m Spectatoriale Vertoogen VAN DE. L. KNAPPERT TWEEDE DRUK HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON LEGAAT DR. C. J. WIJNAENDTS FRANCKEN 1944 SPECTATORIALE VERTOOGEN Spectatoriale Vertoogen VAN De. L. KNAPPERT TWEEDE DRUK HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON 1901 Gedrukt bij J. A. Boom, firma W. H. Woest, Haarlem. VOORBERICHT. Van de hier volgende opstellen zijn de meeste onder den tegenwonrdigen titel verschenen in het Zondagsblad van het „Nieuws van den Dag". Een tweetal uit de „Hervorming" zijn er bijgevoegd. Moge de verzameling dezelfde vriendelijke ontvangst vinden, die aan de afzonderlijke vertoog en te beurt viel. A.. Sept. 1899. ^ In dezen tweeden druk is niets wezenlijks veranderd. Slechts is hier en daar eene uitdrukking gewijzigd of eene drukfout hersteld. Aan hen, die het boekje zoo welwillend beoordeelden, mijn hartelijke dank! A. Sept. 1901. INHOUD. Bladz. I. TE VEEL HOOI OP DE VORK 1 II. BEROEMDE MANNEN 7 III. GEWONE VROUWEN 16 IV. DINGEN VAN BELANG 21 V. DES MORGENS 29 VI. VEELZIJDIGHEID 37 VII. REINHEID 44 VIII. SCHANDALEN 50 . IX. LASTER 57 ^ X. HEEL GOEDE OUDERS 69 XI. VERLEGEN MENSCHEN 77 XII. EEN RAADSEL 85 XIII. EEN BELANGRIJK INTERVIEW 93 XIV. MARTELINGEN 101 XV. 342 B. W 108 XVI. NEUTRALITEIT 117 VIII INHOUD. Bladz. XVII. NARE HUIZEN 125 XVIII. ONZE MANIEREN 132 "X"T"X\ HfinfiK POT.TTTF.K 140 XX. ACHTERUITGANG 148 XXI. SPOT 157 XXII. ÉCRASEZ L'INFÜJIE 166 XXIII. KERSTSPROKE 174 XXIV. OUDEJAARSAVOND 182 I TE VEEL HOOI OP DE VORK. Wanneer ik onlangs — om in van Effens trant en taal te beginnen — met den trein naar mijne woonplaats terugreed, werd mij van een heer, die onderweegs was ingestapt, verzocht het raampje aan mijne zijde te willen optrekken, omdat de koude luchtstroom hem hinderde. Daar ik menigmaal opmerkte, dat de belangen derzulken , die vreezen koude te vatten, gaan boven die van hen, welke van de benauwdheid hoofdpijn duchten, stond ik het verzoek, met zooveel beleefdheid als mij mogelijk was, toe. De heer, deze vriendelijkheid als eene welkome aanleiding tot gesprek beschouwende, deelde mij mede, dat hij, in de stad zijner inwoning een goede zaak gedreven hebbende en ook lid der vroedschap geweest zijnde, nu besloten was alle beslommeringen aan kant te zetten. Hij had, om dat voornemen geheel te volvoeren, nu laatstelijk ook bedankt voor het postje van secretaris 1 van de plaatselijke afdeeling van de maatschappij tot. . . enz., zoodat hij nu, naar hij mij met een behaaglijk glimlachen mededeelde, letterlijk niets meer te doen had, terwijl zijne jaren nog eerst ter middelbare levenshoogte gerezen waren en hij dus nog kracht en gezondheid genoeg bezat, om van zijne rust te genieten. Hoewel mij dit werd gezegd met dat soort van welgevallen, dat een gelukwensch uitlokken wil, vond ik goed niets daarop te antwoorden, maar ik kon mij niet onthouden het overige van den weg mijne gedachten aan zoo eene zeldzame luiheid te hechten. In dien trant zou een vertoog over de gemakzucht kunnen beginnen. Maar het mijne wil het hebben over het tegenbeeld. Lieden, die zich verkneukelen in de gedachte nu niets meer te doen te hebben; die, na hunne schaapjes op 't droge te hebben gebracht (hetzij zij die dieren met veel moeite zeiven hebben opgefokt , hetzij van anderen ontvangen) nu met naïeve vadsigheid betuigen nog volop kracht en gezondheid te bezitten, om van hunne rust te genieten — zij zijn er genoeg. Een rust, niet opgevat als welkome gelegenheid om andere dingen ter hand te nemen, maar een van volkomen niets doen den langen, lieven dag. Een tegenhanger van zulk een nobel sybarietenbestaan vormt de man, die zich voor te veel laat vinden. En dit is eene ziekte, waaraan nu menigeen lijdt. Zoo iemand bekleedt, behalve zijne eigenlijke betrekking, een aantal bijbaantjes. Hij is vlug, hij is belangstellend, hij is ge- willig, men heeft hem dus in deze commissie gehaald, in dat bestuur benoemd , hem gemaakt tot voorzitter van dit en secretaris van dat. Het zal u niet veel tijd kosten, heeft men gezegd, een weinig correspondentie, een jaarverslag, wat geldelijk beheer en natuurlijk wat steun en sympathie voor de belangen, die de vereeniging voorstaat. Wanneer zulk een mensch wat zwak is, ongaarne neen zegt, bang is voor booze gezichten, of ook uit plichtbesef zich niet onttrekken wil, dan steekt hij weldra tot over de ooren in beslommeringen, ieder op zich zelve misschien gering, maar alle te zamen als een last van werk. En terwijl gij hunnen ijver looft — hier liggen met dat al voetangels en klemmen. Voor den lij der-zei ven is het eene eeuwige onrust. Hij is nooit gereed en nooit voldaan. Vierderlei werk ligt op hem te wachten en in de moeilijkheid der keuze weet hij niet waar te beginnen. Hij heeft de pen in den inkt. gedoopt, maar zijn geest dwaalt van 't een naar 't ander, en daar hij alles tegelijk wil doen, doet hij niets. Hij heeft lust misschien in één groot werk, om daaraan zijne krachten te geven, nu versplintert hij ze aan tien kleinigheden en denkt daarna met een zucht aand en arbeid , waarnaar zijn hart uitgaat. Hij is altijd gejaagd, omdat hij weet hoeveel er ligt te wachten, en daar hij, wat hij aan gaven bezit, verdeelen moet over velerlei gebied, brengt hij nooit het voor hem best mogelijke tot stand. Zijn verslag is onnauwkeurig, zijne toespraak slecht in den vorm, zijn artikel niet beschaafd, getoetst en ge- vijld, vluchtig heenloopend over moeilijkheden. Naar het lichaam woont hij eene vergadering bij, maar het is „een steen op een steen", naar den geest is hij alweer elders, zoodat de besprekingen over zijn hoofd heengaan. En op die manier bukt hij al dieper door onder alle verantwoordelijkheid , onder al wat ligt te wachten ; zijne frischheid, zijn goed humeur lijden schade, omdat al zijne drukten daaraan knagen als paalwormen aan het hout, en hij ze ziet wegvluchten zonder ze te kunnen vasthouden. Voor de belangen, die hij voorstaat, is het verschijnsel al even schadelijk. Zij eischen volle toewijding en worden maar ten halve behartigd. Voor de schuur staat de wagen, hoog opgetast met geurig hooi en het moet onder dak worden gebracht zonder dat van het kostbaar voedsel worde verspild. Maar nu, omdat al te haastige dienaren te veel op hunne vork nemen, fladderen de lange slierten van het droge gras her en der, en ze bedekken den bodem, en de wind voert ze mêe, waardeloos. Hoeveel vereenigingen oefenen veel minder invloed dan zij zouden vermogen, omdat er onder hare correspondenten zijn, die het zoo druk hebben, dat zij het werk laten liggen. In hunne kasten bundels papieren, onopengemaakt; lijsten, die niet zijn bijgehouden; kasboeken , die groote leemten vertoonen , alles zonder eenig misdadig opzet, maar uit overgroote drukte. Leden bedanken — nieuwe worden niet aangeworven. De belangstelling verflauwt — de man, die geroepen was haar aan te blazen, is ademloos van te veel te gelijk doen. Hij wil veel heeren dienen, en zij worden er allen slecht om gediend. Vandaar wederzijdsche onvoldaanheid, misnoegde opmerkingen over en weer. Vandaar half-afgedaan werk, dat om voltooiing schreeuwt, en dingen van groot belang, maar nu zonder kracht of' heerlijkheid. Onwillige helpers zijn als rook voor de oogen, als azijn voor de tanden. Maar hier is geen booze onwil, hier is onvermogen uit overmaat van goeden wil. Het euvel laat zich niet gemakkelijk genezen. Er moest zijn de kloekheid om neen te zeggen. Een goed vriend iets weigeren valt zwaar. Ook weet men, dat anderen zich niet zoo spoedig laten vinden en slaat toe, tegen beter weten in. Neen, weigeren is niet gemakkelijk. Toch komt voor ieder de tijd, dat hij die kunst moet hebben geleerd en zich heeft te onttrekken aan wat hij slechts tot schade van zichzelven en de goede zaak zou aanvaarden. Dan ook moet iemand de terreinen leeren vinden, waarop hij zich het best beweegt, èn het liefst. Er is veel wat hij zich laat aanleunen, zonder dat hij er warm voor voelt, zonder dat hij er in is. Dan althans loopt de wagen spaak. Voor een taak niet berekend zijn, haar niet liefhebben en haar toch aanvaarden, dat grenst aan misdaad. Veel menschen hebben zich diets gemaakt, dat zij hunne betrekking naar eisch kunnen bekleeden èn voor hun gezin leven èn wetenschap beoefenen èn filanthropischen arbeid verrichten èn in vereenigingen zitten èn de literatuur van den dag bijhouden èn het gezellig verkeer meemaken. Totdat zij uit dien droom ontwaakten en bespeurden , dat alleen sterke, buitengewoon begaafde naturen tot zulk eene veelzijdige geestesontplooiing in staat zijn. Gewone menschen kunnen dat niet. Zij moeten kiezen en zich beperken. Of, indien dat te laat is, zich langzamerhand van het te veel losmaken. Dat valt zwaar. Want men krijgt lief, wat men lang behartigde. En dan vergaat het iemand als in „Huiberten Klaartje": „Ik geef ze geen van allen". Toch moet er gegeven worden. Vaak meer dan de helft. En eerst na het uitwerpen van al dien ballast stijgt de ballon weder omhoog. In „Ut mine Stromtid" geeft Mozes zijnen zoon David deze practische les van levenswijsheid: „Gij hebt een aarden pot vol luggerdors en gij steekt er de hand in en neemt haar vol goudstukken. Gij kunt haar niet uit den pot krijgen. Maar gij steekt er uwe hand in en neemt éen luggerdor en brengt haar buiten en weer een en weêr een, totdat gij ze alle hebt". Ook om deze les verdient Mozes onze sympathie. Dit vertoog is niet voor den man, die zich beroemde zijn laatste postje te hebben neêrgelegd en nu zoo heerlijk niets te doen te hebben. Het is voor anderen, die veel willen, maar moeten leeren, dat zij maar weinig kunnen. Die dat reeds hebben geleerd, laten zij mededoogen hebben met die bezig zijn het te leeren. Want het is een werk van veel verzuchtingen. II BEROEMDE MANNEN. Er is bijna geen onderwerp, waarover het in dezen tijd zoo aangenaam is een vertoog te schrijven als over beroemdheid, omdat bijna iedereen daarover kan meepraten. Want maar weinigen zijn tegenwoordig niet beroemd. Vroeger kostte dat meer moeite. Op zijn minst moest iemand een Ilias hebben gedicht, een Don Quichote hebben geschreven, een St. Pieterskerk hebben gebouwd, een Mattheus-passion hebben gecomponeerd, een Anatomische les hebben geschilderd, een Christus Consolator hebben gebeiteld, de wet der aantrekkingskracht of Amerika hebben ontdekt. Met minder kon iemand niet volstaan. Voor de enkele uitverkorenen, die zulke dingen vermochten, had men het woord „genie", dat hun wel soms eerst eeuwen na hnnnen dood werd geschonken, maar dat hen dan ook voor alle eeuwen stempelde tot weldoeners van elk geslacht. Tot zulke genieën placht men ook te rekenen godsdienststichters, profeten, hervormers. Maar men was toch karig met de betiteling. Die niet nieuwe en heerlijke dingen had voortgebracht, wiens ziel niet was aangeblazen door dien onverklaarbaren , geheimzinnigen , goddelijken ademtocht, waardoor hij in anderen teweegbracht de hoogste zaligheid; eene bovenaardsche, wijdende verrukking — die werd niet gerekend onder de heroën, van wie men zelfs zeide, dat er maar éen voorkwam op het millioen. En hunne beroemdheid was minder gelegen in den schitterenden opgang, dien zij maakten , dan wel in den voortdurenden , verheffenden invloed, dien zij oefenden op den geest van allen , die met hun persoon of werk in aanraking kwamen en daarvoor dankten als voor de rijkste begenadiging. Deze zinsneden werden gesteld in den objectief-beschrijvenden toon van het geschiedverhaal. Het gezegde behoort tot de historie. Het is nu alles anders geworden. Wel is waar houden nog sommigen zich aan den ouden maatstaf vast en noemen beroemd alleen enkelen onzer beste dichters en schrijvers, geleerden, wijsgeeren, musici, hervormers, terwijl zij beweren, dat wij in het geheel s* geen genieën en profeten bezitten. Maar over het algemeen is men toch wel gaan voelen, dat daarin lag eene benepen begrenzing en eene onbillijke beperking. Het gaat immers niet aan voor enkele weinigen af te zonderen , waarop velen recht hebben. En „éen genie op het millioen" hoe verheven dat klinken mocht, is toch inderdaad niet anders dan eene hoogst willekeurige scheiding tusschen menschen en menschen. Bovendien wordt nu beseft, dat als wij waarlijk weder wachten moesten opeen Othello, een Lucifer, Staalmeesters, er wel eens twee, drie geslachten konden voorbijgaan zonder éen enkel genie. En dat kon toch niet. Zoo kwam er dan een milder geest over de menschen en in onze dagen is dat tot aller vreugde algemeen openbaar. De eischen zijn nu minder zwaar, de voorwaarden minder streng, en ik hoop niet, dat mijne dankbaarheid over dezen gelukkigen ommekeer mij doet overdrijven, als ik zeg, dat het thans nog gemakkelijker valt een genie en beroemd te worden dan eene akte lager onderwijs te halen. En zoo behoort het ook. Het is een onloochenbaar teeken van vooruitgang. Want daar genieën zijn de weldoeners van elk volk en het geestelijk peil hoog houden, is het billijk er velen aan 't licht te brengen, opdat zij, goedschiks kwaadschiks, beroemd en tot onze leidslieden worden mogen. Het is er mede als in de legers der Zuid-Amerikaansche republieken. In plaats van de groote massa's soldaten door éenen Alexander, éenen Caesar aangevoerd , heeft men daar ongeveer om de tien man een kolonel en althans om de vijf en twintig een generaal. Uitnemend ! Want daardoor wordt de glans, van een leger uitstralend , maar te schitterender. Wat zou men moeten denken van eene armee, waarin maar enkelen het tot generaal brachten. Daarentegen, hoeveel ontzag verdienen manschappen, die niet slechts allen den maarschalksstaf in den ransel dragen , maar bij wie hij er, bij tien ten honderd, ook uit te voorschijn komt. In zulk een waarlijk gelukkigen staat dan verkeeren wij thans. Die gewoon is acht te geven op de wereld, waarin hij leeft, moet daardoor telkens aangenaam getroffen worden. In den afgeloopen zomer was ik in de gelegenheid op te merken, hoeveel geur en fleur genieën aan ons openbaar leven bijzetten, zoodat vereenigingen voor vreemdelingenverkeer niet verstandiger kunnen doen dan zich met hen in betrekking stellen. Op eene ochtendwandeling door den Haag zag ik op alle vensterruiten der sigarenwinkels aangeplakt «Jaap Eden komt!" en daar die naam straat op straat den wandelaar in de oogen moest vallen, kon niemand twijfelen of die komst gold een beroemd man. Wat dan ook zoo was. Bij die gelegenheid geschiedde het ook, dat de dagbladen uitvoerig de interviews opnamen, die sommige verslaggevers hadden gehouden met „den genialen wielrijder, aan wien wij een aantal vragen voorlegden: wat hij wel deed als hij zich niet oefende ? wat zijne familie wel van hem zeide? wat hij dacht over de vrouw?" Met beminnelijke openhartigheid werd dit alles beantwoord — de vraag over de vrouw werd aldus en geniaal opgelost, dat zij is „een voorwerp van luxe" — en daarna door den druk onder de grage aandacht van duizenden gebracht. Dit moet verheffend werken. Het verhoogt het zelfgevoel van een volk zulke dagen mede te doorleven, op zulke mannen te bogen. Eene uitdrukking als „geniaal wiel- rijder", waarbij het adjectief met eenige zalving wordt uitgesproken, is meer waard dan de zilvervloot. Zou het niet doodjammer wezen, als wij niet meer „geniaal" konden zeggen met die verrukkelijke zachte g. ? En wat doet dan het substantief er toe? Dienzelfden morgen verdwaalde ik naar dat stille achteraf hoekje van de hofstad, waar een vergeten standbeeld staat te droomen. „Arme stakkerd", zeide ik, „heeft dat ooit op alle winkelramen gestaan: Baruch Spinoza komt! Heeft men u ooit gevraagd, wat gij deedt als gij u niet oefendet? Of wat uwe familie er van dacht? Ja hoevelen vragen er nog naar wat gij ooit dacht? Toch plegen enkelen vol te houden, dat gij bij uw leven nog al veel door uwen geest hebt laten heengaan. Maar staat uw portret op lucifersdoosjes en sigarenkistjes ? Of wacht gij geduldig, tot men het allernieuwste soort bitter naar u noemen zal ?" Echter zou het eenzijdig en ondankbaar wezen te meenen, dat onze maatschappij alleen voor groote wielrijders beroemdheid bewaarde. Dat zou kwalijk strooken met haar beginsel van algemeene erkenning. Zij is gul genoeg. Onlangs maakte een man in sommige onzer steden grooten opgang door de kracht zijner spieren, waarmede hij de bewonderingswaardigste daden verrichtte. En het trof zoo aardig dat hij „ook" Samson heette. Hij bracht het publiek in een soort van aanbidding door de lasten, die hij tilde, door de kettingen, die hij om zijnen arm spande en brak. En toen ik van die aanbidding las, dacht ik wel, dat wij ook spoedig aan het interview toe zouden zijn. En gelukkig, het duurde ook niet lang of zoo geschiedde. In het verslag van dat onderhoud heette hij het „genie onder de athleten", en was daarmede opgenomen in de rij der onsterfelijken. Heerlijk, zeide ik tot mijzelven. Al weer een man, die de eer ontvangt, welke hem toekomt. Alweder een heros toegevoegd aan die schare van weldoeners onzes geslachts, die nooit genoeg kunnen worden geloofd en gedankt. Zalige tijd, die zoo rijk zijt en uwen rijkdom zelfs niet overziet! Want de genieën en beroemdheden zijn niet te overzien. O, bevoorrechten van deze eeuw! Wat was de triomftocht der imperatoren vergeleken bij de hulde, eenmaal aan Sequah kwistig gespild? Wat is alle belangstelling , waarin tien geleerde ontdekkingen zich verheugen , bij den opgang door éen beroemden misdadiger gemaakt, alle wiens woorden e« gedragingen haarfijn uitgeplozen en wereldkundig gemaakt worden ? Het geniale omringt, het overstelpt ons. Wij zwelgen, wij verdrinken er in. Wij hebben geniale clowns, geniale kegelaars, geniale coupletzangers. Eén sonnet stoot al meer genialiteit en roem uit dan eigenlijk éen mensch verduwen kan. En het woord wordt zoo verrukkelijk lenig en rekbaar, dat het hoe langer zoo meer dingen gaat omvatten en adelen. Dezer dagen sprak eene beminnelijke dame mij van een goddelijk recept voor eenen nieuwen podding en weinig minuten later in vervoering van een servies, neen maar, een genietje van een a/ifeïTioom-tea-serviesje. De gvoote voordeelen dezer nieuwe bedeeling zijn niet te tellen. Welk eene opvoedende kracht ligt er in! Het klinkt zeer fraai te zeggen : die het verleden eert eert zichzelven. Maar doode beroemdheden kunnen nooit zoo diepen indruk maken als al die levende genieën, die thans onder ons rondwandelen. En voorts, hoe moesten onze pleinen aan hunne standbeelden komen ? Het is waar, men zou Jan de Wit kunnen nemen, die nos * » O geen standbeeld heeft behalve in dien gevel op het Damrak. Of Oldenbarnevelt. Of Donders. In Rotterdam zou er bijna een gekomen zijn voor Tromp. En zoo zouden er nog meer te noemen zijn van die door sommige menschen voor echte beroemdheden worden gehouden. Met dat al, wat weten wij nu nog van Jan de Wit? Geef Jaap Eden een standbeeld met zijn rijwiel en gij zult hebben bijgedragen aan de vereeuwiging van het genie. En hoe zouden onze musea aan hunne borstbeelden komen, als men niet af en toe zeide: „Deze of die is er nu wel aan toe. Laat ons zijn buste boetseeren en op een voetstuk plaatsen; laat ons eene onthulling hebben en twee toespraken en wij zullen wèl hebben gedaan." Waarvan zouden onze tijdschriften en weekbladen altijd de onderwerpen moeten verkrijgen voor hunne illustraties, als er geen beroemde voetbal-clubs waren, geen beroemd hongerlijder, dierentemmer, geen geniaal inbreker? Ja, en wat zouden wij heelemaal aan onzen tijd hebben, als wij niet de grenzen uitwischten tusschen kracht, handigheid, aanleg, talent en genie; als wij geen optochten konden houden en bouquetten aanbieden en lof toezwaaien aan die zeiven om dien lof moeten meesmuilen, en links en rechts interviewen ook hen, die zoo weinig hebben te antwoorden als een hol vat? Als de herrie en het poeha, de humbug en de reclame er maar eerst zijn, volgt de beroemdheid wel van zelf. En het is verstandig, dat niet ieder wacht, totdat hij als b. v. Pasteur of Röntgen eene groote ontdekking heeft gedaan. Want als iedereen met het worden van een beroemd genie Wilde wachten tot hij ook iets had ontdekt, ook een waarachtig goed boek had geschreven, ook de kunst waarlijk had gediend , ook eene groote en edele daad had verricht — dan kon hij wel misschien zijn gansche leven wachten, en van het beroemd worden kwam niets. Laat ons daarom genieën aankweeken, onvermoeid. Laat ons in onze kinderen eiken aardigen inval opblazen tot eene uiting van geest, elke liefhebberij aanstonds bevorderen tot talent. Dan zal later de wereld dat talent wel tot genie doen stijgen. Laat ons elke veertien dichtregelen, waarin wordt gehikt en gesnikt, van smart en tranen gezongen wordt, onverwijld begroeten als de geniale uitbarsting der diepste zieleïnnigheid. Als er niet zooveel hersenen en althans veel minder harten in de wereld zijn, om te bewonderen en lief te hebben , dan wij soms in sentimenteele oogenblikken zouden begeeren, welnu, wij zullen ons met spieren en pezen tevreden stellen. Wanneer diepvoelende moralisten bij sommige huiveringwekkende ontdekkingen , die de wereld doet, ons hunne filosofie aandragen : „hoe grooter geest, hoe grooter beest", o , wij zullen beginnen met alvast het beest te bewierooken , in afwachting van den geest, die zich daarna wel openbaren zal. En onder alles door zullen wij niet moede worden het bestaan en zitten, het hoesten en het niezen, het denken en het niet-denken, beginselen en geen beginselen van alle mogelijke belangwekkende menschen na te pluizen , te ontleden, wereldkundig te maken. Opdat eindelijk de gouden tijd aanbreke, dat in elke tram althans éene beroemdheid, op elke honderd menschen zich tenminste éen genie bevindt. Wanneer dan een nijdigaard nóg zal murmureeren en twijfelen en vragen: „Maar zijn dat nu heusch allen echte genieën, zooals..." dan zullen wij ons trotsch omwenden en tot hem zeggen: „Vriend, dat is alles bij u maar jaloerschheid. Ga naar huis en word zelf een genie. Het is maar een amerijtje werk." III GEWONE VROUWEN. Voor niet veel weken bracht ik den avond door in het huis van eene beschaafde en ontwikkelde vrouw, bij wie ik, onder andere gasten, ook enkele dames mocht aantreffen , wier namen bij het publiek een goeden klank hebben. Het gesprek was in de hoogste mate belangrijk , want ieder vertelde iets van haren arbeid, van hare ondervindingen, van hare denkbeelden. Er was eene leerares bij het middelbaar onderwijs, eene tweede wijdde zich met hart en ziel aan Toynbee-arbeid, eene derde was hoofdverpleegster in een onzer groote ziekenhuizen , eene vierde redactrice van een weekblad voor de belangen der vrouw, eene vijfde concertzangeres. En zij spraken wat haar vervulde openhartig en vrij uit, gedragen door de hartelijke belangstelling der bejaarde gastvrouw, die haar huis maakt tot een middelpunt van vooruitstrevende, zelfstandige vrouwen, omdat zij zelve met haar frisschen geest en haar jong hart geheel medeleeft met wat in dit stuk vrouwenwereld wordt gearbeid en gehoopt. Er was onder de aanwezigen ook een niet heel jong meisje, dat zeer eenvoudig en stil al deze gesprekken aanhoorde, maar er niet aan deelnam, zoodat ik lust kreeg er haar in te betrekken en haar te vragen, wat haar het meeste belang inboezemde en w.at zij deed? Eene opwelling, waarvan ik haastig berouw had, want haar gezichtje betrok, en er was een half verlegen, half spijtige trek om haar lippen, toen zij antwoordde-. „Ik? O, ik doe niets van belang, ik help in het huishouden." In een druk en roezig gezin was zij haar moeders steun en rechterhand, maar in hare eigen schatting was dat, naast al dat andere, waarvan zij dien avond met zooveel geestdrift hoorde spreken, niets van belang. En dit is de leelijke kant van eene fraaie medalje. Het naar voren treden van vrouwen op allerlei gebied, dat nu kan, dat nu bezig is zich sympathie te verwerven, is eene groote vreugde. Ook de nog aarzelenden, de voorzichtig oordeelenden stemmen toe, dat er geen enkele reden denkbaar is, waarom ook niet vrouwen onafhankelijk zouden zijn, de hand uitstrekkende naar wat eeuwenlang egoïsme haar ontzegde. En terwijl het voor en tegen wordt gewogen, de brochures dwarrelen, de vergaderingen luide beraadslagen en inderdaad zeer goede dingen pro en contra worden gezegd en geschreven, nemen veel vrouwen haar plaats in en bekleeden die met 2 eere, in toewijding, in werkkracht, met meer eer vaak dan zij , die zichzelven heeren der schepping en meteen der arbeidsverdeeling hebben gemaakt. Doch dit is duizendmaal jammer, dat nu hier en daar zich de meening begint te vestigen, alsof al die ongehuwde vrouwen, wier paden loopen over het stille terrein van huiselijk arbeiden en plicht doen, een werk zouden verrichten van geen belang. Meening, dikwijls gehoord uit haar eigen mond en door anderen gedeeld. De stroomingen van dezen tijd gaan den kant op v;yn het openbare, van wat in de couranten komt, van wat geschiedt in 't algemeen belang. Natuurlijk genoeg, dat vrouwen, die naar voren treden en van zich spreken doen, die bezig zijn in te halen eene schade van eeuwen, den weg banen, vooroordeelen door de praktijk aan de kaak stellen, dat zulke vrouwen van zelf worden geacht te staan boven anderen, voor 't minst te leven een rijker, voller, gewichtiger leven. Een waan. Wel misschien een opwekkender leven, zeker rijker aan afwisseling, al zijn ook hier de vermoeienissen en teleurstellingen talloos. Maar in zich zelf niet hooger. En er mag eene vriendelijke en bewonderende gedachte uitgaan naar die allen, die haar aangewezen werk en plicht vonden op een terrein, dat zij zeiven niet zouden gekozen hebben wellicht, maar dat nu eenmaal het hare werd. Zooveel gezinnen, wraaruit langzamerhand de broeders en zusters de wereld intogen en ééne overbleef, niet omdat de ouders haar tegenhielden, maar omdat zij ongemerkt, langzamerhand, zelve den steun ging geven, dien zij vroeger mede ontving, en waar zij nu, zeer verborgen, onopgemerkt, haar toewijdend leven heeft, minder schitterend, maar van even groot gewicht als hare zusteren, wier namen bekend zijn onder de menschen. Zooveel oudste dochters, al spoedig dee- f lende in dè zorgen van de grootbrenging der kinderen , die op haar gevolgd zijn, plaatsvervangster en steun der moeder, klein-moedertje zelve en, gelijk moeders deel is, zonder veel schroom geëxploiteerd, maar ook hartelijk bemind, zonder ophouden om liefde gevraagd, meteen liefde ontvangend. En wie noemt ze allen , die bij moeders dood, waardoor soms alles wat goed is in een gezin dreigt in éen te storten en het samenbindend en verzoenend element is weggenomen, de opengevallen plaats bezetten, althans vervangend, wat nooit geheel vergoed kan worden. Dochters, zichzelven tot erfgenaam benoemend van het goede en edele, dat de doode had liefgehad, uitvoersters van wat zij in haar leven wilde tot stand brengen, handhaafsters van den geest, die in vroeger, zonniger dagen de nu stille woning had gemaakt tot een huis van vrede en welbehagen. Gewone vrouwen. Ik zie de zilveren draden liggen in het bruine haar, langzamerhand de rimpels komen op het jonge gelaat; ik zie haar bescheiden en stil in onze gezelschappen, voorbijgegaan door oppervlakkige menschen , bedekt-bloeiende bloemen. Maar gelijk in sprookjes een licht brandt voor het venster, opdat de zwerveling na jaren den weg moge vinden naar het oude huis, zoo bewaren zij ijverig en jaloersch de schatten van vroeger dagen , opdatde andere kinderen, terugkeerend, niet vreemd zouden staan met hunne herinneringen. Zij worden oud in haar leven van stille verborgenheid. Zij hebben ook haar onvervulde wenschen van iets te beteekenen in wijden kring, ook haar onbereikte idealen van vrouw, ook haar nooit verwezenlijkte droomen van te worden genoemd als liervormsters en wegbereidsters. Behalve nog wat ook in hare ziel mag zijn gehoopt van een eigen huis, van eene andere liefde dan de zusterlijke. Maar zij worden oud en blijven gewone vrouwen en de wereld, in hare ongevoeligheid, heeft den naam voor haar gereed: oude jongejuffrouwen. Maar zij zijn met dat al middelpunt van een wijden kring van wannte en genegenheid, vertrouwden en raadgeefsters van drie geslachten, hartelijk bemind, bij haar heengaan bitter gemist, met zich nemende wat door niets kan worden vergoed. „Ik doe niets van belang". Er zijn veel doodgewone vrouwen, aan wie ons hart hangt. Haar naam stond misschien nooit in de courant voor haar doodsbericht. Maar dan lezen wij hem door onze tranen heen. IV DINGEN VAN BELANG. Ik heb een paar courantenberichtjes uitgeknipt, die niet zonder belang zijn. „Men ziet er hoe langer hoe ininder tegenop vele kleuren tegelijk te dragen. Een mooi bal toilet was onlangs : asperge-groen peau-de-soie met gedrapeerden rand van kant en rose veeren; regelmatige strepen van geïriseerd bleekblauw fluweel liepen van het midden naar beneden, eindigend in choux van fluweel. Het corsage laag, met berthe van kant en rose, corselet van goud en paarlenborduursel. Ook draagt men veel gouden en zilveren sequins, hetzij eene geheele franje van de kleine, gouden muntjes, hetzij hier en daar op witte of gekleurde tulle verspreid. . ." „De mode van het parfumeeren van kamers en costumes, tot grooten schrik van de dames, die niet tegen odeur kunnen, neemt eer toe dan af. Men naait pakjes odeur in de japonnen, besprenkelt balzalen met gekruiden dennen- en bloemengeur, draagt kleine flacons met verdampende odeurs om den hals en parfumeert alles met taschjes en sachets." En hier is een ander bericht: «Na halftime gaat het met een spurt verder en spoedig staat de score op 4—0. Nu weet echter het Gooi de blanke score van Haarlem te bevlekken en maakt haar eerste en eenigste goal. Een kwartier later werkt van Suchtelen voor de vijfde maal den bal door het doel; verder kunnen zij het echter niet brengen, zoodat de wedstrijd, die zonder eenig vuur gespeeld werd , eindigde in eene overwinning voor Haarlem met 5—1. Van beide kanten waren het vooral de backs die het werk deden, terwijl ook de Gooische keeper in uitstekende conditie was. De Haarlemsche voorhoede had meer kunnen scoren." Ik mag niet beoordeelen of inderdaad die Haarlemsche voorhoede meer had kunnen scoren, evenmin als ik eene voorspelling durf wagen over de toekomst van de flaconnetjes met verdampende odeur. Zulke dingen zijn vaak uiterst ingewikkeld, en men verzuimt te veel ze van onderscheiden kanten te bezien. Voor de dames, die niet tegen odeur kunnen zou eene bestendiging van dezen geparfumeerden toestand naar mijne meening te pijnlijk zijn; maar ter andere zijde mag men toch ook om der billijkheid wil niet vergeten, dat andere dames, die zulke odeur-pakjes juist gaarne in hare japonnen dragen, evenzeer rechten hebben. Desgelijks mag men zich veilig overtuigd houden, dat het vraagstuk van veelkleurige baljaponnen veel ingewikkelder is dan leeken, die zoo minachtend kunnen spreken van dingen, waarvan zij in 't geheel geen verstand hebben, wel bevroeden. Wij mogen echter vertrouwen, dat de zaak nauwlettend en ernstig zal overwogen worden, gelijk ook dat andere, voor oningewijden zoo verbijsterende geval, dat de backs van beide kanten al het werk deden. Zonder twijfel is dit alles in volmaakte orde, maar der sport onkundigen zijn geneigd de backs over deze onbillijke arbeidsverdeling te beklagen. Maar allen te zamen kunnen wij ons verblijden in het feit, dat die Gooische keeper in zoo uitstekende conditie was. Daartegenover staat weer — daar geene aardsche glorie volkomen is —, dat de wedstrijd zonder eenig vuur gespeeld werd, wat onaangenaam schijnt voor de deelnemers. Laat ons hopen, dat de dagbladen ons spoedig in hunne kolommen van een volgenden wedstrijd gunstiger tijding kunnen brengen. Laten zij ook niet verzuimen zoo spoedig mogelijk de wereld te verlossen van de onzekerheid, of de gouden muntjes nu voortaan in eene geheele franje of verspreid gedragen worden. Zulke open vragen, die altijd eenige onrust wekken, mocht men niet vermelden voor men er meteen de oplossing bijvoegen kon. Waarvoor kan zulk eene spanning goed zijn? Het heeft iets van het slot van een hoofdstuk bij Aimard: „en de Apache het pistool op Vrijkogel's voorhoofd drukkend. ..." terwijl wij eerst drie hoofdstukken later worden ingelicht of Vrijkogel voor dézen kogel al of niet vrij bleek. Te meer zou ik op de grootste volledigheid willen aandringen, omdat deze berichten in wijden kring de aandacht trekken en men zich immer zooveel mogelijk behoeden moet voor scherpe aanmerkingen. Er zijn altijd van die bekrompen naturen, die de zon niet in 't water kunnen zien schijnen en misschien wel zouden wenschen, dat berichtjes als deze in een achterafhoekje der courant geschoven werden. Juist dezer dagen ontving ik hiervan een sprekend bewijs. Op mijnen weg ontmoette ik iemand, die mij later bleek wel Robertus Nurks te hebben kunnen heeten , een onaangenaam mensch in den Hout van de stad mijner inwoning, zooals ook een oud dichter hem al gehekeld heeft. 