HET GOUDEN OORIJZER DER FRIEZEN. zijn overgroot aantal meren en moerassen, reden wellicht waarom Friesland door sommige schrijvers uit de 14« eeuw Zeeland wordt genoemdJ). Het rijk der Oud-Friezen lag nog geheel in de diepe duisternis van het heidendom begraven. Wel werden er vóór koning Radbouds tijd reeds vele pogingen aangewend, om de bewoners van zijn gebied tot het Christendom te bekeeren, maar steeds waren de ijverige bemoeiingen der Iersche, Engelsche en Deensche zendelingen afgestuit op de onverzettelijkheid der Friezen en hun vasthoudendheid aan de zeden en gebruiken hunner voorvaderen. Hier en daar vond men wel eenige Christenen verstrooid, maar die zich, vooral onder Radbouds regeering, moesten schuilhouden, dat wil zeggen, zij durfden niet openlijk de gevoelens en de leer van het Christendom omhelzen. Drie plaatsen vooral trof men in Radbouds gebied aan, waar het heidendom bloeide: Medemblik, meestal de residentie van koning Radboud, Ameland en Helgoland, waar de beide opperpriesters van den god Stavo hun verblijf hielden. Men heeft dikwijls genoemde eilanden, die beide tot het Oud-Friesche rijk behoorden, met elkander verward, doch de nasporingen van eenige schrijvers hebben het in den laatsten tijd als bewezen uitgemaakt, dat, hoewel op beide eilanden de god Stavo gediend werd, Helgoland (Heiligland) het oude Fosita — of Fositenland is, aldus genoemd naar Foste, Fhoste of Fosete. Stavo is dezelfde god als Thor bij de ') Zie Van Halsem, Verhandeling over den staat en den regeeringsvorm der Ommelanden Deel II, bladz. 5. Germaansche en Noordsche volken, en Foste is de Siwa der Wenden1). Ameland daarentegen is het Ambla der Romeinen, waar vroeger veel barnsteen werd gevonden2). Koning Radboud was een verklaarde tegenstander der Franken, wier gebied zich zuidwaarts tot aan Oud-Friesland uitstrekte, en gedurende zijn regeering kan men niet rechtstreeks zeggen, dat er vrede was tusschen beide volken. Nu eens drong Radboud door het land der oude Saksers en Belgen heen, zocht zijn vijand op, dien hij versloeg, en keerde alsdan, met buit beladen, in zijn rijk terug; dan weder kwamen de Franken en namen een geduchte wraakoefening over de geleden schade, totdat eindelijk, onder het Groothofmeesterschap van Pepin van Herstal, die in naam van een der Frankische koningen regeerde, Radbouds macht eeriigszins gefnuikt werd, dat wil zeggen, de wapenfeiten, die deze Frankische vorst volbracht, en de zedelijke invloed, dien hij op de Noordsche volken uitoefende, waren van dien aard, dat Radboud zich voor een tijdlang meer gedwee moest houden, terwijl zoowel zijn onderdanen als de priesters ontzag hadden gekregen voor den groeten naam van Pepin. Doch hoezeer zich Pepin, die een voorstander van het Christendom was, ook beijverde, om Radboud over te halen, den afschuwelijken dienst van Stavo te verlaten en den Christelijken godsdienst in zijn landen in te voeren, onze Friesche vorst was hiertoe niet gemakkelijk te bewegen. In 692 —- dus 6 jaren voor 'j Zie Grimm, Deutsche Mythologie, Göttingen 1835. J) Zie Hofdijk, Ons Voorgeslacht. Deel I, bladz. 293. het begin van ons verhaal — rukte echter Pepin met een groot leger aan, ontnam aan Radbouds gebied de landen bezuiden den Rijn en dwong hem, vrede te sluiten. Een der voorwaarden van dezen vrede was, dat Radboud het Christelijk geloof zou aannemen en zich laten doopen1). Hoe sterk evenwel koning Radboud aan het heidendom verkleefd was en verkleefd bleef, en hoezeer dit ook te bejammeren is, toch kan men hem den naam van een groot man niet ontzeggen. Hij was iemand van vaste beginselen, met een onverzettelijken wil, toegerust met groote gaven en kennis, en zeker zou hij, bij de omhelzing van het Christendom, als voorganger zijn vólk gelukkiger gemaakt hebben. Nochtans deed hij alles, wat naar zijn overtuiging, of liever meening, het beste was, om den voorspoed en de uitbreiding van zijn rijk te bevorderen en het welzijn en den bloei zijner onderdanen te verhoogen. Zijn talent en zijn bedrijven als krijgsman waren groot; hij werd hierin gesteund door zijn veldheer Gerlacus, die de Friesche oorlogen tegen Pepin heeft vermaard gemaakt. Maar niettegenstaande Radboud een vijand was van het Christendom en dit tot aan zijn'dood toe gebleven is, stond hij toch niet onder de macht der opperpriesters. Hij had niet zulk een afkeer van Christelijke zendelingen als deze laatsten, want hij erkende, dat de Christelijke godsdienst beschaving en Wetenschappen aanbracht, en zeker zou hij Christen ge- ]) Eerst drie dagen vóór zijn dood gaf' Radboud zijn toestemming om zieli te laten doopen. Maar wij weten, hoe ongelukkig dit afliep. evenwel niet denzelfden vorm: er zijn eken (waarschijnlijk Rijnsche aken), ronde en breede koggen, bestemd om krijtaarde uit Engeland te halen, en roeibooten, niet ongelijk aan onze hedendaagsche schuiten. De meeste zeelieden, die wij tusschen de masten en op de banken zien staan, en die, evenals de overige menigte toeschouwers, de oogen over de wateren laten weiden, dragen een grof linnen lijfrok, die op de borst open is, terwijl een korte roode broek tot even boven de knieën reikt. Van lieverlede is de haven nog voller geworden, en menschen van allerlei stand zoeken een plaatsje op de schepen machtig te worden, terwijl anderen hun best doen, de palen en vaten te beklimmen, die aan den oever liggen. Allen volgen met hun oog de richting, die eenige schippers met den vinger hebben aangewezen, en duidelijk zien de havenbezoekers geheel in de verte een schip, dat, tusschen het eiland Flevo en den vasten wal doorgaande, met slappe zeilen langzaam den koers naar Stavoren neemt. „Wat denkt gij van gindsch vaartuig, Friso?" vraagt een koopman, die bezig is een vat gezouten visch naar een paal te rollen. „Ik denk, wat wij allen denken," antwoordde de aangesprokene, een jonkman, die als schipper reeds menige reis heeft medegemaakt en ook met de leer van het Christendom bekend was, „het is een Noordsche knar, een uitmuntend zeiler, maar op het oogenblik een weinig lui. Als het schip maar niet lek is! Ik zou haast vreezen, dat het zoo was, want alle man is er in beweging. Een schoon schip is echter die Noordsche knar!" waarschijnlijke bestemming dier Deensche lading gezegd heb?" „Neen — neen, ja — neen, och, wat was het ook weer? 0 ja, gij zeidet zoo iets van den bodem der zee en van de viervoetige bewoners uit het Kreilerbosch. Wat bedoeldet gij daarmede?" „Nu, daarover moet gij maar eens nadenken," antwoordde Friso.... „doch wie komt daar ginds aan? Ha! als dat niet Takko, de priester, is! Ik ken hem aan. zijn lichtrooden mantel, aan de hooge spitse wolfsmuts en de lange witte broek, die op de vreeg saamgebonden is. Wat ziet hij er ernstig uit!" „Dat wil ik wel gelooven," zeide de koopman, die zich omgewend had. „Hij houdt evenmin als ik van die vreemde gasten, die gewoonlijk maar het land in verwarring brengen." „En," vervolgde Friso, die op de laatste woorden van den koopman geen acht had geslagen, maar met een scherp oog voor zich uit keek, „hij komt niet alleen; al de priesters van het Baduhannawoud zijn bij hem, zeven in getal: zij lijken wel ooievaars, zoo deftig als zij stappen," voegde hij er fluisterend bij. „Zie," ging hij op luider toon voort, „zij worden vergezeld van 's konings lijftrawant Ragnar. Dit is ook juist iets voor hem. Arme Denen! Arme Willebrordus!" zuchtte hij. „Waarom zucht gij?" vroeg Donko, hem aanziende. „Och," antwoordde Friso met een onnoozel gezicht, „ik dacht zoo bij mijzelf: wat hebben uw visschen het toch goed in het vat! En hoe lekker zullen zij smaken, half geblakerd door de zonnestralen." gaarne zouden gezien hebben, dat Willebrordus of zijn medehelpers er het leven bij inschoten, zoo vreesden zij toch te zeer de verbolgenheid des konings, die in zijn toorn een geduchte wraak zou nemen op allen, die den moord niet verhinderd hadden. Friso had zich intusschen te midden der krijgslieden begeven, en toen hij de beraadslaging vernam, fluisterde hij een der oversten iets in het oor, die zich daarop tot Ragnar begaf en met dezen sprak. De schipper had niets meer en niets minder voorgesteld dan Willebrordus en den zijnen vrijheid te geven, den dag, en desnoods ook den nacht, door te brengen op de hoeve van Huppo en het scheen, dat deze voorslag in gunstig beraad werd genomen, niet zonder tegenkanting van de beide overpriesters, die — gelijk ik reeds gezegd heb — Huppo en diens gezin wantrouwden. Doch Ragnar keurde dezen voorslag goed. Op de stille hoeve van den algemeen geachten grondeigenaar zou Willebrordus met de zijnen zeker veiliger zijn tegen de aanranding van dezen of genen dweper, dan hier te Stavoren, en zoo de jonge Denen het beproeven mochten te ontsnappen, welnu, er waren krijgslieden genoeg, om hen te bewaren. Na een korte beraadslaging werd dan ook Friso's voorstel aangenomen, en nu haastte zich deze naar zijn vaartuig, om de belanghebbenden daarvan te onderrichten. Gij kunt u voorstellen, met welk een blijdschap Froua dit vernam, maar ook welk een vreesachtigen blik Thebalda sloeg op haar vader, die nu wel gedwongen werd aan den loop der omstandigheden toe te geven. TWEEDE HOOFDSTUK. Een avond in den maneschijn. De zon neigde reeds naar het westen en hulde de toppen der eiken, die Huppo's hoeve omringden, in een gouden gloed. Het weder was schoon, en geen wonder, dat de gasten, die zich daar bevonden, liever plaats namen op het grasveld vóór de woning, dan daarbinnen, waar volgens de bouworde van dien tijd, de vertrekken klein waren. Vandaar dan ook, dat wij bisschop Willebrordus met zijn jeugdige Denen gezeten vinden in de koele schaduw van eenige vruchtboomen, die hun witte en roode bloesems nog niet geheel hadden afgeschud. Huppo, zijn dochter en Froua bevonden zich te midden van dat gezelschap, terwijl op korten afstand zich eenige krijgslieden gelegerd hadden, minder om deze vreemde gasten in het oog te houden, dan wel om te verhoeden, dat zij niet verraderlijk werden overvallen of ontsnapten. Froua was overgelukkig. Vooreerst omdat zij de nabijheid genoot van Suitbert; ten anderen omdat Fostedina bij haar was, die door teedere liefkoo- zende voor mogelijke kwade gevolgen, bestrafte ik de dwaasheid der afgodendienaars en beval mijn medegeloovigen, het afgodsbeeld Wuotan omver te halen. Doch nauwelijks was dit geschied, of een der priesters greep mij aan en bracht mij met een mes een zware hoofdwonde toe, waarvan gij het litteeken nog kunt zien. De Heer, in wiens dienst ik stond, verhoedde echter grooter onheilen, en, nadat ik genezen was, zette ik met mijn metgezellen het werk der bekeering voort, en God zegende mijn pogingen zoodanig, dat ik te Vlaardingen, Velzen, Petten en Heilo kerken kon stichten1). Daarna vertrok ik naar Denemarken, om ook aldaar het Evangelie te prediken. Ongelukkig had ik op mijn reis met zware stormen te kampen, en was ik genoodzaakt, zoo ik geen schipbreuk wilde lijden, Helgoland binnen te loopen. Daar vond ik dertig Deensche jongelingen, die door de bewoners van dat eiland gevangengenomen waren en thans slavendienst moesten verrichten. Mijn hart bloedde, toen ik die bloeiende jongelingen zag, want Christus heeft ons niet geroepen, om in ketenen te zuchten, maar wel dat wij als vrije menschen God zouden dienen. Doch wat mij nog meer bedroefde, was dat ik zien moest, hoe alle bewoners overgegeven waren aan den afgodendienst. Dit smartte mij, maar ik dankte tevens God, dat Hij mij nu in de gelegenheid gesteld ') De overlevering zegt, dat Willebrordus, te Heilo komende, aldaar een put liet graven, waaruit op zijn gebed zoetwater te voorschijn kwam. Hoewel ik dit niet onmogelijk acht, kon ik echter de niededeeling daarvan niet door Willebrordus zelf laten uitspreken. ... had, het arme, onwetende volk met de heilige waarheid des Christendoms bekend te maken. Ik trachtte hun allereerst duidelijk te maken, hoe dwaas het was, houten of steenen beelden te aanbidden, daar zij gevoelloos en eens menschen maaksel zijn en ons toch geen heil kunnen aanbrengen. Daarna verkondigde ik hun den levenden God, die den hemel en de aarde gemaakt heeft en uit onuitputtelijke en ondoorgrondelijke liefde Zijn eenigen Zoon zond, om ons den hemel te openen en de Zaligheid te doen genieten. Ik predikte hun, dat er in Jezus rust voor iedere vermoeide ziel te vinden is, en dat, al waren onze zonden zoo rood als scharlaken, Hij ze wit zal maken als sneeuw. Maar helaas, al mijn woorden vielen als op steenrotsen; mijn tranen noch gebeden vermochten de harde harten der Helgolanders te verteederen, en schoon zij mij geen leed toevoegden, maakte hun ruwheid al mijn verdere pogingen ijdel. Niet geheel vergeefsch echter was mijn prediking geweest: de jeugdige Deensche slaven ontvingen mijn woorden met vreugde. Evenals de ruwe zonen van dat noordelijk eiland vernamen zij voor de eerste maal, dat Christus in de wereld gekomen is, om zondaren zalig te maken, en kon ik in hun oogen lezen; dat zij gewillig waren, hun afgoden vaarwel te zeggen en Christenen te worden. Waarschijnlijk diende juist het wreede juk, dat zij droegen, om te verlangen naar hun vrijheid, die een afschaduwing is van die vrijheid, ons door Jezus aangebracht. Hoe het zij, ik verblijdde mij over de gewilligheid, waarmede zij mijn prediking aangenomen hadden, en stelde hen gerust, toen zij de dreigende gebaren der eilanders zagen. Vol mededoogen met hun treurig lot, besloot ik hen vrij te koopen, en schoon de losprijs zeer groot was, toch bezat ik gelukkigerwijze zooveel geld bij mij, dat ik de geëischte som kon betalen, en mocht ik met mijn vrienden nederknielen, om den Heer te loven voor hun bevrijding." Bij deze woorden zag de bisschop de Denen vriendelijk aan, en terstond haastten zich de jongelingen, de hand hunner weldoeners te drukken. Froua's oogen straalden van innerlijk genoegen, en gaarne zou zij opgestaan zijn, om zich bij de jeugdige Denen te voegen en hun toe te roepen, dat ook zij een Christin was, — maar bescheidenheid hield haar thans terug. Haar blik viel op Fostedina, die aan haar zijde zat. De dochter des opperpriesters had geen woord gemist van hetgeen de bisschop vertelde, en zeker had dit grooten indruk op haar ontvankelijk gemoed gemaakt, althans Froua zag tranen in haar oogen. „Eenmaal in vrijheid zijnde," vervolgde Willebrordus, „wenschten de Deensche jongelingen, dat ik hun nog meer van den Christelijken godsdienst zou vertellen, en vooral dat ik hen door den doop in de Christelijke kerk zou opnemen. Gaarne wilde ik hieraan voldoen, maar had ik kunnen vermoeden, dat deze doopsbediening zulk een bron van moeite en ellende voor ons zou worden, zeker had ik deze uitgesteld, totdat wij in een veiliger oord zouden gekomen zijn." „Ik gis het reeds," viel hier Huppo den spreker in de rede; „gij hebt zeker het water gebruikt uit de bron, die aan Foste gewijd is." „Zoo is het," antwoordde Willebrordus. „Verheugd en welgemoed doorwandelden wij het eiland, en toen wij bij de bron kwamen, daalden de jongelingen daarin af, en doopte ik hen in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Deze plechtigheid had ons allen in zulk een geestvervoering gebracht, dat wij het bosch deden weergalmen van onze liederen. Vervolgens vingen de jongelingen een paar herten op ... „Die ook den god Foste gewijd waren," zeide Huppo. „Juist, vervolgde Willebrordus, „maar wij wisten het niet. Doch nauwelijks hadden wij deze dieren voor onzen maaltijd toebereid, of eensklaps stormden de ruwe bewoners uit het woud op ons los, met den opperpriester aan het hoofd." „Mijn vader," zuchtte Fostedina. „Onder woest geschreeuw," hernam de bisschop, „vielen die mannen op ons aan, en dreigden ons met hun zwaarden te doorboren. Gelukkig mocht ik mijn kalmte behouden, en mij voor de jongelingen plaatsende, vroeg ik, met welk recht zij ons op deze wijze aanvielen? Hun antwoord was, dat wij gewijde herten gedood en van de aan Foste geheiligde bron gebruik hadden gemaakt. Ik zei hun, dat wij vreemdelingen waren, onbekend met den dienst hunner goden, —- maar al mijn woorden mochten niet baten. Zij hielden vol, dat wij ons aan een misdaad hadden schuldig gemaakt, en dat deze slechts door onzen dood kon verzoend worden. Dreigend hieven zij hun moordtuigen boven ons hoofd, en zeker zou er bloed gestroomd hebben, als ik hun niet toegevoegd had: „Weest voorzichtig en ziet toe wat gij doet: Pepin van Herstal zal onzen dood niet ongewroken laten." — „Wien be doelt gij?" vroegen zij. „Meent gij het machtige hoofd der Franken?" — „Ja," antwoordde ik, „hij is mijn vriend. Ik verlang, dat gij mij tot uw koning brengt. Radboud kent mij, en hij moge beslissen, of wij des doods schuldig zijn." Deze woorden, -— dus ging Willebrordus voort — deden de gemoederen eenigszins bedaren. De ruwe Helgolanders hadden eerbied voor den Frankischen vorst en waagden het derhalve niet, ons moeite aan te doen, te meer, daar ik mij op hun koning beroepen had. Zij beraadslaagden geruimen tijd met elkander, en gewis zou men ons in vrede hebben laten trekken, toen opeens een der priesters, — niet Theudebald, want deze was zachtmoediger dan al de anderen, — woedend dat hem zijn prooi zou ontsnappen, uitriep: „Neen, dat mag zoo niet! De godheid is beleedigd. Foste moet een slachtoffer hebben, ten minste één der Denen moet