2439 QE Roer vaii ffOUbHOF GJ. CHLLEMBT1CH. De boer van Woudhof Een verhaal uit Luthers dagen DOOR A. J. HOOGENBIRK. Vierde druk NIJKERK — G. F. CALLENBACH. iQOi' ONVERWACHTE GASTEN. Als een huilende wolf gierde de winterstorm over het veld, en dreef de dichte sneeuwvlokken in het aangezicht van twee ruiters, die met moeite door het noodweer hun weg zochten, te midden der heuvelen en bosschen van het keurvorstendom Saksen. Reeds uit den laatsten naam zullen opmerkzame lezers bespeurd hebben, dat hier niet gesproken wordt van 't winterweer in de laatste jaren. Een keurvorstendom Saksen bestaat er lang niet meer. Toch zouden we, om den rechten tijd te vinden waarvan hier gesproken wordt, nog moeten teruggaan tot dagen, veel vroeger dan die, waarin de laatste keurvorst van Saksen leefde, en wel tot het begin der 16e eeuw, de tijden der Hervorming. De ruiters — om tot hen weer te keeren — haastten zich blijkbaar zoo snel mogelijk voort, om nog vóór den nacht, want 't was reeds acht uur in den avond, een onderkomen te vinden. Doch dit was ver te zoeken. Ieder oogenblik tuurden zij rond, zoo goed dat in de dichte sneeuwjacht mogelijk was, of niet ergens een vriendelijk lichtje flikkerde, of althans een geluid van mensch of dier zich liet hooren. Maar vergeefs: niets zagen ze dan sneeuw en nog eens sneeuw, uit grauwe wolken, voortgedreven door den loeienden wind, die 't eenige was, dat hun in de ooren ruischte. „We zijn zeker in dit weer van den grooten weg afgedwaald," sprak een der twee. „'t Is trouwens geen wonder. Men kan geen huis ver zien." De ander wilde antwoorden, maar op hetzelfde oogenblik maakte zijn paard onverwacht een duikeling; bleef met moeite op de been. Man en paard waren in een greppel te land gekomen, en de reizigers moesten afstijgen om het rijdier er weer uit te helpen. 't Is zooals g« zegt," sprak de tweede, „op den heereweg kon ons dit niet overkomen. Maar wie kan, waar alles enkel sneeuw is, 't veld van het pad onderscheiden?" „We zijn er intusschen maar leelijk aan toe," hernam de een. „Als de Heere God ons niet bewaart en uitredt, zijn wij verloren, want onze paarden zijn evenmin als wij bestand tegen een nacht in zulk een koude en jachtsneeuw als deze. Ik hoopte nog al zoozeer mijn ouders een verrassing te bereiden, als onze reis wel mocht slagen. En nu, wie weet.. .." „Gij moet niet zoo spoedig den moed verliezen," was 't antwoord; „ik ben ouder en mag u dat wel zeggen, al is ook mijn hart bezwaard over mijn arme vrouw en mijn twee kinderen, die zeker niet denken in welk gevaar hun vader op 't oogenblik verkeert. Want dat we in nood zijn, geef ik u van harte toe. Doch laat ons op God vertrouwen, en verder doen wat we kunnen." „Maar waarheen dan?" „Vooruit! dat is 't eenige. Jena bereiken we van nacht toch niet meer. Maar zeker zal er in de buurt wel een gehucht of althans een boerderij zijn. Woestijnen zijn er in Saksen niet. Weet ge wat, we moesten onzen paarden den vrijen teugel laten; zij bespeuren gauwer dan wij of er een onderkomen in de nabijheid is." „De Heer geve het!" sprak de ander, terwijl hij de teugels vierde. Zijn reisgenoot deed hetzelfde, en 't bleek al spoedig dat zijn raad goed was geweest. Zoodra de paarden bemerkten, dat hun vrijstond te gaan waarheen zij wilden, staken zij de koppen in de lucht, en snoven luid. Weldra spitsten zij de ooren, een kort hinneken volgde, alsof ze iets afspraken, en daarop ging 't in draf vooruit. Nog geen vijf minuten hadden de ruiters op deze wijs door dik en dun over 't veld gedraafd, of de jongsteriep: „Luister eens! Is dat geen blaffen van honden?" „Gij hebt gelijk," antwoordde zijn metgezel. „God zij gedankt! waar honden zijn vindt men gewoonlijk ook menschen. Moed gehouden!" De paarden schenen er evenzoo over te denken. Zij versnelden nog hun draf en zie, enkele oogenblikken later ging een kreet van vreugd uit den mond van de verkleumde reizigers op. Een licht blonk in de verte. Zij behoefden de paarden niet te sporen om er op af te gaan. Weldra bevonden zij zich dicht bij een boerderij of boerenhof, zooals men 't in die streek noemde. Een luid, geweldig blaffen bewees, dat de hofhond op zijn post was. Had ook de sneeuw belet, dat de bewoners der boerderij het naderen van de ruiters vernamen, 't geweld dat de hond maakte, had hen gewaarschuwd. De boer zette haastig zijn ruige berenmuts op, en trad de woning uit naar de poort van 't erf, dat geheel door een hoogen muur was omringd. Want de boerderij lag zeer eenzaam, en dus was 't noodig tegen onbegeerde gasten te waken. Daarom was ook de poort voorzien van een flinken sluitboom, dien de landman er niet afdeed eer hij wist wie hij voor zich had. „Wat yerlangt gij?" riep hij den vreemdelingen toe. „We zouden graag een nachtleger hebben voor ons en onze paarden," was 't antwoord; „wij willen er gaarne voor betalen!" De ander vertrouwde het werk nog maar half. „Wiezijt gij," vroeg hij, „die zoo laat en in zulk een weer hierheen komt?" „Wij zijn eerzame kooplieden," sprak de jongste van de twee. „Op den weg naar Jena zijn wij door den sneeuwstorm verdwaald, en hadden onze paarden ons niet hierheen geleid, dan zouden we zeker in den nacht hebben moeten omkomen. Wijs ons niet af, we zullen u gaarne voor al de moeite betalen." De toon, waarop dit gezegd werd, scheen den boer gerust te stellen, en hem te doen gelooven, dat wat hem verhaald werd, ook waar was. Hij beval den hond, die nog gestaag knorde en bromde, stil te zijn, riep om een lantaarn, en toen hem die door den knecht gebracht was, wierp hij den boom van de zware deur, en liet de vreemdelingen binnen met de woorden: „Van geld behoeft ge mij niet te spreken; een goed woord vindt een góede plaats. Zoo gij eerlijke lieden zijt en geen landloopers, weest mij dan welkom!" De ruiters stegen af, en volgden den landman naar de woning terwijl de knecht zich belastte met de zorg voor de paarden. Weldra stonden de vreemdelingen in een ruim woonvertrek, waar een verkwikkende warmte hun tegemoet kwam, die hun verkleumden leden meer dan goed deed. Aan den breeden haard knetterde een groot vuur van beukenblokken. Bij 't flikkeren der vlammen wierp de landman nog eerst een scherpen, onderzoekenden blik op zijn gasten, doch reikte hun toen ook trouwhartig en gul de hand, met de woorden: „Gaat zitten, en blijft hier. Het avondeten wordt aanstonds opgezet." 't Was onzen vriend, die zoo menigmaal reizigers had geherbergd, duidelijk, dat hij hier niet met zwervers of dieven te doen had, maar met kooplieden, gelijk zij gezegd hadden, wien hij zonder gevaar schuilplaats verleenen kon. De bezoekers wierpen hun zware reismantels af, en namen plaats aan de groote, eikenhouten tafel, waarover de boerin aanstonds een sneeuwwit, met rood doorwerkt laken gespreid had. De boer zette zich naast hen, met zijn beide jonge zoons, en aan het benedeneinde der tafel kreeg de oudste knecht zijn zetel. De moeder, geholpen door de oudste dochter, die een jaar of twintig oud scheen, was aan den haard ijverig bezig met het avondeten. Een klein meisje, dat zeker nog geen zes jaren telde, zat nu eens op vaders knie nieuwsgierig de vreemdelingen aan te kijken, en sprong dan weer vroolijk om de oudere broeders heen. Aan 't eind van het vertrek zaten aan een andere tafel nog eenige dienstboden, twee meiden, een knecht, en eindelijk de ossendrijver, die allen op de boerderij woonden. Doch al waren er ook meer dan een dozijn aanzittenden toch werd voor allen rijkelijk opgedragen, en de vreemde heeren kregen het eerste en het beste. De oudste dochter bediende hen op blinkende, tinnen borden van de haverbrij en het rookvleesch, waar allen, zonder onderscheid, hun deel van kregen en dat met groote graagte werd verorberd. Daarna kregen de gasten een eierkoek, die inderhaast voor hen bereid was en de heer des huizes haalde zelf uit den kelder een kan bier, die op de gezondheid van bewoners en bezoekers werd geledigd. Na den maaltijd, die steviger was geweest dan menig middagmaal in onzen tijd, werd de dankzegging, de gratias, door den huisvader uitgesproken, de tafel afgenomen, en de boer vulde, vóór men zich ter ruste begaf, nog eens de tinnen bekers van zijn gasten en vroeg hun vanwaar zij kwamen, en waar zij heenreisden. „Want dat gij niet uit Saksen zljt," voegde hij er bij, „dat kan ik aan uw spraak wel hooren." „Wij komen heel uit Neurenberg, de Rijksstad, en zijn op weg naar de Leipziger mis'' '), antwoordde de oudste van de twee kooplieden, een man, die een goede dertig jaar oud kon zijn. „Van Neurenberg heb ik veel gehoord," sprak de landman; „daar wordt heel wat kunstigs gemaakt. Maar 't verwondert me, dat ge slechts met uw tweeën zulk een verre en gevaarlijke reis hebt ondernomen, zonder gewapende knechts tot geleide. „Och," gaf de jongste ten bescheid, „dat wil ik u openhartig uitleggen. We zijn geen groote kooplui, die 't zoo rijkelijk kunnen aanleggen. Wij beginnen nog pas, en moeten dus 't geringe voor lief nemen. We hebben daarom ook den goedkoopsten weg gezocht, en voeren onze waren niet zelf meê, maar laten ze door vertrouwde