1009 F 29 ADRASTOS EN ANDERE GEDICHTEN ADRASTOS EN ANDERE GEDICHTEN door EDWARD B. KOSTER 's-Gravenhage C. BREDÉE STOOMDRUKKERIJ — KOCH & KNUTTEL — GOUDA ADRASTOS. Naar Lydië toog een man, met moord bevlekt, Adrastos, balling uit zijn vaderland. Langs meen'gen berg en bloemen-welig dal Had hij gedwaald, en menige rivier En stortbeek, wringend langs ravijnenwand, Had zijne moede voeten afgespoeld, Hen sterkend voor den langen, langen tocht. Hij was een man van koninklijken stam, En in zijn oogen blonk de koningstrots, Als zij niet schuw en schichtig oov'ral heen De paden vorschten, of geen landgenoot, Geen stamverwant, aan wien hij was bekend, Zijn gangen zou bespieden en verraan. Hoog was zijn houding, vol bewuste kracht, Tenzij hij in de dichte struiken dook, Wanneer hij waande dat de onveil'ge weg Vervolgers droeg, die zonnen op zijn dood. Hij noemde Phrygië zijn vaderland, Waar hij onwillens zonde had begaan, Zijn broeder zonder willen had gedood. Dies stiet zijn vader hem met schrikb'ren vloek, Hem, vloek zijns huizes, uit zijn ruim paleis, En joeg den vloek-belaad'nen uit zijn rijk. Nu was Adrastos dicht bij 't Lydisch land, En in de verte zag hij reeds den top, Donker-omwolkt, van Tmolos' macht'gen berg, En vóór hem lag, in kabb'ling schuim-getipt, Maiandros' sagenrijke kronkelstroom. 'tWas avond, en den ganschen langen dag Had hij gezwoegd in feilen zonnebrand, Met korte tusschenpoozen slechts van rust. 't Was avond, en de zonne neeg ten slaap, Gepeluwd noor een wolkenbed vol pracht, Met gloeiing van het diepste karmozijn, Omluisterd door den praal van brandend rood, Dat vlamde langs den stralend-gouden band, Als diadeem geslagen om het hoofd Van d' ernst'gen hemel, die als bruidegom Breed de armen spreidde naar zijn bruid, de zon. En schouwend naar dien weidschen avondgloor, Dat heerlijk kleurenfeest van rood en goud, Den laatsten godenlach der fiere zon Aan de aard' geschonken door haar eeuwig licht, Zat op een mosbank van een heuvelkling Adrastos peinzend, en met droeve stem Kwamen de woorden die hij sprak zoo zacht, In mijmerstemming dalend, zooals blad Neervalt bij blad op stillen najaarsdag: »0 glorie van het Westen, bloem van licht, Welks laatste bloeisel heerlijk toeft ter kim, Hoe zinkt gij langzaam en verliest ge uw glans In stadig tanen, als de geur der bloem Versterft bij 'tkwijnen van het zomertij; — Als 't zingen van de zuiv're lier verruischt, Onhoorbaar wegvloeit, roert de hand haar niet Die haar verborg'ne stem bezielend riep, En wekte 't sluimren van haar zoeten zang, Zoo werd mijn heerlijk licht ook uitgebluscht, De bloem verwelkte van mijn jonge hoop, Ik voel den vloek mijns vaders op mijn ziel, Ik, jammervolle, dien het noodlot stiet Tot ongewilden moord van hem, wiens licht Ik weer zou willen wekken met mijn dood, Indien de hooge Zeus die macht mij gaf. Gij, vader aller menschen en der goön, Schenk mij den vrede, neem de wroeging weg, Geef dat ik moge vinden in gindsch land Hem die mij reinigt van mijn zond'ge daad, Want hoe ook willoos ik de daad bedreef, Zwaar voel 'khaar wegen op mijn droef gemoed." Met deze bede legde hij zich neer, En laaf'nis vond hij in den milden slaap. Na langen zwerftocht was de stad bereikt Waarheen de streving zijner voeten ging, En trad hij binnen Sardes' breede poort. Bewond'rend wierp hij oov'ral heen zijn blik, En staarde vol verbijst'ring naar de pracht Van Lydië's ruimgebouwde vorstenstad. Hoog boven alles blonk in hellen praal De koningsburcht op steilen heuveltop, Het land beheerschend, en met wijden blik Doorspiedend heel de vlakte in 't verre rond, En vonk'lend met weerkaatsing in den stroom Die om der stede sterke wallen vloot. Met moeizaam stromp'len klom Adrastos op, En toen hij zich al opwaart had gezwoegd, Liet hij den klopper bonzen op de poort, Die zwaar weergalmde met metalen dreun. En door een ouden dienaar ingeleid Voor 'skonings aanschijn, zette hij zich neer Waar 't heilig haardvuur zwakke glimpen schoot, En krachtig stiet hij 't zwaard, zijn trouw gezel, Met palrecht blinken vóór zich in den grond. En bergend in de handen zijn gelaat, Zat hij daar neder, zwijgend en bedroefd, Als nederige smeek'ling voor den vorst. En Kroisos, meelij voelend met den man Die rouwvol en deemoedig nederzat, Sprak: „Aan uw kleeding en uw arm'Iijk lijf Kan 'k zien, o vreemd'ling, dat een verre reis U afgetobd heeft; welkom hier, en rust. Weet ook dat ik, getroffen door uw ramp, Genegen ben met heilig offerbloed Uw ziel te zuiv'ren van haar wreeden vloek." En schrijdend naar het altaar, goot de vorst De plengingen en 't bloed van 't offerdier Ter reiniging den vreemd'ling op de hand, Met bede tot den louterenden Zeus, Met smeeking tot de wreeksters van den moord, De somb're Erinyen, en den doode zelf, Om 't offer aan te nemen in gena. En toen de heil'ge hand'ling was volbracht, Vroeg Kroisos, tot den vreemden gast gewend: „Wie zijt ge, vreemd'ling, en wat is uw land, En welke man of vrouw hebt gij gedood?" „O koning, 'k ben de zoon van Gordias, Den zoon van Midas, uit het Phrygenland; Adrastos heet ik, en mijn broeder viel Getroffen door het noodlot met mijn hand, Want willoos velde ik wie mij dierbaar was. Mijn vader stiet mij uit zijn rijksgebied, Beroofd van alles sta ik voor uw troon." „Dan zijt ge een loot van een bevrienden stam, En zoo zijt gij gekomen tot een vriend, Bij wien het u aan niets ontbreken zal, Blijf in mijn land en draag uw rampspoed licht." Zoo bleef de vreemdeling in Kroisos' rijk. En in dien tijd kwam uit het Mysenland Een schaar gezanten, die tot Kroisos sprak: „O koning, een ontzagg'lijk everzwijn Verwoest onze akkers, wij vermogen niets, Hoe we ook den ever trachten te verslaan. Zend dus uw zoon met uitgelezen schaar Van jong'lingen en honden met ons meê." En Kroisos, denkend aan den boozen droom Dien eertijds hij gedroomd had, hoe zijn zoon, Getroffen door een ijz'ren lanspunt, stierf, (Waarom hij alle wapenen verborg En aan zijn zoon een vrouw gegeven had) Sprak tot de mannen: „Soreekt niet van miin vnnn Ik zend hem niet, want hij is pas gehuwd En daarvan is zijn denken thans vervuld. Maar and'ren zend ik gaarne met u meê, En spoor hen tot de grootste dapperheid." Maar toen de zoon van Kroisos dit vernam, Sprak de eed'le jong'ling tot zijn vader dus: „O vader, eertijds was de grootste roem Te blinken in den oorlog en de jacht; Nu weigert gij me beide zonder grond, Want geen lafhartigheid kunt ge in me zien. Hoe moet der burgers dunk nu van mij zijn? Met wat voor oogen zien ze mij nu aan, Als 'k ter vergaad'ring ga en huiswaarts keer? Wat ben 'k in de oogen van mijn jonge vrouw? Met welk een man denkt zij te zijn getrouwd? Zend mij dus meê, tenzij ge me overreedt Dat blijven beter voor mij is dan gaan." En Kroisos sprak: „Mijn zoon, 'k beticht u niet Van lafheid of iets anders dat ontsiert, Maar weet dat mij een droomgezicht verscheen, Waarin een ijz'ren lanspunt u versloeg; Daarom bespoedigde ik uw huw'lijksfeest, En zend u met geen onderneming uit, Beproevend of ik u den dood ontsteel Zoolang ik leef. Gij zijt mijn een'ge zoon, Den and'ren tel ik om zijn doofheid niet." En Atys, Kroisos' zoon, hervatte aldus: „Begrijp'lijk, vader, is uw trouwe zorg Na 'tzien van zulk een droom, maar luister nu, Bedenk of ik niet zie wat ü ontgaat. Een lanspunt zou mij dooden, zei de droom, Maar welke handen heeft een ever toch En welk een ijz'ren punt waarvoor gij vreest? Want moest ik sterven door een tand, of iets, Daarop gelijkend, dan waart ge in uw recht, Maar laat mij gaan, nu 'k niet met mannen strijd." En Kroisos sprak: „Mijn zoon, uw woord is waar, 'k Geef mij gewonnen en ik laat u gaan." Na deze woorden riep hij om zijn gast, Den Phrygiër Adrastos, en hij sprak: „Adrastos, toen gij hier kwaamt vol verdriet, Gebukt door zorgen en met schuld belaan, (Die ik u niet verwijt) nam ik u op En reinigde u, en thans vertoeft ge hier In mijn paleis met volle gastvriendschap. Nu is het dat gij mij vergelden moogt Wat ik aan u gedaan heb, nu mijn zoon Ter jacht gaat; zorg dat hem geen kwaad geschie En dat geen roovers hem naar 't leven staan. Blink boven allen door uw daden uit, Gij zijt van eed'len stam en hebt de kracht." Adrastos gaf hem hierop wederwoord: „O koning, gaarne toog ik niet ter jacht, Want een door ramp bezochte past het niet Met and'ren, die gelukkig zijn, te gaan. Maar nu gij dringt, en 'k u vergelden moet Wat gij mij deedt, ben ik bereid te gaan; En weet dat naar de mate van mijn kracht Uw zoon weêr zonder letsel tot u keert." Toen toog de jong'lingsschaar ter everjacht. Met blij rumoer van honden en geschal, De zinnen prikk'lend tot het moedig werk, Doorliepen zij de bosschen, uit wier loof De vogels voorwaarts schoten met geklep Van angst'ge vlerken en een scherp gesuis Van snel-gekliefde lucht in 't bovenruim, In de aetherwelving boven 't weidsche woud. En door het struikgewas met ritselvlucht Vloog menig hert, in stille rust gestoord, En wild're dieren, minder schuw en bang, Beloerden met arglistig ooggegluur En onheildreigend vuurgeglim den stoet. Volstemmig klonk der jagers lustig lied In 't looverdeinen van het levend woud. Maar bij de grenzen van het Mysisch land, Waar hooge Olymposberg zijn wouden draagt Den hemel in, verstomde hun gezang, Want daar verschool zich 't monster na zijn tocht Van woest verderf door veler menschen veld. En langzaam voortgaand langs den voet des bergs, In holen speurend en in kreupelhout Dat aan den bergrand hurkte dicht opeen, Weerklonk op eens uit duist're bladspelonk Het nijdig-rollend grommen van het