1 Hij wandelde een eindweegs met mij mede en begon aanstonds het gesprek over de berichten , die ook mijne aandacht getrokken hadden. Tot mijne verbazing moest ik ervaren, dat zijne ingenomenheid ermede maar zeer pover was. Vooreerst had hij bezwaar (sommige menschen zoeken altijd spijkers op laag water) tegen de taal. Is dat Hollandsch of Bargoensch ? vroeg hij. Kan men het lijdelijk aanzien, dat, ter wille van onze dameskleederdracht en van die malle opwinding voor lichaamsoefeningen, onze schoone en goede taal verhaspeld en bedorven wordt? Hebben wij daarvoor ons taalonderwijs, onze leerstoelen aan de hoogescholen , onze rijke en prachtige letterkunde, 1 Horat. Satir. I, 9. dat de eerste de beste ons zal mogen vergasten op een, nog wel Engelschen, poespas van „go-as-you-please-race", iidressing en Jlatrace", „friendly-game" of op zulk eene baljaponbeschrijving, waarbij de eigene taal niet veel meer dan de koppelwoorden levert? Hoe iemand zich kan ergeren aan nietigheden! Alsof dat nu waarlijk er iets toe deed ! Mijn hemel, als wij zoo kieskeurig moesten worden, dan kwamen wij weer terug tot de dagen van: «Sijne Hoogheid op Saturnusdag, den vierden van Wiedermaand in de Kolfstaandersbaan, aan 't voorhoofd van de beheersching Hollandsche Bewaarders gesteldheid gevat en den algemeenen Van der Duin naast zig hebbende doen plaatsen, zag eerst de oefening en gaf na dezelve geschiktheid aan eenen van Deszelfs hulpelingen-algemeen, om aan den pilaarleider te zeggen, dat hij aan den grootere bevelen zoude om het veldslagsgewijs gereegeldezekergetal gewaapende geoefende krijgslieden te doen handwerken. De grootere snelde terstond op eene groote evenreedige huppelinge van de twee voorste-en-agterste voeten van zijn paard na de regtervleugel en liet door eenen lichamelijke niet zes aanwelkenmenstuivers geeft. . . enz. enz."1 Ik vroeg hem, of hij die dagen dan weer terugbegeerde? Eene blijkbaar afdoende vraag, want hij ging op dit punt niet verder door. Hij had echter — als men eenmaal een hond wil slaan, is het verwonderlijk hoeveel stokken men vindt — nog 1 Uit de „Ophelderingen" achter de „Geuzen". Werken van O. Zwier van Haren (1825) IV, 196. andere bezwaren. Hem beet, zeide hij, de tegenstelling tusschen dit luchtig en vlinderachtig gebeuzel (de woorden zijn voor zijne rekening) èn den bloedigen ernst onzer dagen. Hoe hinderlijk was die breedsprakigheid over een costuum van zwart damast, waarvan de figuren hier en daar met verschillende kleuren, cliangeant-/.\]Ae., heel fantastisch, groen, rose, mauve, bleekblauw, geel omteekend waren, terwijl talloozen rondloopen in flarden en vodden en lompen, ook met alle kleuren van den regenboog. Dit en nog meer van dien aard zeide hij. Het is altijd moeielijk tegen dergelijke redeneering op te komen, omdat het zulke gevoelszaken betreft en ook omdat zwartgallige naturen voor de joligheid en het opgewekte en het geestige in de wereld nimmer oog hebben. Maar iets daarvan liet ik mij toch ontvallen, waarop hij met een smadelijken lach vroeg — gelukkig aan den hoek eener straat, zoodat ik hem gevoeglijk verlaten kon — waarin dan de snaakschheid, de geest, de humor school van deze dingen ? Hij stelde joligheid en opgewektheid zoo hoog als iemand, maar hij vond niets opwekkelijks in die lichaamsuitspanning, die ontaardde in lichaamsuitspatting, in een handwerk, een vak; uitspatting, want rij wiel wedstrijden als b.v. deNew-Yorksche, waarbij de deelnemers sterven of krankzinnig worden, waren misdadige uitspattingen. En dan dat tnalle gewicht dat er aan werd gehecht. Een cricket-match tusschen heeren van de eerste klasse H.B.S. hier en gymnasium ginds kwam uitvoerig in de courant en de over- winning van een Hollandschen roeier op de Theems werd gesteld naast den tocht naar Chatham. Ik hoop zeer, dat Robertus Nurks en de zijnen niet verhinderen zullen, dat men ons trouw op de hoogte houdt van wat in mode- en «porf-wereld omgaat. Bedillers zullen er altijd wezen , en flauwe grappen ten koste van gewichtige aangelegenheden ontbreken nooit. De N. R. C. bevatte kort geleden een uitvoerig artikel over eenen Parijschen hondenkleedermaker, die een magazijn had en eene kamer waar de hondenkleederen werden aangepast ; en over honden, die een jacketje droegen met een zakdoekje in den borstzak en ook armbandjes en handschoentjes ; en waar de dieren ook werden gekapt. Maar uit het gansche artikel sprak duidelijk ironie en spot, zoodat die correspondent ook al zulk een Nurks is. En wordt niet in Couperus' „ Verlangen" een jongmensch geteekend, die zoo blij is dat de kapper hem voorstelt, behalve zijn baard ook zijnen knevel in behandeling te nemen, omdat dit althans weer een paar minuten vult en de verveling verdrijft? Zoo kan men letterlijk alles wel bespottelijk maken. Ongedeerd door deze in den grond laaghartige bestrijding, moge de belangstelling in deze dingen van belang niet verflauwen. Aan nieuwe en verrassende ontdekkingen , die telkens weer aller aandacht zullen trekken ontbreekt het op dit terrein gelukkig niet. Er is nu, hoor ik, eenen wandelstok uitgevonden die door twee man tusschen zich in moet gedragen worden. Ofschoon , heelemaal nieuw is dit niet. Want reeds ten tijde van Karei den Groote torsten de frankische jongeheeren op hunne wandelingen een rotting mede, dien een kloosterkroniek huiverend omschrijft als een ;,gru\velijken knuppel". 1 Eene allerbelangwekkendste uitvinding, die in een tijd, waarin zoo weinig ernstigs omgaat, niet nalaten kan de aandacht te trekken, zijn de poppenvisitekaartjes, die den naam van de pop en ook haar adres vertoonen en in eene kleine reticule (een gevaarlijke naam voor een vitter) gedragen worden. Ook kleine spaarpotjes heeft men in de poppenkamer, en als de spaarpot goed gevuld is, kan de pop er een nieuw costuum voor krijgen. Ik wed, dat nurksche menschen, in plaats van dit nu eens aardig te vinden, aanstonds met eene vergelijking zullen aankomen tusschen deze „goedgevulde poppenspaarpotten" en de leege magen van honderde kinderen, tusschen de kleine poppen-capótes met donzen randjes en hün sjofel gekleede, huiverende lichaampjes. Maar op die wijze kan men op alles wel wat aanmerken ! 1 „Bacillus rigidus et terribilis". Chron. St. Gallense bij Pei'tz. Mon. Germ. II, 747. V DES MORGENS. Vóór jaren, vóór Engelands groote misdaad, bracht ik een middag en avond door bij eene Engelsche familie, even buiten Londen, en bleef daar ook den nacht over. Aan het ontbijt was ik getuige van de huiselijke godsdienstoefening, waarmede in dit gezin de dag werd aangevangen. Mijn gastheer las een gedeelte van Math. 18; daarna knielde het gezin neder en sprak hij met ernst en warmte een gebed uit, eindigend met het „Onze Vader", waarmede mijne gastvrouw halfluid instemde. Toen zetten wij ons aan zulk een hartig Engelsch ontbijt als waarmede een Hollandsche maag zich niet aanstonds in 't reine bevindt. Totdat het tijd was den trein te halen, die ons zou terugbrengen naar de groote stad, waarheen eiken morgen duizenden uit de stille, vredige buitenwijken stroomen, om te worden omvangen door de koortsachtige drukte, de jagende haast der city, die hen des avonds wederom vrij laat tot eene korte verpoozing te midden van de hoornen en heuvelen der voorsteden. Een vriendelijk begin. Ook onder ons nog niet zoo vreemd geworden , of wij kunnen er ons nog in verplaatsen, ja er zijn nog gezinnen te over binnen onze grenzen, waar op gelijksoortige wijze de dag aangevangen wordt. In elk geval, en voorloopig afgescheiden van de vraag naar de manier waarop, is het der moeite waardig iets neer te schrijven over. . . . ontbijten. Schijnbaar weinig gewichtig, veel minder belangrijk dan de groote vraagstukken , die ons bezig houden; — inderdaad van het allerhoogste belang. Er zijn huizen, waar in 't geheel niet meer ontbeten wordt. Want dat kan onmogelijk meer den naam ontbijten dragen, als eerst de een, dan de ander komt en verdwijnt, zich zijn thee inschenkt en, heen en weer loopende, zijn brood eet, zijn opvolger vergastende op het schilderachtige en appetijtelijke schouwspel van het aangesproken botervlootje en het bekruimeld tafelkleed, de in disorde gebrachte ontbijttafel, het mistroostig en ontzield wasemend theewater, dat lang van de kook is. Soms ontbijten de kinderen vooraf in eene vrijheid, door mangel aan toezicht begrijpelijk geworden, in eene ongezelligheid van naar zich toehalen en zich zelf bedienen, waarvan zij eerst in later jaren den verkeerden invloed beseffen; meestentijds wordt de vader door zijne zaken tot spoed aangemaand , zoodat hij maar even beginnen zal, terwijl mama misschien nog boven bezig is met de jongsten , en de oudsten, met een atlas voor zich of' het taalboek in de hand, zich op de les voorbereiden, af en toe een hap nemende, zonder naar 't bordje te zien, van welk ongezellig bedrijf het papier voor hen de smoezelige en vette sporen vertoont. Het zou onbillijk zijn bij dit alles te verzwijgen, dat de omstandigheden vaak machtiger zijn dan de beste wil. Heel wat mannen moeten verre tochten doen voor hun werk, heel wat kinderen lange reizen ondernemen, om de school te bereiken. Als er kleintjes zijn, kunnen de nachten zoo ongedurig en onrustig wezen, dat in den vroegen morgen de slaap verraderlijk zijne schade inhaalt. Ook is het onvermijdelijk, dat eene moeilijke les nog eens moet worden nagezien of die weerbarstige som van een vat, dat door drie kranen leegloopt en voor eiken volgenden discipel weer vol is, moet worden nagerekend. Maar althans evenzeer zijn hier in 't spel gemakzucht , sleur en bovenal de waan, dat het er niet op aankomt. En het komt er juist zeer bijzonder veel op aan. Het is niet in één woord te zeggen hoe groote schade het huiselijk leven van zulk een bandeloos aanvangen lijdt. Ik geloof, dat velen zich nimmer de vraag stelden welken invloed dit ongeregeld ontbijten oefende op den geest in hunne woning. Het brengt een sterk gevoel van ongedurigheid; het verzwakt den band der gemeenschap en bevordert het „ieder voor zich zelf"; het stempelt een gezin met een weinig behagelijk merk van ongezelligheid en wekt in één der leden, die 't misschien wel anders wenscht, wrevel en boosheid. Het schijnt zulk eene nietigheid, dat een dertienjarig schoolmeisje in haar eenzaamheid haar gortbusje ledigt, aan de tafel, waar haar broeder de gymnasiast een kwartier te voren — de sporen zijn aanwezig — zijn brood naar binnen werkte , waar, na haar verdwijnen, de oudere leden van 'tgezin zullen aanzitten, humeurig misschien, omdat de ontbijttafel niet ongerept en keurig meer is. In waarheid doet dit alles groot kwaad aan geest en stemming en blijft in de herinnering der latere jaren als een bittere nasmaak. Wij hebben schoon klagen over onhuiselijkheid — hier liggen voor geen klein deel hare oorsprongen. Intusschen moet ik ook iets zeggen van de wijze waarop. Want alleen het feit, dat men te zamen het ontbijt gebruikt, kan nog moeielijk als genoegzaam worden beschouwd. Er zijn andere gezinnen, waar allen te gader ontbijten in stilte , verbroken alleen door het ritselend omslaan der courant, eene vraag om het leege kopje. Nu is dit een zeer lastig onderwerp. Want dat men vroeg aan den dag niet spraakzaam kan wezen, werd zoo langzamerhand een axioma en hoevelen van die dit lezen hebben aanleiding om met des Farao's schenker te zeggen: „heden gedenk ik mijne zonde"? Des morgens moet men ons niet om opgewektheid aankomen; in vroege uren zijn wij daartoe zoo niet gestemd ; eerst langzamerhand komen wij bij en ontdooien, en als eindelijk de dag ten einde neigt en het werk is afgedaan en wij rustig nederzitten, de vredespijp rookende, dan, ziet eens, zijn wij de opgeruimdste schepsels ter wereld, in het beminnelijkst en zonnigst humeur, zoodat wij zelfs niet ongenegen zijn ons op ons opgewekt karakter een weinig te laten voorstaan. En ofschoon deze climax in onze stemming op zichzelve onverdedigbaar is, doet het verschijnsel der langzame ontbolstering zich te veelvuldig voor 0111 er geen rekening mede te houden. Hildebrand in de „familie Kegge" laat „de conversable dag niet voor één uur beginnen. Aan het ontbijt voegt de bijbel en de stilte". En dit brengt mij weêr op mijn gastheer van daareven. Als men inderdaad — weder volgens Hildebrand -— geen eerbied kan hebben voor een man, die eene anecdote vertelt vóór dat de klok van éenen koud is, te minder voor den waaghals, die zulk een stuk reeds aan 't ontbijt dorst bestaan, en als er toch een uiterlijk zichtbaar teeken moet zijn van het gemeenschappelijk begin, wat dan? De gewoonte om aan het ontbijt voor te lezen, 't zij uit den bijbel, 't zij uit eenig ander boek, is onder ons, op zijn zachtst gesproken, kwijnend. Het is mij slechts om het vaststellen van het feit te doen; het opnoemen der talrijke oorzaken zou verreweg meer plaats eischen dan waarover een vertoog beschikken mag. Doch mij moge èn plaats èn vrijheid geschonken worden om voor de gewoonte eene lans te breken. Aangaande het voorlezen, bepaaldelijk uit den bijbel, doe ik dat met groot voorbehoud. Jan Holland heeft in „Nette Menschen' daarop eene grove persiflage gegeven , maar in zijn onguren 3 spot lag toch deze waarheid, dat onbekendheid met den inhoud der bijbelboeken tot zeer ongevvenschte lectuur aanleiding zou kunnen geven. Trouwens tegenwoordig zijn daarover allen — van wat richting ook — fiet wel eens, dat groote belezenheid en fijne en vrome keuze noodig zijn om hier het waarlijk stichtende te doen hooren. Doch dit kan voor de zaak zelve nooit een beletsel zijn. Wij hebben onder ons een rijkdom van literatuur bepaaldelijk voor de ontbijttafel. Dagboeken van allerlei godsdienstige kleur, ook van zeer verschillend karakter en gehalte, waarbij smaak en ontwikkeling de keuze moeten doen, geven eene korte overdenking, met of zonder tekst, al of niet met vermelding van een toepasselijk vers of gezang. En indien de wil er waarlijk is, zal men ook tot de uitvoering komen en, eiken dag gemakkelijker, den zijnen eene gedachte voorlezen , een gewijd woord , eene vriendelijke aanmaning, eene godsdienstige overdenking, welke hun vooreerst dien dag zeiven welgevallig en steunend zal wezen en dan ook in later dagen, in de herinnering, hun den huiselijken kring voor den geest zal roepen in verkwikkelijk licht. Alleen op den wil komt het aan. En de wil zal er wezen, zoodra de behoefte levendig wordt gevoeld. Eerst moet de hooge beteekenis weder door allen worden ingezien van het te zamen aanvangen van den dag. Hoe samengestelder het leven wordt, hoe talrijker de kansen zich opdoen, dat de leden van een gezin door al hunne drukten eti beslommeringen elkander maar weinig zien — des te dringender doet de eisch zich hooren, dat zij des morgens te zamen zijn, niet te kort als het kan, opdat daardoor het bewustzijn van gemeenschappelijkheid, van huiselijkheid versterkt worde. Een vredig en welbehagelijk begin mist nooit, zijn invloed. Daarna moet de overtuiging weder levendig worden, dat de heilzame kracht van zulk ontbijten vele malen verhoogd wordt, wanneer er wordt gedacht aan wat elke dag den huisgenooten brengen kan. Misschien zien zij op tegen eentonig werk en loopt hun lust en opgewektheid groot gevaar, of eene verzoeking wacht hen, waarin zij zwak kunnen zijn, of de gelegenheid doet zich voor aan anderen eene daad van erbarmen of srerechtigheid te plegen, en wie vermag op te tellen al de gevallen, waarin van hen kracht, lust, offervaardigheid, optimisme zal worden geeischt? Daarom is het goed om, in plaats van drukkende stilte of nietsbeduidende gezegden te hooren, voor te lezen een vroom woord, kort, schoon van vorm, waaraan in zwakke oogenblikken het gezegend zal zijn te denken. Meteen drukt deze uitnemende gewoonte op een gezin een stempel van orde, van aangenaamheid, van christelijk bedoelen, dat niet genoeg te waardeeren is en nog lang daarna zijne macht gevoelen doet. De tijden zijn niet ongunstig, wil 't mij voorkomen. Tallooze huizen hebben 't nu zoolang — in tegenstelling met de gewoonte van een vroeger geslacht — gedaan met een zeer onordelijk en weinig stichtelijk begin. Zij zijn zoo geheel vrij geweest van wat zij zouden noemen kerkelijken dwang of zekere „godsdienstige principes", dat van lieverlede bij velen hunner de begeerte naar iets anders en beters krachtig zich zal uitspreken. En nog eens: het vinden van stof levert dan geen bezwaar. Al het gezegde zal gelukkig nog voor velen „uilen naar Athene dragen" geweest zijn; voor anderen zullen er, ook met den besten wil, onoverkomelijke hinderpalen blijven bestaan; maar misschien doet dit woord eenig goed bij eene derde categorie, die er door herinnerd werd aan eene lang vergeten gewoonte en opgewekt om haar weder in eere te brengen. VI VEELZIJDIGHEID. Ik mag gaarne in den vroegen morgen, als de stad nog eerst begint te ontwaken, een ritje maken in de frissehe buitenlucht, om dan verkwikt en opgemonterd aan den arbeid te gaan. Het is aangenaam de ondervinding op te doen, dat de morgenstond inderdaad goud in den mond heeft, een soort goud, waarnaar maar weinigen verlangen. • Dezer dagen maakte ik mijn gewone tochtje en steeg even af aan de uitspanning met het mooie gezicht op de rivier, om een glas melk te drinken. Onder de veranda zat een ander wielrijder, een mijner medeburgers, die bezig is naam te maken in de geleerde wereld door zekere onderzoekingen. Wij kenden elkander zoo wat, en hij vroeg inij , of hij even mijne pomp gebruiken mocht: hij had de zijne vergeten. Het kleine hulpbetoon bracht ons in aangenaam gesprek. „Het is pleizierig," zeide mijn geleerde kennis, „dat wij met onze positie toch tegenwoordig zoo vrij zijn in onze bewegingen. Daarvan zou vroeger geen sprake geweest zijn , dat een professor in sporf-kleedij rondwielerde , zonder zijn naam kwaad te doen. Wij behoeven niet bang te zijn, dat ons prestige schade zal lijden, nu wij niet langer vóór alles er op uit zijn onze deftigheid te bewaren. Wat was daar eene onnatuur in. Zulk een statige, stijve professor, bepoederd met boekenstof, liefst ook verstrooid en onhandig, stond eigenlijk buiten het dagelijksehe leven, en als men al geen anecdotes van hem vertelde, liet men hem toch zoowat links liggen. En dat kwam weer, omdat de geleerdheid zelve zoo schrikkelijk eenzijdig was, zoo heelemaal zonder oog voor de vele andere kanten van het rijke menschenleven." Dat „rijke menschenleven" was nu juist geene nieuwe uitdrukking; overigens was ik het volkomen met mijn vriend eens, wat ik hem ook zeide. „Ja maar," ging hij voort, welbehagelijk over zijne vleezige sportkuiten strijkend, die zoo voordeelig uitkwamen onder de in gekleurde figuren gebreide sportkousen, „wij hebben zeiven tot dien ommekeer het onze bijgedragen. Wij hebben getoond door de practijk, dat men zeer goed de wetenschap kan dienen en toch hart hebben voor allerlei andere dingen. Wij sluiten ons niet langer op. Onze studiën weerhouden ons niet in de wereld te verkeeren, en wij zijn zoo jolig, zoo gemakkelijk, zoo gewoon geworden, dat niemand in 't dagelijksch leven aan ons merken kan, dat wij nog zoo geleerd zijn. Politiek, kunst, maar ook sport, gezellig verkeer, ontspanning, vinden in ons getrouwe dienaren." „Het is wel heerlijk," zeide ik, „zoo zijn leven te kunnen verdrie-, vierdubbelen." «Dat is het ook," antwoordde hij. „En waarom zouden wij niet? Juist de wetenschap leert ons, dat kennis maar een deel van het leven vult, dat ook andere uitingen van den tijdgeest onze volle aandacht verdienen. Kennis alleen laat zoo onvoldaan. Naar alomvattende veelzijdig-' heid streven wij. De belangen van den staat, zijne inrichtingen en partijen, politieke vraagstukken gaan ons evenzeer ter harte. Voor de kunst voeden wij eene meer dan platonische liefde. Dat wij gezondheid en oefening des lichaams een deel van onzen tijd wijden, spreekt wel vanzelf bij ons, die het menschelijk lichaam en zijne eischen, de natuur en hare wetten kennen. En is het geen groote vooruitgang, dat wij van onze studeerkamer en ons laboratorium niet langer eene kloostercel maken, maar ons telkens begeven in het gezellig verkeer en dan zoo jong, zoo los en vroolijk kunnen zijn als studenten. Ja, het is in dat opzicht een heerlijke tijd. „Nil humani. . . ." enz. Wij mogen nu met eene wijziging van Tartuffe's woord zeggen: „pour être savants , nous ne sommes pas moins hommes". Niet langer bewandelen wij één engen weg, alle paden begaan wij, alle dingen staan ons open, wij willen alles kennen, genieten en waardeeren." Zoo sprak hij en stak eene cigarette op. Ik had hem aangehoord met instemming en bewondering. Niet zonder grond, dacht ik, roemt men zijne welsprekendheid. En als hij zoo al is 's ochtends vroeg op een fietstochtje, welke woorden moeten niet 's middags in den katheder uit zijnen mond uitgaan, en hoe zal 's avonds aan het diner zijne veelzijdigheid schitteren! Maar ik houd er niet van iemand zoo iets in het gezicht te zeggen en dus vroeg ik hem: „Gij zeidet daar, dat eenzijdige wetenschap niet voldoet ; dacht gij aan die woorden: „Veel kennis zal den dwaze zoo min dienen, als een ontredderd schip veel wind of stoom." "7 „Neen," zeide hij, „die ken ik niet." „Zij zijn uit Schijn en Wezen," antwoordde ik. „Van Van Eeden ?" hernam hij. „Neen, ik hoorde er veel van. Maar ik las het boek niet. Om u de waarheid te zeggen, nu wij toch zoo diepzinnig aan het redeneeren zijn, die soort van poëzie, naar wat ik er van hoorde en ook soms zelf van onder de oogen kreeg, is mij te zwevend, te mystiek. Of eigenlijk heelemaal die mystiek staat mij tegen. Ik kan er mij niet in vinden. Het is dwaasheid. Hebben wij daarom jarenlang de wetten der dingen nagespoord, de stof en hare krachten onderzocht, om ons nu weer te laten brengen in de sferen van gevoel, geest, ziel, — factoren, waar geen mensch iets mede uitrichten kan ? Rekenden wij ons niet gelukkig, dat de eeuwen voorbij waren, waarin ge- moedsaandoening, intuïtie, geloof, mede stem hadden in wat men toen wetenschap noemde, want dat wij nu vasten grond onder den voet hadden en slechts te rade wilden gaan met wat tastbaar, zichtbaar, ontleedbaar was? Al dat andere is ten slotte hallucinatie. Het is mij te vaag, te onwezenlijk, te ziekelijk, en wat ik er van las, bracht mij uit mijn humeur." «Maar misschien," zeide ik, «hebt gij nooit goed getracht het te begrijpen?" «Neen, natuurlijk niet," antwoordde hij. «Waarom zou ik? Kon ik mijn tijd niet nuttiger besteden? Ieder, kunstenaar of niet, die mij brengen wil buiten den kring, waarbinnen men elkander met logisch redeneeren , met feiten, met tastbaarheden overtuigen kan, geef ik reeds van te voren zijn afscheid. Mijn literatuur, dat is de kalm-waarnemende, ontledende, photographeerende school, die der natuur de werkelijkheid koel afziet en op papier brengt. Dat is massief en soliede. In overeenstemming met het vele, dat wij reeds weten. De rest, dat dwepen en droomen over bovenaardschheden, staat mij tegen en ik wil zelfs niet trachten er in te komen." «Maar gij moet toch nog een paar regels uit hetzelfde *" gedicht aanhooren," zeide ik : • „Zoo is het, dat, wie 't diep besef verloor, dat alles wat hij kent, zijn spiegelingen ■van verre, vreemde werkelijkheden, door het eenig zekere van alle dingen: zijn held're, vaste ziel. . .. ..., dat dezen zal ontgeven de sterkte, die onsterfelijk doet zijn, zijn zielehart staat stil — hem is het leven een ledig went'len,—schoon zijn bloed nog vliet, zijns Wezens dieper stroom is opgeheven."" (III in fine). „Houd op!" riep hij. „Wat is dat voor een woord, „zielehart", nog wel voor een medicus! Wat zijn dat „verre, vreemde werkelijkheden?" Eene werkelijkheid is nooit ver, want zij is te bereiken door het onderzoek of door het denken , en als zij vreemd schijnt, is dat maar tijdelijk, spoedig raken wij er mede vertrouwd. En „de ziel het eenig zekere"! Zietgij wel, dat ik daareven gelijk had ? Juist het onwezenlijkst, het meest ondenkbare en dus onbestaanbare van alles. Een spelen met woorden is dit, woorden, waarvan immers niemand de waarheid kent. Ziel is niet een duidelijk omschreven begrip. Voor duizend menschen duidt het duizend verschillende dingen aan. Ik vind in het lichaam voorloopig genoeg wat mij bezighoudt en laat de ziel gaarne aan de liefhebbers. En wees niet bang, dat het leven mij nu een ledig wentelen is. Juist die veelzijdigheid, waarover wij 't daar juist hadden, maakt mijn dagen vol en ik ben hier op aarde best gelogeerd. Er stond, onlangs in een onzer dagbladen een aardig woord van den Parijschen correspondent, dat ik dadelijk overschreef. . . misschien heb ik mijn aanteekeningboekje bij mij... Ja, luister: „Er wordt hier hard gewerkt, maar overigens geniet men ook van het leven en verdiept zich niet in godsdienstige of moreele overpeinzingen. Als de tijd gekomen is om op te stappen, zorgt men voor eene kerkelijke begrafenis en verder hoopt men het beste." Behalve die kerkelijke begrafenis, wat alleen voor Parijs geldt, is dit precies mijne meening. . . Maar wat zijn wij bezig in den vroegen morgen! Rijdt gij mede terug?" Wij stegen op, en terwijl wij gang maakten, vroeg ik nog (want hoeveel eerbied ik ook koesterde voor de geleerdheid van mijnen vriend, hij had mij niet overtuigd): „En is dat nu uwe veelzijdigheid?" „Hoor eens," zeide hij, met een nijdigen trap op de pedaal, „veelzijdigheid is goed; maar al te goed is buurmans gek." Thuis gekomen nam ik de Camera Obscura uit mijn kast en sloeg de bladzijde op uit 's Winters buiten: nJe mot gien beest om z'en haar verachten, ik denk dat 't niet past en dat je der geen zegen op hebben kenne.... en ik zal dat zwarte kuitje aanleggen, zoo goed als dat bonte. . . ." „Maar as 't nou eens een rood kuitje was?" „Ja, dan most et weg, die brandrooie mag ik niet," zegt de filosofische boer. ..." VII REINHEID. Zwaar en dik is de sneeuw gevallen over onze velden, blank en smetteloos op de aarde en beeft de huizen toegedekt en de boomen omhangen met maagdelijke kleedij. Nu toovert de zon, als eene kunstenares bij de gratie Gods, vergezichten vol glorie en heerlijkheid, stukjes wintersche natuur op haar schoonst, zooals Louis Apol ze ons vereeuwigde. Nu wandelt gij langs slapende akkers , warm onder haar dek van vederen, waarbij onze dichterlijke voorvaderen de sneeuw vergeleken; hier en ginds doemen uit het schitterend wit de daken der boerenhuizingen op, en straks, als het avond geworden is, werpt het schijnsel van het licht uit de kleine vensterramen gouden gloed over het blank der aarde. Achter u, in de verte, steekt de stad, met hare witbestoven torens en huizen, scherp af tegen de grauwe sneeuwlucht. Rondom alles stil en gedempt , haast ge- luidloos. Eene zwartgrijze kraai strijkt langs den grond; een ekster, balancéerend met den langen staart, rust uit op een hek. En wijd , wijd , zoover uwe oogen zien kunnen , schitterende, reine, ongerepte witheid. Ongereptheid is het, die in een winterlandschap het meest bekoort. Beeld is zij van kuische zinnen en onbedorven phantasie. Van reinheid, een natuurlijke afkeer van al wat vuil en gemeen is. Een pantser als van Andersen's sneeuwkoningin, waarlangs dubbelzinnige geestigheden afglijden, zonder kwaad te doen. Een juist en scherp oordeel, aanstonds duidelijk onderscheidend tusschen zuiver en bezoedeld. Een ingeschapen weerzin tegen gemeene taal, tegen fatsoenlijke en onfatsoenlijke wulpschheid , tegen ruwe smerigheid en fijnstbeschaafde onzedelijkheid. En een onwillekeurige aandrang om zich ver te houdep van wat de zinnen prikkelt, en de oogen te sluiten, gelijk Rebecca zich naar de wijze haars lands in haren sluier wikkelt, als haar in het veld tegemoet wandelt, die haar bruidegom wezen zal. Reinheid is een schild, waarachter een mensch welbewaard is, maar dat onder onophoudelijke slagen versplinteren kan en bezwijken. En het is zeer noodig, onder al onzen politieken en socialen strijd, onder ons jagen en streven naar gewis zeer begeerlijke staatkundigeen maatschappelijke goederen, te gedenken, dat meer dingen nog der moeite waardig zijn te worden verworven en verdedigd , te worden bewaard voor verkwijning of ondergang. Onder die alle vrees ik , dat ook de reinheid het zwaar te verantwoorden heeft. Ik zeg niet: meer dan vroeger, maar toch in bedenkelijke mate zwaar te verantwoorden , zooals de sneeuw in de steden en overal waar de menschen te zamen wonen. Daar verliest zij hare maagdelijkheid spoedig en wordt vertreden en bezoedeld door velerlei onsmakelijkheid, en hare reinheid gaat droevig verloren. Zoo heerlijk als zij was in den beginne, zoo weerzinwekkend wordt zij daarna: eene onttroonde koningin ; erger, eene bruid met sluier en mirtenkrans, die eene veile deerne werd op de bruggen en langs de straten. De vijanden der reinheid zijn vele. Menig dagelijksch gesprek, waarin om der wille van eene aardigheid eene onzuivere gedachte wordt te berde gebracht, die doordringt en haar boos werk doet tot groote schade. En er wordt heel wat afgepraat op onze visites, onze kransjes, in onze koffiehuizen. Want bij al hunne drukten hebben de menschen tijd genoeg voor uitgaan en uren lang te zamen zitten, en men behoeft niet juist een streng zedenmeester als Cato te zijn, om van oordeel te wezen dat in sommige kringen de huiselijkheid er niet juist op vooruitgaat. En wanneer menschen avond aan avond er uitloopen en om hun koffiehuistafeltje zitten, hebben zij 't niet altijd over de hoogste en edelste onderwerpen; hun stof is van minder allooi. Zij verdrijven zich den tijd met grappen en flauwheden, die, behalve van vele andere dingen, ook gewis niet ten bate komen van de reinheid. Het. tooneel doet het zijne. Niet altijd en overal, dat zij verre I Het is vaak schouwplaats van wat opheft en veredelt, zoodat duizenden mochten zien naar wat op hare planken wordt in beeld gebracht. Maar het is ook menigmaal de plaats, waar het schuldige onschuldig wordt genoemd, het ergerlijke wordt vergoelijkt, waar vuile verhoudingen grappig worden gevonden en het oneerbare zich voordoet onder lach en kwinkslag; waar op die manier de gewetens worden afgestompt en het zedelijk oordeel hopeloos vergiftigd. Dan heeft de een of andere tooneelrecensent goed zeggen, dat dit of dat geen stuk is voor een meisjeskostschool of dat eene moeder daar haar dochter niet brengen moet — dat prikkelt maar te meer en is eene duivelsche reclame voor ouden en jongen, voor grijze zondaren als baron Tilbury en voor baardelooze jongens bij wie nog niet alles bedorven is. Wij hebben meetings en vergaderingen over allerlei; ik wilde, dat wij eene reusachtige protestmeefeVi^ hadden tegen de vuilheden op het tooneel, waartegen lieden van allerlei richting gelijkelijk konden opkomen. Nog liever, dat het eindelijk eens zoo ver kwam — o heerlijk droombeeld ! — dat ons schouwburgpubliek als éen man thuis bleef telkens, als zou worden opgevoerd, waarvan de faam reeds de gemeenheid verkondigde. Dat zou meteen aan het tooneel zelf ten goede komen: zijne tegenstanders zouden ophouden het te bestrijden; het zou worden — naar Goethe's wensch — „de plaats, waar door edele menschen God en de natuur verheerlijkt werden". En dan rest nog, als gevaarlijke vijand van wat rein en ongerept is, al wat van de pers komt aan schouwe romans, aan pseudo-wetenschappelijke literatuur over sexueele onderwerpen, en weder daaronder de troebele, giftige stroom van zeker soort van verhalen , liedjes, plaatjes, soms te koop geboden langs 's heeren straten, altijd aan den man gebracht, slim en handig, tot onberekenbare schade van duizenden. Tegen zoo groot gevaar voegt dan allen , die van goeden wille zijn , onverflauwde waakzaamheid , geboren uit innigen afschuw voor al deze vuile materie. Een wacht vooi onze lippen dat geen onvertogen woord de „heining onzer tanden" ontsnappe; een scherp toezicht op wat door leesgezelschappen b. v. komt in onze huizen, waarbij wij geen laffe vrees zullen koesteren om voor een overdreven puritein te worden gehouden ; de krachtige wil om nooit te gaan of te laten gaan, waar oogen en ooren het kwade kunnen opnemen. Er is, ik gedenk het wel, bespottelijke overdrijving in de wijze, waarop sommigen tegen vermeende onreinheid te velde trekken, gelijk het verbod tegen het schaatsenrijden van meisjes, maar dat mag nooit eene oorzaak zijn om lauw en onverschillig te worden tegen wijd en dreigend bederf. Koud en kuisch ligt de sneeuw over de landen, zinne- beeld van reinheid in al hare heerlijkheid. Zullen wij niet alles doen wat wij kunnen, om onze knapen en meisjes rein te bewaren voor die gladde paden, die, naar de forsche, Israëlietische uitdrukking, „wegen zijn des grafs, dalende naar de binnenkameren des doods"? 