Als een liefelijk licht. DOOR LOUISE AHN —DE J O N G H. „Lieve hemel! al bij half negen!" Met dezen uitroep en een gejaagden blik naar de pendule trad Tilly de ontbijtkamer binnen, waar het dienstmeisje bezig was de thee op te schenken. „O, dat is goed van je, Betje," sprak Tilly, aangenaam verrast. „ k AA as al zoo bang, dat oom met de thee zou moeten wachten." „Ja juffrouw, 'k dacht wel, dat 't goed zou wezen, 't Werd zoo laat." „Mooi verslapen, nietwaar? En 'k herinner me toch, dat je me geroepen hebt, 'k ben zeker weer ingesoesd." ,,'t Was gisteravond ook bar laat, juffer." „Och ja... . hè, wat is 't huiverig en wat 'n mist buiten! De ruiten lijken wel van matglas." „Ik heb van ochtend ook maar wat vroeger dan anders de ramen gesloten." Betje verwijderde zich en Tilly, die onder het praten door vlug het ontbijt van haren oom op zijn plaats gereed had gezet en er nu de couranten naast legde, liep naar het venster en staarde naar buiten, alsof ze daar werkelijk in plaats van den grauwen, ondoordringbaren mist een prachtig vergezicht genoot, of het waarnam tenminste, want naar genieten zag haar gezichtje er op dit oogenblik niet uit. Zij staarde en staarde; andere beelden, hiér niet aanwezig, trokken aan haren geest voorbij, beelden, die haar dien nacht de rust geroofd hadden, totdat zij eindelijk doodmoe tegen den morgen was ingeslapen. Een tijdlang stond ze zoo. Zij lette er niet eens op, dat oom op zijne gewone zachte, afgepaste wijze de deur der kamer geopend had en nu binnenkwam. „Er is waarlijk buiten niet veel te zien, kind. Hoe sta je daar ^00?" sprak hij tot zijn nichtje. Tilly keerde zich schielijk, bijna verschrikt om, maar bleef het antwoord schuldig. „Goeden morgen, oom," zei ze vriendelijk en toen, een beetje verstrooid : ,,'k keek maar eens, wat voor weertje het is; zoo mistig, vindt u niet?" „Dat zou 'k denken! Dat kun je wel zien, zonder er expres de lucht voor te bestudeeren, die trouwens niet zichtbaar is." Tilly kleurde. Oom keek haar zoo scherp aan. Maar hij kon toch geen idéé hebben van hetgeen haar bezighield. Hij zette zich aan tafel en zij schonk hem zijn thee in, een grooten kop vol, dien hij gloeiend heet uitdronk. Terstond schoof hij Tilly den kop weer toe, waarnaar ze was blijven wachten. Oom was dat zoo gewoon. Nu dronk hij nog een paar flinke teugen van nummer twee, propte zijn mond daarna vol met brood en vleesch, schikte zich toen gemakkelijk in zijn leunstoel en begon de courant te lezen. Tilly ging óók zitten, maar scheen niet den minsten hem te willen toebehooren ? Voor een oogenblik scheen weer een straal van dat heerlijk licht voor haar, maar opnieuw verdween het. De woorden van haren oom klonken schel en hard haar in de ooren. Zij vervulden het luchtruim en doofden den glans van het licht. Zou oom gelijk hebben? Zou er werkelijk geen geluk voor hen zijn? En oom had er haar op gewezen, hoe dwaas het was, zulk een weinig belovend huwelijk te doen. Zij was jong en schoon en rijk, zij zou nog keuze genoeg hebben. O welk eene heiligschennis! Alsof ooit een ander man haar zoo lief zou kunnen zijn! Liefde! Wat was liefde dan eigenlijk? Het samensmelten der innigste gevoelens van twee wezens. Waarom stond dat geloof nu tusschen hen? Ontbrak er een schakel aan den keten, die hen zoo innig verbond of.... beteekende het verschil van godsdienstvorm niets? Weer het licht, weer de ondoordringbare duisternis, in een ondeelbaar oogenlik op en neer: licht, eensklaps haar arme vermoeide geest door een dichten nevel omgeven : „het kan niet zijn." Zacht, met een snik kwamen de woorden uit hare van smart verwrongen lippen. Wat een leegte in haar binnenste! Was hij werkelijk nog zoo kort geleden hier? Voor enkele minuten? Eene eeuwigheid scheen het haar toe. Had zij zoo pas zijne stem nog gehoord, die het verlangen haar te bezitten, zoo bedwelmend zoet haar had toegefluisterd, die haar gebeden had, zacht ernstig en ten laatste heftig, vol angstigen twijfel en gloeiend verlangen. Zij keek het rijk gemeubeld vertrek rond. Zeker, er zouden wel mannen zijn, die haar om haren rijkdom zouden begeeren. Maar liefde zou zij nooit meer kennen. Nooit! O God, moest zij zóó het leven door? Moest zij de heiligste gevoelens prijs geven om dat vasthouden aan een vorm? Was het niet iets goddelijks, iets heiligers dan die vorm, dat zij met hem verloor? Angstig strekte zij de armen uit, alsof zij ze nu, indien hij nog daar was geweest, om zijnen hals had willen slaan, om hem te zeggen, dat zij hem voor altijd wilde toebehooren, dat zij geen scheiding tusschen hem en haar duldde. Maar zij was alleen nu. Haar bleek gelaat werd door een donkeren blos overtogen, terwijl zij handenwringend door het vertrek op en neer liep. Eensklaps opende zij de deur, die op de gang uitkwam, greep hoed en mantel van den kapstok, kleedde zich vluchtig en ijlde naar buiten. De ondoordringbare mist omgaf haar. Nauwelijks vier pas voor zich uit kon zij de voorwerpen onderscheiden. Zelfs de zwarte, bijna ontbladerde boomen aan weerszijden van de oprijlaan verscholen zich achter het dikke mistgordijn. Zij volgde de kleine witte paaltjes, die den rijweg afbakenden en waarvan zij er aan weerszijden slechts weinige tegelijk kon zien. Nadat zij het hek, dat de buitenplaats van den straatweg scheidde, was doorgegaan, sloeg zij rechtsom. Zij liep gejaagd voort, slechts één denkbeeld bezielde haar: hem te zien; maar zij kon immers niets onderscheiden bij dezen verschrikkelijken mist, die tusschen hen lag, zooals haar bange twijfel, die zoolang haar geest beneveld had. Was het een teeken? Moest zij hem zijn weg laten gaan? Bijna bewusteloos liep zy toch voort, niet wetend, of zij zich niet met elke schrede van hem verwijderde, als zij een anderen kant had ingeslagen dan hij volgde. Een hard, stootend geratel van een boerenwagen ver- schrikte haar. Zij vloog naar den kant van den weg en bleef daar wezenloos staan, luisterend, naar het geluid, dat naderde, vlak vóór haar als een donderslag rolde en zich eindelijk in de verte verloor. Haar rotonde glipte haar van de schouders; zij had den haak niet goed gesloten. Snel bukte zij zich, sloeg den mantel achter zich om, draaide zich links, rechts, onhandig sukkelend om hem goed te krijgen en kwam toen plotseling tot bezinning. Zij keek om zich heen, maar haar blik verloor zich in dien grauwwolligen nevel, die zwaar over en om haar heen hing. Aan welken kant was zij gekomen? Zij kon het zich niet meer herinneren. En er was niets, waaraan zij den weg herkennen kon. Rechts en links boomen en grasranden en water, en alles in nevel gehuld. Nog machtiger dan te voren kwam dat gevoel van verlatenheid over haar. Niets in het rond te zien en niets te hooren nu. Het was haar of zij alleen, heel alleen op de wereld was, met haar kil verdriet. Pijlsnel vloog eene gedachte door haren overspannen geest. Zij zou op goed geluk verder loopen, door den nevel heen, die was als haar eigen verward denken, dat in een even ondoordringbaren sluier was gehuld. En zoo zij hem zag, dan .... dan zou zij hare hand in de zijne leggen en hem zeggen, dat zij de zijne wilde zijn, hem toebehoorend voor altijd. Zij vloog over den weg. Zij voelde het koude, scherp snijdende vocht niet, dat zij, hijgend van spanning, inademde. Lang, lang liep zij voort. Eindelijk zag zij daar niet zijne hooge gestalte? O God ja! Hare krachten dreigden haar te begeven. Zij moest voort, zij moest hem inhalen, maar hare beenen weigerden haar bijna den dienst, zij trilde over het geheele lichaam, maar zij moest, zij moest. Een krachtige inspanning, een nog sneller aantal passen. „Willem!" Hij keek om, verschrikt, maar dan, als door een heerlijk voorgevoel overmeesterd, snelde hij naar haar toe. „Vergeving," klonk het zacht uit haren mond. Hij kuste haar, nog eens en nog eens, verbood haar om meer te zeggen. Hij wist nu, hoe lief hij haar was, hoe geheel zij nu elkander toebehoorden. Zij wandelden samen terug, ongevoelig voor de kilte om hen heen. Toen vertelde zij hem van haren vernieuwden strijd na zijn vertrek, van hare plotseling opgerezen gedachte, en toen hij alles gehoord had, zegende hij hare gelukkige ingeving. Lang, lang zaten zij samen in de kamer, die zoo straks getuige was van zooveel droefheid, in-gelukkig en vol van elkanders liefde. Zij hadden er geen acht op geslagen, dat buiten de mistsluier langzaam vaneen scheurde en dat de zon reeds er doorheen brak. Het was nog vroeg en de mistige ochtendstond scheen plaats te maken voor een heerlijk schoonen dag. De zonneschijn lachte door de boomen, over tuin en veld en weiden heen. Arm in arm wandelden zij nu buiten, zwijgend, overstelpt door hun jong, schoon geluk. Toen hij haar weer kuste, gleed een lichtstraal over haar gelaat. Het scheen haar toe, alsof hij kwam van waar hare ouders nu woonden, van Gods Hemel, als een liefelijk licht, dat altijd voor haar zou schijnen op haar levenspad. De Anti-christ. DOOR Jos. RAEMAEKERS. Daar zaten ze allen om de vierkante houten tafel, in afwachting van de dingen die komen zouden. In den leuningstoel zat Jean Baptiste, de huisheer, nooit anders geheeten dan Jamba, een hoekig boerenfiguur, het gelaat met groote bruine zomersproeten bedekt, met strookleurige wenkbrauwen en dito sluikhaar. Naar dat haar ziende, bemerken wij dat de geheele vergadering van dezelfde kleur, en alleen het vrouwelijke deel eenigszins tweekleurig is, 'tzij door vet, dat er ongelijkmatig over werd uitgespreid, of door de groene zeep, die het in verschillende mate aantastte. Handrien *), de huisvrouw, glimt van genoegen en van dezelfde zeepsoort, waarmee zij haar goedig gezicht een tint minder bruin, doch hooger rood deed worden. De nuisdook2) 1) Handrien, ook Hanneketrien, samentrekking van Johanna Catherina. 2) Halsdoek. Waarschijnlijk van neus-doek, die door het sterke geslacht onder de boeren nog veelal als halsdoek wordt gebezigd. De zak-doek heet ertesse-plakoftes-nis-dook (zak-neus-doek). L 17 is voor deze gelegenheid netjes, puntig over het jak gelegd, en een „kattenaten scholk beschermt den besten rok met twee „opnèisels". Trotsch laat zij haar oog gaan over de vier kinderen, in wier bezit zij zoo rijk is, al valt het haar soms vrij hard te moeten zwoegen van 's morgens vier of vijf uur tot bedtijd. En welk soort arbeid valt niet ten deel aan een boerenvrouw als zij. Met gebogen rug „kroeit -) zij een geheelen morgen of raapt aardappels, om dan in haast wat te gaan koken voor het middagmaal. In het begin van haar trouwen heeft zij evenwel nog moeielijker tijden gekend, toen zij uren lang de egge trok, terwijl haar man, met eene koe voor den ploeg, elders bezig was. Zoo erg is het thans niet meer. De omstandigheden zijn verbeterd, maar benijdenswaardig is het lot der Limburgsche boerin nooit. Het viertal kinderen toont gezonde dikke boerengezichten, allen als in één vorm gegoten. Nu ze daar zoo bij de tafel zitten aan den muurkant op de bank, door het lampje slechts flauw verlicht, zou het een oningewijde moeilijk vallen de zusjes van de broertjes te onderscheiden. Het haar, in tint als dat van vader, en dat in dit opzicht een overgang vormt tusschen de kleur van den geboortegrond en vaal stroogeel, is bij de meisjes achterover gekamd, en bij de kleine Mieke, de jongste van het viertal, vastgeklemd door een ronden kam, terwijl Geutruuj s), die als oudste kind reeds flink mee aanpakt in de huis- 1) Katoenen boezelaar. 2) Kroeien ~ wieden. Van ónkroet ui onkruid. 3) Geertruida. houding, een bescheiden vlechtje draagt, met een eindje schoenveter vastgebonden. Tusschen deze beiden zitten op het rijtje af de twee jongens, wier gezicht een trek van goedige domheid heeft door de gewoonte om het haar als een rieten dak tot boven de oogen te kammen. „Keub"1), zegt moeder juist, terwijl zij den oudste toespreekt, „Keub, doe bös den-aldste, bön doe noe ouch de verstenjigste en maak Driek 2) neet eeders-keer zoo aan 't lache. De wèèlj stikt dich3), mer det zal dich waal vergaon. Doe bös noe veerteen jaor en kumst op n ambacht. Ich zal d'r ins mit oome Lorins 4) euver spréke." Een oogenblik is er stilte in de kinderwereld, en terwijl Jamba voldaan aan zijn korte aarden pijpje zuigt, schittert een ondeugend genoegen in zijne kleine grijze oogjes, als wilde hij zeggen: „Jönges, zeet mer löstig, de zorg kumt vreug genóg. Waat 'ne joeksigen 5) tied, wie ich nog zó'ne blaag6) waas! Es toen eine naamsdaag in de familie waas, morzwiets!" .... Zijne aandacht wordt getrokken door een fluisterend gesprek, waarin de kinderen zijn gewikkeld, en dat zij hoogst ernstig schijnen te vinden, zoo ernstig zelfs, dat er het feestelijke een oogenblik om vergeten wordt. Het gehoor van Jamba, die, zooals alle grensbewoners, 1) Jacobus. 2) Hendrik. 3) De weelde steekt je, voor: de broodkruimels steken je. 4) Klemtoon op de laatste lettergreep — Laurens. 5) Joeksig — lollig. 6) Blaag: kwdjongen. kinderen daarmee niet een begin kunnen maken? — Hij zou het trachten te doen, en op zijne boersch-naïeve wijze begon hij : „Kinjer!" — wat was die stem veranderd en week geworden, — „halt geer waal veul van eur mooder?" De beide oudsten zagen hem half verwijtend aan en keken dan naar moeder met sprekende oogen; alleen Driek zei hartelijk: „Noe, of!", terwijl de jongste zich langs de bank onder tafel liet glijden, om bij de knieën van moeder weer op te duiken. Het hoofdje vleide zij op moeders schoot en deze legde liefkoozend de grove hand op het kleine gezichtje. „Noe dan," vervolgde Jamba, „meint geer det anger kinjer neet van heur mooder haaie? Det waal neet, wie1)?" „Die aai Mölders-Bet had o u c h kinjer, en heel doon 2) achterein zeen die gestörve. Os-Leeven-Heer hèèt ze bie zich, en zólle die neet klage dao baove es geer hie heur mooder mit schliek en schtein 3) gooit, ó m d e t die ald is en krómpgetrokke, rumpelig en schtief van de gicht? Mit'ne zwarte kaol weurd uch det aangeschreve, gluift det maar. En es veer4) allemaol later ouch ins in den hemel kómme, waat veer willen haope, dan komme die kinjer nao uch toe en vraogen uch rèkenschap. — „Ich höb ouch 'et eeuwige léve neet, en zol vandaag of morge waal ins könne wèèren opgeroope. Dinkt ins det mooder dan veur uch te zorgen had, det zie 1) Wie zz wat? wel? hoe? 2) Doon — dicht, vlug, spoedig. 3) Slijk en steenen. 4) Veer =1 wij. daodoor vreug ald en krómp woor, en det dan de lillike jónges kwamen om heur.... „Nèè vader, ich doon et vanzelève nooits meer!" — huilde Keub, en weldra hadden vader en moeder werks genoeg om het viertal tot bedaren te brengen. „Noe is 't genóg, kinjer! Oetgescheid mit greizex) en gereid gestange tège det oome Lorins kumt." Alle oogen verhelderden weer, en alle gezichten zagen blijde bij de verwachting. Oom Lorins was de eenige broer van Jamba, twee jaar ouder dan deze; eene forsche, kleine gestalte met breed gezicht, sterk sprekende trekken, die een en al goedigheid verrieden, en met borstelig, kort haar van de familiekleur. Toen Jamba getrouwd was, na het overlijden hunner ouders, dat is na de groote cholera-epidemie, had Lorins al dra gezegd: „Hoor eens hier, Jamba! Jij bent getrouwd en kunt dat boerderijtje best voortzetten. Zonder vrouw in huis kan ik dat toch niet, en als ik een vrouw neem, wil ik ze niet nemen voor de koe, maar voor mij. Neem jij 't heele boeltje maar, voor twee huishoudens is het toch niet voldoende. Alleen wil ik graag in het ouderlijke huisje blijven wonen, en als ik nu bij jullie maar kost en een bed vind, dan is alles in orde." Zoo was oom Lorins dan in huis gebleven en was dagelijks naar zijn werk gegaan, dat hem meestal naar de stad voerde, die een uur ver verwijderd lag. Had hij eens minder drukke tijden, dan liet hij den troffel i) Greizen: huilen. rusten, doch stak de handen uit de mouw in de schuur of op den akker. Deze toestand had reeds ruim zestien jaren bestaan, en oom was onmerkbaar een kleine veertiger geworden. Het zaakje was uitgebreid, er was land bijgekocht en op stal stonden een paard en eenige beesten. Het was wel nagenoeg de eenige boerderij die bloeide, en de omwonende boeren hadden meer dan eens aan Lorins daarover hunne verwondering te kennen gegeven. De jonggezel maakte er zich steeds af door te zeggen: „Je! Jamba en Handrien zeen wirkèzels, en det vrournes is zoo zunig es de wèèrlicht." Maar daarin zat het hem niet. Een feit was het dat Lorins steeds zijn verdienste, waarvan niets afging dan een kleinigheid voor verteer en kleeding, aan Jamba ter hand stelde, „want,' zeide hij, „ich weit-er geine wèèg mit. Bewaar ich 't, dan kan 'et verbranje of gestaole wèère, bewaart eemes angers 'et, don höb ich kans det ich niks trök krieg1). Nèè, Jamba, in de gronjd en in 'et vee weurd 'et gestaoke, dan diejt-et" 2). Het had hem nooit berouwd dat hij er geen spaarpot van gemaakt had, totdat hij eenige maanden geleden was in kennis gekomen met een meisje uit een dorp in het Overmaassche, dat in de stad diende, en waarop hij weldra tot over de ooren verliefd was. En zelfs na dien tijd had hij nooit spijt gevoeld, maar toch was meermalen de gedachte bij hem opgekomen: „als ik zoo doorga, is er voor mij nooit sprake van 1) Terug krijg. 2) Diejen — dijen. trouwen. Ik verdien als metselaar wel genoeg om samen te leven, maar de eerste uitgaven voor een huishouden in de stad, zijn mij te machtig." Dit bezwaar, evenals de gedachte aan het verlaten van broer en zuster, maar vooral van de kinderen, die hij had zien geboren worden, snoerde hem den mond. Jamba had reeds meermalen tegen Handrien gezegd dat zijn broer sedert een tijdje de oude niet meer was, „hè is angers es angers, hè is zoo stil gewaore es of 'em get in de wèèg zit. Veer zolle zeen det veer 'em get flokkerder1) maken; en ziene naamsdaag2), den teenden Augustus, dèè viere veer dit jaor ins ferm." Aldus was het plan ontstaan, dat nu stond uitgevoerd te worden, want het was de vooravond van Sint Laurens. Oom zou tot 7 uur aan het werk zijn, en kon dus tegen acht uur worden verwacht. Alle toebereidselen waren afgeloopen. Karnemelkspap met dikke stukken roggebrood er in dampte op het vuur, en de „moor" s) raasde reeds, waaruit achterna een heerlijk „schöttelke" 4) koffie zou worden opgeschonken. Maar Handrien had grootscher plannen. Zij had in den morgen reeds „proemen-spies" 6) klaar gemaakt, stijf deeg tot eene ronde plaat gerold, den rand in sier- 1) Flokker levendig, opgewekt. 2) In Limburg wordt niet de geboortedag gevierd, maar de patroon of naamsdaag, d. i, de dag, waarop de Heilige, naar wien men gedoopt is, in den almanak voorkomt. 3) Moor: waterketel. 4) Eigenlijk schoteltje, maar in verband met koffie, voor kommetje. Waarschijnlijk door de gewoonte om uit het kommetje in het schoteltje over te gieten, waaruit gedronken wordt. 5) Pruimen-moes. lijke golfjes opgebogen in den ijzeren vorm, daarover de „spies" uitgespreid, en deze dik met suiker bestrooid. Dit kunstproduct, van ouds als Limburgsche f 1 a a i bekend, was nu naar den eisch gebakken, en lag gereed op eene tafel in het nevenvertrek. Onder vaders stoel lag eene nieuwe Duitsche pijp en een reusachtig pak tabak, beide met daarop vastgebonden bloemen versierd. Onder de bank waren meer voorwerpen geborgen, bestemd voor den held van het feest. ()ntelbare malen was door allen naar de oude hangklok gekeken en met een zucht zeiden de kinderen „noe nog vief menuten." Moeder vermaande tot kalmte en vader keek eens op zijn ouderwetsch horloge, want ook hem leek het dat de klok vandaag „zoo bezönjer langzaam loop." Ratelend, pruttelend en als weerspannig zuchtend begon eindelijk het oude meubel te snorren. Het groote gewicht trilde, zakte; en weldra klonken statig de acht slagen door het vertrek. Bijna tegelijkertijd trad de lang verwachte binnen met een hartelijk „génaovend samen" — en onder luid kindergejubel werd oom naar zijne plaats geleid. Broer en zuster staken hem de hand toe, vroegen een en ander over het werk, het weer en het stadsnieuws, en weldra stonden de borden dampende karnemelkspap op tafel. Vader maakte het kruisteeken, vouwde de handen, deed de oogen dicht, en allen behalve oom volgden dit voorbeeld. Een kort, fluisterend gebed werd door hetzelfde teeken gevolgd, en onmiddellijk daarna vielen de lepels in de borden. Oom was in dit opzicht een zonderling in de oogen der dorpelingen. Hij bad niet, kwam nooit ter kerk, noch sprak ooit ongeroepen meè in gesprekken over godsdienst. Alleen zijn broer had hem er wel eens warm om zien worden, als hij opsomde hoeveel er gehuicheld werd, hoe ondeugd en bedrog onder dien dekmantel wegscholen, hoe haat en nijd hoofdpersonen waren in het godsdienstgevolg. Kwaad was hij geworden toen de pastoor van den preekstoel af zich bemoeid had met verkiezingen, en geërgerd had het hem, dat diezelfde priester hem beleefd de deur had gewezen, toen hij kwam verzoeken de kinderen eens flink de les te willen lezen, die van de catechisatie af komende, een paar in het dorp wonende joden steeds overlast aandeden. Hij had zijne eigen inzichten, die meer practisch zichtbaar werden, dan dat hij er theoretisch vorm aan kon geven. Humaan in hoogen graad, waar in al wat hij deed en zeide, met kracht ijverende voor vrede en verdraagzaamheid waar dit te pas kwam, was deze boer tevens zeer gevoelig voor al wat werkelijk schoon was. Des Zondags, als allen kerkwaarts trokken, was hij steeds te vinden in veld en weide, of wel hij wandelde iets verder af in heide of bosch, waar hij zijn meest geliefde wandelingen deed. In de stilte, door het gonzen der bijen en insecten dubbel voelbaar; in de vrije natuur, die zich naar alle zijden om hem heen uitstrekte, en waarin de dennenboschjes niet belemmerend werkten voor het gezicht, daar voelde hij zich in Gods grooten tempel. Daar bad hij op zijne wijze, en steeds keerde hij van daar terug in beter stemming dan hij in zijn jonge iaren uit de kerk had meegebracht. Alle pogingen van den pastoor om dit verloren schaap terug te voeren tot de kudde, hadden schipbreuk geleden, en ten laatste hadden èn herder èn dorpelingen er in berust. De naam, hem eens door den schoolmeester gegeven, die zeide dat hij een Anti-christ was, had eerst allen doen schrikken, daar dat wel het ergste moest wezen, wat kon bestaan. Eerst langzaam, heel langzaam was de goede verhouding tusschen de dorpelingen en oom Lorins teruggekeerd, en had die schimpnaam een minder onaangenamen klank gekregen, al was hem die ook steeds bijgebleven. Zooals wij zagen, bleef ook nu oom in stilte zitten, terwijl de anderen baden, en begon eerst kalm te eten toen alle lepels reeds in de pap waren terecht gekomen. Onafgebroken werd er nu gelepeld, en men hoorde niets meer dan het geklikklak op de borden en het snuiven der haastige kinderen. Deze waren dan ook het eerst klaar en zagen vol ongeduld naar oom, die kalm zijne portie verwerkte. Moeder nam als naar gewoonte de borden der kinderen om ze nog eens te vullen, doch allen vielen in met uitroepen als: „Ich bleef neet meer!" „Ich höb genög, mooder!" en „Mooder, ich kan neet meer!" Moeder begrijpt het heden best, de verwachting van de flaai en het ongeduld zit hen in den weg, en zij worden nog op eene harde proef gesteld, als oom Lorins zijn bord kalm overreikt met een : „Es-te-bleef, Handrien." Vader en moeder nemen nu ook nog een bordje, en in ademlooze stilte tellen de kinderen de lepels, die met een korten zwaai verdwijnen binnen den breeden mond van oom. Eindelijk is ook deze klaar. Hij heeft het bord van zich afgeschoven en met den rug zijner ruwe hand den mond afgewischt. De korte houten pijp wordt te voorschijn gehaald en uit den tabakszak van varkensblaas gestopt. Op een wenk van vader zijn allen onder de tafel gewipt, en zingend verheft zich de schare weer, terwijl zij een cirkel vormt om oom, die met een glans van vreugde op het gelaat, in 't geniep even aan zijn oog wischt, omdat hem daar net iets scheen in den weg te zitten. „Vanaovend is den aovend En morgen is den daag, Det-me sint Lorins Beschtèke maag Geloria victoria Lang zal d'r léven in geloria!" En meteen speelt Jamba hem de duitsche pijp in handen, Geutruuj heeft het groote pak tabak voor hem neergelegd, Keub heeft een nieuwe „knip"3) gedeponeerd, Driek een paar groote, bloedroode „tesnisdeuk" met gele randen en kleine Mieke legt een grijs en paars gestreepten wollen halsdoek op zijne knie. Hij neemt de kleinste op schoot en deelt links en rechts liefkoozingen uit. „Danke, kinjer! Danke, Jamba, 't is veuls te veul, dé!" 1) Beschtèke is het geven van geschenken op den naamdag. 2) Porte-monnaie. Daar treft zijn oog de flaai, die door Handrien op tafel is neergezet en hij reikt ook deze laatste de hand, terwijl hij dreigend zegt: „Handrien, es-te zóó begins, dan wèèr ich pordjen kwaod." De huisvrouw lacht eens hartelijk en beantwoordt hem met een: „Noe Lorins, es-doe daorom kwaod weurs, dan zal ich d'r dich achternao nog ein tweede mótte bakke, om dich weer good te kriege Alla! Op eur plaats, kinjer. Wèè löst tiaai?" Ziedaar het feest in gang; flaai en koffie verdwijnen tot ieders genoegen, en als de kinderen, zwart met pruimen bemorst van oor tot oor, met moeder zijn afgetrokken, rooken beide broers nog een extra-pijpje. Wij zijn drie maanden verder; in het begin van November. Het veld is bemest, de winterrogge gezaaid, en Jamba maakt van de minder drukke bezigheden en de lange donkere avonden gebruik om een centje te verdienen met het inheemsche smokkelen. Heden brengt hij koffie naar Risbeck, het eerste dorpje over de Duitsche grens, en nog in den nacht zal hij terug komen met spiritus in blazen. Oom Lorins heeft juist den langen weg uit de stad afgelegd, en is het woonvertrek binnengekomen. Zijne eerste vraag is naar Jamba. „Dèè is oet, en hèè kumt vanaovend eerst laat heim," zegt Handrien aarzelend. Oom fronst de wenkbrauwen en zegt knorrig: „Handrien, ich meinde des-doe meer te zégge hads euver diene mansmins. Ich dacht èvel') ouch dat Jamba béter waord zól haaie. 'et Veurig jaor héét-er mich belaofd det-er neet meer zöl smoeggelen, en noe begint-er alweer. — Waat me van den ontvenger schteult is ouch geschtaole, en of dèè-n-ontvenger eine Pruus is of einen Hollenjer, des krek egaal. Geschtaole is et, geschtaole blièft 'et, en dèè schteult is einen deef, al weurd-er neet geschnapt. „Dink ouch ins om 'et gevaor, want die pruusische vèègtesse 2) géve zóóveul veur ei minselève" — en hierbij knipt oom met den nagel van den duim langs den top van den wijsvinger, als slingerde hij een stofje in de ruimte. „Ich höb det noe al döks3) genög gezagd, en noe zèk ich 'et neet meer.... Laot ós mer gaon ète.' Oom was ontstemd, de kinderen stil van den weeromstuit, en Handrien, hoewel zij t niet liet mei ken, was nooit erg op haar gemak als haar man des avonds er uit was. Men ging bijtijds naar bed, en vroeg in den morgen, toen het nog donker was, wekte Handrien haar broer. „Waat is-t-er?" vroeg deze. „Jamba is nog neet trok," zeide zij angstig. In minder dan geen tijd was Lorins op de been, en onder het kleeden overlegde hij, wat hem te doen stond. Hij was weldra gereed, en ging in de buurt rond om hulp te zoeken. Men verdeelde zich op het punt, waar de weg van 1) èvel, als het oude alevel: echter. 2) Schimpnaam voor grens-kommiezen. 3) Döks =2 dikwijls. Risbeck uit het bosch kwam, over eene breede strook en trok aldus langzaam naar de grenslijn. Tegen tien uur in den morgen riep eindelijk een der boeren luide om hulp, en weldra gingen allen op de plaats af, waar Jamba lag, te midden van een plas bloed. De bewustelooze man werd opgenomen, op een groote duffelsche jas gelegd, en hierop droeg men hem langzaam huiswaarts. Lorins liep vooruit om Handrien voor te bereiden. In enkele woorden was zij op de hoogte gebracht, en zonder weeklagen of vertoon, was zij dra bezig om het bed klaar te maken en linnen te zoeken voor een verband, terwijl een buurman er op uit trok om den geneesheer te halen. Handrien en Lorins hadden den bewusteloozen Jamba ontkleed en te bed gelegd, toen de pastoor kwam. Deze was terstond door een der boeren gewaarschuwd. Hij onderzocht zeer handig de wond, en legde een voorloopig verband. Koude omslagen werden aangelegd, en weldra opende Jamba de oogen, om ze evenwel terstond weer te sluiten. Met zwakke ademhaling lag daar de sterke man ter neer, maar de dokter verklaarde na een zorgvuldig onderzoek, dat alle kans op herstel niet was op te geven, dat weliswaar de kogel eene op zich zelf vrij onbeduidende wond had veroorzaakt, maar dat het bloedverlies zeer sterk was geweest en ook het buiten-liggen in de koude en vochtige nachtlucht kwade gevolgen zou kunnen hebben. Bleven deze uit en de lijder vrij van koorts, dan zou hij morgen verder zien. Een nader onderzoek ter plaatse ingesteld, toonde duidelijk aan, dat Jamba op Duitschen grond was verwond geworden, dat hij kruipende door het onderhout een eind over de grenzen was gekomen, waar hij veilig was voor de Duitsche beambten, maar dat hem daar zijn krachten hadden begeven. Twee zakjes koffie werden bij de plek teruggevonden. In den namiddag begon de zieke te gloeien. Hij werd koortsig, en zijn toestand verergerde zoo sterk, dat de pastoor werd gewaarschuwd om hem de laatste Heilige Sacramenten toe te dienen, of zooals het daar heet: „ten volle te bedeenen." In kerkelijk gewaad, de Heilige Ouwel in een gouden montrans voor zich uit dragende, voorafgegaan door den koster met brandende lantaarn en schel, verlaat de priester het kleine kerkgebouw. In de dorpsstraat komen de bewoners allen naar buiten, en de voorbijganger gaat ter zijde. Alles knielt en bidt een kort gebed voor de zielerust van hem, die hier voor de groote reis wordt toegerust. Bij het binnentreden van den priester in het huis, ligt de geheele familie geknield in het voorvertrek, terwijl oom Lorins blootshoofds de voordeur en die van het slaapvertrek opent. Hij zou deze ceremonie voor zich zelf niet wenschen, dat weet hij wel, maar hij weet ook dat zijn broer er om zou vragen wanneer hij niet te zwak was, en eveneens dat vrouw en kinderen levenslang zouden treuren indien de dood hun man en vader onvoorbereid zou wegnemen. Terwijl binnen de priester zijn werk verricht, liggen koster en huisgenooten te bidden. gewijzigde omstandigheden der weduwe, en allen zijn het er over eens, dat de antichrist nu maar eens iets doen moest „want hij had lang genoeg uit den pot van zijn broer mee gegeten, en behalve een beetje metselen toch nooit veel uitgevoerd." Op de grens der gemeente gekomen, houdt men stil en spoedig nadert de pastoor. Voor hem uit loopt de koster met hoog opgeheven crucifix, terwijl achter hem de kapelaan en twee koorknapen volgen. De drie eersten zijn gehuld in het wijd geplooide, witte overkleed, welks breeden kanten zoom de zwarte toga zichtbaar laat. De beide koorknapen dragen een langen witten mantel, „röckel" genaamd, en daarover een zwarten schouderkraag. De geestelijken stellen zich thans aan het hoofd van den stoet, en terwijl deze zich in beweging zet onder het plechtig eentonige gezang van het „De Profundis", meldt dof-droevig brommend in sidd'rende golven de doodsklok den dorpers, nu luid dan verstommend naar 't windjen het voortdraagt, het heengaan van een. Plechtstatig en langzaam gaat 't stapvoets ter kerke; de doodenzang klinkt in de herfst-yle lucht, de kerkklok galmt grommend en klagend daarboven, en 't lijkvolk bid zacht; 't is half lisp'len half zucht. — De doodsklok zwijgt stil, want de kerk is betreden, en de lijkbaar is tegenover het altaar in de middenruimte geplaatst, omgeven door zes waskaarsen, waaraan een geschilderd doodshoofd met kruisbeenderen bengelt. Over de lijkkist is thans een zwart fluweelen kleed gespreid met geborduurd zilveren kruis. Tegen eene kleine huur wordt dit kleed door de kerk afgestaan, en het dekt aldus het lijk van den rijksten boer zoowel als dat van den armsten daglooner. Misschien duurt het zoo lang niet meer eer het gebruik der stad ook hierheen overwaait, waar de financiëele omstandigheden van den overledene zichtbaar zijn in kruis, lijkkleed, kleeding en aantal der geestelijken, plaatsing in de kerk, enzoovoort. De priester heeft het zwarte, met zilver geborduurde, kasuifel omgehangen, en de lijkdienst begint. Ongeveer in 't midden der mis heeft de omgang om het altaar plaats. De mannen gaan allen links achter het altaar om en leggen een of ander muntstuk op een zilveren bord, dat op den rechterhoek staat, terwijl zij op de trede eene kleine kniebuiging maken. Oom Lorins had stilgezeten bij de mis, was mee om het altaar getrokken om te offeren, doch had de kniebuiging achterwege gelaten, evenals hij na den omgang, op zijne plaats teruggekomen, verzuimde te knielen en op zijne borst te slaan toen het altaar-schelletje ging voor het Agnus Dei. Hij kon dit achterwege laten zonder aanstoot te geven, omdat niemand het kon opmerken, en dus de voor hem onmisbare prikkel ontbrak, om aan de vormen te voldoen. De priester heeft den zegen uitgesproken en komt nu van het altaar om de lijkkist met gewijd water te besprenkelen; ze in te zegenen. De buren nemen daarna de baar op, en dragen haar achter de kerk naar het kerkhof, waar de kist met behulp van touwen wordt neergelaten in het graf. Handrien, de kinderen en buurvrouwen knielen aan beide zijden der groeve, geheel weggedoken in de falie, en de pastoor verricht hier nog de korte formaliteit om het graf te zegenen en de eerste schop aarde er in te werpen. Weduwe, familieleden en buren volgen dit voorbeeld, en, nadat de geestelijke is vertrokken, verlaat ook de lijkstoet het kerkkof. Langzaam, luid biddend rijden de vrouwen terug, terwijl de mannen te voet volgen. Bij den eersten kruisweg alleen wordt even stilgehouden, omdat daar de weduwe de drie bosjes stroo, die onder de kist lagen, over den schouder heen moet wegwerpen, waardoor een tweede sterfgeval binnen hetzelfde jaar zal worden voorkomen. Is het wonder, dat oom Lorins de wenkbrauwen fronste en bij zichzelf sprekend, in één adem de woorden geloof en b ij geloof uitte ? Aan het sterfhuis gekomen gaan allen mee naar binnen, waarna de vrouwen worden onthaald op krentenbrood en koffie, terwijl de mannen meer jenever drinken dan goed voor hen is. Die van verre gekomen zijn, blijven altijd in het sterfhuis het middagmaal gebruiken, doch hier waren het allen lui uit de buurt en dus was een paar uur later de oude rust teruggekeerd. Het was zeer goed gezien van oom Lorins toen hij besloot zijn tenten elders op te slaan, want reeds tijdens de begrafenis werd er door de boeren gepraat èn over het onverwachte feit dat de anti-christ' mee ter kerk ging, èn over de onmogelijkheid, dat hij bij zijn zuster kon blijven inwonen. Hij had nog op den dag der begrafenis bij een der buurlui een hokje gehuurd, daarheen zijne kist overgebracht en zag nu zijne zuster niet meer dan aan tafel en zondagsmiddags. Met ijver werkte Lorins aan het onderhoud en de uitbreiding der kleine bezitting, en hij smaakte de voldoening, dat het boerderijtje het welvarendste der streek bleef, niettegenstaande de bron zijner verdiensten als metselaar was opgedroogd. Ruim een jaar was er verloopen na het boven verhaalde, toen Lorins in de dorpsherberg eenige boeren om zich heen vergaderd had ter gezamenlijke bespreking van een plan. Hij wilde hen namelijk overhalen tot beproeving van verschillende soorten kunstmest, om aldus tot eene verbetering van de landopbrengst te geraken. De meer dan vasthoudende, stijve boeren vonden de ouderwetsche methode natuurlijk de beste, omdat vader en grootvader daarbij ook reeds oud geworden waren 5 men wilde wel de proef zien nemen door Lorins, doch zeil daartoe volstrekt niet meewerken. Een enkele vond het zelfs ongepast, om „het mèst, det ósLeeven-Heer ós hèèt gegève, kunstmatig te gaon naomake. Geer kóst ève good èèrdappele of eier mit 1) Gij kondt. aanzienlijk was; die val had mijn groei belemmerd en bovendien mijn lichaam misvormd. Korten tijd geleden was bij het onderwijs in de Algemeene Geschiedenis met ons behandeld „de zeden en gebruiken der oude Grieken", en wel bijzonderlijk die der Spartanen. Daarbij hadden we ook gelezen, dat bij die Spartanen ieder kind, dat onregelmatig van lichaamsvorm ter wereld kwam, onmiddellijk werd gedood; maar wat er gedaan werd met bakers, die door onachtzaamheid oorzaak van die misvorming waren, zie — dat stond er nu weer niet bij! "W at moet men zich af en toe toch ergeren aan de onnauwkeurigheid en oppervlakkigheid der oudere historici! O, de gedachte aan die misvorming was onuitstaanbaar! Die baker, die baker!... En ik begon weer: — want ik had, als een vertroostend lied in bitter lijden, dien zin opgeschreven — „O, oude, leelijke tang van een baker, met je ..." In weerwil van al het goede, dat ons — reeds langen tijd geleden — Hildebrand van de baker in 't algemeen verteld heeft, van de vermaning „Houd uwe baker in eere! , die hij ons schonk; in weerwil van wat Justus van Maurik ons — nog niet zoo lang geleden — in een zijner korte, pittige stukjes uitmuntends schetste van de bekwaamheden, van de onmisbaarheid der baker; in weerw il van al de lofredenen en lofliederen die door nog zoovele schrijvers en dichters meer op de baker zijn uitgebracht of nog zullen worden uitgebracht, ben ik zoo vrij geweest altijd nog een zekeren argwaan te koesteren tegen die zoo voortreffelijke vrouw. En wel hoofdzakelijk heb ik op het oog die wèlbedaagde, die zelfgenoegzame, die ratelstemmige, die rimpelrijke, die breedschotige, die plomplijvige figuur, aanmatigend, vleikundig, handophoudend, snoep- of snuifgraag, zooals ze gewoonlijk wordt geschetst. Ik vergeleek haar immer bij den loods, die bij het binnenvallen van de hem bekende havenwateren zich aan boord geëerbiedigd ziet als de eerste en voornaamste, in wiens nabijheid kapitein noch eerste stuurman iets te vertellen of te meenen hebben, doch miste dan bij haar dat gebrek aan aanmatiging, dat zulken nuttigen mensch siert en dat zijn kunde en ervaring zooveel te hooger doet stellen. Welke onaestetische vormen, geluiden en manieren! Wat moeten die een invloed gehad hebben bij het vormen van ons schoonheidsgevoel! Als het waar is, wat men bij beroemde zangers en zangeressen meent te hebben opgemerkt, namelijk dat zij meest allen eene riioeder of opvoedster hadden, die eene uitnemende stem bezat, waarnaar zij, op haren schoot gezeten, luisterden of waardoor zij in slaap werden gezongen, en dat hierin eene groote bevordering lag voor hun muzikale gaven als dit alles waar is, vind ik, wat hebben wij dan naar evenredigheid niet te danken aan de stem van ... onze baker. Hebt ge ooit van een baker gehoord die niet zong? Ze schijnen het allen te kunnen. En met wélk eene stem! En welke keuze in hare liederen! De volksmond — die dikwijls dingen vertolkt, zoo juist opgemerkt! — spreekt niet ten onrechte van bakerdeuntjes. Herinnert ge u niet meer, geachte lezeres of lezer, hoe ge onrustig waart en een keel opzettet, waardoor „kleine zus" uit haar slaapje in de wieg gestoord werd en uw voorbeeld volgde, totdat baker haar op den breeden schoot nam en dat geliefdkoosde lied in 't rond weerklonk; herinnert ge 't u niet meer? Ze had zich gemakkelijk neergezet in den grooten stoel; een stoof, waarin een verwarmend kooltje gloorde, ondersteunde haar groote, afgedragen pantoffels en haar hobbelende knieën zetten zich er toe, de maat van het gezang aan te geven. Hoor, daar vloeit het van hare lippen: „Buite in de biesies Daar lag er un hondje dood;" De vertolkster doet ons in verbeelding verwijlen buiten de wallen van zeker stadje. Hoe weet ze ons onder indruk te brengen, hoe doet ze ons onze omgeving begrijpen! Weinig verbeeldingskracht is er voor noodig om in haar stem, als ze aan het lang-suizende „bie--sies" gekomen is, op te merken hoe de wind door het riet blaast en fluit. Het overige scheppen wij er ons als van zelf om heen. In den tweeden regel maakt ze ons met een krachtigen, korten trek — maar daarom niet minder duidelijk — bekend met den held van haar drama. Dan volgt eene korte toelichting van 's armen hondjens toestand: „Zun staartje was bevrore En zun billetjes lagge bloot." Vooral deze regelen zijn rijk aan gedachte, inzonderheid uit een aestetisch oogpunt voor de jeugd. Doch laat ons vernemen wat verder geschiedt: „Toe kwam Leisie Lonke, Die zei: ut hondje was dronke," Zonder eenige kennismaking, alsof we eene oude bekende ontmoeten, wordt ons daar opeens van een persoon verhaald, ten sierlijken name van „Leisie Lonke", die zonder omwegen den ontslapen held des verhaals de smet der dronkenschap aanwrijft. Maar daar komen meer omstanders: „Toe kwam Jan de slager, Die zei: ut hondje was mager," Gewend als we nu zijn aan het plotseling hooren herinneren aan ons onbekende dames en heeren, hooren we zekeren „Jan de slager" zijn meening te kennen geven over de lichamelijke gesteldheden van het arme, doode hondje in quaestie. „Toe kwam Jan de timmerman, Die spijkerde 't hondje zun staartje weer an." Springt het ons in 't oog, dat aan iedere verschijning ten tooneele van een nieuwen persoon de woorden „Toe kwam" schijnen te moeten voorafgaan, verbazing bevangt ons als we daar hooren dat „Jan de timmerman", die iemand van weinig spraaks en veel daads blijkt te zijn, het denkbeeld krijgt en uitvoert, den staart van het hondje aan diens overig lichaam vast te spijkeren! (Tusschen twee haakjes: we wisten niet dat de staart er af, wèl dat hij bevroren was). „En toe liep er ut hondje weer heen, Met zun staartje al tussche zun been." moeite kosten zich in de geheimen van hun „vak" te bewegen? Ervaring is immers slechts de vermenigvuldigsom van twee grootheden: de mensch en de tijd! Of ik dan alle ontzag voor den ouderdom verloren heb, — die uitmuntende deugd, die door onze jongelui reeds zooveel verwaarloosd wordt? zult ge misschien vragen, als ik zoo redeneer. In 't minst niet. 'k Verzeker u dat het tegendeel waar is. Alle ontzag voor de grijze haren, mits — de bezitster, of bezitter van die grijze haren zich achting waardig betoont. Daar zijn af en toe jongen van dagen, die zich eerwaardiger gedragen dan bezitters van met grijsheid gekroonde schedels, vergeet dat niet! Ik wil volstrekt die jongeren geen pluimpje geven als ze en dat ze dan zoo zijn, want dit kon hen allicht verwaand maken of een minderen graad daarvan, doch voer het alleen aan als bewijs dat de ouderdom niet altijd eerbied afdwingt. Zoo ook met de bakers. Daar straks hebben we gezien hoe ze bij het aan boord komen — laat mij het zoo blijven noemen — zich het „air" gaven van de voornaamste, de eerste in huis; doch dat is geen eerlijke eerwaardigheid, dat is genomen eerwaardigheid, met name aanmatiging. Iets verder maakten we kennis met hun laffe, onzinnige, niet den minsten steek houdende liedjesuitkramerij. Zoo vallen ze van het eene uiterste in het andere. Neen, ik haal weer dat oude cahier voor den dag, waar die welbekende, meer genoemde, zuinig bewaarde volzinnen in staan, en — ik voeg er nog eenige bedreigingen aan toe. Lezeres, lezer, men kan niet weten, als ge soms door eene of andere omstandigheid 't adres van mijn baker ontdekt, toe, verplicht me en zend het mij vrachtvrij even toe. De „gedrochtelijke" lichaamsvervorming, waarvoor ik zooveel vrees koesterde, is niet gekomen, althans voor oningewijden zijn de gevolgen weinig zichtbaar. Niettemin — mijn gevoelens omtrent de bakers in 't algemeen en de baker in quaestie in 't bijzonder zijn er niet door veranderd. En dus vergeef me, Hildebrand, als ik daar uwe woorden: „Hij zal zich zijn leven lang verbazen dat er, met zulk een baker, niets voortreffelijkers van hem geworden is" niet kan nazeggen. Doch wel: „Het zal me steeds blijven verwonderen dat er, ondanks zulk een baker, nog zooveel van me terecht gekomen is, d. i. zoo weinig mismaakts." Maar gij, Hildebrand, melddet ook niet of de uwe er óok zoo eene was, zoo'n „oude, leelijke tang van een baker met. .. ." Maar ik wensch het niet meer te herhalen. Het maakt me steeds wreveliger en ik wil me er niet meer over opwinden. Eene Javaansche legende over het ontstaan van aardbevingen. door Mevr. P. A. DE COCK BUNING—VAN HENGEL. Pandrom! Pandrom! Weemoedig klonk dat geroep, op zangerigen toon geuit, in het middernachtelijk uur. Eene oude vrouw, steunend op een stok waaraan een belletje was bevestigd, liet telkens en telkens weer dat eentonig geroep hooren, dat regelmatig door het rinkelend geluid van haar bellenden wandelstok werd begeleid. Al nader en nader kwam haar roep, duidelijk zag ik in de verte haar slingerend lantaarntje, waarmede het halfblinde moedertje haar weg verlichtte. Verscheidene schokken van aardbeving hadden ons den ganschen dag verontrust. De atmospheer, die bijzonder drukkend bleef, voorspelde een hevig onweder. Uit vrees dat de aardschokken zich zouden herhalen, besloot ik den nacht maar in een wipstoel door te brengen. Mantra, mijn kamermeisje, hield mij gezelschap, terwijl de huisjongen op kleinen afstand onder aan de trap sigaretten zat te rollen. Pandrom! Pandrom! „Wat roept dat mensch toch?" vroeg ik. „Hè, wat klinkt dat droefgeestig midden in den nacht." „'t Is een oud vrouwtje, dat u voor een paar centen een sprookje of legende zal vertellen," was Mantra's antwoord. „O," liet ze er met verrukking op volgen, „ze kent zulke mooie verhalen, ik zou er den ganschen nacht wel naar kunnen luisteren." „Werkelijk?" vroeg ik. „Roep haar dan hier, deze nacht is juist geschikt om sprookjes te hooren." Mantra haastte zich aan mijn bevel te voldoen en nadat zij de oude vrouw eene hartversterking, in den vorm van een kopje koffie, had toegediend, begon deze op mijn verzoek haar verhaal over het ontstaan van aardbevingen. Vele, vele jaren geleden, toen er nog geen blanken op Java waren, werd ons land door twee machtige vorsten geregeerd. De een was groot gelijk een reus. De andere koning, aan wien de helft van het rijk behoorde, was bij de eerste vergeleken, een klein dwergje, daarbij ziekelijk en hulpbehoevend. Tot overmaat van ramp stonden de beide vorsten op voet van oorlog met elkander, want de reus, van zijn kracht bewust, tartte den dwerg op onuitstaanbare wijze. De reuskoningin leed onuitsprekelijk onder al die onaangenaamheden, want de dwerg was haar broeder. Gaarne had ze beide vijanden verzoend, maar al hare goede raadgevingen en hare vredelievende tusschenkomst stuitte af op de felle haat en jaloezie van haar gemaal. Wat den reuskoning het meest ergerde, was het huiselijk geluk van zijn vijand. Deze had maar ééne wettige gemalin, die hem vele kinderen schonk, waarvan de jongste eene dochter en de zes overigen zoons waren. De reuskoning had drie wettige gemalinnen en geen dezer schonk hem een mannelijken nakomeling. „Dat komt van al je moorden en rooven," sprak de oudste koningin, de zuster van den dwerg. „Leef in vrede en vriendschap met je buren en Allah's zegen zal op je rusten." Verachtelijk trok de koning zijne schouders op; een spotlach ontsierde zijn gelaat. „Vrouwenpraatjes," riep hij, „welke heks heeft jou dat wijsgemaakt?" Toch scheen de koning over de woorden van zijne vrouw te hebben nagedacht. Al had hij er mee gespot, toch vermeed hij van dat oogenblik af, de toorn zijner buren op te wekken. Daar verscheen hem op zekeren dag in werkelijkheid een geest. Nadat hij den hoogsten top van den berg „Goenoong Merapie" beklommen had, spleet de grond in tweeën en onder oorverdoovend gebulder, groote rookkolommen en verstikkenden damp, trad een oud verschrompeld kereltje naar hem toe. „Ga naar huis," zei hij op indrukwekkenden toon, „je meest geliefde en oudste gemalin zal je met eene heuglijke tijding verrassen. Een zoon, een troonopvolger zal zij u schenken, mits gij u houdt aan de voorwaarden, die ik u stel." „Spreek, vader der berggeesten!" antwoordde de koning, „uw wil zal ik eerbiedigen." afkomst en slechts visscher van beroep zijt, toch wil ik u, die mij mijn kind teruggebracht hebt, beloonen met het dierbaarste, wat ik op aarde bezit. Onze jongste dochter is een gelukskind. Zij werd ons door den ouden berggeest in den schoot gelegd, het is zijn wil, dat ik mijn kind aan u afsta.... welaan neem haar, van dit oogenblik af beschouw ik u als een der onzen, ga door mijn hof in mijn huis, gij zijt van nu af mijn zoon." „Heer! Hoe dank ik u voor uw vertrouwen," antwoordde hem de jongeling. „Ik ben niet, die ik schijn. Mijn vader is even machtig als gij zijt; ik ben: Mangkoe Tjro Negiri, eenige zoon van den reuskoning. Aan den visscher is het vergund door uw hof uw huis in te gaan, om zijne bruid te halen; aan den toekomstigen koning wordt de bruid gebracht. Ik zal huiswaarts keeren, mijn slot een feestelijk aanzien geven, mijn vader op deze heuglijke gebeurtenis voorbereiden en mijne kamerheeren hierheen zenden om mijne aanstaande gemalin met de noodige eerbewijzen tot mij te doen brengen." „Ga mijn zoon en Allah zegene uwen weg," sprak de vorst. „Uw vader was mij altijd vijandig gezind, maar van de geboorte af van ons gelukskind leefden wij in vrede. Wanneer hij in dat huwelijk toestemt, dan zal de verbintenis tusschen twee zulke machtige vorstenkinderen weldadig zijn voor heel het rijk." De koningszoon spoedde zich huiswaarts en deelde in opgewonden woorden zijne wederwaardigheden mede. Verheugde het den reuskoning, dat zijn zoon eindelijk de bruid gevonden had, die voor hem bestemd scheen, die blijdschap ging over in ergernis, toen hij vernam, wie de bruid was. „Neen," riep hij woedend, „uit dat dwergenhuis moogt gij u geen vrouw nemen! Dat kan, dat wil ik niet toestaan." Nauwelijks had hij die woorden gesproken of een hevig geraas als van snel op elkander volgende kanonschoten liet zich hooren. Zijne vrouwen, kinderen en bedienden wierpen zich ter aarde, kropen naar hun vorst en riepen als uit een mond: „Heer, de berggeest heeft zich aan ons oog vertoond, hij is verontwaardigd, wij smeeken u: wek zijn toorn niet op, want dan zal zijn wraak verschrikkelijk zijn." „Neen, en nogmaals neen! Ik wil de dochter van dien dwerg niet op den troon zien naast mijn zoon," was het vastberaden antwoord van den reus. Op datzelfde oogenblik spleet de grond van een, een vuurzee schoot uit den top van den berg hemelwaarts, een verstikkende rookkolom verduisterde de zon, asch en steenen bedekten tuinen en landerijen, de menschen, het vee, alles vluchtte naar het strand der zee. Daar kwam een hemelhooge golf aangerold, die mensch en dier te zamen verzwolg. En toen na eenige uren de berggeest, voldaan over zijne straf, zijne woning weer sloot, bleek het, dat het slot van den reuskoning geheel vernield was. Hij zelf lag met verpletterden schedel voor de deur zijner woning. Al zijne vrouwen en kinderen waren bij deze ramp omgekomen, alleen Mangkoe Tjro Negiri stond met verheerlijkt gelaat en opgeheven hoofd naar den vertoornden berggeest te staren, die hem wenkte tot hem te komen. „Zoo wordt de vorst gestraft, die zijne eeden verbreekt," sprak hij. „U heb ik willen laten zien, hoe ver mijn macht strekt. Uwe moeder was eene brave vrouw, ter wille van haar heb ik uw leven gespaard, bovendien stel ik vertrouwen in u. Toon u dat vertrouwen waardig en ik zal u helpen. Leef in vrede niet alleen met uwen schoonvader, maar met alle vorsten der aarde, dat is m ij n wil. Het paleis boven op den berg, eenmaal door zijn vader voor zijne moeder gebouwd, was gespaard gebleven, daar bracht Mangkoe Tjro Negiri eene maand later zijne innig geliefde, jonge vrouw. De berggeest toonde zich gedurende de regeering van haar uitverkoren koningskind zeer inschikkelijk. Het land, dat door zijne strenge straf veel geleden had, begunstigde hij met al zijne goede gaven, waardoor het weldra weer tot het bloeiendste gedeelte van het rijk behoorde. Niet alleen in deze streken doet de berggeest van zijn macht spreken, maar hij strekt die over heel de wereld uit. Wanneer een vorst niet aan zijne verplichtingen voldoet of twist en tweedracht zaait, dan laat hij zijne stem weer hooren. Gewoonlijk is een onderaardsch gerommel of eene lichte trilling der aarde voldoende om den ongehoorzame tot zijn plicht te brengen, stoort hij zich echter niet aan zijne vermaning, dan opent hij zijne woning en voor de aardbeving bukt zelfs de machtigste vorst.... Onveranderd. DOOR JAFIR. Weer was de dag langzaam voorbijgesleept, weer de avond aangebroken, die even een rustpunt bracht totdat de nacht viel, en dan, veel te snel, de morgen weer daagde, opnieuw het eentonig sleurleven van den bureaudag brengend: van acht tot twaalf, van twee tot vijf. Dat ging nu al vier jaren zoo voort, dat dorre leven, al de vier jaren van martelende eenzaamheid, sedert ze hem ontvlucht was. En eiken avond weer, als hij haastig, zonder genot, zijn maaltijd had geëindigd, schoof hij, als 't winter was, zijn stoel bij het vuur, en voor het open raam, wanneer de zomer heerschte. Dan nam hij een boek en trachtte te lezen, maar altijd weer dwaalden zijn gedachten af en zijn blikken naar 't andere venster, naar 't hoekje van den haard, waar ze hem vroeger, ook met een boek, gezelschap hield. Dan stond hij met een zucht op, stak de lamp aan, en ging aan de tafel zitten, waar de leelijke, slordig gekleede huishoudster zwijgend het theeblad had klaargezet. Maar het visioen was niet te verdrijven, want I. 20* „Kom, kom, kameraad, zoo erg is het niet, hoor!" bemoedigde Pinters. „Zie je, voor de zindelijkheid van het bed mogen we er niet met de schoenen aanraken, maar een mensch is niet zoo, of hij geeft wel eens toe aan de zucht naar gemak. Ik zag den sergeant te laat, anders zou ik je gewaarschuwd hebben. Eigenlijk ben ik er goed afgekomen, want hij had mij te pakken kunnen nemen, dat ik het je niet belet heb. Trek het je nu maar verder niet aan en troost je er mede, dat het niet de laatste maal zal zijn, dat je een complimentje krijgt. Ga nu nog maar een oogenblik mede naar de cantine, 't is al laat, en om halftien is het maffen voor allen." Bramsen volgde zijn mentor, die hem onderweg nog inlichtte, dat het woord „maffen" in de kazerne het burgerrecht had gekregen en algemeen voor slapen werd gebezigd. Daarop landden zij aan in de cantine of ontspanningszaal. De lange en smalle zaal was goed verlicht en maakte met haar talrijke tafeltjes en houten bankjes een gezelligen indruk. Een der smalle zijden werd geheel ingenomen door een groot raam en een deur op de achterplaats uitkomend, terwijl in de tegenoverliggende zijde, op meer dan manshoogte boven den grond een loge was uitgebouwd, waarin de muziek van het bataillon zetelde, als zij des Zaterdags-avonds hare uitvoeringen ten beste gaf. Langs de lange zijde, nabij het raam was een groot buffet ingericht, dat bediend werd door een oud soldaat, ter zijde gestaan door een tweetal helpsters, beiden even rijk aan jaren als arm aan uiterlijk schoon. Dit drietal had het meer dan volhandig om te voorzien in de bediening van een groot aantal bezoekers, waaronder de nieuw aangenomen volontairs, nog in burgerkleeding en daarnaar algemeen „politiek" genoemd, in ruime mate vertegenwoordigd waren. Pinters, die zich het recht van den gastheer had voorbehouden, onthaalde zijn ietwat verbaasden beschermeling op een „gesmeerde kom koffie" en een dito „viercents" onder welke benamingen bleken verstaan te worden koffie met suiker en een krentenbroodje van den genoemden prijs. Onder een gezellig praatje bleef men zoo eenigen tijd bijeen, tot de klagende tonen der „taptoe" het sein gaven om de cantine te ontruimen, en een ieder zich naar de slaapzalen spoedde. Een gedienstige hand had Bramsens bed reeds opgemaakt en ondanks het geheel nieuwe zijner omgeving, het harde strooleger en het luidruchtig gepraat der aanwezigen had Morpheus zich reeds over hem ontfermd, vóór nog het doordringend geluid van den hoorn het reglementaire uur van stilte en rust had aangekondigd. Luid schetterende metaalklanken in snelle toongolving elkaar volgend en najagend, en dan een verward, gedempt geluid van slaperige en geeuwende stemmen, dra opgevoerd tot een algemeen gegons en gepraat, hier en daar overstemd door een op luider toon uitgesproken waarschuwing of bevel, deden Bramsen den volgenden ochtend uit zijn diepen slaap ontwaken. Het duurde eenigen tijd, voor hij volkomen tot besef kwam, waar hij zich bevond; maar alras spoorde zijn buurman hem tot haast aan. „Ik zal je bed wel voor je opvouwen, politiek", voegde hij er aan toe, „maar je kijkt goed hoe ik het doe, want het is zaak, dat je er spoedig zelf slag van krijgt." Alles was thans druk in de weer. Pratend, lachend, zingend, fluitend ging het werk van de hand. Wie dekens en lakens tot een pak hadden gevouwen, veegden vlug onder hun bed uit en gingen dan tot de ochtendreiniging naar beneden, gewapend met waschblikje en verdere toiletbenoodigdheden. Bramsen volgde den stroom naar de uiterst primitieve toiletzaal. Eenige banken, op de achterplaats langs de muren gesteld, dienden tot waschtafel en de nabij zijnde pomp tot lampetkan. Was de toeloop op een gegeven oogenblik te groot, om ieder een plaatsje aan een bank te verzekeren, dan was er altijd nog ruimte in overvloed op den grond; men had alleen maar wat te bukken, en leerde op den koop toe roeien met de riemen, die men heeft; eene vaardigheid van groot belang voor iedereen, maar in het byzonder van den militair. Kort daarna was het uur voor het ontbijt aangebroken. „Denk er aan je lepel mede te nemen, want we hebben hier steeds een déjeuner a la cuillère", had Pinters met zekere deftigheid gewaarschuwd, toen het sein voor het ontbijt weerklonk en allen op de kamers in rij en gelid geschaard werden, alsof het een aanval op den vijand zou gelden. Afdeelingsgewijze trok men nu op commando naar de eetzaal. Daar stonden, in rijen nevens elkander geplaatst, de lange tafels, elk voor 20 personen gedekt; dat wil zeggen, voorzien van 20 borden. Aan de uiteinden en op het midden der tafels dampten groote schalen gort, met melk toebereid. Onder een vroolijk gegons van stemmen namen de binnenstroomenden vlug de voor hen bestemde plaatsen in, alles onder toezicht van een officier, die met welwillende gestrengheid voor de handhaving der goede orde waakte. Toen allen gezeten waren, ontblootte de officier het hoofd, op welk teeken een hoornblazer in zijne nabijheid een enkelen toon aan zijn instrument ontlokte. Plots rees nu alles in ademlooze stilte van de zitplaatsen op. Weer schalde de hoorn, om het gebed te doen eindigen, allen zetten zich en de korporaals aan de uiteinden der tafels bedienden met vaderlijke zorg de aangezetenen van de dampende spijze. Opnieuw bruiste van alle zijden het verward gedruisch van praatgrage stemmen op en golfde door de zaal, begeleid door het tikken der honderden lepels, die neerdaalden in de borden. „Omstaan, politiek, lepel of steel?" beval een der korporaals, die met zorg den inhoud der in 't midden van de tafel geplaatste schaal voor de helft had overgebracht in een reeds geledigde, en nu, door zijn lepel tusschen beide vaten te werpen, de toewijzing voor beide tafeleinden zoo rechtvaardig mogelijk trachtte te maken. Welhaast klonk weer het signaal voor het dankgebed en daarna verstrooiden zich de aanwezigen, om al. spoedig hun diensten te gaan verrichten. De „politieken" werden dien dag nu her- dan derwaarts gevoerd, om uit de verschillende magazijnen hunne wapenen en hetgeen tot hunne uitrusting behoorde te gaan ontvangen, of hunne kleeding te laten aanmeten. Den volgenden dag namen de geregelde oefeningen van buiten inviel, rezen haastig een paar schimmen van hun legerstede op. Hier en daar werden dwars over de breedte der kamer krijtstrepen over den vloer getrokken en nabij de deur een touwtje op den grond gelegd. De uiteinden van het touw werden in de hand gegeven aan een paar overburen, die schijnbaar reeds in diepe rust gedompeld waren. Daarna zochten de vrienden hun bed weer op en scheen alles volkomen rustig. Eenige oogenblikken later trad de lampenist binnen, haastig loopend om zijn dagtaak te voleinden. Half struikelend over het nu gespannen touwtje, dat daarop behendig werd ingepalmd, kon de min of meer spraakgebrekkige man een „bl-bl-bliksemsche kwa-a-jongens" niet onderdrukken, dat beantwoord werd door een gesmoord lachen, terwijl van het andere eind der kamer een spottend „ohé olie-cadet" weerklinkt. De man, nu voorzichtig geworden, stapt met hoog opgetrokken knieën over de krijtstrepen heen, die hem evenveel verraderlijke touwtjes toeschijnen. Al meer en meer klinkt het plagend en half onderdrukt: „lampen-cadet, oliecadet", enz. en als de man op het medegevoerde bankje staat, om de nachtlamp te ontsteken, is hij het mikpunt van een hagelbui papierproppen, die uit alle richtingen om hem heen snorren. Nu klinkt eindelijk de stem van een der gezaghebbende korporaals titulair, die uit den dommel schijnt te ontwaken en aan de pret een einde maakt. Grommend gaat de lampenist verder om misschien rustig zijn werk te volbrengen, misschien ook elders op nieuwe plagerijen te stooten. In de zaal is weldra alles rustig. Gaandeweg was Bramsen zich in zijne omgeving meer te huis gaan gevoelen, evenals in zijne uniform, die aanvankelijk knellend en stijf, nu gemakkelijk zijn leden omsloot. Langzamerhand had hij zich gewend aan de zoo hoog noodige, maar voor den nieuweling vaak pijnlijke regelmaat en stiptheid, waarmede de eene bezigheid de andere opvolgde, en ijverig streefde hij er naar, om hetgeen men van hem vorderde, tot tevredenheid der boven hem gestelden te verrichten. Dit was echter op verre na niet altijd gemakkelijk, wat vooral bleek bij de wapenoefeningen, dien strengen leergang in onderwerping aan den wil van één enkele. Wat al inspanning kostte het niet om daarbij de tevredenheid van den onderwijzer te verwerven. Ook al mocht men oppervlakkig meenen, dat er goed gewerkt werd, altijd wist het scherpziend oog van dien onderofficier tekortkomingen te ontdekken, die, op zijne eigenaardige manier van uitdrukken breed uitgemeten, tot allergrofste fouten groeiden. Dan eens heetten de manschappen als vraagteekens en krakelingen in het gelid te staan, dan weder voerden zij een marsch uit, die veel op een eierdans geleek of mochten zij zich hooren vergelijken bij trapganzen. Hoewel iedereen liever verschoond bleef van deze aanmerkingen, exerceerde men toch gaarne bij dien onderwijzer, wiens uitvallen dikwijls met heimelijk genoegen werden aangehoord, waardoor een opgewekte geest levendig bleef, ook bij eentonige en vermoeiende oefeningen. Op zekeren dag had men reeds geruimen tijd besteed aan de beoefening van het zwenken, zonder de door den onderwijzer gevorderde juistheid van uitvoering te bereiken. Daarop volgde eene berisping, die besloten werd met de woorden: „En nu voor 't laatst; bij het zwenken worden de hoofden naar den omzwenkenden vleugel gedraaid en de oogen gevestigd op de lijn der oogen van hen, die zich aan die zijde in het gelid bevinden, om zoodoende de richting te onderhouden." Wederom wordt het commando gedaan en wederom bespeurt de onderwijzer, dat een zijner leerlingen naar den grond ziet. Dat is hem te kras en aan zijn toorn geeft hij lucht door den uitroep: „N°. 8, driedubbele Chinees, ik heb je gezegd: kijk langs de lijn der oogen in het gelid, maar niet langs de lijn der eksteroogen, zooals jij schijnt te denken!" De nu volgende uitvoering mocht eindelijk de tevredenheid van den sergeant wegdragen, maar tijden daarna bleef het voor de oningewijden een raadsel, hoe iemand aan den bijnaam „driedubbele" kon komen, dien de kameraden van stonde af aan aan N°. 8 toekenden. Waar het pas gaf, bleef echter een goedkeurend, bemoedigend woord evenmin achterwege en geleidelijk werd het aantal terechtwijzingen op verblijdende wijze beperkt. Trouwens toen naderde ook de dag van afexerceeren, een dag van beteekenis in het leven van den jongen militair. Dan toch wordt hij aan eene proefexercitie onder het strenge oog van den bevelvoerenden officier onderworpen en deze beslist daarna of de verkregen vaardigheid van dien aard is, dat de recruut als geoefend kan beschouwd worden. Met welke buitengewone zorg werd den avond te voren de kleeding en bewapening in orde gebracht, en hoe flikkerde en flonkerde op den ochtend van het onderzoek elk metaaldeeltje, hoe glansde het ledergoed in het licht der bleeke winterzon, die tevergeefs poogde een onbescheiden straaltje te werpen op een mogelijk in de kleeding achtergebleven vlek of spat. Als beelden uit één stuk gehouwen stonden ze daar, de uitverkorenen, ondanks het kloppend jagen in hun binnenste, bij de nadering van den commandant, onder wiens vorschend oog nu met bewonderenswaardige regelmaat en gelijkheid de verschillende bewegingen werden uitgevoerd. De goedkeuring daarop liet dan ook niet lang op zich wachten en opgeruimd marcheerden de nu afgerichte soldaten huiswaarts, waar Bramsen door Pinters plechtstatig ontslagen werd van den titel „Boertje", dien hij gedurende zijnen recrutentijd had gedragen. Natuurlijk werd dien avond druk gebruik gemaakt van de vergunning tot uitgaan, en ook het ons bekende drietal trok welgemoed langs straat en gracht, genoeglijk koutend, soms links of rechts een ooglonk werpend, waar een dienstmeisje met vluggen tred hun voorbij ging, naar 't glunder lachje te oordeelen, niet ongevoelig voor het vluchtig huldeblijk. Doch ook aan de genoegens van zulk eene wandeling komt een einde, vooral als een gure wind aan eiken hoek van straat of steeg u aanblaast, en daar Bramsen zich genoopt voelde om tot viering van den gewichtigen dag zijn vrienden te onthalen, stelde Gerritsen voor een bezoek te gaan brengen aan vrouw Ratjepol. Wel vond dit voorstel eenigen tegenstand, maar daar Gerritsen hoog opgaf van het voortreffelijke, dat men daar kon genieten, werd de aarzeling overwonnen en sloeg men den weg naar hare woning in. Vrouw Ratjepol was als zoodanig waarschijnlijk alleen bekend onder de bewoners der kazerne, die zich trouwens om haren waren naam minder bekommerden. Het kleine, beweeglijke vrouwtje met haar diep gerimpeld gelaat, dat de sporen droeg van een langen en moeielijken strijd om het bestaan, bewoonde een schamel huisje in eene zijstraat naast de kazerne, waar het steun scheen te zoeken onder de hooge muren van dat gebouw, evenals de bewoonster het deed bij een groot deel der karzernebevolking. Voor haar eenig raam had het moedertje het geheele jaar door mooie, gave vruchten uitgestald, en in haar donker achterkamertje, door een walmende lamp kwalijk verlicht en in den regel bezwangerd met braad- en baklucht, stelde zij hare bezoekers in staat zich tegen geringe onkosten, behalve aan haren voorraad ooft, te vergasten aan gebakken visch, pannekoek, pap, griesmeelpudding of wat dies meer zij. Niet onaanzienlijk was het aantal dergenen, die van hare goede gaven kwamen genieten, al behoorden zij in den regel tot hen, die zich slechts beperkte uitgaven voor weelde konden getroosten, en die velen waren eenstemmig van oordeel, dat men er lekker „sparde", vulgo smulde. Bij hun binnentreden vonden onze drie borsten één der drie houten tafeltjes onbezet, benevens één stoel, Dit was evenwel geen bezwaar, want een pakkist en I- 22 een tonnetje werden in een ommezien tot zetels verheven, en weldra was Gerritsen druk bezig een paar pannekoeken te verschalken, terwijl Pinters en Bramsen, eenigszins onder den indruk der omgeving, zich liever waagden aan eenige uitgezochte vruchten. Eigenlijk waren zij blijde, toen zij de benauwde atmosfeer weer konden ontvluchten en de frissche buitenlucht konden inademen, die in krachtige windvlagen van de overzijde der rivier aansuiste, en gierend door straten en stegen den schildwacht voor de kazerne geheel deed wegkruipen in zijn zware schilderjas. De dagen, die nu volgden, waren, door de meerdere verscheidenheid der oefeningen, afgewisseld door het op wacht zijn en andere dienstverrichtingen, veel aangenamer, dan die als recruut doorleefd. Zij, zouden Bramsen dan ook geenszins zwaar zijn gevallen, als niet een innig verlangen naar huis zich langzamerhand van hem had meester gemaakt. Hij voelde het, de lust in het militaire leven was er bij nadere kennismaking niet minder op geworden, maar toch, telkens en telkens weer dwaalden zijne gedachten naar het ouderlijk huis en telkens ook deed de begeerte daarheen zich sterker gevoelen. Hoe hij er ook tegen streed, herhaaldelijk kwam hem die drang met vernieuwde kracht bestormen en bracht een zekere dofheid in zijn bestaan teweeg, die in somberheid ontaardde als hij aan zich zeiven was overgelaten, en dit was dikwijls het geval, daar zijn gemoedstoestand hem vaak de eenzaamheid deed zoeken. Hij was dan ook den koning te rijk, toen enkele maanden later zijn naam prijkte op de lijst van hen, die tot korporaal titulair waren bevorderd. Dat gaf hem opnieuw moed en veerkracht. Nu immers ging hij voor een volle maand naar huis, nu kon hij heling vinden voor het onzegbare en onbegrijpelijk wee, dat hem drukte, en dat geenszins voortkwam uit tegenzin in de loopbaan, die hij zich gekozen had. Neen, die had hij lief gekregen, daaraan had hij zich gegeven met al de toewijding van zijn jeugdig gemoed. En dan, weik een genot om de teekenen zijner waardigheid met zich rond te dragen voor een ieder zichtbaar! Ja, zij moesten immers een ieder in 't oog vallen, die groote geel katoenen strepen, die met magnetische kracht voortdurend den eigen blik naar de getooide armen trokken. Daar kwam die Gerritsen, die, tusschen haakjes gezegd, het zich met leeren niet al te druk maakte en dan ook nog niet in aanmerking gekomen was voor bevordering, met de laffe vraag bij hem of hij juist bij den overste op 't rapport geweest was, toen deze den geelselpot liet vallen. „Je hebt heel wat over de armen gekregen, het zal er niet makkelijk uitgaan", voegde hij er met een bedenkelijk gezicht bij. 't Was afgunst, anders niet. Voor dezen keer zou hem die flauwiteit vergeven worden, maar pas op, vriendje, voor het vervolg; dan zou het wel kunnen blijken, dat er niet straffeloos met het gezag gespot wordt! Enkele dagen later voerde het stoompaard Bramsen terug naar den ouderlijken haard. Wat een genot, dat weerzien van allen die hem lief waren, dat opgaan in het gezellige, hartelijke familieleven, dat genieten van het bijzijn van hen, naar wie hij zoo innig had verlangd. VAN EIGEN BODEM. M VAN EIGEN BODE/A KEURVERZAMELING BEWERKT DOOR NEDERLANDSCHE SCHRIJVERS. AMSTERDAM — BATAVIA GEBR. GRAAUW. Uit mijne Davoser-portefeuille, DOOR C. HOEKSTRA. I. Op Reis. Het was een prachtige herfstmorgen. Verrukkelijk was de najaarszon als uit een bed van goud en licht verrezen. Natte en koude dagen, echte boodschappers van een droeven tijd, waren voorafgegaan. Maar opeens waren de wolken verdreven; de westenwind had zich teruggetrokken en een vriendelijk zonlicht drong dien morgen door de reten der vensterluiken en wekte menigen langslaper op de lieflijkste wijze. Zoo begroette de zon in het hotel van haren naam te A. een meisje, dat dien dag tot herstel van gezondheid de lage landen aan de Noordzeekust zou verlaten voor een langdurig verblijf in Zwitserlands hooggebergte. Wat zag zij er teer en zwak uit! De diepliggende, schitterende oogen, onder een hoog voorhoofd, de fijn besneden mond, waarvan de lippen de frissche roode kleur van vroeger misten, de spitse kin en dan die bleeke, ingevallen wangen met het verraderlijke blosje, omlijst l. i door de nog loshangende golvende haren, maar die juist door de melkwitte magere handen gevlochten werden, gaven in den toiletspiegel een beeld terug van dat lijden 't welk vaak door anderen meer meegeleden wordt dan door de patiënt zelf geleden. Zij wist t zelve niet, hoe ziek ze wel was, en dien morgen gevoelde zij zich zelfs heel wel, dank zij de hoop op herstel en een goed vertrouwen op de toekomst. Die herfstmorgen was voor haar eene belofte van een zonnig verschiet. Toen ze in een bevallig grijs reiskostuumpje, den riem van het nieuwe reistaschje over den linkerschouder geslingerd, de eetzaal binnenkwam, liep ze met losser, vlugger tred dan men van haar gewoon was naar haar oom, die haar geleidde en in den hoek van de vensterbank gezeten, met de courant in de hand, naar buiten staarde. Hij had nog nooit zoo'n droeve reis gemaakt. Zijn hart was zoo begaan met zijn nichtje Lilia, die hij liefhad als een eenig kind. „Goede morgen, oom!" klonk op eens hare vriendelijke stem in zijn oor. „Wat een heerlijk begin van de reis. Dat belooft wat!" Toch blonk er een traan in haar oog. Ze had den vorigen dag ook zoo velen verlaten, verlaten misschien voor altijd, hare ouders, hare vriendinnen en zooveel van dat dagelijksch leven, van die kleinigheden, die geen naam hebben, maar niettemin zoo rijk zijn aan beteekenis in een menschenleven. Maar, door tranen heen, zag ze in een blijde toekomst. Oom was er door getroffen, doch hij hield zich goed. „Zeker kind!" zei hij, ,,'t Zal heelwel gaan. Wij houden goeden moed. Maar kom, laat ons ontbijten. Veel tijd is er niet meer. Is je kofter in orde ? „Geheel reisvaardig," sprak ze op een toon, alsof ze met ongeduld naar het uur van vertrek verlangde en ze nam ooms arm en zoo gingen ze samen aan tafel. Lilia's eetlust, hoe gering ook, scheen een weinig geprikkeld. Was dit gelukkig voor haar, 't deed oom goed. Aan het station stonden reeds een paar vriendinnen die te A. woonden en Lilia niet konden laten heengaan zonder groet, 't Viel de meisjes wel zwaar, 't Was een afscheid voor altijd, meenden zij, maar des te meer gevoelden zij er zich toe gedrongen. Zij liepen het perron op en neer, zonder een woord te wisselen. Beider gemoed was zoo vol. Maar ze zouden zich goed houden. Dit hadden ze zich voorgenomen. Wat viel het haar mede, toen ze kort daarop Lilia zoo monter voor zich zagen. Dit maakte aan de vriendinnen het afscheid minder zwaar. Ze beloofde te zullen schrijven en als ze terugkwam zou ze komen logeeren. Ze verzocht groeten aan deze en gene. En toch, zoo nu en dan vermande zij zich blijkbaar en toen de laatste kus gegeven werd, bleek oom's tegenwoordigheid meer dan gewenscht. Hoe noodig was zijn steun bij het instappen der coupé! Nog een enkele minuut en de zware locomotief zette zich steunend en dreunend langzaam in beweging, om straks in bijna rustelooze vaart voort te stoomen met zijn kostb'ren last van menschenlevens achter zich, wier hoofden en harten gevuld waren met een schat van gedachten, plannen, idealen, illusies en droombeelden, maar ook met een schat van geloof, hoop en liefde. Wat was 't Lilia vreemd te moede, toen zij de grenzen van 't vaderland achter zich had. Het te huis lag achter haar. Zij bevond zich op vreemden bodem en 't was voor het eerst. Het gesprek vlotte niet met de ïeisgenooten. 't Viel haar nog zoo moeielijk te spreken in eene andere taal. Op de voorbereiding in de school volgde nu de oefening in de wereld zelf, maar de handen stonden aanvankelijk zoo .verkeerd. Het schoolkind had zich heel wat verbeeld, nu werd het klein. De wereld \ ioeg meer dan een weinigje opgegaarde, in den molen van het bedrijvig leven nog niet verwerkte kennis. Lilia moest zich maar zien te redden. Gelukkig, oom was bij haar. Zij wist den weg en het doel stond haar voor oogen, maar 't was nog zoo ver en Davos lag zoo hoog. "VN as 't wonder dat de gedachten gedurig terugvlogen naar alles wat zij achterliet, dat zij, hoezeer zij zich ook aan de toekomst had te hechten, nog o! zoo goed, den band gevoelde, waarmede zij gehecht was aan t verleden ? Hoe ook de sneltrein door de ijle lucht voortsnelde naar het haar wachtende nieuwe leven, haar hart, haar ziel, het leven van haar leven, het was en bleet nog thuis. Het was een moeielijke reis, die naar het hoogdal van het lijden, moeielijk gemaakt vooral door eene mindei aangename ontmoeting. Ongemerkt had een vreemdeling naast haar plaats genomen. Toen hij langzamerhand hare aandacht begon te trekken, bleek hij geene alledaagsche persoonlijkheid te zijn. Ontevredene, ietwat pijnlijke trekken teekenden zijn gelaat, dat overigens mager en scherp belijnd was. Uit de diep liggende oogen sprak eene melancholische stemming en het gerimpelde voorhoofd daarboven deed denken aan een peinzensmoede. Zijne weinige grijze lokken, die niet onbevallig over het achterhoofd golfden, zijn sneeuwwitte, dunne baard en zijne eenigszins gebogen rug verrieden een reeds hoogen ouderdom. Hij sprak weinig, en als hij zijne stem, zijn scherpe, onaangename, geheimzinnige stem al eens liet hooren, dan was 't meestal om een vraag te doen, die wat te denken gaf. Hij scheen eene bizondere gave te hebben om de menschen in hun gedachtengang te schokken. Hij wist nu dezen, dan genen in de coupé stil teruggetrokken te maken, 't Was als kende hij alle zwakke punten. Niemand begon een gesprek of hij wierp er een woordje tusschen, vaak maar een heel enkel, doch 't was altijd zoo, dat de reizigers elkaar vragend aanzagen. Sedert hij met haar in dezelfde coupé zat, was ze stil geworden, in zich zelf gekeerd. Oom begreep wel te doen, haar niet te storen. Wel had hij voor en na haar aandacht willen vestigen op zoo menig mooi punt, hetwelk zij voorbij stoomden, maar toen hij bemerkte, dat zij er oor noch oog voor had, liet hij haar met rust. Aan den invloed van den vreemdeling op zijn nichtje dacht hij niet. Deze had al eens eene vraag aan haar adres gericht, maar geantwoord had zij niet. Zij deed maar, alsof ze hem niet verstond. Waarheid was, zij durfde zich nog niet te uiten in het Duitsch, allerminst tegenover dien geduchten vreemdeling. Zij gevoelde zich onrustig in zijne nabijheid, te meer sedert hij haar had doen denken aan Ahasverus. Haar zwijgen scheen hem niet te deren. Zeker begreep hij dat zij eerst hare schuchterheid te overwinnen had. Hij had in zijn leven al zoo velen op reis ontmoet,.. en zij was nog zoo jong! Maar toch, na verloop van eenigen tijd, wendde hij zich nog eens tot haar: „Wie geht's?" vroeg hij. „Danke, sehr wohl!" 't Was het eerste Duitsch hetwelk over hare lippen kwam. Zij zeide wel is waar van heel best, maar hij had hethaar op een toon gevraagd, alsof hij wel zag, dat zij onwel was. Doch zij zette zich daarover spoedig heen. Hij liet gelukkig haar nu een tijd lang met rust en hare gedachten zweefden tusschen verleden en toekomst. Als een zonnestraal tusschen de wolken speelde eene heerlijke verwachting door hare weemoedige stemming. Dit moet te lezen zijn geweest op haar gelaat. Althans de oude man fluisterde haar toe: „Gij schijnt nog al moed te hebben," doch hij liet daarop een langgerekt „aber" volgen, 't welk Lilia zelf mocht aanvullen. Maar ja! .. als 't eens niet goed ging, zoo dacht zij, hoe dan ? Even later, toen zij hem op de vraag, waarheen zij reisde, ten antwoord gaf: „Naar 't bergland om gezond te worden" zeide hij op een allernaarsten toon: „Denken sie?" Een onaangename oude heer! Wat wil die man van mij. Mocht hij toch uitstappen, zoo dacht zij. Maar dat deed hij niet. Hij zat waar hij zat en liet zich voor en na eens gelden. Lilia kon het niet langer in zijne nabijheid uithouden. Om van hem ontslagen te worden, drong zij onder een of ander voorwendsel bij haar oom er op aan, toen de trein even stil stond, in een andere coupé plaats te nemen. Maar 't hielp niet. De vreemdeling volgde haar en in plaats van naast haar, ging hij nu recht tegenover haar zitten. Zij moest hem nu in de donkere oogen zien. Indien hi] echter gehoopt had haar met zijn sarcasme te vernietigen, kreeg hij geen gewonnen spel. Zijne onbe- schaamdheid beleedigde haar. Zwak was zij, maar de oogen voor hem neerslaan, dat deed zij niet meer. Ja zelfs, zij stond hem voor 't verdere van de reis flink te woord. Zij wist nu wien zij 't eerst op reis had ontmoet: Den T w ij f e 1. Wie kan zich gelukkig gevoelen als hij op zijn levensweg voor een wijle den Twijfel tot reisgenoot heeft? En helaas! men ontmoet hem veelal juist op moeilijke tochten naar donkere valleien. Toch is het goed zijne kennis te maken. Lilia althans heeft het niet geschaad. Niet alleen maakte zijne ontmoeting een einde aan den overspannen toestand, waarin zij, zonder er zich van bewust te zijn, in het begin der reis verkeerde maar haar reisgenoot gaf aan hare gedachten een veel gezonder richting. Zij begon rekening te houden met de werkelijkheid: Zij begreep, neen! het zou zoo vlot niet gaan als zij op den morgen van haar afreis had gedroomd. De lichtkleurige bloesemblaadjes moesten afvallen; de vrucht wordt niet zonder koele nachten gezet en gerijpt. Er is meer noodig dan wat zonneschijn. De weinige lichaams- en wilskracht, waarover zij te beschikken had, moest ze verzamelen. Inderdaad, het leven dat vóór haar lag wat iets anders dan droomen en dweepen van een spoedig herstel, van een verrukkelijk wederzien van allen, die zij verlaten had. Als zij ooit zou vinden wat zij zocht, dan viel er vooral veel, zeer veel te doen. Hoe ontelbare malen zou zij zich te oefenen hebben in berg stijgen! Hoe zwaar zou 't val- len, 's morgens bij felle koude vroeg op te staan voor een ijskoud stortbad! Wat al voorschriften, die ze stipt zou hebben op te volgen! Zij zag in, van al dat uitwendige was weinig te verwachten, als er tegelijkertijd inwendig niet iets voor gedaan werd. Zij werd er zich bewust van, dat wat het leven in 't algemeen was, zich afspiegelde in haar eigen lijdenservaring. Zij gevoelde, in tegenstelling met zoovelen, die het leven onnadenkend doorreizen, een levenstaak zich op de schouderen gelegd. Maar, als 't eens niet goed ging, als het doel der reis eens niet bereikt werd, als de dood haar in het midden harer dagen wegnam, zou zij dan kalm blijven, sterk genoeg om de scheiding voor wie achterbleven, zoo gemakkelijk mogelijk te maken? Deze en meer andere vragen drongen zich aan haar op, vragen, waarop wel geen beslist antwoord werd gegeven, maar die aan haar innerlijk leven een geheel ander karakter gaven. Het ging haar, zooals het dikwijls in het leven gaat. Met geestdriftig vertrouwen op de toekomst, bouwt men zijn plannen. Maar als de uitvoering begonnen is, de eerste moeielijkheden ondervonden worden en men de werkelijkheid onder de oogen krijgt, dan blijkt het dat geestdrift wel heel goed is, maar niet voldoende, dat er geestkracht bij moet komen. En deze moet zich openbaren, zoodra de twijfel ons aanraakt. Is dat niet het geval, dan gaat de geestdrift als een nachtkaars uit. 't Is wel is waar, geen gemakkelijke strijd, die uitgevochten moet worden, maar: Al worstelend winnen wij krachten, Al zoekende vinden wij 't spoor! Het geestdriftig geloof moet door het ijskoude stortbad van den twijfel gestaald worden, eerst dan wortelt het vast in onze harten en wordt het een vruchtdragende boom, in wiens schaduwen wij, na iederen dag van wel volbrachten strijd en zorg, het vermoeide hoofd veilig te ruste kunnen leggen. Zoo ging het ook Lilia. De overspannen verwachtingen, waarmede zij de reis aanvaard had, waren opgelost in een kalm vertrouwen, toen zij de grenzen van het bergland overschreed en het sombere hoogdal betrad. II. In het Hoogdal. De koetsier, behoorende tot het dienstpersoneel van het hotel Strela in Davos-Platz had met zijn zweep op voor den hotelhouder verstaanbare wijze te kennen gegeven, dat nieuwe gasten waren aangekomen en daarmede ook Lilia's komst aangekondigd. Zij was recht verheugd het einde der reis bereikt te hebben en niet minder blij dat de lastige oude heer, wien zij onderweg ontmoet had, in een ander hotel zijn intrek had genomen. Hoewel hij niet geacht kon worden tot de zieken te behooren, scheen hij toch van plan dien winter in Davos door te brengen. Bijna dage- lijks kon men hem op de wandelwegen langs den Linteren en Oberen Waldweg naar den Schatzalp, of door het dal naar het Sertigdal, het Dischmadal, ja zelfs tot in de Züge, nu dezen dan genen zien aanspreken. Als hij Lilia ontmoette, groetten zij elkander gewoonlijk beleefd. Sedert haar Oom de terugreis had aanvaard, meed zij zijn gezelschap zoo veel mogelijk. Zij zocht daarentegen de vriendschap te winnen van een paar gasten, met wie zij niet voor den vorm maar werkelijk aangenaam had kennis gemaakt. Evenwel sprak hij haar nu en dan even aan. Het had steeds tengevolge dat zij zich minder wel gevoelde. De eetlust was dan geringer. De wijn smaakte zoo goed niet. Aan de tafelgesprekken nam zij dan nagenoeg geen deel. De gezelschapsspelen, 's avonds na tafel, verveelden haar. Vroeger dan gewoonlijk ging zij te bed en later sliep zij in. 't Herstel, zoo dacht zij dan, vorderde zoo traag: het duurde zoo lang. Met het ongeduld stroomde onrust in de ziel. Waarom moest die grijsaard in het dal van Davos zijn arbeid zoeken onder zoo veel lijdenden? Hadden ze geen lasten genoeg te dragen? Was de scheiding van huis niet al reeds te bang en te lang? Waarom twijlel, altijd meer twijfel gezaaid in die arme lijdende harten? Weken waren reeds voorbijgegaan sedert de oude heer zich bewoog onder Davos gasten, meer dan eens van hotel verwisselend. Hij had zich aan bijna allen laten voorstellen. Al waren er, die hem dadelijk den rug keerden, niemand, die den zonderlingen man als een onbekende durfde behandelen. De tijd der insneeuwing was reeds achter den rug. Reeds bij den eersten val was de sneeuw tot drie a vier voet gestegen. Zoowel beneden in het dal als langs den Oberen en Unteren Waldweg waren de wegen gebaand, waarlangs de lijders zich, als 't weer het maar eenigszins toeliet, door elkander bewogen. Op den Oberen Waldweg, die naar den Schatzalp leidde, wandelden velen bij voorkeur 's morgens onder 't genot van de muziek der Curcapelle, langzaam voetje voor voetje stijgend. Dan was er ook geen rustbank onbezet. In dien tijd kwamen er zelden nieuwe gasten. De koetsier van Strela gaf dan ook 's avonds slechts bij uitzondering met zijn zweep het teeken, dat hij vreemdelingen aanbracht, als hij met het vurig ros voor de slede van beneden kwam, waar hij de aankomst van den postwagen had afgewacht. Naar nieuwelingen werd ook niet meer verlangd, zooveel te meer, naar brieven. Eens op een avond echter, 't was ongeveer vier weken na Lilia "s komst knalde hij op voor den hotelhouder zoo welluidende wijze. De gasten, die het sein ook verstonden, wisten dat er weer iemand aangekomen was. Wie hij zijn mocht? Onverschillig was het hun niet, wie in hun betrekkelijk kleinen kring voor den langen winter zou worden opgenomen, te minder hoe meer hun kring het karakter kreeg van een vriendschappelijk, gesloten gezelschap. Het was een voordeel van het betrekkelijk klein aantal gasten, dat ze elkander spoediger en meer van nabij leerden kennen en zich huiselijker inrichtten dan in een groot hotel mogelijk was. Hun hotelleven begon inderdaad iets te gelijken op een familieleven. Allen waren lijders en allen leden met elkaar, vooral als een van de hunnen den ouden heer ontmoet had. Eigen zorg vergetend, trachtten ze dan elkander te bemoedigen, wat hen echter veelal slecht van de hand ging. Want de een beschouwde veelal den ander zieker dan zich zelf en aan elkanders herstel twijfelden ze doorgaans. Hoe zou ook de blinde den blinde geleiden! Het was niet in woorden terug te geven, wat er in dat hoogdal van het lijden gedragen moest worden door al die wandelaars op den rand van het graf. Wat erin hunne harten in 't verborgen omging was echter, voor wie ze beluisterde, aan menige' uitdrukking te bespeuren. Zoo zeide eene jonge dame uit Saksen, Frl. Martha Friedling, die naast Lilia aan tafel zat, tot haren overbuur, een Holsteiner, die in den Fransch-Duitschen oorlog, door de kogels der vijanden gespaard, de kiemen had opgedaan van de slepende kwaal, waarvan zoo zelden iemand geneest, bij de aankomst van den nieuwen gast: „God weet, hoe veel liefs die ook weer vaarwel heeft moeten zeggen!" Zij zeide het op weemoedigen toch weiluidenden toon. Er lag zoo veel medegevoel in die woorden. Lilia wist wel, de Saksische, met wie zij reeds op vertrouwelijken voet gekomen was, had 't haar op eene wandeling verteld aan wie zij altijd, altijd dacht; aan hare ouders, voor wie zij zooveel kinderlijke aanhankelijkheid gevoelde; aan hare eenige zuster, die bij het afscheidnemen niet uit hare armen los te rukken was geweest en vooral aan hem,-.. wien zij nog niet zoo heel lang geleden, vóór hare ongesteldheid, één woordje toegefluisterd had, één woordje, dat zij diep, o zoo diep had opgehaald uit haar rein en rijk gemoed, één woordje, 't welk ze slechts aan één ter wereld, aan hem alleen te geven had. De Duitsche officier, wiens gemoed in den oorlog niet weinig verhard was, scheen niettemin door Frl. Friedling's ontboezeming zoo getroffen, dat hij niet wist wat te zeggen. Het was hem aan te zien, dat ook hij met smart terug dacht aan wie hij had verlaten. In Lilia's oog blonk een traan. Evenals zoo dikwijls hunkerde ze in dien stond, meer dan zij zich zelf bekennen wilde, terug naar wie haar lief waren, naar het gezonde werkdadige leven van voorheen. Ach! wat viel de scheiding haar zwaar en lang! De groote deur achter het zware tochtgordijn ging open. De nieuwe gast! Aller oogen waren op hem gevestigd. Mijn hemel, hij, hij, hier! Niemand anders dan de aan allen welbekende oude heer scheen in stilte te zijn aangekomen. En inderdaad, hij kwam eens voor een tijdje bij hen zijn intrek nemen. Er werd geen woord gesproken. De teleurstelling was algemeen en voor de twee vriendinnen Lilia en Martha niet het minst. Maar hij was toch niet met den postwagen gekomen en ook niet met de hotelslede? Het sein van den koetsier gold dus een ander. Wie mocht het zijn? Terwijl men er fluisterend over begon te praten, bewoog het tochtgordijn opnieuw. Met meer dan gewone hoffelijkheid schoof de portier het ter zijde voor een dame van middelbaren leeftijd, met een zeer innemend uiterlijk. Zij groette bij het binnenkomen de aanwezigen, noch nederbuigend beleefd, noch hooghartig koud, maar een- voudig, toch hartelijk. Uit dien groet reeds sprak een welwillendheid, die allen goed deed en ook een edel zelfgevoel, dat eerbied afdwong. Hare open oogen onder het breede en ongerimpelde voorhoofd, boezemden vertrouwen in. Zij behoorde — dit viel dadelijk in het oog — evenmin tot de kranken als hij, wien zij op den voet gevolgd was. Hare verschijning nam dan ook van het onaangename van zijn komst al dadelijk iets weg. Wie zij was? Hoe gaarne hadden de gasten dien avond nog nader met haar kennis gemaakt. Dit verlangen werd echter niet bevredigd. Zij trok zich daarvoor te spoedig in hare vertrekken terug, 't geen aan de vermoeienis der reis toegeschreven werd. De ons bekende oude heer daarentegen bleef tot het laatst in de gezelschapszaal. Hij sprak weinig en voor menigeen toch te veel. Hij scheen wantrouwen te willen wekken in haar, die even na hem was verschenen. Evenwel bewaarde men tegenover de vreemdelinge, hoe voorkomend zij ook bleek te zijn, nog geruimen tijd een zekeren afstand. Voor ieder had zij een welwillend woord en niet alleen voor de bewoners van Strela, neen! voor de lijders in de andere hotels evenzeer, bij wie ze meer dan eens geruimen tijd vertoefde. Waarlijk, het lag niet aan haar dat nog altijd zoo weinigen met haar op een vertrouwelijken voet kwamen. Het was hoofdzakelijk de schuld van den ouden heer, die op zijne listige bedekte wijze niet op hield kwaad van haar te spreken. Evenwel won zij steeds in invloed en wie hare nabijheid zocht, vond zich daar altijd wel bij. Dit was in hooge mate het geval met Lilia en daarom richtte zij hare wandelingen zoo in, dat zij haar ten minste eenmaal daags kon ontmoeten. Een reeds lang en heimelijk gekoesterd verlangen eens een geruimen tijd met haar alleen te zijn, werd eindelijk op verrassende wijze vervuld. Op een morgen was zij vroeg opgestaan, veel vroeger dan gewoonlijk. Na een ijskoud stortbad te hebben genomen besteeg zij langs den Oberen Waldweg, door het dennenwoud, den Schatzalp. 't Was er stil. Alleen kraakte de sneeuw onder haren voet. De gasten waren nog meest allen beneden in de hotels. De muziek der Curcapelle liet zich nog niet hooren. Hoe opwekkend de wandeling ook was, ze kon zich maar niet geheel aan den invloed van den ouden heer onttrekken. Ach! zij was al zoo lang in Davos en zij ging zoo weinig vooruit. Zou ze wel herstellen? Maar terwijl zij de hut op den Schalzalp bereikte, bedacht ze toch ook, dat ze een paar weken geleden, zoo'n wandeling toch niet had kunnen maken. Ze sprak zich zelve weer wat moed in en zoo gestemd, trad zij de hut binnen. Zij wilde even rusten en zie, daar vond ze de vriendelijke vreemdelinge, met wie zij zoo gaarne eens alleen wilde zijn. Na een beleefden groet, allerminzaamst beantwoord, vroeg zij 1 jVLag ik een oogenblik naast u plaats nemen, Mevrouw? en zij voegde er in éénen adem bij: U is heden al vroeg uitgegaan. „Gewoonlijk ben ik 's morgens hier," antwoordde de dame, op vriendelijken toon. „Ik toef hier bij voorkeur 's morgens vroeg, mij verlustigend in het gezicht dier majestueus in hun onbesmet sneeuwkleed, ten hemel stijgende bergen, 't Is hier zoo rustig. Van die bergen daalt een vrede neer in de ziel, die krachten schenkt naar kruis.'1 „Maar Mevrouw!" waagde Lilia op te merken, „u hebt toch geen kruis te dragen. Gij zijt niet ziek zooals wij. Waartoe toeft gij in ons hoogdal?" „Spreekt gij onder elkander dikwijls van mij," viel zij op eens Lilia in de rede. „Zeker Mevrouw! en dan spreken wij dikwijls af eens nader kennis met u te maken, maar er is gewoonlijk iets, wat ons er van terughoudt. In vertrouwen gezegd, de oude Heer, die even voor u ons hotel betrok, ontraadt het ons immer." „Ik >eet dit," zeide zij zacht, „maar kent gij mij dan nog niet beter en stelt men meer vertrouwen in hem dan in mij ?" „Mevrouw! hoe kunt u dat denken!" riep Lilia. „Wij verlangen zoo zeer naar u als wij den ouden heer schuwen. Wij hebben u lief en wij vreezen hem, maar dat wij tegenover u niet zoo zijn als wij wel wenschten, 't komt wellicht omdat wij u niet genoeg van nabij kennen." „Zoudt gij dan gaarne nader met mij in kennis willen komen?" vroeg de dame. „Niets liever dan dat, Mevrouw!" sprak het meisje. „Welnu! Noem mij dan geen Mevrouw, noem mij Moeder." En toen verhaalde de vreemdelinge: „Ik woon ver van hier aan den oever van een groot door bergen omringd meer. Eene heilige stilte rust op het blauwe spiegelgladde watervlak. Heel de omtrek ademt vrede. Als de morgenzon over de bergen komt, en haar licht over het vrij door God gegevene te huis op aarde uitgiet, dan stijgen nymphen op uit het meer en komen gevederde zangers uit de altijd groene wouden mij naderen, om van mij de opdracht eener zending te ontvangen in de wereld daarbuiten. En als de nacht haar zachten sluier spreidt over het meer en de sterren fonkelen aan het hemelgewelf, dan schrijf ik in stilte aan het boek des levens. Dan gebeurt het soms, dat er geklopt wordt, met eenigen schroom, aan mijn venster en ik bezoek ontvang van rustelooze machten en krachten, die in de menschenwereld rondwaren. Zoo kwam kort voor mijne komst alhier met droeven blik, het Medelijden, in de gedaante van een knaap. Het arme kind was dood vermoeid. Het had overal vergeefs gezocht naar steun en hulp. Zwijgend leunde hij, *'t brandend hoofdje tegen mij aan, zijne hand in de mijne leggend. Zoo zaten wij geruimen tijd. Bedarend werkte de geest mijner omgeving. Ik kuste af en toe het goud gelokte kopje. Eindelijk vroeg ik, lief kind, wat zoekt gij? Toen verhaalde het mij, hoezeer op de Graubünder Alpen in 't hoogdal van Davos geleden werd. Tranen, wellend uit de reine bron der liefde, gaven aan zijne bede om hulp een onweerstaanbaren drang. „O! Gij, gij moest daar zijn, om de „lijders, die daar wachten, weken, maanden lang op beterschap en zoo dikwijls te vergeefs, het kruis te helpen „dragen, dit te eerder, wijl er een hemelgeest onder hen „toeft, die 't hun juist verzwaart. Moeder!" zoo sprak en vleide het kind, „zoudt gij niet willen helpen ?" En toen verhaalde het van u en van al de anderen en ik kon geen weerstand bieden. Ik beloofde mijne hulp en om te zien, hoe er geholpen worden kon, kwam ik hier." Zij zweeg. Lilia zag de edele vrouw in hare zachte reine oogen. Hoe dankte zij in stilte God voor hare komst. Op eens 1. 2 waren haar de schillen van de oogen weggevallen. Nu wist zij, wie zij voor zich had. Zij was het, van wie Carmen Sylva in haar Leiden's Erdengang zoo schoon verhaald had: Moeder Geduld! „Moeder geduld!" riep zij in verrukking uit, „gij hier?" Lilia greep hare zegenende hand en omklemde ze, alsof zij die nooit weer los zou laten. „Vraagt gij nu nog, waartoe ik toef in uw hoogdal?" klonk het vertrouwelijk van de lippen der moeder. „Mijn „kind, allerwege zoek ik van liefde kloppende harten bij „helpende handen. Tot hen zend ik mijne engelen om „hun zelfs en anderen wil. Zoo wordt 't zwaarste met „geduld gedragen." Sedert dit gesprek op den Schatzalp had de oude heer zijn invloed op Lilia verloren. Ja! voor velen was zij een echte dochter, een waardige engel van Moeder Geduld. III. De Fancy-Fair. De hooge bezoekster was naar haar te huis in 't gebergte teruggekeerd. Bij haar komst ruischten de boomen haar een welluidend welkom toe, openden de bloemen zich, liefelijk geurend, streek het meer langs den oever door de nymphen zachtkens daartegen omhoog geschoven, als om den zoom van haar kleed te kussen en zongen de vogelen hun hoogste lied. Boven dat oord weergalmden hemelsche heirscharen: Vrede op aarde! Kort na hare aankomst besloot zij drie harer getrouwen, in haar rijk Gratiën genoemd, met een opdracht naar het hoogdal af te vaardigen. In haar kabinet, waar zij gewoonlijk schreef aan het boek des levens, liet zij de gezusters tot zich komen. Het bekoorlijke drietal, in lichtkleurige tunica's gewikkeld, trad met de haar eigen bevalligheid binnen, de armen over elkander geslingerd. Juist verrees de zon boven de bergen. „Mijn lieve godenkinderen, in wier naam zooveel onheiligs wordt verricht," sprak Moeder Geduld, „gaat de wereld weer in en toont dat gij, hoe vaak ook in uw arbéid door anderen verhinderd, die zich valschelijk hullen in uw kleed, u niet van uw werk laat weerhouden. Gaat heen en keert niet weder, alvorens gij op de Graubunder Alpen, in 't hoogdal van het lijden, den weg gebaand hebt voor de Soeurs de Charite. Gij, Aglaja! draag zorg, dat alle stroefheid worde vermeden. Geef ieder bezigheid en verleen daaraan uw glans en gloed. Gij Etiphrosyne! verdrijf, zooals gij dat kunt, alles wat kan drukken en ontstemmen door gepaste vroolijkheid. Werkt beiden, hand in hand, samen met Thalia, die, hoe ook de wintervorst regeert, haar bloesemknoppen opent en wijd en zijd hare geuren verspreide." „Wij zijn gereed," zoo klonk het uit der Gratiën mond. „Uwe opdracht, ons zoo naar het hart, zal stipt worden vervuld." Op de vleugelen der liefde reisden zij heen naar het Zwitsersche hoogdal om eene dubbele taak te verrichten. Zonder dat hare aankomst eenig opzien baarde, namen zij haar intrek in het groote Curhaus van den heer Holsboer. Daar was het grootste aantal gasten, daar, het centrum waarheen ook de gasten der andere hotels getrokken werden ; daar zouden zij het plan het beste volvoeren kunnen, hetwelk zij, met bewonderenswaardige eenstemmigheid onmiddellijk gevormd hadden. Voor de wegbereiding der Soers de Charité, moesten zij, dit lag voor de hand, de middelen zien bijeen te brengen en hoe zouden ze dat beter, hoe meer in overeenstemming met de opdracht, ieder in 't bizonder gegeven, kunnen doen — dan door een Fancy-fair? De behoefte aan liefdezusters was er in hooge mate. Wel voorzag de burgemeester er reeds in, maar op verre na niet voldoende. Het denkbeeld behoefde dus slechts geopperd te worden om het plan zeker te doen doorgaan. Met de haar eigen tact wisten zij de geschiktste personen te kiezen, om alles met haar op 't getouw te zetten. De meest gewilde gasten uit het Curhaus werden de pionniers en daarin namen een eerste plaats in, Herr Mohring, een aardige, geestige jonge man, die met de toeneming in gezondheid won in opwekkende bedrijvigheid; Frl. Freudenreich, door wier tegenwoordigheid zelfs den droefgeestigste een lach werd afgedwongen en Pastor Delitsch, die niet alleen als Curpfarrer geliefd was, maar ook als prettig causeur gaarne in den gezelligen kring gezien werd. Dit drietal, door de Gratiën gewonnen, zochten in de andere hotels steun en medewerking.' In Strela vonden zij een en ander, niet het minst in Frl. Lilia en Herr Böhmer, den Sleeswijk Holsteiner. Buitengewoon opgewekt was de eerste bijeenkomst, door de vertegenwoordigers der verschillende hotels, in de villa Germania van het Curhaus gehouden. Delitsch sloeg dadelijk den juisten toon aan. Met een bloemrijke speech opende hij de vergadering en daarmede de werkzaamheden. „In den naam der Gratiën," zoo ongeveer sprak hij, „begroet ik u, mijne lieve Dames en Heeren! Wij stellen ons eene taak voor, die de wereld beneden ons voor ongeloofelijk houden zou: bloemen te planten in de sneeuw bij een vorst van 20° R. Dat kan niet, zegt de bewoner van het lage en vlakke land, maar hier klinkt een: het zal! De tuin, waarin wij ze zullen planten, zal zijn onze Fancy-Fair. Zoo koud zal 't niet kunnen zijn of er zal eene flora bloeien, als hier nog nimmer is aanschouwd, uwe toewijding, uwe opgeruimdheid, uwe lust zullen de kou wel buiten houden. Evenals de weelde van Salomo de koningin van Scheba lokte naar Jeruzalem zoo zal onze flora uit het heilige land van den Christus liefdezusters nooden naar het hoogdal van het lijden." Ternauwernood had hij 't laatste woord gesproken of — 't was zoo overlegd — een champagnekurk knalde en verhoogde de feestelijke stemming. „Deze vergadering, Dames en Heeren!" — zoo vervolgde de Voorzitter — „hoe geruchtmakend ook begonnen, is eene met gesloten deuren en alvorens de beraadslagingen te beginnen hebt gij in mijne handen de belofte van geheimhouding onzer besprekingen en besluiten af te leggen." Wij, die deze en volgende bijeenkomsten beluisterd hebben* zullen dien eed ook voor ons als bindend beschouwen en slechts dit zeggen, dat de door den voorzitter aangeslagen toon, de grondtoon van alle besprekingen is gebleven. De Pastor mocht de toga aan den kapstok hebben gehangen, hij deed het zoo, dat het niet de minste afbreuk deed aan de stichting, waarmede hij in toga des Zondags werd aangehoord. Wat ook geheim gehouden werd, de Gratiën zorgden wel, dat haar invloed door de tusschenkomst der commissiën zich steeds in ruimer kring uitbreidde. Gestadig nam het aantal Dames en Heeren uit de verschillende hotels toe, wier medewerking werd beloofd. Weigeringen kwamen bijna niet voor, en wie iets op zich nam, werkte met eene opgewektheid, die weer anderen goed deed. Wat reeds de voorbereiding van de Fancy-fair uitwerkte, zou niet zijn terug te geven. Iets wat er schijnbaar niets mede had te maken, geven wij als een voorbeeld hoe uitgestrekt die werking was. Een paar dagen na de eerste bijeenkomst, noodigde Lilia hare vriendin Martha uit tot eene wandeling. Dat was in den laatsten tijd niet meer voorgekomen, want Frl. Martha was te ziek geïveest om uit te gaan en daarvoor naar het scheen, ook te zwak. De vriendelijke uitnoodiging werd dankbaar van de hand gewezen. Lilia bleef evenwel aandringen, al was 't ook maar een wandeling van twintig pas, zei ze. De zieke liet zich overhalen, maar ze waren nog maar even op weg, of Martha zuchtte: „Ik kan niet meer!" Dan niet forceeren, raadde Lilia, laat ons teruggaan, morgen gaan wij tien pas hooger. En zoo geschiedde het. Telkens werden de wandelingen grooter. Martha's krachten namen heerlijk toe. Wat had dit met de Fancv-Fair te maken? Luister! Tien dagen waren reeds voorbijgegaan, toen Lilia op eene wandeling tot Martha zeide: Gij moet mede helpen aan de Fancy-Fair! De zieke lachte. Ze vond 't al te dwaas. Dat zou onmogelijk kunnen. Toch wist Lilia zeer goed wat ze deed. Ze had den Dokter zelf geraadpleegd. Door hare wandelingen zocht zij Martha te sterken en door haar langzaam gemeenzaam te maken met het geloof in de mogelijkheid van het doel, haar moed op te beuren. 't Was een gedachte haar ingegeven door de engelen van Moeder geduld, maar toch ook voor haar zou de Fancy-Fair geen genot zijn als Martha er niet naast haar zat. Zoo werkte het vooruitzicht op het feest reeds in ruimen kring ten goede. Slechts een was er die het onaangenaam vond, Mijnheer de Twijfel. Hij begon zelfs te denken aan zijn vertrek. Eindelijk na lange voorbereiding was de dag der Fancy-Fair aangebroken, een dag van das richtigc Dcivosei Wetter. De hemel was zoo azuur-blauw als slechts een Alpenhemel zijn kan. De zon was even over half negen over de bergen geschoven, hare koesterende stralen zendend in het dal. Koesterend was zij, maar toch vermocht zij geen sneeuwvlokje te smelten. De wintervorst was haar meerdere. Zij was zijne dienares, die hem zijne diamanten kroon gratieuselijk op het majestueuse hoofd te zetten had. Wie de gangen der door de zon naar buiten geroepen gasten gespeurd had, zou spoedig bemerkt hebben, dat, al krioelden ze ook als mieren door elkander, meest allen het groote Curhaus bezochten. Het was een komen en gaan door de groote, breede glazen galerij, als zelden gezien was. Toefden sommigen lang, anderen zag men betrekkelijk spoedig terugkeeren, niet weinigen met grootere en kleinere pakjes beladen, maar om later op nieuw een kijkje te nemen. Op den weg door het dal hield de een den ander staande en 't was duidelijk dat de Fancy Fair het onderwerp van den dag was. Wie er geweest waren, wekten anderen op te gaan. Het was ook inderdaad de inspanning van eene wandeling langs den Oberen Waldweg naar den Schatzalp of van een uitstapje naar het Sartigdal, zelfs naar de Züge, waard. De groote conversatiezaal van het Curhaus, verbonden met de door een glaskoepel verlichte passage, was voor het doel herschapen in een kermisplein, met kramen en tenten van onderscheiden soort. Zoodra men binnenkwam, werd men lastig gevallen door iemand — men zou zweren een echte kermisvent — die beweerde, dat in zijn tent het grootste wonder van menschelijke in Davos opgedane kracht te zien was, terwijl hij om de aandacht van het publiek te trekken, zoo nu en dan beukte op een reusachtig groote trom. Het kostte maar één franc. In de tent nam een tenger meisje, een der zwakste patiënten, met het grootste gemak in iedere hand een iooo ponds-gewicht van den vloer. De schijn bedroog natuurlijk, maar de Diaconessenkas was weer i franc rijker. Daar naast was een kiosk, waar twee keurig gecostumeerde Dames, in het Curhaus zeer gezien, Edelweisz verkochten, benevens kaartjes voor eene tooneelvoorstelling, die dien avond zou worden gegeven, voor slechts 2 francs. Zij verkochten de bloemen en billetten echter geregeld voor minstens j a 10 francs. Een weinig verder stond een Rariteiten-Cabinet. Entréeprijzen éen of meer francs. Lilia, bijgestaan door den heer Böhmer, noodigde hier tot binnengaan. Zij was zoo gecostumeerd, dat de beste kennissen haar niet terstond herkenden. Hier gaf menige rechterhand een franc meer, wat de linker niet mocht weten. Er was ook veel merkwaardigs te zien: de steen desaanstoots, nooit gezocht en immer gevonden; de steen der wijsheid, altijd gezocht en nog nooit gevonden; Davoser natuurproducten, ('t Weekblad, Davoser Blatter); het zwaard van Damocles, enz. en in een geheim cabinet, waarvoor een extra hooge entrée betaald mocht worden, de door Eva in der tijd geplukte appel. Vlak in de nabijheid dezer tent zat Martha, als een armoedig meisje gekleed, op een klein bankje, met een overdekte mand, waarin tal van kleine in papier gewikkelde voorwerpen. Op meewarigen toon vroeg zij iederen voorbijganger even de hand in haar mand te steken, om er een voorwerp uit te zoeken. Het kostte maar 50 centimes. Zij had de gave het medelijden te wekken. De mand werd uitverkocht en de tasch kwam vol francs. Wat hadden de vriendinnen dien dag een pret! Dan volgden verschillende kramen, waarin galanteriën, suikerwaren, bloemen en wat niet al te koop werd aangeboden. De bloem- en vruchtentent van Freudenreich was vooral eene groote aantrekkelijkheid. Waren de meeste bloemen en bouquetten van was en papier, er waren toch ook echte rozen en dahlia's, maar deze werden op een hoogen prijs gehouden. Een paar vergeetmij-nietjes door das Fraulein zelf gekweekt werden ge- kocht door een Poolschen prins. Slechts een prins kon ze betalen. De Sleeswijk Holsteiner zat niet ver van daar aan een tafeltje met oude en nieuwe boeken, precies zooals men dat ziet op markten. Hij had zich met een valschen baard en een ouden bruinen jas en pantalon zoo getooid, dat hij alleen aan zijn stem was te herkennen. Wat wist hij de oude stroosnijders aan de voorbijgangers goed en duur aan te preeken! Bizonder veel bezoek had de tent van pastor Delitsch, die voor dien dag den naam droeg van Picolomini en voorgaf Italiaan te zijn. Bij hem was het grootste wonder, het achtste der wereld te zien: zich bewegende, sprekende en zingende wassenbeelden. Of het 't merkwaardige hiervan was of wel de buitengewoon bevallige wijze, waarop een allerliefst meisje tot bezoek noodde, ik weet het niet, maar niemand ging voorbij. In de tent was het schemerdonker. Men zag niet veel meer dan een voorwerp, 't welk veel had van een groote kast, waarover een gordijn. De voorstelling begon, zoodra de tent een voldoend aantal gasten bevatte. Tot zoo lang mocht men voor i franc op een stoel, voor 50 centimes op een bankje zitten. Waren er francs genoeg geïnd, dan kwam Signor Picolomini binnen en begon in' Italiaansch geaccentueerd Duitsch zijn speech. Hij vertelde dat hij uit Amerika per luchtballon had meegebracht drie wassenbeelden, die levend waren, eene wonderbare speling der natuur. Aan de Europeesche hoven was hij reeds geweest, waarover hij heel wat aardigs te vertellen wist. Daarna nam hij op plechtige wijze het gordijn weg en liet een weinig meer licht binnen. Dan zag men drie kolossale beelden in op de knieën liggende houding, met hoofden evenwel van gewone afmeting. De middelste scheen een dame \an minstens 150 pond. De beelden hadden de oogen gesloten, maar op 't commando openden zij die en volgden daarmede de beweging, die hij met een worst maakte. Toen hij de worst wat nader bij de beelden bracht, hapten zij er naar. Maar 't merkwaardigste zou nog komen. Na een oogenblik pauze, waarbij de beelden de oogen weer sloten en Picolomini weer wat aardigs te vertellen wist, begon de voorstelling op nieuw. De beelden zouden spreken. Doch dit ging niet. Zij openden wel de oogen maar zwegen. De Signor was van streek. Maar hij wist raad. Met drie nette glaasjes goot hij ze een weinig olie door de mondopening, 't Was cognac. Dit hielp, want kort daarna klonk het uit aller mond, zij 't ook met een grafstem „Wir danken." Nu de stembanden maar eerst los waren, volgde t zingen op commando van den Signor. Op fijnen, hoogen toon vingen zij aan: „Ich weisz nicht, was Soll es bedeuten" en daarmede was de voorstelling afgelQopen. Wie in het geheim was wist dat drie gasten door drie gaten hunne hoofden hadden gestoken en daaronder waren lichamen in zonderlinge afmeting geteekend, met zooveel perspectief, dat in schemerdonker de misleiding volkomen was. Niet minder druk bezocht men de ververschingstent, die bizonder smaakvol ingericht was. Een glas wijn kostte wel is waar een halven franc en een glaasje cognac een franc, maar de jonge dames, die hier als kellnerinnen bedienden, verzekerden dat de druiven waren geplukt op de bergen van het heilige land der Charitas. En dan was het ook niet te duur. Tot besluit van den dag zou er 's avonds eene tooneelvoorstelling worden gegeven, waarvoor alle biljetten waren uitverkocht door de dames in de kiosk. Het zou volgens de aankondigingen, dagen te voren reeds in al de hotels door groote plakkaten afgekondigd, eene brillante voorstelling zijn, waarvoor de eerste en beste tooneelspelers hunne medewerking hadden toegezegd. Het nieuwste stuk van den allerlaatsten tijd „Skat in Rauchzimmer, 't welk door heel de wereld succes behalen zou, zou worden opgevoerd. De groote eetzaal van het Curhaus tot schouwburg ingericht, was eivol. Ieder was in gespannen verwachting. De muziek der Curcapelle speelde eene Symphonie. Daarna werd driemaal gebeld. Statig ging de voorhang omhoog, en ziet: Vier heeren, met een sigaar in den mond, stevig dampend, speelden kaart. Vijf minuten lang. — Het gordijn viel. — De voorstelling was afgeloopen. Hoe flauw!... En toch, hoe groot was de pret geweest! komedie haalde er niet bij! Het was een waardig slot. De laatste francs voor de Soeurs de charité waren in de kas gespeeld en niemand beklaagde zich zijne entréepenningen. Terwijl er bij gezelligen kout en gullen lach geklonken en gedronken werd op het succes van de FancyFair, die nog dagen lang de gasten in de goede stem- ming houden zou, vlogen de Gratiën op de vleugelen der liefde naar Moeder Geduld terug. Zij hadden hare opdracht vervuld. IV. W EIHNACHTEN. De tijd verliep snel in Davos. Na de Fancy-Fair hadden de Hollanders hun Sint-Nicolaasfeest gevierd en de andere gasten hadden hun daarbij dapper ter zijde gestaan. Daarna waren allen met vereende kracht begonnen aan de voorbereiding van het Weihnachtfeest. Het liet zich aanzien, dat het Kerstkindje nog iets anders, nog iets beters zou brengen dan de Bisschop uit Spanje. Hoe ijverig waren ze reeds dagen te voren bezig met het maken van allerlei versieringen, zoowel voor de zaal als voor den Kerstboom en met het inpakken der geschenken. Moeder Geduld had de Gratiën waarlijk niet te vergeefs naar het hoogdal gezonden. Er heerschte sedert eene opgewektheid, die allen goed deed. In het hotel Strela had Lilia hare ruime voorkamer afgestaan om tijdelijk tot gemeenschappelijke woonplaats voor de gasten van het hotel te dienen. Daar heerschte dag aan dag eene ongewone bedrijvigheid en vroolijkheid; op tafels en stoelen, op de canapé en over den vloer, overal lagen gekleurde papieren, kistjes, hoepels, sigaren, lintjes, klosjes garen, lijmpotjes, scharen en wat niet al in gezellige wanorde. Bij het open raam aan de zonzijde, — 't was een dag vóór Kerstavond en weer „das richtige Davoser Wetter" waren een paar jongelui bezig met het maken van een transparant, voorstellende eene uit de wolken verrijzende zon, waartegenover een zwaard en een vijl, door een breed lint samengebonden, met het opschrift: „ Vindicat atque politHet waren Studenten van de Groninger Hooge School: hun corpswapen mocht niet ontbreken op het feest. Zoo maakten anderen schilden, vaandels, vlaggen, enz. op die wijze hunne gehechtheid uitend aan land en volk, aan familie- en vriendenkring. Bij de canapé was Lilia bezig met het vlechten van dennegroen en papieren bloemen tot een krans, waarbij de heer Böhmer haar eene zeer gewenschte hulp bood. Martha had den rommel op de canapé wat* ter zijde geschoven en zich in een hoekje neergevlijd, 't Was haar aan te zien, dat zij zich minder goed gevoelde. Wel had Lilia haar door de na de Fancy-Fair voortgezette wandelingen eens tot den Schatzalp gebracht, maar zoo ver kwamen de vriendinnen in den laatsten tijd niet meer. Ze waren al blij, als zij de eerste rustbank op den Unteren Waldweg bereikten, door haar op de eerste wandelingen vóór de Fancy-Fair, Martha's Ruhe genoemd. Lilia leed zelve onder den zichtbaren achteruitgang van hare vriendin, die haar als een zuster was geworden. Toch hield ze niet op haar naar buiten te lokken. „Wilt gij niet liever wandelen?" vroeg zij, terwijl zij juist een draadje om een dennetakje wond, „de heer Böhmer zal zeker wel zoo vriendelijk zijn het werk een oogenblik te staken, om ons te geleiden." „Met bizonder veel genoegen," antwoordde de Sleeswijk Holsteiner, nog vóórdat Martha zeggen kon: „Och, niet voor mij! Vlecht maar aan uw krans. Er is geen tijd te verliezen! Gun mij slechts 't genoegen, hier bij te zijn." „Maar een wandeling is goed voor ons, lieve! en wij blijven dan immers ook bij elkaar. Kom, laat ons even het dal op en neer gaan, al is het maar tot Belvedère, 't Weer is zoo mooi. Wij werken daarna met des te meer genoegen. Gij moogt ons dan daarbij ook een handje helpen door ons bloemen aan te reiken." Zoo trachtte de heerlijk herstellende, gelukkige Lilia hare zwakkere vriendin tot de wandeling over te halen. Altijd was zij in de weer Martha zoo veel mogelijk op te beuren. Arme Martha! Zij gevoelde zoo dat zij achteruitging! Aan sterven dacht zij wel niet, maar aan gezond worden evenmin. Zij zou wel altijd zwak blijven, nooit in staat zijn om te zijn en te doen, wat ze zoo gaarne wenschte, inzonderheid voor hem, over wien ze zooveel met Lilia sprak, te inniger sedert deze haar vertrouwelijk had medegedeeld, wat de heer Böhmer en zij elkander toegefluisterd hadden. De vriendinnen hadden geen geheimen voor elkander. Lilia liet het er dan ook niet bij en hield niet op Martha op zoo aangename wijze mogelijk tot de wandeling aan te sporen. Doch het kostte ditmaal moeite. Eindelijk gaf ze toe, echter onder voorwaarde, dat eerst de krans zou worden afgewerkt, uitsluitend met witte bloemen in het groen. „Fniulein!" viel Lilia plagenderwijze uit. „Die voor- waarde is onaannemelijk. Het is immers nog veel te vroeg voor de bruidskrans?" Toch bleef de zieke bij haar stuk. Zij richtte zich daarbij van de canapé op, nam een dreigende houding aan en vroeg op beslisten toon aan den heer Böhmer: „En wat zegt u, Mijnheer?" „Fraulein!" sprak de militair, „hoe zwaar het ons ook valt uwe voorwaarden aan te nemen, wij zwichten voor de overmacht en geven ons gewonnen." „Geheel en al?" herhaalde Martha nog, waarop de beide overwonnenen eene zeer onderdanige toestemmende beweging maakten. Dank zij der Gratiën weer, de goede stemming was gewekt. Vlug ging nu het werk van de hand en de krans van groen en louter witte bloemen, door Martha aangereikt, was spoedig gereed. „Nu naar Belvedère en dan rusten wij op den terugweg in het Curhaus even uit," zei de heer Böhmer, van voornemen de dames een glas ouden Veltliner aan te bieden. „Nog niet," verzekerde Martha, „ik heb nog éene voorwaarde." „Dan hadt gij die dadelijk moeten stellen," betuigde de heer Böhmer, „wij nemen geene nieuwe voorwaarden aan." „Weet wel wat ge doet," zei de opgevroolijkte zieke dreigend, „ik eisch nog, dat gij de heeren daar (en zij wees naar de jonge studenten, die ijverig werkten aan hun transparant) verzoekt den krans te mogen slingeren om hun eigen Symbool „de zon boven de wolken rijzend". Zoo moge uwe gelukszon eens verrijzen boven de wegtrekkende wolken van het Davoser-lijden. Dit nemen wij er van als ons Symbool, aan de Studenten het zwaard en de vijl latend. Wij drieën weten dan wat de krans om dien transparant beduidt. Geeft gij u over ? Zeg ja of neen, ik verlang geen woord meer." Lilia boog het bevallige kopje alleronderdanigst ten teeken dat de voorwaarde aangenomen was. Zoo ging het drietal in opgewekte stemming berg af naar den dalweg. Lilia had hare vriendin in dagen zoo monter niet gezien. De wandeling beantwoordde aan de verwachting en de Veltlinerwijn verhoogde de stemming. Martha had zichzelf overtroffen. Van vermoeienis zocht zij reeds 's avonds vroeg hare kamer op, in de hoop eens heerlijk te zullen slapen. Maar toen zij alleen was, zette zij zich zoo moeielijk heen over haar verborgen leed. Bovendien werd zij dien nacht door hoestbuien geplaagd, die niettemin hare gedachten een weinig afleidden. Zij troostte zich er mede dat de hoest wat losser was dan in den laatsten tijd. Eerst tegen den ochtend viel zij in een verkwikkenden slaap. De zon was reeds over de bergen toen zij ontwaakte. Daar de meeste gasten reeds ontbeten hadden en met de versiering van de eetzaal voor den Kerstavond een begin moest gemaakt worden, werd haar door het kamermeisje, hetwelk den „Ofen" reeds „geheiszt" had, het ontbijt boven gebracht. Juist had zij haar toilet gemaakt, nog al tevreden over haar uitzicht, toen Lilia tikte en na een vriendelijk „herein" binnen kwam, met den opgewekten groet: „Goeden morgen, langslaapster!" die echter slechts tamelijk opgewekt beantwoord werd. Lilia dacht dien morgennevel wel te kunnen verdrijven en ging op prettigen toon voort: „O Lieve! de zaal wordt zoo mooi. Al de heeren zijn in de weer. De transparant heeft een prachtig plaatsje gekregen en onze krans hangt er reeds om. Hij zal van avond een goed effect maken. Gij moet u nu vandaag kalm houden en u niet vermoeien, want gij moogt 't allerminst op het feest ontbreken." Martha glimlachte. Zij beloofde dat zij haar best zou doen 's avonds tegenwoordig te zijn, en zij hield woord. De ruime eetzaal was inderdaad in een feestzaal her-j schapen. De wanden waren smaakvol met groen en vlaggen versierd, waar tusschen tropheeën, schilden en transparanten, met zorg geplaatst waren. De lange tafels waren opgeruimd en de stoelen in rijen geplaatst. Aan het einde der zaal prijkte een kerstboom, waaraan moeite noch kosten gespaard waren en die, even voordat de gasten genood waren binnen te komen, was verlicht. Allen ontvingen een weldadigen invloed en weinige oogen, die niet vochtig werden. Wie dacht toen niet aan huis? Martha en Lilia waren gearmd binnengekomen en namen zwijgend naast elkander plaats. Pastor Delitsch, die tot aller vreugde zijne medewerking had verleend, trad, zoodra allen ter plaatse waren, naar voren, 't Was voor hem eene dankbare taak voor zulk een ontvankelijk gehoor, het woord te voeren. In roerend eenvoudige taal herinnerde hij allen aan „die Heimath," maar om het weemoedige daarvan zoo veel mogelijk te temperen, wees hij er op, hoe goed zij 't onderling hadden, hoe ze door huiselijkheid, door opwekkende bezigheid elkander het leed leerden dulden en dragen. Hoewel in den vreemde, gevoelden ze zich als broeders en zusters, leden van één gezin; zoo moest het zijn, zóó moest het meer en meer worden op heel de wereld: vreemdelingen op aarde en toch allen, leden van één huisgezin des hemelschen Vaders. Dat had Hij gewild, wiens geboortefeest zij dezen dag vierden. Zij waren in het hoogdal van het lijden, hij wilde het niet verbloemen, maar de lucht, die zij inademden was zoo veel reiner dan die van het vlakke land; zij waren zooveel hooger, zooveel dichter bij God. Wederom, zóó moest het zijn, zoo moest het meer en meer worden op heel de wereld, door lijden tot heerlijkheid. De hoogeschool des levens was immers die van het lijden. Tot God omhoog! dit moest aller leuze worden. Gelijk de denneboom ieder jaar een goeden scheut recht omhoog maakt, omhoog naar de eeuwige zon en reine lucht, zoo moest ook de menschheid zich verheffen. Dan zou zij het rijk van het waarachtig goede uitbreiden, evenals die boom zijne takken verbreedde, hoe hooger hij rees; dan zou ook zij bewaren dat altijd frissche, groene leven, hetwelk bij 's werelds felste koude steeds zich zelve blijft gelijk het groen van den den, zelfs in de sneeuwregionen; dan zou ook van haar een stroom van weldaden uitgaan als van den boom in dezen kring. Tot God omhoog; ieder voor zich zeiven en allen te zamen! Is ieder kerstlichtje op zich zelve genoeg, vereenigd straalt er van hen een heerlijke glans uit. Dat hadden zij in hunnen kring te Davos ondervonden. Ieder van hen was een lichtje in den boom der naastenliefde door Jezus in hun midden geplant, waarvan zooveel gloed uitstraalde. Dat deed hun het kruis dragen met zooveel moedig geduld. Dat was het, wat in hen het geloof sterkte, dat zij in den strijd zouden overwinnen, dat zij in Davos gezondheid en kracht zouden terug vinden; dat ze hier de zon boven de nevelen van het kranke verleden zouden zien verrijzen, dat ze eerlang naar lichaam en ziel gesterkt naar „die Heimath" zouden terugkeeren. En als vroeg of laat de aardsche tocht volbracht was — sterven moest toch ieder, dan moest voor niemand de dood eene verschrikking zijn, maar een vriendelijke engel, in 't geloof, dat hij hen boven de donkere wolken van al het lijden dejer wereld zou voeren naar het eeuwig licht van Gods Vaderliefde. Dit woord, op hartelijke wijze gesproken, ging niemand voorbij, allerminst de harten van Lilia en Martha. V ooral het slot had op beiden een diepen, maar verschillenden indruk gemaakt. Geen wonder. De oude heer, die als een Ahas\erus nog immer onder hen toefde, had Martha weer iets in het oor gefluisterd. Zou de zon voor haar als voor Lilia boven de wolken rijzen, of in... anderen zin ? Als Lilia kon en mocht ze niet hopen en gelooven, neen! en voor het eerst dacht zij ernstig aan een mogelijk einde, maar toch... Moeder Geduld waakte over haar. Na de terugkomst der Gratiën had zij den meest geliefden harer engelen gezonden, den engel des Geloofs. Deze 'omzweefde in die dagen de beide vriendinnen, als zoovele anderen. Ternauwernood had de Twijfel het gewaagd Martha te naderen, of hij verscheen en raakte haar even aan met zijn sterken geest, die den zwaksten mensch draagt over bergen en zeeën. Toen trad de oude heer] terug. Men zag hem niet meer. Lilia bracht dien avond Martha naar hare kamer, zooals meermalen gebeurde, maar zij toefde er langer dan gewoonlijk. Zij hadden over en [weer zooveel te vertellen, van wat er leefde in hunne harten. Martha sprak over haren vriend in het verre vaderland, die zeker aan haar dacht, als zij aan hem. Hoe betreurde zij het, dat zij nooit voor hem zou kunnen doen, wat ze in gezonde dagen zoo gehoopt had. Maar al was haar het geluk niet beschoren, dat zij Lilia toewenschte: zij hoopte toch iets voor hem, zoowel als voor hare familie en zoo vele anderen geweest te zijn en zij geloofde aan iets, wat eeuwig blijven zou. „Ook gij, Lilia!" zei ze, „zult mij in uwe herinnering bewaren, niet waar?" „Maar Martha! waaraan denkt gij toch," riep Lilia bezorgd uit. „Wees niet bezorgd, lieve!" sprak de zieke kalm, „ik ben niet onrustig. Ik voel wel, dat de wereld, het aardsche leven mij langzamerhand ontzinkt, maar waar het eene minder wordt, neemt het andere toe. Er gaat immers niets verloren, geen enkel stofdeeltje, het verandert alleen maar van verbinding. Ontbinding is geen vernietiging. Slechts een tijdelijke bestaansvorm verdwijnt. Zou het geestelijke, dat hetwelk eens onze stof bij elkander hield, als om er in te wonen en er zich door te openbaren, dan verloren gaan? Ik kan het niet aannemen. Ik geloof dat ook dit zal blijven in een nieuwen bestaansvorm, al weet ik niet hoe, en al is niemand in staat het mij te zeggen. De dood is voor mij dan ook geen vernie- tiging, maar vernieuwing. En toch, wat zou ik gaarne hier nog wat blijven! Ik bid zoo vaak: Heer! Neem mij niet weg uit het midden mijner dagen, maar niet mijn wil, uw wil geschiede!" „Mocht die bede vervuld worden, mijn schat!" viel Lilia haar in de rede, terwijl ze haar omarmde. „Als wij voor anderen werkelijk iets zijn, zooals gij, dan willen wij dat gaarne blijven. Zeg, zou het zonde zijn, vraagt een dichter, als ik des avonds mijne handen vouw en reik tot God den Heer en zeg: Heer! Ik ben gehecht aan 't leven, Met tooversnoeren als door eng'len saamgeweven, Zeg, zou dat zonde zijn? Ik denk heusch, dat het juist goed is. Wij moeten den trek naar het leven behouden en dat moet gij ook, Martha! Al wordt gij misschien niet meer zoo sterk als vroeger: niet zoo zeer wat wij voor anderen doen, wat wij voor hen innerlijk zijn, beslist over de waarde en de beteekenis van ons bestaan. Gij kunt toch nog, o zoo veel zijn voor hem en voor al de uwen en wij, niet waar? wij willen althans veel, veel voor elkander blijven? De vriendinnen omhelsden elkander vurig en het gelukte Lilia met Martha een plannetje op te zetten voor den dag van morgen, waarna beiden ter ruste gingen. Weihnachten was gevierd; Oud- en Nieuwjaar herdacht en de maand Januari had reeds na een paar zonnige dagen enkele sneeuwdagen gebracht. In het hotel Strela waren die dagen dubbel somber geweest. De algemeen bevriende Fraulein Martha had geheel onverwacht — een tijd lang scheen zij te beteren — eene hevige longaandoening gekregen en de dokter vreesde den dood. Op zijn raad had de heer Böhmer per telegram de overkomst der familie verzocht. Lilia was onafscheidelijk van het ziekbed, hetwelk naar hare ruime voorkamer was overgebracht. Hoe geheel anders was 't daar toen dan in de drukke dagen vóór Kerstmis. Het was er zoo stil. Men hoorde slechts zoo nu en dan een kuch en fluisterend spreken tusschen Lilia en Böhmer, die haar trouw ter zijde stond. De zieke was zeer kalm, zoo nu en dan greep zij de hand van Lilia en zag zij hare vriendin met hare groote, heldere, schitterende oogen zoo vragend aan. „Zouden zij nog tijdig komen en zou hij er bij zijn?" dat was de onuitgesproken vraag. Lilia begreep het en wekte altijd hoop en moed bij haar. Eerst was het: overmorgen, toen morgen en daarna heden, kunnen zij er zijn. De dokter liet behalve Champagne den oudsten Veltliner voor de zieke ontkurken. Lilia en Böhmer wisten wat dat beteekende. Die wijn had onder de gasten, niet zonder reden, den naam gekregen van Todten wein. „Vrees niet," zei op eens de zieke zacht. „Ik zal ze zien," en toen had zij zich te slapen gelegd. Zij wilde kracht bewaren, de eenige, die nog over was. Hoe hielp zij den dokter in en door haar vast geloof! 