■ I xA G. REINDERS ^^EMEENE^\ Pill II 1TE GRONiNGEN BIJ J B. WOLTERS. ^ PLAN VAN UI I üAVt van de Geïllustreerde Land- en Tuinbouwbibliotheek, onder redactie van F. B. Löhnis, Prof. Dr. J. Ritzema Bos, P. van Hoek en Leonard A. Springer. De Geïllustreerde Landbouwbibliotheek, waarvan tot dusver 10 deeltjes verschenen, wordt uitgebreid tot eene Land- en Tuinbouwbibliotheek, en in verband daarmee is de Heer Leonard A. Springer in de redactie opgenomen. Verschenen: Beginselen werd met het oog op die diensten en de daarmede gepaard gaande kenmerken in eene bepaalde richting gefokt, dat is: men zocht zorgvuldig de dieren, die het best aan het doel dat men zich stelde beantwoordden, uit en liet deze met elkander paren. Men is dus in de verdeeling van arbeid verder gegaan. Zoo legt men zich in sommige streken toe op het aanfokken van zware trekpaarden, elders van lichte rijpaarden, enz.; sommige landbouwers houden rundvee en fokken het aan met het oog op Fig. 4. Engelsch schaap, gekruist Lincoln-Leicesterras. melkproductie, anderen leggen zich meer toe op het aanfokken van mest- of trekvee; in sommige streken houden de landbouwers schapen hoofdzakelijk met het oog op de wol en fokken ze daarvoor aan; in andere streken staat de productie van vleesch en vet of van melk op den voorgrond. Naast de natuurlijke of landrassen zijn alzoo verschillende fok- rassen verkregen. Men maakte daarbij gebruik van de bestaande landrassen en zocht hiervan de dieren voor het bepaalde doel uit. Vroeger meende men dat de landrassen constant waren en dus niet veranderd konden worden. De ervaring leert echter het tegendeel, namelijk dat men ook in een landras in eene bepaalde richting kan aanfokken. In dit geval kan men dan spreken van een veredeld landras of van een fokras dat in zich zelf veredeld is en als zoodanig b.v. het Groningsche en Friesche rundvee beschouwen. De meeste fokrassen zijn echter verkregen door kruising, dat is door het paren van rassen onderling, teneinde eigenschappen, die een ras niet in voldoende mate bezit, van een ander ras er in over te brengen. De verschillende land- en fokrassen zullen in de deeltjes over de Bijzondere Veeteelt worden vermeld. Als voorbeeld van een landras noemen wij hier slechts het oude Groningsche schaap (Fig. 3), dat wol, vleesch en melk voortbrengt, maar dat in geen dezer richtingen bijzonder veredeld is, en stellen daartegenover een Engelsch fokras (Fig. 4), dat eene behoorlijke hoeveelheid wol levert en daarbij zich gemakkelijk laat mesten en eene grootere hoeveelheid vleesch en vet voortbrengt. HOOFDSTUK II. Bouw en verrichtingen van het vee. Om een werktuig of eene machine met goed gevolg te kunnen gebruiken, moet men weten hoe het is samengesteld en hoe het werkt. In zekeren zin kan men nu onze landbouwdieren ook als machines beschouwen, die gebruikt worden om door het voeder, hun gegeven, arbeid te verrichten of om stoffelijke producten als melk of vleesch voort te brengen. Tot goed begrip van deze productie is het dan ook in de eerste plaats noodig een behoorlijk inzicht te hebben in den bouw en de verrichtingen dezer dieren. Aangezien hierover echter gehandeld zal worden in een afzonderlijk deeltje der „Geïllustreerde Land- en Tuinbouw-Bibliotheek' i), kunnen wij hier volstaan met een beknopt overzicht daarvan te geven. Bovendien beschouwen wij dien bouw ook meer uit een landbouwkundig dan wel uit een dierkundig oogpunt. Uit dit laatste oogpunt beschouwd weten wij', dat de dieren, die wij onder den naam vee samenvatten, allen behooren tot het type Gewervelde dieren en daarvan tot de klasse der Zoogdieren. Den grondslag voor hunnen bouw vormt derhalve een beenig geraamte of het skelet, dat, bij eenig verschil in het getal beenderen , vooral in dat der wervelkolom en der ledematen en in hunne afmetingen, de grootste overeenkomst vertoont (Fig. 9—16). Aan het geraamte zijn spieren bevestigd, die de hoofdmassa vormen van hetgeen men gewoonlijk het vleesch der dieren noemt (Fig. 18). Inwendig omsluit het geraamte verschillende holten voor de meer teêre organen, als de hersenen in de schedelholte, het ruggemerg in het wervelkanaal, hart en longen in de borstholte, maag en darmen met enkele daarbij behoorende organen in de buikholte, de voortplantingsorganen in de buik- en bekkenholte, enz. (Fig. 20). Uitwendig is de spier- en beenmassa met eene behaarde huid en inwendig zijn de lichaamsholten en de ingewanden nog met verschillende vliezen bedekt, die bekend zijn onder den naam van buikvlies, darmscheil enz. Gaat men den bouw meer in bijzonderheden na, gaat men de verschillende deelen ontleden en in fijne doorsneden onder een microscoop bezien, dan blijkt dat een dierlijk lichaam evenals dat eener plant is opgebouwd uit cellen. Die opbouwing uit cellen volgt mede uit de wijze waarop het lichaam zich uit het ei ontwikkelt. Ook het dierlijk ei bestaat in zijn eenvoudigsten vorm uit eene cel, de eicel, (Fig. 5) die, na de bevruchting door het mannelijk sperma, door insnoering zich splitst in twee cellen en deze op hare beurt weder in twee en. *) Lichaamsbouw en levensverrichtingen der huisdieren, door Prof. J. Ritzema Bos. zoo voortgaande, vermeerderen de cellen zich steeds tot zekere grens; zij blijven daarbij of gelijksoortig of worden in vorm en samenstelling min of meer gewijzigd tot eene vrij groote verscheidenheid. In haar eenvoudigsten vorm bestaan de cellen uit eene stofmassa, \ b Fig. 5. Bevruchting en klieving van het zoogdierei: a, eicel met eikern (ek) en binnengedrongen zaadlichaampje , dat nu tot zaadkern (sk) is geworden. Eikern en zaadkern naderen elkander en versmelten tot klievingskern: fk in b. Deze kern breidt zich meer en meer in de lengte uit en deelt zich ten slotte, als in d aangegeven, met de haar omgevende slijmmassa in tweeën. waaraan men den naam protoplasma geeft met een duidelijke kern, Fig. 6 en 7, en een of meer kernlichaampjes. Verdicht zich het protoplasma aan zijne oppervlakte, zoo ontstaat daardoor een celwand en door verdere verdichting een celkapsel, Fig. 8. Zoo heeft eene cel den vorm van een blaasje, maar door bijvoeging van meerdere cellen wordt haar vorm aanmerkelijk gewijzigd; dikwijls wordt deze, zooals in de spieren, langgerekt en in dit geval worden zij gewoonlijk vezels geheeten, Fig- 6' ■••VI Vooral hier maar ook in andere deelen van het dierlijk lichaam Fig. 6. Spiervezels uit de maag eener koe: a, de kernen; b, de spitse uiteinden. Vergr. 250. is die opbouwing uit cellen niet zoo gemakkelijk te onderkennen als dit met eenig deel eener plant het geval is. Bij eene plant zijn de cellen meestal scherp begrensd; bij een dierlijk lichaamsdeel zijn veelal bijzondere bewerkingen noodig om de cellen zichtbaar te maken. De reden Fig. i. Plaatvormig epithe- Fig. 8. Kraakbeenweefsel uit de boven- lium (bovenste laag) van de schenkel van een pas geboren kalf: a, cel slijmhuid der pens van een rund; met kapsel; b, de hierin nieuw gevormde a, celkernen. Vergr. 250. (dochter-)cellen. Vergr. 275. ming der celwanden van meerdere cellen uit de stoffen die haar protoplasma afseheidt eene zelfstandigheid ontstaat, tusschencelstof geheeten, waar de cellen soms op vrij grooten afstand van elkander gelegen en als het ware ingedeukt zijn, Fig. 8. Uit die samenvoeging van min of meer gelijksoortige cellen en hare grondzelfstandigheid ontstaan alzoo, wat men noemt weefsels, Fig. 7 en 8, waarvan men naar den vorm der cellen, de wijze waarop deze bijeengevoegd zijn en naar haren stoffelijken inhoud in hoofdzaak onderscheidt: het kraakbeen- en beenweefsel, het spierweefsel, het bindweefsel, het vetweefsel, het zenuwweefsel, het klierweefsel en het hoornweefsel. Uit de vereeniging van weefsels ontstaan verder de verschillende organen, en hieruit is ten slotte het geheele lichaam opgebouwd. Die organen vormen samen alzoo een geheel; aan elk daarvan is eene bepaalde taak opgedragen; zij zijn om het zoo uit te drukken Reinders , Algemeene Veeteelt. 2 de verschillende deelen der machine, als het ware verschillende Fig. 9. Het geraamte van het Paard. werktuigen, die iets Lmoeten verrichten voor het geheel. Geen daarvan kan gemist worden. Elk dier vormt alzoo een ondeelbaar organisme, tJCIl 1I1UI V1U.U. Waarvoor dienen nu die organen? Naar hunne verrichtingen kan men ze tot eenige groepen of stelsels brengen. Wij hebben dan: Fig. 10. Schedel van het Paard. CL. Hst be6ïist6ls6l of het gcvaciTfltG. Men onderscheidt kraakbeen, waar been en tandbeen. Kraakbeen is Fig. 11. Geraamte van het Rund. min of meer week, buigzaam en veerkrachtig; waar been is hard en niet" buigzaam noch veerkrachtig, maar min of meer broos. Die groote hardheid dankt waar been aan zouten, vooral phosphorzure kalk, die zich in het weefsel hebben afgezet. Ook het tandbeen is daardoor hard, maar eenigszins anders samengesteld dan waar been. Kraakbeen treft men ook aan buiten het eigenlijk geraamte, b. v. in de oorschelpen. Oorspronkelijk bestaan alle beenderen uit kraakbeen. Ook bij de geboorte zijn Fig. 12. Schedel van het Rund. n0g yele beenderen of gedeelten daarvan kraakbeenig en daardoor nog buigzaam en niet hard. Naarmate het dier groeit worden zij echter grootendeels verbeend, dat is gaan in waar been over, en is het volwassen, dan zijn slechts enkele Fig. 13. Geraamte van het Schaap. deelen, b. v. de oorschelpen, of gedeelten van beenderen, als de uiteinden der ribben en gedeeltelijk het borstbeen, kraakbeenachtig gebleven. Op rijperen leeftijd kan ook kraakbeen verkalken en daardoor onbuigzaam en hard worden. De beenderen zijn onderling verbonden of onbeweegbaar door naden , b. v. de beenderen van den schedel, óf min of meer beweegbaar soms door tnssnlipncrevoep'd kraakbeen, b. v. de Fig. 14. Schedel van het Schaap. ^ >t borgtbeen of door ge. wrichten. Voor het bijeenhouden der beenderen diénen verschillende banden, uit eene soort bindweefsel bestaande, waarin rekbare vezels voorkomen en dat daarom veerkrachtig weefsel geheeten wordt. Als voorbeeld nemen wij den nekband, waardoor de schedel met de wervels en verder de halswervels onderling bijeengehouden i Fig. 15. Geraamte van het Varken. worden, en de breede bekkenbanden, die de heup- en zitbeen- deren met het kruisbeen verbinden, Fig. 18. Bij voldoende stevigheid blijft daardoor toch eene groote beweegbaarheid van de betreffende beenderen ten opzichte van elkander mogelijk. Het geraamte dient vooreerst om aan het geheele lichaam steun en stevigheid Fig. 16. Schedel van het Varken. te geven. De bouw van het dier is dan Verklaring der letters en cijfers in Fig. 9 tot 16. a, achterhoofdsbeen; b, kruinbeen; e, voorhoofdsbeen; d, neusbeen; a, slaapbeen; /?, jukbeen; y, traanbeen; d, tusschenkaaksbeen; e, bovenkaak;/, onderkaak; g, halswervels; h, rugwervels; i, lendenwervels; k, kruisbeen; l, staartwervels; m, bekken; n, zitbeen; o, ribben; p, borstbeen; q, schouderblad; r, opperarmbeen; s, voorarm (ellepijp en spaakbeen); t, elleboog; u, handwortelbeenderen; v, middelhands- of middelvoetsbeen of -beenderen (pijp); w, kootgewricht; x, kroonbeen; ij, hoefbeen of -beenderen; z, dijbeen (bovenschenkel); 1, knieschijf; 2, scheenbeen (benedenschenkel); 3, spronggewricht (voetwortelbeenderen); 4, hielbeen. ook in hoofdzaak van dien van 't geraamte afhankelijk, Fig. 9—16. Bij eene beoordeeling van dien bouw heeft men echter niet enkel te letten op de afmetingen der verschillende beenderen maar ook op hun betrekkelijken, stand, omdat deze mede den vorm van het lichaam bepaalt en op de hoedanigheid der banden die ze bijeen moeten houden. Een goede bouw van het geraamte is in de tweede plaats van belang omdat de beenderen , in verband met de aangehechte spieren, worden dienstbaar gemaakt voor de bewegingen en in 't bijzonder voor den gang van het dier. b. Het spierstelsel. De spieren vormen de hoofdmassa van hetgeen men gewoonlijk Fig. l,. \ ier dwarsge- noemt }iet yleesch der dieren. Het weefsel streepte spiervezels niet waaru^ zjj gr0otendeels opgebouwd zijn, laagjes vet daartusschen. . r , , , , , . , spierweefsel geheeten, komt in twee vormen voor, die men naar het uitzicht onder een microscoop als glad, Fig. 6, en dwarsgestreept, Fig. 17, onderscheidt. De eerste vorm, meer bleek van kleur, komt grootendeels voor in spieren die beweging veroorzaken onafhankelijk van den wil, b. v. in den wand van het darmkanaal, de laatste, meer rood gekleurd, meestal in spieren, welke voor de willekeurige beweging dienen. Beide weefsels bestaan uit langgerekte cellen of vezels, die door bindweefsel tot bundeltjes, Fig. 17, deze weder door bindweefsel tot grootere bundels, terwijl die bundels op hare beurt op gelijke wijze tot een enkele spier zijn vereenigd. Ook de spier zelve is door bindweefsel, de zoogenaamde spierschede omgeven. Aan haar uiteinden gaan de spieren meestal in de veel dunnere pezen over, waarmede zij aan de beenderen zijn gehecht. Door die geringere dikte wordt meer plaats voor aanhechting aan de beenderen gevonden. Pezen bestaan eveneens uit bundels fijne vezels, die bijzonder buigzaam maar niet veerkrachtig zijn. De spiervezels daarentegen hebben het vermogen zich samen te trekken; door die samentrekking wordt de afstand der beenderen, waartusschen de spieren geplaatst zijn, korter en de hoek, dien deze met elkander vormen, kleiner (bij buigspieren) of (bij de strekspieren) grooter, Fig. 18. De kracht door eene spier uitgeoefend is evenredig met hare dikte, dat is met het aantal vezels daarin aanwezig. De grootte der samentrekking is echter evenredig met de lengte deispieren , zoodat langere spieren meer kunnen worden samengetrokken dan kortere en dus aan- Fig. 18. Rechter-achterpoot van het Rund; de oppervlakkig gelegen spieren van het bekken en den bovenschenkel zijn weggenomen: 1, lange rugspier; 1', ondiepe groef daarvan voor den top van de groote dijspier; 2, pees van de groote dijspier; 3, bovenste deel van de afgesneden middelste dijspier; 3', hare pees; 4, kleine dijspier; 5, pyramidevormige spier; 6, kleine tweeling; 7 , buitenste vulspier; 8, vierhoekige schenkelspier; 9, darmbeenspier; 10, rechte sehenkelspier; 11 , buitenste dikke schenkelspier; 12, bovenste einde van den achtersten kleinen kop van den buitenwaartsstrekker; 13, lange binnenwaartsstrekker; 14, dikke binnenwaartsstrekker; 14', onderste deel daarvan; 15, vereenigde korte en groote binnenwaartsstrekker; 16, buitenste tweeling- of kuitspier; 16', Achillespees; 17, dunne strekker van het spronggewricht; 18, scheenbeenbuiger; 19, voorste benedenschenkelspier; 20, lange teenstrekker; 21, lange kuitbeenspier; 21', pees daarvan; 22, strekker van de buitenste teen; 22', pees daarvan; 23, korte teenstrekker; 24, dikke buiger van het hoefbeen; 25, opbeurder van den staart; 26, zijwaartsstrekker van den staart, a, kruis-zitbeenband; b, buitenste zijband van het kniegewricht; c, spierbanden. leiding geven tot eene grootere en snellere beweging. Als voorbeeld geven wij hier Fig. 18, waarin de belangrijkste spieren met hare pezen en de banden van een der achterste ledematen van een rund zijn afgebeeld en aangewezen. c. Het zenuwstelsel en de zintuigen. Het zenuwstelsel bestaat vooreerst uit een centraal gedeelte, namelijk de hersenen en het ruggemerg. Min of meer lange draden, de zenuwen, nemen hieruit haren oorsprong en verspreiden zich in de verschillende lichaamsdeelen; zij vormen het peripherisch of omtreksgedeelte van het zenuwstelsel. Een deel der zenuwen, die men gevoels- of gewaarwordingszenuwen noemt, staat, meestal aan den omtrek van het lichaam, in verbinding met bepaalde eindtoestellen, de zintuigen. Die zintuigen dienen om indrukken van buiten op te nemen, welke door de zenuwen naar de hersenen geleid, hier tot bewustzijn komen. Andere zenuwen, de bewegingszenuwen, geleiden in tegengestelden zin. Zij brengen, wat men kan noemen uitingen van den wil, van de hersenen naar de spieren over, die zich daardoor samentrekken en zoo beweging veroorzaken. Wordt een gewaarwordingszenuw doorgesneden of beleedigd, zoo wordt het lichaamsdeel waarin zij eindigt gevoelloos en komt een prikkel, daarop uitgeoefend, niet tot bewustzijn; het doorsnijden van een bewegingszenuw maakt het betreffende lichaamsdeel lam. Niet alle prikkels van een gevoelszenuw komen echter tot bewustzijn en dikwijls gaat een prikkel van een gevoelszenuw in een centraal gedeelte van het zenuwstelsel direct, onafhankelijk van den wil, op een bewegingszenuw over. Zoo sluiten wij de oogen wanneer daartoe de wil bestaat, maar ook onwillekeurig wanneer een voorwerp, b. v. een hand, snel daarlangs wordt bewogen. Onwillekeurig beginnen wij te hoesten, wanneer eenig vreemd lichaam in onze keel of luchtpijp geraakt. Dergelijke bewegingen noemt men reflexiebewegingen. Ook de verrichtingen van het zoogenaamde onbewuste leven, als het kloppen van 't hart en de bewegingen van 't darmkanaal, staan onder den invloed van zenuwen, die echter haar oorsprong nemen uit zoogenaamde zenuwknoopen, paarsgewijze ter weers- zijden van de wervelkolom gelegen. Men noemt dit het sympathische zenuwstelsel. In gezonden toestand werkt dit stelsel onafhankelijk van den wil en zonder bewustzijn; maar in ziekelijken toestand kunnen zeer smartelijke gewaarwordingen gewekt en tot bewustzijn gebracht worden, doordat van het centrale deel van dit stelsel zenuwen gaan die het met dat van het bewuste leven verbinden, terwijl dit daardoor ook op gene kan terugwerken. Hersenen, ruggemerg en zenuwen bestaan uit een deels grauwe, deels witte, weinig vaste massa. De grauwe massa bekleedt de hersenen uitwendig en vormt het centrale deel van het ruggemerg; inwendig bestaan de hersenen uit de witte massa, die verder in lange draden rondom het ruggemerg loopt en waaruit ook de zenuwen gevormd zijn. Het zenuwstelsel is uitwendig niet waarneembaar; toch zijn individueele verschillen, die zich als verschil in temperament of in de natuur der dieren wordt aangeduid, daarvan vooral afhankelijk. Men zou het kunnen vergelijken met een telegraphisch toestel, waardoor de verschillende organen met elkander in betrekking gesteld en hunne verrichtingen onderling geregeld worden. Zijne ontwikkeling is dus op het dierlijk leven van grooten invloed; deze kan echter slechts naar de verrichtingen eenigszins beoordeeld worden. d. De huid. De behaarde huid, die het lichaam onzer huisdieren uitwendig bekleedt, bestaat uit eenige lagen. Men onderscheidt daaraan: de opperhuid met hare aanhangselen en vervormingen, zooals haren, hoeven en horens, de lederhuid en het onderhuidsche bindweefsel, Fig. 19. De opperhuid bestaat uit twee lagen. De buitenste of hoornlaag vormt het eigenlijk beschermende deel der huid. Zij bestaat uit doode cellen die in den vorm van huidschubjes voortdurend worden afgescheiden en door andere vervangen, die in de daaronder liggende slijmlaag ontstaan zijn uit bloed vloeistof, die door diffusie uit de adertjes der onderliggende lederhuid in deze laag treedt. Deze lederhuid vormt de dikste laag. Zij bestaat uit lange veerkrachtige vezels en is aan den buitenkant van kleine verheven- heden, papillen of tepels, voorzien, waarin zenuwen eindigen en eindtoestellen aanwezig zijn voor het opvangen van gevoelsindrukken. De haren zijn in kleine holten in de lederhuid bevestigd. Haar groei gaat uit van de haarpapil, waar zich steeds nieuwe cellen vormen, die evenals bij de opperhuid in hoorncellen overgaan en door de nieuw gevormde cellen steeds vooruit worden geschoven i). Met het onderhuidsche bindweefsel is Fig. 19. Doorsnede der huid van een kalf met haren: de lederhuid hs, opperhuid of hoornlaag; ss, nieuw gevormde laag (slijm- aan de daar- laag); hm, huidtepel; ws, tepellaag en ds, klierlaag der leder- onder liggen- huid; uh, onderhuidsche bindweefsel; id, smeerklier; sd, zweet- ^g organen klier; ƒ«, veteellen; bg, bloedvaten; hz, haarpapil ofhaarkiem; ggjjecht Het hb, haarzakje; iw, binnenste en aw, buitenste schorslaag van een haar; hm, mergkanaal en hr, schors- of hoornlaag. veefsel ont wikkeld waar de huid los aanligt en zich gemakkelijk laat verschuiven. Hier vooral gaat het bindweefsel in meerdere of mindere mate in vetweefsel over, dat aan het dier een afgeronden vorm 1) Over den bouw der haren zal in het deeltje over Schapenfokkerij iets worden medegedeeld. geeft en dat door mesting zich tot eene eenige centimeters dikke laag kan ontwikkelen. Op sommige plaatsen, b. v. aan den hals, de boeg en de buik, liggen onder de lederhuid en zijn daaraan bevestigd: dunne breede spieren, waardoor de huid kan worden samengetrokken of in schuddende beweging gebracht, b. v. wanneer het dier door insecten wordt lastig gevallen. De huid dient behalve tot bescherming van de daaronder liggende organen en tot het opvangen van gevoelsindrukken, ook tot regeling van de dierlijke warmte en ten deele ook voor de ademhaling. Bij eene hoogere lichaamstemperatuur stroomt meer bloed door het fijne en dichte aderennet in de lederhuid. Uit het bloed wordt door de dunne wanden van dit aderennet eene waterige vloeistof afgescheiden, die in de opperhuid dringt en hier verdampt. Bovendien komen in de lederhuid eene menigte klieren, de zoogenaamde zweetklieren, voor, die uit het bloed een waterige vloeistof afscheiden. Onder gewone omstandigheden gaat die aan de oppervlakte in onzichtbare waterdamp over, maar bij eene hoogere lichaamstemperatuur is de waterafscheiding grooter en verzamelt het zich in druppels, als zweet, aan de oppervlakte, om daarna te verdampen. Voor de verdamping van water nu wordt warmte verbruikt. Zoowel hierdoor als door de uitstraling van warmte koelt de huid af; beide heeft in grootere mate plaats wanneer er bij een hoogere temperatuur meer bloed door het aderennet der lederhuid stroomt. Bij eene lagere temperatuur worden de bloedvaten vernauwd, wordt er minder bloed naar de huid gevoerd en heeft er minder warmteverlies plaats. Behalve water treden ook eenige daarin opgeloste organische en anorganische stoffen, waaronder keukenzout, in de huid uit het bloed, maar kunnen ook enkele vaste stoffen, in het zweet opgelost of in de huid gewreven, in het bloed worden opgenomen. Meer heeft er echter in de huid eene gaswisseling plaats tusschen het bloed en den dampkring. Koolzuur ontwijkt uit het bloed en een geringe hoeveelheid zuurstof en enkele gassen als aether en alcohol worden door de huid in het bloed opgenomen. Naast de zweetklieren komen in de huid vetklieren voor. De uitloozingsbuizen daarvan monden uit in de holten waarin de haren geplaatst zijn en de vetachtige zelfstandigheid, die er door wordt afgescheiden, maakt deze min of meer vettig aan hare oppervlakte. In dit vet en voor een deel in het zweet zijn ook de reukstoffen aanwezig, die de eigenaardige dierlijke lucht veroorzaken. e. Organen voor de spijsvertering. Het vorenstaande deed ons het lichaam kennen als eene machine, om zich te bewegen en zich met de buitenwereld in betrekking te stellen. Thans moeten wij nog nagaan de inwendig gelegen organen, Fig. 20, dienstig om de machine te onderhouden en iets voort te brengen. Daartoe is voedsel noodig en dit voedsel moet eerst zoogenaamd verteerd, dat is geschikt gemaakt worden om in het bloed te worden opgenomen. Daarvoor dienen het spijsverteringskanaal en eenige daarbij behoorende organen als speeksel-, maag- en darmklieren, de alvleeschklier en de lever. Klieren zijn in het algemeen buisvormige organen, aan het eene uiteinde min of meer vertakt en in blaasjes eindigende, waardoor verschillende vochten uit het bloed worden afgescheiden. Het voedsel, in den mond opgenomen, wordt hier gekauwd en met speeksel vermengd, gaat daarna bij het doorslikken broksgewijze van de keelholte in den slokdarm en vervolgens in de maag over. Bij de herkauwende dieren bestaat deze uit eenige afdeelingen: pens, muts, boek- en lebmaag, en bij deze wordt een groot gedeelte van het voedsel in de voorste afdeelingen eerst geweekt, daarna in den mond teruggebracht en herkauwd en vervolgens in de boek- en ]ebmaag meer verteerd. Bij de overige dieren beantwoordt de geheele maag aan de lebmaag der herkauwers. Hier wordt het voedsel, evenals inde lebmaag der herkauwers, met het maagsap vermengd; het gaat vervolgens over in de darmen, waar het met het alvleeschsap uit de alvleeschklier, met de gal, in de lever bereid, en met het darmsap, uit de darmklieren, vermengd wordt. In hoofdzaak komt nu de vertering hierop neer, dat de in het voedsel aanwezige voedingsstoffen oplosbaar of diffundeerbaar gemaakt, bij het vet ook fijn verdeeld worden, en daardoor geschikt gemaakt om in het bloed te worden opgenomen. Het verteerde wordt deels door de bloedvaten, langs maag en darmen loopende, deels door de chijlvaten opgenomen en van hieruit in de bloedbaan gevoerd. Wat niet verteerd en dus niet op evenge- Fig. 20. Lengtedoorsnede van den romp van't Paard, schematisch: hh, hersenholte; mh, mondholte; nh, neusholte; brh, borstholte; bh, buikholte; rk, ruggemergskanaal; nb, neusbeen; gp, gehemelte; zk, tusschenkaakbeen; uk, onderkaak; Ir, luchtpijp, die in verbinding staat met de in de borstholte aanwezige longen; sr, slokdarm, die door de borstholte loopt en overgaat in de in de buikholte aanwezige maag en darmen; bb, borstbeen; zf, middenrif; nr, nieren, die door de urineleiders in verbinding staan met hb, de pisblaas; fh, baarmoeder of uterus; sb, schaambeen. noemde wijze in het bloed is overgegaan, wordt met een deel der door de klieren afgescheidene stoffen, o. a. een deel van de gal, ten slotte in den endeldarm gevoerd en als mest uit het lichaam verwijderd. De kleur van dit onverteerde deel is vooral door de kleurstoffen van de gal veranderd (donkerder geworden) en daar slechts oplosbare en vloeibare deelen in het bloed zijn opgenomen, wanneer men ook het gegeven drinkwater daarbij in aanmerking neemt, droger geworden. Het darmkanaal bestaat uit eenige lagen: inwendig uit eene slijmlaag, die het voedingsvocht opzuigt en talrijke klieren bevat voor de afscheiding van verteringsvochten; daarop volgt eene spierlaag, die door samentrekking de eigenaardige beweging van het darmkanaal veroorzaakt, welke de vertering en den doorgang van het voedsel bevordert, en uitwendig eene bindweefsellaag, die tevens verbonden is met het buikvlies waardoor het darmkanaal aan den buikwand bevestigd is; eene uitbreiding van dit buikvlies vormt het zoogenaamde net of darmscheil, waardoor aderen en zenuwen loopen, die met het darmkanaal in verbinding staan. Bij gemeste dieren vormt zich in deze bindweefsellagen dikwijls veel vet weefsel. ƒ. Organen voor den bloedsomloop met de lymph- en chylvaten. Deze bestaan uit het in de borstholte gelegen hart met de daarbij behoorende slagaderen en aderen. Met deze laatste in verbinding staan de lijmph- en de zooevengenoemde chijlvaten. Het hart werkt als een pomptoestel, vooreerst om het bloed als het algemeene voedingsvocht door slagaderen naar de verschillende lichaamsdeelen te voeren. Hier in fijne haarvaten overgaande en voedingsvocht aan het protoplasma der verschillende weefsels afstaande, keert het onverbruikte langs aderen naar het hart terug. In de aderen, welke langs het darmkanaal gaan, wordt mede opgenomen het verteerde voedingsvocht, tevens wordt de inhoud der chijlvaten welke een ander deel van. het verteerde voedsel hebben opgenomen en die der lymphvaten welke hoofdzakelijk de afslijtingsproducten van het lichaam opnemen, in het aderlijk bloed uitgestort. Het alzoo naar het hart terugkeerende bloed is onzuiver o. a. door opgenomen koolzuur en arm aan zuurstof en wordt nu vanuit de rechterkamer door de longslagaders naar de longen gevoerd, waar het koolzuur er uit verwijderd en weder zuurstof opgenomen wordt en keert door de longaders naar den linkerboézem en van hieruit in de linkerkamer van het hart terug. Een ander zuiveringsproces ondergaat het bloed in de nieren (zie hieronder), waardoor het van water met daarin opgeloste vaste stoffen gezuiverd wordt. Wat den bouw en de ligging der slagaders en aders betreft, merken wij nog op, dat van de slagaders de wanden dik en veerkrachtig zijn. Door die veerkracht werken zij met het hart mêe om het bloed naar de verschillende lichaamsdeelen te voeren; doorgesneden blijven zij open staan en trekken zich terug. Vooral de groote takken zijn meer inwendig gelegen en slechts enkele, b.v. de slagader langs den hals, uitwendig waarneembaar. De aldaar hierin waar te nemen bloedbeweging is bekend onder den naam van polsslag. Van de aders zijn de wanden dunner en niet veerkrachtig. Zij zijn voor een deel meer aan de oppervlakte van het lichaam gelegen. Als