Van groote beteekenis is het verschil, dat de bijbel maakt tusschen „bara", scheppen, en „asah" gereedmaken uit dat wat reeds voorhanden is. Het eerste vers vermeldt een schepping van datgene, wat nog niet geweest was. Van het tweede vers af aan wordt vermeld het gereedmaken van de reeds geschapen aarde en evenzeer de toebereiding uit reeds voorhanden elementen, van de zon b. v. uit lichtende stof. Dit alles geschiedt echter alleen door Gods almacht, en wordt bewerkt door Gods woord. Een machtige bebeschouwing, die geheel in overeenstemming is met wat wij van de natuur weten. Zulk een evolutie, zulk een spreken van den goddelijken Logos, niet een zich ontwikkelen der dingen in haar eigen kracht, leert de bijbel. Hij zegt niet: God schiep het licht, maar : er zij licht; en desgelijks: er zij een uitspansel; dat de wateren vergaderd worden ; dat de aarde voortbrenge ; dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels. Bij de dieren echter als levende zielen en bij den mensch „schept" God weder iets nieuws. De ziel in het dier, en de geest, deze goddelijke adem in den mensch is niet bloot iets, dat toebereid wordt, het is een schepping. „God maakte den mensch. Hij bereidde hem toe uit het stof der aarde". Wat het lichaam aangaat is hij een hoogere ontwikkeling der beginselen, reeds bij plant en dier geopenbaard. Als drieheid en evenbeeld Gods echter schiep God den mensch naar Zijn beeld. Zoo is het heelal allereerst het uitspreken van iets absoluut nieuws door den eeuwigen Logos; daarna een ontwikkeling en ontplooiing van deze oneindige woorden. Ook deze laatste wordt bewerkt door een verder spreken van dien Logos, die nimmer zwijgt. Deze wereld is een openbaring der Godheid, niet iets dat vreemd tegenover haar staat, zooals het marmerblok tegenover den kunstenaar, die er niets mede gemeen heeft, maar het neemt om er een beeld uit te houwen. Zijn wij nu, wegens deze opvatting, Panthëisten, die gelooven, dat het heelal God is ? Dat zij verre ! Wij weten, dat wanneer het Gode behaagde, op dit oogenblik door één woord het heelal weder te doen verzinken in het niet, waaruit zijn woord het eenmaal te voorschijn riep, Hij daarmede geen jota van Zijn wezen, geen atoom Zijner majesteit, geen tittel Zijner macht zou verliezen. Hij heeft de schepping niet noodig. Voor Hem zijn de volkeren als een droppel aan den emmer, de zonnen in de ruimte als een stofje, dat zweeft in de lichtstraal, het gansche heelal als een zandkorrel. Voeg getal bij getal, millioenen jaren bij millioenen jaren en gij hebt nog geen oogenblik van Zijn eeuwigheid — zet billioenen mijlen in de ruimte naast andere billioenen en gij hebt "nog geen stukske van Zijn grootte. Al het eindige is een „niets" voor den Oneindige. Van deze nietigheid van het eindige spreekt Joseph Joubert: (Pensées, Paris 1850) „De geheele wereld is slechts een weinig samengeperste aether; de aether slechts een weinig ruimte: de ruimte slechts een punt, begaafd met de eigenschap zich een weinig uit te breiden" Newton zegt: „Toen God de wereld wilde scheppen, beval Hij aan een stukje ruimte ondoordringbaar te worden". Welk gewicht heeft deze geheele wereld als Gods hand haar weegt? Welke afmeting heeft zij als Gods oog haar beziet? Als Hij haar aanziet, wat is zij in Zijne oogen? Wanneer Hij doordringt tot haar binnenste, wat vindt Hij? De verschrikkelijkste aller verschrikkingen, de wereldbrand, wat kan zij voor God anders zijn dan het uiteenspatten en verdwijnen van een korreltje buskruit in de vlam? Indien de Schepper Zijn levensadem inhield, dan bleven van het heelal geen brokstukken, geen puinhoopen over; het zou worden wat het geweest is vóór den tijd — niets. Maar het is dezen God, die liefde is, zaligheid zich als schepper te openbaren. „In Hem" sprak een oude wijze, „is één eenige begeerte: de vervulling der eeuwigheid met den glans Zijner Majesteit". De schepping! Wat heeft de mensch over haar al niet reeds gedacht, gezegd, geschreven, gedicht, gezongen en nog heeft hij zijn onderwerp niet uitgeput, de schepping . niet eens doorgrond. Wat waren wij zonder haar? Stofjes, atomen, zwevend in het eeuwige niet; zonder voorwerp voor ons denken of ons waarnemen, zonder voorstelling of mogelijkheid van geestelijken wasdom. Deze schepping geeft ons naar den wil des Scheppers het brood voor het lichaam en voor het verstand; en Hij geeft ons daarbij het brood des Levens. Hij, de eenige God der liefde, heeft het heelal als een samenhangende eenheid geschapen. Geen schepsel dat zou kunnen bestaan voor zichzelf hooren. O, eeuwige Majesteit! o, vlammend oog! O, Vader in Christus, wanneer zult Gij Uw schepping weer koesteren aan Uw vaderhart? O, bron van alle zijn, wanneer zal ik uit U drinken en niet meer dorsten? Eeuwige Rust, wanneer vind ik rust in U?_ Deze God is een drieéênig God. In den beginne schiep Elohim (meervoudsvorm van Eloah, God). Hoe schoon deze eenige daad in den enkelvoudsvorm, Vader, Zoon en Heilige Geest schiep! Ook van deze drieéénheid hebben in verschillende tijden verscheidene volken een vermoeden gehad. Zoo kende de oud joodsche wijsheid overal den Vader — den Zoon, den Messias, „de idéé van het heelal" en — Malchuth, den Geest, de eeuwige Wijsheid. Plato in Antinomis desgelijks. Zoo luidt de inscriptie van de obelisk in het groote circus te Rome: „de groote God — de door God voortgebrachte — de geheel lichtende". Zoo beberichten Heraclides en Porphyrius dat een beroemd orakel van Serapis aldus luidde: „Alles is één God; daarna het Woord en de Geest; drie Goden, tezamen voortgebracht, die zich in Eén vereenigen". (Chateaubriand, Génie du Christianisme). De bewoners van Tibet noemen God: Koncikocik: God één en Konsioksum : God drie (Ibid). De Skandinavische Edda bericht: „Toen koning Gylgi naar Asgard, de Godenstad reisde om goddelijke wijsheid te ontvangen, kreeg hij daar op zijn vragen antwoord van drie troonen, waarop drie Goden zaten; de eerste heette: Har (de Hooge); de tweede: Jafnhar (de Evenhooge) en de derde Thridi (de derde)." Een schoon beeld van het ant- woord des drie-eenigen Gods op de vragen Zijner menschheid. Met alleen de geheele schepping en hare stoffelijke en geestelijke vormen maar ook de mensch zelf is vóór alle dingen een drie-eenheid tot wonderbare eenheid verbonden. Vinden wij niet het groote getal drie terug in den vasten, vloeibaren, gasvormigen toestand; in verleden, heden, toekomst; in begin, midden, einde; in onderwerp, gezegde, voorwerp; in gedachte, woord en daad; in lichaam, ziel en geest bovenal. Het lichaam komt overeen met den Vader, die het plan voor de tastbare schepping vormde, de ziel met den Zoon, die om haar te redden, mensch werd, en de Geest Gods spreekt tot onzen geest: „Uw geheel oprechte geest, en ziel en lichaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst van onzen Heere Jezus Christus". (I Thess. 5: 23). Een geesteloos en geestesschuw geslacht spot wel is waar over de drie-eenheid en roept waanwijs uit: Drie personen kunnen toch niet één zijn! alsof wij achter het raadsel der persoonlijkheid waren en God niet de macht had Zich naar drie of meer zijden van Zijn godheid te verpersoonlijken; zooals toch ook in Hem zeven geesten wonen en aan de gemeenten genade en vrede bieden! (Openb. 1: 4). Dat de Zoon van eeuwigheid bij den Vader was, en eeuwig door Hem voortgebracht is, spreekt Hij zelf zeer bepaald uit: „En nu verheerlijkt mij, Gij Vader, bij U zeiven, met de heerlijkheid, die ik bij U had eer de wereld was, (Joh. 17: 5). „Want Gij hebt mij lief gehad voor de grondlegging der wereld." (Joh. 17: 24). Van den Hei- ligen Geest, die de heilige wijsheid is, getuigt Salomo door dezen Heiligen Geest, (Spreuk 8: 22 e. v.): De Heere bezat mij in het beginsel zijns wegs, vóór zijne werken, van toen aan. Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest, van den aanvang, van de oudheden der aarde aan. „Dat het de Zoon, Jehovah, Christus is Wien de Vader de uitvoering van het scheppingswerk in 't bijzonder toevertrouwd heeft, getuigt de Geest door .Johannes:" In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt, en zonder hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is. (Joh. I: 1—3). Wanneer wij spreken mogen van deze dingen naar menschelijke gelijkenis, dan staat de zaak zóó, als had een vader, een architect b. v., een groot werk in plan gebracht, terwijl de zoon het naar die plannen uitvoert. In den beginne schiep Elohim. Deze drie-eenige God is vóór alle dingen schepper; Zoo kondigt Hij zich aan in het eerste woord zijner openbaring. — Maar ach! zelfs deze zijn eerste titel, zijn eerste waardigheid, willen Zijn schepselen die Hij schiep, Hem •ontrooven. Zij spreken: Wij hebben ons zelf gemaakt ! En hoe is ook, bij menigeen, die zich Christen noemt en het ook zijn wil, het begrip van de scheppende almacht van dien God verbleekt! Zij wenden nog altijd voor te gelooven, dat Hij eens, 't is reeds lang geleden, hemel en aarde heeft geschapen. Zij betwijfelen echter, dat Hij ook eens een nieuwen hemel en een nieuwe aarde scheppen kan en wil — «dat kon evengoed dichterlijke beeldspraak zijn. Dat Hij, die alle leven schiep, ook onze lichamen allen eens opwekken zal, kunnen zij bijna niet aannemen; dat strijdt volgens hen tegen het gezond verstand . Is niet ieder kind, dat geboren wordt, een nieuwe schepping? Immers ja, het is een nieuw woord, een gedachte Gods, die nog nooit heeft bestaan, een zie , zooals er nog nooit een was, of ooit een zal zijn. Go toch de groote kunstenaar, copieert nooit zichzelf, mj schept steeds iets oorspronkelijks. God, de kunstenaar bii uitnemendheid, uit Wien onze geheele kunst voortvloeit, zou, wanneer Hij wilde, door alle eeuwigheden heen, slechts bloemen of vlinders kunnen scheppen. Toch zouden deze altijd nieuw zijn, nog nooit geziene soorten. Zijn verbeeldingskracht zou nooit uitgeput raken; Hij kent geen grenzen voor zijn spelend vernuft. Daarom zullen de Engelen, en eenmaal ook wij gezaligden, altijd stof te over hebben om ons te verbazen en om te aanbidden. Zalig wij, dat wij me een oneindigen God te doen hebben! Zonder dat zou eeuwigheid een woord zijn vol van schrik en van, vertwijfeling. , . , Wonderbaar, naarmate de mensch meer doordringt in de schepping en hare wonderen, in hare groothei en ondoorgrondelijkheid, twijfelt hij meer aan de grootheid en macht van den Schepper. Maar in den hoogen hemel zweren de Engelen, groot m kracht : bij Hem, die leeft in alle eeuwigheid, die den Hemel geschapen heeft en hetgeen daarin is, en de aardeen het'qeen daarin is, en de zee en hetgeen daarin is; en de hemelsche koren zingen eeuwig het lied der schepping - Gij, Heere! zijt waardig te ontvangen de heerlijkheidt en de eer en de kracht; want Gij hebt alle dingen geschapen en door uiven wil zijn zij en zijn zij geschapen. (Openb. 4: 11). Den hemel en de aarde schiep God in den beginne. In dit machtige woord is ons in treffende kortheid en klaarheid het standpunt en het kort begrip van den bijbel aangeduid. Hij zal tot ons spreken van de aarde als van de groote eenheid — het groote „ik" in het heelal, waarmêe de menschheid en haar lotgevallen onverbrekelijk verbonden zijn, waaruit de mensch ontstaat en waaraan hij zijn instandhouding en zijn wetenschap dankt. Hij zal spreken van deze wereld, die eenmaal, evenals de menschheid, in het vuur zal vergaan, om met haar op te staan en te glanzen in eeuwige heerlijkheid. Tegenover deze aarde zal de schrift de hemelen als een geheel stellen, zonder uitvoerig haar „heir", de hemellichamen en de koningen des lichts te beschrijven. Deze beide stelt zij, zooals reeds liet kind, en in den grond der zaak ieder mensch zulks doet, tegenover elkander als wat boven en wat beneden is. Op deze tegenstelling van boven en beneden berust alle aardsche leven. Zooals reeds de boom en de plant met stam en loof naar boven wijst, terwijl de wortels diep in den grond doordringen — zooals liet horizontaal staande dier met den kop omlaag ziet, terwijl de edelere mensch rechtop gaande, naar boven -ziet, zoo ligt ook in de gestalte der menschen een boven en beneden ! Het hoofd, de zetel der gedachten, richt zich opwaarts, terwijl de benedenste helft van het lichaam lagere functiën verricht; ja zelfs in het hoofd van den mensch, dit meesterstuk der schepping, vindt men in schoone overeenstemming met het geheel, dezelfde tegenstelling. Mond, kin, neus, zijn meer stoffelijk, oogen en voorhoofd meer geestelijk. Maar nog scherper en ook smartelijker heerscht in ons geheele geestelijke leven de tegenstelling: naar boven en naar beneden. Geest en stof, het hooge en het lage, het hemelsche en het aardsche, het eeuwige en vergankelijke, het absolute en relatieve, het goddelijke en het menschelijke, hoe staan zij tegenover elkander ? Zooals de oude galeislaven zich voortsleepten, met kanonskogels, die aan de voeten vastgesmeed waren, zoo sleept zich de mensch met een centenaarslast voort op deze aarde, terwijl hij een aandrang in zich voelt om als met arendsvleugels zich ten hemel te verheffen. Maar wat behoeven wij den strijd hier te schilderen; wie heeft hem niet gestreden, wie voelde hem niet in eigen binnenste! Wat is alle kunst en poëzie der menschheid sinds 6000 jaren anders dan een smachtend zich uitstrekken naar het hoogere, het hemelsche? Maar de aardsche tabernakel bezwaart ons, en eerst wanneer zij afgebroken is zullen Engelen onze ziel naar den hemel dragen. De bijbel nu zal ons vertellen van hemelsche en aardsche dingen; hij zal ons mededeelen hoe in den beginne, in het paradijs hemel en aarde een was, hoe de zonde ze scheidde, hoe Christus in de wereld kwam om ze weer te vereenigen en hoe eenmaal alsmachtig slot der wereldgeschiedenis het nieuwe hemelsche Jeruzalem op de aarde afdaalt als een blijvende woonstede Gods onder de kinderen der menschen. „Ziet, de tabernakel Gods is bij de menschcn, en Hij zal bij hen wonen en zij zullen Zijn volk zijn, en God zelf zal bij hen en hun God zijn (Openb. 21: 3). Dat iseen wereldgeschiedenis uit één stuk! Welk een aanvang vol majesteit — welk een einde vol zaligheid ! Dat geeft vrede aan het arme menschenhart. Nu hebben wij ons echter de zaak niet zoo voor te stellen, alsof alles in de schrift voor het kind Gods even helder en klaar ware. O neen! dikwijls, ook in het scheppingsverhaal, ziet hij in donkere diepten, of staat hij voor hooge, onbereikbare, steile bergtoppen, hij voelt de zwakheid van zijn geest, zijn machteloosheid. Maar hij gelooft. Hij gelooft, omdat dit woord hem geworden is tot een vuur, tot een hamer, die zijn hard hart verbrijzeld^ omdat hij in den geest, de ontzaggelijke majesteit van dat Woord heeft gezien en daaruit tot zijne natuurlijke waarheid besluit. Hij gelooft ook, datgene wat hij niet verstaat, omdat het woord van een God, verre uit moet gaan boven den horizont van een schepsel, dat in zonde en donkerheid gehuld is en daardoor kortzichtig en onwetend is. Hij gelooft omdat Gods geest, hem dikwijls op het onverwachtst dingen klaar en duidelijk gemaakt heeft, die hem lang donker waren geweest, zooals de zon, die plotseling achter een donkere wolk uitkomt, een don- ker landschap verlicht. Hij gelooft, omdat hij uiét niet bang is, dat God in den dag des gerechts tot hem spreken zal: „gij hebt wel eenigszins gewandeld voor mijn aangezicht, toch heb Ik één ding tegen u. .gij hebt veel te eenvoudig aan Mijn woord geloofd; gij hebt Mijn wijsheid te zeer, uw eigen verstand te weinig vertrouwd; gij hebt te weinig acht gegeven op de meeningen der schriftgeleerden. Ook hebt gij veel te veel er op vertrouwd, dat mijn Geest u leiden •zou in alle waarheid, en dat ik u dien Geest op uw gebed kon en wilde schenken!" Wel siddert hij bij •de gedachte en de vreeze, dat hij eens door dit Woord en „de schrift, die niet kan gebroken worden", onbarmhartig veroordeeld zou kunnen worden, omdat hij dat woord hoogmoedig veracht en daarop met ingebeelde wijsheid uit de hoogte neergezien heeft. Niet toevallig, maar met het oog op 't geheel staat aan 't einde van het goddelijk Woord deze ernstige, ja schrikkelijke vermaning: „Ik betuig aan een iegelijk, die de woorden der profetie dezes boeks hoort: indien iemand tot deze dingen toedoet, God zal over hem toedoen de plagen, die in dit boek geschreven zijn. En indien iemand afdoet van de woorden des boeks dezer profetie, God zal zijn deel afdoen uit het .boek des levens, en wel uit de heilige stad en uit hetgeen in dit boek geschreven is. (Openb. 22:18,1,). Wij behooren echter niet tot hen die twijfelen, maar in aanbidding spreken wij het uit: In den beginne schiep God den hemel en de aarde. HOOFDSTUK II. De Aarde. „De aarde ivas nu woest en ledig, en duisternis was op den afgrond(Gen. 1: 2). „Met het machtige woord: „In den beginne schiep God den hemel en de aarde" begint en eindigt het eerste stuk, wij zouden kunnen zeggen: het eerste hoofdstuk van den bijbel. Met het woord: de aarde nu was woest en ledig, begint het tweede hoofdstuk, de nieuwere geschiedenis. Dat is niet meer de schepping dezer aarde, die reeds bestond. Hoe lang reeds, weten wij niet, want de bijbel zwijgt er over wanneer zij geschapen is. Zoo is er dan tusschen vs. 1 en 2 een groote gaping, een pauze in het bijbelsch verhaal. In die tussclienperiode schiep God den hemel der hemelen, met al zijn heir, met zijn ontelbare wonderen, met zijn hiërarchisch geordende legermachten, de „vele duizenden der engelen". (Hebr 12: 22) en de aartsengelen, de tronen en vorsten en geweldhebbers in de hemelsche woonsteden. Door den Zoon, door Wien en tot Wien alle dingen geschapen zijn, schiep Hij de Serapliijnen en de Cherubijnen, die Zijnen troon dragen, een deel der goddelijke heerlijkheid, de Sechinoh; den grooten vorst Michaël en Lucifer, de morgenster. Hoe snelden toen de tijden voorbij, hoe breidde de ruimte zich uit, hoe glansde de hemelsche stof en hoe klonken de koren der hemelsche heirscha- ren altijd voller en machtiger. Daarna schiep God de aarde. Wanneer, waar, hoe . Daarover deelt de schrift ons niets mede. Over deze schepping van de oer-aarde kennen wij alleen het woord van Jehovah tot Job: „Waar waart gij, toen ik de aarde grondde, toen de morgensterren te samen vrolijk zongen en al de kinderen Gods juichten (Tob 38* 4a 7). Dit woord bevat ook een terechtwij ziging! 'Dié schepping greep niet plaats om der menschen wil. Maar welke horizonten openen zich me voor den geest in dit woord! Wat voor een scheppingswerk Gods in het zalig licht moet deze aarde wel niet geweest zijn, dat de vorsten des lichts Godter ovei'preze ^ en alle Godszonen over haar in luiden jubel uitbarstten Ontzaggelijke, onbegrijpelijke dingen geschied echter. In deze schepping vol licht, vol van heer y wezens, machtig in kracht, ^ ^ door den in den oceaan van het absoluut goe en door licht, ontstond een zwart plint m 'hart™n een der vorsten des lichte. Het kwade ontstond! Midden in de zee van liefde, de haat; in de waarheid, de leng , in het groote zalige ,ja"-koor der schepselen een ,neen . Waar, wanneer, hoe ontstond het k«a . Lucifer toen hij nauwelijks geschapen was ot doorleefde hij in 't zalig licht duizend millioen van die «ogenblikken, die wij hier beneden jaren noemen, of een zelfde getal zonnejaren, -aarvan een sterrekundige zegt : een zonnejaar stad.niet der g millioen jaren der aarde gelijk. Steeg hij altijd lioogcr, Gezalfde! aan alle despoten in den hemel en opk aarde! Wel mag de bijbel spreken van een mysterie der boosheid. Maar, „die in den hemel woont zal lachen, de Heere zal hen bespotten!" Het feit, dat Satan God zijn wil en dat dit zijn val is, laat iets doorschemeren van de vertwijfeling, die hem verteert. Is reeds op aarde het willen en niet kunnen een kwelling, hoe verteerend moet dan niet de kwelling van Satan zijn. Hij begeert met onbeteugelde hartstocht een God te zijn en is zich daarbij bewust, dat zijn pogen zonder gevolg zal blijven; hij ziet vooruit de onvermijdelijke, vernietigende, eeuwige nederlaag — de volkomene, onafwendbare overwinning van den goddelijken vijand, dien hij haat met zijn gansche hart, met zijn gansche ziel, met al zijn krachten. Satans schepping is de hel. Haar wortel is niet de smart maar de nijd; niet de kwelling maar de haat, de opstand tegen God als het eenige en eeuwige goede. De smart der hel is de eeuwigdurende vrucht de steeds opborrelende stroom van vuur, waardoor de ziel in het opgestane lichaam vol vertwijfeling waadt. Het kwade brengt steeds uit zichzelf de hel voort, zooals de giftige slang uit zichzelf een verpestende atmosfeer uitstroomt. Het verlangen der gezaligden naar altijd hoogere hemelen, zal een eeuwige verhooging doen ontstaan. Maar evenzoo het verlangen der verlorenen naar altijd diepere helleschachten, niet anders dan het ontvlieden van den onverdragelijken aanblik der goddelijke majesteit, een eeuwig dieper worden der hel. Van de onmetelijke grootheid van Lucifer en zijn rijk legt het woord der Schrift getuigenis af: „De dingen die men ziet zijn tijdelijk, maar de dingen die men niet ziet zijn eeuwig (2 Cor. 4 : 18). Vergankelijkheid is de vrucht en het gevolg der zonde, zij bestaat niet in God en in Zijn hemel, zij is de dood. Zoo ver als zich het zichtbare uitstrekt, zoo ver strekken zich het rijk, de droom en de leugen van Satan uit. Heft de oogen op naar het hemelgewelf, en de millioenen zonnen, de zelfs met de sterkste verrekijker onmetelijk ver verwijderde zonnenevels en heelallen, die gij ziet zij zijn allen zichtbaar en vergankelijk. Zij allen zijn gevallen. Zij zijn allen scheppingen waarover de engelen lieerschen, die Lucifer gehoorzaamden en met hem gevallen zijn. Dwaas is het zich te verbeelden, dat •zij zouden zijn zalige rijken van het licht. Indien zij dat waren hoe zou dan uw oog ze kunnen aanschouwen ? Is niet dat oog vergankelijk en sterfelijk, gevormd uit stof dat gevallen is; is het niet blind voor het hemelsche licht, voor zijn scheppingen, voor hen die daarin wonen? Dat gij ze ziet is voldingend bewijs, dat ook zij gevormd zijn uit de stof, eenmaal edel en kristalhelder, (Openb. 21 : 18), maar door Satans val verstijfd en hard geworden. Indien gij met een blik, die tijd en ruimte doorliep, het wereldruim doorvorschen kondet, gij zoudt ook daar overal vergankelijkheid vinden en een voortdurend vergaan, aardsche elementen en zwaarte, die den vloek uitmaakt der lichamelijkheid en de vrucht zijn van den val. Gij zoudt zien hoe zonnen uit nevel- vlekken geboren worden, sterren uitgebluscht worden en als doode zwarte massa's verder rollen door de afgronden der ruimte. Gij zoudt aanschouwen hoe andere werelden, oogenschijnlijk tengevolge van botsing opgaan in vuur en millioenen mijlen in de rondte met vlammen vervullen; hoe kometen in wereklstof , uiteenvallen, en verwaaien. Het zichtbare is vergankelijk. — Indien werkelijk de verste nevelvlekken dertig millioen jaren van ons verwijderd zijn, dan zou hierin een minimaal-datum voor Lucifers val te zoeken zijn. Waarom liet God het kwade ontstaan? Wij weten het niet. Alle pogingen, om het ontstaan van het kwaad te verklaren en door „een viijen wil" „grootere gelukzaligheid" God en Zijne daden te rechtvaardigen, verklaren niets en bewijzen niets. Men neemt b. v. aan, dat God Lucifer volkomen vrij geschapen heeft. Een volkomen vrij schepsel is een contradictio in adjecto een onmogelijkheid. Tot volkomen vrijheid zou o. m. dit behoord hebben, dat dit schepsel de keuze zou hebben gehad, of het, wanneei het, waar het en hoe het geschapen wilde worden. Zoodra God het op zeker tijdstip en niet op een ander schept, het hier, en niet ergens anders plaatst, het te voorschijn roept op deze en niet op een andere wijze, het op een bepaalden tijd en in een bepaalde ruimte doet ontstaan en in een bepaalden vorm giet, is het met zijn vrijheid gedaan. Het feit, dat de mensch naar lichaam, ziel en geest met zijn krachten, met hart en hoofd, ziel en zinnen op aarde geplaatst is i en niet ergens anders, brengt voor hem mede de ijzeren wetten, waarnaar hij heeft televen. In dat feit is het woord gesproken, dat hij niet verbreken kan en is rondom hem getrokken de diamanten cirkel, waarbinnen hij alleen kan bestaan. Door dit alles is zijn beechouwing van de wereld en van de twee groote grondbeginselen, wanneer zij bij hem opkomen, bepaald. De Schepper alleen is volkomen vrij. God heeft onze rechtvaardiging niet noodig. Hij lacht over deze zwakke pogingen van eindige menschen om het oneindige te begrijpen; en niet minder over onze diepzinnige beschouwingen, over de vraag of het kwaad eenmaal zal ophouden te bestaan, of niet. Om dit te kunnen uitmaken zouden wij vóór alle dingen moeten weten, waarom het kwade ontstond, en wat zijn wezen, zijn eigenlijke kern is. Wij weten wel — helaas — wat de zonde is, maar niet wat het absoluut kwade is. Wisten wij dat, dan zouden wij duivelen zijn. Zelfs de dwazen, die in hun hart zeggen : „er is geen God" staan in 't kwade nog een heel eind af van de gevallen engelen, die, „hoewel zij gelooven, dat er een God is en voor Hem sidderen" nochthans met onoverwinnlijke standvastigheid en onsterfelijken haat, den hopeloozen strijd tegen Hem voeren. Als de bijbel spreekt van de toekomstige ontwikkeling van de beide beginselen, stelt hij het leven der hel na de opstanding der verdoemden evenzoo goed voor als een eeuwig leven, als dat der gezaligden (Dan 12 : 2 en Joh. 5 : 29 en andere plaatsen). Waarom zou Gods gerechtigheid niet evengoed eeuwig zijn als Zijn liefde ? Slechts de machtige uitspraak van den apostel: „En God zal zijn alles en in allen , kan — wij zeggen niet moet — zóó opgevat worden, dat de gansche schepping zich weer als 't ware in God oplossen zal en dezelfde absolute eeuwigheid bestaan zal, als was vóór den beginne. Dan hield natuurlijk Satan op te bestaan, maar ook de kerk en het persoonlijk bestaan der gezaligden nam een einde. Het is echter even overbodig daarnaar te vragen — wij krijgen toch geen antwoord — als een antwoord te zoeken op het probleem: Wat deed God vóór Hij de wereld schiep? Laat Hem het maken zooals Hij 't wil — Zijn wil blijft volmaakt. O, Eeuwige Vader, wie en wat zijn wij, dat wij ons zouffen vermeten, raadsbesluiten te doorgronden, die Gij hebt genomen, vóór de wereld en wij bestonden en die Gij zult ten uitvoer leggen zonder er ons in te kennen! Laat ons aanbidden en stille zijn, tot wij eenmaal tot aanschouwen geroepen worden! Uit het zwarte middelpunt (zie blz. 48) verspreidde zich een onweerszwangere donkerheid, die een gedeelte van den lichthemel verduisterde. Zulks moest geschieden met bijna bliksemsnelheid, wanneer wij ons indenken de kennis en den scherpzinnigen geest van Lucifer, die ons begrip ver te boven gaan. Het boek der openbaring teekent ons (Openb. 12 : 4) een beeld der toekomst, dat aan het verleden is ontleend : „En zijn staart trok het derde deel der sterren", Lucifer, uit den hemel uitgeworpen, trekt de Engelen die hij ten val bracht, met zich mede. Eenmaal ver- lieten zij hun hemelsche woning en stortten hemelsche legioenen, ook goed en heilig geschapen, uit den hemel in den afgrond. Hoe sleepte Lucifer hen mede ? Hoe overtuigde hij hen, dat God boos — hij echter goed was? Hoe verblinde hij hun oogen, geschapen voor het eeuwige licht? Wat beloofde hij hun? Wat kon hij hun beloven, grooter, verhevener, beter dan de zaligheid die zij bij hunnen God genoten? Waren zij zijn onderdanen, zijn kinderen ? Door welken band, door welke solidariteit verbonden zij zichzelf en hun lot aan hem en het zijne ? Vielen al zijn legioenen af, of bleven enkele als rotsen in de geweldige beroering der wateren vast staan en getrouw. Keerden sommigen zich verachtelijk van hem af om zich weder tot God te wenden? Die vragen doemen «op in den geest des menschen en blijven onbeantwoord. Eenmaal zullen wij het weten. „Weet gij riiet, dat wij de engelen oordeelen zullen?" (1 Cor. 6 : 3). Voor wij dan een eeuwig oordeel vellen kunnen, zullen wij eerst alles nauwkeurig moeten onderzoeken ; wij zullen nauwkeurig moeten kennen en zorgvuldig in de weegschaal moeten wegen den oorsprong en eeuwigen aanleg, den vrijen wil en de gebondenheid, de persoonlijkheid en de kennis van deze engelen. Dat de val van deze hemelsche vorsten des lichts en engelen in de stoffelijke wereld, die hen toebetrouwd was, noodzakelijk verwoesting en duisternis te weeg brengen moest, vloeit voort uit de bijbelsche leer omtrent de natuur. Duisternis is het element, de atmosfeer der onder- wereld. En zoo lezen wij niet zonder ontzetting in het tweede vers van Genesis 1. De aarde was een chaos, thohu va bohu, en de „diepte", eigenlijk „de ruischende, bruisende, diepe wateren , gehuld in duis ternis. Wat denken zich vele Christenen bij zulke woorden? Niets. Ja er zijn er, die zoo ver gaan te beweren, dat het niet strookt met de eenvoudigheid die in 't geloof is, en niet past voor een kind Gods zich daarbij iets voor te stellen ! Alsof er niet geschreven stond: „de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods." Zou een God, en Vader des lichts, in Wien geen verandering is van licht tot duisternis, oorspronkelijk een chaos geschapen hebben, in nacht en verschrikking gehuld, en zouden bij den aanblik daarvan de morgensterren Hem geprezen, en Zijn zonen een lied Hem ter eere hebben gezongen? Zekerlijk niet. Neen, de aarde, die hier (Gen. 1 : 2) beschreven wordt is zooals St. Martin zegt: „een slagveld na den slag." Satan, die reeds toen „de God dezer wereld" was, had haar na zijn val met donkerheid omringd. Reeds de Perzen leerden: Ahriman veroorzaakte het eerst de duisternis in het rijk des lichts. De oude draak, de slang was reeds op aarde; hoe zou zij anders in het paradijs zijn binnengedrongen? Niet onverschillig, niet zonder hun woord te willen meespreken stonden de machten der duisternisi bij _ dit werk, neen, in de helleschachten heerschte verbittering, nijd en haat over deze nieuwe verheerlijking Gods, over deze poging om hen dit stuk van hun rijk te ontnemen en voor hen, een wezen naar Gods beeld geschapen in de plaats te stellen. Sedert den val van Lucifer speelt in de gansche zichtbare en vergankelijke kosmos, de groote trilogie : hemel, aarde, hel. Zonder haar zou het aardsche bestaan een boom zonder wortel en kroon, een vlakke woestijn zonder hoogte of diepte gebleven zijn. Ook de machten der hel arbeidden mede aan het werk der zes groote dagen. Daarvan getuigen de uitbarstingen en verwoestingen der nachten ; het verdwijnen van geheele diersoorten en plantengeneraties, waarvan de aardkorst zoo klaar, zoo' wel gedocumenteerd getuigt. Reeds toen had Satan „het geweld des doods". Door het ingrijpen van Satan, zooals wij hem ook in het boek Job vinden midden onder de zonen Gods, groeide op den bodem van het paradijs de boom der kennis des goeds en des kwaads, waarvan de engelen in den hemel niets wisten. Niet door goddelijke kracht alleen ontsproot hij : hoe zou God anders aan Adam, zijn lieven zoon verboden hebben er van te eten ? Een goede boom brengt goede vruchten voort en een kwade boom brengt kwade vruchten voort. De bijbel verklaart nergens, dat de geheele aarde \oor den zondeval een paradijs zou zijn geweest. \ eeleer duidt hij aan, dat er een onderscheid geweest is tusschen de aarde en het paradijs, wanneer hij mededeelt, dat God, nadat Hij op aarde planten, dieren, enz. geschapen had, nog daarenboven voor de menschen een tuin in Eden (gelukzaligheid) plantte. TV aartoe een afgesloten paradijs, wanneer de geheele aarde goed was ? „En God zette den mensch in den hof van Eden om dien te bebouwen en dien te bewaren of te behoeden." Er moest dus iets verkeerds op aarde zijn, waarvoor de mensch den hof bewaren moest. In den hemel zullen de gezaligden het paradijs niet meer behoeven te bewaken. Dit booze was „de Booze" en de nachten, gedurende welke het scheppingswerk ophield, zijn altijd nieuwe, van God toegelaten pogingen, van de „in ketenen der duisternis bewaarde geesten (2 Petr. 2 : 4) om hun rijk — de aarde — eerst heerlijk licht, maar door hun val tot een chaos geworden, te heroveren. Juist daarom plaatste God den mensch niet, zooals kon worden verwacht, op de aarde. Neen, om hem voor aanraking met dezen dood te bewaren, wees Hij hem den hof Eden aan, voor hem afzonderlijk geplant, door onsterfelijke schepselen bewoond. D it is een daad van de hoogste beteekenis. „Door één mensch" is wel is waar de dood in de wereld gekomen, maar dat ziet alleen op deze, zijn eigene wereld en op hem zelf — want in het paradijs en vóór den val was hij onsterfelijk. Maar wie zou durven ontkennen, dat de dood reeds met den val van Satan ontstond ? Noemt de bijbel hem niet, „dengene die het geweld des doods heeft" (Hebr. 2 : 14); en is niet reeds het kwade op zich zelf een vernietiging en een sterven ? Ernstige, christelijke denkers kwamen sinds de vroegste tijden tot de overtuiging, dat de aarde eens tot het lichtgebied van Lucifer behoorde en dat daaruit zijn haat, tegen den mensch, die zijn plaats ingenomen . had, wordt verklaard. God zou dan Adam hebben aangewezen om van het Paradijs uit, de gansche aarde voor God te heroveren, iets, dat eerst aan den tweeden Adam, Christus, gelukte. Onder hen noemen wij den reeds hiervóór aangehaalden Franschen theosoof St. Martin; Jacob Böhme, Fr. Schlegel in zijn „Philosofie des Levens". Heinrich Kurtz, professor in de theologie te Dorpat, schrijft desgelijks: „In het eerste verhaal in den bijbel stuiten wij dadelijk op de raadselachtige uitdrukking: thohu va bohu, op die woestenij, dat ledige, die duisternis, waarin de eerste blik van den heiligen ziener, de aarde, die door het scheppingswerk der zes dagen tot woonplaats van licht en volheid van leven zou worden, aanschouwde. Deze verwoesting was ongetwijfeld een gevolg van den val der engelen. Hieruit maken wij dan verder de gevolgtrekking, dat die oerwereld de woon- en werkplaats was van eenige engelen, die tegen God opstonden en daardoor hun koninkrijk verloren en genoodzaakt waren hun woonstede te verlaten. De herstelling daarentegen was een uitvloeisel van het goddelijke raadsbesluit, waardoor Hij Zijn wereldplan niet laat verwoesten. Krachtens dat raadsbesluit, heft Hij een gansche wereld vol leven, die in het verderf gestort was, weder uit den stroom van het verderf op; Hij drijft den verderver uit haar uit, en zet een nieuwen bewoner en heerscher, den menscli, in zijn plaats. Hieruit volgt voor ons verder, dat de mensch in de plaats van Satan en zijne engelen getreden, ook geroepen was hun onafgewerkte taak te volbrengen. Hij moest de verbroken eenheid van het heelal, de versplinterde samenhang van het geheel herstellen en den verwoester en opstandeling zelf overwinnen en oordeelen. „Weet gij niet" zegt de apostel Paulus, „dat de heiligen de wereld zullen oordeelen? Weet gij niet, dat wij de engelen oordeelen zullen?" (Oudste geschiedenis der aarde en der menschen. Berlijn 1853 pag. 182). Zoo schrijft Dr. Culmann in zijn voortreffelijke „Christelijke Zedeleer": „De val van Satan heeft naar luid der Schrift plaats gegrepen vóór de schepping van den mensch. Het oogenblik van dien val en de „pars magna" van zijn invloed op de wereld behoeven wij hier niet wetenschappelijk uiteen te zetten. Genoeg, Satan is reeds in de wereld en als vijand Gods ook vijand van Zijn evenbeeld. Hij tracht dit in zijn macht te krijgen. Wat in den mensch hem tot woede prikkelt, is juist de parel der Gods-gelijkenis, krachtens welke de mensch alles wat hij zich afbeeldt en onder de ondoorgrondelijke tooverkracht zijner zielsbegeerte brengt, tot een goddelijk verhoogd bestaan verheft? Bovendien kan Satan in de taak van den mensch, den hof te bebouwen en te bewaren, slechts een beperking van zijn eigen macht zien. Heeft het bewaren of bewaken van den hof betrekking op de directe afwering van iederen schadelijken invloed, die den hof bedreigde van uit het gebied van den Satan, zoo is daarentegen met het bebouwen en in cultuur brengen van den hof, aan den mensch tot taak gesteld, al die edelere, hemelsche krachten, welke door den val van Satan in den stoffelijken kosmos vastgelegd waren, te bevrijden en te verlossen. Hiermede loopt de naamgeving parallel. Door haar moest de mensch de in elk dier verborgen gedachte aan 't licht brengen en te voorschijn roepen. Door de plaats, die hij innam moest de mensch dus noodzakelijk met den Satan in aanraking komen. Hij moest hem bestrijden en, zooals later de tweede Adam, de werken van Satan vernietigen" (Culmann, Christelijke Zedeleer pag. 40). De aarde nu was woe»t en ledig en duisternis was op den afgrond. Onze kennis der natuur komt volkomen hiermee overeen. Reeds Buffon, Kant, Laplace, kwamen, op gronden aan de sterrenkunde en natuurkunde ontleend, tot de overtuiging, dat de aarde zich uit den zonnenevel tot een lichtende wereldbol vervormde; en ook de nieuwere natuur-onderzoekers stemmen daarmee overeen. Deze heete, vloeibare bol moest, naar alles wat wij aan den hemel zien gebeuren en van de hemellichamen weten, langzamerhand afkoelen. Een korst moest zich vormen, eerst dun, dan langzaam dikker wordende; dat is de onderste laag van de „aardkorst." Op deze korst, gevormd uit lavasoorten, bazalt, graniet, gneis, die wij nog in de diepte vinden en waarin, krachtens haar ontstaan, geen organische overblijfselen worden aangetroffen, moesten tengevolge van de voortdurende afkoeling massa's water vallen uit de ontzaggelijke, met dampen vervulde atmosfeer, die toen de aarde omgaf. Zij vormden op het nog tamelijk gelijke granietdek een wereldzee, waarvan wij kunnen weten, dat zij toen reeds zout, jodium en andere stoffen bevatte, terwijl de hooge, zeer dichte atmosfeer, die een ondoordringbare duisternis veroorzaakte nog gassen in menigte bevatte, b.v. koolzuur, die zich later daaruit hebben afgescheiden. Zoo geven ons de woorden der Schrift: „de aarde was zonder gedaante en ledig (zonder vaste vormen aan haar oppervlakte, zonder vastelanden of bergen) en duisternis was op de groote, ruischende watermassa" een ook naar wetenschappelijke uitkomsten juist bevonden beeld van de aarde in haar eerste stadium. „Waar waart gij," vraagt God aan den mensch: „toen ik de wolk tot haar kleeding stelde, en de donkerheid tot haar windeldoek?" (Job 38 : 9). Want ook het jagen en drijven der hel staat onder de heerschappij Gods. Dit alles schijnt te behooren, tot wat de planeten die zuster-aarden van onze aarde met elkander gemeen hebben. De groote, onbegrijpelijk snel om zijn as wentelende planeet Jupiter, is heden nog omringd door een dichte, waarschijnlijk zeer hooge wolkenlaag, die hem volkomen aan ons oog onttrekt, en hem zeker in diepe duisternis hult. Ook aan zijn oppervlakte, „bedekt donkerheid den afgrond" wanneer hij zooals sommige sterrekundigen uit zijn gering soortelijk gewicht meenen te mogen besluiten, met een diepe, oeverlooze zee, van waarschijnlijk nog warm water .bedekt is. Hoe lang nu, duurde het, eer de aarde, eens licht, langzaam verbleekende, uit de rij der lichtende wereldlichamen, in die der donkere overging? Een vraag die moeilijk te beantwoorden is. Reeds Buffon trachtte er een antwoord op te vinden, door proeven met gloeiende, ijzeren kogels. Hem werd bewezen, dat hij tot veel te kleine getallen kwam en de moderne, Engelsche natuurkundige Lord Keplin, komt op verschillende gronden tot eenige millioenen jaren. Waarom niet? Vele Christenen hebben nog altijd een bijzondere angst voor lange tijdruimten. Deze kinderen Gods en erfgenamen des eeuwigen levens, die de hoop koesteren de eeuwigheden der eeuwigheden in de oneindige hemelen der hemelen te verblijven, schrikken onaangenaam aangedaan terug, voor het machtige doen en scheppen Gods, in de aeonen der aeonen. Zij hebben van meet af een afkeer van millioenen jaren, en van millioenen mijlen in de wereldruimte. Dat alles houden zij voor een onchristelijke wereldbeschouwing van goddelooze geleerden, in plaats van zich te verheugen over de grootheid der goddelijke schepping! Mag God niet vrij beschikken over Zijn tijd en Zijn ruimte? Of willen wij voor Zijn schepping maar enkele duizenden van jaren, of enkele duizenden vierkante mijlen tot Zijn beschikking stellen? „Ik weet geen weg met deze millioenen jaren," zeide mij naïef een Christen. Dat is ook niet noodig mijn vriend! Zij zijn er niet, opdat gij er wat mee zoudt kunnen uitrichten. Laat ze maar rustig over aan dien God, voor Wien duizend jaren zijn als één dag, en de volkeren der aarde als een droppel aan den emmer, ja als niets en minder dan niet en ijdelheid (Jes 40 : 17). Of nu het bovengenoemde getal het juiste is, is een andere vraag. Dit getal kan wegens de verschillende temperatuur van de lagen in de wereldruimte, waardoor de aarde vliegt, en ook wegens de natuur van het inwendige der aarde, die wij niet kennen, te groot, misschien ook te klein zijn. Maar wat heeft dat alles nu te maken met het Christelijk geloof aan het woord Gods? Zegt ons dat woord misschien wanneer God hemel en aarde geschapen heeft ? Heeft deze eeuwige God de macht niet met millioenen jaren te spelen ? Indien Hij deze aarde reeds vóór millioenen jaren geschapen heeft, wat kunnen wij daartegen nu voor bezwaar hebben? Wanneer in den schoot der aarde, in donkere kristaldrusen twee meter hooge, o ' centenaarzware bergkristallen duizenden van jaren noodig hebben voor hun groei, is dit dan minder een openbaring van Gods kracht, dan wanneer zij, als bij explosie in één oogenblik te voorschijn kwamen ? Wanneer zullen wij toch eens ophouden aan het doen Gods onze maatstaf aan te leggen en Zijn schepping te meten met onze kleine handbreedte, met duim en voet en schrede? * * * Dit was dan de geboorte van deze tegenwoordige aarde. Zij was zonder vorm en ledig; haar oppervlak nog zonder rimpeling, oneffenheid of hoogte. Eerst langzamerhand stegen het vasteland en de bergketenen uit de zeeën op en bedekten zich op 't machtwoord Gods met plantengroei. Daarna ontstonden het water, de lucht en hun bewoners. Nog later eerst de landdieren en de viervoetige, ten laatste van allen verscheen de mensch, de kroon van het geheele werk, de verwerkelijking der ideeën, donker voorafgeschaduwd in de voorgaande seheppingen. Met deze groote trappen in hun volgorde stemmen zooals wij zien zullen, Geologie en Palaeontologie (leer der versteeningen) volkomen overeen. Maar hiervan, dat deze opeenvolgende scheppingen te voorschijn traden op het machtwoord: „En God sprak" en dat de Geest Gods zweefde over de wateren en deze aarde met levenskrachten vervulde, weet de menschelijke wetenschap niets. Zij toch ziet slechts wat voor oogen is, zij ziet, doorzoekt en bestudeert de stoffelijke verschijning, zij kent echter niet haar geestelijke oorzaken. Daarom klinkt haar hier en elders het bijbelsche bericht als een mythe in de ooren. Het bevreemdt haar dat de bijbel niet twee kosmossen, een stoffelijke en een geestelijke kent, maar slechts één enkele; slechts één en dezelfde schepping, die in en door den eenigen God is ontstaan, die in en door dezen God alleen leeft, zich beweegt en is, en waarin alle openbaringsvormen en krachten der stof slechts vruchten en producten van den Geest zijn, die daarin tot zichtbaarheid en tastbaarheid is gekomen. Deze eenheid jaagt helaas niet enkel den gevallen mensch, in wien zelfs lichaam en ziel met 5 elkander in conflict zijn, schrik aan, maar zelfs vele geloovige Christenen. Zij zijn blind voor de goddelijke natuur van het heelal en van den mensch, zij houden de stof door God geschapen, voor een mislukte, zondige massa, een belemmering voor de vrome ziel, van welke God haar eenmaal bevrijden zal. Zij kunnen dus niet komen tot eenheid der schepping in God, den Schepper. Hoe veel grootscher is de bijbelsche beschouwing! Zij vefscheurt den voorhang tusschen het zichtbare en onzichtbare; zij laat ons zien achter de schermen, zij ontdekt ons een poëzie in het goddelijk scheppingswerk, die zoo hoog uitsteekt boven alle menschelijke voorstelling, als een honderdjarige eik boven het omringende hakhout en struikgewas! Welk een grootsch, ernstig schouwspel zal deze aarde niet geweest zijn voor de legioenen der hemelingen, die haar aanzagen met onsterfelijk oog! In windselen van donkerheid en dichte dampen gehuld, draaide deze jonge aarde, om de zon, die zelf nog in de windselen van den wereldnevel verborgen, nog niet gecondenseerd, nog geen licht uitstraalde in de wereldruimte. En onder dit omhulsel golfde en bruischte een heete, oneindige oceaan, „groote bruischende wateren". Water en vuur, de twee vijandige machten, streden met elkander, zondvloeden stortten uit de duistere atmosfeeren neer. * * * „En de Geest Gods zweefde (bewoog zich) over de de wateren". Een geheimzinnig oer-beeld van iedere geboorte, van elk ontstaan, in de donkerheid en uit het water. Zonder water geen plantenwereld, noch dierenrijk, noch menschenwereld; zonder water geen groei en geen voeding, geen organisme en geen leven. Reeds de ouden spraken het ait: „alle leven ontstaat uit de zee". Water is het wondervolle element van het worden en van de vruchtbaarheid. Zoo wordt het woord van Petrus bewaarheid: „Door het Woord Gods zijn de hemelen van over lang geweest en de aarde uit het water en in het water bestaande". (2 Petr. 3 : 5). Deze wereld, die wij bewonen met haar vastelanden, bergen, dalen, rivieren, met al haar vormen en organismen is uit water, uit een oer-meer ontstaan. De oppervlakte der aarde, die voor ons tot de aarde werd, is, naar het getuigenis der geologie, door het water gevormd en wordt zulks nog voortdurend. Ook van dit geloof vinden wij overal de sporen. Zooals bijna alle kosmogoniën van alle volkeren, roept ook de ongeloovige E. Reclusuit: „de aarde is de dochter van den oceaan". (La Terre, II pag. 1 en 2). Zoo ook Pindarus en anderen. Zoo sprak Ihales van Milete reeds vóór 2500 jaar: „het is het beöm van alle dingen". Zoo vertellen de Roodhuiden in Amerika elkander, dat de groote Geest, de wereld uit een zandkorrel gemaakt heeft, dien Hij bij het visschen uit den Oceaan opgehaald had. En nog altijd is deze diepte, waarover eenmaal de Geest Gods zweefde, een kweekplaats van onmetelijk leven. Niet de zandkorrel, maar de waterdroppel, niet de woestijn en de rotssteen maar de zee wemelt tot in haar diepste diepten van organische wezens; en de millioenen koralen, polypen, madreporen, ja, alle schelpdieren veranderen onophoudelijk watermassa's in vasten stof en scheppen langzaam vastelanden. Wanneer nu echter scheikundigen ons zeggen, dat waterstof, het lichtste van alle elementen, dat in zoo ontzaggelijke hoeveelheid voorkomt in de wereldruimte, zoowel in het onze als in andere planetenstelsels, misschien ook het oer-element, de grondstof is, waaruit de anderen ontstaan zijn, dan krijgt het woord van Petrus nog een andere, hoogere beteekenis, in overeenstemming met menige andere kosmogonie, theosophie, en philosophie. Ons water zou dan een afschaduwing, om zoo te zeggen, een nabootsing zijn van een oerwater, de vloeibare, bewegelijke oer-stof, waaruit God het heelal zou hebben geschapen, ja, waaruit zelfs het kosmische vuur zou zijn ontstaan. Gelijk bekend is brandt water hevig bij hooge temperaturen, die het scheiden in zijn elementen en verkeert waterstof op de zonnen in gloeienden en lichtgevenden toestand. Weten wij wat water eigenlijk is, wat zijn wezen is, wat het eigenlijk maakt tot het zoo gewichtig, ja onmisbaar „element" in den zin, dien de ouden daaraan hechtten? — Neen! Wanneer wij zeggen, dat water een verbinding is van zuurstof en waterstof en vuur eene verbinding van de lichamen met zuurstof, hebben wij even zoo min het wezen van deze twee geheimzinnige elementen van alle leven verklaard, als de botanie ons verklaart wat een plant, of de zoölogie wat nu eigenlijk een dier is. Het water heeft groote symbolische beteekenis in den bijbel, in de taal, in den droom, in het visioen. Water is leven en ontstaan, verwoesting en vruchtbaarheid, zegen en vloek. Het water der genade, afgebeeld in den doop, bluscht het toornevuur des duivels. Ook het feit, dat water, in een heet vuur geworpen, spoedig ontleed wordt in zijn elementen, en met dubbelen gloed brandt, stemt overeen met de hoogere, geestelijke physica, volgens welke de duivelsche haat tegen God, ook de genade en waarheid gebruikt tot het heeter doen branden van zijn hellevuur, en juist tegenover den Geest Gods de zonde tegen den Heiligen Geest begaat. De profeet ziet uit den troon van den „ Oude van Dagen" een stroom vuurs ontspringen en de ziener Johannes uit den troon waarop God en het Lam zit een stroom van het water des levens als kristal. Vuur en water, deze geheimzinnige verschijningen, zijn uitvloeisels der Godheid, krachten der toekomende wereld. Van hen zijn ons water en ons vuur, symbolen, gelijkenissen. Wij wandelen hier op aarde tusschen vergankelijke, halfdoode afschaduwingen van eeuwige dingen, die oneindig schooner, levendiger, machtiger, voller aan genietingen zijn, dan de stroom en de vlam hier beneden. „Een onmetelijke, heete, kokende oer-zee bedekte de aarde" zegt E. Reclus (La Terre bladz. 20—21). Over deze groote, bruischende, door inwendig vuur verhitte wateren, zweefde in de donkerheid, mysterieus de Geest Gods, zooals de vogel lang broedend zit op een ei, ook een vloeistof in donker omhulsel. Een geheimzinnige stroom van krachten doordringt daarbij de atomen van het ei, en ordent het tot een wondervol organisme. Ook hierin gelijkt de aarde op een ei, dat zij in haar harde schaal, de aardkorst, een weeke, warme, inwendige ruimte verborgen houdt, waarin onbekende stoffen, radikalen van onze metalen, misschien bij een warmte van 200,000° in onbekenden toestand in voortdurende beweging zijn. De geest Gods bracht orde in de duizende natuurkrachten en natuurwetten, die het eigenaardige, de individualiteit van deze aarde, tegenover andere planeten en hemellichamen uitmaken. Wel heerscht één zelfde goddelijke mathemathiek over de geheele schepping. Wel weten en ontdekken wij meer en meer, dat God voor het gansche heelal één wet van het getal, van de ruimte, van den vorm en van den tijd heeft vastgesteld, naast onveranderlijke beginselen van een algemeene schei- en natuurkunde. Toch weten wij evengoed, dat Hij met de vrijheid, die Hij als werkmeester van het geheel bezit, en waarmede Hij iederen afzonderlijken mensch als mensch, en toch als een individu van alle andere verschillend, schept, ook voor ieder hemellichaam, deze persoonlijkheden in de wereldruimte, uit hun verschillende factoren als grootte, zwaarte omwentelingstijd en afplatting, jaargetijden, afstand van de zon, enz. een eigenaardig type heeft geschapen, waarvan de grondideeën, zooals wij dat op aarde waarnemen kunnen, in ieder schepsel dat er toe behoort tot haar recht komen. Zoo is dan de mensch bloesem en vrucht van den boom der aarde; de groote overeenkomsten tusschen hem en deze zijn woonplaats zijn dan ook van oudsher de volkeren opgevallen en zij hebben in hunne mythologiën daaraan uitdrukking gegeven. „De eerste mensch is van de aarde aardsch". Ook in dit opzicht is de mensch uit de aarde en in hoogeren zin, aarde ; dus kunnen er op geen andere wereldbol menschen wonen. Zoo zien wij reeds op de kleine aarde: Mars, wel vastelanden en zeeën, ja sneeuwbergen aan beide polen, die, naarmate zomer of winter daar heerschen, regelmatig af en toenemen. En toch toonen de geheimzinnige dubbelkanalen, rechtlijnige, reusachtige dubbel-rivieren of zeearmen aan, dat God daar, volgens andere, ons onbekende beginselen land en water deed ontstaan en hun plaats aangewezen heeft. Zoo is het onmogelijk dat op den geweldig grooten Saturnus, lichter dan water, onze planten, onze dieren, onze mensch voorkomt. Toch zou het zeer voorbarig zijn, daaruit het besluit te trekken, dat een Schepper, met onbegrensde verbeeldingskracht en macht om al zijn denkbeelden te verwezenlijken, niet evengoed dit ontzaggelijke hemel lichaam met een oneindig rijk leven heeft kunnen overdekken. Het is een hartvertreffende gedachte, dat de aarde niet alleen op haar wijze zweeft in de groote ruimte, door God aangewezen, maar ook omgeven is door zuster-aarden, waarop dezelfde Schepper, dezelfde scheppingsgedachten uitgesproken heeft. Wel is waar kunnen wij door onze onvolkomen zintuigen geen gemeenschap houden met hen en het op hen heerschende leven, toch zijn zij kinderen van denzelfden Vader, die ook daar de liefde is, en zeker zullen wij, in het groote Vaderhuis, dat eenmaal de geheele schepping zal bevatten, elkander wederkeerig leeren kennen. Daarvoor vinden wij een waarborg, juist in de zoo talrijke overeenkomsten tusschen de aarde en allereerst de drie planeten, die het nauwst met haar in betrekking staan, namelijk Mercurius, Venus en Mars. Met volle recht toch kan men deze drie tegenover zonnen, mannen en kometen ook aarden noemen. Zooals een meester, die van plan is een groot werk uit te voeren, terwijl hij heen en weer gaat, overpeinst welke vormen en verhoudingen, grootte en gestalte ieder deel van zijn werk zal krijgen, en gelijk in zijn geest het werk rijpt, ja reeds kant en klaar voor hem staat, voor er naar buiten nog iets van te zien is, zoo zweefde de Geest Gods over de wateren en legde maat en gewicht, getal en wet in den stof. „De Geest Gods zweefde over de wateren." Wat bracht hij daar uit zich zelf te voorschijn ? Wat stroomde van hem uit ? Kracht en nog eens kracht. Krachten ! Wat zijn dat eigenlijk, die geheimzinnige wezens, die de aarde doorstroomen ? Wie heeft ze ooit gezien ? Ook de materialist, die er trotsch op gaat, dat hij alleen gelooft aan het zichtbare en tastbare, bidt deze onzichtbare goden aan, als de oorzaken van alle leven en zijn. Zijn echter deze krachten onafscheidelijk van de stof? Wis en zeker, zoo roepen sommigen uit. Geen stof zonder kracht, geen kracht zonder stof. Neen zeggen anderen, b.v. Spiller: „wanneer Spinoza, Moleschott en Biichner een onverbrekelijke eenheid tusschen stof en kracht aannemen, vergissen zij zich. De kracht hoort niet bij de stof als oorspronkelijke eigenschap." Deze strijd zal duren zoolang de aarde bestaat, want één ding is zeker, wij hebben geen middel en zullen er ook geen vinden, om stof en kracht ooit van elkander te scheiden, opdat wij deze wonderbare dingen elk op zich zelf zouden kunnen beschouwen. Met volle recht echter, houden wij voor een der gewichtigste ontdekkingen, wat voornamelijk door Dr. Robert Mayer aangetoond is, dat namelijk al deze krachten, die wij ons zoo gansch verschillend en onafhankelijk van elkander voorstelden in den grond der zaak slechts de verschillende verschijningsvormen, kleuren, trekken van eene kracht zijn. Men is gewoon deze levenskracht, die het heelal bij het leven bewaart, natuurkracht te noemen. Wij Christenen kennen echter geen natuur, die op zichzelf iets zou zijn, die uit zich zelf wijs en zorgzaam haar wereld zou hebben ingericht en onderhouden, wij kennen slechts de schepping van een God die kracht is. Het woord van Böhme nemen wij gaarne over: „Uit de krachten Gods is de hemel ontstaan; uit de hemel zijn de sterren geworden; uit de sterren ontstonden de elementen; uit de elementen eindelijk de aarde en de schepselen. De verheffende, opborrelende, overwinnende vreugde in God, maakt den hemel overwinnend en vol vroolijke blijdschap; en de hemel deelt aan de sterren en elementen die beweging mede; en de sterren en elementen deelen hun beweging mede aan de schepselen. Want de geboorte der elementen ligt op de sterren." Deze uitwendige wereld Kracht is het, die wij onbewust overal in de schepping bewonderen, zoowel in den bruischenden waterval, in de Niagara en in den Oceaan, als in den bliksemstraal en den rommelenden donder. In het graniet, in het gegoten staal, in den diamant bewonderen wij de verborgen, latente kracht, die de atomen zoo vast, zoo hard aan elkander smeedt; in den boom, de kracht, die de machtige takken tot den hemel opheft. Krachten, krachten Gods zijn de leeuw en de adelaar, het logge nijlpaard, de potvisch en de haai. Stralende middelpunten van kracht zijn de zonnen aan den hemel; krachten, alles wat gij ziet, ook uwe en mijne ziel een kracht Gods. De schepping is een krachtsopenbaring van God, die El-Gibbor, de sterke God heet. Zelfs de atheïst bewondert, zonder het te willen, in de schepping dien God, want buiten Hem is er niets, dat bewondering wekken kan. Het kwade ontleent zijn grootheid, zijn kracht slechts aan den strijd met het goede. Satan is slechts zoolang groot en geweldig als hij nog met God twisten kan (Job 1). Zoodra hij aan den tweeden dood ten prooi wordt, is hij verachtelijk, ontledigd van alle schoonheid en macht, absoluut onmachtig — afschuwwekkend. Ontzettende straf voor de Morgenster, eens vorst over een derde deel der engelen! Logisch eindpunt van de ontwikkeling van het groote „Neen". Discite justitiam et timere Deos! (Leert gerechtigheid en eert de Goden). * * * De Geest Gods, een geest der kracht, zweefde over de wateren. Waarlijk, het ging om geen geringe 6 zaak, toen liet wereldijs in duisternis gehuld door dien geest bearbeid werd! Welk een indrukwekkende wereld is deze aarde toch! Welk een meesterstuk heeft deze scheppende geest uit de oer-zee te voorschijn geroepen! Wel leven daarop onverschillig en onnadenkend vele millioenen en achten het der moeite niet waard over haar hun gedachten te laten gaan, maar wat blijft deze aarde daarom toch een wonder! Wonderbaar, deze wereld, een reuzenkogel, van 40.000 kilometer omvang, met een gewicht van 5875 sextillioen kilogram, bestaande uit gloeiende stof en vloeibaar metaal, met een dunne korst bedekt, waarop zich diepe oceanen, hooge gebergten, groote rivieren en vastelanden van sneeuw, oer-wouden en heete zandwoestijnen, ontelbare planten en dieren bevinden, zweeft door niets gedragen vrij rond in het heelal. Onbegrijpelijk snel wentelt zij zich om haar as, zonder tusschenpoozen, de eene helft dan eens in het licht, dan weder in de donkerheid dompelend. Zij vliegt tegelijkertijd met een snelheid, die die van den kanonskogel verre achter zich laat, om de zon en met haar in verre onbekende spiralen rusteloos verder en verder door de afgronden der ruimte een onbekend doel tegen, om nooit weer terug te keeren tot de plaats die zij nu inneemt. Ook God verheugt zich in zijn macht als Schepper als Hij deze wereld de banen ziet doorloopen, door Zijn vinger voor haar getrokken, en als Hij op haar het oneindig rijke leven van stof en steen, van plant en dier en mensch aanschouwt, dat Hij deed ontstaan. „De oogen des Iieeren zijn in alle plaatsen, beschouwende de kwaden en de goeden" (Spr. 15 : 3). — „En er is geen schepsel onzichtbaar voor Hem" (Hebr. 4 : 13). — „Hij is het die daar zit bovenden kloot der aarde en derzelver inwoners zijn als sprinkhanen" (Jes. 40 : 22). Hij, voor Wien duizend jaren zijn als één dag, ziet deze ontzaggelijke schepping leven en zich bewegen, groeien en afnemen, ontstaan ■en vergaan. Hij ziet hoe de bergen afbrokkelen en nieuwe bergketenen zich verheffen, hoe rivieren en zeeën droog worden en dalen vlak, hoe de vastelanden van gedaante veranderen en met hen het lot der volkeren. Hij ziet wereldrijken ontstaan, zich machtig uitbreiden en vergaan, zooals de bloem, die des morgens bloeit en 's avonds verwelkt. Hij, die geest is, ziet de wereld der geesten, waarvoor de mensch blind is, de engelen des lichts en der duisternis, hoe zij bezig met hunnen arbeid, nu eens in 't licht, •dan weer in de donkerheid de aarde omzweven. Hij ziet de tallooze dooden, die zich in de schaduw der aarde of onder de zeeën voor Hem zoeken te verbergen. „Voor Hem sidderen de schaduwen onder de y.eeën en hunne bewoners" in den scheool (het doodenrijk). Hij hoort de milloenen, die vermoord geworden zijn, van Abel af, hoe zij klagen en om wraak roepen. Hij ziet hoe zonde en ongerechtigheid toeneemt; Hij hoort het geroep, het gemor, de lastering en de verwensehing waarvan de atmosfeer der aarde siddert. En Hij, voor wien de toekomst open ligt als het heden, ziet het alles vernietigende gericht nader komen. gij het opflikkeren in het eigen oogenblik, waarin het afgevuurd wordt, maar eerst 7J)00 seconde later. Op de maan bedraagt dit verschil één seconde. Als gij 's morgens den eersten rand van de zonneschijf ziet verschijnen boven den horizont, dan was zij daar eigenlijk reeds 8il2 minuut van te voren; als gij 's avonds den laatsten rand achter den berg ziet verdwijnen, dan was zij er reeds niet meer vóór 8*/ï minuut. Zoolang hebben de zonnestralen werk om ons te vertellen, waar en hoe deze zon is. Dat noemt men licht-tijd. De lichtbrief afgezonden van de zoo ver verwijderde vaste sterren heeft jaren noodig om op aarde in uw en mijn oog te komen. De poolsterbrief b.v. heeft drie en dertig jaren noodig, en die van de zonnen van den melkweg vier tot vijfduizend. Indien deze reeds in Christus' tijd vernietigd waren, dan zouden wij ze toch nog twee duizend en meer jaren rustig op dezelfde plaats zien schitteren, tot eindelijk de laatste stralen hier aan zouden komen en zij zouden schijnen uitgebluscht te zijn, terwijl zij het in waarheid reeds lang waren. Indien het waar is, dat van sommige nevelvlekken het licht millioenen jaren noodig heeft om ons te bereiken, dan bewijst het feit, dat wij ze waarnemen, alleen, dat zij voor millioenen jaren waren, waar en zooals wij ze zien. Zoo zien wij aan den hemel niet 't heden maar 't verleden. Zoo zien wezens, indien zij bestaan, op enkele der vele hemellichamen of zonnen het lichtbeeld van onze aarde, met alles zooals het eens was. Zij kunnen, al naar gelang hun plaats verder of minder ver van onze aarde verwijderd is, Luther en de reformatie, of Christus, of Salomo en zijn tempelbouw, of Noach en den zondvloed, of Adam in het paradijs, of wanneer zij nog verder van ons weg zijn, de aarde in duisternis gehuld door de ' ruimte zien vliegen. Deze lichtbeelden zijn alle aanwezig in de ruimte, en dit onbedriegelijke boek des lichts, dat niemand vervalschen kan, is zeker een van de boeken Gods waarvan het in de Openbaring luidt: „En de boeken werden geopend en de dooden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was, naar hunne werken" (Openbaring 20 : 12). Ach, uw doen en 't mijne staat daarin ook onbarmhartig opgeteekend en desgelijks uwe en mijne zonden! Ja! de wereldgeschiedenis is het wereldgericht! Maar niet de onvolkomene, partijdige, onrechtvaardige, valsche, die wij schrijven, neen, de onbedriegelijke, volkomen nauwkeurige, die God door den lichtstraal in de wereldaether schrijft en die ook het kleinste wedergeeft. Wanneer Hij eenmaal, gezeten op den orooten, witten troon, nadat hemel en aarde voor o ' ' Hem verbleekt en verdwenen zijn, dit boek opent, wie zal dan nog ontkennen? * * * En het werd licht! Wat weet nu de natuurwetenschap van dit licht worden op aarde op den eersten dag, waarvan uit den aard der zaak in de versteeningen in de aardkorst niets te lezen staat? Zij leert, dat langzamerhand door condensatie tengevolge van toenemende afkoeling de atmosfeer rondom de aarde eerst zeer hoog en geheel ondoorzichtig, dunner en doorzichtiger moest worden, zoodat het licht worden kon op de oppervlakte der aarde ►welk licht bescheen toenmaals de aarde? Want toen en nog lang na den eersten scheppingsdag waren licht en warmte gelijkmatig verdeeld over de aarde, zoodat zij haar niet uit een punt dat buiten haar stond, in casu de zon, toegezonden werden. Wij zullen zulks laten zien bij de planten en ook volgens ongeloovige natuuronderzoekers wijzen verschillende verschijnselen daarop. Wat nu de warmte aangaat, die bij de schepping het mogelijk maakte, dat dezelfde planten groeiden aan den equator en aan de polen, men kan gereedelijk de toen nog hoogere warmte der aarde als oorzaak daarvan aannemen. Wat nu de lichtbron betreft, de natuurlijkste verklaring is deze, dat de aarde in de zonne-atmosfeer, die toen nog veel omvangrijker was, baadde, waardoor ook de nog vaagvervlietende, niet scherp begrensde zon, haar niet als zoodanig beschijnen kon. Intusschen is het ook mogelijk, dat de aarde, die toen vele honderdduizend millioen kilometer verwijderd was van haar tegenwoordige plaats, door een van die lichtende nevelen heenging, die wij in groot aantal aan den hemel waarnemen. Hierbij kwam ook nog, dat de aarde, die toen veel warmer was en dus meer warmte en tengevolge daarvan meer electriciteit in de wereldruimte uitstroomde, zich in veel helderder en constanter z. g. noorderlichten hulde dan tegenwoordig. Wij weten zeer weinig van de oneindige verscheidenheid der schepping en ontdekken aan den hemel telkens nieuwe, onverklaarbare lichtontwikkelingen b.v. bij de kometen. Nauw verwant met het licht is het vuur; het licht is zijn glans, het vuur is de kracht en sterkte van het licht. Hoe schoon is het vuur! Hoe jubelt het kind bij het zien der vlam! Wie heeft niet dikwerf met blijdschap gestaard in een grooten gloed! Daar is onverzadelijk begeeren, onbedwingbare kracht, die grooter wordt naarmate zij meer verteert. Iemand die in Parijs in de munt in den gloeienden oven zag, waarin goud en zilver in groote smeltkroezen gesmolten worden, werd door dit gezicht zeldzaam aangegrepen. In rijken pracht van donkere kleuren flonkerde midden in den gloed de zee van goud met groenachtigen weerschijn. Rein en zacht als vloeibaar maanlicht lag daar de zilveren stroom. Vuur is reiniging, maar ook verheerlijking van wat de vuurproef doorstaat. Welk een beeld van Gods gerechtigheid! Toch zijn licht en vuur niet onverbrekelijk samen verbonden. Wij kennen aan den hemel sterren, zonnen, die als Vega, veel licht en naar evenredigheid minder warmte uitstralen; anderen, als de roode Arctur, die zeer warm, maar minder lichtgevend zijn. Het dikwijls zoo heldere maanlicht, bevat weinig warmte, en het het prachtige noorderlicht lieelemaal geen. Ook de glimworm, phosphoresceerende houtsoorten en visschen en de fluoresceerende kristallen stralen licht zonder warmte uit, en een Engelsch scheikundige gelooft in het lichten van de kristalsuiker, dat hij door een bijzonder apparaat zeer schoon doet zien, een licht gevonden te hebben, dat noch aan een chemisch verbrandingsproces, noch aan electriciteit zijn oorsprong ontleent. Tegenwoordig trachten scheikundigen een koud licht te vinden, omdat dit krachtiger en daardoor goedkooper is. „Indien" zegt Joules „een gewone kaars geen warmte gaf, maar alleen licht, dan zou zij 300 uren duren." Er is ook vuur zonder licht. Zoo doet zwavelzuur alle organische stoffen verbranden en verkoolen door het afstaan van zuurstof en de gelijktijdige inwerking van de zwavel. Zuiver vuur dus zonder lichtontwikkeling. Spookachtig is dit donker vuur, bijna niet te blusschen, dat altijd zichzelf opnieuw doet ontstaan en het licnaam onder schrikkelijke smarten verteert! Nog huiveringwekkender, wanneer wij zien, hoe de bijbel meermalen van deze zwavel als een werktuig der verwoesting uit den hemel spreekt, b.v. bij Sodom en Gomorrha, bij de profeten (Jes. 30: 33; Ezech 38. 22). „Wie het dier aanbidt, die zal drinken uit den wijn des toorns Gods, die ongemengd ingeschonken is in den drinkebeker zijns toorns; en hij zal gepijnigd worden met vuur en sulfur voor de heilige engelen en voor het Lam." (Openb. 14: 10). En het einde van den booze is de poel van vuur en sulfer. „Het dier en de valsche profeet, levend werden die beiden geworpen in den poel des vuurs die met sulfer brandt." (Openb. 