OORDEEL DER PERS. De vriendelijke ernst, rein zedeliike dSS^Xh^ïï?^ Oodsdi3n dit HpvJf h^ «ke bijschriften, maken 1 refen fraai uitgevoerde Gedachtenis. nntT ^n Ze1erste aanbevelenswaardig k£dTi~v alS sch00lPHMe aan vertrek-' kende leerlingen mede te geven op den verderen levensweg. P n Als zoodanig zal het zeker op hetieuedige gemoed een veredelenden invloed uitoefenen. Moge het daartoe in handen veler jonge lieden komen nanaen Anth. L. de Hop. | Bit boekje bevat voor iederen dat? een échter Bn Van I geze«d d°or *™ aicnter I>b Rop en thans door ons met onverdeelde instemming wordt hXïïd iaar di? aiK?Pen en meisjes met Nieuw- hPt ,„i », b?m maar ten geschenke — net zal hun ten zegen zijn. Nieuws v. d. Daq. Gedachtenis-Album voor Het Jonge Nederland van F- H. \?AN LEENT. 4e herziene druk W. HILARIU5 \A?zn. BOEKDRUKKERIJ, W. HILARIUS WZN , ALMELO. Gedachtenis-Album. Mijn vader staat aan 't roer. Het scheepje drijft bij wind en weêr, En dobbert rustloos op en neer. Een stuurmanskind, ziet rustig aant Hoe wild de golven 't scheepje slaan. „Lief knaapje, hoe zoo rustig daar. En vreest gij waarlijk geen gevaar ? Vreest dan uw harte, nood, noch wee Bij 't woeden der verbolgen zee t> — Neen /" zegt het jongske, kalm en stil, Het scheepje gaat zoo vader 't wil. Het is zoo stevig als een muur. En zie: mijn vader staat aan 't stuur 1 rrnn dnhhorf nn der tiiden meer Ons levenshuikje op en neer, Soms glijdt het langs een effen baan, En dan weêr grijpt de storm het aan. Nu streelt ons 's levens zonneschijn. En dan weêr kwelt ons smart en pijn ; En in dat worstlen klopt ons hart, Nu eens van vreugd en dan van smart Maar 't wijst ons op dat knaapje daar: Heb goeden moed al dreigt gevaar, En vrees voor zandbank noch voor klip, Want God, uw vader, stuurt uw schip, Hij is *t, die het den weg bereidt En veilig naar de haven leidt. * F. H. VAN LEENT. VOORWOORD. Niet altijd golft de levensstroom Zoo kalm en rustig voort, Gelijk een schoone Zomerdroom Door wee nog smart verstoord; Soms wordt het duister op ons pad, En kookt en woelt de zee Die men het Rijke Leven heet Met al zijn vreugde en wee. Dan wordt er heel wat moed gevraagd, Om rustig pal te staan, En meer dan reuzenkracht gevergd Den goeden weg te gaan. Dan is het schoonst en 't reinst gebed: Dat men zijn plichten kent — Dan moet op zee en wind gele% En krachtig 't roer gewend, Dan — men 't geloof de ziel versterkt Mijn Vader hoort mijn beê! Die heeft een Leidsman bij zijn werk gen Baken op de zee. F. H, VAN LEENT. 1 Januari. Eerstling van het Nieuwe Jaar, Blij door ons begroet, Geef dat elke nieuwe dag Ons steeds juichen doet; Wat er wiss'le in ons lot, Houd ons immer dicht bij God! 2 Januari. Al is de neme} zwart en dicht, De lieve zon brengt toch weer licht; Be wolken drijven uit elkaar En - aanstonds is de hemel klaar. Beproeving is een zegen, kind, Voor wie den Hemelvader mint. 3 Januari. Kind zijn! Met een open hirte, Louter reinheid, hoop en min, Treedt het blij langs rozepaden Jubelend het Leven in j I Droomt van blijheid, lach en lied, Want het kent de doornen niet. 4 Januari. Wil steeds uw ouders eeren, Hen lieven vroeg en laat, Hun goede lessen volgen En schuwen steeds het kwaad: Toon hen door daden groot of klein, Dat beiden u zoo dierbaar zijn. 5 Januari. Geniet maar onder lach en hopen; De reine blos op uw gelaat Tuigt, dat een Engel u mag leiden pie __ geve 't God, — u nooit verlaat. 6 Januari. Ras groeit gij op — en leert gij 't leven Ook van zijn schaduwzij nabij — En dringen bitt're lijdenstranen, Den lach van 't argloos hart ter zij, Maar, wat er wiss'le in uw lot, £oek steeds, uw troost en kracht bij God.. 7 Januari. Uw toekomst! o! Gods wil geschiede, Als maar met eiken levensdag: Uw reine zin en deugden rijpen, Bij zonneschijn en blijden lach. 8 Januari. 't Gouden zonlicht werpt zijn stralen In uw levensgaard; 't Stemt u dankbaar voor den zegen, Door Gods goedheid hier verkregen: Dat gij op uw levenswegen Voor uw ouders bleet gespaard. 9 Januari. Moge 't lieve leven door U geen wreede zorgen kwellen, Maar een blijde liefdezang Uw onschuldig hart ontwellen: Bloemen, Vreugd en Zonneschijn, Steeds uw deel op aarde zijn. 10 Januari. Wat ik u wensch op Aard: Een zacht en rein gemoed, Dat steeds naar beter streeft, Bij vóór- of tegenspoed! 11 Januari. Ook 't jonge Leven heeft zooveel Naast blijdschap en verdriet, Dat later ons nog klagen doet: „Mijn hart Vergeet-u-niet!" 12 Januari. Gezelligheid in 't Ouderhuis Biedt oud en jong geneugt, Geen plek op aard die rijker is Aan ware levensvreugd. 13 Januari. Een Zonnestraal, een liefdestraal Op 't bloempad van uw leven, Bracht menig donker blosjen aan Met lach en traan daarneven. 14 Januari. 0! blijde jeugd vol zonneschijn, O moog' ze lang zoo duren! Gij telt uw dagen bij het spel, En bij gelukkige uren. 15 Januari. Wijd jong uw hart aan 't Goede, Wat ook het lot u biedt; Wil nooit den Heer vergeten, Want Hij vergeet u niet. 2 16 Januari. Hij die een helder oog en hart voor 't reine heeft. Ontving het beste deel van wat het leven geeft. 17 Januari. Gezondheid is de grootste schat, Mijn kind, vergeet dat niet: Wie matig leeft bij spijs en drank Bespaart zich veel verdriet. 18 Januari. De handen uit den mouw te steken, Dat maakt ons kloek en blij, Want wie als modepop wil leven, Blijft meestal dom daarbij. 30 19 Januari. De jonkheid en blijheid Zijn gaven van God, Zou ik dan niet juichen Bij 't levensgenot? 20 Januari. Wel is God ons steeds nabij, Heel de Schepping leert het mij; 'k Lees het in den regenboog, In der starrenschrift omhoog — Dat zegt ook mijn dankbaar hart, 'tZij het klopt van vreugd of smart. 21 Januari. Vlug ter been en rap van leden, Onzen speeltijd doorgesneld — De Aarde is voor ons een Eden Nu ons zorg noch kommer kwelt, Eenmaal breekt de tijd ook aan, Dat het spelen is gedaan. 22 Januari. Immer voorwaarts snelt het Leven, Ook de jonkheid kent geen rust; Elke dag dien wij doorleven, Vormt het hart schier onbewust. 23 Januari. Arbeid brengt ons zegen aan, Levenslust en kracht; Rein genoegen smaakt de man Die zijn brood verdienen kan En zijn plicht betracht. 24 Januari. Weet gij hoeveel schoone starren 's Avonds aan den hemel staan? Hoeveel lichte en donkre wolkjes Langs het ijle luchtruim gaan? God, die heeft ze all' geschapen, Hij, die heel de Schepping mint, Vraagt voor al Zijn liefde en trouwe, Dat ook gij Hem lief hebt, kind. 25 Januari. Arbeid is des menschen plicht, É Worde ook eens uw deel, Daarom kind, vergeet het niet: Leer met lust en — véél. 26 Januari. O Lente des Levens, O bron van Geneugt, Gij kweekt ons een hemel Van reinheid en vreugd! 27 Januari. Leeren, leeren, altijd leeren — Neen, dat raad ik niemand aan, Maar ook immer spelen gaan, Moogt gij evenmin begeeren; Eerst de les en dan vermaak, Dat is wis een goede zaak. 28 Januari. Het uurwerk wijst den tijd ons aan, En zegt: „Volbreng uw plicht," Wie welgemoed zijn taak aanvaardt, Dien valt ook d' arbeid licht. 