voorbeeld noemen wij de zoogenaamde meikaders van eene koe. Zij voeren het bloed van de verschillende lichaamsdeelen en van de longen naar het hart terug en zijn van klapvliezen voorzien, die verhinderen dat het bloed in eene tegengestelde richting stroomt. Waarvoor dient de bloedsomloop? Het bloed bestaat uit eene waterige vloeistof, waarin vooreerst de stoffen zijn opgenomen die door het darmkanaal verteerd, dat is voor opneming in het bloed geschikt gemaakt zijn, en verder de stoffen die in het lichaam verbruikt zijn of als schadelijk daaruit verwijderd moeten worden. In de bloed vloeistof zweven cellen, bloedlichaampjes geheeten, waarvan eenige kleurloos en veranderlijk van vorm maar de meeste rood gekleurd, lensvormig (biconcaaf) zijn. Van de eerste is de beteekenis nog niet voldoende opgehelderd, maar de roode bloedlichaampjes, die hieruit, na de geboorte van het dier vooral in het roode beenmerg, ontstaan, dienen om zuurstof, in de longen opgenomen, door het lichaam te voeren; het genoemde koolzuur wordt in omgekeerde richting, als bicarbonaat aan de alcaliën zwak gebonden, naar de longen gevoerd. Bij de ademhaling in de longen heeft er uitwisseling plaats, wordt zuurstof in het bloed opgenomen en koolzuur verwijderd. Het van zuurstof voorziene bloed, hoewel het uit de longen door aderen naar het hart wordt geleid, heet slagaderlijk, omdat het in samenstelling en eigenschappen overeenkomt met het bloed dat uit het hart in de slagaderen naar de verschillende lichaamsdeelen wordt gevoerd. Door de opgenomen zuurstof is het helderrood gekleurd en de in het bloedvocht opge- loste stoffen zijn van dien aard dat zij tot voeding kunnen dienen. In de haarvaten gaan de voedende stoffen, alsmede de zuurstof, in de weefsels over. Hier heeft verbranding plaats en wordt o.a. koolzuur gevormd, dat in de haarvaten overgaande, aan het nu aderlijk geworden bloed eene donkerroode kleur mededeelt. Uit de haarvaten stroomt het bloed alzoo door de aderen naar het hart terug en wel in den rechterboezem en van hier in de rechterkamer. Intusschen heeft zich met dit bloed ook vereenigd de inhoud der lymphvaten en der chijlvaten. De lymphvaten vormen een dergelijk vaatstelsel als de aderen; zij nemen haar oorsprong uit spleten en haarvaten in de verschillende weefsels en nemen daaruit vocht op, dat is water waarin deels dergelijke stoffen aanwezig zijn als in het bloed, deels stoffen die in de weefsels gevormd zijn. Het in de lymphvaten aanwezige vocht is echter kleurloos, doordat er geen roode bloedlichaampjes in voorkomen maar kleurlooze korrels, overeenkomende met de kleurlooze bloedcellen en die lymphlichaampjes geheeten worden. Ook de chijlvaten vormen een dergelijk vaatstelsel, dat zijn oorsprong neemt langs het darmkanaal en hieruit het verteerde vocht, in zoover dit niet direct in het bloed overgaat, opneemt.In hoofdzaak bevat dit vocht, melksap of chijl geheeten, het eiwit, een deel van het vet en de anorganische zouten die verteerd zijn. De lymph- en chijlvaten vereenigen zich ten slotte tot eene buis, de borstbuis, en daarmede ook haar inhoud, die na vereeniging van de borstbuis met de ondersleutelbeensader zich in het aderlijk bloed uitstort.'Met de lymphvaten in verbinding staan verschillende knobbels , zoogenaamde lymphklieren, voor het meerendeel in het darmscheil gelegen, waarin de lymphkorrels gevormd en omzettingen plaats hebben, waardoor lymphe en chijl min of meer aan de bestanddeelen van het bloed gelijk gemaakt worden. In algemeene trekken kan men dus zeggen dat de bloedsomloop dient om de uit het darmkanaal opgenomene voedingsstoffen en de zuurstof, in de longen daarin opgenomen, naar de verschillende weefsels te voeren, opdat deze daardoor gevoed worden en chemische werkingen o. a. verbranding daarin plaats kan hebben, die, zooals wij in het hoofdstuk over de voeding zullen zien, voor het onderhoud van het lichaam (zie ook bl. 34), van de dierlijke warmte en voor den te verrichten arbeid noodig zijn. Tevens worden met den bloedstroom de verbrandings- en ontledingsproducten, welke bij die chemische werkingen in het lichaam gevormd worden en daarin schadelijk kunnen zijn, naar die plaatsen, als de huid, de longen en de nieren geleid, waar zij uit het lichaam verwijderd kunnen worden, alsmede bloed naar de verschillende klieren gevoerd, waarin de verschillende stoffen, als speeksel enz. gevormd worden, welke voor de spijsvertering, enz. dienen. g. Ademhalingsorganen. Onder ademhaling verstaat men in het algemeen de stofwisseling die er bestaat tusschen het bloed en de dampkringslucht, waarbij zuurstof in het bloed wordt opgenomen» en koolzuur en waterdamp daaruit in den dampkring ontwijken. Voor een klein deel werkt daartoe mede de huid, in hoofdzaak geschiedt zij echter door de longen met de daarbij behoorende luchtpijp en hare takken. Die luchtpijp mondt uit in de keelholte, Fig. 20, en is hier van een bijzonder orgaan voorzien, waardoor de dieren in staat zijn met behulp van de uitgestootene lucht haar bijzonder geluid voort te brengen. Zij loopt verder langs de onderzijde van den hals naar de borstholte en verdeelt zich hier in twee groote takken, een voor de rechter- en een voor de linkerlong. In de longen verdeelt zich elke tak boomvormig in steeds kleiner wordende takken en deze eindigen ten slotte in blaasjes. Uitwendig zijn de luchtpijp en hare takken van kraakbeenringen omgeven, waardoor zij open blijven en toch voldoende beweegbaarheid houden, en inwendig met eene slijmhuid bedekt. De kraakbeenbedekking wordt in de longen al dunner en dunner en houdt eindelijk geheel op, zoodat de blaasjes alleen uit de slijmhuid bestaan. Over de longblaasjes breiden zich uit de haarvaten van het longaderstelsel, en door de dunne wanden tusschen de holten der haarvaten en die der longblaasjes heeft uitwisseling van zuurstof uit de longblaasjes in de bloedvaten en omgekeerd van koolzuur en waterdamp uit de bloedvaten in de longblaasjes plaats. De luchtpijptakken Reixders , Algemcenc Veeteelt. 3 met hare blaasjes en de slagader- en adertakken met de haarvaten, waardoor zij in elkander overgaan, samen door bindweefsel vereenigd, en nog van lymph vaten en lymphklieren voorzien, vormen alzoo de sponsachtige organen, die wij longen noemen. De beide longen zijn ter weerszijden in het onderste en achterste gedeelte der borstkas, hier tegen het middenrif en de ribben aan, gelegen en vullen deze nagenoeg geheel. Voor in de borstkas vormt elke long bij het paard een breede lap en bij de andere huisdieren twee a drie lappen, die het hart omgeven, Fig. 22. Elke long is door een vlies, het borstvlies, ömgeven, dat ook het middenrif en de deelen van den borstwand inwendig bekleedt en een vocht afscheidt, waardoor de longen gemakkelijk langs den borstwand glijden en zich naar de veranderingen daarvan en naar de bewegingen van het hart voegen. De borstholte is luchtledig. Terwijl nu in de longen de uitwisseling van gassen en waterdamp van de longblaasjes en de bloedvaten plaats heeft, komt de uiten inademing van lucht en waterdamp op de volgende wijze tot stand. Wordt het middenrif samengetrokken en door de werking der spieren, die de ribben naar buiten draaien en ze vooruit en in de hoogte schuiven, de borstkas vergroot, dan worden de longen, doordat de borstkas luchtledig is, uitgezet, stroomt er lucht in de longen en heeft er alzoo inademing plaats. Bij uitademing wordt de borstkas kleiner gemaakt en daardoor ook de capaciteit der longen kleiner en zoo lucht uit de verschillende blaasjes en luchtpijptakken gedreven. Overigens komt de uitwisseling door diffusie tot stand; en zijn de longblaasjes of is de omringende dampkring even rijk aan koolzuur als het bloed, dan houdt feitelijk de ademhaling op. h. De nieren en hare afscheiding. Het dierlijk lichaam is aan eene voortdurende stofwisseling onderhevig. Van het verteerde, in het bloed opgenomen, voedsel worden niet alleen weefsels gevormd , waardoor de verschillende organen als de beenderen en de spieren in omvang toenemen, maar ook bij een volwassen dier heeft eene voortdurende vernieuwing van deze en andere organen plaats. Wij kunnen dit merken aan de schilfers der huid, die allengs door nieuwe worden vervangen en vooral aan de haren, de hoeven of nagels, die regelmatig door vorming van nieuwe cellen, daar waar zij met de levende huid samenhangen en overgaan in hoorncellen, worden vooruitgeschoven. Iets dergelijks geschiedt, ofschoon dan minder merkbaar, in de inwendige organen; ook deze worden vernieuwd en daardoor worden ook in de andere weefsels afslijtingsproducten gevormd, die in het bloed opgenomen (vooral door de lymphvaten) voor een deel weder tot voeding kunnen dienen, maar voor een ander deel daartoe onbruikbaar zijn geworden en uit het lichaam moeten worden verwijderd. Bovendien heeft er door de opgenomene zuurstof in de weefsels eene voortdurende oxydatie plaats, waardoor koolzuur of worden door ontleding andere producten gevormd, die in het bloed opgenomen, daaruit verwijderd moeten worden. Wij hebben reeds de longen en de huid leeren kennen als organen, waardoor nevens waterdamp het koolzuur als schadelijk stofwisselingsproduct verwijderd wordt. Over het verwijderen van de vaste en vloeibare stoffen, nevens de overmaat van water, dienen hoofdzakelijk de nieren en de daarbij behoorende organen: de urineleiders, de urineblaas en de urinebuis. De nieren hebben de gedaante eener boon, die echter bij het rund door diepe voren aan den omtrek in eenige afgeronde lappen verdeeld is. Zij zijn gelegen in de lendenstreek aan den bovensten wand der buikholte en tegen de achterste ribben, en omgeven door het buikvlies en bindweefsel met meer of minder vet weefsel (niervet), waarmede zij aan de lendenspieren bevestigd zijn. Elke nier bestaat uit twee verschillend gebouwde zelfstandigheden, eene buitenste en eene binnenste. De buitenste, nierschors geheeten, vormt de grootste massa. Zij is bruin gekleurd en van een groot aantal haarvaten voorzien; daartusschen zijn de uiteinden der de urine afvoerende klierbuisjes gelegen. Elke nier staat namelijk in verbinding met een slagader, een tak van de buikslagader, welke zich in de nier sterk verdeelt en waarvan het haarvatennet kleine kluwens vormt, welke door de blind eindigende klierbuisjes die de urine opnemen, omgeven zijn. Daardoor blijft het bloed 3* betrekkelijk lang in de nieren en wordt tijd gevonden om de urine daaruit af te scheiden. Het bloed dat gediend heeft om de urine af te scheiden en de nieren te voeden, wordt in de nieraders teruggevoerd, die zich allengs tot grootere takken vereenigen, welke buiten de nier treden en ten slotte een paar takken vormen, welke in de achterste holader uitmonden. De binnenste zelfstandigheid eener nier, het niermerg, wordt hoofdzakelijk door de urinebuisjes gevormd, die, nadat zij uit de schors getreden, dicht bijeen gelegen zijn en zich twee aan twee vereenigen en in het nierbekken uitmonden. De urine, die zich hierin allengs verzamelt, wordt door de urineleiders naar de urineblaas gevoerd en van hieruit van tijd tot tijd door de urinebuis uit het lichaam verwijderd. De voor den landbouw belangrijkste vaste stoffen, in het water der urine onzer huisdieren opgelost, zijn: het ureum, een ontledingsproduct van de eiwitstoffen en koolzure kali, van de meestal rijk aan kali zijnde voedingsstoffen afkomstig. i. Voortplantingsorganen. Voor de voortplanting van de zoogdieren en in het algemeen van de gewervelde dieren worden twee verschillende geslachten vereischt, die overeenkomstig het verschillende geslachtskarakter, in daartoe dienende organen, de voor de voortplanting noodige kiemen bereiden. De vrouwelijke kiemen zijn de eicellen, die zich in de eierstokken ontwikkelende, achtereenvolgens in den bronsttijd tot rijpheid komen en door de eileiders in de baarmoeder geraken. De mannelijke kiemen zijn de zaadlichaampjes, die in de zaadklieren tot ontwikkeling komen en bij het dekken met de zaadvloeistof in het vrouwelijk geslachtsorgaan gebracht, zich in de eileiders met de eicellen vereenigen, dat is ze bevruchten, Fig. 5. Bij dieren die terzelfder tijd meer dan één jong ter wereld brengen, worden in den bronsttijd meer dan eene eicel bevrucht of anders: is het getal bevruchte eicellen gelijk aan 't getal jongen. Na de bevruchting ontwikkelt zich gedurende den draagtijd uit de eicel het jonge dier in de baarmoeder, terwijl het zonder bevruchting te niet gaat. Tevens ontwikkelen zich uit het ei verschillende vliezen die het dier vóór zijn geboorte om- geven. Wij noemen daarvan slechts de aderhuid (ook lederhuid of het chorion geheeten), waarin bloedvaten loopen, waaruit door diffusie bloedvloeistof van het moederdier als het ware afgetapt, en ter voeding van het jonge dier, in het aderstelsel daarvan overgevoerd wordt. Omgekeerd gaan op deze wijze voor het jonge dier schadelijke stoffen, b. v. koolzuur, in het moederdier over. De verbinding van het jonge dier met die vliezen vormt de navelstreng, en zoodra deze is doorgesneden is het jong op een zelfstandig bestaan aangewezen. Is het geboren, dan worden ook de vliezen als „nageboorte" uit de baarmoeder verwijderd. Tot de voortplantingsorganen kan men ook rekenen de melkklieren, die het uier vormen en waarin de melk als eerste voedsel voor het jonge dier bereid wordt. Over de samenstelling van het uier zie men het deeltje der Bijzondere Veeteelt, dat over het Rundvee handelt. Wanneer wij nu, na dit overzicht der verschillende organen en hunne verrichtingen, den bouw der dieren en hun uitwendigen vorm nog eens vergelijken met het geraamte, dat tot grondslag van dien bouw dient, dan blijkt dat deze hier meer daar minder van elkander afwijken, zie hierbij Fig. 9—16 en Fig. 20—22. Banden en spieren met hare pezen, bloedvaten en zenuwen, alsmede vetweefsel en klieren en ten slotte de huid vullen als weeke deelen den omtrek aan en ronden den vorm min of meer af. Vooral geschiedt dit laatste door de spieren en het vetweefsel met zijn vetinhoud, die plaatselijk in dikke lagen de beenderen bedekken, de uitsteeksels daarvan min of meer onzichtbaar maken en de tusschenruimten min of meer aanvullen. Aan het voorhoofd, de onderste deelen van de ledematen vanaf het voorknie- en het spronggewricht, op de heupen en den staart worden de beenderen hoofdzakelijk slechts door de huid met het onderhuidsche bindweefsel en enkele pezen als weeke deelen bedekt. Daar ligt de huid zoo dicht aan, dat men ook aan de bedekte deelen van het geraamte den vorm en de ligging der beenderen onderscheiden kan. Maar anders is het aan den hals, de bovenste deelen der ledematen, de voorborst tusschen de voorbeenen (vooral bij runderen, schapen en varkens), langs den rug, de lendenen en het kruis en het achterste deel der buikstreek. De harde bovenkant van den hals wordt gevormd door den koordvormigen nekband, die het achterhoofdsbeen met de borstwervels verbindt en in vereeniging met aangebrachte spieren het hoofd draagt. Die koordvormige band loopt over het meerendeel der halswervels zonder er mede verbonden te zijn; maar plaatvormige banden gaan hiervan uit, waaraan de halswervels gehecht en die door de halsspieren bedekt zijn. Aan het bovenste deel der voorste ledematen komen de schouderbladen, de boegpunt en het elleboogsuitsteeksel uit, maar de aangebrachte spieren bedekken de hier voorkomende beenderen, met name die van den benedenarm en de voorste ribben der borstkas. Het borstbeen is mede niet waarneembaar en vooral bij het rund, schaap en varken door eene dikke laag spieren, vetweefsel en huidplooien bedekt, waardoor veroorzaakt wordt dat de buitenwand van dit lichaamsdeel veel lager dan het borstbeen afhangt. De huidplooien zetten zich aan den benedenhals voort en vormen, bij het rund afhangende, het kossem, bij de andere dieren den keelgang. Zoo is het ook aan het bovenste deel der achterste ledematen en het bekken. Waarneembare uitsteeksels zijn hier die van de heup- en zitbeenderen en verder de knie. De zitbeenderen zijn door de breede bekkenbanden met het kruisbeen verbonden, die bij de baring verslappen en zoo het bekken ruimer maken; zij zijn verder met spieren bedekt. Dikke spiermassa's vormen verder de dijen of schenkels. Tusschen de achterste ledematen en de achterste ribben komt eene groote ruimte voor, waarin behalve aan de rugzijde geen beenderen aanwezig zijn en die door de spier- en bindweefsellagen van den buikwand omkleed wordt; onder de lendenen komt hier eene uitholling, de hongergroef, voor. Volgt men verder den loop van de as der wervelkolom, door de wérvellichamen gevormd, dan blijkt dat deze eene hier meer daar minder gebogene lijn vormt. Toch liggen, bij het rund en 't schaap, hals, rug en het kruis en bij het varken de laatste twee in eene nagenoeg rechte lijn. Het varken draagt het hoofd meer omlaag, het paard door den sterkeren nekband, in vereeniging met den langeren hals, meer omhoog en daardoor is de hals bij het eerste dier meer naarbeneden, bij het laatste naarboven gebogen. Bij het paard komen ook de schoft en de heupstreek meer uit, de rug is zwak ingebogen en het kruis in den regel min of meer afhangend. Dat verschillend verloop van de bovenlijn van het lichaam en de as der wervelkolom wordt, behalve aan den hals door den nekband, veroorzaakt door de verschillende lengte der dorenuitsteeksels der wervels, die juist ter hoogte van de schoft, waar de as het meest naarbeneden gaat, het langst en op het kruis, waar zij naarboven loopt, het kortst zijn. De hoeken, die hier door de doren- en de dwarsuitsteeksels der wervels gevormd worden, zijn weder opgevuld, behalve met banden die de wervels bijeenhouden, door spiermassa's die langs den rug en voorts van hier naar de achterste en over de borstkas naar de voorste ledematen loopen, vooral in de lenden- en de schoftstreek; en door vetmassa's, op de ribben, bij de heupen, den staartwortel enz. zijn deze ruimten vooral bij een gemest dier meer afgerond. Ook de lichaamsholte en de daarin aanwezige organen zijn niet zonder invloed op den uitwendigen vorm. Deze holte wordt door het middenrif, eene plaatvormige spier, die van de achterste rib schuin naar voren loopt en in deze richting eenigszins gebogen is, van onderen aan het achterste uiteinde van het borstbeen en zijwaarts aan de ribben gehecht is, in tweeën verdeeld: in borst- en buikholte. De borstkas kan door het meer of minder gewelfd zijn der ribben ruimer of minder ruim en door den afstand der ribben meer of minder diep zijn, en daardoor meer of minder plaats voor de longen en het hart en de daarmede verbonden groote bloedvaten geven. De buikholte kan door de meerdere of mindere ontwikkeling van maag en darmen meer of minder zijn uitgezet. Hoe deze laatste organen bij het rund in de buikholte gelegen zijn, wijst Fig. 21 van de rechter- en Fig. 22 van de linkerzijde bezien aan. Uit laatstgenoemde figuur ziet men, dat de pens nagenoeg de geheele linkerzijde van de buikholte, van af het middenrif tot de bekkenholte inneemt. Heeft een rund (en hetzelfde geldt ook voor een schaap) zich aan volumineus voeder, hooi of gras, verzadigd en daarmede de pens voor een groot deel gevuld, zoo is de linker buikwand duidelijk gespannen, en is bij trommelzucht deze gedeeltelijk gevuld met lucht van meer dan één atmospheer druk, dan is de buikholte aan de linkerzijde het meest uitgezet. Ten slotte willen wij er nog op wijzen dat men den bouw van Fig. 21. Lichaamsholte van het rund (voor een deel schematisch) van de rechterzijde gezien: 1, pens; 2, netmaag; 3, boekmaag; 6, borstbeen; z, middenrif; s, slokdarm; v, eerste rib; h, hart; !. i. is het nog de vraag of er voor dit laatste zekere bewijzen bestaan, en of de diffirentiëering tot een mannelijk of vrouwelijk dier niet in aanleg kan bestaan, evenals vele andere veranderingen op rijperen leeftijd, waarvan de aanleg niet ontdekt is. en ook zijne veronderstelling niet juist kan zijn, omdat het bevruchten, dat is het samensmelten van ei- en zaadkern, niet terstond na het dekken behoeft te geschieden. Anderen hebben de oorzaak in den hoogeren ouderdom of in de sterkere ontwikkeling van het eene ouderpaar willen zoeken, zoodat, als het vaderdier belangrijk ouder of sterker is dan de moeder, meer jongen van het mannelijk en omgekeerd meer van het vrouwelijk geslacht geboren zouden worden. Ofschoon daarvan voorbeelden zijn aan te wijzen, zijn er zooveel uitzonderingen op, dat ook dit als geen doorgaande regel is te beschouwen. Was bv. de ouderdom van belangrijken invloed, dan zouden bij ons rundvee meer koe- dan stierkalveren geboren moeten worden, omdat de stier in den regel jonger is dan de koeien die hij dekt. Zoo wordt ook beweerd dat wanneer de ouders of het embryo in het moederdier schraal gevoed worden, meer mannelijke en in het omgekeerde geval meer vrouwelijke dieren zouden worden verkregen; en dat voorts slecht gevoede mannelijke dieren met krachtige goed gevoede vrouwelijke dieren gepaard meer mannelijke, terwijl omgekeerd meer vrouwelijke jongen geboren zouden worden. Daarin zou de voeding der vrucht echter wijziging kunnen brengen in dezen zin, dat eene goede voeding der vrucht eene neiging geeft tot de vorming van het vrouwelijk en eene slechte voeding neiging tot vorming van het mannelijk geslacht. Een feit is het, dat nu eens het vaderdier, dan het moederdier een sterker overervend vermogen bezit, en dit geldt niet enkel met betrekking tot het geslacht maar ook tot andere eigenschappen. Maar dan heeft dikwijls het omgekeerde plaats als uit bovenstaande regel zou zijn afteleiden, dat wil zeggen: wanneer de geslachtelijke invloed van het vrouwelijke dier de overhand heeft, zoo worden meer jongen van het mannelijk en omgekeerd, als die van het vaderdier de overhand heeft, meer van het vrouwelijk geslacht geboren; en daarmede gepaard gaat dan, dat de vaderlijke eigenschappen meer op de jongen van het vrouwelijk geslacht en de moederlijke eigenschappen op de jongen van het mannelijk geslacht overgaan. keinders, Algemeene Veeteelt. 4 Zoo wijzen de paardenstamboeken verschillende hengsten aan, waarvan de uitstekende eigenschappen veel meer op merrieveulens dan wel op de hengstveulens zijn overgegaan, en omgekeerd. Het meer of minder overervend vermogen van een vader- of moederdier is echter vooraf niet te bepalen; het wordt eerst door de nakomelingen aangewezen. Wanneer echter in eene fokkerij veel jongen van het mannelijk geslacht geboren worden, zoo kan zulks eene aanwijzing zijn, dat de invloed van den hengst, stier, ram of beer op de overerving niet groot is en het dus aanbeveling zou kunnen verdienen ze door anderen te vervangen. \\ ant, aangezien het mannelijke fokdier gewoonlijk vele vrouwelijke dekt, moet op het overervend vermogen daarvan in de eerste plaats de aandacht gevestigd worden. Vooral geldt dit ook bij het houden van melkvee met het doel om een stam te verkrijgen die veel en vetrijke melk geeft. Daartoe is het niet voldoende om kalveren aan te houden van koeien, die melk van de gewenschte hoeveelheid en hoedanigheid geven, maar ook van het grootste belang dat de koeien gedekt worden door eenen stier, die eveneens afstamt van eene melkrijke koe en dat in het algemeen de moederlijke voorouders daarvan door veel melkgeven uitmuntten. Intusschen hebben bij het overerven nog verschijnselen plaats, waarop wij even de aandacht moeten vestigen. Soms komt het voor dat de kinderen meer op de grootouders dan op de ouders gelijken, ja zelfs kenmerken hebben van een nog ouder geslacht. Zoo worden soms bij het tamme varken biggen geboren, die gestreept zijn evenals jonge wilde varkens en veulens of kalver van een kleur of bijzondere teekening als een dei ouders van een der voorafgaande geslachten bevat. Men noemt dit verschijnsel atavisme of terugslag. Eene verklaring daarvan kan niet gegeven worden, maar het is een bewijs te meer dat de overerving een zeer samengesteld verschijnsel is, waarmede de fokker rekening moet houden. Ook heeft men gemeend, op grond van eenige waarnemingen, dat eene eerste bevruchting van invloed zou zijn op de volgende, dat dus de jongen zouden gelijken op een mannelijk dier, vroeger ter dekking gebruikt, ofschoon zij de vrucht zijn der dekking van een ander mannelijk dier; ja zelfs dat wanneer een vrouwelijk dier een mannelijk dier ziet tijdens of nadat zij door een ander mannelijk dier gedekt wordt, eerstgenoemd mannelijk dier op de vrucht van invloed zou kunnen zijn. Al mogen dergelijke verschijnselen in de vererving, zoogenaamd verzien, ook al een enkele keer zijn voorgekomen, staan deze toch geheel op zich zelf; zij zijn niet door voldoende waarnemingen gestaafd en bovendien geheel in strijd met hetgeen omtrent de bevruch ting en het leven der vrucht in het moederdier bekend is, zoodat de fokker daarmede geen rekening kan of behoeft te houden. Een belangrijke vraag voor den fokker is nu: wat is erfelijk en wat is niet erfelijk? Men kan te dien opzichte onderscheid maken tusschen bestaande en verkregen of wil men aangejokte eigenschappen. Gelijk reeds hierboven gezegd is, bestaat er in de natuur een streven om in eene diersoort of ras de eigenschappen te doen behouden. Men noemt dit conservatieve vererving, en deze komt het meest uit wanneer de te paren dieren en ook de voorouders daarvan veel overeenkomst hebben of hadden en vreemde invloeden zooveel mogelijk worden buitengesloten, zoodat de levensomstandigheden van de aangefokte dieren dezelfde zijn als die van hunne ouders of voorouders. Dan blijven, zooals men dit bij \ erschillende natuur- of landrassen en ook bij enkele fokrassen kan zien, de aanwezige eigenschappen het meest behouden. Ook het verschijnsel dat wij terugslag genoemd hebben, kan tot de conservatieve vererving gebracht worden. Sommige eigenschappen blijven dan als het ware rustende en komen daarna plotseling weer te voorschijn. Bij eene vergelijking moet echter tevens de leeftijd in aanmerking worden genomen. Een jong dier kan soms weinig op zijne ouders gelijken en daarop misschien wel toen deze ook jong waren. De overeenkomst komt daarom veelal eerst te voorschijn op zekeren leeftijd of algemeen gezegd: zij treedt in met den overeenkomstigen leeftijd. In een bestaand ras kunnen echter ook veranderingen optreden. Deze kunnen van algemeenen aard wezen en zijn dan een gevolg van veranderde levensomstandigheden of zij betreffen slechts één of enkele dieren. In dit laatste geval spreekt men van eene spontane variatie of plotselinge verandering. Zoo komt het bij schapen voor dat zij aan het uier, in plaats van twee, vier tepels hebben, bij runderen dat zij hoornloos zijn enz. Betreft zoo de verandering slechts een enkel lichaamsdeel, dan blijven de andere eigenschappen veelal bestaan. De verandering kan echter ook van dien aard zijn dat zij andere veranderingen in het stelsel van organen en in de levens- of voedingswijze ten gevolge heeft; zoodanige verandering kan dan een dier ten goede komen, maar zij kan ook van dien aard zijn, dat zij als eene ontaarding of monstervorming beschouwd moet worden. Waar nu de veehouderij tot zekere ontwikkeling is gekomen, stelt de fokker zich niet meer tevreden met het bestaande, maar hij tracht zijn vee te veredelen, dat wil zeggen de veranderingen die het ten goede komen er in aan te fokken. De mogelijkheid daartoe bestaat omdat dergelijke veranderingen in den regel erfelijk zijn. Naast eene conservatieve vererving kan men dus van eene progressieve vererving spreken. De veranderingen, waarop de fokker daarbij zijne aandacht zal vestigen, kunnen meer van algemeenen aard zijn en deze zijn een gevolg van de aanpassing aan veranderde levensomstandigheden, als verandering van klimaat en bodem en eene betere voeding en verpleging, of van meer bijzonderen aard, hetzij op spontane wijze ontstaan, zooals hierboven door eenige voorbeelden is aangewezen, of door bijzondere oefening van een orgaan, b.v. betere ontwikkeling van het uier door zorgvuldig melken verkregen. Toch kan men niet in elk bijzonder geval zeggen dat dergelijke veranderingen erfelijk zijn, of met andere woorden: öf de conservatieve of de progressieve erfelijkheid de overhand zal hebben. Erfelijk zijn intusschen het meest die veranderingen, welke min of meer met de gehegle constitutie van het dier en daardoor dikwijls ook met zijn gezondheidstoestand samenhangen. Erfelijk zijn b. v. ziekten, welke op een gebrekkigen lichaamsbouw, vooral van de beenderen en pezen,' berusten, b. v. gebreken aan de ledematen als spat en hazenhak bij paarden; gebreken in of bijzondere eigenschappen