1432 OPLEIDING TOT MILITIE-LUITENANT BIJ DE INFANTERIE F 61 'S-QEAVENHAAE, DE GEBROEDERS VAN CLEEF. 1909. OPLEIDING TOT 'MILITIE-LUITENANT BIJ DE INFANTERIE. 'S-GRAVENHAGE, DE GEBROEDERS VAN CLEEF. 1909. iie akd., n". 454. s Gravenhage, 29 Juli 1909. de minister van oorlog, Gezien het Koninklijk Besluit van 3 Juli 1909 (Staatsblad n°. 262), aldus luidende: BESLUIT van den 3den Juli 1909, houdende regeling van de opleiding van ingeschrevenen voor de militie en ingelijfden bij de militie te land en van de benoeming van ingelijfden bij de militie tot den officiersrang bij de infanterie, zoomede tot regeling van de opleiding tot bevordering van militie-officieren bij genoemd wapen. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Oorlog van 29 Juni 1909, Kabinet Litt. X64; Overwegende dat het wenscheiijk is de bepalingen nopens de regeling van de opleiding van ingeschrevenen voor de militie en ingelijfden bij de militie te land en van de benoeming van ingelijfden bij de militie tot den officiersrang bij de infanterie, zoomede tot regeling van de opleiding tot bevordering van militie-officieren bij genoemd wapen aan te vullen, uit te breiden of te wijzigen; Gezien het bepaalde bij artikel 115 der Militiewet 1901; Gezien het Koninklijk besluit van 3 September 1906 (.Staatsblad n°. 234); Hebben goedgevonden en verstaan: A. In te trekken het hiervoren genoemde Koninklijk besluit van 3 September 1906 {Staatsblad n». 234); B. Te bepalen: Artikel 1. Jaarlijks kan van elk der regimenten infanterie (het regiment grenadiers en jagers daaronder begrepen) een door Onzen Minister van Oorlog vast te stellen aantal adspiranten-militie-officier worden opgeleid tot militieluitenant. Artikel 2. Om voor de opleiding, in het vorig artikel bedoeld, in aanmerking te kunnen komen, moet de adspirant, krachtens het bepaalde bij artikel 9 van de Militiewet 1901, eene verbintenis hebben aangegaan, als adspirantmilitie-offieier, op grond waarvan hij gehouden is tot het nakomen van de verplichtingen voor hem voortvloeiende uit dit besluit. De verbintenis, hierbedoeld, loopt tot den dag, waarop uit de landweer wordt ontslagen de lichting, waartoe hij behoort, of waartoe hij krachtens de bepaling der derde zinsnede van artikel 114 der Militiewet 1901 geacht wordt te behooren, of voor welke hij krachtens de bepaling der tweede zinsnede van artikel 99 j°. artikel 6 dezer wet, geacht wordt te zijn ingelijfd. Het formulier voor de schriftelijke verbintenis wordt door Onzen Minister van Oorlog vastgesteld. Artikel 3. Eene verbintenis als bedoeld in art. 2, kan worden aangegaan: a. door den ingeschrevene voor de militie, bestemd om in het tijdvak van 1 tot 15 Maart te worden ingelijfd, vóór den 25sten Februari van het jaar zijner inlijving: b. door den ingeschrevene voor de militie, bestemd om in hel tijdvak van 16 tot 30 September te worden ingelijfd, vóór den ÏO*™ September van het jaar zijner inlijving; c. door den ingelijfde bij de militie te land, wiens Inlijving plaats had in het tijdvak van 1 tot 15 Maart en door den tot korte oefening ingelijfde, vóór den lOden September van het jaar, waarin hij werd ingelijfd, of zoo hem uitstel van eerste oefening werd verleend, vóór den 10den September van het jaar, waarin hij zijne eerste oefening zal aanvangen; d. door den ingelijfde bij de militie te land, wiens inlijving plaats had in het tijdvak van 16 tot 30 September, vóór den lsten October van het jaar, waarin hij zijne eerste oefening heeft aangevangen of, zoo hem uitstel van eerste oefening werd verleend, vóór den 10'i'n September van het jaar, waarin hij zijne eerste oefening zal aanvangen. Alvorens de vorenbedoelde verbintenis te sluiten zal de betrokkene lichamelijk geschikt moeten bevonden zijn voor den krijgsdienst bij de militie, met inachtneming van het bepaalde bij het Koninklijk besluit van 30 Mei 1904 (Staatsblad n°. 