sterven. Het lot zal beslissen!" „Ja, ja, het lot zal beslissen!" riepen nu de Helgolanders uit, die, aangemoedigd door den priester, met woestheid op ons "indrongen. Tevergeefs verzette ik mij tegen deze gruwelijke beslissing; al mijn woorden, mijn vermaningen en gebeden mochten niet baten. Zij wierpen het lot, dat een der jeugdige vrienden trof..." De bisschop moest hier eenige oogenblikken het stilzwijgen bewaren, daar zijn aandoeningen hem het spreken beletten. Ook de Deensche jongelingen barstten in tranen uit, daar zij aan hun makker dachten, die op een gruwelijke wijze was ter dood gebracht. „Gij zult het mij niet euvel duiden," vervolgde eindelijk Willebrordus, zijn tranen afwisschende, „dat ik de deeld hebben, die wij niet geheel tot het rijk der fabelen mochten rekenen. Wat mij betreft, ik ben trotsch op mijn naam, daar het allerwaarschijnlijkst is, dat de eerste vorst, die zich hier vestigde, Friso heette. Volgens de overlevering heeft zich deze, nu omstreeks duizend jaar geleden!), hier nedergezet en den grond gelegd tot de stad Stavoren, aldus genoemd naar hun god. Friso schijnt een dapper en verstandig man geweest te zijn; hij legde overal barchten en versterkingen aan tegen de land- en zeeroovers, oefende zijn volk in den wapenhandel en verzuimde ook niet, handelsverbindingen met de omliggende stammen aan te knoopen. Door de uithuwelijking zijner dochters aan machtige vorsten verkreeg hij groot aanzien en hij stierf na een regeering van acht en zestig jaren te Stavoren, waar hij ook begraven werd. Zijn zoon Adel volgde hem op, die zijn volk met wijsheid regeerde, en onder zijn bestuur werden eenige aanzienlijke mannen tot adelingi of edelingen (edelen) verheven. Zijn zoon Ubbo kwam, nadat Adel vier en negentig jaren geregeerd had, aan het bestuur. Hij breidde het rijk nog meer uit en Friso, een kleinzoon van den opperpriester, gehuwd met Ubbo's dochter, stichtte de stad Frouwgast (naderhand Vroonen genoemd). Onder de regeering van zijn zoon AsingaAscon werden de Friezen in gedurige oorlogen met de Denen en Belgen gewikkeld; nochtans gelukte het den vorst, zijn land tot ongemeenen luister te verheffen, en vooral was het de stad Stavoren, die toen zeer bloeide, èn als zetel der regeering èn ') 313 voor Christus. als brandpunt van den handel. De drie opvolgers van dezen prins waren niet minder oorlogzuchtig, maar hadden dan ook hun macht zóó uitgebreid, dat Ascon, de vierde vorst, die na Asinga Ascon regeerde, den titel aannam van hertog. Onder zijn bestuur nam Frieslands handel en scheepvaart in bloei toe. Hij stichtte verscheidene dorpen, liet huizen bouwen en bevorderde, waar hij kon, de welvaart zijner onderdanen. Zijn zoon en opvolger Adelbold was zoo vredelievend niet en verwekte door zijn strijdlust verscheidene invallen der Gothen, die hij niet zou verslagen hebben, zoo hij niet een dapperen broeder, Titus Bjocalus, gehad had, die de vijanden terugdreef, tot loon waarvan hij ook, na Ascon's dood, tot derden hertog van Friesland verheven werd en roemruchtig regeerde. Intusschen had Adelbold een broeder nagelaten, Radboud geheeten, die zich in de landen bewesten het Vlie vestigde en wiens zoon Diederik de stamvader der koningen van West-Friesland geworden is. Hij stichtte Medemblik, nam den titel van koning van West-Friesland aan, en door toedoen van vier adelingi of edelen, die in zijn tijd leefden, werden ook de dorpen Opdijk, Wijdenes, Bennebroek en Winkel gebouwd. Doch hertog Haron, die na Titus regeerde, duldde het niet, dat Diederik den koningstitel droeg, zond een aanzienlijke krijgsmacht tegen hem en dwong hem, West-Friesland als een leen uit zijn hand te ontvangen en zich met den titel van hertog te vergenoegen (335 na Chr.). Een der opvolgers van Haron, Richold Uffo geheeten, nam zelf den titel van koning aan en breidde Friesland uit van het Vlie tot aan den Eider. en niettegenstaande de afstand ruim vier uren bedroeg, hadden eenige aanzienlijke burgers en hoofden des volks besloten, om de reis derwaarts mede te maken, waartoe het schoone zomerweder nog meer verlokking aanbood. In het eerste vaartuig zaten Willebrordus, zijn medehelper Suitbert, de nicht van Huppo, Fostedine, de opperpriester Theudebald van Helgoland en Takko, de opperpriester van Stavoren. Dan volgden twee schepen, bemand met twaalf Denen, onder toezicht van Ragnar, terwijl één dezer schepen bestuurd werd door Friso. De twee andere vaartuigen droegen de overige Deensche jongelingen met eenige krijgslieden en priesters. Achter deze schepen volgden tal van booten en schuiten, die, door vlugge roeiers voortgedreven, pijlsnel over de gladde oppervlakte der wateren heenvoeren. Willebrordus overzag de personen, die met hem den overtocht maakten, en een droevige plooi vouwde zich om zijn mond, toen hij de beide opperpriesters aanschouwde, die als apostelen des ongeloofs het arme volk niet alleen van den weg des lichts en des heils terughielden, maar ook alle krachten inspanden, om het nog meer in den grond des heidendoms te doen verzinken. Hij beklaagde in zijn hart het arme volk, dat door zulke machten bestuurd werd, en geloofde, dat slechts eerzucht en eigenliefde de drijfveeren waren, die zoowel koning Radboud als deze priesters bestuurden, om het volk van de zegeningen des Christendoms terug te houden. Hoe geheel anders was het met hem en de verkondigers des Evangelies gesteld: hij zocht niet eigen eer of voordeel, — hij begeerde niets dan zielen te winnen voor het rijk Gods. In deze stemming zijnde, kon hij niet nalaten zijn hart lucht te geven, en meer ijver dan voorzichtigheid, meer moed dan wijze gematigdheid, meer volharding dan menschenkennis bezittende1), verweet hij Theudebald en Takko hun weerbarstigheid tegen de waarheden van het Christendom. De opperpriester van Helgoland zweeg. Had hij een voorgevoel, dat zijn gezag ten einde liep, of rekende hij het oogenblik niet geschikt, om zich te verantwoorden? Fostedina waagde het niet, de blikken op haar vader te slaan: zij vreesde de uitbarsting van zijn toorn. Doch tot haar blijdschap wikkelde zich Theudebald in zijn mantel en gaf op alle vragen van den bisschop geen antwoord. Takko daarentegen kon zijn woede niet verkroppen. Oploopend, vurig en driftig als hij was, wedersprak hij Willebrordus en gaf als zijn gevoelen te kennen, dat Friesland onder den dienst der goden groot en welvarend was geworden, maar dat sedert de inmenging der Franken gedurige oorlogen den ondergang van volk en land bedreigden, een bewijs, volgens hem, dat het Christendom niet een rijk des vredes was. Hij haalde verder de geschiedenis aan van het Romeinsche rijk, dat gebloeid had tijdens den dienst der goden, maar sedert de invoering van het Christendom aan het kwijnen was geraakt. — Hierop antwoordde Willebrordus, dat geenszins het Christendom de schuld was van den ondergang van landen en volken, maar dat deze laatsten door hun bitteren tegenstand hun eigen verderf verkozen hadden boven het genot van vrede en welvaart, ') Zie Glasius Gresch. der Ghr. kerk in Nederl. Deel I, bladz. 76— 79 die het Evangelie aanbood. God wilde in Zijn genade aan het wreede en dwaze heidendom een eind maken, en wie zich tegen God verzette, moest de treurige gevolgen ondervinden. Vervolgens haalde de bisschop verscheidene feiten aan uit de geschiedenis van volken en bijzondere personen tot staving zijner stelling, en eindigde met Iheudebald en Takko zeer op het hart te drukken, zich niet langer tegen de roepstem van God te verzetten, maar hun goden te verlaten en predikers der gerechtigheid te worden. De opperpriester Takko bleef weerspannig en vergramd; des te meer genoten Froua en Fostedina. De eerste stond meermalen op het punt, om den beiden priesteren te zeggen, dat zij nooit zoo gelukkig geweest was, als toen zij haar hart aan God had gegeven, doch Suitbert, die haar hartstochtelijke beweging gadesloeg, gaf haar een wenk om zich in te houden, daar hij een nieuwe aanleiding tot vijandschap in deze oogenblikken onraadzaam achtte. Fostedina had geen woord van den bisschop gemist; zij moest toestemmen, dat niet het Heidendom, maar het Christendom den mensch gelukkig kan maken, en zoo haar vader niet tegenwoordig geweest ware^ zou zij gewis aan Willebrordus' voeten gezonken zijn en hem haar wensch te kennen gegeven hebben, een discipelinne van den Zaligmaker te willen worden. Friso, die zich met tien Denen op een der beide volgende schepen bevond, mocht van geluk spreken, dat Ragnar verre achter hem bleef. Hij kon thans zijn hart uitstorten, zonder gevaar van verraden en aan den bloed- HET GOUDEN OOHIJZKR. 4 dorst der priesters overgeleverd te worden, en zóo snel vervloog de tijd onder gelukkig gekout, dat zij de haven van Medemblik vroeger bereikten, dan zij gedacht hadden. Medemblik, oudtijds Medemelacha geheeten, was nu en dan de hofplaats van koning Radboud, die eigenlijk geen vaste residentie had, maar bij afwisseling ook te Stavoren of op Helgoland zijn verblijf hield. De stad moet zeer aanzienlijk geweest zijn, vooral naar de eischen van den tijd, dien wij ons in ons verhaal voorstellen. Zij lag zuidwaarts tegenover het eiland Flevo en oostwaarts van het Kreil of Kreilerbosch, dat zich tot aan de zee en het eiland Texel voortzette. De oude geschiedschrijver Plinius heeft het groote woud gekend, en in de 14de eeuw bestond het nogx). Een menigte volks, wetende welke gasten er zouden aankomen, stond aan den ingang der haven, en toen Willebrordus met de beide opperpriesters het vaartuig verliet, maakte het eerbiedig plaats, om hun te vergunnen, het paleis — zoo wij de woning des konings aldus kunnen noemen — van Radboud te bereiken. De koning, omgeven van zijn edelen, ontving den bisschop als vriend van den machtigen Frankischen vorst, zeer vriendelijk en noodigde hem terstond aan het middagmaal, terwijl Ragnar de jeugdige Denen naar een tempel bracht, waar zij aan de bewaking toevertrouwd werden van Hedo, den kerkermeester des konings. Willebrordus had liever gezien, dat zijn vrienden in zijn nabijheid gebleven waren, maar hij mocht en kon zich ') Schayes, Deel II, bladz. 351. niet tegen de bevelen des konings verzetten, die bepaald had, dat zij daar zouden blijven, totdat over hun lot op een volksvergadering zou beslist zijn. Gij moet u het eetvertrek, waar de maaltijd plaats vond, niet voorstellen gelijk de zalen uit den tegenwoordigen tijd. Wel was het vertrek ruimer en ook rijker gestoffeerd dan de gewone burgerhuizen, maar men miste er toch den glans van zijde en fluweel, toenmaals producten, die wel niet geheel onbekend, maar nog duurder waren dan goud en linnen. Daarentegen waren de stoelen met een zilverlakensch dekkleed versierd en kunstig uitgesneden, en de wanden behangen met een bontkleurig wollen tapijt. De groote eikenhouten tafel met kunstig uitgesneden pooten, en voorzien van een fijn linnen tafellaken, is omgeven van korte banken en stoelen, waarop de gasten naar hun rang plaats nemen en het gaarne aan den koning en zijn zoons en dochters overlaten, dat zij zich bovenaan zetten, tegenover de ronde boogvensters, met kleine gekleurde ruitjes, wier schakeeringen, door het zonlicht geleid, allerlei grillige figuren op de tafel te voorschijn roepen. Marmeren borden staan voor de aanzittenden gereed en de spijzen worden op groote tinnen, ja zelfs op zilveren schotels toegediend. De spijzen zijn eensdeels eenvoudig, anderdeels vreemd, en sommigen schijnen ons onsmakelijk toe. Gebraden berenvleesch, ham, spek, pekelvleesch en hoofdkaas, peulen, rapen en uien, alles sterk gekruid met kruidnagelen en nootmuskaat, doch niet met peper, daar deze wegens de hooge zeldzaamheid, peperduur is. Allerlei zeedieren, — ook al mogen wij ze geen visschen noemen, zooals zee- honden, meerzwijntjes, worden met gretigheid genuttigd, en zeker is het een groot genot, voor wien het ten deel valt, een stuk walvischtong met boonen of walvischspek met droge erwten te nuttigen. Aan fruit ontbreekt het op de koninklijke tafel geenszins. In de geschilderde mandjes worden de eerste aardbeien, kersen en frambozen rondgediend, en zoowel om den visch te doen zwemmen als om de door fruit verkoelde maag een weinig te verwarmen, vervangt de frankische wijn het krachtige bier, in zilververgulde kannen geledigd. Ik heb u reeds de plaats des konings aangewezen. Aan zijn zijde zat zijn zoon Adgil, een jonge man van edele gestalte en krachtig voorkomen. Zijn lichtblauwe oogen drukken goedheid, zijn mond standvastigheid uit. Willebrordus heeft hem met aandacht gadegeslagen en van het eerste oogenblik af, dat hij hem zag, is in hem de hoop levendig geworden, dat de koningszoon het tegenbeeld van zijn min of meer woesten vader zal zijn. En hierin bedriegt zich de bisschop geenszins; Adgil heeft een zacht gemoed, en wat meer zegt, hij is in het geheim der zaak des Christendoms toegedaan. Niet alzoo Radboud; deze is — meer uit staatkunde dan uit overtuiging — een heiden, doch gelukkig voor Friesland de laatste heidensche koning. Radboud was een man van een gezond en sterk gestel en had een manlijke, boven anderen, uitstekende gestalte. Hij was geen vriend van letterkunde, doch sprak behalve zijn moedertaal ook die der Franken (de Fransche). Twee groote tanden ontsierden eenigszins zijn mond; zijn lange, op het voorhoofd gescheiden haren hingen van zijn zwaar en breed hoofd tot op zijn schouders, terwijl hij slechts een korten baard droegx). Aan de andere zijde zat zijn dochter Theudesinde en in zijn naaste omgeving hadden Garlacus, des konings veldheer, de beide opperpriesters en Ragnar plaats genomen. Willebrordus en Suitbert zaten tegenover den koning en de middelplaatsen waren bezet door de overige gasten, onder wie zich ook Froua en Fostedina bevinden: Fostedina als de dochter van het heidensche opperhoofd mocht ten allen tijde, de gast des konings zijn en Froua, als bloedverwante van den rijken landeigenaar, dien Radboud hoogschatte, was hem zeer welkom. Gij verwondert u misschien, dat de koninklijke gastheer zulk een weelderigen maaltijd heeft en dat zijn vorsten zich zoo weidsch kleeden, daar dit alles zoozeer afsteekt bij de eenvoudige zeden onzer voorvaderen, maar gij moet niet vergeten, dat, evenals nu, de Frankische zeden en gebruiken, die te allen tijde weelderig waren, niet zonder invloed op Radbouds hofhouding zijn gebleven. Nu zou ik u nog gaarne een beschrijving van de kleeding der verschillende personen geven, maar ik vrees, dat gij deze al te bont zult vinden, vooral als gij de roode of groene, met goud gestippelde zoomen der lijfrokken, de blauwe hozen en de beenriemen der edelen en hovelingen met een hedendaagsch oog gadeslaat. Liever dus wil ik u thans verhalen wat er aan tafel gesproken werd en vooral wat er voorviel, toen de wijn de gemoederen een weinig verhit had. De koning, hoewel niet onkundig van hetgeen er op 3) Aldus wordt koning Radboud geschilderd door Westendorp, in zijn werk: Jaarboek v. Groning. Deel I, bladz. 