van de wol der schapen; oogziekten, als maanblindheid en de staar; hersenziekten, als kolder, vallende ziekte, aanvallen van duizeligheid enz. Veelal zijn deze ziekten nog niet bij de geboorte aanwezig; zij komen eerst later onder gunstige omstandigheden tot ontwikkeling of meer volkomenheid; men zegt daarom dat de aanleg tot de ziekte vererft. Erfelijk zijn ook die deugden of ondeugden, welke nauw samenhangen met het zenuwleven, als het temperament, het kribbijten en de onmakheid bij paarden. Uitwendige ziekten echter en verminkingen, die niet in verband staan met organische gebreken, zijn niet of slechts bij uitzondering erfelijk, daarentegen wel dikwijls wanneer zij aangeboren zijn, b. v. horenloosheid, een grooter of kleiner aantal teenen of tepels enz. Ook de kleuren van huid en haar zijn erfelijk. Volgens Wilckens is bij de Engelsche volbloed- en halfbloedpaarden de voskleur het meest standvastig en deze treedt ook bij atavisme het veelvuldigst op. Bij kruising van paarden schijnt de bruine kleur het meest standvastig te zijn en vooral ,op het veulen over te gaan als dit eene merrie is; minder zeker erft eene zwarte kleur over. Zijn de ouders verschillend van kleur, dan schijnt met de kleur ook de lichaamsvorm dér ouders over te erven. Veelvuldig zijn de veranderingen, die bodem en klimaat, voeding en verpleging op een dier uitoefenen en ofschoon de erfelijkheid van die veranderde eigenschappen niet altijd zoo ineens kan worden waargenomen, mag daaraan toch voor een groot deel het ontstaan van de verschillende natuurrassen en mogen de bijzondere eigenschappen, die de landbouwdieren in eene bepaalde streek bezitten, althans ten deele daaraan worden toegeschreven i). Toch kunnen deze en gene veranderingen en hare overerving tot eene ontaarding leiden, die het geheele ras in gevaar .brengt. Eene keuze van de parende dieren, zooals dit op natuurlijke wijze in het wild en bij het aanfokken kunstmatig geschiedt, moet daarmede dus hand aan hand gaan, eensdeels om de gewenschte verkregen eigenschappen te bevestigen, anderdeels de niet gewenschte buiten te sluiten. Daarbij dient wel onderscheid gemaakt te worden of het fokdier, waaraan de bestaande of verkregen eigenschappen worden waargenomen , tot een ras, slag, stam of familiè behoort, waarvan de verschillende dieren eene voldoende overeenkomst vertoonen, of zoo als men 't noemt, conform zijn en in hunne overerving getrouw, dat is constant zijn, dan wel of het een toevallige verschijning is in eene diergroep, waarvan de afzonderlijke dieren weinig conform en waarvan niet bewezen is dat zij in hunne overerving constant zijn. In het eerste geval toch mag men aannemen, dat de goede eigenschappen welke aan het fokdier worden waargenomen, die van het ras, slag enz. zijn en zich hier in een hoogeren graad vertoonen; dat dus ook het overervend vermogen of zooals men 't noemt de Individualpotenz daarvan grooter zal wezen, dan in het tweede geval, waarbij door terugslag nakomelingen met allerlei eigenschappen kunnen optreden en het overervend vermogen of de Individualpotenz dus minder zeker is. 3. Grondregels voor het aanfokken. Op grond van hetgeen in het voorgaande is medegedeeld omtrent wat bekend is geworden aangaande de overerving en van hetgeen de ervaring verder omtrent het aanfokken heeft geleerd, heeft men eenige regels, die bij het aanfokken in acht genomen moeten worden, kunnen vaststellen. De belangrijkste daarvan zijn: !) Zie over den invloed van bodem en klimaat op een dier: Reinders , Handboek, III Deel bl. 85. a. De dieren, welke men voor het aanfokken bestemt, moeten vrij zijn van ziekten, welke het gevolg zijn van organische gebreken of van lichaamszwakte; zoo ook moeten dieren die aanleg voor eene erfelijke ziekte bezitten of blijken van een zwak bevruchtend vermogen geven, daarvan worden uitgesloten. b. Zoowel het mannelijk als het vrouwelijk fokdier moeten beantwoorden aan het doel der fokkerij. Daarvoor is noodig niet alleen eene beoordeeling naar hun uiterlijk (extérieur), maar ook naar hunne afstamming en naar hunne verrichtingen. Omtrent afstamming en verrichtingen kan een goed aangelegd stam- en fokregister aanwijzing geven. c. Daarbij moeten wel in aanmerking genomen worden de kenmerken die een gevolg zijn van geslachts-verschil, alsmede eigenschappen, in het bijzonder aan het individu waargenomen, en kenmerken, die aan het ras of aan den stam eigen zijn. Zooveel mogelijk moeten de parende dieren niet alleen op zich zelve goed zijn, maar ook de goede kenmerken van het ras of den stam bezitten. d. Wenscht men in dezelfde richting door blijven fokken, dan moet er niet op gerekend worden, dat gelijk met gelijk gepaard, gelijk, maar slechts overeenkomst geeft; en moeten de dieren, waaraan belangrijke afwijkingen van de ras- of stam-kenmerken worden waargenomen, van de teelt worden buitengesloten. e. Wenscht men wijzigingen in het ras of den stam aan te brengen en worden daartoe dieren met de bijzondere kenmerken uitgezocht voor de fokkerij, dan moeten de nakomelingen ook in de gewenschte richting opgefokt en daaruit weder egne keuze in dezelfde richting gedaan wórden, terwijl die welke door terugslag meer overeenkomst met de oude richting vertoonen, van de fokkerij worden uitgesloten. ƒ. Bij het aanbrengen van verbeteringen geldt niet de regel, dat gelijk met ongelijk gepaard vereffening geeft, dat wil zeggen: dat een lichaamsgebrek in de eene richting, b.v.- een te hooge rug, niet door paring met een dier dat een lichaamsgebrek in tegengestelde zin, b.v. een te lage rug bezit, vereffend kan worden, maar wel dat een gebrek door paring met een dier waaraan het gebrek niet voorkomt, in het gestelde geval dus door paring met een dier met een normalen, goed gebouwden rug, verholpen kan worden. 4. De fokmethoden. Onder fokmethode verstaat men den weg dien de fokker bij de keuze der te paren dieren volgt om het doel, dat hij met het fokken van vee beoogt, te bereiken. Twee wegen kunnen daarbij worden ingeslagen, die men onderscheidt als A. Reine teelt of aanfokken in hetzelfde ras en B. Kruisen, waarbij men twee dieren van verschillend ras met elkander laat paren. Als bijzondere methoden kunnen bij beide nog worden onderscheiden : C. Het doorfokken en D. De Familieteelt. Aangezien het begrip ras, zooals wij gezien hebben, niet altijd even ruim wordt genomen, volgt hieruit dat ook het begrip kruisen niet altijd even ruim wordt opgevat en de een het reeds kruisen zal heeten, wat een ander nog aanfokken in hetzelfde ras noemt. Met name is er in dit opzicht verschil tusschen Engeland en ook hier te lande, waar het begrip kruisen ruimer genomen wordt en Duitschland, waar men het minder ruim neemt. Wenschelijk is het echter dit begrip niet al te ruim op te vatten en te beperken tot het paren van dieren, die èn door afstamming èn door verschil in eigenschappen in typisch karakter van elkander verschillen. A. Reine teelt of aanfokken in hetzelfde ras. Deze methode wordt meest algemeen gevolgd bij de landrassen en ook bij de goed doorgefokte en daardoor min of meer constant gewordene fokrassen, zooals die in verschillende landen, met name in Engeland, worden aangetroffen. In het algemeen wordt bij het volgen van deze methode dus aangenomen, dat men te doen heeft met dieren van gelijke afstamming en fokrichting en die tot één ras, slag of stam behooren welke, door uitsluiting van vreemde invloeden, sedert tal van jaren zuiver zijn gehouden. Naar den graad van overeenkomst der te paren dieren kan men dan nog nader onderscheiden: aanfokken in een zuiver ras, een zuiver slag of een zuiveren stam. Vooral in Engeland wordt door de houders van fokrassen aan deze reine teelt streng de hand gehouden en niet alleen door het raadplegen van de stamboeken en stamregisters nagegaan tot welken stam een fokdier behoort, maar ook of het de kenmerken bezit die eigen zijn aan een bepaald ras of slag. Ook onder de Friesche veehouders zijn er verscheidene, wier geheele beslag uit stamboekvee bestaat, waardoor dus bewezen wordt dat het ineen zuiver ras is aangefokt en dat dan ook, aangezien mede bij de keuze der te paren dieren er op gelet wordt of zij de kenmerken hebben van het vee dat men wenscht te houden, eene groote overeenkomst bezit. Bij de reine teelt past men dus den fokkersregel toe, dat gelijk met gelijk gepaard overeenkomst geeft. Vooral vroeger werd aan die teelt veel waarde gehecht, omdat men aan de constantheid van een ras geloofde. Thans weet men dat ook in een zuiver ras veranderingen kunnen optreden en verschillen bestaan, waarmede rekening moet worden gehouden; en ofschoon deze fokmethode daar waar voldoende fokmateriaal aanwezig is gemakkelijker is uit te voeren dan het kruisen, vereischt zij niettemin eene goede zorg bij de keuze der te paren dieren. Soms kan het ook gewenscht zijn, wanneer een veebeslag achteruit is gegaan, om welke reden ook, mannelijk fokmateriaal uit een anderen stam te nemen, die hoewel tot hetzelfde ras behoorende, zich in eene eenigszins andere en betere richting heeft ontwikkeld. In dat geval spreekt men wel van bloedmenging. B. Het kruisen. Bij he't kruisen paart men dieren, die èn door hunne afstamming èn door hunne eigenschappen meer ongelijksoortig zijn, dan de dieren van een zelfde ras. Men gaat tot deze methode over wanneer een bestaand ras niet meer aan de eischen voldoet, waartoe het vee gehouden wordt, en paart daartoe de vrouwelijke dieren van het bestaande ras niet mannelijke fokdieren van een ander ras, welks eigenschappen men in het bestaande ras wil overbrengen, om het daardoor geschikter voor het doel der veehouderij te maken. Men kan daarmede verschillend ver gaan, al naar het doel dat men met het kruisen wil bereiken. Dat doel kan zijn: a. het vervormen van een bestaand ras in een ander, welks eigenschappen men als doel stelt en waarmede gekruist wordt. De producten eener eerste kruising worden halfbloeddieren geheeten; worden deze weder met het nieuwe ras gepaard, zoo bekomt men 3/4 bloed, en zoo voortgaande 7/8, 15/i6, 31/32> 63/e4> 127/128 bloed enz. Mathematisch berekend en aannemende dat het overervend vermogen van beide parende dieren steeds even groot is, is er dus na eenige geslachten nog slechts weinig van het oude bloed aanwezig; en gewoonlijk wordt aangenomen, dat na het 7de 0f 8ste geslacht de vervorming geheel tot stand is gekomen en men dus volbloed heeft gekregen. Aangezien echter het overervend vermogen der rassen niet even groot en dientengevolge de invloed op eene kruising verschillend is, kan de uitkomst geenszins wiskundig berekend worden. Er zijn dan ook voorbeelden bekend, b. v. van kruisingen met de Shorthorns, waarbij de eigenschappen van dit beroemde Engelsche veeras zeer spoedig, en andere waarbij zij zeer moeilijk in een bestaand ras overgingen. Zoo nam het Fransche Mancelle-ras na eenige kruisingen vrij wel de kenmerken van de Shorthorns aan, maar bij het Duitsche vee uit het Westerwald ging dit veel moeilijker. Men brengt dit in verband met de meerdere of mindere constantheid van een ras, in dezen zin, dat een ouder, vaster ras bij kruising langer zijne eigenschappen behoudt dan een dat minder constant is. Anderen meenen de oorzaak te moeten zoeken in de meerdere of mindere overeenkomst der rassen, en dit komt ons waarschijnlijker voor. Het Mancelle-ras is uit zijnen aard meer mest- dan melkvee, evenals de Shorthorns, het Westerwalder-vee, dat bovendien met de Shorthorns in grootte verschilt en op meer schrale bergweiden is aangepast, meer melk- en trekvee. Zelden zal bij deze vervorming een bestaand ras de kenmerken van het ras, waarmede het gekruist wordt, ook geheel aannemen. Zoo brachten de Fransche inzenders op de tentoonstelling te Amsterdam in 1884, onder den naam van volbloed shorthorns, dieren, die door kruising met het Normandische ras waren verkregen , maar deze verschilden o. a. in haarkleur en in de kleur der muilspiegel niet onbelangrijk van de echte Engelsche Shorthorns, Zij hadden nog kenmerken van het Normandische vee. Het doel van het kruisen is dan ook veelal niet een bestaand ras geheel te veranderen maar om b. een nieuw ras te vormen, waarin niet alleen de kenmerken van het ras waarmede gekruist wordt, maar ook nog die van het oude ras aanwezig zijn. Ofschoon de invloed van het eerste daarop meer of minder groot kan zijn, spreekt men, vooral in de paardenfokkerij, in dit geval gewoonlijk van halfbloedfokken. De weg hierbij gevolgd is namelijk in den regel deze, dat men na de eerste kruising met de verkregen producten, dus halfbloeddieren, onderling doorfokt en later, naardat het noodig blijkt te zijn, nog meer of minder van het nieuwe of oude bloed invoert. Het eerste blijkt dikwijls noodig te zijn, omdat door atavisme of door den invloed van bodem en klimaat de eigenschappen van het oude ras daarin licht terugkeeren of de overhand krijgen. In dit geval noemt men de nieuwe kruising gewoonlijk bloedverversching. Laat men deze na, dan kan het gebeuren dat het nieuwe ras geheel weder ontaardt. Eene dergelijke ontaarding kan echter ook het gevolg zijn van eene niet juiste keuze van de kruisingsproducten voor de. fokkerij of van eene onvoldoende voeding en verpleging. Het vormen van een nieuw ras is namelijk verreweg de moeilijkste kruisingsmethode. Bij het veranderen van het eene ras in het andere heeft men een bepaald ras voor oogen, en men kan zoo lang nieuw bloed aanvoeren, totdat het doel bereikt is, de voeding en verpleging in overeenstemming brengen met het bekende ras en later zoo noodig door bloedverversching het op de hoogte houden. Maar met het vormen van een nieuw ras wordt naar een ideaal, dat men zich stelt, gestreefd en niet altijd beantwoordt dan het product zoo dadelijk aan de verwachting. Toch zijn door deze methode verschillende nieuwe fokrassen verkregen. Als zoodanig noemen wij: het Oxfordshiredown-schaap, door kruising van Hampshiredown met Cotswoldrammen; het Oldenburgsche paard, eerst door kruising van het aanwezige Friesche paard met Oostersche en later met halfbloed Engelsche paarden; de Engelsche Clydesdale en Shire-paarden, doorkruising van de in Schotland en Midden-Engeland aanwezige Angelsaksische paarden met die van het Vlaamsche ras, enz. c. Het kruisen tot het bekomen van dieren enkel voor den arbeid, de vleesch- of melkproductie, enz. Soms wordt gekruist niet om met de producten verder voort te fokken, en dus niet om fokdieren, maar enkel om betere gebruiksdieren te bekomen. Een dergelijke kruising is niet moeilijk uit te voeren. Men heeft daartoe slechts mannelijke fokdieren te gebruiken van een ras dat bij het bestaande past en eigenschappen bezit die het bestaande geschikter maken voor het gebruik, b. v. meer of vettere melk geeft, of zich gemakkelijker laat mesten, enz. Vooral door de houders van schapen en varkens wordt met dit doel niet zelden gekruist. Ooien of zeugen van inlandsch ras worden daartoe gedekt door rammen of beeren van een der Engelsche rassen en de verkregen jonge dieren gemest. Verkeerd kan het dan zijn de producten van zoo'n eerste kruising, die men wel blindelingen of raslooze dieren noemt, wanneer men de afkomst niet voldoende kent, voor de fokkerij te gebruiken en daarmede stelselloos voort te fokken. C. Het door.fokken. Hieronder verstaan wij eene fokmethode, die men in Engeland breeding in and in, in Duitschland Inzucht noemt. Hierboven is gezegd, dat, wanneer men één keer kruist, men wel goede gebruiksdieren kan bekomen; maar wanneer de verkregen producten voor de fokkerij gebezigd zullen worden, dan moet overeenkomstig het doel, dat men zich heeft gesteld, voortgefokt worden, tot het verkregen ras zooveel mogelijk constant en conform geworden is, dat wil zeggen zoowel de mannelijke als de vrouwelijke dieren zooveel mogelijk gelijk geworden zijn. Ook bij de reine teelt kan een dergelijk doorfokken te pas komen. Immers ook hier worden de mannelijke en vrouwelijke fokdieren, die het meest aan 't doel, dat men zich stelt, beant- woorden, uitgezocht. In die richting moet doorgefokt worden, dat wil zeggen moeten steeds dieren met de eenmaal gestelde eigenschappen worden uitgezocht. Zoowel bij de reine teelt maar vooral bij het kruisen zal dan bij het paren de keuze licht vallen op dieren die in nauwe bloedverwantschap tot elkander staan, dat wil zeggen in eene betrekking als die van moeder tot zoon, van broeder en zuster enz.; aangezien door overerving juist in de afstammelingen der eerste paring de gewenschte eigenschappen aanwezig kunnen zijn. In dit geval spreekt men van doorfokken (Inzucht) in engeren zin. Door fokkers van naam als Bakewell en de Gebr. Colling is van dit doorfokken in engeren zin ook dikwijls gebruik gemaakt bij de vorming van hunne beroemde fokrassen. Aan het aanfokken in nauwe bloedverwantschap zijn echter, zooals hieronder bij familieteelt zal blijken, ook vele bezwaren verbonden. Het wordt daarom in den regel zooveel mogelijk vermeden en doorgefokt niet in engeren maar in ruimeren zin. Dit is ook mogelijk, wanneer het aantal mannelijke fokdieren met nagenoeg dezelfde eigenschappen niet te beperkt is. Gesteld eene reeks koeien a, %, a2 enz. wordt gedekt door een' stier A en eene andere reeks b, by, bo enz. van hetzelfde ras door een' stier B van 't zelfde ras als de eerstgenoemde, dan kan met de nakomelingen doorgefokt worden, wanneer b.v. een stier van de reeks A (a, a1; a-> enz.) gebruikt wordt, om de koeien van de reeksen b, b2, enz. en B (J, bj_, b2 enz.) te dekken en omgekeerd. Fokkers die eenzelfde doel nastreven, kunnen elkander hier te hulp komen door over en weer met mannelijke fokdieren te ruilen en zoo met de kruisings-producten door te fokken, zonder dat althans in nauwe bloedverwantschap gepaard behoeft te worden. Het doorfokken volgens een bepaald doel, zoowel in een zuiver ras als met de producten eener kruising, is eene van de belangrijkste fokmethoden, en verschillende beroemde veredelde rassen hebben daaraan hun ontstaan te danken. Als voorbeelden van rassen die zoo bij doorfokken in een zuiver ras verkregen zijn, noemen wij: de Southdownschapen, vooral door Ellman en Webb, van het Jersey-rund, in de laatste jaren vooral door de Amerikanen en verschillende stammen van Nederlandsch vee, vooral in Friesland en Noord-Holland. Ellmann en Webb vermeden daarbij zorgvuldig het paren in bloedverwantschap, en vooral de eerste trachtte dit door bloedverversching te voorkomen, op eene wijze als hij aldus beschrijft: „Om in mijne fokkerij nieuw bloed te brengen, wat ik bepaald soms noodig acht, verzoek ik een van mijn buren of ik bij hem 50 ooien mag uitzoeken; dan breng ik daarbij mijn besten ram en uit de daarvan gevallen lammeren zoek ik mijne fokrammen." Moeilijker is het doorfokken met de afstammelingen na eenmaal kruisen, omdat het vader- en moederdier in dit geval meer verschillen en het overervend vermogen daarvan nogal uiteen kan loopen. Er is dan veel ervaring en kennis noodig om uit de kruisingsproducten de gepaste dieren bij elkander te zoeken en het nieuwe ras tot conformiteit en zekere constantheid te brengen, vooral omdat door terugslag dikwijls eigenschappen van een der oude vormen, die men minder gewenscht acht, daarbij te voorschijn treden. Verschillende fokrassen zijn echter».op deze wijze verkregen. Wij hebben daarvan hierboven reeds eenige voorbeelden gegeven. Hier vermelden wij nog het langwollige Wenslevdalschaap, verkregen door een keer kruisen van het landschaap van de Tees, in het oosten van Engeland, met Leicester-rammen en de Alloy-familie van de Shorthorns, afstammende van de koe Lady, waarin bloed van eene hoornlooze Galloway koe voorkomt, zooals het volgende stamlijstje aanwijst: Foljambe Hubback, stamvader van het Shorthorn-ras. Zoon van Bolingbroke. Bolingbroke Gallowaykoe. Shorthornkoe. Houghton, Shorthornkoe. Kleinzoon van Bolingbroke. Oude Johanna, Shorthorn. Lady Phönix, Shorthornkoe. D. Familieteelt. Onder familieteelt verstaan wij het aanfokken in meer of minder nauwe bloedverwantschap. Het paren in nauwe bloedverwantschap, b.v. kinder of kleinkinder met een der ouders of volle broer en zuster, wordt Incestteelt geheeten (Incest = bloedschande). Als nauw verwant beschouwt men vooral de dieren van eene worp, b.v. bij varkens. Ook deze fokmethode is door fokkers als Bakewell en Colling meermalen toegepast en velen meenen het gunstige resultaat door hen verkregen, daaraan te moeten toeschrijven. Het ligt ook voor de hand dat, wanneer men een uitstekend fokdier heeft, waarvan men de eigenschappen door overerving wil behouden, deze het eerst zal vinden in de verwante afstammelingen en, door deze met elkandei of met de ouders te paren, zal aanfokken. Maar zijn door deze teelt enkele gunstige resultaten verkregen, die in de geschiedenis van sommige rassen als in die der Engelsche Shorthorns en volbloedpaarden vermeld worden, veel grooter is het getal ongunstige uitkomsten daarmede, die niet zijn opgeteekend en zoo in eene geschiedenis der rassen gewoonlijk niet worden vermeld. Allerlei ziekelijke ontaardingen, als beenbreuken, lamheid, misvormingen, onvruchtbaarheid en algemeene lichaamszwakte van de nakomelingen kunnen daarvan het gevolg zijn. Voor een deel kunnen deze hieraan worden toegeschreven, dat met de goede ook de slechte eigenschappen overerven en als het ware in de nakomelingen worden opgehoopt. Bij het paren in bloedverwantschap is het dus vooral van belang dat de fokdieren vrij van gebreken zijn. Maar ook de aanleg daartoe kan oveierven en deze kan uitwendig niet worden waargenomen; in het algemeen ligt de oorzaak dezer ontaarding echter nog geheel in 't duister. Een dergelijk paren in nauwe bloedverwantschap schijnt tegen de natuur te zijn en evenals in de menschenmaatschappij de burgerlijke wet daartegen waakt, zoo moet de veehouder in zijne fokkerij daartegen waken en door bloedverversching de teelt in nauwe bloedverwantschap vermijden. 5. Beoordeeling der fokdieren naar het extérieur, de phy siologische eigenschappen, de afstamming en de verrichtingen. In het voorgaande hebben wij de verschillende wegen aangewezen, die bij het aanfokken tot uitbreiding of het in stand houden van den veestapel en zoo mogelijk tot verbetering en veredeling daarvan, kunnen worden ingeslagen. Thans dienen wij nog te overwegen de vraag: waarnaar en hoe beoordeelt men een dier of het geschikt is voor de fokkerij ? Wij zeggen hier bepaald voor de fokkerij. Want men kan het beoordeelen van een dier nog in een ruimeren zin opvatten. De veehouder koopt en verkoopt immers dikwijls ook vee of houdt dit aan niet om er mede aan te fokken, maar enkel voor den te verrichten arbeid, de meikof vleeschproductie enz. Ook dan moet het vee beoordeeld worden, maar behoeven de eischen niet zoo streng te zijn als voor fokvee. De vermelding dier eischen is echter meer een onderwerp voor de Bijzondere Veeteelt. Zoo ook de vermelding der eischen, die men aan de fokdieren van elke veesoort in het bijzonder stelt. Hier volgt een overzicht van de eischen die aan de fokdieren in het algemeen gesteld worden en van de kenmerken die bij het beoordeelen vooral in aanmerking komen, en waarop het bij het beoordeelen dus vooral aankomt. De bedoeling der veehouderij en wat men dus bij het aanfokken voor oogen houdt is nog zeer verschillend. Soms wordt gefokt met het oog op eene soort sport of luxe. Met name is dit het geval met de zoogenaamde weeldepaarden. Ook bij het aanfokken van militaire paarden en van paarden voor het trekken van zware lasten , enz. heeft men in de eerste plaats het oog op den arbeid, dien zij moeten verrichten. Wie echter oeconomisch wil zijn, zooals in den landbouw, vraagt nog iets anders. Ook hier worden dieren voor den arbeid gehouden en wordt ook in den regel het eerst gevraagd, welke dieren daarvoor het meest geschikt zijn. Maar den gebruiker kan het niet onverschillig zijn, hoeveel voeder de dieren noodig hebben vooi hun onderhoud en tot het voortbrengen van den arbeid. Zoo kan een zwaar paard misschien denzelfden arbeid verrichten als twee lichte paarden, terwijl het eerste mogelijk slechts 2/3 van het voedsel enz. noodig heeft dat de laatste twee behoeven. Vooral wordt daarop de aandacht gevestigd, wanneer door het vee andere producten dan arbeid geleverd worden, b. v. melk of vleesch. Dan komt het er vooral op aan te weten, hoeveel melk of vleesch van het voeder door het vee kan worden verkregen. Een landbouwer, die vee houdt, vraagt dus: 10. wat kan het verrichten, en 20. hoe maakt het het voeder betaald ? Fokt hij het vee zelf aan, dan bepaalt het antwoord op deze vragen vooral de keuze van de fokdieren, die hij daarvoor zal aanhouden. Elk fokdier zou dus eigenlijk op zijne verrichtingen onderzocht moeten worden. Daar dit echter niet altijd mogelijk is, b. v. bij jonge dieren, die reeds voor het aanfokken bestemd worden, is men er langzamerhand toe gekomen nog andere kenmerken daarvoor op te sporen. Men moet bij die keuze onderscheid maken tusschen ras- en individueele eigenschappen of . eigenschappen, die eene geheele groep van dieren of slechts een enkel dier kenmerken. Van een merinos-schaap weet men b.v. dat het, naar zijn gewicht en het voer dat het ontvangt, veel en fijne wol geeft, van een Friesch schaap dat het veel melk levert en van een schaap van een der Engelsche rassen dat het gemakkelijk vet wordt. Zoo weet men ook dat een Jersey-rund vettere melk geeft dan eene Friesche koe enz. Dit zijn dus ras-eigenschappen. Maar vergelijkt men nu verder twee Friesche koeien of twee Friesche' schapen, dan merkt men ook hier dikwijls verschil in de hoeveelheid en hoedanigheid der melk die zij geven. Dit zijn dan individueele verschillen. Het verschil in de verrichtingen hangt nauw samen met een verschil in physiologische en anatomische eigenschappen van een dier, wat zich ten slotte kan openbaren in zijn uitwendig voorkomen, zijn extérieur. In allen gevalle heeft men uitwendige kenmerken opgespoord, die verband houden met deze verrichtingen. Zoo hangt het veel melkgeven van een koe of schaap dikwijls samen met een flink Keinders , Algemeene Veeteelt. ■ 5 ontwikkeld uier, het voortbrengen van veel wol met eene ruime huid, die op sommige plaatsen in plooien het lichaam bedekt, enz. Verkeerd is het echter aan deze uitwendige kenmerken onvoorwaardelijk te hechten. Wenschelijk blijft het altijd ook de verrichtingen zelve zooveel mogelijk na te gaan, b.v. van melkvee niet enkel of het de kenteekenen van goed melkvee bezit, maar ook of een daarvoor bestemd fokdier werkelijk veel en vette melk geeft, enz. Omgekeerd kan men zich op de verrichtingen niet geheel verlaten. Een rund b.v. dat veel melk geeft, kan grove gebreken in den vorm of aanleg voor de eene of andere ziekte bezitten, waardoor het als fokdier ongeschikt is. In het algemeen heeft men dus bij het beoordeelen van fokdieren onderscheid te maken tusschen: A. kenmerken, die aan een groep van dieren (ras, slag, stam enz.) eigen zijn en B. Individueele kenmerken, dat wil zeggen die welke meer voor elk dier afzonderlijk gelden. Kennis van de eerste is in het algemeen noodig, zoowel bij het. kruisen als bij reine teelt, die van de laatste komt vooral in aanmerking bij het verbeteren of veredelen in de bijzondere gevallen. Beide moeten samengaan; en de beoordeeling naar de laatste is als het ware eene aanvulling van die naar de eerstgenoemde kenmerken. A. Als raskenmerken komen vooral in aanmerking: a. De kleur van huid en haar, zoowel van 't geheele lichaam als van de bijzondere deelen, b.v. den neusspiegel. Het Friesche en Hollandsche rundvee is meest zwartbont, het Groningsche meest zwart met witten kop of zwartblaard en wit aan het buikgedeelte van den romp, het I.Jsel-vee meest roodbont; bij het Shorthornvee komen slechts witte en roode kleuren in verschillende schakeeringen en afwisseling voor, enz. Niet bij alle veesoorten wordt echter aan de kleur evenveel waarde gehecht. Uit een landbouwkundig oogpunt is zij ook vaak minder van gewicht, soms enkel luxe; bij runderen is de witte kleur, wegens de nadeelige inwerking van de zon, minder gezocht. b. Hoedanigheid der wol, bij schapen. c. De afmetingen. Er zijn groote en kleine rassen. \ ooral bij paarden houdt men zich bij het beoordeelen van sommige rassen aan een bepaalde maat. Verder is er verschil in de betrekkelijke afmetingen, dat is in de verhouding van de afmetingen der verschillende lichaamsdeelen, b.v. hoogte en lengte. Een dergelijk verschil is dikwijls op het oog waar te nemen, maar meer en meer gaat men er toe over om het door bepaalde metingen vast te stellen. Die