2439 NUKERK'G F- CALLENBACH- W4 ■ 7>/r- UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK LEIDEN 00621008 Wreekt uzelf niet EEN VERHAAL DOOR IDA KELLER TWEEDE DEUK NIJKERK — G. F. CALLENBACH l$>C HOOFDSTUK I. De klok op den kerktoren had juist vier slagen doen hooren. Daar ging de deur open van het schoolgebouw, en een groote schare jongens en meisjes stroomde naar buiten, de breede straat in, en verspreidde zich in alle richtingen om de ouderlijke woning op te zoeken. De meesten der kinderen schenen blijde, dat voor dien dag de schooluren weder achter den rug waren, te oordeelen ten minste naar de wijze, waarop zij in vroolijke dartelheid luid joelend en stoeiend naar buiten kwamen. Sommigen gingen in kleine groepjes, anderen, met de tasch in de hand of op den rug, in snellen pas alleen, als hadden zij geen tijd om nog een woordje met hun schoolmakkertjes te wisselen, en bij de meesten zal de reden van deze haast wel gelegen geweest zijn in den maaltijd, welke hun wachtte. Blijkbaar was deze school een der meest gezochte der stad, en aan het uiterlijk en de kleeding der kinderen kon men zien, dat hun ouders of voogden voor hetmeerendeel tot den gegoeden stand der maatschappij behoorden. Onder de huiswaarts keerenden bevond zich ook een viertal knapen in den leeftijd van elf of twaalf jaar, wier frissche, vroolijke gezichten van gezondheid en levenslust getuigden. „Ga je mee dezen kant uit, Albert?" vraagde een hunner aan zijn makker, een knaap van ongeveer dertien jaar, wiens schoon, maar trotsch uiterlijk een niet zeer aangenamen indruk maakte op den eenigszins opmerkzamen beschouwer. „Neen, Karei, ik wil eens zien, of ik dien jongen ook tegen kom, die eergisteren niet voor mij uit den weg wilde gaan, waardoor ik bijna door een kar op de brug was aangereden. Ik moet nog met hem afrekenen, dat heb ik hem beloofd. Vandaag heb ik daarvoor den tijd, want vader is op reis, en dan komt het er niet zoo erg op aan, al kom ik wat later thuis." „Ik weet wel, waar ik hem vinden kan," vervolgde de knaap na een oogenblik, „want hij komt om dezen tijd gewoonlijk van het station, als de trein aangekomen is. 'k Heb me al lang genoeg aan dat ventje geërgerd. Hij heeft iets over zich, dat ik niet kan uitstaan, die bedelaar! Maar dat hij zóó onbeschaamd zou durven zijn als eergisteren, dat had ik toch niet gedacht. Dat bedelvolk heeft nog een drukte op der lijf als zes, maar...." Albert During voltooide den zin niet, want op dit oogenblik kreeg hij juist het voorwerp van zijn wraak in het oog. Het was een knaap van denzelfden leeftijd als hij, met een bleek en mager gezicht, wiens versleten plunje en slecht geschoeide voeten duidelijk te kennen gaven, dat hij tot de arme en verwaarloosde kinderen des volks behoorde. Hij was rank en klein van gestalte, veel minder sterk gebouwd dan Albert During. Toen hij het viertal jongens in het oog kreeg, dat recht op hem aankwam, scheen hij een oogenblik te aarzelen of hij zijn weg vervolgen, dan wel een zijstraat zou inslaan. Hij koos echter het eerste. Moedig, met opgericht hoofd, schreed hij voorwaarts. Hij versnelde zijn pas niet, doch liep ook niet langzamer, en hoewel zijn gelaat bleeker werd, toch tintelde er iets in zijn oog, dat hem op dat oogenblik bijna iets mannelijks gaf. Het had dien morgen hard geregend, en de straten waren morsig en vol plassen. „Wacht," zeide Albert During tot de anderen, „nu zullen wij eens een grap hebben jongens! Wij zullen zijn pakje eens wasschen, en hem in die groote plas rollen. Hier, Jo, houd jij mijn tasch eens vast." De arme knaap was intusschen naderbij gekomen. Zjjn neusvleugels trilden, want hij had iets van de woorden van Albert opgevangen. Toch hield hij