TYP. — P. A. GBURTS. — NIJMEGFN. HOOFDSTUK I. DE HEILIGE VADERS. Niet ver van den ouden straatweg, aangelegd door de Romeinen, in de richting van het kleine bosch, lag het huisje van den glasschilder Anton. Welk een wonderlijk gebouw! Lage muren, waarover een met mos overgroeid strooien dak; de deur echter versierd met fraaie steenen pilaren; deze waren omslingerd door kunstig gemetselde druiven-en wingerdbladeren. Het waren de overblijfselen van een oud kasteel, dat eens van trotsche hoogte nederzag in het vriendelijke, breede dal van do stad Saintes, in het zuiden van Frankrijk gelegen. De laatste stralen der ondergaande zon vielen door de kleine ramen der hut en wierpen een schitterend licht op do veelkleurige geschilderde glazen, die de kunstlievende bezitter tusschen de oude vooruitspringende planken ingevoegd had. Achter in den donkersten hoek van de kamer stond het bed. De gordijnen waren weggeschoven, en een rossige gloed vièl op de bleeke wangen der stervende huisvrouw. „Anton," zeide zij, „ik gevoel het wel, het einde komt; kan Bernard ook naar het klooster gaan om een priester te halen?" „Ik zal hem roepen, hij speelt buiten met zijn hagedissen." Een bruine kroeskop kwam onhoorbaar de kamer binnen. „Wat moet ik doen, vadertje? Verbeeld u eens, dat kleine, aardige grijze hagedisje, dat zoo lang al niet wilde eten, heeft me daar net zoo een vlieg van de vingers weggekaapt " „Vergeet nu eens uw hagedisjes, Bernard. Moeder gelooft dat haar laatste uur nadert, en" — voegde hij er zacht bij — „als ik hare oogen aanzie, die nu reeds stralen van hemelschen glans, zoo vrees ik ook dat zij niet lang meer met ons op deze aarde zal wonen. Ga dus naar het klooster in de laagte en zeg den broeder portier dat ik den weleerwaarden heer abt eerbiedig verzoek een priester te zenden, om uwe moeder de heilige middelen toe te dienen en haar te zalven voor haar dood. Kunt ge het onthouden of zal ik het op een papiertje schrijven ?" „Dat, behoeft niet, vader, maar zal ik nog niet eerst even naar den apotheker gaan? Misschien kan hij een poeder of een drankje geven, dat moeder niet hoeft te sterven." „Laat dat maar, mijn zoon," fluisterde de zieke, „mij kan geen drankje meer helpen." De jongen ging heen. De oude olmen op de helling van den heuvel prijkten in rooden gloed en het dal, gehuld in lichten neveldamp, lag voor hem als een golvende zee van gekleurd licht. De zon zonk weg in de zee. Bewonderend zag hij op dit prachtig tooneel neêr en een gevoel van ontzag ging door zijn kinderlijke ziel. Een oogenblik slechts stond hij stil, overweldigd door den heerlijken aanblik. „Hoe schoon is deze plaats," zeide hij zacht. Toen liep hij zoo vlug als zijn voeten hem dragen konden langs de welbekende voetpaden den berg af. Spoedig had hij de oude Romeinsche brug bereikt, welke langs hooggebouwde bogen over de rivier lag. Hij liep kris en kras door nauwe, kromme straatjes, tot hii voor het poortje van het klooster stond. Hij klopte met den zwaren ijzeren ring op den knop en klopte weder,. tot het wijd en zijd weerklonk. Er verliep een geruime tijd, toen vernam hij voetstappen en hevig gevloek. Door het kleine getraliede s venster keek het opgeblazen gezicht van den portier naar buiten. Bernard bracht zijne boodschap over. Zonder een woord te zeggen schoof de kloosterbroeder het schuiöuik: weder voor de opening, en de arme jongen, die niet wist of hij al dan i niet begrepen was, bleef mismoedig voor de gesloten poort staan. Het werd reeds donker in de straat, en nog steeds stond hij op zijn i post. Eindelijk waagde hij het nogmaals te kloppen en harder dan de i eerste maal, maar niemand kwam. Hij was maar liever weggeloopen, want onrein gezang en woest onzinnig lachen drong over de open plaats tot hem door. „Zouden deze drinkebroers mijn lief moedertje, dat stervende is, de i hemelpoorten kunnen ontsluiten?" dacht hij. Maar hem was het bevel gegeven, en gehoorzaam als altijd zou hij dat uitvoeren. Terwijl hij nog besluiteloos stond, zag hem eene vrouw, die daar tegenover een winkeltje hield. Zij kende hem wel, daar hij af en toe kleine inkoopen bij haar deed. Toen zij vernam dat zijne moeder stervende was en de heilige sacramenten begeerde, trok zij hem haar huis binnen, om hem de stellige verzekering te geven, dat hij voor zijne moeder vandaag zeker geen priester uit het klooster te verwachten had. Het was vandaag namelijk vijftig jaar geleden dat de broeder bottelier zijn gelofte deed. „Meent gij dat op zulk een feestdag na zonsondergang éen der broeders nog zoo vast op de beenen staat, dat hij met u den berg bestijgen kan? Geen denken aan! Maar ik weet wat anders voor u; een middel dat reeds menigeen, die net zoo ver heen was als gij zegt dat uwe moeder nu is, geholpen heeft. Wie weet of het bij haar ook niet nog een goede uitwerking heeft. Gemakkelijk te bekomen is het waarlijk niet. Maar, lieve hemel, wat doet men al niet voor een zoo door en door brave vrouw. Geloof mij, Bernard, ik ken de wereld van binnen en van buiten, maar zulk eene vrouw als uwe moeder bestaat er geen tweede binnen twintig mijlen in den omtrek. En wat de heiligheid betreft, die kan zjj vol vertrouwen, zonder de geheele broederschap aan de overzij, verkrijgen. Ik wil zoowaar niets zeggen, maar men heeft ook zijne oogen." Toen