HERFSTSYRIMQEM. HERFSTSYRINGEN OPSTELLEN EN DICHTEN VAN Dr. E. LAURILLARD. ÜAA? 'EDE' "ztrzsz- leiees. SCHOONHOVEN, S. & W. N. VAN NOOTEN. 1906, I . inhoud. Bladz. Godsdienstoefening in een kamp 1 Twee leeuweriken g Boomen en menschen 7 Portretten q Langs de gevangenis 14 Iets over iiet schrijven en het schrift 20 Een groot acteur 27 Vreemde verwantschap 29 De Natuur en mijn jeugd 34 De zon en de dieren gg Een appelbeet ... 07 o / Winter 40 Door de Schotsche Hooglanden 44 Aan mijne boeken 05 Als de vlieger Een praatje over den pauw 68 Een kind geboren Zon en vreugd 79 Een stukje historie, met iets van een ballade .... 80 De Dood verzoent 87 Bladz. Zonderlinge boekentitels 91 qq Zeer doen Taalgrillen !l!l Wat het ei mij wel eens te denken gaf 100 Laddersporten m Toen en thans h3 Koren en Korenbloemen 120 Een Alpenstok 121 „Hoe vaart gij?" 123 Rust zoeken en rust vinden 125 Een lichtje, dat door 't venster schijnt 120 Niezen 1^8 Liefhebbers van kruiden 1^ Hoe heel anders alles geworden is 187 Halve maatregelen 13° Helpen i40 14-8 Gelegenheidsrijmen Beelden en Typen 1'>() Blaasjes maken 1'" Natuur-Symboliek ^ „Welterusten!" i60 VOORREDE. Den titel Laatbloeiers, dien ik gaf aan mijn bundeltje Opstellen en Dichten, dat in 1904 verscheen, verklaarde ik door te wijzen op het grootste deel van den inhoud, als afkomstig uit den (toen) laatsten tijd, èn door te herinneren, dat hetgeen van een hoogbejaarden schrijver komt, van zelf iets is, dat laat komt. Dezelfde beweegredenen brachten mij er toe, den naam van Herfstsyringen te geven aan het bundeltje, dat door u thans in de hand is genomen. Moge het geen ganscli verloren tijd zijn, als gij blad en bloem nu en dan eens beziet. E. L. GODSDIENSTOEFENING IN EEN KAMP. 't Was tegen Augustus 1862, dat ik eene uitnoodiging ontving om de godsdienstoefening in het kamp te Millingen te leiden, op den 24sten van die maand. Die uitnoodiging was mij welkom, niet alleen, omdat ik er iets vereerends in vond, maar vooral ook, wijl zij mij gelegenheid bood, om, op 't gebied van mijn ambtswerk, eens iets geheel nieuws te zien en te doen. Des Zaterdags vóór den genoemden Zondag reisde ik per spoor naar Arnhem, en van daar per diligence naar Apeldoorn, dat toen nog niet aan een ijzeren weg lag. De menschen, die met mij in die diligence zaten, spraken over allerlei onderwerpen, — ook een poosje over het kamp. En in verband daarmeê vroeg één der twee jonge luitenants, die ook tot de passagiers behoorden, aan den ander: „"Wie preekt daar morgen?" „Och ja," was het antwoord, „hoe heet die vent ook alweêr? Zoo iets van lauwer, of lor; ik weet het niet precies." Nu, dat'kwam mij ook zoo voor, dat hij 't niet precies wist. Maar met loffelijke zelfbeheersching en bescheidenheid, al zeg ik het zelf, deed ik daar het zwijgen toe, met neergeslagen oogen. 1 Te Apeldoorn hield ik nachtverblijf. In mijn slaap zag ik pluimen wuiven en hoorde ik trommels rommelen, maar dat belette niet, dat ik opstond uitgerust en verkwikt. In de vroegte reed ik uit, al heel vroeg , omdat ik ruim tijd wilde hebben voor de aanschouwing van alle aanstalten, die te zien zouden zijn in het kamp. Dat was een heerlijke rit. Die mooie Amersfoortsche weg, die vriendelijke zonneschijn, en over heel den schoonen omtrek het plechtig geruisch van Zondagsstilte, Sabbatsvrede, —ziet! in 't kamp moest de godsdienstoefening nog beginnen, maar onderweg „was de kerk al aan", in mijn hart. Ik kwam aan de plaats van bestemming, stapte uit het rijtuig en zette mijn doos, met toga, bef en baret er in, op den grond. Toen kwam een korporaal met een man naar mij toe, — een man is een gewoon soldaat; als een gewoon soldaat korporaal wordt, heet hij niet meer man, — alzoo, tot mij kwamen een korporaal en een man. En toen de eerste, op zijne vraag, van een licht saluut vergezeld: „Is uwe soms de dominee?" mijn : Ja" had ontvangen, liep de tweede, — de man, —met mijn togadoos weg. Door den korporaal begeleid, volgde ik hem naar de voor mij bestemde tent. Daar vroeg mij de korporaal: „Nog iets van uwe orrderrs, dominee?" en toen ik: „Dankje" gezegd had, liet het tweetal mij alleen. Ik had er voldoening van, dat ik zoo vroeg was gegaan, want nu had ik tijd, om op mijn gemak het ontwakend en allengs zich ontwikkelend leven van het kamp aan te zien. Een heel aardig gezicht: tusschen die vlaggende tenten dat steeds groeiend getal van opdagende militairen ; en daaromheen de ook steeds aanwassende menigte rijtuigen, ruiters en voetgangers. Fietsen waren toen nog niet in gebruik en natuurlijk ook die voertuigen niet, waar mijn neef Brom van zegt: „'t Fatsoen is leelijk, de kleur is leelijk, de reuk is leelijk, 't geluid is leelijk, en de menschen, die er in gaan zitten, maken zich leelijk". Dat is en blijft neefs oordeel over automobielen. Maar terwijl ik dan zoo stond rond te zien over al die eigenaardige beweging, kwam er een in mijne nabijheid rondkuierend burgerlijk heer op mij af, en vroeg, even naar zijn hoed wijzend: „Is uwe ook zoo eens in 't kamp ?" Ik begreep, dat op die zoutelooze vraag een zouteloos antwoord paste, en ik zei, even naar mijn hoed wijzend : „Ja; u ook ?"— „Och ja," zei hij, „ik dacht, zoo'n kamp moet ik eens zien en ik wil dien dominee ook wel eens hooren; ik heb hem nog nooit gehoord; u?" „Ja, ik dikwijls," was mijn antwoord, en daarop volgde zijne vraag: „Zoo? Waar hebt u hem dan zoo gehoord ?" „Overal, waar hij gesproken heeft," zei ik. „Da's heel toevallig!" sprak de man. En toen ik inmiddels mijn togadoos opende, was hem dit aanleiding, om te vragen: „Ben uwe hier soms zooveulals de koster?" „Neen,"zei ik, „maar ik help toch bij de godsdienstoefening." En daarop ging mijn bezoeker weêr verder. Toen ik een half uurtje later optrad, zag ik terstond hèm tegenover mij staan, maar toen met eene zoo samengestelde uitdrukking op zijn gelaat, dat geen Lavater die had kunnen ontleden of omschrijven. Toen ik optrad, zei ik daar. Dat is: toen ik in het pi eekstoeltje ging staan. Dat preekstoeltje was uitermate eenvoudig. Maar 't klankbord was mooi; want dat was Gods blauwe hemel. Ook had het kathedertje een zeer practische eigenschap; het kon, namelijk, worden gedraaid, naar de wind was. 't Is, zegt men, wel eens voorgekomen, — laat ons hopen, dat het geval zeldzaam was, — dat een prediker draaide, naar de wind was, maar daar deed dat de preekstoel. Na een kort voorgebed, door mij uitgesproken, verhief zich uit duizend monden een statig Psalmgezang, 't Was Ps. XIX: 1. Het ruime hemelrond Vertelt met blijden mond Gods eer en heerlijkheid ; De held're lucht en 't zwerk Verkondigen Zijn werk En prijzen Zijn beleid. Dus kan ons dag bij dag, Tot roem van Gods gezag, Zijn wonderen verhalen; Dus weet ons nacht bij nacht Zijn onbegrensde macht En wijsheid af te malen. Wat klonk dat heerlijk, gedragen door de koper-muziek en rondgevoerd door een liefelijk koeltje over de uitgestrekte vlakte der zonnige hei. Eens werd tot Abraham gezegd: .Hef uweoogenopen zie van de plaats, daar gij zijt, noordwaarts en zuidwaarts, oostwaarts en westwaarts". 1) Deze woorden nam ik tot tekst, of, juister gezegd, tot motto, en ik sprak over Natuur, Zwaard en Evangelie, als over de drie onderwerpen, die van zelf, door de omgeving, waarin we daar rondzagen, ons onder de aandacht werden gebracht: — de Natuur, Gods eerste, Gods oudste tempel, zoo heerlijk, zoo prachtig, en zoo veel verheffends inbrengend in geest en gemoed; — het Zwaard, treurige herinnering, dat er 1) Gen. XIII: 14 b. zonde is op aarde, want hetzij 't gebruikt wordt, om onrecht te doen, hetzij het gebruikt wordt, om onrecht te keeren, in beide gevallen verbindt zich die herinnering van zonde er aan; — het Evangelie, — de tegen alle onrecht en alle zonde gekante macht, bestemd, om het kwade te overwinnen door 't goede en steeds meer de zegenrijke regeering te versterken van den Vredevorst Jezus Christus en steeds meer te vervullen de Kerstprofetie van vrede in de harten en daardoor „vrede op aarde". Als slotzang werd gezongen Gez. XVI: 1, 3, 10. God is mijn lied; Hij is de God der krachten, Heer is Zijn naam, groot zijn Zijn werken te achten : Het gansch heelal is Zijn gebied. Zijn kleed is 't licht, En Zijne keus de beste, Hij heerscht als God en Zijnes zetels veste Is op de trouw en 't recht gesticht. Niets, niets is 't mijn', Maar alles Gods geschenken ; — Mijn hart, o Heer! zal eeuwig aan U denken, Uw lof op mijne lippen zijn. Toen de zegenbede, als afscheid, waarna ik aftrad onder den diepen indruk van het eigenaardig plechtige, dat zulk eene godsdienstoefening in een militairenkamp te gevoelen en te genieten geeft. — De hoorbare nazang was vervloeid in de ruimte, maar een nazang zonder woorden of klanken bleef in mij. 1) 1) Gelijke gewaarwording wekte een tweede predikbeurt te M il 1 in g e n ia mij op, in 1873. ook weder 24 Augustus, waarby ik sprak over Diens t, in verband met Ef. VI: 6. TWEE LEEUWERIKEN. De onafzienb're groene vlakte P3n 't onmeet'lijk hooge blauw Heeft de leeuwrik in de weide, — Of bij dan niet zingen zou ? Maar de leeuwrik in de kevie Kan geen tocht naar boven doen, En het kleine ronde zoodjen Is zijn eenig weide-groen. Toch zingt hij ook; en de tonen, Die zijn orgelkeel ontlaat, Brengen 't lied der ruime velden In de nauw bebouwde straat. 't Is dus niet alleen de weide Die tot vroolijk zingen leidt; 't Kleine zoodje is al voldoende, Mits er zij tevredenheid. BOOMEN EN MENSCHEN. Op de zodenbank gezeten, Zie 'k een bosc.h van stammen aan, Die te zamen zich verheffen Uit den grond van park en laan. Niet gelijk is aller omvang, Niet hetzelfde is aller blad; Wiss'ling is 't van dof en glanzig, Licht en donker, ruig en glad. Maar, één zonlicht koestert allen En één regen doet hun goed, En ze trekken uit ééne aarde, Wat hun kracht, bun leven, voedt. En — is elke stam een eenling, Die zelfstandig opwaarts gaat, Zonder aan den stam te raken, Die als buur er nevens staat, In de diepte ligt het raakpunt Van die levens één voor één, Want daar sling'ren zich hun wortels Door en om elkander heen. In de hoogte ook ligt hun raakpunt, Samenkomst van tak en tak, Doorgestoken en vervlochten Tot één groenend looverdak. — Beeld is 't, — denk ik, — van de menschh 'k Zie haar leden, ongelijk, Oud en jeugdig, mat en bloeiend, Zwak en machtig, arm en rijk. Maar één hemel heeft voor allen Zonneschijn en regendrop En ééne aarde brengt voor Allen Steeds weêr levensvoeding op. En, — is veel, in groei en vormen, Aan die allen niet gemeen, Toch zijn ze in de diepste diepten En de hoogste hoogten één. PORTRETTEN. Deze titel is de naam van voorwerpen, waar iedereen belang in stelt en waarde aan hecht. Om maar eens van hoog-af te beginnen, vorstelijke en adellijke personen bewaren doorgaans in paleis of kasteel een lange reeks van portretten, die de beeltenissen te aanschouwen geven van hunne vaderen. En dat is een gewoonte, waarop ik het devies van één onzer geslachten van adel zou willen toepassen: „Non sans cause". Neen, zeg niet op afkeurenden toon: „Och, wat! ijdele pronk!" Mij dunkt, dat er waarlijk een voorrecht in gelegen is, afstammeling te zijn van een geslacht, waarvan getuigd kan worden, dat het, door eeuwen heen een lange rij van mannen en vrouwen heeft opgeleverd, die groot waren en goed, die hun naam onverlet hielden en hun schild onbesmet. Wel is dat niet iets om hoovaardig op te zijn, maar toch iets, om ingenomen meê te wezen. En laat het nu zijn, dat er in dit of dat voorgeslacht allicht ook zijn geweest, die niet zijn te prijzen, dat neemt toch, in 't algemeen, de beteekenis niet weg van een stamboom, die rijk is aan namen van personen, door wie de spreuk: „Noblesse oblige" werd begrepen, gevoeld en met woord en daad in toepassing gebracht. ,Noblesse oblige", zóó is het goed. Gij moet weten, — althans, ik wil u zeggen, mijn lezer! dat ik die ware en schoone spreuk nooit neerschrijf, of ik kijk nog eens goed, of ik juist heb geschreven. En daar kwam ik onwillekeurig toe sedert ik eens een dichterlijken afscheidsgroet las, door een ouderwetschen dorpsschoolmeester vervaardigd, toen een jonker, die, als kind, lezen en schrijven van hem had geleerd, naar de Academie vertrekken zou; want die afscheidsgroet was een stuk poëzie, dat deze slotregels had: Wat u verheffe of wat u presse, Bedenk maar steeds : „Noblige oblesse !" Maar, — dit in 't voorbijgaan. Nu verder. Zoo even bracht de verbeelding ons in eene galerij, vol portretten, van oudsher door opvolgende geslachten bewaard. Maar een gansch ander lot hebben gewoonlijk de portretten van menschen, die niet tot zoo hoog-aanzienlijke standen behooren. Die afbeeldingen groeien meestal niet tot zulk eene statige verzameling aan, maar leggen doorgaans binnen enkele tientallen jaren een tocht af van de huiskamer naar een logeerkamer; van de logeerkamer naar een verkooplokaal; van het verkooplokaal naar een uitdrager, en van den uitdrager, ja, daar verliest zich het spoor. Nu, het zij zoo. Ze hebben dan toch dienst gedaan zoo lang er nog waren, die de afgebeelde personen hadden gekend, geacht en liefgehad; zóó lang hebben ze herinneringen gesteund en stemmingen gewekt, zoo weemoedig, als weldadig, maar dan toch ook zoo weldadig, als weemoedig. Ik hecht veel waarde aan portretten, om deze werking er van. Vaak deed en doet het mij goed, in het album te bladeren en den blik te laten rusten nu op hem, die ver weg is, dan op haar, die lang dood is, en alzoo die niet meer bij mij zijn, toch nog weêr eens even bij mij te hebben. Maar ik ben nooit bijzonder gesteld op 't verzoek: „Hé, laat me je album eens zien". Waarom ik daar niet op gesteld ben ? Vooreerst komt dan het rustelooze en daarom lastige gevraag: „Wie is dit?" en „Wie is dat?" - waarvan de beantwoording veelal een ruime memorie van toelichting vordert. Ten tweede ontspint zich dan een wel wat vervelend gekibbel over al of niet juiste gelijkenis. — „Wie is dat?"— „Wel, zie je dat niet? Dat is immers Margreet?" — Is dat Margreet? Nu, die zou ik daar nooit in herkend hebben". „Niet? Maar, schepsel; hoe is 't mogelijk? wij allemaal vinden 't sprekend." En zoo gaat dat door, met weinig afwisseling, dan dat nu en dan een kijker of kijkster zegt: „Och, dat ben ik!" En als de mond, die dat zegt, de mond van eene kijkster is, dan volgt er meestal op: „Ik heb nooit kunnen vinden, dat dit goed op mij leek." En daarvan is dan eigenlijk de zin : „Ik ben mooier." En, ten derde, ontstaat dan, — inzonderheid, als zij, die de portretten bekijken, niet tot de naaste betrekkingen behooren en dan ook weinig van de bestaande verhoudingen weten, — het gevaar voor verwonding, — verwonding des harten. Ziedaar, mijn album ligt open en nu wijst een, die er in kijkt, op één portret, met het meer uitgeproeste, dan uitgesproken woord: „Heere, mensch! Wie mag dat zijn ? Hoe potsierlijk ziet die er uit! En wat een malle muts heeft zij op! 't Is precies een katuil!" — En ik antwoord, ernstig en met eenige plechtigheid: „Dat was een tante van me, van wie de heele familie veel hield; 't was een brave en uiterst goedhartige vrouw; een zeldzaam lief mensch." — De recensent, of recensente, schrikt en wordt verlegen hij die onthulling, en zegt: „Maar wel een goed gezicht toch." — Jawel, ik vat het: dat woord: „Maar wel een goed gezicht toch" moet nu dienen, om goed te maken dat voorafgegane: „'t Is precies een katuil," — maar 't lukt niet; die schokkende beoordeeling is niet meer goed te maken; mijne piëteit is gekwetst; ik houd mij goed, — beleefdheidshalve, — maar ik heb pijn. Neen, maar als ik alleen ben, of in den kring mijner naaste vrienden en verwanten, die even als ik in al die beeltenissen de afgebeelden herkennen, dan doe ik gaarne 't album open. Want ieder portret heeft mij, heeft ons, dan iets te zeggen, en menig portret heeft zoo heel veel te zeggen. De verwijderden komen terug en de dooden staan op; wederom, is, wat was; wat ervaren is, wordt op nieuw ervaren en lang verbrokene en verspreide stukken van ons leven worden weêr ineengezet. En zoo wordt het aanzien terugzien en het terugzien wordt omhoog zien en het omhoogzien doet goed, want het heiligt en 't brengt den loftoon in het hart: „God! ik dank u voor zoo velen, die ik had, en voor zoo velen, die ik tot heden nog heb." Ik heb een album, in houten band, waarop eenige vliegende zwaluwen voorgesteld zijn. Het onderschrift „Nous reviendrons" geeft te kennen, dat bij die voorstelling aan vertrekkende zwaluwen moet worden gedacht. Maar iemand zei eens tot mij: „Dat woord is op een portrettenalbum volstrekt niet gepast, want gij weet niet zeker, of zij, die verre zijn, terugkomen zullen, en zeker weet gij, dat niet terugkomen zullen die dood zijn." Maar toen was mijn antwoord dit: „In éénen zin, in den letterlijken zin, hebt gij gelijk; ik weet niet zeker, of de ver verwijderden tot mij, in 't land der werkelijkheid, terugkomen zullen, en ik weet wel zeker, dat de afgestorvenen tot mij, in 't land der werkelijkheid, niet terugkomen zullen. Doch in het tooverland der verbeelding, ja! daar komen zij tot mij gedurig terug en ze komen nooit zonder groet en ze komen nooit zonder zegen." LANGS DE GEVANGENIS. „Zooveel hoofden, zooveel zinnen", 't Oordeel wisselt naar 't getal; Zooveel menschen, zooveel kijken Op één zaak of één geval. 