's Avonds zeven uur knalde de koetsier van Strela viermaal met zijn zweep. Martha richtte zich op. Hare oogen glinsterden van geluk. Lilia had moeite zich goed te houden, terwijl Böhmer met Dokter Unger was heengegaan om de aangekomenen te ontvangen. De minuten waren uren voor Alartha, doch heerlijke uren. Zij begreep, haar wensch was vervuld. Bewonderingswaardig hield zij zich. Zij ontving hare ouders, hare zuster en inzonderheid hem, wiens komst haar bovenal eene zaligheid was, zoo als niemand verwacht had. Zij was sterker dan de gezonden. Het was alsof de longen nieuwe kracht gekregen hadden. Ze sprak wel met tusschenpoozen, doch met vrij vaste stem en lang. Wat had ze veel te vragen naar dezen en genen. Niemand in de Heimath werd vergeten. Hoe hartelijk verzocht zij aan allen, hare groeten. Toen ze tranen zag in aller oog, zeide zij: Ween niet om mij. Ik ben gelukkig. Ik word uw beschermengel. Roerend was het afscheid, hetwelk zij van allen nam. Hoe dankte ze hare ouders, hare zuster voor al de liefde haar bewezen. Terwijl zij de handen van Lilia en Böhmer in elkander legde, zegende zij het paar, waaraan zij zeide, o! zooveel verplicht te zijn. Treffend vooral was het oogenblik, toen zij haren vriend, haren eenigen, de hand reikte en geluk toewenschte in den ruimsten zin. Wat was hare liefde groot en rein! Nog denzelfden nacht ontsliep zij, omringd door wie haar 't dierbaarst waren. Toen haar lijk op het Davoser Kerkhof werd ter aarde besteld, legde Herr Böhmer op de baar den door Martha zelve met witte bloemen gevlochten krans. „Vaarwel!" zoo sprak hij, „voor u is de eeuwige zon boven de nevelen des tijds verrezen. Gij blijft de onze!" Jaren zijn sedert voorbijgegaan. Böhmer en Lilia hebben hun lotj samen vereenigd en ook niet zelden met groote teleurstellingen te kampen gehad. Hun geduld werd meer dan eens op zware proef gesteld, doch zij bleven in elkander gelooven en zijn een in den vollen zin des woords gelukkig paar. Dikwijls denken zij terug aan den Davosertijd en dan zeggen zij tot elkander: „Als men maar weet te wachten en zijn best te doen, dan komt toch alles te recht. Het elke beproeving overwinnend geduld, bracht ons, zoowel als Martha, tot het geloof, hetwelk eiken twijfel verbant. Doode Liefde. DOOR A. W. SANDERS VAN LOO. Een bank in 't Haagsche bosch. 't Is najaar en heerlijke tinten liggen over den vijver en over de veelgekleurde blaren. Zacht waait de herfstnevel over 't water, waar twee blanke zwanen in zwemmen, zachtkens voortdrijvend, de eene met de kop in de veeren. Op de bank zit een paar; een man en een vrouw. Zwaardik is de man; breed in de schouders, rond van heupen. Een echt Hollandsch officierstype. Niet mooi, maar ook lang niet leelijk. Een goed, eerlijk gezicht, met blauwgroene oogen, een zwaren knevel, een zinnelijken mond, met dikkige lippen. Een zware kin, een neus om niets van te zeggen, een aardig kuiltje in de wangen. 't Geheel zeer aangenaam. Hij heeft veel succes bij „de vrouwen". Mannen, die succes bij vrouwen hebben, en omgekeerd vrouwen, die gaarne gezien worden door mannen, zijn nog niet de slechtste soort van menschen. Tengerteer is 't meisje, dat naast hem zit. Een vreemd type, zeer donker; — zuidelijk donker. Met groote, treurige oogen, een wipneusje, een kleinen mond, met dunne lippen. Een ovaal gezichtje, met een voor een vrouw te hoog, te denkend voorhoofd. Zij verbergt het echter wijselijk onder een dikke rij donker krulhaar; dicht geplant haar is 't, rijk bruin van kleur, met goudreflexen. Ze is heel mooi, met een vreemd, soms wat „uncanny" mooi. Hij zegt haar altijd dat ze een van die menschen is, die in oude tijden als heksen zouden zijn verbrand. Zij houdt een slappe, witte Chrysanteem in de hand, die hij wil dat ze weg zal gooien, omdat het een „verlept ding is" en „ze er de attentie mee trekt". — Maar ze kan geen bloem, die ze eens geplukt heeft — weggooien en 't kan haar zoo weinig schelen of ze de attentie trekt of niet. Dat doet ze toch; die eene stervende bloem min of meer zal er niet toe of afdoen. Ze trekt toch altijd de attentie, waar ze ook gaat. Al is ze nog zoo . eenvoudig, nog zoo „gewoon" gekleed. Al van klein kind af, wat ze ook aanhad, wat ze ook deed, de menschen hebben haar altijd aangestaard, als was ze een verschijning uit een andere wereld. Om haar vreemd uiterlijk zeker — en omdat het publiek in 't algemeen zoo leeg schijnt te zijn van gedachten. Als kind vond ze het vervelend, als heel jong meisje — een poosje lang — wel aardig, later weer vervelend. En nu is ze er aan gewend en kijkt ze maar langs de hoofden heen. Dan merkt ze 't niet. Hij heeft een stok tusschen zijn beide handen en trekt er gezichten mee in 't zand. Als niet bijna alle heeren op hun wandeling een stok meevoerden, zou hij nooit een stok meenemen. Hij heeft een ware angst voor de publieke opinie. Hun stil engagement is hem altijd een ergernis geweest. „Vin je niet dat 't hier tocht?" vraagt hij. „Neen," zegt ze. „Wat is die tak beeldig hè?" „Wat, welke tak?" Hij heeft eigenlijk niet gehoord wat ze zei. "* „Daar, die mooie tak, van dien Amerikaanschen eik, met die vuurroode blaren." Hij kijkt rond naar alle kanten, behalve dien waarde tak met de roode bladen is. „Ik zie geen tak." Ze spreekt er verder maar niet over. Hij zou 't toch niet zien en als hij den tak al zag, zou hij zeggen dat de blaren niet mooi, maar verlept waren. Ze heeft 't al sedert jaren opgegeven. Hij is een goede man, een lieve man, de eerlijkste man, die ze kent, maar ze passen niet bij elkaar. Dat weet ze al zoo lang. Hij houdt bijvoorbeeld zooveel van muziek. Avond aan avond kan hij aan een tafeltje zitten, bij de tent, of aan 't Kurhaus, naar de menschen kijkend, en luisterend naar de muziek, die hij mooi schijnt te vinden. Hij zegt altijd dat zij niet van muziek houdt, dat ze niet muzikaal is. Ze kan toch niet helpen dat de meeste muziek, die ze hoort, haar door de hersenen gilt als een stoomfluit. Dat ze maar enkele, hoogst enkele malen, bijv. bij de violoncel van Bosman en bij 't pianospel van Grieg, genot heeft gehad van muziek. „Je bent niet muzikaal," zegt hij en daarmee is 't dan uit. Ze pasten niet bij elkaar. Dat heeft ze nu al een heelen tijd bemerkt, en ze begint 't te voelen. Dag aan dag meer. Maar, o God! om 't te zeggen, — om 't hem te zeggen! Ze zijn elf jaar geëngageerd geweest. Het is haar heele jeugd. Ze leerde hem kennen toen ze achttien was en nu is ze negenentwintig, en nu heeft ze hem niet meer lief. Ze had hem eigenlijk nooit liefgehad, ze had alleen maar de liefde in hem liefgehad. Maar ze wist dat toen niet. Ze was nog zoo jong toen. En hij was toch zoo goed, ze zag bijna iederen dag in, meer en meer, hoe goed hij was. En ze had hem niet meer lief. / In 't voorjaar zouden ze trouwen; hij had nu eindelijk een burgerbetrekking op 't oog, die hem zou permitteeren om den dienst te verlaten. En dan zouden ze trouwen. Ze hadden geen van beide eenig fortuin. Daarom hadden ze zoo lang gewacht. En hij was zoo verwend. Hij hield van fijne dinétjes en lekkere sigaren. En van veel wijn. En ze zouden 't niet kunnen betalen, ook al kreeg hij dat burgerbaantje, en ze weet, hij kan er niet buiten. En ze weet ook dat ze hem niet meer liefheeft. Schuw ziet ze af en toe naar 't goedige dikke, blozende gezicht. Hij had zoo anders kunnen zijn, als hij maar anders was opgevoed en maar niet in die ongelukkige dienst was gegaan, maar toch, ook dan zouden ze toch niet bij elkaar hebben gepast. Ze hield er een theorie op na dat menschen, die zoo heel niet op elkaar leken, niet samen mochten trouwen. Bij dieren werd er zoo gelet op 't ras, waarom bij menschen niet? Blond bij blond, bruin bij bruin. Hij lachte haar altijd uit om haar theorieën. „Waarom ben je toch niet gewoon?" vroeg hij dan, „zooals andere meisjes, andere meisjes spreken nooit over zulke dingen." Ja, waarom was zij niet gewoon, hoe wist zij dat nu ? Ze wou dat ze gewoon was, als 't dan zoo zalig was om gewoon te zijn. Ze pluist een stofje van zijn jas. „Zanik niet" zegt hij, met een driftige armbeweging. Zoo was 't nu altijd. Waarom gromde hij toch eeuwig op haar? Soms zagen ze elkaar in veertien dagen niet en als ze dan eens een paar uur samen waren was 't dat ellendige gegrom. Ze kon er niet tegen. Ze had wel gemerkt dat andere mannen ook zoo tegen hun vrouwen gromden, maar wat hadden ze daar toch aan? Ze kon er niet tegen. Haar zenuwen zijn er te fijn voor. Als hij een amourette had gehad met een ander meisje, of gespeeld had, of desnoods gedronken. Dat had ze kunnen begrijpen, en dan ook begrijpende kunnen vergeven; dat was dan ten minste nog kwaad doen met een doel. Maar dit, dit doellooze grommen, 't maakte haar wee en ziek. Ze lag soms nachten achtereen te schreien, als ze hem een paar uur had gezien. Ze gromde nooit terug. Ze had ook geen tinkahs zooals de meeste meisjes, altijd was ze zacht en geduldig. En zelfs als hij gromde zag ze hem alleen maar aan. Met een onuitsprekelijke verbazing in haar groote, bruine oogen. „Wat heb je toch onmogelijk groote oogen!" zei hij dan. „Als hij liever van haar af wou, waarom zei hij het dan niet?" Ja, maar waarom zei zij 't niet? Ze durft 't niet. Ze durft 't niet om hem. En dan ook, ze schrikt terug voor die lange, hopelooze eenzaamheid, van 29 tot 39, van 39 tot 49, van 49 tot 59, van 59 tot 69, van 69 tot 79 misschien. Ongetrouwde vrouwen werden zoo oud. God, God hoe konden de menschen toch zeggen dat het leven kort was. — Kort! — 't was lang, een eindelooze lengte van hopelooze, grijze, eentopige ellende, voor een ongetrouwde vrouw, zonder fortuin, eindigende in een grauwen, hopelozen dood. Ze had er den moed niet toe om 't af te maken. En toch wou ze dat hij 't maar deed. „Zouden we niet eens gaan?" zegt hij. „Ja, 't is goed." 't Is eigenlijk nog heel vroeg. Ze hoeft pas om zes uur thuis te zijn en de zonnestralen glijden nog zoo lieflijk over 't water en over de blanke zwaneveeren. En ze heeft hem in zoo lang niet gezien. „Ik moet van middag bij de Terbruggen dineeren" zegt hij en ik moet me nog verkleeden. „Ja?" zegt ze. Dan, even zich bedenkend. „Ga jij dan maar alleen, dan blijf ik nog een beetje hier." „Ga je niet mee?" „Neen, ik blijf liever nog wat hier." „Maar als je iemand hier ziet." „Goed, dan ziet iemand me." „Ja maar, je kunt hier niet alleen in 't bosch zitten, op dit uur." „Waarom niet?" „Waarom niet? waarom niet! omdat 't ïiiet past, omdat men 't niet doet, omdat 't niet kan, enfin, hoe dikwijls moet ik je die dingen zeggen. — Er kan iemand naast je gaan zitten en een praatje beginnen — daar." „Er is nog nooit iemand tegen mijn zin naast mij gaan zitten en een praatje begonnen." Hij bijt op zijn lip. Hij weet 't trouwens wel. Nu, zooals je wilt, als je mijn vrouw was zou ik 't niet willen hebben [met een hatelijke nadruk op 't woord „vrouw"]. Maar nu." Een pauze. Een van de roode eikenblaren valt inden stillen vijver. „Nou, dan tot de andere week." Even kust hij haar; zijn dikke, zinnelijke, altijd warme lippen op haar kouden mond. „Jou mond is toch ook altijd koud." Hij heeft haar wel gekend toen haar mond niet koud was. „Nou, daaaag." „Dag Henk," zegt ze heel ernstig en kijkt hem lang aan. Hij wandelt weg, met zijn stok tegen zijn broek tikkend. Ze kijkt hem lang na. Er was een tijd, toen die rechte, stevige, maar toch vlugge gestalte, haar ideaal was van mannelijke kracht. Toen ze een heerlijk gevoel had van trotsch bezit als ze in zijn heldere, vroolijke, zinnelijke oogen keek. 't Is nu alles voorbij. Ze kijkt hem na. Hij is nu op 't brugje en wuift haar toe met de hand. Ze wuift terug, maar ze ziet hem bijna niet door de tranen. Dan slaat hij den hoek om en verdwijnt uit 't gezicht. En zij, ze buigt haar hoofd tegen de bank. En ze schreit, om haar arme, doode liefde. i. 4 De Steenbikster. DOOR C. J. A. VAN BRUGGEN. Nog wijzen afgeknaagde, ruwe bonken Verweerde steenen, dik met korlig gruis En afgestoven kalk bedekt, de plaats Waar zich de muren van den bouw verhieven. Een omtrek rest er van het log vierkant, Een blootgelegd geraamte. Rotte balken En kroeze heipaalkoppen duiken uit Het water, dat, met bellen uit den bodem Opwellend, dompe gassen spreidt. Een molen, Door eenen man gedraaid, op 't hellend vlak, Met droomige beweging, slorpt het nat, Dat beek en meertjes vormt, en nu versnellend Dan trager naar den houten slokop stroomt, Naar boven, waar een goot het verder voert. Vuilgrijs, de muren naast de open ruimte Vertoonen breede reten, afgebrokt, Geblakerd pleister, daar een stuk betegeld Met blauw-en-witten steen, — een gangportaal — En verderop een lange, schuine strook, — Een schoorsteenloop — van rillend roet gebruind. Plak in de modder zuigen planken vast, Bij paren, dwars gesteund op drenkelingen In 't drabbig nat, met vette sporen klei, En leidend langs de houten stutten voort, De straat op. Rijen leege wagens staan er Met lange armen leunend op elkaar. Een boom verheft aan de uitgegraven kant, Geheel bestoven, donkerdorrend lof Omhoog, en houdt zich staande op bloote wortels, Met spaden en houweelen doorgeknaagd, Als leeggeloopen aders. Op de helling, Beschermd voor 't branden van de middagzon Door schaduw van de witte houten keet, Een bonte mengelmoes van mannen ligt, Met blauwe boezeroenen, roode wamsen En bloote borsten uit het baaien hemd. Ze houden schaft; de roode steenen pan, Door vrouw of kind gebracht, met vaders voedsel, Steunt op de knieën; 't blikken koffiekruikje Ligt ergens in het zand met bitter vocht. Het meerendeel der poldergasten nuttigt Met zwijgend gulzig-zijn de warme spijs; En de anderen liggen op den grond gestrekt Met bonte doeken op 't gelaa^ het hoofd Op ruwe handen in den slaap gesteund. 't Is alles in een desolate stilte, Versterkt door schril-geniepig molenpiepen En monotoon geloop van lauwig water. Uit den verlaten hemel schroeit de zon En baant zich strooken door een wolk van kalkstof, Dat grove schilvers flim'ren doet in 't licht. Daar ginder warrelt sterker stuiven op Van achter hoopen steenen, waar een dof, Vermoeiend hakgerucht onregelmatig En afgebroken door een stompen smak De doode stilte breekt .... Daar zit een vrouw, Gehuld in heele vodden, grijs en groezel, Bedekt met grauwe kalk, en vastgevuild Aan een brok muur dat in elkander bleef En haar tot zetel dient. Haar grove hand Bestuurt den moker, het zwaar ijzer, dat Met breede kaken inhakt op den steen En dien van kalk ontdoet .... Het is een mensch, Een vrouw is 't, die aan steenen vastgegroeid, Begraven onder vuil en vunzig stof, Alleen, terwijl het schaftuur and'ren roept Tot rusten, werken blijft, en onderwijl De droge broodkorst kauwt die voor haar ligt, Gewikkeld in papier .... Dat is een vrouw, Die hijgend uit de nauwe borst, zich bukt En telkens bukken moet, om nieuwe klinkers Te halen van den hoop .... Dat is een vrouw, Die in de droge hitte gloeiend stof Amechtig kuchend ademt .... 't Is een vrouw! Hebt gij, die voor der vrouwen arbeid strijdt, En opkomt voor het recht op werk en loon Van uwe sexe aan zulk een werk gedacht? Hebt gij u zulke tobsters voorgesteld? Hebt gij geweten, dat tot zulke taak De vrouw, die werken wil, geraken kan? Hebt gij ook overwogen of het schoon, Het vrome vrouwlijk schoon, verloren ging Waar zóó het brood gewonnen worden moet? Ik vraag u, is 't een vrouw, die vuile sloof, Die 't wreedste mannenwerk verricht, omdat Een man te veel verdienen wil, en zij 't Voor minder doen moet? .... Is dat nog een vrouw? Ik vraag u, hebt ge dat gebaar gezien -— Toen voor een wijl haar eigen kind hier kwam En moeders brood bracht — hebt ge het gezien, Hoe toen het meisje dat gerafeld wijf Met heet bezweet gezicht, waar vuil op kleeft, Niet aan dorst raken, vies het pakje gaf? Natuurlijk was het onbewuste walg Die in het meisje voer, — maar 't smartte moeder, — Terwijl het haar gelijk genoegen deed .... Om de afkeer van 't gemeene in het kind, Dat — zeker — moeder liefhad, maar niet zóó! 't Was de afkeer van 't gemeene! — ja, die moest Den kleinen ingeprent, die de eerste jeugd Doorleefden in een dronkaardshuis, — een slop, Waar daag'lijks werd gescholden en getwist Door wijven uit de buurt; waar laat des nachts De vader thuiskwam, dronken, uit de kroeg, Én moeder sloeg, die nog te waken zat, Gebogen over 't werk. Van dat gemeen Moesten de kleinen afgewend, terwijl Hun vader jaren lang verwijderd bleef In 't tuchthuis, om zijn straf te ondergaan Voor aanslag op het leven zijner vrouw .... Dat vonnis was voor het gezin geweest Verlossing, — schoon de ellende hooger steeg: De moeder lag in 't gasthuis, en de drie Verlaten kind'ren bleven in het krot, Door buren onderhouden. — De oudste was Een meisje van een jaar of tien; het jongske, Het telde eerst zeven jaar, de kleinste vijf. En dadelijk als de afgetobde vrouw, Nog zwak en sleepend van geleden smart, Het ziekenhuis verliet, was ze uit het slop Met haar gezin getrokken, waar zooveel Herinnerde aan het lang gedragen lijden, En waar de kind'ren, werden ze ook beklaagd, Verwijten moesten hooren, alsof zij In vaders misdaad deelden! 't Was een jaar Of twee geleden, sedert ze verhuisden. De kind'ren werden ouder, kregen meer En meer behoeften, gingen school, en moesten Behoorlijk kleeding hebben, — wijl de moeder Haar dagloon dalen zag, — met naaien eerst, Toen met uit-werken-gaan den kost verdiende. En nu dat niet meer ging had medelijdend De sloopersbaas — omdat ze lager loon Verlangde — haar gehuurd voor dezen arbeid, Een vrouwenhand onwaardig. Maar het leven Ging voort en voort en vroeg niet naar ellende: Er moest gearbeid zijn, en schoot het loon, Na aftrek van een etenstijd, te kort, Dan zonder rusttijd: — voort! .... En altijd voort. Verslond het breed gebit de korsten kalk, Gekoekt om eiken steen .... Ze wist het wel: 't Was sparen van de resten! Niemand bouwt Paleizen uit gebikte steenen op, En viel 't paleis van haar gezin uiteen, Het was vergeefs gebouwd. — Maar toch, er bleef Zoo veel nog goed te maken van het puin Voor kleiner huizenbouw. Dat moest het doel, Het loonend einddoel zijn: wanneer de vader Berouwend — mocht het zijn voor goed! — den kerker Verlaten had, zijn kind'ren hem te wijzen, Gelukkig in hun eigen eerlijk doen! En zonder poozen voer het werken voort, In zengenshitte van de zomerzon, In wolken brandend stof .... Daar gaat de bel. Het schaftuur is voorbij. Men hoort gelach En haastig loopen, op een honkelgang. .. . Een drietal wijven sjokken steen op steen Ter plaatse heen waar de arme tobster zit En zetten daar zich neer. Met hoongelach Bekijken zij den hoop gebikte klinkers, En trekken log de vette schouders op Met spottende grimassen. Zwijgend zit Die eene daar en werkt gelaten voort. ... Wanneer men langs den hoogen stapel gaat Van steenen, die de bikstershoek verbergt, Dan hoort men rouwe vrouwengieren schril Uitsnerpen boven het gemeen gepraat, En knarsen van vier ijzers op het steen. Kinder-Tragedie, DOOR E. SAVANOWSKY. I. 't Was stiller dan gewoonlijk in de straten der groote stad; vooral in de buitenwijken ... en geen wonder, sedert den middag waren er niets dan groote warrelende vlokken neder gedaald, en sinds' een uur was de Noordoosten wind snerpend koud opgestoken; de sneeuw korrelig fijn voortzweepend, witte klompen vormend, in kozijnen en tegen gootpijpen Een lantaarnopsteker, weggedoken in den vaalbruinen jaskraag, bijna geheel met sneeuw bedekt, bracht eenige afwisseling op de eenzame gracht Voor zich heen dommelend kloste hij voort, om licht te brengen in den somber zwarten Decembernacht. In de sleur deed hij zijne eentonige wandeling, telkens even stil staand om eene nieuwe pit te ontsteken; nieuw leven te scheppen in de als uitgestorven wijk .... Dan klossend verder gaande over het trottoir, zijn passen smorend in de sneeuw, tot hij ze allen gehad had, en haar schijn zich grillig afspiegelde in het zwartmodderige grachtwater, nu satiris versierd door stroomen van tintelend goud, snel flonkerend, dan verflauwend, om eindelijk weg te duiken bij de dommelig zwarte schaduwen der brug Geen gerucht bracht de ijle lucht in trilling . Er heerschte een huivering wekkende stilte, . . . . drukkend zwaar op alles neer hangend Even werd dit stilzwijgen verbroken door de vijf doffe slagen der torenklok; .... plechtig, vol majesteit rolden die tonen voort, door de scherpe avondlucht; in harmonische trilling den ether doorgonzend, zacht nabrommend en eindelijk weer wegflauwend, . om opnieuw gevolgd te worden door die loodzware stilte, die alles scheen te omhullen II. Kleumend, dicht op elkaar gedrongen liepen ze snel voort; zij een jaar of acht, had haar wollen doekje afgenomen, het haar broertje dat nauwelijks zes jaren telde, om de schouders geknoopt, en haar mager armpje om zijnen hals geslagen Rillend, de schouders hoog opgetrokken, de verstijfde handjes als ijsklompjes in de kapotte broekzakken, liep hij dicht tegen zijn zusje aan; het groezelig hoofdje, verschrompeld als dat van een oud mannetje, vertrouwelijk tegen haar zij drukkend. . . . Zoo liepen ze voort, tot onder de lantaarn bij de brug, die nu meedoogenloos de schamele kleertjes verlichtte, en vol wreede hardvochtigheid aantoonde hoe dun ze waren. Zij stonden stil. . . . Hij, leunend tegen den lantaarnpaal, als wilde hij zich aan het kille ijzer warmen Een gure windvlaag stoof over de brug, fijne korrel- sneeuw meevoerend Een rilling ging hen door de leden, en het jonkske kromde den rug als een afgeleefd mannetje, 't Was of men hem met water begoot Het meisje hield zich goed, zij wilde niet doen blijken hoe koud ze] 't had; hij zou haar doekje niet willen omhouden Zij tastte met de stijve vingertjes in den zak, en haalde er een handje vol kopergeld uit te voorschijn. Hij volgde hare bewegingen vol belangstelling, zijn groote fletse oogen op de geldstukjes gericht ... en zachtjes telde hij mee: . . . „één, . . . twee, drie, vier". . . tot veertien, toen keek hij haar aan, vragend met de groote blauwe oogen, en zacht prevelde hij „veertien" Zij voelde nog eens in haren zak. — „Veertien" zei ze toen halfluid, —„nog ééntje moeten wij er bij hebben, kom, des te eerder zijn we thuis. Krijg je het niet te koud?" vroeg ze als een zorgzaam moedertje, een kus op de koude magere wangetjes van haar broertje drukkend Hij schudde even 't hoofdje . . . klagen deed hij nooit Zij vervolgden hunnen weg, rillend in de bont gelapte plunje, sjokkend door de sneeuw, die reeds lang het slechte schoeisel doorweekt had en door de vele naden en scheuren was ingedrongen Bij een der groote huizen klommen ze op de gladde stoep. Op de teenen staande kon zij juist aan de bel trekken. Na eenigen tijd wachtens werd het raampje van de deur langzaam geopend, en] tusschen de sierlijk gesmede tralies door, stroomde een vloed van warm licht hen tegen „Ach! — Koop als je blieft iets van me," zei het meisje zacht. „Neen, niets noodig," was het koude antwoord en meteen ging het raampje weer toe Zij hoorden het knipje aan den binnenkant dicht tikken .... De beide kinderen strompelden de trappen weer af, verblind door dat rijke licht en die mooie gang . . . Het jongetje zag even zijn zusje aan, doch zij zeiden niets, ze waren dat reeds gewoon, en een bittere trek kwam op het te vroeg verouderde gezichtje; waarop ontbering zoo meedoogenloos zijn stempel had gedrukt .... Strompelend een tweede stoep op, waar het meisje haar aan den arm hangende lampenschoonmakers trachtte te verkoopen. — De deur, die slechts op een kier was geopend, werd langzaam weer dicht gedrukt; knarsend in jde scharnieren, tot zij met een slag weer in 't slot sprong Opnieuw teleurgesteld gingen ze mismoedig weg, suffend zich voortslepend door de mulle sneeuw, in tragen moedeloozen gang, als van hen die reeds allen levenslust verloren hebben De wind had vrij spel om die magere, hoekige gestal- tetjes met hoog opgetrokken ruggen Zacht golfden orgeltonen, melodieus ruischend door de half geopende kerkdeur In het portaal bleven ze staan luisteren .... Hier stonden ze een weinig beschut Een aanlokkende bekooring beving hen en deed hen hoog opheffen boven het daagsche eentonige. . . . De koren zongen, begeleid door de plechtige orgeltonen. Harmonis vloeiden ze samen, als sprenkelend goud opdartelend, vervagend en wegstervend, . . . langzaam wegstervend in de eindelooze wereldruimte Statig ruischten hen de akoorden voorbij, vol zwelling, hoogdeinend door de oude gewelven Het was alsof ze in eene tooverwereld waren opgestegen, weggerukt uit alles wat hen omgaf. .... Ze durfden niet binnen gaan, doch bleven schuw in het halfdonker van 't portaal tegen een pilaar leunen .... Verdoofd in een extaze. Stommelend klompklossen deed hen opschrikken uit hun mijmeren. Haastig verwijderden zij zich uit vrees ontdekt te worden .... Soezend, droomerig liepen ze voort III. Plots doemde een zwart gevaarte naast haar op, en onttrok eensklaps haar broertje aan hare blikken. . . Een zachte kreet, een schokken in de wielen De man op den bok keek even opzij, vloekte over die „schooierskinderen", gaf het paard een slag met de zweep, en voorthollend even onhoorbaar als hij gekomen was, verwijderde zich de zwarte klomp Zij zocht hem Niets ontwaarde ze Een zacht kreunen bracht haar op de hoogte der droeve werkelijkheid Zij stortte naast hem neder, ze vroeg hem; ze wist zelf niet wat. 't Was of haar denken zich van haar losrukte. Met betraande oogen lag ze op de knieën naast hem, droef, .... gedachteloos de zich verwijderende zwarte massa nastarend, die al flauwer en flauwer werd, af en toe onder eene lantaarn weer te voorschijn komend uit den donkeren nacht. Zij kreeg een lust het na te ijlen, doch machteloos zonk ze terug Het kreunen naast haar deed haar naar het kleine beweginglooze lichaampje zien Zij nam hem in haar armen, doch 't gekreun werd erger Ze liet hem los, uit vrees hem zeer te doen 't Geluid verflauwde Ze riep hem bij zijn naam, dringend, smeekend . . . . Even richtte hij het rimpelig hoofdje op, een dun streepje bloed kleurde de bleeke lipjes. Hij.; keek' haar droef aan, toen zonk hij achterover op den besneeuwden grond terug, bracht zijn handjes aan zijne borst Een druppeltje bleek rood vloeide langzaam uit zijnen mond, en kleurde de smetlooze sneeuw Zij bukte zich voorover, en overlaadde hem met liefkoozingen Het kreunen was nu geheel opgehouden Zij luisterde met ingehouden adem. Niets dan het ver verwijderd geroep van een koopman. eentonig en flauw verbrak het de eindelooze stilte van den guren Decembernacht . . . • . . . Zij luisterde scherper Geen zucht kwam meer uit zijn gebroken borstje De wind joeg haar vlijmend eenige fijne vlokken in 't gelaat .... en speelde met haar jurkje .... Een koude rilling, opkruipend langs de dunne beentjes, vermeesterde haar geheele lichaam Toen besefte ze het flauw Een suizen drong in haar hoofd, een koortsachtig kloppen in de slapen .... ze zag die rijke gang weer voor zich; .... vaag, heel ver weg hoorde ze het plechtig ruischen der koraal-muziek .... Heel uit de verte was het of ze tot haar kwamen die heerlijk volle tonen, en ze zag in haren geest weer het flauw verlichte kerkportaal, .... toen doemde eensklaps het beeld harer ouders voor haar op, ze weende . . . En toen weer dat groote zwarte monster; wat was En toen weer dat groote zwarte monster; wat was 't toch eigenlijk geweest? Het suizelde om haar heen, alsof er zoovele boomen in den wind ruischten, steeds flauwer, .... steeds verder weg Toen hoorde ze niets meer, bezwijmd door de plotseling overstelpende smart Hanspeerke. DOOR J O S. R A E M A E K E R S. „Piet, genaamd Hanspeerke", was de onderteekening geweest van het briefje, dat mij werd overhandigd tot nader onderzoek. Vermoedelijk was de schrijver zijn familienaam vergeten en gaf hij zijn dorpsnaam, die aantoonde dat de vader van Peerke (Pietje) „Hannes" had geheeten. Het verzoek luidde om een jaar uitstel van rente eener kleine hypotheek te verleenen, daar omstandigheden het onmogelijk maakten deze te voldoen, zooals anders jaren lang met stiptheid had plaats gehad. Met genoegen werd door mij de opdracht aanvaard, om de billijkheid der vraag na te gaan, en ging ik op een prachtigen Julidag er op uit om Hanspeerke te bezoeken. Het was vier uur in den namiddag, de warmte tusschen de huizen in de stad ondragelijk, en ik bleef met genot een oogenblik op de brug staan, die de rivier overspant. Een heerlijk koeltje waaide mij hier in 't aangezicht 5 en streelde tevens mijn reukorgaan, daar het de geuren van het hooi meebracht, dat ik aan beide zijden der rivier kon zien. Hier was het nijvere volk bezig met spreiden en keeren, daar stond het hooi aan hoopen gezet en elders stapelde men reeds de karren hoog vol, terwijl op enkele plekjes nog de zeis werd gezwaaid. Het was een beeld van een en al bedrijvigheid, dat ik van uit mijn hooger standpunt overzag. Aan de andere zijde der brug was het panorama vooral niet minder mooi, daar men hier langs de kade een schilderachtig gezicht heeft op de oude veste, op het punt waar de zijrivier haar water met dat der grootere zuster vereenigt, en op het eiland, dat met lustig dampende steenovens tusschen die beide "\\ateiwegen ligt. Stroomopwaarts, juist in het verlengde der breede rivier, en dus schijnbaar in het midden van den stroom ligt een fabrieksgebouw met hoogen schoorsteen en vlak daaraanvast een dorpskerkje met slanke torenspits. Proza en poëzie broederlijk vereenigd. Terwijl de zon over het water heen schittert en dit in duizend vonken vloeibaar goud doet glinsteren en leven, zie ik de kerk donker worden. De schaduw eener wolk schijnt daarop te vallen en herinner ik mij nu, dat, hoewel in dezelfde gezichtslij n gelegen, zij in werkelijkheid door een grooten afstand van de fabriek is gescheiden. Het gezicht op de hooilanden aan den linkeroever toont ook hier weer noeste vlijt en arbeid, en dit maant mij, niet langer slil te staan. De weg, dien ik volg is bij hoog water aan beide zijden door dat element begrensd, doch nu geeft hij het uitzicht op weiden vol vee, op kleine plassen, met schilderachtige knotwilgen en hoog rietgewas omzoomd, terwijl het vele groen hier en daar gebroken is dooide roode daken der verspreid liggende boerenwoningen. Het is kenmerkend voor de weiden in dit gedeelte van Limburg, dat zij telkens doorsneden zijn van rijen boomen, en dat elk gedeelte van het landschap een achtergrond van hoog geboomte, hier veelal populieren, aanwijst. Met den hoed in de hand wandel ik nog een half uur ver, waarna ik rechts in het lager gelegen park van het kasteel zie. Hooggaande heesters en boomen wisselen af met bloemperken; over het kronkelende watertje, dat er door heen loopt, en vroeger waarschijnlijk een zijtak der gracht was, ligt een rustiek bruggetje. Een paar zwanen zwemt statig, in sierlijke bewegingen rond tusschen een troepje woelige eenden. Hier hebben wij het volle gezicht op het heerlijke oude kasteel, waartegen het nieuwere woonhuis is aangebouwd. De toren is met klimop begroeid, en de bogen in den ouden muur zijn tot liefelijke zitjes ingericht. Het is een eerbiedwaardig overblijfsel uit langvervlogen eeuwen, en menige belangrijke geschiedkundige bijzonderheid staat er mee in verband. Vlak bij het park ligt de flinke dorpskerk, omgeven door het kerkhof, vermoedelijk vroeger de rustplaats der adelijke heeren, en zelfs nu nog staan, door een poortje, kerkhof en park met elkander in gemeenschap. Na hier een oogenblik genoten te hebben, stapte ik een eindje verder de herberg binnen. Alles was hier kraakzindelijk, de vloer helder ge- schuurd en met wit zand bestrooid. Ik klopte op een der tafels en maakte, toen er niemand kwam, de rondte langs de wanden, waar in acht tafereelen de geschiedenis van den verloren zoon was afgebeeld. Ten laatste nam ik plaats op een bank. Boven mijn hoofd hing een bakje s m e 1 e n '), en in een hoek stond de gaam') met de glazen. Na een poosje liet ik het gebruikelijke „Köm-insveur, estebleef!" weerklinken en daarna verscheen de bazin, die mij vriendelijk „eine gooien daag" wenschte, en vroeg „waat zal uch b'leeve?" Ik bestelde en kreeg een groot glas eigengebrouwen heerlijk bier, en betaalde daarvoor de enorme som van vier centen. Na een praatje over het weer, het hooi en het vee, vroeg ik waar Hanspeerke woonde en wist weldra dat ik eerst dezen weg verder moest volgen, bij den molen door het veld rechts afslaan tot ik den grintweg kruiste, dezen volgen linksaf, en dan zou ik in' 't laatste huisje aan de linkerhand Hanspeerke vinden. Verdere vragen brachten aan het licht dat hij de zoon van een onderwijzer, knap timmerman was, veel werk had, geheel alleen woonde, nooit vreemde hulp nam maar alles zelf bezorgde, dat hij zoo zonderling, zoo „krek minseschoe"3) was geworden door eene ongelukkige liefde, dat hij meer wilde weten als elk ander, verdacht werd naar de eeuwige beweging te zoeken, en dat het „eine gierebas" 4) en „eine penning- 1) Zaadstengels van heidegras, gebruikt om pijpen door te steken. 2) Toonbank. 3) Net menschenschuw. 4) Gierigaard. foekser"was, die zeker een aardig centje had op zijde gelegd. Na eenige boerenwoningen die vrijwel aaneengesloten langs den grintweg lagen, volgde een klein, alleenstaand huisje. Dit was blijkbaar het doel van mijn tocht. Het kleine voortuintje, met een latten hekwerk omgeven, bevatte bloeiende zonnebloemen, dahlia's, rozesjiep2), flötten 3), levemülkes 4), jönkerkes 5) en andere bloemen in bonte mengeling, en gaf over een klein grintpad toegang tot het miniatuurdeurtje. Met die deur viel men in huis, want een nèère6) had men niet. De voordeur gaf mij onmiddelijk toegang tot de pronkkamer, die een raam aan de voorzijde en een in den zijmuur had. Het daarachter gelegen vertrek was tot huiskamer en keuken ingericht, en eene losstaande open trap of ladder met platte treden voerde naar den zolder, waar Hanspeerke op een der kamertjes zijn bed had staan. Achter het huis, in een vrij groot stuk moestuin, door eene doornenhaag ingesloten, stond afzonderlijk een gekoolteerd houten gebouwtje, de werkplaats van den „schrienewirker" 7). Toen ik de houten klink van de keukendeur had opgelicht en den moestuin betrad, hoorde ik daarbinnen 1) Duitendief. 2) Reseda. 3) Anjelier. 4) Leeuwenbekje. 5) Phlox. 6) Voorhuis, waarop de kamerdeuren open. Dit voorhuis is dan met steen bevloerd en de plaats waar meestal de nering wordt gedreven. Bestaat er verband tusschen nèère en nering? 7) Timmerman. hameren. Zonder kloppen trad ik den timmerwinkel binnen. Een man van om en bij de vijftig jaren stond bij de bank. Hij hield op met werken, klopte met zijn wijsvinger tegen de pet en zeide: „Daag heerschap! waat zal uch bleeve?" Ik gaf hem in het kort het doel van mijn bezoek te kennen, zeide vernomen te hebben dat hij voor gierig doorging, en men vast beweerde dat hij een spaarpot rijk moest zijn. Mocht dit waar zijn, dan kon in geen geval op zijn verzoek worden ingiegaan. Hij beweerde de waarheid te hebben gezegd, en niet in staat te zijn te betalen. Niettegenstaande hij dit verzekerde op zijn eerewoord, beduidde ik hem, dat het niet klopte met wat van hem bekend was, dat hij namelijk veel verdiende en dus ook geld moest hebben, zoodat ik zonder nadere verklaringen geen genoegen mocht nemen met zijne verzekeringen. Hij liet mij kalm uitspreken en beantwoordde daarna mijne opmerkingen met de vraag: „Hèèt den-Heer ouch ein half uurke tied? — „Dan kómt mit nao veure en ich zal uch persies zégge wie de gaffel *) in de schteel zit!" Ik volgde hem, en nadat hij eerst een kort, oud jasje over het „wameske" 2) had aangeschoten, zaten wij weldra tegenover elkaar aan de tafel, waarop Hanspeerke zonder ceremonieel zijne pet had neergelegd. „Het is waar," zoo begon hij, „dat ik veel verdien en weinig uitgeef, maar ik bezit geen cent contant geld. 1) Mestvork. Vork is in 't Limburgscli verschet. 2} Verkleinw. van wamesnwambuis, „Voor mijzelf zou ik het u niet hebben gevraagd, maar het is voor anderen, en daarom ook durf ik u mijne geschiedenis te verhalen, die tot nu toe alleen aan „meneer Peschtoor" bekend is. Beloof mij te zullen zwijgen, ten minste zoolang ik leef, en doe er uw voordeel mee, want gij zijt nog betrekkelijk jong." Ziehier dan, zoo goed en kwaad als 't gaat, zijne geschiedenis. Hanspeerke was vooraan in de twintig, toen hij verliefd raakte op een meisje uit een naburig dorp — Triidje2) heette ze — en van haar vader, die een heel klein boerderijtje had, de belofte kreeg te mogen trouwen zoodra hij honderd daalder 3) gespaard zou hebben. Hij verdiende toen niet veel, en van óverleggen kwam, och! zoo weinig. Had hij wat bijeen, dan kwam er weer naamdag, paschen of pinksteren, een sinterklaas of nieuwjaar tusschen, en de kermis in het dorp evenals die in de stad maakten ook steeds groote gapingen in zijn spaarpot. Dat had zoo een paar jaren geduurd, en telkens als hij bij den „halfer"4) aanklopte en hem polste over de trouwkwestie, gaf de onvermurwbare man ten antwoord: „Zuug des-te bao5) dien hóngerd daalder bie-ein 1) Pastoor. 2) Van Geertruid. 3) 180 gulden. 4) Pachtboer. 5) Zie dat-je weldra. kriegs, jóng! dan kóns-te mienetwège vaort') nao peschtoor toe gaon." Het was om er wanhopig onder te worden, want aan bedoelde som ontbraken nog ruim 25 daalder. Hanspeerke speelde in de loterij, doch het geluk was hem ook daar niet ter wille. Met de volksspreuk, dat „gelukkig is in de liefde, wie ongelukkig is in het spel", kon hij zich voor eenigen tijd weer troosten, doch bleef zoeken naar een middel om te kunnen voldoen aan zijn vurigsten wensch. Reeds dacht hij er over, 0111 Trüdje te bewegen met hem er van door te gaan — immers naar Duitschland of België was de reis in enkele uren te doen — toen in een lokaal blad een stukje Gemengd Nieuws zijn oog trof. Het behelsde de mededeeling van een der veelvuldig in Limburg voorkomende inbraken in kerken. Te Deveren waren de offerblokken geledigd en was eenig altaarzilver gestolen, terwijl men vermoedde dat de dief of dieven zich in de kerk hadden doen opsluiten. Reeds alleen met die offerblokken zou hij gered zijn, peinsde hij, doch ook slechts één oogenblik, want hij vond reeds dadelijk daarna het zich vergrijpen aan altaarzilver eene verschrikkelijkheid, terwijl hij in het volgende oogenblik ook reeds het ledigen der offerbussen in het ware licht zag. Het is vreemd hoe de omstandigheden iemand kunnen slecht maken buiten zijn wil, want nooit was hij oneerlijk geweest, zelfs niet in gedachten, en nu? — nu kwam telkens en telkens weer de overweging bij hem 1) Dadelijk. op, dat hij gered kon zijn met wat de kerk niet eens zou missen. Hoe langer het duurde en hoe vaker dat idee terugkeerde in zijn hoofd, zooveel minder erg scheen hem het misdrijf toe. Ten laatste overtuigde hij zichzelf dat het geld, tot het lenigen van behoeften gegeven, bij hem zeer goed aan dat doel zou beantwoorden, en elk bezwaar zwichtte voor de overweging, dat het eigenlijk toch maar leenen was, want na het trouwen zou hij het zeker weer aan de kerk teruggeven. Zoo was zachtjes aan Trüdjes naamdag gekomen en telde hij, na een geschenk gekocht te hebben, zijn spaarpot eens na. Een kleine vijfentwintig daalder ontbrak er nog aan; een schat nog. Daar moest verandering in komen, Er zou iets gebeuren — en er gebeurde iets. Hanspeerke steunde tijdens zijn verhaal het voorhoofd met de linkerhand, en zag vóór zich op tafel. Met onvaste stem zeide hij : „Zeet, heerschap, det-ich zoo mit uch kalx) en, alles d'roet flats2) prónt wie et wurkelik gegangen is, det moog ich doon ómdet ich veur Oos-Leeven-Heer mien schuld höb goodgemaakt, en det mót ich doon, ómdet ich dan zeker bön dat geer3) mich oetstel gèèft. Det geljd veur den intres höb ich al bestèèjd, want Trüdje had et neudig. Noe loestert, en laot nemes dai et aangeit ooit wete waat ich uch zal opbiechte " Na eene korte pause ging hij voort. 1) Praat. 2) Er uit gooi. 3) Gij. Den dag na St. Geertruid dan wandelde hij tegen den avond rond over het kerkhof en was later de kerk binnengegaan, die geheel verlaten bleek. In een biechtstoel verscholen wachtte hij het sluiten af, en toen de koster zich door de sacristie verwijderde, rammelend met zijn grooten sleutelbos, toen overviel hem een gevoel als een gevangene moet hebben, die zooeven zijne cel voor levenslang heeft betrokken. Zijne oogen waren reeds gewend aan het duister, en terwijl hij zacht voortsluipend voorbij het altaar met de godslamp kwam, boog hij onwillekeurig eVen eene knie, zooals dat gebruikelijk is. In het midden voor het koor bleef hij staan. Ontelbare malen had hij de kerk overdag gezien; met Gulden Mis en ook in de Kerst-Mis haar des nachts zien schitteren in den glans van honderden lichten, die weerkaatsten op het verguldsel, waarmee de talrijke heiligenbeelden en het altaar versierd waren. Hoe geheel anders leek hem nu dit alles toe. In een grauw waas verdween de rechter zijbeuk, het plafond en de meer verwijderde kolommen van het middenschip, terwijl die in zijne nabijheid en de linkerzijde der kerk zachtbont verlicht waren door het zilveren licht der maan, getint als dit werd door de gekleurde glazen. De godslamp verlichtte het altaar met een roodachtig waas, door het roode glas, waarin het licht brandde; en de beelden van dat altaar, evenals die tegen de zuilen, schenen hem veel indrukwekkender toe dan anders, nu hij enkel de hoofdlijnen kon zien, en niet langer de aandacht werd afgeleid door het kakelbonte der kleuren, het glanzende verguldsel en de schitterende, valsche edelgesteenten. Wat hij nooit bemerkt had temidden der menschenmassa, die gewoonlijk de kerk vult — wat het gezang en orgelspel, de onbegrepen symbolieke handelingen van den priester hem nooit hadden doen gevoelen, dat gevoelde hij thans, nu die priester weg, al die glans afwezig was en gezang en spel waren vervangen door de indrukwekkende stilte van den nacht. „God is groot, en de mensch is tot groote daden geroepen," ziedaar ongeveer de totaalindruk dien hij gevoelde. Meer dan iets anders gaf het gebouw op dit oogenblik vorm aan deze gedachte, en hij bleef onbewegelijk staan, ziende naar de afwisselende grootsche lichteffecten der maan, die herhaaldelijk door wolken werd verdonkerd. In het midden, tusschen het altaar en de plaats waar hij zich bevond, stond een monument, dat een der heeren van het kasteel en diens vrouw, de stichters der kerk, vporstelde. De beelden lagen in levensgrootte op een steenen bed, de hoofden iets verhoogd en de saam gevouwen handen ten hemel geheven. Zie, het leek bij het flikkerende Godslicht telkens, als werden die opgeheven handen dreigend bewogen, want de maan ging langer en langer schuil, en ten laatste was het roode weifelende licht aan het altaar het eenige zichtbare in de geheele ruimte. Hoe lang hij zoo gestaan had wist hij niet, maar ontwakend als uit .een droom, voelt zijne hand een hard voorwerp op zijne borst: een breekbeitel en eene nijptang. En terwijl hij die gereedschappen ter hand neemt, herneemt ook zijn verlangen naar geld de overhand. Alle goede gedachten zijn weg, en zonder langer dralen gaat hij in de richting der offerblokken. Daar is er één, die „Voor het onderhoud der Kerk". Hij zal allicht tien daalder bevatten, die „Voor den Sint-Pieters-penning" zeker ook wel tien of vijftien, en die „Voor de Armen" zal hij ongeschonden laten. De tang wordt aan de kram gezet, die het hangslot draagt, en een eerste ruk gedaan. Bijna gelijktijdig vult een verblindend licht de geheele kerk, en een ratelende slag volgt op den bliksemflits. Bij dat felle licht ziet hij zijn schaduwbeeld op den vloer, groot en zwart, één oogenblik maar, want daarna is weer alles donker in en om hem. „God is groot, en de mensch klein en ellendig," ja — hij voelde dit, hij was ellendig. En terwijl buiten het onweer raasde, knielde hij neer voor een kruisbeeld en bad, zooals hij zelden gebeden had. -— Hij zei niet als vroeger eene vanbuitengeleerde les op, meestal woorden zonder zin voor hem die ze uitspreekt, neen — terwijl hij het „Onze Vader" aldus herhaalde, wist hij het Opperwezen zich nabij, hij voelde innig diep wat hij sprak. — En toen hij het gebracht had tot het „leid ons niet in verzoeking" — toen herhaalde hij die woorden tweemaal, driemaal.... en bad niet meer. Waarom en door wiens wil was hij dan wèl in verzoeking geleid? Waarom kon die som niet langs eerlijken weg in zijn bezit raken? Waarom kon Trüdjes vader niet van gedachten veranderen ? Was dat alles Gods W i 1 ? Met een ruw woord op de lippen stond hij op, verwenschend dien Wil, wanneer daarin de oorzaak van zijn ongeluk lag, vervloekend een God, die een God van goedheid en recht heette, doch die zijne macht misbruikte om eigen schepselen ongelukkig te maken en tot misdaden aan te zetten. Een slag, die het gebouw deed dreunen en hem voor een oogenblik de oogen deed sluiten, was het eenige antwoord. De natuur was in oproer, zijn gemoed niet minder. Langzamerhand trok de onweersbui weg, en met de terugkeerende kalmte daarbuiten, kwam ook zijn regelmatig denkvermogen weer. Was Trüdjes vader zoo geheel onbillijk in zijn eisch ? — Eerlijk gezegd, neen! Hij was verplicht te zorgen dat zijne dochter geen gebrek leed; en een man die niets kon overleggen zoolang hij alleen was, zou zeker te kort komen met een huishouden. En waarom spaarde hij niet meer? Waarom had hij niet den moed gehad om tot Trüdje te zeggen wat hem drukte? Waarom haar niet voorgesteld de naamdagen, de feestdagen en de kermissen te vieren door het thans verkwiste geld bijeen te leggen? Dat dit niet gebeurd was, wiens schuld? De zijne, geheel alleen de zijne. Hanspeerke knielde thans niet met gebogen hoofd, hij klopte nu niet op de borst en sprak het „meaculpa, mea maxima culpa" uit, maar hij zag in zijn eigen binnenste, hij deed eene schrede op den weg der zelfkennis, en dat leeren dergelijke lui maar al te weinig. Zij moeten te veel hunne zonden catalogiseeren, noemen, te veel zeggen dat zij berouw hebben, maar.. . eerlijk zelf inzien, werkelijk bedroefd zijn, het besef van verantwoordelijkheid voor eigen daden, och, het zit er meestal zoo erg dunnetjes op. „Door zijne schuld, en de zijne alleen!" ziedaar de gedachte, die hem geen rust liet, en nu lag voor hem, die steeds zijn best had gedaan om over alles zooveel dat kon zich een eigen oordeel te vormen, de vraag voor de hand: „Wat nu te doen?" In de eerste plaats goed maken wat hij had misdreven, want wat hij deed of w^ilde doen, stond natuurlijk gelijk met diefstal. Zijne godlasterlijke woorden en gedachten had hij daarenboven te verantwoorden, en dan — dan werken en sparen, en eerlijk blijven. Terwijl hij aldus zijn verder leven ten goede trachtte te regelen, was de nacht voorbijgegaan en viel de eerste schemering van den nieuwen morgen door de kleurige glazen. Het duurde niet lang tot de koster de kerk betrad en de deuren opende, en terwijl deze bij het altaar bezig was, sloop Hanspeerke uit het kerkgebouw. Laat ik u de beschrijving sparen van de volgende dagen, hoe zijn gevoel van plicht voortdurend in strijd was met zijn schaamtegevoel, en hij er niet toe kon komen den pastoor zijne vergrijpen mee te deelen. Drie weken later was het Paschen, en toen hij den tweeden Paaschdag Trüdje wil afhalen om mee naar de stad. te gaan, werd hij bij de deur staande gehouden door haar vader. „Ich wins dich ei zalig hoogtied"1), zeide hij met nadruk, waarop Hanspeerke het gebruikelijke „„Dank uch, van-s-gelieke!"" liet volgen. „Hanspeerke" — wenkte hem zijn schoonvader in spe, „gank ins mit op den din 3), jong." „Woveur hais doe diene paosse neet gehalde?8) Det wil ich wete. 'et Gevèlt mich neet des-doe zoo altied angers spriks euver alle zakes es veer-luuj. _Ks-te dinks det ich mie kinjd aan eine vrie-massong" gèèf, dan höbs-te 't verkeerd. „En die geljdkwestie wil ich ouch oet de veut4) höbbe. Köns-te mich binnen acht daag die hongerd daalder bringe, die ich veur uch zal beware, dan kóns-te trouwe wanneer des-te wils, mer angers moogt Hannes van Kotenhööfke 5) euver veerteen daag komrne vraogen om de partie" 6). Met deze woorden keerde hij zich om en ging naar binnen. Hanspeerke bleef een oogenblik staan, en keerde dan misnoegd het huis zijner geliefde den rug toe. Geld leenen, dat zou hij beproeven, en eene volle biecht afleggen zoodra hij moed genoeg had verzameld. Eenige dagen nadien bevond hij zich tegen den avond 1) Wensch op de hoogtijdsdagen: Paschen, Pinksteren. Allerheiligen, en Kerstmis. 2) Ga eens mee naar den deel. -3) Pasehen- houden is het naderen tot het avondmaal, hetgeen voor elk Katholiek .omstreeks Paschen absoluut noodig is. Aan het avondmaal, de H. Communie, gaat de biecht vooraf. 4) Uit de voeten, voor afgedaan. 5) Koten — puin. Hööfke — kleine hoeve. 6) Vragen om nader kennismaking, met het oog op huwelijk. in de kerk, om te wachten tot de weinige bezoekers waren weggegaan en dan zijne biecht te doen. Het noodlot besliste anders. Tegelijkertijd dat hij, achter in de kerk, de laatste biechtelinge zag weggaan, hoorde hij ook reeds de deur der sacristie dichtvallen; de pastoor was weg. Zou hij nog terugkomen? Hij hoopte en toch vreesde hij het, en toen later de koster binnenkwam, eens rondkeek, de lichten doofde en daarna de deur sloot, voelde hij zich lichter, want het vooruitzicht van de biecht had als eene nachtmen ie op hem gelegen. Nu verhaalde Hanspeerke mij iets, dat hij zich nooit had kunnen verklaren. Zijne gedachten waren weg, hij was opeens als gek geworden. Biecht of geene biecht, hij wilde geld hebben, hoé dan ook — door het later terug te geven benadeelde hij niemand, en — de rest was hem onverschillig. Trüdje zou de zijne worden. Daar in die bussen lag het offergeld, dat met de paaschdagen sterk vermeerderd was en zijn geluk hing af van het bezit van die som. Was de indruk van den eersten nacht in de kerk zoo zwak geweest? Neen, dat niet, de voortdurende gedachte aan de daad had er hem te vertrouwd mee gemaakt, hij had geleerd slecht te zijn, en bovendien hield de macht der wanhoop hem gevangen. Hoe dit zij, hij ging door de communicatiedeur de sacristie binnen, nam de zware pook die er bij den kachel lag, plaatste die in den kram der eerste bus, en met een ruk vloog deze er ditmaal uit met hangslot en al. De klep was dus vrij en kon hij het deksel lichten. Hij ledigde de ofterbus in een grooten rooden zakdoek, dien hij steeds bij zich had, en ging naar de volgende. Op de bus „Tot Versiering der Kerk'' volgde die „Voor den St. Pieterspenning", op die „Voor den vollen Aflaat' , die „\ oor de Armen". Ja, ook deze brak hij los, en hij had nu zeker de benoodigde som bijeen. Geen schijn van vrees of spijt kwam bij hem op, integendeel, hij gloeide van voldoening. De krammen klopte hij met het hangslot er aan weer netjes door de opening der ijzeren kleppen in den houten wand, en dus bleef er geen uitwendig spoor van geweld meer over. Hanspeerke werkte toen voor de weduwe van zijn vroegeren baas en bewoonde een hokje achter den timmerwinkel. Niemand bemerkte dus zijne afwezigheid, en toen hij tegen den morgen met zijn buit het kerkgebouw had verlaten, begaf hij zich langs een omweg naar de werkplaats. Eene vluchtige telling overtuigde hem dat de benoodigde som ruim bijeen was. Het geld werd in een paar bloempotten gedaan, en deze begraven onder de estrikken. Als gewoon ging hij aan het werk, althans uiterlijk, maar reeds spoedig kreeg hij onaangenamer gewaarwordingen, toen namelijk de vader zijner beminde in het voorbijgaan den winkel binnenkwam en zeide: „Hanspeerke, veur des-te diene paosse gehalden höbs, hoofs-te neet meer aan te komme ich höb et heim-2) ouch krek zoo gezagd. Gèmorge!" — aankomen: komen aanloopen. 2) Thuis. Naar huis toe is h e i v e s (van heim-waarts). I. Hier stond Hanspeerke voor een moeielijk geval. Wilde hij Trüdje nog zien, dan moest hij eerst ter biecht; deed hij dit laatste, dan moest hij meedeelen wat er gebeurd was en natuurlijk alles terstond teruggeven. Ten laatste besloot hij te gaan biechten, en bedoeld feit niet te v e r z w ij g e n, doch te bewaren tot eene latere gelegenheid, wanneer de gevolgen aan zijn huwelijk niet meer konden in den weg staan. Dit voornemen deed hem stuiten op het feit, dat hij de Heilige Hostie niet mocht ontvangen „in staat van ongenade", en dat hij op weg was heiligschennis te plegen. Misschien zou er met pastoor nog te praten zijn, dacht hij, en kon hij hem wel het misdrijf noemen zonder bijvoeging van plaats en omstandigheden, 't Was te probeeren of het er onder door kon, vooral daar de oude herder reeds een beetje hardhoorend begon te worden. Met lood in de schoenen ging hij 's avonds kerkwaarts en zag iri 't voorbijgaan even naar de offerblokken. Zij zagen er uit als altijd, en dit stelde hem eenigszins gerust, alsof hij hieruit het bewijs kon putten, dat nog niemand met den kerkdiefstal bekend was. Toevallig was hij de eenige biechteling, en kon hij dus onmid- delijk geholpen worden. Geknield in de zijruimte, den mond ter hoogte van het tralievenster waarvoor de pastoor zijn oor hield, begon hij met de gewone inleiding. Op enkele meedeelingen volgde navraag en over en weer praten, en daar tusschen meende hij te kunnen volstaan met het fluisterende: „oneerlijk geweest". Het hielp niets, ol hij er gauw een paar pekelzonden op liet volgen, de gees. telijke viel hem in de rede met een: „Hoho! zachtjes aan, mijn zoon!" Naar den aard der oneerlijkheid gevraagd, bekende hij gestolen te hebben, en wel — geld. Op de meedeeling dat dit onverwijld den rechthebbende moest worden teruggegeven, volgde de vraag naar bedrag en eigenaar, en daar brak de bom los. Hij kon er geen woord meer tusschen krijgen. Kerk- en kerkeigendom, geld bestemd voor Zijne Heiligheid en geld der armen, niets bleek heilig te zijn voor hem — ziedaar! Wel was er nog vergeving mogelijk, doch niet dan na zware boetedoening en na langen tijd. In de eerste plaats had hij het geld te halen en den pastoor ter hand te stellen, en daarbij kreeg hij het tweede gedeelte van zijne boetpredikatie te hooren. Het slot was, dat hij door zijn verder leven eerst zou kunnen goed maken wat misdreven was, dat hem vooreerst het naderen tot de communietafel werd ontzegd, en met een „ga heen en zondig niet meer" kon hij gaan. Daar stond hij bij de ondergaande zon op het kerkhof en ook zijne zon was ondergegaan, zijn levensdroom was heden begraven. < )f het vrijwillig wegblijven van de communietafel hem stempelde tot een ketter, of het verbod ze te naderen hem tijdelijk eerloos maakte, of dat het gebrek aan geld hem deed afwijzen, wat kon het hem schelen — 1 rüdje was z ij n Trüdje niet meer. fc-r brak een tijd van strijd voor hem aan, waartegen hij zich niet voelde opgewassen. Hannes van Kotenhööfke vroeg „de partie" en was 1 den vader van Trüdje welkom, want behalve dat hij den „halfer" boven een handwerksman stelde, had deze ook meer in de melk te brokken. Allen in het dorp voelden wel dat er met Hanspeerke iets niet in orde was, en dat hij verzuimde zijn paschen te houden was ook door anderen opgemerkt geworden. Men ontweek hem min of meer, en hij had een gevoel alsof het brandmerk op zijn voorhoofd stond, alsoi ieder hem aankeek met een gezicht dat zeggen moest: /ie den kerkedief!" Om kort te gaan, hij zou gek zijn geworden indien hij in het dorp ware gebleven, en ging dus op raad van den pastoor, aan wien hij dat alles meedeelde, naai Mazeloo. Daar vestigde hij zich als timmermansbaasje, en had er weldra een goed bestaan. Hanspeerke leefde er sober, verteerde bijna niets, ging met weinig menschen om, en trachtte hier en daar eenig goed te doen, in korting zijner kwade rekening. Bovendien had hij een spaarpotje gemaakt, en dit laatste was, nu ongeveer vijftien jaar geleden, zoodanig toegenomen, dat hij zich weer in zijne geboorteplaats kon vestigen en er het huisje, zooals het er nu stond, kon koopen. Daarbij moest hij echter de hypotheek er op nemen die in handen was van mijn principaal. De werkplaats had hij er zelf bijgezet. Ook hier was 't hem voor den wind gegaan, en de nieuwe pastoor had van hem zelf de geschiedenis vernomen. toen hij voor het eerst weer hier in diezelfde kerk zijn paschen zou houden. Hij had hem toen de volle absolutie gegeven, en daaruit putte Hanspeerke het recht te zeggen, dat hij zijne schuld had afgedragen. Trlïdje is met Hannes getrouwd. Zij wonen op Kotenhööfke, want de oude „halfer" is lang dood, evenals haar vader. Het gezamenlijke bezit is sterk geslonken, want zij zitten dik in de hypotheken. Dat is nu niet uitsluitend eigen schuld of slordigheid, ook het toeval heeft daar een groot aandeel in, maar toch — dat Hannes dronk en zijn zaken vernalatigde, daar gaat geen haarbreed af. Hanspeerke zou dan ook niet het minste medelijden hebben met hem, maar die arme vrouw en vijf kinderen konden het toch niet helpen. A oor en na was hij dan ook al eens bijgesprongen wanneer een stuk vee was tegengevallen, bij aankoop van een nieuw beest, bij een ongeluk met een paard, dat een poot brak, en zoo meer. Telkens had hij zich aangemeld door briefjes aan Trüdje, en telkens ook had zij het namens Hannes aangenomen. Het hooge water van voor twee jaar en de ontzettende hagelschade van het vorige, troffen ook hen weer, en nu kwam Trüdje persoonlijk bij hem. Voor het eerst stonden zij weer tegenover elkander, maar tusschen hen stond een engeltje, haar jongste kind, een lief meisje van een vijftal jaren. Wat was het vrouwtje vervallen en oud geworden. Dat was hem bij hunne vluchtige ontmoetingen op een afstand nooit zoo sterk opgevallen. Mager en bleek zag zij er uit, en moede lusteloosheid was de hoofduitdrukking van haar gelaat. Op dit oogenblik kleurde een vluchtig blosje haar wangen, en het was uiterst bedeesd dat zij zeide: „Hanspeerke, doe vergüljs*) kwaod mit good, doe höbs ós als ins duksa) mit ein en anger gehólpe, noe kóm ich dich vraoge ös te redde, angers gaon veer gans te gronj. Miene mins leut de kop hange en duit niks meer, mer mien schööp 3) van kinjer kómmen aan de bedelkorf. Doe bös mien insigste haop, help ós!" Zij nam plaats op den aangewezen stoel, en met haar kind op zijn knie vroeg Hanspeerke naar een en ander. Het bleek hem dat de rente der hypotheek op een paar stukken bouwland evenmin betaald was als de pacht, en dat met verkoop was gedreigd. „Mit tweehongerd gulje zeen veer gered en ich haop ze dich eerlik truk te géve, zoo gauw es veer ei paar gooi jaore höbben; en ins4) zal ós et ongeluk toch ouch waal mit rust gaon laote." Zou hij het mogen doen? Hij had ongeveer die som gereed liggen, gedeeltelijk echter voor door hemzelf verschuldigde rente, en zou dus zelf schuld moeten maken of haar aan het ongeluk prijs geven. Een oogenblik dacht hij na. Zijne stilte werd door haar verkeerd begrepen. „Jao, doe höbs geliek, veer verdeene dien hulp neet. Mie vader hèèt dich lilk oetgestreke5), en ich ouch. Miene mins hèèt dich de voot dwèèrs gezat6), en hêè past neet altied good op wie et mot7) — mer, 1) Gij vergeldt. 2) Dikwijls. 3) Schapen. 4) Éénmaal. 5) Heeft je leelijk behandeld. 6) Mijn man heeft jou den voet dwars gezet. 7) Zooals het moest. mien errn, erm kinjer" zij barstte in snikken uit. „Hanspeerke?" smeekte ze, „'et hadde d'r dien1) kónne zeen." Zijn besluit was genomen. In een oogenblik was hij de kamer uit gegaan, en naar zijn slaapvertrek geloopen. Bij zijne terugkomst zag hij dat Trüdje juist, geheel terneergeslagen, het huis wilde verlaten. „Trüdje," barstte hij uit, „dachs-te det ich wegloop? Leefste Trüdje, laot die kinjd mich ei mtindje2) géve es aafdooning van de schuld ■— hie is et geljd." Met tranen in de oogen kuste zij haar kleine op den mond, tilde ze daarna ter hoogte van zijn gezicht, en terwijl het engelenkopje zijne wang zocht, voelde hij zich als het ware omhoog geheven; hij zag een stuk van den hemel. Zie, de generale absolutie had hij, en zijne schuld was dus afgelost, dat geloofde hij reeds lang — maar nu wist hij het zeker dat hij vergeving had gevonden. Hij voelde daarin een verschil als tusschen eene vrijspraak bij gebrek aan bewijs en eene onschuldig-verklaring. Dank wilde hij niet hebben; hij „bösselde"8) haar dus vlug de deur uit, en viel toen snikkend op een stoel neer, want er was in zijn binnenste een licht opgegaan dat door de donkere wolken zijner lang gekoesterde droevige gevoelens heenbrak. „Zeet, Heerschap, det is de rèje woveur det ich eure patroon neet det geljd kós géve; en es geer et noe good 1) d'r dien: de jouwen. 2) Zoentje. 3) De deur oet-bössele: iemand die tegenstribbelt naar buiten brengen. vinjt, dan betaal ich uch et anger jaor'), es-God-bleeft, ein hèlft meer, en et jaor dernao de anger helft." Aldus eindigde Hanspeerke zijne meedeelingen. Ik was aangedaan door het verhaal van den werkman, vrij wat onsamenhangender gedaan dan ik het heb weergegeven. Toch stelde ik nog eene vraag. „Hebt ge dan sedert dien tijd niets overgelegd en is het wel goed, dat ge indirect de drankzucht en slordigheid van Hannes aanwakkert?" „Neen. Overgelegd heb ik niets meer. Ik heb niet meer gewerkt dan noodi^ was om rond te komen, het overige werk met de verdienste overgedaan aan een ander timmerman met een groot gezin, en mijn vrijen tijd gebruikt om een half uurtje verder aan dezen weg de akkers van Kotenhööfke eens na te gaan. Met Hannes ben ik beste vrienden geworden, en al kom ik er bijna nooit over den vloer, hij volgt mijn raad getrouw op. Het land wordt beter bewerkt, hij heeft kunstmest gebruikt waar hij vroeger roofbouw pleegde, zijn vee ziet er goed uit en ik heb hem reeds een tijdlang zoo ver, dat hij telkens, als hij een dag zonder drank is gebleven, het geld afzondert dat hij daar anders aan besteedde. Laat ik er bijvoegen dat dit thans bijna eene vaste gewoonte van hem is geworden. „Een paar dagen geleden herinnerde hij mij er aan, dat het al bijna een jaar geleden was sedert ik hem had gered, en klaagde hij dat het vooruitgaan hem te langzaam ging om eens iets te kunnen afdoen. i) Het volgende jaar. „Daarvan heb ik niets willen weten, ik heb alleen gezegd nu en dan te willen zien of hij op den rechten weg bleef, en zoo dit het geval was niets te willen terugontvangen, daar ik het bedrag eerder en gemakkelijker kon overleggen dan hij. Bij die gelegenheid heb ik hem gevraagd of hij mij over een paar jaren zijn jongste meisje in huis wil geven als gezelschap, en dat is afgesproken." Hanspeerke voegde er bij: ,,'et Wicht hèt Trüdje wie zie mooder, en ich kan al verlangen nao den tied, det zoo'n drübbelke.<*) door et hoes en den haof^) löpt. Dan höb ich ouch, behalve de gezelligheid van ein klein hoeshalding en get^*) verzorging veur mienen alden daag, eemesv) wo ich veur wirk — want veur det kinjd wil ich noe doon, waat ich zoo gèèr «) veur zie mooder gedaon had — Afin! det hèèt neet zoo moge zeen!" Met een hartelijken handdruk nam ik afscheid van den eenvoudigen boer, terwijl ik hem beloofde te zullen zorgen, dat hem voor eenmaal de rente niet uitgesteld, doch kwijtgescholden zou worden, die hij dan in de beide helften, volgens zijn voorstel kon bijwerken, en gebruiken voor de installatie van kleine Trüdje. —kind heet. 2) Dribbeltje, trippelaartje. —3) -Tnin. 4) Wat. £) Iemand. 6) Graag, gaarne. Een domoor. DOOR line keller. „Je bent een domoor". — Dat werd altijd tegen hem gezegd, en hij geloofde het zelf ook, de kleine Frans. Zijn zusje Lotje was veel knapper en zat op school steeds nommer één; Frans onveranderd op de achterste bank. Ondeugend was hij nooit, maar vreeselijk dom. Hij had dagen, dat hij absoluut niet wist wat de meester hem vroeg, zelfs niet hoeveel honderd min één is. En als hij dan zoo wezenloos voor zich uitkeek, lachten ze allen en de meester zei: „Domoor". Thuis kon hij ook zoo soezen, tot groote ergernis van zijn driftige moeder, die meende zijn verstand te kunnen scherpen, door hem van tijd tot tijd aan de ooren te trekken. ,,'t Is toch vreemd, dat twee kinderen van een zelfden vader zoo verschillend kunnen zijn," zeide ze dikwijls en dan trok ze Lotje naar zich toe en Frans keek er naar en keerde zich plotseling om. De moeder vermoedde niet wat een warm naar liefde snakkend hart de achtjarige knaap had. Hij kon zijn gevoel niet uiten als Lotje, die bij iedere gelegenheid hare moeder om den hals vloog. Hij hield evenveel van zijn moeder, maar anders. Toen Lotje en Frans kinderen van vijf en vier jaar waren, was hun vader gestorven. De moeder bleef achter met een klein kapitaaltje. Ze was een mooie jonge weduwe van even dertig jaar, en toen ze over de eerste groote smart heen was, keerde haar levenslust terug. Ze ging graag uit en nam deel aan alle pretjes, die in het stadje P. voorkwamen. Ze was bij een lief hebberijtooneelgezelschap, in een naai-kransje, bij een zangvereeniging. Ze vond het niet meer dan billijk, dat ze 's avonds verstrooiing zocht. Overdag moest ze hard werken, want een meid kon ze niet houden, dus niemand kon haar kwalijk nemen, dat ze 's avonds uitging. De kinderen sliepen immers? Ten minste ze lagen in bed. Den sleutel gaf ze bij de benedenbewoners voor het geval dat er iets gebeurde in hare afwezigheid. Ze was overtuigd een onberispelijke moeder te zijn. Ze zorgde immers dat ze uitkwam met het beetje rente; dat het in haar kleine woning kraak-zindelijk was; dat de kinderen ordentelijk gekleed gingen; ze zat erbij als ze hun huiswerk maakten en als ze ziek waren, paste ze hen op. Lotje was haar oogappel, omdat ze op haar vader geleek, maar eigenlijk, omdat ze zichzelve in het elegante, ijdele, vlugge ding herkende. Frans geleek op niemand in de familie. Hij had een bijzonder groot hoofd en grijze oogen en een neus, waaraan men zien kon, dat hij er dikwijls op gevallen was. 's Winters zag hij blauw en 's zomers vuurrood. Frans had een hekel aan school. Sinds den eersten morgen, dat zijn moeder hem daarheen had gebracht, had hij zich ongelukkig gevoeld. Hij was gewend geweest aan een leven in de open lucht, want moeder stuurde hem altijd op straat, omdat hij haar in huis in den weg liep; en nu 'moest hij uren lang op één plaats zitten tusschen vier witte muren en luisteren naar hetgeen de meester vertelde. Hij hoorde wel diens eentonige stem, maar de zin der woorden drong niet tot hem door, en vroeg de meester hem dan plotseling iets naar aanleiding van de les, dan gaf Frans óf geen antwoord, óf een dat heelemaal niet sloeg. En al heel gauw waren alle onderwijzers en scholieren overtuigd, dat Frans de domste jongen was van de heele school. In het begin was het kind bedroefd geweest, maar al spoedig had het zich eraan gewend. Hij kon het immers niet helpen? Hij peinsde dikwijls erover, wie toch wel de schuld ervan kon zijn'? Waarom kon Lotje vlot lezen en hij niet? Lang achter elkaar vermoeide hij zich met zulke gedachten. Hij ging naar zijn vriend den hoefsmid en keek, hoe de paarden beslagen werden, of naar het station om den trein te zien. En had hij nu maar geen huis- en strafwerk gehad, dan zou hij zijn lot nog dragelijk hebben gevonden. Eeuwig en altijd strafwerk. Frans begreep niet, hoe hij eraan kwam, maar hij ging nooit naar huis zonder strafsommen of strafregels. Vlugger werd hij niet daardoor. Integendeel: 't was of zijn geest stomper werd. De uitdrukking van zijn grijze oogen werd dof, hij klaagde over hoofdpijn en duizeligheid, verloor zijn eetlust. En als zijn moeder 's avonds uit was en dacht dat de beide kinderen sliepen, lag Frans te huilen onder de dekens en snikte, hij wist zelf niet waarom. Laat sliep hij in en werd om 7 uur weer wakker gemaakt, want zijn strafwerk was nog niet klaar. Daar brak een betere tijd voor hem aan. Oom Karei, de jongste broer van zijn gestorven vader, was getrouwd. Diens jonge vrouw voelde zich van den eersten dag af aangetrokken tot den kleinen schuwen knaap. Frans was door zijn moeder een paar maal met een boodschap naar tante Lisa gestuurd en voelde zich spoedig bij haar op zijn gemak. De jonge mevrouw Franken werd in het kleine industrie-stadje voor heel geleerd gehouden, omdat ze een paar examens voor onderwijzeres gedaan had. Frans' moeder was blij, dat ze zich met den jongen bemoeide en hoopte, dat de omgang met haar een gunstigen invloed op zijn traag verstand zou hebben. Ze verzocht tante Lisa toch veel met Frans te repeteeren en gaf haar volkomen volmacht over den luien jongen. Maar tante Lisa repeteerde nooit. Ze vond vijf uur leeren genoeg voor een kind en bovendien was ze nooit met hart en ziel onderwijzeres geweest. Als Frans kwam, had ze altijd iets voor hem te timmeren of te knutselen ; ze kocht een verfdoos met twee penseelen, een voor haar en een voor Frans en dan kleurden ze oude modeplaten en vergeleken ze later wie het het mooist gedaan had; tante Lisa was wel vijf en twintig jaar, maar nog jong van hart. Frans bracht al zijn vrijen tijd bij haar door; hij verafgoodde haar. Eens, het was in Februari, dat ze in de schemering voor het venster zaten, kroop Frans dichter en dichter bij haar' en zette zich schuchter op haar schoot. Ze sloeg den arm om hem heen en kuste hem. „Ja, kom op mijn schoot, mijn jongen. Ik voel me vandaag zoo eenzaam en moet aldoor aan huis, aan mijn vader- en moeder en zusters denken. Oom Karei is van morgen al vroeg weggegaan en komt van avond eerst laat terug. Frans drukte zich vertrouwelijk tegen haar aan. „Mama zegt, dat jongens niet op schoot zitten. Lotje mag 't wel. Ik zit zoo vreeselijk graag op schoot, tante." Een poos zwegen beiden. Daar voelde tante Lisa warme druppels op haar hand. „Wat is dat. Huil je? Wat is er, jongen?" „Ik weet het zelf niet, waarom ik huil," antwoordde de knaap. „Kom, ik zal je eens een mooi verhaal vertellen. Mijn vader vertelde ons 's avonds altijd, en ik geloof, dat ik mij nog wel een paar geschiedenisjes herinner." Ze begon nu te vertellen en Frans luisterde met groote oogen en open mond. Lisa verwonderde zich zelve, dat ze zich alles nog zoo goed herinnerde, ze geraakte zelve in vuur bij haar verhaal. Haar eigen gelukkige jeugd stond haar zoo helder voor den geest, 't was of ze haar vader hoorde vertellen en slechts zijne woorden herhaalde. Op eens bemerkte ze dat het geheel donker was geworden. De lantarens brandden reeds alle. „Frans, jongen, je moet naar huis!" riep ze uit, zette den knaap neer om met een lucifer op de klok te kijken. „Acht uur! Gauw, trek je jas aan. Je moeder zal ongerust zijn. „En ma had zoo gezegd, dat ik om zeven uur thuis moest zijn, want ze wou uitgaan! Tante, ik durf niet naar huis, ik durf heusch niet." De jonge vrouw bedacht zich een oogenblik. „Weet je wat, ik zal je brengen en aan je moeder zeggen, dat je geen schuld hebt." Ze kleedde zich aan en arm in arm gingen ze op weg. Frans was heel stil en hing zwaar aan haar. „Ben je moe, jongen?" „Ja," klonk zacht het antwoord. Frans liep hoe langer hoe langzamer. Tante Lisa dacht dat hij angst had. „Je hoeft niet bang te wezen, Frans. Ik zal wel zorgen dat mama niet knort." Hij antwoordde niet, maar ze voelde dat hij rilde. Ze trok hem dichter naar zich toe. 't Was koud. Eindelijk bereikten ze de kleine woning van de weduwe Franken. Frans scheen nauwelijks de trap op te kunnen. Boven aan de trap stond reeds zijn moeder, aange kleed om uit te gaan. „Zoo, ben je daar eindelijk, bengel. Ik had je toch gezegd, dat je om zeven uur thuis moest zijn. O, ben je daar ook, Lisa? Kom binnen, maar ik moet dadelijk weg." Tante Lisa verontschuldigde den knaap en toen ze hem nu bij lamplicht zag, schrikte ze van zijn bleekheid. „Kon je niet op de klok kijken, domme jongen ?" voer de moeder tegen hem uit. „O neen, dat is waar ook. \ erbeeld-je, tante Lisa, de lummel kan nog niet eens zien hoe laat het is. Lotje kon dat al, toen ze vijf jaar was. Kom, domoor, kleed je uit, en maak dat je in bed komt." Tante Lisa zag hoe plotseling Frans' doodsbleeke wangen vuurrood werden. Ze kuste hem goeden nacht en de knaap verdween zwijgend in het aangrenzende kamertje, waar Lotje en hij sliepen. „Ik begrijp me niet, Mina, dat je dat kind altijd domoor noemt," zeide Lisa inwendig kokend van drift over den ruwen toon. „Je zult hem daar heusch niet knapper door maken, en bovendien is hij volstrekt geen domoor." Mevrouw Franken lachte. „Frans geen domoor! Lisa, je wilt me weer in mijn humeur brengen! Als Frans niet dom is, dan mag je m ij er voor uitschelden!" „En met meer recht," dacht de jonge vrouw. Ze had in het jaar van haar huwelijk haar schoonzuster leeren kennen als een practische, flinke huisvrouw, maar ook ontdekt dat ze zeer bekrompen en alles behalve geleerd was, het type van een burgerjuffertje, dat boven haar stand getrouwd was. „En ik zeg je, Mina, dat de jongen een degelijk verstand heeft, maar ze behandelen hem verkeerd." Ze had eigenlijk willen zeggen: „jij behandelt hem verkeerd", maar ongetwijfeld zouden ze dan ongenoegen hebben gekregen, wat ze ter wille van Frans wilde vermijden. „Laat den jongen wat meer aan zijn lot over, dan zult ge zien, dat hij ontdooit. Je weet toch dat ze Von Humboldt in zijn jeugd voor idioot gehouden hebben ?" Ze was overtuigd daar haar schoonzuster het niet wist, ja, waarschijnlijk geen flauw vermoeden had wie Von Humboldt was. „Nu, die ook!" antwoordde Mina om haar onwetenheid niet te laten merken en toch iets te zeggen. „Kom, ik moet weg. Ga je zoover mee? Goeden nacht, kinderen!" „Nacht, ma," klonk het maar uit één bedje. „Je Humboldt de tweede slaapt al," zeide Mina, blies het licht uit en de schoonzusters vertrokken tezamen. „Karei, zou je er iets tegen hebben, als we Frans een tijdje bij ons namen?" vroeg Lisa des avonds aan haar man. „Wel neen, vrouwtje, ga gerust je gang, als de jongen je maar niet te veel last aandoet." Lisa ging den anderen morgen naar haar schoonznster, om haar het voorstel te doen. Ze was overtuigd, dat het niet zou afgeslagen worden, en ze verheugde zich op het gelukkige gezicht van Frans. Ze nam zich voor hem warmer aan te kleeden, hem melk en eieren te voeren, want ze vond dat het kind steeds magerder werd. „Mina, ik kom je om een groote gunst vragen," zeide ze, zoodra haar schoonzuster haar had binnengelaten. „En die is?" „Wil je mij Frans een tijdje afstaan? Mag hij een paar weken bij ons logeeren? Hij gaat natuurlijk geregeld naar school. Karei vindt, dat ik te veel alleen ben en raadde mij aan je het te vragen." „Hoe kom je nu op dat idee, Lisa? Ik begrijp me het pleizier niet. Vraag toch liever een van je vroegere vriendinnen. Maar als je den jongen absoluut wilt heb- I. 7 ben, gerust, hoor! Ik zou alleen nog een paar dagen wachten, want hij ligt in bed." „In bed?" vroeg ze verschrikt. „Is hij ziek?' „Och, 't zijn maar kuren, geloof ik. Luiheid. Hij kent zeker zijn les niet voor vandaag. Toen hij van morgen opstond, was hij duizelig en \iel om. Ik zei dat hij nog even onder de dekens zou kruipen. Maar toen ik terug kwam, zeide hij dat hij „zoo akelig w as en zoo'n hoofdpijn had. Je kunt wel naar hem toe gaan." Lisa trad haastig de slaapkamer binnen. Frans scheen te slapen en lag met het gèlaat naar de muur. Ze boog zich over hem heen en zag dat hij telkens rilde. Voorzichtig trok ze de dekens wat meer over zijn schouder. Deze aanraking deed hem wakker worden en tante Lisa ziende, kwam er een flauw lachje op zijn wit gezichtje. „Jongen, wat is dat nu? Je wilt toch niet ziek worden?" zeide ze. Frans lachte weer verlegen. „Ik ben zoo koud." Tante Lisa stak haar hand onder de dekens en voelde dat het kind ijskoude voeten en beenen had. „Wacht, daar weet ik raad voor." Ze ging naar de keuken en vroeg haar schoonzuster om een kruik warm water. „Ik vertroetel de kinderen niet," zeide deze. „Een kruik in bed is ongezond, maar ga je gang. Lisa legde de warme kruik met een kous er om aan de voeten van Frans, dekte hem nog wat beter toe en beloofde dat ze 's middags nog eens terug zou komen. Zij ried haar schoonzuster aan een dokter te halen, maar deze vond den toestand van Frans daarvoor niet ernstig genoeg. s Middags kwam ze terug. Frans lag nog steeds even lusteloos. De moeder begon nu ook te zien, dat het raadzaam was den dokter te roepen. Deze kwam, onderzocht den knaap: algemeene, zeer groote zwakte en bloedarmoede. Hij was koortsig, had waarschijnlijk koude gevat en moest voorloopig in bed blijven. Acht dagen verliepen. Er kwam weinig verandering in den toestand. Frans stond nu en dan een uurtje op, maar lag het liefst in zijn bedje, dat op tante Lisa's aandringen op de kleine logeerkamer gezet was, omdat daar gestookt kon worden en hij niet gestoord werd door het rumoer in de huiskamer. Tante Lisa kwam geregeld iederen middag tegen twee uur en bleef tot vijl uur. Ze was onuitputtelijk in het bedenken van alles wat den knaap afleiding kon geven. Het liefst lag hij met zijn klam handje in de hare en luisterde naar de verhalen, door het raam naar de besneeuwde boomen starend. De dokter kwam nu dikwijls. Eens dat hij den knaap weer onderzocht had, zeide hij tegen mevrouw Franken, toen ze hem uitliet: „Uw man is aan tering gestorven, niet waar?" „Ja, dokter. U denkt toch niet, dat Frans?" „De linker long van den jongen is aangedaan. Zoodra het weer beter wordt, moet hij verandering van lucht hebben." De moeder was wanhopend en snikte en jammerde. W at hadden nu al haar zorgen gebaat! Waarom moest nu dit ongeluk juist haar weer treffen! Was de dood van haar lieven, besten man niet genoeg geweest! Van nu af omringde ze Frans met de teederste zorgen, kookte allerlei lekkernijen Voor hem, die het kind nauwelijks aanroerde en die hij Lotje gaf, als ze uit school kwam. 't Was of hij steeds zwakker werd. Het waren nu reeds zes weken sinds dien winteravond. Tante Lisa was bijna den heelen dag bij hem en als ze wegging, vroeg hij onveranderd: „Komt u gauw terug?" De dokter had geraden den knaap nu en dan uit bed te laten komen. Dan zat hij, in een wollen deken gepakt in papa's leunstoel voor het raam, maar na verloop van een kwartiertje, begon hij meestal te hoesten en tante Lisa nam hem op en legde hem op de canapee met het hoofd op haar schoot. Soms keek hij haar dan zoolang in de oogen, dat ze onder een voorwendsel de kamer uit moest gaan om hem haar tranen niet te laten zien. „Tante, ik moet u eens wat vragen," zeide hij op een dag, toen ze hem op haar schoot genomen had — wat was hij licht en mager geworden! „Wat is er dan, Frans?" vroeg ze. „Neen, vandaag niet," zeide hij na eenige aarzeling. „Morgen misschien. Vertel mij nu nog verder van het verhaal zonder einde." En Lisa vertelde zoo opgewekt als ze kon, nu en dan het klamme voorhoofd van den knaap afwisschend. Op eens zag ze dat hij was ingeslapen. Voorzichtig legde ze hem in zijn bedje en zette zich aan het hoofdeinde. Wat was het kind in die paar maanden veranderd. Het hoofd scheen grooter geworden, de neus zoo spits en de lippen zoo dun en bleek. Ze kon hare tranen niet weerhouden, ze voelde de warme droppels langs haar wangen rollen. Snikken mocht ze niet, want Frans zou er van wakker kunnen worden. Haar keel was als toegeschroefd. Hoe lang zou die toestand nog duren? De dokter gaf geen hoop op herstel. Bij ieder onderzoek vond hij dat de ziekte zich uitgebreid had. Het ging verbazend snel. En Frans was zoo geduldig. Zijn eenige klacht was: „Ik ben zoo moe." Eens dat hij weer een heftige hoestbui gehad had, zeide hij met een lachje tegen tante Lisa, die hem ondersteunde: „Ik moet altijd denken aan het turfschip van Breda, waarvan u mij verteld hebt, tante." Op eens slaakte Frans een zucht, sloeg de oogen op en zag tante Lisa schreien. „Waarom bent u bedroefd, tante?" vroeg hij deelnemend. „Ik heb zoo'n hoofdpijn," antwoordde ze snel, haar tranen afwisschend. „Arme tante. Ik heb a 1 t ij d hoofdpijn, altijd. En al zoo lang, zoo vreeselijk lang. Zeker al een jaar." „Waarom heb je daar nooit iets van gezegd, Frans ?" „Ik heb het wel eens aan mama gezegd, en die heeft gezegd, dat het kwam omdat ik zoo dom ben." De jonge vrouw maakte in haar hart haar schoonzuster de bitterste verwijten. „Wat zal ik dom zijn, als ik weer naar school ga, tante. Ik vind het heerlijk, dat ik nu niet naar school hoef ik wil tuinman worden, of suikerbakker, of hoefsmid misschien . .. ." „Je moet zooveel niet praten, Frans. Kom, laat me je kussen nog eens opschudden. Ze boog zich over hem heen. Hij sloeg de armen om haar hals en keek haar met zijn eigenaardig schuw lachje aan. „Tante," begon hij aarzelend, „gelooft u denkt u dat ze dat ze mij voor idioot houden ?" „Frans, hoe kom je nu daaraan. Kom, je bent moe, laat mij je toedekken. Foei, waarom vraag je dat?" „Dus ze houden mij niet voor idioot?" drong hij aan, zich merkbaar opwindend. „Wel neen, niemand. Je bent slimmer dan ze denken," voegde ze er lachend bij. „Daar weet ik alles van. „Dat is jammer," zeide hij, liet haar los, sloot de oogen en sliep weer in. Den anderen morgen vond ze brans in brandende koorts. De dokter was gehaald en zeide, dat het nog maar heel kort kon duren. Frans scheen zijn tante te herkennen. Hij werd altijd kalmer zoodra zij bij hem was. Zijn moeder was te druk, ze vroeg hem te veel, wilde hem altijd voeren. En Mina was blij dat tante Lisa zoo veel kwam. Het was haar onmogelijk lang bij den jongen te blijven, want ze kon haar tranen niet bedwingen, en dat wond hem op en maakte hem zenuwachtig. Nadat Lisa een uur bij haren lieveling gezeten had, nam de koorts af. „Ik ben zoo moe," fluisterde hij. „Zoo moe, zoo vreeselijk moe." Zijn stem was bijna onhoorbaar. Hij lag roerloos, nu en dan een kort kuchje, waarbij een pijnlijke trek op het doodsbleeke gezicht kwam. Zijn handje lag in die zijner tante. „ 1 ante, zou Humboldt ook wel eens zoo moe zijn geweest?" „Humboldt?" vroeg ze verbaasd. Ze begreep niet hoe de knaap aan dien naam kwam. „Je bent nog niet heelemaal beter, Frans," zei ze, „en daarom ben je moe. Maar zoodra het mooi weer is, gaan we naar buiten en dan mag je den heelen dag in het gras liggen uitrusten." „Hè ja! U ook?" „Zeker. Wij beiden." „Tante," klonk het na eenige oogenblikken weer. „Humboldt was heel knap niet waar? Piet Wegel, die op het gymnasium is heeft het gezegd. En u zei toen, dat ze hem voor idioot gehouden hebben " Daar ging Lisa een licht op. Ze herinnerde zich, dat ze dien avond, toen ze Frans naar huis had gebracht, tegen zijn moeder dat gezegd had. De slaapkamerdeur had opengestaan en de knaap had waarschijnlijk het gesprek gehoord. „Als je nu heel stil wilt blijven liggen, Frans, dan breng ik morgen een boek mee, waarin alles over Humboldt staat en dat lees ik je voor. Ja, hij was heel knap. En als kind is hij eens net zoo ziek geweest als jij .. .." Dat laatste verzon ze. Ze begreep nu de gedachten van het kind, ze wist wat er in hem omging. Waarom moest hij sterven? Maar misschien was het beter.... „Heusch waar?" vroeg de knaap met een weinig meer glans in de oogen. „Ja, mijn jongen." Frans zuchtte en sliep in. Hij sliep een uur, en nog een uur, en nog een uur. Tante Lisa was de kamer uitgegaan, maar kwam nu en dan stilletjes binnen. Hij sliep steeds door. Tegen den avond richtte hij zich plotseling op en riep met een ongewoon luide stem. „Tante Lisa!" „Hier ben ik, Frans, wil je eens drinken?" „Tante! zoo benauwd " Hij snakte naar adem. „U zeide tante!.... wat Hum....boldt was Met een gil zonk hij in haan armen. Frans was dood. Zijn jong leed was geleden. De mobilisatie van '7°- DOOR GEORGE KEPPER. Dat waren bange dagen, toen we eensklaps werden opgeschrikt uit onze rustige rust en dreigend gevaar voor ons scheen te bestaan, te worden gemengd in den strijd op leven en dood tusschen Frankrijk en Duitschland. Wie had toen aan zoo iets gedacht! Zoo geruststellend klonken de vredelievende verklaringen der Fransche regeering in het Wetgevend Lichaam, toen Emile Ollivier den afgevaardigde Jules Favre verzekerde, „dat de vrede van Europa nooit meer verzekerd was geweest" dan toen. En kort op die vredelievende woorden volgde dreigend oorlogsgevaar en even snel de oorlogsverklaring, naar het heette om de Spaan'sche troonopvolging; in waarheid omdat Bismarck het oogenblik gekomen achtte, zijn laatste troef uit te spelen, en dan zou het spel gewonnen zijn. Het was de Times, die den sluier oplichtte, welke 't geen voorafgegaan was verborgen hield; die het be- ruchte ontwerp-tractaat tusschen I" rankrijk en Pruisen wereldkundig maakte. En toen waren de oogen geopend; ook Nederland en België moesten het levendig beseffen dat zij meer dan pionnen waren in het diplomatiek schaakspel, waarbij iedere zet met zooveel talent door den Pruisischen staatsman berekend werd. Artikel 4 van dat trouweloos Staatsstuk ging onze Belgische broeders aan en behelsde, dat de Koning van Pruisen, ingeval de Keizer der Franschen „door de omstandigheden" zou genoopt worden, zijne troepen in België te doen binnenrukken of dat land te veroveren, aan Frankrijk den bijstand zijner wapenen leenen en, met al zijne strijdkrachten te land en ter zee, hem helpen zou tegen elke Mogendheid, die in dat geval hem den oorlog zou verklaren. Artikel 2 konden meer bepaald njij ons aantrekken en bracht opmerkelijk de Luxemburgsche quaestie in herinnering, welke alreeds ons Nederland in ernstige moeilijkheden gewikkeld had. „Z. M. de Koning van Pruisen belooft aan Frankrijk het verkrijgen van Luxemburg te vergemakkelijken, in dien zin, dat Z. M. in onderhandeling zal treden met den Koning der Nederlanden, om dezen over te halen, ten behoeve van den F ranschen Keizer afstand te doen van zijne souvereine rechten op het Groothertogdom enz. Alzoo een erbarmelijk gekonkel en geknoei, waartoe Frankrijk gaarne zich geleend had, en het is waarschijnlijk weer een trekje van Bismarck s cynisch, vermetel optreden geweest, dat hij het ontwerp-tractaat van Benedetti op het juiste oogenblik liet openbaar maken, om Europa tegen de Franschen in 't harnas te jagen. Men besefte het nu, hoe men de laatste jaren op een vulkaan gezeten had, en niemand dacht meer aan Prim en Leopold van Hohenzollern. Was onze Regeering dan volstrekt niet gewaarschuwd; ons legerbestuur geheel onkundig .van den jammerlijken toestand van ons defensiewezen? De oorlog van '66 had ons Gouvernement toch uit zijne lethargie moeten doen ontwaken; de uiterst netelige Luxemburgsche quaestie had duidelijk gewezen op het gevaar voor ons, in internationale verwikkelingen te worden betrokken. En dat wij volstrekt onbekwaam waren om ons te verdedigen, was evenmin een diep geheim; Hanover met Langensalza gaf als met den vinger aan den wand te lezen, wat ook o n s te wachten stond; mannen als Stieltjes en de Roo hadden onbewimpeld op den onmogelijken toestand gewezen. Krasser dan b. v. Stieltjes, het kundig Kamerlid, nog in 1869 zich uitliet, — dat is één jaar voordat de minste complicatie ons in den strijd had kunnen mengen en aan ons volksbestaan een eind zou hebben gemaakt, krasser kan het welhaast niet: „Van 1839 tot 1866 (nota bene ruim eene kwart-eeuw) is er weinig of niets gedaan om aan ons leger die inrichting te geven, die meer bepaaldelijk door onzen staatkundigen, aardrijkskundigen en financiëelen toestand gevorderd wordt. Zelfs de meeste militaire schrijvers zien in ons leger slechts eene kopie in 't klein der vreemde groote legers, terwijl het juist eene geheel andere inrichting moest hebben. Sedert 1866 is men echter op den goeden weg: slooping van nuttelooze vestingen, versterking der infanterie, betere indeeling der artillerie, vermindering der cavalerie, uitbreiding der genietroepen, versterking der Utrechtsche en Amsterdamsche liniën, aanschaffing van zwaar kustgeschut. Maar dat alles, wat in weinige jaren moest afloopen, zou het practische waarde hebben, gaat zoo langzaam, dat Nederland jaren lang veroverd kan zijn, vóór dat alles gereed is. Weder zou men gaan denken, dat de gedachten der Regeering elders zijn gericht, dat zij vast bouwt op vreemde hulp, in plaats van daarop: dat we onze kracht in ons zeiven moeten zoeken. Men wordt haast gedwongen te denken dat, evenals van 1830 tot 1839, aan iets anders wordt gedacht, dat men meer naar Parijs dan naar den IJsel ziet. Hoe is het toch anders mogelijk dat verstandige menschen het gevaar niet inzien, dat we loopen, den weg volgende dien we nu opgaan." Dit toch liet aan duidelijkheid niets te wenschen over. In de Kamer verhieven Stieltjes en de Roo van Alderwerelt voortdurend hunne waarschuwende stem, laatstgenoemde evenzeer nog kort voor den oorlog van '70 de boutade in herinnering brengende, zelfs thans nog altijd van kracht: „Er zijn menschen, die handelen alsof zij nog honderd jaren levens hebben; alsof in die honderd jaren een diepe, onafgebroken vrede Neerland al den tijd zal laten om, rustig en bedaard, alles te bepeinzen wat men tot het voeren van een oorlog noodig heeft. Bedenk, in 's hemels naam, dat die oorlog morgen kan uitbreken, en dat wanneer d i t jaar ons vaderland overheerd wordt, wij bitter weinig nut hebben van de verdedigingsmiddelen, die eerst over tien jaren gereed zullen zijn." Onder de pseudoniemen L'homme gris en L'homme blanc — daarachter verborgen zich klinkende namen — had men letterlijk den draak gestoken met ons defensiewezen; aan goede wenken heeft het voorwaar dus niet ontbroken. Ook „wij" wezen — zooals de journalist schrijft — meermalen op tal van tekortkomingen en ongerechtigheden, zooals destijds in „Eene militaire preek"; terwijl betoogd werd, hoezeer wij ten achteren waren en het gevaarvolle van halve maatregelen werd aangetoond. Minister Blanken, in plaats van zijn voordeel te doen met" de goede raadgevingen, welke hem ten deel vielen, vaardigde strenge ukazen uit, om het schrijven van oflicieren nadrukkelijk te verbieden en met de gevoeligste straffen te bedreigen; in de Tweede Kamer verdiepte men zich in het al dan niet welvoegelijke eener echtverbintenis van officieren met „bakkersdochters". Hoe een Minister van Oorlog, maar eenigszins op de hoogte van zijne taak, van zijne zware verantwoordelijkheid, een gerust oogenblik toen kan hebben gehad, was steeds onverklaarbaar! Dat het goed afliep -— eigenlijk hebben wij 't niet verdiend. Niet alleen had een soms niet te voorkomen conllict, allicht onvoldoende handhaving der onzijdigheid, zooals de Bondskanselier reeds aan de Luxemburgsche Regeering ten laste legde, onverhoeds ons in den strijd kunnen mengen; dit hadde ook in de bedoeling van een der oorlogvoerende Mogenheden kunnen liggen. Althans Pruisische officieren hebben later in een vertrouwelijk gesprek zich laten ontvallen, hoezéér velen hunner het als eene fout hebben aangemerkt dat, toen in den Fransch- Duitschen oorlog niets hunne zegevierende wapenen vermocht te stuiten en gansch Europa gebiologeerd, werkeloos toezag, hoe de Galliër vernederd werd, het niet daarheen geleid is geworden dat ook ons land in het nieuwe Duitsche Rijk werd opgenomen. Dit kan eene op zichzelve staande meening zijn geweest; doch dat er in de jaren 1866—70 ernstig gevaar voor de kleine Staten heeft bestaan, evenzeer gedurende den oorlog, die een geheel ongedacht verloop heeft gehad, kan bezwaarlijk worden ontkend. Toen het ontwerp-tractaat-Benedetti openbaar gemaakt was, ontving de Pruisische gezant te Londen eene depêche van Bismarck, waarin de verzekering gegeven werd dat Frankrijk onophoudelijk d e r g e 1 ij k e aanbiedingen gedaan had, en niet minder onrustbarend was de opmerkelijke verklaring van den Pruisischen premier zeiven: „dat hij grond had te gelooven dat, wanneer de belangrijke openbaarmaking van het beruchte ontwerptractaat niet geschied was, na de voleindiging van de Fransche en Pruisische krijgstoerustingen door Frankrijk het aanbod zou gedaan zijn, gemeenschappelijk aan de spits van een millioen weltoegeruste soldaten, tegenover het tot dusverre ongewapend Europa, de vroeger gestelde plannen uit te voeren; dat is, vóór of na den eersten veldslag vrede te sluiten op de grondslagen van graaf Benedetti's voorstellen, ten koste van België." Dit zijn de woorden van een gezaghebbend staatsman als Bismarck; zijn antwoord op beschuldigingen, van de zijde der tegenpartij tegen hem ingebracht. Welke gevolgtrekkingen men overigens daaruit moge maken, het is aan geen rechtmatigen twijfel onderhevig, dat men zoowel te Berlijn als te Parijs zich heeft geleend tot gevaarlijke intriges, en dat de kleine Mogenheden steeds op hare hoede behooren te zijn. Het kwam noodig voor, den toestand in die dagen kort in 't geheugen te roepen voor hen, dien dit alles niet juist meer voor den geest staat; willen zij zich geheel kunnen verplaatsen in de dagen der beruchte mobilisatie van het jaar 1S70. 's Hertogenbosch was eene vesting, toen de oorlog tusschen de naburige groote Mogendheden uitbrak; dat wil zeggen: eene vesting van de geheel 'verouderde soort; indertijd sterk, toen men met blijden en stormrammen tegen de vestingmuren optrok; ook nog toen uit gladloopsgeschut plompe stukken ijzer in de veste werden geworpen, maar in geen enkel opzicht geschikt om een beleg met moderne aanvalsmiddelen, eene beschieting uit getrokken geschut te doorstaan. Bedenkt men, dat in de geheele vesting voornoemd geen vierkante meter bomvrij logies was; dat de wallen de dichtbevolkte stad nauw insloten en zelfs de buskruitmagazijnen niet anders beveiligd waren dan door een schildwacht, die in last had om in de nabijheid het rooken van eene sigaar te verbieden, zoo kan men nagaan welke waarde deze vesting toenmaals had. De voorgelegen werken konden haar niet tegen bombardement beveiligen. Onverantwoordelijk was het, de burgerij onder deze omstandigheden bloot te stellen aan de gevaren, de ellende van een beleg, waar één invallend projectiel voldoende zou zijn geweest om een groot buskruitmagazijn te treffen en een ernstvuurwerk te ontsteken, dat de helft der stad tot een puinhoop zou hebben gemaakt Want de hoofdstad van Noord-Brabant, niet tegen bombardement beschermd, was een van die schadelijke, wat meer zegt, weerlooze vestingen, die we toenmaals er nog in grooten getale op nahielden. 's Hertogenbosch, dat zich eenige maanden te voren nog zoo vroolijk aan de carnavalSpret overgegeven had men wist gelukkig niet, welke zware beproevingen het zouden gewacht hebben, wanneer men 't lot van Straatsburg had moeten deelen. Onrustbarende berichten hadden ons reeds bereikt; maar toen was nog niet bekend, wat men thans weet, en men kon dus niet gelooven dat de twee grootste militaire machten alles op 't spel zouden zetten voor die Spaansche troonopvolging, welke toch eigenlijk niemand schelen kon. Doch de oorlogzuchtige stemming deed aldra beseffen dat zij ongelijk hadden, die meenden „dat 't wel met een sisser zou atloopen". De Fransche pers kwam er aldra ruiterlijk mee voor den dag, dat wanneer een Fransch regiment de grens zou zijn overgetrokken, er geen sprake meer zou wezen van den Spaanschen troon. Dan zou de vernedering worden vergolden, waaraan Frankrijk sedert vier jaren voortdurend had blootgestaan: Sadowa moest worden gewroken. Toch verraste de snelle opeenvolging der gebeurtenissen. Wij bevonden ons ten huize van den chef van den geneeskundigen dienst in de veste; aan de theetafel gezeten in den tuin eener woning aan het Kanaal, maakte natuurlijk de politieke toestand het onderwerp van gesprek uit. Onze gastheer, de majoor W., had zijn voet verstuikt en kon zich moeilijk bewegen; het gevoelig lichaamsdeel lag op een lagen stoel; nu en dan trok hij een pijnlijk gezicht. In Brabant was men, zooals zich genoegzaam verklaren laat, b ranschgezind; ook de heer W. kwam er gul voor uit, dat hij den zoo gemakkelijk zich bewegen den, wellevenden Franschman in alle deelen het beste wenschte; ik daarentegen had meer sympathie voor den stoeren, degelijken Duitscher. „Ze zullen zich wel eens tweemaal bedenken, voordat zij de Gramont tot het uiterste brengen!" meende hij. „Nu maar, zijn Pruisische ambtgenoot is ook geen poes om zonder handschoenen aan te vatten!" „Ze zijn Jena, Auerstadt, Eylau en Friedland nog niet vergeten." „Maar evenmin Leipzig!" „ Toen had men de geallieerden tegenover en de Beresina achter zich; waar alleen Pruisen tegenover Franschen streden, heeft de mof het afgelegd. Tegen het élan der Fransche troepen is de Pruis niet bestand!" „Jawel, maar het élan van vroeger heeft gaandeweg plaats gemaakt voor berekening; wetenschap vervangt voor een groot deel blinden moed." „Nu, laat ons ten minste erkennen, dat het Fransche !