beest. En door de takken glurend zagen zij 't Geweldig monster rijzend naar omhoog, Massale donk'ring in de schemergrot. Toen hitsten ze op den ever honden aan, Die met gegrimbek en verwoed gebas Hem uit zijn schuilplaats joegen, tot hij kwam Waar stond der mannen vastgerijde schaar. En hem omsing'Iend wierpen zij met speer En jachtspriet op het dol-verwoede dier, Dat razend rondliep in der mannen kring Bestookt door honden, die met schuim'gen bek Zich in zijn borstels beten, en met bloed Hem kleurden borst en klont-geplekte schoft. En toen Adrastos in den feilen strijd Zijn werptuig slingerde op het stormend dier, Sprong 't monster zijwaarts, maar de booze speer Trof Kroisos' zoon, die stervend nederviel, Volvoerend zoo het noodlot van den droom. Naar Sardes liep een bode, snel-gevoet, Die Kroisos van het onheil konde bracht. En deze, wild-verbijsterd door de ramp, Riep jamm'rend tot den reinigenden Zeus, Beschermer ook van gastvriendschap en haard, En riep hem tot getuige van het leed Dat door den vreemd'ling hem weêrvaren was, Dien hij had opgenomen in zijn huis, Gereinigd van den vloek, beschermd, gevoed. En midden in zijn klachten kwam de stoet, De somb're, die het lijk van Atys droeg, De moord'naar schrijdend achter zijne baar. En voor den doode ging hij staan, en riep, De handen strekkende tot overgaaf, Tot Kroisos hem te dooden bij den zoon; — En luid beklaagde hij zijn ongeluk, Waardoor hij eerst zijn eigen broeder sloeg, En thans den zoon van wie hem lout'ring bracht, Daarom was het niet leefbaar meer voor hem. En groot erbarmen vulde Kroisos' hart, Diep medelijden bij Adrastos' klacht, En schoon geslagen door zijn eigen leed, Kwam troostrijk antwoord van zijn lippen dus: „O gastvriend, meer voldoening wensch ik niet, Nu gij u zelf ten doode doemt; gij zijt Voor mij de schepper niet van deze ramp, Maar een der goden, die 't me lang voorzei." En eervol leidde Kroisos Atys heen Ter eeuw'ge rustplaats, en hij lei zijn zoon Op 't plekje, waar hij bij zijn leven 't liefst Getoefd had, aan den rand van 't dennewoud. Maar s avonds, toen er rust van menschen was Om Atys' graf, en 't alom-eenzaam lag, Alleen in 't suizen van den avondwind En zacht ombogen door de treurcypres, Kwam daar een eenzaam man, gebogen, stil, En in de doode kalmte van dat uur, Omsloten door den diepen avondvreê, Ging hij, de man des noodlots, in den dood, Ten zoen voor 't jeugdig offer, dat hij sloeg. Het Adrastos-verhaal (Herodotos, I, 34 vgg.) is godsdienstig-Iegendarisch van oorsprong, echter met deze historische kern dat Kroisos een zoon had die jong stierf Adrastos beteekent onontkoombaar, en is de personificatie van het noodlot; van het niet alleen volvoerende maar ook lijdende noodlot. Een godin Adrasteia wordt genoemd als dochter van Zeus, en gewoonlijk met Nemesis (wrekend noodlot of wrekende gerechtigheid) geïdentificeerd (Aesch. Prom. 935) ■ maar oorspronkelijk was Adrasteia waarschijnlijk een Phrygische godheid en' identiek met Rhea Kybele.In ieder geval was Adrasteia een Klein-Aziatische cultusgodin; zoo is er een stad Adrasteia aan den Oranikos in Mysië en eveneens een berg van denzelfden naam bij Kyzikos aan de Mysische kust. De naam van Kroisos'zoon Atys, gelijkt ook merkwaardig veel op Attis, den geliefde, volgens anderen den zoon, later tot god verheven, van Rhea Kybele, wier dienst zooals hierboven reeds werd gezegd, eveneens uit Klein-Azië afkomstig is. Eigenaardig is ook dat de opperpriester van Rhea, de Archigallus, volgens de inscripties van Sivrihissar geregeld Atys heette. De elegieëndichter Hermesianax verhaalt dat Attis de zoon van den Phrygièr Kalaos was, dat hij naar Lydië ging, en daar den dienst der Magna Mater (Rhea) invoerde. Daarom werd hij door de Lydiërs zóó hoog geëerd, dat Zeus uit nijd een ever in het land zond die Attis doodde. (Een dergelijk geval vinden we in de Syrische Adonis-sage). Attis, Adonis, (volgens sommigen identiek, omdat de naam van den eerste waarschijnlijk oorspronkelijk Atins was) Hyakinthos, Linos, Narkissos zijn allen jonggestorvene heroën, en zijn terug te voeren tot natuurgebeurtenissen. Zoo is Rhea dc personificatie van de aarde, de Phrygisch-Lydische natuurgodin; Attis verbeeldt dan den bloesemtooi in de lente, en wel die bloesems die afvallen of verwelken voordat ze vrucht hebben gedragen. Een andere verklaring luidt: de liefde van Kybele voor Attis beteekent de liefde der aarde voor haar vruchten; zijn ontmanning (die hij aan zichzelf beging als straf voor zijn liefde tot de nymph Sagaritis, waardoor hij zijn gelofte van kuischheid brak) het afsnijden der vruchten, zijn dood het wegbergen daarvan, zijn herleving het weder uitstrooien van het zaad. Hoe het zij, er blijkt dat verschillende gegevens der mythen van Adrastos en Attis hebben meegewerkt tot de voorstelling van het Lydische koningsverhaal bij Herodotos, op wiens proza ik me in mijn gedicht heb gebaseerd. Omtrent mijn voorstelling een enkel woord. Het Herodotos-verhaal is in hoofdzaak gevolgd; maar sommige gedeelten zijn verkort, andere meer uitgewerkt. Als voorbeelden van het laatste noem ik de natuurschildering en de beschrijving van de jacht. SPOOKWOUD. De bosschen donk'ren, de kraaien vliegen rond, Verdoemde zielen, doelloos dolend, Eentonig krijschend hun jammerklacht, Donker dreigend op ijl-grijze lucht. Killig ritselt wind door karig-loov'rige kruinen, Heffend zich met zwak getril in den dalenden avond. Tot dichte plekken klompt zich het hout, Angst-zwarte krochten zich oop'nen alom, Spouwend verderf in de zwijging des nachts: — Vaag reutelt van ver een fantoom, Ritsel-krakend schuiven stappen door 't woud, Een vogel gilt met trillende stem Zijn angst onzichtbaar op. 2 MAANNACHT. Voor L. Simons. Traag drijft de maanboot over 'tmatblauw meer Langs witte sterren-lelies die de nacht Ontluiken deed met fijn-albasten pracht In 't zuiv're, stil-gekomen zomerweer. De vederboomen staan zoo schimmig-teer Aan d'oever, droomend hoe weer glans hen wacht, Verlangend naar de morgenzon, die zacht Hen zalven zal met licht in reine sfeer. Schoone aarde, sluim'rend in het mystisch licht, Dat heerlijk u omstreelt, magnetisch-mild, Ravijnen, heuv'len, stroomen blank doortrilt, — 'k Aanzie van verre uw lieflijk aangezicht, Van hoogen heuvel, aan wiens voet gij spreidt Tot mijn geluk uw breede heerlijkheid. AAN IEMAND DIE MEENDE DAT IK IN DE NATUUR DEN STRIJD ONTLIEP. Natuur was mij een troosteres, toen 'k stond In 't midden van den strijd, dien 'k niet ontliep Dan om te rusten aan haar trouwe borst En nieuwe kracht te winnen voor den strijd. Bij 't felle branden van de werk'lijkheid, Bij 'tzien van onrecht, voelen van den haat, Was vlucht in de natuur geen vlucht voor goed, Neen, slechts verlangen om een korte poos Met haar te zijn, op stille schaduwplek, Op heuveltop, omhuifd van levend groen, Aan water, schurend zacht langs oeverriet, Die zoet vergeten gaven voor een wijl. Ik wist wel dat natuur ook wreed kon zijn, Dat zwakker daar door sterker werd belaagd, Maar in de stemming van een heerlijk uur Werd al het and're zachtkens weggevaagd, Was rust het één'ge waar mijn hart om vroeg, Lei rust zich troostend op 't doorwoelde brein. Zóó was Natuur mijn groote troosteres, Die mij weer evenwicht en krachten schonk;— Daarbuiten, bij de menschen, blééf de strijd, Daar blééf de kamp met leugen en bedrog. BEETHOVENS NEGENDE. I. Hier dreunt geweldig noodlots blinde macht Met zware galming loeiend door het lied; Ontketend brak de orkaan uit het gebied Waar lang gekluisterd lag zijn wreede kracht. En rust'loos rolt gesnik en jammerklacht In tonengolving went'lend, en vervliet Een wijle vlakker, in gedempt verdriet, Door streelend-zachten zang tot vreê gebracht. Hoop gloort een oogenblik waar leed regeert, En starre trots gestaag met noodlot strijdt Waar hartstocht daav'rend over 't leven schrijdt: En schoon de macht des noodlots overheert, Den sterke buigend onder zijn geweld, Trotsch heft hij zich, noch wordt hij neergeveld. II. Hier bruist des levens woelig bacchanaal In wirlend rhythme hel en lustig op, En alles danst, met sneller harteklop, Bij dartel toongehef en toongedaal. Ik zie een weidsche, schitterende zaal, Waar wild verlangen, met de vreugd ten top De paren drijft ten stormenden galop En 't stadig leed'gen van de feestbokaal. Maar in de wilde vreugde breekt een toon Bijwijlen door van smart, een droef akkoord, Waarin de weemoed klaagt, dof en gesmoord. En als gesnik van langvergeten doön, Die rusten in hun eeuwig-donk'ren nacht, Waart door den vreugdejubel matte klacht. III. Hier droomt de rust in kalme melodie, En schept in wijde sfeer door eigen vreê Berusting in der wereld wroegend wee, En zingt een louterende litanie. Maar in de mijmer-zaal'ge harmonie Juicht allengs trotscher jubel luider mee, Hoog zelfgevoel bij stille fluisterbeê, Het hoofd geheven, en gekromd de knie. Weer zucht na groot're stijging 't vroom gesuis, Als diep in wouden mystisch windgeruisch, De ruimten door in teeder toongetril. Vol stil vertrouwen en gelatenheid Versterft de zang na zorgenzwaren strijd, Tot vreed'ge kalmte zonk de sterke wil. IV. Der vreugde hartstocht galmt met blij geluid, Het leven roemend, dat zoo wonderbaar De vreugde machtvol schept uit droeve maar, De vreugd, der menschheid eeuwig-jonge bruid. In klankenlabyrinth, waarboven uit Soms toornroep gilt, komt hupp'lend na elkaar Der tonen uitgelaten, dart'le schaar, Een maagdenreie, dansend bij de fluit. Tot al zich stort in 't daav'rend-blijde koor, De rijke vreugdzee, wier gedein aldoor