reinaart zich over Kuwaarts dood en alle andere aanklachten verontschuldigde en een verhaal omtrent zekere kleinoodiën deed. XXII. Hoe Reinaart vrede met den Koning sloot, en hoe Isegrim de Wolf zich nogmaals over hem beklaagde 147 XXIII. Hoe Isegrim den handschoen aan Reinaart toe¬ wierp, die door dezen opgenomen werd, en hoe Ruikenauw, de Apin, den Vos raad gaf omtrent de wijze, waarop hij zich bij het tweegevecht moest gedragen . 159 XXIV. Hoe de Vos met den Wolf in het strijdperk trad, en hoe het gevecht afliep ...... 166 XXV. Hoe de Koning Reinaart tot de hoogste waardigheid verhief en hoe deze met zijne bloedverwanten naar zijn kasteel terugkeerde . . 173 57A <^iw(