I C 11 o s DOOR GENT A. SIFFER, DRUKKER 62 1900 ECHO'S ECHO'S DOOR RENÉ DE CLERCQ GENT A. SI I-TER, DRUKKER ïgoo Eigemdom van den schrijver. Alle echte exemplaren dragen zijn handteeken. MMzzj- ' f DERNED.X f LETTERKUNDE L TE LEIDEN J RUISCHEND KOREN O, 's ochtends moet ge buiten zijn. O, 's ochtends moet ge buiten zijn! De hemel in den zonneschijn, 't is witte kant op blauw satijn! Hoe jong : het licht dat streelt en straalt! De lucht waarin gij ademhaalt! 't Gevoel waarbij de ziele dwaalt! 't Is alles schoon : het strooiken, dat voor u ligt, op het mulle pad, 't is of het gouden glansen had. De groene rogge, grauw van top, steekt hoog hare aren als lansjes op; aan ieder stekeltje een zilverdrop. Hoe blinkend dat groen bij tarwe en gras! Hoe bleek bij het sprietelend jonge vlas! Hoe mat bij de blaren van 't struikgewas! En daar, die ginst! O zie hoeveel gevlinderde bloemkes, vlammend geel, met vleugeltjes van zacht fluweel! Ginds roept een koekoek in de wei; en deuntjes klinken allerlei, van al de vogels van den Mei. O spottend meesje, swatel maar, gedoken achter uw houtmijt daar, ik hoor u wel, maar luister naar... Een leeuw'rik! Boven 't koren! Hij zwiert een boogscheut ver, stijgt, zegeviert, en tiere-tiere tiereliert! 4 Rond de Weide. Een nevelige morgen ! De gierige zonne zit benauwd als 't ware, en wit van waken, zien, en zorgen, in 't grijs geluchte, en houdt er al haar goud verborgen Hoe donker schijnt de meersch waar bloemen zonder geuren, bleekgeel, en blauw, en peersch in treuren. Beweegloos staat de koe in 't gras, en ziet niet hoe rond haar, de malle kippen de wei doortrippen en 't groen aftippen; ze rekt, van 's morgens moe, den rooden hals, roept geeuwend schreeuwend : boe! en sluit haar muil traag toe!... Geen meesjen in den hagedoren ; geen hemelleeuw'rik stijgt en laat zijn hooglied hooren; de morgen droomt en zwijgt; geen aarke nijgt in 't koren. — Ik hoor alleen, een hol tweevoudig roepen, vol en diep, als 't ware de klare zware stem, van een die lijdend zit ten gronde, die boet en bidt en klaagt in 't ronde!.. Koekoek! Koekoek! Daar komt ginds boven de elzenhaag een lompe, donkerbruine vogel, laag, met plompe vleugelslagen, traag, heel traag, wegscherende over meersch en zompe!.. De gierige zonne zit nog staag gehuld in grijze lompen! Een helle Hemel. De velden sluimeren rustig in middagzonneschijn. Wellustig boeit het blauwe kristallijn den blik, die niet verzaad wil zijn. Een watten wolkje kuiert traag voor de zon, en, goud geworden, houdt ze omsluier d in een floers dat 't oog doorschouwt. Hoe blindend branden die ronde randen, waar de zon haar licht op giet, waarover z'haar gouden schichten sch Daar valt een schaduw levend uit de lucht; een schaduw als een zucht, die zwevend op, en bevend over de vlakte vlucht. De boomen, lang zoo lauw en luw, ontwaken schuw uit hunne loome droom en; de haver wiegelt bel op bel en klingelt als een klokkenspel; de rogge buigt haar reuzelende aren, en 't kleinste kruid gevoelt zich wel, daar 't koeltje is omgevaren. — Weer steekt de zon; en alles ligt te sluimeren onder 't loome licht. Hoor flitseflets! Ginds fladderen witte duiven achter 't grauwe koren op; ze stijgen snel; ik zie geen kuiven meer, slechts nog een flauwe schemering van hals en kop ; ze zijn zoo hoog, zoo klein, en schuiven nauw zichtbaar langs de blauwe lucht, ver boven tin- en torentop. In 't Sperrebosch. Het zonlicht wriemelt zich langzaam los, en kruipt en kriemelt in \ sperrebosch. De schauwen van de kruinen, verflauwen en verbruinen zijn wemelenden gloor; en honderd strepen glijden de stammen af, en snijden er luchtig vluchtig door. Hoe vlug dat spel, en vurig! Hoe dartiend ongedurig! Het geurig gers met mossig grauw doorspikkeld, waar vallend-versch de dauw op dikkelt, hangt net en nersch in licht en schauw gewiegewikkeld. De geele brem kijkt hooggekleurd, op 't bloode roode bloem ken af, dat kruipend treurt, en dat ge stuipend slechts bespeurt. Doch hoog en laag, en op en neder, fladdert en fluit het weg en weder' het schettert kettert al dooreen ; ze roepen en snoepen, ze piepen en kriepen, elkaar verguizend in 't gemeen. Ze zingen met duizend ik hoor er geen! Plat Koren. Al morgen en al licht... Over wegen, over voren, ligt het platgeslegen koren, weerloos op zijn aangezicht. Stil, stam op stam, en aarke op aarke! Zacht leest het windje een zilverdrop, van 't zwaarbeladen hoofdjen op; doch nergens roert een haarke. Kijk, daar steekt een blauwe blom haar kroezelkopke tusschen; ginds nog een, nog, zoo vele, en., och, zoo dik als naalden op een kussen. En in èn uit, en omendom fliefladdrend vliegt en kriept -en klaagt, en gekt en liegt een bende grauwe musschen.... Maar, wie toch zit en leeuwerikt zoo tijdig ginder boven? Hij liereliert en wiekewikt, aardmijdig opgestoven; hij klimt en kleint, hij blinkt, en blikt half nijdig in den zonnenoven De hemel brandt, en alles ligt te stoven. Een Eksterjong. Veel jongens woelen in het land, en kletsen met hun hand in 't zand : Kalle, kalle, kalle! Het malle ding, komt bont en vet; tot hen getrippeld tred voor tred; het wipsteert, schuddebolt, verzet heel zoetjes zijn kallevoetjes; doet met pretentie zijn reverentie; kropt even, en belet zichzelf met welgevallen, net als Juffer Niemendalle; en op den zandweg proesten alle het uit van pret! Valavond. Al 't purper, uit de lucht gevaagd, ligt valer steeds van verven, op vlotte wolken flauw geschraagd, te stijven en te sterven. De volle maan zit, rond en rood, in 't bleekeblauwend oosten, die weenen om den zonnedood met tranenlicht te troosten. Ik zie nog in het sperrebosch een wemeling van stammen, en hoor den wind den harenbos der koppekens doorkammen. Waar zijn de dunne biezen nu die groenden in de grachten? Ze kreunen en verkiezen nu in smoren te versmachten. Gestolen is het stoppelgoud dat vonkelde in den morgen; de nevel, om het veld gevouwd, heeft al zijn glans verborgen De schelven, die ginds scheemrende uit den achtergrond verrijzen, de schelven, daar 't gezicht op stuit, vergrooten en vergrijzen. Reeds halv'ling in een zware sprei van duisternis gedoken, staan de oppers in de grauwe wei te dreigen en te spoken. Gedoofd de laatste zonnegloor; de mane klimt