Schuim-ruischend om des levens stranden slaat; Eén machtig juub'len van verbonden kracht, De duisternissen delgend van den nacht Waar blinkt volzalig 't vonkend vreugdgelaat. BEETHOVEN. L ADAGIO 4de SYMPHONIE. Aandoening dieper dan ik woorden vind, Mild-blanke zielescheemring ingetogen, Zachtzinnig harpgesuis, — waar is het kind Dat zóó zijn moeder klaagde, toen vervlogen Was hoop op heil, en zonder mededoogen Het wreede lot sloeg (zooals ruwe wind Die loover-scheurend rondstormt,) toen onttogen Was aan zijn hart wat liefst hij had bemind, En dolend met beweende weemoedsoogen Hij nergens rust vond, en verplet, ontzind, Hij in zijn wanhoop schreeuwde naar den hoogen, Tot hem zijn moeder troostte, en de oogen blind Hij weende aan hare borst, en heel de logen Des levens wegsmolt voor haar zacht bewind? II. VIOOLCONCERT door Hugo Heermann. Het eed'le weenen van uw prachtmuziek Hield mij gebannen in een tooversfeer Van ruischend-reinen klank, in zuiv'ren keer En tegenkeer van vedelzang, gewiek Van bonte tonenvogels, wier geluid Nu droef, dan blijde, rees ten hemel op, Of langzaam drijvend, vleugelen breed-uit, In plechtig zeilen zweefde om verren top Van macht'gen bergenbouw, waar ik U zag, Beethoven, groote droomer, 't stijgend hoofd Omwolkt, omvluchtigd door der neev'Ien rag, Maar glorend achter u een klare dag, Gereed om met de zon, die duister klooft, En heerlijk stralend warmte en licht belooft, Over ons op te gaan en met uw glans Ons rijk te zeeg'nen, sterv'Iingen van thans. FREDERICK LAMOND. Beethoven-Matinee. Beethoveniaansche kop; de mond geprest Met stijfgebeten lippen; bossig haar Gebeeldhouwd staand om 't hoofd; een ernstig oog, Dat nii omhoog blikt, dan in zich verdroomt; De wang met scherpe vouw van neus tot kin; De neus klein, lange bovenlip, de kin Massief gezet tot schraging van den. kop: Zóó zat hij aan 't klavier, en liet de hand In klankvol deinen dalen op 't ivoor, De tonen wekkend uit metalen slaap: Nu galmend met gedaver als van storm, Een wilde windevaart door dreunend woud, Een zware dondergolving door 't gewolk Waardoor een scherpe toon als bliksem schiet; Dan 't fijn gemurmel van een gladde beek Langs ronde kiezels glippend, of 't gezwier Van dart'le koeltjes door een zomerbosch, Met leutig pijpen van een herdersknaap En echo's ver van vreemden nymphenzang, Daartusschen weder 'tvlak, egaal gezoef Van wind langs vlakten — alles schiep de hand Des macht'gen spelers naar de harmonie Des macht'gen meesters dien hij leven deed. ISADORA. Voor Frits Lapidoth. Uw lichaam is een lied: de helle vreugd Glanst uit uw leden, en uw rhythmenspel Is als een eeuwige onverdroogb're wel Die opspringt in de velden uwer jeugd. Uw lichaam is een lied: de doodenzang, Het leedgebaar, de droeve galm van rouw, Gij beeldt hen alle, sober en getrouw, In vorm volschoon door staat'gen zieledrang. En met uw zingend lichaam zweeft ge voort, Nti in de dart'le lijning van den lust, Wen gij de lucht met uw gebaren kust, De stille schare uw leden zingen hoort: Dan in de somb're beelding van het leed, Met breed gebaar van statueske pracht, Wanneer een weenen schijnt te rijzen, zacht, Alsof een klaagstoet langzaam verder schreed ZOMERBOSCH. 't Bosch is één luide zomerlustigheid, Der voog'len wildzang relt er schallend door; Waarheen 'k moog schrijden, oov'ral treft mijn oor Een jubileering en een blij jolijt. Zij maken zingzang voor den zomertijd En oef'nen zich in wisselkleurig koor; Eén geeft den toon aan, zilver-zuiver; — hoor! De nachtegaal, wiens galm door 't loover glijdt. Gij, duizendstemmig woud, groen zangprieel, Gij, wonder, vol van glans en melodie, Vol schaduwlaaf'nis en muziekgestreel; Gij veelbesnaarde harp, wier zoet geschal De ziel doet gaan in luchte harmonie, Laat mij u prijzen, prijzen bóven al! AVONDLAAN. Voor Theod. Goedvriend. 'k Loop in de koele lafenis der laan, De tarwe wiegelt langzaam 't bruin-geel goud, Er waren fluisteringen door het woud, Geruisch van vogeltjes, die huistoe gaan. Koel-ruiz'lig schuif'len siddert door de blaèn, Waar wind zijn luchte tenten heeft gebouwd; En sterrelend doorblinkt de hemelblauwt' Der hooge kruinen langgestrekte paan. De zon is dalend; rustig-roode gloor Glijdt sober-pralend langs de stammen door, En doopt in vreemden gloed het avondwoud. Een laatste rosse streeling, eer het licht, Ten avonddood gedoemd, zacht-vallend zwicht; — Stil staat het bosch te staren, grijs en koud. LIED. Als de sombere avondstond Stil begint te gloeien, En aan 't wijde hemelrond Purp'ren kleuren bloeien; - Als het morgenkrieken blank Licht begint te spreiden, En de luide dageklank Rond begint te rijden; — Als de ruime middag ligt Neev'lend op de duinen, Met het heerlijk vergezicht Op de groene tuinen; — Geef mij dan een rustig oord Voor mijn kalm genieten, Dan zal 't leven dat bekoort Stil voorbij me vlieten. NACHT. Voor C. de Lorm. Ik hoor het zachte ruischen van de zee, Mijn zinnen gaan in eev'ne vloeiïng meê. De vuurbaak werpt zijn wiss'Iend reddingssein, De regen sijpelt hoorloos-stil en fijn. Een boerenhoeve schemerlicht van ver, Kalm-brandend als ter kim een rosse ster. De boomen met hun spichtig aêrgetwijg Staan droef en hulploos in het groot gezwijg. Alleen het plechtig ruischen van de zee... Mijn zinnen gaan in rust'ge vloeiïng meê. MUZE. Rarely, rarely comest thou, Spirit of delight! Shelley. Stil-heil'ge Muze, die mijn brandend hoofd Bedauwt met heerlijk-rustige gedachten, Mijn zinnen opent voor het diepste smachten Naar schoonheid, die mij hooger heil belooft; Gij, die mij aan het aldagszijn ontrooft, En liefd'rijk wekt de diep-verborg'ne krachten Die in mij sliepen, dagen lang en nachten, Mijn hevige onrust voor een wijle dooft; — Wees mij gegroet, nu gij komt aangetreden In hooge, blanke pracht, met plecht'ge schreden, Op 't stroomend haar een blanke bloemenkroon. Dank, dank, voor 't stil aanschouwen van uw schoon, Gij wekt in mij het lang-ontbeerd verlangen, Gij doet ontbloeien lang-verborg'ne zangen! HOEK VAN HOLLAND. I. De zee was fel en heet, en sloeg zijn haat Het land in 't droef en sidd'rend aangezicht, De zee stond woedend-bleek omhooggericht En beukte 't land in tergende evenmaat. Het hulp'loos schip hing zonder toeverlaat Op 't hard bazalt, en saamgedrongen, dicht, Zat angst'ge menschenschaar, en wachtte licht Van 'twenkend land: een lang-gehoopte daad. Maar vrucht'loos poogde 't stoere ras der zee Den toorn te trotsen van 't doldriest geweld Der norsche golven in hun zwakke boot; — Vergeefs, helaas; en hartverterend wee Beving de mannen, sidd'rend en ontsteld... Onmachtig stonden ze in den zwaren nood. 3 HOEK VAN HOLLAND. n. Maar hoe de kamp met grimmig buld'ren woedt, En stortzee over stortzee henenvalt, Hoe ook de stormklaroen in 't ronde schalt Bij 'twielend barnen van den wilden vloed; — Hoe 't wreede monster sijf'lend lekken doet Langs 'tarm stuk schip, geklonken aan 'tbazalt, Steeds met geschuimbek schaat'rend glorie bralt, Met gulzig golfgeklok 'tland barsch begroet; — De koene mannen rusten ranke boot, En moedig tarten zij 't verdwaasd geweld Van wind en stortzee in ontzetb'ren nood. Nu wordt gestild het hartverterend wee Van hulploozen schipbreuk'ling, die ontsteld Geen heul meer hoopte, noch van land noch zee. BUITEN. Voor Henri van Booven. Buiten! Wat wekt het al herinneringen Aan zon door boomen, flitsend langs den grond, Wanneer door plotselinge wolkenscheur Het wereldlicht het aardsche pad berent; Aan zonnemarm'ring op den bruinen vloer Van 't bosch, gespreid als mollig pantervel In bont bekoren; aan het schaduwkoel En vorst'lijk liggen in 't begroeide duin, Gestreeld door windjes, stoeiend in galop, Omdroomd door statig-vallend zeegedein, Bij 't staren in de vlosse wolkenvlucht. En waar in weeldevolle loovergrot Het donkergroen met dichte baldakijn Omspande 't rustig-mijm'rend menschenkind, Wat stil genieten roept de erinn'ring op, Gedoken in de diepten der natuur. Buiten ! Het wekt een zomerheerlijkheid Van blaad'renvolte en zinbedwelmend licht, Een lentevoeling, blij, vol jong geluid, Van vogelschal en 'tzien van teer gespruit, Herfstbrand in 't koortsig kwijnen van het jaar, Als stil de blaad'ren vallen na elkaar: En winterblanke feërieke pracht Van witte wereld na een toovernacht. DEMONEN VAN DE NOTRE DAME. Voor Otto Hauser. Verwoed-fantastisch staat het groote heer Van hoondemonen op den ommegang, In grammen toorn of onverschillig-wreed, In spottend peinzen om de wereldklucht. Zij lachen om het zwoegend „tout Paris", Om rechtsgeleerden die met breede bef Van onschuld voor de schuld'ge borst te pronk Het recht verdraaien; om den heer curé Die met zijn zaal'gen zalf blik hemelwaarts Aan vette kippen denkt en nog wat vets; Om den geleerde, wiens verschrompeld vel En stokkerige gang doen zien dat hij Met harden wellust naar 't antieke streeft; Om den heer dichter met zijn zwier'gen kop En flabberdasje, wiens breedrand'ge hoed Een hoofd vol toekomstvizioenen dekt; Om der cocottes hellen zilverlach Waarmee 'tbegeerig manvolk wordt gelokt; Om 't blokkend boeken van 't quartier latin; Om 't zuip'rig joelen op den mardi gras; Om 't kruip'rig bidden in de Madeleine; Om beursgeschacher, hooge politiek, Om biecht, Boeddhisme, Morgue en Moulin-rouge, Kerk-inventarizeering en verweer, Om republiek en caesaropapie, Om vrije liefde en wettig huwelijk, Om allo- en om homoeopathie, Om moord en doodslag en genadebrood, Om braafheid, deugd en felle liefde en haat, Om kunst en wetenschap, philosofie, En al wat verder hart en brein beweegt... Op alles reeg'nen zij hun kouden spot In grimmige beweegloosheid verstard, Of door den beitel tot gebaar van haat En woeste wreedheid eeuwiglijk verstijfd, In houding die zij houden voor altijd. Zoo staan zij daar tot werkzaam steen gestold, Belachend 's werelds ernstig-droeve klucht, Het levenskarnaval, het levensleed, Het leven van den tragi-comicus, Die mensch zich noemt, en om een weinig lof Van medemensch, of kus van vrouwenmond, Of rink'ling van wat geld, uit plichtgevoel, Uit meelij of uit zuiv're mensch'lijkheid Slooft, draaft en slaaft en rust'loos zich vermoeit Alle de dagen van zijn kort bestaan. ORGEL. Voor Joris Eeckhout. Nauw legde zich des kunst'naars macht'ge hand Op blank-zwart breeden neer der toetsenrijen, Of daar ontwelde aan 'torgel fluitend-zacht Het klaar praeludium van stil berusten. Dat steeg en wies en groeide langzaam aan, Zooals een brand, uit kiem van vuur geboren, Tot heftige onweerstaanb're laaiïng vlamt. De tonenvlammen lekten gretig rond, Als vuur'ge tongen, overweldigend De sidderende ruimte, gansch gevuld Van sterken klankengloed en galmgebarn. Maar weder daalde't, en de vlamming week Voor kalme smeuling na geluidenbrand Met nog een enk'le felle vonkenvlucht. 