113), aangevuld en gewijzigd bij dat van 29 September 1908 (Staatsblad n<\ 305} en zal hij met gunstigen uitslag een examen moeten hebben afgelegd, volgens het programma voor het toelatingsexamen tot het reservekader bij het wapen. Geheele of gedeeltelijke vrijstelling van het vorenbedoelde examen kan verleend worden op overeenkomstige gronden, als zijn aangegeven in artikel 11 van het Koninklijk besluit van 8 Mei 1906, n<». 96. De regeling van het examen wordt door Onzen Minister van Oorlog vastgesteld. Artikel 4. De adspirant-militie-officier is gehouden op den eersten werkdag in de maand October van het jaar, waarin de verbintenis wordt aangegaan in werkelijken dienst te komen en daarna gedurende twaalf achtereenvolgende maanden, te rekenen van af den lsten October, onder de wapenen te blijven. In verband daarmede wordt de adspirant, bedoeld onder a, b en c van artikel 3, zoomede de adspirant bedoeld onder d van dat artikel, aan wien uitstel van eerste oefening bij de militie werd verleend, na het sluiten van de verbintenis in het genot van verlof gesteld tot den werkdag, hiervoren genoemd. De adspirant, ten aanzien van wien zekerheid is verkregen, dat hij niet bij de militie wordt ingelijfd, zal van de aangegane verbintenis worden ontheven; hem kan echter worden vergund eene verbintenis aan te gaan bij het reservekader. Artikel 5. De theoretisch-practische opleiding van de adspiranten- militie-officier zal gezamenlijk plaats hebben in een of meer daartoe door Onzen Minister van Oorlog aan te wijzen garnizoenen en oefeningskampen, gedurende het tijdvak van 1 October tot en met half Juni daaraanvolgende. Artikel 6. Gedurende het in artikel 5 genoemde tijdvak kan aan de adspiranten de rang van korporaal en van sergeant worden verleend, naar door Onzen Minister van Oorlog te stellen regelen. Tegen het einde van het tijdvak in artikel 5 genoemd, wordt examen afgelegd voor den rang van vaandrig. Het programma voor dat examen, zoomede de regelen volgens welke het zal worden gehouden en het tijdstip waarop het geëindigd moet zijn, zullen door Onzen Minister van Oorlog worden vastgesteld. Artikel 7. In den rang van vaandrig wordt gedurende de maanden Juni, Juli, Augustus en September, volgende op de aanstelling als zoodanig, uitsluitend practische dienst verricht en zulks zoowel ter voltooiing van de practische vorming, als ter beoordeeling van de practische geschiktheid van den adspirant voor den rang van militie-tweede-luitenant. Na afloop van dezen termijn worden de adspiranten, in afwachting van eene eventueele benoeming tot officier, in het genot van verlof gesteld. Artikel 8. Onze Minister van Oorlog kan, onder de voorwaarden door hem vast te stellen, den adspirant-militie-officier, die aan het examen, in artikel 6 bedoeld, niet voldaan heeft, vergunnen dat examen in zijn geheel of wel gedeeltelijk andermaal af te leggen. Artikel 9. De adspirant-militie-officier beneden den rang van vaandrig die: a. bij de opleiding onvoldoenden ijver aan den dag legt; b. zijne verplichtingen als zoodanig niet naar behooren nakomt; c. physiek te zwak of intellectueel achterlijk blijkt te zijn; d. door gedragingen in of buiten den dienst niet langer de waarborgen geeft, dat hij waardig zal zijn den officiersrang te bekleeden; e. zich niet gunstig onderscheidt door beschaving; of f. andere hoedanigheden voor den officiersrang vereischt, mist; wordt door Onzen Minister van Oorlog van de opleiding ontslagen. Bij ontslag wegens onvoldoenden ijver of wegens het niet naar behooren nakomen van de verplichtingen, dan wel wegens gedragingen als onder d van dit artikel bedoeld, wordt de adspirant-militie-officier niet ontheven van zijne vrijwillige verbintenis en blijft hij dus, hoewe! niet meer deelnemende aan de opleiding, gehouden den werkelijken dienst in den rang of stand, dien hij bekleedt, te vervullen, waartoe hij krachtens zijne vrijwillige verbintenis als adspirant-militie-officier verplicht is en als militie-officier verplicht zou zijn. Heeft het ontslag daarentegen plaats om een van de andere hierboven genoemde redenen dan wordt de adspirant wel van zijne