1034 VRIJ En BUj. LEESBOEKJES VOOR DE CHRISTELIJKE SCHOLEM SAMENGESTELD DOOR O.WOUTERS*; JOH. VAM HULZEM En W.G.VAI1 DE HULST. EERSTE DEELTJE. F 2 UITGAVE VAN P. MOORDHOFF, GRONINGEN. EN BLIJ I. VRIJ EN BLIJ LEESBOEKJES VOOR DE CHRISTELIJKE SCHOLEN -- SAMENGESTELD DOOR D. WOUTERS - W. G. VAN DE HULST ËN JOH. VAN HULZEN. GEÏLLUSTREERD DOOR TJEERD BOTTEMA. P. NOORDHOFF -- GRONINGEN - 1917. JAN EN GIJS DOOR ~~~ JOHAN VAN HULZEN. P. NOORDHOFF -- GRONINGEN -- 1917. VOOR HET TWEEDE LEERJAAR. 1. Op-staan. „Ze-ven, acht, ne-gen, tien." Jan zit nog in zijn bed. Zijn knik-ker-zak heeft hij uitge-schud op het la-ken. Hoe rijk zou hij wel zijn? Hij wou het we-ten, voor hij bii school kwam. Nu, 't valt hem mee: drie en twin-tig. ,,Ha!" roept hij. „Wat, ha!" en moe-ders hoofd komt om de ka-mer-deur. „Gauw uit je bed, baas-je, knik-ke-ren komt straks, éérst e-ven voor mij een boodschap. Moe knnf-felt haar jon-gen. „Mor-gen, moes. 'k Heb drie en twin-tig knik-kers. Veel, hè?" Ja, jon-gen, prach-tig. Maar nu éérst je mor-gen-ge-bed-j e. Dan wordt Jan ge-was-schen en ge-kleed. Gauw is hij klaar, want Jan is niet bang voor het wa-ter. „Wat slaapt Ma-rie lang, moes." ,,Nu, ga jij maar naar be-ne-den, dan maak ik haar vast wak-ker, en wasch haar. . „Best, moes!" Om het hoek-je van de deur roept Jan nog e-ven: „Hé, lang-slaap-ster, word wak-ker. Ik eet al-les op, hoor!" En weg holt Jan, vlie-gens-vlug de trap af. 2. De bood-schap. Na de bo-ter-ham komt de bood-schap aan de beurt. „Dat moest éérst." zei moe. ,,'k Zal gauw loo-pen, moes, want om half ne-gen komt Gijs ook bij school, om te knik-ke-ren. Wat moet ik ha-len? ' ,,Vier pond klei-ne schel-visch, Jan, bij de visch-vrouw, die staat met haar kar bij de kerk. Hier heb je vier dub-bel-tjes. Hou ze goed vast, — daar ligt het net-je." „Fijn, visch van-mid-dag," zegt Jan. „Ik loop héél hard, moes." Jan loopt als een haas. De visch-vrouw staat er al. „Vier pond schel-visch, als-'t-u-blieft." „Hier jon-gen! 't Zijn twee hee-le groo-te hoor." „Dank je," roept Jan, en hij vliegt al weer weg. Hij wordt er warm van. „Hier, moes, is dat niet gauw? Nu ga ik naar school. Dag, moes." „Dag, Jan!" zegt Ma-rie, die door Jan hee-le-maal ver-ge-ten wordt. „O, jij lang-slaap-ster, ben je daar ook!" Jan loopt op Ma-rie toe en geeft haar een kus. „Hier jij klei-ne dik-kerd. A-juus hoor!" Jan holt al weer weg. De knik-ker-zak ben-geit op zijn borst. 3. Jan en Gijs. ,,Hal-lo!" roept Jan tot Gijs, die in de ver-te aan-komt. ,,Hal-lo! heb je knik-kers?" ,,Acht-tien!" roept Gijs. ,,Ik drie en twin-tig!" ,,Nou pot-je-knik-ke-ren hè. drie op-zetten." .,Ik zweet," zegt Jan. ,,'k Heb ge-rend, jö." Gijs en Jan staan bij den hoek van de school. Het waait nog al en de wind is koud. „Ik ril!" zegt Jan, ,,wat gek! La-ten we maar gauw knik-ke-ren." Gijs mikt op den pot. Zijn ko-gel schiet er mid-den-door. Drie knik-kers rol-len er uit. Maar.... dan schiet hij mis. Nu is het Jan's beurt. Hij haalt er vier uit. En.... zijn ko-gel komt zóó dicht bij die van Gijs, dat hij Gijs pik-ken kan en.... hij raakt hem ook; wat goed. Nu is Gijs dood: 4. Uit school. „Dag, moe!" „Zoo Jan. Wat zie je wit-jes, jon-gen. Scheelt er wat aan?" ,,'k Ben koud, moes!" Jan hoest ook! ,,0, Jan, ik zie het al, jij hebt kou ge-vat." Jan heeft geen zin aan e-ten. Hij krijgt hoofd-pijn ook. „Weet je wat," zegt moe-der, „we stop-pen je on-der de wol, dan ben je