'k Wil als proeve u doen vernemen, Tot bezeeg'ling van mijn woord, Stemmen, die ik, in 't voorbijgaan Langs den kerker, heb gehoord. A zei : Een kerker, — droef gebouw, waarbij de ziel zich buige, Door schaamte en schuldgevoel; — een sprakeloos getuige, Maar die al zwijgend spreekt van 't zondig menschenhart; Gevaarte, dat zoo hard het groen der aarde brekend, Zich tegen 't reine blauw van 's Heeren hemel teekent Met rand en zoom van 't diepste zwart. Een somber 'huis, bevolkt door Wellust en door Wrake, Door Dronkenschap en Drift, door List en Logensprake, Door Luiheid en door Nijd, door Hebzucht en door Trots ; Uit al die venst'ren walmt onzuiv're lucht mij tegen En galmt de doffe toon : „De mensch versmaadt Gods zegen En trapt op alle wetten Gods." lï zei : Daar staat een kerker, — gunstig teeken, Dat pleit voor plicht en roemt op recht; Hier hoor 'k in waarheid steenen spreken, En 'k juich bij wat hun spraak mij zegt: „Niet straff'looszeggen ze, „is het streven, Dat blind, van 't Kwaad iets goeds gelooft ; Het Recht houdt d' ijz'ren vuist geheven, Die 't neerslaat daar op 't schuldig hoofd." Vertolking is 't van 's Heeren regel, Die 't kwaad zijn doornenkrans bereidt, 't Is van Gods heiligheid het zegel En 't beeld van Gods rechtvaardigheid. t Is waarborg, hoe de Boosheid woele, Dat niet de zege hMr behoort, En dat, hoe sterk zij zich gevoele, Aan God verblijft het hoogste woord. C zei : Gevangenis! Aandoenlijk woord, Van jammer vol en wee en smarte, Een woord, waarbij in 't krimpend harte De Weemoed diepe wonden boort. Wie weet, wat worst'ling werd bestaan, Wie weet, wat lijden werd geleden En hoeveel strijd er werd gestreden, Eer 't heilloos misdrijf werd begaan! Wie weet, wat in die harten woelt, Bij 't kruipen van de eentonige uren ! Wat bij ?t verwijt dier strenge muren De ziel, die God vergat, gevoelt! Wie weet, hoe vaak zich daar 't gelaat Vertoont van vader of van broeder, Van 't jeugdig kind of de oude moeder, En hart en oog vol tranen staat! God weet het. — Maar dit voelen wij: Daar binnen schrijnen duizend wonden, En : — weerpijn van die pijn der zonden Doortrilt een lange zielenrij. 1> zei: Gekerkerd, — 't is een barre naam, Maar 't lot is nog al draaglijk; En wie daar binnen woning vindt, Is niet zoo erg beklaaglijk. Hij zit er warm, zijn spijs is goed : — Wel duizend arme menschen, Gekweld door honger en door kou, Die 't ook zoo zouden wenschen. Maar, 't heet vooruitgang, menschenmin, De geest van zac.ht're tijden, — Och, wat? 't is dwaze teederheid, Onzinnig medelijden. Een premie is 't op de euveldaad, Aanlokk'lijk vast voor velen ; De raad is 't: „Als gij hulp begeert, Begin dan maar met stelen." Ja wel, heel mooi! Ga zoo maar door In 't koest'ren van de boeven, En vraag hen, bij hetgeen gij geeft, Of ze ook iets meer behoeven. 't Is walg'lijk, al dat flauw geteem, En al die streelmanieren; Ik zeg: dat lage boevenras Is minder nog dan dieren. Geen deernis met zulk schelmen tuig, Geen zoet'lijk redeneeren ! Men moet ze dwingen met de boei En met den stok regeeren. Men moet die heeren dag aan dag Zoo ongenadig drillen, Dat ze, als ze eens weêr een kerker zien, Als juffershondjes rillen. E zei : Nooit zie ik een kerker, Of 'k zie ook de schaar Van hen , die, veroordeeld, Gezeten zijn daar. En 'k denk dan in stilte: Ik loop hier zoo vrij, Maar ben ik wel waarlijk Ook beter, dan zij ? Is niet het verschil slechts, Dat kiem van hun kwaad Bij mij nog een kiem bleef, Bij hen werd tot daad ? En als, wat hun lot was, Geweest was m ij n deel, Zou i k dan niet verder ! 't Woord stokt me in de keel. 2 Maar dit blijf ik voelen, Al sta ik nog pal, 'k Moet bidden, veel bidden, Dat i k niet zoo vall'. f zei : Daar staat een gevangenis, — leelijke doos, Voorzien van getraliede gaten ; Mij dunkt, die daarin wordt geduwd voor een poos, Kan 't lachen en zingen wel laten. Hij ziet niets, hij heeft niets, hij kan niets, — kortom, Hij stikt gansch en al in de nieten! Me dunkt, zoo gekortwiekt, zoo lam en zoo stom, — Dat zou na één dag me al verdrieten. Al krijgt hij 't benauwd soms, zijn deurtje blijft dicht; En 's avonds, bij 't gaspitgeflonker, Dan heeft hij geen macht over 't kraantje van 'tlicht, Een ander draait, pof! hem in 't donker. En hangt aan den wand een tarief, dat vermeldt, Wat lekkers de ontbering mag vullen. Och, hemel ! dat geeft, bij elkander geteld, Een som aan van eenige nullen ! En dan, altijd t'huis,— niet wijl't lust, maar wijl 't moet, Hoe zoudt ge zoo'n leventje keuren ? En welk een te huis dan ! — Geen ding is er goed, Dan 't slot en de knip op de deuren. Ik zeg maar: een wijze zoekt voordeel altoos, En vult ook behoorlijk zijn zakken, Maar mijdt, w:lt gebeure, die leelijke doos En laat zich niet pakken of plakken. En g zei : O hoor niet naar wie schertst bij zonde en schande en smarte, Noch naar het harde woord van 't koud en wreed gemoed ; Maar luister naar de taal, die, in haar toon en termen, U ernst èn liefde hooren doet. En treed met liefde en ernst die somb're cellen binnen, Met dreiging voor de schuld, met laaf nis voor de smart; Wijs op den weg des doods en toon het pad ten leven, En zoek alzoo den weg naar 't hart. Herinner 't ouderhuis en spreek van 't huis des Vaders; Wijs op den S i n a i en dan op Golgotha; En laat, bij uw vaarwel, aan den gevallen broeder Eene echo van Gods waarheid na. En als bij 't woord van u in 't donker zondaarsleven Een lichtstraal glimmen gaat, als met een boetetraan Zich 't oog ten hemel wendt en hope daalt in 't harte, Dank God, want gij hebt welgedaan. Wat ? als in 't woord, van u, door liefde en ernst geheiligd, Iets hoogers, dan u w woord, gehoord is en verstaan, En een verloren kind keert tot zijn Vader weder, Dank God, want u is welgedaan. IETS OVER HET SCHRIJVEN EN HET SCHRIFT. Wat is s c h r ij v e n ? 't Is het teekenen van klankfiguren, het omzetten van gedachten tot gedaanten, het verwerken van geluiden tot gestalten, het vormen van zichtbare en blijvende echo's. Wat een nuttige zaak! Wat zou er veel verloren gaan, als we niet wisten van schrijven! — Die iets beschrijft of over iets schrijft van het tegenwoordige houdt het heden vast eer 't verleden wordt; die iets beschrijft of over iets schrijft van 't voorbijgegane, haalt het verledene terug eer 't vergeten wordt. „Verba volant, scripta manent", 't gesprokene vervliegt, maar 't geschrevene blijft. Wanneer en waar het eerst geschreven is, kan niet meer nagegaan worden. Alle oorsprongen zijn in nevelen gehuld, ook tijd en plaats van de geboorte der schrijfkunst. Alleen dit kunnen we met zekerheid zeggen, dat de hoorbare en de zichtbare taal geen tweelingen zijn; de laatstgenoemde is de jongere zuster van de eerste. Maar ook die laatstgenoemde is al oud. 't Is niet onbelangrijk, eens te bedenken, hoe zoo al, vroeger en later, door de menschen geschreven is. — Hoe, daarmee bedoel ik hier: waarop en waarmede. Waarop? Op hout en boomschors, op koper, lood en andere metalen, op steen, op lei, op linnen, op was, dat over dunne plankjes was gestreken, op Nijlpapier 1), op perkament 2), enz. Waarmede? Met de metalen stift, met de grift, met het in kleursel gedoopte roer van riet, met den stilus, enz. Die stilus was een metalen staaf, die met de spitse punt de schriftteekens grifte in het was en met het andere eind, dat breed en plat was, effen streek, wat men fout had geschreven. Dat ons woord s t ij 1 van dat stilus afstamt, weet iedereen. Op metalen platen waren de Romeinsche W e 11 e n der XII Tafelen gegrift. Het antwoord van den Romeinschen Senaat, aan Judas den Makkabeör gegeven, die bescherming en vriendschap gevraagd had, was op een blad van koper gegraveerd 3). Linnen boekrollen worden, onder anderen, door Livius vermeld 4). S o 1 o n ' s wetten waren geschreven op hou t. Op hout schrijven of in hout snijden, dat is, blijkens de duizenden letters, allerwegen buiten, op banken en koepelwanden te vinden, nog steeds sterk in zwang. Soms zijn het enkele letters alleen, meer veelal met een bijschrift, — rijmend of niet rijmend, en ook nog al eens ongerijmd. 1) De vezelige en van het slibbige Ntflwater doortrokkene schors der papyrusplant, was het eerste papier. 2) Het perkament is genoemd naar de stad Pergamus. Volgens P1 inius bracht Eumene s, Koning van Pergamus, omstreeks 263v.C., deze stof in gebruik, en wel, uit naijver tegen den Egyptische n Koning Ptolemaeus Philadelphus. 't Is eene bepaalde bereiding van dierhuiden. Diodorus de Siciliër verhaalt, dat reeds vroeger de Perzen hunne kronieken op dierhuiden schroven, en Heredotus bericht, dat ook de oude Ioniers plachten te scliryven op huiden van schapen en geiten. 3) I Makk. VIII: 22- 4) Liv. IV : 20. In boomschors wordt niet minder letterschrift aangebracht. Fijn gedacht zijn de twee teekeningen van Rochussen, waarvan de eene een minnaar vertoont, die, van zijne beminde vergezeld, beider namen in een boom staat te snijden, en de andere datzelfde paar te zien geeft, dat, nu oud geworden, nog eens de oogen gevestigd houdt op die namen in dien stam. Hen aanziende, denkt gij vanzelf hunne gedachten en gevoelt gij hun gevoel. Het schrift op steen was en is nog meestal bestemd voor monumenten. En daarin speelt veelal de menschelijke ijdelheid een beduidende rol, — ijdelheid, die tot in 'tgebied der dooden zich uitstrekt. Ik denk aan grafmonumenten, met allerlei weidsche zinnebeelden en titels getooid, 't Is mij altijd, als ik die zie, of ik den Dood met een spotlach er achter zie staan en hoor zeggen: „Eenmaal zooveel en nu zoo niets!" De door ons dagelijks toegepaste manier van schrijven eischt papier, pen en inkt. En, ziet! de vermelding van die drie ingrediënten brengt mij een eigenaardige groep voor het oog der verbeelding. Ik zie een armoedig gekleeden man, die onder het voortgaan steeds naar beneden ziet, alsof hij in last heeft, de keien te tellen; aan zijn linkerarm hangt een vijgenmat, aan een reep zelfkant; zijn rechterhand omvat een stok met een krommen spijker in de punt, terwijl een omgewonden lapje de toenemende verwijding belet van de spleet, die in den stok, door het indrijven van den spijker ontstaan is; boven 't hoofd van dien man vliegt een gans en daar fladdert een wesp van bepaalde soort om zijne ooren. Die man is een voddenraper en van vodden wordt, nu al sinds acht eeuwen papier gemaakt; die gans is een deel van het vogelengeslacht, dat lang de eer genoot, geplukt te worden ten bate van wetenschap en beschaving; en die wesp is de galwesp, het diertje, dat door zijn steek in de boombladeren die uitwassen veroorzaakt, die wij galnoten noemen, en galnoten maken een voornaam bestanddeel uit van onze inkt. Ziedaar de verklaring van die combinatie: man, gans en wesp. Intusschen, deze „triple alliantie" behoort eigenlijk alweêr tot den verleden tijd. De ganzepen is door de stalen pen, — uitvinding van de heeren Arnoux en Barthelot, — verdrongen van achter der schrij venden lessenaar en oor, en de heele voddenraper, dien wij dikwijls gezien hebben, komt zelden meer zoo voor; de inrichting van een gemeentelijken reinigingsdienst heeft op de meeste plaatsen van eenig belang hem, met het straatvuil, weggeveegd. Is hierboven gewag gemaakt van verschillende stoffen, waarop geschreven is of wordt, het lust mij, hier te herhalen, wat ik daarvan vroeger ergens schreef: Als de goede Hemelvader u Zijn zegeningen biedt, Schrijf die op een plaat van marmer; dan vergeet ge Hem [zoo niet. Klaag niet altijd over onspoed, die u drukte nu en dan; Schrijf uw rampen in een boomschors; dan vergroeit [er 't scherpste van. Als in woord of daad uw broeder tegen u iets heeft [misdaan, Schrijf het hoogstens op een leitje; 't uitdoen moet [gemakk'lijk gaan. Als ge soms een zwak mocht merken in een braaf en [waardig man, Schrijf 't op linnen, dat gemakk'lijk dichtgevouwen [worden kan. W.is t somtijds, dat u de liefde tot weldadigheid bewoog, Schrijf 't in lood; dat valt niet aanstonds en niet iedereen [in 't oog. En schrijf dan in goud de waarheid, dat uit ieder [levenslot Steeds een zegen is te trekken door wie wandelen met God. Wat men noemt de hand van schrijven, die is bij de onderscheidene menschen zeer verschillend. En, niet zonder grond is 't beweren dat uit die hand te onderkennen is het karakter, 't Moge geen onfeilbaar en geen onvoorwaardelijk doorgaand kenteeken zijn, zeker is wel dit, dat, bij voorbeeld, een uiterst net en nauwkeurig persoon altijd een heel ander schrift schrijft, dan een man van losse en vliegerige natuur. En zoo meer. Bijzondere soorten van schrift zijn de kalligraphie en de mikrographie. De eerste, het schoonschrift, waar vele middeneeuwsche kloosterlingen, blijkens hunne manuscripten, zeer ver in waren, dient ons nog tot het illustreeren van onze albums en zoo; de tweede, het kleinschrift, heeft eigenlijk geen practisch nut. 't Is alleen eene aardigheid, als door dezen of dien geschreven werd het Pater noster, het Ave Maria, het Credo en het Gloria binnen een cirkel van één centimeter middellijn, of het Onze Vader binnen 't achtste deel van een stuivertje. Dit ondertusschen, al is het wat beuzelachtig, is niet slecht te noemen, natuurlijk. Maar jammer is het, dat een zoo schoone gaaf, als de kunst van schrijven, door velen misbruikt wordt ter verspreiding van wat wel slecht moet heeten. Velen zouden reden hebben, om, zoo als die jonge vorst, wien een doodvonnis ter onderteekening voorgelegd werd, zich te beklagen, dat ze ooit schrijven hebben geleerd. Immers, deze maakt het schrift tot een dienaar van het vermetel ongeloof en die van het onzinnig bijgeloof en die van den satanischen sectenhaat en die van de bloedige revolutie en die van den dierlijken wellust. En, ach! voor al zulk geschrijf worden nog persen gevonden, bereid om er den huwelijkszegen over uit te spreken: „Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u!" en ach! de publieke opinie is nog niet rein, nog niet christelijk genoeg, om een gestrenge censuur over al dat ontuig te oefenen en over alle zóó beschrevene bladen het vonnis te vellen, zonder genade: „Vodden zijt gij geweest, veel erger vodden zi.it gi.i geworden, keert oogenblikkelijk tot uwen eersten voddenstaat weêr!" Maar, Goddank, dat toch daartegenover ook van betere dingen getuigd worden kan, dat er ook duizenden letteren zich over de aarde verspreiden als een dauw, die de glansen van den hemel weerspiegelt en die aan 't geen kwijnend en dor is verkwikking en lafenis biedt. Met dankbare vreugde moet iedereen begroet en gehuldigd worden, die wat goeds en wat schoons heeft gedacht en gevoeld en dat, in letteren besloten, over het menschenland uitstrooit. Die zoo doet, staat hoog, hij is profeet en apostel, ja! navolger Gods. Ook God heeft geschreven; de heerlijkste gedachten heeft Hij neergeschreven op groene bladen met gebloemde letters, op blauwe bladen met vurige letters; het Boek der Natuur is Gods Kalligraphie. Ja, God! deez' luttele aard en die onmeetb're hemel, En alle deelen der natuur, Omlaag het stofgewoel, omhoog het stargewemel, De glimworm en het zonnevuur, De dropp'len op het blad, de maat'looze oceanen, De sneeuwvlok en 't planetenstel, De zacht ontloken bloem, de barstende vulkanen, De wolk en 't wiekje der kapel, — 't Is 41 h i ë r o g 1 i e f; 't is schrift, en wat wij spelden, Geeft van Uw z ij n getuigenis En doet ons met ontzag den lof van U vermelden, Door wien zoo schoon geschreven is! EEN GROOT ACTEUR. Een groot acteur, die door zijn kunst Zijn naam ver had doen klinken, Deed, in de rol van Willem Teil, Op nieuw zijn gaven blinken. Er zat in 't dicht geschaard publiek Een drietal landbewoners; En na den afloop spraken zij Van 't stuk en de vertooners. De een zei: „Die G e s s 1 e r speelde mooi! Nog nooit, zoo lang ik leefde, Heb ik zoo'n donderstem gehoord; Ik sidderde en ik beefde." „Neen," zei toen de ander, „maar dien zoon Van Teil vond ik merkwaardig, — Die danste Gessier te gemoet, Als vond hij 't sterven aardig." „Wat?" sprak de derde, „Walther Furst Was naar mijn smaak de beste : Die deed zoo mooi een flauwte na En bleef toch staan ten leste." „Maar," vroeg hun iemand, ,,W i 1 em Te Heeft die u niet bevallen ?" „Neen!" riepen aanstonds alle drie, „Neen, d i e het minst van allen." „Daar was nu niets bijzonders