19 : 20). Mysteriën van de physica sacral In den bijbel vormen licht en vuur tegenstellingen. God wil voor de zijnen zijn een lichtende zon der gerechtigheid, een licht op hun pad en in Zijn licht zullen zij liet licht zien. Christus, de zachtmoedige en de nederige van harte, wil als mensch niets te doen hebben met het vuur. Maar voor zijn vijanden is God een verterend vuur. Zoo verteert het vuur uit den hemel op het bevel van Elia de twee hoofdlieden met hunne vijftigen. Zoo zal eenmaal het vuur uit den hemel de volkeren verteren, die Satan, als hij weer vrij geworden is, tot een laatsten, wanhopigen strijd tegen God en de heilige stad heeft verzameld; en dit vuur zal om zich grijpen en de aarde met al wat er op is, verteren. Oer-licht! Eeuwig vuur, dat ook de ziel verteert! Welke geheimenissen ! De warmte, waarvan wij in het vorige hoofdstuk als van een kracht melding maakten, heeft in 't oog loopende en toch weinig bekende punten van overeenkomst met het licht. Ook zij spreekt zich uit door trillingen van de stof en de aether; zij is dus een zwakker voor ons oog onzichtbaar licht. Door de schoone onderzoekingen van Melloni en ook van Tyndall weten wij dat er verschillende warmtestralen zijn. Gelijk de verschillende stoffen, verschillende lichtstralen weerkaatsen, en hun kleuren daardoor ontstaan, dat de een rood, de andere groen licht in de oogen weerkaatst, zoo staan zij ook verschillend tegenover de warmtestralen. Deze zijn voor die, gene weer voor andere warmtestralen doordringbaar of ondoordringbaar, juister uitgedrukt diothermaan of thermaan. Zoo laat het glas de warmte der lamp, maar veel minder die van warm water door; zoo gaat de warmte, die reeds door een glasplaat is heengegaan, gemakkelijker door een tweede. De eerste heeft de warmtestralen reeds gezift en er eenige teruggehouden. Zoo kan men door een verbinding van aluin en zwart bergkristal aan alle warmtestralen den weg versperren. De weinigen, die gene stof doorlaat, worden door deze teruggehouden. Door deze verbinding wordt zehs voor gloeiende hoog-ovens een volkomen vuurscherm aangebracht. Zoo bestaat de warmte uit golvingen of warmte-toonen, die onder elkander evenzeer verschillen als de kleuren; en even zeker als ei een oneindig aantal kleuren is, waarvan ons oog er slechts enkele waarneemt, neemt Melloni aan, dat er ook een oneindig aantal warmte-toonen zijn waarvoor wij echter geen orgaan hebben. Terwijl wij alleen spreken van hoogere of lagere temperatuur, zijn wij volkomen gelijk aan den kleurenblinde, die wel de verschillende schakeeringen tusschen licht en donker kent, maar niet de kleuren. Welk een nieuwe wereld zou ons opengedaan worden, wanneer wij warmte konden zien! Dan zou er naast een kunst der kleuren ook een der warmte zijn. Hetzelfde geldt gewis ook van het magnetisme en de electriciteit met hun merkwaardige tegenstelling van positief en negatief. Van de ontdekking van den j Duitschen natuurkundige Lenard, dat de electriciteit van een lichaam, zich onder den invloed van het .-i.i i • i i ' 1 nno nn7.1 p.hthare llCill 111 Kübiiuucn- Lii LI cl" V 1U1C nu, vwi viiu — stralen omzet, die dertigmaal langzamer dan liet gewone licht zich voortplanten, zegt het Engelsche tijdschrift „Electrician" : „Het verband tusschen licht en electriciteit opent een wereld van ongehoorde mogelijkheden." Misschien maken wij nog toestellen waarmede wij de vlam hooren zingen; de kleuren van de warmte voelen ; de zilveren of gouden golvingen van de electriciteit zien, en luisteren wij met deze nieuwe zintuigen aan de poort van andere werelden! Tot de wonderen der natuurkunde dezer wereld, waarvan het „hoe" een raadsel blijft voor eiken. geleerde, behooren reeds telegraaf en telefoon, deze omzetting van geluid in electriciteit en omgekeerd van electriciteit in geluid. Nog geheimzinniger is het telegrafeeren zonder draad, waarop, naar het oordeel der natuurkundigen wel spoedig het telefoneeren zonder draad zal volgen. Een mensch kan dus staan aan de Fransche kust, hij spreekt in het toestel en aan den overkant in Engeland, dat hij niet ziet, hoort en verstaat een ander door middel van hetzelfde apparaat zijn woorden en herkent zijn stem. Zonder dat wij het bemerken breiden zich dus onze woorden rondom ons uit als concentrische golven, honderde kilometers ver! En wat zal het zijn, wanneer wij het zoover brengen, dat wij van Europa naar Amerika zonder eenige leiding over den Atlantischen Oceaan of van de eene pool naar de andere met elkander spreken, en zelfs de klank van de bekende stem door ons woord, ons beeld aan beteekenis, doordat het wandelt door het heelal. Ook de meest onbeduidende persoonlijkheid kan, in meer letterlijken zin, dan de dichter van zich zelf zeggen: „Het spoor mijner aardsche levensdagen gaat in eeuwigheid niet verloren!" Ononderbroken, onverstoorbaar stroomt het doen des menschen de wereld door. Ook hier is dat wat ons natuurlijk voorkomt, onnatuurlijk, en dat wat wij aanzien voor een wonder het normale in een normale schepping. Dat onsterfelijke geesten, die geschapen naar Gods beeld, de aarde bewonen, zoo blind en zoo doof zijn, zoo geketend door de banden der stof, dat een vader van zijn kind, van wien hij maar een paar mijlen verwijderd is, of een man van zijn vrouw, die aan den anderen kant van den heuvel vertoeft, niets hoort, niet weet of zij dood zijn of levend is een onwaardige beperking en gebondenheid van den geest. Ook hier ziet de Christen den zondeval en erkent, dat deze tegenwoordige schepping niet de oorspronkelijke is, en dat zij niet de blijvende kan zijn. Indien engelen, reine geesten in hun oorspronkelijke, door geen zonde ondermijnde kracht en kennis, de aarde bewoonden — en was Adam niet bestemd dat te zijn? — hoe zouden zij niet, zonder onze kleine toestellen noodig te hebben, tijd, ruimte en afstand beheerschen, en elkander ten allen tijde van pool tot pool toeroepen: Looft den Heere! Hoe zouden zij elkander aanschouwen en zich te samen verblijden over de gemeenschap der gezaligden! Wij mogen de hoop voeden, dat wij dit in het lichaam der opstanding op de nieuwe aarde zullen kunnen doen. De krachten Gods toch zijn eeuwig, en het zal Hem een vreugde des harten zijn voor Zijn kinderen in het Vaderhuis Zijn schatkameren te openen. Ja, wanneer woord en beeld op de vleugelen van de aether door de gansche schepping gedragen worden, kunnen wij de hoop voeden, eenmaal ook te zullen kunnen spreken tot de werelden van licht, die glanzen aan de nieuwe hemelen. Wij zullen hen kunnen liooren en elkander kunnen zien. Dan zal machtig klinken door de gansche schepping het majestueuze: Te Deum laudamus: Groote God, u loven wij! Echte Godsvereering in het licht, in den jubeltoon door God zelf geschapen. O, onuitputtelijk licht! Wanneer zal ik in uw licht het licht zien en zelf stralend in zalig licht, mij zelf, anderen, de scheppingen van uw licht doorschouwen! Machtig is de symboliek van het licht, helaas door de kinderen des lichts zelf te weinig gekend. Het is reeds een beklagenswaardige inconsequentie, dat zij zich tegen het schoone zonnelicht angstig wapenen in 't vrije veld, en het de toegang ontzeggen tot hun woning. Maar nog veel inconsequenter is het, als zij, die hopen eenmaal te glanzen in het rijk huns Vaders, zich nog angstiger verzetten tegen de eerste voorwaarde van het glanzen: het doorzichtig zijn, en op allerlei wijze — hoewel meestal te vergeefs — hun innerlijk wezen voor anderen en voor de wereld zoeken te verbergen. ,Waarom, hebben kunnen roepen. Of zou Zijn macht beperkt zijn? Maar „haasten is des duivels" zegt de Oosterling, „want hij heeft korten tijd" zegt de Schrift. Haasten is ook menschelijk. Want de dood zit den mensch op de hielen, en jaagt en drijft hem, dat hij zich rept; want ook hij heeft slechts korten tijd. Vandaar dat voortdurend gedrijf en gejacht in de wereld. Vandaar de menschelijke bewondering voor snel arbeiden en tot stand brengen, omdat de mensch daardoor toont den tijd te beheerschen. Gods doen is niet een doen in den tijd en door den tijd, maar een roepen van den eeuwigen Logos uit de eeuwigheid in den tijd. De grootheid, de waarheid, de wezenlijkheid van dit scheppingswoord hangt niet af van korten of langen tijd. Gods grootheid en almacht bleef zich zelf volkomen gelijk, al gebruikte Hij voor het scheppen van iederen waterdroppel en iederen zandkorrel duizend jaren. Evenals het het kenmerk van een meestens, dat hij een werk tot stand brengt op zijn tijd, en dat hij er den tijd voor neemt, zoo zien wij ook uit het woord Gods, dat Hij, de groote meester, op zijn gemak pleegt te arbeiden. Hij haast zich niet, Hij schept in majestueuze kalmte, Hij beziet zijn werk nog eens rustig en met welgevallen en Hij verheugt zich met groote vreugde over Zijn arbeid en over Zijn wijsheid. (Spr. 8: 22—30). Waarom zou Hij zich haasten? Zijn niet de eeuwigheden Zijne? Zullen wij Hem weerhouden daarmede te spelen zooals wij het doen met seconden? Zoo heeft Hij lang vóór de schepping van den mensch groote, goddelijke dagen aan Zijn groot werk gearbeid; Hij voerde liet met goddelijke langzaamheid tot in de kleinste bijzonderheden uit. Hij handelt ook na de schepping precies eender met zijn menschheid. Honderdtwintig jaar wacht Hij met den zondvloed. Vierhonderd jaar laat Hij zijn volk versmachten in Egypte, zonder naar hen om te zien (Ex. 3 : 7—9). Voor twee duizend jaar ging Christus heen om ons plaats te bereiden. „En wanneer ik u plaats zal bereid hebben, zal ik weder komen en u tot mij nemen". Zou Hij, die in zes aardsche dagen deze wereld zal hebben geschapen, ons niet door zijn groote liefde gedrongen, de woningen in het huis Zijns Vaders in „een menschelijke week" hebben kunnen bereiden? Maar wat zijn nu tweeduizend jaar voor Hem ? Twee dagen! Hoe ongemotiveerd en ongerijmd zou het zijn, eu hoe weinig in overeenstemming met Gods woord, wanneer deze God, die zoo majestueus kalm Zijn wereld regeert, deze wereld met haar millioenen nieuwe, nog nooit bestaan hebbende wezens, eenmaal met haast en grooten spoed in zes aardsche dagen van 12 uren zou hebben geschapen! Maar waartoe dan toch? De -tweede vraag, die tot ons komt bij deze scheppingsdagen is deze: Waarom zouden er nachten geweest zijn? Staat er niet geschreven: „In God, den Vader des lichts, is geen verandering, noch wisseling van licht m donkerheid (Jak 1 : 17). Had deze God des lichts, niet voor de aarde een lichtschepping in ononderbroken licht kunnen scheppen als die deizonnen ? Waartoe maakte Hij zelf nachten er tusschen in? Het antwoord, dat alleen oplossing geeft, en dat ook volkomen overeenkomt met de geheele goddelijke physica, is dat, wat reeds in het voorgaand hoofdstuk te berde gebracht is. Iedere duisternis dankt haar ontstaan aan den duivel; in den hemel zal geen donkerheid meer zijn. Waar wij ze aantreffen biengen helsche machten deze atmosfeeren mede; zij wijst op hunne tegenwoordigheid en op hun werk. Christus zegt tot zijne discipelen : „Meent gij niet dat ik mijnen Vader kan bidden en Hij zou mij meer dan twaalf legioenen engelen bijzetten? (Matth. 26 : 53) en tot zijn vijanden spreekt hij: „Maar dit is uwe ure, en de macht der duisternis" (Luc. 22 : 53). Dat voor de aarde, zoodra zij uit haren chaotischen toestand geordend begon te worden een afwisseling van licht en duisternis werd vastgesteld toont aan, dat zij van toen aan het schouwtooneel van den grooten strijd tusschen God en Satan was. Schoon sluit zich hierbij aan de opmerking van Prof. S. Mutz: In het Hebreeuwsch vinden wij voor „avond en morgen" hereb en boker; deze woorden beteekenen zeker „avond en morgen" maar zij beteekenen ook „vermenging, verwarring" en „regeling, ordening. (De Oergeschiedenis, Pag. 9.) Deze goddelijke dagen hadden een ochtend, wanneer na langen nacht het licht langzamerhand weer de overhand kreeg; en zij hadden een avond, wanneer het naar goddelijk raadsbesluit aan de machten der duisternis vergund werd de geschapen wonderen te bedekken. Zoo spreken ook wij van een morgen en avoncl des levens. Waarom de eerste scheppingsdag en dus ook de volgende met een avond, met een nacht beginnen, volgt uit het tweede vers. (Hebreeuwsch spraakgebruik! zegt hier de oppervlakkige kritiek. Ja, — waar komt dat spraakgebruik vandaan?) De duisternis over den afgrond was het oorspronkelijke, was de nacht, waarop het licht als eerste dag volgde. Het was avond, verwarring op aarde geworden, toen zij vormloos en leeg werd, maar daarna werd het heldere morgen; nieuw leven, orde ontstond, het werd dag. Ook dit woord van avond en morgen toont aan, dat iedere schepping en lichtperiode een nieuwe zegepraal over de duisternis en hare machten beteekent. HOOFDSTUK IV. De Lucht. En God zeide: „Daar zij een uitspansel in het midden der wateren; en dat make scheiding tusschen wateren en wateren! En God maakte dat uitspansel, en maakte scheiding tusschen de wateren, die onder het uitspansel zijn, en tusschen de wateren, die boven het uitspansel zijn. En het was alzoo. En God noemde het uitspansel? hemel. Toen was het a steen, die ons pijn doet, het dier, dat wij vreezen of liefkozen en bovenal, bewust of onbewust, ieder mensch met wien wij in lichamelijke of geestelijke aanraking ,1;omen. Op onze beurt inspireeren wij hem met allerlei; fi wii vervullen hem met indrukken, wij wekken m hem op stemmingen of gevoelens van belangstelling ot onverschilligheid, van sympathie of antipathie, van bewondering of verachting. Niemand, op wien gij m 't voorbijgaan slechts vluchtig een blik werpt, die u niet inspireerde en in uwe ziel niet een blij venden mdru achterliet; want zij vergeet niets, al mogen gij en 1 dat meenen. Uit al deze indrukken vormt zij zich dei> indruk van de wereld, van de menscliheid, van de „omgeving", van de zoo goed bekende en toch onbekende „men". ,. Een atmosfeer — ook een gedachte Gods, dio op alle gebied geldt. Evenals ieder hemellichaam zoo heeft ook iedere geest, ieder wezen zijn atmosfeer. Wat riekt zoo liefelijk? Dat is de atmosfeer, die die vlier omgeeft. Waarom krimpt de voetganger m de prairie van schrik ineen? Hij heeft den pestadem van de ratelslang bespeurd, hij is m haar atmosfeer ge re en. Onder een nooteboom, aarden sommige planten niet, zii kunnen zijn atmosfeer niet verdragen. Ook ieder mensch heeft zijn atmosfeer, dat weet gij immers Sommisen zijn omgeven door een ijzig koude lucht, anderen door een electrische atmosfeer, die ats oot en vonken schiet; rondom hen dreigen steedsdondenvo ken Bij sommigen verhinderen grauwe, vormlooze, droevige regenwolken, het aanschouwen van den eigenlijken planetenkern; bij anderen is de lucht meestal helder en klaar, vroolijke wolkjes zweven daarin hoog boven de aarde; toch komt het ook b j hen voor, dat er aan den horizont massieve stapel- wolken opstijgen, die korte onweders met zich brengen om de lucht te zuiveren. Bij menigeen bestaat de atmosfeer uit frissche berglucht, zij riekt naar aromatische Alpenrozen; kranke zielen worden er door aangetrokken om versterking en genezing te vinden. Weer anderen zijn omgeven door een zwarte atmosfeer, vol nevel en miasmen; het riekt er naar wolken van microben en bacillen. Het schijnt, dat de dieren, voor de krachten, die van ons uitstroomen, een scherpere reuk hebben. Iloe komt het Wapiti-hert in het rotsgebergte er toe, voortdurend rond te snuffelen, en wanneer een koeltje hem op een kilometer afstand een menschelijke atmosfeer doet ruiken, met geweldige sprongen de vlucht te nemen? Hij heeft gemerkt dat een listig, loerend, bloeddorstig mensch in de nabijheid is! * * * Dit is ook een w7et: deze atmosfeer, de inspiratie, die van ieder individu uitgaat, staat in verhouding van zijn kracht en massa. Zwak is de atmosfeer van den ordinairen mensch, waarvan er dertien gaan in 't dozijn, sterker reeds die van den denker, den kunstenaar, den tooneelspeler, den schrijver, wiens kunst duizenden bezielt, zoodat hij hun ruah, hun pneuma opwekt en prikkelt, nog veel sterker die van de klassieken der menschheid, een Homerus en Sophocles, Dante en Shakespeare, wier invloed de menschheid sinds eeuwen, ja sinds duizende van jaren blijft ondergaan. Maar zooveel de hemel hooger is dan de aarde, is het woord hooger van die mannen, die de 10 Geest Gods niet onwederstaanbare kracht aangreep, zoodat zij, vervuld met machtige, gloeiende geèftdrift, zich één met dezen Geest gevoelden. Zij zagen met Hem in verleden en toekomst, zij konden niet anders, dan met een stroom van gloeiende, sterke woorden, zooals die hen, zoodra zij met dezen Geest vervuld werden, toevloeide, Gods raadsbesluiten, bedreigingen, beloften over de menschheid uitgieten. Welk een eer, welk een zaligheid! Wat beteekent daarnaast alle geestdrift en zelfinspiratie, van het grootste menschelijk genie? En ons gelijkvloersch geslacht loochent een goddelijke inspiratie, waarvan het zich natuurlijk slechts een kinderachtig begrip vormt! Wisten toch niet reeds alle oude volken en hun wijzen, dat er woorden zijn, van boven ingegeven. Maar onze geestelooze tijd heeft den schepper van hemel en aarde gemaakt tot een schaduw, waarvoor hij geen plaats weet in 't heelal. Hij heeft geen geest, hoe zou hij met geest kunnen vervullen? Hij is stom, hoe zou Hij het woord kunnen vinden en ingeven. Evenals het inademen der frissche, versterkende berglucht den Tyroler brengt tot het vroolijk juichende jodelen, bewerkt elke inspiratie ook een expiratie. Dat is het eeuwige spel des geestes. De aard en wijze, waarop deze gansche uitwendige wereld op ieder schepsel inwerkt, waarop zij hem inspireert, i. e. w. zijn opvatting en beschouwing van de wereld uit hij wederom door geluid, toon, stem en woord; ja, hij heeft een onbedwingbare behoefte om zich te uiten, zich naai buiten te openbaren. Reeds de plant en de boom dus in meerdere of mindere mate nis plaatsverv angei er voor in scheikundige verbindingen optreden kan. Dus een muziek van de stof, of wilt gij een scheikunde der muziek. Ook hier vermoeden wij schoone melodiën der dingen en harmoniën der schepping. God is een groot toonkunstenaar; Zijn schepping een machtig muziekstuk met koren, solo's en duetten met begeleiding van het orchest, alles gecomponeerd, streng naar de wetten van het getal en toch met geniale vrijheid. Al hebben wij ons met het getal zeven menigmaal vergist, b. v. bij de zoogenaamde zeven planeten van Hegel e. a., dat neemt niet weg, dat het voor de schepping den toon blijft aangeven. Evenals de schepping door God in zeven tijdperken heeft plaats gegrepen, bouwt zij zich op in octaven. De wet van Mozes, afschijnsel der hemelsche dingen, stelt het zevental als wet voor altijd grootere tijdseenheden vast. Zoo zal ook het vonnis over deze schepping en het eindoordeel in het zevental plaats grijpen. De ziener aanschouwt de oorzaak daarvan, als hij voor den troon de zeven geesten Gods ziet. Dat is de zevenvoudige wortel, waaruit al de verschijnselen in het heelal zich ontwikkelen. Hij die wist, waarom en waarin deze zeven geesten van elkander verschillen, zou de schepping verstaan. * * Van oudsher hebben de volkeren, met juist instinct, in de bewegingen der hoogere lucht en waterwereld, in het bruischen van den storm, in den donder en bliksem van het onweer, de hand van bovennatuurlijke heerschei's vermoed en gevoeld. Evenals alle talen van oudsher verband legden tusschen geest en lucht (zie Joh. 3 : 8) noemden de ouden Zeus den God der lucht en van het weder, Jupiter pluvius. Wij duiden nu vele waargenomen verschijnselen aan met de namen: opeenhooping van electriciteit, wervelwind, maxima en minima van luchtdruk, wet der stormen enz.; maar al hebben wij een naam aangenomen, wij zijn daardoor tot verklaring van de oorzaak geen stap nader gekomen. Trots alle prognose blijft het weder een raadsel, en wij weten zelfs geen antwoord op de eenvoudige vraag: waarom is het eene jaar warm, het andere koud; het eene jaar droog, het andere vochtig, het een een jaar van misgewas, het ander een van overvloed, terwijl toch alle kosmische factoren dezelfde blijven. Een reversi-spel der natuurkrachten meent de natuurvorscher. Maar hiermede verklaart men evenmin iets, als wanneer iemand zou zeggen van de locomotief: Nu weet ik, dat zij zich daardoor beweegt, dat de zuigerstang in de cylinder heen en weer gaat. Hoe oppervlakkig en bekrompen de opvatting is van hen, die, ofschoon zij zich Christenen noemen, zich met dit, naar hun zeggen zuiver wetenschappelijk standpunt, vergenoegen, toont een beetje consequent nadenken aan. Ook hier het machtige, of — of! Christen of atheïst! Als de natuurkrachten vanzelf regen en zonneschijn, misgewas en vruchtbaarheid geven, waartoe dan nog de bede: „Geef ons heden ons dagelijksch brood!" Als, zooals wij het onlangs konden vernemen, een orkaan in Texas steden verwoest en bij de 6000 menschen doodt, is dat dan eenvoudig een spel der natuurkrachten en heeft God nu maar rustig toe te zien hoe zij duizende zijner schepselen dooden, zonder dat Hij er een woordje in mede te spreken heeft? Dan is deze God heelemaal geen God meer en ik heb niets aan Hem. Een God, die er waarlijk Een wezen wil, moet iedere wolk aan den hemel vormen en geleiden ; Hij moet iedere regendroppel bevelen en elke bliksemstraal den weg aanwijzen, Hij moet zijn een God van het weder en van den storm, een God van den regen en van den zonneschijn. Dat is de God des bijbels. „Hij laat zijn zon opgaan over boozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen". „Hij is de Heer wiens weg is in den storm en in het onweder". „Hij zoldert Zijn opperzalen in de wateren, Hij maakt van de wolken zijn wagen, Hij wandelt op de vleugelen des winds". (Ps. 104 : 3). Hij antwoordt Job uit den storm en vraagt hem: „Kunt gij uwe stem tot de wolken opheffen, opdat een overvloed van water u bedekke? Kunt gij de bliksemen uitlaten, dat zij henenvaren, en tot u zeggen: Zie hier zijn wij? Wie kan de wolken met wijsheid tellen en wie kan de flesschen des hemels nederleggen? Zijt gij gekomen tot de schatkameren der sneeuw en hebt gij de schatkamer des hagels gezien, die Ik ophoude tot den tijd der benauwdheid?" (Job 38: 34, 35, 37, 22, 23). „Looft den lleere! Vuur en hagel, sneeuw en damp, gij stormwind, die Zijn woord doet!" (Ps. 148 : 8). Zoo beval de Zoon, de Logos, die eenmaal de scheppingswoorden op aarde uitsprak, ook nog toen Hij in menschengedaante, in vernedering op aarde rondwandelde, den wind en de baren, den storm en de zee en „zij waren Hem gehoorzaam". Deze God, die ook wel zonder tusschenkomst Zijn schepping regeeren kon, heeft tot Zijne eer, naar Zijn welgevallen tallooze geesten, waaronder engelen, groot in kracht, geschapen en ze gesteld over de verschillende gebieden en krachten der natuur. „Gij maakt uwe engelen geesten, uw dienaars tot een vlammend vuur". (Ps. 104 : 4). Zie hierover ook al wat de Openbaring leert. Maar ook op dit gebied de strijd tusschen de beide rijken, dat des lichts en dat der duisternis! Omdat deze aarde meer bepaald een van God afgevallen wereld is, wier god de duivel is, zoo heerscht hij met zijn geesten ook over de atmosfeer. „Wij hebben den strijd niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de geestelijke boosheden in de lucht". (Ef. 6 : 12). Het Woord noemt den duivel, „den overste van de | macht der lucht" (Ef. 2 : 2) en dat niet als een dichterlijke beeldspraak — die kent de bijbel als zoodanig niet — maar als rotsvaste waarheid. Met dit zijn element inspireert hij de menschen, op een wijze, die wij niet kunnen nagaan, en in ruil daarvoor geven j hun vloeken en lasteringen, met de lucht, die zij daartoe hebben misbruikt, hem macht henzelf en de natuur (door orkaan en onweder ten verderve te brengen. Vandaar dan ook dat en nu en in 't laatste der dagen het oordeel voltrokken zal worden door middel van de lucht De zevende engel goot zijn fiool uit in de lucht, een luide stem weerklonk uit den tempel — „daar geschiedden bliksemstralen en stemmen en donderslagen" — „en een groote hagel, een talent zwaar, viel op de menschen". Maar eenmaal zullen ook de geesten der lucht alle Gode onderdanig gemaakt worden, zooals in de hemelvaartsschilderijen van Corregio en Raphael, bij nauwkeurig onderzoek de dragende wolken zich in engelen oplossen. Christus zal met zijn heiligen komen op de wolken des hemels met de bazuin (xods. "\\ elk een schouwspel! Welk een jubel! Welk een zaligheid, wanneer wij, voor altijd ontkomen aan het aardsche juk, veranderd in een punt des tijds, te samen met Hem opgenomen worden in de wolken, den Ileere tegemoet, in de lucht, opdat wij altijd met Hem wezen zullen. (1 Thess. 4 : 17). HOOFDSTUK V Land en Water. „En God zeide: Dat de wateren van onder dm hemel in eene plaats vergaderd worden, en dat het drooge gezien worde! En het was alzoo. En God noemde het drooge aarde, en de vergadering der wateren noemde Hij zeem; en God zag dat het goed was". (Gen. 1 : 9, 10). Uit de met water overdekte oppervlakte der iiarde, verhieven zich dus, naar luid van het hijbelsch bericht, de bergen en daalde de bodem der zee. Wat leert ons daaromtrent de natuurwetenschap? De wetten der natuurkunde leeren en veelvoudige proeven met vloeibare kogels uit verse!lillende stoffen samengesteld bevestigen het, dat de eens vloeibaar heete aarde, zich door afkoeling bedekken moest met een, in den aanvang dunne en tamelijk gelijkmatige, effen korst; dat vervolgens vele stoffen, die bij niet zeer hooge temperatuur altijd nog gasvormig blij van, zooals zuurstof en waterstof om die aarde een atmosfeer moesten vormen. Eindelijk leert zij, dat uit deze atmosfeer bij voortgaande afkoeling een wereldzee zich als neerslag moest vormen, die gelijkmatig de geheele oppervlakte bedekte. Deze wetten, uit feiten afgeleid, leeren verder, dat op zulk een vaste korst a an een nog vloeibare kogel, zich allengs, tengevolge der afkoeling, rimpels moesten vormen, zooals wij b.v. zien kunnen op warme melk, of aan de schil van verdroogde, d. i. samengeschrompelde, appelen. Zoo vertoont elke indroogende of verdroogde droppel olie of vernis aardige heuvelrijen in miniatuur en dat tengevolge van dezelfde oorzaken, die eens de vorming der bergen bewerkten. In het heelal Gods wordt het kleinste en het grootste door dezelfde wetten geregeerd. Hoogten en diepten moesten zich vormen, die eerst, zacht afgerond meer op heuvelreeksen geleken. Naarmate echter de aardkorst dikker, harder, ruwer werd, werden ook zij hooger en ruwer, tot eindelijk deze korst niet meer zoo zacht en buigzaam was, dat zij zich aan de samentrekkende kracht onderwerpen kon. Toen ontstonden scheuren, waardoor de inwendige, vloeibare kern naar buiten drong. De tegenwoordige oppervlakte der aarde en hare verheffingen stemmen volkomen met deze theorie overeen. Buckland zegt: Om de oorsprong van het oer-gebergte te verklaren, moet men een oorspronkelijken, gloeiend vloeibaren toestand van de gezamenlijke materialen van onze aarde aannemen". Tot dezelfde slotsom kwamen natuuronderzoekers als Elie de Beaumont, de eerste geoloog van Frankrijk, Leopold von Buch en A v Humboldt; nadat zij de formaties van de aardkorst in Europa, Amerika en Siberië grondig hadden onderzocht. Het afgekoelde oergesteente vormt overal de onderlaag van de aardkorst. Eerst daarop kon zich de wereldzee vormen. Maar de geologie leert ons dat ook later dikwerf voorkomende vulkanische uitbars- tingen duizende vierkante kilometers met lava hebben bedekt of door de lagen, uit de zee gevormd, geweldige massa's, zooals de granietkolossen der Alpen, als een wigge heengedreven hebben, waarbij zij deze lagen zelf mede in de hoogte hieven en verschoven. Deze werking, die strijd van water en vuur, is niet alleen in machtige, duidelijke letters in de aardkorst beschreven, neen, zij duurt nog onder onze oogen voort, al is zij — geheel in overeenstemming met de theorie — zwakker geworden door de toenemende dikte en hardheid der aardkorst, tengevolge van haar voortdurende afkoeling. Evenals zich vroeger, uit de heen en weervloeiende, met allerlei stoffen en organismen vervulde wateren, groote en dikwerf hooge lagen, gevuld met de overblijfselen van zeedieren, moesten afscheiden als een neerslag uit troebel water, zoo vormen zich in het Kanaal en op vele plaatsen der tegenwoordige zeëen, krijtlagen. Zij bestaan uit fijne slib en tallooze millioenen overblijfselen van zeedieren en van hun schelpen, b. v. uit de nietige schalen der diatomeën en foraminifeeren. Wanneer deze nu later door opheffingen of inzinkingen van den aardkorst omhoog rijzen, dan kunnen zij evenals de krijtrotsen en klippen van Engeland plantengroei krijgen. Zoo zijn heele landen van lagen, waarin men de horizontale vorming nog herkennen kan en die daarenboven vol zijn van de overblijfselen van zee-organismen, gevormd: zooals b.v. de Lias van Wurtemberg en in 't algemeen de z. g. Jura, Andere, waarlijk niet kleinere streken, heele gebergten, zijn ontstaan als lava, bazalt, gneis, graniet, weer andere it Neen, deze zondvloed heeft de geologische lagen niet gevormd! Hij kan heel goed groote massa's zand en puin hier of daarheen medegevoerd hebben, hij kan de woestijn-vlakken van Centraal-Azië met zeeschelpen hebben bedekt en ook de zoutwatermeren van Azië en het zoutgehalte van de Sahara veroorzaakt hebben. Hij heeft hoogstwaarschijnlijk de honderden mammouthen, die in het ijs van Siberië begraven liggen, gedood en meegesleept; ja, hij kan menig vasteland, misschien Atlantic, aan welks bestaan al de ouden en sommige geleerden van den tegenwoordigen tijd li ebben geloofd, voorgoed met water bedekt hebben, en heeft misschien wel over 't algemeen de oppervlakte der zee aanmejkelijk doen toenemen. Maar aan het beendergestel der aarde, aan haar rotsgebergten, aan haar machtige lagen vol versteeningen heeft hij niet medegewerkt. Juist daarom zijn het privaatgevoelens zonder wetenschappelijke waarde, wanneer sommige geologen hem terugvoeren willen tot een plaatselijke overstrooming in Perzië of Mesopotanië. Een zondvloed, die maar een jaar geduurd heeft, laat hij zoo groot zijn geweest als hij wil, kan geen geologische gegevens in genoegzaam aantal en van voldoende bewijskracht hebben achtergelaten, om zijn uitgebreidheid te bepalen. Neen, het is zooals de bijbel het ons mededeelt: God heeft lang vóór den zondvloed, werelden van planten, zeedieren, viervoetige dieren in 't leven geroepen, op elkander volgende, van elkander gescheiden, altijd hooger georganiseerd. De aardkorst en haar gebergten met de versteeningen, die zich diep in zijn ingewanden bevinden, waren er reeds toen de zondvloed kwam en ze allen bedekte. Wat bet feit van den zondvloed zelf betreft, zoo hebben wij geen reden, hem voor onmogelijk te houden. Wij kennen noch de temperatuur van dien tijd, noch de uitgebreidheid der zeeën; wij kunnen dus geen oordeel vellen over de hoeveelheid neerslag dier dagen. Yan „de fonteinen des grooten afgronds" die opengebroken werden, leeren nieuwere slingerproeven, dat er in de aardkorst, die men zich niet behoeft voor te stellen overal even dik te zijn, groote holle ruimten zijn, die of met gas öf met water gevuld zijn. (Dat dit laatste mogelijk is, hoewel er binnen in de aarde vuur is, bewijzen de heete bronnen, die zells dikwijls in de zee voorkomen). Een Engelschman heeft berekend dat, wanneer deze waterreservoirs te samen slechts i/264 deel van het volumen der aarde uitmaken, hun inhoud nog altijd voldoende zou zijn, om zelfs zonder den regen van veertig dagen, de aarde met haai gebergten te bedekken. Maar op zulke bewijzen en verklaringen, legt de Christen, wanneer het gaat om feiten, in den bijbel vermeld, geen al te grooten nadruk. Hij heeft ze niet noodig. Hij gelooft aan een God, die geheele Oceanen water uit de wereldruimte kan doen neerploffen, of indien Hij ze noodig heeft, ze kan laten ontstaan. „Er staat geschreven" heeft voor hem grootere waarde, boezemt hem meer vertrouwen in dan alle menschelijke wetenschap, hoewel hij ook met belangstelling hoort, wat zij over deze dingen te zeggen heeft en zich verheugt wanneer zij het rechte doet hooren. Ilebben wij het slechts te beschouwen als Hebreeuwsche „poëzie" als wij lezen, dat eenmaal de bergen oprezen, en de zeeën — teekenend de dalen genoemd — daalden ter plaatse, die God voor hen gegrond had? .,dat de bergen beefden en rookten en versmolten als was voor het aangezicht des Heeren" ? Neen! Naarmate liet natuuronderzoek meer in de hoogte en in de diepte gaat, erkent het te beter, hoe machtig het werk is geweest van de krachten Gods, hoe ver verheven boven alle voorstellingen en droomen van aardsclie dichtkunst de tafereelen der schepping waren, zoowel op de vuuroceanen in de wereldruimte, als eenmaal op het vasteland, toen het uit de windselen der duisternis als in geboorteweeën te voorschijn trad. Toen de aardkorst zich kromde en boog, toen de eerste scheuren door de korst, die toen reeds versteend was, barstten, verhieven zich vroolijk de bergen en huppelden de heuvelen. Zelfs nu nog vertelt men hetzelfde van de groote aardbeving in Calabrië, en ooggetuigen deelen mede, dat toen in Mexico de vulkaan Jorullo op één dag zich meer dan vijfhonderd meter verhief, de aarde en de heuvelen er omheen zich verheven hebben en gezonken zijn als golven der zee. Zoo zeide Prof. Holzapfel onlangs op het congres voor natuuronderzoekers te Aken: „Door de geweldige bewegingen der aardkorst in het steenkolentijdperk, werden de steenkolenbekkens aangevuld." Dat in het begin van de bergformatie de reactie en de strijd tusschen het inwendige vuur en de nog warme zeeën een veel heviger moet geweest zijn is zeker. Hij ging vergezeld van overstroomingen en omkeeringen, van aardbevingen, uitbarstingen van vuur en aschregens, van overstroomingen, zondvloeden en bergstortingen, zooals wij ze nu nog slechts in miniatuur kennen. De aardkorst met haar litteekens en scheuren levert ons daarvan het sprekend bewijs. Bij zulke formaties heerschte duisternis. Reeds de kleine \ esuvius hulde bij een uitbarsting een gedeelte van Zuid-Italië in diepe donkerheid. In het jaar 1007, vertellen de Japanners, hief zich, na zeven dagen en zeven nachten van de zwartste donkerheid, de vulkaan Toinmoura in ZuidKorea op, vier uren in den omtrek en meer dan 30Ö meters. Welk een nacht van duizende jaren moet er wel geheerscht hebben bij het ontstaan van de 1 yreneën niet alleen, maar vooral bij dat van de kolossen der Alpen, der Andes, van het Himalaja-gebergte; een nacht nog verdonkerd door het verdampen van ontzaggelijke hoeveelheden water. Hierbij komt, dat men rekening moet houden met den tijd die er noodig is voor het afkoelen van de lava — een kleine stroom van de Etna had daar tien jaren voor noodig, terwijl een andere van de Skaptar Jokul na vijf-en-zeventig jaren nog rookte. „Bij iedere vormveranderingen nieuwe schepping \ schrijft Prof. Agassiz, „woedde het inwendige der aarde,. bergen ontstonden, zeeën werden uit hun bek- kens gerukt". Welk een overweldigend schouwspel moet het geweest zijn, als in den loop der schepping dikwijls geheele bergketenen, want men ziet het hen aan, dat /.ij gelijktijdig ontstaan zijn, van heete, dikwerf nog weeke massa's opstegen uit den gebarsten schoot der aarde, terwijl die opstijging, vergezeld ging van donderend gedruisch, van hemelhooge vlammen, bliksem en donder, lavastroomen en aschregensen een nacht, zwart van wolken. Door dit alles worden de nachten in de schepping op de natuurlijkste wijze verklaard. En dat zulke perioden van duisternis zich herhalen, leert ook do geologie. Zij zegt bij monde o. a. van E. Reclus: „De Vogezen zijn veel ouder dan de Pyreneën, deze dan de Alpen en de Alpen wederom dan de Andes". (La Terre bl. 173). Dat er naast groote en algemeene omkeeringen, ook kleinere en gedeeltelijke plaatsgrepen, spreekt vanzelf; het behoort nu eenmaal tot het goddelijke werkplan in de schepping, dat het niet voortgaat langs pedante, scherp begrensde lijnen, maar dat er grootsche vrijheid in heerscht. Wanneer Lyell en nieuwere geologen ons verzekeren, dat de aardkorst, de tegenwoordige vastelanden en bergen, ontstaan zijn gedurende vele millioenen jaren, zonder eenige uitbarsting, zacht en vreedzaam, dan is dat eigenlijk reeds een soort Darwinistische geologie, een theorie der verdonkeremaning, zooals een menschlieid ze uitvinden moet, die steeds meer blijkt te vreezen voor elke machtsopenbaring, voor elk krachtig ingrijpen van den Schepper in zijn schepping ; misschien omdat zij daarin een voorsmaak proeft van het komend dat gehoord werd in een omtrek van drieduizend kilometer, terwijl hij verscheidene eilanden, ettelijke vierkante kilometers groot, met zich meetrok, in de diepte der zee verzonk. Hierbij werd het tot zelfs in Batavia volslagen nacht. De geographie van deze zee, zeggen scheepskapiteins, was veranderd. Zoo is in den nacht van den llden Augustus 1772, de vulkaan Papandayang op Java, bij een uitbarsting, waarbij veertig dorpen vernietigd werden, van een hoogte van 3000 meter, op een van 1700 gezonken. Zoo kromp, volgens E. Reclus, in 't jaar 1815 de Timboro, op t eiland Sumbawa, 1660 meter ineen! Op Sumatra, een afstand van 900 kilometers, hoorde men de uitbarsting; op 500 kilometer in den omtrek werd het door de asch, die wegwoei tot Borneo, 1400 kilometer ver, nacht op klaarlichten dag, terwijl het puin, geschat op 1800 milliarden kubieke meter, een ruimte bedekte grooter dan Duitschland ! Over 't algemeen hebben wij, die in landen wonen, waar geen vulkanen zijn, geen Hauw vermoeden van de macht en de grootte der werkzaamheid dezer vulkanen; zoodat b.v. de groote geoloog L. von Buclt, eerst toen hij in Italië kwam en de Etna en Yesuvius bestudeerde, hun beteekenis en rol in de geologie erkende. Hun werkzaamheid is meer schrikaanjagend en plotseling, dan die der wateren, hoe geweldig ook, en zooals reeds het woord uitbarsting aanduidt, heeft de mensch ten alle tijde het gevoel gehad, dat hij daarbij stond tegenover het losbreken van grimmige machten. De Vesuvius spuwt bliksemende vlammen 2000 meter hoog; de Cotopaxi slingert veertien kilometer ver rotsen van een kwart millioen kilo gewicht; de kleinere Antuco werpt ze 58 kilometer weg! In vergelijking hiermede schieten wij met proppenschieters. De Mauna Loa wierp anno 1840 een lavastroom van 25 kilometer breedte in zee, en spuwde daarmede meer dan 5000 millioen kubieke meter lava uit; en zulke uitbarstingen hebben bijna honderdmaal plaats gegrepen! Maar wat beteekent dit alles vergeleken met den Skaptar Jokul, die met zijn broederen, heel IJsland, grooter dan Beieren en Wurtemberg, samen gevormd heeft, en in 't jaar 1783, 500 milliarden kubieke meter lava uitspuwde, een massa, die de gansche aarde met een laag van een millimeter zou hebben bedekt! Dat deze vulkanische uitbarstingen schijnen samen te hangen met de zonnevlekken, ja met het weer, d. w. z. met de uitbarstingen van de luchtzee, is zeer merkwaardig en getuigt van de samenhang van het heelal, die wij meer vermoeden dan kennen. Reeds vóór 1800 jaar profeteerden de inwoners van Stromboli drie dagen van te voren het weder, uit hun vulkaan. Zoo moeten ook de uitbarstingen van de Ternata Taal in Indië samenhangen met de verwisseling der moussons, en de werkzaamheid der vulkanen in Japan met eb en vloed, iets, wat ook bij de Vesuvius door Prof. Palmieri werd waargenomen. Machtig woedt nog altijd de strijd tusschen de beide reuzen, het vuur en het water om de oppervlakte der aarde, en van beteekenis zijn zelfs de veranderingen in omtrek van land en water, veroorzaakt- ■door hun zacht, langzaam, onophoudelijk, rusteloos werken. Door nauwkeurige sismometers (meters van aardbevingen) weten wij nu, dat er nauwelijks een punt op de oppervlakte der aarde is, dat 24 uur lang stil blijft, zonder lichte siddering. Veel opmerkelijker dan een verwoestende aardbeving als die van Lissabon, is het langzaam rijzen en dalen van geheele landen. Zoo rijst Zweden ongeveer twee meter in een eeuw; ook Schotland, Labrador en New-Foundland verheffen zich en worden grooter. Spitsbergen nadert Rusland, en het Balkaschmeer ligt 300 meter liooger dan vroeger. Geheel Peru, Bolivia en Chili met de geweldige Andesketen, verheffen zich gestadig uit de zee, zooals men onbedriegelijk waarnemen kan aan hun kustgebied, dat een uitgebreidheid heeft van 4000 kilometer, dus de afstand tusschen Parijs en Tobolak. Dat zijn krachtsopenbaringen en samentrekkingen in de aardkorst, die alles, wat aan de oppervlakte geschiedt, verre overtreffen. Daarmede in overeenstemming zijn in den jongsten tijd verschillende punten van de Cordilleras 15—20 meter hooger bevonden dan ten tijde van Humboldt en Bonplands. Ook op den Oceaan brengen onderaardsche krachten nieuwe eilanden te voorschijn. Zoo de bekende Santorineilandengroep in de Archipelago. In de jaren 726, 1570, 1768, hoofdzakelijk 1866—1870 werd de zee daar bijna kokend heet, de visschen stierven, en uit den vloed stegen verschillende eilanden op, o.a. Hiera, de Heilige en tusschen 1866—1870 het eiland Georges, 123 meter hoog, met ongeveer 135 millioen kubieke meter inhoud. Zulke nieuwe eilanden ontstonden ook bij de Azoren, 1650, 1720, 1812, en bij IJsland het eiland Noë, tot golven en stortvloeden ze weer weg spoelden, of ze wederom in de diepte der zee verdwenen. Ook landen zinken langzaam weg in de zee. ZuidGroenland b.v., waar men de overblijfselen van vroeger bloeiende nederzettingen, bij helder weder op den bodem der zee zien kan. Zoo verslindt de Adriatische zee, langzamerhand Ravenna, Istrië en Dalmatië. Ook Creta zinkt weg, de straat van Gibraltar wordt breeder en dieper, en zooals Strabo te zijner tijd reeds juist opmerkte, tracht de natuur de landengte van Suezte verwoesten en Middellandsche- en Roode zee met elkander te vereenigen. Krachtig werkt ook de omloop der wateren mede aan de vorming van de aardoppervlakte. De rivieren en beken breken vlakke landen open en hollen ravijnen uit, o.a. de Colorado, het 480 kilometer lange, op verschillende plaatsen 900 meter diepe ravijn, „de groote Canon", zeker het meest groteske der wereld; zij vullen zeeën en dalen op, zij vormen aan hunne mondingen groote, vruchtbare delta's, ja geheele, \ ïuchtbare landen. Zoo spoelt de Po alleen jaarlijks 4millioen kubieke meter, die hij aan de Alpen ontneemt, in de Adriatische zee; hij heeft daarmede de Muclitbare vlakte van Lombardije gevormd, sinds den tijd, dat het Lugano-, Garda- en Comomeer, diepe inhammen van de Adria, fjorden waren als de Soorweegsche. Als deze arbeid van de Po, de Rhöne, de Nijl, nog Nu li-en daar de vastelanden in rijke geledingen door groote zeeën omspoeld. Waarom is de aarde tot woonplaats der menschen bestemd, blJ"^°°J " vierden bedekt met onbewoonbare Ua^n ^ water dat een mensch niet drinken kan. J het niet - de verklaring dat zij er zijn omde noodige regen aan te brengen is ongegrond. Kleinere zeeen van zoet water hadden daartoe ook kunnen dienen, Top menige andere manier zou God ook zonder zee een doelmatige besproeiing en bevochtiging dezer aan tot stand hebben kunnen brengen. , Wonderbaar zijn deze zeeen m hare «nuitspieke lijke levensvolheid, die zich openbaart in de gehe zinnige bewoners van hare afgronden; Pracht^ den storm en in de zonnige stilte, en hoe wonderschoon zijn de reusachtige phantastische ijspaleizen, cie J opbouwen aan de beide polen! Deze oceaan is n et enkel water' dit vloeibare hart der aarde, waarin alle rivieren 'slagaderen, waardoor de kringloop van het levenbrengende water op de aarde men bevat niet alleen massa's zout, die voldoende zouden zijn om de geheele bewoonbare aarde enkele honderde voeten hoog te bedekken; maar-meer d^n dertig andere elementen, misschien alle die er . vinden we in *ee, koper, zwavel lood, minium, silicram, jodium in groote h°CT^lh^' b mium borium enz, wel is waar met veel zilver, ± Zee millioen ton, d. i. 30.000 millioen Mark, maar veel meer goud, en ontzachelijke hoeveelheden sodium r v—lyk «dehnn, nit wier verbindingen talloo» billioenen schelpdieren, koralen en diatomeën hun huizen bouwen; desgelijks ook veel koolzuren. Deze zeeën zijn in onophoudelijke beweging, hoewel zij bij windstilte, in den zonneschijn daar zoo rustig schijnen te liggen. Geen waterdroppel is er in, die niet vloeit, niet ronddraait, zich uitzet of samentrekt, zinkt of stijgt. Reeds Homerus noemde de zee „de groote zilte vloed". Vooreerst loopt er onophoudelijk rondom de aarde een vloedgolf, verscheidene honderde kilometers breed, die zon en maan gehoorzaam volgt. Zij stoot tegen voorgebergten aan, dringt met kracht door zeestraten, dringt baaien binnen, stuwt zich op in enge bochten zooals de Fundybaai, tot 25 meter hoogte, voert duizende zeeschepen afwisselend in en uit de zeehavens en brengt frisch, levend water, rijk aan ozon, aan millioenen van zeedieren, zooals mosselen e. a., die zonder die golf niet zouden kunnen leven. Grootscher, geweldiger nog is de beweging, die in de oceanen ontstaat, door de sterke verdamping aan den aequator. Stellen wij ons voor alle bronnen, beeken, rivieren der aarde bij elkander, dan maken deze ontzachelijke watermassa's nog niet de helft uit van de waterzuilen, die ontelbare millioenen tonnen bevatten, en die onzichtbaar, onophoudelijk uit de warme, tropische zeeën ten hemel stijgen, om de wolken te vormen, die, door de winden gedreven, de aarde bevochtigen. (Men berekent, dat de helft van den regenval dadelijk weer verdampt of door de planten verteerd wordt, die ze weder uitdampen). Als schade- loosstelling voor dit ontzachelijke verbruik aan den aequator, vloeien steeds van de polen groote stroomen water naar den aequator. Deze moeten, wanneer zij daar aangekomen zijn, omdat zij geringere omloopsnelheid hebben, van oost naar west stroomen. Zij vormen op deze manier den ontzachelijken golfstroom, die in den Stille Oceaan 5500 kilometer breed, van de kusten van Centraal-Amerika naar China en Japan vloeit. Zoo gaat er ook een groote stroom van Afrika uit naar de golf van Mexico. Daar door de tropische zon doorgloeid, zetten zijne wateren zich uit, zij schieten langs de zuidspits van Florida naar Noord-Amerika. Dat is een machtige stroom, duizendmaal grooter dan Amazone en Mississippi samen, een stroom, wiens warmte voldoende zou zijn, om een Mississippi van gesmolten ijzer vloeibaar te doen blijven, ja heele ijsgebergten te doen smelten. (Maury). Deze warmte, een schoone, groote Godsgave schenkt hij aan de kusten van I' rankrijk, Engeland en Noorwegen, die zonder hem koud en onherbergzaam zouden zijn gebleven. Hij is de Vader van de Europeesche beschaving, voor zoover wij die niet uit het Zuiden ontvangen hebben. Ook zeestroomingen moeten medewerken aan de lotgevallen der volken, ook zij voeren Gods eeuwige raadsbesluiten uit. Er zijn echter nog een menigte andere oorzaken, die de oceanen in voortdurende beweging zetten. Zij maken ze tot watermassa's die uiterst gevoelig, zich voortdurend samentrekken of uitzetten, kouder of warmer, zwaarder of lichter, zouter of zoeter worden, < ie altijd door op en neder gaan. Zoo verdampen volgens Luit. Maurij's „Aardrijkskunde der zee»jaar- van daene\tllnt lgebj,6d ^ de N°0rd-°ost P^saat , Atlantischen Oceaan meer dan 200 millioen voldoeT Watei\ ^ kten hUn ZOut«ehalte achter. h l bi T g d Duitschland 12 duim hoog te bedekken. \ oortdurend zinkt het zwaarder geworden water en wordt in dezelfde mate vervangen door het zoetere » de P„„lzee8„. Wanneer nu'daarentegt P I, an de Atlantische Oceaan slechts dikwijls in een simpe e paar uren een duim hoog regen valt (en het jaarhjksch gemiddelde is 60 duim) zoo geeft dat een neerslag van 300.000 millioen ton (!) zoetwater hê uil,;,1 tt ,vegT,oe,e"moet' « «-'SS et uitdrukt het groote hart van den Oceaan geweldig kloppen doet". 1* Oceaan is ook zeer gevoelig voof ^ ledeie temperatuursverandering. Een warme dag na een koelen nacht, veroorzaakt een uitzetting van de \ enste waterlaag, die Maury voor bovengenoemde Ja'1'!? trekt °P 39°"000 millioen kubieke voeten schat. de zon et ei' TT' 6611 i6tWat ffr0ütere w°lk voorbij ZOn' en werPt aar schaduw over de zee, dan huiveren «ogenblikkelijk de wateren daaronder, z j trekken zich samen, zij worden millioenen kilo's zolder zh verzinken langzaam in de diepte en dadelijk vloeien gaande T' Z°° °ntstaan biJna voortdurend voorbijgaande stroomingen, die echter dikwijls zoo hevig zijn de 1/ '■ d°°r d6n ViSSCher als anker gebruikt d ze ontzetti T T Van beteekenis ontzettende watermassa's is ook de inwerking van maclreporen, poliepen en scheipdieren, ^ hen^un kalkaehalte ontnemen, waardoor zij lichter worden, omhoog gaan en weer vervangen worden door gaarde da meer kalk bevatten. Met recht zegt Maury: „Elk schelpdier op zich zelf verandert heteven^c J^en rr«zr—be machten in eeuwigen strijd gewikkeld. Wij heDoe o-ezien hoe bij iedere riviermonding het land onopho - deliik verder vooruit schuift, hoe de rivieren met het • rokcn lijn, de den ïoIgor drie duizend jaar was de ster van den kleinen Beer de poolster; nu heeft een ander haar plaats ingenomen; na twaalf duizend jaar zal Vega aangekomen zijn en daar staan. Maar waar zal dan de menschheid zijn? waar de aarde? Waar Yega zelf! Ook de zonnen roepen het luide uit: Onze tijden zijn in Uw hand. Hoe grooten invloed de zon oefent op alle aardsclie schepselen, kunnen wij eigenlijk niet nagaan. De bloem is een beeld der zon. Zij is in grondvorm altijd een schijf met den vruchtvormenden stamper m 't midden, waaromheen in een kring de meeldraden als planeten staan. Deze bloem keert zich naar de zon en staat in een ons onbekend teeder verband tot deze lichtbron. Reeds dit kunnen wij niet verklaren, dat de plant zoo dorst naar het zonlicht, dat zij, staande in een donkere ruimte, verscheidene meters hoog opkruipt naar het heldere luchtgaatje. Hoe schoon, dat de valisneria spiralis, die onder water groeit, wanneer zij voelt dat zij op 't punt staat te gaan bloeien, haar stengel spiraalsgewijze verlengt tot de knop boven water in 't zonlicht open kan gaan; is eenmaal de bloei en de vruchtzetting voorbij, dan trekt de plant haar steel tot zich in de diepte terug! Wanneer echter de zonnekoningin de plant al te fel bestraalt, dan richt zoo'n bed jonge boonen als op commando de kanten van zijn bladeren tegen de zon, om minder uit te dampen, evenals een soldaat, die aan een kogelregen blootgesteld is, zich er met de zijde naar toe keert, om minder trefvlakte aan te bieden. Het is onbegrijpelijk, dat de verschillende bloemen haar zonnetijd kennen en er zich strikt aan houden. Zoo bloeit de een alleen om zes uur 's morgens, de ander om zeven, een derde om acht; de nachtschoone pas na zonsondergang en de koningin der nacht alleen tusschen middernacht en één uur. Naar deze gegevens heeft Lmneus, zooals bekend is, een aardig bloemenuurwerk samengesteld. Deze tijdsverdeeling echter waaraan de plant ook vasthoudt wanneer de zon niet schijnt, regelt zich naar de hoek, waaronder de zonnestralen op de aarde vallen. Hoe kunnen de planten dat weten of voelen, hoe kan dit alles zulk een verschillenden invloed op hen uitoefenen en hen doen loeien ? \ ooral het bloeien precies te middernacht, ook in een gesloten broeikas is wonderbaar! Zoo staat het nu ook met haar geur. Mirten en oranjeboomen geuren te sterker, naarmate de zon heeter is. Cacalia septentrionalis ruikt alleen maar in t zonlicht; de geur verdwijnt wanneer men ze in de schaduw zet, en verschijnt weer wanneer ze weer in t volle licht komt. Andere bloemen daarentegen, alle met rouwkleur, merkt Fechner op, ruiken alleen bij zonsondergang. Zoo begint Cereus grandiflorus eerst s avonds om zeven uur geur te verspreiden. Bloemengeuren worden dus niet maar mechanisch door de zonnewarmte uit de bloemensappen gedistilleerd, maar hier heeft men met onbekende invloeden en inwerïngen der zon en evenzeer met gevoeligheden der plant te doen. Zoo smaken volgens Hayne, de bladeren der Cotyledon calycina R in Indië 's morgens zoo zuur als zuring, tegen den middag hebben zij geen smaak, egen den avond zijn ze bitter. Ja, er zijn planten hun kleuren wisselen naar den stand der zon. Het sterkst is dat 't geval bij de Hibiscus mutabilis; op de Antillen is zijn bloem geregeld 's morgens wit, tegen den middag hoog rood, na zonsondergang helrood. (Descandolle Physiol. II, bl. 724). Eindelijk zijn er ook planten, die het zonlicht omzetten in electriciteit, b.v. de Phytolacca elect, die 's middags ten twee uur het sterkst electrisch is en op de magneetnaald invloed uitoefent zelfs op verscheidene passen afstand. Een andere plant in 1 exas wijst magnetisch naar de Noordpool! Merkwaardige gevoeligheid voor kosmische krachten, die den mensch ontbreekt. Het is bekend dat de meest verschillende, ja ook de laagststaande dieren, b. v. weekdieren, verschillenden invloed van de zonnestralen ondergaan; maar ook de visschen in de zee kennen hun tijd. Ieder jaar bijna op denzelfden dag komen de scholen haring van de Noordpool langs de kusten van Noorwegen gezwommen en evenzoo regelmatig verschijnen de sardinen-banken en in de Middellandsche zee de scharen van tonijnen. Tegen de herfst echter verzamelen zich de spreeuwen en ooievaars en beraadslagen te samen of het geen tijd zou worden naai andere landen te trekken. Dat gebrek aan voedsel oorzaak zou zijn van hun heengaan is een praatje, want juist in de herfst is er overvloed van voedsel en dieren, die vastgehouden worden en goed gevoed, vertoonen denzelfden drang en onrust. De steenzwaluw vliegt jaarlijks van de Kaap de Goede Hoop naar de Noordkaap heen en weer; de pluvier en andere vogel* leggen in 't voorjaar 1500 kilometer af, om van Zuid-Afrika of Australië te komen in 't Noordelijk halfrond en maken dezelfde- reis in de herfst weer terug. (Dr. Perrot.) Ook voor deze schepselen heeft God zon en maan aan het uitspansel des hemels gesteld om hen te geven „teekenen en tijden". Ook bij menig mensch openbaren zich dergelijke invloeden van de zon. Goethe's levenskracht en opgewektheid b. v. nam af tot den kortsten dag3egon echter 22 December weer toe te nemen. Voor naar de zon gekeerde naturen, die, als de planeten m en van het zonnelicht leven, begint te middernacht wanneer het halfrond dat zij bewonen, zich weer naar de zon keert, de wonderschoone morgenhelft van den dag vol opgewektheid; dan zijn het voor hen prachtige s i ie uren, waarin de morgenster en de lichtwordende ïemel, het opgaan der zon en het vroolijk opleven van de geheele schepping verkondigen; de morgen is voor hen vol scheppende kracht en maar al te snel gaan de uren ervan voorbij; de aarde wendt haar aangezicht altijd meer naar de zon. Maar met den middag, wanneer de aarde zich van de zon afwendt vermindert ook voor zulke menschen de J ijde glans des levens dikwijls op in 't oog loopende manier tot drie uur en tegen zeven uur komt het oogenbhk waarvoor neurasthenie! en zenuwlijders zoo ang zijn en dat de doktoren wel kennen (hypnagogische periode) en daarna de nachtelijke rusteloosheid. J Ook de ware zon ging eens om drie uur in den namiddag onder, nadat van den middag af duisternis en doodsschaduw haar omhuld hadden. Want de Schepper dezer zon vervulde als mensch alle harmoniën» die Hij in de schepping gelegd had. De bijbel is voor den nadenkenden onderzoeker vol van teedere, onopzettelijke aanwijzingen van de wereldharmonie en de groote samenhang aller dingen. Doch niet alleen vriendelijke, levenwekkende invloeden van allerlei aard gaan van de zon met haar licht, haar warmte, haar magnetisme en zeker ook nog met andere, ons onbekende krachten, over de aarde uit. Van haar ontvangt de aarde levenswarmte en levenskracht. Zonder haar zou zij dood zijn; want hoewel zij vroeger warm en licht was, ligt thans een zoo dikke korst om haar heen, dat de warmte van haar hart, die nog voorhanden is, de temperatuur aan haar oppervlakte slechts ± V30 graad doet stijgen. De zon pompt, zooals wij hiervoor reeds opmerkten, de geheele wereld der wolken uit de zeeën op, en bewerkt den loop der rivieren en den val van de Niagara, de zon kweekt de winden, de moessons en de passaten, de zon trekt het sap der plantenwereld tot zich en doet ze groeien en opwassen, de zon heeft de steenkool gevormd, die wij omzetten in kracht. De zon is de bron van kracht, licht, warmte en leven op aarde. De totale, ons geschonken kracht der zon heeft men geschat op 217.316.000.000.000 paardekracht! Zij is echter waarschijnlijk nog heel wat grooter. Deze ontzachelijke stroomen van kracht, die de zon onophoudelijk aan de aarde toezendt op een afstand van 148 millioen kilometer zijn slechts een zeer klein deel van de kracht, die de zon eveneens zonder ophouden in de wereldruimte uitstraalt en die nooit tot haar wederkeert. Als men zich de baan, die de aarde doorloopt, 930 millioen kilometer is zij lang, bezet denkt met dicht naast elkander staande aarden, dan zou een ieder van haar van de zon evenveel licht, kracht en warmte ontvangen als onze aarde. Men stelle zich nu echter eens voor niet de baan, die de aarde beschrijft alleen, maar een volkomen hollen kogel en ook deze bezaaid met millioenen aarden, dan zouden ook deze allen nog evenzeer verlicht en verwarmd worden! En deze onbegrijpelijk groote schatten aan kracht en leven verliezen zich in de wereldruimte! Doelloos? Zeker niet! want niets kan uit God en Zijn heelal gemist worden. Bij ons menschen ontstaat er bij al onzen arbeid in t eind een tekort; bij God is er steeds meer — altijd een overschot. Steeds vloeit en schuimt bij Hem de gouden beker van kracht en leven over. Door welke processen vormt God op onze zon zulk licht en zulke kracht? Onze geheele wetenschap weet er geen antwoord op te geven. Zal dat licht allengs zwakker worden? Zeker niet; er staat geschreven. „Het licht der zon zal zevenvoudig zijn als het licht van zeven dagen; ten dage als de Heere de breuk zijns volks zal verbinden." (Jes. 30 : 26.) Het ongeloof denkt, dat de zon zal uitgebluscht woiden, het geloof, dat ook zij heerlijker nog glanzen zal aan de nieuwe hemelen, al lieeft ook de stad met de gouden straten haar licht niet meer noodig. (Openb. 21 : 23.) Grootsche typen van het leven aan het hemelgewelf heeft ons God geopenbaard in zon, aarde en maan. Dat ook de sterren zonnen zijn, hebben wij vroeger reeds opgemerkt. Dat om vele van deze zonnen, misschien om alle, planeten of aarden draaien is waarschijnlijk; van Sirius, Procyon, Algol weten wij het. Om deze aarden draaien manen, ook dat weten wij van velen, ja zelfs hebben wij twee kleine satellieten van Mars ontdekt. Merkwaardig is ook in geestelijk opzicht, dat de lichtende zonnen naar gissing, ongeveer duizendmaal grooter zijn dan de niet lichtgevende aarden, terwijl deze op hun beurt weer hare levenlooze manen duizendvoud overtreffen. Zooals men dat zien kan aan Jupiter, Saturnus, Uranus. (Onze aarde met haar maan maakt een uitzondering.) Warm, lichtend, krachtvol leven is alzoo in Gods schepping ver in de meerderheid. Het organische leven, dat wij door subjectieve waarneming dikwijls aanzien voor het eenig mogelijke, is naar de ruimte en hoeveelheid veel minder verbreid, terwijl de stof alleen door elementaire krachten in beweging gebracht, nog millioenenmaal geringer is. Hoezeer verschilt dit drievoudig leven! Overweldigend ver boven alle aardsche begrippen en menschelijke poëzie verheven, is reeds het weinige, dat wij weten van het zonneleven. Een wereld van vuur, een millioen twee honderd vijftig duizend maal grooter dan onze aarde, waarin de maan gemakkelijk om de aarde draaien kan op haar tegenwoordigen afstand! Een zee van licht en vlammen, door schrikkelijke orkanen opgezweept tot golven, duizende kilometers hoog, waaruit kolossale rose- of goudgele zuilen en fonteinen van gloeiende waterstof verscheidene malen de middellijn der aarde hoog, in enkele minuten omhoog flitsen, om daarna in geheele stroomen van licht, die wij van hieruit kunnen zien, weer neer te vallen. In dezen oceaan van licht openen zich steeds nieuwe afgronden, waarin onze aarde weg zou zinken en die ons een blik gunnen in nog heetere, gloeiende diepten ? Wie kan zich dat alles voorstellen? Al werden wij daar niet bliksemsnel door de aantrekkingskracht der zon verpletterd, door haar licht verblind, al gingen wij niet door haar warmte in dampvorm op, zoo zouden wij toch geestelijk onbekwaam zijn zulke ontzachelijke verschijnselen in ons op te nemen en te overzien; en onze taal schoot te kort in zelfstandige en bijvoegelijke naamwoorden om ze onder woorden te brengen. Misschien zouden wij, wanneer wij op de maan verplaatst waren, iets beter in staat zijn wat van deze koude wereld, ook grootsch in haar zwijgen, te begrijpen. Tegen een zwarten hemel, steken bergtoppen af, zoo steil en koen als wij ze nergens vinden op aarde; aan de eene zijde verblindend licht, aan de andere kant onzichtbaar, alleen schaduwomtrekken ziet men. Geen wind waait er, geen regendroppel valt, 't is het aangezicht van een doode met marmerharde, scherp belijnde trekken! Misschien rekken, volgens de allerjongste ontdekkingen in de diepste dalen waar in elk geval een overblijfsel van een luchtzee, die verging, nog bestaat in 1800 voudige verdunning, armzalige resten van plantengroei, mossen en leverkruid hun leven, misschien stijgt hier en daar uit een sinds lang uitgebluschte vulkaan nog wat rook en damp op; maar wijde vlakten, geheele landen, hooge gebergten zijn dood. Hoe en waartoe schiep God eens deze wereld ? Midden tusschen deze beide bestaansvormen staat de aarde. In zichzelf heeft zij geen licht en zoo goed als geen kracht meer; wat zij heeft, ontvangt zij van de zon. Maar het weinige, de enkele stralen, die deze koningin uit haren grooten rijkdom aan de arme reikt, zijn toch voldoende om op haar te voorschijn te tooveren een anorganisch en organisch leven, zoo rijk, dat een mensch, al leefde hij duizend jaar, het niet voor een duizendste doorvorschen kan. Zouden deze drie bestaansvormen, zooals enkele astronomen meenen, drie trappen zijn van een en hetzelfde leven? Zouden alle manen eenmaal bedekt zijn geweest met rijk organisch leven en alle planeten eenmaal liclitstralende zonnen zijn geweest? Wij weten het niet. Toch zou het in overeenstemming zijn met onze meening, dat met den val van Lucifer duisternis en dood inbraken in het lichtend heelal Gods, en dat deze God des doods onvermoeid bezig is met ijskonde handen alle licht- en levenskiemen te verstikken en zooveel werelden des lichts als hij maar bereiken kan, uit te blusschen. Deze vorst en schepper der duisternis haat het licht. Maar de God des lichts doet telkens meer heldere zonnen ontstaan en eenmaal zal Zijn nieuwe schepping baden in een oceaan van eeuwig licht. Het is een bedroevend feit voor ons en een beschaming voor geheel onze wetenschap, dat wij van de geheele schepping slechts den buitenkant, de oppervlakte zien. Ook in den letterlijken zin des woords is onze kennis een oppervlakkige. Wij kennen van den boom schors en blad, niet den omloop der sappen en den inwendigen bouw; van den mensch, zelfs van ons eigen lichaam, alleen de uitwendige gestalte, de huid, de oppervlakte, de schaal. Ik heb mijn vriend nog nooit gezien en hij mij ook niet. Hier helpen geen Röntgenstralen. Eerst hierboven worden wij doorzichtig. Zoo is ook onze kennis van de hemellichamen beperkt tot die der lichtstralen, die hun oppervlakte ons toezendt; wij weten niet welke geheimzinnige oorzaken op onze zon en op andere de krachtige polsslagen van hun leven, de regelmatige en periodische toeneming en afneming van licht, de vorming van vlekken en de protuberanzenvorming te voorschijn roepen. Zoo kennen wij ook van de wereld, die wij bewonen, van de aarde, alleen haar oppervlakte met haar vastelanden, bergen en vlakten en wij noemen die „de aarde". Toch is zij met al haar geologische lagen slechts een stuk papier, dat geplakt is op een globe. Dit oppervlak bedraagt slechts 500 millioen vierkante kilometer; de inhoud der aarde echtcr bedraagt de onbegrijpelijke hoeveelheid van een trillioen 83 billioen kubieke kilometer. (Encke)! Van de samenstelling van het binnenste van onzen aardbol weten wij zoo goed als niéts. Naar haar soortelijk gewicht is zij bijna zesmaal zwaarder dan een evengroote kogel uit water bestaande. Hieruit volgt, omdat steenen gemiddeld 2'/i maal zwaarder zijn dan water, dat de kern uit metalen moet bestaan. Hiermede stemt overeen het feit dat onze steenen en rotsen bestaan uit metaalroest, b.v. kalk uit calcium, kwarts uit silicium, leem uit aluminiumoxyde enz. De aardkorst, waarop wij ons bewegen en wonen, met haar schoone bergen en dalen is dus niet anders dan de dunne, verstijfde, geoxydeerde korst van een vloeibaren, metalen kogel. Deze metalen moeten zich in gloeiend-vloeibaren toestand bevinden. Bewijs hiervoor is de theorie van Laplace en Kant, van het ontstaan van het heelal en ons zonnestelsel, een theorie, die door de ontdekkingen der spectraalanalyse en de vooruitgang van onze kosmische kennis zoozeer gewonnen heeft aan waarschijnlijkheid, dat haar kansen staan alseen millioen tegen één. Het vloeibaar zijn van het inwendige der aarde wordt nog bewezen door het feit, dat naarmate men dieper komt, de temperatuur toeneemt, door de heete bronnen, de vulkanen en hun geweldige uitbarstingen (zie hoofdst. 5); het krachtigst echter door de zwakheid van alle argumenten, die men er tegen heeft aangevoerd. Hoe groot de hitte is in 't middelpunt der aarde weten wij niet, men heeft ze berekend op 200.000°, wat ruim voldoende zou zijn om den inwendigen kern te houden in een sterk gecondenseerden, gasvormigen toestand. Dat is geenszins onmogelijk, en gesteld, het ware zoo, dan zou de aarde volkomen gelijken op een zon met een schors. Volgens Flammarion e. a. bewegen zich nog vele en grootere dergelijke lichamen in de ruimte, voor ons onzichtbar; ook zij zijn van binnen heet, van buiten misschien bedekt met rijk organisch leven. Wat is nu de zielkundige of geestelijke beteekenis \ an het binnenste der aarde, van het warme hart van dit wereld-individu? Laat ons teruggaan tot het begrip van den val. In het woord val ligt, zooals de taal reeds aanwijst, het begrip, zoowel voor den materieelen als den geestelijken kosmos geldend, van een beweging, die storend inwerkt in de vrije ontwikkeling naar boven, volgens natuurlijke lijn. Deze storing is een gevolg van een sterkere aantrekking naar beneden, die ligt buiten het vallend voorwerp. Het vallen grijpt verder plaats, zoo leeren physica en sterrenkunde naar het inwendige, naar het middelpunt. Dit komt alles zeer treffend overeen met den zondeval en den val van Lucifer. Ieder Christen weet en gevoelt dat de zonde een vallen naar beneden is, d. w. z. naar het donkere, inwendige van de eigene ikheid, in tegenstelling met een zich verheffen tot den alomvattenden God. Hiermede stemt overeen het geloof bij alle volkeren verbreid en het wint aan waarschijnlijkheid, dat de zielen, die van God afgevallen zijn, ook kosmisch naar beneden vallen, zich al naar gelang van hun zwaarte concentreeren in het donkere, inwendige der aarde. Laat vrij de onwetende spotten, laat hij, die een hoogen dunk heeft van zijn eigen wijsheid, hij zij dan een vorst der wetenschap of een erkende autoriteit op dit of dat gebied, decreteeren: de ziel is wel is waar, onsterfelijk, maar na het verlaten van het lichaam is zij nergens meer! Reeds het feit, dat wij, zooals bekend is, deze ziel in het lichaam plegen mede te nemen van plaats tot plaats, toont aan, dat zij een plaats moet hebben. God alleen is alomtegenwoordig; al het geschapene heeft eeuwig zijn aangewezen plaats, het is niet nergens en overal. Dit zou reeds op zichzelf in zinnelooze tegenspraak zijn met het begrip van het geschapene. Ook van de afgescheiden zielen zegt de bijbel duidelijk: „Judas ging naar zijn eigene plaats". „Heden zult gij met mij in het paradijs zijn!" in hetzelfde paradijs waar Adam eens rondwandelde en van welks boomen hij de vruchten at. Dat is of plaatselijk, en desgelijks de hades, die eens zijn dooden wedergeven zal (Openb. 20 : 13) of deze uitspraken en uitdrukkingen hebben geen zin. In elk geval is de verklaring van hen van allen zin ontbloot, die in deze plaatselijke verhoudingen slechts geestelijke toestanden willen zien; met het woord toestand toch wordt uitgedrukt, dat men ergens staat. In overeenstemming met een juiste psychologie en met de geheele physica sacra, leert de bijbel dat de lagere afdeelingen van de scheool en de hades onder de aarde zijn, terwijl hij verklaart, dat de geesten, die nog een overblijfsel van vrijheid genieten, en hun hoofd zich de lucht als verblijfplaats zien aangewezen. Van Korach en zijn volgelingen heet het: „en de aarde opende haren mond, en zij voeren levend ter helle en de aarde overdekte hen." (Num. 16:33). „Voor Hem, (voor God) sidderen de schaduwen (de dooden) onder de wateren en hunne bewoners; de hel is naakt voor Hem, en de afgrond ongesluierd. (Job. 26 :5 ^ sl- d°n grondtekst). Hetzelfde leert hij op vele andere plaatsen en het boek der openbaring wijst meer dan eens het inwendige der aarde aan als de helsche afgrond. Dat 1S geen joodsch bijgeloof. Integendeel, dat is een machtige, logisch bevredigende waarheid voor ieder, die zich een wereldbeschouwing uit één stuk heeft verworven, die den overbrekelijken samenhang, de wonderbare, wederzijdsche betrekking9n tusschen geest en stof en de eenheid en de harmonie van de, beide beheerschende, wetten erkend heeft. De afzonderlijke geesten, die op de hemellichamen zijn, verheffen zich met Gods hulp in de liefde en vrijheid tot een steeds grootere levens- en invloedssfeer, of zij verzinken langzamerhand tengevolge van hun geestelijke zwaarte, door haat en zelfzucht veroorzaakt, altijd meer in het inwendige der persoonlijkheid dezer wereld, die steeds kleiner en enger wordt en ook stoffelijk altijd zwaarder en donkerder, omdat zij uit die persoonlijkheid geboren zijn, terwijl met haar ondergangsoordeel ook hun gericht begint. 