vrijwillige verbintenis ontheven en komen uitsluitend de uit de Militiewet voortvloeiende plichten weder op hem te rusten. Hij, aan wien de vergunning, als bedoeld in artikel 8, niet verleend wordt, of die daarvoor niet in aanmerking werscht te komen, dan wel die ten tweeden male bij dat examen niet slaagt, wordt van de verbintenis ontheven, komende de uit de Militiewet voortvloeiende plichten alsdan weder op hem te rusten. Artikel 10. Voor benoeming tot militie-officier worden bij Ons in aanmerking gebracht de vaandrigs, als in dit besluit bedoeld, die bij de militie zijn ingelijfd, en 1°. het bewijs hebben overgelegd van te zijn Nederlander, overeenkomstig artikel 13, 1°.—3°. der Militiewet 1901; 2°. op grond van hetgeen gebleken is bij de praetische dienstvervulling, bedoeld in artikel 7, door den betrokken korpscommandant alleszins geschikt worden geacht voor den rang van militie-luitenant. Artikel 11. De militie-officier is, behoudens het bepaalde bij artikel 16, gehouden om, na zijne benoeming als zoodanig, onder de wapenen te komen: I. ter beëediging, en erkenning in zijnen rang na zijne benoeming, op een door Onzen Minister van Oorlog vast te stellen dag; II. in het tijdperk door voornoemden Minister vast te stellen: lo. in het jaar, volgende op dat der benoeming, gedurende zes weken, en 2°. daarna om het andere jaar — totdat de lichting waartoe hij behoort of geacht wordt te behooren, naar de landweer zal zijn overgegaan — gedurende vier weken, dan wel telken jare gedurende twee weken. Bovendien kan door Onzen Minister van Oorlog aan den militie-officier worden vergund, vrijwillig onder de wapenen te komen of deel te nemen aan voor hem niet verplichte oefeningen. Artikel 12. De militie-officier is gehouden om gedurende den tijd, dat de lichting waartoe hij behoort of geacht wordt te behooren, landweerplichtig is, als landweerplichtig officier te dienen en onder de wapenen te komen telkenmale als de dienstplichtigen van de landweerafdeeling, waarbij hij is ingedeeld, ingevolge artikel 11 der Landweerwet onder de wapenen moeten komen, doch bovendien binnen 30 dagen vóór het tijdstip van opkomst der bedoelde dienstplichtigen, gedurende veertien achtereenvolgende dagen bij een der korpsen van het wapen der infanterie dienst te doen, om een practischen herhalingscursus te doorloopen. Zoowel in voornoemde gevallen, als in de gevallen van artikel 11 van dit besluit geldt, dat de belanghebbende zooveel dagen langer onder de wapenen verblijft, als hij door ziekte, als anderszins, aan den dienst onttrokken is geweest, tenzij Onze Minister van Oorlog, op verzoek van den belanghebbende, anders mocht beslissen. Artikel 13. De militie-officieren zijn gehouden om, zoodra krachtens artikel 185 der Grondwet de dienstplichtigen, die niet in werkelijken dienst zijn, geheel of ten deele buitengewoon onder de wapenen worden geroepen, in werkelijken dienst op te komen en, ongeacht den tijd waarvoor zij nog verbonden zijn, bij de hun door Onzen Minister van Oorlog daarvoor aan te wijzen korpsen of staven onder de wapenen te blijven, zoolang de buitengewoon opgeroepen dienstplichtigen onder de wapenen zijn of zooveel langer als het door Ons noodig wordt geoordeeld van hunne diensten gebruik te maken, wegens de omstandigheden welke lot de buitengewone oproeping aanleiding gaven. Artikel 14. De militie-officieren zijn gehouden om, zoodra bij het korps waartoe zij behooren ingelijfden van de militie te land krachtens art. 110 der Militiewet 1901 onder de wapenen worden gehouden of geroepen, in werkelijken dienst op te komen, indien zij daartoe opgeroepen worden en alsdan onder de wapenen te blijven zoolang bedoelde ingelijfden van de militie te land krachtens vermeld art. 110 onder de wapenen worden gehouden of zooveel langer als het door Ons noodig wordt geoordeeld van hunne diensten gebruik te maken, wegens de omstandigheden welke tot toepassing van meervermeld artikel 110 aanleiding gaven. Artikel 15. De oproeping voor den werkelijken