aan, Die was in droef- en blij-zijn, In spreken, zwijgen, zitten, staan, Een mensch net zoo, als wij zijn." — Zoo spraken ze, en ze wisten niet, Dat zij zoo nieuwe bloemen Aan de eerkroon hechtten van den man, Dien zij niet wilden roemen. Natuurlijkheid is de eer der Kunst, En eenvoud haar vermogen, ' En zonder eenvoud en natuur Is al, wat kunst heet, logen. VREEMDE VERWANTSCHAP. „Is dat waar," zoo werd mij eens gevraagd, „dat het woord tragedie, letterlijk in onze taal overgezet, zou moeten luiden bokkezang? En zoo ja, hoe zit dat dan? Mijn zegsman wist het niet precies te verklaren." Ik gaf antwoord op die vraag, maar werd daardoor van zelf ook tot het aanhalen van nog andere woorden gebracht, waarvan de gebruikelijke beteekenis even bevreemdend van de oorspronkelijke beteekenis afwijkt, als het geval is met bokkezang en treurspel. En zoo dijde allengs mijn antwoord uit tot het geheel van wat hier volgt. In 't Grieksch beteekent tragos bok en oide zang. Werkelijk is derhalve bokkezang de letterlijke vertaling van tragedie (tragoedie). Maar niet onnatuurlijk is de vraag, wat nu een bok te maken heeft met een zang en welk verband er liggen kan tusschen bokkezang en treurspel. — Hoor dan. In het oude Griekenland waren aan de viering van godsdienstfeesten dramatische voorstellingen verbonden. En ofschoon vaak die feestvieringen, — inzonderheid de aan Dionysos of Bacchus gewijde, — met veel dartelheid en rumoerigheid gepaard gingen, was er toch, hier en daar, tusschen die dramatische voorstellingen in, ook plaats voor een ernstigen, plechtstatigen zang. Die zang nu heette tragedie. Waarom ? Omdat de dichter, die voor zulk eene gelegenheid den besten zang had geleverd, een bok tot belooning ontving. Althans, dit is ééne verklaring. Maar anderen zeggen, dat bij die godsdienstfeesten een bok werd geofferd. En weêr anderen beweren, dat de vertooners, bepaaldelijk zij, die saters verbeeldden, met bokkevellen waren bekleed. En nu laat wel dat verschil van meening onzekerheid over, maar in allen gevalle maakt iedere opvatting, van die drie, de mogelijkheid zichtbaar van verband en verwantschap tusschen treurspel en bok. Met evenveel recht, als de vraag naar die verwantschap, kan de vraag gedaan worden naar 't verband tusschen gymnasium en naakt. Immers, van g u m n o s, dat naakt beteekent, stamt gymnasium af. Hoe hangt nu een woord, dat naaktheid aanduidt, samen met een woord, dat de naam is eener school, die voor het bijwonen van 't Academisch onderwijs opleidt, en waarin de leerlingen toch gekleed verschijnen, gelijk in elke andere school? De verklaring ligt eenvoudig hierin, dat bij de Grieken met het woord gumnasion bedoeld werd de plaats, waar de jeugd werd geoefend in lichaamsbeweging en in spelen, die op lichamelijke ontwikkeling aangelegd waren. En bij die oefeningen en spelen werden alle, of bijna alle, kleederen afgelegd. Wij noemen iemand, die dingt naar een post of bediening of ambt een candidaat, meestal, of altijd, zonder er aan te denken, dat hij door dien naam beschreven wordt als gewit of in 't wit; zonder te denken alzoo aan de beteekenis van het woord candidus, dat wit of b 1 ank beduidt. En welk verband hecht nu aan elkaar die twee begrippen, wit of in 't wit z ij n en naar eene betrekking dingen? Dat verband is het feit, dat, bij de Romeinen, hij, die een openstaande plaats wenschte te bezetten, en een omgang deed bij hen, die over die plaats de beschikking hadden, en bij anderen, die door voorspraak hem steunen konden, bij dien omgang gekleed was in een witte toga (toga candida). Zeker het middel niet, om als mededinger naar de vacante betrekking onbekend te blijven. Maar tegen bekend zijn in die hoedanigheid scheen men geen bedenking te hebben. In ons Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering lezen wij, in Art. 711: „Er bestaat stellionaat, wanneer men onroerend goed, van hetwelk men weet de eigenaar niet te zijn, verkoopt of door onderzetting verbindt, ook wanneer men met onderzetting bezwaarde goederen als vrij aanbiedt/ of mindere onderzettingen opgeeft, dan die, met welke die goederen bezwaard zijn." In het Fransch komt het woord stellionat ook voor, en met het woord stellionataire duidt men in die taal een zwendelaar aan. Het wortelwoord is 't L a t ij nsche woord s t e 11 i o, en dat is de naam eener hagedis, wier lijf, — olijfbruin, zwart en wit, — er uitziet als met sterren geteekend. In dien diernaam stellio schuilt dan ook s t e 11 a, dat zeggen wil ster 1). Maar wat brengt nu de 1) Ovidius zegt er van, — Metara V, 460: „Aptum colori nomen habet, variis stellatus corpore guttis." Dat is: „z« heeft een naam, passende b\j hare kleur, daar haar lichaam als besprenkeld is met ster-vormige figuren." genoemde bedrieglijke handelingen in betrekking met een hagedis? — Daarvan worden onderscheidene verklaringen gegeven, maar die ik minder aannemelijk acht, dan een beroep op de woorden van Virgilius, die in deze vertaling zijn weêr te geven: „Dikwijls knaagt de stellio onbemerkt de honigraten af," 1) en waarin dus eene heimelijk gepleegde bedrieglijke verrichting aangeduid wordt. — Waarom nu alleen op de genoemde soorten van bedrog, en niet op alle bedrog, de naam stellionaat wordt toegepast, kan ik niet zeggen; maar, genoeg, 't verband tusschen bedrog en hagedis is onthuld. Poltron is een naam, dien men geeft aan een lafaard. Waarom? Is 't niet een woord, waarin de twee woorden liggen pollex, duim, en truncare, afhakken, verminken? In welken zin is nu een duimhakker een lafaard? — Wel, 't is immers meermalen voorgekomen, dat een vreesachtig jongmensch zijn duim afhakte, of althans verminkte, om ongeschikt voor den militairen dienst te worden verklaard. Dus, zoo iemand toonde zeer klaar het tegendeel van een martiale natuur; de zucht naar zelfbehoud bracht hem tot zelfverminking; daartoe had hij moed, omdat er geen andere moed in zijn ziel zat, en zoo deed de duimhakker als een lafaard zich kennen. In Fransche woordenboeken kan men vinden het woord sycophante, en ook in Engelsche, maar dan zonder de eindletter e. En als beteekenis wordt daarbij dan opgegeven: verklikker, verrader. Maar letterlijk 1) Saepe favos ignotus adedit stellio. — Georg. IV, 242. vertaald, zou het zijn: vijgen-aanwijzer, — van sukon, vijg, en phaino, aan 't licht brengen. Hoe dit een en ander in elkaar zit, is op zichzelf nog al duister, maar 't wordt opgeklaard, als men weet, dat oudtijds zekere verbodsbepalingen drukten op den verkoop en den uitvoer van Attische vijgen. En als nu iemand heimelijk die bepalingen overtrad, wederrechtelijk die vijgen verkocht en over de grenzen voerde, en een ander dat ontdekte en aan de Overheid bekend maakte, dan was die berichtgever verklikker, verrader. Bij deze toelichting wordt weêr wat vreemd was, natuurlijk. „Zoo ziet gij," sprak ik, na de gehouden vertoogen, tot den man, die tot mij de vraag had gericht, betreffende treurspel en bokkezang, „zoo ziet gij, dat bij verscheidene woorden, en niet slechts bij één, dit zelfde verschijnsel zich voordoet, dat eene nu gangbarebeteekenis op bevreemdende manier van de eigenlijke en oorspronkelijke beteekenis afwijkt, 't Is in dat opzicht met woorden, zoo als het met menschen kan zijn, — dat men, namelijk, soms geenerlei verwantschap vermoedt tusschen twee personen, terwijl men toch bij narekening, tot de gevolgtrekking komt: „maar dan staan die twee toch werkelijk tot elkaar in familie-betrekking; en niet eens zoo heel ver." 3 DE NATUUR EN MIJN JEUGD. 't Kan me soms zoo lieflijk zijn En zoo heerlijk, buiten, Ook, wijl dan zooveel me omgeeft, Dat den vreugdehof der jeugd weêr zich doet ontsluiten. 'k Denk bij 't zien van 't eikenblad, Hoe wij kransen regen Voor de meiskens, ons gevolgd Op den frisschen wandeltocht langs de groene wegen. 'k Denk weêr aan mijn vliegerstaart, Bij de kreek vol biezen; 'k Denk bij 't zien van 't pluizig zaad Der verbloeide paardebloem, hoe we kaarsjes bliezen. Zoo herdenk ik bij de vlier, Hoe wij bussen sneden, En bij 't zien van de elzenprop, Hoe we als kogel in de bus die dan klakken deden. Waar ik 't rood der lijsterbes Door het groen zie komen, Zie ik weder 't sierlijk snoer, Dat we vormden, kraal aan kraal, bloedkoraal der hoornen ! Waar het fijn gepluimde riet Wiegelt in de slooten, Zie ik ook de pijpjes weêr, Die we keepten met het mes, en waarop wij floten. Als de lindebloesemgeur Zoet mij komt verrukken, Zie ik weder moeders hand Die ik van dien boom in bloei medicijn zie plukken. — 't Kan me soms zoo lieflijk zijn, En zoo heerlijk buiten, Ook, wijl dan zooveel me omgeeft, Dat den vreugdehof der jeugd weêr zich doet ontsluiten. DE ZON EN DE DIEREN. „Och, zon! och ! schijn toch niet zoo heet! Ik ben zoo moe en zoo bezweet; Heb medelijden met mijn zwoegen!" Zoo kermde de ezel. — „Schijn nog lang, En even heet!" zoo riep de slang, Dat is voor mij een waar genoegen." — En de uil sprak tot het groote Licht: „Ik bid u , spaar toch mijn gezicht! Gij zult mij nog geheel verblinden." „Schijn door!" zoo riep de veldmuis uit, Gij koestert heerlijk vrucht en kruid, En zoo weet ik mijn kost te vinden." — Zoo werd van dezen dit, van genen dat gehoord; Geen antwoord gaf de zon, maar zij scheen rustig voort. Naar het Hoogduitsch. EEN APPELBEET. Op een boschpad liep een aardige tienjarige jongen. Hij had een mooien appel in de hand, zóó mooi, dat hij gedurig in de verzoeking was, om er de tanden in te zetten. Maar diezelfde pracht van de vrucht deed hem deze verzoeking overwinnen. Zoo'n appel, — dacht hij, — moeten ze toch t' huis eerst eens zien. Maar daar komt een dorpsgenoot, een jongen van een jaar of vier ouder, hem tegen, veel grooter en forscher dan hij. En de bewondering, ook in dezen door den aanblik van dien appel gewekt, geeft hem meer trek tot bijten, dan tot bekijken. Daarom zegt hij terstond: „Laat me eens happen!" Wijl hij echter op 't gezicht van den andere eene uitdrukking ziet, die weinig genegenheid blijken doet tot inwilliging van dien wensch, versterkt hij zijn aanzoek met de belofte: „Als ik eens een appel heb, dan mag jij van mij ook weêr eens happen, — toe, kom !" De aangesprokene hecht aan die belofte, die zoo los en vaag is en zich zoo in eene onbegrensde toekomst verliest, niet veel gewicht. Maar hij begint bang te worden; want die woorden: „Toe, kom!" al zijn ze 't slot van een belofte, gelijken toch sterk, door den toon, waarop ze geuit werden, naar het begin van een dreigement. De kleine jongen staat dan het gevraagde toe, maar niet onvoorwaardelijk; hij houdt, namelijk, zijn appel vast en zegt: „Nou, maar dan tot waar ik mijn duim houd, en niet verder, hoor!" „Goed!" zegt de groote, maar hij hapt nu zoo wijd en zoo gulzig toe, dat de eigenaar van den appel 't zaak vindt, zijn duim in veiligheid te brengen. Wel is hij ontstemd door de waarneming, dat de helft, ja, wel meer dan de helft, van zijn appel „in 't verkeerde keelgat" komt, maar hij heeft het niet kunnen beletten. Ik ben er niet bij geweest, maar 't geval heb ik 'later vernomen; 't werd mij met een lach verteld. Doch in tegenstelling met dien lach, wekte het bericht van die schijnbaar onbeduidende zaak in mij ernstige, zelfs treurige gedachten. Ik dacht: daar werd onrecht gepleegd en daar werd onrecht geleden, — maar, ach! wat komt zoo iets dikwijls voor in onze wereld, dat een sterkere een zwakkere door afdreiging zijn eigendom, of een deel van zijn eigendom, ontrooft, en, als afspraak gemaakt is over de hoegrootheid van 't verlangde deel, eenvoudig daar zoo ver, als 't hem lust, overheen gaat. O! die onrechtvaardige appelbeten! Leed wordt er door verwekt, vijandschap wordt er door gesticht, ja! oorlog wordt er door veroorzaakt, — want ook Mogendheden maken er zich aan schuldig, en dan komt er oorlog, en dan is wat in de jongenswereld nog een kleinigheid was, uitgegroeid tot afmetingen, waaraan zich de droevigste jammeren en de scherpste weeën verbinden. Onrecht alom nog — in 't klein èn in 't groot! Maar moet dat altijd-door zoo blijven ? — Dat mag toch niet! Hoe lang dan nog ? — Ach! hoe lang ? „Veni, Creator Spiritus!" „Kom, Geest des levens en der kracht!" Met zuchting wordt uw komst verwacht; Vernietig alle booze macht, Breek wat naar winst door onrecht tracht En geef zoo gouden zonnepracht Na 't zwart van onzen nacht. WINTER. I. Als op 't bed, eens vol van rozen, Slechts een enk'le roos nog staat, Teringachtig en vermagerd, Met de doodskleur op 't gelaat, Als alom de blaad'ren vallen En de herfstwind giert en gromt, Als zoo hof en boschland predikt, Dat de koude winter komt, — Dan verzaam'len zich de bijen In haar korf vol zoetigheid, Waar ze in blijven tot de lente Nieuwen groei en bloei verspreidt. Dan legt de egel zich te sluim'ren En slaapt maanden rustig voort, En de klepp'rende ooievaren Trekken naar een zoeler oord. — Maar de mensch, ofschoon het landschap Zomertooi en gloed verliest, Treedt niet af en trekt niet henen, Blijft in 't land, waar 't sneeuwt en vriest. De eene blijft, — hem beidt de vreugde; De and're blijft, — hem wacht het wee; Want vooral, vooral de winter Brengt zooveel contrasten meê. n. Des winters, dan komen, als 't daglicht verdween, Vriendinnen en vrienden gezellig bijeen, En zitten vol vroolijkheid samen; Het rookende drinkglas wekt op tot een lied, De haardkolen knappen, en 't hindert daar niet, Al klettert de sneeuw op de ramen. Maar 's winters zit ook de arme vrouw, Bij twee, drie turven in de schouw,. Die niet veel helpen voor de koü, Met kinderen, die weenen: Ze hebben in en om het lijf Zoo weinig; 't is zoo'n naar verblijf; De pit vriest in het lampje stijf, De tocht blaast om hen henen. III. Des winters, dan stapt, blij en lustig van zin, De jonkvrouw de sierlijke narresleê in, Waar 't tijgervel öm hangt, en tart er, Hoe 't ros met zijn rink'lende bellen zich spoed', Zij tart er de koude, zoo warm en zoo goed Gekleed in fluweel en in marter. Maar ook, in 's winters koude staat Het knaapje met zijn waar op straat, Waar schier niet één het oog op slaat Van die voorbij hem loopen; Zoo staat het kind tot d'avondstond, Al stampend op den killen grond, De stramme vingers in den mond, — En niemand komt iets koopen. IV. Des winters, als 't water met ijs is bevloerd, Dan wordt fluks het staal aan de voetzool gesnoerd, En duizenden krassen doorwoelen, Doorsnijden, doorploegen de spieg'lende baan, Waar vlaggen op wapp'ren en tenten op staan, En vroolijke scharen op joelen. Maar ook des winters kraakt en kruit De stroom met hol en schor geluid, En slingert schotsen voor zich uit, En beukt en breekt de dijken ; Het ijs gaat door, sleept alles meê, De schuur, het erf, de gansche stee, De hooiberg en het loeiend vee, De levenden, de lijken ! y. Des winters, dan zweeft door de balzaal vol glans De maagd met haar jonker, in luchtigen dans, Zich wiegend op dart'lende noten ; 't Gebloemte in het rond geeft een zomersch gezicht En helder bestraalt hen het flikkerend licht, Aan prachtige kronen ontsproten. Maar ook, des winters, als de vloed De woning steeds meer zinken doet, Klimt een gezin met bangen spoed Naar 't dak; — hun blikken zwerven Door de èm hen drijvende woestijn; De dag vergrauwt tot schemerschijn, En lichaamssmart en zielepijn Doen moed en hoop versterven. VI. Lust en leed in 't winterleven, Angst en vreugde, lied en klacht, Pronk en naaktheid, weelde en honger, — Held're dag en somb're nacht! Als nu maar wie kan genieten Hen, die lijden, niet vergeet; Als nu zeeg'nend maar door 't land gaat De Engel Gods, die Liefde heet, Die, door heul en hulpe troostend, Zucht in zang vervloeien doet, En weêr in dien zang doet ruischen 't Hoog geloofswoord: „God is goed!" DOOR DE SCHOTSCHE HOOGLANDEN. 