zich uiterlijk kalm en bedaard en deed, of hij er geen erg in had, dat het viertal met vijandige bedoelingen naderde, en bleef zelfs een oogenblik staan, om het viertal voorbij te laten gaan. „Zoo, lomperd!" riep Albert During hem toe, „zal je nu uit den weg gaan, zeg?" Meteen gaf hij den armen jongen met zijn elleboog een gevoeligen stoot, doch deze bleef stokstijf staan, en ging geen stap van zijn plaats. „Ga zelf uit den weg," zeide de jongen na een oogenblik en zijne oogen begonnen onheilspellend te flikkeren. „Ik behoef niet voor je uit den weg te gaan en heb niets met je te maken." „Zóó!" antwoordde de ander, thans in woede ontstoken, „zóó, heb ik niets met je te maken? Dat zullen wij dan eens zien!" Meteen sprong hy op den haveloozen knaap toe, sloeg zijn arm met een forschen greep om diens hals, en drukte zijn hoofd naar beneden. „Lomperd! .... Bedelaar!...." en een reeks van scheldnamen volgden elkander nu op. „Duwt hem er in, jongens; hij is niet anders waard dan voor onze voeten te kruipen!" Nu volgde er een hevige worstelpartij, en de arme knaap, door zijn veel sterker tegenpartij aangegrepen, trachtte te vergeefs staande te blijven. Trappen en stooten werden hem van alle kanten toegebracht en, toen hij eindelijk van onder hun handen uitkwam, was zijn gezicht met modder overdekt, terwijl het bloed hem uit neus en mond vloeide. Zijn ontoonbaar gelaat bracht zijn vervolger tot ontnuchtering, en een oogenblik stond deze eenigszins verslagen en verlegen over zijn eigen daad, bevreesd voor de gevolgen. „'t Staat je lang niet mooi, dien armen jongen zoo toegetakeld te hebben, Albert," zei een van zijn makkers, die niet had meegedaan, maar op een kleinen afstand was blijven staan. „Drie of vier tegen één, dat is geen kunst en daarom heb ik je ook niet willen helpen." „Houd je mond, Willem, hij heeft het verdiend," antwoordde Albert, terwijl hij onverschilligheid veinsde, om de onrust van zijn hart te verbergen. De arme knaap keek intusschen om zich heen. Niemand was hem ter hulp gesneld, en ook nu nog was er in de nabijheid niemand te zien, en de politie was, zooals men dikwijls bij grooter of kleiner vechtpartijtjes ziet, ver te zoeken. De jongens maakten evenwel, dat zij uit de voeten kwamen, want elk oogenblik kon er iemand aankomen. Het slachtoffer van hun kwelling bleef dus alleen staan, en leunde met zijn rug tegen een stoepleuning, terwijl hij met de mouw van zijn buis het bezoedeld gelaat trachtte af te vegen. „Ik zal het je betaald zetten, hoor!" riep hij zijn kwelgeest nog achterna, „daar kun je van op aan! Ik zal me wel wreken den een of anderen keer, wacht maar!" „Hebben ze je pijn gedaan?" vroeg op eenmaal een vriendelijke stem achter hem, en een kleine hand werd zacht op zijn arm gelegd. De knaap keek op. Naast hem stond een meisje, een of twee jaar jonger dan hij. De groote-blauwe oogen, waarin hij blikte, stonden vol tranen, en haar lippen trilden, toen zij tot hem sprak. Verbaasd staarde de knaap haar aan; toen barstte plotseling zijn toorn los bij de herinnering aan het gebeurde. „Daar geef ik niet om," zeide hij op norschen toon; „maar ik weet wel, dat ik het hem betaald zal zetten I Een lomperd en een bedelaar, zooals hij mij noemde, ben ik niet! Weet ge, wat hjj is? Hij is een..." „Maar ge moogt u niet wreken. Ge weet toch wel, dat de Heere dat niet hebben wil?" sprak het meisje weder. „Ik weet niet, van wien gij spreekt," zei de knaap na een oogenblik, onwillekeurig getroffen door den ernstigen, liefdevollen toon van het meisje. „Wel, van den Heere Jezus," antwoordde het meisje. „Arme jongen! Kent gij Hem niet? Weet ge niets van Hem?" „Neen, hoe zou ik iets van Hem weten?" antwoordde de knaap weder. Dan