gauw wêer be-ter." 5. Jan is ziek. Jan ligt nu op bed be-ne-den, in de huiska-mer. Hij is ziek. Ar-me Jan! Nu kan hij niet naar school en ook niet spe-len met Gijs. Is hij èrg ziek ge-wor-den? Neen, het is niet zoo héél erg, maar.... hij moet toch in bed blij-ven, van den dok-ter. Want.... Jan kreeg de koorts, en va-der vond het be-ter den dok-ter te ha-len. Moe zorgt goed voor Jan. Wat is het nu stil in huis; héél stil. Ma-rie is het klei-ne zus-je van Jan; ze is vier jaar oud. Zij mag nu geen le-ven ma-ken. Ze loopt op haar teen-tjes langs het bed. Nu kan Jan niet met haar spe-len. Dat vindt zij niets pret-tig. Héél zacht doet zij de bed-stee o-pen; héél e-ven maar. Ze kijkt om een hoek-je, naar het hoofdein-de. Jan ligt heel stil. Hij is bleek. Zijn wit-te han-den lig-gen op het wit-te la-ken. 6. Ma-rie bij Jan. „Jan," zegt Ma-rie heel zacht. Hij doet zijn oo-gen o-pen en lacht e-ven naar Ma-rie. „Dag, Jan!" „Zus!" zegt Jan. Ze komt dicht bij het bed. Ze strijkt o-ver Jan's hand. „Ik wil ook ziek zijn. Mag het? Mag ik dan óók in bed?.... Ja?" „Neen hoor!" Ma-rie blijft Jan maar aan-kij-ken. Jan doet zijn oo-gen weer toe. Moe komt in de ka-mer. Ze kijkt in het bed. Dan legt ze haar vin-ger op den mond en zegt heel zacht tot Ma-rie: „Jan moet sla-pen, zus.... kom maar mee." Dan gaat Ma-rie bij moe in de keu-ken. Als ze naar bed gaat, bidt ze: ,,Lie-ve Heer, maak Jan als-'t-u-blieft weer be-ter." O, Ma-rie houdt zoo veel van Jan. 7. De dok-ter. Een rij-tuig houdt stil voor de deur. Dat is de dok-ter. Hij komt zien, hoe het met Jan gaat. Jan is niet bang voor hem. „Dag juf-frouw! Zóó zus, wat een groo-te meid word je al." Dok-ter steekt Ma-rie zijn hand toe. Ma-rie legt haar hand-je in die groo-te hand. Zij is wel wat ver-le-gen, maar.... toch ook niet bang. Moe geeft den dok-ter een stoel bij Jan's bed. „Zoo, bes-te jongen, lioe gaat liet?" „Goed, dok-ter," zegt Jan. De dok-ter voelt Jan's pols. Dan zegt hij tot moe: „De koorts is veel min-der; hij mag van-daag wel een póós-je, een half uur-tje, op! Niet lan-ger, hoor!" Wat is moe daar blij mee! En Jan en Ma-rie ook! ,,Ik wil ook niet meer ziek zijn!" zegt het klei-ne ding. i 2 8. Va-der komt thuis. Moe dekt de ta-fel. Ma-rie mag al mee-hel-pen. Zij zet de bor-den op de plek waar zij hoo-ren. Wie komt er nu thuis? Daar knarst de deur. Een stap klinkt in de gang. Ma-rie trip-pelt de ka-mer uit. Zij weet wel, wie het is. „Va...., Jan mag op! Jan mag öp. Lekker spe-len, hè va!" „Wel, wèl! Daar ben ik blij om." Va-der beurt Ma-rie op en geeft haar een kus. Dan gaat hij naar binnen ; éérst naar Jan. ,,Dag Jan-ne-man, je wordt al wat be-ter, hè!" ,,Ja va-der.... Mag ik nu gauw weer naar school?" ,,Nou Jan, van-daag en mor-gen nog niet. Nog een dag of wat blijf je bin-nen. De dok-ter zal het wel zeg-gen. Ge-düld, baas-je, is een schoo-ne zaak." Va-der gaat zich nu was-schen. Moe zet het e-ten vast op ta-fel. 9. Aan ta-fel. A-DER bidt. Hij dankt den Heer voor al-les, wat zij ont-van-gen en ook... voor Jan, dat die zooveel be-ter is. Dan gaan ze e-ten. Jan eet ook wat mee. Maar.... hij zit nog niet aan de ta-fel. Hij zit in bed. Drie kus-sens te-gen zijn rug en een vóór hem. Daar staat zijn bord-je op. Pret-tig is dat wel niet. Maar va-der heeft ge-zegd: ge-duld. Moe brengt hem een bord soep. Dat smaakt Jan. O, hij houdt zoo van soep. En.... omdat hij ziek is, krijgt hij nu wat a-part. „Móé, mag