't Is lang geleden, heel lang; 't zal weldra al een halve eeuw achter mij liggen. Maar de Herinnering kan ook het verst verwijderd verleden ons nog weder vertoonen in onverschoten kleuren, en in dien zin het verleden nog weêr maken tot heden. Doch ik hoor iemand zeggen: „Verklaar u nader; wat is zoo lang geleden ?" — 't Is waar, ik moet nog meêdeelen, wat het was, waarop ik doelde: 't was een reis, die ik, met een vriend, door de Schotsche Hooglanden deed. En 't lust mij, een en ander van die reis te vertellen. Wij gingen dan op een mooien Augustusdag van Leiden, waar wij beiden woonden, naar Rotterdam en van daar naar Huil, omdat ik daar een familiebezoek wilde brengen. Maar na eenige dagen toevens vervolgden wij onzen tocht, over York naar Edinburg, de stad, die zeker tot de schoonste steden van Europa behoort, de stad, die bovendien fier mag zijn op den roem van mannen als Hume, Blair, Walter Scott, Macaulay voortgebracht te hebben, de stad, die in zoo vele monumenten de belangrijkste historische herinneringen heeft vastgelegd en die, om slechts éénen naam te noemen, door haar Holyrood-Palace, de gewezen residentie van Maria Stuart, zoo treffend, zoo aandoenlijk tot den bezoeker spreekt. Wij traden in dat paleis en kwamen er in hare kamer, die gelaten is in den staat van hare dagen en nog voorzien van beborduurde stoelen en zoo meer, door hare hand bewerkt. Natuurlijk hadden we daarbij de vermoording van haren gunsteling Riccio, door de trawanten van haren echtgenoot Darnley, voor onzen geest, en natuurlijk wees onze geleider ons op een vlek aan den gangmuur, met het zeggen, dat die door bloed van Riccio daarop was gebracht. Wij verlieten het paleis, in de verbeelding onwillekeurig het schavot aanschouwend, dat het laatste tooneel is geweest van Maria's droeve geschiedenis. Voorts werd alles in de stad, wat bezienswaardig was, door ons bezien, waarna we een uitstap deden naar de beroemde bouwvallen van Melrose Abbey, en wel, in den maneschijn, dus, den raad opvolgend van Wal ter Scott: If thcm wouldst view fair Melrose aright, Go visit it by the pale moonlight. Trouwens, alle ruïnen hebben in den maneschijn een eigenaardige schoonheid. Dat stille, bleeke, geheimzinnige licht past er zoo bij. En eene zóó verlichte ruïne geeft altijd weêr mij een indruk, als dien ik eens in deze woorden uitte: Een ruïne bij maanlicht, — verschijnsel vol pracht, Zacht getint door een weemoedvol waas; Een versteening van kwijnende en zuchtende kracht, Als omfloerst met een zilveren gaas. Maar die bouwval, als 't maanlicht in nevelen dook, Zou daar somber en bar staan en zwart, Als een dreigend geraamte, als een grijnslachend spook, Dat een huiv'ring deê rillen door 't hart. Ja, de bloei, die verging, is een schrikbeeld voor 't hart, Als geen liemelsche gloor er op daalt; Maar de weemoed wordt schoon en verheven de smart, Als er 't zilver des hemels om straalt. Van Melrose keerden wij naar Edinburg terug na ook Abbotsford te hebben bezocht, het vriendelijke landhuis van Walter Scott, waar we zijne kamer zagen, zijne boekerij, zijn armstoel, en de schrijftafel, waarop zoo menig blad door hem is beschreven, dat eene zeldzame populariteit in en buiten zijn land hem verwierf. Ook werden er onder glas de kleederen vertoond, 't laatst door den grooten man gedragen. Een schoone proef van teedere piëteit.—Den volgenden morgen gingen wij naar Stirling, een stadje, gelegen in een omtrek, die schilderachtig schoon is, en rijk aan historische gedachtenissen. Wil ik daar eenige grepen in doen ? Zie dan en hoor dan. Een slagveld. Honderdduizend Engelschen tegenover dertig duizend Schotten. Hier en daar loopen geestelijken barrevoets langs de Schotsche gelederen en wekken de soldaten op tot moed en vertrouwen. De krijgers knielen bij hunne toespraken neder; 't slagvaardig leger bidt. „Zie! ze vragen al vergiffenis," zoo spot de Engelsche Koning. „Ja," zoo durft één zijner hovelingen zeggen: „maar ze vragen vergiffenis aan God, niet aan ons." De strijd vangt aan, de pijlen vliegen, — Walter Scott zegt: „als de sneeuwvlokken op den Kerstdagdaar vallen niet veel minder gewonden, dan pijlen; en — het Engelsche leger wijkt, de Engelsche Koning vlucht; de groote Robert Bruce heeft eene overwinning behaald, zoo als er geen door Schotland ooit meer is bevochten en Eduai'd II eene nederlaag geleden, zooals er geene aan Engeland ooit meer toegebracht is. Dat was de slag van Bannockburn, (1314), die met gouden letteren staat geboekstaafd in de Schotsche historie, en — in de nabijheid van Stirling was het tooneel van dien slag, niet onjuist wel genoemd ,Marathon van het Noorden." Een tornooi. Drie Vlaamsche Edelen en drie Schotsche Ridders zullen over en weêr hunne krachten gaan meten. Aan beide zijden der vlakte verheffen zich prachtige tenten, rijk met wapenschilden en banieren getooid. Op smaakvolle tribunes zitten de Koning en zijne Edelen; ook de Edel vrouwen en eene uitgelezene Jonkvrouwen-schaar. De kampvechters doen hulde aan den Koning en keeren dan, om zich te wapenen, naar hunne tenten terug. In volle rusting komen ze uit en vallen elkander, twee aan twee, aan. De stiïjd a courtoisie neemt meer en meer het woedend karakter aan van een strijd a outrance. Het eene wapen breekt na het andere. Als de lans verbrijzeld is, wordt de strijdakst gegrepen, en als deze is bezweken, wordt het zwaard aangevat, en als dit het niet meer houdt, wordt de dolk uit den gordel getrokken, maar schoon het staal verbroken wordt, ongebroken blijft de kracht van de zes kampioenen. Ten laatste werpt de Koning zijn staf in het perk, ten teeken, dat er nu lang genoeg is gestreden, en een luister- rijk feest besluit den kamp van dien dag. Dat was het in Schotland vermaarde tornooi van 1449, gehouden in de vlakte bij Stirling. Een landelijke weg. Daar komt een rennend ros, om breidel of bit zich niet meer bekreunend, en zijn zwaar gewapende ruiter stort uit den zadel op den grond, met kneuzingen en wonden. rWie zijt gij ?" zoo vraagt hem de vrouw van Beaton den molenaar, voor wiens deur het ongeluk voorviel. „Ik was van morgen uw Koning nog," is het antwoord. De vrouw, dat hoorende, roept luid en al luider: „Een priester, een priester, voorden Koning, die sterft!" „Ik ben een priester," zegt een onbekende, die toevallig daar aankomt. „Laat mij biechten en geef mij absolutie," zoo kreunt de gewonde. „Ziedaar uwe absolutie!" zegt de andere en stoot den stervende een dolk door het hart. — Zoo stierf Koning Jacobus III, die van uit het kasteel van Stirling was opgetrokken tegen zijne oproerige Edelen en uit den veldslag van Sauchieburn (1488) vluchtende was, naar Stirling terug. Nooit is ontdekt, wie zijn moordenaar was. Een kroningsplechtigheid. We zijn in een hooggewelfde zaal, met tal van Edelen gevuld. Jacobus VI, de zoon van Darnley en Maria Stuart, ontvangt er de kroon, die op diezelfde plaats op het hoofd zijner moeder gedrukt was, en voor haar een zoo pijnigende doornenkroon was geworden. In een spreekgestoelte staat een man, die de Kroningsrede houdt, 't Is een man met een voorkomen, dat aan den Profeet van Thisbe of aan den zoon van Z ach aria doet denken, - met oogen, waar een gloed in vonkelt, die in de harten zijner hoorderen doordringt, en met een stem, die als een rollende donder de zielen zijner hoorderen schokt. Die man is de Schotsche Hervormer John Knox. En Stirling was de plaats van die kroning. Ja, Stirling's kasteel en Stirling's kerk hebben de machtige taal van den onverschrokken prediker gehoord, den strengen boetgezant, die zoo dikwijls Maria Stuart deed weenen, bij 't spijtig gevoel, dat zij, hoewel Koninginne, klein was tegenover dien man en zijn woord. Ik kon 't niet laten, eens even in den preekstoel te gaan staan, waar hij zoo vaak in gestaan had, — hij, die door zijn spreken en doen zich recht verwierf op het grafschrift: „Hier ligt een mensch, die nooit een mensch heeft gevreesd." En den indruk, toen gevoeld, schreef ik op in de woorden: Gehard door het lijden, Bezield door 't geloof, Standvastig in 't kampen, Voor 't wereldlied doof; Discipel van Christus, Voortdurend gereed Tot daad en getuig'nis, — Apostel-Profeet; Elia en Petrus, In heiligen bond, Met kracht in de houding, Met macht in den mond, Met zonlicht in 't harte, Met bliksem in 't oog, De ziel steeds ten hemel En 't vaandel omhoog: Door vreeze des Heeren, Van menschenvrees vrij, In 't hardst der verdrukking Door hope nog blij ; 4 Geharnaste strijder, Gevuurdoopte geest, Dat is de Hervormer Van Schotland geweest. Van Stirling togen we naar Perth, een kleine stad, bekend ook door Wal ter Scott's roman „Het mooie meisje van Perth." Veel genoten wij bij de omwandeling in de heerlijke omgeving, maar aan mijn verblijf aldaar denk ik nooit terug zonder eenige schaamte. Ja, 't was een dwaas geval, dat mij daar in verlegenheid bracht en mij een stap deed afwijken van het rechte pad der waarheid. Daarvan wil ik hier toch eens vertellen. Op ongeveer een uur afstands van Perth verheft zich een schoon kasteel, Kinfauns Castle. Ik had een brief van aanbeveling bij mij voor de dat kasteel bewonende familie Mac Laren. En in verband daarmeê zei ik tot mijn reisgenoot: „Nu moeten we morgen maar eens naar dat Kinfauns Castle wandelen." „Goed," zei hij, „ik wandel graag meê, maar een bezoek bij die mij geheel onbekende menschen trekt me niet aan." „Zoo als ge wilt," was mijn antwoord, „maar hoe richten we de zaak dan in?" „Wel," sprak hij, „er zal daar in de buurt wel de eene of andere gelegenheid zijn, waar ik op je kan wachten." Nu, dat dacht ik ook. Den volgenden dag gingen wij dan op weg. En toen wij dicht bij den ingang van "t kasteelpark een soort van tuinmanshuis ontdekten, was dadelijk de afspraak klaar, dat daar, in of voor dat huis, mijn vriend me zou wachten. Hij drukte mij echter zeer ernstig op het hart, dat ik van zijne aanwezigheid aldaar met geen woord zou reppen, opdat men niet misschien hem zou komen ophalen, — hem, die niet, zoo als ik, zijn reisgewaad door visitecostuum had vervangen. Toen ging ik de laan op, alleen. Zeer beleefd werd ik door de familie begroet, en na overhandiging van mijnen brief werd de beleefdheid ongekunstelde vriendelijkheid. Ik moest verhalen, hoe de vi ienden, die mij dien brief verstrekt hadden, het maakten, en waar ik het laatst van daan kwam, en waarheen ik nu dacht te gaan, en of ik de reis zoo maar alleen deed, en zoo voorts. Op die laatste vraag antwoordde ik: „Neen! met een vriend." „Wel, dien hadt gij meê moeten brengen," was 't wederwoord; „waar is hij?" „In ons hotel, zei ik; „daar wacht hij mijn terugkomst af." t Was niet mooi, dat ik dat zei; ik verzaakte de schoone les der oudheid: „Houd veel van Plato en houd veel van Socrates, maar houd bovenal veel van de waarheid;" ik was meer mijnen vriend, dan der waarheid getrouw. — Veel merkwaardige dingen in kasteel en park werden mij intusschen vermeld of te aanschouwen gegeven. Maar dat eischte nog al veel tijd, zoo veel, dat ik met medelijden aan mijn wachtenden reisgezel dacht. Daarom, zoodra dit voegzaam geschieden kon, maakte ik mij tot afscheid nemen gereed. Maar, daar zegt de minzame eigenaar van 't landgoed: „Hoor eens, aanstonds rijden mijne beide dochters naar de stad; die kunnen u brengen naar The Star, uw hotel." Ik, gedachtig aan mijn vriend en mijn leugen, deed wat ik kon, om aan die beschikking te ontkomen. Ik zei, dat dit al te veel eer was, dat ik die moeite niet vergen mocht, dat ik best wandelen kon, dat het ook in 't geheel niet te warm was, om te loopen, — maar dit alles gaf niets. Ik moest mij onderwerpen, maar troostte mij eenigszins met de gedachte, dat mijn vriend, als hij mij met die dames door 't hek zag rijden, wel iets van de zaak begrijpen en wandelend mij nakomen zou. Maar, ja wel! we reden door het park naar een heel ander hek, dan dat, waarbij mijn kameraad zat te wachten. Wat een misrekening! Bij iederen wielslag kwam ik alweêr verder van het punt, waar ik wilde zijn en moest zijn. Eindelijk, we zijn in de stad en we houden stil voor The Star. Ik stap uit en bied aan de dames mijn dank voor de bezorging van mijn persoon aan mijn (ongewenscht) adres. Zij rijden nu door en zijn gelukkig gauw een hoek om. Zie zoo! nu kunnen ze mij niet meer zien. Oogenblikkelijk bestel ik nu een rijtuig, om mij naar Kinfauns Castle te brengen, en onder weg maan ik gedurig den koetsier aan tot spoed. Daar kom ik dan nu tot mijn geduldigen makker, die, - niet onbegrijpelijk, - mij toevoegt: „Nu dacht ik toch warempel, dat ik je nooit of te nimmer zou weêrzien; — maar waar kom je nu van daan ?" „Stap maar in," zei ik, „dan zal ik je alles verklaren." Zoo deed ik dan ook, en daarmeê was, zoo dacht ik, de heele zaak weêr in orde. Ja, zoo dacht ik, maar zoo was t niet: daar komt, tot mijn schrik, het rijtuig met de dames, die huiswaarts keeren, ons tegen en zij groeten mij in 't voorbijrijden wel, maar met gezichten, die groote verbazing doen blijken. Later hebben ze aan de familie, van welke ik mijn aanbevelingsbrief had gekregen, geschreven, dat ik eigenlijk een zonderling was. „Verbeeldt u," zoo schreven ze, „wij brachten hem naar Peith en toen wij naar huis terug reden, reed hij ons weêr tegen, in dezelfde richting dus, waarin wij hem pas weggebracht hadden." Alzoo, niet ongestraft bleef mijn onwaarheid spreken. Ik kan er mij nog over schamen. % Ik heb al gezegd, dat Kinfauns Castle veel merkwaardige dingen bevatte. En onder anderen boezemde het slagzwaard van Wall ace mij bijzondere belangstelling in, — denkelijk doordien ik kort geleden nog van hem had gelezen. Er zat eens een jonge Schot te visschen, en toen hij genoeg had gevangen naar zijn zin, begaf hij zich op weg naar huis. Twee Engelsche soldaten ontmoetten hem en eischten, dat hij zijn vangst aan hen afgeven zou. De jongeling weigerde, de soldaten werden al meer dringend en dreigend, het kwam van woorden tot daden en de Schot bracht met het achtereind van zijn hengel een zijner aanvallers een doodelijken slag toe, rukte hem de sabel uit de hand en zwaaide die zoo woedend en zoo krachtig in 't rond, dat de andere aanvaller vluchtte. Die jonge Schot was William Wallace en de daad van dien dag was voorteeken van wat hij voor Engeland zijn zou. Eduard I van Engeland, had Schotland geheel onder zijne heerschappij gebracht en de arme Schotten hadden allerlei onrecht en wreedheid van zijne ambtenaren en zijn krijgsvolk te lijden. Wallace, wegens zijn sterken en schoonen lichaamsbouw en zijne bedrevenheid in 't hanteeren van wapenen beroemd, roept zijn volk op tot verzet, verzamelt een steeds aangroeiend leger en brengt aan de Engelsche heirmacht de eene nederlaag na de andere toe. Al hooger klinkt zijn naam, al heller blinkt zijn glorie. Maar ook, — zoo gaat het, — tegelijk werd hij het voorwerp van der Edelen afgunst en laster, en het was tengevolge van gebrek aan ondersteuning van wege de ruiterij van den Adel, dat hij den hardnekkigen en bloedigen slag bij Falkirk verloor. Slechts een kleine, uitgelezene bende bleef den grooten kampvechter voor Schotland's vrijheid verzeilen en met deze getrouwen zwierf hij nog een tijd lang rond door de gebeigten en wouden zijns lands. Maar eindelijk werd hij op verraderlijke aanwijzing van een zijner volksgenooten gevangen genomen. Gekortwiekte arend! Geketende leeuw! De moedige patiiot werd ten doode gedoemd, op een horde naar de gerichtsplaats gesleept en daar onthoofd. En die op den 23sten Augustus 1305 over London-Bridge ging, zag daar vier vierdedeelen van een menschenlichaam op pieken gestoken; — — dat was de wraak der Britten op dien heros der Schotten. Van Perth gingen we naar Dunkeld, van daar naar Blair-Athole en van daar naar Aberfeldy. Te uitvoerig zou ik worden, als ik van iedere plaats wat ging zeggen. Daarom, hier en daar slechts een greep. En dan houd ik u even op, mijn lezer, bij dat dorpje Aberfeldy. 't Heeft het veelvuldig bezoek, dat het iederen zomer ontvangt, te danken aan de watervallen van de Mo ness, op een klein half uur afstands van daar. 