zal ik u eens wat van Hem vertellen," zeide het meisje. „Maar ik weet nog beter. Ik zal straks bij je komen. Waar woont ge?" De knaap noemde zijn woning, die gelegen was in een van de armste wijken der stad, waarna de kleine meid afscheid van hem nam, met de belofte, dadelijk, nadat zij thuis gegeten had, hem te zullen bezoeken. De arme jongen bleef het meisje nastaren, totdat het om een hoek der straat uit het gezicht verdwenen was. Toen sloeg hij langzaam den weg naar zijn woning in. HOOFDSTUK II. „Ge zijt van middag laat, lieve," zeide mevrouw During tegen haar dochtertje, toen dit later dan gewoonlijk de huiskamer binnentrad, waar allen reeds om de gedekte tafel hadden plaats genomen. „Is uw klas zoo laat uitgegaan? Albert is al bijna een kwartier thuis." „Het spijt me wel, mama; maar ik heb me na schooltijd even opgehouden. Mag ik na het eten nog een uurtje uit, mama?" liet kleine Etnilia er op volgen, terwijl zij haar moeder een kus gaf. „Ik heb nog een boodschap te doen." „Zoo, zoo, hebt ge het zóó druk ?" zeide haar moeder op vroolijken toon. „Nu, als ge maar zorgt uw lessen voor morgen te kennen, en dat ge vóór donker weder thuis zijt." Het was in het begin van de maand Mei, en dus reeds tot acht uur ongeveer licht. Mevrouw During hield er niet van haar kinderen na de schooluren thuis dadelijk aan banden te leggen, door hen geen ontspanning te gunnen, als zij maar wist, waar zij waren en wat zij gingen doen, en, daar het meermalen ge- beuide, dat haar dochtertje na het eten een harer vriendinnetjes bezocht, en zij nimmer klachten van haar onderwijzeressen ontving, dat zij haar lessen niet gekend had of onoplettend en ongehoorzam geweest was, gaf zij haar zooveel vrijheid, als zij haar met het oog op haar leeftijd geven kon en mocht. De kleine Emilia was van een viertal kinderen het tweede Zacht en beminnelijk, vriendelijk en voorkomend voor iedereen, en hoe jong zij ook was, teeder en zorgzaam voor haar beide jongere broertjes, won zij ieders hart. Maar wat nog veel meer zeide dan al die goede hoedanigheden, die een kind beminnelijk doen zijn, Emilia was een schaapje van den goeden Herder, van Hem, Die eenmaal sprak: „Laat de kinderen tot Mij komen", en van Wien geschreven staat, dat Hij de lammeren in Zijn armen vergadert en in Zijn schoot draagt. Reeds heel jong had Emilia den Heere Jezus lief gekregen, en had Hem kinderlijk gevraagd haar van nature zondig hart te reinigen en te heiligen, en haar zonden uit te delgen en te wasschen in Zijn bloed. Haar moeder, die een godvreezende vrouw was, had haar kinderen van hun vroegste jeugd af aan tot den Heiland zoeken te leiden, en door haar wooi d en voorbeeld op hun hart en leven invloed zoeken uit te oefenen. Bij haar dochtertje droeg het gestrooide zaad al spoedig vrucht, niet alzoo echter bij Albert. Deze bleek van een geheel ander karakter te zijn, en sloeg moeders lessen en vermaningen in den wind. Hij had het niet gezien, dat zijn zusje op eenigen p afstand het tooneel, dat er tusschen hem en den armen jongen had plaats gegrepen, gadegeslagen had, en eerst nadat hij zich verwijderd had, was Emilia te voorschijn gekomen. Het was reeds meermalen gebeurd, dat zij als een kleine troosteres was opgetreden, wanneer haar broeder den een of ander onvriendelijk bejegend had. Nu vooral had de wijze, waarop hij den armen jongen behandeld had, haar pijn gedaan, en onder het eten besloot zij bij zichzelf, een deel van haar spaarpenningen mee te nemen om ze aan den armen jongen te geven. Deze zou dan daarvan tenminste een nieuwe pet kunnen koopen, daar zijn hoofddeksel, dat toch al niet mooi meer was, er nu zóó ontoonbaar uitzag, dat hij het niet meer zou kunnen dragen. Onderwijl had de aimeknaap, die Timotheüs Wenzel heette, zijn woning opgezocht. 