4 VIII SCHANDALEN. Een marktplein in de eene of andere vaderlandsche stad. Een verfonfaaide, bebloede, half dronken kerel, dien twee agenten naar de wacht sleepen. Hunne vuisten houden hem stevig vast, minder omdat hij neiging tot vluchten vertoont, dan wel, omdat hij anders zou neersmakken op den grond. Eene diepe snede kerft zijne wang, en het bloed is in zijn stoppeligen, grijzenden baard geloopen en op zijn boezeroen, dat hem in het gevecht bijna van 't lijf is gescheurd. Zoo hebben zij hem gevat, en hij laat zich meetrekken, voorover gebogen, gesteund onder de oksels, vloekende nog en tierende tegen den vijand van daareven. Een buitenkansje voor die het verzetje juist treffen! Dat draaft en joelt achter de vertooning aan, dat staat en duwt en verdringt zich, om maar dichtbij te kunnen genieten. Een troepje schoolknapen, geheel oog en oor; een slagersjongen, met den vleeschbak onder den arm ; een dienstmeisje, dat een kind den zijnen schier uit het lid trekt, in haar angst om achter te blijven, terwijl zij met de vrije hand, naar de wijze van Pleasant Riderhood , op het achterhoofd het losgaande haar weer f in een knot brengt; een paar anderen verlaten roekeloos en lichtzinnig de ramen, die zij bezig zijn te doen, en draven mede, den zeemenlap hangende over de toegestrikte achterbanden van haren boezelaar; eene juffrouw bedwingt hare nieuwsgierigheid al evenmin, in 't gelid stappend met een metselaarsknecht en een kantoorlooper; straatbengels dringen tusschen hen door, met gerekte halzen en spiedende oogen ; zelfs een tweetal kleine schoolmeisjes, met tasschen in de hand, koesteren de misdadige begeerte om de fatsoenlijke kleine steentjes te verlaten en zich bij den dravenden optocht aan te sluiten , maar worden daarin nog tot haar heil verhinderd door een vriend des ouderlijken huizes, die daar nu ook juist langs moest komen! „Betsy en Charlot, loop jelui door, meisjes," zegt deze verstoorder harer blijdschap. Tuk op schandaaltjes, hoevelen zijn het! En van allerlei soort menschen. Want zie maar, daar tuurt een deftio-, * O ' gebrild hoofd over de raamhor van het kantoor, en eene dame staat even stil vóór zij den hoek omslaat: de belangstelling is algemeen. En nu is dit geval nog vrij onschuldig. Gewoonlijk valt er niet zoo heel veel te zien op het bedoelde marktplein , en zoo'n opstootje geeft wat afwisseling. Wanneer zoo aanstonds het „opbrengen" zijn regelmatig beloop heeft gehad en de deur van het bureau door den agent is dichtgeworpen, onvermurwd door de nieuwsgierige oogen der jongens, gelijk slagers, wanneer zij de verordening gehoorzamen , den slachtstal onbarmhartig sluiten , juist als 't mooi zou worden, dan lost het troepje zich op, de meêgezeulde kinderen herademen, het vleesch wordt besteld, de glazen ondergaan van nieuws hunne wasschingen en de rust is teruggekeerd. De zaak in 't algemeen is niet zoo onschuldig. Lust op schandaal zit er diep in, al .openbaart het zich „gekuischter" dan door een dronkaard na te loopen, die opgebracht wordt, Als keur van Haagsche vrouwen, van hooge geboorte, van beschaving, van delicaatheid, in groot gala opkomen om Yvette Guilbert te huldigen en haar te hooren voordragen hare liedjes, zeer los, zeer geestig, maar zoo gepeperd, dat niet alleen Vestaalsche maagden er bij zouden blozen, dan is het niet anders dan schandaalzucht. Er is een groot verlangen in menschen om het naadje van de kous te weten van deze of die geschiedenis, die, heeft men hooren zeggen, niet geheel in den haak moet wezen. Met verkneuterend welbehagen verdiepen zij zich in een proces, een familiedrama, en meedoogenloos en onkiesch gaan namen en handelingen over de tong. Wij hebben geen wildedierengevechten, geen gladiatorenspelen meer, geen openbare terechtstellingen en brandmerken en geeselen en op de kaak zetten. Maar de wet wil, dat onze hoven en rechtbanken in 't openbaar zitting zullen houden, opdat ook maar de schijn van partijdigheid vermeden worde. Eene welkome gelegenheid voor het grage publiek. Want de tribunes loopen vol, als eene geruchtmakende zaak dienen zal, ja zelfs doorgaande , als er toch op niet meer mag gerekend worden dan op een inbraakje of wat bekkesnijden of dronkenmansburengerucht. Soms moet men zich langen tijd daar mede tevreden stellen, want een Jeanne-Lorette-geding is eene heerlijkheid, die niet eiken dag voorkomt, eene delicatesse, die zulke plezierige rillingen geeft en in de verbeelding doet medesmaken, wat in de werkelijkheid natuurlijk met eenige bezwaren kon gepaard gaan. Zulke genietingen zijn zeldzaam, maar men is ook met minder tevreden. En al vroeg genoeg. Gij ziet met ontsteltenis schooljongens van misschien twaalf jaar in hun vrij uurtje over de leuning hangen, neerzien in de rechtzaal, den beschuldigde aangapen en gespannen luisteren naar het beloop der zaak, waarbij soms walgelijke verhoudingen, vuile taal, listige sluwheid in overvloed aan hunne gretige aandacht wordt opgedischt. Eene zitting met gesloten deuren is een streep door de rekening. Dat die deuren telkens konden gesloten worden ! Maar het schijnt niet mogelijk te zijn. Sommige juristen zeggen, dat, zoolang de tribune de orde niet verstoort, de wet niet toestaat wien ook te laten verwijderen. Anderen houden het er voor, dat men niet zoo schroomvallig behoeft te zijn. Het schijnt een onoplosbaar vraagstuk ter eene zijde de openbaarheid der rechtspraak te behouden en ter andere de zittingen niet te maken tot leerscholen van heel wat kwaad. Dan hebben wij nog de dagbladverslagen. Eene courant, die trouw en woordelijk weergeeft wat de getuigen zeiden en wat de beschuldigde verhaalde, vindt voor haar rubriek „rechtzaken" talrijke begeerige lezers, die naar zulke berichten 't eerste grijpen, om er eens langzaam en geheel van te genieten. Niet alleen rechtzaken trouwens. Maar elke spannende tijding, elk griezelig verhaal, elke ontsluierde verborgenheid lokt bedorven lekkerbekken, en het aanbod stijgt natuurlijk met de vraag. „De wereld wil gepeperde schandalen lezen en hooren; zoo zullen wij ze dan schrijven en vertellen." En dan komt de stortvloed los. De drukpers is geduldig en adverteeren wordt honderdvoudig vergoed. De soort lectuur, de aard van het gesprokene, doet er niet toe. Hier zijn wij ook in de „Allemansgading". Eene brochure met zware beschuldigingen; eene vergadering , waar schandalen worden behandeld; een goddeloos boek, dat „de verborgenheden der galante wereld aan onervarenen" uitleggen zal; een gesprek, waar men op een haar zal hooren wat er vroeger wel gebeurd is met Mevrouw. . . gij weet wel; een straatrelletje, waarbij het dierlijke in den mensch zich ruw en onbedekt vertoont — het is alles eenerlei, het gaat graag van de hand , en die er handig mee kan omgaan , slaat er geld uit. 't Behoeft wel geen betoog, dat dit geen algemeen oordeel is. Alsof ik niet wist hoevelen een ingekankerden haat voeden tegen al wat schandaal is en tegen de ziekelijke, slechte belangstelling er in. Waarlijk, Betsy en Charlot zijn de eenige meisjes niet, die gewaarschuwd worden, en vele ouders uit alle klassen onzer samenleving prenten het hunne kinderen in, dat zij (in letterlijke en in figuurlijke beteekenis) moeten doorloopen en niet blijven staan kijken. Doch laat het veel ernstiger nog geschieden. Want er is geen ander middel. Wetten? O, zij hebben veel gedaan, ook op dit gebied. Wij hebben onze gevangeniswagens, onzé gesloten slachtstallen, onze verboden opvoeringen, ons toezicht op liedjesverkoop langs de straten. Maar wetten kunnen niet verbieden, dat menschen belust zijn op schandalen. Die lust wordt het beste in de huisgezinnen bestreden door afkeer te wekken van alles, wat bont is en de groote trom roert en gemeen is en prikkelt. De wet kan groote en kleine menschen niet uit de rechtzaal houden, maar ouders kunnen het hun kinderen doen. De wet staat machteloos tegenover de chronische vergiftiging , waarmede zekere literatuur ons volk teistert, duizendmaal venijniger dan eene influenza-epidemie; maar in de huizen kan reinheid worden gekweekt, opdat eenmaal (wanneer zal het zijn?) de openbare meening zich verheffe tegen dezen «gruwel der verwoesting". De wet vermag niet tegen te gaan, dat lieden te hoop loopen, als er iemand wordt opgebracht, maar kinderen kunnen van den beginne leeren, dat zij eene vechtpartij niet moeten aangapen en een transport vagebonden stil moeten laten voorbijgaan, kiesch, medelijdend. Er is geen ander middel. Maar het werkt onfeilbaar. Want schandaal leeft van nieuwsgierigheid en bewondering. Als het monster bemerkt, dat het de aandacht trekt, schurkt het zich behagelijk en blaast zich op van genot. Maar het kwijnt weg, als men het verwaarloost, en als niemand meer naar dezen negentiende-eeuwschen draak omziet, trekt hij zich terug in zijn hol en sterft. Een Romeinsch schrijver geeft onzen Germaanschen voorvaderen den lof, dat „bij hen goede zeden meer vermochten dan elders goede wetten." Wat hij nu zeggen zou laat ik blijven. Ook zijn wetten duizendmaal gezegend en onmisbaar, waar de persoonlijke bemoeiing te kort schiet of zich onthoudt. Maar het staat wel v&st, dat tegenover schandaalzucht de zeden, van der jeugd aan geleerd, meer vermogen dan alle wetten te gader, al hadden ook Solon en Draco te zamen ze uitgevaardigd. IX LASTER. Van alle ondeugden is de laster de venijnigste. Want hij doet zijn boosaardig werk in het verborgen. Hij draagt geen naam en hij heeft geene gestalte. Hij schuwt het licht en de duisternis omvat hem als een mantel. Hij is een vijand, duizendmaal te vreezen, omdat hij u nimmer te gemoet treedt midden op den weg, maar van terzijde, uit het struikgewas, zijne vergiftige pijlen schiet. Wat weet het slachtoffer van welke zijde het booze gerucht komt! Men heeft het gezegd. Iemand heeft het verteld. Maar gij vindt hem nooit, hij is een schaduw, gij grijpt tevergeefs. Het sehennig praatje wordt geboren in het verborgen, groeit aan in het duister, waart rond onder de menschen, maar het draagt die tooverkap, waarvan de ouden verhaalden, dat zij een mensch onzichtbaar maakte. Misschien wandelt de laster tusschen uwe beide kennissen in, die daar vóór u uitgaan, en is bezig zijn vuilaardig werk te doen — maar altijd onzichtbaar, wèlverborgen. Daarom is hij zoo laf. Hij kan veilig gaan. Wie zal hem ontdekken? Wie zal het booze praatje aanwijzen, terugvolgen tot den mond, waaruit het voor het eerst te voorschijn kwam? Kwaadsprekers wagen niets. Voor het plegen van andere zonden heeft iemand nog een soort van moed noodig, overmoed, roekeloosheid, wat gij wilt. Voor deze zonde is niets noodig dan de booze lust. Elke lafaard is er toe bekwaam. Een paar woorden loslaten, een schouderophalen is voldoende — en de laster begint zijne noodlottige reis. Maar die hem voortbracht blijft veilig. Wie kent hem? Wie kan hem ter verantwoording roepen? Dante heeft in zijne Hel ook den lasteraars eene plaats bereid, „In één spelonk vereend bij duizendtallen. n Een stank walmde uit dit graf, „als had een vuile pest ons overvallen," 1 maar in werkelijkheid hebben zij maar zelden te vreezen. Zij wonden ten doode, maar worden zei ven niet gewond. En altijd is laster leugenachtig. Indien hij 't booze al niet eenvoudig verzint, althans breidt hij 't uit; bij ieder volgend station is het praatje uitgedijd en ieder voegt er het zijne aan toe. Soms is het met voorbedachten rade gemaakt, zonder ook maar een schijn van 1. XXIXe Zang, 10—12. Vertaling Ten Kate. waarheid. Het is een verfoeilijk spreekwoord, onder de menschen gangbaar, dat zonder althans één vlekje wel geen koe bont zal worden genoemd. Het is een leugen. In het verborgen omgaande, door lafaards en eigengerechtigen verder gebracht, mist de laster vaak eiken zweem van recht. Soms heeft een ondoordacht woord, eene onvoorzichtige handeling het booze gerucht doen ontstaan, soms maakt jaloezie, gevoel van gekrenkt zijn zich meester van iets zeer onschuldigs, maar fatsoeneert het, vervormt het tot een misdaad en brengt het zóó onder de menschen. Maar altijd leugenachtig, altijd onwaar. Booze wereld van kwaadspreken en achterklap! En aan welke plaats is dit verderf niet doorgedrongen ? In hoeveel gesprekken gaan de afwezigen over de tong! Hoevele onzer gezellige samenkomsten worden voor een deel gevuld door ons oordeelen over anderen, door vermoedens, door men-zegt's, zonder angstig wikken of het wel alles strenge waarheid zij ! Het is in de lucht, wij ademen er in. Gij hebt het over anderen; zoo hebben anderen het over u. Ook nu nog worden Herodes en Pilatus vrienden, om te zamen te dooden — met de tong, „een onbedwingelijk kwaad, vol van doodelijk venijn." De laster valt allen aan. Ieder, wiens werk in 't openbaar geschiedt, staat er 't meest aan bloot, want die aan den weg timmert, heeft berecht en geeft aanstoot en wordt bedild. Maar niemand is geheel veilig. En o, wat genot is dat, elkander het verhaal te vertellen , de hoofden voorovergebogen, de lippen gespitst; elkander het schandaaltje toe te werpen als een bal, om er mede te spelen en het dan verder te stooten; zich te verdiepen in alle bijzonderheden, de kleuren nog wat dikker opleggend, van alle zijden de belangwekkende zaak beziende en er niet van afstappend vóór men er zich aan vol gezogen heeft. En zoo, als de kat met de muis, spelen de menschen met iemands goeden naam. 1 Even reddeloos, even doodelijk. De gevolgen van den laster zijn zoo huiveringwekkend, omdat hij verborgen is en geen schepsel zich tegen hem kan verweren. Wij bedenken het niet — maar één lasterlijk woord, in onbewaakte ure onzen lippen ontgleden, kan eens menschen eer en goeden naam voor altijd wegrooven. Jaren lang moet er aan worden gebouwd — één oogenblik is in staat het gebouw neder te halen. Geen vergif is doodelijker dan dit. Geen besmettelijke ziekte velt zooveel slachtoffers. Ook de laster heeft zijn tienduizenden verslagen. Ongewaarschuwd , onbeschermd , argeloos wandelt het slachtoffer zijnen weg. Hij doet zijn werk, hij heeft vrouw en kinderen lief, hij lacht, hij vindt het leven schoon. De rampzalige! Hij hoort niet, dat rondom hem gefluisterd wordt. Hij ziet de blikken niet, op hem gericht. Hij vermoedt niets van den argwaan, 1. Wien komt hier niet voor den geest de treffende teekeningenserie „Laster" van Alexander Verhuell?! waarmede de minste zijner handelingen wordt gadegeslagen, niets van de booze uitlegging, aan zijne onschuldigste woorden gegeven. Die zijn brood at, heeft de verzenen tegen hem opgeheven. Die onder zijn dak woonde, heeft zijnen naam bezoedeld. Die hem groet op de straten, heeft medegeholpen om den bodem te ondermijnen, waarop zijn voet gaat. Maar hij weet het niet. Hij vermoedt geen kwaad. Totdat het sloopingswerk is voltooid, totdat hem plotseling openbaar wordt wat gruwel hem en zijn huis is geschied. Maar het is te laat nu. Eer, eenmaal bevlekt, laat zich nooit meer geheel schoonwasschen. Het volksgeloof wil, dat de bloedvlekken van een moord zich niet uit den planken vloer laten schaven. Wie eenmaal door laster is nedergeworpen, richt zich maar zelden weder op. „Goed geweten vreest geen kwaad." Zeker, dat is schoon gezegd. Maar met dat al — hoeveel geluk is voor altijd verwoest, voor 't minst, hoeveel werkkracht verlamd, hoeveel vroolijkheid uitgebluscht, hoeveel carrières zijn tegengehouden, hoeveel hooge gestalten hebben zich nedergebogen, en hoe bittere tranen zijn er geschreid , omdat de een valsche getuigenis sprak tegen den ander. Is dit het einde aller wijsheid? Ja, zuchten de menschen. Wees zoo rechtvaardig als Aristides — het booze gerucht is nog machtig u uit Athene te doen verbannen. De laster is onwederstaanbaar. Tegen hem bestaat niemand. Maar deze lijdzaamheid is onduldbaar. En zij is ook het laatste woord niet. Er is een harnas, waarop deze pijlen afstuiten. Tegen dit vergif is een kruid gewassen. Maar moeielijk is het zijne platen en schubben ondoordringbaar aanéén te smeden en zwaar valt het de O plant te kweeken, waaruit het heulsap zal worden getrokken. Maar het kan, het kan langsden wegvanzedelijken moed en niemand behoeft dien weg te vinden. Hij is aangewezen in wat rijke en diepe geesten over de beste, afdoende tegenweer hebben gedacht en uitgesproken. En waarborg voor zijne echtheid vind ik hierin, dat de tegenstrijdigste namen zich op dit punt vereenigen , dat hier overeenstemming bestaat tusschen menschen, die in andere opzichten van elkanders gezelschap vreemd zouden opzien. Dit allereerst: Verdedig u met woorden nooit, ga nimmer op den laster in. „Spreek van uzelven niet ten goede noch ten kwade, ' zegt Beets. En Multatuli: „Toen Theseus, nadat hij den Minotaurus verslagen en Ariadne bevrijd had, beschuldigd werd een klosje garen uit het werkdoosje der prinses te hebben gestolen, had hij groot ongelijk zich met die praatjes in te laten." — „Dat had hij ,valt hier de oude Grieksche wijze, Solon, in. „Het is het best, dat men de menschen stil laat praten, hun oordeel is vaak zoo onbillijk, hun smaak zoo grillig, hun gebabbel zoo ongepast." En dat is weder koren op den molen van een wijsgeer als Schopenhauer. „Wij zullen", oordeelt hij, „wel onverschillig worden voor al dat gebabbel en het zwijgen er toe doen , als wij ons goed te binnen brengen de bekrompenheid en de beuzelachtigheid in het denken van veel menschen en wel eens gehoord hebben, hoe een half dozijn schaapskoppen over een groot man spreekt." Vriendelijk is dat misschien niet gezegd, maar het stuurt mede in dezelfde richting. Tegenweer tegen laster ligt niet in de woorden. Hier past slechts een trotsch zwijgen. Hoogstens mag eene enkele maal de leugen met de stukken worden aangetoond. Al dat zich roeren en bewegen , dat naar links en rechts zich verweren met veel woorden, is onwaardig en onvruchtbaar meteen. Laat uwe lippen gesloten blijven, ook al slaat de laster zijne gore, smerige handen aan uw karakter, uwe liefste idealen. Spreek geen woord. En dat niet omdat, zooals Hesiodus, nuchter genoeg, vindt, van spreken altijd weer kwaadspreken komt. Maar omdat er nobeler, waardiger houding is. De eenige tegenweer is de ongerepte wandel. „Toen in 1819," lees ik in het gedenkboek der Rotterdamsche Remonstranten, „Ds. Schotsman, te Leiden, in zijn Eerezuil, ter gedachtenis van de voor 200 jaar gehouden Synode van Dordrecht, de broederschap lasterlijk aanviel en deze zaak in den kerkeraad ter sprake kwam, werd besloten dien aanval met stilzwijgen te beantwoorden." Hun beste verdediging moest zijn hun vrome wandel. Dit is „het" beginsel. En voor zijne waarheid zijn getui- gen bij te brengen van Oost en West in verbijsterenden rijkdom. De Hebreeuwsche spreukendichter: „Wanneer Jahwe een welbehagen heeft in iemands weg Doet hij ook diens vijanden vrede met hem houden. ' Homerus: .niets is beter dan deze te noemen, 77 " edeler niets, dan als samen de man en zijn gade in eendracht voeren 't bestier van hun huis, tot verdriet van booze bemjders." Mimnermus: „het is het beste, dat men voortga zich goed te gedragen." De apostolische briefschrijver: „Leidt een goeden wandel onder de heidenen, opdat in hetgeen zij kwaad van u spreken als van kwaaddoeners, zij om de goede werken, die zij aanschouwen, God verheerlijken ten dage der bezoeking." En die ander: „Wij weten, dat die God liefhebben , alle dingen medewerken ten goede. Uit onzen tijd Multatuli, die eene vergelijking heeft van iemand, die, het hoofd omlaag, aan een luchtballon hangend, snel naar beneden daalt. Elke stip, juist loodrecht onder den armen drommel, schijnt tot hem op te stijgen en vertoont zich als de punt van een dolk en raccourci. Hij meent gespietst te worden. Optisch bedrog! Het lijkt maar zoo, zoolang gij belieft te dalen. Houd u op boven dat gespuis of, liever nog, blijf stijgen, dan zult gij holte ontdekken in al wat beneden is. Wat puntig scheen wordt een kuil. Dit klinkt allés voortreffelijk. Doch daar wij zwakke menschen zijn en laster ons niet alleen diep ongelukkig maakt, maar ook het spoor bijster doet raken, willen wij vooral gaarne de toepassing hooren van het beginsel. En deze weldaad heeft Schleiermacher ons bewezen. Iemands goede wandel, zal hij waarlijk den laster afweren, moet onafgebroken zijn. Er moet samenhang wezen tusschen zijne goede daden. Eén enkele brengt den lasteraar niet tot zwijgen, want hij schrijft haar natuurlijk toe aan eene tijdelijke, goede opwelling. En de zwakheden en fouten, die den goeden wandel telkens onderbreken, noemt hij, even vanzelf sprekend , openbaringen van overheerschende zonden. Maar wanneer iemands wandel is eene wél samenhangende aaneenschakeling van goede daden, duidelijk voortkomend uit éénzelfde oorzaak, dwingt hij den lasteraar tot de erkenning, dat deugd mogelijk is en dat zijne zwakheden nog slechts het teeken zijn der menschelijke natuur. Daarnaast, wat misschien nog moeielijker is, moet de goede wandel zijn ook zonder den schijn des kwaads. De groote massa miskent zoo spoedig het wezen, als de schijn boos is, en de lasteraar heeft ook aan den schijn genoeg, om van het goede kwaad te spreken. Het is een zeer noodige trots zich in dat opzicht op prijs te houden. In den grond goede menschen kunnen zoo nonchalant den schijn des kwaads aannemen. Zij laten zich onnadenkend daardoor rekenen bij de boozen en die houden hen voor hunsgelijken. 5 Leg het uiterlijk sieraad der deugd af — en aanstonds miskent men uwe deugd-zelve. Marie Antoinette is er een tragisch voorbeeld van. Als zedelijke ernst het narrenpak aandoet van luchtigen spot, mag hij daarna niet klagen, als zijne eerlijkheid wordt gelasterd. En wanneer iemand weet, hoe spoedig het boos gerucht ontvlamt en wordt tot een laaien brand, is hij een roekelooze dwaas, als hij zelf met eene lont bij de kruitkamer komt. Vuur en stroo dient niet alzoo, en daar veel menschen op onschuldig bedoelde daden en woorden aanvallen als gieren op het aas, om er den laster uit te fabriceeren, is hij alleen wijs, die zich hoedt ook voor den boozen schijn. En dat wordt weêr aangevuld door dezen raad: zorg ook voor den goeden schijn. Elke deugt hangt van nature samen met eene uitwendige, liefelijke gedaante. Menschenliefde met hoffelijkheid, kuischheid met ingetogenheid wijsheid met gematigdheid. Voor hem, die deze deugden mist, is zekerlijk ook de uiterlijke gedaante een ijdele leugen. Voor hem, die ze bezit, is zij voorgeschreven plicht. Die wel de deugd heeft, maar haren schoonen openbaringsvorm verwaarloost: zijne deugd zal de wijze onvolkomenheid achten; de wereld zal niet willen gelooven, dat hij de deugd bezit, wier uiterlijke gedaante hij niet vertoont; de lasteraar zal al zijne handelingen, die werkelijk uit zijne verborgen deugden voortvloeien» valsch noemen. Weinigen maar verstaan de kunst aanstonds door te dringen tot den grond, het wezen der karakters. De meesten beginnen bij het uitwendige. Daarom is het zoo hard en wreed op iemands leelijkheid af te geven. Dat een terugstootend uiterlijk eene edele inborst bedekken kan , is eene banale waarheid, maar eene waarheid ; toch zal in deze wereld een edel gelaat en een lief gezichtje zijn werk blijven doen en dit heeft geen mensch in zijne hand. Maar die de deugd heeft, kan ook zorgen haar zichtbaar teeken te dragen. Goede wijn behoeft geen krans: toch bottelden de ouden terecht den edelen Falerner in kostbare kruiken en onvervalschte nardus van boven de driehonderd penningen behoort in eene albasten flesch. Menig ruw, onbeminnelijk man kan blijken te zijn een ongeslepen diamant — maar de menschen hebben duizendmaal tijd noch lust zich met dat slijpen af te geven en noemen den steen valsch. De onafgebroken, ongerepte wandel, zonder ook den schijn des kwaads, met al zijne uiterlijke schoonheid versierd — dat is des lasters eenige, maar triomfeerende vijand. Dit harnas heeft voeg noch naad, hier ontkiemt en verheft zich in trots en fierheid een moed, waarvoor boozen de oogen nederslaan, en die geen onderzoek behoeft te vreezen, zwijgt en wandelt zijnen weg en tuchtigt den lasteraar meteen voor het oog der wereld. Die zoo staat, is zelfs geen begeerlijke prooi meer voor laster, hij heeft tusschen zich en hem de grens getrokken, de vijand voelt zijn lust niet uitgaan naar die zoo wandelen zonder smet. Hij, slaaf zijner lusten — zij, slaven van den plicht. Hij, opgevend der menschen achting om voor eigen genot te kunnen leven — zij, opgevende eigen genot om de stem van hun geweten te kunnen volgen. Hier breekt laster zijne pijlen stuk. Hij schiet ze zelfs niet af. Deze prooi begeert hij niet. Onfeilbare tegenweer, in waarheid. En vóór iemand zich haar verwierf, heeft hij zich moeten oefenen rusteloos. Maar elke dag van oefening maakte hem sterker tegen laster, die zooveel anderen brak, ter nederwierp, rampzalig maakte. En hij heeft leeren gelooven, innig en volkomen gelooven, in deze twee waarheden: niets is zoo slecht, of het bedoelt den vrome mede te werken ten goede; vroomheid en deugd hebben niet noodig haai tegenweer te zoeken in iets buiten zichzelve, zij zijn hare eigen hulp en schut. X HEEL GOEDE OUDERS. „Ik vind dat malle en overdreven bemoeizucht," zeide de heer des huizes aan het dessert, terwijl hij voorzichtig eene perzik schilde, «als iets een natuurlijk recht is, dan is het dat van ouders op hun kinderen; en daaraan zal nu de wetgever gaan tornen? Hij mag zich niet dringen in zoo teedere en intieme verhoudingen. Alleen, omdat er misschien hier en daar een kind wordt verwaarloosd , zal men inbreuk maken op het kostelijkste aller goederen, de vrijheid! En dan, is het waarlijk noodig er zulk eene drukte om te maken ? Ik heb nooit iets gemerkt van die ontaarde ouders. Wanneer ik zoo eens rondzie onder onze kennissen, dan zijn zij waarlijk heel goede ouders, die aan hun kinderen doen wat zij kunnen. Ik vind zelfs, dat zij b.v. bij mijne schoondochter schrikkelijk verwend worden en daarom zeker zulke bengels zijn. Verbeeld-je, dat er daar een politie- agent kwam en zei: „Mijnheer, mevrouw, u is door de wet ontzet van de ouderlijke macht, geeft hier uwe kinderen, wij zullen ze voor u opvoeden. Bovendien, dat is niet alleen bij ons zoo. Onlangs moest ik even wezen bij een klein timmermansbaasje, en de vrouw was heusch heel aardig voor haar kinderen." „Maar er moeten toch wel schandelijke ouders zijn," merkte eene van de dames op; „men leest er soms zulke akelige voorbeelden van in de courant." „Dat ontkent niemand, mevrouw," antwoordde haar gastheer op den terechtwijzenden toon der hoogste verzekerdheid ; „er bestaan van die treurige uitzonderingen, maar dan moet men trachten zulke menschen tot inkeer te brengen, hen doen inzien, waarin zij misdoen. Particulier initiatief gaat boven meesterachtige wetten. Maar weet u wat het is? Iedereen bemoeit zich tegenwoordig met iedereen. Er kan geen wagenrad knarsen, of aanstonds komen er tien om den voerman heen staan , om hem te kapittelen en de ooren te wasschen. Laat de man voor zijn eigen wiel zorgen! En bemoei je ook niet dadelijk met een vader of moeder, die een brutalen bengel van een jongen of eene luie rabas van een meid wat hardhandig aanpakt. Wij worden al genoeg geringeloord. Maar mijn hemel, wat ben ik ernstig aan toreeren! Zullen wij niet eens naar de andere kamer gaan?" Tusschen de Drentsche dorpen Rolde en Gieten loopt de straatweg dwars door de naakte heide. Geen boomen weren des zomers de zonnestralen af; in den winter blaast de noordoosten wind vrij over de wijde vlakte. Een eind voorbij Rolde, terwijl de spitse toren van Gieten in de verte boven het geboomte uitsteekt, kan men rechts afslaan , een muilen zandweg naar Gasselte in. Dat is eene wandeling door geluidlooze eenzaamheid. Alom de heide, licht golvend, hier en daar een veenplas en voor 't oog geen andere rustpunten dan af en toe een groepje pijnboomen, stram en onbewegelijk, zwart tegen de blauwe lucht. Mooi, vooral als de heide bloeit, maar melancholiek om de sprakelooze verlatenheid. Van den kant van Gasselte komen menschen aansjokken. Voorop een zware kerel, over den rug eene harmonica, een woeste, rosse baard om het gemeene gezicht, de handen in de broekzakken en een stok onder den arm. Achter hem eene vrouw. Zij heeft een rooden zakdoek over 't hoofd gebonden, toegeknoopt onder de kin. Over de rechterwang ligt een diep litteeken, herinnering aan eene snijpartij van langgeleden, op haar bruiloft. Want de man en zij zijn wettig getrouwd. Onder 't loopen eet zij van een homp krentenstoet. Weder achter die beiden komen twee opgeschoten meisjes van zestien en achttien jaar misschien, bepakt met de garderobe der familie. Zeiven zijn zij gedekt met oude, verlepte stroohoeden; 't jak hebben zij aan den hals open voor wat koelte op dezen heeten dag. Het stugge haar dragen zij kortgeknipt. De gezichten overigens niet onknap, maar akelig verflenst en moede. Vader en moeder — de geboorte der meisjes is geheel in orde en vader heeft een