• 8 legerbestuur toch evenzeer tamelijk op de hoogte is van zijne taak." „Dat zal nog moeten blijken!" riep ik uit; eerlijk opgebiecht, meer als een uitvloeisel van mijne animositeit, dan omdat er eenige grond bestond, het tegenovei - gestelde aan te nemen. „Wanneer de Fransche diplomatie even vooruitziend en doortastend was geweest als de Pruisische, had zij al veel eer den Pruis een „tot hiertoe en niet verder" toegeroepen." „Zeer waar; in '66 was de gelegenheid schoon geweest om verrassend uit den hoek te komen. ,,'t Is nog niet te laat." „Ik vrees, dat nu de kans verkeken is." „Wil onze politicus nog een kop thee," dus stoorde de vrouw des huizes het debat. „Met veel genoegen, mevrouw. — En hier is het kopje van onzen invalide, die al met 'n kreupel been loopt voordat er nog 'n wolkje aan de lucht is." „Dat komt van 't paardje rijden, wanneer men met te bevalligen zwier er af wil springen," sprak mevrouw W. „In 't zadel zal men den voet niet verstuiken; maar 't is die lamme bestrating, waarnaar jij wel wat beter mocht zien." Dat was een piek op mij, belast met het onderhoud der geniewerken te 's Bosch. „We zullen haar zóólang laten opnemen en herleggen, tot geen sterveling meer gevaar loopt van zijn been te breken," verzekerde ik plechtig; „altijd wanneer er geen oorlogsgevaar ontstaat en het „gewoon onderhoud" hoogstwaarschijnlijk op den achtergrond geraakt." ,,'t Zal zoo'n vaart niet loopen. Blaffende honden bijten elkaar niet." Vijf minuten later, nadat we nog een weinig gekibbeld hadden over de meerdere voortreffelijkheid van Leboeuf of Von Roon, van een Pommerschen grenadier of 'n Franschen garde-kurassier, moest het overtuigend blijken dat het wèl zoo'n vaart zou loopen. Want de dienstbode met haar Brabantsche muts bracht een extra-bulletin van de P r o v. N. Br abantsche en 'sHertogenbossche Courant, dat de heer W. met koortsachtige drift greep. Na een blik er in geworpen te hebben, vloog hij eensklaps overeind en in hevige opgewondenheid — zonder meer aan zijn zieken vlerk te denken, zooals hij daarna zelf zich uitdrukte — maakte hij eenige vreemde capriolen. Met ongekunstelde verbazing keken we hem aan; zelfs zijne echtgenoote, anders genoegzaam met zijne eigenaardigheden vertrouwd. „De oorlog wordt verklaard; daar — lees!" In zijne ontroering wierp hij het telegram op tafel. Met de kalmte, die in ernstige levensomstandigheden den mensch siert, las ik het bulletin, de gewichtige tijding brengende, dat Ollivier het besluit der Regeering om Duitschland den oorlog te verklaren, aan de Kamer van Afgevaardigden had medegedeeld. „Mooi zoo; daar is de kogel door de kerk." „Er zullen nog vrijwat projectielen volgen, voordat deze historie uit de wereld is." „ t Zou me verwonderen als we van avond hier vreedzaam ons glaasje Meiwijn mogen blijven drinken," sprak onze gastheer. „Dat zal wel losloopen," profeteerde ik. „Ze zijn hij ons niet zoo haastig gebakerd." „Ik zou nu wel eens om 'n hoekje willen kijken op het Plein in de residentie." „De oude heer Van Mülken zit met de handen in "t haar, voorzoover hij dat nog heeft. Van Muiken was in die dagen Minister van Oorlog; toen minder dan ooit een benijdenswaardig baantje. „Dat zal me hier een schromelijke verwarring geven!" „We zullen nu de wrange vruchten plukken van het systeem, violen te laten zorgen. „De hemel geve, dat men ons met rust laat. „Men zal niet zoo onhebbelijk zijn, ons aan te vallen voordat we gereed zijn — daarop is onze gansche legerorganisatie gebouwd!' Weder ging de schel aan de voordeur; opnieuw een staaltje der activiteit van het locale blad. „Pruisen maakt zijn leger mobiel algemeene geest- drift — stilstand van zaken." „Nu, op die algemeene geestdrift zal wel iets zijn af te dingen; dat is altijd volgens de courant. Maar wat staat daar onder?" „Antwerpen, 14 Juli," zoo las de heer W. „De troepenbeweging in deze vesting blijft aanhouden. Uit onderscheidene plaatsen en uit het kamp van Beverloo komen aanhoudend troepen aan. Eene batterij uit Gent is heden gekomen; morgen worden de Guides verwacht. De reserve der artillerie is reeds opgeroepen. — Dit wat onze buren betreft. En wat geschiedt er bij ons?" „In afwachting daarvan zullen wij, als me vrouw 't goedvindt, ons glaasje Meiwijn drinken voordat de Franschen komen." „Want die laten niet veel over; daar weten de oudelui van mee te praten." „Toch heb ik liever de Franschen in het land dan —" „Weer de oude preferentie. Wat mij betreft, liever geen van beiden." „Laten we daar eens op klinken." Doch die luchthartige opvatting van het geval kwam toch niet uit het hart; we waren meer beklemd, dan wij lieten blijken, en naarmate we ons in allerlei eventualiteiten verdiepten, werd de toon minder opgewekt. We gingen vroeger van elkaar dan anders en ik geloof dat we, over en weer, zoo iets gevoelden van de vrees der oude Romeinen.... dat Hannibal voor de poort stond. En in de eerste dagen nadat bij de buren de vonk in 't kruit geslagen was, keek menig onthutst ingezetene over den vestingwal of waagde zich even buiten de poort om te zien, of er nog niets verdachts in aantocht was. Ook ons leger werd gemobiliseerd; de schoone slaapster op het Plein te 's Gravenhage was ontwaakt en zoo langzamerhand werden bevelen gegeven, echter zonder iets prijs te geven van de heerlijke centralisatie, waarin het Ministerie van Oorlog destijds zijn heil zocht. En wanneer men werkelijk ons in den oorlog betrokken had, zou — zooals menigmaal spottend voorspeld was hoogstwaarschijnlijk alles zijn afgeloopen geweest, toen er eindelijk en ten laatste iets van beteekenis zou worden verricht. De kostbaarste tijd ware in een duldeloos afwachten verloren gegaan. Maar toen ook ontstond er een schrikbarende verwarring in het heele lieve vaderland. De compagnieën, nog geen veertig man sterk, waarvan een zestal vrijwilligers, moesten een 130-tal miliciens bekomen uit alle deelen des lands; op schrandere wijze was dit zoodanig geregeld, dat men bij voorkeur ze zoo ver maar eenigszins mogelijk betrok. Dit gaf een heen en weer reizen en trekken zonder eind, en na aankomst moesten al die miliciens worden gekleed, uitgerust en geoefend. Voeg hierbij tallooze troepen-transporten, een vervoer van materieel op de meest ruime schaal, want letterlijk niets was op zijne plaats, en men kan zich eenige voorstelling maken van de algemeene confusie. Slechts bij uitzondering stond een vuurmond in batterij ; de kanonnen werden toen opgeborgen zooals eene huismoeder dit haar kraakporcelein pleegt te doen, en soms waren de affuiten in eene andere provincie opgelegd, terwijl munitie evenmin voorhanden was. En al waren ze gereed geweest om vuur te geven — ook de kanonniers ontbraken. Daarbij moesten de noodige opruimingen geschieden, waarmede een inspannende arbeid van maanden lang gemoeid is, en eigenlijk had men nooit zich verwaardigd, eens na te gaan hoe men dat geval zou aanpakken. Overal was gebrek aan bomvrije ruimten; zelfs scherfvrije schuilplaatsen en nissen ontbraken. Steenen beren, kolossale klompen metselwerk, moesten afgebroken en andere vredes-werken van beteekenis uitgevoerd worden; kortom, alles was ingericht alsof ons krijgsbestuur zich een nieuwen tachtig jarigen oorlog in uitzicht gesteld had. En dan de inundatiën, hoe stond het daarmede? Men had de meest uiteenloopende cijfers vernomen betreffende den tijd, die hiervoor benoodigd zoude zijn, en militaire ingenieurs hadden wel eens in vertrouwen zich laten verluiden, dat onderscheidene inundatiën — met name in de Zuiderlinie — in 't geheel niet konden worden gesteld. Er was daarom gedacht aan stuwen in onze groote rivieren, zooals in de Maas bij Hedikhuizen; maar tot uitvoering was het nooit gekomen. Denk u daarbij een warwinkel van allerlei tegenstrijdige bevelen; een nergens behoorlijk afgebakende bevoegdheid; voorts een krampachtig vasthouden aan het centraalgezag, dat maar langzaam en voortdurend tegenstribbelend de teugels vierde; eindelijk en ten laatste bij niemand een ziertje zelfvertrouwen, en men kan zich een Hauw denkbeeld vormen van de mobilisatie in het jaar onzes Heeren 1870; eene militaire pantomime welke allen, die er aan deelnamen, onvergetelijk zal blijven. Voor oorlogstijd golden nog bepalingen, afkomstig van het eerste Keizerrijk; in vijf-en-vijftig jaren had men tijd noch gelegenheid kunnen vinden om die decreten, afkomstig uit het tijdperk onzer vernedering, te vervan- gen. Voor hetgeen men, met betrekking tot vestingen en forten, te verstaan had door den staat van vrede, van oorlog en van beleg, gold nog altijd de wet van 10 Juli 1791: „Sur la conservation et le classement des Places de guerre." En in het Koninkrijk Nederland was steeds van kracht het decreet van 24 December 1811, waarin men o. a. leest: „L'état de siége est déterminé par u n dccret de l'Empereur ou par 1'investissement" etc. Dit decreet was niet alleen toepasselijk op versterkte plaatsen; maar, volgens de verklaring der Regeering bij het indienen der Grondwet van 1848, ook op onbevestigde steden. Het is kras, niet waar? Aan liniën, vestingen en forten had men althans nog iets, ook al was niet alles naar behooren in staat van verdediging gebracht en al zal eene vesting als Naarden allicht, voor de bezetting, een muizenval blijken te zijn. Doch hoe stond het met het veldleger, waarbij alles er op neerkomt: zoodra doenlijk den vijand de grootst mogelijke troepenmacht tegenover te stellen? Dank zij het toenmaals geldend mobilisatie-stelsel, zouden we zeg gen : vermakelijk, wanneer het niet zoo diep treurig was, zoude alles onder den voet geloopen, alle tegenstand dadelijk verlamd zijn geweest, wanneer het ernst geworden was. Te midden van de omslachtige, onoordeelkundige toebereidselen, het heen en weer trekken van opgeroepen menschen en geheele troepen-afdeelingen, het totaal gemis van eenige voorbereiding zou een vijandelijk korps van geringe sterkte maar al te spoedig een eind gemaakt hebben aan 't gemartel. Een onzer coryphaeën verklaarde eens bij eene „Belegeringsoefening op de kaart" met veel gezag en majesteit: „de Duitscher is veel te goed soldaat, om de operatiën te beginnen alvorens naar den eisch gemobiliseerd te zijn," maar in mijne onnoozelheid ben ik er altijd beducht voor geweest, dat hij met ons allicht eene uitzondering zou hebben gemaakt. Trouwens wij weten, dat toen de Luxemburgsche quaestie op 't tapijt kwam, troepen in Wezel en omstreken waren saamgetrokken, dus in de onmiddellijke nabijheid van onze grens, en met niet al te beste bedoelingen tegenover ons; dat men evenwel die troepen eerst zou hebben gemobiliseerd, alvorens de grens te overschrijden 't wil er niet bij mij in! Dat ons „veldleger" toen, of in '70, een dergelijk verrassend optreden had kunnen tegengaan, de hooggeplaatste pseudo-specialiteit, waarop Nederland destijds bogen mocht, kon 't niemand op de mouw spelden. Daarbij, een actief optreden onzerzijds lag ook niet in de bedoeling; het was de periode, toen het liniestelsel ons plechtanker was. We hadden drie geduchte liniën: de IJs el-linie, welke nog niet een bende struikroovers zou hebben tegengehouden; de G r e b b e - 1 i n i e, die alleen de ingewijde op de kaart kon vinden, endeUtrechtsche linie, welke naar schatting ware gereed gekomen ± eene maand nadat het pleit zoude zijn beslecht. Dan was er nog eene reduit-stelling Amsterdam, welke alleen eenige theoretische beteekenis had. In menig opzicht was het, om 't eens minder parlementair uit te drukken: een janboel. Ook met de bevoegdheid was het treurig gesteld; een onvermijdelijk gevolg van veeljarigen vredestoestand en de verderfelijke bedilzucht „aan Hoogerhand". Niemand zoude zich hebben vermeten, op eigen gezag iets te ondernemen; voor alles moest eerst „permissie" worden gevraagd, en zoo was het een aanhoudend verzoeken van orders,. inlichtingen en approbatie, zoodat alleen hierdoor telegraaf en posterijen in beslag genomen werden en in de bureelen van Oorlog, evenals bij de Landmarine in het Maritiem Departement, den huiszittenden krijgsoversten het hoofd omliep. Men oogstte, wat men gezaaid had. Bij het in staat van verdediging brengen van de vesting Willemstad moest machtiging aan het Ministerie worden gevraagd voor het aanmaken van een hakblok. Van bevoegdheid gesproken: het was in de donkere dagen, toen de Luxemburgsche quaestie als een ware donderwolk onzen staatkundigen hemel verduisterde en laag over ons hoofd heenstreek; het was nog niet mogen gelukken de banden, die het Koninkrijk aan het Groothertogdom ten onrechte vastknoopten, voor goed los te maken. En hetzelfde wat in het ontwerp-tractaat-Benedetti gestipuleerd werd, leverde in dien tijd voor ons Nederland een groot gevaar op. Dat Pruisen een oog in 't zeil hield en zelfs eenige militaire maatregelen genomen had, hiervan was in de grensstreek iets uitgelekt. De mogelijkheid bestond toen voorzeker, dat Z. M. de Koning van Pruisen - zooals dat in diplomatieke stukken heet — „door de omstan- digheden zou kunnen genoopt worden, zijne troepen Nederland te doen binnenrukken.'' Met een zeker voorgevoel van die eventualiteit bevond ik mij in het fort Westervoort, nabij het dorp van denzelfden naam, achter de IJsel-brug gelegen. Van voorbereidende maatregelen om spoorbruggen in de hoofdaccessen in tijds te doen springen, was nog geen sprake. Een praatje makende met den commandant van dit fort, vroeg ik hem zoo, of iets van de onrustbarende berichten tot hem was doorgedrongen. Dit bleek feitelijk het geval te zijn. „Aangenomen dat je zoo dadelijk van vertrouwbare zijde bericht werd: daar nadert een trein met Pruisische soldaten aan de overzij, wat zoudt ge doen?" „Ik? Niets," was het laconisch bescheid. „Hebt ge dan geen instructies?" „Neen." Een malle vraag, vond hij; in een vroegere periode was iets van dien aard onbekend. „Zoudt ge de brug niet durven openen - den trein althans tot staan zien te brengen," vroeg ik met iets enfant-terriblerigs. „Neen, jij?" luidde op den man af de wedervraag, waarop ik niet goed vond, antwoord te geven. In gemoede moest ik echter erkennen, dat mijn ambtgenoot misschien geen ongelijk had; maar met genoegdoening mocht ik nader vernemen, dat hij in zulk een bijzonder geval toch niet zou hebben nagelaten . . . van het gebeurde rapport te maken. Evenwel mag men aannemen, dat aldus ongeveer de vijandelijkheden zouden geopend zijn; al dan niet gepaard met gelijktijdige oorlogsverklaring. Zoo was de toestand vóór 1S70. Waren er dan geen lichtpunten"? zal menigeen vragen na die pessimistische ontboezemingen. Zeer zeker waren die er. De ijver en de goede wil van het individu waren boven allen lof verheven; onvermoeid, taai volhardend waren de manschappen en diezelfde dagen van '70 hebben 't ons geleerd,.hoezeer men ook onder de ongunstigste omstandigheden op hen kon vertrouwen. Onze bij uitnemendheid voor eene passieve verdediging geschikte linie zou voor eene overmacht nog eene barrière op den aanvankelijk zegevierend afgelegden weg blijken te zijn geweest, die hem een gebiedend halt zou toegeroepen hebben, mits men althans ons een minimum van den noodigen tijd gegund hadde. Enkele alleenstaande bewijzen van initiatief, moedsbetoon en doodsverachting zouden zooveel schoone bladzijden in ons geschiedboek zijn geworden; ook hieraan behoeft niet te worden getwijfeld. En een kranige figuur maakte onze Kroonprins Willem van Oranje, die te Utrecht zijn hoofdkwartier gevestigd had, en de geestdrift weder wist op te wekken, door het verlammende van de chaotische verwarring in de eerste dagen uitgebluscht. In meer engen kring was het evenzoo als de algemeene toestand, vluchtig hier geschetst. Den Bosch met bijbehoorende werken moest in staat van verdediging worden gebracht, aangenomen dat zoo iets m o g e 1 ij k was. In 't eerst was het een spektakel zoo dat der goede burgerij de schrik om 't hart sloeg. Opzienbarend werd rondgeloopen met sabels en bajonetten, die moesten gescherpt worden; het zwaard is in vredestijd zoo bot, dat men ternauwernood er mee kan koekhakken. Er heerschte eene bedrijvigheid, als moest een binnenlandsch opstootje worden onderdrukt. Allerlei verouderd materieel werd uit de arsenalen gesleept, logge voertuigen dreunden door de straten en er werden defensieve maatregelen getroffen, naar 't scheen meer tegen inbrekers dan een vijandelijk belegeringskorps. Al dadelijk was 't niet heel duidelijk, wie de baas was. De wet van 1-91 en het even antiquarisch decreet, door mij reeds aangehaald, gewagen van een „C o mmandant militaire", maar nu had men een Plaats- of Garnizoenscommandant, die weinig of niets te vertellen, en een Vesting-commandant die veel te zeggen had. Daarenboven een militairen Bevelhebber, die natuurlijk ook wat in de melk te brokken had, terwijl de Artillerieen Genie-commandanten onder hunne respectieve Inspecteurs stonden. Een en ander strekte niet om een krachtig bestuur, althans in de eerste periode, bevorderlijk te zijn. Was eene vesting in staat van beleg verklaard, dan werd haar Commandant onbeperkt gebieder; waaraan ongelukkig later weer getornd is door het instellen van een Groepscommando. Doch men deed wat men kon. In de vesting zelve moest men grootendeels zich be- palen tot het in batterij brengen en zooveel doenlijk dekken van de bewapening; alsmede het verzekeren van de stormvrijheid. Hetzelfde gold voor de ondei den Bosch ressorteerende forten: St. Anthonie, Isabel en Orthen; verder Crevecoeur, het werk aan de Blauwe Sluis en het fort St. Andries. Zelfs het uitbaggeren der grachten, op vele punten zóó ondiep dat men ei doorheen kon kuieren, behoorde tot de oorlogswerkzaamheden ! Maar wat te maken van het uitgestrekte fort Crevecoeur, gedomineerd door den hoogen spoordijk der br ug bij Hedel; van het werkman de Blauwe Sluis, dat meer deed denken aan een kasteel uit den riddertijd; met zijn hoogen, geheel onbeschermden toren, onbeholpen boven het aardwerk zich verheffend, evenals die aan de samenkomst van Maas en Waal. Eigenlijk was en bleef het kinderspel. En wat kostbare tijd is er verloren gegaan, voordat er iets kon of mocht worden gedaan; voordat men 't er over eens was, w a t er zou worden vei licht! Een paar curieuze voorbeelden. Ter verzekering van stormvrijheid stelt men palissaden op de toegangen en langs de bermen der werken; worden die palissaden loodrecht in den grond gesteld, dan vormen zij eene palissadeering; geeft men ei een hellenden stand naar buiten aan, dan mogen zij op den naam fraiseering bogen. Nu was in eerste instantie bepaald, dat er palissadeeringen zouden gesteld worden en volijverig was men daarmee aangevangen; maar toen men een goed eind gevorderd was, kwam er eene hoogere autoriteit, die bedenkelijk het hoofd schudde, en na lang wikken en wegen bepaalde, dat er fraiseeringen moesten worden gesteld; de palissadeering werd dus — blinde gehoorzaamheid is een der eerste eischen eener goede discipline — weer uitgebroken en men begon van voren af aan. Maar eilieve! weinige militaire autoriteiten zijn zóó hoog dat zij niet nóg hoogeren boven zich hebben en zoo'n heele hooge verscheen voor onze oogen en verbaasde zich over het feit, dat men op een zeker punt „fraiseeringen" maakte en niet, zooals z. i. toch voor de hand lag, en aanvankelijk ook ons aannemelijk voorgekomen was, palissadeeringen. De bevelen van dien grootmachtigen werden onverwijld opgevolgd, en we waren weer even ver als in den beginne. Wee, driewerf wee, wanneer het Noodlot gewild had, dat wij in den Moedigen strijd waren betrokken geworden. Zooals ik reeds aanstipte, toen er werkelijk gevaar was, vierde men in de bureelen van ons Oorlogsdepartement de teugels; overstelpt met vragen van allerlei aard, doof voor de wanhoopskreten die overal geslaakt werden, kwam aldra de wenk, dat eigen initiatief ditmaal niet ongewenscht voorkwam, en nu ging het een poosje heel goed. Maar toen op de nare vertooning van Saarbrücken binnen enkele dagen Weissenburg, Woerth en de bestorming der Spicherer hoogten volgden; toen Straatsburg ingesloten was en Metz evenzeer, na de veldslagen bij Pange, Mars-la-Tour en Gravelotte en nadat Bazaine zijn vergeefschen uitval naar Courcelles had gedaan; toen na den strijd bij Bazeilles de Franschen op Sedan teruggeworpen waren en de catastrophe aldaar de wereld verbaasd had — toen kon men aannemen dat voor ons land het gevaar geweken was. Aan onze Belgische naburen echter viel de taak te beurt, 12000 Franschen te ontwapenen, die op hun grondgebied de wijk genomen hadden. Langzamerhand verflauwde de werkzaamheid ten onzent; bemoeizucht en wispelturigheid traden wederom op den voorgrond, en de koorden der beurs werden meer en meer toegehaald. Hoe dat in zijn werk^ging en zelfs oude rotten nog in den val liepen, moge blijken uit het volgend historisch feit, dat een te eigenaardig licht werpt op het bedrijf in die dagen, om het niet aan de vergetelheid te ontrukken. Ter elfder ure was besloten om de grachten van het fort Crevecoeur, die in den loop der jaren bedenkelijk ondiep waren geworden, uit te baggeren; geen geiing karwei. Ik ontving machtiging om eene overeenkomst te treffen met een aannemer, of liever „werkbaas" zooals hij voor declaratiewerk moest worden betiteld, tei uitvoering van dit werk; echter met de voorzichtige aanmaning om niet in jeugdige onbezonnenheid h e t g e h e e 1 e werk uit te besteden, doch een accoord te maken voor een zekeren eenheidsprijs per kubieken Meter. In zooverre was dit billijk, want er konden vele duizenden mede gemoeid zijn; iedere vijf dagen moesten de rekeningen worden afgesloten, en de mogelijkheid bestond immers, dat onverwacht de bron van beschik- bare fondsen zou opdrogen, welke in de eerste periode, die van de diepe verslagenheid en volslagen paniek, zoo mild vloeide. Onze Geniecommandant was een voorzichtig man; dit strekt hem tot eer. In de eerste dagen had hij, als een kloek zijne kiekens, ons onder zijne vleugelen bijeen gehouden, om ten allen tijde ons bij de hand te hebben, als er bevelen van „Oorlog" zouden komen; die, zooals al vermeld werd, in den beginne zich lieten wachten. Eindelijk had hij zich wel verplicht gezien, ons op eigen wieken te laten drijven; maar aan vaderlijke raadgevingen liet hij het niet ontbreken en de goden bespaarden mij de noodlottige verblindheid, deze soms zwaarmoedige wenken in den wind te slaan. Met een onzer groote aannemers begon ik een mondgesprek en deelde hem mede, dat men voornemens was, genoemde gracht uit te diepen, maar zich wilde voorbehouden, het werk desverkiezende ten allen tijde te staken; na deze uiteenzetting van onze bedoelingen hem vragende, of hij bereid was om de noodige werkzaamheden te verrichten en wat zijne eischen waren. Hij verklaarde zich bereid, het geheele werk uit te voeren en noemde een civielen prijs. Met iets benepens moest ik hem antwoorden, dat van dit welwillend aanbod geen gebruik kon worden gemaakt; hij moest den eenheidsprijs zóódanig stellen dat de risico van eventueele staking voor hèm bleef. Minzaam bracht hij nu onder mijne aandacht, dat hij een aantal aken in de gracht moest brengen, welke niet voor die vloot toegankelijk was; zoodat zij met kunstmiddelen over de kade om den buitenboord der gracht ï. 9 moesten heen bewogen worden. Met die voorbereidende werkzaamheden was een bedrag van ƒ 800 a ƒ 1200 gemoeid. Het eenvoudigst ware geweest, hem dit te vergoeden en daarna per kubieken Meter te betalen; doch dit practisch voorstel mocht geen genade vinden in de oogen van hem, die in dezen te beslissen had. „Maar men zal toch niet zoo dwaas zijn, het werk onverwijld weer te staken?" sprak de aannemer, toen een dag later de onderhandelingen heropend waren met dezen heer; bijvoorkeur hiervoor uitverkoren, omdat hij in de buurt werkzaam, was en het benoodigd materieel had. Ik zei nogmaals de meegegeven les op, dat in dit opzicht geenerlei uitzicht kon worden gegeven; hij moest dan maar een hoogeren prijs per M3. bedingen. Doch eerlijk opgebiecht was ik met hem eens, dat het D. v. O. wel niet iemand voor 'n duizend gulden voorbereidende werkzaamheden zou laten verrichten, om hem daarna een paar Meter grond te laten verwerken en met 'n fooi voor zijn moeite naar huis te sturen. Maar ziet. De subalterne officier wikt en Zijne Excellentie beschikt. Het onwaarschijnlijke zou waarheid worden. Nadat de man, met veel getob, zijne aken in de gracht had overgebracht en juist den eigenlijken arbeid aanvaard had, kwam als een donderknal uit helderen hemel het wachtwoord: uitscheiden. Met iets onlekkers in mijn gevoel, en vervuld van bange vreeze voor de dingen die zouden komen, deelde ik den belanghebbende die wonderbare beslissing mede. „Rn hoe moet dat nu? Ik heb nog geen honderd Meter verwerkt." Ofschoon niet nourri dans le Sérail, dont il connait les détours, had schrijver dezes toch al lang genoeg meegeloopen om een welsprekend stilzwijgen in acht te nemen. „Strikt genomen hebt ge niet het recht, meer in rekening te brengen dan hoogstens 100 M3. ad ƒ 0.80, zegge tachtig gulden," liet ik schoorvoetend hooren, als ondergeschikt ambtenaar mij vastklampende aan de gesloten overeenkomst, die prijkte op gezegeld papier. Men zag mij aan met iets, dat mij deed twijfelen of ik in dien blik eene aantijging van bedriegerij moest lezen, en als ik me goed herinner, gevoelde ik mij niet wel te moede. „In elk geval moet het werk worden gestaakt, de bevelen zijn niet twijfelachtig. Maar ik zal er te 's Bosch over spreken." Aan dit schoone voornemen werd gevolg gegeven, en de Commandant vond het geval ook minder aangenaam; doch „dezerzijds" liet het aan duidelijkheid niets te wenschen over. Wij hadden niet de bevoegdheid, van een gesloten overeenkomst af te wijken; de risico was voor den aannemer geweest, hij had die dan maar niet moeten aanvaarden. Dit nu is wat ik zou willen noemen: logica in v r e d e s t ij d. In oorlogstijd spreekt men anders . . . Doch het Departement van Oorlog kon grootmoedigheid voor recht laten gelden; den aannemer werd aangeraden, bij gezegeld rekest een beroep daarop te doen. Hij haastte zich dien raad te volgen, en met de gebruikelijke apostille werd het document naar 's Bosch gezonden om bericht, consideratiën en advies. Dat bericht was uitvoerig en trouwhartig; de consideratiën waren overredend; het advies luidde om den belanghebbende schadeloos te stellen, en met vertrouwen wachtten wij de beslissing af. Het verzoek werd . .. gewezen van de hand. Ik was in mijn recht geweest, de Commandant evenzeer, het Departement strikt genomen óók; men hield zich aan de letter, — maar ik durfde den man met onder de oogen komen. En lees ik heden ten dage het stout bedrijf van een berucht gilde — ongedurig beweeg ik dan heen en weder op mijn zetel; ofschoon alles volmaakt en r è g 1 e was. De donkere wolk, die gelukkig maar kortstondig ons zonnetje verduisterd had, was weggedreven; de krijgstoerustingen in ons Nederland gingen uit als 'n nachtkaars en toen in de aloude veste het reuzenwerk volvoerd was, nam ik de in staat van verdediging gebrachte vestingwerken eens kalm in oogenschouw. Wat daar verricht was, jnaakte onwillekeurig den indruk van militair knutselwerk; doch al ware dit niet zoo geweest, nimmer hadde het kunnen gelukken, in die dagen de omwalde stad naar den eisch in staat van defensie te brengen. En ik vergeleek haar met het ongelukkige Straatsburg, dat juist zulk een afschrikwekkend voorbeeld had ge- geven van het onverantwoordelijke, eene dicht bevolkte stad zoodanig te versterken dat zij wordt prijs gegeven aan de jammeren van een hedendaagsch beleg; eene beschieting uit zwaar belegeringsgeschut, een modern bombardement uit getrokken mortieren. Straatsburg, evenzeer de zetel van een bisschop; met beroemde kathedraal, fraai paleis, vermaarde bibliotheek, observatorium en een aantal andere wetenschappelijke instellingen, was belegerd, ingesloten en door een overstelpend vuur geteisterd. De stad was door enge fortificatiewerken ingesloten ; ook hare citadel slechts van de stad gescheiden door eene esplanade. Van 11 tot 17 Augustus was Straatsburg door een korps Pruisische, Beiersche en Badensche troepen ingesloten; inmiddels waren de vijandelijkheden geopend; in den morgen van den iyden was met de beschieting een aanvang gemaakt. Ruim 193.000 schoten werden gelost, en gedurende de een-en-dertig dagen, dat het beschieten der stad duurde, kwamen er gemiddeld 6249 projectielen in neer, dat is per uur 260, waarvan de zwaarsten 180 kilo wogen. Nog een kwartier vóór de capitulatie werden eene vrouw, die uit een kelder kwam, door eene granaat beide beenen weggeslagen. In de binnenstad, welke 3598 huizen telde, werden er 448 geheel verwoest en slechts enkele honderden bleven ongedeerd; van de burgerij werden 258 menschen door het moorddadig vuur gedood en vele honderden verwond. De kathedraal, in de eerste weken van het beleg gespaard, werd zwaar beschadigd; het gymnasium, als infirmerie gebezigd, werd in brand geschoten en de kostbare stads-bibliotheek, een aantal zeldzame werken en manuscripten bevattende, vernield; een onschatbaar verlies. Moeilijk kan men zich een denkbeeld vormen van de verwoesting, door zulk een bombardement aangericht en de beschrijving, daarvan gegeven, bleef verre beneden de droeve werkelijkheid. erschrikkelijk was het tooneel vooral des nachts; de hemel gloeide dan van vuur. \ an beide zijden was het schieten zóó onafgebroken, dat 't een voortdurend rollen van den donder geleek. Donker stak de slanke spits der kathedraal tegen het bloedroode zwerk af; telkens schitterde de oude dom in eene zee van licht, wanneer de vlammen uitsloegen en de bommen uiteenspatten in de lucht. Van verre gezien, scheen Straatsburg een vuurpoel, en de lange rijen populieren rondom de wallen schenen spookachtige schildwachten, die post hielden rondom het verblijf van Satan. Knal op knal, kolommen van rook en vuur, en flikkering op flikkering! En wanneer men bedenkt, dat elk dier flikkeringen de wreede verminking, den dood van grootendeels weerlooze burgers kon veroorzaken, dan krimpt nóg het hart." Een gelijk lot had' de welvarende hoofdplaats onzer provincie Noord-Brabant getroffen, wanneer ook zij belegerd ware geworden; gekneld in eene bevestiging, welke haar niet beschermd, maar verstikt zoude hebben. Toen door de enge insluiting en het hevig bombardement de ellende in Straatsburg ondragelijk geworden was en de bisschop den Duitschen bevelhebber of diens plaatsvervanger een onderhoud verzocht, om den nood der burgerij te klagen en te smeeken dat een einde mocht komen aan het moorddadig vuur, met levendige kleuren schetsende hoe de burgers weken lang, dag en nacht, hadden doorgebracht in kelders, meermalen door het water daaruit verjaagd, toen had de chef van den generalen staf — het zij hier nog eens herhaald — den eerwaardigen prelaat toegevoegd: „Waarom de verantwoordelijkheid op zich te laden, zwaar bevolkte steden met vestingwerken te omringen, zoodat de burgers onherroepelijk moeten deelen in al de verschrikkingen, welke eene belegering altijd in het leven roept!" Ditzelfde verwijt hadde ook ons Legerbestuur moeten treffen, wanneer wij, door eene onvoorziene omstandigheid, in den krijg waren meegesleept. En dan kon Straatsburg, ofschoon op verouderde wijze bevestigd, nog krachtig zich verdedigen; doch wat ware terechte gekomen van de defensie der vesting 's Hertogenbosch, ruim vijf-en-twintig jaren geleden? Ernstig, niet zonder een beklemmende gewaarwording vroeg ik mij dit af, toen ik de werken gadesloeg; zelfs nadat de omstandigheden hadden gedoogd, er althans eenig defensief vermogen aan te verleenen en de meest onmisbare werkzaamheden te volvoeren. Sedert is de stad van hare knellende boeien bevrijd, en vermocht zij ruimer te ademen; men heeft het schadelijke, het gevaarlijke van onnutte, onvoldoende vestingwerken ingezien en de grijze Dieze-stad werd ontmanteld. Wel heeft men na de wreede belegering van Straatsburg 't zich afgevraagd: was het beschieten en de gedeeltelijke verwoesting der stad eene onvermijdelijke noodzakelijkheid? — doch dit was napleiten. Zulke reminiscentiën genezen de geslagen wonden niet. Treurig zou de toestand geweest zijn, wanneer 's Hertogenbosch zijn zware verantwoordelijkheid als vesting destijds hadde moeten dragen; niet rnindei treuiig dan de geheele mobilisatie, met den aankleve van dien. De oorlog is te vreeselijk, te onmenschelijk om er een spel van te maken. Wel laat, gelukkig nog niet te laat, heeft men eenigermate dit leeren beseffen. Frau Yrmentrud. DOOR G E E R T R UID A CARELSEN. I. „Waar wandelen wij van middag naar toe?" riep een vroolijke meisjesstem. ,,Fiau 1 rma zei gisteren, dat wij op den Rabenburg zouden koffie drinken," mompelden een paar lippen, die zich blijkbaar inspanden om onder het praten eene sigaar vast te houden. „Frau Yrma zei van ochtend, dat wij in den namiddag bij honk moesten blijven, en wat vroeger avondeten, en daarna, op den Rabenburg, de zon zien ondergaan." „Och, dat kan immers niet, vroeger avondeten, dat brengt den heelen avond in de war!" „Wel, als Frau Yrma het toch zegt...." „Ik zal het haar zelve gaan vragen!" Bovenstaand gesprek karakteriseert duidelijk de gewichtige positie, die genoemde Frau Yrma bekleedde in de wereld, te midden waarvan zij zich op 't oogenblik bewoog. I. * 9* 't Was een zonderling gemengd gezelschap, dat, een paar jaar geleden, eenige zomerweken doorbracht aan een midden in den Harz gelegen badplaatsje. Heine heeft dit deel van het gebergte niet in zijne Reisebilder opgenomen en de geijkte toeristenlijn loopt er niet langs. De meeste menschen, die men er ontmoet, wonen er vast, het geheele jaar door; en dit geeft aan het landschap iets rustigs, waardoor de statigheid der sparren en de helderheid der beken des te verkwikkelijker zijn. De streek ziet er werkelijk zoo weinig bereisd uit, dat het bij wijze van afwisseling een aardigen indruk maakt, -ep eene ouderwetsche herberg in gouden letters vermeld te vinden, hoe Göthe daar, honderd jaar geleden, op zijne eerste Harzreis overnacht heeft. Een „badplaatsje" noemde ik Frau Yrma's tijdelijk verblijf. Eene „Sommerfrische" noemde men het tot nog toe in het duitsch, zoolang alleen een enkele houtvester of postmeester gedurende Juli en Augustus een paar kamers aan stedelingen verhuurde. Maar sinds een paar jaar nam de eigenaar van een vegetarisch restaurant te Berlijn een proef om, gedurende den zomer, zijne zaak naar hier te verplaatsen; en ter ondersteuning van die onderneming had hij een zeer primitief badhuis voor zijn gasten beschikbaar gesteld, waar zij baden konden naar verschillende methoden van natuurgeneeswijze. Dit plan bleek voor den man zeiven niet kwaad te zijn, want deze geïmproviseerde en tamelijk goedkoope kuurgelegenheid lokte dozijnen aanhangers van verschillende „Naturheilvereine" samen." Doch bij gebrek aan een dirigeerend hoofd werkte men zonder houvast; en menigeen kwam hier tot de ontdekking dat een badplaats zonder een badarts een onding is. Zelfs de natuurgeneeswijze, met haar vrijzinnig streven om elk verstandig mensch het beheer zijner eigen gezondheid mogelijk te maken, eischt aanvankelijk inlichting en oefening onder goede leiding. En bij gemis daarvan leden velen, die hierheen gekomen waren om gezondheid te zoeken, gebrek. Op enkelen na, die wisten wat zij wilden en rustig hun gang gingen, slingerde men van het ééne bad- en dieetsysteem in het andere. A. zwoer bij Kneipp en B. bij Canitz en C. bij Rikli en D. weer bij wat anders, en door menigeen werd alles achter elkaar uitgeprobeerd. Schreeuwers hadden een hoog woord; stumpers van beiderlei geslacht liepen om raad te bedelen als arme lui om een paar centen; een geestig hypochondrist betoogde dagelijks met nieuwe argumenten dat het heelal glad verkeerd ingericht is; jonge moeders werden wanhopig onder het mengelmoes van middeltjes, haar voor haar zieke zuigelingen aan de hand gedaan; en coquette vrouwen maakten van de gelegenheid gebruik om zich sentimenteel aan te stellen. Ondanks al die onrust en ergernis amuseerde men zich echter ook. En op dat gebied was betere directie. Daar regeerde onbetwist en onbetwijfeld: Mevrouw Yrmentrud Schulze. Zij was eene groote, goedgebouwde vrouw van tegen de veertig jaar, met een knap, aangenaam gezicht, een helder-vriendelijken blik en rijk blond haar, dat frischweg naar boven omgeslagen was, ofschoon het aan de slapen reeds grijs begon te worden. Blijkbaar hechtte zij er aan, bij haar ongewonen, oudduitschen doopnaam, of de afkorting daarvan genoemd te worden. Zij stamde uit een oud-pruisisch adellijk geslacht. Ras en opvoeding hadden blijkbaar samengewerkt om haar die zekerheid in doen en laten te bezorgen, die aan zelfbeheersching de macht ontleent om aangeboren wilskracht voor allerlei verhoudingen pasklaar te maken. Zij had niet slechts liefhebberij, maar ook talent om te regeeren, en dat kon men haar aanzien. Met of zonder voorbedachten rade beperkte zij haar bestuurslust hier geheel tot het gebied der vermakelijkheden. In hygienische beraadslagingen mengde zij zich niet anders dan van ter zijde. Zij deed den humor der gegeven omstandigheden uitkomen en maakte die aldus zelfs voor de neerslachtigsten aangenamer. Voor vegetarisme voelde zij heel weinig; maar zij wou in eene omgeving als deze geen spelbreekster zijn, genoot wat de pot schafte en stelde zich bij uitstapjes schadeloos door broodjes met vleesch te eten en echte koffie in plaats van Kneipp'sche te drinken. Daar de meerderheid met barvoetsloopen dweepte, had zij er niet tegen, bij mooi weer ook mee te doen. Zij vereenigde de barrevoetgangers tot gezellige partijen en maakte zoo een feest uit wat voor velen een vervelende hygienische taak begon te worden. Voor meisjes die tot gymnastische toeren verplicht waren, organiseerde zij 's ochtends in morgenkleeding een geanimeerde gymnastiekkrans, waarin ze, al springend en rekkend, jubelden van plezier. Voorts was zij sterk in alle mogelijke spelen, van croquet — buiten en bij mooi weer — af, tot whist en halma — bij slecht weer binnenshuis — toe. Op weg, al wandelend, spoorde zij tot zingen aan en lokte uit ieder zooveel raadseltjes en grappen als er in hem zaten; en in de conversatie klonk altijd rechts en links, aanmoedigend en waardeerend, haar pittig woord of haar zilveren lach. Haar dirigeerlust stelde te hooger eischen aan haar tact door de eigenaardige verhouding, waarin zij onder de badgasten verkeerde. Zij was hier niet voor eigen rekening, maar tot gezelschap van de barones Von X. Dat zij in deze ondergeschikte positie, tegenover al de andere menschen niet slechts als gelijke, maar heel dikwijls met zekere autoriteit optrad, viel natuurlijk in het oog; en af en toe gebeurde het, dat iemand daarover zijn verbazing uitsprak. Maar per slot van rekening voelden allen dat zij de gemeenschap een grooten dienst deed door haar verbindend en organiseerend vermogen en dus werden kleine aanmerkingen daarop aanstonds door de publieke opinie gesmoord. Mevrouw \ on X. was eene kleine, ronde, zestigjarige vrouw, met rustige, vriendelijke en verstandige trekken, die door haar gedrag niet gelogenstraft werden. Zij behoorde tot degenen die zich het strengst aan eene vaste kuur hielden en scheen zich daarbij wèl te bevinden. Overigens zat zij gaarne, op een bepaald plekje, achter in den tuin te lezen. Het meest karakteristieke in haar was haar trouwe gehechtheid aan het gevallen hannoversche koningshuis. Haar man was in den veldtocht van '66 gesneuveld. Aan haar horlogieketting droeg zij, behalve een medaillon met zijn portret, het „welfenpaardje", waaraan hare politieke geestverwanten elkander herkennen: een oudhannoversch muntje, zóó uitgeslagen dat alleen het nationale paardje, in een ring, overbleef. Zij had onlangs een klein landgoed gekocht nabij Brunswijk, in de hoop nog te zullen beleven dat de zoon van den hertog van Cumberland de volle waardigheid van zijne voorouders aanvaarden zou en zij dan hare laatste jaren weer onder de regeering van een vorst uit den alouden Welfenstam zou wonen. Zij was vast overtuigd dat, als het daartoe kwam, een aantal hannoversche famihen haar voorbeeld zou weffschen te volgen, en was blijkbaar voldaan over haar aankoop in het Brunswijksche, eer daar allicht om die reden de landprijzen rijzen. Van Frau Yrma vergde zij heel weinig diensten en nog minder gezelligheid. De twee dames behandelden elkander beleefd, maar gingen overigens elk haars weegs. Natuurlijk prikkelde dit de algemeene badgasten-nieuwsgierigheid en weldra had deze het volgende ontdekt. Frau Yrma was reeds sinds verscheiden jaren weduwe. Indien zij, in al haar doen en laten, groote energie betoonde, dan hing dit zonder twijfel samen met een levensloop, waarin zij, door den drang der omstandigheden, die eigenschap voortdurend geoefend had. Op haar achttiende jaar wees geworden, was zij, geheel haren eigen wil volgend, getrouwd met een jong handelsman, Otto Schulze, die meende goede vooruitzichten in Amerika te hebben. Zij hadden aanvankelijk in New-York een gelukkigen tijd doorleefd; maar daarna kregen zij op allerhande wijzen tegenspoed, waaronder haars mans niet zeer sterke gezondheid te gronde ging. Toen had zij sterk te zijn voor twee, ook ter wille van hunne kinderen. Eerst, gedurende zijn lange ziekte, verdiende zij den kost zoo goed als zij het gaan wou: met naaien, met strijken, tusschenbeide met bakeren. En toen hij dood was en zij heel alleen stond voor de opvoeding van hare zoontjes, had zij tot nog grover arbeid haar toevlucht genomen, tot zij op een kouden winter niet meer kon en zelve dreigde te bezwijken. In dien nood trokken welwillende buren zich harer aan en stelden voor, haar directrice van een weldadigheidsgesticht te maken; maar zij gevoelde, niet te kunnen aarden in het land, waar zij zooveel geleden had en vroeg, als begeerlijkste weldaad, dat men haar in staat mocht stellen, met hare jongens naar Duitschland terug te keeren. Dit gebeurde. De vaderlandsche lucht deed haar goed. Bloedverwanten hielpen haar voorshands aan de opleiding der jongens en zelve vond zij een onderkomen als gezelschapsdame van eene bejaarde generaalsweduwe, vriendin harer moeder. In die omgeving werkte alles mee om haar meer dan ooit tot den familietrots, waarin zij was grootgebracht, terug te voeren. Had zij geen geld, geen vrijheid, geen eigen haard, één ding had zij ten minste, dat haar niemand ontrooven kon: haar adellijke af komst. En daaraan hechtte zij, in- en uitwendig. De plebeïsche naam, die haar in het minst geen bezwaar was geweest zoolang zij dien met een geliefden man droeg, werd haar nu af en toe een ergernis. Om in eene ondergeschikte betrekking, tegenover bedienden, haar rang op te houden, klonk „Frau Schulze", zonder eenigen titel, niet mooi. Vooral toen de generaalsvrouw toonde, in deze meening te deelen, diende er een oplossing gevonden te worden en sedert werd er altijd van „Frau Yrmentrud" gesproken. Eenmaal aan deze positie gewend, bracht zij op die wijze verscheiden jaren van rustige voldoening door. Het was een kolfje naar haar hand, haar zwakke meesteres te steunen en in haar naam den schepter te voeren in de stadshuishouding en op een klein landgoed, waar men den zomer genoot. Daar kwamen ook in hun vacantietijden hare jongens en zij weerde zich naar rechts en links in genoegelijke bedrijvigheid. Toen stierf de oude vrouw. Het beetje geld% dat deze hare trawfante vermaakte, werd door een samenloop van treurige omstandigheden spoedig opgeteerd. Zij raakte van de ééne betrekking in de andere en, meestal buiten hare schuld, er weer uit. Door een ongelukkig toeval verloor zij een harer zoons; en daar de ondersteuning die zij tot nog toe van een oom kreeg, door diens dood ophield, was de andere jongen, om zoo gauw mogelijk zelf den kost te verdienen, als leerling in een kruidenierswinkel geplaatst. Door tusschenkomst van kennissen was zij toen bij de barones Von X. terecht gekomen. Deze had eigenlijk van den beginne af verklaard, geene hulp noodig te hebben en haar alleen een dak en een klein salaris aan te bieden tot zij iets anders zou gevonden hebben. Doch dat vinden lukte niet gauw; en zoo duurde de combinatie dezer twee vrouwen, die weinig voor elkander pasten, reeds tot in het derde jaar. De provisioneele verhouding had voor de buitenwereld alle schijn van een vaste te worden; maar zoo vaak mevrouw Von X. deze opvatting ontmoette, weersprak zij die heel duidelijk. Zij zou Yrma niet op straat zetten: maar zelve stil van aard, wou zij geen gevaar loopen van door eene zoo levendige natuur onderdrukt te worden. Bij extra gelegenheden, zooals met de pas afgedane verhuizing, had zij Yrma's flinke hulp op prijs gesteld en haar, daarom thans mee naar buiten genomen; doch het was voor beiden een onuitgesproken waarheid, dat dit nu het laatste seizoen moest zijn. II. Zoo stonden de zaken toen, op een mooien namiddag, een vijftigtal feestvierende schoolkinderen onder de schaduw onzer linden kwam uitrusten. „Wer hat Dich, Du schoner Wald, Aufgebaut so hoch da droben?" hadden wij hen reeds van verre hooren zingen$ en nu streken ze als een vlucht jolige spreeuwen aan de tafeltjes neer, eer de geleiders tijd hadden in die invasie zekere regelmaat te brengen. Al de badgasten kwamen — de een wat sneller, de ander wat langzamer — toeloopen. Men vroeg naar de woonplaats van de kleine wandelaars en het doel van den tocht; eerst zocht men de aardigsten uit voor een praatje, en gaandeweg kwamen allen aan de beurt. '• 10 Er werd melk gedronken en er werden boterhammen uit zakjes gehaald en verorberd; en daarna werden er, op vereerend verlangen, nog verscheiden liederen gezongen. „We mochten waarlijk ook wel eenige notitie van de meesters nemen," fluisterde Frau Y rma tot een paar naast haar staande dames. En zoodra het gezang ophield, wendde zij zich tot den aanvoerder van de school- partij. „Mijn naam is Weisse," haastte deze zich met eene eenigzins verlegen buiging te zeggen. En toen zij hem een compliment maakte over zijn goedgeoefend koor, ging hij voort: „Om u te dienen, mevrouw, oefening moet er zijn» voor gezang zooals voor alles anders! Onderwijl nam eene harer buurvrouwen den jongen man onder handen, dien wij voor een hulponderwijzer aanzagen, maar die bleek een zoon van den heer Weisse te zijn. Hun school lag in het naaste dorp op een uur afstands en de eerste klasse maakte een wandeling naar den reeds genoemden Rabenburg, eene van hier uit zichtbare ruïne. Een Rus informeerde naar den toestand van het schoolwezen in den omtrek en de heer Weisse gaf daaromtrent eenige inlichtingen. De meesten onzer luisterden; Frau Yrma behoorde tot degenen die het gesprek gaande hielden. En toen, na een half uurtje, de aftocht geblazen werd — in letterlijken zin, door den jongen Weisse op een fluitje,— was Frau Yrma natuurlijk weer de eerste om den onderwijzer de hand toe te steken en hem uit ons aller naam te danken voor de aangename afwisseling, die hij ons door zijne kindergezang had bezorgd. „Im Wald und auf der Haide, Da find ich meine Freude . .. juichten de zangers onder 't weggaan. Handen en zakdoeken wuifden; de Weisse's, vader en zoon, namen nogmaals de hoeden af eer zij den hoek, achter het huis, ombogen; en Frau Yrma groette tweemaal met hare vriendelijkste hoofdbuiging. Er werd dien dag nog dikwijls over dit muzikale intermezzo gesproken, doch meer over de kinderen dan juist over hun hoeder. Den volgenden zondag stond er op onze middagtafel een reusachtige rozenbouquet. Alle gasten toonden, op de een of andere manier, hunne bewondering. De één monsterde de bloemen stuk voor stuk, door een lorgnet; de ander stak beurtelings in elke bloem den neus; een derde noemde een half dozijn varieteitsnamen, op goed geluk af of die varieteiten er juist bij waren of niet. De grof beschilderde vaas werd links en rechts getrokken, omdat elk er het zijne van wou hebben. Op een aantal gezichten stond duidelijk uitgedrukt hoe zij zich in den liefelijken geur vermeiden. Dat was nu alles mooi en goed; maar toen een der heeren zich vermeten wou ter sluiks een rozeknopje af te snijden, toen snelde met heel veel gewichtigheid Herr Muller, de waard, toe. Hij zocht een tusschen 't groen verscholen kaartje voor den dag, waarop — in geschre- ven letters — de naam „Johann Heinrich "W eisse stond, reikte dat, met den bouquet, aan Frau Y rmen- trud over en zei: „Ik geloof dat het zóó de bedoeling van den zender was." Frau Yrmentrud keek hem één oogenblik verbaasd en vragend aan; daarop zei zij: „Heel aardig van Meneer Weisse, uw zondagstatel zoo geurig te decoreeren!" „Voor mijn tafel zou hij stellig zijn mooiste rozen niet afplukken, als er.... nu ja, als er niet iemand aanzat, wie hij graag.... een attentie bewijzen wou. Mijn arme vriend heeft het ongeluk weduwnaar zijn." Allen keken naar Frau Yrmentrud en Frau Yrmentrud zelve keek boos. De waard zakte af. Toen beproefde zij een gesprek over iets anders in te leiden en een paar van de tafelgenooten waren zoo humaan, haar te helpen. Doch de ongelukkige rozen, die vlak voor haar stonden en die noch zij, noch iemand anders wou verzetten, herinnerden hen allen, den geheelen maaltijd door, aan dat, wat zij hun uit het hoofd wou praten. Een spanning als die hier thans heerschte, had ik in deze ongedwongen omgeving nog niet bijgewoond, 't Was alsof de rozegeur de heele atmosfeer zwoel en drukkend maakte. Na afloop van de tafel werd de vaas, op aanwijzing van den huisheer door een der dienstmeisjes naar Frau Yrma's kamer gebracht. Deze echter volgde haar op de hielen, haalde het vereerende geschenk terug en zette het met een vertoon van mishagen op een scheefstaanden stoel in een hoek van de eetzaal. De omstanders keken elkaar aan, doch niemand zeide iets. Indien zij intusschen meende hierdoor voor goed van den schenker af te zijn, dan vergiste zij zich. De rozen waren slechts een inleiding tot een reeks van stoutmoedige galanterien; en het gebeurde van dezen middag was het eerste bedrijf van eene authentieke comedie. In den loop der week kwam Johann Heinrich Weisse op een avond, tegen zonsondergang, met een hoogen hoed op, een paar splinternieuwe, paardekleurige handschoenen aan, en onder eiken arm een flesch, ons voorplein opstappen. A riend Muller ontving hem met zeker luidruchtige vreugde en aanvankelijk verdiepten zich de twee mannen in een afzonderlijk gesprek. Maar na een half uurtje liet Muller wijnglazen aanrukken en noodigde, in naam van zijn gast, de dames en heeren uit, diens zelf bereiden bessenwijn te proeven. Bessenwijn wordt door het duitsche vegetarisme als minder gevaarlijk dan druivennat beschouwd, o. a., zooals het heet, omdat men hem doorgaans meer onvervalscht kan krijgen. Deze was volkomen zuiver, daar kon de bereider voor instaan, en daarom was hij er op gesteld, in dit gezelschap van vegetariers, zijne waar te doen keuren. Alle zetten het glas aan den mond en proefden met wat meer of minder lust en wat meer of minder kennis van zaken. „Majoor Petersen is een kenner," zei Muller; „als die uw wijn goed vindt, kunt u victorie kraaien. „Ik moet zeggen dat hij uitstekend is, verzekerde de majoor. „U hebt waarschijnlijk al een lange ervaring op dat punt?" „Om u te dienen: sinds jaar en dag, mag ik welzeggen, sinds jaar en dag. Als kind heb ik al meegeholpen. eerst aan den bessenoogst en later aan het fijnere werk. Mijn ouders maakten, zoo lang ik mij herinner, altijd een vaatje of twintig." „Om te verkoopen?" „Ja, een paar werden er voor eigen gebruik afgehouden en de rest ging naar Nordhausera." „Ik meen dat het in deze streek een heel soort van huisindustrie is, die bessenwijngisting?" „Voornamelijk onder onzen onderwijzersstand. ' „Doch mij dunkt: er moet alleen winst op zitten als men de bessen maar voor 't plukken heeft. „Juist. En wij onderwijzers hebben doorgaans een tuintje en tijd genoeg om daar profijt van te trekken; en als men dan een beetje verstand van tuinderij heeft, is er licht nog hier en daar een hoekje grond bij te huren. Op die manier kan men dan het jaarlijksch inkomen wat verhoogen. Ik heb altijd veel schik in die soort van dingen gehad. Alleen in de twee laatste jaren, door de ziekte en den dood van mijn goede vrouw, is het plezier er heelemaal afgeraakt.... Och ja!.... De naastbij zittenden trokken een deelnemend gezicht; en daar hij bleef zwijgen, vroeg iemand of hij behalve zijn grooten zoon nog meer kinderen had. „Om u te dienen. Zes in het geheel. „En zijn er nog kleintjes onder?" De jongste is vijf jaar en de oudste negentien. Ja, Meneer, 't is een heel ding met zoo'n huishouden achter te blijven. En nu gaat binnen kort mijn oudste dochter trouwen — dan weet ik heelemaal niet wat ik moet beginnen. Toen mijn vrouw begon te sukkelen..." „Waaraan is uw vrouw gestorven?" Ik kon niet recht verstaan wat de man antwoordde. Maar zoodra zij van ziekte hoorden, spitsen eenige beginselruiters de ooren, en er ontspon zich rondom den weduwnaar een ijverige woordenwisseling over de questie, volgens welke methode de afgestorvene de meeste kans zou hebben gehad, behouden te blijven. Vooral toen men daarbij in eene vrij onsmakelijke behandeling van physiologische details verviel, begonnen sommige dames ongeduldig te worden. „Waar dient het nu voor, als het mensch toch eenmaal dood is?" zei eene. „En een andere: „Ik kan niet begrijpen dat Frau ^ rma er geen eind aan maakt: zij duldt anders nooit zulke praatjes!" Maar Frau Yrma hield zich heelemaal onzijdig. In haar plaats nam Majoor Petersen het roer der conversatie in handen, door de aandacht op een vleermuis te vestigen, die onophoudelijk boven onze hoofden heen en weer fladderde. Dit was genoeg om eenige personen van opbreken te doen spreken. Doch de tweede flesch bessenwijn moest nog verorberd worden. Dat zou men dus binnenshuis doen. Elk nam zijn glas mee; zoodra de kring zich in de zaal had neergezet, schonk Herr Muller in; en Herr Weisse zei met zekere plechtigheid: „Op uw gezondheid, dames en heeren! Het is mij een eer en een genoegen, daarop met mijn eigen fabrikaat te mogen drinken!" Hij deed al klinkende de ronde. Voor Frau Yrma maakte hij bij die gelegenheid een extra diepe buiging, die zij echter op geenerlei in 't oog loopende wijze beantwoordde. „Een prachtige kleur, dat moet ik zeggen! betuigde iemand, zijn glas tegen het licht houdend. „Net het rood van de mooiste roos uit de bouquet van zondag" riep een meisje, dat aan aquarellen deed. „Als ik vragen mag, Herr Cantor," ging zij voort, „hebt u nog meer rozen van deze tint? Ik zou zoo graag eens probeeren die te teekenen! Ik weet nog altijd niet of dit verzoek werkelijk aa,n artistieke geestdrift of aan ondeugendheid toe te schrijven was. De bloemen, door de hoofdpersonen doodgezwegen, waren tot dusver door al de anderen met rust gelaten en niemand bleek plaagzuchtig genoeg te zijn om het thema vast te houden. De Cantor antwoordde dat hij de jonge dame zoo mogelijk het gewenschte zou bezorgen en werd toen aangeklampt door onzen Rus, die weten wou of hij den titel van Cantor wegens een kerkelijk ambt droeg. „Om u te dienen; voorzanger en wat daar zoo verder bij behoort. Als ik het zoo zeggen mag: plaatselijk representant van het muzikale element." En nu kwam het weer op muziek en op muzikaal onderwijs en op zijn pleizier daarin; en het slot was dat hij zich voor de pianino zette en met veel aplomb een potpourri uit de Zauberflöte speelde. Na afloop daarvan verklaarde hij dat het werkelijk tijd werd om den terugtocht te ondernemen. Hij nam afscheid van het aanwezige gezelschap; doch toen hij met dat doel ook naar Frau Yrma zocht, bleek het dat deze reeds verdwenen was. Een paar avonden later kwam de heer Cantor met drie halfgeopende rozen van de bestelde soort, die hij heel gracelijk aan de kunstenares overhandigde. Maar daarenboven had hij weer twee flesschen bessenwijn bij zich, — ditmaal, voor de variatie, witte. Vooral aan de dames, meende hij, zou die nog beter smaken. hn zoo werd er weer een bessen wij n-soirée gehouden in den trant van den vorigen; alleen met dit onderscheid dat men, trots vleermuizen en motten, buiten bleef, eerst half en heel in donker en ten slotte met een lamp; en voorts dat, terwijl gaandeweg de meesten slaap kregen en afzakten, Frau Yrma tot de enkelen behoorde die vrij laat bij elkaar bleven. Toen zij den volgenden morgen over de genoegens van het laatste uurtje ondervraagd werd, heette het dat Majoor Petersen zoo heel onderhoudend had verteld van zijn diensttijd en den veldtocht van '70. „Verbeeldt u," zei zij, „hij stond in den winter van '72, als luitenant ver in het westen van Frankrijk, aan den mond van de Seine. Eens op een avond kwam een schildwacht heel geheimzinnig en met zekeren angst melden: dat, naar hij meende op te merken, de rivier sinds een half uur lang tegen de keer instroomde. De man had volkomen goed opgemerkt; maar hij was als Thüringer nooit met eb en vloed in aanraking geweest, en wist nu niet recht of hij dit verschijnsel aan een wonder of aan een krijgslist van den vijand wijten moest. En al dergelijke verhalen meer „Ik dacht niet," betuigde de andere, „dat er in Majoor Petersen zoo'n gezellig verteller stak. Hij is doorgaans zoo stil. 't Is wel aardig dat het gezelschap van den Cantor bij machte is, dat talent in hem wakker te schudden!" Hierop antwoordde Frau Yrma niets, maar ging haars weegs. De eerstvolgende manoeuvre van Cantor Weisse was. op zekeren middag te komen meedeelen dat er dien dag in zijn dorp „op den vogel" geschoten zou worden. Hij gaf het heele gezelschap in bedenking, daarnaar te komen kijken. Het feest zou heel lustig zijn; er kwamen muzikanten uit Hannover en het was werkelijk de moeite waard. Hij had vacantie en kon en wou gaarne algemeene gids en terechthelper zijn. Met zekere welsprekendheid wist hij de meesten voor het plan te winnen. Voor de slechte voetgangers werd een wagen gezocht; de goede verkozen onder geleide van den Cantor langs bergpaden door het bosch te gaan. 't Was een prachtige wandeling, voor de meesten onzer gedeeltelijk nieuw. Onze gids verstond de kunst, ons het nieuwe te doen waardeeren, op de beste uitzichtspunten halt te maken, zon en wind in aanmerking te nemen en aldus zijne kudde in een goede stemming te houden. Eensklaps lag in een breede vallei, heerlijk verlicht, zijn dorp aan onze voeten; en terwijl wij allen de verrassing van dat schoone panorama genoten, was Frau Yrma de eerste om uit te roepen: „Neen maar, zóó mooi wist ik niet dat het hier was!" „Neen, ik ook niet!" riepen een paar andere stemmen; en de rest varieerde dat bewonderend motief in meer of minder levendigen toon. De Cantor wreef zich de handen van voldoening, vertelde, expliceerde, wees merkwaardige boomen en huizen aan en daaronder natuurlijk zijn schoolgebouw. De feestelijke tooi maakte het dorp kleurrijker dan gewoonlijk. Van sparren en berkengroen waren, ter eere van de schutters, guirlanden en poorten gemaakt; in de hoofdstraat prijkte boven ieder raam een kleine groene krans onder twee dwars uitstekende takken. Vlaggen, wapperend of tot wrongen opgerold, schitterden rechts en links; en daartusschen wandelden, in hunne zondagskleeren, de mannetjes en vrouwtjes die dat alles in orde gemaakt hadden en nu trotsch waren op hun mooie woonplaats. Herr Weisse had voor ons een goed hoekje besproken, in den tuin van den voornaamsten herbergier, en nam met groote zorg zijne maatregelen: eerst dat ons goede koffie en koeken gebracht werden en voorts dat wij het schieten goed zien konden. „Kijk de Cantor eens glimmen," hoorde ik eene boerin zeggen: „ik geloof waarachtig dat hij op vrijers voeten gaat!" „Het lijkt wel dat hij de tïjne dames nu zoo maar voor het uitzoeken heeft!" In den loop van den middag, terwijl het schieten druk op gang was en de algemeene aandacht de houten pijlen volgde, die den harlekijnaehtigen vogel successievelijk van zijne ledematen beroofden, bleek het dat de Cantor van het feestterrein verdwenen was. En het bleek dat Frau Yrma ook verdwenen was, en Majoor Petersen met zijne vrouw ook. En, na onderzoek, kwamen eenigen er achter, dat dit drietal door den Cantor in zijne woning genoodigd was en dat ze daar alles bezichtigd hadden, met en benevens zijne kinderen, die hij allen bij elkaar geroepen had, en dat Frau Yrma de kleinen op haar knieën had genomen en gekust. III. Sinds dat bezoek in het schoolhuis bekend was geworden, liet de publieke opinie van het badplaatsje Frau Yrma niet langer met vrede. De betooverende kracht van haar gezag was heelemaal gebroken. Al haar vroegere invloed was thans nu er iets wat naar liefde leek in 't spel kwam — niet in staat haar te behoeden voor de alledaagsche nieuwsgierigheid en bemoeizucht, waaraan bijna ieder zich pleegt schuldig te maken jegens eene wordende genegenheid. De algemeene stemming hunkerde naar het oogenblik dat de zaak tot eene beslissing zou komen; en onder den drang van dien prikkel deed men wat men kon om de betrokken personen allen onbevangen omgang zoo lastig mogelijk te maken. Het scheen werkelijk eenige dagen dat de energieke vrouw tegenover dezen druk zoo weerloos was als het naiefste jonge meisje. Zij hield zich stil, zag er slecht uit; en haar minnaar vertoonde zich niet. Doch onverwachts, op een uur dat een half dozijn dames met een handwerk bij elkaar zaten, maakte zij een eind aan deze onwaardige spanning. Er was gezinspeeld op het wegblijven van den Cantor; en eene der matronen had met iets zoetzuurs in haar stem, op een toon dien zij blijkbaar zelve heel geestig vond, gevraagd of zij, Prau Irma, bijgeval de reden daarvan wist. „Ja, antwoordde deze bedaard, „die reden wil ik u wel zeggen. U hebt allen begrepen dat Cantor Weisse mij tot zijn tweede vrouw wenscht. En nu heb ik hem verzocht weg te blijven tot ik het met mijzelve eens ben over mijn antwoord." Een paar minuten zwegen allen. Toen zei eene: „Ja, u hebt wel gelijk. Het is een heel besluit." En eene andere: „Zoo'n weduwnaar met zes kinderen, dat zegt wat!" En een derde : „Het tractement van zoo'n dorpsschoolmeester beteekent zeker niet veel?" Zoo ging het voort, hoe langer hoe meer stemmen door elkander. „Cantor W eisse is niet eens de eerste onderwijzer aan zijn school." „Het zou maatschappelijk voor Frau Yrma een erge achteruitgang zijn. „Maar toch rustig, weer een eigen haard te hebben." „Zoo'n zwervend leven is ook niet alles." „Als getrouwde vrouw is men toch gelukkiger dan als gezelschapsdame." „Dat hangt van den man af!" „Cantor Weisse lijkt mij een goede, verstandige man, die eene goede vrouw op prijs zal stellen. "Hij is wel erg langzaam en langdradig." „Heel genoegelijk in een klein kringetje ronddraaiend ... ." „Genoegelijkheid is ook iets waard in onze zenuwachtige moderne wereld. Mij dunkt zoo'n kalm, landelijk leven, in zoo'n mooi dorp, aan de zij van een genoegelijken man, met weinig behoeften en een eenvoudige leefwijze „Ja, als men zeker is aan die leefwijze te kunnen wennen, en op den duur geen heimwee te krijgen naar een ruimeren kring Dit gesprek over de licht- en schaduwzijden van Frau Yrma's eventueele vooruitzichten werd gaandeweg heelemaal over haar hoofd heen gevoerd, terwijl zij zelve er stil naar zat te luisteren. Allen waren blijkbaar te ijverig met het onder woorden brengen harer meeningen bezig, om het komische van deze omstandigheid in te zien. Toen eindelijk iemand direct tot haar de vraag richtte: „Vindt u zelve niet dat er veel voor is en veel tegen?" antwoordde zij : „Ja. Juist omdat alles waar is wat ik daar hoorde opmerken, dien ik het een poosje door mij heen te laten gaan en zult u mij den besten dienst doen door er niet meer over te spreken!" \ oorshands hielp dit. Maar niet voor lang. Zoodra men bemerkt had dat er, door bemiddeling van schoolgaande kinderen, briefjes gewisseld werden, die Frau Yrma aan niemand vertoonde, begon het ongeduld zich alweer in vele gemoederen, vooral vrouwelijke, te doen gelden. Op een wandeltocht, waar zij niet bij was, wierp men de vraag op: of het geen coquetterie van haar was, de zaak zoolang hangende te houden en den armen Cantor in onzekerheid te laten. Eene matrone trachtte de aanwezige heeren te vermaken door een verslag van bovenstaand onderhoud, maar kruidde het verhaal in zoover met onwaarheden, als zij Frau Yrma's rol daarbij heelemaal omdraaide, trau Irma, zoo heette het, had zich openlijk op haar verovering van den armen schoolmeester beroemd en toen alle dames uitgelokt, zoo maar hardop, de vóóren nadeelen van een huwelijk met hem te bespreken. „Dat s wel slim," lachte een vroolijke assessor; „dus hebt u haar zeker goed geholpen, de zaak van alle kanten te bekijken!" „Ik vind het heel weinig fijngevoelig," bracht een hoog stemmetje in 't midden, „zoo'n intieme aangelegenheid zoo publiek te behandelen." „Publiek?" vroeg Majoor Petersen. „Als ik vragen mag: u waart toch alleen onder mekander, goede kennissen ?" „Ja wel, maar .... Betrekkelijk toch vreemden." „Die allemaal van het huwelijksaanzoek wisten en er allemaal den heelen dag over babbelen." „Nu ja, maar niet met haar!" „Omdat zij u tot nog toe niet in haar vertrouwen had genomen. Mij dunkt, het moest u plezier doen dat zij dat eindelijk deed." „Vertrouwen .... Ja, als zij een enkele in vertrouw en had genomen!" „Wie dan, als ik vragen mag? U, of uw buurvrouw— Hoort eens dames, ik ben een oud soldaat, die misschien niet fijn voelt, zooals u 't noemt, maar recht door zee gaat. En ik vind het de kortste weg dat als tien dames, die haar den heelen dag op de handen kijken, naar haar vertrouwen hunkeren, fcij ze allemaal tegelijk zooveel geeft als ze kwijt wil zijn en daarmee uit!" „Och, met mannen is geen praten over zulke dingen !" klonk het uit de voorhoede van den wandelstoet. En uit de achterhoede: „Frau Yrma heeft die rare manieren zeker in Amerika geleerd. De echte Duitsdie vrouw kan daar niet bij.' IV. Mijn verblijf aan het badplaatsje liep ten einde. Den avond vóór mijn vertrek zei Frau ^rma: „Ik heb een verzoek aan u. Zoudt u te Berlijn voot mij werk willen maken van een andere betrekking'? U kent mij nu genoeg om te weten waarvoor ik bruikbaar ben; en ik wil alles aanpakken als het mij maar een uitweg bezorgt." „Meent u dat?" vroeg ik. „Ja, dat meen ik eerlijk." Te Berlijn teruggekomen, hoorde ik toevallig aanstonds van eene positie, die mij toescheen niet ongeschikt voor haar te zijn, en haastte mij haar dat te melden. Het antwoord bleef bijna een week uit en luidde toen aldus: „Hartelijk dank voor uwe berichten. Geef u echter „verder voor mij geene moeite, want ik heb mij verdoofd met Cantor W eisse en wij hopen binnen enkele „weken te trouwen. „Wees niet boos, dat ik u voor niet ingespannen heb. „Geloof vooral niet dat ik u bedroog, toen ik u verdocht, naar een betrekking voor mij om te kijken. Uwe „bemoeiingen zijn niet te vergeefs geweest. U hebt mij „daardoor een grooten dienst gedaan, namelijk door mij „een uitweg te openen. „Ik voelde dat ik niet vrij tegenover dit huwelijksaanzoek stond, zoolang ik in gevaar was het aan te „nemen uit nood: bij gebrek aan een andere bestaansmogelijkheid. Uw brief bezorgde mij het uitzicht op „zulk eene mogelijkheid en daarmee de noodige ontspanning tot een vrije keuze. „Nu heb ik gekozen en hoop dat ik blijken zal nog „jong genoeg te zijn om mij in zulk een geheel nieuw „leven te schikken. „Oprecht de uwe RMENTRUD SCHULZE." Ik wenschte haar geluk en vernam in den herfst dat zij werkelijk getrouwd was. i. II V. Anderhalf jaar later langs den Harz reizend, besloot ik even het gebergte in te gaan. Ik was verlangend twee dingen in oogenschouw te nemen. Ten eerste: hoe de dalen en berghellingen, die men als tourist gewoonlijk slechts in 't midden van den zomer leert kennen, er in Mei zouden uitzien. En ten tweede: hoe Frau Yrmentrud het zou maken in haar nieuwe huishouden. t Op den bok van een echt traditioneelen gelen postwagen, reed ik 's morgens om zeven uur uit. Ofschoon wij een mooi voorjaar hadden, was het koud op dat uur. Een stevige omhulling was noodig, om den tocht tot een genot te maken. De natuur is achterlijk in deze streken, waar de hooge bergwanden zulk een groot deel van den dag hunne schaduwen werpen. Menige boomsoort, die in de vlakte reeds in volle blad stond, begon hier eerst heel voorzichtig de knoppen te openen; en de jonge, lichtgroene puntjes aan de sparren staken nog lang zoo lustig niet tegen het donkere groen af als ik had gehoopt. Slechts hier en daar, in een zonnig dal, bleek de lente haar intocht gedaan te hebben. Daar werden wij door bloemengeur en vogelenzang verwelkomd, om een honderd meter later, na een buiging van de chaussée, plotseling weer heelemaal in de kou te zijn. Mijn buurman, de postillon, die bij de nadering van ieder posthuis, waar hij brieven moest afgeven en aan- nemen, een paar melodieuse tonen blies, vond de kou onbehagelijk en verlangde naar zomerweer. Op mijn vraag of ieder jaar de Mei hier zoo scherp was, antwoordde hij: „Ditmaal hebben de heksen op den Bloksberg extra erg huisgehouden." Ik keek hem van ter zijde aan, niet zeker in hoever die uitdrukking hem ernst was. „Ja, opmerkelijk is het," ging hij voort: „de heele maand April is mooi geweest; en eensklaps in den eersten Meinacht stak er een storm op, die de heele natuur van streek bracht, zoodat wij er nog altijd de gevolgen van ondervinden." Ik liet het thema van de heksen glippen; want als hij er aan geloofde, wou ik hem niet ergeren en als hij mij trachtte beet te nemen, wou ik er niet inloopen. Dus vroeg ik of het hier, om dezen tijd van 't jaar, nog sneeuwde. „O, soms sneeuwt het in Juni nog!" „En lijden de landbouwproducten daar niet onder? En de vruchtboomen langs de wegen?" „Ja, soms is dat kwaad genoeg. Menigmaal wordt de oogst heelemaal bedorven." „En kan men.... kan men daar niets aan doen? Ik meen: het vermijden, er zich naar inrichten?" „Dat is niet goed," zei hij, halfluid. „Hoe dat?" vroeg ik, geprikkeld door zijn geheimzinnigen toon. „Als men wijzer zijn wil dan Onze Lieve Heer, dan mengt zich de duivel in het spel, en dan is het nog erger." „Hoezoo ?" „Dat hebben ze een jaar of wat geleden aan den anderen kant van den Harz ondervonden. Daar viel in een nacht een hand dik sneeuw, terwijl de rogge al in bloei stond. De boeren waren wanhopig. Toen kwam iemand op het denkbeeld: door twee personen, aan weerszijden van een akker loopend, met een dun touw de sneeuw van de bloeiende halmen te doen afstrijken. Dit vond zooveel bijval, dat bijna alle buren het hem nadeden. Maar één zei: „ „het is den Heer van weer en wind verzoeken"" en hij liet de sneeuw van zelf wegsmelten. En wat gebeurt er: die ééne boer had een goeden oogst, en al de anderen kregen niets dan dorre stroohalmen. Is dat niet merkwaardig?" „Heel merkwaardig!" Ik dacht nog'na, of ik hem zou uitleggen, waarom ik het geval merkwaardig vond, toen de toren van Frau Yrma's nieuwe woonplaats achter de rotsen uitkwam en ik liever de gelegenheid wou waarnemen om eenige plaatselijke informaties in te winnen. „Cantor Weisse woont hier immers nog?" vroeg ik. "Ja!" „Is hij nog tweede onderwijzer ? „Ja!" „Gaat het hem goed?" „Ja, sinds hij hertrouwd is. Deze vrouw houdt den boel netjes bij mekaar. Hij is een heel ander man geworden dan toen hij weduwnaar was!" „Hoezoo?" „Wel 't is ten naastenbij het onderscheid als tusschen een kraai en een lijster." Dat goede nieuws verheugde mij, maar ik wou den man het recht niet geven, te vertellen dat ik hem over de Weisse's uitgehoord had. Dus spraken wij over andere menschen en dingen, die ik met genoegen terugzag? en hij beloonde mijn belangstelling in zijne dorpsaangelegenheden eerst door een heel couplet van het jagerlied uit den Freischütz te blazen en voorts door mij met de grootst mogelijke zorg van den bok af te helpen. De eerste figuur, die ik op het kleine marktplein, voor het posthuis, in het oog kreeg, was de Cantor zelf. Na afloop van de school genoot hij blijkbaar de nu vrij warm geworden lucht. In een zomerachtig opengeslagen jasje, met een pet op en een pak boeken onder den arm, stond hij naar de vorderingen van een duivennest te kijken, in afwachting dat hij zijne dagelijksche courant en eventueele brieven mee kon krijgen. Hij herkende mij dadelijk, haastte zich mij te komen begroeten, en verzekerde dat zijne vrouw met deze verrassing zeer in haar schik zou zijn. Wij sloegen eene kromme dwarsstraat in, met heel leelijke huizen en muren, maar mooi gemaakt door de bloeiende vruchtboomen, wier takken over en tusschen alles heen hingen. Binnen weinige minuten opende hij eene deur en verzocht mij zijne woning binnen te komen. Eerst ging het door een onderhuis, waarvan de steenen vloer en lage zoldering aan eene boerderij herinnerden; vandaar uit klom men langs een open houten trap naar eenen bel-etage, waar vijf in elkaar loopende kamers met een keuken de eenvoudige, maar ruime dienstwoning vormden. In een dier kamers stond plotseling, door haren man geroepen, in volle lengte de dame voor mij, die nu niet meer Frau Dr. Schulze, maar Frau Cantor "W eisse was. Doch Frau Yrmentrud was zij, als voren, dat toonde mij de eerste blik. En het heuchelijke feit dat ik, onverwachts, zoo welkom bleek te zijn, was op zich zelf een geruststellend teeken omtrent de zekerheid van hare positie. Ik had mij voorgenomen, van een der dorpshotels uit, bij haar belet te latten vragen; doch, door de ontmoeting met den meester, viel dat plan heelemaal in duigen en overrompelde ik haar, half tegen mijn zin, terwijl zij bezig was de tafel te dekken. Doch dat gaf geen minuut moeilijkheid. Ook mijn plan, om's avonds met denzelfden postwagen terug te keeren, werd heelemaal afgecommandeerd: ik moest minstens vier en t\\ intig uren blijven. Frau Yrma's oud organisatietalent deed zich aanstonds in deze kleinigheid weer gelden. Terwijl ik hoed en mantel aflegde, was er een stoel en een bord voor mij aangezet en de kinderen waren binnengekomen: een meisje van een jaar of veertien en twee kleinere jongens. „Drie van de zes," dacht ik. „Mijn oudste dochter is in dien tijd getrouwd, annonceerde de huisvader; „en mijn oudste zoon is te Leipzig in den boekhandel; en mijn tweede dochter is in een kweekschool voor onderwijzeressen. Wij aten: eerst de echt duitsche koolsoep, en daarna het soepvleesch met aardappelen en mosterdsaus; en ten slotte, vermoedelijk ter mijner eer, eierkoeken met pruimenmoes. Onderwijl was hoofdzakelijk de heer des huizes aan het woord. Hij deelde allerlei bijzonderheden omtrent zijne naaste omgeving mee en ik had er plezier in, hem aan den gang te houden. Hij woonde aan de achterzijde van het schoolgebouw, omdat hij tweede onderwijzer was; maar daarentegen had hij het bestgelegene stuk tuin, waaruit de beteekenisvolle rozen afkomstig geweest waren. Toen ik de planken van den vloer bewonderde, dubbel zoo breed als men ze bij ons nooit te zien krijgt, expliceerde hij mij den bouwtrant dezer contreien: evenals de leefwijs der bewoners, nog zooveel mogelijk direct met de na- * tuurproducten samenhangend. „Wij zijn één met onzen grond en met onze bosschen en met ons klimaat, 't Is merkwaardig, zooals hier de lui alle bouwmateriaal, dat van buitenaf komt, een beetje wantrouwen, alsof het niet tegen de Harztemperatuur bestand zou zijn. 't Kan hier spoken in het hartje van den winter!" Nu vertelde ik hem mijn gesprek met den postillon en vroeg, in hoever hij dacht dat deze werkelijk aan den Walpurgisnacht geloofde. „ t Kan best zijn, meende hij, „dat de hevige storm van dezen eersten Meinacht dat bijgeloof weer wat heeft opgewarmd. Het sluimert altijd en velen vinden het voorzichtig, zich op dat punt maar niet al te boud uit te laten." „En dat andere verhaal?" „Dat is een feit. Ik herinner mij nog heel goed hoe dat toen als een wonder beschouwd werd. Ze hadden natuurlijk, met de sneeuw, het stuifmeel van de bloeiende rogge afgestroopt," achtte hij zich verplicht er aan toe te voegen. Na den eten verdwenen de kinderen; en na de koffie verdween ook de heer Cantor, die nog een paar uur les moest geven; en zoo bleef ik met Frau 1 rma alleen. De overgang van de koetjes en kalfjes op het vertrouwelijker thema, dat ons wederkeerig vervulde, was heel geleidelijk. Mijn gastvrouw begon er zelve over. Aanknoopend aan onze laatste briefwisseling, dankte zij voor mijne goede wenschen hij haar huwelijk. Ik kon nu zelve zien, begreep zij, dat die in hoofdzaak tot vervulling gekomen waren. Zij had de rust gevonden, die zij hoopte. Ik zag dat zij de waarheid sprak en drukte haar met blijdschap de hand. ,,'t Spreekt van zelf," ging zij voort, „dat ik al de bezwaren heb moeten doorstaan, die ik verwachtte. Het eerste jaar was niet gemakkelijk. En nu vertelde zij, hoe zij, in twee richtingen, grootere en kleinere hinderpalen voor haar vrede en rust uit den weg had moeten ruimen en al haar geestkracht noodig had gehad om zoowel zich zelve als de andere betrokkene personen in het rechte spoor te sturen. De eerste groote moeilijkheid hadden de volwassen kinderen opgeleverd. De oudste dochter, die verloofd was, had er voor zichzelve niet veel tegen, dat vader hertrouwen zou,. maar werd opgestookt door de tweede, die er rond voor uitkwam dat zij weigerde het huiselijk gezag van eene stiefmoeder te erkennen. Haar zestienjarige broer steunde dat besluit door de verklaring dat hij zijns vaders tweede vrouw nooit „Mutter", maar „ F r a u Weisse" zou noemen en dit ook den jongeren zou inprenten. „En hoe hebt u het aangelegd," vroeg ik, „om die rebelsche machten te verzoenen?" „Met de groote kinderen heb ik ronduit gesproken. ^ ooreerst heb ik hun gezegd, mij niet „Mutter", maar „Mama' te noemen; dat woord zou hun minder zwaar vallen, omdat zij het nooit voor hunne eigen moeder gebruikt hadden. Verder heb ik hun verzocht, mij niet tegen te werken in mijn plichten tegenover de kleinen, die ik had op te voeden en die mij dus hadden te gehoorzamen. Herman, de zoon, was vrij gauw tot rede gebracht." „En de meisjes?" „Met de meisjes schipperde ik zoowat tot de oudste getrouwd was. En toen zei ik tot de tweede dat, nu haar vader mij eenmaal in huis had gehaald, ik het bestuur in handen hebben moest en zij zich naar mij diende te voegen. Maar ik gaf haar in bedenking of het voor haar eigen toekomst niet beter was, dat zij, nu ik toch voor haar vader en de kinderen zorgde, zich op het een of ander toe ging leggen, om later den kost te verdienen. Eerst pruttelde zij een beetje over het thema van „„de deur uit gezet te worden,"" maar intusschen zag zij in dat ik gelijk had, en is nu flink op gang met hare studie; en als zij in de vacanties thuis komt, zijn wij beste vrienden." Een andere moeilijkheid, minder gewichtig, maar toch ook lastig, was van buitenaf gekomen. Naarmate de aristocratie uit den omtrek vernam dat Cantor Weisse in het badseizoen eene adellijke vrouw had opgedoken, werd dit feit zoo vermakelijk gevonden, dat men er het rechte van wenschte te weten. Schoolopzieners en andere dignitarissen, die zelden of nooit naar de school omkeken, maakten nu gebruik van hun inspectierecht, in de hoop van de „nieuwe schoolmadam", de „Amerikaansche barones", de „lange commandante" of hoe men haar anders noemen mocht, persoonlijk te zien te krijgen. Bewoners van de naburige „ridderlijke" landgoederen hielden in hun rijtuig vóór de school stil, sommigen onder voorwendsel van privaatonderwijs voor hunne kinderen. En toen het hun niet lukte op die wijze met de nieuwelinge in aanraking te komen, kozen eenige dames de partij, haar in allen vorm een bezoek te brengen. „En Liet u zich interviewen?" „De eerste visites ontving ik. En éénmaal gingen mijn man en ik overal terug. Maar toen daarna de dames mij afzonderlijk op koffiepartijtjes begonnen te in\ iteeren, bedankte ik, met de betuiging dat ik niet zonder mijn man uitging." „Vrouw van uw man!" „Natuurlijk. Overigens had ik veel te veel te doen, om aan conversatie te denken. Er viel in dit huishouden heel wat in orde te brengen. Ik heb alles naar mijn beste weten opgeredderd, niet meer veranderingen gemaakt dan hoog noodig was, en zoo veel ik kon en onze beperkte middelen het toelieten, in de behagelijke richting gewerkt." Haar blik deed, bij die woorden, de ronde door haar woonkamer, alsof zij den mijne wou aanmoedigen, dat ook te doen. De kleinheid van de ramen werd goed gemaakt door de bescheidenheid van de gordijnen, die niet meer dan een minimum van licht en vroolijkheid wegnamen. Wat netheid aanging, kon alles dat licht velen. Aan een der vensters had zij, op een kleine verhooging, met leunstoel en werktafeltje, haar huismoederlijk hoekje ingericht en daarboven hing haar persoonlijke portrettenschat. Y erder droeg alles den stempel van te zijn gebleven zooals zij het gevonden had: de bruine porseleinen kachel, de mahoniehouten canapé gekroond door een horizontaal opgehangen spiegel; de ovale tafel op drievoudigen poot; haar mans schrijfbureau met bijbehoorende reliquiën en rariteiten. En zij zelve, die dit zonder twijfel grootendeels met eigen handen schoon hield en nu deze kleinburgerlijke huiselijkheid dirigeerde, zooals weleer de uiteenloopende eigenaardigheden van het bad-gezelschap, — zij was in geenen deele achteruit gegaan en vooruit zelfs in zóóver, als er iets veel zachters in haar gekomen was. „Naar ik hoop,' zei zij, „is u van den beginne af aan overtuigd geweest, dat, als ik besloot Frau YVeisse te worden, ik het met hart en ziel zou wezen en al de consequenties van de positie op mij nemen." Zeker, dat was ik, en daarom was het mij zoo'n vreugd, te zien dat ik mij niet vergist had. Op de vraag hoe het met haar zoon. haar eigen Herman ging, antwoordde zij, ook in dit opzicht tevreden te kunnen zijn. Hij was te Bremen op een handelskantoor en met Kerstmis had zij hem „thuis' gehad: ook een voorrecht, en niet het minst welkome, van haar nieuw bestaan. Wat haar overbleef uit het verledene sloot zich harmonisch aan bij haar tegenwoordig leven, en dat geluk erkende zij. Nu werd het tijd, den Cantor uit de school terug te halen. Hij was bezig zijne laagste klasse zangles te ge^en, praktisch uitgaande van het beetje muzikale ervaring dat de kinderen reeds hadden. Hij gebruikte namelijk hun kennis van het liedje: ■» Wir werden mal spazieren gehn Und kehren wieder um, dat ze allen, bijna instinktmatig, zuiver in de maat zongen, om hun het begrip van vierkwarts-maat bij te brengen. Te onzer eer werden nog een paar andere nummers uitgevoerd en daarna de les geëindigd en de school gesloten. Vervolgens gingen wij het extra lapje grond bezoeken, dat den bessenwijn leverde en waar eenige honderden wèlonderhouden struiken, welig-groen tegen de zwarte aarde afstaken. En in het mooie licht van de dalende Meizon liep ik met man en vrouw en de twee kleine jongens eerst het dorp rond, en voorts tegen een berg op, soms drentelend, soms stilstaand en telkens luisterend naar den uitleg van allerlei bijzonderheden, waarin ik nu nog meer dan te voren belang stelde. En na het avondeten, toen er een flesch bessenwijn te voorschijn kwam, werden onwillekeurig al de herinneringen opgehaald, voor mij aan dezen Harz-nectar verbonden. Menschen en dingen en toestanden uit de weken onzer eerste kennismaking passeerden de revue. Ik keek den Cantor aan op den indruk, die mij uit dien tijd van hem was bijgebleven, en merkte met genoegen, dat hij in zijn manieren aanmerkelijk verfijnd was, zonder daarom minder eenvoudig geworden te zijn. „Ja, ja,' zei hij, „wie mij dien eersten avond had durven voorspellen dat wij hier nu zoo bij mekaar zouden zitten! Ik geloofde toen zelf nog maar half dat het waagstuk mij lukken zou. Maar de aanhouder wint. Ik ben blij dat ik mij niet heb laten afschrikken!" „Door de graphologie bij voorbeeld?" plaagde zijn vrouw. Verbeeld u zoo'n man: hangende de deliberatie, tetwijl ik niet beter wist of hij verlangde naar mijn jawoord, heeft hij mijn handschrift doen onderzoeken, om te vernemen of het wel de moeite was, daarnaar te verlangen!" „U moet niet denken," verzekerde hij mij in vollen ernst, „dat ik daar ooit een oogenblik aan heb getwijfeld. Maar een van mijn collega's — mijn beste vriend, mag ik wel zeggen — had vernomen dat de bedoelde dame onder de badgasten den naam had van een beetje .... Mag ik het zeggen ? " „Welzeker" knikte zij vroolijk. „Een beetje heerschzuchtig te zijn; en toen heeft hij mij een stukje schrift van haar ontfutseld om aan een grapholoog te zenden!" „En waarschuwde die u?" vroeg ik. „Die gaf werkelijk heerschzucht als een der duidelijkste karaktertrekken op. En het deed mij pijn, dat te lezen; want ik was al zoover dat ik omtrent de persoon in questie niets dan goeds vernemen wou. Gelukkig, stond er verder in de karakterschets: „gedrukt onder de slagen van het lot; van nature onbaatzuchtig. Toen redeneerde ik: heerschzucht die onbaatzuchtig is, kan niet veel kwaad en maakt goede huishoudsters; en als ik haar den druk van het lot mag helpen dragen, dan zal het beste in haar natuur wel bovendrijven. Is dat niet een logica als een andere ?" Waarom zou ik hem niet helpen zijn praktisch optimisme met een zweempje van theorie te ondersteunen ? „Zeker," bevestigde ik. „'t Lijkt wel dat de praktijk er beter amen op zegt dan op menige andere. Maar vertel mij eens, hoe de badgasten zich gehouden hebben, toen ze vernamen dat de zaak tusschen u beiden in orde was ? „Wel, de massa deed natuurlijk als gewoonlijk. 1 oen ze tegenover een officieel feit stonden, toonden ze er allen sympathie voor. 't Was of ze allen meegeholpen hadden, de zaak tot stand te brengen, in plaats van zooveel mogelijk tegengewerkt. Enkelen bleven nog pruttelen en kwaad stoken, uit jaloezie of kleingeestigheid; maar toen het eenmaal beklonken was, hinderde ons dat niet meer. Van sommigen, vooral van Majoor Petersen en zijne vrouw, hebben wij in die dagen veel vriendschap ondervonden." „En uwe oude barones met het welfenpaardje, hoe heeft die zich gehouden?" Ik vroeg dat eigenlijk aan Erau A rma; doch de Can- tor antwoordde in hare plaats, terwijl hij zijne vrouw beteekenisvol aankeek en beiden lachten. „O, die heeft zich patent gehouden, en ons den grootsten dienst bewezen door voor goed een eind te maken aan dat gezeur over heerschzucht. Ik wil u eerlijk zeggen: op aandrang van dien collega, achtte ik mij jegens de kinderen verplicht, haar daarover te spreken. Maar zij zeide: „Och wat is dat voor een leelijk woord! Dat rma's bedrijvige natuur voor een oud mensch als mij te kras is, neemt niet weg, dat ik haar van harte een lot gun, waarin zij zoo veel beter op haar plaats zal zijn!" En toen zijn wij uit haar huis getrouwd. Den volgenden morgen was ik alweer vóór schooltijd op de been, om, nu in het ochtendlicht, het dorp van de andere zij te bewonderen. Ik zag de kinderen vergaderen en verbaasde mij over hunne betrekkelijke zindelijkheid, in vergelijking met * den toestand waarin men ze doorgaans rondom hunne woningen ontmoet. De reden van dat onderscheid is, dat bijna alle kinderen er schoolkleeren op na houden, bij wijze van kerkkleeren, die zoodra ze thuis komen, tegen slechtere verwisseld worden. Ik woonde nogmaals een paar lessen bij, en beklaagde de duitsche scholieren wegens hun dubbel letterstelsel, het gothische en het latijnsche; maar de Cantor behoort niet tot de volksonderwijzers, die zich voor de afschaffing van het gothische warm maken. Toen volgde ik Frau Yrma nog een poosje bij hare huiselijke bemoeiingen: haar kippen, haar kalkoenen en haar wasch die hing te drogen en niet weg mocht waaien, en waarbij haar de veelbesproken bedrijvige natuur blijkbaar kostelijk te pas kwam. En ten slotte werd ik te goed gedaan met een tweede ontbijt en met een ruiker meidoorn en met allerlei zegsels van hartelijkheid. De tranen stonden Frau \ rma in de oogen en de Cantor drukte mijne vingers bijna tot gruis en zijn dochtertje stak mij nog in de hoogte een pas ontloken jasmijn toe. Ons afscheid was alsof wij oude vrienden waren. En toen ik weder ^op den bok van den gelen postwagen zat en mijn reis voortzette, beurtelings tusschen donkere sparrebosschen en bloeiende vruchtboomen, was het een verkwikkelijk besef: dat de Harz mij dubbel lief geworden was sinds ik daar, in een der minst bekende dalen, behalve naaldhoutgeur en bergeenzaamheid, zulk een vredig stukje menschenleven — meesterstuk van wederkeerig accommodatievermogen! — had leeren kennen. „Quando Corpus Morietur". DOOR IRMA NIERSTRASZ. Quan-do ccr-pus mori. .. e ... tur, klonk het dof maar verstaanbaar uit het aangrenzende vertrek. Het was laat — al middernacht — eigenlijk te laat om nog muziek te maken, maar het goede schepsel had me zóó dikwijls gevraagd of ze 's avonds nog wat mocht studeeren, en ze had me daarbij dan zóó vriendelijk smeekend aangezien, dat ik nooit den moed had gehad te weigeren. Het kwam er eigenlijk ook niet veel op aan, want aan dien kant van het appartement dat wij bewoonden op de vijfde verdieping (Josephstrasse n°. 46, Weenen) waren wij toch maar met ons beiden: zij, de bleeke leerlinge van het Conservatorium die zich op de moeielijke loopbaan van onderwijzeres in eene provinciestad voorbereidde, en ik, de persoon die helaas te laat begrepen had, welke diepe wijsheid te zijner tijd Diogenes verkondigde. I. Bovendien hinderde mij dit gedempte regelmatige zingen volstrekt niet, integendeel. Als mijne zenuwen overdag soms wat zwaar op de proef waren gesteld door de honderderlei kleine ergernissen van het dagelijksche leven, dan werkten die zachte eentonige klanken 's avonds aangenaam rustig op mijn gemoed en wiegden me onmerkbaar in slaap. Op dezen avond echter wilde het met het oogensluiten niet recht gelukken en bevond ik mij in dien tweeledigen toestand die men als half wakend en half droo- mend beschrijft. Het zwak flikkerend vlammetje van het nachtlichtje naast mij vervulde mijn kamer met een soort van geheimzinnige schemering en allerhande herinneringen van kleine voorvallen die reeds hadden plaats gegrepen, allerhande visioenen van dingen die nog gebeuren konden, zweefden mij voor den geest; eerst ieder afzonderlijk, dan langzamerhand zich verwarrend, zich ineenstrengelend tot zij de geschiedenis vormden van een feit.... een enkel onvermijdelijk, onwederroepelijk feit. zong de stem naast mij verder, maar er was iets ongewoons in den klank. In plaats van het gewone ietwat matte maar melodieuze geluid, waren het schorre, onzekere tonen; de adem, die de stembanden deed trillen scheen met moeite te komen en in de als het ware toegesnoerde keel op onverwachten weèrstand te stuiten. Vruchteloos scheen de zangeres te kampen tegen een fac ut a-nimae do - ne - tur, gevoel van onuitsprekelijke beklemdheid, van namelooze angst, en kalmte voor haar rusteloos bloed te zoeken in de eenvoudige vroomheid van Pergolese's Stabat Mater. pa-ra - di-siglo De zin werd plotseling afgebroken en de tabouret van de piano weggeschoven. In mijne verbeelding zag ik haar toen, rechtop met van koorts gloeiende oogen het hoofd wenden als om te luisteren, de vingers tegen de slapen drukkend om het hevige kloppen te beletten en dan op eens met eene wanhopige beweging het hoofd tusschen beide handen klemmen de hersens bijkans te zamen persend als wilde ze daardoor de laatste vonk van zelfbewustzijn met geweld tegen houden. Ik hoorde haar een paar maal zenuwachtig op en neer gaan en toen weer terug naar de piano: Quan-do cor - pus mo - ri - c - tur. Emma, zoo was haar naam, was een anemisch schepseltje, klein en uitgeteerd; ach, ze kon er soms zoo bleek en betrokken uitzien en ze studeerde zoo hard met haar ingevallen borst! Op elegance maakte ze wel geen aanspraak in haar recht en slecht genaaid, wit en zwart geruit kleedje .... en erg hoekig was het figuurtje: zonder middel hoegenaamd, schouders en heupen van bijna dezelfde breedte. Het gezicht was beenig, vaal van tint en omgeven door licht bruine vlechten. Een paar grijs-blauwe oogen met zware don- kere wimpers en diepe violetten-kringen waren misschien hare grootste eigenaardigheid. Neen, mooi was ze niet dat achttienjarige wezentje en bevallig ook niet, hoogstens gaf haar eene zekere treurige loomheid in blik en bewegingen op den duur iets aantrekkelijks, iets dat onwillekeurig den wensch deed opkomen een glimlach van levensgenot op dat gelaat te voorschijn te roepen. Zij was met eene kleine erfenis van een oom van moederskant (een paar duizend gulden, geloof ik) naar Weenen gekomen om hare muzikale studies te voltooien en het onderwijzeressen-diploma te verkrijgen. Daarna zou zij naar huis terugkeeren, zooveel lessen als mogelijk geven, en zoodoende bijdragen aan de opvoeding van vijf kleine broers voor wie de vader, een eenvoudig boekhouder, dagelijks eenige uren langer op zijn kantoor vertoefde, terwijl eene oude, ongehuwde tante voor het huishouden zorgde. De moeder was gestorven na de geboorte van haar laatsten zoon, en met haar was alle vreugde uit het huis geweken. Koud en stijf moest de omgeving zijn waar die arme Emma was opgegroeid. Eene dier omgevingen waar de kinderen nooit het hart met hun prettig geschater vervroolijken en alleen maar machines zijn om examens te doen, waar de familie zich nooit in gezellige vertrouwelijkheid vereenigt, waar alle gevoelens, alle aandoeningen verbannen zijn en alleen dorre, kille plicht gepredikt wordt. Zij sprak zeer weinig en leefde teruggetrokken, geheel gewijd aan haar studies en levensdoel. En toch leed en kwijnde hare ziel in die groote eenzaamheid. Wanneer ze zong, kwam soms te midden eener reeks matte, zacht in elkaar vloeiende tonen op eens eene enkele hartstoch- telijke kreet verraden hoe haar binnenste opstand voerde tegen de hatelijke niet meer te overkomen apathie, die het voortdurend smoren van alle gevoel als een kil hulsel om haar hart had gelegd. Een student in de filosofie die in het andere gedeelte van het appartement woonde, had haar nauwkeurig gade geslagen aan de gemeenschappelijke tafel waar zich tweemaal daags de commensalen van ons eenvoudig pension vereenigden. Het resultaat van zijne opmerkingen was dat het schuwe achttienjarige meisje een goed psychologisch sujet beloofde te zijn. Zij was wel niet mooi, ze was ook niet bevallig, maar iedere blik, iedere beweging gaf ten volste te kennen hoe zij hunkerde naar leven, naar licht, naar liefde vooral! ()p zekeren dag hadden hunne blikken aan tafel elkander gekruist. Driest en verleidelijk hadden zijne zwarte scherpe oogen in hare grijs-blauwe gestaard. Als gezweept door een magnetischen stroom was het bloed naar hare vale wangen gevloeid, heel even had het om haar mond krampachtig gesidderd en toen had zij plotseling haast instinctmatig de wimpers neer geslagen. "\\ at had het studentenoog toen van ijdelheid en zelfvoldoening geglansd en wat was die glimlach leelijk die om zijne lippen had gespeeld! ()p eenen anderen keer was hij 's avonds in de eetkamer gebleven nadat de tafel was afgenomen en toen op het venster toegetreden waar zij een luchtje schepte. Hij was naast haar met de armen op het kozijn gaan leunen en had, terwijl hij onmerkbaar hare hand met de zijne beroerde met fluisterende, vleiende stem gezegd: „Wat scheelt er aan, Fraulein Emma? Waarom is u zoo treurig? Pas toch op uw gezondheid, de nachtlucht is schadelijk" — en onderwijl hadden zich zijne vingers zachtjes in de hare gevlochten. Gebeefd had ze toen en een zenuwachtig trillen was haar door de leden gevaren; eenvoudig echter had ze het venster verlaten en was, nadat zij: „dank u, goeden nacht en tot weerziens" had gezegd, naar hare kamer gegaan. Toen zij zich echter dien avond ter ruste legde gevoelde zij zich onuitsprekelijk gelukkig en nieuw leven scheen haar door de aderen te stroomen. Iemand dacht nu aan haar, iemand bekommerde zich nu om haar doen en laten, iemand had het kille hulsel om haar hart weggereten, iemand ten laatste, eindelijk! Langzaam met mathematische zekerheid bereidde de student met de zwarte stekende oogen zijn slachtoffer voor. Geen list werd gespaard die dienen kon om haar in zijn armen te brengen, en iederen keer dat hij een stap vorderde in de verovering van haar argeloos wezen, liet hij met voorbedachten rade eene korte pauze verloopen. Zoodoende had iedere nieuwe indruk voldoenden tijd om eene nieuwe evolutie in haar hart te verwekken. Er was geen twijfel aan, zijne studies waren diep en weldoordacht; ook was hij er niet weinig trotsch op. Van den dag af, dat hij, zich onopgemerkt wanend, hare lichtbruine vlechten met de lippen had beroerd en het meisje met zoet geweld tot zich trekkende, haar had toegefluisterd: „Ich liebe dich — liebst du michf was zijne geheele taktiek een chef d'oeuvre van kunst en wijsheid geweest waar de meest ervaren Don Juan niet over gebloosd zou hebben. „Ich liebe dich.... liebst du m i c h ? Die dag had Emma's lot beslist. Over haar vaal gelaat had zich eene doodskleurige tint verspreid, en alsof haar hart zijn kloppen staakte, was zij koud en bijna levenloos in de armen van den listigen verleider gezonken. Hij had toen die bloedlooze lippen waar nauwelijks ademtocht op zweefde gekust, hij had ze herhaalde malen gekust en zijn kus had als het ware het leven teruggeroepen in haar arm, zwak, gefolterd wezen. Het zwarte oog had toen nogmaals van boosaardige zelfvoldoening geglinsterd en eene onheilspellende uitdrukking was over zijne trekken gegleden. • * * * Het droeve gezang duurde nog maar steeds voort —hoewel de klok al lang twee uur had geslagen — nog steeds worstelde de zangeres met de vrome, reine tonen van het Stabat, zoo in hoonend contrast met haar zieletoestand. Toch klonk de stem matter. De bruisende storm in haar boezem had waarschijnlijk zijn toppunt bereikt en nu was de reactie begonnen. Zij gevoelde zich zeker moe, overspannen, want de handen zweefden doelloos over de toetsen van het klavier, terwijl de stem in een snik wegstierf. Waarom hield zij toch niet op en ging rusten? Waarom scheen haar gemoed zoo te slingeren in bange onzekerheid? Waarschijnlijk hadden zij afgesproken elkaar op dien avond voor het eerst ongestoord alleen te zien .... en hij liet zich wachten. Waarom kwam hij niet? Alleen eene gewichtige reden kon hem van haar verwijderd houden op dit beslissend uur. Hij die haar hart, haar ziel, haar gansche wezen veroverd had? Waarom draalde hij? Allerhande schrikbeelden begonnen voor haar op te rijzen. Visioen op visioen van mogelijk gebeurde ongelukken zweefde haar voor en steeds rusteloozer en banger werd het haar om het hart; haar geest verwikkelde zich in onheilspellende gedachten en de doodsangst brak haar uit. En hij liet haar wachten! Hij bleef waarschijnlijk eenvoudig wat laat in een clubje van vroolijke vrienden. Noch hartstocht, noch genegenheid deden hem bijzonder naar de slotepisode verlangen van de droeve vivisectie die hij ondernomen had. Het offer zou hem wel niet ontvluchten! Berustte niet al hare zaligheid in de gedachte, haar geheele leven voor hem in de weegschaal te stellen? pa-ra - di si glo - ri - a Diep medelijden maakte zich van mij meester. Och, wat was ik gaarne naar het ongelukkige meisje toegegaan! Wat had ik haar gaarne met zusterlijke liefdeen al de overredingskracht van mijn bedroefd gemoed toegeroepen: „Je bent op het punt om jeugd, eer, geluk, je geheele bestaan op te offeren voor een verachtelijk wezen dat je binnen kort, misschien reeds morgen, zal verlaten zonder zich iets om je smart of berouw te bekreunen. Kom, wees sterk en strijd tegen je noodlottige liefde, ga met me meè naar mijn kamer en schrei daar maar, arm wicht, stort je hart in vol vertrouwen uit, maar verstik toch die ellendige neiging die je ten verderve voert." Ik deed het niet. W aarom niet? Eerstens omdat ik bij ervaring de volslagen nutteloosheid van zulk een stap kende en ten tweede omdat ik het waarlijk niet kón doen. Om de waarheid te zeggen had ik tweemaal getracht het onderwerp bij haar aan te roeren, maar ze was, helaas, geheel ontoegankelijk voor mijne waarschuwing gebleven. Ik was dan ook voor haar slechts een vreemde en met welk recht waagde ik het dus mij in hare intieme zaken te mengen? Had ze mij ooit in haar vertrouwen genomen of wel om raad gevraagd ? Ze was jegens mij niet openhartiger geweest dan jegens anderen. Ik was niet in haar geheim en wist ook niets met zekerheid; en toch wist ik alles alles! Ik had alles door intuitie gezien, gehoord en begrepen. Hier werden mijne overdenkingen ten laatste gestuit. De beelden die mij eerst zoo duidelijk voor zweefden verloren langzamerhand hun helderen omtrek, ze werden vager en vager en verzonken eindelijk geheel achter het dichte floers dat mij de oogen versluierde, terwijl mijn geest onmerkbaar het land der droomen in gleed. pa -ra - di Het laatste waar ik nog eenig besef van overhield was een plotseling schril"*afgebroken toon en het voorzichtig openen der huisdeur. Toen ik ontwaakte stond de zon hoog aan den hemel. Het lichtje naast me brandde niet meer.... opgeteerd was de olie tot den laatsten druppel toe ...! Drie dagen daarna verliet de student het pension, waarschijnlijk om elders zijne interessante levensstudies voort te zetten. Mogelijk zullen tijd en omstandigheden wel oog om oog en tand om tand met hem te richte gaan. Nu verderft hij in zijne groene jongelingsjaren roekeloos de onschuld; op lateren meer prikkelbaren leeftijd wordt misschien zijn eigen leven verwoest door de eene of andere verlorene door wie hij, op zijn beurt, gewetenloos in een poel van vernedering en ellende gesleept wordt. Misschien vloekt hij dan wel in zijne machtelooze woede het geheele vrouwelijke geslacht als vals>.h en verraderlijk, en denkt niet eens terug aan die arme Emma die hij nu zoo koelbloedig van eer en vrede beroofde. „Zoo niet ik, dan een a n d er," heeft hij schamper met zijne vroolijke vrienden gelachen; want met dergelijke edele leuzen sussen jonge en oude mannen, zoo gaarne hun geweten in slaap, als zij op het punt staan een arm onervaren kind alles te ontnemen, om haar dan aan haar lot over te laten. En wat gebeurde er met Emma? Ik merkte dat zij nog bleeker, nog magerder werd. De zwakke levensvonk die voor een oogenblik een lichten gloed over haar flets gezichtje had doen flikkeren, maakte plaats voor eene doffe eentonige droefheid. Met verdubbelden ijver wijdde zij zich aan haar studie, 't scheen dat zij voortaan geen anderen wensch, geen andere ambitie meer kende dan de vervulling van den plicht, dien zij zich had opgelegd. En wat van haar toekomst? W ie weet het en wat komt het er op aan? Wat bekommert zich de maat schappij om zoo n arm heideplantje, dat door een ruwen voet werd vertreden? Het heeft zijn bloem en zijne frischheid, dus voor haar ook zijne eenige waarde verloren. Met nederige zonde heeft de wereld geen medelijden! Bewustzijn van haar schuld? Dat had zij En lijden? Ach ja, ze leed droef en bitter. Eene onbescheidenheid, die ik buiten mijn wil beging, deed mij beseffen hoezeer zij in berouw en droefenis wegkwijnde. Ik hoorde haar eens des avonds als gewoonlijk hare gebeden opzeggen die af en toe door een gesmoord snikken werden afgebroken. Plotseling schrikte ik door het geluid van een doffen val. Ik was nog niet ontkleed en haastte mij dus Emma's kamer binnen te snellen. Bij het crucifix dat aan den wand hing, was het arme meisje met het hoofd voorover op den grond gevallen. Eerst meende ik dat zij van vermoeienis in onmacht was gezonken, maar toen ik bij haar kwam en haar hand in de mijne nam, lichtte zij haar hoofd even op en zei met een zwak stemmetje: „O, is uhet? Is u geschrikt? Het is niets; ik ben maar wat duizelig omdat ik zoo lang op mijn knieën lag met het hoofd naar beneden." Toen verzocht ze mij haar wat van haar druppels te geven die op het tafeltje naast haar bed te vinden waren. Een brandende kaars die daarop gereed stond, wees mij aanstonds het fleschje, maar de mat flikkerende vlam trok ook mijn aandacht naar een klein, eenigszins gekreukt, opengeslagen gebedenboek waarin een velletje papier met rooden inkt beschreven tot bladwijzer diende. Terwijl ik het fleschje ter hand nam, vielen mijne oogen onwillekeurig op het geschrevene: „W ie zondigt doe boet e." En zoo moet het wel zijn. Maar wanneer de mensch op aarde nu zondigt en hij op aarde in lang, bitter lijden den misstap van een vluchtig uur boet, zal de ziel wanneer zij van smetten gereinigd, zich losscheurt van haar stoffelijk kleed, zal de ziel dan genade bij u vinden, o Goddelijk Beginsel van Liefde en Vergeving? Gij toch hebt eens in Getse- mane uitgeroepen met druppelen bloedzweets op het aangezicht: „De geest is gewillig maar het vleesch is zwak!! Quando Corpus morietur Fac ut animae donetur Paradisi gloria. Amen. Rome, 27 Mei 1896. Het Ziekenhuis. DOOR G. W. LOVEN DA AL. 4 Dien eigen morgen is^ze er nog geweest. Bezoekdag was 't — een lange week verbeid Met koortsig-heet verlangen als een feest. Een feest voor de arme vrouw, die jammerkrijt Om Rob, haar lieven jongen: „Arm, klein wicht, Dat onder vreemden daar te sterven ligt".... „Maar — morren?.... neen, dat zou ondankbaar zijn; Hij had het goed .... de zaal zoo ruim, zoo rein Zijn lijnwaad en zijn bedje zacht en warm.... Zij kon 't hem zóó niet geven, zij.... och arm!" Het was bezoekdag, — ach, wie 't ondervindt! — De moeder mocht bezoeken haar ziek kind. 't Was werkdag .... „neen, dat was niet goed bepaald, Al was haar 't volle dagloon uitbetaald .... God zegene de lui der goeie hart! Zij voelen, even goed als wij, de smart, En weten 't wel, op óns kan 't niet verhaald — . Drie heele middaguren van verzuim ... ." Och 't hart van droeven is voor dank zoo ruim. Zij kwam te vroeg; zij vond het hek nog dicht. Maar door de spijlen heeft zij 't oog gericht Naar 't hooge venster, naar het wit gordijn, aarachter haar klein Robken ligt in pijn En naar de deur zijn tinteloogjes slaat, Of die zijn moederken haast binnenlaat. . .." Maar 't zag niet op en 't wachtte niet op haar; De tinteloogjes waren toe, en stil, Mat-stil in 't blanke kussen lei 't, en kil Op 't fijn gezichtje lei de wassen tint, Waarmee de dood zijn droeve daad begint. t W as door haar borst gegaan als klamme kou Het woord der pleegster: ,,'t duurt niet lang meer, vrouw. „God! . ... neen, jutf rouw! .... haar zal het wel verstaan. En, t kussend, smeekt ze: „Robken, kijk me eens aan.. .. Maar roerloos bleef 't gezichtje, fijn en blank, En in haar hart weerklonk haar eigen klank Maar met den droeven nagalm, dof als lood: dood dood En telkens riep zij weer haar kleinen Rob. Eens sloeg hij flauw de zacht-blauwe oogen op. „Goddank! goddank! — hij heeft dan toch gezien, Dat moeder bij hem was misschien, misschien" . .. En drie uur uit zat ze aan zijn kribbe neer, Niets voelend dan 't wee-schokkend hartezeer, Niets ziende dan haar lief, verloren schat En haren God, dien ze om ontferming bad. Men stiet haar aan; geklonken had de bel; 't Bezoekuur was voorbij. — O, pijn der hel Moet lust zijn bij de pijn, die dan begint, Die 't hart, dat zóó moet scheiden, ondervindt. Maar 't luwde als troost: ,,'k zal goed zijn voor uw kind; ,,'t Is toegestaan, kom morgenvroeg maar weer".... Een laatsten kus, een laatste streeling, teer Van 't diep-ontroerd-zijn, langs het lief gelaat, Een traan, een vuurdrup, die door 't dekkleed gaat En wankel als in droomen gaat zij heen. Het ronslend hek scheidt haar en 't kind van een. Daar, in haar kamer, heeft zij uitgegild Haar rauwe pijn, en bang werd haar de stilt', Die óm haar lei, toen de avondschemer viel En 't licht vervaagde als 't licht in hare ziel. „Neen! niet dien drom van huizen tusschen haar En hem! geen straten vol van plat misbaar! Hem laven in zijn doodsmart.... 't kan niet zijn, Maar toch — niet meer dan één muur tusschen bein!" Dien eigen middag is ze er nog geweest!.... Wat ligt die middag ver in haren geest.... En warm zacht-geel is nu 't gordijn belicht. Op 't hoog bordes, vlak over 't groot gesticht Daar hurkt ze neder; — ach het helpt haar niet, Dat ze op de teenen staat, halsrekkend ziet, Of niet een franje hier, een plooi of punt Haar blik een plekje in 't heiligdom vergunt; Een handbreed — 't waar genoeg geweest voor 't oog Nu hurkt ze neer, den starren blik omhoog. En als een schaduw langs 't gordijn heen glijdt, Dan schokt zij op en spalkt haar oogen wijd, Wijd open, gist en luistert aamloos toe, Of geen geluid haar iets te weten doe. Maar als het stil blijft, God! zoo pijnlijk stil, Dan zakt ze ineen weer, huiverig en kil. Zoo wil ze wachten, wachten tot den dag, Dat zij haar kleinen Rob bezoeken mag. Daar rees een reuzenschim op langs 't gordijn, En op haar armen lag een kinderschijn .... Zij rilt uit de onmacht op en staaroogt bang. Wat is met haar gebeurd? — o God, hoelang Was zij bewustloos ?.. . o! — wat dat beduidt: Het licht! — o God, o God! — het licht is uit! En doodende angst sluipt in het moederhart, En opgevlogen is ze in wilde smart; Zij kan niet wachten langer niet o God! Zij wil het weten, 't nog verborgen lot. En luid door 't stille gasthuis klinkt de bel, En weder klinkt ze, driftig, angstig-schel „O daar is licht, goddank! — de boom gaat neer.... „Mijn Robken? — ach! hoe is het?" nokt ze zacht. En treurig luidt het — nauwlijks hoort zij 't meer: „Uw Robken, moeder, heeft het overbracht." I. '3 Zigeunerleven op de heide. DOOR GEORGE KEPPER. I. Telkenjare worden een aantal zonen van Nederland, die, hetzij vrijwillig, hetzij ter voldoening aan een welbekend artikel van onze Grondwet, de wapenen dragen, onbarmhartig uit de stad hunner inwoning ergens naar een heideveld verbannen, om daar een tamelijk eigenaardig leventje te leiden. Doorgaans lezen zij die daar nooit iets mee te maken hadden, vrij onverschillig dat „die en die troepen het kamp betrokken hebben" en „weer naar hunne garnizoenen zijn teruggekeerd"; enkelen, die telgen of goede kennissen in zoo'n legerplaats hebben, zonderen eens 'n dagje af, om in een landauer naar het kamp te rijden, vinden het daar heel aardig, zien t een en ander waarvan zij niet altijd evenveel begrijpen — maar verder wordt daaraan door den vroeden burger niet veel aandacht geschonken. Toch is dat kampleven zoo iets eigendommelijks, dat t wel de moeite loont om een schema te geven van t geen men onder „kampeeren" verstaat en van al wat in zulk eene legerplaats wordt uitgevoerd. Men zou het kampeeren gevoegelijk kunnen noemen: het zigeunerleven van den soldaat. Het is een zonderlinge combinatie van bekoorlijkheid en ontbering; want welke charmes men aan het kampleven moge verbinden, de levenswijze van den soldaat in de kazerne is nog weelde en dat zegt wat! vergeleken bij het leven in de legerplaats, waar de manschap in een muffe stroohut of onder het karig afgemeten tentdoek ligt opgepakt; eigenlijk zoodanig dat wanneer zoo iets aan Boegineezen of dergelijke lui overkwam, er op staanden voet eene philanthropische vereeniging zou opstaan om hen nadrukkelijk in bescherming te nemen. Ik schreef zooeven van een zonderlinge combinatie van bekoorlijkheid en ontberingen; men moet een kamp hebben medegemaakt om dit volkomen te kunnen beseffen. Men moet het hebben ondervonden, het frissche en weldadige, wanneer men 's morgens vroeg ontwaakt en den linnen lap opslaat, die den bewoner eener tent van de buitenlucht afsluit. Geen bedompte slaapkamer, waarvan men het piepende raam opschuift om een weinigje, met allerlei geuren bezwangerde, stadslucht binnen te krijgen; maar — bij gunstig weder — een stroom van onuitsprekelijk opwekkende, balsemieke lucht, die men met volle teugen inademt. De onafzienbare heide, lachend verlicht door de eerste morgenzon, die een zachtgouden tint over de bevallige heibloempjes toovert, vertoont zich aan het oog, waar- uit de slaap eensklaps geweken is; een wondervolle nevel hangt over den grond als een doorzichtige sluier, een phantastischen kring om den onwillekeurig peinzenden waarnemer vormend. Een doodelijke stilte, slechts nu en dan afgebroken door die veelal onverklaarbare geluiden, met behulp waarvan de lieve natuur in den morgenstond zoo gezellig met ons weet te keuvelen en in de verte, daar ginds heel in de verte op den eenzamen straatweg, een ter nauwernood te ontwarren gedruis, waarin weldra eenige geluiden den boventoon bekomen, die doen denken aan den kloeken tred van het stevige boerenpaard, dat vroolijk voor den wagen naar het land draaft, of aan het klokje om den hals van het arme vrachtdier, dat noodeloos door zijn onmeedoogenden baas wordt opgezweept. En langzaam begint de nevel, die over de vlakte hangt, weg te trekken, als doen de zonnestralen, die er nog met moeite doorheen boren, hem wegsmelten; niet verdwijnende als een gordijn dat opgehaald wordt, maar herinnerend aan een beeld, dat men door een kijker ziet en door het langzaam bewegen van de schroef duidelijker en scherper wordt. Phoebus' schichten tooien het nederig heideplantje met duizenden diamanten en robijnen; een grillige fee schijnt zich over dat armoedige „Asschepoestertje" onder de Florakinderen ontfermd te hebben, en het schittert en fonkelt, als verheugt het zich in die goede gaven, misschien ook wel in de benijdenswaardige rust en vrijheid, die het geniet. Meer en meer breidt de gezichtskring zich uit; de achtergrond, de wazige achtergrond, wijkt. Op den voorgrond het helder groen van het eikenloof, schooner van kleur dan eenig modegroen ter wereld, en een thans onafzienbaar bloementapijt met een verschiet, dat van lieverlede weer flauwer en nevelachtiger wordt, als een gedruis dat langzaam wegsterft. De zon stijgt hooger aan den hemel, onbegrensder wordt onze blik; maar de achtergrond blijft onduidelijk, ook al bevindt men zich op gindschen heuvel, alwaar het oog nog verder reikt. Wie heeft het niet steeds met stille opgetogenheid aanschouwd, zoo'n panorama, dat — hoe zonderling °ok — soms meer aan een kunstig geschilderd achterdoek dan aan de waarachtige natuur doet denken; een tafereel, dat al zeer weinig d u i d e 1 ij k laat onderscheiden en toch het oog weldadig aandoet; een eindeloos verschiet, dat alles belooft en waarnaar men een onbestemd verlangen ondervindt, hoewel het zich verplaatst naarmate men het waant te naderen en terugwijkt, evenals het groen der hoop — dat. men steeds op een afstand te zien krijgt. En heel ver in het verschiet smelt het landschap in een zachte mysterieuze tint met hef azuur des hemels samen, en verder reikt het oog niet. Onuitsprekelijk schoon is de onherbergzame heide in het vroege morgenuur; maar men moet in een stemming verkeeren om dat schoone te kunnen waardeeren, en dit is bij de bevolking van een legerplaats, in het ijzeren netwerk van den dienst verstrikt, onder den indruk van de tallooze kleine plagerijen, die aan het militaire leven nu eenmaal onafscheidelijk verbonden blijken te zijn, maar zelden mogelijk. Moeder Natuur is zoo vriendelijk voor hem, die haar een weinig weet te begrijpen. Tusschen het lage kreupelhout op een tamelijk hoogen heuvel gezeten, laat men den blik over het landschap gaan; de nog heerschende koelte streelt de slapen; met onwederstaanbaren aandrang wordt men verlokt tot peinzen; waarover....? Een kanonschot in de verte doet eensklaps uit die mijmering opschrikken; dat schot in den ochtendstond, de plechtige stilte verbrekende, geeft een flauw begrip van de ontzettende gewaarwording, die zich moet meester maken van de vreedzame landbevolking, wanneer eensklaps de fakkel des oorlogs wordt neergeslingerd in een liefelijke landstreek om alles in een vuurpoel te herscheppen, en het kanongebulder weergalmt in oorden, waar men in landelijken eenvoud leeft, zonder zich ooit bekommerd te hebben om de kronkelpaden der politiek — en toch zal vroeg of laat de oorlogsgod daar binnenvallen, ongemotiveerd als de justitie in een bewaarschool. Het is de artillerie van Amersfoort, die vroegtijdig uitgerukt is en met zijn metalen monden dreunend onze pastorale bekoring verstoort. Of wel het is de eentonige reveille, die geslagen wordt, en die de manschap slaapdronken van het strooleger doet opspringen. Maar wee, wanneer regen en wind samenspannen om het den bewoner der legerplaats onaangenaam te maken; wanneer het water in stroomen neervalt en men op een lager gedeelte in diepe rust ligt. Soms in minder dan een oogenblik is alles eene lagune, de grond geïnundeerd en de arme drommel, die op stroo ligt, plast in zijn drassige legerstede rond, letterlijk overstroomd. En is Aeolus boos geluimd, dan huilt hij over de naakte vlakte en spookt tegen de linnen woningen, en ongelukkig hij wiens tent niet vaststaat. Er zijn voorbeelden van geweest, dat in een stormachtigen nacht de patiënt, die in een ijzeren krib lag te droomen, onverwachts de druipnatte tent op zijn neus kreeg en voordat hij zich rekenschap geven kon van die kwispeling, tot het verontrustend vermoeden was gekomen dat zijn tijdelijke woning, als eene parapluie die in t water waait, een paar kilometers ver door Aeolus voornoemd was meegenomen. Natuurlijk dat 's mans kleeren dat uitstapje volgden; zoodat hij, aan de woedende elementen blootgesteld, midden op de hei stond, met wapperend, doch in een oogenblik kletsnat tegen het bibberend lichaam geplakt nachtgewaad. Zoo'n tent onder die omstandigheden na te loopen, is onraadzaam te achten. Gelukkig komt zulk een catastrophe zelden voor, als men maar zorgt, de haringen — niet het beroemd zeebanket, dat met virtuositeit in bokking gemetamorphoseerd wordt, maar de houtjes waaraan de lijnen van de tent bevestigd worden — stevig in den grond te slaan en de lijnen te ontspannen, wanneer er in 't holst van den nacht een donderbui komt opzetten. In dit geval verneemt men doorgaans een onheilspellend geklop, daar menigeen liever in t nachtelijk duister zijne sponde verlaat, dan kans te hebben op de zoo even geschetste ramp, waarvoor in dit geval alleen activiteit en ervaring de kampeerenden kunnen vrijwaren. Imposant, dikwerf angstwekkend is het, wanneer 's nachts een onweder zich boven de kleine kolonie ontlast, nadat dagen lang het kamp als in een reusachtige stoofpan heeft liggen braden en de hitte loodzwaar, alles verschroeiende, over de gloeiend heete heide hing, door geen enkel tochtje afgekoeld. Spookachtig verlichten de felle stralen het transparant zeildoek en doopen de kleine binnenruimte der tent in een blauw licht; dan weer wordt de dichte duisternis door een korten, scherpen bliksemschicht afgebroken en de enge, spits toeloopende tent, een ondeelbaar gedeelte van een seconde oogverblindend wit zich afteekenende, schijnt als een kegel van witgloeiend metaal op ons neer te vallen. Dreunend, door de omringende heuvelen duizendvoudig weerkaatst, rolt de donder; somwijlen hoort men op onheilspellende wijze een knetterend geluid en de bliksemflitsen schijnen als ware 't een offer te zoeken. Wel te verwonderen is het, dat men niet méér van ongelukken hoort; als men nagaat, welke aantrekkingskracht honderden bajonetten en andere metalen voorwerpen moeten uitoefenen. In waarheid majestueus is het, wanneer 's nachts in de legerplaats de snel elkander opvolgende donderslagen ratelen; wanneer de zware wolk, als een booze demon door de heuvelen gevangen gehouden, laag over de tentenrijen langzaam heenstrijkt, loerend de vurige oogen openend. Het licht verblindt nog, en reeds wordt de zware donderslag door de echo voortgeplant. Is het onweder een natuurtafereel, dat steeds indrukwekkend is, onbeschrijfelijk wordt die indruk onder zekere omstandigheden in een stormachtigen nacht op de heide, wanneer men ter nauwernood tegen wind en regen beschut uit den slaap wordt opgeschrikt. Eenmaal heb ik zulk een strijd der elementen bijgewoond, die mij trots alle kalmte en alle physica ter wereld schier het bloed in de aderen stollen en een onloochenbaar heimwee naar de stad mijner inwoning gevoelen deed. Dat is de keerzijde van de medaille. Dus ongeveer schetste ik jaren geleden die indrukken, op de heide bekomen, en nog altijd staan zij levendig voor den geest en bezwaarlijk zoude ik ze anders weten weèr te geven; zooals menige episode uit het krijgsmansleven den oudgediende onuitwischbaar bijblijft, zelfs niet verflauwt. Wanneer iemand, die in de stad een logeabel huis met tuin bewoonde, waarvoor hij een niet onaardige huur betaalde, alsmede voor deuren, vensters, haardsteden en meubilair eene alleszins voldoende belasting met de noodige opcenten voor Rijk, Provincie, Gemeente, Wijk en Buurt; wanneer iemand zoo'n geriefelijk^ woning ging verlaten om ergens midden op de hei in een armzalige tent ol hut te gaan verblijf houden, dan zou men dien man een zonderling noemen, misschien wel gek verklaren en ernstig er aan denken, hem onder curateele te stellen. Maar den militairen ingenieur, als hij het voorrecht geniet, bij de genietroepen te worden geplaatst, overkomt dit geregeld ieder jaar; onverbiddelijk wordt hij in 't hartje van den zomer uit zijn huis gehaald en naar de Zeisterheide gedirigeerd, om daar een paar maanden als in de wildernis een nomadenleven te leiden; in een strooien hut, waarin men juist even overeind kan staan en waarvoor een landlooper den neus optrekt; óf onder eene armzalige kleine tent, zoo ongeveer van de afmetingen eener geopende parachute. In die schriel toebedeelde ruimte bevinden zich huisraad voor dagverblijf en een ijzeren krib met toebehooren, waarin men de zoete nachtrust mag genieten, wanneer weer en wind dit veroorloven. Wat het meubilair in een kamp betreft, het kan op verre na de vergelijking niet doorstaan met den inventaris van de arke Noachs. Hutten zijn uitzondering, tenten regel. Een zoogenaamde officierstent schept een bewoonbare ruimte van — let wel — 1.6 Meter straal; groote partijen kan men daarin dus niet geven. Veeleer herinnert dit eigenaardig verblijf ons, uit de dagen der jeugd, aan den domper op eene kaars. In dit linnen zomerverblijf nu moet hij dejeuneeren, zijne veelomvattende werkzaamheden verrichten en slapen. Jaren lang met de redactie van een paar Tijdschriften belast, diende diezelfde tent mij tevens tot redactiebureel, en meer dan eens, wanneer de wind er onder kwam, is het gebeurd dat correspondentie, copij en andere paperassen de hei over vlogen, en zes man met 'n korporaal moesten gecommandeerd worden om die schatten weer te verzamelen. Redactionneele werkzaamheden op de heide, wanneer men daar een vierendeel jaars gekampeerd is, zooals eenmaal mij overkwam, zijn lastig. Ik kan dit verzekeren, bij ondervinding. Een poos kan een redacteur zich verontschuldigen; hij zou zich zeiven en anderen in den waan kunnen brengen, dat hij een buitenlandsche reis had ondernomen; naar de Apennijnen, een of andere afgelegen fjord of ook maar naar 'n badplaats. Doch maanden lang kan men zich niet onttrekken aan zijne verplichtingen; dus schoot er niet veel anders over dan de geneugten van pen en zwaard te vereenigen en te doen alsof men doodgewoon in eene wereldstad aan een schrijflessenaar met 24 loketten zat! Zijn bibliotheek mede te voeren, levert onoverkomelijke bezwaren op, en zoo werden wel eens meer blunders gemaakt dan onder normale omstandigheden 't geval zou zijn geweest. Had de critiek mij daarover al te hard gevallen, ik zou de clementie hebben ingeroepen; meer geluk dan wijsheid dat dit niet noodig is geweest. Engelsche en Amerikaansche reporters doen stoute dingen; zonder uit het oog te verliezen, dat bescheidenheid het sieraad van den mensch is, meen ik toch te mogen gelooven, dat ook ik in dit opzicht proeven van bekwaamheid heb afgelegd. Hierbij kwam, dat litterarische werkzaamheden in Legerplaatsen minder gewild zijn, waarvoor ik zelf iets vermocht te gevoelen, en dat het gezag deze afdwalingen met Argus-oogen gadesloeg; hetgeen aan een geregelden gang van redactionneele bemoeiingen niet bevorderlijk was. Het ergste was wel, na vermoeienden dag-, soms nachtdienst, wakker te blijven; niet in figuurlijke, maar in de meest prozaïsche beteekems van het woord, hn dan moest soms de toevlucht worden genomen tot kunstmiddelen, die eene vriendelijke lezeres meewarig het hoofd zouden doen schudden. ^ at mijne collega s betreft, ik geloof dat die naarstigheid wel eens n gevoel van afgrijzen heeft opgewekt en had mijn oud-ambtgenoot zijn H o 11 o w a y-p i 11 e n onder zoo ongunstige omstandigheden geschreven, ik zou hem nooit zijn hard gevallen! Gewoon mijn tijd goed te besteden, ging dat jaren lang naar wensch, zonder dat 's Lands militaire dienst er onder leed; ik heb trouwens nooit kunnen beseffen, waarom het gebruiken van den morgendrank in de soos of het 's avonds invallen als vierde man zooveel verdienstelijker was dan zich onledig te houden met belletrie. En volgaarne hadde ik de weelde mij veroorloofd, onverdeeld me aan krijgskundige vakken te wijden, wanneer ik eene oude erftante had gehad, die mij hiertoe had willen in staat stellen; bij ontstentenis van dusdanige nuttige bloedverwante zag ik mij wel verplicht, wat lager bij den beganen grond te blijven. Deze kleine toelichting ter voorkoming van andere voor-de-hand-liggende opmerkingen van al dan niet bevoegde zijde. Maakte de autoriteit het wat al te gortig, dan moesten zeer bijzondere maatregelen dezerzijds getroffen worden. Somwijlen namelijk bekwam ik de opdracht om met mijne compagnie naar eene hoogte aan den horizon te. trekken en op die kale verhevenheid een veldwerk op te werpen; met die grap waren dan 'n twee- of drietal etmalen gemoeid, dag en nacht doorwerkende. Een vereerende uitnoodiging; maar eenigszins belemmerend voor iemand, die tevens periodieke uitgaven had te verzorgen. Fluks het ontwerp vervaardigd voor die proeve van vluchtige versterkingskunst, het rapier getrokken en met slaande trom de manschap naar de aangewezen plek geleid, de hoofdlijnen uitgezet, den troep ingedeeld en aan t werk gesteld, en als er dan heusch voor 't oogenblik niemendal meer te doen was — dan weer eens naar de papieren kinderen omgezien. Mijne onderhoorigen waren handige jongens, van vele markten thuis; vooral mijn oppasser onderscheidde zich door schranderheid en initiatief. „Klopper!" „Pre—sent!" klonk het, alsof er appel gehouden werd. „Klopper, 't is hier heel ongezellig!" „U zegt het wel, kap'tein." „Zie jij kans om 'n schrijftafel te maken ?" „n Schrijftafel, kap'tein?" En hij keek me aan als begon hij te twijfelen aan een gewenschten toestand van mijne verstandelijke vermogens. Men moet weten, dat er geen ander meubilair was meegevoerd dan 'n vouwstoeltje, bij eene tent behoorende, welke laatste echter niet kon worden meegenomen; want „bivouakkeeren" zou men kunnen noemen : „als 'n hond op den grond liggen." Dit voor iemand die er geen verstand van heeft. Mijne strikvraag moest den man dus verbazen. „Ja; 't behoeft niet van mahoniehout!" lichtte ik toe. Nu beseffende dat ik matig in mijne eischen was, keek hij even onderzoekend over de hei of er soms een schrijnwerkerswinkel in de buurt was, en toen zei mijn factotum: „De kap'tein bedoelt zeker van grond en zoden ?" „Ja, waarvan dacht je anders?" En in minder dan 'n oogenblik had de ervaren zodenwerker een doeltreffend ingerichte verhevenheid opge- worpen, met een stuk plank als lessenaar, een klein rond gat voor 'n zak-inktkoker en een zodenbank als gestoelte. En toen de duisternis was ingevallen, werd het geheel alleszins voldoende verlicht door eene kaars in een geolied papieren omhulsel, zooals eene eerzame juffrouw op een tochtig marktplein dit haar oliekoekenkraam placht te doen. Een pluimpje en, wat hem niet minder welgevallig was, de noodige fondsen om zich eenige lafenis te verschaffen, waren zijn deel. Inmiddels had ik mij van den voortgang van "het werk overtuigd, de noodige aanwijzingen gedaan en toen kon ik met een gerust geweten mij terugtrekken in de bijzondere vertrekken van den hoofdredacteur. Dat in zulke omgeving de poëet wel eens naar een rijmwoord zoekt, zal niemand verwonderen. Bij voorkeur werd daarom bij zoo ongemeene gelegenheden overgegaan tot het corrigeeren van drukproeven; een nuttig werk, dat ook moet worden gedaan. Maar lang zou dit schrijversvermaak niet duren; de gedachten waren bij het grondwerk, dat in den kortstmogelijken tijd moet worden uitgevoerd en waarbij het dus aankomt op eene oordeelkundige werkverdeeling. De mineurtjes, zoo noemden wij hen nog altijd trots de othciëele benaming „geniesoldaten", zijn vaardig met schop en houweel; zij werken vlug en handig, daarbij met eene opgewektheid die een misanthroop zou bekeeren. Ten deele een uitvloeisel van de ingenomenheid, die een ieder heeft voor het wapen waartoe hij behoort, doch voorzeker ook was het de kloekheid, de voort- varendheid van dit korps, wat mij het steeds deed liefhebben. Het „help yourself zit die mannen in merg en been. In een onherbergzaam oord aangekomen, zonder noemenswaardige hulpmiddelen, steken zij subiet de handen uit de mouw en weten zich te redden; soms op waarlijk oorspronkelijke wijze. W ilt ge iets tot stand brengen, zoo is het allereerste wat je doen moet: beginnen. Dat is een axioma, zal men zeggen; maar het moet hier worden opgevat als: onverwijld beginnen. Niet getreuzeld, aanvankelijk gewacht op heldere ingevingen of hulp van elders; neen, de hand aan den ploeg geslagen, zooals ook dezen pioniers betaamt. Men moet hen een kampement of legerplaats zien inrichten, een brug slaan met materialen die een civielingenieur zou versmaden; in 'n ommezien weten zij zich "in ^ richten", het zich geriefelijk te maken, naar bescheiden eischen wel is waar, doch juist in verband met de gebrekkige middelen op origineele, somwijlen geniale wijze. Met grond en plaggen, sparhout en oude bouwstoffen weten zij te woekeren, te tooveren; gerust mag men van hèn getuigen, dat zij met weinig véél weten tot stand te brengen. En hun arbeid verrichten zij met een onverstoorbaar goed humeur; zingend als namen ze deel aan een jolige buitenpartij, en niet aan inspannenden arbeid in eene woestenij; onuitputtelijk in uien en kwinkslagen, waarbij de onnoozelen 't moeten misgelden. Met zulke mannen kan men wat uitvoeren ! Vermoeidheid, ontbering weten zij met zekeren humor onder de oogen te zien en als men hen zoo bezig ziet, leert men hoe eenmaal ook de ontberingen van het krijgsmansleven, de ellende van den oorlog moeten worden gedragen. Het prettigst is, wanneer men met een klein detachement eene opdracht heeft te volvoeren en zijne mannen •kiezen kan; dan worden soms wonderen verricht en, vooral wanneer men hun ijver weet aan te vuren, de schrijvers van leerboeken, wat de cijfers voor tijdduur van sommige verrichtingen betreft, in waarheid voorbijgestreefd. Wat de huismiddeltjes zijn om zulke uitkomsten te verkrijgen, zullen we niet nader vermelden, om een afschaffer niet te doen ontroeren. Ik herinner mij, dat bij gelegenheid van Fortmanoeuvres voor de bewakingstroepen eens bij Muiderberg een kamp moest worden betrokken en mij de taak was ten deel gevallen, 's morgens vroeg de noodige toebereidselen te maken en, met behulp van de aanstaande bewoners, hun verblijf in te richten. Voor de voorbereidende werkzaamheden had ik te beschikken over een onderofficier en vier man; geen schitterend commando. Maar die mannen vermenigvuldigden zich; en toen 's morgens ten tien ure de troep op de aangeduide plaats aankwam, kon men dadelijk aan 't werk gaan. Jawel, hier had men het contrast; in stede van onverwijld den arbeid te beginnen, zooals trouwens enkele oud-gedienden wel degelijk deden, wierpen de meesten zich languit op den grond en lieten hunne beschermheiligen zorgen, totdat dezen hun aan 't verstand brachten dat, wanneer ze zich niet verwaardigden om zeiven wat uit te voeren, zij denkelijk 's nachts onder den blooten hemel zouden logeeren. Ten vier ure was alles gereed. De manschap had in de, als uit den grond opgerezen, veldkeukens de soep gekookt en met smaak genuttigd, en alles was onder dak gebracht; dat wil zeggen onder de beschutting van tenten, die aan het Zuiderzee-strand