't Zag er armelijk uit op het zolderkamertje, dat hij met zijn moeder en een zusje bewoonde, en dat schaars van meubelen voorzien was en vochtig en somber er uitzag. In een ouden, rieten leuningstoel zat een vrouw van middelbaren leeftijd, wier ingevallen gelaatstrekken haar deden kennen als een van die lijderessen, die aan een kwaal lijden, waarvoor geen kruid gewassen is. Naast haar aan de tafel zat een klein meisje van omstreeks zes jaar, wier mager en bleek gezichtje maar al te duidelijk aantoonde, dat het eten dikwijls onvoldoende was, om den honger der kleine geheel te stillen. Bij het binnentreden van den knaap hief het kind het hoofd op, dat zij met den elleboog onder- steunde en keek hem met verlangende blikken aan. „Brengt ge wat mee, Tim?" vroeg zij in blijde verwachting. „Niets," antwoordde deze somber; „ik zou'n kwartje gehad hebben, als ik het niet was kwijt geraakt door dien ellendigen jongen." Tim ging bij de tafel zitten en verborg het gelaat in de handen. „Ik heb zoo'n honger, Tim!" zeide het kind weder. „Stil, Annaatje, lieve," sprak nu de vrouw op zwakken toon ; „ge weet, dat Tim het wel geven zou, als hij wat had." Een diepe zucht ontvlood haar benauwde borst. De arme kranke, die zelf niet in staat was in haar onderhoud en dat van haar kind te voorzien! Timotheüs was haar eigen kind niet. Zij had den jongen vijf jaar geleden tot zich genomen, toen zijn ouders gestorven waren en hij alleen overbleef. Toen was zij nog gezond en ging uit werken, en de knaap bewees haar diensten, door op de kleine Anna te passen, als zij overdag de deur uit was. Haar man was kort na de geboorte van de kleine Anna gestorven, en haar vier andere kinderen had zij één voor één vroegtijdig naar het graf zien heendragen. Timotheüs hechtte zich met al de liefde van zijn hart aan de kleine Anna en haar moeder, en toen de laatste begon te sukkelen en niet meer uit werken kon gaan, werd hij de broodwinner voor beiden. Hij verdiende dagelijks iets met pakjes te dragen voor de aankomende reizigers, en eiken dag, of het regende of mooi weer was, zag men hem meermalen per dag de richting van het station inslaan, om daar de aankomst der treinen af te wachten. Op een geregeld uur kwam hij des middags thuis, terwijl hij onderweg datgene had gekocht, wat voor hun middagmaal dienen moest. De armverzorging bracht ook iets bij tot hun onderhoud en, ofschoon zij het dikwijls heel karig hadden, toch was er altijd nog iets geweest om den honger te stillen. Voor het eerst sinds maanden kwam Tim thuis zonder iets. Tevergeefs had hij onderweg in de zakken van zyn jasje gezocht, maar hij had het kwartje niet meer kunnen vinden. Ongetwijfeld was het bij de vechtpartij zoek geraakt. „Ik wenschte, dat ik een man was," barstte hij eindelijk los, nadat hij een poos in diepe verslagenheid met het hoofd in de handen was blijven zitten. „O, was ik maar een man, dan zou ik dat rijke volk en hem vooral...." „Stil, stil, mijn jongen," viel de vrouw hem in de rede, „mor niet zoo, want dat zal u toch niet baten, Tim, en ons ook niet. Er zijn eenmaal rijken en ai-men op de wereld en die zullen er wel altijd blijven. Ik ben veel vergeten van wat moeder mij geleerd heeftT maar dit weet ik nog wel, dat zij haar kinderen altijd voorgehouden heeft tevreden te zijn met wat God geeft, en al weet ik helaas niet veel meer van hetgeen er in den Bijbel staat, toch herinner ik mij wel, dat wij geen kwaad voor kwaad mogen vergelden." Timotheüs liet het hoofd dieper in de handen zinken, en groote, brandende tranen vloeiden tusschen zijn vingers door. Het viel hem ook zoo bitter hard, geen brood te hebben kunnen koopen voor