smoezelig, zwartgevouwen afschrift uit het geboorteregister in zijn zak — zijn nijdig, omdat zij in Gasselte weinig hebben opgehaald. Zij hebben hunne booze luim uitgevloekt tegen de wichten, die zich op hare beurt niet onbetuigd hebben gelaten. Thans zwijgen allen stil in gemelijken wrevel, totdat zij aan den straatweg komen. „Welken kant op?" vraagt de vrouw. „Links immers," zegt de man en hij wijst naar den breeden toren van Rolde, van veraf zichtbaar over het Drentsche land. Zoo gaan zij links en loopen iets gemakkelijker nu. Maar sloffend en slenterend is de tred der twee meisjes en zij blijven achter, een groot eind. Als vader dat merkt, verandert hij de volgorde en komt in de vierde plaats loopen. „Geen gedonder," zegt hij, „met jelui. Je kunt in Assen rusten. En wij moeten er vóór den avond zijn." Zoo vormt hij dan de achterhoede, en als de tocht te langzaam naar zijn zin gaat, krijgen de meisjes een duw in den rug met vaders stok. Zij komen door Rolde, waar man en vrouw, die heel goed met elkander zijn, een wippertje aan de schenkkast nemen. Zóó versterkt trekken zij verder. Onder den rook van Assen liggen — 't heet daar 't Aardscheveld — een groot aantal keten , van plaggen en planken opgetrokken, de leemen vloer plat gestampt, de zoldering en de wanden met couranten beplakt, alles van rook doortrokken. Daar heeft vader een ongetrouw- den broer wonen, bij wien hij telkens zijn intrek neemt, als hij dezen kant uitkomt. Er is plaats genoeg in de keet, want oom is 's nachts meest uit op strooperij en slaapt overdag. En vader slaapt 's nachts en gaat overdag met de harmonica op schooieren. Zoodra zij bij oom zijn aangeland, gaat vader in eene van de twee bedsteden wat rusten en de meisjes vallen, dood-op, op den vloer neder. Moeder gaat er even op uit, een brood halen. Als 't laat in den avond geworden is, gaat oom op stap, naar zijn strikken zien, en vader vergezelt hem deze maal, zooals meest, als zij in Assen zijn. Moeder gaat voor de deur zitten in den mooien zomernacht, waarin geen maan is, maar veel sterren schitteren aan den donkeren hemel. De nachtegalen slaan, zoet en bekoorlijk, want de langste dag is er nog niet geweest. Langzamerhand is alles stil geworden in de .verspreide hutten. Margien en Femmegien zijn binnen. Terwijl de uren van den nacht verloopen, komt er drie-, viermaal iemand langs. Zij blijven een oogenblik bij moeder staan praten , laten wat in haar hand glijden en gaan dan naar binnen. Na eene poos wordt dan de klink van de onderdeur weer opgelicht en stil verdwijnt eene mannelijke gedaante in den nacht. Totdat moeder ook, knikkebollende, opstaat, de keet binnentreedt, de deur sluit en het licht uitbaast. Vader en oom komen in den vroegen morgen terug. Vóórdat vader slapen gaat, doet zijne vrouw hem rekening en verantwoording en draagt het geld af. Een gulden houdt moeder achter voor haar menuplaisir, en vader vloekt, dat het vannacht zoo weinig is geweest. Margien en Femmegien liggen onderwijl in de andere bedstede, vast in slaap, een zware slaap van geheel-op-zijn. Na een paar uur wordt de oudste wakker, ziet rond, en met de uitdrukking op 't gezicht van iemand, die eindelijk een vast besluit genomen heeft, staat zij behoedzaam op, trekt jak en rok aan , sluipt naar buiten en gaat naar de stad. De anderen slapen als blokken zoo onbewegelijk. Margien stapt moedig en beslist het politiebureau binnen en vraagt naar den commissaris. Zij wordt bij hem toegelaten, en eerst aarzelend van de ongewoonte zulk een lang verhaal te doen, maar al flinker verhaalt zij met woorden, akelig van niets ontziende duidelijkheid, wat het leven is van haar en hare zuster. De ambtenaar, die een welwillend man is, vraagt namen. Ja, hij kent vader en oom wel. En waarom wil Margien ineens niet langer? Het meisje verhaalt verder, dat vóór enkele jaren, in eene andere streek van het land, vader en moeder een vonnis hebben gehad. Toen hebben menschen haar en hare zuster ergens in een gesticht gebracht. Daar hadden zij 't heel goed. Maar op een dag — daar was moeder terug. Moeder had het gansche huis bijeen geschreeuwd en er was een oploopje voor de deur geweest en moeder had met tranen geroepen, dat men haar haar meisjes onthield. Er hielp niets aan. Margien en Femmegien moesten mede. Maar nu wilde zij niet langer. En of nu de politie haar niet van vader en moeder af kon helpen? De commissaris schudt het hoofd, zonder veel hoop. Toch zegt hij, dat Margien maar haastig terug moet gaan, vóór vader haar weggaan heeft gemerkt. Zij moet maar afwachten. En zij wacht niet vergeefs. Er komt een agent aan de keet van oom, en vader en moeder moeten mede naar 't bureau. Zij maken een geweldig misbaar, maar volgen toch eindelijk. De man denkt, dat 't om de strooperij is, maar de commissaris vraagt hem naar zijn kinderen. Zijn die geruchten waar die er van loopen ? Moeder schrikt en wil al bij kris en kras zweren, dat het gemeene leugens zijn. Vader is beter op de hoogte. Hij slaat een hoogen toon aan. Waarom haalt men hem uit zijn werk als een boef? De kinderen zijn van hem. Hij kan zijn domicilie opgeven , hij kan laten zien, dat hij en zijne vrouw getrouwd, en de ouders van Margien en Femmegien zijn. Hij heeft bijna nooit een vonnis; hij is een eerlijk man. En wat hij met zijne kinderen doet, gaat niemand aan. Hij slaat ze nooit hard en eten hebben zij volop. Maar iedereen bemoeit zich tegenwoordig met iedereen. En vader wou wel eens weten wat recht de commissaris heeft hem zoo te ringelooren ? De commissaris zegt, dat hij daar ook geen recht toe heeft; hij wilde maar eens kalm, als tusschen fatsoen"ijke menschen, over de zaak praten. Als zij nu eens konden goedvinden, dat Margien en Femmegien ergens kwamen, waar zij van alles leerden. Het behoeft hun geen cent te kosten; er zijn inenschen , die de commissaris kent, die alles zullen betalen. Want zij moeten toch toestemmen, dat dit voor de meisjes een verschrikkelijk leven is. Zij moeten er eens over denken. Vader vraagt of hij, in 't geval hij daarvoor zijne toestemming geeft, er geld voor krijgt? Maar moeder wil er in geen geval van hooren. Wat steken de menschen den neus in hunne zaken ! Zij heeft wel begrepen, zegt zij — moeder is kwaadaardig en daarom brutaal en onvoorzichtig — dat niemand haar wat maken kan. Zij wil de wichten niet missen. En daarmee is de zaak uit. Vader en moeder komen terug en hebben geen vermoeden , dat Margien dien ochtend al uit is geweest. Maar vader vloekt hemel en hel bij elkander over die fijne smeerlappen, die iemand zelfs zijn kinderen niet gunnen. En hij en moeder spreken af, dat zij deze maal maar niet lang zullen blijven. „Wij gaan naar 't Hoogeveen," zegt vader tot Margien en Femmegien, „waar 't kermis is, en" — want vader kan soms zoo grappig zijn — „met ons viertjes gaan wij kermis houden." XI VERLEGEN MENSCHEN. Er is zonder twijfel iets opvroolijkends in, wanneer men geneigd is van alle dingen de komische zijde in 't oog te vatten en meer op het grappige dan op het treurige te letten. Zelfs zijn er wijsgeeren, uit de school misschien van Democritus, die beweren, dat een mensch dat bij alles doen kan, en dat een ding niet droeviger behoeft te zijn dan wij zeiven willen. Eene philosophie, door de praktijk niet bevestigd en met iets zeer ongevoeligs, dat ons tegen de borst stuit. Menig ding wordt belachelijk gevonden, dat in den grond diep treurig is, en er zijn categorieën van mensehen in onze samenleving, die men als vanzelf pleegt in 'tootje te nemen, maar die inderdaad mededoogen verdienen. Zoo kende in vroeger tijden iedere stad hare straatberoemdheden, een ongelukkige stompzinnige of een verwaarloosde verschoppeling , die in de maling werden genomen, telkens als men niets beters te doen had, en die tot niet anders schenen voorbestemd , dan om eenig amusement te bieden aan zich vervelende straatslijpers en baliekluivers en huiswaarts keerende schoolkinderen. Het is een roem onzer dagen, dat zulk een „Zotte Koen" of „Kruikjezonder-nek" (die oud-Leidenaars zich herinneren) van de straat verwijderd en behoorlijk verzorgd worden. Doch ook in de beschaafde samenleving staan er in 't hoekje, waar de slagen vallen, die juist moesten worden opgebeurd en voortgeholpen. Zielkundigen beweren, dat verlegenheid voortspruit uit te veel op zichzelf letten: iemand is zoo vervuld van de vraag wat men wel van hem zeggen zal, dat hij daardoor zijne onbevangenheid verliest, onnatuurlijk en voorts verlegen wordt. Het oordeel schijnt mij te streng; en daar het afbreuk doet aan het medegevoel, dat verlegen menschen verdienen , is het billijk er tegenop te komen, ofschoon de zaak weinig belangrijk schijnen moge. Inderdaad, men moge, naar Hildebrand opmerkt, gemeenlijk te weinig medelijden hebben met dikke menschen , zeker heeft men het nooit te veel met de verlegenen en beschroomden ; met dezulken , wien de bedeesdheid aangeboren is, die er tegen worstelen, maar juist door de worsteling erger worden ; die er zich door achtervolgd zien te allen tijde en er door worden ingehaald juist als het hun het allerongelegenst komt. Bedekte hoogmoed? Somtijds ja; meestal eene eigenaardigheid „ waarvoor men even weinig aansprakelijk is als voor de kleur zijner oogen, schoon niet, als deze, onveranderbaar. Laat niemand minachtend spreken over deze bezoeking. Geen kleine beproeving waarlijk, dat bij elke ontmoeting, die maar even buiten 't gewone valt, aanstonds den patiënt het bloed naar de wangen stijgt; dat, als een meisje door zulk een verraderlijk kleuren overvallen wordt, de eerste de beste ingebeelde dwaas uit 't gezelschap zich kan diets maken, dat het om zijnentwil geschiedt. Geen geringe plaag, dat bij de onschuldigste verspreking, de onnoozelste onhandigheid, de blos komt en niet wil wijken en te warmer brandt, naarmate er meer op wordt gelet. Er moet maar even verstolen om worden gelachen, er moet maar éen spottende blik op geworpen worden, en al wijder verspreidt zich het venijnig rood en prikkelt en gloeit, alsof het nimmer meer verdwijnen zal. „Alleen de schuldige behoeft te blozen", is zeker een zeer deugdzaam woord; toch wandelen er rond van de alleronschuldigsten, kinderen in de boosheid , en die nochtans te morgen en te avond den schijn aannemen, onwillig, alsof het booze hun een vertrouwde gast ware. Er zijn nog andere bezoekingen. Aan uwen feestelijken maaltijd, niet blij gegons van stemmen en vroolijke aangezichten, met bloemen in sierlijke slingers van bord tot bord, en flonkerend kristal en alom verheuging desj.harten — zit uw buurman, stil en benepen, en naarmate het einde nadert, verdwijnt mèt de gerechten ook zijne opgeruimdheid. Tusschen zijne vingers kruimelt zich het brood, zijne oogen staren in de verte en keeren dan met een ruk plotseling tot de werkelijkheid terug, als hij het kwijnend gesprek plichtmatig opvat. Zoo dadelijk — er is geen ontkomen aan — moet hij den jubilaris toespreken. Juist hij. Niemand mag meerder aanspraak maken op dit voorrecht; niemand, die niet wacht tot hij dezen zijnen plicht zal hebben volbracht. En er komen blikken naar zijn kant, vragende, aansporende, medelijdende, spotachtige blikken. Ten laatste — een tik tegen 't glas — hij heeft het woord. Och arme, hij heeft het maar zeer weinig. Hoe goed bestudeerd, hoe ijverig van buiten geleerd, nu, in deze drukkende stilte, met al die afwachtende aangezichten, die lijdelijk voor zich neêrstaren, aan deze tafel, die plotseling versteend schijnt, ingeslapen als het kasteel der Schoone Slaapster, nu haken de woorden in zijn keel en hechten zich aan het droog verhemelte en schuren over de lippen, om hortend en stootend, stotterend en hakkelend naar buiten te hinken. En toch, geloof het vrij, in zijnen geest zijn het zeer goede, fijne, hartelijke woorden. Doch hij draagt dien schat in aarden vaten, en de buitenwereld bespeurt er niets van; laat hij dankbaar zijn, als een handig dischgenoot met een kwinkslag aan de pijniging een einde maakt. Er zijn er, die van verlegenheid brutaal worden. Oom van Putten wordt een held van angst en neemt den aanvoerder der oproerlingen, die tegen de stad waren opgetrokken, bij ongeluk gevangen. De snijder uit het sprookje, op zijn hollend paard, grijpt zich vast aan de jonge wilgeboomen langs den weg, en hij rukt (in zijne woede zeggen de toeschouwers) er éen uit den grond. Zoo worden verlegen menschen onwillig grof en zeggen u ruwe dingen in 't gezicht, of hun toon klinkt boos of verwaand ; ook doet hunne bedeesdheid hen optreden met eene houding, die allerminst de hunne is, eene onnatuurlijke, overspannen brutaliteit; maar die hen niet kennen, ergeren zich er aan en hebben hun oordeel gereed. Weder anderen worden onhandig en onbeholpen. Als zij hunne «entrée de salon" maken, kunt gij zeker zijn, dat zij struikelen over 't efifenst vloerkleed en gaan zitten, waar zij juist in den weg zijn. Het theekopje, dat zij overreiken zullen, is nimmer dichter bij zijn dood geweest, en hoeveel malen zij zich stooten aan de gaskroon, is niet op te tellen. Ook zullen zij domheden zeggen in overvloed en anderen kwetsen in kleine gevoeligheden, schoon zij de goedhartigste lieden van de wereld zijn, maar alleen, omdat zij zichzelven niet zijn en hunne zelfbeheersching verloren. Misschien is het heel natuurlijk, dat deze lijders den lachlust wekken; zeker is het heel onbarmhartig. Hier is niet iets aardigs. Het is droevig. Dat de brutalen zoo vaak de halve wereld inhebben is een verschijnsel, waaraan men zich maar met moeite gewent en waar- 6 mede men nimmer vrede krijgt. Welk eene gemakkelijkheid van optreden ! Welk eene houding van zie-mij niet-voorbij. Welk een vloed van woorden, al zijn zij niet immer zoeter dan honing. Er is in hunne manier van doen eene driestheid, die voor vrijmoedigheid moet doorgaan en waardoor menigeen zich laat inpalmen. En , daar zij meest gewoon zijn naar zich toe te rekenen en vaak niet al te kieskeurig van middelen zijn, komen zij hunne moeilijkheden dikwijls bijzonder goed te boven. Zoo werkt zich een man in de stationsvestibule door de menigte heen, die zich voor het loketje verdringt, met de schouders duwend links en rechts, zijne lompe voeten neerzettend , zonder te vragen waar zij te land komen , en eindelijk, dank zij deze onbeschroomdheid, zijn doel bereikend, alsof hij een held is, die een triomf behaalde. Hoeveel bedeesden en verlegenen worden zóo in het leven op zijde gedrongen, hoewel hunne waardij vele malen hooger kan zijn dan die dezer voor-niemandbangen. Als dit waar is, is het meteen eene zeer ernstige waarschuwing. Een verlegen mensch mag nooit worden gegriefd. Al deze stillen in den lande, die maar blijde zijn, als men niet op hen let; al deze lichtgewapenden in de worsteling die zich zoo onergdenkend bloot geven , wier geestesleven zoo rijk kan zijn, maar die er luttel van openbaren, omdat zij alle opspraak duchten en bonte kleuren en schel marktgeschreeuw schuwen, zij moeten worden ontzien met behoedzaamheid en gezocht en aan- gemoedigd. En dat alles om.... onzentwil niet het minst. Niet in beschermende goedhartigheid, maar in 't besef, dat wij er veel bij winnen kunnen. Hoeveel schatten liggen er wellicht onder deze blooheid verborgen. En als wij eenige aanmoediging geven, wie zegt ons, dat wij niet, tot onze verbazing en beschaming, honderdvoudig ontvangen van een, die hooger stond, scherper dacht, dieper gevoelde. Wat alles niet de beruchte prediking is van „do ut des" 1, maar de herinnering , dat wie met zeker zelfgevoel kwam om op te beuren, vele malen opgebeurd terugkeert. Doe geen bedeesd mensch pijn ook, omdat daardoor zooveel edels kan worden verstikt. Lachen om verlegenheid kan zijn als een nachtvorst over bloesems. Een zacht en vriendelijk hart kan er bitter van worden, en geloof in de menschen vaak tot sceptisch wantrouwen. Men trekt zich terug en sluit zich op in beleedigden trots, maar de blik op de wereld wordt er niet liefelijker om. Boven driestheid en verlegenheid staat vrijmoedigheid, de onbevangen, natuurlijke houding, het onbeschroomde en bescheiden woord, de franke oogopslag, de gemakkelijkheid van zich gedragen, die van beschaving, veel meer nog die van karakteradel getuigen. Zij is een kostbaar bezit, maar zij is na te jagen. Niemand, welke schakeering van verlegenheid hij bezitten moge, meene 1 Een schelvisch uitgooien om een kabeljauw te vangen. dat zij ongeneeslijk zij. En die zich sterk gevoelt in deze aangelegenheid (het zijn er niet velen, denk ik) hij moge bedenken, dat hij, door deze rookende vlaswiek niet uit te blusschen, maar aan te blazen, den beschroomde helpt genezen. Alsof men zeide: voel uzelf wat meer, gij kunt ook, gij zijt ook iemand, uw geest heeft zijne saven, uw woord oefent invloed. O ' Voor die zoo wordt ter zijde gestaan (onze dankbaarheid doet het ons gedenken) is het zeer heerlijk te bespeuren, dat men van lieverlede beslister, onbeschroomder, vrijmoediger wordt en daardoor meer uitkomt en meer wordt gewaardeerd. Het is heerlijk en het is mogelijk. XII EEN RAADSEL. Een mijner kennissen, een jong letterkundige, zal over eenigen tijd een bundel schetsen uitgeven, waarin h'j °P '' gebied van zielkundige ontleding aan fijnheid en uitvoerigheid alles overtreft, wat tot hiertoe in de literatuur geleverd werd. Artisten van roem, aan wie hij het handschrift liet lezen, stonden verbaasd over de kennis van het mensehelijk zieleleven, welke hij aan den dag legt. Zij twijfelden niet of het boek zou een ongekend succes hebben — behalve natuurlijk bij die enkele neetooren onder de recensenten, die voor het hooge in deze kunst maar geen oog hebben willen — omdat het geeft, wat men heden ten dage in de schrijfkunst boven alles verlangt: een doordringen in de geheimste roerselen van het gemoed, een subtiel teekenen, niet van dingen, die men doet — dat was goed voor de onnatuurlijke romantiek van een vroeger tijdperk - maar van bepeinzing en bespiegeling. Mijn letterkundige vriend heeft de groote goedheid gehad mij eene zijner schetsen af te staan om in een vertoog op te nemen, minder om daardoor voor zichzelven naam te maken, — dat zal hij toch binnen weinige maanden doen, — als wel om daardoor het beschaafde publiek niet langer te laten wachten op wat het welhaast verslinden zal. Terwijl ik hem openlijk dank betuig, laat ik hier zijne schets volgen. De gangklok beneden had juist acht geslagen, zwaar dreunend in het stille huis, toen Dolf wakker werd. Achter de gordijnen der slaapkamer schemerde, grauw en triestig, het matte licht van een mistigen Decemberdag , wekkende gedachten aan laaghangende wolken, aan kale boomtakken, waaraan dikke tranen hangen, aan groezelige muren van huizen, waarlangs het watei neerstraalt, aan trams, die heenglijden door modderplassen , en aan slecht gehumeurde menschen, voortloopend, nijdig onder hunne parapluies, tegen elkander aanstootend — — — — beeld van het Leven, dat óók is als een sombere, vervelende dag van regen en mist, waarin ook menschen elkander omverloopen, willende zeiven verder komen, niet wetende toch of het doel wel al die narigheid loonen zal Rekkerig en geeuwerig verhief Dolf zich uit zijne liggende houding, met eene vage gedachte, dat het aangenamer zou zijn nog wat te blijven liggen, maar te loom om daar veel over door te denken. Hij zat reeds overeind en greep met eene beweging van daaraan-gewoon-zijn naar zijne sokken, die hij altijd des avonds naast het bruinrood houten ledikant nederlegde. Het ledikant was zonder gordijnen. Het was eene eigenaardigheid van hem, dat hij niet tusschen gordijnen slapen kon. Een oom van Dolf van moederszijde had dat ook zoo gehad. Nu, met eene beweging van beslistheid, stapte hij uit bed, liep naar den hoek der kamer en trok aan de schel, opdat de juffrouw hem warm water brengen zou. Want het was heden, Dinsdag, zijn scheermorgen. En terwijl hij 't kannetje, wit, rond, waaruit de warme wasem opsteeg, om een kier van de deur aannam , gereed thans den inhoud in 't scheerbakje over te gieten, flitste het plotseling door zijne hersenen, hoe ijdel toch dit anderdaagsche scheren was.... Hij had daar vroeger nog nooit zoo over gedacht.... Blond, met niet zeer snellen haargroei, had hij altijd geregeld, van zijn twintigste jaar af, zich om den anderen dag geschoren, zonder daar veel bij te denken, geduldig als bij iets, dat zoo zijn moet, een FATUM. Maar thans — zonder te weten hoe dat zoo kwam — geheel niet daarop voorbereid — golfde dat over hem: waarom toch altijd weer scheren en laten aangroeien en weder scheren? Waarom toch die eeuwigdurende opeenvolging, waarin zoo iets hopeloos vermoeiends was als van een Raadsel, van glad- ' ö geschoren zijn en langzaam, onafwijsbaar, de stoppels voelen aangroeien, totdat eindelijk weer het mes de huid ontdeed van de harde stekels? Zoo ging het maand aan maand, jaar aan jaar. En hij dacht hoe treurig dit eigenlijk was. . . . Waartoe diende het?. . . . Waartoe altijd weer dat opgroeien en vernietigd worden.. . . die onafgebroken strijd tegen wat zich toch niet uitroeien liet? Ja, waarom? Alsof het Leven antwoord geeft op onze vragen! De wasem dampte nog altijd op, wak en vochtig, uit het porseleinen bekken , waarin iets reins was, iets virginaals, — maar hij merkte het niet. Eene groote, intense melancholie wolkte over hem , omhullende hem als eene wade. Hij herinnerde zich, hoe hij , als jongen , gedweept had met zware baarden, sappeursbaarden, met dien weligen , vollen haargroei, waarin is het volkomenmannelijke, het heroïeke. Hij zag weer, in eene groote geesteshelderheid, zijn angstig bespieden van kin en bovenlip en leefde weer in die herhaalde teleurstelling, als maar het donzig kleed niet komen wilde. En nu ? Soms klommen er bittere, jaloersche gedachten op in zijne ziel, als hij de anderen, daarginds, op 't ministerie, zag met weiverzorgden baard en knevel, prijkende daarmede, in trotschheid, die hard maakt en ongevoelig, en daarmede vergeleek, in eene niets sparende oprechtheid, zijn eigen aangezicht, waarop te veel was voor nooit-scheren en te weinig voor ook te kunnen roemen. Even nu doopte hij den kwast in het water. Hoe had hij 't toch dezen morgen? Wat was dat in hem, dit onverklaarbare, dit mystieke, dit religieuse ? Gewoonlijk schoor hij zich, zonder veel-daarbij-denken, regelmatig beginnende bij het rechteroor, afdalende dan langs de kaak, vervolgens bovenlip en kin, om bij 't linkeroor te eindigen. Doch deze maal hield eene mysterieuze macht hem tegen. Het was het Raadsel, dat hem aanstaarde, vragerfd, grootoogig: opgroeien en weggenomen worden. Wat spannen menschen zich in, en wat baat het? Je werkt, je doet je plicht, je gaat eiken morgen naar je bureau, je schrijft staten en tabellen en rapporten. Wat geeft het? Het brengt niet verder. Ieders leven is wat het zijn moet: wat komen moet, zal komen, er is geen verwrikken aan. Je scheert je en altijd groeit de baard weder aan, bestemd om weder te verdwijnen. O , hij zou het niet anders willen ! Hij was geen bivalva , hij kwam gaarne netjes voor den dag. Voor niets ter wereld zou hij met een baard van vier dagen hebben geloopen. Dat was erfelijk in zijne familie. Zijn vader had dat ook zoo gehad en zijn grootvader, zooals hem dikwijls verteld was. En nog gisteren had hij gelet op een sneeuwopruimer, een verloopen, goren kerel met eene gemeene, stoppelige kin. Hoe kon dat? Hoe hield zoo'n man dat uit? Neen, hij zou geene verandering willen brengen in dat scheren-zelf. Maar nooit had hij zoo intens, zoo angstig-duidelijk gevoeld het troostelooze van dit nimmer-eindigend proces, dat zoo raadselachtig was. Men had goed met de uiterste zorg de zeep op de huid te laten inwerken, daarna lenig en toch krachtig liet blank-stalen mes over de ruwe wangen te laten schrappen , om langzamerhand zich glad te zien worden als de palm van de hand. . . . het baatte niet. . . . het was alles ijdelheid.... morgen begon alles van voren af aan .... noch verzet, noch kunst, kennis of wetenschap kon hier helpen, het Raadsel bleef. . . . En dit werd aldus dien morgen voor hem als eene Apocalypse. Scheren of Niet-scheren, het was eenerlei. Het leven was wreed. Het vroeg niet naar goed of nietgoed. Het hoonlachte om alle inspanning. Jarenlang had hij zich plichtmatig geschoren. . . . wat had het gegeven ? En wat had hij misdreven, om zoo te worden gekweld? Hij had beter verdiend. Maar het Leven deelde uit voorspoed en tegenspoed naar blinde willekeur. En zij waren wel dwazen, die er nog iets van verwachtten. Nog eens, dieper thans, doopte hij den scheerkwast in het bekken. En hij voelde, dat het water koud geworden was. Hij kon zich niet met koud water scheren. Dat was zoo in hem, buiten zijnen wil om. Het gaf hem eene schokkende gewaarwording van groote onbedriegelijkheid. De aanraking van koud zeepsop was hem als eene inquisitie-marteling. Het bracht zijne zenuwen in eene onlijdelijke spanning. En denkende wat hij nu doen zou, voor dien dag ongeschoren blijven, öf naar een barbier gaan, óf nieuw water laten komen — — voelde hij dat als lichamelijke pijn: de teleurstelling, de ontgoocheling van nu niet te kunnen, wat hij toch had gewild, van niet te kunnen voleindigen wat hij be- gonnen was. Zijn horloge tikte, eentonig, tergend, op de tafel. Wat nu?. . . . Maar het bliksemde door zijn hoofd, met iets van eene inspiratie, dat in de zitkamer, waar zijn jonggezellenontbijt stond te wachten, het theewater nog wel razen zou. Met een van die overgangen van weemoed en afgewondenheid tot blijdschap en energie, die dikwijls zijn in het leven van veel-gevoelende menschen, voor een poos, ging hij haastig, stootend tegen de meubelen, naar de andere kamer. En hij vond het theewater nog warm. Hij ging er mede terug, goot het koud geworden water uit en het warme in het scheerbakje en begon nu, willende inhalen den vervlogen tijd, krachtig, geduldig, met regelmatig op- en neerbewegen van den scheerkwast, de zeep in de huid in te wrijven. En dat was als eene Loutering, eene Regeneratie. Dat werd tot eene heerlijkheid , dat welbehagelijk gevoel van warme weekheid, de dikke, glanzende zeeplaag, wit, riekend naar amandel, waarvan onder het opgewreven-worden de vlokken schuim afvlogen. Als eene wedergeboorte, als eene opleving, dat nu beslist opnemen van het breede mes met den rond-stompen rug en het krachtig aanzetten met een behendigen haal naar omlaag. Niet veel minuten, of het was alles ten einde gebracht. En voor zijn gevoel was dat zeer heerlijk nu, toch te hebben gedaan wat hij doen wilde en zich te weten glad, proper, heelemaal een heer. Maar toen hij zijn mes schoonveegde en in het fou- draal deed en wegborg in de lade van de waschtafel, toen was toch in hem eene vage aandoening van vermoeidheid , van afgeinat-zijn, omdat er dien morgen twijfelingen in zijne ziel waren geweest. En de herinnering bleef hem bij dien dag, op zijn bureau en later aan zijne tafel, aan dat Raadsel van Waarom-scheren, dat hem had aangezien en verschrikt als het Mysterie-zelf. XIII EEN BELANGRIJK INTERVIEW. Het volgen van goede gewoonten heeft immer voor teeken van wijsheid gegolden, en ofschoon sommigen smadelijk spreken van „met de wolven in het bosch medehuilen", doet ieder verstandig, die met eene sterke strooming mede-, in plaats van er tegenin roeit. Zoo ben ik dan te rade geworden, naar den thans algemeen gebruikelijken weg, eenen bekenden vaderlander omtrent zijne gevoelens op allerlei gebied uit te liooren en het verslag ervan den lezers mijner vertoogen aan te bieden. Doch het viel niet licht nog iemand te vinden. De meeste Nederlanders zijn reeds geïnterviewd: schilders en dichters van eiken rang, staatslieden in ruste , kamerleden , wereldkampioenen , inbrekers en giftmengers van naam, de koning van Siam op zijn doortocht, mannen, vrouwen en kinderen, zoowel zij , die iets, als die niets te zeggen hadden. Tot wien te gaan ? Daar las ik een kort verslag van eene redevoering, gehouden in eene onzer provinciesteden door den voorzitter der daar bestaande liberale kiesvereeniging, groot fabrikant en blijkbaar toongevend burger. Ziedaar, zeide ik tot mijzelven, eene duidelijke aanwijzing. In de centra der beschaving zijn de wateren afgevischt. Waarom niet gegaan tot een, die op vele dingen een nog frisschen blik hebben moet en van veel uit zijne omgeving op de hoogte zal zijn? Waarom zou hier geen goede oogst zijn binnen te halen ? Zoo wapende ik mij met opschrijfboek , enkele potlooden , veel vrijmoedigheid, ging op reis en stond na enkele uren voor 's mans woning. Het was een dubbel huis met een bordes en eikenhouten voordeur. Ik merkte op, dat ook hier reeds de electrische schelknoppen waren doorgedrongen. Een net gekleed dienstmeisje, aan wie niets bijzonders te zien was overigens, deed mij open en liet mij in de spreekkamer, waarin ik, behalve het gewone meubilair, nog den bekenden schuif kalender der levensverzekeringmaatschappij „Utrecht" opmerkte. Na een en ander haastig te hebben opgeteekend, werd ik op mijnheers kantoor binnengelaten. Eene vierkante, aangenaam verwarmde kamer, kantoorlessenaars , eene schrijftafel, eene brandkast, een breed raam op den tuin deden zich bij den eersten oogopslag aan mij voor. De heer des huizes, naar gissing een vijftiger, van middelbare grootte, gezond uiterlijk, haar peper en zout, oogen , die eene zekere mate van gezond verstand verrieden, stond op en vroeg naar het doel van mijne komst. Ik zeide hem, dat zijne laatste redevoering in de hoofdstad zeer de aandacht getrokken had en dat ik nu voor de courant, waarvan ik de eer had verslaggever te zijn, gekomen was om zijn oordeel over belangrijke zaken en vraagstukken van den dag te vernemen, indien daartegen bij hem geen bezwaar bestond. Hij was blijkbaar gevleid en antwoordde, dat hij tot het onderhoud gaarne bereid was. Daar ik reeds van heel wat interviews den gewonen gang gelezen had, viel het mij niet moeilijk hem door de gebruikelijke vragen aan het spreken te krijgen. Ik begon met het belangrijkste en vroeg zijn oordeel over den tegenwoordigen politieken toestand. „Daarover valt heel wat te zeggen. Wij hier houden het er voor, dat, indien het Kabinet niet krachtig in de Kamers gesteund wordt, het minder sterk zal staan." „Is u een aanhanger van de tegenwoordige regeeringspolitiek ?" „In de hoofdzaak ben ik eene liberale staatkunde toegedaan, mits zij niet te ver gaat. Vrijheid op elk gebied moet er zijn, maar zij mag niet omslaan tot bandeloosheid." „Vreest u, dat die vrijheid gevaar loopt?" „Er zijn teekenen, die daarop schijnen te wijzen. Toen ik in de afgeloopen week te Amsterdam wras, trok het mijne aandacht, dal op de tramportieren stónd aan- geplakt: men wordt verzocht bij voorkeur door de achterdeur in en uit te gaan. Dat teekent. Zooiets moest in dit land der vrijheid niet geoorloofd zijn. Het is eene willekeurige vrijheidsbelemmering." „Houdt u dit voor een punt van belang?" „Zeker. En van het een komt men op het ander. Het is in diezelfde hoofdstad onzes lands, dat men den gemeenteraad heeft verzocht maatregelen te nemen tegen het luide rondventen van zekere geschriften, waardoor het heet, dat de ingezetenen worden geërgerd en schade lijden, leder ziet aanstonds de adder, die hier onder 't gras schuilt. Niet slechts wil men de vrijheid van venters en koopers aan banden leggen; maar zij, die dit colporteeren willen tegengaan, richten hunne pijlen inderdaad op de vrijheid van drukpers, dat duurverworven kleinood onzer volkseenheid. De liberalen hebben juist altijd voor vrijheid in de pers pal gestaan. En