nam zij de weinige waren, die zij buiten haar winkel uitgestald had, in huis, deed de deur dicht, de eene helft van onderen, de andere helft van boven sluitend, sloeg zich een doek over het hoofd en de schouders en spoedde zich, den knaap bij de hand houdend, door de hobbelige vuile straten naar de kerk van den heiligen Eutropius. Dit gebouw had twee deuren, éen voor en éen achter. Rondom bevond zich een oud en reeds lang ongebruikt kerkhof. In de schaduw van een vlierboomenboschje lag achter een hoog, kunstig gesmeed ijzeren hek — hetwelk de duivel zelf heette vervaardigd te hebben — een half vergane grafsteen. Als men van dezen steen een weinig afkrabde en het gruis, gemengd in witten wijn, den kranke te drinken gaf, moest de hevigste koorts wijken. Men durfde voor 't afkrabben geen ijzer gebruiken, maar moest het met de nagels van de vingers doen. De koster hield het hek zorgvuldig gesloten en stak niet eer den sleutel in het gat, of hij moest een zwaar geldstuk in zijne hand voelen. Hoewel hij zich altijd zeer armoedig kleedde, wist men toch te vertellen dat hij reeds een grooten zak dukaten opgespaard had. Naar deze plaats dus richtte de koopvrouw hare schreden. De kerk lag in de voorstad en de stadspoort was reeds gesloten. Maar de torenwachter was een vriend van haar. Reeds menig doopmaal had zij daarboven in den toren helpen gereedmaken en de acht kinderen van den wachter waren door haar ten doop gehouden. Daarom deed deze gaarne alsof hij niets zag en liet hen beiden ongehinderd voorbjjgaan. „Jongen, ben je ook angstig? Weet wel, zal het poeder helpen, dan mag op het oude kerkhof geen woord en geen schreeuw gehoord worden. Anders ontwaken de arme zielen en verdelgen den rustverstoorder." „Ik bang zijn ? Vrouw Brissot, gij kent Bernard van meester Anton slecht. En als het voor mijn lief moedertje is, zoo mogen voor mijn part al die arme zielen om mij heen dansen; ik ben er net zoomin bang voor als voor vleêrmuizen. Daarenboven wil het er bij mij nooit goed in, dat de dooden allen tezamen en ieder alleen zooveel duizenden jaren in het vuur moeten branden. Dat zou toch heelemaal niet goed van den lieven God zijn, als Hjj mijn moedertje zoo wilde plagen. Luister, ik heb eens op een stukje perkament, dat ik vond, gelezen dat zij, die in oprechtheid gewandeld hebben, hiernamaals vrede zullen vinden. Maar een vagevuur is toch geen vrede?" Vol angst sloeg de vrouw een kruis. „Jongen, om aller heiligen wil, zwijg toch! Als iemand eens hooren mocht dat gij niet aan het vagevuur gelooft. Ze konden u wel eens met levenden lijve in een bed leggen, dat u te heet zou worden. Men moet zulke dingen niet napluizen, dat voert naar ketterij, en met ketters kan men dezer dagen niet te voorzichtig zijn. En het is ook waarlijk wel noodig, het kon anders met onze allerheiligste kerk wel eens spoedig gedaan zijn." „Maar, lieve vrouw Brissot, staat de kerk dan zoo wankel?" — Met het afgekrabde steengruis in den zak holde Bernard nu zoo vlug hij kon den berg op. Hij vond zijne moeder nog onveranderd toen hij de hut binnentrad. Hij wenkte zijn vader terzijde en vertelde hem zijn wedervaren. Er waren nog wel eenige kruiken roode wijn voorhanden, zelf geperst uit de druiven waarmede de olmenstammen omslingerd waren, maar witte wijn was er niet. „Als het poeder dan zoon wonderkracht heeft," zeide Bernard, „kan men ook wel rooden wijn gebruiken." Het drankje werd gemengd, driemaal sloeg Anton het kruis er over, nam het kleine houten crucifix van den wand, hield het de kranke voor de lippen om het te kussen, en liet haar toen het geneesmiddel opslurpen. Maar geholpen heeft het niet. Van uit het dal weerklonk het Ave Maria van den ouden toren van St. Peter, die door Karei den Groote gebouwd was; vader en zoon vouwden eerbiedig de handen en baden een „Onze Yader" en den engelengroet. De kranke slaakte een diepen zwaren zucht, en daarna werd alles stil. Lang luisterden zij, maar het bleef stil, geheel stil. Een heilige stilte. „God moge hare ziel in zaligheid opnemen," zeide de meester, opende een raam om haar scheidende ziel te laten ontvlieden, drukte zijne vrouw de oogen toe en bracht den vermoeiden knaap naar bed. Daarna ÉBÉÉÉÉliillHiiÉiliikilÉiiÉiÉyUAdyiiyiyéiii^HM „En wat moet er met dat bakje gebeuren, dat gij daar hebt staan?" „Ach, mijn lieve hemel; ja, dat kan nu eenmaal niet anders. Bij den heiligen Eustachius, alleen om mij eens goed te plagen heeft hij reeds een menigte "schotels gebroken, daarom laat ik hem nu uit een houten bakje eten. Dat kan toch niet breken als hij het vallen laat. Dikwijls denk ik dat hij het onmogelijk lang meer maken kan, maar ik zeg u, hij is zoo taai als twintig katten." „Woont gij hier alleen in de hut met den ouden man?" „Ik, mijn Suze en mijn Doris wonen hier alleen, tenminste als men dat zoo noemen wil. In eene herberg heeft men .altijd wat anders; nu is men alleen en. dan weêr met velen." „Houdt gij hier eene herberg? Maar wie ter wereld zal hier komen, zoo ver van alle verkeerswegen af?" \ Zij lachte schor. „Dat hangt er van af. Menigeen bevalt het beter daar, waar men hem niet als in een glazen huis van alle kanten bekijken kan. En wat de sterrenkijkers betreft, die hebben allen dezelfde eigenaardigheid, dat zij gaarne eenzame hoogfen beklimmen, waar hen