dienst, bedoeld in de artikelen 13, 14 en 21, geschiedt door of vanwege Onzen Minister van Oorlog op de door dezen Minister te bepalen wijze. Hij, die aan de oproeping niet voldoet, wordt als deserteur behandeld, nadat tot zijne afvoering als deserteur de last is verstrekt door Onzen Minister van Oorlog. Artikel 16. Aan den militie-officier, zoowel als aan den adspirantmilitie-officier, niet in werkelijken dienst, is het geoorloofd, zonder daartoe vergunning bekomen te hebben, zich voor hoogstens drie achtereenvolgende maanden in het buitenland op te houden. Voor langer verblijf is de toestemming van Onzen Minister van Oorlog noodig. Aan hen, die den in het eerste lid van artikel 4 bedoelden tijd in werkelijken dienst hebben volbracht, wordt deze toestemming, wanneer zij gevraagd wordt en blijkt noodig te zijn ter zake van uitoefening van of opleiding tot betrekking, beroep, landbouw, handel of nijverheid of wel tot verdere ontwikkeling en vorming op het gebied van wetenschap of kunst, in gewone tijden niet geweigerd. Bij die toestemming kan door voornoemden Minister hetzij geheele, hetzij gedeeltelijke vrijstelling worden verleend van de verplichtingen bedoeld in artikel 11. Artikel 17. De tot den rang van vaandrig aangestelde adspirantmilitie-officier is verplicht voor eigen rekening te voorzien in de aanschaffing en het onderhoud van zijne wapenen, kleeding en uitrusting. Als tegemoetkoming in de kosten van een en ander ontvangt hij bij zijne aanstelling tot vaandrig, eene som van tweehonderd gulden (f 200) terwijl hem voorts bij zijne benoeming tot militie-officier nog honderd en twintig gulden (ƒ 120) zal worden uitgekeerd. Artikel 18. De adspiranten-militie-officier genieten dezelfde soldij als hunne ranggenooten van het reservekader bij de infanterie. Ten aanzien van het genot van soldij bij afwezigheid met verlof van den adspirant-militie-officier, alsmede ten opzichte van de verstrekking en het onderhoud van de kleeding en uitrusting aan den adspirant, beneden den rang van vaandrig, gelden de daaromtrent voor de militie vastgestelde bepalingen. Artikel 19. De militie-officier zal gedurende zijn verblijf onder de wapenen en met inachtneming van het gestelde onder b van artikel 24, het traktement genieten van zijne ranggenooten van het leger van hetzelfde wapen bij aanstelling in hunnen rang, vastgesteld in de tabel La A van het Koninklijk besluit van 16 Maart 1904, n°. 7. i Artikel 20. De militie-officier is verplicht van zijn voltrokken huwelijk binnen acht dagen na de voltrekking kennis te geven aan den Chef, onder wiens bevelen hij is gesteld, onder mededeeling tevens van den geslachtsnaam en den voornaam of de voornamen zijner echtgenoote. Artikel 21. De adspirant-militie-officier en de militie-officier, die artikel 16 en de militie-officier die artikel 20 niet naleeft, wordt in werkelijken dienst geroepen en daarin gedurende ten hoogste drie maanden gehouden. Artikel 22. De militie-officier, die tengevolge van oproeping tot opkomst in werkelijken dienst of om andere redenen in dienst reist, geniet de vergoedingen wegens reis- en verblijfkosten vastgesteld voor de overige militaire officieren der Landmacht van den overeenkomstigen rang. Artikel 23. Ingeval een militie-officier tijdens zijn verblijf onder de wapenen ziek of verwond wordt, is hij gerechtigd tot het erlangen van genees- en heelkundige hulp en van geneesmiddelen overeenkomstig de ten deze voor de militaire officieren bestaande voorschriften. Artikel 24. De opleiding voor bevordering van de militie-officieren geschiedt• a. gedurende den tijd dat zij, ingevolge het gestelde onder II, 1°. en 2°. van Artikel 11 voor herhalingsoefeningen onder de wapenen zijn; b. gedurende vrijwillig verblijf onder de wapenen en bij het deelnemen aan voor hen niet verplichte oefe- ningen, wordende in het laatste geval geen traktement genoten. Artikel 25. Onze Minister van Oorlog is gemachtigd, met betrekking tot den inhoud van de vorenstaande ^artikelen, voor zooveel noodig, de verder vereischte maatregelen te nemen en voorschriften te geven. Onze Minister van Oorlog is belast met de uitvoering van dit Besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemeene Rekenkamer. Het Loo, den 3den Juli 1909. WILHELMINA. De Minister van Oorlog, F. H. A. Sabron. Uitgegeven den drie en twintigsten Juli 1909. De Minister van Justitie, Nelissen. Brengt voorschreven Koninklijk Besluit, bij deze, ter kennis van de Landmacht; En heeft goedgevonden tevens bij deze: 1° in te trekken de dezerzijdsche beschikking van 20 November 1906, II^0 Afd., n°. 