ik hoop, dat ook in dit Amsterdamsche geval de verlichting zal zegevieren over de bekrompenheid." „Dus u is voor volle vrijheid?" „Ja, maar zij heeft hare grenzen. Ik ben er niet voor de omverwerpende meeningen van democraten, socialisten, Tolstojanen zich vrijelijk te laten voortplanten. Men verdraagt tegenwoordig van hunne organen te veel. Te meer daar wij hun immers volkomen vrijheid laten zich te abonneeren op onze degelijke dag- en weekbladen , waarin wij immers alles vinden, wat van onze gading is." //Dus vrijheid onder zekere voorwaarden?" //Volstrekt niet. Ik wil de zuivere vrijheid. Maar hoe kan zij onder den looden last der tegenwoordige Staatsbemoeizucht welig tieren ? Ik denk er aan met ontroering (en mijn zegsman plaatste zich wijdbeens voor de kachel), dat wij, aan de tirannie van kerken en gelooven ontgroeid, wars van alle bekrompen priestergezag, vrijdenkers, nu weder in de — ik aarzel niet te zeggen, — grijpende klauwen van dat monster Staat zouden vallen. De Staat wil aan de ouders de macht ontnemen hunne eigen kinderen, hun vleesch en bloed, op te voeden. De Staat wil gaan zorgen voor werkliedenpensionneering, alsof niet de energie van den werkman beter zal worden geprikkeld, als hij weet zelf voor den ouden dag te moeten sparen. Men eischt, dat de Staat zondagsrust zal voorschrijven, terwijl het toch in het oog springt, dat men daardoor de menschen belemmert in hunne vrijheid zeiven over hunnen Zondag te beschikken. Ja, de Staat moet drankgebruik tegengaan, ontucht verbieden, terwijl toch ieder vrij moet zijn en zelf weten, hoever hij in deze dingen gaan mag." „Vermoedelijk is u dus ook tegen leerdwang?" „Daarvoor maak ik eene uitzondering. Ons openbaar onderwijs, naar zijne tegenwoordige inrichting, is de groote vijand van bekrompenheid, van geloof en bijgeloof. Kennis brengt geluk. Laat dus ieder leeren en kennis opdoen. Doch dan ook de verplichting, dat allen 7 hunne kinderen zullen zenden naar de neutrale volksschool , bolwerk onzer vrijheden , die aan verlichte, liberale eischen ruimschoots voldoet." «Maar hoe dan met algemeenen dienstplicht?" „Beperking van vrijheid, meneer! Ik heb een zoon in mijne zaken. Zal men hem dwingen het kantoor te verlaten voor de kazerne? Zal hij niet vrij zijn voor zijn goede geld iemand te laten gaan, die toch voor niets nut is? Ik denk over het leger zooals ik over de kerken denk: goed om het volk in bedwang te houden, maar men moet ieder vrijheid laten er buiten te blijven." „Denkt u, dat door het toekennen van dezelfde rechten aan man en vrouw onze vrijheden gevaar zullen loopen ?" „Ik wil de vrouwen gaarne toestaan haar brood te verdienen. Als liberaal-denkend mensch ben ik daar natuurlijk vóór. Doch ik begrijp niet goed — u moet denken, dat mijne zaken en de politiek al mijn tijd in beslag nemen — waarom er tegenwoordig zooveel drukte over gemaakt wordt. Hebben de vrouwen het zoo slecht ? Mijne vrouw is zeer tevreden en hare vriendinnen ook. En die zich niet kunnen redden, worden wel geholpen. Een neef van mij en ik onderhouden samen eene behoeftige, oude nicht, die wij ergens hebben uitbesteed. Ook ben ik wel eens bang, dat ons leven er door al die geëmancipeerde vrouwen niet aangenamer op zal worden." „Ik ben u zeer dankbaar voor uwe hoogst interessante opmerkingen. Nu ons gesprek zoo ongemerkt over de vrijheid is gaan loopen, mag ik misschien nog vragen , hoe u oordeelt over de vrijheid van onderzoek naar het vaderschap ?" ,/Ja, dat is ook zoo'n nieuwigheid. Ik noem dit weder eene van die ontaardingen der vrijheid en bovendien erosentimenteel. Het is eene premie stellen op het kwaad. Bovendien is het den weg openstellen voor bedrog en afpersing. Laat alles maar blijven zooals het is." «En vrijheid van spelling, welke is daarover uwe meening?" „Wat bedoelt u daarmede?" «Het streven om de taal los te maken van haar knellende banden en de spelregels in vrijheid te vormen naar de spreektaal." «Daarvan heb ik nog niet gehoord. Maar ik heb zelf altijd bijzonder met die neuswijze regels gesukkeld en ik zou zeggen, dat ieder in dit klassieke land der vrijheid vrij moest zijn, om te spellen en te schrijven zooals hij wilde. Ik ben een vijand van alle schoolvosserij." //Is u een bewonderaar van de nieuwe letterkunde?" «Welke schrijvers meent u?" w\ an Eeden, Gorter, Van Deyssel...." «Ik ken ze nog niet. Hunne namen heb ik, meen ik, wel eens gelezen in beoordeelingen. Maar het ging mij meest te hoog. Oud of nieuw — voor veel lezen ontbreekt mij de tijd. Maar natuurlijk ben ik niet tegen romans." Hiermede was ik aan het einde der thans gebruikelijke vragen. Ik dankte ten zeerste voor de belangrijke opmerkingen en zeide, dat ik er een bescheiden gebruik van zou maken. «Geen dank. Maar noem niet mijnen naam in uwe courant. Er zijn altijd lieden, die meen en , dat men zich uit hoogmoed laat interviewen, om naam te maken. Trouwend, waarom ik niet zoo goed als een ander. Overigens zeer verplicht voor uwe kennismaking. Wij zijn het samen eens, geloof ik. Laat ieder in dit land strijden voor vrijheid om te werken en te eten , om te leven en te sterven. Ook heeft u nu bemerkt, dat de echt liberale denkbeelden niet alleen in uwe groote steden aanhang vinden.. En wat mag ik u thans aanbieden?" Het gesprek ging nu tot dagelij kscher onderwerpen over. Hoogst voldaan nam ik afscheid. Weder een man van beteekenis geïnterviewd. Weder groote gedachten gemaakt tot algemeen eigendom. En dan te denken dal er geklaagd wordt over de middelmatigheid van onzen tijd! Eindelijk, langs dezen meer en meer gebruikelijken weg, was ik aan een uitmuntend vertoog over vrijheid gekomen. XIV MARTELINGEN. Toen ik hedenmorgen op de studeerkamer van mijnen vriend Dagobert kwam, vond ik hem vóór den spiegel staan, met den mond wijd opengesperd, de tong naar buiten gestoken, terwijl hij met duim en wijsvinger haar aan de punt nog verder trachtte uit te trekken. Met een angstig en bezorgd gezicht deed hij zijn best haar van alle kanten nauwkeurig te bezien en was zóózeer in zijn onderzoek verdiept, dat hij mij niet had hooren binnenkomen. Hij schrikte, toen hij mij zag, en deed eensklaps zeer onverschillig, maar begreep toch wel, dat hij eenige verklaring moest geven van zijne zonderlinge manieren. z/Het zal wel niets beteekenen," zeide hij, „maar sinds eenigen tijd heb ik telkens heftige pijnen in de tong, van die plotselinge steken, vooral achterin bij de keel, en daar zijn ook van die vreemde blaasjes, die grooter worden. Ik verbeeld mij , dat mijn smaak minder wordt en om je de waarheid te zeggen, maak ik mij een weinig ongerust. Ik dacht eerst aan tongblaar, wat menschen ook kunnen krijgen, zooals gij weet. Maar nu, ik weet niet, de pijnen waren vannacht zoo heftig en de tong ziet er zoo mal uit. . . je hoort tegenwoordig zooveel van tongkanker. . . onze meid had gisteren een verhaal van de vrouw van den melkboer, die er mede in het ziekenhuis lag, om geopereerd te worden. Je zult het wel gek vinden, maar ik kan er niet van werken, en ik was zoo heerlijk bezig, het vlotte zoo goed..." En zenuwachtig de kamer op en neer loopend, bevoelde hij voortdurend de ongelukkige tong en kneep erin, om te onderzoeken, of zij bijzonder gevoelig was. „Hebt gij den dokter al geraadpleegd?" vroeg ik, om belangstelling te toonen, ofschoon ik reeds uit ondervinding wist hoe de vork in den steel zat. „Ochzeide hij, „gij weet hoe dat is. Hij kan zoo fijntjes lachen, als ik bij hem kom. Dat is sinds die geschiedenis, gij weet wel, met mijn nieren." Ik herinnerde mij, dat hij vóór ongeveer een maand ook een vlaag van wanhoop had gehad. Zijne nieren waren zonder twijfel aangedaan. Zoodra hij 's morgens wakker werd, voelde hij dezelfde jengelende pijn onder tegen de ruggegraat, en hij had in Brockhaus nageplozen , waar de nieren zich bevinden. Juist daar was die pijn. Daarbij eene voortdurende loomheid in de beenen en ook andere verschijnselen, die zeker op nierziekte wezen. Ik ontmoette hem een dier dagen op een klassiek concert. Maar, ofschoon hij een groot beminnaar van goede muziek is — dien avond zat hij zoo verstrooid, zoo bedrukt voor zich te zien, dat ik aan zijne vrouw vroeg wat er aan haperde. Zij zuchtte even en lachte toen weer — de zucht voor zijne zelfkwelling en de lach, omdat het maar verbeelding was — en zeide: „Dagobert is weer doodsbang voor een kwaal, de nieren deze maal; het zal wel weer overgaan , totdat er zich eene nieuwe ziekte openbaart." En zoo was het ook: eene eindelooze opeenvolging. Eenige maanden vóór de nieren waren het de longen geweest. De dochter van een zijner kennissen had tering en hij kwam daar, vol deelneming, vol hartelijkheid, niets liever begeerend dan de arme zieke allerlei vriendelijkheden te bewijzen. Maar meteen... bezag hij zijn eigen gelaat eiken dag met angstige nauwkeurigheid. Met een handspiegeltje, dicht bij het raam, onderzocht hij zijne wangen. Zij schenen hem toe ingevallen te zijn, en er was een scherpgeteekende blos op de jukbeenderen. Hij hoestte en voelde pijn in de borst. Ook werd hij mager, vond hij, ofschoon hij begonnen was veel melk te drinken en eieren te gebruiken, omdat sterke voeding, had hij gehoord, de kwaal, mits in den aanvang, stuiten kan. Het was niet richtig en hij doorleefde afschuwelijke dagen. Soms klaagde hij zijnen nood aan zijne vrouw, maar soms droeg hij zijne bezoeking zwijgend; half beschaamd, omdat hij wel wist wat zij dacht; half wrevelig, omdat zij er niet ernstiger over dacht. De heerlijke lentedagen misten voor hein hunne bekoring; zijne vroolijke kinderen snauwde hij af en haalde hen dan, in wroeging, weder aan ; zijne gezellige studeerkamer gaf hem geen vreugde en zijne betrekking, die hij met ijver en liefde waarnam, was hem tot een last. Hij leefde in een droom , alsof hij alles door nevelen , vaag, zag en leefde maar half, soezend door de dingen heen gaande, aldoor maar gekweld door dien angst voor tering, door visioenen van zichzelven slap, mager, uitgeteerd zien , van afscheid nemen van vrouw en kinderen , van. . . nog veel akeliger dingen. De dokter had hem beklopt, beluisterd, gezegd, dat hij een borstkas had als van een zeeman zoo breed, en longen als blaasbalgen zoo stevig, en langzamerhand was toen de vrees geweken. Maar hij voelde wel, dat zijn goede naam tegenover den geneesheer er onder leed, dien hij al zoo dikwijls had geraadpleegd, telkens om eene inbeelding. En het was hem toch telkens te machtig. Het was tragi-komisch te zien, hoe hij in zulk eene periode zijnen dokter zocht tegen te komen en hem dan weer, als hij hem zag aankomen, ontweek; hoe hij hem aansprak, telkens willende beginnen van zijne kwaal, dan weder niet durvend , zich schamend en afscheid nemend, zonder er van te hebben gerept, wel wetend, dat er geen werkelijk gevaar was, en toch zóó angstig, dat hij wel eiken dag den dokter zou willen laten komen, als het maar telkens een ander kon zijn, een die hem niet kende, die het ernstig zou opnemen , geheel frisch er voor staande. Eens waren het weken geweest, dat hij aan hersenverweeking dacht te lijden. Hij had erge hoofdpijnen, zijn begrip werd minder en zijne herinnering, en sommige bewegingen schenen hem toe langzamer te gaan, te weigeren. Hij deed allerlei proefnemingen op zichzelven, waarvan hij gehoord of gelezen had in handboeken , in tijdschriften, die hij stilletjes zocht machtig te worden, proeven , waardoor men eene hersenaandoening op 't spoor kwam. Hij ging staan, de beenen en voeten dichtaaneengesloten, de oogen dicht, onderzoekend of hij wankelde, zich niet rechtop houden kon. Hij legde het ééne been los over het andere en sloeg met den rand van den hand onder de knieschijf, om te zien of het been reageerde, opsprong. Eindelijk was hij, in 't geheim , als een misdadiger, naar eene andere stad gegaan, waar men hem niet kende, en had zich laten onderzoeken door een specialiteit, die hem geruststelde en hem ook inderdaad tot rust bracht — voor een poos. Hij zou zich wel elke maand willen laten onderzoeken, op bepaaldelijk daartoe bestemde inrichtingen, maar dan liefst telkens door anderen. Want het is eene hoofdeigenaardigheid van mijnen vriend Dagobert, dat hij zich schaamt, wel vermoedt dat er om hem gelachen wordt, en toch niet kan nalaten in zulke weken van pijniging, zijdelings, met omwegen, met bedekselen en slimmigheidjes, te vragen, te onderzoeken wat van deze en die kwaal de verschijnselen zijn. Hij vreest het onder- werp en kan er toch niet afblijven. Zooals een drankzuchtige naar den alcohol, zoo hunkert hij naar èn schrikt terug voor verhalen van ziekten , naar eene opmerking van eenen dokter, dien hij toevallig ontmoet, naar berichten in couranten. Hij is niet slecht van karakter — maar dit soort van zelfzucht maakt hem slecht. Hij heeft zijne vrouw en kinderen hartelijk lief — maar hij vergalt nochtans hunne dagen. Hij is gezien om zijne kundigheden — maar verspeelt zijnen goeden naam door dit verschrikkelijk stokpaardje. Hij leeft vol belangstelling mede met al wat geschiedt — echter is hij in zulke dagen alleen van eigen lot vervuld. Hedenmorgen, ben ik zeker, liet de oorlog in Z. Afrika, waarover hij zoo innig verontwaardigd is, lieten de Engelsche gruwelen hem onverschillig, in vergelijking met de vrees voor zijn tongkanker, en hij heeft den morgen verder doorgebracht met nasnuffelen in zijne boeken , met onderzoeken , of soms in zijne familie een dergelijk ziektegeval bekend was. Totdat de normale toestand weder intreedt, om na eenigen tijd plaats te maken voor tobben over eene maagkwaal, voor urmen over eene hartaandoening. Zóó is het leven van mijnen vriend Dagobert. En zóó is het leven zijner huisgenooten. Denken zijne kennissen aan deze laatsten, dan maken zij zich boos. Hij is een tiran, zeggen zij, en hij verbittert hun het leven met zijne malle inbeeldingen. Hij zou kunnen zeggen met Molière's Argan : //Het is voor mij , dat ik mijne dochter een dokter tot man geef: en eene goedgeaarde dochter moet het heerlijk vinden iemand te trouwen, die voor de gezondheid van haren vader nuttig is." Hij is er egoïstisch genoeg voor. Anderen maken zich vroolijk over hem. Zij lachen om wat zij zotte aanstellerij noemen. Zij vragen hem plagend naar zijne kwalen, naar zijne maag, zijn hart, zijne keel. Zij vinden het bespottelijk zichzelven zoo te kwellen, met zulk een sterk, gezond lichaam. Voor zich boos èn zich vroolijk maken beide is aanleiding en goede oorzaak. Maar medelijden mag men mijnen vriend Dagobert ook niet onthouden. Hij is voor zichzelven zeer ongelukkig. Op den vroolijksten, lichtsten dag vallen er schaduwen over zijn pad. Zijne aangenaamste ondervindingen worden bedorven door zijn angst. Berouw kwelt hem, als hij denkt hoe moeielijk hij het zijne liefste betrekkingen maakt. En schaamte bekruipt hem bij de herhaalde ondervinding, dat hij niet vermag te overwinnen eene zwakheid, die hij verfoeit en die toch, als hij de pijnen weder voelt —- en hij voelt ze inderdaad — geene zwakheid schijnt, maar zeer gerechtvaardigd verdriet. Toornt over hem, lacht over hem , dezen zelfzuchtigen dwaas ; maar ook beklaagt hem, den ingebeelden zieke, die niet overtuigd kan worden, dat het maar inbeelding is. XV 342 B. W. Hoog in het Noorden van ons vaderland ligt eene kleine, oude stad, in onze vroegste oorkonden al vermeld, middelpunt van christelijke zending al in de 8e eeuw, maar nu, liggend buiten de groote verkeerswegen , schaars bezocht om haarzelve, onbekend, zoodat de mensehen in Holland er wonderlijke vragen over doen, alsof zij het hebben over een Eskimo-dorp ergens in Groenland. Vriendelijke, kleine stad, schilderachtig en bekoorlijk, met hare glooiende straten over den rug der terp, waarop zij gebouwd werd; met hare propere huizen en ouderwetsche gevels — ofschoon ook hier, helaas, de krotten en sloppen niet ontbreken; — met hare belommerde bolwerken, te midden waarvan zij wegschuilt in een groenen krans en waar het heerlijk wandelen is des zomeravonds, als het oog vrij weiden kan over de landen wijd rondom en bij vallende duisternis heel van verre het licht van Amelands vuurtoren flikkert en flonkert. Rustig en stil is het in mijne stad, te stil voor die drukte begeeren en prikkeling en het hier hopeloos saai zouden vinden; maar goed voor die weten, dat er in het groote-stadsleven veel moordens is, veel wat de zenuwen van dit geslacht slap maakt, en voor die oog en hart hebben voor de geneugten van dit huiselijk bestaan, van dit elkander kennen en kunnen deelen in elkanders bevindingen. Ik ken er velen, die met welbehagen en dankbaarheid terugdenken aan de goede jaren, die zij binnen hare wallen doorbrachten en voor wie, schoon sinds het leven hen ver wegvoerde, de herinnering dierbaar blijft aan dit schoone en vriendelijke stuk van hun bestaan, waarin zij zooveel goeds ondervonden, zooveel vriendelijke stemmen hebben gehoord , zoo vanharte hebben medegeleefd met wat ook hier genoten en geleden werd. Medeleven nog altijd. En zoo ben ik onder den indruk van eene booze tijding, die mij van daar heeft bereikt. „Eene goede tijding uit een ver landzegt de spreukendichter in Israël, „is als een koele dronk voor eene droge keel." Maar een slecht gerucht is als peper in eene wonde, en wij dragen het met ons om en om, het is in al onze gedachten en ziet ons'aan met groote, bedroefde oogen. Eene booze tijding van Lieuwkje. Niets nieuws, niets spannends en voor niemand van belang, dan voor die Lieuwkje hebben gekend, zooals wij. Had wel ooit de Friesche kap gesloten om zoo be- koorlijk een hoofdje? En was zij niet een lust voor de oogen , des Zondagmorgens bij haren kerkgang, het zilver van de twee hoofdplaten schitterend in de zon, de koralen ketting met gouden slootje om den poezelen hals, het blank van het voorhoofd, het zacht rood der wangen, de tinteling der mooie oogen, de vroolijkheid, de gezondheid, de levenslust van een achttienjarig kind? Een lust voor de oogen vooral voor die wisten, dat zij kwam uit een voortreffelijk gezin, een van die kleine-burgerhuishoudens , waar oude eenvoud samengaat met ruimte van blik, waar stoere ijver plaats laat voor een gullen lach, waar vroom denken en gevoelen in harmonie zijn inet eene groote mate van ontwikkeling. Lieuwkje was de oudste en, schoon het niet broodnoodig was, diende, half omdat het geld hielp in de huishouding, half om hare opvoeding te voltooien en wat meer te zien dan alleen de eigen huiskamer, het keukentje en het achteruit. Zij diende in een van de weinige «groote diensten" die er waren, vlug, verstandig, fatsoenlijk; de glorie harer ouders op de Zondagsche wandeling langs het bolwerk of het Schapendijkje; om hare schoonheid meer nagekeken dan voor hare nederigheid goed was. Dat was Lieuwkje, toen wij stad en bewoners vaarwel zegden en naar elders togen. En sinds, trouw op de hoogte gehouden van al het nieuws, hoorden wij, dat zij was gaan dienen — in Holland. Zeker niet met volle toestemming der ouders, maar bezwijkende voor den lust naar het nieuwe , naar grootheid, naar schitte- ring. Haar hoofdje op hol gebracht, denk ik, door eene vriendin, die vacantie had uit haren Haagschen dienst en lange verhalen had gedaan van prachtige winkels, schitterende uniformen, bonte livreien, beweging en gewoel, veel geld verdienen, dienstboden, maar als juffrouw aangesproken, als juffrouw gekleed en uitgaande des Zondags in vroolijk gezelschap. De noodlottige trek uit de kleine steden naar Den Haag, Utrecht, Haarlem, Amsterdam, aangelokt door wondervolle aanbiedingen, in de hand gewerkt door de groote vraag, omdat de mevrouwen gaarne meisjes hebben uit de provincie, die zoo eenvoudig zijn, niet waar, zoo onbedorven nog, zoo arbeidzaam; door het groote aanbod ook, omdat de hoogere loonen en het vroolijke stadsleven velen de reis doen ondernemen en hare kans wagen. En zoo zien wij ze gaan, jaarlijks, uit de provincie naar de groote steden; noodlottig, niet omdat daar alleen en hier geen kwaad zou zijn. Het is overal, even lokkend, even listig en daarna even wreed en onbarmhartig. Maar omdat de kans op redding veel minder is in groote centra, waar men elkander verliest onder de menigte, de een den ander niet kent, de steun ontbreekt van het eigen huis, van maag en vriend. Zoo was dan Lieuwkje onrustig geworden, ontevreden omloopend met dit verlangen, ééne in de rij van duizenden, die begeeren naar het onbekende en het bekende niet waardeeren. En eindelijk hadden zij haar laten gaan ; „geen vaderlijke tranen, geen moederlijk gebed" konden haar houden. En zij was braaf en goed immers, met geen karaktertrek, die onrust behoefde te geven. Een goede dienst in Den Haag was spoedig gevonden; dat zij nog — al zeldzamer gewoonte — de kap droeg, was een charme de plus. Mevrouw vond, dat het haar goed stond en dat het meteen het huis kleedde, iets anders dan het gewone, iets waarop hare bezoekers letten zouden. Als Lieuwkje er om gedacht had, had zij er hooger loon om kunnen bedingen. Ook haar „grappige" naam en haar „grappig" accent, haar uiterlijk van onbedorven provinciekind , zeker zonder nieuwerwetsche eischen en aanwendsels, — het was alles aanbeveling. In den beginne was het rozengeur en maneschijn. Er kwamen opgewekte brieven van Lieuwkje in het stille straatje, over de onderdeur door den besteller aangereikt in het rood-steen-bevloerde voorhuisje. Mevrouw was zoo vriendelijk, de dienst niet te zwaar, de kameraad zoo vroolijk en Den Haag zoo mooi. Zij zou wat te vertellen hebben, als zij thuis kwam , want een paar weken naar huis in den zomer, dq,t was aanstonds bedongen. En toen zij kwam, was zij de oude, een zonnestraaltje in huis; 's avonds als vanouds een bolwerkje om met moeder en vader, die den ganschen dag onder 't timmeren op de werf daarnaar verlangde; vertellend honderd uit en mooie presentjes meebrengend voor de zusjes, voor Maaike, voor Tjitske, voor Gepke, maar voor ons Moeke 't mooiste. De oude Lieuwkje. Ja, maar voor die scherper zag — en ons Moeke zag scherp — was er verande- ring. De meeste verhalen liepen over al 't moois dat men zag, en de mooie kleeren, die ook de meiden droegen. Hare vriendin, de werkmeid zat zoo keurig in haar goed. Zij had verkeering met een sergeant en moest dus knap voor den dag komen. En men kon dat alles in Den Haag zoo gemakkelijk krijgen, heel goedkoop , zakdoeken, handschoenen, mantels, hoeden. Zij had mevrouw gevraagd de kap te mogen afzetten, om de. hoofdpijn en ook: het stond zoo ouderwets. Hare kameraad was Zondags precies eene dame en haar kast was vol van allerlei prachtigs. Hemden had zij met kantboordsels, zoo dege keurig en fijn, dat Lieuwkje in haar geestdrift gezegd had: ,,'t Is zonde, maar Onze-LieveHeer zuu niet weten hè, dat het een hemd waar." En uitgaan was er zoo prettig, telkens wat nieuws, het Bosch, de Maliebaan, de Veenestraat, en in Den Haag kon je als meid ook heel goed ergens gaan zitten. Niet geheel meer de oude Lieuwkje, maar vroolijk, goedhartig als altijd, en leeren deed zij ook veel. Zoodat zij weder terugging voor een jaar. Moeke had nog gevraagd, of zij thuis zou willen blijven, maar dat wilde zij lang niet. Waarom zou zij? Zij was flink en „kraes" en mevrouw heel tevreden en zij verdiende veel geld. En zoo was zij gegaan met veel goeden raad om zuinig te zijn en niet zooveel aan opschik te denken en vooral heel voorzichtig te wezen. In dat jaar is het toen gebeurd. Het oude, het niets 8 bijzondere. Belangrijk, gelijk ik zeide, alleen maar voor die Lieuwkje hebben gekend en hare ouders. Heelemaal geen novelletje, maar voor haar schrikkelijke werkelijkheid. De oude geschiedenis; alleen de personen wisselen. In haar geval was het een officier geweest, een tweede luitenant, en verder was alles gegaan, zooals het altijd gaat: eene ontmoeting des avonds, een praatje, eenc wandeling, veel mooie woorden, gretig aangehoord en gaarne geloofd, goede voornemens des ochtends en gedachten aan huis, maar des avonds alleen de vreugde van het oogenblik, de opwinding van het gevleid worden , verliefdheid , dwaas , onvoorzichtig, maar zoo natuurlijk en onergdenkend; al langer wandeling, inniger omhelzing bij het afscheidnemen; eene lange uitgang op een vrijen Zondag. En eindelijk de ellende, de ontdekking , het weggejaagd worden door mevrouw in haren toorn, de reis naar huis, de thuiskomst. Eene ontzetting voor de ouders, een donderslag aan hunnen helderen hemel, de schande over hun eerlijk hoofd. Zoo hebben wij alles gehoord. En ook nog later, dat Lieuwkje's kind geboren was, met tranen ontvangen, beeld van die schande, die deze menschen zóó diep voelden, dat zij het hoofd niet meer hebben opgericht, dat zij hunne buren niet meer durfden aanzien, dat hunne levensvreugde voor goed gevloden was. Toen het kind eenige maanden oud was, was er van de oude Lieuwkje eene bleeke, vroegverflensde vrouw geworden. Zij had geen zelfmoordplannen , zij droeg hare schande als eene straf, werkende wat zij kon, door hare ouders niet hard behandeld, maar hopeloos treurig en niets meer verwachtende van dat leven, dat vóór haar lae o 9 zoo lang, zoo eentonig. Den vader werd dit eindelijk te machtig. Hij, een stil, onbesproken man, altijd trotsch geweest op zijnen goeden naam, gevoelde in zich gisten en woelen eene woede tegenover den verderver daarginds; woede, die hem verteerde, die hem pijnigde bij nacht en dag, die hem den hamer deed slaan op het hout, met eene wraakgedachte aan het hoofd van den schurk; die hem eindelijk dreef tot een wanhopigen stap. Hij ging» alleen, naar Den Haag. Eene lange, vreemde reis, vol bezwaren en verlegenheid voor den man, die maar eens tot aan Leeuwarden gekomen was. En aangekomen, zocht en vond hij het huis, \vaar de zoon inwoonde bij zijnen vader, een deftigen ambtenaar. Hij schelde aan in den schemeravond, uit schaamte om niet gezien te worden: een andere baas Peggotty. Toen hij was binnengelaten in de spreekkamer van het aanzienlijk huis, was er een woest tooneel, woest van den kant van Lieuwkje's vader, kalm en fatsoenlijk van de zijde van den ander, zichzelven meester tegenover de toornige woorden, met snikken daar tusschenin, in het dialect, half onverstaanbaar voor den Hagenaar, met ballen van vuisten, dat hem niet trof. „Het is een treurig geval, zeker," zeide hij, „maar hoe weet gij, dat juist mijn zoon..." „O, duizendmaal heeft zij zijn naam genoemd en de straat en het huis, waar hij woonde, deze straat, dit huis!" En zich opwindend, met tranen van woede en jammer in de vermoeide oogen , riep hij : „Het is niet om geld te doen, geen cent willen wij. Maar het is om onze eer, om onzen goeden naam, om het kind, dat een vader hebben moet. En als mijnheer weigert zijn zoon daartoe te brengen, dan zal ik de zaak aangeven en een advocaat nemen.... Toen verloor de ander zijne fatsoenlijke kalmte. „Een advocaat?" snauwde hij. „De rechtbank? Ben je wel mal of uit wat achteraf hoek kom jij? Wou jij onderzoek hebben? Er uit nu, en zeg aan je slet van een dochter, dat zij vroeger inoet opstaan, als zij ons afzetten wil!" En haastig duwde hij Lieuwkje's vader, versuft, radeloos, het huis uit en wierp de deur achter hem dicht. Het hooge, massieve huis zag op hem neer, tergend, onbewegelijk, als de terging, de onaandoenlijkheid van wetsartikelen, die een gruwel zijn en een onrecht. XVI NEUTRALITEIT. Gelijk ieder rechtgeaard Nederlander, die belang stelt in ons openbaar onderwijs, volg ik met aandacht wat af en toe aan 't licht komt van schending der neutraliteit op lagere scholen. Zoo laatstelijk in de Residentiebode een stuk van den hoofdredacteur, waarin inderdaad droevige feiten werden medegedeeld van een onderwijzer, die aan zijne jongens van Luther had verteld en o. a. had gezegd, dat Luther in een klooster was gegaan en dat daar dingen gebeurden, die niet te pas kwamen, en dat Luther ook naar Rome was gegaan en vele andere mededeelingen meer, die algemeen verontwaardiging hebben gewekt. In verband met andere neutraliteitsschendingen, die in deze dagen het Nederlandsche volk opschrikken, heb ik gemeend een goed werk te doen door aan sommigen mijner correspondenten te vragen, in hunne woonplaats een onderzoek in te stellen naar wat daar op de scholen misschien omging. Openbaarheid moet er in deze dingen zijn, willen ze ooit worden bestreden en genezen. Ik ried voorts mijnen berichtgevers aan , vooral omtrent het onderwijs in de geschiedenis zich op de hoogte te stellen, maar toch ook andere vakken niet voorbij te gaan. Reeds spoedig kwamen er berichten in, die ik thans mededeel ter waarschuwing en voorlichting van die het aangaat. Men zal er uit zien, dat bedoelde schending hier en daar reeds bedenkelijke afmetingen aanneemt. Eerst wat aangaat het onderwijs in de geschiedenis. Een onderwijzer had aan zijne leerlingen medegedeeld, dat hij de volgende maal van de kerkhervorming zou vertellen, omdat die ook in de geschiedenis van ons vaderland een rol had gespeeld. Den volgenden dag kwam er eene klacht in van een vader, dat de neutraliteit gesehonden was, want dat het woord „hervorming' eene kwetsende uitdrukking heeten moest. Immers werd daardoor stilzwijgend te kennen gegeven, vooreerst dat in de kerk eene hervorming noodig was en voorts dat Luthers prediking beter was dan die der kerk. De onderwijzer, op het onvoegzame zijner uitdrukking gewezen , erkende schuld en vertelde nn voor de klasse, dat in het begin der 16e eeuw in een naburig land een man was opgestaan, wiens naam hij niet zou noemen, die woorden had gezegd, welke hij niet zou herhalen, waardoor gebeurtenissen waren voorgevallen, welke hij niet nader zou omschrijven, maar die een invloed hadden geoefend, waarvan hij in 't midden zou laten of hij groot of klein, gezegend of nadeelig was geweest. Deze gebeurtenissen waren ook in ons vaderland niet onopgemerkt gebleven en hadden sommige inwoners tot handelingen gebracht, waarbij hij, de onderwijzer, voor 't oogenblik niet zou stilstaan. Daarop was de tachtigjarige oorlog uitgebroken. In dit geval was dus door de scherpzinnigheid van den betrokken persoon het groote gevaar afgewend en was niemands godsdienstig gevoel gekwetst, maar aan alle gemoedsbezwaren te gemoet gekomen. Erger liep het af in twee andere mij meegedeelde gevallen. Bij de les over den Stadhouder-Koning Willem III vertelde een onderwijzer letterlijk als volgt: „Het was er Willem III ook om te doen de vrijheid van geweten te handhaven, die hij door Frankrijk bedreigd achtte. Dat wil dus zeggen: dat hij ieder wilde laten doen, wat zijn geweten hem voorschreef." Toen ik deze zinsnede zag, dacht ik eerst, dat zij nogal neutraal was, maar kwam tot beter inzicht, toen ik daarna las wat was geschied. Er kwam eene klacht in, waarbij werd opgemerkt, dat de onderwijzer in tweeërlei opzicht zijne bevoegdheid was te buiten gegaan. Ten eerste had hij geleerd, dat in Frankrijk de gewetensvrijheid werd bedreigd. Wel is waar had hij zich niet uitgelaten over de wijze waarop, maar met dat al was de uitdrukking kwetsend voor de ouders der kinderen, die hetzelfde geloof beleden, als toen in Frankrijk het heerschende was. En ten tweede had hij grovelijk gedwaald door het te laten voorkomen alsof het geweten wat „voorschreef" , daar hij zich had behooren te herinneren, dat volgens de meening van sommige ouders niet het geweten , maar de kerk voorschrijft wat iemand doen zal. De onderwijzer ontving eene strenge berisping, met opdracht om in 't, vervolg beter zich zijn plicht als neutraal onderwijzer te herinneren en geenerlei ergernis meer te geven. Het andere geval was