41. Helgoland en te Stavoren voorgevallen was, en die reeds meer dan eenmaal op liet gelaat van Takko had gelezen, hoezeer deze brandde van begeerte, om de zaak der Denen beslist te zien — dat zooveel beteekende als weder eenige menschen aan de goden te kunnen offeren — de koning, zeg ik, scheen geen lust te hebben, heden reeds aan Takko's wensch toe te geven. Hij wilde eerst Willebrordus als Pepins vriend ontvangen, om daarna aan het recht zijn loop te laten. Hij sprak minzaam met Willebrordus, luisterde met aandacht naar diens verschillende reisontmoetingen, en schoon de opperpriesters hun wenkbrauwen fronsten, scheen het alsof hij het zelfs met genoegen aanhoorde, als de bisschop hem verhaalde, hoe het mosterdzaadje van het Christendom zachtjes aan tot een welig plantje begon op te schieten, totdat Willebrordus de hoop te kennen gaf, dat ook zijn komst hier niet zonder gezegende uitwerking mocht blijven. Toen trok zich een donkere wolk op des konings voorhoofd te zamen; de priesters begonnen de verwachting te koesteren, dat eindelijk ook aan hen de beurt van spreken zou komen, en zeker zou er thans een uitbarsting gevolgd zijn, had Adgil. die dit wenschte te voorkomen, zich niet tot zijn vader gebogen en hem toegefluisterd: „Zou het niet meer gepast zijn aan dezen maaltijd, als ons een harpenaar zijn muziek of een zanger zijn liederen deed hooren?" „Gij hebt gelijk, Adgil," antwoordde Radboud, „wij moeten een zanger hebben, die ons de groote daden onzer voorvaderen voor den geest brengt of een lied uit het grijs verleden aanheft." En zijn. beker opheffende en dezen in één teug ledigende, herhaalde hij: „Men ontbiede een zanger!" „Een zanger — een zanger!" galmde men nu van alle kanten, zoowel bedacht op eigen verstrooiing als om den koning te behagen. Eenige hovelingen haastten zich, om een zanger te ontbieden, maar, niettegenstaande er een half uur verliep, mocht het niet gelukken, er een te vinden, daar de gewone harpenaar des konings krank was. Er was wel een harp, maar geen, die de snaren kon tokkelen en een lied vermocht te zingen. Radboud morde; Adgil kwam in verlegenheid, daar hij den oploopenden aard zijns vaders kennende, een nieuwe uitbarsting van diens toorn vreesde. De hovelingen zagen elkander, de schouders ophalende, aan, en niemand wist wat te doen. Op dit oogenblik verscheen iemand aan den ingang der eetzaal, of beter gezegd, zijn hoofd vertoonde zich om den hoek van de groote gewelfde deur, terwijl hij met den wijsvinger een der hovelingen wenkte, aan welken wenk ook spoedig gevolg werd gegeven, waarna zich de hoveling fluisterend tot Ragnar wendde. Deze begaf zich thans naar den ingang en sprak met Friso, die berichtte, dat Ubo, Huppo's zoon, uit Frankenland was teruggekomen en van begeerte brandde, niet alleen den koning en zijn nicht Froua te zien, met welke hij reeds als kind verloofd was, maar ook zijn eerbiedige hulde te brengen aan Willebrordus. Hij verzocht derhalve toegang, en zoodra de koning dit verzoek vernomen had, werd het volgaarne toegestemd. Ubo trad de eetzaal binnen. Hij was een rijzig jongeling, met een edel en fier voorkomen, en men kon het aan zijn bewegingen bemerken, dat hij eenigen tijd aan het Frankische hof had doorgebracht. Hij groette den vorst en diens gezin met grooten eerbied, en na eenige vluchtige vragen beantwoord te hebben, die de koning hem deed., boog hij zich voor Willebrordus, die blijde was den Christenjongeling te zien, dien hijzelf in Frankenland door den waterdoop in de Christelijke kerk had overgeplant. Ik zal mij niet lang bezighouden met u te verhalen, hoe treffend, het weerzien was tusschen hem en Froua en met welke innigheid hij haar aan zijn borst drukte; ook niet, toen hij haar in het kort mededeelde, dat hij dezen morgen juist te Stavoren was aangekomen, toen de schepen reeds naar Medemblik vertrokken waren, en dat hij zich gehaast had, een bootje te grijpen, waarin hij den overtocht binnen drie uren had afgelegd. Wederom klonk thans het geroep: „een zanger! een zanger!" En toen Ragnars oog op den jongeling viel, herinnerde hij zich de bekwaamheden van Ubo als zoodanig, en als hij dit Adgil toefluisterde, noodigde deze zijn vriend uit, aan het verlangen des konings te voldoen. Ubo had hierin wel weinig lust; hij zou liever met Willebrordus in een gesprek getreden zijn of de zoete woordjes zijner verloofde aangehoord hebben, maar hij durfde niet weigeren, en toen hem de kleine harp gebracht werd, zette hij zich op een laag zitbankje neder, sloeg de slip van den donkerbruinen mantel over den rechterschouder, hief de oogen ten hemel, als om van daar wijsheid en kracht te ontvangen, greep in de snaren en zong met forsche, manlijke stem de volgende woorden: Een morsig hol, wat vunzig stroo, Is 't leger van den martelaar, Die, schoon bewust van lijfsgevaar, Den dood wacht als een blijde boö En, in een zoeten slaap verloren, Der Eng'len groete waant te hooren. 't Gesloten oog ziet 't monster niet; — Een leeuw, die onder woest gehuil, Den heeten, bloedbevlekten muil (Waarbij den blik slechts vlammen schiet) Door d'ijz'ren tralies henen wringen En straks den mart'laar wil bespringen. — Wat slaapt hij zacht! En welk een rust Ligt over zijn gelaat verspreid! 't Is of een glans der zaligheid Zijn bleeke wangen heeft gekust. Onmerkbaar trillen zijne lippen. Zou hem een zoete naam ontglippen? Doch stil? De martelaar ontwaakt. De korte sluimering is gestoord, Maar toch ontsnapt hem nog het woord, Dat straks zijn lippen heeft geraakt, En, op zijn knieën neergebogen, Slaat hij thans hemelwaarts zijn oogen. „Mijn Jezus — stamelt hij ontroerd — Ik dank U, dat Ge uw hemelsch licht Tot in mijn harte hebt gericht, En me aan de duisternis ontvoerd; Dat mijne zonden zijn vergeven, De glans me omgeeft van 't eeuwig leven. te stellen, zoo verhef ik toch mijn zwaard ter eere onzer goden en verlang, dat al de Christenen, ook de Denen, die in den tempel bewaard worden, het leven verbeuren!" Takko zweeg een oogenblik. Zijn borst hijgde en evenals een tijger stond hij gereed, met het ontbloote zwaard op Ubo los te springen. Koning Radboud had beide vuisten op de tafel gebald; het hoofdhaar wierp donkere schaduwen op zijn gelaat en zeker peinsde hij op iets, na hij het hoofd zoo op de borst liet hangen. Ging hij met zijn geweten te rade, dat hem verwijten moest, reeds zoovele onschuldige slachtoffers aan zijn goden opgeofferd te hebben, of gevoelde hij zijn onmacht in het weerstreven van de eischen des overpriesters ? „Koning Radboud," vervolgde Takko, wiens woede toenam, ,,ik, als gemachtigde van Stavo, verlang van u, dat gij rechtspreekt. Onze goden worden gehoond; de euvelmoed der Christenen wordt van dag tot dag grooter. In uw rijk zijn er duizenden, die gereedstaan bij een gunstige gelegenheid den godsdienst onzer vaderen omver te werpen, — den godsdienst, bij welken gij machtig en ons volk gelukkig is geworden. Zoo wij daaraan niet spoedig paal en perk stellen, zullen wij ons eigen graf gedolven hebben. Neen, dat mag — dat zal niet geschieden. En nogmaals eisch ik, dat de gevangen Denen herwaarts zullen gebracht worden, om hun vonnis te vernemen, opdat de beleedigde goden verzoend worden." Aller oogen waren gericht op den koning en op Willebrordus. De koning hield nog steeds beide armen, met gesloten vuisten, op de tafel uitgestrekt. Het hoofd rustte bijna geheel op zijn borst, zoodat de korte baard den met goud omzoomden lijfrok aanraakte. Dikke rimpels hadden, het voorhoofd beploegd en de krampachtig gesloten lippen trilden van verbeten en onmachtige woede. Froua was opgestaan en had zich naar haar verloofde begeven, die kalm bleef te midden der ontroering, en haar arm om zijn hals slaande, scheen zij zijn beschermengel te willen zijn. Fostedina was haar gevolgd, zonder eigenlijk te weten wat zij deed. Het arme meisje beefde, als zij haar vader aanzag. Willebrordus had zich van zijn zetel verheven en wilde juist een woord ten gunste van zijn beschermelingen inbrengen, toen Adgil, hem een wenk gevende, opstond, en Takko aanziende, zeide: „Ik prijs uw ijver voor den dienst uwer goden, Takko, maar ik geloof, dat gij u door dien ijver te zeer laat vervoeren. Zonder een woord ten gunste van de ( hristenen en ten nadeele der goden te willen spreken, moet ik evenwel betuigen, dat het hier niet de plaats is voor u, om mijn koninklijken vader te dwingen, in uw eischen toe te geven. Gij vergeet, dat wij hier een hoogen gast in ons midden hebben, den vriend van den I rankischen vorst, en dat mijn vader hem ter eere dezen maaltijd bevolen heeft. Daarenboven — en dit zegt veel — gij beweert, dat de Christenen de goden hoonen, maar ik zeg u, dat gij ons allen gesmaad hebt." Takko wendde het hoofd naar den spreker en verbazing kwam op zijn gelaat. „Ik u gehoond?" vroeg hij. „Ja," hernam Adgil en zijn oogen drukten groote fierheid uit. „Gij hebt ons en het gansche Friesche volk door uw eisch gehoond. Weet gij dan niet, dat noch de haar nog eenmaal op deze aarde weder te zien en haar toe te roepen: „Moeder, ook ik geloof in uw Zaligmaker, en ik heb lief dien gij liefhebt." Maar ach, ik vrees, dat deze wensch nimmer vervuld zal worden, want wij zitten hier nu reeds drie dagen opgesloten, en als ik mij te binnen breng wie koning Radboud is en welke macht de wreede opperpriester bezit, dan voorzie ik, dat wij nimmer ons geliefd vaderland zullen wederzien, maar hier tot spijze voor het wilde gedierte zullen strekken. O, ik wil gaarne sterven, als ik nog slechts eenmaal mijn moeder in mijn armen mocht drukken." Branda boog het hoofd en wischte zich een traan weg. „Wij deelen met u hetzelfde lot, Branda," zeide Vitho bewogen, „ook wij hebben geliefde betrekkingen achtergelaten, maar als ik denk aan de vreugde des wederziens, dan is deze kerker mij een paleis en het vochtige stroo een zacht bed. En wederzien zal ik de mijnen, daarvan ben ik zeker." De Denen richtten hun blikken naar den laatsten spreker zonder hem te zien, verwonderd over de zekerheid, waarmede hij zich uitdrukte. „Hoe kunt gij zoo spreken, Vitho!" riep Kanot uit. „En mag ik dat niet, als mij een inwendige stem de verzekering geeft, dat ik weder den geliefden vaderlandschen grond zal betreden? Gij weet, mijn vrienden, wat ons Willebrordus zeide, toen hij, bij onze komst in deze stad, op het punt stond, afscheid van ons te moeten nemen? „Lieve vrienden," zeide hij, „maakt al uw wenschen en begeerten Gode met bidden en dankzeggen bekend. Bidt en u zal gegeven worden, klopt en u „Vitho! steek uw hand door de dikke ijzeren tralies heen en grijp het touw, dat ik u toereiken zal. Haal dit touw naar u toe. Aan het einde daarvan zult gij een strikladder vinden." „Wie zijt gij ?" vroeg Vitho. „De stem eens engels," antwoordden Branda en Kanot, die evenals de andere jongelingen opgesprongen waren en vol verbazing het luchtgat stonden aan te staren. „Wie zijt gij?" herhaalde Vitho. Vitho kon het antwoord niet verstaan, daar de wind weer begon te huilen. Doch hij zag iets tusschen de traliën bewegen. De jongeling moest op zijn teenen gaan staan, om er naar te grijpen, en raakte een hand aan, die hem eenige vijlen en een touw tusschen de vingers duwde. „Haast u, haast u!" zeide de stem. „Het is vroeg dag, en vóór het uchtendkrieken moet gij reeds in vrijheid zijn." „In vrijheid!" juichte Vitho. „Zoo heeft mij mijn geloof toch niet bedrogen. Komt, vrienden, helpt mij spoedig deze traliën door te vijlen!" Met vereenigde krachten togen thans de Deensche jongelingen aan het werk, en niettegenstaande zij zich moeilijk konden bewegen, wegens de hoogte van het luchtgat, gelukte het hun toch, de tralies zoover te verwijderen, dat er een opening ontstond, groot genoeg, om hen één voor één door te laten. „Grijpt de touwladder, Branda en Kanot!" riep dezelfde stem, die buiten de muren stond. De jongelingen zagen verbaasd op. Wie kende hun namen zoo juist? „Het is een engel," sprak Branda, „dien God ons toegezonden heeft!" »Als gij vrij zijt," ging de stem voort, „begeeft u dan in een noordelijke richting naar de haven; daar zult gij Friso vinden, die u in zijn boot zal wegvoeren. Vreest niet, hoopt op God. Hij zal u 'niet begeven, noch verlaten. Maar haast u — haast u!" Tien minuten later bevonden zich al de Deensche. jongelingen buiten de muren der gevangenis. Zij zagen rond naar den persoon — naar den engel Gods, die hen verlost had, maar zij konden niemand zien. Zij riepen, doch kregen geen antwoord. Evenwel gedachtig aan de vermaning, om spoed te maken, verwijderden zij zich zoo haastig mogelijk en sloegen den weg in naar het aangewezen punt. Den volgenden morgen opende Hedo luid zingende de buitendeur, en zijn grimmig gezicht door het ronde gat stekende, riep hij, zoo luid hij kon, op spottenden toon: „Zoo mannen! Komt nu maar voor den dag. Uw, morgenmaal zult gij wel in het bosch vinden.... maar wat is dat, hebt gij u verstopt? Waar zijt gij? Hebt gij u onder het stroo begraven? Hé daar, knechten! Komt eens allen hier! Die Christenhonden voeren zeker iets in het schild!" Eenige handlangers van den kerkermeester haastten zich, aan de roepstem van Hedo gehoor te geven, en gewapend op een onverhoedschen aanval, trad de gevangenbewaarder het hok binnen en zag tot zijn schrik wel de verbroken tralies — maar geen enkelen Deen. Dom als hij was, liep hij naar het luchtgat, en zich met zijn vingers aan den rand opheffende, keek hij er door, doch — de vogels waren reeds lang gevlogen. Vol angst wilde hij naar de deur loopen, toen hem een nieuwe schrik overviel.... Hij zag daar in den uitersten hoek van den kerker een vrouw geknield liggen. Haastig liep hij naar haar toe, maar vol verbazing sprong hij achteruit. „Fostedina!" riep hij, „Fostedina, de dochter des opperpriesters van Helgoland! Hoe komt gij hier? En waar zijn de gevangenen?" „De gevangenen," was 't zachte antwoord, „zijn in vrijheid, en ik ben hier gebleven, om hun plaats te vervangen." „Onmogelijk!" riep Hedo uit. Fostedina — want deze was het — glimlachte. „Onmogelijk, zegt gij 1" sprak ze zacht, „kunt gij aan de waarheid twijfelen, terwijl gij deze met uw eigen oogen ziet?" „Maar hoe zijn de gevangenen vrijgekomen?" vroeg Hedo. „Ik heb ze gered door het geloof in Jezus Christus," antwoordde Fostedina. Die gehate naam deed hem nog meer ontstellen, te meer daar hij gisteren de gevangenen uitgetart had, hun verlossing van Jezus Christus te verwachten. En nu waren zij ontkomen, — verlost door Fostedina, de dochter van den opperpriester, die het gansche volk liefhad en vereerde als een koningsdochter! Geen wonder, dat Hedo een oogenblik als ontsteld, ja als versteend en verslagen staan bleef. Hij kon geen woord meer uiten en wist niet, of hij droomde of wel waakte. „Fostedina — de dochter van onzen opperpriester!" sta- melde hij. „Hoe is het mogelijk! Ik zou eer geloofd hebben, dat Medea van haar voetstuk ware afgestegen, dan dat Fostedina " Eensklaps scheen hem een andere gedachte te bezielen. Met schrik stelde hij zich voor den geest wat er met hem zelf gebeuren zou, als straks Ragnar zou komen, om onder sterk geleide de gevangenen naar de vergaderplaats te geleiden. Had men den vorigen kerkermeester niet de oogen uitgestoken, de ooren gespleten en de handen afgekapt, omdat hij een gevangene, aan Stavó ten offer gewijd, had laten ontsnappen? De herinnering hieraan deed hem zoodanig ontstellen, dat hij begon te beven als een espeblad en zoo wit werd als een doode, en gewis zou hij als verlamd ter aarde gestort zijn, zoo niet een der handlangers hem bij den arm gegrepen en hem ingefluisterd had: „Misschien zijn de gevangenen nog niet ver en kunnen wij ze achterhalen!" Dat was een lichtstraal voor den kerkermeester, en evenals een drenkeling, die zich aan een rijsje vasthoudt, kwam hij tot zichzelf, en daar de hoop zijn schreden bevleugelde, spoedde hij zich naar buiten, onder vervaarlijk geschreeuw uitroepende: „de gevangenen! de gevangenen!" Toen Fostedina weder alleen Was, hief zij het smeekend oog ten hemel en stamelde deze woorden: „O God, bescherm de Deensche Christenen, en als het U behaagt, dat ik in hun plaats moet sterven, laat dan de eerekroon mijn hoofd versieren!" VIJFDE HOOFDSTUK. De doornenkroon der martelaren. Op korten afstand van Medea's tempel was een gedeelte van het groote Kreilerbosch gewijd aan de bijeenkomst des volks, op plechtige dagen, waarbij belangrijke rechtszaken werden beslist. Eens in het jaar had de groote volksvergadering plaats op een veld, Opstalboom genoemd, welk veld 900 voet in omtrek had en omgeven was van eeuwenoude eiken. Dit veld lag op ruim een uur afstands van de plaats, waar thans de stad Aurich in Oost-Friesland ligt. Op dit veld kwam men minder bijeen, om misdadigers of heiligschenners te vonnissen, dan wel om wetten en instellingen te maken. In de nabijheid van Medea's tempel evenwel, of soms ook aan den oever der zee, werden de misdadigers gevonnisd, nadat eerst de aanklacht tegen hen wettig bewezen was. Zulk een rechtsdag had steeds op Donderdag plaats, en als \vij ons herinneren wat Adgil op den koninklijken maaltijd gezegd heeft, zal het ons niet bevreemden, dat wij op denzelfden morgen, waarop de gebeurtenissen plaats hadden, die wij aan het slot van het vorige hoofdstuk beschreven hebben, een grooten optocht zien, die zich langzaam naar de geheiligde plek beweegt, waar de uitspraak des konings over de gevangenen zal geschieden. Een groote menigte volks, meestal uit nieuwsgierigen bestaande, heeft zich reeds vroeg binnen de omheining der hooge eiken begeven en wacht vol ongeduld op de dingen, die daar komen zullen. De storm van den nacht te voren heeft zich geheel gelegd, en het is nu bladstil, ofschoon donkere wolken den naderenden regen voorspellen. Het volk houdt zich bijna onbeweeglijk op de plaats, die ieder ingenomen heeft, maar daarentegen heeft de tong geen rust. Ieder spreekt van het grootsche schouwspel, dat zich straks aan aller oogen gaat vertoonen, als de koning, omgeven van zijn grooten, van zijn koninklijken zoon vergezeld, zich naar zijn verheven zitplaats zal begeven; als de opperpriesters, in hun bloedrood gewaad gekleed, de gevangenen voorafgaan. Ja, de gevangenen! Deze vormen het brandpunt van aller nieuwsgierigheid, en sommigen verblijden zich in het vooruitzicht, de martelingen te aanschouwen, die de priesters hun slachtoffers zullen doen ondergaan. Ieder weet iets van van de gevangenen te vertellen. Sommigen zeggen, dat zijzelf het gezien hebben, hoe de Deensche Christenen zuigelingen hebben gebraden en opgegeten, — en toen anderen vroegen, hoe de Denen, die toch in de gevangenis van den tempel zaten, aan die zuigelingen waren gekomen, was het antwoord, dat zij de steenen betooverd hadden en dat iedere steen een kind was geworden. Evenwel waren niet allen van dat gevoelen. Het Christendom, door het woord der prediking van Wil- lebrordus en zijn metgezellen in veler oor en hart doorgedrongen, had reeds menigeen tot betere denkbeelden geleid, en dus waren er onder het volk, die de Deensche gevangenen niet zoo schuldig en vooral niet voor zulke monsters aanzagen, als de priesters hen afgeschilderd hadden. Het is waar, zij, die iets ten gunste van het Christendom gevoelden, spraken het niet uit; hun overtuiging was nog niet zóó diep gevestigd, dat zij er zelfs het leven voor veil hadden, —- doch hun stemmen van goed- of afkeuring konden toch de schaal doen overslaan ten voorof ten nadeele van de aanklachte der priesters. Er ging intusschen een vreemd gemompel onder het volk, want er liep een gerucht, dat de gevangenen ontvloden waren, ja zelfs, dat zij reeds lang het zeegat hadden bereikt, voordat de boden en krijgslieden, die men tot hun opsporing uitgezonden had, aan het strand waren gekomen. Dit was echter een los gerucht, — en het kan ons dan ook niet verwonderen, dat de nieuwsgierigheid nog meer geprikkeld werd, naarmate het uur naderde, dat de koning zitting zou nemen en de volksvergadering beginnen. Dat er een rechtspraak zou gehouden worden, was voor allen een zaak van bekendheid, want waartoe anders een bijeenkomst met koning en priesters, als er geen gevangenen, geen misdadigers waren, meende het volk. Plotseling zweeg het gemor en gefluister, daar men van verre den koninklijken hofstoet gewaarwerd. Inderdaad, daar kwam de koning aan. Radboud, in zijn staatsiegewaad gehuld, trad met langzame schreden de omheining binnen. Donker was zijn gelaat; zijn haren hingen sluik, zijn oogen, die hij anders zoo fier opsloeg, hadden een HET GOUDEN OORIJZER. 