niemand storen kan. Zoo bijvoorbeeld in het klooster woont menige vrome vader, die wat graag hier aankomt en zich in de schoone sterren verdiept." Bernard kookte van heilige verontwaardiging. Dus die gewetenlooze huishoudster had de woning zijner godvruchtige ouders tot een gemeene kroeg verlaagd. Op de dierbare plek waar hij zijn gelukkige jeugd doorbracht, waar zijne moeder onder het vesperklokgelui haar laatsten adem uitblies, had de duivel zijn tent opgeslagen; en zoo'n schijnheiligen pater, wien de weg te steil was als hij zijn plicht moest vervullen, was het nu niet te veel om daarboven een hel van ongerechtigheid te komen stichten. HOOFDSTUK Y. DE SCHAAL. Met de hulp van het gerecht was het Bernard gelukt de ontwijde woning te zuiveren, tot groote ergernis echter van de vrome vaders in het klooster. De vervallen werkplaats werd weder in eere hersteld; voor het huis legde Bernard een aardig tuintje aan; iets verder, aan den voet van een kleinen heuvel in het frissche bosch, was een moerassige plaats, waar de grond ook zelfs in den heetsten zomer niet opdroogde. Bernard groef en groef, totdat hij de verborgen bron, die hij vermoedde dat zich daar bevond, ontdekte; hij omringde en overdekte die met groote steenen en leidde het water zóo, dat het zijn tuintje kon besproeien. Wilde hij echter zjjn gebrekkigen vader behoorlijk verplegen en met zijn handwerk voor beiden het brood verdienen, dan kon hij niet tegelijk voor kok spelen, hoewel hij dat ook uitmuntend verstond. Zoo zag hij dan om naar een hulpe tegenover hem en vond spoedig een aardig meisje, dat in den geheelen omtrek zeer geacht was. Zij was huiselijk en vlijtig. Lezen en schrijven had zij echter al even weinig geleerd als duizend andere meisjes van haar stand. Huisraad had Bernard vanzelf reeds. En met het uitzet van het meisje werd het noodige ontbrekende aangevuld. Zonder veel vertoon werd de bruiloft gehouden; de voornaamste gast was de apotheker uit de stad, bij wien Bernard als jongen dikwijls voor tüdveidiiliiJjLJmiÜailQcaAflam Aan net oordeel van den dokter hechtte hij weinig waarde. Hij wist slechts al te goed hoe treurig het met hun wetenschap gesteld was Liever wilde hij het zelf onderzoeken. Hij stuurde Catharina het bosch in, onder voorwendsel dat zij na dezen dubbelen schrik noodzakelijk een poos in de buitenlucht moest. nam ,hlJ het eerst gestorven kind met zich in de werkplaats greep een scherp mes en opende het lijkje. Hij behoefde niet lang te zoeken. Een groot aantal wormen vond hij in de maag van het kind. ü,u dezelfde bevinding had hij bij het andere. „Zoo, nu weet ik wie de heks is.'' Hjj wikkelde de kleine lijkjes in, sloot de deur af en ging Catharina r» ir ue ng6n zoeken. Spoedig had hij hen gevonden. „Hoe gaat het. Hebt gij aan dezen niets bemerkt?" „Niet veel; maar toch bevalt mij de oudste niet goed. Zie maar eens hoe spoedig zyn kleur verandert." Zjj gingen terug in de hut. Er waren huismiddeltjes voorhanden, en spoedig bleek dat ook dit kind in groot gevaar geweest was; het aangewende middel echter redde het 't leven. Het vlugge onderzoek had aan toch goede vruchten gedragen. Toch vertelde Bernard eerst 11a de begrafenis van zijn beide kinderen, en onder het strengste verbod het verder te zeggen, zijn vrouw, langs welken weg het hem gelukt was den anderen het leven te redden. Hij wist wel wat opzien en gepraat het geven zou, als het bekend werd dat hij eigenhandig de operatie gedaan had. Zulke onderzoekingen worden toenmaals door bijna iedereen voor een doodzonde gehouden. HOOFDSTUK IX. ZACHTE LENTELUCHT. •vi zjj'n ambachtsreis reeds had Bernard overal gehoord en gezien dat in de kerk een nieuwe richtirfg was ontstaan. Yan de kansels werd' het gepredikt, in schouwburgen werd het opgevoerd, in tallooze prenten werd het. voor oogen gesteld, in de herbergen werd er over getwist 10e het leven der kerk moest gezuiverd worden en hoe noodzakelijk het was dat hoofd en leden der kerk werden veranderd. Ook had hij hier en daar iets vernomen, dat hem geleek op lentekoeltjes en het gezang der nachtegalen; 0p de straten hoorde hij door het volk en de rondtrekkende knapen de nieuwe liederen van het oude, liefelijke Evangelie; ook had hij reeds menig moedig belijder van het evangelisch seloot persoonlijk Ieeren kennen. Sedert eemge jaren was ook naar zijn vaderland een lentekoeltje overgewaaid, en Bernard verheugde zich te zien hoe spoedig een aantal elders van het zuivere Evangelie zich hadden verbonden, bij wie hij zich kon aansluiten. Daarbij was hij er vast van overtuigd, dat de heilige vader in Rome er zich over verheugen zou, als hij van de zaak afwist. £kf doel van zijn streven te bereiken, werd net nem auiaenjK aat ae grondslag voor het kunstaardewerk, zooals hij het zich voorstelde, lag in het witte glazuur. Gelijk in bijna geheel Europa, zoo wist men ook in Frankrijk nog niets van aardewerk af. Glazuur kende men niet, men had slechts roode potten, ongeveer in den geest als thans onze bloempotten zijn. Dat men vernissen kon, daarvan had Bernard door zijne schaal het bewijs in handen. Hij wist dus heel zeker dat hij maar niet een hersenschim navolgde. Hij zou er dus de proef van nemen. Of hij niet aan Catharina's raad gehoor zou gegeven hebben, als hij vooruit geweten had hoe lang en steil