zijn kleine Anna, wie de honger op het smalle gezichtje te lezen stond, en voor haar zieke moeder. Het kind zat stil naar hem te zien met een geduldige uitdrukking in haar groote oogen. Het scheen haar zoo wonderlijk toe, dat Tim, die altijd zoo lief voor haar was, en altijd een lachje voor haar over had, schreide. „Ge weet toch, dat de Heere Jezus niet wil, dat ge u wreekt." Plotseling kwamen hem die woorden weder te binnen; en het was hem, of een zachte, liefelijke toon hem door de ziel ruischte. Hij zag weer het lieve gelaat met de betraande oogen voor zich, en langzamerhand hield hij geheel op met snikken. Maar wat was dat? Na een bescheiden tikje werd de deur van het vertrek geopend en, toen hij opzag, stond zijn kleine troosteres vóór hem, enkeek hem met deelnemende blikken aan. Zij ging zitten op den stoel, die Anna's moeder voor haar naderbij schoof, en gaf toen Tim de spaarpenningen, die zij voor hem had meegebracht. Toen begon zij met hem te spreken over het gebeurde van dien middag, en de knaap zag haar aan en luisterde naar haar met stille verrukking. Zij vertelde hem van den Heere Jezus, Die ook arm was en gesmaad werd en bespot en heel haar kinderziel lag in haar groote, blauwe oogen, toen zij sprak over Hem, Die dat alles leed en vei droeg uit liefde tot zondaren. Eindelijk stond zij op om heen te gaan en na afscheid genomen te hebben van Anna en haar moeder, met de belofte spoedig weer te zullen komen, volgde Timotheüs haar de trap af. Onder aan de trap gekomen, bleef Emilia staan en leide haar kleine hand op zijn arm. Er lag op dat oogenblik een peinzende uitdrukking op haar gezichtje, en ernst en nadenken sprak uit haar blik. „Timotheüs," zeide ze met nadruk, „gij weet nu iets meer van den Heere Jezus dan van morgen, niet waar? O, ge weet nog niet half, hoe goed en vriendelijk Hij was voor anne menschen, toen Hij nog op aarde was, en hoeveel Hij voor hen gedaan heeft. Hij weet ook, dat het moeilijk voor de menschen is om goed voor kwaad te vergelden, maar Bij is altijd bereid om hen te helpen, die er Hem oprecht om vragen. Hij zal ook u helpen, als gij het Hem maar vraagt. Hij stierf een smadeljjken en smartelijken dood aan het kruis, en Hij bad toch nog voor Zijn vervolgers. Ik weet zeker, dat Hij Zich niet zou gewroken hebben, als Hij in uw plaats was geweest heden middag, en daarom wil Hij het ook van u niet hebben. Het is wel hard en bitter voor u, Tim, maar later zult ge er dankbaar en tevreden over zijn, als ge uzelf met Gods hulp hebt weten te beheerschen, en uzelf niet hebt zoeken te wreken. Dat hebben vader en moeder mij altijd voorgehouden en ik geloof vast, dat het goed is hun raad op te volgen, ook voor u, Timotheüs!" „Ik dank u voor uw vriendelijke woorden," zei Timotheüs, en er blonk een traan in zijn oog. „Ik beloof u, dat ik er aan denken zal." „Kunt ge lezen, Tim?" vroeg Emilia na een oogenblik. „Dan zal ik den volgenden keer, als ik weer kom, een bijbeltje voor u meebrengen." „Als 't u belieft," zeide de knaap, „ik heb vroeger de armenschool bezocht, en daar goed lezen geleerd " „Nu, goed, dan krijgt ge een bijbeltje van mij, waarin ge alles lezen kunt van den Heere Jezus, veel meer dan ik u in dagen vertellen kan. Maar dan moet ge tevens ook dagelijks God biddeD, dat Hij u om Jezus Christus, Zijns lieven Zoons wil, al uw zonden u vergeven en u reinigen wil in Zijn Bloed. En ook, dat Hij met Zijn geest in uw hart moge komen wonen en werken, want dat heeft Hij beloofd te zullen doen bij een iegelijk, die er Hem oprecht om bidt." Emilia vertrok en Timotheüs keerde naar het kamertje terug met een geheel ander gevoel dan te voren. Alle bittere gedachten, alle gedachten aan wraak waren in zijn binnenste versmolten als sneeuw voor de zon en hadden voor zachter aandoeningen plaats gemaakt. De arme jongen bezag zjjn lot en zijn toestand in een geheel ander licht dan een uur geleden, en hij gevoelde er zich niet ongelukkiger door. HOOFDSTUK III. Er waren enkele maanden voorbijgegaan, 't Was nacht. De klokken hadden het middernachtelijk uur reeds aangekondigd, en voor het meerendeel hadden de bewoners der stad zich reeds ter ruste begeven. 