29 Januari. Geen Koning is zoo rijk als wij, Al siert hem 't Vorstlijk kleed; Des Levens lente vieren wij — En kennen zorg noch leed. 30 Januari. Kind zijn! onwaardeerbre zegen, Bloesemknop uit reiner sfeer, Moog' uw jeugd in 'teind verwelken, Voor den hemel bloeit gij weêr. 31 Januari. Niet waar? wie bidden kan die slaapt vertrouwend in, Dat Hooger Hand zijn Gids ook in den slaap zal zijn; — En in den slaap droomt gij den schoonsten levensdroom: Die 't Goede op aarde zoekt bij 's Levens zonneschijn. 1 Februari. Dagen snellen, Nachten korten, Hooger rijst de Levenszon — Smaak de vreugd met volle teugen Aan de rijke Levensbron. 2 Februari. O, heerlijk is de morgenstond Als wij gezond ontwaken; Wij voelen ons zoo blij temoê, Want vriendlijk lacht de dag ons toe, En lokt ons tot vermaken. 3 Februari. Een goed gebed is als de zon, 't Ontstijgt uit 's levens rijke bron, En door den zegen dien het beidt, Wordt oud en jong geluk bereidt. 4 Februari. Slapen is in droomen smaken, Wat bij dag uw hart beheert; Waken — is in blijheid léven, Als in droomen 'thart begeert. 5 Februari. Zoo gij het leven lieft Wek andren dan ten leven Die gij door ramspoed lijden ziet En door ellend' omgeven: Doe wèl, waar gij er plaats voor vindt, Want weldoen is een gave, kind. 6 Februari. God groet u! ja, wanneer dat woord U uit het harte gaat, — Dan is die groet een beê, die God Met liefde gadeslaat. 7 Februari. Zoo gij een trouwe vriend bezit, Die i Goede doet en 't Reine mint, — Neem dan zijn lessen steeds in acht En — blijf hem goed gezind. 8 Februari. Voorspoed, blijheid, Levenszegen, Is mijn wensch op dezen dag, Dat Gods gunst op al uw wegen Immer u verzeilen mag: Smaak nog lang het levenszoet Dat u heden juichen doet. 3 9 Februari. Wilt gij recht gelukkig zijn. Dankbaar en tevreê ? Deel dan van uw overvloed Aan de armen meê! 10 Februari. Wilt gij schoon zijn, , tocht dan goed te zijn — De hoogste Goedheid is tevens het hoogste Schoone. 11 Februari. Houdt uw gedachten rein, Hoe ook het kwaad u vleit, Want menig booze daad Werd jaren lang beschreid: Wie God en ouders ontrouw wordt, Die daalt al lager, sport na sport! 12 Februari. Gods oog rust op het huisgezin, Waar jong en oud met reine min Elkanders zorgen schragen; Daar schenkt de liefde in 't lijden kracht, En ziet men in den bangsten nacht, Een star der Hope dagen. 13 Februari. Wie klopt daar aan uw kamerdeur, Mijn hart, bij dag en nacht? Het Goede en Kwade staan er voor — Houd wacht, mijn hart! houd wacht! 14 Februari. Ja, op de zee des levens Dreigt menig blinde klip, — Mijn kind, wees kloek en vaardig En hoed uw levensschip. 15 Februari. Weerstaat de booze vleiers, U lokkend telken stond: De oprechte schuwt de woorden Wier gif het harte wondt. 16 Februari. Mijn zoon, gij gaat de wereld in Langs bloem- en doornenwegen — Gedenk steeds aan het ouderhuis En — vaders besten zegen. 17 Februari. Leen aan Gewetensstem het oor, En — wat u dan moog' naken — Denk steeds: wie God voor öogen houdt. Zal nooit tot kwaad geraken. 18 Februari. Gr ij hebt twee oor en en één mond, Beschouw dat; als een' teeken: Dat Gij veel dingen hooren moet Ën weinig daarvan spreken. 19 Februari. Oud wordt eU nooit door aardsrihp. kunst Grijs wordt men slechts door 's Hemels gunst Dqcn, jong en rein van hart te blijven, Hangt af van eigen doen ën drijven. 20 Februari. Gij hebt twee handen en één mond, Wil daarom nooit vergèten: Voör twee moet gij den arbeid doen, Voor één slechts moet gij eten. 21 Februari. Al heerscht de winter — streng van aard Nog altijd zonder schromen, Hoe dreigend hij ook ommewaart: Toch zal de Lente komen! 22 Februari. Wel hem, die onder Moeders hoede Het hart leert neigen tot het goede, Die aan haar hand langs 's Levens paan, Met vasten tred hier voort leert gaan. 23 Februari. Der Moederliefde kent geen grenzen, En voor haar kroost zijn al haar wenschen; Met één op aard — geloof mij vrij : Voedt trouwer liefde en zorg dan zij. 24 Februari. Mijn kind — wilt gij uw hart bewaren, Leert Moederslessen trouw vergaren, Want voor een volgend levenspad, Is Moedersraad uw levensschat. 25 Februari. Niets maakt het leven zoo gezond, En 't oog zóó klaar en frisch: Dan liefde en vreê aan d' ouderhaard En blijdschap aan den disch. 26 Februari. 'k Heb in mijn borst een vogelijn, Het wil en kan niet zwijgen, En 't moet gewis een leeuwrik zijn, Die zingend op wil stijgen. 27 Februari. Smaak het zoet genot van 't leven — Juicht, zoolang gij vroolijk zijt, Eer de kwade dagen komen Van een later levenstijd. Godlof, ik heb een ouderhuis, En kent men daar ook zorgen, Men dankt er God voor 't lief en leed Van eiken nieuwen morgen. Hoort Gij dat klinglen Zoo lieflijk en zacht, 't Ruischt door de dalen Bij dag en bij nacht; De sneeuwklokjes juichen: Reeds nadert de Bruid Wier scheppende Liefde Het Eden ontsluit. 28 Februari. 29 Februari. 1 Maart. De Morgen is gekomen Zoo blij door mij verwacht, Ja, 'k moest er wel van droomen Den heelen langen nacht: Geen feestvreugd is zoo rijk en zoet Dan onderliefde ons smaken doet. 2 Maart. Geen vogel in het vrije veld, Al heeft hij nog zoo'n schik: Begroet den nieuwen morgenstond, Met blij der zin dan ik. 3 Maart. Doet open 't harte! Alles groent En ademt frissche geuren! De Hoop daalt met de Lente neêr, En sterkt en steunt en troost ons- weêr Hoe droevig wij ook treuren. 4 4 Maart. Leef gelukkig, tal van jaren, Ja, nog menig, menig keer, Doe U onze Lieve Heer Met de Uwen blij vergaren — Bloemen, die de liefde gaart, Sieren steeds den Ouderhaard. 5 Maart. De zwaarste tred in 't leven is — uit het Ouderhuis; Want waar wij ons begeven Wij vinden nooit dat thuis. 6 Maart. Twee zielen op den levensweg Ontmoeten soms elkander, En onbewust snoert vriendschapsband Den eenen vriend aan d' ander. Wie dan een braven vriend ontmoet, Ontvangt een schat van 't hoogste goed 7 Maart. En — struik'len soms uw schreden, Verlies toch nooit den moed; Eén hoort steeds uw gebeden En schraagt uw wanklen voet. 8 Maart. Weer slaat de zon een sluier om, 't Wordt duister in het woud; Doch niet bij onze ouders thuis Waar 't liefde zonnetje van 't Huis, De kou er buiten houdt. 9 Maart. De Winterzorg is weêr vergeten Nu 't Voorjaar ons begroet, En nu en dan een Zonnestraal Ons blijer hopen doet. De Schepping wacht haar Koningin Met onverdeelde vreugd en min. 10 Maart. Bewaar steeds d' onschuld van uw harte. En leent aan 't kwade nooit gehoor, Dan geuren 's Levens Lentebloemen Voor u het lieve leven door. 11 Maart. Ach, klaag niet hooploos, dierbaar kind, Schoon Gij het liefste missen moet; Let op de bloemen om u heen — Die rustig bloeien aan uw voet. Nog straalt voor u Gods zonneschijn, En — eiken avond fluistert zacht, Bij starrenlicht en starrenpracht: „Gezegend, wie Gods kindren zijn!" 12 Maart. Lief kind! laat die IJdelheid varen ! 't Geluk woont alleen in het hart; — Wie 't zoekt in vermaken der Weelde, Oogst later slechts wroeging en smart. 13 Maart. Droom u geen morgen van bestendig geluk. Maar wees tevreden met het Heden; Wie het Goede zoekt en het Reine liefheeft Staat nooit alleen in den strijd, Want onzichtbare geesten Waken over de reinen van harte. 