de weg zou zijn, dien hij te gaan had, zonder van de uitkomst zeker te zijn? Hij was zich bewust dat hij voortdurend in 't duister rondtastte. De scheikunde gaf over 't algemeen nog geen wetenschap daaromtrent. Alleen met goeden moed bezield begon Bernard. „Wat een ander gevonden heeft kan ik ook vinden," zeide hij bij zichzelf. Hij kocht bij den pottenbakker in de buurt een aantal potten, brak ze stuk en bestreek de enkele scherven met allerlei stoffen tot poeder gemaakt; of een van die mengsels goed was en welk het best zijn zou, dat moest de uitkomst leeren. De besmeerde scherven laadde hij op een kruiwagen en bracht ze weder aan den pottenbakker; deze moest ze nog eens in zijn oven leggen, zoodat do laag zou smelten en als glazuur op het leem zou blijven kleven. De stukken werden er uitgenomen, maar van glazuur was niets te zien. „Ik moet andere stoffen kiezen," dacht Bernard. Hij kocht nieuwe potten, nam ze meê naar huis en begon zijn werk van voren af aan, nu echter met andere grondstoffen en anders vermengd. Weder bracht hij zijn waar bij den pottenbakker. Deze ontving hem glimlachend. Een beteren klant kon hjj zich niet wenschen dan de ondernemende glasschilder was, die potten kocht om ze meteen stuk te slaan. Als anders in een huishouden een schoteltje of pot gebroken wordt, is er een groot lawaai; de vrouw des huizes is boos, de dienstmaagd laat haar hoofd hangen en er is een breuk gekomen in den huiselijken vrede, die nauwelijks eerder geheeld is dan de scheur in den pot, die armoedig met ijzerdraadjes wordt gekramd. Maar dat iemand fonkelnieuw aardewerk zoo maar roekeloos bij dozijnen vernielt, dat is nog nooit voorgekomen zoolang er pottenbakkers op de wereld zijn. „Alle goede dingen bestaan uit drie,' zeide Bernard, „en den volgenden keer zal het mij zeker gelukken." Maar den derden keer ging het ook niet beter en den vierden en vijfden keer evenmin. Elke mislukte poging prikkelde Bernard tot nieuwe inspanning. „Als ik alle stoffen geprobeerd heb die niet deugen, dan moet ik te zekerder eindelijk die éene vinden, die de goede is." Zoo troostte zich de moede reiziger, die nog maar steeds niet. het einddoel zijner reize zag dagen. „De eens afgelegde weg is en blijft afgelegd, en hoe verder ik ga, des te dichter kom ik bij het doel." Ja zeker, als de wandelaar den rechten weg had ingeslagen! Bernard twijfelde daaraan in het minst niet, en toch was hij op den verkeerden. Twee geheele jaren bracht hij met vergeefsche pogingen door. Vol blijde hoop bracht hij telkens nieuwe waren in huis en hooger, steeds hooger hoopte de schervenhoop zich op voor de deur_van_den_gelukkigei^j>otte^ net was dij uezen reeus lang eon uitgemaakte zaak, dat het bij Bernard in zijn bovenverdieping niet pluis was; maar wat ging hem dat aan? Zulke goede klanten moest men zien te behouden, hun moed inspreken, — en achter zijn rug maakte hij zich met zijne vrienden vroolijk over dien dwaas! Het was op die wijze ook inderdaad onmogeljjk liet gezochte te vinden. En al was Bernard zoo ook nog honderd jaren voortgegaan en al had hij alle stoften der wereld en alle mogelijke mengsels geprobeerd, hij kon het doel niet bereiken; eenvoudig daarom niet, omdat de hitte veel te gering was in den gebrekkigen oven van den pottenbakker. Eindelijk gaf hij het op. Maar als Catharina zich nu met de hoop vleide dat haaiman eindelijk tot inzicht was gekomen dat hij niet voor uitvinder in de wieg was gelegd, dan had zij het toch mis. Ontmoedigd was Bernard er niet door. Hij zou slechts een poosje wachten, om zijne huishouding, die in zeer armoedigen staat gekomen was, er weêr wat bovenop te helpen. Zijne vrouw moest een verwonderlijk talent van sparen en uitgeven hebben; want in deze twee jaren had Bernard wel met elke lading meer geld verbruikt, maar thuisgebracht had hij nooit iets anders dan den leêgen zak. Zijn gezin was echter vermeerderd. Bij de tweelingen was een meisje gekomen, toen een jongen en nog weêr een, die ook al ge?n geld meêbrachten. > De goede vrouw zal wel menig bitter woord, dat zij op de tong had ingeslikt hebben als zij haar man, moede van den langen weg, za<* aankomen met zijn zak en hij op de vraag: „Hebt gij het nu?" steeds met hetzelfde treurige: „Nog niet" moest antwoorden. Wel wies het vlas dat zij spon op hun eigen grond en bood het bosch hun in den zomertijd menigen maaltijd; maar veel moest toch voor geld verkregen worden, en hoe konden zij daaraan komen? Het leek wel of Bernard uit louter eigenzinnigheid het welzijn van z|jn gezin uit het oog verloren had. En toch had hij vrouw en kinderen niet minder lief dan eens vader en moeder. HOOFDSTUK VII. ek komt geld in htjis. Het zout verzamelen was een zeer winstgevende bron van belasting waarvan de regeering goed gebruik wist te maken. Zij zond eene commissie naar Saintes, met de opdracht de geheele zoutvlakte opnieuw op te meten. Want niet ten onrechte werd er vermoed dat deze sedert de" laatste opname zich aanmerkelijk had uitgebreid. Voor Bernard bracht deze opmeting een zeer welkome bezigheid mede. Toevallig was der commissie ter oore gekomen dat hij een man was i die de zoutvlakte beter kende dan iemand anders en reeds als knaap i eon kaart er van had aangelegd. Zij hing nog aan den muur in zijne hut, en toen een der heeren hem opzocht