49 De sterrenkunde zegt ons, dat eenmaal, toen de morgensterren zongen bij de geboorte van haie zuster, ook de aarde een lichtwereld was, een zon, helder schijnend in de ruimte. Wij meenen te mogen aannemen, dat zij toen de zetel was van zalige, nog niet gevallen engelen. Zij heeft daarvan een, zij het ook zwakke naglans behouden. Brengen de machtige zonnestormen op een afstand van 150 millioen kilometer de magenetische krachten, die deze aarde doorstroomen in beweging, zoodat zelfs in de diepe kloof de magneetnaald als buiten zichzelf siddert en trilt, de aarde antwoordt daarop. Zij giet aan hare polen uit als een lichtende herinnering aan voorbij gegane glans en heerlijkheid, zachte stille stroomen van licht, de schoone noorderlichten, die God als vergoeding voor het zonlicht, zoolang ontbeerd, geschonken heeft aan de arme stammen, die door machtiger volken in deze ijzige woestenijen teruggedreven zijn. Van dit noorderlicht, zoo wonderschoon, maar ons bewoners der gematigde luchtstreek bijna onbekend vertelt op aanschouwelijke manier, E. Kennan, een kenner van Siberië. Hij schrijft: loen wij nog in Anadyrsk vertoefden, vonden wij gelegenheid een der grootsche openbaringen van het ÏNoordeilicht te aanschouwen, welks glans zelfs de inboorlingen in verrukking bracht. Het was een koude, donkere, maar heldere winternacht en in de vroege avonduren was niets te bespeuren van wat ons te wachten stond. Enkele lichtstralen flitsten wel in 't Noorden op, en aan den horizont vertoonde zich een mat schijnsel als "v an de maan in t opkomen, maar dat waren gewone verschijnselen, 's Avonds laat echter riep Dodd ons toe: \ lug! vlug! er uit! Buiten gekomen, vertoonde zich aan ons een rijkdom van licht, van kleuren, die ons veistomd deed staan. Het heelal scheen in vuur te staan. Een reuzenboog, schitterend in al de kleuren van het prisma was uitgespannen van Oost naar West, en van zijn binnenrand hing een franje van roode en gele lichten naar het zenith. Met korte tusschenpoozen vertoonde zich, parallel met deze boog, breede lichtgolven aan den noordelijken horizont, die vol majesteit zich uitbreidden over het geheele hemelgewelf als groote wolken phosphoresceerend licht, die uit een grenzenlooze zee van licht te voorschijn kwamen. „Ieder deel van deze groote boog golfde voor een oogenblik op en sidderde; het veranderde van kleur en de glanzende lichten, die zijn rand omzoomden, bewogen zich samentrekkend en uitzettend in groote lijnen, als het vlammend zwaard van den engel aan de poort van het paradijs. Dadelijk daarna bewoog zich de groote regenboog van het noorderlicht met zijn trillende lichten langzaam naar het zenith en een tweede boog van gelijke schoonheid vormde zich onmiddelijk onder hem, uit welke een lange rij van bonte lanzen naar de Poolster gericht werden, als presenteerde een hemelsch bataillon de wapenen voor zijn commandant-aartsengel. Met ieder oogenblik ontvouwde dit verschijnsel heerlijker zijn bovenaardsche pracht. De lichtstreepen draaiden zich snel als spaken van een groot lichtrad, de helle stroomen schoten van de einden van de boog naar zijn middelpunt en bij oogenblikken vertoonde zich ook in het noorden een golf van licht, die de hemel purper verfde en de aarde met een rose schemering overgoot. Maar reeds verdween de roode gloed, een oranjekleurige, lichtende bliksemstraal flitste over ons heen in verblindende glans, als stond de geheele atmosfeer plotseling in lichter laaie. Ik hield mijn adem een oogenblik in, in afwachting van de schrikkelijke donderslag die, naar ik meende, nu volgen moest. Maar noch in den hemel, noch op de aarde werd de stilte van den nacht door eenig geluid verbroken. Ik kon mij niet voorstellen dat het verschijnsel nog heerlijker worden kon. De snelle verwisseling van rood, blauw, groen, geel, aan den hemel werd zoo levendig door de witte sneeuwvlakte weerkaatst, dat de heele aarde het eene oogenblik als in bloed gedoopt scheen, het volgende echter sidderde als in een bleeke, groenachtige lichtsfeer, van waaruit zich in onbegrijpelijke schoonheid de machtige purperen en gele bogen verhieven. Maar dit was nog niet alles! Terwijl wij met onafgewende blikken eb en vloed van dit machtige, hemelsche getij van bontgekleurd licht gadesloegen, werd plotseling het laatste zegel van deze heerlijke openbaring opengebroken. De beide bogen werden op 't zelfde oogenblik versplinterd in vele duizende gelijkvormige staafjes, waarvan een ieder in regelmatige opvolging de zeven oorspronkelijke kleuren van het spectrum vertoonde. Van horizont tot horizont werden dus twee breede bruggen uitgespannen, uit bonte staven bestaande, waarop wij bijna meenden de lichtgestalten eener andere wereld te zien heen en weer gaan. Terwijl de inboorlingen luid hun verbazing te kennen gaven en losbarstten in de kreet der vertwijfeling: „God zij ons genadig!" zetten de tallooze staven zich in een snelle dansende beweging en schoten met zulk een verbazingwekkende snelheid aan elkander voorbij dat het oog hen niet meer volgen kon. Het geheele hemelgewelf scheen een groote, steeds groeiende kaleidoscoop van stuk geslagen regenbogen te zijn geworden. iNooit had ik gedacht dat het Noorderlicht zulk een heerlijk schouwspel aanbieden kon en ik schaam mij niet te erkennen dat zijn verhevenheid mij voor een oogenblik vervulde met eerbiedigen schrik. De gansche hemel, van het zenith tot aan den horizont, was een wild bewogen zee van kleur en vuur, purper en rose, scharlaken en groen, kleuren waarvoor de taal geen woord, de geest geen begrip heeft. De teekenen aan den hemel waren grootscli genoeg om zelfs de aankondigers te zijn van den ondergang der wereld; bliksemstralen, prachtig gekleurd bedekten den halven hemel voor een oogenblik en verdwenen als weerlichten. Glanzend groene lichtstralen schoten snel en zonder geruisch naar het zenith, duizende bonte staven trokken in twee prachtige bogen aan elkander voorbij en groote, lichtende golven rolden uit de ruimte aan, terwijl zij met den glans hunner stralen in lange streepen de atmosfeer der donkere aarde doorbraken." „Met de verdeeling der twee bogen in gelijksoortige staven bereikte het lichtverschijnsel zijn hoogtepunt, van dat oogenblik af verbleekte de bovenaardsche schoonheid langzamerhand. De eerste boog verdween en kort daarop ook de tweede, de kleurrijke stralen werden zeldzamer en bleoker, de lichtgolven verhieven zich niet meer tot het zenith en een uur later waren enkele, zwakverlichte wolken aan den donkeren hemel de laatste herinnering aan het Noorderlicht." De reiziger, die anders tamelijk koel stond tegenover het Christendom, was zoo onder den indruk van het verschijnsel, dat hij met deze woorden zijn bericht eindigt: „Geen ander natuurverschijnsel is zoo grootsch, zoo geheimzinnig, zoo schrikkelijk in zijn bovenaardschen glans als het Noorderlicht. De sluier, die de heerlijkheid van den troonzetel des Allerhoogsten voor het oog van den sterveling verbergt, schijnt opgeslagen en de eerbiedige toeschouwer waant zich onttogen aan het alledaagsche leven en staande voor God. Voordat de mensch, ontdaan van zijn sterfelijk omhulsel, staat voor den troon Gods, kan zich „de glorie des Heeren en Zijn Majesteit" niet ontzachelijker openbaren dan in de verschijning van het Noorderlicht." (Tentleven in Siberië, Pag. 252—256.) O God, hoe groot zijn al Uwe werken! O Schepper, hoe schoon zijn altijd en overal Uwe daden ! Maar deze donkere aarde zal na haar vuurdood weer opstaan en als een wereld van licht kristalhelder glanzen aan den nieuwen hemel. Ook de Christen is als mensch een donkere, ondoorzichtige planeet, die slechts ten halve vreemd licht reflecteert, maar voor de andere helft in eigen schaduw en nacht begraven ligt. In het hart een donkeren gloed, samengeperst door een koude, bevriezende korst. Door de wedergeboorte wordt hij tot een lichtschepping Gods, tot een zon, wel is waar eerst nog een veranderlijke ster, nu eens helder, dan weer verduisterd door de vlekken, die zich altijd weer naar de geestelijke wetten der opeenvolging vormen, maar voortdurend en onafgebroken zich vervormend tot een verblindend witte zon waarin de elementen eenmaal gescheiden zich weer vereenigen tot de eenige oer-stof. HOOFDSTUK VIII. Zee- en Landdieren. „En God zeide: dat de wateren overvloediglijk voortbrengen een gewemel van lenende zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspansel des hemels ! En God schiep de groote walvisschen, en alle levende wremelende ziel; welke de wateren overvloediglijk voortbrachten, naar lxaren aard; en alle gevleugeld gevogelte naar zijnen aard. En God zag, dat het goed ivas. En God zegende ze, zeggende: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt en verrvult de wateren en de zeeën, en liet gevogelte vermenigvuldige op de aarde! Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vijfde dag. (Gen. 1 : 20—23). Vol majesteit gaat het scheppingswerk voort. De aarde was met planten bedekt. Groote, dichte bosschen groeiden sinds lang op de vastelanden, nauwelijks aan het water onttogen. Daarbij roerden zich de krachten des vuurs binnen in de aarde en die van het water aan de oppervlakte, landen rezen op en zonken neêr. Zeeën vulden andere bekkens, rivieren veranderden hun loop en begroeven onder hunne aanslibbingen, onder slijk en zand ontzaglijke massa's van gewassen, opdat zij eenmaal den mensch, toen nog niet geschapen, zouden dienen tot brandstof. Weer kwam een nacht en deze plantensoorten verdwenen. Toen het echter weer licht werd en de vijfde scheppingsdag aanbrak sprak <~Tod en het dier ontstond. Waardoor onderscheidt zich dit nieuwe wezen van de plant? Wij meenen, dat wij het goed weten en zeggen: Wel, een paard loopt heen en weer en een boom staat vastgeworteld. Maar daarmee is de vraaoniet beantwoord. Wij hebben immers in het zesde hoofdstuk opgemerkt dat er dieren zijn, die op een Aaste plaats blijven en planten zonder wortel, die herwaarts en derwaarts in zee drijven. „Maar," zoo zegt men, „het dier beweegt zich willekeurig, de plant niet." Ook dit is niet afdoend. Bij polypen en zeezwammen ontdekt men geen willekeurige beweging; bij tal van diatomeën daarentegen, door nieuwere natuuronderzoekers op verschillende grónden tot de planten gerekend, meent men een halfbewust voorwaarts en achterwaarts gaan en uitwijken te bespeuren. Het meest kenmerkend verschil is dit, dat e plant zich voedt met anorganische, het dier met organische stof. Toch kennen wij enkele insectenetende planten, en de jongste diep-zee-onderzoeking meent kleme, dierlijke organismen gevonden te hebben, die uit zeewater en de daarin voorhanden stoffen onmiddelijk anorganische stof bereiden, die tot voedinovan andere zeedieren dienen kan. Eindelijk staan wij nog altijd voor de vraag of wij de bacillen moeten rekenen tot de planten of tot de 'dieren. Zoo schijnt , dat deze twee rijken, die later in hunne hoofdvormen zoozeer van elkander afwijken, ontstaan zijn uit een gemeenschappelijke wortel. Het begin van alle dingen is ons duister, en de gemeenschappelijke grond van de tallooze verschijnselen en vormen kennen wij niet. De eenvoudigste vragen der schepping zijn het moeielijkst op te lossen. „Dat de wateren overvloediglijk voortbrengen een gewemel van levende zielen." Hebben wij bewijzen ervoor, dat het alzoo is geschied? Ja! Hoog boven de lagen van het voorgaande tijdvak, die de steenkool bevatten, liggen die die der Trias: van de bonte zandsteen en de schelpkalk, dan die van de z.g. Jura, die men in een zwarte Jura of „Lias" een „bruine" en een „witte" verdeelt. Zij zijn de slijkige of zandige bodem van de voormalige Jurazeeën, door druk hard geworden, door latere omkeeringen tot berggevaarten opgeheven, verschoven, gebogen en versplinterd. Daar wemelt het van zeedieren van allerlei soort, en dikwijls vindt men op een leiplaat van een paar vierkante meters vijftig of meer zulke dieren of ook honderde versteende schelpdieren, ja, dikwijls bestaan deze platen gelijk b.v. in de koraalkalk van Nattheim enkel en alleen uit dicht op elkander gedrongen madreporen, schelpen en krinoiden. Niet alsof toen de zee weer de geheele aarde zou hebben bedekt; het droge was verschenen en bleef. Daarop groeiden weer andere planten, boomen, bosschen, bestaande over 't algemeen uit iets meer ontwikkelde gewassen dan vroeger; maar Mozes spreekt er niet van omdat hij ook hier direct op de hoofdzaak aanstuurt en in zijn kort bericht alleen deze vermelden wil, zooals Prof. Fraas van de Jura zegt: „Het zwaartepunt der geschiedenis ligt hier in de zee." Indien God — dit tusschen twee haakjes — het eens zoo geschikt had, dat de gezamelijke Juralagen, nu te vinden op de meest verschillende punten der aarde, op den bodem der tegenwoordige oceanen terecht gekomen waren, en ons alzoo onbekend waren gebleven, hoe zou menige geoloog spottend uitgeroepen hebben: Waar zijn dan toch die waterdieren, die de wateren overvloedig voortgebracht moeten hebben ? Ik vind geen spoor van deze schepping van den vijfden dag! Nu, wij zullen zien, dat er sporen genoeg van voorhanden zijn. Maar dat God dikwijls in datgene wat Hij ons omtrent Zijn schepping mededeelt, het groote vertelt en veel bijkomstigs, wat Hij ook wel wist, verzwijgt, dat is nu eenmaal Zijn manier van doen. De twijfelaar en de criticus moet toch ook wat hebben voor zijn moeite; hij moet iets vinden, waarop hij met inspanning van al zijn krachten in het zweet zijns aanschijns, zijn wijsheid, zijn bedilzucht, zijn bewuste of onbewuste haat tegen God steunen kan. God heeft ook den Satan toegestaan Zijn scheppingen vol licht altijd weer te overdekken met donkerheid, Zijn schepselen te vernietigen en over deze oogenschijnlijke zegepraal te jubelen. Hij laat het hem ook nu nog toe. Dat is ook een ontzachelijk bewijs van Gods grootheid en almacht! De sporen van den vijfden scheppingsdag zijn onloochenbaar, men telt ze bij millioenen. Men behoeft slechts een museum van natuurlijke historie, bv. in Stuttgart, binnen te gaan en men vindt deze „zeemonsters" (zoo staat er in den grondtekst niet walvisschen, die als zoogdieren eerst veel later verschijnen) zooals de bijbel ze treffend noemt, half visch half krokodil. Deze Sauriërs hagedissen (van Sauros grieksch draak) van welke men volgens Prof. Fraas heden ten dage slechts één soort, die zoo groot als een hand is (Amblyrhynchus) kent, bij de Galapagoseilanden, waren de beheerschers der toenmalige zeeën. In vele soorten en groote getalen doorploegden zij de zee van Indië tot Europa, door hun lichaamsbouw konden zij leven aan de oppervlakte der zee, maar ook duiken tot op groote diepten. De ichthyosaurus (visch-hagedis) tot tien meter lang b.v. bewoonde en ontvolkte deze zeeën. Met zijn krokodilachtige snuit, zijn krachtige zwemvliezen en zijn lange staart, zwom hij nu eens op de oppervlakte, dan weer in de diepte. Opdat hij overal zou kunnen zien, waren zijn ontzachelijke oogen, vaak zoo groot als borden, zoo gebouwd, dat hij ze in sterk licht samentrekken kon en afsluiten door beenachtige platen, terwijl hij ze ook openen kon in hun volle grootte en ze waarschijnlijk wel zooals menige diepzeekreeft kon laten glanzen met een schrikwekkenden phosplioresceerenden gloed, wanneer hij in de donkere diepten jacht maakte op de scharen van inktvisschen en belemnietenslakken, wier verbrijzelde resten men nog in zijn maag vindt. De megalosauriër (reuzenhagedis) was nog grooter; deze reus moet meer dan twintig meter lang geweest zijn! Veel slanker en waarschijnlijk ook behendiger dan de dikke, dolphynachtige ichthyosaurus (vischliagedis) was de teleosaurus (krokodil). Deze was bovendien over zijn geheele lichaam door sterke pantserplaten onkwetsbaar; terwijl zijn vraatzucht of te leiden valt uit het feit, dat men groote kiezelsteenen in zijn maag gevonden heeft. Heel anders, nog zonderbaarder gevormd, was de plesiosaurus (zeedraak), die men vergeleken heeft met een schildpad, met den kop van een krokodil en de lange hals en staart van een slang. Het behoort tot het eigenaardige van deze eerste dieren, dat zij de eigenschappen, nu verdeeld over verschillende soorten in zich vereenigden; de ichthyosaurus (visch-hagedis) b.v. die van de alligator en de dolphijn. Eerst bij voortgaande ontwikkeling treedt een verscheidenheid aan den dag die telkens grooter wordt. De plesiosaurus (zeedraak) schijnt zich meer aan de oppervlakte opgehouden te hebben en met het scherpe gebit in zijn' kop, die op den langen hals zich naar alle zijden bewegen kon, zijn voedsel, bestaande uit nautilus- en ammonietsoorten tot zich genomen te hebben. Cuvier noemde hem: „dat dier der voorwereld, dat het meest den naam van monster verdient te dragen." In de moerassen echter waadde, waggelde en sprong ook een kleiner dik monster met het gebit van een draak in een kop die meters lang was, en die zat aan een kikvorschenlichaam, dat een tot drie meters mat, hij heette de labyrinthodon en had sterke achterpooten waarmede hij springen kon. Vroeger noemde men hem het handdier, cheirotherium, naar de veelvoudige afdruksels zijner pooten, welke op die van een dikgezwollen hand geleken. Van deze hagedissen waren er alle mogelijke soorten en families, b.v. de in het Neckardal gevondene „Neckarsauriër" of belodon, die bijna volkomen gelijkt op een krokodil van zeven meter lang. Opmerkelijk toch is het, dat wij in de tegenwoordige amphibiën, altijd nog de physiognomie van deze wereld van hagedissen ontmoeten. Deze schepping was niet de willekeurige daad van een God, Wien het op den derden dag inviel louter planten te scheppen en nadat Hij twaalf uren gerust had, visschen en vogels, daarna viervoetige dieren te voorschijn te doen komen. Deze schepping was de wonderbare, planmatige evolutie van een groote gedachte; de strijd en de bevrijding van den geest uit de stof, zijn ontkiemen uit de tliohu va bohu, het opwassen van een tot in bijzonderheden uitgewerkte, doelmatig samenhangende, absoluut harmonische wereld uit den chaos. Een grootscli, een ontzachelijk werk! Als men deze overblijfselen gadeslaat van eene voor-menschelijke schepping, toen water en land nog om den voorrang streden en daarnaast de tegenwoordige amphibiën, de leguanen, de schildpadden, de salamanders, dan krijgt men den indruk dat in zulke lichamen de geest nog onbeholpen, met moeite, met stof beladen zijn eerste pogingen doet om te denken, waarbij hij dan van boven meer licht verwacht. Ziet ze toch in de moerassen van de Rio de la Plata naar boven zien, of terwijl zij langzaam uit de zee op de zwarte rotsen klouteren, daar urenlang doodstil, zonder geluid, vragend den kop naar den hemel heffen, hem slechts nu en dan rechts of links keerend. Welk een vragen en klagen der schepping over haar bestaan spreekt uit dit stomme opzien naar den hemel. Hier zweeft het leven nog als in een droom, als op de grens tusschen bloote ervaring en het slaperig ontwaken van een onbeholpen bewustzijn. Ook de bizarre en schrikaanjagende vormen, die het sleepnet bij de diepzee-onderzoekingen te voorschijn brengt, deze visschen, nu eens enkel uit een reusachtige kop en staart dan weer uit een kogelvormige buik en kleine kop bestaande, maar altijd voorzien van een scherp, wreedaardig gebit en met een wild uitzicht, i herinneren aan de sauriërs. Misschien wonen er nu nog wel in de diepten, wezens, die gelijken op deze anti-deluviaansche bewoners van de Jura-zee en die zeker niet | kleiner, misschien nog wel grooter zijn. Wij halen er j toch maar kleine dieren, die zich toevallig op die plaats bevinden, uit op Het zou toch volkomen in het kader der schepping passen, wanneer deze vormen, } waarin de geest nog zoo sterk worstelt met de stof, verdrongen door anderen en hoogere vormen uit het : rijk des lichts, zich langzamerhand in dit gebied van | eeuwige duisternis, eeuwige koude en eeuwig zwijgen als in het doodenrijk teruggetrokken hadden. Maar er waren toen niet enkel zonderbare en rooflustige wezens op de wereld. Reeds bescheen de zon dikwerf helder de diepblauwe zee, terwijl daarop in groote scharen de nautilussen (een soort schelpdieren) zwommen, met sierlijke sneeuwwitte en veelkleurige schalen, die hun dunne breede armen als zeilen uitstaken. In den helderen vloed groeiden gansche menigten van pentakrinen, een soort waterleliën en slingerden zich langs lange, ranke stelen van meer dan een meter, terwijl sommige b.v. de „honderdkoppige" (briareus) dikwijls uit meer dan een millioen sierlijke, vijfstralige kalksterretjes bestonden. Andere soorten, meer gelijkend op de natte haarvlechten van een waternimf zwommen, niet uit elkander te warren, zonder wortel heen en weer. Tusschen de koraal- en madrepoorbanken, onder het zeegras en het zeewier wemelde het van ammonieten van allerlei soort, in prachtige parelmoeren schalen, nu eens zoo groot als een kersenpit, dan weer als een wagenwiel. De grootoogige belemnieten, wier versteende helmspitsen het volk „luchtsteenen" 'of „donderbeitels" noemt, kropen heen en weer en strekten hunne zuigers uit. Kortom, ook in dien tijd wemelden die zeeën van schoone schepselen, die vroolijk leefden in 't water, dat element van alle ontstaan en geboorte, dat zoo zacht en vriendelijk zijn schepselen opheft en draagt, schommelt en wiegt. „Dat de aarde overvloediglijk voortbrenge een gewemel van levende zielen, sprak God en geen Zijner woorden valt ter aarde. Nog heden ten dage wemelt de zee van wezens van allerlei soort. De landdieren zijn maar een heel klein gedeelte van het dierlijk leven op aarde. Even talrijk als de grashalmen op de weide, vormen in den Stillen Oceaan hier polypen, daar sierlijke glaszwammen, die knoppen dragen, lieele prairiën. Kleine zeenetels vullen als sagokorrels de poolzeeën vele vierkante mijlen; zij alleen reeds overtreffen in getal alle landdieren. Aan de visschen heeft God een bijna ongeloofelijke vruchtbaarheid geschonken. De kabeljauw heeft bijna drie millioen eieren en de groote steur van de Wolga draagt dikwijls meer dan een centenaar aan nietige eitjes, de z.g. kaviaar. In de koude zeeën, rondom IJsland, verzamelen zich jaarlijks vele schepen, en maandenlang vischt de manschap onophoudelijk kabeljauw. Als men bij stil weder in de diepte ziet, dan is zij dikwerf dicht beschaduwd met kleine streepen. Dat zijn de millioenen visschen, tamelijk groot, die welgeordend zwijgend hun geheimzinnigen weg gaan; hier en daar bliksemt het duizendvoudig op; de visschen hebben een oogenblik allen tegelijk metéén slag de zilveren kant naar boven gekeerd. De visscherij vermindert hun getal niet; elk jaar gieten de eindelooze scharen zich weer uit; van waar en waarheen weet de mensch niet. Dit dierlijk leven der zee, wat een wonderbare wereld blijft het! Reeds aan de oppervlakte zwemmen blauwe velella's in den vorm van zeilbooten, violette schuimslakken, blauwe nachtslakken, want blauw is de grondtoon van de organismen, die in het water leven. Maar reeds op enkele honderd meters diepte heerscht een geheel ander leven. Daar wemelt het van zeeegels, gewapend met geweldige stekels en van scharlaken roode zeesterren; daar vormen dieren levende weiden en bewegelijk struikgewas, en sierlijke 20 glaszwammen een onderzeesche grasvlakte, waarop inplaats van kevers, wonderbaar gevormde kreeften met spookachtig gloeiende oogen, als reusachtige spinnen, rondkruipen. Men vindt er dezelfde grondbeginselen en analogiën als bij de organismen op 't land, en toch, welk een geheel anderen indruk maakt deze wereld van water op ons! De zee is vervuld met een oneindigen overvloed van de kleinste levensvormen, diatomeeën, radiolariën, foraminifeeren, polykalamiën, wier sierlijke schalen zoo klein zijn, dat één kubieke centimeter krijt een millioen ervan herbergt. Een talloos heir van andere wonderbare, aardige kleine wezens, wier getal alle menschelijke voorstelling ver te boven gaat, zweeft, zwemt en krioelt daar door elkander in deze groote wateren. Hoe dieper men komt, des te spookachtiger zijn de bewoners: de degenvisch, de haai met groote vinnen als vleugels, de afschuwelijke rog tot zes meters lang, die rondkruipt op 't zand, een dier met een schrikkelijk gebit. Wij weten van de diepten van den oceaan, dat zij bewoond is door reusachtige inktvisschen, afschuwelijke polypen, sommige bedekt met schubben, aan t eind van hun lange vangarmen voorzien van tijgerklauwen, dieren met groote, starende, uitpuilende oogen en een vreeselijken snavel. Zij zijn dikwijls van verbazende grootte, met vangarmen, zes tot acht meter lang, zij bedekken een ruimte van 25 meter middellijn en zouden gemakkelijk een nijlpaard kunnen omvangen en uitzuigen! Maar de potwal, deze moedige tyran der zee, door alle visschen gevreesd, duikt tot in deze diepten en vermaalt deze monsters met zijn vreeselijk gebit. Hoeveel andere zeemonsters zijn misschien nog wel verborgen in de matelooze diepten, die evenmin ooit aan de oppervlakte komen als de landdieren zich verheffen tot de hoogere grenzen der atmosfeer! De bewoners der diepte bieden een merkwaardig schouwspel aan. Zij lichten met een phosphoresceerend, dikwijls sterk, soms gekleurd licht; sommige zooals de zeeslak, een meter lang, over het geheele lichaam en zoo sterk, dat zijn licht, dat van de kajuitlamp van de Challenger verduisterde, andere door bijzondere organen, die zij voor zich uitdragen als een bergwerkerslantaarn, weer andere door apparaten in ïijen opgesteld langs het lichaam. In dit spookachtig licht loeren zij op hun buit, als grimmige, zwijgende spoken, de tanden op elkander geklemd. Een onderwereld vol verschrikkingen! Wat is dat nu voor een bestaan? Wat is zijn plaats in het geheel? Tot welke gevolgtrekkingen geeft hij recht? Wat hebben zulke wezens in de schepping ons te zeggen? Waarop wijzen zij, wat is het doel van hun bestaan ? Duizende jaien heeft de mensch niets van hun bestaan geweten, zij zullen nooit iets van hem weten. Het schijnt dat zij geen bewoners zijn van onze aarde en toch behoort twee derde van haar hun onbeperkt toe en laten zij ons maar een derde deel over. Gaan zij ook misschien na de lotgevallen der koninkrijken, der volkeren, der geheele menschheid, haar zonde en haar verlossing? Welk belang stellen deze bewoners der afgronden in den Koning der schepping en in Zijn werk? Ook al vernamen zij het bericht van Zijn bestaan, zij zouden het niet gelooven, en gesteld dat zij ontwikkeld genoeg waren het in zich op te nemen, dan zouden zij lachen over het bijgeloof, dat hoog boven de zee — alsof er buiten het water nog leven mogelijk was — een boven-zeesche schoone wereld zou bestaan van het drooge, het geluid en het licht! Zij zwemmen en zweven daar beneden in hun uitgestrekte koninkrijken heen en weer, dan hier dan daar, altijd zwijgend in de eeuwige stilte, altijd in donkerheid en koude; en zijn zichzelf genoeg. Juist zooals het scheppingsbericht eerst melding maakt van de zeedieren en daarna van de vogels, zoo vinden wij de laatste ook eerst na de 1 rias in de Juralagen. Zulk een scheppingsdag toch was een groote eenheid, die vele onder-scheppingen en afdeelingen bevatte, waarvan de vele geologische lagen ons bericht geven. Terwijl aan de vogels niet beloofd is dat zij „wemelen" zouden in de lucht; vinden wij er ook maar spaarzame overblijfselen van, waarbij wij echter in het oog moeten houden dat vogels, evengoed als vroeger het zachte, slijmerige wier zich veel minder leenen tot versteening dan zeedieren. Allereerst zijn het plompe, bijna belachelijke pogingen van het dier, dat tot nog toe op aarde kroop en in 't slijk rondwentelde, om zich in de lucht te verheffen, en vliegmachines en bestuurbare luchtschepen te worden. Echt afschrikwekkend moet de ramphorinchus geweest zijn, een kikvorschachtige hagedis, van korte, misschien wel houtachtige vleugels voorzien j nauwelijks minder afschuwelijk de pterodaktylus, hem nauw verwant en die geleek op een reusachtige vleermuis met zestig tanden in het groote, snavelachtige kakebeen. Het schijnt dat deze dieren zich konden bewegen in het water, op het land en in de lucht. Maar tot de vleugel, het kenmerk van den tegenwoordigen vogel, hadden zij het nog niet gebracht. In de lei-lagen van Solenhof daarentegen, dat is dus in de witte Jura, moet men in 1862 de overblijfselen gevonden hebben van een vogel met sierlijke veeren bedekt. Men noemde hem archae opterix (oer-vogel), hij wordt thans in Londen bewaard. Maar duitsche geleerden zijn er niet heelemaal zeker van, dat men hier niet te doen heeft met het produkt van een of ander handigen antiquiteiten fabrikant. Hoe prachtig mooi heeft zich nu ook de idee x^ogel belichaamd in duizende schoone gevederde vormen! De vogel is zeker over 't algemeen de schoonste dierenfamilie; geen enkele is vergiftigd, noch afstootend zooals de smerige larven van insecten of de pad. Ten allen tijde en overal is de mensch blij hem te zien, hem, het beeld der vrijheid. Licht gevleugeld, vrij en spelend vliegt de musch naast de snuivende, rammelende, rook uitbrakende locomotief, die er angstig op letten moet binnen haar baan te blijven en in schoone, geluidlooze, machtige vlucht steekt de duif in drie dagen den Atlantischen Oceaan over, 6000 kilometer ver. Zij behoeft daarvoor geen kolen in te nemen, en zich na de reis niet te onder- werpen aan een dure reparatie. Het grootste en schoonste waarop de mensch trotsch is als op zijn werk, blijkt ten slotte een zwakke, matte kopie, ver beneden het voorbeeld van wat God spelend tot stand brengt. De echte koningen der lucht echter zijn de adelaar, de albatros, de fregatvogel. Hun zaligheid en levensgenot is het urenlang in den aether steeds hoogere kringen te beschrijven, of met onvermoeiden, elastischen vleugelslag, dagen, ja wekenlang met den storm te worstelen. Brehm heeft van hen berekend, dat zij in 150 uren de reis rondom de wereld aan den aequator zouden kunnen maken. Waarlijk, God heeft aan de schepselen, die Hij op den vijfden dag schiep, aan de bewoners van het water en de lucht, die Hij hulde in waterdichte schubben of vederen, en uitrustte met sterke vinnen en vleugels en een krachtigen staart als roer, een schoon en vrij leven geschonken, en een kracht en macht om zich te bewegen, waarom de mensch ze zou kunnen benijden. Een vogel is bij gelijk gewicht vijftig maal sterker dan een mensch. Een haai volgt pijlsnel dag en nacht, wekenlang zonder slaap of rust het snelle stoomschip, dat met duizende paardekrachten de zeeën doorploegt. Hoe heerlijk evenals de vorsten en reuzen der diepten, de gevreesde potvisch b.v. het gebied van het water te doorwandelen of in trotsche kracht den strijd te voeren met de sterkbewogen golven en te tuimelen langs groene met wit schuim bedekte bergen van water. Heerlijker nog als de lammergier en de condor, de grootsche, wilde Alpenwereld of het vasteland van Zuid-A rnerika en de beide oceanen op zijn gemak te bezien, terwijl men zich behagelijk wiegt op de wolken in den glans van den blauwen hemel, of de polen om te reizen of zooals de albatros met machtigen wiekslag te vliegen van de Zuidzee naar Kamschatka! Ook van de schepping, die toen ontstond, heet het: „En God zag dat zij goed was". Zoo had dan deze schepping haar doel en waarde voor God en Zijn engelen, ook zonder den mensch, zij was ook zonder hem goed. Hoe moeilijk valt het voor onze zelfzucht en ijdelheid te gelooven, dat er iets op aarde is, dat er niet is voor ons. Wij hebben immers de neiging alle wezens te waardeeren naar hunne nuttigheid en daaronder verstaan wij het nut dat zij voor ons hebben. Wij meenen stellig, dat de zeehonden bestaan om ons fraaie pelzen te verschaffen, en de walvisch om ons traan en vischlijm te leveren; en volgens onze meening zijn oneetbare visschen waardeloos, en oneetbare planten onkruid. Neen! Alles wat God schiep bestaat voor Hem en dient tot het bereiken van een groot doel. Ook deze toenmalige zee- en luchtbewoners leefden, bewogen zich en waren in God. „Deze zee, die groot en wijd van ruimte is daarin is het wremelend gedierte, en dat zonder getal, kleine gedierten met groote. Daar wandelen de schepen en de Leviathan, dien Gij geformeerd hebt om daarin te spelen. Zij allen wachten op U dat Gij hun hunne spijze geeft te zijner tijd. Geeft Gij ze hen, zij vergaderen ze; doet Gij Uwe hand open, zij worden met goed verzadigd. Verbergt Gij Uw aangezicht, zij worden verschrikt, neemt Gij hunnen adem weg, zij sterven, zij keeren weder tot hun stof. Zendt Gij Uwen geest uit, zoo worden zij geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks." (Ps. 104 : 25—30). Buiten God geen bestaan! Van Zijn genade leven Zijn scheppingen, en van Zijn toorn de duivelen in de hel. „En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort, naar haren aard, vee en kruipend en wild gedierte der aarde naar zijnen aard! En het was alzoo. En God maakte liet wild gedierte der aarde naar zijnen aard' en het vee naar zijnen aard, en al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijnen aard. En God zag dat het goed was. (Gen. 1 : 24—25). Toen „de zeemonsters en alle ziel waarvan de wateren vol zijn" en ook de eerste vogels hun tijden, die vooruit voor hen vastgesteld waren, uitgeleefd hadden, toen zij hun taak volbracht, onbekende doeleinden en bedoelingen gediend, en Gods scheppende macht en grootheid aan de engelen en geesten verkondigd hadden, sloeg ook hunne ure. Een nieuwe scheppingsnacht kwam. Het werd weer donker op aarde en de zon verloor haar glans. Nieuwe bergketenen stegen op uit den gloeienden schoot deiaarde, terwijl zij haar hulden in dichte zuilen van rook en damp. Welk een tooneel! Vuur en water streden om den voorrang, de krachten der aarde werden bewogen, de machten der onderwereld spanden zich in en wilden de aarde weer tot een chaos maken. En God zag lachend toe en Hij vergunde hen, wat Hij van eeuwigheid vooruit gezien en bepaald had, ook deze Zijne nieuwe schepping schijnbaar te vernietigen. God heeft geen haast, dat blijvend kenmerk van zwakheid en versaagdheid kent Hij niet. Zijns is de^ eeuwigheid. Hij verliest den moed niet; wie kan Zijn doen verhinderen? Als voor den onoverwinlijken held is voor Hem de strijd genot. Hij belacht het drijven Zijner vijanden (Zie Ps. 2). Hij geeft nooit iets op, „Hij laat niet varen de werken Zijner handen." Over dit verdwijnen van geheele scheppingen, waarvan de lagen der aardkorst onwedersprekelijk getuigenis afleggen, schrijft G. H. Schubert: Behalve de onafhankelijkheid van den stand der zon, die in het optreden en het krachtige groeien van die organische plantenwereld, openbaar wordt, is er nog een tweede eigenaardigheid, die als een zeldzaam zonderling raadsel ons nadenken vraagt. Het is de opeenvolging, die altijd weer terugkeert van een geboorte en een vernietiging van de vroegere, organische vormen, een opeenvolging waarbij het scheppende leven naar het woord des profeten zich vertoont als ware het een gast in het land, een vreemdeling, die slechts één nacht overblijft. Volgens onze wetenschappelijke onderzoekingen schijnt het, alsof onze aarde dikwerf „woest en ledig" geweest is als had zij duizende jaren gestaan onder de wisselende heerschappij, nu eens van het leven, dan van den dood, nu eens van de herstelling, dan van de verwoesting." „De wetenschap zelf herinnert er ons aan, dat meermalen de macht van duisternis en dood ingebroken is in het rijk van vrede, licht en leven. Zelfs al beschouwen wij het verdwijnen van geheele gebieden van een organische schepping op aarde, die tegelijk met de elementen der afzonderlijke bergformatiën optraden en met hen versteenden, als een overwinning van den dood op het scheppende leven, dan moeten wij toch nog erkennen, dat die overwinning toch altijd nog zeer onvolkomen en weinig duurzaam geweest is. Want na elk oogenblik van stilstand en stremming treedt het leven glorierijker en heerlijker te voorschijn, wat oppervlakkig gezien dood scheen, was, zooals een dichter der oudheid het uitdrukt, eigenlijk slechts de omzetting van de lagere vorm in de hoogere; hij was niet anders dan een slaap, waaruit men na een kort verzinken in de machteloosheid, te krachtiger ontwaakt." (Over het verschijnen en verdwijnen van de voorwereldlijke organische vormen pag. 242). De landdieren kwamen alzoo te voorschijn ; een schrede voorwaarts! Wel is waar heeft men in de Jura een soort rat gevonden ; ja zelfs reeds onder de steenkolen, een nog kleiner knaagdier zooals in het dichte bosch een muisje voortschiet en zich ingraaft. Het is toch Gods wijze van doen, van Zijn voornemen eerst kleine wenken, zwakke aanduidingen te geven. (En nu wilden kritische geesten, met die rat de waarheid van het scheppingsbericht aantasten; alsof Gods woord bestond om ons een katalogus van alle rattensoorten op aarde met den tijd van hun ontstaan aan de hand te doen!) Maar eerst hier in het krijt, in de tertiaire lagen, waarvan Prof. Fraas, de eerste, de Eocene „de eerste zoogdierzone" noemt, treden de viervoetige dieren veelvoudig op: „het vee, het wild gedierte, het kruipend gedierte der aarde naar zijnen aard". Reeds iets vroeger klouteren de zeehagedissen (zeesauriërs) het land op; maar toch hier ook zoo, dat niet de soorten veranderen — zij sterven af — maar dat nieuwe soorten optreden, bij welke de idee, het principe nader ontwikkeld is. Want deze landdieren zijn een schrede vooruit. Tegenover de zee, die in zijn halfdonker iedere vorm nog gewillig in zich opneemt en draagt, eischt het vasteland van het licht, een vrijere lichaamsbouw en een bestaan hooger en zelfstandiger georganiseerd. Daarom heeft God den mensch niet als bewoner der zee geschapen, al zou hij als zoodanig een veel vrijere beweging naar boven en naar beneden hebben gekend, door de onmetelijke diepten. Onder de landhagedissen (landsauriërs) vraagt de ook in Amerika gevonden maassauriër (mosasaurus) onze aandacht. Tien meter lang, vertoont hij reeds het type van de landhagedis. Nog grooter was de iguanodon, zoo genoemd omdat hij veel overeenkomst vertoont met de tegenwoordige leguaan, die slechts een meter lang is. Hij mat tot een en twintig meter, was van voren zoo hoog als een olifant, had de toenmalige prairiën tot woonplaats en was een onschadelijk plantenetend monster, misschien bedekt met even fonkelend groene schubben als zijn nietige opvolgers, de schoone, twee voet lange hagedissen van Italië. De reus echter onder de landhagedissen is de dinosauriër gevonden in de Juralagen van Wijoming (Amerika) dien Prof. Reed op een lengte van veertig meter (!) schat. Op hem volgen talrijke, grootteenige, massive gestalten, b.v. het megatherium (groote dier) wiens skelet in Buckland's geologie ons met verbazing vervult. In vergelijking met dit dier is het skelet van een leeuw of een tijger sierlijk slank, bijna dun en zwak. Hier vindt ge balken en pijlers waarop gewelven van beenderen rusten, krachtige pooten, een meter lang met klauwen van verscheidene voeten lengte! Met welk een oer-kracht hecht en bevestigt zich deze kolossus nu nog met zijn ongeproportioneerde pooten aan den grond, terwijl zijn kop nog klein is maar voorzien van groote, beitelvormige tanden tot het vermalen van saprijke boomtakken. Het dier, daarenboven gepantserd met een dikke, hoornachtige huid, een onneembare, levende vesting, die met één poot een leeuw of tijger zou hebben verpletterd, moet zich uiterst langzaam en moeilijk bewogen hebben. Geheel anders daarentegen deed het dinotherium, (dier der verschrikkingen) zich voor. Zijn schedel, drie en een halve voet langer en twee voet breeder lijkt ons een geelachtig stuk rots; hij zal zich als 't ware met zijn sterke, naar onder gebogen slagtanden aan de oevers der rivieren hebben geankerd, om met zijn olifantachtige snuit de afhangende takken te bereiken. Maar allerlei andere viervoetige dieren bevolkten nog bosschen en prairiën; de geslachten der tapirs, neushoornen, nijlpaarden kwamen te voorschijn, en in Amerika schildpadden van de grootte van een os. (Glyptodon). Later kropen er in de uitloopers van de Himalaja andere reuzenschildpadden rond, (Colossoche lijs) die zooals Prof. Fraas opmerkt op hun schild, dat twaalf voet lang, acht voet breed en zes voet hoog was, gemakkelijk een olifant konden dragen. Naast hen weidde op de hellingen het reusachtige sivatherium misschien een soort eland, met den kop van een olifant en een reusachtig gewei, waarvan Buckland zegt, dat het de grootste rhinoceros in grootte heeft overtroffen. In Ierland kwam het reuzenhert, bijna evenzoo groot en dat veel er op geleek, voor. Een tijdgenoot van het dinotherium was de geweldige voorvader van den olifant, de mastodon, die in Italië, Zwitserland, aan de Rhöne en den Rijn veel voorkwam. Eerst later verscheen de mammouth in tallooze exemplaren. Hij onderscheidt zich van den olifant door zijn lange, ruige, wollige haardos en zijn ontzachelijke slagtanden, die verscheidene meters lang zijn en naar buiten omgebogen. Ook deze sterke wezens en behemothen van den voortijd, deze dinotheriën en megatheriën stierven uit en lieten ons alleen hun geweldige beenderen achter. Zij konden zich niet meer thuis vinden in de schep- ping, die altijd meer verouderde en zich niet meer inleven in den nieuwen tijd, daarom marcheerden zij trotsch en fier af. Er is nergens een dinotherium dat tot een tapir van den tegenwoordigen tijd wordt; zelfs geen mastodon leent zich er toe, zijn haar te laten groeien zooals de mammouth, of zijn tanden naar buiten om te buigen. Darwin was er nog niet. Hoewel nu olifant en walvisch mastodon en sauriër in grootte nabijkomen en ze in massa overtreffen, waren toch de voorloopers en voorvaders der tegenwoordige dieren heel wat grooter. /ij passen daardoor in een schepping waarvan de schrift zegt: „In die dagen waren er reuzen op de aarde" (Gen. 6 : 4a). Daarop wijzen ook namen als reuzenhagedis, reuzendier, reuzenhert enz. Zoo hebben wij reeds melding gemaakt van de reuzenkikvorscli der Lias en de enorme schildpad van den krijttijd. Zoo zwommen in de zeeën van de krijtperiode, haaien die vijf en twintig meter lang waren en wier muil een opening moet hebben gehad van drie meters. De grootste haaien van onzen tijd bereiken nauwelijks een lengte van tien meter. Zoo was de moa bijna nog eens zoo hoog als de struisvogel waarop hij gelijkt, terwijl op het reuzenhert, met een gewei van twaalf voet breedte, reeds toen jacht zal zijn gemaakt door de reuzenhonden, waarvan een natuuronderzoeker vol verbazing uitroept, „een hond, zoo groot als een koe!" Eindelijk overtrof de holenleeuw en de holenbeer zijn tegenwoordige naamgenooten heel wat in grootte. Wat nu aangaat, hun „daemonisch uitzicht" waarvan sommige natuur- onderzoekers gesproken hebben, moeten wij niet vergeten, dat wij ons daarvan uit hunne overblijfselen slechts een gebrekkige voorstelling kunnen vormen. Hoe zouden wij, indien wij van den mensch alleen kenden het grijnzend geraamte of zelfs de stukken van mummiën, ooit daaruit hebben durven besluiten tot de schoonheid van de bloeiende maagd of van den krachtigen man? Ook toen onthield God de schoonheid niet geheel en al aan Zijne schepselen. Toch ligt het in den geest van het scheppingsverhaal aan te nemen, dat het in den toenmaligen strijd tusschen de beide machten aan die der onderwereld gelukte, haar stempel op vele schepselen te drukken. Het labyrinthodon, en de reuzenkikvorsch kunnen wel plompe of zonderlinge wezens geweest zijn en wie weet hoe schrikwekkend menige plesiosaurier er heeft uitgezien! Evenals er nu in de bosschen boomsoorten te voorschijn komen b. v. de olm, de linde, de wilg, gaat God voort diervormen te scheppen, waarmede wij meer vertrouwd zijn, het paard, den wilden os, het rendier, den holenleeuw en -beer, in Nieuw-Zeeland den moa, een struisvogel drie meter hoog en eindelijk de kat en den hond. De tegenwoordige schepping is ontstaan, het huis is ingericht, de mensch kan verschijnen. Evenals de bijbel geen gewag meer maakt van een nacht tusschen de schepping van de dieren en die van den mensch laten ook de geologen zich uit in denzelfden zin. Ook zij meenen, dat er tusschen de laatste lagen en vormen van de tertiaire periode en de tegenwoordige wereld geen scherpe klove meer is, hoewel zeer zeker de krachten, die tot dat oogenblik gewerkt hadden, de gedaante van de oppervlakte deiaarde nu hier dan daar op menigerlei wijze zullen hebben veranderd. Zoo zegt Maury (De aarde en de mensch): „De wereld van het krijt is de morgenschemering van de tegenwoordige wereld, van dat oogenblik af schrijden de loofgewassen en de dieren in een voortgaande reeks voort tot die, welke wij kennen." Zoo is het zeker, dat de mensch op Nieuw Zeeland gelijktijdig leefde met den bovengenoemde reuzen-vogel den moa, en wil het ons als zeer waarschijnlijk voorkomen, hoewel sommige het ontkennen, dat de reuzen van vóór den zondvloed nog jacht gemaakt hebben op den wolligen mammouth, wiens overblijfselen opgehoopt ih Siberië, waarschijnlijk eerst door de golven van den zondvloed samengespoeld zijn. * * * Nu bedekt ook deze dierenwereld, evenals die der planten in wonderbare en nog grootere verscheidenheid de aarde. Want het mos verschilt niet zooveel van den eik; maar wat hebben de zee-anemoon, die stil aan de rots groeit, of de doorzichtige meduse, die droomend daalt en stijgt gemeen met de juichende nachtegaal of met den leeuw, die brult in zijne kracht? Onder de dieren zijn groote families, geheele rijken met een eigen type; visschen en vogels, molusken, viervoetige dieren en de talrijke stam der insecten, die driehonderd duizend soorten telt. Een ieder rijk is verdeeld in families, wier medeleden gekenmerkt worden door gemeenschappelijke grondgedachten en een eigene physiognomie, die daaruit voortvloeit. Onder de viervoetige dieren b. v. de kat-achtige loofdieren, die 's nachts opleven; de prachtvolle familie der gemzen, steenbokken, antilopen, herten en reeën met het zielvolle oog, de slanke, spitse, sierlijk gedraaide horens en geweien, die naar boven en naar onder, naar binnen en naar buiten gebogen zijn in honderdvoudige variaties, en waaraan de koppige, sterkgenekte stieren, buffels, wilde ossen, bisons en hoe zij allen heeten mogen geregen worden. Desgelijks bij de vogels. Hoe talrijk is thans de stam der faisanten, die zoo trouw zorgen voor haar jongen, met haar prachtig gekleurde vederdos, die allerlei kleurige arabesken vertoont. In menig opzicht eender en toch weer zeer verschillend in gewoonten is de spottende familie der papegaaien en kakatoe's met haar bonte kleuren, nu eens zoo groot als een winterkoninkje, dan als een hoen, die alles aanzien met een schuin oog en over alles hun tong laten gaan! Trotsch, zonder vrees, met een doorborenden bhk van onder donkere wenkbrauwen, kijkt de gevangen adelaar u aan; in zijn blik ligt dit: „Als SU ,n'j losliet, zou ik u leeren vliegen en u doen zien hoe goddelijk schoon het is te zweven over de hoogste toppen, gij aardworm, geketend aan uw grond! En gelaten zit naast hem de condor, de kop achterover, als een oude wijsgeer en diplomaat, met een kale schedel, een arendsneus en omge- 21 slagen halskraag. Hij draait zijn kop nauwelijks heen en weder en knipoogt eens fijntjes als wilde hij zeggen: „Ik ken u en uw wijsheid al lang!" Deze dieren kent bijna iedereen; maar de tropische insecten vertoonen duizende vreemde, smaakvolle, elegante, zonderlinge vormen. En nog vormenrijker zijn de bewoners der zee, wier kalk- of kiezelhoudende dikwijls cristalheldere huisjes door hun onovertreffelijke meesterlijk uitgevoerde ornamentiek den natuuronderzoeker telkens opnieuw in verrukking brengen, wanneer hij b. v. onder de microscoop de honderde en nog eens honderde zachte diatomeën, foraminifeeren of kalkz wammen bewondert. Welk een kunstenaar is toch de Schepper! Hij ontwerpt steeds wat nieuws; Hij kan over het eenvoudigst thema duizende variaties al spelend te voorschijn roepen en heeft evenmin Zijn smaak als Zijn vernuft uitgeput. Hoe geheel anders is toch de mensch, die met moeite enkele vormen steeds aan de natuur ontleend, combineert en door anderen aangestaard en bewonderd wordt wanneer hij volgens één idee en één voorbeeld twaalf dragelijke ontwerpen te voorschijn roept. Toch is de geest nog altijd verbazingwekkender dan de stof. Hier staan wij voor een wereld van raadselen, zoodat een natuuronderzoeker zeggen kon: het dier is nog geheimzinniger dan de mensch. Allereerst wegens de verscheidenheid der verschijningsvormen. Welke gemeenschappelijke levensbeginselen en levensbeschouwingen kunnen nu een degoutante made en een valk of een polyp en een leeuw hebben? Wanneer men het zieleleven van deze ontzachelijke dierenwereld aanziet, staat men verbaasd hierover, dat terwijl bij die dieren, die wij de hoogere noemen, b. v. bij den olifant, het paard, den hond, dikwijls een zekere overleg, een nadenken te vinden is, zoodat men zich vroegere ervaringen ten nutte maakt en logische gevolgtrekkingen uit wat bestaat, maakt, dit alles bij iedere lagere trap, die wij beschouwen, afneemt en ten laatste verdwijnt. Maar ziet, het verdwijnt niet geheel, het maakt plaats voor een nog geheimzinniger kracht, die wij, omdat wij eigenlijk zoo weinig van haar weten met den vagen naam „instinct" bestempelen. Met onbegrijpelijke zorg en op hoogst doeltreffende manier, zorgen bijen, wespen en muggen voor de bewaring en de voeding van hun larven; dus voor bestaansvoorwaarden die hemelsbreed ^ erschillen van hun eigene, zij zien daarbij weersveranderingen langen tijd vooruit aankomen. Andere b. v. de bijen en mieren brengt deze onbekende kracht tot onderlinge samenvoeging, tot een welgeordende, streng hiërarchische staat, zoo streng als hij in Rome en Sparta niet voorkwam, een staat waarin wel en wee, leven en dood van den enkeling ondergeschikt is aan die van het geheel. In één woord, wanneer men het instinctleven van de lagere diersoorten onderzoekt, meent men te vinden, dat bij hen de ikheid afstand doet van haar rechten ten behoeve van hoogere beginselen, dat zij onvoorwaardelijk en toch half bewust de leiding van een ** hoogeren geest volgen, kortom, dat zij leven onder een voortgezette inspiratie. Wat weten wij echter van het zieleleven, van de geestelijke individualiteit van de dieren, die als planten aan een vaste plaats gebonden zijn, die in de zee landen bedekken en te voorschijn brengen, grooter dan Europa, van die weeke vormen, die van krachtige pompwerktuigen voorzien, ongeloofelijke hoeveelheden zeewater inzuigen, daarna weer uitwerpen en uit de koolzure kalk die zij daaruit getrokken hebben gansche bosschen van madreporen vormen? een bezigheid die veel gelijkt op die der planten, die ook uit de lucht koolzuur gewinnen en daaruit hout maken. Waar blijft bij deze dierlijke vormen de persoonlijkheid, die wij bij de plant nog altijd vinden? Is een polypenstok een staat met vele burgers of een veelhoofdig individu? Wat de wereld der microben en bacillen aangaat thans zoo gevreesd en beroemd, wij weten van hen niets meer dan dat zij naar haar getal duizelingwekkend is en alle onze voorstellingen verre te boven gaat, en dat ook onder hen een ieder gevormd is naar zijn aard, b. v. de kommabacil, en dat deze kleinste, onzichtbare wezens, waarvan de mensch er millioenen inslikken kan zonder dat hij het merkt, een ontzettende levenskracht hebben. Maar wat is groot en klein? Indien wij, niet als het infusiedier ettelijke millioenen malen, neen, slechts honderdduizendmaal kleiner waren, wat zou het insect dan in onze oogen zijn, dat reeds nü, terwijl het zoo klein is, dikwijls naar evenredigheid twintigmaal sterker is dan leeuw of olifant? Wat zou een schallebijter of een reuzenkever uit Suriname of een Afrikaansche Hercules- of Goliathkever op ons een indruk maken! Wij zouden den indruk krijgen van een schrikkelijk en toch prachtig monster, dat in een pantser van schubben in goud, brons, smaragdgroen glazuur voortwandelde, een monster met getande slagtanden, kale eikenboomen gelijk, met een grauwen, doornigen, snuffelenden snuit met ontzachelijke uitpuilende oogen en voelhorens als als slanke dennenstammen; daarenboven over alle leden met bruine of gouden, staalharde stekels van meer dan een meter bezet. Een monster, gruwzaam, schrikaanjagend, onkwetsbaar in zijn glanzende wapenrusting dat — als b. v. een waterroofkever — zich in het water werpt, voorzien van groote, zilveren luchtkogels, onderduikt of snel over den grond loopt en dan op 't onverwachtst deuren als gewelven opent, daar groote vleugels uit te voorschijn doet komen, zich behendig verheft in de lucht en met een donderend geraas wegvliegt! Dat zou voor ons het verschrikkelijkste en verbazingwekkendste geweest zijn wat de aarde voortbrengen kon! Toch vaart het raderdier nog grootscher en geweldiger, met nog meer majesteit in den waterdruppel te midden van scharen van infusoriën en nomaden rond. Hij maakt den indruk van een zeer groot pantserschip, dat met schuimende vaart midden door de kleine sloepen heen manoeuvreert, nu eens rechts, dan weer links zich wendend. Door het glasheldere, doorzichtige lichaam schijnen de organen en deelen van de ontzachelijke machines, die van voren als een raderboot — waaraan hij ook zijn naam ontleent — door twee omwentelende cylindervormige raderen, groote draaikolken doen ontstaan. Wee hen, die in dien maalstroom geraken! Zonder tegenstand te kunnen bieden worden zij door de raderen gegrepen en verdwijnen in den muil, om eenige oogenblikken later door de kristallen wanden van de maag heen te schitteren. Wanneer echter de oceaan verdampt en uitdroogt, waarin deze trotsche leviathans onder millioenen schrik en doodsangst verspreidden, dan worden zij zelf door schrik en angst verlamd. Vol vertwijfeling zwemmen zij heen en weer, blijven staan, slaan in doodsangst geweldig om zich heen en liggen nog lang stuiptrekkend neer tot ook hun hart breekt. Ook de waterdruppel is een gevallen wereld, waarin zich de macht openbaart van hem, die het geweld des doods heeft. Ook onze wereld, ja het gansche zichtbare heelal is voor God een waterdroppel, die eenmaal verdampen zal en er niet meer zal zijn. Hemel en aarde zullen voorbijgaan, en hun standplaats zal niet meer gevonden worden. Zouden deze wezens, die ons zoo klein toeschijnen, die wij nauwelijks of in 't geheel niet opmerken ook een ziel, een onzichtbaar levensbeginsel, een geestelijk iets hebben, dat hen niet alleen levenskracht maar ook persoonlijkheid verleent? Zeker. Is deze ziel kleiner dan de onze, of is die van dé mier kleiner dan die van den olifant, terwijl haar hersenmassa een paar millioen maal grooter is! Waardoor onderscheiden zij zich in zoo verschillende lichamen? Wat overeenkomst heeft die van den vlinder met die van den regenworm, of die van den beer met die van de goudfaisant? Welk een droom van stof en geest droomen al deze wezens ? Wat droomt de slang of de alligator, die dagen, ja wekenlang onbewegelijk blijft? en wat droomt de goedige marmot den ganschen langen winter of de beer in zijn hol ? of dc wilde zwaan onder den kouden regen op de Noordzee, terwijl hij onbewegelijk op de golven zich laat wiegen, den kop verborgen onder de vleugels? Welke vermoedens aangaande een wereld die boven hen staat, welke droefheid, welk zuchten der schepping, welk een angstig wachten van het schepsel op de openbaring der kinderen Gods, doortrilt zacht hunne ziel ? (Rom. 8 : 19). Zoo wekt het dier nog meer dan de plant de groote vraag: waar zetelt toch eigenlijk dat merkwaardige „iets" dat allereerst den leeuw tot leeuw en de worm tot worm maakt, maar tegelijkertijd iederen leeuw en iederen worm stempelt tot een afzonderlijke persoonlijkheid? Waar is hier het levensmiddelpunt, waaruit alles stroomt ? Maar hier stuiten wij evenals bij den mensch, zoodra wij dieper trachten door te dringen in het inwendige der schepping, op een harden rots, wij kunnen niet verder. Zoo oefent de aarde, deze wereld-persoonlijkheid krachten der aantrekking uit, en deze krachten nemen toe, zooals wij weten, naarmate men dichter bij het middelpunt der aarde komt. Wij moeten ons dus voorstellen, dat zij daar in één punt samengetrokken zijn, en het er voor houden, dat niet alleen alle krachten van dit punt uitgaan, maar ook, dat zij daar elkander wederkeerig opheffen, b.v. de aantrekking van het Noorden, die van het Zuiden : die van het Westen eveneens die van het Oosten enz., zoodat zij daar in volkomen evenwicht zijn. Hierbij doet het er niets toe of dit punt een werkelijk bestaand, met stof vervuld punt is, of een ledig. Dat zijn begrippen die op een mathematisch punt niet van toepassing zijn. Indien het middelpunt der aarde hol ware, dan bleef toch in het midden van deze ledige ruimte, het wonderbare, ongrijpbare punt, vanwaar de aantrekkingskracht uitgaat, waar zich alle krachten vereenigen en.... opheffen, een punt, dat wij ons absoluut niet voorstellen kunnen. Zoo staat het nu ook geschapen met de ziel van het dier, met die van den mensch, met de „ikheid" in 't algemeen. Dat onze ziel ook een middelpunt heeft, weten wij. Wij voelen hoe zoo menige zaak dat middelpunt nadert, en daarom spreken wij in beeldspraak: „dat grijpt mij in de ziel". Maar wij kunnen ons indenken noch het gebied der ziel, noch het centraalpunt waar het ik zetelt, en wat het juist tot dat ik stempelt. En het slot, het eindresultaat van al ons denken is, dat God, onstoffelijke punten als stof en als geest in de ruimte geschapen heeft. Maar wie kan deze dingen verstaan ? De ziel van het dier is een groot raadsel. Ziel? Ja zeker. Hun schepper noemt hen herhaaldelijk „ levende zielen" en Hij zal het toch wel't beste weten. Hij toch zegent hen met vruchtbaarheid; Hij sluit een verbond met hen; ook beloofd Hij hen, dat Hij ze, zoolang de aarde bestaat, niet meer door een zondvloed vernietigen zal; Hij verwaardigt hen als offerande voor de zonde des menschen te sterven en een zinnebeeld te zijn van den Heiligen Geest en van het onbevlekte Lam, dat de zonde der wereld draagt. Dit alles is machtig en diep en vol beteekenis, maar wij letten er te weinig op. Al deze dieren heeft God bevangen onder de vrees en de ontzetting voor ons menschen; Hij heeft ons macht gegeven ze te dooden en zich te laten vermenigvuldigen; intusschen ziet Hij stilzwijgend toe wat wij met hen doen. Maar eenmaal zullen wij ook daarvan rekenschap hebben te geven. Waarlijk, deze zeldzame wezens rondom ons, deze geesten ook gekomen in 't stof, hebben wel eenige aanspraak op onze deelneming. Geboren onder smarten, spelen l^un jongen evenals onze kinderen opgewekt en kibbelend, bewaakt door hunne moeders met trots, angst en teederheid. Zij groeien op en kijken vol verwondering de wereld en ons aan; zij herinneren zich, zij bedenken dingen en trekken conclusies, zij willen ons aangenaam zijn en verheugen zich over onzen lof; zij gaan als wij door vreugde en leed, door zorg en krankheid, en gaan als wij met tegenzin en beven den dood tegemoet. Hoe gering schatten wij ze! Hoe trouw trekt het paard dag in dag uit met inspanning van al zijn krachten de zand- of steenkar den berg op; wat is zijn loon? Zweepslagen en een handje vol hooi. En toch is ons duidelijk aangewezen hoe wij hebben te staan tegenover de wereld der dieren. De dieren kwamen alle tot Adam en hij gaf ze namen. Een plaatsvervanger Gods op aarde moet zijn ondergeschikten regeeren met gerechtigheid en goedheid; hij moet ze opvoeden, d. w. z. hij moet ze opheffen tot zich en tot God. Hebben wij dat gedaan tegenover de dieren? Wij weten allen hoe wij ze mishandeld hebben en nu nog mishandelen, hoe onmeedoogenloos wij ze vermoorden. Denk maar eens aan de ruwe matrozen, die op honderde manieren de robben, zeeleeuwen, zeekoeien, die zonder erg, vroolijk en vreedzaam aan de poolkusten spelen, met knuppels doodslaan om hunne huiden, en daarna, zooals wel eens gebeurd is, die huiden verbranden omdat de markt overvoerd of het transport te lastig is. Op deze manier sterven die diersoorten en andere snel uit, en de walvisch, achterna gejaagd met een stoomboot en een electrische harpoen, heeft zich reeds schuw met zijn jongen teruggetrokken naar de Zuidpool. ... tevergeefs, hij zal ook daar spoedig vernietigd zijn. Eveneens vergaat het de eerwaardige, honderdjarige olifanten, die eens in vreedzame families, wandelende torens gelijk, op de uitgestrekte grasvlakten van Zuid-Afrika graasden. Het is bekend, hoe jaaKlijks millioenen schoone vogels gedood worden, omdat honderdduizende vrouwen meenen, dat zij er aantrekkelijker uitzien wanneer zij een vleugel van een vogel op hun hoed hebben of omdat zij te laf zijn om niet alle mode, al is zij nog zoo wreed en dom blind te volgen. Eenmaal was de jacht, de strijd met de wilde dieren en het buit maken van hun vleesch, gebiedende plicht voor den man en zijn gezin, voor de oude volken, de Germanen en de Kelten. Zij moesten zich verdedigen tegen den beer en den wolf en den losch; hert en everzwijn als een welkome buit naar huis brengen, de wilde os en het wilde paard vangen en temmen. De jacht van onze dagen is niets dan een parodie, zij is geworden tot een kinderachtig en wreed spel. Laat niet de Engelschman vossen, in kisten verpakt, uit Frankrijk ingevoerd, los en jaagt hij ze niet dood op zijn snelle paarden. Schiet hij niet, met groote kosten gekweekte faisanten, en beklaagt hij zich dan niet op den koop toe, dat de vogels zoo tam zijn, dat ze niet eens voor de jagers wegvliegen willen'? Of is het geen parodie, wanneer op vorstelijke landgoederen, de drijvers, reeën en herten, die men 's winters zorgvuldig gevoerd heeft, opdrijven, opdat ze gemakkelijk neergeschoten zouden kunnen worden? Wel ontstaan talrijke vereenigingen tot bescherming van dieren en waarlijk schoon is de taak, het dier en bepaaldelijk het huisdier, dat ons dient, zooveel mogelijk te beschermen en doelmatige werktuigen uit te vinden om zijn kracht ons ten nutte te maken. Omdat de meusch echter steeds veel gelijkt op den dronken boer van Luther, die nu eens naar rechts en dan weer naar links valt, ziet de Christen niet zonder leedwezen, hoe er ook weer bij dit lofwaardig streven veel verkeerds onder doorloopt. Men vindt er toch dikwijls naast een weekelijke sentimentaliteit, die walging wekt, voor de dieren, een hardheid en verbittering tegen de menschen, waarvoor vooral helaas het hart van vele vrouwen toegankelijk schijnt. De dweeper met de dieren is vaak een verachter van de menschen; hij staat menigmaal met God en de wereld op gespannen voet. Nooit of nimmer mag Gods evenbeeld zich verlagen tot het dier, en het beschouwen als staande op gelijke lijn met hem; dit was steeds een bedenkelijk verschijnsel bij de gekroonde gekken, die gezeteld hebben op den romeinschen keizerstroon. Ja, uit dit alles spreekt die geest zich uit, waarvan Paulus zegt: Zij hebben de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch, en van gevogelte en van viervoetig en kruipend gedierte (Rom. 1 : 23.) Het is opmerkelijk, dat een gevallen menschheid, die tegenwoordig niets liever wil dan van de apen afstammen, haar goden steeds afgebeeld heeft met attributen aan dieren ontleend, en zich den satan droomt met horens en klauwen. Ook van een helsche schepping van dieren spreekt de bijbel. De ziener ziet geesten als kikvorschen uit den afgrond opstijgen; helsche sprinkhanen, door een engel uit den afgrond aangevoerd, krijgen macht, de menschen vijf maanden lang met schorpioen-steken te plagen; paarden met leeuwenkoppen, door welke een derde deel der menschen gedood wordt. Waarom ook niet? Gods eeuwige scheppingswoorden klinken door de drie werelden, door hemel, aarde en hel; Hij staat ook gevallen geesten toe zich te belichamen in hun helsch element, evenals Hij hen toeliet in de kudde zwijnen te varen. Reeds op aarde zijn de ratelslang met haar pestadem en haar doodelijk gif en de schorpioen met de verschrikkelijke angel, booze geesten in stoffelijk omhulsel. Wij zullen eenmaal wonderen beleven aan zulke helsche vormingen. Ook de groote dieren-schepping op aarde was, voor zoover zij door God te voorschijn geroepen was, goed. Toont God niet juichend aan Job den koenen adelaar, het moedige paard, de kracht van den behemoth en den leviathan! Want deze schepselen zijn een weerglans van eeuwige beginselen, deze woorden Gods de echo van den hemelschen Logos. Toen de hand van Jehovah aan de rivier Kebar over Ezechiël kwam, mocht hij de glanzende Cherubijnen aanschouwen, de dragers van Jehova's troon! „De gelijkenis nu van hun aangezicht was het aangezicht eens menschen en het aangezicht eens leeuws hadden zij vier aan de rechterzijde; en ter linkerzijde hadden die vier eens ossen aangezicht, ook hadden die vier eens arends aangezicht." (Ezech. 1 : 10.) Wie zou vermoed hebben diertypen te vinden tot in de onmiddellijke nabijheid Gods? Hoe ver gaat dat onze gewone, beperkte beschouwingen te boven! Wij hebben hier een machtig visioen van heilige symbolen der goddelijke krachten, waarvan God iets in Zijn aardsche schepping liet invloeien. Verheugen wij ons daarin, dat wij eenmaal ook deze hoog verhevene, geheimzinnige wezens zullen zien van aangezicht tot aangezicht. HOOFDSTUK IX. De Mensch. En God zeide: Laat, ons menschen maken, naar ons beeld, naar onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de geheele aarde, en over al het kruipend gedierte dat op de aarde kruipt. En God schiep den mensch naar Zijn beeld, naar het beeld van God schiep Hij hen; man en vrouw schiep Hij ze. (Gen. 1 : 26, 27). En de Heere God had den mensch geformeerd uit het stof der aarde, en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens; alzoo iverd de mensch tot een levende ziel." (Gen. 2 : 7). Zoo betrad dan de mensch de aarde eerst nadat ontzachelijke wordingsprocessen dit rijk voor den heerscher bereid en God zelf hem een bijzondere residentie geschapen had, den hof Eden, een burcht der zaligheid. Uit haar moest evenals eenmaal uit het nieuwe Jeruzalem op de nieuwe aarde de wet uitgaan en het woord van Jchovah, de kennis van den levenden God en de krachten der toekomende wereld. Hoelang hij daarin bleef weten wij niet, omdat de bijbel ons daarover niets meedeelt. Zou Böhme gelijk hebben, die uit de bijbelsche symboliek der veertig dagen en het feit dat Christus veertig dagen in het Paradijs (Luk. 23 : 43) bleef eer Hij ten hemel voer, (Mare. 16 : 19) afleidde, dat Adam en Eva veertig dagen in het paradijs bleven? Of zou hun verblijf in het paradijs de zevende dag geweest zijn, misschien duizende jaren lang, waarop God rustte van al Zijn werken, totdat de mensch Hem arbeid maakte met zijn zonde, en vermoeide met zijn ongerechtigheden? (Jes. 43 : 24). Hierover zijn bijbel en geologie het met elkander eens: de mensch bestond nog niet, toen de ontzachelijke wouden der steenkolen groeiden, toen de Jurazee van sauriërs wemelde, toen de viervoetige dieren verschenen, het megatherium en het dinotherium. Ja, de natuuronderzoekers erkennen steeds meer, dat de mensch nog niet op aarde was, in de tertiaire periode, dus bij de vorming der jongste geologische lagen. De wetenschap erkent ook hoe langer hoe meer dat „God uit éénen bloede het gansche geslacht der menschen geschapen heeft." Aan het eind van een lang leven aan de anthropologie gewijd, zegt de grijze Virchow: „Ik ben vast besloten voor den mensch het bestaan van verschillende soorten niet aan te nemen." Ja, bijbel en wetenschap betuigen beide, de mensch is eerst sints kort op de aarde, die langen tijd noodig gehad heeft voor haar ontwikkeling. Al kennen wij ook niet nauwkeurig de wet van tijd en ruimte en hare onderlinge betrekking, toch bestaat er een zoodanige, dat bemerken wij uit het feit, dat wij, om tien kilometer af te leggen, bij gelijke kracht, tienmaal meer tijd noodig hebben dan om er één te doorloopen. Ook deze wet moet een afspiegeling zijn van een wet en een samenhang van tijd en ruimte in het goddelijk denken, hoe vrij God ook over deze wet, evenals over Zijn andere beschikt. Een andere wet is die van de overwinning van den tijd door den geest, zoodat de werkzaamheid van een wezen in een gegeven tijdruimte te sneller is, naarmate dat wezen geestelijker is. Zoo groeit en leeft de kristal duizende jaren, de boom honderde, de mensch tientallen. Van deze beide wetten uit gezien is het zeer natuurlijk, dat de aarde, die verscheidene duizende quadrillioen maal grooter is dan de mensch en geestelijk zooveel lager staat, een ontzachelijke tijdruimte noodig had tot afkoeling, tot vorming van de aardkorst, tot scheiding van land en water enz., terwijl de mensch, een schepping, die waarlijk niet minder wonderbaar is, in negen maanden tot stand komt. \ oor deze aarde is een millioen jaren heel wat minder dan voor een boom duizend en voor een mensch honderd jaar. De aarde is een kosmische persoonlijkheid, haar leven beweegt zich in kosmische tijden, e\ enals dat der zon, die zooveel grooter is, in zonnejaren, waarvan er één ongeveer dertig millioen van onze jaren bevat. De menschheid en de mensch, aan wien als eenheid van tijd een omloop om de zon' een seconde der aarde gegeven is, bestaat in een veel' korteren, gecondenseerden tijd. Zoo zou ook een engel die nederdaalde op de aarde in één dag, ja in één 22 uur, van deze wereld meer leeren kennen, dan wij in ons geheele leven. Doch dit zijn natuurwetten die gelden in de tegenwoordige schepping. God schiep niet eenmaal na beraadslaging met Zichzelf den mensch naar Zijn beeld, opdat hij in den hof der gelukzaligheid aan zulke wetten der vergankelijkheid onderworpen zou zijn. Hij had in zich het beginsel der eeuwigheid, het paradijs was en is eeuwiglijk zijn oorspronkelijke woning. Van uit deze burcht moest hij de aarde veroveren en op haar de wet der vergankelijkheid overwinnen. Wel zouden op haar nog langen tijd schepselen vergaan en ontstaan zijn ; maar langzamerhand zou het hemelsche leven altijd verder om zich heen hebben gegrepen en den aardschen dood hebben overwonnen en Adam zou aan de dieren, die hij namen gaf, aan de boomen wier vrucht hij at, aan de geheele dankbare schepping onsterfelijkheid hebben mogen geven. Maar hij viel, en van den dag af, dat hij begon den dood te sterven, is hij, eens de onsterfelijke, tot het meest sterfelijke aller wezens geworden. Muurvast en machtig staat daar berg en rots; hij baart en vormt in duizende van jaren het kristal en intusschen ontstaan en vergaan volkeren en wereldrijken. Menige boom, menige eik bloeit nog in onze bosschen, die misschien Barbarossa, maar in alle geval Luther zag geboren worden en sterven ; ook de groote plataan, waaronder Godfried van Bouillon uitrustte staat nog maar waar zijn de kruisvaarders ? Zoo heeft misschien de kraai op dien boom daar ginds den grootvader van uw grootvader gezien. De mensch echter, deze koning der schepping, deze beheerscher der aarde, verschijnt slechts een oogenblik in zijn koninkrijk, hij verdwijnt weer en trekt voorbij als een schaduw. Als morgen de zon opgaat zullen er 80.000 zijn die haar licht zien terwijl zij er heden nog niet zijn, maar ook 80.000 zullen haar niet meer zien, die heden nog leven. Ach! deze onderkoning Gods is nog slechts ,een moede gast op de donkere aarde". Wie lost'dat spookachtige raadsel ons op? Alleen de Schrift. „ Want wij vergaan door uwen toorn en door uwe grimmigheid worden wij verschrikt. Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in t licht uws aanschijns. Want al onze dagen gaan henen door uw verbolgenheid; wij brengen onze jaren door als een gedachte (Ps. 90). Het is onmogelijk, dat de menschheid honderd duizende jaren op de aarde zou gewoond hebben zonder stoffelijke, en nog eerder geestelijke gedenkteekenen, kunsten en godsdiensten, talen en kronijken te hebben achtergelaten. Kan ik aannemen, dat een struik, die in een jaar slechts twee blaadjes voortgebracht heeft zich nu in één dag tot een bloeienden boom zal hebben ontwikkeld ? Van al de steenen, messen en schedels, waaruit men dertig jaren geleden nog de slotsom trok, dat de menschheid tallooze eeuwen oud moest zijn, erkent thans de bezadigde wetenschap met Figuier: „Zij kan evengoed in plaats van 50.000 maar 5000 jaren oud zijn". Zoo erkent ook de lang niet behoudende Dr. G. Beek in zijn grondige, critische studie over den oer-inensch. De aanwezigheid van menschen op de aarde in de tertiaire periode, wordt niet door feiten bewezen. Hiermede breekt de draad af, die ons geslacht aan de schepselen van vroegere perioden der aarde verbinden moet en wat wij over dezen samenhang postuleeren, heeft slechts de waarde eener speculatie op onzekeren grond gebouwd, (De Oermensch Pag. 53). „Van de vroeger aangenomen tijdruimten van honderdduizende jaren, doet men best een nul te schrappen. (Pag. 48). Wij houden het ervoor, dat men de 10.000, die men overhoudt gerust nog door twee deelen kan. Het zoogenaamde steentijdperk heeft geduurd van den zondeval tot Tubalkaïn, „een leermeester van allen werker in koper en ijzer" (Gen. 4 : 22); maar voor vele volken van Europa zelfs tot C hristus. In de oudste lagen van Hissarlik-Troja, dus omstreeks den tijd der richteren in Israël, is altijd nog geen ijzer te vinden. Bij vele wilde stammen b. v. bij de Polynesiërs bestond het steentijdperk nog voor honderd jaar. „De steen-, brons- en ijzertijd" zegt de Italiaansche oudheidkundige de Rossi, „vallen in verschillende landen gelijktijdig." Een nieuwe geleerde stelt den brons-tijd op circa 1500—900; den Hallstatt-tijd of ouderen ijzer-tijd op 800—400 en den La Tène-tijd of jongeren ijzer-tijd op 400—50 v. Chr. en voegt erbij. De laatste periode valt dus om zoo te zeggen slechts gedeeltelijk in een vóór-historischen tijd; aan het einde ervan dreunt reeds de zware tred der romeinsclie legioenen en verkondigt het aanbreken van een nieuwen tijd. „Ook de meest vrijgevige geschiedkundige gaat in zijn berekening, om tot het geschiedkundig tijdvak van Europa te komen, niet verder terug dan tot 2000 jaar v. Chr." zegt Ranke. (De mensch II Pag. 58). Dan bleven er dus, volgens de bijbelsche chronologie 2500 jaren over tot den zondvloed en vóór dezen nog 1500, wat ruim voldoende is voor alle ijzer-, brons- en steentijdperken, die wij kennen. De mensch is sinds gisteren op aarde en morgen zal hij er niet meer zijn. 140 Geslachten slechts — tot op Christus 74 — (Luc. 3 : 28, 38) scheiden ons van Adam en reeds vertoont de menschheid duidelijke sporen van ouderdom; het zal niet lang meer duren of God richt ze in gerechtigheid. Een nieuwe menschheid mag eeuwig op een nieuwe aarde, onder een nieuwen hemel wonen; de geheele geschiedenis der aarde met haar zonde en haar leed is voorbij, een kleine episode in de groote geschiedenis des heelals, een zonsverduistering die snel voorbij gaat, door de schaduw van den booze verwekt in den loop der eeuwigheden. Opdat deze mensch de aarde, de wereld zou kunnen beheerschen, moest hij zelf een aarde, een wereld, een mikrokosmos zijn. Om de stof te verstaan, haar natuurkunde en haar scheikunde, moest hij stof zijn en alle wetten en krachten van deze stof in zich hebben. Om het kristal en de plant juist op te vatten, moest hij ook kristal en plant zijn, gelijk wij aangetoond hebben, dat hij is. Om over het dier heerschappij te kunnen voeren, moest hij de bewegelijkheid, de ledematen, de zintuigen van het dier bezitten. Om boven alle wezens te kunnen staan, moest hij een ander wezen zijn dan zij allen. De plant kent het kristal noch zichzelf, het dier kent noch de plant noch zichzelf. De mensch moet zichzelf en de wereld verstaan. Dus is hij in alle opzichten het hoogste en laatste lid in het groote scheppingswoord, door God uitgesproken. In hem komen de beginselen van het kristal, de plant en het dier tot heldere, harmonische ontwikkeling. Hij is het hoogste organisme en men kan begrijpen, dat Darwin en zijn volgelingen, ter eere van hun scheppingstheorie hem zich allengskens uit hoogere dieren lieten ontwikkelen. Ondertusschen moet ook de ongeloovige wetenschap hoe langer zoo meer de klove erkennen, die de goddelijke oorkonde stelt tusschen mensch en dier met dit woord: „En God sprak: Laat ons menschen maken, naar ons beeld en naar onze gelijkenis." Zittel schrijft: „De gezamentlijke overblijfselen van betrouwbaren ouderdom uit het diluviale tijdperk van Europa stemmen evenals alle schedels in de holen gevonden in grootte, vorm en inhoud met den homo sapiens overeen en zijn zonder onderscheid wel gevormd. Zij vullen in geen enkel opzicht de klove tusschen mensch en aap aan". (Handboek der palaeozoölogie Dl. IV Pag. 718). In zijn bericht over het anthropologencongres te Moskou 1892 zegt Virchow : Zoo zijn wij dan op alle liniën waarop wij den aanval ondernomen hadden teruggeworpen. Alle pogingen om de continuiteit der voortgaande ontwikkeling van dier tot mensch te vinden zijn vergeefs geweest. Er bestaat geen proanthropos, geen aap-mensch; het missing link was een schepping der fantasie". (Archiv. XXI bl, 506). Indien deze mensch slechts het opvolgende lid in de evolutie en een hooger dier was, dan zou hij logisch en opdat hij zijn taak zou kunnen vervullen om de aarde te beheerschen en alle andere wezens aan zich ts onderwerpen, voorzien moeten zijn van de noodige werktuigen en wapenen. Indien men tot een geest, die slechts de andere organismen kende, zeide, er is een meer ontwikkeld schepsel, dat de bergen doorboort, de zeeën indijkt of door kunstmatige armen verbindt, die metalen smelt en om de geheele aarde een ijzer net spant, dan moest hij zich natuurlijk dat wezen voorstellen als iets vreeselijks, voorzien van klauwen en tanden, bedeeld met vernietigende kracht, gepantserd tegen zooveel vijandelijke invloeden en volkomen op een machine gelijkend. Maar wat is de mensch en hoe treedt dit hoogste, aardsche schepsel op? Hulpeloos is hij, onmachtig als geen ander dier langen tijd niet in staat zichzelf te voeden. En wat is zijn lichaam? een weeke massa van half vloeibare stof, uitertst gevoelig en licht te verwonden, volkomen buiten staat zichzelf staande te houden en te beschutten. En als hij opgroeit blijven de condities al even ongunstig. Hij heeft geen vel zooals de ijsbeer, geen waterdichte vederen zooals de vogels; hij kan met zijn nagels niet houwen en snijden, hij kan het aardrijk er niet mede bebouwen. Met zijn teergevoelige kwetsbare handen kan hij geen boomen vellen, geen steenen breken, en met zijn zachte lippen geen harde vrucht, zooals de kokosnoot b.v. kraken en openen. Volkomen hulpeloos, aan het verderf, aan de oogenblikkelijke vernietiging prijs gegeven, zoo verschijnt de mensch op aarde. Welk een ellende en welk een grootheid! Want dit kleine schepsel, schijnbaar hulpeloos, ten prooi aan het verderf, zal krachtens den goddelijken geest, die in hem woont, al die vijandige krachten der elementen en der natuur overwinnen, hij zal zich deze harde stof, deze krachten, dienstbaar maken. Hij zal het vuur en den lichtstraal bevelen, dat zij hem en zijn woord dragen, waarheen hij wil. Hij zal deze geheele wereld, waarvan een zandkorreltje, een waterdrop hem dooden kan, begrijpen, beoordeelen, verachten; hij zal misschien steden en koninkrijken grondvesten en verderven, de volkeren en de aarde in 't verderf storten of als een Elia of een Luther millioenen redden. Voor hem die oogen heeft om te zien, licht uit het oog van het kind, dat nog sprakeloos nederligt, een hoogere wereld van eeuwige beginselen, een wereld van vreugde en liefde, van vrees en troost, van dankbaarheid en droefenis hem tegen. Ik ben vaak getroffen en beschaamd door zulk een kinderoog, dat mij stil, duldend, doorzoekend, kennend en oordeelend aanstaarde. Wonderbaar is reeds het lichaam van den mensch, deze leemen hut der ziel, deze aardkluit, die de groote kunstenaar en beeldhouwer vervormt tot een beeld van goddelijke kracht. Wij hebben geen recht begrip van de grootheid van dit menschelijke lichaam met zijn billioenen atomen en moleculen. Het is in den letterlijken zin een wereld uit gasvormige, vloeibare en vaste bestanddeelen samengesteld. Het bevat bijna alle, misschien alle chemische elementen der aarde, het kent zeeën van het hart en van de halfvloeibare hersenen, stroomen heeter dan de golfstroom, die, evenals de aardsche het vruchtbaarmakend slib, aan hunne oevers levensstof afzetten, de bloedlichaampjes namelijk, die spoedig omgezet worden in vleesch en spieren. Om te komen tot een juiste geneeskunde, die dit lichaam doorzoeken ton tot in de kleinste bijzonderheden, zou de arts tot ingenieur moeten worden; en de behandeling der ziekte tot het bewerken van terrassen. Zij zou nu eens groote kanalen moeten graven om moerassige en overstroomde streken droog te leggen en te reinigen, dan weer tunnels moeten boren om het verkeer mogelijk te maken; nu eens dammen opwerpen om den loop der rivieren te regelen, dan weer om de kalk en slibmassa's uit te kunnen graven en weg te kunnen ruimen, die de beweging der ontzachelijke hefboomen belemmeren. Ook in dit opzicht gelijkt de mensch op zijn woonstede, de aarde; want ook omgekeerd, werkt de ingenieur, de pionier, de kolonist, die kanalen graaft en rivieren regelt, bosschen uitroeit en moerassen drooglegt aan de genezing en gezondheid van den aardbol. Dit lichaam is echter tevens een kolossaal kunstwerk, bestaande uit duizende pliysikalische en chemische apparaten en machines, die elk op zichzelf een kunstwerk zijn. Het is vol hefboomen, rollen en riemen, machines ter verdamping en verdichting, en luchtketels. Dat alles werkt rusteloos; de millioenen celletjes in uw hersenen, de bloedlichaampjes in uw aderen ontstaan en vergaan voortdurend zonder uw wil. Of gij wakker zijt of slaapt, er aan denkt of niet, uw haren, uw nagels, uw huid groeien, uw hart en maag, uw lever en nieren arbeiden, de zenuwen telegrafeeren en telefoneeren hare berichten naar de hersenen; en dat alles gebeurt zonder gedruisch, zeer juist, ja het gaat bij den gezonden mensch vergezeld van een aangenaam gevoel van gezondheid en kracht. Hoe veelvoudig zijn de functiën van het menschelijk lichaam! Een schilder van beteekenis, die mij verscheidene honderde zijner „studiën" liet zien en tegen wien ik mijn verwondering uitsprak over zulk een getal van verschillende houdingen, sprak als zijn overtuiging uit, dat een mensch gedurende zijn geheele leven nooit meer volkomen denzelfden stand inneemt of precies dezelfde beweging uitvoert. Ja, hij beweerde dat liet questieus is, of sedert het bestaan der menschheid, ooit twee menschen hetzelfde gedaan hebben, al zou het onderscheid maar een minimum, een breuk van een millimeter bedragen hebben in de spanning van een spier, de afronding van een lijn of de hoek van een been. Zoo wonderbaar is de samenwerking van de vele krachten en de tallooze kleine en kleinste eenheden, waaruit dit lichaam samengesteld is. Wij zien immers reeds, hoe de groote beeldhouwer uit enkele lijnen in voorhoofd en oogen neus en wangen, mond en kin niet alleen de 1500 millioen verschillende menschengezichten gemodelleerd heeft, die thans op aarde wonen, maar ook de ontelbare millioenen, die reeds geleefd hebben en waarvan er zeker geen twee volkomen gelijk waren. Welk een veelvoudigheid en tegelijk bij alle rijkdom, welke schoone dispositie! Iedere tijd, ieder volk, ja iedere familie heeft haar type, haar gezicht, en daarnaast vinden wij weer een physiognomie van het beroep. Een ander is de type van den zeeman en van den landbewoner, van den boer en den stadsman, van den predikant en den kunstenaar, van den bakker en den spoorwegwerker. Maar met alle vormen, die tot nu toe verschenen zijn, is God nog niet aan het eind van Zijn wijsheid; het zou Hem gemakkelijk % allen op het thema „mensch" altijd nieuwe variaties te bedenken. Zoo heeft Hij ook met dezelfde eenvoudige spraakorganen, met stembanden en tong, gehemelte en lippen, sinds de mensch op aarde is, duizende millioenen verschillende stemmen geschapen waarvan er geen twee de vijf klinkers en de twintig medeklinkers eender uitspreken. De beschouwing van deze tabernakel der ziel biedt eindelooze stof! Laat ons nu het hoofd van den mensch eens wat van dichterbij bezien. Indien er op aarde niets dan een mensch ware, dan zou zijn hoofd, deze kogel, twintig centimeter in doorsnede een wereld zijn, meer wonderbaar, grooter, machtiger dan de geheele aarde, die quadrillioen maal grooter is; want dit hoofd zou de aarde verstaan en in zich opnemen en de aarde met al haar wezens begrijpt het niet. Ja, voor den bouw van dit hoofd met zijn zintuigen zijn meer en hoogere krachten noodig dan tot den bouw van den wereldbol die wij bewonen. Heeft het niet oogen, die de wereld des lichts en ooren, die de wereld van het geluid in zich opnemen; heeft het niet het zintuig van de reuk en de smaak en bovenal bezit het niet de hersenen, bestaande uit meer dan zeshonderd millioen cellen, die het dienen tot verwerking van tallooze gedachten en indrukken, tot een logische, samenhangende beschouwing dezer wereld en van zijn eigen individualiteit? Wat zoo'n hoofd toch van alles in zich opneemt niet alleen, maar ook verwerkt en bewerkt! Duizend boeken vertellen niet wat een Alexander alleen gedacht gesproken, gedaan heeft, en welk een invloed dit werk van Alexander uitgeoefend heeft op het bestaan van gansche volkeren, het leven van millioene individuen, niet alleen in zijn tijd, maar eeuwenlang en tot in onzen tijd toe. Bestaat Alexandrië niet meer, dat hij door zijn bevel deed ontstaan ? Wordt zijn geschiedenis niet nog altijd op onze gymnasia gelezen en wekt zij niet allerlei gedachten op? Wanneer hij de slag van Arbela niet gewonnen had, ik had dit boek niet geschreven en gij zoudt het niet lezen. De wereldge- schiedenis is de geschiedenis van enkele, krachtige geesten. Als ieder zaadje, dat een levende vrucht bevat, reeds een donder is, hoe wonderbaar is dan het hoofd, deze vrucht der menschelijke plant, nauwelijks zoo groot als de dubbele kokosnoot van de Seychellen of de vrucht van den broodboom, met een inhoud van een paar kilo, gedeeltelijk half vloeibaar, met zijn harde schaal, zijn weeken kern, en diens ronde kronkelingen, in velerlei opzicht gelijkend op een nog niet geheel rijpe walnoot. Deze vrucht, die onder het microscoop gezien evenals andere vruchten uit draden en cellen bestaat, een vrucht die een jongen in zijn handen nemen kan, is een volkomen kosmos, een groote wereld van ervaringen, van vérstrekkende gedachten, ontwerpen en plannen; een werkplaats, waar rusteloos aan het wel en wee, aan kunst en litteratuur, aan godsdienst en geschiedenis en aan de lotgevallen der menschheid gewerkt wordt; een senaat in de regeering der wereld, die beraadslaagt over en besluit tot de opbouw en de vernietiging van koninkrijken en volkeren; een geheime raad, waarin te midden van eerbiedwekkende archieven en duizende acten, de wil, het gevoel, de kennis, de scheppende verbeeldingskracht in vereeniging, gehoord het bericht der afgezanten, de zintuigen, die de wereld doorzocht hebben onophoudelijk voor of tegen God en den duivel woorden uitspreken en tot daden besluiten van eeuwige waardij en invloed. De materialist brengt alle verstandelijk leven van den mensch terug tot zijn hersens en zegt: Hoe meer hersens en hoe fijner de hersenmassa georganiseerd is, des te meer verstand; hoe grooter het phosforgehalte der hersenen des te meer geestelijke kracht. Kranke hersens veroorzaken geesteskrankheid, een geesteskranke heeft nooit gezonde hersens! Al deze beweringen zijn door onderzoekers die wat dieper gingen, wederlegd. Wat de verhouding betreft tusschen hersenmassa en verstand, moet reeds het feit de aandacht trekken dat olifant en walvisch een grootere hersenmassa hebben dan de mensch. De olifant b.v. heeft gemiddeld een hersengewicht van 4500 gr.; de walvisch een van 2500 gr.; de mensch een van 1360 gr. Neemt men echter de verhouding tot het gewicht van het lichaam als maatstaf, dan i? het toch even raadselachtig, dat naar deze verhouding de zoo verstandige olifant niet meer hersens heeft dan de kwab en de mol, de domme wentelaar en de apatische schildpad, maar daarentegen zestienmaal meer dan de tonijn; en de mensch minder dan. . de zangvogels! Wat nu echter de verschillende menschen betreft ziet men uit de tabellen van Bischof over het hersengewicht, dat wilden en zelfs de vrouwen der Boschjesmannen (de vrouw heeft gemiddeld volgens 374 metingen 140 gr. minder hersens dan de man) dikwijls evenveel hersens hebben als de beschaafde, moderne Parijzenaar. Het zwaarste hersengewicht (2222 gr.) werd gevonden bij een totaal onbekend man Rustan en Bischof wijst op drie beroemde geleerden, die niet meer hersens hadden dan de neger gemiddeld (1230 gr). Hij eindigt dan ook met dit woord: „Wij hebben geen bewijzen voor de overeenstemming tusschen de hersenmassa en zijn psychische productiviteit. Evenzoo weinig grond is er voor de meening, dat de vóór-historische mensch, van wien wij met de aangeboren bescheidenheid van onzen tijd aannemen dat hij heel wat dommer is geweest dan wij, een kleineren schedel en minder hersens heeft gehad. "V eeleer wijst Broca in overeenstemming met den boven aangehaalden Dr. Zittel er op, dat „terwijl de moderne Parijzenaar 1558 kubieke centimeter herseninhoud heeft, twee schedels uit de holen L'homme Mort en Solutré 1606 en 1615 kubieke centimeter hebben. Virchow heeft evenzeer aangetoond, dat schedels van de bewoners der paalwoningen dikwerf die van beroemde, gelauwerde, moderne grootheden in hersenruimte overtreffen! De zoo verbreide meening, dat krankzinnigheid noodzakelijk in verband moet staan met kranke hersenen en daarin haar oorsprong vindt, is door en door onwetenschappelijk en wordt door de feiten weerlegd. Terwijl dikwijls een geringe kwetsuur aan de oppervlakte beroerten enz. met zich brengt, belemmeren "vaak ernstige wonden, of andere gebreken de hersenwerkzaamheid heelemaal niet, en beroemde zielenartsen zooals Esquirol, Pinel, Falret en andere, hebben uitgemaakt, dat waanzin over 't algemeen niet noodzakelijk samenhangt met organische stoornissen in de hersenen. Omgekeerd- hebben Cuvier, Rubinstein en Helmholtz in hun jeugd aan waterzucht in de hersenen (z.g. waterhoofd) geleden. Op twintig gevallen van krankzinnigheid zegt Lélut, komen er tenminste zeventien voor met normale hersenen. Kortom, Esquirol houdt het ervoor, dat aandoeningen van de hersens alleen dan voorkomen, wanneer ook de zenuwcentra der beweging en van het gevoel aangedaan zijn, maar niet bij zuiver verstandelijken waanzin. Evenzoo weinig steekhoudend is de theorie van Moleschott en Feuerbach, volgens welke het gehalte aan phosfor der hersenen maatgevend zou zijn voor de denkkracht en dat een te groot percentage krankzinnigheid zou veroorzaken. Lassaigne toch vond, dat de hersenen van geesteskranken niet meer phosphor bevatten dan die van begaafde en onbegaafde normale menschen, terwijl de hersenen van de visch, die waarlijk nu niet als een groot denker bekend staat, veel phosphor bevatten. De pathologische anatomie der hersenen, zeggen de grootste vakmannen is vol geheimzinnigheid en tegenspraak. Zoo heeft Sir Mac Farlane van een engelschen soldaat, in den Zuid-Afrikaanschen oorlog verwond, een deel der hersenen weggenomen en de man denkt nog even normaal en correct als vroeger. Zulke gevallen zijn niet zeldzaam, zij zijn in strijd met de meening dat aan ieder deel der hersenen een bijzonder geestelijke taak zou zijn toebetrouwd. Niettegenstaande de merkwaardige verschijnselen der aphasie of spraakverlamming, waarvan men de zetel in het zoogenaamde eiland meende gevonden te hebben, blijven physiologen zooals Duret, Goltz e. a. zich tegen deze opvatting verzetten. Ja, Prof. Kuszmaul een coryphee op dit gebied zegt ronduit: „Wij zullen bepaaldelijk van alle naïeve pogingen om een zetel (Ier spraak in deze of gene hersenwending te vinden met een glimlach ons afmaken." (Ranke: De Mensch I pag. 549.) Zoo zinkt de heele mechanische theorie der materialisten omtrent de hersenen weg in 't niet, en daarmede ook die van het socialisme, die er consequent mede samenhangt, en leeraart, dat geestesarbeid een product van de stof is en met lichaamsarbeid gelijk gesteld moet worden. Over dit onderwerp' zegt oppe-Sayler, die door Ranke aangehaald wordt: „Als een snijdende dissonant klinkt de vergelijkingvan spierarbeid en hersenarbeid door de redenen en geschriften der moderne socialisten ons tegen." En hij zelf gaat ironisch voort: (De Mensch I pag. 511): „Lerst wanneer men er in geslaagd zal zijn de geestelijke arbeid uit te drukken in kilogrammeters of kalorien (warmte-eenheden) zal een vergelijking tiisschen stoffelijk en en geestelijken arbeid mogelijk zijn ■ voor overleg en nadenken is samenhang met phvsikahsche bewegingen heelemaal niet te vinden." Sceptisch gaat hij voort, dat van de functiën dér zenuwcellen niets verder bekend is, dan dat waarschijnlijk door hen de samenhang tusschen gevoels- en bewegingzenuwen tot stand komt." Ranke eindigt zijne beschouwingen over den samenhang tusschen stoffelijke veranderingen in de hersenen en de ziel met deze woorden: De uitnemendste kenners van de natuur der 23 menschen erkennen zonder omwegen, dat ons ehemischphysikaliscli weten niet toereikend is om ook maaide eenvoudigste psychische bewegingen te verklaren." (De Mensch I pag. 510). Dat aan het hoofd de taak is toebedeeld, met de wereld in rapport te treden, haar te leeren kennen en beoordeelen, een deel ervan zich toe te eigenen en een ander deel te verwerpen, bewijzen de zintuigen, deze poorten, waardoor de ziel naar buiten ziet en hoort, en de stof ruikt en smaakt en voelt. Hoe zinrijk en teeder en kunstvol zijn de zintuigen: de zenuwkogel van het oog, die zich, evenals een deel der hersenen, als een bloem vergroot door het licht; het oor, een harp met drieduizend snaren, de reuk-, smaaken gevoelszenuwen, door de huid doelmatig beschut tegen al te groote pijnlijke aanrakingen. Hoe trouw en gehoorzaam brengen zij hunne waarnemingen over naar de hersenen, waar de ziel woont. Zij hoort ze op haar beurt aan en zendt op hun bericht aan het geheele lichaam, aan de spieren haar bevelen langs zuiver telegrapischen weg, door electrische stroomen! Maar hoe geheimzinnig! Hoe kan de ziel, hoe kan een geest door het oog zien, door het oor hooren ? Het oog toch dat op de snijtafel ligt ziet niets! Hoe kan de geest zich van de stof bedienen om de wereld waar te nemen en waarom doet hij zulks? Heeft hij niet in zichzelf de krachten om te zien, om te hooren, om te gevoelen ? Hier staan wij aan de grenzen van onze kennis. Daarom is het zoo dwaas te willen uitmaken, dat deze ziel, wanneer zij van het lichaam gescheiden is, deze wereld niet meer zou zien, en niet meer zou hooren; dat deze geest alle macht en invloed over de stof zou verliezen. Dat weten wij niet en wij kunnen het hier niet weten. Deze zintuigen voldoen aan een ontzachelijke begeerte ! Wat verlangen naar zien, naar licht doorwaait de schepping, reeds bij het kind, dat dringend vraagt: Laat mij toch zien! Hoe verlangt het oor, zelfs van het dier, naar toonen en luistert begeerig en verkwikt zich aan muziek. Hoe hartstochtelijk geniet het gehemelte, hoe keert zich de mensch af van onaangename geuren, welk een pijn doet de harde, hoekige, scherpe heete, verzengende stof! Onze zintuigen staan in betrekking met de zeven Geesten Gods, met deze beheerschers en vorsten van liet licht en de warmte, het geluid, de smaak, de reuk den vorm en het gevoel; want in den mensch, in deze ademtocht en Logos uit Gods mond zijn alle krachten Gods, m deze aanblazing waren de zeven geesten en schiepen mede aan het goddelijk evenbeeld. Evenals wij met al onze werktuigen niet anders beoogen dan ons een sterker, verder reikend lichaam te verschaffen b.v. met de hamer een sterker vuist, met de zaag tanden, die ook metaal doorbijten, met de tang een vaster pakkende hand, willen wij ons ook met al onze apparaten, microscoop en telescoop, telefoon en telegraaf, betere, fijnere, krachtiger, verder reikende zintuigen verschaffen om daarmee onze waarnemingen omtrent de wereld der zinlijke dingen uit te breiden, die fijner en volkomener te maken. Dat alles bewijst tegelijkertijd dat onze waarnemingen in 't zondige lichaam onvolkomen geworden, ons niet meer voldoen. Hoe deze zintuigen ons juist daartoe gegeven zijn, de uitwendige wereld waar te nemen, met de wereld buiten ons in verbinding te treden, ziet men daaraan, dat wij er ons eigen lichaam niet mee doorgronden kunnen. Het oog weet niet hoe het ziet, ziet niet in zichzelf, ook niet in het lichaam; het oor hoort zichzelf niet en hoort slecht gedempt het kloppen van het eigen hart. Zoo voelen en proeven wij niet hoe de maag verteert, hoe bloed tot vleesch en spieren wordt. Dat de mensch zijn eigen lichaam niet kent, niet weet wat daarin gebeurt, op bloote vermoedens daaromtrent aangewezen is, hoort mede tot de groote raadselen van zijn aardsch bestaan. Zoo mogelijk nog raadselachtiger dan het hoofd en de hersens is het andere middelpunt van het lichamelijk bestaan, het hart! „De verborgen mensch des harten" laat de Schrift zich hooren. Een spier, zeggen de physiologen met geringschatting, een kilo vleesch met vaste spanning en twee holten, bij den mensch niet grooter dan bij het kalf eetbaar en smakelijk vertellen ons de inboorlingen van de -bicisjieilanden. In dit hart, verborgen in de borst, verbergt zich zeker de geest veel meer achter de stof dan in 't hoofd. Er zijn daar geen wonderbare apparaten, geen wereld van zenuwen en cellen ; meer een bijna overbluffende eenvoudigheid, schijnbaar slechts een stuk spierachtig vleesch. En deze spier schijnt niets van de wereld om haar heen te weten of te begeeren. zij doet haar werk, klopt regelmatig voort, vraagt niet naar dag of nacht, slapen of waken, bekommert zich met om het plan of den wil van haar bezitter; zij klopt altijd maar door tot het hart bij den dood breekt en voor altijd stilstaat. Ja, zelfs wanneer het uit de borst gerukt is, moet het soms nog voortgaan te kloppen ; zoo sloeg het hart van een moordenaar op de snijtafel nog vier-en-twintig uur! Geheimzinnig raadsel! Zou dan toch ten slotte de materialist gelijk hebben en dit hart niet anders zijn dan een mechanisch werkend stuk vleesch? Maar dan zou de taal, die zoo diep ziet en zoo juist zich uitdrukt ongelijk hebben wanneer zij op honderdvoudige wijze van dit hart getuigt, dat het wat meer en wat anders is. Hoe komt het, dat het den mensch soms zoo bang om t hart worden kan en wanneer hij zich maar eens uitspreken mag, dan wordt het hem weer licht! Waarom geeft een woord, een enkele blik zelfs, hem een steek in 't hart, en hoeveel moede en gewonde harten zijn er in de wereld! Is er teerder uitdrukking der liefde dan: mijn hart! (Wonderlijk, dat nooit iemand zijn geliefde aanspreekt als: mijn hoofd! Dat men geen hersens heeft, dat kan er nog mee door. . maar wie wil gaarne harteloos zijn!). Vanwaar zijn deze beide polen der ziel, waarom bestaat er tusschen hen een tegenstelling, ja strijd? Bijna onwederstaanbaar jaagt het hart voort met bilden aandrang, het zou willen geven, ja zichzelf willen geven, liefhebben en haten ook : „van ganscher harte," Maar daar spreekt het verstand koel, onver- biddelijk, bijna verachtelijk: Halt, gij dwaas! En het hart legt er zich morrend bij neer en klaagt, dat het zijn stem niet volgen mag; dikwijls ontvlamt het in toorn, het zet zijn liefde en haat door, het laat zich niet overtuigen door gronden en bewijsvoeringen, het houdt zich voor grooter, edeler, hoogerstaand dan liet verstand. Groot is de macht van het hart! „Met het zwaard" zegt het Arabische spreekwoord „kunt gij den nek buigen, maar het hart alleen overwint het hart." Nu eens geeft het leven den een gelijk, dan weer den ander; nu eens verheft deze stem des harten den mensch tot overwinnaar over de nietige vooroordeelen van het alledaagsche leven en maakt den mensch groot en vrij, dan weer maakt zij hem ellendig en zijn einde is waanzin en zelfvernietiging. Dan heeft toch Gods woord gelijk als het zegt: „Uit het hart zijn de uitgangen des levens." God verwijt niemand dat hij een zwak hoofd, maar wel dat hij een boos hart heeft. Het verstand vindt de formule dezer wereld, het hart wendt haar aan ten leven of ten doode. Voor ons, die aan de opstanding des vleesches gelooven is het een interessante vraag, hoe zal het hoofd (het verstand) hoe het hart in 't verheerlijkte lichaam er uitzien? Hoe klaar en algemeen, hoe doordringend in bijzonderheden zal het verstand kennen, hoe warm met zoete zaligheid zal het hart gevoelen, liefhebben, hoe zullen zij zich verhouden tot elkander en hoe zal hun gebied, hun arbeidsfeer begrensd zijn en toch weer ineen vloeien. Wij menschen, door den zondeval aan het stof gebonden, overschatten de beteekenis van het lichaam en schrijven er dagelijks allerlei aan toe dat eigenlijk aan de ziel toekomt. Het lichaam ziet niet en hoort niet, het voelt de smart niet. Ontneem aan een lichaam de ziel, werp het in 't vuur, zal het zich daar krommen, trillen en steunen ? Wie voelde vroeger het verteeren van den gloed ? De ziel. Hoe onnadenkend is het dus te zeggen : hoe kan het helsche vuur de ziel pijnigen? (Daarenboven leert de Schrift de opstanding des vleesches, ook der verdoemden (Dan. 12 : 2) en spreekt: (Openb. 19 : 20) „En het beest werd gegrepen en met hetzelve de valsche profeet en deze twee zijn levend geworpen in de poel des vuurs"). Ons lichaam is een bepaalde hoeveelheid stof, waarvan de ziel zich bedient, om te zien, te proeven, te voelen, te lijden en het behoort tot de onbewijsbare beweringen eener ingebeelde wetenschap, dat de ziel in den dood deze heerschappij over de stof geheel zou verliezen en dat haar geenerlei macht over de stof zou overblijven. Hoe kunnen wij dat weten ? Aroeren niet de zielen der duivelen in de zwijnen en wierpen zij ze niet in de zee? Wanneer de sage ons vertelt, dat afgestorvenen deel genomen hebben aan veldslagen, die beslissend waren voor hun volk, zoodat na de slag van Soissons de geesten der verslagenen nog drie dagen in de lucht streden, bij Salamis de geesten van lang gestorven helden de Grieken te hulp kwamen en de dreigende gestalte van Achilles Alarik voor de poorten van Athene deed beven, acht ik het groote aanmatiging zonder meer, spottend dingen te ontkennen, waarvan wij niets weten en niets weten kunnen. Zijn zij, die hun oordeel zoo spoedig geveld hebben, neergedaald in het schimmenrijk en hebben zij zijn geheimen doorvorscht? Kennen zij de toestanden en de krachten van de Hades, de wetten van de Scheool weten zij wat de heen gereisden vermogen of niet vermogen ? Eerbied voor de dooden, de velen, de talrijken, zooals de Grieken ze noemden, waartoe wij zelf spoedig zullen beliooren. Zij zijn grooter dan wij, want zij kennen wat wij niet kennen, het leven en den dood, zij zijn onsterfelijk! Zij zijn het rijk der waarheid ingetreden, waar het bedrog niet meer tieren kan en de leugen onmogelijk is. Zij hebben het recht als stomme toeschouwers, weemoedig of verachtelijk te glimlachen, over ons sterfelijke menschen, die terwijl wij ons eigen bestaan niet doorgronden kunnen en door den schijn bedrogen, steeds door den dood bedreigd worden — onszelf, terwijl wij dagelijks sterven, „de levenden" noemen. Voor God zijn wij oneindig klein, alle volken der aarde zijn als een druppel aan den emmer, de mensch is een bijna onzichtbaar puntje, een atoom in het reusachtig heelal. Voor God zijn wij oneindig groot of zullen wij niet in de eeuwigheid der eeuwigheden tot Hem opwassen, naar Hem ons uitstrekken? Maar reeds ons lichaam is voor Hem een universum en een kosmos, waarin geheele zonnenstelsels van wonderbare organismen zich bewegen, een geheimzinnige werkplaats van de onverpoosd denkende ziel, een mysterieus huwelijk van geest en stof, dat steeds goddelijke en duivelsche gedachten voortbrengt. * * * Maar ook uwe ziel, het kleine onzichtbare vlammetje, dat gij meent te bespeuren nu eens in het hoofd, dan weer in 't hart, is een wereld in haar geheel, even rijk aan vormen als de geheele aarde, /ij bevat zeeën van lieete lava, dorre zandvlakten, kale, harde, trotsche rotsen, schoone spitsen die zich ten hemel verheffen, oceanen der duisternis, koude, diepe afgronden, waarin godslasterlijke beelden in eigen licht phosphoresceeren. Ons willen en kennen, ons liefhebben en haten is geweven uit tallooze draden, opgebouwd uit duizende invloeden uit onze gansche omgeving, resulteerend uit het spel van de meest verschillende krachten; troebele, lage hartstochten doen groote zand- en slijkbanken ontstaan, maken het water troebel en hinderen den vrijen loop der gedachtenstroomen. Als God in onze hersenen reeds meer dan zeshonderd millioen cellen ziet, dan zal Hij zeker in onze ziel meer geestes-atomen aanschouwen dan zandkorrels op de geheele aarde. Hoe groot is zij in Zijne oogen? Wie kan het begrijpen? Is het reeds een wonder, dat een kind een wereld in 't klein in den moederschoot, in negen maanden ontstaan kan, hoe wonderbaar is het dan niet, dat een ziel in enkele jaren de geheele wereld in millioenen van voorstellingen in zich opneemt, ze ordent en zoo bewaart, dat de eene de andere niet verstoort. Hier worden misschien even talrijke, ingewikkelde, wonderbare voorvallen afgespeeld, als op de geheele aardoppervlakte te zamen. Opdat lichaam, ziel en geest te zamen onstraffelijk bewaard zonden worden, is aan de ziel de geest medegegeven, de goddelijke wachter, wiens stem het geweten, de rechter over het doen der ziel is. Op zijn bestaan wijst de strijd in het binnenste, maar al te goed bekend: „Twee zielen wonen, ach! in mijne borst". Maar het zijn niet twee zielen, die met elkander strijden en ook strijdt niet de ziel met zichzelf en is het met zichzelf oneens; zij toch is een eeuwige eenheid; neen het zijn ziel en geest, die met elkander strijd voeren. „De geest strijdt tegen het vleesch en het vleesch tegen den geest". Het vleesch is de vleeschelijke, wereldsch gezinde ziel. De geest zondigt niet, hij keert in den dood tot God terug, die hem heeft gegeven. Hij blijft in Zijn beginsel, hoezeer ook belemmerd en teruggedrongen door de zonde, die zoo machtig werkt in de ziel. Hij ziet toe en oordeelt ; als de ziel naar zijn stem hooren wil, waarschuwt hij haar: „Zoek ergens anders, zoek boven de bronnen van uw leven, gij zijt goddelijk. Het dier heeft lichaam en ziel alleen; de mensch moet als beelddrager Gods een drieeenheid zijn. Omdat de geest niet is van deze wereld en als toeschouwer en rechter staat tegenover het doen en drijven der ziel, terwijl aan de ziel de groote taak is opgelegd deze wereld te leeren kennen en te overwinnen, omdat zij heeft te voeren den strijd des levens? de keuze heeft te doen, het lijden heeft te lijden en ! Wat verlangt gij beter? Zult gij daar niet zachter, veiliger, heerlijker rusten dan ooit een moe kind rustte in den arm en den schoot zijner moeder. Laat los wat u plaagt en kwelt; laat het leven vervloeien en de kracht verdwijnen, laat de wereld loopen en jagen en zich druk maken! AVanneer deze aarde in haar rusteloozen loop nog honderdmaal haar baan om de zon heeft beschreven, dan rusten ook de kinderen, die nu om u heen spelen, de grijze ouders, die gebukt daar neerzitten, dan rust gij zelf in God. De geheele menschheid, die nu zoo luid en zoo bezig om u heen gonst, de vijftien honderd millioen, die met hun doen en laten nu de wereld vervullen, zij zullen verdwenen en vergeten zijn als de verwelkte bladeren van den vorigen herfst. Een andere menschheid, die niets van u weet, zal er dan zijn en zij zal weer loopen en jagen en zich aanstellen als hoorde de wereld haar toe, tot ook zij voorbij is gegaan en voor een nieuwe heeft plaats gemaakt. Gij moogt dan echter rusten in God. Daarop hebben de Godsmannen gehoopt; een Abraham, toen hij stierf, der dagen zat, een Habakuk toen hij uitriep: „Ik echter zal rust vinden in den dag der benauwdheid;" de belofte daarvan ontving Daniël de geliefde Gods: „Maar gij, ga henen tot het einde, want gij zult rusten en zult opstaan in uw lot, in het einde der dagen." (Dan. 12 : 13). . HOOFDSTUK X. De Val. Zoo was dan de aardsche schepping voltooid. God was in zes groote, goddelijke dagen voortgeschreden van het eenvoudige tot het samengestelde en had telkens hoogere wezens in 't leven geroepen. Hij had daarbij ridderlijk aan Zijn tegenstander, den voormaligen bezitter van deze gevallen wereld des lichts en aan de machten der duisternis toegestaan hun macht en hun toorn te openbaren, ook in groote tijdperken. Zij moesten het echter aanzien hoe het na iedere uitbarsting der hel — en het was avond en nacht — weer klonk door de ruimte: „En het was morgen, een nieuwe dag; hoe het leven telkens machtiger opstond uit den dood. Dit alles was tegelijkertijd voorafschaduwing ervan hoe na den nacht van den lichamelijken dood het kind Gods in de opstanding opwaakt tot een nieuw en schooner leven. Over deze wereld, waarin het leven nu weer woonde, had God na voorafgegane beraadslaging in het goddelijk wezen een wezen gesteld, geschapen naar Zijn beeld, wiens ziel een ademtocht der Godheid was. Wat dat eigenlijk beteekent, kunnen wij nu, omdat wij door de zonde van God gescheiden zijn, niet meer begrijpen of in onze woorden, al zijn ze nog zoo schoon, uitdrukken. Wij kunnen de gevolgtrekkingen uit het ontzachelijke woord „naar Gods beeld" niet meer trekken. Het verlicht als een bliksemstraal de geheele wereldgeschiedenis, de geheele zielkunde en wijsbegeerte, theologie en theosophie. Zooveel weten wij: wanneer God, deze groote Kunstenaar, besluit, een afbeelding naar Zichzelf te ontwerpen, dan moet meu aannemen, dat dit werk Hem gelukte dat de copie ter eere van den meester uitviel en dat de gelijkenis treffend en aangrijpend was. Wanneer Hij, de Eeuwige, zulk een beeld schildert, uithouwt, dan moet dat beeld onvergankelijk zijn. Daarmede zijn reeds onzaglijke dingen uitgesproken. Hoe levendmakend en bezielend, hoe rein en heilig, hoe machtig en zaligend een ademtocht Gods is en in Adam was, gaat ons begrip verre te boven. Ook hier vervallen wij helaas maar al te vaak in kinderachtige voorstellingen. Zoo stelt ons zelfs Milton in het „verloren Paradijs" Eva voor, terwijl zij rozen^strooit en de schoonste vruchten van het paradijs zorgvuldig plukt en vol smaak rangschikt om daarmede den hemelschen bezoeker, den engel Raphaël, te verkwikken. Dat Adam en Eva een lief en vroom mannetje en vrouwtje geweest zijn, tegenover wie wij staan als een hoogere, zij het ook gevallen Lucifer, komt prachtig te pas in onze kraam; dat is een kostelijke uitvinding voor onzen vervloekten hoogmoed. Neen, Adam, niet slechts creatie maar ook emanatie der Godheid (Gen. 2 : 9) deze onderkoning Gods, wien de reuzentaak ten deel viel een wereld verder te verlossen en altijd dichter bij God te brengen, deze Majesteit, wien God niet slechts een werelddeel aanbiedt als residentie, maar wien Hij een lusthof aanwijst, direct en bepaaldelijk voor hem door God toebereid, neen waarlijk, deze Adam was niet wat wij heden noemen, een goed, een voortreffelijk, een wijs man. Hij was een schepsel Gods welks majesteit wij eerst verstaan zullen in de opstanding der rechtvaardigen. Culmann zegt van zijn heerlijke woonplaats: „omdat zij aan het evenbeeld Gods als woning was toebedeeld, moest zijzelf evengoed een beeld en gelijkenis des hemels zijn als de mensch beeld en gelijkenis Gods was. Het feit, dat God in Eden wandelt „toen de dag koel geworden was" dat Hij na den zondeval den openstaanden troonzetel zelf bezet en Zijn Cherubim daarvoor plaatst, bewijst, dat deze ruimte werkelijk een hemelsche woonstede op aarde was. Als men beweert, dat het paradijs slechts een schoone, aardsche tuin is geweest, dan moest men toch ook eens aantoonen, hoe het verdwijnen kon. Een stuk land toch kan wel woest maar niet onzichtbaar worden. Men verklare ons, hoe het mogelijk is, dat iets, hoewel verdwenen, toch nog ergens aanwezig is, omdat anders noch Jezus met den moordenaar aan 't kruis door den dood, noch Paulus door geestverrukking (2 Cor. 12) in het paradijs hadden kunnen komen. Het paradijs was de goddelijke substantie bestemd voor den mensch en zij omringde en voedde den mensch evenals de substantie van het ei het kuiken voedt, dat uitgebroeid wordt. Omdat echter deze substantie de meest werkzame levenskracht bezit, moest, waar zij met den mensch in aanraking kwam, een hemelsclie lusthof der verheerlijking en heerlijkheid ontstaan. Als goddelijke substantie kon het verdwijnen, als lusthof was het een aardsche tuin. Omgeven door dit goddelijke, dat zich aan den mensch vertoonde in alle denkbare graden van het stoffelijke der vruchten in het paradijs, tot aan het persoonlijk verschijnen van God, genoot de mensch van een heerlijkheid en zaligheid, waarvan wij ons in onzen tegenwoordigen toestand van diepe vernedering slechts bij benadering een voorstelling kunnen vormen. (Christel. Ethiek, pag. 31 en 3*2.) Nadat God Zijn evenbeeld in het paradijs geplaatst heeft, geeft Hij hem, gelijk Hij dat gewoon is te doen, dadelijk een taak. „ Want als de Heere God uit de aarde al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zoo bracht Hij die tot Adam om te zien hoe hij ze noemen zou, en zooals Adam alle levende ziel noemen zou, dat zou haar naam zijn." (Gen. 2 : 19.) Evenals de eerste scheppingsdaad Gods was dat „IIij sprak" zoo moest dat ook het eerste bij Adam zijn. Hoe opmerkelijk, dat God niet zelf de dieren namen gaf, omdat Hij toch bij de schepping de namen der groote eenheden vastgesteld had. Hier doet Hij afstand van Zijn recht, Zijn schepselen zelf naar Zijn wijsheid namen te geven en Hij vertrouwt dit gewichtig voorrecht en werk toe aan Zijn plaatsvervanger op aarde. Hiermede neemt God tegelijkertijd den mensch een examen af naar het Socratische grondbeginsel: „Spreek, opdat ik u zie! ' Toon wat gij vermoogt! Openbaar de krachten uwer ziel! Dat is ook emancipatie, want God wil een zelfstandig mensch, — mechanische gehoorzaamheid paste niet voor Zijn beeld: Adam moest met een scherpen blik, die doordrong tot in het inwendige en met een diepe kennis dezer wezens, maar tegelijkertijd met onfeilbaar inzicht in de geheimzinnige krachten en wetten der oer-taal alle wezens namen geven. Hij moest vaststellen de eigennamen en zelfstandige naamwoorden, deze granieten hoeksteenen en fundamenten der taal, waaruit zich met logische noodzakelijkheid ook de handelingen dezer wezens, en dus de werkwoorden en hunne eigenschappen, en dus de bijvoegelijke naamwoorden, ontwikkelen zouden. Tegelijkertijd moest Adam daardoor in de macht, die God hem verleend had, als heerscher over deze wezens door het magische woord, door den naam, den kring trekken om ieder wezen, dien het niet verlaten mocht, hem den weg aanwijzen, dien het te gaan had, hem een openbaring schenken van datgene, wat het kan en wat het zijn zal. He bijbel duidt aan, dat de naam en „de nieuwe naam" der eeuwigheid dat alles beteekent. Hoe onbeholpen zijn wij echter thans, een wezen, welk ook, een naam te geven; hoe nietszeggend, eenzijdig en onwaar zijn onze geleerde namen! „En zooals Adam alle levende ziel noemen zou, dat zou haar naam zijn!" De uitkomst is van voren af aan door God gesanctioneerd en met Zijn machtwoord als zegel voorzien. Adam wordt verantwoordelijk gesteld voor de namen, die hij uitspreekt; zij moesten niet alleen de maat van zijn kennis en macht openbaren, maar ook van nu aan zijn verhouding tot al deze dieren en hun verhouding tot hem bepalen. Heeft hij ze juist beoordeeld en genoemd — zooveel te beter voor beide; zij zullen elkander verstaan ; heeft hij ze door gebrekkig inzicht niet volkomen gekend en te laag genoemd en getaxeerd, dan moeten beide de schade ervan dragen. Zoo was de naamgeving der dieren, die zeker niet in één dag of enkele dagen of ook maanden afliep, voor Adam een in bezit nemen van zijn aardsch koninkrijk, een aanvaarden van het goddelijk stadhouderschap, een geestelijk in bezit nemen van zijn rijk. Ook mogen wij aannemen, dat hij de planten namen gaf, ofschoon dit, omdat het van minder beteekenis is, niet vermeld wordt. „En de mensch gaf allen namen". Adam slaagde in zijn examen. Hoe zouden wij ons houden, als God ons plaatste op een andere planeet b.v. Venus, met haar ontzachelijke bergketenen, hoogvlakten en dalen, wanneer daar duizende, millioene wezens van fantastische vormen, die wij nooit gezien hadden, door het bosch zouden jagen, door de lucht vliegen, uit de zeeën opstijgen en alle ons bidden zouden met hun blik en hun woord in klanken gestameld, die wij nog nooit gehoord hadden. „Wees Heer over ons! Geef ons namen, opdat wij weten zouden wat wij zijn; wij willen U gaarne dienen. Wees barmhartig over ons, en trek ons tot U op!" Met deze uitspraak: „en dat zal hun naam zijn" werd ook om Adam de kring van de eigen taal getrokken. Daarmee stelde hij voor zichzelf de wetten vast, volgens welke hij van nu aan de groote, schoone krachten van het geluid, de geheimzinnige klinkers en medeklinkers tot openbaring zijner gansche ziel gebruiken zou. A oor de engelen als toeschouwers rondom geschaard, werd hem door dit examen een plaats in de hemelsche hierarchie aangewezen, want dit is wet des geestes. Uw woord, verheven of gelijkvloersch, bepaalt de plaats waar gij staat. Hoe groot -en beteekenisvol was toch deze naamgeving der dieren, deze taak, door God zelf Adam op de hand gezet! Hij slaagde in zijn examen hebben wij opgemerkt. Ja, in formeel opzicht. Hij bracht het tot een goed eind! Hij sprak duizende namen, treffende, beteekenisvolle, magisch krachtige namen uit over het dierenrijk ; en aan dit naamgeven bemerkten de dieren, dat zij door hem gekend waren en zij bogen zich voor hem als voor hun heer en koning. Maar lag misschien reeds in deze taak de verzoeking ? Kwam te midden van de dieren ook reeds de slang tot hem ? Liet zij zich door hem een naam geven en heeft hij haar geheel doorzien ? Is Adam, inplaats van met souvereine majesteit deze schepselen tot zich op te heffen, te veel tot hen afgedaald, heeft hij misschien te diep een blik geslagen in de grondbeginselen van dit geheimzinnige 16 lager staand rijk en in het geslachtsleven, dat daarin kwam tot openbaring. Het korte woord: „Maar voor den mensch werd geen hulpe gevonden" doelt daarop. Nemen dan de engelen in den hemel ten huwelijk en worden zij ten huwelijk genomen? Culmann zegt hieromtrent: Een gebeurtenis van ontzaglijke gevolgen komt tusschen beide. Onmiddelijk op het verbod omtrent den boom der kennis volgt het woord: het is niet goed, dat de mensch alleen zij. Ik zal hem een hulpe maken die als tegen hem over zij. Dit woord, uit den mond van Hem, die tot dusver alles zoo uitnemend geordend had, dwingt ons aan te nemen, dat werkelijk de zaken een verkeerde wending genomen hadden, en wel enkel en alleen door de schuld van den mensch, omdat God zichzelf onmogelijk verbeteren kan, alsof Hij bij de schepping iets over 't hoofd gezien zou hebben, wat Hij er later zou hebben bij te voegen. (Christ. Ethiek bl. 41)." Daar laat God een diepen slaap op Adam vallen — slaap is verkwikking, weldoende rust, zalig gepeins, maar ook verzwakking van het leven, maar ook spiegelbeeld van den dood — en schept uit Adams vleesch en bloed de vrouw, een scheiding, die tegelijkertijd een verbintenis is, waarvan Adam de kracht uitspreekt. Ook hier wederom geeft hij dadelijk aan het nieuwe wezen een naam, hij onderkent het als behoorend tot zijn soort, hij ziet dat het niet is een vreemd wezen, maar een vrouwelijk uit het mannelijk, ischa uit isch, en stelt met scherpen zienersblik en machtig woord de verhouding tusschen man en vrouw voor altijd vast. Dat zijn vreugdaanbrengende gebeurtenissen in 't paradijs, van welker majesteit en schoonheid wij ons geen voorstelling meer kunnen maken. In geheimzinnig, even aangeduid verband met deze scheiding der geslachten, oorspronkelijk niet door God gewild, vertoont zich nu de zondeval. Indien geheel de nieuwe wereld een paradijs geweest ware, waarom heeft God dan niet deze geheele schepping door een muur omringd en met het zwaard aan de slang den toegang ontzegd? Hoe kon „de oude slang, die de geheele wereld verleidt" tot midden in het paradijs dringen? Van Gods kant uit is dit alleen te verklaren, wanneer wij aannemen dat deze slang, de duivel, op deze aarde een natuurlijk recht bezat, als voormalig bewoner en bezitter ervan, evenals hij later op de vraag Gods: Van waar komt gij? antwoordt: „Van om te trekken op de aarde en van die te doorwandelen." (Job 1.) Hij verklaart daarmede, zij is mijn rijk, dat weet Gij, Gij moogt haar mij niet ontnemen, totdat haar tijd voleindigd is. Van Adam staat opgeteekend: hij moest den hof bebouwen en bewaren. Is hij daarin tekort geschoten ? Had het aan hem gestaan de slang den toegang te weigeren? Men zou geneigd zijn te zeggen, dat hier de eerste zwakste aanvangen der schuld te vinden waren. Van dezen geheimzinnigen zondeval zegt Culmann: \ oor alles moet de opvatting worden afgewezen, die beweert, dat God met het verbod den mensch slechts op de proef heeft willen stellen en verzoeken. Als dit het doel geweest is, doet zich de vraag als vanzelf voor: Waarom kon God niet buiten zulk een formaliteit, waarom moest Hij den mensch leiden in een verzoeking, die zulk een tragisch einde nam, dat zij Hem zelfs Zijn eeniggeboren Zoon kostte?" (Christ. Ethiek, bl. 38.) Ofschoon de wereld door God zeer goed geschapen was, was zij toch slechts een geschapene, niet een volkomen verloste en verheerlijkte wereld. De mensch had tot taak, bij het eerste werk, de beide anderen te voegen. Hij moest de hemelsche levenskrachten, die door den val van Satan verslonden, maar door de Schepping weer aan den afgrond ontrukt waren, volkomen tot zich trekken, ze bevrijden, en de geheele wereld overzetten in een verheerlijkten toestand des geestes. Zijn arbeid en werk in het paradijs begon dus daar, waar het eindigen van het scheppingswerk de wereld gelaten had. Zijn werkzaamheid was het scheppingswerk van een kunstenaar. Hij moest als een grootsche verloskundige der natuur, als kosmische bevrijder van alle schepselen, de heerlijkheid en de wonderen van het paradijs langzamerhand over het gansche aardrijk verbreiden en alle wezens overplanten in den toovertuin van zijn ideale wereld. Het bebouwen van den hof, het beheerschen der wereld, zou in hem voortdurende geestdrift en zalig verrukken hebben gewerkt." (Pag. 63.) De mensch viel. Alle begin is een wonder en onbegrijpelijk; het ontstaan van het heelal en van het booze, zoowel als dat van den mensch in den moederschoot, het leven uit het ei, het ontkiemen van het zaad .... en evengoed het ontstaan der zonde in den mensch. Met al onze woorden over wilsvrijheid en de noodzakelijkheid van een op de proef stellen, maken wij de zaak niet helderder. Waarom en hoe de zondeval geschiedde door het eten van een vrucht en waarom de vrouw het eerst viel, wij weten het niet. Want dat de vrouw zwakker is bewijst niets; Lucifer was sterker en wijzer daji zijn engelen en hij viel het eerst. Evenmin weten wij wat de boom der kennis des goeds en des kwaads geweest is en waarom en in hoever zijn vrucht doodelijk was. Het was een boom, maar een boom uit het paradijs, evenals de boom des levens, en dus voor ons, die niet eens weten wat een aardsche plant is, volkomen onbegrijpelijk. Wij staan hier, evenals in de taal van het visioen, van de profetie, van den profetischen droom, van de gelijkenissen des Heeren voor woorden, die in de eenvoudigste meest concrete beelden en uitdrukkingen het diepste en meest abstracte verbergen. Als wij hooren het heilig sarcasme des Heeren: „Zie de mensch is geworden als onzer een, kennende het goed en het kwaad! Nu dan, dat hij zijn hand niet uitsteke en neme ook van den boom des levens en ete en leve in eeuwigheid!" (Gen. 3 : 22); als wij zien de verbanning van den mensch uit het paradijs, als uit een hemelsch leven in een aardsch, staan wij voor diepten van hemelsche beginselen, die wij, juist omdat wij niet meer in het paradijs zijn, niet doorgronden kunnen. Ook dit zijn, evenals die welke Paulus in liet paradijs hoorde, „onuitsprekelijke woorden" die geen mensch uitspreken kan. * * * „ Ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven." Zoo geschiedde het! Door de schrikkelijke bete at Adam zich den dood. Maar, zoo zegt menigeen met naïf verbazen, hij leefde toch nog 930 jaren? Ja, zoolang stierf hij! Voor God en de onsterfelijke engelen een zeer korte doodstrijd, terwijl ons sterven, nu als het lang gerekt wordt, tachtig jaren duurt, want de levenskracht der menschheid neemt gestadig af. Met den eersten kreet van den jonggeborene begint de onafgebroken worsteling van het arme leven met zijn vijand, den grimmigen dood, en of dat nu wat langer of wat korter duurt, spoedig liggen wij allen onder, volkomen overwonnen en met helsch hoongelach spot hij, die „het geweld des doods hééft" met ons, die ons de levenden noemen. Waarlijk geen kleine macht! Niet slechts de platgetreden worm, die sterft terwijl hij zich kromt, niet alleen ieder blad, dan verwelkt afvalt, maar ook ieder hemellichaam dat uiteenspat in wereldstof, iedere zon, die na langen doodstrijd uitgebluscht wordt, is zijn offer. Over hen alle juicht de onverzoenlijke vijand van alle door God geschapen leven. „Het aardrijk zij vervloekt om uwentwil en met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens. Ook zal het u doornen en distelen voortbrengen; en gij zult het kruid des velds eten." (Gen. 3.) Ook hier wederom het diep ingrijpend verschil tusschen paradijs en aarde. Efen hof Eden en een akker; deze twee woorden teekenen een duidelijk beeld, zij toonen aan het groote verschil, dat ook uit de tegenstelling spreekt: Van alle vruchten in den hof zult gij eten; en: Gij zult het kruid des velds eten zooals het van den akker heet. Nu wordt de akker vervloekt. Hij was een akker, niet een door God geplante hof; hij was zooals wij uit den vloek zien, een goede akker, dragend honderdvoudige vrucht, maar nu, door den vloek doortrokken, heeft hij voortdurende neiging, ondanks alle cultuur, doornen en distelen en onkruid voort te brengen. Kon de akker helpen, dat de mensch viel? Wij weten het niet; maar wij zien in het woord Gods een onverbrekelijke eenheid tusschen al wat is. Wij zien, dat alles is voor éen, en één voor alles en het zou kunnen zijn, dat dit nog in gansch andere uitbreiding dan wij vermoeden, het geval is. De ster, die ik aanschouw, zendt mij licht en warmte, fonkelt nu eens rood, dan weer groen, zij geeft mij gedachten, ideeën, vermoedens; misschien schenk ik haar op mijn beurt door mijn aanschouwing ook iets. Misschien heb ik niet geheel en al te vergeefs eens een wilden vijgeboom, mens vruchten mij, terwijl ik versmachtte, verkwikten, dankbaar gestreeld en een verdwaald beekje, dat zich doodliep in het moeras, een weg geopend van den berg naar beneden, waarvoor het mij heeft gedankt door vroolijk murmelen; en een zeester, door den vloed achtergelaten op het heete zand, waar zij versmachtte, teruggeworpen in het kristalheldere water. Ik geloof aan de groote solidariteit van alle wezens, ik geloof daaraan als aan het fundament en de afspiegeling van de groote gemeenschap der heiligen, die er eenmaal zijn zal in een wereld waarin eens alles heilig zal zijn. Leven, bewegen wij ons en zijn wij niet reeds hier beneden alle in één God? Het aardrijk heet hier in den grondtektst „de aardbodem". Hij is nu vervloekt met alles wat hij bevat. Met groote moeite, in 't zweet onzes aanschijns, met groot gevaar moeten wij zijn zware steenen, zijn vervloekt goud en het ijzer, dat wij noodig hebben om de aarde te beploegen en onze medemenschen te vermoorden, te voorschijn halen uit kwarts-rotsen uit harde mijngangen en diepe schachten. Het aardrijk zij vervloekt om uwentwil! Ook hier het zuchten der schepping, „want het schepsel is der ijdelheid onderworpen (niet vrijwillig, maar om diens wil die het der ijdelheid onderworpen heeft)." Ook dit is een feit, dat, zooals alle geestelijke feiten, niet eens voor al heeft plaats gegrepen en voltooid is, maar een daadzaak, die nog altijd doorwerkt. Het aardrijk, de geheele natuur zucht onder onze ijdelheid. Al begrijpen wij het ook niet volkomen, de Christen vermoedt er toch iets van. Evenals eenmaal de eerste zonde de heilzame krachten der natuur in banden en ketenen sloeg en daarentegen den toegang openstelde voor de krachten der onderwereld, zoo binden uwe en mijne zonden dagelijks deze krachten opnieuw. „De geest en de rook, die van den booze op de aarde stijgt" zoo leerde de oud-joodsche wijsheid, „verdonkert en omfloerst de heerlijkheid des hemels, zoodat zij niet meer met haar lichtend, zegenend aangezicht naar beneden zien kan, en haar krachten kan toestralen aan de lagere wereld." „Hoe lang," zoo vraagt de profeet, „zal het land treuren en het kruid des ganschen velds verdorren? Vanwege de boosheid dergenen die daarin wonen, vergaan de beesten en het gevogelte." (Jer. 12 : 4). Ja zeker, gij spotters, ieder misgewas, ieder ongedierte, bladluis of coloradokever is de vrucht van de boosheid van de bewoners der aarde! Maar hoe, waar, wanneer en wien God daarmee nu straft, dat ligt natuurlijk niet zoo voor de hand. Hij kan het veld der weduwe laten verdorren en aan den rijken woekeraar een overvloedigen oogst geven; want Zijne wegen zijn niet onze wegen en Zijne gedachten zijn niet onze gedachten! Straf is bij Hem dikwerf erbarmen en straffeloosheid een ontzettend oordeel. Want alles wordt opgeschreven. „In den dag, waarin Ik straffen zal, zal Ik hare zonde bezoeken." Heeft het aardrijk gedeeld in onze schuld, dan zal het ook deelen in onze verlossing. „Voor een doorn zal een denneboom opgaan, voor een distel zal een mirteboom opgaan. (Jes. 55 : 13); de woestijn en de dorre plaatsen zullen hierover vroolijk zijn, en de wildernis zal zich verheugen en zal bloeien als een roos. Zij zal lustig bloeien en zich verheugen, ja met verheuging en juichen," (Jes. 35 : 1 en 2) „in dien dag, waarin God de wonde Zijns volks heelen zal!" „De akker is de wereld," spreekt Christus en Hij legt in een machtig woord een nog dieperen zin; ons geslacht erkent onbewust deze waarheid en geeft aan allen arbeid aan de menschlieid den naam van „cultuur". Maar helaas! ook deze akker moogt gij bebouwen in 't zweet uws aanscliijns, gij moogt trachten hem te cultiveeren door kunst en letterkunde, door de dagbladpers en door conferenties en voordrachten op congressen, en door vereenigingen, opdat hij u een beteren oogst geven zou; hij zal meestal ook slechts doornen en distelen voortbrengen. Hoe ijverig ploegen en wieden, graven en bouwen niet staatslieden en juristen, geleerden en professoren, schrijvers en journalisten, kunstenaars en tooneelsterren, paedagogen en theologen, predikanten en onderwijzers! Hoe gaarne zouden wij allen eenieder voor zijn deel medewerken aan zijn cultuur; en hoe moeten wij het niet ondervinden, dat dit arbeidsveld in 't algemeen onkruid, zure wilde pruimen, wormstekige appels, en wilde peren voortbrengt. Schoon, krachtig werkt Christus in Zijn gelijkenissen van den zaaier, van het onkruid onder de tarwe, het beeld, neen de waarheid uit: de wereld is de akker, door God om 's menschen wil vervloekt. Dat woord is hard, maar het staat nu eenmaal zoo geschreven. Met kommer, met moeite moeten wij ons van dezen akker voeden, wij zijn op dezen wonderbaren akker tegelijk zaad, plant en zaaier. Alle beschaving is een werk vol moeite, bij alle pogingen tot beschaving en tot vorming van anderen, \an onszelf en het volk, komen er meer doornen en distels dan korenhalmen te voorschijn. Alleen de waarheid heeft vormende kracht en helaas, de waarheid is niet in ons. Doch God zij geloofd, ook op dezen akker der wereld groeit en gedijt nog menige graankorrel die dertig-, zestig- en honderdvoudige vrucht voortbrengt. Hoewel wij als kinderen Gods een holle en valsche beschaving, dezen modernen afgod, bestrijden, begroeten wij toch met blijdschap iedere poging dit veld te bebouwen, echte beschaving aan te kweeken. De poging om gezonde en waarlijk schoone kunst, goede letterkunde, degelijk geschiedkundig onderzoek, solide wetenschap, juiste opvoedkunde, en dat alles waaraan nog zeer talrijke, ernstige en degelijke geleerden overal arbeiden, te propageeren, begroeten wij met blijdschap. En wat de valsche beschaving aangaat, wij herinneren ons het woord van onzen Heiland: Laat ze te samen opwassen tot den dag des oogstes! Het eind van doorn en distel is het vuur. Ziet, is het niet van den Heere der heirscharen, dat de \ olken arbeiden ten vure, en de lieden zich vermoeien te vergeefs ? ' (Hab. 2 : 13). „De aarde en de werken, die daarin zijn, zullen verbranden." (2 Petr. 3 : 10a.) Gen. 3 : 9—19. Met welk een kracht klinken deze strafredenen van Jehovah sedert zesduizend jaren door de wereld! Wie durft ontkennen, dat hier met diamant op metalen tafelen gegrift het lot der menschheid geschreven staat! In welk ander boek vinden wij zulk een onveranderlijke uitspraak Gods? Maar waar ook zulk een goddelijke belofte! Uit het zaad der vrouw zal hij voortkomen, die de oude slang, de oorzaak van alle schuld en ellende, den kop vermorzelen zal. Welk een genade zelfs in de straf! Alleen een God, die rechtvaardig, maar die liefde tevens is, kan zoo straffen. Het aardrijk bebouwen in 't zweet des aanschijns, hoe gezond is het voor ons, hoe onontbeerlijk de arbeid op zichzelf beschouwd! Hoe slecht kan de gevallen mensch tegen werkeloosheid; hoe goed is het, dat het verkrijgen van het dagelijksch brood voor lichaam en ziel hem altijd opnieuw tot arbeiden dwingt! Wat zou van een menschheid worden, die zonder arbeid, terwijl zij zich verveelde en niets uitvoerde op aarde rondwandelde? Hoe zouden daar, erger dan doornen en distelen allerlei booze lusten voortwoekeren; hoe weelderig zouden alle kiemen van twist en nijd opschieten, nu verstikt in het hart door de tyrannie van de dagelijksche behoefte, van de hongerige maag! Culmann zegt hiervan: „zonder dezen arbeid zou het verderf onder de menschen nog veel grooter zijn, als het nu reeds is. Men kan dat zien aan de hoogste en laagste standen der maatschappij. Gene arbeiden niet wegens hun rijkdom, deze niet omdat zij den arbeid schuwen. Zij staan zedelijk het laagst en in den letterlijken zin liggen zij op des duivels oorkussen. De mensch is door de zonde bijna ongeschikt voor een gezegende Sabbathsrust. De ervaring, die men op Zondag opdoet, als men het juk van den arbeid aflegt, bewijst het. Laat de zegen van die dagen voor den Christen groot zijn, hun vloek is voor den ongeloovige nog grooter. Want deze zijn op den zevenden dag zevenmaal erger dan op werkdagen. Als ze op de werkdagen dieren zijn, zijn ze op Zondag zeker beesten. (Christ. Ethiek Pag. 64 en 65), Natuurlijk echter moet de arbeid evenals alles een ernstig doel, een geestelijken inhoud hebben. Hij moet zijn een inspanning niet alleen van hand of voet, of van een paar spieren, maar ook eene van het hoofd, ja ook het hart moet er bij betrokken zijn; anders is hij den mensch onwaardig en wij kunnen hem niet liefhebben. Als wij den arbeider zulk werk niet geven kunnen, dan helpt geen acht- of zesurige werkdag, en zijn wij met onze geheele industrie op den doolweg. Arbeid! Gave Gods ! een gave van toorn en van liefde, wees ons gezegend! Zou het zoo hebben moeten zijn ? Zou moeitevolle arbeid een oer-natuurwet, een noodzakelijkheid zijn? Neen! De natuur zelf toont ons dat: „Aanziet de leliën des velds, hoe zij wassen; zij arbeiden niet en spinnen niet." Of zou God onzen arbeid noodig hebben? Hij heeft ons werk niet noodig, Hij kan, wanneer Hij wil, ons dagelijks manna uit den hemel doen regenen, Hij behoeft slechts één woord te spreken en steen en lucht en water worden voedzaam, zij worden ons tot brood .... maar Hij weet, waarom Hij het niet doet. In 't zweet uws aanschijns! Van dit woord af is het menschelijk leven arbeid en moeite. Arbeid is ons werken en ons rüsten, arbeid onze zorg en ons genot, het eten van ons brood, het inademen der lucht, het kloppen van ons hart. In 't zweet van ons aanschijn ontspannen en amuseeren wij ons, verdrijven wij ons den tijd, dansen en spelen wij, vieren wij onze feesten en doen wij aan sport en wij worden naar lichaam en ziel moede. Hoe oppervlakkig, hoe blind zijn zij, die tegenwoordig zoo vaak onderscheid maken tusschen het werk van den arme en den rijke, van hand en hoofd, van lichaam en geest! Wij zijn alle arbeiders, of wij willen of niet, de mensch ontkomt niet aan de ijzeren, goddelijke wet. De dame in de hoogste kringen, die hare soirees geeft arbeidt en overwerkt zich en desgelijks de salon- en modeheid ; de rijke fabrikant in zijn kantoor, de gevierde kunstenaar in zijn atelier, de romanschrijver voor zijn schrijftafel, de tooneelspeler op 't tooneel, de rentenier in zijn villa en op zijn ontspanningsreis, ja ook de man van de sport, die vischt, jaagt, roeit en zeilt. In 't zweet zijns aanschijns representeert de vorst en koning zijn rijk aan den gala-maaltijd, bij 't ontvangen zijnet: gasten, bij de revue en schrijft de staatsman in den ministerraad zijn telegrammen of bewerkt hij zijn redevoeringen. In 't zweet zijns aanschijns eet ook de Amerikaansche Croesus zijn brood, als hij zijn honderd e millioenen beheert, belegt, vermeerdert en hij sterft — daaraan hebben wij voorbeelden te over — aan zenuwlijden, slapeloosheid, overspanning! Ik heb in Schotland den armen herder gezien op veengrond en bergheide, die in den kouden nevel zijn hard ha verbrood at, zielsvergenoegd en onder een geestig, sarcastisch praatje; ik heb in 't land der Alpen op gevaarlijke berghellingen, houthakkers aangetroffen, krachtige, gezonde, verstandige mannen, tevreden met hun lot en met hun harden arbeid; ik heb aan de Italiaansche kust den armen visscher ontmoet, terwijl hij niet na een arbeid van acht maar van twaalf en meer uur met zijn vrouw en halfnaakte kinderen zijn brood at en hun vroolijk gelach klonk mij tegen. Ik heb ook eens iemand gekend die met eerlijken arbeid en stalen vlijt zich eenige millioenen verworven had. Deze wilde nu op middelbaren leeftijd met zijn vrouw — hij had geen kinderen — gaan rentenieren en hij liet zich een schoon slot bouwen aan de Middellandsche zee. Maar spoedig begonnen hem en zijn vrouw de talrijke gasten en de groote stoet van bedienden te vervelen. Hij verkocht zijn slot, bouwde zich een kleinere villa en plantte een heerlijken tuin erbij. Maar hier verdroot hem de eenzaamheid en de rust; hij verkocht weer en bouwde en plantte ergens anders. Dat ging zoo voort tot hij eindelijk rust vond in het enge graf. Ja, zoo zegt gij en wij zeggen het allen na, ik zou het verstandiger hebben overlegd, ik zou uitgerust hebben, het leven hebben genoten en alleen gewerkt als ik er lust in had. Juist, dat heeft deze man ook willen doen. Maaide schijn bedriegt ons en „de verleiding des rijkdoms" waarvan Christus spreekt. Niet de uitwendige arbeid, die, wanneer onze lichamelijke en geestelijke krachten er doeltreffend in betrokken zijn, een genot is, dat lichaam en ziel verkwikt, drukt en kwelt ons, neen de inwendige beslommering, het zuchten onzer ziel, die strijd voert met de wereld en met zichzelf, met haar hartstochten, haar schuld, haar verzoekingen, die zich moede maakt en geen rust vindt; dat is de arbeid, die ons het zweet uitperst ook nog op het sterfbed. En God dreef den menscli uit; en stelde Cherubim tegen het oosten des hofs van Eden en een vlammig lemmer eens zwaards, dat zich omkeerde, om te bewaren den weg van den boom des levens. (Gen. 3 : 24). Verschrokken vluchtten de twee schuldige zielen voor den toornigen blik van Jehovah, uit den hof Eden in de dorre woestijn, rijk aan doornen, onder de dieren, die hen nu vijandig of stompzinnig aanstaarden. Zij togen van het licht in de duisternis, van de vreugde in de schuld en in de smart, in den arbeid en in de moeite, uit het leven in den dood. Toen zij met smachtend verlangen nog eens omzagen naar het paradijs, schitterde alleen nog in den nacht het vlammig lemmet eens zwaards dat zich omkeerde. O! welk een diepe val! Hoe draagt hem de mensch niet ingegraveerd in den grond zijner ziel. Hoe droomt hij van het verloren paradijs en noemt „paradijsachtig" en „hemelsch" wat zijn ziel slechts een weinig verkwikt. Hoe gaat hij met al zijn verlangen er naar uit. Hoe waar is het, dat ons de vrucht van den boom des levens verboden is. Tegen het Oosten. Onafgebroken wendt zich de aarde naar het Oosten, naar de opgaande zon en verwacht van haar het dagelijksche lichten — helaas te vergeefs! de eindelijke verlossing. Het is een schoone gedachte, dat van oudsher de volkeren hun dooden begroeven met het aangezicht naar het Oosten. De menscheid, verzinkend in den nacht des doods, hoopt altijd op de opgaande zon der opstanding, een machtig voorgevoelen van de waarheid, door geen spot van het ongeloof ooit uit te roeien. Maar voor de poort van het paradijs flikkert nog altijd het vlammende zwaard. A\ at nood! Wanneer na de omzwerving op aarde, door God den Heerevervloekt, mijn moede ziel weer voor deze oostelijke poort van het paradijs staat en bidt om toegang, dan zal wel is waar het zwaard van den cherub lichaam en ziel scheiden, en het zondige lichaam doen vallen en prijsgeven aan het verderf, maar mijne ziel, rein gewasschen in het bloed van Christus, zal zonder vreeze tusschen de engelen, die de wacht houden, doorgaan en het paradijs binnentreden. Daar zal zij allerlei boomen vinden „een lust voor de oogen en goed tot spijze" en van den boom des levens in het midden van den hof reikt Christus zelf mij de nog nooit gesmaakte vrucht. „Die overwint ik zal hem 27 geven te eten van den boom des levens, die in het midden van het paradijs Gods is." (Openb. 