voerlieden wegbrengen, die gewapende knechts bij zich hebben. Te Leipzig hopen we alles te vinden." „Nu," sprak de boer, „ik wil ook niet zeggen, dat 'tbij ons in Saksen op den grooten weg gevaarlijk reizen is. Maar in dichte wouden of op zijpaden, zooals die, waar gij thans op geraakt zijt, vindt men altijd landloopers en verdacht volk." ') D. i. de groote jaarmarkt, die nog altijd gehouden wordt. Terwijl dit alles bepraat werd, hadden de huisvrouw en de dienstboden de vaten gewasschen, en zich een eind verder in de kamer elk aan een spinnewiel gezet. Het geregelde maar zachte snorren was eer gezellig dan hinderlijk. In dien tijd vond men het spinnewiel of spinrokken in alle woningen. G-arenfabrieken waren toen bijna onbekend en iedere huisvrouw spon zelf het vlas. Zelfs in vorstelijke paleizen werd door hooge dames gesponnen. Vandaar dat men van landen, die door vrouwen werden geregeerd, soms zei, dat ze „aan het spinrokken" waren vervallen. De beide zonen des huizes hadden een plaatsje gezocht aan het andere eind van de tafel, en luisterden toe. De opperknecht koesterde fcich in 't hoekje van den haard. De stalknecht en de ossendrijver wisten niets beters te doen, dan in de nabijheid van hun beesten 't gewone nachtleger op te zoeken. De landman, die 't in den winter toch niet druk had en bovendien van de wereld weinig hoorde of zag — er waren toen ook geen nieuwsbladen — was niet van plan, naar 't scheen, het voorbeeld van zijn knechts te volgen. Hij was nieuwsgierig geworden en keerde zich weer tot de gasten met de vraag: «Wat nieuws is er in 't Rijk heeren? We hooren zoo weinig hier." De vreemdelingen begrepen dat laatste ook, en de oudste, die door den ander Ulrich werd genoemd, antwoordde: „Om u de waarheid te zeggen, meenden we van het gewichtigste waarmede thans iedereen, hoog of laag, zich bezig houdt, juist hier in Saksen wat te hooren." „Wat bedoelt gij ?" vroeg de huisvader. „Wel, de twisten over het geloof, waar elkeen thans van spreekt, en waarom de keizer en de vorsten te Worms bijeen zijn geweest. Dadelijk daarna is Dr. Maarten Luther verdwenen. Zijn vrienden zeiden, dat men hem had gedood. Maar nu vertelt men, dat hij leeft en zich voor zijn vijanden verborgen houdt, maar wel spoedig weer zal te voorschijn komen. Wat denkt en hoopt het volk hier er van?" De gast zweeg. Men kon zien dat hij nieuwsgierig was naar een antwoord. De boer echter zette groote oogen op, schudde het hoofd en sprak: „Met uw verlof, heeren, wat gaan mij Dr. Maarten en zijn leer aan? 'k heb ook wel van hem hooren spreken, maar er verder niet naar gevraagd. Dat moeten de geleerde heeren maar uitmaken. Een boer heeft voor land en stal te zorgen, net als een koopman voor zijn handel. Ieder in zijn vak, zeg ik." „Mijn goede man," hernam de jongste der vreemdelingen, dien zijn makker als Berthold aansprak, „meent gij dan dat de zaligheid onzer zielen minder beduidt dan ons vergankelijk aardsch goed?" „Wel, daar moet de priester maar voor zorgen," wai 't antwoord. „Daarvoor betaal ik hem 't biechtgeld, en geef rijkelijk aan de kerk van al wat ik op het veld win, of de veestal mij opbrengt." „Maar," vroeg de oudste der kooplieden ernstig, „is uw geweten altijd tevreden geweest over de vrijspraak van den priester ? Kunt gij rustig uw laatste uur en de ernstige eeuwigheid tegemoet gaan ?" Die vraag had de boer bepaald niet verwacht. Ja, al de huisgenooten, die oplettend zaten te luisteren, werden er door onthutst. Zelfs de dienstboden lieten hun spinnewielen een oogenblik rusten. De boer scheen echter over de gedane vraag alles behalve tevreden. Toornig riep hij uit: „Waarvoor houdt gij mij ? Misschien voor een dief of moordenaar? Meent gij, dat ik niet eerlijk ben in handel en wandel, of mijn vrouw en kinderen tot last ben? Zie maar eens of ze daar naar uitzien! Vraag maar gerust aan den burgemeester, daar ginds in het dorp, wat man ik ben! Leef ik niet met mijn buren in vrede, en weiger ik ooit aan een bedelaar een aalmoes, of aan een verdwaalde herberg? Dat kunt gij zelf toch anders getuigen." Met groote moeite gelukte het den gasten den opgewonden man tot bedaren te brengen, en hem begrijpelijk te maken wat zij eigenlijk bedoelden. Hij verstond hen toch niet recht, schudde het hoofd, en riep als in één stroom van woorden: „Als de Heere God mij niet genadig was, zou Hij dan mijn huis en akker zoo zichtbaar zegenen? Mijn vee lijdt aan geen ziekte. Mijn vrouw en ik zijn frisch en gezond als in de beste jaren. Mijn jongens — kijk hen maar aan! - zijn het geen kerels als boomen? Christoffel, die daar - mijn oudste - krijgt, hoop ik, mijn pachtgoed, zooals ik 't van mijn vader en mijn grootvader heb gekregen. Erhard, de tweede, wil studeeren; ik heb er niet tegen, ik kan het betalen. Hij heeft een flicken kop, en misschien groeit er wel een rechtsgeleerde of burgemeester uit hem. De meisjes behoeven zich ook niet te schamen; ik heb zooveel als zij maar verlangen kunnen. Het pachtgoed brengt alle jaren „Vadertje, vadertje," viel de boerin hem half lachend in de rede, „wees toch voorzichtig! Uw eigen kinderen zoo te prijzen, daar ze bij zijn." „Och kom!" nep de boer, „de waarheid mag gezegd worden, vooral bij vreemdelingen. Onder bekenden zal ik zoo niet spreken. Als de heeren in den zomer waren gekomen, dan hadden ze zelf onze akkers en vee en kudden kunnen zien, en ik behoefde mij zelf niet te roemen." „Nu sprak de oudste der reizigers, „wij hopen ook niets anders dan dat God steeds allen voorspoed geve aan u en heel uw huis." De gastheer antwoordde niet; hij was knorrig geworden, en daar 't gesprek niet meer wou vlotten, vroeg de boerin, of de heeren, na den langen rit, niet verlangden te slapen. „Gaarne," hernam Berthold; „wij kunnen 't echter op de bank achter de kachel best stellen. Ik heb meer dan eens in een stal op stroo geslapen, en kostelijk ook." Maar de goede vrouw wilde daarvan niet hooren. „Wat," sprak zij, „zoudt ge u in mijn huis behelpen ? Wij hebben juist een kamer met een heerlijk bed voor gasten; 't is al lang in orde." Meteen ging zij den heeren, nadat zij den boer warm de hand hadden gedrukt, voor, de trap op, naar een fraaie kamer. Alles was daar even rein, en 't huisraad keurig. Achterin stond een bedstede. Er hingen roode en witte gordijnen om, half opengeschoven, en een stapel kussens lachte den vermoeiden reizigers toe. Het bed was, gelijk toen veelal, zoo groot, dat er gemakkelijk drie menschen saam op hadden kunnen rusten. De gastvrouw wenschte den twee vrienden de bescherming der heiligen en een goedenacht rust, en vertrok, nadat zij met een pijnboomspaan de olielamp had aaD gestoken. De reizigers knielden neer en dankten God, die in dit noodweer zoo vriendelijk voor hen zorgde. Daarna sliepen zij, terwijl de storm buiten nog voorthuilde, rustig in. Toen zij des morgens ontwaakten, had de sneeuwstorm uitgewoed. De voorjaarszon scheen helder over het met sneeuw gedekte land. De gasten vonden beneden een stevig ontbijt gereed staan. Bij het vertrek wilden zij den boer betalen. Maar deze wees dat beslist af; zijn boosheid was geheel voorbij: „Komt maar eens terug heeren, op Woudhof, bij boer Joachim," sprak hij, „ook al zijt gij niet verdwaald. Ik heb graag nu en dan eens gasten, daar ik zelf zoo weinig van de wereld te zien krijg." Alleen den stalknecht mochten zij een fooi, „voor een goeden dronk," zooals men dat heette, geven. De oudste zoon steeg zelf te paard, om de vreemdelingen weer op den rechten weg te brengen. Onderweg vergat hij niet hun de groote velden en boomgaarden te wijzen, met de woorden: „Dat alles behoort aan mijn vader." Toen de jonkman hun eindelijk bij den grooten weg goede reis gewenscht, en hen verlaten had, reden de beide kooplui een poos zwijgend voort, ieder in gedachten verzonken. Eindelijk nam Berthold 't woord: „Wat heeft zulk een boer toch een rustig, heerlijk leven! riep hij uit. „Hij ploegt met stille hoop en oogst met vreugde; 's winters rust hij van zijn werk in den zomer uit, en doet zich aan de vruchten, die het warme jaargetij gaf, te goed, terwijl onder de sneeuw het nieuwe zaad al ontspruit, en de boomen de knoppen in zich verbergen. Moeten wij kooplui hem niet benijden; wij, die ons kwellen met zorgen en gevaren, en ten slotte nooit vast op winst kunnen rekenen?" Maar de oudere reisgenoot schudde nadenkend het hoofd, terwijl hij antwoordde: „Laten we, lieve vriend, een ander zijn geluk niet benijden, zonder te weten, wat last hij misschien draagt. Denk maar eens, hoe een boer het ook aan moet zien als een enkele hagelwolk opeens heel zijn oogst vernietigt. Daarbij, een leven in zoo'n engen kring maakt den mensch licht bot en stomp. Hebt gij niet bemerkt, hoe onverschillig die rijke boer was tegenover de gewichtige dingen, die thans heel de wereld in rep en roer brengen ? Ik denk er nu nog eens aan, dat wij zelf gisteren in doodsgevaar verkeerden; hoe 't niet veel had gescheeld of we waren ingeslapen om hier op aarde nooit weer te ontwaken, en dat ontzet mij. Waren wij zelf voorbereid voor Gods aangezicht te treden?" Neen," sprak de jongste getroffen; „God geve ons nog tijd van genade en bekeering." En daarmeê reden zij verder, den grooten weg op, die tot het doel van hun reis leidde. II. DE VREEMDE RIDDER. 