zus óók van dat?" zegt Ma-rie. Ze wijst op de soep, die nog o-ver is. „Neen kind-je, dat is voor Jan, van-a-vond." „Och, geef het haar maar moes," zegt Jan. ,,Ik heb al ge-noeg en van-a-vond kan ik wel weer ge-woon e-ten. Ik ben al héé-lemaal be-ter." „Ha!" lacht Ma-rie; „ik ook van dat." Nu krijgt ze ook een beetje. „Tóé dan maar," zegt Moe, „Jan heeft mis-schien ge-lijk." O, wat smul-len ze al-le-maal. 10. Jan wordt be-ter. Jan is uit becl. Maar hij mag nog niet naar bui-ten, het weer is te guur. Hij zit voor het raam en kijkt de straat in. Wat is het stil op straat. De kin-de-ren zijn naar school. 't Lijkt wel Zon-dag. Het re-gent ook. Op straat glim-men de plas-j es, en de drop-pels dan- ,,Het is grim-mig bui-ten," zegt moe. „Is dat koud, moes?" sen er m, op en neer. „Kijk,Ma-rie," roept Jan, „al-le-maal krin- Zie je wel?" ge-tjes in de plas-sen; m kijk eens, ook bel-len. ^B- „Dat doet de re¬ gen. „Ja, óf! Nu moe-ten al-le jon-gens de jas-sen aan." Het wa-ter stroomt langs de rui-ten. Zus veegt er op, maar.... het nat gaat er niet af! „Dat wil niet," lacht Jan, ,,'t zit van bui-ten, zus!" 11. Een stak-kerd. ,,0, kijk eens, moe!" roept Jan. „Wat is er?" „Een ar-me man. Hij bel-de bij Jan-sen aan. En nou wacht hij maar. In den re-gen. Hij wordt klets-nat. A-a, daar doen ze hem o-pen! Hij vraagt wat. Hè-è-è, nou doen ze de deur dicht, dat is lee-lijk." „Stil Jan, jij weet niet wat die man vroeg." „Moe, nou komt hij hier heen. Hij loopt met een stok-je, het is vast wel een ar-me man." „Nou, Jan, ik zal eens kij-ken!" 12. Wei-doen, Moe doet de deur o-pen. Zij wenkt den man. Hij komt lang-zaam dich-ter-bij. Moe laat hem bin-nen. „Hier," zegt ze, ,,ga maar e-ven zitten, bij de war-me ka-chel! Dan droog je wat op!" O, wat is hij koud. Hij klap-per-tandt. Hij zet zijn pet af. Zijn haar is grijs. Hij beeft van kou-de en van ou-der-dom. Jan en Ma-rie kij-ken stil naar hem. Moe geeft hem een kop hee-te thee. „Dank u, dank u!" zegt hij. Dan Snijdt moe brood voor hem en doet dat in een stuk pa-pier. Eén stuk eet hij bij de thee op. Het an-de-re steekt hij in zijn zak. Als de re-gen op-houdt stapt hij weer op. „Dank u, dank u vrien-de-lijk,' zegt hij tel-kens. 13. Een les. , Jan kijkt clooi' de rui-ten den man na. „Waar gaat die man nu heen?" vraagt Ma-rie, „die man kan niet meer wer-ken, hè?" „Neen, daar-voor is hij te oud." „Maar wie zorgt er dan voor hem?" „Wie zorgt er voor ons, Jan?" „Va-der, die werkt voor ons," zegt Jan. H V\ "X t rv m-»v> /m+- T -r ^ ^ ^ . I .... J * s ,,-UJAJ. VVJ.^ ZJWliiU V_ I V UUI \ tl-lir Jan kijkt moe eens aan. Dat is een moei- - K H \ IM.M.1J IM iA T* Ur>niOT 1 Qm lor o tn vi ATI • ,f n ^ ^ V • 1 i J.VJ VKJ \J V.7 MJJ 1 J 1_ V .1 L I „De Hee-re.. .." „Ja, de Hee-re zorgt voor va-der en voor ons al-le-maal, en.. .. voor al-le men-schen. Oók voor dien ar-men man." „Maar wij moe-ten hem toch wat ge-ven, niet moe," zegt Ma-rie. „Ja, wij moe-ten ge-ven aan al-le menschen, die het nóó-dig heb-ben." 14. Een spel-le-tje. „Jan! Jan!" „Wat is er?" „Bouw-doos spelen, huis-je bon-wen. Jan?" vraagt Ma-rie. „Goed hoor, wij gaan bou-wen. Ik heb er wel zin in. Krijg de doos maar." „Moes, Jan en ik gaan bon-wen. Fijn!" „Zoo, dat is leuk!" Zus haalt de doos on-der de kast van-daan. „Hier is hij al!" „Mooi! Wat zul-len we bou-wen? Een to-ren of een huis?" „Een huis," zegt Marie, „waar ik in wo-nen kan." „Mooi, dan