6 matten glans, en men kon op dat zwijgend gelaat een groote neerslachtigheid lezen. Hij zette zich op den koninklijken stoel, onder den zwaarsten eik, en naast hem plaatste zich Adgil, wiens blik droefheid verried. Maar wat velen onder het volk het meest verwonderde, was de sombere tint, die over het aangezicht van Theudebald, den opperpriester, lag uitgespreid. De man, weleer zoo fier en blinkende van zelfvoldoening, als het hem gelukt was weder een slachtoffer aan de goden te kunnen wijden, schreed thans diep gebukt achter den koning voort, en scheen blind en doof te zijn voor alles, wat er om hem heen gebeurde. „Wat beteekent dat?" riep het volk mompelend. „Zoo iets hebben wij nog nooit gezien!" „Hij zal ziek zijn. Ach, de opperpriester is stervende!" Deze en dergelijke stemmen werden er onder het volk vernomen, doch.... wat is dat? Wie komt daar? Aller oogen zijn op één punt gericht. Ragnar en Takko komen. De laatste, in het bewustzijn zijner waardigheid, stapt met opgericht hoofd door de verzamelde menigte heen, als in triumf over een vermeende zegepraal, trotsch als een pauw, die door haar grillige kleuren wil betooveren. Het volk wijkt terug, waar de opperpriester nadert. Men vreest dien man, men weet, dat hij wreed en zonder barmhartigheid is en dat zijn handen reeds met bloed van honderden zijn bevlekt, en hoe gehecht ook aan de voorvaderlijke instellingen, toch doorloopt een siddering de heidenen, als zij Takko den beul zien. Doch de nieuwsgierigheid is nog niet voldaan. Waar zijn de gevangen Denen? Wel is het plein bezet met krijgslieden; wel zit Gerlacus hoog te paard op den melkwitten schimmel, — maar waar zijn de jongelingen, die de heilige bron op Fositenland geschonden en ontwijd hebben, — een misdaad, die slechts door den dood kan verzoend worden? Daar nadert Fostedina. Hoe vreemd! Zij neemt niet haar plaats in, als gewoonlijk, naast haar vader. Integendeel, zij blijft achter Takko staan, tusschen Ragnar en de krijgslieden. Waarom doet zij dit? Waarom is zij zoo bleek en toch zoo vol kalmte? Van waar die beschroomde houding en toch een blik, die vrede, vrede der ziel uitdrukt? Aan de vragen, die gedurig luider en dringender worden, zal een einde komen. De koning is opgestaan; hij wenkt met de hand, en met een somberen blik den opperpriester aanstarende, roept hij met luider stemme: „Takko, wij zijn hier vergaderd, wij met de Adelingi, de edelen en het volk, om in naam en ter eere onzer, goden uitspraak te doen. Waar zijn de aangeklaagden; welke is hun misdaad? Spreek 1" De koning had zich weder op zijn stoel geplaatst: hij, behield de gebukte houding van daar straks en scheen, evenmin als Adgil en Theudebald, verlangend te zijn, de schuldigen te zien. Takko trad voor; hij had, woest als hij was, Fostedina bij den arm gegrepen en plaatste haar voor het aangezicht des konings, terwijl hij op zegevierenden toon uitriep: „Koning Radboud, ziehier de schuldige, en ik zal u de bewijzen geven van de misdaad, waaraan zij zich heeft schuldig gemaakt. Zij heeft de gevangen Denen uit den kerker bevrijd." De opperpriester moest hier eenige oogenblikken stilhouden. Het volk, dat tot nu toe, als met ingehouden adem, naar de woorden van Takko had geluisterd, barstte eensklaps uit in uitroepingen van verbazing en teleurstelling en eindigde met eén bijna algemeen gemor. Vele vuisten werden dreigend opgeheven tegen de aangeklaagde, vooral van de zijde van hen, die naar het bloedige schouwspel verlangd hadden van meer dan twintig slachtoffers ; maar anderen schudden vol droefheid hun hoofden en sloegen een blik van diep medelijden op de jonkvrouw, die daar als een beeld van kalmte en gelatenheid voor den koning stond. „Is het waar, Fostedina?" vroeg de koning, haar aanziende. „Is het de volle waarheid, waarvan de opperpriester u beschuldigt ? Hebt gij de gevangenen bevrijd ?" „Het is waar," antwoordde Theudebalds dochter. „Ik alleen heb ze uit de gevangenis bevrijd." „Gij alleen!" riep de koning uit. „Dat is onmogelijk. Maar al ware dit ook zoo, dan nog moet gij geheime medeplichtigen gehad hebben, die het den gevangenen mogelijk hebben gemaakt, zich zóó snel te verwijderen, dat ook de ijverigste nasporingen, om ze terug te vinden, vergeefsch zijn geweest. Wie zijn die medeplichtigen? Noem mij hun namen en vrees niet, vooral daar ik aanneem, dat men u verleid of gedwongen heeft, zulk een roekelooze daad te verrichten." Fostedina zag den koning met een blik vol kalmte aan en antwoordde: „Ja heer, mij heeft iemand bijgestaan, om de gevangenen zoo snel mogelijk van hier weg te brengen, maar zijn naam noem ik niet. Welke pijnigingen of straffen gij, o koning, mij ook op moogt leggen, die naam zal nimmer over mijn lippen komen. Voorts verzeker ik u, dat niemand mij gedwongen of verleid heeft, om de gevangenen te bevrijden: dit heb ik alleen en geheel vrijwillig gedaan." Een gemor van ontevredenheid deed zich onder het volk vernemen. „En wat heeft u bewogen tot deze misdaad?" vroeg de koning norsch. „In mijn oog was het geen misdaad, heer," sprak Fostedina zachtmoedig, „onschuldigen jongelingen den kerker te openen." „Gij houdt hen voor onschuldig!" riep Takko uit, „gij, de dochter eens opperpriesters! Weet gij dan niet, dat zij tegen de goden gezondigd hebben?" „Ik geloof niet in uw goden," sprak Fostedina met waardigheid, „uw goden zijn van hout en steen; zij hebben geen macht. Ik geloof daarentegen in Jezus Christus, die de eenige Zoon is van den eenen, waarachtigen God!" Deze belijdenis bracht een groote opschudding teweeg. Talloos waren de vuisten, die zich tegen het meisje verhieven. Kreten van woede, van toorn en nijd werden aangeheven en de krijgslieden moesten met geweld eenigen uit het volk bedwingen, die gereedstonden zich op de jeugdige Christin te werpen. Fostedina hoorde het dreigend rumoer aan, maar verloor niets van haar kalmte. Vrede stond op haar gelaat geteekend. „Wat hebben wij nog meer noodig te weten!" riep thans Takko uit, ziedende van toorn. „Gij, o koning, hebt het uit haar eigen mond gehoord, en naar onze wetten kan haar niets van den dood redden!" „Werpt haar voor de wolven!" riepen eenige stemmen. „Ja, voor de wolven — de wolven!" werd er herhaald. De koning zag voor zich heen. Hij bewonderde in stilte den moed van het meisje, dat hij liefhad, en zou gaarne een middel gevonden hebben, om haar te redden. „Theudebald," zeide hij, zich tot den opperpriester van Helgoland wendend, „wat zegt gij? Zij is uw dochter." De oogen van het gansche volk waren op Theudebald gericht. Deze had zijn aangezicht met beide handen bedekt, en toen hij straks, als verslagen, de handen op de knieën liet vallen, kon men de tranen zien, die langs zijn bleeke wangen biggelden. „Koning Radboud," antwoordde hij, diep ontroerd. „Ik lijd ontzaglijk in dit uur. Ik gevoel bijna niet meer, dat er een hart in mij klopt, nu ik mijn geliefd kind daar als een schuldige zie staan. Zij is mijn oogappel; nog nimmer heeft zij mij een traan gekost, en ik weet, dat zij mij ook niet zou bedroefd hebben, als zij niet uit volle overtuiging deze daad bedreven had. Takko heeft haar schuldig verklaard, — en hoe smartelijk het ook voor mij valt, ik mag haar niet voor onschuldig houden. Maar als gij, o koning, de straf des doods over haar uitspreekt, doorboor dan te gelijk mijn hart, want het leven zonder haar is mij tot geen nut. O, mijn lieve Fostedina!" vervolgde hij, de handen naar zijn kind uitstrekkende. „Mijn lieve vader!" riep het meisje uit. „"Ween niet over mij! Ik ben gelukkig, en zoo het uw wreede wet verlangt, dat ik sterven moet, welnu, het zou mij een eere, een vreugde zijn voor de zaak van Jezus Christus te lijden. Mij wacht een eerekroon!" Adgil schenen deze woorden bijzonder te treffen. Verre van een lijdzaam toeschouwer te blijven, had hij van den aanvang door teekenen en gebaren zijn grootste deelneming te kennen gegeven. Tot zijn vreugde zag hij, dat de koning weinig gezind was, de straf op haar toe te passen, althans hij meende dit op Radbouds aangezicht uitgedrukt te zien, en een oogenblik waarnemende, dat aller oogen op Fostedina gevestigd waren, boog hij zich tot zijn vader en fluisterde hem toe: „Mijn vader, dit meisje mag niet sterven!" „Maar hoe haar te redden?" vroeg Radboud zachtjes, zijn zoon aanziende. „Ik hoop het te kunnen," antwoordde Adgil, „en straks zal ik daartoe al mijn pogingen aanwenden." Takko had dit fluisterend gesprek van den koning en diens zoon opgemerkt, en vreezende, dat Adgil, wiens vreedzaam gemoed hij kende, hem weder, gelijk dit reeds meermalen geschied was, een slachtoffer zou ontrooven, verhief hij luide zijn stem, roepende: „Dat meisje moet den wolven prijsgegeven worden. Zij heeft den toorn onzer goden gaande gemaakt, en zij eischen haar bloed!" „Ja, ja, haar bloed!" riep eenige hardnekkige heidenen. Op dit oogenblik stond Adgil op, en, met de hand worden zijn, als hij meester ware geweest van het Frankische rijk. Misschien ontsproot zijn gansche vijandschap tegen het Christendom meer uit verijdelde eerzucht dan wel uit innerlijken afkeer. Bij hem was de godsdienst meer een bijzaak, een gelegenheidsdienst om te eten en te drinken; de hoofdzaak bij hem was: roemzucht, uitbreiding van zijn gebied, de bevordering van handel en welvaart bij zijn onderdanen. Het moet een prachtig gezicht geweest zijn, de zon ové'r die lichtgroene wateren ten westen van Stavoren, welks haven vol kleine en groote schepen ligt, waarvan de meeste bezet zijn met toeschouwers, terwijl de haven zelf als bezaaid is met een menigte nieuwsgierigen. De vaartuigen hebben meest alle dezelfde gedaante: een smallen, langen bouw, laag boord en een gerekten, oploopenden voorsteven. De schepen zijn van ankertouwen en ankers voorzien, maar beide verschillen veel van die, welke hedendaags in gebruik zijn. De ankertouwen, om deze zoo te noemen, bestaan uit gevlochten riemen van robbevel, en de ankers zijn groote steenen, waarin groeven zijn geslepen, die dienen moeten, om de riemen te bevatten, die het steenen anker dragen. De voorsteven der schepen loopt spits uit en is versierd met een tamelijk welgesneden drakenkop. Dwars tusschen de beide boorden loopen de banken, waarop de roeiers kunnen zitten, die, bij gebrek aan wind in het zeil of bij tegenwind, het vaartuig in beweging brengen. Al de vaartuigen hebben „Hoe zoo?" vroeg de koopman verwonderd. „Wel, ik heb nog nooit gehoord, dat visschen weten wat. er op het land gebeurt, en toch sedert gisteravond was het hier reeds bekend, dat er een schip van Fositenland (Helgoland)1) herwaarts in aantocht is." „En is dat dan zulk een bijzonder nieuws?" spotte de koopman, van zijn ton afdalende, „geen feestdag van Stavo of Foste gaat er voorbij, die ons niet eenige gasten van daar medebrengt, — maar, zoover ik mij herinner, hebben wij eerst over eenige weken zulk een feestdag, die ditmaal te Medemblik zal gevierd worden." „Daarin hebt gij gelijk," zeide Friso, „en de verschijning van een knar is dan ook zoo iets nieuws niet, — maar ik herhaal het: de lading, heer, de lading." „Maar hoe kunt gij mij toch zoo kwellen, Friso? Waarom vertelt gij mij dan toch niet terstond, waaruit de lading bestaat?" „Raden — raden!" sprak Friso, die een guit was. „Nu, wat zou ik raden: eetwaren?" vroeg Donko. „Misschien, — maar niet voor menschen. Wellicht voor de zee of voor de wolven," antwoordde de schipper. De koopman zag hem verbaasd aan. „Wat bedoelt gij?" vroeg hij hem met opgetrokken wenkbrauwen. „Dat het schip een lading menschen bevat, van welke sommige, zooal niet de meeste, eerstdaags met den 1i Helgoland was in de 7de eeuw veel grooter dan thans. Zie hel aangehaalde werk van Schayes, deel 11, hladz. 330, noot. bodem der zee, of met de viervoetige bewoners van het Kreilerbosch rondom Medemblik zullen kennis maken." „Ik begrijp u niet," zeide de koopman op dommen toon. Friso dacht weder aan de vergelijking tusschen de visschen en den koopman, vertrok den mond tot een glimlach en zeide: „Nu, dan zal ik u uit den droom helpen. Met dat schip komt de Christenbisschop Willebrordus aan, die eenige vrijgekochte Deensche jongelingen medebrengt." „Is het anders niet!" sprak Donko op onverschilligen toon. „Ik begrijp niet, hoe men om zulk een man zooveel leven maakt. Hij is immers reeds meer hier geweest. Dat gij zijn komst met vreugde te gemoet ziet, dat begrijp ik, want gij zijt toch reeds half en half door die nieuwe leer ingepalmd. Wat doen wij er mede? Er is niets aan te verdienen. Bracht Willebrordus nog iets te handelen mee, of kon hij ons een nieuwe wijze van vischzouten leeren, dan zou hij mij welkom zijn, — maar nu kan hij in zijn land blijven, of bij Pepin van Herstal, die hem zoozeer begunstigt." „Wat uw meening betreft, als zou ik eenigszins de nieuwe leer aankleven, hebt gij misschien gelijk. In ieder geval ben ik nog niet dat, wat ik wezen moet. Maar.... gij vergeet geheel en al de Deensche jongelingen," merkte Friso op. „Nu, wat zouden die? Ik hetb reeds zoo vaak Denen gezien. Ik zag liever een dikke vette tong, of een versche schol, zwemmende in een botersaus." „Uw geheugen is toch bijzonder kort, heer Donko," sprak Friso. „Hebt gij dan vergeten wat ik u van de „Bemoeial!" snauwde de koopman hem nijdig toe, terwijl hij zijn vat verder wilde rollen; maar in zijn drift niet voor zich uitziende, zou het vat zeker tegen een paar aankomenden gerold zijn, zoo Friso niet haastig toegesprongen ware en door een goed aangebrachten schop en duw het vat een andere wending had doen nemen. „Gij gaat den verkeerden weg naar het pakhuis, heer Donko," riep Friso spottend, „of denkt gij, dat heer Huppo en zijn dochter en nicht lust hebben in uw uitgedroogde visch? Kom hier, heer Huppo," vervolgde de schipper, de aankomenden wenkend, „mijn vaartuig is nog ledig. Daar kunt gij alles zien, en zonder gevaar van een vat tegen uw voeten te krijgen. Ook is er nog plaats voor uw dochter en uw nicht." De aangesprokene was geen inwoner der goede stad Stavoren, maar bezat in de omstreken dier plaats een hoeve en veel landerijen; hij was een rijk man en wegens zijn weldadigheid algemeen geacht, ofschoon de priesters hem eenigszins wantrouwden, daar het gerucht ging, dat Huppo in het geheim een aanhanger was van het Christendom, vooral sedert hij zijn nicht Froua, de dochter zijner overleden zuster in huis had genomen, die in Utrecht geweest was en daar met de nieuwe leer was bekend geworden *). De kleeding van Huppo had iets patriarchaals: een lang, om het middel gegordeld gewaad, een een ruim geplooide mantel met bonten kraag om de schouders, een fijn wollen kapje op het hoofd en een ') Reeds vóór GI3 vindt men gewag gemaakt van de Utrechtsche kerk. Zie Arend, deel I. 305. met beeldwerk versierden staf in de hand. De twee jonge meisjes, die hoogstens zeventien of achttien jaar schenen te zijn, waren eenvoudig, doch net gekleed. Beiden droegen een donker linnen kleed, met een witte kaper op het hoofd, die met zilveren haakjes om den hals was bevestigd en gedeeltelijk borst en schouders bedekte. Koopman Donko, verschrikt over zijn lompheid, stamelde eenige verontschuldigingen en trok — een nijdig gezicht zettende tegen Friso, die hem hartelijk uitlachte — haastig met zijn vaatje weg, terwijl Huppo en de beide meisjes van de aangeboden gelegenheid gebruik maakten en op Friso's vaartuig overstapten. Huppo had Friso met een vriendelijken glimlach gedankt voor diens voorkomendheid, doch daarna had zijn gelaat weder een ernstiger plooi aangenomen. „Froua," zeide hij op bijna fluisterenden toon, terwijl zich Friso, waarschijnlijk uit eerbied, op eenigen afstand liield, „zou nu uw wensch vervuld worden, den man te spreken, van wien gij zooveel goeds gehoord en gezien hebt?" „Ik hoop het — ik hoop het," antwoordde deze op hartstochtelijken toon, waarbij haar wangen begonnen te blozen. „Te Utrecht vernam ik door den zendeling Suitbert een en ander van hem, dat mij begeerig heeft gemaakt, meer van hem te hooren. Geve God, dat ik hem zien — en spreken mag." „Froua, —• Froua," zeide Huppo's dochter haastig en vreesachtig omziende, „bedenk, dat wij niet in onze stille woning zijn. Als het volk een dergelijken wensch van uw lippen vernam, zou ik bang zijn, dat het ons met steenen wierp of in den kerker bracht." den lagen stand van het vaartuig zelf. Doch gelukkig was het niet ver meer af, en voor het gevaar voor zinken waren er eenige schuiten in gereedheid, om desgevorderd hulp te