122 (JR. M. blz. 1196); 2° ter uitvoering van voormeld Besluit het navolgende te bepalen: lo Het aantal adspiranten-militie-officier hetwelk jaarlijks tot den officiersrang kan worden opgeleid, bedraagt hoogstens zestien per regiment. 2°. Ingeval bij een regiment het aantal ingeschrevenen c.q ingelijfden die eene verbintenis wenschen aan te gaan, het getal 16 overtreft, beslist de Korpscommandant — gelet op het bepaalde in art. 3, wie, tot het sluiten der verbintenis worden toegelaten, met dien verstande, dat bij het bepalen van de volgorde het tijdstip der aanmelding tot het sluiten der verbintenis, tot maatstaf geldt. Mocht bij een of meer regimenten het getal 16 niet worden bereikt, dan kunnen de onvervulde plaatsen worden ingenomen door hen, die zich bij een of meer regimenten boven het getal van 16 hebben aangemeld en voor het volgen van de opleiding in aanmerking komen, indien de betrokkenen daartoe het verlangen te kennen geven. De regeling dier aangelegenheid wordt opgedragen aan den Inspecteur van het Wapen. 3». Het examen, bedoeld in artikel 3 van het Besluit, wordt, op een door den Korpscommandant te bepalen tijdstip, gehouden ter standplaats van den Staf van het regiment, ten overstaan van eene telkens door den Commandeerende-Officier daarvoor te benoemen Commissie (in dier voege, dat de in hetzelfde jaar te houden examens, zooveel mogelijk ten overstaan van dezelfde Commissie zullen plaats hebben). De Korpscommandanten roepen hen, die zich tot het sluiten van eene verbintenis hebben aangemeld tot het afleggen van het vereischte examen op. Het bepaalde bij § 32 der voorschriften betreffende het reservekader bij het Wapen is bij dit examen van toepassing. 4°. Van de verbintenis wordt eene akte in tweevoud opgemaakt, volgens het als bijlage hierbij gevoegde model I. Alvorens tot het aangaan van eene verbintenis te worden toegelaten moet worden overgelegd een bewijs van Nederlanderschap en een bewijs van goed zedelijk gedrag; door minderjarigen bovendien een bewijs van toestemming van hem of haar, die de ouderlijke macht of de voogdij uitoefent, opgemaakt volgens het als bijlage hierbij gevoegde model II. 5Een exemplaar van de in punt 4°., eerste alinea, bedoelde akte is bestemd voor den verbondene; het andere exemplaar wordt — met de üi dat punt genoemde bewijzen — bij het korps opgelegd; het wordt vernietigd wanneer op eenigerlei wijze een einde is gekomen aan de verbintenis. 6°. Na aanstelling • tot vaandrig — welke aanstelling door den Minister van Oorlog geschiedt — keeren de als zoodanig benoemden, tot het verrichten van den practischen dienst als in artikel 7 van het Besluit bedoeld, voor zooveel noodig terug naar de regimenten, van welke zij zijn gedetacheerd. 7°. Tusschen 1 .-en 10 October moet door de Korpscommandanten aan den Inspecteur der Infanterie verslag worden uitgebracht nopens de practische geschiktheid der vaandrigs voor den officiersrang. De ter zake uit te brengen rapporten moeten, voor hen die geacht worden daartoe in de termen te vallen, vergezeld gaan van de vereischte voordrachten ter benoeming tot militie-tweede-luitenant. Deze voordrachten worden door den Inspecteur zoodra doenlijk, voorzien van diens advies en door tusschenkomst van den Commandant van het Veldleger, aan het Departement van Oorlog ingezonden. 