2 : 7). * * * Het is heden ten dage geen mode meer te gelooven aan den zondeval; dat is verouderde zienswijze. Niet gevallen, maar gestegen zijn wij; niet zonen Gods maar apen, die verder ontwikkeld zijn! Ofschoon, zooals wij reeds in het vorig hoofdstuk zagen, de wetenschappelijke bewijzen gansch en al ontbreken, zoo is toch het geloof aan de afstamming van den mensch uit het dier met het Darwinisme, dat wetenschappelijk overwonnen is, doorgesijpeld naar beneden in de groote massa's en op die manier bij velen b.v. bij millioenen socialisten tot een dogma geworden. Zoo schreef onlangs Dr. Wassilief: wij weten, dat de oermensch niet het evenbeeld Gods was, maar het evenbeeld der hoogere dieren. (De achturige arbeidsdag pag. 5, Bern 1900). Wij hebben het reeds ontzaglijk ver gebracht in kunst en beschaving en wij zullen het in de 20ste eeuw, dank zij de electriciteit en andere „veroveringen van den mensclielijken geest", nog veel verder brengen! Mij wil het echter toeschijnen, dat de zondeval zich niet zoo gemakkelijk laat wegredeneeren. Reeds het feit, dat de mensch, die toch dagelijks .zijn medemenschen onder angst en smart ziet verdwijnen en met absolute zekerheid weet, dat ook hij misschien hedennacht reeds in een andere en eeuwige wereld aanlanden zal, het niet de moeite waard acht, ook maar het kleinste deel van dit leven, laat ons zeggen - En gekomen aan 't eind jan zijn rijk leven breekt de grijze vorst los in de hartroerende klacht: „IJdelheid der ijdelheden alles is IJdelheid!» Hoe trilt daarna in zijn boek in wTlrl' ''' 6nSpraak va» «en groote ziel, nu eens overwddigd door schuld en lijden, door de moeite en den aan de TL T ^ ^ Weer zich vastkleminend beginselen van waarheid en recht; van een tte stHid HgeS7akt ^ gepr°efd h6eft' een machb* strijd. H0e h00g staat deze Salomo boven een de nietthdf^ hij ^ ^ heeft in e nietigheid zijner wijsheid zich - zij het onder achtL o°eno?elaCh ~~ V°°r 6611 °0genbI,k van wa^r- eindefiik in het^11 ^ 1 VerkooPt- HiJ meent van 5 bet ^ graven van kanalen en het aanleggen n park het doel van zijn leven gevonden te Salomo r ?dig' a'Z0° m9t datf!eno waarmede 5 de 1 ?0n' ^ mmSch! Om» genoeg "" mtgravingen wegspoelen, distelen en doornen zullen uw gebouwen en uwen aanleg vernietigen en wat blijft er dan over van al uwen arbeid. Wat blijft er over van het werk van een iegelijk die niet rijk is in God?" Deze aarde, deze schepping zal vergaan, maar wat gij daarop voor het rijk van het goede en van het booze gebouwd hebt, dat blijit, dat is eeuwig. Hoe prijst de wijsste der menschen t eene oogenblik het verstand en vertwijfelt het volgend oogenblik eraan • hoe raakt hij in verwarring door éénzelfden dood, die 'den rechtvaardige en den onrechtvaardige, den wijze en den dwaas velt; hoe verliest hij den moed over zooveel verkeerds onder de zon, dat de mensch niet recht maken kan. Hoe bitter is zijn klacht over zooveel onrecht begaan aan armen en zwakken. „I' heb gezien onder de zon ter plaatse des genchts, aldaar was goddeloosheid." „En ziet, er waren de tranen der verdrukten en dergenen die geenen trooster hadden; en aan de zijde hunner verdrukkers was macht, zij daarentegen hadden geen vertrooster Dies prees ik de dooden." Maar ook m dezen nacht van storm, heen en weder geworpen door bruischende vloeden, ziet hij altijd weer op naar de rots en roept zichzelf toe: „Ik sprak in mijn hart, indien gij de onderdrukking des armen ziet, verwonder u niet over zulk een voornemen, want die hooger is an e hooge, neemt er acht op." Vanwege de menschenkinderen geschiedt dit alles opdat God hen beproeve. Hoe erkent hij de wet van den tijd: „Alles hee een bestemden tijd en alle voornemen onder den hemel heeft zijn tijd. God heeft ieder ding schoon gemaakt op zijn tijd. Hoe prijst hij de wijsheid Gods : „Ik weet, dat al wat God doet, dat zal in der eeuwig16 zlJn- er 1S niet toe te doen, noch is er niet af te doen; en God doet dat, opdat men vreeze voor aangezicht."' Hoe nauwkeurig kent hij de grenzen der menschelijke kennis en de wortelen des levens: „Hij heeft de eeuw in hun hart gelegd zonder dat een mensch het werk, dat God gemaakt heeft kan uitvinden, van het begin tot het einde toe." oe rekent hij met de heerschappij der hoogere krachten: „Ik keerde mij, en zag onder de zon, dat de loop niet is der snellen, noch de strijd der helden noch ook de spijs der wijzen, noch ook de rijkdom < er verstandigen, noch ook de gunst der weiwetenden maar dat tijd en toeval aan allen dezen wedervaart." „ \erpt uw brood op de wateren, en gij zult het vinden na vele dagen." Langzamerhand gaat de storm liggen, zacht ja ïjna vroolijk klinken de woorden van deii ouden grijzen bard: Wat plukt de mensch voor vrucht van al zijn arbeid en zorg? Ook hij erkent: „De godzaligheid is een groot gewin met vergenoegen." „Ga an heen, eet uw brood met vreugde en drink uwen wijn van goeder harte. Laten uwe kleederen te allen tijde wit zijn. Geniet het leven met de vrouw, die gij lefhebt, al de dagen uws ijdelen levens onder fe zon. „"Verblijd u, o jongeling! in uwe jeugd, en laat uw hart zich vermaken in de dagen uwer jongelingschap en wandel in de wegen uws harten en in de aanschouwing uwer oogen; maar weet, dat God om al deze dingen u zal doen komen in het gericht." „Want de jeugd en de jonkheid isijdelheid. En gedenk aan uwen Schepper in de dagen uwer jongelingschap, eer dat de kwade dagen komen tn de jaren naderen, van dewelke gij zeggen zult. Ik heb geenen lust in dezelve." Weemoedig maar gelaten ziet de oude koning zijn einde naderen, en onvergelijkelijk schoon beschrijft hij de laatste dagen van den mensch, als de zon en de maan en de sterren verduisterd worden en de wolken wederkomen na den regen; als de wachters des huizes zullen beven en de sterke mannen zich zullen krommen, en de maalsters zullen stilstaan, als de amandelboom zal bloeien en de sprinkhaan zichzelf een last zal wezen, als de zilveren koord ontketend wordt en de gulden schaal in stukken gestooten wordt, en de kruik aan de springader gebroken wordt, als het stof tot de aarde wederkeert en de Geest tot God die hem gegeven heeft. „IJdelheid der ijdelheden, zegt de prediker, het is al' ij delheid! Vreest God, en houdt Zijne geboden, want dit betaamt alle menschen !" Hooger staat de klacht van Job, den rechtvaardiger op Satans aandringen door God geslagen. Zij is de groote vraag van het schepsel aan den Schepper: Waarom handelt Gij zoo met nnj ? Is het te vergeefs, dat een mensch God vreest ? Een leerdicht! zeggen vele. Ja zeker! Zooals de levensgeschiedenis van iederen grooten man, van een Mozes, een Elia, een Daniël, zooals de lotgevallen van ieder volk en lederen held, zooals de ondergang van Jeruzalem, Rome en Carthago, zooals al wat geschied is en geschiedt. De wereldgeschiedenis is een leerdicht vol machtige leeringen en verheven poëzie, zij bestaat uit onze daden, Satans aanklacht en Gods raadsbesluiten. Een grootsche figuur, deze Job, die zonder geslachtsregister plotseling ons tegentreedt uit den nacht der heidenen, zooals een Melchizedek, of de Wijzen uit liet Oosten; deze man, dien Jehovah rekent onder de drie rechtvaardigen, wier voorbede bij Hem krachtig inwerkt! „Wanneer ik een land straf en Noach, Daniël en Job woonden daarin, dan zouden zij noch zoon, noch dochter kunnen redden ; zij zouden door hunne gerechtigheid alleen hun eigen ziel redden." (Ezechiël 14). Hij was een rijk, wijs, hooggeëerd vorst, die naar de lange duur zijns levens te oordeelen nog vóór Abraham leefde, en wel in het (boven?) Sinaïtische schiereiland, zooals volgt uit de nauwkeurige beschrijving van de natuur daar ter plaatse, uit de waterloopen, de saffirgroeven, de snelle rietschuit van de Roode Zee, de krokodil en het nijlpaard enz. Onverwacht, zonder aanleidende oorzaak breekt over hem het ongeluk los en de golven slaan over hem heen zooals over niemand anders. Het onweer van Satan sleept plotseling zijn kinderen en zijn goederen, zijn eer en gezondheid mede, en een zieke, weerzinwekkende bedelaar, van alle gehoond en door zijn eigen vrouw verlaten, zit neer op den aschhoop, gefolterd door onophoudelijke pijn! Wat zal hij nu zeggen ? Welke woorden zullen met den verpestenden adem over zijn lippen komen ? Zal hij God boeken en zelf een eind maken aan zijn onverdragelijk lot? Neen! wij weten het: „Zouden wij het goede van God ontvangen en het kwade niet ontvangen?' Zoo spreekt hij. Hebben zijn vrienden, deze eerwaardige godvreezende mannen ook geen gelijk, zeggen zij niet veel schoone en ware dingen? Zeker! Van hun standpunt uit zeer zeker. Maar Job vat de zaak anders op, en zij verstaan hem niet, juist omdat zij lager staan dan hij, en hij krijgt in 't eind gelijk. „Hoe ontzenuwt God," schrijft Dr. A. Zahn, „de bedenkingen en aanklachten van Job? Niet zooals een sterfelijk mensch zulks doen zou, doordat hij de zaak helder uit elkander zet, maar doordat Hij het schepsel zijn rechte plaats aanwijst en het doet buigen voor de oneindige macht en wijsheid Gods. De mensch verdwijnt voor de daden Gods, ontelbaar en menigvuldig gelijk zij zijn. Hij wordt omgeven door louter wonderen. Hun getal doet God schitteren in te heerlijker licht, zoodat de mensch verstommen en de hand op den mond leggen moet. Dat bereikt God ook bij Job. In Gods redenen treft men niet t geringste verwijt aan over den strijd, dien Job gevoerd heeft om zijn gerechtigheid te handhaven, over zijn diepe, hartbrekende klacht, over zijn verwerping van de redeneeringen zijner vrienden. Wat alleen bestraft wordt is zijn twijfel aan het alwijze bestuur Gods, dat gaat ook over de donkerste raadselen van ons leven en alles richt naar rechtvaardige beginselen. Job wordt niet verklaard voor een goddelooze, God veroordeelt veeleer zijn vrienden. Maar dit wordt bestraft, dat hij „het raadsbesluit verdonkert door noorden zonder kennis,' Boven alle raadselen des levens, boven alle schrikkelijke afgronden staat een raadsbesluit (tods, een heilige, vlekkelooze heerschappij over de menschen. Die heeft Job aangeklaagd. Dat ziet hij zelf in en heeft er berouw over in zak en assche. „Zoo heb ik een oordeel geveld, over dingen, die ik niet verstond, dingen mij te wonderbaar, die ik niet kende." Wij moeten hier het zedelijk standpunt buiten beschouwing laten, Het gaat hier om de groote vragen der gerechtigheid en des geloofs. Kan men onder alle omstandigheden, ook de verschrikkelijkste, op God vertrouwen? Is er uit de de diepste duisternis een weg, die leidt tot Hem? Zoo heeft Job gehoorzaamheid geleerd uit wat hij heeft geleden. In welk een bovenmenschelijke grootte staat de held eindelijk voor ons, als hij, nog geteekend dooi zijn schrikkelijke builen, door allen veracht, zonder hulp te zien, buigt voor de wijsheid Gods en tot voorspraak wordt voor zijn vrienden! Hierin is hij een type van Jezus Christus, die, beladen met onze schuld, voor ons bij God intreedt." Hooger nog staat de klacht van David, den liefelijken zanger Israëls, wiens psalmen met recht het lia.it van den bijbel genoemd worden! Hoe persoonlijk ook, hoe vol van persoonlijke gebeurtenissen, zonden, klachten en jubeltoonen, toch verheft zich deze profeet en ziener telkens hoog boven het alledaagsche en menschelijke, en vergeet hij telkens weer zichzelf, om met God te worstelen om de eere Zijns naams, om de rechtvaardige bestraffing der goddeloozen, om de vervulling der beloften aan het volk Gods geschonken ! God laat hem daarop in machtige visioenen zien hem, die verwond werd voor de overtredingen deiwereld, en opent voor hem als antwoord, machtige, vertroostende vergezichten in de toekomst. Als David kermt en zucht onder de vernietigende last zijner zonde, dan drukt hij daarmede de jammeren van iederen zondaar uit. Als hij uitjubelt: De Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken! hoe jubelt niet met hem iedere verloste ziele mede! Hoe verruimt toch Gods nabijheid het hart en maakt zijn woord tot gemeengoed van alle geloovigen; hoe klein en bekrompen maakt toch de goddeloosheid beide! Zullen wij hier gewag maken van de meening, helaas ook in christelijke kringen te vinden, dat de Joden, zachtst gesproken aan een persoonlijk voortbestaan na den dood getwijfeld zouden hebben. Maar dat is een hypothese, onhoudbaar zoowel uit historisch, zielkundig, als uit bijbelsch oogpunt. Het is absoluut ongeloofelijk, dat terwijl de Oosterlingen en alle volken der oudheid, voornamelijk echter de Egyptenaren., omtrent het leven na den dood, nauwkeurige en gelijk wij zien uit hun „boek der dooden'' grootsche voorstellingen omtrent oordeel, hemel, hel en eeuwig leven hadden, het volk van Israël, dat 400 jaren in Egypte woonde en dat Mozes, die onderwezen was in alle wijsheid der Egyptenaren, niets zouden geweten hebben van de onsterfelijkheid der ziel. Het strijdt tegen alle begrip omtrent het wezen der ziel, dat mannen, die geestelijk zoo hoog stonden als een Abraham, Mozes, David, Elia, enz. niet zouden hebben geloofd aan een toekomstige vergelding en een persoonlijk voortbestaan. Werden deze mannen niet waardig geacht persoonlijk met Jehovah te verkeeren, verschijnt Hij hun niet herhaaldelijk, openbaart Hij hun niet Zijn raadsbesluiten en de toekomst, verkondigt Hij niet aan een David de komst en het lijden van Christus ? Het zou onverklaarbaar zijn, dat God deze Zijn trouwe knechten, de leeraars Zijns volks, de medearbeiders aan Zijn woord, zonder openbaring en kennis van het eeuwige leven, in den waan zou hebben gelaten, dat met den dood alles uit was! I enslotte moeten wij opmerken, dat deze hypothese, volkomen in strijd is met de klare uitspraken der Schrift. Als wij letten op de bijbelsche berichten, dat God Henoch en Elia levend tot Zich nam, als van Abraham gezegd wordt, dat hij een beter vaderland dan dit aardsche verwachtte, als Job weet dat hij „God met deze zijne oogen" na den dood zien zal, en David zich herhaaldelijk er over verblijdt eenmaal in 't land der levenden voor God te zullen staan, als Daniël de opstanding der rechtvaardigen en onrechtvaardigen verkondigt, is dan niet de bovenvermelde uitspraak een bewijs van groote onwetenheid omtrent het Woord, of van een valsche opvatting van de „scheool" ? Is de bijbel dan niet vol van verschijningen uit een hoogere wereld, verbiedt Mozes niet de dooden te vragen en verschijnt Samuel niet aan Saul, ja beschrijft niet de oud-Joodsche wijsheid, de kabbala uitvoerig het paradijs, de gehenna, het laatste oordeel? Om op de scheool terug te komen, daaromtrent geloofden de .Joden, en dat zeer terecht, dat hij een bewaarplaats voor de zielen was, waarin deze, ook die der godvreezenden b.v. van een Samuel, zij het dan ook zonder pijn, beroofd van hun lichaam en van het zonnelicht, werkeloos op den Messias moesten wachten, tot de groote overwinnaar over dood en hel na zijn dood nederdaalde, de zegelen van den scheool verbrak en „de gevangenis gevankelijk wegvoerde en met haar opvoer in de hoogte." Nu eerst was het paradijs geopend, waarin Christus als overwinnaar met den moordenaar binnentrad. Deze Joden kenden het leven na den dood beter en nauwkeuriger, dan de meeste Christenen heden ten dage weten, wat hun wacht. Intusschen bezat David nog geen volledige kennis. Het geheim van de verlossing der heidenen en der geheele schepping was den ouden nog niet geopenbaard, zegt Paulus. Eerst Paulus, de apostel der volken, kon door de ingeving van den Heiligen Geest, het groote woord van de weeklage der Schepping uitspreken: „Want het schepsel, als met opgestoken hoofde, verwacht de openbaring der kinderen Gods. Want het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wil, die het der ijdelheid onderworpen heeft; op hoop, dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Want wij weten, dat het gansche schepsel te zamen zucht, en te zamen als in barensnood, is tot nu toe. (Rom. 8 : 19—22). Hier hebben wij nu de schuld, het leed, de klacht en de verlossing der geheele schepping bijeen. Hoe alles rusteloos bezig is en zich vermoeit, de zonnen op hare banen, de winden rondom de aarde, de rivieren in hunnen loop, het wormpje in den mensch, de bedelaar en de koning, dat heeft Salomo reeds aanschouwd: „Al deze dingen worden zoo moede, dat het niemand zou kunnen uitspreken." Ook de oude heidenen wisten het reeds: „Omnis creatura ingemiscit" ieder schepsel zucht. Maar het „waardoor" kenden zij niet en zij wisten niet, dat eenmaal de „openbaring der kinderen Gods" de verlossing der geheele zuchtende schepping met zich brengt en dat het de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods is, waarnaar het schepsel met verlangen uitziet, en dat die heerlijkheid zijn verlangen bevredigen zal. Zoo verwijdt zich van trap tot trap de horizont van hem, die God zoekt. Steeds grooter worden de schuld en het lijden der schepping, steeds heerlijker de verlossing, die te komen staat. Klein, vreugdeloos, nevelachtig, droevig, vol twijfel en ontkenning is de wereld en het vooruitzicht der ongeloovigen — een voorsmaak van de buitenste duisternis ; groot, overweldigend schoon, vol heerlijke uitkomsten, juichend, rijk aan vreugde is die van de geloovigen — een voorsmaak van het eeuwige, zalige licht. * * * Ja, zware schuld rust op de menschheid, daarom dringt haar klaaglied telkens weer tot den hemel door. Angstverwekkend was bij alle genot en rijkdom de atmosfeer der zielen bij de volkeren, de Assyriërs, de Phoeniciërs, de Carthagers, die Baal dienden, den bloeddorstigen God zonder erbarmen, dien zij onophoudelijk menschenoffers brengen moesten, indien zij zelf niet door het wilde dier verteerd wilden worden. Gewoonlijk werden vreemde krijgsgevangenen als offers gebracht; indien echter het gevaar klom en het smeeken vuriger werd, dan verhoogde de God zijn eischen. Zoo verlangden de priesters van Baiil-Moloch toen de Romeinen Carthago dreigend naderden, dat alle eerstgeboornen der voornaamste familiën in 't vuur zouden geworpen worden. De moeders moesten op doodstraf met drooge oogen den marteldood hunner lievelingen aanzien, want door tranen zou Moloch gestoord zijn in zijn helsch gejubel. (Zie ook 2 Kon. 3 : 26, 27.) Maar ook op de meer menschelijke volkeren, op de vroolijke Grieken b.v. drukte zwaar de schrikkelijke last der schuld, slechts te verzoenen door een daarmede evenredige, onverbiddelijke straf. Schuld en boete vormt bij Homerus, Aeschylus, Sophocles de grondgedachte van het leven. Alle schuld wreekt zich op aarde; vervloekt zij de vijand! Het heidendom kende alleen een almachtigen, onverbiddelijken God, en omdat hij de schuld niet vergaf, vergaven zij haar ook niet. Hunne helden zijn alle bezield met toorn en met onverzoenlijken haat, zooals Achilles nog woedde tegen tien dooden Hector. Gloeiend verlangen naar wraak tegen de eigen moeder, zeer zeker schuldig, verteert Elektra en zij barst bij de straf los in helschen triomf .Zoo vloekt, eer hij sterft, Oedipus, die zooveel lijden gesmaakt had, maar die er niet zachter door gestemd was, zijn eigen zonen met schrikkelijken vloek, hij enscht hun toe, dat een ieder van hen omkome door des broeders hand en de vloek gaat in vervulling. Zoo vertoornt Ajax de held, zich nog in de onderwereld over Odvsseus. De hemel welfde zich donker boven deze volkeren, en de onderwereld was duister. Zoo zijn ook de helden der Germaansche sage, ja zelfs hunne vrouwen, Chriemhilde, Gudrun, groot door onverzoenlijken haat, vergeving vinden zij zwakheid. Ook de ijzeren Romein kende geen erbarmen in den strijd. „Vae victis" riep hij, evenals later Dschengiskhan zijn zoon, die bij het uitmoorden eener stad, enkelen die om erbarming gesmeekt hadden, het leven geschonken had, in toorn toeriep; „Schaam u! medelijden is den man onwaardig!" Daar ging in de veertigste eeuw der aarde onder de menschheid, „die in duisternis wandelde, een groot licht op en boven hen, die woonden in 't land der donkerheid, begon het helder te lichten, evenals op den vierden dag der schepping de zon helder straalde. De zon der vergeving ging op, God werd mensch, Hij nam op zich de ontzaglijke schuld der menschheid on stierf ervoor, en Zijn dood werd de verzoening der wereld. In het onbegrijpelijk machtige woord: "Al zoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe," ontving de menschheid, met schuld beladen, een nieuwe openbaring, zoo hoog verheven boven de Godskennis, die zij tot hiertoe bezat, als de hemel verheven is boven de aarde. O, zalige boodschap, o Evangelie! De schuld is verzoend; het lam Gods draagt de zonde der wereld! Schepper en schepping zijn verzoend! „God was in Christus de wereld met zichzelf verzoenende." Yan toen af weerklinkt de roepstem: Vergeving! de wereld door. „Gelijkerwijs Christus u vergeven heeft, vergeeft ook gijlieden desgelijks!" O, de dwazen, die heden ten dage in het Boedhisme of zelfs in de moraal van een Confucius of in die van een Marcus Aurelius het Christendom terug willen vinden! Waar vindt men daar vergeving deizonde? „Wij hebben ons van God afgewend en het kwade gedaan," zeggen zij, „dat was de schuld; wij keeren ons weer tot Hem. en doen het goede; de schuld is uitgedelgd." Maar juist daardoor, dat zij van God afviel, heeft deze wereld als een tak, die losgescheurd is van den boom, en daardoor sap en kracht mist, alle kracht verloren om tot God terug te keeren. Eer zou een planeet, die losgerukt van zijn zon, door de ruimte ijlt, vanzelf weer deze zon kunnen naderen, eer zou een doode vanzelf weer kunnen opstaan, dan dat het afgevallen schepsel in eigen kracht zich weer tot zijn Schepper zou kunnen wenden. Deze blinden erkennen de zonde, noch de schuld, 't zij dan in zichzelf of in de wereld. Kan ik door een zondeloosheid zelfs van duizend jaar één zonde uitdelgen? Nooit! De Schepper alleen kan de schuld der schepping dragen en uitdelgen. Maar zij spreken in hun hoogmoed: ik heb geen verzoening en geen verzoener noodig. Ik kan mijzelven helpen. Daardoor vervallen zij onder het oordeel. 31 HOOFDSTUK XII. Het oordeel en de nieuwe Schepping. Wat volgt met logische noodzakelijkheid uit de schuld en uit het lijden der schepping voor hem, die in 't algemeen nog aan eenen God gelooft? Een oordeel over deze schepping en, een nieuwe schepping. Ook dat hebben de volkeren van oudsher gevoeld, vermoed, geloofd, geweten. Waar is een volk, dat niet aan een vergelding na den dood, onder welken vorm dan ook, gelooft, dat niet hoopt op iets beters aan gene zijde van het graf, op een wereld, waar schuld en lijden ophouden? Hierover zijn allen het eens, Egyptenaren en Assyriërs, Grieken en Romeinen, Scandinaviërs en Kelten, Atzeten en Peruanen, ja ook Patagoniërs, Tongoesen en Laplanders, Eskimo's en Kaffers: er is een oordeel en er is een betere wereld. Alle godsdiensten zijn in zoover waar, als zij alle gebouwd zijn op deze geloofsbelijdenis: er is een God en Schepper van het heelal; deze God moet, opdat Hij waarlijk God zij, een rechtvaardig God zijn, en Hij zal eens de wereld richten in gerechtigheid, aan den booze zijn straf, aan den goede zijn loon niet onthouden en een eeuwig rijk van het goede oprichten. Zonder deze basis zijn het geen godsdiensten meer, maai zecleleeren zonder waarde, die geen mensch ontzag inboezemen en geen sterveling van het kwade terug kunnen houden. Hebben wij de leer eener god-looze en materialistische opvatting der schepping reeds hieraan als valsch <'ikend, dat zij uiet in staat is in deze schepping een doel aan te wijzen, zoo openbaart zij zich volkomen als leugen, hierdoor, dat er bij haar geen plaats voor gerechtigheid in deze schepping is. Met holle klanken prijzen hare apostelen, een Spiller, Büchner, Haeckel, Hartmann het rechtvaardige, wijze, absolute, doelmatige werken van den wereldaether, van de eeuwige stof, van de eeuwig heerschende natuurkrachten en natuurwetten; en zij loochenen daarbij een laatste oordeel! Ja, een bekend Duitsch philosoof heeft ons willen doen gelooven, dat deze wereld de best mogelijke zou zijn! Van het onbewuste als wereldbeginsel schrijft E. v. Hartmann : „Het onbewuste vermoeit niet het wankelt of wijfeit niet, het heeft geen tijd noodig voor overleg, het vergist zich niet, Het heeft geen herinneringsvermogen, maar in hetzelve is wil en voorstelling m onverbrekelijke eenheid verbonden (!) Het onbewuste is almachtig, alomtegenwoordig, alwetend en alwijs." (Philos v. h. Onbewuste III dl. pag. 311—316 10e druk). Wanneer dit echter zoo is, vanwaar komt dan net onrecht in de wereld? En wanneer het onrecht nooit in een andere wereld goedgemaakt wordt, waar blijft dan de rechtvaardigheid en wijsheid van het onbewuste? „Wilt gij", zoo roepen de Israëlieten toornig Mozes in de woestijn toe, „deze mensclien de oogen uitsteken? Waar is het land dat overvloeit van melk en honig?" Zoo zeggen ook wij op onze beurt: wilt gij ons laten gelooven, dat in dit leven, in deze wereld gerechtigheid zou heerschen ? Zijn wij dan blind ? Zien wij niet de tranen van hen, die onrecht lijden, hooren wij niet de klachten dergenen, die onderdrukt worden ? Klaagt gij, socialisten en atheisten, zelf niet bitter, dat sinds duizende jaren de armen door de rijken, de zwakken door de machtigen, de knechten door de heeren, onderdrukt, uitgezogen, mishandeld worden? Al gelukte het u nu eens een rijk te stichten, waarin kapitaal en arbeid rechtvaardig verdeeld waren, wat zou dat de millioenen baten, die eens op aarde onrecht geleden hebben ? Lezen wij niet in de wereldgeschiedenis, hoe van oudsher, kleine volken door sterkere, onbarmhartig vertreden, ja, vernietigd werden? Moorden wij beschaafde, christelijke naties niet nu nog gansche volkstammen uit, oi maken wij hen niet tot onze slaven om hun goud, hun land, hun gummi, hun ivoor, of hun palmwijn machtig te worden ? Maar wat voor recht hebben ook Boeren, Filippo's, Tonkinesen, Hindoes, deze opstandelingen, en bovenal wat recht hebben Asjanti en Kongo-negers, menschen die van top tot teen zwart zijn en dikke lippen en kroeshaar hebben, om ergens een stuk der aarde voor zichzelf te behouden en daarop vrij te leven? Macht gaat immers boven recht, en beschaving en gerechtigheid zijn immers twee! Moet dat nu eeuwig zoo voortduren? Is er geen recht in den hemel ? Zou het zuchten der ellendigen en het geroep dergenen die onrecht lijden eeuwig blijven een stem, roepende in de woestijn ? Laat ons dan heete, bittere tranen daarover storten, dat wij mensch geboren zijn; en met den stervende Romein uitroepen: Deugd, gij zijt niet dan een woord! en met eenen Hartmann zeggen: „Hoe spoediger de wil om te leven in 't heelal ophoudt, des te beter!" Kom, eeuwige nacht der vernietiging, gij zijt onze eenige hoop! Maar laat ons goed onderscheiden! Evengoed als een ondoelmatige wereld, waarin het oog niet voor 't licht, de voet niet tot gaan en de mond niet tot eten geschapen was, dadelijk uiteen zou vallen, zou het een w ereld waarin werkelijk geen recht was eveneens vergaan. \\ el is waar is alle doen van den mensch, ook van den meest rechtvaardige, onrechtvaardig, reeds tengevolge van zijn onwetendheid. Oordeel een rechtvaardig oordeel, wanneer gij alles weet! Maar wie weet alles? Het werk Gods in deze wereld echter is rechtvaardig, en in zoover kunnen wij van een gerechtigheid der natuur spreken. Alle wetten omtrent natuur, ziel en geest samen zijn de wet; en de wet is de gerechtigheid Gods. Deze gerechtigheid in de verbindingen en krachten der atomen, in het schieten van het kristal, het groeien 'Ier plant, het sterven van de worm, in de banen deisterren en in den opkomst en ondergang der wereldrijken, dat is het, wat het heelal samenhoudt, wat verhindert, dat het m het volgend oogenblik tot een chaos wordt. Hoe alles omvattend en in bijzonderheden afdalend is deze gerechtigheid, reeds in het leven van den enkelen mensch, dat toch het gestadig produkt blijft van wat hij doet en ondergaat, het gestadig eten van de vruchten zijner werken! Hoe wandelt van de wieg tot het graf, de gerechtigheid Gods, onzichtbaar naast hem als een engel Gods ter rechter en een engel des Satans ter linkerhand! En hoe machtig openbaart zij zich in het leven, het ontstaan en vergaan van een geheel volk, b.v. van het Romeinsche, in de millioene feiten, invloeden en factoren, die zulk een ontzaglijke eenheid in 't leven roepen, hoe machtig bovenal schittert zij uit in de geschiedenis der menschheid. Een dichter schildert ons, hoe eenmaal bij de groote liquidatie de oude God de boeken der firma „Mensch en Co." naziet en na een nauwkeurig onderzoek van debet en credit, opstaat en het grootboek toeslaat met den donderenden uitroep: „bankroet!" Reeds van het standpunt onzer menschelijke boekhouding gezien, ziet het er met deze slecht uit! Schulden,die niet geboekt of niet hoog genoeg geboekt zijn, fictieve waarden, verduisterde posten! Maar hoe moet de boekhouding er niet uitzien, wanneer wij ons het goddelijke grootboek denken, waarin bliksemende hieroglyphen van het begin af dat God de wereld schiep, over alles, wat de tijd in ruimte, stol en geest zag geboren worden, de gerechtigheid Gods haar onverdragelijk, verblindend licht uitgiet! Ieder schepsel draagt in het diepst van zijn wezen het bewustzijn om, dat het oordeel verpletterend moet zijn. De ongerechtigheid van ons geheele bestaan, maakt, • lat wij geen recht van bestaan hebben. Dat gevoelen wij, daarom zijn wij ongelukkig en wandelen rond op aarde als Kaïn en zeggen: „Ziet, wie en wat mij vindt zal mij dooden !" Wanneer eenmaal de boeken opengedaan zijn, zullen alle schepselen, vernietigd door schaamte, zich nederwerpen en uitroepen: „God is rechtvaardig! ' Dan staat Hij op, en verscheurt den grooten schuldbrief der schepping, krachtens het offer van Zijn eengeboren Zoon, die de wereld met God \erzoend en haar schuld gedragen heeft, en spreekt: „Ik delg uwe overtredingen uit als een nevel, en uwe zonden als een wolk: Keer weder tot Mij, want Ik heb u verlost! ' Dan eerst hebben wij, gij en ik, een volkomen onaantastbaar, absoluut recht, voor God en voor onszelf, voor engelen en duivelen, voor al wat geschapen werd en zal worden eeuwig te bestaan; want dan wordt aan ons geen ongerechtigheid meer gevonden. Wanneer, zooals wij gezien hebben, de schuld der schepping steeds toeneemt, moet met dezelfde natuurnoodwendigheid het oordeel vroeger of later daaruit \ooitspruiten, evenals er bij altijd grooter wordende massa s steenkolen, meel, boomwol eindelijk zelfontbranding en ontploffing ontstaat. God behoeft geen nieuwe krachten en roeden Zijns toorns te scheppen om te komen tot het gericht; Hij heeft alleen Zijn genadige, bewarende hand terug te trekken en dat op te heffen wat het oordeel nog tegenhoudt. Dan vlamt het vuur, dat nu reeds glimt onder de asch, hoo°-op en verteert de wereld. Vóór dien tijd beveelt Hij nog altijd de engelen, die over deze natuurkrachten de wacht houden en ze de uitoefening van hun functiën waarborgen, deze krachten in toom te houden tot dat het getal der uitverkorenen vol is. (Openb. 7 : 1—4). Deze schepping schijnt ons toe voor de eeuwigheid vast te staan ; inderdaad staat zij in onvast evenwicht op de punt van een naald. Wij meenen dat zij geen gevaar loopt en zij gaat inderdaad zwanger van schrikkelijke gevaren, zij is er door omringd en onophoudelijk door bedreigd. Er zijn geen grootere, verschrikkelijkere catastrophen noodig om haar of de aarde en ons met haar te vernietigen. Evenals een water- of bloeddruppel in de hersenen, de beet van een mugje, een koude luchtstroom of een zonnestraal voldoende is om een mensch te dooden, zoo behoefde maar een beetje koolzuur heen te dringen door de aardspleten en ziet, de geheele menschheid sliep in om niet meer te ontwaken. Menige bacil kan zich in twee uren verdubbelen, verviervoudigt zich in vier uren, brengt in zes uren acht nieuwe bacillen te voorschijn enz. en in vier en twintig uur vele billioenen. Indien er nu niet allerlei storende invloeden tusschenbeide kwamen, zouden in acht dagen alle zeeën, ja de geheele atmosfeer door hen vervuld, verpest, verontreinigd zijn. Wat zou het zijn, indien God tot zulk een onzichtbaar wezen sprak: Ga heen in deze uwe kracht en verderf de wereld! Een paar atomen, veranderd in de samenstelling van lucht en water, of laat het slechts zijn aan het atoomgewicht van water of zuurstof, een paar honderd graden meer hitte of warmte of laat er slechts iets veranderd worden aan de capaciteit om warmte op te nemen, die de lichamen bezitten, kortom een kleine verandering aan de groote, goddelijke, physikalische apparaten en zie, de geheele geschiedenis spat uit elkaar, het gansche heelal raakt uit zijn voegen, het kraakt, het breekt, het verrot, het gaat op in stof, in rook, het verwaait, het verdwijnt. Dat de ramp niet elk oogenblik plaats grijpt, danken wij aan een God die niet alleen Schepper maar ook Onderhouder is van het heelal. In het geestelijke heelal, voortdurende oorzaak van het stoffelijke, is het evenzoo gesteld. Wat heerscht in deze wereld, wat verheft zich in onze wereldsteden en op onze straten, in onze parlementen en zelfs op onze kansels; wat beheerscht onze kunst, onze litteratuur, onze politiek, ons doen en drijven? Zijn niet ijdelheid, leugen en zelfzucht, ondanks alle vernis en blanketsel, de drijfkrachten van ons privaat en openbaar leven en van onze politiek ? Toen ernstige mannen tegen de pest der onzedelijkheid, tegen de ziekelijke en leugenachtige aanprijzing van echtbreuk, waanzin en zelfmoord, die in kunst en litteratuur steeds verder om zich grijpen, strengere wetten verlangden en de staatssecretaris van het ministerie van justitie in den rijksdag klaagde: „Wij bevinden ons in een tijdpeik van zedelijken achteruitgang, zoodat wij regelrecht een toestand tegemoet gaan, die zorg wekt; hebben wij het toen niet beleefd, dat toonaangevende mannen losbarstten in een uitroep van meer of minder ernstige verontwaardiging en redevoeringen hielden, waaruit men het besluit zou kunnen trekken, dat onbeteugelde zedeloosheid een noodzakelijkheid attribuut is van „de heilige kunst" en de vrijheid; onzedelijk te zijn onder welken vorm ook, tot de schoonste voorrechten behoort van het Duitsche volk. Waarom erkenden zij niet liever, dat deze taak er een was, de inspanning der edelsten waard, en namen zij niet krachtig en eenstemmig deel aan het tot stand komen dezer wet' Van welken geest deze gansche beweging doortrokken was en op welken wortel zij stoelde heeft een Duitsch professor met deze woorden uitgesproken: „Gehoorzaamheid is altijd onzedelijk!" Met dezen geest des opstands tegen goddelijke en menschelijke wetten strookt volkomen, dat zich in het moderne leven, in kunst en litteratuur, in schilderkunst en beeldhouwkunst, ja zelfs in de muziek een bedenkelijke voorliefde voor de nachtzijde der schepping, voor het daemonische in haar en in ons ontwikkelt. Nachtgezichten en schemerstukken nemen de overhand op onze tentoonstellingen ; de ziels-opgewekte, juichende muziek van een Bacli is onder ons onmogelijk; in de tegenwoordige mengen zich meestal eenige blanken uit de onderwereld; omgang met de dooden of het geloof in het Nirwana is voor velen de godsdienst geworden ; ja in de kunst en litteratuur vertoont zich een geheimzinnige sympathie en vereering voor Satan, den koning van het rijk der duisternis, wien men steeds meer een onware, helsclie schoonheid toekent. Zoo schrijft de Volksstaat: „Wij willen liever den vorst der duisternis dan den Heer des hemels dienen; en wanneer de revolutie „een openbaringvan Satan is, welnu dan moet satan onze God maar zijn!" Hoe komt het dat een wereld, waarin macht gaat boven recht, waarin tuchteloosheid openlijk als een voorrecht gepredikt wordt, waarin de spot gedreven wordt met gehoorzaamheid aan goddelijk en menschehjk recht, en die altijd meer zich naar den nacht in plaats van naar den dag keert, niet krachtens zulke beginselen uit het rijk der duisternis verrot en uit elkander \ alt? Dat danken wij aan de regeering van een God, Wiens doen alle menschelijk doen als stroo en stoppelen verbreekt, ja, die de ongerechtigheid der menschen doet dienen tot Zijn gerechtigheid en ook hun zonden %anwendt tot uitvoering van Zijn onverbrekelijke besluiten. Iu de tweede plaats danken wij het blijven voortbestaan der wereld, aan de kinderen Gods, die nog m de wereld zijn. Nog bewaart het koren het onkruid5, dat liet niet uitgetrokken en verbrand wordt; nog beschermen de vijf rechtvaardigen Sodom en Gomorra! „Ik kan niets doen, zoolang gij in de stad zijt." „Gij zijt het zout der aarde", zegt Christus; gij belet haar tot bederf over te gaan. Spot hier vrij, gij lasteraars, lacht hier vrij, gij spotters! Niet in overmoed, niet 111 zelfverheffing en eigengerechtigheid spreken wij, kinderen Gods, het uit: Die 't laatst lacht, lacht het best. En aan ons is het laatste lachen gewaarborgd. „Gij zult het onderscheid zien tusschen dien die God vreest, en dien, die Hem niet vreest. En uw mond zal vol zijn van lachen." De kiemen van het komende gericht, zoo zeiden wij, liggen reeds in de tegenwoordige schepping. Reeds nu straffen die wetten, die in haar zijn, die haar regeeren, onverbiddelijk den overtreder. Evenals hij, die de handen in 't vuur steekt, zich brandt, en die van den berg afstort verpletterd wordt, wreekt zich iedere overtreding, ieder misbruik, der goddelijke natuurwetten omtrent de voeding, het waken, het slapen, enz. Zoo ligt reeds in 't wezen van het licht, het oordeel over de duisternis. Licht is synoniem met zien, erkennen, wijsheid, waarheid; duisternis met blindheid, onwetendheid, dwaasheid, leugen. Dit axioma, dat de geheele schepping doorwaait draagt de gevallen mensch nog altijd in zich om — anders zou hij niet meer vatbaar zijn voor verlichting — en zelfs de goddelooze beroemt zich op zijn duisternis als op het licht en noemt zijn vijanden duisterlingen en dompers. Vanwaar komt deze oer-idee van het licht? Zij stamt uit het feit, dat God Licht is. Hij is de eenige bronwel van alle kennis. „In Uw licht zien wij het licht". Satan is het principe deiduisternis. Evenals God in Zijn woord licht uitstraalt over ons, zoo het ongeloof, duisternis. De God van het ongeloof, de oer-stof, is duisternis en duisternis is ook wat deze verlichte menschen aanzien voor de hoogste wijsheid. Vanwaar zij stammen, zij weten het niet. Notre père, le néant, onze Vader, het niet! zoo riep de verlichte Renan uit als het kort begrip van zijn kennis. Is er grooter duisternis dan het niet? Desgelijke antwoorden zij op de vraag: Waartoe zijn wij op deze wereld: dat kan men niet weten. Nacht der onwetenheid! En vraagt gij hun, waar gaan wij heen, dan antwoorden zij: In den eeuwigen nacht, van de versteening der aarde. (Zie in Flammanons Astronomie populaire Pag. 101 een beeld van den dood van den laatsten mensch in het eeuwige ijs). Zoo getuigen zij tegen zichzelf, dat zij kinderen er duisternis zijn. Wel kunnen zij in dit en voor dit leven, dank zij het zonnelicht, dat God nu eenmaal niemand onthoudt, de noodige verlichting voor un kunst en wetenschap ontvangen en zich gedragen als menschen die zien en ook een zoodanigen indruk maken. Spreekt men echter met hen even over Jt een of ander dat maar uitgaat boven het rijk dat in 't zonnelicht zichtbaar en kenbaar is, dan merkt men dat hun leven, -schijnbaar zoo practisch en schrander, nu reeds door een kring van de dichtste duisternis omgeven is. Ook in de lucht en in 't geluid ligt het oordeel reeds. Vloeken en lasteringen, woorden des toorns, der haat, van den hoogmoed zijn wanklanken valsche akkoorden, die de harmonie der luchtsfeeren versc euien, de melodie van het heelal verstoren, het ZIJ 11 Uitdampingen der verrotting, die de gezonde samenstelling der atmosfeer in gevaar brengen. Deze geestelijke wanklanken zetten zich in de natuur om, krachtens den volkomen samenhang van den geestelijken en stoffelijken kosmos, in bliksem en donder, verderfelijke onweders en hagel. (Openb. 16 : 17—21). De plant is vervloekt om des menschen wil. Daarom is het aan de machten der duisternis vergund haar te bederven, zoodat zij haar roeping, leven uit den dood, brood uit steen, te voorschijn te roepen, ontrouw geworden, zich gewend heeft tot het tegenovergestelde; en er steeds naar streeft te verwilderen, inplaats van edele vruchten, zure en bittere voortbrengt, en doornen in plaats van bladeren draagt. Daarom veroorzaken haar sappen, Egyptische hennep, opium, morfine, alkohol, voortdurend bij millioenen verzwakking en verduistering van hunne geestelijke krachten. Het dierenrijk is tengevolge van het misbruik, dat er steeds van gemaakt is, van zijn mishandeling van de zijde des menschen, van schrik, mistrouwen en haat jegens hem vervuld; daar waar hij op onzinnige en barbaarsche wijze het dier belaagt en verdelgt, komen de jongen reeds met deze aangeboren gezindheid ter wereld; dat weet iedere jager en natuuronderzoeker. De opstand der geheele natuur is reeds een oordeel. Wat hebt gij met ons gedaan? zoo roepen hem de elementen, de planten, de dieren toe; wij willen u daarvoor vernietigen, wij zullen u doornen en distelen voortbrengen, wij zullen u vaneen scheuren, o tyran! Ons gansche bestaan bereidt het oordeel voor. Straft onze industrie zichzelf niet, waar zij duizende van menschen tot slaven van een brutale, geestelooze machine maakt ? Gij hebt er altijd den mond vol van, dat men den arbeider een menscliwaardig bestaan moet bezorgen. Geef hem een menschwaardigen arbeid, dat en dat alleen kan hem opheffen ! Onze geheele wereldpolitiek is doortrokken van zelfzucht en wantrouwen; geen klinkende volzinnen en couranten leaders veranderen een haar daaraan. De ontzaglijke, steeds toenemende bewapening bewijst voldoende, wat ieder volk van zijn naburen te verwachten heeft. Trouwe vrienden, die in één huis bij elkander wonen plegen niet zich telkens voor veel gelei meer wapenen, revolvers en dolken aan te schaffen voor het geval, dat zij eens in twist geraakten! De tegenwoordige verhouding der volken onderling bevat zooveel brandstof in haar schoot, dat zij onvermijdelijk, naar luid der profetie wereldoorlogen tengevolge zal hebben. Ook onze verhouding tegenover die volken, die wij hoogmoedig „wilde" noemen, eischt het oordeel en draagt de kiemen van het oordeel in zich. Deze \ olken zullen ons moeite en strijd veroorzaken wanneer zij ook eenmaal vertrouwd zijn met het repeteergeweer «11 de moderne wijze van oorlogvoeren. En misschien wil God, tot straf voor het socialisme, wanneer de spoor door Siberië tot Peking voltooid is, eenige millioeuen chineesche arbeiders Europa laten overstioomen, opdat zij, die vijftien uur daags voor een loon van vijftig penningen werken, alle concurrentie onmogelijk zouden maken. Alle zonde wreekt zich op aarde. Ook de enkele mensch draagt in zich de kiemen van het oordeel. Slechts een verblinde kan ontkennen, dat hij een stuk hel in zijn hart omdraagt, dat hij slechts aan zijn hartstochten den vrijen teugel behoeft te laten, ze behoeft te prikkelen, er zich geheel aan behoeft over te geven om een duivel te worden. Wanneer eenmaal, zooals zeker plaatsgrijpen zal, de banden van zede, fatsoen, belang en wet, en ook de bemoeienissen voor het stoffelijk bestaan, die ons nu steeds bezighouden, wanneer de twee onverzoenlijke beginselen van het goede en booze zich scheiden, zooals zij het logisch eenmaal moeten doen, wanneer de geest die reeds hier het kwade koos als zijn levensbeginsel overgezet in de absolute vrijheid der eeuwigheid, met zijn gansclie hart, dat kwade dienen en aanhangen kan, dan is de hel gereed, en raast en werkt en woedt zij tegen God, tegen Zijn rijk en tegen zichzelf. De goddelooze is de hel, hij is zichzelf ten hel, hij heeft geen andere' noodig. Dat hij niets van God, het eeuwige licht weten wil, is reeds een begin der buitenste duisternis; dat hij Hem haat, is het glimmen van de vuurvonk, die niet uitgebluscht wordt; dat deze God desniettegenstaande overwint en heerscht in de vreugde der majesteit, is de worm, die niet sterft; dat zij zonder dezen God hun vuurleven niet rekken kunnen, is oorzaak van het tandengeknars der verdoemden. Er leefden eens in een Zwitsersch dorp twee aanzienlijke burgers, buren. Zij waren met elkander in twist geraakt over een klein boompje, dat op de grens \an hun land stond en sinds dat oogenblik wierp de wederzijdsche haat zijn schaduw over hun gansche leven. Eens op een morgen, heel in de vroegte springt de een uit zijn bed en wil in toorn den boom omhakken ; maar toen hij erbij komt, staat de ander daar reeds met zijn bijl en had het gedaan. Daar flikkert in beiden een duivelsche haat. Met schrikkelijke verwenschingen bezwoer de een bij hoog en laag, dat hij gaarne ter helle wilde varen, wanneer de ander hem maar binnen acht dagen moest volgen, en met even groote woede stond de ander hem te woord. Hierop moest de eerste gaan liggen, hij zwol op over zijn gansche lichaam en stierf onder groote smarten; en juist acht dagen later volgde hem de ander, tot groote ontzetting van het dorp. Welk een wederzien zal het geweest zijn, toen zij elkander, nu onafscheidelijk aan elkander verbonden, daar beneden terugvonden! Want niet slechts de liefde, ook de haat is •sterker dan de dood en overleeft hem. En hoe reeds liet voorgevoel van het gericht den goddelooze benevelen en tot waanzin voeren kan, bewijst het voorbeeld van den man, wien, toen hij hoorde van het gekners der tanden in de buitenste duisternis, reeds een vonk van het helsche vuur in de ziel viel, zoodat hij tandenknarsend uitriep: „Kom, dan laat ik mij nu alle tanden uittrekken en dan kan God toekijken!" ij stapte in een rijtuig, om zich naar den tandarts te laten brengen en .... stierf onderweg aan een beroerte. Een schrikkelijk einde, meent gij. Neen! als dat een einde ware, dan zou het weinig om 't lijf 32 hebben. Het is een begin, een geboorte tot het eeuwige helsche leven, na een kort aardsch "voorspel, en „lever de rideau." Wij zitten hier beneden inde "wachtkamers en verdrijven den tijd met onverschillige dingen, tot onverwacht het sein tot vertrek gegeven wordt en wij instappen voor de groote, lange, eindelooze reis, naar boven of naar beneden, tot God of van God af, tot altijd heerlijker licht of in altijd zwarter donkerheid. De hemelen der hemelen hebben geen grenzen, de hellen der hellen hebben geen grond. De hel is niet een gevangenis, waarin God den goddelooze inkerkert en in de boeien slaat; zij is een bron, die altijd opborrelt en schuimt, een vuur, dat altijd dieper inbrandt en zich verteert, en altijd weer uit zichzelf opvlamt. Hier is alles slechts een klein, onbeteekenend voorspel, een voorgevoelen van het oordeel. Al juichten alle menschen tegelijk buiten zichzelf van vreugde, in een roes van blijdschap, dan zou dat toch nog geen hemel zijn, evenmin als al het jammeren, steunen, krijschen der ellendigen hier beneden de hel is. Het smaakt alleen maar een beetje naar de hel. „Spoken, door fanatieke papen uitgevonden om het volk dom te houden!" zoo roept de goddelooze en hij lacht grimmig of hoogmoedig. Maar ik hoor het duidelijk, zijn lach is gemaakt. nA.ls het toch eens waai wciie. Hoe noemen wij de mensch, die om een roode koperen penning een millioen, neen honderdduizend millioen op 't spel zet ? „Wat verlies ik" zegt 1 ascal, „wanneer de christelijke godsdienst niet waar is en ik geloof er toch aan? Een klein beetje. Maar wat verlies ik, wanneer hij waar is en ik geloof hem niet9 Alles. Evenals de bijbel op onovertrefbare manier, in enkele krachtige trekken het ontstaan van deze aardsche w ereld schildert; evenals hij met aangrijpende woorden het geheele klaaglied der schepping en der menschieid uitdrukt, zoo toont hij ons in zijn laatste boek, 111 de „Openbaring van Jezus Christus, welke God' hem gaf om zijne knechten — niet der wereld — te toonen, wat spoedig geschieden zou" niet meer van het aardsche, maar van het hemelsche standpunt uit m groote gezichten, de laatste oordeelen. Vóór den troon van den Eeuwigen, branden de zeven lampen in en rondom dezelve roepen de Cherubim hun „heilig heilig, heilig!" uit en de vier-en-twintig ouderlingen in witte kleederen werpen de gouden kroonen neder en aanbidden, in afwachting van groote dingen. Het boek der schepping, van het geheim der menschheid en haar doen en laten en Gods bemoeienis met haar, ot dusver zelfs voor de engelen met zeven zegelen gesloten, zal nu geopend worden en alle geesten mogen daarin de raadsbesluiten Gods omtrent de aarde, de grondbeginselen Zijner wereldregeering en van Zijn geduld, de schuld der volkeren en de oorzaken van hun oordeel, lezen. God heeft het verzegeld; geen schepsel kan het openen, alleen de eengeboren Zoon, het lam Gods, Hij, door Wien en o ïen eenmaal alle dingen geschapen zijn, mag ze ook oordeelen. En nu schieten uit den troon bliksem- schichten en donderslagen worden gehoord, en de oordeelen breken uit! Onverbiddelijk, vreeselijk wreekt zich nu de lang opgetaste schuld; hen die geen recht konden vinden wordt nu recht gedaan; het vergoten bloed wordt gewroken, en de ontketende, lang misbruikte krachten der schepping treffen zwaar en onophoudelijk het schuldige geslacht. Maar ook de machten der duisternis, die eens de eerste schepping wilden verhinderen, breken woedend los uit den afgrond, en zij brengen weer duisternis en helsche geesten mede tot een laatsten strijd. In hoeverre dan de verblinde menschen den hemelschen en bovennatuurlijken grond van deze oordeelen erkennen zullen, weten wij niet. Misschien zullen zij ze in den beginne houden voor „elementair — voorvallen" en zeer verstandig er over beraadslagen, hoe men ze wetenschappelijk bestrijden kan. Maar de vreeselijke slagen treffen hen intusschen steeds zwaarder. Dan zullen de menschen gaan \ ermoeden, dat hun laatste uur geslagen heeft, en zij zullen, terwijl zij door angst aangegrepen zich van smart op de tongen bijten, gaan twijfelen aan hun kennis en macht, en God en zichzelf en het uur hunner geboorte vervloeken en den dood zoeken, maar ziet, deze zal van hen vlieden. En nu geschiedt het ongehoorde, het nooit geloofde : de hemelen openen zich, en in onbeschrijfelijke majesteit en verblindend licht, verschijnt, vergezeld door de hemelsche heirscharen op witte paarden, „de Yerachtste onder de menschenkinderen, de Timmermanszoon, dien zij in 't aangezicht gespuwd en aan het kruis genageld hebben en voor Zijn aangezicht vergaat alle aardsche macht en heerlijkheid in 't stof! Doch waartoe zullen wij met menschenwoorden verder beschrijven, wat God zelf ons geschilderd heeft? Laat ons Zijn boek openslaan en daarin lezen van de eerste opstanding, van het duizendjarig rijk van Christus, van de laatste, wanhopige poging van Satan om God deze wereld toch nog te ontrukken, van den grooten witten troon en van het laatste Oordeel, maar ook van de stad met de gouden straten en van de nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont en laat ook ons mede smeeken : Amen! Ja kom Heere Jezus! * * * Een God, die liefde is, laat niet varen de werken Zijner handen. Niet eeuwig zal de klacht Zijner schepselen over hun lijden duren. Hij zegt: „Want Ik zal niet eeuwig twisten, en Ik zal niet gestadig verbolgen zijn, want de geest zou van Voor mijn aangezicht overstelpt worden en de zielen, die Ik gemaakt heb. (Jes. 57 : 16.) Wel moet een wereld, °or zonde bevlekt, opgaan in rook voor Zijn vlammend aangezicht (zie 2 Petr. 3 : 10). Maar evenals zwarte, aardsche stof in de verhitte retort gasvormig wordt, om daarop te cnstalliseeren in schoone, schitterende vormen en evenals de steenkool wordt tot een schitterende diamant, zoo vergaat ook de oude aarde de oude hemel in 't vuur van den goddelijken toorn, oin in den gloed der goddelijke liefde schooner op te staan. Zoo belooft Hij ons: „Zie ik schep nieuwe hemelen en een nieuwe aarde en aan de vorige dingen zal niet meer gedacht worden en zij zullen in het hart niet opkomen." (Jes. 65 : 17.) En Hij vermaant ons: „Dewijl dan deze dingen alle vergaan, hoedanige behoort gij te zijn in heiligen wandel en godzaligheid, verwachtende en haastende tot de toekomst van den dag Gods." (2 Petr. 3 : 11). Ja, haastende! Ons verlangen, ons bidden, ons smeeken, onze tranen, ons geloof, onze hoop verhaasten het aanbreken van dien dag. „Alle begeeren trekt aan." Wij Christenen vervullen dag aan dag het mysterie der godzaligheid, en de goddeloozen dat der zonde, en zijn spot, zijn lastering, zijn vervloeking verhaasten den dag des oordeels. „Wij zijn medearbeiders Gods" en hij is medearbeider van den Ccod dezer wereld. En ook het zuchten der gansche schepping werkt machtig daartoe mede, dat de dagen der beproeving verkort worden. (Mattli. 24 : 22). Zullen wij hier nader beschrijven het zuchten van alle volken, sinds vele duizende jaren naar den hemel, naar een wereld, waar gerechtigheid woont! Dat is niet noodig; gij kent het immers, gij gevoelt het in uzelf. „Er is", zegt J. Böhme, „in den mensch een begeerte, een machtig verlangen naar een hooger, beter, eeuwig leven, waarin zulk lijden niet meer gevonden wordt. Het verstand begrijpt dat verlangen niet, en toch ligt in het verstand iets, dat smaakt en erkent, waaruit dat verlangen ontstaat; hieruit zien wij, dat dit geheimzinnig verlangen den mensch bij de eerste schepping is ingeplant en desmenschen eigendom is." Evenals de tegenwoordige schepping de kiemen van het oordeel in zich draagt, is ook al haar zuchten één machtig voorgevoelen van de toekomende wereld en van een betere schepping. \\ aarnaar hunkert en streeft de mensch onophoudelijk ? Naar het los, het vrij worden van de banden, van de stof; naar het beheerschen van de krachten der natuur, naar een schooner, gelukkiger leven! Wat is liet doel van onze geheele medische wetenschap? Om te bevrijden van krankheid, ja indien het mogelijk ware van den dood. Waarnaar gaat onze kunst uit? Ons hoogere idealen te geven, dan deze wereld aanbiedt. Waartoe spant onze wetenschap zich anders in, dan om eindelijk in te dringen in het ware wezen der dingen? Wat beoogt onze geheele techniek? Ons oogen te geven, die het kleinste in den waterdroppel en het meest verwijderde aan den hemel zien; ooren, die honderde kilometers ver hooren, een stem, die nog hoorbaar is over de wereldzee, en vleugels, die ons verheffen in de luchten. \Y ant onze zintuigen zijn wel een afbeeldsel van groote, goddelijke krachten, maar zij zijn niet meer wat zij oorspronkelijk bij de schepping waren. De zondige ziel kan zich tegenwoordig geen volkomen lichaam meer vormen. Inderdaad, wat is ons oog thans? Een slecht geslepen glas, dat ons slechts bepaalde dingen doet zien, dat noch het kleinste dichtbij, noch het grootste veraf ziet, dat de verschillende soorten van het licht, b. v. het gepolariseerde niet kan onderscheiden, dat ondoorzichtig en onontvankelijk is voor menigerlei stralen, blind voor de spectraal analyse der sterren en haar samenstelling. Wat is ons oor anders dan een slechte telefoon, die nauwelijks op een kilometer afstand tonen hoort, volkomen doof is voor de diepere en hoogere octaven van het geluid en dat op een hoogen bergtop, omwaaid dooide harmonie der sfeeren slechts een geluidlooze stilte meent te vernemen. Onze vingers, deze voel-apparaten kunnen niet eens de verschillende warmtesoorten onderscheiden, voelen niet eens of een lichaam electriciteit, laat staan of het positieve of negatieve uitstroomt. Alle trachten en zoeken van den mensch wijst op iets beters, hoogers en eeuwigs. Ook de meest ongeloovige en goddelooze mensch heeft in zich een ontzaglijk verlangen naar een meer volkomen wereld, een hemel. Ook zijn ziel zoekt in al het wordende iets dat is, in het vergankelijke iets eeuwigs, ook zij zoekt vrede en zaligheid en kan niet gelooven, dat zij afstamt van het dier. sjc * * Naar welke beginselen zal God deze nieuwe wereld scheppen ? Op honderdvoudige wijze antwoordt daarop Zijn woord: naar dezelfde groote, goddelijke en eeuwige gedachten, waarnaar Hij de eerste schiep. God gaat nooit terug. Reeds het woord, zoo dikwerf herhaald, „een nieuwe hemel en een nieuwe aarde", toont duidelijk in zijn toespeling en betrekking op dat andere woord: „In den beginne schiep God hemel en aarde", dat hier geen sprake is van iets dat er nog nooit geweest is. Trouwens, wij zouden daarvoor zin noch gevoel kunnen hebben. Neen wat tod toen wilde, wil Hij nog; of zou deze God'zich met weemoed moeten herinneren, hoe Hij eens een wereld schiep, hoe echter Satan en de mensch zijn werk bedierven, zoodat Hij het nu moest wegwerpen? * een: „Hij laat niet varen de werken Zijner handen'" fn Paradijsachtige aarde, bewoond door onsterfelijke schepselen, een mensch naar Zijn beeld geschapen die eeuwig als koning en priester over deze aarde heerschen zal, dat wilde Hij, dat wil Hij. Prachtvol is t e parallellie tusschen de eerste en de laatste bladzijde des bijbels; hier zoowel als daar een paradijs in het licht < ezelfde vruchtdragende boom des levens, dezelfde stroomen des levenden waters, dezelfde mensch, die, nu ^eer opgestaan, van deze vruchten eten en van dat water drinken zal. Maar daarbij komt nog als heerlijke toegift het nieuwe Jeruzalem, dat Johannes van den ïemel op de aarde neder ziet dalen, de witte kleederen die de gerechtigheid der heiligen aanduiden, de kroonen der overwinnaars en de gouden harpen Maarmede zij eeuwig liederen begeleiden. Voorbij zijn c aarentegen de nachten van de eerste schepping en verdwenen is de boom met de verboden vrucht in het paradijs. „Daar zal geen oordeel meer zijn." aar echter geen gebod is, daar is geen zonde meer mogelijk. ant ook de oude slang, met de haren geworpen in den poel des vuurs, kan dit paradijs niet meer binnensluipen en de menschen verleiden. Het is absoluut onmogelijk, dat zulke eeuwige, levende gedachten van een God zich niet verder, niet eeuwig ontwikkelen. Niet dit is den engelen een raadsel, dat zij het zullen doen, als wel dat featan en de menscli op aarde deze evolutie sedert 6000 jaar kon tegenhouden. Groot is het geheim van den Booze en zijn macht! Dezelfde beginselen en gronddenkbeelden, dezelfde krachten, licht en kleuren, water en vuur, wind en geluid, zullen dezelfde resultaten en vruchten voortbrengen. Zoo zal de eeuwige wet der groei en der plant op de nieuwe aarde, palmen, wijnstokken en boomen des levens, die van de dieren witte paarden, die van den kringloop der wateren hemelsche stroomen doen ontstaan. En het produkt van die wetten zal weder dienen tot het bereiken van dezelfde doeleinden. Zoo dient de plant weer tot voeding, de vruchten en het sap van den wijnstok tot spijs en drank van de gezaligden, en de bladeren van den levensboom tot genezing der volken, gelijk de mensch van oudsher terecht geloofd heeft aan de heilzame kracht der bladeren en sappen der planten. Evenals op aarde de boom verlangt naar het water en de els en de wilg aan de beek zich over het water buigen en daarvan drinken, zoo zullen ook eens de boomen des levens op beide zijden van den kristalhelderen stroom staan. (Ezech. 47 : 12). Zoo zal ook daar het dier aan den mensch onder- worpen zijn. De zaligen rijden op witte paarden en ook deze paarden zullen, zooals God het aan Job beschrijft, juichend in den grooten slag gaan op den dag van Christus' komst. Alleen het werk van Satan en van den mensch, die door hem verleid is, is vergankelijk; alle doen en denken Gods is eeuwig. Hoe duidelijk wordt ons dat alles verkondigd en door Jeliovah met een eed bevestigd! Hoe heeft niet Ghiistus, na zijn opstanding, het door daad en voorbeeld bewezen! En toch, hoe weinige zijn er, zelfs onder de geloovigen, die den moed hebben het kinderlijk, eenvoudig te aanvaarden! Hoe laten zij zich altijd opnieuw door den vader der leugenen voorspiegelen, dat het een hoogere, meer geestelijke beschouwing is, deze gansche, heerlijke, toekomstige wereld op te vatten als een allegorie van geestelijke toestanden, die men zich niet voorstellen kan, en waarnaar niemand, ook zij niet, een recht verlangen, een verteerend heimwee hebben kan. Want toen' God, deze Zijne schepping niet enkel als Zijne geestelijke gedachtenwereld, maar in een allerhoogste werkelijkheid en wezenlijkheid schiep, heeft Hij tegelijkertijd den mensch, die toch ook zoo geschapen is, een onuitroeibaar verlangen naar zulke wezenlijkheden en werkelijkheden in 't diepst zijns wezens ingeplant. Zou het einde der goddelijke schepping slechts mist en nevel zijn ? Zou het eeuwige minder duurzaam dan het tijdelijke, het wezenlijke minder wezenlijk dan de schijn, het alleen ware minder reëel en tast- baar zijn dan het vergankelijke ? Welk een tegenspraak zou daarin liggen! Waarom vergaan ten laatste dage hemel en aarde voor het vlammend aangezicht van Hem, die op den grooten, witten troon zit? Waarom wordt er voor hen geen plaats meer gevonden? Omdat zij in hun tegenwoordige vorm slechts de droom van de stof in Lucifer zijn, omdat deze schijn-wereld, deze verlengende tegenwoordige schepping niet bestaan kan voor Hem, die de waarheid is, omdat het onvolkomen worden zich niet meer handhaven kan voor de openbaring Van Hem, die zich noemt: „Ik zal zijn die Ik zijn zal." Daaruit juist volgt, dat, wanneer deze God spreekt: Zie, Ik maak alle dingen nieuw, Hij daarmede niet schept een zwakkere, verbleekte, verdunde, minder reëele en ontastbare schepping, maar integendeel, eene, die meer substantiëel, meer stoffelijk, meer zichtbaar en waarlijk zijnde is. Naarmate wij echter meer en meer door tallooze machines en toestellen tijd en ruimte trachten te beheerschen, zou een ziel, die moede is van deze onvolkomene uitvindingen, zich los willen maken van het vergankelijke, van den tijd, en de begrensde aardsche ruimte; en telkens krachtiger klinken de lofzangen op een leven buiten tijd en ruimte uit den mond van hen, die nog aan een eeuwig leven gelooven. „Eerst wanneer wij buiten tijd en ruimte leven," schrijft een geloovige, „zullen wij weten wat tijd en ruimte zijn." Neen! wij zullen eerst dan erkennen, wat tijd en ruimte zijn, wanneer wij in den waren tijd en in de ware ruimte zijn overgezet. Met het machtige woord: „In den beginne schiep God hemel en aarde," constateert Gods woord, dat God vóór alles den tijd schiep, in den tijd te voorschijn brengt, en dat Zijn schepping in den tijd bestaat en bestaan zal, „in de eeuwigheden der eeuwigheden" zegt de Schrift, en zij noemt het eeuwige leven „aeonischeen leven, dat zich in groote tijdperken eeuwig ontwikkelt. De bijbel is vol van een nietaardschen, maar hemelschen tijd. (Zie ook Openb. 22: 2). Met welk recht matigen wij ons aan, die woorden op zij te schuiven en een hemelsch leven, een eten en drinken, een jubelen en loven en zingen in 't lichaam der opstanding vast te houden, maar zonder tijd en ruimte, iets wat reeds van voren af aan en op zichzelf de grootste contradictie is, die men zich denken kan! Hoe komen wij er toch toe, Gode, tijd en ruimte, deze groote, schoone oer-scheppingen Gods, afhandig te willen maken voor de nieuwe schepping? Wat voor bezwaar hebben wij toch tegen deze twee ? Waren ook zij niet zeer goed, toen God ze schiep, en zijn ze minder geworden omdat wij er misbruik van gemaakt hebben? Waarom mogen zij niet zoo eeuwig zijn, als alle andere gedachten Gods? Wanneer God zegt: „Ik wil een nieuwen hemel en een nieuwe aarde scheppen, ' dan maakt Hij tusschen deze beide ook in de ruimte een onderscheid. Het woord van Christus: „In het huis mijns Vaders zijn vele woningen, de uitspraak: „En Judas ging heen naar zijn plaats," evenzeer als het gezicht van het nieuwe Jeruzalem en de geheele openbaring bewijzen voldingend, dat er hemelsche en helsche ruimten zijn en dat zij er eeuwig zullen zijn. Toegegeven moet worden, dat de ruimte, zooals onze zwakke geest die hier beneden kent, een keten, een onvolkomenheid is. Is dat wat veraf is, niet even reëel, bestaande, als wat dichtbij is? Welk een zonderbare wet der ruimte en van het geschapene, dat zij ons het bestaande omsluiert en maakt, dat onze kennis met het quadraat van den afstand afneemt! In God is nabij en verre 't zelfde. Hoe stellen zich toch bovengenoemde Christenen, licht en kleuren voor zonder ruimte, of spreken, loven, zingen zonder tijd, hoe het lichaam der opstanding der verlosten zonder deze beide? Ja, hoe denken zij zich eenige openbaring van de nieuwe aarde, en deze nieuwe aarde zelf, zonder vorm en grootte, dus zonder getal? Want het getal, dat toont reeds de meest eenvoudige logika aan, het getal is, b. v. reeds in de goddelijke drieëenheid, de oer-wet van al wat geschapen is, de oer-voorwaarde van geest en stof, de wortel van tijd, ruimte, vorm en grootte. Is niet langer 1 = 1 en 1 + 1 = 2, dan zijn Christus en ik in den hemel ook geen twee meer en alle denken houdt op. Het zich verzinken in de stof, de vereering van de verwerkte stof en van de machine, die onzen tijd kenmerkt, roept als noodzakelijke terugslag bij vele minder materieele zielen een tegenzin tegen de stof te voorschijn, ja een hekel aan de materie in 't algemeen, die zich duidelijk openbaart in moderne, wijsgeerige stelsels en theosophiën, ja in kunst en letterkunde zooals wij die ook openbaar zien worden bij de Romeinen, oververzadigd van het materiëele en an zingenot in den tijd van het verval van het Romeinsche rijk. "\ andaar het moderne heimwee naar het Nirwana, de haat tegen de van God gewilde voortplanting van het menschelijk geslacht, een valsche vergeestelijking van het gezond stoffelijke in de kunst en een toenemende verwatering van alle godsdienstige waarheden, die zich hoe langer hoe meer in een nevel verliezen. Het is een rechtvaardige straf voor onze overschatting van de aardsche stof, dat wij niet meer aan de hemelsche gelooven, voor het misbruik en de eeredienst der tastbare schepping, der reeële natuurkrachten, dat wij niet meer in staat zijn het reeële, concrete, plastische, waarachtige zijn der eeuwige wereld en des eeuwigen levens te vatten. Zoo gelooven nog \ elen, die men op 't oog voor Christenen houden zou, aan de opstanding des vleesches, maar inderdaad gelooven zij daaraan niet, en staan verbluft wanneer men spreekt van oog en oor der opgestanen, van hun handen en voeten, van hun hoofd en hart; van hun eten en drinken. „Ik zeg u, dat ik van nu aan niet zal drinken van deze vrucht des wijnstoks, tot op dien dag, wanneer ik met u dezelve nieuw zal drinken in het koninkrijk mijns Vaders," (Matth. 