't Was stil op straat; slechts een enkel maal hoorde men in de verte het gezang van een troepje jongelui, die van een bruiloft of van een andere vrool ij ke partij huiswaarts keerden en nu en dan klonk de eentonige stap van een politieagent door de verlaten straten. Plotseling echter werd de stilte afgebroken door het gelui der brandklok. Haastig en in allerijl joegen zij voort, die dappere brandweermannen, recht op het gevaar aan! Velen der bewoners schrikten op uit hun eersten slaap, en zij, die zich nog niet ter ruste hadden begeven, schoven hun ramen op en staken hun hoofden naar buiten om zoo mogelijk te vernemen, waar de brand was. Een roode gloed kleurde de lucht over een vrij groote uitgestrektheid, het scheen een geweldige brand te zijn, en in een oogenbliktijds was er dan ook een menigte menschen op de been. Dikke rookwolken stegen als zuilen omhoog, en toen men bij de plaats des onheils was gekomen, zag men, dat niet alleen een der aanzienlijkste heerenhuizen der stad in lichte laaie stond, maar reeds een tweede huis door het vuur was aangetast, en ook een prooi der vlammen dreigde te worden. Ook Timotheüs was uit zijn eersten slaap wakker geschiikt eD, toen hij uit het zolderraampje naar buiten keek, zag hij, dat de brand niet heel ver van hun woning af kon zijn. „Ik ga eens even kijken," zeide hij tot Anna's moeder, die, verschrikt door het alarm en het leven daarbuiten, recht overeind in bed was gaan zitten. „Ik: ga eens even kijken," herhaalde hij, „ik kom dadelijk terug, en ga alleen maar even zien, waar de brand is." Dit zeggende, kleedde hij zich haastig aan, zette zijn pet op en liep de trap af, waarna hij de voordeur voorzichtig achter zich dicht deed. Het straatje, waarin hij woonde, uitgekomen, ging Timotheüs in de richting, waar de menigte heenstroomde. 't Was onmogelijk de verwarring te beschrijven, welke er op de plaats des onheils heerschte. Alle rangen en standen der maatschappij waren daar vertegenwoordigd, en de menschenmassa droeg eer tot meerdere verwarring bij dan tot hulp. De brandweer was reeds aan het werk getogen en met blusschen begonnen, doch de wind, die vrij krachtig waaide, zweepte de vlammen op naar beide zijden van het brandende huis, zoodat het vuur op de 'belendende woning viel, en daar met verdubbelden ijver voortwoedde. 't Was in waarheid een ontzettend tooneel. Wel werkten de brandspuiten en spanden de brandweermannen bijna bovenmenschelijke krachten in om de vlammen meester te worden, doch de wind was hun tegen, en bemoeilijkte het blusschingswerk zeer. „Eerst de menschen redden!" hoorde men roepen, en daarna volgde er een verward geluid van stemmen. Met koorden en touwen, sommigen in dekens gewikkeld, werden de bewoners uit de ramen neergelaten. Daarna bracht of wierp men allerlei huisraad naar buiten, dat zoo spoedig doenlijk in veiligheid werd gebracht. Maar het vuur woekerde voort, en al spoedig werden ook een derde en een vierde huis door de vlammen aangetast. Alle handen togen aan het werk. Kleine kinderen in hun dun, wit nachtjaponnetje werden door zorgvuldige handen uitgedragen, overgenomen, en bij de buren ingebracht. Intusschen stegen de vuurzuilen omhoog en dikke, zwarte rookwolken verstikten schier den adem van elk, die den gloed