ma-ken we een huis." Jan neemt de doos. Het is een heel mooi-e, met lan-ge en kor-te blok-ken.Ook zijn er bo-gen en plat-te stuk-ken. „Voor-zich-tig," roept Jan. Ma-rie haalt er net twee raam-pjes uit, met echt gekleurd glas. „Zèg, Ma-rie, de doos is de grond, hoor! Daar gaan we bo-ven-op bou-wen." ,,Ja hè, een mooi huis, héél groot," zegt Ma-rie. Wat heb-ben die twee toch een pret. Ma-rie geeft Jan de blok-ken aan. „Eerst groo-te," zegt Jan. w En dan bouwt hij al maar door. „Nou de mu-ren," zegt zus. „Ja, hier een muur, en daar een muur, en daar óók een muur." „Ho-hó! Niet o-ver-al mu-ren. Dan kun je er niet in, hier moet een déür," zegt Jan. ,,0 ja, een deur! Hier is er al een." Zus geeft Jan een blok. „Zie-zoo, dat is de deur. Mooi. hè?" „Ja, mooi," zegt Ma-rie. Poes kijkt er ook naar. 't Wordt een fijn huis. 15. Een écht huis. „En nu?" vraagt Jan. „Weet ik niet!" zegt Ma-rie. „Kom, dat weet je wèl! Wat is dat?" Jan wijst op het raam. „O, ja, nog een raam!" zegt zus. „Hier, een raam! Nog een. Twéé ra-men." „Goed, die zet-ten we hier. zeg?" „Ja!" „En nu?" vraagt Jan weer. „Wèl, klaar!" meent Ma-rie. „O, neen, nog lang niet. Je zou nat wor-den in dat huis.... en.... koud!" „Ja, hier zijn nog blok-ken," zegt Ma-rie. Ze be-grijpt nog niet, hoe dat gaan zal. Maar Jan legt die heel han-dig o-ver de mu-ren. Nu is er ook een dak op het huis. Dan zet hij er een blok-je recht op. „Dat is de schoor-steen! Daar moet de rook door." „En nou is 't klaar!" roept Ma-rie. „Mis!" zegt Jan, „eerst nog de stoep. Zoo, hier dit, dan dat.. .. kijk, nou loop je zóó in huis." Jan loopt met zijn vin-gers o-ver de stoep. „Nu klaar?" vraagt zus. „Ja, nu is het een écht huis; want er is een dak op, een deur in en een stoep voor. Dat zul-len we moes eens la-ten zien." 16. Af braak. „Moe.. .. !" „Wat is er?" „Moe, kijk eens, wat een mooi huis!" Daar komt m AA n nr\ 111UÜ UVL1L. ZjIJ slaat de handen in el-kaar! „Hè! wat is dat mooi! Daar ga ik in wo-nen, hoor!" „En ik ook!" roept Ma-rie. „Ik ook, maar eerst af-bre-ken," lacht Jan. „Och!" roept zus; „af-bre-ken?.. .. Nee!" .,Ja, ze-ker, mor-gen bou-wen we weer wat an-ders. Hier, neem dien bal en ga daar eens staan, bij de kast." „En nou, Jan?" L 3 „Nu moet je gooi-en met je bal en probee-ren het huis te ra-ken." Ma-rie gooit met een vaart-je. „Mis," roept Jan, „nog eens!" Het huis stort met veel ge-klap-per in-een. Poes gaat er van op den loop. Zoo'n la-waai is niets voor haar. „Berg nu den boel maar net-jes op, jongens!" zegt moe. 17. Gijs op be-zoek. IE belt daar? Dat is Gijs. Hij komt Jan eens op-zoe-ken. „Hier, Jan, een paar appels, van moe!" 'Gijs geeft hem een paar gróó-te ap-pels, héé-le dik-ke. „Nou!" zegt moe, „daar mag je Gijs wel voor be-danken. Dat is aar-dig van hem, hoor!" „Dank je wèl, Gijs," zegt Jan; „wat een dik-ke." "Ik zal er één dee-len," zegt moe. ,.De an-de-re berg ik op, tot mor-gen. Wat hebben jul-lie die lang goed ge-hou-den, Gijs. In de win-kels zijn ze nu heel duur." „Word je al be-ter, Jan?" vraagt Gijs. „Ja, ik mag weer gauw naar school ook.' „We knik-ke-ren op de speel-plaats." „Hoe-pe-len ze nog niet?" „Neen, hoor, al-le jon-gens knik-ke-ren •^r00j> X)e mees-ter doet ook wel eens mee: Wat leuk!" „Zoo, nou, ik doe óók mee, hè moe? Ik mag im-mers ook knik-kers, als ik weei naar school ga?" „Ze-ker, Jan!" „Zeg Jan, Piet van den Berg geeft er veer-tien voor een cent!' „Dan koop ik ze van hèm.' Gijs kan niet lang blij-ven, hij woont nog al ver van Jan's huis. 18. Jan weer naar school. „Dag, mees-ter." „Dag Jan! Ben je weer be-ter?" „Ja, mees-ter." „Zoo-zóó! Daar ben ik blij om, hoor! En nu maar flink j e best doen, anders kom je ach-ter." Dat be-looft Jan. Hij is blij, dat hij weer op school is. Nu is hij ook bij Gijs, zijn vrind-je. Die twee spe-len graag met el-kaar. O. 