'tWerd stiller, stiller, tot de laatste vonk Met laatste zachte gloeiïng rustig stierf. NAJAARSRUST. De violette wazing van het woud, Gehangen tusschen stammen, als geweef Van oud-mysterievolle waden, heft Mijn leven hooger, in gewijde sfeer Van stil berusten en vergetelheid: Vergetelheid van alles wat mij sloeg Met feilen tand van vijandschap en nijd, Met wreed-verraderlijken ruggestoot. Hier is het rustig aad'men bij den val Van 't stervend jaar, dat stil zich voorbereidt Tot nieuw en heerlijk leven, als de zon Weer gloriën zal aan weidschen hemeldom En alle stemmen blij hun vreugde slaan In nieuw-herboren klank en kleur, die barst Uit alle poriën van het aardebeeld. Nu is het hier zoo stil, zoo droevig-stil Zoo lout'rend stil in najaarseenzaamheid, Gespannen ligt de stilte alom, alom; En in de blauwe neev'ling die er daalt Word ik herinnerd aan het oude woord: „Zooals 't geslacht der blaad'ren is, zoo ook 't Geslacht der menschen; wilde windevaart Sleurt aardewaarts de blaad'ren, and're weer Ontspruiten in het heerlijk-bloeiend woud Wanneer de lente wederkomt; zóó rijst Het ééne menschgeslacht en 't and're valt." ROMANCE. Voor Johann dèr Mouw. Omblonken van juweelen en cameeën Glijdt mijn rank barkje over de stille zeeën; De maan zit op haar verren wolkentroon, En rijdt boven de aarde in schijnsel schoon; De sterren verneev'len in 'twit hemellicht, De slanke mast staat teer omhooggericht En grijpt een glimp van 't koele manevuur Dat statig neerpraalt in dit heilrijk uur. Het al ligt ademloos in Iout'ren glans, Zacht wieg'lend op traag-deinende kadans Van sferenvrede en blanke harmonie, Die magisch zingt met zuiv're melodie. Ver ligt het land waarheen mijn bootje glijdt, Ver in der werelden oneindigheid; Gelaten drijf ik met mijn bootje mee Naar 't land van rust en ongerepten vreê. VERRE STEMMEN. Als uit het verre woud Een stem u riep: „Verlaat de drukke stad, Kom in mijn diep," — Zoudt gij die stem verstaan, En zoudt gij gaan ? Als uit de boomen klonk Der voog'len lied : „Hier is uw woon, uw huis Uw stille vredekluis, Uw vrij gebied;" Zoudt gij dan hooren, Naar hun bekoren? Wanneer der nymphen stem Met fluisterzacht geluid, U riep te komen En te verdroomen Uw korten levenstijd In groene heerlijkheid, — Zeg, zoudt ge luist'ren Naar 't lokkend fluist'ren ? DROOMENSTAD. Wie in der droomen stad Niet toeven kan; Wie van dier droomen schat Niet proeven kan, Is een verloren man. Waartoe al 't slaven In eeuw'ge bezigheid? Komt, komt u laven Aan droomen-heerlijkheid. Stroomt, menschen, henen Naar deze jeugdfontein; Daar zal geen weenen, Maar lout're vreugde zijn. OOGSTMAAN. De maan beploegt der luchten akkerland, En snijdt met zilv'ren sikkel door de vruchten Die hangen aan den breeden hemelboom, De blanke sterren; en het lucht gewolk Dat wijduit door den hemel ligt gespreid, Als meertjes in het ruime ploeggebied, Houdt licht gevangen van den akkerman, Die bezig in zijn velden langs hen zwenkt. En telkens als hij nadert, valt de vrucht, De zilv'ren vrucht des hemels langzaam af, En welkt voor 't snijden van zijn vlijmend mes. D. S. C. 30 JUNI 1908. In rijken zonnepraal van Junidag, Op 't plein met blauwen koepel, waar de zon In hing met fel gestraal uit ambervlam, — Aan één zij 't pracht-rank bouwsel dat omhoog De luchten in-vloog en daarenboven fijn Muziekgespeel deed tink'len door het ruim (Metalen tongen babb'lend hun jolijt), Aan de and're zij het kunstvol steengewrocht Waar de ernst der vroede vaad'ren binnen troont, Zoo in die heerlijkheid van lucht en bouw, Van zuivere natuur en menschenwerk, Op 't plein, herschapen voor een lanstournooi, Eén vonkeling van zijde, fulp, brokaat, Van paardschabrakken, bronzen pantsertrots, Blank flikk'ren van hei-lichtend stalen helm En harnas duizel-schitt'rend in de zon, En zwaar-fluweelen golving van gewaad, En vederwuiving, schampend licht op schoft Van vuur'gen vos en schimmels schuimig-wit, Eén deining van een zee vol kleurenpracht; En 'tPalle! Palle! klinkt alom in 'trond... Dank voor den toover op dien zonnedag. DUALISME. Voor Pol de Mont. Ontsluit mij nu de groenbetroste zalen 'tOmlooverd paradijs, mijn eenig heil, Waar schuilt in schaduw van beschermend veil, Dat zwaargebladerd schut voor felle stralen, Mijn heerlijk kleinood. Als de nacht komt dalen Met streelend heulvocht en de sluiers ijl Van valen dauw, dan ga ik en verwijl Daar waar 't juweel in stilte ligt te pralen. Maar als een somb're waan mijn hart gebiedt Weer heen te gaan in 't woelig-wreede leven, Dat met zijn stroom van gillen me overgiet, Dan sluit ik noö de kluis van mijne vreugd, Hoezeer onwillig, moei ik mij gaan geven, (Zoo sterk toch is mijn waan) en 'k strijd verheugd... AAN MATTH1JS MARIS. Gij, die in droomen schildert wat het oog Als werk'lijkheid aanschouwt, en fantasie In teere kleuren toovert; gij die 't zoet Van tonenweelde mengt met rêverie, In diepten schouwend van mystieken gloor; — Aanvaard den dank van een die ver van u Steeds vreemd ontroerd wordt door uw wond're kunst, U eert om de eerlijkheid van uw gemoed, Uw eed'len zin uit Hollands verten groet. EMILE VERHAEREN. Ik zing den dichter van het kleurig woord, Den denker die der tijden oerkracht voelt, Den droomer van den droeven avondtijd; En 'k dwing voor hem mijn taal tot sterken stroom, Of zacht gekabbel van eenvoud'gen zang; Hij zong der steden helsche, onheil'ge macht Met noodlotsarmen grijpend over 't land, En 'twreed verstikkend in benauwend wee; Hij zong de onstuim'ge krachten, wier geweld Het menschdom overheeren als hun slaaf; Hij zong van de' avond en het zoet geheim, Dat in zijn schemeringen duikt, en 't zacht Mysterie van omwaasde deemstering; Zwarte flambouwen gloeden in den nacht Van vreemd-fantastisch peinzen, en het brein Wordt droef-vermoeid van hun onaardsch gegloor. Gedroomde dorpen liggen diep-omdald In laving van de milde vruchtbaarheid Der moeder Aarde, en 't visionaire land Spreidt alom zegen als een gullen schat. Daar zwaait een molen macht'loos in het rond, Symbool van 't blinde noodlot, en een schaar Van zwartgepijde monniken rijst op, Met dof geprevel gaand ter bedevaart. Heil, heldere uren, nu het klare beeld Van uw genadig glanzen mij verschijnt! Hij zong de wond'ren van het Vlaamsche land, Hij zong de wond'ren van zijn eig'ne ziel. AAN W. L. PENNING NA DE LEZING VAN „SINT JANS-LOT." Toen 't licht u werd ontnomen, Gewerd u grooter licht; Toen is in u gekomen Het innerlijk gezicht. De jeugd kwam bij u boven, Nu de ouderdom u naakt; Gij moest de zwartstad loven Opnieuw in u ontwaakt. Na zooveel lange jaren Voelt gij u weder jong, Is in uw ziel gevaren Wat hel er-uit weer zong. Uw zwarte stad verliet ge Voor vroolijker den Haag; Den Haag nu zwarter ziet ge, Nu trof u zwaard're plaag. Maar wees getroost, o dichter, Om 't innerlijke licht; 't Verleden ziet ge lichter Dan wij met ons gezicht. 4 VOOR JOANNES REDDINGIUS. Vriend, blijf lang de wijsjes zingen Die naar 'tblije hoofd je dringen: Neurie, speel en zing ze maar In een stemming hel en klaar. Zullen wij op 't water schimpen Dat het danst in zonneglimpen, Babb'lend van het oeverriet Dat zich in zijn stroom beziet? Of 't den vogel euvel duiden Dat hij lokt met fluitgeluiden, In 't omhullend loover kweelt En zijn zoetste deuntjes speelt? Gaat de zon geen glansen spreiden Over heuv'len, over weiden; Zingt hij niet met gouden luit Lente in en winter uit? Blijf dus al je liedjes zingen, Laat de dingen lustig springen, Gooi ze vrij de wereld in Met een frisschen blijden zin! Laat ze klinken, babb'len, praten In hun wisselende maten; Sla de kwade tongen stom Met een dart'len lied'rendrom! VOORDRACHT. Aan Al bert Vogel. Hier wordt het werk herboren in het woord, Gesproken door een mensch, die heeft gevoeld Wat in de harten en de breinen woelt Van aloude Romeinen; — nü bekoort Der moeder teeder- trotsche smeeking: 't koord Dat weer den zoon aan Rome snoert, dan koelt Zijn wuften lust het volk dat rondkrioelt In straten en op 'tforum; dan weer boort Het schel tribuungeluid zich in ons brein, Of ruischt Menenius' trillend-oude stem, Of schalt Cominius' machtbevel met klem. Maar boven alles davert diep en rein De klank des helds, en rolt als branding aan De galm van veel-bewoog'nen Coriolaan. Ter herinnering aan 7 Nov. 1906. HIER HOOR IK WEER.... Hier hoor ik weer het spotten van de specht, Het krijschen van den meerkol, het gekoer Zacht-melancholisch van de woudduif; ook Het klagen van den merel, 'tdruk gefluit Van 't vroolijk vinkje; daar klinkt nog doorheen Het duizendvoud gerucht van 'tgroote koor Der kleine vogels, jubelend hun lust In heerlijk zomerklankenlabyrinth. Hier ga ik dwalend door het dichte bosch Van kreupelhout, dat stil-vertrouw'lijk staat, En langs de beek, door 't dennenbosch begrensd Waarin de wind, de hooge harpenaar, Melodisch ruischen maakt, de kruinenzee Met rhythmisch schomm'len telkens deinend doend. De helle zon strooit gul zijn gulden munt Uit over de aarde als een vrijgevig vorst Die zijn largesse kwistig schenkt alom. En als bij grijze lucht een somb'rer toon Klinkt in natuurs orkest, wanneer de zon, De hemelkoning, wreed gevangen zit In wolkenkerker, is óók 't land mij lief, Zoo innig en zoo droef, zoo stemmingsvol, In soob're dracht van vaalgroen plechtgewaad, Vol vochten weemoed staand in matten praal. „Lambalgen" bij Scherpenzeel. VERTALINGEN. HET ADONISFEEST. Vijftiende Idylle van Theokritos. Aan mijn collega's Dr. C. A. A. /. Greebe en Dr. M. A. Schepers. Gorgo. Thuis Praxinoa? Praxinoa. Ja thuis. Gorgo, wat kom je laat. 