en met hem in gesprek raakte, bemerkte hij spoedig dat hij den rechten man voor had en geen geschikter hulp dan Bernard kon verlangen. Het was niet moeilijk eene overeenkomst te treffen en Bernard was buiten zichzelf van vreugde over de onverwachte verdienste, die hij kreeg, en over de lang ge> wenschte gelegenheid om zijne kennis te vermeerderen en zijn schelpen\ verzameling aan te vullen. Nu waren zij uit de moeite geholpen. Het werd ook hoog tijd dat er weder geld in huis kwam ; want de nood was hoog gestegen. Menif stuk huisraad was reeds naar het pandjeshuis gebracht; het geduld "van den schuldeischer raakte op, daar toch algemeen bekend was dat de pogingen om het glazuur uit te vinden steeds mislukten. Menige dag ging voorbij, dat Catharina geen woord sprak, en voor Bernard was° de toekomst donkerder dan ooit. Zoo begroette hij zijne aanstelling als landmeter als een geschenk Gods, als eene redding, daar hij den ondergang nabij was. ^ Met zijn geheele ziel was hij bij zijn arbeid. Opmeten en teekenen en inmiddels in het zand wroeten naar zeldzame schelpen en versteenmireu en het getij aan het strand waarnemen, wat kon hij mooiers bedenken? En hij werd rijk beloond voor het werk, dat hij vroeger reeds uit enkel liefhebberij gedaan had. Deze tijd was een liefelijke oase op den langen weg in de woestijn. Ook Catharina leefde weêr. op. _ Nu kon zij weêr wat meer afwisseling in de maaltijden maken en konden de kleêren. die reeds honderdmaal waren opgelapt en toch eiken dag weêr nieuwe kwalen vertoonden, door nieuwe vervangen worden. Och, als het zoo eens altijd mocht blijven! Als de kinderen allen naar bed gebracht waren, en de beide luidjes vertrouwelijk naast elkander bij den haard zaten, zij het spinnewiel liet snorren en hij allerlei zeldzame vondsten van het strand liet zien ot van zijne zwerftochten vertelde; als zij hem vroolijk verhaalde hoe de jonaste vorderingen maakte in het spreken en loopen, en hoe hun dochtertje Margo reeds zoo flink tegen de plagerijen van haar broers was opgewassen, dan leek het of er nooit meer een schaduw vallen kon op den zonnigen vrede van dit huiselijk geluk. Bernard sprak met geen woord meer over zijn hartewensch. ün toen was zijn vrouwtje nog niet zoo geheel zeker dat hij zijn ongelukkig plan had opgegeven. Eenige woorden, die hij dikwijls 's nachts in den slaap sprak, verrieden haar hoe zijn geest nog altijd met die verlangde glazuren bezig was. Dikwijls nam zij zich voor hem dringend te smeeken dat hij haar beloven zou voorgoed die proefnemingen op te geven Hoe meer het einde naderde van de opmetingen, des te angstiger werd zij. Maar hoe dikwijls zij zich ook vermande en reeds in stilte een begin bedacht om haar verzoek te doen, telkens begaf haar de moed en zij hield haar zorgen voor zich. Dat zij reden had om te vreezen, zou spoedig openbaar worden. HOOFDSTUK VIII. EEN DROEVIGE VREUGDEDAG. Nauwelijks had de commissie haar taak volbracht en had Bernard zijn laatste loon ontvangen, nauwelijks had hij den beloofden halsdoek voor zijn geduldige vrouw gekocht, of hij begon weder met zijne pogingen om het witte glazuur te maken. Het eerste wat hij deed, was zes en dertig groote aarden potten koopen, welke hii aan stukken brak en met nieuwe stoffen_bestreek. üjii aitmaai scnenen zijne pogingen beter te gelukken. Wel werd het witte vernis niet tevoorschijn gebracht, maar ditmaal was hij toch zeer verheugd dat er onder de vele scherven tenminste eenige waren waarop het smeersel begon te smelten. Daarmeê was toch het bewijs verkregen, dat er mogelijkheid bestond zijn doel te bereiken. Tevens kwam hij tot de ontdekking, dat niet zoozeer zijne stoffen als wel de onvoldoende hitte in den oven van den pottenbakker oorzaak was van zijn vorige mislukte pogingen. Hij besloot dus zijn proefstukken met meer daarheen te brengen, maar naar eene glasblazerij. Daar was de hitte aanmerkelijk grooter, dus daar moest dan ook alles smelten. Hij had driehonderd schalen. Deze nummerde hij; twee of op zijn hoogst drie werden met hetzelfde mengsel bestreken, en alles werd op het zorgvuldigst opgeschreven. De schalen werden in den oven gelegd. Maar wat hij zoo zeker verwacht had, gebeurde ook nu weêr niet. Onvermoeid stapte hij maar heen en weer van zijn huis naar de glasblazerij. Eindelijk besloot hij nog een laatste, allerlaatste proef te zullen nemen. Mislukte ook deze, dan zou hij gelooven wat zijn vrouw zeide dat het eene inbeelding van hem was te denken dat God hem troepen had om iets uit te vinden. r Hij kocht een nog grooter aantal schalen, en een nog grooter hoeveelheid van de verschillendste grondstoffen dan ooit tevoren. Niet minder dan driehonderd mengsels bereidde hij, weder werd alles nauwkeurig opgeschreven, en zoo ging hij met een kloppend hart naar de glasblazerij. Een werkman werd gehuurd om hem te helpen de zware vracht er naar toe te brengen. Zou het de gang naar geluk of naar de vernietiging van zijne hoop zijn ? De scherven lagen in den oven. Met onafgewenden blik zat Bernard bij de opening. Een uur verliep, langzaam evenzoo het tweede Hij week met van zijne plaats. Het zweet liep hem bij stroomen langs het gezicht. \A as het door de hevige hitte of was het angstzweet ? De oogen brandden hem als gloeiende kolen. Elke minuut nam zijn angst toe. Het vierde uur was verloopen, het was of zwarte gedaanten hem voor de oogen dansten en of hoongelach hem in de ooren klonk; maarwat is dat daar binnen? Werkelijk geloofde hij eindelijk te bemerken, dat het smeersel op een enkele scherf zich bewoog en als een gloeiende orei verliep. Over al zijn leden bevend van aandoening, haalde hij met een tang het stuk uit de hitte en wachtte tot het wat bekoelde. Én zie in schitterend wit glad en blank lag zijn geslaagde proef voor hem! Hij had het wel willen kussen, dat kleine heete ding. "Ik. u®buhe!' 