zich verhieven en een schilderachtig schouwspel opleverden. Maar dat wil ik wel zeggen, zonder den kloeken sergeant van de mineurs en zijn vier bedrijvige mannen zou de uitkomst allicht anders zijn geweest. Intusschen was ons veldwerk mooi gevorderd; hetgeen met genoegdoening werd geconstateerd. Vooral wanneer het weder gunstig blijft, is zulke arbeid niet onaangenaam; maakt echter atmospherische neerslag de menschen tot op 't hemd toe nat, dan behoeft men nog geen nurk te zijn om ongaarne zonder voorbehoud dit te onderschrijven. En minder benijdenswaardig nog wordt dergelijk werk, wanneer in oorlogstijd onverwacht op je geschoten wordt. -Maar noch van regenbuien, noch van kogelregen hadden we ditmaal last; het was zelfs drukkend warm geweest, zoodat de dauw, die de schemering voorafging, iets verkwikkelijks had. Meer en meer viel de duisternis in, de gezichtskring werd beperkt, het kamp ginds in de diepte was weldra aan het oog onttrokken, en een gevoel van verlatenheid ging gepaard met de toenemende donkerheid. Daar geen gevaarlijke vijand verondersteld werd, kon de arbeid met kunstlicht worden voortgezet; namelijk lantarens, welke niet kunnen con1. '4 curreeren met de straatverlichting eener wereldstad. Ook in het kamp was het welbekende licht in top geheschen, en als we dat in de verte zagen schitteren, dachten wij met weemoed aan de gezelligheid der cantine. Nu en dan kwam een nachtvogel aanvliegen, laag over ons neerstrijkende, als om te zien wat we daar uitvoerden, om dan verschrikt over de ongewone drukte op die anders eenzame plek weer weg te fladderen. Mede voor 'n mensch, toevallig langs komende, zou 't er vreemd hebben uitgezien en iemand, bang voor spoken, zou 't op een loopen gezet hebben voor die donkere gestalten, schijnbaar bezig schatten te delven of 'n wonderlijk graf te graven in 't middernachtelijk uur. Want het was middernacht, daarbij nieuwe maan en de hemel bewolkt, zoodat men op eenigen afstand niet veel onderscheiden kon. Daarbij wierpen de lantarens, aan drie zijden gesloten, haar mat licht op de witte gedaanten, die ijverig in de weer waren. En als Hans Heiling den arbeid der gnomen, stond ik in het donker die bedrijvigheid rondom mij aan te zien; nu en dan met behulp van een windlucifer op mijn horloge ziende of het al tijd was voor de aflossing, die weldra met frissche krachten het werk voortzette; terwijl de ploeg, die rust genieten mocht, gretig van de vergunning gebruik maakte om een paar uren te slapen ook zonder veeren bed en donzen peluw. Merkbaar avanceerde het werk; borstweringen doemden als 't ware uit het donker aardrijk op; eene enkele travers begon vorm te bekomen; met behulp van eenige lantarens werd een, uit 'n defensief oogpunt minder spoedeischend, gedeelte van het werk nog even uitgezet, en onder den indruk van de doodsche stilte der natuur werd het werk ook zwijgend vervolgd. Op grondverzet tusschen zons onder- en opgang is de man niet bijster gesteld. Zoo n nacht, met schansarbeid in een geheel onbewoond gedeelte der uitgestrekte heide doorgebracht, blijft iemand in 't geheugen. En zelfs zulk een zomernacht duurt lang. Niet de minste afleiding; met een zekere verademing wordt daarom de eerste morgenschemering begroet; al heeft men tijd noch gelegenheid om het ontwaken der natuur gade te slaan, zooals ik in den aanhef dit schetste. Doch naarmate de dag aanbreekt, goud en purper aan de oosterkimme in gloed verflauwen en de kille vochtigheid vermindert, wordt de manschap spraakzamer. Intusschen hebben onze Vatels de koffie gereed gemaakt, de marketentster komt te voorschijn, en het leed is spoedig vergeten. II. Evenzeer als de zoogenaamde „groote" en de fortmanoeuvres den oorlog in 't klein voorstellen, worden in de Legerplaats bij Zeist mijnwerken op beperkte schaal gemaakt. Belangrijke vestingen op hooge gronden werden veelal beschermd door mijnstelsels; onderaardsche gangen, die ten doel hadden om den belegeringsarbeid van den aanvaller te vernielen. Deze legde zijnerzijds dan ook mijnwerken aan, trachtte die van den verdediger op te sporen en onschadelijk te maken, en zoo werd met behulp van buskruit een m ij n e noorlog, soms diep onder den grond, gevoerd, die aan ongezelligheid niets te wenschen overliet. Bij de vesting behoorden veelal gemetselde galerijen, naar een schrander verzonnen stelsel ingericht en vestingbouwkundigen als Delorme, Cormontangne, Belidoi, Mouzé, von der Lahr en anderen hebben in dit opzicht zich zeer verdienstelijk gemaakt. Wanneer de mineurs van beide partijen elkander onder den grond aantroflen, doordat een hunner gangen in dien van den tegenstander uitkwam, ontstonden er in die beperkte ruimte Bloedige gevechten, man tegen man, en deze onderaardsche strijd, waartoe wel eenige moed vereischt werd, kon om die reden in de riddertijden de lui bijzonder bekoren. Kruisvaarders en andere dolende ridders hebben dan ook met gretigheid gebruik gemaakt van deze bijzondere gelegenheid om bewijzen van hun onversaagdheid te geven. Kon men op deze wijze niet handgemeen worden en de rechtmatige woede aan elkaar koelen, dan zocht men door middel van kleine gangen van zoogenaamde hollandsche ramen — een bewijs dat onze vaderen ook met dezen onderaardschen oorlog braaf zich hebben onledig gehouden— of boringen den vijand te genaken, en werden kleine buskruitladingen, zoogenaamde camoufletten, ontstoken om gangen van de tegenpartij in te drukken of onbruikbaar te maken. Hetzij op staanden voet, hetzij doordat een gang instortte en dus de terugweg afgesneden werd, — de menschen vonden een jammerlijken dood, waarbij ze van geluk mochten spreken als ze maar door het buskruitgas werden verstikt. Maar ook eeuwen vóórdat Berthold Schwarz zich een brevet van slimheid gaf door het buskruit uit te vinden, werd zoowel door aanvaller als verdediger van mijngangen gebruik gemaakt, en met behulp daarvan werd in Syrië de stad Gaza ingenomen door Alexander den Groote, wiens krijgers onder den vestingmuur doordrongen en een bres wisten te vormen. Ook wist men door onderaardsche galerijen de stad te bereiken, om ten onverwachtste uit den grond op te komen en de belegerden te verrassen. Toen het kruit was uitgevonden, lag de toepassing van buskruitmijnen na voor de hand; merkwaardig in dit opzicht was de belegering van Napels in 1503. Nadat onder Karei VIII de Franschen, begeerig als altijd, zich van het koninkrijk Napels hadden meester gemaakt, werden zij spoedig weder verdreven; doch in de hoofdstad hielden zij stand, die door de Spanjaarden onder Gonsalvo van Cordova belegerd werd. Eerst na drie jaren mocht het dezen gelukken, de stad te nemen en dat wel met behulp van mijnen, die bij deze belegering eene hoofdrol hebben gespeeld. Nadat zekere Navarro met 30 man in een vaartuig naar den St. Vincents-toren, die in zee lag, gevaren was, ondermijnde hij dien en dwong de bezetting hierdoor, zich over te geven; nu kon men van af dezen toren de beide kasteelen aan den ingang der haven beschieten en de bestorming voorbereiden. Weder werd toen eene mijn aangelegd; ditmaal onder den donjon van het Castel-Nuovo, en toen de lading ontstoken was, had men een schitterend succes: een gedeelte van den toren, met al wat daarin zich bevond, werd in zee geworpen; een gelijk lot viel het Gastel del Ovo met zijne bezetting ten deel. Navarro en zijne mineurs begaven zich in voor dit doel ingerichte vaartuigen naar den voet der rots, waarop het kasteel zich verhief, en door eene ontploffing werd een schrikbarende verwoesting aangericht; een groot stuk rots met zware muren werd losgescheurd en verdween in de diepte; vele verdedigers werden daarenboven gedood, en nu kon tot de bestorming worden overgegaan, waartegen de zeer gedunde bezetting niets meer vermocht. Navarro werd, als belooning voor deze heldenfeiten, door koning Ferdinand in den adelstand verheven, zoodat ook zijne nazaten nog vreugde van hem beleefden. Na dit schoone voorbeeld bediende men dikwerf zich van mijnen, tevens om daarmede bressen te openen of wel om de reeds door het geschut geopende bressen te verwijden; doch meestal waren die mijnen niet goed aangelegd of de lading bleek onvoldoende te zijn, zoodat lang niet overal een zoodanig resultaat verworven werd als dat, waaraan Navarro zijn grafelijken titel te danken had. Werd dus reeds in de grijze oudheid van mijnwerken gebruik gemaakt, aanvankelijk om met de toen ten dienste staande middelen de fundeering en de zware muren te vernielen, zelfs nog in de tweede helft der negentiende eeuw vindt men gewag gemaakt van eene belegering, waarbij mijnwerken werden toegepast, natuurlijk gansch anders en op ruimer schaal; namelijk vóór Sebastopol in 1854. In ons land is, evenals de belegering van Luxem- burg door de belangrijke mijnwerken de aandacht getrokken had, die van Bergen-op-Zoom in 1747 vermaard geworden. Het laat zich hooren dat in lage gronden, allerminst in onze Waterlinie, van mijn-arbeid kan sprake zijn, zoodat ons geconcentreerd verdedigingsstelsel de mogelijkheid van een mijnen-oorlog geheel uitsluit. Maar voor Sebastopol heeft het onderaardsche gevecht omstreeks 10 maanden geduurd; de aanvallers hebben 1250 meter mijnput, galerij of mijngang vervaardigd — soms in zóó steenharden grond, dat men in een etmaal slechts 0.8 meter vorderde; zij hebben niet minder dan 116 mijnovens en 20 steenfougassen laten springen, waarbij 65000 kilo kruit werden gebruikt; door dien eigenaardigen strijd werden 176 mineurs en 67 handlangers buiten gevecht gesteld. Dit was dus nog eens een mijnen-oorlog met eere! Toch hebben die mijnwerken weinig invloed uitgeoefend op den loop der verdediging en we gelooven dan ook, dat deze ouderwetsche wijze van vestingoorlogvoeren wel niet meer in de mode zal komen. De naam „mineurs" heeft om die reden bij ons uitgediend. Wij noemden zoo even de „steenfougassen." Men heeft namelijk kleinere mijnen, zoogenaamde fladdermijnen en fougassen, wier doel meer bepaald is om den vijand onaangenaam te zijn of verliezen te berokkenen. Wanneer hij argeloos nadert, moet het hem niet weinig verontrusten, wanneer onverhoeds de grond als een krater zich opent en het ontsnappend buskruitgas een zeker aantal soldaten in de lucht slingert; de verliezen, hierdoor geleden, mogen niet zoo groot zijn, te meer is dit de ! moreele indruk, door zulke ontploffingen teweeggebracht. Nochtans heeft eene mijn, die de Turken in het beleg van Weenen lieten springen, eens 200 Janitsaren het leven gekost; onder gunstige omstandigheden dus kan zoo'n surprise veel kwaad doen. Fougassen zijn mijnen, met behulp waarvan bommen, granaten of keien in de lucht gedreven worden, die dan springen of met de bekende versnelling der zwaartekracht op de hoofden van de tegenstanders neerkomen, en in den regel vinden zij dat bedenkelijk. Maar met de zoo enorm verbeterde uitwerking der vuurwapenen zijn die fougassen belangrijk in waarde verminderd en slechts bij uitzondering zal men er meer gebruik van maken. Doch in mijn tijd stonden mijnwerken en fougassen bij onze oefeningen nog in hoog aanzien en het springen daarvan vormde den hoofdschotel, wanneer we belangstellenden op visite hadden gevraagd om de werkzaamheden in de Legerplaats te komen bewonderen. Dat zij zoozeer in aanzien stonden, was wegens het heftige der uitwerking, gepaard met het gemakkelijk verworven succes. Een altijd indrukwekkend schouwspel is het, wanneer de lading, diep onder den grond, ontstoken wordt — thans doorgaans met behulp van electriciteit, waarbij 'n fijn gegarneerde vrouwenhand, een klein kinderhandje slechts op een knop heeft te drukken — en met een donderenden knal de aarde zich opent, een vuurstraal uit den grond schiet, een reusachtige kolom rook, zand en andere grondsoort hemelhoog zich verheft, vermengd met zware stukken mijnhout, steenen van soms beteekenisvolle afmetingen en al wat door de ontploffing uitgeworpen wordt; de onderscheidene grondlagen, die boven den mijnoven zich bevonden, kan men duidelijk volgen, zooals zij in 't luchtruim zich afteekenen, evenzeer als de verschillende voorwerpen die de luchtreis mede maken. Statig verhief zich die grondzuil, in omvang toenemende, zich uitspreidende om, na haar hoogste punt bereikt te hebben, evenals het water van een fontein terug te komen en op het aardrijk neer te ploffen, waarbij steenen gevaarten, die onder de oppervlakte der aarde rustten, waren losgerukt en uitgebraakt, met zooveel kracht weder neerkomende dat zij opnieuw door de deklaag heen boorden en voor het oog verdwenen; niet dan na eenig gevaar voor den toeschouwer te hebben opgeleverd. Maar even als kunstvuurwerken, die slechts dienen om het oog te bekoren, zijn deze vertooningen minder ernstig dan ze oppervlakkig schijnen; want, zooals reeds werd aangemerkt, men zal in den oorlog van zulke vogelverschrikkers niet veel gebruik meer maken. Een meer gevaarlijk spelletje is de mijnen-oorlog, zooals die eens in de Legerplaats zooveel maar eenigszins mogelijk getrouw is nagebootst; alleen met het onderscheid dat het niet 't doel was om zooveel menschen doenlijk af te maken, maar juist zoo min mogelijk ongelukken te krijgen. Het moet worden erkend, dat iets meer interessants op de heide zelden werd aanschouwd. Die mijner lezers, welke in bergstreken steenkolenmijnen of dergelijke bergwerken bezocht hebben, zullen zich een denkbeeld kunnen vormen van mijnwerken op kleiner schaal voor militaire doeleinden; voor anderen zou dit eene tamelijk uitvoerige beschrijving vorderen. Hij, die in een mijnput naar de ingewanden der aarde afdaalde, zal zich tevens eenig begrip kunnen maken van het ijzingwekkende van een worstelstrijd daar diep onder den grond; waarbij men tracht elkanders werk te vernielen en elkaar te verpletteren of levend te begraven. Zooals gezegd: soms ook kwamen bloedige gevechten van man tegen man voor, in nauwe gangen, ternauwernood verlicht en onvoldoend geventileerd. Het is dan ook wel een vreemde wereld, waarin wij den lezer verplaatsen. Komen ook in de-mijnen voor industrieele doeleinden vele ontzettende ongelukken voor, door aardstortingen, water, veelal ook door eigen onvoorzichtigheid, als ontploffing van mijngas menigeen den dood bereidt; men zal kunnen nagaan, wat het zeggen wil, door kunstmiddelen rampen in 't leven te roepen, en voorzeker mochten in de schoone middeleeuwen de kruisvaarders en andere strijdlustige lieden zich er mee vleien, bewijzen van moed, van zedelijken moed te geven, wanneer zij bij voorkeur onder den grond den vijand bestreden! Al mogen in het kamp bij Zeist de mijnwerken niet worden uitgevoerd ter diepte van de mijnen in bergstreken, meermalen toch is men meer dan een huis hoog den grond ingegaan, door middel van een nauwen put; op den bodem daarvan werd dan uitgebroken en als een mol voortgewoeld met behulp van galerijen, zoogenaamde g r o o t e en kleine gangen, eindelijk met de nauwe hollandsche ramen, waarin men slechts geknield of liggend zich bewegen kan. Een put of gang van die ramen moet een ongezond verblijf worden ge- noemd, en is de grond slecht, dan kan de arbeid niet geheel zonder gevaar worden geacht. Indertijd hadden de mineurs een groote handigheid in dit bedrijf; meermalen werden betrekkelijk belangrijke mijnwerken uitgevoerd en proeven genomen, om de uitwerking van overladen, onderladen en kwetsmijnen te bepalen. Overladen mijnen vormen een trechter; de anderen hebben hare uitwerking onder den grond en zou men dus meer geniepig kunnen noemen. Bij de belegering der citadel van Doornik, in 1667, werd door eene overladen mijn eene mortierbatterij van zeventien vuurmonden vernield en een aantal officieren en minderen, welke zich bevonden in die batterij, vonden er hun graf. Er zou dan oorlog worden gevoerd; dichter bij de werkelijkheid komende dan met eenig ander spiegelgevecht mogelijk is. Om den mijnoorlog na te bootsen had men als onderstelling aangenomen, dat onder het aangevallen gedeelte van een vestingfront eenige mijngalerijen bestonden, onderling door eene gemeenschapsgalerij verbonden. Om den verdediger ongeveer in dien toestand te brengen, was eene gracht gegraven boven de veronderstelde plaats der gemeenschapsgalerij; hij kon dus door het maken van putten op de punten komen, van waar hij anders uit de galerij zou trachten, den aanvallenden mineur tegemoet te werken Wel ontbrak hem nu gemeenschap gelijkvloers, doch deze vond hij boven zich in de open lucht met het voordeel van gemakkelijker ventilatie. De aanvaller, met zijne parallel aan den voet van het glacis genaderd, werd verondersteld tengevolge van worpvuur niet in staat te zijn, boven den grond te naderen tot het punt, waar hij eene batterij wilde opwerpen; deze plaats kwam overeen met den buitenboord van genoemde gracht. Dit was de veronderstelling, waarop de onderaardsche krijg berustte. Zoo werkte men onder den grond naar elkaar toe; in de luistergangen moest men de bewegingen der tegenpartij trachten uit te vorschen, in 't eerst een lastig werkje, waarmee men nog al eens bedrogen uitkomt. Aan beide partijen was, uit den aard der zaak, geheimhouding opgelegd en doeltreffende maatregelen waren getroffen om ongelukken te voorkomen. Meende men met vrucht een mijnoven te kunnen aanleggen, dan werd de mijn geladen en opgestopt, appel gehouden over het personeel, en zoodra alles voor de ontsteking gereed was, werd een sein gegeven, dat dadelijk door de tegenpartij werd overgenomen, welke nu evenzeer putten en gangen verlaten en appel houden moest. Had men nu de zekerheid, dat niemand achtergebleven was, dan kon de lading worden ontstoken; ook werd de meeste omzichtigheid daarna in acht genomen, met het oog op de schadelijke gassen die ontstaan. De voorste man had om het middel een touw, waarmee hij kon kenbaar maken dat hij zich bevangen gevoelde, zoodat men onverwijld hem kon terughalen. De giftige invloed van het kruitgas vertoonde echter zich meer bij het opruimen van opstoppingen dan bij het eerste binnendringen en veroorzaakte enkele voorbijgaande flauwten. Ongelukken zijn niet voorgekomen; een bewijs, dat de ge- nomen voorzorgen, in geenen deele overbodig, aan het doel beantwoord hebben. Nadat de schade was opgenomen en hersteld, werden de operatiën voortgezet. Toegang tot de werken was aan een ieder, die niet behoorde tot aanvallende of verdedigende partij, ontzegd. \ erklaarbaar is het, dat die eigenaardige strijd algemeen de belangstelling gaande maakte. Men had wel gehoord en gelezen van een ondergrondschen oorlog; doch wat de uitwerking van een mijn was, kon het meerendeel bezwaarlijk zich voorstellen. 's Middags aan tafel had men het er druk over; de meest gewaagde verzinsels werden verspreid om elkaar op t dwaalspoor te brengen, weddenschappen aangegaan wie de winnende partij zoude zijn, en zoo verdeelde het kamp van lieverlede zich in twee vijandelijke kampen; zonder dat, zooals in het verslag vermeld werd, „een zeer heilzame wedijver ontaardde in vijandige stemming". Allerlei glossen werden intusschen gemaakt; ook technische gesprekken gevoerd, die soms tot scherpe woordenwisseling aanleiding gaven en de dusgenaamde „vertrouwde", die de wederzijdsche bewegingen op den voet volgde, boekte en in teekening bracht, verkneuterde zich niet weinig wanneer hem bleek, hoe dikwerf men den bal missloeg. Evenals een arts met allerlei gevaarlijke ziekten, geraakt een officier der genietroepen vertrouwd met kruit, lithofracteur en dynamiet. We hadden eens een officier van speciale diensten, die deze artikelen gewoonweg met zich ronddroeg en voor zijne naaste omgeving eenigermate gevaarlijk moest worden geacht; met een vaatje buskruit ging hij om alsof 't een peperbus was. En sommige oude mineurs gaan met een kruitworst even huiselijk te werk alsof 't cervelaatworst ware, hetgeen in den beginne menigeen doet ontroeren. Als er een mijnoven moest geladen worden, herbergde de tent in de nabijheid het noodige kruit, mijnpatronen, gezwinde lont en meer van dit verre van onschadelijk materiaal. Kwam men, van geen gevaar bewust, die tent binnen ten einde 'n praatje te maken, op 'n tonnetje even plaats nemende om eene sigaar op te steken, dan maakte dit hèm in 't minst niet zenuwachtig; maar als de geen kwaad vermoedende bezoeker wat al te zwaar begon te dampen en de gloeiende asch van zijn walmende sigaar knipte, dan werd waarschuwend hem toegevoegd: „Zeg, matig je 'n beetje." „Hoe zoo?" „Je zit op 'n vaatje buskruit, man!" In den regel werd het vereerend bezoek dan gestaakt en in een oogwenk was de ander verdwenen. De opgewektheid ontbrak ten eenenmale om zich van de juistheid der mededeeling nader te overtuigen. Men gewent aan alles, ook aan het gevaar, en de meeste ongelukken in kruitfabrieken of kolenmijnen zijn toe te schrijven aan zorgeloosheid; een gevolg van den gestadigen omgang met goedje, waarvoor anders ieder een gepasten eerbied heeft. Toch zal men wel begrepen hebben, dat 't bovenbedoelde tonnetje geen buskruit bevatte en 't alleen een welgeslaagde grap was om den ander eens een heilzamen schrik op het lijf te jagen. Want het zal wel overbodig zijn, nadrukkelijk te verzekeren dat niet roekeloos werd te werk gegaan. Aanvankelijk vorderden de werkzaamheden traag; het vreemde van de zaak, de weinige geoefendheid in het waarnemen en het maken van gevolgtrekkingen maken dit verklaarbaar en gaven meermalen aanleiding tot loos alarm. Een schat van tijd werd zoo door den aanvaller verspild aan voorzorgsmaatregelen tegen een denkbeeldig gevaar. Doch eindelijk besloot hij door te tasten. Ken zware mijn werd ontstoken, die een trechter vormde, welke naar de regelen der kunst bekroond werd, waarna in het talud een nieuwe gang geopend werd en men dus een aardig eind gevorderd was; dat is ongeveer als iemand die voetje voor voetje voortgaat en plotseling een sprong met 'n polsstok doet. Nu echter was de sluier, die de werkzaamheden van den aanvaller bedekt had, opgeheven; de tegenpartij wist, waar hij zich bevond, en alzoo verdiende het aanbeveling om met de meeste voortvarendheid te vervolgen. „Sergeant, kan deze gang morgen avond gereed zijn T' „Onmogelijk, kapitein," antwoordde de ervaren onderofficier, na de lengte van den benoodigden gang op de teekening te hebben gemeten. „Dat kan niet," zei de voorwerker, die eveneens werd geraadpleegd. „•Als t wèl kan, zal ik dit niet onopgemerkt laten voorbijgaan." A bon entendeur demi mot suf fit.... „We zullen ons best doen, kap'tein," zei de mineur ie klasse, een kerel als 'n reus, die óók wel in bekwamen tijd de Augius-stallen zou gereinigd hebben. Ze deden hun best; die ploeg werkte, alsof haar leven er mee gemoeid was; op den bepaalden tijd was het karwei klaar en weldra klonk de onrustbarende roffel, die der tegenpartij een onwelgevallige verrassing bereidde. Weer een aantreden van alle kampioenen, een toestroomen van nieuwsgierigen, daarna eene onheilspellende stilte, na een gegeven teeken een korte slag op de trom, feen kort oogenblik van merkbare spanning .... een onderaardsch gedruis, onvèrwijld gevolgd door een ontzettenden knal, die alles in t rond deed daveren, en de vernielende uitwerking van het kruit liet zich niet wachten. Als een dichte stofregen daalde het hoog opgezweepte zand neder, stukken verkoold hout kwamen kletterend op den grond neer en een daarvan sloeg door eene tent en een zwaar tafelblad heen; met een doffen smak, die het den tijdelijken bewoner deed op prijs stellen, dat hij ze in tijds ontruimd had. Wat de hoofdzaak betreft, in het werk van den verdediger was een schrikbarende verwoesting aangericht; alles lag hopeloos dooreen. Zijn gang was totaal vernield, hetgeen blijken kon uit het feit dat 6 stijlen van kozijnen kleinen gang in den naburigen put gevonden werden; de put was geheel uit zijn verband gerukt, de bekleedingen waren naar binnen overgezet. Wanneer dat ernst en het mijnwerk bezet geweest was, zouden maar weinigen het leven er hebben afgebracht en onwillekeurig dacht men, bij 't aanschouwen van die verwoesting, aan de mogelijkheid dat een der manschappen konde zijn achtergebleven. Doch ditmaal was appel gehouden met meer zorg dan in gewone omstandigheden geschiedt. Een luid gejuich van de zegevierende partij kon den overwonnene niet worden bespaard, ofschoon hij met krijgseer mocht aftrekken; want hij had met veel beleid, hij had mooi gewerkt. Eene beslissende overwinning was behaald. Het krijgsspel was geëindigd. III. Het leven op de heide is niet onaangenaam en vooral ook door en door gezond. Zooals anderen in den vreemde het badplaatsleven gaan genieten, moesten wij eene vergoeding daarvoor vinden op de Zeisterheide; want de jaarlijksche zomer-oefeningen vergunden nooit, ons naar Baden-Baden of elders in het buitenland te verplaatsen. De inrichting echter is minder weelderig dan in een vermaard luftkurort. Één dagje, in het kamp doorgebracht, moge op den welwillenden bezoeker een prettigen indruk maken, het verblijf in een kleine officierstent heeft eigenaardige nadeelen, die niet alleen zich doen gevoelen onmiddellijk na aankomst, wanneer er eenige Spartaansche levensopvatting noodig is om spoedig zich thuis te gevoelen; maar vooral gevoelt men zich „unheimisch" wanneer men den Zondag in den schoot van zijn gezin heeft iS doorgebracht en in 't holst van den nacht terugkeert in 'n Utrechtsch wagentje of, zooals ook wel geschiedde, in de postkar, waarin men eene plaats naast den postillon besproken had. Dan in het nachtelijk duister op den eenzamen straatweg afgezet, scharrelde men over de hei en zocht zijne tent op, die klam daar in den kouden nevel stond; het linnen was door de vocht zoo saamgetrokken, dat het eenige inspanning kostte om den lap, die als huisdeur fungeerde, los te maken, en als men dan „de deur weer gesloten en eene kaars aangestoken had, huiverend door de duf-kille omgeving, hacT men een gevoel van erbarmelijke verlatenheid; ook dan, wanneer de wind niet langs de beweeglijke woning gierde of de regen op het schamele dak neersloeg. Zóó uit den huiselijken krin<ï gerukt, gevoelde men de armelijke eenzaamheid eerst recht, en haastte zich, landziekig te moede en klappertandend, diep er van doordrongen dat de woonkamer tevens slaapvertrek was, de krijgsmanssponde op te zoeken, de walmende kaars uit te blazen en in 't donker nog een oogenblik na te denken over de heerlijkheid van het zigeunerleven op de heide. Niet eens waren er hevige windstooten of andere natuurverschijnselen noodig, om nog geruimen tijd den slaap uit de oogen te houden en was men dan eindelijk, dank zij lichamelijke vermoeidheid en een goede conscientie ingedut, dan werd men soms opgeschrikt door een geheimzinnig getoover aan den ingang, veroorzaakt door een later aangekomen wapenbroeder, die zich niet bekoorlijk georiënteerd had en aan een verkeerde tent was aangeland. Een krachtige uiting van ongenoegen maakte hem opmerkzaam op het onwillekeurig abuis. Op de harde peluw rustende, droomde men dan van een meer luxurieus ingericht verblijf, van al het andere wat zoo'n schreeuwend contrast vormde met deze ballingschap, tot een dreunende slag, door de heuvelen in de verte teruggeworpen, den sluimerende ruw deed ontwaken en aan de, in waarheid koude, werkelijkheid terug gaf. Dit was het morgenschot, gevolgd door de reveille, die door een onverbiddelijk tamboer op het ook al vochtig kalfsvel geslagen werd; als vriendelijke aanmaning om op een uur, dat menig bon-vivant eerst gaat slapen en 'n gewoon sterveling zich nog eens omkeert, de dagtaak te beginnen. En al wilde men niet gehoor geven aan de signalen op trom en hoorn, de goed gedresseerde oppasser kent wel de middelen om „zijn heer" onder de wol uit te krijgen; tegen het tergend aanhouden van dezen onmisbaren dienenden geest is de grootste luiaard niet bestand. Heeft men daarenboven den vorigen avond laat de bokaal gezwaaid en zich te buiten gegaan aan menschenmin, door te veel op eikaars gezondheid te drinken, dan is dit ontwaken in den vroegen ochtendstond, onder zoo verzwarende omstandigheden, deerniswaardig. Fluks is het toilet gemaakt, een sober ontbijt wordt genuttigd, waarbij de koffie als meekrap en het oudbakken brood als zemelen smaakt, de vechtsabel wordt aangegord, en men begint een soort Kneipp-kuur, zich bewegende door de natte hei-flora, die bij de minste aanraking dienst doet als gieter. Het eerste half-uur is in den regel even onaangenaam als het verblijf in een vochtig vertrek zonder vuur- maar houden eenmaal de werkzaamheden den geest bezig, beginnen de koesterende zonnestralen het gebloemd tapijt op te drogen, keert van lieverlede het spraakvermogen terug, dan komt men weer in een betere luim en alle aanvechtingen, die den Maandaghouder ontsieren, zijn zegevierend bezworen. Al moge van een zoodanige verlengde Zondagsrust in het kamp geen sprake zijn, het mag niet worden ontkend, dat de Maandagmorgen vooral ook voor den minderen man een ware beproeving is, en zijn lijdend uiterlijk, zijn katterige oogopslag lokt deernis uit bij hem, die iets gevoelt voor den weedom van een natuurgenoot. Is men nochtans den Zondag door dienst in het kamp terug gehouden, als wanneer in den regel een doodelijke verveling hoogtijd viert, dan is men minder ontvankelijk voor zulke weekhartige aandoeningen. Door eene beschrijving van de verdere werkzaamheden zullen wij den lezer niet vermoeien; denkelijk zou 't ons toch niet gelukken, zijne belangstelling hiervoor op te wekken. Sappeeren" zou hij eene omslachtige wijze van gron verplaatsing vinden en dan alleen zou hij iets gevoelen voor de toegepaste methode, wanneer hij zelf de schop in de hand nam en hem dan eenige granaatscherven om de ooren vlogen of 'n paar maal ui. een kleinkah- ber-geweer op hem geschoten werd. Het reeds besproken .mijnwerk" zou hem evenrmn interesseeren, zoolang hem niet bleek da. gezocht werd naar den zwarten diamant of edele metalen, eu ook van dezen arbeid zou de voortgang hem zenuwachtig langzaam voorkomen. Het eindeloos maken en daarna slechten van „pionierwerk , noch uitmuntende door sierlijk voorkomen, noch treffend door grootsche opvatting, zou door hem worden aangemerkt als monnikenwerk, en somwijlen zou hij daarin zoo geheel en al geen ongelijk hebben. Want veel tijd werd soms verspild aan allerlei kinderlijke scheppingen van twijfelachtig nut, en de militaire ingenieur, die onder de moeilijkste omstandigheden beduidende werken had ontworpen en uitgevoerd, en hier belast werd met het toezicht over die snuisterijen, liep daar dan rond zoo ongeveer als de hoogleeraar onder aankomende alphabeten. Doch — het betreft hier oefening van den troep ; de vluchtige versterkingskunst is aan het woord, en dit mag niet uit 't oog verloren worden. Meer belang kan voorzeker hem inboezemen het inrichten van eene defensieve stelling, het opwerpen van veldwerken, boven door ons geschetst; vooral wanneer dit geschiedde met een zeker overdreven vertoon, zooals geruimen tijd bij de genietroepen zeer in waarde gehouden werd. ten interessante oefening in het late avonduur is het openen van de eerste parallel, dat meestal ieder jaar geschiedde. \ oor wie 't soms niet weet, moge dienen dat parallellen of loopgraven ingravingen zijn, die de aanvaller eener vesting maakt om haar zooveel doenlijk gedekt te naderen, zijne batterijen aan te leggen, die het vijandelijk geschut tot zwijgen moeten brengen, en deze batterijen te bewapenen; hetgeen, zonder der- gelijke voorzorgsmaatregelen, niet dan met ontzaglijke verliezen zou kunnen geschieden. De grond, van de ontgraving verkregen, wordt aan de buitenzijde opgeworpen, om zoodoende eene dekking tegen het vuur van den verdediger te bekomen ; het laat zich hooren, dat het meerder indringingsvermogen der projectielen van de verbeterde vuurwapenen onophoudelijk dringt tot verzwaring der dekkingen; reden waarom de zoogenaamde sappearbeid — een loopgraaf is een verbreede sappe en de schanswerker, die dezen arbeid verrichtte, heette daarom sappeur — in de latere jaren een algeheele verandering heeft ondergaan. Bij een geregeld beleg worden veelal drie loopgraven gemaakt, die doorgaans onderling evenwijdig loopen en daarom parallellen worden genoemd} die parallellen worden door zigzags en approches met elkander in verbinding gebracht. Men vergeve die korte uitweiding; maar iemand die toevallig nooit loopgraven gemaakt of daarvan gehoord heeft, begrijpt er anders niets van. Het is nu zaak, om die eerste parallel behoedzaam, zoo verrassend mogelijk te maken; bij voorkeur dus door de duisternis begunstigd en stil, geheimzinnig, om de aandacht des vijands niet te trekken. Bij onze oefening wordt dan ook, zooveel doenlijk, de ware toestand geïmiteerd. Zwijgend, als schimmen, bewegen honderden zich over de heide; fluisterend worden de bevelen gegeven; enkele silhouetten maken zich los, om de richting aan te duiden — alles behoedzaam, doortastend en snel, als liep men waarlijk gevaar van plotseling door geweervuur of eene losbarsting van geschut te worden begroet. En zoo zou men op eenigen afstand niet vermoeden, wat er geschiedt, tenzij enkele ongewone geluiden het geoefend oor bereiken. De manschappen zijn van hunne karabijnen voorzien en voortdurend op tegenweer bedacht; want de vijand zal er op uit zijn, het openen der eerste parallel zoo lang mogelijk te beletten. Mysterieus wordt de arbeid voortgezet; juist alsof het ernst is. De meest ongepaste ui wordt nog op onderdrukten toon ten beste gegeven; want de onverbiddelijke straf volgt in 't militaire steeds op den voet de zwarte daad. Het heeft me altijd verbaasd, hoe weinig de mindere man behoeft te doen om straf op te loopen; minder een gevolg van de strenge verbodsbepalingen dan het nauwlettend toezicht. Want gaat men in de gewone samenleving ook al de wetten en politieverordeningen na, waarvan de overtreding onaangename gevolgen kan hebben, dan is het om zwaarmoedig te worden en aan 't malen te raken over boete of hechtenis. Werd ieder gering vergrijp zoo subiet opgemerkt en „gecorrigeerd" als in het leger; liet de heilige Hermandad zich nooit eens verteederen door een knappe dienstmaagd, die zich schuldig maakt aan een der tallooze vergrijpen, waartegen bij de omwandeling van grachten en straten behoort te worden gewaakt — menige glundere Bet of overmoedige Trui zat één dag in den kerker, wanneer de familie de boeten niet geliefde te betalen. Maar ook een dienaar van het gerecht is mensch, en somwijlen wordt het alziend oog afgewend van de plek der misdaad. Nochtans kan de kantonrechter getuigen, dat veel gezondigd wordt, en zijn militaire evenknie, de compagnies-commandant, in de wandeling genaamd „de vader der compagnie , die soms lieve jongens heeft, kan evengoed in dit opzicht n woordje meepraten. Het meest aannemelijk gedeelte van den zeer langen dag waren de namiddag- of liever avonduren. Wanneer het eigenlijke werk was afgeloopen en alleen de officieren der week bij het laatste gedeelte der dagtaak van den troep moesten tegenwoordig zijn, begaven we ons naar de cantine; zoowel sociëteit als restauratie. Ook deze droeg het tijdelijke karakter van de geheele bouworde der Legerplaats. Nu eens een zomerpaleis van zoden, dan een lustoord van ruw hout of kranjangs, dat zijn afgedankte tabak- of suikerknasters, was zij toch ruim en doeltreffend ingericht. Aan het beneden-einde bevond zich het buffet, waarin een bedaagde Hebe, bijgestaan door twee oppassers, troonde; buiten aan de lange zijde was eene veranda aangebracht, omgeven door sparregroen en onwillig groeiende planten, wanneer ten minste niet toevallig het kamp was verplaatst en we als trekvogels ons neerlieten in een volslagen wildernis. In die veranda werd de morgendrank gebruikt en we zaten daar gezellig te keuvelen; maar niet ongewenscht kwam de tijding, dat de maaltijd gereed was, want op de heide mag men zich verheugen in een benijdenswaardigen eetlust en eene eerbiedwaardige traditie wil, dat de kampeerende officier recht heeft op een goed glas wijn. En wanneer er gasten zijn, die verschenen uit verklaarbare belangstelling of wel omdat ze iets gevoelden voor een uitstapje naar buiten, dan ondergaat het menu eenige uitbreiding en het blijkt dat er in den primitieven wijnkelder nog andere merken zijn dan groen- of geellak, en heeft de kampcommandant een goede bui, dan schenkt hij een glas schuimwijn en er worden heildronken ingesteld, lijntjes getrokken — tot men zich weder naar buiten spoedt, om nog gauw even door de ondergaande zon te worden beschenen en de schemering haren nog doorzichtigen sluier over de wijde vlakte te zien uitspreiden; geheel en al vergetende, welk klein stipje daarvan de heele Legerplaats beslaat; ontvankelijk voor het gevoel van gezelligheid, dat men onder goede kameraden zelfs in steppen of prairiën met zich kan omdragen, en voor het oogenblik verzoend met zijn lot. De ongedwongen geest maakte altijd op den bezoeker een aangenamen indruk en zelfs wanneer deze eene deftige civiele betrekking bekleedde, mochte hij in 't eerst wat verschrikt rondzien, hij eindigde met in de algemeene vroolijkheid te deelen en eene legende, welke nog voortleeft, bewijze hoezeer dit het geval was. Bij zoo'n feestelijke gelegenheid was ook een professor genoodigd en in 'n gegeven oogenblik had de joligheid een zoodanige hoogte bereikt, dat men het verkieselijk achtte, niet in jammerlijken sleurgang door de deur, maar door het venster binnen te komen. Men scheen waarlijk daar iets voor te gevoelen; ten minste een ieder, hoog of laag, deed het en onze joviale hoogleeraar volgde mede dezen minder gebruikelijken weg en had dien middag veel schik in z'n leven, met genoegdoening zich in de schoone dagen van den studententijd teruggevoerd wanende. Waren er, bij hooge uitzondering, eens dames aan tafel — dit werd alleen gedoogd op zéér bijzondere feestdagen en wanneer de kampcommandant niet weduwnaar was of zwartgallig van aard — dan heerschte er een voorbeeldig decorum en een bal champètre besloot het festijn. Maar ook zonder zulke buitensporigheden is het steeds gezellig, wanneer er een paar gasten aan tafel zijn; eene ongekunstelde gelegenheid om wat te blijven „plakken". Er wordt levendig gebabbeld, oude herinneringen worden opgehaald, geschertst, gezongen, wanneer de hiertoe vereischte talenten aanwezig zijn zelfs op strijken andere, instrumenten gespeeld; maar wijselijk is, evenals door een zorgzaam gemeentebestuur geschiedt, het sluitingsuur van dit houten sociëteitslokaal hier vastgesteld in verband met het uur van de reveille. De lichten moeten alsdan zijn uitgedoofd; alles rust uit van den vermoeienden dag en niets verbreekt de plechtige stilte op de afgelegen heide dan de nauw hoorbare tred der schildwachten, die rusteloos heen en weer gaande het kamp bewaken en hem, die tot de kleine kolonie mocht willen doordringen, minder gastvrij de bajonet onder den neus houden en, met de schorre stem van een waakhond, door hun „Werda" verschrikken. Is er niets bijzonders te doen en de weersgesteldheid gunstig, dan wordt na tafel een wandeling gemaakt naar het huis ten Halve, het Tivoli van Soesterberg in onzen tijd bestond er nog geen Rots-oord met aspiratiën van een heibadplaats — of verder naar het huis Ter Heide, een gewild zomerverblijf voor herstellingzoekende families, aan het kruispunt der straat- en grintwegen naar Amersfoort en Zeist gelegen, en waar onder het lommer der boomen de koffie kon worden gebruikt. Wilde men nog verder de wandeling uitstrekken, dan kwam Zeist met belendend woud en „Jagertje", of Amersfoort met „bierkoepel" in aanmerking; al naarmate het kamp meer zuidelijk of noordelijk gelegen was. Helaas, later een pelgrimstocht naar de Legerplaats ondernemende, moesten we ervaren dat het „Jagertje" afgebrand en, na weder-opbouw, in andere handen overgegaan was; terwijl de bierkoepel eenzaam en verlaten daar lag en ten overvloede door ijzerdraad met prikkels ontoegankelijk was gemaakt, als duchtte men dat dorstige onverlaten zich uit de leege tapkast zouden willen laven. Amersfoort zonder die gelegenheid op den berg kwam ons ondenkbaar voor, strijdig met alle traditie, met de betamelijkheid; die bierkoepel moest worden verheven tot stedelijke instelling. Even onvermoeid als de tocht begonnen werd, aanvaardde men den terugweg; de frissche, gezonde lucht is zoo versterkend, dat men niet licht vatbaar is voor afmatting, maar na een aantal uren werkens, dat de voorstanders van een achtuurs-werkdag uit hun vel zou doen springen, nog blijmoedig eene wandeling naar bevriende gemeente onderneemt. Doch hoe heerlijk het bedauwde groen moge geuren, hoe verfrisschend na menigen smoorheeten dag de avondkoelte over de hei strijkt, men zag toch veelal verlangend uit naar het schitterend licht op de heide, dat als 't ware den ein- delijk toch voldanen wandelaar toewenkt waar zijne gemobiliseerde huisgoden te vinden zijn. Op bijzondere feestdagen, als er wat extra's te zien was — in latere jaren, wanneer in de maand Augustus werd gekampeerd, den 2den of den 3; sten Van die maand, den verjaardag van H. M. de Koningin-Regentes of ons „Koninginnetje" zooals 't dan heette — was er een kleine volksverhuizing naar de hei; zoowel officieren als onderofficieren en minderen vroegen bloedverwanten en vrienden en de Legerplaats op de heide had een zeer ongewoon aanzien. Dan sprongen mijnen en fougassen, met zekere dartelheid zou men haast zeggen; dan hadden er volksspelen plaats voor de manschap, een banket voor de meerderen, muziek voor allen; er werd gezongen en gedanst en de heikneuters dansten mee. De mineurs hebben ten allen tijde getoond, dat zij er slag van hadden, feest te vieren; onuitputtelijk in het verzinnen en aanbrengen van versieringen, het uitdenken van feestelijkheden, alles met minkostbare middelen. En even goed als ze een veldkeuken en zelfs 'n restauratie weten te maken van heiplaggen en sparhout, evenzeer wisten zij eerepoorten en andere toepasselijke bouwwerken te scheppen, toen niemand minder dan hun geliefde Koningin een bezoek kwam brengen aan die Legerplaats, zoovele jaren achtereen betrokken zonder dat er ooit ten hove was gedacht aan de periodiek terugkeerende bevolking op de hei. Het was zoo goed gezien van de Koningin-Regentes, Hare Majesteit tot het volk te brengen; ook tot het krijgsvolk, bestemd om het lieve vaderland te verdedi- t gen, Haren troon te schragen. Dat was een blijde verwachting, een drukte van belang om alles in te spannen voor eene waardige ontvangst, zooals in onzen tijd nooit had kunnen worden bereid. De mastbosschen moesten het ontgelden; geen groen genoeg kon er zijn om, in vereeniging met het geliefde dundoek, hulde te brengen aan de jeugdige Vorstin, die wij Nederlanders met blijde verwachting gadeslaan, en gretig wordt iedere gelegenheid aangegrepen om opnieuw getuigenis af te leggen van onze verknochtheid. Zoo ook nu. Er was met ijver, met smaak gewerkt; ditmaal eens niet alleen praktisch en eenvoudig, met versmading van onnoodigen omhaal, zooals anders het imperatief voorschrift van den geniesoldaat is, maar met artistischen zin, wel degelijk met de zucht naar zeker effectbejag en vertoon van weelde. Want het betrof de ontvangst van H. M. Wilhelmina, Koningin der Nederlanden, en levendig was de man doordrongen van de eer, die hem te beurt viel. Hij was veranderd in decorateur en frescoschilder; voor deze zeldzame gelegenheid had de edele kunst de nuchtere praktijk verdrongen. Ook de minste soldaat had op zijn meer onbeholpen manier versieringen aangebracht met de meest bescheiden middelen en symbolische voorstellingen, naamcijfer en kroon, met zand en kiezelsteenen en andere nietigheden op den grond getooverd; maar alles getuigde van een hartelijken welkomstgroet, van innige liefde voor ons Vorstenhuis. En zij allen, ze namen zich voor, vroeg of laat te toonen wat zij zouden vermogen; zij, die reeds in vollen vredestijd meermalen de rechtmatige verwachtingen, welke men van hen koesterde, wisten te vervullen; bij ijsbezetting tartend het dreigend gevaar. Ten allen tijde kan men op hen rekenen. Was het niet verklaarbaar, dat zij in dit Koninklijk bezoek eene erkenning zagen van diensten, in menige moeilijke omstandigheid bewezen? Het korps Genietroepen zou dat bezoek nimmer vergeten. trek tot eten te hebben. Zij sneed niet eens brood voor zichzelf. Zij dronk een paar slokjes van haar thee en bleef toen weer in gedachten voor zich uit kijken. Weer zag ze niets van het aanwezige, ofschoon er moois genoeg te zien was. Allereerst haar eigen kopje vlak over haar in den grooten, helderen spiegel. Even had ze er naar gekeken, ze had de zwarte glinsterende lokken, die weer zoo weerbarstig naar voren sprongen, wat naar achter gestreken en opgemerkt, hoe bleek ze zag, wat haar intusschen niet misstond. De groote zwarte oogen, de fijne, scherpe neus en de donkerroode, ietwat volle lippen kwamen tegen het fijne albast van het gelaat wel tot hun recht. Een paar malen keek oom, om een nieuwen mondvol brood met vleesch van zijn bord te nemen, zijdelings naar Tilly, zonder zich echter den tijd te gunnen, haar toe te spreken. Vóór kantoortijd moest hij zijne courantenlectuur geëindigd hebben, veel tijd had hij dus niet. Toen hij zijn tweeden kop thee had uitgedronken, voorkwam Tilly reeds zijne vraag om een derde. Zoo afgetrokken als zij was, scheen zij toch aan dezen plicht te denken. „Eet je niet?" vroeg oom, terwijl hij zijn thee van haar aannam. „Neen oom, 'k heb geen trek." Hij keek haar toen weer plotseling scherp aan, liep daarna vluchtig een voor hem minder belangrijk gedeelte van de courant door en vestigde, toen hij geëindigd had, weer zijn blik op Tilly. „Weinig geslapen?" vroeg hij. „Zulke avondjes worden ook veel te laat en 't wordt er hoe langer hoe erger mee tegenwoordig." l- ,6 „Och oom, dat is 't niet." „Zóó, dus er scheelt toch wat aan?" „Hebt u 'n oogenblikje tijd, oom? 'k Wou u even spreken." Over het albast van Tilly's gelaat kwam een fijn rose blosje en Tilly's stem beefde, terwijl ze sprak. „Niet lang, lieve kind. Je weet.... k moet weg, t is negen uur." 'k Zou u ook op zoo'n ongelegen tijd niet lastig vallen, als 'k 't uit kon stellen." En hare aarzeling ter zijde zettend, sprak ze met een blik vol spanning naar haren oom: „Willem van Boekhoven was gisteren avond bij de Van Deldens." „Wat zeg je daar? Is hij in de stad?" „Ja oom, voor een paar dagen." „En heeft je dat nu zoo van streek gebracht? Gut kind, 'k dacht, dat je er nu eindelijk overheen was. Maar waarom moet je me nu spreken? „Omdat hij over een uur mij hier komt bezoeken. „Tilly! Hoe kon je hem dat toestaan? Moet nu alles weer van voren af aan beginnen ? Tilly begon nog erger te beven dan een oogenblik te voren, ,,'k Dacht, oom, toen we gisteren avond met elkander naar huis wandelden, dat de bezwaren, die er voor onze verloving bestaan, toch eigenlijk niet geldig genoeg zijn, om ons geluk voor altijd onmogelijk te maken „Dus je hebt ze nu overwonnen en hem aangenomen ? „Het laatste nog niet." „Dan heb je hem toch duidelijk genoeg uitzicht daarop gegeven, anders zou hij nu niet komen. „Ja, dat wel, oom." I illy fluisterde deze woorden en zag daarby vluchtig en bevreesd haren oom aan. „ k Dacht, dat je je voor goed bij mijn raad hadt neergelegd, zei haar oom korzelig. „Maar natuurlijk, dwingen kan ik je niet. Je moet het dunkt me nu zelf weten, nu je het zóó ver hebt laten komen." „Dus u blijft bij uwe meening, oom?" „Ja, dat spreekt van zelf. Maar vraag je daar nu nog naar? Hoe kon je dan gisteravond...." „Och oom, dat weet ik zelf niet, in zoo'n oogen- blik.... later begon de oude strijd weer " „t Is wat moois! Dus nu loopt de arme jongen hard kans op een vernieuwde teleurstelling." Tilly antwoordde niet. Zij had alle moeite, niet in snikken uit te barsten. » l\ Heb heusch geen tijd meer, kind," vermaande oom. „Je zult zelf je strijd uit moeten strijden. Ik wil je alleen nog maar eens herinneren aan je moeders huwelijk. Het verschil van geloofsbelijdenis stond altijd tusschen haar en je vader- en dat zij hare kinderen niet volgens hare overtuiging en de ingeving van haar hart kon opvoeden, was haar zulk een verdriet, dat het bepaald haar dood is geweest. Je vader deed, volgens mijn inzicht, verkeerd met haar daartoe te dwingen. De kinderen moeten het geloof hunner moeder aanhangen, welk dat ook zij, zóó denk ik er over." „Papa was streng katholiek. Ik kan begrijpen, hoe moeielijk het hem zou gevallen zijn, zijne kinderen protestant te zien opvoeden. Bij ons is het juist andersom. Willem protestant en ik katholiek." „Zie je, daar hèb je 't al. Je denkt vooruit al, dat Willem wel mee zal loopen. Daar kon je je toch heusch wel eens in vergissen. Hoor eens: 'k ben n goed protestant en daarom raad ik je ten sterkste af, een man onder de onzen te zoeken." „Och," zei Tilly, „in sommige oogenblikken weer, komen me al die verschillende begrippen toch zoo dwaas voor „Maar op andere, zooals daareven, voel je wel degelijk, dat ze met je leven saamgegroeid zijn, nietwaar? En het komt meestal op de vrouw neer. De man drijft zijne denkbeelden door en stelt ze levenslang tusschen moeder en kinderen. Hij zelf kan er later óók niet gelukkig mede zijn en toch als hij toegeeft evenmin, al is dat, volgens mij, de beste oplossing. De man is nu eenmaal heerschzuchtig." Oom lachte flauwtjes bij deze laatste opmerking, „'k Weet niet wat te doen," snikte Tilly. "Als het moét, Tilly, zal ik nog blijven. Wil ik hem afwachten en hem zeggen, dat je je bezwaren toch met overwinnen kunt?" „Neen, neen oom. Laat ik hem zelf liever maar spreken." „Je moet 't weten, kind. Maar laat me dan nu ook gaan." „Ben u boos, oom?" „Boos? Wel neen, volstrekt niet. Het is alleen maar wat moeielijk voor mij, om je verder te raden. Je weet, hoe ik er over denk, dat's genoeg. Tot van middag." „Dag oom." Met ingehouden adem bleef Tilly naar de deur turen, totdat deze achter haren oom in het slot viel. Toen keek ze op de pendule. Kwart over negen; nog drie kwartier; hoe kort was ze nog maar verwijderd van het oogenbük, waarin ze een besluit voor heel haar leven zou moeten nemen. En toch hoe lang nog, met haar strijd alleen. Zij wilde niet meer overwegen, ze had het al zoo lang gedaan en altijd had de herinnering aan het ouderlijk huis voor haar beslist. Waarom moest ze nu gisterenavond zoo zwak zijn ? Maar het weerzien had haar zoo aangegrepen, al hare zoo moeilijk verkregen berusting was in een oogenblik verdwenen, toen ze hem in de oogen keek en later, toen hij haar thuis bracht en haar nogmaals vroeg, of ze hem nu werkelijk voor dat verschil in hunnen godsdienstvorm zoo troosteloos door het leven zou laten gaan; toen was al haar sterkte verdwenen. Dwaasheid scheen haar nu hare hooggeroemde vaste overtuiging toe en een logen hare berusting, en toen hij haar zoo stellig toevoegde: „je hebt me niet lief genoeg, Tilly, anders zou je er ons geluk niet aan opofferen," toen had ze hem met een blik aangekeken, waaruit maar al te duidelijk hare liefde en tegelijk haar hartzeer sprak. Ze had hem ook niet tegengesproken, toen hij beweerde, dat ze zich waarlijk gelukkig zou voelen, wanneer ze toegaf. Toen had hij moed gevat en gevraagd, of hij den volgenden morgen een gunstig antwoord mocht komen halen. Tilly had noch afwijzend, noch toestemmend geantwoord, zonder spreken waren ze nog een korten tijd doorgeloopen en toen hij, bij haar huis gekomen, afscheid van haar nam en „tot morgen" fluisterde, drukte ze hem nog altijd sprakeloos de hand. ,,'k Kom vroeg, lieveling," sprak hij nog, toen de deur reeds geopend werd; „om tien uur morgen ochtend. Laat het dan een gelukkig uur voor ons zijn." Daar naderde het nu reeds met rasse schreden en altijd, in plaats van haar toe te lachen, zag zij het met schrik tegemoet. O, dat zij niemand had, om haar te raden! Oom? Hij meende het goed, maar zijne woorden klonken zoo koud, zij gingen zoo weinig tot haar hart. Als eene vrouw haar eene verbintenis met Willem zou afraden, zou ze er zeker ook tegelijk een paar troostende woorden bijvoegen. Ze zou den raad dan misschien gemakkelijker kunnen opvolgen. Nu, hoewel zij de juistheid van oom's zienswijze inzag, sloop er zoo'n gevoel van verlatenheid in haar hart. Oom sprak zoo kort en bij de minste tegenwerping was hij terstond gereed met zijn: „dan moet je 't zelf ook weten, lieve kind." Maar dat was toch allemaal erg zwak van haar, dacht ze verder. Beter kunnen berusten, als ze er maar een beetje bij beklaagd en vertroeteld werd. Neen, dat was nu heel en al niet voor haar. Ze zou llink zijn} deelde ze oom's denkwijze, dan zou ze er ook naar handelen en er de gevolgen van dragen. Jammer, dat ze gisteren zoo zwak was geweest. Ze deed er Willem en zichzelf noodeloos verdriet door. Daar zou ze hem vergeving voor vragen en dan moedig voor altijd van hem scheiden. En tegelijk met het voornemen voelde ze de snijdende pijn van zulk eene treurige ontmoeting, van de troostelooze scheiding. „O moeder, moeder," snikte ze en dan, juist door de gedachte aan de dierbare doode, voelde ze met nieuwe kracht alles, wat haar van Willem scheidde. Troosteloos viel ze in een stoel neer bij het venster. Het ontbijt, dat ze gewoon was, zelve weg te ruimen, bleef onaangeroerd staan. Zij voelde geen kracht of moed meer om te strijden. Het moest dan maar zoo wezen, zooals oom haar raadde. Plotseling sprong ze op. Er werd gescheld. Eenmaal, twee neen, dat was hij niet. Gelukkig! Ze kon hem zóó niet ontvangen. Ze klemde zich aan een onmogelijke hoop vast, dat hij verhinderd mocht worden. De pendule wees op vijf minuten voor tienen. Zou ze hem nog kunnen schrijven en zich door Betje laten verontschuldigen? Neen, dat was toch al te onheusch. Maar ze kon in den brief duidelijk doen uitkomen dat het alleen was, om beiden de smart van zulk een samenzijn te besparen. Als zij klaar was, vóór hij kwam, kon Betje hem den brief terstond geven. Hij zou dan niet lang in spanning zijn. O neen .... hoe koud, hoe liefdeloos! Maar wat moest zij dan doen ? In hevige gemoedsbeweging nam zij den tot een bal verkreukten zakdoek van de eene hand in de andere, ontrolde haar plotseling en scheurde haar met beide handen stuk, strak voor zich uitstarend, onbewust van haar vernielingswerk. Weer werd er gescheld. God, ja, nu was hij het. Wat nu te doen? Gaan of Betje zeggen.... Er werd op de deur geklopt. Met een wilden, angstigen blik keek zij naar de deur. Ze wist, dat het Betje was, om te zeggen, dat hij er was. Het meisje opende de deur, na vergeefs op het gewone „binnen" gewacht te hebben. Een oogenblik keek ze Tilly met verbazing aan en, als raadde zij, dat Tilly's blijkbare ontroering in verband met den bezoeker stond, zei ze zacht en wijfelend: „mijnheer van Boekhoven vraagt, om u te spreken, juffer, 'k Heb hem maar in het salon gelaten." „Goed," zei Tilly kort en met een wanhopige uitdrukking in haren blik. „Zeg dat 'k dadelijk bij mijnheer kom." Betje verwijderde zich. Nog een enkel oogenblik van strijd, de noodzakelijkheid maakte er spoedig een einde aan, en Tilly spoedde zich naar den man, dien zij lief had, om hem zijn vonnis mede te deelen en ... . het hare. Hij kwam haar met eene uitdrukking van blijde ver wachting op het innemend en toch zoo mannelijk gelaat tegemoet, toen zij het salon binnentrad. Weer werd Tilly door zwakheid overmand, toen ze die trouwe oogen, die haar schenen ts smeeken om geluk, op zich gevestigd zag. Zij wendde zich brusk van hem af, streed opnieuw, een ondeelbaar oogenblik, toen klonken haar oom's woorden weer in de ooren: „en als hij toegeeft, kan hij óók niet gelukkig zijn," en hiermede gaf ze wanhopig den strijd op. Hij begreep haar al, vóór ze zich uitsprak. „O Tilly!" De smartkreet klonk voor haar als een verwijt. Jk " snikte ze, „ik kan het bezwaar niet overwinnen. Vergeef me, dat ik gisteren zoo zwak was." „Je doet ons beiden noodeloos verdriet aan, Tilly." „Och, maak er mij toch geen grooter verwijt van dan ik zelf reeds doe. Had ik gisteren maar ik was zoo geschokt, door je na zoo lange scheiding weer te zien." „Zoo bedoel ik het niet, maar dat je niet over het bezwaar zelf kunt heenkomen. O Tilly, ik kan het me in jou niet begrijpen. In onzen tijd zoo'n verschil van godsdienst zoo zwaar te laten wegen En jij, die zoo ontwikkeld bent „Daar heeft ontwikkeling niets mede te maken," sprak Tilly eenigszins ongeduldig. Ze keek hem aan, aarzelend, haar eigenlijk bezwaar voor de toekomst kon ze toch zoo moeilijk uitspreken. „Ik zal je in alles, in alles vrijlaten, sprak hij, haar begrijpend. „Daar kan hij ook nooit zijn geluk bij vinden," klonk het Tilly weer in de ooren. „Je maakt het mij zoo moeielijk," snikte zij. En toen hij met kracht, met zoete woorden, haar zocht te overreden, haar hoofd naar zich opheffend, haar teeder aanrakend, keerde zij zich wild van hem af. „O Willem," gilde zij bijna, „ik smeek er je om: laat mij alleen. Mijn besluit staat vast. Niets kan er verandering in brengen." Hij voelde eene korte, hevige siddering door zijne forsche, krachtige gestalte. Toen hief hij zich in zijne volle lengte op en keek haar bedroefd aan. Hij kon haar niet aanstonds antwoorden. Een hevig gevoel van smart deed hem de lippen stijf op elkander klemmen. Eindelijk, zich vermannend: „Is het je laatste woord, Tilly?" Zij knikte toestemmend met het hoofd, zonder het naar hem toe te keeren. „Vaarwel dan .... mijn lieveling." Hij had zich bij de eerste woorden reeds naar de deur gewend. Toen, met zijn gewone liefderijkheid, die sterker was dan de onaangename gewaarwording door Tilly's bijna harde standvastigheid, streek hij haar met de hand over het voorovergebogen hoofd. „Mijn lieveling," klonk het toen zacht en met bevende stem. Zij verroerde zich niet. Nog eenmaal bleef hij staan voor hij het vertrek verliet. „Vaarwel." De deur viel achter hem toe. Tilly was alleen. Eenige oogenblikken bleef zij nog altijd onbeweeglijk zitten. De dreun, veroorzaakt door het toeslaan der huisdeur, deed haar met een kreet opschrikken. Zij snelde naar het venster, maar nog steeds was er niets te zien door den ondoordringbaren mist. Een doodsche kilheid voelde zij en een angstig, onbestemd besef van schuld. Maar zij had toch ook aan z'ijn geluk gedacht. Neen, neen, ze liet wel degelijk hare eigen beschouwing het meest gelden. Zij had hem onnoodig bedroefd, haar eigen geluk vernietigd, ja, ze *~voelde het nu. Handenwringend liep zij het rijk gemeubeld salon door. Met weerzin zag zij de weelde aan, die haar omringde. Wat beteekende die pracht nu? Zij voelde zich zoo arm, zoo doodarm! Wat beteekende eigenlijk heel haar bestaan met zulk eene armzalige levensbeschouwing, waaraan ze toch alles geofferd had. O, hoe snakte zij naar zijne liefde en ze had hem meedoogenloos van zich gestooten, en waarom ? Omdat beiden niet dezelfde geloofsbelijdenis hadden afgelegd! Weer verdwenen de bezwaren in het niet en overweldigde haar het schuldbesef. Verwoestte zij niet met al het geluk, waarnaar haar hart haakte, ook het zijne? Mocht zij zoo wreed zijn? Smart en wroeging woelden in haar binnenste. Ja, zij miskende de grootheid zijner ziel, van zijn liefderijk hart, door hare vrees, hare twijfelingen. Zij wist immers, dat, mocht zijn godsdienst in vorm van de hare verschillen, hij haar vrij zou laten en haar zijne denkbeelden niet opdringen. Hij had het immers met zooveel liefde weer herhaald. O, hoe klein voelde zij zich! Met zooveel warmte had hij tot haar gesproken, vroeger reeds, van zijne groote, innige liefde, maar zij had hem toen ongevoelig afgewezen, dien zij van hare kindsheid af had liefgehad als een broeder en voor wien zij met schrik eene diepere genegenheid had voelen ontwaken. Ja, met schrik! Zij hechtte zoo sterk aan haar geloof en men hield het haar telkens voor, hoe verkeerd het was, wanneer man en vrouw niet denzelfden godsdienst beleden. Soms had zij er over gepeinsd, wat al die kerkelijke leerstukken eigenlijk beteekenden. Zij voelde dan, dat hare liefde er haar boven verhief. Zij konden immers God wel liefhebben zonder de vormen, die de kerk voorschreef. Zij konden hand in hand door het leven gaan, zij steunend op hem, die zoo goed en edel was. Dan zette zij alle wijfelingen soms van zich, om zich heel en al één met hem te voelen en nam zij zich voor, beider geluk niet langer door hare kleingeestige beschouwing in den weg te staan. Maar opnieuw liet zij den invloed van anderen gelden en zij dacht ook weer aan hare moeder, die zoo geleden had onder het verschil van geloof tusschen haar en haren vader. Maar deze was ook een gestreng, bijna hard man geweest, zij wist het maar al te goed. Zij doorleefde dan al den strijd, dien hare moeder moest gestreden hebben, terwijl zij zich onmachtig voelde, hare kinderen op het punt van godsdienst te onderrichten. Zij herinnerde zich, hoe boos haar vader eens geworden was, toen moeder met haar gebeden had. Alsof eene moeder niet met haar kind zou weten te bidden, alsof een kind het geloof harer moeder, onverschillig welk, niet zou mogen omhelzen. Neen, zóó hard zou ^Villem niet zijn. Zij was er van overtuigd. Hij was goed en edel, zij voelde zich de kleinzieligste aller schepselen. En toch durfde zij zich niet losrukken van de oude vooroordeelen, toch luisterde zij naar de woorden van haren oom, niet enkel, omdat zij hem ongaarne weerstreefde, door wien zij sedert haar veertiende jaar was opgevoed, bij wien zij een warm, liefderijk tehuis had gevonden, toen zij, hoewel rijk aan goederen, toch zoo arm, zoo verlaten was achtergebleven, nadat beide hare ouders spoedig na elkander gestorven waren. Och, zij mochten nu wel niets van het droevig verschil meer voelen. Moeder zag op haar en Willem neder zonder droefheid om dat verschil van - geloof en vader zou haar misschien den geliefden man wel toevertrouwen, nu hij vandaar op haar nederblikte waar alle gebeden in welken vorm ook, door de Engelen tot God gebracht werden, die ze met een gebed van liefde vergezeld Hem overgeven. Angstvallig hield zij deze gedachte voor eene wijle vast. Zij was als een helder, liefelijk licht in haren door twijfel benevelden geest; zij richtte er den blik op, het licht verbreidde zich, helderder en helderder werd het, het straalde als een verwarmende gloed over haar levenspad in het verschiet, dan, op eens, stierf het weg, om haar in volslagen duisternis achter te laten. En nü had zij Willem van zich laten gaan. Zij voelde, hoe hij al haar geluk medevoerde. Zijn schoone, mannelijke gestalte, zijn vriendelijk oog, hadden de oude toovermacht over haar uitgeoefend. Zij had hem wel in de armen willen vliegen, hem kussen, hem alles, alles beloven met het heilig voornemen, hem en hem alleen lief te hebben en te gehoorzamen naast God. Naast God! En was zij dan God niet ongevallig, door zich wel eens bezondigt aan het edele smokkel- en stroopershandwerk, is bizonder scherp, en al dra onderscheidt hij genoeg om met zekerheid te weten waar zij t over hebben. Blijkbaar bevalt hem het onderwerp lang niet, en als eindelijk Keub zich de woorden laat ontvallen: „lèvetig verbranje" — breekt de storm los. Met meer kracht dan noodig is om de aandacht te trekken, daalt zijne vuist op tafel neer, en met ongewone hardheid in de stem zegt hij: „Ich wil gaaroet neet meer höbbe det hie in hoes euver hekserie en al dèè schèèle wouwel ») weurd gekald2), verstange? Den eerste dèè ich dao-op trappeer, dèè kom ich óngemekkelik aan de zwaard3). En noe höb ich uch nog èin deil te zégge. Es-t-er boeteshoes euver weurd gespraoke, dan halt geer4) de möndj, en weurd die aai MöldersBet weer naogeschreefd en mit schtein gegooid, dan doot geer neet mit! Vreugt uch eemes5) nao de rèje, dan is et tied genög om te zegge: Mie vader wilt neet höbbe dat ich mich ophaai mit kwaodsprèkerie, dèè hèèt os geleerd kompassie te höbbe mit erm, aai luuj ), in plaats van ze te koejeneere" 7). Er heerschte stilte; de kinderen zagen vóór zich. Zij zouden thans wel gehoorzamen, dat wist hij, althans de les zou hen een tijd lang bijblijven, maar zou dat kwaad niet zijn uit te roeien, en zou hij bij zijn eigen 1) Schèèle wouwel — onzinnige praat. 2) Kallen: spreken. 3) Zwaard: zwoord. In deze uitdrukking voor huid. 4) Geer = jullie. 5) Vraagt jullie iemand. 6) Luuj =: lieden. 7) Koejeneere = plagen. Met de handen op den rug staat Lorins voor het raam, doch zien doet hij niets, althans niets van wat op den weg voorvalt. Op dit oogenblik dringt zijn oog in de toekomst door, en die is somber, donker als de herfstavond daar buiten. Lang is hij niet met zijne gedachten alleen, want de geestelijke nadert en wordt door hem uitgelaten. Bij het heengaan zegt de pastoor nog: „ik kom straks nog eens terug, en mocht het eerder noodig zijn, dan ben ik elk oogenblik aan de pastorie te vinden." — Lorins knikt, ten teeken dat hij het begrepen heeft, en gaat dan zacht naar binnen met Handrien en de kinderen. Jamba is wakker, zwak doch helder, de wangen zijn rood gekleurd, de oogen staan koortsig en toch flauw, o zoo vreemd, als zagen zij reeds verder dan gewoonlijk. Hij duistert, zijne woorden zijn afgebroken, kort doch zeer duidelijk: „gedaon .. .. vrouw en kinjer.... Lorins .... bie-ein blieve." Handrien stamelt iets van „beter worden", maar Jamba schudt zacht glimlachend van „neen", en met de eene hand tusschen die van Handrien geklemd, terwijl hij met de andere die van zijn broer drukt, ziet hij den laatste zoo smeekend aan, dat deze zich niet langer goed kan houden: „Jao Jamba!" zegt hij, „jao jóng, ich blief bie dien vrouw en dien kinjer en ich zal d'r veur zorge es of 'et d'r mien *) waren." Een sterker druk der hand, een zalig lachen terwijl hij de oogen sluit en een zucht, als van geweken zorg, zijn de geheele belooning voor dit heldenstuk, voor deze I) d'r mien rr de mijnen. I. 18 daad van zelfopoffering; want in dit eene oogenblik is Lorins overtuigd dat zijne goudkleurig gedroomde toekomst weg is, onherroepelijk weg. Hij heeft een duren plicht op zich genomen; de eenige voldoening kan nu voortaan het besef zijn, dien plicht vervuld te hebben. Zelf trouwen en bij zus en kinderen inwonen kan niet, om de ruimte in huis en om de gevolgen, want al is 't gevaar niet gering dat de twee families „zich neet zóllen hamen" '), het grootste ligt hierin, dat „veul verkes de spoling dun make." Hij wordt in zijne overdenkingen gestoord door het binnentreden van den priester, die, op het bed toetredende, onmiddellijk ziet dat hier niets te verzuimen is. „Steek de gewijde kaarsen op," beveelt hij, en terwijl hij een klein gezegend crucifix, dat hij steeds bij zich draagt, den zieke op den mond legt, bidt hij de gebeden der stervenden. Zoodra die zijn afgeloopen, kussen vrouw en kinderen Jamba vaarwel, en terwijl Lorins hem de hand op het voorhoofd legt, is de strijd met een diepen zucht gestreden. „Requiescat in Pace", prevelt de geestelijke, terwijl thans de ingehouden smart losbreekt. Sprakeloos werpt zich de weduwe op het lijk, en de kinderen geven luide uiting aan hunne gevoelens. Alleen Lorins staat schijnbaar kalm, en onbewegelijk houdt hij zijne hand op het voorhoofd van den doode. Hij wil sterk zijn, en heeft ook alle kracht noodig om zich in dit plechtig i) Det haamt zich neet ~ dat gaat niet goed samen. oogenblik de belofte weer voor den geest te roepen, zooeven door hem afgelegd. De geestelijke spreekt enkele woorden van troost en berusting tot Handrien, en Lorins richt zich onhoorbaar tot den overledene: „Béste Jamba,' fluistert hij, „doe zöls euver mich tevreeje zeen. Waat ich dich belaofd höb, det haai ich i). Schlaop zaacht!" En met een traan in het oog zegt hij tot den priester: „Zorgt geer noe es-te-bleef veur alles waat de kirk betruft, want ich höb in de eerste daag zoo veul te doon. De koste zeen veur mich. Gooienaovend pestoor. Handrien, kinjer, komt mit hienève"2). En zoo troont hij allen mee, praat over alles, weet de juiste snaar te treffen, die de ingehouden smart der huisvrouw in een tranenvloed lucht doet krijgen, en houdt allen bezig tot bedtijd. Er moest natuurlijk gewaakt worden bij het lijk, maar oom Lorins had, in strijd met het gebruik, de hulp van de „naobers 3) afgeslagen en wilde dat zelf doen. In het woonvertrek gezeten, bij een klein vuurtje, had hij door de geopende deur het gezicht op het lijk, zooals het daar „op schouf" ♦) lag. Op een tafeltje aan het hoofdeind stond een kruisbeeld tusschen twee brandende kaarsen, en een bakje wijwater met een palmtakje. Welk een tijd voor oom Lorins om na te denken. Hij liet al zijne droombeelden nog eens de revue pas- 1) Dat houd ik. 2) Hienève r= hier naast. 3) Naobers — buurlui. 4) Op schouf—op het doodsbed. seeren. Nog gisteren had hij zijn broer alles willen meedeelen, en hem vragen een beest te verkoopen, om hem de opbrengst daarvan af te staan. Negentig stuk1), rekende hij, zou dat licht hebben opgebracht, en met een spaarduitje van twintig daalder2) zou dat ongeveer tweehonderdvijftig gulden hebben bedragen, genoeg om huisraad te koopen. Dat alles was nu voor altijd verdwenen, en hij werd bijna radeloos, wanneer hij dacht aan Siska, die hij had gehoopt eenmaal de zijne te mogen noemen. „Wie hingt toch 'et gelök van de mins altied aan ei zieje vèèmke" 3), zuchtte hij, en terwijl hij opstond en rondwandelde, teekende zijn gelaat den grooten strijd, die er in zijn binnenste gestreden werd. Hoe hij dacht en peinsde, hij zag geen lichtstraal in deze duisternis, en telkens weer herhaalde hij de beide volzinnen, die zijn zielstoestand schilderden. „Ich höb 'et hem belaofd;" en „het gelök van eine mins is krek ei spinnegewèèf'4). Langzamerhand had hij de lamp weer opgestoken, een velletje papier en eene enveloppe gezocht, een fleschje inkt en eene pen gevonden, en nu ging hij zitten voor het ongewone werk. „liefste sieska!" — Dat stond er al een uur lang, en nog was de rest blanco, tot in eens als bij ingeving de pen over het papier gleed en het navolgend schrijven ontstond: i) Een stuk — 5 francs ~ f 2.40. ?.) Een daalder telt er f 1.80. 3) Zijden draadje. 4) Spinneweb. „liefste sieska!" „om alsdat je een ferme meit ben zol je mijn „wel kunnen begreipe en daar om is deze dienende „nu jamba doot is en ik nu alles in de hant neem „want dat ik hem dit heb beloof op zijn sterfbet „en dat het daar om moet uit zijn tusse ons en ik »je tog noots zal vergete en scheit ik wel met de „pen maar niet met het hart lorins." Met een bloedend hart werd deze brief onder couvert gedaan en geadresseerd, en toen ja, toen vroeg hij voor het eerst zich af „waat noe?" Hij had zijn broer niet alleen beloofd te zullen zorgen dat de zijnen geen gebrek leden, maar te zullen handelen alsof het zijne eigen vrouw en kinderen waren, en dan moest de goede naam der vrouw hem ook dierbaar zijn. Hij zou dan ook nog slechts één nacht in huis blijven en verder wel andere maatregelen nemen, want hij wist heel goed hoe vinnig de opmerkingen konden zijn over ieder, die, zij 't nog zoo onschuldig, tegen de oude, in merg en been vastgewortelde vormen, zondigde. \ ooral hij, die beschouwd werd als te leven „zonder God of gebod", moest dubbel voorzichtig zijn om geen aanstoot te geven en een schijn te vermijden, die, wat hemzelf betrof, hem koud liet, doch die hem, voor het aandeel dat Handrien en kinderen daarin konken krijgen, niet onverschillig laten mocht. Langzaam brak de morgen aan en daarmee voor oom Lorins de zorg voor kist, dragers, graf en honderd andere dingen, want morgenvroeg zou reeds de begra- fenis zijn, omdat daags daarna de kerk was besproken voor eene trouwplechtigheid. Laat ons hem niet vergezellen op de tochten die hiervoor noodig waren; vergeet met mij de op- en aanmerkingen die hem volgden, en die veelal op de vraag neerkwamen: „of de-n-antichrist ouch mit nao de kirk zal gaon?"; en laten wij de wanhopige uitbarstingen der weduwe onbeschreven, die zich volstrekt niet kon schikken in haar plotseling groot verlies. Weer brak de nacht aan. Het tegenstribbelen van Handrien hielp geen zier, zij werd naar bed gezonden, en oom wilde ook dezen nacht wakend, alleen doorbrengen. Evenals den vorigen nacht zat hij neer in het woonvertrek, waar een vuurtje worstelde tegen de vochtige koude van den Novembernacht. Hij luisterde een tijd lang gedachteloos naar het eentonige tikken der hangklok, doch het gezicht op het lijk, waarvan het gelaat spookachtig werd verlicht door de flikkerende kaarsen, bracht hem weldra op het punt waarop zijne gedachten in den morgen waren blijven staan. Het was hem nu, als had hij den geheelen dag over niets gedacht, als had hij automatisch de noodige stappen gedaan voor raadhuis, kerk en kerkhof. En weer herhaalde hij, zoowel met het oog op zijne bloedverwanten en op den overledene als op zich zelf, dat 's menschen geluk is als het spinrag, of beter gezegd als het spinneweb. „'Et is zóó en neet angers. Eeders keer spint me weer ei veemke en maakt 't gewèèf grooter, en zelje is me tevreeje. Kumt de zon en wermt ós, dan dinke veer neet angers of et heurt zoo en neemes zèèt: danke! Allein bie donder en bliksem, stórm en zwaor wèèr, dan dinke veer aan 't zönkeDe's neet recht! ^ leegen os de zilvere muggen en goljdvleege 2) volop in et gewèef, dat zèèt eederein: „dat kumt mich toe"; mer maord en branjd schreeft me es d'r dan ins ein hoerzel of eine möldeneer 3) in det spinnegewèèf vlugt en riet-et oeterein 4). — De's ouch neet recht! — Es 'et zoo truft, moge veer de mood neet laote zakken, veer moge neet dommer zeen es ein spin en 'et is oos plicht det veer probeeren 'et weer alik 5) te maken, al weurd 'et ouch noots meer krek 'et zelfste weer. Daorom neet gezanikd euver waat neet te verangeren is. Morge kwarteer ich mich hie of dao in veur snachts, en dan dadelik aan de slaag. Dao mót aangepakt wère, en dan is 'et béter morgen es euvermorge." Hij overlegt nog eens of wel alles voor morgen in orde is, of de dragers gewaarschuwd zijn, de kar schoongemaakt en de jenever gehaald is, tot hij opeens blijft stilstaan bij de gedachte, dat hij dus mee zal moeten gaan om ook de kerkelijke plechtigheid bij te wonen. Daarover had hij nog niet gedacht, en met weerzin vervuld, zoekt hij naar een uitweg uit deze moeielijkheid. Tevergeefs. Hij is de eenige broer van den overledene, 1) Zonnetje. 2) Goudvliegen. 3) Een horzel of een meikever. 4) Scheurt het uit elkaar. 5) Heel. en het geheele dorp zal er schande van spreken als hij zich eerst buiten de kerk bij den lijkstoet zal voegen, op het kerkhof. Zeker zal ook een deel der hatelijkheden terugvallen op de weduwe, en — dat mag niet. Geen kans ziende deze onaangename taak van zich af te wentelen, had hij reeds bijna besloten maar lijdelijk toe te geven, toen hij aan den mogelijken spot der boeren dacht, en aan den triomf van den pastoor, wanneer zij zouden zeggen: „de antichrist is toch in de kirk gewéést!" Het bloed steeg hem naar het hoofd bij die gedachte; weer ontbrandde de strijd in zijn binnenste, en eerst toen hij het opkamertje was binnengegaan en zijne hand op het koude voorhoofd van het lijk legde, vervlogen alle bezwaren en zeide hij plechtig: „Eerst dien vrouw en kinjer, Jamba, en dan kom ich! Doe höbs mie waord." Reeds vroeg in den morgen, nog vóór de huisgenooten waren opgestaan, had Lorins, die waarnam dat de trekken sterk veranderden, met behulp van den timmerman het lijk gekist, en zoo was dan alles gereed voor de begrafenis. Handrien was zeer teleurgesteld dat zij niet nog eenmaal het stoffelijk overschot van haar man kon zien, maar de uitvlucht, dat de timmerman later niet kon, en dat alles nog net geweest was als gisteren, stelde haar tevreden. Zij zette, op aanraden van oom, sterke koffie en van dezen kalmeerenden drank werd gretig gebruik gemaakt. Tegen negen uur kwamen de zes buurlui binnen, die den dienst als dragers hadden op zich genomen, allen in lakensche jassen gestoken, en voorzien van oud-models zijden hoeden, tegen den draad opgeborsteld. Zonder een woord te spreken, behalve het gewone „gèmorgen", waren zij binnengestapt, met een „estebleef" was het kommetje koffie aanvaard en nu stonden allen onbewegelijk tegen den muur geleund. Een der dragers wees met een knikje naar de klok, en het zestal trad weldra uit het opkamertje met de lijkkist, die nu tegenover de voordeur werd geplaatst. De boerderij lag op eenigen afstand van de gemeente en zouden de geestelijken het lijk dus niet aan het sterfhuis komen afhalen, maar aan de grens. De groote kar was dan ook aangespannen en stond voor het huis gereed. Met drie bosjes stroo er onder werd de lijkkist nu op de kar geplaatst, terwijl Handrien op de kist ging zitten, verborgen in de falie, een wijden zwarten mantel, met daaraan bevestigde groote kap, die slechts een klein gedeelte van het gelaat vrij liet. Bij haar namen de beide meisjes plaats, met wijde, zwarte floddermutsen op. Een der buurlui vatte het paard bij den teugel, en achter de kar volgden de beide jongen?, oom Lorins, buurlui en bekenden, zoowel mannen als vrouwen. Ook deze vrouwen waren allen in de schilderachtige falie gehuld. Statig trekt de stoet voort, en de landbouwers langs den weg nemen de pijp uit den mond om blootshoofds de lijkstatie te zien voorbijgaan. Fluisterend met elkander bespreken de volgers de 'et maschien wille make. — De's God verzeuke. ' Het eene woord lokte het andere uit, en in dit kruisvuur werd Lorins in eens naar het hoofd geslingerd: „Wèè kan ouch van einen anti-christ verwachte dat-er aai geweuntes eert, dèè eert neet ins zie gelouf of zien familie, want dèè bringt zien eige zweegerse1) in de monjd van de luuj." Lorins was beurtelings rood en bleek geworden; de vingers hadden hem gejeukt om den onbeschaamde het bierglas op de hersens tot gruis te slaan, maar hij had de gelukkige ingeving, bij zichzelf de gelofte te herhalen: „ich zal veur dien vrouw en kinjer zorge es-of 'et d'r mien waren." Hij betaalde zijn bier en ging heen, in de stellige overtuiging dat het uitblijven van een antwoord zijnerzijds, door allen als erkenning der schuld zou worden aangemerkt, maar hij kende zijn plicht, en aanvaardde de gevolgen. Den volgenden dag deelde hij aan Handrien mee dat er óver hen gepraat werd, dat het in haar belang en dat der kinderen noodig was dat hieraan een eind kwam, en de eenige uitweg was, dat zij samen zouden trouwen. Na eenig over en weer praten kwamen beiden tot de conclusie, dat hiertegen al heel weinig bezwaren bestonden, en Handrien stemde er in toe met de woorden: „Dan ouch mer wie eer wie béter nao pestoor!" Dit deed Lorins opschrikken, want deze zijde der kwestie was hem geheel ontgaan. Dat was eene bittere pil voor hem, maar hij nam i) Zweegerse: schoonzuster. zich voor ze te slikken uit hetzelfde plichtbesef dat in alles tot nu toe zijn leidsnoer was geweest. Een paar maanden later vinden wij hen beiden op de pastorie, om de gebruikelijke vragen en antwoorden te wisselen, die moeten aantoonen, dat de hoofdpunten des geloofs, zooals die in den catechismus zijn neergelegd, door hen nog worden gekend. Handrien kent ze op haar duimpje, vooral doordat zij telkens Driek de les overhoort, die dit jaar de eerste H. Communie moet doen. Met Lorins is het minder goed gesteld. Het wil er bij hem niet in dat de Bijbel, dat groote wetboek, niet zou mogen worden gelezen door allen, voor wie het geschreven is. Wel dweept hij met de zuiver menschelijke leer der naastenliefde en ziet in hooge vereering op naar de Jezus-figuur, maar hij kan geen ja! en amen! zeggen, wanneer de bedienaar van den godsdienst, die zich priester van den Christus noemt, ontaart in winkelier, kiesagent of godje, wanneer de godsdienst zelf tot slaafsche vormendienst wordt, wanneer bidden wordt: het opdreunen van eene van buiten geleerde, nooit begrepen^ les. Op de hem eigen ongekunsteld-boersche wijze geeft hij uiting aan die gedachten. Hij verklaart eerlijk niet te gelooven dat de Roomsche de eenig-zaligmakende kerk is, en beweert dat elkeen, t zij Turk of Heiden, die als mensch tracht in zijn soort zoo goed mogelijk te zijn, zalig moet worden. Zou dat niet het geval zijn, aldus redeneert hij, „dan is mie gelouf aan ein Rechtvèèrdigheid baoven ós glad weg, en dank ich veur al waat verder volgt. Nèè, meneer pestoor, et zit 'em d'r neet in, in waat 'ne mins g 1 u i f t *), maar in 'etgeen waat-er duit en leut !), de's mien euvertuging." — Ten slotte stelt hij den geestelijke voor de vraag, of deze hem, niettegenstaande deze overtuiging, wil toelaten tot het kerkelijk huwelijk. De pastoor antwoordt dat hij er over zal nadenken; en eenige dagen later deelt hij aan Lorins mee, dat hij er mee tevreden is, mits hij de verzekering krijgt dat de kinderen zullen worden opgevoed in het aartsvaderlijke geloof. Dit belooft Lorins geheel aan Handrien te zullen overlaten, ook omdat hij aldus, wat het viertal betreft, zeker is te handelen overeenkomstig het verlangen van zijn overleden broer. Laat mij u de beschrijving der bruiloft sparen, zij was hoogst eenvoudig en zonder het gebruikelijke vertoon. Het eenige incident, dat er aan vooraf ging was, dat Lorins daags voor het trouwen moest komen biechten om den volgenden morgen, vóór de inzegening, tot de communie te kunnen worden toegelaten. Zijne biecht voldeed in het geheel niet aan den gewonen vorm, hij gaf geen droge opsomming van min of meer ernstige feiten met bijvoeging van tijd, getal en omstandigheden, maar verklaarde eenvoudig: „Meneer pestoor! Ich bön langen tied neet meer bie uch gewéést. In dèèn tussentied höb ich mie bést ge- 1) Gelooft. 2) Doet en laat. daon eeder 't ziend :) te géve. Zoover es ich weit, höb ich mich niks te verwiete, en es ich onwetend eemes schaai of leid höb gedaon, dan höb ich dao spiet van. Is uch det genög, dan vraog ich belèèfd om de absolutie." Pastoor vond dat wel wat erg buiten en boven alle gebruiken en vormen, geene „voorbiecht", geen „minof-meer's", geen belofte om voortaan trouw alle kerkelijke plichten te vervullen, geen „akte van berouw;" hij aarzelde dan ook, maar eindelijk, na eene korte vermaning, kwam het goede hart van den herder boven, die zeer goed het kaf van het koren wist te scheiden, al mocht hij daar niet voor uitkomen, en met het „ego te absolve! kon Lorins heengaan. Schijnbaar overwonnen, was hij overwinnaar! Ontwijfelbaar! In de eerste plaats toch had hij eene overwinning op zich zelf behaald, door dit alles te volbrengen uit zuiver plichtbesef, en in de tweede plaats had°hij het met den pastoor tot een goed einde gebracht, zonder iets van zijn karakter prijs te geven. Zoo naderde hij den volgenden morgen tot de communiebank en iets later vond de inzegening van het huwelijk plaats op de gewone wijze. Lr werd bij het uitgaan uit de kerk danig gelachen om de opmerking van een der boeren, die vond dat de anti-christ aardig kerksch werd. li Ieder het zijne. I. '9 Bij de begrafenis toch voor het eerst in twintig jaar, had hij dat kerkbezoek nu al weer herhaald na anderhalf jaar. „Ei good dink waat zich bétert," had men gezegd. In de levenswijze van Lorins echter kwam, wat dit betrof, geenerlei verandering. Als zijne vrouw en kinderen naar de kerk waren, wandelde hij in bosch of veld; en eens toen de pastoor hem hierover gemoedelijk had toegesproken, had hij lachend gezegd: „Zoo! zègge-ze det van mich?! Noe, de kirk zal neet gauw verangere, dao bön ich zeker van, dus dao zal ich mich toet miene spiet ouch waal nooit mit gevrunje l) ; en vinjd geer die twee keere al neet schoon genóg"? „Waat zal ich uch zégge! „Alle gooi dinger in drie; es ich dood bön dan kont geer mich meschiens höbbe veur den derde keer! Pastoor ging hoofdschuddend heen, en zoo is Lorins de anti-christ gebleven tot op heden. x) Zich gevrunje mit = vriendschap sluiten met, het eens zijn met. Iets uit de ontwikkelingsgeschiedenis van ons schoonheidsgevoel. DOOK C. J. GIMPEL. Bakers, een opstel, in een knorrige bui geschreven. O, oude, leelijke tang van een baker, met je krakende stem en je tandenruïne; jij, die slechts geboren schijnt te zijn tot bestraffing en kwelling van het menschdom, dat slechts voor jou geboren schijnt te worden, jij, die me vertroeteld, bedorven en misvormd hebt; jij, die, vooral in de laatste dagen, de heldin bent in al mijn benauwde en de spelbreekster in al mijn lieflijke droomen; o, wist ik waar je zat, kon ik je te pakken krijgen, wat zou 'k je geducht laten merken, hoe gruwelijk ik het land aan je heb! Ik haat je, ik verafschuw je, ik Tot zoover. Zulk een volzin is het of, beter, zulk tweetal volzinnen was het, dat ik in mijne jeugd eens in ijdele vlaag van vertwijfeling uitte. Ja, ik was ijdel. Ik vond geen welbehagen meer in de wilde spelen van kleinere kornuiten en ging die kinderachtig noemen. Ik verbeeldde me dat mijn broek te kort en mijn schooltijd al veelte lang was. Ik meende in 't vervolg wel een staanden boord te mogen dragen in plaats van den kinderachtig platten. Ook moesten uit mijn mouwen hagelwitte manchetten gluren, zooals dat aankomenden heeren betaamt. En mijn platte pet wierp ik in onbespiede oogenblikken gaarne in een hoek en wenschte mij zoo'n fraaien fantasiehoed, die zoo flink, zoo forsch, zoo door en door mannelijk stond! Maar daar was meer. Ik was niet tevreden over mijn lichaamsbouw. Klein was mijn gestalte, ik moest 't bekennen, en wilde een kameraad mij plagen, dan had hij maar op de teenen te gaan staan en met een minachtenden blik op mij neer te zien. Dan werd ik woedend, het bloed vloog me naar 't hoofd en het begin van een oorlog — met of zonder tijdperken vanvrede — was er meesttijds het gevolg van. En dan,... o schrik,... het ergste komt het laatst,... ik verbeeldde mij, dat mijn eene schouderblad hooger was dan mijn andere, en dat ik dus bezig was eene „gedrochtelijke" verschijning te worden!... Afschuwelijk denkbeeld! Hoe was het gekomen en wat was er tegen te doen? Ik herinnerde mij, eens t^. hebben hooren vertellen, dat op zekeren dag de baker de onvoorzichtigheid had gehad mij te laten vallen en . .. zonder twijfel... Die baker, ja, die baker!... Daaraan lag het dus ook, dat ik zoo klein, zoo nietig, zoo on- Baker's knieën komen in heftiger beweging en eindigen met een volmaakten galop; blijkbaar wil ze ons begripsvermogen te hulp komen om te doen hooren hoe hard het hondje „met zun staartje al tussche zun been niet tusschen zijn bee n e n — wel wegloopt. En wij, kinderen, zetten oogen op, zoo groot dat ze uit hun kassen dreigen te komen. „En het hondje was dood?!" is onze eerste vraag, die tegelijk een uitroep over iets onbegrepens is. Tóch is 't zoo; baker heeft het zelve gezongen en wat die zegt, staat als een paal boven water. Een droevig begin dus met eene blijeindigende ontknooping! 't Kan best zijn, waarde lezeres, lezer, dat ik me in de volgorde der regels van het gedicht ietwat vergist heb; dat, om iets te noemen, nóg enkele minder of meer belangrijke personen zich bij de belangstellenden aansloten; dat, bij voorbeeld, eerst „Jan de slager" en toen „Leisie Lonke op de plaats des onheils arriveerde. Vergeef het mij in dit geval; bedenk, 't is al zoo lang geleden dat het mij in de ooren klonk, terwijl mij eene latere gelegenheid ontbrak om het heerlijke lied nog eens in al zijn schoone finesses te hooren voordragen — aan één kant maar gelukkig ook voor baker, zooals k u reeds vertelde! Maar vast staat het, dat „Jan de timmerman" de laatste persoon was die op de droevige plek aankwam, want aan zijne vaardige hand alleen was het te danken, dat het drama eene zoo vreugdevolle oplossing hebben mocht! Nog een ander schoon lied, waaromtrent ik evenwel niet in nadere beschouwing zal treden, was: Daar ware zeve kikkertjes al in un boeresloot: Ze wouwe bruiloft houwe en danste poot an poot. Poot an poot, Lot is dood, Leg um in un kissie! enz. enz. enz. Alleen nog de opmerking, dat ook hier — voornamelijk op de hoogte van „Poot an poot" — evenmin als bij het eind van het vorige lied, door baker verzuimd wordt de versnelde maat aan te geven. Zeer verdienstelijk geeft ze den kikkerdans weer. En zoo is haar programma oneindig; zelfs vaderlandsche liederen als van „de zullevere vloot" en het „Wilhellemus", zoomede het nieuwste wat de straatpoëzie oplevert — doch daar zijn uitzonderingen op, van de bakers meen ik — worden op de daarvoor geschikt geachte oogenblikken ten gehoore gebracht. Wat dunkt u, als ge hierbij uwe nog talrijke herinneringen voegt uit uwen gezegenden bakertijd, van de ontwikkeling van ons schoonheidsgevoel door bij voorbeeld zulke hulpmiddelen. Is het dan juist zoo noodig dat voor den zoo nutten bijstand in de oogenblikken van onze geboorte en daarna zulke tooverkol-achtige verschijningen gebruikt worden, van dergelijke hoedanigheden en manieren? Kunnen daarvoor dan volstrekt geen jonge, beschaafde vrouwen of weduwen in aanmeiking komen, die de poëzie des levens nog niet zoo verloren hebben als die oude cynische levensbeschouwsters ? Die de goede eigenschappen van dezen overnemen konden en de verkeerde missen? Zou het werkelijk zooveel „Belooft gij mij in vrede en broederschap met uwe buren te zullen leven? Zweert gij mij aan al de beden uwer gemalin te voldoen?" „Ja, dat beloof, dat zweer ik!" riep de koning uit. „Welnu, verheug u dan in uw aanstaand geluk, maar bedenk, dat je zoon je weer ontnomen zal worden, dat je rijk met ondergang bedreigd zal worden, wanneer gij uwe eeden verbreekt." Het eerste verzoek, dat de koningin hem deed, was: Boven op den berg, waar de geest hem verschenen was, een lustslot te laten bouwen en daar, alleen door haar en het dienstdoend personeel vergezeld, te gaan wonen. De koning voldeed aanstonds aan het verzoek zijner gemalin, met den meesten spoed werden werklieden aan het werk gezet, dagelijks reed de vorst zelf naar boven om de vorderingen na te gaan. Nacht en dag moest men aan den arbeid blijven, met dit gevolg, dat binnen twee maanden op het eenzaamste, bekoorlijkste plekje, een prachtig paleis was verrezen. Zeven maanden van ongestoord geluk sleet de koning aan de zijde zijner gemalin, die hij met de teederste zorgen omringde. Eens toen zij samen op de balustrade stonden, vanwaar men een heerlijk uitzicht over heel het rijk had, sprak de koningin: „Mijn geliefde vorst! Wil mij op dit oogenblik mijn laatste verzoek toestaan." „Spreek vrouw, waarmee kan ik uw gemoed rust geven ? Geen schaduw zal voortaan uw pad verduisteren." „Wanneer ik u een zoon in de armen zal hebben gelegd," zei de koningin met aandoening, „dan zullen mijne oogen voor altijd gesloten worden. Ween niet over uw verlies, maar denk alleen aan de vreugde, die ik, door mijn leven ten olfer te brengen, u schenk. Neem dezen ring en werp hem, zoo ver ge kunt, van den hellenden bergkant af; zij, die u later den ring terug brengt, is door den berggeest bestemd de gemalin te worden van uw zoon, dien gij den naam moet geven van: Mangkoe Tjro Negiri. Zie," vervolgde ze, „hier heb ik nog een ring, die gelijk is aan den eersten, hij is van dezelfde grootte en kleur, de berggeest heeft op beiden dezelfde teekens aangebracht. Draag dezen laatste, ter gedachtenis aan uwe vrouw, aan uwen vinger. Wanneer men u later den eersten ring brengt, kunt gij hem met dezen vergelijken, is hij dezelfde, dan zal zij, die hem gevonden heelt, de wettige gemalin worden van uw zoon, terwijl ik u verzoeken wilde om Negiri dan uit mijn naam dezen tweeden ring te geven, het zal voor hem een geluksring, een talisman zijn." „Uw wil geschiedde!" sprak de koning, haar met angstige blikken in het gelaat spiedend." „Vergeet nooit, hetgeen gij mij beloofd hebt, geliefde," drong de koningin, „de wraak van den berggeest zal dan verschrikkelijk zijn." 's Nachts kondigden kanonschoten het heuglijk feit aan, dat de koningin haar heergemaal een zoon had geschonken. 's Morgens, nog vóór het aanbreken van den dag, verspreidde zich het gerucht, dat ook de dwergkoningin haar echtgenoot een dochtertje in de armen had gelegd. Een glimlach vol zaligheid gleed over de bleeke trekken der reuskoningin. Een zucht! en de zachtmoe- dige gade had het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. 20 De reuskoning hield zijn woord. Hij jammerde niet, hij gaf zich niet over aan zijne droefheid, maar voorzag met groote teederheid in de behoeften van zijn zoon, dien hij geen oogenblik uit het oog verloor. Jaren later. De koningszoon had zijn zestiende jaar en daarmee den leeftijd bereikt, waarop hem eene wettige gemalin moest gegeven worden. Verscheidene huwelijksvoorstellen werden den vader gedaan, maar deze wees alle aanzoeken af. „Neen !" riep hij telkens moedeloos uit, „zij is de vrouw niet, die voor mijnen zoon bestemd is." Intusschen was Mangkoe Tjro Negiri altijd op de berghelling te vinden, die de beide rijken van den reus en den dwergkoning scheidde. Van daar uit, kon hij onbespied blikken werpen in den tuin, waar de zoons en beide dochters van den dwergkoning speelden en werkten. Had de vader zich al eens verbaasd over de eenzelvigheid van zijn zoon, nog meer verbaasd zou hij geweest zijn, als hij had kunnen zien, hoe Negiri uren lang op hetzelfde plekje, onder een grooten waringin-' boom rustend, bleef zitten en zijne blikken onafgebroken op een meisjesgestalte richtte, die zich dagelijks op hetzelfde uur in den tuin ophield. „Waarom," zuchtte Negiri, „wordt mijn vader deze prinses niet voorgesteld? Haar behoort mijn hart toe. Zij is voor mij, wat de zon is voor de aarde." Op zekeren dag wachtte hij te vergeefs op de schoone bloem in het schoone paradijs. In plaats van de jubelende prinsen en prinsessen verdrongen krijgslieden elkander in den tuin, vertrapten de bloemen onder hunne voeten en maakten met hunne lange stokken het kristalheldere water in den vijver troebel. Onthutst rees de jongeling overeind. „Mijn God, wat zou dat beteekenen ?" zuchtte hij doodelijk verschrikt. Daar verspreidde zich de mare, dat de jongste prinses op onverklaarbare wijze, zonder eenig spoor achter te laten, uit den harem was verdwenen. A erdwenen was ook de rust van den jongen kroonprins. „Ik zal haar zoeken. Ik moet haar vinden!" riep hij uit. „En dan .... dan neem ik haar tot vrouw." Zonder de tusschenkomst van zijn vader af te wachten, die op dat oogenblik ver van huis was, liet hij zich zijn paard brengen, ontdeed zich van zijne kostbare kleeding, stak zich in eene visschersplunje en rende in groote haast de berghelling af, naar het strand der zee. Rusteloos dwaalde hij daar rond. Ofschoon het bijna niet mogelijk was, dat hij aan het eenzame, onbewoonde strand, zoover van huis verwijderd, zijne geliefde zou terug vinden, toch bleef hij daar vertoeven en was 't hem alsof eene onzichtbare verschijning hem toeriep: „Heb geduld, hier zult ge haar weer zien!" ^ Nachts zocht hij tusschen hoog struikgewas een veilig beschut plaatsje op en droomde daar van de aangebedene zijns harten. Eensklaps rijst hij op. Hoorde hij niet zingen? Welk lieflijk geluid! „Sirenenzang," fluisterden zijne lippen. Ma o ma, atiekoe sakit Kena doerie die rawa rawa '). Duidelijk, voor de tweede maal, had Negiri de stem vernomen, ja zelfs de woorden verstaan. 1) Moeder, o moeder mijn hart doet mij zeer De doornen der moerassen wonden mij. Voorzichtig stond hij op en door het maanlicht beschenen, zocht hij in de omgeving, waar hij vermeende het gezang te hebben vernomen. Helaas, geen menschelijk wezen liet zich zien. Moedeloos wierp hij zich op het strand neer, er niet op lettende dat de golven zijne voeten bespoelden. Weer bereikte een golfslag zijne zitplaats en tegelijkertijd zag hij eenen schoonen visch voor zich liggen. Zijn eerste ingeving was, den visch te dooden en dan als buit mee naar huis te voeren. Reeds had hij het gevest van zijn kris tusschen de vingers om het arme dier den doodsteek toe te brengen, toen plotseling het wapen hem uit de hand viel. Voorzichtig trok hij nu den visch naar zich toe en nauwelijks had hij hem aangeraakt, toen een gouden ring met wonderschoonen, groenen steen hem tusschen de vingers gleed en ... . de visch tot zijne onuitsprekelijke blijdschap de gedaante aannam van de jonge prinses. Jubelend drukte hij haar aan het hart en met haar zwart gelokt hoofdje tegen zijn borst gevleid, vertelde zij hem, hoe de geest van de Merapie haar had gewenkt 5 voor allen onzichtbaar, kon zij zich naar den ouden man begeven en deze had haar naar het strand gevoerd, de gedaante van een visch doen aannemen en haar bevolen op den bodem der zee naar den ring te zoeken. Wanneer zij hem gevonden had, zou een jongeling haar van de betoovering verlossen. Hand aan hand, liepen zij het smalle steile pad op, dat hen naar het slot van den dwergkoning moest brengen, terwijl het paard hen al hinnekend en brieschend volgde. Bij de waringinboomen gekomen wees Negiri het meisje, dat zich blozend tegen hem aanvleide, het plekje, vanwaar hij haar maanden lang had gadegeslagen. Ook nu wierpen zij van uit hun schuilhoek nieuwsgierige blikken in dien tuin. Zij zagen, hoe de oudste prinses zich snikkend aan de voeten harer moeder wierp, hoe de goede vrouw, die zelf veel moest lijden onder de raadselachtige verdwijning van haar jongste lieveling, zich troostend tot de diepbedroefde zuster wendde. Zij zagen den koning met wankelende schreden, door twee zijner zonen ondersteund, de beide vrouwen naderen. Ze zagen, hoe bij ingeving allen gelijkertijd biddend de handen ten hemel hieven, om Allah's bijstand in te roepen. Nu kon de prinses zich niet langer bedwingen, met een juichkreet snelde zij voorwaarts en met haren sluier wuivend, riep zij hare ouders een groet toe. Door Negiri gevolgd, bereikte zij in enkele minuten de plaats, waar zij hare ouders, broeders en zuster vereenigd vond. Bescheiden bleef Negiri voor de open tuindeur staan. De adat*) verbood hem een voet te zetten op een terrein, dat uitsluitend door de vrouwen en kinderen uit de harem in gebruik werd genomen. Nadat de prinses haar verhaal geëindigd had, gebood de koning zijne vrouw en beide dochters zich te verwijderen; daarop begaf hij zich persoonlijk tot den jongeling, reikte den armen visscher de hand en sprak: „Jongeling, gij zijt mij welkom als de bruidegom mijner dochter. Ik zie wel is waar, dat gij van nederige 1) Het gebruik. dan verzuimde hij zich in te schenken, onwillekeurig wachtend tot z'ij hem 't kopje zou overreiken, en hij bezon zich eerst als hij weer den leegen stoel aan de overzijde van de tafel zag, en de thee zeurend begon te koken, zoodat ze bitter en ondrinkbaar was. Zoo was 't al die vier lange jaren gegaan; altijd was hij alleen; den heelen langen avond zat hij alleen, soms even sprekend tegen de poes, om ten minste een stem, zij 't ook zijn eigene te hooren; den heelen langen nacht lag hij wakker, alleen, starend naar de zoldering, en als hij was ingeslapen, deden zijn droomen hem ontwaken met een snik, en tastte zijn hand naar de plaats naast hem, die troosteloos verlaten bleef. Toen ze was heengegaan, had er gedurende de eerste maanden van zijn eenzaamheid een opstand in hem gewoed, al de kinderen van zijn ziel waren opgestaan en hadden gerechtigheid gevraagd, rusteloos schreiend: „waarom, waarom? Wat hebben we gedaan dat ze moest heengaan en ons alleen laten; was niet al onze liefde voor haar, hadden we niet recht op haar wederliefde?" Zoo hadden ze gesproken en geweend in zijn binnenste, en zelfs was er een oogenblik geweest, dat er haat in hem opbruiste, omdat ze hem alleen gelaten had. Maar toen was er rust gekomen. Hij wilde haar niets verwijten, want hij wist dat hij haar te kort had gedaan. De eerste maanden van hun huwelijk waren zoo gelukkig geweest; hun liefde scheen zoo onverbrekelijk, aan een toekomst werd niet gedacht; er was alleen een heden, en dat heden was geluk. Ze behoefden zich geen enkel genot te ontzeggen, en hij had 't zijn plicht ge- voeld, maar zijn vreugde tevens, haar alles te geven wat haar hart behoefde, haar het leven vol en rijk te openen, in weelderigen overvloed. Hij aanbad haar, en haar liefde was hem genoeg. En daarom was 't hem eerst onbegrijpelijk geweest dat ze was gevlucht, dat zijn toewijding, zijn volkomen overgave haar niet had kunnen voldoen. Maar later, een, twee jaar daarna, toen de berusting was gekomen, toen smart hem veel had geleerd, had hij nagedacht en begrepen dat dit alles haar niet bevredigen kon. Later, te laat helaas, had zijn eenzaamheid hem gezegd wat zij in hem gezocht maar niet gevonden had; toen was het begrip in hem gekomen dat er nog vele andere en mooiere dingen in een menschenleven zijn dan trouw en toewijding alléén; toen eerst had hij den geheelen omvang van haar rijk zielebestaan gezien, dat te eng zich voelen moest in de nauwe ruimte van zijn ziel. O, nu was dat alles veranderd, nu waren er óok droomen en illusies in hem ontwaakt en opengebloeid, die de smart hem geschonken had, nu zou hij haar kunnen zeggen: „ik ben je waard, ik droom, ik dweep, ik geniet als jij!"... Maar nu — was het te laat. Hij begreep dit alles, en hij wilde haar niets verwijten, want hij wist dat hij haar tekort had gedaan. O, die droeve, sombere, eenzame jaren sedert hun scheiding! Hij had ze doorleefd zonder de dagen te tellen, waarvan de eene grauw en loodzwaar was als de andere. Hij had ze gevoelloos en gedachteloos over zich laten heengaan, traag en zonder geruisch waren ze voorbijgetrokken, en hij had geleden, al dien langen tijd, geleden om kou en om eenzaamheid. Hij had niets gedaan om haar te doen terugkeeren; geen dwang wilde hij tot zijn wapen kiezen, want in zijn liefde was geen heerschen en dienen: er was alleen gelijkheid en trouw, en waar zij zelf vrijwillig gekozen had, daar zou zij wel het beste deel genomen hebben; op haar vrijheid had ze recht — hij zou haar die niet ontnemen. Hij wilde immers alleen haar geluk, zelfs al kostte hem dat 't zijne! En ook haar medelijden wilde hij niet inroepen; alles wat hij kon geven was voor haar geweest, hij zou zich hebben geruïneerd als 't haar geluk gold — maar zijn trots zou zelfs zij niet breken: hij wilde haar dienen met zijn liefde, maar nooit haar slaaf zijn. En haar te zeggen: „keer terug, want ik heb je lief' — dat behoefde immers niet: zij wist het! O, zijn koningin, zijn eigen, zijn vorstelijke vrouw — dat ze hem zoo wreed verlaten had! Langzamerhand hadden zijn vrienden, zijn kennissen hem vergeten; hij wilde alleen zijn met zijn verdriet, en schuwde hen, en tot niemand sprak hij een woord van wat hij verloren had. Er waren er, die hem gezegd hadden: „zoek afleiding, zoek vermaken, vergeet wat ze misdaan heeft in een roes, waarop je het recht gekocht hebt door haar onrecht!" Maar tegen hen was zijn woede losgegierd, zoodat ze schouderophalend heengingen, niet begrijpend. Want hij had geweigerd, en verkozen alleen te blijven en te lijden en aan haar te denken, want hij wilde altijd haar waard blijven, neen: haar waard wórden — zelfs al zou hij haar nooit meer mogen bezitten! Hij wist, dat ze aan anderen gegeven had wat hem alleen toekwam, dat ze overal en bij allen gezocht had wat ze bij hem niet had gevonden; hij wist haar geheele leven van die vier jaar, maar hij had gezwegen en ze haar vrijheid gelaten. En o, als ze nu terugkwam, alleen en verlaten evenals hij, en berouwvol voor hem stond, dan zou hij kunnen zeggen: „nu kan ik je volgen en begrijpen, en ik heb je meer lief dan ooit te voren!" In zijn oogen zou ze nooit kunnen dalen van het voetstuk waarop hij zijn afgod geplaatst had; voor hem was ze onaantastbaar, niet te verkleinen. Weer was de dag traag voorbijgesleept en de avond aangebroken, kleurloos, leeg, evenals de tallooze die vóór hem. kwamen, die na hem zouden volgen. Vele, vele avonden achtereen had hij zoo gezeten, denkend aan 't verleden; bij de tafel, tegenover hem, stond haar stoel, het boek lag klaar waarin ze 't laatst gelezen had, opengeslagen, evenals toen ze hem verliet, en eentonig zeurde 't theewater, wachtend tot ze komen zou. En dan had hij menigmaal naar de klok gezien, en naar de deur, en angstig geluisterd of er ook voetstappen waren in de gang, en gedacht: o, als ze nü eens kwam! Maar steeds was alles stil gebleven en eenzaam, en ze was niet teruggekomen. Zoo was 't ook nu. Haar stoel wachtte, haar boek lag open op tafel, evenals vroeger. Maar langzamerhand had hij dat hopeloos hopen opgegeven, en was het duidelijk in hem geworden dat sedert lang het einde was aangebroken, dat ze nóóit zou terugkeeren... En toch — o, als ze nü eens kwam!... Er waren voetstappen in de gang, er was een hand aan de deur — daar stond ze, zijn koningin, zijn eigen, zijn vorstelijk-mooie vrouw, en er waren tranen in haar moede oogen, er was berouw en smart om haar mond... Even een schok, |hevig — hij voelde 't bleekworden van zijn wangen; toen kalmte alleen. „Daar is je stoel, daar is je boek, er is niets veranderd. Zit en rust uit, want je zult moe zijn en ellendig. .. Zeg me niets — ik begrijp je .. Maar ze bleef staan, en wierp den langen mantel van haar schouders; toen smakte ze op haar knieën naast hem neer en legde haar hoofd in zijn handen, en hartstochtelijk snikte ze haar woorden van boete uit: „Neen, neen ... f laat me spreken, want ik moet je alles zeggen, alles... opdat je me verachten zult! O God, je weet niet hoe slecht ik ben geweest...!" Maar hij| liet haar opstaan, en drukte haar aan zijn borst, ifals wilde hij haar nooit meer loslaten, en zacht sprak hij, met tranen in zijn stem: „Ik weet alles, spreek nooit meer erover... En het behoeft ook niet — want ik heb je lief!" Bij het Instructie-Bataillon op voet van vrede en van oorlog, DOOR F. V. B. De achterste wagens van den vertrekkenden trein waren reeds verdwenen achter de gebouwen, die langs de baan staan, waar deze even buiten het station van de rivier afbuigt; maar alsof zijn oogen de muren konden doorboren, bleef Jan Bramsen onophoudelijk turen naar de kromming daar voor zich. Een zenuwachtig trekken met de lippen, een vochtig glinsteren van het oog verrieden echter, dat die bijzondere opmerkzaamheid slechts dienen moest om voor de oogen der onverschillige buitenwereld het leed te verbergen, dat hem bijna overmeesterde, nu hij zich voelde achtergelaten, om alleen en ver van de beschermers zijner jeugd den strijd om het bestaan te aanvaarden. Jan Bramsen was de oudste uit eene met talrijk kroost gezegende familie uit de kleine ambtenaarswereld. Al vroeg was voor hem de keuze van een beroep ter sprake gekomen, en zwaar was hem die keuze niet gevallen, want reeds als kind voelde hij zich aangetrokken tot den bonten wapenrok. Van lieverlede had hij zich ver- eenzelvigd met het denkbeeld eenmaal zich onder het vaandel te scharen, was bij hem de hoop gerijpt zich daar den officiersrang te verwerven. En eindelijk was de dag gekomen der beslissing. Blijmoedig was hij op reis gegaan, hoe zwaar hem het afscheid ook viel van zijne moeder en van het ouderlijk gezin. Blijmoedig ook had hij zijne dienstverbintenis geteekend, ondanks de tallooze schrikaanjagende bedreigingen van strop en kogel, door de hem voorgelezen krijgswetten tegen allerlei onbegrepen misdaden geuit. Maar toen hij dien middag zijn vader uitgeleide deed, en daarmede de scheiding van het ouderlijk huis volbracht werd, toen was het hem of met ruwe hand in zijn binnenste de teerste banden werden losgerukt, toen woelde 't daar, en wrong het zich op in zijne keel, die saamgesnoerd werd als in een ijzeren greep, en kon hij, ondanks alle krachtsinspanning, den traan niet weerhouden, die opwelde in zijn oog. Eindelijk was hij zijne aandoeningen weer zoover meester, dat zij zich althans niet meer op zijn gelaat verrieden, en sterk in dat bewustzijn richtte hij zijne schreden stadwaarts, de houten brug over, die destijds de beide oevers der rivier verbond. De aanblik van het breede watervlak, welks golfjes, goudvonkend onder de stralen der ondergaande zon, in speelschen huppeldans zich zeewaarts spoedden, hier opkrullend tegen den steven, ginds voortschietend langs het boord van een schip, en daarachter het open, vriendelijke stadje, aan welks kade een gansche stoet van vaartuigen ligplaats had gezocht, gaf hem zijne kalmte terug, en voortschrijdend bevond hij zich, vóór hij het vermoedde, bij het hooge kazernegebouw, voortaan zijn tehuis. Met een paar korte inlichtingen, hem bij het binnentreden der kazerne verstrekt, kon hij volstaan om de kamer, hem dien morgen tot verblijf aangewezen, terug te vinden. Weldra bevond hij zich nu in een groote vierkante zaal, die door twee rijen zware pilaren, welke de hooge zoldering droegen, in drie nagenoeg gelijke vakken verdeeld was. In elk zulk een vak, dat een afzonderlijke kamer vormde, stonden langs de lange zijden de zwarte ijzeren kribben geschaard. De lakens en dekens lagen, tot nette gelijkvormige pakken gevouwen, op de met stroo gevulde hoofdkussens. Boven elke krib was een gesloten hangkastje, waaraan het ledergoed van den eigenaar hing, en rondom de pilaren glansden de metaaldeelen der geweren, die kringsgewijze daaromheen in hooge rekken steunden. Eenige witgeschuurde houten tafels en banken voltooiden het ameublement in het verblijf, dat voortaan het zijne zou wezen. „Moet je op de 4e compagnie zijn, politiek?" klonk hem van een der bedden tegemoet, waarop een met de korporaalsstrepen getooide, jeugdige landsverdediger onder het genot van een pijpje bezig was in een boek te bladeren. „Ja", antwoordde Bramsen, wel begrijpende, dat hij bedoeld werd met den naam „politiek". „Zoo, dan ben je terecht. En hoe heet je?" „Jan Bramsen." „Een weergaasch mooie naam, politiek, daar zit klank in als voor een generaal! Wie weet wat er nog van je I. 21 groeit!" werd gekscherend in het midden gebracht van een der tafels, waaraan een paar jongelieden zaten te poetsen. „Stil nu, Gerritsen, houd jij de lui nu niet voor den mal, waarachtig, vriendje, je bent zelf nog zoo groen als gras", vermaande de eerste spreker, waarna hij zich weer tot Bramsen wendde met de vraag: „Weet je je krib te vinden? De vierde van af het gindsche raam, je naam staat er op. Maar zeg me eerst eens, waar kom je vandaan?" „Uit den Haag." „Oef, wat begint het hier te waaien!" kreet plotseling de met den naam van Gerritsen aangesproken poetslustige; een uitroep, die blijkbaar een grappigen indruk maakte, te oordeelen naar het welbehaaglijk gegrinnik, dat er op volgde. Doch de korporaal was opgestaan, en zijn boek nederleggende, stapte hij met uitgestoken handen op Bramsen toe, zeggende: „Dus zijn we landsen! Dat doet me genoegen. Ik heet Pinters, korporaal-titulair Pinters. Zie je, kameraad, als ik je met iets helpen kan, heb je maar te spreken, hoor. Wij, Hagenaars, moeten elkaar de hand maar boven het hoofd houden, anders zijn we geleverd, te midden der tallooze peenplukkers, die hun afgunst op onze schitterende geboortestad steeds zoeken te uiten in flauwiteiten en grappen, waarvan de aardigheid voor 'n gewoon mensch ver te zoeken is. Zie, hier kom je te liggen." Dit zeggende, had korporaal Pinters Bramsen onder den arm genomen en hem statelijk naar zijn krib ge- voerd, waarna hij zich op het bed daarnevens liet nedervallen, brommende: „Drommelsche pijp, alweer uit." Bramsen vond hierin aanleiding zijn landsman een sigaar aan te bieden, die gretig aangenomen werd. Terwijl Pinters zijn beschermeling met tal van wenken en goede raadgevingen diende, voegden zich allengs nog eenige der aanwezigen bij dit tweetal, en ontspon zich weldra een levendig gesprek, dat Bramsen geheel ontrukte aan den neèrdrukkenden invloed van zijn afscheid. Gaandeweg kwam het snelle aanpassingsvermogen der jeugd tot zijn recht, en het duurde dan ook niet lang, of Bramsen voelde zich in zijne nieuwe omgeving vrijwel op zijn gemak. Wellicht was het de zucht om hieraan uitdrukking te geven, die hem er toe bracht om, in navolging van zijn nieuwen vriend en beschermer, met den elleboog steunend op het hoofdkussen, de beenen langs de zijden van zijn krib te doen rusten, in welke welbehaaglijke houding het gesprek nog een wijle werd voortgezet. Daar hem geen kwaad bewust was, viel het hem niet op, dat Pinters plotseling met groote snelheid voor zijne voeten een steunplaats zocht op den grond; maar des te vernietigender was de uitwerking, toen hem eensklaps op barschen toon in de ooren klonk: „Zeg, zeg, politiek, wat ben jij voor een soort lummel? Ben je soms opgevoed aan het hof van Jan Vlegel, dat je met je straathanden op je bed ligt? Als je dat tehuis ook zoo gewend zijt, heb ik je te vertellen, dat we je hier spoedig andere mores zullen leeren!" Verschrikt was Bramsen rechtop gaan zitten, en zag nu voor zich het grimmig gelaat van een onderofficier, die hem met zijn blikken scheen te willen doorboren. Tevergeefs poogde hij eenige verontschuldigende woorden in het midden te brengen, want nauw had hij iets gezegd, of opnieuw barstte de storm boven zijn hoofd los. „Zeg, zeg, wat weerga! Wil jij wel eens opstaan, als je tegen iemand spreekt, die boven je gesteld is. Heb je dat ook al nooit geleerd? Daar schijnt nog veel aan je te schaven te zijn. Begin nu maar vooreerst met je zelf den mond te snoeren, begrepen?" Nog een wijle staarden de grijze oogen uit het roode, gladgeschoren, met geelblond haar omkranste gelaat hem aan, en dan wendde de sergeant zich af, om met een langzamen pas van de kamer te verdwijnen. Bramsen was geheel onder den indruk van hetgeen hem zoo onverwacht wedervaren was, en ook de overige leden van het gezelschap schenen er door onthutst; althans zoolang de sergeant op de kamer was, bleef een diep stilzwijgen bewaard. Doch nauwelijks was de deur achter hem toegevallen of grinnikend verhieven zich de stemmen. „Dat is wanboffen, politiek, om zoo dadelijk al standjes op te loopen." „Nu ben je dadelijk goed in den pas, kameraad. Hij houdt je in de gaten, hoor!" „Hagenaartje, Hagenaartje! Wat 'n vreemde hofhouding is dat, waarvan de sergeant sprak! Ik wist warempel niet, dat dat hof ook al in den Haag te vinden was", plaagde Gerritsen, waarna hij zich achterover wierp en door eene hoofdbuiteling verder aan het gesprek onttrok. eenen aanvang, waarbij Bramsen reeds dadelijk eene teleurstelling wachtte. Behalve aan de theorie over militaire onderwerpen en de exercitie, werd ook een gedeelte van den dag gewijd aan schoolonderwijs. Naar de bij het toelatingsexamen gebleken bekwaamheden werden de nieuwelingen over drie klassen verdeeld en Bramsens goede verwachtingen van de toekomst kregen een gevoeligen knak, toen hij in de laagste klas geplaatst werd. „Laat het je niet ontmoedigen, jongelui, dat je hier ingedeeld zijt", had de sergeant-onderwijzer gezegd. „Over eene maand kan je naar eene hoogere klas overgaan, als je daartoe bekwaam blijkt. Menigeen heeft zijne plaatsing hier minder aan gebrek aan kennis, dan wel aan het verwaarloozen der beginselen te wijten en behoeft zich dan ook niet ongerust te maken over zijne kansen om hooger op te klimmen." Die woorden troffen wel is waar doel, voor zoover zij de teleurgestelden eenigermate bemoedigden, maar toch voelde Bramsen zich in de eerste dagen gedrukt, ja verdrietig gestemd, waarin eerst door de ontvangst van een brief van zijne ouders verandering gebracht werd. Met hoeveel verlangen was die eerste brief tegemoet gezien, en wat vreugde gaf niet het kennismaken met den inhoud, waarvan elk woord de hartelijkste belangstelling in al het wedervaren van den afwezige teekende. Voor een oogenblik leefde hij weer in den schoot van het ouderlijk gezin en putte sterkte en opgewektheid uit de opbeurende bespreking van de ondervonden teleurstelling en uit de aansporing tot volhardend streven naar het zich gestelde doel, waarbij eene uiting van vertrouwen op zijn ijver en toeleg niet achterwege bleef. Had hij zich een oogenblik uit het veld laten slaan, thans voelde hij met vernieuwde kracht zijn vertrouwen op de toekomst herleven en daarmede het besluit om zoo spoedig mogelijk zich er bovenop te werken. Na verloop van een dag of veertien was hij vrijwel op de hoogte van den dagelijkschen gang der militaire huishouding en wist hij zich rekenschap te geven van hetgeen er om hem heen geschiedde; doch iets was er, waarvoor hij tevergeefs eene verklaring zocht. Regelmatig toch zag hij eiken morgen, kort na het opstaan, den sergeant-majoor in de kamers verschijnen, waar die onderofficier zonder eenig merkbaar gevolg een onverstaanbaar woord, zoo iets als .... órt in zijn baard bromde, om daarna weer te verdwijnen. Dit prikkelde zijne nieuwsgierigheid en toen hij er niet in slagen kon de beteekenis van dien regelmatig wederkeerenden roep zelf op te sporen, vroeg hij die aan Gerritsen, die toevallig in zijn buurt was. „Weet je dat nog niet?" jokte Gerritsen, „hij komt eiken morgen aankondigen waarmede we zullen ontbijten : G o r t." Bramsen begreep, dat hij in het ootje genomen werd, aangezien er nooit afwisseling in de morgenspijs gebracht werd; maar daar hij niet verder een loopje met zich wilde laten nemen, deed hij er het zwijgen toe. Eerst veel later kwam hij tot de kennis, dat er „rapport" geroepen werd, en dat daarop de korporaals verslag kwamen geven, omtrent het al of niet aanwezig zijn hunner onderhoorigen. Dat de ouderen, zoolang de nieuwelingen niet van alles op de hoogte waren, elke gelegenheid aangrepen om hun een poets te spelen, had hij al vroeger ondervonden, toen hij op zekeren dag gecommandeerd werd tot „baden". „Je hebt zeker een badbroekje meegebracht?" vroeg een der kameraden. Het antwoord luidde natuurlijk ontkennend. „Ja, dat moet je toch hebben. Maar het is wel in orde te krijgen, je kunt er een koopen bij den meestergeweermaker. Ga maar naar zijn werkplaats en vraag een model-badbroekje, de man drijft er een kleinen handel in." Bramsen keek wel wat ongeloovig, maar fluks waren er verscheiden kameraden bij de hand, die de verklaring van den eersten spreker bevestigden en zich ergerden aan de ongeloovigheid van zoo'n boertje. Dus ging hij goedsmoeds zijn inkoop doen. Nauwelijks echter had hij zijn verlangen te kennen gegeven, of boven zijn hoofd barstte de woede van den geweermaker los, die zijn werk in den steek liet, om met vervaarlijke stem zijn ongenoegen kenbaar te maken. Aangezien 's mans driftige opwelling klem bijgezet werd door een groot stuk hout, waarmede hij op Bramsen toetrad, koos deze, die zich niet eens bewust was tegenover een superieur te staan, met bekwamen spoed het hazenpad, tot groot genoegen der ontwerpers van het grapje, die van verre den afloop bespiedden. Somwijlen waren echter de grappen, die men zich tegenover de „boertjes" veroorloofde, van hinderlijker aard, daar zij het slachtoffer een schrik bezorgden en zijne nachtrust op bedenkelijke wijze verstoorden. Zoodanige grappen werden wel is waar met kracht tegengegaan, maar ondanks het strenge toezicht en de straf, die den bedrijvers bij ontdekking wachtte, waren er nog dikwijls genoeg liefhebbers te vinden om een „boertje" te keeren." Zoodra alles in diepe rust lag, stonden de uitvoerders van dit bedrijf zoo stil mogelijk op en slopen geruischloos naar het leger van den rustig slapenden nieuweling. Zachtkens werd de stroozak gegrepen aan één der lange zijden en dan met een krachtigen ruk eensklaps omhooggetrokken, waardoor de slapende plotseling op het netwerk van de krib kwam liggen met den stroozak boven op zich, terwijl door zijne verbijstering de bedrijvers van het kwaad bijna altijd gelegenheid te over hadden om ongemerkt hun bed te bereiken. Maar niet alleen tegen de nieuwelingen keerde zich de plaagzucht der jeugdige landsverdedigers. Ook de lampenist, die de nachtlampen in verschillende zalen moest ontsteken en die vereerd werd met den titel van lampen-cadet of olie-cadet, was dikwerf het mikpunt hunner plagerijen. Was de gelegenheid gunstig, b. v. door toevallige afwezigheid der korporaals effectief, dan was het ook zeker, dat het een of ander tegen den verdienstelijken man des lichts beraamd werd. Op zekeren avond had de kamerwacht als gewoonlijk op het signaal „licht-uit" de lichten gedoofd, en de sergeant van de week, die tot op dat oogenblik gesurveilleerd had, was heengegaan, om ook zelf zijne nachtrust te gaan nemen. Nauwelijks echter was deze handhaver der orde vertrokken, of in het onzekere licht, dat En hoe streelend het bewustzijn, dat de jongere broeders, in wier spelen hij nog gaarne deelde, hoog opzien tegen den zwaarddrager in de familie, en het op prijs stellen met hem te mogen samengaan. En dan, die talrijke oud-schoolkameraden, die hem tegemoet treden, alle nog leerling in het vak, dat zij zich kozen, terwijl hij — ziet, de groet door een paar baardige mariniers hem gebracht, getuigt het opnieuw — terwijl hij reeds behoort tot de voorgangers. Dus zweefde hij eene maand lang in hooger sferen, maar toch kwam er van lieverlede een gevoel bij hem op, eerst onbestemd, maar langzamerhand winnend aan kracht, een gevoel van terugverlangen naar zijne bestemming. De maanden te Kampen doorgebracht waren niet vruchteloos voorbijgegaan. Zij hadden hem doen hechten aan den stand, aan de omgeving, die hij zich gekozen had, zij hadden hem doen beseffen dat zijne bestemming niet meer tehuis, maar ginds aan de IJselboorden te vinden was, waar hij met eigen hand zijn toekomst moest opbouwen. De drang om voort te werken aan de eens aanvaarde taak deed zich gevoelen, en toen hij afscheid nam om de terugreis te ondernemen, was het volstrekt geen droevig vaarwel, maar een blij tot weerzien, dat van zijne lippen klonk. Zoo keerde hij opgeruimd en met nieuwen moed bezield naar zijne standplaats terug, welke hij tot zijn spijt verlaten vond door Pinters, die in zijne afwezigheid naar een regiment was overgeplaatst. Daar Bramsen den vastgestelden leeftijd nog niet bereikt had, moest de geheele zomer nog verstrijken, voor ook hij zoodanige overplaatsing verwachten mocht. Met ongeduld telde hij de dagen af, want eerst bij die overplaatsing kwam hij tot de werkelijke uitoefening zijner functiën van korporaal. Het meest hinderde hem, dat hij, versierd met de onderscheidingsteekenen van zijnen graad, nog op post moest staan, zooals in die dagen bij het InstructieBataillon geschiedde, iets wat in zijne oogen de glorie zijner chevrons wel eenigszins deed tanen. Intusschen maakte de nooit stilstaande tijd ook hieraan een einde, en werd hij eindelijk rijp geoordeeld om het onderwijs aan de recruten te gaan geven, als voorbereiding voor den overgang naar een regiment, welke bij welslagen een zestal weken later zou kunnen plaats hebben. Edoch, dat blijde vooruitzicht zou weldra verstoord worden. Geen alledaagsche belemmering, geen tekortkoming in het een of ander, noch een ontijdig ziek worden was het, wat thans in den weg trad; neen, niets meer of minder dan de tusschen Frankrijk en Duitschland uitgebroken oorlog vormde het beletsel. Deze toch maakte eene mobilisatie of strijdvaardigstelling van de Nederlandsche krijgsmacht noodzakelijk, ten einde de onzijdigheid van ons grondgebied te be waren, en de maatregelen, met dat doel genomen, strekten zich ook uit over het Instructie-Bataillon. 