naderde. Uit een der laatst aangetaste huizen kwam een dame, nog in nachtgewaad, met een grooten mantel in haast er over heengeslagen, naar buiten, een klein jongske aan haar hart gedrukt houdend, terwijl een der brandweermannen een meisje van omstreeks twaalf jaar in de armen droeg. Aan zijne zijde ging een knaapje van ongeveer acht jaar, dat zich angstig aan hem vastklemde. „Waar zijn de andere kinderen?" riep de dame, angstig, toen zij zich buiten met haar jongste in veiligheid zag. „Ze zyn allen hier, mevrouw," antwoordde de brandweerman op geruststellenden toon. „Maar mijn oudsten jongen, mijn Alhert; waar is hij ?" » „Die was reeds voor u buiten. Ik zag hem staan onder het volk," vervolgde de man. „Kijk, ik geloof, dat hij daar staat, daar, rechts, naast dien lantaarnpaal." Dit stelde de moeder voor een oogenblik gerust. Hij had echter een verkeerde voor den zoon van mevrouw During aangezien, want deze was het, wier huis een prooi der vlammen werd. Mevrouw During liet nu de kinderen bij de buren indragen, maar bleef zelf buiten staan, in stomme verbijstering het vernielingswerk gadeslaande. Plotseling ontdekte haar moederoog iets, dat haar het bloed in de aderen deed stollen. Voor een raam van de tweede verdieping vertoonde zich een gelaat, dat akelig bleek zag en verwrongen was van schrik en ontzetting. Te midden van rook en vuur zag men duidelijk, dat de handen krampachtig en als in wanhoop omhoog werden geheven. „Redt hem, menschen. O, redt hem toch!" gilde de ongelukkige moeder, „het is mijn Albert, mijn zoon!" Enkele mannen drongen naar voren om hulp te bieden. „Een trap! een ladder!" schreeuwde de een. „Houd moed, mijn jongen, wij komen uredden!" schreeuwde een ander. „Het huis stort reeds in, zoo dadelijk komt de boel naar beneden," riep een derde. „Hoort gij niet, hoe het daarbinnen kraakt? Ze zullen hem niet meer kunken bereiken, want de trap, die naar de tweede ver- dieping voert, is al een prooi der vlammen geworden."" „Laat hij naar beneden springen, dan kunnen wij hem opvangen," riep weer een ander er tusschen door. Het was een ontzettende verwarring. De eerste pogingen om den in nood verkeerenden knaap te redden, mislukten. „O, is er dan niemand, die hem redden kan?" riep mevrouw During in wanhoop uit. „O, mijn God, red mijn kind, o Heere, wees hem genadig!" bad zij, de handen boven haar hoofd samenvouwend. „Laat hij naar beneden springen!" riep de man weer, die reeds vroeger dit plan geopperd had. „Dat is het eenia; redmiddel, wat overblijft." Maar Albert During durfde niet, toen men hem toeschreeuwde zulks te doen. Hij zag in stomme vertwijfeling neder op al die menschen, waarvan er niet een was, die een nieuwe poging waagde om hem te redden. Ook Timotheüs stond daar onder het volk en keek met bleek gelaat en saamgeperste lippen naar boven. „Wat zou de Heere Jezus willen, dat ik deed?" klonk het in zijn ziel. Het was immers zijn vijand, die daar in doodsangst verkeerde? Veertien dagen geleden zou hij gejuicht hebben misschien, als hy zijn vijand in nood had gezien, al had hij zich zoo iets verschrikkelijks niet voorgesteld. Maar nu? Niet hij had zich op hem gewroken, en hem in leed gebracht, en toch zag hij zijn vervolger in sprakeloozen angst de handen uitsteken om redding. „Ik zal hem gaan halen," hoorde hij dicht in zijn nabijheid een man zeggen; maar met een diepe zucht liet de man er op volgen: „maar ik heb thuis vrouw en kinderen; wat zal er van hen worden, als ik niet terug kom?" „Neen, neen, niet gij! Ik laat niets achter, geen vader of moeder, zelfs geen broer of zuster. Als ik niet terug keer, laten ze dan voor Ann aatje en haar moeder zorgen!" De laatste woorden stierven weg in den rook. Timotheüs was