'k, heb nhet!." Groote tranen rolden uit zijn brandende i oogen; h^j beet zich op de lippen om zijn hevige aandoening meester te worden 1 oen zat hij stil met gevouwen handen, en onophoudelijk drup] pelden hem de tranen over de wangen. „Heer, mijn God, Gij hebt mijn ■smeeken gehoord en mijn volharden gezegend. U alleen zij de eer!"' En nu naar huis! Op een draf ging hij den weg terug, over plassen en steenen heenspringend. Naar huis, naar haar, nu moet zij hem gelooven „Ik heb het, ik heb het!" riep hij eiken arbeider, dien hij op ' den akk1er z'd%> tpe. Zij kenden hem allen, en hadden wel honderdmaal ■ gevraagd: „ISu Bernard, hebt gij nou- het doel niet: hPrn;i,-+9" Nog een halve mijl was hij van huis at, maar zijne Kracnten oegaven hem. Kene bezwijming nabij werd hij door twee houthakkers gevonden. Zij haalden water voor hem, besprengden zijn hoofd en hals en gaven hém uit een leêren zak wat te drinken. Spoedig was hij weêr zoover hersteld dat hij zich sterk genoeg voelde het laatste eind naar huis verder af te leggen. Hij dacht aan Catharina. „O, wat zal zij biij zijn als zij nu ziet en met haar handen voelen kan dat ik mijn zoo vurig begeerd glazuur heb gevonden!" Hij voelde zich als nieuw geboren. „Ik heb het!" riep hij reeds uit de verte. „Ik heb het!" en hg stormde de hut binnen. Maar wat is dat? Catharina wenkt hem toe om stil te zijn. Bleek en treurig staat zij daar, met het kleinste kind in de armen. „God zij gedankt dat gij 'komt. Hier, neem gij het eens, ik kan het niet langer aanzien." ^ ,, , Het arme schepseltje lag in een hevige stuip. De oogjes rolden zoo heen en weêr, dat men slechts het wit zag. Het geheele lichaampje trilde en kromp ineen. Opeens werd het rustig, het lachte hun vriendelijk toe, toen plotseling een schelle, doordringende kreet, het boog het hoofdje opzij en het lijden was gedaan. O dat was vreeselijk. Deze smart temidden van zijne vreugde „Voorwaar Gij zijt een ondoorgrondelijk God, Gij God van Israël. O, waarom hebt Gij ons dit aangedaan r1" Het kind was wel al eenige dagen bij tusschenpoozen onrustig geweest, maar het was ook spoedig weêr lustig, zoodat de moeder zich er niet angstig over maakte; tegen den namiddag echter, toen bernard in de glasblazerij was, waren de stuiptrekkingen begonnen, die met tusschenpoozen aanhielden, totdat plotseling de dood er een einde aan maakte. -Het kind moet behekst geworden zijn," zeide Catharina, „en ik verzin al, wie zich in de laatste dagen met het kind kan beziggehouden hebben. Bernard antwoordde niets. .. , . , In dit uur van bitter lijden kon hij niet met zijne vrouw twisten; toch bedroefde het hem dat zij even bijgeloovig was als al de anderen. Gewoon alle dingen tot op den grond toe na te gaan en zich door eigen onderzoek te overtuigen, zonder zich door de meening en het onverstandig gepraat der menschen op een dwaalspoor te laten brengen, besloot hij ook de oorzaak van den dood van zijn kind uit te vorschen. Heden echter was hij voor alles te moede en te treurig. In hevige ontroering legde hij zich buiten in het gras neder onder het schaduwrijke dak der olmen. Hij had reeds eenige uren geslapen, toen hij in huis leven hooide. Tegelijkertijd liep Catharina naar buiten en riep: „Bernard, Bernard!" „Wat is er, wat scheelt u?" Zonder antwoord vloog zij in huis terug. Hij haar achterna. Daar lag ook het tweede kind geheel verstijfd; nog even rochelde het, en ook zijn hartje had opgehouden te kloppen. Nu had de 'arme vader geen rust meer. Hij moest de oorzaak opsporen. Kon ook niet in het volgend oogenblik de dood naar zijn andere kindprpn de hand uitstrekken? nog veel schandelijker dingen van hen verteld; wel een bewi]S met welke schaamtelooze gedachten zich de verbeelding wilde bezighouden. Bernard zelf werd bovendien nog beschouwd als een bijzonder vloekwaard!- zondaar. Waartoe konden die geheime tochten anders dienen dan om valsch geld te munten en tooverij te bedrijven. Zelfs^eenige^priest^nj sloten zich aan. Ouder dezen bevond zich éen, Matthieu genaamd; deze had een zeer losbandig leven geleid en was zelfs bij zijn ambtsbroeders eenigszins in een slechten naam gek°™e"Zijn berouw scheen echter zoo oprecht dat Bernard het voor Christenplicht hield hem niet, zooals de anderen aanrieden, af te wijzen, maar zich zijner tnet bijzondere liefde aan te trekken. Ook hem kostte het eenigen J strijd. De zonden van de vervlogen jaren waren hem a s hot ware op het aangezicht gegrift. Maar Bernard bedwong zic^ Is Christus tot de tollenaars gegaan, zoo wil ik mij »iet te aC' om een verliederlijkt priester, die berouw heeft, terecht te helpen, fan "el niet in zijn hart lezen ni„«r wie «.1 in een zond.ar „rtron.en stellen, als wij het niet doen?" HOOFDSTUK X. OPROER. De