zóó. Bij de geschiedenisles was gezegd : „Bonifacius kwam in ons land om aan de heidenen den christelijken godsdienst te prediken." Deze woorden hadden in de stad, waar ze waren gesproken, een groot, men mag wel zeggen, tumult veroorzaakt. Verschillende klachten over schending van neutraliteit waren ingediend. Vooreerst door een vader, die zich had I gestooten aan het woord „heidenen." Daarin lag z. i. eene beleediging van den Germaanschen godsdienst onzer voorvaderen, want de klank van het woord is onaangenaam en wekt noodwendig de gedachte, alsof de Germanen lager stonden dan andere menschen. In de tweede plaats eene klacht van zes paren ouders over het woord „christelijk". Door dit woord in dit verband te plaatsen werd de indruk gewekt, alsof de christelijke godsdienst de eenige èn de beste godsdienst was. De onderwijzer had niet mogen voorbij zien, dat er ook Israëlieten en Mohammedanen bestaan en dat zulke kinderen , die misschien tot die godsdiensten behoorden (ofschoon er op onze scholen nog niet veel Turksche kinderen gaan) noodzakelijk moesten zijn gekwetst door deze partijdige voorstelling. Hij had kunnen volstaan met te zeggen: „een of anderen godsdienst." De derde klacht betrof het woord „godsdienst." De moeder van een kind uit de betrokken klasse schreef, dat zij thuis de geestelijke leiding der kinderen had, omdat een man daar zoo geen verstand van heeft. Zij nu vermeed thuis het woord godsdienst, omdat zij dit een schadelijk woord vond. Het wekte gedachten aan metaphysica, waarvan zij hare kinderen verre wilde houden, en verder aan onverdraagzaamheid, bekrompenheid, loondienst en huichelarij. Voor 't vervolg moest zij dus dringend verzoeken dat woord niet meer te gebruiken. De schuldige onderwijzer ontving van het hoofd der school deze brieven ter inzage en overdenking. Ook hij bekende schuld en gaf als zijn voornemen te kennen, dat hij voortaan zou zeggen-. „Bonifacius kwam in ons land om zekere denkbeelden, die hij koesterde, aan de menschen, die hier woonden, mede te deelen. Welke die denkbeelden waren, wie die menschen waren, wie Bonifacius was en hoe hij die denkbeelden mededeelde, kan ik jelui hier niet vertellen. Thuis moet jelui er maar eens naar vragen, maar jelui moogt elkander niet vertellen wat jelui thuis hoordet. In elk geval weten jelui nu wie Bonifacius was." Niet echter omtrent het onderwijs in de geschiedenis alleen hadden mijne berichtgevers iets mede te deelen. Ook bij andere vakken was de neutraliteit geschonden. Bij eene leesles over de vogels had de onderwijzeres gezegd, dat zooveel arme vogels werden vermoord. Aan- o Ö ' o stonds kwamen twee klachten in: ééne van een poelier, de andere van eene dameshoedenmaakster. Bij de aardrijkskunde was gesproken van Schiedam , waar de jenever, dat „helsche vocht," werd gestookt. Twee protesten bij het hoofd der school: het eerste van een tapper, die zich beleedigd achtte, het andere van een vader, die de uitdrukking „helsch" als metaphysisch en bijgeloovig afkeurde. Op eene andere school was geleerd, dat ons land langzamerhand was aangeslibd. Blijkbaar was hierdoor het gemoed van een vader bezwaard , die de uitdrukking in strijd achtte met de leer, dat alles opeens geschapen was. Ja, met een rekenvoorstel , door een onderwijzer als huiswerk medegegeven , had hij naar twee kanten de neutraliteit geschonden. Er werd nml. gevraagd: Als een arbeider per week ƒ9 verdient en zooveel en zooveel uitgeeft, hoeveel houdt hij dan over? Twee kinderen hadden de „som' niet mogen maken. Van 't eene kind had de vader gezegd : „Van zulk een loon houdt hij niets over en lijdt honger." Van 't tweede kind : „Zij zouden genoeg overhouden als zij de boel niet verkwistten." En beiden hadden een voorstel niet mogen oplossen, dat tot zulke verkeerde denkbeelden aanleiding gaf. Doch den heftigsten storm had een onderwijzer gewekt — nog al de zoon van een hoofd der openbare school en die dus beter had moeten weten — die als leesoefening op 't bord had geschreven.... de gelijkenis van den Barmhartigen Samaritaan! Toen had het letterlijk klachten geregend , die respectievelijk protesteerden tegen: een Bijbelsch verhaal op school, bespotting van een priester, aanprijzing van barmhartigheid in plaats van rechtvaardigheid, verleiding om in een herberg te gaan, aansporing tot dierenmishandeling, immers te zwaar belasten van een ezel, gebruik van den naam Jezus, aankweeking van dogmatische verschillen, oneerbiedigheid door Jezus alleen Jezus te noemen. Hoe onvolledig de enquête ook moge geweest zijn, mij bleek voldoende, dat het met de neutraliteit der openbare school bedroefd gesteld is. Het eenige middel is den onderwijzers nog grooter voorzichtigheid en behoedzaamheid aan te bevelen. Veel vaders en moeders zijn nu eenmaal wat prikkelbaar en hunne grieven kunnen zich in 't oneindige vermenigvuldigen. Hoe verstandig waren die Fransche gemeenteraden , die La Fontaine's bekenden fabel aldus veranderden : »Petit poisson deviendra grand, „l'ourvu que 1'on lui prête vie..'\ waar oorspronkelijk stond: „pourvu que Dieu..", omdat in zulk een regel immers een gansch allergevaarlijkst stelsel ligt opgesloten! Weliswaar zijn er neetooren, die beweren, dat deze kleurlooze neutraliteit slechts door zijne vijanden aan het openbaar onderwijs als eisoh wordt gesteld, dat niets den onderwijzer verbiedt der waarheid hulde te doen. Doch ieder gevoelt, dat dit maar praatjes zijn en dat in een vrij land iedere vader en moeder mag eisehen , dat de geschiedenis, aardrijkskunde, lezen en rekenen moeten worden onderwezen, juist zóó als zij zeggen dat die vakken zijn , en met eerbiediging van alle mogelijke bedenkingen , die in hun hoofd maar kunnen opkomen. XVII NARE HUIZEN. Hedenmiddag legde ik een bezoek af bij menschen, die mij, in mijne eenzaamheid van ongetrouwd man, soms vriendelijkheid bewijzen. Ik trof er een heer en dame, die vóór korten tijd in onze stad waren komen wonen. Er heerschen hier nog gemoedelijke, aartsvaderlijke gewoonten, waarvan er éene wil, dat nieuw ingekomenen een aantal Zondagmiddagen thuis blijven om begroetingsbezoeken te ontvangen, die zij dan na eenigen tijd, plichtmatig, naar de rij beantwoorden. Ofschoon dit een provincialistisch gebruik is, de gesprekken op zulke visites geenerlei herseninspanning vorderen en als in een droom kunnen worden gevoerd, meenen wij hier toch, dat het een voordeel is, om in eene kleine stad de mensehen, die men dagelijks tegenkomt, althans van naam en uiterlijk te kennen, in afwachting of het soms tot naderen en aangenamen omgang voert. En men houdt het er bij ons voor, hoewel dit misschien provinciale onnoozelheid is, dat onze gewoonte althans beter is dan de manier in de groote steden, waar men zijne naaste buren niet kent en niets weet van hun geboren worden, huwen en sterven. Zoo mocht ik dan het tegenbezoek van onze nieuwe medeburgers bijwonen. Wij onderzochten eerst, of zij zich al een weinig thuis gevoelden onder ons. Waarop zij ons inlichtten, dat men zich in eene nieuwe omgeving nimmer aanstonds zóó op zijne plaats voelt als in de oude. Daarna werd van onze zijde de opmerking gewaagd, dat zoo iets met den tijd beter placht te worden, wat zij ook toestemden, maar met dit voorbehoud , dat het soms veel van de menschen afhing, die op de eene plaats toeschietelijker waren dan op de andere. De vrouw des huizes vond de menschen in onze stad nog al ter toenadering bereid; de bezoekster daarentegen pochte in dat opzicht meer op de stad, die zij verlaten had ; haar man , bemiddelend en verzoenend : en tegelijk de zaak wat dieper opvattend, eigenlijk diep genoeg voor een middagbezoek, vroeg, of de menschen hier niet zouden zijn als overal elders; wij allen gaven ten slotte toe, dat men zich in eene nieuwe woonplaats vreemder voelt dan in de oude. Zoover gekomen, vonden wij het ijs al een heel stuk gebroken en nam het gesprek zelfs een vertrouwelijk karakter aan. De dames deden elkander mededeelingen over aantal en ouderdom harer kinderen, over hunne ontwikkeling en liefhebbe- rijen, ofschoon zij daarop nog niet zoo diep ingingen, als het onderwerp eigenlijk verdiende. Ook vroegen zij elkander nog, hoe zij «Hilda" vonden, en bleek het, dat zij heiden het héél mooi vonden, maar toch wel wat overdreven. Ook moest de eigenlijke bestemming van een meisje toch altijd blijven vrouw en moeder te worden. De heeren middelerwijl, degelijk en ernstig, zooals heeren in hunne gesprekken gemeenlijk zijn, hoorde ik van gedachten wisselen over den stand der politieke partijen in onze stad. Ik merkte , dat de bezoeker met eenige warmte over de politiek sprak, zoodat ik vermoed, dat men hem wel spoedig in het bestuur der liberale kiesvereeniging benoemen zal. Ook werd de jacht aangeroerd, en toen de dames het over „Hilda" eens waren , hadden de heeren hunne gedoode hazen en patrijzen opgeteld. En hiermede was het gesprek genaderd aan de grenzen, binnen welke bij zulke gelegenheden de conversatie pleegt te blijven. Er deden zich teekenen van verslapping en kwijning voor. Toch moest er nog een vraag en antwoord zijn, om onder het opstaan te worden behandeld. Het lag voor de hand te vragen hoe het nieuwe huis beviel. Doch dit was blijkbaar eene teere snaar aangeroerd. Mevrouws aangezicht betrok zóóver, als een visite-gezicht betrekken mag, en zij vertelde ons, dat zij ,'t niet erg getroffen hadden. Wel was de stand gunstig; ook wilde zij toegeven, dat het huis licht en vroolijk was, de kamers ruim en hoog, de tuin groot en fraai aangelegd; ook was er gas- en waterleiding. Maar als zij geheel eerlijk zou zijn, dan waren er toch vele gebreken, en als zij alles vooruit goed hadden bedacht — wat zij niet hadden kunnen doen, omdat de overplaatsing zoo haastig in haar werk was gegaan — dan zouden zij toch liever een ander huis hebben gehuurd. Eigenlijk vond zij het een naar huis. Een groot ongemak was, dat de badkamer niet met de slaapkamer verbonden was. In den winter vooral was het lastig over het koude portaal te moeten gaan, terwijl een tusschendeur tusschen slaap- en badkamer alle moeielijkheid zou hebben opgeheven. Dan was de kelder, vreesde zij, niet geheel droog. Er waren soms verdachte, vochtige plekken op de steenen en lastig was ook, dat er zoo weinig licht doordrong, naar den wijnkelder moest men zijn weg op den tast vinden. Ook verbeeldde zij zich, dat het op den zolder tochtte, misschien was ergens aan het dak iets niet in orde. Zij kwam er nu wel niet zoo veel, maar het was toch onaangenaam. Ook voor de meiden, die op zolder sliepen. Ofschoon zulke menschen daaraan gewoon waren. En nu zij zoo veel gezegd had, zou zij ook maar zeggen, ofschoon het eigenlijk heeleïnaal geen onderwerp was om over te spreken, dat (en hier daalde plotseling hare stem tot een zacht fluisteren). . . enfin... de rioleering was zeker niet geheel in orde, zoodat er af en toe wel eens eene onfrissche lucht was, een schijntje althans ervan. En dat was iets verschrikkelijks. Neen, het was heusch een naar huis. Maarzij mocht wel haar excuses maken, dat zij er zoo lang over gepraat had. En of wij er maar niet van spreken wilden: zij zagen voor een volgend jaar al naar wat beters om ; en anders kon de eigenaar er misschien geen nieuwe huurders in krijgen. Hiermede was de tijd nu toch waarlijk om, er werd bedankt voor het bezoek, er werden handen gedrukt en glimlachjes gewisseld. . . en, toen ik weder op mijne kamer zat, moest ik telkens denken aan het nare huis dier arme mevrouw, waarmede zij het althans nog wel een jaar zou moeten stellen. Want wat is nu ellendiger dan een naar huis, waarin men immers zulk een groot deel van zijn leven slijten moet? Ook scheen die vochtige kelder mij niet zonder gevaar voor de gezondheid. Het trof al zeer bijzonder, dat ik juist dien avond ter hand nam het „Verslag van de werkzaamheden van den gemeentelijken gezondheidsdienst te Amsterdam mij door den directeur, dr. H. G. Ringeling, vriendelijk' toegezonden. Ik las de lijvige brochure met de grootste belangstelling en met klimmende sympathie voor dezen tak van dienst. Maar toen ik aan blz. 46 gekomen was, „Onderzoek en behandeling van klachten over slechte woningtoestandenmoest ik wederom denken aan die ongelukkige mevrouw van 's middags. Zij mag zich althans troosten, dacht ik, met de wetenschap, dat er zelfs in de hoofdstad nare huizen zijn, ja zelfs, bij eenig nadenken, nóg naarder dan het hare. Want hoe jammer ook inderdaad van die badkamer, waartoe men uit de 9 slaapkamer geen toegang heeft, ook onplezierig is in elk geval, dat in een zeker bouwblok te Amsterdam van de 78 pereeelen er 51 waren, waarvan de gewone uitgangen, ingeval van brand, voor de 590 bewoners moeilijk waren te bereiken. De kelder met de soms vochtige steenen is een kruis; maar die woning aan de Lindengracht, waar de klimop door voegen en scheuren van den buitenmuur naar binnen was gegroeid, zoodat in de bedstede, waarin geslapen werd, eene rijke klimopvegetatie zich ontwikkeld had, is zeker ook een kruis. Sommigen zullen zeggen: nog grooter. Of die andere woning, waar het behangselpapier bedekt was met schimmel en voor de helft had losgelaten en er bij neerhing. En wat die flesschen wijn aangaat, die in een donkeren hoek moesten liggen en zon noch maan zagen, dat was naar, maar nog naarder toch die kelders , waarin geen flesschen, maar menschen en kinderen lagen en waar het zoo donker was, dat, bij helder zomerweer op den middag, de onderzoek-doende opzichter bij kaarslicht zijne aanteekeningen moest maken. Een zolder, waar men zich verbeeldt dat het tocht, is, ook al komt men zelf er zoo veel niet, zekerlijk eene heele bezoeking. Toch is er altijd nog erger. Eene zolderwoning b. v., waar de pannen openliggen, waardoor de hemel zichtbaar is, waar de dakramen zonder vensters zijn, de kozijnen door en door vermolmd; waarheen trappen leiden zonder leuning of touw, en treden, hier en daar zóó vergaan, dat zij door middel van turven gestut werden , en waar niet af en toe iemand eens kwam , maar waar een gezin huisde; zooals ook in die woning, waar de kinderen sliepen in eene belendende, tochtige schuur. Er waren ook bladzijden in het verslag, die mij deden denken aan de fluisterende stem van mevrouw, die bijna niet durfde spreken van de naarste narigheid in haar naar huis. Er zijn van die dingen, waarover men niet spreekt, allerminst op bezoek. Maar als reeds dit te onfatsoenlijk is om over te spreken, wat is het dan om te midden van duizendmaal erger te leven eiken dag, in die perceelen in de Willemstraat b. v., waar geklaagd werd over stank en waar werd bevonden niet alleen, dat de beerkuil overvuld was (39,000 liter beerstoffen werden er door den reinigingsdienst weggeruimd), maar ook dat er een defect bestond in den afvoer der privaten naar den beerkuil, waardoor de faecaliën zich eenen weg gebaand hadden onder den vloer der bewoonde vertrekken en zich aldaar ter hoogte van enkele centimeters hadden opgehoopt; ja, in een vertrek , dat tot woon- en slaapkamer van een gezin diende, stond de beer tot aan den vloer en verspreidde eene verpestende lucht. De brochure zond ik na lezing aan de dame, die over haar „naar" huis, had geklaagd. Misschien doet zij 't niet meer, als zij leest van nog andere soorten „nare huizen." Maar met dankbaarheid dacht ik, hoe onverdroten er, ook door deze onderzoekingen, gearbeid wordt, om ze te doen verdwijnen. Yan haar zal gelden, dat zij „met eenen stanck ruymen." XVIII ONZE MANIEREN. Er wordt tegenwoordig gelachen om manieren. Laat ons natuurlijk zijn. Niet stijf-vormelijk. Laat ons niet door allerlei ceremonieel de gulle uitingen van het hart terughouden. Wat doen al die vormen er toe? Zijn ze niet al te vaak een uiterlijke schijn, een loos bedeksel? Maken ze menschen niet stijf, onuitstaanbaar, harteloos en leugenachtig? Wat is het voordeel om precies te welen, hoe gij iemand moet aanspreken, hoe gij eene kamer moet binnengaan, hoe gij groeten moet, hoe gij op eene tram moet stappen? Wat een onnatuur krijgt uwe houding, uwe stem, uw gang, En wat wuft en oppervlakkig wordt iemand, die eiken'dag bezig is een handboek van etiquette in praktijk te brengen. En dus zien wij velerlei wonderlijke dingen gebeuren. Bezoeken worden afgelegd in uiterst huiselijke kleedij. Er wordt gerookt, waar het velen hinderlijk is. Er worden onaangenaamheden gezegd in het aangezicht. Er wordt lomp aangezeten en onsmakelijk gegeten. En de verwarring en het misverstand zijn in vollen gang. Men wilde afstand doen van zinledige, nietszeggende vormen, maar men wierp de onmisbare goede manieren over boord. Men voerde oorlog tegen huichelarij , maar men haalde de lompheid in. Men lachte om eene stijve etiquette als aan het Spaansche hof, maar men maakte zich bespottelijk door de manieren van polderjongens na te bootsen. Het oude misverstand: alsof iemand öf als Jacob moet zijn „ordentelijk" maar valsch, óf als Ezau oprecht maar ruw en ongelikt. De oude verwarring tusschen vormen en fatsoen, tusschen aangeleerde, stijve, nuttelooze etiquette en „zedelijke welgemanierdheid." De laatste uitdrukking is uit de voorrede van het „Handboek voor jonge dames" door mevrouw Johanna van Woude. Die inleiding schijnt inderdaad het beste te beloven. Een boek, waarin welgemanierdheid tot een hoog beginsel wordt teruggebracht, waarin vormen worden tot zedelijke eigenschappen, waarin zelfs de kunst van het „savoir-vivre" haar oorsprong heet te hebben in het christelijk grondbeginsel der liefde. Een „groot profeet" — vermoedelijk wordt Jezus Christus bedoeld — riep vóór 19 eeuwen de menschheid toe: „Hebt liefde onder elkander!" „En ziethier," zegt mevrouw Johanna van Woude , „de oorzaak onzer vormen en manieren. Zij zijn immers niet anders dan de middelen , waardoor wij anderen het leven zoo aangenaam mogelijk maken. Vriendelijkheid, toegevendheid, zelfbedwang, medelijden, zóó zijn onze manieren. En eene vrouw moge leelijk zijn of sjofel gekleed, bezit zij deze liefde, dan gaat van haar eene bekoring uit, waaraan niemand weerstand kan bieden: de bekoring der ware, zedelijke welgemanierdheid." Bravo ! riep ik in mijzelven. Hier is nu eene vrouw, die begrijpt en neerschrijft, dat onze manieren slechts iets beteekenen, als zij de openbaring zijn van eigenschappen. Dat fatsoen niet is het geheel van aangeleerde plichtplegingen, van louter uitwendige, niets beteekenende vormen , maar een gemoedstoestand. Die namelijk , welke ons drijft om aan anderen te doen al wat wij zouden willen, dat men ons deed; om angstig te vermijden alles wat iemand zou kunnen kwetsen, verlegen maken, verdriet veroorzaken. Zachtjes loopen in eene ziekenkamer; voor eene vrouw uitwijken op de kleine steentjes; zijne plaats binnen in de tram afstaan aan een oud man; den stamelaar kalm en geduldig aanhooren: den verlegene in het gesprek betrekken ; den mislukten schotel bij 't jonge gastvrouwtje, die 't niet al te breed heeft, eten met eene uitdrukking van half-bedwongen, epicuristisch welbehagen; de aandacht afleiden van een die, in zijne schutterigheid , eene domheid zeide; al zulke dingen zijn uitingen van christelijk fatsoen. „Spreekt en handelt naar uw goeden smaak en vriendelijk hart," zegt mevrouw Johanna van Woude tot hare jonge dames, en de raad is goed. Doch in het boek-zelf is eene jammerlijke verwarring. Want fatsoen in zijne hooge en schoone beteekenis is dus niet het afzonderlijk eigendom van één stand. Kiesch, gevoelig , welwillend kan ieder zijn, die een goed hart heeft. De ,/groote profeet" heeft tot allen gesproken en niet bij voorkeur tot de voorname Jeruzalemsche dames. En eene vrouw kan volop dat fatsoen bezitten, dat zichzelf vergeet en anderen zoekt, dat eene weldadige warmte om zich heen spreidt, en toch een fout tegen de étiquette maken, of op gansch verkeerde manier de ontvangkamer binnengaan, of zich vergissen in een van de vele graden van begroeten en teruggroeten, van het vriendelijk knikje af tot de „droge hoofdbuiging" toe, die Johanna van Woude voor onze „minderen" voldoende acht. Dit is inderdaad eene noodlottige verwarring. Beschaafde vormen zijn het deel van bepaalde standen. Tot op zekere hoogte hebben ze waarde. Goede tafelmanieren hebben beteekenis en ook maar eene kleine afwijking er van trekt de aandacht en is onaangenaam. In den omgang kunnen vormen veel moeilijkheden voorkomen. Maar het is onwaar, dat het zedelijk fatsoen, de zedelijke welgemanierdheid zou gevonden worden, waar de vormen zijn en de beschaving, dat de laatste voorwaarde zouden zijn voor de eerste. En het is een slecht boek, dat den indruk wekt, alsof alleen onze jonge dames, omdat zij onze manieren verstaan, nu ook die wellevendheid bezitten, welke „als basis van wonderbare, geheime kracht heeft de liefde." Uiterlijke beschaving heeft hare waarde, maar waar zij ontbreekt, kan nog zeer goed bloeien, tieren en vruchtdragen het christelijk fatsoenEn het ergert mij, dat, in dit boek, voor vele jonge meisjes als een Evangelie, de welgemanierdheid haar uitsluitend monopolie wordt genoemd en aan den „minderen stand" onthouden. Ik vermeldde al de «droge hoofdbuiging, die echter geen trots mag verraden". Ook raadt de schrijfster aan hare jeugdige lezeressen : „wantrouw de geringere standen en vraag ze b. v. op straat nimmer naar den weg, want de socialist" — en wat jammerlijke naïeveteit en blindheid oin zulke uitspraken in koelen bloede te laten drukken — „zendt u met het ernstigste gezicht van de wereld de verkeerde richting uit, alleen maar omdat uw toilet beter is dan dat zijner vrouw." Het is ergerlijk en onvergefelijk zulke uitspraken voor te leggen aan jonge meisjes, die dat gelooven. En in 't geheel is in dit boek het misselijk gescherm met „minderen" en „ondergeschikten" en „dienstbaren" stuitend, omdat zij zonder beschaving en dus ook zonder fatsoen heeten. Ik drink gaarne geurige koffie uit fijn porselein, nadat ik mij van suiker en room uit zilver en kristal heb bediend, in eene omgeving van smaak en fijne beschaving. Maar ik heb ook koffie gedronken uit menig kopje, dat eerst door een niet al te frisschen doek was uitgeveegd, daarna met duim en wijsvinger aan den rand was opgelicht en onder de tuit van de blikken koffiekan gezet, waarna er een klontje suiker in geworpen was, dat de gastvrouw vooraf met hare vingers en een stomp aardappelmes van een grooteren klomp had afgebikt. En ik heb nimmer bespeurd, dat dit verschil iets anders raakte dan de oppervlakte, of dat er eenig verband bestond tusschen deze mindere beschaving en minder fatsoen. Zedelijke welgemanierdheid niet afhankelijk van onze uiterlijke vormen. Omgekeerd mogen onze manieren, al onze efegaette-voorschriften slechts worden verdedigd onder het uitdrukkelijk voorbehoud, dat zij waarheid en oprechtheid geene schade doen. En de aanvankelijke, lichte ontstemming bij het zien van een boek, zóó dik, alleen over dames-maniertjes van wellevendheid, klimt tot toorn en ergernis, als men leest, dat deze pruim-enprisma-mondjes voor onwaarheden niet behoeven terug te deinzen. Haar wordt aangeraden om van iemand geduldig tweemaal dezelfde aneedote aan te hooren en bij de points de grootste pret te toonen; om, al vinden zij haren tafelbuurman ondragelijk, toch vriendelijk en aardig te praten. Dat is gewikst, en al zulke arme tafelbuurlieden mogen van deze taktiek nota nemen. Maar nog bedenkelijker komt het leugenachtige van sommige dezer manieren uit op die ongelukkige bladzijde, welke handelt over de stadiën in den rouwtijd. De afnemende en uitslijtende droefheid wordt hier nauwkeurig afgepaald. In de eerste dagen, leert mevrouw Johanna van Woude aan hare bedroefde lezeressen, komt men niet op straat. Na zes weken moogt gij een jour bezoeken, maar wat vroeg. In het eerste jaar moogt gij op uwe piano alleen oefe- ningen en ernstige muziek spelen. In het tweede jaar inogen tentoonstellingen en lezingen worden bezocht. Twee maanden voor het einde van den rouwtijd zijn concerten en kleine dmertjes geoorloofd. Na het einde kunt gij naar soirees gaan, maar zonder dansen, en naaide opera. Totdat eindelijk het volle leven weder is toegestaan en gij als eene dame du ton uwe smart hebt gedragen. Hoe zegt tante Martha de Harde? „Bekruisen en zegenen zou-je je." En ik hoop, dat onze jonge dames niet gediend zullen zijn van deze voorschriften over in soirees en jours en emmertjes afgedeelde droefheid. Ik hoop ook, dat zij de mannen door wat beteren bril zullen bezien. Wij hebben het al hard genoeg te verantwoorden. De schrijfster van dit handboek springt wonderlijk met ons om. Als wij b. v. in eene tram eene vriendelijkheid bewijzen aan eene vreemde dame, dan zijn wij „beste mannetjes" en wij mogen hoffelijk en vriendelijk worden bedankt. Maar als wij bij de kerkelijke huwelijksinzegening in den kring zitten , dan hebben wij een glimlach om de lippen en de vrouwen een traan in 't oog, omdat wij en zij wel weten wat het lot is der gehuwde vrouw , en dat mishandeling en berooving van eigendom door den man op de vrouw vrij mogen worden gepleegd. En daar wij, bij de inzegening , daaraan denken , zitten wij , aterlingen , te lachen , maar de dames schreien. . . om het offer met den mirtekrans. Vandaar ook waarschijnlijk dat, terwijl van het bruidsmeisje in functie overal lach en scherts wordt verwacht, haar in de kerk ernst en stilheid passen. Die lachende kring van beulen is heel mal. Maar de prediking van zulke begrippen is hoogst bedenkelijk. Het staat zeer te vreezen , dat vele jonge lelietjes dezen Baedeker in het wellevendheidsland ijverig en geloovig zullen naslaan. Niemand kan dat verhinderen. Maar ik noemde daareven tante Martha de Harde. En ik zou wenschen, dat, wanneer onze dames hadden nageplozen op wat voor manier zij „niet thuis" moeten geven, zij ter opbouwing en verfrissching „de historie van den heer Willem Leevend" ter hand namen en daarin lazen van tante Martha, die op hare vormen niet vast staat en nochtans een voorbeeld is van christelijke welgemanierdheid. Deze twee boeken naast elkander in onze jonge-meisjes-bibliotheken te zien zou niet zonder humor zijn. Laat ons liever nog hopen, dat zij verstandig genoeg zullen wezen om in te zien, dat zij betere dingen kunnen leeren, dan hoe zij het vraagstuk van eene philippine moeten oplossen, of hoe zij moeten schrijven aan „onderwijzend personeel", en dat zij dit boek zullen verbannen naar het rijk , waar zulke schrifturen behooren , dat der eeuwige vergetelheid. XIX HOOGE POLITIEK. Een mijner kennissen — correspondenten zou Van Effen gezegd hebben — zendt mij een brief, dien ik mij haast den lezers dezer vertoogen aan te bieden. Ik geef hem onveranderd. Mocht iemand den schrijver wat partijdig vinden — hij' bedenke, dat de man in de zaak, waarover hij schrijft, moeilijk neutraal kon blijven. «Wij hebben hier eene belangrijke week achter den rug. De gemeenteraad moest eindelijk eene beslissing nemen in eene zaak, die ons reeds geruimen tijd had bezig gehouden en tot heelvvat ingezonden stukken in ons plaatselijk orgaan aanleiding had gegeven. Het betrof eene wijziging in de uitrusting onzer politie-agenten en wel, behalve enkele kleinigheden, de vervanging van den blauwen nestel op de schouders door een rooden. Na veel wrijving van gedachten hadden zich eindelijk onder de burgerij drie partijen gevormd, die alle hare vertegenwoordigers in den raad hadden. De eerste partij wilde den blauwen nestel behouden; de tweede, de radicale, was vóór de verandering. De derde groep nam een geheel afzonderlijk standpunt in. Zij heeft in den raad slechts éénen vertegenwoordiger, die wel is waar, ofschoon van buiten geïmporteerd, bekwaamheid heeft, maar op ergerlijke wijze in de oppositie is en, in plaats van mede te werken aan den goeden gang van zaken, telkens met voorstellen komt ter verbetering van dit, ter hervorming van dat, alsof inderdaad alles bij ons zoo slecht stond. Deze laatste partij nu had als haar gevoelen te kennen gegeven, dat de heele kwestie van den rooden of blauwen nestel haar niet het minste belang inboezemde en dat zij 't verstandiger zou vinden om niet met zulke nesterijen — dit woord heeft onder ons terecht groote verbittering gewekt — den kostelijken tijd te dooden, maar liever arbeid ter hand te nemen, die inderdaad (sic) in 't belang der gemeente zou zijn. Uit deze laatste zinsnede kunt gij gemakkelijk opmaken hoe neuswijs en bekrompen deze menschen zijn. //Weken lang gelijk ik zeide, had de zaak reeds de gemoederen vervuld, vooral op de heeren- en op de burgersociëteit was zij van alle kanten bekeken en zóó druk besproken, dat menigmaal de kaarten er voor uit de hand waren gelegd. Twee biljartspelers, van wie de ëén voor en de ander tegen de wijziging was, hadden zelfs onder het spel de redekaveling voortgezet, met zulk eene heftigheid ten slotte, dat de roode-nestel-man, vlak vóór eene prachtig liggende carambole, de keu had weggezet, zeggende, dat hij zich te driftig had gemaakt om te spelen. Ja, op een avond geschiedde er nog iets heel anders. Het was ongeveer eene week vóór de beslissende vergadering van den raad. Om de leestafel, waarom bij ons, vaak reeds te twee uur, wanneer de dagtaak achter den rug is, gewoonlijk de prettige en drukke praters zitten, bevonden zich een paar — zij 't ook aarzelende — leden van de derde groep en enkele woordvoerders der beide groote partijen. Terwijl de discussie reeds heftig begon te worden, vroeg een der laatsten plotseling aan de nieuwerwetschen: „Jelui, met je voortdurende obstructie-politiek, wat zoudt gijlieden dan toch eigenlijk willen ?" Die vraag op den man af deed het plotseling stil worden om de leestafel en allen zagen in gespannen aandacht de beide nieuwlichters aan. De een, eigenlijk een weifelaar, zeide dat hij dat niet zoo opeens zou kunnen zeggen, maar dat er toch wel dingen waren, die geen uitstel konden lijden. De ander, brutaler, beweerde, dat hij zou willen, dat de raad, in plaats van met die nestel-kwestie, zich eens ernstig bezighield b. v. met de vraag der woningen, want dat er huizen waren , zooals de heeren wel moesten weten, waarin geen mensch het kon uithouden. Maar hem werd handig gediend van repliek. Vooreerst, dat zelfs de Minister van Oorlog in Den Haag wel over de kleur van uniformen dacht, wat overtuigend het hoog gewicht der zaak bewees. En ten tweede, dat er van die zoogenaamd onbewoonbare huizen waren, waarin de vader en de grootvader van den tegenwoordigen huurder ook reeds hadden gewoond. Bewijs genoeg, dat zij 't er wel in konden uithouden. Daarop had de obstructionist gezwegen , wat verstandig was. Den volgenden dag praatte iedereen over de behaalde overwinning, en ik heb mij laten vertellen, dat een van de raadsleden er door van den blauwen nestel tot den rooden bekeerd was, omdat de handige sociëteits-redenaar tot de partij der rooden behoorde. Ons plaatselijk orgaan, gewoonlijk neutraal, maar thans voor de rooden partij kiezend, schreef een berichtje over 't geval, aldus kernachtig eindigend , doelend op de gegeven terechtwijzing: „Die perzik van Jantjes pruimeboom smaakte zeker niet naar meer." „ De gewichtige raadsvergadering was voltallig. De openbare tribune vol tot in de hoekjes. Ook dames. Eerst sprak het raadslid Chilperich — ik schrijf natuurlijk verzonnen namen, omdat de zaak in het land toch al zoo besproken zal worden — ongeveer aldus: „„Als ik even mag, mijnheer de voorzitter, dan wensch ik te beginnen met mijnen dank te brengen aan B. en W. voor de gebleken activiteit. De toestand werd onhoudbaar , maar wij hebben thans de verbetering in de hand. De blauwe nestel was mij en, ik mag zeggen, velen stadgenooten met mij , reeds lang een doorn in het oog. Het zoude1 niet aangaan alles op te sommen, waarom verandering zoozeer1 gewenscht is. Zulks1 zoude te veel tijd kosten. Maar vooreerst: rood is vroolijker kleur dan blauw. Wel is waar is rood de kleur van eene partij , waarvoor spr. geene sympathie heeft, maar dat is nog geen reden om het rood als kleur te verbannen. Spr. herzegt dus: een roode nestel is vroolijker dan een blauwe. Men zoude hem kunnen tegenwerpen, dat vroolijkheid bij de politie niet te pas komt, maar hij meent, dat lieden, die, uit den aard van hunne betrekking, met zooveel akeligs in aanraking komen, juist in hunne kleeding iets opbeurends behoeven. Ook elders wordt dit ingezien. Dan mag als een groot voordeel van het rood nog worden aangevoerd, dat het op grooteren afstand zichtbaar is dan blauw, zoodat vreemdelingen b. v., die den weg zouden willen vragen, spoediger een onzer agenten zullen kunnen opmerken. Spr. weet, dat in dit oogenblik de oogen zijner stadgenooten op hem gevestigd zijn. Welnu, hij aarzelt niet de voorgestelde wijziging dringend aan te bevelen. Hij wekt zijne medeleden met alle kracht, die in hein is, op vóór het voorstel te stemmen." Op deze kernachtige en goed gekozen woorden volgt applaus op de tribune. De voorzitter verzoekt het publiek zich van teekenen van goed- of afkeuring te onthouden. 