afmetingen en hare verhouding kunnen dan dienen om het karakter van een ras, ook in maat aan te geven; op de gemiddeld daarvoor verkregen waarden bestaan echter vele uitzonderingen. d. Constitutie. Grof- en fijnheid, edel en onedel en het overbouwd zijn. Deze kenmerken kunnen bij een enkel individu, maar ook bij een geheel ras worden waargenomen. Men noemt een dier grof, als de uitstekende deelen van den romp en de aanhangsels _ daarvan, als kop en ledematen, in het algemeen de beenderen naar verhouding zwaar zijn, daarbij de huid dik, de horens groot, de haren grof en stijf. Vooral onder de runderen zijn nog vele landrassen daardoor gekenmerkt, in het bijzonder wanneer zij voor den arbeid gebruikt worden. Fijn noemt men daarentegen een dier, wanneer de opgenoemde deelen in verhouding tot den romp kleiner en minder zwaar, huid en haar dunner, de horens kleiner zijn, zooals dit met vele meer veredelde rassen, vooral onder de runderen, schapen en varkens het geval is. Edel en onedel hebben in de veeteelt verschillende beteekenissen. Soms verbindt men daarüiede het begrip adel en ziet het edelzijn op de afstamming van een edel ras, waaronder men vroeger in het bijzonder het Engelsche volbloed paard verstond; in andere gevallen wil men er door uitdrukken het karakter van een dier, gelijk dit zich in verschillende gedragingen openbaart. Tegenwoordig wordt het edel en niet-edel-zijn meer beschouwd in betrekking tot de meerdere of mindere verandering die een ras door het aanfokken heeft ondergaan; of het namelijk veredeld, dat wil zeggen verbeterd is, vooral in den vorm, dan of dit niet het geval is en het nog vele gebreken, vooral in den vorm bezit. Soms kan het aanfokken in eene bepaalde richting te ver gaan, zoodat de verhouding tusschen de verschillende organen of hunne verrichtingen is verbroken; de beenderen b.v. te fijn of de voortplantings- en daarbij behoorende organen, als het uier, te weinig ontwikkeld zijn en de voortplanting er onder lijdt. Men noemt een dergelijk ras of individu dan overbouwd. Vooral bij de teelt van varkens en van merinos-schapen heeft men meermalen voorbeelden daarvan bij een ras, stam of familie gehad. e. Temperament en natuur. In nauw verband met de constitutie staan ook de levensuitingen der dieren. Die van het eene ras zijn meer traag en vadzig, die van een ander meer vlug en levendig. Men drukt dit gewoonlijk uit door te zeggen dat de laatste meer temperament of natuur bezitten. Vooral wordt dit verschil waargenomen bij paarden, die men daarnaar in koudbloedige of zware en warmbloedige of lichte rassen onderscheidt, en daarmede tevens aangeeft, dat men dit verschil met hunne constitutie in verband brengt. Het verschil bestaat echter minder in de qualiteit van het bloed, maar in de ontwikkeling van het zenuwstelsel, wat op het geheele lichaam en zijne verrichtingen terugwerkt. f. Vroeg- en laatrijpheid. Dieren van dezelfde soort kunnen meer of minder vroeg volwassen of ook tot sommige verrichtingen, b. v. de voortplanting vroeger of later in staat zijn. De waarneming leert dat deze eigenschap, die men als vroeg- en laatrijpheid onderscheidt, een kenmerk van verschillende rassen is en in aanleg overerft, maar spoedig verloren gaat wanneer voeding en verpleging daarmede niet in overeenstemming zijn. Omgekeerd bevorderen voeding en verpleging de vroegrijpheid. Vooral mestvee ziet men graag vroegrijp en in rassen, daarvoor gehouden, als de Shorthorns en het Charolais-ras onder het rundvee en vele Engelsche schapen- en varkensrassen, is deze eigenschap dan ook vooral aangefokt. Met fokvee kan men daarmede echter niet te ver gaan, omdat de ontwikkeling en ook de voortplantingsverrichtingen daaronder kunnen lijden. De vroeg- en laatrijpheid kunnen het best beoordeeld worden naar de tandwisseling, die bij vroegrijpe dieren eerder intreedt dan bij laatrijpe. Terwijl b.v. bij de gewone landrassen van het schaap de tandwisseling eerst op 4i/2-jarigen leeftijd geheel is afgeloopen en de snijtanden eerst op den leeftijd van 18 maanden hebben gewisseld, heeft laatstgenoemde wisseling bij de vroegrijpe rassen reeds op den leeftijd van één jaar plaats en is de geheele wisseling op drie-, soms zelfs reeds op 2i/2-jarigen leeftijd afgeloopen. Volgens een onderzoek van Sanson gaat met de vroegrijpheid ook eene vroegere ontwikkeling, dat is een vroeger verbeenen of vastworden van het geraamte gepaard. Men weet dat de beenderen bij de geboorte nog voor een groot deel uit kraakbeen bestaan, maar daarna in waar been overgaan, waarbij zouten, vooral phosphorzure kalk erin worden afgezet. Dit heeft nu bij vroegrijpe dieren — en niet tengevolge van meer maar van gehaltrijker voedsel, evenals de tandwisseling, op een jeugdiger leeftijd plaats dan bij laatrijpe dieren, die in den regel meer, maar voeder van minder gehalte ontvangen. Dientengevolge blijven de beenderen korter en vooral de uiteinden worden minder ontwikkeld en niet zoo zwaar, de ribben meer afgerond; de omvang, het volume der beenderen wordt kleiner; hun absoluut gewicht vermindert maar hun soortelijk gewicht neemt toe; zij worden dichter, doordien zich betrekkelijk meer minerale stoffen daarin afzetten. Zoo werd gevonden in de beenderen van vroegrijpe schapen een verhouding tusschen de minerale en organische stoffen van 67.7 : 32.3 en in die van laatrijpe van 61.4:38.6 proc., dus in de eerste 6.3 proc. aschbestanddeelen, hoofdzakelijk phosphorzure kalk, meer. De voeding met voedsel van meer gehalte heeft verder tengevolge, dat ook het darmkanaal, met name de maag en vooral bij runderen en schapen, minder wordt uitgezet. Verder heeft men gevonden dat ook de draagtijd van vroegrijpe dieren korter is dan van laatrijpe. Zoo vond H. Nathusius de draagtijd van vroegrijpe Southdown-schapen 144 dagen, die van de laatrijpe Merinos 150; Southdown en Merinos gekruist: halfbloed 146.3; 7/g Southdown en i/8 Merinos 144 dagen. Als gevolg van een en ander is mede, dat het den dieren uitwendig is aan te ziért' of zij vroeg- of laatrijp zijn. Vroegrijpe dieren zijn minder hoog op de beenen; zij zijn fijner, in zoover als de beenderen minder omvang hebben in verhouding tot de weeke deelen, wat vooral aan den kop en de ledematen te voorschijn treedt; de omvang der borst en de breedte van den rug zijn echter toegenomen, wat ten deele door eene andere welving der ribben, ten deele door het aanzetten van meer vleeschdeelen verklaard kan worden. Met de gewichtsvermindering van het geraamte gaat verder eene gunstige verandering in de verhouding tusschen levend- en slachtgewicht en tusschen vleesch- en beenmassa gepaard. Bij slachtvee van een vroegrijp ras zet zich echter tusschen en op het vleesch in het bindweefsel eene grootere vetmassa af. Daarom is het vleesch van vroegrijp vee dikwijls minder gezocht; ook is het vleesch van op jeugdigen leeftijd geslachte dieren weinig geschikt voor het maken van bouillon, daar het weinig extract levert, doch wel om te braden (rostbeaf). Voor mestvee is vroegrijpheid zeker een gewenschte eigenschap, aangezien de onderhouds-kosten verminderen en men het kapitaal, dat in het vee gestoken wordt, eerder terug krijgt1). Maar bij fokvee moet men bij het aanfokken en de voeding met het oog op vroegrijpheid niet te ver gaan, aangezien de vruchtbaarheid daaronder kan lijden. !) Volgens Janke (Dünkelberg, Die allgemeine und angewandte Viehzucht, bl. 392) was het gemiddeld slachtgewicht van ossen op de Smithfield-markt te Londen, in 1710, 390 pond; in 1750 bedroeg het volgens een bericht aan het Huis der Gemeenten 462 pond, en toen slachtte men zelden dieren onder de 5 jaar oud. Daarentegen slachtte men in 1825 vierjarige ossen van gemiddeld 656 pond. Later waren de mestossen hoogstens drie jaar oud, een winst aan voergeld van 25 proc., vergeleken met het jaar 1825; en thans heeft een mestos zijne volkomen ontwikkeling met 30 maand en zelfs met 2 jaar bereikt. Geen mesthamel wordt thans boven dè 22 maand oud en mag bij wedstrijden niet boven de 206 pond wegen, terwijl 40 jaar geleden de gemiddelde leeftijd 3V2 jaar was. Thans zijn gemeste jonge schapen van 18 maand en zelfs van een jaar niet zeldzaam. „Vroeg rijp — vroeg rot" is een spreekwoord. Wanneer de tandwisseling eerder plaats heeft, een vroegrijp dier eerder volwassen en zijn draagtijd korter is, is dan ook niet de levensduur korter? Voor mestvee maakt dit minder uit, maar voor melk- en wolvee, die elk jaar een product geven en paarden, die men niet graag spoedig „versleten" ziet, is dit iets anders. Het valt niet te ontkennen, dat met de vroegrijpheid, vooral wanneer voeding en verpleging ook daarop worden ingericht, eene verweeking van de constitutie ten gevolge kan hebben, die op den levensduur van invloed is. Maar bij fokvee in het algemeen en in het bijzonder bij melkvee en wolschapen die elk jaar een product geven en bij paarden moeten voeding en verpleging in overeenstemming worden gebracht met het doel waartoe deze dieren gehouden worden. De vroegrijpheid kan ook hier van nut en de voeding daarop ingericht zijn, in zoover de dieren dan eerder in gebruik genomen en voor het gebruik doeltreffender kunnen zijn; maar voeding en verpleging moeten niet zoodanig zijn, dat zij tot eene verweeking van het lichaam en tot ziekelijke verschijnselen of ook tot een mesttoestand leiden. Eene melkkoe, die vroegrijp is, moge niet zoo lang voor de melk kunnen worden aangehouden dan eene laatrijpe; is de tijd van afzetten daar, dan laat zij zich ook gemakkelijker mesten en heeft meer waarde voor de slachtbank; en de waarneming bij het Nederlandsche rundvee leert, dat vroegrijpheid zeer goed met goedmelkgeven gepaard kan gaan. Tot zekere hoogte geldt dit ook voor de vroegrijpe paarden. g. Geschiktheid tot een waardig voederverbruik. Op bl. 14 en 43 is gezegd, dat dikwijls vee gehouden wordt om, door het vee, van het voeder andere producten als melk en vleesch te verkrijgen. Men kan in dit geval het vee min of meer vergelijken met eene machine, welke die omzetting tot stand brengt., en 't is dan de vraag: welke machine werkt daarvoor het best. dat is welk vee is daarvoor het meest geschikt? De vraag is vooral van belang voor het tot waarde brengen van het voeder, dat op de boerderij zelve wordt voortgebracht of de bodem eener streek oplevert. Voederproeven zijn noodig om dit uit te maken; tot nog toe is de beoordeeling in deze richting te veel verwaarloosd en is men te veel op het uiterlijke afgegaan 1). De geschiktheid tot een waardig voederverbruik kan zoowel eene individueele als eene raseigenschap zijn. Bij het beoordeelen daarvan is het de vraag, welke betrekking er bestaat tusschen het voeder en de productie en welke veesoort, welk ras of welke individuen in dit opzicht het gunstigst werken; ook de leeftijd van het vee kan daarbij soms in aanmerking komen. Zoowel het beschikbare voedsel als het product dat men wil verkijgen komen dus bij de beoordeeling in aanmerking; soms kan het eerste, soms het tweede meer den doorslag geven, maar in 't algemeen, tenzij het vee als een artikel van weelde, sport of tot een ander speciaal doeleinde gehouden en met het oog daarop aangefokt wordt, geldt de vraag: met welk vee wordt het voeder het best tot waarde gemaakt? De meeste aandacht heeft men in dit opzicht geschonken aan jong vee en mestvee. Zoo zijn er weilanden meer geschikt voor jong vee, andere meer voor mestvee. Ging men dit verwisselen, zoo zou zulks zeker geen gunstig resultaat geven. De bezitter van uitgestrekte heidevelden zal schapen houden en aanfokken, maar om ze vet te mesten moeten betere gronden worden opgezocht. Vroegrijpheid van het ras zal hier minder gepast zijn en meer te pas komen wanneer de schapen ook op goede graslanden aan- en opgefokt worden. Minder eenvoudig is de beoordeeling van melkvee naar het voeder dat het verbruikt en de melk die het levert. Wordt al in den laatsten tijd op de hoeveelheid en de hoedanigheid der melk, die eene koe levert, de aandacht geschonken, dit is niet voldoende, ook de hoeveelheid voeder en de gewichtsverandering, die het dier ondergaat, moeten in aanmerking worden genomen. Intusschen treedt geschiktheid voor de productie hier wel het meest op den voorgrond en dus, wat mestvee betreft, de vraag: kan het veel vet en vleesch van goede qualiteit voortbrengen; wat melkvee *) Dr. Emil Pott, Der Formalismus in der landw. Ticrzucht. aangaat: kan het veel melk en melk van goede hoedanigheid geven; en voor werkvee: kan het de soort van arbeid leveren in die hoeveelheid als verlangd wordt. Want een dier dat het meest geschikt voor de productie is, zal in den regel ook het best het voeder tot waarde maken, ofschoon dit toch niet altijd het geval is, en daarom moet de hoeveelheid en de hoedanigheid van het voeder en zijn prijs ook wel degelijk in aanmerking worden genomen. In het algemeen kan men zeggen, dat het tot waarde brengen van het voeder vooral afhankelijk is van de stofwisseling en het zenuwleven van een dier. In melkvee is de stofwisseling eene andere dan in mestvee, en een rustig, bedaard dier groeit bij hetzelfde voeder in den regel beter dan een dier dat onrustig is. Met de stofwisseling in verband staan de spijsvertering, de bloedsomloop en de ademhaling. Wat de spijsvertering betreft is er verschil niet enkel tusschen de diersoorten en rassen, maar ook tusschen de individuen. In 't algemeen zijn vroegrijpe rassen meer op voeder van grooter gehalte aangewezen dan laatrijpe; de laatsten kunnen grootere hoeveelheden ruw voer, de eersten meer gehaltrijk voer ten nutte maken. Is de stofwisseling grooter, dan ook de bloedsomloop en de ademhaling. Dit geeft verlies van arbeidsvermogen. Hoe minder sterk de ademhaling is, des te geringer de stofwisseling en des te meer van het verteerde voedsel in het lichaam wordt opgenomen. Dit geldt vooral voor mestvee. Runderen, schapen en varkens, die in dit opzicht uitmunten, bezitten dan ook wel een diep en breed ontwikkelde borstkas, maar betrekkelijk kleine longen. B. Individueele kenmerken. Elk fokdier moet afzonderlijk beoordeeld worden, niet alleen of het de typische kenmerken bezit van het ras, waarin of waarmede men wenscht aan te fokken, maar ook of het op zich zelf, als individu, een goed fokdier-is. Bij eene beoordeeling als zoodanig komen dan in aanmerking: a. het verschil tusschen mannelijke en vrouwelijke fokdier en. Ofschoon tot eenzelfde ras behoorende en als zoodanig overeenkomstige kenmerken in kleur enz. bezittende, hebben de dieren van verschillend geslacht zich in het ras toch verschillend ontwikkeld, niet alleen wat de geslachtswerktuigen betreft, maar ook op andere wijze. Vooreerst is het geheele uitzicht, de habitus, van een mannelijk dier een ander dan van een vrouwelijk. In bijzonderheden dit verschil nagaande, merkt men dat er verschil is in den bouw, de constitutie en physiologische eigenschappen. Over 't geheel zijn de mannelijke dieren van eenzelfde ras grooter dan de vrouwelijke; hun lichaamsvorm is echter meer gedrongen en er is eene andere verhouding tusschen de verschillende deelen. De kop is betrekkelijk zwaarder, over 't geheel ook breeder maar korter; zoo ook de hals; de borst is dieper en breeder; het overige deel van den romp tot aan het kruis heeft eveneens meer omvang maar is korter; het kruis- en bekkengedeelte daarentegen is smaller en daardoor minder ruim dan bij de vrouwelijke dieren, terwijl de ledematen meer gedrongen, dat is zwaarder, maar korter zijn. De beenderen en spieren zijn bij een mannelijk dier meer ontwikkeld en .de eerste hoekiger en van zwaardere uitsteeksels voorzien. Daardoor is de lichaamsbouw grover en komen de verschillende overgangen der lichaamsdeelen meer uit; ook zijn de huid met daarbij behoorende organen als horens en hoeven grover. Dientengevolge is ook de kracht en het weerstandsvermogen van een mannelijk dier grooter. Met den groveren bouw in verband staat ook de minder vroege ontwikkeling van een mannelijk dier; het is minder vroegrijp. In bijna al zijne levensverrichtingen vertoont het eene grootere kracht: de stofwisseling is grooter, de spijsvertering krachtiger, de bloedsomloop en ademhaling zijn sterker. Dientengevolge werkt de voeding niet zoo gunstig op het aanzetten van vleesch en vet, heeft een mannelijk dier meer voedsel aan levensonderhoud noodig dan een vrouwelijk dier e.n laat het zich niet zoo gemakkelijk en goedkoop mesten. Het verschil in geslachtsleven openbaart zich verde» in eene grootere prikkelbaarheid, strijdlust en moedbetooning bij de mannelijke dieren, terwijl de vrouwelijke over 't geheel zachter, gedweeër en vreesachtiger zijn en slechts in den bronsttijd afwijkende verschijnselen in hun leven vertoon en. Bij de keuze der fokdieren moet met dit typische verschil rekening worden gehouden. Een mannelijk fokdier moet een mannelijk, een vrouwelijk fokdier een vrouwelijk uitzicht en karakter hebben, niet omgekeerd. Dat werkelijk het geslachtsleven en zijne verrichtingen van invloed zijn op vorm en karakter van een dier, blijkt het best uit den invloed van het castreeren, tenminste wanneer zulks op jeugdigen leeftijd geschiedt. Vroeg gecastreerd ontwikkelt de lichaamsbouw van een mannelijk dier zich eenigszins anders; het lichaam wordt meer slank en minder gedrongen; de kop wordt niet zoo breed en gewoonlijk iets langer; hals en nek worden niet zoo krachtig; ook de ledematen worden langer en fijner van bouw, evenals het geheele geraamte, het spierstelsel en de huid. Daarbij wordt het gedweeër, minder boosaardig en in verband met een en ander de stofwisseling in eene richting gewijzigd, dat het zich gemakkelijker laat voeden en mesten. Bij een vrouwelijk dier heeft het castreeren niet zulke veranderingen tengevolge. Wel wordt door het ophouden der geslachtsdrift, als gevolg van de castratie, de prikkelbaarheid in den bronsttijd onderdrukt en houden de andere levensverrichtingen meer hun regelmatig verloop, wat in den regel van gunstigen invloed is op de geschiktheid tot mesten, maar de lichaamsvorm en het geheele uitzicht blijven meer onveranderd, zoodat de gecastreerde met de niet-gecastreerde vrouwelijke dieren eene grootere overeenkomst in vorm en temperament vertoonen dan de mannelijke. Dit wijst er eenigszins op dat een mannelijk dier meer neiging tot verandering vertoont dan een vrouwelijk dier. Vergelijkt men dan ook de mannelijke individuen van een ras onderling, dan blijkt dat daarin minder overeenkomst is dan tusschen de tot éénzelfde ras, slag of stam behoorende vrouwelijke dieren. Deze vertegenwoordigen meer het rastype, gene hebben meer een individueel karakter. De raseigenschappen kunnen derhalve beter naar de vrouwelijke dan wel naar de mannelijke dieren beoordeeld worden, ofschoon voor die beoordseling ook de mannelijke dieren in aanmerking moeten worden genomen. Vooral waar het geldt eene beoordeeling met het oog op 4e stofproductie vormen het extérieur en het karakter van de vrouwelijke dieren daarvoor een betere maatstaf dan die der mannelijke. Bij de grootere overeenstemming in de typische morphologische eigenschappen mag men aannemen dat er ook meer overeenstemming is in de physiologische eigenschappen, waarvan de stofproductie en het tot waarde brengen van 't voeder afhankelijk zijn. Toch mag ook in dit opzicht de invloe'd van het mannelijk dier niet uit het oog worden verloren. Men kent b.v. verschillende gevallen, waarbij eene melkkoe de eigenschap van vetrijker melk te geven, meer van den vader dan van de moeder geërfd heeft, zonder dat dit aan hare morphologische eigenschappen werd opgemerkt en zij niet minder maar ook niet meer het typische karakter van het ras vertoonde. Niettegenstaande de grootere overeenkomst in den vorm kan dus ook het eene vrouwelijke dier individueele eigenschappen bezitten en van den vader geerfd hebben, waardoor het boven het andere uitmunt. Maar juist om die individueele eigenschappen die een mannelijk dier kan bezitten, meer nog dan een vrouwelijk dier van hetzelfde ras, en deze misschien ook meer kan doen overerven, is de keuze van een mannelijk fokdier van zooveel gewicht. Daarbij komt dat een mannelijk fokdier meestal een groot aantal vrouwelijke dekt en derhalve ook daardoor op de voortplanting zijner eigenschappen van grootere beteekenis is. Minder groot is het individueele verschil, wat de stofproductie betreft, tusschen de vroeg gecastreerde mannelijke dieren; zij naderen daardoor meer de vrouwelijke en vertoonen in hun soort ook meer de kenmerken van het ras. b. Beoordeeling van den gezondheidstoestand en gebreken die een dier ongeschikt maken voor de fokkerij. Bij de grondregels voor het aanfokken, hierboven vermeld, hebben wij op den voorgrond gesteld, dat de dieren, voor het aanfokken bestemd, gezond moeten zijn en vrij van organische gebreken of van den aanleg daartoe. De vraag is nu: Hoe laat zich dat beoordeelen ? Gebreken in den lichaamsbouw, die op eene zwakke constitutie wijzen, b.v. eene smalle borst, een zwakke rug enz., en die doen vermoeden dat de levensverrichtingen bij een dier niet normaal zullen verloopen, laten zich natuurlijk uitwendig waarnemen. Zoo ook wijzen eene goede eetlust en eene normale spijsvertering op eene goede gezondheid. Daarmede gaan bij eene doeltreffende voeding gepaard een goede voedingstoestand en een normale groei en ontwikkeling. Blijven deze, niettegenstaande eene doeltreffende voeding achterwege of is de ontwikkeling niet harmonisch, zoo wijst zulks op het een of ander gebrek, dat het als fokdier minder doet aanbevelen. Daarbij komt het vooral aan op eene goede ontwikkeling en een gezonde toestand van die organen, welke bij het gebruik en de productie in werking komen, als uiergebreken bij melkvee, gebreken in de ademhalingsorganen en in die voor den bloedsomloop bij paarden. Deze gebreken laten zich echter zelden uitwendig waarnemen maar kunnen uit de verrichtingen opgemaakt worden (het nagaan der goede gangbaarheid der tepels en daarmede in verband staande deelen van het uier, onderzoek op cornage bij paarden). Meer bepaald is dit het geval met de verborgen en de zoogenaamde koopvernietigende gebreken, als de onmakheid en stugheid van paarden. De fokker let daarbij natuurlijk er op of deze en gene gebreken , erfelijk zijn en wenscht daarom eene afstamming zijner fokdieren van ouders en van eene familie, die niet belast zijn of waren met een erfelijken aanleg voor ziekten of gebreken (zie bl. 53). Een stamboek kan dat aanwijzen. Aanwezigheid van een ziekte of van een gebrek kan soms ook door een opzettelijk onderzoek aangetoond worden, zooals de tuberculose door inspuiting met tuberculin en de cornage door longeeren. Moge ook een ziekte als de tuberculose niet erfelijk zijn, toch is het gewenscht een fokdier, door eene zoo besmettelijke ziekte aangetast of aanleg daartoe bezittende, van de fokkerij buiten te sluiten. c. Beoordeeling naar den vorm en uitwendige kenmerken. Over 't geheel wordt er bij het beoordeelen van een fokdier aan den vorm groote waarde gehecht. Men heeft zelfs getracht normale vormen voor de verschillende gebruiksdieren vast te stellen (Settegast). Verder heeft men zoogenaamde schoonheids vormen, en vooral met het oog daarop spreekt men van een geevenredigden en harmonischen lichaamsbouw. Te ontkennen valt het niet, dat een renpaard een anderen vorm heeft als een koetspaard en dit weer een anderen als een zwaar trekpaard; dat schapen en runderen die men hoofdzakelijk om de melk houdt een anderen vorm bezitten dan die welke meer gehouden worden om te mesten. Dieren van verschillende rassen laten zich echter maar zoo niet met elkander vergelijken en tot een normalen vorm brengen, al is ook het doel waartoe zij gehouden worden hetzelfde; en vooral over de schoonheids vormen loopen de gevoelens zeer uiteen. Ook heeft schoonheid niet altijd dezelfde beteekenis en wordt deze dikwijls in verband gebracht met het doel. Een Engelsch renpaard kan op zich zelf een mooien vorm hebben, maar menigeen zal aan dien van een Hackney of een Groningsch koetspaard de voorkeur geven. Slechts de individuen van eenzelfde ras kunnen in dit opzicht met elkander vergeleken worden. Verder moet bij het beoordeelen van den vorm de leeftijd in aanmerking worden genomen. Die vorm is anders wanneer het dier nog jong dan wel volwassen is, en deze verschilt weer van dien op rijperen leeftijd. Aangezien de vorm op den volwassen leeftijd het best beantwoordt aan de verrichtingen die men van een dier verlangt en de verrichtingen zelve alsdan het meest normaal zijn, heeft eene beoordeeling op dien leeftijd de meeste beteekenis om de waarde van een fok- of gebruiksdier, ook wat zijne verrichtingen betreft, te leeren kennen. Bij de beoordeeling van een jong dier moet dan, althans wat paarden en runderen betreft, in aanmerking worden genomen, dat de kop kleiner en niet zoo zwaar is als men naar de grootte van het lichaam zou verwachten, in het bijzonder is het aangezicht fijner besneden, de voorkop meer afgerond zonder scherpe trekken en in 't algemeen de beenplaatsing door kanten, uitsteeksels enz. minder uitwendig zichtbaar. De spiermassa die het lichaam bedekt is nog niet volkomen ontwikkeld, nog slap en oefent weinig kracht uit; dientengevolge is de romp nog min of meer hangend, vooral tusschen de schouders, smal en min of meer toegespitst. De ledematen, voor zoover zij buiten den romp te voorschijn treden, zijn langer in verhouding tot den romp, daar de hierin aanwezige pijpbeenderen eerder hunne lengte bereikt hebben en de tegen den romp aanliggende dijbeenderen in hun groei meer ten achteren blijven. Houding en stand der ledematen zijn nog zwakker en niet normaal, aangezien de geledingen nog zwak, banden en pezen nog slap zijn. Ook de kleur van het haar verandert dikwijls met den leeftijd. Hoe meer een jong dier den volwassen leeftijd nadert, des te eerder verdwijnen deze verschillen, maar treden soms nog weer andere op, zoodat eerst met den volwassen leeftijd de normale typische rasvorm aanwezig is en goed beoordeeld kan worden of eenig dier al of niet daarin uitmunt. In allen gevalle eischt de beoordeeling van een dier op jeugdigen leeftijd eene rijke ervaring omtrent de overerving van de ras- of individueele kenmerken. • Op rijperen leeftijd vertoont een dier gewoonlijk meer een hoekigen en minder den meer afgeronden vorm, die een volwassen dier kenmerkt. Ook verandert dan dikwijls weer het haarkleed. Behalve op den bijzonderen toestand, waarin een dier zich bevindt ten gevolge van den leeftijd, moet bij het beoordeelen van den vorm mede gelet worden op nog andere toestanden, waarin het kan zijn, of zooals men gewoonlijk noemt op zijne conditie. Het kan mager, goed gevoed maar ook vet, opgewekt en in volle kracht of meer suffig en vermoeid zijn. Dat alles is niet zonder invloed op den vorm dien het vertoont of het uitzicht dat het heeft. d. Beoordeeling naar de afstamming. Reeds eenige keeren hebben wij er op gewezen, dat bij de beoordeeling van een fokdier ook op zijne afstamming gelet moet worden; zie bl. 54 en 60. Een fokdier kan op zich zelf goed van vorm zijn en goede eigenschappen bezitten, en ook in zijne verrichtingen uitmunten, maar wanneer een der ouders of beiden of zelfs een der voorouders van minder goede hoedanigheid of met gebreken behept waren, dan kunnen deze slechtere eigenschappen of gebreken, tengevolge van de overerving ook van een vorig geslacht (atavisme) weder te voorschijn komen. Zijn of waren echter de ouders en ook de voorouders tot eenige geslachten ver allen uitmuntende dieren, dan bestaat er groote kans dat ook de kinderen dit zullen zijn. Van een fokdier dient men dus den stamboom te kennen. Vroeger, toen men aan de constantheid der rassen geloofde, werd daarom vooral aanbevolen in een constant en conform ras aan te fokken, omdat men dan meer zeker is dat ook de voorouders zoo ongeveer gelijk waren aan de dieren die men wenscht aan te fokken. Aan zuiverheid van ras werd veel waarde gehecht, en aan reine teelt de voorkeur gegeven boven kruisen. Toch werd reeds vroeger er prijs op gesteld om in dezelfde „laag" te blijven of in eene zekere „laag" te komen, en dus wel degelijk op de afstamming gelet. Nu zijn constantheid, conformiteit en zuiverheid eigenschappen van een ras, waaraan nog, en terecht, veel waarde wordt gehecht. Maar aangezien de waarneming leert dat geen enkel ras feitelijk geheel constant en conform is, en men weet dat er in elk ras individuen voorkomen die zich op de eene of andere wijze onderscheiden; nu men weet dat ook door kruising een ras tot zekere constantheid gebracht kan worden; nu minder in het wilde weg gefokt wordt en men, hetzij door reine teelt, hetzij doorkruising, den veestapel tracht te veredelen, wordt ook het nut van een stamboom meer en meer ingezien. Het is natuurlijk dat men bij het beoordeelen naar de afstamming in de eerste plaats zal letten op de eigenschappen der ouders en daarna op die der naastvoorgaande geslachten. Een lange stamboom kan zijn nut hebben, maar is van minder waarde dan dat hij aanwijst dat de ouders en de vier a vijf voorgaande geslachten allen goede of uitmuntende dieren waren. Daarbij is het van belang te letten of er overeenkomst in de ouders en voorouders was, omdat men dan beter kan beoordeelen of eene afwijking in de jonge dieren een gevolg is van niet-conformiteit van de eerst- voorgaande geslachten, dan wel ten gevolge van atavisme van een ouder geslacht, en er dus meer of minder rekening mede moet worden gehouden. Voor het verkrijgen van een stamboom worden stam- en fokregisters aangelegd of een stamboek gehouden. Stam- en fokregisters worden door den fokker zeiven aangelegd. In een stam of afstamregister wordt opgeteekend: het opvolgend nummer (van elk fokjaar), datum der geboorte, afstamming en aanduiding der ouders, het geslacht en aanduiding van enkele kenmerken, als hoedanigheid van het lichaam, kleur en teekens, eene opgaaf van de bestemming en opmerkingen of en wanneer en op welke plaats het in het fokregister is overgeschreven. Terwijl dit inschrijven in een stamregister, dat men naar de diersoorten ook kalverenboek, veulenboek enz. kan noemen, reeds op jeugdigen leeftijd, wanneer de eigenschappen of hoedanigheden nog niet voldoende beoordeeld kunnen worden, geschiedt, verdient het aanbeveling met het inschrijven in het fokregister te wachten tot het dier volwassen is; de fokwaarde kan dan beter worden beoordeeld ook naar de verrichtingen. In dit fokregister worden dan opgeteekend: naam en volgnummer, dat is het nummer in het fokregister of wil men stamboek; datum der geboorte; aanduiding van het geslacht en het foktype; beschrijving van het kenmerkende van het dier naar het uiterlijk, zijne constitutie en eigenaardigheden; opgaaf omtrent afmetingen en andere bepalingen of waarnemingen die men omtrent het dier gedaan heeft; mededeelingen omtrent de verrichtingen, als levendgewicht en toeneming daarvan bij een gegeven voederwijze, verrichte arbeid of bekroningen, snelheid op de renbaan, melkopbrengst en melkgehalte, scheergewicht bij schapen enz.; afstamming en aanduidingen omtrent de ouders; opgaven omtrent de nakomelingen en hare eigenschappen; verschillende opmerkingen als resultaat eener inenting met tuberculine, familiebetrekkingen enz. Ook met het oog op- verkoop van vee kan het gewenscht zijn, dat de fokkers, die eenzelfde doel met de veefokkerij beoogen, zich vereenigen en samen een stamboek aanleggen, vooral om Reinders , Algemeenc Veeteelt. 