't zijn zul-ke dik-ke vrien-den. Maar in school doen ze hun best. Dat hoort ook zoo. Om half elf is het spe-len. Jan heeft ook weer knik-kers ge-kocht. Hij kreeg er maar der-tien. .,Ze wa-ren op-ge-sla-gen," had Piet ge-zegd. De mees-ter deed ook mee. Wat had-den ze een schik. Jan won er al da-de-lijk drie. Maar Gijs ver-loor er twee. Daar is hij niet boos om. Hij kan wel te-gen zijn ver-lies. 19. In school. Daar gaat de bel. Een van de mees-ters klapt in zijn han-den. Al-le jon-gens en meis-jes gaan twee aan twee in de rij staan. Wat lijkt dat aar-dig. „Eén —- twéé —" zegt de mees-ter. Daar-bij klapt hij weer in de han-den. Al de voe-ten gaan dan ge-lijk op, en ge-lijk neer. Daar mar-chee-ren ze het por-taal in. Het gaat heel or-de-lijk. Ie-der heeft zijn ei-gen num-mer aan de kap-stok-ken. Jan „hangt" naast Gijs. Ze zit-ten óók naast el-kaar. De les be-gint, nadat de mees-ter ge-beden heeft. Het is re-ke-nen. Daar houdt Jan van. Hij let heel goed op, want als je voor-uit wilt ko-men, zegt va-der al-tijd, moet je goed kun-nen re-ke-nen. 20. Met Gijs mee. De school gaat uit. Wat een druk-te is dat! Jan is zoo blij! Want hij mag met Gijs een eind méé. Gijs woont ver van school. Wel een üür ver. Van-mid-dag vroeg Jan aan moe, of hij méé mocht. An-ders zou moe niet we-ten waar hij zóó lang blééf. Hij mocht van moe. Als hij maar voor het é-ten weer thuis was. Daar zorgt Jan na-tüür-lijk voor. Wat is hij in zijn schik! Hij gaat graag met Gijs mee. Gijs is toch zoo'n leu-ke jon-gen! Hij kan zoo aar-dig spe-len. Wat een móói weer is het nu! De lucht is zoo mooi blauw. De zon is héér-lijk warm. De boo-men zijn nu zaclit-groen. De blaad-jes van de strui-ken zijn nog héél klein en teer. En de vo-gels zijn zoo druk in de weer. Ze zin-gen en sprin-gen van pret. Zij zijn óók blij om liet mooi-e weer. Ze gaan nest-jes bou-wen voor hun jon-gen. Want het is vol-op Len-te nu. Kijk, de zon glanst o-ver al-les heen. Wat een kleu-ren! De paar-den dra-ven in de wei-de van pret. Al-les is blij! Jan ook. Hij ge-niet. 21. Kij-ken en rol-len. „Lek-ker weer, hè?" zegt Gijs. „Nou, fijn!" ,, t Is hier veel mooi-er dan in de stad, hè?" ,,ïnou, bij ons zie je niets dan hui-zen en stra-ten en ker-ken en win-kels en fa-brie-ken. „En hier, hier kun je zoo ver zien, hè, ü-ren ver!" „Daar kun je nog veel meer zien," zegt Gijs en hij wijst naar den hoo-gen dijk, aan den kant van den weg. „Kom eens méé!" En Gijs trekt Jan aan zijn arm te-gen den dijk öp. „Hè, wat vèr kijk je hier!" roept Jan. „Kijk! wat een to-rens! En pij-pen!' Gijs ziet dat wel méér. Hij wóónt buiten. „Nou héél hard naar om-laag loo-pen," zegt Jan. „Kijk! zóó!" en hij holt den dijk af. Maar hij glijdt door het glad-de •J. rlnar lit hÏÏ Ot) ziill glctö Uit 011 . . • • • o " rug in het gras, met zijn béé-nen m de lucht. „Ha-ha-ha!" lacht Gijs, ,,ik doe dat zóó, kijk, zóó!" En Gijs gaat in het gras val-len en laat zich van den dijk rol-len. „Zie je wel?" zegt .Gijs, „gaat dat niet fijn?" „Nou! óf dat fijn