1 Ik vestig terloops de aandacht op deze schilderachtige zeggingswijzen, tot mijne vreugde hoe langer hoe meer door onze redenaars gebruikt. „Gij bespeurt, dat dit laatste deel van mijn brief uit het courantenverslag overgeschreven werd, maar daar dit altijd zeer nauwkeurig is, doe ik best er mede voort te gaan. „Thans vroeg het lid Theodebert het woord. Hij wenscht bij zijn geacht medelid niet achter te staan in huldebetoon voor het Dag. Bestuur. Maar het zoude hem toch willen voorkomen, dat deze voordracht de sporen draagt van te groote haast. Het heeft spr. getroffen, dat er b. v. rood staat zonder meer. Welk rood wordt door B. en W. bedoeld ? Spr. heeft zooals de leden weten, zelf eenen handel in verfwaren en hij kent velerlei soorten van rood. Wélk rood wordt thans gewenscht ? Spr. komt thans tot de eigenlijke zaak. Waarom is blauw zoo plotseling in ongenade gevallen? Spr. is geen voorstander van zulke radicale wegwerping van het oude. Zulks kan der gemeente onmogelijk ten bate komen. Het oude is beter. Rood is ten eerste te opzichtig, te tergend zoude spr. willen zeggen. Hij voor zich is niet zoo gevoelig, maar men moet menschen, die niet tegen rood kunnen, niet noodeloos plagen. Ook zal wel is waar rood, zooals is opgemerkt, op grooteren afstand zichtbaar zijn, maar dat is juist een overwegend bezwaar. — Want in deze gemeente komen niet alleen vreemdelingen , die den weg niet weten, er zijn ook ingezetenen , die hem al te goed kennen, zelfs in het donker, en het zoude gevaarlijk zijn, als zij de politie van verre zagen naderen. Eindelijk heeft spr. tegen de voorgestelde 10 wijziging bezwaar om de kosten , die wel niet groot zullen zijn, maar een zuinig beheer dient ook op de kleintjes te letten. Hij zal dus tegen de voordracht stemmen, en hij weet, dat dit in veler geest zal zijn. „De heer Charibert zegt, dat het moeilijk is tot eene vaste overtuiging te komen. Hoort hij den heer Chilperich, dan is hij voor het rood, hoort hij het lid Theodebert, dan helt hij tot het blauw over. Spreker zoude een bemiddelings-amendement willen voorstellen. Men zoude kunnen heengaan en nemen rood èn blauw koord inééngestrengeld. Ja — het is een inval van het oogenblik, dien spr. niet terug wil houden — men zoude er wit bij kunnen voegen , de nationale kleuren, die in ons land toch de voorkeur verdienen. In elk geval ware daarmede aan beide partijen voldoening gegeven. Spr. vraagt voor zijn amendement de indulgentie. „De voorzitter merkt op, dat de heer Charibert natuurlijk wilde zeggen urgentie. Overigens is wat hij wil een geheel nieuw voorstel, dat niet aanstonds aan de orde kan worden gesteld. „De heer Karloman — hij is de raddraaier der derde partij — zegt tot zijn leedwezen van de drie overige sprekers te moeten verschillen. Het rood, het blauw, ja, zelfs het rood-wit-blauw van den heer Charibert laat hem koud. „De voorzitter zegt, dat hij geen anti-nationale uitlatingen mag toestaan. „De heer Karloman vervolgt , dat hij natuurlijk niet het rood-wit-en-blauw der Nederlandsche vlag bedoelde, maar van den voorgestelden nestel. Hij acht het schande den kostbaren tijd met zulke beuzelingen te verdoen. Daarvoor zijn wij niet gekozen. Er zijn dringender belangen. Maar daaraan denkt niemand. „Heeren" of „burgers", „liberalen" of „radicalen" — zij blijven dood op nietigheden. „De voorzitter verzoekt spr. zich te matigen. „Spr. zegt, dat hij volmaakt kalm is, maar hij wenscht er slechts op te wijzen, dat hier nog genoeg op afdoening wacht, wat geheel buiten partij-kwestie omgaat. Om eens éen ding te noemen: de raad kon scherper toezien op handhaving der arbeidswet; ook in deze gemeente wordt zij nog herhaaldelijk overtreden. Hij zal blanco stemrnen. „Hiermede was dit onverkwikkelijk incident afgeloopen. Gij ziet, dat ik niet te veel zeide van 's mans neuswijsheid en tegenstribbelarij. Maar hij vond gelukkig geen bijval. Onder groote stilte werd de voordracht in stemming gebracht. Vóór de wijziging stemden 4 en tegen 3, ééne stem in blanco (wij hebben ééne vacature). Ik ben blijde, dat wij den rooden nestel krijgen en dat wij dezen tijd van spanning achter den rug hebben." XX ACHTERUITGANG. Het is laat in den avond en de rust begint neder te dalen over de groote stad. Ik kan niet werken en heb de boeken van mij afgeschoven, want ik moet aldoor denken aan het droevig verhaal, dat mijn vriend Rothari mij heeft gedaan. Een bitter droevig relaas, en terwijl het mij door den geest gaat, herinner ik mij eensklaps een vers van ik weet niet welken dichter over de lotgevallen van een paard, dat eerst in de renbaan schitterende triomfen behaalde, maar dan aftakelt, om eindelijk als trekschuitknol onder de handen des vilders zijn ellendig leven te eindigen. Een zeer bekend onderwerp en vermoedelijk is er meer dan ééne elegie op gedicht, waaronder zeker zeer sentimenteele. Met dat al moet ik vanavond wel denken aan dat minder worden, aan dat dalen, aan dat verschil tusschen de glorie van het begin en het smadelijk einde. Want het verhaal, dat mijn vriend Rothari mij van zich zeiven deed, was er ook een van achteruitgang, van minder worden. Die achteruitgang, die bestaat in het langzamerhand loslaten van beginselen , eenmaal fier omhoog gehouden. In minder nauw het er meê nemen. In het allengskens uitblusschen van warmte en bezieling. In het terzijde schuiven van idealen, die eens de eereplaats hadden. Van de ontvangkamer naar den rommelzolder. Meubelen , eerst geroemd en geprezen, hebben dien droevigen weg afgelegd. De gloed der nieuwheid verdween, ze ontvingen schrammen en deuken, ergst van al, ze werden ouderwetsch, en nu, wrak en versleten, staan ze boven in een hoek. Gravures, die eenmaal in ons ouderlijk huis den wand sierden der mooie kamer, „Shakespeare a la cour d'Elisabeth" of „The past and the future" of „Bonheur passé richesse", in hare glimmende zwarthouten lijsten, daarna, bij wijziging van smaak, verhuisd en door een volgend geslacht, dat ze, uit piëteit, toch niet wilde wegdoen, opgehangen in de kinderkamer of op de logeerkamer, waarnaar gewoonlijk meer gevallen grootheden worden overgebracht. In een plotselingen val kan nog het tragische zijn, dat aangrijpt, het heroïeke, het eerbiedafdwingende van den gevelden eik, van Cronjé op St. Helena. Maar dit langzaam wegsterven is zoo droevig, zoo vernederend. Ondergang behoeft niet te zijn ten koste van de glorie, en alles kan verloren gaan behalve de eer. Achteruitgang is zoo armoedig, zoo sjofel, zoo bitter pijnlijk. De heilige stad Jeruzalem wordt ingenomen en Salomo's voorhoven zijn tot een bouwval gemaakt, maar zelfs de puinhoopen stemmen nog tot eerbied en tot vroomheid, en de gewijdheid des tempels is over haar. Doch een hooge en trotsche berg, op zijne spitsen en tegen zijne flanken met eeuwige sneeuw bedekt, rein en maagdelijk in zijne onaantastbaarheid van door geen menschenvoet te zijn aangeraakt, jonkvrouwelijke Sneeuwkoningin in eene trotsche Alpenschoonheid, te heerlijk schier voor deze aarde.... en nu zijn de inenschen gekomen, zij hebben bosschen weggekapt, kloven aangevuld, tunnels 'geboord, ijzeren staven gelegd. Boven is een hotel gebouwd , naar de laatste eischen , het biedt elk gemak en elke weelde, zoodat nu de reizigers toestroomen en het wordt druk en luidruchtig, waar vroeger de heilige stilte was, eene voortdurende kermis der ijdelheid, eene profanatie van het gewijde. Dat is de achteruitgang van Roseggers „das ewige Licht." En dat is ook wat mijnen vriend Rothari is gebeurd, gelijk het met velen gebeurt. Ik was een vriend van zijnen vader geweest, ik had zijn huwelijk bijgewoond, ik wist, dat hij iemand was van veel beloften. In zijn ouderlijk huis heerschte die geest, dien wij zoo gaarne , al of niet juist, Oud-Hollandsch noemen. Zijn plicht te doen, arbeid gewoonte en ontspanning uitzondering, degelijk en spaarzaam, huiselijk, weldadig, godsdienstig. Een groot gezin, een ouderwetschsolide huis en heelemaal eene ietwat ouderwetsche levensmanier en levensbeschouwing. Van dien geest doortrokken, was Rothari de maatschappij ingegaan. Ook degelijk en arbeidzaam, met krachtige beginselen van waarheid en recht. Zeer warm en geestdriftig daarvoor, bijzonder hechtend aan de denkbeelden, waarin hij was opgevoed , ook huiselijk, godsdienstig. Maar vijftien jaren waren over hem heengegaan en in zijne beginselen, in zijne denkbeelden was — naar zijne eigene gemeenzame uitdrukking — de klad gekomen. Hij was in eene zeer openhartige stemming, met behoefte om zich eens uit te spreken voor iemand, dien hij vertrouwen kon. „Ja, de klad," zeide hij lusteloos, in het vuur van zijn haard morrelend, en met een galgenhumor, die mij slecht beviel: „Zoowat beschimmeld naar den inwendigen mensch. Goeie hemel, als ik eens denk aan toen en aan nu! En soms vind ik het nóg miserabel, ofschoon er nu niets meer aan te doen is. Ik zou ook geen jaren, geen dagen kunnen noemen. Langzaam, onmerkbaar is het alles zoo gekomen. Het leven laat je niet onaangetast. Dat enthusiasme, die opgewektheid, dat reageeren op de dingen, meêvoelen, meeleven .... och heere, dat bekoelt wel bij al die nuchtere berekening, dat cynisch glimlachen, dat spottend schouderophalen, dat je overal tegenkomt. Altijd rechtvaardig, altijd eerlijk, altijd in de bres voor de beleedigde onschuld, dat is toch eigenlijk alleen om in van die brave tooneelstukken, van die volksdrama's, door het schellinkje te worden toegejuicht. Recht is een mooi woord, maar eigenbelang regeert de wereld. „O , ik weet nog heel goed van mijne beginselen van toen, nog zoo groen, van degelijkheid, van-het-leveniets-moeten-maken, besef van vóór alles den plicht te moeten doen. Maar hoe gaat dat? Na mijn trouwen kwain ik hier in een vroolijken kring, jonggetrouwde inenschen onder elkander. Veel uitgaan, veel whistavondjes, samen naar Kras, naar Prot, naar een Fransch operettetje. Mijne vrouw hield wel van die dingen, werkte ze althans niet tegen. En dan wordt dat zoo'n stroom , waar je niet meer uitkomt. Dan van die fietstochtjes, Zondags, zoo met je zessen. Gek, maar ik herinner mij nog hoe onplezierig ik dat in het begin vond : op Zondag , zoo geheel anders dan ik dat gewoon was. Soms werd ik er stijf en nurksch onder van onbehagelijkheid. Als je dan reedt door dorpen, waar het gezang klonk uit de kerken, of de kerkgangers, gehinderd, ontstemd ter zijde gingen voor onze bellende, rumoerige cavalcade. Maar je went spoedig aan zulke dingen en zulke scrupules gaan wel over. „Eens in een winter, tegen Kerstmis, ja, 't was juist op Kerstmis, zijn wij met ons vieren een paar dagen naar Brussel geweest. De kinderen waren veilig bij eene heel goede meid. Wij hebben zoo overal eens rondgekeken, in die fatsoenlijke onfatsoenlijkheid van getrouwde menschen, die wel eens weten willen wat er in zoo'n stad nu eigenlijk omgaat. Maar ik weet nog wel, dat ik een onbehagelijk gevoel had en dat de anderen mij uitlachten. Het waren geen Kerstdagen, die mij bevielen, maar je wilt geen spelbreker zijn en niet den puritein uithangen. Maar als ik mij herinnerde mijne vroegere ideeën — ze liggen nu nog veel verder achter mij — dan was voor een oogenblik de pret er af, en dan verlangde ik naar mijne kinderen, naar mijn huis, naar mijn werk, met zoo iets als die soldaat uit „Debacle", die zoo verlangt, dat hij eens weder liggen kan tusschen heldere, frissche beddelakens. In dien tijd waren er nog oogenblikken, dat je jezelven betraptet op den wensch om een heel degelijk, mooi leven te gaan leiden, veel te werken, voor je kinderen en voor anderen heel goed te zijn, zooiets als een eervollen naam te verwerven Enfin van die vrome bevliegingen , die je dan nog zoo mal hebben kunt. „Ik geloof, dat ik mij nog altijd 't minst gemakkelijk voeg in de veranderde Zondagen. Zaterdags lang zitten in je club, om eens prettig uit te blazen van de eentonige week. Zondags uitslapen tot elf, twaalf uur, s middags uit, 's avonds uit. Ik zou dat vroegere niet meer willen terughebben, of liever. . . ja, ik weet het niet. De kinderen lijden er wel onder, vroeg al veel aan hun lot overgelaten. Geene gezelligheid in huis. Ik heb er maar twee, schoon dat een van mijn langst tegenstribbelende beginselen geweest is. Vroeger dacht ik mij altijd eene gezellige tafel rond. Zoo verandert langzamerhand alles. Want je komt er bijna niet meer toe met je kinderen te wandelen, te spelen, te werken. Als ik 's morgens beneden kom , zijn ze al naar school, de dag is om vóór je 't weet, en 's avonds veel uit. Maar nog voel ik dat soms als iets zeer onbevredigends en zoo ploertig eigenlijk zoo goor. Behalve nog, dat je veel meer uitgeeft, dan wel goed is." Mijn vriend Rothari zweeg een oogenblik. Hij zat, de armen op de knieën naar voren gestrekt, de handen gevouwen, te staren in het vuur, dat zijn gezicht bescheen. Er was eene bittere plooi om zijn mond gekomen , terwijl hij zijne gedachten vrij spelen liet. „Alles is eigenlijk anders dan vroeger", zeide hij. „Niet merkbaar voor de buitenwereld. Want iedereen, met wie wij omgaan, leeft zooals wij. Maar voor mijzelven wel, als ik 't zoo nog eens eene enkele maal vergelijk met lang geleden. Zooveel luchtiger, gij zoudt misschien zeggen ; zooveel oppervlakkiger. En dat is het ook. Veel minder strenge eischen aan je zeiven, minder ernst, minder degelijkheid. En minder karakter, denk ik soms. Je zoudt nog zooveel kunnen doen behalve je betrekking. Er wordt nog zoo dikwijls een beroep gedaan op je beurs niet alleen, maar op je persoon, je belangstelling, maar ik kom er niet meer toe. Geen lust meer en geen tijd. En nu vragen ze mij al niet meer. Tegenwoordig denk ik maar zóó : maak, dat je geen reden geeft tot aanmerkingen en leef verder je leven zoo vroolijk als dat kan. Want iemand kan zich in de wereld wel voor veel warm maken en idealen najagen en vliegen voor dit en dat. Maar 't geeft een bedroefd klein beetje. Wat baat al dat zich-druk-maken en vereenigingen stichten en in couranten schrijven en armbezoeker worden en je de belangen aantrekken van allerlei soort armelui, wat tegenwoordig juist zoo in de mode is, als vroeger het kerkgaan. 't Zal er wel mee zijn als met allerlei andere dingen, waarvoor je vroeger zoo gloeien kondt.... lak en apekool allemaal. Zoo denk ik er tenminste over. Eene enkele maal, ja, dan geloof ik, dat toch eigenlijk de opvattingen en het leven van mijnen vader en van mijne moeder hooger stonden, maar als iets niet meer van den tijd is, breng het er dan maar in en wat hen aangaat ja voor dit soort leven waren zij zeker te goed." Hij zweeg weder en ik ben zeker, dat hij wat naar onderen slikte. En het was wel treffend dit heimwee naar vroeger, omdat zijn leven toen nobeler, edeler, reiner was. De schemering was uit de kamerhoeken gekropen en kwam nu over ons. En daar ik zijnen vader zoo had liefgehad, mocht ik wel tot hem spreken met veel aandrang, dat hij nog tot het oude, gezonde, degelijke zou terugkeeren, met veel ernst, toen wij daar samen zaten in die stille, donkere kamer. Maar niet. om mijnen vriend Rothari alleen gaat het. Velen zijn nog erger dan hij. En belangrijker, denk ik, dan onze politieke kwesties, onze kerkelijke twisten, ja belangrijker dan de uitvinding, dat wij niet meer mogen schrijven viscA en menscAen, maar dat wij er een vis en mensen van maken moeten — is die andere vraag, of dit niet eene bedreiging is, deze zedelijke achteruit- gang, dit genotjagen, dit uithuizige, dit verslappen van plichtsbesef, deze verwording van kloeke beginselen, dit vervluchtigen, dit verdwijnen van vroomheid, wat alles toch vormt dat „kostelijk cement, dat harten bindt, als muren breken tot puin in 't end." XXI SPOT. Er is onschuldige scherts, die voortspruit uit een blijmoedig hart en het eigendom is van vroolijke mensehen. Zij hebben oog voor het dwaze, dat er is in onze gewoonten , in onze gesprekken, in onze aanwendsels. Zij worden getrokken naar het komische, het potsierlijke in wat menschen zeggen en doen, en zij hebben lust dat op de kaak te stellen en te laten zien hoe mal het wel is. Zij zijn niet grimmig, er is geen bittere, wrange glimlach om hunnen mond, zij liggen niet met de gansche wereld overhoop. Zij houden juist van menschen met hunne fouten en deugden, hun hart is zacht gestemd, hun mededoogen aanstonds opgewekt, hun oordeel zacht. Ook kunnen nog hunne tranen vloeien. Maar hen prikkelt de malheid, de ij delheid, die zij zien in iemands taal of kleeding of manieren. Hun geest wordt gebracht in een staat als van lichte dronkenschap SPOT. door de waarneming van der menschen zotte liefhebberijen , hun veel pochen en niets doen, hunne zelfaanbidding en niets zijn, hunne airs en hun vertoonmaken en hun komediespel. Zij kunnen het niet helpen, dat zij dat alles zoo scherp, eer dan anderen, zien, en zij tnaken het tot voorwerp hunner fijne, luchtige spotternij en sollen er gracelijk en vriendelijk een poosje meè om, terwijl hunne lippen nauw merkbaar beven van ingehouden, verholen lach. Zoo lachen zij om de dwaasheden van anderen èn van zichzelven en zingen den „lof der zotheid" hunner eeuw. Weldoeners zijn zij van onzen zwaarmoedigen tijd. Met eene altijd stroomende bron van snaakschheid en guitigheid en geest in zich zeiven, doen zij onze naargeestige, jeremieerende samenleving lachen om die duizenderlei kleine grieven, bezwaren, waarover anderen m urm ureeren , waarop weer anderen schimpen, maar die 't best blijmoedig worden gedragen, omdat zij onvermijdelijk zijn als gonzende muggen en soemende vliegen in den zomer. Doch waarborg voor de zuiverheid, de echtheid van dezen spot is te vinden in zijn blijven binnen de bepaalde grenzen: hij treft de droefheid noch de goedheid. De smart wekt zijn mededoogen en het heilige zijn eerbied. Zij , wien deze gave is toebedeeld, adelen hun geest, hunne spotternij door hunne ontferming , hun kiesch gevoel, hunne bewondering voor alle gerechtigheid en zij laten slechts de ijdelheden en dwaasheden dezer wereld tusschen de spitsroeden doorgaan. En zoo zij nog boven- dien schrijvers zijn met kunstige pen, dan worden hunne boeken eene weldaad voor vele geslachten achtereen; want wie kan optellen wat wij aan onze groote humoristen te danken hebben ? Er is ook een spot, die niet anders is als de uiting van heftige verontwaardiging, van heiligen toorn. Het is de "lach van Rabelais . Het is ook de manier, waarop soms profeten , boetgezanten lucht hebben gegeven aan wat woelde en gistte in hunne ziel, aan felle ergernis over de zonden hunner eeuw. Ook de bijbel heeft er ons proeven van bewaard. Misschien is er geen bijtender, snijdender sarcasme dan dat, waarmede de groote profeet der ballingschap den beeldendienst striemt en geeselt. In zijnen toorn over het verdwaasde Israël, dat den Eenen vergeet en houten beelden snijdt om ze te aanbidden, gloeien zijne woorden van verontwaardiging en spatten vonken van spot over die verdwaasden, die een boom omhouwen en bij een deel ervan zich warmen, op een ander deel hun vleesch braden en van weêr een ander deel zich een beeld maken en er voor knielen en zeggen: „Red mij, want gij zijt mijn god!" En zelfs hij, die de zachtmoedigste der menschen geweest is, met ontferming bewogen over de scharen, Jezus heeft eenmaal de huichelarij der farizeeërs met zijnen spot aan de kaak gesteld en het 23e hoofdstuk van Mattheus stort de fiolen van zijnen toorn uit over de hoofden dezer geveinsden, die de munt en de dille en de komijn vertienen, maar nalaten het zwaarste der wet, namelijk het rechtvaardig oordeel en de barmhartigheid en het geloof. Het is deze spot, uiting van het heilige, dat zich gekwetst voelt, dien ik hoor in de geuzenliederen onzer vaderen , die met ongeëvenaarde, bijtende fe'heid, zoo vreemd aan onzen neutralen tijd, met een niets ontzienden, wreeden wellust de Roomsche beelden en mis en aflaat en Alva's bloeddorst te gader hekelden. Wat eene wereld van verbittering , van lang verkropte woede klinkt er uit dat spotlied: „liet volk en wil niet meer aanbeden Melis in de halve maan " de scherts van jarenlang gefolterde, in hun heiligst geloof gewonde menschen, wier verbitterde ergernis eindelijk uitbarst in lichter laaie. Dit is de scherts van „de Bijencorf der Heylige Roomsche Kerke," „de scherts van een haai. Zij laat twee rijen scherpgepunte tanden zien en doet u geen oogenblik vergeten, dat haar binnenste een kelder is, waar de haat op fust ligt." De uitdrukking is van Busken Huet en schilderachtig juist. Ik begeer niet, dat iemand Marnix' spot schoon of geestig zal vinden. Maar het is te hopen, dat wij nimmer zullen miskennen uit welke heilige ontrustheid hij voortkwam , toorn over wat voor een geus, een protestant dier dagen schennis des geloofs en verkrachting der vrijheid was. En wij kunnen wel verzekerd zijn, dat het de innigste droefheid over leugen en onrecht is geweest, die onze edelste satyrici heeft voortgebracht. Maar er is ook een spot, die belachelijk maakt wat hij in menschen of beginselen of bewegingen niet begrijpt, die goedheid en edelmoedigheid en geestdrift miskent en geboren wordt uit een boos hart. Deze spot wordt door nijdigheid gevoed en jaloerschheid stookt zijn verschroeiend vuur. Hij tast alles aan en ook het beste haalt hij omlaag. Pinksterbezieling heet een vol zijn van zoeten wijn. Als de berooide Joden in een edel geloof de verbrokkelde muren van Jeruzalem opbouwen, smalen de Samaritanen op hun werk: „de eerste de beste vos, die er over springt, doet hen in puin vallen"; juist zooals eenmaal Remus Romulus, den stedebouwer, bespotte. Die zoo spotten, zijn blind voor de schoonheid van edele drijfveeren en nobele daden en met vinnigheid halen zij haar door de modder. Zoo lacht iemand om de sjofele, ouderwetsche kleedij van menschen , die vóór hem uitgaan: doch zij gunnen zichzelven het noodigste niet, om maar hunne kinderen te kunnen opvoeden. Robertus Nurks spot met de valsche klanken der arme straatzangeres: doch zij zong niet uit kunst of roeping, zij zong om brood alleen en door nood gedwongen. Wat in ons gewoon, dagelijksch leven maar even afwijkt van den regel, dat roept aanstonds den spot op, de laffe en booze geestigheid. En het kwaad is, dat aldus misschien iets goeds over den hekel wordt gehaald. Terwijl er toch geen klagelijker schouwspel is dan belachen goedheid. Thans, als vroeger, loopen wij gevaar „onwetend engelen te herbergen"; wij dreigen n evenzeer eiken dag ons vroolijk te maken over wat wezenlijk bewondering en erkenning verdient. Menschen, die aan het oude hangen, hebben eene neiging om den draak te steken met nieuwe stroomingen en bewegingen , te midden waarvan zij zich zoo verdwaald gevoelen. Goedkooper nog is het voor onze ultra-modernen, onze decadenten, onze bewonderaars van het allernieuwste op elk gebied, om met vinnigen spot te treffen al wat zij ouderwetsch, bekrompen en achterlijk noemen. De spot, die het heilige aanraakt, wondt het pijnlijkst; als hij, tegen beter weten en voelen in, het hooge aantast is hij eene misdaad. In eene Parijsche gemeenteraadszitting bespotte eens een lid een zijner medeleden, omdat hij nog geloofde, dat zekere persoon, God genaamd («un nommé Dieu"), de wereld geschapen had. Dat doet pijn; maar de man wist niet wien hij lasterde. Terwijl bladen , die zeiden, dat Dreyfus een zeer welgedaan uiterlijk gekregen had in het „logement-Lebon", zich vergrepen aan de edelste, menschelijke gevoelens. Booze spot is verderfelijk, allereerst voor die er zich aan schuldig maakt. Want die lacht om eenig ding, waant er boven te staan. Hij doet geene moeite het te kennen. Hij gaat er aan voorbij. Het is zijner aandacht onwaardig. En alles wat er goeds en schoons in mocht zijn, onthoudt hem zijne bekoring en zijne zegening. Het geheim van een gelukkig leven schuilt juist in veel verstaan , veel waardeeren , mede leven , mede lijden , mede vroolijk zijn, in doorgronden en zacht oordeelen. Want dat alles schenkt het leven zijne volheid, maakt een bestaan rijk en veelzijdig. Die dit geheim heeft leeren kennen, is door duizend banden aan het leven rondom verbonden en het houdt hem frisch en blijde. Maar die den draak steekt ook met geestdrift en mededoogen en toewijding, dringt tot de kern der dingen noeh tot het hart der menschen door. Hij staat daar buiten, alleen, en hoe geestig zijn spot moge zijn, er is geene bevrediging, geene veredeling in. Verderfelijk niet minder is hij voor het slachtoffer. Humor, schalksch en beminnelijk, is als een malsche, zware regen, maar spot als een droge, verschroeiende wind. Voor kinderen is hij volstrekt noodlottig. Hun oordeel is onbeschermd en ongevormd. Wat hun eenmaal als belachelijk is voorgesteld, zullen zij nimmermeer achten. Zij hebben het voorgoed verloren. Er zijn volwassenen, die nog immer menschen en toestanden niet vermogen te waardeeren, omdat zij als kind om alles hoorden lachen. Die plooi in hun karakter heeft zich voorgoed gezet. Wie voor kinderooren aardigheden ten beste geeft over volkomen eerlijkheid , over medelijden met dieren , doet hun besef van gerechtigheid , van mededoogen voorgoed inboeten. Eene grap over «Onzen Lieven Heer" verstikt het jonge, van nature aanwezige, godsdienstig gevoel. Niets is gevaarlijker dan spot voor eene onbeschutte kinderziel. Hij is als eene nachtvorst over teêre bloesems en hij velt duizendmaal meer offers dan de Bethlehemsche kindermoord. En even doodelijk is het 't kind-zelf te bespotten. Het is een verderf. Tegen de geestigheid, die het zelfs niet begrijpt, weet het zich niet te verdedigen. Het is weerloos. Het schaamt zich en mokt in stilte, en het gif van wrok en boosheid begint zijn onzalig werk. Groote menschen zijn weerbaarder. Maar nooit maakt toch spot hen beter. Humor doet hunne tranen vloeien of laat hen lachen over hunne dwaasheden en verteedert, verzacht. Maar bijtend sarcasme, vinnige spot uit een boos en bitter hart, verhardt hun gemoed en schroeit het toe. Geen mensch wordt verlost van het booze door eene hatelijke aardigheid, noch gedreven tot het Koninkrijk der hemelen door eene cynische grap , een steek onder water. (Watson). Niemand wint menschen voor de gerechtigheid door hen aan de kaak te stellen. En de eeuwige spotter is wel daarom vooral onbemind, omdat menschen , vaak onbewust, gevoelen dat hij eene bedreiging is voor hunne kostelijkste, geestelijke goederen, dat hij hen wel bitter, wel moedeloos, wel sceptisch maken kan, maar beter of gelukkiger — nooit ! Deze zondige wereld wil wel soms den geesel der satyre, de bijtende loog van het sarcasme verdragen te harer bekeering, maar alleen van zeer hoog boven haar staande naturen, van profeten of dichters, zooals God er maar enkelen geeft in eeuwen. Doch wij, gewone menschen onder elkander, die wel weten, dat de zonden deiwereld ook de onze zijn, wij werken niets uit door, noch ondergaan eenigen invloed van een spot, die naar zijn diepste wezen slechts is hooghartig zelfgevoel en ongerechtvaardigde zelfverheffing. Eene enkele maal zal spot, als hij de fijnste zenuwen raakt, den gewonde doen opspringen en aangorden tot eene verdediging van het bedreigde kleinood, te hartstochtelijker naar mate het boosaardig werd aangetast. Maar tot dat, wat wij 't meest behoeven, leniging van nooden, troost in droefheid, verteedering des gemoeds, opwekking van eerbied en aanbidding, daartoe is spot altijd onbekwaam. En dat is zijn oordeel. XXII ECRASEZ L'INFAME ! Niet veel Nederlanders wenschen de trekschuit terug; de meesten deden er zelfs nimmer meer eene reis mede. Maar het moet een genoegen geweest zijn, zeer vredig en kalmeerend, «om op een liefelijken zomeravond in den stuurstoel van eene trekschuit voort te glijden dooide stille Vecht; te hooren, hoe de golfjes zacht kabbelden tegen den scherpen voorsteven en te luisteren naaide nachtegalen in het dicht geboomte der buitenplaatsen, waar de stralen der avondzon gloorden over bloemen en grasperken, wemelden tusschen het loof en zich spiegelden in de kleine ruiten der statige, ouderwetsche gebouwen." * Aan zulke avonden kan men met een wezenlijk verlangen denken. Ik zie menschen in de theekoepeltjes, rustigjes en kalmpjes, uitzien naar de 1 Nagtglas, „Wat het was enz." blz. 105. schuit, Roosje Veldenaar misschien en haar braven kolonel , Chrisje Helder en haar eindelijk teruggekeerden Willem, en zij verwachten zuster Alida met Bram Rijzig, die eens voor een dag uitbreekt, ofschoon hij het druk heeft en meestal zoo schielijk zijn boterham naar binnenschrokt en zijne koffie drinkt, „of hij zoo naar de schuit moet." 1 Ik zie de reizigers in den stuurstoel , zittende aan de lange, smalle tafel, waarop het komfoor met het kooltje, tabak en gouwenaars en ook van allerlei voor den inwendigen mensch, want de reizen waren lang, en zelfs al ging men met de snelschuit, door twee paarden getrokken, van Amsterdam naar Utrecht, dan duurde het van de Berebijt naar de Weerdpoort toch nog vijf uur. Rinderen uit Den Haag, die in Schiedam logeeren gingen en aan de bijzondere zorg van den schipper werden toevertrouwd, kregen broodjes, kaakjes en appelen mede, opdat zij niet met geeuwhonger aan het Schiesche veer zouden aanleggen. Hoeveel tijd om rustig te keuvelen, om een onderwerp van alle kanten te bezien en te behandelen, om voor eene betwiste stelling alle argumenten te berde te brengen! Tijd genoeg, bijna, om een Rees tot een patriot of een „democraat" tot een Oranjeklant om te praten! Onze manier van reizen is voor zulke gesprekken niet geschikt. Men verstaat elkander met moeite en zit meest 1 Historie van den heer Willem Leevend, le uitg. III, 285, te kort samen. Maar er zijn nog hier en daar stoombootjes in de vaart, die van de trekschuiten niet al te veel verschillen. Zij mogen niet te snel gaan, om de schoeiing aan den kant niet te beschadigen, zij leggen overal aan, waar maar gelegenheid is en een passagier, met den zakdoek wuivend, «volk meê!" roept. De kleine machine stampt niet zóó, of eene aangename conversatie is mogelijk. De biezen aan weerszijden van de vaart buigen voor het oploopende water, eenden drijven apathisch op de deining