't Was dan ook om deze te zien, dat wij er kwamen. Te half zeven 's avonds gingen wij het bosch in, waarin de genoemde bergstroom zich een bedding gegraven heeft. Na een niet gemakkelijken, altijd stijgenden tocht stonden we op een rustieke brug, die bij het punt van den diepsten val over de daar nog enge bedding van den stroom is gebouwd. Indrukwekkend schouwspel, dat daar zich vertoonde ! Zie ! daar komt uit de 'verte een waterstraal in bochtigen, slingerenden loop door de rotsen, overal tegen allerlei hindernis stootend, en door dien gestadigen tegenstand als het ware tot toornigheid, allengs tot woede vervoerd. Al wilder en woester wordt het water, hoe verder het komt en hoe breeder het zwelt. Het hort op steenklompen, die niet uit den weg gaan en op boomstronken, die tusschen de rotsen zich vastgezet hebben; het wringt er zich tusschen door, overheen, steeds luider bruisend en brullend, — — eindelijk komt het op de plaats, waar wij staan, en daar werpt het zich met vervaarlijk geweld zeventig, tachtig voet naar beneden, springt bij 't bereiken van de diepte weêr in duizenden stuivende droppelen op en gaat dan verder weg en verder, in ijlende vaart, als ware het met afkeer vervuld van het oord, waar het zooveel tegenspoed heeft ondervonden. Waarlijk, een machtig indrukwekkende aanschouwing van dien stroom, die als een onsterfelijke wanhopige onophoudelijk van de hoogte in de diepte zich stort. De zon heeft haren glans verduisterd En de avondstilte suist door 't woud. Geen vogel zingt, geen windje fluistert; 't Is, of heel 't oord den stroom beluistert, Die met verbolgen stem zijn wilde alleenspraak houdt. En dan bovendien, die geheele omgeving. Aan alle zijden een dicht bosch, waarin zich inzonderheid de ernstige sparren en de strenge dennen doen gelden, terwijl de ruimten tusschen deze boomen worden aangevuld door tal van berken, die met hun zilvergrijze stammen, vooral in de schemering, als lichte schimmen zich voordoen tusschen 't donkere groen , en waarvan sommigen, als nieuwsgierigen over de klove, waaide bergstroom in voortholt, zich buigen. Burns heeft ze bezongen in zijn: „The birks of Aberfeldy", en zeker ook wel aan die plek gedacht, bij 't neêrschrijven van zijn bekend lied, dat hij, verwijderd van zijn vaderland, dichtte: „My heart's in the Highlands, mij heart is not here." — En dan, die rotsgevaarten in de rondte, rotsgevaarten, die zoo diepe rimpels dragen, door den ouderdom hun in 't harde voorhoofd gegroefd, en zoo breede litteekenen vertoonen van wonden, door den tijd hun geslagen, dat men bijna de vraag zich stelt, of die steenen reuzen daar misschien al niet stonden, toen Gods woord over den zwarten bajeit klonk: „Daar zij licht!" - Wij gingen heen met ernstige gedachten, waarin de inmiddels opkomende sterren een zachten toon brachten en een vriendelijke tint, door de weldadige herinnering: „Hierboven heerscht de onrust niet van daar beneden." En hu alweêr verder. — Naar Ken more. Daar wilden we heen, om Taymouth Castle te zien, hettooverachtig schoone kasteel der Markiezen van Breadalbane, en dat staat in een landgoed, men kon haast zeggen, een land, van ruim dertig uren gaans in de lengte en ruim dertien uren gaans in de breedte! Aan de beschrijving van al het prachtige, rijke, zeldzame, heerlijke, dat Taymouth Castle te zien geeft, begin ik maar niet, waag ik mij niet. Zelts Koningin Victoria, die er in 1842 een bezoek bracht, kon den uitroep van verwondering en bewondering niet inhouden: „How grand this is!" Geen wonder, dat wij, gewone menschenkinderen, er door werden verbaasd, verrukt, over- weldigd. Maar geen wonder ook, dat het onuitsprekelijk sterke en scherpe verschil tusschen menschen en menschen ons gevoel in beslag nam, toen wij bij ons heengaan eenige lieden, mannen en vrouwen, barrevoets en sober gekleed aan den landarbeid zagen en daarbij dachten aan hun heer. Maar toen overlegden we toch ook aldus: 't is toch maar goed, dat ieder in zijn stand gelukkig kan zijn; 't is niet zeker, dat hun heer smakelijker eet en rustiger slaapt, dan zij. En almede dachten wij aan de vergankelijkheid ook van al dat schoone en grootsche en aan de mogelijkheid dus, dat eenmaal, laat het zijn na eeuwen, de reizigers worden opgewekt, om vooral de ruïnen te gaan zien van Taymouth Castle, voortijds het kasteel van 't dan uitgestorven geslacht der Breadalbanes! En nu moet ik nog eens zeggen, dat ik niet alles zeggen kan en daarom slechts zonder meer vermeld, dat van Ken more onze tocht ging naar Killin, van daai naar Callander, van daar, door de grootsche 11 osachs en langs Loch 1) Katrine, naar Inversnaid, van daar over Loch Lomond, naar Tarbet en van daai, bovenop een stage-coach, met vierspan, over Inverary, naar O ban, langs een smallen rotsweg, waarvan iedere bocht, — en er waren er veel — aan een bejaarde dame aanleiding gaf, om al hare medereizigers te doen opschrikken, door haar noodkreet: „Blow joui hom! Blow your horn!" tot den guard te richten, op den toon van een gillende stuip, 't Mensch deed mij denken aan die zeer zenuwachtige juffrouw, van wie 1) Loch is een meer, Ben een berg, Glen een dal. mij eens werd verhaald, dat zij, in den spoorwagen gezeten, van iederen telegraafpaal, dien de trein voorbij holde, schrikte. Voorts stip ik hierbij alleen nog aan, dat Loch Katrine, behalve door zijn natuurschoon, ook de aandacht boeit door het daarin gelegen eilandje. Ellen's Isle, bekend uit „The Lady of the Lake" van Walter Scott, en dat Inversnaid de aandacht richt op de nabij gelegen Rob Roy's Cave, de grot, waarin Rob Roy lang verblijf heeft gehouden. Rob Roy, bekend ook door Sir Walter's roman van dien naam, was, in 1660, te Glengyle, aan den oever van Loch Katrine geboren. Na gedurende geruimen tijd veehandel gedreven te hebben, begaf hij zich met den Hertog van Montrose in eene speculatie, die ongelukkig uitviel, en geraakte toen met dezen in vijandschap. Gedurig vervolgd en gekweld, liet hij den handel vaien, tiok zich in 't gebergte terug en maakte zijn beroep van het oplichten van vee, eerst van den genoemden Hertog en daarna van anderen ook. Als hij geld noodig had, schreef hij voor de veehouders in den omtrek belastingen uit, en die daarin betaalde, kon zeker zijn van de veiligheid zijner kudde, maar de weigerenden zagen allengs al hun vee hun ontvoerd. Dat zonderling beroep was echter in de Hooglanden niet geheel ongewoon, en daarin werd geen erg misdrijf of geen erge schande gezien, evenmin als dit het geval is met het werk der Bedouienen, die reizigers in de woestijn uitschudden, of ze dwingen, van hen het behoud hunner vrijheid te koopen. Rob Roy was zoo slim, zoo moedig, zoo sterk en zoo met alle bergpaden en bosschen en grotten en kloven in zijn rotsig land bekend, dat alle pogingen, om hem in handen te krijgen, mislukten. Hij stierf rustig op zijn bed, in 1783, maar wordt door de Hooglanders ondanks zijn door ons terecht veroordeeld oneerlijk en gewelddadig bedrijf, in volksliederen en balladen gevierd; almee zeker, wijl hij, niet malsch voor de rijken, heel mild was voor de armen. Gedurig ontmoet men in de Hooglanden zijn naam; menig rijtuig draagt dien naam op 't portier, menige stoomboot draagt dien naam in den spiegel en ook in de Schotsche ruit rood en zwart blijft die naam nog bewaard. En nu, ten slotte nog een tochtje ter zee. 't Was op den 4den September, in den morgen, dat wij te O ban, op de westkust van Schotland gelegen, aan boord stapten van den stoomer Pioneer, om de eilanden Staffa en Iona te gaan zien. Vrij hoog stond de zee, maar snel ging de vaart. Tegen den middag lag de boot in 't gezicht van Staffa stil. Een roeiboot bracht ons aan wal. Staffa, een der Hebridische eilanden, is slechts een uur gaans lang, en half zoo lang is de breedte. Men ziet er boom noch huis. Eenzaam en ernstig verheft het zich uit de golven. Hier en daar eenig vee, dat er graast, en een heirleger van meeuwen, die er fladderen, - kameraden van baren en stormen. Maar toch, die onbewoonde plek in zee is een sterk bezochte plek, sterk bezocht om de giootsche bazaltformatie er onder, met name de Fingal'sg r o t. Bij stille zee roeit men er de reizigers in. Maar dat gemak mochten wij niet genieten. Wij moesten langs de steile rotswanden afklimmen, eene niet onaanzienlijke hoogte, ïecht de zee tegemoet. Zoo kwamen we neêr op een oneffen vrij smallen vloer van bazaltzuilen, bijna gelijk met de zee-oppervlakte, en moesten toen, hier en daar op handen en voeten, vooruit, naar den ingang der grot. Het smalle bazaltpad gaat den hoek om, de grot in, en loopt door tot den achtergrond toe. Op dat pad moet men blijven, want de bodem der grot is door de zee bedekt. Het eerste gevoel, — om de woorden van den reiziger Pancoucke te gebruiken, — het eerste gevoel, bij het binnen-zijn, is dat gij in een gebouw staat, door menschenhanden gemaakt. Dat lange gewelf, die regelmatig geschikte en recht opgaande kolommen, die in- en uitspringende hoeken, — alles ziet er uit, of het door een kunstenaarshand opgetrokken is en bewerkt; 't is, of gij staat in een groote Gothische kerk; de achtergrond dei grot lijkt het koor dan en de juist daar ter plaatse dunnere zuilen en bundels van zuilen, doen u denken aan een orgel, dat door den tijd is verzwart. Maar wij weten, 't is een tempel, niet met handen gemaakt. En terwijl wij in dien tempel rondzagen en opzagen, en terwijl wij, met den rug naar den achtergrond gekeerd, door den ingang naar de zee zagen, die oneindige zee, die door 't geklots van hare otn zoo te zeggen eeuwige golven eeuwige echo's doet omzweven in die indrukwekkende ruimte, gevoelden we meer, dan wij zeggen konden; 't was een sprakelooze aanbidding van den God, die in het hart der zee dat grootsche bouwwerk stichtte. Van Staffa voerde ons de boot naar Iona. In het jaar 563 landde daar een klein vaartuig, maar dat een grooten schat voor de toekomst bevatte, want het droeg dertien mannen, die er in den dikken, dompigen nacht van liet Heidendom het licht des Christendoms kwamen ontsteken: den Ier Col u in ba met een twaalftal gezellen, 't Was mij, bij het denken aan die gebeurtenis, of ik hem, op een rots, als kansel, voor mij zag staan, dien Apostel der Pieten en Schotten, en alsof ik zijne gloedvolle prediking hoorde. Hij heeft er trouw en ijverig gewerkt voor zijn Heer, tot dat hij, op zeven en zeventigjarigen ouderdom, den Dood hoorde zeggen: „De Meester is daar, en hij roept u." 1) Zwijgend stonden wij eenige oogenblikken op het plekje te staren, waar de vrome grijsaard, — naar de volksoverlevering luidt, — is begraven. Het woord, door hem op zijn sterfbed tot zijn dienaar Dermit gesproken, was vervuld: „Morgen zal 't mijn Sabbath wezen, rustdag na den arbeidsdag." Behalve om deze historische herinneringen is Iona belangwekkend ook om de schoone ruïnen van eene kathedraal en een klooster, die daar nog zijn te zien. Die ruïnen reiken echter niet tot den tijd van Columba, maar zijn overblijfselen uit latere eeuwen, toen de kerk van Rome op dat eiland meer veld had gewonnen en de meer eenvoudige vormen van het vroegste Christendom aldaar verdrongen had door zijn meer prachtlievenden ritus. In den tijd der Reformatie heeft ook daar het gemeen zich met dolzinnig geweld op de gewrochten van Bouw- en Beeldhouwkunst geworpen, en de monniken en nonnen verjaagd. Iona kwam toen in 't bezit van den Schotschen Edelman Mac Lean of Du art, die er ook begraven ligt, nevens twee andere Mac Lean's, - een drietal mannen, nu 1) Joh. XI : 28. rustig samenliggend in de groeve en eens vaak door de heftigste veeten verdeeld! — Sinds 1693 behoort het eiland aan de Hertogen van Argyll. — Heb ik daar drie Edelen genoemd, die er liggen begraven, ik moet er bijvoegen, dat Iona vroeger de begraafplaats van de Schotsche Koningen en stamhoofden was. Daartoe was het uitverkoren op grond van het volksgeloof, dat er aan het einde der eeuwen een groote overstrooming over de aarde zou komen, en dan alleen Iona zou verheven blijven boven den vloed. Zoo stonden wij daar op de graven van die vroegere heerschers, ten getale van veertig, beginnende met Fergus II en besloten met den beruchten Macbeth, den moordenaar van Duncan. En terwijl ik de half, of meer dan half, uitgesletene grafschriften trachtte te lezen, scheen het mij telkens toe, dat tusschen de regelen stond, wat Bilderdijk uit Ossian's zangen vertaalde: Waar zijn die Helden nu, op krijgsroem zoo vermeten, Die Koningen, zoo hoog ? — Hun glorie ging te niet! En aan het treffend onderscheid dacht ik tusschen: op en onder den bodem: Koningen er onder, en wie er op? Eene bevolking van ongeveer vierhonderd schamele zwoegers, gehuisvest in hutten, die allen in laagte en ellendigheid aan elkander gelijk zijn, — grauwe en sombere eenheid der armoS! Daar leven die menschen, gansch afgezonderd van de wereld, nooit dan in een paar zomermaanden menschen ziende van elders; daar leven ze, daar sterven ze, en daar worden ze dan weggelegd onder den grond, dien zij van hunne jeugd af barrevoets hebben betreden, met de zorgen der aarde op 't harte en de stormen der zee om het hoofd. Staf fa en Iona waren de verste punten, door ons bereikt. Van daar ging de terugtocht over Glasgow, C ar lis le, en zoo verder, naar Londen, en naar 't lieve vaderland terug. Zoo was zonder ongelukken de belangrijke reistocht volbracht. Zonder ongelukken, — want wat mij bij 't bezoek van Kin faun s Castle weervoer, kan ik niet bepaald een ongeluk noemen, en ook niet het feit, dat we eens een uur of anderhalf verdwaald waren, tengevolge van de aanwijzing van lieden, die blijkbaar ons misverstaan hadden, 't Is al wel, dat zoo iets ons maar ééns gebeurde. Want de Engelsch sprekenden hebben de öf domme, öf onbeleefde gewoonte, zich bepaald aan uwe uitspraak van dit of dat woord te houden, ook, al komt de beteekenis van het aldus uitgesproken woord in het zinsverband volstiekt niet te pas. Als gij bij onderhandeling over een inkoop zegt, dat gij het artikel, waarvan de prijs wordt genoemd, verre van cheap (goedkoop) vindt en gij spreekt dat woord niet uit, alsof er eene t voorstond, dan hebben ze sheep (schaap) gehoord en houden die beteekenis vast, al is er geenerlei verband tusschen een schaap en de voorwerpen, waar 't gesprek over gaat. Erg schaapachtig! Als het niet bokachtig is. Zoo is het eens een mijner bekenden, die Edinburg bezocht, gebeurd, dat de koetsier, wien hij opdroeg, hem naar the Meadows te rijden (de Weiden, een wandelpark aldaar), hem naar een groot gebouw bracht, dat in 't geheel niet bedoeld was, want dat gebouw was the Madhouse. ('t Krankzinnigengesticht.) Maar de koetsier verontschuldigde zich met te zeggen: „You have ordered so". Daar zijn de Franschen anders in. Als in een hotel een vreemdeling zegt, - (het is gebeurd), dat hij in zijn ledikant een matelot verlangt, dan corrigeert de aangesprokene de vergissing terstond en zegt: „un matelas, bien!" aldus toonende te begrijpen, dat wel een matroos is gevraagd, maar dat een matras is bedoeld. Maar nu, mijn lezer! neem ik afscheid van u. Als gij ook eens eene reis doet, heb er dan evenveel genoegen en zoo ook evenveel aangename herinneringen van, als ik van mijne Schotsche reis heb gehad en bewaard. En, voorts, wat ik van deze reis zeggen kan, dat moge door u en door mij van heel onze levensreis eens gezegd kunnen worden: veel schoons gezien en veel goeds geleerd, en eindelijk, - al was 't niet altijd-mooi weêr onder weg, voldaan en dankbaar t'huis gekomen. AAN MIJNE BOEKEN. 'k Wijd een lied aan u, mijn boeken! Trouwe vrienden, 't leven-door; Vrienden, naar wier zwijgend spreken 'k Altijd weêr zoo gaarne hoor. Wat heb 'k veel aan u te danken Van hetgeen ik weet en doe! Immer waart gij mij zoo vriend'lijk. Al keert ge uwen rag mij toe. Wat heeft vaak uw geestig schertsen Mij gestemd tot vroolijkheid, En, ook, uw gemoed'lijk spreken Troost en sterkte mij bereid. Lang van hier verdwenen geesten Kwamen weêr door u aan 't woord; Les en lied van voorgeslachten Klinken steeds door u nog voort. 'k Leer van u, wat in 't verleden Licht in duisternis ontstak; 'k Hoor van u, hoe Dichters zongen, 'k Hoor van u, hoe Jezus sprak. 'k Heb veel vrienden al verloren, Maar gij bleeft steeds 0111 mij heen : Eenzaamheid werd door u omgan Waar 'k u had, was 'k nooit alleen. Oude vrienden! tot mijn einde Doe mij uw gezelschap goed; En, — gaat heen, en zegent and'ren, Als ik van u scheiden moet. ALS DE VLIEGER. De menschengeest is als de vlieger: Op hooge vlucht wel aangelegd, Maar dien de draad, er meê verbonden, Een onbeperkte vlucht ontzegt. De menschengeest kan, — door den twijfel Geschud, geslingerd, — ondergaan, Zoo als de vlieger door het dwarr'len Van wervelwinden neêr kan slaan. De menschengeest, door zorg en moeite Bezet, die 't aardsche leven geeft, Is vlieger, die te zwaar van staart is, En daarom niet naar boven streeft. # een praatje over den pauw. „Wat heb ik daar nu aan?" hoor ik iemand zeggen. En "ik antwoord: „Hoor! aan alles kan men iets hebben; van elk onderwerp, welk ook, kan iets worden gezegd, wat niet ieder weet of zich klaar kan herinneren, maar dat toch niet geheel onbelangrijk is; - evenwel, als gij blijft bij uw gevoelen, dat gij aan de lezing van dit mijn praatje niets zoudt hebben, — sla 't over! Intusschen weet ik toch dit wel zeker, dat iedereen een kip of een eend kan voorbijgaan zonder aan 't beest zijne aandacht te wijden, maar bij een pauw allicht een poosje in bewondering stilstaat. 