verwonderd ; de sterren piepen stadig door, nu tien, en straks wel honderd Voortaan begint de stille kamp die heel den nacht zal duren ; de donkre grond spuwt damp op damp, de hemel zet zijn vuren. Ze strijden stil, en, één voor één, verduikt de nacht de sperren; het boschjen hangt vol duisterheen en heel de lucht vol sterren. Na den Smoor. Zachter en zachter valt de smoor; achter en voor, zijgt de regen de wegen door. Wijden doet de witte kring, daar ik bij den tast in ging : Ik zie een gevel, zie een dak; de nersche nevel wiesch ze wak; een perel biggelt uit elke pan, wiggeit aan de euzies, en valt er van. Wilde Wingerd. Om 't lustprieel vol zonneschijn daar ligt mijn lieve wingerd, met al zijn armkes bloot en fijn gelijk een net geslingerd. Hoe blinken al die bladerkens, de geluwe en de roode! Hoe glansen al die aderkens, de stervende en de doode ! Ze kwijnen in den zonnelach, ze trillen zonder treuren ; en dragen op hun stervensdag hun levendigste kleuren. Ze vallen, vallen, één voor één, ze vallen met zoo velen, en liggen over zand en steen een doodendans te spelen. Ei, ga niet verder, houd u stil, noch ruttel aan de ranke ; laat sterven al dat sterven wil, en krenk ze niet, de kranke ! De Notelaars. De notelaars, ze nijgen vol zilver en vol goud ; ze zwichten en ze zwijgen, ze worden stilaan oud. Nu staan ze daar verwilderd met leemten allerlei; maar schooner nog geschilderd dan midden in den Mei. Nu staan ze daar, en zwijgen, geknakt, geknord, geknuit, en slaan hun bruine twijgen als armen om hen uit. Een zijdeweefsel, wuiven hun blaren om hen heen; ze schijveren en schuiven en tuimelen beneen. Daar liggen zij, al geluw, al lijze, lijze, los, gepolkt in hunne peluw van muntegeurend mos. De notelaars, ze nijgen, de notelaars zijn oud; de kruidekens nu krijgen hun zilver en hun goud. Een Winterveld. Een winterveld in morgentooi! geen splijten meer, geen spakeren ; de grond laat in een zachten dooi zijn ruwe korsten bakeren. De frissche lucht wordt luw en looi, en 't blonde licht doet elke plooi speelsch blikkeren en blakeren. In 't oosten hangt een oven van gesmolten goud te stijven; schoon 't stijven lange dnren kan en 't gloeien duren blijven. Lichtbussels hangen d'rom en d'ran, waar stroo'n uitvallen, nu en dan, die weg en weere drijven. De boomen, waar de zon op zit te lonken en te loeren, ontgloeien, door dien gloed verhit, en rillen zonder roeren. Het druppelt. Kivek\.. de kraaie vit daar ze op de takken — zwart op wit niet voort kan koekeloeren. En let eens op den langen zwier der schauwen dunne en schrage, van beuk, en berk en populier van hazelaar en hage. Ze dweerschen en ze dooven schier het blinkend oogeblindend vier dat blaakt op de ijzellage. De perelkes, uit dampenspijs, bij manelicht geronnen; zoo wonderwit en wonderwijs in draan om 't gers gesponnen ; de blanke perelkes van ijs, ze worden grauw, ze worden grijs, ze dooien in de zonne. Ze dooien en ze doornen op die bezekes en beieren, eer menschentreên hun brooze dop versmateren en smeieren. Straks hangt aan eiken gerseltop een lutse diamanten drop te spelen en te speieren ! HAGEDOREN ■ Het Lied der Minne. Een lied wou ik zingen, een lied van weleer ! Een lied zou ik zingen; ik ken het niet meer. Dat ik het niet dichtte, beken ik vrij, De Minne stemde 't, en leerde 't mij. Zij kwam in den nacht; ik sliep nog niet lang, Of ik hoorde in mijn droomen een wonder gezang. 't Was een lied vol weelde, een lied vol pracht! Het had een geheime en betoovrende kracht. O die tonen, zoo helder, zoo hoog en zoo rein! Die heerlijke strophen, dat hemelsch refrein ! O die zachte muziek die de Minne vond, De Minne die vóór mijne slaapstee stond. Ik dorst niet opzien, en luisterde maar, Op den klank van haar stemme, zoo wonderbaar. Als 't lied nu wegstierf, weende ik er om... Dan zei me de Minne : sta op, en kom. Ik voelde op mijn voorhoofd een zachten zoen; Ik ging voor mijn venster, en had een vizioen. Daar vloog die mij kuste, de zuivere Min; Ik schouwde haar na, den hemel in ! En waar ze verdween uit mijn gezicht, Daar rees eene Maagd in een goddelijk licht. Haar kleed was van sneeuw en haar gordel van En stralen omgloorden haar, duizendvoud. - 3g - Haarge'aatwas zoo hemelsch, zoogoddelijk leer! Ik zag dat gelaat op aarde wel meer. Zij loeg, en haar lach was zoo vriendelijk, In alles den lach mijner liefste gelijk. Zij wenkte mij zwijgend, en 'k weet niet, 't werd Mij zonderling vreemd en wel aan het hert. Daar was iets dat mij te zingen dwong, En ik zong het lied dat de Minne mij zong Ik zong als de Minne die mij had gekust, Een lied vol verlangen en louteren lust. Ik zong voor de Maagd die mij wenkte en mij riep, Kn die mijn hert in ?en hemel herschiep. Tot haar vloog mijn ziele, blank en blij, Op vleugelen van melodij ; Gelijk des morgens, daar alles zwijgt, De jublende leeuwerik zonnewaarts stijgt... Dus zong ik in dien stillen nacht, Dat heimelijk lied vol weelde en vol pracht. En velen hoorden dit wondere lied ; Of \ij het hoorde, weet ik niet. Vroolijk Herdenken. Het is mij weer als in dien achternoen; 't Was Mei, en alle linden stonden groen. O zoete, lieve Lente! Wij zaten, 'k heb die heugenis bewaard, Gevieren rond een tafel met een kaart, Wij zaten er gevieren. Wij whistten, 'twas een snaaksche compagnie, Twee andren, ik, en mag ik zeggen wie O zoete, lieve jonkvrouw? Haar vurige oogen straalden door de mijn' Die 'k nedersloeg als voor den zonneschijn ; Haar vurige oogen straalden. Zij ging slechts mede als ik haar medevroeg, En loeg zij eens, 't was mijwaarts dat ze loeg; O zoete, lieve grillen! Wij speelden dan of pasten, alle twee, En lachten de andren, wij, we lachten mee; Wij speelden dan of pasten. En 's avonds,'t was zoo vroeg nog, scheidden w En onder 't groeten loeg ze stil op mij. O zoete, lieve glimlach! Verloren, wonnen wij? — Wie weet dat nog? Althans, dat raadt ge wel, ik heb er toch Mijn lieveken gewonnen ! Mijn Hartjen is een Vogel. Getoorzet door Edwarü Crif.l. Mijn hartjen is een vogel Al heeft het nu geen lied; Mijn hartjen is gevangen, Die 't vin" en weet het niet. Nu zwijgt het krank en roerloos, Hoe dartel ook weleer ; En die het zoo doet treuren, Vermoedt het nimmermeer. Ach, wist zij het, en kwam