't Was reeds avond, toen de twee kooplieden te Jena aankwamen. Buiten de stadspoort stond aan den weg een flinke herberg, met een uithangbord waarop een beer was geschilderd. „Hier zullen we afstappen," sprak Ulrich, „dan zijn we niet als in de stad gehouden te wachten tot 's morgens de poorten opengaan, om verder te kunnen reizen. De ander vond dat goed. Zij stegen af, en nadat ze van een knecht vernomen hadden, dat er binnen nog plaats was, brachten zij hun paarden in den stal. Toen dat gedaan was traden ze het huis binnen, openden de eerste deur in de gang, en stonden in een ruime, hooge kamer, die er veel beter uitzag dan gewoonlijk de vertrekken in de voermansherbergen. De muren waren fraai beschilderd. Drie groote glasramen gaven helder licht. Banken en stoelen waren van glad eikenhout, net bewerkt en voorzien van leuningen. Ook hingen hier groote, koperen olielampen aan den zolder. In geringe herbergen gebruikte men spanen van pijnboomen, waar veel hars in zat. „Wij zijn in een heel deftige herberg gekomen," fluisterde Berthold, die voor zijn beurs begon te vreezen, zijn reisgenoot toe, terwijl hij een bedenkelijk gezicht zette. De ander knikte, doch er was nu niets aan te doen, want de waard, die er even statig uitzag als zijn huis, trad juist op hen toe, om hun welkom te heeten. Hij was een man knap in zijn vak, en zag al aanstonds, dat hij geen aanzienlijke heeren voor zich had. Dat werd nog duidelijker( toen Ulrich tot hem zeide: „We hebben onze paarden in den stal gebracht. Nu zouden wij gaarne een redelijk bed, een dronk bier, en eer we gaan slapen nog iets te eten hebben. Wat er juist is dient ons best; gij behoeft geen bijzondere moeite te doen." De waard knikte goedgunstig, en sprak: „'t Zal u gebeuren, heeren! In den Beer te Jena kan ieder bediend worden, naar hij verkiest." De reizigers deden hun mantels af, hingen die op een der hertekoppen, waarvan er verscheidene den muur versierden, en zochten toen een plaats. Aan de groote tafel, die langs den geheelen muur liep, zaten eenige gasten, die in druk gesprek waren. De twee vrienden namen plaats aan een tafeltje in een hoek, dicht bij de groote' groen verglaasde, steenen kachel. Op een wenk van den herbergier bracht een jongen hun het bier, en reikte het over met de gebruikelijke woorden: „Moge God het u zegenen!" — wat wel zoo mooi is als tegenwoordig: „asjeblieft meneer!" De mannen, die moe en dorstig waren na den tocht, dronken met smaak. Doch nauwelijks hadden zij een paar teugen gedaan, of zij richtten hun blikken naar het gezelschap aan de groote tafel. Want wat zij daar hoorden trok hun aandacht meer dan alle eten en drinken. De voornaamste persoon aan tafel was ontegenzeggelijk een man, als ridder gekleed, en denkelijk een veertig jaar oud. Hij droeg een roode muts op de donkere, lokkige haren en aan zijn zijde een zwaard, op welks greep hij de rechterhand liet rusten. Overigens had hij geen wapenrusting, maar was gekleed in het gewone gewaad, dat ridders in vredestijd droegen. Wat echter de reizigers zeer verwonderde was, dat de ridder in zijn linkerhand een open, gedrukt boek hield, waarin hij, al sprekende, nu en dan een blik wierp. De gestalte van den vreemdeling was meer krachtig dan groot, en vooral trok de diepe blik zijner donkere oogen bij het tamelijk bleek gelaat de aandacht. Tegenover den ridder zaten twee jongelieden die, zooals men aan de kleeding kon zien, studenten waren. Zij voerden met den ridder een druk gesprek, waar nu en dan de waard, die af en aan liep, ook naar bleef luisteren. „Die jongelieden zijn zeker uit Zwitserland, fluisterde Berthold zijn makker toe. Deze knikte, want daar in Neurenberg veel vreemdelingen kwamen, konden onze kooplieden aan iemands spraak veelal hooren uit welke streek hij kwam. Nu, het was dan ook zooals zij meenden. De studenten kwamen uit Bazel, waar in dien tijd onze geleerde landgenoot Erasmus hoogleeraar is geweest. Zij reisden, dat hoorden de kooplui hun zeggen, naar Wittenberg. .Ook vroegen de studenten den ridder of Luther, die, zooals men algemeen zei nog leefde, in Wittenberg zou zijn of waar anders. „Ik heb zeker bericht," antwoordde de edelman, „dat Luther thans niet te Wittenberg is, maar hij zal er denkelijk spoedig komen. Philippus Melanchton echter is daar, en geeft er onderwijs in 't Grieksch, gelijk anderen in 't Hebreeuwsch." En meteen ging de ridder voort, tot groote verbazing zoowel van de studenten als van de reizigers, te redeneeren over die beide talen, en over het recht verstaan van den Bijbel, tot eindelijk een der jongelieden uitriep: „Heer ridder! vergis ik mij niet, dan hebt gij daar zelfs een Hebreeuwsch psalmboek voor u liggen!" 't Was het boek, dat de edelman zooeven in de hand had gehouden. Hij glimlachte, gaf niet rechtstreeks antwoord, maar vroeg: „Wat denkt men in Zwitserland van Luther?" „Eenigen danken er God voor, dat Hij zulk een man heeft gegeven," was 't antwoord: „maar anderen verfoeien hem als een gruwelijken ketter." Intusschen was, toen Luthers naam werd genoemd, een der kooplieden van zijn stoel opgestaan. Hij haalde een boekje te voorschijn, en liet het den heeren aan de groote tafel zien, met de woorden: „Hier heb ik een geschrift, dat ik op reis heb gekocht. Het is nieuw en heet: Het Evangelie van Mattheüs, De boer van Woudhof 2 vertaald door Dr. Maarten Luther, — kent gij dat misschien ?" De ridder wierp een oog op het boek en sprak: „Ik heb het nog niet gezien, maar hoop het spoedig te krijgen." Nu werd de tafel gedekt en het eten opgedragen. De ridder wenkte den waard, fluisterde hem eenige woorden toe, en noodigde toen de studenten uit zijn gasten te zijn. De waard wendde zich tot de kooplieden, en verzocht hun ook deel te nemen aan het avondeten. „Maar," sprak Ulrich verlegen, „wij zijn maar geringe lieden, en niet geschikt om met adellijke of met geleerde heeren aan tafel te zitten." „En" voegde Berthold er bij, „het komt ons niet gelegen een duren maaltijd te betalen." „Wat den honger stilt, meer hebben wij niet noodig." Doch de waard hernam lachend: „Hebt maar geen zorg! Het zal u niets kosten. De geleerde heer in het ridderkleed betaalt voor allen. Dat moogt ge toch niet weigeren." De kooplieden stonden op, en traden met een beleefden groet, doch zonder verlegenheid, naderbij. Het deed hun goed, en zij voelden zich vereerd, dat de vreemde ridder op hen in hun hoekje had gelet, en niet vergeten had ook hen te noodigen. En zoo zaten dan ridder, studenten en kooplieden weldra als oude kennissen aan dezelfde tafel bijeen. De vreemde ridder deed het gebed. Aan den maaltijd sprak hij veel en zoo schoon, dat iedereen wel luisteren moest. Nu, hij had dan ook voor elk een woord. Ook op de kooplui rustte meermalen zijn blikr en wel zoo, dat zij weldra moed kregen om meê te praten. En toen de ridder zei, hoe hij hoopte dat de waarheid van het Evangelie eerlang overal zou worden gehoord, riep Berthold uit: „Die Luther moet öf een engel uit den hemel of een duivel uit de hel zijn, dat hij zulk een vuur in de wereld kon ontsteken." „Ik zou wel lust hebben," liet Ulrich er op volgen, „als mijn zaken te Leipzig zijn afgedaan, naar Wittenberg te reizen. Ik zou er graag mijn laatsten gulden voor geven, dien Luther eens te zien." „Nu, dat kon gebeuren, als gij te Wittenberg kwaamt," sprak de ridder. Zoo redeneerde men voort tot de maaltijd was geëindigd. Toen sprak weder de ridder het g r a t i a s uit. De kooplieden stonden op, dankten hartelijk voor de vriendelijkheid die hun was bewezen, en gingen heen, om in den stal naar hun paarden te zien, wat zij altijd deden eer zij zich ter ruste legden. Lang spraken ze er over wie toch de vreemde ridder zijn kon, die zoo bijzonder ervaren was in de Heilige Schrift. Zij hadden een der studenten hooren zeggen, dat het wel Ulrich von Hutten kon wezen. (Dit was een zeer bekende ridder uit dien tijd, die op zijn wijs de Roomsche kerk bestreed). De kooplieden waren het daarmee eens. Toen zij den volgenden morgen aan het ontbijt kwamen, zochten zij den ridder vergeefs. „Jonker George is al vertrokken," zei de waard; „hij laat u groeten en zegt, dat gij vooral niet verzuimen moet eens te Wittenberg te komen." „Heet hij Jonker George? Wie was dan toch die ridder ? Wij hielden hem voor Ulrich von Hutten." „Wel neen," sprak de waard. „Jonker George noemen ze hem op den Wart burg, hier niet ver af, waar hij nu, zoo 'k hoor, al zoo wat een jaar heeft gewoond. Ik behoef 't niet onder stoelen of banken te steken, dat ik hem voor niemand anders houd dan Dr. Maarten Luther zelf. Hij gaat ten minste hier vandaan naar Wittenberg, waar hij bepaald wezen moet, zegt hij." „Is 'tmogelijk!" riep Berthold; „hoe dwaas heb ik dan gisteravond gesproken." „Dat neemt hij u niet kwalijk," hernam de herbergier, „anders had hij u niet laten vragen te Wittenberg te komen. Daar zult gij zelf wel zien, of