gaat! Dat moet ik óók eens doen." Jan klau-tert weer te-gen den dijk op en laat zich óók rol-len. Gijs vangt hem op. „Hoe-ra! zoo gaat-ie goed!" roept Gijs. „Nou nog eens, al-le-bei, hè? Wie het éérst on-der-aan is!" Daar gaan ze. Ha-ha! Ze rol-len o-ver el-kan-der heen. Ze gie-ren van de pret. 22. Een mooi plan. „Ik wou, dat ik maar méé mocht, naar je huis," zegt Jan „wat zóü-den we schik heb-ben, hè?" „Ja, zeg, wéét je, wat je moet dóén? Je moet eens thuis vragen of je Vrij-dag-mid-dag met me méé mag. Dan kun je bij ons sla-pen, en Za-ter-dag-mid-dag gaan we met va-der weer naar de stad, met de kar. Hè, wat zou dat leuk zijn!" „Hè, ja! Héér-lijk! Maar als va en moe dat maar góéd vin-den." „Dat zal wel, hoor! Jouw va-der ként mijn va-der góéd." „O, wat zal dat leuk zijn!" „Ja, en dan gaan we op den deel spe-len, en...." „Wat is dat, de deel?" „Dat is bij ons de groo-te schuur. Daar staan de koei-en 's win-ters en de nachthok-ken van de kip-pen." „Hè, ja! daar kun je fijn spe-len, is 't niet?" „Nou, öf je! En op den zol-der, in het hooi, ook." „Mag dat van jouw moe?" „Bést hoor! Ik zal aan mijn broer vra-gen of hij ook met ons gaat va-ren." „Va-ren?" „Ja! We heb-ben een schuit in de vaart vóór ons huis. Al-léén mag ik niet. Maar met Piet, mijn broer, wèl." „Nou, ik wou, dat ik al wist. of ik mocht!" 23. Een dan-sen-de koe. In-eens be-gint Jan hard te la-chen. „Gijs, ha-ha! kijk die koe eens.. .. daar!...." Nu moet Gijs toch óók lachen. Een koe Nèt, als-of ze er ó-ver wil. Maar als ze er vóór komt, houdt ze stil. Dat durft ze toch niet. Ze gaat weer te-rug en danst weer ver-der. Jan houdt zijn buik vast van het la-chen. „Wat een dol-le koe!" lacht Jan. „Ja, maar/'t is geen won-der," zegt Gijs, „den hee-len Win-ter stond het dier op stal. holt de wei op en neer. Zij holt en springt, keert zich dan om, en danst weer te-rug. De staart slaat zij tel-kens in de lucht. Nu rent ze op een sloot aan. Al-tijd maar in den stal. Daar staan ze maar stil of lig-gen ze in het stroo. Nou zijn ze blij, he, dat snap je, nou heb-ben ze frisch gras en een groo-te wei om in te loopen." ,,Ja, dat snap ik, zegt Jan, die nog tel-kens moet la-chen om die dan-sen-de koe. „We heb-ben er één, die op stal héél niet stil wil zijn. Dat beest schudt zijn kop en trekt en rukt maar aan den ket-ting. Dat maakt een le-ven van be-lang. Va-der wordt er wel eens kwaad om." „Heb-ben jul-lie die koe nog?" „Ja. Die loopt nu ook in de wei. Dat bevalt hem be-ter. Als je kómt, zul je hem wel zien." 24. Bloe-men pluk ken. „Zeg, Gijs, ik moet nóu te-rug." „Nóu al?" „Ja. Ik moet met het e-ten thuis zijn. An-ders bromt va. En dan mag ik A rij-dag vast niet met je mee." „Toe, ga nog een kléin eind-je mee!" „Nee jo, an-ders wordt het te laat. Maar zeg, weet je, wat ik dóén zal?' „Nou, wat dan?" vraagt Gijs. „Ik neem bloe-men mee, voor zus. Dat zal ze leuk vin-den. Ze hóüdt er zoo van. „Best!" „Help me dan e-ven-tjes? „Ja, goed!" „Waar wil je die pluk-ken?" „Daar, in die wei." „Mag dat wel, Gijs?" „Waarom niet? 