zij, Het troosten in zijn kooi, Het zong haar, van zijn liefde, Veel wijsjes wild en mooi. — 44 - Het zong haar, lijk de ieeuwerk Zijn lied zingt tot de zon; Totdat een aardig deuntje Wellicht haar liefde won. Mijn hartjen is gevangen, Mijn hartjen heeft geen lied. En toch verlangt mijn hartjen Naar bosch en vrijheid niet! Tulpenboomen. Op hooge tulpenboomen Klaagt de arme bloem haar min; Haar harteken gaat open En niemand schouwt er in. Haar harteken gaat open Haar harteken gaat dicht; En niemand ziet zijn vlammen Dan 't lachend-wreede licht. En niemand ziet zijn vlammen Hoe rozig ook en rood ; Op hooge tulpenboomen Klaagt de arme bloem haar dood. De witte Sneeuw. De witte sneeuw, waarmee de vlakten pronken, Boeit met de zonne tot haar schade en schand. Ze ligt en lacht en tintelt, wonnedronken. Totdat ze smelt en slijk maakt op het land. De witte sneeuw, waarvan de bergen vonken, Wanneer de hemel stooft en staat in brand, Die zonnelach weerkaatst, en zonneionken, Blijft eeuwig hoog en eeuwig diamant. Aleveneens, vergaat of staat de iMinne : Die niets beoogt dan 't laag genot der zinnen, Zitt zijn geluk verslij kt eer hij 't vermoedt; Veel hooger wil ik mijne liefde plaatsen; Waar ze ongedeerd het zonlicht ka n weerkaatsen, En rein blijft in des hemels hoogsten gloed. Bamisweer in Juli. Onlinnrh^ïir ou naar 't land der wonne! Wie weet er meer van 't duivekijn, Dat in den hemel wilde zijn, Het duiveken der zonne? Ik ben gelijk de knaap. Ik ben gelijk de knaap, die — als hij stout Een houtklomp wil doen zinken in den vijver, En hem, vol onverdroten-taaien ijver, Met eenen rietstok onder water houdt — Verwonderd is omdat de logge drijver, Zoohaast hij maar een oogwenk elders schouwt, Naar boven wipt, enpomplend pocht : ik blijf er!.. Hij kent 't verschil niet tusschen steen en hout! Zoo had ik vele, veel herinneringen, Die spoorloos in den effen Niet vergingen, En waar geen enkele van meer boven kwam. Maar als ik mijne liefde in handen nam, En wierp waar vreugd en lust er over schoven Zwom steeds, ik weet niet hoe, die liefde boven. Voor den Storm. Ik wandel langs de Leie ; De wind schrijft in de baren Als op een grauwe !eie, Zijn raadsels en zijn maren. Windbuien! Stof aan 't dwarrel Veel heeren die zich spoeden, En nu en dan weer scharrelen Naar rollebollend' hoeden! Laat vrij de stormen dwingen Verdelgen wat ze raken! De jonge linden zingen Het krachtigst als ze kraken! Bij de Dwergen. Heel diep in de donkere bergen, Weergalmen geklop en geklank; Daar smeden de lustige dwergen, En drinken er godendrank. Zij zwaaien hun hamer behendig En lachen met heks en droes; En klingen en zingen bestendig, ln licht-bedwelmenden roes. Eens sloop in hun zal'ge woning Een lieve en listige Fee; Die voerde hun jongen koning Den schoonen Oberon mee. — 02 — Sinds blijven zij diep in de bergen, En houden hun deurke wel dicht In 't donker zingen de dwergen; Hun koning treurt in het licht. Minnezangers Afscheid. Langs boomen zonder loover Een zanger op de baan; Veel sterrekes daar over Die schijnen mee te gaan. De zanger droomt wellustig Van zijne laatste min; En morgen trekt hij rustig De wereld verder in. Nog zit zijn liefje aan 't venster, Met wonderlijk gemoed; De lucht is al één genster, Haar hartjen al één gloed. - 64 - Haar hoofdje, vol gepeizen, Leunt op haar kleine hand ; Haar blauwe blikken reizen Met hem, op 't witte land. « Daar gaat hij, vrij van zorgen, En zingt zijn minnelied. Waar of de roode morgen Mijn minnaar dwalen ziet? Besneeuw, o maan, zijn wegen En volg hem op zijn spoor; Gij, sterren, lacht hem tegen En licht hem vriendlijk voor! Zij zwijgt; de lucht verduistert; Een wolkje omfloerst de maan De schoone bruine luistert : 't Is doodstil op de baan. Haar boezem gaat steeds banger F2n sneller op en neer : « Vaarwel, o lieve zanger, U zie ik nimmer weer! » Amavi. O zeg mij niet; daar is geen liefde meer! Ik heb bemind, gevoelig, innig, vurig, Niet uit berekening, niet wispelturig, ik heb bemind in eenvoud, en in eer Dat ik haar liefhad, zwoer ik menig keer, ; En droeg mijn last geduldig en gedurig, Den hemel en diens zaligheid naburig, De hel en hare smarten, evenzeer. Ik zag het outer van de liefde, en brandde er Den wierook dien de minnegod verzoekt Zoo mild en menig als de Griek Leander. t ^ heb bemind, gezegend, en gevloekt; ! k'Herlees «Mijn Liefde» dag voor dag geboekt, En .. rook mijn pijp zoo rustig als een ander! Asche-Woensdag. Grijs, roerloos hangt de hemel... Als een zweep Slaat mij de schuinsche regen in 't gezicht ; En peilt mijn oog den horizont, geen streep In 't wolkenfloers waar zonnig' hoop uit licht. Diep drukt de zware dag, dien 'k na mij sleep, Zijn spoor in 't slijk dat op de wegen ligt. Soms dralend, schep ik modder, greep op greep, En vorm daarmêe de beelden, die ik dicht. Zoo'n beeld is ook mijn liefde,een aarden beeld! Uitbrokk'len zal het, onverbiddelijk, Totdat het zand wordt, waar de wind in speelt. Zie om, o mensch, daar rollen weer in t slijk. Uwe idealen uit het stof geteeld. Zoo leeft en sterft ge, een modderbeeld gelijk! Graaf Hugo. « Voor echtl reuk staat vrouw Holda te recht; « Wie is er die voorde beschuldigde vecht?» Daar stond reeds de lasteraar Diederik, En wierp om zich heen een verachtenden blik. En Holda zag rond en weende zeer : Geen enkel ridder verdedigd' hare eer! \ oor echtbreuk staat vrouw Holda te recht j « W ie is er die voor de beschuldigde vecht? » Elk zweeg en wachtte, en haar vader was bleek, Zoodat hij geen mensch maar een beeld geleek. En Holda zag rond en weende nog meer, Geen enkel ridder verdedigd' hare eer! « Voor echtbreuk staat vrouw Holda te recht; « Wie is er die voor de beschuldigde vecht? » En mannen en vrouwen schudden hun hoofd; Graaf Hugo had zelf aan haar meineed geloofd. En Holda zag rond, en blikte weer neer : « Mijn Hugo verstiet mij, ik heb geene eer! » «Niet een?" riep de nijdige lasteraar, En menige jonkvrouw lachte met haar. « Niet een? » en hij velde zijn zware lans, Die blonk in den rooden zonneglans. «Niet een?» kreet nogmaals Diederik; Een ridder stoof binnen en antwoordde : « Ik! » Pikzwart was de ruiter, pikzwart zijn peerd; Sneeuwwit zijne lans, sneeuwwit zijn zweerd. Daar was iets van Hugo, haar Hugo, in hem : Dezelfde gestalte, dezelfde stem, Dezelfde houding, dezelfde zwier : Doch zwart was zijn schild, en neer zijn vizier. « Wie is hij? » vroeg men, maar de ruiter bleef stom. «Kom aan!» riep Dirk en de vreemde zei: «Kom! » Schel klonk de bazuin; en vol toren en wóe, Schoot Dirk op den rustigen ruiter toe, Die pal en beweegloos te peerde zat. De menigte beefde, en Holda bad. Nu hield ook haar kamper zijn speer geveld, En kwam als een storm vooruitgesneld. Een stofwolk, een schok, een schriklijk gebots : Dirk stortte ten gronde, en vast als een rots Zat de andere in den zadel, ongedeerd; Hij sprong van zijn ros,en zei: « Neem uw zweerd.» Weer stonden ze, man tegen man, in het perk; Ze streden lang, want ze waren sterk. De zweerden omhoog, omlaag, omhoog! Totdat een der twee in stukken vloog. Dirk vloekte; de vreemdeling schreed op zij, Dan rustig en kalm : « Neem een ander, » zei hij. Vrouw Holda lag op hare knien, En dorst het strijdende paar niet bezien. De zweerden krijschten weer over het staal En vielen met haal en wederhaal. De zwarte zwankte, en zwijmeld' haast om. «Geef u over! » riep Dirk; en de andre : « Waarom?» — « Wie zijt ge, bij Satan?» ; op ging zijn vizier, En daadlijk weer neder. «Gij Hugo, gij hier?» De woorden stierven hem in den mond; Hij lag met doorkloven nek ten grond. — «Zeg op, eer gij sterft, was ze schuldig?» — « Neen !» — « Gij zijt dus meineedig? » — «Ik alleen! » Het volk juichte toe, en de redder boog : « Die vrouw is onschuldig, de lasteraar loog! » — « Mijn kind, kreet de grijsaard, mijn zuiver kind! » En hij kuste zijn dochter, volzalig, ontzind. — « Wie is hij, mijn vader, o zeg mij dat, Die man die zooveel van mijn Hugo had?» « Wie is hij? » vroeg men, doch de ruiter bleef stom, Draaide ijlings zijn hoofd naar Holda om, En zei haar zeer treurig : « Leef zalig, o vrouw, En bid voor die twijfelden aan uwe trouw? » Dan sprong hij te peerd, en reed sprakeloos voort; En nooit meer heelt Holda van Hugo gehoord! Ne judiees. Beschuldigt en veroordeelt niet, O dwaze, dwaze lieden; Daar is maar Ken die alles ziet En alles laat geschieden. Daar is maar Een die alles weet, En die niet zal vergeten; En met de maat waarmee gij meet U zelf zal meten. Waar zal ik mij verschuilen? Ik heb gedwaald bij zonnelicht Waar zal ik mij verduiken? Mijn huis is toe, mijn huis is dicht, '-n t licht schijnt door de luiken. Ik zie mijn zonde, en 't doet mij wee, Waar zal ik mij versteken? Den nacht, den afgrond en de zee Zal 't strengs licht doorbreken. Mijn zonde is zwart, mijn zonde is groot, Waar zal ik mij verbergen? En vluchtte ik in den duistren dood, Nog zou dat licht mij tergen! lk heb gedwaald en 't is mij leed, Waar zal ik mij verschuilen? Werp af, mijn ziel, uw liefdekleed, Mijn zonde zou 't bevuilen. Simson. De sterkste die er was en wezen zal, Staat bij des tempels zuilen, stom van leed; Hem vliegt in 't aanzicht,'t wijd opwaaiend kleed, Der dwazen, juichende op dit tragisch bal. Maar zie! Te midden van het feestgeschal, Richt zich de reus op, tot de wraak gereed; Omgrijpt verwoed de pijlers, sterk en breed, En sleept zijn vijand mede in zijnen val. Ik haat de wereld die mijn leed belacht, En als ik duldensmoede in toorn geraak, Komt Simsons pogen mij in 't wild gedacht. Doch, eer mijn oog dat reuzenwerk doorziet, Vlucht plotseling het denkbeeld van de wraak : De Jood was sterk en blind; ik ben het niet. Een Zucht. Al is mijn liefde als rook witdwarrelend vervlogen, Toch zweeft haar heugenis mij steeds nog voor den geest; Soms werkt op mijne ziel een heimelijk vermogen, En alles wordt mij weer gelijk het is geweest. Snel klimt en daalt mijn borst, zooals weleer bewogen, Door lijden en door lust, door lijdenwel het meest; [oogen | Mijn voorhoofd weegt mij zwaar, het schemert mij voor de En smertend bloedt de wond, die nimmermeer geneest. Dan treur ik weer om haar, wier ziel ik diep doorgriefde; Dan wensch ik dat de wind, aan wien ik alles klaag, Mijn klachten als een hulde aan hare voeten draag. Dan word ik weder klein, en spot niet met haar liefde; Het dunkt me, dat zij ook, vol leed en lijden is; En dat... o zwijg mijn hart, 't is slechts een heugenis. Schaamte. De schaamte drukt mij neder, De schaamte maakt mij klein; Ik durf bij haar niet weder, Zij is te hoog en rein. Ik pluk vergeet-mij-nietjes, Ze vallen op den grond; Ik ken veel oude liedjes Ze sterven op mijn mond. Stille Nacht. Hoe staan de sterren in dat blauwend zwart, Zoo flets, als in een lijkwade ingeweven, Litw eenend t zilverwitte sterrenhart, Op 't donker loover van de stille dreven! Hoe treurt en zucht de nachtegaal benard, Om al het bange van dit doode leven! Hoe klaagt hij weer zijn klare liefdesmart, Aan al de bladerkes die bleekend beven! Ik ga zoo graag in duisternis en nacht, Bij stergeween en nachtegalenklacht, Alleen door 's levens doodsche lange lanen ; En maak mijn leed den diepen hemel kond, Met langgezongen zangen in mijn mond, En in mijne oogen 't zoete wee der tranen. Witte Donderdag. Gekroonde Christus, beeld van lijden en erbarmen, Gij troost der smart die weent om uwen naakten voet, En tranen mengelt met uw godlijk stroomend bloed, O duld mij op de plaats der minnenden en armen. U vlamt in 't droef gelaat, een reine liefdegloed; En uit den mantel spreidt gij wijd uw steenen armen, Om op uw marmren borst de wereld te verwarmen, Die vol van kouden haat in liefde ontgloeien moet. Laat uit uw hand den staf in mijne handen glijden; Print me in het hoofd een doorn, een bloeddrop in t geIndien ook uit uw hart wat liefde in 't mijne gaat! [waad, lk dank U, daar Gij mij beminnen doet en lijden; En kus de boorden van uw vaal en vorstlijk kleed, O Christus, God van liefde, o Christus, God van leed ! Goede Vrijdag. Ik zag Hem op zijn kruis, gelaten en verduldig, Met nagelen door zijn hand, en doornen in zijn hoofd; Bloed stroomde langs zijn oog gebroken en verdoofdHij stierf voor uwe schuld, en voor de mijne, onschuldig Ik heb opnieuw bemind, daar 'k weder heb geloofd! Ik weet, mijn zonden zijn zoo zwaar, zoo menigvuldig; Doch, heeft de laatste blik van Deze, dien ik huldig, Mij, armen kranke, niet zijn reddend hulp beloofd? O reiniging door Bloed, gelijk de bloedschuld erflijk; O wonderbare