0 conformiteit in het ras of slag van vee eener bepaalde streek te brengen, wat voor den handel in fokvee altijd van veel belang is, gezamentlijk mannelijke fokdieren aan te koopen wanneer dit noodig is, de melk te laten contróleeren enz. —■ Hoofddoel van een stamboek moet echter niet zijn een adresboek voor den verkoop van vee, maar om de afstamming te kunnen nagaan voor de fokkerij zelve. C. Methoden van beoordeeling. In alles wat gedaan wordt moet een zekere weg gevolgd worden. Nu loopen er naar een hoofdplaats wel verschillende wegen en nu eens wordt deze dan gene ingeslagen, maar gewoonlijk aan een de voorkeur gegeven, omdat hij het zekerst en het snelst tot het doel leidt. Zoo is het ook met het beoordeelen van vee; ook dit kan op verschillende wijze geschieden en daarbij een verschillende weg worden gevolgd. De wijze waarop dit geschiedt en de gang daarbij gevolgd, noemen wij de methode van beoordeeling. Op den voorgrond treedt daarbij de beoordeeling van het dier in zijn geheel: als de afstamming van vaders- en moederszijde en of het het karakter en het type van de familie waartoe het behoort, vertoont; de graad van ontwikkeling, de grootte en gestalte en het lichaamsgewicht naar den ouderdom; toestand van voeding, gezondheid en algemeene constitutie en conditie; hoedanigheid van het haar en van de huid alsmede die van de dicht aan de oppervlakte liggende weefsels, waaronder de oppervlakkig gelegen spieren met hunne pezen; natuur en temperament; verder kan in aanmerking komen een onderzoek naar de verrichtingen, als draven en uitoefenen van kracht of snelheid bij paarden. Onderzoek van hoeveelheid en gehalte der melk voor een enkele keer, bij melkvee, heeft weinig waarde maar moet over geruimen tijd, in verband met het voederverbruik, geschieden. Na dit algemeene onderzoek wordt in bijzonderheden getreden omtrent de verschillende lichaamsdeelen. Men kan onderscheiden: kop, hals, romp en ledematen of ook voorhand, middelhand (van achterste punt schouderblad tot begin heup) en achterhand en de verhouding daartusschen; verder verhouding tusschen lichaamshoogte bij de schoft en de lengte (stok- en bandmaat). Aan den kop valt te beoordeelen: lengte, breedte, verhouding tot den romp en typische vorm; vorm en omvang van het schedelen voorhoofdgedeelte; normale ontwikkeling van oogen, ooren, neus en gezicht, muil, kaken en gebit; doelmatige aanzetting van den kop in verband met den nek; lengte, sterkte en vorm van den hals en zijne aanzetting met betrekking tot rug en borst. De schoft wordt beoordeeld naar lengte, breedte, hoogte en spieraanzetting; de rug naar lengte, sterkte en vorm; het lendengedeelte naar lengte, breedte en vorm; het kruis naar lengte, gespierdheid, vorm en stand en hierbij ook de staartaanzetting; de voorborst naar hoogte, breedte en gespierdheid; de borstkas naar diepte,, breedte, lengte en gespierdheid; de buik naar het gebogen zijn der achterste ribben, den vorm der flanken enz.; de geslachtsorganen naar hunne normale ontwikkeling; hierbij ook de vorm en de ontwikkeling van het uier en andere „melkteekens" bij rundvee. Aan de voorste ledematen valt te beoordeelen: de bovenarm in betrekking tot den schouder en de elleboog, het spaakbeen met den voetwortel (voorknie) en den middelvoet, kootgewricht, koot en hoef of hoeven, zoowel in stand, afmetingen en proportie; aan de achterste ledematen: de bovenschenkel met kniegewricht, onderschenkel met spronggewricht, middelvoet en kootgewricht, koot en hoef in hunnen stand, afmetingen en proportie. Aan de verschillende deelen wordt geen gelijke waarde en niet altijd dezelfde waarde toegekend. Bij het beoordeelen van eene melkkoe zal men veel waarde hechten aan goede melkteekens en het geven van veel en vette melk, bij een renpaard aan groote snelheid op de renbaan; maar als fokdier moeten ook de andere deelen in aanmerking worden genomen; sommige gebreken in den bouw of in physiologische eigenschappen kunnen het als zoodanig geheel onbruikbaar maken. Zijn er bij een ras of slag gebreken in den vorm of in eigenschappen, dan zal men hetzij bij reine teelt, hetzij bij kruising bijzonder veel waarde hechten aan een dier dat deze gebreken niet heeft en dus aan dit goede lichaamsdeel of deze gewenschte eigenschap veel waarde toekennen. 6* Voor het aangeven van die betrekkelijke waarde en vooral bij het vergelijkend beoordeelen op tentoonstellingen en keuringen is het doeltreffend, gebruik te maken van een puntenstelsel, zooals thans bij veekeuringen veelal geschiedt en waarbij aan elk lichaamsdeel enz. een maximum aantal punten kan toegekend worden. HOOFDSTUK IV. Voeding en verpleging. 1. Scheikundige aamenstelling van het dierlijk lichaam. Afgescheiden van eene zekere hoeveelheid lucht in de longen en in het darmkanaal en opgelost in verschillende vochten, bestaat het dierlijk lichaam uit water en droge stof. Daarvan bedraagt het water gewoonlijk meer dan de helft. Pas geboren huisdieren bestaan zelfs voor 80 a 85 proc. uit water, maar zijn zij volwassen en de beenderen vast geworden, zoo bedraagt het watergehalte nog ongeveer 60 proc. De hoeveelheid wisselt ook vooral af met den voedingstoestand en het vetgehalte der dieren, zoodat het watergehalte in slecht gevoede dieren 65—72 proc. kan bedragen en in goed gevoede, vette dieren slechts 35—50 proc. Het water houdt eene zekere hoeveelheid van de droge stofmassa geheel of half opgelost en rormt zoo vloeistoffen, die, als het bloedserum en de urine, in bepaalde vaten aanwezig zijn of de droge stofmassa doortrekkende, daaraan meestal een min of meer week aanzien geven. Het doordringt alzoo de verschillende weefsels en organen en is in het algemeen noodig voor de stofwisseling, het opnemen van voedsel en het afscheiden van stoffen uit het lichaam. Tevens is het door zijne verdamping aan de oppervlakte een belangrijke regelaar van de dierlijke warmte. De droge stof bestaat uit een verbrandbaar of organisch en een nieUverbrandbaar of anorganisch gedeelte. Daar dit laatste terug- blijft wanneer een dierlijk lichaam verbraqd wordt, wordt het ook asch en worden zijne bestanddeelen aschbestanddeelen geheeten. Het verbrandbare gedeelte bestaat öf uit de elementen koolstof, waterstof en zuurstof, öf uit de elementen koolstof, waterstof, zuurstof, stikstof en dan meestal ook zwavel, soms ook phosphorus. Daarnaar onderscheidt men de bestanddeelen van het verbrandbare gedeelte in stikstofvrije en stikstofhoudende stoffen. Van deze hebben de stikstofhoudende verreweg de overhand, aangezien de droge stof der verschillende tot organen vereenigde weefsels daaruit grootendeels bestaat. De belangrijkste daarvan zijn de eiwitstoffen, die, ofschoon nog onderling in eigenschappen verschillende, alzoo worden geheeten wegens hare overeenkomst met het wit van een vogelei. Deze vormen, deels vast, deels opgelost, deels half opgelost, het hoofdbestanddeel der droge stof van het bloed, van de zenuwen, de spieren enz. Ook de zoogenaamde fermenten, als het ptyalin in het speeksel, het pepsine in het maagsap enz. bestaan daaruit. Gelijk de eiwitstoffen buiten het lichaam gemakkelijk veranderen, zoo geschiedt dit ook in het protoplasma der cellen van de verschillende weefsels. Zoo wordt uit de eiwitstoffen van het bloed in de kliercellen van het uier de caseïne of kaasstof der melk, in de spiercellen myosine, in de bloedlichaampjes globuline gevormd, zoo ook in de speekselklieren het ptyalin enz. Zij ondergaan alzoo in de onderscheidene cellen verschillende veranderingen; en voor zoover dit bekend is, worden ook alle andere stikstofhoudende stoffen, die een bestanddeel van een dierlijk lichaam uitmaken, daaruit gevormd. Zoo de lijmgevende stoffen, die een hoofdbestanddeel van het bindweefsel, het kraakbeen- en beenweefsel vormen, en de hoornstof, waaruit de opperhuid, de haren, horens, hoeven en klauwen bestaan. Worden de eiwitstoffen ontleed — en het gemakkelijkst geschiedt dit met die, welke nog geen bestanddeel van de organen, nog geen orgaaneiwit vormen, maar opgelost in de vochten voorkomen — zoo splitsen zij zich in een stikstofvrij en een stikstofhoudend bestanddeel. Onder de afslijtings- of ontledingsproducten van de eiwitstoffen zijn er dan ook altijd stikstofhoudende. De belangrijkste daarvan zijn het kreatine en kreatinine in het vleesch en het ureum, hippurzuur en urinezuur in de urine (het laatste alleen in de urine der vleeschetende dieren). Van de in een dierlijk lichaam voorkomende stikstofvrije stoffen is vet het belangrijkste. Men vindt dit in grootere of kleinere hoeveelheid in alle vaste en vloeibare deelen, zoowel in de eieren (vooral in den dojer), de melk en het bloed als in de zenuwen en de beenderen. Maar vooral komt het voor en vormt het een hoofdbestanddeel van het vetweefsel, dat is bindweefsel, in welks cellen zich vet heeft afgezet. Men vindt dit vooral onder de huid, tusschen de spieren en de spierbundels, Fig. 17, rondom de nieren, in het net en 't darmscheil, vooral wanneer een dier zich in goede conditie bevindt en inzonderheid als het gemest is. Dan is er vet in het lichaam opgehoopt en wordt daarin in reserve gehouden , om weder te verdwijnen en deels door water te worden vervangen, wanneer het dier, b. v. tengevolge van ontoereikend voedsel, vermagert. In dit geval wordt het vet weder in den kringloop opgenomen en door verbranding tot onderhoud van de dierlijke warmte enz. dienstbaar gemaakt. Als tweede stikstofvrije stof in het dierlijk lichaam noemen wij het melkzuur, dat in geringe hoeveelheid uit het darmkanaal in 't bloed wordt opgenomen en verder in de spieren wordt aangetroffen, vooral na verrichten arbeid. Evenals melkzuur in zure melk door splitsing van melksuiker gevormd is, zoo ontstaat het in het darmkanaal van het dier door splitsing van druivensuiker of verwante suikersoorten, een vorm waarin de koolhydraten veelal uit het darmkanaal in 't bloed overgaan. Hoe het vleeschmelkzuur ontstaat is niet met zekerheid bekend, maar waarschijnlijk wordt het gevormd uit het glycogeen, een ander koolhydraat, dat in de lever, waarschijnlijk als splitsingsproduct van eiwit, wordt gevormd. Glycogeen vindt men echter niet alleen in de lever, maar ook in verschillende andere lichaamsdeelen, vooral in de spieren; het schijnt inzonderheid bij het verrichten van arbeid van veel beteekenis te zijn; zie hieronder: productie van arbeid. Als anorganische stoffen komen in het dierlijk lichaam eenige zouten voor. De belangrijkste daarvan zijn phosphorzure en zwavelzure alkaliën, phosphorzure kalk en -magnesia, chloorkalium en chloornatrium. De grootste hoeveelheid daarvan is phosphorzure kalk en -magnesia en opgehoopt in de beenderen; maar ook in de verschillende vloeistoffen en weefsels komen altijd kleine hoeveelheden zouten voor. Natriumverbindingen vindt men echter meer in de vloeistoffen als het bloed en de verteringsvochten, kalium verbindingan, vooral phosphorzure kali, kalk en magnesia en chloorkalium meer in de weefsels. Deze zouten zijn voor het leven van het dierlijk protoplasma en zijne verrichtingen even noodig als dit in eene plantaardige cel het geval is. Enkele zouten als de zwavelzure en koolzure alkaliën in het bloed en in de urine zijn echter meer een oxydatieproduct, de eerste van de zwavelhoudende eiwitstoffen, de tweede van de koolstofhoudende stoffen in het algemeen. Beide komen ook in de asch van een dier voor en zijn dan eveneens door verbranding van de eiwitstoften enz. ontstaan. Hetzelfde is het geval met het ijzeroxyd, dat als zoodanig niet in het lichaam maar wel in de asch aanwezig en bij verbranding gevormd is uit de ijzerhoudende kleurstof van de bloedlichaampjes. Van het phosphorzuur komt, vooral in de zenuwen en in eidojer, ook eene organische verbinding voor, namelijk het lecithin. Ten slotte laten wij hier volgen de procentische samenstelling van eenige huisdieren naar hunne hoofdbestanddeelen. De inhoud van maag en darmen is daarbij buiten rekening gelaten. PROCENTISCHE SAMENSTELLING VAN HET LICHAAM VAN EENIGE DIEREN. Os Schaap Varken Vet , l-nlf half , zeer vet gewoon vet gewoon vet vet _ vet Water 65.1 56.0 48.4 61.0 46.1 37.1 58.1 43.0 Stikstofh. stoffen. . 15.7 18.1 15.4 15.8 13.0 11.5 14.5 11.4 Vet 15.3 20.8 32.0 19.9 37.9 48.3 24.6 43.9 Asch 3.9 5.1 4.2 3.3 3.0 3.1 2.8 1.7 2. Stofwisseling. Voedermiddelen en voedingsstoffen en hare verteerbaarheid. Stofwisselingsvergelijking. De hierboven genoemde stoffen, die de hoofdbestanddeelen van de verschillende weefsels en vloeistoffen in een dierlijk lichaam vormen, zijn tijdens het leven aan eene voortdurende verandering onderworpen, waaraan men in het algemeen den naam stofwisseling geeft. De weefsels slijten, zooals men't gewoonlijk noemt. en hare bestanddeelen worden gedeeltelijk ontleed, in andere stoffen omgezet en voor een deel door de opgenomene zuurstof verbrand. Met de urine wordt, behalve water, een deel dier ontledingsproducten, als ureum en verschillende zouten, bij de ademhaling door longen en huid worden koolzuur en water uit het lichaam verwijderd. Een korten tijd kan het lichaam op zijn eigen bestanddeelen teren, maar weldra treedt de toestand van dorst en honger en eindelijk de hongerdood in, tenzij in den aanvoer van nieuwe stoffen wordt voorzien. Daarvoor dienen voedsel en drinkwater. Het water dient dan om het lichaam op zijn normaal watergehalte te houden, want zonder dit kan de stofwisseling niet regelmatig verloopen en kunnen ook de veranderingen, die het voedsel moet ondergaan , niet plaats hebben. Het voedsel moet de noodige voedingsstoffen bevatten. Daaronder verstaat men dan de stoffen die in de réparatie tengevolge van de slijting en verbranding kunnen voorzien. Er is echter nog meer en het bovenstaande bok niet geheel •juist. Wij kunnen, als reeds eerder gezegd is, het dierlijk lichaam met eene machine vergelijken, waarmede arbeid verricht of stoffen worden voortgebracht, en nu dient het voedsel: 1°. om de machine in stand te houden en bij een jong dier op te bouwen en in omvang te doen toenemen; 20. het arbeidsvermogen te leveren dat voor het instandhouden of den opbouw der machine noodig is of ook bovendien uitwendig werk te verrichten, en 30. stoffen voort te brengen, als melk, vleesch en vet, die niet bepaald voor het onderhoud van het lichaam dienen. Men maakt daarom onderscheid tusschen onderhoudsvoedsel en productievoedsel. Het eerste dient voor het instandhouden van het lichaam en den arbeid daarvoor noodig, het tweede om iets meer voort te brengen, hetzij stof of arbeidsvermogen. De voeding der dieren verschilt in vele opzichten van die der bladgroenhoudende planten. Deze kunnen uit eenvoudige verbindingen als koolzuur en 'water organische stof vormen en aan haar lichaam gelijkmaken (assimileeren). Het arbeidsvermogen daartoe levert het zonlicht aan het bladgroenhoudende protoplasma; en slechts voor een klein deel wordt de arbeid in eene plant voortgebracht door verbranding van organische stof. De dieren kunnen zich slechts voeden met organische stoffen, door de planten voortgebracht of, bij roofdieren, van andere dieren afkomstig, en enkele zouten, in den regel in de voedermiddelen of in het drinkwater in voldoende hoeveelheid aanwezig. De belangrijkste organische stoffen die den dieren ter voeding dienen zijn: eiwitstoffen, koolhydraten en vet; de belangrijkste zouten: het keukenzout en eenige phosphorzure zouten. In het algemeen geeft men daaraan den naam voedingsstoffen. Ook deze stoffen worden, voorzoover zij tot opbouw van het lichaam dienen, daaraan gelijk gemaakt, dat is geassimileerd. Het daarvoor noodige arbeidsvermogen moet in het dierlijk lichaam zelf voortgebracht worden. Daarvoor wordt een gedeelte van de voedingsstoffen of worden lichaamsbestanddeelen verbrand of gedissimileerd. Bij den opbouw eener plant wordt tevens arbeidsvermogen van de zon daarin opgehoopt. Bij den opbouw van een dier wordt arbeidsvermogen verbruikt of juister arbeidsvermogen van plaats in arbeidsvermogen van beweging omgezet. Voor deze omzetting is het dierlijk lichaam ingericht en, wordt daarin soms arbeidsvermogen opgehoopt, zoo ontleent het dit niet rechtstreeks, zooals de planten, aan de zon maar aan andere stoffen. Als voedsel voor onze huisdieren zijn allengs verschillende voedermiddelen in gebruik gekomen. Diende vroeger daarvoor hoofdzakelijk alleen het voeder dat de natuurlijke weiden of de bouwgronden opleveren, allengs heeft men nog vele andere voedermiddelen leeren kennen. In physische eigenschappen en scheikundige samenstelling of hun gehalte aan voedingsstoffen, loopen deze zeer uiteen. Daarnaar onderscheidt men: groenvoer, droogvoer, enz. Voedermiddelen die bij een groot volume slechts weinig voedingsstoffen bevatten, zooals hooi en stroo, noemt men gewoonlijk ruwvoer; die daaraan betrekkelijk rijk zijn, zooals granen, zaden en koeken, heeten krachtvoer. Maar ook van hetzelfde voedermiddel, b.v. grashooi, is het gehalte dikwijls zeer ongelijk. Dit hangt van de soort van grassen en andere weideplanten, den tijd van maaien, de weersgesteldheid gedurende het hooien, enz. af. Van de meeste voedermiddelen heeft men een groot aantal analyses gedaan en daaruit hun gemiddeld gehalte berekend. Dit gemiddeld gehalte is in eene tabel achter dit deeltje opgenomen. In sommige van dergelijke voedertabellen (b. v. die van Kühx) wordt ook het minimum- en maximum-gehalte opgenomen, omdat men zich op dit gemiddeld gehalte niet geheel verlaten kan, maar elk voedermiddel op zichzelf moet beoordeelen en het gehalte nu eens wat hooger dan wat lager moet taxeeren. Om met juistheid over de samenstelling van een bepaald voedermiddel te kunnen oordeelen, wat soms een vereischte kan zijn, b. v. bij nauwkeurige voederproeven, is eene afzonderlijke analyse noodig. Met name verschilt ook de verteerbaarheid van de voedingsstoffen naar den aard van het voedermiddel waarin zij voorkomen en van de diersoort waaraan zij gegeven worden. Zij kan ook afhankelijk zijn van de hoeveelheid eener voedingsstof, die een dier ontvangt. Wordt b. v. in een voederrantsoen aan rundvee of schapen veel zetmeel gegeven, zoo verteert dit meestal slechts voor een deel, en worden voor die vertering ook meer stikstofhoudende verteringsvochten in het darmkanaal afgescheiden en in de uitwerpselen teruggevonden. Schijnbaar is dus daardoor ook de verteerbaarheid van het stikstofhoudende eiwit in het voeder verminderd, heeft dit daardoor zooals men 't noemt eene depressie ondergaan. Bij eene geringe hoeveelheid zetmeel en dezelfde hoeveelheid eiwit in het voeder, wordt het eerste niet alleen geheel verteerd maar vindt men de uitwerpselen ook armer aan stikstofverbindingen en dus het eiwit schijnbaar beter verteerd, omdat er minder verteringsvocht in het darmkanaal en daardoor ook minder in de uitwerpselen is gekomen. De meeste voedermiddelen zijn op de verteerbaarheid van de daarin aanwezige voedingsstoffen onderzocht. Men drukt die gewoonlijk uit in procenten en door dit procentgetal te vermenigvuldigen met het aantal procenten van de in het voedermiddel aanwezige voedingsstof en deeling door 100, bekomt men de hoeveelheid verteerbare voedingsstoffen in een voedermiddel. Deze hoeveelheden zijn mede in de hierachter staande tabel als verteerbare stoffen opgegeven. Ook deze cijfers hebben geene absolute maar slechts eene betrekkelijke waarde; zij kunnen naar de hoedanigheid van het voedermiddel en de diersoort iets hooger of lager zijn. Hoe nu het voedsel in het darmkanaal verteerd wordt, hoe het in het bloed wordt opgenomen, hoe het hier veranderd en, met het bloed naar de verschillende weefsels gevoerd, daaruit vet, vleesch enz. gevormd en voorts verbruikt wordt tot het voortbrengen van arbeidsvermogen, daaromtrent zijn er eene menigte proeven genomen en onderzoekingen gedaan, waaromtrent hieronder een en ander wordt medegedeeld. Vooraf merken wij nog op, dat voor het leven van een dier ook zuurstof noodig is, die het door longen, en huid opneemt, niet echter tot opbouw van het lichaam, want dit is niet rijker aan zuurstof dan de voedingsstoffen die het overigens ontvangt, maar voor de verbranding die er in moet plaats hebben ter voortbrenging van het arbeidsvermogen. Weet men hoeveel koolstof, waterstof, zuurstof enz. een dier in zijn voedsel en drinkwater ontvangt, hoeveel met de vaste uitwerpselen uit het lichaam verwijderd wordt, hoeveel het door de urine verliest en hoeveel het bij in- en uitademing door longen en huid ontvangt en verliest, dan laat zich daaruit berekenen, niet alleen hoeveel van het opgenomene voedsel verteerd is maar ook hoeveel stikstofhoudende en stikstofvrije stoffen en asch- bestanddeelen in het lichaam zijn opgenomen en hoeveel daarvan in het lichaam ontleed of verbrand en afgescheiden is. Ook daarvoor zijn proeven genomen. Daartoe werden de dieren in eene afgeslotene ruimte geplaatst, zoodat men nauwkeurig kon nagaan hoeveel zij in hun voedsel en drinkwater ontvingen, hoeveel lucht zij inademden en hoeveel zij uitademden en hoeveel met de vaste en vloeibare uitwerpselen uit het lichaam verwijderd werd. Als voorbeeld van eene dergelijke proef vermelden wij de volgende door Henneberg genomen. Wij merken daarbij op, dat het verschil tusschen het opgenomen voedsel en de vaste uitwerpselen , wat de droge stof betreft, een maat is van hetgeen daarvan verteerd werd; dat de hoeveelheid koolstof in het uitgeademde koolzuur en in de koolstofverbindingen van de urine, een maat is voor de verbrande of ontleede koolstofverbindingen; dat de hoeveelheid stikstof in de urine (hoofdzakelijk als ureum) een maat is voor de hoeveelheid ontlede stikstofhoudende stoffen (eiwit), omdat de stikstofhoudende ontledingsproducten alleen met de urine en niet door longen en huid verwijderd worden; zoo ook de aschbestanddeelen; dat zich dus uit het verschil tusschen de opgenomene en afgescheidene stikstof de hoeveelheid stikstofhoudende stoffen (eiwit) en derhalve de winst of het verlies daarvan en in verband met de hoeveelheden gewonnen en verloren koolstof ook de hoeveelheden gewonnen of verloren vet laat berekenen. Tusschenbeide kunnen wel enkele andere stoffen in het lichaam opgenomen of gevormd zijn als suiker, glycogeen enz., maar deze zijn meer van voorbijgaanden aard. Eiwit en vet worden meer bepaald in het lichaam opgehoopt. De bedoelde proef van Henneberg werd genomen met een os, zwaar 712.5 kg., en duurde 28 dagen. De os ontving dagelijks als voeder 5 kg. klaverhooi, 6 kg. haverstroo en 3.7 gebroken boonen, verder 0.06 kg. keukenzout en 56.1 kg. water. De gemiddelde dagelijksche toeneming in levend gewicht bij dit voeder bedroeg 1.035 kg. De dagelijksche ontvangst en uitgaaf waren als volgt in KG.: ,,7 . , Kool- AVater- Stik- Zuur- Water Asch g(of stof sto{ gtof Ontvangst. Aan voeder drinkwater 58 200 Q gg0 5 g25 7 5Q0 0 310 lal50 en inademing Uitgaaf. A. Aan urine en vaste uitwerpselen 13.9 KG. urine.... 13.075 0.305 0.220 0.025 0.170 0.105 40.65 „ vaste uitw. 36.075 0.575 2.585 0.310 0.105 2.000 B. Aan uitademing door longen, huid en darmkanaal 9.525 KG. water . . . 9.525 — — — — — 9.795 „ koolzuur . — — 2.67 — — 7.125 0.030 „ moerasgas — — 0.02 0.01 — — Som der uitgaven.... 57.675 0.880 5.495 0.345 0.275 9.230 Ontvangs^grooter dan Q525 Q Q10 Q 33Q Q 05Q 0035 a8-5 Er is dus een winst van 0.035 KG. stikstof. Met 6.25 vermenigvuldigd (daar de eiwitstoffen gemiddeld 16 proc. stikstof bevatten) geeft dit 0.035 X 6.25 = 0.219 KG. eiwit, en aangezien er in de eiwitstoffen op 1 deel stikstof 3,35 deelen koolstof vallen, zijn er voor de vorming van deze hoeveelheid eiwit 0.035 X 3.35 = 0.117 KG. koolstof noodig. Er is 0.330 KG. koolstof opgenomen. Voor de vetvorming blijft dus 0.330 — 0.117 = 0.230 KG. koolstof beschikbaar, en daar 1 deel koolstof gelijk is aan 1.307 deelen vet, kan daardoor 0.230 X 1.307 = 0.278 KG. vet gevormd zijn. De dagelijksche gewichtstoeneming moet dus bedragen: aan eiwit .... 0.219 KG. „ vet .... 0.278 „ „ water .... 0.525 „ „ asch .... 0.010 ,, Samen . . . 1.032 KG., wat met de direct door weging gevonden hoeveelheid (1.035 KG.) vrij wel overeenstemt. Was er meer stikstof in de vaste en vloeibare uitwerpselen dan in het voedsel, zoo zou er eiwit van het lichaam verbrand of ontleed zijn, en laat het verlies aan koolstof zich niet dekken door de ontvangst, dan kan er ook vet voor de verbranding verbruikt zijn. Eene dergelijke stofwisselingsvergelijking kan dus een inzicht geven omtrent de winst of het verlies die het lichaam bij eene zekere voederwijze, ook als het dier melk geeft, honger lijdt of arbeid verricht, enz., heeft ondergaan. Bij latere proeven heeft men mede bepaald de hoeveelheid warmte die in het lichaam tengevolge van de verbranding, die erin heeft plaats gehad, moet zijn vrij geworden en de hoeveelheid, die het door uitstraling enz. heeft verloren, en daardoor ten naastenbij kunnen berekenen de hoeveelheid arbeid die een dier door de verschillende voedingsstoffen kan leveren. Zie hieronder: productie van arbeid. 