't Is wonder dat je er bent. — Gauw Eunoa, een stoel, En ook een kussen. Gorgo. Prachtig! Dankje! Praxinoa. Zet je nu. Gorgo. Ik hijg naar adem, hoor, kwam nauw lijks levend hier Uit al die herrie: paarden, wagens en de rest. En 't wemelt van soldaten en van paardenvolk; De weg haast niet te doen, wat woon je 'n eeuwig end! Praxinoa. Zijn werk, die dwarskop! Aan het uiterste eind van de aard « het adonisfeest. Neemt hij een hol, geen huis, dat wij geen buurtjes meer Zijn zouden van mekaar, zoo'n eeuw'ge nijdigaard! Gorgo. M'n beste, zeg niet zulke dingen van je man Waar 't kind bij is, zie hoe de jongen naar je kijkt. — Kom jongen, kijk niet boos, ze spreekt niet van je pa. — Praxinoa. O hemel, als het jochie 'tsnapte! — Pa is zoet. — Die „pa" zeg, onlangs — „onlangs" noemen we alles maar — Moest in den winkel rouge en wat salpeter koopen, Hij kwam terug met zout; — een vent van zeven voet ! Gorgo. De mijne ook, o die geldverspiller, net zoo'n gek; Voor zeven drachmen kocht-i gist'ren vijf stuks vacht, Oud vilsel, hondehaar, één vuil en werk op werk! — Maar kom, trek nu je gespkleed en je mantel aan, Dan gaan we naar 't paleis van koning Ptolemaios, De Adonisfeesten zien; 'khoor dat de koningin Iets prachtig-moois bereidt. Praxinoa. Wie 't breed heeft, laat 't breed hangen. Gorgo. Zeg, als we gaan, dan komen we ook wat wijzer thuis; Wie verre reizen doet, die kan ook veel verhalen. Kom, nu is 'ttijd. Praxinoa. Ja, ja, maar 'k heb nog wat te doen; — Wie niets te doen heeft, zooals jij, viert altijd feest. — Heel gauw nu 'tspingerei opruimen, Eunoa; Pas op, jou luibak, dat je 't niet weer sling'ren laat, De poesjes moeten zeker lekker slapen, hè? — Kom, schiet wat op. Breng water, gau w! Eerst water, marsch. — Nu brengt ze zeep! Geef op maar. Niet te veel, slokop! Schenk 'twater in. Onhandig mensch, je gooit me nat! Hou op! — Nu, 'k waschte mij zoo goed en kwaad als 't ging. — Waar is de sleutel van de groote kist? Breng hier. Gorgo. Praxinoa, wat staat die draperie je mooi; En zeg reis, hoeveel heeft het weven je gekost? Praxinoa. Gorgo, spreek daar niet van, meer dan twee minen ') zilver, En 'k heb mijn heele ziel gegeven aan het werk. Gorgo. Maar 't is je ook mooi gelukt. Praxinoa. Dat zeg je daar nu wel, — Breng me mijn mantel en zet mij m'n ronden hoed Nu netjes op. — Kind, jij gaat niet. Boeboe; paard bijt.— Huil jij maar toe; beware me als je 'n ongeluk kreeg! — Kom gaan we. — Phrygia, neem het kind en speel er mee, Roep 't hondje binnen en sluit dan de buitendeur. — 1) Een mina pl. m. f 45.— O goden, wat een massa volk! Hoe kom je er door, Zoo'n bende! 'n Groote wriemelende mierenhoop! — Wat heeft de koning toch veel moois tot stand gebracht, Sedert zijn vader zalig werd; geen booswicht meer Die d'argeloozen wand'laar van zijn goed berooft, Zooals een sluwe boevenbende vroeger deed, Eén pot nat, kwade rakkers, deugenieten hoor. — M'n lieve Gorgo, opgepast! Het paardenvolk Van onzen koning! — Beste man, vertrap me niet! — De vos gaat steig'ren — kijk hoe wild! — Wat durf jij toch, Kom, Gorgo, loop! Zijn stalknecht gaat er aan! — O, o, Ik ben zóó blij, dat ik het kind niet meenam hier. Gorgo. Kom, wees niet bang; we staan een heel eind achteraan, En zij zijn op hun plaats. Praxinoa. Nu kom 'k weer tot mezelf. Voor paarden en voor adders ben ik 't meeste bang, Van kind af. — Haasten we ons, een massa stroomt hier aan. Gorgo. Moeder, van 't hof? Oude vrouw. Ja, kinders. Gorgo. Gaat het makkelijk, De weg er heen? Oude vrouw. De Grieken trokken op de waag Naar Troje, beste kinderen; wie waagt die wint. Gorgo. Dat oudje, dat daar weggaat, lijkt een profetes. Praxinoa. Een vrouw weet alles, — zelfs hoe Zeus aan Hera kwam. Gorgo. Kijk, Praxinoa, 't gedrang eens bij die deuren aan! Praxinoa. Verschrikk'lijk! — Gorgo, gauw je hand! — Jij, Eunoa, Hou Eutychis ') vast; let op haar, en dwaal niet af. — We moeten samen binnen; Eunoa hou vast. — Ach, Gorgo, da s toch sneu, daar scheurt me mijn japon. — Zeg, beste man, pas jij toch op mijn goeie goed! Vreemdeling. 't Is haast niet moog'lijk, maar toch zal 'k het doen. Praxinoa. Wat vol! Als varkens dringen ze. Vreemdeling. Hou moed, we zijn haast binnen. Praxinoa. Moog' jij, m'n goeie man, voor eeuwig binnen zijn, 1) Waarschijnlijk een dienstmeisje van Gorgo. Dat je ons zoo helpt; — een braaf en medelijdend mensch. — Onze Eunoa raakt in 't gedrang; kom, werk je er door. Mooi; „alles binnen" zei de man die 't bruidje had. Gorgo. Praxinoa, kijk hier; zie eens die weefsels aan, Hoe elegant en fijn; het lijkt wel godenwerk. Praxinoa. O groote Athene, wat een werksters weefden ze En wat een stiksters maakten er borduursels in. Wat echt staat alles d'r op, d'r zit beweging in, 't Lijkt levend, niet geweven. Knap is toch de mensch. — Wat prachtig ligt hij zelf op 'tzilv'ren rustbed neer, Het eerste donshaar hangt hem van de slapen af, De welbeminde Adonis, zelfs bij Pluto lief. Een andere vreemdeling. Zwijg stil toch, wauwelaarsters, eksters vol gesnap! — Ze maken alles dood met Dorisch plat geklets! Gorgo. Zeg, wat moet jij ? Wat raakt het je of we snapsters zijn ? Beveel je honden en blaf zelf. Wie doet je wat? Weet jij wie wij zijn? Van Korinthische' adel, hoor, Net als Bellerophon; — we spreken Dorisch ook; Een Doriër mag toch Dorisch spreken, is 'tzoo niet? Praxinoa. Van betere afkomst is geen sterveling dan wij, Op één na. !) Om jou kouwe drukte geef ik niets. Gorgo. Stil, lieve, want Argea's dochter, zangeres, Een beste ook, die verleden jaar in 't klaaglied won, Staat klaar en zingt aanstonds 't Adonislied. Je zult wat hooren; kijk, ze zet zich in postuur. De zangeres. Vorstin, die Golgi liefhebt en Idalion,2) En Eryx 3) steil, o Aphrodite goud-getooid, Hoe hebben u de Horen, zacht van voet, Adonis Ter twaalfde maand gebracht van de' eeuwig-vloênden Styx. Traagst van de zaal'gen zijn de lieve Horen, maar Met gaven komen zij den sterv'ling steeds gewenscht. Kupris, Dione-telg, gij hebt naar menschenfaam Van sterflijk Berenice 4) tot godin gemaakt, Ambrosia neerdrupp'lend in de borst der vrouw; En u ter wille, veelgenaamde en temp'len rijk, Viert koest'rend Berenice's telg Arsinoë, Zij, Helena gelijk, Adonis met veel schoons. 1) d. w. z. koning Ptolemaeus. 2) Steden op Cyprus, waar een uitge* breide Venusdienst was. 3) In 't N.-W. van Sicilië, waar Venus Erycina een beroemden tempel had. 4) Gemalin van Ptolemaeus I Soter en moeder van Ptolemaeus II Philadelphus en van diens zuster en vrouw Arsinoë. Oogstweelde ligt vóór hem, der boomen vruchtenschat, En teed're bloemen, wèl bewaard in zilv'ren korf, En myrrhe uit Syrië in gouden alabastervaas. Ook spijzen, die de vrouwen reeden op de plank, Veelsoort'ge geuren mengend met het blanke meel; Al wat van zoeten honing is en olievocht Ligt hier voor u in vorm van wat er vliegt en kruipt. ') Loofhutten groen, van geurigzoete dille 2) zwaar, Zijn opgericht, en jonge Eroten fladderen Als nachtegaaltjes boven, die van tak op tak Bij 't wassen van hun wieken wippen op de proef. O ebbenhout, o goud, aad'laars van blank ivoor, Die den Kronide Zeus brengen den wijnschenk-knaap,3) En purp'ren beddespreien zachter dan de slaap, Milete tuigt dit vast en wie in Samos weidt.4) Op 't eene bed ligt Aphrodite's lichaam neer, En 't and're is voor Adonis' schoone leest gespreid. 'tEene draagt Kupris, rozenarm'ge' Adonis 't aêr. De bruidegom is omstreeks achttien jaren oud, Zijn kussen steken niet, dons is nog om zijn lip. Kupris zij thans verheugd, nu zij haar liefste houdt. Maar morgen zullen wij hem, met den dauw bijeen, Naar zee geleiden die het strand met schuim beklotst; Met hangend haar en met de gespen losgehaakt, Beweenen wij zijn heengaan, onze borst ontbloot. 1) Gebak met honing of olie bereid in den vorm van allerlei dieren. 2) Anetlium graveolens (anijs). 3) Ganymedes. 4) Milete en Samos zijn bekend om schapenteelt en wolbereiding. O lieve Adonis, hierheen komt ge en naar den Styx Alleen van alle helden, naar men zegt. Dit won Noch Agamemnon, noch groote Aias zwaar van toorn, Noch Hektor, de oudste van heel 't kroost van Hekabe, Niet Patrokles, niet Purrhos, die uit Troje kwam, De vroeg'ren niet: Lapithen en Deukalions teelt, Geen Pelopiden, geen Pelasgen, Argos' roem. Genade, lieve Adonis, kom weer 't volgend jaar. Nu kwaamt gij ook, Adonis, zegen waar ge komt. Gorgo. Praxinoa, is er iets knappers dan een vrouw? Geloofd om wat ze weet en zalig om haar zang! — Nu moeten we naar huis. Mijn man heeft niets gehad, En 'tis een heel zuur heer; wee als je'm hong'rig treft!