nacht, daar't licht zijn oorsprong vindt, O goddelijke dood, daar 't leven herbegint. T. , .. [flijk! > komt herwaarts, gij die zegt : «Geen liefde is onbeder- Komt herwaarts, gij die treurt, omdat gij hebt bemind ; De liefde sterft voor u, en leeft voor u, onsterflijk! Op, mijn Ziel! Ach, hoe dikwijls stond ik niet Bij het heimlijk morgenfluistren, Naar uw alverblijdsnd lied In de stilte, stil te luistren! Wat al hebt gij in den nacht, Zoete leeuw'rik, niet geleden! Wat al hebt gij niet gewacht Niet gebibberd en gebeden! Stijg nu maar den hemel in, Naar de zuivre, naar de zonne! Maal en meld haar uwe min, Zing uw weslde, zing uw wonne! Lang reeds hebt gij, o zoo lang Uw geliefde uw leed gezwegen; Op, mijn ziel, verhef uw zang Vlieg uw heil, uw zonne tegen! Wederzien. Ik sprak haar zoolang en ik weende en ik loeg; Ze zei mij niet veel, maar ze zei mij genoeg. Ik moest haar verhalen mijn schuld en mijn spijt, Mijn lijden, mijn wanhoop, mijn lastigen strijd. Ik sprak haar zoolang en nog langer ik wou, Van al wat ik wcnschte, en van al wat ik zou. En als ik haar weer om vergiffenis vroe^. c O" Ze zei mij niet veel, maar ze zei mij genoeg. En weder her.iam ik en weder begon En voelde niet dat ik niet eindigen kon En weder hernam ik, en stamelde en zei, Tot dat ze op mijn mond haar klein handeken lei, Totdat er een traan in haar oogelijn hing, En 't woord mij voor goed op de lippen verging. Dan zweeg ik en weende, dan zweeg ik en loeg; Ze zei mij niet veel maar ze zei mij genoeg. O, als de Liefde wederkeert! O, als de liefde wederkeert Uit 't verre land van 't lijden; Dan helpt het niet dat ge u verweert Dan baat ge^n tegenstrijden. Ze breekt uw lans, ze klieft uw schild, Bedreigt u 't lieve leven; En of gij wilt of niet en wilt, Gij moet u overgeven. Dan wordt uw lans en schild hersmeed; Gij wordt een van haar knechten; En moet weer, zij 't u lief of leed, Voor de oude liefde vechten! Lentelach. De winter weent, de lente lacht, De kluizekens gaan open;. En t blad dat zich te bergen placht Komt kraaknet uitgekropen. 't Is al zoo klein en al zoo nipt, Zoo netjes en zoo nuchter; En 't meesje dat er tusschen wipt Het fladdert nog zoo schuchter. Een vlinderlucht waait vleiend zacht Om al die teere levens; De winter weent, de lente lacht, Ik ween en lache tevens. Wilgenzang. De wilgen gaan te koor, en Ze schudden kunnen kop. De winden gaan er door, en De zonne zit er op. Hun blaren hangen slapjes Te wriemelen van geluk; Al lange groene lapjes, Gesneden uit één stuk. Ze zoeven en ze zingen Zoo vezelende fijn, Zoo lutselutse, als hingen Ze aan draadjes van satijn. Ik trek aan ieder tronkje Veel bloemen wit en rood ; Die leg ik, voor een lonkje, Mijn liefjen in den schoot. De wilgen gaan te koor, en Ze schudden hunnen kop. Ik zir er zinnend voor, en Ik bind mijn bloemen op. Lohengrin. Ik hoorde 't niet, ik votlde't — Lohengrin! Ik weende zonder droefheid — Lohengrin! En in mijn ziel weerklonk het Als 't hooglied mijner min. Het ruischte uit hóogen hemel — Lohengrin! Het hellemde over de aarde — Lohengrin! En zweefde om zacht te sterven Den hemel weder in. Paschen. Wat treurt ge bij dit graf en staart bedrukt ten gronde? Uw Liefde is hier niet meer, uw Liefde is opgestaan ! Van hare schouders wierp zij 't doodskleed van de zonde En trok het wit gewaad des levens weder aan. Hoe heerlijk staat zij daar, hoe rein en ongeschonden, Nog jonger na den strijd, nog machtiger voortaan! Hoe glanzend haar gelaat! Hoe wijd haar hartewonde, Daar nu geen stralen bloeds. maar stralen lichts uit slaan Gegroet, o Hemelsche, gegroet, o Wonderbare ! Gij die met godenkracht den dood verwonnen hebt, En mijnen rouwdag in een feestlijkheid herschept. Het orgelt om mij heen; 't is of het Paschen ware! Alleluia mijn ziel, verheerlijk uw heldin, Pin zing voor haren troon het hooglied van de Min. Vizioen. Ik stond op een berg in een hellen nacht; Daar had mij de witte Min gebracht. Ik zag in den hemel de lachende maan Met al hare gouden kinderen staan. Ik zag de zee in maneschijn, Geen zilver kan zoo zuiver zijn. Daar steeg een lied uit land en zee, En ik zong dat lied in mijn ziele mee. Dan voelde ik een zoevend windgezucht : De witte Min was heengevlucht... Het donderde en bliksemde ver in de lucht. De wolken schoven, zwart en grauw, Vóór maan en ster en hemelblauw. Jk zag, als de roode bliksem glom, De golven steigerende omendom. Ik hoord' hoe de zee de rotsen sloeg, Hoe wild de wind door de wouden joeg, Hoe mijn harte klopte en mijn ziele kloeg Hoe zalig de dal-man wien de rust In een veilige woning de oogen kust! Daar stond de Min weer aan mijn zij : « Wat klaagt ge, wat vraagt ge, wat wilt ge van — - « Ik wil » — hoe blonk haar blanke pracht Zoo hel in den hollen en donkeren nacht — « lk wil... met U wil ik eeuwig hier staan, Al moest ook alles om ons vergaan ! » Zij loeg heel zacht, en alles zweeg, Terwijl zij tot mij haar voorhoofd neeg. De zee lag weer stil, de mane scheen ; Mij voerde de Min ten hemel heen! WONDERHOREN. De Winterreus. Hebt gij den Winterreus gezien Den koning van het Noord? Hij is zeer oud, en stijf en stram ; Gestopen stapt hij voort. Bij klaren dage, schijnt hi] klein En duikt zich als een dwerg; Bij duistren nacht vertoont hij zich Veel hooger dan een berg. Wit, sneeuwwit is zijn lange baard, Zijn schedel kaal en bloot; Zijne oogen liggen diep en dof Als de oogen van den dood. - 98 - Zijn zware mantel is gesnêen Uit duisterheid en mist, En ruischt hem slepend na, gelijk Een lijkwade eene kist. Zoo schrijdt hij over berg en dal Heel langzaam en heel stil; En waar hij komt en ademhaalt, Wordt alles dor en kil. Zoo heerscht hij maanden lang, tot dat De jonge Lente opdaagt, En hem voor haren zonneschicht We:r naar het Noorden jaagt. De zwarte raaf vliegt hem vooruit, Met haar de witte meeuw; Hij volgt hen traag, en treurt en troont Er op een berg van sneeuw. — 99 — Daar slaapt hij in den grooten nacht En droomt dat hij zich wreekt, Dat hij de Lente nedervelt En hare schichten breekt. Kain. De donkre Kain stond den hemel aan te gluren, Die droevig grijs en grauw het stille dal omving; Nog schemerden ginds ver twee geluwe offervuren Wier dunne rook zich oploste in de schemering. Daar naderde uit de weide een