3. De voedermiddelen en hunne samenstelling en de voedin gsstoff en en hare verteerbaarheid en waarde in, in het algemeen beschouwd. A. De samenstelling der voedermiddelen. Alle voedermiddelen, ook wanneer zij luchtdroog zijn, bevatten eene zekere hoeveelheid water. Dit water kan wel den physischen toestand van een voedermiddel wijzigen, maar heeft op zich zelf geen waarde. Deze zit alleen in de droge stof, waarvan de hoeveelheid in de tabel in procenten is opgegeven. Trekt men dit procentgetal af van 100, zoo bekomt men het watergehalte. Uit de tabel ziet men dat dit het hoogst is in spoeling en de wortel- en knolgewassen, in het groenvoeder nog ongeveer 75 proc. bedraagt en in hooi, stroo en granen daalt tot ongeveer 14—16 proc. De droge stof bestaat uit een organisch of verbrandbaar gedeelte en een onverbrandbaar of asc/igedeelte. Beschouwen wij eerst a. het aschgehalte der voedermiddelen. Voor de voeding van het meeste belang zijn het phosphorzuur-, kali-, kalk- en keukenzoutgehalte der asch. Ofschoon nu, zooals op hl. 89 is gezegd, er gewoonlijk op gerekend wordt, dat in het voeder genoeg van deze aschbe- standdeelen aanwezig is, kan dit toch soms niet het geval zijn, vooral niet in het voeder voor jonge dieren, die voor den opbouw hunner beenderen eene betrekkelijk grootere hoeveelheid, vooral phosphorzure kalk noodig hebben. Zoo heeft men gevonden dat wanneer runderen of paarden geweid worden op of veel hooi krijgen van lage, zure graslanden, welk gras of hooi in den regel arm is aan phosphorzuur en kalk, de beenderen zwak worden en soms breken, wat aanleiding heeft gegeven om deze ziekte beenbreekziekte te noemen. Openbaart zij zich in de staart, zoo staat zij bekend onder den naam wolf, terwijl jonge dieren die met zulk gras of hooi gevoed worden soms kromme beenen of de Engelsche ziekte (Rhachitis) krijgen. Het bijvoeren van een voedermiddel, betrekkelijk rijk aan phosphorzuur en kalk, b.v. koek, is dan wel gewenscht. Aan te bevelen is het verder dergelijke graslanden met het oog op de qualiteit van het gras of hooi, ook in dit opzicht te verbeteren, door bemesting met een phosphaat. Wordt veel pulp, bierdraf of spoeling gevoederd, dus voedermiddelen waarbij de aschbestanddeelen in de fabrieken waaruit zij verkregen worden, voor een groot deel uitgespoeld zijn, zoo kan er eveneens gebrek aan phosphorzuur en kalk in het voeder en toevoeging van een voedermiddel, rijker daaraan, gewenscht zijn. Ook wordt wel aanbevolen in een dergelijk geval wat phosphorzure kalk, zoogenaamd praecipitaat, aan het voeder toe te voegen: aan volwassen vee dagelijks 30—50 gram, kalver, veulens, mestvarkens en schapen 10—15 gram en aan lammeren en jonge varkens 5—10 gram i). !) Over de waarde van dit toevoeren van phosphorzure kalk (als genoeg phosphorzuur aanwezig is wordt ook enkel koolzure kalk in den vorm van geslibd krijt voldoende geacht) loopen de meeningen nog uiteen. Terwijl Pflüger van oordeel is, dat phosphorzure kalk en ook koolzure kalk niet door den darmwand gaan en dus niet in het bloed worden opgenomen en het vooral phosphorzure kaü is, waarin de dieren het noodige phosphorzuur ontvangen, zijn anderen van meening, dat dit wel geschiedt wanneer niet genoeg phosphorzuur en kalk in het voedsel aanwezig zijn. Intusschen schijnen deze feiten wel vast te staan: in het gras of hooi van genoemde weiden is weinig phosphorzuur Worden dus met het oog op de voeding, ofschoon niet zelden ten onrechte, de aschbestanddeelen gewoonlijk buiten beschouwing gelaten, geheel anders is dit met het oog op de mestproductie. Een groot deel van de aschbestanddeelen blijft toch, vooral bij mestvee, in de uitwerpselen of treedt daarin terug; en hoe meer aschbestanddeelen, vooral phosphorzuur en kali in het voeder voorkomen, des te hooger wordt de waarde van den stalmest, zooals wij hieronder bij de waardebepaling van de voedermiddelen nog nader zullen aantoonen. b. Stikstof houdende of eiwitachtige voedingsstoffen. Nog niet lang geleden — en dit geschiedt nog wel — werd in een voedermiddel eenvoudig de hoeveelheid stikstof bepaald, en aangezien de eiwitstoffen ongeveer 16 proc. stikstof bevatten, dit stikstofgehalte met 61/4 vermenigvuldigd en zoo de hoeveelheid eiwit berekend. Men wist echter dat dit geen zuiver eiwit is en noemde het daarom en noemt het nog zoo — onzuiver. De hoeveelheid onzuiver eiwit, in de tabel aangegeven, is op die wijze gevonden. Later heeft men de hoeveelheid zuiver eiwit meer direct leeren bepalen en gevonden, dat in sommige voedermiddelen als jong gras en ander en vooral weinig kalk aanwezig; dieren die daarmede geheel of hoofdzakelijk gevoederd worden, krijgen zwakke beenen, zoodat zij soms breken en toevoeren van phosphorzure kalk kan dan als geneesmiddel dienen. Bovendien is door andere proeven ook bewezen dat phosphorzure kalk (wellicht opgelost door het melkzuur of door zoutzuur in het darmkanaal) wel door den darmwand gaat. Daartegenover staat dat beenbreukziekte (osteomalacie) en rhachitis bepaalde ziekten zijn, en dient vooral als varkensvoer, maar wordt soms ook bij voeder arm aan eiwit, b.v. melasse, aan melkvee en kal ver gegeven; verder aan gevogelte. Visch-guano wordt meer voor bemesting gebruikt, maar kan ook tot veevoeding dienen. Zoo ook bloedmeel en andere slachtproducten voor varkens. Als zoodanig dienen ook de gedroogde meikevers, waar die veel gevangen worden. Meer algemeen in gebruik zijn melk en de producten van melk: afgeroomde melk, karnemelk en wei voor het voederen van kalver en varkens, soms ook van veulens. 5. Het toebereiden van veevoeder. Bij sommige voedermiddelen kan het gewenscht zijn, alvorens ze te vervoederen, om ze op de eene of andere wijze toe te bereiden: om ze smakelijker te maken, ze beter door het vee te doen opnemen en in 't algemeen de verteerbaarheid er van te bevorderen. Zoo worden wortels en knollen in stukken gesneden of tot moes gemaakt, stroo en hooi gehakseld, granen en zaden geplet, gebroken of gemalen, soms ook tot brood gebakken of er inout van gemaakt; deze en gene voedermiddelen worden ook wel afzonderlijk of gemengd gebroeid, gekookt of gestoomd. Te ver moet men met een en ander ook weer niet gaan, want altijd blijft het gewenscht dat het voedsel door het dier gekauwd wordt, daardoor een zekeren tijd in de mondholte blijft en met speeksel vermengd wordt. Zoo kunnen wortels en knollen wel tot moes gemaakt worden, wanneer het de bedoeling is ze met haksel of kaf, soms nog met gekookt lijnzaad daarbij, te vermengen en zoo eenigen tijd, b.v. 24 uur, op eene warme plaats te laten staan. Maar overigens is het beter ze in niet te kleine stukken te verdeelen, als er maar geen gevaar is dat de stukken, te groot zijnde, den dieren in de keel kunnen blijven steken. Hetzelfde geldt van haksel. Dit mag in geen geval te kort zijn: voor schapen en runderen ongeveer 2,5—5.0 cM., voor paarden niet korter dan 1—2 cM., hooi 3—4 cM. Van de granen en zaden worden lijnzaad en haver wel geplet, gerst en boonen meer gebroken of gemalen. Voor lijnzaad is dit in het algemeen gewenscht, om de verteringSvochten, wegens de gladde oppervlakte van dit zaad, na bevochtiging, beter te doen inwerken. Het pletten van haver moge voor jongvee en oude paarden gewenscht zijn; in andere gevallen is dit vaak niet het geval, omdat een veelvuldig gebruik van dergelijke haver aanleiding kan geven tot verslapping der spijsverteringsorganen. Wordt de haver door de dieren goed gekauwd en komen er alzoo weinig heele korrels in de uitwerpselen voor, zoo is het beter 't pletten achterwege te laten. Een middel om de graankorrels beter door de dieren te doen kauwen is het vermengen met haksel. Zoo werd gevonden dat, wanneer aan kalver op een leeftijd van l/2— 1 jaar, het haver- en gerstrantsoen met het dubbele gewicht haksel vermengd gegeven werd, ongeveer de helft minder ongekauwde korrels in de uitwerpselen voorkwamen dan wanneer ze het onvermengd ontvingen. Ook met gesneden wortels vermengd kan haver gegeven worden, vooral aan schapen. Gerst, boonen en maïs worden aan runderen het best gebroken, aan varkens de eerste en laatste beter gemalen en gebroeid gegeven. Boonen, erwten en maïs laat men ook wel in water weeken, als de korrels zeer hard zijn. Het koken van veevoeder past men het meest bij aardappels toe, wanneer dit voedermiddel aan mestvee en varkens gegeven wordt; aan melkvee en trekossen worden ze beter rauw gegeven, maar nimmer in groote hoeveelheid, 1 è 2 kg. per dag per 1000 kg. levendgewicht. Aan jonge dieren, vooral jonge ossen die des voorjaars weer in de weide gaan, gebroeid voer (vooral met wortelen of knolgewassen enz.) te geven is verkeerd; het verslapt de ingewanden te veel en, zij mogen daardoor een goed uitzicht bekomen, eenigen tijd in de weide zijnde vallen zij erg tegen. In enkele provinciën, vooral in Noordbrabant, is het tot sop koken van veevoeder in gebruik. Allerlei afval, als kaf, doppen en hauwen, knolgroen en knollen, groene en droge spurrie, aardappels , wortels, nahooi en stroo tot haksel gesneden en soms karnemelk en het overschot van 't middageten, worden hier in een ketel gekookt en soms nog met meel en koek vermengd, 's winters warm en- 's zomers koud aan de dieren vervoederd. Gaat, met dergelijk voeder gevoed, vee in de weide, dan geldt daarvoor dezelfde opmerking omtrent de verslapping der ingewanden als hierboven is gemaakt. Overigens is het licht in te zien, dat dergelijk voeder daardoor meer verteerbaar en als het niet frisch, b.v. beschimmeld is, gezonder wordt gemaakt. 6. Het voederen. Onder voederrantsoen verstaat men de hoeveelheid voeder die een dier dagelijks van eenige voedermiddelen ontvangt. Niet altijd kent men daarvan de hoeveelheid in maat of gewicht. Dit is vooreerst het geval als het vee in de weide loopt. Dan is het voeder afhankelijk van de hoedanigheid der weide en kan de hoeveelheid verder slechts beperkt worden door den weidetijd: bij werkpaarden en ook bij ander vee als het 's nachts of ook gedurende een gedeelte van den dag op stal komt; maar is zij overigens aan de keus van het dier of de dieren zelf overgelaten. In de tweede plaats wordt, wat het ruwvoer betreft, ook bij stalvoedering de hoeveelheid dikwijls aan de dieren zelve overgelaten. Zoowel stroo als ook dikwijls hooi wordt hun volop gegeven, zooveel als hun lust en alleen het daarbij noodige krachtvoer afgemeten of afgewogen. Voor eene rationeele voeding is het echter gewenscht, dat het vee niet alleen het krachtvoer maar ook het ruwvoer in eene zekere hoeveelheid bekomt, en in den regel gaat men er ook toe bij stalvoedering dit in eene zekere hoeveelheid te geven, wanneer het, in de eerste plaats het hooi, in beperkte hoeveelheid voorhanden is. Deels naar hetgeen practische waarnemingen, deels bepaalde voedingsproeven geleerd hebben, heeft men daarom voor de verschillende veesoorten en overeenkomstig het doel waartoe ze gehouden worden, verschillende voederrantsoenen kunnen opstellen, en, door het gehalte daarvan te bepalen, met betrekking tot dit gehalte, eenige regels of normale hoeveelheden kunnen vaststellen, hoeveelheden die wel niet als bepaalde recepten kunnen dienen om daarnaar de voederrantsoenen samen te stellen, omdat verschillende individueele eigenschappen daarbij ook in aanmerking moeten worden genomen, maar toch als een maatstaf ter beoordeeling en vergelijking. Om die vergelijking mogelijk te maken, wordt, ter bepaling van de hoeveelheid voeder, de droge stof genomen en deze in betrekking gebracht tot een bepaald levend gewicht, b. v. 100 of 1000 KG. Op zich zelf is deze maatstaf echter niet voldoende, want afgescheiden van het gehalte, moet het voeder ook een zeker volume bezitten en een zeker watergehalte niet te boven gaan. Wilde men b. v. het hoofdvoer laten bestaan in wortel- en knolgewassen, dan wordt, ook wanneer het noodige krachtvoer daarbij gegeven wordt, het darmkanaal te veel belast en is het beter lichter ruwvoer, als hooi en stroo, daarbij te geven. Wordt enkel droogvoer genomen, dan leert de ervaring, dat minder droge stof door het dier verbruikt wordt, dan wanneer een zekere hoeveelheid wortels of knollen daarbij wordt gegeven. Niet altijd is dit echter gewenscht, b. v. bij drachtige dieren. Proeven bij mestossen in Engeland hebben echter geleerd, dat met voordeel evenveel droge stof in den vorm van Zweedsche rapen als in dien van stroo en kaf wordt gegeven. Verder moet die droge stof een zeker gehalte aan voedingsstoffen hebben, vooreerst aan verteerbaar eiwit of eiwitachtige stoffen, en dit eiwit moet met de verteerbare stikstofvrije stoffen in eene zekere verhouding staan, met andere woorden: in het voederrantsoen moet eene zekere voedingsverhouding, bl. 104, zijn. Kent men het gehalte van de verschillende voedermiddelen aan voedingsstoffen, dan kan de voedingsverhouding in een voederrantsoen berekend worden, en omgekeerd kan het voederrantsoen, wanneer men daarin eene zekere voedingsverhouding wenscht te hebben, dit daarnaar worden samengesteld. Het voederen der verschillende veesoorten en hare voederrantsoenen worden in de daarvoor bestemde deeltjes besproken. De gevallen, die zich daarbij in de practijk kunnen voordoen, zijn nog zeer verschillend. Wij zullen hieronder daarop de aandacht vestigen en ten slotte aanwijzen, hoe in een bepaald geval een voederrantsoen opgesteld en daarin de hoeveelheid droge stof enz. en de voedingsverhouding berekend kunnen worden. Hier volgt vooreerst een en ander wat op het voederen in het algemeen betrekking heeft en daarbij in acht genomen moet worden. A. Het voederen van jonge dieren. Jonge dieren worden gevoed met de moedermelk, die daarvoor van nature is aangewezen; en, met uitzondering van de kalveren, worden zij in den regel door de moeder gezoogd. Het darmkanaal is dan nog niet ingericht om ander voedsel te verteren. Kenmerkend voor de moedermelk is de gemakkelijke verteerbaarheid van de daarin aanwezige voedingsstoffen. Deze zijn in het water, dat er de hoofdmassa van vormt, opgelost, in colloïdalen toestand (de kaasstof) of fijn verdeeld (het vet) en niet met andere onverteerbare stoffen vermengd. De samenstelling verschilt eenigszins naar de verschillende diersoorten maar ook bij de individuen derzelfde soort. Daardoor laat zich de verschillende groei,, die dikwijls wordt waargenomen, b. v. tusschen twee kalveren, althans ten deele verklaren en moet gemengde melk bevorderlijk zijn voor den gelijkmatigen groei. Nu eens vroeger, dan later, moet het jonge dier aan ander voeder gewend worden. Die overgang moet altijd langzamerhand, nooit plotseling geschieden. In volle koemelk is de voedingsverhouding 1 : 3.5 a 4, in afgeroomde melk en in karnemelk 1 : 4.7 ü 1.8. Wilde men plotseling van volle melk op afgeroomde of karnemelk overgaan, zoo brengt dit eene wijziging in het voedingsvocht teweeg, die niet alleen den groei benadeelt maar ook door de betrekkelijk groote hoeveelheid eiwitstoffen eene wijziging in de spijsvertering veroorzaakt, die van nadeeligen invloed kan zijn. De nauwe voedingsverhouding in afgeroomde of karnemelk wijst verder aan, dat wanneer deze de afgeroomde melk langzamerhand zullen vervangen, en naarmate deze in de plaats treden van de volle melk, een voedingsmiddel met wijdere verhouding als meel of lijnzaad daarbij gevoegd moet worden, om de voedingsverhouding gelijk te doen blijven of, wat gewenscht kan zijn, iets ruimer te maken. Vooral bij de herkauwende dieren heeft intusschen ook eene belangrijke verandering met het verteringskanaal en met name met de maagafdeelingen plaats, die het gewenscht maken dat het jonge dier langzamerhand aan ruw voer gewend wordt. Het stofverbruik van een jong dier, waarin de voeding moet voorzien, bepaalt zich in hoofdzaak, behalve tot hetgeen voor het onderhoud der levensverrichtingen noodig is, tot den groei of tot het uitbreiden en ontwikkelen der verschillende weefsels en organen, waaruit ten slotte het volwassen dier bestaat. Voor een regelmatig verloop van die ontwikkeling is een zoogenaamd gemeste toestand niet gewenscht,, maar wel een goed gevoede toestand. Wij verstaan daaronder dien toestand, waarbij in het bloed en in het voedingsvocht, dat de verschillende weefsels doortrekt, de verschillende stoffen aanwezig zijn, waaruit de weefsels opgebouwd kunnen worden. Die goed gevoede toestand openbaart zich in den regel in een goed uitzicht, glanzig haar b.v., en in een regelmatig werken van de verschillende organen; en aangezien de weefsels in hoofdzaak uit eiwit- of verwante stoffen bestaan en slechts daaruit gevormd kunnen worden, volgt, dat in het bloed en in het voedingsvocht en daarom ook in het voedsel eene behoorlijke hoeveelheid eiwitstoffen aanwezig moet zijn. Men noemt het in het bloed, enz. aanwezige eiwit gewoonlijk omloopend eiwit, en uit dit omloopend eiwit moet orgaaneiwit gevormd worden. Daartoe is noodig dat het tegen verbranding beschermd wordt, en dit geschiedt, wanneer tevens een voldoende hoeveelheid stikstofvrije stoffen, als vet, suiker enz. aanwezig zijn. Eene te groote hoeveelheid hiervan is echter weer minder gewenscht, omdat dan in het lichaam vet gevormd kan worden, dat de ontwikkeling van sommige organen, als die voor de voortplanting, kan tegengaan. Die goed gevoede toestand moet ook van invloed zijn op het zoogenaamde nagroeien, wanneer een jong dier van den stal in de weide overgaat. De ervaring leert dat sommige voedingsmiddelen, boonen b. v., zich in dit opzicht gunstig onderscheiden. Van belang is het verder dat bij de voeding van een jong dier rekening wordt gehouden met de aschbestanddeelen van het voeder. Proeven hebben b.v. geleerd dat kalver op een leeftijd van 5 è, 6 maand dagelijks per hoofd in hun lichaam opnemen: 16.9 gram kalk en 21.6 gr. phosphorzuur. Zijn de dieren jonger dan zal dit iets minder, maar zijn zij ouder dan zal het tot den volwassen leeftijd toe iets meer wezen. Daarbij werd waargenomen, dat wanneer genoeg phosphorzuur en kalk in het voeder aanwezig was, het bij het voeder gevoegde phosphorzure kalk niet werd geassimileerd; zie de noot op bl. 95; wel had dit plaats wanneer het voederrantsoen geene toereikende hoeveelheid daarvan bevatte. Zoolang het kalf met melk en melkproducten, nevens hooi of gras wordt gevoederd, zal genoeg van beide aanwezig zijn, en ontvangt een jong rund op den leeftijd van 10 a 12 maand goed hooi en haver, dan mag men aannemen dat ook in de noodige aschbestanddeelen wordt voorzien: 1 kg. haver bevat gemiddeld 6.8 gram phosphorzuur en slechts 1 gram kalk; 1 kg. goed grashooi daarentegen 4.3 gram phosphorzuur en 9.5 gram kalk. Maar worden veel mangelwortels gegeven en daarbij meer stroo dan hooi gevoederd, dan kan er gebrek, in de eerste plaats aan kalk ontstaan: 1 kg. mangelwortels bevatten slechts 0.8 gr. phosphorzuur en 0.3 gr. kalk; 1 kg. haverstroo 2.8 gr. phosphorzuur en 4.3 gr. kalk. Bij gebrek aan kalk kan het toevoeren van eenig geslibd krijt, b.v. 10 a 20 gram per hoofd en per dag, en is er ook gebrek aan phosphorzuur, het bijvoeren van eene dergelijke hoeveelheid phosphorzure kalk (zie bl. 95) gewenscht zijn. Niet zonder belang is verder het kaligehalte van het voeder. Kali blijft wel niet zoo als de phosphorzure kalk in de beenderen opgehoopt, maar bij de bloed- en vleeschvorming speelt phosphorzure kali eene belangrijke rol; en naarmate meer bloed en vleesch gevormd worden is er ook meer kali noodig. Daarbij schijnt er eene nauwe betrekking tusschen been- en bloedvorming te bestaan, zoodat datgene wat de eerste bevordert ook de tweede ten goede komt en omgekeerd. De gunstige werking van een kalirijk voeder, als boonen, op den groei van jonge dieren kan daarmede in verband staan. Niet onvermeld mag hierbij blijven, dat naast eene doel- treffende voeding ook door beweging en oefening de ontwikkeling der spieren van een jong dier moet bevorderd worden. B. Het voederen van werkdieren, het voortbrengen van arbeidsvetmogen. Als werkdieren worden in den landbouw gebruikt: vooral paarden, in enkele streken ook runderen: koeien en ossen. Paarden worden echter meer uitsluitend voor den arbeid gebruikt, koeien ook voor de melkproductie gehouden en deze worden verder evenals de trekossen op zekeren leeftijd gemest en geslacht. Voor het verrichten van arbeid door deze dieren komt het in de eerste plaats aan op een goeden lichaamsbouw en goed ontwikkelde spieren. Immers, alle arbeid door een dierlijk lichaam verricht, geschiedt door samentrekking der spieren en hoe beter deze daarvoor zijn gebouwd, des te meer arbeid zij zullen kunnen verrichten, bi. 42. En in de tweede plaats is daarvoor noodig kracht of juister vermogen om dien arbeid te verrichten. De waarneming leert dat daarvoor voeder verbruikt wordt, want trekossen of paarden die hetzelfde voeder ontvangen wanneer zij op stal staan als wanneer zij dagelijks werken, nemen in 'teerste geval in gewicht toe; eene melkkoe geeft bij hetzelfde voeder minder melk als zij moet werken. Wanneer wij nu van werkdieren spreken, bedoelen wij daarmede dieren die uitwendigen arbeid verrichten, b.v. lasten trekken of dragen. Het is van belang dit op te merken, want arbeid verricht eigenlijk elk dier, zoowel wanneer het van plaats verandert, dus zich beweegt, als bij de verschillende verrichtingen die met het dierlijk leven onafscheidelijk verbonden zijn. Ook voor dezen arbeid wordt voeder verbruikt, maar dit voeder maakt een deel uit van het gewone onderhoudsvoeder, terwijl men het voeder, noodig om uitwendigen arbeid te verrichten, kan noemen productie voer. In den grond der zaak maakt dit echter, wat het soort voedsel betreft, geen verschil. De vraag is dus: welk voedsel is in het algemeen noodig Voor het verrichten van arbeid ? Liebig meende dat daarbij de organen, dus vooral de spieren zelve werden verbruikt en het voedsel dus moest dienen om deze in stand te houden. Op dien grond werd door hem aan eiwitachtige stoffen bij de productie van arbeid het hoofdgewicht gehecht. De stikstofvrije stoffen zouden slechts dienen voor het onderhoud der dierlijke warmte en voor het vormen van vet in het lichaam. Later kwamen Pettenkofer en Voit, op grond van proeven, genomen met honden in een trêemolen, tot een nagenoeg tegenovergesteld resultaat. Zij vonden dat de eiwitomzetting nagenoeg dezelfde blijft, of het dier in rust is of arbeid verricht, maar dat in het laatste geval meer koolzuur wordt uiten meer zuurstof wordt ingeademd en bovendien meer water met de urine wordt afgescheiden of door de huid verdampt. Blijkbaar had er dus gedurende het verrichten van arbeid meer verbranding in het lichaam plaats en de stoffen, die verbrandden, waren stikstofvrije, als vet en koolhydraten. Zoo werd gevonden, bij gemiddelde kost, op een tijdruimte van 24 uur berekend: de eiwit- het vet- koolzuur zuurstof water afgescheiden omzetting verbruik uitgeademd ingeademd met de urine door de huid in rust 137 gr. 219 gr. 928 gr. 832 gr. 1056 gr. 931 gr. bij arbeid 137 „ 320 „ 1209 „ 1006 „ 1155 „ 1727 „ Zuntz en Lehmann vonden iets dergelijks bij paarden. Éen gezond paard, dat in rust in een uur 203 gram koolzuur uitademde, ademde in denzelfden tijd bij aanhoudende spierbeweging 1030 gr., dus meer dan het vijfvoudige uit; en dat hetzelfde geschiedt wanneer een dier bewegingen uitvoert die in den gewonen zin niet als arbeid opgevat worden, bleek uit de volgende proef van Henneberg , met volwassen schapen in een stal gehouden. Deze ademden over dag meer koolzuur uit dan 's nachts; maar werden zij des nachts in plaats van over dag gevoederd, dan geschiedde juist het omgekeerde. In de 12 uren, dat zij gevoederd werden, ademden zij van de geheele hoeveelheid koolzuur 54 0/q uit en in de 12 uren, dat zij met rust werden gelaten, 46 0/0. Geene andere verklaring is hiervoor te geven, dan dat de dieren gedurende den voedertijd, door het kauwen en slikken en ook door de meerdere beweging van het darmkanaal, meer arbeid verrichtten dan in het tijdperk van rust. Uit het resultaat dezer proeven zou dus volgen, dat door het verbranden van stikstofvrije stoffen het arbeidsvermogen verkregen wordt, en dat dus voor werkdieren in de eerste plaats stikstoivrije voedingsstoffen noodig zijn, en de stikstof houdende slechts dienen voor het onderhoud der spieren enz. Zoo eenvoudig is de productie van arbeidsvermogen echter niet. Uit latere proeven is ook gebleken, dat bij aanhoudenden arbeid mede meer stikstof houdende stoffen worden omgezet, maar dat dit vooral geschiedt wanneer niet genoeg stikstofvrije stoffen in het bloed of in het voedingsvocht aanwezig zijn. Bovendien wordt dit arbeidsvermogen niet verkregen door eene eenvoudige verbranding als in eene stoommachine. Er hebben bij het verrichten van arbeid verschillende omzettingen plaats, alvorens de eindproducten der verbranding: koolzuur en water, gevormd worden. Die omzettingen geschieden in de spieren of in het voedingsvocht dat de spieren omgeeft, waarbij tevens stoffen als melkzuur ontstaan, die daaruit verwijderd moeten worden. Daarvoor is een krachtige bloedstroom noodig en is eene aanhoudende toevoer ook van eiwitachtige stoffen onmisbaar. Verder is voor het verbranden zuurstof noodig, en voor den aanvoer daarvan zijn niet alleen goede longen maar is ook eene krachtige bloedstroom, om ze naar de weefsels te voeren, dienstig. Men kan dit zoo uitdrukken dat voor het verrichten van arbeid en vooral van aanhoudenden arbeid, het dier zich in een goeden voedingstoestand moet bevinden en in dien toestand moet gehouden worden. Moge ook het eiwit, zooals Liebig bet voorstelde, niet de eigenlijke bron van de spierkracht zijn, toch is het levende eiwit der spiercellen als het ware de machine waardoor het scheikundig arbeidsvermogen der stikstofvrije voedingsstoffen onder gunstige omstandigheden in mechanisch arbeidsvermogen wordt omgezet. Die machine moet daartoe groot, dat is het lichaam moet rijk aan eiwit zijn, teneinde die omzetting tot stand te brengen. De practijk weet dienaangaande ook onderscheid te maken tusschen paarden die, hoofdzakelijk met hooi gevoederd, schijnbaar zich in een goeden voedingstoestand bevinden, maar den arbeid niet zoo goed kunnen volhouden of eerder vermageren dan die, welke naast hooi eene voldoende hoeveelheid haver ontvangen, evenals dit het geval is met arbeiders die zich hoofdzakelijk met aardappelen voeden, tegenover die, welke daarbij eene behoorlijke hoeveelheid vleesch krijgen. De bron der spierkracht moet dus in de verbranding, die in het lichaam van een dier plaats heeft, gezocht worden; en gelijk in eene stoommachine de warmte, die bij verbranding b.v. van steenkool vrij wordt, door de spankracht van den stoom in mechanisch arbeidsvermogen wordt omgezet, zoo wordt in een dierlijk lichaam de warmte, die bij de verbranding van voedingsstoffen, 't zij stikstofvrije, 't zij stikhoudende, verkregen wordt, in spierkracht omgezet, op welke wijze is nog niet voldoende bekend. Van de meeste brandstoffen heeft men de hoeveelheid warmte die zij bij verbranding leveren bepaald; op gelijke wijze heeft men dit gedaan met de voedingsstoffen; men weet dus hoeveel warmteeenheden of Caloriën l) 1 kg. daarvan bij volledige verbranding en, kent men de ontledingsproducten, ook bij onvolledige verbranding levert. Met laatstgenoemde verbranding dient men rekening te houden, b.v. bij de eiwitstoffen, die zich splitsen in een gedeelte dat volledig kan verbranden en een ander gedeelte, hoofdzakelijk ureum, dat met de urine wordt afgescheiden. Zoo leveren per kg. de verschillende eiwitstoffen bij volledige verbranding van 5300 tot ruim 5800 en gemiddeld ruim 5700 warmteeenheden, maar bij de onvolledige verbranding in het lichaam gemiddeld slechts 4100 Caloriën. Van de koolhydraten die volledig verbranden leveren zetmeel 4183, rietsuiker, melksuiker en maltose 3950 en druivensuiker en vruchtensuiker 3750 Caloriën, en gemid- l) Onder eene warmte-eenheid of Calorie verstaat men de hoeveelheid warmte, die noodig is om 1 kg. water van 0° C, tot 1° C. te brengen. In dit geval spreekt men ook wel van eene groote Calorie, terwijl men kleine calorie noemt de hoeveelheid warmte, noodig om 1 gram water van 0" C. één graad in temperatuur te doen stijgen. Een kleine calorie is dus Viooo van een groote Calorie. Xeemt men voor het bepalen der verbrandingswarmte 1 gram stof in plaats van 1 leg., dan kan men deze door hetzelfde getal uitdrukken maar bedoelt dan in het eerste geval kleine en in het tweede groote Caloriën. deld kan men hiervoor ook 4100 Cal. stellen. \ an de koolstofrijkere vetten en oliën is de verbrandingswarmte hooger en kan deze volgens de proeven van Rubner op gemiddeld 9300 gesteld worden. Volgens deze bepalingen is dus het warmte-effect bij de verbranding van 1 KG. vet 2.3 maal hooger dan van 1 KG. eiwit of koolhydraat. Volgens anderen is dit 2.4 of 2.5; gemiddeld kan men 2.4 aannemen. Tot zekere hoogte kunnen nu de voedingsstoffen naar evenredigheid hunner verbrandingswarmte in het lichaam elkander vervangen. Deze door Rübner ontdekte wet kan men de wet van de isodynamie der voedingsstoffen noemen l). Zij verklaart waarom bij de productie van arbeid dikwijls een even gunstig maar ook geen gunstiger resultaat verkregen wordt, wanneer een eiwitrijk voeder gegeven wordt dan wel een eiwitarm voeder maar naar evenredigheid rijker aan koolhydraten of vet, en waarom de voedingsverhouding nu eens ruimer dan nauwer genomen en toch een even gunstig resultaat verkregen kan worden, wanneer slechts de gelijkwaardige (equivalente) hoeveelheid voedingsstof dezelfde blijft; zij geeft ons verder bij het samenstellen van een voederrantsoen den regel, volgens welken de eene voedingsstof de andere tot zekere hoogte kan vervangen, namelijk 1 gewichtsdeel 1) Tegenover dit resultaat, waartoe de proeyen van Rubner, Züntz en andere Duitsche onderzoekers geleid hebben, staat dat van Chauveau , Contejan en anderen in Frankrijk. Chauveau is op grond daarvan van oordeel dat de eiwitstoffen van het voedsel niet direct als bron van kracht voor de spieren dienen. Hij meent die bron vooral te moeten zoeken in het glycogeen, dat in de lever ontstaat en in de spieren verbrandt. (ilycogeen kan nu gevormd worden uit eiwit, uit vet en uit een ander koolhydraat b.v. suiker, en naar de hoeveelheden, noodig om dezelfde hoeveelheid glycogeen te vormen, zijn de voedingsstoffen volgens hem gelijk. Meer bepaald werd dit door hem voor suiker en vet aangetoond en zou 1.52 gew. d. vet gelijk staan met 1 deel suiker. Zij zouden elkander dus niet kunnen vervangen in verhouding van hunne verbrandingswarmte, maar in verhouding van hunne isoglycogenetische werking, dat is eiwit: vet: koolhydraat als 1.22:1.52:1. Jahresbericht der Thier-Chemie, Bd. 28 uit Compt. rendus, T. 126. Reinders , Algemeene Veeteelt. 