't Is dan toch ook zoo'n fraaie vogel, — fraai, om zijn schitterend lijf en vooral ook om zijn sierlijken staart. En als hij de pennen van dién staart, - die ze geteld hebben, zeggen, dat er achttien zijn, - opzet en ontplooit tot een waaier vol oogen, is 't een prachtige figuur. „Vol oogen?" — Ja, oogen. Verwondert u dat? Maar hebt gij dan uwe mythologie zoo vergeten ? Laat mij haar ü te binnen brengen. De pauw,-zoo verhaalt ons de mythologie,-was de vogel van Juno, en Jupiter was Juno's gemaal. Maar J u p i t e r was, voor een getrouwd man, wel wat heel vrij en los van zinnen. Toen nu Juno eens merkte, dat hij volstrekt niet ongevoelig was voor de schoonheid van In ach us' dochter Iö, achtte zij 't noodig, dat op zijne gangen gelet werd. En met die taak belastte zij zekeren A i g u s, een zeldzaam persoon, maar voor waker bijzonder geschikt, want hij had honderd oogen! En, wat vooral ook veel waard was? Dit, dat de slaap nooit meer, dan twee oogen, te gelijk, van die honderd beving, zoodat er steeds acht en negentig open bleven, — naar Ovidius ons verzekert 1). Nu, Jupiter, ontdekkende, dat hij zoo voortduiend bespied werd, vond dat zeer onpleizierig en hij gaf aan Mercurius bevel, dien lastigen Argus te dooden. Mercurius volvoerde dit bevel en toen plaatste Juno, tot aandenken aan haren trouwen dienaar, diens oogen in den staart van haar vogel. Iusschen twee haakjes, — wat een armzalige godenwei eld hadden toch de volken, ook de meest beschaafde volken, der oudheid! En hoeveel meer schade dan baat moet de invloed aangebracht hebben van een godsdienst, die de zoogenaamd goddelijke bewoners van den Olympus voorstelde als door gewoon-menschelijke, ook zelfs door laag-menschelijke, hartstochten in hun doen en laten beheerscht! — Schiller heeft gezucht — in zijne Elegie: Die Götter Griechenlands: Schone Welt! Wo bist du? Kehre wieder, Holdes Blüthenalter der Natur ! Ach! nur in dem Feënland der Lieder Lebt noch deine fabelhafte Spur. I) Metam. Lib. I v. 624, sqq. Maar er is voor ons geen reden, om met Schiller meê te zuchten in deze. Liever zeggen wij: 't Is toch maar goed, dat voor de 01 ympus-goden, Allengs verzwakt, een grafslaap was bereid. Want, — zoo mogen wij er bijvoegen: Want Hellas' volk vereerde hoog het Sclioone, Maar 't voelde niet het schoon der Heiligheid. Doch, zie! ondertusschen staat onze pauw daar te pronken, met die mooie oogen in zijn gespreiden staart. Hij heeft den naam van trotsch te zijn op zijne schoonheid. Ons woord pronken, op hem toegepast, wijst daar ook op. En nog meer open en rond spreken zich de Engelschen uit, als zij den pronkenden pauw noemen: The peacock in his pride. Aanduiding van dien trots ligt ook in het Fransche woord, se pavaner, waai ?t woord pavo, pauw, in schuilt, dus zooveel, als zich verpauwen, in den zin van zich verheffen, zich hoovaardig aanstellen. Zoo wordt dan ook de Spaansche dans, die bij uitnemendheid hofdans is, pavane genoemd, wijl hij door het ernstige, afgemetene en deftige zijner bewegingen iets van pronken en pralen, iets bijzonder hoogs en voornaams heeft. In het Duitsche woord Radschlagen daarentegen ligt in 't geheel geen zinspeling op trots. Maar weêr wel in ons gebruik, omeene trotsche, hoovaardige vrouw een pauwin te noemen: — niet hoffelijk, zelfs niet rechtvaardig, want hoovaardige mannen zijn er ook, en toch zeggen wij. nooit van een hoovaardig man . „'t is een pauw," En als we dat wel zeiden, spiaken v.6 bovendien ook veel juister, want in de dierenwereld, waaraan de vergelijking ontleend is, komen wel pronkende pauwen voor, maar geen pronkende pauwinnen. Alleen in de menschenwereld pronken beide geslachten, - en veelal leden er van, die geen hoogvliegers zijn, zoo min als de pauwen. Als eene merkwaardigheid kan hieraan toegevoegd worden, dat de schoonheid van de pauweveêren en den pauwestaart soms de oude schilders er toe gebracht heeft, die plumage op Engelenvleugelen over te brengen, bepaaldelijk op de vleugelen der Aartsengelen MichaölenGabriel. Maar, - van den mooien vogel is niet alles mooi; de pooten niet en de stem niet. Een oud rijm zegt: Niets schooner, dan de staart der pauwen, Ln niets zoo leelijk, als hun klauwen. En het stemgeluid van den pauw, — ja, dat is hoogst onwelluidend. Daarover moet het beest zelf zich eens bij J u n o beklaagd hebben. Althans ,LaFontaine verhaalt ons: Le paon se plaignait a Junon; „Déesse ! disait-il, „ce n'est pas sans raison, Que je me plains, que je mumure : Le chant, dont vous m'avez fait don, Déplait a toute la nature." Maai daar tiof hij, zoo als men het noemt, „geen mooi weer" op. Juno werd boos, en erg boos ook; als Juno boos was, was 't altijd erg. Zij snauwde den klager af niet het zeggen, dat hij al met zooveel schoons was bedeeld, en dat één schepsel niet alle schoonheid behoefde te hebben, en dat hij met zijn deel tevreden kon zijn, - hij, die, zoo zei ze, een regenboog om zijn hals had en een juwelierswinkelkast op zijn staart. En zij besloot hare strafrede aldus, - al was 't niet in 't Fransch: „Cesse done de te plaindre, ou bien pour te punir, Je t'óterai ton beau plumage!" Van Lessing echter, die honderd jaar later leefde, dan La Fontaine, en dus weten kon, wat deze nog niet kon weten, vernemen wij met voldoening, dat de morrende en mokkende pauw tot betere gezindheid gekomen is. Want toen eens de nachtegaal tot hem sprak: „Schoone pauw! ik bewonder u," was zijn antwoord: „En ik u, lieve nachtegaal," - „Nu dan," zei de nachtegaal weêr, „laat ons dan elkaar niet benijden; even aangenaam, als ik ben voor 't oor, zijt gij voor het oog; laat ons, tevreden ieder met eigen deel, te zamen goede vrinden wezen." - En toen zei de pauw: „Wel zeker; gij hebt gelijk; zoo behoort het en zoo zal 't voortaan zijn." En wij, als we dat hooren, wij denken er bij: zoo behoorde het ook onder de menschen te wezen, - verschillend bedeeld, maar toch op grond daarvan niemand nijdig. Wanneer dat eens komen zou? De schoonheid van den pauw heeft twee overbekende vorstennamen in zijn geschiedenis gebracht: den naam van Salomo, die door zijne schepen uit T ar sis pauwen liet meêbrengen, 1) en den naam van Alexander den Groote, die ze uit Azie invoerde in Europa. Zoo is de pauw dus al sinds vele eeuwen in ons werelddeel inheemsch, als sieraad van onze hoven en parken. Bij 1) I Kon. X : 22. IX Kron. IX : 21. de Romeinen, met name in den Keizerstijd, was hij zeer gezien en in grooten getale was zijne soort in 't aviarium, het vogelhuis, vertegenwoordigd. Doch niet uitsluitend als siervogel. Immers, pauwen, inzonderheid jonge, werden toen ook gegeten. Pauwenvleesch was voor eenRomeinsch gehemelte een lekkernij. „Wie zou," vraagt Horatius, „een kip verkiezen, als hij een pauw kon krijgen?" 1) Keizer Vitellius echter, een van die weerzinwekkende buiten sporigen, zoo als er meer onder de Romeinsche Keizers voorkomen, vond alleen een schotel van pauwen hersens voor zijn tong fijn genoeg, en liet dus voor één zoo'n schotel zeker meer dan honderd slachtoffers vallen. — In de middeneeuwen ook behoorde de pauw, — even als de zwaan, — tot de vogels, die in de huizen en kasteelen der hoogere standen op den disch gebracht werden. En vooral bij feestelijke gelegenheden ging dat statig en plechtig toe. Weet gij hoe ? — Bij 't begin van den maaltijd was de pauw nog niet aanwezig, maar als.men op zeker punt van de spijslijst gekomen was, stond de vrouw of de dochter van den gastheer op en ging heen, om den gevierden vogel te halen; zij kwam dan met den pauw, die, weêr in zijne veèren gehuld, op een zilveren of gouden schotel lag, in de eetzaal terug, voorafgegaan door muzikanten en op den voet gevolgd door pages, die hare sleepdragers waren. — De I ransche schilder Monginot heeft eene voorstelling van deze plechtigheid op 't doek gebracht, Le paon revêtu, dat is: de pauw in de veêren. Maar, genoot dus de vogel de eer, — trouwens eene 1) Sat. Lib. II : 2, 23 sqq. wel wat bedenkelijke eer, daar ze hem het leven kostte, nu, maar de eer dan toch, van zoo door Vorsten en Edelen gehuldigd en genuttigd te worden, aan smaadheid heeft het hem toch ook niet ontbroken. Immers, onder de ruwe en wreede volksspelen van vroeger kwam, zoo wel als het katknuppelen, ook het pauwknuppelen voor. Hoor maar eens, wat Rotgans in zijn Boerenkermis vertelt: „Help, Juno!" roept van ver een jonker, daar de scharen Bij 't knupp'len van den pauw toeschieten en vergaren; „Saturnus' dochter! hoe kunt gij dien hoon gedoogen En zien den vogel hier mishand'len voor uwe oogen, Den vogel, u gewijd." Maar — Juno daagt niet op, om „den vogel, haar gewijd," den armen vogel, „wien het bloed druipt uit de keel," aan zijn baldadige boersche beulen te ontrukken. En nu, ten slotte, nog iets over den pauw in het volksgeloof. De sprake des volks weet ons te verhalen, dat de pauw in 't Paradijs nog zangvogel was, maar dat hem ter oorzake van zijn trots zijne toen zeer liefelijke stem werd ontnomen, en dat hij veroordeeld werd, om, samen met de slang, Adam en Eva, bij hunne verbanning uit Eden, te volgen. Sedert schreeuwt hij scherp en schril, en als hij dat bijzonder lang aanhoudt of op ongewonen tijd doet, dan komt er, zegt de volksprofetie, wind en regen. Of dit doorgaat, durf ik niet zeggen. — Geheel onverklaarbaar is voor mij het volksgeloof, reeds door Augustinus vermeld, dat pauwenvleesch niet verteert, onvergankelijk is. Intusschen zal daarin de verklaring wel liggen van 't feit, dat op de giaf- steenen en graflampen uit den ouden Christentijd — die vaak, de afbeeldingen vertoonen van 't lam, de duif, het hert, den visch, en meer, - ook de afbeelding van den pauw wordt gevonden, nu met pronkenden, dan met hangenden staart, 't Zal toch niet het gesymboliseerde denkbeeld zijn: 't uiteinde is het schoonste deel? Met den geest der belijders en martelaren zou dat althans niet in strijd zijn. En de humoristische prediker der 17de eeuw, Pater Abraham a Santa Clara, wiens leerredenen, - zoo is terecht van hem geschreven, — zich door de zeldzaamste invallen van boertend vernuft onderscheidden, heeft werkelijk eens het heerlijk eind van den vrome met den pauwestaart in vergelijking gebracht. 1) Maar, kom! — Wij hebben nu lang genoeg voor de pauwen-volière stilgestaan en wij gaan, gij en ik, weêr ieder zijns weegs. 1) Judas der Erzschelm, III, 427 een kind geboren. I. „Een kind geboren!" Die vreugdekreet Vervangt het kermen Van zorg en leed. Het nieuwe leven Wordt toegejuicht En God, den Heere, Wordt dank betuigd. — Nu moet de boodschap Naar maag en vrind: „Een kind geboren! Een heerlijk kind!" En dan de tijding Naar de eerste krant, Dat ieder 't wete In stad en land. II. En na weken zit de moeder Tot bezoek-ontvangst gereed; Zij en 't kindje zijn, ja, stemmig, Maar wel fraai toch opgekleed. En nu komen de vriendinnen, — Twee al, drie weêr, 't loopt heel druk; De eene zóó en de andere anders Wenscht het moedertje geluk; Maar de woorden snoezig, schattig, Zijn aan aller taal gemeen; Zonder zoo'n bijvoeglijk naamwoord Spreekt er van die allen geen. Min eensluidend is het oordeel Over de gelijkenis, Zoodat nu eens 't kind „net vader", Dan weêr „sprekend moeder" is. — De kandeel wordt aangeboden Langs de breede vrouwenrij, En bij een herhaalden rondgang Een kaneelig koekje er bij. — Eind'lijk, als al de bezoeksters Weder huiswaarts zijn gegaan, Wordt het kindjen opgenomen En de feestjurk uitgedaan. En daarna gaat de oude baker Als ter sluiks de kamer uit; Maar men weet wel, wat die uitgang Naar het naast vertrek beduidt. 't Mensch gevoelt iets van de waarheid: „Bij de kool behoort het sop," En, nieuwsgierig naar den uitslag, Teltf zij daar haar fooien op. ï die iederen .V6e onderden aan andere honderden doen. Wel goed Al is het niet altijd, - veelal niet, - eene vraag van l22TTël ^ ^ h6t t0Ch t6n minSte eene vraag va» , 61 ' beleefdheid is öök goed, hoewel belang^elhng er boven gaat. En die gaat er boven, juist door eei mt de dlepte te komen. Ook is dan beleefdheid een koude bron en belangstelling een warme. t Is karakteristiek, doch niet onnatuurlijk, dat Neder- anders de vraag naar iemands toestand in een vorm gieten, die aan de zeevaart ontleend is. 't Zou in Engeland ook met onnatuurlijk zijn. Maar al heeft de Engelschman iet werkwoord to fare en het zelfstandig naamwoord welfare, hij maakt daarvan in den bedoelden zin geen gebruik. Toch legt het gebruik maken van 't begrip varen in de viaag iets pittigs, door beeldspraak te brengen er in. ,Hoe vaart gij?» _ dat is zinryk en kort en krachtig Die dat gevraagd heeft, heeft genoeg gevraagd. Evenwel, er zijn menschen, die dat niet voldoende achten en liever zeggen: „Hoe is het met den staat van uwe gezondheid ? of: „Altijd nog het voorrecht, wèl te zijn?" of iets dergelijks. Ik herinner mij te dezer zake een man, die t zeldzaam ver in omslachtigheid had gebracht, en de tegelijk vermakelijke en vervelende gewoonte had, u bij ontmoeting toe te voegen: „Wel zoo, hooggeschatte vriend! heel aangenaam, u te zien; ducht echter niet , dat ik u te veel van uwen kostbaren tijd zal ontrooven, maar wees toch zoo goed, mij een oogenblik te gunnen, om te vragen, of ik, straks te huis gekomen, de mijnen zal mogen verblijden met de goede tijding, dat het u, alsmede den uwen, wèl gaat." Te veel water, - slappe thee! Neen, houden wij ons liever maar bij: „Hoe vaart gij ?" Daar kunnen we meê volstaan, 't zij daarbij onze gedachten een lagere of een hoogere vlucht nemen; - onze gedachten vliegen immers, zoo als de zwaluwen vliegen, nu eens laag bij den grond en dan weêr hooger, veel hooger. En wat is dan het hooge, het hoogere, dat in de vraag: „Hoe vaart gij?" gelegen kan zijn? Dat heb ik eens beantwoord in de volgende regelen, die ik, dunkt mij, hier wel mag herhalen: 't „Hoe vaart gij ?" in zijn hoogsten zin, Heeft drie verscheiden vragen in. ^ Vooreerst beteekent dat: „Hoe vaart gij ? „Zie eens terug en zeg: wie waart gij Ten tweede is 't ook de vraag: „Wat zijt gij. Wat zoekt uw hart en wat vermijdt gij ? En-zoo is 't „hoe gij vaart", meteen Een derde vraag: „Waar vaart gij heen.' RUST ZOEKEN EN RUST VINDEN. Het leven, ons van God gegeven, Uit Zijne volheid uitgegaan, Vangt, vrede zoekend, rust begeerend, Zijn zwerftocht door de wereld aan. Maar wat het poge, hoe 't zich were, Langs welke lijn het ga of keere, Geen rust verzaadt het mat gemoed, — Tot de gemeenschap met den Heere Het lang gezochte vinden doet. Zoo vloog weleer de Noach's-duive Met bangen wiekslag in het rond, Toen ze om de vleug'len toe te plooien In 't wijde ruim geen plekje vond. In honderd kringen mocht zij zwenken, \ ergeefs ! Zij zag geen tak haar wenken ; Xiets, dan een deinende oceaan ! Slechts 't zijn bij hem kon rust haar schenken, Van wien haar vlucht was uitgegaan. EEN LICHTJE, DAT DOOR 'T VENSTER SCHIJNT. Een lichtje, dat door 't venster schijnt, Wekt in mij stille vragen: Of daar een leven bloeit of kwijnt, Of daar een zielewonde schrijnt, Dan of er harten zijn, vervuld van vrede en welbehagen. Of elk daar om den gullen disch Zijn plaats heeft ingenomen, Dan of er één afwezig is, En de and'ren, angstig bij 't gemis, Hunne onrust uiten in de vraag: „waarom zou hij niet komen ? Een lichtje, dat door 't venster gloort, Doet me aan den wand'laar denken:* Alléén op weg, in 't donker oord, Maar door die lichtstip nu bekoord, Alsof hij niet meer staat alléén, alsof hem vrienden wenken. Ik denk er bij : wie weet, of 't licht, Dat mijne lamp doet stralen, Komt het den zwerver in 't gezicht, Misschien niet zijne schreden richt Op t rechte pad, — den doolweg af, waarop hij ging verdwalen. — k Denk aan den lijder, wien de smart Den reisweg heeft verdonkerd, Maar die, al is heel de omtrek zwart, Toch 't lied d(;r hope houdt in 't hart. Om 't lichtje van zijn Vaderhuis, dat ginds door 't venster flonkert. NIEZEN. We zaten eens in een gezellig winteravonduurtje met een paar van onze vrienden bijeen. En we waren pratende over dit en over dat en over nog wat, toen op eens één uit den kring met eenige luidruchtigheid niesde. „Wèl mag 't je bekomen!" zei toen een ander. Maar die ontving terstond eene terechtwijzing in het woord: „Wat ben jij behoudend; in vroeger dagen zei men dat zoo, maar tegenwoordig zegt niemand dat meer; slechts één nog, en die man zijt gij." „'t Is waar," antwoordde de aangesprokene, „ik weet eigenlijk zelf niet, hoe ik nog weêr tot die verouderde gewoonte zoo kwam; maar nu mijn gedachte op de zaak is gericht, sta ik verlegen voor de vraag, waarom men die woorden dan uitte, toen men ze nog placht te uiten." En daarop keek hij mij aan, en vroeg: „Weet gij dat?" — „Neen!" zei ik, „weten, — neen; als ik u alles vertelde, wat ik er van zou kunnen vertellen, zou toch daardoor uwe vraag niet geheel bevredigend opgelost worden." — „Nu, maar," zeiden toen twee, drie stemmen te gelijk, „vertel dan toch maar eens iets van 'tgeen gij zegt er van te weten." En wat toen in het voortgezet gesprek verder voorkwam, daarvan is de hoofdzaak opgenomen in de volgende regelen, waarin ik echter den vorm van gesprek niet weergeef, maar het gesprokene als tot één vertoog samenrijg, om het veitragende „toen zei die dit" en „toen hernam die dat" te vermijden. Niezen, 't Woord zal wel, evenzeer als de zaak, met den neus in verband staan. Dat zei ook Carolus Tuinman, die, in 1722, toen hij predikant was te Middelburg, zijn boek in 't licht gaf: .Fakkel der Nederduitsche Taaie". En in dat boek zegt hij, maar altijd bescheiden en op goedigen toon, heel veel, wat öf geen licht, öf een valsch licht geeft, - dus, dikwijls walmde de fakkel, - doch, als hij ons te lezen geeft: „Niezen gis ik te zijn van neus, omdat de hersens zich door den neus ontlasten," dan zal hij, althans in 't vermoeden van verband tusschen die twee woorden, wel gelijk hebben. Dit, wat den naam betreft van 't bedoelde verschijnsel. En wat dat verschijnsel zelf is, weet iedereen: 't is eene piikkeling van het neusslijmvlies, die met onweerstaanbare macht iemand dwingt tot een plotselinge krachtige uitstooting van lucht, een geluid veroorzakend, dat bij verschillende menschen wel verschilt, maar waarvan toch in 't algemeen het Hebreeuwsche woord, dat niezing beteekent: atischa, een vrij juiste klanknabootsing doet hooren. 