witte schapenkudde, En Abel bracht zijn broêr een gullen avondgroet. Strak staarde die hem na, terwijl hij 't hoofd traag schudde Dan keek hij 't Westen in, en 't Westen zat vol bloed. Rood hing de ronde zon in al dat bloed te blinken, En Kain blikte ze aan met zonderlingen lust, En zag ze noode van den bruinen bergtop zinken... Sinds dezen avond sliep hij nimmermeer gerust. Hij had maar eens bemind. Lang streed hier met den Zwijger Te water en te land, Een onbekende krijger Met stalen hart en hand. Te peerd een breede ruiter, Te voet een hooge reus; De koninklijkste muiter, En de adellijkste geus. Hij had noch huis noch have, Hij had noch vrouw noch kind; Hij had geen liet, de brave, Hij had maar eens bemind. * Zijn degen gold er honderd, Ja duizend in den strijd; Als hij kwam aangedonderd Werd Alva bleek van spijt Geen vijand zou hij tergen, Noch minder maakt' hij buit. Hij rukte de eerste in Bergen En trok de laatste, er uit. Den dapp're dien hij kwetste Verzorgd' hij als een vrind; Nooit loog hij, zwoer noch zwetste... Hij had maar eens bemind. ¥ Geen mindre zou hij kwellen Van zeden was hij rein ; Hem noemden zijn gezellen : Den goeden kapitein. Met zijne makkers klonk hij, Den avond voor den slag; Een vollen beker dronk hij, En lachte een vollen lach. En op het slagveld, vocht hij Blijmoedig, roekloos, blind; Den dood der helden zocht hij... Hij had maar eens bemind. « Soms werd hij droef te moede En vluchtte lach en zang. Men zei : «Hij treurt de goede. » Zoo treurd' hij dagen lang. Hij droomde droeve droomen, En trachtte alleen te zijn; En klaagde aan de oude boomen Zijne oude hartepijn. In 't mos zett' hij zich neder En weende lijk een kind; En dacht... en weende weder,... Hij had maar eens bemind. * Men sloeg te Mookerheide Den vreeselijken slag, En de onbekende zeide : « Dit is mijn laatste dag. » — «Nog zijn we niet verwonnen!» Riep Hendrik. Doch, heel dreef: — « Rood rees hier ook de zonne Toen ik mijn liet begroef! « Haar doodde een man uit Spanje, De man uit Spanje wint! » En luid dan : Volg me, Oranje!... Hij had maar eens bemind. ¥ Dan vocht de trouwe minnaar Een razende gelijk... En 's nachts vond de overwinnaar Op duizend dóon, zijn lijk. De maan, de weenensroode, Keek door de wolken uit... Zij dansten om den doode En juichten lang en luid. Hij had noch huis noch have, Hij had noch vrouw noch kind; Hij had geen lief, de brave, Hij had maar eens bemind. De angstige Bruid. Uithaar bed, uithaar stulp in een helderen nacht; De velden zijn wit en haar bruidegom wacht. Ze gaat en ze hijgt, en zoo stil is het oord Dat zij 't koortsig geklop van haar harte hoort. Ze hijgt en ze treedt in het naakte bosch : De zoom van haar kleed ruischt over het mos, En zwarte schaüwen gaan één voor één, Als spoken haar over de witte leên. Wie komt daar achter op 't dorre rijs? Wie zingt daar zoo hol die holle wijs? Zij schroomt en schrijdt zoo snel zij maar kan; Naast haar stapt ijlings een zwarte man. - io7 — — <( Waarhenen zoo laat met uw lied en uw luit? En kent gij geen vroolijker maatgeluid?" — «Ik ga naar uw bruiloft, en vedel thans Mijn schoonsten en liefs'en bruiloftsdans!» Hoog boven de bruine takken, zit De droomende maan zoo ziekelijk wit. De maagd gaat sneller, maar 't akelig lied En de man die het zingt verlaten haar niet. — cc Uw stem is zoo zwaar en uw kleed is zoo zwart, En het wordt mij al banger en banger om 't hart. » — «Mijn kleed is niet wit, en mijn stem is niet zacht, En toch word ik op uw bruiloft verwacht. » Een bladje ritselt de boomen af, En 't bosch heeft een aardreuk als die van het graf. En angstiger vlucht zij met klimmenden spoed ; Maar de vedelaar volgt haar, voet op voet. — « O zwarte liereman, keer weerom! Ik ga naar het feest van mijn bruidegom! » — « Ik volg u, lief bruidje, en ik laat u niet los. Uw bruidegom delft een graf in het bosch! » De rijsjes kraken waar ze schrijdt Als beenderen waar een spade in snijdt. Haar hand is zoo loom, haar vuet is zoo zwaar En de zwarte man is nog dichter bij haar. Ginds woont haar bruigom : « Mijn Herman, kom uit! De liereman grijpt mij, hij schendt uwe bruid ! » Zij rilt en huivert, klopt en stoot En valt op den drempel van 't huisje dood. De doode Veerman. De maan ziet door de wolken uit, Het meer glanst als een spiegel; De doode veerman stuurt zijn schuit Door t zilvren golfgewiegel. Hij zingt, en roert de riemen niet, Hij zingt een zeer oud minnelied : « Die 's schippers hert wil winnen, Moet varen en beminnen!» Hij zingt zod zacht, en, wonderbaar — De blauwe bergen luisteren; En droomend schijnt de witte baar Den zanger na te fluisteren. Hoe stijgt zijn lied eerst, hel en blij, Luidhelmende om de rotsenrij, Dan stil en immer droever Uitstervende op den oever. De lucht betrekt, de schuit ligt stil, Stom zwijgt het zanggetoover ; En op de rotsen klinkt het schril : « Hulp, veerman, zet mij over!» Een vrouwenstem, een wanhoopkreet! De veerman ziet een sneeuwwit kleed : « Wacht! » roept hij, wijl zijn riemen Het spattend sop doorstriemen. Plots staan zijne oogen dof en stijf Om weer als vuur te flikkeren. Ai zie, ai zie, dwars door zijn lijf Dat bleek geraamte blikkeren. En hoor wat wordt zijn stem nu hol : -« De liefde liegt, de liefde is dol! Doch laat de liefde liegen, Mi] zal geen eed bedriegen! » De vrouw ginds, luistert, doch zij hoort Alleen de golven klotsen; De veerman nadert, neemt ze aan boord. En vaart weer uit de rotsen. — «'k Verbrak mijn trouw,'k verbrak mijn eed, En in 't gehaatte bruiloftskleed Vlucht ik mijn ega's toren. Roei aan, of 'k ben verloren!» De veerman sust het bevend kind ; « O vrees niet voor de baren ; Ik breng 11 waar geen mensch u vindt En niemand ooit zal varen! » — «Ik zwoer mijn heer en echtgenoot Getrouw te minnen, tot den dood; En, God heeft 't moeten hooren Wat ik hem heb gezworen!» De veerman glimlacht, antwoordt niet, En zet zich aan het varen; Weer klimt en daalt zijn minnelied Lichtvloeiend als de baren. Het meer lacht in den maneschijn; Hoe wonderschoon het schipperkijn, Hoe lief en jong het bruidje, Hoe licht en vlug het schuitje! Zij varen voort, zij varen ver, Hij roeit met wilden iever; Laat lonken ginder ster op ster Haar veerman ziet ze liever! Zij lacht tot hem, zij zucht