8°. De voordracht tot ontslag van de opleiding en het voorstel tot ontheffing van de verbintenis, als bedoeld in artikel 9 van het Besluit, moeten met redenen omkleed — in tabellarischen vorm en in tweevoud — door tusschenkomst van den Inspecteur der Infanterie en door dezen, voorzien van zijn advies, aan de beslissing van den Minister van Oorlog worden onderworpen. 9° De militie-officier die, ten einde te voldoen aan het bepaalde onder II van artikel 11 van het Besluit, op een bepaalden datum dan wel in een bepaald jaar onder de wapenen wenscht te komen, doet daartoe een schriftelijk verzoek aan den regiments-commandant en wel telkens vóór 1 Mei van het jaar, waarin hij onder de wapenen moet komen. Op overeenkomstige wijze wordt gehandeld door den militie-officier, die, ter voldoening aan het gestelde in de eerste alinea van artikel 12 op een bepaalde datum onder de wapenen wenscht te komen. Voor zooveel de belangen van den dienst en van de oefening van den betrokkene zulks toelaten, wordt het verzoek door den voornoemden Commandant ingewilligd. lQo. Ten aanzien van den militie-officier, die het verzoek in punt 9°. bedoeld, niet of niet tijdig, indient, of wiens verzoek moet worden afgewezen, bepaalt de Korpscommandant het tijdstip van opkomst. 11°. Verzoeken tot vrijwillig verblijf onder de wapenen of tot het deelnemen aan niet verplichte oefeningen worden, met redenen omkleed, door de belanghebbenden gericht aan den Korpscommandant, die de aanvragen, voorzien van zijn advies (in tabellarischen vorm en in dubbel), door de gewone tusschenkomst inzendt aan den Minister van Oorlog. 12°. De militie-officier, die in of nabij zijne woonplaats wenscht deel te nemen aan oefeningen van het .Wapen, waartoe hij niet verplicht is, wendt zich daartoe tot den betrokken Commandeerende-Officier, die — overeenkomstig de strekking van het bepaalde in Artikel 24 van het Besluit — dergelijke aanvragen zooveel mogelijk inwilligt. De Commandeerende-Officieren doen van de hierbedoelde oefeningen, waaraan militie-officieren hebben deelgenomen, jaarlijks in de eerste helft van October opgaven aan de commandanten der korpsen, waartoe die militie-officieren behooren, met vermelding in hoever deze bij die oefeningen blijken van ijver en geschiktheid hebben gegeven. 13°. De militie-officier, de vaandrig en de adspirantmilitie-officier met verlof — voor wat de beide laatstgenoemden betreft onderscheidenlijk met verlof ingevolge het bepaalde bij de artikelen 4 en 7 van het Besluit — draagt zorg, dat bij het regiment waartoe hij behoort, steeds zijn adres bekend is. 14°. Als oproeping, bedoeld in Artikel 15 van het besluit geldt, ten aanzien van de verplichting bij Artikel 13 opgelegd, de openbare kennisgeving, waarbij de militie buitengewoon onder de wapenen wordt geroepen. De oproeping tot het voldoen aan de in Artikel 14 opgelegde verplichting, geschiedt door den Korpscommandant en wel per post, tegen bewijs van ontvang. Blijkt de opgeroepene of een door hem gemachtigde niet aan de opgegeven woning aanwezig tot het in ontvangst nemen van de oproeping, en is aan het postkantoor ter plaatse door den opgeroepene geen nadere aanwijzing omtrent zijne verblijfplaats gedaan, dan doet de Korpscommandant bij den burgemeester der woonplaats van den opgeroepene onderzoek. Leidt dit onderzoek niet tot ontdekking van de verblijfplaats van den opgeroepene, of houdt deze zich buitenslands op, dan wordt hij op verzoek van den Korpscommandant door genoemden burgemeester alsnog bij openbare kennisgeving opgeroepen, volgens de regelen geldende voor de oproeping van verlofgangers der militie te land. 15". Van het niet nakomen van de verplichting, opgelegd bij artikel 20 van het Besluit, wordt door den, in dat artikel bedoelden, Chef zoodra doenlijk kennis gegeven aan het Departement van Oorlog, onder mededeeling van de redenen, welke tot het verzuim hebben geleid. 