ik u goed onderricht heb." „Ik ga naar Wittenberg," riep Uirich uit, „vóór ik naar Neurenberg terugkeer. Ik moet het weten!" En zijn reisgenoot stemde daarmeê in. Dankzeggend namen zij afscheid van den waard, en togen verder. III. VREUGD EN LEED. Anderhalf jaar waren voorbijgegaan, sinds de kooplieden uit Neurenberg op Woudhof een gastvrij onderkomen hadden gevonden. Menigmaal dacht de boer aan de woorden, die zij tot hem hadden gesproken. Te meer, wijl de Hervorming in Saksen vooruitging, en er in de leer en de inrichting van de kerk veel veranderd werd. Boer Joachim meende echter nog altijd, dat hij, die zulk een groot pachtgoed had, geen tijd kon vinden, om zich met zulke dingen te bemoeien. Ook nu de mis was veranderd in de viering van het avondmaal, en de prediking van het Woord Gods de hoofdzaak was geworden bij de godsdienstoefening op Zondag, bezocht de boer met vrouw, kinderen en dienstboden getrouw de kerk. Hij bemoeide er zich niet meê, waardoor die veranderingen waren gekomen, en wat het onderscheid was tusschen de Protestantsche en de Roomsche leer. „Want," zeide hij, „dat moet de prediker maar weten; die heeft er voor gestudeerd." In 't volgend jaar'werd op Woudhof een vroolijk oogstfeest gevierd. Van de groote schuren was elk hoekje volgestopt. Op den dag, toen de laatste akker werd afgemaaid, had de boerin geen handen genoeg, om al van den vroegen morgen af te bakken en te braden. Op het land dichtbij, waar anders de ganzen liepen, stonden nu tafels en banken, want voor al de genoode gasten was het huis veel te klein. Bovenaan zag men een groote, recht feestelijk bereide tafel voor het huisgezin en enkele van de naaste vrienden. Een tweede groote tafel was bestemd voor de dienstboden en voor de daglooners, die men had gehuurd tot het binnenhalen van den oogst. Doch er was nog meer, waaruit bleek dat de goede gewoonten, waarvan de Bijbel spreekt, toen nog niet geheel waren vergeten. Want er stond ook een flinke tafel klaar voor de armen, die de gevallen aren mochten oplezen, en verder naar hartelust eten en drinken. Dat er heel wat kwamen, is licht te begrijpen. „Vandaag gaat het op Woudhof vroolijk toe," sprak de een tot den ander, „en de boer wijst niemand af, want hij heeft een aangenamen tijd. De rijke schout aan de Saaie heeft de oudste dochter op Woudhof, Margaretha, ten huwelijk gevraagd voor zijn zoon, en vandaag bij het oogstfeest zal de zaak worden beklonken." De zon stond nog hoog aan den hemel, toen de laatste graanwagen, met groen omkranst, het erf opreed. De meisjes, die geoogst hadden, liepen er in hun feestkleeren omheen, de paarden werden gemend door Christoffel, den trotschen zoon en erfgenaam des huizes. Naast hem liep, eveneens als maaier gekleed, de zoon van den schout. Achter den optocht gingen deftig twee mannen, met opgeheven hoofd. Dat waren boer Joachim van Woudhof en de rijke schout van de Saaie. Beiden zagen rond, als wilden zij zeggen: Wij zijn hier heeren en meesters, zoo goed als de vorst op zijn slot. Onder veel gejuich en gelach werden de schoven afgeladeD en onder dak gebracht; terwijl de zoon van den boer zorgde voor de paarden, die op het feest zich ook eens rijkelijk aan smakelijken haver mochten te goed doen. Toen nam ieder zijn plaats aan de tafels in. De dochters en de meisjes bedienden; de zoon schonk het schuimend bier in. De knechts, meiden en daglooners smulden vroolijk aan den overvloedigen disch. Ook de arme arenlezers en bedelaars kregen rijkelijk hun d,eel. Zij leden dien dag ten minste geen gebrek. Op de voornaamste feesttafel stond in kannen het bier gereed voor den boer en zijn beste vrienden. Eindelijk kwamen ook de grondbezitters met hun vrouwen, en nu begon de vreugd eerst recht Want thans werd met vroolijkheid en blijdschap, onder handgeklap en gezang bekend gemaakt, dat de zoon van den schout eerlang met de dochter van den boer in het huwelijk zou treden, zoodat Margaretha voortaan naar landsgebruik „bruid" heette. Naast den vader zat Anna, de kleine zuster, en keek Margaretha nieuwsgierig lachend aan. Eén ding speet den huisvader slechts, 't Was, dat ook zijn tweede zoon Erhard niet kon tegenwoordig zijn bij het feest. Deze toch studeerde nu reeds een jaar aan de hoogeschool te Wittenberg. Van dien zoon sprak de boer altijd graag. Dat wisten al zijn kennissen reeds lang. „Zijn studie kost mij wel alle jaren een heel sommetje," placht de boer te zeggen, „maar ik heb het, en heb 't er ook voor over. Zijn broers en zusters zullen er geen schade om lijden." Als niet genoode gasten — die echter zeer welkom waren — verschenen nu ook eenige speellieden. Weldra vereenigden zich de jongelieden tot dansen en springen onder de lindeboomen, gelijk dat op zulke feesten gewoonte was; de oude lieden zagen er vergenoegd bij toe. De avond was reeds ver verstreken, toen de laatste gasten van het oogstfeest huiswaarts keerden. Doodmoe zochten zoowel de boer als zijn knechts en meiden hun legersteden op. Tegen het eerste hanengekraai ontwaakte de boerin, door het luid en zwaar geblaf van den hofhond. Zou er onraad zijn? — dacht zij, stond zachtkens op, en opende het vensterluik Met een gil van ontzetting sprong de vrouw achteruit. Een roode gloed schitterde haar in de oogen, en verlichtte het gansche vertrek. De boer, die na de feestvreugde en de vele heildronken in zwaren slaap lag, was noch door de beweging noch door den angstkreet van zijn vrouw wakker geworden. Zelfs toen zij hem zoo luid mogelijk toeriep op te staan, ontwaakte hij niet. Doch er was geen tijd te verliezen. Met schudden en loepen gelukte het de vrouw haar man eindelijk te doen ontwaken. Slaapdronken sloeg hij de oogen op en.... blikte in den feilen gloed! Oogenblikkelijk begreep de boer wat er gaande was. „Helpt, Sint Florian!" schreeuwde hij, opspringende, „er is brand! Laten we de kinderen roepen. Hulp!" Meteen ijlde hij 't vertrek uit, en riep met luide stem zijn zoon toe beneden te komen. Deze, die minder vast sliep, was binnen tien tellen gereed. Inmiddels waren ook de knechts ontwaakt, en kwamen aanstormen met de boodschap, dat schuur en stal in volle vlam stonden. „Luidt de noodklok," riep de boer, „en gij, jongen, spring op een paard, en rijd naar het dorp om hulp te halen! Maar waar blijven mijn dochters?" Gelukkig kwamen op dit oogenblik de dochters met de moeder beneden. De laatste had een zware taak gehad. Want het vertrek, waar de dochters, sliepen, evenals de kamer der dienstmaagden, die nog hooger lag, stonden reeds vol rook toen zij binnentrad, zoodat de slapenden gestikt zouden zijn, als er niet te rechter tijd hulp was gekomen. Nauwelijks hadden ze nog den tijd om eenige kleedingstukken meê te nemen, toen reeds de vlammen uit de schuur, die tegen het huis aanstond, in het huisdak sloegen. Haastig snelden zij de trap af, en kwamen gelukkig naar buiten. Zoodra de boer wist dat zij veilig waren, rende hij met zijn zoon en zijn volk naar de stallen, om paarden en vee te redden. Doch dat was een zwaar werk. Verschrikt weken de dieren voor de vlammen achteruit. Met groote moeite gelukte het nog drie paarden en een zeven runderen uit den stal te halen. De andere moest men aan hun lot overlaten; zij kwamen in den rook en het vuur ellendig om. Natuurlijk ging er heel wat tijd voorbij eer de gevraagde hulp uit het dorp kwam opdagen. In dien tijd kende men nog geen stoomspuiten; ja zelfs de gewone brandspuiten werden eerst anderhalve eeuw later door onzen landgenoot Jan van der Heyden uitgevonden. Maar al had men ook de beste middelen gehad, ze zouden toch weinig gebaat hebben, wijl het noodigste, het water, in dit droge jaargetij bijna geheel ontbrak. Om 't u maar kort te vertellen — toen de morgen aanbrak lagen huis en stal (n schuur in puin. Yan de hooge korenhoopen was niets meer te zien; verkoolde balken, rookende asch was al wat van boer Joachims pachthoeve nog overbleef. In den tuin, die geheel platgetrapt en vernield was, zwierven de enkele geredde koeien klaaglijk loeiend rond. Waar gisteren alles in feestvreugde en blijdschap had gedanst, liepen nu de bewoners van Woudhof over de puinhoopen van hun woning en de asch, waartoe hun rijkdom was verbrand. En was 't daarbij nog maar gebleven! Doch wie naderbij kwam zag het wel anders. Onder den lindeboom op het grasperk lag Christoffel, die daar gisteren nog zoo vroolijk had gesprongen, bleek en bebloed, geheel buiten kennis. Hij had willen helpen een paard uit den stal halen, doch had daarbij van het verschrikte dier een trap gekregen, die hem ter aarde wierp. De moeder stond nu handenwringend bij haar geliefden zoon; de dochters schreiden. De vader zag zwijgend en wanhopig het lijkkleurig gelaat zijns zoons aan. Christoffel was altijd zijn hoop en vreugd geweest, Christoffel zou hem eens in de boerderij opvolgen, en nu.... Misschien zou de jongeling binnen weinige uren niet meer leven, 't Verlies van have en goed zou boer Joachim nog hebben kunnen dragen. Maar zijn zoon te moeten missen, dat was al te vree3elijk. Ijlings was een der knechts naar het dorp gereden om den heelmeester