1) Maar nu komt het raadselachtige van de historie. Namelijk dit: waarom is, door alle eeuwen heen, bij de 1) 't Komt voor: Job XLI : 9. 9 Grieken, de Romeinen en schier alle volken, in het niezen zooveel belang gesteld, aan het niezen eene zoo bijzondere beteekenis gehecht? En waarom, bovendien, eene gunstige èn eene ongunstige beteekenis? Zeker heeft de ongunstige beschouwing haren grond niet in de bewering, dat ten tijde van Paus Gregorius den Groote eene pestziekte heerschte, waarbij de lijders hevig niesden, want de zaak heeft, zooals reeds aangeduid is, een veel ouderen oorsprong. Denkelijk ligt haar grond in het wel eens waargenomen verschijnsel, dat een krachtige niezing een sterke neusbloeding of andere kwellingen ten gevolge had, of dat een vele malen herhaald en lang aangehouden niezen, — men denke aan de zoogenaamde hooikoorts 1) — het gansche gestel zeer pijnlijk kan schokken. En misschien kan de gunstige opvatting wortelen in het ook wel waargenomen verschijnsel, dat het niezen van een zieke aanvang was van zijn herstel, 't Is zeker niet zonder doel geweest, dat de Schrijver van de Boeken der Koningen aan zijn verhaal van een kind, dat uit den doodslaap ontwaakte, uitdrukkelijk toevoegde, dat het zevenmaal niesde. 2) En bekend is het spreekwoord, waarin één van de duizend artikelen van het volksgeloof ligt: „Die driemaal niest, kan 't gasthuis uit." 3) Was nu eenmaal in het volksgeloof het niezen, als feit, iets, dat gunstig, maar ook ongunstig kon zijn, geen wonder, dat het dan ook een voorteeken werd, waaraan zich öf hoop, öf vrees kon verbinden. Van die vrees 1) Ook in andere talen zoo genoemd: Heufieber, hayfever, maladie de foin of asthrae de foin. En ook catarrhe d été. 2) II Kon. IV : 35. 3) De Engelschen, wellicht ook andere natiën, zeggen hetzelfde: „He has sneezed thrice, turn him out of the hospital." vermeldt Augustinus een krachtig blijk, door meê te deelen, dat een Romein, als hij, 'smorgens zijn schoenen aantiekkend, moest niezen, daarin een voorteeken gelegen achtte van een kwaden dag, en dan die schoenen uittrok en weêr naar bed ging, om de voorspelling van het booze voorteeken te verijdelen. In dit een en ander ligt althans eenige verklaring van de ernstige belangstelling, waarmede op het niezen acht werd gegeven. Eene zeer grappige openbaring van die belangstelling wordt door Pater Strada 1) vermeld, waar hij zegt: „Als de Vorst van Monomotapa 2) gaat niezen, werpen zich al zijne hovelingen te gelijk ter aarde en roepen hem een heilwenschend woord toe, zóó luid, dat het ook buiten het paleis wordt gehoord en begrepen; en dan gaat het bericht van mond tot mond in snelle vaart verder, zoodat in korten tijd het geheele Rijk in opschudding komt wegens die groote gebeurtenis, dat de Vorst heeft geniesd!" Ter bepaling, of het niezen als gunstig of als ongunstig moest worden beschouwd, werd nauwkeurig gelet op den tijd, waarin 't voorviel en op de omstandigheid, of het slechts ééns was voorgekomen, of wel, bij herhaling. Volgens Aristoteles hield men het niezen vóór den middag voor een ongunstig, het niezen na den middag voor een gunstig teeken. Bij herhaling niezen was beter, dan ééns. En bij het hooren niezen van een ander was 't een vraag van gewicht, of 't van de rechterzijde, dan wel, van den linkerkant was gehoord. Rechts was goed, links was slecht. PlntarchuB verhaalt, dat zelfs de wijze Socrates 1) Lid der Jezuieten-orde, schrijver en redenaar. (17de eeuw) 2) In Oost-Afrika. geen werk of onderneming van belang durfde aanvaarden, als hij hoorde, dat er aan zijne linkerhand iemand niesde. Daarentegen vatte Themistocles, vóór den slag van Salamis, moed, toen de waarzegger Euphrantides hem berichtte, dat iemand aan de rechterzijde der vloot had geniesd. De soldaat, door wiens niezen ook Xenophon eens werd bemoedigd, zal dan, denk ik, ook rechts van hem gestaan hebben. En als Penelope, klagende over het steeds nog uitblijven van haren Ulysses, op eens goede hoop krijgt, doordien haar zoon Telemachus niest, zullen wij 't er maar voor houden, dat dit weêr een niezen was rechts, al voegt Homerus niet dat toe aan het door hem vermelde. De beschouwing van het niezen als eene zaak van zóóveel belang en ernst hield stand ook in de Chiistenwereld. Vier eeuwen geleden, en ook later nog, maakte men, terstond na geniesd te hebben, het teeken des kiuises over den mond. En nog in 't begin der vorige eeuw, als bij de godsdienstoefening in de kerk iemand niesde, namen ouderwetsche mannen even den hoed af. Met de toekenning van zooveel ernst en gewicht aan het niezen hing dan ook samen het gebruik om den niezende eene zegenbede toe te voegen. Die zegenbede kon dan zich aanpassen aan beide de denkbare gevallen en dienen als gelukwensching, wanneer er iels goeds was te wachten, en als middel tot afwending, indien er iets kwaads in aantocht mocht zijn. De Grieken zeiden: „Zeu! sozon!" (Zeus! bewaar of behoud!) De Romeinen: „Salve!" (Heil!) Bij ons was het: „Proost!" eene verkorting van „Prosit !" (Het zij ten goede!) Van dezelfde beteekenis is „Proficiat!" In eigen taal zeiden de Nederlanders: „Wèl raag 't je bekomen !" of, wèl „bekome 't je!" of: „God zegene u!" Bij de Franschen was het: „Dieu vous croisse!" (God geve u wasdom!) 1) Bij de Duitschers: „Zum Wohlsein!" of: „Zum Wohl!" Ook: „Helff dir Gott!" Bij de Engelschen: „God bless you!" Als curiosum kan hierbij vermeld worden, wat op mj thologisch gebied als oorsprong van dat heilwenschen wordt aangevoerd. Prometheus, toen er nog geen mensch was, maakte uit klei een model voor een mensch. Maar toen moest het beeld nog bedeeld worden met leven. Daartoe haalde Piometheus vuur uit den hemel, en toen dit in het beeld was gebracht, was het eerste levensteeken van den klei-mensch - niezen, - iets, wat den boetseerder natuurlijk bijzonder verheugde, zoo, dat hij er den blijden uitroep: „Heil!" aan verbond. En sedert is de heilgroet aan 't niezen verbonden gebleven! Men mag er echter onder sommige omstandigheden wel voorzichtig meê zijn. Immers, ik vond eens in een dagblad vermeld, dat, toen op een keer te Wennigsen, bij Hann o v e r, een kantonrechter niesde, en één der opgeroepen getuigen hem gulhartig toeriep: „Proost!" deze goedige man „wegens oneerbiedigheid tegenover de rechterlijke macht" veroordeeld werd tot betaling van 10 Mark boete of subsidiair 10 dagen gevangenis! 1) Het werkwoord croitre, groeien, toenemen, werd oudtyds óók gebruikt in de beteekenis van doon groeion, doen toenemen, welk gebruik geheel verouderd is. Intusschen, al hadden nu al die aan niezers toegevoegde woorden een ernstigen, zelfs een vromen, toon, in en door het gebruik verslapten ze vaak tot een beleefdheidsvorm, zonder meer. En in verband daarmee staat het woord, dat de reeds genoemde Tuinman als een oud spreekwoord heeft opgenomen: „'t Is een niesvriend." 1) Nu, eene vriendschap, die zich bepaalt tot een: „Wèl bekome 't je!" als weerklank op uw niezen, is zeker al bijzonder sober en schraal. Ziet gij, al het voorgaande vond eene plaats in 't gesprek, dat op gezegden avond tusschen ons en onze vrienden gevoerd werd. En wij gingen uiteen met het klare gevoel, dat wij, over en weêr, meer dan niesvrienden waren, en met de zekere verwachting, dat het tusschen ons zoo wel zou blijven. 1) Spreekwoorden, I : 42. LIEFHEBBERS VAN KRUIDEN. 'k Zie een man, die doorzoekt, Wat er groeit langs den vliet; Die het opneemt en boekt En 't aandachtig beziet. En aan d'overkant rust Een paar ossen in 't gras, Die herkauwen met lust, Wat hun mondkost reeds was. Hij heeft liefhebberij In het kruid en de plant; En dat hebben ook zij, Maar in anderen trant. Hij vergaart en bewaart Wat hij noemt een gewin, Om den vorm of den aard; En zij slikken het in. Nu, als mensch, doet hij goed, Dat hij wetenschap eert; Maar wat de os er meê doet, Is toch ook niet verkeerd. Zijt gij os? Zijt gij mensch? Daarnaar richt zich de vraag, Of uw innigste wensch Huist in geest of in maag. HOE HEEL ANDERS ALLES GEWORDEN IS. „Als onze grootouders eens terugkwamen," zoo hoort men vaak zeggen, „wat zouden die zich over allerlei na hun heengaan opgekomen veranderingen verbazen!" Zeker. Maar hoeveel hooger nog zou dan de verbazing gaan van leden der vroegste menschengeslachten, als d i e eens terugkwamen en de huidige toestanden en gebruiken aanschouwden. Deze laatste gedachte gaf mij eens de onderstaande lijmiegels in. Kunsteloos zijn ze en zonder verdienste, maar toch wel geschikt, om in eenige saamgevatte bijzonderheden onder de oogen te brengen, hoezeer in het verloop der eeuwen schier alles anders werd, dan wat het eenmaal was. De oudste kleeding was gebladert', 't Oudste wapen was de knots, De oudste drank was 't pure water, Uitgesijpeld uit de rots. 't Oudste rustbed was de bodem, De oudste tafel 't vlakke zand. 't Oudste zonnescherm de palmtak, De oudste klok de zonnestand. 't Oudste middel van betaling Was een deel van vrucht of vee, 't Oudste schip de ontleêgde boomstam, De oudste wagen was de sleê. 't Oudste mes geslepen steenscherf, De oudste nap de holle hand. 'tOudste vuur was gloed van houten, Onder wrijving saftm ontbrand. De oudste speld was scherpe vischgraat, De oudste fluit 't gekorven riet, 't Oudste schrijfblad was de boomschors, De oudste spiegel was de vliet. En zoo voorts. Want schoon ik eindig, 't Ben toch lang aan 't eind nog niet; Nu, voeg gij dan bij dit rijmpje, Wat u nog te binnen schiet. HALVE MAATREGELEN. Maatreeg'len, die men half moet heeten, Bewerken eerder scM, dan baat: IS u zijn ze maat, maar zonder regel, Dan zijn ze regel, zonder maat. Het is er meê, als met den regen, Die door een vollen, sterken val De straat, als zij met vuil bedekt is, In schoone straat verand'ren zal. Maar als die regen, zwak en karig, Te weinig water vallen laat, Dan kan hij dit alleen bewerken, Dat stof tot modder overgaat. HELPEN. Helpen is een mooi en vriendelijk woord, — doordien het aanduiding is van een mooie en vriendelijke daad. Iedereen ziet met welgevallen op menschen, die helpen: op den brandweerman, die helpt wie bedreigd worden met den dood in de vlammen, op den man van de reddingboot, die helpt wie bedreigd worden met den dood in de golven, op den heelmeester, die zich naar de plaats van een ongeval spoedt, om hulp te bieden aan een verwonde, op de verpleegster, die naar het oorlogsveld trekt, om hulp te bieden aan de verminkten, — kortom, ieder, die helpt, is voor allen, die hem aanschouwen, of ook maar hem zich voorstellen, een sympathieke verschijning. En natuurlijk beperkt de sympathie zich niet tot dezulken, wier stand en beroep bepaaldelijk op helpen doelt en aangelegd is, maar strekt zich uit tot iedereen, die in dit of dat voorkomend geval optreedt met deelnemend hart en helpende hand. Israöls heeft eens een stuk geschilderd, dat hij noemde Moeders hulp. 't Stelt een meisje voor, een kleine kleuter nog, die een groote stoof, voor hare krachten een wichtige last, bij hare moeder brengt, wier krankte zoo ver geweken is, dat zij al eens opzitten mag. Toen de schilder die voorstelling op het doek bracht, kon hij zich verzekerd houden, dat nooit iemand er het oog op zou richten zonder als t ware iets van toejuiching te gevoelen in 't hart. Want, nog eens, de aanschouwing van hulp wekt in iedereen sympathie. En dit geldt niet alleen hulp, aan een mensch verleend, maar ook hulp, toegebracht aan een dier. De jongen, die plat op den walrand gaat liggen en zich uitrekkend alle krachten inspant om den hond te helpen, die tegen den steilen kaaimuur niet op kan, wordt door al de omstanders als een flinke en nobele jongen begroet. Drie gevallen zijn er, die, en zeer begrijpelijk, de ingenomenheid met hulpvaardigheid ten top voeren. Vooreerst, als de aard van den nood en van de vereischte hulp den helper zeiven in gevaar brengt, zelfs, zooals vooral op brandladder en in reddingboot, in levensgevaar. Ten tweede, als de man, die een bezwaarde te hulp komt, zelf een bezwaarde is. Mij blijft steeds in herinnering een eenvoudig en toch zoo veelzeggend straattooneeltje, waai ik eens juist op aan kwam. Een man met een zwaar beladen handkar deed vergeefs alle moeite, om die kar tegen een brug op te krijgen. Een andere man, met een grooten, zwaren zak op het hoofd, dien hij met eene hand vast hield, liep er op toe, sloeg de hand, die hij vrij had, aan 't wiel en - de kar kwam alras over de helling. Ik dacht dat is een goed man, een man met een edel hart; en ik dacht er bij: mocht dat veel voorkomen, iemand, die 't zelf ongemakkelijk heeft en toch de moeite, waar een ander meê heeft te tobben, verlicht. - Er is op straat veel leelijks te zien, maar toch somtijds ook wel iets moois; - 't deed mij goed, toen ik dat weêr zoo merkte. En in de derde plaats bedoelde ik hulp, door den helper aan een vijand verleend. Ik herinner u een paar proeven daarvan, beiden uit onze vaderlandsche geschiedenis genomen, beiden te huis behoorende in den Spaanschen tijd, en beiden door Tollens bezongen. Eerste voorval. We zijn in de stad Gouda. Daar, als elders, woei de barre wind der Inquisitie. En inzonderheid de Schout was een boos ij veraar in 't vervolgen van ketters. Maar de toestanden keerden om; de Geuzen werden nu vervolgers en de Roomschen werden vervolgden. Daar klopt een deftig man met angstige drift op de deur eener burgerwoning. De vrouw van 't huis doet open en ziet voor zich den Schout, die haar smeekt, hem een schuilplaats te verleenen, want de hem zoekende Geuzen naderen. De vrouw verhoort zijne smeeking en bergt den vluchteling, en bergt hem zóó, dat hij niet wordt ontdekt. En als het ergste gevaar voor hem voorbij is en hij er veiwondeiing over uitspreekt, dat zij hem zóó veilig had weten te schutten, was haar ongekunsteld antwoord: „Och, ik wist het wel, dat ze u daar niet zouden vinden, want op datzelfde plaatsje heb ik mijn man verstopt, toen hij door uwe handlangers vervolgd werd, en die werd daar ook niet gevonden. Tweede voorval, 't Is winter. Een ijsvloer dekt de rivieren, 't Is nacht. Daar ijlt een man, aan den keikei der Inquisitie ontsnapt, over het pad, hem door den wintei gebaand; hij wordt nagezet door een gewapend vervolgei. Hij ziet om, en nog eens, meer en meer bevreesd, dat die vei volger hein inhalen zal. Maar als hij weder omziet, bemerkt hij, dat deze door een broze plek heengezakt is en vruchteloos zich inspant, om weër op het, telkens afbrokkelend, ijs te geraken. De vervolgde staat een oogenblik stil, keert dan om, snelt heen naar zijn vijand en redt hem met eigen levensgevaar. En, - al heeft deze giootmoedige daad niet belet, dat de redder ter dood gebracht werd, — 't was immers een ketter! — die dood heeft om den naam van Dirk Willemsz., „poorter tot Asperen", een lauwer gelegd, onverwelkelijk groen. Als gij nu helpen zoo mooi vindt, doe het zelf dan ook. Gelegenheden zijn u wel bekend. En van die, welke u niet bekend zijn, zult gij in aanzoeken om hulp nog wel genoeg vernemen. Aanzoeken om hulp. Bij dat woord valt onwillekeurig de gedachte mij in, dat op dit, zoowel, als op ieder ander gebied, het tragische en het komische zoo dicht bij elkaar zijn gelegen, het komische vaak als zonder overgang zich aan het tragische hecht. Daarvan kreeg ik voor en na vele bewijzen in huis, - smeekbrieven met ontróerenden inhoud, maar met een aanhef, die daarop een zeer zonderlinge inleiding was. Bij voorbeeld: „Ik wou vrage, of u zoo vrij zou wille zijn, om mij 10 gulden te leenen." Of. „Die u dit schrijft, is de man van de vrouw van Simon Houwerling." Of: „Neemt uwe mij niet kwalijk, maar mijn man is natuurlijk kleermaker." Of: „In den hoogsten nood neem ik u, als weduwe zijnde, in mijne armen, daar ik zelfs mijn bed al verkocht heb, om staande te blijven." Of: „Wij zoue na het Werkhuis gemotte hebbe, maar dat kon niet, want onze geit most jonge; nu heeft hij gejongd." En zoo voorts. Zoo lang nu de lezende oogen nog niet verder zijn, dan bij zulk een aanvang, blijft, dat spreekt van zelf, de traanklier buiten werking en verplooit de lachspier 't gezicht. Maar die eerste indruk is dan ook maar voorloopig; bij het doorlezen worden we ernstig en voelen we medelijden, — althans in de onderstelling, dat de beschrijving van de toestanden waarheid bevat. Maar, helaas! dikwijls is dat niet zoo. Er zijn in alle achterbuurten treurmare-fabrikanten, die de meest aangrijpende voorstellingen van niet aanwezige toestanden geven. Nu, maar, als bij onderzoek blijkt, dat de voorstelling geschiedenis is, geen verdichting, doe dan zelf, wat gij in een ander zoo mooi vindt, en help. Daar zijn er, die bij nood en leed wel iets meewarigs gevoelen, maar uit gemakzucht, of uit vrees, of uit schrielheid, of uit eenige andere oorzaak, het helpen overdragen aan een ander, zooals de timmermansbaas Yan der Drift deed, - — - maar, 't is waar, gij hebt denkelijk van hem nooit gehoord. Ik zal u het geval vertellen. Er lag een jongetje in 't water en onder de kijkers bevonden zich de timmermansbaas Van der Drift en de meesterbakker Goedbloed. En nu voegt eeistgemelde in een heftige bevlieging van hulpvaardigheid den laatstgenoemde de woorden toe: „Kerel! zie je niet, dat het kind zal verdrinken?" maar paart aan die woorden een duw, die meesterbakker Goedbloed, plons! in 't water doet neertuimelen, nevens „het kind". - En waarlijk, zoo doet menigeen: zelf niet helpen, ook niet de toegeschoten helpers helpen, maar een ander in den kring der noodige bemoeiingen stooten, en dan verder zich bepalen tot kijken. Wijl nu helpen mooi is, is die manier van doen lang niet mooi. Dat voelen we klaar en zoo hooren wij deze les ons gegeven: help zooveel mogelijk zelf; is dat voor u alleen te zwaar, help dan anderen, die al helpen, maar zoek geen plaatsvervanger, die 't dan buiten u maar moet redden. Ja, en ter zake van helpen zijn nog wel meer lessen te hooren. Wij bedachten al, dat lang niet alle beschrijvingen van deerniswaardige toestanden waar zijn. Alzoo, help niet, als niet de zaak onderzocht is; anders wordt gij lichtelijk een helper van leugenaars en bedriegers. Maar is de weeklacht echt en eerlijk bevonden, help dan, en doe t spoedig. Er ligt inderdaad zooveel waars in het spreekwoord: „Die spoedig helpt, helpt dubbel." Nog een les. Help doelmatig. Ondoelmatige hulp heeft eer kwade, dan goede gevolgen. Een man, die zich op een stoep had neêrgezet, werd door een flauwte overvallen. Dat bracht terstond eenige menschen tot stilstand en tot den uitioep: „water! water!" Alras kwam eene dienstbode met een glas water aan, en ook een tweede. Maar daarmeê was het nog niet uit. De derde echter en de vierde konden wegens de intusschen aangegroeide menigte van kijkers den man niet bereiken en wierpen toen hare glazen maar, in de lichting naar hem toe, over de hoofden der omstanders uit. 