10 verteerbare stikstofhoudende stbf tegen 1 gew. deel van de verteerbare stikstofvrije koolhydraten en 2.4 gew. deelen verteerbaar vet. Nu leert de Natuurkunde dat er eene bepaalde betrekking tusschen warmte-eenheden en arbeids-eenheden i) bestaat en dat 1 warmte-eenheid of Calorie gelijk gesteld kan worden aan ongeveer 424 arbeids-eenheden of kilogrammeters (KGM.). Maar bij de omzetting van warmte in arbeidsvermogen in eene machine heeft er altijd verlies plaats of juister: slechts een gedeelte van de voortgebrachte warmte kan in arbeidsvermogen omgezet worden. En zoo is het ook in het dierlijk lichaam. Een gedeelte van de voortgebrachte warmte dient b.v. om het lichaam op eene zekere temperatuur te houden, en daar die lichaamstemperatuur hooger is dan die der omgeving, straalt er voortdurend meer warmte van het lichaam uit dan het ontvangt. Een ander gedeelte van de warmte wordt verbruikt om water in damp te doen overgaan, dat als waterdamp het lichaam verlaat, enz. Evenals men nu bij eene stoommachine heeft nagegaan welken arbeid zij kan leveren bij verbranding van b.v. 1 KG. steenkolen, zoo heeft men ook proeven bij dieren genomen om na te gaan, hoeveel KGM. arbeid verkregen wordt, wanneer daarin 1 voedereenheid, dat is 1 KG. voedingsstof van de waarde als b.v. zetmeel verbrandt. Daartoe werd eerst nagegaan, hoeveel voeder een paard van 500 KG. levendgewicht voor zijn onderhoud noodig had, wanneer het in rust werd gelaten, dus geen uitwendigen arbeid verrichtte, daarna hoeveel verteerde voedingsstof het meer noodig had, wanneer het b.v. een hellend terrein moest oploopen of op een horizontalen weg iets moest trekken. Verrichtte het zoo 500 000 KGM. arbeid, dan was daarvoor gemiddeld 0.9136 KG. voedingsstof, van de waarde als hierboven is aangegeven, noodig. De berekening is dan als volgt: 1 KG. voedingsstof geeft bij verbranding 4100 Cal. dus 0.9136 „ „ „ j, » 3i46 „ l) Onder arbeids-eenheid of kilogrammeter verstaat men de arbeid, die verricht wordt wanneer men 1 KG. 1 meter opheft. Theoretisch kunnen deze leveren 3746 x 424 = 1588 000 KGM. arbeid; er is slechts 500 000 KGM. arbeid verricht; het nuttig effect is dus 31.5 %. Andere proeven bij paarden gaven een dergelijke resultaat en ook bij proeven met honden en menschen werden dergelijke uitkomsten verkregen. Men kan dus zeggen, dat het nuttig effect van den spierarbeid ongeveer i/3 is van de theoretische hoeveelheid die uit de verbranding in het lichaam afgeleid zou kunnen worden of dat, gelijk uit het gemiddeld resultaat der verschillende proeven mag worden aangenomen, 1 KG. verteerde eenheid voedingsstof ongeveer 550 000 KGM. arbeid levert. Verder heeft men gevonden, dat een paard van 500 KG. levendgewicht dagelijks 3.3 KG. verteerde voedingsstof (eiwit en stikstofvrije extractstoffen gelijk gesteld en verteerd vet met 2.4 vermenigvuldigd) voor zijn onderhoud noodig heeft. Voor elke KG. verteerde voedingsstof, die het paard daarboven ontvangt, kan het dus 550 000 KGM. arbeid verrichtten, of anders: wanneer een paard van 500 KG. levendgewicht arbeid zal verrichten, dan moet het, behalve 3.3 KG. verteerde voedingsstof, die het dagelijks voor zijn onderhoud noodig heeft, om niet in gewicht af te nemen voor elke 550 000 KGM. verrichten arbeid nog 1 KG. verteerde voedingsstof daarboven ontvangen. Hetzelfde geldt voor de andere werkdieren en voor den mensch. Weet men wat voor het onderhoud noodig is, dan moet daarboven naar bovengenoemden maatstaf voedingsstof voor den te verrichten arbeid gegeven worden. Van trekossen is het onderhoudsvoeder iets grooter, omdat deze dieren daarvoor meer ruwvoer kunnen en moeten ontvangen dan paarden en voor de vertering daarvan ook meer arbeid vereischt wordt; het kan op ongeveer 8 a 9.1 KG. voedingsstof equivalent met koolhydraten per 1000 KG. levendgewicht gesteld worden; wat daarboven wordt gegeven kan voor de productie van arbeid dienen. In die voedingsstof moet natuurlijk eene zekere verhouding zijn; zij kan niet enkel uit eiwit, noch uit vet, noch uit koolhydraten bestaan, en naar de verschillende dieren moet eene keus 10* gedaan worden uit de voedermiddelen waarin zij aanwezig is; maar op grond van de isodynamie der voedingsstoffen mag eene belangrijke speling daarin als geoorloofd beschouwd worden. Op grond daarvan kan van de verschillende voedermiddelen ook de geheele equivalente hoeveelheid voedingsstof, dat is de som van de verteerbare hoeveelheid stikstofhoudende stof + 2.4 X de verteerbare hoeveelheid vet -+- de verteerbare hoeveelheid stikstofvrije extractstoffen + 1/2 van de verteerbare hoeveelheid ruwe celstof, met het oog op de productie van kracht en arbeid berekend worden. Aangezien deze hoeveelheid in KG. is aangegeven en 1 KG. verteerbare voedingsstof 550 000 KGM. arbeid levert, zie hierboven, zoo kan men door vermenigvuldiging met dit getal ook de hoeveelheid arbeid berekenen, die de verschillende voedermiddelen kunnen leveren. Bij de hoeveelheid voedingsstof, in de tabel onder het hoofd „som der voeder-eenheden" aangegeven, is de helft van de verteerbare celstof in rekening gebracht en, gelijk bl. 100 opgemerkt is, kan men voor runderen en schapen ook eene zekere voedingswaarde, ongeveer de helft van het verteerbare deel, daaraan toekennen. Bij trekossen heeft deze dan ook eene zekere waarde voor de productie van arbeid. Maar bij paarden is die waarde zeer twijfelachtig en volgens een onderzoek van Zuntz en Wolff gaat bij het kauwen enz. van voeder dat rijk aan celstof is, bij deze dieren zooveel arbeid nutteloos verloren, dat men haar als zoodanig voor de productie van nuttigen arbeid als waardeloos kan beschouwen en voor de berekening verwaarloozen. Bij die berekening moet dus de helft van de in de 10de kolom aangegevene hoeveelheid celstof van de hoeveelheid in kolom 8 aangegeven afgetrokken worden. Te Hohenheim heeft men de hoeveelheid organische stof, die door paarden bij het verrichten van arbeid van eenige voedermiddelen verteerd en verbruikt wordt, bepaald. In voedings-eenheden uitgedrukt en na aftrek der cellulose was deze per KG. van de onderstaande voedermiddelen als volgt, en bekomt men door vermenigvuldiging met den factor 550 voor 1 gram de door deze voortgebrachte arbeid in KGM. Van 1 KG. V erteerde voedings-eenheid zonder celstof. Arbeidsequivalent. Weidehooi Klaverhooi Luzernehooi Haver Gerst Maïs Boonen Erwten Lupinen Lijnkoek 292 gram 160 600 KG M. 291 „ 352 „ 582 „ 666 „ 785 „ 697 „ 662 „ 547 „ 634 „ 160 050 193 600 320100 366 300 431 750 373 450 364 100 300 850 407 000 Bij de bovenstaande theoretische beschouwingen, die een zekeren leiddraad kunnen geven bij de keuze der voedermiddelen en de hoeveelheid voedsel voor werkvee, voegen wij nog de volgende opmerkingen. Vooraf mag hier niet onvermeld blijven, dat hoeveel meer arbeid een dier verricht, des te meer zuurstof het verbruikt en dus voor werkdieren in het algemeen goede ademhalingsorganen van veel belang en b.v. bij renpaarden daarmede in overeenstemming moeten zij n. Ofschoon nu de spierkracht, noodig voor het verrichten van arbeid, even goed verkregen kan worden door verbranding van stikstofvrije als van stikstof houdende voedingsstoffen, is er toch altijd van de laatste eene zekere hoeveelheid en met name eiwit noodig, zoowel voor het gewone onderhoud, dus als onderhoudsvoer, als voor de voortbrenging van arbeid. Op 1000 KG. levend gewicht berekend, moet deze hoeveelheid in het onderhoudsvoer voor paarden iets greoter zijn dan voor trekossen. Trekossen kunnen met goed stroo van zomergraan, een weinig klaverhooi en een halve raapkoek, zoodat zij op 1000 KG. levend gewicht 0.7 KG. verteerbare eiwitachtige, 8 a 9 KG. stikstofvrije stoffen met'0.15 a 0.20 KG. vet ontvangen, de geheele hoeveelheid organische stof in het voeder ongeveer 20 a 25 KG. en de voedingsverhouding 1 : 12 bedraagt, goed bij vleesch gehouden worden. Bij middelmatiger» arbeid moet door bijvoeging van meer krachtvoer of door het voederen van meer hooi, de hoeveelheid eiwit tot 2 KG. en die der stikstofvrije stoffen tot 12.5 KG. gebracht worden, zoodat de voedingsverhouding ongeveer 1 : 6.5 wordt, en bij zeer inspannenden arbeid kunnen deze hoeveelheden voor eiwit 2.8 KG. en voor de stikstofvrije stoffen 15 KG. zijn, zoodat de voedingsverhouding ongeveer 1 : 5.5 wordt. In dit geval kan ook de hoeveelheid vet, door bijvoeren van koek, grooter zijn en 0.5 — 0.8 KG. bedragen. Paarden, stil op stal staande, kunnen met middelmatig weidehooi moeilijk op kracht gehouden worden. Zij verteren het ruw voer minder goed dan trekossen; zij hebben per 1000 KG. levend gewicht ook in rust 1 a 1.25 KG. verteerbaar eiwit noodig en kuniien deze hoeveelheid moeilijk in hooi opnemen. Daarom wordt in den regel eene zekere hoeveelheid haver of ander krachtvoer bijgevoerd. Bij gewoon werk in een landbouwbedrijf behoeft deze hoeveelheid eiwit niet veel grooter te zijn en mag 2 KG. met 12.5 KG. stikstofvrije stoffen, zoodat men eene voedingsverhouding van 1:6a 6.5 bekomt, voldoende geacht worden. Bij inspannenden arbeid wordt fechter ook bij paarden de hoeveelheid eiwit, door bij haver bijv. nog boonmeel te voeren, grooter genomen, zoodat men op 2.5 KG. eiwit 14 a 15.5 KG. stikstofvrije stoffen en een voedingsverhouding van 1 : 5.5 a 6 bekomt, eene dergelijke verhouding dus als bij trekossen. Toch is er verschil, aangezien bij trekossen altijd meer ruwvoer genomen kan worden dan bij paarden. Maar ofschoon de paarden in rust een stikstofrijker voeder noodig hebben dan trekossen, verdragen zij alsdan toch geen te intensieve voedering, zoodat nog meer dan bij trekossen de hoeveelheid krachtvoer bij toenemenden arbeid vermeerderd moet worden en, terwijl in rust een belangrijke hoeveelheid ruwvoer, hooi en stroo, gegeven kan worden, moet het voeder bij aanhoudenden arbeid grootendeels uit krachtvoer, b.v. haver, bestaan. Met betrekking tot het voederen van werkvee en vooral van paarden moeten verder ras- en individueele eigenschappen niet uit het oog worden verloren. Rij- en weeldepaarden met een levendig temperament eischen voor den aanhoudenden met veel snelheid verrichten arbeid, die er soms van geeischt wordt, een andere voedering dan zware trekpaarden die stapvoets of met een langzameren draf werken. Voor gene is de gemakkelijk verteerbare en prikkelende haver bijna het eenig aangewezen krachtvoer, bij deze kan ze ten" deele door maïs of door een mengsel van maïs en koek of maïs en boonen of gerst vervangen worden. Ook het gewend zijn aan werken is van invloed. Proeven hebben geleerd dat personen, die niet gewoon zijn een hoogte te beklimmen, meer koolzuur uitademen en dus meer stof verbruiken dan zij, die wel gewend zijn zulks te doen. De eersten hebben meer spierbewegingen noodig om zich in evenwicht te houden, den juisten stand en de vereischte passen te nemen; en zoo is het ook met een Werkdier, dat niet aan het tuig gewend is, niet goed beslagen of slecht geoefend is. Evenals het nuttig effect eener stoommachine die slecht ingericht is, niet goed gesmeerd wordt en niet goed loopt, geringer is dan een goedloopend werktuig— en wat zich ten slotte in een grooter verbruik van steenkolen openbaart — zoo is het ook met een werkdier, dat niet goed gebouwd, slecht onderhouden en als het ware niet voor den te verrichten arbeid aangepast is: het zal van eene gegevene hoeveelheid voeder minder nuttigen arbeid kunnen verrichten. C. Het voederen van fokdieren en van melkvee. Aangaande de voeding van fokvee hebben wij onderscheid te maken tusschen mannelijke en vrouwelijke fokdieren. Wat in tusschen hierboven opgemerkt is omtrent den algemeenen toestand waarin de werkdieren zich moeten bevinden, geldt ook voor de fokdieren in het algemeen. Ook bij dezen is het wel gewenscht dat zij zich in een goed gevoeden maar geenszins in gemesten toestand bevinden. Van de mannelijke fokdieren wordt vooral in den dektijd veel vereischt. Dan is voor de regelmatige vorming van het sperma die goed gevoede toestand vooreerst gewenscht en vermeerdering van het rantsoen met een voeder, rijk aan gemakkelijk verteerbaar eiwit en aan phosphaten, als eieren, koek en haver, dikwijls noodig. Buiten den dektijd of voor dieren die slechts een enkele keer voor het dekken gebruikt worden, is gewoon onderhoudsvoer in den regel voldoende, te meer omdat zij veelal op stal gehouden worden en weinig beweging hebben. In het bijzonder moeten matig gevoederd worden: vroegrijpe en oudere dieren, die groote neiging tot vetaanzetting hebben, wat voor de vruchtbaarheid geenszins gewenscht is. Zoo kunnen shorthornstieren, die men vele jaren voor het dekken aanhoudt, met stroo en een weinig hooi en haver in goede dekconditie gehouden worden. Van de vrouwelijke fokdieren wordt met betrekking tot de voeding vooreerst geeischt de groei van het foetus, dat is van het jonge dier vóór dit geboren is. Dieren, die voor het eerst drachtig zijn, zijn bovendien dikwijls nog niet geheel volwassen. Terwijl dus voedsel noodig is voor den groei van het foetus, wordt dit mede vereischt voor den groei van het dier zelf. Voor beide geldt dan ook wat bij het voederen van jongvee is opgemerkt: ook een drachtig dier moet niet gemest maar in een goeden voedingstoestand gehouden worden. In aanmerking genomen den langzamen groei is voor beide eene matige hoeveelheid eiwit daartoe voldoende, maar tevens dient voor eene voldoende hoeveelheid aschbestanddeelen als phosphorzuur en kalk in het voeder gezorgd te worden. In het laatst van den draagtijd mag dit niet van te grooten omvang zijn en afwezigheid van schadelijke bestanddeelen als schimmels is dan vooral een vereischte. De voeding van drachtige dieren vormt overigens meer een onderwerp van de Bijzondere \eeteelt. Na de geboorte van het jong of de jongen wordt van de vrouwelijke fokdieren door het voeder vereischt de productie van melk, als eerste voedsel van de geboren jonge dieren. Melkkoeien en melkschapen zijn en worden echter aangefokt in de richting eener overproductie van melk. Zij worden eenigen tijd na het afkalven of aflammerert weer gedekt en de eisch aan hare voeding gesteld in den loop van ongeveer een jaar is: naast hetgeen voor het onderhoud noodig is en voor schapen ook de productie van een vlies wol, den groei van een of meer jongen tot hunne geboorte en de productie van eene zekere hoeveelheid melk. Aan fokmerriën wordt eene dergelijke eisch gesteld, maar, in plaats van eene overproductie van melk, eene zekere hoeveelheid arbeid. Het voederen in deze speciale gevallen behoort echter meer tot het gebied der „Bijzondere Veeteelt". Van voeding van melkvee wordt hieronder een voorbeeld gegeven; overigens wordt de voeding met het oog op melkproductie, meer bepaald van melkvee, in het deeltje over Rundveeteelt behandeld. D. Het voederen van mestvee. Voor het mesten van vee voor de slachtbank komen in aanmerking: runderen, schapen en varkens. Men kan daarbij onderscheiden: vleeschmest, als het aanbrengen van vleesch en vet, en vetmest, wanneer de vetvorming op den voorgrond treedt. Onder vleesch moeten hier worden verstaan niet alleen de spiervezels, maar ook het bindweefsel, dat die vezels omgeeft, de weeke massa, die dat alles doortrekt, en in zekeren zin ook het vet, dat zich in het bindweefsel tusschen de spiervezels heeft afgezet (doorwassen vleesch). Bij volwassen dieren zijn de spiervezels reeds gevormd; noch haar aantal, noch hare lengte en dikte nemen meer toe; een en ander heeft slechts op jeugdigen leeftijd, als de dieren nog niet volwassen zijn, plaats en wordt bij toereikend voedsel door oefening bevorderd. Bij volwassen dieren kan wel de hoeveelheid vleeschsap en het bindweefsel , dat de spiervezels en bundels vereenigt en omgeeft, toenemen; daarin kan zich ook vet afzetten; maar de eigenlijke spiervezelvorming heeft slechts op jeugdigen leeftijd plaats. Bij oudere dieren geschiedt het afzetten van vet ook minder in de spieren dan wel aan hare oppervlakte, in het bindweefsel onder de huid, enz. Hieruit volgt, dat de eigenlijke vleeschmesting slechts plaats heeft met dieren, die nog niet volwassen zijn en nog groeien, en het mesten van volwassen dieren meer vetmesting is. Bij het mesten van vee moet intusschen rekening worden gehouden met den toestand, waarin het te mesten vee zich bevindt. Is dit mager, dan is niet alleen weinig vet in het lichaam aanwezig , maar ook de eigenlijke vleeschmassa is geslonken, de bindweefselcellen zijn niet met vet, maat met een waterig vocht gevuld; het geheele lichaam is betrekkelijk rijk aan water. Alvo- rens nu met het eigenlijke mesten kan worden begonnen, moet het lichaam daartoe voorbereid worden; de machine moet als het ware worden ingericht om een grootere hoeveelheid mestvoer te kunnen verwerken, m. a. w. het lichaam moet in een goeden voedingstoestand worden gebracht. In het algemeen is men het daarover eens, dat daarvoor een tamelijk eiwitrijk voeder gegeven moet worden met eene voedingsverhouding van ongeveer 1:5, natuurlijk niet plotseling, maar langzamerhand toenemend, totdat het dier na eenige weken in een beteren voedingstoestand is gekomen. Er gaat dan een krachtige stroom van eiwitachtige stof in het bloed en in de weefsels door het lichaam, zoodat alle organen door het in de verschillende cellen aanwezige protoplasma goed kunnen werken. Dit eiwit is echter zoogenaamd omloopend eiwit. Uit de hoeveelheid ureum, in de urine afgescheiden, blijkt, dat er ongeveer evenveel eiwit in het lichaam ontleed wordt als er met het voedsel wordt aangevoerd, bl. 93. Om de spier- of vleeschmassa te doen toenemen moet er orgaaneiwit gevormd worden, dat, eenmaal ontstaan, niet zoo gemakkelijk ontleed wordt als het omloopend eiwit. Eene eenzijdige vermeerdering van het eiwitgehalte in het voedsel baat daartoe echter niet. Wordt meer eiwit gegeven, dan wordt er ook meer ontleed, zoodat er na eenigen tijd weer evenwicht is. Wanneer uit het aangevoerde eiwit vleesch of in 't algemeen orgaaneiwit gevormd zal worden, dan moet dit, nadat een zeker evenwicht is ingetreden, tegen verdere ontleding beschermd worden. Daartoe kunnen nu dienen vet en vooral koolhydraten. Daarom is het gewenscht, na het tijdperk van voorbereiding, minder de hoeveelheid eiwit, dan wel die der stikstofvrije stoffen te vermeerderen, zoodat de voedingsverhouding ruimer wordt, b.v. 1 : 5.5 of 1 : 6. In 't algemeen wordt echter bij het eigenlijke mesten meer vet dan vleesch gevormd. Bij proeven in Engeland is gebleken dat bij dieren, die eenmaal in een goed gevoeden toestand zijn, door het mesten bijna tienmaal meer vet dan vleesch in het lichaam ontstaat en te Göttingen werd gevonden, dat bij het mesten van éénjarige hamels in het geheel geen vleesch gevormd werd. Voor de vetvorming in het lichaam geldt trouwens ongeveer hetzelfde als voor de vleesch vorming. Wanneer dit in het lichaam zal worden opgehoopt moet het of moeten de stoffen , waaruit het kan ontstaan, tegen ontleding worden beschermd, dat is niet verbranden. Liebig meende dat het lichaamsvet hoofdzakelijk uit koolhydraten ontstaat, op grond dat mestvee in den regel veel koolhydraten in zijn voeder ontvangt. Pettenkofek en Voit daarentegen kwamen op grond van genomen proeven tot het resultaat, dat het lichaamsvet behalve uit het vet ook uit het eiwit van het voedsel ontstaat en dat de koolhydraten dienden om het uit eiwit enz. gevormde vet tegen verbranding te beschutten. Rubner en anderen hebben echter aangetoond, dat in vele gevallen het vet uit de koolhydraten gevormd wordt, aangezien bij weinig eiwit en vet en veel koolhydraten in het voedsel, de hoeveelheid vet die zich dan vormde onmogelijk alleen uit de eerste twee voedingsstoffen kan zijn ontstaan; zoodat het lichaamsvet gevormd kan worden: 10. uit het vet in het voeder aanwezig dat dan bij de resorptie, dat is bij den overgang in 't bloed, ontleed wordt in vetzuren en glycerine, maar waaruit in het lichaam weder vet ontstaat; 20. uit eiwit, hetzij door directe afsplitsing, hetzij dat hieruit eerst glycogeen en daaruit vet ontstaat; 30. uit koolhydraten, b.v. suiker. Maar hoe dan ook ontstaan, het vet moet tegen oxydatie in het lichaam beschut worden en daartoe kunnen dan öf indirect de eiwitstoffen èf een overmaat van stikstofvrije stoffen dienen, waardoor dan ook het uit eiwit gevormde vet tegen verbranding wordt beschermd, terwijl dit wel verbrandt wanneer niet genoeg koolhydraten gegeven worden. Daarom kan in het tijdperk van het eigenlijke mesten de voedingsverhouding eenigszins ruim genomen worden. Verder volgt uit een en ander, dat het gewenscht is voor het mesten van vee, dat de oxydatie in het lichaam zoo gering mogelijk zij en deze door het plaatsen van de dieren in warme stallen en door rust zooveel mogelijk worde tegengegaan. Ook kan de organisatie van het dier, b.v. eene geringere ontwikkeling der longen en weinig temperament, daartoe bijdragen. Werken en vetworden zijn twee verrichtingen van een dier die ten deze vlak tegenover elkaar staan. Een dier dat arbeid verricht heeft meer zuurstof noodig, omdat er meer organische stof in het lichaam verbrandt dan een dier dat stil op stal staat. Daarom is voor werkvee een goede adem zooveel waard, terwijl bij mestvee de ademhaling een minimum kan zijn. Ook het tegengaan van de geslachtsdrift door het castreeren kan het vetmesten bevorderen, evenals het droogzetten van melkvee. Ten slotte merken wij nog op dat vetworden, evenals het veel melkgeven, als eene individueele of raseigenschap die erfelijk is, beschouwd en derhalve ook aangefokt kan worden. E. Voederregeling en het opstellen van voederrantsoenen. Ook de voederregeling, dat wil zeggen de wijze waarop en de opvolging waarin het voeder wordt gegeven, is bij de verschillende veesoorten niet altijd gelijk en verschilt bovendien in de verschillende streken, zonder dat altijd een voldoende reden gegeven kan worden, waarom zoo en niet anders gevoederd wordt. Meestal geschiedt het voederen van op stal staand vee drie keer daags, maar anderen geven aan twee keer de voorkeur. Paarden, die lang en met korte rustpoozen werken, jongvee en mestvee worden nog wel een keer vaker gevoederd. Kunnen de dieren daarbij geen geregeld drinken bekomen, zooveel als hun lust, zoo wordt hun dit gewoonlijk 's morgens en 's avonds vóór het hoofd voer gegeven; zoo ook aan paarden vóór de haver die zij ontvangen, omdat anders met het drinkwater de haver te snel van de maag in de darmen overgaat en dan niet zoo goed verteerd wordt. Wordt weinig krachtvoer gegeven, bv. aan jonge runderen, zoo ontvangen zij dit gewoonlijk in één keer en wel 's middags, anders in twee of drie keer tusschen het ruwvoer in of vooraf. Aangezien er tijd noodig is om het voeder te verteren, bij runderen en schapen bovendien voor het herkauwen — Haubner rekent voor een en ander ongeveer 4 uur — is een te korte tijdruimte tusschen twee voedertijden niet gewenscht. Alleen wanneer veel licht verteerbaar krachtvoer wordt gegeven, kan deze iets korter zijn of anders: vaker gevoederd worden. Maar welke voedertijden ook genomen worden, 't best is zich aan den eenmaal vastgestelden regel te houden. Want evenals een dier aan soort en gehalte van voeder gewend kan worden, zoo is dit ook het geval met den tijd waarop het voeder ontvangt. Wordt de voedertijd overschreden, zoo is het dier onrustig, en wordt met het voederen te vroeg begonnen, zoo is de maag om het zoo uit te drukken, nog niet gereed om het te ontvangen; beide is met het doel, om het voeder te doen verwerken en productief te maken, in strijd. Ook met verwisseling van voedsel dient men voorzichtig te zijn, vooral met den overgang van groenvoer op droogvoer in den herfst en met het omgekeerde in het voorjaar, maar ook bij het verweiden in den zomer eri bij het toedienen van krachtvoer in den winter, enz. Steeds is het gewenscht een dergelijken overgang langzamerhand te doen geschieden en te zorgen dat het gehalte en de voedingsverhouding ongeveer dezelfde blijven en niet te veel of te snel afwisselen. Daarom moet de stalvoedering ook eenigszins in overeenstemming zijn met de weidevoedering. Melkvee b.v. dat in niet te beste weiden gaat moet tegen den weidetijd, op stal niet te sterk, maar gaat het in beste weiden niet te zwak gevoederd worden. Meermalen hebben wij er de aandacht op gevestigd, dat de omstandigheden waaronder vee gehouden wordt zeer verschillend zijn. Wie vee houdt, houdt dit in den regel niet voor zijn genoegen maar om er voordeel van te behalen, of anders: de veehouder stelt zich op een oeconomisch of landhuishoudelijk standpunt. Daarom gaat het dikwijls moeilijk om zoowel aangaande de voederregeling als wat betreft de rantsoenen bepaalde voorschriften te geven. De gevallen die zich dienaangaande in de practijk voordoen zijn daarvoor te zeer verschillend. Wij zullen echter een bepaald geval stellen en aangeven, hoe in dit geval een voederrantsoen opgesteld kan worden. Dikwijls komt het voor, dat men eene zekere hoeveelheid vee houdt, daarvoor eene zekere hoeveelheid voer beschikbaar heeft, b.v. hooi, stroo en mangelwortels, maar krachtvoer, b.v. koek, moet aankoopen. De vraag is dan: hoeveel van het aanwezige voer kan en hoeveel krachtvoer nog daarbij moet gegeven worden. Laat ons aannemen dat er 10 melkkoeien zijn van een gezamentlijk levendgewicht van 450 KG. en daarvoor in een staltijd van 200 dagen beschikbaar zijn: 10800 KG. grashooi, 6750 KG. klaverhooi, 4500 KG. haverstroo en 27000 KG. mangelwortels, alles gemiddelde qualiteit, dan kan het dagelijksch rantsoen hiervan (bijzondere gevallen als kalftijd enz. niet in aanmerking genomen) zijn per 1000 KG. levendgewicht: 12 KG. grashooi, 7.5 KG. klaverhooi, 5 KG. haverstroo en 30 KG. mangelwortels. Hierin zijn aanwezig in KG.: Verteerbare stoffen Droge Stikstof- Vet Overige Amiden Celstof houdende stikstofvrije stof 12 KG. Grashooi 10.28 0.65 0.12 4.88 0.19 1.80 7£ „ Klaverhooi 6.30 0.52 0.09 2.77 0.31 1.40 5 „ Haverstroo 4.28 0.06 0.03 1.92 0.005 1.08 30 „ Mangelwortels 3.60 0.30 0.02 2.10 0.24 0.18 Samen 24.46 1.53 0.26 11.67 0.745 4.46 Nu is het voeder van melkkoeien, die hetzelfde levend gewicht zullen behouden, vooral afhankelijk van de hoeveelheid melk, die zij geven, zoodat eene koe, die bij hetzelfde levend gewicht dagelijks 10 KG. melk geeft, meer voeder noodig heeft dan eene, die maar 5 KG. geeft. Laat ons nu aannemen, dat onze melkkoeien geven 7.5 KG. melk daags; men mag dan aannemen, dat ze in haar dagelijksch voeder per 1000 KG. levend gewicht noodig hebben: Verteerbare stoffen Droge Stikstof- Vet Overige stof houdende stikstofvrije 27.00 2.00 0.40 11.00 Er is aanwezig 24.46 1.53 0.26 11.67 Verschil 2.54 047 0.14 + 0.67 Aan droge stof, stikstofhoudende stoffen en vet komt dus iets te kort, maar van de overige stikstofvrije stoffen is reeds een overmaat aanwezig. Bedenkt men echter, dat in dit ruwvoer vrij wat celstof aanwezig is van mindere voedingswaarde en dat er onder de stikstofhondende vrij wat amiden schuilen (ongeveer 0.75 KG.), die niet aan eiwit gelijk gesteld kunnen worden, dan is het duidelijk dat hierbij krachtvoer, rijk aan eiwit en vet, het meest gewenscht is. Nemen we daartoe per 1000 KG. levend gewicht 1 KG. lijnkoek en 2 KG. gepelde aardnootkoek. Daarin is aanwezig: Verteerbare stoffen Droge Stikstof- Vet Overige Amiden Cel- stof houdende stikstofvrije stof 1 KG. Lijnkoek 0.88 0.25 0.09 0.29 0.002 0.041 2 „ Aardnootkoek 1.77 0.81 0.13 0.47 0.024 0.026 2.65 LÖ6 022 0.62 0.026 0.067 Er was aanwezig 24.46 1.53 0.26 11.67 0.745 4.460 Dus samen 27X)1 2J9 048 12.29 0.771 4.527 Aan droge stof is nu juist genoeg, aan vet is er slechts weinig, aan stikstof houdende en stikstofvrije stoffen iets meer over, wat met het oog op de amiden en de celstof gewenscht mag zijn. De voedingsverhouding bedraagt 1 : 5.2 of volgens Kühn berekend 1 : 6.6. 