te halen, den Bader, zooals hij genoemd werd, omdat hij, die meteen scheerder was, een gelegenheid tot baden in zijn huis had, voor wie er gebruik van maken wou. Dat was toen in bijna alle dorpen zoo. De man kwam, onderzocht de wonden, en zei dat er nog leven en dus hoop op behoud was. Maar men moest heel voorzichtig te werk gaan. Onder geleide van den geneesheer werd de arme Christoffel, die zelf niets wist van wat met hem gebeurde, naar het dorp gedragen, en in 't huis van een vriend onder dak gebracht. Ook voor de andere huisgenooten moest nu een plaatsje gezocht. De moeder wilde Christoffel niet verlaten. De boer en zijn dochters vonden, de een hier de ander daar, een onderkomen, want in heel het dorp woonden niet dan kleine boeren, en geen van allen had voor drie gasten plaats. Dagen lang zweefde Christoffel tusschen leven en dood. Langzamerhand kwam hij weer tot bewustzijn, en het levensgevaar scheen voorbij. Doch nu volgde een tijd van langdurig sukkelen. De boer. had in de eerste dagen met het opruimen van het puin handen vol werk, want hij wilde liefst nog vóór den winter een nieuw huis bouwen, al was 't vooreerst maar een veel eenvoudiger en kleiner dan het eerste. Hij kon dan toch al de zijnen weer bij elkaar hebben. Ook moest er op het veld gewerkt worden. De dochters hielpen nu eens de moeder bij het verplegen van den zieke, dan weer waren zij vader tot steun in zijn arbeid, waar gelukkig hun handen niet verkeerd voor stonden. In den laten herfst was het nieuwe huis zoo ver klaar, dat men 't kon gaan bewonen. Doch dat geschiedde stil en zonder eenige feestelijkheid, gelijk anders gewoonte was. En geen wonder; want de oudste zoon moest op een draagbaar naar de nieuwe woning vervoerd worden. Daarbij viel het onderscheid tusschen het oude huis en dit al te zeer in 't oog. Het was klein, inderhaast en ruw afgetimmerd. Het huisraad was ook vrijwat minder fraai dan het vorige, en menig stuk, dat men best had kunnen gebruiken, ontbrak geheel. Daarbij kwam, dat, gelijk iedereen wist, vooreerst aan het trouwen der oudste dochter niet viel te denken, daar met haars vaders bezittingen, al wat zij mee zou krijgen door de vlammen was verteerd. Ook kon Margaretha er nu niet aan denken haar moeder te verlaten. Dat de winter, die thans volgde, voor het gezin treurig was behoef ik haast niet te zeggen; dubbel treurig omdat er bijna niets te doen was, geen koren te dorschen, geen vlas te spinnen; ja ook de stallen waren ledig. Natuurlijk was er dus voor de knechts en meiden geen werk, en moesten zij worden weggezonden. Alleen de oudste knecht wilde niet heengaan. „Neen baas," sprak hij, toen Joachim hem zeide, dat hij hem niet meer betalen kon: „ik heb toen het u wel ging uw brood gegeten; ik verlaat u ook niet in den boozen tijd. We zullen werken zooveel we kunnen, en wie weet of Woudhof nog niet eens weer wordt als het vroeger is geweest." De boer antwoordde met een zucht, en drukte den knecht hartelijk de hand. Nu, hij had alle reden zich te verheugen, dat die hulp bij hem bleef. Want ook toen 't voorjaar kwam, en het landwerk weer begon, kon de arme Christoffel nog altijd zijn bed niet verlaten. Of Joachim nu ook blij was, dat hij ten minste dien flinken knecht nog had, die hem in al den arbeid trouw bijstond! Doch de tijd van nood en beproeving was voor onzen landman nog lang niet ten einde. De volgende zomer bracht slecht weer en misgewas. In den winter, die toen kwam, brak een veeziekte uit en maakte de stallen weer ledig, die de boer pas voor het overige van zijn geld had gevuld. Den eerstkomenden zomer ging het iets beter, maar de hagel richtte groote verwoesting op het veld aan en, wat het ergst was, in 't najaar kwam er overstrooming. Wel was er geen levensgevaar, maar de akkers werden met steenen en zand uit de beek overdekt, en daardoor vooreerst onbruikbaar. Natuurlijk kon onze landman het zoo op den duur niet volhouden. Hij had geld geleend, dat later nog eens en nog eens gedaan, maar het ging al moeilijker. Vroeger, toen hij lijk en voorspoedig was, had de boer steeds veel vrienden gehad. Doch hij ondervond nu, hoe onder die „vrienden" heel wat benljders waren, en dat Salomo gelijk heeft als hij zegt, „dat de liefhebbers des rijken velen zijn," doch, „dat de arme zelfs van zijn vriend wordt gehaat."Toen men bemerkte, dat het Joachim slecht ging, sloten de lieden niet alleen hun beurs voor hem, maar ook hun huis, ja hun hart. Bovendien moest de boer van het geleende geld hooge rente geven, en vroegen de leeners herhaaldelijk, wanneer zij 't haast weerom kregen. Zoo kon Joachim op 't laatst niet eens meer zijn daglooners betalen, en moest hij al het werk zelf doen, met behulp van den ouden, trouwen knecht en de dochters, die wakker meêarbeidden. Christoffel, die zoetjes aan beter werd, beproefde ook een handje te helpen, maar dat gaf nog bitter weinig. „Die jongen is nog maar een schaduw van wat hij vroeger was," zuchtte de vader soms. Maar dan sprak moeder: „Hij leeft toch nog en wordt beter," en dat maakte de goede vrouw weer tevreden en gelukkig. Van den tweeden zoon, Erhard, op wien zijn vader en het geheele huisgezin zoo trotsch waren, en die, zooals gij weet, te Wittenberg studeerde, had men in lang niets vernomen. Korten tijd na het ongeluk, waar hij niets van had gehoord, was hij naar huis gekomen, om zijn ouders te bezoeken, en meteen uit 's vaders hand, die altijd wel gevuld was, het noodige te ontvangen om zijn studie aan de hoogeschool te kunnen voortzetten. Doch dat viel, gelijk te begrijpen is, bitter tegen. Onze student had ouders en zusters in diepe treurigheid, zijn broeder op het ziekbed gevonden, en van geld ontvangen stond natuurlijk niets in. Reeds na enkele dagen had hij zich weer reisvaardig gemaakt, en tot vader gezegd: „Ik zou u van weinig dienst zijn, al legde ik ook de studie op zij, en werd boerenknecht. Want ik versta van het akkerwerk niets, en al de tijd en het geld, die ik aan 't leeren besteed heb, zouden dan verloren zijn. Voortaan behoeft gij echter niet meer voor mij te zorgen. Ik wil met Gods hulp trachten zelf te Wittenberg den kost te vinden, totdat ik u ten steun zijn en u met moeder en mijn zusters helpen kan." Daarop was Erhard vertrokken, en sinds dien tijd had men niets meer van hem gehoord. Want er was toen maar heel zelden gelegenheid brieven of boodschappen te sturen, vooral naar kleine, afgelegen plaatsen. Terwijl alles zoo geschapen stond, raakte boer Joachim meer en meer in de knel. Gij moet namelijk weten, dat de pachthoeve, die hij in huur had, landsgoed was en , behoorde aan den keurvorst. Zulke goederen nu stonden onder het opzicht van den burgemeester eener plaats, die de huur ontving, en met den penningmeester van den vorst verrekende. Natuurlijk had zulk een burgemeester heel wat te zeggen. Nu gebeurde het, dat de burgemeester aan wien Joachim moest betalen, een neef had, die ook boer was, en allang een begeerig oog had geslagen op het schoone Woudhof. Doch dat was moeilijk of in 't geheel niet te krijgen, zoolang Joachim, die het gepacht had, gelijk vroeger zijn ouders, trouw de huur betaalde. Ieder begrijpt echter wel, dat daar in den laatsten tijd veel aan had ontbroken. De burgemeester evenwel verlangde telkens betaling, en toen Joachim misschien voor de tiende maal om geduld en uitstel smeekte, zei de burgemeester, die nu een schoone gelegenheid voor zijn neef zag: „Neen vriendlief, dat gaat zoo niet langer. Als gij met October niet hebt afbetaald, ook al wat gij ten achter zljt, dan zeg ik u volgens de wet de huur op." „Och," sprak Joachim verlegen, „bedenk toch, dat wij, van mijn voorouders tijd af, Woudhof in erfpacht hebben. Ik kan het, zooals gij weet, niet helpen, dat ik zoo achteruit ben geraakt." „'t Is wel mogelijk," hernam de burgemeester koeltjes, „daar heb ik niet naar te vragen. Maar bovendien is mij verhaald, hoe het keurvorstelijk goed onder uw handen wordt verwaarloosd en achteruitgaat. Gij hebt niet genoeg vee in de stallen, en daarbij worden uw akkers slordig en niet half bewerkt. „Ja," antwoordde de boer nederig, „dat kan ik ongelukkig niet tegenspreken. Ik heb geen geld om meer vee te koopen, en moet tegenwoordig met een paar menschen al het land bearbeiden. Maar het is toch wel meer gebeurd, dat een erfpachter niet kon betalen. Dan is Zijn Genade, de keurvorst, zoo goed geweest, den armen boer bij te springen, en heeft hem geld geleend, dat later weer eerlijk kon worden afbetaald." „Wat!" riep de burgemeester grimmig, „wilt gij, arme slokker, nog geld uit de vorstelijke schatkist hebben ? Dat ontbrak er nog aan! Zijn keurvorstelijke Genade heeft genoeg uit te betalen aan al de ambtenaren, het krijgsvolk en wie niet al! 