bieden. „Zij zullen het nog wel halen," zeide Friso, die weer op zijn schip gestapt was. „Maar het is hoog tijd, zeg ik u. „Weet gij eenige bijzonderheden van de personen, die er op zijn?" vroeg Huppo. „Ik weet niet anders, heer," antwoordde Friso, „dan dat de opperpriester van Fositenland met Ragnar, den lijftrawant van koning Radboud, eenige jonge Denen, die de Christenbisschop Willebrordus heeft vrijgekocht, naar Medemblik zullen geleiden." „Waartoe?" vroeg Froua. „Ja, dat weet ik niet," antwoordde de schipper. „De een zegt dit en de ander dat, maar ik geloof, dat wij eerst straks het ware zullen hooren." „Ik hoop, dat de arme menschen behouden aan wal komen," zeide Huppo. „Dat zullen zij wel," sprak Friso, die de hand boven de oogen hield, om des te beter te kunnen zien. „Hoor eens, hoe het volk ginder schreeuwt! Doch daar komt Takko aan met eenige krijgslieden. Ook zal het niet lang meer duren, of het schip is den hoek om en kan aan wal komen. Naarmate de knar meer nabijkwam, werden de gebaren van het volk dreigender, zoodat de opperpriester en de krijgslieden moeite hadden, om rust te houden, en eerst toen het schip geland en de opperpriester Theudebald met Ragnar aan wal was gekomen, bedaarde het rumoer een weinig. zingen en vleierijen van haar vader verkregen had dezen dag bij haar vriendinnen te mogen blijven, — maar vooral gevoelde zij zich gelukkig, wijl zij daar straks de tijding had ontvangen, dat Ubo in vrijheid was en heden of morgen te Stavoren zou komen. Huppo had zijn gasten met milde gastvrijheid ontvangen, schoon niet met die overdadigheid en weelde, waartoe de meer heidensche gebruiken of feestmaaltijden gewoonlijk aanleiding gaven. Het was alsdan geen zeldzaamheid, verschillende soorten van wildbraad, herten, hazen, gevogelte — en onder dit laatste dikwijls kraaien, ooievaars en zwanen — en andere viervoetige en gevleugelde diersoorten op te disschen, maar ook wist men den smaak te streelen met een keur van visschen, allerlei vladen en gebakken. Aan wijn, uit druiven en andere vruchten toebereid, mocht het bij die gelegenheid niet ontbreken, en dat er op zulk een maaltijd menige gast zich aan dronkenschap schuldig maakte, verzekert ons de geschiedenis, helaas, te dikwijls1). Onze gastheer echter, vooral uit eerbied voor zijn gasten, had wel voor een behoorlijken maaltijd gezorgd, en zijn knechten bevolen toe te zien, dat het hun niet ontbrak aan den geliefkoosden drank, uit honig toebereid, terwijl de krijgslieden hun aandeel in het bier ontvingen, — maar van overdaad was hier geen sprake. Voordat ik u thans verhaal, welke gesprekken er tusschen de gasten gehouden werden, acht ik het noodig, u eerst met den man bekend te maken, om wiens wille er Zie Van Wijn, Hist. Avondstonden. Deel II, bladz. 101. zooveel beweging in Stavoren ontstaan was, een man, aan wien ons vaderland zeer veel te danken heeft, daar hij het vooral is, door wiens prediking des Evangelies de morgenschemering van een meer helderen dag over het in afgoderij verzonken Nederland aanbrak. Ik bedoel Willebrordus, die het grootste deel zijns levens in ons vaderland heeft doorgebracht en geen vermoeienissen of gevaren ontzag ter bereiking van zijn edel doel. Als bisschop was hij geen onbelangrijk persoon en bekleedde hij den rang van vorst, zoodat hij als zoodanig niet alleen toegang had tot het Frankische hof, maar ook in deze zijn waardigheid door Radboud en andere grooten ontzien werd. Als mensch bezat hij vele beminlijke hoedanigheden, was vriendelijk en voorkomend, vleide geen vorst, en het was hem een lust, zoowel rijken als armen te mogen dienen. Op het tijdstip van ons verhaal reeds den weidschen titel dragende van aartsbisschop der Friezen, die hem in 695 door den Paus te Rome verleend werd, strekte zich zijn kerkelijk gebied over bijna geheel ons vaderland uit, en waarschijnlijk heeft de wereldsche macht der Utrechtsche bisschoppen, die in later tijd te vuur en te zwaard hun heerschappij uitbreidden, in hem haar grondlegger gehad. Willebrordus zat thans te midden van zijn vrienden en, omgeven van den gastheer en diens gezin. Met matigheid had hij gebruik gemaakt van de aangeboden gaven, en, door het zoele weder verleid, liet hij zich menigmaal den hoornen beker vullen, dien ledigende op het welzijn van vriend en vijand. Aller oogen waren op hem gericht, en geen wonder ook: men had hem een vraag gedaan, waarop men thans zijn antwoord wachtte. „Gij wilt van mij weten," zeide hij, „wat aanleiding gegeven heeft tot mijn komst in uw stad Stavoren, en waarom ik straks of morgen naar Medemblik zal vertrekken? Gaarne wil ik u dit mededeelen, maar vooraf voeg ik er bij, dat, zoo het Gode niet behaagd had, mij aldus den weg tot koning Radboud te banen, ik toch niet nagelaten zou hebben, langs een andere zijde tot hem te komen. Het was reeds van overlang mijn begeerte, uw koning, ja u allen te zien, om niet alleen uw vorst, maar ook u, ware het mogelijk, te bekeeren van het heidendom tot den dienst van den eenen waarachtigen God. Doch des Heeren wegen zijn wonderlijk! Nooit had ik gedacht, dat eenige druppelen waters aanleiding zouden geven tot zooveel moeite en leed, als ik sedert een paar dagen ondervonden heb." „Eenige druppelen waters!" riepen Froua en Fostedina uit. „Ja," herhaalde de bisschop, „en daar gij u er te recht over verwondert, zal ik u de gansche geschiedenis mededeelen. Na mijn terugkomst uit Rome, waar ik uit de handen van Paus Sergius I den aartsbisschoppelijken mijter ontving, begaf ik mij allereerst naar Walcheren1). De bewoners van dat eiland waren, helaas, nog afgodendienaars, en toen ik te Westkapelle aan land stapte, werd ik droevig aangedaan, ziende de afgodsbeelden, die door hen werden aangebeden. In mijn ijver niet vree- ') Zie Schayes, bladz. 90. God des hemels en der aarde is liefde. Uw goden kunnen u niet zalig maken; zij zijn van hout en steen, maar Jezus Christus is een levende Zaligmaker. Hij heeft uit liefde tot ons Zijn eigen leven gegeven: Hij is voor onze zonden aan het kruis gestorven, maar ten derden dage stond Hij weder op en zit thans aan de rechterhand der Majesteit Gods. Gelooft in Hem, en gij zult vrede hebben voor uw hart." Ragnar en de andere oversten zagen stil voor zich heen; de gesloten lippen en de saamgetrokken wenkbrauwen bewezen genoegzaam, dat zij nog niet gezind waren, aan de roepstem des bisschops te voldoen. Geheel anders was echter de uitwerking op Huppo en diens gezin. Voor het eerst vernam Huppo en zijn dochter de blijde boodschap des heils uit zulk een mond, en alles, wat zij hoorden, overtuigde hen, dat er waarheid was in hetgeen de bisschop had gesproken. Froua's oogen straalden met een buitengewonen glans en Fostedina was bezig alles, wat zij hier vernomen had, in haar hart te overleggen. Op dit oogenblik naderde Friso, die den bisschop eerbiedig groette en hem de tijding bracht, dat morgen vroeg de booten gereed zouden liggen, om hem en de Denen naar Medemblik te brengen. De zon was ondergegaan en zoowel het gezin van Huppo als bisschop Willebrordus hadden zich reeds sedert een uur te bed begeven, om rust te zoeken na zulk een woeligen en vermoeienden dag, als zij thans doorgebracht hadden. Maar de jonge Denen sliepen niet, even- min als Friso, die midden tussclien hen zat. Friso had dikwijls Denemarken bezocht, kende de zeden en gewoonten van dat land, en daar hij het volk liefhad, wist hij spoedig de harten te winnen der jonge Denen, door met lof van hun vaderland te spreken. Zoo verliep er menig uur van geluk voor de arme jongelingen, die nu met verrukking spraken over hun geliefd land en met blijde verwachting het uur te gemoet zagen, dat zij weer derwaarts konden vertrekken, terwijl zij zich verzekerd hielden, dat koning Radboud — onder den zegen Gods — hun de vurig gewenschte vrijheid zou schenken. Zij verhaalden Friso vele bijzonderheden van hun reis; en daar zij thans Christenen waren, drukten zij de hoop uit, dat al hun landgenooten weldra de zegeningen des Evangelies zouden deelachtig worden. Friso, die door en door een Fries en niet weinig trotsch was op de grootheid van zijn land, verhaalde op zijn beurt alles, wat hij van de vestiging van het OudFriesche rijk wist, en daar gij zeker hierin belangstelt, wil ik u zijn mededeeling niet onthouden. Onder andere verhaalde Friso het volgende: „De geschiedenis van mijn vaderland klimt wel tot hooge oudheid op, maar ligt, helaas, in zooveel nevelen gehuld, dat het moeilijk wordt, het ware van de verdichting te onderscheiden. De overlevering, die van mond tot mond ging, werd gedurig vergroot en verfraaid, en het is best mogelijk, dat vele bijzonderheden, die ik u vertellen zal, niet geschiedkundig bewezen zijn, — doch aan den anderen kant, leven er toch nog zoovele herinneringen onder ons van hetgeen ons onze voorvaderen medege- deze laagheid, las den brief luid voor en wierp dien, zonder vrees voor Ebroins toorn, in het vuur." „Een edel man!" riepen de Denen uit. „God zal hem zeker daarvoor gezegend hebben!" „Zonder twijfel," vervolgde Friso, „en zijn regeering heeft zich ook gekenmerkt door werken des vredes ea ter bevordering van de welvaart zijns volks. Hij gaf zijn. onderdanen goede wetten, bouwde verscheidene dorpen en wierp langs de zeekusten terpen en dijken op, ter wering der watervloeden. Onder zijn bestuur kwam er nogmaals een Christen-zendeling herwaarts, namelijk de Iersche monnik Wigbert. Doch diens prediking vond hier weinig ingang; dit was echter minder te wijten aan den onwil mijner landgenooten, dan wel aan den prediker zelf, die, der Friesche volksstaal onkundig, zich slechts met groote moeite kon doen verstaan. Het zal u namelijk niet onbekend zijn, dat Angelen, Saksers en Friezen, als volken van denzelfden stam, genoegzaam één taal spreken, welke taal geheel verschillend is van het Ersisch of Gallisch der Ierlanders*), Maar daarom gaf Egbert den moed niet op en zond Willebrordus, die toenmaals nog slechts priester was, om het aangevangen werk van Wigbert in de Nederlanden voort te zetten. Dit gebeurde na den dood van Adgil, onder het bestuur ') IJpey houdt het er voor, dat het taaleigen der ouden Friezen een teuto-angli-saksisch dialect was, dat van de taal der Batavieren en Belgen in zoover verschilde, als de eersten meer een Hessischen en de laatsten meer een Westfaalschen tongval spraken. Uit deze verschillende tongvallen zou onze Nederduitsche taal ontstaan zijn. Zie IJpey, Beknopte Gesch. der Ned. taal, le deel, bladz. 133. te vinden, daar ik voor de reis naar Medemblik nog een en ander te beschikken heb. Vaartwel, vrienden, tot weerziens!" De Deensche jongelingen drukten de hun aangeboden hand van den trouwhartigen Friso met warmte, waarna zich onze schipper met snelle schreden verwijderde. DERDE HOOFDSTUK. Een maaltijd aan het Koninklijk Hof. Den volgenden morgen was de haven van Stavoren nog meer met menschen en vaartuigen bezet dan den dag te voren, want naar alle zijden was het gerucht doorgedrongen van de aankomst van Willeb rordus en de Deensche jongelingen, en dit had een aantal nieuwsgierigen uitgelokt, die wenschten te zien, hoe dit afliep. Nochtans was de stemming onder het volk niet zoo oproerig als gisteren. Hoe ontaard ook de heidensche Friezen waren, toch gevoelden zij een zekere soort van eerbied voor den bisschop, die niet alleen zijn geld gegeven had, om hem onbekende jongelingen uit de slavernij los te koopen, maar thans ook alle gevaren trotseerde, om ze naar Medemblik te vergezellen, waar wel niet hemzelf, maar zijn vrienden nieuwe vervolging en wellicht zelfs een smadelijke dood wachtte. Vijf tamelijk groote vaartuigen lagen in de haven gereed, ten einde Willebrordus en de jeugdige Denen onder behoorlijk geleide naar Medemblik over te brengen, 1 O, met het oog op 't geen mij wacht In uw nabijheid, Jezus, Heer, Is 't mij een vreugde, mij een eer, Uw naam te zeeg'nen dag en nacht, En om uws naamswil zelfs te sterven, Daar ik toch de eerekroon zal erven. Ja, de eerekroon gewis, zij wacht, Zij wacht mij ginder uit uw hand. 'k Zie reeds van ver het goede iand, Waar 't Zalig heir mij tegenlacht. Gij wenkt — ik kom.... ik kom, o Heere! Schenk me uit gena de kroon der eere." De Christen zwijgt, buigt 't hoofd terneer, En schoon des fleren leeuws gebrul Eens and'ren hart met schrik vervul', 't Vervaart den mart'laar nimmermeer: Want toen zijn beulen tot hem kwamen, Zong zijne ziel reeds 't hemelsch Amen. Toen de eerste regels van dit lied door de zaal weergalmden, kwamen terstond de verschillende hartstochten der aanwezigen in beweging. Froua's gelaat blonk van vreugde en haar oogen schitterden met ongewonen glans. Hoe verheugde zij zich — naarmate de zanger zijn lied vervolgde —, woorden van zulk een inhoud in de eetzaal eens heidenschen konings en diens grooten te hooren! Fostedina ontroerde; zij had nog nimmer het lied eens Christelijken martelaars vernomen. Wel was haar gezegd, dat de menschenoffers, die haar vader ter eere van Stavo of Foste slachtte, tandenknersend hun vonnis te gemoet gingen, maar hoe een Christen, met het uitzicht weldra door de tanden en klauwen van een roofdier ver- scheurd te worden, zoo kalm, stil en blijmoedig kon zijn, dit had zij zich nooit voorgesteld. En toch, het kon waar zijn, naar al hetgeen Froua haar had medegedeeld, dat ook door Willebrordus gisteravond, in zijn verhaal van hetgeen er op Helgoland had plaats gegrepen, was bevestigd. Een Christen, die met zijn gansche hart door het geloof den Christus omhelst, kan in de ure des lijdens, zelfs in het gezicht van de wreedste martelingen, blijmoedig den dood te gemoet gaan. Bij haar rijpte hoe langer hoe meer het besluit, om zich van de ketenen des heidendoms te ontdoen en zich in de armen des Christendoms te werpen. Zij legde haar hoofd op Froua's schouder, en, terwijl haar oog nat was van tranen, fluisterde zij haar vriendin in: „Bid voor mij tot uw God! Mocht ook ik eens den palm der overwinning, de eerekroon der Christenen dragen!" Adgil's lippen trilden van aandoening, maar hij bedwong zich, toen hij den koelen blik zijns vaders bemerkte, die Gerlacus veelbeteekenend aanzag. De oogen der priesters schoten vlammen van woede, vooral toen Ubo zinspeelde op den triomf des Christendoms over het heidendom. Takko kon zich niet langer bedwingen. Hij verhief zich van zijn zitplaats, en het oog op Radboud gericht houdende, greep hij met de rechterhand naar zijn zwaard en riep uit: „Bij Stavo! Die zanger heeft ons beleedigd. Hij heeft den naam onzer goden geschandvlekt door den naam van dien gehaten Nazarener, den Christus der joden, te stellen boven Foste en Stavo. Dat duld ik niet — en schoon ook Theudebald zoo week moge zijn, zich daartegen niet te weer koning, noch gij opperpriesters, uw slachtoffers moogt kiezen, zonder toestemming van den volksraad?" „Dat is waar — dat is waar?" riepen Gerlacus, Ragnar en andere hovelingen uit. lakko liet het opgeheven zwaard zinken. Hij moest voor de waarheid bukken. „Wat verlangt gij dan?" vroeg Stavo's priester. „Ik verlang, dat gij uw eisch terugtrekt, of dat gij ten minste den volksraad bijeenroept, waarbij gij uw aanklacht kunt doen gelden, waarna mijn koninklijke vader uitspraak kan doen." Adgil zette zich weer neder. De koning stond op. Zijn besluit was genomen. Hij wilde zijn teer beminden zoon niet weerstreven, maar ook geenszins den gevreesden opperpriester dwarsboomen. „Takko, zeide hij, „ik houd het er voor, dat mijn zoon de zaak juist heeft beoordeeld. Blijft gij bij uw eisch?" „Ja," was het antwoord. „\\ elnu, over drie dagen is het de tweede Donderdag, de dag van den grooten volksraad. Roept de mannen, de edelen, het volk op en wij zullen ons oordeel uitspreken." Dit gezegd hebbende, verwijderde zich de koning, gevolgd van zijn gezin en de voornaamste hovelingen. Ook Takko haastte zich, deze plaats te verlaten, waar hij voor aller oogen zulk een nederlaag geleden had, doch Fostedina ziende, die naast haar vader stond en in wier blikken hij meewarige tranen meende te bespeuren, trad hij op beiden toe, en Theudebald grimmig aanziende, vol verwijt, dat deze niet even heftig geweest was als hij, beet hij Fostedina spottend toe: „En ook de dochter van Helgolands opperpriester heeft tranen in de oogen! Waarschijnlijk zijn deze gewijd aan de nagedachtenis van dien gevloekten Christenmartelaar!" Deze spot blies de vonk aan, die in Fostedina's hart lag te smeulen. Vergetende, dat zij bij haar vader stond, en haar verlegenheid geheel afleggende, hief zij het betraande oog ten hemel, en de handen op de borst kruisende, zeide zij zacht: „Ja, die tranen zijn den Christen, zijn den martelaar gewijd, en mijn innig gebed is, dat ook ik — als het den God der Christenen moge behagen — eenmaal waardig geacht worde, zulk een eerekroon te dragen als die martelaar." Theudebald sidderde, toen hij deze woorden van de lippen zijner dochter, van zijn geliefd kind, vernam. Takko sprong eenige stappen achteruit, alsof hij op een slang had getreden. Hij knerste met de tanden, en haar met woede aanziende, barstte hij uit: „Een eerekroon! Welnu, gij zult er spoedig een dragen!" En met deze woorden snelde hij de eetzaal uit. Dien zelfden avond stonden twee personen tusschen de zware boomen van het Kreilerbosch. Zij schenen reeds geruimen tijd met elkander gesproken te hebben, want één hunner, in wien wij Friso herkennen, stond met de ruige muts in de hand voor een vrouw en was gereed, heen te gaan. „Gij hebt mij dus goed verstaan, goede Friso," zeide de laatste. „Overmorgen-nacht... „Zal ik met eenige roeiers en een drietal stevige booten gereedliggen," viel Friso de vraagster in de rede. „Waar?" „Zoo dicht mogelijk noordwestwaarts van den tempel," was het antwoord. „Goed, ik reken op u.... Maar zeg mij eens: kent gij ook den naam van eenigen der jongelingen?" „Ik had slechts weinig gelegenheid, hen te zien en te spreken," antwoordde Friso, „doch Vitho, Branda en Kanot hebben mij hun namen genoemd." „Vitho, Branda en Kanot, zegt gij. Ik dank u, ik zal deze namen onthouden." De schipper wilde heengaan; maar plotseling scheen hem een gedachte te weerhouden. „Veroorloof mij ook een vraag: hebt gij reeds alles goed overlegd en vooral de gevolgen berekend? De woede des konings zal groot wezen, en Takko " „Luister, goede Friso," was het antwoord. „Voordat ik mij hedenavond herwaarts begaf, heb ik eerst — en dat wel voor de eerste maal mijns levens — mijn knieën gebogen voor den God van Willebrordus. Ik heb Hem gevraagd: Heer, wat wilt gij, dat ik doen zal ? En het was mij, alsof er uit het diepst mijns harten een antwoord kwam gelijk dit: Geloof in God en ga in deze uw kracht heen, om het werk der afgoden te verbreken. En zie, hier ben ik. Ik heb mij in Gods hand gesteld. Wat mij nu overkome — ik ben in des Heeren hand. Mij geschiede naar Zijn wil!" „Amen!" zeide Friso. „God zal u beschermen. En wat mij betreft, ik zal alle krachten inspannen om u uw werk te doen gelukken. Vaarwel!" Friso boog zich nogmaals en spoedde zich naar de haven, om nog dien zelfden nacht naar Stavoren te vertrekken. De andere persoon daarentegen drong nog dieper het bosch in. Wat wilde zij daar doen? Wilde zij zich naar den heidenschen tempel begeven of het eenzaamste plekje van het woud bezoeken, ten einde daar alleen te zijn met den God van Willebrordus ? Maar vreesde zij dan de wolven niet1), wier gehuil zij reeds vernomen had, toen de eerste avondschaduwen zich over het aardrijk hadden verspreid? Dit scheen het geval niet te zijn, want moedig, hoewel ootmoedig, zette zij haar wandeling voort. ') Wolven waren in dien tijd zeer overvloedig in ons land. Vandaar nog liet Wolvenbosch. Een der Friesche wetten houdt de bepaling in, dat iemand, die een hond, op de wolvenjacht gedresseerd, doodde, boete moest betalen. Wel een bewijs van de talrijkheid der wolven. De laatste wolvenjacht werd hier te lande gehouden op de Veluwe. 