tot hemr En wonder klinkt zijn zachte stem : « Die 's schippers hart wil winnen Moet varen en beminnen! » Er rollen peerlen uit haar oog : «O, 'k vrees niet voor de baren; Ik wil met u, waar 't hemelhoog, Waar 't hellediep, 'k wil varen! » — « En minnen? » vraagt de schipper loos;. — « En minnen ! » antwoordt zinneloos Van lust, de zonderlinge En lieve vluchtelinge. De schipper wordt het roeien moe En laat de riemen rusten; Hij lacht zijn liefje vriendlijk toe En leert haar duizend lusten. Hij lacht zoo vriendlijk en zoo valsch, Hij drukt haar hand, hij streelt iiaar hals, En vangt op hare lippen, Haar ziel die zoekt te ontglippen. Zij varen voort, zij varen ver, Langs klippen, over kolken ; En zilvren maan en gouden ster Omsluieren zwarte wolken. « Waar 't hemelhoog, waar 't hellediep, Zoo wijd als God de wereld schiep, Waarheen gij 't roer zult wenden, Ik volg tot 's werelds enden. Ik volg u, waar gij vaart en gaat, In 't meer, en op de bergen; Maar voor den bruigom dien ik haat Zult gij mij steeds verbergen! » En hij weer : « Wees gerust, mijn kind, Ik breng u waar geen mensch u vindt En niemand ooit zal varen. Vreest gij niet voor de baren? » — « Neen, liefste, ik vrees de baren niet Hoe wijd en wild ze ook woelen, Wanneer mijn oog uw oog maar ziet Mijn mond uw mond kan voelen! » — « Maar dronkt gij aan die min u dood? En stierft gij in uw minnaars schoot ? Zeg, zoudt gij liever sterven, Dan ooit de min te derven?» — "Ik heb zoolang de min verbeid En wil haar nooit meer derven ; Want liefde alleen is zaligheid, Van liefde wou ik sterven! « En hij weer : « Zweer het, zweer, mijn kind, Dat gij mij tot den dood bemint! » — « Ik zweer 't, en God mag hooren Wat ik u heb gezworen! » Plots staan zijn oogen dof en stijf Om weer als vuur te flikkeren; Ai zie, ai zie, dwars door zijn lijf Dat bleek geraamte blikkeren! En hoor, wat wordt zijn stem weer hol : « De liefde liegt, de liefde is dol ; Maar laat de liefde liegen, Mij zal geen eed bedriegen ! » Een bots, een schok, de schuit keert om In 't wit opspattend water; Een plons, een plomp, een dof gebrom, En dan een lang geschater. Daar blinkt en blankt, daar draait en drijft. Het witte bruiloftskleed en blijft Een stond nog op de golven ; Een baar... nog één... bedolven! De maan ziet door de wolken ui:, Het meer glanst als een spiegel; De doode veerman stuurt zijn schuit Door 't zilvren golfgewiegel. Hij zingt : zijn lied klinkt hel en blij Luidhelmende om de rotsenrij, Dan stil en immer droever, Uitstervende op den oever. Berge-Kruis. Mijne vrienden Alkons Sevens en Octaaf Delplancjue opgedragen. Ons volgde uit elke tent een licht geprevel, Dat zachtjes aan ineensmolt en verging; Droef lag het bosch en weende in nacht en nevel, Wijl doodsche stilte om alle hoornen hing. Vaal, hier en daar, viel 't licht van een lantaren Langsheen de beukenstammen op den grond ; Doch zwart de twijgen, zwart de dichte blaren, Zwart, alles zwart, en treurig in het rond. Wij gingen langzaam, langzaam, zonder spreken, — 117 — En aamden in den zoeten woudenreuk, En hoorden hoe, in lang en lijzig leken, De mistdrop zijpelde uit den hoogen beuk. Wij gingen, en mij docht wij gingen achter Een lijk, zoo langzaam gingen wij en stom; In t mos stierf onze voetLred immer zachter, Als op het vloerkleed van een heiligdom. Plots stonden we als door vrees teruggehouên : Hoog vóór ons rees een houten Christusbeeld; En ringsom baden mannen, baden vrouwen, Gebogen, en door toortsenlicht omspeeld. Zij hoorden noch zij zagen ons, maar zaten Als dóon, op bank en stoel, in mos en gras; Zij zwegen, weenden, baden en vergaten Dat buiten hen nog iets ter we/cld was. Staagstuipend stapten bleeke jongelingen In engen kring om 't kruis; geen enkel dorst Omhoog zien, allen boetten stom, en gingen Met hangend hoofd, al kloppend op hun borst. Nog droever scheen d j Christus me in hun midden, Nog smartender verrees het stil geween ; Mijn vrienden zaten op een bank te bidden ; Ik stond naast hen, in al dat volk alleen. Ik sloeg een langen blik vol diepen deemoed, Op den Gekruiste die daar stierf voor mij. Mijn ziel smolt weg in eindeloozen weemoed En Hij alleen had mijn gedachte, Hij. Da ir hing Hij, bleek aan 't zware kruis geklonken, Met grove nagelen door hand en voet; Het edel hoofd op de eedle borst gezonken, En op zijn wangen, op zijn schouders, bloed. Hoe stak Hij wijd zijne uitgerokkene armen Naar 't menschdom uit, dat Hem veracht en tart. Hoe bad zijn oog om deernis en erbarmen, En klaagde aan de aarde bovenaardsche smart... Lang stond ik zoo, en keek, en dacht en droomde, Totdat de rilling die men in een doodenhuis Gevoelt, mij ijskoud door het lichaam stroomde. Ik nam mijn hoed af, en ik sloeg een kruis. Nu rees een vrouwenstem, die zong en zuchtte! Heel traag, heel treurig, heimnisvol en diep, Een zuivre zang die met een ziele vluchtte En andre zielen mee ten hemel riep. Hoe klom en viel, hoe treurde, trilde en beefde Die wonderbare weemoedszware stem ; Deborah's geest die over puinen zweefde En weende om 't vallen van Jeruzalem. Nog eenmaal rees de stroof en viel dan, zwijgend ; Een vrouwenkoor herhaalde 't vroom refrein, Dat boeiend steeg, licht-bevend, smachtend, hijgend, De duistere aarde ontvliedenj, hemelrein. Droef als de klacht van kinderen die zwerven, Ging 't lied zoo voort, eentonig, klaar en zacht, fc!n daalde, daalde, om langzaam uit te sterven En bleef dan hangen in den hollen nacht. En al met eens, daar viel nu uit de boomen Het hooglied van den hellen nachtegaal; Eerst, drop op drop, bij stralen dan en stroomen, Als water in een rinkenden bokaal. Het ruischte dat de kruinen rings weerklonken ! Het werd een vuurgloed, waar de wind in fluit; Ontspatte in duizend hooggeworpen vonken, En zaaide regenende al zijn spranken uit. Een harpgetokkel dan, een glazen triller, Een snakken lijk naar adem, en dan weer Een angstig slaan, en immer stiller, stiller, Als zijpte 't met den mist de boomen neer. Nog zweeg hij niet, maar zong en floot en kweelde, Betooverend, den lievelangen nacht; Luidjub'lende om zijn liefde en liefdeweelde, Stilklagende zijn klare liefdeklacht. De morgen kwam : de boomen werden blauwer, De nevel vormde een breede grijze kring, En 't licht der toortsen week, allengskens flauwer, Voor 't worden van de witte schemering. Nog eenmaal lieten wij onz' blikken dwalen Om 't bleekend volk rondom het kruis vereend; En, opstaand, dorsten wij weer adem halen, Verlicht, getroost, gelukkig, uitgeweend! Dan gingen wij, en peinsden, droomden, zwegen, En wandelden weer langzaam over 't mos. Waar neveldroppen zacht op nederzegen, Terwijl het opklaarde in het beukenbosch. Zoo waren wij den aardweg traag genaderd... Uit alle tenten steeg een dof geruisch; En achter ons, verdween in 't grijs geblad.