't Zou wat moois zijn als een pachter, die in 't onderspit is geraakt, ook nog met leenen moest worden geholpen." Joachim zag dat er niets aan te doen was, en keerde met een treurig hart naar Woudhof terug. Hij wist wel, dat men hem eigenlijk, omdat hij oude en beschreven rechten had, op die wijs niet uit zijn boerderij kon zetten maar om dat te bewijzen zou hij moeten gaan rechten. Dit nu kostte geld, en wij weten reeds, geld had de landman thans niet. Intusschen bleef hem nog een flauwe hoop over. Zijn dochter was nog altijd verloofd met een zoon van den rijken schout aan de Saal6. Drie jaren waren nu verloopen, sinds den vroolijken dag, waarop Margaretha bruid werd, een dag door zulk een vreeselijken nacht gevolgd. Zooals wij weten, kon er in den eersten tijd na den brand van trouwen geen sprake zijn. De bruid en haar ouders hadden dan ook uitstèl gevraagd. In 't eerst had de schout hier veel tegen. Doch toen op Woudhof 't eene ongeluk het andere volgde, scheen de rijke man het ook maar beter te vinden, dat zijn zoon nog niet in het huwelijk trad. Hij was echter tevens geheel veranderd. Slechts een enkelen keer stond hij zijn zoon toe naar Woudhof te gaan. Zijn vrouw en andere kinderen kwamen er nog minder en hij zelf nooit meer. Dat alles had Joachim heel wel gemerkt, en hij zag er weinig goeds in. Nu, in den grooten nood, besloot hij 't eens te wagen bij den rijken schout aan te kloppen, die hem zoo gemakkelijk helpen kon. 't Was toch een oud vriend en een schatrijk man. Misschien, dacht de boer, wil hij iets voor mij doen; 't is in alle geval te wagen. Zoo ging dan boer Joachim met een bezwaard hart op weg naar de fraaie landhoeve aan de Saaie, en vroeg den eigenaar te spreken. De schout ontving zijn ouden vriend zoo onhartelijk, als had hij hem nooit gezien, en vroeg kort en bondig wat hij kwam doen. Nu vertelde de landman hoe het met zijn zaken stond, en dat het hem niet mogelijk was op deze wijs voort te gaan. „Hebt gij dan reeds schulden gemaakt ?" vroeg de schout, alsof dat niet vanzelf sprak. „Meer dan ik wenschte," was 't antwoord. „Gij zult dus ook uw dochter wel niet de huwelijksgift kunnen meegeven, die wij indertijd besproken hebben?" „Op 't oogenblik niet; maar wat niet is kan komen. Ik wenschte juist u te vragen of gij mij niet met geld helpen wilt, tot ik er weer boven op ben; dan zal alles wel geschikt worden." „Hoor eens vriend," sprak de schout, „leenen is niet verstandig en ontleenen nog erger. Ik doe aan geen van beiden iets. Buitendien, nu ik alles gehoord heb, verklaar ik ook, dat het huwelijk van mijn zoon met uw dochter niet door kan gaan, wijl zij het beloofde niet meekrijgt. De zoon van een man als ik kan niet trouwen met een arme vrouw." Joachim wist niet wat hij hoorde. Dat het geld hem geweigerd zou worden, had hij wel gevreesd maar nu kwam er dit nog bij. Zonder een woord te spreken stond hij op, en ging heen. Was onze man eerst van plan geweest niets te zeggen van wat er gebeurd was, daar het hem zoo diep had gekrenkt, 't viel hem al te moeielijk te zwijgen. Weldra wisten moeder en dochter wat er was voorgevallen. De vrouw barstte in tranen uit toen haar man, met toornig gelaat, vertelde hoe de schout hem had bejegend. Margaretha, de dochter, voelde wel de tranen in haar oogen komen, maar zij hield zich in, om haar ouders niet nog dieper te bedroeven. Doch des te meer leed had zij er onder in haar hart. Te midden van al die zorg en treurigheden had de boer — ten minste zoo meende hij — wel allerminst tijd om te denken aan de dingen, die thans in al de kerken van Saksen, onder bescherming van den keurvorst, gepredikt werden. Nu kwam daar bij, dat ook in den eersten tijd niet alle predikers even duidelijk wisten te spreken over de nieuwe of eigenlijk de oude leer, want het was die van den Heer Jezus en Zijn apostelen. Joachim echter zou er niet op gelet hebben, al had de dominee ook nog zoo goed gepreekt, daar zijn hart vol zorgen van deze wereld was. Intusschen kwam de tijd steeds nader, dat de boer betalen moest, of als hij dat niet kon, met de zijnen huis en hof verlaten. „Waar moet ik het noodige vinden?" sprak hij diep terneergeslagen tot zijn vrouw. „Ik weet niemand die mij nog zou kunnen helpen. Degenen die het wel zouden willen, de buren ginds in het dorp, kunnen niet en de rijken, die het wel zouden kunnen, willen niet." „Ja'" antwoordde de boerin, in haar onwetendheid, „vroeger had ik wel raad geweten. Toen riep men in den nood tot de heiligen, maar die gelden nu niet meer. Anders zou ik wel op mijn bloote voeten een bedevaart gaan doen." De boer van "Woudhof 3 „De heiligen zouden ons toch niet hebben geholpen," hernam de moedelooze landman, die echter zelf vergat den Heere aan te roepen, „wij moeten ons huis verlaten. Er zit niets anders op. Daar helpen hemel noch aarde ons af." Den avond van dienzelfden dag kwam de jongste dochter, die nu een meisje van twaalf jaar was, haastig uit school naar huis. „Moeder," riep zij, „van middag is doctor Maarten Luther in de school geweest. Morgen zal hij de kerk en de gemeente bezoeken." „Och kind, wat bazelt gij?" sprak de vader. Wat kan doctor Luther hier in ons dorp te zoeken hebben? Die heeft het druk genoeg met vorsten en kardinalen en kijkt naar ons, arme boeren, niet om." „Hij is er toch heusch geweest," antwoordde het meisje, „en de meester heeft gezegd, dat hij ook in de kerk komt." „We zullen zien," sprak moeder. Al spoedig bemerkten zij, dat het dochtertje alles gezegd had zooals 't was. Reeds een paar uur later ging de dorpsbode, die meteen kerkbode was, rond, en zei den boeren aan, dat zij den volgenden dag — dat was een Zondag, — niet alleen des morgens in de kerk moesten komen, maar ook des namiddags. Zij moesten al hun huisgenooten meebrengen. Want, zoo vertelde de man verder, doctor Luther was gekomen met twee ambtenaren van den keurvorst, om de leden van de gemeente, oud en jong, te onderzoeken, hoe het met hun kennis van de leer des Bijbels en hun geloof stond. Dat die boodschap groot opzien verwekte, behoef ik wel niet te zeggen. Doch nog grooter was de nieuwsgierigheid om den grooten hervormer te zien, en te weten wat hij doen zou. 't Was wel niet noodig, dat er een gebod kwam, om alle menschen den volgenden Zondag in de kerk bijeen te brengen. De nieuwsgierigheid maakte, dat ook de onverschilligsten er heen gingen. IV. „HOE LUIDT UW GELOOFSBELIJDENIS?" Wel heerschte daar Zondagmiddag eerbiedige stilte in de overvolle dorpskerk, toen na het gezang doctor Luther opstond, en met luider stem een vurig gebed deed. Daarna plaatste hij zich voor den predikstoel, om den lieden te vragen wat zij geloofden, en hen te onderzoeken. Aan de eene zij zaten de mannen, en aan de andere de vrouwen. Luther keerde zich nu tot de mannen, en vroeg den eerste in de rij: „Hoe luidt uw geloofsbelijdenis? Zeg mij die, zooals gij haar als kind hebt geleerd." De aangesprokene was onze vriend, Joachim. Groot was de indruk, dien de landman ontving, toen de hervormer hem naderde, en met zfln krachtigen blik aanzag. Voor een oogenblik vergat de boer alle aardsche zorgen, die zijn hart drukten, en hij begon: „Ik geloof in God den Vader, den Almachtige".... Maar eer hij voortgaan kon: „Schepper des hemels en der aarde" viel Luther hem in de rede met de vraag: ,„Wat beduidt: „Almachtige," mijn lieve vriend?" Joachim raakte in verwarring en antwoordde beschaamd: „Ik weet het niet." Doch in plaats van hem hierover te bestraffen, sloeg Luther den blik omhoog en sprak: „Ja, mijn goede man, alle geleerden en ik zelf ook weten niet wat Gods kracht en almacht is. Geloof gij echter maar in eenvoudigheid, dat God uw lieve, trouwe Vader is, die als de wijste Heerscher u, uw vrouw en kinderen in alle nooden wil en kan en weet te helpen." Toen wendde zich Luther tot een volgende, vroeg naar zijn geloofsbelijdenis, en ging voort die te verklaren. Maar Joachim hoorde weinig van wat de groote prediker verder zei. Hij was al te zeer getroffen door hetgeen hij vernomen had, en had niets meer noodig. Gestadig weerklonk in zijn hart: „Geloof gij maar in eenvoudigheid." Het was hem als een blinde, wiens oogen zijn geopend geworden. Hij kon nu gelooven wat hem vroeger geheel verborgen was geweest. In diep gepeins trad hij, toen alles was afgeloopen, de kerk uit, en ging naar huis. Yele vrienden en bekenden ging hij voorbij, die hem groetten, maar hij bemerkte er niets van, want al zijn gedachten liepen hierover: „Ik geloof dat God mijn lieve, trouwe Vader is, die in alle nooden wil, kan en weet te helpen." De dochter en de zoon waren nog een poosje bij hun kennissen in het dorp gebleven, waar alles natuurlijk den mond vol had van Luther, zijn werk en de keurvorstelijke ambtenaren. De boerin echter, die liever nu haar bekenden niet ontmoette, was met haar man meegegaan. Het eerste dat zij opmerkte en haar blij verraste was, dat Joachim er geheel anders, vrij wat opgeruimder uitzag, dan toen hij 's ochtends naar de kerk ging. „Joachim," riep zij uit, „gij ziet zoo vroolijk, alsof gij opeens een goeden vriend hadt ondekt, die ons helpen wil ?" „Dat is ook zoo," antwoordde haar man, „ik weet nu en kan gelooven, dat God mijn lieve, trouwe Vader is, die ons allen wil helpen." De vrouw zag hem verwonderd aan. Zij begreep er niets van. Maar toen zij tehuis waren gekomen, sprak Joachim: „Weet gij nog wel, hoe gij een poos geleden klaagdet, dat de heiligen niet meer