14 Maart. De jeugd is schoon, die wars van zorgen, Des levens blijheid gadeslaat; Die 't Heden smaakt en rijk aan Hope Den dag van Morgen zorgen laat 15 Maart. Drie kleuren wensch ik U bedeeld Het lieve leven door; En wel: dat Wit en Blauw en Groen U volgen op uw spoor: Het Wit beteekent Onschuld, vriend, En 't zachte Blauw en Groen — Zijn 't beeld van ware trouw en hoop In willen en in doen. 16 Maart. Zoo Ge ooit eens iemand weenen deed Van leed hem aangedaan, Vraag dan vergeving voor Uw daad En biedt de hand hem aan — 't Is heerlijk waar het hart vergeeft, Dat zelf vergeving noodig heeft! 17 Maart. Lnstig wandlen wij door 't Leven, Doch vergeten d'arrden niet, Die met zorgen en verdriet Kampen bij het voorwaarts streven. 18 Maart. Wees niet oud in 's Levens Lente; Bloei zoolang gij jeugdig zijt; Beter jong met 's levens vreugde, Dan een grijsaard vóór den tijd. G 19 Maart. Vroolijkheid past jonge harten, Wil men laten wijzer zijn; Als de most niet goed kan gisten Krijgt men zelden goeden wijn; Vroolijkheid, die 't hart verhengt, Gaat gepaard met liefde en dengd. 20 Maart. Niet alles is goud, wat onze oogen verblindt, En daarom — bedenk ü eerst goed Voor gij er begeerig de handen naar strekt En droeve ervaring ontmoet. 21 Maart. Troost te brengen in het lijden, Heul en hulp bij nood en druk: Ook der jonkheid voegt dat streven Naar des naasten waar geluk. 22 Maart. Met hoop in het hart zing ik lustig mijn lied, ten liedje van blijheid en minnegIk ruil weer mijn womng voor VeM et^ TTti la»t pr de zorgen maar binnen. Van h er en nabl lacht het Leven Fn dankbaar weerklinkt door mijn Gaarde, Op Sidder blijheid de lofzang omhoog. „O, Lente, wees welkom op Aarde! 23 Maart. i Vlecht, vlecht maar voort, V ' Gij, Moeders vreugde, Goed kind, wier deugd ons oudren streelt; , Lief beeld, te midden uwer bloemen •En meer dan zij niet schoon bedeeld. 24 Maart. Neigingen in 't jeugdig harte, Nauw bemerkt en min geacht? Tieren, wassen, bloeien, rijpen Met den knaap tot Man in kracht. 25 Maart. 't Is of hemelbloemen Bloeien in uw Gaard, 's Levens Zonnestraaltje Hooger weelde baart. 26 Maart. Rust — is een Hemelbode kind, Wier lichtgloed u omzweeft — Zij brengt uw hart den Sabbathdag, Die God Zijn kindren geeft. 27 Maart. Kind zijn, — leert uw roeping kennen — Want de strijd van stof en geest, Vraagt gebed en reuzenkrachten, Daden, waar men vrucht van leest. 5 28 Maart. Schoone bloemen, frisch van kleur, Nat bedauwd en rijk aan geur, Mocht ik saam vergaren — Al de bloemen die ik vond, Plukte ik in den morgenstond, Nu gij moogt verjaren: Neem dus wat de liefde U biedt, En versmaadt haar heilbeê niet. 29 Maart. Kind zijn, 't is hier blijde wezen, Rein en dankbaar zijn: 't Is van doornen — vruchten lezen In Gods zonneschijn. 30 Maart. Nu is het feest in d' Oudergaarde, Waar kinderzin den schepter voert. En eenvoud met haar deel tevreden En aard en hemel samensnoert. 31 Maart. Wien 't schoon Geloof de ziel versterkt: „Mijn God strijdt met mij meê;" Die heeft een leidsman bij zijn werk, Een baak op 's levens zee. 1 April. Kind zijn! 't is een hemel smaken Rijk aan zlelsgeneugt; Kind zijn! 't is een droom des levens 't Ideaal der dengd. 2 April. O Zon der blijheid, Vol licht en gloed, Die reine vreugde Ons smaken doet. Blijf ons bestralen In vreugd en smart: Want vreugd is leven Voor 't menschenhart. 3 April. Ruwe winden, gure buien, Brengen groei en wasdom aan, Even als de smart en 't lijden Op des menschen levensbaan. 4 April. Het kinderlijk vertrouwen Der reinen hier bereid, Moog' steeds uw Gaarde tooien Met hemelzaligheid. 5 April. O moog als 't Zonnelicht, Dat we op uw pad zien dalen: De Zon van 't waar Geluk Gestaag uw pad bestralen. 6 April. Gelijk het goud in de aard begraven, Zóó sluimren ook des Hemels gaven In 't jong, ontvankelijk gelnoed; Wilt gij die rijke schatten delven? De taak is zwaar. Het „Ken U zeiven" Eischt onverzwakten lust en moed. 7 April. De teedre' madelieven Zij heffen heur kelkjes omhoog. En groeten de ontwakende Schepping, Met dauwdrop als traantje in 't oog- 8 April. Raast en tiert maar Voorjaarsstormen j Met uw sneeuw en hageljacht; 't Kind der Lente zal niet beven Bij één enklen guren nacht. 9 April. 't Maagdlijk hart dat blij zich opent Voor des levens poëzie, Hoort in Storm en Lentezuchten, 's Scheppings schoonste melodie. 10 April. Gij, Schoone, die op Schoonheid roemt, En deugden, rijk en veel: Wel werd bij 's Levens Uchtendstond Een hemelschat uw deel. 11 April. Duizend gouden sterren pralen Aan den heldren hemelboog; Toch — min ik de heldre stralen Van uw vriendlijk jongensoog — 't Straalt van kloeken zin en moed Dat ons veel verwachten doet. 12 April. Behoed uw hart en wees steeds zoo onschuldig. En wat gij straks ervaren- moog: Wees dankbaar voor het Goede En onder 't leed geduldig, De kracht die schraagt, Daalt van omhoog. 13 April. Tolk der ziele, die den boezem Als een zonnestraal ontspringt, Is het gulle lied der blijheid Dat de dartle jonkheid zingt. 14 April. Het komen en het scheiden Ach, beide vlieden snel: Nauw staamlen wij het „Welkom", Of zuchten reeds 't „Vaarwel!" 't Is alles hier slechts wisslen Wat ook het Leven biedt: De Liefde en het Hopen Alleen zij sterven niet. 15 April. Vroolijk dartlen wij en zweven Door der Lente Bloemenzaal, Immers van het levensmaal Wordt ons 't rijkste deel gegeven. 16 April. Hoe blijde lacht mij 't leven aan Bij vriendschaps rein geneugt: Ik ruilde voor geen schatten — neen Mijn onbeperkte vreugd. 17 April. Ook de jeugd heeft haar erinn'ring Aan vervlogen vreugd en smart, Die zij als een schat van waarde Houdt besloten in het hart. 18 April. Laat steeds een hooger Gids u leiden, Bij 't wisslend lot dat ook u wacht, Dan bloeit in 't hart uw Levens Lente Tot in den lat^n winternacht, i 19 April. 't Is of de liefde zetelt Aan d' ouderlijken haard Wanneer een kind des huizes, Zoo teer bemind, verjaart. ,20 April. Waar kinderstemmen juichen En kindervreugde woont, Daar wordt der oudren zorgen Met hooger heil bekroond. 21 April. Het Voorjaar is een dartle snaak En dikwijls van de wijs, In steê van bloemen overal — Brengt hij ons dikwijls ijs. 22 April. Weer blaast de felle Noordenwind, Als ware hij een orkaan, En wie hem niet ontwijken kan Dien valt hij grimmig aan. Zoo doet soms ook de tegenspoed, Die ieder vroeg of laat ontmoet. 23 A^ril. Die werk en brood aan d'armen geeft, Is zeker waardig dat hij leeft. Het weldoen vraagt naar rang noch stand, Neen, ieder heeft het in zijn hand. 24 April. Het weldoen en blij zijn Blijve immer mijn keus, En goed zijn en rein zijn Voor altijd mijn leus. 25 April. Ware vreugd is 't zout des levens. Zonder blijheid geen genot — Wie geen gulle lach kan uiten, Mist een rijk geschenk van God. 26 April. Slaat uw oogen Steeds ten Hoogen, Al wat goed is komt van daar! Ziet de milde regen dalen, Ziet de lieve zonnestralen — Ziet uw hemel — rein en klaar. 27 April. Brengt het koude Voorjaar soms Bloemen op de ruiten — Houd dan deur en venster dicht En de kou daar buiten. „Lief kirid, buigt gij het hoofd nu reeds bij kleine rampen? Kom, richt u op en smaak des levens zoet — Ras komt de tijd die feller strijd leert kampen Bij onvoorzienen tegenspoed." 