't Was op een Zondag-ochtend. De troep was als gewoonlijk ter kerke geleid. Bij het terugkeeren werd men van verre een dichten drom volks gewaar, die zich voor de kazerne ophield, wat natuurlijk niet naliet de nieuwsgierigheid te prikkelen, en in verband met de omstandigheden aanleiding gaf tersluiks het stilzwijgen in de gelederen te verbreken om zijne gissingen aan zijnen nevenman mede te deelen. Toen men de poort was binnengemarcheerd, werd deze achter den troep gesloten, en ieder aangezegd zich onmiddellijk naar de kamers te begeven, om alles, wat niet tot de oorlogsuitrusting behoorde, in te pakken en voor het overige gereed te blijven, om de bevelen der kapiteins te vernemen, die elk oogenblik in de kazerne verwacht werden. Met een luid „hoera!" stormden de jeugdige landsverdedigers naar de slaapzalen, om den ontvangen last ten uitvoer te brengen. Met koortsigen ijver werd gepakt en toen een uur later de kapitein verscheen, stonden allen gereed, brandend van nieuwsgierigheid om te vernemen, wat er van hen verlangd werd. De kapitein begon met een korte toespraak, waarin hij gewaagde van den ernst der tijden, welke er toe zou kunnen leiden, dat men den steun behoefde van elk rechtgeaard Nederlander; in de eerste plaats van hen echter, die, hoe jong ook, de eer reeds hadden de uniform te dragen. Het Bataillon zou buiten Kampen moeten optreden, om in verband met de andere troepen de grenzen te bewaken; alleen zij wier mindere lichaamsontwikkeling het vermoeden wettigde, dat zij niet tegen de te verwachten vermoeienissen bestand zouden zijn, zouden te Kampen achterblijven, om in den dienst aldaar te voorzien. Ik vertrouw, sprak de kapitein, dat ge ondanks uw jeugdigen leeftijd zult toonen te behooren tot de beste zonen des lands, en met mij uwe uiterste krachten zult inspannen tot heil van Koning en ^ aderland. Een krachtig „hoera" steeg uit de jeugdige kelen omhoog, als een kernachtige belofte, dat het vertrouwen van den aanvoerder niet beschaamd zou worden. Bij de nu volgende monstering werd Bramsen aangewezen om mede uit te rukken. Van Zondaghouden was natuurlijk geen sprake meer. Wat een drukte om nog tijdig gereed te zijn voor de inspectie, die de Bataillons-Commandant dien eigen avond zou houden. De goederen, die achtergelaten zouden worden, moesten op de rustkamers bijeengebracht, de sabels en de bajonetten der groote Snidergeweren moesten geslepen, patronen gehaald en aan de manschappen uitgereikt en menige herstelling nog ten einde gebracht of nieuw goed verstrekt. Daarmede gingen de morgenuren en een gedeelte van den middag in een oogwenk voorbij en de nog overblijvende tijd werd besteed, om alles nog eens duchtig te poetsen, als gold het een parade, want ieder wilde zoo kranig mogelijk verschijnen onder de oogen van den bevelvoerenden officier. Tegen 7 uur 's avonds stond de troep geschaard op het plein, waaraan de kazerne gelegen is en waar hij door den Commandant met een goedkeurenden blik gemonsterd werd, eene goedkeuring, die hem dan ook niet onthouden bleef in de toespraak, die de monstering besloot. Den volgenden morgen verliet het Bataillon Kampen, uitgeleid door eene groote menigte. Een compagnie vertrok per spoor naar Hattem, de drie andere, waarbij Bramsen zich bevond, naar Deventer, waar zij bij de burgers werden gehuisvest. Bramsen werd met verschillende onderofficieren en minderen ingekwartierd in een koffiehuis aan de Welle of IJselkade gelegen, waar hun een allerhartelijkste ontvangst ten deel vie, en naast een vriendelijke bejegening een lofwaardige verpleging en voortreffelijke voeding hun wachtte. De oorlogstoestand, van dezen kant bezien, is werkelijk nog zoo kwaad niet, philosopheerde Bramsen, als hij des ochtends aan het overvloedig, ja weelderig aangerecht ontbijt, of 's middags aan den welvoorzienen disch zat en daar de noodige eer bewees aan de talenten, door de hospita bij de bereiding ten toon gespreid. Minder behaaglijk echter was hem de vrij zware handenarbeid, die dikwijls de gewone oefeningen verving en die ondernomen moest worden om de wallen der stad onder profiel te brengen en te houden. Voor zoover dat ongewone werk bestond in het vervaardigen van schanskorven en fascinen ging het nogal tamelijk; maar daarbij bleef het niet. Zoo stond er b.v. ergens op den wal een molen, waarvan een door sintels hardgemaakte weg voerde naar de walgang. Die weg zou hinderlijk zijn bij eene bezetting van den wal en moest dus worden opgeruimd. Dit werk was opgedragen aan de onderafdeeling, waarbij Bramsen diende. Dapper zwaaide hij het pikhouweel, om den harden bodem voor de gravers los te woelen. Nu is dat soort van arbeid zeker niet ieders werk en zelfs bij de grootste inspanning mocht hij slechts op matig gevolg bogen. Langzamerhand werden de armen moe en begonnen schouders, rug en lendenen pijn te doen van de ongewone inspanning en van het voortdurend gebogen staan, zoodat hij slechts weinig vorderde. Dan klonk op eens de schelle stem van den onderofficier met het toezicht belast: „Zeg, zeg, Bramsen, verbeeld je je soms datje voor kappersbediende studeert? Je haalt je pikhouweel zoo voorzichtig door den grond als een haarkunstenaar het zijn kam zou doen door de lokken van eene jonge schoone. Sla er je handjes maar aan, manneke!" Ja, met dien onderofficier viel niet te spotten, en ondanks pijn en stijfheid deed Bramsen dan zich zeiven geweld om betere uitkomsten te verkrijgen, wel niet altoos met het gewenschte gevolg, maar zeker daarmede, dat dagen lang handen en ledematen hem herinnerden aan zijne diensten ten bate van 's lands weerbaarheid. Daar de last der inkwartiering niet voortdurend op dezelfde inwoners mocht blijven drukken, werden eenige dagen na de aankomst te Deventer de kwartieren verlegd. Noode verliet Bramsen de vriendelijke woning, die hem tot nu toe geherbergd had, om zich te vervoegen aan het huis dat hem thans gastvrijheid zou verleenen. Die zoo aanstonds te vinden was echter wel verre, hoewel de woning een vrij groote mate van welstand bij de bewoners deed vermoeden. Eerst op zijn herhaald bellen deed zich in de gang een sloffend geluid hooren en daarna werd de deur geopend, juist ver genoeg om het tanige gelaat te doen zien van eene circa vijftigjarige vrouw, gehuld in eene kleeding, die den bezoeker daarbuiten op bedenkelijke wijze in twijfel bracht omtrent den haar toe te kennen titel. Reeds wilde hij haar toespreken met het, naar hij hoopte, alles reddende „juffrouw", toen het door de deuropening klonk: „O, ben jij de soldaat, dien we zouden krijgen? We kunnen je niet hebben, hoor, ga maar hiernaast bij de water- en vuurvrouw." De snibbige, geringschattende wijze, waarop dit gezegd werd, en de gedachte aan de water- en vuurvrouw, waarbij hem de vettige atmosfeer uit de woning van vrouw Ratjepol weer voor den geest zweefde, verwekte in niet geringe mate zijn ergernis, terwijl die op een kier geopende deur hem als eene beleediging voorkwam. Scheen het niet, dat men hem weerde als een landlooper, hem een fatsoenlijk jongmensch, en dat alleen omdat hij de uniform droeg van zijnen Koning, omdat hij behoorde tot de eerstaangewezenen, die zouden strijden voor vorst en volk? Om erger te voorkomen plaatste hij dan ook de kolf van zijn geweer in de geopende deur en verklaarde kort en krachtig: „Mijn biljet verwijst mij niet naar de water- en vuurvrouw, maar naar dit huis, en hier moet ik intrek nemen." Intusschen deed zich opnieuw het geluid van naderende voetstappen hooren, en in de deuropening verscheen een nieuw personage, een oudachtig man, gehuld in eene kamerjapon van niet te bepalen kleur. In de eene hand hield hij een jeneverflesch, in de andere een glas zonder voet. „Hoor eens", sprak de nieuw aangekomene, „ik kan je niet in huis nemen, je zult het hiernaast heel goed hebben. Laat ik je een glas inschenken en ga dan met mij eens een kijkje nemen in het logies, dat ik voor je bestemd heb." Al sprekende deed hij het vocht in het glas parelen en bood het den jongeling aan. Bramsen, die van de gelegenheid gebruik maakte om naast de kolf van zijn geweer in den deurpost te gaan staan, wees het glas af en verklaarde zich niet genegen om een ander kwartier te betrekken, dan hetgeen hem was toegewezen. „Maar ik kan je zelfs geen bed geven; een paar bos stroo op den vloer is al, wat je krijgen kunt, terwijl de water- en vuurvrouw".... Ongeduldig viel Bramsen in de rede: „Een paar bos stroo is ook alles, waarop ik aanspraak kan maken, mits u er een hoofdkussen, lakens en een deken bijvoegt. Bovendien mag ik niet op eigen gezag van kwartier wisselen, en nu ik eenmaal bij u ben ingelegerd, ga ik onder geen voorwendsel in een water- en vuurnering." Die besliste weigering miste hare uitwerking niet. Hoofdschuddend mompelde de oude man nog een paar malen: „Je zoudt het er goed hebben, je zoudt het er goed hebben", en vroeg toen plotseling: „Maar als ik dan een ander kwartier beschikbaar stel, stem je dan toe?" Bramsen, die wel begreep, dat zijn verblijf in dit huis verre van aangenaam zou zijn, besloot zich hierin te schikken, mits de oude heer met hem naar het stadhuis toog om de toestemming te vragen. Dat dit eigenlijk bij zijn chef moest gebeuren, was onzen jeugdigen vriend ontsnapt, en zoo begaf hij zich met zijn onwilligen gastheer naar het stadhuis, waar een adres werd opgegeven, dat Bramsen's eischen zeker bevredigen zou, zooals de ambtenaar welwillend verzekerde. En werkelijk beviel het nette koffiehuis, waarheen hij nu gebracht werd, hem al dadelijk. Weldra deed hij de er- varing op, dat men ten stadhuize zijne belangen goed behartigd had en hij ook nu weer in een gemoedelijk en voorkomend gezin was opgenomen. Zeer groot was dan ook zijn leedwezen, toen hij enkele dagen later dit kwartier weer verlaten moest, om de kazerne te gaan betrekken, die door de naar hunne oorlogsbestemming vertrokken troepen van het garnizoen ontruimd was. Nu was de pret er geheel en al van af, want het oude kazerneleven nam weèr een aanvang, maar in onaangenamer vorm dan te Kampen. De gelegenheid tot uitspanning binnen de kazerne ontbrak natuurlijk, men moest zich veel meer behelpen, aangezien men alleen over de velduitrusting kon beschikken en bovendien moesten de handen uit de mouw gestoken tot het verrichten van allerlei bezigheden, die te Kampen aan hulppersoneel waren opgedragen, zooals kazernereiniging, aardappelschillen enz. Onder die omstandigheden was elke verandering welkom, en met blijdschap vernam Bramsen eenige dagen later, dat hij was aangewezen om deel uit te maken van een detachement van 50 a 60 hoofden, dat in het naburige Wilp gekantonneerd zou worden tot waarneming van den IJsel, in verband met de bezetting van Deventer en met de meer zuidwaarts geplaatste troepen. Op een fraaien, zonnigen middag keerde hij met het detachement welgemoed de kazerne den rug toe, vol verwachting van het leven te velde, dat nu voor hem zou beginnen. De te doorloopen afstand was niet groot, en weldra had men ook het doel van den tocht bereikt. De inkwartieringsbiljetten werden uitgereikt, doch Bramsen kreeg aanzegging, dat hij een groot uur later weder op de verzamelplaats moest zijn om de wacht te betrekken, zoodat hij maar juist voldoenden tijd had om zijn kwartier te gaan zoeken en met eenigen spoed zijn middagmaal te gebruiken. De aanzienlijke boerderij, waar hij met nog een drietal kameraden ingelegerd was, beloofde hun een recht aangenaam verblijf te zullen worden. Niet alleen deed de wijze van ontvangst dit vermoeden, maar ook een tweetal aardige meisjeskopjes, die nieuwsgierig tusschen de venstergordijnen doorgluurden, wettigden de hoop op een gezellig tehuis. Van nadere kennismaking kwam echter dien dag niets, want de boer en boerin ontvingen hunne gasten in de pronkkamer, waar ook het middagmaal werd opgedragen, en nauwelijks was dit afgeloopen, of Bramsen moest zich naar de verzamelplaats spoeden. Eenige oogenblikken later was hij op marsch naar zijne eerste wacht in het open veld. Bij een kleine boerderij werd halt gehouden; een afzonderlijk gebouwtje, op het erf gelegen, was tot wachtlokaal bestemd. Vier witgekalkte muren door een dak overspannen. In een der muren aan de wegzijde een venster, in een andere eene deur. De ongelijke vloer met klinkers bestraat, die ook onderling zeer verschilden in hoogte. Bij het raam een tafel en een lantaarn, verder een paar stoelen en banken. Ziedaar het wachthuis. Nadat een post voor het gebouwtje op den weg was geplaatst en eene patrouille van twee hoofden was uitgezonden, konden de ransels worden afgelegd, en weldra zat het geheele personeel buiten de wacht te genieten van de zoele buitenlucht, pratend over koetjes en kalfjes. Een licht briesje bracht een aangename verademing na de groote warmte, die dien dag geheerscht had, en werkte weldadig in op alles wat leefde. Langzamerhand breidden de schaduwen der voorwerpen zich uit in het bad van tintelend licht, waarmede de ondergaande zon het landschap overgoot. Doch ginds, in het westen, doken enkele wolkjes op, eerst weinig in aantal, dan in grooter hoeveelheid en eindelijk samensmeltend tot een bank, waarachter de zon schuil ging. En hooger trok het wolkenfloers, het licht onderscheppend van het flonkerend starrenheir, en dichter zich optastend in zwarte vormeloosheid. Slechts nu en dan gelukte het de maan in den steeds dichter wordenden sluier eene opening te vinden, waardoor ze haar bleeke stralen naar de aarde kon zenden. De banken en stoelen waren weer naar binnen verhuisd en bij het weifelend licht der lantaarn trachtten de wachthebbenden nog een wijle het gesprek gaande te houden. Anderen poogden steunend tegen den muur een weinig te stommelen, waarbij zij herhaaldelijk het evenwicht verloren en opschrikten uit hun sluimeren. „Bramsen !" klonk plotseling de stem van den sergeant. „Present, sergeant!" „En Hevelaar!" „Present, sergeant!" „Samen op patrouille, beiden korporaal, hé? Wie is de oudste?" „Bramsen, sergeant." „Dan is hij commandant. Kom, ben jelui haast klaar? Buiten zal ik je de consignes geven." Stommelend werden de ransels omgehangen en de geweren gegrepen, en spoedig stonden de twee genoemden op den weg bij den commandant der wacht. Het was vrij donker. Zwarte wolken joegen door het luchtruim, slechts hier en daar ijlere plekken toonend, waardoor de maan met moeite een onzeker en mat schijnsel omlaag wierp, dat voor het oogenblik toeliet binnen zekeren afstand de voorwerpen te onderscheiden. „Zie je ginds die zwarte afscheiding, die op den weg toeloopt? Dat is een heg en daarlangs voert een voetpad," sprak de sergeant. Dat pad volg je tot je op een hek stuit, daar klim je over en gaat dan door het weiland, zorg dragende de rij knotwilgen aan je rechterhand te houden. Je zult nog wel een paar hekken over moeten, maar in die richting voortgaande bereik je den IJsel. Dan sla je links af en gaat langs den oever naar Deventer, waar je je gaat melden aan de hoofdwacht. Denzelfden weg terug. Goed opletten of je aan de overzijde der rivier militairen of iets verdachts waarneemt. Behoorlijk aanroepen en alleen in het uiterste geval, als je plotseling op tegenstand stuit of geen ander middel van waarschuwing meer hebt, vuren. Het woord is Frederik. Begrepen?" Ja, het was begrepen en de heg, het beginpunt van den tocht was gezien ook; dus voorwaarts. De heg was spoedig bereikt en het volgen van het daarlangs voerend pad baarde geen ernstige bezwaren, hoewel de oneffenheden van den bodem ten gevolge van de heerschende duisternis het gaan bemoeielijkten, zooals een ieder zich kan voorstellen, die zich wel eens in het donker langs onbekende landwegen heeft bewogen. Een blootliggende boomwortel deed Bramsen struikelen en bracht hem in bedenkelijke nabijheid van de sloot rechts van het voetpad, welk water eerst nu door hen werd opgemerkt. „Wat ga je doen Bramsen, je wilt toch geen kruiden gaan zoeken? Dat gaat beter bij dag", lachte Hevelaar. „Zeg liever kikvorschen vangen", bromde Bramsen opstaande, ik lag daar bijna in de sloot. We zullen maar achter elkander gaan." „Als we straks den weg maar kunnen vinden, het is zoo weergaasch donker; ik kan haast niet zien waar ik ga", klaagde de eerste spreker. „Och", was het antwoord, „we moeten in hoofdzaak rechtuit gaan tot aan de rivier en dan links af, dus de weg wijst zich van zelf." „Jawel, maar in de wei moet je nog oppassen voor die verwenschte koeien ook. Die zijn nog alle buiten en kunnen licht door ons onverwacht nachtelijk bezoek boos worden en ons aanvallen. En wat dan?" „Ja, wat dan", antwoordde Bramsen, die als meer stedelingen min of meer een afschrik van hoornvee had. „Als het riiet anders kan, schiet ik er op", liet hij er beslist op volgen. Inmiddels had het tweetal het hek bereikt en was er over geklommen. Een rij knotwilgen teekende nu de richting, waarin zij verder moesten gaan. Pas hadden zij eenige tientallen Meters afgelegd, toen Bramsen zag, dat zijn makker regelrecht toeliep op eene donkere plek op den grond, die hij blijkbaar niet opmerkte. Meenende dat daar een kuil of poel zou zijn, wilde hij zijnen tochtgenoot waarschuwen, maar voordat hij een klank kon uitbrengen, bestierven de woorden hem op de lippen. Zijn kameraad toch stortte met den uitroep: „God almachtig!" voorover in die zwarte plek. Dadelijk daarop deed zich een eigenaardig gebrul hooren, dat hem aan zijne plaats vastnagelde en hem instinctmatig het geweer deed vellen. Terzelfdertijd was er beweging gekomen in de donkere plek, die zich snel verheft en dan met dof hoefgetrap in de duisternis verdwijnt, nog voordat Bramsen zijn ontsteltenis te boven is. Hevelaar was intusschen langzaam opgestaan. Gelukkig had hij zich niet bezeerd, maar hij was nog geheel onder den invloed van den schrik. „Ik ben mijn leven lang nog nooit zóó ontsteld, dat verzeker ik je", stotterde hij. „Gelukkig dat dit ellendig gedierte er niet aan dacht om zich te gaan verdedigen; dan had ik er nog een por bij opgeloopen ook." „Enfin, het is goed afgeloopen", meende Bramsen. Nu doet het me genoegen, dat ik niet de eenige ben, die vanavond het gras van nabij bekeken heeft. Vooruit nu maar weer." Aan het einde der rij knotwilgen moest een tweede hek overgetrokken en toen op goed geluk rechtuit geloopen worden. Iets verder stootte men op een sloot, waarvan eerst na veel zoeken de overgang een heel eind buiten de marschrichting gevonden werd. Nadat dergelijke bezwaren zich nog een paar malen hadden voorgedaan, stelde Hevelaar plotseling de vraag: „Hoe komen we weer naar de wacht terug, als er iets te melden valt ? Met geen mogelijkheid zou ik den weg kunnen terugvinden." i. 23 „Ik loop er ook al over te denken", zeide Bramsen, verbeeld je dat we hier een pickelhaube zien, dan zijn we waarachtig voor de haaien. Schieten is het eenige wat we kunnen doen. En merkten we nu maar iets van de rivier, maar wij komen er nooit, geloof ik." Daar schoot eensklaps een helle bliksemstraal door het luchtruim, gevolgd door een zwaren donderslag. Verblind bleven de tochtgenooten een oogenblik staan, en poogden bij een volgend weerlicht de omgeving eenigszins op te nemen, in de hoop althans iets te ontdekken, dat op de nabijheid van de rivier duidde; doch tevergeefs. Mistroostig werd de tocht voortgezet. De regen, die aanvankelijk druppelsgewijze gevallen was, daalde nu in stroomen neder en doorweekte de kleederen, die loodzwaar om hun lichaam hingen. „'t Is toch waarachtig een beroerd baantje, dat ons vanavond is toegedacht," zuchtte Hevelaar. „Hoe lang zijn we nu al niet in beweging, er komt nooit een einde aan." „Ja", beaamde Bramsen, „van de aangenaamste is het niet. Ik geloof, dat we geheel uit de richting geslagen zijn; het is zeker al een paar uur geleden, dat we op het pad gingen. Hadden wij maar ééns den weg bij dag gemaakt, dan wisten we ten minste iets van de streek, maar nu dwalen we in dat helsche duister rond zonder eenig begrip van het punt waar we zijn." „Weet je wat", hernam Hevelaar, „ik zie daarginds de omtrekken van een huis, laat ons daarheen gaan en ten minste schuil zoeken tegen den regen." Dit voorstel kon de goedkeuring van Bramsen weg- dragen, want hij overwoog, dat zij zich daar als posten konden beschouwen, en dus nog naar vermogen van hunne taak kwijten. Bij het huis, dat aan een grooten weg lag, stond een groote hooischelf. Met den rug daartegen staande waren zij geheel tegen de woedende regendagen beschermd en konden zij tevens waarnemen, wat er langs den weg zich bewegen mocht. Eerst tegen de morgenschemering bedaarde het weder. Weldra zouden de bewoners der hoeve hun dagwerk weer beginnen; men wachtte dus nog eenige oogenblikken om bij hen berichten omtrent den te volgen weg in te winnen. Niet gering was de verbazing van ons tweetal, toen het bleek, dat zij slechts een kleine duizend Meter den grooten weg hadden te volgen, om weer bij de wacht aan te landen. Door de duisternis misleid en ten gevolge van het menigvuldig zoeken naar overgangen over slooten hadden zij in een grooten kring rondgeloopen. Aan de wacht teruggekeerd, vonden zij een verre van vriendelijk onthaal, hoewel hunne doorweekte kleeding den commandant overtuigde, dat zij in weer en wind hadden rondgezworven. Evenwel moesten zij, na een paar uur rust genoten te hebben, tot hunne leering nogmaals dezelfde patrouille gaan maken, die, thans begunstigd door helderen zonneschijn, naar wensch slaagde. Zooals te begrijpen is, werd tegen het einde van deze zoo vermoeiende 24 uren met ongeduld de aflossing tegemoet gezien en toen de nieuwe wacht was opgetrokken, spoedde een ieder zich welgemoed naar de herbergzame kwartieren. De eerste zorgen golden thans de wapenen en de kleeding en daarna zocht Bramsen ten spoedigste zijne legerstede op. Deze was op de deel ingericht, waar een ladder naar een op palen rustenden hooizolder voerde, althans als zoodanig beschouwde Bramsen de verhevenheid, waar op het hooi de lakens en dekens gespreid waren, en aldus een heerlijke rustplaats gevormd werd, waar hij weldra in een verkwikkenden slaap herstel van krachten vond. Geen andere dan wachtdienst werd van het detachement gevorderd. Men telle dit evenwel niet licht, want dagelijks was voor dien dienst de halve sterkte van het detachement benoodigd, zoodat om den anderen dag de wacht betrokken werd. Neemt men nu den jeugdigen leeftijd dezer militairen er bij in aanmerking en bedenkt men, dat die toestand weken aaneen voortduurde, dan zal men begrijpen, dat het goed gezien was om op de wachtvrije dagen niet te veel van hen te eischen. Tiouwens geheel en al vrij waren zij niet, daar de niet op wacht zijnde manschappen het eten hunner kameraden naar de wacht moesten brengen. Den morgen nadat hij afgelost was geworden, kon Bramsen dus wat gaan rentenieren. Eerst slenterde hij wat rond door hof en veld en koos zich daarna een plaatsje uit boven op een hooimijt, om er wat klimaat te gaan schieten. Daar lag hij een tijdlang te genieten in zalig nietsdoen, met welbehagen de zoete hooigeurcn inademend en met zijne gedachten verwijlend in het ouderlijk huis, waar men om zijnentwille zich angstig maakte over de komende tijden. Droeg niet de laatst ontvangen brief de sporen der tranen, in moederlijken angst, over 't geen hem wachten mocht, vergoten? Als zij maar eens even kon zien, hoe weinig hij zich daar- over bekommerde en hoe goed hij 't nu had, zou zeker die angst wel tot bedaren komen. Daar klonk op eens een stem van beneden. „Wil je ook een appel? Vang dan maar." Omlaag kijkend zag Bramsen een der beide meisjes staan, die eergisteren door de gordijnen gegluurd hadden. Met de eene hand hield zij een fraaien appel omhoog, rijp en rond als dien, waarin ze zelf beet. „Wacht even, ik kom hem halen", klonk zijn bescheid en in een wip was hij beneden om de saprijke gave in ontvangst te nemen, „'t Is een beste", verzekerde zij. „Dan is hij als de schenkster", zeide Bramsen. „Ik dacht eergisteren al dadelijk: wat een vriendelijk meisje kijkt daar door de gordijnen. Maar toen was je nog een beetje bang van ons, niet waar?" „Loop heen", lachte zij, den elleboog heffend, „maar vader en moeder hadden tegen Sientje en mij gezegd, dat ze eerst eens moesten zien, wat soort lui de soldaten waren, die we kregen." „Zoo, dus is het nogal meegevallen?" „Ja, vader zei: 't zijn fatsoenlijke jongens; allemaal nog bedroefd jong." „Zoo, het bedroefde van het geval zie ik niet in", sprak Bramsen eenigszins geërgerd over die toevoeging. „Sientje is zeker je zuster? En hoe heet je zelf?" „Ikke? Margje en gij?" Bramsen noemde zijn naam. „Je behoort zeker tot de overigheid", meende het meisje op zijn strepen duidend. Bramsen's hart zwol van trots. „Ja", bevestigde hij, „maar nog niet tot de heele hooge, dat komt eerst later." Dat vond ze danig knap, zoo jong nog en al bij de overigheid, dan moest hij zijne meening ook eens zeggen, of de oorlog ook werkelijk hier zou komen? Och, och, dat zou toch griezelig zijn. Was hij nu in het geheel niet bang? Met een gewichtig voorkomen dischte Bramsen eenige uit de lucht gegrepen beschouwingen op, sprak over den oorlog alsof het een dagelijksche zaak was en wist toen behendig op een ander onderwerp over te gaan. Margje herinnerde zich, dat ze nog een boodschap had te doen, een kwartiertje ver, en de vertegenwoordiger der overigheid mocht haar op zijn verzoek vergezellen. Toen zij terugkwamen, kon Bramsen niet nalaten plotseling zijn arm om den hals der boersche schoone te slaan en een kus te drukken op haar roode wangen tot dank voor de gezellige wandeling. „Dat had ik niet van je gedacht. Pas op, als je't weer doet, zeg ik het aan vader!" dreigde ze lachend en uitnoodigend, en wipte toen het huis in. Bramsen beloofde zich zelf ook van Sientje den tol te heffen, maar toen hij des middags de wacht betrok, werd er bekend gemaakt, dat, aangezien de tegenwoordige kwartieren te ver van de rivier gelegen waren, den volgenden dag nieuwe betrokken zouden worden. Van wacht komende, ging hij eerst in zijn oud kwartier afscheid nemen, waar hij nog een oogenblik onder het genot van een glas bier in den huiselijken kring bleef zitten praten. Margje scheen het op de lachspieren geslagen. Telkens proestte zij het uit als haar ondeu- gende blik den zijnen ontmoette, maar de kans was verkeken, om haar of haar zuster een kus te ontrooven. Het was al vrij laat op den dag, toen hij in zijn nieuw kwartier, een klein boerderijtje, aankwam, waar een zeer bescheiden middagmaal hem wachtte. Verre van ingenomen met deze verhuizing, trachtte hij zijn gemelijke stemming te verdrijven door eene avondwandeling en daarvan teruggekeerd, ging hij zoo spoedig mogelijk te ruste. Evenals in zijn vorig kwartier was ook hier zijn leger gespreid op den hooggelegen hooizolder op de deel. Daar heerschte een volkomen duister, aangezien zijn gastheer de luiken zorgvuldig gesloten en het walmend lampje medegenomen had, zoodra Bramsen op zijn verheven rustplaats aangekomen was. Hoe lang hij daar van een zoete rust genoten had, was niet na te gaan, maar het was nog volkomen duister, toen hij wakker werd door een eigenaardig gevoel, alsof er iets onder hem werd weggetrokken en hij dieper in het hooi zonk. Met open oogen bleef hij liggen, half in de meening, dat hij gedroomd had, toen hij eenig geritsel vernam en onmiddellijk volgde daarop weer een rukje, gepaard met een gevoel van verzinken. Neen, nu was het geen verbeelding, maar toch bleef, vreemd genoeg, Bramsen's vraag „Is daar iemand?" onbeantwoord. Weer bleef 't een wijle stil, waarna opnieuw hetzelfde geschiedde, en toen wederom geen antwoord kwam op zijne vraag, wilde Bramsen gaan kijken, doch in het volslagen duister was het hem onmogelijk de ladder te vinden, waarlangs hij omlaag moest. Er schoot dus niets anders over, dan afwachten wat er verder gebeuren zou. Eindelijk hoorde hij eenig gestommel, 't Was de boer, die de luiken en deuren kwam openen. Het volle daglicht, dat thans vrij naar binnen drong, bewees, dat het reeds later was, dan men zou vermoed hebben. „Zoo, jonker, heb je goed geslapen?" vroeg de boer, ontwarende dat Bramsen reeds wakker was. „Ja, baas, heel goed. 't Is al later dan ik dacht, naar ik zie." ,,'t Is krek vijf uur. Prachtig weertje, hoor." „Dan sta ik gauw op", besloot Bramsen; en dan na poosje: „Is er vanmorgen al volk op de deel geweest?" „Wel neen, hoe zou dat kunnen? Alles was toch gesloten." „Nu, ik heb al een tijdje wakker gelegen, en 't was bij tusschenpoozen net of het hooi onder mij weggetrokken werd. Op mijn vragen kreeg ik evenwel geen antwoord." „Dat wil ik best gelooven", lachte de boer, „dat waren de koeien en die kunnen niet praten." Bramsen begreep er nog niet veel van, maar toen hij de ladder afdaalde, zag hij, wat hem den vorigen avond door de duisternis ontgaan was, dat een tweetal koeien gestald waren onder den hooizolder, waarvan de vloer niet uit planken, maar uit een laag ribben bestond, om tot ruif te kunnen dienen. Daar de boer geen eigen weiland bezat, werden de beesten des nachts gestald en konden zij zoo van de gelegenheid gebruik maken, om reeds vroegtijdig hun ontbijt te nemen. Bramsen echter liet in het vervolg zijn beddeke op een voor hen minder goed bereikbaar plekje spreiden. Was de fortuin Bramsen zeer gunstig geweest in zijn vorig kwartier, waar zij hem aan de tafel van een welgesteld man deed aanzitten, thans werd dat alles geheel anders. Het huisgezin, waarin hij nu gelegerd was en waarvan het hoofd als daglooner voor anderen werkte, bestond uit man, vrouw en twee hongerige kinderen, welke laatsten hem vooral hunne toenadering toonden op de uren, dat hij zijn middagmaal gebruikte. Bramsen zocht de reden daarvoor in hunne begeerte om een stuksken van het taaie vleesch machtig te worden, dat voor hem alleen werd opgediend. In het huisgezin zelf werd die weelde alleen des Zondags genoten. Dan werd een der stukken vleesch, die aan de zoldering van het woon-, kook- en slaapvertrek hingen te drogen en daar een niet gering deel van de in de kamer zwevende dampen in zich opnamen, afgehaald en een zeer bescheiden stukje er van te weeken gelegd, om het te kunnen bereiden. De smaak van dit vleeschgerecht laat zich moeilijk beschrijven, misschien zou stokvisch in traan toebereid er het beste denkbeeld van geven. Aangezien Bramsen volgens voorschrift recht had op vleeschvoeding, werd hem eiken dag een gelukkig niet al te groote portie dezer voedingstof voorgezet, ongeacht of zijn maal bestond uit olie-pannekoeken, aardappelen met spekvet en azijn of wel karnemelk. Even regelmatig verdween het vleesch dan voor bijna de eene helft ter rechter-, en voor nagenoeg de andere helft ter linkerzijde in de hunkerende kindermaagjes, waardoor hij de vertrouwelijkheid der kleinen en de vriendschappelijke gezindheid der moeder won. Vele weken achtereen bracht Bramsen in den schoot van dit huisgezin door, aan welks bekrompen omstandigheden hij een karig onderhoud dankte, maar waar hij ondanks dien geen ontevredenheid gevoelde, aangezien hij de overtuiging had, dat zijn verzorgers alles voor hem deden, wat zij slechts eenigszins konden doen. Wel dacht hij dikwijls terug aan de vetpotten van Egypte, in zijn eerste kwartier achtergelaten en speet het hem zijn ledige uurtjes niet aan een gezellig praatje met Margje of Sientje te kunnen wijden; maar dat behoorde nu eenmaal zoo tot de wisselvalligheden van het militaire leven. Evenals de meeste der ingekwartierde militairen zocht Bramsen op de rustdagen tot tijdverdrijf een beetje mede te boeren, en meestal was hij dan ook op het .veld of in den moestuin te vinden. Op zekeren dag, dat hij daar weèr bezig was, kwam de boerin, die van de markt terugkeerde, hem met een gewichtig gelaat bij het werk opzoeken, om hem een viertal sigaren ten geschenke te geven. „Je zult ze wel lekker vinden, hoor!" sprak zij, „het zijn heele beste, ze kosten een stuiver de vier." Bramsen rezen de haren te berge van schrik; maar de goede bedoeling waardeerend, beet hij door den zuren appel en stak er dadelijk een op, waarna hij met stoïcynsch gezicht verklaarde dat ze heel puik waren. „Ja," zei de boerin, „dat dacht ik wel. Ik wilde je eens trakteeren, omdat ik vandaag jarig ben. Je moet er maar niets van tegen den baas zeggen, want aan hem zijn zulke lekkere sigaren toch niet besteed." „Weet je," liet zij er op volgen, „ik zou vandaag je ook zoo gaarne eens onthalen op chocolademelk, maar dat is zoo duur. Nu moest gij de suiker en de chocolade betalen, dan geef ik de melk." En Bramsen betaalde de suiker en de chocolade en vierde feest met de gelukkige ouders en de verheugde, groezelige kinderen, die met innig welbehagen zich te goed deden aan het ongekende weeldeartikel. Evenals het leven in het kwartier den jeugdigen militairen al spoedig zeer gewoon geworden was, waren zij geheel tehuis aan de wachten, die regelmatig betrokken werden. Daar wist een ieder het zich zoo gemakkelijk te maken als de omstandigheden toelieten en zelfs de ongelijke steenbevloering belette hun niet meer des nachts eenige rust te zoeken, als hunne diensten niet buiten gevorderd werden. De ransel diende dan tot hoofdkussen en met ware vindingrijkheid had een ieder op den harden grond een plekje weten uit te zoeken, juist voor zijn lichaam geschikt, waar een kuil of een paar ontbrekende steenen den minst gevleesden lichaamsdeelen een niet al te pijnlijke ligging boden. Over dag was het aan de wachten natuurlijk op den duur een vrij eentonig leven. De patrouilles, nu geheel met het terrein vertrouwd, keerden regelmatig van hunne tochten terug met de melding: „Geen bijzonders", en het mag dus geen verwondering baren, dat de jonge borsten er op uit waren door het bedrijven van het een of ander kattekwaad wat leven in de brouwerij te brengen. In de keuze van hetgeen hun tot verzet moest dienen waren zij niet altijd even kieschkeurig, zooals Hevelaar eens tot zijne verontwaardiging moest ondervinden. Deze, die nogal sterk op zijn rust gesteld was, had, om het etenbrengen op de rustdagen te ontkomen, met zijn kwartiergenoot afgesproken, zich op de wacht met pannekoeken tevreden te stellen, die dan in den ketel werden medegenomen. Op die overeenkomst was hij niet weinig prat, en telkens als de etendragers aan de wacht verschenen, kon men hem hooren den draak steken met hunne vrijwillige oefening in het maken van militaire marschen, zooals hij het noemde. Nu was al spoedig bepaald geworden, dat de patrouilles den ransel aan de wacht konden achterlaten, en hiervan maakten de kameraden op zekeren dag, dat hij voor dien dienst afwezig was, gebruik om zijne pannekoeken te verschalken, waarna zijn ketel door zand weer op de gewenschte zwaarte gebracht werd. Toen nu het etensuur daar was, begon Hevelaar naar gewoonte zich \%-oolijk te maken over de kameraden, die zoo dom waren zich moe te loopen, om elkaar wat middageten te brengen, dat toch koud en smakeloos aan de wachten kwam. Neen, dan was hij verstandiger en ging nu met smaak zijn spekpannekoek nuttigen. Doch wie schetst zijne verontwaardiging, nog vergroot door het gelach der kameraden, toen hij zijn ketel opende en op den inhoud staarde. De wachtcommandant, aan wien hij in zijne gerechtvaardigde boosheid zijne klachten uitte, wist hem weder in goede luim te brengen door te bepalen, dat op kosten der gezamenlijke boosdoeners in de nabijgelegen hoeve nieuwe pannekoeken zouden gebakken, of zoodanige spijs aangeschaft worden, als men daar kon krijgen. Hiermede was de goedhartige Hevelaar tevreden, en de bewerkers van zijne boosheid waren dat zeker niet minder, terwijl voor geld en goede woorden een flinke hoeveelheid ham en mik met koffie bleek verkrijgbaar te zijn, wat onze vriend zich goed liet smaken. Weken achter elkander waren heengesneld zonder eenige verandering te brengen, de gevorderde diensten hadden het aantrekkelijke van het nieuwe verloren, de wolken, die het vaderland bedreigden, waren voorbijgetrokken; de dagelijksche bezigheden werden tot een sleur. Algemeen was dan ook de vreugde toen onverwacht het bevel werd gegeven: Hedenmiddag zullen de wachten niet meer worden betrokken; morgen terugmarsch naar Deventer en van daar naar Kampen. Met een welgemeend: „Het ga u goed" werd afscheid genomen van de gezinnen, waarin men zoo lang verkeerd had en onder het aanheffen van een vroolijk lied den weg naar Deventer ingeslagen, om van daar per spoor naar het garnizoen terug te keeren. Nauwelijks was het station Zwolle verlaten, of allerwegen werd er gegluurd en gevorscht of men Kampen reeds zien kon, tot eindelijk de kreet „Kampen in 't zicht" weerklonk. Een krachtig „hoera" beantwoordde dien roep; alles rekte hals en lichaam om zich met eigen oogen te overtuigen. „Drommels, jongens, ze vlaggen voor ons!" Die aankondiging werd opnieuw met luid gejuich begroet; opnieuw verdrong men zich in de wagens en ja, daar wapperde overal het rood-wit-blauw als welkomstgroet aan de terugkeerende landsverdedigers, wier gevoel van dankbaarheid voor dat bewijs van welge zindheid zich uitte in een donderend: Leve Kampen! Weldra stoomde de trein het station binnen en eenige oogenblikken later rukte de troep naar de welbekende kazerne, omstuwd door een dichte menigte en met een gevoel alsof de onafhankelijkheid van het vaderland, aan hunne handen toevertrouwd, door de kracht hunner bajonetten was bewaard gebleven. Weinige dagen later was alles weer op den ouden voet bij het Bataillon ingericht en exerceerde Bramsen opnieuw met de recruten, met het gevolg, dat hij een zestal weken later zijne overplaatsing kreeg bij het regiment zijner keuze. Boven de wolken van vreugde bereidde hij zich op zijn op handen zijnd vertrek voor, dat met rasse schreden naderde en dat hem zou terugvoeren in de nabijheid zijner naaste betrekkingen. Maar hoezeer ook verheugd over zijne overplaatsing en bevordering, toch voelde hij op het oogenblik van vertrek hoezeer zijn verblijf te Kampen een band had gevormd tusschen hem en de omgeving, waarin hij zoo lang had vertoefd en toen de boot vertrok, waarmede hij een gedeelte van de reis zou afleggen en hij een laatsten blik wierp op het hooge gebouw, dat hem zoo geruimen tijd had geherbergd en waarin hij zooveel trouwe kameraden achterliet, toen kon hij slechts met moeite de zichtbare uiting bedwingen, van hetgeen er omging in zijn gemoed. Sneeuwlandschap. DOOR J. B. SCHEPERS. Uit looden luchten vallen dwarlend op het wollig wit sneeuwvlokken neer. In grijs en mist verneevlen zich de takken van den rechten boomenweg. Sneeuw, opgewaaid aan éénen kant, verbreekt der stammen zwart die aaklig doodsch daar rijzen uit den weg en wie voorbijgaat rillen doen als in 't museum van voorlang gestorvenen. En, schijnbaar dartel soms, valt altijd door vol weemoed op het karrespoor de sneeuw. Een gele kermiswagen komt daar aan, waarvoor een donker man als lastdier zwoegt een blonde bleeke vrouw duwt aan het rad met ééne hand; haar rechter houdt een kind aan 't warme moederlijf; een jongen stuwt met beide handen achter aan de kar en schopt de sneeuw met lekke schoenen op. Twee bengels loopen blootsbeens langs den weg, nu voor dan achter, vragend waar de stad toch ligt, maar vader vloekt ze nijdig stil. De moede moeder zwijgt en trilt en zucht: „ik kan niet meer"; haar oudste duwt al op. „Waar 's Treeske?" roept de moeder plots en stil staan ze allen; kijk, daar komt zij aan en in haar jurkje draagt zij Fikje, die straks uit de kar voor 't rad viel en luid jankende met stukkend pootje niet meer mede kon. 't Kind schreit bij 't kreunen van haar lieveling en allen kijken medelijdend naar het dier, wiens pootje bloedt. De vrouw windt om de wonde een lapje en vader tilt voorzichtig beiden, kind en hond omhoog: „Trees moet maar rijden met het arme beest." Voort gaat de stoet — maar zacht gevoel vervult de ruwe wezens en 't melancholiek, stildonzig vallen van de sneeuw, die staag maar neerzijgt op den witten langen weg, verliest een oogenblik zijn macht op hen. Voor gezondheid buiten. DOOR CARLO. Pastorie te Drummeien, i Augustus 1891. Dieve, beste Saar! Ik verveel mij dood! Een krasse uitdrukking, zegt ge wellicht, doch gij zult die, als ge dit epistel gelezen hebt, nog te zwak vinden voor mijn gestel. Verbeeld je: voor afleiding en gezondheid naar het saaiste plaatsje der wereld gezonden te worden en gedoemd te zijn vier, zegge vier lange, lange weken te blijven, weken, die zich even kleurloos en eentonig aan mijn maandgezichteinder vertoonen als de oogen van neef Daat ik u mijzelve maar eens in herinnering brengen, geliefde en trouwe vriendin! Geslaagd met examen lager onderwijs en blakende van levenlust, wilde ik mij de vacantie ten nutte maken, eer ik mijn betrekking aanvaardde, om eens heerlijk te genieten van alles, wat het schoone leven aanbood. Maar jawel, daar vindt men (vader, moeder, broeders, zusters, liefst acht stemmen), dat ik wat bleek II. r zie, mij overspannen heb en noodzakelijk de buitenlucht op kalme (om niet te zeggen saaie) wijze moet inademen. Hevig protest van mijne zijde: het uitzicht gaf niets, ik voelde mij heel wel, alleen een beetje moe en dat had bijna iedereen, enfin: ik hield een uitgebreide redevoering zonder eenig gevolg. Men vond, dat ik naar buiten moest en m e n is een achtkoppig ijzeren monster, waarvoor ik nog geen zwaard heb kunnen smeden. Mijn koffer werd gepakt en ik voor zeven uur op een boot geplaatst, die mij bij neef en nicht Taets te Drummelen zou afzetten. O kind, ik gevoelde mij als een terdoodveroordeelde, toen de reep water, die mij van den Amsterdamschen wal scheidde, al grooter en grooter werd en mijn dierbare bloedverwanten, die mij op dit oogenblik nog dierbaarder werden, mij eindelijk den rug toekeerden. „Johanna geht und niemals kehrt sie wieder" herhaalde ik telkens en telkens, en hoewel dat er heelemaal niet bij te pas kwam, maakte ik mij zóó zenuwachtig, dat, als op dit oogenblik de conducteur mij om overtochtgeld verzocht had, ik den goeden man met zilte tranen zou betaald hebben. De tocht was allervervelendst. Een effen grijze lucht, een kalme, donkere vloed en over alles een sombere, eentonige tint. Om het kwartier zoowat een landingsplaats: één man aan den kant, een mandje afgezet of aangenomen en voort ging het. Tot lezen of haken was ik niet gestemd, dus gaf ik mij maar aan droevige overpeinzingen over. Ik was eindelijk blij, dat er aan dat eentonige water- gekabbel en regelmatig loopplankingehaal eens een einde kwam door de aankomst te Drummeien, hoewel dat een begin zou zijn van een andere eentonigheid. Bij de aanlegplaats der boot (de eenige, buiten twee beenen en een boerekar, verbindingsgelegenheid met de verdere wereld) krijgt men al dadelijk den vollen indruk, hoe vreeselijk het wonen daar moet zijn voor iemand, die doordenkt en leven wil in den echten zin des woords. Eerst een zanderig en modderig wegje op, waar bij haastigen tred de kluiten slijk u om de ooren spatten. Vervolgens trokken wij (laat ik u zeggen, dat een jeugdige boerenmaagd mij uit naam van de familie Taets opwachtte) een achterbuurtje door, op zoo'n bijzondere wijze geplaveid, dat het was alsof men, in de gedachte van pepernoten te hebben, een karrelading keisteenen gestrooid had, die soms als grafzerken omhoog stonden en mij op een hinderlijke manier aan het verstand brachten, dat exteroogentinctuur maar larie was. Toen holden wij (want Teuntje nam passen, alsof zij door een dollen hond achtervolgd werd) de hoofdstraat door, aan beide kanten omzet met boerenwoningen, sloegen weer een straat in en kwamen zoo vlak voor het huis. Neef en nicht stonden mij al op te wachten aan de deur: neef met de lange pijp in den mond en nicht hard breiende, zoodat ik van verre al het gerammel der breinaalden kon hooren. Dit waren buiten Teuntje de eenige levende wezens, die ik zag in dat dorp. Neef is een goede zestiger en nicht, zijn zuster, een paar jaartjes jonger. Neef is predikant en houdt 's Zondags gewoonlijk twee preeken, die hem als redenaar wel nooit ver zullen brengen, doch op de boeren wel indruk schijnen te maken, voor zooverre zij tenminste voor indrukken vatbaar zijn. . . Bijzondere kenteekenen: door de week een luster jasje, grijs haar en groengewerkte pantoffels, Zondags een gekleede jas, kastanjebruine lokken en glimmend gepoetste laarzen en van 's morgens achten tot 's avonds tienen, uitgenomen kerk- en eetdienst, altijd den gouwenaar in het hoofd. Het signalement van nicht is als volgt: Ongewoon haar, zijnde van voren grijs en van achteren groen; zit als zij slaapt, verliest dan altijd haar bril en zegt bij het ontwaken stereotiep, niet te kunnen begi ij- pen, hoe zij zoo slaperig komt. Doch beiden doodgoede menschen, als men ze maar hun gang laat gaan en zij niet uit de dagelijksche sleur behoeven te geraken. Alles gaat hier geregeld op tijd en ik dien, als gast, mij daar wel naar te schikken. Wat ik uitvoer? Mij vervelen. In lezen heb ik geen zin, tenminste niet in die saaie boeken van neef. Ik heb in die week, dat ik er ben al driemaal naar huis geschreven, en uitdrukkelijk om'boeken, doch het antwoord luidt, dat ik mijn geest moet laten rusten en flink in de buitenlucht gaan bij eenigszins redelijk weer. Onderwijl giet het den ganschen dag van den regen en laat ik mijn geest, uit gebrek aan afleiding, zóó hard werken, dat mijn hersens zich als een natte spons uitzetten en ik soms bang ben met een gespleten hersenpan voort te sukkelen. Conversatie is hier niet, de bevolking bestaat uit suffe boeren, die er haast allen warmpjes inzitten, een stokouden dokter, te druk van praktijk om ooit te spreken en den burgemeester, die echter een uur gaans woont en bijna nooit in Drummeien verschijnt. Of hij oud of jong is, getrouwd of nog a désirer, ik weet het niet, 't zal wel zoo'n oude saaie pruik wezen : levenslust kan, mijns inziens, hier niet tieren. lederen morgen sta ik met een zucht op en iederen avond trek ik welgemoed naar bed met de zalige gedachte: alweer één lijdensdag voorbij! Denk nu niet, dat ik den ganschen dag met de armen over elkaar zit te peinzen: och heden neen, mijn grijporganen zijn nooit leeg en hanteeren den langen, langen dag, 't zij naald of haakpen, zoodat in ongeloofelijk weinig tijd ik de sierlijkste of nuttigste handwerken wrocht of bergen gehaakte kant zich aan mijn nijvere vingeren ontrollen. Als dat zoo doorgaat, zal ik weldra aan mijn zorgvolle bloedverwanten moeten telegrafeeren een ganschen handwerkwinkel uit te koopen. Of neen, op actie volgt reactie: 't kan best zijn, dat ik door zenuwkoortsen geteisterd, jou als verpleegster aan mijn bed laat roepen en voor onbepaalden tijd invalide ben. Vergeef mijn egoïstisch schrijven en betaal mij met dezelfde munt, door mij ook een lang relaas van jouw lotgevallen op te disschen. Daarmee verplicht je „Een gestrande op Nova Zembla." Utrecht, 5 Augustus 1891. Arme Jet! Wat hebt jij het toch kwaad! Dat krijgt thuis alles, wat haar hartje begeert, doet voor plezier examens, komt overal schitterend door, heeft een gezellig, hoewel vermoeiend genotvol leven en als haar ouders haar voor redenen van gezondheid naar een rustige plaats sturen, dan voelt zij zich het ongelukkigste schepsel ter wereld en denkt niet aan de prettige tijden, die haar nog wachten. In September ga je op een school om les te geven, (je lievelingswensch) buiten schooltijd zal je geen enkel pretje verzuimen en omdat men haar nu geschikt maakt voor die aanstaande genoegens, moppert het verwende meisje. Neem eens een voorbeeld aan mij. De oudste van een groot huisgezin, waar schraalhans de kok is, moet ik, zonder moeder, zorgen, dat het vader en den kinderen aan niets ontbreekt en toch uitkomen met het geld. Toen ik vroeger met je in dezelfde stad woonde en moeder nog leefde, scheen het nog zoo kwaad niet: ik was jong en genoot veel bij je familie. Maar nu? Ik heb het daags zóó volhandig, dat ik blij ben 's avonds mijn wollen deken te begroeten en word ik al eens een enkele maal uitgevraagd, dan moet ik wegens drukte bedanken. Prettig vind ik dit Vel niet, maar och, men raakt er zoo langzamerhand aan gewoon, vader is tevreden en de kinderen zijn in hun schik en ik word al gauw dertig jaar, dus ik slijt mijn leven maar op die manier, totdat jij, nu tweeëntwintig- jarige bloem eenmaal je oud oog zal laten vallen op een doodsbericht van „Saar de Koning, jd. zes en tachtig jaar", (want ik ben taai). Ik wou dat i k een neef en nicht had, bij wie ik een maandje kon uitrusten, zonder dat dagelijksche beslommeringen over eten en drinken mij voortdurend kwellen en angsten en zorgen, dat Jantje mazelen zal krijgen of Wim niet door zijn examen komt, of Mientje per s e met jongens wil loopen, mij als schaduwen volgen. I k zou weieens kalm voor een maandje willen leven en de natuur beschouwen, want al doet die zich bij jou in regengewaad voor, de boomen zijn toch groen en frisch en m ij n oog rust slechts op modderstraten en afgeregende huizen, als ik eens een enkelen blik te midden mijner bezigheden uit het raam werp. Nu ja, passage is hier wel, doch 't zijn allen regenschermen met beenen, zoodat men met de studie van gelaatskennis tot het einde van den moesson zou moeten wachten. Hoop maar op mooi weer en als je heerlijk in het vrije veld ligt, plat op den rug (onze ideaalhoudingen) met de oogen naar het blauwe gewelf, door een groen bladerdak beschut, terwijl de vogels je hun schoonste lied voordragen en een zonnige toekomst je bezighoudt, denk dan eens aan je oudere vriendin, welke misschien op datzelfde oogenblik een heet strijkijzer aan de wang brengt, om te voelen of het niet te warm is, of zenuwachtig kousen maast, onderwijl zij een oogje op Dora moet houden. En schrijf dan nog eens aan EEN OUDE SLOOF. Pastorie te Drummeien, 13 Augustus 1891. Benijdenswaardig stadsmensch! Al hang je n o g kommervoller tafreel van je bestaan op, ik zou op dit oogenblik van ganscher harte willen ruilen. Ten eerste heb je een heel kalm gestel, jij neemt de zaken, zooals zij zijn, terwijl ik de zaken wil hebben, zooals zij behoor en te zijn en ik vraagje: is dat manier van doen, om mij daar een maand lang aan de verveling, vanwege de eentonigheid, ter prooi te geven, geen piano, geen gezellig boek, geen krant onder de oogen te hebben, alleen het Drummelsche weekblad, dat trouw vermeldt, dat er niets bijzonders gebeurt? Ik vraagje nogmaals: waarvoor dient dat? Ik heb net zooveel conversatie als Robinson Crusoë, want nicht slaapt en neef lurkt aan zijn pijp den ganschen dag. Aan het mooie weer van sinds eenige dagen heb ik heusch niets: ik ben niet van zoo'n poëtischen aard, om alleen door bosschen te dwalen en uren lang mij in natuurwonderen te verdiepen. Neen, toen wij samen nog dagelijks wandelden, maakten wij elkaar buiten telkens opmerkzaam op het schoone en redeneerden er druk over en d a t stemde mij prettig. En denk je, dat ik zin heb alleen plat op mijn rug (in ideaalhouding) te gaan liggen en naar de geluiden te luisteren, hoe de muggen s j o e m, sjoem en de vogels t j i 1 p, t j i 1 p doen, om onophoudelijk geschenken van die gevederde diertjes te ontvangen en maar werk te hebben, om mijn gezond bloed tegen insektenbeten te vrijwaren? Merci! Den Zondag vind ik nog den vreeselijksten aller dagen. Tweemaal naar de kerk met nicht, die dadelijk inslaapt en als ik dan dat goede voorbeeld wil volgen en een laatsten, stervenden blik op neef werp, treft mij zulke een verwijtenden opslag uit zijn blauwporseleinkleurige oogen, dat ik dadelijk mijn oogleden vaneen ruk en tracht naar de preek te luisteren, die voor mijn hersenweefsel als droog zand aan mekaar hangt. Onder het zingen fleur ik weer wat op. De voorlezer geeft den toon aan en iedereen balkt het na, ik galm ook dapper mee zoodat ik gepasseerden Zondag in mijn ijver de christelijke gemeente voorbijstreefde en opeens solozangeres was. Handwerken mag ik op zoo'n dag niet doen en aangezien neef rookt en nicht slaapt, ga ik maar wat voor het raam zitten, om te kijken of er geen kip voorbijkomt, want ik ben hier zoo weinigeischend geworden, dat ik zelfs niet aan een mensch denk. O ja, eergisteren is hier een boer voorbijgekomen, doch die was bepaald verkeerd, want hij kwam weer gauw terug. En een week geleden (wat onthoud ik de datums goed!) reed er schuin bij ons een karretje voorbij. En toen had je die agitatie moeten zien: ieder dacht iets bijzonders te ontdekken. Neef draafde op gewerkte pantoffeltjes naar de voordeur en vergat zijn pijp, nicht schudde allen slaap af en rende den goeden man achterna met een antimacasser op den rug, Teuntje lag uit het bovenraam Ik zelve werd er ook door aangetast, er zweefde mij zoo iets van een wonder in den vorm van een equipage voor den geest, ik had in geen veertien dagen een net wiel gezien, dus ik drong mij tusschen neef en nicht en daar stonden wij met uitpuilende oogen en hijgende borsten — een groentekarretje na te staren. „Hoe houdt u het hier uit?" kon ik mij niet weerhouden te zeggen, toen wij weer rustig binnen zaten. „Och kind," was het antwoord van neef, terwijl hij zijn pijp weer aanstak, „als men zoo oud is als wij, dan komt men al meer en meer tot de overtuiging, dat een kalm bestaan zonder wereldberoeringen de wijste manier is om gelukkig te wezen." En nicht knikte bij wijze van instemming, voordat zij insliep. Ik was echter in een strijdlustige stemming en zou gaarne met neef woorden gehad hebben, alleen om eenige afwisseling. „Maar," zoo ging ik door, zonder er oogenschijnlijk op te letten, dat de pijp aan was en dé steel in de richting van den mond gleed, „hoe kan u van wereldberoeringen spreken, u, die hier altijd sinds uw studeertijd geweest bent?" „Uit de kranten," was het plechtig antwoord. „Het Drummelensche weekblad?" waagde ik op te merken, met moeite mijn lachen verbergend. „Neen, vroeger las ik de Haarlemmer en dan, als men zijn familie sprak, dan hoorde men genoeg om blij te zijn, buiten alles te wezen." „Als u nu echter buiten alles blijft dan is dat geen leven. Neen, de wereld in, desnoods strijden, dat is mijn leus! Werken en genieten, veel zien, veel hooren, om dan eindelijk welvoldaan het hoofd ter ruste te leggen." Ik raakte in een opgewonden, Walküreachtige stemming en verwachtte heftige tegenspraak van neef, doch deze schudde het herderlijk hoofd, stak de pijp in den mond en .... zweeg. Hoe vindt je toch zoo iets? Is dat niet genoeg, om al het vuur in mij te verstikken en als een doove kool in den kring der familie terug te keeren? Nog veertien dagen en dan hoera! naar huis. Jet. N.B. Lizzy schreef mij, dat moeder van plan is, als ik mij goed gedraag en dik blozend terug kom, op mijn verjaardag, 13 September, een jongeluisdineetje te geven. Probeer dan ook, om eens uit te breken. Dezelfde. Utrecht, 17 Augustus 1891. Beste Jet! Je brief ontvangen. Zeer verlangend naar je verdere indrukken, doch geen tijd je meer te schrijven. Je oude vriendin Saar. Pastorie te Drummeien, 18 Augustus 1891. O kind! De wonderen zijn de wereld niet uit. Een heer, een echten heer gezien en gesproken! Is het niet. om stijf van zichzelve te vallen en verward in het hoofd tot het leven weer te keeren? Een heer gesproken in Drum- melen, in de pastorie, waar nooit iemand voorbij komt met voorbedachten rade en alleen een boer aanschelt, om zich te laten overtrouwen in die week, of een kind aan te geven als doopeling. Kniel mensch! Ik zal je alles vertellen. Eenige dagen geleden moesten neef en nicht een zieke boerin opzoeken, die een half uur van Drummeien afwoont. Mij werd ook verzocht mee te gaan, doch daar ik, als ik te kiezen heb, dan nog liever een gezonde boerin zie, bedankte ik voor de eer, mede in het muffe boerenkarretje plaats te nemen, om een uur over een zonnigen dijk te hobbelen. Nu, neef en nicht vertrokken en ik nam een werkje mee, om maar buiten te gaan zitten: ik ben er nu toch eenmaal voor gekomen. Juist, toen ik de deur al fluitende openruk, (want je weet, ik ben een hartstochtelijke liefhebster van fluiten en alleen de tegenwoordigheid van neef en nicht hield mij drie weken in bedwang) staat daar een heer op straat, gereed om aan de schel te trekken. Ik krijg een kleur als vuur, maar moest toch lachen. Hij hield zich goed, hoewel een verraderlijke tinteling in zijn oogen mij bewees, dat hij wel had willen instemmen met mijn gelach. De hoed werd diep afgenomen en de eigenaar van dat hoofddeksel stelde zich voor als de burgemeester van Drummeien, de heer Van Erp. Het is een heel gewoon persoon om te zien, zooals er honderden in Amsterdam loopen, ongeveer dertig jaar, niet groot, niet klein, niet donker van haar, doch ook niet licht, doch een alleraardigste jongensachtige stem en ondeugende oogen. Ik zeide een logée te zijn van Dominee Taets, een nichtje. Op de vraag, of neef thuis was, antwoordde ik ontkennend, doch dat hij wel gauw thuis zou komen en toen hij voorstelde maar op hem te wachten, aangezien zijn huis te ver was, kon ik niets anders doen, dan hem voorgaan in de zitkamer en hem, den burgervader, gezelschap te houden. Of zoudt jij dat niet gedaan hebben ? Natuurlijk zei hij, dat als ik uit wou gaan, ik mij niet moest ophouden, doch ik was zóó blij eindelijk eens wat anders te spreken dan neef of nicht, dat ik met volle overtuiging beweerde volstrekt geen haast te hebben. Toen kwam het gesprek natuurlijk op de landstreek en hij moest toestemmen, dat hier niet veel afwisseling in de natuur was: alles vlak land, een enkel boschje boomen er tusschen en daarmee uit. Vervolgens werden de genoegens te Amsterdam behandeld: Wagnerconcerten, de Hollandsche Opera en zei hij, dat hij viool en piano speelde en toen gingen wij beiden ons muziekrepertoire na en bleek het, dat wij zoowat denzelfden smaak hadden, alleen dweept hij meer met Wagner dan ik, noemt de Lohengrin een der schoonste opera's die hij kent en kan zich maar niet begrijpen, hoe ik soms de aanhechting tusschen de muziekgedeelten onderling zoo dun vind. Daarna werden de familieleden en kennissen behandeld, jij werdt ook nog in het gesprek gemengd en zei hij gelijk met een neef van je gestudeerd te hebben, den razenden Roland, zooals hij genoemd werd. Na zijn studietijd kwam dit postje van burgemeester open en aangezien hij geen zin had zich als advocaat te vestigen en naar kliënten te snakken, solliciteerde en verkreeg hij den titel van burgervader. En zoo zit hij hier al twee jaar, jaagt en rijdt paard, gaat veel naar Amsterdam, heeft voortdurend bezoek en kan het op die wijze wel uithouden. Toen vertelde ik van mijn leven te Amsterdam en van mijn plannen: hoe ik hier een maand gedwarsboomd word, hoe saai de dagen voortkropen, terwijl ik snakte naar conversatie en afwisseling. Hij lachte er hartelijk om, toen ik hem mijn dagverdeeling beschreef en sprak: „Ik zou bijna medelijden met u krijgen, juffrouw. Maar waarom leest u niet? Houdt u er niet van?" „Lezen?" was mijn antwoord, „daarvoor moet men boeken hebben en neef heeft niets, dat mij bevalt en thuis wil men mij niets sturen, dus daar zit ik, arme!" „Mag ik u morgen mijn boekenlijst dan eens ter inzage geven, dan geeft u maar een briefje aan den knecht, welke u verkiest te hebben en zij zullen u gezonden worden. Ik handel toch niet in 1 ij n r e c h t e n strijd met uw ouders?" „Dat geeft niets, ik ben oud en wijs genoeg," was mijn opgewonden antwoord, „u redt mij geestelijk van den dood. Het is geen leven zonder boeken, de familie moest dat begrijpen. Een goed boek kan nooit schaden, wel aan de verveling ter prooi zijn." Nu passeerden de boeken de revue: de werken van Van Lennep en Bosboom-Toussaint wel mooi, doch wel langdradig. Met de werken van Cremer dweept hij en toen ik zei, ze dikwijls te ziekelijk en te week te vinden, beweerde hij, dat alle Noord- en Zuid-hollanders zoo'n oordeel hadden, doch de Gelderschen van afkomst, zooals hij, die toestanden beter begrepen. Nu, daar wist ik natuurlijk niets op te zeggen. En toen gingen wij de Fransche, Duitsche en Engelsche litteratuur langs en geraakten op zoo'n gezelligen voet, dat, met de komst van neef en nicht, een uur later, wij beiden verklaarden, nog nooit zoo aangenaam gepraat te hebben. Nadat de heer Van Erp met neef het een en ander besproken had en vertrokken was, overstelpte ik broeder en zuster met vragen, waarom zij toch niet met den burgemeester omgingen, hoe zij hem vonden, doch het eenige antwoord, dat ik kreeg, was, dat zij van geen conversatie hielden en dat verder de heer an Erp een zeer geschikt man was, alleen te veel joeg naar genot, doch dat was aan zijn jeugd te wijten, buitendien had hij geld en deed veel goed. Ik had natuurlijk nog meer willen weten, doch er was niets meer uit te krijgen. Toen ging ik maar naar buiten en zat gezellig op een bankje het gesprokene nog eens te overdenken. Het weer was verrukkelijk, ik had nog wel uren kunnen zitten. Den volgenden dag kreeg ik de boeken, nog meer dan het luttele aantal, dat ik uit bescheidenheid opgeschreven had en verder was de boodschap of dominéé met zijn zuster en nichtje den burgemeester het genoegen wilden aandoen heden avond een glaasje wijn te komen gebruiken. Neef wou eerst bedanken, doch ik keek hem zóo smeekend aan, dat nicht ook wel begreep, wat groote afleiding dat voor mij moest wezen en het dus na lange aarzeling aangenomen werd. Het rijtuig van den burgemeester komt ons dan om zeven uur halen. Heerlijk! De boeken zijn prachtig, ik lees nu L e s pècheurs d ' I s 1 a n d e. Je trouwe vriendin Jet. N.B. Denk maar niet, dat ik verliefd ben op dien man, je kent mijn kalm gestel op d a t punt, doch ik neem iedere verandering gretig aan en als die verandering komt in de gedaante van een gezelligen, spraakzamen jongen man, dan kan je je begrijpen, dat het een meisje nog meer aandoet. Mais point d'amour! Ik verlang nog even hard naar huis. Dezelfde. Utrecht, 21 Augustus 1891. Beste Jet! Een rustig oogenblikje neem ik waar, om je eens te schrijven. Wim en Jantje zijn uit de stad en Dora op visite aan den overkant, bij de kinderen van een leeraar. Wat een opgewonden brief kreeg ik van je en al maar over den burgemeester. Enfin, ik zal je maar niet plagen en de zaken hun eigen gang laten gaan. 't Doet mij tenminste genoegen, dat je nu niet ten gronde gaat in de verveling. Wat mij betreft, mijn brieven blijven steeds dezelfde: altijd van huishoudelijken en huiselijk intiemen aard. Van de twee oudste jongens in Amerika krijgen wij steeds gunstige berichten, zij zijn nu zoo ver gekomen, dat zij een eigen stuk land en een huisje hebben, dit laatste wel zeer primitief en door eigen handen vervaardigd, maar, zooals Louis schrijft, toch „our home". Met mijn zuster Bets, die zooals je weet ziekenverpleegster geworden is, gaat het niet al te best, zij voelt zich niet sterk genoeg voor haar zware taak en verlangt ontzettend naar huis. Doch wat moeten wij met haar aanvangen? Indien zij krachtig genoeg was, om de zorg voor vader en vier kinderen op zich te nemen, welnu, dan ruilden wij, doch daar ziet zij nog meer tegen op. Kwam er maar eens een gemakkelijke betrekking voor haar open bij een eenig heer of een dame, doch daar zijn ook te veel sollicitanten voor. Enfin, maar moed houden, dat is het beste in onze omstandigheden. Schrijf mij maar eens een langen, langen brief over jezelve, dat verkwikt mij steeds, want je weet niet, hoezeer ik je genegen ben. Je Saak. Pastorie te Drummeien, 25 Augustus 1891. Trouwe Saar! Wat tref ik toch heerlijk weer! Ik zit nu buiten te schrijven en dank je wel voor je brief. Heerlijk, dat het den jongens zoo goed gaat, datzelfde moest je maar 11. " 2 van Betsy kunnen zeggen, ik weet, wat het is, naar huis te verlangen. Enfin, dat heimwee schikt nu weer wat, want niet waar, op 't laatst went men wel; wie weet, of de toon van Betsy's schrijven nu niet wat opgewekter is. Je behoeft mij heusch niet te vragen, een langen brief over mij zelve te schrijven, want ik geloof, dat ik maar altijd eigen ik behandel'. nu weer. De zonnige, vroolijke dagen maken mij zoo levenslustig en schrijfziek, dat je weer een heelen boel te lezen krijgt. Verbeeld je, met zulk weer in de muffe stad, langs stoffige straten, waar de gloeiende steenen bijna de laarzen verschroeien, de menschen elkaar met zwaan erhitte gezichten tegenkomen, terwijl de voeten haast den dienst weigeren. Maar hier? Ja, men zegt, de omstreken zijn niet mooi, doch wie dat beweert, heeft de natuur hier niet goed nagegaan. Gisteren wandelde ik tegen den avond een eindje den weg naar Leure op. De zon ging juist onder en schoot vurige stralen tusschen de rijen boomen, terzijde van den weg. Van verre kwam een kudde schapen en je hadt eens moeten zien, hoe dat witte gewiemel heerlijk afstak bij den vurigen achtergrond. Een nachtegaal zong dicht bij mij en een enkele vogel tjilpte zijn goeden nacht, voor hij het kopje tusschen de veeren stak en insliep. Bijwijlen gleed een koeltje door het dichte bladerendak en dan was het, alsof de bladeren zich naar elkaar overbogen, om een wel te rusten te fluisteren. De klok sloeg acht uur en de slagen trilden har- monisch in de stille zomeravondlucht. Geloof je niet, dat men dan poëtisch gestemd wordt? Ik had behoefte te zingen en opeens paarde ik mijn stem aan die van den nachtegaal. Wat ik zong, weet ik eigenlijk niet, ik geloof haast. Lehn deine ang an meine Wang van Jensen. Gek hè, dat zoo iets, dat er heelemaal niet bij te pas komt, bij iemand op kon komen. Opeens hoor ik achter mij: „Goeden avond, juffrouw, nog zoo laat aan het zingen ?" Ik schrok, doch herstelde mij spoedig, daar ik hoorde, dat het de burgemeester was, die op weg naar huis ging. Laat ik je nu eerst zeggen, dat op het avondje bij den heer burgervader, ik mij zeer geamuseerd heb. Zijn vader en moeder waren over, alleraardigste menschen, die druk met neef en nicht praatten, waardoor natuurlijk zijn en mijn persoon overbleven, om zich met elkaar te bemoeien. ^ U eerst den tuin in, om zijne bloemen te zien. 't Was er wel wat donker voor, doch wij redeneerden zoo druk over andere dingen, dat wij eigenlijk vergaten, waarvoor wij in den tuin gekomen waren. Nu, wij traden weer binnen en de burgemeester stelde voor, wat in de veranda aan den weg te gaan zitten. Ik zag aan het gezicht van nicht, dat zij liever binnen bleef, want die is zoo bang voor tocht, dat er nooit thuis een raam open mag, als zij in de kamer is, zelfs niet in de hondsdagen en bij plechtige windstilte. En aangezien neef den ganschen dag rookt en ik met het donker niet buiten kan blijven, kan je begrijpen, hoe ik 's avonds vanwege den tabaksdamp onzichtbaar ben. Ik hield mij dus maar van den domme en nam alle mogelijke verkoudheden en kwalen van nicht op mijn zondenregister. De avond was verrukkelijk, alles bladen doodstil in de natuur. Zoo nu en dan kwam er een boer voorbij, die krabbelde even aan zijn pet, zei. goeden avond samen, doch verder hoorde men niets. Het gesprek was niet zoo geanimeerd als een poosje geleden, de oudelui kregen slaap en de jongelui hadden oroote pauzen in de conversatie, waarbij de burgemeester achterover in zijn stoel geleund dapper doorrookte en ik strak naar buiten keek, hoewel er niets te zien was in de duisternis. Ik kon toch niet naar binnen kijken, want natuurlijk zou mijn oog dan op Van Erp rusten, zijnde het meest aantrekkelijke voor mij. Hij zag er dien avond erg knap uit, zijn oogen waren zoo lief en toch mannelijk en 't is de moeite te zien, hoe aardig hij met zijn ouders omspringt. Je kunt merken, dat hij zeer geliefd is door vader en moeder, 't is Frits voor en na. En nu kan het wel verbeelding van mij zijn, doch ik dacht telkens, dat zijn oog strak op mij rustte en je weet, ingenomen ben ik niet met mijzelve, ik vind eigen ik nu niet het grootste monster der wereld, doch ik weet heel goed, dat ik er heel gewoon uitzie, zonder ooit de attentie te trekken, dus dat aankijken maakte mij zenuwachtig, ik verbeeldde mij, dat er iets geks aan mij te zien was. Op eens wilde ik hem op den man af vragen, wat hij toch wel aan mij zag, doch goed, dat ik het niet gedaan heb. Verbeeld je, dat hij eens gezegd had: „Maar juffrouw, ik kijk heelemaal niet naar u." Om door den grond te zinken van schaamte! Nu, na een poosje stelde ik voor een beetje muziek te gaan maken, wij gingen samen naar binnen, waar de lamp brandde, om stukjes voor samenspel uit te zoeken en begonnen met het Largo van Handel, 't Klonk zoo plechtig in den avond, die klagende vioolstem met het pianoaccompagnement, dat het mij speet het slotaccoord te moeten spelen en wij het op mijn verzoek nogmaals voordroegen. Daarna speelden wij de Tannhauserouverture en toen stelde Van Erp voor de Hochzeitsmarsch (als quatre-mains) te probeeren. „Nog wel wat vroeg," fluisterde hij met een ondeugende flikkering in de oogen. Ik kreeg een vuurroode kleur. Nu, je weet, kleuren beteekent voor mij niets, ik bloos om den haverklap, doch dat weet Van Erp niet en ik was maar bang, dat hij er iets achter zou zoeken. Hij zei verder gelukkig niets meer op dat onderwerp. „Nu moest u eens solo fluiten," sprak hij op eens, toen de quatre-mains achter den rug was. „Fluiten?" vroeg nicht, die blijde was door de muziekuitvoeringen weer in de kamer te kunnen komen, „foei, welk meisje fluit er nu?" „Deze jonge dame," ging Van Erp onverbiddelijk voort, zonder op mijn wenken te letten. „De eerste maal, dat ik met de juffrouw kennis maakte, floot zij als een jonge lijster en toen ik haar door een strengen blik op het onvoegzame van dat gedrag wilde opmerkzaam maken, lachte zij mij nog in het gezicht uit." Nicht keek mij ongeloovig aan. „Dat is niet waar!" riep ik lachend, „mijnheer Van Erp had moeite, om ernstig te zijn en ik was met mijn figuur verlegen en daarom lachte ik." „Ja, 't was een raar gehoor voor mij, dominee," ging van Erp voort. „Eerst dacht ik, dat u u verplaatstet in uw studententijd, maar de oplossing was nog vreemder." „Houd nu maar op met plagen, F rits!" viel moeder in, „de jonge dame zoudt je verlegen maken." „O, dat mag wel, ik zie wel graag een blosje." Zou hij de kleur opgemerkt hebben bij de Hochzeitsmarsch ? Enfin, ik bracht het gesprek spoedig op andere onderwerpen, doch hoe het kwam, weet ik niet, doch het verdere van den avond sprak ik bijna geen woord meer tot den burgemeester, zoodat deze, even voordat wij naar huis reden, mij vroeg, of ik soms boos was. „Neen," klonk mijn antwoord, „doch u moet mij niet plagen met dat fluiten, neef en nicht zouden het misschien heel anders opnemen." „Wees daar maar niet bang voor. Ik vond de eerste ontmoeting zoo geheel anders, dan wanneer wij gewoonlijk met jonge dames kennis maken, dat ik er nog eens op moest terugkomen." Ik was bang, dat hij mij voor een ruw, onbeschaafd meisje zou aanzien, die niet wist, hoe het hoorde en zeide schielijk: „Ja, 't is mij ook nog nooit voorgekomen, dat ik op die manier met iemand kennis maakte, meestal gaat het gepaard met zedig neerslaan van oogen en stemmige, geretireerde houding. Mama zou zich vreeselijk ergeren, als zij wist, wat er gebeurd was." „Ik vond het juist heel aardig en ik geloof, dat juist door dat fluiten wij op zoo'n goeden voet met elkaar zijn gekomen." Toen kwam de knecht zeggen, dat het rijtuig gereed stond en bracht de burgemeester ons naar huis. En nu komen heden avond de heer en mevrouw Van Erp met zoon bij ons en zal voor die gelegenheid neef zijn pijp en nicht haar slaap er aan geven en het gezelschap zich vereenigen in het speciaal voor dat doel geluchte salon. En om nu op de ontmoeting van gisterenavond terug te komen. Ik maakte mijn excuses over mijn burengerucht en omdat ik het zoo dwaas vond met een jongen man nog verder den weg op te gaan, zeide ik: „Nu, goeden avond, mijnheer Van Erp, ik was juist van plan terug te keeren." „Dat treft toevallig," sprak hij met zijn ondeugenden oogopslag, „ik was ook juist van plan terug te keeren." „Hè, bent u dan verhuisd?" vroeg ik lachend. „Pardon, doch ik heb nog wat in het dorp vergeten, dus u zult mij wel vergunnen u veilig aan de deur der pastorie af te zetten." En zonder antwoord af te wachten, stapte hij mee. Nu zal je zeggen: natuurlijk nam je hem eens flink onderhanden over die aanmatiging op een manier, zooals je altijd gewend bent, den baas over heeren te spelen. Mis beste, hij heeft zoo iets imponeerends voor mij, dat ik zweeg en zoet meestapte. Waarin dat zit'? Ik geloof in zijn oogen en stem, die mij al dadelijk aangetrokken hebben. Doch van verliefdheid is bij mij geen sprake, ik eet, als een flink werkman, heb een gezonde kleur en ben erg opgewekt en de symptomen van verliefdheid zijn toch dorst, matheid van tint en buien van melancholie, afgewisseld door uitbundige vroolijkheid, gepaard met zucht naar eenzaamheid. En ik ben immers blij, als ik iemand spreek, vooral natuurlijk den burgemeester en ik redeneer tegenwoordig druk met nicht; toch, als ik mij niet vergis, ben ik alleen aan 't woord en knikt nicht maar met het groengrijze hoofd. Nu, ik vertelde hem, dat ik over een weekje heenging. In plaats van, dat hij nu eens beleefd zei, dat dit hem erg speet, zweeg hij. ^ indt je dat nu niet t tegendeel van comme il faut. Ik zei hem dat dan ook, (want kind, wij gaan om, alsof wij als kinderen met elkaar gespeeld hebben) en wat was het antwoord? Dat dit zoo banaal klonk. Toen zwegen we weer. De nachtegaal had inmiddels opgehouden te zingen „overweldigd als hij was, door de schoone stem eens menschenkinds," volgens an Erp. Ik vroeg, of dit een compliment of een bedekt affront was. In het eerste geval stond hij als muziekcriticus niet zeer hoog en in het laatste geval had hij het recht niet zulks te doen. Ik had spijt van mijn woorden, want zij kwamen er scherper uit, dan ik bedoeld had. Hij keek mij verwonderd aan en sprak eenvoudig: „Voor mij is het een mooie stem." Toen zwegen wij weer, maar eensklaps barstte ik uit: „U vindt mij zeker erg scherp? Zegt u het maar gerust, thuis klaagt men er ook dikwijls over. „Integendeel," sprak hij, doch verder niets en toen waren wij bij huis en nam hij haastig afscheid. Waarom zou hij zoo kortaf geweest zijn? Ik denk, dat ik hem tegengevallen hen. Ik kan er niets aan doen, ik trek mij er niets van aan en zal vanavond heel stijf wezen. Zie je nu wel, dat ik niet verliefd ben, anders zou ik mij de zaken meer aantrekken. Schrijf maar eens gauw aan Jet Pastorie te Drummeien, 26 Augustus 1891. Liefste, trouwste Saar! Ik zou de gansche wereld wel willen omhelzen, ik wou, dat de dagen nog ééns, neen honderdmaal zoo lang waren, Drummeien is het liefste plaatsje ter wereld, neef en nicht de beste menschen, die er bestaan en ik het gelukkigste wezen, dat er leeft. Weet dan, dat ik .... Maar kom, laat ik alles geregeld maar vertellen. Nadat ik gisteren je brief voltooid had, bracht ik hem zelve naar de post en daar kwam de burgemeester de straat inrijden. Ik natuurlijk een hoofd als vuur en hij kleurde, goddank! ook een beetje. Achter in het rijtuig zaten vader en moeder en toen zij dicht genoeg bij mij waren, vroeg Van Erp, of ik zin had mee naar Osten te rijden; hij was juist op weg, om mij te halen. Maar dan moest ik op den bok bij hem zitten. Nu, daar had ik niets tegen: van den bok heeft men een mooier vergezicht dan in het rijtuig en ik kon toch de plaats van den ouden heer niet innemen. Nicht vond het in 't eerst wel wat te druk, doch de tegenwoordigheid van het oudrenpaar stelde haar gerust. Gek, dat nicht zich nooit uitlaat tegenover mij over den burgemeester, hoewel ik haar gisteren tegen neef hoorde zeggen, dat Van Erp in de laatste dagen meer in het dorp was geweest, dan anders in een maand en toen meen ik, dat beiden lachten. 't Was een genoegelijk ritje, onze tongen stonden-weer niet stil, wij haalden onze schooljaren op, hij vertelde van zijn studenten- en ik van mijn jongemeisjesleven en eer wij het wisten, waren wij alweer terug. Ik maakte mijn excuses, dat ik mij zoo weinig met de oudelui bemoeid had, doch dit kwam, doordat ik zoo hoog en met den rug naar hen toezat; moeder lachte mij echter bemoedigend toe en zei, dat ik met Frits gepraat had, dit was net zoo goed, als met henzelven. Een natuurbeschrijving kan ik je niet geven van dien rit, ik weet niet eens, of de zon scheen. 's Avonds kwam de visite. De ramen stonden gelukkig in het salon open, nicht had echter niet buiten den wijn laten klaarzetten uit vrees voor rukwinden, die volgens haar zeggen, zooveel in het tuintje voorkwamen. Toen wij genoeg photographieën bekeken hadden, (o. a. ook afdruksels uit onze jeugd, waarbij de ondergeteekende en ouder zusje met lange, vette krullen in plechtstatige houding leunstoelen bezet hielden en nog een, waar uw vriendin Jet zich aan de nieuwsgierige oogen van Van Erp vertoonde als een bloeiende maagd van achttien jaren, doch wier gelaat door vocht of anderszins in een eenigszins pokdaligen toestand verkeerde) vroeg Van Erp mij fluisterend, of wij niet wat in den tuin konden gaan wandelen. Ik snakte ook naar frissche lucht, maar toen ik met het tuinplan bij nicht aankwam, vond dat hevige tegenkanting, wat ik nu niet bepaald beleefd vind, want je dient het toch aan je gasten over te laten. Nu, vader en moeder Van Erp hadden er natuurlijk niets tegen binnen te blijven en de jongeluitjes konden voor nicht wel gaan, als zij er lust in hadden. Toen wij wat op en neer wandelden tusschen de bloemen (poëtisch, niet waar?) en de schoonheid van dezen zomeravond bespraken, kwam juist de postbode aan, die voor mij een brief bracht. Ik zag, dat hij van huis kwam en vroeg verlof het epistel open te maken. „Ik moet morgen naar huis," zei ik, toen ik het korte schrijven doorloopen had, „mama meldt mij, dat tante Verhave overmorgen een dineetje geeft en mij er absoluut bij wil hebben. Aangezien ik toch binnen een week zou vertrekken, vindt mama dan maar beter, dat ik morgen thuis kom." „En u gaat zeker?" vroeg hij, terwijl hij strak in de lucht keek en rookwolkjes uitblies. „Natuurlijk," was mijn haastig antwoord, ,,'t is altijd ' zoo gezellig bij tante Verhave, dat het jammer zou zijn het dineetje te verzuimen. Buitendien ben ik hier al vier weken." „Ach ja, niets is hier, dat u trekt, geen schoone natuur, geen conversatie, geen...." „Behalve dan toch met den burgemeester," viel ik lachend in. En opeens, ik weet niet hoe, had hij zijn sigaar weggeworpen, greep mijn hand en vroeg smeekend: „Ben ik u niets waard? Hebt ge dan nooit begrepen, wat ik eigenlijk wilde?" Ja, lieve Saar, ik had het al lang begrepen, maar kan het toch niet zoo in een brief schrijven, voordat hij iets zei, dus heb ik het maar altijd gemaskeerd voor je. Kind, zijn oogen waren zoo lief op mij gericht en zijn stem klonk zoo jongensachtig en toch zacht en mijn hart klopte al eenige dagen voor hem, dat Nu ja, wat ik gezegd heb, weet ik zoo precies niet meer, misschien, wat de meeste meisjes in die omstandigheden zeggen, maar ik heb mij niet theatraal aangesteld en formeel een kus geweigerd, voordat hij bij papa geweest was. Alles zal ik je nog weieens mondeling vertellen. Ik vertrek heden nog. Neef en nicht weten nog van niets, Frits komt morgen aanzoek thuis doen en natuurlijk zullen mama en papa er niets tegen hebben, 't Is een engel. Je overgelukkige Jet. Utrecht, 30 Augustus 1891. Beste Jet. Ik kom al meer en meer tot de overtuiging, dat een verliefd hart de dorste woestijn als een paradijs beschouwt. En geloof maar niet, dat jij mij in je brieven een rad voor de oogen kon draaien, ik merkte al dadelijk na je eerste ontmoeting met den burgemeester, dat het mis met Jetjes hartje was. Veel geluk, kind, met je keus! Ook i k heb een nieuwtje. Ik heb mij verloofd met den leeraar, die over ons woont en een jaar geleden zijn vrouw verloor. En kan ik van de kinderen af, zal je vragen, doch papa's zuster zal na mijn trouwen bij hem in komen wonen en Betsy heeft een prachtige betrekking gekregen, dus alle zwarigheden zijn uit den weg geruimd. Wanneer is de receptie? Als tante mij kan vervangen, kom ik even over te Amsterdam anders moet ge je maar tevreden stellen met een brief. Wat ben ik veel kalmer dan jij! Of ik gelukkig ben? Zeker, maar ik mis de gave-, om het heerlijk op papier te uiten, zooals jij. Jammer, dat het lesgeven er bij jou inschiet. Hartelijk gegroet door Je vriendin Saar. 'n Laatste groet. DOOR M. DE VRIES. Even raakten zijn dorre knokkels haar aan, slechts een korte worsteling en met een zegevierende grijns bleef hij overwinnaar. Wel mocht hij grijnzen, de grootmachtige heerscher! één tocht van zijn killen adem, en daar ligt het zielloos overblijfsel van hetgeen een paar dagen geleden nog ons aller lieveling, ons vroolijk „Prulletje" was! Schier bedolven onder haar zusjes, de witte bloemen, bleef slechts het engelreine gelaat zichtbaar! Een zonnestraal valt erop! Een zonnestraal, o zonnekindje! nog na uw dood! hoe wist die u te bereiken? Straks was het, eenigen tijd nadat men uw moeder bewusteloos had weggedragen en ook nadat uw vader, in stomme smart, het reeds grijzend hoofd voor een wijle naast u op het kussen had laten zinken, toen kwam hij binnen, uw jongste broer, „stil als een muisje" zoudt ge gezegd hebben met uw verleidelijk lachje. Ja! stil onhoorbaar bijna trad hij nader en men zou er hem niet in hebben herkend, den levendigen echt jongensachtigen knaap. Zijn eerste groote smart was over hem gekomen, geen jubelkreet klonk hem thans tegemoet, geen blij gejuich, zooals anders, wanneer hij haar zijn morgengroet kwam brengen. Zonder geluid voort te brengen, hebben zijn lippen zich bewogen, toen is hij naar het raam geslopen en snikkend heeft hij nog eenmaal volbracht, hetgeen aan hem steeds haar eerste verzoek placht te zijn: hij heeft het zonnetje binnengelaten. Een oogenblik heeft hij haar daarna aanschouwd en in weerwil van 't verduisterend tranenfloers haar beeld voor immer in zich opgenomen. Weèr hebben zijn lippen zich bewogen en toen is hij gegaan. En buiten de kamer gekomen heeft hij radeloos gesnikt. Geen zusje meer aan wie steeds de eerste gedachte was gewijd, voor wie woord en uitdrukking werden gematigd, de blik somtijds werd neergeslagen en wier: „o, broer hoe stout!" aanstonds tot bezinning bracht, als 't dartele spel in uitgelatenheid dreigde te ontaarden. En toen is h ij gekomen, de oudere, de eenige, dien zij heeft moeten veroveren, terwijl de anderen zich bij den eersten aanblik reeds gewonnen hadden gegeven en „Prulletje" als souvereine hadden erkend. In de verhevenheid zijner vijftien jaren heeft hij haar genegeerd, genegeerd zelfs tot ze reeds met kracht den schepter wist te zwaaien. Met den rammelaar in het opgeheven handje heeft ze hem verwonderd aangestaard. Dat spelletje heeft zich enkele malen herhaald, daarna heeft ze getracht door geluidjes zijn aandacht op zich te vestigen en eindelijk verlangend de armpjes naar hem uitgestrekt. Onhandig en verlegen heeft hij haar toen een oogenblik tot zich genomen, maar overwonnen had ze hem!.... En daar ligt hij nu voor haar, dieper en dieper buigt zich het bijna manlijk hoofd, duidelijker, warmer doet de zonnestraal haar zalig glimlachje uitkomen, maar nimmer, o! „Prulletje" zal uw handje zich meei uitstrekken om „zijn krullebol" te streelen! Ook hij is weggegaan en weèr werd de deur geopend, thans door de dienstbode, reeds bij de geboorte van den oudsten zoon in het gezin aanwezig. Met moederlijke liefde, met moederlijken weedom blikt ze op haar neder, „Wat God doet," nokt ze, maar het „welgedaan", 't wil haar niet van de lippen nog niet! En voor de laatste maal trad ook hij aan haar sponde, die, daar ze iiï haar smarteloos leven hem als dokter weinig noodig had, als huisvriend haar bestendig heeft gadegeslagen. Met wijzen raad heeft hij haar moeder terzijde gestaan, die met onuitputtelijke zorg er steeds naar streefde het teedere lichaam van haar lieveling te sterken. Met al de wetenschap hem ten dienste heeft hij getracht datgene af te weren, wat steeds door hem werd gevreesd, maar waarover hij zelfs bij den weisprekenden handdruk aan den beroofden vader nog geen woord heeft kunnen uiten. „Leed en strijd zijn haar bespaard gebleven, een leven van gebrekkelijkheid grijnsde haar tegen," heeft hij gemompeld. „En toch!".... als beschaamd heeft •hij ijlings den traan weggewischt, die het trouwe oog ontgleed, want ach! ook hem was zij zoo lief geworden ! En rustig sluimert ze voort in haar blank bedje van bloemen, geen levensstrijd wacht haar en nooit zal het mensch-zijn haar smettelooze reinheid kunnen bezoedelen. Verheerlijkt is ze opwaarts gegaan, in zegenend aandenken bij de haren, voor wie ze immer Prulletje zal blijven. „Prulletje" hun lieveling, wier onschuld van uit den Hooge hun ten schild zal zijn! II. 3 Een Indische Buitenpartij. DOOR P. J. J. A. GEESINK. Het was September 1894. Reeds sedert eenige maanden had het niet meer geregend en in M..het plaatsje dat bekend is om zijn koel klimaat, heerschte een lastige hitte. De wegen waren met een hand dik stof bedekt, de bladeren hadden hun groen zien verdwijnen achter een grijze laag; enkele uitgestrekte grasvlakten hadden den tint aangenomen van eene heide. En nog steeds brandde en blakerde de zon velden en wegen; niets groeide meer en alles scheen allengs te zullen bezwijken onder den invloed der loodrecht vallende stralen. Ook de bewoners van het plaatsje schenen gedrukt te worden door die hitte. De toch reeds niet opgewekte stemming was nu geheel „down . Geen enkel feestje, geen enkel bal, geen enkele receptie! Het was vreeselijk, en vooral de danslustige meisjes en de naar een' schoonzoon hakende moeders waren in wanhoop. Wat was het saai! En wat een jongelui! Alles „fin de siècle . Neen dan waren de jonge heeren in haar tijd anders. D i e dansten en d i e maakten pret. Het trof dan ook wel ongelukkig: een ongetrouwde Assistent-resident, een ongetrouwde President van den Landraad en bij de militairen? Nu ja, er was een gehuwde Overste, maar die had een groot gezin en dan de Majoor? Die was waarachtig ook al ongetrouwd. Neen het was al te erg tegenwoordig! Er moest maar eens wat meer opgewektheid komen, en ging het niet vanzelf, welnu, dan maar eens geprobeerd om het een beetje te forceeren. Als de menschen er den smaak maar eerst van beet hadden, dan zou het wel gaan! Wat zou men ervan zeggen om eens een pic-nic te houden? Ja, dat was een idee! Ja, heerlijk! Een pic-nic, maar een groote! en muziek mee! „Hè ja!" riepen de jonge meisjes en dachten aan pret maken en dansen. „Hè ja!" riepen de mama's en dachten aan Nu ja, wie weet? De Majoor was nog niet oud en één van de meisjes Wie weet ? „Hè ja!" riepen de oude heeren en berekenden met wie zij een kaartje zouden leggen; zoo'n heelen dag kaarten, heerlijk! „Hè ja!" riepen enkelen, die zich niet te veel wilden uitsluiten, doch met een klein tractement moesten rondkomen en dachten: „wie zal dat betalen?" „Hè ja!" zeiden enkele jongelui „fin de siècle" en dachten „hè neen". Iedereen stemde dus met het grootsche plan in en van alle kanten hadden de voorstellers succès. Maar dan ook zoo spoedig mogelijk! Het was nu Vrijdag, en dus Zondag kon best. Ja dus Zondag, dan kon iedereen. Een voorloopige commissie vormde zich en al wat maar eenigszins in aanmerking kon komen om mee te doen, werd gevraagd. Enkelen krabbelden terug, toen de lijst werd rondgebracht, maar toch bleven er nog ruim veertig deelnemers over, en dat was dan toch ook wel voldoende. Des avonds vergaderde de voorloopige commissie en constitueerde zich tot „centrum". Des Zaterdags werd hare hooge beslissing medegedeeld en luidde: „De voorloopige commissie, zich noemende „Het Centrum", allen die dit zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten: dat zij in hare hooge onwetendheid heeft beslist en besloten, het onderstaande: Art. i. Allen dragen zorg, dat zij in eene piettige stemming zijn. Art. 2. Een ieder ende een iegelijk draagt het hare of het zijne bij in het benoodigde. Art. 3. Één der heeren, nader aan te wijzen door „het centrum", zorgt voor dranken en sigaren met en benevens stoelen en tafels; de kosten voor een en ander worden door de deelnemende, ongetrouwde heeren, gedragen. Art. 4. Iedere dame zorgt voor een gedeelte der spijzen, en brengt voldoende borden, messen, lepels en vorken mede. Gegeven te M .... in het Hoofdkwartier der Club tot het houden van een Pic-nic op Zondag 14 September 1894- w. g. Het Centrum. „N.B. De dames worden aangespoord te zorgen, dat hare kokkerellerij goed is, daar na afloop van het diner eene medaille „voor goed koken" zal worden uitgereikt." Aan alle dames werden nu de door haar klaar te maken spijzen opgegeven, en daarmede was dus de picnic voldoende voorbereid. Het is Zondag morgen ongeveer zes uur. Een strakke heldere hemel kondigt een schoonen tropischen dag aan. Er waait een koel windje, dat nu nog wel wat al te frisch is, doch later op den dag naar waarde zal worden geschat. Voor ons huis staat een „dogcart", die de huisjongen zoo even heeft gezocht, en de Inlandsche koetsier wacht geduldig af wat er komen zal. Als moeder de vrouw klaar is, stijgen wij achter in, terwijl de jongen vóór, naast den koetsier plaats neemt. Onder vroolijk zweepgeklap gaat het voort en naarmate wij de plaats van bestemming meer naderen, zien wij ook van andere zijden meerdere families komen opdagen. Ieder is opgewekt en vroolijk en de dag belooft gezellig te worden. Nabij het afgesproken punt aangekomen, stappen wij uit, daar het niet mogelijk is om per dogcart den weg verder voort te zetten. Reeds hooren we de tonen van den „Ronzebons". (Korps inlandsche muzikanten, met Europeesche instrumenten) 5 we zien echter nog niets. Onder hoog opgeschoten klapperboomen dalen we langs een oude verweerde trap af, tot we plotseling voor den muur staan, die het bad van den Luitenant Chinees omgeeft. Rechts daarvan ligt een vrij groote pendoppo, terwijl zich vlak voor ons een stuk onbegroeid terrein bevindt, dat straks tot dansplaats zal moeten dienen. Daar achter ligt een plas met helder water, waarin tal van heilige visschen zwemmen, en vandaar rijst de bodem vrij steil en biedt met zijn rijk met varens en planten begroeiden wand een echt tropischen aanblik. Rechts naast de pendoppo daalt het terrein nagenoeg loodrecht om tegen een kali (rivier) te niet te loopen. Het is een mooi gezicht zulk een Indische bergstroom. Eene bedding bedekt met groote en kleine rolsteenen, geheel kaal, waartusschen het water nu eens kleine watervallen vormt, dan weer met kracht vooruitschiet om ten slotte tegen een steilen wand te stuiten, waar tal van kolken en kolkjes ontstaan, en dat alles omgeven door hoog oploopende, vrij steile oevers, geheel bedekt met bamboe, zoodat men als het ware niets ziet dan reusachtige groene riethalmen, beladen met tal van smalle scherpe blaadjes van een prachtig lichtgroene tint. En van die schoone plekjes is dit een der mooiste. Terwijl wij zoo eens rondgekeken hebben, zijn intusschen de feestgenooten gearriveerd en hebben kleine groepjes gevormd. Het is duidelijk, dat de dames hun best hebben gedaan. Op een groote tafel bevinden zich althans ontelbare lekkernijen van den meest uiteenloopenden aard, terwijl ook op stoelen en ledige Listen nog tal van taarten, blauwe pannetjes enz. enz. staan. Men ziet naast een eenvoudige boterham een kolossale saucis de Bologna, geflankeerd door allerlei sambals, terwijl een pan met rijst heel broederlijk naast een doorzichtige rumgelei is geplaatst. In een hoek van den pendoppo is een klein drankmagazijn opgeslagen en in die richting worden door de heeren begeerige blikken geworpen naar de verzilverde halzen der bierflesschen en de van goud schitterende etiquetten met namen als St. Estèphe, St. Julien, Liebfraumilch enz. enz. Natuurlijk dat ook het mineraalwater en de eeuwige brandy en whiskey niet ontbreken, terwijl een groote vierkante flesch van donker glas aanduidt, dat Schiedam's produkt ook in de binnenlanden van Java niet onbekend is. En te midden van deze schilderachtige verwarring loopen of liever schuiven de inlandsche jongens met hunne nette witte pakjes onhoorbaar voort om te voldoen aan de wenken hunner gebiedsters. Intusschen zijn ook de laatste feestgenooten aangekomen en . dus stelt „Het Centrum" voor eens gezamenlijk het bad in oogenschouw te nemen. Algemeene bijval, en men dringt door een poort tot binnen de ommuurde ruimte. Tal van uitroepen als „sajang" (jammer). „Hè hoe sneu" enz. enz. verkondigen dat er iets niet in den haak is en geen wonder! Het geheele bassin is leeg en de waterstraaltjes, die uit de beide waterspuwers komen, zijn zoo klein, dat zeker de eerste vier entwintig uur de bak ook niet vol zal zijn. Geen bad! En wat is nu een Indische pic-nic zonder bad? Niet weinig gedrukt gaat de geheele gemeente terug, doch „Het Centrum" kent zijne verplichtingen. Het zal er de vroolijkheid wel inbrengen! Allo! muziek en liefst een wals! Dat pakt5 in minder dan geen tijd zwieren eenige paren in het rond Dat verwacht ge, niet waar? Ge vergist u deerlijk. De jongelui „fin de siècle" zijn ook nu weer saai. Zie! daar staan er drie tegen den muur en kijken met onverholen genoegen toe, hoe twee meisjes, die, faute de cavalier, met elkaar dansen, over eenige boomwortels struikelen. „Oeah! Gut Mama! oeah!" gillen de dames en ondertusschen beginnen de heeren aanstalten te maken om ter hulp te snellen, alles echter met gepaste langzaamheid. „Oeah, ik zoo gevallen! Ik mijn knie zeer gedaan, ik niet meer dansen gier, allemaal wortels!" roept juffrouw Sofietje, terwijl ze allerliefst koket kreupelt. Met het dansen is het nu voorloopig gedaan; het is ook nog wel wat vroeg, meent „Het Centrum". Het is namelijk nog geen half acht. Maar zou het nog geen tijd zijn, om eens iets te gebruiken"? „Ja, een stukje brood zou wel smaken, zegt mijnheer Jansen. Ook de overigen zijn van die opinie en de dames doen hun best om de heeren van het noodige te voorzien, waarbij vooral de Majoor niet wordt vergeten. Juffrouw Sofietje, wier knie intusschen geheel genezen schijnt, brengt hem een glas bier, terwijl juffrouw Koorders hem van een boterhammetje met saucis voorziet, en mevrouw Koorders hem een bordje met een mes brengt: „O ja, Marietje had nog vergeten den „Majoor , het is immers gewoonte om Majoor en geen Mijnheer te zeggen, een eitje te geven. Ze moest het eens gauw halen. Neen, wacht even! Wat wil de Majoor het liefst, hard of zacht? O, zacht? Vooral niet vergeten om wat zout en een lepeltje mee te brengen, hoor!" En terwijl Marietje het gevraagde haalt, gaat de lieve Mevrouw Koorders voort: „O Marietje is zoo handig en zoo zacht. En ontvan- gen kan ze zoo goed. O, als de Majoor dat eens wist! Laatst nog had de Mama van Sofietje zelf gezegd, dat die twee zoo oneindig veel scheelden, en als Mevrouw Broek zoo iets zelf zei, ziet u Majoor, dan is dat wel een bewijs, weet u, want die zou niet licht iets goeds van een ander zeggen. Maar het verschil is dan ook opvallend. .. . Maar daar komt Marietje juist weer aan. Ik moet eens gauw den Overste vragen wat hij wil gebruiken." En weg was Mama Koorders. „Als 't u belieft, Majoor! U danst toch dadelijk ook, ja? Amuseert u zich nog al? Wil ik uw glas nog eens vullen? Niet, hè dat speet haar, zij deed anders zoo graag iets voor den Majoor. O, daar riep Mama haar; maar de Majoor zou straks toch bepaald dansen, ja?" Vlug trippelde Marietje weg en kalm at de Majoor zijn boterhammetje op, terwijl hij eenigszins ironisch de hulpvaardige jonge dame nazag. Ondertusschen hadden de overige dames zich verdienstelijk gemaakt tegenover de andere heeren en ook zich zelf bediend. Enkelen hadden reeds thuis ontbeten, anderen zag men met een eenvoudig boterhammetje, terwijl het meerendeel als echte Indisch-gasten rijst met de noodige toespijzen, liefst zoo gekruid mogelijk, gebruikten. Het spreekwoord „als de katjes muizen, enz." was ook hier van toepassing en het scheen wel of iedereen trachtte, het eten maar zoo lang mogelijk te rekken om tijd te dooden. Alleen de andere heeren lieten zich door de kleine tegenspoeden van vóór het ontbijt niet ontmoedigen. Langzamerhand zag men hen dichter en dichter bij elkaar komen om ten slotte in twee clubjes van vieren te blijven staan. Nauwlijks was dan ook het dejeuner afgeloopen of zij hadden zich om twee kleine tafeltjes gezet en waren druk bezig kaarten en fiches uit te zoeken en met vergenoegd gelaat zagen zij, hoe het eerste spel werd gegeven. Het was juist acht uur, en men had den heelen dag voor zich. Inmiddels begreep „Het Centrum", dat er wat moest worden gedaan om de sombere stemming te verbreken. Een tochtje naar de overzijde der rivier werd ondernomen en weldra zag men alle jonge dames en heeren zich over de rolsteenen naar den overkant begeven. Dank zij de gladheid, moesten zoowel dames als heeren de meest potsierlijke sprongen doen om in evenwicht te blijven en de daardoor opgewekte hilariteit bracht vroolijkheid en opgewektheid onder de meer bejaarde toeschouwers zoowel als onder de jongelui. Goddank! de stemming was er weer! Nu daarvan gauw geprofiteerd en nog eens een dansje gewaagd. Ditmaal rustte er meer zegen op en hoe langer hoe luidruchtiger spraken de heeren en lachten de dames. Één ding was maar jammer, men kon niet baden! Zou daaraan niets te doen zijn? Waren er nog niet meer bassins in de buurt misschien? Men moest toch eens gaan verkennen! Ja, dat zou men doen! Onder luid gejubel met de muziek voorop en een Inlander als gids bij zich, ging men al hossende er op uit en weldra bracht een jongen de boodschap, dat een bad, met watei ditmaal, gevonden was. Alles dus in orde! Al wat niet speelde spoedde zich naar de badplaats en weidia bewezen gillende kinderen en baboe s, die met badgoed en handdoeken liepen, dat ook in dit opzicht de pic-nic aan den eisch voldeed. Bij gedeelten zag men allengs, eerst de dames en daarna de heeren wederkeeren onder den pendoppo en als zijzelf niet hadden verklaard, dat zij zoo lekker waren opgefrischt, zou geen mensch het hun hebben aangezien, want voortdurend waren zij met zakdoeken in de weer om hun gezicht en handen af te drogen, terwijl de roode kleur van het gelaat ook wel eenigszins deed denken aan den invloed van een warm zonnetje. Onder voortdurend dansen, afgewisseld door het drinken van groote hoeveelheden ajer-blanda (mineraalwater), met of zonder stroop of spiritualiën, wordt het allengs later en de oudere dames, bijgestaan door de jongere, voor zooverre deze niet „flirten", beginnen aanstalten te maken voor het middagmaal. Allerlei Europeesche en Indische gerechten komen te voorschijn uit manden, kisten en doeken en worden op de lange tafel gezet. Zoodra alles nagenoeg gereed is bezien de dames hun werk met welgevallen; hier wordt nog iets verschikt, daar een paar bloemen en takjes tusschen de schalen en schotels gelegd, ginds een terrine omgedraaid en elkeen tracht het hare zoo voordeelig mogelijk te doen uitkomen. Ook van de tafeltjes der heeren wordt menige blik op de toebereidselen geslagen en hoewel het „partijtje" boven alles gaat, glinstert toch veler oog bij de gedachte aan wat straks komen zal. Alleen de onbezonnen jeugd dartelt en lacht of „flirt". Eindelijk geeft de president het teeken, en weldra stroomt alles toe om een plaatsje en een vork, lepel en mes machtig te worden. De bedienden loopen rond, terwijl ieder zorg draagt zijn eigen jongen dicht in de buurt te hebben. Een verward gerinkel van lepels en vorken, messen, glazen en borden of wat daarvoor wordt gebezigd, ?wordt weldra afgewisseld door gelach en geroep. Dranken in alle variëteiten worden rondgediend en hoe later het wordt, hoe luidruchtiger het toegaat. Niet allen echter deelen in de feestvreugde. Ziet gij dat aardige jonge vrouwtje daar! "V erbaasd staart ze rond; ze begrijpt er niets van en als ze ziet hoe Marietje Koorders haren overbuurman met uitgekauwde stukjes vleesch werpt, trekt zij onwillekeurig den neus op. U is zeker pas uit die Golland, Mevrouw Bakker? vraagt een der oudere dames, wier gelaatskleur haai Indischen oorsprong verraadt. „Pardon Mevrouw van Zeden, al drie jaar! „Oeah, al drie jaar gier Mevrouw, en u eet heen rijst; allah tobat! Hoe kan dat? U moet rijst eten in die Oost, anders u wordt ziek." „Ik houd er niet van, Mevrouw; het staat me op den duur tegen." „Oeah! dat komt omdat u niet hoed eet; mijn man en ik drie maal per dag rijst eten; kunnen heen brood zien. Vraagt u maar Dr. Lammers ; hij al vijf en veertig jaar in 't land en hij zegt zelf, men kan niet buiten rijst." „Maar Dr. Verhulst heeft mij anders verboden veel meelspijzen te gebruiken." „O ja, Dr. Verhulst; maar hij pas vijf jaar gier en zoo'n echte tottoh (Hollander). Een ouden dokter moet u vragen; die weet wat hoed. Maar laat ik u nu eens bedienen dan kunt u eens proeven!" en niettegenstaande herhaald weigeren van Mevrouw Bakker, wordt haar bord volgepropt met rijst en toespijzen. Hartelijk is het gemeend maar onhandig uitgevoerd. Beleefdheidshalve begint Mevrouw Bakker aan het haar toegedeelde. De rijst gaat en de kip ook, als ze maar niet zoo naar klapperolie smaakte, maar het overige is haar te machtig. Hoe gaarne ze zou willen, ze kon niet en verlegen glimlachend ziet ze Mevrouw van Zeden aan. „Ja, ziet u wel, u eet niet hoed; u moet pedis (prikkelend) eten. Zoo, een beetje rijst met trassi en tjabe. (Spaansche peper)." „Dank u wel, ik kan het niet eten; toen ik pas hier was heb ik het een half jaar volgehouden, maar op den duur gaat het niet!" Wanhopig keert Mevrouw van Zeden zich af. Hoe kan dat nu. Rijsttafel i s immers lekker, dat weet iedereen, die in Indië is, en men moet ook rijst eten, dat zeggen de doktoren, als ze ten minste lang genoeg in de Oost zijn en zelf van rijsttafel houden, ook. Eindelijk is het diner afgeloopen. De president vraagt het woord, om na een omslachtige redevoering, den prijs voor „goed koken" te overhandigen aan de jonge dame waarmede hij dien morgen het meest had gedanst. Daarna verzoekt hij het gezelschap hem te volgen om zich „en corps" te laten photographeeren. Onder luid gejuich staan allen op en groepeeren zich in woeste wanorde om „Het Centrum". Enkele heeren hebben dameshoeden op, anderen zijn gewapend met flesch en glas en iedereen tracht eenigszins origineel op het prentje te komen. Mevrouw Bakker houdt zich achteraf en maakt van de gelegenheid gebruik om met haar man stil weg te gaan. „He, Mevrouwtje, hoe jammer, u gisteren zoo vroeg weg. Nog zoo prettig ja! Nog tot zes uur gebleven en altijd maar gedanst. O zoo prettig! Later de oude heeren ook meedoen en het is zoo geanimeerd. Ja, verbeeld u, mijn man is zoo opgewonden, hij trekt Marietje Koorders op zijn knie en zoent haar op haar wang, in haar hals. Hij zoent overal. O, het is zoo prettig gisteren!" „Zoo, was het zoo prettig geweest?" Ja, Mevrouw Bakker was wat moe geweest en is dus maar stil weggegaan .... den hemel inwendig dankende, dat zij op het juiste oogenblik verdwenen is. Dit laatste zegt ze echter niet. De moeder bij haar slapend kind. DOOR JOHANNA DIEPENHORST. Het zachte kussen zelfs is moeder nog te hard; Zij schudt het nog eens op en legt het nog eens goed, Eer 't blonde kopje zich daarop tot rusten legt. Wat slaapt het kalm en zoet het schuld'loos wicht, Aanvallig-zorgeloos zich vlijend in het dons Door moeders liefdezorg zoo zacht geschud. Zie, hoe het kleine ding zich welbehaaglijk rekt, Zich vaster in het warme nestje woelend, Zijn handjes samenknijpend tot twee vuistjes, Als knopjes teer en fijn, op 't sneeuwwit wiegenkleed. En zorgvol dwalend over 't kleine bedje, Slaat moeders oog met liefde 't kindje ga, En op de kleine vuistjes liggend boven 't lijnwaad, Drukt zij voorzichtig, zachtkens zoete kussen. Zij streelt de krulletjes en strijkt ze weg, Zoodat ze 't klein gezicht omringen, niet bedekken — Om eng'lenkopje past een gouden krans! En 't kindje voelend moog'lijk moeders liefde Blijft rustig onder 't zoet geminnekoosd Het opent even maar de saamgenepen vuistjes, Pakt moeders vinger beet, en — sluit ze toe. Krom-Kiske. DOOR HILBRANDT S. BOSCHMA. Krom-Kiske was heelemaal krom. Hij was heel lang geleden als plaatsvervanger in dienst gekomen, en bij de gratie dier wet, welke wil, dat men van den nood eene deugd zal maken, korporaal geworden in een tijd, waarin aan deze titularissen bij het leger groote behoefte was. Anders moest het een ieder verwonderen, dat iemand, die zóó op het kantje van mismaaktheid was, plaats had kunnen vinden onder de zoo niet altijd rechtschapen, dan toch tamelijk rechtgeschapen „zonen van Mars". Want alles aan hem was krom. Op een paar zoogenaamde X-beenen wiegelde een romp, die, door eene bocht in de lendestreek, sterk uit het lood hing. Zijn ruggegraat was niet omhoog gegroeid, want dan zou hij een bult hebben gehad. Maar zij was op zij uitgeweken, den linkerschouder voor zich uitdrijvende, die hierdoor een binnenwaartschen stand had aangenomen. Het natuurlijk gevolg daarvan was, dat ook de armen hem zeer onregelmatig en rompslomps langs het lijf hingen, alsof ze er zoo maar aan waren geplakt, luk of rank. Op een mager halsje balanceerde een naar alle verhouding groot hoofd, en het scheen, of de natuur ter rechterzijde van dit hoofd het evenwicht had willen herstellen, dat zij ter linkerzijde van den romp had verbroken. Maar als zij had gemeend, daarmede ook de symmétrie te hebben in orde gebracht, dan had zij zich jammerlijk bedrogen: Krom-Kiske was er slechts te krommer en te schever door geworden. Alles aan hem was krom, tot zelfs zijn naam had eene verwonderlijke buiging ondergaan. Want eene verandering van Cornelis in Kees is reeds van overlang door de taalgeleerden geijkt. En eene verkleinende buigirfg van Kees in Keesje wordt algemeen door hen als rechtmatig erkend. Maar dat men datzelfde Keesje vervormde tot K i s k e en dat men voorts hem, die dezen barbaarschen naam droeg, en die zich toch verhoovaardigen kon op het bezit van een waarlijke mannelijken, hoewel eenigszins scheefgegroeiden knevel, zoo onzijdig maakte als de groot-eunuch van den sultan van Turkije, door hem bij voorkeur V K i s k e te noemen, dat was iets, waar zij allen, als een eenig man, niet alleen op alle mogelijke taalkundige, maar ook op alle mogelijke zoölogische gronden tegen op moesten komen. Nu is het niet altijd noodzakelijk, dat in een eenigszins stumperachtig lichaam ook eene stumperachtige ziel moet huizen; en het zou eene aardige bezigheid zijn voor een Zondagsblad, eens na te gaan, hoeveel groote mannen in een op een of andere wijze gebrekkig omhulsel een Hinken, welgevormden geest omdroegen. Maar Krom-Kiske behoorde helaas niet tot dezulken. Ook naar den geest was hij een stakkerd, en het algemeen oordeel had recht: Krom-Kiske was heelemaalkrom. Door deze eigenaardigheden genoot Kiske het twijfelachtig voorrecht in de kazerne zeer populair te zijn. Wij noemen dit voorrecht twijfelachtig, want in dienst is het altijd maar het beste door niets de aandacht te trekken en in niets van anderen te verschillen of boven hen uit te munten. Heel het systeem is er op aangelegd de menschen op elkaar te doen gelijken, zooals machines op elkaar gelijken, en niemand kan zich daaraan straffeloos onttrekken. Het buitengewone trekt nergens zooveel de aandacht als te midden van het gewone; en de aandacht te trekken van het algemeen staat doorgaans gelijk met door het algemeen veroordeeld te worden; want nooit heeft een mensch inspectie kunnen maken voor zijn evenmensch, zonder dat die evenmensch een heele boel op- of aanmerkingen had. Vooral in dienst vormt het conventioneele eene macht, die alles, wat daar tegen strijdt, verplettert. Echter worden niet alle buitengewoonheden vervolgd. De conventie is over 't algemeen zeer mild jegens het buitengewone, mits het slechts in het gewone buitengewoon is! Buitengewone drinkers kunnen bijvoorbeeld lang in dienst genade vinden, omdat het drinken daar eenmaal iets gewoons is. Het beste is normaal te zijn en meè te doen. Maar moet men verschillen, dan is het beter dat men dit doet in de hoogte dan in de laagte. Krom-Kiske echter stond in de laagte. Ja, hij stond zóó laag, dat ieder over hem heenliep, en hij, naar de teekenachtige uitdrukking van een collega, „net een vloermatje was, waarop iedereen de voeten afveegde. Hij was nog al tamelijk dom en als de meesten, die met dit gebrek behebt zijn, ook tamelijk driftig en hoofdig, en — zeer onzelfstandig. Dat alles maakte dat zijne positie uiterst moeilijk was. De soldaten gaven zoo goed als niets om hem. Ze lachten om de kromme wijze waarop hij de g en de r uitsprak en tergden hem tot drift, als wanneer dit gebrek natuurlijk nog verergerde. Hij had veel te verduren. Kiske hield van een borrel en dikwijls namen hem de collega's mee naar de cantine. Daar werd Kiske dan iets gepresenteerd en als hij tot zijne vroolijke bui was gekomen, dan ving de pret aan. Kiske werd dan op de schouders genomen en al jonassend de kamer overgedragen; of men ging begrafenisje met hem spelen, waarbij men hem op eene ladder droeg, met beddelakens bedekt en voorafgegaan door een tamboer, die in optima forma den doodenmarsch sloeg, welke aardigheid gewoonlijk hiermede eindigde, dat men de ladder ergens op een paar kribben legde en er Kiske door middel van de lakens op vastbond, en zich vermaakte met zijne machtelooze pogingen om los te komen. Vooral was het de korporaal-tamboer van het bataljon waartoe Kiske behoorde, de rooie Minders, die hem steeds tot mikpunt zijner zoogenaamde geestigheden maakte. Het was een bijzonder mooie jongen met eene kloeke gestalte. Hij scheen er veel pleizier in te hebben, toespelingen te maken op Kiske's afwijkenden lichaamsvorm. Bij ieder ander werd de plagerij nog beperkt door goedhartigheid en medelijden, dat per slot van rekening toch altijd begon te spreken, maar bij hem was dat niet het geval. Hij haatte Krom-Kiske inwendig door dien natuurlijken weerzin, dien het sterke heeft tegen het zwakke, het schoone tegen het leelijke. Overigens ondervond Kiske toch ook wel de gunst van de menschen, die hem even te voren getreiterd hadden, evenals een man soms uit tijdverdrijf zijn hond sart, maar toch eindigt met hem te eten te geven. De kolonel had hem „Plaats-Commandant" ') gemaakt, en in deze functie was hij al zeer spoedig de gunsteling van de vrouw van den onder-adjudant, voor wie hij allerlei kleine corveetjes waarnam, als: den hond wasschen, water halen, enz. enz. Deze was het ook, die er het eerst van sprak Kiske te laten trouwen. Hij was nu dertig jaar en het werd zijn tijd, meende zij. Het was een lievelingsidee van haar, voor welks uitvoering zij zeer spoedig hulp vond van eene zijde, waarvan men die juist het allerminst verwacht zou hebben: van den rooien Minders. * * * In eene stille, doch zeer twijfelachtige buurt stond een klein kroegje, zonder naam, en waar allerlei dingen werden uitgevoerd, die geen naam mochten hebben, en waar Minders druk kwam. Hij had daar geheime verkeering met eene meid, die bekend stond als „de zwarte i) Soldatenterm: de korporaal die toezicht houdt op het schoonvegen der kazerne-plaats. Kee". Zij had het indertijd veel te druk gehad met de naamlooze zaakjes, waarvan wij hierboven spraken, om aan trouwen te kunnen denken, ondersteld dat haar donker sproetachtig uiterlijk haar daartoe niet in den weg had gestaan. Ook Minders was niet van zins haar tot de waardigheid van zijn vrouw op te heffen. Hij had nooit bijzondere voorliefde gekoesterd voor den echtelijken staat, en het vrijen stond hem beter aan dan het trouwen, mits het vrijen ook waarlijk v r ij toeging en de vrijster niet met al te veel vooroordeelen behept was. Nu, daarover had hij bij Kee niet te klagen. Wien dat echter minder naar den zin was, dat waren hare stiefouders. Al te groote vrijgevigheid kan schadelijk worden voor den persoon zelf. Zij begonnen dus Kee gaandeweg meer te toonen, dat deze vrijerij hun onaangenaam was, en maakten het haar op velerlei wijzen lastig. Ook zij zelf moest erkennen, dat deze betrekking wel het heden aangenaam maakte, maar daardoor de toekomst ook juist verdonkerde. Iedere vrouw heeft eene eerzucht: een man de hare te mogen noemen, eene zwakheid : te mogen leunen op een arm, die haar steunt; eene trots: iemand te hebben waarvan zij geheel afhankelijk is; in 't kort, zij heeft eene carrièrre, waarnaar zij staat, waarvan zij droomt: het huwelijk. Ook zij had deze eerzucht, dezen trots. En het was eigenaardig, dat deze met de jaren niet verdween, maar juist in hevigheid toenam, naarmate de kans op bevrediging ervan minder werd. Hoewel hij het haar nooit met ronde woorden gezegd had, was zij toch van Minder's intentiën te dezen op- zichte genoeg op de hoogte om hiervoor niet het hoofd naar hem henen te wenden. Daarbij, mocht zij den „rooie" graag als vrijer, als man zou zij hem niet wenschen. Want het moest gezegd worden: Minders was een „stijve proever", die niet tegen zoo'n beetje opzag. Kee vreesde dus met recht, dat er van het toch al niet groote tractement van den korporaal-tamboer een bedroefd klein beetje zou overschieten voor de toekomstige huishouding. Voorts: Minders had een „kwaden dronk"! Meermalen had zij lichamelijk ervaren, hoe ruw hij was, als hij „een droppel ophad". Men zei zelfs, dat hij eens bij eene vechtpartij op zijn tegenstander geschoten had, en dat hij altijd een geladen revolver bij zich droeg. Zij begreep, dat een openlijk „scharrelen" met Minders het aanknoopen van een meer hechten band met een ander zeer in den weg stond. Daarom (en ook omdat de teekenen van afkeuring harer betrekking met hem door hare ouders van dag tot dag lastiger werden,) begon zij hem wat meer op een afstand te houden, — in het openbaar tenminste. Minders was daar niet rouwig om; want welke maatregelen hare stiefouders ook namen, zij zorgde wel, dat hij er geen schade bij leed. Terwijl zij dus in 't geheim een zwak voor hem behield, deed zij in t openbaar haar best, om onder de bezoekers van het naamlooze kroegje iemand te vinden, die als haar beschermer op zou kunnen treden. Ook Kiske kwam daar wel eens, en daar zij niet meer kieskeurig kon zijn, liet zij ook op hem het oog vallen. Kiske was een zuinige jongen, die niet veel praatjes zou hebben, maar integendeel heel geduldig zou wezen, en niet als Minders „den boel er door zou lappen." Hij was wel wat krom, maar och, daaraan gewent men spoedig. Het zou bovendien ook zoo erg niet zijn, als dat mouwvest het maar niet zoo deed uitkomen. En een bepaald leelijke jongen was hij toch niet! Wat wij leelijk noemen heeft de vrouw de gave interessant te vinden. Zoo spreidde zij dan ook hare netten voor KromKiske uit. Wanneer hij kwam, deed zij haar best, hem uiterst vriendelijk toe te lonken, en kwam altijd zoo dicht mogelijk naast hem zitten. In het begin had zij echter niet veel succes, om de eenvoudige reden, dat Kiske van hare vriendelijkheid zeer weinig begreep. Er zijn dieren, die lang niet in alle luchtstreken kunnen leven. Zelfs de lompe en sterke olifant zal, wanneer hij naar al te koude luchtstreken wordt gevoerd, sterven. Maar de mensch is zoodanig gebouwd, dat hij in geen enkelen toestand geplaatst kan worden, of hij gewent er op den duur aan. Zoo ook had Kiske zich gewend in de laagte te staan, en hij wist op 't laatst niet beter, of 't behoorde zoo. De menschen om hem heen had hij leeren beschouwen als oneindig ver boven hem verheven, en het kwam niet in hem op, eene plaats naast hen in te nemen, waar hij onder hen behoorde te staan. Wie hem het eerst daartoe aanmoedigde, was „de rooie Minders". Minders was in den laatsten tijd zeer vriendelijk voor hem geworden. Hij was soms met Kiske meegegaan naar t naamloos kroegje, en gaandeweg was zijn toon amikaler geworden. Het scheen, alsof de oude plagerij voorgoed voorbij was, en hij behandelde Kiske, alsof zij jaren lang de innigste vrienden waren geweest. „Ze heeft een goed oogje op je, Kiske!" zei hij dikwijls knipoogend. 