26 : 29) spreekt Christus. Dat zijn duidelijke woorden; hierbij helpt geen vergeestelijken, noch gezochte exegese. Of dit woord is niet waar, het is een zinne- en waardelooze manier van spreken, onwaardig liem, die spreekt: „Ik ben de waarheid", of het beteekent, dat op de nieuwe aarde, de wijnstok — natuurlijk niet zooals wij hem thans kennen, maar zooals God hem eens in 't paradijs plantte — groeien zal en druiven voortbrengen, en dat Christus onze Heerjc in een verheerlijkt lichaam, het sap dezer druiven, met ons aan het avondmaal des Lams drinken zal. Maar onze geest, vergiftigd en verlamd door ongeloof en twijfel, is te zwak om zulke heerlijke werkelijkheden der eeuwigheid te verstaan. Heep! kom ons ongeloof te hulp! En toch heeft Christus het niet bij het enkele woord en bij de belofte gelaten. Hij verscheen, hij de opgestane, uit het paradijs en at voor 't aangezicht zijner discipelen visch en honig, een verbazingwekkend feit! En Petrus zegt: „Wij, de getuigen, die van God tevoren verkoren waren, hebben met hem gegeten en gedronken, nadat hij uit de dooden opgestaan was." (Handel. 10 : 41). Het is een der leugens van den vader der leugenen die het diepst doorgedrongen is in 't hart zijner kinderen, dat deze tegenwoordige, geketende, wegkwijnende stof, het 'eenige is, dat werkelijk bestaat. In 't hart der geloovigen echter, heeft hij deze leugen gezaaid, dat zij ook oorspronkelijk van eeuwigheid en tot in eeuwigheid een doode, geestelooze, ja zondige massa is. Het vergaat de ziel met de stof als met haar eigen lichaam. Zij kan niet zonder haar bestaan en verlangt steeds naar haar, en toch ervaart zij telkens, dat zij een last en een keten is. Van deze twee ervaringen js de eerste de ware en eeuwige, de laatste een voorbijgaande dwaling. De stof is een heerlijke gave Gods aan den geest ja, hij is de vorm van den geschapen geest, en dé klove tusschen den geest en deze stof, die tot hem behoort, is een gevolg van de zonde. God zal ook de stof verlossen; Hij heeft haar, evenals den geest g schapen als iets goeds, rein en eeuwig. Waren niet de boomen en de stroomen van het paradijs, de boom steoSffer;Twen,Cle IiChamen Van Adam ei Eva ook stoffelijk? Hij heeft aan onze ziel ingeplant een ver- angen naar de stof, naar tastbaarheid en substantie Hij wil, zoo zegt ons Zijn woord, dit verlangen be- digen met een lichaam der opstanding uit ware reeele, tastbare, hemelsche stof. Zou dit heerlijke ichaam, vol van krachten, in een wereld zonder stof op een nieuwe aarde zonder stof, eeuwig moeten oortbestaan? Wat een absurditeit! Wel echter over- n heerlii^ St°f de Eardsche evenzeer heerlijkheid en pracht, als het lichaam dergenen versmachte^11 ^ ^ ™arin "ï # # Het groote kenmerk van deze nieuwe schepping is lat zij is een schepping in 't licht. Evenals de eerste egon met het machtige woord: „Er zij licht," begint de tweede met de verschijning van den hierlijk® voorTe 7S ' d°°r ^ lichtki"deren, voor de Zijnen een eeuwig licht, voor Zijn vijanden uur vlammen. Nu zullen geen nachten het scheppings- 3 proces, dat eeuwig Zijn glorierijke loop voortzet, meer storen. De machten der duisternis zijn gevallen. Wij leven hier beneden in de schaduw der aarde, die zich in de wereldruimte kegelvormig, nog iets verder dan de maan, uitstrekt, en daarom haar ook verduisteren kan. Dat is ook een symbool. A\ ij vinden derhalve, dat het vanzelf spreekt, dat wij eiken nacht in deze schaduw ondergedompeld worden. Deze onderdompeling is niet alleen een verduistering van het lichamelijk zien, maar ook van de kennis der zichtbare wereld, die wij met allerlei kunstlicht zoeken te bestrijden. Indien wij ons konden verheffen boven de schaduw der aarde, zou zouden wij zijn in een licht, dat nooit ophoudt, want in de wereldruimte is geen nacht. Slechts kleine lichaampjes die het licht niet doorlaten, de planeten en manen, werpen kleine schaduwkegels er in. Dat alles heeft groote beteekenis voor de physica des geestes. Het is onnatuurlijk, of wat op 't zelfde neerkomt, ongoddelijk, dat er lichamen zijn, stoffelijke sfeeren, die zich stellen tegen het licht, deze vreugde en dit leven van de stof en het „terugkaatsen'. Ook het feit, dat wij schaduwen werpen is een geest, oorspronkelijk lichtend en in God levend onwaardig, dat isdebooze kant van onze ikheid. Dat voelt de kunstenaar, die nooit een engel schildert, die een schaduw weipt, evenals Dante zich de zielen aan de andere zijde van het graf, ten zeerste daarover laat verwonderen, dat hij en Virgilius een schaduw hebben. \\ ie de samenhang tusschen de stoffelijke en de geestelijke wereld erkent, dien wordt het helder, dat er in een ware en normale schepping niets kan zijn, dat zich niet volkomen laat doox-schijnen door het goddelijk licht. Hiervan vertoont ons de aardsche stof reeds een beeld wanneer het gewone leem, het donkere gesteente tot helle topaas, schitterende amathyst en smaragd worden en het licht niet meer weerkaatsen, maar er zich door laten doorschijnen en daardoor glans en schoonheid ervan ontvangen. Hoe zou ware kennis mogelijk zijn, w&nneer de wezens donker of ondoorzichtig waren ? Dan kan zij immers, gelijk wij vroeger reeds hebben opgemerkt, slechts een oppervlakkige zijn. Dat wij, noch de lichamen, noch de geesten geheel doorschouwen, van alle wezens, van anderen en van onszelf altijd alleen ■de oppervlakte, het uitwendige zien, en erkennen, dat is sinds den zondeval de vloek van onze geheele wereldbeschouwing. En omdat de geest alleen waarlijk bezitten, liefhebben en baten kan, wat hij ook waarlijk ■erkent en doorziet, blijft ons aardsche bezitten, liefhebben en haten oppervlakkig en uiterlijk, het dringt nooit door in het hart der wezens en der dingen. Wij kennen nu als in een spiegel, die ons slechts het uitwendige beeld zonder kracht en wezenlijkheid weerkaatst ; eens zullen wij kennen, gelijk wij ook gekend zijn, eens zullen wij het heelal in God en van God uit zien, zooals Hij het ziet door en door. Daartoe is echter noodig niet slechts dat wij in het licht zijn, maar dat ook dit heelal, doordrongen van het goddelijk licht, klaar en helder zij. Zoo leert ons de bijbel de doorzichtigheid van den geest, zoowel als die van de stof. Een lichaam, dat het licht tegenstaat, voor het licht ondoordringbaar is, is donker, verborgen en dus onbekend, het wil niet doorzien worden. Wat echter verborgen is, is volgens den bijbel gelijkluidend met boos en zich verbergend, met iets dat het licht schuwt. Alleen wat bij God verborgen is, maakt een uitzondering, want dat hult zich in een „ongenaakbaar" licht, dat alle schepselen verblindt. Christus doet zien, dat het eindpunt der ontwikkeling dit is: „Er is niets verborgen, dat niet openbaar zal worden." (Matth. 10 : 26). Deze uitspraak overgebracht op de hemelsche natuur, wijst aan: dat er op de nieuwe aarde niets zal zijn dat ondoorzichtig is, niets dat niet doorschouwd worden kan. Steeds zal het inwendige uitschijnen door het uitwendige. Zoo ziet Johannes herhaaldelijk een kristallen zee, met vuur gemengd en daar „op (niet daar „bij") de overwinnaars staan met de harpen Gods. Hij ziet het heilig Jeruzalem, „haar licht was den allerkostelijksten steen gelijk, namelijk als de steen jaspis, blinkende gelijk kristal, en de stad en de straat der stad was zuiver goud, gelijk doorluchtig glas.' (Openb. 21). Zoo ziet Daniël een bewoner des hemels, met een lichaam als een topaas. Alle schoonheid van deze stof zou natuurlijk maar ondergeschikte waarde heoben, indien zij slechts stoffelijke schoonheid ware. Maar de bijbel weet wel wat hij ons daarmede zegt en geeft. Indien wij gelooven aan de stad met de gouden straten, dan gelooven wij ook aan het eeuwige leven, terwijl wij wel zouden kunnen gelooven aan het eeuwige leven, terwijl wij niet geloofden aan de verschijning in stoffelijk gewaad, al zou dat geloof tamelijk waardeloos zijn, omdat het niet het ware is. Reeds op aarde bewonderen wij in de groote, den vorm, de schoonheid en de kleur van de stof, de uitdrukking van geestelijke grootheid en schoonheid. Wij bewonderen den grooten boom, niet omdat hij zoo en zooveel kubieke meter hout bevat, maar als de belichaming van de kracht van een levensbeginsel. Wij bewonderen de bloem niet omdat haar cellen de physicalische eigenschap hebben de roode of de blauwe lichtstraal te weerkaatsen, maar omdat zij ons is een levende schoonheidsgedachte. Nog sterker bewonderen wij in den schoongevormden mensch of in het kind, de doorschijnende schoonheid der ziel en haar onschuld. Zoo maakt de bij belsche schildering van zulke heerlijke stof op ons tegelijkertijd den kraclitigen indruk, dat zij getuigt van zooveel hoogere geestelijke krachten, van een zooveel heerlijker geestelijk leven. Wij zullen niet als de kinderen enkel en alleen stom van verbazing staan voor zulke heerlijke scheppingen, voor de paarlenpoorten van de hemelsche stad, maar wij zullen in deze schepping, in deze verschijningen, hooge, geestelijke symbolen en beginselen zien, en het genot van deze eeuwige natuur, zal oneindig overtreffen alle vreugd, die de aardsche ons ooit aanbood. Lovenal echter zal de innige verbintenis van geest en stof in ons verheerlijkt lichaam, een nooit opdroogende bron van kracht en zaligheid voor ons zijn. Zoo zal God eenmaal de anorganische en organische schepping verheerlijken; de sombere steen wordt een fonkelende edelsteen; de plant zal groeien en bloeien in een ongekende pracht; de witte paarden zullen ons vol blijden moed ter overwinning voeren, wij echter, evenbeelden Gods zullen ons verbazen over ons eigen lichaam, door kracht en licht doorstroomd. „Ik hief mijne oogen op," zoo zegt de profeet, „en zag, en ziet er was een man met linnen bekleed, en zijn lendenen waren omgord met fijn goud van Ufaz. En zijn lichaam was gelijk een turkoois en zijn aangezicht gelijk de gedaante des bliksems, en zijne oogen gelijk vurige fakkelen, en zijn armen en zijn voeten gelijk de verf van gepolijst koper; en de stem zijner woorden was gelijk de stem eenei menigte." (Dan. 10 : 5, 6). Verheug u met mij, mijn broeder! Ook wij zullen eens in zulk een lichaam schitteren als de zon! „Het lichaam wordt gezaaid in verderfelijkheid; het wordt opgewekt in onverderfelijkheid; het wordt gezaaid in oneer, het wordt opgewekt in heerlijkheid; het wordt gezaaid in zwakheid, het wordt opgewekt in kracht. Een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid, een geestelijk lichaam wordt er opgewekt. Er is een natuurlijk en er is een geestelijk lichaam. En gelijkerwijs wij het beeld des aardschen gedragen hebben, alzoo zullen wij ook het beeld des hemelschen dragen. (1 Cor. 15 : 42—44, 49). Het gansche Evangelie toch leert van de ziel, dat zij reeds op aarde door de kracht des Heiligen Geestes heilig en hemelsch worden moet, om ook daarboven in het reine licht zonder gebrek, zonder zonde te schitteren. Hoe heerlijk zullen al hare krachten en eigenschappen zich daar ontplooien, hoe zullen zij bloeien en rijke vruchten dragen! Hoe sterk wordt daar haar wilskracht! Wat haar op aarde machteloos maakte, was de tegenspraak, de tegenstelling met den goddelijken wil. Dat was de tragedie van het bestaan, de strijd tusschen den vrijen wil en het noodlot, dit was het noodlot dat onverbiddelijk nederwierp, dat de mensch iets anders wilde dan God. Maar nu is het vrede. De ziel wil wat God wil; haar wil is de wille Gods in haar. Nu wil zij het goede, het ware, het schoone, en omdat God het wil is ook haar wil onverbrekelijk, almachtig. Zij kan overwinnend uitroepen: „God en ik willen!" .Ja, zij kan en mag tot God spreken als Christus, haar broeder, „Vader, ik ivil dat" ... (Joh. 17 : 24). Wie, wat zou daartegen bezwaar inleggen? Haar kennis is daar onbegrensd; zij ziet de hoogte en dringt door tot in de diepte. Zij ziet niet meer het verschijnsel en het omhulsel, de uiterlijkheid en de oppervlakte, maar zij ziet in haar goddelijk denken, den wortel van alle dingen, zij ziet in de Godheid de gedachten ontstaan, ontkiemen, groeien en met onbegrijpelijke kracht zich ontwikkelen tot boomen der eeuwigheid, tot gansche werelden, tot nieuwe scheppingen, de eene al schooner dan de andere. Zij wordt verzadigd met verbazing. „Ver- zadiging der vreugde is bij uw aangezicht, liefelijkheden zijn in uw rechterhand eeuwiglijk!" Maar zij aanschouwt niet alleen, zij werkt mede. Sprak de Heilige Geest reeds op aarde in haar: Wij zijn medearbeiders Gods! hoe heerlijk geldt dat woord daarboven ! Zij is niet slechts het kind, dat vol bewondering het doen van den vader gadeslaat, zij is ook de zoon, die alles mede bezit, die met den Vader werkt. Welk een eere, welk een macht, met God en in de kracht der goddelijke imaginatie eeuwig mede schepper te zijn! En evenals op aarde haar liefde de grond-kracht en oorzaak van haar leven was, zoo ook hier, zoodat zij God nu geheel met hare gansche ziel, met haar gansche hart en met al haar gedachten beminnen kan. Alles wat haar omringt, trekt haar nu niet langer van God af, zij behoeft zich nu geen geweld meer aan te doen om zich voor korten tijd tot Hem te verheffen, om kort daarop weer terug te zinken in de zelfzucht en de werelddienst, die haar ongelukkig maakt. Gods liefde doorgloeit haar, haar liemelsch lichaam ademt liefde in en uit, en de geheele nieuwe schepping om haar heen, de hemel en der hemelen en hunne bewoners, de tallooze scharen der engelen en gezaligde geesten, juichen in koor: God is liefde! Hoe liefelijk, dat daarbij haar eigene, haar persoonlijke liefde blijft bestaan! Evenals bij de eindelooze veelheid der hemelsche bloemen, waarbij toch geen enkele aan de andere gelijk is, zoo biedt ook iedere ziel aan den Vader, haar eigen schoonheid en haar eigen geur aan. Onze God toch is zoo groot, dat een iegenlijk ^n Zijn schepselen Hem liefhebben mag op zijn eigen wijze. Welk een liefde der schepping zal hem daar tegenstroomen, om door Hem verrijkt te worden door nog grootere goddelijke liefde, een liefde, die zich met iedere ziel afzonderlijk in verband stelt! ^ at zal het doel zijn van ons bestaan in de nieuwe schepping, in die persoonlijkheid, die naar lichaam, ziel en geest volkomen zal zijn? Juist hetzelfde, als dat, waartoe God Adam eenmaal schiep. Zaligheid, volkomen genot en een grootsche arbeid. Wij zullen een wereld, door dezen God zelf door Hem van vloek en dood verlost, altijd nader moeten brengen tot Hem, en dat doende zullen wij zelf met Hem in altijd inniger gemeenschap treden. Hieruit zal van zelf geboren worden een eeuwig lofzingen en prijzen van dien Schepper, die een heelal uitdacht en schiep, zoo heerlijk, zoo doeltreffend, zoo volkomen. Heere, verwek zelf in ons het verlangen naar de eeuwigheid! * * * Het majestueuze woord, waarmee de bijbel begint: „In den beginne schiep God hemel en aarde," zal wederom voor het einde dezer schepping groote beteekenis kiijgen. Alles keert in den eeuwigen kringloop der dingen tot zijn oorsprong weder. Ook dit is een teeken van het naderend einde, dat het woord omtrent het begin hoe langer zoo meer geloochend wordt. Hoeveel ruwe goddeloosheid zich ook openbaarde in de Middeleeuw en, toch stond de waarheid nog vast van het woord: „God lieeft de wereld geschapen." Godloochenaars en godslasteraars werden als een pest in de maatschappij, met dikwijls gruwelijke straffen getuchtigd. Sinds honderd jaren is dat anders geworden, de onbeschaamde godloochenaars en godslasteraars bekleeden een eereplaats in onze kringen, in onze wetenschap, in onze kunst en litteratuur. Het grove materialisme van een Moleschott, een Büchner, een Haeckel e. a.; de wijsbegeerte van een Schopenhauer, Hartmann, Nietzsche, de wetenschap van vele Darwinisten, de wereldbeschouwing van het socialisme, het Nieuw-Boedhisme van de zoogenoemde theosophen, stemmen alle daarin met elkander overeen: God heeft de wereld niet geschapen; daar is geen almachtige God, schepper des hemels en der aarde! Velen van hen zijn er zich zeker niet van bewust, dat zij daarmeê gezonken zijn tot op den diepsten bodem van den val. Want is er dieper val denkbaar, dan den Schepper uit te werpen uit Zijn eigen schepping? Staat er niet geschreven: Ook de duivelen gelooven dat God, een eenig God is en zij sidderen? God roept deze menschheid, die Hem toebehoort maar zich meer en meer van Hem afkeert, bijna weemoedig toe: „Ben Ik dan een Vader, waar is mijne eere? Ben Ik een Heer, waar is mijne vreeze?" (Mal. 1:6). Als laatste poging om zijn kinderen, die zich hoe langer hoe verder van Hem verwijderen, terug te roepen, ziet de profeet der laatste dingen een engel door den hemel vliegen, die „het eeuwige Evangelie heeft." Hij moest het verkondigen aan hen, die op de aarde wonen, aan alle natie en geslacht, taal en volk, terwijl hij met luider stem aldus spreekt: Vreest God en geeft Hem heerlijkheid, want de ure Zijns oordeels is gekomen; en aanbidt Hem, die den hemel en de aarde, en de zee en de fonteinen der wateren gemaakt heeft. (Openb. 14 : 6, 7). Hier trekt God zich, om zoo te zeggen, terug in zijn rechtmatig eigendom, en Hij eischt van hen, die op de aarde wonen, het allerminste, wat Hij eisclien kan, zonder te kort te doen aan Zijn eeuwige rechten en aan Zijn majesteit. Indien gij dan aan Mijn wetten, Mijn woord geen geloof meer wilt schenken, indien gij Mijn zoon niet erkennen wilt als de eeniggeborene indien gij uwe groote schuld loochenen wilt, erkent dan toch tenminste dit eene: „In den beginne schiep God hemel en aarde." Dan is de laatste band tusschen ons nog niet verscheurd ; nog kan Ik een wereld en haar schepselen redden, die erkennen dat Ik ze geschapen heb. Indien gij echter niet wilt buigen onder dit Mijn goddelijk ultimatum, dan kan Ik u niet meer helpen. Dan maak ik de banden los, dan ontketen ik de krachten des hemels. (Matth. 24 : 20—31; Luk. 21 : 25, 28) en laat u en Mijn schepping ten prooi aan de gerechtvaardigde uitbarsting der natuurkrachten. Deze uwe goden zullen u verteren. „Want", zoo zegt de Heere der heirscharen, „Nog eens, een weinig tijds zal het zijn: en Ik zal de hemelen en de aarde, en de zee en het drooge doen beven." Voor zulke woorden van den Schepper verstomt het schepsel. Dat is het verschrikkelijke, het ontzettende, wat alle profeten aanschouwd hebben op den achtersten achtergrond der wereldgeschiedenis. Hoort hoe een Habakuk uitroept: „Heere! als ik Uwe rede gehoord heb, heb ik gevreesd, in den toorn gedenk des ontfermens! Hij stond, en mat het land, Hij zag toe, en maakte de Heidenen los, en de gedurige bergen zijn verstrooid geworden ; de heuvelen der eeuwigheid hebben zich geborgen. De zon en de maan stonden stil in hare woning; met het licht gingen uwe pijlen daarhenen, met glans uw bliksemende spies. Met gramschap tradt Gij door het land, met toorn dorschtet Gij de Heidenen. Gij doorwonddet het hoofd van liet huis des goddeloozen. Als ik het hoorde zoo werd mijn buik beroerd; voor de stem hebben mijne lippen gebeefd; verrotting kwam in mijn gebeenten en ik werd beroerd in mijne plaats; zekerlijk ik zal rusten ten dage der benauwdheid." (Hab. 3). Maar „in het laatste der dagen zullen spotters komen, die naar hunne eigene begeerlijkheden zullen wandelen en zeggen: Waar is de belofte zijner toekomst? want van dien dag dat de vaders ontslapen zijn, blijven alle dingen alzoo gelijk van het begin der schepping." (2 Petr. 3 : 3 en 4). Zulke menschen letten er niet op, weten niet, dat Gods woord altijd vervuld is. Waar is een boek, dat zoo vol is van de bewijzen Zijner waarheid als de bijbel? „Waar is een God als Ik, spreekt Jehovah, die toekomende dingen verkondig en ook doe komen?" Is niet de belofte aan Abraham vervuld geworden in Christus? Heeft Mozes niet 2000 jaren vooraf den Joden voorspeld, dat zij na een verschrikkelijke belegering hunner vaste steden, waarbij de vrouwen hun kinderen"eten zouden, als slaven op schepen naar Egypte teruggevoerd zouden worden en op de slavenmarkt geworpen, waar niemand hen zou willen koopen ? Is dat niet letterlijk vervuld? Babyion, de schoonste stad der wereld, waarbij Berlijn, Parijs, Londen maar armzalig zijn, zou met haar paleizen en tempels tot een puinhoop worden, waarin leeuwen en jakhalzen woonden en waar de Arabier zijn tent niet zou willen opslaan, en het geheele land, toenmaals zoo vruchtbaar en zoo rijk bevolkt, zou worden tot een woestenij. Dat alles werd haar verkondigd toen zij stond op 't toppunt harer macht. En nu verheft zich op een kale vlakte de groote puinhoop Birs-Nimrod; leeuwen en jakhalzen huizen er en geen Arabier durft er zijn tent opslaan. Desgelijks met Nineve; en met Tyrus, dat „een rots zou worden in de zee, waar de arme visschers hunne netten droogen." En het volk Israël is „verstrooid onder alle volkeren, zonder koning, zonder tempel, veracht en vol vreeze en toch verdwijnt het niet," want Jehovah houdt Zijn hand er over uitgebreid. Is Christus niet, naar de profetie, in Bethlehem uit een maagd geboren? Hebben zij niet zijn handen en voeten doornageld, hem gedrenkt met edik en gal, over zijn kleederen het lot geworpen en is hij niet bij de rijken in zijnen dood geweest? „O, gij onverstandigen en tragen van hart om te gelooven alles wat de profeten gesproken hebben!" (Luk. 24 : 25). Desgelijks nu zal letterlijk dat alles vervuld worden, wat de Heeiy gesproken heeft. Die Israël verstrooid heeft, zal het ook weer bijeenverzamelen. Deze ver- vulling met groote kracht en een uitgestrekten arm zal te schande maken niet alleen de spotters, maar ook de gezochte en gekunstelde uitleggingen zonder pit en zonder kracht, van zoovele zwak- en kleingeloovigen. „Toen antwoordde mij de Heere: Want het gezicht zal nog tot een bestemden tijd zijn, dan zal Hij het op het einde voortbrengen, zoo Hij vertoeft, verbeidt Hem, want Hij zal gewisselijk komen, Hij zal niet achterblijven. (Hab. 2 : 2 en 3). Ook de verwachtingen van hen, die van de evangelisatie en zending een eindelijke cristianiseering der menschheid verwachten, zullen door de laatste dingen beschaamd worden. Ja! „het Evangelie moet aan alle volkeren gepredikt worden," maar niet tot bekeering van alle maar tot een oordeel over hen. De resultaten der zending houden bij lange na niet gelijken tred met de snelle vermeerdering der bevolking op aarde. Laten er door Gods genade duizende zich bekeeren, dan worden daartegenover millioenen ongeloovigen geboren. De getalsterkte van het kleine kuddeke geloovigen tegenover de massa der ongeloovigen , wordt met elk tiental jaren geringer. Al arbeiden cok moedige en trouwe knechten Gods, dikwijls met opoffering van hun leven, aan de dammen en dijken, en al trachten zij ook enkele eilandjes en inhammen te verdedigen tegen den wassenden vloed, toch verzinkt de menschheid steeds dieper in de zee van heidendom en ongeloof. Hebben wij daardoor nu vrijheid af te laten van onzen plicht om het Evangelie te verkondigen? Neen! Of de wereld zich bekeert of niet, of duizend zielen de prediking geloovig aanvaarden of een of heelenaal geen, wij gaan voort. De knecht Gods arbeidt voor zijn Heei\&hij vraagt niet naar gevolg en resultaat. De profetie verkondigt niet een heerlijk welslagen van onzen arbeid, maar het in puin vallen der Christenheid, in de groote verdrukking door de helsche macht van den mensch der zonde, van den antichrist die de volkeren verleidt. „En hij hief zijn rechter- en linkerhand op naar den hemel en zwoer bij Dien, die eeuwig leeft .... wanneer hij zal voleind hebben te verstrooien de hand des heiligen volks, dan zullen al deze dingen voleind worden! (Dan. 12 : 7). Christus zegt: „Meent gij, dat de Zoon des menschen geloof zal vinden op aarde ? En gelijk de dagen, van Noach waren, alzoo zal ook zijn de toekomst van dm Zoon des mensclien. Want gelijk zij waren in de dagen voor den zondvloed, etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende, tot den dag toe, in welken Noach in de ark ging, en bekenden het niet, totdat de zondvloelc hvam, en hen allen wegnam; alzoo zal ook zijn de toekomst van den Zoon des menschen(Matth. 24 : 37, 38, 39). Eerst de „nieuwe" aarde zal vol van de kennis des Heeren zijn gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. Het rijk Gods op aarde komt slechts door het vernietigende oordeel van des menschen Zoon in Zijn toekomst. Maar de menschen gelooven het niet! Wij betreuren hunne blindheid en heffen onze hoofden op, want onze verlossing is nabij. Wij verlangen naar de vervulling der machtige belofte: „Zie, ik maak alle dingen nieuw" en naar de nieuwe en eeuwige schepping, „waar geen dood meer zijn zal, noch rouw, nog gekrijt, want het eerste is voorbij gegaan." De Schepper zal eenmaal de groote, majestueuze gedachte in de schepping belichaamd, verwerkelijken; Hij is niet te zwak, dat Hij het niet zou kunnen. „Hij is niet een mensch, dat Hem iets berouwen zou" In Hem is alles trouw en waarheid, macht en kracht. Dan zet zijn scheppingswerk, slechts een seconde tegengehouden door Satans val en de zonde der menschen, zijn overwinnenden loop voort, door de eeuwigheid der eeuwigheden. Altijd nieuwe, altijd hoogere scheppingen ontstaan, Hem ter eere. Altijd grooter wordt het getal dergenen, die Hem prijzen. „Alle schepsel, dat in den hemel is, en op de aarde en onder de aarde, en die in de zee zijn, en alles wat in dezelve is, hoorde ik zeggen: Hem, die op den troon zit, en het Lam, zij de dankzegging, en de eer, en de heerlijkheid, en de kracht in alle eeuwigheid! (Openb. 5:13.) Hoe heerlijk zal dan het lied der schepping weerklinken door het heelal. Aangeheven door de ouderlingen voor den troon Gods, herhaald door de ongetelde schare der engelen, medegezongen door millioenen gezaligden op de gouden harpen, begeleid door de zeven donderslagen Gods wordt het één machtig lofaccoord: „Gij, HeereI zijt waardig te ontvangen, de heerlijkheid en de eer, en de kracht; want Gij hebt alle dingen geschapen, en door Uwen wil zijn zij, en zijn zij geschai>ex. (Openb. 4 : 11). F. BET T EX. Het Lied der Schepping. (De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt Zijner Handen werk.) (Ps. 19 : 2.) Uit het Duitsch door J. W. BERKELBACH VAN DER SPRENKEL, Predikant te Gouda. Met een woord vooraf van Dr. J. Th. DE VISSER, Predikant te Amsterdam. ROTTERDAM - WENK & BIRKHOFF. J 901. WOORD VOORAF Dit boek, waarin, omdat het onderwerp dit medebrengt, veel voorkomt uit vroegere werken, zij liet ook in een ander verband, is geschreven voor hen, die nog in eenvoudige, eerbiedige aanbidding het uitspreken: „Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des Hemels en der aarde." Voor de tuijzen en verstandigen dezer wereld, die het beter weten en uit de hoogte spreken van „Hebreeuwsche mythen" en opvattingen der menschlieid in haar kindsheid, is het niet. Laten die het terzijde leggen, want mijn doel is niet hen te overtuigen. Zij hebben Mozes en de profeten, dat ze hen liooren; indien zij hen niet liooren, zoo zullen zij ook, al ware liet. dat er iemand uit de dooden opstond, zich niet laten gezeggen. Maar zij gelooven Mozes en de profeten niet. U echter, die met mij aan de oude schepping gelooft en op de nieuwe hoopt, bied ik deze beschomving aan over de werken van den grooten Schepper, onzen God en Vader. Hij kan ook het kleine en onvolkomene als middel gebruiken tot een gezonde opwekking. Nog één opmerking. Ik heb mij, waar het bepaald op een woordelijke vertaling van den tekst aankwam, van de Elberfelder bijbelvertaling, die zeer getrouw is, bediend. Stuttgart, Oct. 1900. F. BETTEX. Inleidend Woord. Mijn vriend J. W. Berkelbach van den Sprenkel achtte liet gewenscht, Bettex'; „Das Lied der Schöpfung" onder het bereik van meerdere landgenooten te brengen. Daarom vertaalde hij het in liet Hollandsch. Ik vind zijn arbeid even goed als zijn doel schoon. Want de lectuur van zulk een boek ontlokt aan het hart weer eens een krachtig „Eere zij God" en stemt den toon van ons leven hooger. Ten minste, zoo ging het mij. Soms hoorde ik wel meer den dichter dan den man van wetenschap, wanneer de schrijver mij medesleepte door zijne verbijsterende paralellen tusschen de geestelijke en de stoffelijke wereld, zijne vermetele grepen in de mysteriën der oer-aarde, zijne wondervolle tochten naar de hoogte der bergen en de diepte der zeeën, om mij te overtuigen van de waarheid: dat alles is van God. Maar telkens als ik het boek ter zijde legde, vragend, twijfelmoedig, soms zelfs ietwat wrevelig om den beslisten toon, waarop over dubia als over werkelijkheid wordt gesproken, gevoelde ik mij toch geestelijk verkwikt, ja geneigd „het Lied der Schepping" mede te zingen. Na die ervaring b eveel ik dit boek zéér ter lezing aan. Ik lieb er veel uit geleerd, 't Was mij soms als ademde ik in een geheel nieuwe wereld. Mijn geloof in den Schepper aller dingen is er vaster door geworden. De aarde lijkt mij een grooter wonder en sterker dan ooit besef ik, dat de verklaring daarvan schuilt in het majestueuse Bijbelwoord: „Bereschith bara Eloliim . In den beginne schiep God. J. Th. DE VISSER. INHOUD. Bladz. Hoofdstuk I. Het Begin 1 „ II. De Aarde 47 „ III. Het licht 86 „ IV. De lucht 124 „ V. Land en water 159 „ VI. De planten 202 „ VII. Zon, maan en sterren 258 „ VIII. Zee- en landdieren 29G „ IX. De mensch 335 „ X. De val ... 395 „ XI. De schuld en het klaaglied der schepping 437 „ XII. Het oordeel en de nieuwe schepping. 482 BEOORDEELINGEN. De Deutsche Evangelische Kirchenzeitung zegt van „Natuurstudie en Christendom": In 5 groote hoofdstukken biedt ons de vervaardiger zijn geleerde, diepe, christelijke gedachten aan. Zelden hebben wij een boek ontmoet, waarvan wij de uiteenzettingen met zulk een levendige opmerkzaamheid volgden als van dit boek. Het bleef boeien tot het einde. De schrijver, een man, staande op den bodem der schrift, maar ook volkomen op de hoogte van iedere wetenschappelijke meening en ieder feit, onderzoekt de nu heerschende wereldbeschouwing en vindt haar onbevredigend, voor zoover zij niet op christelijken bodem wast. Hij toont aan, dat beschaving, wetenschap, natuuronderzoek op zichzelf heerlijke dingen zijn, die een christen niet mag verachten. Wat hij daarbij tot de geloovigen zegt over hunne onverschilligheid omtrent het tegenwoordig onderzoek der natuur, is kostelijk. Hij toont echter aan, dat alle gebied van de natuurwetenschap, tot een juiste behandeling het geloof aan een levenden God dringend eischt. De gedachtengang van den schrijver lokt tot lezen en bestudeeren; zijn taal is schoon en vol geest. HetEv. Gemeindenblatt für das Herzogthwm Braunschweig zegt. Wij hebben in den laatsten tijd zelden een boek ontmoet, dat wij met zooveel belangstelling hebben gelezen als het bovengenoemde. Het leidt ons tusschen de wonderen der schepping door, in een taal vol denkbeelden en vol beelden, het gaat diep in de dingen in, toch blijft het verstaanbaar; het staat stil, vol bewondering voor de openbaringen Gods in de natuur, en tegelijk vol eerbied voor de openbaringen Gods in Zijn woord. Zelfs al is men het niet altijd met den schrijver eens, toch voelt men zich aangetrokken door zijn warme geestdrift, en belijdt gaarne met hem zijn kinderlijk eenvoudig geloof. Het Litteratur-Bericht für Theologie, uitgegeven door Dr. Wilh. Rothmann, Schönebeck a/d E., zegt het volgende: Spoedig zal zich dit boek een plaats in de eerste rei van de bibliotheek van alle ontwikkelden veroverd hebben. Schoorvoetend legden deze zich neer bij de grenzenlooze hooshartigheid, waarmede de moderne natuurwetenschap neerziet op het christelijk geloof. Hoezeer ook het hart bleef uitzien, naar een christelijke natuurbeschouwing, men vreesde toch aan haar eenigen invloed te gunnen. Daar treedt Bettex, die zich sints jaren met de natuur en de nieuwere litteratuur op natuur-wetenschappelijk gebied heen beziggehouden, op als verdediger van de christelijke beschouwing. En ziet, voor hem stort dogma na dogma van de moderne natuur-wetenschap ineen. In het 5 e hoofdstuk van zijn boek bestrijdt hij het materialisme en overwint het, in het 4de toont hij de onwetenschappelijkheid der zoogenaamde wetenschap tegenover de wijsbegeerte van het geloot aan Terwijl hij in het lste hoofdstuk de dwaasheid in het licht stelt, vooruitgang in het leven der schepselen aan te nemen, stelt hij in het 2de de overschatting der nieuw ontdekte natuurkracht op de kaak. Het merkwaardigste hoofdstuk is echter het 3de. Hierin verdedigt hij de machtige betee kenis van het christelijk natuuronderzoek. Dat sleept mede. Met klimmende bewondering volgen wij den schrijver, zoowel wanneer hij de toekomstige orde der dingen schildert als wanneer hij de moderne critiek parodieerend bewijst dat Prins Bismark een mythisch persoon is. W ij nemen dankbaar afscheid van hem, en zien verlangend uit naar •de vervulling van zijn belofte ons te geven een uiteenzetting van de natuur des levenden Gods. Het Litteraturblatt der Deutschen Lehrerzeitung sclirijft: Een heerlijk boek vol ideale gedachten! Een warme ademtocht van' persoonlijke vroomheid en eerbied voor het woord Gods gaat er door heen. Een boek, dat degelijkheid van onderzoek paart aan sierlijkheid, levendigheid en Duidelijkheid van voorstelling; een boek, waardoor naast diepen ernst en heiligen ijver, voor wat den christen het hoogste is een stroom van frisschen humor, pakkende scherts en fijne ironie levendig gaat. Een boek, i. e. w. dat men van het begin tot het einde lezen moet, omdat het op elke bladzijde den geest in beslag neemt en nooit verveelt. Wat ons de schrijver hier in vijf hoofdstukken aanbiedt, getuigt van zijn buitengewone belezenheid op ieder gebied, dat hier wordt betreden, en van een zeldzame gave tot helder, begrijpelijk, eenvoudig, overtuigend uiteenzetten, zelfs van de moeielijkste probleemen der wetenschap. De in het 3'e hootdstuk ontwikkelde, machtige uiteenzettingen schenen ons overtuigend en vernietigend voor de aanmatigingen van een materialistische wetenschap, die altijd trotscher optreedt en toch innerlijk zoo dor en zoo vol tegenstrijdigheden is. De getuigenissen die hij in de beide laatste hoofdstukken opsomt, zoowel uit den mond harer eigen apostelen, alsi uit dien van geleerden van naain, die niet staan aan hun zijde, schijnen ons afdoend. Die „Natuurstudie en Christendom" met opmerkzaamheid en zonder vooringenomenheid bestudeert, zal een diepen indruk ontvangen van de heerlijkheid en de waarheid van het christendom. De Reformierte Blcitter oordeelen: Een boek, dat ons waarlijk boeit, en door zijn inhoud vol geest bijzonder goed bevalt. De schrijver beschikt over een verbazingwekkende belezenheid, groote diepte van geest, en een duidelijke wijze van voorstellen. Hij kan zeker zijn van den dank van alle waarlijk beschaafde kringen. F. Rosegger schrijft in Heimgarten: Dit merkwaardige boek stelt zich niets minder voor dan het christendom en wel het dogmatische — in overeenstemming te brengen met de moderne natuurwetenschap. Misschien stelt de lezer zich nu wel voor, dat wij te doen hebben met een zelotisch dogmatisch werk. Is dat het geval, dan bezweer ik hem, dat hij het leze, opdat hij tot zijn blijdschap overtuigd worde, dat hij zich heeft vergist. Een opgeruimde, levenslustige geest, die den hemel tegenjuicht, ontmoet ons hier. Zijn bekendheid met alle takken van wetenschap is bewonderenswaardig; nog meer bewondering wekt echter de manier, waarop hij gewichtige en moeilijke problemen der wetenschap behandelt, zóó eenvoudig, met zooveel humor, met zulk eenen vriendelijke vroolijkheid, dat ook voor eiken leek het lezen genot is. Bij den stroom van godsdienstig-wijsgeerige geschriften, zoo verward en zoo in verwarring brengend, acht ik het voor mij zelf een geluk, dat mij dit boek van F. Bettex, „Natuurstudie en Christendom'', in handen is gekomen. Het was mij tot licht en verkwikking tegelijk. Over „Natuur en Wet" is het oordeel niet minder gunstig. De Evangelische kircliliche Anzeiger (uitgeg. door Hülle) schrijft: In keurige taal, met groote warmte, met diep godsdienstige en natuurkundige kennis, wordt ons in groote trekken een overzicht aangeboden over de schepping in haar geheel. De schrijver staat op den bodem van het christendom en stelt zich ten doel, uit de natuur, zooals zij door God geschapen is, de wetten voor het menschelijke aardsche leven op te sporen ; hij tracht evenzeer te bewijzen, dat deze in kiem reeds de wetten bevat, naar welke ons leven eenmaal in de eeuwigheid gevormd zal worden. Het boek moet dringend aanbevolen worden als een lectuur, die vol geest is, veel genot geeft, tot verder nadenken prikkelt en in de hoogste mate leerzaam is. Van Hodenberg, minister van eeredienst a. D., spreekt met geestdrift over dit boek in de Kirche der Xukunft. Het is een Apologie, zooals wij er sinds Pascal geen hebben gehad. De apologetische geschriften toch van onze eeuw (Naville, Luthardt, Zetschwitz e. a.) waren niet anders dan een voortborduren op de denkbeelden van Pascal. Bettex echter maakt gebruik van de geheele natuurwetenschap, eerst in onzen tijd beoefend, en paart daaraan een veelsoortigheid van beelden, en een rijke levenservaring. Hij teekent daarmede de wetten der schepping in de natuur en in het menschelijk organisme. Zijn boek is een nieuwe wetsprediking, voornamelijk voor de predikanten en theologen. In de Allgem. Konservat. Monatschrift heet het: De schrijver, dien een deel van onze lezers reeds kennen uit zijn vroegere werk: „Natuurstudie en Christendom", heeft in dit boek een vervolg daarop gegeven. Gelijk in laatstgenoemd werk de „evolutie" de „ontwikkeling" van het christelijk standpunt uit bezien wordt, zoo geschiedt zulks in dit werk met de „emancipatie", het streven naar vrijheid van onzen tijd. „De natuur is de wet, de geheele natuur is niets anders dan het naar buiten zich openbaren van inwonende wetten." Men zou kunnen zeggen: Natura in lege letat, lex in natura patet. Deze wetten zijn echter op hun beurt niet dan de gedachten Gods in betrekking tot Zijn schepping, en deze eeuwige Godsgedachten dragen niet alleen in zich de norm voor de aardsche, maar ook den kiem voor de eeuwige wet des levens. Het Evangelische Wochenblatt von Zürich schrijft: Wij hebben een boek voor ons, dat met het christendom ernst wil maken, ook op een gebied, dat men anders gewoonlijk links laat liggen. Het is, ik weet geen betere uitdrukking: een physica sacra grootsch van opvatting. In de Leipziger Zeitung (Wissenscliaftl. Beilage) leest men: De schrijver heeft de moeielijke maar schoone taak aanvaard, tegenover de moderne machtspreuken der materialistische natuurphilosophie de overoude, heilige begrippen van het woord Gods te stellen. Hij plaatst daarmede tegelijkertijd de christelijke wereldbeschouwing tegenover de heidensche, die thans meer en meer om zich heen grijpt. Zijn christelijke beschouwing kent geen beperking door een of ander resultaat van onderzoek, dat een bepalenden invloed op haar zou kunnen uitoefenen; er is geen spoor van een concessie, zooals de nieuwere apologetiek op dit of dat gebied nog wel eens pleegt te doen. Hij staat even onverbiddelijk tegenover wat men moderne theologie noemt, zoowel waar het op historische critiek aankomt, als waar de christelijke waarheid haar begrippen verzwakt ziet om haar pasklaar te maken voor het moderne denken, als tegenover de materialistische strooniing die alles ontkent, Er is werkelijk iets overweldigends in de wijze waarop Bettex dezen tijd zijn machtig èf — of in het aangezicht slingert, terwijl hij daarbij een minimum respect toont voor beroemde onderzoekers en theologische faculteiten, waarvoor heel de wereld zich anders buigt. Hij is toegerust met een verbazingwekkende kennis op alle gebied, waaraan de nieuwe natuurphilosophie haar stof ontleent. Hier kunnen de vakgeleerden nu eens niet uit de hoogte neerzien op den vromen dweeper, die eigenlijk de dingen, waarover ^ het gaat, niet verstaat. Geen tegenpartij zal den schrijver voor de voeten kunnen werpen, dat hij niet met grondige kennis en een scherp oordeel het gebied doorkruist heeft waar de strijd gestreden wordt. Hij gaat hen na op al hun wegen en begeleidt hen ver genoeg in de diepte hunner onderzoekingen. Op het punt echter waar zij ót erkennen : wij weten niet, of voorwaarts gaan met de meest gewaagde speculaties het niet tegemoet, keert hij zich om en wijst hen er op dat de houdbare resultaten van hun nadenken louter. . . bijbelsche waarheid zijn. Zoo deed Bettex in zijn eerste werk: „Natuurstudie en Christendom", zoo doet hij opnieuw in dit tweede: „Symboliek der schepping en eeuwige Natuur." In de Leipziger neuesten Nachrichten: Het is een groot genot zich in dit wonderbare boek te verdiepen. Het Letterkundig bijblad van de Deutsche evangelisch en Kirchenzeitung zegt over dit boek: De boeken van dezen schrijver hebben terecht de opmerkzaamheid gaande gemaakt van de christelijke wereld, zij hebben iets eigenaardig aangrijpends. Zijn eerste werk wees op de onmacht van het materialisme, de grenzen der wetenschap en den waren vooruitgang, die alleen in God mogelijk is. Het tweede bepaalde de aandacht bij enkele goddelijke wetten die in de menschheid werken en bij de schrikkelijke gevolgen der wetsovertreding. Dit derde houdt zich bezig met het heelal, dat achter zijn voorbijgaande verschijning een onvergankelijke, hemelsche natuur openbaart. Door een ongemeene natuurkennis en een geestrijke opvatting der dingen, onderscheidt de schrijver zich. Men kan hem niet altijd volgen in zijn redeneeringen, maar men leest hem met genoegen en leert van hem. Prelaat Weitbrecht schrijft eindelijk in De Christenbote: Met diepen blik en kundige hand doet de schrijver in dit boek uit de zichtbare schepping de godsgedachten, die in haar opgesloten liggen, te voorschijn treden. Zelfs al kan men hem niet altijd volgen in zijn stouten gedachtengang vol phantasie, toch geniet men dankbaar van de volheid van geest, en het krachtige, bijbelsche realisme, dat uit dit boek spreekt. Wat dunkt U van den Christus? Daheim zegt van dit eerste grootere werk van Bettex : Men moet dit werkje niet verwarren met de tallooze kerkelijke strijdschriften die heden ten dage het licht zien. Met voorbijgang van alle strijdvragen van den dag gaat het veeleer direct op de vraag op het titelblad vermeld, in. Het beantwoordt deze hoofd- en grondvraag van alle tijden op eene wijze, die den lezer boeit en niet loslaat van de eerste tot de laatste bladzijde. Het Letterkundig bijblad van liet homiletische tijdschrift Dient elkander schrijft: Het boek vertoont zich in het gewaad van de geschriften van Henri Drummond; het doet vaak door zijn aantrekkelijke warmte daaraan denken. Het onderscheidt er zich van doordien het voor een dogmatisch oordeel niet terugschrikt, maar dat veeleer uitspreekt en tracht te bewijzen. Zoo zet het de geheele leer van de persoon en het werk van Christus uiteen op zulk een overtuigende wijze en eindigt met een blik op den eenig volkomene onder de menschenkinderen, zoodat onwillekeurig de handen zich vouwen en de mond het moet uitspreken: „Kom, Heere Jezus!" Bettex heeft zich door zijne geestvolle boeken zelf bij het Christelijk publiek ingeleid. Hij had geen hulp daartoe noodig. Daarom wil ik ook slechts het verschijnen van het genoemde boek bekend maken. Het is vol groote poezie in strenge aansluiting aan de H. Schrift. Bremer Kerkbode van Ds. O. Funke. Uit de pen van F. Bettex is bij den Uitgever J. F. Steinkof te Stuttgart zooeven een boek verschenen in het welk de door zijne vroegere werken genoegzaam alom bekende schrijver wederom de zichtbare en tijdelijke wereld in het licht der onzichtbare en eeuwige waarheid te aanschouwen geeft. Het lied der Schepping „Natuurwetenschappelijke verhouding", het diepe der theosophie, levendige fantaisie en streng bijbelgeloof vereenigen zich hier tot een geheel eigenaardige, profetische natuurbeschouwing, welke ook diegenen pakt en inneemt, die den schrijver in de stoute vlucht van zijn denken en zien niet altijd kunnen volgen. Christenbode van G. Weitbrest. Heerlijk schoon is het „fijn en levendig Natuurgevoel" of de „Sympathie met de Natuur". Herrnhout, 3 Nov. 1900. Geestvol, rijk aan gedachten, een vurige, pakkende lofzang van de grootte van God in de Natuur. Het is een vreugde voor het hart, zulk een bijbelvasten en geloovigen Natuuronderzoeker te hooren. Evang. Kerkbode v. d. Palz. Nov. 1900. Met den eenvoud, kracht en plastiek der samenstelling, de bekoorlijkheid en frischheid, ja zelfs met den jubelenden geestdrift voor het gekozen onderwerp, welke wij reeds meermalen aan de werken des schrijvers bewonderd hebben, trekt Bettex zijne lezers zoo innig sterk aan en boeit hen door zijne heerlijke lectuur. Hij verheft zich boven den rook en damp der tegenstrijdige menschenmeeningen tot een trotsche hoogte, tot in den reinen Aether des Hemels, om de menschheid van zijn verheven troon in den verlichtenden zonneschijn der goddelijke openbaring het bovennatuurlijke gebied der schepping te toonen, waarvan nog heden geschreven staat: „En zie daar, het was zeer goed!" De dichter Peter Eosseger heeft den schrijver na het genot van een zijner vroegere werken zijn gevoel in de volgende bewoordingen uitgesproken: „Ik dank U, dat gij mij dezen dag tot zulk een hemelsche hebt gemaakt. K. Het boek is van aangrijpende schoonheid naar inhoud en taal en getuigt tevens van de grootsche belezenheid des schrijvers. Het te lezen is werkelijke opbouwing. Het verheft ons hoog boven het alledaagsche leven en leert ons goddelijk denken. Bïïrlin. Het boek geeft den denkenden lezer een diepe verkwikking en opbouwing; als van af een hooger troon overziet hij verre deze geweldige schepping als hij aanheft met de woorden: In den beginne schiep God hemel en aarde, en wanneer hij eindigt met den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, zooals de heilige Johannes ze aanschouwde. Nieuwe Preusische Courant. 30 Nov. 1900. HET LIED DER SCHEPPING. F. BETTEX. Hoofdstuk I. Het Begin. BERESCHITH BARA ELOHIM. GrEN. I : 1. In den beginne schiep God den hemel en de aarde. Zoo staat er! Een woord, dat heenklinkt door de gansche geschiedenis der menschheid. Hoor, wat de volkeren zingen sinds duizende jaren; vraag hun wat de hoeksteen en het fundament hunner wereldbeschouwing, wat de kern van hun mythologiën en* godsdienststelsels is, en van pool tot pool in de oude en de nieuwe wereld klinkt u één antwoord tegen: „In den beginne schiep God den hemel en de aarde." Wel hebben zij dikwijls, ofschoon zij God kenden, Hem als God niet verheerlijkt, maar zich naar de begeerten hunner harten, andere goden en halfgoden aangenomen, die dichter bij hen stonden en hen meer aantrokken dan de verhevene, ongenaakbare Godheid. Toch erkenden hun wijzen die Godheid steeds en hunne priesters leerden van haar. Zoo vinden wij bij de Grieken en de Romeinen den Demiurgos, die vóór .Jupiter en zijn vader Saturnus bestond; en bij de Egyptenaren „Atoum" „den onge- naakbare" ook „Ptah" genoemd, „den Vader van de Vaderen der Goden, den schepper van alle wezens". Zoo kenden de Skandinaviërs den Alvader „Bura" den Voortbrenger, van wien de Asen afstammen. „En Odin", zoo spraken zij, „is de zoon zijns zoons". Menig geleerde, die zelf geen God kent, en van Zijn leidingen met de menschheid niets weet, die dikwerf de taal en de denkwijze dezer volken slechts ten halve kent, beweert dat zij zich langzamerhand van volkomen onwetendheid tot personifieering en aanbidding der natuurkrachten verheven hebben. Waarlijk zoo is het niet. Grondig onderzoek toont aan, dat de mytologiën en de godsdienststelsels dezer volken, de overblijfselen zijn van een overlevering, die zij allen met elkander gemeen hebben, evenals hun oorsprong uit één menschenpaar. Het is de overlevering, die Noach en zijn zonen aan de menschheid, na den zondvloed medegaven. Bij de meer begaafde en meer beteekenende volken heeft zij zich reiner en zuiverder gehandhaafd. God was, toen nog niets was; God heeft alles geschapen; God zal eenmaal alles oordeelen! dat spreken zij allen luide uit. Tot het meest verhevene behoort het Egyptische Doodenboek en zijn leer omtrent de Godheid, de ziel en hare onsterfelijkheid. In schoone harmonie met den bijbel leert het wetboek van Menu (naar Claudius) over het begin: „Hij, dien de ziel alleen waarnemen kan, openbaarde zich lichtend als persoon en schiep eerst door een gedachte de wateren. De wateren werden nara I genoemd, omdat zij het voortbrengsel van de nara of van den Geest Gods waren; en omdat zij ook de eerste ruimte waren waarin Hij zich bewoog, wordt Hij genoemd: de zich op het water bewegende (vgl. Gen. 1 : 2). Dat boek eindigt het verhaal der schepping met deze woorden: „Hij, wiens macht onbegrijpelijk is, verwisselde, nadat Hij het heelal geschapen had, den tijd der werkzaamheid voor dien der rust (vgl. Gen. 2 : 2). Treffend is de leer van de heilige boeken der Parsen (Persen) omtrent den goeden God en Schepper Ormuzd met zijn zeven geesten (Openb. 4:5); omtrent den eerst goed geschapen Ahriman, die „donkerheid verwekte in 't rijk des lichts"; omtrent den eersten mensch Kaiomorts met het stralende, naar boven gekeerde gelaat! Maar ook die volkeren, die dieper zonken en de eerste en heilige overleveringen omtrent hun oorsprong vergaten, hebben allen het geloof behouden, dat ver en hoog, boven alle lagere goden, die God troont, die alle dingen schiep. Zelfs zij, die tot het ruwste Fetischisme vervielen, om 't even of zij den zwarten steen kaiiba, het uit den hemel gevallen zwaard der Hunnen, de steenen Goden van de Paascheilanden aanbaden ... of zooals heden ten dage nog in Spanje, Italië of Rusland zich voor het beeld van hun beschermheilige nederwerpen, zij deelden allen in 't zelfde geloof. Zoo gelooven ondanks alle afgoderij en fetischdienst de Eskimo's aan den goeden God Tonarsuk, die alle dingen zou geschapen hebben; de inboorlingen van Borneo aan den God Tota dungan, verheven boven alle lagere goden; de Betschuanen aan den God Modimo, die de wereld geschapen heeft, en leven en dood, geluk en ongeluk uitdeelt. De Indianen houden vast aan den „Grooten Geest" en de Kaffers, bij de bronnen van de Zambesi aan den „Grooten Grooten" die de goede menschen na den dood opneemt in zijn eeuwig huis. Van de Slaven achter de Karpathen (de tegenwoordige Serben) schreef de oude geschiedschrijver Procopius: „Zij bidden wel is waar de rivieren, de nymphen en een aantal Godheden aan, maar toch gelooven zij daarbij aan een eenigen God der Goden, alleen Heer over alles, die aan deze, door hem gevormde lagere goden het bestuur der wereld overlaat, en zich slechts met hemelsche dingen bezighoudt." Wel vereeren en vreezen de Polynesiërs van Nieuw-Zeeland af tot de Sandwicheilanden toe, volkeren sinds eeuwen eenzaam levend in de groote waterwoestenijen van den stillen Oceaan, tallooze natuurgoden (Atouas) en plaatselijke godheden (Tiis) maar hun priesters en barden, de Arepos, zingen van den grooten God Taaroa (op Nieuw-Zeeland Tangaroa) en zijn schepping een overoud lied. Aldus luidt het: „Taaroa was! Hij was in het ledige. Geen aarde! Geen hemel! Geen menschen! Taaroa roept, niets antwoordt. Toen schiep Hij, de alleen zijnde, uit zich zelf het heelal. Taaroa is het licht, de kiem, de grondslag, de onvergankelijke, de sterke. Taaroa schiep het groote, heilige heelal, dat niet anders is dan de schaal van Taaroa" (zie Moerenhout Voyages aux Hes du Grand-Océan 1837). De enkele mensch, zoowel als menschheid heeft van den beginne af gevraagd: Van waar komen wij ? Waar gaan wij heen? Geen volk, dat niet een geschiedenis van de schepping, een kosmogonie gevormd heeft. Zou God, die zich „een Vader van alle geesten" noemt, die het menschenhart geschapen heeft en al zijn vragen kent, op deze vraag geen antwoord gegeven hebben? Zou het dezen God der Liefde onverschillig zijn, wat Zijn schepselen, Zijn kinderen, van Hem, van hun oorsprong, denken? Zou God, Wiens licht het heelal verlicht, ons daaromtrent in het donker hebben gelaten? Of zou het Hem onverschillig zijn, dat wij daarvan niets weten? Neen, een God kan zich niet onbetuigd laten. Hij heeft ons vriendelijk medegedeeld vanwaar wij zijn — dat zegt ons het eerste blad van Zijn boek. Hij heeft ons gezegd waarheen wij gaan — dat verkondigt de laatste bladzijde. Tusschen deze beide een heerlijke overeenstemming, een aangrijpende harmonie ! „In den beginne schiep God den hemel en de aarde". Aan het einde zegt Hij: „Ziet Ik schep een nieuwen hemel en een nieuwe aarde". En in het midden staat de openbaring, de groote, die het diepste verlangen der menschenziel bevredigt, vreemd aan alle andere godsdiensten : „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe". Waar is een ander boek, dat ons zoo duidelijk zegt, vanwaar — waarheen — waartoe wij eigenlijk geschapen zijn? Waarom wij zoo ellendig en sterfelijk zijn — hoe wij geholpen kunnen worden? In het eerste hoofdstuk van Zijn boek geeft ons God een kort bericht van het ontstaan dezer aarde en haar tallooze bewoners, daarna gaat de geschiedenis voort in groote, ongekunstelde trekken tot de tweede openbaring van dezen God op Sinaï. Tot Zijn geschiedschrijver voor de menschheid schiep God zich een geweldigen geest, een man met wien Hij spreken kon van aangezicht tot aangezicht. Hij schonk hem zooveel "macht, dat zijn voorspraak een volk bewaarde voor vernietiging. Zijn beteekenis was zoo groot, dat Satan zelf het de moeite waard vond om over zijn lichaam met den aartsengel Michaël, den vorst en schutsheer van het volk Israël, den strijd aan te binden. God leidde dezen man. Wonderbaar en groot als hij zelf, was zijn opvoeding. Hij wierp een diepen blik in alle wijsheid op staatkundig, maatschappelijk, godsdienstig gebied van die Egyptische priesters, die eens een Pythagoras, den wijste der Grieken, lachend ten antwoord geven konden: „Gij Grieken zijt toch, bij ons vergeleken, kinderen!" Daarna leidde God hem in de ontzaglijkste woestijn, die er misschien op de wereld is, in de eenzaamheid en onder de palmbosschen tusschen de granietmassa's van den Horeb en den Sinaï, en liet hem daar veertig jaren stil zijn en nadenken. En wanneer deze Mozes geen anderen wensch meer koestert, dan rustig daar zijn leven te slijten te midden van zijne kudden, ontbrandt de braambosch; een stem openbaart hem den naam Gods, en roept hem tot een taak zoo machtig als misschien nooit een sterveling ten deel viel. God gaf hem een drievoudige taak. Een volk moet, om een natie te kunnen zijn, een godsdienst, een wet, en een geschiedenis hebben. God gaf door Mozes deze drie aan Israël. De bijbel is overlevering noch sage, mythe noch letterkunde van een volk, dat verdween, hij is openbaring. Een man, die als Mozes, met God sprak van aangezicht tot aangezicht, vertelt geen oude sagen over de schepping. Hij zat aan de bron en behoefde slechts te vragen. Waarom zou hij niet gevraagd hebben? Zou God, die het woord van Mozes, aan zijn volk eïl aan de Christenheid voor vele eeuwen geven wilde, hem niet onderwezen hebben? God deed zijn profeten en apostelen zooveel aanschouwen, van wat zij moesten prediken, opdat zij zouden kunnen zeggen: „Wat onze oogen gezien hebben, dat verkondigen wij u". Wat ligt meer voor de hand, dan dat Hij in de tweemaal veertig dagen, waarin Mozes bij Hem vertoefde op den Sinaï, en geen brood at noch water dronk, hem niet alleen de wet gaf en het voorbeeld van den tabernakel — maar hem ook in goddelijke visioenen het ontstaan der wereld en der menschheid toonde, evenals haar toekomst. Klinkt dat niet door in zijn profetisch lied, dat de gezaligden zingen in den hemel (Openb. 15 : 3). Het eerste hoofdstuk van Genesis klinkt als een bericht van wat aanschouwd is geworden, weergegeven in enkele machtige, monumentale, bijkans afgebroken woorden. Dit zijn logischer en hooger gezichtspunten, dan die van de moderne critische geesten. In hun onbekwaamheid om de kolossale grootheid van een Mozes te verstaan, zijn zij geneigd zijn bericht, zijn boeken te houden voor het produkt van eenige onbekende schrijvers en falsarissen uit lateren tijd. En toch konden deze allen samen niet den 90sten psalm schrijven, dat metalen klaaglied van den profeet, toen hij in de gloeiende zandwoestijn, zijn volk door God geslagen, vallen zag, terwijl hun levensduur tot 70 of 80 jaar werd ingekort! Als Mozes niet heeft bestaan, dan is Jezus, die zich op Mozes beroept, waar het gold zijn zending te legitimeeren, die in de wereld kwam en stierf, „opdat vervuld zou worden wat Mozes van Hem gesproken had" — een bedrogene of een bedrieger. Deze Jezus spreekt: „Want indien gij Mozes geloofdet, zoo zoudt gij mij gelooven, want hij heeft van mij geschreven. Maar zoo gij zijne schriften niet gelooft, hoe zult gij mijne woorden gelooven? (Joh. 5 : 46 en 47). Deze Mozes heeft in de kracht des Heiligen Geestes zoo geschreven, als het daar staat, ieder woord waarheid. Maar wat hij weergeeft, zooals b.v. het bericht over den zondeval is dikwerf gezien uit geestelijk oogpunt, dat verre boven ons beperkte menschenverstand uitgaat. Bedient Gods Woord zich in stoffelijke en natuurlijke dingen dikwerf van de menschelijke uitdrukkingswijze en is het dat Woord onverschillig of het zegt: de zon gaat op en de sterren staan aan den hemel, of niet, — zoo grijpt datzelfde oord, zoodra er sprake is van geestelijke dingen, diep in het eeuwige en absolute in, en leidt ons, zooals Plato het van den dood en de wijsbegeerte uitdrukte, in het rijk der eeuwige ideëen binnen. Geen wonder dat dat Woord voor ons dikwijls duister is. Het te felle licht, dat de Engelen verblijdt, verblindt ons. In den beginne schiep God den hemel en de aarde. Een woord vol Majesteit, een onwrikbare rots als eerste grenspaal op den weg, waarop de hemellichamen en alle wezens wandelen. Tegelijkertijd begrenst dit woord, midden in den onafzienbaren, ondoorgrondelijken, eindeloozen lichtoceaan van de Godheid, die in zich zelf volkomen is, het kleine eilandje der schepping. Hier treden wij uit de eeuwigheid in den tijd, uit het oneindige in het eindige, uit de ideën in de belichaming; hier kristalliseert zich de wil Gods tot het begrijpelijke, zichtbare, tastbare en de geest wordt stof. Het ondoenlijke wordt hier werkelijkheid, het onbeschrijflijke wordt hier gedaan". „Rondom de drie kringen der schepping", leerden reeds de Druïden der Kelten, „ligt als een oceaan van vuur de kring der eeuwige Godheid Ceugant. Kon, wat onmogelijk is, een schepsel uit de kringen der schepping in Ceugant vallen, dan zou het dadelijk vernietigd zich oplossen in de Godheid: „Mij zal geen mensch zien, en leven". (Ex. 33 : 20). Dit machtige, directe, plotselinge, absolute woord, draagt het stempelmerk der geloofwaardigheid en straalt zijn waarheid uit. Zulke axioma's of waarheden van den eersten rang kunnen evenmin bewezen worden als wiskundige axioma's. Zij moeten in den geest gezien worden, loch worden zij aan den anderen kant weer hierdoor bewezen, dat een mensch er zonder hen niet komen kan, en dat hunne ontkenning onverbiddelijk tot dwaasheden leidt. Zoo is het niet te bewijzen, dat het deel kleiner is dan het geheel of dat de rechte lijn de kortste weg is tusschen twee punten, of dat 1 = 1 en 1 +1=2. Wie dat echter niet inziet, in den geest ziet, endaarvan niet als van een waarheid uitgaat is een dwaas en praat onzin. Ook hier rust ons weten op een zien, niet op een bewijs, die ezelsbrug van den geest, deze afleiding uit iets anders dat als bewezen aangenomen wordt. Zoo berust al ons weten omtrent de wereld, al onze wetenschap ten slotte op het geloof, dat de boom en de zon, die ik zie, er werkelijk zijn, dat de boom groen is, en de zon rond en lichtend. Dat is een geloof. Want nooit zal ik weten, of zal mijn oog mij zeggen hoe het ziet, noch mijn oor hoe het hoort, noch mij n vinger hoe zij voelt. Dat er echter een objectie ve wereld is, bewijzen zij, die haar bestaan in twijfel trekken. Zij verliezen onmiddelijk den vasten grond onder den voet, zij verzinken in een zee van twijfelingen en dwaasheden. Zoo leidt ook de alwetende taal diepzinnig „den geestelijken zin" „het zinrijke" en het „zinledige" van onze lichamelijke zinnen af. „In den beginne schiep God den hemel en de aarde!" Wat weldaad zulk een eenvoudig, vast, geweldig woord voor de ziel, die vermoeid is van het betrekkelijke, vragende, twijfelende, beangstigde, hoogmoedige, onzekere menschenwoord. Stoot er u aan, gij wijzen; rukt er brommend aan in zelfvoldane ingebeeldheid, gij critici; lacht er over en spot er mee, gij goddeloozen! Het hart in mijn boezem zegt mij: hier is waarheid. En gij moogt u afpijnigen zooveel gij wilt: een betere waarheid vindt gij niet uit. Wat hebben menschen al niet over den aanvang aller dingen gefabeld en gebazeld, wat hebben zij al niet uitgedacht om zich te verbergen — omdat zij naakt zijn en daardoor bevreesd — voor het aangezicht van dien God, die daar in een eenzaamheid vol majesteit, en in een macht zonder beperking staat aan het begin als de schepper van hemel en van aarde. Maar hoe onhoudbaar en hol zijn hunne theorieën. Indien niet een God de wereld geschapen heeft, dan is of de wereld eeuwig öf zij heeft zichzelf geschapen. Dat zij niet eeuwig is zegt zij zelf ons. De gansche natuur roept ons toe: ik ben van gisteren en jaag naar het einddoel. Dat erkent volmondig de natuuronderzoeker, de wijsgeer, de sterrenkundige, de natuurkundige en de geoloog, de geloovige Zecchi zoowel als de godloochenaar E. von Hartmann. Zij zeggen allen: Deze wereld is een worstelperk van krachten, die tegenover elkander staan en naar evenwicht streven; b.v. de warmte der zonnen aan 't firmament en de koude van de wereldruimte. Indien de wereld eeuwig ware, moest het evenwicht reeds, eeuwig lang gevonden zijn. Dat het nog zoo oneindig ver van dien evenwichtstoestand af is, bewijst, dat de wereld een begin heeft gehad, ja zelfs dat zij nog betrekkelijk jong is. Evenzeer erkennen zij dat alles er op wijst dat deze wereld een einde nemen zal. Ook hieraan erkennen wij, dat de wereld een begin moet hebben gehad, dat ons geheele geestesleven op ontzaglijk kleine getallen, dus eigenlijk op het begin van het getal opgebouwd is. Een ander bewijs ligt hierin dat de wereld der vormen reeds bij de infusoriën en bacillen zich oplost in de elementaire geometrische lichamen, zoodat wij op den drempel van deze oneindige reeks van wezens staan. Indien echter deze wereld een begin gehad heeft, en geen God haar heeft geschapen dan blijft er niets over, dan dat zij zich zelf — en wel uit niets geschapen heeft. Maar hoe? Kan niets het besluit nemen iets te worden ? En neem aan, dat het dat kon, hoe voerde het 't besluit uit, zonder eenig hulpmiddel? Wat een dwaze theorie in volkomen tegenspraak met alle wetten van natuur en denken ; lijnrecht in strijd met alle feiten. Deze theorie is volkomen onhoudbaar, men kan haar zich eigenlijk niet indenken. En toch spotten juist haar aanhangers met hoogmoedigen lach over „het wonder" dat in tegenspraak is met het gezond verstand; en schreeuwen zij het uit in de wereld, dat zij alleen dat gelooven wat met de natuurwetten overeenstemt, wat door feiten bewezen is, wat zich laat bewijzen en begrijpen, wat bestaan kanvoorden rechterstoel van het gezond verstand! Een nader bewijs, voor zulke waarheden van den eersten rang, is dat van haar een licht uitgaat, dat verlicht en verheldert, klaar en duidelijk maakt, wat zonder haar donker blijven zou; met andere woorden, dat zij in overeenstemming blijken te zijn met het zijnde. Dat een wijs God — want een onwijs God zou geen God zijn — de wereld geschapen heeft verklaart de doelmatigheid, die haar in stand houdt, en zonder welke zij in puin zou vallen. Door haar toch is het oog voor 't licht, het oor voor het geluid, de mond en de maag voor de voeding, de voet voor het gaan, de ziel voor het denken en de geest voor de waarheid, geschapen. Dat een heilig God — want een onheilige zou een duivel zijn — de wereld geschapen heeft, is een verklaring voor 't feit dat er in de wereld een zedeleer bestaat, en dat zelfs in de stoffelijke wereld en in 't leven des lichaams het verkeerde en het tegennatuurlijke, het misbruik en de bandeloosheid zijn straf met zich brengt. Dat verklaart de angst van den moordenaar, het gevoel van beschaming van den leugenaar, die op heeterdaad betrapt wordt en het geweten waarvan men niet loskomen kan. Dat een goede God. — „onze lieve Heer" le bon Dieu, il buon Dio, zeggen ook de armsten, deze wereld geschapen heeft, verklaart ons waar de levenslust, die alle menschen met elkander gemeen hebben, vandaan komt, en dat machtige, onuitroeibare verlangen der ziel naar grootheid en macht, bezit en genot naar licht zonder schaduw en eeuwig leven. Indien een booze God de wereld gemaakt had, zou duisternis en haat, dood en verderf, vernietiging van elkander en van ons zelf het grootste genot, het hoogste doel des levens zijn. Dat er een God is bewijzen zij, die Zijn bestaan loochenen. Zij doorzoeken hemel en aarde, de verste sterrengroepen, den waterdroppel en de wereld der atomen om een bewijs te vinden dat Hij niet bestaat en . . . zij vinden er geen. Hun tegenzin, hun machtelooze woede tegen Hem verheerlijkt Hem . . . men strijdt toch niet tegen het niet bestaande. Ook de goddelooze prijst God met zijn haat en de duivelen met hun sidderen. (Jac. 2 :19.) De Christen echter, die met en in dezen God leeft en veel goeds van Hem ontvangt, glimlacht wanneer men hem vraagt naar bewijzen voor Gods bestaan. Welk kind zou ook maar een voet verzetten, om ergens een bewijs te gaan halen, dat zijn vader werkelijk bestaat, die hem voedt en verzorgt, in wiens huis hij woont, wiens liefde hij dagelijks ondervindt, wiens woord en stem hij hoort? Een derde bewijs voor diepe en absolute waarheden is, dat uit haar een volheid van andere waarheden opwelt. Het woord : „In den beginne schiep God de wereld," bevat een wereld van consequenties. Heeft God alles geschapen, dan ook mij; dan ben ik Zijn schepsel, Zijn zaak, Zijn eigendom en behoor Hem geheel en al naar eeuwig natuurrecht; dan is mijn leven en streven, mijn kracht en mijn denken Zijns, ik moet Hem gehoorzame^ naar Zijnen wil mij richten; Hem vragen, die mij deed ontstaan, dat Hij mij doe bestaan of juister uitgedrukt: mijn geheele bestaan is een voortdurend ontstaan in Hem. „In Hem leven wij; bewegen wij ons en zijn wij." Dan ben ik dien God absoluten dank verschuldigd — want wat ik ben, heb, weet en vermag is het Zijne — absoluut gehoorzaam moet ik Hem zijn — want heeft Hij niet macht met het Zijne te doen wat Hij wil? absoluten eerbied mag Hij eischen, want dan moet ik dien goeden God liefhebben, dien heiligen God vreezen, dezen wijzen God bewonderen. In den beginne schiep God. Daarmede is dan vastgesteld, dat het goddelijk scheppen in en door middel van den tijd geschiedt. In den beginne schiep God de hemelen. Dus ook de hemelsche wereld, de Engelen hebben een begin, leven in den hemelschen tijd, leven in den hemel der hemelen „een leven der Aeonen" zooals de bijbel kernachtig het eeuwige leven noemt. Zij zijn dus geen abstracte wezens buiten ruimte en tijd. Door 't feit dat God den tijd denkt en vaststelt, voordat Hij schept, is de wet des tijds voor de schepping voor altijd uitgesproken. God is tijd-loos; Hij heeft geen begin. Al het geschapene echter bestaat in en door den tijd. Wat een begin heeft, zooals deze schepping en de mensch, zal eeuwig op dezen wortel des tijds groeien en kan aan dit beginsel niet ontkomen. Dit begin is de Een, waaruit zich het getal, en tegelijkertijd, de tijd eindeloos en altijd grooter ontrolt. Zoo min wij een eind kunnen vinden voor het getal, evenmin voor den tijd; tenzij dan dat God eens zijne schepping weer terug voert in het niet. Wanneer heeft dat begin plaats gegrepen? Wanneer begon God de hemelen der hemelen te scheppen ? Hoe oud zijn de Engelen en Duivelen? de Cherubim en Lucifer ? Wij kunnen niet verwachten, dit op aarde te zullen vernemen. Van de zichtbare schepping echter meldt ons de lichtstraal iets; uit haar schrift beginnen wij enkele letters te ontcijferen. Zij vertelt ons, dat er aan het firmament sterren en nevelvlekken glanzen, die er voor vele duizende jaren, anderen die er voor millioenen jaren al waren. Indien de sterrekundigen gelijk hebben, dan zijn sommige, verwijderde streken van het heelal vervuld met wereldnevelen, die zich voor dertig millioen jaren, toen lichtstralen van daar tot ons nederdaalden, nog niet tot zonnen vervormd hadden. A. Humbold noemt hen met recht: „de oudste getuigen des stofs". Waarom ook niet? Of wij het begin op honderd millioen jaren of op korter tijd stellen, het blijft toch het wonderbare, onbegrijpelijke begin — alle ontstaan is een wonder en de tijd, die daarna verliep, blijft een oneindig kleingedeelte van den oneindigen tijd; en is vooreen eeuwig God slechts een oogenblik. Van den kleinen wereldbol, dien wij bewonen, weten wij echter, dat hij betrekkelijk nog jong is. Nog beeft en siddert de korst, die zich gevormd heeft over het nog niet verstijfde binnenste der aarde; nog spuwen de vulkanen der Andes en anderen, nog zijn niet, zooals op de maan alle wateren doorgesijpeld, tot in 't binnenste der aarde ; nog heeft niet de regen en de kringloop der wateren alle bergen afgeslepen en is met hun puin de wereldzee gedempt. Op het oppervlak van onze planeet zijn nog in 't oog loopende oneffenheden waar te nemen. Ook het organisch leven heerscht eerst sinds korten tijd op aarde, en de mensch, haar bewoner, is haar jongste kind. Ouder dan hij zijn, volgens de getuigenis van bijbel en geologie, de planten, de visschen, de viervoetige dieren. Nauwelijks 6000 jaar, een korte spanne tijds slechts, draagt de mensch zijn zondelast en zijn lijden. Niet van een aap of van een nog niet ontdekt dier of tusschenvorm in Centraal-Afrika stamt hij af, God is zijn schepper. „De zoon van Enos, de zoon van Seth, de zoon van Adam, de zoon van God" (Luc.