28 April. 29 April. Bij ochtend- en bij avondtij Ruischt steeds der oudren beê: Deel gij ons kind Uw zegen, Heer, Nog tal van jaren meê. 30 April. Hoort! het vroolijk lofgeschal Jubelt over veld en dal — Klinkt uit duizend orgelkelen — Ruischt langs velden en struweelen 't Zonnelicht schijnt overal. 1 Mei. Zie, de lieve Mei is daar, Liefste lievling van het jaar; Wintersmart en winterkwalen Wijken bij haar zonnestralen, Hoop en jeugd verzeilen haar! 2 Mei. Ziet gij daar ginds dien bonten vlinder zweven, Langs bloem en plant en mostapeet: Dat is het beeld van 't onbezorgde leven Der jeugd, die zorgen kent noch leed. 3 Mei. De dag is aangebroken Van uw verjaargetij: En 't ruischt nu wensch en beden Uit harten jong en blij: „O, blijf nog lang voor ons gespaard ,,En maak u steeds die heilbeê waard 4 Mei. 't Zonlicht glanst aan 't hemelblauw, Drinkt de peerlen van den dauw, Spiegelt zich in blanke droppen, Lokt de bloesems uit de knoppen, Stooft het koele windjen lauw. 5 Mei. Wenscht gij Vriendschap welgemeend Wil ze dan het eerste schenken, En door achterklap noch spot Ooit die u hier lieven, krenken. 1 6 Mei. Niet altijd golft de Levensstroom Zacht kabbelend, rustig voort, Gelijk een schoone Zomerdroom, Door wee noch smart verstoord. 7 Mei. Zonnestraal en bloemengeuren, Merkt die op waar gij ze ziet; Mint der Schepping bonte kleuren, Luistert naar der vooglen lied, Heel de schepping roept u aan In haar Tempel op te gaan. 8 Mei. Kind, arm kind! al dekt het satijn uwe leden. Armer zijt gij dan de zoon van den daglooner, Die aan moeders schoot leeren mocht Dat er een God is. en — een toekomst — En het Leven een gave is Om wèl te leeren gebruiken. 9 Mei. Zie het purper op de hei, 't Bont geweefde groen der wei, Rijk getooide bloementrossen, Veld en beemd en dal en bosschen, Alles jubelt: Welkom Mei! 10 Mei. Zeg, waren alle menschen rijk, En werkte niemand aan den dijk, Niet een zou dan een ambacht leeren — Wie zijn gezonde hersens heeft, Leert vroeg te werken hier en —streeft Naar 't geen de Wijze kan begeeren. 11 Mei. God groet u! Neen, geen andre groet Heeft hoogerer waardij! God groet u! Neen geen andre groet Past meer op ieder tij! God groet u! En wanneer die groet Oprecht van harte gaat, Dan is ze een bede bovendien Die God wel gadeslaat. 12 Mei. In de weide, in de dreven, Op de bergen, in het dal; Tnsschen versch geploegde voren, >t Frissche groen van 't jonge koren: Bloemen bloeien overal. 13 Mei. % Zij nwe toekomst Weelde brengt of Smart — Uw Goede Engel zal nimmer wijken Want waar een moeder bidt Voor haar kind: Woont Liefde! 14 Mei. Veel vogels zag ik vliegen En menig bloem vergaan; Ontelbre zomerwolkjes Zii dreven af en aan; Veel water is sinds eeuwen Door berg en dal gestroomd- Doch rijker zijn d€ Door 't jeugdig ua^ — 7 15 Mei. Omhoog op de heuv'len daar ruischt het zoo zacht, En juicht onze ziel van genot, Beneden — men slaaft en men zwoegt er zoo bang. Geen wonder, dat 't hart eens naar hooger verlangt, Want daar woont de vrede alleen. 16 Mei. Blijf maar hopen op het goede, Hoop maar telken morgen weer: Zonder hope — smaakt uw Lente Zonneschijn noch geuren meer. 17 Mei. Hij, die zijn evenmensch Gelijk zich zelvA bemint, Leeft naar het hoogst gebod En is het beste kind. 18 Mei. Neen, de Gave is niet gering, Die gij jong reeds hier ontving: Rijkdom is een groote zegen Zoo gij weldoend allerwegen, Der bedrukten levensdruk Wilt herscheppen in Geluk. 19 Mei. Ach! dat een vriendlijke Engel rjw Zich uwer ontfermde, Ja — u leerde beseffen Dat ons leven zoo kort — Hier slechts een oefenschool is. 20 Mei. Ik ken een goede medicijn Voor diepbedroefde kranken: Een zacht, welmeenend, hartelijk woord, Brengt dikwerf eer genezing voort Dan alle doktersdranken. 21 Mei. Heerlijk praalt de Meimaandnacht, Zilvren wolkjes zweven Over 't lieflijk Lenteschoon En haar bloemendreven. Zachtkens nüscht der Starrengroet Wien nog de onschnld sluimren doet. 22 Mei. Hier, waar 'k ook eens rusten zal, Onder 't groen der zode, Wijd ik stil een broedertraan Aan een dierbren doode! 23 Mei. Onder al de lieve bloemen Van een rijken levensgaard, Mag ik u de liefste noemen Die mij 't meeste blijdschap baart. 24-Mei. Neen, de rijkdom van het goede Praalt niet in betoovrend Schoon: De Onschulds-Engel is haar hoeder, Liefde en Vreugd haar Èerekroon. 't Is de ware levensvrijheid Die u 't zoet des levens schenkt: 't Is de reinste levensblijheid, Die uw hart ten zegen drenkt: Blijve zulk een hemelschat Wie in zijn woord en in zijn daad, Bij spelen en verpoozen, Maar zorgt dat hij den evenmaat, Zoo min van 't een als 't ander schaadt, Heeft goed gewicht gekozen. 25 Mei. Steeds uw deel op 't levenspad. 26 Mei. 27 Mei. Lief kind! wel is het schoon daar buiten. En met uw jeugd in harmonie — Wel is het in — en om u Lente — En om en in u poëzie. 28 Mei. O Zonneschijn! o Zonneschijn! Gij dringt tot in het harte mijn, En wekt er louter vreugdegloed, Die mij de wangen blozen doet. 29 Mei. Wat het leven Ook moog geven: Juichen kan alleen het hart Dat den moed niet geeft verloren, Maar de vreugd weet op te sporen, Onder 's levens zorg en smart. 30 Mei. Frisch is 't blosje van uw wangeu, Dat de Lente bloeien doet, — d' Adel van uw rein gemoed Fonkelt in uw blijde zangen — Over bloem- en doornenpaên Zien we u vroolijk henengaan. Wel zwierft gij elders ver van huis, En zongt er menig lied: Doch — wat uw hart daar streelen mocht: Een thuis vondt gij er niet. „Geen vader," zegt zij, „kust mij teêr, Mijn wieg stond naast een kruis;" Mijn kind, gij hebt een moeder hier, Omhoog een Vader thuis. 31 Mei. 1 Juni. 2 Juni. Des avonds laat, aan moeders schoot, Kniel ik eerbiedig neer, En stamel ik mijn warmen dank Aan onzen lieven Heer! 3 Juni. Ik spoed mij naar den heuveltop, Waar niets mijn rust verstoort, En zoek een malsche graszoó op, Waar 't uitzicht mij bekoort; Dan juich ik uit een vol gemoed: De Heer is Groot en Wijs en Goed! 4 Juni. Nog bloêit voor ons des levens Lent', Bij Vreugd en Zonneschijn; Maar zal ons hart in later tijd Ook nog zoo dankbaar zijn? Bewaar der Lente zonnegloed Het Leven door in uw gemoed. 5 Juni. Laat de lach der jeugd en blijheid Spelen om uw zacht gelaat: Schenk uw hart des levens vrijheid, In der droomen rein gewaad. 6 Juni. Leg jong uw booze feilen af, Dan wacht gij u voor schande en straf. 7 Juni. Jong — en toch getrouw aan 't Goede. Lijdend — zoo getroost in God — 't Reine hart zoo vroom te moede, Of 't geen aardsche hoop meer voedde, Beid geduldig 't nadrend lot. 3" 8 8 Juni. Een goede naam En onbevlekte deugd: Verschaffen 't leven door Een onvermengd geneugt. 9 Juni. Komt, reiken wij elkaar de hand, En klink' ons blij gezang: Getrouw aan God — en aan de deugd, Ons gansche leven lang! De plek waar onze wieg eens stond Blijv' heilig voor ons hart. 10 Juni. Zoek geen rijkdom, eer en aanzien Als het hoogste deel op aard; Zoek het Goede in het Leven Maak u meer den Hemel waard. 11 Juni. Ik deel in elke nieuwe vreugd, En treur bij leed en pijn: 't Geluk dat 'k omdraag in mijn hart, Blijft altijd — altijd mijn. 12 Juni. Leeft zoo — dat de zaligheid Van het rijkgenoten Heden, Op uw later levensjaren, Nog een blijden lichtstraal spreidt. 