't Gras is nog niet lang. „Doen die koei-en je niets?" vraagt Jan. „Wei-nee, ban-gerd! En als ze kó-men, dan loop je maar hard weg. Je hebt toch bee-nen om te loo-pen en te klim-men? Kijk, zóó!" En Gijs loopt naar het hek, klan-tert er te-gen op, wipt zijn bee-nen er o-ver en springt de wei in. „Huup!" zegt Gijs er bij. Jan hem na, maar die kan dat zoo vlug niet. „Ben je niet bang, Gijs?" „Ik? Waar-vóór?" „Voor die koei-en." „Och, jo, die koei-en dóén niets. Ze zul-len je niet op-e-ten. Pluk maar, hoor! 25. Mooi e bloe-men. Nu gaan ze pluk-ken. „Hier," zegt Gijs, „hier aan den kant van de sloot staan mooi-e. Van die groo-te ge-le!" Ze gaan er naar toe. „Hè ja, dat zijn mooi-e !" roept Jan. „Maar hoe krijg je die?" „Kijk, dat doe ik zóó!" Gijs gaat op zijn buik in het gras lig-gen en buigt zich héél vér o-ver den rand heen. „Jo, Gijs, pas toch óp, als je er in-valt. . „Ben je mal! Hou jij me maar vast.. .. Sté-vig, hoor! Hier, aan mijn kiel...." Nu kan Gijs er bij. „Hè, kijk eens!" zegt hij, „dat zijn mooi-e hè? Die paar-se, daar, die moetik óók hebben.... Hier, hou jij me pet eens bij je, an-ders ben ik bang, dat-ie gaat zwem-men... „Gijs, pas toch öp!" zegt Jan, die Gijs met twee han-den aan zijn jas vast-houdt. „Och, stil nou, bang Jan-ne-tje.. .. Hier heb ik ze al.. .. Mooi-e hè?" Gijs k gt ze op den kant, mooi-e, groo-te, ge-le en paar-se bloe-men. „Dat zijn fij-ne, zeg.... Maar, nu heb ik er al ge-noeg. Sta maar öp." „Hier ben ik al!" Gijs staat weer op. : u i ik ei ai ge-noeg. Sta maar öp." 26. Wat een schrik! In-eens schreeuwt Gijs: „O-ó-ó-ó! een kóé!" Jan holt naar het hek. Gijs ook. Ze klau- te-ren er o-ver en sprin-gen op den weg. Jan kijkt heel bang rond. „Waar is hij?"-—„Daar!"—„Waar dan? „Zie je dan niks, daar?" En Gijs wijst er-gens heen. „Neen," zegt Jan, die nog bang is. „Ik zie óók niks," lacht Gijs. „Hè, dat is flauw!" „Je ziet er bléék van om je neus," lacht Gijs nog. „Ja, maar ik schrok ook." „Och, je moet niet zoo bang we-zen. Als ik je bloe-men nu niet mee-ge-no-men had, la-gen ze er nog. Hier-zoo!" „O ja," zegt Jan en hij lacht óók maar weer. „Nou moet ik naar huis, hoor Gijs, en gauw ook, an-ders zit er wat voor me óp." „Kaas op je brood!" lacht Gijs. „Neen, kaas op mijn broek! En har-de ook," grapt Jan te-rug. ,,Ha-ha! A-juus Gijs!" "„Dag, hoor! Tot mor-gen!" Jan gaat naar huis. Hij loopt op een draf weg. Hij kijkt nog eens om. Gijs ook. Die zwaait met zijn pet en Jan zwaait te-rug. „Hal-lo!" roe-pen ze nog. En o-ver de wei klinkt: „Hal-lo!" 27. Wat is zus blij! Jan holt naar huis. Hij hijgt er-van. Zoo hard loopt Jan. Zijn ge-zicht is warm en rood. Nu is hij er. .,Dag, moe!" roept hij. „Zoo, Jan, bèn je daar? Dat is goed hoor; je hebt net-jes op je tijd ge-past." „Is va-der er nog niet?" „Neen, nog niet. Maar hij zal toch wel zóó ko-men. En wat een móói-e bloe-men heb je daar! Hoe kom je er aan?" „Die heeft Gijs voor me ge-plukt in een wei. Ze zijn voor zus. Hier zus, bloe-men, voor jou!" Zus hup-pelt van plei-zier. „Dank", zegt ze „dank"! Ze drukt haar hee-le kop-je in de bloe-men. „Hè! lek-ker. Kijk moe, bloe-men." „Nou hoor, 't is mooi! Daar mag je Jan wel eens voor pak-ken." En zus trip-pelt naar Jan en steekt haar hand-jes naar hem uit. Jan bukt zich. Dan slaat zus haar klei-ne, dik-ke arm-pjes om zijn hals en geeft Jan een kus. „Dank, Jan," zegt ze nog eens. „Nou moet je er goed voor zor-gen, hoor," zegt Jan. „El-ken dag schoon wa-ter ge-ven. An-ders is het mooi-e er gauw af. Niet, moe?" „Ja. Wacht, ik zal een vaas ha-len. Daar moe-ten ze in. „Ja, in een vaas!" roept zus. Wat is ze blij! 28. Zou 't mogen? Moe gaat weer brood snij-den. Want zóó komt va-der thuis. En dan moet al-les klaar zijn. Jan staat er-bij. Hij doet net als-of hij kijkt, hoe moe het brood snijdt. Maar