7. \ erpleging en algemeene begrippen omtrent de gezondheidsleer der dieren. De gezondheidsleer heeft ten doel de maatregelen te leeren kennen, die kunnen dienen om een dier gezond te houden, dus een ongestoord verloop van de levensverschijnselen mogelijk te maken en alle wat schadelijk daarop inwerkt en ziekten zou kunnen veroorzaken, te verwijderen. Daarvoor is in het algemeen noodig dat het dier zooveel mogelijk zuivere lucht inademt, niet aan eene te hooge noch aan eene te lage temperatuur en vooral niet aan eene sterk afwisselende temperatuur wordt blootgesteld, eene voldoende hoeveelheid voedsel en drinkwater bekomt die geene schadelijke bestanddeelen bevatten en in eene omgeving wordt geplaatst, waar het zich niet kan beleedigen noch beleedigd kan worden, noch aan schadelijke invloeden is blootgesteld. Behalve deze uitwendige voorwaarden, welker vervulling dus kunnen bijdragen om een dier gezond te houden, kan het gezond zijn of blijven ook van inwendige voorwaarden afhankelijk zijn of deze kunnen daartoe medewerken, waarop reeds vroeger de aandacht gevestigd is, als daar zijn: afstamming van gezonde, krachtige ouders, een normale goed geevenredigde lichaamsbouw, eehe met den leeftijd overeenkomstige ontwikkeling in de eerste levensjaren, een normaal temperament en geen gebreken in en eene normale ontwikkeling van de organen vooral die voor de spijsvertering, den bloedsomloop en de ademhaling. Ook de conditie, dat is de voedingstoestand waarin een dier zich bevindt, kan men daartoe rekenen. „Waterig, weinig eiwit bevattend voeder geeft een slap, weekelijk lichaam, zonder kracht of toon", zegt Haubner. Een dergelijk dier kan minder weerstand bieden dan een goed gevoed en tevens inin of meer gehard dier. Niet altijd houden deze verschillende voorwaarden verband met de landhuishoudkundige bedoelingen waartoe het vee gehouden wordt. Zoo kan men niet zeggen dat de hooge graad van vetheid, waarin sommige dieren gebracht worden, nu juist bevorderlijk is voor hunne gezondheid; ook zijn eene geregelde leefwijze, eene matige beweging en soms het verrichten van matigen arbeid daartoe bevorderlijk, maar niet zelden brengen de omstandigheden het meê dat daarvan moet worden afgeweken. Met betrekking tot het vervullen der uitwendige voorwaarden voor zijne gezondheid kan een dier hoofdzakelijk in diie verschillende omstandigheden geplaatst zijn: het kan vrij in de weide loopen, op stal of in hokken staan en ten derde geleid of onder voortdurend toezicht gehoed worden; en onder deze verschillende omstandigheden zijn de gevaren voor zijne gezondheid meer of minder groot. Onder zuivere lucht, die het moet kunnen inademen, \ erstaan wij lucht van normale samenstelling, die noch te vochtig, noch te droog is en waarin zoo weinig mogelijk vaste deeltjes (stofjes) zweven en geen schadelijke gassen, als koolzuur, ammoniak en zwavelwaterstofgas, in te groote overmaat aanwezig of, wat de beide laatste betreft, liever afwezig zijn. Deze voorwaarde wordt het best vervuld wanneer het vee in de weide loopt en minder gemakkelijk wanneer het op stal of in hokken staat. De stallucht bevat niet zelden vrij wat meer dan de normale hoeveelheid koolzuur (meer dan 0.03 a 0.04 proc.), waardoor de ademhaling belemmerd kan worden en ammoniak, dat licht ontstekingen, vooral aan de oogen, veroorzaakt. Zwavelwaterstofgas is, in te groote hoeveelheid ingeademd, bepaald vergiftig, maar in die hoeveelheid komt het zelden in de stallucht voor; in enkele streken aan de zeekusten echter wel eens in te groote hoeveelheid in het drinkwater. Gewenscht is het, het ammoniakgas door goede strooiing, zoo noodig met wat aarde of turfstrooisel, te binden, ook omdat het de waarde van den mest verhoogt. Overigens dient voor eene goede luchtverversching gezorgd te worden, zoo noodig door het aanbrengen van luchtkokers, zóó aangebracht midden in den stal, dat zij bij het vee weinig of geen tocht veroorzaken. Het doel van die luchtverversching is: de verwijdering van de te groote hoeveelheid koolzuur en waterdamp en het binnendringen van versche lucht, zooveel mogelijk buiten den stand der dieren, te bevorderen. In sommige streken vormen de stallen één geheel met de dorschdeel, en in dit geval is het vee genoodzaakt veel stof in te ademen, wat aanleiding kan geven tot ontsteking van de slijmvliezen der inwendige deelen of van de huid. Ook sporen van schadelijke schimmels, bacterieën en bacillen, kunnen in dit stof aanwezig zijn. Dit moet zooveel mogelijk vermeden worden. Eene dergelijke inrichting is dus in het algemeen af te keuren. De temperatuur, waaraan de dieren blootgesteld zijn, is in het algemeen meer gelijkmatig wanneer zij op stal staan, en meer afwisselend wanneer zij in de weide loopen, of bij paarden wanneer zij voor den arbeid nu en dan of dagelijks naar buiten gaan. Met dit laatste moet bij het regelen der stalwarmte eenigszins rekening worden gehouden. Komen de dieren bezweet van den arbeid terug, dan is het gewenscht dat de stal niet te koud zij, maar gaan zij van den stal in de koudere buitenlucht, dan is het beter dat de staltemperatuur iets lager is. Door sluiten en openen Reinders , Algemeene Veeteelt. 11 der staldeuren of, bij aanwezigheid van doelmatige ventilatoren, Vn.n deze eenigszins geregeld worden. Als doelmatigste staltemperatuur kan men voor paarden, runderen en varkens beschouwen 12—17° C. Voor jongvee kan de lagere, voor mestvee de hoogere temperatuur gelden; voor schapen, vooral wanneer zij dagelijks naar buiten gaan, kan de temperatuur iets lager, 7—12°, zijn. Eene lage temperatuur is ook daarom ondoelmatig, omdat dan, wegens het grootere warmteverlies, meer onderhoudsvoeder noodig is. Henxeberg en Stohmann vonden bij hunne proeven bij runderen, dat dit onderhoudsvoer bij 16° C. het geringst is; beneden 10° C. was voor eiken graad lagere temperatuur 5—6 proc. meer voedsel noodig. Aangezien de lichaamstemperatuur bij paarden gewoonlijk 37—38° en bij runderen, schapen en varkens nog iets hooger, 38—39% is, lijkt het, met het oog op bovengenoemd warmteverlies, doelmatig, althans veor mestvee, dat geenerlei harding noodig heeft, de staltemperatuur nog iets hooger dan 16 & 18° te nemen; maar dit is slechts schijnbaar, omdat de dieren zich dan minder aangenaam gevoelen en de eetlust vermindert. Voor de afwisselende temperatuur in de weiden, vooral in het voor- en najaar en voor die, waaraan paarden die buiten werken soms blootgesteld zijn, is niet altijd zorg te dragen. Meestal geschiedt dit door het aanbrengen van dekken, door het gebruik van loopstallen, het plaatsen van eenige beschaduwende boomen in de weide, het omheinen der weide met boomgewas of het plaatsen van een stroohoop, het laatste vooral ook om het vee eene meer droge ligging te geven. Doeltreffender is het natuurlijk bij de koude nachten in het voor- en najaar en vooral wanneer de weiden zeer vochtig zijn, het vee des nachts onder dak te brengen. Heeft men naast vochtige en opene, meer droge en beschutte weiden, dan kan ook door het verweiden hierin eenigszins worden voorzien. De inrichting der stallen verschilt naar de onderscheidene veesoorten en behoort dus meer thuis in de Bijzondere Veeteelt. Hier volgen nog eenige algemeene opmerkingen. Een veestal moet droog liggen en wordt daarom niet in een kuil maar liever iets hooger dan de omgeving geplaatst. Om minder last van de noorden- en oostenwinden te hebben is het best de gevel met hoofddeur eene richting naar het zuidwesten, of, als de meeste vensters in den zijgevel zijn aangebracht, naar het zuidoosten te geven. Behalve voor zooveel mogelijk frissche lucht en eene doelmatige temperatuur, moet voor eene behoorlijke verlichting gezorgd worden. Licht is bevorderlijk voor de gezondheid, daar het vele schadelijke bacillen doodt of hare ontwikkeling tegenhoudt. Eene te sterke verlichting van den stal, vooral wanneer direct zonlicht invalt, kan echter soms de temperatuur te veel verhoogen, meer insekten lokken en maakt dan vooral de dieren onrustig. In dit geval is het gewenscht dat men door zonneschermen of gordijnen het licht kan temperen. Met het oog op meer rust laat men het licht ook bij voorkeur achter of boven de dieren invallen. Vooral voor mestvee houdt men de stallen liefst iets donker. Voor eene behoorlijke luchtverversching moet gezorgd, maar deuren en vensters moeten behoorlijk sluitende zijn en geen directe tocht aan de dieren geven. De omgeving moet rustig zijn. Daarom ook is het plaatsen van de dieren in stallen met den kop naar de dorschdeel minder gewenscht. Door het openhouden van de schuurdeur tijdens het dorschen kan de temperatuur bovendien veel te laag worden. Door het geven van behoorlijk ligstroo of ander strooisel en door het reinigen der stallen moet het vee voorts goed zindelijk worden gehouden. Schapen en varkens worden in hokken, runderen en paarden meestal op stallen geplaatst en achter de standplaatsen der dieren een grup of goot aangebracht voor het verzamelen van den mest of de urine. In de zandstreken plaatst men ook de paarden en runderen meer in hokken of zoogenaamde potstallen en staan zij dus op den mest. Jongvee wordt meer algemeen in hokken geplaatst of laat men, ook om het eenige beweging te geven, bl. 141, in een overdekte mestvaalt op den mest loopen. 11* Uit het oogpunt der mestbereiding verdienen hokken en potstallen de voorkeur, maar uit het oogpunt van de gezondheid der dieren moet aan grupstallen voor rundvee en aan gewone stallen met goot voor paarden de voorkeur gegeven worden, omdat bij behoorlijke strooiing en reinhouden der stallen, de huid der dieren zindelijker gehouden kan worden en door het dagelijks verwijderen van den mest de stallucht ook frisscher blijft. Bovendien veroorzaakt het staan op den mest bij paarden dikwijls weeke hoeven. Eene zorgvuldige verpleging vereiecht voorts de huid der dieren. Als deze in de weide loopen zorgen zij zelve daarvoor door schuren, wrijven en wentelen. Bovendien is de lucht hier meer stofvrij en dragen regen en wind er toe bij om de huid schoon te houden. Maar op stal vormen stof, de opperhuidschilfers, het vet der smeerklieren en de uitwasemingen op de huid licht een korst, die'de gewone verrichtingen der huid tegengaat en soms aan de huidparasieten eene geschikte schuilplaats of voeding biedt. Die korst moet daarom door rossen en borstelen en zoo noodig door wasschen en baden verwijderd of haar ontstaan voorkomen worden. Daardoor wordt tevens de huid geprikkeld, hare werkzaamheid verhoogd en daardoor ook de andere levensverrichtingen meer opgewekt of gaande gehouden. Met het oog daarop verdient ook het wegscheren van het winterhaar bij jonge dieren, in het begin van den staltijd, aanbeveling. Zorg dat de dieren geen koude vatten is dan echter dubbel noodig. Een dier noemt men ziek als een of meer zijner levensverrichtingen niet regelmatig verloopen en het dus de eene of andere afwijking van zijn normalen toestand vertoont. Men kan onderscheiden: uitwendige en inwendige ziekten. Verwondingen en uitwendige gezwellen worden gewoonlijk niet als ziekte beschouwd; toch kunnen zij een dier ook inwendig ziek maken. Daarentegen spreekt men wel van schurltziekte, door de schurftmyten veroorzaakt, en van andere huidziekten en oogziekten. De inwendige ziekten kunnen slechts uit afwijkingen van de gewone levensverschijnselen worden opgemerkt, als daar zijn: een versnelde pols, een temperatuur hooger dan de normale, fletsheid van de oogen, bij het rund een droge en warme neusspiegel in plaats van vochtig en koud, afwijkingen in den glans van het haar en de hoedanigheid der huid, bij schapen soms het uitvallen van de wol, bij melkvee het verminderen der melk, en voorts afwijkingen in de hoedanigheid der uitwerpselen, te hard of te week. Gewoonlijk betreffen deze afwijkingen de organen voor de spijsvertering, den bloedsomloop en de ademhaling, maar de aard der afwijking, dat is de aard der ziekte, kan in den regel slechts door een deskundige, een veearts, geconstateerd worden. Sommige ziekten openbaren zich slechts of hoofdzakelijk alleen bij enkele diersoorten, als kwade droes bij paarden, longziekte bij runderen; andere zijn meer algemeen, b.v. schurft; enkele treden ook op een zekeren leeftijd of in bijzondere omstandigheden op, b.v. witte diarrhee bij kalver, melkziekte bij runderen kort na het afkalven, enz. Bij paarden komen meer ingewandsziekten, bij runderen meer uierziekten en ziekten in de ademhalingsorganen voor. De oorzaak der ziekten kan verschillend zijn. Sommige ziekten zijn erfelijk of in aanleg bij de geboorte aanwezig, d. i. sommige dieren zijn licht vatbaar voor de eene of andere ziekte; eene goede voeding en verpleging kunnen dan veel ten goede uitwerken; eene slechte voeding en verpleging de ontwikkeling der ziekte in de hand werken of doen ontstaan. De meeste ziekten hebben een uitwendige oorzaak; vele ontstaan door plotselinge overgangen van temperatuur en van voedsel, vooral in het voor- en najaar, of door het voedsel en drinkwater zelve, b.v. bias bij runderen en schapen door welige klaver, verstopping door boonstroo bij paarden; ook drinkwater, als het te koud gegeven wordt, kan een paard ongesteld maken. In andere gevallen heeft een bepaalde vergiftiging plaats, b. v. door sommige planten in de weiden, als de Wolfsmelksoorten, het Bilzenkruid, Buxboom, Nachtschade of op stal door beschimmeld hooi of stroo, raapkoek met veel mosterdolie, graan of meel met bolderikzaad, drinkwater dat veel zwavelwaterstof bevat; soms ook door verfstoffen die met compost op de weilanden zijn gebracht. Vele ziekten zijn besmettelijk, dat wil zeggen: worden dooreen smetstof, in het algemeen lagere organismen of hunne sporen, van het eene dier op het andere, hetzij door aanraking, hetzij door het water of door den wind, overgebracht. Met het oog daarop is het veeartsenij kundig staatstoezicht ingesteld en kunnen verschillende maatregelen worden voorgeschreven om de besmetting tegen te gaan, de stallen te ontsmetten enz. Door inenting met vocht, waarin de verzwakte bacillen, kunnen sommige besmettelijke ziekten als miltvuur en hondsdolheid worden tegengegaan of in graad worden verminderd. Inspuiting met tuberculine, dat is een dergelijk vocht, kan de tuberculose of parelziekte bij het rundvee, door de verhooging van de lichaamstemperatuur die alsdan intreedt, aantoonen. Sommige ziekten en gebreken noemt men koopvernietigende gebreken, omdat de kooper kan eischen dat, wanneer enkele ziekten, als maanblindheid en kolder bij paarden, die bij het koopen niet ontdekt konden worden — voor zichtbare gebreken wordt niet ingestaan — en zich na eenigen tijd openbaren, de koop te niet is, als volgens gebruik, binnen zes weken na de ontdekking , eene rechtsvordering is ingesteld. De bepalingen dienaangaande vindt men in art. 1540—1548 van het Burgerlijk Wetboek. Ten slotte willen wij nog wijzen op de behandeling van de dieren en het toezicht daarop in het algemeen. Het spreekwoord zegt: „Het oog des meesters maakt het paard vet." Daarmede wil men te kennen geven, dat de dieren in het algemeen ook het voeder moeten ontvangen en geregeld moeten ontvangen, dat hun is toegedacht. Maar ook de geheele behandeling der dieren vereischt een geregeld toezicht. Deze zijn in den regel dankbaar voor eene zachte behandeling en waar het toezicht ontbreekt is men daarvan niet altijd verzekerd. Eene ruwe behandeling heeft vaak verschillende nadeelige gevolgen. Voorts is er toezicht noodig op het geheele gedrag der dieren: of zij gezond zijn, goeden eetlust hebben, zich regelmatig ontwikkelen. Afwijkingen dienaangaande. in het begin van haar ontstaan ontdekt, laten zich vaak gemakkelijk, bij verwaarloozing moeilijk herstellen. Ook in dit opzicht is het oog des meesters van groote beteekenis voor de veehouderij. TABEL, AANWIJZENDE DE GEMIDDELDE SAMENSTELLING DER VOEDERMIDDELEN, HUN GEMIDDELD GEHALTE AAN VERTEERBARE STOFFEN EN AAN VOEDER-EENHEDEN. SOORT VAN VOEDERMIDDELEN EN HUN NAAM. iBestanddeelen ten honderd. Droge stof. Onzuiver i Eiwit, j Vet. Stikstofvrije extractstoffen. Onzuivere celstof. Verteerbaar. Eiwit en amiden. ^T~ Overige stikstofvr. stoffen. ' Daarin I Amiden. Celstof. Som der | voeder-eenheden. 1. Groenvoeder. Gras 20.0 3.5 0.8 9.5 4.2 2.5 0.4 9.9 0.9 2.6 13.1 Luzerne, zeer jong . . . 19.0 5.5 0.7 6.5 4.4 4.3 0.3 b. . ■ - • » ; begin bloei. . . 24.0 4.3 0.8 8.7 8.2 3.1 0.3 9.0 1.2 3.2 11.2 Roodeklaver, vóór't bloeien. 18.0 3.4 0.7 7.9 4.0 -.4 0.4 . . • in bloei . 20.0 3.1 0.6 9.1 5.8 1.7 0.4 9.0 0.6 2.9 10.2 Zand luzerne '. 22.0 3.8 0.7 7.8 7.9 3.0 0.3 7.9 0.9 3.0 10.1 Basterdklaver 17.5 3.4 0.7 6.2 5.6 2.2 0.3 6.6 0.^ 2.3 8.4 Serradella 19.0 3.7 0.8 7.0 0.7 2.0 0.5 6.4 0.< 2.5 8.9 Witte klaver, in bloei . . 19.5 4.0 0.8 7.5 5- -.6 ^.0 '■<_ ■ • Wikken 18.0 3.7 0.6 6.6 0.5 2.6 0.3 6.7 0.< 8.7 Spurrie 20.0 2.3 0.7 9.7 5.3 1.5 0.3 9.8 0.4 3.3 10.3 Boerenkool 14.3 2.5 0.7 7.1 2.4 .8 0.4 7.4 0.6 1.7 9.3 Mergkool 15.3 2.5 0.7 8.1 2.4 1.8 0.4 8.2 0.6 1.7 10.0 Witte kool 10.0 1.9 0.2 4.9 1.8 1.4 0.1 4.9 O.o .0 6.0 Bladeren van koolrapen. . 14.3 3.0 0.5 7.3 l.t -.1 0.^ '■ • ■ • » mangelwortels 11.0 2.4 0.4 4.6 1.6 1.6 0.2 4.4 0.7 1.0 6.0 „ suikerbieten . 12.0 2.6 0.4 4.4 2.2 1.7 0.2 4.6 0.4 1.2 6.2 2. Hooi van Gras 85.0 10.0 2.0 42.0 26.0 6.0 1.0 42.5 1.6 15.3 43.2 Etgroen .... 85.7 11.7 3.1 42.3 22.0 7.4 1.4 42.3 1.8 13.2 4b.o Luzerne, in bloei. . 84.3 14.4 2.5 31.3 29.0 10.0 1.0 33.5 3.6 2.0 39.6 Roode klaver » » - . . 84.0 12.5 2.5 38.0 2o.0 8.1 1.4 38.3 -.6 11./ 43.9 Basterdklaver. . . . 84.0 15.0 3.3 32.7 27.0 8 6 1.8 34.8 2.7 12.3 41.5 Serradelli » » 84.0 15.2 3.1 33.1 2o.(j 10.5 2.0 31.0 ll.o 42.- Witte klaver 83.5 14.5 3.5 33.9 25.6 8.1 2.0 35.9 2.o 12.2 42.7 Spurrie 83.3 12.0 3.0 36.8 22.0 7.6 1 8 36.9 1.6 13.1 42.2 Bruinhooi 85.0 10.1 2.2 38.0 28.7 6.9 1.3 41.0 1.7 16.9 42.4 SOORT VAN VOEDERMIDDELEN EN HUN NAAM. iBestanddeelen ten honderd. Droge stof. Onzuiver Eiwit. Vet. Stikstofvrije extractstoffen. Onzuivere celstof. Verteerbaar. Eiwit I en arniden. I Vet. Overige, stikstof vr. stoffen. Amicten, ü Celstof. §• Som der voeder-eenheden. 3. Ingekuild voer. | - Rogge, zuur 13.1 1.6 0.5 5.7 4.4 0.9 0.3 6.0 0.4 '2.6 6.3 Gras, zuur 22.5 2.6 1.1 9.2 7.1 1.7 0.7 9.6 0.8 4.2 10.9 Maïs, zuur 17.7 1.4 0.8 8.6 5.5 0.8 0.6 9.1 0.4 3.3 9.7 Lupinen, zuur 16.0 3.1 2.1 4.4 5.3 2.2 1.1 6.1 1.2 3.4 9.2 Luzerne, zuur 17.1 3.8 1.5 4.7 5.0 2.8 0.9 5.3 1.3 2.0 9.3 Roode klaver, zuur . . . 20.8 4.2 2.2 6.4 5.9 2.8 1.5 7.1 1.3 2.9 12.0 Mangelwortelbladereu, zuur. 21.2 3.0 1.1 9.6 3.0 2.0 0.7 6.8 1.3 1.7 9.6 Gras, geperst voer. . . . 32.0 3.8 2.7 12.9 9.9 1.9 1.6 13.4 1.1 5.9 16.1 Lupinen, geperst voer . . 19.7 2.9 1.0 4.9 9.5 1.8 0.6 8.1 1.1 5.2 8.7 Luzerne, geperst voer . . 24.8 5.4 2.2 6.1 7.4 4.0 1.4 7.2 2.0 3.0 13.1 Maïs, geperst voer . . . 19.6 2.0 1.5 7.5 7.0 1.1 1.0 8.8 0.7 4.0 10.3 Roode klaver, geperst voer. 30.0 5.6 2.0 11.6 8.5 3.9 1.3 11.6 1.9 3.8 16.7 * 4. Stroo van Haver 85.6 3.5 1.8 37.3 38.1 1.2 0.6 38.5 0.1 21.7 30.2 Zomergerst 85.7 3.5 1.4 36.7 40.0 1.3 0.5 40.6 0.1 22.0 32.1 Wiritergerst 85.7 3.3 1.4 32.5 43.0 0.8 0.4 31.4 — 21.5 22.4 Rogge 85.7 3.0 1.3 33.3 44.0 0.8 0.4 36.5 - 24.2 26.2 Tarwe 85 7 3.0 1.2 36.9 40.0 0.8 0.4 35.6 — 22.0 26.4 Boonen 82.0 9.2 1.0 32.2 35.0 4.7 0.5 34.4 0.8 14.6 33.0 Erwten 86.2 8.8 1.5 33.8 35.7 4.3 0.8 32.5 0.8 14.1 31.6 Wikken 84.0 7.5 1.3 28.9 41.0 3.4 0.6 31.5 0.8 16.4 28.1 Lupinen 84.0 5.9 1.1 31.1 41.8 2.2 0.3 41.6 0.6 21.0 33.0 Zandwikken 88.0 6.8 1.2 33.2 40.1 3.0 0.6 34.0 0.7 16.1 30.3 Boekweit 84.0 4.5 1.2 34.3 38.0 2.2 0.5 33.6 0.5 16.8 28.6 Koolzaad 84.0 3.5 1.3 39.0 36.1 1.4 0.6 35.4 0.2 14.8 30.9 Klaver 84.0 9.4 2.0 23.5 43.5 4.2 1.0 28.6 0.8 16.6 26.9 5. Kaf enz. van Haver 86.0 4.5 2.1 38.8 30.3 1.7 1.0 32.6 0.5 13.6 29.9 Gerst 85.7 3.0 1.5 38.2 30.0 1.2 0.6 . 35.0 0.3 16.5 28.8 Rogge 85.7 4.0 1.4 30.5 41.8 1.3 0.4 124.5 0.4 15.5 19.0 Tarwe 85.7 4.5 1.6 37.0 32.6 1.4 0.7 22.8 0.4 12.1 19.8 Boonen 85.0 10.5 2.0 33.5 33.0 5.1 1.2 35.5 1.0 14.3 36.3 Erwten 86.0 9.7 1.5 33.9 35.1 4.8 0.9 35.1 1.0 15.1 34.5 Boekweit 86.8 4.6 1.1 35.3 43.5 2.1 0.6 27.9 0.5 13.1 34.8 SOORT VAN VOEDERMIDDELEN EN HUN NAAM. iBestanddeelen ten honderd. Droge stof. Onzuiver j Eiwit. Vet. Stikstofvrije extractstoffen. Onzuivere celstof. V erteerbaar. Eiwit en amiden. Vet. Overige stikstofvr. stoffen. Daarin Amiden. Celstof. Som der voeder-eenheden. Lijnzaad 88.4 3.5 3.4 35.0 40.7 1.7 1.7 33.8 0.3 10.3 31.4 Koolzaad 87.1 4.0 1.6 35.5 38.4 2.0 0.7 34.9 0.3 17.2 30.0 6. Wortels en knollen. Mangehvortels 11.0 1.4 0.1 6.6 1.0 1.0 0.06 6.9 0.8 0.6 ..8 Aardappels 25.0 2.1 0.1 21.0 0.7 1.6 0.08 21.0 1.0 0.4 22.6 Raapknollen 11.8 2.3 0.1 6.9 1.5 2.0 0.06 7.3 0.8 0.8 9.1 Stoppelknollen 8.5 0.9 0.1 6.0 0.8 0.6 0.08 5.8 0.4 0.5 6.3 Turnips 8.0 1.1 0.1 5.3 0.8 0.7 0.08 5.2 0.5 0.5 5.8 Wortelen 15.0 1.4 0.2 10.8 1.7 1.0 0.13 11.4 0.5 1.0 12.2 Suikerbieten 18.5 1.0 0.1 15.4 1.3 0.8 0.05 15.8 0.6 0.7 16.3 7. Granen en Zaden. Gerst 85.7 9.5 2.1 67.7 3.9 7.0 1.9 63.5 — 1.2 74.5 Haver 86.7 10.5 4.8 58.0 10.3 8.3 4.0 47.3 0.5 2.6 63.9 Maïs 87.3 10.1 4.7 68.6 2.3 8.0 4.0 68.6 0.5 1.1 85.6 Rogge 86.0 11.0 2.0 68.7 2.5 9.9 1.6 65.8 0.5 1.3 78.8 Tarwe 85.6 12.5 2.0 67.1 2.3 11.3 1.6 64.9 1.1 1.1 79.4 Boonen 85.6 25.0 1.6 48.9 6.9 22.0 1.4 50.0 1.9 5.0 72.9 Erwten 85.6 22.6 1.9 53.0 5.4 20.1 1.4 53.0 2.5 3.5 74.7 Lupinen (gele) 86.0 36.6 4.7 27.2 14.2 32.9 4.2 38.9 3.8 14.2 j 4.8 Liinzaad 87.7 20.5 37.0 19.6 7.2 20.1 35.2 18.9 1.0 6.5 120.2 Koolzaad 90.4 19.5 43.7 15.0 8.2 16.1 42.2 15.3 1.0 3.3 131.0 Boekweit 86.8 10.1 1.5 58.4 15.0 7.5 1.1 51.8 8.0 5i.9 Eikels 44.7 2.5 1.9 34.8 4.4 2.0 1.5 34.0 — 2.7 8.2 Paardekastanjes 50.8 4.3 1.6 41.3 2.0 3.4 1.3 38.1 — 1.2 44.0 Beukenoten 89.0 13.4 27.4 25.5 18.5 10.7 24.1 24.2 0.6 < .4 89.0 8. Afval van fabrieken. Peldersdust 86.8 12.6 2.9 65.4 3.0 10.2 2.4 55.8 1.2 1.5 70.9 Haverdoppen 90.6 2.7 1.3 52.2 27.9 1.3 0.6 30.1 0.1 14.0 25.8 Rijstmeel 88.6 12.0 12.0 47.4 8.0 7.6 10.2 42.9 0.7 2.1 73.9 Roggezemelen 87.5 14.5 3.4 59.0 6.0 11.4 2.2 4i.6 1.5 1.1 63.7 Tarwezemelen, fijne . . . 87.9 14.1 4.2 58.2 7.3 11.0 2.9 47.2 1.4 2.4 64.0 , grove . . . 86.4 13.6 3.4 54.9 8.9 10.6 2.4 44.4 1.3 2.1 59.7 Bierdraf 23.8 5.1 1.7 10.7 5.1 3.7 1.4 8.8 0.1 2.0 14.9 Maïskiemen 85.7 24.9 12.2 37.2 5.3 20.8 11.2 35.3 7.3 3.2 82.4 Moutkiemen 88.2 23.3 2.1 42.8 12.4 19.1 1.0 49.5 7.0 11.8 65.1 SOORT VAN VOEDERMIDDELEN EN HUN NAAM. Bestanddeelen ten honderd. Droge stof. Onzuiver Eiwit. Vet. Stikstof vrije extraetstoffen. Onzuivere celstof. Verteerbaar. Eiwit en amiden. Vet. Overige stikstof vr. stoffen. Daarin Amiden. Celstof. Som der voeder-eenheden. Aardappelspoeling .... 5.6 1.4 0.2 2.7 0.6 1.4 0.2 3.2 0.4 0.6 4.6 Maïsspoeling (gedroogd) . . 9.0 2.3 1.0 4.4 0.8 1.8 0*9 4.4 0.1 0.4 81.7 Koggespoeling 9.0 2.3 0.5 4.8 0.9 1.8 0.4 5.1 0.4 0.5 7.6 Aardappel vezels 14.0 0.8 0.1 11.7 1.0 0.7 0.1 11.8 0.1 0.6 12.4 Kleefstof v. stijfselfabrieken. 28.6 4.2 1.1 20.2 2.8 3.6 0.9 19.0 0.6 1.4 24.1 Pulpe, versch 7.0 0.6 0.1 4.1 1.4 0.4 0.05 4.6 — 1.1 4.5 » , geperst 10.3 0.9 0.1 6.3 2.4 0.6 0.04 7.4 — 2.0 7.1 Melasse 80.7 9.0 — 61.3 — 9.0 — 61.3 4.6 — 70.3 » (met 25 % turfmolm) 78.0 2.0 — 50.0 — 2.0 — 50.0 — — — Katoenkoeken (geschild) . . 90.0 43.9 12.9 20.3 5.5 36.9 12.0 16.8 2.6 1.0 82.0 Katoenzaadmeel 91.2 43.2 14.6 21.1 5.2 37.0 13.7 17.1 1.4 1.0 86.5 Aardnootkoeken 88.5 47.0 7.3 24.1 5.2 40.4 6.5 23.5 1.2 1.3 78.8 Kokosnootkoeken .... 87.4 22.1 6.8 38.8 13.4 17.7 6.8 41.7 0.5 9.1 71.1 Lijnkoeken 88.3 34.5 9.9 28.7 9.9 29.5 8.9 29.4 0.4 4.4 78.1 Lijnmeel 89.0 35.3 3.6 34.3 9.6 29.6 3.3 32.3 2.0 4.8 57.0 Maïskiemkoeken 89.0 19.5 9.0 45.1 8.8 15.1 7.6 44.4 4.2 5.6 74.9 Palmkoeken 89.6 16.8 9.5 35.0 24.0 16.0 9.0 52.H 0.4 19.7 80.3 Raapkoeken 90.4 33.3 9.9 25.8 13.2 26.6 7.8 18.3 4.4 1.0 63.2 Sesamkoeken 88.9 37.2 12.8 20.5 7.5 33.5 11.5 15.5 0.4 2.3 75.4 Zonnebloemkoeken. . . . 90.7 34.7 12.5 23.7 13.9 31.2 11.0 22.5 3.3 4.3 77.9 9. Voedermiddelen van dierlijken oorsprong. Koemelk 12.5 3.2 3.6 5.0 — 3 2 3.6 5.0 — - 16.8 » , afgeroomd p. centr. 9.4 3.0 0.3 4.9 — 3.5 0.3 4.9 — — 9.1 Karnemelk 9.9 4.8 1.1 4.1 — 4.0 1.1 4.1 — — 10.7 Wei 6.4 0.5 0.1 4.9 — 0.8 0.1 4.9 — — 5.9 Schaapmelk 19.2 6.5 6.9 4.9 — 6.5 6.9 4.9 — — 28.0 Geitenmelk 14.3 4.3 4.8 4.5 — 4.3 4.8 4.5 — — 20.3 Paardenmelk 9.2 2.0 1.2 5.6 - 2.0 1.2 5.6 — - 10.5 Ezelinnenmelk 10.3 2.2 1.6 6.0 — 2.2 1.6 6.0 — — 12.0 Varkensmelk 15.4 6.4 4.7 3.2 — 6.4 4.7 3.2 — — 20.9 Bloed (gedroogd) .... 89.8 82.6 1.5 1.3 — 59.5 1.5 1.3 9.0 — 64.4 Vleeschmeel 89.0 71.3 13.0 0.3 — 65.7 12.7 0.3 3.5 — 96.5 Vischguano, Noorweegsch . 87.4 49.0 1.8 — — 44.1 1.6 — 4.5 — 47.9 Hoendereieren 26.3 12.6 12.1 0.6 chitin 12.6 12.1 0.6 — — 41.6 Meikevers (gedroogd). . . 86.5 55.3 10.9 — 13.6 38.0 9.1 — 2.3 — 59.8 INHOUD. Blz. Inleiding ^ HOOFDSTUK I. Algemeene begrippen omtrent de afkomst of de afstamming der huisdieren er hunne veredeling 4 HOOFDSTUK II. bouw en verrichtingen van het vee 1-i a. Het beenstelsel of het geraamte 18 b. Het spierstelsel 22 c. Het zenuwstelsel en de zintuigen 24 d. De huid 25 c. Organen voor de spijsvertering 28 ƒ Organen voor den bloedsomloop met de lymph- en chijlvaten . . 30 g. Ademhalingsorganen 33 h. De nieren en hare afscheiding 34 i. Voortplantingsorganen 36 Vergelijking van den bouw der dieren en hun uitwendigen vorm met het geraamte 37 HOOFDSTUK III. Het aanfokken van vee 44 1. Onderscheid tusschen soort, ras, stam en familie 44 Blz. Conformiteit en constantheid 47 2. Erfelijkheid en veranderlijkheid in een ras of slag. Erfelijke eigen¬ schappen 47 Atavisme of terugslag 50 Verzien 51 Bestaande en verkregen eigenschappen 51 Spontane variatie 52 3. Grondregels voor het aanfokken 54 4. De fokmethoden 56 A. Reine teelt 56 B. Het kruisen . 57 Doel van 't kruisen is: a. Plet vervormen van een bestaand ras 58 b. Het vormen van een nieuw ras 59 c. Het bekomen van gebruiksdieren 60 C. Het doorfokken 60 D. Familieteetl 63 5. Beoordeeling der fokdieren naar het extérieur, de physiologische eigenschappen, de afstamming en de verrichtingen 64 A. Raskenmerken: a. Kleur van huid en haar 66 b. Hoedanigheid der wol 66 c. De afmetingen 66 d. Constitutie * 67 e. Temperament en natuur 68 ƒ. Vroeg- en laatrijpheid ..." 68 g. Geschiktheid tot een waardig voederverbruik 71 B. Individueele kenmerken: а. Het verschil tusschen mannelijke en vrouwelijke fokdieren . 73 б. Beoordeeling van den gezondheidstoestand en gebreken . 76 c. Beoordeeling naar den vorm en uitwendige kenmerken . 77 d. Beoordeeling naar de afstamming 79 Stam- en fokregisters, stamboeken 81 C. Methoden van beoordeeling 82 Blz. HOOFDSTUK IV. l'OEDING EN VERPLEGING 84 1. Scheikundige samenstelling van het dierlijk lichaam 84 2. Stofwisseling. Voedermiddelen en voedingsstoffen en hare verteerbaar¬ heid. Stofwisselingsvergelijking 88 3. De voedermiddelen en hunne samenstelling en de voedingsstoffen en hare verteerbaarheid en waarde in het algemeen beschouwd: A. De samenstelling der voedermiddelen 94 B. Voedingsverhouding 104 C. Voeder waarde, waarde-eenheden en voedings-eenheden. . . . 107 4. De verschillende voedermiddelen in het bijzonder beschouwd: A. Groenvoeder 113 B. Hooi 119 C. Ingekuild voer en persvoeder _ 124 D. Stroo en kaf 126 E. Knollen en wortels 128 F. Granen en zaden 129 G. Bijproducten van fabrieken 131 5. Het toebereiden van veevoeder 134 6. Het voederen 136 A. Het voederen van jonge dieren 138 B. Het voederen van werkdieren en het voortbrengen van arbeids¬ vermogen 141 C. Het voederen van fokdieren en van melkvee 151 D. Het voederen van mestvee 153 E. Voederregeling en het opstellen van voederrantsoenen .... 156 7. Verpleging en algemeene begrippen omtrent de gezondheidsleer der dieren 159 Tabel, aanwijzende de gemiddelde samenstelling der voederniiddelen , hun gemiddeld gehalte aan verteerbare stoffen en aan voeder-eenheden . . 167