16°. Wanneer de militie-officier of de adspirant-militieofficier zonder bekende reden niet voldoet aan eene oproeping voor den werkelijken dienst, wordt, drie dagen na den vastgestelden dag van opkomst, door den Korpscommandant bij den burgemeester der gemeente, waar de opgeroepene woont, onderzoek gedaan naar de reden van achterblijven. De Korpscommandant doet aan den Minister van Oorlog opgave van hen, die niet aan eene oproeping voor den werkelijken dienst hebben voldaan, onder mededeeling van de ter zake verkregen inlichtingen en bijvoeging van de stukken tot staving der wettigheid van het achterblijven overgelegd. De Minister van Oorlog beslist, of er termen aanwezig zijn de gedane oproeping in te trekken, dan wel of de militie-officier of de adspirant-militie-officier wegens het zonder geldige redenen niet voldoen aan de te zijnen aanzien gedane oproeping voor den werkelijken dienst, als deserteur moet worden behandeld. W. Cool. Behoort bij de Beschikking van den Modkl I, Minister van Oorlog, vau 29 Juli — 1909, Ilde Afd., No, 454. (1) Naam, voornamen en rang van den commandeerende-oöicier van het korps, waarbij de ingeschrevene voor de militie de verbintenis wenscht aan te gaan of waartoe de ingelijfde behoort en waarbij de verbintenis wordt gesloten. De ondergeteekende (1) (2) Naam, voornamen (en c.q rang) van den aangenomen militieplichtige. (3) Dagteekening dezer akte (in schrijfletters). (4) Datum en jaar (in schrijfletters) waarop uit den dienst bij de Landweer wordt ontslagen de lichting van de militie, ten aanzien van het onderwerp dezer akte liet Rijk vertegenwoordigende, verklaart te hebben aangenomen krachtens het bepaalde bij het Koninklijk Besluit van den 3den Juli 1909 (Staatsblad n°. 262) houdende regeling van de opleiding en de benoeming van ingeschrevenen en ingelijfden bij de militie te land tot den officiersrang bij de infanterie, zoomede tot regeling van de opleiding tot bevordering van militie-officieren bij genoemd wapen, ter opleiding tot militieofficier overeenkomstig de slotzinsnede van Artikel 115 der Militiewet 1901, (2) de medeondergeteekende (2) verklaart zich door (1) . . te hebben doen aannemen als adspirant-militieofficier, om, buiten genot van premie of handgeld hoe ook genaamd, het Koninkrijk der Nederlanden als militair bij de Landmacht te dienen van den (3) tot den (4) onder de bepalingen, de voorwaarden en de verplichtingen, zooals die bij genoemd Koninklijk Besluit zijn vastgesteld, met dien verstande dat voor den aangenomene, nadat hij op den . , waartoe de aangenomene behoort; waartoe hij krachtens de 3de zinsnede van Art. 114 der Militiewet 1901 wordt geacht te behooren of voor welke hij krachtens de 2de zinsnede van Art. 99 j° Art. 6 dier Wet wordt beschouwd te zijn ingelijfd. (5) Datum en jaar (in schrijfletters) waarop de lichting onder (4) bedoeld, voor den dienst bij de Landweer wordt bestemd. (5) bij de Landweer zal zijn overgegaan, mede var toepassing zijn de artikelen 11 en 29 der Landwee rwet. Wijders verklaren de contractanten, dat dez< verbintenis is aangegaan onder het voorbehoud dat zij van Rijkswege op elk tijdstip vernietigd dan wel geheel of ten deele buiten werking ge steld kan worden, overeenkomstig de bepalingei van Artikel 9 van meergenoemd Koninklijk Besluit En is hiervan te dei (3) opgemaakt deze akte ii tweevoud, welke vervolgens door de contractantei is onderteekend, en waarvan door ieder der con traetanten een exemplaar is behouden. (Onderteekeningen.) Behoort bij de Beschikking vnn den Model II. Minister van Oorlog dd. 29 Juli 1909, Ilde Afd„ N». 454. (Kan ongezegeld worden ingediend, doch behoort te worden gelegaliseerd). (1) Naam, voornaam, qnaliteit en woonplatts van den vader, de moeder, den voogd of de voogdes. (2) In te vullen: vader, moeder voogd of voogdes. (3) Kaam en voornamen van den minderjarige. (4) Handteekening van dengene (degene), die de toestemming verleent. De ondergeteekende (1) verklaart bij deze, in hoedanigheid van (2) van den minderjarige (3) er in toe te stemmen, dat gemelde minderjarige zich, als adspirant-militie-officier bij de infanterie, verbindt en zulks onder al de daarvoor gestelde voorwaarden, bepalingen en verplichtingen. (4)