25 Mei 1745 (Zie Hofdijk, Tafereelen uit de Geschied, der Ontwikkeling van het Nederl. volk, 1862). HET GOUDEN OORIJZER. 5 VIERDE HOOFDSTUK. Een waagstuk. Twee dagen waren er sedert den koninklijken maaltijd voorbijgegaan en de nacht was aangebroken vóór den dag, op welken de groote volksvergadering zou plaats vinden. Ik verzoek u, mij te vergezellen naar het Kreilerbosch en wel ter plaatse, waar het afgodsbeeld Medea, in den tempel, aan haar gewijd, opgericht stond. Het doet mij in menig opzicht leed, dat de geschiedenis in gebreke is gebleven, ons met den samenstel van dat gebouw bekend te maken, doch aan den anderen kant verblijd ik mij, dat het niet meer bestaat en spoedig na de gebeurtenissen, die ik thans beschrijf, heeft moeten plaats maken voor betere zaken, dan ons de afgoden kunnen aanbieden. Toch kunnen wij ons verzekerd houden, dat de tempel van Medea een prachtig steenen gebouw was, waarschijnlijk in den Romaanschen stijl opgetrokken en versierd met al de grillige kunstwerken, aan de negende eeuw. eigen. Wij willen het eigenlijke tempelgebouw niet bin- nentreden, want het lust ons niet, het vervaarlijk aangezicht van Medea te beschouwen, noch de vaatwerken en altaren, die voor haar dienst bestemd zijn. Liever begeef ik mij met u naar een der zijvleugels van dien tempel, die, evenals het gebouw zelf, uit steen zijn saamgesteld en wellicht nog hechter en steviger, daar zij dienen tot kerkers voor de slachtoffers, die ieder jaar den wreeden goden geofferd worden. Uitwendig moge ze sierlijk zijn, van binnen is die gevangenis waarlijk geen begeerlijk verblijf, maar een walglijk vertrek, waarin ratten, muizen en ander ongedierte ongestoord kunnen huishouden, dan een woonplaats voor menschen, die het beeld Gods op aarde dragen. Doch waartoe zouden ook gevangenen, en nog wel Christenen, die in de macht der heidenen gevallen zijn, beter gehuisvest zijn! Worden zij niet nog minder geacht dan de dieren des velds, die men vereert en waaraan men zelfs afgodische eer bewijst? Ik heb u reeds gezegd, dat de nacht aangebroken was; maar de nacht in een bosch, waar de donkere schaduwen der hooge eiken de duisternis nog vergrooten, is nog veel zwarter. Stel u dus het binnenste van de gevangenis voor, waarin zich de jeugdige Denen, ruim twintig in getal, bevinden. Er is slechts één luchtgat in, van sterke tralies voorzien. Het is groot genoeg, om de sterren des hemels te kunnen zien, wanneer de toppen der boomen er zwiepend langs gaan en de opening vrijlaten, maar daar geen maanlicht den donkeren hemeltrans verlicht, is het binnen in het kerkerhol zóó duister, dat zelfs de gevangenen, die reeds eenigszins aan schemerlicht gewoon zijn, elkander niet kunnen zien. Zij vergenoegden zich dan ook met elkander van tijd tot tijd de hand te drukken. Een handvol vunzig stroo is hun leger, waarop zij echter niet uitgestrekt liggen. Zij zitten dicht bij elkander en spreken over hun vaderland. „Kanot," zegt de een, „weet gij, aan wien ik den ganschen dag gedacht heb?" „O, Branda," is het antwoord, „dat behoef ik niet te raden. Gij hebt immers den naam uwer lieve moeder den ganschen dag op uw lippen." „En zou ik dat niet? Luister Kanot. Toen wij vier weken geleden op het punt stonden weer onze gewone strooptochten langs de Friesche kusten te beginnen, en ik afscheid nam van mijn moeder, vond ik haar badende in tranen. Zij bezwoer mij, dat zeeroovershandwerk te laten varen en liever mij te vergenoegen met het bebouwen van het veld. Ik zou dan wellicht niet vele schatten kunnen opstapelen, maar aan veel minder gevaren onderhevig zijn, en wat meer zegt, ik zou vrede hebben. Vervolgens bracht zij mij in het donkerste hoekje van onze woning, en, daar geheel alleen met mij zijnde, viel zij mij om den hals en sprak mij weder van den God, dien zij diende —- zeide zei — en van Jezus Christus, Zijn Zoon, die haar Zaligmaker was. In Zijn naam bad zij mij, toch mijn metgezellen en hun onzalig bedrijf te laten varen en bij haar te blijven. Ik kan wel zeggen, dat het mij week om het hart werd, toen mijn moeder mij zoo smeekend om den hals hing, — doch de lust en begeerte naar krijgsgeluk had de overhand. Ik scheurde mij uit de armen mijner moeder los en snelde naar de deur. Doch even voordat ik den drempel overschreed, greep zij mij bij den arm, en mij nog eenmaal naar zich toe trekkende, fluisterde zij mij in het oor: „Kan de liefde eener moeder u niet terughouden, zoo zal mijn gebed tot God voor u zijn, dat Hij u mij terugbrenge als een, die liefheeft wat zijn moeder gelooft." „En wonderbaar heeft haar gebed gewerkt, niet waar? Niettegenstaande haar tranen begaf ik mij met u scheep, overal stroop ende, brandende en plunderende, totdat wij door de Friezen overmand en als gevangenen naar Helgoland gebracht werden. En daar — o wie had ooit gedacht, dat zich daar de genade van den God mijner moeder — thans ook mijn God — zoover over mij zou uitstrekkenI Wonderlijk zijn de wegen des Heeren!" „Ja, wèl wonderlijk, Branda!" zegt Vitho, een andere Deen. „Moesten wij daartoe op Helgoland landen, en moest daartoe juist Willebrordus derwaarts afzakken, om ons het Evangelie te doen hooren? Ik ben wel een gevangen man, maar toch vrijer dan toen ik mijn vaderland verliet, en veel gelukkiger dan toen ik nog den Heiland niet kende." „Ik ook," zeide Branda; „ach, wat zouden wij ongelukkig zijn in dezen kerker, zoo wij geen Christenen waren! Nu vertroosten wij ons in de gemeenschap met Christus, die, mogen wij hem niet zien, toch in ons midden is. Slechts één ding ontbreekt nog slechts aan mijn geluk." „En ik weet weer wat dat is," sprak Kanot, zijn hand op den schouder zijns vriends leggende; „kondet gij nu slechts bij uw moeder zijn!" „Juist, dat is het. 0, ik wenschte niets vuriger dan zal worden opengedaan, en alles, wat gij bidt in het geloof, dat zal u geschieden!" Welnu, ik heb innig tot God gebeden, Hem mijn begeerte bekendgemaakt — en nu ben ik volkomen gerust. Hij zal alles goed met ons maken." „God geve, dat uw wensch vervuld worde, Vitho, en mij dunkt, het ware het beste, zoo wij uw voorbeeld volgden en ons nogmaals voor God nederbogen en ons Hem met lijf en ziel aanbevolen. Wat dunkt u?" „Ik geloof, dat gij daaraan goed zult doen," hernam Vitho, „maar toch zou ik u raden, nog eenige oogenblikken te wachten. Gij weet, straks komt Hedo, de gevangenbewaarder. En waartoe zou het dienen, zoo wij in ons gebed gestoord werden?" „Als ik mij niet bedrieg," sprak Branda, „hoor ik reeds zijn zwaren stap en dien van zijn knechts. Zij zullen ons zeker ons brood en water brengen en nazien, of wij nog niet door dat gat ontvlucht zijn." Branda had niet mis gehoord. Eenige oogenblikken, later werd een zware grendel weggeschoven, de buitenste deur geopend en een roodachtig licht van een dwalmende lamp wierp zijn flauwe stralen door een rond gat in de binnendeur, door welk gat aan de gevangenen hun voedsel werd toegereikt. De Deensche jongelingen haastten zich, hun brood en water te ontvangen. „Gij moet nu maar goed smullen," zeide Hedo spottend, „en dan u warmpjes in de dekens rollen, want morgen..." „Worden wij in vrijheid gesteld, niet waar?" vroeg Vitho, die de woorden van den gevangenbewaarder voor goede munt opnam. Hedo gaf geen antwoord, maar keek lachend zijn knech- ten aan, die voortgingen met de uitdeeling van brood en water. „Nu, wat zegt gij?" vroeg Vitho. „Ik zeg," was het spotachtig antwoord, „dat gij morgen dezen tempel zult verlaten, om te midden eener groote vergadering te verschijnen, waar gij meer zult hooren en zien dan u lief is." „De dag onzer veroordeeling!" riep Kanot uit. „Misschien," sprak Hedo. ,,'t Kan ook de dag onzer invrijheidstelling zijn," merkte Vitho op. „Niet waarschijnlijk," zeide Hedo. „Die eenmaal in de macht van onzen opperpriester Takko is, komt er moeilijk uit." „Maar wij hebben een opperpriester, die nog veel machtiger is dan al de opperpriesters van Friesland te zamen," sprak Branda. „En die is?" vroeg de heidensche gevangenbewaarder nieuwsgierig. „Zijn naam is Jezus Christus, Zoon van den almachtigen God," antwoordde Branda ernstig. „Wat helpt een doode jood!" spotte Hedo. „Neen, onze Jezus is niet dood," zeide Branda. „Hij leeft bij God, en Hem is macht gegeven in hemel en op aarde. Door een wenk Zijner vingeren kan Hij al Zijn vijanden verdelgen, maar Hij is de opperste liefde en wil door goedertierenheid en liefde Zijn vijanden tot zich bekeeren." „Gevloekte Christenen, — honden zijt gij!" riep Hedo woedend uit. „Onze opperpriester heeft gelijk: al de vijanden onzer goden moeten verdelgd en den wilden dieren tot spijs gegeven worden." „Toch zal hij zijn doel niet bereiken," zeide Kanot. „Het is mogelijk, dat wij zijn slachtoffers worden, maar het Christendom kan hij niet uitroeien. Dat zal zich voortplanten van oord tot oord en eens de gansche wereld overwinnen." Hedo was zóó woedend, dat hij het luikje van het ronde gat met groot gedruisch dichtsloeg, doch even snel maakte hij het weder open, stak er zijn grimmig gelaat door en schreeuwde den gevangenen toe: „Morgen zullen wij eens zien, of uw Christus u zal kunnen helpen! Ik zal er maar vast op gaan slapen in de zekere hoop, u morgenmiddag aan een der boomen te zien hangen, ter eere van Wuotanl" Klap! ging het luikje weer dicht en de jeugdige Denen zaten thans in de duisternis. Zij braken hun brood, dronken het water, waarna zij allen nederknielden en God om Zijn hulp smeekten. „Heer," riep Vitho uit, die hun voorging in het gebed, „laat U niet aan ons onbetuigd! Wij willen gaarne sterven, als het Uw wil mocht zijn, maar zoo het mogelijk is, red ons dan uit de handen onzer vijanden. Wij wenschen allen naar ons vaderland weder te keeren, om daar te verhalen, welke groote dingen Gij aan ons hebt gedaan 1" „Amen!" zeiden al de jongelingen. Daarna zongen zij te zamen een lied, dat ongeveer als volgt luidt: Wij willen U ons toevertrouwen, O Jezus, op Uw sterkte bouwen, Daar gij ons immers nooit begeeft. En toeven wij hier in het duister, Eens schitt'ren we in den hemelluister, Daarboven, waar Gij eeuwig leeft. En welgemoed strekten zij zich op hun strooleger uit, berustende in den wil Gods. Ileeds sedert den middag was het weder zeer veranderlijk geworden en tegen den avond was ook de wind toegenomen. Een geruisch als van een aankomenden orkaan suisde door het woud, en de takken der boomen zwiepten bijna onophoudelijk door de lucht, zoodat het scheen alsof de boschgoden in strijd waren en elkander op leven en dood uitdaagden. Slechts nu en dan nam de storm een weinig af, maar om straks als met vernieuwde woede los te breken. De gevangenen konden niet slapen. Het sterke geruisch klonk hun als een onweder in de. ooren, doch zij hielden zich stil, daar ieder vervuld was met de gedachte aan t aardsche en hemelsche vaderland. Plotseling rees Vitho op. Het was hem, alsof hij zijn naam had hooren noemen. Wie kon hem hier roepen ? Hij luisterde, maar op hetzelfde oogenblik stak de wind met vernieuwde hevigheid op. „Ik zal gesluimerd en gedroomd hebben," zeide hij, „of misschien heeft de wind zulk een wonderlijk geluid gemaakt, waardoor ik op de gedachte werd gebracht, dat men mij riep.... doch stil, daar hoor ik weer zoo iets." Hij ging nu onder het luchtgat staan, en op een oogenblik, dat de stormwind zweeg, hoorde hij duidelijk roepen: wenkende, zeide hij, terwijl aller oogen zich op hem vestigden: „Gij, mannen van Friesland, hoort naar mij. Voordat mijn koninklijke vader in deze droevige zaak een beslissing neemt, zij het mij vergund, u een woord toe te voegen." „Spreek!" riep het volk, dat Adgil liefhad. „Gij hebt gehoord, wat Fostedina bedreven heeft, en ook uit des opperpriesters mond de aanklacht tegen haar vernomen. Ik wil geen beschuldiging tegen haar inbrengen, noch haar in deze oogenblikken verontschuldigen, maar mij dunkt, uw opvatting van de denkwijze onzer goden is niet juist." „Hoor! Hoor!" riep het volk, terwijl Takko den prins met een boos oog aanzag. „Ja, ik herhaal het," vervolgde Adgil, „gij dicht onzen goden gevoelens toe, die zij onmogelijk kunnen koesteren. Ik zal u dit bewijzen. Is hier een moeder in ons midden ? Een moeder, die een teedergeliefd kind bezit? Welnu, stel u voor, dat uw kind iets misdreven had, dat uw, toorn had gaande gemaakt, — gij zoudt het bestraffen, niet waar? Maar zoudt gij het bloed van dat kind willen, plengen en drinken?" „Neen — neen!" galmde het door de lucht. „Immers neen," vervolgde Adgil, „en zoudt gij dan aan de goden, die zooveel verhevener gevoelens bezitten moeten als zij hooger zijn dan gij, iets toedichten, dat gij afkeurt? Zouden de goden bloed willen drinken?" „Neen — neen!" schreeuwde het volk, terwijl andere stemmen riepen: „maak haar vrij, maak haar vrij!" Thans deed Takko vol woede een paar stappen vooruit. Zijn oogen fonkelden van toorn. Hij wilde, ten koste van alles, Fostedina gestraft zien. „Zult gij, o koning!" riep hij uit, terwijl hij zijn zwaard verhief, „zult gij, Radboud, koning der Friezen, dulden, dat deze misdaad ongestraft blijft? Als dit geschiedt, dan voorspel ik u, dat binnen korten tijd het geloof onzer vaderen algemeen verzaakt zal worden en dat Friesland ophouden zal uit vrije mannen te bestaan!" Hij wilde nog verder spreken, maar de woede belette het hem, en hijgende als een hert, dat opgejaagd wordt, wachtte hij het antwoord des konings af. Radboud bleef eenige oogenblikken in somber nadenken zitten. Hij geloofde, dat de priester waarheid had gesproken : als de Christenen vrijheid kregen, als de heidensche goden verlaten werden, zou Pepin spoedig geheele overmacht op het volk verkrijgen, — en dan was Friesland geen vrij land meer. Doch aan den anderen kant aarzelde hij. den wensch van Takko in te willigen. Als dit meisje, wier edele gevoelens en zelfopoffering hij prijzen moest, gestraft werd, zou de macht des priesters nog meer stijgen en hij zelf dalen. En dit zou niet gebeuren: hij wilde koning Radboud blijven, en zijn wil moest uitgevoerd worden. De koning stond op en sprak: „Dat meisje zal niet sterven. Mijn zoon heeft te recht aangemerkt, dat de goden niet zoo wreed kunnen zijn als een dier. Daar zij evenwel een misdaad heeft bedreven, zal zij de straf ondergaan, welke de opperpriester haar, behoudens mijn goedkeuring zal opleggen." Takko verbleekte. Hij had dit niet verwacht, doch hij vermocht niet, den koning te weerstreven. Welke straf zal hij haar nu opleggen? Plotseling vallen hem de woorden in, die hij Fostedina aan de koninklijke tafel had toegeroepen: „gij zult spoedig de eerekroon der martelaren dragen." „Koning Radboud!" riep hij, „en gij mannen, edelen en krijgslieden, hoort! Fostedina heeft onlangs zelf den wensch geuit, de kroon der martelaren te