daarvan ziet hij niets. Hij staat te den-ken.... Jan staart.. .. Zou hij het aan moe vra-gen? Of hij naar Gijs mag, een dag en een nacht? Zou hij het doen? Vóór dat va-der thuis komt? Moe zal het toch ze-ker wel goed-vin-den. En dan kan moe een goed woord-j e bij va-der doen. Hij zal 't maar wa-gen. „Moe.. .,Wat is er?" „Ik wou u eens vra-gen, of.. .." „Nou, zeg het maar...." „Of ik eens bij Gijs blij-ven mag." „Blij-ven?" „Neen, niet voor al-tijd! Maar één héé-len dag." „En wat wou je daar dan dóén?" „Spé-len. Je kunt zoo fijn bij Gijs spe-len. En Gijs is zoo'n léu-ke jon-gen." Moe kijkt Jan eens aan. Dan zegt ze: „Nou, dat weet ik nog niet hoor. Daar moet ik nog eens o-ver dèn-ken en met va-der o-ver pra-ten." ,,Ha!" denkt Jan, ,, Moe vindt het wel goed." ,,En Gijs en ik wil-len zoo graag, dat ik Vrij-dag-mid-dag mee-ga. Ik mag bij hem wel sla-pen. en dan brengt Gijs' va-der me weer met de kar te-rug. Ja moe, mag ik?" „Maar, jon-gen, een nacht ook nog? En vindt Gijs zijn móé-der dat wel goed?" „Gijs zegt van wèl. Hij zou 't nog eens vra-gen." „Nou, ik belóóf je nog niéts, hoor!" 29. Va-der ha len. Wat komt va-der laat van-a-vond, denkt Jan. Hij wordt on-ge-dul-dig. Hij gaat va-der een eind te-ge-moet. Jan weet den weg wel naar de fa-briek. waar va-der werkt, 's Mid-dags brengt hij hem wel eens weg. Om half twee be-gint va-der te wer-ken en om twee uur gaat de school pas aan. En s avonds, vóór het e-ten, gaat Jan dik-wijls den weg op naar de fa-briek. Nü ook. De fa-briek is al uit. Dat ziet Jan aan de werk-lie-den, die gin-der aan-ko-men. Ze loo-pen vlug. om gauw thuis te zijn. Wat zijn ze zwart! Zwar-te kie-len, zwar-te gezich-ten. zwar-te han-den.... Jan kijkt goed uit, of hij zijn va-der ziet. Ja: daar komt hij aan. met nog een paar man-nen. 30. Va-der en Jan. va-ciers „Dag, va!" zegt Jan. „Dag, jpn-gen! Jan neemt hand. Hij geeft er niets om, dat die wat zwart is. Hij moet vlug loo-pen om vader bij te houden. Want vader loopt hard. Die ,groo-te man nen-stap- pen ma-ken dat Jan op een suk-kel-draf-je mee-loopt. Va-der is graag spoe-dig bij moe-der thuis. Als de an-de-re man-nen een zij-straat ingaan, zeg-gen ze: „Goei-en a-vond!" t,B Jan's va-der roept ook: „Goei-en a-vond!" En dan loopt hij met Jan door. „Moe heeft het brood al klaar, va!" „Zoo jon-gen, da's goed." „Hebt u hon-ger?" „Of ik! Jij ook?" ,,Ik ook. Ik heb zoo vèr ge-loo-pen. Ik ben met Gijs mee ge-weest. Een héél eind." „En schik ge-had?" „O zoo-vee]! Die Gijs is toch zoo'n grappen-ma-ker!" En Jan denkt daar-bij aan de boer-de-rij, aan de deelmaan de koei-en en de kip-pen. Aan al-les. O, wat zou hij [er graag eens een poos zijn. Wat een pret zou-den ze heb-ben. En moe weet er al van. Va-der zal het ook ze-ker wel goed vin-den, die heeft graag dat zijn Jan plei-zier heeft. IiNHO U I). 1. Opstaan . 2. De boodschap 3. Jan en Gijs 9 4. Uit school n 5. Jan is ziek 19 6. Marie bij Jan . . : 7. De dokter 8. Vader komt thuis jg 9. Aan tafel .,0 10. Jan wordt beter oo 11. Een stakkerd .>4 12. Weldoen 0- 13. Een les 27 14. Een spelletje 28 15. Een echt huis 32 16. Afbraak 33 17. Gijs op bezoek 35 18. Jan weer naar school • 37 19. In school 20. Met Gijs mee 21. Kijken en rollen 22. Een mooi plan 23. Een dansende koe 43 24. Bloemen plukken 50 25. Mooie bloemen 52 26. Wat een schrik! 54 27. Wat is zus blij ! 56 28. Zou 't mogen? 58 29. Vader halen 61 30. Vader en Jan 62