13 Juni. Liedjes van Verlangen Kweelt gij vroeg en spa, 't Zangerig nachtegaaltje Even vroolijk na. Leeft in uw hart een vogelijn, Wil dan ook zacht en ned'rig zijn. 14 Juni. Bedenk het wel, dat elk gebrek, . Hoe klein het zij of groot: Zoo gij het niet verwinnen leert, II schande brengt of — nood. 15 Juni. De bloem des velds, vaak kind van éénen dag, De teedre musch, die 't karig aas moet zaamlen: De grijsaard en het kind dat nauw 8 J kan staamlen, Verkwikt dezelfde zomen levens-liefdelacn. 16 Juni. Zacht ontsnappen mijn gemoed Liefelijke tonen, En ik zeg mijn blijden groet: „Klinkt, waar menschen wonen 1 Toef bij elke hut een poos Waar ze blijheid eer en — Kust en groet er bloem en roos Duizend — duizend keeren. 17 Juni. Lief kind! de toekomst is verborgen, En rust, Godlof in 's Vaders schoot j Toch bidden wij voor U, mijn lievling! „Kweek haar voor aard en hemel groot!" 18 Juni. Vaarwel, o vriendlijk huis! Niet dan met weemoed Verlaten wij U, Onder wiens dak Wij zóóveel hebben genoten! 19 Juni. Zoekt Gij naar een hemel in 'taardsche? Let op — waar uw blik zich dan richt: Van beneden ontstijgen de geuren Van boven daalt zegen en licht. •m 20 Juni. En jaar op jaar is heengevloden Ook wij gaan meê in zijnen loop — Toch richt ik naar 't verschiet mijn oogen, En blijf volharden in mijn hoop. 21 Juni. O, arbeid aan de schoone taak, Zoolang tot ze een wordt met uw leven: Om altijd werkzaam voort te gaan En nooit der traagheid voet te geven. 22 Juni. Weg met al die grillen, 't Voegt uw jonkheid niet; Rijpend met de jaren Baren ze u verdriet. 23 Juni. De schoone lelie op het veld, Met heerlijkheid bekleed; Biedt mij een lorlijk voorbeeld aan Dat 'k nimmermeer vergeet. 24 Juni. Wilt gij gelukkig zijn . , . . ? Leer dan oprecht te worden. Een hart vol liefde en levensvreê En keur van bloemen in uw gaarde, Een schoone toekomst hier op aarde Verheven boven wel en wee — En bij dat alles rein genot, Zóó wensch ik u het levens-lot. 25 Juni. 26 Juni. Het schoonste zomerzonnetje Streelt nimmer hart en zinnen, Wanneer het hart niet vroolijk is Door 't zonnetje van binnen. 27 Juni. Lieg nooit! Één korrel zaad in d' aard gestrooid, Brengt duizendvouden korrels voort; Lieg nooit! 28 Juni. Een moeder zit bij 't wiegjen van haar kind En fluistert in gepeinzen, teer en zacht: „Lief kind, wie zal uw Gids door 't leven zijn . . . „Wie houdt naast mij getrouwe, bij u wacht . . .? „Der liefde hand strooi rijklijk 't Goede Zaad" — Zoo klonk een stem in 't moederharte, teer— „Voor hem te zorgen is der reine moedertaak „Maar Ik waak over kind en Moeder!" zegt de Heer. 29 Juni. Tevreden zijn bij wel en wee In 's levens rijken gaard, Heeft menigeen, hoe zwaar beproefd — Voor wanhoop's smart bewaard; Wij leerden 't reeds van jongs af aan: „Wat God doet, dat is welgedaan !" 30 Juni. Wie niet volbrengt wat hij belooft: Wordt diep veracht en nooit geloofd, 1 Juli. 't Is of een bode Gods is uitgetogen Die leven wekt en zegen om zich strooit, Of Englen Gods in hooger licht getooid, Met milde hand het Scheppings-schoon verhoogen. 9 2 Juli. 't Is of de Schepping bidt Zoo stil en plechtig is 't daar buiten Zou ik ook niet bidden leeren Opdat het rustig worde in mijn hart? 3 Juli. Hij wie der oudren raad niet vroeg reeds leert te eeren: Zal straks in later tijd door schade en schande leeren. 4 Juli. Waar Gij ooit uw schreden richt Wil die plaatsen steeds ontvluchten: Waar de zonde U lokt en vleit En gevaren zijn te duchten. 5 Juli. Scheiden doet pijn! d' Avond des levens vervangt ras zijn Morgen; Beide zij hebben hun lief en hun zorgen W 't Leven snelt heen met zijn Waarheid en Schijn: O, scheiden doet pijn! 6 Juli. Vergeet ze niet! Die rein van hart ook nimmer U vergeten, Vergeet ze niet! Herdenken is zoo zoet! Zoekt uw blik naar bloem en knop, 'k Breng U meer dan beide: Vruchten stooft de Juli-zon, Zelfs de schrale heide Wordt een vrucntbre weide. 7 Juli. 8 Juli. Overwin uwen trots en leer van de bloemen nederig te zijn; Een kind dat het ware geluk zoekt, Bemint alles wat waar, goed en rein is. 9 Juli. Vangt gij met God uw dagtaak aan, En wenscht gij aan Zijn hand te gaan Door heel uw volgend leven: Dan zegent Hij Uw levensgaard, Met hooger schoon dan ooit deez' Aard Aan 't reine hart kan geven. 10 Juli. De kus die U Uw Vader schenkt, Dat is een beê en zegengroet, Die van zijn liefde 't teeken is En gij als kind dus eeren moet. 11 Juli. De vreugde moogt gij niet verachten, Oprecht genoegen baart geen pijn — Slechts booze zielen schuwen immer Des levens blijden zonneschijn. 12 Juli. Bij het vriendlijk ochtendblozen Snelde ik naar den bloemhof heen: 'k Zocht er Hyacint en Rozen, Schoone Lelie's en Jasmijn. Voor Uw blij verjaar-festijn. 13 Juli. Blijf Uw moeders hope Rijk aan kindermin, Lievling van ons allen, Vreugd van 't huisgezin. s 14 Juli. Mogen nooit uw wangen Welken door de smart, Moge nooit de blijheid Wijken uit uw hart. 15 Juli. Strooi, vriendelijke zomer, Uw geurige bloemen In rijkdom van kleuren Op 't pad onzer lievling, Zoo dier ons aan 't harte! 16 Juli. De liefde strooit met milde hand Haar schatten voor uw schreden, En. schenkt mijn zoon —het zoet geluk Door moeder afgebeden. 17 Juli. Zooals eene Moeder U bewaakt Zoo waakt op Aard niet ééne. 18 Juli. Een blij gejuich vervult het huis, Wie heeft het niet vernomen, De koningin zoo blij verwacht Is eindelijk toch gekomen: Lief zusje! Welkom Koningin! Gegroet door ware kindermin. 19 Juli. Arbeid! — Ja, dat staalt de spieren, n a«i^i,irt ïp krno.ht en mannenmoed 't Brengt je ware levensvreugde, Levenslust en levensmoed. 20 Juli. Geen koningszoon hoe rijk hij zij — J£an vergenoegder zijn dan wij. 21 Juli. Schoone hemelbloemen Sieren steeds Uw Gaard, Reine ziele vreugde Blijve Uw schat op aard. 22 Juli. Gelukkig wien de jongenskiel Nog laat de leden dekt — Die met een onbedorven ziel De hand naar 't schoone strekt. 23 Juli. Een schoone werkkring lacht u tegen In 't rijk verschiet — Een bron van arbeid, oogst en zegen Ontwijk die niet. 24 Juli. Het kusje van de Zustermin Ontvang ik gaarne eiken dag, Omdat ik dan met dankbren zin Aan liefde en goedheid denken mag. 25 Juli. Vaders raad en Moeders lessen, Houd ik in mijn hart bewaard; Al hun denken, doen en wenschen, Geldt mijn waar geluk op aard! 10 26 Juli. Bij het zorgloos ommedwalen Door den bloemenhof der vreugd, Smaakt ge een onbeperkt genieten, 't Hoogste goed der blijde jeugd. 27 Juli. Ontzie u zeiven en — schaad niemand. 28 Juli. Foei, hoe kan het mooglijk wezen — Gij. uw Vaders liefste kind, Zoudt gij waarlijk voor hem vreezen, Hij, die U zoo teer bemint —? Neen, wat kwaad gij hebt misdreven, Gaarne zal hij 't TT vergeven. 29 Juli. Wie zich steeds de lessen eener liefhebbende moeder wil herdenken, heeft een trouwe levensgids met zich. 30 Juli. Heerlijk praalt de zomernacht, Zilvren wolkjes zweven Over 't jeugdig bloemenpad Van uw jeugdig leven. 31 Juli. De dagen snellen henen, . Met lief en leed belaan. Zoo zien we ook ónze Lente Met al haar schoon vergaan. 