't Kiske kon 't niet gelooven. „Ben je mal? mij!" zeide hij. Maar toch was er, nadat hij deze woorden het eerst gehoord had, en in verband met Minders veranderd gedrag, een wondervreemd gevoel in hem opgekomen. ^ an af dat oogenblik vermeerderden zijne bezoeken aan het naamloos kroegje. Kee werd eiken dag vriendelijker jegens hem, en Kiske werd anders dan hij te voren was geweest. Dit alles kon natuurlijk niet verborgen blijven. Meer dan ergens anders leeft men in de kazerne als in een glazen huis. „Wel, Kiske! hoe gaat het met Keetje?" vroeg hem de adjudantsche, toen hij op zekeren morgen met de hem eigen dienstvaardigheid hare aardappelen zat te schillen. „Wie?.... Wat?" zei 't Kiske, terwijl hij het aardappelbakje bijna van zijne knieën liet vallen, en met eene kleur als een jong meisje. „Wel ja!" antwoordde de adjudantsche, „dachtje, dat ik het niet zou weten, waar je eiken avond heengaat?" Kiske voelde zich betrapt. Hij was nu dertig jaar en daar was nog nooit iemand geweest, die van hem gehouden had. In dienst heeft ieder korporaal een meisje, maar het was nooit in hem opgekomen, dat ook hém dit geluk te beurt kon vallen, 's Zondags zat hij meestal te hengelen aan de kade, en daar had hij honderden van die paartjes zien voorbijgaan, maar hij had ze gezien in het licht van eene hoogere wereld dan de zijne, een wereld, die hij wel kon bewonderen, maar die hij nooit zou wagen binnen te treden. Maar thans ja, hij moest het zichzelven bekennen, hij had in die wereld een begeerigen blik geslagen ! Hij stond te kijken als een schooljongen, dien men op het stelen van appelen betrapt. Doch de adjudantsche praatte er zóó vriendelijk en zóó natuurlijk over, dat hij werkelijk begon te vermoeden, dat deze vruchten hem rechtens toekwamen; en zij had niet veel overredingskracht noodig om hem er toe te brengen, dat hij naar wat in zijn oog zoo begeerlijk scheen, ook de hand uitstrekte. Toen 't engagement in de kazerne bekend werd, werd Kiske natuurlijk van alle zijden gefeleciteerd. Alleen de ouwe de Zwart voegde zijn gelukwensch niet bij die van de anderen. „Kiske," zei hij, „ze zeggen dat je krom bent. „Dat ben je nooit geweest, maar nou ben je 't geworden!" Kiske begreep den zin dier afkeurende woorden maar half, en voor zoover hij ze begreep, sloeg hij ze in den wind. „Als iemand gelaakt wil worden, dan moet hij trouwen," dat was reeds een oud spreekwoord, en wat den ouwen de Zwart aangaat, het was nu eenmaal genoeg bekend, dat hij niet alleen een hater was van het vrouwelijk geslacht, maar van heel het menschdom. Zoo'n yzegrim kon natuurlijk niet zien, dat een ander gelukkig was. Dat was alles! Maar 't Kiske liet zich hierdoor zijn geluk niet ontnemen! Integendeel: hij genoot het met volle teugen. Hij ging nu eiken avond naar zijne geliefde, en vergenoegde zich met in een hoekje te zitten en haar gade te slaan, waar zij heen en weer liep. Kwam zij naast hem zitten, dan was het hem genoeg haar aan te zien en hare hand vast te houden. Hij beschouwde haar met heiligen schroom, zooals een man een schat beschouwt, dien hij gevonden heeft, en gelukkig is ze telkens al weer in 't verborgen te voorschijn te mogen halen en te mogen bewonderen. Des Zondagsmiddags ging hij met haar wandelen, zooals hij jaren lang ook anderen had zien doen. Ze gingen dan naar een speeltuin of naar eene van die aardige primitieve uitspanningen, waaraan de mooie omstreken van Holtrecht zoo rijk zijn, en die voor het einddoel van een vrijend paartje als uitgelezen zijn. Dan liep hij met hooge borst aan hare zijde, zoo rechtop als hem dat mogelijk was, den hatelijken linkerschouder een weinig ingetrokken, den rechter omhoog geheven, als in inspanning om den arm zijner beminde op te beuren. Kiske betaalde natuurlijk het gelag, en dat deed hij met pleizier. Hij gebruikte een eenvoudig glas bier, maar zijn Keetje kon krijgen, wat haar hart begeerde. Want Kiske ging van het denkbeeld uit, dat hij eigenlijk n u reeds geroepen was, haar te onderhouden. Het was hem een genoegen, heel zijn tractement voor haar uit te geven. Van zijn kant was hij de bescheidenste minnaar, dien men zich denken kan. Nooit kwam het in hem op, dat zij van haar kant ook iets moest doen, om hem genegenheid te betoonen, veel minder, dat hij eene begeerte zou koesteren, die verder ging dan eene enkele afscheidskus, wanneer zij des avonds weer thuis kwamen. Omgang in de kazerne had hij niet veel meer. Den „rooie" bleef hij innig dankbaar, want deze toch was het geweest, die hem op het spoor van zijn geluk had geleid. Maar hij ontmoette hem zelden meer. Sinds Kiske's engagement scheen de „rooie" hem te mijden en bezocht het kroegje alleen dan, wanneer 't Kiske dienst had. Kiske vond het wel vreemd, maar hij was te gelukkig om er acht op te slaan. Natuurlijk maakt men, wanneer men onder deze omstandigheden verkeert, ook al heel spoedig eene afspraak omtrent het trouwen. Kiske vond, dat het beste was dat men vooreerst maar zoo bleef. Men kon dan inmiddels zuinig zijn, en wat van 't tractement oversparen, om toch niet al te berooid het huwelijksbootje in te stappen. Keetje was het daarmede volkomen eens: er was nog geen haast bij. Maar nadat zij eene maand geëngageerd waren, werd Keetje opeens bijzonder trouwlustig. Kiske meende, dat hare stiefouders het haar bijzonder lastig maakten, en werd in dat vermoeden versterkt, door eene ontmoeting met Minders. Want denzelfden avond, dat Keetje hem met vreemden, buitengewonen aandrang gezegd had, dat men er toch maar spoedig „werk van moest maken," sprak ook de rooie Minders hem toevallig op de kazerneplaats over hetzelfde onderwerp aan. „Je moet ze er maar zoo gauw mogelijk uithalen, Kees!" zei hij, doelende op het kroegje. Kiske had wel vele bezwaren: men had niets, zelfs niet de onmisbaarste meubels, enz., maar Keetje en de „rooie" wisten al die bezwaren te ontzenuwen. Langer wachten deugde nergens voor. Men kon best hier en daar wat op de „pof" krijgen, en als het op sparen aankwam, dan konden zij dat net zoo goed, wanneer zij eenmaal getrouwd waren, als thans. Wat dit laatste betreft moest Kiske wel toegeven, dat zij gelijk hadden, want hoe zuinig hij ook voor zijn eigen persoon was, hij moest toch bekennen, dat hun uitgaan zulk een groot gat in zijne beurs maakte, dat er voor een spaarpotje al heel weinig overbleef. Bovendien, 't Kiske mocht gerust gelooven, dat er wel zóóveel cadeautjes zouden komen, dat ze, wat de huishouding betreft, al een heel stuk op scheut zouden zijn. Al deze redeneeringen, met zóóveel klem voorgedragen, misten hunne uitwerking niet. Kiske gaf toe. Kon hij ook anders, waar het eene zoo nadrukkelijke wensch zijner geliefde gold, wier aandrang toch eigenlijk (dit zag hij duidelijk in!) niets anders was dan een teeken harer innige genegenheid? Kiske vroeg om te mogen trouwen, en bij voorkomende gelegenheid in aanmerking te komen voor de waardigheid van waschbaas. Die gelegenheid deed zich spoedig voor. Een der waschbazen werd afgekeurd en Kiske mocht in zijne plaats vallen. De commissaris van politie schreef aan den regiments-commandant het gebruikelijke ambtelijk stuk, waarin verklaard werd dat „voor zoover hem bekend was. de persoon van Cornelia Mulder van goed gedrag was, en er dus geen bezwaren tegen het huwelijk konden bestaan." Drie maanden na de eerste kennismaking was Krom Kiske reeds getrouwd. Er werd ook bruiloft gehouden, maar die was naar het algemeen gevoelen zóó krom, als alleen Krom-Kiske zou kunnen houden. Een huis had hij: daar had het Rijk voor gezorgd, dat voor de waschbazen, dicht bij het groote bleekveld en vlak tegen de rivier eene heele rij van die eentoonige, gelijk- en gelijkvormige woningen had gezet, waarvan de lompheid van bouw alleen wedijveren kan met de ondoelmatigheid van inrichting. Maar in dat, met zijne kaal-wit-gekalkte-wanden-door-ongezelligheiduitmuntende huis, was bijna niets aanwezig, dat het bewoonbaar had kunnen maken. Wel was de voorspelling uitgekomen, dat Kiske een heele boel cadeautjes zou krijgen. De vroolijkheid • over deze komische trouwerij was in de kazerne algemeen. En vroolijkheid maakt mild. Zoo had dan Kiske van de collega's een fraaien „zorg" met springveeren zitting ontvangen; de onderofficieren hadden hem eene mooie pendule vereerd, de adjudantsche had eene koffiekan met eene theestoof gegeven, enz., enz. Maar men weet, hoe het gewoonlijk met deze dingen gaat: van 't eene krijgt men dubbel, van 't andere niets. Was er dus in 't eene overvloed, in 't andere was er weer bepaald gebrek. Maar, gelukkig, men kon zich behelpen, daar het alleen de allerintiemste vrienden waren, die men genoodigd had. Vooreerst waren er Keetje's stiefouders, die voor deze gelegenheid met buitengewone mildheid voor eene ruime hoeveelheid jenever hadden gezorgd. Dan de getuigen, waarbij ook de rooie Minders was. Vervolgens de collega s van Kiske's „compie", die zoo'n mooien stoel hadden gegeven. Eindelijk een paar nieuwe buren van Kiske, die zich heel den avond bij de oudelui Mulder uit het naamloos kroegje hielden, en, om niet al te veel in het mannelijk personeel te blijven zitten, waren er ook, behalve de bruidsmeisjes, nog drie vroegere „kameraadjes" van Kee, die evenals zij, reeds een weinig over de jaren waren geraakt, en zich tegelijk daarmee ook over sommige vooroordeelen hadden heengezet; ten minste, zij gedroegen zich hier met merkwaardige ongedwongenheid. Het was eene tamelijk hooge en groengeverfde tafel, waar zich dit gezelschap omheen geschaard had. De bruid zat op de mooie stoel aan het einde der tafel. Daar voorts de ruimte zeer beperkt en het aantal stoelen onvoldoende was, had men aan hare linkerzijde op eene bank, die men voor deze gelegenheid wel van de compagnie had mogen leenen, een vijftal korporaals samengedrukt, waarvan Kiske de rechtervleugelman en dus de linkerbuurman zijner bruid was, welk genot evenwel zeer gereduceerd werd door het feit, dat hij daar geheel en al onbeweeglijk tusschen de tafel en de spinde was geklemd, terwijl de groote afstand, waarop hij van haar vandaan zat, elke teederheid onmogelijk maakte. Aan hare rechterzijde zat de „rooie" aan wien Kiske met gastvrije zelfopoffering wel den stoel had willen afstaan, dien hij voor zichzelven had bestemd. Naast Minders zaten de overige korporaals der compagnie, en tusschen hen in hadden de onbevooroordeelde dames van het gezelschap plaats genomen. Heelemaal aan het lager eind had het echtpaar Mulder, uit het naamloos kroegje, eene plaats gekregen bij de mand met broodjes en koekjes, waarover zij trouw de wacht hielden en waarvan zij soms ook wel eens iets, meest op Kiske's nadrukkelijk verzoek, aan de andere leden van het gezelschap presenteerde. Gebrek aan sommige geriefelijkheden kan soms eene droevige ontevreden stemming opwekken; doch als men er den slag van heeft, de dingen van hunne lichtzijde te beschouwen, geeft het juist stof tot des te grooter vroolijkheid. Zoo was het ten minste hier. Er was gebrek aan ruimte, en terwijl het grillig toeval Kiske daardoor zóóver van zijne vrouw had geplaatst, dat hij niet eens gelegenheid had, zooals hij gewoon was, hare hand vast te houden, had het uit dezelfde oorzaak aanleiding genomen, om Minders zoodanig naast haar te zetten dat zijne knieën telkens tegen de hare stootten. Doch al deze ongeriefelijkheden strekten slechts om de algemeene vreugde te verhoogen. Bij de vier korporaals gaf het aanleiding om elkaar te dringen, waarvan de een den ander kon beschuldigen de oorzaak te zijn; en vooral als in dit gedrang soms iets uit een glaasje werd gestort, gaf dit reden tot velerlei waarschuwingen en kwinkslagen. Hunne collega's aan den overkant vonden er gelegenheid door, de meisjes heimelijk achter den rug om in de zijde te kittelen, waarop deze dan zeer lieve gilletjes slaakten, met quasi-verstoordheid naar den onvindbaren euveldader zochten, en eindigden met den onschuldige een verleidelijk tikje om de ooren te geven, t geen natuurlijk met eene kus al worstelend moest worden geboet. Doch de 1 i o n van het heele feest was de „rooie" Minders! Hij had zich met de taak van schenker belast, en waarlijk, hij vervulde die op uitnemende wijze. Glazen had hij slechts een zestal. Deze waren, naar hij verklaarde „voor de dames". Daar er echter behalve de bruid en hare vijf speelnooten ook nog de stiefmoeder en eene buurvrouw aanwezig waren, moesten er „strootjes getrokken" worden, wie van de dames van een glaasje „reserf"1) zou maken. Het lot viel, en het viel op Minders rechterbuurvrouw, de bescheidenste en meest bevooroordeelde van allen. Zij bloosde toen de uitslag van het lot haar aan de algemeene aandacht prijs gaf en verklaarde, „dat zij het, — o, nee! — nooit zou aanraken! Maar er hielp niet aan, zij kreeg een theekopje voor zich, evenals de heeren, die minder voor 1) Kazerne-term: Van iets reserf maken beteekent: voor in aanmerking komen. II. er niet 5 oordeelen tegen dit drinktuig hadden, en het zelfs met uitbundig gejuich en handgeklap begroetten. Vervolgens vulde Minders de glazen en kopjes, zeggende dat men even moest wachten, daar hij voornemens was een toost in te stellen Nadat hij ook de afschattingsgezinde juller van het noodige voorzien, had stond hij op, met het theekopje in zijne rechterhand. Het was natuurlijk een hartelijken heilwensch aan bruid en bruidegom. Wel waren er enkele onverstaanbare, passages in, vooral, waar Minders sprak over het „geleiden eener teedere maagd naar Hymens echtaltaar", maar het slot was zooveel te verstaanbaarder en aan de uitnoodiging tot drinken, die daarin vervat was, werd met een algemeen en drievoudig hoerah! op het bruidspaar gevolg gegeven. Vervolgens werd er op Kiske's wensch 't een en ander rondgediend tot versterking van den inwendigen mensch. Het waren broodjes met worst. De stille afwachting, die gewoonlijk den maaltijd voorafgaat, werd hier voorkomen door een der korporaals, die een broodje aangrijpende, er terstond de tanden inzette, terwijl hij met vollen mond en op onweerstaanbaar komieken toon uitriep: „Eerst bidden!" — welk gezegde de bruid zoo aan 't lachen maakte, dat zij met den rechterarm op de knie van den rooien Minders moest steunen om niet omver te tuimelen, en waardoor ieder vrijmoedigheid bekwam het voorbeeld, dat tot den „aanval' gegeven was, te volgen. Nadat men dus den eersten dronk geledigd had, oordeelde Minders, (met het oog op de weinige ruimte, die het inschenken zeer moeilijk maakte), het maar beter, de voorraad hartsterking in eene groote waschkom uit te gieten, deze midden op tafel te zetten en van een kopje met een oor te voorzien; dan kon elk maar daaruit nemen naar welgevallen. Zoo gezegd, zoo gedaan. De maatregel was practisch en werd vooral toegejuicht door de korporaals. Deze zorgden van nu af zelf wel dat ze het noodige kregen. Op de andere leden van het gezelschap hield Minders een oogje, en vooral op de dames, wier kopje hij telkens met zooveel gratie vulde, dat zelfs de afschaffingsgezinde juffer zich verplicht zag, af en toe er eens van te nippen. Ook de bruidegom werd door Minders niet vergeten. ()nderwijl begonnen ook de spraakorganen los te raken. Tusschen het eten en drinken door werd dan eens door dezen, dan door genen, iets ten beste gegeven, dat telkens met donderend applaus begroet werd. Een der korporaals droeg het bekende gedicht voor: „Wat ziet die schildwacht droef en bleek!" — welk vers ieder jaar zeker door negentig percent van al de miliciens, die onder de wapens komen, wordt over geschreven, en dat sommige leden van het gezelschap, die wat veel gedronken hadden, de tranen in de oogen bracht. De afschaffingsgezinde juffer begon gaandeweg meer haren tegenzin tegen het Schiedammer vocht te verliezen. Haar „kameraadje" kwam er toe, om, alle schuchterheid op zijde zettende, een liedje te willen zingen, dat door de meest luidklinkende teekenen van goedkeuring werd gevolgd. De korporaals naast Minders werden hoe langer hoe meer vertrouwelijk met hunne buurmeisjes, hun collega's met de jenever; zoo vond elk zijn genoegen en liep de avond uiterst gezellig voorbij. Wat Kiske betreft, hij nam hartelijk deel in de algemeene vroolijkheid en het streelde zijne ijdelheid als hij bedacht, dat h ij er de eigenlijke aanleiding toe was. Gretig dronk hij ieder keer het kopje leeg, dat de vriendelijkheid van den rooien Minders hem telkens en telkens met opmerkelijken ijver vulde. Langzamerhand werd zijn geest bedwelmd en wiegelde zich in aangename schommeling op het geruisch-van-vreugde rondom hem. De stemmen werden onduidelijker, maar zij wonnen in hemelsche bekoring. Zijn blik werd beneveld; wat er mogelijk hinderlijks was geweest in dezen eersten opzet van zijn huwelijksleven, verdween; hij zag alleen een bont-gewoel-van-genoegen; jongens-en-meisjes-in-uitbundige-vroolijkheid, drinkende-en-kussende: een tafereel vol leven en kleur; eene apotheose, ver, nevelig, lachend, die zijn dolende geest bezag in het licht van die hoogere wereld, waarvan hij vroeger gedroomd had, en waarvan het betreden nu, méér nog dan de werking van den Schiedammer, hem in zwijmeling bracht. Te midden van dat licht zag hij weldra, niets anders, dan eene vrouw, dezelfde, die die wereld voor hem had ontsloten, in een bovenaardsche schijn; en terwijl zij hem aanzag met dien teederen blik, die reeds vroeger zijn hart had in vuur gezet, scheen zij hem heerlijker dan ooit te voren. Hij staarde haar half-droomend aan; er kwam iets godsdienstigs in hem op, en hij begon met dikke lallende tong een stuk uit eene mis aan te heffen: „Sancta Maria, ora pro nobi s", dat hem nu in eens uit zijn koorknapentijd te binnen schoot. Zijne bruid knikte hem nog eens vriendelijk toe, en toen hij het lied uit had en het hoofd als om te slapen tegen de harde spinde legde, maakte zij zich zachtjes los van den rooien Minders, die bij vergissing zijn arm om haar middel geslagen had. Zij stond op, bukte zich over haren man en spreidde zorgelijk een zakdoek over zijn gezicht. Het insluimeren van den bruidegom gaf niet de minste aanleiding tot demping der feestvreugde. De plaats, die hij er had ingenomen, was zoo bescheiden geweest, dat, toen hij er uit vandaan was, niemand het opmerkte. .Maar eindelijk begonnen zich ook bij de overige leden van het gezelschap de sporen te vertoonen, dat het feest naar zijn einde verlangde. De vier korporaals naast Kiske werden immer luidruchtiger, als menschen, wien het spraakwater dringt tot spreken, hoewel zij geen onderwerp daartoe hebben. Zij hingen op eikaars lijf, twistten over niets, en riepen met lallende stem om drank. De dames aan de overzijde waren zóó slaperig, dat zij vertrouwelijk het hoofd tegen den schouder van een galant hadden gevleid. De oudelui uit het naamloos kroegjen waren reeds vroeger vertrokken. Minders, die anders de helderste en nuchterste van allen was, maar die toch ook door den invloed van den slaap gedurig meer vergissingen beging tegen de bruid, — Minders oordeelde op 't laatst, dat het tijd werd dat men hun voorbeeld volgde. Zijne stem was een orakel. Hij gaf aan de nuchtersten der heeren eene dame om naar huis re geleiden, en bleef zelf, ondanks den slaap, dien hij had, nog geruimen tijd bij de gastvrouw achter, — om haar behulpzaam te zijn bij het in orde brengen van hare echtelijke woning. Zoo was Kiske dan getrouwd en — hij was recht gelukkig. Men had hem twee dagen vrij van dienst gegeven, die hij in stille genieting van zijne vreugde doorbracht. Iemand, die pas getrouwd is, heeft in de kazerne allerlei vrijmoedigheden te verduren, en ook hij kreeg daar natuurlijk ruim zijn deel van; maar zij vermochten hem niet uit zijne stemming te brengen: 't Kiske trok zich geen van deze dingen aan. Overigens hielden deze plagerijen ook gauw op. Kiske was 't vorige Kiske niet meer. Van dien eersten dag af dat de rooie Minders zijne aandacht had gevestigd op haar, die thans zijne vrouw was, en hij zich een tandenborstel had aangeschaft, had er eene verandering in hem plaats gegrepen, die nu in zijn trouwen haar hoogtepunt scheen bereikt te hebben. Er was iets waardigs over zijn wezen gekomen, iets mannelijks, waardoor de oude plagerijen van lieverlede verstomden. Er was eene ernstige en tegelijk blijmoedige trek over dat scheve gezicht gekomen, waardoor het eene bijna mannelijke schoonheid had verkregen. Zijne woorden werden minder in aantal, maar wonnen daardoor ook in gewicht. De soldaten kregen meer respect voor hem; het gezag, dat hem vroeger slechts met mate werd gegund, alleen ter wille van zijn kleed, werd hem nu betoond, omdat het een deel van zijn persoon was geworden. ^ ooral na zijn trouwen kwam daar nog een zekere verborgen trots bij, dien hij voedde. Tegelijkertijd, dat hij bij eene andere compagnie overging als waschbaas, had hij ook verzocht van zijn employement als plaatscorveeër ontslagen te worden: hij had een weerzin in dat vuile baantje gekregen en wilde, al was het dan ook wat moeilijker, liever „meeloopen met den troep". Hij werd netter op zijne uniform, zijne houding werd meer rechtop en het scheen alsof de booze bewering van den ouwen de Zwart, „dat Krom-Kiske eerst nu begonnen was krom te worden," heelemaal tot schande gemaakt was. Het was alsof deze man, die jaren lang in onbeminde eenzaamheid in eene put van vernedering en verachting had rondgekropen, slechts gewacht had, dat hem eene hand zou worden toegestoken, om glorierijk daaruit op te stijgen. Ook nadat die eerste dagen voorbij waren en de indruk van het nieuwe reeds versleten was, bleef Kiske in zijne gelukkige stemming. Hij was te bescheiden om veeleischend te zijn. Zijn grootst genot bestond in de plichten, die hem als echtgenoot waren opgelegd; zijne eenige voldoening vond hij in de waardigheid, die hem daardoor werd bijgezet; zijne eenige begeerte was te mogen arbeiden voor zijne vrouw. Het kwam nooit in hem op, dat hij door dat alles ook zekere rechten verkreeg; de blijken van vriendelijkheid, die hij van haar ontving, beschouwde hij enkel als toegift. Daar was iemand geweest, die zich zijner had aangetrokken. Dat was zijne vrouw. En die eene daad reeds gaf haar aanspraak op zijne eeuwige dankbaarheid, ook zonder dat deze daad door andere werd gevolgd. Daar was echter ook nog een ander persoon jegens wien Kiske erkentelijk had te zijn: Minders! Hij was Kiske's huisvriend geworden, en kwam daar bijna eiken dag. De „rooie" onderhield zich dan wel het meest met Keetje, en Kiske vervulde bijna immer eene zwijgende rol, maar Kiske vond het goed, en hij luisterde met zeker genoegen naar hun gekeuvel. Ze hadden elkaar ook al zoo lang gekend, en de eerste oorzaak van Kiske's verandering was toch Minders geweest! Keetje ging veel uit; gewoonlijk naar hare stiefouders in het naamloos kroegjen, waar ook de „rooie" thans weer zijn komen had. Zij had dan ook alle tijd tot uitgaan, want haar man maakte het haar zoo gemakkelijk mogelijk. De vrouwen der militaire waschbazen hebben het gewoonlijk zeer druk, daar elke week al weer de wasch van eene heele compagnie voor hare rekening komt. Maar Kiske nam haar dit werk bijna geheel uit de hand en belastte zich bovendien nog met het grootste deel van de zorg voor de huishouding. Daarbij was het hem ook nog gelukt wat loopwerk te krijgen voor een kantoor, en heel den dag, voorzoover hij geen dienst had. zag men hem daarvoor in de weer. Hij gunde zichzelven dikwijls geen tijd tot eten en drinken. Het doel, dat hij bij dit alles had, was dat zijne vrouw het maar zoo goed mogelijk zou hebben. Hij omringde haar met zijne zorg, en voor al deze teederheid vroeg hij geen andere vergelding dan deze: 's avonds, wanneer de blauwe nachtnevel haar waas over de breede rivier spreidde, zwijgend aan hare zijde te mogen zitten, met hare hand in de zijne. ijf maanden na zijn huwelijk was Kiske reeds gezegend met eene vermeerdering van zijne huishouding. Bij het vernemen van dit feit herleefde in de kazerne voor eene wijle de oude spot. Alleen Minders hield hem de hand nog boven het hoofd en sprak van „eene ontijdige bevalling," maar men haalde de schouders op. „Kiske heeft voorgetrokken," zei men l). Kiske echter begreep er niets van. Hij wist alleen hoe zuiver hij steeds met zijne vrouw verkeerd had. Ieder ander man zou terstond argwaan hebben gehad, zou uitgebarsten zijn in woede, maar daar Kiske zich nimmer duidelijk bewust was geweest van zijne rechten, miste hij ook het zintuig om te ontdekken waar die rechten geschonden waren. "W ij weten, dat hij niet tot die sterke helderziende naturen behoorde, die de waarheid bij den eersten oogopslag in al hare consequentie doorschouwen en die ze, i) „Voortrekken" is het afgeven van zijn schot vóór het commando, iets wat vroeger, meer dan tegenwoordig, streng gestraft werd. Schr. ook waar ze hun in haren bittersten vorm wordt ingeschonken, tot den laatsten droppel toe uitdrinken. Wij hebben reeds gezegd, dat hij koppig kon zijn; en ondersteld, dat hij door helderheid van oog al had kunnen zien, mogelijk dat hij dan nog door deze koppigheid van hoofd niet had willen zien. Hij wilde vasthouden aan het geloof in zijne vrouw en aan het geloof in zijn geluk, zooals een drenkeling onbewust zich vasthoudt aan de plank van een wrak: uit zucht tot levensbehoud. Bovendien kwam daar nog iets anders bij : daar was iets nieuws in zijn leven gekomen, eene nieuwe zorg, een nieuw denkbeeld: het kind! Was het al niet zijn kind door geboorte, het was het dan toch door de liefde, die hij er aan ten koste legde. Hij had den tijd niet lang na te denken, want daar moest iets gedaan worden voor dat kind. Hij had het nog eens zoo druk als vroeger en het was alsof hij al de liefde van zijn liefhebbend hart op dat kind vereenigd had. Zooals de bloemen het gelaat steeds naar de zon keeren, zoo zocht zijn hart naar iets om lief te hebben. De glans zijns levens was hem bij zijne vrouw ondergegaan; hij wist het niet, evenmin als de bloem er van weet, dat de vaas, waarin zij staat, is omgedraaid; maar onwillekeurig had hij zijn gelaat naar eene andere zijde gewend: het kind! Nu dat kind er eenmaal was, vergat hij het raadselachtige van de wijze, waarop het er gekomen was. Zoo leefde hij voort, vele maanden lang. Hij ontweek de waarheid, omdat hij er bang voor was. Hij sloot de oogen voor het zonlicht, maar kon niet beletten dat het hem toch bloedig-rood door de oogleden sehemerde. Hij deed als de kinderen, die in het donker vreezen voor spoken, en met luider stemme liedjes zingen, om zichzelven gerust te stellen. Het gaat met sommige waarheden als met den hond van Faust. Zij draaien lang om ons heen op eene vreemde wijze, zonder dat wij echter weten, wat zij inhebben. Maar langzamerhand worden de kringen kleiner. Wij nemen ze mee naar huis als gezellen, en dan zwellen de vormen tot monsterachtig-wordens toe, en wij zeiven grijpen naar de tooverspreuk, die de diepte van hun bestaan moet ontsluieren. Waarvan hangt het openbaar worden van deze waarheden af? Van een kleinigheid vaak; het verkeerd trekken van een vijfhoek kan aanleiding zijn tot de geboorte van een gedrocht. Zoo was het ook bij Kiske. Het was slechts eene kleinigheid, die hem bij de lang verborgen waarheid opsloot en die zijn duivel aan hem ontdekte. Hij zat op zekeren avond op de bank achter zijn huis, met het kindje op de knie, toen de ouwe de Zwart, die van eene wandeling terug keerde, daar voorbij kwam. „G'n avond, Kiske!" zei de Ouwe. „N'avond, sergeant!" zei 't Kiske. „Hoe gaat het met de kleine?" vroeg de Ouwe, die, voor zijn doen, dien avond bijzonder vriendelijk was. „O, dank u, sergeant," antwoordde Kiske. „Ja!" hernam de Ouwe, „hij groeit goed! — En 't wordt een roodkopje, zie ik!" voegde hij er bij, terwijl hij het kind beschouwde. Kiske wierp een blik op het wicht, dat zich dezer inspectie onbewust, rustig tegen zijn arm had gevleid. Vroeger had hij het nooit opgemerkt. Bij kleine kinderen is het weinige haar nog zóó twijfelachtig, dat men er vaak moeilijk eene kleur van bepalen kan, maar nu zag hij het ook: het kind werd rood. „Hé, ja!" zeide hij, „dat had ik nog niet eens gezien." Maar tegelijk dat hij deze woorden uitsprak, was het hem, alsof hem de keel werd toegeschroefd. Hij ging naar binnen en legde het kind in zijn wiegje, alsof hij er bang van was. Terwijl hij het droeg had hij een gevoel in zijne armen, alsof het van vuur was geweest. Met zekere ruwheid wierp hij het de dekentjes over het lijf. Daarna ging hij de kamer uit. Het kind begon te schreeuwen, maar hij lette er niet op. Hij trad naar buiten. Zijne vrouw was niet thuis. Hij sloot de deur achter zich toe en wandelde als een slaapdronkene de stad in. Dat ééne woord van den Ouwe had hem ineens een licht doen opgaan, dat hem nu de oogen verblindde. Al de bange vermoedens van vroeger kwamen nu opeens tot bestemdheid, al de argwaan, die zoo lang door zijn bescheidenheid en onpersoonlijkheid was ten onder gehouden, kwam nu opeens met verdubbelde kracht terug en vestigde zich op één persoon: den rooien Minders! Minders, dien hij in zijne onnoozelheid als zijn besten vriend had beschouwd, dien hij in zijn huis ontvangen had, dien hij steeds in zijn hart gezegend had als den grondlegger van zijn geluk, Minders had dat geluk voor hem bedorven, lang voordat hij het had ontvangen. O, nu doorzag hij alles! De schandelijke koppelarij, waarvoor hij vroeger zoo onbegrijpelijk blind was ge- weest, de haast die men had om te trouwen, en ook de voorkomendheid, die Minders had 'getoond op de bruiloft, dingen; die hij vroeger als in een waas van bedwelming van drank en geluk gezien had, werden hem thans in al hunne helderheid openbaar. Zij trokken hem voorbij als beelden; telkens kwamen er nieuwe bij, telkens werden zij schrikkelijker in duidelijkheid. Hij beschouwde ze een voor een en ontleedde ze in alle bijzonderheden, met een soort van wreede woede tegen zichzelf. „Kromme hond!" — „Gek!" klonk het in zijne ooren, terwijl hij de stille straten doorholde. Dat waren óók geestesstemmen van vroegeren tijd. Hij liep naar buiten als een gejaagd dier. Ook daar vervolgden hem die stemmen, ook daar verschenen hem die beelden, die hij gedurig weer beschouwde en die hem, hoe meer hij ze beschouwde, pijnigden. En altijd liep hij maar door. Het werd donker; hij merkte het niet. Hij holde maar voort, de handen in machtelooze woede boven het hoofd als een mensch die ontzet is, omdat hij iets vreeselijks gezien heeft. Eindelijk viel hij uitgeput neder aan de kant eener sloot. Hij boog de knieën en herinnerde zich, dat hij dit heel lang geleden wel eens meer gedaan had, toen hij als koorknaap de litanie der dooden prevelde, en, het hoofd voorover buigende in het vochtige gras, begon hij te schreien, als een kind schreit. Toen hij weer naar de stad terugkeerde was hij bijzonder kalm geworden. Zijne huisdeur was nog gesloten, waaruit hij opmaakte, dat zijne vrouw nog niet thuis was. Onwillekeurig wandelde hij de stad weer in. Hij was zóó kalm, dat hij op deze wandeling floot. Het waren enkele brokstukken van een lied, dat hij reeds lang vergeten meende te zijn, en die nu met halsstarrigheid telkens weer bij hem opkwamen. Langzamerhand voegden zich de fragmenten bij elkaar, en eindelijk was hij weer in staat het heele lied te neuriën. Het was de „Profundis". Toen hij het uit had stond hij voor het naamloos kroegje. Hoe hij er gekomen was wist hij niet, maar nu hij er eenmaal voorstond werd hij met onweerstaanbare macht gedrongen er in te gaan. Hij gluurde door de jaloezieën. Er was niemand in de gelagkamer, maar de huiskamer, die daarvan door een binnenvenster was afgesloten, was helder verlicht. Als een bliksemstraal schoot het denkbeeld door zijn brein, dat zijne vrouw daar kon zijn en tegelijk ontwaakte in hem een naamloos verlangen, om uit dezen schipbreuk nog te redden, wat te redden viel. Hij zou zijne vrouw terughalen: hij wou ze weer hebben! Behoedzaam deed hij de kroegdeur open, en was met enkele passen door de gelagkamer voor de deur van het woonvertrek. Hij hield een oogenblik den adem in en voelde naar zijn hoofd. Het gloeide, alsol hij de koorts had. Hij sloeg de hand aan de deurknop, zooals een man den dobbelbeker grijpt met vaste hand, ofschoon hij weet, dat zijn worp over dood of leven beslist; hij deed de deur open en zag in de kamer. Schuins in eene hoek stond eene oude kanapé, waarvan het vreemd was dat zij in deze omgeving verdwaald was, en daarop zaten, of liever lagen zijne vrouw en de rooie Minders. Zij hadden de tafel naar zich toegeschoven, om te gemakkelijker naar de wijnflesch en de jeneverglaasjes te kunnen grijpen, die vóór hen stonden. Zij raakten beide eenigszins in verwarring toen zij hem daar op den drempel zagen staan, bleek en onbeweeglijk, de linkerhand om de deurpost geslagen. Maar Minders, hetzij door verregaande brutaliteit, hetzij door den invloed van den wijn, herstelde zich spoedig weer. „Ah! Kiske!" zei hij, „ben jij het! Kom hier en drink ereis meè!" En meteen greep hij naar de flesch. Kiske nam niet meer notitie van hem, dan hij van een beeld gedaan zou hebben, dat hij bij zijne vrouw zag- „Kom meè!" zei hij tegen zijne vrouw. In den toon dezer twee woorden lag zóó iets gebiedens, dat zij hem nog meer verward aanzag en werktuigelijk opstond. Ook Minders was verrast, maar tegelijk maakte dat gevoel hem woedend. „Wat?" zeide hij, terwijl hij haar bij den arm greep en op de kanapé terug duwde, „wat? — wou je met dien krommen hond meegaan?" Kiske deed, alsof hij het niet hoorde, en herhaalde slechts zijn bevel. Zij werd bang en maakte weer eene beweging tot opstaan. Doch Minders plaatste zich vóór haar. „Ze komt er niet uit!" zeide hij met die vasthoudendheid aan een idee, die men altijd bij half-beschonkenen kan waarnemen. Kiske gaf nog geen antwoord. Hij deed een paar passen vooruit en greep langs zijn tegenstander henen naar den arm zijner vrouw. „Wat?" zeide de rooie, — „kromme hond! begin je praatjes te krijgen? Raak ze nog eens aan, en ik sla je de hersens in!" En meteen greep hij naar de tiesch en hief ze dreigend omhoog. Maar op dat zelfde oogenblik liet Kiske den arm zijner vrouw los, en onder het uiten van eene kreet, als van een wild dier greep hij met beide handen zijn vijand bij de keel. Er ontstond eene worsteling. Minders had boven Kiske zijne grootte en meerdere kracht vooruit, maar hij was beneveld door den wijn, terwijl Kiske's krachten door zijne woede verdubbeld waren. Kiske wierp zijn vijand achterover op de vloer. Maar tegelijktertijd klonk een schot. Krom-Kiske kreunde, rochelde even en gleed op zij. Er vloeide bloed door de plooien van zijn mouwvest. De kogel had hem midden in de borst getroffen. Zijne vrouw, die al dien tijd als verslagen in eene hoek had gestaan herkreeg hare bezinning, toen zij hem daar zag liggen. Zij liep naar buiten en riep om hulp. Toevallig was er eene militaire patrouille in de nabijheid. De manschappen traden binnen, en beurden Kiske voorzichtig op en legden hem op de kanapé. Eenige oogenblikken daarna kwam de dokter met een paar soldaten, die Kiske naar het hospitaal voerden. Hij kreunde zwaar en teekende zijn weg door zijn bloed dat in kleine droppels langs het zeildoek van de brancard vloeide. De Commandant der patrouille zocht naar het spoor van den misdadiger, doch hij vond niets dan eene kleine damesrevolver, die in het midden eener groote plas bloed op den vloer lag. Hoe behendig Minders zich ook verwijderd had, hij kon niet beletten dat zijn persoon nog dienzelfden avond met Kiske's ongeval in verband werd gebracht. Men wist, dat hij dien avond nog in het kroegje \\as geweest en ook, in welk eene verstandhouding hij vroeger tot Kiske's vrouw had gestaan Ook waren er genoeg, die heel wat wisten te vertellen van die verstandhouding na het huwelijk. Dit alles was voldoende om hem onder sterke vermoedens te brengen en hem reeds den volgenden morgen in voorloopig arrest te doen stellen, terwijl er met den meesten spoed eene „raad van informatie" werd benoemd, waarin Kiske's eigen kapitein het voorzitterschap bekleedde. Het was een goed man, die Kiske steeds de hand boven 't hoofd had gehouden. Ofschoon de schuld van Minders vrijwel vast stond, was het toch eene moeilijke zaak om daarvoor de overtuigende bewijzen te vinden. Men had hem wel in het kroegje zien gaan, maar dat was heel vroeg en daarbij: er waren er ook nog anderen geweest. Voorts was nog volgens het getuigenis der onderofficieren vastgesteld, dat hij reeds tien minuten na het ongeval te bed lag, terwijl het afleggen van den weg van het kroegje naar de kazerne in dat tijdsverloop uiterst bezwaarlijk was. "W at den revolver aangaat, niemand kon staven, dat hij de zijne was, want hij had het wapen nooit laten zien en een onderzoek bij de verschillende handelaars in dergelijke artikelen schonk oók niet het minste licht. De voornaamste getuige in deze zaak was natuurlijk Kiske zelf. De dokter had gezegd, dat zijne wond wel niet direct doodelijk was, maar dat hij het toch niet langer dan enkele dagen zou maken. Zoo spoedig mogelijk moest hij dus door den „raad" in 't verhoor worden genomen. Wanneer de commissie echter gemeend had, dat Kiske's getuigenis haar het volle licht zou doen opgaan, dan had zij zich deerlijk vergist. Kiske had er reeds over nagedacht; evenals een man die weinig tijd heeft, in gedachten alle zaken doorloopt die hij heeft af te doen, zoo was hem ook dit verhoor bij voorbaat reeds door den geest gegaan. Door enkele uitlatingen der oppassers, die wandelende couranten voor het hospitaal, was hij reeds eenigermate op de hoogte van zaken, en toen de commissie kwam, vond zij hem klaar, met een, naar hem dacht wel overlegd plan. Kiske was uiterst vreemd. Hij gaf zeer verwarde antwoorden en de commissie ontving den indruk, dat, zoo hij al niet direct met leugens, aankwam hij toch de waarheid verzweeg. Enkele feiten gaf hij aarzelend en schoorvoetend toe: dat Minders dien avond in het kroegje was geweest, dat hij woorden met hem had gehad, enz., maar omtrent de misdaad zelf gebruikte hij zeer vage termen en deed het voorkomen, alsof hij zelf het schot had gelost. Voor het overige volhardde hij in een stilzwijgen, waaruit het de commissie, met het oog op zijn toestand, moeilijk viel hem te voorschijn te halen. Een paar dagen daarna verzocht Kiske den ouwen de Zwart te mogen spreken. De oppasser, die dit den ouwe kwam meedeelen, voegde er bij, dat Kiske dien dag wel niet zou halen. Toen de Ouwe kwam, zag hij terstond, dat deze voorspelling maar al te gegrond was. „Sergeant!" zei Kiske met zwakke stem, „u hebt mij altijd wel mogen lijden. Ik wil mijn testament bij u maken." „Je testament?" vroeg de Ouwe op zijn gewonen nijdigen toon. „Ja, antwoordde Kiske, „m'n testement." „Ziet u, vervolgde hij, „ik vrees, dat ze me laatst niet wilden gelooven en dat ze Minders per slot van rekening toch wel te pakken zullen nemen. Dat wil ik niet. Het is een ongeluk en ik wil niet, dat daar iemand onder lijdt." Hij sprak moeilijk, als in gedachten, en de Ouwe merkte met eenige verwondering op, dat zijn spraakgebrek geheel en al verdwenen was. „Daar!" ging hij voort alsof hij metterhaast een denkbeeld in 't voorbijgaan aangreep, „het was Minders z n schuld niet, en Kee d'r schuld was 't ook niet, het was m ij n schuld ! Ik heb dingen gewild, die niet voor m ij waren. De zaak is, dat ik krom ben, heelemaal krom, en daarom had ik dat moeten begrijpen, dat... Daarom, ik wil, dat niemand daardoor lijdt. Ik wil die zaak de wereld uit hebben. Ik wil, dat ze Minders los laten." Het was vreemd, hem zoo drie malen achtereen dat „ik wil!" te hooren herhalen over dingen, die naar alle waarschijnlijkheid toch wel het allerminst in zijne hand zouden liggen. Toch sprak hij ze met eene natuurlijkheid uit alsof het eene vanzelfsprekende zaak was geweest, dat heel de wereld hem hierin onderworpen zou zijn. Het was de waardigheid van den zelfbewusten man, die hem heel zijn leven ontbroken had, maar die aan zijne woorden thans eene ongemeene zekerheid en kracht verleende. „Ik wil niet," vervolgde hij, „dat zij onverzorgd zal achterblijven, en die haar verzorgen kan, als hij wil, tenminste, is Minders. En daarom wou ik u vragen: ga voor mij naar den kapitein. Hij is een goed man en mocht mij altijd graag. Zeg hem dat dit mijn laatste wensch is, dat de zaak de wereld uit komt." „Dan heb ik nog iets," ging hij voort, terwijl zijne stem zoo mogelijk nog lager daalde, „in m'n nieuwe kapotjas zit in het verbandzakje een pakje. Dat bevat eenige centen. Ik weet niet hoeveel, maar het moet nog al heel wat zijn. Ik heb dat bespaard voor het kind. Sinds het geboren werd heb ik het rooken nagelaten. En dat zijn nu mijne tabakscenten. Ook is er nog al wat bij van wat ik zoo af en toe met loopwerk verdiend heb. Ik had dat als een spaarpotje voor hem bestemd. Het is altijd goed zoo iets te hebben. Een mensch wordt grooter of hij wordt eens ziek of weet ik het? maar geld kan men altijd gebruiken. Bovendien: ik heb nooit veel geleerd, en als ik mijn zin had gekregen, dan had ik hem daarvoor later op eene flinke school willen doen." „Ik weet niet, hernam hij na na eene kleine pauze, „wat zij later met hem willen doen. Ik geloof niet, dat zij heel veel van hem houden. In elk geval kan 't geen kwaad, dat u zoo af en toe eens een oogje in 't zeil houdt. Daarom wou ik u ook dat geld maar geven, dan kan er geen mensch anders aankomen en u weet, waarvoor u 't gebruiken kunt." De ouwe de Zwart knikte, ten teeken dat hij hem begrepen had en Kiske lei zich daarop tevreden neer, als iemand die op reis moet en blijde is, zijne zaken voor dien tijd nog te hebben geregeld. Toch dwaalden zijne blikken bijwijlen nog door de ziekenzaal, als zocht hij iets, totdat zij eindelijk bleven rusten op eene andere gestalte, die zich zwijgend naast zijn sterfbed had geplaatst. Het was zijne vrouw, die verwittigd was, dat het met hem op 't laatst liep. "W ie zal zeggen wat er in het hart van deze vrouw omging, toen zij hem daar zoo zag liggen? Kiske vroeg er niet naar. „Keetje, zei hij, „ik wou je nog zeggen, dat ik je vergeef. En ik vergeef het Minders ook. Ik wil, dat je Minders ... ." Meer kon hij niet zeggen. Er kwam een nevel voor zijne oogen. Zijne rechterhand dwaalde zoekend over de dekens, totdat hij de hare vond. Toen kwam er eene glimlach over zijn gezicht. Hij wendde het hoofd naar de zijde van de ramen. De avondzon, die haar laatste purper over de breede rivier goot, zag hem weer, zooals zij hem vroeger meermalen had gezien, met dezelfde hand in de zijne die daar nu in rustte, vervuld met dezelfde schoone droomen, die hij vroeger had gedroomd en wier glimlach zelfs de dood hem niet vermocht te ontnemen. Het verdere van dit verhaal is in korte woorden meè te deelen. Krom-Kiske kreeg zijn zin. Wel had Minders zich voor de informatie hoe langer hoe meer in een net gewikkeld, maar Krom-Kiske had dat net verscheurd. De ouwe de Zwart was bij den kapitein geweest en de kolonel was er ook al bij te pas gekomen. De ouwe de Zwart had, heelemaal tegen zijne gewoonte, lang tegen hem geredeneerd en het eind was geweest, dat de zaak in den doofpot was gedaan en Minders wegens gebrek aan bewijzen was vrijgesproken. Daardoor kon na verloop van tijd ook Kiske's andere wensch vervuld worden. Wij hebben Kiske nog mee helpen begraven. De ouwe de Zwart hield de lijkrede, die een model van kortheid was voor alle mogelijke redenaars, en tegelijk de meening uitdrukte van allen, die Kiske kenden, gelijk wij hem nu kennen: 't Kiske was niet krom. Hij was recht!" Frans' examen. DOOR R O M A. „Schuif jullie kopjes nog eens bij, jongens, toe, en babbel eens een oogenblikje gezellig; jullie kunt niet zoo den geheelen avond ingespannen doorwerken." Frans Villoy lachte en rekte zich uit met een zucht van verlichting. „U hebt gelijk, mevrouw, dat gaat ook niet. Toe, Rob, schei ook eens een oogenblikje uit: non s e mper arcum tendit Apoll o." „Beste boys, in vredesnaam geen Latijn, dan bekruipt mij zóó'n gevoel, verraden en verkocht te worden," lachte mevrouw Balders. „Mevrouwtjelief, wat hebt u er toch slag van, het een mensch gezellig te maken; ik werk nergens beter en vlugger op dan hier s avonds in uw huiskamer." Een glimlach van trots gleed over Rob Balders' gezicht, toen hij zijn moeder zoo hoorde prijzen, en aan een plotselinge opwelling gehoor gevende, stond hij op, sloeg zijn armen om zijn moeders hals en kuste haar. „Malle jongen," zeide zij zacht, maar een groot ge- voel van geluk rees in haar op. Het was zoo'n innige satisfactie voor haar, te voelen, dat haar jongen zooveel van haar hield en zoo graag bij haar thuis zat — „aan moeders pappot." Zij was weduwe en had het niet breed, maar zij was flink .en doortastend en alles had zij er voor over om haar jongen met zijn groot helder verstand een toekomst te bereiden, zooals zijn vader, die voor hem gedroomd had. Menige opoffering had zij zich zelf opgelegd, menig klein genot zich ontzegd om Rob het gymnasium te laten afloopen en hij had gewerkt, haar jongen — gewerkt — met een altijd opgewekt gelaat, een onveranderlijk goed humeur, hoe moeielijk het soms ook was en had haar na 5 jaar verrast door zijn eindexamen te doen, zoodat hij op 16-jarigen leeftijd aan de academie zijn studie in de medicijnen kon beginnen. Toen had zij, nog onder den indruk van dat groote geluk, hem op een teleurstelling moeten voorbereiden. Op een avond had zij hem apart genomen en gezegd: „Hoor eens, Rob, mijn jongen, bedenk wel dat voor jou de studententijd iets geheel anders zal moeten wezen dan voor de meeste jongelui. Geen corpslid kun je worden — geen pretjes, geen uitgangen dus met andere jongelui, maar werken, werken. Je zult je met een klein kamertje hier moeten tevreden stellen; en ik wil je dan graag helpen, het eenige goede kennissen hier aan huis gezellig te maken, maar daar zal het, vrees ik, bij moeten blijven." En haar groote, sterke, flinke jongen, die er uitzag als een man, al was hij eigenlijk nog een kind, had haar eens flink in de oogen gezien, haar gekust, en met zijn ernstige stem gezegd: „Dat zullen wij hem wel leveren, moedertje!" En zij hadden „het hem geleverd". Rob werd nihilist, eerst had het hem wel eens gehinderd, maar al spoedig had hij ontdekt, dat de mede-nihilisten in heel veel opzichten de kranige corpsleden de loef konden afsteken, en hij had een paar vrienden gekregen, die evenals hij flink konden en — moesten werken; zij hadden een alleraardigst clubje met elkaar, dat in den vrijen tijd tenniste, 's winters comedie speelde en danste met „zusjes" en Rob voelde zich opgewekt en gelukkig. Zijn vrienden kwamen graag bij hem aan huis's avonds, en gewoonlijk zaten zij dan in de kleine, eenvoudige maar zoo in-gezellige huiskamer te werken en te praten, en allen zonder onderscheid hadden bij zich zelf de opmerking gemaakt, dat Mevrouw Balders een bijzondere gave bezat, te maken dat de jongens er zich prettig en op hun gemak gevoelden. „Mevrouw is de levende illustratie van het woord „gezellig" had er eens een gezegd. En Mevrouw Balders was er gelukkig door; zij hield haar boy thuis, had hem onder haar oogen en zij voelde, dat hij trotsch op haar was. En nu was Rob zoowaar met zooveel ernst aan het werk gegaan, dat hij probeeren zou in één jaar tijds zijn eerste natuurkundig examen te doen, dat examen waar zelfs de ijverigste student twee jaar voor rekent. Zijn vrienden vonden het „kranig", vooral Frans Villoy en van avond zeide hij dan ook weer: „Je durft toch aanpakken, kerel, als je er goed door komt, heb ik alle respect voor je." „Zeg, Frans, waarom zou jij het eigenlijk ook niet probeeren," zeide Mevrouw Balders. „Je kunt het best doen — bedenk toch eens: een heel jaar gewonnen! Het zou je zoo verbazend veel in je studie schelen." Frans trok zijn schouders op en lachte. „Ik denk er niet over, Mevrouw, dat laat ik over aan zulke bollen en kranen als Rob." „Ma heeft gelijk, Frans, je bent een flauwert als je het niet doet! Je kunt al mijn dictaten krijgen, ik help je bijwerken, en dan gaan wij samen voort." „Weet je wat," zeide Mevrouw Balders, die zelf pleizier begon te krijgen in het plannetje, „je zegt er thuis niets van, en je komt vast iederen avond hier werken met Rob. Lukt het niet, dan heeft niemand er ooit van geweten en gaat het wel — dan zal het een verrassing wezen van belang voor je ouders." Frans' oogen glinsterden. Het zou heerlijk zijn en als Rob het kon — neen dat was het juist: Rob was zooveel vlugger en energieker. „Och neen, Mevrouw, laten wij daar maar niet over spreken, dat lukt toch nooit; ik zal blij zijn als ik het in twee jaar doe."^ Mevrouw schudde het hoofd, maar drong er niet verder op aan. De jongens gingen weer aan hun werk en vroeger dan gewoonlijk nam Frans afscheid om naar huis te gaan. „Zou Frans het niet kunnen doen?" vroeg Mevrouw Balders, toen zij de voordeur achter hem hoorde dichtslaan. „Zeker zou hij het kunnen, maar hij heeft er nooit over gedacht, en ik eigenlijk ook niet. De tijd begint nu al op te schieten, dus als hij het doen wil, moet hij zich haasten. Ik zal er morgen toch nog eens een ernstig woordje met hem over spreken. Goeden nacht, moedertje, ik val om van slaap." „Nacht, mijn boy" en in gedachten verzonken ruimde Mevrouw op en ging toen slapen met het beeld van haar jongen voor zich. Frans woonde niet ver af en hij liep nog een eind om, voordat hij naar huis ging, want zijn hoofd was vol gedachten en hij kon het nooit beter met zich zelf eens worden, dan wanneer hij in zijn eentje flink voortstapte in de open lucht. Waarom zou je het ook niet probeeren? . . .. had Mevrouw gezegd, Ja, waarom ook niet? Hij zou er zijn ouders innig gelukkig meemaken, zijn ernstigen, eenigszins strengen vader, die zoo'n grooten schat van teederheid voor hem diep in zijn warm hart bewaarde, wiens trots en ideaal hij was, en dan zijn moedertje, zijn vermoeid, altijd bezig moedertje, wat zou zij opleven en stralen van geluk, als hij zoo'n heerlijke tijding kon thuis brengen. Het zou een massa schelen in alle opzichten, want Frans' ouders moesten het overleggen; zijn vader gaf lessen en schreef en copieerde en zijn moeder was den geheelen dag druk bezig voor de huishouding en de „kleintjes . Maar aan den anderen kant — zij rekenden er niet op en het zou hem al zijn vrije avonden kosten en hij zou geen gelegenheid hebben, zooveel bij de Dekkers aan te loopen, waar zijn kopje thee 's avonds geschonken werd, door die beeldige, ondeugende Lottv en — als hij er bij slot van rekening niet doorkwam, waren die opofferingen geheel noodeloos geweest, neen — het was nonsens en hij zou er niet verder over denken. Maar toch — toen hij de kamer binnen kwam en zijn moeder toelachte en zijn vader de hand drukte, vloog het hem opeens helder en vast door het hoofd: ik doe het en ik zal er komen. Den volgenden dag kwam hij vroeg bij Rob Balders oploopen, praatte lang en ernstig met hem, verdween met een pakje boeken en zat 's avonds weer in Mevrouw Balders's huiskamer met een ernstigen rimpel in zijn voorhoofd, druk te werken. En iederen avond kwam hij terug, Rob hielp hem heerlijk en hij kreeg er zelf pleizier in, hij dacht den geheelen dag aan niets anders, de avonden vlogen om onder het werken, Mevrouw Balders' geanimeerd gezicht inspireerde hem en hij vond dat alles van een leien dakje ging. Op een goeden avond kwam hij vrij laat thuis en hij verbeeldde zich dat zijn vader hem ietwat effen begroette en toen zijn moeder van haar naaiwerk opkeek, om hem toe te knikken, was het, alsof haar blik iets verwijtends had. Den volgenden morgen aan het ontbijt gaf zijn vader kortaf antwoord op zijn opmerkingen en zijn moeder zuchtte veel. 's Middags wandelde hij een eindje om en kwam Lotty Dekker tegen; hij kreeg een kleur van genoegen en groette haar diep, met een uitdrukking van blijde verrassing in zijn donkere oogen. Wat was dat nu? Lotty's gewoonlijk lachend, piquant gezichtje nam op eens een strakke, ernstige uitdrukking aan en met neergeslagen oogen, beantwoordde zij zijn groet. Verbaasd liep Frans door. Waarom was Lotty boos? Zij ook al? Vader strak en moeder stil en nu Lotty zooals hij haar nooit gezien had! 's Middags aan tafel kon hij het niet langer verkroppen, en vertelde van zijn ontmoeting met haar, „Het was alsof ik een vreemde voor haar was," eindigde hij verontwaardigd. „Lotty zegt, dat je tegenwoordig nooit meer aankomt, en dat haar gezelschap je dus blijkbaar onverschillig is," zeide zijn zuster Mary bij-de-hand. „Daar breng je je avonden dus ook niet door," zeide zijn vader plotseling met iets als ingehouden drift in zijn stem. „Waar zit je tegenwoordig toch altijd?" „Ik zoek mijn kennissen op," antwoordde Frans. Ongeloovig keek zijn vader op, maar hij zeide niets en zag alleen zijn vrouw veelbeteekenend aan. Deze hield met moeite de tranen in, die zij voelde opkomen, maar toen Frans 's avonds weer vroeg was uitgegaan, en zij met haar man alleen in de huiskamer zat, kon zij het niet langer verkroppen, maar barstte in snikken los: „Man, man, hoe kun je toch slechte dingen van Frans gelooven. Waarom is het niet mogelijk, dat hij 's avonds naar Rob Balders, of andere kennissen gaat?" „Hoor eens, je mag zeggen, wat je wilt, Lize, maar iederen avond komt hij laat thuis, en ik voel het — ik weet het, hij is op den slechten weg. Mijn eigen jongen, mijn trots, mijn glorie, ons kind met zijn helder verstand — o vrouw, vrouw, het is meer dan ik verdragen kan." De heer A illoy had de handen voor het gelaat geslagen. Mevrouws oogen stonden strak en droog, haar lippen konden geen woord uitbrengen ; eindelijk klonk het met een korten, doffen snik: „Man, het hoeft zoo erg niet te zijn, het is pas sinds kort; toe — praat eens ernstig met hem... toe... morgen aan den dag... Man, beloof je me dat? Och, jij alleen zoudt hem weer op het goede pad kunnen brengen." En den volgenden morgen heel vroeg staat Frans tegenover zijn vader met neergeslagen oogen en stijf op elkaar geklemde lippen, maar zijn hoofd houdt hij fier, hoog en hij buigt het zelfs niet bij de strengste, vlijmendste woorden van zijn vader. Als hij de kamer verlaat, bleek en met een uitdrukking van onzekerheid in de oogen, valt zijn vader met een diepen, diepen zucht in zijn leunstoel terug. 's Middags, als Frans thuiskomt om te eten, reikt zijn vader hem den huissleutel toe, en zegt op koelen toon: „Moeder en ik zijn niet van plan later dan 10 uur op te blijven, en nu het je vaste gewoonte is geworden, tegen 12 uur thuis te komen, kun je je zelf inlaten." Frans' lippen trillen zenuwachtig, als hij zonder een woord te spreken den sleutel aanneemt, maar mevrouw Villoy die 's avonds toch wakker blijft liggen, ziet bij het flauwe schijnsel van het nachtlichtje, dat haar horloge half twaalf wijst, als zij Frans het slot hoort omdraaien bij zijn thuiskomst, en heete, gloeiende tranen druppelen zachtjes op haar kussen. En nu wordt het voor Frans steeds moeielijker thuis; zijn vader spreekt weinig meer en tot hem steeds op korten, snijdenden toon, zijn moeder verzorgt hem trouw en teeder als altijd, maar haar oogen hebben een angstig smeekende uitdrukking gekregen en als Frans in de kamer is, verlaten haar blikken hem geen oogenblik. I och houdt hij vol, en het gevoel, dat hij vooruitkomt dat hij slagen moet geeft hem kracht, en houdt hem staande — en eindelijk is de tijd daar dat hij zich moet opgeven, voor het examen en — een som van f 50 deponeeren. Hoe daaraan te komen? Zijn schaarscli zakgeld zou hem daartoe in geen jaren in staat stellen; thuis vragen .... geen denken aan. Dan schiet hem de gedachte te binnen aan een rijken, goedhartigen oom, die altijd veel voor hen over heeft, en die juist hem, Frans, steeds geholpen heeft waar hij kon. Op een goeden dag gaat hij tot hem en kleurend en aarzelend, maar dan opgewonden welsprekend vertelt hij oom alles: zijn plannen, zijn geheimhouding en met een goedhartige glimlach belooft oom hem te helpen. „Kom Zondag middag even aan, mijn jongen, en ik zal zorgen, dat het geld voor je klaar ligt." Het doet Frans toch goed, dien Zondag eens uitgebreid over zijn hoop en vrees zijn moeielijkheden thuis, de vriendelijkheid van mevrouw Balders te kunnen praten en hij" zit met een hooge kleur en schitterende oogen te redeneeren, als hij plotseling zijn vaders stem op de trap hoort. Hij vliegt de kamer uit en een zijdeur in, maar toch niet zoo vlug of zijn vader heeft een glimp van hem gezien en heeft dadelijk bij zich zelf uitgemaakt, dat Frans hem ontweek. „Wat deed Frans hier?" is dan ook het eerste wat hij zijn zwager vraagt. Oom Rudolf stottert en mompelt iets van „visites... en ... opzoeken" en tracht daarbij op handige wijze het kleine geldlaadje in zijn bureau terug te schuiven. Maar juist die overgroote handigheid trekt de attentie van den heer Villoy en als hij na een kwartier het huis van zijn zwager verlaat, is hij vaster dan ooit er van overtuigd, dat Frans dieper is gezonken, dan hij dacht. „Geld ook noodig, dan speelt hij" peinst de arme vader, en nog eens den volgenden morgen neemt hij Frans apart, en smeekt hem met tranen in zijn stem afstand te doen van zijn tegenwoordige levenswijze en de liefdevolle, smeekende blik uit die trouwe oogen, zijn hartelijke vermanende woorden, bezorgen den armen Frans het moeielijkste half uur in zijn leven. „Waarachtig Rob, zóó hield ik het geen 14 dagen meer uit" zegt hij 's-avonds in de huiskamer van mevrouw Balders „ik zou het moeten zeggen — mijn arme, goeie vader!" „Nog maar 3 dagen Frans, en dan — want komen moet je er, mijn jongen" klinkt Mevrouw's hartelijke stem. En hij komt er. De beide jongens leggen een prachtig examen af en duizelig van geluk, treedt Frans met Rob naar buiten uit het gebouw, waar hun harten dien dag zoo angstig geklopt hebben. De stemmen der voorbijgangers, het geratel der rijtuigen: als in een droom komt het uit een groote verte tot hem en met zachte hijgingen komt de adem over zijn lippen. Rob is uitgelaten: „Zeg nog niets thuis, Frans, ik zend je vader een telegram als je al thuis bent — toe kerel, voor de aardigheid!" juicht hij in zijn opgewondenheid, en aangestoken door zijn extase, stemt Frans toe. Als hij thuis komt, zit zijn familie al aan tafel. Een benauwde, drukkende stilte heerscht na den veelbeteekenenden blik, dien zijn vader op de klok werpt, Frans gaat aan tafel zitten, maar kan niet eten en zijn oogen stralen en schitteren van opwinding. „Eet je niets, Frans?" fluistert zijn moeder hem toe, met een angstigen blik op haar man. „Ik kan niet" zegt Frans met half verstikte stem. „Geen wonder, dat je gezonde eetlust verdwijnt, bij zoo'n leven" klinkt het scherp van zijn vaders lippen. F rans zwijgt en alleen door het fluisteren van de twee jongste meisjes wordt soms de stilte afgebroken. „Een telegram, meneer" met deze woorden legt de meid het blauwe papier naast mijnheers bord neer. „God man, een telegram! wat kan dat zijn?" zegt mevrouw zenuwachtig. De heer Villoy antwoordt niet, maar scheurt met haastige vingeren den omslag open. Eén haastige blik en dan — „Schaam jullie je niet?" dondert hij; „moetje oude vader dupe worden van jullie studentengrappen! Ik vind het min van je, laag, begrijp je?" Een oogenblik staart Frans zijn vader ontzet aan, en dan met een juichtoon in zijn stem: „Een grap? Houdt u dat voor een grap? Het is waarheid, mijn eigen vadertje! goeie, beste moeder!! ik ben er door, ik ben er door.... hier is mijn diploma!" en met een hal ven snik houdt Frans zijn vader het gewichtige papier voor. Een oogenblik is alles doodstil en dan valt vaders n. 7 hoofd voorover in zijn handen en met een door tranen verstikte stem: „Mijn jongen, mijn eenige!.... o God, ik dank u. „Jongen, vergeef mij, vergeef mij ! . .. ." En dan rust Frans in zijn vaders armen en hij droogt de tranen van zijn moeder, die alles nog niet begrijpt en die zóó wit wordt als zij het haar duidelijk maken, dat Frans haar op zijn knieën moet trekken en haar met hartelijke kussen moet bijbrengen. En dan vertelt hij alles uitgebreid en zij zijn zoo innig gelukkig, zoo innig gelukkig dat zij eindelijk maar heel weinig meer zeggen en elkaar slechts aanzien met groote, vochtig stralende geluksoogen. Later zegt mevrouw Villoy: „Breng ons van avond nog bij mevrouw Balders, mijn jongen, ik heb haar voor zóóveel te danken" en zij gaan allen naar die andere gelukkige menschen en als zij de helder verlichte, gezellige huiskamer van Robs moeder binnentreden, behoeven er geen voorstellingen plaats te hebben. De twee vrouwen zien elkaar aan met een gelukkigen glimlach in de oogen en met een trilling om de lippen. „Ik dank u" zegt Frans' moeder eenvoudig, en dan door een zelfde ingeving gedrongen, omhelzen de moeders elkaar. Wreed. DOOR s I A P A. De liefde is voor den man een incident; voor de vrouw eene levenskwestie. „Je kunt zeggen wat je wilt, Nel, i k vind Smit een alleraardigste jongen!" „Niemand spreekt dat tegen, maar de aardigste jongens zijn de gevaarlijkste ook." „Je schijnt tegenwoordig veel verstand van mannen te hebben, zusje!" „Niet door persoonlijke ervaring, maar ik hoor wat andere vrouwen er van weten. Me dunkt, Nora, wij hebben toch in onze familie ook wel redenen om niet zoo spoedig met zoo'n heer der schepping te dweepen." „Wil ik je wat zeggen, Nel? Al die wijsheid doe je op bij Tante Betsy. Ik heb wel gemerkt, dat je heelemaal dien kant opgaat en — hoe lief Tante ook is en hoeveel ik ook van haar houd, op 't punt van mannen, speciaal op 't punt van zee-officieren, is zij bepaald onuitstaanbaar. Wat wil dat nu zeggen, dat iemand eens eene liefdeshistorie, een kinderamourette had, die natuur- lijk ongelukkig afliep! Sommige meisjes zijn ook zoo dwaas en ... „Stil, Nora! je wilt iets zeggen dat je niet meent. Tante Betsy is zeker nooit zoo'n dwaas meisje geweest en zij dringt niemand hare opinie op. Niemand vermoedt dat zij zoo'n roman achter zich heeft. Je weet, 't was naar aanleiding van eene ernstige kwestie die mij betrof, dat zij mij daaromtrent een en ander meèdeelde. Jij zult 't later ook wel eens vernemen. Juist om je niet te bevooroordeelen, sprak zij er met jou niet over. Wind je dus maar niet op. Ik vind Smit een aardigen jongen, maar meer dan een jongen is hij niet! Maak gekheid met hem, musiceer, schoon muziek een gevaarlijke geleidraad isj rijd schaatsen, geef hem zijn liefste wals enz. Maar bedenk altijd: 't is een zee-officier!" „Dat wil in jou oog zeggen, iemand geprédestineerd om harten te breken, eeden te zweren die hij niet houdt, schulden te maken en eindelijk zich voor den kop te schieten of... ." „Een rijker meisje te trouwen dan Eleonora Rijs, die niet veel meer bezit dan ik hier op mijne hand houd, sauf haar lief gezichtje, innemende manieren, ideale levensbeschouwingen enzoovoort! Ja, voor zoo iemand houd ik hem." „Dat neemt niet weg dat jij mijn lieve, lieve zus bent en ik over je geluk zal waken!" vervolgt Juffr. Nelly Rijs met komieken pathos. „En nu ga ik gauw naar school. Ik zal trachten mijne leerlingen mijne principes in te prenten en hoop daaronder ontvankelijker gemoederen te vinden dan bij mijn kleine zus. Dag schat!" Eene omhelzing — en terwijl beiden luid lachen verlaat Nelly met een zwaai het vertrek. Nora ziet haar door 't venster na, werpt haar een kus toe en zegt in zich zeiven: „Heerlijke, onverbeterlijke plaagster!" t W ordt tijd om na het afgeluisterd gesprek te onderzoeken met wie wij kennis maakten. Wij bevonden ons in het net doch zonder luxe ingerichte vertrek der dames Rijs. Dat het een damesvertrek is, bespeurden wij terstond bij het binnentreden. Behalve een keurig schrijftafeltje en een met witte tule gearrangeerde toilettafel, zien wij er een paar kleine fauteuils, terwijl de wanden versierd zijn met allerlei petits-riens. Maar hier is dan ook alles opgehangen en tegen den muur gehecht wat menige oude juffrouw zorgvuldig weggesloten zou hebben in hare kasten en doozen, of hoogstens neergezet op een console. Twee groote portretten, waarschijnlijk de ouders voorstellende, nemen ter wederzijde van de schrijftafel den wand voor t grootste gedeelte in beslag. Zij zijn omringd door allerlei photographiën in grillige vormen geschikt. In het midden een anker vervaardigd uit Christmascards, reclames voor Van Houten's cacao, Kemmerich enz. enz. In een hoek der kamer hangt, met een grooten strik saamgebonden, eene verzameling gedroogde grassen, judaspenningen, distels en pauweveeren. De beide ledikanten met wit neteldoeksche gordijnen omhangen zijn verborgen door een Japansch kamerschut, zoodat men deze kamer meer als zit- dan als slaapkamer beschouwt. Het heiligdom der zusters wekt, en niet zonder reden, de begeerte der vriendinnen menigmaal op. Nelly en Nora willen volstrekt niet de eer van de inrichting hebben, want „Tante Betsy heeft aan alles geholpen, z ij heeft zooveel smaak aan den dag gelegd," beweren zij. 't Is een vertrek geknipt voor zulke elegante figuurtjes als de zusjes Rijs. Met haar broeder Gerard maken zij de vreugde uit van haar vader, chef van een handelshuis op Batavia. Mevrouw Rijs stierf toen Gerard, de jongste, nog geen twee jaar oud was. De kinderen kennen hunne moeder alleen door de verhalen van Tante Betsy, de zuster huns vaders. Na den dood van hare schoonzuster, in wier huis zij als kind was opgenomen, zorgde zij voor de huishouding en opvoeding der kinderen. De Heer Rijs moest, terwijl Tante met de kinderen reeds in Europa vertoefde, nog verscheidene jaren op Batavia achterblijven. Nu was echter de tijd niet ver meer, waarop hij voor goed terug zou keeren en met zijn huisgezin in Rotterdam blijven wonen. Tante Betsy heeft de opvoeding der kinderen met veel tact geleid. Onafhankelijk van den meer of minder gunstigen finantieelen toestand waarin de heer Rijs terugkeert, kunnen de meisjes haren weg vinden. Zij zijn grootgebracht in het denkbeeld dat zij in haar eigen onderhoud moeten voorzien. De oudste, Nelly, is onderwijzeres aan eene der eerste inrichtingen te Rotterdam. 't Is een lieve, levendige brunette met een paar ondeugende oogen en een frissche gelaatskleur. Hare gansche gestalte, haar gang, hare vlugge gebaren, alles draagt het kenmerk van kracht en gezondheid. Haar jongste zuster is haar sprekend evenbeeld in blond, maar de uitdrukking der blauw-grijze oogen is eenigzins droomend en de tint van haar gelaat iets bleeker. Zij schildert, dat wil zeggen, zij geeft schilderen teekenles en maakt heele mooie bloemstukken voor de vrienden. Deze vaste bezigheden verhinderen haar onbeduidend te worden en wel verre van eene belemmering te zijn doet de arbeid haar de genietingen des levens dubbel waardeeren. Op het oogenblik dat wij kennis met haar maakten, had Gerard juist eene invitatie gebracht voor een bal dat de ouders van zijn vriend Smit zouden geven en wel ter zijner eere, daar hij op 't punt stond als adelborst ie klasse zijn eerste reis te ondernemen. Gerard had, met de plaagzucht den student eigen, de meisjes eerst wat in spanning gehouden omtrent de reden van zijn onverwacht bezoek en die pas na lang bidden en smeeken geopenbaard. Terwijl zij daar bij elkander stonden kon men zich geen schooner groep voorstellen dan deze drie jonge menschen. Gerard had oogen als Nelly, doch Nora's haar. Zijn forsche gestalte deed hem een paar jaar ouder schijnen dan hij was. Men herkende in alles den vroolijken student. Zijn lorgnet, bepaald overbodig, had weder even aanleiding gegeven tot plagen. „Louter glas!" beweerde Nelly. „Om de meisjes beter te kunnen bekijken!" zei Nora. „Om ze allemaal naar mij te doen zien!" besliste Gerard. Wat daarvan nu aan was, is moeielijk uit te maken Eén ding was zeker: het was een heele knappe jongen en degelijk ook. Hij was nooit nummer één, doch kwam goed door ieder examen. Zijn veelvuldige bezoeken thuis getuigden van zijne broederlijke liefde. Hij was de afgod van tante en hij had voor haar de teedere genegenheid van een kind voor zijne moeder. Hij had trouwens zijn eigene moeder niet gekend. Hoe degelijk de meisjes nu ook groot gebracht waren — een bal bracht haar in verrukking. Gerard hield weldra de beide handen voor zijne ooren toen de stortbui van nieuwsgierige vragen over hem losbarstte. Toen hij naar zijn beste vermogen alles beantwoord had, moest hij weder weg. Reeds was de deur achter hem dicht, toen ze nog even geopend werd, hij er het hoofd doorstak en zeide: „Nora, Smit rekent op de eerste dans en op nog een paar andere als 't kan. Van jou, Nel, had hij graag de eerste polka!" En lachend voegt hij er aan toe: „dat doet hij om jelui niet aan 't kibbelen te maken!" Bons! de deur toe en fluitend stormt hij de trappen af. Toen hij weg was kwam natuurlijk de japonnenkwestie op 't tapijt, daarna de caveliers en dus ook Smit. Juist toen 't gesprek op die hoogte was, traden wij binnen. Een poosje bleef Nora nog aan 't raam staan, nam toen een handwerkje op en begaf zich naar de huiskamer. Tante Betsy hoorde met zichtbaar welgevallen de mededeeling der invitatie aan, terwijl zij het van vreugde schitterend gelaat der spreekster gadesloeg. Welk een liefde sprak er uit dien blik! — Tante Betsy was wat men noemt eene interessante verschijning. Groote zwarte oogen met diep melancholieke uitdrukking gaven aan het bleek gelaat eene geheel bizondere schoonheid. Het haar was bijna wit, doch de natuurlijke golving bewees dat de draagster nog niet oud was. De kleine mond die, als ze niet sprak, te vast gesloten was, had iets strengs in zijne lijnen. Er waren oogenblikken waarin men een bitteren trek op 't gelaat bespeurde; maar dat hadden de kinderen nooit opgemerkt, en een bepaald onvriendelijk woord hadden zij nooit van tante gehoord. Voor hen was zij de goedheid in persoon. Of zij eens verdriet had? Zij hadden 't nooit gemerkt. Wat zien kinderen weinig van de smart die er dikwijls in hunne naaste omgeving geleden wordt. Door liefdevolle zorgen omringd, vermoeden zij niet dat 't leven menigmaal zoo wreed is. Onbewust van wat ons wacht jagen wij naar het einde onzer kindsheid en de jaren gaan ons veel te langzaam totdat.... totdat wij tot de ontdekking komen dat de teleurstellingen ons spoedig genoeg bereiken! Nora had, ofschoon ze een zeer gevoelig hart had, nog onlangs zeer verbaasd opgekeken toen men de vragende opmerking maakte: „Je tante heeft zeker veel verdriet gehad!" Aan den avond van dien dag echter, terwijl ze om de theetafel gezeten waren, had ze het lieve gelaat eens heel aandachtig beschouwd en ja, toen zag ze 't ook, haar tweede moeder — zooals ze haar placht te noemen — zag er niet uit als andere vrouwen. Ze kon het niet nalaten eensklaps op te staan, naar haar toe te gaan, de armen om haar hals te slaan en te fluisteren: „Wat ben je mooi van avond!" wat natuurlijk allen in lachen deed uitbarsten. Later hoorde ze van Nelly dat tante, toen ze heel jong was, eene groote teleurstelling had ondervonden, onder zeer bijzondere omstandigheden. In die kwestie was een zee-officier betrokken. Maar Nel had haar verzocht er nooit op te zinspelen en 't rechte wist ze er ook niet van. Tante dweepte over 't algemeen niet met mannen, al kon ze heel gezellig een gesprek leiden, en aan wat men „conversatie" noemt, had zij geen behoefte. Dat alles nam niet weg dat ze nu met veel animo naar de bizonderheden van de invitatie luisterde alsof ze zelve pas achttien jaar en mede genoodigd was. „Wat dunkt je van een rose kleedje voor Nelly en een wit voor jezelf?" „Maar Tantelief, we hebben nog de japonnen van onze laatste zanguitvoering. Die zijn best!" „Neen, lieveling, ik wil dat ge er beiden onberispelijk uitziet! 't Is je eerste groote bal, de Smitten behooren tot de beste families en ik wil dat niets je zal verhinderen om te genieten, 't Kan soms zoo pijn doen als men merkt dat 't toilet, dat ons thuis mooi leek, daar in 't volle licht van den balzaal flets is! Gij zijt daarbij beiden dezen winter zoo zuinig geweest dat een paar mooie kleedjes er best op kunnen overschieten." „Wat bent u toch innig lief!" zei Nora het hoofdje tegen Tante aanvleiend. „Ik kan nog niet vergeten hoe ik ook eens met een kloppend hart een bal tegemoet zag en de nieuwe japon mij tot in den droom vervolgde." „Is u heusch zoo dwaas geweest als wij? Heeft u ook van dansen gehouden? Was 't voor u eene groote inspanning om rustig te blijven zitten als voor mij, als ik aan zoo'n pretje denk?" „Even goed, lievert! Alleen — hij was spoedig voorbij — die droom mijner jeugd — o, zoo spoedig," vervolgt ze, en 't is alsof hare gedachten afdwalen. En ja — nu kwamen Nora de tranen in de oogen nu ze Tante aanzag. Een wereld van leed sprak uit dien blik in het verleden. „ Tante," fluisterde Nora, „heeft u veel verdriet gehad?" „Slechts ééne verpletterende teleurstelling en daarmee stortte het geheele gebouw mijner idealen in. Ik heb nooit den moed gehad ook maar een poging tot herstel aan te wenden. Maar kom, ik maak je somber met mijne herinneringen. Dat alles is lang voorbij." „Is u nu niet meer ongelukkig?" „Neen, kind. God heeft me bewaard voor wanhoop en de groote geneesheer van alle smart, de tijd, heeft de ontvangen wonde genezen. De arbeid heeft me nieuwe levenskracht geschonken en ik geloof niet te vergeefs geleefd te hebben als ik u gelukkig mag zien!" „En dat zijn we, dank uwe trouwe zorgen," liet Nora er met opgewektheid op volgen. „Ge z ij t het, ja, dat geloof ik. Kan het je verwonderen, dat ik met zekere angst invloeden van buiten af hunne rechten zie doen gelden, Nora-lief?" Deze wendde 't hoofdje af voor den onderzoekenden blik van Tante. „Welke invloeden meent u?" vroeg ze aarzelend. „Ik zou geene vrouw zijn om niet te bemerken, dat er behalve ons kringetje nog een ander is dat op den voorgrond treedt in je gedachten. Neen — luister goed. Ik weet zeer goed dat ge beiden er te aardig uitziet en te degelijk zijt om niet de aandacht van jongelui te trekken. Was je vader hier — ik zou geruster de dingen zien komen. Maar ik ben niet onbevooroordeeld genoeg om mijne woorden ingang bij je te doen vinden. Toch wil ik je zeggen en met nadruk verzoeken, Nora-lief, maak niet te spoedig illusies als men je komplimentjes maakt." „Maar Tante, ik laat me toch niet door iedereen komplimentjes maken!" „Juist, dat maakt de zaak voor mij nog ernstiger. Je weet wel dat ik met mijne waarschuwing de veelvuldige bezoeken van Henri Smit bedoel. Ik heb heusch niets tegen den jongen man. Hij ziet er goed uit, is op zijn tijd klaar geweest, heeft eene goede reputatie! Ja, hij amuseert mij ook als hij hier is, maar — hij komt alleen om jou en dat maakt me ongerust!" „Maar Tante-lief, als u zelf toestemt dat wij toch niet altijd thuis kunnen blijven, dan is de eene pretendent even goed als de ander." „Zeker, maar hij is pas twintig jaar of althans niet veel ouder. Wat weet hij van het leven? Hij vindt je nu heel lief en gelooft misschien nooit iemand te zullen ontmoeten voor wie hij zoo'n diepe genegenheid voelt. Alles heel mooi en waar op 't oogenblik. Straks komt de reis, het vrije leven, het gevierd worden op elke kustplaats, de ontmoeting met beeldschoone vrouwen en al flauwer en flauwer wordt de herinnering aan de vriendin in het vaderland achtergelaten. Welke be- wijzen van zijne karaktervastheid, welke gronden om hem te vertrouwen heb ge?... O, kind, kind, ieder ander liever dan een zee-officier!" „Nu is u niet rechtvaardig, Tante!" „Dat kan ik ook niet zijn," gaat Tante zenuwachtig voort, „en daarom wenschte ik dat je vader hier ware." „Nu, 't is immers nog zoo erg niet dat we toestemming vragen!" zei Nora schalk lachend. „Dan is 't ook te laat. Beloof me, lieve, beloof me nu dat je hem niet je woord zult geven voor hij van zijne eerste reis terugkomt, als ge dan absoluut niet buiten elkander kunt!" „Laat ik maar niets beloven en voor u hopen dat hij mij nu niet vraagt, 't Is waar, we zijn nog erg jong, maar ik wil t voor u niet stil houden — we mogen elkander erg graag. Toch hebben wij het er nog nooit ronduit over gehad. Maar 't is een heerlijk gevoel, het te vermoeden, niet waar? 't Is alsof men alles zou kunnen lijden, alle hinderpalen overwinnen! En we worden toch ook ouder met den dag. Als hij terugkomt is hij drie en twintig en dan ben ik ook geen kind meer. Dan weten we best wat we willen. Ik zie niets tegen dien proeftijd op. Kom, 't is gek er zoo over te praten. Misschien vraagt hij mij wel nooit. U moet er niet met Nelly over spreken, want al plaagt ze mij, ze weet er toch niets bepaalds van. Kijk nu niet zoo ernstig, laten we t maar weer over de japonnen hebben. Zie ik er nu uit om eene dwaasheid te doen?" vraagt ze terwijl zij eene ferme houding aanneemt. „Niet één maar tien! kleine dweepster! „En wanneer zal dat fameuse bal plaats hebben?" „Zaterdag over acht dagen!" „Dus we dienen haast te maken ook. Morgen zullen we er op uit gaan om de stof te koopen en dan aan 't werk." Het was Zaterdagavond: de avond van het bal. Voor den grooten spiegel in Tante's kamer stonden beurtelings Nelly, Nora en ook Gerard om de laatste hand aan hun toilet te leggen. Hier werd een strookje glad gestreken, daar eene bloem beter bevestigd, Gerard's rok voor de zooveelste maal afgeborsteld en zijne handschoenen toegeknoopt. Eindelijk zijn ze klaar. Nelly ziet er uit als een vorstin in het roze zijden kleedje, dat, vierkant uitgesneden, den schoonen hals bloot laat; de welgevormde armen zijn tot den elleboog met handschoenen bedekt. Het donkere haar, hoog opgemaakt, wordt door een strik van dezelfde kleur als de japon te samen gehouden. Als Tante haar gadeslaat is ze geen oogenblik bevreesd dat het haar aan dansers zal ontbreken. Nora schijnt met de sneeuwklokjes, die haar wit kleedje garneeren, uit andere sfeeren te zijn nedergedaald om den armen sterveling eenige oogenblikken door dien aanblik te verkwikken. Alles aan haar is bevallig, eenvoudig, rein. Zij zou aan een droombeeld doen denken, als niet de van levenslust tintelende oogen bewezen dat men met een wezentje van vleesch en bloed te doen had. Zelfs Gerard is in bewondering voor zijn zusters, iets wat broeders zelden overkomt. Daar is het rijtuig! „Nu, kinders, adieu! Hebt ge alles? Amuseert je goed!" „Dag, Tante! o ja, mijn waaier nog!" „Doe je sortie flink dicht! Gerard vergeet niet je overjas van avond dicht te knoopen!" De deur wordt geopend en 't dienstmeisje komt binnen met een paar prachtige bouquetten. „De komplimenten van mijnheer Smit en hij verzoekt de dames, deze bloemen te willen nemen." Het zijn keurige ruikers. Nora buigt zich met een verhoogden blos over de bloemen. ÏSog een kus van Tante, eene aanbeveling omtrent 't toilet en het vroolijk drietal verlaat het vertrek. Als het rijtuig weg is, komt Tante langzaam terug om op te ruimen. Er ligt een wit bloempje op den grond. Waarschijnlijk viel het uit een der bouquetten. Zij raapt het op. 't Is een tuberose. In Indië kende zij die bloem als sedep molam. Zij staart op de bloem en sluit de oogen. 't Is alsof eene flauwte haar bevangt nu de geur haar naar het hoofd stijgt. Alsof met die geur de wegsleepende tonen van een Strauss-wals tot haar doordringen. Zij valt op een stoel neder en met 't bloempje in de hand ziet zij een beeld uit het verleden, uit haar verleden, verrijzen.... Zij ziet zich zelve. Niet zooals ze thans is, de ernstige, eenigszins stelselmatige vrouw, maar het jonge meisje van zestien jaar. Tante Betsy had slechts eene korte jeugd genoten en daarin nog korter geluk gekend. Men zou het eerder een droom hebben kunnen noemen, die zaligheid van luttele maanden. Voor dien tijd had ze niets gekend dan verwaarloozing en na dien tijd was nauwgezette plichtsvervulling haar levensdoel geworden. Ze was veertien jaar oud toen zij, zoowel door haar vader als door de twee snel opeenvolgende stiefmoeders verwaarloosd, als wees naar haar broeder in Indië werd gezonden. Zij had zich geen weelde voorgesteld, doch vond die. Zij had van geen comfort des levens voor haar zelve gedroomd, maar daarom verrastte ze te meer. Zij kende geene wakende liefde; daar vond ze in hare zwakke schoonzuster wat zij steeds gemist had: eene moeder. Het sombere kind, eerst schuw en terughoudend, ontlook in die nieuwe omgeving gelijk eene bloem onder de koesterende stralen der zon. Na weinige maanden hoorde men hare heldere stem door 't gansche huis weerklinken en verlevendigde hare vroolijke verschijning de eenigszins stille omgeving. Het kind had, waar zij kwam, de uitwerking van een zonnestraal. Zoowel de ziekelijke huisvrouw, die ze in alles behulpzaam was, als de oude baboe, die haar tot bediende gegeven was; de kinderen met wie ze stoeide als het paard dat ze 's morgens pisang bracht: ze waren allen blij als ze haar zagen. Zoo werd ze zestien jaar. „Vrouwlief," zegt op een middag de heer Rijs, terwijl hij snel de achtergaanderij komt binnen loopen, „je krijgt vanavond gasten. De Nimrod is dezen morgen op de reede gekomen. Mijn vriend de Raad komt van avond met een jong officier, ik geloof dat hij Frans Duprez heet, bij ons eten. Ik ben blij dat ik den ouwen jongen weèr eens te zien krijg. Betsylief, pas op je hart, meid!" voegt hij er lachend bij, terwijl hij haar in de wang knijpt. Een vermanende blik van zijne vrouw, een vragende uitdrukking in Betsy's oogen houden waarschijnlijk de aardigheid terug, die hij er nog aan toe wil voegen. Betsy is een kind en hij is er blij om dat zij zich niet reeds zoo volwassen voelt als zoovele meisjes in Indië op dien leeftijd. ,,'t Schikt je toch wel?" vervolgt hij, zich tot zijn vrouw wendende. „Zeker. Betsy zal me wel door de drukte heen helpen." „Nu, dan ga ik maar weèr naar de Kotta J). Er is veel te doen op 't kantoor. Bonjour!" Omstreeks zeven uur 's avonds komen de beide gasten. De oudste, de heer de Raad, is sinds jaren de huisvriend der familie Rijs. De jongste, de heer Duprez, is de door hem geïntroduceerde zeeofficier. Hij is een jong mensch van omstreeks zes en twintig jaar. Niemand zal ontkennen dat hij tot de „mooie" mannen behoort, al draagt 't gelaat, voor den oplettenden beschouwer, sporen van zwakheid van karakter. Regelmatige gelaatstrekken, oogen waarvan de een zegt dat ze blauw en de andere dat ze bruin zijn, een fijne blonde baard, eene melodieuse stem, onberispelijke manieren, al deze hoedanigheden maken 1) Kotta, stad. II. 8 hem eene aangename verschijning, 't Was dan ook geen wonder dat de heer de Raad, toen hij 't jonge mensch voorstelde, de gastvrouw in t oor fluisterde . „bijgenaamd de Adonis van de Marine." Het was een gezellig dinéetje. De heer en mevrouw Rijs waren spraakzame luidjes, al ontvingen zij zelden gasten. Mevrouws zwakke gezondheid maakte het vele uitgaan moeilijk. Voor Betsy was het tot nu toe niet noodig geweest. Wie echter bij hen kwam, voelde zich terstond thuis. Toen de eerste verlegenheid wat overwonnen was en Betsy een poos met groote aandacht de van geest tintelende gesprekken had aangehoord, kwam zij ook af en toe uit den hoek en wel zoo, dat ze de belangstelling van den jongen man wekken moest. Hare naive en juiste opmerkingen, haar eenvoud, haar ongekunstelde vroolijkheid maakten haar dan ook onweèrstaan- baar dien avond. Na afloop van het diner gingen de twee oudere heeren in de voorgaanderij een sigaar rooken. Mevrouw moest een half uurtje rusten. Betsy zou met Duprez wat in den tuin wandelen. Het was een heerlijk schoone avond. De maan scheen zoo helder als dit alleen van een hemel in de tropen mogelijk is. Het licht der vele lampen, schitterend tusschen 't groen der sierplanten op gaanderij en trappen, deed denken aan een klein tooverpaleis. De geuren der bloemen, 't zachte ruischen der palmen voleindden de betoovering die er vaak uitgaat van de Indische nachten. De jongelieden dorsten zich niet ver in den tuin wagen, waar, zooals Betsy vertelde, onlangs een slangennest gevonden was. Zij wandelden dus slechts 't groote perk vóór 't huis rond. Duprez was voor het eerst in Indië en vol bewondering voor de goddelijke natuur. Hij hoopte hier drie jaar te blijven en veel te zien, waarop wel kans bestond omdat hij de Indische wateren moest doorkruisen. Voorloopig bleef hij te Batavia. Hij had eerst wel een gevoel van heimwee gehad, nadat hij het vaderland verliet, maar hij geloofde dat het hier wel genezen zou. Betsy deelde hem mede dat ze nooit naar Holland terug verlangde en diep ontroerd stokte hare stem bij 't meèdeelen van een en ander wat haar daar 't leven verbitterd had. Ze had zulk een belangstellenden hoorder, dat ze steeds voortpraatte, terwijl hij als 't ware de woorden van hare lippen opving. Na een poosje gingen ze weder naar binnen. Het was alsof ze elkander jaren gekend hadden in plaats van enkele uren. De thee werd rondgediend en tot wat muziek maken besloten. Betsy, schoon geen geacheveerde musicienne, legde veel gevoel in wat ze speelde. Er was iets droomerigs in haar spel dat meesleepte, althans op Duprez had het dien invloed, want hij was meestal te laat met het blad om te slaan. Later zong hij met een vollen baryton eenige aardige mopjes en de nieuwste liedjes, die hem aan boord een groot succes bezorgd hadden. Dit was ook hier het geval. De avond vloog om. Bij het weggaan werden er plannen gemaakt voor meer zulke bezoeken, waarvoor echter de heer Raad voorloopig moest bedanken, daar hij reeds den volgenden dag door moest naar de Molukken. Duprez, die op 't wachtschip bleef, hoopte van de uitnoodiging gebruik te maken. Bij het afscheid nemen hield hij Betsy's hand wel wat langer vast dan strikt noodzakelijk was. Je veux t'aimer et te chérir — parle encore Je t'appartiens — viens, je t'adore Pour toi je veux „Nonna, ada toewan Doepree" l~), en tegelijk met de aankondiging stond de persoon in kwestie in de middengaanderij waar Betsy voor de piano zat, 't lied zachtkens neuriënd. Ze stond haastig op en met een verhoogde kleur trad ze den bezoeker tegemoet. „Ik stoor u toch niet, juffrouw Betsy. Wel zag ik geen licht, maar juist daarom kom ik even hooren of alles wel is hier." „Mijn zuster heeft hoofdpijn en mijn broer komt heden avond niet vóór tien uur uit de stad terug. Eigenlijk is er dus belet!" voegde zij er schalks bij. „Voor mij ook?" „Wat een dwaze vraag! Ik geloof dat ik geducht) be- i) Juffrouw, daar is mijnheer Duprez. knord zou worden als men hoorde dat ik u weggezonden had. Gij moogt een potje breken bij mijn zus!" „Bij haar alleen ?" vroeg hij haar in de oogen ziende. „Dat zou mij niet voldoen!" „Kom, mijnheer Duprez, ik weet best dat u verwend wordt, maar ik heb geen lust daaraan mee te doen van avond. Laten we liever praten over het bal van morgen. U komt toch?" „Zeker, want gij zijt er." „Als u nu zoo voort gaat, loop ik weg. Men kan geen verstandig woord met u spreken van avond." „Dat komt omdat ik mijn verstand verlies als ik u zie. Neen, toe, word niet boos. Ik zal over het bal praten. Hoeveel dansen heeft u al?" „Natuurlijk nog niet een. Er komen hier geen andere jongelui aan huis dan in den laatsten tijd u. Ik hoop maar niet dat ik dikwijls zal blijven zitten. Ik ben dol op dansen en dit is eigenlijk mijn eerste groot bal!" „Mag ik dan voor dat eerste bal uw eersten dans hebben, juffrouw Betsy?" „Heel graag. Ik heb er, om u de waarheid te zeggen, wel een beetje op gerekend dat u een dans zoudt vragen. Mijn broeder introduceert eenige employés en die zullen het zich ook wel tot een plicht rekenen om me te vragen, denkt u niet?" „Ik ben overtuigd dat ge zooveel danseurs zult hebben dat er geen tweede dans voor me overschieten zal. Maar daarom leg ik beslag op een wals. Zou ik even mogen zien wat u zong toen ik binnen kwam?" vroeg Duprez terwijl hij opstond en naar de piano ging. „Och, ik bladerde de partituur van de Faust eens door. Mijne schoonzuster zong er vroeger dikwijls uit, ik zelf zing nooit!" „Toch meende ik daar straks uwe stem te hooren!" „O ja, zoo wat neuriën!" „Kent ge den Faust? Dat wil zeggen: zaagt ge die opera wel eens in Holland?" „Neen, ik ging nooit uit, maar ik heb Goethe's meesterwerken gelezen en herlezen." „Wat zou ik u die opera gaarne eens laten hooren. Het zou u brengen in een wereld die thans nog voor u gesloten is. Ik bedoel niet de intrigue, maar de muziek. Voor mij is geen opera met deze te vergelijken. Zij doet de fijnste zenuwen van ons gemoedsleven trillen. Zij voert ons de zaligheid nabij, om ons daarna te doen wegkrimpen van smart. Zij ontleedt ons. Gretchen is de echte vrouw! Zoo schildert onze fantasie ze ons als we beginnen te leven en naar liefde verlangen. Dat," en zacht gleden zijne vingers over de piano terwijl hij zong: J'ai tort de rester pour vous écouter Et pourtant j'écoute en dit, waar Faust zingt: Laisse-moi, laisse moi contempler ton visage. Hij zong 't lied ten einde, terwijl Betsy op een afstand stond te luisteren. Hij hield op, maar Betsy bewoog zich niet. Hij staarde 't ontroerde kind aan, dat met hare groote oogen iets anders scheen te zien dan wat haar omringde. Ze zag buitengewoon bleek. „Willen wij wat voor op en neèr loopen," vroeg hij. „Gaarne." Ze liepen een tijdlang sprakeloos naast elkander. Eindelijk begon hij. „Wat zeide ik u van Gounod's Faust? U is geheel ontroerd en dat nog wel bij zoo'n gebrekkige vertolking." „De muziek bracht me de beelden voor den geest. Ik zag 't verhaal, 't Is misschien heel dom van me, maar ik begrijp niet hoe Faust bij zijne groote liefde voor Gretchen haar zoo hardvochtig den dood kon brengen. Men spaart toch wat men liefheeft, al is 't met opoffering van zich zeiven. 't Was zoo wreed van hem. Ze stond zoo alleen. Voor hem lag de gansche wereld open. Waar moest zij met haar smart heen. Toch heb ik ook medelijden met Faust, want wat moet hij geleden hebben bij 't aanschouwen van de verwoesting door hem aangericht Ik geloof niet dat ik het stuk zou willen zien. Mij bekruipt een angstig gevoel reeds bij 't hooren van sommige passages. Gelukkig dat 't maar een verhaal is!" gelukkig," herhaalde Duprez aarzelend. Al pratende had Betsy zich neergezet op de balustrade der voorgaanderij. Duprez boog zich over de warande, terwijl zij met 't hoofd tegen een der pilaren geleund, naar de flikkerende sterren zag. De weelderige ranken der passiestruik, die zich slingerden om de witte zuilen, lieten enkele bloemen vallen op het nu inderdaad schoone meisje. De handen gevouwen in den schoot, geleek ze in het eenvoudig wit kleedje op Faust's ideaal. „Wat is het heerlijk weèr van avond," zei ze om toch iets te zeggen. „Ja, en wat is het leven heerlijk als men liefheeft," vervolgde Frans. Betsy antwoordde niet. 't Was alsof ze zich geheel verdiepte in aanschouwing dier ontelbare hemellichamen, wier koud licht schijnt in de van liefde kloppende menschenharten — stille medeplichtigen van zoo menige later betreurde daad. Zij zag ook niet de blikken waarmee Duprez haar opnam — niet de inspanning om de lippen gesloten te houden uit vrees van de bekoring door één woord te breken. Zij zag niets van den korten strijd, dien hij streed. „Betsy," fluisterde hij eindelijk terwijl hij haar hand greep, „geloof je dat jaren van berouw en leed de zaligheid kunnen teniet doen der uren gesleten aan de zijde van een wezen dat men liefheeft? Geloof je dat er eene liefde kan bestaan over de felste smart heen ziende, in staat tot hetgeen je zong toen ik binnenkwam: Pour toi je veux mourir! Natuurlijk begrijp je 't niet, kind, maar luister naar me, laat me dit oogenblik aangrijpen om't je te zeggen: ik heb je lief! Geen vrouw heeft ooit mijn hart ontroerd als jij met je kinderoogen; geen stem mij ooit zoo doen trillen als jou stem. Betsy," ging hij hartstochtelijk voort, haar in 't ontroerd gelaat ziende, „ik zou met je willen vluchten, ver — ver weg je brengen — waar niemand je zag dan ik alléén! De gedachte dat iemand anders je dit zal mogen zeggen maakt me waanzinnig. Ik ben mezelven niet meester en toch zal je me misschien eens vloeken. Ik heb jegrenzenloos lief! Antwoord me, kind — antwoord me — voel je wat liefde is?" Hij trok haar naar zich toe en willig vleide ze 't hoofdje aan zijn borst, 't Was haar alsof ze 't bewustzijn der dingen om zich heèn verloor. Zij zweeg. „Spreek, liefste, begrijp je me? heb je mij lief?" 't Was alsof hij een snik hoorde en hij moest zich geheel tot haar buigen om te verstaan: „Als ik nu moest sterven zóó of leven zonder jou — dan koos ik 't eerste. Is dat liefde?" fluisterde ze en sloeg de oogen tot hem op. „Lieveling! engel!" „Njonja panggil! nonna!"1) kwam de oude Maleier aankondigen. Betsy vloog naar de piano en Frans zette de stoelen terecht die niet van hun plaats geweest waren. „Laat ik je meteen groeten, Betsy en — tot morgen — ik heb je veel te zeggen en te biechten Groet je broeder en zuster!" Zacht voegde hij haar toe: „de mijne, niet waar?" Hij hield haar hand vast. Een gelukkige glimlach was haar antwoord. Zij zag hem vlug de warande doorstappen en wuivend nog even luisterde zij naar het wegsterven van 't geluid zijner voetstappen — even nog méégaand, even nog levend met dien daar wegging, toen langzaam als in den droom naar hare zuster — zorgende dat alles daar rust werd — daarna 't eten bestellend voor den I) Mevrouw roept, juffrouw. straks terugkeerenden broeder, en eindelijk — eindelijk alléén. Alleen op haar kamer — waar ze mocht blijven omdat ze 't anders den volgenden avond op 't bal niet zou kunnen uithouden — zoo'n eerste keer en — dan nog zoo'n kind! Zij keek haar kamertje rond. 't Was alsof alles veranderd was! Door de open vensters wierp de maan breede stralen. Zóó schoon had zij nog nooit geschenen! „Hij heeft me lief!" klonk 't binnen in haar. Ze ging voor 't venster staan en ademde de geuren der bloemen in. Zóó bedwelmend waren ze haar nog nooit naar het hoofd gestegen. „Hij heeft me lief!" fluisterde ze. Was ze ooit ongelukkig geweest? Had ze verdriet gekend? Was er somberheid om haar bestaan geweest? Had ze de menschen wel eens minder vriendelijk gevonden? Neen — neen! Zij had zich in alles vergist! Het leven was heerlijk — de menschen goed en vriendelijk — de toekomst helder — elke nevel was weggevaagd! „Hij heeft me lief!" juichte ze en nederknielend boog ze 't hoofd als om gezegend te worden en lispelde: „Ik dank U, mijn God!" * * * Concordia baadde zich in een stroom van lichten. Rijtuigen met livrei — gewone wagens — bendies — kahars — allen wisselden elkander af om in weinig tijds de versierde zalen met danslustigen te vullen. Wanneer Batavia geniet, geniet het met alle kracht. Het was alsof men de feestvierenden in een droom alles wat muziek, kunst, natuur kan aanbieden, wilde doen inademen! De zaal was in een tuin herschapen. Iedere pilaar was verborgen door een dikke slingerplant! Geen platform — een klein plantsoen was verrezen en verborg 't orkest. De bedwelmende geuren der verschillende planten onzer tropische gewesten drongen tot buiten door — waar de nieuwsgierige bruintjes hunne aparte op- en aanmerkingen maakten over die mooie nonna's en toewans! Zij, de kalme inlanders op dit moment, keken naar de fijne gestalten, licht stappend uit hare voertuigen, de hand leggend in die van één waarvan ze soms niets anders wisten dan dat hij een mooi traktement en een goed pensioen had! De zaal was weldra te klein voor al de gasten, 't Leken lichtgestalten die daar met een gelukkigen glimlach alles verwachten van dien avond, tusschen al de blij zich bewegende schitterende uniformen en zwarte rokken, 't cachet nog dragend van den europeeschen tailleur en der laatste mode. Eindelijk, eenige zachte, sleepende melodiën, nog slechts prélude van wat komen moet! Melodiën die komen van waar? 't Werkt alles meè om 't jonge bloed forsch op te stuwen en allen te brengen tot de bewustheid dat ze passie-menschen zijn! Duprez staat aan een der ingangen. Voor hèm is er nog niemand in de zaal zoolang z ij er niet is. Hij loopt af en toe naar buiten om daarna schijnbaar rustig zijn plaats te hernemen. De polonaise is wel niet voor hem, maar hij wil haar toch binnenbrengen. Wat drijft hem eigenlijk tot dit alles? Liefde? Zeker. Liefde, tot wanhoop toe. Maar hij heeft in den laatsten nacht herhaaldelijk tot zich zeiven gezegd: Vlucht! Maar ze was zoo innig lief! Zoo alles waaraan hij behoefte gevoelde! Waarom zou hij ledig blijven, terwijl hij zich aan schatten verzadigen kon ? Hij handelde slecht. Maar misschien — heel zacht werd hier de stem der hoop hoorbaar — misschien zou Betsy alles voor hem over hebben en toch vergeven! Ze was nog zoo jong! Hij kon, hij wilde nu geen afstand meer van haar doen! Ze konden ten slotte, als hij haar alles zeide, elders voor altoos samen gelukkig zijn. Daar op eens, alsof een lichtstraal langs hem gleed, daar was ze! Maar hij had te lang gedroomd. Ze kwam aan den arm van haar zwager, terwijl hare schoonzuster een jongen luitenant tot geleider had. Ternauwernood op de beschikbare plaats aangekomen haast Duprez zich om zijne opwachting bij de familie te maken. O, welk een invloed ging daar uit den lichten druk, dien hij Betsy's hand dorst te geven ! Zij had een sierlijk bouquet in de hand, witte rozen, sedep malam, doorvlochten met maidenhair. „Nou, dat was erg aardig van je om de kleine zoo'n dingetje te sturen," zei goedig de heer Rijs. „Ja, ja, 't is van jou, 't kind kent niemand anders. Ze is er wat verguld meè!" Daarop draaide hij zich om naar een paar confraters en konden Betsy en Duprez elkander even aanzien. „Polonaise!" Zij weg met den eersten employé van het kantoor. „Valse!" Duprez kwam en vroeg of ze die voor hem had bewaard. Alsof niet alles voor hem was! Daar golfden over de jonge, moedige harten de tonen der wegsleepende Strauss-muziek! Zij gleden langs 't mozaik der danszaal, langzaam genoeg om elkander toe te fluisteren wat niemand mocht hooren, vlug genoeg om in zalige emotie te geraken. Andere paren rustten, zij dansten voort. „Mag ik je straks even in de foyer spreken, liefste? Alleen?" „Zeker, als mijn zuster 't goed vindt." „En zoo niet ?' Ging hij met een gloeienden blik voort. „Dan kom ik toch," zei ze beslist, lachend. Zij dansten steeds voort. Zonder dat iemand er eene aanmerking op kon maken, hielden ze elkander omstrengeld! Ze konden gevoelen wat 't leven zou zijn voor hen, nu en voor altoos — nooit gescheiden, één! De muziek hield op. Toen liet Duprez zijn arm glijden langs 't tengere lichaam zijner danseuse. Met een dankbaren blik keek hij in de stralende oogen en als onder de bekoring daarvan boog ze 't donker gelokte hoofdje. ... „Hè, ben jij 't, Duprez, kerel neem me niet kwalijk, stel me even voor: Rooze, juffrouw, aangenaam! Verrukkelijk hier, he? Wel je schijnt't je nog al schikkelijk te maken; gelijk ook hoor! hoe gaat 't je vrouw? Beroerd, hè? Ja, 't is niet alles, maar jelui weten 't vooruit. Altijd nog zwakjes, ja, ja, stom! Jonge lui moeten zoo vroeg niet trouwen! Juffrouw tot uw waarschuwing. Pardon, ik moet weg! Tot ziens! Weltevreden, Pavilloen Krüger! Veel plezier. Juffrouw, mijn respect!" Maar was de prater blind geweest? Had hij niet gemerkt hoe de gestalte naast Duprez eerst met lachenden, verbaasden, daarna verglaasden blik hem aanzag? Hoe ze wachtte dat Duprez iets zou zeggen om dien woordenstroom te keeren ? Hoe Duprez had getracht haar aandacht op iets anders te vestigen. 't Was gezegd. 't Was gehoord. „Meneer Duprez, is u getrouwd?" „Betsy, om Godswil, om mij, om je zelve kom meè in de foyer, in den tuin, ook maar één kwartier, ik zal je alles verklaren. God, geloof me toch, 't is niet kwaad bedoeld Toe zeg wat „Ik zou graag naar mijn plaats gaan," klonk 't toonloos. „Is dat nu dansen," zei Mevrouw Rijs een weinig knorrig, „je ziet er bleek van." Daarop een woordje met Duprez, die blijkbaar niet wist of hij blijven moest of gaan. Angstig kijkt hij Betsy aan. Ze zit te staren naar iets heel — heel erg ver weg! „Polka!" De dans is feitelijk van hem, maar hij durft zich niet verroeren en beantwoordt op goed geluk wat mevrouw hem vraagt. Een jong mensch, voorgesteld door den employé, vraagt haar om dien dans. „Met genoegen." Ze staat op legt haar arm in de zijne en na eenige malen blijkbaar opgewekt pratend de zaal rondgeloopen te hebben, ziet Duprez haar dansen — steeds vroolijker lachend — steeds weigerend te rusten. Er waren dien avond slechts weinig meisjes die zooveel opgang maakten als Betsy en — er werd over gesproken ! Toen dagen achtereen het doktersrijtuig voor het huis van den heer Rijs stilhield — de bedienden zacht sprekend door 't huis gingen — mevrouw met bleek gelaat den dokter volgde na zijn bezoek in de ziekenkamer — toen veranderde het praten over haar in medelijden — gissingen — uitspraken. Niemand wist de oorzaak. De meesten spraken van „kou gevat na al dat dansen. Ieder wist echter dat Betsy weken lang zweefde tusschen leven en dood. De oude Baboe was zwijgzamer dan ooit en toch kon zij 't meeste vertellen. Toen ze Nonna den morgen na het bal een kop koffie wilde brengen, vond ze haar geheel gekleed met een hoog rood gekleurd gelaat, groote oogen, verward pratend. Ze had mevrouw geroepen; men had Nonna uitgekleed en rustig trachten te houden. Zij had mevrouw verbaasd aangezien bij al dat praten van Nonna —dat noemen van één naam! De dokter was geroepen en had zijn bezorgdheid te kennen gegeven met aanbeveling van volstrekte rust. Zwarte schaduwen trokken langs de woning en door de vertrekken. Kreten werden gehoord — lachen, dat het hart inéén deed krimpen! Wilde phantasiën verbijsterden kranke en verplegers — daarna trad overwinnend de kracht der jeugd in en — Betsy herstelde. Maar van 't dartele kind geen zweem meer. Uit de mooie lachende oogen slechts een vragenden, droeven blik! Geen veerkracht meer in tred of houding, geen belangstelling in zichzelve of anderen. Daarna volkomen herstel van krachten hervatting der gewone bezigheden - zwakke pogingen tot doen en zijn als vroeger - langzamerhand 't gewend raken aan alles. Toen de kleine Gerard later het huis deed weerga men van zijn stemmetje en mevrouw Rijs overleed, vond iedereen 't nobel dat Betsy elk aanzoek afsloeg en slechts voor haar broeder en diens gezin wilde leven. Eenige jaren later liep 't gerucht door Batavia dat de officier der Marine, Duprez, voor herstel van gezondheid naar Nederland terugkeerende, waarschijnlijk door een ongelukkig toeval over boord was gevallen, en m e n wist er bij, dat hij in de laatste jaren geheel aan den drank verslaafd was. De heer Rijs kwam natuurlijk met 't nieuwtje thuis en zei: „Kassian, die arme kerel. Zeg Bets, door jou ziekte toen hebben we hem heelemaal uit het oog verloren!" „Maar tantetje, wat is dat? bent u in slaap gevallen ?" „Ik geloof 't heusch," antwoordde deze, verschrikt opspringend, 't bloempje nog in de hand. „Goed geamuseerd ?" ,,'t Was heerlijk!" ,,'t Was om nooit te vergeten!" „Ze hebben zich als echte kinderen, die voor 't eerst naar een bal gaan, aangesteld! Dat's eens, maar ik neem ze nooit meer meê," plaagde Gerard. Een uur later boog tante zich over de bedden der meisjes. Zij drukte een kus op 't voorhoofd van Nelly die zich niet verroerde. Bij Nora gekomen, sloeg deze hare armen om tante's hals en, alleen voor deze hoorbaar, fluisterde zij: „Hij heeft me lief en zal morgen aan papa schrijven. O, ik ben zoo gelukkig!" Dieper boog tante 't hoofd en uit haar hart steeg een stille bede omhoog: „Laat mijn lief kind gelukkig b 1 ij v e n." II. 9 V r ou wenongeloof. DOOR EVEHA. De jonge vrouw zat angstig wachtend in haar salon. Den vorigen dag was haar man vroeger dan gewoonlijk thuis gekomen en vroeg naar bed gegaan. Hij klaagde erg over pijn in de zij. Dien morgen was de dokter geroepen, en na den patiënt eenige vragen gesteld te hebben, had hij verzocht met den lijder alleen gelaten te worden. Zij had aan dat verzoek voldaan en was naar het salon gegaan in angstige spanning. Het arme blonde kopje kon die akelige gedachten niet verdragen. Zou het zoo erg zijn? Zou zijn leven in gevaar zijn? Voor het eerst drong dat denkbeeld zich bij haar op; geschrokken staarden de oogen recht voor zich uit; alles loste zich op in die eene zekerheid, dat zonder hem haar leven alle kleur zou missen, ze zou ... De stappen van den dokter op de trap, krakend duidelijk, braken haar gedachtengang af. Als een duifje in elkaar gedoken wachtte zij het vonnis af; angstig richtte zij hare groote, bange vrouwenoógen op de deur, die /acht openging en den dokter binnenliet. De man der wetenschap, die zoo even, na een nauwkeurig onderzoek, scherp zijn diagnose had gesteld, die tegenover den patiënt zoo overtuigend had geredeneerd wist op dien vragenden, melancholieken blik eerst niets te antwoorden. Hij wist dan ook niets beters te doen dan zijn receptenboekje even voor den dag te halen, het daarin zittende potlood een geheel overbodigen duw te geven, om daarna het boekje weer in zijn zak te steken. Geen woord was er nog gezegd; niets dan stil vragen aan den eenen en zwijgen aan den anderen kant in een afschuw om de woorden te uiten, die zooveel pijn zouden doen. Plotseling zeide de dokter, scherp, geheel vakman: „Mevrouw, ik kom u een pijnlijke tijding brengen!" „Dat dacht ik wel, zei ze zacht, en de oogen vroegen verder, vochtig, glanzend nu. „Ik heb uw man onderzocht en ben tot de conclusie gekomen, dat een operatie noodzakelijk is en wel zoo spoedig mogelijk. Daarom wilde ik er van middag toe overgaan." Even waren de vochtige kijkers verschoten, een flikkering sloeg er doorheen als de bliksem door den nacht. Ze knikte ten teeken, dat ze het begrepen had. Eenigszins gerustgesteld door zooveel wilskracht, hernam de geneesheer: „Het is mijn plicht u er op te wijzen, dat die operatie niet zonder gevaar is; maar mijnheer is jong en sterk, zoodat ik u alle hoop kan geven op een gunstigen afloop." Weer had ze geknikt, en toen schier onhoorbaar gevraagd: „In welke kamer wenscht u de operatie te verrichten ?" Het antwoord, dat hij nu moest geven zou het meeste pijn doen, dat gevoelde de dokter. „Het is een hoogst moeielijke operatie, Mevrouw," zeide hij beslist; „ik kan haar niet hier in huis verrichten; ik stel u voor: Mijnheer van middag naar het St. Joseph-gasthuis te laten brengen. Daar is alles op dergelijke operaties ingericht." Haar man uit huis brengen? Haar braven, goeden Frits aan vreemde handen toevertrouwen? Dat wilde ze niet, dat zou hij ook niet willen! Dit alles las de dokter in die angstige groote oogen, die hem aankeken met haat bijna. Vastberaden schudde zij het hoofd. „Mevrouw," begon de geneesheer weer, met vaste stem, zeker goed te doen, „ik moet u er op wijzen, dat Mijnheer de gegrondheid van mijn voorstel heeft ingezien. U zult het hem wel niet zwaar willen maken, niet waar? Mijnheer zei mij juist, dat u in ernstige omstandigheden zoo degelijk en flink waart!" vleide de dokter. „Als mijn man het goed vindt, dan heb ik er ook niets tegen," antwoordde ze toonloos. „Juist Mevrouw!" vervolgde de esculaap. „Mag ik u dan verder de noodige maatregelen mededeelen? Van middag om drie uur moet de patiënt in de ziekeninrichting aanwezig zijn; hij mag niets meer eten en zoo weinig mogelijk drinken; om kwart over drieën zal ik met mijn collega Vermeer tot de operatie overgaan. Haar oogen hadden zich met tranen gevuld nu ze over de operatie hoorde praten als zoo nabij. Ze zag in hare verbeelding hem al dat ;sombere gebouw binnen- dragen, en op eens bang wordend, dat men haar daar niet lang zou dulden, snikte ze: „Ik mag daar toch wel zoo lang wachten ?" „Zeker, Mevrouw, zeker," stelde de dokter haar gerust, „ik zal zorgen, dat dit toegestaan wordt. Maakt u nu vooral niet te angstig, over een paar dagen kan Mijnheer al weer herstellende hier terug zijn. Nu, tot van middag, Mevrouw." Alleen gebleven wrong ze radeloos de handen, uitsnikkend de lang ingehouden tranen; verpletterd onder het gewicht van een groot onheil, dat snel en zeker naderde. Toen ze de ziekenkamer binnentrad lag de zieke met een bleek gelaat, verwrongen van de pijn, op het witte kussen. Hij draaide zich even om toen hij zijn vrouwtje bij zich voelde. „Hoe gaat het?" vroeg ze met een snik. „Slecht, kindje, ik heb zoo'n pijn. Ik verlang naar de operatie, dat is ten minste, dood of beter." „ Toe, Frits," zei ze zich herstellend omdat hier te troosten viel, „denk nu niet aan doodgaan! Je bent zoo jong en sterk; het zou immers verschrikkelijk zijn als je nu al heen moest gaan!" „Ja, dat zou verschrikkelijk zijn," sprak hij langzaam als in een droom. „Maar er gebeurt zooveel verschrikkelijks, dat dit er wel bij zou kunnen." Tegelijk sloten zich zijne oogen, werd zijn gelaat donkerrood gekleurd en in een hevigen aanval van pijn zette hij de tanden in het kussen. Zacht snikte het vrouwtje, geknield nu naast het bed, met de eene hand op zijn hoofd, hem streelende. Een schok voer haar door de leden: ze had een oogenblik in haar verbeelding hun lief huisje gesloten gezien, zwarte mannen hem weg zien dragen; ze had een blik geworpen in den donkeren kuil, en woest was ze opgesprongen, had dat kloeke lieve hoofd aan haar borst gedrukt, en in een machteloos zich overgeven hijgde ze: „Neen, Frits, dat mag niet gebeuren. Laten we bidden!" Trots krulde zich zijn bovenlip, en met het hoofd schudde hij: „neen." „Toe Frits," drong ze aan. „Ik heb er zoo'n behoefte aan, ik... weet niet wat ik doen moet; toe man! doe het dan maar om mij gerust te stellen." Een oogenblik streed daar in dat kloeke hoofd de liefde tot zijn vrouw met de rede, maar dan zei hij met een weemoedig zachte uitdrukking in de oogen: „Kindjelief, ik kan niet. Het is al zoo lang geleden, dat ik bidden kon; en nu te bidden om een verlenging van leven aan een God, dien ik niet begrijp, van wiens bestaan ik niet eens overtuigd ben en die op zijn gunstigst genomen dan toch mij ziek maakte, zou laf zijn! Hij had zich opgewonden onder het praten; opeens het bedroefde gezichtje van zijn vrouwtje ziende liet hij er teeder op volgen: „Arme, goede wezentjes, wat zijn jelui zwak! Wat is het jammer dat je je kinderlijk geloof, misschien wel door mijn toedoen, verloren hebt. Bidt jij, lieveling, als het je verlicht, ik ... kan heusch niet." Peinzend had ze alles aangehoord, en bij dien trotschen trek om zijn mond had ze het gevoeld: hij was veel sterker dan zij, en toen ze beseft had, dat de God, dien ze beterschap wilde afsmeeken dan toch haar Frits had ziek gemaakt, had ook zij geen behoefte meer aan bidden, en met een innigen, langen kus, zei ze: „Je hebt gelijk, Frits, laten we dan het beste hopen!" 