meê, koeien zien, uit hare malsche weiden, naar het altijd vreemde verschijnsel , met die lodderige oogen, die u Homerus' geliefkoosd epitheton voor Hera maar te wonderlijker doen vinden. Wanneer zulk eene stoomboot bij geval eene der weinige overgebleven trekschuiten onderweg tegenkomt, behoeft zij niet zoo hoogmoedig te fluiten , want hare meerderheid is van maar zeer geringe beteekenis. Ik heb niet lang geleden in zulk een bootje de reis gemaakt van eene provinciale hoofdstad naar een stadje, op drie uur stoomens afstand, door een heerlijk, echt Hollandsch landschap, onder hoog drijvende wolken en warmen zonneschijn en met zulk een lekker windje, dat men , alsof niet de stoom , maar het briesje de boot voortbewoog, de aria uit „De Schipbreuk" neuriën ging: „Lekkertjes, lekkertjes, voor den wind, voor den wind. . Onder weg heb ik een hoogst belangrijk gesprek aangehoord tusschen een paar mij onbekende heeren. Ik heb mij wel gewacht mij daarin te mengen. Zoo zelden hoort men iets van beteekenis, dat, wanneer het eens gebeurt, men zich niets wil laten ontsnappen. De heeren zaten vreedzaam te domineeren, maar de een verloor voortdurend. Dat verdroot hem ten slotte en, opstaande, zeide hij: „ik had wel kunnen weten, dat het geluk mij vandaag niet dienen zou. Vanochtend sneed ik mij met het scheren en aan het ontbijt liet ik mijn theekopje, waarop ik veel zwak had, uit de hand aan scherven vallen." «Hecht gij ook aan zulke voorteekenen ?" vroeg de ander. „Hechten en hechten is twee. Er loopt onder die dingen wel eens bijgeloof en gekheid. Maar b.v. metz n-dertienen-aan-tafel-zitten doe ik niet gaarne. In 't algemeen word ik zeer voorzichtig in mijn oordeel over verschijnselen, die wezenlijk niet verdienen, dat men er zich met een Jantje-van-Leiden van afmaakt." nZoo denk ik er ook over," zeide de andere heer. „De tijden zijn voorbij, dat men eenvoudig maar mocht verwerpen , wat men niet verklaren kon. Men moet wel gaan zien hoeveel geheimzinnigs ons van allerlei kanten omringt. En daarbij staat dit wel vast: dikwijls hebben eenvoudige, ongeletterde menschen veel helderder inzicht in zulke verborgenheden dan alle professoren samen." //Precies! Adres aan het Staphorster boertje. Ik gelooi stellig, dat die man een veel scherper oog heeft op zieken dan menig dokter, een soort van bovennatuurlijke kennis, die ruim zooveel waard is als die van de academies. En dat zeg i k niet alleen. Maar mijn dokter denkt er juist zoo over. Je zoudt meenen, dat hij heftig zou uitvaren tegen wzoo'n kwakzalver". Niets er van! Hij erkent, dat de wetenschap vaak onmachtig staat tegenover kwalen, door 't boertje genezen." /;Ja, maar vooral op geestelijk gebied vind ik, dat ongeloof zoo dwaas is. Dat gaat maar niet langer te zeggen: wat je niet zien en tasten kunt, dat is er niet. Vroeger lachte ik eenvoudig, als ik hoorde van wonderdadige genezingen en van verschijningen, aan sommigen ten deel gevallen. Maar evenals men niet mag twijfelen of Franciscus van Assisi heeft de kruiswonden van Christus in handen en voeten gedragen door het altijd daaraan denken, zoo zie ik niet in met welk recht men zoo uit de hoogte zou mogen decreteeren: wonderdadige, bovenaardsche verschijningen bestaan niet. Bescheidenheid en voorzichtigheid zijn tegenwoordig wel geraden. De wonderen zijn de wereld niet uit en sommiger sceptisch ongeloof is kortweg belachelijk." Zachtjes klotsten de golfjes tegen den boeg van het stoombootje, en vredig zwom eene lange rij eenden achter elkander langs het wuivend oeverriet. In mijn hoekje, onbemerkt, luisterde ik met belangstelling toe en het was mij , alsof ik een geheel bijzonderen glans over het aangezicht der sprekers lichten zag. „Lees nu eens," ging de man voort, die wel had kunnen weten, dat hij bij 't domineeren ongelukkig wezen zou, //lees nu eens //Raadselen" van Couperus of lees eens dat stuk van Maeterlinck, een van zijne oudere, /,1'Intruse" — ik noem nu maar wat — , lees eens die berichten van Oostersche fakirs, dan zal iedereen toch moeten toegeven, dat er veel wonderlijks, veel geheimzinnigs rondom ons is, eene onzichtbare geestenwereld, die zeker invloed op ons oefent en met ons in aanraking komt. Je kunt toch maar niet loochenen, dat er voorbeduidingen zijn, teekenen, waarschuwingen, drooraen, waarover te lachen natuurlijk heel gemakkelijk is, maar waaraan ik vast en zeker geloof. Waarom kan een mensch niet in den droom den invloed ondergaan van geesten of zielen, die hem op hare manier eene mededeeling doen, waaraan hij wijs handelt geloof te hechten? Waarom kan er niet een geheimzinnig verband bestaan tusschen toch ver van elkander verwijderde menschen, zoodat b.v. eene moeder in Holland, op 't oogenblik zelf, voelt, dat haar zoon in Atjeh wordt gewond?". . . //Nu wij toch zoo openhartig en aangenaam praten : weet ge wat op mij veel indruk maakt ? Voorspellingen. Ik zal niet zeggen, dat ik naar de eerste de beste kaartlegster zou gaan, ofschoon veel menschen dat weer gaan doen, en onder hen van je beschaafdste en ontwikkeldste mannen en vrouwen. Maar die menschen, die, voor drie stuivers uit een gewoon en voor vijf uit een bijzonder spel, je rijkdom of een gelukkig huwelijk of een laten dood voorspellen.... daarbij moet men altijd de mogelijkheid veronderstellen, dat er bedriegerij of winstbe- jag onder loopt. Doch dit bewijst in 't minst niet, dat nu ook niemand de gave der voorzegging ontvangen heeft. Ik geloof, dat er altijd zijn geweest en nu nog zijn, die een blik kunnen slaan in de toekomst, die eene zoo. . . gevoelige ziel hebben, zulk eene voor ons onverklaarbare geestesstructuur, dat zij reeds vooruit ondergaan wat nog gebeuren moet, die dus reeds de groote droefheid voelen van een op handen zijnde ramp, of reeds de blijdschap ondergaan van een aanstaand geluk. Die banden, die hun weten en doorgronden als 't ware aan die toekomst binden, zijn zoo ijl, zoo geestelijk, dat grof bewerktuigde menschen ze zoo maar niet bespeuren. Des te zekerder geloof ik, dat ze bestaan en dat wij wijs zullen doen de woorden van zulke helderzienden niet dwaselijk in den wind te slaan." „Zoo geloof ik ook vast in, ik zal nu niet zeggen spookverschijningen, maar dan toch verschijningen van geheimzinnige wezens, die men ontmoeten kan of die hunne tegenwoordigheid kenbaar maken, hoewel dat, als je er over doordenkt , eigenlijk griezelig genoeg is. Maar is dat nu niet merkwaardig, dat wij daar in dezen geest over praten ? Wij, die toch zeker tot de ontwikkelden behooren. Hoe veranderen toch de tijden! Vóór een vijfen-twintig jaar was alles maar stof en zette men al dat geestelijke eenvoudig aan kant. Nu lacht men er niet meer om en erkent , dat men maar nooit kan weten wat mogelijk is. En dat vind ik tegenwoordig bij velen zoo goed. Die ontvankelijkheid, die gevoeligheid voor het geheimzinnige, het miraculeuse staat toch in elk geval boven die nuchtere wijsneuzigheid, die maar uitmaakt, dat dit niet kan en dat niet kan en maar plat weg van bijgeloof spreekt." «Ja, heel nuchter. Toch kunnen diezelfde menschen op hunne beurt weer aan begrippen hangen, die wij dwaas en verouderd noemen..." „Dat is mij ook dikwijls opgevallen." uWel, zoo ken ik er, die terwijl zij ons voor bijgeloovig uitmaken zeiven vasthouden aan wat zij hun godsdienstig geloof noemen. Nu vraag ik je. Want als je van bijgeloof spreken wilt, zeg dan, dat dè,t kinderkamertjesbijgeloof is, van Onzen-Lieven-Heer. . . ." „Precies. En zullen we nu weêr eens domineeren, of durft gij nog niet goed?" XXIII KERSTSPROKE. Laat ons te zamen schikken om het vuur en een kerstavond hebben als een sprookje. Een sprookje van herinnering en verbeelding. De hartstocht der werkelijkheid is ook in ons en maakt ons leven tot een hard leven, al te vaak, in de wereld der dingen, zooals ze zijn. De dag van heden eischt onze gedachten en onze daad, zoodat wij maar zelden gelegenheid hebben terug te gaan tot den dag van gisteren. Maar onzen kerstavond willen wij maken tot een heiligen avond van teruggaan naar oude dingen en van luisteren naar sprookjes, die der verbeelding liefste kinderen zijn. En zóó maken wij hemzelven tot een sprookje van schoonheid en dichterlijkheid en van eene waarheid, die de werkelijkheid verre te boven gaat. Bij ons sprookje behoort, dat buiten de heerlijkheid zij van den winteravond in zijne volle pracht; de hemel klaar en diep en met al zijne sterren, als een Kerst- boom door God zeiven ontstoken; de velden toegedekt onder smettelooze sneeuw: eene blanke oneindigheid; warmroode gloed uit de vensters der huizen van verre, en rondom de stilte, geluidloos, vredig: een kerstnacht schooner dan de dagen. Bij ons sprookje behoort, dat binnen de blijdschap zij van het familieleven. Met velen, die ons zeer lief zijn, moeten wij ons kunnen schikken om het vuur. En ik wil niet, dat het heden is eene vulkachel, zeer practisch, zeer nuttig, maar karakterloos en zonder bekoring, doch een haard, waarin eene vaardige hand de turven en blokken stapelt, kerstblokken, waartusschendoor de vlammen spelen en lekken zullen en in het vuur waarvan wij staren zullen als in eene onuitputtelijke bron onzer fantasie, als in een grillig spel van gedachten en herinneringen. Maar te zamen. Ons Kerstsprookje wil niet tieren en fleuren in eenzaamheid en verlaten-zijn. Een kring onzer dierbaren oud en jong, drie geslachten bijeen om het vuur, en in aller hart de warmte der innige genegenheid, in het gemoed de verteedering van bij-elkander-zijn, al is het slechts voor eene pooze misschien , zooals de platen in de kerstmisnummers van sommige tijdschriften ons dat afbeelden. lusschen grootvaders knieën staat zijn blondlokkig kleindochtertje en beiden staren zij in de vlammen , hij met zijne herinneringen en zijne dankbaarheid, het kind in het welbehagen van den avond van gezelligheid. Naast de vrouw des huizes haar oudste zoon, en wat zij zien in het vuur zijn toekomstbeelden van geluk en wel- behagen en eer, hij zijne eigene toekomst, de moeder de zijne, met dat zich geven tot in gedachten en vooruitzien, dat immers het woord „moeder" heeft gemaakt tot een naam van heiligheid. In den kring mogen ook zijn een Herman en Dorothea, want liefde en verliefdheid beide behoeven zich den kerstavond niet te schamen en mogen er ook de wijding van ondergaan. Maar een kring zonder leegten, zonder open plaatsen, niet met de heugenis aan pas geslagen wonden. Ook met vrede-hebben onder elkander en vertrouwen en begrijpen en belangstellen. En ook, voor dezen avond althans, het volkomen genoeg hebben aan eigen huis, rustig, stil, niets begeerend van de wereld. Want Kerstsprookje schuwt druk en luidruchtig vermaak en treedt niet gaarne in volle zalen , en hare teedere ooren zouden worden verscheurd door schetterende muziek en gerinkel van glazen en lachgejoel. Beschroomd, schuchter is zij, zooals alle sprookjes zijn, maar zij vooral, omdat zij het sprookje is van den heiligen kerstavond. Ons kerstsprookje is zij. En zij draagt ons de herinnering aan en geeft onze verbeelding vleugelen, opdat wij andere kerstsprookjes zouden hooren. Als wij oud geworden zijn, of onze jaren klimmen het scherm gaat op en wij staren op kerstavonden van lang geleden, in een ander oord, in een ander huis, zóó liefelijk, zóó vredig, dat de herinnering er aan reeds onzen eigen kerstavond schoon en goed maakt. Hoe duidelijk zien wij allen, die de jaren onzer jeugd van blijdschap en zegening hebben vervuld, zien wij hun aangezicht, dat ons zoo dierbaar was. . . totdat ons de oogen vochtig worden en het in duizend schemerschijntjes dansen gaat voor onzen blik. De bron onzer tranen is niet verdroogd, en Kerstsprookje doet ze rijkelijk vloeien. Andere kerstavonden, andere sprookjes. Die, welke wij niet zeiven doorleefden, maar ons door kunstenaars werden verteld, opdat duizenden daaraan hun hart verkwikken zouden. Dickens' vertellingen van Scrooge en den geest van Jacob Marley en van de nieuwjaarsklokken en van den bezeten man. En Frits Reuters Juulavond in paster Behrends vredig huis, waar frü Pastern de dorpskinderen onthaalt op appelen en noten en koek en boeken en gepaste vermaningen, en waar Frans von Rambowr voor 't eerst de bekoring ondergaat van Lowisings groote, schoone kinderoogen en waar de slede voortglijdt in den kerstnacht1. Of van den braven konrekter en kanter Apinus in Nigen-Bramborg, die aan Dürten Holzen op den heiligen kerstavond zijne oude Manchesterbroek ten geschenke geeft, omdat alleen een hondsvot meer geeft dan hij heeft, maar ééne voorwaarde is er nog bij : tot Pinksteren moet hij haar nog dragen en dan mag Dürten er een spenser uit maken of als dat niet gaat een nieuwen, fluweelen hoed3. Geprezen de man, die ons deze dingen vertelde, die ons deze figuren schiep, zoo naïef, zoo bekoorlijk, zoo frisch en onschuldig, die ' „Ut mine Strointid" I, kap. 7. 2 „Döi'chlauehting", kap. 2. 12 ons zulke kerstavonden beschreef als sprookjes van gewijde schoonheid en die wij 't meest bewonderen, als onze eigen kerstavond ons er ontvankelijk voor maakte en ons gemoed stemde om ze zóó blijde en zóó dankbaar te ontvangen, als ze willen worden aangehoord. Ja, wat ooit menschelijke verbeelding reins en kostbaars schiep ; wat zij ooit voor ons „opbouwde van die ideale wereld, die ons troost van de ellenden en gebreken der werkelijkheid"; wat zij ooit greep van wat door gewone menschenhand niet wordt getast, het onzienlijke dat zij uitbeeldde, het onuitsprekelijke, waaraan zij woord en klanken gaf — zoo immer, dan zijn wij thans bij machte het te verstaan, nu hare tonen zich mengen onder de woorden , die óns Kerstsprookje ons influistert. Bij machte misschien zelfs om te verstaan wat de Kerstsproke is bij uitnemendheid , voor alle eeuwen en alle geslachten , schoon boven alle schoonheid, gewijd boven alles wat menschen heilig is, nochtans van eene aanbiddelijke waarheid. „De" Kerstsproke ? Indien op kerstavond uw gemoed zóó fijn en rein gestemd is, als bij menschen mogelijk is, dan moogt gij haar hooren in hare blanke gewijdheid. Van een ver land onder Oosterschen hemel, waaide palmen groeien bij koele en klare waterbron en schaduw en koelte wuiven over uitgeputte reizigers. Van eenen man en eene vrouw, die zich opmaakten om te gaan naaide stad hunner geboorte en daar komen en geenè plaats vinden in de herberg en blijde zijn eindelijk met eene plaats van rust in eenen stal. En hoe daar Maria, de gezegende onder de vrouwen, haar kind ter wereld brengt en het wikkelt in doeken , „het purper van zijn' majesteit," en het neêrlegt in de kribbe. Van engelen, die verschijnen aan herders in het veld en hun verkondigen de groote blijdschap, die over de wereld gekomen is, en voor hunne ooren zingen van wat nog nimmer menschenoor verstond: Gods welbehagen in allen , wie zij zijn mogen, de eer die Hein-alleen toekomt, en vrede op aarde. Van drie wijzen , drie koningen in hunne pracht, uit verre landen reizend naar Bethlehem in Juda om den jonggeboren Heiland te begroeten. En de ster gaat vóór hen uit en zij volgen dat goddelijke teeken in geloof, schoon niet wetende waar zij komen zullen, en met haar stralen wijst zij hun de „donk're plaats van zijn geboorte," waar zij zich en hunne grootheid neerbuigen voor 't Kindeke, dat óók een wijze en óók een koning worden zou, maar anders, heerlijker, gezegender. Kerstsproke, zeker. Dit is niet voor aardsche werkelijkheid en menschen zouden dit niet kunnen dragen. Ook zou het al zijne schoonheid en wijding inboeten, omdat het dan zou blijken vol innerlijke tegenspraak te — zijn, welgevallig arbeidsveld voor ontstichtende harmonistiek. Hier hebben dankbare nageslachten in vrome aanbidding, in hooge kracht van verbeelding, de draden geweven van het kleed, dat zij zouden omhangen aan die zij der menschheid grootsten weldoener wisten. Hier hebben zij 't aardsche hemelsch, 't menschelijke goddelijk ge- maakt met eene teederheid , eene blijdschap , die de vrucht waren der innige overtuiging, dat in Jezus Christus God en menschen elkander hadden aangeraakt. Deze hoogste waarheid, nauwelijks uit te spreken, aan menschelijk begrip ontsnappende, hebben zij tastbaar en zichtbaar gemaakt op hunne wijze. En zoo hebben zij hunne Kerstsproke gedicht als eene zegening voor alle tijden. Zonder haar geen echte kerstavond, ook nu nog. Zij alleen geeft hem zijne wezenlijke waarde. Verbeelding, maar als voertuig der hoogste waarheid, dat deze aarde en het leven der menschen niet toevallig en willekeurig, maar door God gewild en bedoeld zijn; dat er eene toekomst is voor ons streven, ons hongeren naar gerechtigheid, onze edelste inblazingen, onze reinste idealen, ons vurigst hopen; dat in menschen, naast alles wat hen klein, broos en zondig maakt, spranken gloren van het goddelijk vuur, ja, dat zij zijn van Gods geslacht. De stoutste verwachting van het profetisch geloofsvertrouwen, de innigste begeerten van de vroomste kinderen der oudheid , te gelijk het beste wat nu nog menschen zich denken kunnen, daarvan vertelt deze Sproke en dat is waarheid , in verbeeldings tooverkleed. De grootheid en almacht Gods boven de aarde èn het leven van aardsche schepselen in Gods gemeenschap, deze twee geloofswaarheden heeft het Christendom tot ééne gemaakt, de eenige, de alleen-zaligmakende: Onze Vader, die in de hemelen is. Gelijk zij altijd met vreugde is begroet, gelijk zij door alle eeuwen van onberekenbaren invloed is geweest — zoo is zij ook voor nu het allerhoogste, kort begrip aller philosophie, bronwel aller vertroosting, oorsprong van alle echte blijdschap. Laat ons dan te zamen schikken om het vuur en eenen kerstavond hebben, waarin vooral deze prediking in onze ziel zingt en jubileert. Anders is alle gemoedelijkheid , alle zachter stemming ijdel. Alleen déze Kerstsproke beantwoordt aan het hoogste in menschen, alleen deze doet hen opstaan van hunne plaats om 't vuur, om te gaan daar, waar koude is; alleen deze doet hen verlaten hunnen gelukkigen kring, om neder te zitten bij de beroofden, wier kring droevig ontschakeld werd. Maar ook , alleen deze Kerstsproke zal de twijfelenden , de onrustigen voeren aan wateren der rust; zal de zoekenden vergaderen uit alle plaatsen, waar zij vruchteloos zochten, om hen vrede te doen vinden. Een druk, als waaronder wij nu leven, van hopeloos scepticisme, houdt geen menschengeslacht uit. Een nieuwe dag gloort, En allen, die op den kerstavond zich buigen zullen voor het Christuskind te Bethlehem , zullen belijden, dat slechts wat hij later prediken zou uitdrukking gaf aan wat altijd en overal slechts verstand èn hart bevredigen kan : God boven ons, God met ons. Dit is de heilige Sproke van den Kerstavond. Zij verheft hare stem op de straten. Zij klopt aan de deur, om te worden opengedaan en eene plaats te vinden. Want zij brengt de hoogste waarheid. XXIV OUDEJAARSAVOND. De laatste avond. En zijne stemming is, alsof iemand rondwandelt in de stad, waar hij lang geleden woonde, en eene bedevaart maakt naar de plekken, waaraan hij daarna zoo vaak met liefde en heimwee terug heeft gedacht. Zelf onbekend en maar weinigen meer herkennend , dwaalt hij rond door de straten, en hij ziet ze, niet zooals zij nu zijn, maar zooals zij toen waren. In het schemerlicht van den dalenden avond toovert Verbeelding hem de oude gezichten voor den geest, achter de vensterruiten, in de winkels, over de bruggen, gestalten van lang geleden, langs hem gaande, hem begroetende. Achter wat nu is, vertoont zich het oude en het spreekt tot hem, voor hem alleen verstaanbaar, in het ruischen der boomen , in het ratelen der wagens, in het overgaan van eene huisbel, in het roepen van een rondventenden vruchtenkoopman, in velerlei geluiden, die hem aandragen herinneringen zonder tal. Totdat hij stilstaat voor zijn eigen oude huis, misschien met andere ramen, in andere verf, andere woningen te weerszijden, maar voor hem op dat oogenblik juist zooals het vroeger was, dierbaar en gewijd. De deur behoeft niet open te gaan : toch ziet hij wel voorhuis en gang en kamers, met de oude meubels en de kleeden en de platen en portretten aan den muur. En in het oude huis zoovelen, die hij eenmaal liefhad. Al wat vol en krachtig leeft in zijne ziel aan dankbare heugenis, aan vroom gedenken, dat dringt zich nu naar voren, en hij is nog eenmaal daarbinnen, en oogen zien hem aan, lang gesloten al; vriendelijke stemmen spreken hem toe, voor tijden al verstomd; heel het oude, voorbijgegane, dierbare leven met duizend lieflijkheden omvat hem nog eenmaal. . . Het is een droom. Want hij staat voor het huis, door vreemden bewoond. Voorbijgangers kijken hem aan, verbaasd. Hij moet nu wel verdergaan. Maar het hoofd buigt zich wat dieper, en in de oogen is de prikkeling van komende tranen, en in de ziel de droefheid van het verlorene voor goed, van maanden en jaren, als eene schaduw heengevloden, die nu zijn afgespeeld , zonder dat ooit weer het scherm rijzen zal. En dat is het, wat den oudejaarsavond zwaar maakt om te doorleven, de hopeloosheid van het terugverlangen , van het terughunkeren naar menschen en toestanden. Zoo zwaar is dat, dat velen daarom Sylvester in- halen met gelach en luidruchtig vermaak en dampend glas, opdat de twaalf slagen er zullen zijn voor zij 't, weten, en zij aan den ernst ervan ontkomen mogen. Maar het is eene laffe en lichtzinnige bedwelming, het is ontheiliging van het gewijde, het is beduimelen van het vlekkelooze, een brutaal en gevoelloos overschreeuwen van zachte, teedere stemmen, van Gods stem ook, die dan dringender dan ooit tot menschen spreken wil. Laat ons niet terugbeven voor deze pijnen ; niet dwaselijk uit den weg gaan voor al wat nu gekomen is. Stil nederzitten met de onzen, in onzen, ach misschien gedunden, kring, moedig ondergaande deze droefheid van broosheid en onherstelbaarheid, geloovende, dat God in zijne barmhartigheid met al wat hulpeloos en zwak is in ons, ook in deze uren ons nabij zal zijn. Maar sommigen kunnen zich niet zetten tot terugdenken , omdat al hun begeeren is gericht op wat komen zal. Laat vrij al het oude voorbij zijn gegaan — hen lokt het nieuwe met grooter bekoring. Oudejaarsavond ? Maar het nieuwg jaar moet hun brengen de vervulling van hartewenschen ; het moet hen doen bereiken , waarop zij zoolang hoopten ; in de toekomst moet tot stand worden gebracht zooveel goeds voor land en volk; zooveel velden, wit om te oogsten, liggen te wachten. Wat deert het vroegere? Vooruit, vooruit ligt de weg! Laat nu de dooden hunne dooden begraven! Wie heeft geduld, in deze dagen van groot gewicht, op te tellen wat is geschied P Wat geschieden zal — daarop komt het aan. Daal dan neder over ons, o zon, voor de laatste maal in dit jaar en haast u om weer te verrijzen, opdat wij weer arbeiden kunnen, de lendenen omgord. Hierin is veel sterkte en moed. Misschien is het jonger, frisscher, gezonder dan dat andere. Maar er laat zich moeilijk over redeneeren. Het is eene vraag van temperament en gevoel. En wat zullen wij, als het oude ons niet loslaten wil ? Als ons hart hangt juist aan zooveel wat wegging ? En als wij soms zoo terugbeven voor den gang, dien de dingen zouden kunnen nemen, voor komende , nieuwe toestanden, die veel goeds zullen brengen misschien, maar ook nadeelig kunnen zijn, voor wat wij willen bestendigen en die, in elk geval, een beroep zullen doen op al onze krachten en ons wellicht zeer pover en gering van sterkte zullen vinden? Herinnering vlucht ook niet op bevel, en ik voor mij, als zij aanklopt op den oudejaarsavond, ik wil haar binnenlaten, al vrees ik haar. Laat zij haar werk aan mij doen. Nu noem ik stil voor mij heen dierbare namen met een groot, groot verlangen. Nu denk ik met eerbiedigheid aan die mij boven alles lief waren en tegen wie ik hoog opzag en wier gelijkenis ik sinds niet vond. Te inniger breng ik hun mijne vrome offerande van eene dankbaarheid, die met de jaren sterker werd en van een liefde, die door den honger groeide, naarmate het leven sneller heengaat over alles en dooden zeldzamer worden genoemd. Dit alles is bitter en zwaar om te dragen, hetzij het de dooden geldt uit eigen kring, heengegaan in verre landen of van nabij, nu kort of langer geleden, jongen en ouden ; hetzij het werk, dat zij arbeidden, voor velen was en zij behoorden aan velen en aan ons, profeten en leidslieden, die wij niet missen kunnen zonder verwoestende schade, vaders in Israël, die ons goeddeden door woord of schrift, afgeroepen van hunnen post, onverwachts. Toch is deze bitterheid reinigend meteen : zij brengt de reiniging van te worden aangeraakt door het verhevene en gewijde, waarvoor booze gedachten vluchten. Want niemand maakt zoo, in devote liefde, eene bedevaart naar de graven der dooden zonder er beter van te worden , beschaamd en klein althans. Op den oudejaarsavond fluistert zoo de herinnering van alles, wat voorbij is gegaan. Soms van uren, waarin wij ons zelfs daarna nog niet durven indenken, en als zulke schrikgestalten ons omringen, komt opnieuw de huivering over ons en wij wenken met de hand : «gaat terug," zeggen wij, «en laat ons met vrede! Was het die ééne keer al niet ruiin genoeg ?" Daarnaast, evenzeer waarlijk, herinneringen, waarin het een wellust is zich nu te vermeien, er in rond te dolen als in een schoon gebloemd veld , nog eens weer zich het hart op te halen aan wat toen zoo streelend en zoo liefelijk was; aan alle goeds, dat vriendelijke menschen ons bewezen ; aan de geneugten van eene vriendschap, waarop wij , zeer begenadigd , met de jaren vaster mochten bouwen ; aan wandelingen over berg en dal, langs duin en golvend vlak der zee, in een groot genieten van Gods wonderbare schepping, genieten 't meest, omdat wij er Gods schepping in mochten zien, genieten dubbel, omdat de heerlijkheid der stoffelijke wereld werd verhoogd door veel wisseling van denkbeelden, waarbij wij, als David tegenover Jonathan, meer ontvingen dan gaven en zóó ons zeer rijk gevoelden. O, hoe lieflijk is dat, aldus te zitten staren in de vlammen van het vuur en al dit schoone nog eens te smaken; zoo geheel daarin opgaande, dat werkelijkheid en schijn zich nauwelijks meer scheiden laten ; zóó verloren daarin, dat hoe langer zoo meer beelden van wat was ons omringen, van dit jaar en van vroegere jaren, in bonte rij > gezichten, die ons aanzien, vroolijke kinderstemmen in onze ooren, ondervindingen van waardeering en hulp en raad, die wij nog eens ondervinden, gansch dit verleden, waarin zooveel goedheid kwam over ons, ons omringende nu in eene volheid van weelde, die ons de oogen sluiten en uit dezen stroom van dankbare heugenis drinken doet met lange, begeerige teugen. Kus ons op de lippen, Herinnering, en doe ons het hart smelten in de borst van dankbare vreugde! Maar hij is beklaaglijk, voor wien op den oudejaarsavond herinnering wordt de wreede aanwijzing van eene daling, langzame daling beneden het hooge peil van gerechtigheid! Wee hem, die, in deze ure van onbarmhartige eerlijkheid tegenover zichzelven, aan zijn leven denken moet als aan een — o, voor de bui- tenwereld onmerkbaar misschien — verflauwen van vroeger lust, een bekoelen , sprankel voor sprankel, van het oude vuur van bezieling. Het leven knaagt aan veel goeds in menschen, maar sommigen zijn sterk, en wat dreigde verloren te gaan houden zij vast met kloeken greep. Maar velen zijn zwak en niet bestand tegen storende invloeden en ongunstige omstandigheden , terugdeinzende voor beproeving in arren moede als hun hoogste idealen worden gesmaad, zich terugtrekkende in trots als hunne reinste liefde wordt bespuwd. Zoodat zij, o, langzaam , langzaam , aflieten van de strenge eischen , toezagen dat wegzonk wat had moeten worden vastgehouden. Onmerkbaar verloor hun bestaan dien stempel van hoogchristelijken adeldom, van fijn zedelijken smaak. Nu werd gebroken met oude, goede gewoonten; nu verdwenen vrome en wijze manieren ; nu werd met plicht en waarheid eene overeenkomst gesloten en loome vermoeidheid kwam in plaats van bruisenden lust. Ja, wee hem, die in de schemering van het thans denken moet aan de schittering van voorheen , denken aan dat gevulde bestaan van krachtige toewijding, waaruit hij wel bemerken moet, dat is weggenomen, nog niet de plichten de arbeid maar het jong, frisch gelooven in arbeids vrucht en vroomheids zegepraal. Zoo te zitten denken aan eigen, vroegere frischheid, die nu verkleurd en verfonfaaid is, dat is het bitterst van al, en geen tranen zijn bloediger dan die worden geschreid om eigen reiner verleden. O , indien wij ooit niet missen kunnen Gods vertroosting, het is op dezen avond. De wreede wet van voorbijgaan, van oplossing, gelijkstrijken, breken en sterven, doet maar te inniger roepen tot Hem, in wien het eeuwige is, die, hopen wij, ook in ons iets van het eeuwige neêrlegde. Die reeds in deze vergankelijke wereld aan sommige werken van volmaakte gerechtigheid eeuwigheid schonk. Alles wat wij achterlaten, ons rusteloos ontvangen en beroofd worden, banden knoopen en ontbinden, dat drijft en noodt tot dat rust zoeken, waarvan nauwelijks menschenwoorden spreken durven en dat aan alle beschrijving ontsnapt, die zalige rust in God, die zich altijd vinden laat en verzoening heeft voor schuld en in nood vertroosting, wonderbaar en heerlijk. Zulk een oudejaarsavond maakt den nieuwjaarsdag schoon en goed. Na zulk herinneren is er lust eD geloof voor den nieuwen, vreemden weg. Is er, best van al, begeeren om verloren posten weer te bezetten, om de oude veerkracht weer te spannen. Want God zal aanzien de diepe, bloedige schaamte, die de oudejaarsavond-herinneringen ons het hoofd deden buigen en Hij zal zeggen tot ons: „richt u op! Is het niet zeventig maal zeven maal dat ik wil vergeven en bijstaan?" Dat moet, bij al zijnen weemoed, een goede avond zijn , die ons zóó in heilig ervaren God nader brengt, gelijk Hij ook wel vaak onze dooden, die ons zijn voorgegaan, heeft geleid op wegen, van goedheid en zegen, en gevoerd al zachtkens, aan wat'ren der rust. Uitgaven van H. D. Tjeenk Willink & Zoon te Haarlem. Ingen. Gebt W. van Amsterdam, Marionetten / 1.75 / 2.25 Ch. Boissevain, Van dag tot dag in het Oosten. Tweede druk „1.90 „ 2.25 P. Bruining , Het christendom en de sociale kwestie. Met een woord ter inleiding van Mr. M. W. F. Treub, Hoogleeraar aan de Universiteit te Amsterdam . .. „ 0.75 Prof. Dr. R. Dozy, Het Islamisme. Derde druk. Herzien en bijgewerkt door Mr. H. W. van der Meij „ 2.90 „ 3.40 P. Feenstra Jr., Pro Sancto. Studiën en reden „2.90 „3.25 Prof. S. A. Naber , Allard Pierson herdacht. Met portret. „ 3.50 „ 3.90 Joh. W. A. Naber, Naast de Kroon. Renata van Frankrijk 1510—1575. Met letters en vignetten van Elisa- beth Brandt „1.90 „ 2.50 M. A. Perk, Schetsen en Beelden. Met portret van den schrijver „2.75 „3.25 Dr. A. Pierson, Hellas. Tweede goedkoope druk. Met portret en een inleidend woord van Prof. S. A. Naber. „3.40 „3.90 Ds. C. W. v. d. Pot, Levensbrood. Stichtelijke lectuur. Met een Portret en een Levensbericht van den ontslapen schrijver, door Dr. W. Francken Az., Tweede, goedkoope druk 1.50 „1.90 Quintus, In t Voorbijgaan. Herinneringen en indrukken „ 1.90 „ 2.25 R. P. J. Tutein Nolthenius, Nieuwe Wereld. Indrukken en aanteekeningen tijdens eene reis door de Ver- eenigde Staten van Noord-Amerika „ 3.90 „ 4.50 J°. de Vries, Eerste bundel Preeken. Derde druk... „1.50 „1.90 , Tweede bundel Preeken. Met portret van den schrijver „ 1.75 „2.25 , Zedekundige schetsen en omtrekken voor de jeugd. Ten dienste van het onderwijs op Zondagscholen, enz n 1.— 1,35