1 Augustus. Alle bloemen in de Gaarde Brengen U heur ochtendgroet, Geuren op Uw feestdag, lieve Met heur kusjes, honigzoet. 2 Augustus. 't Is of de gansche schepping zingt Op nooit volprezen toon: O jeugd! staar om u heen en juich: „Wat is de schepping schoon!" 3 Augustus. Doet steeds uw werk met lust en vlijt. En opgeruimd gemoed — Een welbesteedde jeugd brengt ook Haar vruchten veel en goed. NG: n 4 Augustus. Een warme groet, een hartebeê, Eenvoudig blij te moe; Een wensch van liefde — heil en vreê, Ruischt u tot welkom toe; Want weder vlood een jaar voorbij Met snelgewiekte schreên, En weder roept ons feestgetij Ons dankbbaar hier bijeen. — 5 Augustus. Wis, met een traan in 't vriendlijk oog Knielt gij straks dankbaar neêr, En zegt: „Het was een schoone dagDien gij mij gehonkt, o Heer!" 6 Augustus. 't Vooglenkoor verheft zijn zangen, Heel de blijde schepping zingt: 't Is.het volle, rijke leven Dat ook U tot juichen dringt. 7 Augustus. Ja, aardsehe bloemen welken, En bloeien, ach! zoo kort — Slechts ééne bloem bemin ik Wier schoonheid nimmer dort; Zij deelt haar geuren mede En tiert in lief en smart, Die bloem heet „hemelvrede" In 't God gewijde hart. 8 Augustus. 'k Herdenk gestaag Uw Moederzorg En Moedertrouw daarbij: Want geene, geene vind ik ooit Die mij zoo mint als gij ! 9 Augustus. Al wat ademt, juicht en jubelt, Stamelt thans de stille beê: „Kom, o kom, o heiige Morgen, Sabbathdag vol rust en vreê!" 10 Augustus. Haak niet naar een verre toekomst, Smaak wat U het heden biedt, Eer het Morgen is genaderd En het Heden U ontvliedt. 11 Augustus. Een trouwe spiegel Mijn hart «ijt gij: Mijn smart en vreugde Weerkaatst gij mij. 12 Augustus. Hoe moet een kinderhartje zijn —? Wel, zoo 't van God gegeven is: Gelijk een lelie, rein en frisch; Een hartje als aan God behaagt, Dat reeds een hemel in zich draagt, Zóó moet een kinderhartje zijn. ~T 13 Augustus. Ziet gij ginds het roosje prijken, Zonder doornen is het niet — Beeltnis van het rijke leven Dat naast licht ook schaduw biedt. 14 Augustus. Moog' in uw lang, gelukkig leven, De vriendschap immer bloemen weven. 15 Augustus. Krachtig zijn bij onspoedsvlagen,.— Immer biddend voortgestreefd ; Wel hem, wie dit vroeg mag leeren En tot leus gekozen heeft. J. 16 Augustus. Zet voor uw mond een wacht. Opdat er van uw lippen Geen woord dat and'ren grieven kan Moog onbedacht ontglippen. 17 Augustus. Een jeugdige lichtzinnigheid, Heeft menigeen veel leed bereid]; Een enkle mistred, onbedacht, Heeft menigeen den dood gebracht. 18 Augustus. Wilt ge Uw pad met eer bewandlen, Sluit dan voor verleiding 't oor — Blijf in denken, spreken, handlen, Altijd maar in 't rechte spoor. 11 19 Augustus. Laat vrij Uw blikken dwalen Door Scheppings voorraadschuur, Doch wilt daarbij gedenken Den Vader der Natuur. 20 Augustus. Werd mij een parel ieder woord, Een paarlenschat mijn lied — >k Onthield het schoonste paarlensnoer, U op Uw feestdag niet. 21 Augustus. Hoe hoog Ge TJw vrienden Sg^M Wilt met Oprechten steeds verkeeren. 22 Au gustus. Wat U de toekomst ook moog baren, Zij 't leed — o draag het met geduld — Als slechts het hart U vrij mag spreken: 't Was niet door eigen schuld. 23 Augustus. Laat nooit de drift uw hart beroeren, Het zou tot kwade daan TJ voeren. 24 Augustus. Zielen, die naar 't Goede streven, En, slechts liefde en reinheid streelt, Harten, rijk aan 't ware leven Zijn der leliën evenbeeld. 25 Augustus. Al mijn wenschen en mijn beden Heb ik heden Op uw feestdag uitgestort: ,,'k Wensch dat voorspoed, heil en zegen. Op uw wegen Nimmer U onthouden wordt." 26 Augustus. Hebt gij met iedren dag In 't Goede een schreê gewonnen, Dan zijt gij niet vergeefs Uw levenstaak begonnen. 27 Augustus. Smaak steeds de vreugd, die 't leven biedt, Maar kwetst U aan haar doornen niet. 28 Augustus. Verlaat u nooit op uiterlijken schijn Wilt gij niet wreed bedrogen zijn; Want schijn die liegt, 4 En schijn bedriegt. 29 Augustus. Houd bij 't moedig voorwaarts streven, Immer 't hoofd omhoog geheven ; Slechts vandaar daalt levensvreê Op uw 's harten beê. 30 Augustus. Wilt gij weten wat goed is ... ? Vraag het dan Uwe Moeder, Zij is uw beste Gids door het leven. 31 Augustus. Het leven is een droom der Lente — 't Zij vroeg of spa: De zoetste geuren vlieden heden En blad en bloemen welken dra, Maar wat er nimmer dorren zal: 't Is mijn geloof in God, mijn AH'. 1 September. 'k Ga nimmermeer zoo ver van huis, En blijf maar liefst bij moeder thuis. 2 September. Geldzucht is de moeder van alle kwaad. Zij is de dochter der zorg en de zuster der haat. 3 September. Droomen is zoet Maar wijs noch goed, Denken en werken Is beter, dat moet. 4 September. Rijk aan geest en rap van leden, Jong van jaren, rijk aan zeden; Rein van hart bij vreugd en pijn, Ja, — zóó moet de jonkheid zijn. 5 September. Naken er soms lijdens-stonden Die het harte droef doen slaan, Blijf dan bij dat vluchtig lijden, Niet zoo moedloos stillestaan; Smart en vreugde wisslen af, Van de wieg tot aan het graf. 6 September. Wat is de Meester wijs en goed. Die alles heeft gebouwd, Die 't al in wezen blijven doet, Bestuurt en onderhoudt. 7 September. Wanneer Geluk en Vreugde, Met hemelzonneschijn Uw bloemrijk pad bestralen. Laat dan Uw hart herhalen: „Ik mag wel dankbaar zijn 8 September. Wees welkom, schoone dageraad Die in een zee van purper baadt, Met glans en heldre stralen; 'k Ontsluit mijn hart voor't Godlijk licht. Om met een vroolijk aangezicht, Door woud en beemd te dwalen. 9 September. Tevredenheid het hoogste goed Blijf' steeds Uw* deel op aarde: Het schenkt Uw leven hooger waarde En kweekt de vreugde in uw gemoed. 10 September. Al is het jeugdig leven, Nog met geen zorg doorweven En kent het leed noch smart; De jaren zullen komen Die eens uw zoetste droomen Begraven in uw hart. 11 September. Haast U langzaam — al te groote spoed, Brengt U nimmer waar gij wezen moet. 12 N.B J. ■ • 12 September. Weg die donkre blikken, Laat een lach en lied. 't Jeugdig hart verkwikken: „Jonge vriend, geniet!" 13 September. Wij eeren naar der Vad'ren aard, Oud-Hollandsch roem en deugd: Geen zeden van een wuftig volk Bekoren onze jeugd. 14 September. De vriendschapsband, die U mag binden Aan trouwe, goede, ware vrinden, Hij strengle door het leven heen: Getrouwe harten meer aan één. 15 September. Der teedre duiven onschuld Die TT een hemel baart, Zij blijve steeds in lief en leed Uw schoonste-deel op aard. 16 September. Onder scherts en kozen Welken onze rozen, En de tijd snelt heen: Wat ons vreugd mocht baren. Vluchtte met de jaren, Laat ons nu — alleen. Ook het Goede? Neen! 17 September. Wordt kloek en vastberaden, En waar in woord en daden. Wordt needrig, rein en teêr Naar 't voorbeeld van Uw Heer 0G= 18 September. Barmhartigheid klopt aan uw hart: O laat haar spoedig in, Zij roept uw hart tot weldoen op Met reine menschenmin. 19 September. Keert in later jaren vaak terug tot de onbezorgde dagen Uwer jeugd — die herinnering zal U goed doen. 20 September. 'k Schik de laatste bloemen samen Tot een tuiltje rijk aan geur; Wat een tal van lieve namen Naast verscheidenheid van kleur; Dat 'k mijn moeder wel gedenk: Toont haar dit Verjaar-geschenk. ~ —v KG: 21 September. 