— Dag, lieve Adonis, en breng vreugd bij wie ge komt. Aanteekening. Theokritos, Bion en Moschos zijn de meest bekende Qrieksche bukolische dichters. Hun trant is o a. nagebootst door Vergilius in zijn Eclogae, vertaald door Vondel onder den titel Herderszangen. Theokritos van Syracuse (of van Kos) leefde in 'tmidden van de 3de eeuw v Chr. In het door mij vertaalde genretafreeltje - geen eigenlijk herdersdicht, zooals de algemeene naam Idylle zou doen vermoeden — dat in Alexandrië speelt, komt Qorgo bij haar vriendin Praxinoa, om na wat gepraat over hun mannen, haar te vragen mee te gaan naar 't Adonisfeest, dat door den koning (Ptolemaeus Philadelphus) en de koningin (Arsinoë, zijn zuster en gemalin) gegeven wordt Allerlei passeert hier de revue; 't gedicht is zoo goed als modern in verschillende uitingen, in t eerste gedeelte echt «voikstümlich» en realistisch, en zoo is deze idylle eigenlijk een klein drama. Misschien ligt er zelfs een mimus van Sophron (pl.m 400 v Chr ), een door de bucolici wel meer nagevolgd dichter, aan ten grondslag. Idylle I en XI van Theokritos, Moschos' Treurzang op den dood van Bion en een korter gedicht van denzelfden vindt men vertaald in mijn Verzamelde Oedichten blz. 372 vgg. SONNETTEN UIT DANTE'S „VITA NUOVA" Zoo vriend'lijk doet zich voor, zoo vol vertrouwen De liefste mijne telkens bij 't begroeten, Dat alle tongen trillend zwijgen moeten En de oogen het niet wagen haar te aanschouwen. Zij hoort zich prijzen boven alle vrouwen, Toch gaan met need'rig schrijden hare voeten; Zij lijkt gekomen uit des hemels stoeten, Een wonder, wand'lend in deze aardsche gouwen. Voor wie haar zien is zij zoo vol genuchten, Dat zoete vreugd door 't oog in 't hart komt droomen, En wie die niet gevoelt, kan 't niet gelooven. Aan hare lippen schijnt uit liefdes hoven Een overheerlijke ademing te ontstroomen, Die zegt, de ziel beroerend: gij moet zuchten. Komt allen om mijn zuchten aan te hooren, Gij eed'le harten, vol van medelijden; Mijn zuchten, die zoo troost'loos verder schrijden, En zonder wie 'k den dood zou toebehooren. Mijn oogen immers zouden zijn verloren In schuld, niet lijdend wat zij moesten lijden, Wijl zij, helaas, de liefste nooit beschreiden Zóó, dat mijn hart door 't schreien werd herboren. Gij zult hen dikwijls droevig hooren klagen Om mijn geliefde, die is heengevloden Naar eene wereld waardig harer deugden; En smalen somtijds op der aarde plagen, Gelijk een somb're ziel vol smart en nooden, Verlaten van haar heil en alle vreugden. 5 Ach, pelgrims uit den vreemde, vol gepeizen Wellicht aan wat u hier steeds moet ontbreken, Zijt gij gekomen uit zóó verre streken, Gelijk uw aanblik mij het uit wil wijzen? Dat gij niet weeklaagt, nu gij komt te reizen Door 't midden van de stad waar tranen leken, Als waart gij menschen die noch taal noch teeken Verstonden van de smart die haar doet ijzen. Mijn hart zou 't u in droef verzuchten melden, Als gij zoudt willen blijven en het hooren, En gij zoudt niet weer heengaan zonder tranen. Zij heeft haar Beatrice toch verloren: En alle woorden die van haar vertelden Zij zouden and'ren tot geweeklaag manen. Hoog boven 't kreitsen van de wijdste sferen Gaat het verzuchten aan mijn hart ontsprongen, Een wijsheid, nieuw door Liefde er in gezongen Met klagend weenen, doet het opwaart keeren. Gekomen op de plaats van zijn begeeren Ziet het een vrouw: den roem van alle tongen, Zóó lichtend, dat door haren glans bedwongen De pelgrim-geest haar schouwend moet vereeren. Hij ziet haar zóó, dat, komt bericht hij schenken, Ik niet verstaan kan wat hij heimvol zeide Aan 't treurend hart, dat hem dit leerde ontvouwen. Ik weet hij spreekt van die gebenedijde, Wijl vaak hij Beatrice doet gedenken: Ik v/eet dit nu zoo goed, mijn waarde vrouwen. DE PLOEGOS. Naar Giosöe Carducci. Ik heb u lief, vroom rund, mij openbarend Een kracht en vrede die mijn hart bedauwen, Hetzij gij, als gebeeldhouwd, plechtig starend Aanziet de vrije en vruchtbare landouwen, Of, u tevreden met het juk bezwarend, Den ernst'gen mensch uw hulp biedt bij 't bebouwen: Hij spoort en prikkelt u; uw rust bewarend Wilt gij met lijdzaam oog slechts naar hem schouwen. Aan uwe breede noesters, vocht en donker, Ontwolkt uw adem; als een lofzang blijde Verliest zich uw geloei in 't luchtebranden; En in het ernstig-blauwend ooggeflonker Weerspiegelt zich het gansche stille, wijde, Het godd'lijk zwijgen van de groene landen. AFSCHEID. Naar Oiosue Carducci. Schoon-bloeiende anemonen, De sterren neigen in de golven neder, Gedoofd zijn in mijn hart de laatste tonen. MIR A M A R. Naar Oiosue Carducci. O Miramare, naar uw blanke torens, Droef en verlaten in de nevelluchten, Met donk're vlucht van vogelen des onheils Komen de wolken. O Miramare, tegen uw granieten Die grauw uit norsche zee naar boven springen Met grimmig grommen van verwoede zielen Beuken de golven. Droef in de wolkenschaduw aan hun baaien Staan, u aanschouwend, steden hoog van torens Muggia, Pirano, Egida, Parenzo, Paarlen der zeeën; En heel de zee bestookt met toornig loeien Dit bastion van rotsen, waar uw blikken De zee van Adria ter weerzij aanzien, Sterkte van Habsburg; De hemel dondert dof bij Nabresina, De roest'ge kusten langs, en in de verte Duikt Triest, met het hoofd omkranst door bliksems, Op uit de stormen. Hoe lag een blijde glimlach over alles Dien zoeten Aprilmorgen, toen de blonde Gebieder uittoog met de schoone vrouwe, Zeilend ter ree uit! Zijn blik was kalm, er straalde van zijn aanschijn De mannelijke heerscherskracht; maar de oogen Vol hemelsblauwen trots van zijne vrouwe Dwaalden de zee in. Vaarwel, gij slot, dat voor gelukk'ger dagen Als nest van liefde, maar vergeefs, gebouwd werd! Een and're bries sleurt teed're harten voort langs Eenzame oceanen. Vol vuur'ge hoop verlaten zij de zalen Versierd met zegetochten en graveering Van wijsheidsspreuken. Dante en Goethe spreken Vruchtloos den vorst toe Uit schild'ring zielvol: immers lokt een sfinx hem Met wuft en valsch gelaatspel naar de golven: Bezwijkend laat hij half gelezen open 't Boek der romancen. O niet van liefde en avontuur ontvangt hem De zang bij 't ruischend klinken der gitaren Ginds in het Spanje der Azteken! Luister, Sleept op de winden Zich van de droeve landtong van Salvore Geen klaagzang door 't heesch weenen van de baren ? Zingt Venetiaansche doodenschaar, of de oude Feeën van Istrië? — Wee! tot uw noodlot zwalkt ge op onze zeeën, Habsburger, op de heillooze Novara. Met u gaat scheep de somb're Furie, opent 'tZeil voor de winden. Zie, hoe de sfinx van aanschijn nu verandert, Terwijl ze vóór u trouweloos terugwijkt! Waanzinnige Johanna's starre blikken Tegen uw vrouwe! En 't afgehouwen hoofd u tegengrijnzend Van Antoinette. Met de rottende oogen Het ruig en geel gelaat op u gevestigd Van Montezuma. In gruwelijke wouden van agaven, Nooit door weldaad'ge windekoelt bewogen, Staat bij zijn piramide, voorwaarts stuwend Blauwige vlammen, In zwoele tropenduisternis de godheid Huitzilipochtli, die uw bloed reeds opsnuift, En met zijn blik de wijde zee bevarend, Huilt hij: — Kom nader. Hoe lang reeds wacht ik! Woestheid van de blanken Verdelgde 't rijk en sloeg mijn tempels neder: Kom, offer mij gewijd, o late telg van Karei den Vijfden. Niet uw onzalig voorgeslacht, uitterend Van voosheid of verbrand door vorstenwaanzin, Ü wil ik en ü pluk ik, o herboren Bloem van de Habsburgs; En Guatimozino's groote ziele, Regeerend onder 't paviljoen der zonne, Zend ik als offer, reine, sterke, schoone Maximiliaan, u. Aanteekening. Toen de Fransche troepen Mexico hadden veroverd, bewerkte Napoleon III dat Ferdinand Maximiliaan van Habsburg, broeder van keizer Frans Jozef, keizer van Mexico zou worden Den 12den April 1864 vertrok de begaafde Oostenrijksche aartshertog op het fregat „Novara" naar Mexico, waar hij 12 Juni aankwam. Juarez, gesteund door de Vereenigde Staten, weerstond echter den nieuwen keizer zóó krachtig, dat deze naar Queretaro moest vluchten, waar hij gevangen genomen werd en daarna gefusileerd. Zijn vrouw, keizerin Charlotte, dochter van den koning van België, werd krankzinnig. Het heerlijke kasteel Miramar (Zeezicht), 9 K.M. van Triest, werd onder toezicht van Maximiliaan zelf gebouwd, en was sedert 1859 zijn gewone verblijfplaats. Na zijn vertrek vond men den romancen-cyclus van den Cid nog op zijn studeertafel geopend liggen. Vóór de komst der Spanjaarden in Mexico (begin van de 16de eeuw)heerschte daar de Aztekenkoning Montezuma Bij het Istrische voorgebergte van Salvore werd, volgens een vroeger geloofde sage, Otto, zoon van Frederik Barbarossa, door de Venetiaansche en Istrische legers verslagen. Johanna de Waanzinnige, moeder van Karei V. Huitzilipochtli, oorlogsgod van de Azteken, in wiens tempel vroeger menschenoffers werden gebracht. Nu wacht hij zijn laatste offer: Maximiliaan. Guatimozino was de laatste Aztekenkeizer van Anahuac, die zijn rijk dapper tegen Cortez verdedigde, maar door dezen werd overwonnen. OP DEN DOOD VAN EUGÈNE NAPOLEON ')• Naar Giosue Carducci. Hem velde eens wilden speer van geen kwaad bewust, Zijn oogen doovend, licht van des levens vuur, Doorglimlacht van zoo menig droombeeld Door het onmeet'lijk azuur heenzwevend. Maar de ander2), zat van kussen in 't Oostenrijksch Donsbed en droomend hoe in de kille streek Reveilles en 't wild krijgsgeroffel Wekken hem zouden, als bloesem viel hij. Ver van hun moeders beide, en het zachte haar, Dat weeld'rig bloeide in heerlijke pracht van jeugd, Scheen nog te wachten op 't doorstrijken Liefd'rijk der moederhand. Maar, — hoe droevig! — Diep in 't duister doken hun zielen jong, Geen troost nabij hen; niet van het vaderland Ging met hen schrijdend zoete lofspraak, Volgend de tonen van roem en liefde. 