's Middags kwart voor drieën reed een rijtuig voor de deur; een oogenblik later rolde het weg met zijn droeven last: de lijder in dekens gewikkeld bij eiken schok ineenkrimpend van pijn ; daarnaast de jonge vrouw met drooggeween'de oogen, niet meer beseffend wat er gebeurde, half wakend, half droomend. In de ziekeninrichting ging alles gewoonteachtig vlug. Onhoorbaar had de lift hen naar boven gebracht; snel en voorzichtig legde men den patiënt in een rolstoel, die onmiddellijk werd voortgeduwd, zij er achter loopend. Een oogenblik later was hij te bed gelegd. „De dokter zal zoo dadelijk wel komen", fluisterde de hoofdverpleegster, en toen deze met geoefend oog zag hoe de jonge vrouw aan het eind van weerstand was, had ze gezegd : „Toe Mevrouwtje, gaat u met mij mede naar de wachtkamer ik zal u gezelschap houden, u zult dadelijk alles weten. Zegt u Mijnheer nu goeden dag." Staroogend stond het vrouwtje aan het bed; ze hoorde niet wat tot haar gesproken werd. Gewillig liet zij zich wegvoeren naar de deur, doch toen, beseffend dat men haar van hrits moest scheiden, draaide zij zich snel om en omhelsde den dierbaren lijder. „Dag Frits," snikte ze, „dag goede, beste man, tot straks; als je weer terug bent blijf ik bij je, altijd, tot je heelemaal beter bent; dag man, dag beste jongen!" Hij had flauwtjes geglimlacht, toen hij de hem zoo welbekende, zachte stem hoorde: bewusteloos van pijn en zware koorts, die opgekomen was, knikte hij „ja" met gesloten oogen en onbewust. Toen was ze weggegaan, want de dokter kwam binnen, zwijgend groetend. In de wachtkamer werd het der hoofdverpleegster bang die stille smart te zien en gewoon te troosten of ten minste dit te trachten, zei ze op vromen toon: „Gelukkig, niet waar Mevrouw, dat ons leven niet in onze hand is, maar dat de goede God daarboven beschikt tot ons eigen bestwil. Onze lieve Heer zal het met Mijnheer wel goed maken." Woest keken de jonge vrouwenoogen de hoofdverpleegster aan, eindelijk brak het los in een smeekende vraag om licht: „Hoe weet u dat?" Eerst geschrokken, herstelde zich de verpleegster spoedig en antwoordde op kalmen toon : „Ik weet het niet, Mevrouw; ik geloof het alleen en geloof het vast en zeker!" „O!" hernam het jonge vrouwtje teleurgesteld, „ik geloof het niet!" en toen de zuster door wilde gaan met bijbelteksten en vrome gezegden, had ze verzocht daarmede uit te scheiden en haar alleen te laten. „Ik zal voor u bidden, Mevrouw," zeide de hoofdverpleegster heengaande. Alleen gebleven overviel haar een doodelijke angst in die groote stille kamer met religieuse opschriften en de beeltenis van den grooten martelaar voor het geloof, Jezus Christus. Als ze 't gedempte geluid van voetstappen in den corridor hoorde, kromp ze ineen van schrik. „Komt allen tot mij, die belast en beladen zijt1" las ze, en ze had zoo gaarne gewild in allen ootmoed te kunnen bidden, te smeeken om haar Frits te behouden, maar ze kón niet. Stikkend haast maakte ze den langen tijd van spanning door. Geruischloos ging plots de deur der wachtkamer open en trad de hoofdverpleegster weer binnen met die kalme gelaatsuitdrukking van hen, die gewoon zijn het verschrikkelijkste lijden en de hevigste smart dagelijks te zien. „Mevrouw," zei ze, en toen ze bemerkte, dat het tot 't uiterste overprikkelde jonge vrouwtje niet naar haar luisterde, vatte ze haar hand, teeder, moederlijk bijna. „Mevrouw", herhaalde ze met aandrang; „wilt u eens naar me luisteren? Ik moet u iets mededeelen." Nog geen teeken, dat ze begrepen werd. „Ik moet u voorbereiden, Mevrouw, begon ze nu, vast besloten haar plicht te doen. Nu vloog de gepijnigde vrouw op: „Ik weet het," zei ze woest; gilde ze bijna; „ik weet het al! Jelui hebben hem vermoord! Vermoord onder biddend opzien tot den Heer! Zeg eens, dat het niet waar is?" „Mevrouw, wij moeten het kruis, dat ons opgelegd wordt, gelaten dragen. Wees sterk en luister toch. Wilt u?" ging de verpleegster voort, zich niet latende kwetsen door dien beleedigenden uitval, groot in aangeleerde vergevensgezindheid, en toen ze het bevestigend knikje opving vervolgde ze : „De operatie ging heel goed; alles beloofde goed af te loopen, het verband was al haast gelegd, toen plotseling de hartswerking sterk verminderde, u weet, dat dit altijd het gevaar van bedwelming door chloroform is. En ... het is den dokter niet mogen gelukken uw man weer bij te brengen." „Breng me bij hem!" beval haar toehoorster kort, en woest liep deze meteen naar de deur, de gang door, de trap op; hoe ze den weg wist, begreep ze zelf niet, de operatiekamer binnen. Daar lag met een wit laken overdekt de pas ontslapen jonge man! Recht liep ze op den doode toe en staarde hem in het bleeke, zoo welbekende gelaat! Was dat nu de dood, dacht ze? Een oogenblik geloofde ze, dat hij nog leefde toen ze met haar mooie, nu verwilderde oogen naar hem keek. Hij lag zoo rustig, de uitdrukking van zijn gelaat was zoo vreedzaam kalm; alleen zag hij bleek als het blanke laken, dat hem overdekte. De oogen waren als in den slaap gesloten, en een machtig verlangen greep haar aan zoo te rusten als hij, naast hem op die tafel, samen in het graf! Toen op eens dien donkeren kuil weer ziende als 's morgens, maar duidelijker nu, viel ze op de knieën luid snikkende, de handen gevouwen op zijn borst. Bij haar stond de hoofdverpleegster nog angstig afwachtende, en toen de jonge vrouw knielde, zonk ook zij op de knieën, denkende, dat de weduwe bad . .. De weduwe kwam in haar huis terug in dien gevaarlijken zenuwtoestand, die de tranen droogt, en zelfs niet door huilen, echt kinderlijk overvloedig tranen storten, afleiding geeft. Werktuigelijk had ze de gordijnen neergelaten en zat nu in het somber half duister van een huis in rouw met zijn portret voor zich. Als een verward gedruisch klonken haar nog de zakelijke vragen in de ziekeninrichting in de ooren. Of zij wenschte, dat de begrafenis uit haar eigen huis plaats zou hebben? Dan zou het lijk tegen half tien 'savonds vervoerd worden. Of zij een rijtuig wenschte? Op alles had ze „ja" geknikt met een gevoel van niet kunnen denken. Maar nu op eens werd het haar duidelijk, dat dien avond zijn lijk in huis gebracht zou worden; met vreemde kalmte stond ze op en schelde de meid. Ze moest bloemen bestellen, losse witte bloemen; om 8 uur 's avonds moesten die bezorgd zijn. Weer zette zij zich nu in afwachting van eenige familieleden, die per draad met het gebeurde in kennis gesteld waren. Ze zag er vreeselijk tegen op te zullen moeten vertellen van zijn ziekte en zijn dood; niemand toch behalve zij zelf kon begrijpen welk verlies zij geleden had! Dat vertellen zou haar zoo'n pijn doen! Kort en scherp klonk de electrische schel, eenige korte, met de dienstbode gewisselde woorden drongen tot haar door; kort daarna stormde haar zwager de kamer binnen. „Goeie God, Marie," zei hij, „wat ontzettend! Wat is er gebeurd, waar is hij?" Met afgematte, doffe stem vertelde ze den zwager alles, en deze man van zaken, vroeg dadelijk of ze al voor de begrafenis gezorgd had? „Neen," antwoordde ze, „heeft dat dan zoo'n haast?" en huiverend keek zij hem aan. Toen begreep hij niets meer te moeten vragen, en besloot te handelen. De tweede, die kwam, was een oude oom, predikant in een kleine plaats. Kalm trad hij op het jonge weeuwtje toe, nam hare handen in de zijne, en zeide: „Lieve Marie, ik heb van morgen den goeden God gebeden hem te sparen. De Heer heeft dit anders beschikt; laten wij ons neerleggen bij Gods wijs raadsbesluit, en hopen, dat hij is ingegaan tot een beter leven, waar wij elkaar allen eens zullen weerzien." De stem, die haar in heur prille jeugd het geloof geschonken had, haar had gevormd tot geloovig Ghristin voor korten tijd, deed ook nu weer een snaar trillen in dat echt vrouwelijk gemoed, dat nooit den steun van het geloof ontberen kan. Er ontstond in haar binnenste een machtig verlangen naar een onbeperkt vertrouwen in een Oppermachtig wezen, goed en rechtvaardig en boven alles naar het geloof in een weerzien hiernamaals. En de man, grijs geworden in de verkondiging van zijne waarachtige overtuiging, van zijn onwrikbaar geloof in God en godsdienst, wist, dat de overledene in die overtuiging, dat geloof niet deelde, vermoedde ook, dat zijn nicht, zijne vroegere leerlinge, niet meer geloofde als vroeger. Hij zag haar inwendigen strijd, en zacht, met gedempte stem ging hij voort haar te spreken over de rechtvaardigheid Gods en het eeuwige leven. Als muziek klonken haar die woorden in de ooren, en ze stond op het punt om zich op de knieën te werpen voor den prediker van het Woord, en hem te smeeken met hem te mogen bidden, toen zij toevallig den blik op het portret van den overledene liet rusten. Opeens verscheen haar nu in alle duidelijkheid weer de trotsche glimlach van dien morgen voor den geest. Huiverend verwierp zij de gedachte aan bidden: het leek haar heiligschennis tegenover den dierbaren doode. Donkere avond tien uur. De porte-brisée, salon en huiskamer verbindende, was toegeschoven; de salon was gereed het lijk te ontvangen. De broeder van den overledene zou bij het binnenbrengen tegenwoordig zijn. Langzaam kwam aan het einde van de straat de sombere stoet aangereden; het zwart van wagen en kleederen ineensmeltend met de duisternis, zag men niets dan het rossig schijnsel der lantaarns van den lijkwagen. Iets later zag men het zwart geheel, met witte plekken bezet; één, bewegelijk, in de hoogte, een zestal lager, koetsier en dragers werden zichtbaar, wit teekenen hun gezichten. Met langzaam inhouden van de paarden hield de stoet halt, en met betaalden eerbied werd de kist binnengebracht. Op straat stonden een drietal voorbijgangers, zeer verspreid, stil. Eenige dienstmeisjes kwamen aan de deur. Binnen werd de kist op de schragen gesteld; hijgende van inspanning gaven de dragers elkaar zacht eenige aanwijzingen. Vlug werden nu de schroeven losgedraaid, en de deksel wat weggetrokken. De doode werd zichtbaar, rustig in zijn laatste woonplaats. De dragers gingen weg; de chef vroeg, zacht sprekend, of er nog iets te regelen viel, en ging daarna ook heen. Alles was nu stil, somber stil; alleen de broeder bleef achter. Zwijgend staarde deze met een traan in het oog naar het lijk, zoo vreemd rustig, zoo niets veranderd, dat daardoor het afsterven nog onbegrijpelijker werd. De kloeke kop rustte zacht achterover, de gesloten oogen deden den doode heerlijk slapende schijnen; de trotsche mond een weinig geopend liet even het witte gebit zien. Een oogenblik stond de broeder als aan de plaats genageld, maar dan streek hij zich met de hand over het voorhoofd: de werkelijkheid doemde weer op, al te treurig werkelijk. Eene zware taak wachtte hem nog; hij moest zijn schoonzuster gaan waarschuwen, dat zij binnen kon komen. Onwillekeurig zacht loopend, schreed hij naar de deur en sloot die nauw hoorbaar. Toen hij de huiskamer binnentrad waar allen leefden, maar in somber stilzwijgen samen zaten, ging hij recht op de weduwe toe en zeide zacht: „Marie, hij is zoo rustig heengegaan, zonder eenige pijn; hij ligt of hij slaapt. Ga mee om hem eens te zien..."; een half ingehouden snik maakte een eind aan zijn woorden. Zwijgend stond de jonge vrouw op en ging met witte bloemen in de hand naar de kamer van den doode. Ook de overigen volgden. Angstig kalm trad de jonge weduwe het salon binnen. Een oogenblik keek zij den doode in het rustige gelaat, en zei toen zacht : „Was ik maar als hij." In de kamer was het doodelijk stil. Met teedere hand legde ze de bloemen, de symbolen van een jeugdig afgesneden leven, smaakvol rangschikkend bij hem, die ook in de kracht zijns levens werd weggerukt. Dan begon ze weer te staren met brandende oogen. Plechtig klonk de stem van den predikant: „Laten we ons vereenigen in het gebed." Onwillekeurig zonk ze op de knieën neer in een groote behoefte om te gelooven, dat het afscheid maar tijdelijk was. Weer zag ze dien trotschen mond, die dien morgen het bidden zoover van zich had geworpen, en zacht fluisterde ze, nu weldadig weenend: „Vergiffenis, Frits, ik kan niet buiten het geloof je weer te zullen zien, dat geloof had ik me niet mogen laten ontnemen. Als ik wist je voor eeuwig te moeten missen, zou ik ook sterven; en ik moet leven voor ons kind. O! God, hadden we van morgen maar gebeden!" Langzaam zonk het blonde kopje op haar borst en ze bad, innig, vurig, lang. Geknakt. SCHETS DOOR IDA HAAKMAN. Hij liep door de allée van Middachten. Boven hem een gewelf van dichte, fluisterende bladeren, met kleine plekjes helderblauwe lucht er tusschen doorschemerend. Op den breeden straatweg en het zachte mos vielen fijne, trillende licht-tintelingen; in scherp contrast golfden aan beide zijden der laan de blonde korenakkers in warmen zonneglans. Mijmerend drentelde hij voort onder het zware lommer, stil genietend van de zomerkalmte, welke de natuur omvatte. In het matgele, ovale gelaat blonken zijn donkere oogen met een ernstigen, vreemden blik; een kleine knevel lag als een zwarte streep boven den mélancho- lieken, strakken mond Hij trachtte te denken over zijn leven Zijn leven, dat hem eens had toegelachen als een schoone toekomst vol beloften, zijn leven, dat hem thans niets meer was dan een heerlijk verleden, terwijl wat komen zou, wat komen moest daar vóór hem lag als een troostelooze duisternis Vele, vele jaren geleden had hij vol geestdrift gedroomd van roem, van groot blijvend geluk. Hij was de wereld ingegaan, gedrongen het machtige leven te leeren kennen buiten de enge muren van zijn vaderland, en hij had geleerd en genoten. En met een schat van wereldwijsheid en ervaringen keerde hij terug. Geprikkeld door eerzucht had hij gewerkt, vol ijver, in nog wankelend vertrouwen, maar met een vurig verlangen om zijn doel te mogen bereiken. Hij had zijn beste krachten aan zijn arbeid gewijd, geheel zijn jonge, rijke ziel gelegd in de bladzijden, die hem zouden opvoeren tot den tempel van den roem, waarin het menschdom offert op het altaar der kunst. Hij had al zijn mooie, eenvoudige gedachten gegeven, geen enkele verbergend, hij had het leven voorgesteld zooals het geleefd werd, krachtig en werkelijk, doch somtijds, bijna onmerkbaar bestraald door den zachten tooverglans van het Ideaal En die woorden vol waarheid, die beelden vol gloed, ze hadden ingang gevonden, bewondering gewekt ze hadden hem gebracht het geschenk, dat de maatschappij legt aan de voeten van den medemensch: succes, dat voor allen, die streven en worstelen, schittert als een ster in den nacht. O, men had hem gehuldigd, geprezen Couranten en tijdschriften wedijverden in lof, een ieder sprak van den jeugdigen schrijver, die zooveel echte kunst wist te geven en toch de levenswerkelijkheid niet uit het oog verloor. Men durfde de stoutste verwachtingen koesteren van dien jongen, krachtigen geest En hij, gestreeld door zooveel eerbetoon, had dankbaar, vriendelijk, die overweldigende hulde aanvaard. Opnieuw reikte hij Arbeid de hand. Rusteloos werkte hij voort, verspreidend zijn machtige kennis, zijn grootsche denkbeelden. Een ieder noemde zijn naam; het enthousiasme van zijn bewonderaars drong hem tot meerdere inspanning; ieder artikel, ieder werk verhoogde zijn roem. Toen op de volle zonnehoogte van zijn glorie, van zijn geluk, blikte hij neder in den onmetelijken afgrond der verschrikking. Daar grijnsde het hem aan, het ontzettende spook; hij zag het liggen, diep, heel diep, roerloos nog, maar toch de noodlottige oogen reeds tot hem opgeheven. Vol afschuw wendde hij zich af, trachtend te glimlachen over zijn bange vrees Maar de verschrikkelijke gedachte aan den vader, wiens zoon hij was, aan den man, die als een balling uit de maatschappij, als een melaatsche naar den geest, jaren lang had geleefd binnen de hooge muren van het gesticht, drong zich onophoudelijk aan hem op. In zijn werk vond hij afleiding; uren aan uren arbeidde hij voort, tot hij uitgeput, zelfs des nachts, geen rust meer kon vinden. En niemand wist van zijn lijden, vermoedde den zwaren strijd, dien hij streed. Men verbaasde zich slechts over de verwarde, mystieke gedachten, die thans zijn boeken doorzweefden; men meende, dat hij een nieuwe richting wilde volgen, duister voor velen, tot wier verstand en hart hij vroeger gesproken had Toen begreep hij, dat hij moest eindigen. Alle inspanning werd hem verboden, een lange, lange tijd van rust, van volkomen rust was het eenige middel tot een mogelijk herstel. De doctoren, verschrikt bij zijn verklaring, dat hij meende belast te zijn met de kwaal van den vader, hadden kalmeerend gesproken van opwinding, zenuw-overprikkeling En hij, vermoeid van het aanhoudend denken, had zich vastgeklampt aan hunne meening. Nog slechts een schijn van angst voor wat komen kon, was overgebleven in zijn afgetobd brein. Rust had hij gezocht en gevonden. De stilste oorden hadden hem, naar het scheen, tot kalmte gebracht. Maar — de eens zoo frissche werkkracht was gebroken; gedoofd het verlangen naar de oude vrienden, naar de geliefde, woelige woonplaats, waar men hem huldigde en vereerde. Hoewel meestentijds dof onverschillig voor het Leven, dat hem eens zoo dierbaar was geweest, voor de wereld, die hem geboeid had door haar bonte wisseling, flitste hem toch soms op zijn lange, eenzame wandelingen, als een bliksemstraal, plotseling een herinnering aan [vervlogen jeugd en geluk door het hoofd, en in de droevige oogenblikken, die hierop volgden, gevoelde hijvaag, hoe zijn geest langzaam verstompte en ten slotte zou verzinken in de zee der oneindige vergetelheid Parabel. DOOR W. J. DE WILDE. Een paddestoel staat bleekjes op in 't rottend goedje, dat zijn voedsel is, en kijkt parmantig om zich heen, zijn wereld in. Daar wuiven, in den vochtig-warmen wind, De varenpluimen trillend boven hem. — „Goed! goed! 't Is wel! Ik ben tevreden hoor! Pas ziet men mij of de eerebogen staan! De beuken glanzen bronzig-bruin; zij wiegen week hun slanken stam in 't luwen van de lauwe lucht, en zachtjes ruischt hun goud-bezonde kruin. BJa5 'k ben tevreden over je! Zóó is het goed Dat mag ik zien: dat iedereen zich tooit op mijn geboortefeest." Den mooisten hoed, dien hij bedenken kan, zet Paddestoel zich op: scharlaken, geel bespikt. Hij knikt welwillend zijn omgeving toe en keurt den stijl en looft den varenbogen bocht. In goeden luim geeft hij zijn hoed een tik en zet hem achterover-scheef en lacht. — „Jawel! Heel goed! Wèl aardig! Knap gedaan! Ik ben tevreden met de ontvangst, 't Is goed!" Een zonnestraal glipt glanzend door het dek van boom- en varen-bladen neer, en tint den rooden hoed en 't vleezig lijf met heller gloed. De paddestoel kijkt op; hij blikt de zon recht in het goud gelaat en lacht ook die met breeden glimlach toe. — „Je meent het goed! Ook jij je doet je best, al zijn je stralen niet zoo mooi, zoo hei-rood als mijn hoed." — * * * Hoog boven 't deinend, groenverguld bouquet van beukenkronen, zweeft een genius zijn Muze tegemoet. Op ieder blad, dat onder hem zich roert, straalt en verschiet een zonnediamant in 't eindelooze, blanke hemelblauw, waarin zijn wiekslag wuift. — „O! Zon! Heb dank! Hoe ruim! O! dank! Aanbiddend buigt Uw schepsel zich waar Gij Uw heerlijkheid, Uw almacht openbaart. Schoon schept Gij.... grenzenloos!" — Stil zweeft hij verder over 't woud, met schucht'ren vleugelslag, en op het rits'lend, ruischend groen glijdt golvend, ijl, zijn schaduw met hem meê. Maar Paddestoel kijkt grimmig-boos omhoog, nu hem z ij n eigendom, z ij n zonnestraal, een enkel oogenblik wordt onderschept, en — onbekend met al wat hooger zweeft — bromt hij: „Vervloekte kraai!" Sie Oepi1). DOOR SIE PANDJANG. Dien morgen had hij haar verteld dat hij wegging, over een paar dagen reeds. Weg, ver weg, naar het vaderland, om nooit weer te keeren. Hij had haar gezegd dat ze moesten scheiden.... voor goed. t W as maar een eenvoudig Inlandsch meisje; een natuurkind zonder kostschoolopvoeding, zonder eenige Westersche beschaving zelfs. Mooi was ze ook niet — volgens Europeesche begrippen van schoonheid — al zag ze er voor haar landaard lief uit, met haar vriendelijk, naief kindergezichtje en haar groote, gitzwarte oogen. Maar wat haar aantrekkelijk maakte en meer waarde gaf dan vrouwelijk schoon kon doen, waren haar zacht, opgeruimd, vriendelijk karakter, haar medelijdend hart, dat steeds tot helpen en troosten gereed was, haar aangeboren kieschheid en fijngevoel. Ze verhieven dit half I) Oepi is de naam welke op Sumatra's Westkust gegeven wordt aan ongetrouwde vrouwen, gesproten uit eene kruising van Maleisch en Niasch bloed. wilde kind, zonder aangeleerde beschaving, boven vele harer hoogst welopgevoede blanke zusteren bij wie de kunst de natuur bedierf. Lang had hij geaarzeld haar zijn vertrek mee te deelen, omdat hij opzag tegen woeste uitbarstingen van smart, der Inlandsche vrouwen zoo eigen. Dien morgen deed zich toevallig eene gelegenheid voor haar op de gewichtige gebeurtenis voor te bereiden; hij moest die aangrijpen. Met hare lieve, zachte stem; met haar vriendelijk, vroolijk gezichtje — waar nu een eenigszins angstige trek op te bespeuren viel, bang als ze was voor eene mogelijke weigering — vroeg ze hem verlof de volgende maand eenige dagen op reis te mogen gaan om hare moeder te bezoeken. De volgende maand! hij zou dan reeds lang weg zijn. „De volgende maand, oepi, dan .... dan hoef je mij geen verlof meer te vragen uit te mogen gaan " Hier hield hij even stil, het kostte hem moeite verder te gaan. „Mengapa tida toean?" (Waarom niet, mijnheer?) Ze keek hem aan, nog altijd glimlachend; zou haar heer schertsen? dat deed hij wel meer. .. . ik moet op reis oepi." Nu begreep ze er heelemaal niets van. Hij ging wel meer op reis, maar al was hij niet thuis, dan moest ze hem, haar heer, toch van te voren toestemming vragen wanneer ze uit wilde gaan. Dat was nu eenmaal gewoonte; het natuurkind had nog zoo geen begrippen van vrouwenemancipatie en w ist wel dat haar heer niet wilde hebben dat ze zoo maar, naar eigen verkiezing, uit en in liep, zooals sommige andere oepi's dat wel deden, die dan ook spoedig een slechten naam hadden. Ook wist ze dat hij tegoed was om een billijk verzoek te weigeren. „.Mag oepi weten waar mijnheer heengaat?" „Ik ga over eenige dagen naar Europa." Moeilijk en met iets stroefs in het stemgeluid kwamen die woorden er uit. Het deed hemzelf pijn die bekentenis zoo botweg te moeten doen. "VN at hij in zijn eigen taal, langs omwegen, zoo verzachtend mogelijk zou uitgedrukt hebben, daar kon hij in t Maleisch geen kalmeerende, verschoonende vormen voor vinden. In die taal, welke hij niet beheerschte, was het hem niet mogelijk woorden te vinden, die, als met zwachtels omwonden, minder hard troffen. „Nu fopt mijnheer oepi" zei ze lachend en wilde hem een kus geven. „Neen, oepi, ik fop je niet; werkelijk, ik ga heen." Onder het spreken had hij de oogen van haar afgewend, als iemand die zich van schuld bewust, zijn schuldenaar niet flink durft aanzien. Deed hij dan iets verkeerds, iets slechts, dat hij zich beklemd voelde bij die bekentenis? ^ olstrekt niet. In Indië hebben dagelijks misschien honderd van dergelijke scheidingen plaats, dat is daar nu eenmaal gebruik, 's Lands wijs, 's lands eer. Maar scheiden van iemand waar we ons aan gehecht hebben, die ons lief is geworden, doet een gevoelig hart altijd zeer; of die iemand bruin is of blank; of we er mee trouwden voor geestelijke en burgerlijken stand, of dat het eenvoudig eene overeenkomst des harten was, vrij van vreemde sanctie. „Gaat mijnheer naar Holland?!" Het klonk als een zachte wanhoopskreet, die vraag. De glimlach verdween van haar gelaat; door de lichtbruine huid was een doodelijke bleekheid duidelijk zichtbaar; stil verwijt en diepe smart spraken uit die groote, mooie, zwarte oogen waarin een paar tranen glinsterden. De arm, welke ze had opgeheven om hem om den hals te slaan, viel slap neer. „Gaat mijnheer heen, voor goed?!" Geen geween, geen gejammer, geen uitbarsting van heftige smart. Slechts die ééne gesmoorde uitroep van vertwijfeling waar een wereld van leed in lag opgesloten. Ja, hij ging heen, maar nooit had hij vermoed dat het afscheid van dit half wilde meisje hem zooveel pijn zou doen. 't Was immers maar een zwartje! Had ze maar geweend; zich aan de haren getrokken; was ze maar onder groot misbaar over den grond gaan rollen — zooals vele van haar ras onder dergelijke omstandigheden zouden gedaan hebben — had ze hem desnoods verwijten gedaan, dan had hij reden gehad om haar te troosten of tot kalmte aan te manen, dan had hij zóó eigen smart afleiding kunnen geven. Maar niets van dat alles; ze bleef zóó bedaard, zóó onnatuurlijk kalm, dat hij er zich een oogenblik door liet misleiden, alhoewel haar gelaat nog immer doodelijk bleek zag en hare, met een rouwfloers omtogen, oogen hunne stomme taal spraken. Den geheelen dag was ze verder stil, zoo stil als een vogeltje dat zich angstig verschuilt voor het naderend onweer. Anders was het altijd praten en lachen, nu' heerschte er eene stilte als in een sterfhuis waar het lijk wacht op de dragers, die het naar de laatste rustplaats zullen brengen. 's Avonds, toen ze zich ter ruste begeven hadden en zij meende, dat hij reeds ingeslapen was, hoorde hij een zacht, onderdrukt, krampachtig snikken. Het hoofd stijf in de kussens gedrukt, om 't geluid te dempen, lag ze als een beeld der wanhoop te worstelen tegen eigen zwakheid, om hem niet te toonen hoe groot haar leed was; ze wist wel dat hij ook haar groote genegenheid toedroeg en wilde de scheiding niet nog moeilijker maken door een openlijk vertoon van droefheid. Ze wilde hem smart sparen en leed daarom in stilte, het natuurkind, dat wel geen opvoeding had gehad, maar zich voor anderen wist op te offeren. De stilte van den nacht, de duisternis, het gevoel van aanstaande verlatenheid hadden haar kracht gebroken. Ze snikte steeds door, hartstochtelijk maar onderdrukt uit vrees hem te zullen wekken. Maar ook hem wilden de oogen niet toevallen, de slaap weigerde vergetelheid te brengen. Hij had alles gehoord en gezien; het was hem niet mogelijk zich langer stil te houden, haar ongetroost te laten lijden. Zacht, heel zacht trok hij haar tot zich. Woorden van troost trachtte hij niet te spreken in die taal, welke hij maar weinig machtig was, ze zouden onbeteekenend en koud geklonken hebben, maar hij drukte haar hoofd tegen zijn borst en ongesproken woorden van mede- lijden vonden hun weg van het eene hart naar het andere. Zooals men een kind tracht te sussen, dat zich pijn deed, streelde hij haar en liet de tranenstroom, die nu eerst goed losbrak maar tevens verlichting gaf, ongestoord vloeien. Het onweer, dat in beider boezem woedde, kwam langzamerhand tot bedaren en met haar hoofd op zijn arm rustend, viel ze in slaap. Hij echter, wiens geest uit den aard der zaak werkzamer was dan die van het geestelijk onontwikkelde Inlandsche meisje, kon de slaap maar niet vatten. Behoefde hij zich tegenover dit kind te verwijten dal hij heenging en haar alleen achterliet? Neen in 't minst niet, hij was door een samenloop van omstandigheden verplicht naar zijn vaderland terug te keeren. Haar meenemen, dat ging niet; de gedachte eraan kwam geen van beiden zelfs maar één oogenblik in het hoofd. In Europa, waar de toestanden, de zeden en gewoonten zoo geheel anders zijn dan in Indië, zouden zij zich te zamen dood ongelukkig gevoeld hebben. Tijdelijk leven met eene onbeschaafde vrouw van anderen landaard, met geheel verschillende begrippen en neigingen, in een land waar zulks gebruikelijk is niet alleen, maar uit een hygiënisch oogpunt beschouwd dikwijls noodzakelijk is; of diezelfde vrouw overplanten in eene haar geheel vreemde maatschappij, in eene omgeving waar ze zich ongelukkig zou gevoelen, zijn twee geheel verschillende dingen. Geen van tweeën begeerden ze dit laatste. Een mannelijk lid van het overheerschende ras in Indië en eene dochter van het gedomineerde volk, gaan eene tijdelijke verbintenis aan, in hoofdzaak berustend op zinnelijkheid en gemakzucht aan de eene en op het verlangen naar het bezit van een sommetje gelds, dat later een onbezorgd bestaan kan verschaffen, aan de andere zijde. Beide partijen weten bij den aanvang, dat na korteren of langeren tijd de scheiding onvermijdelijk volgt; niemand in Indië ziet iets onzedelijks in een dergelijke, noodgedwongen, tijdelijke vereeniging; ze komt er meer voor dan het wettig huwelijk en heeft dus burgerrecht verkregen. Op zich zelf beschouwd lijkt de zaak zeer eenvoudig. Men komt zonder liefde te zamen, beschouwt elkander min of meer als een noodzakelijk kwaad, weet dat de band gewoonlijk niet lang duurt. Waarom dan bij de scheiding dat verdriet? Hij vroeg het zichzelf af en kon geen ander antwoord vinden dan dat iedere scheiding tusschen menschen, die elkaar niet haten, pijnlijk is, omdat twee schepsels, al kwamen die zonder liefde te zamen, onder normale omstandigheden, na verloop van tijd, door de natuurwet der aantrekkingskracht, sympathie voor elkaar gaan gevoelen en dat het verbreken van zoo'n band — in abstracta zoo eenvoudig — dit in het werkelijk leven volstrekt niet is. Hier scheen echter nog iets meer te bestaan dan een weinigje sympathie uit langdurig samenzijn gesproten en het afscheid werd er niet gemakkelijker door. Den volgenden dag moesten de toebereidselen voor het vertrek gemaakt worden. In hoofdzaak zou die taak op haar rusten. Hij had uitgezocht wat hij wilde meenemen, zij zou de koffers pakken. Ze hield zich goed in zijne tegenwoordigheid, maar het viel hem niet moeilijk aan hare door droefheid overschaduwde, roodgeweende oogen te zien, dat in stilte nog menige traan gestort was. Elke schijn van vroolijkheid was geweken, geluidloos, als in een droom deed ze haar werk. Maar toen eindelijk de leege koffers de slaapkamer werden binnengedragen kon ze zich niet langer bedwingen. In hartstochtelijk geween barstte ze los toen zij die voorwerpen, welke op haar den indruk maakten van doodkisten die op hun inhoud wachten, zag verschijnen. Het is hard met eigen hand 'de toebereidselen te moeten maken voor eene begrafenis, al is 't dan ook slechts voor die der genegenheid. Eindelijk kwam het uur van vertrek. Voor de laatste maal omhelsde hij het arme kind dat zich tot bloedens toe op de lippen beet om niet te weenen. Toen zij echter op zijne uit het hart gevloeide afscheidswoorden moest antwoorden; toen zij den mond móest openen tot spreken was het gedaan met hare geestkracht.; Hortend, telkens door snikken onderbroken, kwam ze er met moeite uit, [die eenvoudige volzin waarin zooveel oprechte genegenheid lag opgesloten. „Tabeh toean, slamat djalan; saja harep toean Allah mase djaga sama toean." (Dag mijnheer, goede reis; ik hoop dat God mijnheer bewaken zal.) Daarop rukte zij zich los uit de omhelzing en met haar zakdoek stijf tegen den mond gedrukt, ging ze bij het raam staan waar ze hem nog een laatste maal langs zou zien rijden. Hij spoedde zich naar het rijtuig dat hem naar den trein zou brengen. Een zucht van smart ontsnapte hem, een traan van weemoed ontwelde aan zijn oog, hij had nooit gemeend dat men zóó gehecht kon raken aan een onbeschaafd natuurkind van ander ras. Aan het station, waar hij met opzet vroeg was heengereden om het laatste thuiszijn niet noodeloos te rekken, werd nog haastig afscheid genomen van eenige bekenden. Goddank, eindelijk luidde de bel als sein tot vertrek. Nog een paar handdrukken en heilwenschen werden gewisseld; de trein zette zich langzaam in beweging. Met aandoening gleden zijne oogen over al die bekende gezichten, waaronder zulke trouwe vrienden waren. Nog even wuifde hij met den hoed en wilde juist het hoofd uit t portierraampje terugtrekken, toen hij buiten het perron, verscholen tusschen eenige struiken, eene vrouwengestalte zag die aarzelend een zakdoekje heen en weer bewoog. Daar stond ze, zijn arme oepi, bijna onzichtbaar tusschen het groen, om hem nog voor 't laatst te kunnen zien, te groeten. Ze was hem nagereden, maar op het perron durfde ze niet komen, het Inlandsche kind. Blanke vrouwen konden dat doen, maar zij niet, de bruine dochter van het overheerschte ras. Misschien zou haar heer boos geworden zijn over zoo groot betoon van hartelijkheid in het publiek. En dat wilde ze niet, daarom had ze zich tevreden gesteld met een plaatsje buiten, tusschen heesters bijna verborgen, vanwaar ze hem toch ook zou kunnen zien en eenen stommen afscheidsgroet geven. Als niemand het zag zou mijnheer er toch zeker niet boos over worden, had zij gedacht. Neen, arm kind, zeker niet; oprechte liefde en genegenheid komen zoo zelden voor, dat slechts een dwaas ze niet waardeert. Al waart ge niet zoo schoon, niet zoo geestig, niet zoo beschaafd als vele uwer blanke zusteren, uwe toewijding, uwe liefde maakten u schooner dan o, zoo vele uwer Westersche geslachtsgenooten, die uit berekening liefde veinzen, maar wier hart vervuld is van logen, bedrog en geldzucht. Bij het Regiment. DOOR Kapitein VAN BUNGE. Toen de korporaal-titulair Bramsen bij een Regiment was overgeplaatst en dus het Instructie-Bataillon, waarbij hij zijne opleiding had genoten, verlaten ging, had hij zijn 17de levensjaar pas voleind. Niet zonder vele goede raadgevingen en nuttige wenken was hij uit Kampen vertrokken. „Gij zijt thans op de hoogte van alles, wat ge tot richtige waarneming uwer functiën kennen moet. Aan u verder om te toonen, dat ge er een goed gebruik van weet te maken, dat ge tot het leiden uwer manschappen, allen ouder dan gij zelf, practisch bekwaam zijt. Ga niet te gemeenzaam met uw minderen om en wees tegenover hen welwillend, doch streng en vooral onpartijdig. Houd hen tot hun plicht om te voorkomen, dat zij zich strafschuldig maken; dat is de manier om een werkelijk goed voorganger te worden." Dus had de raad geklonken, dien een der officieren hem kort voor zijn afreizen had gegeven en dien hij getrouwelijk hoopte op te volgen. Bezield met dat goede voornemen, doordrongen van het gewicht van zijne betrekking en van den persoon, die geroepen was deze waar te nemen, stapte onze jonge vriend na volbrachte reis op een mistigen November-avond in gezelschap van een zestal makkers naar de kazerne van het korps, waarbij zij ingedeeld waren. De schildwacht, die met regelmatige passen voor het gebouw heen en weer liep, had juist het verstafgelegen punt zijner wandeling bereikt, maar tegen de zware poortdeuren stond een boomlange korporaal geleund, wiens linkerarm beladen was met een drietal che\ rons voor langdurigen dienst, een der weinige overgeblevenen van een sedert verdwenen type. Bramsen wendde zich tot hem met het verzoek. „Kameraad, wees zoo goed ons even de wacht te wijzen." Met één langen blik monsterde de aangesprokene, zonder zijne leunende houding prijs te geven, de voor hem staande jeugdige makkers; daarop keerde hij zich naar de gang, waarin toevallig juist de commandant der wacht verscheen en meldde op onmiskenbaar gering- schattenden toon: „Sergeant, zeven korporaals van de „bakkerij . De sergeant scheen geen acht te slaan op de hinderlijke uitdrukking, hoewel de jeugdige collega s zich er vrijwel door gegriefd voelden. Hij deed hen in de wacht gaan, overtuigde zich, dat allen volgens de hem verstrekte opgave aanwezig waren en liet hen toen naar de compagnieën geleiden, waarvoor zij bestemd waren. Ook hier was alles op hunne komst voorbereid. Bramsen vond zijn legertje gespreid en daarnaast een stel wapenen, dat voor hem bestemd was, zoodat hij den volgenden ochtend reeds dadelijk aan de oefeningen zou kunnen deelnemen. Terwijl hij nog bezig was een en ander na te zien, naderde hem een der weinige soldaten, die den avond binnen de kazerne doorbrachten, een vrijwilliger, op wiens borst naast eene bronzen medaille het eereteeken voor belangrijke krijgsbedrijven prijkte. „G navond, brigges," ]) groette de man, met de rechterhand even zijn hoofddeksel aanrakend. „G'navond, brigges. Is alles in orde? De fourier heeft me opgedragen op 't stelletje te passen, tot u 't zoudt hebben nagezien." „Jawel, alles in orde," antwoordde Bramsen, maar half ingenomen met de door den spreker gebruikte titulatuur, die hij voor 't eerst hoorde toepassen. De gemoedelijke toon, waarop gesproken werd, schonk hem echter de overtuiging, dat zij in elk geval te goeder trouw gebruikt werd. ,,'t Boeltje heeft een duchtige streek noodig, als u er morgen eere mede zult inleggen. Wil ik het eens voor je klaren, cheffie? U wilt misschien zelf de kampong nog wel eens in." „Ja, dat zou niet kwaad zijn," meende Bramsen, die bijzonder gaarne nog eens de stad wenschte in te gaan. „Wat moet ge er voor hebben?" „Och, dat zal de brigges wel in orde maken; me ') »jB"gges" verkorting van brigadier en „cheffie" of „chef" werden, vooral door de oudere soldaten, dikwijls gebezigd als een meer vertrouwelijken titel voor korporaal. dunkt 'n maffie (kwartje) kan er toch zeker wel op overschieten ?" Spoedig genoeg was men het eens en Bramsen kon met een gerust gemoed uitgaan, waarbij hem nog de verzekering werd medegegeven, dat de „bulletjes" zouden glimmen als een spiegel, zoodat de brigges er zonder bezwaar zijn snor in zou kunnen opstrijken." Dat Bramsen niet geheel ongevoelig was voor deze toespeling op zijn mannelijk voorkomen, bewees de verholen glimlach, waarmede hij ter sluiks de hand bracht naar de plaats, waar eenmaal een knevel verwacht mocht worden. Den volgenden morgen bleek het, dat de man flink woord gehouden had en Bramsen mocht het hem danken, dat hij al dadelijk de tevredenheid van den kapitein wegdroeg, toen hij even voor den aanvang der oefening door den sergeant-majoor als „aangekomen bij de compagnie" aan dien officier werd voorgesteld. Hoewel in den beginne de zoo gewijzigde dienstverhoudingen zich voor Bramsen sterk deden gevoelen, evenals voor elk jongmensch, dat zich eensklaps verplaatst ziet te midden van oudere lieden, waarover hij de leiding op zich moet nemen en voor wier plichtsbetrachting hij binnen zekere grenzen verantwoordelijk gesteld wordt, wist hij toch spoedig, dank zij de hem gegeven wenken, het juiste standpunt in te nemen en zich het noodige overwicht over zijne ondergeschikten te verzekeren. Maar niet alleen de plaats, die hij in de militaire maatschappij innam was gewijzigd, ook in de dagelijksche levenswijze kwamen tal van verschillen voor. Zoo waren in dien tijd voor de korporaals en manschappen borden eene ongekende weelde, 's Morgens kreeg elk zijn soep met vleesch en later op den dag zijn middageten in de blikken eetketeltjes, terwijl elke maaltijd op de woonkamers genoten werd, waarbij dan het eetketeldeksel tot bord diende. A\ enschte de soldaat zich een oogenblik te ontspannen, dan moest hij zich bij gemis eener cantine, zooals die tegenwoordig overal bij de korpsen bestaan, vergenoegen met het bekrompen woonvertrek der waschvrouw, die ten gerieve van de manschappen der compagnie, waartoe zij behoorde, een kleinen handel in eetwaren en verdere benoodigdheden dreef. s Avonds was dan ook de kazerne in den regel nagenoeg ontvolkt en zocht ieder, die geen bepaalde leden had om tehuis te blijven, een goed heenkomen in de stad. Slechts korten tijd bewees Bramsen zijne diensten als korporaal, want nauw was er een halfjaar verloopen sedert zijne komst bij het korps, of hij werd voor bevordering voorgedragen en daar hij het geluk had, dat zijne ouders de daaraan verbonden kosten konden dragen, ook weldra aangesteld tot sergeant-titulair. AVellicht klinkt het vreemd, dat bij eene bevordering sprake kan zijn van kosten dragen. Daarom zij hier opgemerkt, dat de voor bevordering geschikte korporaals op eene algemeene lijst worden geplaatst, om naar volgorde in de bij het korps ontstaande vacatures te worden aangesteld. Eene onmiddellijke bevordering boven de bestaande formatie wordt dan in den regel bewilligd voor hen, die eene aanstelling in titulairen graad ver- zoeken. Zij worden dan berekend als soldaat en moeten uit eigen middelen in de aanvulling hunner soldij, enz. voorzien, tot op het oogenblik, waarop zij volgens de lijst sergeant zouden worden. Bramsen dan was sergeant-titulair geworden. Nauwelijks was hem hiervan mededeeling gedaan, of zijn sectie-commandant, de sergeant AA eerman, deed hem op de onderofficierskamer ontbieden, waar hij hem met de woorden: „Heeren, ziet hier ons biggetje inleidde bij de collega's, die hem hartelijk welkom heetten in hun midden. „Hoor eens, broekje," nam daarop de sergeant Kappeling het woord, „ik hoop dat we goede collega s zullen worden; maar één raad wil ik je geven. Naar 't me toeschijnt, zul je willen pogen officier te worden en ik mag lijden, dat je daarin slaagt. Maar dan begrijp je ook, dat je geen voorbeeld aan óns uitgaan moet nemen. AVij zijn vrij om te doen en te laten, wat ons goed dunkt, voor zoover de dienst ons niet roept. Maar als jij gaat denken aan de meisjes of aan flaneeren, dan groeit er niets van je als een model sergeant. Denk erom, hoor. Bramsen was getroffen door dien wenk van eene zijde, waarvan hij dien niet verwacht had en door den geest van echte kameraadschap, die daarin doorstraalde. „AVel hoor eens aan," bracht een derde in het midden, „ik wist waarlijk niet, dat jij zoo'n talent hadt om zedepreeken uit te deelen, Kappeling." „Daar is wel meer, wat jij niet weet," bromde Kappeling, „al was het maar alleen, op welke manier je t moet aanleggen om op den laatsten der vijfdagen r) nog i) De soldij wordt om de vijf dagen uitbetaald. een duit op zak te hebben. Intusschen, had ik jaren geleden mezelf weten te beheerschen, dan was ik nu waarschijnlijk ook wat anders als sergeant." „Zoo, zoo," plaagde de vorige spreker, „dat had ik ook niet achter je gezocht. Maar troost je, vriend, met de gedachte, dat je dan ook niet je hof kondt maken aan de zachte Gonne." „Laat die er nu maar buiten. Je slaat weer door als een blinde vink en dan ben je in den regel crimineel vervelend." „Ja, Kappeling, je hebt gelijk," deed zich een zware basstem hooren, „Geersema kan danig vervelend zijn, als hij t op z'n heupen heeft. Maar nu wat anders. Ik denk, dat we onzen jongen kameraad vandaag wel wat zullen moeten bijspringen, om hem fatsoenlijk voor den dag te doen komen; want het biggetje zal natuurlijk willen gaan geuren, is het niet zoo?" „Heel gaarne, serg ," versprak Bramsen zich. „Hoe heb ik het nu met je?" vroeg de basstem welwillend. „Je weet toch wel, dat ik Lamers heet. En laat ons nu eens kijken, wat we bij elkaar kunnen brengen. Mijne kleeding zal wel een enkel duimpje te groot en te wijd zijn, maar een goeden sabelkwast en een pet kan hij wel van mij krijgen, als die past. En jij Geersema zit nog al goed in je pantalons en zijt zoowat van eene grootte met Bramsen, dus op dat punt kan jij wel helpen." Geersema vond het opperbest; een derde kameraad leende een jas en een vierde, die toch de wacht moest betrekken, stond voor vier en twintig uren zijn verlakten koppel af, waardoor Bramsen zich nog dien eigen dag in de glorie van zijn nieuwen graad aan de wereld kon vertoonen. Voor langer dan een paar dagen was de bereidwillige hulp der kameraden niet noodig, want Zaterdag daarop kwam Bramsen in de week, een lot dat in den regel eiken nieuwen functionaris bij eene compagnie treft. Gedurende den tijd, dat hij de week heeft, is de sergeant zoowat het alziend oog der compagnie. Hij moet waken voor de geregelde vervulling der verschillende diensten, deze bijtijds aanzeggen en orde en netheid in de kamers onderhouden. Om die verschillende verplichtingen naar behooren te kunnen vervullen mag hij dan ook, tijdens hij met den weekdienst belast is, de kazerne niet anders dan voor dienstzaken verlaten. Nog vóór die week van gedwongen tehuis blijven voorbij was, lag Bramsens nieuwe onderofficiers-uniform gereed. 't Was Zondag, een heerlijke voorjaarsdag, vol lentegloed en zonneschijn, die glinsterend weerkaatst werd op de straten, nog nat van den nachtelijken regen. Maar helderder nog scheen 't zonnetje van binnen bij den jongen onderofficier, die zich voortspoedde, om in zijne fonkelnieuwe uniform de bewondering te gaan oogsten zijner verwanten. Of hij zich voelde, terwijl hij daar heenstapte! Opgewekt en veerkrachtig was zijn gang, hoog droeg hij het hoofd, blij genietend van de glorie zijner gouden chevrons, wier bezit hem de borst deed zwellen van vreugde. Met voordacht had hij zijnen weg zóó gekozen, dat hij langs een paar posten moest komen, alléén om het genot het verschuldigd eerbewijs van de schildwachten te ontvangen en in eiken blik, dien de voorbijgangers toevallig op hem wierpen, las hij de erkenning van het gewicht, door zijn nieuwen graad aan zijn persoon verleend. Helaas, ook hij zou niet ontkomen aan het dreigende vonnis: „Wie zich verheft zal vernederd worden." Een nietig blaadje, dat ongezien op een stoep hem onder den voet kwam, was oorzaak dat de in het volle besef zijner waardigheid voortschrijdende zoon van Mars plotseling uitgleed en op de morsige straat zijne sierlijke uniform bevlekte. ^ erd wenen was op eens dat heerlijke gevoel van zelfbewustheid; verdwenen om plaats te maken voor spijt en ergernis over het dwaze figuur, dat hij maakte, zoo weinig strookend met zijne hoogvliegende gevoelens van daar straks. Wat hem het meest hinderde was de groote pret, die zijn ongeval verwekte bij een paar lachlustige deerntjes, die onder de getuigen van zijn val behoorden en met \erkropte woede onttrok hij zich, pijnlijk getroffen in zijn gevoel van eigenwaarde, aan de spottende blikken der omstanders. Haastig zijn pad vervolgende, was hij eenige oogenblikken later in den kring zijner verwanten, waar hij vrijwel met een arme zondaarsgezicht aankwam. Dadelijk waren alle handen in de weer om de sporen van zijn val, die hij op de kleederen meedroeg, te doen verdwijnen, wat volkomen gelukte en zoo geraakte hij ook langzamerhand weèr zelf in betere luim. t W as reeds laat in den avond, toen hij naar de kazerne terugkeerde. Daar bewoonde hij dezelfde kamer, waarop hij bij zijne aanstelling door Weerman en anderen was verwelkomd, 't Was een groot, hol, vierkant vertrek, waar een achttal sergeanten van verschillende compagnieën huisvesting vonden en dat zeer afstak bij de andere onderofficierskamers, die zoo door versiering als door zorgvuldig onderhoud een indruk van netheid en vriendelijkheid, eenigen zelfs van behaaglijkheid te weeg brachten. Hoewel met meer gemakken bedeeld dan de localen door de soldaten bewoond, behoorde deze kamer tot de minst gezellige, zoo door hare grootte als doordien hare bewoners zich weinig of niet gelegen lieten liggen aan eene aangename inrichting van hun verblijf. De meesten hunner vereerden in de stad eene hartsvriendin, aan wie ze hun vrije uren offerden, of wel zij waren gewoon zich den tijd, waarover zij konden beschikken, te korten in de drukke straten en wandelwegen. Daardoor getroostten zij zich niet meer dan de hoog noodige uitgaven voor hun gezamenlijk verblijf en alleen aan het voortdurend toezicht der officieren en de door hen gestelde eischen was het te danken, dat het niet geheel en al ontbloot was van huiselijkheid. Toen Bramsen de kamer binnentrad, vond hij al de makkers reeds tehuis. Eenigen hadden zich reeds te ruste begeven, anderen zaten bij het kwijnend licht der bijna leeggebrande lamp om de tafel geschaard hun avondmaal te gebruiken. „Zoo, nachtpitje, ben je daar," gromde Kappeling goedmoedig, terwijl hij zijn laatste bete broods meteen groot glas water bevochtigde, „je hebt er van daag de boter uitgebraden, hé?" ,,'t Jongste kuiken uit het nest en 't laatst op stok, werd er lachende bijgevoegd door Geersema, die zich eenige mooten gebakken paling uit een naast zijn bord liggend pakje wel liet smaken „Wel, dat is juist zooals het behoort," merkte Bramsen op, „ik eer de ouderen en laat hen voorgaan." „Bravo, biggetje, bravo, zoo mag ik het hooren," gaf Lamers te kennen, waarna hij zich tot Geersema wendde met de vraag: „En welke goede haven ben jij wel ingezeild, dat je zoo'n extra rantsoen bent machtig geworden?" „Zoo vraagt men de boeren de kunst af," was het ontwijkend antwoord. „O, die leukerd!" riep Weerman uit, die zich gereed maakte naar bed te gaan. „Altijd even geheimzinnig tegenover de belangstellende kameraden. Ik wed dat het eene tractatie is van zijn meisje; die is jarig van daag." „Och, leuter toch niet," stoof Geersema op, „je hebt al lang je plaats in het oude mannenhuis verdiend." „Wat, manneke, wou je boos worden ook?" viel Weerman in, „nu zal ik je snooden aard heelemaal in het licht stellen. Heeren, in de goedheid haars harten heeft zijne schoone hem zelfs het noodige medegegeven, om ons op haar welzijn te laten klinken, en hier is het bewijs, dat hij het stiekum binnengesmokkeld heeft ook!" Geersema was opgesprongen, maar te laat, want Weerman hield triomfantelijk eene platte flesch met cognac omhoog, die hij uit den zak der op Geersema's bed liggende jas had gehaald. Nu hielp geen tegenstribbelen meer. Ijlings waren een paar glazen uit een verborgen hoekje voor den dag gehaald en Geersema moet ze goedschiks of kwaad- schiks vullen, waarna hem met een rumoerig: „Daar gaat ze, hiep! hiep! hiep! hoera!" het welzijn zijner hartsvriendin werd toegedronken. Een luid protest der in hun slaap gestoorde kamergenooten volgde en had ten gevolge, dat men, hunne ontevredenheid billijkend, de stervende lamp schielijk uitdraaide en een ieder zijne legerstede opzocht. Nauwelijks echter had Bramsen zijn beenen onder de dekens gestoken, of met een „Alle donders, wat is dat nu!" was hij ook weer zijn bed uitgesprongen. Op hetzelfde oogenblik werd de deur geopend en drong een lichtstraal naar binnen, terwijl een harde, bevelende stem klonk: „O niets, sergeant, niets. Ik ben 't maar, de adjudant, die eens gaarne wilde weten, wat de heeren drijft om nog licht te branden na bezetten tijd en zoo'n helsch spektakel te maken?" „Ja, adjudant, er moesten nog enkele bedden worden opgemaakt na tehuiskomst," jokte Bramsen. „Zoo, zoo, en dat geschreeuw dan? Men scheen nog al opgewonden bij dat werk?" informeerde de adjudant, terwijl hij zijn lantaarn omhoog hief en een onderzoekenden blik door het vertrek wierp. Gelukkig waren glaasjes en flesch opgeborgen; er dreigde dus geen gevaar op dat punt en Bramsen besloot zich onwetend te houden. „Ik weet van geen geschreeuw, adjudant." „Wat zeg je nu," toornde de handhaver der orde, „zelfs toen ik binnenkwam, bulderde je nog, sergeant." „Ja, adjudant, er is iets in mijn bed; daar schrikte ik van," gaf de delinquent te kennen. „Ben je gek geworden, of denk je een loopje met me te nemen?" „Neen, werkelijk, adjudant, 't is zoo." „Wat is er dan in je bed?" „Ik weet het niet, ik heb nog niet gekeken, ziet u maar." Toen Bramsen deken en laken had weggetrokken, kwam het voorwerp van zijn schrik voor den dag, een kamerstofter, die deze of gene grappenmaker er in had gelegd. De adjudant bromde zoo iets in zijn baard van „dat zijn me nu onderofficieren" en „kinderachtige streken", maar liet zich toch bepraten toen Bramsen zeide: ,,'t Geluid, dat u gehoord hebt, zal zeker ergens anders gemaakt zijn," en Weerman met half slaperige stem er aan toevoegde: „Ik geloof niet, adjudant, dat 't hier geweest is"; althans hij vertrok met de vermaning: oor ditmaal wil ik het zoo laten, omdat ik niet zeker ben van mijne zaak, maar laat het je eene waarschuwing zijn, hoor!" Toen de adjudant weg was, wilde Bramsen zijne vreugde te kennen geven over het voorbijtrekken van de onweerswolk, maar Kappeling, die steeds een soort vaderlijk gezag op de kamer uitoefende, legde hem het zwijgen op met de woorden: „Het is nu genoeg geweest, biggetje, je hebt je goed gehouden, maar nu slapen, hoor!" * * * Weinige dagen na Bramsen's bevordering brak de tijd aan, dat Neerlands jongelingschap opgaat, althans geacht wordt op te gaan, om zich voor te bereiden op de waarneming van den eersten burgerplicht: de verdediging van het vaderland. Geacht wordt op te gaan, want zij, die komen, geven een veel te ontrouw beeld van die jongelingschap om werkelijk te kunnen zeggen, dat deze zich gaat oefenen. Hij, die wilde oordeelen naar wat werkelijk onder de wapenen komt, zou meenen, dat de ontwikkelden onder Neerlands hope schaars gezaaid en de zegeningen der welvaart slechts weinigen bekend waren. Brave boerenborsten, werklieden, varensgezellen enz. vormen met weinige uitzonderingen de stof, waaruit in zoo kort mogelijken tijd bruikbare soldaten moeten worden gekneed. Vol goeden wil de meesten, de overgroote meerderheid, in het begin ietwat schuw en gesloten in de vreemde omgeving, later als het vreemde er af en het daaruit voortspruitend wantrouwen verdwenen is, veelal blijk gevend van oud-Hollandsche trouwhartigheid en goedgeaardheid; hier en daar een enkele van minder onverdorven aard, met verkeerde neigingen en met moeite en onwil zich schikkend naar de regels van orde en tucht. Is de tijd der inlijving aangebroken, dan begint voor het kader eene periode van inspannenden arbeid, om in enkele maanden de recruten vaardig te maken in de exercitiën, gezonde krijgstuchtelijke denkbeelden bij hen aan te kweeken en hunne theoretische kennis behoorlijk te ontwikkelen. Vooral dit laatste heeft veel voeten in de aarde en honderde malen gebeurt het, dat zelfs zij, omtrent wier weten de onderwijzer volkomen tevreden is, hetzij uit zenuwachtigheid of uit onmacht om zich uit te drukken, het antwoord schuldig blijven of op erbarmelijke wijze de plank misslaan, zoodra zij komen te staan tegenover meerderen van hoogeren rang dan die, welke gewoonlijk in nauwer aanraking met hen komen. Bramsen leerde al spoedig de moeielijkheden kennen aan dit onderwijs verbonden, doch het gelukte hem de bezwaren te overwinnen en hij mocht dan ook vrijwel tevreden zijn over de vorderingen zijner leerlingen. Een echter maakte eene uitzondering. Hoe hij zijne voordracht ook wendde en keerde, om die begrijpelijk te maken en toegang te geven tot de weerspannige hersenen, altoos bleek die nog te hoog voor het bevattingsvermogen van den milicien Van Peuteren, wiens hoofd een zeef scheen. Wat al uren had hij niet zoek gebracht, om in dat hoofd vast te leggen de wetenschap, dat een ie luitenant twee sterren draagt en een 2e luitenant één, of om het onderscheid duidelijk te maken tusschen een majoor en sergeant-majoor. Telkens weer had het geklonken: „Een 2e luitenant kan ik kennen aan twee sterren aan weerszijden van den kraag," of „De majoor heeft een gouden kraag en gouden strepen op de mouwen " Eindelijk scheen het dan zoo ietwat te vlotten, maar ook zonder dat was het niet mogelijk ter wille van een enkele het onderwijs op te houden. En hoe verder men kwam, hoe vager de indrukken van het gehoorde voor Van Peuteren werden, die bv. met het ernstigste gezicht van de wereld kon verklaren, dat onder de voorwerpen, die in gewone omstandigheden niet in den ransel behoefden gepakt te zijn, behoorde het geweer! t Was om er wanhopig onder te worden, te meer daar eene klacht over 's mans bekrompenheid geen ander gevolg had gehad, dan dat den onderwijzer dubbele zorg werd aanbevolen voor de minst begaafden. De bevattelijken er te brengen kost geen moeite, heette het, juist de achterlijken van geest moeten met geduld en verstand geleid worden, daaraan leert men den goeden onderwijzer kennen. En Bramsen verdubbelde zijn zorg voor den onbevattelijken kweekeling, ja meer dan dat; maar tevens vermeed hij zorgvuldig hem eene vraag te stellen, als een zijner officieren naar den gang van het onderwijs kwam luisteren, hopende daardoor zichzelf onaangename opmerkingen te besparen en 't aan het geluk overlatend, of Van Peuteren op die wijze verder onopgemerkt den recrutentijd zou kunnen doorworstelen. Maar niet altijd kon dat terzijde stellen van den trage van geest goed doorgevoerd worden. Zoo had op zekeren dag de compagnies-commandant de theorie bijgewoond. Reeds meer dan eens had de kapitein met een lichten hoofdknik zijne tevredenheid over het gehoorde doen kennen, toen hij zich tot Bramsen richtte met den wensch: „En nu, sergeant, wilde ik wel eens gaarne hooren, wat de manschappen alzoo weten omtrent de windstreken; vraag dat maar eens aan Van Peuteren, die heeft nog geen beurt gehad, geloof ik." „Dat zal bezwaarlijk gaan, kapitein, ik heb het onderwerp nog niet behandeld." „Nu, dat is niets, bespreek het dan maar eerst, dan kan ik meteen eens nagaan, of de mannen goed van begrip zijn." Bramsen wendde en keerde zijn woorden, om zich vooral begrijpelijk te maken voor Van Peuteren, die als naar gewoonte hem met een paar holle oogen stond aan te staren. Telkens echter als hij zich vergewissen wilde, of het voorgedragene begrepen was, bleek uit het gegeven antwoord ten duidelijkste het tegenovergestelde en begon het uitleggen weer van voren af aan, tot de kapitein er eensklaps een einde aan maakte met de woorden: „Och, sergeant laat mij maar eens met de menschen praten." Daarbij ving Bramsen een blik op, waarin duidelijk scheen opgesloten: „Luister nu maar eens goed toe, hoe je 't den man aan het verstand moet brengen." Alles werd nu door den officier op de begrijpelijkste en eenvoudigste wijze voorgedragen en uitgelegd en telkens, als het hem gevraagd werd, verklaarde Van Peuteren dan ook, het goed te begrijpen. „Komaan, Van Peuteren, dan moet je me nu ook eens zeggen," sprak eindelijk de kapitein, „als je nu het Noorden recht vóór je hebt, wat zich dan wel aan je rechterhand bevindt?" V an Peuteren bleef een wijle het antwoord schuldig; dikke druppels parelden op zijn voorhoofd en telkens dwaalde zijn blik naar de genoemde hand, alsof hij daar iets zoeken wilde. Maar eindelijk ja, daar schitterde iets in zijn oog, daar plooiden zijn lippen zich tot een tevreden glimlach, en als een blijde verlossingskreet klonk het: „Mijn geweer, kapitein." Dat was ook den kapitein te machtig, die zich overbluft en wrevelig afkeert, terwijl hij in zichzelven mompek: „Weergasche kerel, je hersens zijn gepantserd." En in Bramsen's oog lachtte iets, wat naar voldoening zweemde, ondanks den eerbied, dien hij zijn chef toedroeg. De zomer met zijne talrijke drukke werkzaamheden was heengesneld en het ingetreden najaar zou Bramsen de gelegenheid geven zich met meer vrucht op het uit breiden zijner kennis toe te leggen, dan tot dusver mogelijk was geweest. In zijne kamergenooten had hij hoe langer zoo meer goede en welgezinde kameraden leeren waardeeren, soms wat ruw, maar altijd gereed elkaar bij te staan, waar dat noodig was; hulp verschaffend, maar ook eischend als een natuurlijk recht in hun gemeenschap pelijk bestaan. Bramsen was van de wacht gekomen. In de afgeloopen vier en twintig uren had hij geen oog geloken, want de verplichtingen der wachtcommandanten waren bijzonderen klem bijgezet door de persoonlijkheid der met het toezicht belaste officieren. Met het plan later op den avond nog wat te gaan werken, meende hij zijn voordeel te doen met de omstandigheid, dat alle kameraden uit waren, om eenige oogenblikken ongestoorde rust te gaan zoeken. Nauwelijks echter had hij zich te ruste gelegd en had een weldoende slaap zich van hem meester gemaakt, of hij werd gewekt door de tehuiskomst van Weerman. „Hé, biggetje, luister eens, brave kerel, je moet me van avond uit den brand helpen," voegde deze hem toe, terwijl hij hem aan den schouder heen en weèr schudde. „Ik heb straks figuranten geleiden, maar kom daar net mijn meisje tegen, die van avond vrijaf heeft. Je beSryP'-' dat ik nu met haar uit moet, en dus wil jij dat baantje wel voor me waarnemen, hé? Over een kwartier moet je afmarcheeren; je bent de eenige van de makkers, die nog tehuis is. Ik ga het dadelijk aan den adjudant vragen, 't Is goed, hé ?" Weerman was alweer verdwenen, ter nauwernood Bramsen den tijd latend tot een toestemmend antwoord, en geeuwend maakte deze zich gereed tot het vervullen van den gevraagden liefdedienst. Bij voorstellingen in den schouwburg, waarbij optochten als anderszins werden ten tooneele gevoerd en waarbij dus behoefte bestond aan een groot aantal personen, nam men in den regel zijn toevlucht tot het garnizoen, waarbij steeds de noodige manschappen te vinden waren, om tegen eene geringe vergoeding vrijwillig hun bijstand te verleenen en naar gelang van de omstandigheden, in bonte pakjes gestoken, roovers of soldaten, te hoop geloopen boeren of zwijgende hoogwaardigheidsbekleeders uit te beelden. ^ oor de orde en tucht was natuurlijk toezicht noodig; vandaar de betrekking van figurantengeleider, die nu door de omstandigheden tamelijk onvrijwillig door Bramsen zou worden uitgeoefend. Op het bepaalde uur trok hij met een kleine honderd getrouwen naar den schouwburg, waar zij alras onder zijn wakend oog werden omgezet in middeneeuwsche krijgsknechten met blikken helmhoed en slobberende tricot beenbekleeding. Daar waren lansknechten wier lanspunten den metaalschijn dankten aan opgeplakt zil- verpapier; hellebardiers met uit blik gesneden wapenen en musketiers, die in stede van een musket een i9de eeuwsch geweer voerden, opdat zij er werkelijk mede zouden kunnen schieten. Het dwaaste van alles was wel de aanblik van hunne voetbekleeding, zoo weinig passend bij het costuum; de gewone schoen bij het leger in gebruik en te dien tijde nog voorzien van een lederen strop, die bij de meesten recht en stijf naar achteren uitstak, als moest hij den drager tot spoor dienen. Toen allen gekleed waren, werden zij vereenigd om eené kleine repetitie te houden, die bij neergelaten doek plaats greep, daar de zaal reeds geopend was, en die noodig was om de manschappen naar de aanwijzing der hun toegewezen aanvoerders over het tooneel te leeren marcheeren en zwenken en ten laatste in twee partijen elkaar te bestoken. Maar er bleek iets niet in den haak. Een der onmisbare beroepsaanvoerders was niet opgekomen en men scheen er maar niet toe te kunnen overgaan, de afdeelingen lansknechten saam te voegen met de hellebardiers, of een dezer met de musketiers te vereenigen. Daar zag Bramsen, die zich achter de schermen een plekje had bemachtigd, vanwaar hij ongestoord de vertooning kon volgen, een heer op zich afkomen, die hem de verlegenheid kenbaar maakte, waarin men zich bevond en het verzoek tot hem richtte om, door de opengevallen functie op zich te nemen, in de bestaande moeielijkheid te gemoet te komen. Bramsen besloot ook in deze de behulpzame hand te bieden; een bont pakje met zilveren versiersels was spoedig aangeschoten en een rapier omgord, en met weinige inlichtingen was hij geheel op de hoogte van zijnen werkkring. En zoo geschiedde het dan, dat hij, waar hij nooit aan gedacht had, een werkdadig aandeel nam aan de opvoering der opera „Charles VI" en daarbij zelfs het voorrecht had Isabeau de Bavière, die bij het verlaten van het tooneel struikelde, in zijne armen op te vangen. Toen Isabeau uit zijne armen opgerezen was, loonde zij zijn hulpbetoon met een vriendelijk knikje en een welwillend „Merci, monsieur", waarna zij vlug als eene hinde tusschen het personeel achter de schermen doorwipte en in de couloir, die naar de kleedkamers voerde, verdween. Op Bramsen had het gebeurde een vrij wat levendiger indruk gemaakt. Een hoogroode blos had zijn gelaat overtogen en het was hem, alsof hij haar rank lichaam nog in zijne armen voelde rusten, toen zij reeds lang verdwenen was. In zijn jeugdig hart droeg hij eene ware vereering rond voor al wat tooneelkunstenares was; wat wonder dan, dat het zich als een groot voorrecht aan hem opdrong, dat een der schoonste en meest gevierde vertegenwoordigsters der kunst een oogenblik steun gevonden had in zijne armen. Met eene zekere ontroering zag hij haar bij het opkomen in de volgende acte voorbijgaan; zij echter scheen hem niet meer op te merken. De bijvalsbetuigingen, die haar zang en spel uitlokten, deden hem goed aan het hart en toen hij een paar prachtige bloemruikers aan hare voeten zag vallen, had hij wel willen jubelen van blijdschap. En ziet, toen ze met haar bloemenschat het tooneel verliet, was een enkele roos daaruit losgeraakt en neergevallen nabij de plek, waar Bramsen stond. Haastig bukte deze zich, om haar op te rapen, „'t Is zonde, dat die fraaie bloem vertrapt zou worden," voegde hij een in zijne nabijheid staanden tooneeldienaar toe, maar in werkelijkheid was zij voor hem eene welkome herinnering aan zijne kortstondige aanraking met een der sterren, waarnaar hij in bewondering opzag, met de glansrijke belichaming van Isabeau de Bavière. Niet zonder spanning zag Bramsen den tijd naderen, dat hij examen zou afleggen om de lessen van het wetenschappelijk onderwijs te mogen volgen. O, 't betrof nog slechts de toelating tot den voorbereidenden cursus, den „stoom", zooals het heette in den mond van het kader; maar het stond hem nog steeds levendig voor den geest, hoe hij eens te Kampen eene teleurstelling ondergaan had. En dan weer was het hem of hij steun vond in hetgeen toenmaals geschied was en in de daarop gevolgde opbeurende toespraak van zijnen onderwijzer, die hem in de ooren klonk als eene profetie van hetgeen hem te wachten stond. Immers sedert was alles hem voor den wind gegaan en met tevredenheid mocht hij terugblikken op den reeds afgelegden weg. Intusschen, toen de examendagen waren aangebroken, voelde hij zich lang niet op zijn gemak en men kan zich zijne vreugde denken, toen aan zijne onzekerheid en gejaagdheid een einde werd gemaakt, doordien hij als „geslaagd" in de orders vermeld werd. Nu lag de weg voor bevordering open, moedig dus vooruitgetreden ! Met een verruimd gemoed verliet hij het compagniesbureel, waar hem de blijde tijding was medegedeeld en met een paar sprongen was hij de trappen opgestoven, die naar zijne kamer voerde. Ook daar was het bericht reeds doorgedrongen; van alle zijden werd hem de hand toegestoken en hartelijk geschud, terwijl de „Oude Prenez", de nestor der kamerbewoners boven alle gelukwenschen uit zijn rijmwensch deed hooren: „Lang zullen w'allen leven, Dat bloeiende gezondheid een ieder zij gegeven, En dat jij eens als luitenant Mag dienen voor je vaderland!" Een zonderling man, die „Oude Prenez". Eigenlijk heette hij Giessen, maar zijnen bijnaam, dien hij goedmoedig voerde, dankte hij eensdeels aan zijnen leeftijd en anderzijds aan het stopwoord „v' c' prenez", dat hij steeds overvloedig in al zijne gesprekken aanwendde. Tijdens de mobilisatie van het leger was hij, oudgediende, vrijwillig voor onbepaalden tijd in dienst getreden en sedert daarin gebleven. Men zei, dat hij ergens in zuidelijk Limburg eene herberg had gedreven, die hij met zijn kroost onder de hoede van zijne vrouw had achtergelaten, toen hij den drang voelde om het vaderland ter hulp te snellen. Hij zelf sprak daar nooit over en scheen zich bijzonder wèl te kunnen schikken in de omstandigheden, waarin hij zich bevond. Met zijn korte, eenigszins ineengedrongen gestalte en zijn reeds grijzende snor en sik maakte hij geheel den indruk van een Fransch soldaat, wiens levendigen aard hij ook volkomen bezat. Behalve door het gebruik van zijn stopwoord en andere Fransche uitdrukkingen en door eene veelvuldige toepassing van zang en rijm, kenmerkte hij zich ook door eene bijzondere voorliefde voor het Schiedammer nat. Behendig maakte hij gebruik van Bramsen's dankbetuiging, door op diens woorden: „Dank je wel, Heeren, dank je wel, Prenez" onmiddellijk te doen volgen: „Si j'en prends une ?" Mais volontiers, mon jeune ami!" Bramsen noodigde de kameraden uit, om daartoe dan gezamenlijk voor het middageten naar de Keizerskroon te gaan, maar Giessen meende: „Daar is 't te deftig voor me. Ik houd niet van de geur, v' c'prenez, en voel me niet t'huis tusschen al die fijne politieken. Je krijgt er net het gevoel van een kikker in een bord erwtensoep. Zoo'n beestje zit ook in het nat, maar het lijkt hem niet, v' c'prenez. Tachons de nous mettre d'accord, en laat ons naar blonde Trinette gaan. Daar zit je rustig en in het buffet staat een meisje, neen kijk!" En bij die laatste woorden bracht Giessen de saamgevoegde duim en middelvinger naar den mond, om er daarna onder een kussend geluid een zwaai door de lucht mede te maken. „Och, wel ja," -sprak Weerman, „'t is immers maar eene aardigheid; waarom de duurte te zoeken. Bovendien 't is eene fatsoenlijke herberg, al komen er nu geen deftige heeren." En zoo ging men en club naar blonde Trinette. De gelagkamer was ledig, maar achter de toonbank troonde in den vollen bloei harer duizend weken een meisje \an zeldzame schoonheid. De behaaglijk ronde vormen kwamen op 't voordeeligst . uit in het stemmig kleedje, dat hare goed gevormde gestalte omsloot en boven het hagelwitte kraagje verhief zich op den sierlijken hals een blozend kopje met een paar helderblauwe oogen en omkranst door eene wolk van blond kroeshaar. \ an haar naaldwerk opziende, knikte zij de bezoekers vriendelijk en vrijmoedig toe en zoodra deze gezeten waren, kwam Trinette vragen, wat de heeren gebruiken zouden. Giessen was opgestaan en haar vriendschappelijk op den schouder kloppend, zeide hij: „En wat zeggen jelui nu van mijn mooi Trinetje? Net een bekje om te kussen, v'[c'prenez." „Hoe ouder hoe maller," lachtte Trinette, de al te vrijmoedige hand afwerend. "En wat zeg je wel, dat ik alweer een' nieuwen klant aanbreng?" ging Giessen voort. „Je moogt me wel in eere houden en een extra borrel als commissieloon schenken. Kijk die jonge heer je eens verliefd aankijken. "V c prenez Trinette, 't is oppassen voor hem. 't Is een farceur. „Ja, alsof dat niet met al de glimmende knoopjes het geval ware," schertste het meisje. „Al te maal goede jongens, van den oudste tot den jongste, maar op een' afstand, hoor. En vooral de oudjes." Toen de bestelling gebracht was, werd Bramsen nog eens heil toegedronken en dra liep het gesprek over alles en nog wat, waartusschen van tijd tot tijd een schertsend woord met de knappe schenkster gewisseld werd. Terwijl deze een oogenblik de gelagkamer verlaten had, vroeg Giessen: „Nu, heb ik te veel gezegd? Hier kan je je oogen nog eens klaren, hé biggetje? Je zoudt er naar watertanden om van die wangen een kus te rooven." „Maar daar behoef je nooit aan te denken en jij vooral niet, oude snoeper," viel Lamers in, „Trinette is veel te veel bij de pinken en met die aardigheden in 't geheel niet gediend. „Ik wed toch, dat ik 't lap," verzekerde Giessen. „Laissez-moi faire. Er komen op dit uur nooit politieken hier. 't Is maar voor de grap, v'c'prenez." Toen Trinette weer binnen gekomen was, begon Giessen op eens allerakeligst met de oogen te draaien. Zijne reeds hoogroode gelaatskleur scheen nog toe te nemen en stak sterk af tegen het wit der omhoog gedraaide oogen; dan viel hij tegen zijnen buurman aan en lag eindelijk met licht schokkende ledematen op de Weener houten bank. Verschrikt was Trinette toegeschoten met een bak water om den arme het gelaat te besprenkelen en de polsen nat te maken, terwijl de kameraden hem de uniformjas gedeeltelijk losknoopten. Daar steekt de lijder plotseling beide armen uit om Trinette te omvatten, maar alsof zij het opzet reeds te voren geraden heeft, werpt ze hem den geheelen inhoud van haren bak over het hoofd en wipt dan met den uitroep „Mis, oude schalk!" schaterlachend in het buffet terug. „Nom de nom, satansche meid, dat zal ik je betaald zetten, v'c'prenez!" dreigt Giessen, woedend onder het gelach zijner kameraden, die met hun allen boenen, om zijne kleeding voor den gang naar de kazerne nog zoo goed mogelijk van nat te bevrijden, en als zij vertrekken lacht Trinette hen na: „Wie kaatst, moet den bal verwachten, kom morgen uw commissieloon maar halen." Slot volgt. Overdreven? DOOR MARA. „De dood is het ergste niet!" zuchtte mijne moeder, toen mijn lieve zuster, na nog geen jaar getrouwd te zijn geweest in het ouderlijk huis terugkwam, gebroken naar lichaam en geest. Ze was ons aller trots en lieveling, dat jongste zusje; door de quasi-plagerijen der broers heenschemerde o, zooveel innigheid, en ik, de oudste van het viertal, die, met mijn Albino-type, mij door de natuur bestemd vond om buiten de maatschappij te staan, — geen wonder dat ik trotsch was op onze Annie, en dat ik goed den jongen man in de oogen keek, die op zekeren Septemberavond ons een veelbeteekenend bezoek bracht. Annie was uit logeeren; ze had al eens in haar brieven den naam genoemd van den notaris Haddimars, die haar had thuis gebracht van een partijtje; — (in provinciestadjes is het de gewoonte dat de ongetrouwde heeren der jonge dames hun geleide aanbieden als het uur van scheiden slaat); — ook had ze geschreven van een bouquet haar door den notaris vereerd, toen hij door eene onhandigheid iets, haar toebehoorend, gebroken had, (galant had, hij het corpus delicti in de bloemen gestopt!), deze en meer kleinigheden hadden ons wel reeds iets doen vermoeden, toch dachten we niet dat zóó gauw reeds een brief van het kleine ding — Annie is twaalf jaar jonger dan ik — ons zou vertellen: „Hij heeft mij gevraagd!! En hij komt morgen bij u, Moes! Morgen al vertrekt hij naar den Haag, heeft hij gezegd, om uw toestemming te vragen. — Ik wist heusch niet wat ik zeggen moest toen hij vroeg of ik van hem hield! 'k Vond het zoo gek te zeggen „ja", want 't zou net wezen alsof ik me op die vraag geprepareerd had; en, al merkte ik wel dat hij me aardig vond, ik dacht heusch niet dat hij me vragen zou. Thil had eigenlijk eerst moeten trouwen, en Jeanne en Louise!" — (Thil, Mathilde — ben ik; Jeanne en Louise waren onze nichtjes, die we in den Haag bijna dagelijks zagen). We wisten dus dat hij komen zou, de roofvogel, (zoo noemde ik hem in stilte) die op ons lammetje loerde, de ridder, die de Schoone vrijen kwam. Maar — hij maakte een gunstigen indruk, en al wat Mama op haar informaties hoorde, bevestigde dien. Allen waren dus recht vroolijk gestemd toen 't engagement „er door" ging, Mama vooral, die weduwe was en die zich — vertelde ze mij bij deze gelegenheid — menigmaal bezwaard had gevoeld over 't lot van haar lieveling, als zij er niet meer zijn zou. Want onze Annie was haar oogappel, — een bekoorlijk kind. Ze had geen sterk sprekende, geregelde trekken; eer was er iets wisselends in haar uiterlijk, geen dag haast was dit hetzelfde. Misschien lag het hierin, dat ze een weinig scheel keek, „lonkte" zei men, velen althans noemden dit haar voornaamste schoon. Nu, misschien kregen die zachtblauwe oogen juist daardoor zooveel bekoorlijks voor mij, ofschoon mij het blanke van 't gezichtje en het kuiltje in de wangen het meest aantrekkelijk scheen, en het prachtige, goudblonde haar. Dit schijnt ook Johan betooverd te hebben. Eens zei Annie me in een vertrouwelijk oogenblik, dat hij haar vergeleken had bij Gretchen. Hij had vertelde ze — toen ze in den maneschijn door de Scheveningsche boschjes liepen, haar „zoo apart" aangekeken, en gezucht: — „Ja heusch, Thil, hij zuchtte!" lachte Annie — „Net Gretchen!" Toen ze mij daarna aarzelend vroeg wat er eigenlijk met Gretchen gebeurd was, — wier naam ze enkel kende in verband met de Faustopera en door de photographieën van Kaulbach — en ik haar vertelde dat Gretchen wreed teleurgesteld was geworden, door Faust, van wien ze misschien meer nog hield dan zij van haar Johan, omdat Gretchen geen moeder, geen vader, geen zuster zelfs had, werd ze stil; 't scheen haar heel diep te gaan dat zoo iets mogelijk kon zijn. Ook merkte ik later dat ze er met Johan over gesproken had. Wie zou vermoed hebben dat haar eene ontgoocheling wachtte, niet minder smartelijk misschien dan die van het arme Gretchen! Johan was elf jaar ouder dan zij; dertig reeds; sedert twee jaar notaris; een man, gezien bij zijn colléga's en kennissen, ontwikkeld, liefhebber van kunst, vurig belletrist. Zijn leeskracht was enorm, zijn memorie dito, en hij kon allergezelligst met ons over hetgeen hij gelezen had zitten praten, — dat wil zeggen, met Mama en mij, want Annie hield niet „van die geleerdheid". Ja, recht genotvolle uurtjes waren dat, als we samen thee dronken, als hij en Annie uit de suite naar de verlichte voorkamer kwamen slenteren — Annie's gouden haar wel een beetje in de war! — om zich te wijden aan de gezelligheid, hij met verrukten blik haar volgend, als ze door de kamer dribbelde om haar tapisserie-werk te halen, waar soms heel den avond geen twintig nieuwe steken bij kwamen.... Eéne bijzonderheid, naar aanleiding van die winteravonden, moet ik even neerschrijven. We waren ongemerkt aan 't philosopheeren geraakt — Mama en ik met hem over Darwin. Annie had toen wel meer dan twintig steken gewerkt, maar 't scheen haar ditmaal toch niet te zijn bevallen dat ze geen deel had kunnen nemen aan het gesprek, althans toen ze Mama boven goeden nacht zei, vroeg ze -wie toch „die vervelende Darwin!" was. En ook: of 't héél erg dom was dat ze niets van hem wist. Mama schijnt kort daarop in een brief aan Johan hem die vragen meegedeeld en tevens gezegd te hebben, hoe ze zelve meermalen met zorg er aan denken kon dat haar bloempje zoo weinig in ontwikkeling gelijk stond met hem, een man reeds en zeer bezadigd bovendien. Zijn antwoord daarop luidde: „wees niet bezorgd dat ik van mijne lieve engel ooit eischen zal dat ze omtrent geleerden als Darwin op de hoogte zij! Uw kind is meer ontwikkeld, heeft een vrij wat helderder oordeel dan het gros der meisjes van haar leeftijd, en, al ware dit niet zoo, toch zou ze mij oneindig dierbaarder zijn dan alle geleerde vrouwen." Tot Annie s gebreken — want ik wil graag bekennen dat ze wel een enkel gebrek had ook! —behoorde slordigheid. Ging ze uit, meestal was er iets aan haar toilet niet in orde; zouden ze samen visites maken, dan was ik o zoo bang — en dikwijls terecht! — dat bijvoorbeeld de handschoenen niet gaaf waren. Nu weet ik niet of, naar aanleiding van iets dergelijks, ze zichzelve bij Johan beschuldigd had, dan wel of het zinnetje, dat ze uit een zijner brieven geknipt bleek te hebben, op iets anders in hun correspondentie doelde, — wat hiervan zij, op zekeren dag vond ik een beschreven strookje papier, uitknipsel van een brief, waar op: „Gij zijt mijn ideaal; ik heb in u a 11 e s lief; ik zie in u mijn geluk, mijn heil; — laat anderen anders denken, als zij het mij maar niet zeggen is het mij onverschillig." Wat had die man lief! Zoo duidelijk als had het mij gisteren getroffen staat mij voor den geest hoe zacht, hoe teer hij met haar omging; bijna sprak er vereering uit de houding van den man in den zomer van het leven tegenover het van lente bloeiende kind. Hoeveel ik van mijne Annie hield, soms maakte ik me bezorgd of ze eene zoo groote liefde wel begreep; of ze wist wat het beteekent, welke dure verplichtingen het oplegt, in een nobel mannenhart de voornaamste plaats in te nemen. Hoe rijk maakt het leven sommigen onzer! O, menigmaal als ik hoor van „een nieuw engagement!", als ik gehuwde vrouwen gadesla, dan is er in mijn hart.... neen, geen jalouzie of nijd, — ik zal er het leven altijd te meer om liefhebben dat het zooveel rein geluk schenken kan, maar benijden doe ik die vrouwen soms; ik voel dat, ware mij.... Doch ik spreek over Annie. Welnu, zooals ik reeds zeide: na nog geen jaar getrouwd te zijn is ze teruggekeerd in het ouderlijke huis. Hoe goed herinner ik mij den morgen toen dat telegram kwam: „Laat moeder mij halen; — onm i d d e 11 ij k." Meer niet. Het was verpletterend in zijn korte veelzeggendheid. Dat man en vrouw niet gelukkig waren, wisten we. Bij hun eerste bezoek, twee of drie maanden na het huwelijk, was Annie aan tafel op eens in tranen uitgebarsten, en bleek het hoe de warme liefde, waardoor ze zich weder omringd gevoelde, haar week maakte en hare zelf beheersching deed verliezen. Toen, eenmaal A gezegd zijnde, volgde ook B; werd — in intiemen kring — de sluier van het huwelijksleven voorzichtig opgetild. Doch even slechts; de liefde had hen beiden nog in haar macht; lachend, welgemoed keerden ze binnen enkele dagen weer naar het eigen nestje terug. Maar bij een volgend bezoek, een paar maanden later, doorleefden we een dito hartverscheurend moment, 't Was erger nu. Mama's wanhoop, nadat ze Annie gesust en op de canapé gekregen had om tot rust te komen, was voor mij niet om aan te zien. Johan, met zijn figuur verlegen, zei niet veel. Hij begreep niet waardoor zijn driftige buien zoo veelvuldig terugkwamen. Neen, tegenover anderen was hij nooit op die manier ruw en grof geweest, erkende hij. Ook dat ze geen aanleiding gaf tot zijn jalouzie. 't Was immers natuurlijk dat men haar aansprak op 'n concert, in de comédie, — en voor het beantwoorden van een groet kan men geen regels stellen! Want dit was de aanleiding tot menige huiselijke scène geweest. Van veel uitgaan was nog geen sprake; jonggetrouwden laat men het eerste jaar aan elkaar over. Wat was het dan? Maar och! toen ik er n. ,3 met een vierdaagsch retourtje logeerde, om dé eerste „groote wasch" aan kant te helpen maken, had mij terstond de verandering getroffen bij zwager Johan. Reeds de dag na mijn komst vielen de schillen mij als 't ware van de oogen. Hij was een ander man geworden. Hij was ruw en ging in huis zijn gang als tijdens zijn jonge heerenleven „op kamers" ; hij kon Annie commandeeren zooals 't arme kind het nog nooit gehoord had; aanmerkingen op het eten, op al wat ze deed, waren schering en inslag; — een egoist vond ik hem nu van top tot teen! Hij zag het niet wanneer Annie moe was; hij vond niet als ieder ander dat ze er slecht uit zag; hij lachte en prevelde „Kuren !", terwijl hij weg liep om voor zijn kanaries te zorgen, die een hard ei noodig hadden in den broeitijd — of na den broeitijd, hoe is het? — Een der keeren, toen het bij ons tot een uitbarsting kwam, bekende Annie schreiend dat ze op de huwelijksreis de verandering reeds gemerkt had. „Hij was zoo ongevoelig, heel anders dan vroeger... Wel lief soms, maar weet u, Mama, — hij zorgde niet meer voor mij, zooals toen wij geëngageerd waren. Eens bijv. drentelden we een eindje den weg op, bij Winasch. Ik had geen parasol bij mij. Hij wilde steeds verder loopen, de bergen in, een erg zonnige weg, op het heetst van den dag. Ik was doodmoe, en toen we in 't hotel terugkwamen was mijn gezicht vuurrood, geheel verbrand. Ik zag er ontoonbaar uit dien dag, en nog een paar dagen, en had er veel pijn van. Maar hij had geen medelijden met me; dat ik er zoo uitzag maakte hem boos; al die dagen was hij erg uit zijn humeur, en o, toen verlangde ik zoo naar u, en stelde mij voor hoe u voor mij zorgen zoudt als ik thuis was. En als dan uw hartelijke brieven kwamen, kon ik mijn tranen niet inhouden. Dan begreep Johan wel dat ik het verschil voelde tusschen uw liefde en de zijne, en dit maakte hem nog boozer..." Ach, hoe ons hart brak als we onze lieveling dit hoorden uitsnikken! En toch! En toch!.... Wie zal het wagen een steen te werpen naar hem? naar haar? Neen, hoezeer ontgoocheld omtrent den man, dien wij hoog stelden, hoe vol deernis voor het zusje ons zoo dierbaar, — er is een stem in mij die vraagt of ook hier niet gelden zou het: „tout savoir c'est tout pardonner". Maar nog trilt alles aan mij wanneer ik aan die dagen denk, al liggen er reeds dertig jaar tusschen nu en dien morgen toen dat telegram bezorgd werd: „Laat moeder mij halen " Als een geest kwam zij terug, — een schim van hetgeen zij vroeger was. Echtscheiding kon niet uitblijven. De advocaat verklaarde dat men ze aanvragen kon „wegens mishandeling", waarvan de bewijzen door den dokter waren geconstateerd. Zes dagen na haar terugkomst bleek het dat er een kind geboren zou worden. Ons „bloempje" ach! werd dien datum een en twintig jaar.... Het was aan den avond van dien dag dat ik mijne moeder hoorde prevelen: „De dood is het ergste niet!" Ziek z ij n. DOOR G. NOËL. Stilte, een akelige stilte hangt drukkend in de kamer. Met droeven blik zit moeder te staren in het onbestemde, in het niet! In stomme smart wacht ze op den in allerijl ontboden geneesheer. Een der kinderen, de oudste van de vijf, is gisteren thuisgekomen, koortsig en met keelpijn en een pijnlijk gevoel achter de ooren. Ze heeft zoo goed als niets gegeten en den geheelen avond lusteloos in vaders rieten stoel gelegen, met een kussen achter den rug, en de voeten op een anderen stoel. Haar rood geteekende wangen verrieden koorts, en met zorg en onrust ging men den nacht in. Deze is zeer onrustig door de lijderes doorgebracht. Aanhoudend heeft zij water met citroensap en suiker gedronken, een verfnsschende en zuiverende drank, dien vader had aangeraden te ge bruiken. Moeder was wel tienmaal opgestaan, om naar haar kind te zien, dat telkens kreunend en met een droge keel wakker is geworden. Ook vader is eenige malen opgestaan en heeft beneden nog wat citroen geperst. 's.Morgens om half zes bleef moeder maar op; een half uur later is vader ook opgestaan en heeft zich gekleed. De andere zusjes zijn door het geloop en gestommel van vader op dat ongewone uur ook ontwaakt. Tegen zeven uur zei vader: „ik wil naar den dokter gaan!" Deze zou spoedig komen, zei de bediende en vader bracht thuis die boodschap over. Op de slaapkamer ge komen, vond hij daar zijne vrouw zitten, naast het ledikant, met de hand van haar lieveling in de hare, in den toestand, zoo even geschetst. „Hoe gaat het nu?" heeft hij gevraagd, waarop moeder heeft geantwoord met een zwijgend doch veelbeteekenend hoofdschudden. Het kleine wekkertje op den schoorsteenmantel laat zijn haastig doch geregeld „tikke-takke" hooren. Het is het eenige geluid, dat de nare stilte verbreekt. Nu en dan keert de zieke zich om en vraagt met moeielijke stem om drinken, de oogen gesloten, de adem zwaar en snel. Een eigenaardig schor, snerpend en piepend geluid ontsnapt de zagende borst. Daar gaat de schel forsch over! Moeder schrikt op en vliegt naar beneden, doch een der zusters heeft al open gedaan. „Wat is er aan de hand?" vraagt een welluidende, niet diepe mannenstem. „Kom boven dokter," roept moeder halverwege de trap, terwijl tranen van grievend wee en ingehouden, doch moeielijk te verbergen smart haar uit de roodgekreten oogen druppen. Kort doch ernstig vraagt de man der wetenschap naar de verschillende verschijnselen, die bij het kind waargenomen zijn en neemt dan plaats bij het bed der zieke, die wakker wordt en zich gedeeltelijk omdraait, nu haar klamme hand door dokter gegrepen wordt. „Kom eens overeind, m'n kind," zegt de arts; „doet de keel zoo'n pijn? Kom, dan moet ik eens in die keel kijken. Mevrouw, heeft u ook een vork bij de hand?" Spoedig is het gevraagde aanwezig, en als de rechtopzittende zieke gaapt, het hoofd door dokters hand wat achterover gebogen, plaatst deze den steel van den vork achter op de dikke, beslagen tong en drukt die naar beneden. „Zeg eens al" komt de dokter. „A ... a ... a!" roept het meisje, dat 't ietwat benauwd krijgt en zich angstig maakt. „Nog eens! — nog één keertje! Goed zoo, ik heb 't gezien," besluit hij, doch blijft nog een geruimen tijd het lijdende meisje aanzien. „Laat onmiddellijk ijs halen!" beveelt de arts, terwijl hij zijn met goud beslagen portefeuille opent en er een wit papiertje uit neemt. \ ader en moeder volgen met angstige trekken de vlug schrijvende hand van den geneesheer. „Om de 2 uur gorgelen!" zegt hij „en dan veel ijs geven. Citroen met suikerwater is heel goed geweest! Van middag kom ik terug en nu maar trouw gorgelen, hoor beste meid," besluit hij, „dan krijg je nog een bitter drankje tegen de koorts, elk uur een paplepel!" Vader is al weg om zelf ijs te halen; de angst geeft hem vleugels, en in ongelooflijk korten tijd is hij in de Rozendwarsstraat bij Struve. Moeder laat zelve den dokter uit en ziet hem vragend aan. „Ja, beste mevrouwtje! uw kind heeft diphteritis en in vrij ernstigen graad ook! Maar we zullen doen, wat we kunnen om het gevaar te keeren! Houd de andere kinderen absoluut buiten de slaapkamer en blijf kalm en bedaard." „Kalm en bedaard!" herhaalt moeder, nadat de deur achter den arts is gesloten; „hoe kan ik dat zijn, als mijn kind, mijn lieveling in gevaar is?" en daarna begeeft zij zich weer naar de slaapkamer, na aan de meisjes beneden eenige aanwijzingen omtrent de huishouding gegeven te hebben. Binnen drie kwartier is vader terug met een flinken klomp ijs in een flanellen doek en daarom een handdoek gewikkeld. Het zweet parelt langs 's mans voorhoofd, zoo heeft hij geloopen. Spoedig worden met een hamer eenige stukjes ijs van den vierkanten klomp geslagen en boven gebracht op een schaaltje. De rest gaat in een emmer met doeken en al in den kelder. Gretig neemt de zieke die koude stukjes in den heeten, drogen mond; spreken kan ze bijna niet meer, doch telkens wijst ze met haar magere vingers naar het schaaltje, waarop evenwel het ijs door de temperatuur der slaapkamer spoedig in water wordt omgezet. Aanhoudend moet er weer ijs geklopt worden, en daarmede belast vader zich. De kinderen beneden zijn allen onder den indruk van de ramp, welke hen getroffen heeft, ofschoon ze niet allen het gevaar in zijn geheelen omvang beseffen. Niemand mag in de slaapkamer komen, en uit vrees voor besmetting blijft moeder maar steeds boven; vader heeft bericht gezonden, dat hij wegens plotselinge ziekte van een der kinderen wat later in zijne betrekking komt. De zusters helpen elkander zoo goed en zoo kwaad als 't gaat in de huishouding; maar hare jeugd en onervarenheid doen veel dingen verkeerd geschieden; de jongste twee spelen met de poppen en maken nog al wat drukte. Telkens worden zij door de oudere twee aangemaand om toch wat stil te zijn; als zus weer beter is, mogen ze weer vrij spelen. Deze heeft al een paar malen van den gorgeldrank gebruikt en ook al uit het bittere fleschje ingenomen. Vader heeft een pond druiven gehaald, om den leelijken smaak wat te verdrijven. Zoo gaat de morgen voorbij, welke voor moeder eindeloos lang duurt; bovendien is ze nu alleen, want vader is om tien uur de deur uitgegaan; hij kon niet langer blijven. Tegen twee uur houdt een rijtuig voor de deur stil, en nog eer de schel overgaat, wordt de deur reeds geopend. „Hoe is het?" informeert dokter. „Nog 't zelfde, meneer!" zegt een der meisjes, ofschoon ze er niets van weet en 't ook niet weten kan, want moeder is niet beneden geweest. Dokter gaat naar boven, waar moeder hem al in de geopende kamerdeur opwacht; na de gewone begroeting neemt hij plaats naast het ledikant. Hij voelt den pols, bekijkt de tong en vooral de keel, doch nu heeft hij een spateltje meègebracht, om de tong neer te drukken. Hij schudt bedenkelijk het hoofd; moeders lieve, zachte, blauwe oogen zwemmen in tranen, en ze bijt haar onderlip tot bloedens toe. „Wat dunkt u er van, dokter?" komt ze met moeite. „'k Zal een anderen drank voorschrijven, en daarmede moet ze om de 2 uur gorgelen, maar zoo min mogelijk doorslikken," antwoordt de arts. Moeder snikt luide en wendt zich af, om hare lang ingehouden tranen den vrijen loop te laten. Men hoort eenige oogenblikken niets dan het hikkende geluid der diepbewogen vrouw, die hare smart niet langer Jcan bedwingen, het eentonige getik der wekkerklok en het moeielijke ademen der lijderes. Ook dokter zwijgt even, want het komt hem voor, dat die vlietende tranen der liefhebbende moeder wat verlichting zullen schenken voor het opgekropt gemoed. „Kalm mevrouwtje!" waarschuwt eindelijk de geneesheer; „ge moet je flink houden en mij helpen. Zoo werkt ge mij tegen!" „Ja, meneer!" zegt ze zacht en veegt hare natbeschreide oogen en wangen met den zakdoek af. Ze komt weer nader en bedwingt met kracht hare innige droefheid. „Van avond tegen acht uur kom ik terug, dan is uw echtgenoot ook thuis, niet waar?" herneemt de dokter. „Best, dokter," fluistert de angstige moeder. „Moet er ook nog iets anders gedaan worden ?" „Voorloopig niets anders, dan dat u bewaart, wat door het meisje wordt gespuwd; ik moet de werking van het nieuwe middel nauwkeurig kunnen nagaan," is het bescheid. Daarmeè neemt de man afscheid en laat de arme moeder alleen, aan radeloosheid en vertwijfeling ter prooi. Ze denkt aan eten noch drinken, ze heeft er trouwens geen behoefte aan; ze wijdt zich geheel aan haar lief kind, en 't spijt haar zoo, dat haar teedere zorg, haar zelfopofferende liefde niets vermogen! Tegen vijf uur komt vader thuis en doet dezelfde vraag als de dokter had gedaan, maar gejaagder, onrustiger, driftiger. ,,'t Is nog hetzelfde, Pa!" zegt weer de zuster, die het rechte er van niet weet; maar vader is in een paar sprongen boven en kust zijne vrouw, die weer in hartstochtelijk schreien losbarst. Nu kan vader zich ook niet langer inhouden; zijne tranen vloeien over zijn baard, tranen van smart en droefheid, tranen van mededoogen en zieleleed!... Juist keert de zieke haar gelaat naar hare lieve ouders, die daar zoo zielsbedroefd naast elkaar staan. Wat zou er nu wel in dat jonge hartje omgaan? — Hare oogen, hoe dof en mat ook door de koorts, spreken toch van liefde voor hare zoo zwaar beproefde ouders, van erkentelijkheid voor hunne liefderijke zorgen, want niets is hun immers te veel! Weer wijst het lijdende meisje naar het schaaltje en vlug steekt moeder haar een stukje ijs tusschen de tanden; meteen vraagt ze, of ze nog eens gorgelen wil, waarop ze een toestemmend gebaar maakt. Bedrukt gaat vader naar beneden, waar hem, in plaats van een goed toebereid doch eenvoudig middagmaal — als gewoonlijk — een boterham wacht met een kop koffie. Zwijgend gaat hij zitten en de vier kinderen volgen zijn voorbeeld. Zelfs de jongste twee zien wel, dat vader „gehuild" heeft en zijn er stil van. De twee ouderen gaan ook schreien, stil en zacht en het eten blijft een poos onaangeroerd. Maar het lichaam herneemt, zij het dan noode, zijne rechten en er wordt toch iets gebruikt; het leeuwendeel gaat weer in de kast. Zacht vraagt de oudste van de vier: „is er gevaar, Pa, levensgevaar?" „De toestand is zeer zorgwekkend", fluistert de bedroefde man terug. „Wie weet, wat ons boven 't hoofd hangt?" Zoo gaat de avond voorbij, angstig, zwijgend, vol onrust! De kleintjes gaan tegen acht uur naar bed, kussen vader goê-nacht en vragen, of moè niet beneden komt? — „Vader zal moè wel voor u goè-nacht kussen, hoor! Gaat nu stil slapen," zegt hij. Om halfnegen kwam de dokter voor de derde maal en onderzocht het speeksel en de aangedane organen der keel. „Maar zoo voortgaan!" zegt hij; „ik hoop, dat geen operatie noodig zal zijn!" Op het woord „operatie" wordt de arme moeder lijkkleurig en het is moeielijk te beschrijven, wat thans in haar ziel omgaat. Ook vader kijkt zeer ernstig, en toen de bleeke gelaatskleur zijner vrouw hem opvalt, biedt hij haar een stoel en een glas water. Zoo gaan vier bange dagen en nachten voorbij. De arme ouders werden tusschen hoop en vrees geslingerd en trachtten bij elke visite in 's dokters gemoed te lezen, wat daarin omging. Den vijfden dag zei dokter: „'k Zou zeggen, dat er verandering intreedt; de keel laat los en dat is geen kwaad teeken!" „Dus verandering ten goede?" valt vader vragend in. „Ja, ten goede, zeker, zeker, ten goede! ofschoon ik nog volstrekt niet durf constateeren, dat 't gevaar als geweken mag beschouwd worden." Moeder ziet weer onderzoekend den arts aan, doch deze vermijdt haren angstigen blik. „Van nacht moet er nog gewaakt en trouw ingenomen worden, want de koorts fopt ons nog wat," voegt hij er bij, „en dan zullen we morgen bij daglicht de keel nog eens zeer nauwkeurig onderzoeken. Tot morgen, dus." Vader en moeder hadden elkander 's nachts trouw afgewisseld om te waken en op den dag om beurten wat gerust. Wel had dokter gesproken van een verpleegster, maar daar wilde moeder niet van hooren. Zelve zou ze haar kind verzorgen en oppassen. Vader moest thuisblijven, want het papier aan de deur: Besmettelijke ziekte. Diphteritis. was niet weggebleven, en zoodoende kon hij moeder dan ook flink helpen en tevens een oogje houden op het volkje beneden. Een zware taak, met liefde en toewijding aanvaard, valt steeds gemakkelijk; de taak der lief hebbende ouders was dan ook zeer zwaar, doch het onuitputtelijk geduld der moeder paarde zich aan den edelen naijver des vaders. Wat duurden die nachten lang, eindeloos lang, doch er deden zich in den laatste geen onrustbarende verschijnselen meer voor. Het scheen zelfs, of het meisje wat helderder uit de oogen keek, of het innemen en gorgelen minder bezwaarlijk ging. Ook de pijn scheen verminderd. Tegen zeven uur 's morgens had vader de twee oudere meisjes van de vier gewekt, wie eiken morgen eveneens een zware dagtaak wachtte, doch nu zou de beslissende dag aanbreken. Om negen uur kwam dokter, en met kloppend hart gingen de ouders hem te gemoet. Zoo even was het lijderesje uit een zachte sluimering ontwaakt en keek den arts met wijd geopende oogen aan. „Hoe gaat het nu, beste?" was zijn eerste vraag, terwijl hij weer haren pols greep. Een flauw glimlachje diende tot antwoord, hetgeen der moeder al een hemelsche gewaarwording verschafte. In dagen had ze niet getaald naar lachen! De arts maakte zich gereed om de keel aan een zeer nauwgezet onderzoek te onderwerpen. „Haal de gordijnen nu eens hoog op, mevrouw, dan kan ik beter in de keel zien!" verzocht dokter. En voor de zooveelste maal was het weer roepen van a, nog eens a, en nog eens weer en langer gerekt a-a-a! „Een belangrijke verbetering!" sprak dokter geruststellend ; „de drank heeft goed gewerkt en thans eindigen met dien rooden en spoelen met den witten drank, en dan — om de 4 uur!" „Een belangrijke verbetering!" juichte het in moeders hart. „Goddank!" sprak vader en kuste zijne liefhebbende vrouw met een gevoel van innige dankbaarheid en ongeveinsde vreugde. Vader is intusschen naar beneden gegaan en heeft onder tranen van geluk en dankbaarheid, doch met trillende lippen aan de meisjes medegedeeld, dat het met zus nu mooi vooruitging en heeft ze daarna allen hartelijk omhelsd. Wel kon men nog geen „victorie" roepen, al had dokter bij zijn vertrek hen gefeliciteerd, want tegelijk was de uiterste voorzichtigheid en de nauwlettendste zorg aanbevolen. Zoo gingen er nog acht dagen voorbij, eer men met zekerheid kon constateeren, dat alle gevaar geweken was. — Steeds zou zus een zwakke, licht voor aandoeningen vatbare keel behouden. Langzamerhand maakte de akelige, doodsche stilte weer plaats voor wat meer leven en vroolijkheid; moeder lachte hare lieveling zoo innig gelukkig toe en deze kon weer spreken, doch 't waren meest neusklanken, welke ze voortbracht. Dit werd later beter. Toen zus na vier weken voor 't eerst beneden kwam, op vaders sterke armen gedragen, omhelsden de zusters haar als om strijd, en wisten niet, wat ze al voor die lieve zuster zouden doen. Bij de afscheidsvisite van den dokter drukte moeder de hand van den bekwamen en humanen man innig en vol dankbaarheid. Woorden ontbraken haar, om hare erkentelijkheid te betuigen. In de Pyreneën. DOOR JOHANNA DIEPENHORST. , I. DE JONKVROUW. Zoet, bekoorlijk vloeit zij daarheen, bevallig zich buigend tusschen de boomen met hun weelde van teere blaadjes: flonkerende edelsteenen in den zonnegloed. Schuchter wegschuilend tusschen het groen, als een jong meisje, dat glunder over den schouder glurend den minnaar heeft gelokt, die haar thans volgt. Zich dartel tusschen de boomen doorwringend, als zij hunne takken uitstrekken, joelende met de blaadjes die haar koelte toewuiven en haar kwistig bestrooiend met diamanten ter belooning. Schaterend over de takken heenspringend, die haar willen tegenhouden in haar gewaande vlucht, zacht voortglijdende tusschen lachende boomen, die guitig met haar spelen en langs woudreuzen vol levenservaring en levensernst, die geen deel nemen in het eventjes coquet doch nog onschuldig spel van het bekoorlijke kind. Als om haar te beschermen, spreidt een dicht belooverde tak zich zegenend over haar heen. Zijn blaadjes trillen van verrukking over hare schoonheid. En, de jonkvrouw de bekoring bemerkend, die van i haar uitgaat, neemt het beeld der trillende blaadjes in zich op en stoeit en danst er mede. Soms houdt zij even op en toont den tak lachend zijn beeld, alsof zij zeggen wil: „Zie zoo'n macht heb ik over je." Dan plotseling haar spel eindigend, bruiselt zij zoet en bekoorlijk verder. II. DE WATERVAL SIDONIE. Schitterend in ontelbare verven glijden de waterstraaltjes over den rotsrand, tritsen van glanzende diamanten gelijk. In de hoogte, breed overvloeiende; lager, spitsig da lende en weer opgeworpen, voor ze zich vereenigen met het water, dollend over het trapvormig rotsdeel in de diepte en daar wegrollend als een breede, machtige stroom. In de hoogte, breed overvloeiende de lichtbruine rots, week uitziende als een aangelegd watervalletje, doch massiever, en altijd het water trotseerende, wier straaltjes aan de kanten spitsig overhangen, gelijkend op ijskegeltjes aan een kroonlijst. Onwrikbaar staat de oude rots, jong gebleven onder het koezelen en streelen der blanke waterstraaltjes. Hun minnekoozerijen neemt ze aan, als iets wat haar rechtmatig toekomt. Maar zij geeft ook terug; zij neemt ze zacht in haar steenen armen, niet om ze te verpletteren, doch om ze omhoog te werpen en weer op te vangen, en ze voort te dragen in een jubelenden dans, elkanders bekoorlijkheid verhoogend. Avondweelde. DOOR P. VISSER. Bleek-röse, egaal en dicht, Vloeit weg in zilverlicht; Aroom is 't avendwindje; De dag, nu mat en moe, Luikt, als een slaapziek kindje, Glimlachend d'oogen toe. Een meisje, lief en slank, Blikt — leunend op een bank — Halfdroomend in de verte En bij die kalmte en vree, Ontwaakt in 't dwepend harte Een reine zielebeè. Nu klaarde een visioen ... Als 't fijne lentegroen Voor 't stöflijk oog, zoo teeder Is dit voor 't oog der ziel, Of 't zacht, op Englenveder, Haar uit den Hemel viel: 1:- 14 Een kindje, sluimerwarm, Ligt blozend in heur arm. En 't moedertje? Uit haar ooge Leest stil de jonge man, Tot in de ziel bewogen, Hoe liefde loutren kan. Het koeltje, tuk op roof, Blies éven nu door 't loof, En om haar donkre lokken Sneeuwt, als in vlindervlucht, Een wolk van lentevlokken Welriekend door de lucht. „Een vóórbó?" vraagt ze zacht En 't perzikmondje lacht In 't wazigste aller lachjes, Zooals de ziel ze vindt Wier fijnste toon, héél zach'jes, Uitvloeit in rozetint. Och, 't leven is toch schoon, Zijn zóó, in tint en toon, De geest en 't oord verweven! Dan smaakt de mensch, gewijd Tot fijner zieleleven, Een zachte zaligheid Oude Paarden. DOOR D. H. BRINKHORST. Als stump'rige oudjes, door hun kroost verstooten, Als invaliden, wien de dank geen dak gaf, Niets welkoms wachtend meer dan rust des doods, Zoo sukkelt voort, kophangend, 'n koppel paarden, Ter slachtbank heengeleid door haast'ge hand. De zon, alleenig trouw, geeft nog haar lichtgoud, Maar 't borstlig haar is 't blinken droef verleerd. Een knaap, dien 't wrakke troepje dapper maakt, Sluipt toe en schopt, genietend, 't dikke been En lacht bij 't vluchten om den stijven pijnsprong, Die den verbaasden leider om doet kijken, En lastren: zulk vuil tuig, nog wilde haren! Een oude man, geleund op 't trouwe stokje, Staart 't groepjen aan met d'ernst eens leedgenoots, En een jong vrouwtje, haastig huiswaarts trippend, Spot, met een viezen lach: nou, smaaklijk eten! Avond. DOOR A. F. DUDOK VAN HEEL. Door het geopende venster stijgen op, de harde ratelende klanken der stad. Vóór mij is de aanlegplaats der groote, hooge stoom booten, waarvan één als een majestueus, log gevaarte vóór mij ligt in den avondstond, verlicht tot diep in het donkere ruim door geheimzinnige rosse lichten. Diep beneden is het opgevuld met donkere steenkolenmassaas; opgedreven door den stoomschroef zinken telkens de zware bakken rinkelend naar omlaag met groot geweld. Op den wal een onafgebroken geratel van als in optocht zich volgend groote platte vervoerwagens, rusteloos voortbewegend met dof eentonig geluid, tot op eens invalt het haastig schelgerinkel der koperen trambellen. Op de kade liggen de handelswaren uitgespreid; balen, kisten en pakken van allerlei vorm en afmeting. Daartusschen bewegen de sjouwerlui zich; onder de grillige pekvlam op hooge drievoet, die de kade geheimzinnig verlicht gaan ze als bedrijvige kabouters op den wal heen en weer tusschen de waren. Belastend, aflossend elkander gaan als schimmen ze over de lange plank, laten neer hunne waren in de , diepte van de verlichte kaboutergrot — het wijde diepe scheepsruim — duiken op, lossen zich af, alles zwijgend, haastig, onafgebroken in den regelmaat van het bekende doen. Nog enkele voorbijgangers gaan tusschen hen door op de kade, vlug, niet omziend met zekeren stap als met een vast doel voor oogen. En als droomend onder al het gedruisch der stad strekt zich uit achter de boot de groote, stille, grijze watervlakte, waarop de ranke booten komen en gaan op vlug-dansende maat; de witte booten met helder rood en zacht groene lichten hel uitkomend tegen het effen grijs van den stillen avondstond. Over het water aan den anderen oever staan de rijen der lantaarns als bakens uit. Een rossige gloed straalt af in het water en gaat uit in heldere lichtstrepen over het donkere nat. Achter de lantaarns liggen de huizen, de lange huizenreeksen met hun verschillend intiem licht. Hier gedempt als in raadselen sprekend, daar grillig als in tooversprookjes, verderop helder rood, lichtraketjes uitzendend, getuigend van leven. En zacht wegdeinend in het effen der dieper wordende avondlucht, een spits kerktorentje, waarachter een groot woud zich droomen laat. En ook die huizen, die rijen van huizen, die huizen der stad, wat droomen doen ze leven, wat beelden doen ze oprijzen als met tooverslag. En als ik hoor weer het doffe geratel, het rusteloos leven der woelige stad onder mijn hooge vensters, dan schijnt van over het stille groote water mijn ziel terug te keeren als van verre, als van héél verre! > Geluk. DOOR A. F. DUDOK VAN HEEL. Wij zijn uitgetogen over de heide; de blijde, de lichte, de lachende heide in zomertijd! De erica's knoppen in lichtenden schijn; de vol-bloeiende thijm is omgeven door fladderenden vlinderdrom, die licht kussend opvangen de teere aroom. Over de heide langs 't drieste veld, zoo droevig in winter, zoo éénzaam te zien, nu lichtlijk bewogen de goudgele halmpjes huiverend zacht van stil geluk. Een streelende wind strijkt over de vlakte en doorwaaid met vlagen van goud geluk de zonnige, lichte velden. Paadjes, hard beloopen gaan slingerend door de velden, omzoomd van bloemen in wilde dos; rose klavers en lichte winden; blauw-bloeiende distels in felle kleur, zuring rood en gele blij-bloeiende hypericums. Hóóger op de uitgestrekte velden, de velden vol graan. Zijn geluw ze of gouden? Wie kan zeggen al hun pracht. Ademend zonlucht, vól geluk gevend, streven ze opwaarts in zomerlucht. Saamgebonden in dichte schoven houden omstrengeld ze 't vaste geluk. Aan den horizont mat-zilver de zee onder ingehouden, blauw getemperde lucht! Grauw schijnen de vele wijdgespannen zeilen, enkelen effen, helder lichtend wit. Daar-tegen het duin, het blonde in lichte toonschakeeringen vredig en stil en de boekweitvelden, de jon gen, krachtig, mild bloeiend, jeugdig en rein. ... Wij zijn uitgetogen over de heide; over de heide naar 't korenveld, in ons dragend, in ons wetend al dit groot gevoeld geluk En zij, ééns-voelend en ééns-willend trachten saam het te vatten, het uit te zeggen in kleurentoon; zij, de geniale, de blonde, scheppende, met zielsvleuglen begaafde; hij, de ideaal-ziende, krachtige, sterke natuur, onwrikbaar volhardend, bij iedere terugslag hooger klimmend sterkend haar wiekslag — dus opwaarts stijgend keer om keer, als leeuwrikken opgaand tot 't morgenlicht. Ach, kon ik het vatten het diep-gevoelde, het sterkbewuste in dieper zijn en beelden het weèr in zwaarluidende klanken van sterk gevoel, in lichte tonen van blij geluk, in trillend geuite émotie. Maar wie kan zeggen het innigst gevoelde in taal en woorden, wie kan brengen het blij geluk in beeld en kleur; wie kan openleggen de ziel zonder ontheiliging; wie kan uitzingen de ziel als staande voor God? Want niet dat alles is het; het komt niet tot ons van buiten af; het is niet in de zonschijn, in het licht, in het goudene veld, in de bloeiende heide; dat alles is een jubelend accompagnement van blijdschap, een rijke begeleidende harmonie, een stil-omgevende atmospheer van heiligende aandoening, werend al kwaad — 't is in ons geboren, in ons bestaande; in het hart ons gegroeid, door de zielsvleuglen ontplooid. En wie in zich voelde worden de rijzende klanken als deinende golven bij wassenden vloed, hij moet wel ze uiten in zingende woorden, al zeggen ze ook zijn Zielslied niet. En wie in zich opving licht en kleuren en ze voelde leven en worden tot vorm en beeld, hij moet wel ontsluiten zijn volle handen, gezegende handen, waar lichtschijn op viel; hij moet ze ontsluiten, hij moet het verspreiden het sterk-geziene, van God hem gezonden, groot heiligend, krachtig geluk! Bij het Regiment. DOOR Kapitein VAN BUNGE. (Slot). Natuurlijk gaf het gebeurde nog menigmaal aanleiding, om zich ten koste van den ouden Prenez vroolijk te maken, die dat evenwel met bewonderenswaardig geduld wist te verdragen en die een even trouw bezoeker bleef van de herberg, waar Trinette troonde, hoewel hij voortaan eene meer platonische bewondering aan den dag legde voor de schoonheden van het jonge meisje. Nog eens echter zou Bramsen het bijwonen, dat de oude Prenez de held werd eener gebeurtenis, die hoewel op een geheel ander gebied, in nog meerder mate dan thans geschied was, den naam van den ouden kameraad op aller lippen bracht, 't Was eenige maanden later, in den nazomer. De miliciens waren voor herhalingsoefening onder de wapenen en er werden gecombineerde oefeningen ge houden met de andere wapens van het garnizoen «• 14* De compagnie, waartoe de meeste der ons bekende onderofficieren behoorden, had in den loop der oefening zelfstandig een belangrijk terreinpunt moeten bezetten. Giessen en Bramsen waren met eene kleine afdeeling soldaten in een op 'n paar honderd Meter zijwaarts gelegen boschje opgesteld, van waar men een vrij uitzicht op het omringende terrein had. Zij moesten daar waken tegen omtrekking door de tegenpartij. Giessen had op een geschikt punt een uitkijk geplaatst en de rest zijner manschappen achter de aan rotten gestelde geweren op den grond doen liggen. Ook was hem een cavalerist toegezonden, ten einde mogelijke handelingen des vijands snel te kunnen rapporteeren. De huzaar was van zijn paard gestegen en zat gezellig koutend bij de kameraden der infanterie, terwijl hij zijn ros met den teugel had vastgezet aan een jong boompje in de nabijheid. Zoo bracht men geruimen tijd in afwachting door, zonder dat er iets gebeurde en het uur van den dag in aanmerking genomen, kon men zich vrijwel overtuigd houden, dat er ook niets bijzonders meer zou geschieden. De beide onderofficieren hadden zich nu eens hier, dan eens daar opgehouden, overal eens uitgekeken en waren eindelijk bij het paard blijven staan praten, bij tusschenpoozen het dier streelend of wel het voederend met twijgjes, die zij van de naastbijzijnde struiken plukten. „Zoo'n huzaar heeft toch maar een heereleventje, bij ons vergeleken," meende Giessen. „Wij ploeteren en baggeren maar door dik en door dun, en altijd met je linnenkastje op je rug, v'c'prenez." „Ja, ja, zij komen er makkelijker dan wij," beaamde Bramsen, „maar och, op den duur zal dat zitten op zoo'n dier toch ook wel gaan vervelen. En dan, zie je, als ze er op zitten, zijn ze't heertje, maar overigens geeft de verzorging van het paard toch ook een massa werk." „ t Mocht wat, antwoordde Giessen, „ik draai er mijn hand niet voor om. Ik heb een tijdlang zelf stalling gehouden, v'c'prenez, ik weet er dus alles van." „Zoo, wat je zegt, Prenez, ik wist niet dat je stalhouder geweest waart," hernam Bramsen. „Dat ben ik eigenlijk ook niet geweest. Maar toen de stal van „De witte Engel", waar de omnibus bij ons afrijdt, verbouwd moest worden, had ik net eene goede gelegenheid achter mijn huis, om er een noodstal te doen inrichten. V'c'prenez, er was een stuivertje aan te verdienen en dat heb ik er uitgeklopt, je vous assure. Enfin, zoo had ik eiken dag drie bruintjes op stal en al is het alleen van het zien, zoo weet ik dus heel goed, wat de verzorging van een paard te beteekenen heeft, v'c'prenez. „Kan je ook rijden, Prenez?" vroeg Bramsen verder. „Nou, ik ben wel eens mede geweest, om de paarden naar het wed te brengen, maar dat was zonder zadel, v'c'prenez." „Ik moet toch eens probeeren, hoe zoo'n cavalerie-zadel wel zit,' ging Giessen voort; „als een muur zoo vast, natuurlijk en gemakkelijk als een leunstoel, v'c'prenez. Weet je wat," vervolgde hij, terwijl hij den teugel losmaakte en het paard een paar stappen deed teruggaan tot naast een daar gevelde boomstam, die hem het opstijgen makkelijker kon maken, „weet je wat, houd hem eens even vast, dan zal ik je eens voordoen, hoe je moet opstijgen." i En werkelijk, een oogenblik later zat Giessen, met den ransel op den rug in den zadel. „Prachtig, Prenez," lachte Bramsen, „je lijkt wel. . Verder kon hij het niet brengen. Daar schettert in de verte een cavalerie-signaal, het strijdros heft het hoofd en spitst de ooren en vóór iemand een hand kon uitsteken, volgt het met machtige galopsprongen de welbekende roepstem, Giessen medevoerend, die, verrast door die onverwachte beweging en onbekwaam om zijnen wil op het dier over te brengen, de beenen steeds vaster aflegt en te vergeefs zich uitput, om door een angstig „ho! ho! knol, v'c'prenez, ho! ho! nom de nom de mille tonnerres!" den klepper tot stilstaan te brengen. Sneller en sneller gaat de galop, langs de standplaats der compagnie, waar officieren en minderen den onvrijwilligen cavalerist verbluft nastaren en eindelijk komt de de onfortuinlijke ruiter, die zich met armen en beenen aan zijn ros heeft vastgeklampt, in woeste renloop aan bij het escadron, dat zich verzamelt, en waar hij met een spottenden lach ontvangen wordt. Welke ontvangst hem van de zijde der officieren te beurt viel, willen we maar verzwijgen en ook de gevolgen van dien rit, maar zeker is het, dat vele dagen achtereen de oude Prenez allen lust tot uitgaan scheen verloren te hebben en voor eene opmerkelijke neiging tot afzondering zelfs de blonde Trinette scheen te vergeten. De indruk, dien het ongeval den sergeant Giessen overkomen, bij de door hem aangevoerde afdeeling maakte, was zeer uiteenloopend. De manschappen schenen alleen oog te hebben voor de kluchtige zijde van de zaak en vierden hun lachlust vrijelijk bot, waarbij menige kwinkslag gewisseld werd. De huzaar uitte onverholen zijne woede over het onbevoegd in gebruik nemen van zijn dienstpaard en het koopje, dat hij te slikken kreeg, daar het hem natuurlijk aangerekend zou worden als gebrek aan zorg voor zijn viervoeter. Ware de aandacht der omstanders niet geheel in beslag genomen door hunne belangstelling in den afloop van den woesten rit, tien tegen één, dat in den vloed der ontboezemingen van den verbolgen ruiter de voor het zusterwapen weinig vleiende en tegenover den meerdere oneerbiedige uitdrukkingen van „bliksemsche zandhazen , „driedubbel lamgeslagen zakjesplakkers" en dergelijke meer waren opgemerkt. Bramsen was te zeer ontsteld, om aan hetgeen om hem heen gebeurde de aandacht te schenken en volgde met kloppend hart de bewegingen van het voortsnellende ros en zijn' beklagenswaardigen berijder, wiens met den ransel bezwaarden rug hij nu eens rechts, dan weer links van den hals van het hollende dier geslingerd zag. Een zucht van verlichting ontsnapte hem, toen hij den ouden kameraad eindelijk tusschen de manschappen van het escadron verdwijnen zag en hem dus zonder ongelukken aangekomen wist. Dan deed hij zijne manschappen aantreden, de nog altoos morrende huzaar met Giessens geweer achteraan en voerde met een gemoed vol onrust de jolige bent naar de compagnie terug. Hier moest hij verslag geven van de toedracht der zaak, waarbij hij de door hem aan Giessen verleende hulp niet verzweeg, wat echter oorzaak was, dat ook over zijn hoofd de fiolen van zijns kapiteins toorn werden uitgestort, evenwel niet met zoo ernstige nawerking, als bij den ouden Prenez was waar te nemen. Vele maanden zijn verstreken sedert de rijkunstige proeve door Giessen afgelegd en in dien tijd is er voor Bramsen heel wat veranderd. Een goed geslaagd examen heeft hem op de 2<= klasse van den cursus gebracht en hij is sergeant effectief geworden bij een ander bataljon in hetzelfde garnizoen. De groote, holle kamer, waarop hij zijn intrede in de onderofficierswereld heeft gedaan en waarop hij, ondanks de meer dan eenvoudige inrichting zoo menig aangenaam uur heeft gesleten, is verwisseld tegen een veel gezelliger verblijf, dat hij met drie collega's deelt en dat uiterst net onderhouden wordt. Maar hoewel hij de oude kameraden verlaten heeft, vergeten deed hij hen niet, want nog dagelijks is hij bij hen te vinden en altijd is het „biggetje", welken naam hij behouden heeft, hun welkom. Ook nu zit hij weer in de „kazemat", zooals zijne voormalige kamer in de wandeling genoemd wordt, maar de stemming onder de aanwezigen is verre van opgewekt. Integendeel, op ieders gelaat teekent zich sombere ernst. Nog pas was men vroolijk koutend bijeen, toen Kappeling binnentrad met de mededeeling: „Beroerde tijding, heeren, Weerman heeft het afgelegd." Dat had bij allen een diep leedgevoel verwekt. Weerman werd sedert eenigen tijd verpleegd in het hospitaal en wel waren gaandeweg de tijdingen omtrent zijnen toestand zorgwekkender geworden, of had men hem bij bezoek ernstiger ziek gevonden, maar de beslis- sing, in de weinige woorden van Kappeling weggelegd, had niemand zoo nabij gedacht. Het heengaan van den braven kameraad, wien een ieder een goed hart toedroeg, werd door allen diep gevoeld, zooals menig hartelijk woord getuigde en dat ook uitdrukking vond in den weemoedigen ernst, die zich van een ieder had meester gemaakt. Er werd overeengekomen dat alle voormalige kamergenooten van Weerman, voor zoover zij niet reeds in dienst bij de begrafenis tegenwoordig moesten zijn, verlof zouden vragen om de laatste eer aan den overledene te bewijzen en zoo volgde Bramsen drie dagen later het stoffelijk overschot op den laatsten tocht. Een smartelijk leedgevoel bestormde Bramsen's gemoed en werd niet weinig verhoogd door den indruk der militaire plechtigheid, die hij voor het eerst bijwoonde. V oorop in den stoet ging het gewapend detachement, dat in een drietal salvo's den laatsten groet van het leger aan den overleden kameraad zou brengen. Dan volgde de tamboer, wiens in rouwfloers gehulde trom in afgemeten slagen de plechtstatige gang van het geheel ondersteunde, daarin nu en dan afgewisseld door de weeklagende tonen der muziek, die mede de droeve plechtigheid opluisterde. Daarachter de lijkwagen, waar chaco, sabel en eereteekenen op het lijkkleed bevestigd waren, omstuwd door slippedragers van gelijken graad als de overledene. Een enkel volgrijtuig voerde diens weinige familiebetrekkingen mede en vervolgens kwam de rij der belangstellende kameraden, terwijl eene ongewapende afdeeling den stoet sloot. Er zijn oogenblikken in het leven, dat de geest zoo zeer door ééne omstandigheid beheerscht wordt, dat hij ongevoelig is voor alles, wat daarbuiten ligt. Zoo ging 't ook Bramsen. Hij zag 't niet, hoe de zon speelde en vonkte op het metaal van wapenen en uniformen, hoe ze tintelde op pluimen en tooisels of diepe schaduwen vlocht in plooien en oneffenheden. Hij voelde het zuchtje niet, dat streelend langs hem gleed, en zag het niet stoeien in vederbos en franje. Noch omstanders, noch huizen, noch straat merkte hij op, alleen de groote, zwarte wagen, die voor hem uitreed, kluisterde telkens zijne blikken en herinnerde hem aan haren inhoud en het somber doel van dezen tocht. Dat spande zijne zenuwen en bracht een pijnlijk gevoel van innerlijk leed over hem, dat zich opkropte in de keel en eiken tromslag maakte tot eene doffe weeklacht of luide smartkreten deed verstaan in de tonen van de treurmarschen. Aan het hek van het kerkhof werd de kist uit de koets genomen en op de schouders verder gedragen. Het gewapend detachement had zich ter weerszijden van den ingang opgesteld en hoog over de kist heen knalde bij het binnentreden het eerste der drie voorgeschreven salvo's, als in een machtigen afscheidsgroet de klanken der muziek overstemmend. Voort ging het nu in afgemeten tred naar de geopende groeve, waarboven de kist werd nedergezet; dan weerklonken wederom in de plechtige stilte de commando's „omhoog aan" en „vuur" en welfden blauwe buskruitdampen zich tot een eereboog over het stoffelijk overschot. Het derde salvo viel toen het lijk in de groeve was neergelaten. Steeds moeielijker viel Bramsen de strijd tegen de aandoeningen, die in voortdurend heftiger mate hem bestormden en toen de geleidende officier in eenige eenvoudige, waardeerende woorden den verscheiden kameraad herdacht en hem namens allen, die hem hadden gekend of met wie hij de vanen gevolgd had, een laatst vaarwel en een „rust in vrede" toeriep, had Bramsen al zijn geestkracht noodig om zijne gevoelens te beheerschen. Onmannelijk noemde hij zichzelf, omdat het hem niet gelukken mocht beter weerstand te bieden aan de benauwende invloeden, die zich deden gelden. Maar of hij zich zijne gevoeligheid al schaamde, haar ontkomen kon hij niet, totdat op den terugmarsch de muziek met hare opbeurende klanken afleiding schonk voor de pijnigende gevoelens, die hem bestormden en hem langzamerhand zijne kalmte hergaf. Vroeger had het hem min of meer kwetsend toegeschenen, dat met muziek wederkeeren van eene begrafenis, waardoor het voorafgegaan rouwbetoon tot niet meer dan vertooning werd gestempeld; doch thans was hij dankbaar voor den weldadigen invloed, dien hij er van ondervond. Hij leerde het op prijs stellen als een niet gering te schatten steun in moeielijke oogenblikken, als eene opwekking om, na bedreven rouw over hem, die voor altijd heenging, met kloeken zin zich weer te wijden aan de eischen van plicht en samenleving. Weerman's plaats op de aloude kamer werd natuurlijk spoedig door een ander ingenomen, maar toch liep het gesprek bij Bramsen's bezoeken aan „de kazemat" nog dikwijls over den betreurden collega. Van lieverlede werd dat echter zeldzamer en eindelijk leefde Weerman nog slechts in stille herinnering voort bij de vroegere kameraden. Het jaarlijks wederkeerend recrutenonderwijs was ten einde geloopen en men bereidde zich voor op de ont vangst der lotelingen, die aan de herhalingsoefeningen zouden deelnemen, voor welke oefeningen men het kamp bij Milligen zou gaan betrekken. Bramsen moest de miliciens uit het Noorden te Leeuwarden gaan afhalen en werd daartoe per spoor naar Amsterdam gezonden, om van daaruit den volgenden morgen vroegtijdig per boot naar Harlingen te vertrekken. Een onderkomen te Amsterdam vond hij in het zoogenaamd Passantenhuis, eigenlijk een militair logement, door de gemeente onderhouden, waardoor de gemeentenaren bevrijd blijven van de zoo lastige inkwartieringen. En ook de militairen kunnen met dien maatregel zeer tevreden zijn, want in het Passantenhuis is het kraakzindelijk en de voeding is er zeer goed en degelijk. Toen Bramsen in den middag in het Passantenhuis aankwam, vond hij er reeds verscheidene kameraden van andere korpsen, die met hetzelfde doel als hij op reis waren en ongeduldig zijne komst verbeidden, ten einde te kunnen gaan tafelen en vervolgens van hun kortstondig verblijf in de groote stad te gaan genieten. Onder militairen is de kennismaking altijd gauw geschied en nog pas weinige oogenblikken had Bramsen zijne tijdelijke woning betrokken, of de uit zoo verschil- lende oorden samengekomen kameraden zaten aan den welvoorzienen disch te schertsen, alsof ze elkaar jaar en dag gekend hadden. Na het middagmaal ging men bij groepjes uit, om zich te gaan vermeien in de woelige drukte op straat of te genieten van de talrijke gelegenheden tot uitspanning, die de hoofdstad biedt. Van den huisbewaarder, een oud-onderofficier, ontving men bij het vertrek de toezegging, dat hij er voor heden niet op zien zou, als men een half uurtje na het vastgestelde tijdstip van sluiten uitbleef. Den volgenden morgen was alles weer vroeg in de weer, en weldra dobberde het gezelschap op de zilte baren der Zuiderzee. Nu, die tocht hield voor hem niets onaangenaams in, meende Bramsen. Hij herinnerde zich nog levendig de prettige vaart van enkele jaren geleden, toen hij van Kampen over Amsterdam naar zijn regiment vertrokken was. Ja, 't water scheen vandaag wel wat woeliger en de wind wat krachtiger, maar wat beteekende dat nu? Was dat nu om zoo bleek te worden als gindsche juffertjes? Zoo filosofeerde Bramsen, terwijl hij, geleund tegen de verschansing, met half boosaardige belangstelling, ja, ik had bijna gezegd genoegen, de angst en verschrikking waarnam, die zich teekenden op de bleeke gezichtjes van een paar juffers, aan de overzijde gezeten. Zie, nu gaan zij in de golven kijken, die in eindelooze opheffing en wegzinking op de boot aanrollen en er langs glijden, geen rustpunt biedend aan het oog, maar altoos dwarrelend en draaiend den blik doen duizelen en een gevoel opwekken, alsof ge straks wordt medegesleept in hun wilden rondedans. „Dat is nu juist de manier om ziek te worden, voor wie zich toch al niet prettig voelt," mompelt Bramsen, en de ware reden van hare belangstelling in het spel der golven nog niet bevroedend, wil hij de meisjes gaan waarschuwen en zijne diensten aanbieden. Maar als hij zijn' steun loslaat, duizelt het ook hem en haastig neemt hij zijne vorige plaats weer in. De hofmeester, die juist over het dek gaat, zegt lachend : „Hé, sergeant, houd je goed hoor, want er staat ons nog heel wat te wachten, 't waait knap uit het Noord-Westen." „Nu," meent Bramsen, „ik kan er wel tegen." „Ja," is het antwoord, „maar je bent toch een beetje bleek om den neus en als we straks Enkhuizen voorbij zijn, zal je nog eens wat anders zien. 't Beste is, datje maar tijdig een flink stukje eet, dat houdt tegen; 'n cognacje kan ook geen kwaad. En vooral niet te dicht bij de machine blijven, daar is het te warm." Weg duikt de hofmeester, maar ginds in de verte rijst de toren van Enkhuizen; men komt meer onder den wal, de golfslag wordt minder. De bleeke gezichtjes aan de overzijde hebben het turen naar het water gestaakt en dragen op het witte gelaat geen stempel meer van vrees. Bramsen wandelt met groote stappen op en neder en nog vóór de boot stil ligt heeft hij een paar broodjes met vleesch besteld, die hij door een cognacje laat volgen, zuiver uit voorzorg. Als de boot weer zee kiest, zoekt Bramsen zijn vorig plaatsje weer op. Zijn beide overbuurtjes zijn verdwenen. Zouden zij afgestapt zijn of in de kajuit een toevlucht gezocht hebben, om aan het steeds hinderlijker schom- melen te ontkomen? Misschien is het daar zoo erg niet, al de makkers van het Passantenhuis vertoeven daar al sedert het vertrek uit Amsterdam. Men kan het licht eens beproeven, overweegt Bramsen, terwijl hij zich naar de kajuit begeeft. Beneden liggen al de makkers roerloos uitgestrekt op de banken, die zij geheel in beslag nemen. Hun gesloten oogen doen vermoeden, dat zij slapen. Er heerscht een lauwe, bedompte atmosfeer en alles schijnt te dansen en te draaien. Daar is het in 't geheel niet uit te houden; voort dus weer, naar boven. De woelende en warrelende watermassa drijft ongestoord haar spel; als een kudde jonge kalveren komen de golven aanhuppelen, altijd door bokkend en springend, zonder één oogenblikje rust; en dan die warme, benauwde olielucht, die opstijgt uit de machinekamer, terwijl de wind iemand fluitend om de ooren giert! 