gelden?" „Ja. „Nu, ik zeg u, dat wij hen niet meer noodig hebben, want de almachtige God wil zelf onze Vader zijn. Kom, wij zijn thans alleen en ongestoord te huis. Laat ons de knieën buigen, de handen vouwen, en Hem geloovig aanroepen als Zijn kinderen. Hij wil en kan en weet te helpen." V. „WAT ZULLEN WIJ MET HET GELD DOEN?" In denzelfden herfst van het iaar 1528, toen Luther in de Saksische dorpen kerkondefzoek hield, keerden twee deftige Neurenbergers van de Leipziger mis. Zij reden te paard, en achter hen kwamen hooge, zwaar beladen vrachtwagens, door gewapende knechts begeleid. De lezers hebben wellicht leeds geraden, dat die twee geen anderen waren dan onze oude kennissen Ulrich en Berthold, van wie wij zoo lang niet gehoord hebben. Sinds wij hen de eerste reis naar Leipzig zagen doen in 't jaar 1522, was er heel wat veranderd. Hun ondernemingen waren door den Heer gezegend, zij hadden veel verdiend, en een goeden naam gekregen onder de kooplieden. Vooral deze reis was 't hun bijzonder voor den wind gegaan, en hadden zij veel grooter winst gemaakt dan hun Verwachting was. Dankbaar en verheugd waren zij nu den langen tocht huiswaarts begonnen. „De Heere God," zoo sprak Ulrich tot zijn reisgenoot, „heeft ditmaal onzen handel buitengewoon gezegend. Wat dunkt u, indien we een deel van ons geld als een gave afzonderden, Hem ter eere, tot hulp van die in nood zijn?" .Voortreffelijk," was 't antwoord van Berthold, „maar wat zullen wij met het geld doen ? Weet gij een gelegenheid om het te gebruiken?" „Heb maar geduld, lieve vriend. Wij zullen er niet mee verlegen zijn. Als iemand den Heere een offer van dankbaarheid wil brengen, wijst Die hem wel den weg ook." Daar had Berthold niets tegen in te brengen, en zoo zett'en die twee dan welgemoed de reis naar huis voort. In vorige jaren waren zij altijd eerst naar Wittenberg gegaan, en daar eenige dagen gebleven, om Luther te hooren prediken. Maar nu had men hun gezegd, dat Luther op reis was om de kerken te bezoeken, en daardoor moesten zij tot hun grooten spijt heengaan zonder den man Gods te hebben gehoord. Zoo waren ze gekomen tot nabij Jena, wat anders hun weg niet was. Daar schoot Ulrich opeens iets te binnen, en hij richtte zich tot Berthold met de vraag: „Zouden we niet, daar wij nu toch tijd in overvloed hebben, een uitstapje van den weg af maken? Gij herinnert u den boer Joachim nog wel, die in deze streek woont, en ons jaren geleden zoo gastvrij ontving?" „Zeker! Als ge hem wilt bezoeken ga ik mee. We hebben ons woord gegeven om nog eens bij hem aan te komen, en dat dienen we te houden." „Bovendien is 't een afwisseling op de lange reis," hernam Ulrich; „dat is dus afgesproken." De knechts kregen nu bevel om met de vrachtwagens naar Jena door te gaan, en daar de kooplieden af te wachten. Zij zelf sloegen een zijpad in, hopende dat ze zoodoende wel zouden komen waar zij wilden wezen. Want de juiste plaats hadden zij in de vele jaren vergeten. Na een poos rljdens kwamen zij op een plek, waar de weg in verscheiden armen uiteenliep. Gelukkig bespeurden ze in de verte een herder, die de koeien weidde. De man vertelde hun op hun vragen, dat zij rechts naar het dorp en door 't dal links naar Woudhof konden rijden. „Daar moeten we juist zijn, antwoordden de reizigers." „Neem mij niet kwalijk," sprak de herder, „maar ik kan haast wel raden wat de heeren op Woudhof gaan doen. De boer zal wel den langsten tijd op zijn plaats hebben gewoond." „Wat bedoelt gij, mijn beste man?" vroeg Berthold verwonderd. „Zijt gij dan niet de heeren van het gerecht uit Jena?" was het half wantrouwend antwoord. „Gij vergist u," sprak Berthold. „Wij zijn kooplieden; ook komen we niet van Jena, maar rijden er juist heen." „Dan begrijp ik niet wat gij thans op Woudhof gaat zoeken." Berthold gaf geen antwoord en wilde doorrijden, maar Ulrich, die nieuwsgierig was geworden, deed alsof hij de onbescheidenheid van den herder niet opmerkte, hield zijn paard nog steeds stil, en antwoordde: „Jaren geleden zijn wij eens op Woudhof te gast geweest. Thans gaan we er heen om den boer te toonen, dat wij hem nog niet hebben vergeten." „O zoo, dat verandert. Ja, gastvrij is de boer op Woudhof altijd geweest. Wie kwam, was welkom, en werd goed onthaald. Nu, hij kon 't dan ook wel stellen. Maar 't is nu anders geworden. De heeren zullen Woudhof haast niet meer kennen." Berthold, die eerst knorrig had willen doorrijden, werd nu ook opmerkzaam, en vroeg met bevreemding: „Wat meent gij daarmeê, en waarom verwacht gij de heeren van 't gerecht op Woudhof?" „Weten de heeren daar dan niets van?" „Neen, waarlijk niet!" riepen beiden ongeduldig uit. „Nu, het naaste kan ik zeker ook niet zeggen," sprak de man, „maar iedereen hier weet, dat boer Joachim al heel ongelukkig is geweest. Eerst brandde 's nachts zijn huis af. De oudste zoon bezeerde zich daarbij zoo erg, dat hij nog altijd sukkelt. Toen kwamen hagelslag en veeziekte, en zoodoende is de boer hard achteruit gegaan. Ook moet hij diep in schulden zijn geraakt, en binnnenkort, zoo ik hoor, wordt hij met vrouw en kinderen van de pachthoeve gezet. Hebben de heeren van dat alles dan niets gehoord ?" „Wij zijn vreemdelingen," antwoordde Ulrich. „Intusschen vriendelijk dank voor al wat ge ons verhaald hebt." Met deze woorden namen de kooplui van den herder afscheid en reden voort. De avond begon te vallen toen zij Woudhof nabij kwamen. De boer keerde juist met zijn zoon en den knecht van 't veld huiswaarts. Zoodra hij de vreemdelingen zag, die wellicht, naar hij dacht, in die eenzame streek verdwaald waren, liep de landman op hen toe, en vroeg of zij misschien op Woudhof zijn moesten. „Kent gij ons dan niet meer?" riep Berthold uit. De boer zag de beide ruiters opmerkzaam aan. Eindelijk sprak hij: „Neen mijn heeren: ik weet niet, dat ik u ooit gezien heb." „Maar gij weet toch nog wel, hoe jaren geleden in een sneeuwstorm eens twee verdwaalde reizigers vriendelijk door u geherbergd zijn." „Als gij die zijt," sprak Joachim, „ja, dan herinner ik mij u nog zeer goed. Ik zou u niet herkend hebben; maar nu zie ik het toch. Gij zult wel veel hier op Woudhof veranderd vinden," voegde hij er ernstig bij, „sinds den laatsten keer, dat gij hier waart. Maar toch zal 't mij een genoegen en een eer zijn, als gij een poosje onder mijn dak wilt vertoeven." De paarden werden in den stal gebracht, en daarna traden de gasten binnen. De boerin heette hun vriendelijk welkom; doch de kooplieden merkten op, hoezeer zij in de laatste jaren was vervallen, en hoe bleek zij er uitzag. Toch was zij nog altijd even gul en gastvrij als voorheen. Het avondeten stond reeds op tafel, maar de goede vrouw ging dadelijk met haar dochters aan 't werk, om wat beters op te disschen ter eere van de vreemdelingen. Men nam plaats aan tafel. Met deernis zagen de kooplieden, hoe niet alleen de moeder heel wat afgevallen was, maar ook de zoon, weleer zulk een flinke jongen, er nu mager en zwak uitzag. De dochter keek mede juist niet vroolijk. Alleen boer Joachim, al was zijn haar ook geheel veigrijsd, zag er opgeruimd uit. Ulrich, die meer zwijgend van aard was, hield zich stil. Maar de levendige Berthold kon dat niet. Na al wat hij van den herder had gehoord en daarbij op Woudhof reeds had gezien, moest hij spreken. Toen eindelijk de maaltijd was afgeloopen, gingen de moeder en de dochters naar boven, om de bedden voor de gasten klaar te maken. De vader bleef met zijn zoon en den knecht beneden, en nu begon Berthold: „Lieve vriend, één ding moet ge mij eens uitleggen. Wij hebben reeds van een herder en ook van u zelf ver nomen, dat het hier niet meer is als vroeger. Veel kwaads is u overkomen, en wij hoorden zelfs, dat gij binnenkort huis en hof zult moeten verlaten. Maar als dat zoo is, hoe kunt gij dan zoo goedsmoeds, zoo vroolijk zijn? Hebt ge soms in de laatste dagen iemand gevonden, die u uit den nood wil helpen?" Bij deze woorden zagen de knecht en de zoon, beiden verwonderd, nu eens Berthold dan den boer aan, en glimlachten, als wilden zij zeggen: „dat is me ook een vraag!" Maar Joachim hief 't hoofd op en sprak: „Ja zeker! Ik heb een Vriend gevonden, beter dan alle heeren op aarde, namelijk den almachtigen God, die mij, mijn vrouw en kinderen uit allen nood kan en wil en weet te helpen." Zoo ernstig had de boer dit gezegd, dat allen, die aan tafel zaten, hem verbaasd aanblikten, en Ulrich even ernstig vroeg: „Kunt gij die belofte des Heeren geloovig aannemen? Vroeger liet gij immers den priester maar zorgen voor al wat den Heer en u zelf betrof." „Ja, maar nu weet ik, Gode zij gedankt, beter. Op het oogenblik, dat ik uit Luthers mond die woorden hoorde, dat God wil en kan en weet te helpen, werkte de Heer in mijn hart, zoodat ik kon gelooven wat Hij tot mij liet zeggen. Sinds dien tijd ben ik getroost, en de Heere God geve, dat ik nooit meer kleinmoedig en bezorgd worde. Want gelooven is een groote en heerlijke zaak gelijk ik nu weet; het maakt vrij van zorg en gelukkig bovendien." Terwijl de landman zoo sprak, had Ulrich zijn reismakker, die evenals hij, met