1) Zoon van Napoleon III, de zoogenaamde Loulou, die als officier in EngelSchen dienst den lsten Juni 1879 in een gevecht door de Zoeloes werd gedood 2) De jonge Koning van Rome, overleden den 23sten Juli 1832. Niet dit, o donk're zoon van Hortensia >), Niet dit hadt gij beloofd aan uw kleinen telg: Gij badt hem beter lot toe dan den Koning van Rome voorheen ten deel viel. Van zege en vrede kwam uit Sebastopol2) Blankvleug'lig wiekslag, sussend den kleine' in slaap; Bewond'ring sloeg Europa, glansrijk Straalde als een vuurbaak de zuil des Keizers 3). Maar van December, maar van Brumaire zijn De modder bloedig, trouw'loos de nevelen. Geen heesters groeien in die luchten, Of hunne vruchten zijn asch en gif slechts. O eenzaam-liggend huis van Ajaccio, Dat groene en statige eiken omschaduwen En kalme heuvelrijen kronen Bij het gedreun van de zee daarneven! Daar was Letitia 4), schoone Italjaansche naam, Die eeuwig heilloos klinkt door de tijden heen, Zoo bruid als moeder vol van weelde, Ach voor hoe kort slechts, en daar ook moest gij, 1) Napoleon IU. 2) In 1855 door de Franschen en Engelschen genomen Loulou werd geboren in 1856. 3) La colonne Vendöme, opgericht voor Napoleon I 4) Letizia Ramolino, moeder van Napoleon I. Na tegen tronen bliksemgeflits voor 't laatst Te sling'ren, gevend volk'ren eenvormig recht, O consul, wijkend woonstee kiezen Tusschen de zee en den God der kindsheid. Sinds doolt als schim Letitia door 't ledig huis, Geen straal van Caesar speelt om haar voorhoofd meer De Corsicaansche moeder leefde Tusschen de tomben slechts en de altaren. Haar noodlotszoon met oogen des adelaars, Haar dochters schoon als dageraad schitterend, Haar kleinzoons blij verwachting aad'mend, Alles ligt neder, allen zijn verre. Daar staat des nachts de Corsische Niobe, Den drempel hoedend, waarvan ten doop geleid Haar zonen togen; zie haar armen Trotsch naar de buld'rende zee uitstrekkend, Roept, roept zij smeekend of uit Amerika Of uit Brittanje of 't brandend-heete Afrika Van 't tragisch nakroost de' een of ander Tot haren boezem de dood doet naad'ren. Bij DE URN VAN PERCY BYSSHE SHELLEY. Naar Giosue Carducci Laiage, ik ken den droom die oprijst uit uw diepste harie, Ik weet welk lang-verborgen goed uw zwervende oogen volgen. Het uur van thans is ijdel, zóó geslagen zóó weer henen; Slechts in 't verleden is het schoone en in den dood het ware. De vuur'ge Clio zet den voet op hoogen berg der eeuwen Gezwind, en zingt, en stijgt ten hemel op de trotsche vleugels. Beneden hare vlucht vertoont zich lichtend heel der wereld Wijd-uitgestrekte doodenhof, haar aanschijn lacht de zonne Der nieuwe tijden toe. O strofen, mijner jeugd gedachten, Vliegt met een voortaan zeek're vlucht naar al mijne vroeg're liefden; Vliegt naar de heem'len, naar de held're heem'len, naar het eiland Dat schoon en blinkend in de zee der fantasie zich koestert. Daar, leunend op hun lansen, dwalen Siegfried en Achilles In blonde majesteit langs 't volle ruischen van de zeeën. Daar geeft Ophelia, ontvlucht haar bleeken minnaar, dezen Een bloem, Iphianassa ') nadert van haar offer genen. 1) Dezelfde als Iphigenia, die te Aulis aan Artemis moest geofferd worden Z.j werd door de godin gered en als haar priesteres naar den Taurischen Chersonesus (de Krim) overgebracht. In 't lommer van een groenen eik zegt Roland iets tot Hektor, En Durandal glanst in de zon van goud en van juweelen: Terwijl Andromache haar zoon roept aan haar geur'gen boezem, Blikt Alda, schoone maagd, beweegloos naar den wreeden dwing'Iand. !) De ruige Lear verhaalt den dolende' Oedipus zijn rampen, En Oedipus spiedt met onzekere oogen naar de sphinx rond. De teedere Cordelia roept: Ach, blanke Antigone, kom! Kom, Grieksche zuster! Zingen we onzen vaderen den vrede. Isolde en Helena gaan peinzend in der myrten schaduw, De roode zon in 't zinken lacht tot hunne gouden haren: Helena blikt naar de golven: koning Mark spreidt wijd zijn armen Isolde toe, en 't blonde hoofd zinkt op den grooten baard neer. Met Schotlands koningin 2) op 't zeestrand in het blanke maanlicht Staat Klytaemestra: doopend in de zee hun leliearmen. De zee wijkt weg, van ziedend bloed gezwollen : en 't geweeklaag Der arme droeven echoot langs de rotsenrijke stranden. O verre van de wegen af van 't zware werk der menschen, Gij eiland van de schoonen en gij eiland van de helden, 1) Orlando. 2) Lady Macbeth. Gij eiland van de dichters! De oceaan omblankt uw boorden En vreemde wondervogels vliegen door den purp'ren hemel. De lauw ren schuddend vaart er dóór het weidsch en galmend epos, Als wervelwind van Mei stormt over heuvelende velden; Of als wanneer de macht'ge Wagner duizend zielen oproept In t zingende metaal, en 't hart der sterv'lingen doet beven. O, maar nog geen der nieuwe dichters kon dat land bereiken, Als gij het niet waart, Shelley, met uw geestkracht van een titan In maagd'lijke gestalte, en uit der heiige Thetis >) armen Bracht Sophokles u aanstonds in der helden rijen binnen. O hart der harten, 2) boven deze Iijkurn u omsluitend, Daar geurt en luwt en glanst de lente in schoone pracht van bloemen. O hart der harten, met zijn liefdestralingen omhult u De zon, de hemelvader, o gij arm hart dat verstomde. De frissche pijnen ruischen in de groote bries van Rome: En gij, waar zijt ge, dichter van de vrijgemaakte wereld? Waar zijt ge ? Hoort ge mij ? Mijn blik wordt vochtig en vlucht henen Voorbij d' Aureliaanschen ringmuur 3) op de droeve vlakte. 1) Zeegodin Shelley vond den dood in de golven 2) Zinspeling op Shelley s grafschrift: Cor Cordium 3) Shelley (1792-1822) verdronk in de golf van Spezzia. Zijn lijk werd verbrand, maar zijn hart rust in een urn op e Protestantsche kerkhof te Rome bij de pyramide van Cestius aan den ringmuur van Aurelianus. LENTELIEDJE. Uit Shakespeare's As You Like It, V, 3. Twee liefjes liepen door de wei Met hei en ho en falderado, En 't koren groende aan ied're zij; In 't lentetij, 't mooi huw'lijkstij, Als vogels zingen en springen zoo blij, Is 't liefdes lentetij! En in de rogge bij elkaar Met hei en ho en falderado, Lag dan dat jolig land'lijk paar; In 't lentetij, 't mooi huw'lijkstij, Als vogels zingen en springen zoo blij, Is 't liefdes lentetij! En toen weerklonk hun lied zoo frisch Met hei en ho en falderado, Hoe 't leven slechts een bloempjen is; In 't lentetij, 't mooi huw'lijkstij, Als vogels zingen en springen zoo blij, Is 't liefdes lentetij! Geniet daarom den tijd der jeugd Met hei en ho en falderado, Want dan geeft liefde 't meeste vreugd; In 't lentetij, 't mooi huw'lijkstij, Als vogels zingen en springen zoo blij, Is 't liefdes lentetij! droomenland. Naar Christina Georgina Rossetti. Waar der rivieren wee Zijn water weent in zee Slaapt zij een toovervreê: O wek haar niet. Geleid door ééne ster Kwam zij van wonderver, Zocht schaduw her en der, Tot rust zij ziet. Verliet zij 't korengoud, De rooz'ge morgenblauwt' Voor scheem'ring ver en koud En bronnen veel, Zij ziet, als door een nacht, Den hemel, vaal van dracht, En hoort de droeve klacht Van philomeel. Rust, rust, diep rusten zend Op borst en brauw in 'tend; Zij ligt naar 't West gewend, Het purp'ren land ; 6 Zij ziet de blonde speer Van 'trijpend graan niet weer, Zij voelt geen regen meer Op hare hand. Rust, rust, voor eeuwig rust Op groenbemoste kust, In diepsten slaap gesust, Aldoor gedwee; Slaap, dien geen pijn verstoort, Nacht, waar geen morgen gloort, Tot vreugdes straal doorboort Haar lout'ren vreê. IN EEN BRETONSCH KERKHOF. Naar Ernest Dowson. Het slaapt hier goed Het visschersvolk dat angst'ge dagen had Op 't wild Atlantisch pad, En daar niet vond Onder 't lang golfgeril Een graf zóó stil. Ook dat slaapt goed Het boerenvolk, zijn leven tellend naar Marktdagen ieder jaar, Als iemand tellen zou Een ouden rozenkrans In duldende kadans. Nu valt de nacht, Mij, storm-gebeukt, gejaagd van kim tot kim, Een afgematte schim, Roept deze beemd zoo zacht; En mijn dier doodenvolk met vale hand Wenkt mij naar hun stil land. 6* VENITE DESCENDAMUS. Naar Ernest Dowson. Dit zij het eind; staakt woorden en geween, Schept geen vergeefschen nood: Zoekt thans uw laatste rustoord en gaat heen Ten kalmen dood. Stilte waar' 'tbest na zuchten en gezang, De melodie hebbe uit; Het doode roode herfstloof overhang' Een ijd'le luit. Stilte is het best voor immer en voor immer, Wij zullen slapen gaan, Ergens waar zij 't niet weet, en waar ze nimmer Plengt een traan. Dit zij dan 'teind, nu kou haar komt bedauwen En slaap in nacht ons sust; Ten laatste liggend waar wij haar niet schouwen, Wacht ons rust. HET LAATSTE WOORD. Naar Ernest Dowson. Komt, laat ons gaan: nu valt voor ons de nacht; De dag is moede en al de vogels heen; Wij oogstten 't godenzaaisel van 't verleên, Wanhoop en dood; een uil in donk're dracht Broedt over 't land; wij kennen niet de klacht Noch vreugden; ijdelheid der ijdelheên Die kennen wij slechts; ijdelheid alleen Dreef onze bent, die loom was en veracht. Komt, laat ons gaan: naar oorden vreemd en koud, Naar 't Dalen-land; — gerecht en ongerecht Vindt einde daar van zwoegen, jong en oud; En vrij van liefde en vrees is braaf en slecht. Uw droeve handen saamgestrengeld houdt, En bidt dat de aarde om 't moede hart zich hecht. HET DOODE KIND. Naar Ernest Dowson. Slaap nu gerust Den slaap die heil belooft, En wees gekust Op stille borst en hoofd Door bloemen-Iust. Uw korten tijd Had ik een kleine poos; Zoo echt verblijd En traan- en vreezeloos Hebt gij gebeid. Lig stil voortaan Slechts, kind! Voel ik verdriet Nu 'k u laat gaan? Het leven schond u niet, Raakte u niet aan. Sluimer zóó diep Wekte wel niemand ruw; Als ik u riep, Het deed me leed om u. — Dat ik óók sliep! Ja, dood te zijn, Dood, dezen zelfden dag, — 't Is al een schijn, 't Waar' best zoo bij u lag Mijn moede brein. Het allerbest! O, kind zoo moe van 't spel, Wat nu nog rest? 