't Gevolg was, dat de man noodeloos druipnat werd en dat ei hevige twist ontstond tusschen de droog geblevene en de besproeide menschenvrienden, wijl de eersten zich veroorloofden de laatsten te bespotten. Nog een les. Help, indien niet alleen, dan in vereeniging met anderen, volledig, als 't kan. Men spreekt van „iemands hoofd boven water houden" en, zeker, dat is braaf, want met het hoofd onder water zou de drenkeling t niet lang uithouden. Maar, in 't water staan, nu ja, 10 met het hoofd er boven, maar verder ook niet, dat is toch op den dnur ook een nare positie. Slotsom: iemand met het hoofd boven water houden is goed, maar iemand uit het water halen is beter. Nog een les. Verbind aan uw hulpbetoon wel raad, maar geen verwijten. Als gij iemand een koekje wilt geven, doop het niet in azijn. Nog een les. Neem 't den hulpbehoevende of noodlijdende niet kwalijk, als hij gaarne iets aanhouden wil, wat in zijn droeven staat hem nog eenig genoegen geeft; eisch van den door u geholpene niet, dat hij alle, letteilijk alle, levensgenot zich ontzegge-. Er kwam eens, - 't is de humorist Saphir, dien ik hier navertel, - er kwam eens een oud en gebrekkig mannetje aan de pastorie van zeker dorp en vroeg een stuk brood. De dominee kwam meê aan de deur, mèt de dienstbode, die 't begeerde brood in de hand had, en de arme oude nam het met dankzegging aan. Maar in zijne nabijheid zat een hondje en de dominee vroeg, of dat van hèm was. Op die vraag gaf de man een toestemmend antwoord, waarop de dominee zei: „Wat is dat? Je hebt voor jezelven geen brood en je houdt er nog een hond op na; mij dunkt, dat beest moet je wegdoen." Met bevende stem zei toen de grijze: „Wegdoen? Maar als ik dat beestje wegdoe, dan is er in de wijde wereld niet één schepsel meer, dat nog van mij houdt." En bewogen sprak dominee: „Man, hou jij je hondje." Maar, — al lessen genoeg. En nu mag hier de vermelding op volgen van een verheffend en verblijdend feit, dit, namelijk, dat onze tijd, hoewel met 'groote gebreken behept en door groote smetten ontsierd, toch rijk is, heel rijk in betooning van helpende liefde. Wat wordt er al niet gedaan voor weduwen en weezen, voor gevallenen en gevonnisten, voor doofstommen en blinden, en voor nog zoo veel anderen! Nu, dat is heerlijk. Zwaargewonden liggen nog overal aan de wegen, helaas! maar barmhartige Samaritanen zijn ook steeds op al die wegen te vinden, trouw en deelnemend werkzaam met hun olie en wijn; Goddank! t Is in levende beelden een liefelijke reproductie van die voorstelling, eens door Jezus geteekend, die daarin ongezocht van eigen beeld eene treffend gelijkende teekening gaf. Hij, bij uitnemendheid, was de Barmhartige, de Trooster, de Helper, de Eedder. GELEGENHEIDSRIJMEN. I. Op Nieuwej aarsmorgen. Onvolkomen is 't vermogen Tot vooruitzien op uw baan, Maar het opzien naar den hoogen Vuil' dat onvolkomene aan. II. Bij de verloving. Verliefd zijn, — hoe zalig! Verloofd zijn, — hoe zoet! Getrouwd zijn, — hoe zinrijk! Getrouw zijn, — hoe goed! III. Op den trouwdag. 't Gelukkigst zeker zij en hij, Die zóó vereend zich voelen samen, Dat, waren zij nog tienmaal vrij, Zij tienmaal weêr elkander namen. ixültgea heidsrijmen IV. Op een feestdag. Waar de feestkroon hangen mag, Frisch en schoon van kleuren, Waar het levend groen omlijst Vensteren en deuren, Moet ook 't danklied opwaarts gaan, Moet ook 't offer geuren. V.. Op een gedenkdag. Wat u droevig stemde of blij, Ziet gij henen drijven, Maar van feest- èn rouwgetij, Kan een zegen blijven. VI. Bij verhuizing. Als bij u God in blijft wonen, Dan, — wsütr ge u ook henen richt, — Zult gij merken, dat uw woonsteê Immer aan de zonzij ligt, En u tevens doet genieten 't Meest verheffend vergezicht. VII. Op Oudejaarsavond. t Hek slaat dicht; — 't gaat nooit meer open; Als nu maar in uw gemoed De terugblik door de tralies Dank en hope groeien doet. BEELDEN EN TYPEN. In haast alle dingen zijn en doen de onderscheidene menschen verschillend. Ieder heeft al zoo zijn eigen manieren. Wat ik dienaangaande wel eens opmerkte, staat hieronder en hierachter te lezen. I. HET SPREKEN. De een spreekt zoo snel, dat hij wel 300 lettergiepen kan uitbrengen in ééne minuut, en de ander zoo langzaam, dat hij in dien tijd nauwelijks de helft van dat aantal bereikt. Het spreken van den een is eene beweging, als de tiaag en loom rechtuitgaande gang van een pad, en van den ander is 't eene beweging, als de schutterige en telkens verschietende loop van een muis. Terwijl de een, als hij spreekt, alleen klanken uit den mond geeft te hooren, zijn bij den ander, als hij spreekt, mond en neus te gelijk aan het woord, De een spreekt zoo luid, dat zijne woorden iets van eene ïeeks ontploffingen hebben, en de ander zoo zacht, dat het is, of er dof en gedempt een potje met brij staat te pruttelen. - Maar te dezer zake is 't een geluk, dat hei harde geluid niet sneller loopt dan het zachte. Als dit andeisom was, zou een zin met zacht uitgesproken begin en hard uitgesproken slot, zóó den op een afstand gezeten hooi dei bei eiken, dat hij eerst het slot in zijne ooren kreeg en daarna het begin. n. HET LACHEN. Ei zijn menschen, die bijna nooit door iemand of iets verder te brengen zijn, dan tot een kleine en geluidlooze lippenveiplooiïng, en anderen, die zeer spoedig en gemakkelijk een klankvollen lach doen weergalmen. Ook zijn er, in tegenstelling met de laatstgenoemden, — die kunnen schudden van 't lachen, zonder eenig geluid, zoodat gij bij schemeravond niets merkt van 't pleizier, dat ze hebben. De een bewaart, terwijl hij lacht, zijne houding onverandeid, en de ander heeft blijkbaar aan een algemeene lichaamsverwringing behoefte bij 't lachen. "Voorts is 't karakter van den lach verschillend, naar gelang van de klinkletter, die er den toon aan geeft. De lach in o heeft iets schertsends of iets spottends; de lach in è iets onzijdigs en ledigs, ook wel iets tergends; de lach in u iets onnatuurlijks en gemaakts; de lach in i iets onnoozels en doms; maar uit den a-lach klinkt u de glastoon van echte, ongekunstelde vroolijkheid tegen. III. HET ZITTEN. Een mindere, die tegenover zijn meerdere gezeten is, zit heel anders, dan die meerdere zelf. De meerdere zit, met overgeslagen heen, achterover, en de mindere houdt beide voeten naast elkaar, en zit op 't voorste randje van zijn stoel, iets voorover, 't Zou dan ook een onbarmhartige beleefdheid zijn, als men hem aanbood een lagen, zoogenaamd gemakkelijken, stoel. Voor een sollicitant, bij voorbeeld, zou een easy chair een waar foltertuig zijn. Er zijn lieden, die, als ze niet te huis zijn, op hun stoel zitten met beide voeten op den grond, maar die in den gemeenzamen huiskring gaarne zitten op één hunner eigen beenen, — eene houding, waarvan het gemak even geheimzinnig is, als 't gemak van des ooievaars stand op één poot. Eigenaardige vormen van zitten zijn ook wel eens aan bepaalde betrekkingen of beroepen verbonden. Bakers en oude keukenmeiden zitten meest met breeden schoot. En, in de kerk gezeten, pakken zij in dien schoot heel haren inventaris uit: kerkboek, zakdoek, reukflesch, geldknipje en brillehuis. Een eigen vorm is ook waar te nemen in het zitten van koffiedrinkende schoonmaaksters en turftonsters. Hare houding is voorover hellend; want de rechter elleboog rust op de rechterknie; de rechterarm staat loodrecht omhoog en de gezamenlijke vingertoppen van de rechterhand omspannen den omtrek van 't kommetje koffie. IV. HET STAAN. Onverschilligen en onbeleefden staan vóór u met beide handen in de zakken. Pratende buurvrouwen in de achterwijken staan doorgaans met eenigermate gebogen ruggegraat, de armen over de borst gekruist, en de handen onder de oksels. Aanschouwelijke beeltenis van niets-doen. Als gij een heer ziet staan, die zijn jas van de borst af wat achteruit heeft geduwd, om in ieder armsgat van het vest een duim te steken en de vier dan nog vrije vingers van iedere hand op het vest te laten trommelen, dan ziet gij eene houding, die zelfbehagen en zelfgenoegzaamheid teekent, en die daarom ook inzonderheid bij de Engelschen voorkomt. V. HET LOOPEN. Er zijn jongelingen, die, met hun meisje wandelend, leunen op haren arm, in plaats van aan haar steun te bieden. Verwijfde toepassing van het gearmd gaan, en onmannelijke verzaking van het daarin gelegen symbool. Een echte Jan uit de volksklasse, als hij met zijn meisje loopt, houdt zijn rechterhand in zijn zak, en dan mag 't meisje haar arm steken door het o-tje, dat zijn arm aldus vormt. Misschien wel eens een voorteeken, dat zij voor later niet te vast op zijn steun moet rekenen, Twee dienstmeisjes, die samen hebben staan praten, gaan nooit stappend, maar altijd in een drafje van elkaar, — ik denk, door een gewetensoordeel gedreven, dat ze wat lang hebben gepraat. Barbiers, die klanten aan huis bedienen, loopen ook zoo wat in een drafje, dat oudtijds dan ook heette: „een pruikenmakers-drafje", want oudtijds werd nog de platte naam pruikenmaker gegeven aan den man, die, gelijk onze tijd begrepen heeft, coiffeur-posticheuronduleur verdient te heeten. In het algemeen, en zeer natuurlijk, loopen mannen van drukke zaken hard en renteniers loopen langzaam. Niet allen, die langzaam loopen, zijn renteniers, maar allen, die renteniers zijn, loopen langzaam, en hun langzame gang is een zichtbaar: „Ik ben er". VI. HET HOED-AFNEMEN. Eerste manier: de hoed wordt even opgetild, — eigenlijk meer verzet, dan afgenomen. Tweede manier: de hoed wordt met een draaienden armslag naar beneden gebracht en blijft, alvorens naar het hoofd terug te keeren, een oogenblik in hangende richting. Derde manier: de hoed wordt afgenomen met een zoo breeden zijdelingschen zwaai, dat het er iets van heeft, of de eigenaar hem, als een werpschijf, uitgooien wil. Vierde manier: de afgenomen hoed wordt door het stijf uitstrekken van den geheelen arm zoo ver mogelijk van het lichaam des mans verwijderd, zóó, dat men dien arm zou kunnen houden voor een stang en dien hoed voor een uithangteeken. VII. HET HAND GEVEN. Sommigen kiezen daarbij niet den kortsten weg, rechtuit op u af, maar heffen den arm op, die dan even naar een zwanehals gelijkt, en laten vervolgens hunne hand, met het bovenvlak naar u toegekeerd, en de vingertoppen naar omlaag, tot u dalen, — zoodat de ontvangst van die hand meer opvangen, dan aannemen is. Daar zijn er ook, die eigenlijk u hunne hand niet geven, maar uwe hand nemen, en deze hand dan zoo geweldig schudden, of ontwrichting van uwen arm in hun voornemen ligt. Maar ook zijn er, die u een hand geven, zoo lam en zoo slap, en daardoor zoo misselijk, dat gij haast aan een pijnlijke kneep de voorkeur zoudt geven. Ja! daar zijn er, die zulk een stopverf-achtige hand nog te veel achten, en u alleen wijsvinger en middenvinger > toesteken. Maar de zoodanigen heb ik wel eens van die walgelijke beleefdheidsbetooning bekeerd, door mijn twee gelijknamige vingers heel zachtjes tegen de hunne te leggen. Dat vinden ze dan toch een te gekke positie en ze voldeden in 't vervolg aan den eisch, dien de volkstaal pittig en aanschouwelijk uitdrukt door te zeggen; „Geef me de vijf!" yin. HANDELINGEN NAAR VERSCHIL VAN GESLACHT. De meeste juffrouwen, - als ze wijn schenken, omvatten den dunnen hals, maar mannen het dikke lijf van de flesch. 't Zijn meestal mannen, die voor een boek- en plaatwinkel stilstaan, maar vrouwen staan voor de winkelkast van een modezaak stil. Mannen eischen aan een kleedingstuk, dat dichtgeknoopt moet worden, de knoopen rechts, maar vrouwen willen ze links hebben. Ik weet niet waarom; het doel om tegen den man in te gaan, is toch niet te onderstellen. Mannen sluiten de knieën aaneen, als hun iets toegeworpen wordt, dat ze moeten vangen, maai viouwen doen in dat geval het tegendeel, ten einde haar schoot te verbreeden. Mannen rekenen naar gewichtige jaren in den Staat of op de Beurs, en vrouwen rekenen naar de geboorten van hare kinderen. - Een lid van 't gezelschap zegt van de eene of andere gebeurtenis, dat die toen moet hebben plaats gehad, maar eene aanwezige moeder merkt op, dat het toen niet geweest kan zijn, want „dan had Krisje ei toen al moeten wezen, en — Krisje was er nog niet. BLAASJES MAKEN. Een potje met zeepsop, een pijpje daarbij, Dat maakt kleine kind'ren gelukkig en blij; Ze doen met dat schuimnat den pijpekop vol En blazen hun wangen als appeltjes bol. De bel wordt al grooter, al schooner de gloed, Hoe meer haar het kind met zijn ademtocht voedt: Maar juist, als 't wil roepen: „Hè! dat is er een!" Wordt waarheid onwaarheid, — de zeepbel verdween. 't Blijft zoo gaan in vele zaken, Ook, als we uit de kindsheid raken, En ons werken en ons waken, Hierop hopen, daarnaar haken, Ook ons vreugdekreten-slaken, 't Is zoo dikwijls blaasjes maken, 't Loopt zoo dikwijls uit op niet. — Dat moet deze les mij leeren: Wees steeds matig in 't begeeren, Wen u aan, 't bestel des Heeren Boven eigen plannen te eeren. Dat zal menig hartzeer keeren; Want het zal den wrevel weren, Als ge uw bel verspatten ziet. NATUUR-SYMBOLIEK. I. DE VLIET. Zie, daar liggen scherpe steenen In de bedding van den vliet ; Maar hij glijdt er rustig over, Met een zacht gemurmeld lied, Ook weerkaatst hij 't beeld der bloemen, Die gij aan zijn boorden ziet, En verguldt zich met de glansen, Die de zomerzon hem biedt; Ach ! mijn ontevreden harte ! Waarom doet gij ook zoo niet? II. DE TIJM. Kent gij den tijm, 't bescheiden kruid, Dat stil en need'rig groeit, Dat met zijn bloem van zachte kleur Op 't dorre duinzand bloeit; En dat, als ge op zijn bloempjes trapt, U kwaad vergeldt met goed, Doordien 't juist dan zijn vollen geur U tegengolven doet? Dan kent ge alzoo de roeping ook, Die u is voorgesteld: De Hemel schreef zijn eischen neêr In deze bloem van 't veld. „W EL TE RUSTEN!" Ik wensch u: „wel te rusten! Een zegen, als gij 't kunt, Als de avond na het dagwerk Gezonden slaap u gunt. Ik wensch u: „wel te rusten! Dat u geen kommer drukk'; En dat ge moogt ontwaken Met dank voor uw geluk. Ik wensch u: „wel te rusten!" Dat geen verwijt u wond'; Maar dat ge uw nacht moogt ingaan, Met God in vreêverbond. Ik wensch u: „wel te rusten!" Dat u geen vrees beklemm', Maar 't denken aan Gods hoede Vervloeie in hoop op Hem. Voor 't laatst nog: „wel te rusten!" Na alle vreugde en pijn, En dan vooral de hope, Dat de ochtend schoon zal zijn.