verwondering luisterde, een wenk gegeven en toen Joachim zweeg sprak de koopman: „Lieve vriend, het komt mij voor, dat uw geloof niet vergeefsch is geweest, en de Heer uw gebed heeft verhoord, terwijl gij nog niet wist hoe. Gij moet weten, dat mijn vriend en ik hier zijn gekomen, niet alleen uit belangstelling, maar ook wijl ons hart ons daartoe aandreef. Wij hebben van den Heer een rijken zegen in onzen handel gekregen, en daarom afgesproken een deel van de winst te geven aan hen, die nood hebben. Daartoe behoort gij zeker allereerst, en daarom, dat geld is voor u. God zendt het u toe." VI EEN GOED BESLUIT. „Het is zaliger te geven dan te ontvangen", zegt de Heer en dat was te zien aan onze twee reisgenooten, toen zij den volgenden morgen wegreisden. Zij zagen er nog opgeruimder uit dan boer Joachim en zijn vrouw en kinderen. Met hartelijken dank wenschten allen hun goede reis, en zelfs de zwakke zoon gevoelde zich zoo wel te moe, dat hij niet kon nalaten de vriendelijke weldoeners nog een eind te vergezellen. Groot was de verwondering van de lieden in het dorp, van den herder af tot den burgemeester toe, toen de gerechtsheeren uitbleven, de boer zijn pachtschuld geheel afbetaalde, en hij dus op Woudhof kon blijven wonen. Ook de andere schulden, die meer wachten konden, werden later afbetaald en het vee aangeschaft, dat noodig was om het landgoed zijn eisch te geven. Tevens werden er een paar nieuwe knechts aangesteld, en kregen huis en hof spoedig een heel ander voorkomen, en de menschen die er woonden niet minder. Maar niet alleen de dorpbewoners, ook de rijke schout aan de Saaie zette groote oogen op, en begon te begrijpen, dat hij wel wat voorbarig was geweest met Joachim zoo ruw en bar af te schepen. Een paar Zondagen daarna stapte hij daarom, voor 't eerst in verscheiden jaren, naar Woudhof, en vroeg den boer te spreken. Hoe die twee elkaar voor 't eerst aanzagen, kunt gij wel begrijpen. Doch 't eind van de zaak was, dat de schout zei, boe 't hem speet, dat hij zoo gehandeld had, en vroeg of alles nu maar vergeven en vergeten mocht zijn. „Hoor eens," sprak Joachim, terwijl hij den schout de hand reikte, „ik wil over al het verledene niet meer denken of spreken. De Heer heeft mij veel vergeven, en ik mag tegen niemand haat hebben in mijn hart. Dat is dus afgesproken, maar hoe staat het nu met uw zoon?" „Wel," sprak de schout, „hij heeft, omdat ik het zoo wilde, u zelden of nooit bezocht. Maar ofschoon ik hem dikwijls heb geraden een andere vrouw te zoeken dan uw dochter, wilde hij dat nooit. Ik geloof dus dat het zijn schuld niet zal wezen, als uw dochter niet spoedig zijn vrouw wordt." „Uitnemend," antwoordde Joachim, „want bij al het goede dat de Heer mij toezendt, bedroefde het mij nog steeds, dat mijn lieve dochter niet recht vroolijk kon wezen." Nu werd nog afgesproken, dat men in den aankomenden winter alles voor het huwelijk zou klaar maken. Tegen Paasch kon dan de dochter van den boer met den zoon van den schout trouwen. Den laatste was 't een pak van 't hart, toen hij met Joachim verzoend afscheid nam en vertrok. Zoo begon dan langzamerhand alles in orde te komen. Ook Christoffel, de zieke, werd beter, en vroolijk werden in het voorjaar alle toebereidselen gemaakt tot het huwelijk, dat weldra zou plaats vinden. 't Was de avond vóór Paschen, het feest waarop in de kerk het huwelijk zou worden gesloten. Het huis op Woudhof was met het eerste groen en de frissche voorjaarsbloemen versierd, van buiten zoowel als van binnen. Juist waren de ouders tegen den avond nog bezig de stoelen voor het bruidspaar op te tooien, toen Anna, de jongste dochter, de kamer binnenijlde, roepende: „Vader, moeder, daar komt iemand op ons huis toe! Het is zeker een heer uit de stad, want zulke kleeren draagt hij." Menschen uit de stad kwamen zoo zelden op de afgelegen boerderij, dat vader en moeder beiden het versieren lieten rusten, en naar de deur liepen. Doch zij hadden die nog niet bereikt, of ze ging reeds open, en er trad iemand binnen, als student gekleed, die met vroolijke stem sprak: „Gegroet, lieve vader en moeder." Het was Erhard, die zoo lang van huis was geweest, en nu zijn ouders omarmde. Moeder weende van vreugd toen zij hem daar zoo gezond en flink weerzag. Vader, sloeg de oogen naar den hemel, en dankte in stilte den Heer voor zooveel goeds. Welk een gelukkige avond dat was voor heel 't gezin, kunt gij begrijpen. Zoo blij was men nog nooit het Paaschfeest tegemoet gegaan. Toen allen bij het avondeten aan de tafel vereenigd waren, was 't net als konden zij het nog maar niet gelooven, dat het wezenlijk Erhard was, die daar zat. En onze student zelf had maar niet te doen dan te vragen en te antwoorden, en nu eens met zijn broeder dan weer met de zusters te spreken. Evenmin werd de oude, trouwe knecht vergeten, de eenige onder de dienstboden, die Erhard nog kende. Urenlang werd er over alles en allerlei wat er in de vele jaren was geschied, gepraat. Allen waren nieuwsgierig, hoe het Erhard toch gegaan was, en op de vele vragen antwoordde hij door hun te vertellen, hoe 't hem met Gods hulp was gelukt het noodige te krijgen om te kunnen leven en te blijven studeeren. „Ik wist wel," zoo sprak hij, „toen ik den laatsten keer van hier vertrok, dat het u, lieve vader, niet mogelijk was verder voor mij te zorgen. Toen ik te Wittenberg terugkwam zocht ik mijn onderhoud met het afschrijven van allerlei stukken en met het geven van onderwijs. In 't eerst ging dat niet vlot, en dikwijls heb ik honger en kou geleden. Doch de Heer heeft gezorgd, dat de nood niet te hoog kwam." „Juist als bij ons," merkte de oude boer op. „Ik wilde u," zoo ging Erhard voort, „geen tijdingen van mij zenden, want ik had niet veel verblijdends te berichten. Gij hadt, dat wist ik, zelf al zorg genoeg, en die wou ik niet vermeerderen. Intusschen vond ik ook goede lieden die mij hielpen. Dezen laatsten herfst had ik het echter kwaad. Ik moest een nieuw pak hebben en vrij wat andere uitgaven doen, want ik zou bevorderd worden tot doctor in de rechten. „Wat!" riep de andere broeder verbaasd. „Daar kwam bij," zoo ging Erhard voort, „dat ik juist in den laatsten tijd zooveel te studeeren had, dat van les geven en afschrijven haast niets komen kon, en ik dus maar heel weinig verdiende. Op 't laatst wist ik geen raad meer, en besloot naar Dr. Luther te gaan, die ook aan onze Hoogeschool onderwijs geeft. Ik wist dat hij graag helpt zooveel hij kan." „Naar doctor Luther?" vroeg de boerin, „Kent hij u?" „Ja en neen," was 't antwoord. „Ik behoorde eigenlijk niet tot zijn leerlingen, want hij onderwijst de godgeleerdheid. Maar al is die mijn vak niet, toch heb ik vaak zijn lessen bijgewoond. Bovendien verzuimde ik nooit hem te gaan hooren, als hij predikte. Want zijn woord of liever het woord dat de Heer hem gaf te spreken, greep mij in 't hart. Daardoor had ik dan ook zulk een vertrouwen in hem, dat ik tot hem dorst gaan, en al mijn nood bekend maakte." „En toen?" vroeg de vader, die met open mond en ooren luisterde. „Luther," zoo ging Erhard voort, „liet mij eerst geheel uitvertellen, terwijl hij mij doordringend aanzag. Toen stond hij op en sprak: „Mijn zoon, gij moet geholpen worden." Ik wist wel, dat doctor Luther niet rijk is, want hij heeft zijn huishouden en nog een tante er bij te onderhouden, en er zijn bij hem haast altijd gasten of armen die meeëten. Buitendien geeft hij veel aan die 't noodig hebben. Hij ging nu naar een kast en zocht een poosje, doch scheen niets te vinden. Daarna opende hij een lade, en kwam weder tot mij terug met een gouden ring, waarin een edelgesteente was gezet. „Geld," zoo sprak hij, „heb ik op 't oögenblik niet. Doch dezen ring, dien ik jaren geleden eens heb gekregen, kan ik best missen. Neem hem mee; wat de goudsmid er voor geeft zal wel genoeg zijn om u vooreerst te helpen. De goede God zal verder zorgen." „Ik weigerde eerst den ring, omdat het een geschenk aan den hoogleeraar was, aan te nemen. Doch Luther stond er op en zei alleen: „Zorg dat ge er de volle waarde voor krijgt." Zoo moest ik dan wel toestemmen, en ging dankbaar en verblijd heen. Ik kreeg nu genoeg geld om alles te betalen, ') zoodat ik thans doctor in de rechten ben in het Heilige Roomsche Rijk J), en alle ambten mag bekleeden, die zoo iemand kan uitoefenen." Bij deze woorden haalde Erhard uit zijn zak een goed ingewikkeld perkament, dat hij op tafel openvouwde, en zijn ouders en den anderen liet zien. Met verwondering beschouwden allen het kostbare, fraai beschreven perkament met de zegels, en moeder riep verheugd uit: „God zegene dien doctor Luther voor al 't goede, dat hij u en ons huis heeft gedaan." Doch de oude boer, van de tafel opstaande, sprak ernstig: „Weet, lieve vrouw en kinderen, dat de eerwaardige doctor Martinus Luther dat niet uit zich zelf gedaan heeft. Onze Hemelsche Vader heeft het hem geleerd en geschonken, God de Heer, die wil en kan en weet te helpen, gelijk wij ondervonden hebben. Zijn naam zij al de eer!" *) Een gouden ring had toen vrjj wat meer waarde dan nu. a) d. i. Duitschland.