verrassend gunstige uitslag van de opmeting der zoutvlakten verlokte de regeering een zwaarder belasting te heffen. Met groote gestiengheid werd de verhoogde belasting afgeperst. Van jaar tot jaar werd het ïolk meer verb tterd. Daar men wel wist wat zwelgerijen er dagelijks plaats vodden aan het koninklijk hof; hoe daar in overmoe^ verbrast werd wat de onderdanen met moeite moesten uitzuinigen, zoo wer . , ook zij, die anders, zelfs waar het hun opofferingen kostte steeds ber waren der overheid onderdanig te zijn, met wrevel vervuld De brandstof was reeds zóo opgehoopt en zoo algemeen was de der verdrukten, dat slechts een onbedachtzaam woord van een der belasUng inner» oorzaak was dat het vuur van het oproer in helle vla™meii mtb . De beambten achtten zich voldoende beschermd door hun k°nmk'«k®" MeS rs s;t - - et: dan zou aan de anderen genade bewezen worden. ,j hgt pa.rd en sloegen hem drad Da.™ rtnj' « '»ekt zont, bloed.uiger 1" d?e"'IUiiü «ertoefde, van hoorde, geraakte hij buiten zichzelf van woede. ij zon ee , waarin hij het strengste onderzoek beval die er De schuldigen moesten opgenauge.. ». moest tusscnen vier paarden gebonden en in stukken gescheurd worden. Met een sterke legermacht rukte hertog Montroorency Bordeaux binnen om wraak te oefenen over den dood van den officier. Honderd veroordeelden werden ter dood gebracht. Het gerechtshof, dat reeds zoo menig bloedig vonnis had uitgevoerd, werd voorloopig wegens zijn nalatigheid opgeheveld Daarna werden de voornaamste mannen der stad gedwongen, met hunne nagels het lijk van den vermoorden officier, dat onder den grond gestopt was, op te graven; met hun opengereten, nog bloedende handen moesten zij het in ontbinding verkeerende lijk op een wagen voor het huis van den hertog brengen. Daar dwong men hen onder zijne vensters op de knieën om genade te smeeken. Daarop beval men hun het lijk eigenhandig naar de kathedraal te dragen en in het koor te begraven. Daarenboven werd hun nog een boete van tienduizend gouden thalers opgelegd. Wellicht zou de onwil van het volk over de hooge zoutbelasting niet zulk een hooge mate bereikt hebben, als de lasten, die zij daarenboven te dragen hadden, hen niet reeds zoo drukten. De uitzuigerij der bisschoppen en priesters was groot. De hebzucht en genotzucht stegen tot in het onmatige. En het slimste van alles was de handel in ambten. Zonder te letten op den ouderdom of de degelijkheid van den sollicitant, werden winstgevende posten verkocht. Onmondige knapen konden in het bezit van hooge kerkambten komen, als het koopgeld maar hoog genoeg was, en ook niet verzuimd werd op de i echte plaats iemand de hand te stoppen. Hoe hooger de koopprijs was, des te listiger en sluwer moest de ambtsdrager zijn, om zijn leegen buidel weêr te vullen en zich verdere rijkdommen te verschaffen. Zoo werd ook in andere ambten deze handel ingevoerd. Ook de wonderdadige beelden moesten bij dezen schandelijken winsthandel meêhelpen Met duizenden middelen en kunstgrepen werd den menschen het geld uit den zak geklopt. En in behagelijke zwelgerijen werden dan door de ongeestelijke geestelijkheid de vette inkomsten harer listigheid verbrast. In welk een geheel ander licht stonden dan de gereformeerde predikers. Hun reine levenswijze stak bij den zondenlust der priesterschap af als de dag bij den nacht. HOOFDSTUK XI. DE VUURGLOED. Bernards eerste gedachte was nu hoe hij van zijne uitvinding voordeel kon trekken. Hoewel zijn proef nu gelukt was, kon hij toch den eersten tijd nog geen geld daarmee verkrijgen. Allereerst moest hij nu eene werkplaats hebben, waar hij zij n verkoopbare waar zelf kon vervaardigen. Hij had reeds genoeg van de lange tochten naar de ver afgelegen bakkerijen. En wilde hij eenmaal er een bestaan in vinden, dan moest hij ook natuurlijk zijn eigen pottenbakker en stoker worden. Ten eerste wilde hij zich dan dicht bij zijne hut een goeden oven bouwen. Om geld uit te sparen nam hij voorloopig geen hulp aan, maar deed alles met zijn eigen handen. Hij groef het leem en droeg het op zijn schouders mede; daarna vormde hij de steenen voor den bouw. Hij nam kalksteen, vermengde het met zand, en metselde met deze kalk oen oven. un was bij zoo onvolkomen middelen een eindelooze, zware arbeid. Toen eindelijk de oven klaar was, begon-hij weder leem te kneden, en daarvan maakte hij een aantal borden en schalen; zeven maanden verliepen er eer de oven gereed was, en het bereiden van zijn vaatwer nam meer dan een maand in beslag. . Naar het weêr kon hij niet vragen. Brandde de zon in verzengenden gloed op hem, of viel de regen in stroomen neêr, daar bekommerde hg zich niet om. Yan het hoofd tot de voeten met leem bespat, viel hl) dikwijls in 't midden van den nacht op zijn bed neêr, met meer instaat zich uit te kleeden. En met het krieken van den dag stond huweer buten. Nu kocht hij weêr allerlei grondstoffen, doch met enkel die, welke ij volgens zijn aanteekeiiing gebruikt had toen hij voor t eerst e wi e glazuur had verkregen, maar nu zou de eerste brand hem ver ere op lossing geven over de samenstelling van gekleurde glazuren. _ Tin! lood, ijzer, antimonium, koper, zand, bruinsteen en wie weet wat meer, kocht hij, en nu moest dat alles afzonderlijk fijn gestooten en gemalen worden.' Zijn maalsteen was zoo