't Najaar doet zijn stem reeds hooren, Hoort! hoe reeds de stormwind brult: Toch gaat niets voor mij verloren Wat mijn dankbaar hart vervult. 22 September. Wanneer de dagen snellen, En 's levens avond rijst, Dan worden de oogen zwakker En 't schoonste haar vergrijst; Dan heeft men veel geleden, Doorworsteld en doorstaan En 's levens idealen, Zijn met den tijd vergaan. 23 September. Waarheen het lot II leiden moog', Wil steeds den tijd herdenken: Toen vreugde Uw hartje kloppen deed. En zoet geluk mocht schenken. r 24 September. Waarom het lokkig hoofd Zoo droef ter aard gebogen . . . Kom, richt den blik tot God, Dat zal uw tranen drogen. Schenkt Ge uw vertrouwen onbedacht. Dan zaait gij leed en zieleklacht. 26 September. De bloemen en vlinders Zij fluistren het voort, Vertellen haar zusters Het Goddelijk woord — De mensch staat en luistert, Naar bloemen en vliet; Vat samen in woorden Het hemelsche lied. 25 September. 27 September. Hebt gij iemand leed gedaan, En gij hoort de kerkklok luiden, Luister toe en denk er aan: Dat kan wel zijn dood beduiden; Ga — en vraag vergiffenis Eer de tijd verstreken is. 28 September. De stormwind raast met alle kracht, En schudt de Reus van 't Woud; Hij rent langs veld en akkers heen, En knapt het dorrend hout; God geev' dat ook de levensstorm Als zij Uw hart ontroert, Er menig booze lust en luim Voor immer aan ontvoert. 29 September. Onthoudt het rijke tooverwoord, Dat iedren twijfel stilt: Zoo gij maar wilt hetgeen gij kunt, Dan kunt ge ook wat ge wilt. 30 September. Eer gij des avonds slapen gaat, Vraag dan vergeving voor het kwaad Door U des daags misdreven: God zal 't U steeds vergeven. 1 October. O, Heer, Wiens almacht Liefde is, O, God van dood en leven; Geen aanzien smeek ik, goud noch eer Maar dat Uw Liefde aan mij, o Heer, Een dankbaar hart mag geven. 2 October. Snel ons leven henen, Steeds de spreuk betracht: Wel hem, die zijn roeping, Hier getrouw volbracht. 50 ft 3 October. En in de vroege morgenure, Als moederlief nog sluimert, kind, Wekt gij haar dan tot feest ontwaken, Haar, die U 't meest van all' bemint. 4 October. Erinneringen, ja, die biedt ook 't jonge leven, Och, dat ze in 's Levens herfst nog bloemen mogen weven. 5 October. Houdt de gulden spreuk voor oogen Tot een gids op 's levens paan : Zoeter is 't een traan te drogen, Dan een vijand neêr te slaan. 13 6 Óctobef. Even als in 't nachtlijk donker, Soms een enkle star ons groet, Die ons van vervlogen dagen, Lente's zonlicht droomen doet; Zoo verkwikt ons soms in 't leven, Een zoo warme blik het hart, Die de vreugde doet herleven, Balsem brengt in leed en smart. 7 October. Heerlijk praalt de najaarsnacht, Zilvren wolkjes zweven Over 't lieflijk Lenteschoon Van uw jeugdig leven. 8 October. Zalig Gij, die biddend draagt, Het lot U toebeschoren; — 't Zij lief of leed — naar 't God behaagt Gij zijt voor 't Goede niet verloren. 9 October. Kind, verhef U boven 'f lijden, Streef naar blijdschap in uw lot: Bid — en God zal met u wezen; Hoop — en gij aanschouwt uw God. Zou het in ons donker worden, Nu Natuur zoo droevig kwijnt: Nimmer zal het harte treuren Waar de zon der Waarheid schijnt. 11 October. Wel hem, die bij 's levens smart, Rust zoekt aan het Vaderhart. 10 October. 12 October. Twee Gidsen volgen ons door 't leven, Bij Lief en Leed en Vreugd en Smart — Geduld — om lijdzaamheid te leeren — En om te lieven hier — een hart. 13 October. Onverwelkbre hemelbloemen. Waar Gods hand de deugd meê tooit, Worden op het pad des levens, Rijklijk voor uw voet gestrooid. 14 October. Vergeven en vergeten, Dat is des Menschen plicht; Wij willen 't jong reeds leeren, Dan valt het ouder licht. 15 October. Och haak toch nooit, naar praal en pracht, Maar geef steeds op het goede acht. 16 October. Wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen. Dat is: waar de plicht gebiedt, moeten wij volgen. 17 October. Er is geen vreugd zoo groot en zoet, Dat niet een traantje schreien doet: Maar ook zoo fel en droef geen smart, Of 't kweekt de hoop nog in het hart. 18 October. Wees rein als 't fijnste goud, En vast als marmersteen, Wees helder als kristal. En schoon als elpenbeen. 19 October. Mint gij het Goede, beminnelijk meisje, Bewaar dan dien schat, steeds getrouw in uw hart 't Goede te lieven en 't leven waardeeren, Vreugde te kweeken bij zorgen en smart. 20 October. Gelijk de zonnebloem^ Haar kelkje heft 'ten hoogen, Zoo zoekt het jeugdig hart Per liefde Alvermogen» 21 October. Tevreden zijn dat is een gunst, Tevreden schijnen is een kunst, Tevreden worden een groot geluk, Tevreden blijven een meesterstuk. 22 October. Bemint de waarheid, en haat de logen, Zoekt het schoone en schuwt het kwade, Wil het goede en doet wat recht is, Waarheid en willen behalen den zege. 23 October. Komt, o jeugd en plukt de rozen, Die het late najaar biedt — Eer de kwade dagen komen En Uw lente henen vliedt, 24 October. Nieuwsgierigheid brengt vaak op slechte paan — Wie naar het kwade ziet heeft half reeds kwaad gedaan. 25 October. Bestaat er wel een enkel woord, Dat meer vervlogen vreugde telt, Dan toen gij schreiend nederzat, En zuchtte: ik ben teleurgesteld. 26 October. Werk! Mijmer niet! Wat ook uw loon moog wezen, Gij hebt het zaad gestrooid — God — zal de vruchten lezen. 27 October. O, denk er aan lief meisje, Wanneer een bloem Uw aandacht boeit: Dat geen verganklijk schoon der Aarde, Maar hemelsch schoon bestendig bloeit. 28 October. Wees gedachtig 't aller tijd, Dat geen smet uw ziel ontwijdt. 29 October. Leliën en Anjelier, Zijn Uw beeldnis Schoon en, 't Reine eischt een schuldloos hart Om altijd in te wonen. 14 30 October. Ik zie de laatste bloemen welken, Bij hagel — sneeuw en stormgeluid — De Zwaluw trok naar 't Zuiden henen En lacht er nu den Winter uit. 31 October. De bloemen geuren om U heen, En juublen meê haar lied, Nu elk de Bloem van 't Ouderhuis De beste wenschen biedt. 1 November, Vraag eiken morgen aan U-zelven: „Wat wil ik! — Wat moet ik — Wat kan ik." — En voeg er dan de bede bij: O Hemelvader leidt Gij mij!" 2 November. Hoort gij dat lied? Het is der zangers afscheidslied Dat d' echo luid weerschallen doet: „Vergeet — ons niet!" 3 November. Wat niet kan worden vermeden, Moet met geduld worden geleden. 4 November. Stel nimmer uit wat heden moet voltooid Wie steeds op Morgen hoopt, gewis, die komt er nooit, 5 November. Waar zelfzucht troont, kan ware liefde niet wonen. 6 November. Er is een vriendlijk plekje, Elk draagt het met zich meê, Dat plekje heet: het harte — Gekweld door wel en wee! Sl echts dan is 't goed, woont God er in — Dan klopt het ook voor menschenmin. 7 November. Het hoogst geluk toch smaakt de man Die zelf zijn brood verdienen kan. 8 November De zwaarste strijd in het leven is — zich zeiven te bestrijden. 9 November. Wie zich gelukkig roemt, Moet ook gelukkig maken, Dat is een dure plicht Die niemand mag verzaken. 