't Wordt tijd eens de proef te nemen met den raad des hofmeesters, een cognacje en dan voorop in den wind, ver van de machines. Maar hief is het nog erger. Ja, de vettige olielucht is weg, doch telkens richt de steven zich op, alsof het schip zal steigeren over de buitelende golven en dan weer ontzinkt de bodem aan den voet en schijnt de kop van het schip neer te ploffen in het schuimende nat. Waggelend verlaat Bramsen de door hem ingenomen plaats, om een eind verder neer te vallen op een stapel koopwaar, waar hij, onbewust van hetgeen er om hem voorvalt, blijft liggen tot de boot Harlingen nadert. Nauwelijks voelt men zich in kalmer water, of de onaangename aandoeningen houden op en één voor één BIJ HET REGIMENT. komen de passagiers te voorschijn. Ook Bramsen voelt zijne krachten herleven en komt nog tijdig genoeg onder het over hem heen gewaaide zeildoek te voorschijn, om zijne wel eenigszins ontredderde kleeding weer in orde te brengen, voordat de boot aanlegt. De reis werd verder per spoor tot Leeuwarden voortgezet, waar inkwartiering verleend werd. Den volgenden morgen werden de miliciens in ontvangst genomen en ving de marsch te voet naar Harlingen aan. Bij Franeker zouden de verschillende afdeelingen elkaar inwachten, aangezien daar en in de omstreken nachtverblijf gehouden moest worden, voor de regeling waarvan voor alle detachementen een officier hoofdgeleider zou zorg dragen. De flink uitgegroeide Friesche jongens schenen het er op gezet te hebben een record te slaan, want meermalen moest Bramsen de overdreven snelheid, waarmede zij zich voortbewogen, matigen of het aanbod afslaan om ter bespoediging van den marsch zijn geweer en ransel op hun onbelaste schouders te nemen. Eerst bij Franeker leerde Bramsen de oorzaak van dien buitengewonen ijver kennen; het plaatsje toch vierde kermis en de lust, om nog tijdig daaraan te kunnen deelnemen was blijkbaar niet zonder invloed geweest. Het besluit van Bramsen, om nog buiten Franeker de overige afdeelingen in te wachten, viel dan ook weinig in den smaak, maar de mannekes hadden het reeds bij ondervinding, dat berusting in onaangename besluiten maar het beste is en zoo vlijden ze zich, na bekomen toestemming, pruttelend langs den zoom van den weg om uit te rusten van hunne vergeefsche inspanning. Bramsen werd dien dag de gast eener predikants-fa- milie uit den omtrek, waar hem de meest heusche ontvangst bereid was. Toen hij des avonds onder het genot van een glas wijn en een fijne sigaar met zijnen vriendelijken gastheer en diens echtgenoote zoo recht genoegelijk zat te keuvelen, alsof hij reeds jaren lang het voorrecht had het beminnenswaardig tweetal te kennen, en daarbij terugdacht aan den vorigen avond, toen hem een onderkomen was toegewezen in een klein potten en pannenwinkeltje te Leeuwarden, kon hij een glimlach over de zonderlinge toestanden in het soldatenleven niet onderdrukken. Minder gezellig was weer de reis van den volgenden dag. Wel waren weer en wind „dienende," maar voor het troepenvervoer was een vrachtboot afgehuurd, wier kleine kajuit den officieren ten dienste stond, terwijl de minderen op het dek en in de van eenige banken en stroo voorziene laadruimte al zeer weinig gemak vonden. Enkele dagen nadat Bramsen aan zijne opdracht voldaan had, vertrok het korps per spoor naar Putten, vanwaar men naar de legerplaats bij Milligen marcheerde. Na eenen vrij vermoeienden en stoffigen marsch bereikte men nog vroeg in den namiddag de vlakte, waar het kamp opgeslagen was. Een werkelijk schilderachtige aanblik bood zich hier aan. In onafzienbare rijen strekten de witte tenten zich over de bruine heide uit; achter het midden wapperde hoog in de lucht bij de tent van den bevelhebber de vaderlandsche driekleur en nog verder achterwaarts teekende zich eene lijn van houten barakken, alle getooid met de nationale vlag. Het geheel baadde in den gouden zonne- gloed en werd verlevendigd door de bedrijvige drukte der reeds in het kamp aangekomen troepen, ijverig bezig om hunne uitrusting in orde te brengen of de hun voor eene maand toegewezen linnen woning in te richten. Dat eene nadere kennismaking met de legerplaats ook vele niet-militairen belang inboezemde, getuigden de talrijke bezoekers, die daar, vooral des Zondags, een kijkje kwamen nemen. Hoewel de vergunning tot zoodanig bezoek in den regel welwillend verleend werd, bleef toch voor de meeste belangstellenden in den lande het kamp, door zijne afgezonderde ligging, een geheel onbekende zaak. Daarom stellen we ons voor gezamenlijk eens de inrichting van de toenmalige legerplaats te gaan opnemen, waartoe we langs den straatweg van Amersfoort naar Apeldoorn het doel van onzen tocht naderen. De door boomen beschaduwde weg voert over eene groote uitgestrektheid recht door de wijde heidevelden, waarin hier en daar geelblonde zandheuvels zich verheffen. Ginds in de richting van Apeldoorn klimt de weg aanzienlijk, tot hij over den top der hoogte zich aan ons oog onttrekt. Zijn wij de herberg Milligen voorbij gegaan, dan breidt zich aan onze linkerhand het kamp uit, evenwijdig aan de richting van den straatweg en op ruim 150 M. daarvan verwijderd. We verlaten thans den weg en volgen liever den noordrand van het daarlangs staande hout, tot we ons juist tegenover de vlag bevinden, die de plaats aanwijst, waar de kamp-commandant legert en nu gaan we recht op de tenten af. Op ongeveer 50 M. ten Noorden van den weg staan, met onderlinge tusschenruimten van 5 a 600 M. een viertal tenten. Zij dienen tot verblijf voor de frontwachten. Een schildwacht wandelt er voor heen en weder en ook in de ruimte tusschen de tenten zien we zulk een wachter op en neder gaan. Strooien veldschilderhuizen bieden hun bij slecht weèr eene schuilplaats. Zij moeten waken, dat geen onbevoegde het kamp binnengaat en dat geen militair van minderen graad dan onderofficier het kamp zonder toestemming verlaat. Aan de rechterhand, een duizend pas nog verwijderd en even buiten de lijn der frontwachten ontwaren we een klein houten stulpje. Dat is de R. C. kapel, niet veel meer ruimte bevattend, dan voor het altaar noodig is. In een vierkant daarvoor geschaard wonen de militairen, die dien godsdienst belijden, des Zondags de mis bij. hn daar, op weinige schreden links van ons, verheft zich eene hoogte, waarop iets staat, dat naar een lezenaar lijkt. Daar verkondigt op hetzelfde uur de Protestantsche leeraar zijne geloofsgenooten het woord van liefde en verdraagzaamheid. Nu zijn we aan het eigenlijke tentenleger gekomen, dat zich als een lange kaarsrechte lijn voor ons uitstrekt. Maar voor we tusschen de tenten doorgaan, trekken een twaalftal opgerolde vaandels onze aandacht, die op regelmatige afstanden van elkaar rechtop in van zoden vervaardigde stoelen staan, omgeven door opgestapelde trommen. Dat zijn de bataljons-vlaggen, die voor het midden van het bataljon, dat hen voert, zijn uitgestald. Op den naam vaandel mogen alleen aanspraak maken het eerste, vijfde en negende doek, als we van de linkerhand beginnen 11. I5, te tellen, en die worden dan ook voortdurend door een schildwacht bewaakt. Gaan we nu tusschen de tenten door, welke zoodanig zijn opgesteld, dat zij straten vormen, die recht op het voorfront uitloopen. Die straten zijn ongeveer 10 M. breed en tellen aan weerszijden een zestal tenten. Zoo'n straat wordt bewoond door de onderofficieren en manschappen eener zelfde compagnie en heet dan ook compagniesstraat. De achterzijde der tenten van de eene compagnie sluit onmiddellijk tegen die der volgende compagnie; alleen waar een ander bataljon begint is er tusschen die achterzijden der tenten eene ± 20 M. breede doorgang. klier vlak bij ons staat in dien doorgang of bataljonsstraat in het midden van het kamp een kanon, bestemd tot het geven van het morgenschot, dat onmiddellijk door het signaal „reveille" gevolgd wordt en van het avondschot, dat de „taptoe" voorafgaat. Ge begrijpt, dat bij die wijze van wekken voor de naastbijwonenden op eens de slaap uit de oogen is. Willen we een kijkje nemen in de tenten? Van het cirkelvormig grondvlak, ongeveer 4,5 M. in middellijn; rijst de linnen rechtstandsmuur nagenoeg 0,5 M. omhoog en vandaar gaat de met scheerlijnen vastgehouden kap schuin naar den kop van een groote zoowat 2,5 M. hoogen paal, die midden in de tent staat. Om dien paal staan de geweren der 16 bewoners; ook hun ledergoed vindt daaraan eene plaats. De helft ruim der inwendige ruimte is met een flinke laag stroo belegd en dient hun tot rustplaats; een of meer dekens per man geven eene zeer voldoende beschutting tegen de koude, voor de rest zorgen de onschuldige adempjes der bewoners zelve. Bij den ingang der tent vinden we in den regel eene versiering van saamgevoegde steentjes, soms ook van zand, overeenkomstig smaak en kunstvaardigheid der bewoners aangebracht. Alle compagnies- en bataljonsstraten loopen dus evenwijdig en voeren van het front naar eenen ± 20 M. breeden weg, die in de geheele lengte van het kamp loopt en onder den naam van kampstraat bekend is. De onderofficieren bewonen de tenten op de door kamp- en compagniesstraten gevormde hoeken. De overzijde der kampstraat wordt gevormd door eene lange lijn tenten, die allen front naar de compagniesstraten maken en bewoond worden door de adjudanten-onderofficier, sergeant-majoors, fouriers en waschvrouwen. Achter die tenten zien we, eveneens op eene rij, de keukens, voor elke compagnie één, waar het eten in de open lucht bereid wordt. Kok en bijkok vinden voor zon en regen eenige beschutting onder het kleine afdak, dat zich op vier palen verheft. Daar heerscht een bijna onafgebroken bedrijvigheid onder de witgekielde volgelingen van Vatel. Iets verder van de kampstraat zijn de pompen gelegen, die voortdurend door een schildwacht bewaakt worden en daarachter strekt zich het villakwartier der linnen stad uit in de gedaante der kleinere officierstenten, bijna allen aan den ingang prijkend met een paar dennentakken, die in den grond gestoken zijn en den wijdschen naam van tuin voeren. In het midden achter hunne bataljons zijn de groote hooldofficierstenten opgeslagen, links en rechts daarnaast de tenten der officieren van hunnen staf en nog meer achterwaarts, ter hoogte van het midden, verryst de tent van den bevelhebber. Zouden we de kampstraat ten einde loopen, dan komen we in het kampement der bereden wapens, ingericht als dat der infanterie, maar hier legeren de officieren en de troepen aan de tegenovergestelde zijden en achter de tenten der manschappen verheffen zich de houten stallen en magazijnen. Achter langs het geheele kamp loopt een weg, waaraan de cantines der officieren en minderen liggen, 's Avonds heerscht daar eene gezellige drukte, niet alleen in de cantines, maar ook op den weg daarvoor, die voor de kampbewoners al evenveel aantrekkelijks heeft als de Kalverstraat voor den Amsterdamschen flaneur. In de uren van oefening, en die zijn natuurlijk in verband met het doel der troepenvereeniging vele, ligt het kamp stil en verlaten, bijna uitgestorven daar. Alleen de wachten en schildwachten, de koks en eenige weinige tentwachten bevolken de legerplaats en brengen den tijd door in werkelooze waakzaamheid of reppen zich om den hun opgedragen arbeid ten einde te brengen. Maar in de tusschenuren en voor en na de oefeningen ontwikkelt zich in de straten der linnen stad eene bedrijvige drukte, eene vroolijke bedrijvigheid, waarvan de kortstondige bezoeker zich moeielijk een denkbeeld kan vormen. Wie toch vertoeft vroeg genoeg in de legerplaats, om getuige te zijn van, wat we zouden kunnen noemen, de dienst der gemeentereiniging? Heeft het morgenschot, ondersteund door tromgeroffel en trompetgeschal den volke kond gedaan, dat de tijd van rusten verstreken is en het opgewekt tot vernieuwden arbeid, dan klinkt ruim een half uur later de roepstem, die uitnoodt voor de reinheid van straten en wegen te gaan zorgen. Dan ziet men alle kampbewoners, met uitzondering van hen die een graad bekleeden, in dichte zwermen zich bukkend voortbewegen van het front door de compagniesstraten tot achter de officierstenten, zorgvuldig alle afval, elk strootje, elk papiersnippertje oprapend, dat zich aan hun spiedend oog buiten de tenten voordoet. Heeft de speurende schare, steeds bewaakt door een sergeant van de week, het einddoel van haren tocht bereikt, dan heeft het kamp het voorkomen van zoo pas betrokken te zijn; zoo niet dan begint het strootjesrapen opnieuw. In de vrije namiddaguren klinkt u uit de tenten het gezang tegen der mannen, die opgewekt hunne wapenen en kleeding reinigen of, gezellig bijeen zittend, hun lied doen hooren. Hier en daar ook verneemt men de klanken eener harmonica, voor welk instrument de sergeant-majoor ten gerieve der manschappen bij de verhuizing naar het kamp een plaatsje onder de bagage heeft weten te vinden. Ook later in den avond wordt dat tijdverdrijf dikwerf voortgezet of wel eene wandeling ondernomen langs de cantines, terwijl nog anderen in de omgeving hunner tenten de eene of andere aardigheid op touw zetten. In de eerste dagen was het kampleven natuurlijk eenigszins vreemd gevallen en vooral de zoo ongewoon luidruchtige wijze van wekken, hoe doeltreffend dan ook, had in de naaste omgeving van den vuurmond een alles behalve bedaard ontwaken ten gevolge. Maar men gewent zich aan alles en later bleek het bij herhaling, dat wel degelijk het langer aanhoudend tromgeroffel noodig was, om Bramsen uit zijnen gezonden slaap te wekken. De bezwaren, aan de bekrompen behuizing verbonden, bleken weldra overwonnen en al heel spoedig hadden Bramsen en zijne tentgenooten zich zoo aangenaam mogelijk ingericht en ook hun gemeenschappelijk strooleger een behagelijker aanzijn gegeven, door voor ieder hunner een eigen slaapplaats met paaltjes en daartusschen gevlochten stroo af te bakenen. Eenige dagen later had Bramsen alleszins reden zich die zucht naar eene meer afgezonderde ligging te beklagen. Terwijl des nachts een plasregen zich boven de legerplaats ontlastte, had plaaglust een der kameraden bewogen het tentdoek juist boven Bramsens hoofd te doen doorlekken, door er eenvoudig met den vinger tegen te drukken. De kille droppels wekten den niets kwaads vermoedenden slaper op min aangename wijze, maar het ergste was dat het lek bleef aanhouden, zoolang de regen duurde, terwijl de afgebakende slaapplaatsen geene verplaatsing veroorloofden. Er bleef Bramsen dus niets anders over als met een bak in de hand het doorsijpelend nat op te vangen, om zoodoende zijn leger droog te houden. Na enkele dagen voelde men zich geheel te huis in het kamp en was de levenswijze geheel ingericht naar de omstandigheden. De laatste uren van den dag bracht men in den regel door in of bij de cantines, want in de tenten mocht geen licht gebrand worden en tot het bewonderen van den sterrenhemel voelt men zich niet steeds aangetrokken. Op zekeren avond weer zich opmakend om naar de cantine te gaan, werd Bramsen's aandacht getrokken door eene ongewone levendigheid in de compagniesstraat. De manschappen schaarden zich aan weerszijden van de tentopeningen in het gelid, als gold het eene inspectie, terwijl van alle zijden de kreet weerklonk: „In orde voor den sultan van Atjeh." Tegelijkertijd kwam een zonderlinge stoet juist om den hoek der straat. Voorop gingen twee soldaten, gekleed in witte broek het mouwvest met de witte voering naar buiten en boven het zwartgemaakte aangezicht de handdoek tot eenen hoofddoek saamgebonden. De een bespeelde eene harmonica, de ander droeg bij wijze van pajong een langen stok, waarboven eenige roode zakdoeken op een hoepel uitgespannen waren. Op dit tweetal volgde een paar zonderling uitgedoste personaadjes, gezeten op den rug van manschappen, die de vreemdste sprongen en capriolen maakten. De beide ruiters moesten voorstellen : Z. H. den sultan van Atjeh en diens grootvizier, zooals de pajongdrager luide verkondigde. Z. H., een strooien pop, met riemen vastgebonden aan den drager, was gekleed in de onvermijdelijke werkbroek en blauwe boezeroen, waarover een deken als bournous was geslagen. Op den witten tulband met rooden bol prijkte een tak heidekruid als vederbos, terwijl een infanteriesabel in den gordel de kris verving en een eetketel aan een zijner armen waarschijnlijk een betheldoos moest voorstellen. De vorst staarde uit zijne ruw op grijs patronenpapier geteekende oogen wezenloos en stijf voor zich uit en maakte eene schrille tegenstelling met de bewegelijkheid van zijn ros. Zijn metgezel, even stijf en onbeweeglijk als de meester, droeg dezelfde beenbekleeding, waarboven een omgekeerde kapotjas, terwijl het hoofd gedekt werd door eene koksmuts, versierd met een haneveer. Een vijfde persoon eindelijk, in boezeroen en hooge papieren tuitmuts, stelde den profeetlijfarts van Z. H. voor. Een dichte drom militairen volgde schertsend de potsierlijke vertoon ing. Nadat Z. H. de compagniesstraat geïnspecteerd had, nam hij in het midden daarvan plaats en verklaarde zich bij monde van den pajongdrager zeer voldaan over de wijze van ontvangst en hetgeen hij gezien had. Minder voldaan betuigde hij zich over het Oost-Indisch leger, dat hem, naar zijne verklaring, harde noten te kraken gaf, welke uitlating stormachtige bijvalsbetuigingen uitlokte. „Daarom is Z. H. hier gekomen," ging de pajongdrager voort, „om zich met eigen oogen te overtuigen, of het waar is, wat hem werd medegedeeld, dat in Holland de soldaten talrijk zijn als de droppels in den Oceaan." „Z. H. is daarvan nu overtuigd," klonk het verder, „want in deze eerste kampong, waar hij is aangekomen, zien zijne oogen niets als krijgslieden en Z. H. zou daarom meenen, dat het Rijk van Atjeh tegen zoo groote wapenmacht niet bestand kon wezen. Maar één hoop blijft hem over. Zoover zijne oogen reiken, zien zij geene enkele vrouw. Dit volk van krijgslieden is dus tot uitsterven gedoemd. Door zijnen ziener wil Z. H. thans laten onderzoeken, of hij den tegenstand tot dat tijdstip rekken kan." De man met de puntmuts, van beroep goochelaar, nam nu het woord, na vooraf door het verrichten van eenige kunststukjes van zijne geheimzinnige macht te hebben doen blijken, en eindigde met de verklaring, dat het Rijk van Atjeh ten ondergang gedoemd was. Ofschoon Z. H. zich daarmede volstrekt niet tevreden was, ging een luid „hoera" uit de omstanders op. „Dat valt je niet mede, oude sinjeur," schreeuwde er een uit den hoop. „Ga naar je land, leelijke grijnskop, en laat je op staat drie zetten, bij het afgekeurde leergoed," riep een ander. „Vooruit, jongens, hossen!" kreet er een, daarbij zijn Rotterdamsche afkomst verradend, en in een oogwenk was de kring verbroken en werd het verkleede vijftal de compagniesstraat rondgehost. De toevallige komst van den onder-adjudant, die met een paar kernachtige uitdrukkingen opkwam tegen het „lawaai" en de „verspilling van ligstroo", maakte aan het woelige en uitgelaten tooneeltje een einde, en deed vertooners en toeschouwers als kaf voor den wind verstuiven. De kamptijd scheen met buitengewone snelheid heen te vlieden en was dan ook verstreken, vóór men zich bewust was eene maand onder het linnen dak te hebben doorgebracht. In het voorjaar wachtte Bramsen weder het examen en dus was het zaak, om de komende wintermaanden terdege voor de studie te benutten. Toen het Aprilzonnetje over de velden gleed, alles opwekkend tot vernieuwd leven, openden zich voor Bramsen de deuren van den Hoofdcursus en begon ook voor hem een ander bestaan. Het leven in en met den troep behoorde voorloopig tot het verledene. Het Burgwalletje. DOOR G. H. PRIEM. Hij zat in 't hoekje van de kleine 2aal. Was er nu maar één geweest, die er een oogenblik voor was blijven stilstaan! Maar neen, ze keken er niet naar, ze liepen voorbij, allemaal. Het had een slecht plaatsje, dat was een feit en dan, de kleuren waren wat doodsch in vergelijk van die boschpartijtjes en stadsgezichtjes, die hooggetinte stillevens en weiden met vee. Hoe had hij nu ook kunnen kiezen, zoo'n donker burgwalletje bij avond? Hij had het mooi gevonden, maar zouden anderen in zijn bewondering deelen? Bruin, zwart, grauw, hoogop met trapgeveltjes en daarboven vaalgrijs een stukje stadshemel, naar beneden somberend tot op het water van 't grachtje, waar het tusschen de walletjes wegdroomde in zwarte rust. En had hij er nu nog maar een breede gouden blok lijst omgedaan, maar neen, hij had een stemmig zwarte encadreering meer passend gevonden. Ze keken allemaal naar de gouden lijsten, dat zag hij, en van de lijst keken ze naar 't schilderstuk. In 't midden, volop in 't licht, hing een prul, een zigeuner-meisje voorstellende, die een tamboerijn boven het hoofd houdt. De achtergrond was schreeuwend blauw en rechts was het een embarras van hei-groen en roode bloemen, waaruit op kwam kijken de witte muur van een herberg, een goudgeel uithangbord doorstekende tusschen de takken. Het meisje zelf was een stalenkaart. Rood de rok, bruin met gouden stippen en strepen de bekleeding van 't bovenlijf; in het donkere haar een zilveren maan en om den hals een collier van munten, afhangende tot op den vuurrooden halsdoek. Maar niemand had de zaal nog verlaten zonder een oogenblik voor het kleurenmonster te hebben stilgestaan. Het schreeuwde in de breed-gouden lijst, het trok onweerstaanbaar aan door zijn horribele leelijkheid. En zijn burgwalletje hing daar eenzaam in den hoek, onopgemerkt en voorbijgegaan. Het was hard, maar was het onverdiend? En een oogenblik twijfelde hij aanzijn talent, aan de menschen, aan alles. Hij had dat burgwalletje mooi gevonden, maar.... was het mooi? Was schoonheid niet relatief tot in 't oneindige en moest hij nu juist gelijk hebben en al die menschen, die daar ronddrentelden, hadden die ongelijk? Was kunst een aesthetisch amusement of was zij wat hoogers? Hij wist het niet. Volkomen zeker was hij maar van één ding: kunst gaf geen satisfactie. Het werd voller; hij hoopte weer. Oude heeren en dames, vooral dames, kwamen zich hier aesthetisch amuseeren. Kunst was amusement, dat zag hij duidelijk. Ezel die hij was, hij had zich 't noodigste ontzegd, ja, honger geleden, om van dit avond-walletje te maken, wat het nu was. Baron d'Audale had hem twee honderd gulden geboden, wanneer hij het portret wilde schilderen van zijn oudsten zoon, die naar Indië vertrok. Hij had geweigerd. Hij zou het een profanatie geacht hebben van zijn talent, van zijn god-in-hem, om te werken „op bestelling." En 't was immers niet noodig? Zijn ellende zou immers maar kort duren? Als zijn burgwalletje gereed was, zou ieder in hem den artist begroeten bij Gods genade. Het zou hem voldoende, ja meer dan dat, opbrengen om onbezorgd te kunnen leven tot zijn tweede schilderstuk voltooid was, dat hem de gouden poort zou openen, die leidt naar 't land van exquise weelde. En daar hing nu zijn burgwalletje! Ja, daar hing het nu! De kunsthandelaar had goed gezien, toen hij hem vertelde dat „dat ding niets beteekende." „Maar, mijnheer, ik geloof toch dat. .. ." „Ik zeg niet dat het onverdienstelijk is en als je naam hadt, mijn jongen, zou 'k je er zelfs een paar honderd gulden op willen voorschieten." „Maar Mesdag en Mauve en Maris en Israëls, zijn toch ook niet beroemd op de wereld gekomen! Één stuk moet het eerste zijn en ik verzeker u dat zij niet met meer liefde en toewijding aan het hunne gewerkt kunnen hebben, dan ik aan het mijne." „Best mogelijk, best mogelijk, maar voor een stuk van een onbekend artist pakt het niet. Je zal zien, ik krijg er geen bod op. Om je een pleizier te doen zal ik 't een plaatsje geven, maar let eens op mijn woorden, geen bod komt er op!" En hij lette op zijn woorden: er kwam geen bod op, ze zagen er zelfs niet naar. Hoe meer menschen de kleine zaal vulden, hoe meer hij werd teleurgesteld. Hij stond op en, de handen op zijn rug, liep hij meè met de kijkers, zich ergerende aan de mooi-vinderij van waardelooze prullen en de onnoozele opmerkinkjes van menschen die komen om kunst te zien en er wat van zeggen willen. Een jonge vrouw, die waarschijnlijk zelf een kindje thuis had, was vol bewondering over een klein jongetje, dat heel vertrouwelijk lag te slapen naast een grooten hond. Och neen maar, kijk eens hoe lief! En wat een lobbes van een hond! Die groote honden schijnen toch erg goedig te zijn. Wil je wel gelooven, dat ik er meer mee op heb dan met die kleine dingen?" Een oud heertje vond dat een fluitspelende bedelaar sprekend leek op een hem bekend predikant en hij wijdde er lang en breed over uit tegen een jongenheertje van dertien a veertien jaar, dat zijn gepraat onverschillig aanhoorde en loensch keek naar een paar badende nimfen in den rechterhoek. Een heer, die blijkbaar voor een kenner door wou gaan, was te pas of te onpas in de weer met perspectief. Hij bekeek alle schilderijen op een afstand, de handen als een binocle voor de oogen plaatsende, prijzende en afkeurende tegen een jonge dame, met wie hij blijkbaar op de huwelijksreis was en die erg tegen hem opzag, te oordeelen naar de bedeesdheid, waarmede zij nu en dan een bedenking in 't midden bracht. Een jongejuffrouw, vermoedelijk haar kostschoolvacan- tie doorbrengende bij de twee oude dames, die bij haar waren, ging eerst de namen der schilders lezen en was een lof over de stukken, welke bekende namen droegen, en die zij beschouwde op een afstand, zich houdende alsof zij niet wist wie de makers waren. Twee andere jonge dames, die zich klaarblijkelijk zelf bezondigden aan het schilderen, waren in druk dispuut over de verf van Schoenfeld en La Croix om te eindigen met zich af te vragen of voor een denneboom met vreemdsoortig lichteffect sapgroen gebruikt was met citroengeel of donkergroene lak met goudoker. En was er nu nog maar éen geweest, die van zijn doodvergeten burgwalletje kwaad gesproken had! Had maar iemand gezegd: ,,'t Is een prul!" of „Is dat nu een onderwerp? Dan kan je net zoo goed den inktpot over een stuk linnen gooien en er onder schrijven: een donkere herfstnacht, waarin men geen hand voor oogen ziet!" Maar ze spraken er zelfs geen kwaad van. Ze gingen het voorbij met hautaine onverschilligheid. En hij was juist van plan weg te loopen en daarbuiten de menschen te vergeten en de kunst, toen hij, zich nog eens omkeerende naar het arme burgwalletje, dat daar mistroostig hing in zijn donkere eenzaamheid, een jongmeisje er voor zag staan, het vol aandacht bekijkende, 't Was of alles wegzonk om hem heen. De zaal begon te draaien en stond telkens een oogenblik stil als zijn burgwalletje vlak over hem was met de jonge dame, die er voor stond. En 't was een allerliefste jonge dame ! Maar al was zij dat niet geweest, hij zou haar lief gevonden hebben boven duizenden, omdat zij gevoel moest hebben voor dat brokje intieme rust, slapend tusschen de zwarte stijlte der hooge huizen, boven het mystieke water en onder een lucht van grauwe geheimenis. Zij liep terug, ging er vlak voor staan, liep weer terug en was éen aandacht voor de subtiele duisternis, waarin oprezen de trapgeveltjes der oude huizen als monumentjes geschiedenis in een droom van legende. Neen, zij kon er niet genoeg van krijgen. Zij was opgetogen. Een zonneschijn van geluk lag op haar mooi gezichtje. Toen snelde zij weg en trok een oud heertje bij de slippen van zijn jas bij het zigeunermeisje vandaan, hem meètronende naar het burgwalletje in 't donker. „Pa," zei ze, „dat moet u zien. Heeft u nu ooit een lijst ontmoet, die zoo als twee druppels water leek op die welke om dat oude schilderijtje van grootvader zit, dat in de tuinkamer hangt?" En de oude heer zag opmerkzaam toe. Zij had gelijk. Ze was frappant, die gelijkenis. „Maar deze moeten wij koopen," ging zij voort. „U vindt nooit zoo'n pendant terug, paatje-lief." „Maar, meidlief, aan het schilderstukje hebben we niets. Je ziet toch wel dat het een prul is. Geen mensch kijkt er naar. Kunnen wij de lijst niet afzonderlijk koopen?" „Neen, dat zal niet gaan. Maar wij kunnen het schil derij er uitnemen en een mooie oleographie of zoo iets voor in de plaats zetten. Vindt u niet?" Dat vond hij ook. Toen de kunstkooper er bij kwam, was men 't spoedig eens. Een kwartier later prijkte tusschen de eenvoudige zwarte lijst een kaartje: verkocht. Toen verdrongen allen zich voor het sombere burgwalletje. De schilder had talent. Het was een stukje avond-poëzie, een brokje stemming, een droom van stilte, van kalmte, van zeventiende-eeuwsche voornaamheid, wegdommelend in den donker-violetten nacht. De jonge moeder vond het een rustige omgeving voor zenuwachtige kinderen en wijdde uit over de nerveusheid in t algemeen, er bij voegende dat de tegenwoordige kinderen daar zoo meè geplaagd werden. Het oude heertje vond het sprekend lijken op een gracht in Middelburg en zou er op hebben durven zweren, dat de schilder daar zijn schets gemaakt had. De heer, die op zijn huwelijksreisje was, prees de perspectief, plaatste de handen als een binocle voor de oogen en vond het een knap stuk werk. Het kostschoolmeisje had meer goede stukken van den schilder gezien. Er hingen er twee in 't museum, beweerde zij. t Was een Duitscher, die verleden jaar in München nog werd bekroond. De zelf-artist-zijnde jonge dames waren het eens over de kleuren, welke voor lucht en water gebruikt waren en men was eenstemmig van oordeel, dat men hier stond voor het geacheveerde werk van een groot artist, die van zijn somber onderwerp had weten te maken een juweeltje van delicate schoonheid. Dat was de roem, dat was de fortuin. Ja, hij was een kunstenaar. Het publiek was onachtzaam, maar nu het opmerk- zaam was gemaakt op zijn talent, nu het zag de intieme mooiheid van zijn kunst, nu gaf het den li ï6* keizer wat des keizers was en liet de bonte prullen terzij om opgetogen stil te staan voor zijn burgwalletje. En in zijn hoekje neerzittende, groeiende in stil genot en in de wetenschap van het schoone, dat noch fictief, noch relatief is, ademde hij in de uitroepen van bewondering als bedwelmende geur van vreemde bloemen. Naar Sint Job. DOOR J. B. SCHEPERS. De rechte, lange straat straalt poeierwarmte uit en is geheel zon, zonder schaduw. De zon steekt. Tal van menschen, moeders met kinderen op knarsende kinderwagenwielen, ouders met twee jongens op z'n Zondags, meiden in leelijke mooie kleeren, paartjes: hij met een glazen sigarenpijp, zij met een mantel aan, want zonder mantel is ze ongekleed zelfs bij gloeihitte. En ze trekken één kant uit, de schaduwen volgend en begeerig onder de frissche eiken te komen aan 't einde van de straat. Ze puffen allen even, als zij er zijn en er vallen kringen licht op hen, die langs hun rug neerglijden en door nieuwe opgevolgd worden. Maar op de schauwige villa blijven de kringetjes hier en daar hechten als het appelen van paarden. Stil staan de boomen en beneden ligt halfdonker en koelte, maar daar hoog tegen den ronden toren van de villa steken witte fakkeltjes van kastanjebloei af, met het heldere blad. Aan een tuintafel staan vier stoelen en een bank, een naaidoos van rood pluche er op, en door de openstaande deuren klinkt messen- en vorkengerinkel en schotelgeopen over den weg. Een rijwiel schelt en de gebogen rijder doet de groepen uiteen stuiven; hij wordt kleiner en kleiner, de groepen sluiten zich weer, maar lang nog klinkt zijn gebel, want er zijn veel menschen en hij mompelt stellig: „waar moet al dat satansche volk heen?" 't Gaat schuifelend, maar al door en zij bedenken, dat het nog ver is en warm en dat er halfweg Enschot een logement is met koel bier en melk voor de kinderen; want zoo komen zij niet bij Sint Job en zij moeten er heen om dit jaar voor booze zweren bewaard te blijven. De rechte straatweg met zonplekken raakt beneveld met zandstof. Ze zien niet, hoe mooi de frissche korenvelden staan, in vakken afgesneden van de zwarte stukken, met zomerrogge bezaaid, en ze hooren de vogeltjes niet, de leeuweriken niet, die jubelen aan het blauwe zwerk bij een enkel verdwaald schapewolkje. Heel uit de verte, uit het klooster, klinken klokketonen hun toe, sprekend van wierook, aanbidding en koorzang, maar het stemt hen niet plechtig. Zij verlangen nu al naar de frissche herberg en vloeken op den trein, die hen juist bij den overweg tegenhoudt. De hekken zijn dicht en ze hangen er over heen, geblakerd in de zon. Ginds, over den weg, is koelte en lange, lange schaduw. Over het spoor gaat het door. Daar staat een kermiswagen en kinders met vuile voeten spelen in 't rulle zand met een tamme kraai. Andere bedevaartgangers komen er vandaan met geschilde stokken en bosjes scharretjes, vaak dronken of met roode gezichten; ze zingen en de gaanden ter bedevaart ergeren zich niet, maar lachen en kijken ze nog eens na. t abrieksarbeiders op z'n Zondags buiten staande, in 't Engelsch hemd met een zilveren horlogeketting op 't vest, kijken ze ook na en de buurvrouwen spreken er samen over, wie ze zijn, want alles dringt uit de lage, kleine huisjes naar buiten om te genieten van de voorbijgangers. Spelende jongens maken den weg nog stoffiger. Het stof zweeft langzaam, vuilgelig naar den rechterkant over het groene winterkoorn. Daar komt een janplezier vol opgeschoten jongens, die ook al naar St. Job geweest zijn en ze zingen, dat ze elkander nooit verlaten zullen. Nog meer stofpoeier over 't veld, maar ginds buiten den weg en 't stof, daar ligt de zonnige wereld in volle rust; aan de kimmen nevelt een warmtewaas het groene geboomte weg; daar, om een boerenhofstede, zijn appelen pereboomen als bouquetten tusschen lichtgroene peppels, die klateren, en over alles luidt van verre weerde kloosterklok en doet weer denken aan wierook, gezang en aanbidding. Tilburg, 12 Mei 1895. Zijn eerste practische daad. DOOR F. KLEINBENTINCK Er was maar één in 't dorp, die Ds. Eelaerts niet voor een zeer onpractisch man hield. Dat was de domineesjuffrouw, of — zooals men nu zou zeggen Mevrouw Eelaerts. Deze uitzondering behoeft echter nauwelijks vermeld te worden: als minderjarige is haar getuigenis geen duit waard, en dat ze zelf ook onpractisch was, wordt bewezen door het feit, dat ze haar man hield voor een kort begrip van alle menschelijke deugden. Overigens waren alle dorpelingen het er over eens, dat Ds. Eelaerts zeer onpractisch was, bij 't onnoozele af. Zelfs de bedelaarsters, die van uit de omliggende armoedige gehuchten het dorp kwamen „afschooien" vonden den dominee en zijn vrouw een paar onnoozele halzen. Waar — behalve aan de pastorie zou 't haar gelukt zijn op één dag een dubbele aalmoes te krijgen, door een blauwe wollen muts te verwisselen met een hoofddeksel van stroo ? Ook de „hofzingende ' straatjeugd dacht er niet anders over, want de eenige appelhof, die met volkomen veiligheid te plunderen was, was die der pastorie. Alleen op de „leering , wanneer die- zelfde bengels in ademlooze spanning zaten te luisteren naar dominees kinderlijke en boeiende verhalen, ontwaakte bij hen een heel flauw besef van zijne groote meerderheid in... ja, in wat? dat wisten ze zelf niet... Doch dat behoorde zoo, dat was zijn vak. Hij deed in mooie woorden, zooals hun ouders deden in lichte klom pen of zware koek. De meeste kinderen echter gevoelden iets meer bij die „mooie woorden". Ze gevoelden dat elk dier woorden den band nauwer aantrok tusschen hen en het groote kind, dat tot hen sprak. Ze gevoelden dat hun liefde geschonken werd zonder éenig voorbehoud, onbeperkt, onvoorwaardelijk. Ze gevoelden, dat de liefde van dezen man als een zon was, die schijnt over goeden en boozen, over rijken en armen. Om zoo iets recht te kunnen gevoelen moet men kind zijn. Of men moet een kind gebleven zijn ... De bewoners van Koedorp waren geen kinderen. Niets minder dan dat. Ze waren volwassen, hun huid was dik, hun gelaat droeg het eigenaardig stug en gesloten kenmerk, dat alle gedachte aan jeugd verbant, hun blik had de harde, wantrouwende uitdrukking van slimme lieden, die op hun hoede zijn voor nog slimmer natuurgenooten. Met de scherpzinnigheid van speurend roofgedierte hadden ze onmiddellijk in Ds. Eelaerts een natuurgenoot ontdekt, minder slim dan zij, minder goed gewapend voor den strijd om 't bestaan, een bijna weerloos slachtoffer. Men zou zelf een Koedorpsch neringdoende moeten zijn om te kunnen beschrijven hoe Ds. Eelaerts bestolen werd door iedere dorpsfirma, die met hem in „handels" betrekking wist te geraken. Het scheen wel een wedijver om de „schandelijk hooge" jaarwedde van hun leeraar tot een behoorlijk peil terug te brengen. Niet de herder schoor zijn kudde, doch hier waren de bordjes verhangen. Wie ook geen kind was, dat was de notaris Heiboer de schoonvader van den dominee. Hij was wel een kind geweest, en een heel aardig kind ook, doch zijn steeds aangroeiende geldzucht had hem gemaakt, tot wat hij was: een wandelend cijfer, een bezielde verkoopakte. Z ij n wereld bestond uitsluitend uit perceelen staande en gelegen te...., z ij n kunst was de rekenkunst in haar eenvoudigste bewerkingen, z ij n idealen waren hypotheken tegen 4V2 %■ roch was het nog niet lang geleden, dat deze wereldwijze man domme onpractische dingen gedaan had, waarbij de overige dorpelingen het hoofd geschud hadden. Dat was, toen zijn vrouw nog leefde. Doch dat was nu uit. Het onpractisch lid der vennootschap Heiboer was dood. Het was nu voorgoed uit met leeningen en voorschotten aan „wrakke" clienten, die vroeger nooit nalieten het hart van Mevrouw Heiboer te vermurwen. Edoch... er zijn dooden, die slechts in schijn dood zijn, en in een anderen vorm herleven. Zoo was het ook met de vrouw van den notaris; ze herleefde in haar dochter, toen deze Mevrouw Eelaerts geworden was. Dit was geenszins te verwonderen, daar de notaris uit hoofde zijner drukke zaken, de opvoeding van Eliza geheel aan haar moeder had overgelaten. Toch verwonderde de Heer Heiboer zich met groote verwondering, — toen een maand of drie na haar huwelijk — zijn dochter heel beschroomd een voorschot kwam vragen, daar de jaarwedde van haar man bij lange niet toereikend was voor hun onderhoud. Zijn eigen dochter en schoonzoon zouden dus zijn eenige wrakke klanten worden! De verontwaardiging, waarmede hij ten slotte aan zijn eenig kind de gevraagde som toetelde, werd nog grooter, toen Eliza hem al snikkende de belofte afperste om er nooit iets van te zeggen aan haar goeden man. „Je goeie man! Praatje van goed ? Een schaap is goed En dom ook. Zulke domme, goede schepsels moeten onder toezicht. Anders worden ze door de wolven opgevreten. Ik ben gek genoeg geweest te beloven om er niets van aan Eelaerts te zeggen. Maar van vandaag af zal ik een oogje in 't zeil houden. Reken er op! En laat dit de laatste keer zijn!" De notaris hield woord. Hij ging de gangen van zijn schoonzoon na, en hij ontging de straf van een spion niet, want hij deed ontdekkingen, die elk practisch mensch de haren te berge zouden doen rijzen! De geruchten, welke omtrent Ds. Eelaerts in omloop waren, werden meer dan bewaarheid, de duivel was nog zwarter dan men hem afschilderde. De pastorie werd een pandemonium bevonden van de ergerlijkste dwaasheden. De pastorie was een soepkokerij voor alle herstellende en niet herstellende zieken, en voor alle gezonden, die versterkende middelen behoefden .... en verwonderlijk groot, was het aantal dergenen, die daaraan behoefte hadden! De pastorie was een inrichting van het roode kruis, waar lakens aan repen werden gescheurd of tot pluksel werden herleid ten dienste van gewonden en lijders aan huidziekten! De pastorie was een bank van leening, een „lommerd", met dit klein doch zake- lijk verschil dat er geen onderpand vereischt werd. De pastorie was een fabriek van verven en vernissen, die om niet verstrekt werden aan arme menschen om hun huisjes mee op te knappen. De pastorie was een uitdragerij, waar stumpers die een of ander onmisbaar kleedingstuk ontbeerden, zich een hemd of een broek konden halen, en nog een lachje toekregen. Het was niet dit lachje, dat den notaris zoo gruwelijk ergerde, dat hij gevaar liep een beroerte te krijgen, maar wel dat hemd en die broek. In één woord.... de pastorie was een gekkenhuis. Daar moest, daar zou een eind aan komen. Dagen lang liep de notaris rond in wanhoop, zich geen andere vraag stellende dan deze: „Hoe zal ik dien gek, dien driedubbelen gek tot rede brengen?" En hij wachtte slechts op een aanleiding om aan zijn ingehouden toorn lucht te geven. Zooals men kan denken, was die dra gevonden. Op de pastorie was een nieuwe dienstbode gekomen, waaromtrent de zonderlingste praatjes in omloop waren. Men sprak van .... kindermoord .... rechtbank .... vrijgesproken .... gebrek aan bewijs .... Den avond van den dag, waarop den notaris deze gruwelen ter oore kwamen, trad hij zoo gejaagd het huisvertrek zijner kinderen binnen, dat het lieve huisvrouwtje bleek werd van ontsteltenis. Het open en vriendelijk gelaat van haar man bleef kalm en onverstoord als altijd, ook nog toen zijn schoonvader, den aangeboden stoel versmadende, in ziedende drift het vertrek op en neer liep. De smeekend opgeheven handen zijner dochter ontketenden den storm. „Daar heb ik dan al mijn leven voor gewerkt! Daar- voor ben ik dan altijd fatsoenlijk man gebleven! 't Is nog niet genoeg, dat jullie het geld door de ramen smijt! Jullie gooit je fatsoen op straat! Ja, op straat! Ieder heeft er den mond vol van. De pastorie een tehuis voor gevallen vrouwen. Dat moest er nog bijkomen. Zet dadelijk die meid de deur uit. Anders sta ik voor niets in. Er gaan al mooie praatjes, 't Is God geklaagd, zoo met zijn fatsoen te leven. Ik zeg die meid moet de deur uit.... op staanden voet Hier viel bij toeval het oog van den driftigen oude op het gelaat van zijn schoonzoon, en hij bleef als aan den grond genageld staan. Zóó had zijn overleden vrouw hem ook altijd aangezien, wanneer hij de wilde rossen van zijn hartstocht ontketende. Geen spoor van boosheid, slechts een vriendelijke verwondering getint door een zweem van medelijden. „Wel, schoonpapa, ik zal u antwoorden voor zoover ik u begrepen heb. Mijn dienstbode blijft, zoolang ze zich in mijn dienst goed gedraagt. Wij hebben haar juist in dienst genomen, omdat ze ongelukkig en van elk verstooten was. En zouden wij haar nu wegjagen ? Komaan, dat kunt ge niet meenen. En wanneer ons fatsoen staat of valt met dat eener dienstbode, dan is dat fatsoen van zoo weinig beteekenis, dat we niet eens moeite willen doen, om dat soort van fatsoen te bewaren. Wat zegt gij daarvan, vrouwtje? En wat betreft uw beschuldiging, dat we het geld door de vensters werpen, mag ik vragen, wat u daarmee bedoelt? Ik heb altijd gemeend, dat we hoogst zuinig leefden, niet waar vrouwtje?" Het verging den notaris als de kinderen op de „leering". Hij werd als gebiologeerd door de wondere toovermacht van het diep en rustig oogenpaar, dat op het zijne gevestigd was. De storm in zijn binnenste ging liggen. Toch stamelde hij iets van „soepkokerij" en „uitdragerij." „Inderdaad schoonpapa, ik begin ook te vreezen, dat de plichten die ik jegens de armen mijner gemeente te vervullen heb, mijn inkomen te boven gaan. Ik heb er al met Eliza over gesproken, niet waar vrouwtje? Doch ik weet goeden raad. Ik zal van nu af aan de helft mijner klantjes aan u overdoen. Veel handen maken licht werk. Als ge wilt gaan zitten, zal ik u dadelijk een lijstje opmaken Was het Ds. Eelaerts bedoeling geweest den notaris de deur uit te jagen, zoo had hij geen geschikter middel kunnen vinden. Onder het mompelen van uitdrukkingen als... . „het eindje zal den last dragen" .... „wasch mijn handen in onschuld" .... „er zal een tijd komen"... . verdween de heer Heiboer met het stellig voornemen vooreerst niet terug te komen. Na zijn vertrek had er echter een verklaring plaats van de zijde van Mevr. Eelaerts, die den goeden dominee voor het eerst van zijn leven in geldelijke beslommeringen bracht, en den eersten rimpel groefde in zijn schoon voorhoofd. Hij beloofde beterschap. Maar het schijnt dat met goede voornemens niet alleen de weg ter helle, maar ook die naar den hemel geplaveid is. Althans de beraamde bezuiniging trof meer het huiselijk budget, dan dat van t armwezen. Aan de geldzorgen paarden zich weldra andere, die nog pijnlijker waren. Notaris Heiboer was namelijk niet de eenige, die schrikkelijke ontdekkingen deed. Er waren er, die ontdekten dat dominee Eelaerts lang niet zuiver in de leer was Hij predikte niets dan liefde en goede werken. De huishoudster van den burgemeester, een oude feeks, had al lang opgemerkt, dat hij de genade en de verdoemenis heel handig „wegmoffelde". Het was ook duidelijk, dat hijzelf door goede werken zijn heil wilde bevorderen, en dat zou hij zeker niet doen, als hem de kracht der genade geopenbaard was. Toen de aanhang van de feeks, genaamd Stijntje, groot genoeg was geworden, werd er een „afgescheiden" kerkje gesticht, dat spoedig de groote kerk van Ds. Eelaerts leeghevelde. Alleen het „grondsop" bleef achter. Dat waren de ouden en gebrekkigen, de armen en behoeftigen, en de paria's van het dorp. Wanneer de groote kerk uitging, geleek het wel, alsof er een diaconiehuis en een hospitaal tegelijk waren losgebroken. Dieper en dieper groefden zich de rimpels in het voorhoofd van Ds. Eelaerts. Doch als alle edele naturen dronk hij den lijdensbeker tot den bodem toe leeg. Droevig en vermakelijk tevens was zijn eerste ontmoeting met den nieuwen afgescheiden dominee, een klein mannetje met korte broek en driekant steekje. Dit mannetje, dat in zijn hart niet kwaad was, werd rood in 't gezicht, toen Ds. Eelaerts naderde en draaide zijn oogjes onrustig heen en weer, niet wetende of hij die indrukwekkende gestalte groeten zou of niet. Doch zijn ambtgenoot voorkwam hem door op een waardige wijze zijn jongeren hoed voor het oudere steekje af te nemen. Deze onpractische daad werd door een over 't ondergordijntje glurende aanhangster van Stijntje natuurlijk op eene averechtsche wijze uitgelegd. Toch werd de goede dominee er voor beloond, want de verlegen blik van het steekje en zijn overhaaste beschaamde groet spraken duidelijk: „Ik vind het ook verschrikkelijk. Maar wat zal ik er aan doen? Ik heb vrouw en kinderen te verzorgen. En dan die Stijntje ....!" Wij willen de nagedachtenis van Ds. Eelaerts niet ontheiligen door de vermelding van wat er op Stijntje's Woensdagavondoefeningen omtrent hem verhandeld werd. Dat hij tot over de ooren in de schuld zat, en 's avonds een glas wijn te veel dronk, waren de zachtmoedigste bevindingen. Wat den dominee aangaat, hij zocht zijn troost in het verdubbelen zijner goede werken en in de vriendelijke lachjes en hartelijke groetjes der kinderen, het opkomende geslacht, dat hem stellig beter zou waardeeren. Zijn krachtige natuur weerstond de slagen van het lot, hoezeer zijn ziel ook leed. Zijn vrouwtje echter leed in dubbele mate; het leed van haar man leed zij dubbel zoo zwaar, en daarbij kwamen haar eigen zorgen, die zij voor hem verborgen hield, de geldzorgen, die zij hem bespaarde, de zorgen eener aanstaande moeder, waarvoor de onpractische en onervaren man blind scheen te zijn. Zij begon meer en meer het kenmerk te dragen eener zwakke, die door het noodlot geteekend is. De geknakte bloem wachtte slechts op een stormvlaag. Die stormvlaag kwam. In de eerste weken zijner vestiging te Koedorp, toen de hemel helder en het verschiet rooskleurig was, toen het geluk hem boven andere menschenkinderen scheen gezegend te Hebben, had Ds. Eelaerts zich door de tranen eener arme weduwe laten bewegen tot de meest onpractische daad zijns levens. Hij had borg gesproken voor den zoon dier weduwe, die een betrekking als gemeenteontvanger in een naburige stad kon krijgen. Waarom moest nu juist deze gemeenteontvanger de kas bestelen? Ja, waarom?... Iemand, die aan een noodlot gelooft, zal zeggen: „Ware dit niet gebeurd, dan zou het treurspel wel op een andere wijze ontknoopt zijn." 't Spreekt van zelf, dat na het ontvangen van dit verpletterend bericht, het jonge vrouwtje zich (buiten weten van haar man) tot haar vader wendde, 't Spreekt ook van zelf, dat de oude notaris buiten zich zelf was van kwaadheid. Helaas, waarom maken onze hartstochten ons niet alleen slecht, maar ook blind? Waarom was de oude man blind voor de onrustbarende bleekheid zijner dochter; waarom zag hij niet, dat het lieve kind heel dringend behoefte had aan opbeurende woorden, en het geenszins dragen kon haar armen man te hooren beleedigen? De oude meende al veel gedaan te hebben, toen hij haar op ruwen toon toezegging deed van een voorschot, maar wreed zou hij boeten voor zijn kortzichtigheid. Dien avond beviel het jonge vrouwtje ontijdig en werd door ijlende koortsen weggerukt. Het kind was levenloos. Wie zóó getroffen wordt, staat niet weer op. Het krachtig lichaamsgestel van Ds. Eelaerts weerstond wel is waar dezen schok, doch zoodra zijn geest uit de eerste verdooving was ontwaakt, en weer denken en handelen kon, gaf hij zich den dood. Dit was zijn eerste practische daad. Het was tevens zijn laatste. Eenige dagen nadat dit drama was afgespeeld, moest ik voor zaken te Koedorp zijn. Groot was aldaar de verontwaardiging tegen den zelfmoordenaar. Zijn nagedachtenis werd niet gespaard. Met de grootste moeite hield ik mij in, toen de waard uit de herberg mij op zijn wijze een relaas gaf van het gebeurde, en ik had de hupsche, vroolijke waardin, wel om den hals willen vallen, toen zij haar man in de rede viel met een krachtig: „Niet waar, niet waarl Om zijn schulden heeft hij zich niet te kort gedaan. U moet mijn man niet gelooven, Meneer!" En toen ik zag, dat ze een traan uit haar oog wischte, drukte ik haar zwijgend de hand en ging naar buiten om den vrijen loop aan mijn gedachten te laten. Haast onwillekeurig leidden mijn schreden naar het kerkhof. Daar ontwaarde ik in het halfdonker nabij een versche groeve de tengere en gebogen gedaanten van een paar sjofele oudjes en naderkomende kon ik duidelijk hun snikken vernemen. Ik wilde hen toespreken, doch op mijn gezicht verwijderden ze zich met een vreesachtig gebaar en strompelden gearmd naar de poort. Ik dacht: hoe goed zou het den overledene zijn te weten, dat althans twee arme oudjes zijner onder tranen gedenken? En ik vroeg mijzelf in stille verwondering af: zouden het alleen de onpractische mensohen zijn, menschen voor wie op deze wereld geen plaats is, aan wier graf zulke bezoeken ten deel vallen? Verstoorde idealen. DOOR F. KLEINBENTINCK. Het zou onjuist zijn te beweren, dat de oude Pieterbaas een dubbeltje tweemaal omkeerde, aleer hij het uitgaf. Pieterbaas behoefde het dubbeltje niet om te keeren om de eenvoudige reden dat hij het niet uitgaf. Pieterbaas rekende slechts met „toe-beurs." Aan den bakker leverde hij zooveel ovenrijs uit zijn bosschen, dat hij bij het eind van het jaar na aftrek der roggebrooden, „wiggen en stoeten" die hem en zijn huishoudster het kostbaar leven gerekt hadden, nog een aardig duitje toekreeg. Het mager stukje vleesch dat zijn Zondagsdisch meer versierde dan vulde, werd verrekend, zoodra hij den slager een vette koe of ander vet gedierte leverde, waarvan nooit iets op zijn eigen tafel kwam. De kruidenier werd betaald (met eieren, boter en kaas. De knechts zijner uitgebreide boerderij werden eiken Zaterdag uitbetaald door den schoonzoon van Pieterbaas, ook een landbouwer, die in rekeningcourant stond met zijn schoonvader, en deze zorgde wel, dat hij daarbij „aan het langste eind" trok. Trouwens II. die schoonzoon was de laatste om zieh te beklagen over de penningvastheid van den ouden Pieterbaas. Kortom, Pieterbaas betaalde al zijn schuldeischers in n a t u r a 1 i a. Dat was langzamerhand een gewoonterecht geworden, waarin alle dorpelingen zich voegden, en waarin „vreemdelingen" zich maar moesten schikken. Trouwens met de laatstgenoemde deed Pieterbaas weinig zaken. Dokters- en apothekersrekeningen kende Pieterbaas niet. Hij en zijn huishoudster lieten zich hun ongesteldheden genezen door de beste aller ziekenzusters, Moeder Natuur genaamd, die, als ze zich wat moeite wil geven, den kundigsten arts beschaamd maakt. Doch eens viel Pieterbaas van een ladder en brak zijn been. Nu wist hij uit zijn veefokkerservaring, dat Moeder Natuur ook doet aan het genezen van gebroken ledematen, maar.... de manier waarop zij dat doet, kon Pieterbaas niet bevallen; 't was een echte kwakzalversmanier, goed genoeg voor een koe, doch niet voor den heer der schepping. Er werd dus een dokter gehaald. Deze dokter, pas in het dorp gevestigd, en nog gloeiend van verontwaardiging over de „onnatuurlijke" gezondheid van het landvolk, beschouwde het gebroken been van Pieterbaas als — men vergeve mij de leelijke vergelijking — als een „kluifje". Te zeggen, dat Pieterbaas' been langzaam maar zeker genas zou minder juist zijn; zeker maar langzaam, dat is het woord. Zoolang zaam, dat Pieterbaas' been in letterlijken en oneigenlijken zin „slepend" ware geworden, als de huishoudster niet op een goeden dag de deur gesloten had vlak voor den neus van den dokter. Met een bedankje natuurlijk, bedankjes kosten geen geld. Als een been kon breken niet slechts door een val van een ladder, maar ook door een plotselingen schrik dan had Pieterbaas stellig zijn beide beenen gebroken bij het ontvangen van des dokters nota, die even hoog als kort en krachtig was. Voor geneeskundige diensten .... f120. Daar was iemand, die zich voornam nooit weer van een ladder te vallen. Doch — betalen was de boodschap. Twee dagen later smulden de dokter en zijn jonge \rouw van een vette gans, die Pieterbaas gezonden had. Of hun grage eetlust dan wel hun dankbare verbazing de overhand had, valt moeilijk te beslissen. Laten we aannemen, dat de eerste verdubbeld werd door de laatste. De vette gans werd opgevolgd door een nog v etter ham, waaraan de goedkoopte een eigenaardig fijnen smaak bijzette. Even hartelijk als de ham waren dan ook de woorden van dankbetuiging, die de dokter tot Pieterbaas sprak bij hun eerstvolgende ontmoeting, doch de oude boer antwoordde norsch: „Niet te danken, hoor! 't Komt je eerlijk toe. Maar t zal lang duren voor ik je weer haal. Je rekeningen zijn me veel te hoog, man!" De dokter beschouwde dezen uitval als een aardigheid en hij en zijn vrouwtje beschouwden Pieterbaas als een „ruwe bolster, blanke pit." Ja, ze begonnen met den ouden stuggen boer te dwepen, toen achtereenvolgens allerlei voortbrengselen van het dierenrijk, boter en kaas incluis een intocht in hun keuken hielden. Wreede ontgoocheling! Op een gedenkwaardigen Zaterdagmorgen werd uit naam van Pieterbaas een konijn gebracht met een briefje er bij en „op antwoord wachten." Het briefje behelsde een verzoek om „ingesloote reekentje" voor voldaan te willen teekenen, en tevens een prijslijst van „ganze, ente, botter" enz., waarvan het totaal bedrag vermeerderd met de stalling en verzorging van het paard van den dokter door den schoonzoon van Pieterbaas juist de f120 vol maakte... op het „kenijn" na, dat 16 stuivers kostte. Zeker, dit was een schoone gelegenheid voor den dokter om zijn zelfbeheersching te toonen. Hij had den onschuldigen langoor niet naar de ooren van Pieterbaas knecht moeten gooien. Laten we echter niet te hard oordeelen. Het wil wat zeggen, in één slag beroofd te worden van zijn idealen. Vooral, wanneer deze een zoo tastbaren vorm hebben aangenomen. Vooral, wanneer de kostende prijs der idealen reeds versnoept is. Vooral, wanneer de ontgoocheling wordt veroorzaakt door een dom konijn, annex een nog dommer briefje. Dit konijn is spreekwoordelijk geworden, en terecht. De knecht durfde niet met het beest terug te komen, en wierp het over de heining achter het huis van den dokter. Daar vond de meid het des middags. De dokter beloofde een straatjongen een dubbeltje, als hij het beest in het achterhuis van Pieterbaas wist te smokkelen. Is er iets, dat een straatjongen niet gelukt, wanneer hem een dubbeltje wordt voorgespiegeld? Pieterbaas vond den laatsten post zijner rekening aan een ladder hangen in de boet. Dienzelfden avond hing het konijn te bengelen aan den deurknop van des dokters huis. Zoo deed het stomme dier eenige reizen heen en weer en -vond zelfs na den dood geen rust, totdat de drift van den geneesheer bezweek voor het taaie geduld van den boer. En nog heden zegt men in het dorp: hij wordt heen en weer gestuurd als het konijn van Pieterbaas, zooals men bij ons zegt: hij wordt van het kastje naar den muur gezonden. Hoe de dokter gewroken werd, kan ieder minnaar der gerechtigheid uit het volgende leeren. Het dorp was in een feestroes. Over eenige dagen zou Willem III zijn 25-jarige regeering vieren. Groote ollers zouden van de dorpelingen gevraagd worden om ditmaal een feest te vieren, waarvan het nageslacht zou gewagen. Zelfs Pieterbaas geraakte in den maalstroom der opgewonden gemoederen. Wel te verstaan, in zoo ver een oude, stugge en gierige boer daartoe in staat is. Is men nieuwsgierig te weten, hoe ver de opgewondenheid van zoo'n aardbewoner kan gaan? Ziehier: toen Pieterbaas in „de Posthoorn" zijn gewone Zaterdagavond-brandewijntjes met kleine teugjes verwerkte (gezegde brandewijntjes werden verrekend tegen paardehooi en ligstroo), toen hoorde hij om zich heen een zoo luid geschetter van feestherauten, en een zoo luid gegons van patriotten, dat hij zuchtend tot de overtuiging kwam hoe onvoorzichtig het zou zijn om ditmaal de inzamellijst voorbij te sturen. Zulk een landverraad zou hem heel wat aan gebroken vensterruiten kunnen kosten. De dokter, die voorzitter van de feestcommissie was, zorgde dat een der lijsten het eerst bij Pieterbaas werd gebracht. Ze werd door den ouden boer aangekeken, zooals hij het een dief in het holst van den nacht zou doen. En wat een omslag! Het „theegoed" werd op zij geschoven, de gordijnen opgehaald, de bril opgezet, de lijst plat op de tafel uitgespreid, en toen begon Pieterbaas op dreunenden toon het hartroerend opschrift te spellen, terwijl de huishoudster onbewegelijk toeluisterde met een vaatdoek in de eene en een theekopje in de andere hand. Het hooge schel invallende licht maakte hen op het oogenblik 't penseel van een Dou waardig. De rederijkers-welsprekendheid van de vaderlandslievende opwekking miste zijn doel ten eenenmale. Met een diepen zucht besloot Pieterbaas zijn lezing, terwijl hij de huishoudster, die ook zuchtte, in hulpelooze verlegenheid aanstaarde. „Zet er een mand appelen op voor de schoolkinderen," opperde de huishoudster. „De varkens eten ze niet graag meer." „Die appelen konden ze wel eens door mijn ruiten gooien," steunde de boer. „Neen er moet geld op staan. Als ik eens een kwartje zette?" „Een kwartje! Hoe kom je er bij, Pieterbaas! ,,'t Moet, 't moet. Anders krijg ik spul." En Pieterbaas schreef met een weigerachtige pen een kleine 2 en een groote 5. De looper had order de lijst dadelijk bij den dokter te brengen, voor hij het dorp ging afloopen. Er lag iets duivelachtigs in den blik, dien de dokter op de kleine 2 en de groote 5 wierp. Hij zei den looper even te wachten, daar hij iets aan het hoofd veranderen moest.. . O zoete wraak! Eén dun gebogen lijntje, achteloos getrokken links van de kleine 2 maakte den dokter tot een gelukkig man. Want dat lijntje veredelde de on- noozele centen van Pieterbaas tot florijnen, dragende des Konings beeltenis. Des avonds, toen de feest „kemisje" vergaderd was, sprak de dokter deze gedenkwaardige woorden: „Heeren, Pieterbaas is uit de slof geschoten. Hij heeft maar eventjes vijfentwintig gulden geteekend. Ik vind, dat we hem nu ook alle eer moeten aandoen. Een eerepoort voor zijn huis, en de schoolkinderen moeten daar halt houden om feestliederen te zingen." En zoo geschiedde het. Het verging Pieterbaas met den eereboog als den dokter met de gans. Op den morgen van het feest waren hij en zijn huishoudster ten prooi aan dankbare verbazing en grage kijklust. De oude boer werd aangedaan door een lichten graad van opgewondenheid. Hij volgde met een niet geheel nuchter oog elke vordering van het feestelijke werk. Ja, hij leende een paar twee-duims latten uit zijn schuur! Maar des middags, toen dreigde het hoofd van den ouden boer geheel op hol te geraken. Een onafzienbare schare van feestelijk uitgedoste kinderen, wit, rood, blauw, geel, goud, met wapperende vlaggetjes, alles schitterend in het zonlicht, een tooverwereld zoo^schoon dat Pieterbaas meende te droomen, dat alles hield stil voor de boerderij, en de eereboog verhief zich daarboven als een groene en roode tempel, en alles werd in eens doodstil (het werd Pieterbaas benauwd om het hart), en daar — plotseling verhief de meester, statig in het zwart met een hoogen hoed op en een breede oranjesjerp over zijn borst, daar verhief de statige meester een langen stok met oranje, wit en blauw omwonden, en uit honderden kelen weerklonk een lied, zoo zuiver, zoo schoon, nu eens zacht als een geruisch, dan weer machtig als een donder, en de stok van den meester scheen levend te worden, want het was of alle tonen daaruit rolden met eiken geestdriftigen zwaai, en er scheen ook iets levend te worden in het dorre, doode hart van den ouden boer. .. want hij wendde zich tot de huishoudster en sprak op iets minder drogen toon dan anders: „Dat is mooi, watte? En de miester ziet er wat netjes uit!" De huishoudster, minder diep ontroerd, antwoordde: „Ik heur liever een psaalm. En de miester laikent wel 'n spulleboas!'' Maar het zou nog erger worden. Plotseling werd het weer stil, en het werd Pieterbaas weer benauwd om het hart. En daar... op een wenk van des meesters stok .. . weerklonk het driemaal, oorverdoovend, hartontroerend: „Hip, hip, hoera! Leve Pieterbaas!" En toen begon Meester's stok als een razende in het rond te zwaaien, en daar ging het: Lang zal ie leven, lang zal ie leven, lang zal ie leven in de gloria, in — de — glo — ri — a, in de glo — — ri a- Een geheimzinnige hand nam Pieterbaas' pet van zijn hoofd, maar de hand van de huishoudster zette ze weer op haar plaats met de woorden: „Ziede gek, Pieterbaos? Wilde verkolden?" Helaas, helaas! dat de schoonste oogenblikken van ons leven, die waarin ons gemoed spreekt, waarin ons hart ongekende dingen gevoelt en voorgevoelt, helaas! dat die schoone oogenblikken zoo duur worden gekocht. Pieterbaas had maar één zoodanig oogenblik in zijn leven. En het kostte hem de ronde som van vijf-en twintig gulden! Want of hij hoog of laag sprong — betalen was weer de boodschap. Dacht Pieterbaas soms, dat men als eerste inteekenaar op zulk een lijst centen kon offeren? Een huwelijksdag. DOOR F. VAN MERBEEKE. Het was een vroolijke dag in het eind van April. De zon scheen zoo blij in de heldere lucht, de blaadjes van boomen en struiken keken zacht-groen uit hun knoppen, hier en daar het zelfs wagend met kleine bundels voor den dag te komen, hun glanzende kleedjes wijd-spreidend om zich te koesteren in de warmte. Frits van Meerloo scheen volmaakt mede te kunnen leven met den dag. Zijn oogen gleden blij over alles heen, als droomend over iets, dat komen moest, waar dat alles zoo goed bij paste. En geen wonder, want het was zijn huwelijksdag.... lang gewenscht, lang gedroomd — en nu eindelijk gekomen. Zoo stil kon hij het geluk echter niet dragen, en hij zong op zijn manier heel mooi, soms jubelend hoog uit, of ook wel tragisch, juist omdat er geen droevig plekje in hem te vinden was. Ja, vandaag zou Mar)' zijn vrouwtje worden.... ziin vrouwtje! en hij spreidde de armen uit, en drukte haar denkbeeldig aan zijn hart. Toen lachte hij om zijn eigen gekheid, en liet zijn ouden klerk een fantazie-speech voor hem afsteken, waarin de man als zijn meening te kennen gaf, dat meneer vandaag, een beetje „raar dee", heelemaal niet deftig, zooals een advocaat paste. Dat vond hij blijkbaar nog doller, en hij dreigde met den scheerkwast, zich zelf een Hinken smeer gevend. En door dat inzeepen, moest hij denken aan een tooneeltje van Droz — hoe Madame op dien morgen, Monsieur ook eens met den scheerkwast plaagde.... Dat moest ze eens probeeren, dan zou hij haar eventjes helpen .... hij hoorde haar al gillen en om genade smeeken .... maar geen pardon .... en hij smeerde met verdubbelde woede. De voorzichtigheid, noodig voor het scheren — en vooral vandaag — maakte vooreerst een eind aan de uitgelatenheid. En toen de gevaarlijke operatie naar ge noegen was afgeloopen, was zijn stemming veranderd — maar een blij-gelukkig gevoel, bleef in al zijn gedachten, zelfs de meest alledaagsche. In stilte kleedde hij zich verder, en ernstiger werd zijn denken. Honderd malen reeds, had hij alleen, of met haar over hun toekomst gedroomd, over hun leven van twee, het zich voorstellend als een heerlijkheid, waarin misschien, heel misschien, wel eens een donker stipje zou zijn .... maar waar altijd het koesterende zonnetje van hun liefde zou blinken, dat nooit verduisteren kon. Drie jaren hadden ze moeten wachten. Ja, het was hun wel eens lang gevallen, maar hoe hadden ze elkaar ook leeren begrijpen, hoe hecht was de band, die hen omstrengeld had. Hand in hand zouden ze het leven doorgaan, vertrouwend, steunend op elkaar. O, hoe gevoelde hij, dat ze samen één zouden zijn. Wat een wereld van teedere zorg opende zich voor hen. Hoe zouden ze alles, alles samen kunnen deelen. Nu zou hij die wereld ook niet meer vreezen, die de verleidende armen, steeds naar hem uitstak — die hij haatte om den strijd, die telkens weer in hem gewekt was.... Zijn beschermengel, had hij haar dikwijls genoemd .... ze zou nu altijd bij hem zijn, altijd zou hij de macht van haar onschuld gevoelen, die zoo dikwijls reeds hem beschut had. Dood scheen het zinnen leven, dat gedrocht van donkere dagen .... klanken, trillend in hooge tonen, ruischten een liefde-lied .... en starend naar buiten, naar omhoog, rees vroom zijn wensch ten hemel, dat hij zijn vrouwtje gelukkig zou mogen maken .... O, was ze bij hem .... hoe zou hij haar staren in de öogen, haar hoofd aan zijn borst .... Hij streek zich over het gelaat.... Kom er was nog veel te doen .... gekke vent om zoo te lilosofeeren .... ha, ha, ha! waar was zijn vroolijkheid gebleven? wacht maar jongeheer, als de werkelijkheid komt!.... Maar hij wist wel, dat die nog heel iets anders voor hen zou zijn. Hij ging aan het inpakken; even bladerend in een boek, dat ze samen zouden lezen, veel zorg bestedend aan kleinigheden, die hij voor haar bestemd had, en het was een genot te kunnen denken, dat dat alles niet weer voor den dag zou komen, voordat ze ver weg, ergens alleen waren. Terwijl hij bezig was aan zijn ontbijt, kwam de huis- juffrouw hem feliciteeren bewerend, dat ze nog nooit zoo'n goeien heer had gehad, en de juffrouw een beste man aan hem hebben zou. „Dat zeg-je wel, juffrouw" klonk vroolijk zijn antwoord. „Ik dank je ook wel voor je zorg. Ja, als de juffrouw er niet tusschen was gekomen, waren we wel bij elkaar gebleven .... maar je weet wel, hoe wij altijd onder de plak zitten, en dus moest ik wel weg, hoe graag ik nog bleef. . .." En goedig lachend knikte de juffrouw: „Meneer zou het ook wel graag doen, 't zou de juffrouw wel niet alleen zijn." De rok-aantrekkerij was een groote plechtigheid.... die das wou maar niet goed zitten .... de snor had het één oogenblik hard te verantwoorden .... en toen was meneer in de puntjes, klaar om zich te laten trouwen. Het rijtuig kwam voor. Beneden stond de juffrouw bewonderend aan de deur, de meid gluurde uit de keuken — een paar orders voor de koffers en weg reed hij. Even bij den bloemist aanrijden, om het bouquet te halen. Hoe het kwam wist hij niet, maar langzamerhand, begon hij zenuwachtig te worden, en tevens maakte zich een zekere weerzin van hem meester tegen al de drukte, die nu komen zou, die hem hinderde, omdat zij niet paste in den ernst van zijn denken. Ze moesten zoo naar de kerk kunnen rijden, en dan dadelijk weg, vond hij. Zuchtend speelde hij met zijn handschoenen: was het niet hun huwelijk?.... van al de menschen, die er komen zouden, moesten de meeste vreemd zijn aan hun gevoelens, ze zouden hen weer maken tot middelpunt van een feest, luidruchtig, lachend, pratend, zooals altijd. In de afgeloopen weken had hij gelaten zijn lot gedragen: al de partijen, alle verrassingen voor hen bedacht, had hij genoten, vroolijk doende te midden van de menschen, meer dan Mary, die soms stil glimlachend naast hem zat, denkend meer vooruit, dan aan het oogenblik zelf. Soms had hij wel eens verlangd geheel alleen te zijn, want bij zoovelen, kon hij niet „gewoon" tegen haar zijn, doordat ze meer voor anderen, dan voor zich zelf moesten leven .... maar toch waren vele herinneringen geweven in die feesten: een wals, een hoekje van een serre, een rit naar huis.... Maar vandaag was het feest hem positief hinderlijk, want weer zou het zich tusschen hen stellen, het onmogelijk maken elk oogenblik samen te doorleven .... en dat viel hem hard op dezen dag. Hij kwam aan haar huis, en was nauwelijks de gang binnen, of hij hoorde al roepen: „Ha, daar is de bruigom .... dag bruigom.... gefeliciteerd bruigom".... een hartelijke handdruk hier, een paar beleefde woorden daar .... maar hij moest zich dwingen met de menschen mee te spreken. Hij was blij, toen hij met haar vader in een hoekje wat kalm praten kon ... Al meer en meer gevoelde hij die daad naderen, die gansch zijn leven beheerschen zou .... en te pijnlijker was hem het lachen en praten om hem heen .... het leek hem bekrompen, banaal. Toen Mary binnen kwam werd zij op haar beurt als bruid begroet en bewonderd .... en al toonde zij ook meer tact dan hij te midden der menschen, toch zag hij al spoedig, hoe er ook voor haar iets hinderlijks was. Heel even drukte hij haar hand, toen ze naast hem stond, terwijl zijn blik in stille tevredenheid over haar heen dwaalde, gestreeld door lijnen en tinten, blij de zijde niet valsch blinkend te zien, als strak getrokken over metaal. De rijtuigen kwamen voor zij nam zijn arm, en langzaam daalden ze het bordes af, in harmonie van kleuren en lijnen. Opgeschoven tot het hek, werden ze daar aangegaapt door een drom menschen. Die alles ziende blikken hinderden hem wat, en deden hem uit het raampje kijken, of het laatste rijtuig al voor was. Een oogenblik lichtte in hem op de vroolijkheid van den stoet: het glimmende van tuigen en knoopen, de paarden trappelend, strak gehouden door hun koetsiers, stijf recht in de sluitende livreien, met een bouquetje op de borst — hier en daar een lichte verschijning van blauw of rose, in de donkerte van een rijtuig. En aan het hoofd van dien blijden stoet stonden zij, even blinkend — nog mooier, omdat hij Mary zag, de blonde haren in 't wolkend wit van den sluier, waaruit de oogen hem tegen blonken .... een beeld van gratie in lichte zijde, op het rood der coupé. Eindelijk reden ze weg. Zwijgend sponnen ze hun gedachten, die haar hand, rustend op zijn arm, scheen aaneen te schakelen. Op het stadhuis duurde het hem lang, het maakte hem onrustig: waarvoor diende nu in vredesnaam die speech, die de oude burgemeester afstak? —ze kwamen hier immers alleen omdat het behoorde, omdat de wet het wilde .... maar iets met hün huwelijk had het niet te maken .... straks zouden ze getrouwd worden — dan zou hij zijn gelofte doen, maar niet hier.... Verwonderd keek hij bij het heen gaan, naar tante Lien, die aangedaan was. Toen kwamen zij aan de kerk. Hij leidde haar voort, en achter hen gingen alle anderen, stil onder den indruk der omgeving. Het was als zweefde in dat hoog gewelf een melodie van vroomheid, de nagalm der gebeden en zangen. Het druk-leven van buiten, kon hier niet doordringen — in heilige rust, rijden zich de kolommen, tot waar het orgel zich verhief, op wiens top een engel troonde, een beeld van kracht, met een bazuin de goddelijke grootheid verkondigend. Hier wilde hij knielen en belijden zijn liefde. Hoe gevoelde hij de diepe waarheid der woorden, die hem in de ooren ruischten, wier onbedorven geest was de liefde voor alle menschen.... Maar hij wist, dat slechts voor één, dat alles overwinnend, alkoesterend gevoel in hem leefde.... en hij bad innig, dat dat mooiste in hem, als juweel flonkerend in zijn ziel, niet geschonden zou worden, door het geringe van zijn mensch-zijn. Zij gaven elkaar de hand. Geen twijfel, geen angst, was er in den druk, waarin hij haar kleine hand, stilliggend in de zijne, omsloot In zijn ja, klonk de kracht van het willen .... maar haar zwijgend nijgen van 't hoofd, toonde meer dan eenig woord.... Langzaam gingen zij weer heen, de voeten zacht over een tapijt. Een melodie, neergolvend van het orgel, omhulde hen, nu eens stijgend tot majesteit, dan met teere klanken, zilverig fijn, als fluisterend van hun zieleleven, dat geen woorden kon duiden. En zij waren te midden dier muziek.... als starend naar de klanken. — Stil reden zij weer samen heen, nog levend in die oogenblikken, de mooiste van hun leven Maar toen zij alleen waren in het intieme van haar boudoir, nam hij haar in de armen, en kusten zij elkaar, fluisterend van het geluk, dat in hen leefde, als een reinblijde dag. Lang konden zij echter niet alleen blijven, want het dejeuner wachtte. Nu hinderde hem de vroolijkheid niet meer. Met welk een genot dwaalden zijn blikken over de tafel, waar uit bloemenslingers, de schitteringen van kristal en zilver rezen. Wat oogenlust, die lichte toiletten, dubbel mooi in bewegen, met hier en daar een tintelen van diamant — als in [donkere lijst door de kleeding der heeren. De lach-klankjes, even zich heffend uit het stemmengeluid, de sympathie hem telkens helder tegen lichtend 't mengde zich al in zijn gelukstemming. Hoe streelden hem als liefdevolle handen, de woorden hem toegesproken door haar vader.... wat mengeling van gedachten en wenschen, blonk hem tegen, onder het klinken der glazen, uit de oogen harer moeder.... uit die van een vriend. En toen hij eindelijk opstond, en trillend eenige woorden van dank sprak, gevoelde hij, hoe blijde hun uittocht was uit de woning, waar hun liefde geboren was.... hoe een feest hun gescheiden leven deed eindigen. 11. l8* De portieren werden al dichtgeslagen, toen zij het perron opkwamen. „Een leege coupé, conducteur!" „Hier zoo, meneer" en met een veel beteekenenden blik opende de man een portier, want hij wist wel hoe graag zoo'n paartje alleen zat en ook .... dat er altijd wat mee te verdienen was. Een paar schelle fluitjes, en de trein zette zich in beweging. Hij legde de bagage in het net, en richtte alles in, voor de lange reis. Eindelijk liet hij zich met een zucht van welbehagen naast haar neervallen, blijde dat de herrie nu voorbij was. Gemakkelijk in een hoekje genesteld, het hoofd leunend tegen het kussen, lag zij naar buiten te kijken, naar de vroolijk, blauwe lucht in gouden zonneschijn, naar het jonge groen, dat struiken en boomen, als met een gazen sluier omwolkte .... en in haar de zang van het geluk. Maar toen hij naast haar was komen zitten, trok hij haar naar zich toe en legde zij het hoofd tegen zijn schouder.... een oogenblik zaten zij zoo, zwijgend onder de macht hunner gevoelens.... toen zoenden zij elkaar. En ze spraken over den dag, over de menschen die er geweest waren.... maar telkens dwaalden zijn gedachten af, en drukte hij haar tegen zich aan, zeggend hoe gelukkig ze zouden zijn met z'n beidjes.... en hij tooverde hun toekomst voor zich, even warm en zonnig als de dag. Toen zij de douanen gepasseerd waren, wilde hij, dat ze wat zou gaan rusten: ,,'t Vrouwtje ziet een beetje moe," beweerde hij, „je moet wat gaan slapen .... wacht ik zal je eens lekker inpakken", en hij schikte een sjaal om hen heen, en liet haar gemakkelijk leunen. Glimlachend, geliefkoosd door zijn zorg, hief ze het hoofd in stille vraag tot hem op, even ontmoetten hunne lippen elkaar nog.... toen dommelde ze langzaam in, op den rythmus van den trein. Met gesloten oogen, zat hij nog lang te soezen. In bonte warreling rezen voor hem de gebeurtenissen van de laatste weken. Nu eens gevoelde hij de natrilling van iets wat hen bizonder getroffen had, dan weer bracht de herinnering hem kleinigheden, schijnbaar onbeduidend, als niet behoorend tot de feiten, die den wensch van hun leven verwezenlijkt hadden.... en toch, niets kon gemist worden, want de eene herinnering deed steeds de andere oplichten. In de dagen, die kwamen, zouden ze voortleven in de extaze van hun geluk, want ze gingen nu reizen naar de mooiste streken, die zij zich denken konden .... o wat al heerlijke tochten zouden ze maken, samen genieten Het was hem als gevoelde hij nu al de streeling van het onvergetelijke, dat zich ging mengen in de komende weken .... En bij hun terugkomst, wachtte hen het kleine huis, vol licht en vroolijkheid, waarvoor ze alles zelf gekocht hadden, moeilijk te voldoen, omdat daar hun liefdeleven zou bloeien ..., en ver weg dwaalden zijn droomen: naar hun kamer in lamplicht, dat rijkje in geel en violet, waar zijn vrouwtje koningin zou zijn .... ja zóó zou hij haar eeren, en waken dat nooit het lage zich drong in hun leven Gedreven door zijn zorg opende hij nog even de oogen, en haar zacht ziende sluimeren, geleund tegen zijn schouder, doortrilde hem een groote teederheid, en hij drukte zijn arm vaster om haar heen, prevelend in den rijkdom van zijn bezit: „Dank, dank Vader, dat Gij ons dit gegeven hebt." Toen deed de slaap langzaam een sluier dalen over zijn gedachten, en voerde hem zijn droomland binnen, hem alles grootscher, fantastischer voortooverend dan de werkelijkheid. Herinnering aan Fr. Haverschmidt. DOOR F L A V I O. Laatstmaal, toen ik weer uw beeltenis zag, o mijn vriend, uw beeltenis met die fijne trekken, met die oogen zoo stille, zoo kalm van blik en dien lachenden mond, — toen kwamen deze gedachten over mij. Zóó heb ik u vaak gezien. Zooals uw uiterlijk, zóó was uw geheele zijn; doch neen, niet geheel! Zóó vriendelijk, meegaand en wars van gedwongenheid als uw uiterlijk toonde, waart gij wel, doch daar binnen, ach, diep verborgen, daar zuchtte de weemoed in uwe gevoelige ziel. Het vreemde, het zonderlinge, wat u beroerde, u schokte of opwond, terneersloeg of ophief, — was u, mijn brave, te machtig; -— en met het vriendelijk wezen tot de menschen gekeerd, leedt gij duldelooze pijnen. Immer zag men u vroolijk; men wist niet dat gij ooit droevig kondt zijn. Uw leven ging zoo vredig daarheen; men beminde u, en stoffelijke zorgen drukten u niet. De armen noemden uw naam met eerbied. De vrienden droegen u op de handen. Als gij spraakt, luisterden allen. Jongelieden die nog zich laafden aan de kennisbron, zagen tot u op, omdat gij de ideeën der menschen in groene zonnige jeugd, in zoo treffende beelden hadt ternedergesteld. De vrouwen en maagden van edele passiën luisterden zoo gaarne naar u en drongen zoo dicht om u heen! Bij u was het haar goed te zijn. Als gij mede aanzat in „de Oppersale", dan was het een disch vol blijden lach. Zóó kende wij u! Doch in de eenzaamheid kwamen brandende vragen u op de lippen, en ze te uiten viel u moeilijk, Geloovende, toch twijfelend; erkennende, toch vragende.... zóó streedt gij wel lang den zwaren strijd. Gij vattet wel den kamp aan tegen den huichelaar, die misschien tot u sprak van het onzalige van te denken instede van te aanvaarden op gezag, als zoovelen die er wèl bij varen. Doch gij waart te eerlijk om het hem gewonnen te gaan. Uw hart dat geene onedele gevoelens kon dragen, het bruiste, het ziedde.... Helaas! daar kwamen de [schaduwen over u! Toen zoovelen, die gij liefhadt, waren heengegaan, ach, zoo verre weg, toen brandde het zoo vaak in uw arm hoofd, dat de gouden schaal te springen dreigde. Schoone droomen van het verleden waarden nog een tijd lang om u heen, doch de sehaduwen werden dreigender; zij verdonkerden uw teeder en gevoelig zijn; zij omfloerstten uw tintelend helderen blik; zij bluschten uw heerlijk genie. Het werd al donkerder om u heen; het zwarte floers werd breeder en zwaarder; gij poogdet wel het te ontvlieden, doch het daalde .... het daalde Droeve trieste winterdag. Zachte schuivende voetstappen veler menschen, Gewemel veler gezichten; een breeden, beweeglijken stroom. Nog kwamen nieuwe drommen, en de schuivende stappen gingen in langzaam tempo .... voorwaarts .... zijwaarts .... achterwaarts .... Ernstige mannen, in zwarte mantels, op eene rij, in stille volgorde, in sombere afwachting. Daar waren ook lieden met een trek van onwil op het strak gelaat. Het waren de andersdenkende, van wie geene genade te wachten is; — die teemend en vervloekend, nog verholen tot elkander fluisteren over eigengerechtigheid .. . het loon der zonde ... de verzenen tegen de prikkels . .. Beëlzebul en de verdoemenis . . . Want, dat gepruikte en gebefte scheurmakers in den geloove, braaf Nederland! bitter strijdige vraagstukken hadden uitgedacht om elkander te mogen verketteren, dat hadt g ij nimmer kunnen goedkeuren in uw vast geloof aan Licht Leven en Liefde. Als nu slungelige jongens en dwaze meiden giegelden en giegaagden, werden zij door gehelmde mannen achteruit gedreven. Ruimte, voor dat huis met dien uitspringende hoek, daar, aan het water. Daar was de stoet! Een jonkman kwam in de opene deur. Ook hij moest in den stoet. Doch tot driemaal keerde hij. Toen, na zijn tranen te hebben afgedroogd, ging hij mede in het gevolg van zijn vader. Dat waart gij, o vriend! met uwe goedheid, uwe minzaamheid, uw verrukkelijken humor, van lach en leed dooreengemengeld. Het gouden hart dat voor ons klopte, het arme hoofd dat voor ons dacht en schoone schemerglansen voor ons deed spelen op den weg die het leven heet, — het was thans stille. Geen blijde begeestering zou meer van u uitgaan. Gij waart van ons afgescheurd. Het somber-zwarte voertuig stond gereed, de paarden zetten aan Weer geschuifel veler voetstappen, doch nu in den pas.... Zacht aan ging het voort.... O, gij edele! nadat gij het daarzijn, het gevoelen, het lijden en de vernietiging had doorgemaakt, was de tijd gekomen voor de Immortellen en de Lelies Een dag op een koffieland. DOOR S. KALF F. Ga je mee, ga je mee, Ga je mee, naar boven ? Aldus zijn hoogste deuntje zingende, kwam mijn vriend Sillemans mij aan boord met het voorstel om in de aanstaande Paaschdagen „naar boven", d. i. naar het gebergte te gaan. 't Was op een Soerabajasch kantoor in de Chineesche Voorstraat. Eene omgeving alleszins geschikt om het trekvogel-instinkt bij den europeaan op te wekken: een straat van stijllooze en witgepleisterde gebouwen, onveranderlijk magazijn, kantoor of winkel, en waar de zon, eene onbeschaamde zon, ongehinderd door eenig loover, op de ontvelde pilaren der toko's kon schijnen. Een stoffige, drukke straat, vol vrachtwagens en huurvigelantes, vol koelies, chineezen en arabieren. De smalle voorgalerijen der gebouwen hier en daar versperd door ruwhouten kisten, waarin Zwitsersche melk en deensche boter; en blikken binnenkisten waarin katoentjes hadden gezeten. Lanterfantende toko-mandoors, die zich te goed deden bij een portatieve gaarkeuken; afgebeulde Javaansche hitjes voor gehavende dos-a-dos gespannen, schurftige en vagebondeerende straatjakhalzen, rammelende klontongs') met achter zich den madureeschen koelie, de zware pakken aan den zw.ependen draagstok, marktvrouwen in nauwsluitende indigoblauwe baadjes, onaesthetisch afstekende bij een bruinen hals; piepende ossenwagens, krijtende Javaansche kinderen, hier en daar een m a 1 e n g e r die in een ledige beschuitkist een uütje knapte en een atmosfeer vervuld van de vreemde geuren uit openstaande pakhuizen, van opdwarrelend stof en blakerende hitte, vooral hitte! Nu, daarvoor waren we immers in de Oost! En tegenover deze onverkwikkelijke werkelijkheid stond dat verlokkend visioen! . .. 't Geen koeler lucht en zuiverder atmosfeer beteekende, natuurschoon volop, snelstroomend water, altijd groene velden, indrukwekkende berglandschappen, 't schilderachtig volksleven van den Javaan c h e z lui — geen wonder dat ik top! zei. „Bylo! dat's dingtaal, vriend Sillemans, en waarheen zal de reis gaan?" „Ik heb eene uitnoodiging van den heer de Harde, was 't antwoord, „om de Paaschdagen op zijn land te komen doorbrengen, met de opdracht een derde, een vierde persoon zelfs mee te brengen. Hij is administrateur van het koffieland Teloredjo, dat ergens op den Semeroe moet liggen en dat een consignatie-contract i) Chineesche marskramer. met onze firma heeft. Vandaar onze kennismaking. Hij heeft mij den weg uitgeduid ...." „De Semeroe!" viel ik in, „maar dat is diep in de wildernis, den kant naar het onbewoonde Zuiderzeestrand op, een land vol tijgers en bantengs, zonder wegen, zonder menschen, zonder cultures; en daarheen zouden we gaan? „Bah, dat is alles schon dagewesen!" klonk het bescheid." Zoo was 't er vroeger, maar de Harde heeft mij verzekerd dat het er nu niet erger is dan elders in het binnenland. „Nous avons changé toutcela!" zei hij, „of liever de koffiecultuur der particuliere ondernemers heeft het gedaan. „En," vervolgde hij, „ik moet nu absoluut eens iets meer van Java zien dan Soerabaja en omstreken. Ge weet, ik ben nog baar ik moet nog ontgroend worden. Wanneer ik deze gelegenheid voorbij laat gaan, dan zit ik weer voor de eerste maanden op de kantoorkruk, en — ik moet, onder de roos gezegd, juist een brief aan de familie in Holland schrijven. Niet waar, na zoo'n gebeurtenis als het eerste indische snoepreisje heeft men „stof." Zoo maakten wij dan de afspraak en den dag voor Paschen zaten wij in den trein naar Malang. Reeds die reis was een genot, en dat des te grooter naarmate wij verder kwamen. Zoodra wij de laaglanden achter den rug hadden was 't, als werden ons gewichten van de schouders genomen. De lucht werd zuiverder, de omgeving liefelijker, onze eigen stemming opgewekter. i) Van „orang baroe", nieuweling. Hoe anders zagen we nu uit de portieren van onzen trein dien heiligen berg der Hindoe-Javanen, den Goenong Modjopahit, dan het nevelig gevaarte 't welk wij van Soerabaja's reede, onbewegelijk als een donderwolk, op den horizon hadden zien rusten! Daarachter kwam nu ook de Kawi te voorschijn en de Andjosmoro-keten, de aarde begon te golven, groene heuvels beurden zich op uit het landschap en over hunne flanken schakelden zich de djati- en wildhoutbosschen, een gezichteinder ver. Maar den Semeroe, den reus onder Java's bergen konden wij nog niet zien; zelfs de rookpluim van zijn krater, die tot vijftienhonderd voet in de lucht opstijgt, verried nog niet de plaats waar in eenzame grootheid de hoogste berg des eilands het hoofd opsteekt. Van Malang ging 't per as verder naar Gondang Legi, en van daar naar Dampit, Dit was een terminus; verder, zoo verzekerde ons de agent der onderneming, kon men 't met een rijtuig, ter zake van het steeds klimmend terrein, moeilijk brengen. Maar hij zou ons paarden verschaffen, zoo we 't met de gewone Javaansche hitjes voor lief wilden nemen. Onze valiezen zouden ons door koelies wel nagedragen worden. Spoedig waren wij nu op onze bestemming. „In mijn schooltijd," merkte Sillemans op, „placht de ondermeester mij, wegens mijne onbevattelijkheid bij de aardrijkskundige les, wel eens te verwenschen naar „het land waar de peper wast"; ik geloof dat ik er nu inderdaad gekomen ben." En hij wees naar een kleinen aanplant nevens het pad, waar ettelijke gelederen van dunne, onaanzienlijke boompjes als omstrengeld waren door de ranken en twijgen eener slingerplant. „Voor een „baar" is de blunder zoo groot niet," troostte ik. „Wat ge ziet is sirih, maar de peper groeit inderdaad op dezelfde wijze, als kruipende of slingerplant om den stam eens anderen booms." „Goed, maar dit moet toch de koffie zijn!" riep mijn reismakker. Wij naderden den zoom van een bosch, niet zeer hoog en niet zeer indrukwekkend. Er was iets in de physionomie daarvan, dat op een kunstmatig bosch duidde, op de cultuur van den mensch instede van op de onbeteugelde scheppingskracht der tropische natuur. Weder moest ik mijn vriend teleurstellen, ofschoon dan slechts ten halve. „De koffie staat daar werkelijk, maar zien kunt gij ze niet, thans nog niet. 't Geen gij voor koffie houdt zijn de kruinen der dadap- of schaduwboomen. die met hun ijl gebladerte de koffieheester tegen te veel zonneschijn moeten beschutten, Daaronder eerst groeit het Batig Slot. Doch hier ziet ge den boom reeds eerder en wel een bloeienden. Deze laan bestaat uit enkel koffieboomen; ruikt ge niets?" „Ik zou zeggen: een jasmijnlucht," erkende mijn vriend. „Hoe aardig, al die stervormige, witte bloesempjes! Wij waren in een kleine allee gekomen van zg. paggerkoffie, nl. waar de boomen of heesters een levende haag vormen, als zijnde zooveel dichter opeen geplant dan in de eigenlijke tuinen. Ze breidden hunne lange twijgen over het pad, waaraan zich gladde en donkergroene bladeren hechtten, afgewisseld met rissen van witte en welriekende bloesems. Neven hen schoot de dadap op en tooide met vuurroode bloemen zijn ietwat fletsch en onaanzienlijk loover. Aan het einde dier allee schemerden de omtrekken van een gebouw, 't Was het einddoel van onzen tocht, 't was het plantershuis. Een prettige indische woning! — daarover waren wij beiden het eens; hoog uit den grond gebouwd, luchtig en geriefelijk. De fraaie bloementuin er om heen zou de trots van menigen vaderlandschen patriciër zijn geweest, zooveel kleur en geur was daarin besloten, zulk een gelukkige mengeling van oostersche en westersche horticultuur. En alles stond er in den vollen grond; geen van die aangewitte aarden potten, goedkoop en slecht, gelijk wij ze van Soerabajasche erven en tuinen kenden; vaten wier brooze materie na een hevigen regen den te zwaar geworden aardklomp daarbinnen niet meer konden torsen en die, ten opzichte van vorm en versiering, slechts onder deden voor het geverfde petroleumblik. Wij hielden voor het huis stil, waar een paar inlandsche bedienden onze hitten van ons overnamen om ze naar de gedogan achter de woning te brengen. Een kleine trap voerde naar de voorgaanderij. Daar bedekten kleurige Japansche matten den cementvloer en tegen de houten balustrade stond een lang gelid van sierplanten, gevat in netgeverfde balies. Van de zoldering, waar die het schuin afloopend dak vormde, daalden aan sterke koorden van gemoeti-touw een viertal omvangrijke nestvarens, 't Was een buit op de wildernis behaald, een forsche parasiet uit het plantenrijk, gelijk zich die vastzet op de armen der woudreuzen als een gedrochtelijken knobbel, als een bloeiend uitwas. Maar naar binnen, ter halver diepte van de galerij, hingen een drietal petrbleumlampen, welke de frissche bergwind zachtkens heen en weer wiegde j een rotan-ameublement vulde de ruimte, terwiji een paar fijne kerees de buitenzijde der gaanderij afsloot en palembangsche wipstoelen op eene bekende indische hebbelijkheid duidden. Wij vonden er eene oude baboe met een paar aardige semi-europeesche kinderen. Ze waren nog niet lang hier, naar 't oudje ons vertelde; de spruiten van een officier op Atjeh, terwijl de moeder ... ja, waar was de moeder ? Dat zou baboe niet kunnen zeggen; misschien ergens in den kampong, of gehuwd met een harer eigen landgenooten, of in een dienst op het groote Soerabaja, of gestorven — wie weet! Beide kinderen waren nog wat zwakjes van de stadslucht, naar 't scheen, wat bleekneuzig; maar reeds deed hunne levendigheid vermoeden, dat ze in dit sterkend bergklimaat wel spoedig zouden opmonteren. De heer de Harde ontving ons gelijk men oude kennissen ontvangt, 't |Was hem lief, zoo verzekerde hij ons op den toon der oprechtheid, weer eens van gedachten te kunnen wisselen met landgenooten, het Soerabajasch nieuws te hooren en ... twee partners voor zijn whisttafeltje te vinden. JDien avond toch zou zijn naaste buurman komen (een buurman van anderhalf uur ver!) en dan zou men zoo goed zijn partijtje kunnen maken, hier in 't hartje van 't binnenland, als in de Simpangsche societeit te Soerabaja. „Wij spelen wel niet om des keizers baard," zei hij geruststellend, „maar ook niet om een picol suiker het fiche, gelijk de legende wil dat vroeger op de hoofdplaats dezer residentie, op Pasoeroean geschiedde. Doch daarover wel nader. Thans willen we maar eens eerst aan de wieg stooten, watblief? Hier is madera, en dit is vermouth, en dit is het „zoodanige", ge weet wel, van het bekende merk A V H en Z. „Ik heb wel eens gehoord," zei Sillemans, „dat dit in vroeger tijd gelezen werd: Aan Velen Heil en Zegen, maar of 't waar is blijft de vraag " „De interpretatie is voor 't minst gewaagd," erkende de Harde. „Jenever heeft slechts aan weinigen „heil en zegen" gebracht, maar onder die weinigen zou ik willen rangschikken lieden als mijne W e n i g k e i t, die weken achtereen voor hunne verstrooiing zijn aangewezen op hun eigen gedachten. En ook deze begeven ons op 't laatst. Wij hadden 't hier stil in den laatsten tijd, niet waar Hector ?" Dit zeggende streelde hij een ruigen kop, die zich op zijn knie kwam leggen. 't Was die van een fraaien hond. welke thans uit de binnengalerij der woning te voorschijn kwam, rank gebouwd en hoog op de pooten, met den spitsen kop eens hazewinds en een zilvergrijze vacht. „Zoo'n hond heb ik hier te lande nog niet gezien!" ontviel mij onwillekeurig. „Dat geloof ik wel," repliceerde zijn meester, „'t Is een Schotsche herdershond, die mij aan den prijs in Engeland, aan passage en oppassing aan boord een zak vol geld gekost heeft. Hier op vierduizend voet hoogte houdt hij zich goed, maar beneden aan 't strand zou hij spoedig dof en lusteloos worden, zijn reuk verliezen en misschien wel zijn haren er bij, Hij verzelt mij trouw wanneer ik des morgens de koffietuinen inga; alleen heeft hij de gewoonte om datzelfde ook zonder mij te doen en dan wel eens een vierentwintig uur weg te blijven. Een gevaarlijke voorliefde, want er kon hem wel eens iets onaangenaams overkomen, Doch hij schijnt zich nog in het land van Robert Burns en Walter Scott te gelooven en weinig te denken dat hier des avonds wel eens poesjes langs den weg loopen, Kom, Hector, en route! Wij zetten onze helmhoeden op en traden naar buiten ten einde de onderneming te bezichtigen. De heer de Harde droeg een witlinnen Singapoorsch jasje, met een smallen kraag hoog aan den hals sluitende en slechts ééne rij knoopen; daaronder een pantalon van dezelfde stof, maar die duidelijk de sporen droeg van nauwe aanraking met een zadel en de zijden van een paard, lage schoenen van zeildoek en in de hand een knoestigen stok, gesneden uit den wortel eens koffiebooms, waarvan de zonderling gevormde knop eenige gelijkenis vertoonde met den kop eens olifants. Verscheidene inlanders kwamen ons op het pad tegen, sommige met manden vol roodwangige koffiebessen, andere met kleine dubbele ladders om de vruchten aan den top der heesters te kunnen bereiken, of met patjols om den grond te bewerken. De meesten behoorden op de onderneming thuis; de mannen namen in 't voorbijgaan alle den toedoeng van het hoofd, het platte, van bamboe gevlochten en geverniste hoofddeksel, op een omgekeerden schotel gelijkende. De vrouwen namen insgelijks den selendang af, indien ze dien over het grove pekzwarte haar hadden geslagen. Sommige droegen de ouderwetsche en onbehagelijke dracht van 't badjoe koeroengan, een soort van nauw kamizool, tamelijk hoog aan den hals, doch in 't midden en van voren met een split ingesneden; desgelijks onder aan de mouwen waar die over de tengere polsen heen reikten en bezet waren met twee rijen kleine knoopjes. Daaronder een kain of rok tot boven den enkel en, evenals het baadje, van een doffe en donkerblauwe, maar duurzame stof.' Er waren er echter ook, meest onder de jongeren, die den gebatikten rok droegen van een grillig inlandsch patroon en daarboven levendig gekleurde baadjes, vervaardigd van de goedkoope maar insolide katoentjes uit de fabrieken van Twenthe en Manchester geïmporteerd. Daarbij een ris melati of tjempaka-bloemen in den chignon, en somtijds een paar grove oorhangers of een lompen vingerring ter verdere versiering. „God creates, man adorns!" merkte mijn tochtgenoot glimlachend op, toen een paar aldus getooide dessameisjes ons voorbij kwamen. „Ja,'" zei de Harde droogjes, „maar de eerste heeft zijne zaken beter gedaan dan de laatste. Ik bedoel dat door de Scheppingsdaad een tenger en klein, maar welgevormd en vooral welgeëvenredigd wezen het aanzijn ontving, terwijl de versieringskunst van den mensch in dit geval al zeer middelmatig is gebleven." 't Eerst gingen wij naar de installatie voor Westin- dische bereiding en onze gastheer legde ons uit hoe het li. L I9. water van de beek, op de schoepen van het rad vallende, de beweegkracht verschafte om binnen in 't gebouw den molen te drijven. Hoe volgens de oude methode de koffiebessen, uitgespreid op de gemetselde droogbakken, aan de zon werden blootgesteld totdat het vleesch der vrucht was verschrompeld en verteerd; hoe de alsdan hard en zwart geworden bolsters met schoffels werden omgewerkt totdat de massa gelijkmatig winddroog was geworden, waarna ze door vrouwen werd gestampt ten einde de boon van den bolster te scheiden. Hoe verder de massa, in het pakhuis overgebracht, ook daar nog werd omgewerkt, blootgesteld aan luchtstrooming, gesorteerd, eindelijk afgewogen en op den rug van pikolpaarden of met ossenwagens vervoerd naar het naastbijzijnde spoorwegstation of bevaarbare rivier. Waarna hij ons omstandig de voordeelen der nieuwere, Westindische methode boven de oude uitlegde. 't Scheen dat deze installatie uit een ruime beurs was gebouwd; want Teloredjo, hoewel 't zijne jaren van bekommernis had gehad, vooral tijdens de bladziekte, was voor zijne eigenaren in 't geheel niet wat men in zaken een „strop" noemt. Integendeel. Wij zagen de flinke gemetselde koffiebakken, die te samen een aanzienlijke lap gronds besloegen; daarna het pakhuis, den moestuin en de veestallen. Daar, in de overdekte schuur, had men de Javaansche hitjes waarop wij gekomen waren overgebracht en hun wat gebroken turksche tarwe in den voederbak geschud; daar stond ook een dergelijke onaanzienlijke pony waarop de p asoeratan of postbode der onderneming zijn dienst verrichtte en neven hen, als aristokraat neven plebejer, het rijpaard van den administrateur, een fijngebouwde en vurige Sandelwood. Een groot aantal koebeesten was hier bijeen, gestald op een wijze waarover een friesche boer gewis zijne afkeuring zou hebben geuit. Reeds den leek moest het opvallen dat ze niet, of niet allen exemplaren waren van de gewone inlandsche sappi; velen waren hooger en zwaarder gebouwd, met een anderen vorm van horens en zonder schoftbuit. „Gemengd bloed!" antwoordde de Harde op onzen vragenden blik. „'t Zijn voor een deel inlandsche runderen, voor een deel afstammelingen van Zwitsersche en Hollandsche koeien, die mijn voorganger met veel kosten uit Europa heeft ontboden. Maar het ras ontaardt hier te lande, zelfs zoo men bij de voortplanting voor zuiver bloed zorgt. De dieren worden kleiner en onaanzienlijker, zij geven ook minder melk, de bouw zelfs verandert." „Maar waarom," vroeg Sillemans, „betaalt de onderneming de kosten voor aankoop en onderhoud van al dit vee? 't Schijnt dat er wel tachtig stuks bijeen zijn en een „melksalon" zal op Teloredjo wel niet te vinden zijn. „Neen, maar wij behoeven ze voor een ander product," was 't antwoord „nl. voor de mest. Wat de Hollandsche boer met zijn bloedmest uitricht en de suikerplanter met zijn Peru-guano, dat doen wij met stalmest: er de koffieboomen mee voorzien. Aan den noordelijken zoom van 't land waarvan ge den plattegrond misschien in mijne voorgalerij hebt zien hangen, liggen tuinen met een schralen bodem en waar de boomen er niet heel tierig uitzien. Daar verwerken wij onzen stalmest, op hoop van zegen!" Wij traden weer naar buiten en bezichtigden even de jonge koffieplantjes, welke een inlandsche opziener bezig was in ontvangst te nemen van een paar dessalieden, welke ze daareven in platte draagmanden hadden aangebracht. Met onderzoekenden blik monsterde hij de jonge [spruiten, een voet hoog] ongeveer, waarvan de wortels met een kluit aarde omsloten waren en deze laatste weder omwoeld met een dichtgebonden pisangblad. Slechts een enkele blik was noodig: de meesten welke recht en krachtig stonden werden aangenomen, tegen eene betaling van twee cents per stuk; die het hoofd lieten hangen of aan andere bij den inlander vastgestelde kenmerken niet beantwoordden, ter zijde gelegd. „Ginds," en de Harde wees op eene rij van luchtig overdekte kweekbeddingen," liggen onze eigene pepinières, waar de plant uit de boon ontkiemt, om later in de nieuw aangelegde tuinen te worden overgeplant 't Geen die mandoer daar koopt is een bijslag in boschkoffie en die afzonderlijk wordt uitgeplant, ten einde later het verschil in [opbrengst te kunnen nagaan. „Maar vanwaar hebben die inlanders ze dan?" vroeg Sillemans. „Nu, die zoeken de plantjes. Meest in oude en afgeschreven koffietuinen, waar de wildernis hare oude rechten) heeft hernomen en de loten tussehen de dooreengewassen en halfverstorven stammen te voorschijn komen. „Wat is het, poes 5 weer in een slecht humeur vandaag ?" Deze laatste woorden richtte hij tot een donker lichaam, uitgestrekt op den bodem eener ijzeren kooi die we al voortwandelend genaderd wareu — en ontzet deinsde de Soerabajasche kantoorgeëmployeerde terug. Ook Hector scheen de zaak niet te vertrouwen; hij bleef op aanmerkelijken afstand en rekte snuivend den hals vooruit. 't Was een panter, zg. t o e t o e 1, die op onze nadering grommend en blazend was opgestaan. De lange staart kwispelde aan de punt heen en weder, de borstels aan den muil waren opgezet, de bovenlip opgetrokken waardoor even het scherpe gebit zichtbaar werd, de vlekken op de fraai geteekende huid glansden als kattevel. Met fonkelende oogen zag het roofdier naar den langharigen Schotschen hond, zooveel grooter en forscher dan de kleine en nietige kamponghonden, terwijl hij een gesmoord gegrom liet hooren. „Ik heb hem zelf gevangen," zei de Harde met eenige zelfvoldoening, „beneden in 't bosch, en in een tijgerval die mij reeds meer diensten heeft bewezen. Zelfs de geit, die tot lokaas diende, is met den schrik vrijgekomen. "N roeger had ik er nog een, maar dien heb ik, ten einde de huid niet door kogelgaten te beschadigen, laten verdrinken, 't Was nl. een zwarte panter, een varieteit van de gewone soort, wiens vlekken alleen in de zon te zien waren. En dan wilde men vroeger wel beweren, dat de zwarte panter geene vlekken had! De Heilige Schrift wist het wel beter, toen die bij monde van den profeet Jeremia de vraag stelde: „Kan ook de moorman zijne huid veranderen, en de luipaard zijne vlekken ?" Wij verlieten het hok, waar de tijger weder terugkeerde tot zijn afgebroken maaltijd: den kop van een den vorigen dag geschoten wild varken en traden, een eind verder, de sorteerloods binnen. 't Waren meest vrouwen en meisjes die hier onder keuvelen en neuriën bijeenzaten, met voor zich de legmatjes waarop het uitgespreid product in drie of vier kwaliteiten werd uitgezocht. Onderwijl dat zij met de dunne en lenige vingers de koffieboonen sorteerden, babbelden zij als echte Kaffee-Schwestern honderd uit; de mondjes gingen hier zoo druk als de koekepan van vastenavond, „Niet waar, er zijn er onder, die er niet kwaad uitzien!" merkte de Harde op. „Lage voorhoofden, vooruitspringende jukbeenderen, terugwijkende kin, dopneusjes, een bruingele kleur, en tóch heeft de natuur er nog iets toonbaars van gemaakt, 't Zijn evenwel niet allen vrouwen uit deze streek; er zijn ook vele Madureesche bij. Misschien hebt ge aan den Soerabajaschen Oedjong wel eens die met menschen opgevulde prauwen gezien, gelijk ze telken jare van hun eiland komen om, evenals de Westfaalsche grasmaaiers in ons land, aan den overwal een spaarpenning, of juister een teerpenning te verdienen en dan weer naar honk te tijgen, Het type van hun gezicht wijst echter spoedig uit wie de autochthonen van dezen grond zijn en wie de geïmporteerde vreemdelingen." Nu stond nog eene wandeling door de deels nog in bloei staande, deels nog vruchtdragende koffietuinen op het ochtendprogramma. De weg was smal, maar goed beschaduwd en beurde zich met korte golvingen, met sprongen als 't ware tegen de flanken op van den geweldigen vulkaan, 't Was nu een en al koffie om ons heen, en wanneer 't geviel dat er eens op den scherpen hoek van een tuin een enkele boom geïsoleerd stond, dan vertoonde zich het gewas met zijne glinsterende en donkergroene bladeren, zijne breedvertakte twijgen, somtijds buigend onder het gewicht der kleine vruchtentrossen, zijn onregelmatigen piramidevorm en dunnen veerkrachtigen heesterstam geenszins onvoordeelig. „De boom laat zich wel aanzien!" merkte ik terloops op. „Ja—a—a!" erkende de Harde ietwat aarzelend. „Maar als men er honderdduizend bij elkaar ziet..." „Wat doen die vrouwen daar?" vroeg thans Sillemans en hij wees op eenige donkere gedaanten, door het gebladerte heen schemerend, welke met den korf op den rug ijverig in den afval en droge bladeren onder de boomen zochten. „Ze zijn bezig aan 't 1 è 1 è s", deed onze leidsman bescheid, „dat is het bijeenzoeken van afgevallen vruchten. Dat geeft veelal een inferieure kwaliteit, doch de vrouwen verdienen daarmee nog een klein dagloon. Er is daarvan nog altijd een geuriger drank te maken dan van het mengsel van cichorei en eikels, waaraan men op menig vaderlandsch dorp den naam van koffie geeft; of dan van Duitsche kunstkoffieboonen : 'n zegepraal der nieuwere chemie!" Op dit oogenblik trad een der vrouwen buiten den zoom van den koffietuin den weg op, bukte zich en verzamelde een klein hoopje van witachtige, aan elkaar gekleefde boonen, in een slijmerig snoer midden op het pad liggende. Zorgvuldig gaarde zij die bijeen en borg ze, niet in den reeds ten halve gevulden korf, maar in een linnen zakje dat ze uit haren gordel haalde. „Hebt ge wel eens een loewak gezien?" vroeg de Harde, toen hij zag dat wij de bewegingen der vrouw met nieuwsgierigheid volgden. „Een wat?" was Sillemans' wederwoord. „Een loewak of moesan g, het beest dat daar op den weg zijn visitekaartje achterliet. „O is 't een beest? Ik meende dat er van 'n bijzonder slag van inlanders sprake was. Misschien wel, maar dan zonder dat ik het mij herinner, ergens in een museum of dierentuin. Daar afficheert men de beesten zoo gaarne met latijnsche namen, waarvan 'n ongestudeerd mensch toch niets begrijpt." „Nu, wanneer ge dan een bordje met het opschrift Paradoxurus musanga gezien hebt, dan zat er in dat hok een loewak of koffiefret. „Ei, en waren van dat dier die.... sporen? Ziet men het zelf wel eens, instede van 't visitekaartje ?" „Zelden, 't Beest is schuw, ofschoon het toch gemakkelijk getemd kan worden wanneer 't slechts jong gevangen wordt. Het voedt zich niet alleen met koffiebessen, maar ook met andere vruchten en vogeleieren Doch sommige schrijvers hebben zijne bekwaamheden wel eens wat versierd. De duitsche reiziger Jagor b. v., van wien ik eens een bundeltje „Reiseskizzen" gelezen heb. Die Herr Doctor vertelt dat de meest productieve koffieheesters groeien uit de boonen, welke reeds een natuurlijk bereidingsproces in het lichaam van het dier, (dat alleen het vleesch der vrucht verteert en de boon of kern uitwerpt) ondergaan hebben; en voorts dat deze boonen door de pakhuismeesters voor „begünstigte Kunden" bewaard worden, omdat er de lekkerste koffie van gemalen wordt. Zeker, het zijn de slechtste vruchten niet, waaraan de wespen (en de koffieratten) knagen. De loewak eet niet zulke groene, onrijpe bessen, gelijk ze maar al te veel bij de gouvernementspakhuizen ingeleverd worden. Maar 't klinkt wat vreemd te hooren gewagen van pakhuismeesters die klanten hebben, en „meest begunstigde klanten". Het Staatsblad van Ned. Indië geeft er toch slechts één aan, nl. het gouvernement." Het pad had ons intusschen, al pratende, steeds hooger gebracht. De koffietuinen begonnen hier ijler en sehraler te worden, het gewas wilde blijkbaar niet meer zoo goed tieren als op de lagere gedeelten van het land. Het uitzicht was nu ook vrijer geworden en wij zagen voor ons donkere muren, spelend in diepe tinten van matgoud en ultramarijn. Het murmelend beekje neven onzen weg was ons een aangenamen reismakker geweest, 't Is waar, het praatte altijd maar door en altijd in denzelfden toon, doch 't was een toon der opgewektheid, van bruisend leven en schaterenden overmoed. Om dien voort te brengen was er genoeg van het heldere element, en genoeg van de groote steenen in de bedding, die zich maar hielden alsof ze het stroompje den doortocht wilden versperren, die het water deden zingen, 't Vroolijk beekje was ook nog niet zoo aan lager wal geraakt als, op sommige punten, de Brantas. Die hadden wij te Malang gezien en ge- hoord hoe ze door herhaaldelijk afdammen zoo arm aan vocht was gemaakt, dat ze dreigde eene rivier met de watervrees te zullen worden. Herhaaldelijk overkruiste een bamboebruggetje de)beek; wel wat onbeholpen en kunsteloos, maar niettemin meer in harmonie met het Javaansche landschap dan ijzeren pijlers en geteerde houtwerken. Ze kwamen teekenachtiger voor dan al die in balken en schroeven vastgelegde geometrie. Weldra hield de koffie geheel op; er volgden velden met turksche tarwe, die nog zeer hoog in 't gebergte tiert; daarna golvende en stoppelige grasvelden, en hooge alang alang, met kreupelhout [doormengd. Massieve voorgebergten met wijdgapende ravijnen deden zich voor ons op. In lange slingers wond zich het pad naar boven, gelijk het spoor van een schaatsenrijder die met korten draai heen en weder zwiert. In de helling was de smalle route uitgekapt; boven ons de steil oprijzende bergwand, beneden de groene afgrond. Ook werden de kloven zoo diep, dat de weg er niet meer door heen was getraceerd; ze moesten omgetrokken worden. Een enkele maal, toen wij een bosch van tjemara-boomen bereikten, schoot een schitterend geele streep door de groene woudcoulissen, rees en daalde weer, omzweefde een der loofkronen en verborg zich eindelijk in het naaldloover. Een plechtige stilte heerschte in deze hoogere bergstreek; niets dan het suizen van den wind door de tjemara's en beneden in het ravijn het rumoerig water. Tjèleng! tjèleng! hoorden wij op eens den inlander, die ons gevolgd was uitroepen, en tegelijk stoven vier wilde zwijnen knorrend en snuivend het pad over. „Hier, Hector!" riep de Harde tegen zijn hond, die het wild reeds achterna was gesprongen. „Hier, zeg ik!" „Ze zouden hem in de ruigte mooi toetakelen," vervolgde hij. „De slagtanden van een mannetjesvarken maken wonden bijna even erg als de klauwen van een tijger; de hond is te duur en ook te goed om in de struweelen, waar hij zich niet roeren kan, bij die steilooren onder den voet te raken." Nog even hadden wij gelegenheid gehad om te zien, dat het weldoorvoede beestjes waren, bijkans zwart van kleur, bij 't grootste waarvan de slagtanden, terzijde van den snuit uitstekende, naar binnen gekromd waren. Sillemans zag wat bleek; hij had niet gedacht, stamelde hij, dat 't zulke woest uitziende dieren waren, „Komaan," hervatte de Harde op zijn horloge ziende," het wordt nu waarlijk tijd naar huis te gaan en te zorgen dat we ons bordje rijst binnen krijgen. De beste saus daarvoor, nl. den honger, heb ik alvast," „Maar waar is de Semeroe toch?" vroeg Sillemans. „Recht voor u. 't Is die kale kegel, die zich uit den mantel van wouden omhoog heft, juist tusschen die twee gekartelde voorbergen. Bij de verlichting die wij thans hebben kunt ge precies de afscheidingslijn zien waar het bosch tegen zijne flanken ophoudt en de lavamassa van den top begint. „'k Had gedacht dat de berg hooger zou wezen, meer een kegel, meer geïsoleerd" — en mijn vriend scheen eenigszins ontgoocheld. „Ja," hervatte de administrateur, „indien ge nu in de vlakte van Malang stondt, zoudt ge den berg ook wel anders zien, meer in de hoofdlijnen; hier echter staan wijzelve reeds zesduizend voet hoog en dan wordt het panorama anders." Op dit moment drong plotseling een dof gebrom tot ons door. Het scheen uit de verte te komen, neen, eerder uit den grond zelf, het was meer een gedreun dan een gebrom. Een diepe, geweldige toon, luider en scherper dan die van de branding der zee; een toon als wanneer een binnenzee langs de kust bevroren is en uit de verte het splijten der ijsvelden, het kruien der schotsen vernomen wordt. ,,'t Is de Semeroe!" zei de Harde op geruststellenden toon." Ook hem rommelt het ingewand, naar 't wel schijnt." „En ... wat staat ons nu te wachten ?" vroeg Sillemans, dien 't niet in allen deele lukte zijn onrust te verbergen. „Nu, ik denk een beetje rook. Zie, daar komt het reeds!" Een dofzwarte wolk krinkelde zich uit den krater, een weinig beneden den top des vulkaans. Van een zoo aanzienlijken afstand gezien scheen de dikke rook als 't ware op te borrelen gelijk het schuim uit een kruik krachtig werkend porterbier. De wentelende massa krulde zich aanvankelijk om den top, rees dan opwaarts, breidde zich zwellend uit, wervelde hooger de lucht in en groeide eindelijk tot een ontzachlijke zuil, rechtstandig omhoog schietend, totdat de kracht van den feilen wind, ginds op die eenzame hoogten, de overhand bekwam op de voortstuwende kracht uit den krater. De luchtstroom vatte den top dier kolom en boog ze om met lange veeren en pluimen, totdat ze eindelijk voorkwam als de vederbos, wuivend op een reuzenhelm. „Een grootsch verschijnsel!" bracht een onzer uit. „Gewis," beaamde de Harde. „Zelfs voor mij, die 't toch al zoo vaak gezien heb. Van hier uit schijnt het als werkte die rook, welke de berg bij tusschenpoozen en bij schokken omhoog stoot, zich langzaam uit de kraterschacht. Ook een sneltrein schijnt, in de verte gezien, geringen spoed te hebben. Maar ik heb in 't geheel geen moeite te gelooven 't geen de reiziger Zollinger schrijft, die bij den krater eene uitbarsting aanschouwde; nl. dat die ontzachlijke rookzuil in werkelijkheid met pijlsnelle vaart omhoog schiet en zich tot eene hoogte van vijftienhonderd voet verheft." Met dien indruk in den geest keerden we door de koffietuinen huiswaarts. Wij kwamen tal van opgezetenen der onderneming achterop, die den ganschen morgen hadden doorgebracht met het plukken der eerste koffiebessen en thans met zakken en manden op den rug zich naar het etablissement begaven. Daar wachtte hen de europeesche opziener, bijgestaan door een mandoer met een koffiemaat, om het product in natura op te koopen; eigenlijk: het plukloon te betalen. Bij volle manden zagen wij de weeke, blozende eikeltjes zich uitstorten op den gemetselden bak en den berg daarop steeds hooger worden. Terwijl meer dan een kwinkslag, bij 't meten van den oogst ten beste gegeven, pleitte voor den goeden geest onder dit volkje, voor hun lust tot jokkernij ook na tamelijk zwaren arbeid. In de achtergalerij van [het administrateurshuis vonden wij de tafel aangerecht. Er was daar van alles: dampende rijst, niet gaarge- kookt, maar gaargestoomd en bedropen met geurige kerrie; makassaarsche vischjes, sambals, garnalen en het twintigtal verschillende schoteltjes aan bijspijzen, die bij een eenigszins compleete rijsttafel de rigueur zijn. Daarna aardappelen met kool van het Tenggergebergte met de bout van een wild varken, waarover een piquante saus. Eindelijk sappige tropische vruchten, gelijk ze op deze hoogte niet meer groeien wilden, maar van de markt te Malang aangevoerd waren. Was het de vermoeienis van dien tocht bergopwaarts, des morgens; of was 't het stevig glas wijn 't welk de gastheer ons gedurende den maaltijd had geschonken, dat ons na 't nagerecht de oogleden wat zwaar maakte ? Misschien allebei, giste Sillemans; en hij strekte zich uit op een der rustbanken in de binnengalerij, met het kennelijk voornemen om een uiltje te knappen. Het voorbeeld werkte aanstekelijk; ook wij zochten een plaatsje en hielden daar 't geen men in het oude Indië eene méridienne noemde. Daarna brachten wij de badkamer een bezoek en bleven in het luchtig indisch négligé in de voorgalerij de thee afwachten. De Harde begaf zich naar zijn kantoortje, maar hij reikte ons den blikken trommel over, dien de postbode zooeven uit Dampit had medegebracht en waarin we de laatste couranten en de tijdschriften van het leesgezelschap zouden vinden. Doch de beide kleuters, de officierskinderen die we thans weder over den vloer kregen, gunden ons voor lectuur geen tijd. Blijkbaar vonden ze 't aangenaam dat twee „oome's" hen kwamen verpoozen van 't spelen met baboe en met Hector. Zij moesten absoluut bij ons op de knie zitten en een mooie tjerita1) aanhooren. In den vooravond kwam de buurman-koffieplanter opzetten, gespoord en gelaarsd. Het gesprek werd nu voor het eerste half uur ongenietbaar, want er werd zooveel geredekaveld over koffieprijzen en koffieziekten, over mesten, toppen, inboeten, transportkosten, grondverzet en andere aangelegenheden van het vak, dat wij er stil van werden. Maar toen de lichten waren opgestoken en het speeltafeltje was gereed gezet, maakte het bijzondere plaats voor het algemeene. Tot diep in den nacht waarvoor hadden wij anders ook die mèridienne gehad? — bleven wij onder afwisselend geluk bij 't spel, maar steeds onder gezelligen kout bijeen. Eindelijk zochten we onze slaapkamer op, waar het bed mijns reisgezels tegenover het mijne stond. En juist was ik „onder zeil", toen een gesmoorde kreet van den overkant mij deed opschrikken. „Wat is er?" vroeg ik knorrig. „'t Is niets!" stotterde hij, „ik droomde maar, ik droomde.... van dien tijger, die in de val gevangen werd, en dat ik de geit was!" „Word liever een bok en leer stooten! Maar laat mij slapen." Doch na een half uur, naar gissing, was Sillemans al weer wakker. Ditmaal zat hij recht overeind in zijn bed (op deze hoogte waren muskietengordijnen onnoodig) en schermde met de handen voor zich heen. i) Vertelsel. „Wat nu weer? Heeft de tijger u thans beet gekregen?" „De tijger?" mompelde hij slaapdronken. „Neen, maar ik droomde van. .. van die vier wilde zwijnen, en dat.... het grootste mij tusschen de beenen door schoot. Ik dacht zoo waar, het beest bleef met z'n slagtanden in mijn broek haken ...." „Beter in uw broek dan in uw vleesch! Hoor, vriend, gij zijt een goede jongen maar een slechte slaapkameraad. 't Ontbreekt er maar aan dat ge aanstonds ook nog den Semeroe hoort brommen! En baloorig keerde ik mij om, 't gezicht naar den muur, hopende van Sillemans' hallucinaties verder verschoond te zullen blijven. Doch de voorspelling zou zich aan mij nog wreken. Te middernacht hoorde ik den berg werkelijk brommen en ratelen — neen, 't was Sillemans, die snorkte! En nu eerst daalde de slaap der gerustheid op mijne oogleden neder.