zwaar, dat een sterk man slechts met inspanning van alle krachten hem van zijn plaats opwoog. Aan dezen arbeid wijdde hij zich geheel. Vier vol e weken ^acht hy door met het malen, afwegen en vermengen der stoffen en het weder malen der bereide vermengingen. Toen eerst kon hij den oven aanmaken. Terwijl Bernard zoo geheel scheen op te gaan 111 zijne aangelegenheden, dwaalden zijne gedachten toch dikwijls af naar de stad. De strenge wetten, tegen de ketters door het hof uitgevaardigd, ^onnen ook hier hun verontrustende werking te doen gevoelen. ° Er had zich nog wel geen geordende gemeente gevestigd ; maar een prediker, Robin genaamd, was met eenige vrienden reeds sedert maanden bezig den hongerigen het brood des Evangelies toe te reiden. held. die het in het begin niet de moeite waard vond zich om die paar vreemdelingen, die toch arme geringe menschen waren en dus onmo0eigK veel volgelingen zouden vinden, te bekommeren, was toch wat meer oplettend geworden. En Bernard, die tot de trouwste toehoorders van llobin behoorde, had vernomen dat deze met zijne vnenden plotseling was gevangen genomen, en dat zij een pijnlijk verhoor hadden onder aan Hij was ongerust over het leven dier mannen, en vooral Robin zelt was hem in korten tijd een dierbare vriend geworden, van wien hij nog; vee hoopte te leeren. Sedert een week had hij nu geen bericht ontvan0en. Deze zorg over hem drukte hem nog meer dan zijn eigen nood. En toch had hij weêr nieuwe teleurstelling ondervonden. Dag en nacht had hij zijn oven' gestookt; doch het scheen dat of^de mriehtmg,^ hitte niet geheel doelmatig was; in elk geval, bi) de proef die hg nam werd het mengsel niet vloeibaar en zijn geheele proef was ra'slukt; Zijn geld was echter opgebruikt, en als hij nieuwe scheikundige stollen wilde koopen, moest het op borg geschieden. E11 toch wilde hij niet gaarne zijn oven koud laten worden. Hg stookte dus voort, en had nieuwen dubbelen arbeid, daar tegelgkertgd de nieuw gekochte grondstoffen fijngestooten en tot poeder gemalen moesten worden Ook moest aan den oven eene verbetering worden aangebracht ' ' — almachtige God u zijn heiligen engel gezonden en de deuren van den kerker voor u ontsloten?'' Robin smeekte eerst om een slok water. Bernard kreeg zijn houten beker. „Hier is nog wel wat, maar onder aan de beek is frisscher. Kom, we zullen samen gaan. Wacht even, eerst nog een paar blokjes in den oven. Zoo zal het wel gaan." Arm in arm gingen de beide mannen de paar treden af naar het tuintje beneden en laafden zich aan de heldere beek. „Ja, ik ben uit de kaken des doods gered,'' begon Robin. „Maar kom, laat ons voor de gevangen broeders bidden." Zij knielden neder. Broeder Robin dankte God voor zijn redding, en smeekte Hem dat Hij de anderen ook wilde bevrijden, of hun de genade schenken wilde, dat zij met alle vrijmoedigheid den Heere Christus mochten belijden. Daarop namen zij beiden plaats bij den brandenden oven. Robin vertelde op hoe wonderbare wijze God het hem mogelijk gemaakt had den naderenden dood te ontkomen. „Gij weet dat ik en de andere broeders eens tot het klooster te Bordeaux behoorden. Wij wisten dus precies hoe het er binnen zulke muren uitziet. De misbruiken, waartegen wij nu getuigen, hebben wij niet alleen dag aan dag meê moeten aanzien, maar ook hebben wij — God vergeve het ons — in onze blindheid er aan deelgenomen. Deze dingen waren ook zóo bekend, dat wij niet anders mededeelen konden dan wat elk kind reeds wist. Daarom viel men ons in het begin niet lastig, en op het eiland aan den overkant hadden wij dagelijks grooter toeloop. Zelfs menig priester riep ons dikwijls toe: „Zoo is het, zoo is het!" Dat ging zoo lang goed, tot de jonge bisschop van de zaak hoorde. Gij weet, hij is bijna nooit bij zijne gemeente. Hij kan een weelderiger leven leiden te Parijs aan het koninklijke hof. Nu moet op de een of andere manier daar bekend geworden zijn dat onze arbeid zeer veel vorderingen maakte. Aan tafel werd er over gesproken, en een der hovelingen, een boosaardig man, vroeg luid, opdat de koning het maar hooren zou: „Ei, heer bisschop, is het werkelijk waar, dat in uw schaapsstal de besmettelijke ziekte uitgebroken is? De eilanden en zelfs de halve stad moeten Luthersch geworden zijn?" Dat was de oorzaak dat de bisschop, die bezorgd werd voor zijn plaats, er zich mede bemoeide. Om de verdenking alsof hij heimelijk de ketterij begunstigde van zich te werpen, gaf hij den aanklager de opdracht en volmacht zich ten spoedigste naar zijn parochie te begeven en het kwaad met wortel en tak uit te roeien. Aan geld liet men het niet ontbreken, en deze maatregel was het bloedgerecht te Bordeaux bijzonder welkom. Zoo werden mijne broeders en ik op zekeren dag gevangen genomen en naar Saintes gesleept. De rechters veroorloofden zich, nog vóór wij verhoord waren, een gruwelijke scherts met ons. Drie van ons werden opgetuigd als paarden, op handen en voeten moesten wij loopen met een groen zadeldek op onzen rug. Een ijzeren kogel, waaraan de leidsels bevestigd waren, werd ons in den mond gestopt, en zoo ging het door verscheidene straten, totdat wij bij het schavot aanlandden. Wij hoopten te mogen sterven. Maar men spaarde ons voor nieuwe plagerijen en bracht ons naar den kerker terug. Gij k," """■ "" ""b-"' Ji itaai» Vin