't Waar' mij bij u zoo wel, Bij u ten lest! ABSINTHIA TAETRA. Naar Ernest Dowson. Groen veranderde in wit, smaragd in een opaal: niets was veranderd. De man liet het water langzaam druppelen in zijn glas, en toen het groen bewolkt werd, viel een mist weg van zijn gemoed. Toen dronk hij opaline. Herinneringen en verschrikkingen teisterden hem. Het verleden joeg achter hem aan als een panther, en door den zwarten nacht van het heden zag hij de lichtende tijgeroogen van de dingen die zouden zijn. Maar hij dronk opaline. En die Iichtlooze donkerte der ziel, en de vallei der vernedering, waardoor hij heenstruikelde, waren vergeten. Hij zag blauwe verschieten van onontdekte landen, hooge vergezichten en een stille, streelende zee. Het verleden strooide zijn geur over hem uit, het heden hield zijn hand als ware 't een klein kind, en het morgen scheen als een witte ster: niets was veranderd. Hij dronk opaline. De man had den duisteren nacht der ziel gekend, en lag juist-nu in de vallei der vernedering; en de tijgerdreiging van de dingen die zouden zijn was rood in de luchten. Maar voor een korte wijle had hij vergeten. Groen veranderde in wit, smaragd in een opaal: niets was veranderd. ODE AAN MIJN ZIEL. Naar Alfred Bruce Douglas. Rijs öp, mijn ziel! Schud alle stof van u. Hef öp uw hoofd, om 't welk een nimbus viel, Uw plicht komt nu. Maak van den modder waar m' u smaad bereidt Gestaltnissen van leem, Beadem hen, leen van uw godd'lijkheid Hun macht'ge wieken, en vlieg rechtstreeks heen Naar uwen God. Bouw u een huis van goud Hoog-weidsch, 't verleên ten spot, Waar goddelooze voeten traden stout, Waarheen deze aard-wormen eens kruipen mogen. Er zij geen kleinlijk pogen In u na dezen; Voed grenzeloozen smaad voor al hun smaad, Een eeuwig wezen Van hoog verachten: ken uw fieren staat, Wees trotsch in uw onsterflijke eenzaamheid En eind'looze droefheid : Gij, in al 't sterflijke van godd'lijk zaad, Rijs öp, mijn ziel! VAAK IN DEN STILLEN NACHT. Naar Otto Julius Bierbaum. Vaak in den stillen nacht, Als langzaam de adem gaat En sikkelblank de maan Aan donk'ren hemel staat; Als alles rustig is En geen begeerte brandt, Voert mijne ziel mij heen Naar mijner kindsheid land. Dan zie ik hoe ik schreed Onvast met voetjes klein, En zie mijn kinderoog En zie de handen mijn; En 'k hoor hoe uit mijn mond De lout're sprake ging, Dan buig 'k mijn hoofd ter neer, Dan komt de erinnering: Zijt gij, zijt gij altijd Geschreden even rein, Als gij geschreden zijt Op kindervoetjes klein? Hebt gij, hebt gij altoos Gesproken even klaar, Als eenmaal sprak uw mond, Zoo open en zoo waar? Zaagt gij, zaagt gij altoos De zon in 't aangezicht, Zoo helder als weleer Der kinderoogen licht? Ik blik, o maan, omhoog Naar uwe witte pracht; Diep, diep ben ik bedroefd Vaak in den stillen nacht. WEES WELGEMOED. Naar Otto Julius Bierbaum. Dat is de zonde die ge mijden moet: Te twisten met het lot. Wees welgemoed! Het leidt u goed, zij 't ook langs donk'ren weg. Volg slechts met overgaaf, zooals een kind Dat aan der moeder hand in 't diepe woud Naar huis verlangt en innig-zeker is: De moeder, o de moeder weet den weg. EENZAAM AKKERLAND. Naar Gertrud Freiin le Fort. Ik dwaal alleen door 't eenzaam akkerland, Het pad omzoomt des korens golvenrand. De late zomeravond donkert week, En uit het woud verrijst de mane bleek. Ver ligt het kleine dorp in zilverrook, En ver liet ik des dages onrust ook. Hoe wijd en wakker wordt mijn diepste zijn, Zoo gansch geopend voor den maneschijn. Ik hoor in 't korenveld, dat ruischt als riet, Een zingen, zacht en vreemd — der wereld lied. Het hooge lied der kracht zoo wonderbaar, Die daar de vrucht en zegen schept van 'tjaar. Die in de diepte van al 't zijnde weeft. Iets eeuwig-komends, en dat rustloos streeft. Mijn ziel verneemt den zachten klank, en hoort, Maar ach, verstaat toch nooit het duist're woord. RUSTIG SLAPEN. Naar C. Eysell-Kilburger. Dat moet voorzeker rustig slapen zijn: 't Eenvoudig steenen kruis, zoo grijs en klein, Het gras zoo warm, zacht golvend met gezucht, De plek zoo stil, verweg elk hard gerucht — Geen hooge muur die meelijloos omspant De groenende eenzaamheid — alleen een wand Van rooden meidoorn, pas in bloei en koel En zwaar opeen — de geur is haast te zwoel. In dit dicht bosch van bloeiende seringen Waar diep een vogel moede zit te zingen — Dat moet voorzeker rustig slapen zijn, In meidoorngeur en warmen zonneschijn. — Da sog ich Luft — wie ein Befreiter, lauschte Den Bienen, Grillen, schwankendem Gestrauch, Das wogengleich im weichen Winde rauschte; Mit Staunen und Entzücken schaute Mein Aug' empor — zu ihm, Der tief und weithin blaute; Und der bethörte Traumersinn Schwamm mit dem wunderbaren, Wie Schneegebirge klaren Gewölke sanft dahin. Bruno Wille: Der Trüumer INHOUD. Bladz. Adrastos 5 Spookwoud 17 Maannacht 18 Aan iemand die meende dat ik in de natuur den strijd ontliep 19 Beethovens negende 20 Adagio 4de symphonie 24 Vioolconcert 25 Frederick Lamond 26 Isadora 27 Zomerbosch 28 Avondlaan 29 Lied 30 Nacht 31 Muze 32 Hoek van Holland 33 Buiten 35 Demonen van de Notre Dame 36 Orgel 38 Najaarsrust 39 Romance 40 Verre stemmen 41 Droomenstad 42 Oogstmaan 43 Bladz. D. S. C. 30 Juni 1908 44 Dualisme. . • 45 Aan Matthijs Maris 46 Emile Verhaeren 47 Aan W. L. Penning 49 Voor Joannes Reddingius 50 Voordracht 51 Hier hoor ik weer 52 Het Adonisfeest 55 Sonnetten uit Dante's „Vita Nuova" 64 De Ploegos 68 Afscheid 68 Miramar 69 Op den dood van Eugène Napoleon 74 Bij de urn van Percy Bysshe Shelley 77 Lenteliedje 80 Droomenland 81 In een Bretonsch kerkhof 83 Venite descendamus 84 Het laatste woord 85 Het doode kind 86 Absinthia taetra 88 Ode aan mijn ziel 89 Vaak in den stillen nacht 90 Wees welgemoed 91 Eenzaam akkerland 92 Rustig slapen 93 Uitgaven van C. BREDÉE te 's Gravenhage: Edward B. Koster. Verzamelde Gedichten ing. f 2.—, geb. f 2.50; Niobe ing. f 0.30, geb. f 0.65; Odusseus' Dood ing. f 0.35, geb. f 0.70. Als een schilder ziet deze dichter de natuur .. Volkomen zuiver klinkt vaak zijn woord-muziek. £7s. q. M Der eigentliche Naturdichter in der hollandischen Literatur unserer Zeit. Die Nation. Koster est un poète des plus distingués. Mercure de France. Evenals Oezelle's Tijdkrans van een verbazende kunst in het zingen van schilderende verzen getuigend Die toovennacht, welke onze fantasie beurtelings in de stemming van de luwe lenteherleving, van de zwoele zomerwarmte, van den herfst, van den winter brengt, heeft vooral hare oorzaak in het talent waarmede Koster evenals Gezelle blad en boom, zon en wind, land en zee leven bijzet en met zijn eigen geestdrift weet te bezielen. Het Belfort. Verzen met pracht van klank. Ons Tijdschrift. Vastheid van verbeeldings- en zeggingskracht, sierlijkheid van vorm en rijkheid aan klanken. Jong Dietschland Van een beteekenis, waarmee men..., wanneer de tijd van gekunsteldheid en litteraire humbug wat meer achter den rug is, wel steeds meer rekening zal houden. De Hofstad Een harlstochtelijk schoonheid-zoeker. En hij vindt ze — hij heeft een veelzijdige letterkundige ontwikkeling, een kennis van vele literaturen, liefde voor schoonheid, liefde voor de natuur, niet het minst voor de vaderlandsche, beheersching over de taal, meesterschap over den vorm. Groot-Nederland Het werk van ware, oprechte ontroering. Tijdschr. v. h Willemsfonds Zoo krijgt zijn gedicht (Niobe) een epische kracht, die het door de tijden heen behouden zal. De Tijdspiegel. Formvollendete Darstellung und seltene Schönheit der Sprache. Frankfurter Zeitung. Uitgaven van C. BREDÉE te 's Gravenhage: Men voelt de aandoening er in, de warme genegenheid voor het geziene, gevoelde en geleefde. 0tts Tijdschrift. Zuiverheid van dichterlijke ziening en zegging De Ned. Spectator. De dichter — een andere Tennyson — toont zich meester op 't gebied der epischlyrische vertelling. De Katholiek. „Niobe", a narrative poem the materials of which are derived from ancient Qreece, containing passages of the highest finish and exquisite beauty, that now and then remind us of Tennyson's best idylls of his middle period. The Athenaeum. Ein sehr beachtenswertes Talent. Internationale Litteraturberichte. We zullen uit dit mooie boek (Verz. Ged.) liever niet citeeren: er ware een begin, maar geen eind aan.,.. Het magnifieke dramatische verhaal „Niobe"... Kosters talent is veelzijdig. Dagbl. v. Z. H. en 'sGrav. Liedjes van vrouwelik-zachte schoonheid, zooals Shelley ze gemaakt heeft. .. meesterstukjes van taal, rythme, beeld, gedachte, heerlijk van stemming... . Misschien heeft geen dichter de avondstemmingen gelukkiger weergegeven... Poëzie opgeweld uit een frisse bron... Boek en Kunst. Un adorateur fervent de la nature. L'Humanité Nouvelle. Gedichten, die innig mooi, waarachtig hoog en waarachtig rein zijn. Voorwaarts. Uitvoerig prospectus op aanvraag bij den Uitgever verkrijgbaar. DRUKFOUT. Blz. 6, regel 16 Lees .... gepeluwd door.