- 3 : 38) d. i. Christus' stamboom en de onze. Daarmede kunnen wij voor den dag komen. Dat zijn de groote, eenvoudige, gezonde meeningen over den oorsprong van een menschheid, die nog dicht stond bij God en welks geestesleven nog niet op zoo duizendvoudige wijze in verwarring gebracht was. In den beginne schiep God. Schiep? Waaruit? Niet uit niets, maar uit zichzelf, zooals Zijn woord zegt, dat de dingen, die men ziet niet geworden zijn uit dingen, die gezien worden. (Hebr. 11 : 3). Voordat de wereld was, was God het Al; zou er dan bij de schepping een ledig ontstaan zijn, waarin Hij niet meer zou geweest zijn ? Neen, Hij doordringt alles, Hij is overal geheel en vervult alle dingen. 2 alleen! Eén voor allen en allen voor één, en God boven allen en in allen! Maar het scheppen Gods wordt met dit alles niet begrijpelijker voor den menschelijken geest. Alle ontstaan van iets, dat niet bestond is geheimnis. Even geheimzinnig is het, dat God tweeërlei schiep, geest en stof, ziel en lichaam. Reeds de ziel is iets ondoorgrondelijks. Wat is haar wezen? Wat maakt haar onsterfelijk en individueel? Vanwaar komt en waarin bestaat haar macht over de stof, en hoe is het mogelijk, dat zelfs een doode stof, een metaal of steen, koper of zout op haar inwerken ? Maar omdat de afstand tusschen de stof en de Godheid grooter is dan tusschen de Godheid en den geest — want God is geest en niet stof — zoo komt ons de stof nog onbegrijpelijker voor dan de geest en het lichaam dan de ziel. Is deze stof noodzakelijk voor het bestaan en de openbaring van den afzonderlijken geest en is er ook een zoodanige geest zonder stof? Het schijnt van niet; waartoe anders de opstanding des vleesches ? Van waar komt, waartoe dient, waarin bestaat het onderscheid, de tegenstelling tusschen geest en stof? de geest toch is de oorzaak, de vader van de stof. God is geest, God heeft alle dingen geschapen. Is de stof, de ware, hemelsche, eeuwige waarvan de bijbel spreekt minder goddelijk dan de geest en de ziel ? God heeft ze beide geschapen; zou Hij iets minder en iets meer goddelijks geschapen hebben ? „ En God zag al wat Hij gemaakt had en zie het was alles zeer goed". Wel is waar kennen wij nu slechts de door den val van den Satan gebondene, verstijfde, halfdoode stof, ondoorzichtig voor het licht, en als kinderen, die den steen slaan waaraan zij zich gestooten hebben, geven wij aan deze stof de schuld, dat wij zoo stoffelijk zijn, zoo geketend aan en door de stof, dat wij nu slaven zijn van de stof. Maar Th. Culmann heeft gelijk als hij zegt: „het is verkeerd de stof aï§ oorzaak der zonde, juist daarentegen de zonde als oorzaak van de stof te beschouwen." Van deze tegenwoordige stof zegt J. Joubert terecht: „Ons trekt in de stof niets aan, dan wat zij bijna geestelijks bevat; niets dan wat dicht aan de ziel grenst, zooals welriekende geuren of klanken ; slechts wat overeenkomt met den indruk, die het zien van een of ander voorwerp achterlaat, zooals de omhulsels, die het versieren of de beelden waarin het zich openbaart. Slechts datgene, wat in haar uit een gedachte zijn oorsprong schijnt genomen te hebben, of tot eenig doel, waarin een wil zich openbaart, schijnt bestemd geweest te zijn. Zoo kunnen wij in het harde en starre wezen der wereld slechts datgene liefhebben, wat daarin nog leeft. En onze reinste vreugde, danken wij onder alles wat aan haar fijn en zacht is, juist aan datgene, wat nauwelijks bestaat, aan die nauwelijks waarneembare ademtochten, die onzichtbare stroomingen, die terwijl zij ons doordringen, ons hooger opvoeren en verder dragen dan onze zinnen reiken. Terneergedrukt en beklemd door het stoffelijke, voelen wij ons inderdaad slechts aangegrepen door het geestelijk wezen der dingen omdat wij zelf geest zijn" (Pensées). Stof! Wat is algemeener en lager, bekender en minder geacht dan stof! En toch, hoe vast en zeker hoe tastbaar en grijpbaar schijnt ons deze stof in de rotsen der Alpen of in de zware metaalmassa's van onze machines, ja zelfs in het vleesch en 't gebeente van ons eigen lichaam ! Is er wel iets welks bestaan zoo zonneklaar bewezen, zoo ontwijfelbaar zeker is? Laat%echter de natuurkundige deze stof in zijn verschillende toestanden: vast, vloeibaar, gasvormig, zijn menigvuldige eigenschappen, zijn overgaan van den eenen toestand in den andere, onderzoeken; laat vooral de scheikundige eens trachten tot op den bodem te doorvorschen hoe deze onvernietigbare, verschillende soorten van stof zich met elkander verbinden naar maat en gewicht, hoe zij elkander zoeken, ontvlieden, haten, dan vallen zij van de eene verbazing in de andere en radeloos staan zij voor deze sfinx, voor dit geheimzinnig wezen, dat ook aan alle pogingen van den wijsgeer om het te doorgronden, zoo krachtig weerstand biedt, dat menigeen reeds uitriep : zijt gij o stof, misschien slechts een schijnwezen, een leugen, die mij bedriegt? Tot een merkwaardig resultaat leidt reeds de vergelijking van ruimte en stof in het heelal. Hoewel door sterke verrekijkers het hemeloppervlak zich dicht bezet vertoont met tallooze nevelvlekken en sterren — inderdaad berekent men dat er 120 millioen sterren zijn van welke wij er 3000 met 't bloote oog kunnen waarnemen — zoo blijkt toch uit een nauwkeurige bestudeering van deze kolossale massa's in verband met hun nog veel aanzienlijker afstanden, dat God een ontzaglijke ruimte en daarin eigenlijk maar zeer weinig stof geschapen heeft. Waarom ? Het stond Hem toch vrij, deze gansche ruimte evenals de wereldruimte met stof te vullen ? Indien wij de gezamenlijke massa stof van onze zon met al haar planeten ons denken als een speldeknop, dan moeten wij volgens Prof. Pfaff te Erlangen (Groot en klein in ruimte en tijd, pag. 92) 50 kilometer ver reizen om weer zulk een speldeknop — de naastbijzijnde vaste ster — te vinden! Het geheele koninkrijk Beieren met zijn 75.000 vierkante kilometers zou dan maar 50 zulke speldeknoppen bevatten! Indien wij de vergelijking voortzetten, vinden wij, dat naar deze zelfde maatstaf, de wereldstof, voor een ruimte zoo groot als geheel Europa, de grootte van een walnoot zou hebben. Indien deze wereldstof niet verlicht was, dan kunnen wij ons voorstellen, dat een mensch de wereldruimte zou kunnen doorkruisen in haar lengte en breedte en ... de stof niet zou vinden ! In een zee van ruimte en kracht zwemmen eenige korreltjes verdichte, afgeronde stof. Maar ook dit beeld gaat uit van de stof, zooals wij haar kennen in hare voor ons zichtbare gestalte en hare tegenwoordige dichtheid. Wij spreken op aarde van zeer zware lichamen zooals lood en goud en van zeer lichte zooals de lucht. Maar wat beteekent zelfs het grootste onderscheid tusschen platina en osmium de zwaarste metalen en waterstof, het lichtste gas, tegenover de stoffelijke toestanden van sommige kometen, waarvan de Fransche sterrekundige Babinet berekent, dat zij 140.000 millioen maal lichter zijn dan onze lucht. En wat beteekent dit onderscheid tegenover den aether, deze stof die alles doordringt, wier beweging licht en warmte voortbrengt, en die naar men zegt, 600 billioen maal lichter is dan de lucht. Een man droeg een aarde uit aether bestaande, op zijne schouders! Wat weten wij nu van deze stof, of welke voorstellingen maken wij er ons van? Iedereen weet, dat er enkelvoudige lichamen zijn, die wij door geen middel ontleden kunnen en die wij daarom elementen of grondstoffen noemen (wij zullen er spoedig een honderd kennen). Het feit, dat deze elementen zich slechts in bepaalde verhoudingen met elkander verbinden, brengt noodzakelijk tot de erkenning, dat zij in laatste instantie uit ondeelbare atomen bestaan. Hier begint echter reeds het onbegrijpelijke; want een ondeelbare stof is ondenkbaar en volstrekt geen stof meer. Men kan zich hun verbinding in dezer voege voorstellen, dat atomen van verschillende natuur, b.v. de atomen van waterstof en zuurstof in het water, of die van zwavel en zuurstof in het zwavelzuur, een systeem vormen, zooals de dubbele, drie- of viervoudige zonnen in het heelal, door onbekende krachten bijeengehouden in een voortdurenden kringloop zulks doen. Wij noemen deze systemen moleculen. Maar hiermede is in de verste verte niet verklaard, waarom uit een voortdurende beweging van twee, vier of negen atomen om elkander een zoogenaamd lichaam ontstaat, met gansch andere eigenschappen, dan die atomen zelf hebben. Wij trekken verder uit allerlei feiten het besluit, dat het molecuul dood, d. i. zonder beweging bij (volgens prof. Pictet) 279°, zich te sneller beweegt, naarmate de warmte grooter wordt. Maar waarom ? En wat is warmte? Wat is absolute warmte en absolute koude en waar vinden wij die? En hoe hebben wij ons deze wonderbare atomen voor te stellen; want al zijn zij ondeelbaar, zij moeten toch een vorm hebben. Het eenvoudigste is de hypothese, dat zij juist dezelfde gedaante hebben, waarin hun lichaam kristalliseert; b.v. die van kubussen, piramiden, zeszijdige zuilen, sterren enz. Maar ook deze verscheidenheid in den vorm verklaart niet de verscheidenheid van bun eigenschappen en krachten, hun kleur en gewicht. In een woord, al ons nadenken over de stof brengt ons geen stap nader tot de beantwoording der vraag: Waarom is goud zwaar, ijzer hard, koper rood enz. of waarom en waardoor is goud goud, zuurstof zuurstof ? Daar is iets verwarrends en verbijsterends in deze elementen, waarmede men in het chemisch laboratorium in aanraking komt. Men voelt zich omgeven door onbekende wezens en krachten. Steeds wisselen de verschijningsvormen en de kleuren af. Het vloeibare wordt liaid, het harde wordt vloeibaar of gasvormig en deze spookachtige elementen komen en gaan, verschijnen en verdwijnen weer, verbinden zich en scheiden zich. Het eene oogenblik liggen zij onverschillig naast elkander, het volgende oogenblik omstrengelen zij elkander als met armen der liefde, zij bruisen op, zij verwisselen van kleur, vorm en gedaante en na tal van gedaanteverwisselingen vertoont zich plotseling het oude, stalen, onveranderlijke gezicht, zelfs de kleinste trek is niet veranderd. Hunne invallen en neigingen zijn onberekenbaar; twee volkomen onschadelijke elementen vormen te samen een doodelijk gif. In zwavelzuur smelt het harde koper, maar het zachte lood niet. De begeerigr zuurstof verbindt zich met alle lichamen, alleen niet met fluor; waarom niet? Koud en koud maakt heet; het vaste en vloeibaren te zamen een onzichtbaar gas. Twee donkere vloeistoffen vormen te zamen een helder water. Uit zwarte steenkool ontstaan de prachtigste kleuren; uit kwalijkriekende teer welriekende vruchtessencen, geschikt voor de bereiding van ananas- en perzikengelei. Uit een steentje (karbiet) en water ontstaat een heldere vlam; werp een stukje metaal (calcium of magnesium) in het water en het staat dadelijk in lichte laaie! En welke huiveringwekkende krachten liggen in deze stof verborgen! Doop boomwol in salpeterzuur en met 50 kilo ervan kunt gij het grootste pantserschip, dat twaalf millioen kostte in den grond boren en 600 menschen dooden. Of giet een paar lepels salpeterzuur in zachte glycerine en laat het mengsel (nitroglycerine) ontploffen, zoo verbrijzelt het u en al wat zich in de kamer bevindt. „Weet gij, o slaaf" zoo roept dreigend deze gansche wereld der stof den menschen toe, „dat ik macht heb u te vernietigen ? ... En de geest antwoordt vermetel: „Welaan, en ik heb macht u te verachten". Een andere vraag betreft den afstand tusschen de atomen of de moleculen van een lichaam; want dat deze elkander niet aanraken bewijst ten duidelijkste de uitzetting der lichamen door de warmte, hun samentrekking door de koude, en hun elasticiteit. Ook hier komt men langs verschillende wegen tot de meest verrassende resultaten, zoodat menige scheikundige reeds heeft gezegd: de atomen waaruit een schijnbaar zoo vaste massa als een looden kogel, of een waterdroppel, of de lucht zijn samengesteld, zijn misschien in evenredigheid, even zoo ver van elkander verwijderd, als de planeten van het zonnestelsel. Zij zijn dus misschien niet anders dan nietige puntjes, verloren in een ontzaglijke ruimte. Tot nog wonderlijker slotsommen komt Prof. Dr. Pfaff. Nadat hij de grootte der atomen van een stofje berekend heeft op minder dan een duizend-billioenste kubieke millimeter, komt hij tot het overbluffende resultaat, dat, wanneer wij ons deze atomen denken als vereenigd, absoluut zonder tusschenruimte, de gezamenlijke stof, die wij verdeeld vinden over de 1200 millioen vaste sterren, precies in een kubus, van een liter inhoud zou gaan! (Groot en klein in ruimte en tijd, blz. 103). Omdat echter de hierboven aangegeven grootte der atomen alleen maximaal-grootte is op gevolgtrekkingen berustend, omdat dus de atomen niet grooter, maar wel veel kleiner zouden kunnen zijn, is het niet te verwonderen, dat een ander natuurkundige op denzelfden weg komt tot deze uitspraak: De zichtbare stof van het heelal, zou, wanneer allé atomen elkander werkelijk aanraakten, te zamen één vingerhoed vullen! Tot zulke ongeloofelijke resultaten, die men zich eenvoudig niet voorstellen kan, komt een ernstig navorscher en denker bij zijn onderzoekingen over de stof! Yan de concentratie, de verwonderlijke hardheid, massa en aantrekkingskracht, in één woord van den toestand van een tot zulk een graad gecondenseerde stof, kunnen wij ons volstrekt geen voorstelling maken. Al zijn dit alle nu ook slechts vermoedens, zoo kunnen zij ons toch doen zien, hoe ondoorgrondelijk deze stof is. Zoo is voor ons, nadat wij van den boom der kennis des goeds en des kwaads gegeten hebben, deze schepping vol van groote en schrikaanjagende geheimen. Gelijk in het rijk van den geest — zooals bij de vragen naar het ontstaan en de toelating van het kwaad, of die van den vrijen wil en de voorbeschikking, zoo is ook in het rijk der stof het kleine gebied van ons kennen en weten, waarop menigeen zoo trotsch en vol zekerheid rondstapt, door afgronden omringd waaruit, wanneer wij er dichtbij komen, reusachtige schimmen opstijgen, om ons toe te roepen zooals de oude Samuel eens koning Saul toeriep: „Waarom stoort gij ons? Wat wilt gij ons vragen? Morgen zult gij met uwe zonen bij ons zijn. Dan zult gij antwoord krijgen op uwe vragen, en gij zult eeuwige dingen aanschouwen". Wat zullen wij nu zeggen van het feit, dat eenige duizende graden warmte voldoende zouden zijn, om al deze stof en de geheele aarde, met haar rotsen en metalen, om te zetten in onzichtbare, ontastbare gassen? Dat vooruitzicht opent ons de bijbel. „Maar op den dag des Heeren" yegt Petrus, „zullen de hemelen en de elementen branden en vergaan" (2 Petr. 3 : 10 en 12). De hemelen zullen, zegt de profeet, als rook vergaan. (Jes. 51 : 6). Dus zullen de elementen, dat wil zeggen de stoffelijke bestanddeelen van deze aarde, door vuur worden opgelost in hun onzichtbare atomen, die, zooals de natuurwetenschap ons leert, ook door warmte niet vernietigd kunnen worden. Waarlijk, „de mensch wandelt in een wereld, die slechts schijn is!" Toch leert de bijbel, dat er een hemelsche, onvergankelijke en ware stof is, waarvan de aardsche slechts het geronnen schuim, het halfdoode evenbeeld is. Dat bewijst de opstanding van Christus, en die der gelukzaligen en verdoemden. In dit stoffelijk opstandingslichaam zullen wij op een stoffelijk nieuwe aarde wandelen. De Schepper, die deze stof geschapen heeft, laat zijn goddelijk denkbeeld niet varen, ook al heeft de zonde het verdorven. Zijn doen is onverstoorbaar, de stof is evenzeer eeuwig als de geest. Gelijk wij reeds hier beneden een onverklaarbare, maar innige wederzijdsche werking van de stof op den geest en van den geest op de stof, waarnemen, zoo zal er eenmaal een nog veel inniger en levendiger verbinding en wisselwerking bestaan tusschen den waren geest en de ware stof. Indien de geest de oorzaak is van de stof, dan komen ook uit hem alle wetten en krachten van deze stof voort en gelden ook voor haar als wetten en krachten. God heeft deze stof geschapen naar dezelfde wetten als den geest; want Hij is één eenig God. Zooals het stoffelijk licht ons de kennis der wereld mogelijk maakt en dus ook een geestelijk licht is, terwijl de nacht daarentegen geestelijke donkerheid is, gelijk stoffelijke en geestelijke warmte beide een uitzetting van de lichamen en van den geest tengevolge hebben, koude daarentegen een inkrimping, zoo bestaat er ook een zwaarmoedigheid des geestes, die omlaag trekt, een donker zijn of donker worden van het licht, van het water, van de zielen, van lichaams- en geestesoog, in één woord: een physica des geestes. Zoo trekken alle lichamen en alle geesten elkander aan. Zij trekken elkander aan naar evenredigheid van hun volumen. Zij trekken elkander aan in omgekeerde verhouding tot hun afstand, die evengoed stoffelijk als geestelijk kan zijn. Botsen twee lichamen of twee geesten tegen elkander, dan kaatsen zij terug, en dan staat de afstand, waarop zij van elkander verwijderd raken, in verhouding tot de kracht van den stoot d. w. z. tot het volumen der lichamen, die botsen. ArV anneer harde lichamen of geesten in botsing komen met minder harde, dan zullen de laatste, wanneer zij bros zijn breken, wanneer zij zacht zijn hun vorm verliezen, enz. Er bestaat eveneens een scheikunde der ziel. Reeds de taal doet dat zien. Zij spreekt immers ook bij de zielen van zuren en zouten : „hebt zout in uzelven" ; van verbinding en natuurlijke verwantschap, van doorvloeing (Hebr. 2 : 1) en oplossing. Dat bij den geest, zooals bij het lichaam, de warmte gunstig inwerkt op elke chemische werking, de koude daarentegen die werking verlamt, is bekend. Dit alles is niet, zooals de oppervlakkige mensch meent, slechts toevallige overeenkomst en een vriendelijke, poëtische manier van spreken; dit alles zijn waarheden, rijk aan gevolgen; ervaringen die een diepe beteekenis hebben. De eenheid van het heelal is van dit alles oorzaak. Zoo is er ook een wiskunde des geestes, die zooals onze logica aantoont, even goed het denken beheerscbt, als de aardsche wiskunde het ontstaan der kristalvormen; en die even goed den groei der ziel, de ontwikkeling en kracht van haar liefde en haat, haar bewustzijn en scheppende verbeeldingskracht bepaalt, als de formule in den eikel, de groei en de ontwikkeling van den eik. Deze geestelijke, eeuwige wiskunde is grond en oorzaak van alle aardsche. Dat er een physica des geestes bestaat, die de verhouding der persoonlijkheden in de geestenwereld evenzoo goed regelt, als de physica der lichamen hier op aarde, hun ondoordringbaarheid, hun zwaarte, hun ontvankelijkheid voor het licht, of doorzichtigheid enz. is de grond en oorzaak van deze physica der stof. Omdat er een chemie der zielen is, die haar formulen vaststelt en daaruit haar atoomgewicht en onderlinge aantrekking afleidt en de wetten bepaalt van hare verbindingen, zuren, basen, zouten, en van hunne kracht en uitwerking, daarom bestaat er ook een chemie van de aardsche stof. Indien er niet een goddelijke natuurkunde des geestes, een physica sacra bestond, dan was er ook geen voor de natuurlijke, stoffelijke schepping; want de stof kan niet planmatiger en doeltreffender, wette- lijker, d. i. hooger georganiseerd zijn, dan de geest die hem heeft voortgebracht. Van zulk een goddelijke natuurkunde en physica sacra gaat de geheele bijbel consequent uit, en geeft daaromtrent b. v. in de gelijkenissen des Heeren, beteekenisvolle wenken en uitspraken. Zij voert de natuur terug op God, als laatste oorzaak, als prima causa; zij leert dat Zijn kracht de oerkracht is, waarvan alle natuurkrachten gedeeltelijke verschijningen zijn. Zijn wet is grond en fundament van alle natuurwetten, Zijn leven bron van alle organisch en anorganisch leven, van alle leven der ziel. Terwijl Kant in navolging van den Griekschen wijsgeer zegt, dat er twee dingen zijn die hem met bewondering vervullen, de sterrenhemel boven hem en de zedelijke wet binnen in hem, is het onze plicht beide met elkander in overeenstemming te brengen, want beide hebben hun oorsprong in een en denzelfden God. Zoolang de mensch deze waarheid ontkent, blijft de schepping voor hem zonder geestelijke beteekenis of samenhang met zijn godsdienstig leven. Hij komt op deze wijze tot den waan, van den tegenwoordigen tijd, dat voor den mensch weten en gelooven gescheiden zijn, omdat nu eenmaal de natuur in strijd is met de openbaring. Deze eisch, gelooven en weten moeten gescheiden blijven, is niet alleen ongerijmd, zij is en blijft onmogelijk. Want de geheele wetenschap gelooft. De wiskunde gelooft aan axioma's, de scheikunde aan het raadselachtige atoom, de sterrenkunde aan de 3 onbegrijpelijke oneindigheid van de ruimte, de natuurkunde aan eigenschappen der lichamen, die onverklaarbaar zijn en elkander tegenspreken. Maar ook het geloof is een weten. Ik geloof niet slechts dat het gebed mij troost en vrede brengt en dat het verhoord wordt * wanneer zulks met Gods liefde tot mij strookt; ik weet dat alles evengoed door ervaring, als ik weet dat brood mij voedt en water mijn dorst lescht. Ik geloof niet slechts dat de ongeloovige zelfs bij rijkdom en genot ongelukkig is en zonder vrede, ik zie het hem aan, ik hoor het van zijn lippen. Evenmin behoef ik te gelóóven, dat de zonde den mensch tot verderf strekt, dat hoogmoed voor den val komt, dat onrechtvaardig verkregen goed niet gedijt, dat haat en nijd schadelijk zijn en in liefde en welwillendheid een zegen ligt, dat aan Gods zegen alles gelegen is — in één woord, dat de geheele ordening der dingen, zooals de Schrift die openbaart, volkomen waar is. Dat zijn feiten die plaatsgrijpen volgens wetten, zoo eeuwig en onwankelbaar als die des lichts en der aantrekkingskracht: de mensch vindt eerst vrede, als hij vergeving der zonde ontvangen heeft; de bekeering schept den ouden mensch om tot een nieuwe, zij maakt den hoogmoedige ootmoedig, den gierigaard een weldoener, den dief een eerlijk man, den leugenaar tot een die waarheid spreekt; het ware Christendom alleen schenkt den mensch de eeuwige vreugde. Dit alles is niet een zaak des geloofs, het is een weten, dat steunt op millioenen feiten, dat alles is anthropologische, physiologische en psychologi- sche wetenschap. Uit dit alles leid ik de waarheid der christelijke wereldbeschouwing even logisch af als de sterrenkunde uit de verschillende gestalten der hemellichamen besluit tot hun ontstaan uit den chaos, of uit die der planeten tot hun ontstaan uit de zon. Maar hier beneden leven wij onder de heerschappij van den Booze. De rook van den afgrond verdonkert de lucht en maakt het zien moeielijk. Zooals een koortslijder zijn droomen, waarin hij 't een en ander uit zijn naaste omgeving gevlochten heeft, voor waarheid houdt, maar hemel en zon niet meer ziet, zoo houden wij de hersenschimmen dezer wereld voor echt en waar en kunnen de werkelijkheid en waarheid der hoogere wereld niet meer verstaan. Wij kunnen niet gelooven, dat het goddelijke meer waar, meer wezenlijk, krachtiger is dan het menschelijke; het eeuwige dan het tijdelijke, het geestelijke dan het stoffelijke : ook een bewijs van den zondeval. — Ik geloof Heere, kom mijn ongeloovigheid te hulp. * * * God schiep ! In een eenzaamheid vol majesteit staat daar de Schepper tegenover Zijn werk. God! Hoe breekt bij dezen naam voor Uw kind de zon door de wolken en hoe lacht de geheele schepping. Wat zou zij, wat zouden wij zijn zonder U?Ach! bij dit denkbeeld alleen is het ons als een kind dat bang is dat de moeder het zal laten vallen. Wij grijpen Uw vaderhand vaster! „Wien heb ik nevens U in den hemel ? Nevens U lust mij ook niets op de aarde Welk een God openbaart ons Zijn woord en Zijn schepping! Hij woont in het ongenaakbaar licht, een vurige rivier vloeit van voor Hem uit (Dan. < : 10), een stroom des levens, die uitgaat door 't gansch heelal. Deze God is een orkaan van licht en vuur, een centraalzon, die onophoudelijk tot aan de verstegrenzen van het heelal ontzaglijke krachten en onverbrekelijke wetten uitstraalt. Hij is de machtige, die uit nevelstof zonnen kneedt, prachtige en machtige bronnen van licht en kleur en ze dan uitstrooit in de ruimte als stof om ze door Zijn adem voort tejagen met duizelingwekkende snelheid in de banen,, die Hij hun aanwijst, zonder dat zij het wagen er één streep van af te wijken. Hij is tegelijk de God, diede haren uws hoofds telt, die de vlucht van het muschje en de gang der bacillen bepaalt, die in het grasje den omloop van het kracht aanbrengende vocht, in den zaadkorrel den kringloop der atomen ziet. Hij is een God, die dagelijks duizende zielen schept, zeuitstrooit op deze kleine aarde, ze laat ontkiemen en groeien in lichamen en die ook dagelijks zijn Engelen uitzendt om duizenden te verzamelen voor zijn eeuwige schuren of voor het eeuwige vuur. Hij is de God voorWiens vlammend oog de gansche schepping en denhemel der hemelen en de hel met hunne myriaden* naakt en geopend ligt. Gods woord belooft ons, dat wij eenmaal dezen God zullen zien en dat dit aanschouwen de hoogste zaligheid Zijner uitverkorenen zijn zal. „Zalig zijndereinen van hart want zij zullen God zien." Wat isnatuurlijker en logischer ? Is deze God mijn A ader,, zou ik dan niet wenschen Hem persoonlijk te leeren kennen en Hem eindelijk te zien van aangezicht tot aangezicht ? Indien Hij is de oorsprong van alle dingen en de schepper van alle geesten, hoe zouden dan deze geesten niet behoefte hebben van Hem zelf een antwoord te ontvangen op al hunne vragen, een oplossing van alle raadselen, uit Zijn mond eindelijk te vernemen het gejqeim van hun bestaau ? Zouden wij werkelijk bevredigd en volkomen zalig kunnen zijn, als wij eeuwig meesterwerken bewonderden, zonder ooit hun schepper en formeerder te zien? Indien deze God de liefde is, zou hij zich dan eeuwig verborgen kunnen houden voor hen, die Hem liefhebben ? Neen, Hem te zien, dat is het hoogste verlangen van Zijn schepselen, en hij, wien deze wensch niet brandt in het hart, zou Hem waarlijk zeer zwak beminnen. Dit onuitroeibaar verlangen God te zien, deze dorst, eenmaal Zijn aangezicht te aanschouwen, is het zekerst bewijs hiervoor, dat Hij eenmaal zich aan Zijn kinderen vertoonen zal. Alle volkeren hebben dat gevoeld. „Wanneer een mensch", zeggen de Arabieren, „midden in een verteerend vuur, God kon aanschouwen, dan zou hij de hoogste zaligheid ervaren" „Toon mij uwe heerlijkheidzoo bad Mozes, toen deze God hem verzekerde van Zijn welbehagen. Dit weet ik maar al te goed; hier beneden is deze God voor ons onzichtbaar. Hij woont in een ongenaakbaar licht, geen mensch heeft Hem ooit gezien of kan Hem zien. Wanneer ik echter eenmaal niet meer een mensch zal zijn, maar de broeder van den eeniggeboren Zoon en aan Hem gelijk, dan zal ik met Hem den Vader kunnen aanschouwen. „En als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, dan zal ik uit mijn vleesch God aanschouwen; denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijn oogen zien zullen, en niet een vreemde". (Job 19: 26, 27). Ja, deze heilige God, wiens naam ik slechts met schroom op de lippen neem, is naar Zijn wezen, dat Hij had, eer hij de wereld schiep, volkomen onbegrijpelijk vooral het geschapene. Maar door zijn woord en geest weet ik ook, dat toen het dezen God behaagde Schepper te worden, toen op Zijn woord het zichtbare ontstond,, en Hij het licht en deze schepping zag, het Hem behaagde zich aan haar als haar formeerder te openbaren. Evenals Hij alle dingen voor zichzelven schiep, en Hij het menschenhart formeerde, opdat het Hem boven alle dingen en boven alle schepselen zou liefhebben, heeft Hij het oog geschapen, niet zoozeer, opdat het de schepping die ons omringt zou leeren kennen en bewonderen, maar veeleer opdat het Hemzelf zou bewonderen, het wonder aller wonderen, den duizendmaal wonderbaarder oorsprong dezer schepping. Het oor, dat Hij plantte, is ons gegeven, niet slechts om het gezang der Engelen te hooren, maar veel meer Hem zelf en Zijn zeven donderslagen, wanneer deze met woorden, die thans nog niet uitgesproken kunnen worden ons het groote mysterie van het zijn en de eeuwige raadsbesluiten zullen doen hooren in wondervolle harmoniën en goddelijke toonen. Dan eerst zal het oog verzadigd worden van zien en het oor van tot, in dezen trotschen adelaar, die zijn blik liet weiden over de scheppingen en heelallen, door hem beheerscht, dronken van macht, de ongehoorde, wereldvernietigende gedachte oprees aan opstand, en het besluit rijpte den tot heden aangebedene, alleen- en eeuwiggoede een „neen" in 't aangezicht te slingeren terwijl Hij zat op Zijn troon. Neen! Gij zijt niet goed. Ik ben goed — mijn doen is goed. Ik zal U storten van Uwen troon; Ik ben grooter dan Gij! Ik zal Uwe schepping vernietigen en de mijne daarvoor in de plaats stellen! Onbegrijpelijk, dat een goed en zalig geschapen wezen, met rede begaafd, door niets of niemand verleid, terwijl hij in de schepping geen kwaad vond, het kwade in zich en door zichzelf voortbracht. Onbegrijpelijk, dat hij bij al zijn wijsheid en inzicht, die hem zeggen: de strijd is vergeefs, de slag reeds verloren, toch het ongehoorde besluit neemt, naast God zelf God te zijn ! Twee vijandige Goden! En de Heilige Geest erkent dezen zijn titel en noemt hem: „God dezer wereld" (2 Cor. 4 : 4). Zien wij niet voor onze oogen hoe hij op aarde zijne kinderen met haat vervult tegen God, van Wien alle goed komt; hoe zij het goede kwaad, het kwade goed, het licht duisternis en hun duisternis licht noemen? Kunnen wij niet met huivering in anarchistische bladen lezen: „De God des bijbels is een monster, de grootste aller rampen". Hooren wij het niet God in 't aangezicht toeroepen: „wij willen liever Satan in de hel dienen dan U in den hemel''. Verklaren zij niet den oorlog aan God en Zijnen 4 der elementen met het gestarnte is een beeld van de inwendige krachten der geestelijke wereld. „Want U is de kracht!" Naast de aantrekking is de warmte de meest algemeene vorm der kracht. — Een bepaalde hoeveelheid levenswarmte is onontbeerlijk voor het bestaan der wereld; zonder warmte ontstaat niets, kiemt niets, wordt niets geboren. Wat zou de wereld zijn bij volkomen koude? Prof. Pictet heeft aangetoond dat reeds bij — 200°. de zuren op geen metaal meer reageeren, dan zijn molekulen reeds verlamd, verstijfd, half dood; zij bewegen zich nauwelijks en niet dan zeer langzaam. Bij een veel grootere of absolute koude, wanneer wij daarvan spreken kunnen, zouden zij uiteen vallen in hunne atomen. Maar ook deze verliezen alle kracht en affiniteit, zij kunnen onderling geen aantrekkingskracht op elkander uitoefenen en zich verbinden. Met het ophouden van deze moleculaire krachten zou waarschijnlijk ook wat wij zwaartekracht noemen ophouden en de schepping, die dan nog maar zou bestaan uit doelloos in de oneindige ruimte verstrooide, onzichtbare puntjes, zou niet meer zijn. Zij zou den dood der afkoeling, der onzichtbaarheid, der bevriezing gestorven zijn. Maar de aarde zou evengoed vergaan, wanneer het God behaagde haar aan grootere warmte bloot te stellen. Hier behoeven wij niet van een volstrekte warmte te spreken, die wij niet eens kennen of ons kunnen voorstellen. Bij een paar duizend graden toch verdwijnt reeds 't hardste, aardsche lichaam, de diamant, en gaat voor onze oogen in dampvorm op. Eenige duizende graden meer — en wat zou dat beteekenen : en ziet, de gansche aarde en al wat daarop is zou onzichtbaar worden. Nog enkele duizende graden meer in de wereldruimte en alle wereld-stof zou het evenzoo vergaan. Warmte zou het heelal hebben opgelost. Bij zulk een warmte overal zouden er geen onderlinge inwerkingen, geen verschijnselen, geen veranderingen, geen krachten meer zijn. De oer-stof zou ingegaan zijn in het Nirwana. Zoo hangt alle zijn af de maat der warmte, die van God uitstraalt. Maar wat dit iets, wat deze warmte is, weten wij niet, en wanneer wij haar een langzamer of sneller trilling van den aether noemen, hebben wij daarmede eigenlijk niets verklaard. Deze trilling is als het vuur, de vlam, de rook, een product der warmte, maar evenmin als deze de warmte zelve. Zoo doorwaaien onbegrijpelijke krachten der Godheid de wereld! Zijn kracht, Gods kracht, door Hem in de zon geconcentreerd is het, die onophoudelijk op aarde de wateren in een kringloop beweegt en in de zee de geweldige stroomingen te voorschijn roept. Zij doet op de aarde milloenen gewassen groeien, zij ontwikkelt in milioenen dieren levens- en spierkracht. Van haar zijn al onze machines, zeer onbeduidende en ook onvolkomene verbruiksters; de beste toch ervan verwerken nauwelijks een tiende deel van de kracht die voorhanden is. Een ander verschijnsel, even algemeen, even ondoorgrondelijk, even onafscheidelijk verbonden aan de stof is de zwaarte, als resultaat van de aantrekkingskracht. „Alle lichamen trekken elkander aan heeft Newton als de groote wet van het heelal ontdekt. „Maar hoe zij dat doen" voegt hij erbij, „kan ik mij niet voorstellen". Welk een kracht, die de gansche schepping beheerscht! Hoe krachtig, hoe onweerstaanbaar is de onderlinge aantrekkingskracht der stof! Het overwinnen van deze aantrekkingen van de cohaesie der stof, van de ketenen, waarmede zij nu gebonden is, geeft den menschen den meesten arbeid en moeite onder de zon. Zuchtend sleepen een aantal paarden een steen bergop, die nauwelijks een kubieke meter groot is om hem slechts een klein eindje te verwijderen van het middelpunt der aarde, dat alles tot zich trekt; welk een krachtsinspanning eer bij een groot bouwwerk, de arduinsteen op den arduinsteen, de balk op den balk geplaatst is, of eer steenkolen en erts uit de diepte zijn te voorschijn gebracht! Ja, hoeveel zweetdroppels kost het den mensch zijn eigen klein quantum stof, + 10 kilo, een berg op te sleepen, naar hij meent nog al hoog, en toch tegenover de geheele aarde nauwelijks een zandkorrel. De taal zelf getuigt van de moeite om deze zwaartekracht te overwinnen als zij alles wat moeite kost, „zwaar" noemt en ook van zware kommer, — zwaarmoedigheid, een zware taak en daartegenover ook van een licht hart, een opgewekten (lichten) zin spreekt. Wij maken de overwinning van deze zwaarte tot maatstaf van de kracht in 't algemeen en zeggen: een paardekracht is die kracht, die in één seconde vijfen-zeventig kilo één meter — of wat hetzelfde is één kilo vijf-en-zeventig meter opheft. Hoe afwisselend is deze kracht, die ons onveranderlijk toeschijnt! Evenals in de geestelijke wereld kleine en onbeteekenende persoonlijkheden geringe aantrekkingskracht uitoefenen, zoo ook kleine wereldlichamen in de ruimte b.v. de maan, of meer nog een asteroïde van slechts honderd of nauwelijks tien kilometer in doorsnede. Daar zou een kind met groote granietblokken spelen als met zijn bal hier op aarde, hij zou een groot steenen gebouw kunnen omverwerpen of ronddragen. Even als de zwaarte, de invloed, de geestelijke aantrekkingskracht bij grootere, meer beteekenisvolle persoonlijkheden zoo groot is, dat één eenig man', duizenden, millioenen, een ge hee wereldrijk tot zich trok en dwong hem te dienen, zoo gaat het ook met de grootere persoonlijkheden en individuen in het heelal, die wij hemellichamen noemen. De aantrekkingskracht der zon is reusachtig ; zij dwingt met ijzeren hand reuzenplaneten als de groote Jupiter, veertienhonderd maal grooter dan de aarde, en den ver verwijderden Saturnus, zich om haar te wentelen ; zij doet op de zon een drukking ontstaan die ons zou verpletteren. De sterkste man, daar tweeduizend pond zwaar, zou machteloos en bewegingloos neerliggen op haar oppervlakte; hij zou met inspanning van al zijn krachten zich niet kunnen opheffen, ja nauwelijks den twee tot driehonderd pond zwaren arm kunnen bewegen! Deze twee krachten, warmte en zwaartekracht, werken in tegengestelde richting. De zwaartekracht zou alles in het middelpunt willen samentrekken, de warmte alles uitzetten, uitbreiden door het heelal. Werkte de zwaartekracht alleen zonder de warmte, dan zouden de rivieren in de zee stroomen, zonder ooit tot de bron terug te keeren en de bergen spoelden met hen weg. Eindelijk zou ook de lucht in blauwachtige sneeuwvlokken en hagelkorrels naar beneden komen, en spoedig joeg de verstijfde, met een ijskorst bedekte aarde levenloos door de ruimte. Indien de warmte alleen heerschappij had, dan zou deze aarde opgegaan in gas, zich verliezen in de ruimte. Zoo oefenen de krachten der uitzetting en dér samentrekking, de middelpuntvliedende en de middelpuntzoekende krachten haar invloed uit op de wereldstof; de schepping is haar verkeerbord en deze beide zijn een atoom, een partikel van één groote kracht. Zoo ook in de geestelijke wereld. De zwaartekracht bewerkt concentratie naar het middelpunt, een enger begrenzen en daardoor versterken van het leven; de warmte uitzetting, dus naar buiten treden, een verruiming van het levensgebied. Beide voeren strijd, en beide behooren samen tot het zijn. Zonder datgene, wat wij terecht levenswarmte noemen, geen leven; zonder de kracht die alles naar een middelpunt samentrekt geen ikheid, geen persoonlijkheid. Een phvsica sacra toont ons de wortel aan van deze verschijnselen in de geestelijke wereld en duidt op aantrekking en warmte als twee oer- en grondkrachten van den geest. Omdat alle geesten elkander aantrekken (haat is de negatieve, door Satan allereerst gekweekte aantrekking) trekken alle lichamen elkander aan. Omdat alle geest in zich zelf liefde is — God is geest, God is liefde — werkt in het heelal warmte uitzettend, vergrootend, dus ook levenwekkend. Warmte is de goddelijke liefde, die uitzetting, vergrooting, leven bewerkt. De zwaartekracht, die samentrekking en hardheid veroorzaakt is het beginsel der individualiteit der ikheid. Even als de stoffelijke schepping bestaat in en door de tegenstelling en den strijd tusschen warmte en zwaartekracht, zoo bestaat de geestelijke wereld in en door de tegenstelling van de ikheid en de goddelijke liefde. De Christen heeft de zelfzucht of middelpuntzoekende kracht (zwaartekracht) door de liefde te overwinnen en zichzelf en zijn leven te verliezen om het te gewinnen. Een machtig ondoorgrondelijk raadsel! Eerst hierboven zal het ons helder worden, hoever de rechten der individualiteit zich mogen mogen laten gelden tegenover die der gemeenschap en hoe de ikheid zich voor anderen heeft te verloochenen, zich in God moet verliezen en niet, ondanks dit alles, maar juist door dit alles, een krachtige, diamanten ikheid zijn en worden kan. Ja, God is een God der kracht; dat leert Zijn Woord, dat toont ons Zijn schepping; dat erkent ook : de menschelijke wetenschap telkens meer. Ontzaggelijke, onmetelijke krachten doorstroomen de wereld, zij dalen i onophoudelijk van boven, zij werken en arbeiden in de schijnbaar doode stof, en alle zijn de kracht Gods. Een Christen heeft nu eens voor altijd dezen God voor de eenige ware oorzaak van alle werking te' erkennen en voor goed af te rekenen met zinledige uitdrukkingen als die van „een wijze, goede, voorzienige natuur". Wie is dan deze natuur? Zijn soms de berg en de zee, het metaal en de steen wijs ? Of munten soms waterstof en zuurstof uit door goedheid ? Omdat wij zwak zijn, zoeken wij overal kracht. Alle streven des menschen is in laatster instantie daarop gericht kracht, stoffelijke en zedelijke kracht, hemelsch manna, te vinden en te verzamelen, uit te sparen en te gebruiken, op te leggen in de voorraadschuren. Omdat wij in alle dingen niet Gods eer, maar onze eigene eer zoeken, prijzen wij luidkeels onze wijsheid en onze macht, wanneer wij, dikwijls tengevolge van een gunstig toeval, iets leeren verstaan van die dingen, die wij reeds duizende jaren lang, onnadenkend dagelijks gezien hebben. Inplaats van trotsch te zijn op ontdekkingen, machines en toestellen, moesten wij ons veeleer schamen, dat wij zooveel eeuwen noodig hadden niet om uit te vinden, want wij vinden niets uit, maar om te ontdekken, wat ten allen tijde eigenlijk voor het grijpen lag. Dat damp een kracht is, kon de deksel van iedere pot, waarin wij ons vleesch koken, en die telkens opgelicht wordt, ons reeds lang hebben verteld ; dat de wereld vol electriciteit is, getuigde ieder stuk barnsteen, dat wij wrijven. ij lijken veel op kinderen, wien hun vader een kist vol werktuigen gezonden heeft; lang lieten zij hem ongebruikt, nu zijn zij er recht trotsch op, dat zij eindelijk op de gedachte zijn gekomen, dat men met een hamer timmeren en met een zaag zagen kan, hoewel zij er nog altijd niet goed achter zijn, waartoe eigenlijk de boor en de schaaf dienen. Voor Hem ligt het leven der aarde van hare geboorte tot aan haar vuurdood naakt en geopend, zonder dat daaraan ook maar het sterven van één mugje of het ontkiemen van één zaadkorrel ontbreekt. Een machtig beeld voorwaar, een lofzang op Gods macht en wijsheid, Gods goedheid en gerechtigheid, een beeld dat de cherubim beweegt, het zonder ophouden uit te jubelen: „Heilig, heilig, heilig is de Heere God, de aarde is vol van Zijne heerlijkheid!" Daartoe nu bereidde de Geest Gods deze aarde, toen Hij zweefde over de wateren en reeds in kiem hare ontwikkeling vaststelde, de vastelanden aanduidde, en de eilanden uitstrooide hier en daar voor de volkeren, die ze zouden bewonen; toen Hij de zeestroomingen verdeelde, zooals ze her- en derwaarts, koude nevels of zachte, groeizame warmte zouden aanbrengen en de oorden bepaalde waar millioenen menschenzielen eens neerdalen, ontkiemen en zich ontwikkelen zouden, een ieder naar haar aard, onder dit of dat klimaat, in dit of dat land, onder deze of gene natuur. Ook toen Hij de aardkorst schiep, waaraan gij gebonden zijt, die gij misschien bebouwt, wier aard, natuur en vruchtbaarheid grooten invloed uitoefent op uw doen en laten, zorgen en moeiten, dacht Hij aan u. „Want Hij heeft ons uitverkoren van vóór de grondlegging der wereld!" Waarlijk majestueus is het zweven en broeden van Gods Geest over de wateren! Millioenen menschen echter erkennen Hem niet in hun zoogenaamde wetenschap. Zij weten niets van dien Geest, zij be- speuren hem niet in zichzelf, ja zij ontkennen, dat zij een ziel hebben. Zij gelooven of wenden tenminste voor te gelooven, dat de stof zich zelf de wetten gegeven heeft en de kracht om ze te onderhouden. Volgens hen zou het vanzelf ontstane goud eens onbewust besloten hebben, te kristalliseeren in het regelmatige stelsel, terwijl het bergkristal daarentegen voor zich het zeszijdige zou hebben verkozen. De plant, is altijd naar hun beweren, vanzelf op tweehonderdduizend verschillende, oorspronkelijke vormen gekomen voor blad en bloesem; en een aap is eens, zonder dat hij wist waarom, begonnen te spreken, ja hij heeft eindelijk uit zich zelf een Gods begrip ontwikkeld, zonder eenige realiteit of waarheid, product van zijn hersens alleen. Laat ons die blinden rustig hun waan laten en verheugen wij ons over het machtige werk, van den Geest Gods, zwevende over de wateren. Wij toch kennen iets van dien Geest. Heeft Hij niet ook in onze, door donkerheid omvangen ziel, een scheppingswerk begonnen? Heeft Hij niet uit een vormlooze chaos, waarover groote wateren bruischten, een nieuwe wereld geschapen, die wel is waar nu nog als een kuiken in het ei, in de harden leemen schaal deisterfelijkheid besloten is, maar eenmaal, als die schaal breekt eeuwig tot eere Gods schitteren zal in eeuwig licht en heerlijkheid? HOOFDSTUK III. Het Licht. „En God zeide: Daar zij licht! en daar werd licht." En God zeide! — Ja zeide; zou God soms niet kunnen spreken? Heeft Hij niet zoowel het licht als het geluid geschapen? Hoort Hem niet toe alle toon en alle klank; zullen wij Hem tot een stommen God maken? Zou Hij, die den mond schiep, niet kunnen spreken? „Wie heeft den mensch den mond gemaakt? Of wie heeft den stomme, of doove, of ziende, of blinde gemaakt? Ben ik het niet, de Heere?" (Ex. 4 : 11) — In God, in Zijn taal, ligt onze taal verborgen. Hebben wij zelf ons soms de taal gegeven? Hebben wij haar gevormd? Dan zouden wij haar nu ook verder vormen en meer volkomen kunnen maken; dan moesten wij nieuw medeklinkers en klinkers vormen en naast de zelfstandige naamwoorden, en werkwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, nieuwe rededeelen, bij de drie bestaande trappen van vergelijking nog verdere uitvinden. Indien God niet sprak, indien Hij niet was de Logos (het woord) dan zouden wij eeuwig stom blijven, wij zouden niets weten van het woord, ja wij zouden niet eens weten, dat het geluid geestelijke dingen mededeelen, ja opwekken kan. „De mensch heeft niets, tenzij het hem van boven gegeven zij . God zeide: God spreekt; Hij spreekt heden nog; de eeuwige Logos wordt niet stom, of zou hij soms niets meer te zeggen hebben? Maar met't vleeschelijk oor wordt Zijn stem niet gehoord, en al werd zij gehoord, verstaan werd zij toch niet. „Er kwam dan een stem uit den hemel, de schare echter zeide dat er een donderslag geschied was." (Joh. 12 : 28 en 29). „In den beginne was het Woord, en het Woord was God!" Deze Logos, deze God sprak scheppingswoorden en machtwoorden, woorden van onuitputtelijke wijsheid, ieder woord een eenwigheidskiem, een rots, die geheel de hel niet omverwerpen kan, brood des levens voor de verbaasde, aanbiddende engelen. Tien scheppingswoorden sprak Hij, ieder op zich zelf een schepping, een wereld, welker omvang het menschelijk denken niet begrijpt, welker rijkdom wij niet vermoeden, welker schoonheid wij eerst in de eeuwigheid kennen zullen. Wat beteekenen hier tegenover alle gevleugelde woorden van het genie en den geest, van wetenschap en poëzie? een stofje, dat met den wind verwaait. Welke taal sprak God? vraagt gij misschien. Gij zult het te weten komen, wanneer gij eens waardig bevonden zult zijn, in te gaan in den hemel, en te hooren de zeven donderslagen Gods, wier rede God Johannes gebood te verzegelen. (Openb. 10 : 4) Er zijn menschentalen en vele engelentalen, de Heilige Geest spreekt ervan. (1 Cor. 13 : 1) Die engelentalen zijn misschien reeds zooveel voortreffelijker dan de onzen, als de onzen staan boven het geblaf van den hond, dit pogen van het stomme schepsel door het geluid zijn smart en zijn vreugde, zijn verbazing en zijn begeerte, zijn liefde en zijn haat te uiten. Maar hoe het ook zij, er is een tale Gods, verheven boven alle talen, vriendelijke liefde, luid uitgesproken macht en wijsheid, ieder woord een wet, die eeuwig klinkt door het heelal, waarnaar alle geesten in het heelal vol eerbied luisteren, dat hen kracht, leven en voedsel geeft, want ook zij „leven van alle woord, dat uit den mond Gods uitgaat". Hoe heerlijk zullen daar de in God verborgen elementen en krachten der taal glanzen en schitteren, hoe zal de wonderbaar goddelijke chemie van het woord daar zich openbaren! Uit de grondelementen van den Logos, de zeven krachten van den naam Jehovah en de zeven geesten die voor Zijn troon staan, uit de klinkers als het wezen en de medeklinkers als de oer-vormen kristallizeeren voortdurend door het scheppende uitspreken, van den blij venden, eeuwigen Logos het zelfstandig naamwoord, het werkwoord, het bijvoegelijke naamwoord en alle andere rededeelen. Het zelfstandig naamwoord, schepping en rots, naam en substantie, onverbreekbare diamant der eeuwigheid; het werkwoord, dat alle zijn, ontstaan en bestaan in den tijd, in het verleden, het heden en de toekomst bepaalt; het bijvoegelijk naamwoord, dat alle vormen van het booze en goede, alle kleuren van den geest eeuwig uitspreekt; het groote telwoord, de onverbiddelijke wet der schepping en der gerechtigheid Gods; en alle de andere rededeelen, die de wetten van tijd en plaats, van bevestiging en ontkenning, de verhouding van tijd en ruimte, van oorzaak en gevolg bepalen ! Ons woord klinkt als een zwak, machteloos geluid, het sterft weg en is vergeten, daar zit geen kracht in; in God alleen is het woord ook daad, ook werkelijkheid: „Hij spreekt en 't is er; Hij gebiedt en het staat!" Het woord: Er zij licht! vloeide met goddelijke noodzakelijkheid uit het zweven van den Geest over de wateren voort. Dit broeden moest het licht baren. De aarde was gestorven, vormloos leeg en donker; de Geest Gods ademde haar nieuw leven in. Het licht is een vroolijk ontwaken, een sidderen in zaligheid van de stof, het is haar leven, zooals de Logos „het waarachtige licht, het leven der wereld is". Deze Logos spreekt geen onsamenhangende woorden uit, neen in het woord: er zij licht! lag reeds het volgende opgesloten; in het woord omtrent de plant, dat omtrent het dier, in het woord omtrent het dier, dat omtrent den mensch. Deze scheppingswoorden zijn één groote, samenhangende, goddelijke uitspraak waarvan wij den zin verloren hebben, ofschoon wij hem tastend in het enkele woord „Schepping" trachten saam te vatten. Vandaar de solidariteit der geheele schepping, vandaar de gemeenshgappelijke val; vandaar het oordeel: „de aarde zij vervloekt om uwentwil." „Er zij licht!" riep God uit over de aarde; „en het werd licht." God schept hier niet het eeuwige, ontoegankelijke licht, waarin Hij woont; ook niet het licht in de geheele groote schepping; bij het grondvesten der aarde toch zongen reeds de lichtende, heldere morgensterren hun lied mede (Job 38 : 7). Daarom wordt liier niet gezegd: God schiep het licht maar God sprak: er zij licht. Uit Zijn eeuwig licht riep Hij, in de nachtelijke donkerheid waarmede Satan de aarde omhulde: Er zij licht! En de engelen der duisternis trokken zich schuw terug in hunne krochten en zochten een verborgen schuilplaats op, terwijl zij tandenknersend uitzagen naar de nieuwe schepping in het licht, zoozeer door hen gehaat. Omdat echter de woorden Gods als Hij zelf waren ^ zijn en zullen zijn, omdat zij zelfs in het kleine altijd het grootere, ja het grootste zelf in kiem bevatten, omdat zij in concentrische kringen uitgaan over de gansche schepping; omdat zij naar het heilige drietal tegelijk voor lichaam, ziel en geest gelden, zoowel voor de lagere als voor de hoogere schepping; voor hel, aarde en hemel, schildert de schepping der aarde ook symbolisch de geheele schepping, de stoffelijke zoowel als de geestelijke. Zoo is 't hetzelfde woord Gods: er zij licht! dat eenmaal ook het eerste natuurlijke licht in het heelal te voorschijn riep. Ieder woord uit Gods mond heeft een onbegrensden zin en oneindige beteekenis. God—licht is Zijn kleed, en Hij bewoont een ontoegankelijk licht — heeft alle licht door het woord, door den Zoon geschapen. Wat zou het bestaan, de wereld, het leven, wat zouden wij zelf zijn zonder het licht! Welk een kracht en macht tot leven, tot kennen, tot kunnen! Hoe machteloos zou het schepsel zijn zonder licht, hoe schrikkelijk en onbreekbaar de ketenen der duisternis, der onmacht, der onkunde waarin God de engelen gebonden heeft, die hun woonstede hebben verlaten f In de volkomen duisternis verdwijnen tijd en ruimte, getal en stof, vorm en kleur, dicht bij en ver af, hier en daar; zij hebben geen zin meer, en waaraan zal men den tijd en zijn vlucht erkennen ? Zoo is dan de buitenste duisternis, waarin God eenmaal Zijn vijanden werpen zal, een uitbannen uit Zijn schepping in den nacht, in het niet. Daar zal het de ziel, die zoo begeerig is zich zelve te openbaren, in eeuwigheid niet gelukken ook slechts een schaduwbeeld van zichzelve voort te brengen. Wat is het licht? Wij weten het niet; lang hebben wij gemeend dat wij te doen hadden met een lichtstof, afgeworpen door de zon en andere lichtgevende lichamen; nu gelooven wij aan licht-golven en houden het er voor, dat de wereldaether, die.ontzaggelijke fijne oer-stof, door iedere lichtbron in trillende beweging gebracht wordt. Wij houden die verklaring voor juist, reeds om de analogie van licht en geluid, en de voortplanting van het geluid door luchtgolvingen, die voor onderzoek vatbaar zijn en veel punten van overeenkomst met de lichtgolven bezitten. Ja, wij hebben uitgerekend, dat bij de roode lichtstraal meer dan 400 billioen aethertrillingen met een snelheid van 300.000 kilometer in de seconde ons oog trefïen. (Wonderbaar niet waar, dat ons oog door al die lichtschoten niet vermorzeld wordt!) Maar deze theorie verklaart, zooals al onze theorien wel het een en ander, maar niet alles; integendeel, hoe meer de natuurkundige het licht bestudeert, des te onbe- grijpelijker wordt het hem in menig opzicht. Hoe komt het b.v. dat ieder mensch, ook in een groote menigte, naar gelang van standplaats en perspectief een ander beeld te zien krijgt, m. a. w. dat vele honderde billioenen lichtgolven elkander onophoudelijk in de lucht, ja, in de wereldruimte kruisen, zonder elkander op te heffen, ja zonder dat 100 millioenen beelden in elkander vloeien. Zoo verklaart deze theorie niet het wonderbare perspectief en het kleiner worden der beelden door den afstand, terwijl zij eigenlijk evenals de lichtoppervlakte grooter moesten worden en wel volgens het quadraat van den afstand. De theorie der lichtgolven verklaart niet eens, zegt Babinet, waarom een verlicht voorwerp een scherp begrensde schaduw werpt. Zoo hebben wij ons verbeeld, dat wij de wet van het licht kenden, wij spraken hoogwijs en met volkomen zekerheid van doorzichtige en niet doorzichtige lichamen; daar kwamen de Röntgenstralen en namen ook deze zekerheid weg; wij zien nu de beenderen in het inwendige van den mensch, en met het licht van barietzouten kunnen wij door metalen platen, verscheidene centimeters dik, photografeeren. Nauwelijks hebben wij ons een weinig hersteld van onze verbazing over dit nieuwe, onzichtbare licht, waarvan een natuuronderzoeker zegt: „de Röntgenstralen zouden iemand weer aan wonderen leeren gelooven" of wij hooren reeds van een andere soort onzichtbaar licht, de zoogenaamde Becquerelstralen. Deze stralen uit van zekere mineraliën en chemische stoffen, in 't bijzonder van Uranium en Bismuthverbin- dingen. Zij zijn onzichtbaar voor ons oog, doordringen vele lichamen en werken photografiisch. Zij werken langzamer dan de Röntgenstralen, waarvan zij zich nog in menig ander opzicht onderscheiden. De glimwormen en enkele kevers stralen zulk onzichtbaar licht, dat door metalen heendringt uit — kunnen zij misschien den mensch doorzien? Hoe weinig weten en merken wij toch van de macht en pracht van het licht, dat ons omgeeft! Altijd nog meer dan de wezens, die op Saturnus en Neptunus leven in den bleeken schijn van de zon, die slechts als een heldere ster aan hun hemel staat, maar veel minder dan zij, die op Mercurius deze zon niet meer zien, zooafs wij, als een kleine schijf, maar zich baden in de verblindende stralen van een zestienmaal grootere vuurbol. Doch op de zon zelf, bij de bron van het licht, zouden wij eerst te weten komen wat licht is, en hoe veelvoudig zijn verschijningen, soorten en krachten zijn. Wat moet dat voor een wereld van licht zonder duisternis zijn, waar alles zich door licht in licht afbeeldt, waar kleuren zoo gloeiend en prachtig zijn, als de aarde ze niet kent, vanwaar ze ontstaan uit vlammende, rozeroode waterstofzuilen, goudgele natriumvlammen, smaragdgroene kopergassen. Stroomen, golven, watervallen, orkanen van lichtstof breken zich baan, doorflitsen de ruimte, schieten voort, vallen als een „zonneregen" van licht neder, met een kracht, met een snelheid, die wij ons ganschelijk niet voorstellen kunnen! De Christen echter juicht in de welverzekerde hoop eenmaal deze wonderen van den Vader des lichts niet enkel te aanschouwen, maar ook te beheerschen en daarin als een zalig kind des lichts, zelf lichtend als de zon rond te wandelen. „Wie overwint, die zal dit alles beërven." Het licht, dit eerste scheppingswerk Gods, is een wonderschoon, schitterend geheim, dat wij op aarde nooit zullen ontraadselen. Laat ons voorloopig tevreden zijn met dit resultaat. Het licht is een van God uitstroomende levenskracht, die, het gansche heelal omvattend, de kleinste deelen van alle lichamen in onbegrijpelijk snelle beweging brengt. \\ ant ook daar, waar het menschelijk oog het niet meer ziet, dringt het licht door. In den donkersten, voor ons absoluut duisteren kelder, dringt nog zooveel licht door, dat het op photografische platen inwerkt, en in 't volle licht toont ons zulk een plaat honderden en duizenden sterren, die ons oog ook door de sterkste verrekijkers nooit aanschouwen zal. In 't licht liggen de kleuren opgesloten, cok zij zijn wonderbare stemmingen en krachten van het licht. Ook met hen speelt God, de groote kunstenaar, wonderbaar. Hoe prachtig kleurt Hij bij zonsondergang den hemel, hoe wonderschoon het bonte, tropische woud; hoe kleurrijk en sterk gekleurd ook, nooit en nergens een wanklank of een schreeuwende, onaangename kleurenmengeling. Deze schilder is bijna nog genialer, wanneer hij slechts met een paar kleuren van zijn palet werkt. Een reiziger, die ver in de Noordpoolstreken was doorgedrongen, schrijft dat hij nooit iets schooners gezien heeft, dan daar op zekeren dag de diepblauwe zee met sneeuwwitte ijsschollen als zwanen, en daarboven de diepblauwen hemel samenvloeiend met de zee, ook met sneeuwwitte wolken, als zalige geesten. Een hemelsch beeld! Even hoog gestemd is de bekende Fransche schilder Fromentin, die een jaar in de Sahara doorbracht, als hij de woestijn beschrijft, waar alleen nuancen van geel en bruin onder den witgloeienden hemel gevonden worden. Zijn laatste woord is : „ Na de Sahara is er niets schoons en grootsch meer te vinden!" Ook de zeven kleuren van den regenboog, waarin het geoefende oog b. v. van den kunstenaar van de gobelin weverij nog 75.000 nuancen onderscheiden kan zijn krachten, verschillende krachten. En hoe vertoont elke kracht een eigen karakter! De roode straal van het bloed en van het leven dringt in bijna rechte lijn door glas en doorzichtige lichamen heen, als een schetterende bazuin, die de stier en zelfs de stompzinnige krokedil woedend doet opstuiven. De andere laten zich gemakkelijker wat ombuigen; zacht kalmeerend werkt de lieve blauwe straal van den blauwen hemel en van de blauwe oogen; verkwikkend en met leven bezielend de groene straal vol hoop van de lente en de smaragd; als een edele rouwdrager het violette ametist; opjuichend van vreugde het gele zonnelicht en het lichte goud. Hoe zullen deze kleuren en krachten van het licht aan de twaalf poorten van de gouden stad schitteren en lichten. Het oog van den onsterfelijke -zal nooit verzadigd worden van zien! Hoogst belangrijk zijn de analogiën van licht en geluid, even belangrijk als het gemeenschappelijk terugvoeren van de lichts- en geluids-indrukken op aether- en luchtgolven. Van oudsher heeft men zoowel in de schilderkunst als in de toonkunst gesproken van tonen en tinten, heldere en donkere tonen; van schreeuwende kleuren en wanklanken, terwijl de analogie tnsschen kleuren en tonen voor 't grijpen ligt. Wij zien in het lichtspectrum van het rood tot het violet slechts één octaaf; maar het ultra-rood en ultra-violet omvatten nog negen octaven; wij zien alzoo in elk geval slechts een tiende deel van de lichtzee, die ons omgeeft; evenals wij met ons oor volgens Helmliolz slechts elf octaven van het geluid vernemen. Maar het is zeer waarschijnlijk, dat iedere geluidsgolf in den aether ook een lichtgolf doet ontstaan, en dat omgekeerd de kleuren van het spectrum ook in den aether buitengewone hooge en fijne tonen te voorschijn roepen. Dat zouden dan millioenen octaven zijn, die wij zien noch hooren! Hoe zal het ons te moede zijn als wij eenmaal met onsterfelijke oogen en ooren werkelijk hooren en zien; in welk een oceaan van prachtige, nieuwe lichtstralen en kleuren, in welk een zee van tonen en harmoniën zullen wij zalig drijven! Intusschen, God weet, hoeveel Hij ons van Zijn schepping kan laten zien en hooren, opdat wij niet verblind en verdoofd door dit schrikkelijk gewemel van lichtstralen en klanken, rustige indrukken zouden kunnen ontvangen en „het eigen woord hooren." Maar nog andere wonderen bergt de lichtstraal in zijn schoot. Frauenhofer ontdekte in den door een prisma ontleden zonnestraal verschillende zwarte lijnen. Spoedig bemerkte hij, dat het lichtbeeld van de helderste sterren zooals Sirius en Vega ook dergelijke lijnen vertoonde, maar op andere plaatsen en hij ontdekte, dat getal en volgorde van deze lijnen steeds samenviel met de chemische natuur der lichtbronnen en wel op deze wijze, dat ieder element, als het gloeiend gemaakt wordt, zijn bepaalde lijnen heeft, die nooit ontbreken. Uit deze ontdekking ontstond de schoone wetenschap der spectraal analyse, door Kirchoff, Lockijer, Secchi en Janssen eengroote stap verder gebracht. Men kan haar het lezen in den lichtstraal noemen. Als gij aan den hemel, heel in de verte een sterretje ziet fonkelen, dan vertelt u die kleine, sidderende lichtstraal allerlei. Hij deelt u mede, of deze lichtwereld gasvormig is of vast of omgeven door een omhulsel van gas, of zij zeer heet is of minder gloeiend. Ja, door een kleine verschuiving der lijnen toont de lichtstraal u aan, dat deze wereld met ontzettende snelheid ons nadert, of zooals Sirius met een snelheid van 2 'ƒ2 millioen kilometer daags zich van ons verwijdert. Hoe zouden onze vaderen gemeesmuild hebben over de bewering, dat men van het licht aflezen kon of er op de zon of op een ster ergens aan den hemel ijzer en waterstof, goud, kwikzilver, chloor, zuurstof enz. te vinden was! En evenzeer hierover, dat men met den lichtstraal het inwendige van den mensch zou kunnen bezien! Zoo spotten wij hoogwijs van allerlei, wat onze naneven „heel natuurlijk" zullen vinden. 7 Het heelal is gedoopt in liet licht; van millioenen zonnen stroomen onophoudelijk lichtgolven uit over de anderen. Waarom en hoe deze zonnen licht geven, waarom sommige, zooals Sirius, onbegrijpelijk snel toenemen in lichtsterkte, terwijl anderen langzaam schijnen uit te blusschen en zooals Mira Ceti noch slechts een bloedrood schijnsel uitstralen, is een geheim. Dit echter weten wij: de geheele goddelijke schepping baadt in 't licht. Nacht en donkerheid heerscht alleen in de schaduw en in het inwendige van enkele lichamen, wat grootte en massa betreft van weinig beteekenis. 1.000.000 maal overtreft naar onze waarnemingen de machtige licht- en vuurhaard de donkere lichaampjes in massa en grootte. Ook deze feiten hebben hun oorzaak en schoone parallellie in de physiek des geestes. Deze lichtgolven, die eindeloos en in den letterlijken zin des woords met bliksemsnelheid de wereldruimte steeds vervullen, dienen echter niet alleen tot haar verlichting. Het meest wonderbare en bekende, het meest onverklaarbare en toch alledaagsche is, dat zij tegelijkertijd volkomen getrouwe afbeeldingen zijn van het voorwerp, dat zij verlichten en het in zich mee dragen. De bundel lichtstralen die door uw pupil dringt en zich op uw netvlies weerspiegelt, schildert voor u de geheele, u omringende wereld af. Gij zelf zijt voor anderen een lichtbeeld, een handelende en wandelende photografie. Dit lichtbeeld alleen kennen zij van u, zij geven het uw naam. Het wezen, „an sich" dat gij zijt hebben zij evenmin gezien als uwe ziel. Hieruit vloeien wonderbare dingen voort. Nog geen honderd jaren geleden wilde een Fransche familie met name Daguerre één van haar leden gerechtelijk voor krankzinnig laten verklaren, omdat hij zich in zijn hoofd had gezet de zonnebeelden der dingen blijvend temaken. Welk een krankzinnig denkbeeld! zei een ieder; en nu, na honderd jaar beheerscht de photografie kunst en industrie en vindt zij iederen dag nieuwe, practische ongedachte toepassingen. De onomkoopbare zonnestraal moet ons vertellen wat op de gansche aarde gebeurt; hij moet duizendmaal woord, beeld en kunstvoorwerpen vermenigvuldigen. Hij moet den kanonskogel in zijn vlucht, met de lichtgolvingen door hem veroorzaakt en den bliksemstraal met al zijn fijne vertakkingen teekenen. Hij moet ook duizende nieuwe sterren en wereldnevels die geen sterfelijk oog ooit gezien heeft of zien zal afbeelden. Ook een wonder van het licht! Indien de aardsche stof niet zoo grof was, indien wij op absoluut gladde platen bet beeld van een verwijderd hemellichaam opnemen, en het met een voortreffelijke, uit aether gebouwde microscoop, een paar billioen maal vergrooten konden, welke wonderen zouden wij dan niet aanschouwen! Bevat de lichtstraal, die van de aarde als klein sterretje tot Jupiter en Saturnus doordringt ook niet de photografie, ja het kinematographische beeld van de bij en van de kever in 't gras? De uitvinding der photographie is een schoone gave Gods. Heeft Hij ze ons misschien daarom geschonken, omdat Hij onze moderne kunst niet meer vertrouwt? omdat Hij ziet, dat wij ons van haar bedienen, niet om zooals de ouden de natuur getrouw, vlijtig en deemoedig te bestudeeren, maar om in haar vormen en kleuren steeds meer onze leugens uit te drukken? Want: „Deze God is niet ver van een iegelijk van ons." Hij spreekt: „Ben ik een God van nabij, en niet een God van verre? Zou zich iemand in verborgen plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zou zien?" (Jerem. 