dragen. Welnu, ik leg haar tot straf op, dat er rondom haar hoofd een kroon van scherpe doornen gevlochten worde en dat zij deze kroon drage veertien dagen lang." „Dat is goed! Dat is goed!" riep het volk. „Ja, ja, een doornenkroon!" De koning gaf zijn toestemming. Eenige mannen haastten zich, eenige dorenstruiken uit het bosch te snijden, en toen deze gebracht waren, wond men ze tot een krans om Fostedina's hoofd. Het meisje uitte geen klacht, toen men haar de scherpe dorens in het vel dreef, en jammerde niet, toen het bloed langs haar wangen vloeide. Zij sloeg de blauwe oogen op ten hemel, kruiste de handen op de borst en stamelde: „Ik dank u, o God, dat Gij mij waardig geacht hebt, iets te lijden van hetgeen Uw Zoon om mijnentwil geleden heeft!" ZESDE HOOFDSTUK. BESLUIT. liet gouden oorijzer. Takko had de toekomst juist ingezien. Adgils weekhartigheid en Radbouds toegeeflijkheid hadden de bevordering van het Christendom zeer in de hand gewerkt, en op vele plaatsen van Friesland traden de Christenen onbeschroomd op en beleden in het openbaar, dat zij de leer, door Willebrordus gepredikt, omheLsden. Ook Radbouds macht werd zachtjes aan verbroken. Pepin rukte met een groot leger Friesland binnen en dwong Radboud, hem al het land bewesten het Vlie af te staan. Bij den vrede, die hierop werd geteekend, werd den Christenen meerder vrijheid verleend en een huwelijksverdrag gesloten tusschen Grimoald, den zoon van Pepin, met Theudesinde, Radbouds dochter. Dit geschiedde omstreeks 697, een half jaar na de gebeurtenissen hierboven vermeld. In hetzelfde jaar, zoo verhalen sommigen — had er in Stavoren een plechtigheid plaats, die tot ons verhaal in nauwe betrekking staat. Van het oogenblik af, dat Adgil de dochter van den opperpriester in zijn bescherming had genomen, was er tusschen beide jongelieden een betrekking ontstaan, die, gegrond op achting en eerbied, zich weldra tot een hartelijke wederzijdsche genegenheid ontwikkelde. Adgil koos Fostedina tot zijn vrouw, en de dochter van den opperpriester, die na haars vaders dood in het gezin van Huppo was opgenomen, nam met dankbaarheid deze keuze aan. Stavoren vierde feest. De gansche stad was met bloemen en kransen behangen en al de schepen hadden, hun schoonste wimpels en bontgekleurde zeilen opgetrokken, om hierdoor aan de haven luister bij te zetten, want niet alleen zou heden Adgil met Fostedina in het huwelijk treden, maar ook Froua zou met haar Ubo verbonden en beide huwelijken in de stad Stavoren gesloten worden. Friso had zijn vaartuig op het heerlijkst versierd en een glans van vreugde straalde van zijn gelaat af, toen hij zich gereedmaakte, den feestelijken optocht mede te maken. Het was altijd een geheim gebleven, dat hij Fostedina was behulpzaam geweest, en eerst heden wilde hij het Adgil mededeelen, hoe het hem na vele moeilijkheden en gevaren, en niettegenstaande den plotseling opgekomen storm gelukt was, de jonge Denen naar den Noordelijken Rijnmond te brengen, waar zij een knar gevonden hadden, die hen verder naar hun land kon vervoeren. Doch al wist het ook niemand zeker, toch waren er eenigen, die vermoedden, dat hij er aan deelgenomen had, want sedert Fostedina haar intrek ten huize van Huppo had gekozen, verliep er geen week, dat hij niet een paar uren op de hoeve van den rijken landeigenaar doorbracht, met Froua, Thebalda en Fostedina sprak en met Ubo een verbond van vriendschap sloot. Froua's beslistheid, Fostedina's werkzaam geloof en beider liefde waren niet zonder invloed op Huppo en diens dochter gebleven, — en in weerwil van Takko's nijd, mocht Willebrordus het genoegen smaken te ervaren, dat van deze hoeve de prediking des kruises over dit gedeelte van Friesland uitging. Aan dit alles dacht Friso, terwijl hij op den rand van zijn schip stond en in de blauwe wateren staarde. Eensklaps wordt hij uit zijn mijmering gewekt: Adgil is aangekomen, die zich naar de woning zijner bruid spoedt, om met haar door het huwelijk te worden verbonden. Friso volgt hem derwaarts: hij kan niet wachten, totdat de bruidstoet door de stad den feestelijken optocht zal houden en als hij de woning van Huppo bereikt heeft, ziet hij iets, dat hem de tranen uit de oogen doet springen. Daar staat Fostedina, gehuld in het sneeuwwitte gewaad eener vorstelijke bruid. Haar blauwe oogen, klaar en rein als kristal, waarin zich de hemel spiegelt, spreken het uit, hoe gelukkig zij is. Over haar gansche gelaat ligt vrede verspreid, een vrede, dien haar niemand rooven kon. En toch, er is iets, dat haar ontsiert. De litteekens, die de scherpe dorens in haar voorhoofd en in haar slapen hebben veroorzaakt, zijn zeer groot en nog altijd duidelijk zichtbaar. Is er niets aan te doen, om deze sporen harer martelaarskroon te bedekken? Eenige jonge meisjes, de speelnooten en vriendinnen der bruid naderen, haar; zij dragen iets op een kussen, en op een oogenblik, dat Fostedina zich met den rug naar haar heeft toegewend, drukken zij haar onverwacht een gouden krans op het hoofd, welke krans of kroon zóó gevormd was, dat voorhoofd en slapen daardoor bedekt en de litteekens onzichtbaar werden gemaakt. Ieder bewonderde den fijnen smaak en de goede keuze der speelnooten, en op verzoek van Adgil moest Fostedina dit sieraad gedurende haar huwelijk dragen. Vooral bij den optocht door de stad mocht die kroon met de beide gouden platen niet gemist worden, en onder het gejubel van het volk werden de beide huwelijksparen de stad rondgeleid. Dit, zegt men, is de oorsprong geweest van het bekende hoofdtooisel, gemeenlijk de Friesche kap genoemd, en zoo onze Friesche vrouwen en dochters zich met dit sieraad tooien, mogen zij er trotsch op zijn, dat een harer zusters zich door geloofsmoed deze kroon verworven en ze haar nagelaten heeft. Radboud overleed in 719, drie dagen na zijn mislukten doop. Zijn ingewand werd te Medemblik, doch zijn lijk met groote pracht te Stavoren begraven. Adgil volgde hem op, maar niet meer met het gezag en de macht bekleed, die zijn vader had bezeten. Karei Martel, de opvolger van Pepin, had de Friezen geheel van zich afhankelijk gemaakt. Adgil werd zijn leenman en onderworpen aan het Frankische gebied. Takko's voorspelling was dus uitgekomen, maar zoo die wreede heiden het had mogen beleven, zou hij gezien hebben, dat weldra overal Christelijke bedehuizen werden opgericht, en de prediking van Suitbert in Utrecht en Zuid-Holland, van Werefrid in Gelderland, Adelbert in Kennemerland en Marcellines in Drente en Overijsel grooten opgang maakte. Wat Fostedina betreft, de geschiedenis maakt verder geen melding van haar, doch wijl wij haar als een moedige en geloovige vrouw hebben leeren kennen, kunnen wij er ons verzekerd van houden, dat zij al de tegenspoeden, die Friesland en haar koninklijken gemaal troffen, met heldhaftige onderwerping heeft gedragen als een Christin. Ook twijfel ik er geenszins aan of zij zal, telkens als zij de gouden oorijzers om haar slapen hing, teruggedacht hebben aan het uur, toen men haar de doornenkroon op het hoofd drukte, en gewis heeft zij dan de oogen naar boven gericht, in de hoop spoedig een hemelsche kroon te ontvangen, die onverwelkelijk en eeuwig is en die met een schooner glans blinkt dan de zon aan het uitspansel. 1 283J jan jordaam jrl j de blanckenborgh / haaksbergen Het Gouden Oorijzer der Friezen DOOR E. G ER DES. Zesde Druk. geïllustreerde uitgave. ROTTERDAM. J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS-Mu. EERSTE HOOFDSTUK. Een Junimorgen in 698. Een Junimorgen, als de zon, door de uchtendnevelen heengebroken, haar stralen over de akkers en velden uitspreidt, den wateren een helderen glans verleent en overal in weide, bosch en stroom leven wekt en leven geeft, — een Junimorgen zeg ik, is toch een heerlijk geschenk van den Schepper; maar duizenden zijn er helaas-, die zulk een zonnigen dag beleven en genieten, zonder in het minste te denken aan Hem, die zich ook openbaart in de natuur. Nu is het waar, dat elke Junimorgen niet even schoon en aangenaam is, en even waar is het, dat er streken op onzen aardbodem zijn, waar het zelfs in Juni sneeuwen kan, — doch stel u gerust, ik wil u niet op een winterdag verrassen. Het verblijdt mij, dat ik mijn verhaal met geen regenachtigen dag behoef te beginnen, en ook dat ik niet noodig heb, u naar Groenlands barre streken te verplaatsen, — neen, de Junizon, die ik bedoel, ging den 23sten Juni 698 statig boven de Zevenwouden op en hulde de meren ten HET GOUDEN OORIJZER. ^ oosten van Stavoren in een lichtrooden gloed, waarvan de stad zelf haar rijkelijk aandeel verkreeg. De bewoners der laatstgenoemde plaats waren dan ook reeds lang uit de veeren, ofschoon ik daarbij nu niet wil gedacht hebben aan „donzen bedden", daar onze Fnesche voorouders, die zich op bovengemeld tijdstip binnen of in den omtrek dier stad bevonden, in geenen deele allen zoo verwend waren als hun nakomelingen uit de negentiende eeuw, die zich moeilijk op een bed van dierenhuiden of een leger van biezen en mos kunnen behelpen. Hedenmorgen is er evenwel een buitengewone drukte in de stad, blijkbaar aan de groote menigte menschen, die zich aan den ingang der haven bevinden en die allen het oog gericht houden naar het noorden, waar zij op de vlakke wateren van den Noorder-Rijnmond iets bemerkt hebben, dat hun belangstelling heeft gaande gemaakt. Wat dit was, zullen wij straks vernemen, als ik uw aandacht eerst gevestigd zal hebben op de stad zelf, die zeker een der oudstel) van Friesland is, namelijk van dat n stavore», een der oudste steden. De oudste sterkte ,n Fr.esl.nd. van welke de historiebladen gewagen, is het kasteel Flevum, door Dru=us, tijdens de korte overheersching der Romeinen, aldaar asnge gelegd. Hoogst waarschijnlijk lag dit Castellum Flevum, zooals het Ptolomeus noemt, aan de uitwatering van den IJsel in het meer Flevus. Toen Karei Martel in de 8e eeuw Fr.esland verwon, «as Utrecht de voornaamste stad, die men vond tussctien den Rijn en e Wezer, en toch werd zij toen nog een dorp, een gehucht genoemd evenals Dokkum. Vóór de 13de eeuw was er in gansch Oud-Fnesland geen belangrijke plaats, die thans den naam van stad zou verdienen. Zie A. G. B- Schayes, Les Pays-Bas avant et durant la donnnation Romaine. Toni. U. 412 et 413. friesland, dat zich onder zijn hertogen en koningen een grooten naam heeft gemaakt in de rij der volken, en meermalen het zwaard met goed gevolg voerde tégen de steeds machtiger wordende Frankische vorsten. Het is niet met juistheid bekend, wanneer en door wien Stavoren werd gesticht. Er bestaan daarover zooveel verschillende gevoelens, dat het moeilijk wordt, daaruit iets met zekerheid aan te geven. Zeer waarschijnlijk is het echter, dat de stad haar naam ontleent aan de Sturiërs, een volk, dat volgens Plinius zich in de omstreken zou gevestigd hebben. Anderen daarentegen beweren, dat de stad aldus genoemd zou zijn naar den voornaamsten afgod, Stavo. Hoe het zij, Stavoren was reeds omstreeks het jaar 300 een beduidende plaats, met diepe grachten, hooge muren en sterke bolwerken omringd1). Door de gunstige ligging dezer stad aan de oevers van den breeden stroom, die door den NoorderRijnmond in den Germaanschen Oceaan uitliep, mocht zij met recht de stapelplaats van den geheelen Frieschen handel genoemd worden, terwijl, om een denkbeeld te geven van haar omvang, de historie ons meldt, dat bij den stormvloed, die Oud-Friesland in 839 teisterde, meer dan 2734 huizen werden weggespoeld *). Als hoofdplaats van den handel bezat dan ook de stad tal van pakhuizen, beladen met pelswerk, huiden, vederen, barnsteen, erts, krijtaarde, wijnen, granen, boter, kaas, gedroogde visch, kleedingstoffen enz., en dat de handel in vee uitge- P Zie Arend, Algem. Geschied, des Vaderl. Deel I, bladz. 315. 2) Zie Hofdijk, Ons Voorgeslacht. Deel II, bladz. 05. breid was, daarvoor pleitten de weiden der omliggende dorpen, want terwijl de tegenwoordige provincie Utrecht toenmaals nog onbebouwd was, vond men in Friesland reeds talrijke vette weiden en vee1). Behalve te water, over den Oceaan naar Brittannië, hadden de Friezen een zoogenaamde koningsbaan naar Keulen (Colonia Agrippina), welke weg, van Stavoren, de richting nam door het Septem Saltus (Zevenwouden) en Drentherwolde naar Coevorden, van waar een weg door woeste maar geenszins onbevolkte streken, in zuidelijken koers naar Xanten liep, en van daar verder te water naar Keulen. Gij merkt het dus wel, dat Stavoren toen ter tijd niet zoo onbeduidend moet geweest zijn als, bij vergelijking, de hedendaagsche stad, en gij verwondert er u gewis niet over, als de haven aldaar in gemeld jaar zulk een tooneel van bedrijvigheid aanbiedt. Ik zou u dan ook wel gaarne terstond midden in mijn verhaal willen brengen, maar — en dit zult gij billijken vooraf moet gij een weinig op de hoogte van Frieslands toestand in die dagen gebracht worden, en vooral dient gij te weten, wat er toenmaals onder Friesland verstaan werd. Ik heb u reeds gezegd, dat ons verhaal begint op 23 Juni 698. Toen regeerde over dat land de in onze vaderlandsche historie zoozeer bekende koning Radboud, en straks zult gij uit den mond van een schipper verne- l) Utrecht, als provincie, was tot aan liet begin der 13e eeuw nog grootendeels onbebouwd. In 1423 werd er een algemeene oproeping gedaan, om de bosschen, moerassen en heidevelden in bruikbaren toestand te brengen. Zie Burinan, Utrechtsche jaarb. L)eel I. bladz. -.">9. Werken van het Teylers Genootschap, 19e stuk, 2e Af 1. bladz. 180. men, hoe deze vorst aan de regeering gekomen is. Friesland strekte zich onder zijn gebied uit van Helgoland en den Eems tot aan de Schelde zuidwaarts, en van den middelsten Rijnmond (bij Katwijk), noordoostwaarts tot aan de Drentsche bosschen. Dat gebied, moerassig en boschrijk als het was, had niet alleen vele breede stroomen, wateren, groote en kleine meren, maar het bevatte ook tal van aanzienlijke dorpen, zooals Opdijk, Wijdenes, Bennebroek en Winkel, en waarvan Medemblik toenmaals het brandpunt uitmaakte1). Men kan zich geen beter denkbeeld vormen van de natuurlijke grondsgesteldheid van het gebied der Oud-Friezen, dan wanneer men die vergelijkt met de onmetelijke wouden en moerassen van Louisiana en Guiana. Wanneer men een kaart van Friesland legt naast de teekening van dat gewest in de 7e eeuw, zal men moeite hebben, daarin hetzelfde land weder te vinden, zoodanig is het sedert twaalf eeuwen veranderd — en verbeterd. Als heerschend gevoelen wordt aangenomen, — hoewel het niet vaststaat — dat de meeste eilanden ten noorden van de hedendaagsche provincie Friesland, b.v. Vlieland, Terschelling, Ameland, Schiermonnikoog, Bosch en Rottum weleer een deel van het vasteland hebben uitgemaakt, en dat, wegens gebrek aan dijken en zeeweringen, de wateren van tijd tot tijd met geweld een scheiding tusschen land en land gemaakt en dus een menigte eilanden gevormd hebben. Eigenlijk gezegd, kon men oudtijds ook Friesland geenszins den naam van vastland geven, wegens. ') Zie Arend. Deel I, blz. 3!4. „Dat is zoo," zeide de koopman, „maar een Noordsche knar is hier toch waarlijk zulk een zeldzaamheid niet. Een paar maanden geleden lagen er hier nog drie naast elkander." „0; dat zegt gij slechts om mij te herinneren, hioe sterk gij in visch handelt, want, als ik mij niet bedrieg, ging de geheele lading in uw pakhuis. Maar het zij zoo: een Noordsche knar moge hier niet zeldzaam zijn, de lading daarentegen, die zij draagt, is het wel." „En waarmede zou dat schip dan bevracht zijn?" vroeg de koopman, die uit nieuwsgierigheid boven op zijn vat ging staan, om des te beter te kunnen zien, „ik heb geen visch besteld, en voor zoover ik weet, ben ik de grootste handelaar daarin." „Neem het mij niet kwalijk, heer Donko," zeide Friso, „maar gij schijnt in de meening te verkeeren, dat wij Friezen, van koning Radboud af tot aan gindschen druiloor toe, die daar staat te kijken alsof hij geen tien kan tellen, — niets anders lusten dan gezouten visch. En dat hoop ik u over een paar uren beter te toonen, want die paar grutjes, die ik voor dag en dauw opgewarmd en gegeten heb, plagen mij niet meer." „Nu, laat mij maar met uw grutjes in rust," vervolgde de koopman, ,,en zeg mij liever, wat gij van de lading denkt, die het schip inheeft. Het moet toch iets zeer bijzonders zijn, want gansch Stavoren staat op den wal, om naar dat schip te zien. Kunt gij het mij niet zeggen, Friso?" „Het schijnt inderdaad, dat gij iets hebt van de waar, waarin gij handelt," schertste Friso. „Gij zijt ook al te vreesachtig, Thebalda," sprak Froua, haar nicht bij den arm nemende, „vooreerst heeft niemand dan gij en oom mijn woorden gehoord, want Friso staat op den wal, en bovendien is hier niemand, die ons opmerkt. Maar al ware het ook zoo, wat nood! Sedert Radbouds laatste nederlaag tegen Pepin, is de koning veel gunstiger voor het Christendom gestemd geworden, en hoezeer zich ook Theudebald en Takko, de opperpriesters, er tegen kanten, zij kunnen toch niet weren, dat er nu en dan zendelingen verschijnen, en het geloof in den eenigen waarachtigen God en diens Zoon Jezus Christus verkondigd wordt." „Toch is het gevaarlijk, het Christendom openlijk aan te nemen," zeide Thebalda. „Neen, mits men slechts niets doet, wat den opperpriester en het volk ergernis geeft," zeide Huppo. „Als wij maar niets doen tegen de wetten des lands en de gebruiken des volks; als wij hun hun goden laten en hun gewijde bosschen niet ontheiligen, dan " „Maar dat is vuur en water in één hand dragen, oom," zeide Froua snel. „Zoo wij in den éénen waarachtigen God gelooven, mogen wij niet dulden, dat om ons heen andere goden gediend worden. Dat heeft Pepin ook gedaan : hij liet terstond de heilige bosschen omhakken, en de Engelsche zendelingen wierpen, waar zij kwamen, de afgodsbeelden van Stavo en anderen omver." „Dat kon Pepin ook doen," zeide Thebalda, „hij is een machtig heer; maar wat zouden wij, zwakke meisjes, vermogen?" „Ja, een zwak meisje vermag niet zooveel als een HET GOUDEN OORIJZER. 