10 November. Liefde is hemelsche dauw voor het harte; Liefde, een bloem in het Eden gegaard; Liefde, een kracht die de harten verovert, Liefde — de fee die U zegent op Aard. 11 November. Een vrome zin, Is een kostelijk gewin — Want naken en zorgen en plagen Dan leert gij gelukkig die dragen. 12 November. O Ouderhuis, gezegend oord! Gij leeft in mijn erinn'ring voort, Gij waart me een lusthof vroeg en spa Die ik met smart verlaten ga. 13 November. Rooft de winter bloem en blad, Zonneschijn en geuren — 't Hart dat jong blijft heeft een schat, Die U nooit doet treuren. 3 14 November. Ik hunker naar geen roem of eer Naar schatten rijk en veel — Als ik maar dankbaar juichen mag Bij een bescheiden deel. Soms is het wel eens donkre nacht, Aan 's Levens hemeltrans — Toch — schoon Uw oog de zon niet ziet, Geloof mijn zoon en twijfel niet: Toch — schijnt haar licht en glans. 16 November. „Hou zee!" Zoo zongen onze vadren, Bij storm en onspoeds-nadren; Wij juichen met hen meê — En zingen heel ons leven, Het hoofd omhoog geheven: „Hoü zee!" 15 November. 17 November. Ja, wat zal de toekomst wezen, Die u hoopvol tegenlacht — Wilt gij 't weten wat U wacht... ? Wie getrouw zijn plicht betracht, Kan 't in eigen boezem lezen. 18 November. Gij jonge dwaas, die 't ochtenduur Het blij ontwaken der natuur, Versluimert onder 't klamme laken — Die schuw voor sneeuw en hageljacht, Voor winterkou en winterpracht, De schepping niet durft naken. Tollens. 19 November. Al moet ge in 't leven lijden, strijden Wees stil; 't Is niet genoeg dat gij hier weent en klaagt De kracht die iedren lijder schraagt Is 't volgen van Gods wil. 20 November. Wel foei, wees niet afgunstig, Mijn allerliefste zus, Maar laat ons vrede sluiten, Bezegeld met een kus. 21 November. 's Avonds leggen wij het hoofd, Zoo vertrouwvol neder, Of men inderdaad gelooft: Straks ontwaak ik weder — Toch — voor ieder wie 't ook zij ; Komt de nacht van levens tij, 22 November. Een Engel houdt gestaag de wacht Aan 's harten engen poort. — En teekent a\ uw daden aan, Ook elk gedacht en woord. 15 23 November. Wie rijkdom hier ontberen moet, Leert werken voor zijn brood, Dat maakt de slappe handen rap, En helpt nit menig nood. 24 November. Het gebed is de schoonste bloesem Van een rein kinderlijk hart. 25 November. Niet een zoo rijk aan lieflijkheid Als de Engel der Zachtmoedigheid. 26 November. Wie met zijn leeftijd speelt Komt nimmer goed te recht — Hij is zich zelv' tot last En wordt der zonde knecht. 27 November. Niet een ieder die veel bezit is rijk — Maar wie met weinig tevreden is. 28 November. Gezond naar lichaam en naar geest, Van zorgen onbewust, Breng elke nieuwe morgenstond U nieuwe levenslust. 29 November. Jeugd en schoonheid bloeien kort Luttel lentedagen — En de ernst des levens komt Kracht en werklust vragen — Eenmaal vraagt hij mede af: Welke vrucht het leven gaf. 30 November. Een enkle goede daad, Is beter dan de beste raad. 1 December. Met God begonnen, Is veel gewonnen. 2 December. Ik wensch U 't lieve leven lang, Een aardsche fee ter zij — Maar ook een hemelschutsgodin Tot levensgids daarbij. 3 December. Komt! milde handen Strooit nu voeder, En 't muschje vindt zijn maal bereid — Want huisgenooten schénkt men gaarne De giften der barmhartigheid. 4 December. Eens opent zich voor 't geestlijk oog, Ver boven wolk en Starrenboog, Een ander — beter Vaderhuis En daar, daar zijt Gij eeuwig thuis. 5 December. Eertijds stoeiden wij zoo blij Door de bloemendreven — Ach! waar is die blijde tijd Met zijn vreugd gebleven ! 6 December. Weer schiet de zon haar stralen, Door 't ijlend wolkfloers heen, Zij doet Gedachte dwalen In 't rijk der Idealen Van 's levens zoet Verleên. 7 December. 't Smetloos sneeuwkleed roept U toe: ,,'k Daalde uit den hoogen Waar het Eeuwig Reine woont, 't Scheppend Alvermogen." 8 December. Leer. te peinzen aan 't Verleden, Uitzien naar een schoon verschiet, Waar een reiner werkkring eenmaal Onverwelkbre bloemen biedt. 9 December. Lieflijk als 't Vergeet-mij-niet, Zacht en rein als zij, Dochter, ga uw jeugdig leven God gewijd voorbij. 10 December. Al wat 's Levens lente biedt, — Hebt gij 't saam vergaderd ? — Pluk er rijpe vruchten van Als uw winter nadert. 11 December. Het vreugdeblosje op uw wangen, Uw levenslust in lach en lied, Het zijn des levens blijde zangen, En onschuld die ons vreugde biedt. 12 December. Wie Hoop, Geloof en Liefde heeft verloren Hem waar het beter nooit geboren. 13 December. De jaren des levens Zij snellen daarheen, Met hopen en wenschen, Met lach en geween. 14 December. Geniet reeds jong den zegen Die er verborgen ligt In 't Gods bevel: leert werken En doet getrouw uw plicht. 15 December. De eerste sneeuwvlok dwarrelt neer Als Gave van den Hemelheer, Opdat ook in de winterkou Het koren niet bevriezen zou. Daalt maar vlokjes, wordt niet moe, Dekt nu veld en akker toe! 16 December. Bittre tranen mogen 't heeten Tranen van — te laat berouw: Of ik nog eens jong mocht heeten, Hoe ik anders handlën zou. 16 17 December. Wie spreken kan ter rechter tijd. Heeft van zijn spreken nimmer spijt. 18 December. Zonder orde kan geen huis bestaan, Zonder orde moet de wereld vergaan, Houdt daarom maat in huis en hart, Dan spaart gij U veel leeds en smart. 19 December. Grauwe hemel — koude wind, En het hart vol zorgen, Wie in God vertrouwen stelt, Is toch goed geborgen. 20 December. Het Gebed is de wiekslag des Geloofs, De spiegel der Liefde, Het zegel der deugd, En een machtig wapen Tegen het kwaad. 21 December. Er daalt een Engel van omhoog, En klopt aan 't menschenhart: Hij wijst U op der armen nood En bittre wintersmart, En vraagt van U barmhartigheid Voor elk die thans oln nooddruft schreit. 22 December. Wordt nimmer toornig. 23 December. Het sneeuwkleed dat de velden dekt, Spreekt fluistrend tot ons hart: Dat eens des Levens schoonheid vliedt, Met Liefde en Vreugd en smart. 24 December. Liefhebben is — tot God gaan, Hij toch is de volmaakte Liefde. 25 December. O wees gegroet, gij schoonste aller dagen, Gij Kerstfeest, dat bij 's levens strijd, Voor oud en jong een bron van heil doet dagen, En ons aan 't Eeuwig Goede wijdt; O deel ook aan ons jong gemoed, Uw zegen meê, vol licht en gloed. £0 26 December. Aan herders, hebt gij, schoone Nacht; Het Godlijk woord het eerst gebracht; Englen daalden en zongen zoo schoon: „God is Liefde! Vrede op Aarde!" O, gezegend Englenlied, Dat na eeuwen Ook aan ons vertroosting biedt! Onmeedoogend slaat de Winter, Overal zijn tenten neer — Toch zal hij ons niet doen klagen, Na hem komt de lente weer! Staak dat klagen en dat zuchten, Wandel blij • en vroolijk voort — Reine vreugde sterkt den zwakke, Voorwaarts! is het rechte woord 27 December. 28 December. i 1 29 December*. Daar is geen ziel zoo rijk aan tranen, Waar, door de Wolk der Smarte heen, Geen zonnestraal een weg zou banen, Als zoete erinn'ring aan 't Verleên. 30 December. Zwijgend, zonder ritslen of bewegen, Ligt d'aard als in een diepen slaap gezegen, Als stond haar polsslag stil een tijd — Lief kind, zoo U de Heer mag sparen, Dan blijv', bij 't klimmen Uwer jaren: Uw hart ,,'t Excelsior" gewijd. 31 December. Laat ons niet alleen voor 't vergankelijke leven, maar voor een eeuwig schoone toekomst.