23: 23—24). Hij stelt grootelijks belang in kunst en wetenschap, in de vorderingen van handel en industrie; Hij kent iedere uitvinding, al is zij ook nog zoo klein, waarvoor patent genomen is; Hij leest al onze couranten en is een grondig kenner van de Europeesche en Oost-Aziatische toestanden. Ook de geringste daad zijner menschheid is Hem niet verborgen, Hij is er niet onverschillig voor. Een ernstige waarheid; wel hem, die bij haar licht wandelt! Lichtbeelden, nauwkeurige, gekleurde photographiën, die nog sneller en nauwkeuriger dan die m den kinematograaf voortdurend veranderen, stroomt de aarde uit in de wereldruimte. In deze lichtbeelden, zou een sterrekundige op de maan, gewapend met een ontzaggelijke verrekijker u op dit oogenblik over straat kunnen zien gaan, en met deze of geene een praatje maken. Het zou slechts aan de onvolkomenheid van zijn instrument, niet aan den lichtstraal zelf liggen, dat hij daarbij ook niet ieder haar van uw hoofd zou kunnen zien, en wollen of katoenen draden van uw jas microscopisch onderzoeken. Indien dit mogelijk is op de maan, dan ook op de duizendmaal verder verwijderden Jupiter of Saturnus, ja zelfs op de poolster of op Sirius. De golven vervloeien niet in hun beweging en de lichtbeelden verbleeken niet en vloeien niet ineen. In de wereldruimte, zeiden de Egyptische priesters, deze wijzen en magiërs, zijn de lichtarchieven der Goden. Onafgebroken neemt de lichtstraal moment-opnamen van alles, wat in de schepping geschiedt, van den dauwdrop, die trillend hangt aan het grassprietje, en van den kever, die een doode bij door het gras sleept; maar ook evengoed van den Hunnenslag of van de verwoesting van Jeruzalem, ja ook van het aardsche leven van den Godmensch en zijn sterven op Golgotha. Hij bliksemt deze onverdelgbare akten der geschiedenis van wereld en menscliheid voort, altijd voort, verder, altijd verder, de verste sterrenevels voorbij tot waar de schepping eindigt — of is zij oneindig als haar schepper? Alle geschapen wezens kunnen aan deze beelden geen trek veranderen, zij kunnen het onomkoopbare boek des lichts en der waarheid niet vervalschen. In dat boek aanschouwen de bewoners van andere werelden, vorsten des lichts, alle de geesten, de engelen en duivelen, ja God zelf —God zag het licht — al wat geschied is, ook dat wat lang vervlogen is in een eeuwig heden. Ook deze krachts- en machtsopenbaring van het licht is aan de wet van den tijd onderworpen, zij geschiedt in den tijd en door middel van den tijd. Evenmin als gij het schot uit een kanon, dat vier kilometer van u verwijderd is, dadelijk hoort, ziet wind en storm, door het bruischen der golven heen, herkennen! Toch zijn wij nog niet aan t eindeNatuurkundigen beloven ons, dat wij nog in deze eeuw elkander van het eene land en continent over zeeën heen, en door bergketenen zullen kunnen zien! Dit ver-zien zou geen haar meer wonderbaar zijn dan het ver-hooren. Dit laatste berust op een omzetting van geluid in electriciteit en omgekeerd ; het' eerste op een omzetting van licht en kleur in electriciteit en van electriciteit in licht; en dat licht en geluid aan elkander verwant zijn, bewijzen de z.g. zingende vlammen. (Tijndall: „Het licht") en de fotofoon. Het zien op grooten afstand zijn wij een groote en beslissende schrede nader gekomen, door de ontdekking, dat selenium (en misschien nog wel andere lichamen) meer of minder electriciteit doorlaat, al naarmate het sterk of zwak verlicht wordt. Uit deze verandering, die van het licht afhankelijk is laat zich de overbrenging van licht en schaduw op een afstand afleiden. Wanneer nu het beeld van hem, die op een afstand spreekt, in een donkere kamer op een matgeslepen glasplaat opgevangen wordt, dan bestaat de mogelijkheid, door geschikte toestellen, dit beeld over te seinen. Hij, die dan aan gene zijde van de Alpen, of van de zee met ons spreekt, wordt dan door ons gezien in levenden lijve. Dat zijn machtige ontdekkingen van geheimzinnige krachten, die God in Zijn schepping gelegd heeft. Zij jagen een beetje schrik aan door hun macht en kracht. Toch verheffen zij ons aan den anderen kant weer. Hoe wint onze daad mijn broeder, als een stuk zwarte steenkool de lichtstralen teruggekaatst, inplaats van als een edele diamant u er door te laten verlichten? Toon u onverschrokken zooals gij zijt; God en zijn engelen kennen u toch door en door! Gij wordt er waarlijk niet beter van, dat gij toedekt wat in u is; en eenmaal in de openbaring van het gericht (2 Cor. 5 : 10) zult gij toch doorschouwd worden door al het geschapene. Wilt gij eens stralen, wordt hier dan reeds louter! Hoe schoon staat louterheid het kind! Hoe schoon ook den grijzen Christen, die met God en wereld verzoend, niets meer te verbergen heeft! De schuld is verzoend. „God zag, dat het licht goed was,'' woordelijk: „God zag het licht, dat het goed was." God ziet, God hoort, ja zijn zien, zijn hooren zijn het echte, het eenige zien en hooren, van waaruit alle schepselen hun beetje zien en hooren ontleenen. Er is verscheidenheid in het zien: een mossel kan met den vleezigen voet, waarmee zij zich beweegt, licht en schaduw zien of gevoelen, want zij trekt zich dadelijk terug in haar schelp, wanneer een wolk al is zij nog zoo klein, voorbij de zon trekt. Hoe geheel anders is het zien van den adelaar of den condor, die, hoog boven de majestueuze toppen van de Andes zwevend, geheele landen overziet, misschien tegelijkertijd de beide oceanen, en daarbij uit hoogten, waar hij slechts een zwarte stip lijkt, neerschiet op een klein aas, dat 8 hij aan het strand ontdekt. Nog scherper is ons zien door verrekijker en microscoop, maar het veld dat wil overzien is veel kleiner. Het objectief van den grooten telescoop, een soort groote pupil, kan vergeleken worden met het oog van een reus, die twaalf maal grooter dan de groote pyramide, deze m de hand zou kunnen houden! Wij zouden daarmede duidelijk den Rijn kunnen zien op de maan, indien er daar rivieren waren. Met den microscoop echter kunnen wij in den waterdroppel de bacillen en nomaden zien waarmede andere, voor 't bloote oog nog a tijc onzichtbare dieren zich voeden; wij kunnen er de doorsnede en dikte mede meten van de bloe lichaampjes, waarvan er tot vier millioen in een droppel van ons bloed gaan. Maar zelfs dit zien de verte en van nabij vereenigd m een zelfde oog, zou toch nog maar een hoogst onvolkomen zien, een oneindige, zwakke nabootsing van het volkomen goddelijk zien zijn. Al dit zien - en het zien m t algemeen — heeft zijn grond hierin, dat God ziet. Waar zou het schepsel anders het gezicht vandaan halen? In Hem liggen de wortelen van alle leven, de krachten tot alle kennis, waarneming en gevoel. Hoe de oneindige Godheid, welke de hemelen der hemelen niet bevatten kunnen, in het eeuwige ongenaakbare licht ziet, weten wij met en wij zullen het ook nooit te weten komen, want zij blijft m eeuwigheid het geheim, dat voor geen geschapen wezen te doorgronden is. Toen zij echter in den Zoon tot scheppenden Logos werd, ontstond tegelijk object en subjec en onderling verband. Het licht voor de oogen —ja voor de oogen Gods — en de oogen voor het licht. Wat zou het licht zijn, wanneer geen oog het ooit aanschouwde? Waartoe zou het oog dienen zonder licht? .Zoo is het leven er voor de ziel, en de ziel voor het leven, de geest voor de waarheid en de waarheid voor den geest en de wereld is er voor de liefde Gods. „Alzoo lief heeft God de wereld gehad." Hoe dwaas is de bewering, dat God, die het licht en de stof schiep, zelf dit licht niet zou zien, deze stof, haar vormen en kleuren niet zou waarnemen! Hij zou dus, als een blinde de planten betastend, de honderdduizende oorspronkelijke vormen voor blad, bloesem en vrucht hebben gemodelleerd! Maar hoe is het dan gegaan met de zachte kleuren en schakeeringen van de bloemen, van de vlinder, van den prachtigen, tropischen kever en de schoone indische mossel ? Ach, deze God heeft ze nooit gezien — het past immers een God niet te zien; „dat zijn altegaar menschelijke en kinderlijke voorstellingen uit de kindschheid der menschheid." „O, gij dwazen" roept met recht de profeet en zanger uit „wanneer zult gij verstandig worden?" Maar deze dwazen blijven het gelooven, omdat een God, die hen niet ziet en niet hoort, het best in hun kraam te pas komt. Altijd tracht de mensch zich achter de verschijnselen in de natuur, achter de boomen van den hof te verbergen: hij huivert altijd, in het diepst zijner ziel, voor het oogenblik, dat hij eens naakt, zonder bedekking zal staan voor het vlammend oog van dien God, die hem tot in het merg van zijn gebeente, tot m de onbewuste schuilhoeken van zijn hart doorschouwen zal ten doorgronden, dat tegelijkertijd een vernietigend oor- En God maakte scheiding tusschen liet licht en tusschen de duisternis." Dit beteekent, volgens de theosophen ook een scheiding tusschen het goede en het kwade. En zij hebben gelijk, want dit is goddelijke natuurkunde, dieper dan alle menschelijke; het licht is het goddelijk element van het goede, de duisternis, het duivelsch element van het kwade Die goed doet komt tot het licht." Wij zien het dagelijks, hoe het kwaad, zelfs bij het dier zich verbergt in de duisternis. Want het licht is openbaring en waarheid, wijsheid en kennis, ja macht en vreugde, •ilzoo iets goeds; de donkerheid daarentegen is leugen, blindheid, onwetendheid, beperktheid, onmacht en dood, alzoo iets kwaads. Groote, wereldbeheerschende Indien God niet het geestelijk licht ware, dan zou er geen stoffelijk licht zijn; de bijbel kent, zooals wij reeds opmerkten, maar één kosmos, waarm de geestelijke krachten en beginselen de oorzaak en de kern van de wordende, vergankelijke verschijningen zijn. Dat is de geestelijke dood, door de zonde m e wereld gebracht, dat wij alleen maar de verschijning zien en haar gewoonlijk voor wezenlijker en werkzamer houden dan haar oorzaak. „Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt, da wij waarlijk zien en hooren, en dat deze God ons waarlijk tot een zon en licht is. Reeds de taal toont in honderde van uitdrukkingen deze samenhang der beide werelden te kennen, ja, zij ontleent al haar geestelijke uitdrukkingen aan de stoffelijke wereld. Dat zijn niet, zooals de gewone opvatting het wil, eenvoudig beelden. „2?n God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de eerste dag." Wat waren dat voor dagen, toen nog geen zon de aarde bescheen? Wij weten het niet, en het is mensclielijk onverstand en vooringenomenheid, dadelijk vast te stellen: „dat waren dagen als de onze". Dot staat er niet. Dat is niet blijven bij het woord der Schrift, maar haar geweld aandoen terwille van vooropgezette meeningen. Want God spreekt zelf in vs. 5 uitdrukkelijk uit, dat Hij hier onder „dag" en „nacht tijdperken verstaat van licht en duisternis, over wier duur Hij ons niets mededeelt, evenmin als over datgene wat vóór de toebereiding der zon een afwisseling van licht en duisternis te voorschijn riep. Het bijbelsche „jöm" (dag) dat naklinkt in het grieksche „aeon" tijdperk, is geheel in overeenstemming met bovenstaand vers, een dikwerf groote tijdseenheid van licht en van arbeid. Zoo vat de Heilige Geest aan het einde van het scheppingsverhaal Gods arbeid als één dag „samen": ten dage als de Heere God de aarde en den hemel maakte (Gen. 2 : 4). Maar ook in het Nieuwe Testament beteekent dag dikwerf in hoogeren zin hetzelfde. Zoo spreekt Christus van zijn aardsche leven: „Abraham zag myn dag (Joh. 8 • 56) Zoo spreekt hij van een „dag des Ilmen waarop God alle volkeren der aarde, het een na het andere, voor al hun daden zal doen komen in het «rericht ia van ieder mensch rekenschap vragen za van ieder ijdel woord, dat uit zijn woord is uitgegaan. Hoelang zal die dag wel duren? Zoo leeft de mensc i één dao" uit de eene duisternis m de andere. Ook de aarde Uit de windselen der donkerheid (Job 38, Gen. 1 en 2) aanschouwde zij op den eersten scheppingsdag het licht; in en onder de donkerheid van het gericht, als zon en maan haar licht niet meer geven zullen, houdt haar levensdag op. Van oudsher hebben de Godsmannen, erkend dat deze dagen der scheppm geen menschelijke maar goddelijke dagen geweest zijn. Zoo schreef Augustinus lang voor het ontstaan dei geologie: „Wat dat voor dagen geweest zijn, is voor ons moeilijk, ja onmogelijk in te denken laat staan uit te spreken" (over de stad Gods XI 7). Zoo houdt de kerkvader Cyprianus het ervoor, terwijl hij herinnert aan de uitspraak: „duizend jaren zijn bij God als één dag", dat de zeven scheppings-dagen zeven duizend jaren geduurd zullen hel^n. Neen, menschelijke dagen waren het met, toen de zon nog niet scheen en de engelen zelf nog niet wisten wat een mensch was. De schepping a op en ^h nog geen betrekking. Voor de aarde was er nog geen zon, die alle vier en twintig uren op- en onder- ging, op haar nog geen mensch die 's avonds moede, naar een nacht van twaalf uren uit ziet. Nog veel minder had God noodig uit te rusten na een arbeidsdag van twaalf uren; want ook bij de tegenwoordige dagen blijft de halve aarde steeds in 't licht en deze God had in Amerika voort kunnen gaan met scheppen, als Hij, naar den mensch gesproken, in Europa niet meer had kunnen zien bij Zijn werk. Reeds daaruit blijkt dat de nachten der schepping tijdperken eener, duisternis waren, die de gansche aarde omhulde. God had geen twaalf van onze uren noodig om het woord uit te spreken: „Het zij licht!" God rustte niet twaalf aardsche uren, nadat Hij hemel en aarde geschapen had. Wij prijzen Gods almacht niet door zulke gedachteloos aangenomen voorstellingen, integendeel, Hij wordt aan ons gelijk gemaakt. Met recht kon dan ook een geloovige zich er over beklagen, dat men sinds lang voor hem de grootheid van den Schepper verdonkerd had door allerlei kinderachtige begrippen, en het ondoorgrondelijk diepe woord der schepping tot een geschiedenisje gemaakt had. In dit bericht over de schepping, Mozes door den Heiligen Geest ingegeven, staat God alleen in majestueuze eenzaamheid met Zijn werk. Hij denkt goddelijk, niet menschelijk, en spreekt van Zijn dagen. „O God, Uwe dagen zijn van ouds van eeuwigheid!" Niet, als zou God niet de aarde in zes aardsche, menschelijke dagen hebben kunnen scheppen, of haar in één minuut of seconde uit het niet tot aanzijn vergaat. Wel beschijnt ons de zon en verwarmt zij ons, maar als er geen lucht was, zou zij het alleen op die plaatsen kunnen doen, waarop haar stralen loodrecht vallen en ook daar nog zouden er velen terugkaatsen en zich verliezen in de ruimte. In de lucht blijven deze millioenen kleine pijlen als m wol steken zij moeten hun warmte afstaan aan de lichamen. Daarom is het in de diepe, door een hooge en dichte luchtlaag bedekte vlakte zoo warm; maar daarentegen zoo koud op hooge bergtoppen, waar de atmosfeer lager en daarenboven meer verdund is, hoewel zij een paar duizend meter dichter bij de zon zijn. Zoo zou zonder lucht zelfs door een gloeiende kachel m de kamer, alleen die kant van het lichaam verzengd worden, die naar haar toegekeerd was; de andere kant echter zou de koude van de ruimte, meer dan 200° te verduren hebben. Het leven zou onmogelijk zijn. Aan deze omstandigheid is het zeker toe te schrijven, dat ook op de luchtlooze maan, evenmin als op de hoogste toppen der aarde, eemg ons bekend organisme bestaan kan. Er heerscht daar toch in den maan-dag, die vijf-en-zeventig dagen duurt, door de zonnestralen een schrikkelijke hitte, op 300" geschat, en in den maan-nacht, die er op volgt en van gelijken duur is, een koude, die even verschrikkelijk is. , , , Hiermee hangt samen, dat de atmosfeer het hooien en het juiste zien mogelijk maakt. Evenals de zonnestralen zonder lucht slechts die voorwerpen verwarmen, die rechtstreeks door hen worden getroffen, zouden zij zonder atmosfeer ook slechts één zijde er van verlichten ; de andere zijde bleef heelemaal onzichtbaar en uit den pikdonkeren nacht zouden alleen, bij iedere beweging des lichaams, steeds afwisselende, verblindend schelle schaduwomtrekken als bliksemstralen uitflitsen. Wel is waar, zou menigmaal een phantastische weerschijn, teruggekaatst van de verlichte punten, enkele deelen bijzonder verlichten; maar al de halve en kwart schakeeringen, waaraan wij gewoon zijn, zouden wegvallen. Gesteld nu, dat beeldende kunst in 't algemeen nog mogelijk ware, dan zou zij toch veeleer afschrikwekkend dan schoon zijn. Dat wij de lucht noodig hebben om adem te halen, dat deze onzichtbare, reuk- en smakelooze massa ons voortdurend leven moet aanbrengen, is eigenlijk een bedroevend feit. Wanneer zullen wij eens zooveel leven in ons zelf hebben, dat wij niet meer geheel afhankelijk zijn van de uitwendige schepping, dat wij niet dagelijks met voedende stof, niet ieder oogenblik met luchttoevoer de levensvonk behoeven op te rakelen, die altijd op het punt is uit te gaan. Wanneer zullen wij niet meer de arme ziel behoeven te trekken, te lokken en vast te houden, opdat zij toch maar niet ontvliede ? De gestorven manen van de wereldruimte, die geen atmosfeeren meer uitstroomen, hebben ook de stem, ook het geluid verloren. Van hen stijgen geen toonen meer op, geen klacht noch jubeltoon wordt op hen gehoord; stom vliegen zij daarheen. Zijn er daar misschien ook zielen, die God, met banden van eeuwig zwijgen gebonden heeft omdat zij het geluid misbruikten, bezoedelden, bevlekten, evenal-> Hij de engelen, die hun woonstede verlaten hebben, in banden der duisternis gevangen heeft? — Welk een rechtvaardige en verschrikkelijke straf zou dat zijn . Een niet onbelangrijke taak, der atmosfeer bestaat hierin, dat zij aan de vogels het vliegen mogelijk maakt, zoodat zij snel nu eens naar het Noorden, dan naar het Zuiden trekken kunnen. Zeker wordt daardoor, op geheimzinnige wijze, veel in de schepping en tusschen hemel en aarde verbonden, dat wij met onze grove zintuigen niet waarnemen en met onzen verlamden geest niet uitvinden kunnen, waarvan onze wijsheid geen flauw vermoeden lieeft. De wind is in menig opzicht een beeld van den (reest. Allereerst toch waait hij waarheen hij wil; men hoort wel zijn geluid, maar men weet niet vanwaar hij komt en waar hij heen gaat. Maar ook in dit opzicht is hij beeld van den Geest, dat hij steeds millioenen zaden over de woestijn, over den Oceaan heen en weer voert, om ze op den bergtop en op het eiland, in het poolijs en in de oase neer te werpen, waar ze opkiemen en groeien kunnen. Welk een ontzaggelijke taak, welk een onafzienbaren arbeid heeft God aan de atmosfeer toebedeeld. Welke reservoirs en reuzen machines van honderdduizende paardekrachten zou de mensch moeten bouwen, om met veel tobben en moeite, ook slechts het allerkleinste landje met regen te begieten uit een hoogte van 1000 meter. En als hij het eens in orde gebracht had, wat zou hij trotsch zijn op deze meesterwerken en wonderen van zijn kunst! Maar zouden dan deze machines ons ook diensten kunnen bewijzen als rijke bronnen van kracht; zouden zij ons kunnen beschutten tegen de koude van de wereldruimte; zouden zij ons kunnen laten ademen en ons woord verstaanbaar maken' Immers neen, daartoe zouden wij nog vele andere samengestelde toestellen met moeite uit moeten vmden; ze met nog veel meer moeite moeten construeeren en aan den gang houden. En nu God! Hij wenkt, en ziet, daar is een uitspansel tusschen de wateren boven en de wateren beneden en dat uitspansel vervult zonder ophef, spelenderwijs een taak zoo groot, dat de mensch er met zijn heele verstand niet bij kan, en misschien daarnaast een andere die de mensch heelemaal niet kent. * * sf: Hoe zacht en vriendelijk wuift ons een zomerwindje koelte toe, hoe ruischt en lispelt het nauw hoorbaar door het sidderend loof van esp en berk of kleurt het stille watervlak blauw. De windstilte echter, die in dalen dikwijls voorkomt, is er alleen op den door ons bewoonden bodem van de luchtzee; de hoogere lagen zijn in voortdurende beweging. Reeds op den top van den Eiffeltoren waait de wind dikwijls driemaal krachtiger dan in de straten van Parijs. Evenals de bovenste waterlagen van de Oceanen door machtige stroomingen bewogen, steeds heen en weer vloeien, waaien de bovenste luchtlagen steeds rusteloos in' evenzoo krachtige stroomingen om de aarde; een eeuwige kringloop van de lucht zoo goed als van liet water! Door de zon verwarmd stijgen zij op; afgekoeld door den nacht of door een wolk zinken zij; zij worden verdicht of uitgezet, nu eens langzaam en onmerkbaar, dan met onwederstaanbaar geweld. Oo" deze vriendelijke lucht, waarin wij ons zoo zonder tegenstand te ontmoeten, bewegen, kan een ontzaggelijke macht ontwikkelen! Storm! Imposant ontzettend, grootsch en schoon in de Golf van Biskaye in de poolzeeën, rondom de kaap de Goede Hoop, ot kaap Hoorn, waar kloeke voorgebergten de wmden breken, die dan toornig ronddraaiend er om heen loeien. Dat zijn de streken, het gebied van dezen koning der wateren; daar breekt hij los onder donder en bliksem, daar woelt hij de zee om in hare diepten, daar stapelt hij de golven torenhoog. „De zee", verklaart een ooggetuige van een storm m den Indischen Oceaan, „bestond nog slechts uit drie of vier lange rijen heuvelen van water, door diepe dalen gescheiden. Opgebouwd tot drie of vier verdiepingen, rukten zij snel en vol majesteit nader; hun spitsen geleken witte watermassa's en puinlioopen, schuimende watervallen, waarvan een ieder het schip met dood en verderf bec reigd e. Krakend en steunend in al zijn gebindten, brak het schip, onder stormzeil zich nu eens in de hoogte dan weer in de diepte met moeite baan. In de dalen was het bijna windstil, zoodra wij echter zulk een waterberg beklommen, dan wierp de storm het schip op zijde en terwijl het kreunend door de schuimende massa drong, en ze rechts en links voor zijn boeg deed opspatten, daalde het weder af in de diepte. Aan den hemel joegen koperkleurige wolken, zoo snel als vogels voorbij. Terwijl wij ons onmogelijk verstaanbaar konden maken, zweefden wij, vastgesjord aan reeling en touwen; van 6 uur 's morgens tot 5 uur 's avonds tusschen leven en dood. Toen eerst brak de zuidelijke spits van Madagascar, waarvan wij nu nog maar een paar mijlen verwijderd waren, eenigszins het geweld van de waterbergen. Schrikkelijker, wreeder nog is de orkaan, la tourmente! Dat is niet meer de imposante klassieke storm, die correct afspeelt in zijn drie perioden: begin, midden en einde, met machtige accoorden, onder begeleidingvan orgel en orkest van den wind, met bliksem en donder. La tourmente, dat is de dolle, blinde woede der elementen, der redelooze dingen. Op de groote waterwoestenijen, rond de zuidpool of op hen, die IJsland omgeven, overdekt zich de hemel met witachtige draden, de zon verbleekt en schijnt uitgebluscht, de wind begint te fluiten en te huilen, hij groeit in kracht, hij wordt sterker, altijd sterker, een woedende macht. Aan den hemel slechts een chaos van vormlooze, schrikkelijke, rondjagende dingen. Grauwgele monsters strekken de armen uit, sperren de kaken open, trekken zich samen, worden aan flarden gescheurd: zij jagen altijd lager, altijd haastiger door de lucht, als repten zij zich tot den grooten volkerenslag. En daaronder slechts een chaos der wateren. De ontketende winden laten geen hooge golven meer ontstaan, zij drukken ze neer, zij verscheuren hun koppen tot vlokken schuim, brengt tonen voort, suist en ruischt, een ieder naar zijn aard, en ook deze zijn stem is produkt van zijn geheele bouw en wezen, hangt samen met zijn eigendommelijke individualiteit. Ook het dier spant zich in, door het geluid te kennen te geven hoe deze wereld op hem inwerkt, op welke wijze hij met haar in aanraking komt, het klaagt over zooveel dat hem daarin pijn doet, het juicht zooals het vogelenkoor, b. v. de leeuwerik, als de zon opgaat in al haar pracht. Het zou, zooals de nachtegaal, de schoonheid van zijn kleine ziel uit willen spreken in zijn melodiën; het knort vergenoegd bij liefkozingen, blaft vroolijk bij loftuiting of brult zijn vijand schrikkelijke bedreigingen in de ooren. De mensch beschikt voor dit alles over het woord, de grootste, meest geheimzinnige openbaring. En dit alles wordt mogelijk gemaakt alleen door iets heel kleins, een beetje lucht. Het is interessant op te merken, hoe bij de wezens de organen voor het ademhalen — in den beginne terwijl het schepsel nog stom is, geheel aan de oppervlakte — zich langzamerhand naar binnen terug trekken, en hoe daarbij ook het geluid en ten laatste de stem ontstaat. Zoo is bij de plant het blad, dat slechts door de steel met haar verbonden is, de long, waardoor het gewas het kooly,uur der atmosfeer inademt, dat ontleedt en zuurstof uitademt. Lagere larven, zooals de schoenlapper, ademen ook door twee uitwassen aan de staart, die onder de microscoop gezien, zeer veel op bladeren gelijken. Bij andere en bij de waterwormen, hebben zich deze bladlongen reeds aan 't lichaam gehecht en vormen rechts en links twee rijen van aardige blaadjes ; bij donderpadden zijn deze, altijd nog naar buiten in tweeën verdeelde organen, aan den kop bevestigd; zij vallen echter later af wanneer er van binnen een long ontstaat, waarbij tegelijkertijd de kikvorsch zijn mooie stem krijgt. Bij de visschen die nog altijd stom zijn, worden zij reeds tot kieuwen, die wel is waar inwendig liggen, maar tocli direct naar buiten ademen; bij de hoogere dieren eindelijk verbergt zich de long geheel en al in het inwendige van het lichaam en door de daartoe bestemde organen ontstaat de stem en bij den mensch liet woord. Zoo vinden wij ook hier, zooals overal en ook op het gebied van het geestelijk leven, dat hooger leven gepaard gaat met een zich onttrekken aan het uitwendige en een versterkt inwendig leven. Welk een raadsel, dat enkele luchtgolvingen het denken der onsterfelijke ziel belichamen, het verstaanbaar maken voor haar medemenschen; dat deze luchtgolvingen van den aanvang der wereld af steden gebouwd, koninkrijken gegrondvest, oorlogen gevoerd, volken vernietigd, het Evangelie gepredikt en vele zielen gered hebben. Evenals het het kenmerk is deiechte inspiratie van buiten, dat zij het ware, absoluut treffende, alleen juiste woord vindt en wij daarom terecht aan het woord en de uitdrukking onzer klassieken hangen en geen moeite sparen precies uit te vorschen, hoe zij gesproken en geschreven hebben, zoo is ook het pakkende woord met plastische kracht, maatstaf voor de rechte openbaring van wat daar- binnen woont. Spreek zóó, dat ik U, uw onzichtbare ziel aanschouw! Indien men echter deze maatstaf aanlegt aan het dagelijksche spreken van zoovele menschen, dan huivert men over de armzaligheid ervan. Welk een machteloosheid om met het almachtige woord scheppingswerk te doen, of — is dat te veel gevraagd — om met dat woord slechts een klaar, helder beeld, een fotografie, die eenigermate gelijkt, te geven van dingen of van menschen, van een landschap of van een karakter, van een gelezen boek of van een redevoering, die men gehoord heeft. In saaie, verwaterde, onbepaalde, algemeene uitdrukkingen en zegswijzen beweegt zich het dagelijksch gesprek, de conversatie der meesten; slechts wanneer men ze aan den buidel, aan lijf of goed komt, komen er eenige krachtige uitdrukkingen te voorschijn. En deze zelfs zijn niet origineel, ze zijn afgeluisterd en aangeleerd. Zoo hebben helaas honderden van onze arbeiders genoeg aan een dozijn toornige, smerige, godlasterlijke uitdrukkingen om aan al hun hartstochten lucht te geven; en hebben zij zich eens een recht vroolijke roes gedronken, dan blijft hen tot het uiten van hun gevoelens en hun levenslust vaak niets anders over dan een woest gebrul en geschreeuw. Arme menschen, wat geluid, wat stem zult gij toch wel eenmaal in het doodenrijk laten hooren? Vele beschaafde menschen vinden tegenwoordig een vergoeding voor het woord, dat hun ontbreekt in hun kodak, met gevoelige plaat; omdat zij geen kans zien te beschrijven, fotografeeren zij. De kunst moet het woord te hulp komen en de lichtstraal het geluid bijspringen, want zij zijn tweelingbroeders. Maar het woord is en blijft de grootste aller kunsten. Het lied van Homerus heeft alle illustraties overleefd en God had er waarlijk geen behoefte aan zijn woord te laten illustreeren. De lucht waait dan om ons heen, lichter dan een veer, ongrijpbaar. Luchtgolven ontstaan en \ ei gaan en nu meenen wij dat daarmee ook ons woord ontstaat en vergaat. Maar wij bedriegen ons. \ errassende uitvindingen bewijzen, dat het geluid, het gezang, de stem, het woord zich in de stof ingraaft, hard wordt, kristalliseert, om na langen tijd naar verkiezen zich weder te doen hooren. Daar is bijna geen spookaclitiger apparaat te bedenken dan de grammophoon. De natuurkundige toont mij ronde, dunne looden platen, waarin slangvormige krassen, die eigenlijk ui etbijzonders te zien geven, even gegroefd zijn. Hij steekt ze in den trechter, draait aan het rad, ik leg het einde van twee caoutchouc-buizen in mijn ooren en ik hoor een voordracht gehouden met de diepe klanken deiovertuiging! Ja, ik herken de stem en ik roep uit: Dat is wijlen Professor B.! De teekens op een andeie plaat, zijn de trillers van de bekende zangeres S. Het woord, het gezang, de toon dezer menschen, het stukje ziel dat zij in dit alles legden heeft men hen ontstolen, men heeft het vastgelegd, versteend. Wanneer deze metale schijven goed bewaard worden, zullen zij over honderd jaren, als de gelieele tegenwoordige menschheid van de aarde verdwenen is, nog altijd spreken, zingen, klagen, lachen. Daar is tocli waarlijk iets spookachtigs in! Spookachtig groot zijn ook de verwachtingen, die aan dit alles vastgeknoopt kunnen worden. Is het werkelijk waar, dat evenals onze eeuwige fotographiën in de wereldeather heen en weer vliegen, nu ook onze woorden, ook het woord der binnenkamer, bewaard worden in den grooten fonograaf der schepping, opdat zij eenmaal op Gods bevel met onze eigen stem, met de toon, die wij zelf daarin gelegd hebben, zouden weerklinken; de meeste helaas! als onomkoopbare getuigen tegen ons in het oordeel. „Maar ik zeg u, dat van elk ijdel woord, hetwelk de menschen zullen gesproken hebben, zij van hetzelve zullen rekenschap geven in den dag des oordeels". (Matth. 12 : 36). Merkwaardig is ook het onderscheid tusschen woord en muziek. Muziek is, zooals wij weten, lucht, in rvthmische, d. w. z. naar vaste getalvvetten periodiek wederkeerende trillingen gebracht, wier klanken harmonisch, d. w. z. in heldere, eenvoudige verhoudingen tot elkander staan, dus een hoorbare mathematiek! Het zou kunnen opvallen, dat desniettegenstaande groote wiskunstenaars, over 't algemeen niet veeL-voelen voor muziek en de musicus wiskunde liefst op een afstand houdt. De eerste wil de schoonheid van het getal, op zichzelf beschouwd, zooveel mogelijk losgemaakt van ieder stoffelijk bijmengsel, in den geest aanschouwen. Zoo schrijft een hunner: het geestelijk zien der getal-wetten brengt machtige vreugde, zaligheid te weeg; bij alle andere wetenschap ziet de mensch de waarheid, als een licht, zacht schijnend door een albasten vaas. Hier ziet hij haar, zonder omhulsel, helder, schitterend. Tegelijkertijd prijst hij de „elegantie" der hoogere mathematische vraagstukken. De musicus is zoo aangelegd, dat hij dezelfde wetten van het getal, of tenminste het begin ervan, maar dan ook met genot door het oor gevoelt en geniet. Zij liggen ook, maar meer verborgen in de schilderij, toch zijn zij ook daar te vinden als grondbeginselen van den vorm, de kleur, de schoonheid. Alle deze heerlijke kunsten worden ons eerst mogelijk gemaakt door de lucht. Muziek en woord beschouwen wij als twee verschillende dingen en zij zijn het ook in het dagelijksch leven. Maar in werkelijkheid verschillen zij niet zooveel, zooals blijkt uit het lied, de pogingom beide te vereenigen. Wij weten toch allen, dat het woord muzikaal kan zijn, en desgelijks, dat muziek ook in het lied zonder woord tot ons spreken, stemmingen en gevoelens uitdrukken en mededeelen kan. Wij beschouwen het reeds als een voortreffelijkheid van een zin, wanneer hij rythmisch gebouwd is. Wij zien, dat op den bodem der naar het getal en in het getal bestaande dingen, dit ligt, dat ook liet woord zijn wetten van het getal heeft, reeds omdat het geluid is. Hieruit volgt logisch: het rechte, ware, dus schoone woord moet muziek zijn en zal het ook eenmaal zijn. Wij erkennen dat nu reeds intuïtie!. Ook hiervan geeft ons de kunst, dit voorgevoelen van het ware leven, een voorbeeld b.v. in de heerlijke recitatieven van de Mattheuspassion. Op de nieuwe aarde zal de hemelsche aether den mond der opgestanen dienen tot vorming van een zeer muzikaal woord, en dit woord zal op wonderbare wijze door zijn geluid, den vorm, de kleur, ja de gezamenlijke eigenschappen van het voorwerp, dat het noemt, uitdrukken. In de nieuwe schepping zal het woord over het licht schitteren, het woord over de plant bloeien, het woord over het vuur vonken spatten. En in het woord over God, in den naam van Jehovah, door alle wezens in het heelal in altijd nieuwe accoorden weder uitgesproken, zullen wij telkens nieuwe verzadiging van zaligheid vinden. Het opmerkelijk, dat aan de menschheid slechts omtrent vijf-en-twintig klanken gegeven zijn, om al haar denkbeelden in een paar duizend talen uit te drukken. Het zou toch veel natuurlijker zijn om aan te nemen, dat zij zich door het geluid tallooze klanken, honderde klinkers en duizende medeklinkers en wel voor iedere taal andere zou hebben gevormd. Maar zoo zijn er ook slechts zeven noten, die zich in elf, voor ons hoorbare, en misschien in tallooze andere octaven herhalen. Zoo zien wij ook maar een klein aantal, omtrent zeven kleuren, die op drie grondkleuren kunnen teruggebracht worden. Ja, zelfs van de warmte mag men volgens Melloni aannemen, dat zij in octaven van verschillende warmtegraden toe en afneemt. Zoo leert de nieuwere scheikunde, dat de gezamenlijke elementen naar octaven geordend zijn, op deze wijze, •dat nummer vier van het derde octaaf, er wel is waar heel anders uitziet dan nummer vier van het eerste, maar toch der-elfde grondeigenschappen vertoont, en welke geen organische overblijfselen bevatten, zijn ontstaan óf uit den gloeiend vloeibaren kern, of uit latere uitbarstingen ervan. Zoo is er een einde gekomen aan den langen strijd tusschen de „Neptunisten", die alle lagen der aardkorst uit het water wilden doen ontstaan en de „Plutonisten", die ze alle aan de"sveiking van het vuur toeschreven. Geen Plutonist zal heden ten dage ontkennen, dat de krijtrotsen van Engeland of van de Lias van Wurtemberg of de gansche Russische laagvlakte, dooide zee gevormd zijn; maar evenmin zal een Neptunist loochenen, dat IJsland, Zweden, Lapland, NoordOost-Rusland, het Rotsgebergte en ook Java en de Sundaeilanden, van vulkanischen oorsprong zijn. Zoo is de imposante, met meer dan tweehonderd vulkanen bezaaide bergketen der Andes, een lavamassa, die zich een weg gebaand heeft en dat in betrekkelijk later tijd, door een scheur der aardkorst, die loopt van de Beliringstraat tot in Vuurland. De eenzijdige werking van het vuur of van het water, is niet voldoende ter verklaring van het gelaat des aardrijks. Het vuur verklaart niet de horizontale lagen met haar versteeningen; het water lost de vraag van het ontstaan der bergketenen niet op. Bovendien vormt, zooals wij vroeger reeds hebben opgemerkt, het water nog altijd groote vlakten met humusbodem, en veroorzaken de vulkanische krachten nog altijd plotselinge uitbarstingen of langzame opheffingen. Graniet, gneis, porphier, bazalt, plutonisch gesteente, vormt het harde beendergestel der a,arde. Later gevormde kalk-, zandsteen- en leilagen, zijn de kraakbeen- en de spiermassa; de weeke, allerjongste ok in de nieuwe hemelen en op de nieuwe aarde zullen eenmaal deze twee grondkrachten der Godheid eeuwig werken. Evenals God zijn daden in den lichtstraal en in liet geluid, dat door de ruimte weerklinkt, vereeuwigt, zoo heeft Hij ook de geschiedenis van Zijn schepping geschreven in de bladeren der aardkorst. Het lezen m deze bladeren of lagen, nu eens eenige honderde meters, dan weer sleehts een paar centimeters dik, het leeren kennen van de manier waarop zij zijn ontstaan ' " allermerkwaardigst —nu eens omhoog geheven, dan gebroken, verscheurd, omvergeworpen werden, het bepalen en thuisbrengen van de indrukken, de voetstappen, de versteende overblijfsels, die zij bevatten, is de schoone en belangrijke taak der geologie, der „Leer der Aarde". * * * Hier volge een woord over de zondvloedtheorie, door menig Christen nog met voorliefde aangehangen. Toen men voor 200 jaren opmerkzaam gemaakt werd op de menigvuldig voorkomende versteeningen van zeedieren, die voorkwamen op de 10.000 voethoogen Diablerets in Zwitserland, lag het vermoeden voor de hand, dat zij hun oorsprong dankten aan den zondvloe d, terwijl Voltaire zich belachelijk maakte, door de bewering, dat pelgrims, uit Palestina teruggekeerd, ze daar hadden achtergelaten. De geologische studie deiaardkorst echter en dieper nadenken over den bijbelschen zondvloed en zijn gevolgen, hebben het onjuiste van deze beschouwing grondig aangetoond, en liet ware te wenschen dat ook geloovige theologen het nu eens opgaven, uit den zondvloed verschijnselen te willen verklaren, die er absoluut niets mede te maken hebben. Wat was de zondvloed volgens den bijbel? Een ontzaggelijke overstrooming, ontstaan door een regen van veertig dagen en het buiten zijn oevers treden van de zee; hij bedekte de geheele aarde en duurde een jaar lang. In den beginne zal hij wel vergezeld zijn geweest van sterke stroomingen en wervelwinden, daarna werden de wateren naarmate zij hooger stegen en zich uitbreidden, rustiger. Zonder gevaar steeg de ark mede en lag dan bij windstilte (Gen. 8: 1) maandenlang op de wateren, waarna deze regelmatig en langzaam afnamen. Wat vertoont ons nu hier tegenover de aardkorst. Wat bewijst het geologisch onderzoek omtrent haar met absolute zekerheid? Groote op elkander volgend'' scheppingen van vele duizende plant- en diersoorten. Deze scheppingen wijzen op een langzaam voortgaan van de eenvoudige vormen en wezens in de onderste lagen tot de hoogere in de bovenste. De volgorde van deze lagen is overal volmaakt dezelfde. De planten en dieren van een hoofdtijdperk verschillen van die van het volgende. (Zoo zijn de planten van de steenkoolformatie, niet die van het Jura-tijdperk, en die van de Jura weer niet die van het krijt. Met de dieren is het eveneens gesteld. Trilobieten komen alleen voor in het Silurische gebergte, Ammonieten alleen in de Jura). Deze soorten hebben zeer lang geleefd vóór zij ondergingen; (zoo vindt men in de steenkolenformatie tot veertig wouden in lagen boven elkander, met voor een gedeelte rechtopstaande stammen en volkomen gave zachte varens). De soorten van een tijdperk verdwenen geheel vóór het verschijnen van de volgende en hoogere vormen. Ook grepen ertusschen deze opeenvolgende scheppingen of ook gedurende dezelve, omkeeringen en verschuivingen plaats, en ook wel geweldige bergformaties, gedeeltelijk door het inwendige vuur veroorzaakt. (De Vogezen, de Pyreneën, de Alpen en de Andes zijn niet gelijktijdig ontstaan. In overeenstemming daarmede verhaalt ons de bijbel, dat de zondvloed de hoogste bergen bedekte, en noemt den Ararat, die hooger is dan de Mont-blanc. Dus waren er vóór den zondvloed hooge en hoogste bergen aanwezig). De stelling, dat een overstrooming, die één jaar geduurd heeft, dit alles heeft veroorzaakt, en de aardkost met haar tallooze lagen en machtige bergen te voorschijn geroepen, is even onhoudbaar als het geloof, dat lagen en gebergten met alle versteeningen incluis, plotseling kant en klaar uit Gods scheppende hand zouden zijn te voorschijn gekomen. Nog zinneloozer is de meening, dat de zondvloed de millioenen versteeningen, in duizende soorten, zorgvuldig naar aard en klasse, naar de meerdere of mindere volkomenheid der vormen, nauwkeurig boven elkander zou hebben gerangschikt en ze zoo van elkander zou hebben gescheiden, dat een oudheidkundige, die zijn zaak verstaat, uit één schelpje onfeilbaar weten kan, dat hij te doen heeft met die en die laag, al is zij soms maar '/a meter hoog. Deze theorie is eveneens in strijd met het feit, dat visschen en zeedieren, die er toch allerminst aan blootstonden door den vloed verzwolgen te worden, in millioenen bij millioenen exemplaren, een groot deel, misschien de helft van alle versteeningen vormen. Van de menschen daarentegen die in den zondvloed omkwamen, en wier getal naar de meest matige berekening volgens Gen. 5 vele millioenen bedragen moest, wordt in geen dezer lagen één been of een schedel gevonden, en dat, terwijl daarin teere planten en dieren dikwijls zoo bewaard zijn, dat men microscopische details er aan herkennen kan. Men verklare eindelijk eens, hoe het komt, dat terwijl Noach toch dieren van alle soort in de ark medenam, opdat zij behouden zouden worden, juist deze duizende soorten fossielen alle verdwenen zijn. Zoo is dan de theorie, dat de aardkorst gevormd zou zijn door den zondvloed, in strijd met alle feiten. wereldgericht, Naarmate wij er ons meer op beroemen, de natuurkrachten aan ons onderworpen te hebben, vreezen wij ze meer. De ouden kenden stoom noch electriciteit, maar zij gingen gelaten te gronde, in den strijd en de worsteling met deze groote natuurkrachten, en ook de Mahomedanen van Indië hebben bij de pest bewezen, dat naarmate een volk minder weet van de bacillentheorie, het des te moediger vermag te sterven. Wat zal deze moderne menschheid, wat zullen de „cultuurvolken" beginnen, wanneer plotseling uit een nieuwe spleet der aarde, geweldiger nog dan de ouden, zeeën van lava zich met sissend en oorverdoovend scebruisch over de aarde uitstorten. Dat zulk een o ramp, niet alleen mogelijk is, maar dat de levensgeschiedenis der terra tot op heden haar even zeker doet verwachten, als een laatste en beslissende beroerte, bij iemand, die reeds lichtere aanvallen heeft doorstaan, geeft de vooroordeelvrije wetenschap toe. Een natuuronderzoeker toch schrijft : „De wereldbrand aan 't eind der wereldgeschiedenis wordt verwacht zoowel door de wetenschap als door 't geloof." Het voorkomen van geweldige verschijnselen, die op de vorming van de aardkorst hebben ingewerkt, en die op natuurkundige en andere gronden, vroeger veel machtiger en algemeener moeten zijn geweest dan tegenwoordig, staat vast op historische gronden. AV ij hebben reeds melding gemaakt van de uitbarsting van de Jorullo en van de ïoinmoura in Japan. Grootscher nog was de schrikkelijke wegzinking van de Krakatau in de Sundastraat in Augustus 1883, die met een geluid, lang voortduurt, dan dempen zij de Middellandsche zee en door deze vruchtbare vlakte slingert zicli een groote stroom, uit al deze rivieren gevormd, die zich door de straat van Gibraltar in den Atlantischen Oceaan stort. Geweldiger nog hebben de reuzenrivieren van Noord-Azië de Ob, de Jenessei en de Lena huis°-ehouden en met den buit van de Altai, de groote vlakten van Siberië gevormd. Eenmaal was het Baikalmeer, volgens de geografen en geologen, een fjord, die ver vooruit gedrongen was met koene kracht in het Altaigebergte, een bocht van de IJszee. Ook de met bosch overdekte duizende vierkante mijlen, tusschen de Amazonerivier en den Orinoco en de vlakten van /uid-Amerika zijn produkt van den rusteloozen arbeid van deze beide rivieren, en de groote rivieren Uruguay en Parana, die samen de Rio de la Plata, een voortsnellende zee van 250 kilometer doorsnede vormen. Het aangezicht der oude aarde, schijnt ons onveranderlijk, omdat wij vergankelijke wezens, menschen van gisteren zijn. Indien wij, als in een groote kinematograaf, eenige duizende jaren aan ons konden laten voorbijgaan, hoe onophoudelijk, hoe schrikverwekkend snel zou dat alles veranderen; wij zouden het eenmaal, ' d00r de zachte glooiingen der eerste bergruggen gevormde kindergezicht, altijd ouder zien worden: wij i zouden zien hoe het bedekt werd met rimpels en i naden en hoe de trekken al scherper en harder werden. ok de aarde heeft haar levens- en lijdensgeschiedenis; ook zij zal eenmaal sterven. 12 men. Dit alles moet voor de geestelijke ontwikkeling der Marsbewoners van diep ingrijpende beteekenis zijn. Zoo kan men zich evengoed op een andere planeet het vasteland voorstellen in den vorm van ringen, parallelloopend met den aequator, gescheiden door zeeën, die als linten den planeet omstroomen, een vorming dus, die veel analogie vertoont met de wolkenringen, die wij op den grooten Saturnus waarnemen. Op weer andere zou het vasteland zich kunnen vertoonen in de gedaante van ster-achtige, kleinere of grootere eilanden met vele lange-armen of stralen. Dat zou dan een samentrekking van het leven veroorzaken in enkele middelpunten, zooals wij tot zekere hoogte waarnemen, bij onze steden, die aan den mond der rivieren gelegen zijn. Bij weer andere zou het kunnen zijn, dat het land zich uit het water cristalliseerde, 't zij als ijsbloemen in waaiers, die op planten geleken, (zooals men op gebergtekaarten zien kan) 't zij zooals bij het keukenzout in afzonderlijke meer of minder groote, regelmatige kubussen. Want talloos zijn de gestalten des levens, onbegrensd de scheppende verbeeldingskracht. Indien de maan voor de helft met water bedekt was, zooals waarschijnlijk vroeger het geval was, dan staken uit die zee duizende, ringvormige, hooge rotsige eilanden omhoog, met ongenaakbare kusten, vele van hen zouden een rond bergmeer, zooals wij ze in Beieren of in Tirol vinden, omsluiten; de meesten echter hadden een steile, hoogopstijgende rotskegel in 't midden. Men ziet in, dat zulks een aanmerkelijken invloed zou hebben uitgeoefend op liet maatschappelijk en staatkundig leven van de „bewoners". Het zou een aantal sterke, gesloten karakters, in elk geval een patriarchaal leven in de hand hebben gewerkt, terwijl wereldrijken en wereldsteden, groote beschavingen en ook groote oorlogen onmogelijk gemaakt zouden zijn. Heeft daar ooit zulk een leven bestaan? En wat is er van die bewoners geworden? Of is er misschien nog zulk een leven op de andere helft van de maan, voor ons altijd onzichtbaar, van ons afgekeerd en verscheidene duizende meters lager? Diieërlei treft ons bij het bezien der aarde: Vooreerst de verdeeling der aardoppervlakte in twee halfronden, die treffend met elkander overeenkomen. Evenals (tod naast den man, de kleinere vrouw schiep A au gelijke gestalte, zoo voegde Hij aan de grootere, vaster samengesmeedde oude wereld, de slankere, en zooals de geologen zeggen jongere „nieuwe wereld" toe, met geringer oppervlak. In overeenstemming daarmede is ook de organische schepping van Amerika in alles op kleinere schaal aangelegd; de kleinere puma staat tegenover den leeuw, de jaguar tegenover den koningstijger, viguna en lama tegenover de kameel, de bison tegenover de machtige aueros, de tapir tegenover den grooten olifant, slechts de grizlybeer maakt een uitzondering. Zoo is ook het koren daar minder edel dan de tarwe, de cacaoboon zwakker dan de koffieboon en het kocablad van den Indiaan dan de thee, terwijl ook de Amerikaansche wijnstok geen wijn geeft. In overeenstemming met deze natuur waren de vol- keren; de rijken der Incas en Atzeken en hunne beschaving waren week en poëtisch, droomerig, melancholiek maar daarbij ook wreed, met een meer vrouwelijke dan mannelijke trek. (De Atzeken en alle Indianen van Noord-Amerika waren baardeloos). De mannelijke kracht van den Assyriër en den Romein en het geestelijk overwicht van den Griek ontbreekt. Maar de stroom der menschheid volgt de zon en overstroomt altijd meer het westen, en ook van de nieuwe en de oude wereld geldt tegenwoordig wat de geestvolle C. Ritte r omtrent Azië en Europa vroeger opmerkte: „De Oostersche en Westersche volken staan rug aan rug, gene met het aangezicht naar den opgang, liet Oosten, deze met het aangezicht naar den ondergang, liet Westen; gene trouwe wachters van de onvergankelijke zetel van een oer-oud verleden, deze pioniers van een toekomst vol beteekenis, door een voortdurende verandering van alle vormen van het bestaan . (Inleiding tot de vergelijkende Aardrijkskunde, pag. 13). Het tweede wat ons treft bij het bezien der aarde is de tegenstelling van het Noordelijk en Zuidelijk halfrond. De vastelanden met hunne insnijdingen in het midden (Middellandsche Zee en Golf van Mexico), met hun grootere en rondere vormen boven den aequator en hunne spitsere daar beneden vertoonen in de verte eenige gelijkenis met de menschelijke gestalte. Zoo stelt ook in geestelijk opzicht het Noordelijk halfrond beslist het hoofd der menschheid voor, terwijl het Zuidelijke met Afrika, Australië en Zuid-Amerika slechts een onbeduidende rol speelt. Waarom de Noordelijke helft voorgetrokken is en de Zuidelijke zoo stiefmoederlijk bedeeld, weten wij niet. Het derde, wat ons opvalt, is bij de tegenstelling in de gedaante van Noord en Zuid, de voortdurende herhaling derzelfde vormen. De naar het Noorden breede vormen met de vlakke velden van Siberië, Rusland en Noord-Amerika, met tal van groote meren, maken den indruk van een laagland, dat vroeger overstroomd was en nu van het water is bevrijd; de hooge, spaarzame, spitse landvormen tegenover de Zuidpool schijnen uit te steken uit de diepte eener overstrooming en inderdaad zijn b. v. de Noord- en Oostzee zeer ondiep, vergeleken met de diepe zuidelijke zeeën. De grond voor deze opeenhooping van water in het Zuidelijk halfrond kennen wij niet. Wel is waar heeft een Fransch sterrekundige hem daarin gezocht, dat de zomer in het Zuidelijk halfrond zes dagen korter is dan in het Noordelijke, en heeft hij aangenomen dat de zeeën tusschen Noord- en Zuidpool in een periode van 11000 jaren zich als een slinger zouden bewegen. Maar daar de kortere zomer door de dichtere nabijheid der zon zooveel warmer is, bevredigt deze verklaring maar gedeeltelijk. Doch dat daargelaten, een feit is het, dat alle landen zich vol verlangen naar de Zuidpool uitstrekken, daarheen richten zich hun voorgebergten, hun landtongen, hun schiereilanden, b.v. Zweden, Spanje, Italië, Griekenland, Arabië, Indië, Achter-Indië en Korea; Zuid-Amerika, Californië, Florida, Groenland (alleen Denemarken maakt een uitzondering). Dat is een merkwaardig verschijnsel, dat naar een algemeen beginsel in de vorming van het vasteland heenwijst. Prachtig is daarbij de parallelie der vormen b.v. tusschen Afrika en Zuid-Amerika, maar bovenal tusschen Zuid-Europa en Zuid-Azië. Eerst dan komen Spanje en Arabië, beide vierhoekig van vorm, door de zon verbrand en steenachtig; daarna Italië en Indië, die beide in het Noorden beschut door de machtigste bergketen van het vasteland, in de lengte door een bergketen doorsneden, zich naar het Zuiden uitstrekken, en gelijk de Ganges met zijn laagvlakte parallel loopt met de Po, zoo staan Ceylon en Sicilië op één lijn. Eindelijk vindt het afgebrokkelde Achter-Indië met de Sunda-eilanden zijn tegenhanger in Griekenland met zijn eilanden-archipel. Hoe treffend openbaart het zich ook hier, dat waar er gelijkheid is in stoffelijke geaardheid, er ook overeenkomst is in geestelijken toestand! Het is bijna onnoodig er op te wijzen, hoezeer Spanjaarden en Arabieren tot in hun zwijgenden hoogmoed en hunne poëzie, hun gastvrijheid en guerillaoorlogen op elkander gelijken. Hoezeer komen de rollen die Italië en Indië spelen in hun werelddeelen met elkander overeen; waren niet beide eeuwenlang een middelpunt van beschaving en kunst, en weet niet beider geschiedenis te vertellen van voortdurende invallen van noordelijke volken, over de Hindukuchpassen en die der Alpen? Tenslotte merken wij op, dat Grieken, Siameezen en Maleiers slim zijn, praatziek en sluw, koene zeevaarders met een natuurlijke neiging tot zeerooverij. Ook bewijzen de prachtige, grootsche tempelruïnen van Siam en Bangkok, dat de kunst in die landen evenzeer gebloeid heeft als in Griekenland. Wat deze kunst aangaat, men ziet, dat ook zij staat op den bodem der natuur, en de vormen, die zij in de schepping aantreft, tot uitdrukking harer gevoelens bezigt. Zoo stamt de Gothiek uit het dennenbosch, zoo gebruikt de Chineesche en Japaneesche kunst altijd weer de vormen en kleuren der bloemen, visschen en vlinders, die zij ziet, en bedient de Hindoe zich van het palmblad en de lotusbloem. Met recht zegt eindelijk Carl. Ritter, van de hoogstaande kunst van Egypte: „Nergens heeft misschien de kunst zich zoo nauw en zoo gelukkig aan het wezen der grootsche natuur van het land aangesloten en is uit haar opgebloeid als een koninklijk gewas, als een heilige plant, als juist in het Egyptische Nijlda.1" \ an de vorming van het land, de ligging der bergketenen, den loop der rivieren, de zachtheid of hardheid van den bodem hangt dus niet alleen het karakter der volken en hun werkzaamheid af; maar het feit, dat zij nomaden zijn of landbouwers, jagers, visschers of kooplieden hangt evengoed daarmede samen als hun lotgevallen en geschiedenis. Voortreffelijk teekent Buchland den invloed der geologische vorming. Hij vergelijkt de onvruchtbare gedeelten \an Groot-Brittanië, enkel door bergstammen en herders bewoond en uit het oer-gebergte bestaande, met de vruchtbare districten waar industrie en fabriekswezen bloeit en die sterk bevolkt zijn, zij bevinden zich allen op de puinhoopen van de oude gesteenten en op zandsteenlagen waarin steenkool zich bevindt. — Eindelijk komt de bevolking, die hoofdzakelijk van akkerbouw bestaat in het gebied dat de jurakalk en het krijt omvat". „Ook het zedelijk karakter der bevolking," schrijft hij, „voor zoover het samenhangt met zijn bedrijf, staat in onmiddelijk \ erband met de geologische toestanden". Maar ook de tegenstelling van land en zee werkt krachtig op de menschen in. De geestelijke ontwikkeling der volkeren schijnt in verhouding te staan tot de kustlengte van het land. Zoo heeft Europa het grootste kustgebied in verhouding tot zijn vlakken inhoud, daarna komt Azië met zijn eilanden, dan Noord-Amerika, terwijl Afrika en Australië de rij sluiten. Zee en berg, zij zijn het allereerst, die op den mensch ook geestelijken invloed uitoefenen. Het is moeilijk uit te maken wie van beide het sterkst. Hoe wordt niet de bergbewoner één, met zijn koene, machtige bergnatuur! Hoe stout en vroolijk, hoe moedig en koelbloedig in het gevaar, hoe tiotscli in het gevoel van zijn vrijheid en de kracht waarmee hij deze spitsen beklimt, maken hem zijn bergen. Zij zijn zijn borstwering en zijn burcht; met hoeveel heimwee denkt hij aan hen terug uit de verte, en hoe jubelt hij 't uit, wanneer hij weer aan den horizont de bekende toppen, de met sneeuw gekroonde koppen ziet schemeren! Geen minder krachtigen, maai een geheel anderen indruk maakt de zee op de menschen. AVelk een eentoonig, dikwerf betooverend, schrikaanjagend leven, leeft deze groote, eentoonige watervlakte! Al lacht en glinstert zij nog zoo verrukkelijk in den zonneschijn en minnekoost met de steentjes aan 't strand, zoo is zij toch niet te vertrouwen; misschien komt er plotseling een aanval van woede over haar en dan wee den schipper en den visscher! De zee is een heerscheres vol luimen, genadig en onbarmhartig tegelijk; zij wil dat men haar diene met volkomen toewijding. Wanneer de zeeman, de scheepskapitein haar lang heeft bevaren en eindelijk naar rust verlangt, want de zee kent geen rust en schenkt er geen, dan kan hij toch eigenlijk niet goed van haar scheiden; hij bouwt zich zijn rustoord aan 't strand, zijn eerste gang 's morgens en zijn laatste 's avonds geldt de zee. Wie kan nagaan hoe diep berg en zee het zieleleven van den bergbewoner en den zeeman doordringt en kleurt ? Tot het meest aangrijpende wat op de aarde te zien is, behoort de tegenstelling in 't landschap van rots en zee. Ook hier doet God met de meest eenvoudige vormen wonderen, evenals Hij met een paar kleuren een wonderschoon beeld teekenen kan. Een der schoonste landschappen, die ik ooit gezien heb, bestond uit twee rechte lijnen. Links de stijle schuinte van een machtigen, grauwen, bijna gladden rotswand, die zich een paar honderd meter boven de zee verhief, en waar langs het in steen gehouwen pad opsteeg, rechts de wijde, verre horizont der zee. Aan den rots gehecht, met hun knoestige wortels als polypen, groeiden eenzame pijnboomen, wier takken en naalden zich bogen en ruischten in den sterken zeewind. Op de donkerblauwe zee ver- HOOFDSTUK VI. De Planten. En God zeide: „Dat de aarde uitschiette grasscheutjes, kruid, zaadzaaiende, vruchtbaar geboomte, dragende vrucht naar zijn aard, welks zaad daarin zij op aarde!" En het was alzoo. En de aarde bracht voort grasscheutjes, kruid, zaadzaaiende naar zijn aard, en vruchtdragend geboomte, welks zaad daarin was naar zijn aard. En God zag dat het goed was. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de derde dag. (Gen. 1 : 11—13.) De vormlooze aarde had vorm en gedaante ontvangen. Uit de zee was het drooge te voorschijn gekomen, en God had het land genoemd, en het water zee. Zouden wij het ook niet zoo hebben kunnen noemen? Neen! Door het Woord, door den Logos zijn alle dingen geschapen en tegelijk met dit scheppen en uitspreken is ook de eeuwige naam van ieder ding in de hemelsche taal gegeven, een lichtstralende hieroglyphe, waarin de geesten lezen en studeeren, wat God door dit ding, door dit geschapene zeggen wil en gezegd heeft. De vastelanden, deze in den beginne zacht glooiende heuvels en bergen liet God niet lang kaal en ledig. Op den dag waarop Hij ze schiep bekleedde Hij ze met leven en schoonheid. En God sprak: „Weer rolden door de wereld- ruimte — „de ruimte zijner kracht" noemt haar de profeet — de zeven donderslagen Gods; de uitroep der zeven geesten weerklonk en de tienduizendmaal duizenden, die voor Gods troon staan, wierpen zich ter aarde en aanbaden. De Logos had de idee der plant, een geheele wereld, een eeuwige Schepping uitgesproken. Weerklonk dit grootsche Scheppingswoord voor de eerste maal? Ontbrak nog altijd aan de troonen en heerschappijen, aan de vorsten en geweldhebbers in de hemelsche woonsteden het begrip der plant en hadden zij nog niet in God een oer-plant aanschouwd waarvan de aardsche een nieuwe, schoone, variatie zou zijn? Bedenken wij, bij het beantwoorden dezer vraag, dat het licht, op den eersten dag voor de aarde geschapen, reeds in het hemellicht zijn oer-beeld had, dat wij hoe langer hoe meer gaan erkennen, hoe de gronddenkbeelden der aardsche Schepping b. v. de atmosfeer of het gasachtig omhulsel, het vloeibare en het vaste, het vuur en het water algemeene vormen zijn in het zichtbare heelal. Wij hebben toch grond om aan te nemen, dat Jupiter, door dichte wolken omringd en misschien ook Saturnus nu nog aarden zijn, waar de donkerheid een oceaan zonder grenzen bedekt, en de Geest Gods zweeft over de wateren; terwijl op Venus en Mercurius waarschijnlijk, op Mars zeker, de gereinigde atmosfeer de vorming van wolken mogelijk gemaakt heeft, en het vasteland reeds uit de zee te voorzijn getreden is. Vergeten wij ten slotte niet, dat wij uit den bijbel leeren, dat er ook in het eeuwige paradijs, door God zelf onmiddelijk geplant, boomen, dieren en rivieren, waren en dat die er ook zullen zijn in den hemel en op de nieuwe aarde en dat wij in de Cherubim, die hoogste wezens, die den troon van Jehovah dragen, reeds dier-typen aanschouwen. Wanneer wij dat alles ons goed indenken, dan is het logisch aan te nemen, dat evenals deze Schepping der zes dagen op aarde een herstelling was, van een gevallen lichtwereld, zij ook was het uitspreken van goddelijke Scheppingswoorden, die reeds door het heelal weerklonken, bepaaldelijk voor deze aarde. Op bijbelsche en natuurwetenschappelijke gronden komen wij tot het besluit, dat de groote ideeën van plant en dier, ideeën voor 't heelal zijn, dat echter God, de onuitputtelijke Schepper, die nooit zichzelf copieert, deze op aarde opnieuw geschapen heeft in nieuwe vormen, in wonderbare harmonie met onze woonplaats. Ook hier zouden wij dan vinden een grootsche terugbrenging van de enkele verschijning op onuitputtelijke beginselen en gedachten der Godheid, voor ons te diep en te wonderbaar. Hoe eenvoudig ook hier de idee, waaruit zich zulk een oneindige verscheidenheid ontwikkelde! Aan de grondgedachte der ideale plant ligt een loodrechte lijn ten grondslag, waarom zich een spiraal kronkelt, waaraan op bepaalde afstanden bladeren ontspruiten en die uitloopt in een krans; want de bloem laat zich evenals het hoofd, tot den krans terugbrengen. In de verdeeling nu van dezen krans, 't zij in de afzon- derlijke plaatsing der bladeren, 't zij in de bloesem, 't zij in den hoek waaronder de bladeren op den stengel staan, ligt de grondwet voor den ganschen bouw, zooals men dat gemakkelijk zien kan aan de cactus, de conifeeren, aan het zaad der zonnebloemen, enz. Evenals de wereld der cristalvormen berust op drie rechte lijnen, zoo berust op deze eenvoudige verhouding van getallen, de architectonische indruk van populier en eik, cypres en palm. Hier treedt voor 't eerst het organische leven op op onze planeet, iets grootsch en geheimzinnigs. Wel is waar leefde reeds in de stof, in den steen en in het metaal, ja, in lucht en water een onbewuste drang tot het aannemen van een vorm, een donker voorgevoel der plant. Evenals de ijsbloemen, die watercristallen, daaraan hun naam ontleenen, is de gelijkenis van vele cristallen, die als planten groeien met de gewassen zoo groot, dat de mensch van oudsher van cristalboomen en hun vertakkingen gesproken heeft. Maar deze neiging openbaart zich alleen in onbewegelijke, hoezeer ook schoone beelden, door rechte lijnen begrensd, zij vormt kubussen en pyramiden, achtvlakken en rosetten en ruitvormige vlakken, maar zonder samenhang! De individualiteit, die deze verschillende vormen maakt tot een organisch geheel, ontbreekt. Maar meer nog, hun ontbreekt de macht, die alle organisch leven bezit, om leven te kweeken; de cristal vormt geen zaad, geen vrucht, geen nakomelingschap. Dat is het kenteeken van alle ware leven, dat het leven Omdat het woord Gods, in tegenstelling met het woord der menschen, al is het nog zoo wijs, niet slechts een bepaling, een bloote formule en een doode wet is, maar tegelijk een levendmakende levenskracht, die leven schept tot in eeuwigheid, ontstonden niet op dit Woord op aarde eenige duizende of millioene planten volkomen klaar en versteend, zooals de ornamenten in zink, waarmee wij onze deurposten versieren. Integendeel, oneindig leven ontsproot in millioene zaden en Gods vinger teekende met spelend vernuft ' tallooze, smaakvolle vormen van bladeren en vormde daarna de bloemen. Hij schonk ze haar kleur, ieder haar eigene, met de capaciteit menige nuance te voorschijn te brengen, en Hij sprak: „kind des lichts, gij zult zijn een ding der schoonheid, engelen en menschen tot verheuging!" Hij schiep de vrucht en sprak: „Ik schenk u de macht naar uwen aard, gelijksoortig leven voortdurend voort te brengen; met zachte vleugelen zal Ik u vriendelijk leiden, en Mijn winden bevelen, dat zij u hierheen en daarheen dragen, opdat van de eene pool naar de andere, ook op onbewoonde eilanden en naakte rotsen het leven Mij lofzinge, en gij zult de dieren en menschen, die Ik scheppen wil voeden en verheugen." Kleuren, bloemen en vruchten, bladeren en wortels der gewassen vormt de Schepper uit een paar elementen! Evenals Hij uit het alledaagsche het schoone vormt, diamant uit kool, robijn, saphier, topaas uit leem en een beetje ijzer, smaragd en amethist uit gewone kiezel met geringe bijmengsels of opaal uit kiezel met wat water, zoo heeft Hij ook het veelvormig plantenrijk, eigenlijk uit zuurstof, waterstof en koolstof, d. w. z. uit twee gasvormige en een vaster lichaam opgebouwd. Waar de zure smaak in bladeren en vruchten zich doet proeven, heeft zuurstof de overhand ; waar oliën en vetten gevonden worden waterstof, terwijl koolstof het beendergestel van de plant vormt. Zoo neemt God een paar geestelijke elementen, wilskracht, gevoel, contemplatie, verbeelding; Hij mengt ze in bepaalde verhoudingen, Hij ademt er over en vormt er verschillende zielen-zaden uit, waarvan ieder korreltje ontkiemt en groeit met zijn eigen zoete, bittere, zure sap en smaak en vruchten voortbrengt voor den disch van God of van den duivel. Hoe verschillend ook de 120.000 soorten van planten zijn, die wij kennen, zoo is toch hun bouw zeer eenvoudig. De millioene gewassen, die op aarde zijn, bestaan alle slechts uit „cellen" d. w. z. uit kleine zakjes van houtvezel of „cellulose", die meestal met vocht gevuld zijn, en wier wanden poreus zijn, d. w. z. vocht doorlaten. Zoo bestaat de weeke aardbei en de lichte kurk uit dezelfde soort cellen, als het zware eikenhout of de harde perzikkenpit; maar de cellen, van aardbei en kurk zijn zeer dun van wand, de eerste met waterachtig vocht, de laatste met lucht gevuld, terwijl eik en perzikkenpit celwanden hebben, die hard zijn, doordat telkens nieuwe lagen er op gevormd worden. De eenvoudigste en kleinste planten, die bij billioenen in het water van vijver en moeras voorkomen, bestaan uit één eenige cel, die vrij in het water rondzwemt en nu eens kogelvormig dan weer cilindervormig is. Tot hen behooren de „Diatomeën" in prachtige omkleedsels van bergkristal (kiezelzuur) en de nukkige „bacteriën en bacillen". Onder het microscoop ziet men, hoe dikwijls reeds binnen twee uren uit één cel door scheiding zich twee cellen vormen; dat maakt na vier uren vier en het is gemakkelijk te berekenen, dat er op deze wijze in acht dagen verscheidene honderde millioenen gevormd zijn. Welk een levenskracht in zulke kleine organismen! Deze cellen zijn oorspronkelijk rond; door wederkeerige samenpersing worden zij, zooals bij de vlier, dikwijls zeshoekig; bij andere strekt zich de cel spil-, cylinder- of straalvormig uit; of de tusschenwanden verdwijnen en er ontstaan kanalen of zoogenaamde vaten, wier wanden op de meest kunstvolle wijze spiraal- of trapvormig versterkt worden. Dit is dus de geheele bouw van de plant. Hout en schors, bladeren en bloesems, vrucht en zaad, de meeldraden zoowel als de wortelspitsen, bestaan slechts uit cellen, bij de bloemen gevuld nu eens met lucht, zooals bij al de witte het geval is, dan weer met blauw, rood of geel gekleurd vocht. De groene cellen echter bevatten een kleurloos vocht, waarin nu eens als kogeltjes, dan als sierlijke banden b. v. in de Alge Spyrogira een groen, wasachtig lichaam zwemt dat „chlorophyl" 14 Terwijl Hij de groote, zelfstandige naamwoorden uitspreekt: plant, boom, visch, vogel, enz., en er bijvoegt: „een ieder naar zijn aard," stelt Hij voor iedere soort en geslacht de magische formule vast, trekt Hij den cirkel, waaruit het nimmer kan ontkomen. Door deze eenvormige bosschen suisde en gierde wel de wind, en ritselde de bron; maar geen vogel zong of nestelde daarin, geen dier liep of riep of brulde door het wond. De schepselen hadden nog geen stem. Het was nog stil op aarde. Deze plantenwereld voor den zondvloed, waarvan Hughmiller zegt: „In geen ander tijdperk was de wereld getuige van zulk een plantengroei." bereikte reeds menig groot doel. Zoo verteerde zij en zette in vasten stof om de koolzuren, die toenmaals veelvuldig in de atmosfeer voorkwamen en maakte dat deze oorspronkelijk doodelijk vergiftigde lucht door de latere dieren en menschen ingeademd kon worden. Onder de ketel der stoommachine vereenigt zich de koolstof weer met de zuurstof der lucht en ontwikkelt warmte, kracht, die wij omzetten in electrisch licht. Zoo beschijnen ons na vele duizende jaren, de zonnestralen weer, die eenmaal deze plantenwereld beschenen en levend maakten. Wonderbare kringloop der onzichtbare kracht, door de zichtbare stof! Maar de plant bracht nog niet koorn. wijn, olie, voedingsmiddelen en smakelijke spijze voort, want de mensch bestond nog niet, en ook de bloem, dit kind van het licht, geschapen voor het oog, ontbrak nog. Zoo ver had de plant zich nog niet ontwikkeld, ja ook het blad was nog niet tot zelfstandigheid gekomen, het had nog geen steel. Hetzelfde vinden wij bij de eerste dieren; bij de reuzenkikvorsch, den ichthijosaurus en andere is ook de kop nog niet van den romp gescheiden en beweegt zich nog niet op den hals. Spoedig na het verschijnen der plant, openbaarde zich ook in de zee een overeenkomstige vorming van levende wezens; de koraal in menig opzicht aan de plant gelijk ontstond, (eerste vorm, de eenvoudigste kettingkoraal.) Later en reeds voor de steenkool vertoonden zich allerlei kleinere waterorganismen, waaronder in de schachten van Bohemen talrijke kreeften, de bekende triboliten en een menigte molusken (een soort wormen.) Dat Mozes over dit leven in 't water, dat tot den mensch in geenerlei betrekking staat, zwijgt is heel natuurlijk. Zou hij ons soms in zijn bericht over de schepping in Lapidaarstijl geschreven, één bladzijde lang, een catalogus hebben moeten geven van de 2000 geologische lagen en hare versteeningen? Waarlijk niet! Alleen onze tijd, die altijd meer specialiseert, zich in detailstudiën verdiept en voor een overzicht over 't geheel hoe langer zoo meer onbekwaam wordt, kon hem daarvan een verwijt maken. Mozes, vervuld met den Heiligen Geest wil groote tijdperken met enkele, machtige, eenvoudige woorden schetsen en de hoofdtrekken vö.11 het ontstaan der organismen in de juiste volgorde teekenen. Een groote plantenwereld, overvloedig en talrijk, eenvoudig van vorm, eentonig, ernstig van kleur,