2 Frankische vorst — maar ik heb eens door een Engelschen zendeling hooren zeggen, dat een mensch, die God vreest, sterker is dan een groot leger, omdat God aan zijn zijde staat. Gij moet niet zoo bang zijn, Thebalda. Alle inwoners van Stavoren weten wie wij zijn, en toch is er niemand geweest, die ons ooit eenig leed heeft toegevoegd." „Maar gij vergeet de opperpriesters, Froua," zeide Thebalda. „O, laat hen ons slechts boos aanzien! Zij zullen ons, zonder den wil Gods, toch niets kunnen doen. Weet gij, oom," dus vervolgde zij, zich tot Huppo wendende, die met een ernstig gelaat de steeds aangroeiende menigte gadesloeg, „weet gij, oom, wat ik dezen morgen van God heb afgebeden? Dat wij het geluk mochten smaken, een der zendelingen, die daar ginder met dat schip aankomen, in ons huis te ontvangen. Och! mocht het Suitbert zijn, dien ik te Utrecht heb ontmoet!" „Froua — Froua!" fluisterde Thebalda, „wat zijt gij toch roekeloos en onvoorzichtig! In welk gevaar zult gij ons nog storten! Ik weet niet, of vader zoo denjd als gij, maar toch hoop ik, dat uw gebed niet zal verhoord worden. Ik sliep geen uur van angst, als zoo iets gebeurde!" „Houdt u toch stil, meisjes," zeide Huppo. „Gij, Thebalda, zijt veel te vreesachtig, en I roua is te hartstochtelijk!" „Was Ubo, mijn broeder, slechts hier!" zuchtte Thebalda. „Wie weet, waar hij thans rondzwerft, sedert hij door de Franken werd gevangengenomen." „Oom heeft immers een aanzienlijken losprijs voor hem betaald," zeide Froua, „en mij dunkt, hij zal nu wel eerstdaags komen. Ook ik verlang zeer, hem te zien, maar uit geheel andere beweegredenen als gij: hij is wel uw broeder — maar mijn verloofde. Ik hoop spoedig hem in mijn armen te drukken, en gij verwacht van hem bescherming " „En niet ten onrechte," morde Thebalda, „daar gij ons door uw onvoorzichtigheid in groot gevaar kunt brengen." „Ik.... ging Froua voort, die zich aan de vrees harer nicht met scheen te willen storen, „ik verwacht van hem, dat hij ons veel goeds zal verhalen van alles, wat hij in het land der Franken gezien heeft. Hij zal daar zeker menigen Christelijken zendeling bezocht en veel liefelijks gehoord hebben. En daar hij een schoone stem heeft, die krachtiger geworden is in het zuidelijke land, zal hij'ons zeker wel eens vergasten op een heldenzang of een lied der Christelijke martelaars." Op dit oogenblik was het vreemde schip, de Noordsche knar, zooals Friso hem genoemd had, zóó dichtbij gekomen, dat men de personen duidelijk kon onderscheiden, zoowel den man aan het roer, als de roeiers en de passagiers. De roeiers arbeidden met alle kracht, om zoo spoedig mogelijk aan land te komen, en Friso had niet ten onrechte het vermoeden aan den dag gelegd, dat het schip een lek moest gekregen hebben, waardoor het moeilijk werd, het langen tijd boven water te houden. Niet slechts verrieden dit de ernstige blikken van sommigen der schepelingen, maar het was ook klaarblijkelijk aan Froua was op een bank gestegen, ten einde beter te kunnen zien. Haar hart klopte geweldig, toen zij den bisschop en diens metgezel gewaar werd. De vreugde was op haar gelaat zichtbaar, en als het van haar wil had afgehangen, zou zij hem zeker te gemoet gevlogen zijn, maar wegens de vreesachtige Thebalda en haar voorzichtigen oom durfde zij dat niet te wagen. Eensklaps roept zij uit: „Daar zie ik Fostedina, de dochter van den opperpriester van Helgoland! Ik wist niet, dat zij te Stavoren was!" „Dat wist ik wel," zeide Friso, „zij is gisteren met mijn vaartuig uit Medemblik hier gekomen, waarschijnlijk, om haar vader, wiens oogappel zij is, hier af te wachten. Zij is een beminnelijk meisje I" „Dat is zij," sprak Froua, „zij is mijn vriendin, — jammer slechts," voegde zij er zachtjes bij, „dat zij nog eenigszins aan de voorvaderlijke leer kleeft. Doch wie weet, of de komst van Willebrordus niet gunstig op haar werkt. Dat geve God!" „Ik zal eens naar het vreemde schip gaan," zeide Friso, „om beter te kunnen zien en hooren. Zoodra ik iets belangrijks verneem, kom ik terug." „Maar gij moet niet te lang wegblijven," sprak Thebalda. „Denk eens, er mocht eens oproer ontstaan. Wat zouden wij dan beginnen?" „Stel u gerust," zeide Friso, „in mijn vaartuig zijt gij veilig, en bovendien, wie zou heer Huppo iets doen? Wee dengene, die het waagde, de hand dreigend tegen u op te heffen. Vaarwel, tot straks I" De schipper sprong op den wal, drong door de menigte heen en weldra verloren. Froua en Thebalda hem uit het oog. Meer dan een kwartier bracht de laatste in grooten angst door, en gewis zou zij zich gaarne verwijderd hebben, ais zij slechts kans had gezien, door het gewoel te kunnen heendringen. En dat de zeventienjarige Thebalda thans eenigszins bevreesd was, daartoe bestond wel reden, want nauwelijks had bisschop Willebrordus den voet aan wal gezet, gevolgd door een twintigtal jonge Denen, of het volk drong naar den waterkant en dreigde de aangekomenen met de vuisten. Anderen evenwel, die ernstiger waren en reeds iets van den geest des Christendoms ontvangen hadden, trokken partij voor de aankomenden, waardoor er een geweldige twist ontstond. De krijgslieden hielden echter een ruimte open, zoodat Willebrordus in staat was, met Ragnar en Takko te spreken. Friso hoorde hem zeggen, dat hij zich op den koning beroepen had en dat de opperpriester borg had gesproken voor zijn veiligheid en die der jonge Denen. Deze woorden schenen het volk een weinig tot bedaren gebracht te hebben, en thans werd er beraadslaagd, waar Willebrordus en de zijnen zouden gehuisvest worden, daar er nog ten minste een dag zou verloopen, vóór de vaartuigen gereed konden zijn, die de vreemdelingen naar Medemblik zouden overbrengen. Het minst omslachtig zou het geweest zijn, den bisschop met zijn gevolg in de open lucht te doen vertoeven, waartoe het prachtige zomerweder alleszins uitlokkend was, maar de opperpriesters en ook Ragnar vertrouwden het volk niet, en hoewel de eersten, uit haat tegen het Christendom, gebeurtenissen verzweeg, die thans volgden. Drie dagen iatei bracht men ons op een schip, om de reis naar Medemblik te aanvaarden. Wij hadden weder met storm te kampen, waardoor ons vaartuig een lek bekwam en wij in groot gevaar verkeerden, op de open zee om te komen, doch God bestuurde het zóó, dat wij te Stavoren, behouden aankwamen. Het overige weet gij." De bisschop overzag thans de schare, die met min of meer aandacht naar zijn mededeeling geluisterd had. Bij het gezin van Huppo merkte hij veel belangstelling op, en vooral trof het hem, dat de vrouwen als aan zijn lippen hingen. Ragnar, de lijftrawant des konings, en een paar andere oversten hadden nu en dan de wenkbrauwen gefronst, en ook de overige krijgslieden bewezen door hun' gebaren, dat zij geheel instemden met de handelwijze vart den heidenschen priester. Willebrordus meende, dat hij deze gelegenheid niet ongebruikt mocht laten voorbijgaan, en het woord tot de heidensche Friezen richtende, zeide hij onder andere: „Gij allen hebt mijn mededeeling gehoord, en mij dunkt, zoo er oprechtheid en liefde tot de waarheid bij u aanwezig is, moet gij het toestemmen, dat uw heidensche godsdienst een zeer wreede is, namelijk, dat gij menschen, die het beeld Gods op aarde dragen, slacht tot wraak voor uw eigengemaakte goden. Neen, zoo wreed is de ware, de Christelijke godsdienst niet. Deze leert ons, dat wij elkander moeten liefhebben, en God heeft mij gezonden, u te verkondigen, dat hij geen lust heeft in uw dood, maar daarin, dat gij u bekeert van uw heidensche afgoderij. Ik dien een beteren 'God dan gij. De HET GOUDEN OORIJZER. 3 De tweede koning van Friesland was zijn zoon Odibald, onder wiens regeering, omstreeks het jaar 516, een geweldige watervloed het land overstroomde. Men verhaalt, dat, kort voordat de storm opstak, de dienstmaagd van zekeren Ivo Hoppers, die dicht bij Stavoren woonde, op zekeren dag water uit een put haalde, waarbij zij een levenden haring optrok. Haar heer, die een verstandig man was, verkocht zijn bezittingen en zette zich in een andere streek neder, terwijl de kooper bedrogen werd, daar het land weldra door den opkomenden vloed werd overstroomd. Onder de regeering van zijn oom Richold II werd Friesland andermaal door een groote overstrooming geteisterd, zoodat het land drie dagen en drie nachten onder de golven bedekt werd. Zijn zoon Beroald huwde de dochter van Ritsard, den hertog van West-Friesland, en door dit huwelijk werden de beide rijken vereenigd. In zijn tijd hadden de eerste oorlogen met de Franken plaats, daar hun koning Dagobert I afgunstig was op den voorspoed der Friezen. Beroald werd in 631 opgevolgd door zijn zoon Adgil, en onder dezen koning, mijn vrienden," vervolgde Friso, terwijl hij de Denen vergenoegd aanzag, „had de heuglijke gebeurtenis plaats, die gewis uw hart met vreugde vervullen zal maar die ook sedert dien tijd verdeeldheid in de huisgezinnen heeft teweeggebracht. Ik bedoel de invoering van het Christendom. Gij ziet mij verwonderd aan, mijn vrienden, — maar laat mij u zeggen, dat ik het Christendom liefheb, en God zij dank, dat hij Willebrordus herwaarts heeft gezonden, daar ik de hoop koester, weldra door hem gedoopt te worden. Doch daarover later. Laat mij nu mijn geschiedverhaal vervolgen." De jonge Denen haastten zich, Friso vol blijdschap de hand te drukken, waarna deze aldus voortging: „Wel is waar was de leer van een gekruisten Christus reeds de Nederlanden binnengedrongen en had ook de kundige Eligius, die van goudsmid tot bisschop van Noyon verheven was, zich beijverd, de bazuin des Evangelies te doen hooren, maar de Friezen weigerden hardnekkig, zich onder de hand des Almachtigen te buigen en de blijde boodschap aan te nemen. Onder Adgils regeering evenwel kwam de bisschop van York, Wilfried, hier te lande. Hij moest deze streken doortrekken, daar hij zich op reis bevond naar Rome, en werd met minzaamheid door koning Adgil ontvangen. Wilfried bleef hier geruimen tijd, alom het Evangelie predikende, en schoon het niet zeker is, dat de koning het Christendom in het openbaar heeft beleden, zoo werd toch het zaad door Wilfried niet tevergeefs uitgestrooid, daar vere Friezen het heidensch geloof vaarwel zeiden en het Christendom aannamen, niettegenstaande de harde vervolgingen, die zij deswege van de afgodische priesters ondervonden. Ik herhaal het, Adgil kwam er niet openlijk voor uit, dat hij een Christen was, maar nochtans gaf hij menig bewijs van zijn genegenheid voor Wilfried. Dit bleek vooral uit het volgende voorval: Ebroin, de Groothofmeester van den Frankischen koning Theuderik, die op Wilfried gebeten was, schreef Adgil een brief, waarin hij hem verzocht, den bisschop om te brengen of hem gevangen te zetten. Deze, verontwaardigd over van zijn zoon, onzen tegenwoordigen koning Radboud. Willebrordus kwam met eenige monniken hier te lande, liep met zijn schip den middelsten Rijnmond binnen1), en voer den stroom op tot bij Utrecht, waar hij het kleine Christenkerkje — de Sint-Thomas-kapel — verwoest. vond. Ongelukkiglijk vond hij bij onzen koning geen medewerking, daar Radboud een vijand is der Franken, die wel het meest tot de komst van Willebrordus hebben bijgedragen, en na de kleine kudde verstrooide Christenen aangespoord te hebben, om volstandig te blijven in het geloof, vertrok hij weder naar Rome, en is heden, tot mijn vreugde, na een afwezigheid van zes jaren wedergekomen, wel niet onder dezelfde omstandigheden als weleer, maar toch, geloof ik, niet zonder de wonderbare leiding Gods, die misschien door de tweede komst van Willebrordus groote dingen hier tot stand zal brengen." „Dat willen wij van harte hopen!" riep een der Denen uit. „Hij is onze vriend, onze vader. Moge de Heer hem zegenen en zijn weg voorspoedig maken!" „Ja," sprak een andere Deen, „geve God, dat het hart des konings bewogen worde, en niet alleen wij in vrijheid gesteld worden, maar ook, dat Radboud geen belemmering aan de prediking des Christendoms toebrenge." Men kende in de Nederlanden, tijdens de Franken, Saksers en Hriezen, drie Rijnmonden: den Zuider-Rijnmond of mond van de Maas, den Middelsten Rijnmond (bij Katwijk) en den Noorder-Rijnmond of het Vlie. „Dat geloof ik niet," zeide Friso, „de koning vreest Pepin, wiens vriend Willebrordus is." „Maar gij vergeet, dat de opperpriesters het Evangelie vijandig zijn." „Dat moge waar zijn," hernam Friso, „maar even waar is het, dat Radboud te veel koning is, om zich door de opperpriesters aan banden te laten leggen. Maar wij zullen zien, hoe de zaak afloopt, als gij en de bisschop te Medemblik zijt aangekomen." „Wij zullen tot God bidden, dat Hij het hart des konings in gunst tot ons leide," zeide een der Denen, en nauwelijks had hij dit gezegd, of al de Denen wierpen zich op de knieën en baden tot den Almachtige om Zijn hulp. Hun gebed was innig en oprecht, en toen zij van den bodem opstonden, reikten zij elkander de hand en zeiden: „Amen, zoo zij het!" „Friso," zeide een der Denen, nadat zij weder plaats genomen en zich met een versterkenden drank gelaafd hadden, „gij, die zoo goed bekend zijt met de geschiedenis der Friezen, zult ons zeker wel iets aangaande hun godendienst kunnen mededeelen?" „Ongetwijfeld," was het antwoord, „want tot voor eenigen tijd was ik zelf nog een afgodendienaar, en zoo mijn beroep niet medegebracht had, andere landen te zien en met andersdenkenden in aanraking te komen, voorzeker zou ik nog even zoo diep in het heidendom verzonken liggen als de meesten mijner landgenooten. Nochtans kan ik u verzekeren, dat er velen zijn, die in het geheim den éénen waarachtigen God dienen en slechts op een gunstig oogenblik wachten, om aan den dienst der afgoden den laatsten slag toe te brengen. Waarschijnlijk is dit oo-genblik niet ver meer. Doch gij vraagt mij naar de goden der Friezen. Gij weet zeker, dat Stavo en Foste de voornaamste afgoden zijn. Beiden hebben een grooten tempel op Helgoland en Foste heeft nog daarenboven een tempel op Ameland. Behalve deze twee voorname goden, die door het volk in het algemeen worden aangebeden, heeft echter elk rijksgebied, ja zelfs ieder huisgezin nog zijn bijzonderen god. Onder deze bijzondere goden bekleedt Meda of Medea een voorname plaats. Ik weet niet, wie ons deze godheid heeft opgedrongen en ben in haar dienst volstrekt niet ingewijd; misschien bidt men in haar de maan aan. Ook wordt Othin of Wuotin hier te lande zeer vereerd, benevens de goden Kowt en Zoller, de god des doods en de bewerker der ziekten onder de menschen1)." „Maar is het waar, dat bij den afgodendienst ook menschen geofferd worden?" vroeg een der Denen. „Helaas ja," antwoordde Friso, „en terecht mocht Willebrordus dezen avond zeggen, dat de heidensche godsdienst een wreede dienst is. Er gaat geen feest voorbij, dat de opperpriester niet eenige menschen slacht en wurgt, ophangt of in de zee doet werpen. Pasgeboren kinderen, onschuldige zuigelingen worden aan de armen der moeders ontrukt, daar men die bij voorkeur aan de barbaarsche goden offert. Nog onlangs had iets dergelijks plaats, maar gelukkig wist de nood de moeder vindingrijk te maken. Toen de knechten van den opperpriester *) Zie Schayes, blz. 331. haar huis naderden, om haar het kind te ontrukken, belegde zij de tong van den kleine met een weinig honig — en haar zuigeling was gered, daar een der wetten bepaalt, dat, als een zuigeling reeds iets genuttigd heeft, het niet geofferd mag worden, tenzij met goedkeuring der oudersx). Maar ook de volwassenen zijn niet veilig tegen allerlei wreede handelingen. Zoodra iemand een heilige plaats schendt, verlangt de opperpriester, dat men den misdadiger naar den oever der zee brengt, hem daar verminkt, de ooren splijt en in de golven werpt." „Gruwelijk, gruwelijk 1" riepen de Denen uit. „Wat zal dan ons lot zijn, wij, die de bron van Helgoland ontwijd en herten gedood hebben!" „O," antwoordde Friso, „voor uw veiligheid ben ik niet bevreesd. Willebrordus heeft zich op den koning beroepen en deze durft den vriend van Pepin noch diens metgezellen eenig leed toebrengen. Hij weet, dat uw dood zwaar zou gewroken worden en dat Pepin misschien van deze gelegenheid zou gebruik maken, om gansch Friesland onder zijn macht te krijgen. Hebt dus geen vrees voor den dood." „Neen," riepen de Denen uit, „wij vreezen slechts verminking, geen dood. Wij gelooven, dat wij bij Jezus zullen komen." „Nu, mijn vrienden, weest dan welgemoed. God zal u nabij wezen. Doch thans zal ik u verlaten en wil het maanlicht gebruiken, om mijn weg naar Stavoren ') Schayes, Deel II, blz. 330, deelt dit feit mede uit het leven van den zendeling Ludger.