door vuur en vlammen heen de krakende trappen opgesneld, en een oogenblik later vertoonde zich een tweede gezicht aan het vensterkozijn, waarvan het glas reeds vernield was. „Spant het zeil! Vangt hem op!" riep hij met heesche stem naar beneden, want de rook verstikte hem bijna. Hij sloeg beide armen om den vertwijfelenden Albert heen, en met inspanning van al zijn krachten stootte hy dezen het raam uit naar beneden. Twintig handen werden tegelijk uitgestoken om hem te grijpen, toen hij nauwelijks het springzeil had aangeraakt en een oogenblik later omklemde mevrouw During haar geredden zoon. En Timotheüs? Nauwelijks had hij Albert den stoot, die dezen redde, toegebracht, of het huis stortte van binnen met donderend geweld in, den jongen held in den val meesleepend. Toen de morgenschemering de plaats des onheils verlichtte, en de dageraad over de puinhoopen opging, waaruit nog de rook opsteeg, haalde men van onder puin en zwartberookte balken het verminkte lichaam van Timotheüs Wenzel voor den dag. Hoewel hij een paar uur onder het puin gelegen had, vóór men hem vond, was er toch nog leven in hem. Men legde hem voorzichtig op een baar, en voerde hem naar het ziekenhuis, maar toen de geneesheer hem onderzocht had en dezen gevraagd werd, wat hij ervan dacht, schudde hij het hoofd, en haalde de schouders op. 't Is niet te hopen, dat hij beter wordt en tot het leven terug keert, want hij is vreeselijk verminkt, de arme jongen!" zei de dokter, terwijl hij een traan uit het oog pinkte, aangedaan als hij was door de zelfopofferende liefde van den knaap. Mevrouw During bracht 's middags met haar kinderen nog een bezoek aan het ziekenhuis. Zij wenschte met al de haren den stervenden knaap nog eens te zien en hem te danken. Timotheüs was juist bij kennis. Een matte glimlach vloog over zijn gelaat, toen hij de oogen opsloeg en hen allen rondom zijn sponde zag, en met gebroken stem fluisterde hij: „Ik wenschte slechts te doen, wat de Heere van mij wilde, dat ik doen zou, en ik ben blij, dat ik het mijne geven mocht uit liefde tot Hem, Die zijn leven voor mij gaf, en mijn zonden in Zijn bloed heeft uitgedelgd." „Met een laatste krachtsinspanning keerde hij zich naar de kleine Emilia en haar met een dankbaren blik aanziende, zeide hij haar met stervende lippen nog dank, dat zij hem op den Heere Jezus gewezen had en in Gods hand een middel geweest was om hem aan zichzelf te ontdekken en in het schulduitdelgend bloed van Christus verlossing en vergeving van zonden te doen zoeken. Timotheüs Wenzel, de arme, verwaarloosde knaap, had zich een held betoond in de liefde tot zijn naaste, tot zijn vijand. Weinig meer wist hij voor weinige dagen van den Heiland, dan dat deze voor zondaren gestorven was, en dat hij Christus noodig had om van den last zijner zonden ontslagen te worden. Maar nadat hij op zijn gebed verhooring gekregen en vrede voor zijn ziel gevonden had, toen had hjj ook kracht ontvangen om het voorbeeld te volgen van zijn Verlosser en Heere en zijn leven te geven voor zijn vijand. Wat Albert During betreft, van het oogenblik af, dat hij aan het sterfbed van zijn redder gestaan had, veranderde hij als een blad aan een boom, en zijn moeder beleefde nog veel vreugde van hem in zijn volg9nd leven, terwijl Emilia geheel haar volgend leven een voorbeeld was van godsvrucht voor allen, die haar kenden. Lieve kinderen! Hebt gij u ook wel eens afgevraagd: Wat zou de Heere Jezus willen, dat ik in dit of in dat geval doen zou? Of hebt ge altijd toegegeven aan gedachten van wedervergelding en wraak, als iemand u kwalijk bejegend had? Welnu, laat het voorbeeld van Timotheüs Wenzel u leeren, en dat de Heere de lezing van dit verhaal aan uw hart heilige.