-rt, Het oude Christusbeeld van Berge-Kruis. WOORDENLIJST. Bachten. Achter. Bakeren. Koesteren, warmen. Beier. Bes, bezie. Beletten. Opmerken, kijken naar. Berge-Kruis. Een gehucht van Destelbergen, in de nabijheid van Gent, vermaard om de groote bedevaart die er jaarlijks, in den nacht voor O H. Hemelvaart, plaats grijpt. Bergen. Werd in 1572 door de Geuzen ingenomen Hetzelfde jaar echter, den 19 September, werden zij gedwongen d.j stad aan de Spanjaards over te geven. Blakeren. Frequentatief van blaken : in gloed zijn, gloeien. Blikkeren Frequentatief van blikken : glinsteren, schitteren. Dikken, Verdikken. Dikkelen Frequentatief van dikken : steeds dikker en dikker worden. Doorspikkeld. Met kleine likjes bevlekt. Dweerschen. Dwarschen, doorloopen. doorkruisen. Euzie. Het onderste deel van een strooien of pannen dak, 't welk over den muur hangt, en den regen voortwaart, van den muur weg, afwerpt. Zie l)e Bo's Idioticon. Fee. Bij de Dwergen : Titania. — Zie verder : Oberon. Fliefladderen. Fladderen gelijk een vlinder. Snel heen en weer fladderen. Fortis Femina. De sterke Vrouw, van de Bijbel. Geluchte. Zwerk, wolkenschof Gers (spreek uit : ges). Gras. Gerselke (spreek uit : gesselke). Grashalm. Geslegen. Dialectvorm voor geslagen. Ginst. Brem. Helmen. Galmen, weergalmen. Hendrik. Hendrik van Nassau, die te Mookerheide sneuvelde. Horken. Scherp luisteren. Kalle. Een akster (ekster); bezonderlijk als zij getemd of gekortvlerkt is. Zie De Bo. Ketteren. Een geschater maken als van veel weergekaatste en dooreenslaande galmen. Zie de Bo. Kletsen. Slaan dat het klinkt. Knien. Dialectvorm voor knieën. Knor. Knoest, harde knobbel, of uitstekend gedeelte van iets. Zie De Bo. Knuit (of knuist). Knoest, knobbel. Koekeloeren. Luierikken, stil zitten, stil en stom zitten zien. Koor. Te koor gaan. In koor beginnen te zingen. Kriepen. Klagen of kreunen uit kleenmoediglieid of bloohertigheid. Zie De Bo. Krijschen. Krijten, klagelijk weenen. Zie De Bo. Kwene. Verdrietig vrouvvmensch die klaagt en kriept, een trunte. Zie De Bo. Leken. Dialectvorm van lekken; druppelen Lijze. Licht, zacht. Lohengrin. Op het openingstuk van Rich. Wagner's opera. Looi. Lui, vaddig. Luts. Slap, wiggelend, op het punt van te vallen. Lutseluts. Heel slapjes. Medegaan. Spelen. Uitdrukking aan het whistspel ontleend. Meersch. Natte weide. Mijdig ofmijde. Blood, schuchter, schuwend, vluchtend. Mookeiheide. Bij Mook of Mooker, verloren de Geuzen in 1574 een vreeselijken veldslag. Lodewijk en Hendrik van Nassauw lieten er het leven. Nersch (spreek uit : nesch). Dampachtig, vochtig, na-tachtig. Niemendal. Niet met al. Juffer Niemendalle. Praalziek modepopje dat niets bezit. Nipt. H alf verdoken, heel klein, schier onzichtbaar. Oberon. De dwerg Oberon voerde met zijne vrouw Titania den scepter over de berg- en luchtgeniën. Het sonnet aldus getiteld, is geschreven naar WieIands Oberon. Ontzind. Van zijne zinnen. Passen. Niet spelen. Uitdrukking aan het whistspel ontleend. Peersch. Paarsch. Polk. Kuil, leger, nest. Gepolkt zijn of gepolkt liggen. Tn zijnen polk of leger ligger. Zie De Bo. Reuzelen. Zachtjes ruischen. Rijselhout Rijshout. Ruttelen, reutelen. Een ratelend, of ruiselend gerucht maken, met te roeren aan of in dingen die hard of verdroogd zijn. Zie De Bo. Scheren. Met wijdgeopende vleugelen dicht tegen den grond of tegen het water vliegen. Schetteren. Een sterk geluid, een schellen klank verspreiden. Bi] Weil. schateren. Zie De Bo. Schrijveren. Iets met groote snelheid doen ronddraaien en op zichzelven, met of zonder beweging naar eene andere plaats. Zie De Bo. Dit werkwoord heeft ook een passieve beteekenis : snel op zichzelf ronddraaien. Smateren. Smetteren, smoezelen, verpletteren, verbrijzelen. Smeieren. Zie smateren Spakeren. Splijten, opengaan, krakend bersten van de droogte. Speieren. Glinsteren, blaaieren, schitteren met een hellen vonkelenden glans. Sprietclen. Vorksgewijze uitschieten en zich vertakken. Zie De Bo. Staag. Stadig, gestadig : gedurig, steeds, aldoor. Steken. Brandend stralen. Stroo Strooi. Strooken. Strooiken, strooihalm. Swatelen. 1 aterend zingen. Bijzonderlijk gezegd van het gezang van zwaluwen, meezen, en andere kleine vogeltjes. Tierelieren. Trillers uitslaan. Tijdig. Tijelijk, tijdelijk, op tijd, vroeg. Uitgerokken. Dialectvorm voor uitgerekt. Trekken. Bloemen trekken. Bloemen plukken Verven. Verwe t. Wegscheren Zie hooger het simplex scheren. Zoeven. Ronken, gonzen, snorren. Al wat ras dooide lucht gaat, zoeft. Zie De Bo. Zompe. Natte, moerasachtige weide. INHOUD. Ruischend Koren. I. U, 's Ochtends moet ge buiten zijn .... 7 II. Rond de Wei-je 9 III. Een helle Hemel IV. In 't Sperrebosch ij V. Plat Koren VI. Een Eksterjong 20 VIL Valavond 22 VIIL Na den Smoor ->^ IX. Wilde Wingerd 27 X. De Notelaars 29 XI. Een Winterveld Hagedoren. I. Het T-ied dei Minne -7 II. Vroolijk Herdenken .... 41 III. Mijn Hartjen is een Vogel 4^ IV. Tulpenboomen . . 45 V. De witte Sneeuw 46 VI. Bamisweer in Juli 47 VIL Op den Trein 49 VIII. Fortis Femina 50 IX. 1'almen-Zondag 52 X. De Visscher 53 XI. Oberon 56 XII. Het Duiveken der Zonne 57 XIII. Ik ben gelijk de Knaap 59 XIV. Voor den Storm 60 XV. Bij de Dwergen 61 X I. Minnezangers Afscheid 63 XVII. Amavi . . 65 XVIII. Asche-vVoensdag ... 66 XIX Graaf Hugo 67 XX. Ne Judices 7- XXI. Waar zal ik mij verschuilen? 73 XXII. Simsom 75 XXIII. Een Zucht 76 XXIV. Schaamte 77 XXV. Stille Nacht 78 XXVI. Witte Donderdag 79 XXVII. Goede Vrijdag 80 XXVIII. Op, mijn Ziel 81 XXIX. Wederzien 83 XXX. O, als de Liefde wederkeert 85 XXXI. Lentelach 86 XXXII. Wilgenzang .... 87 XXXIII. Lohengrin 89 XXXIV: Paschen 9° XXXV. Vizioen . . . . ' 91 Wonderhoren. I. De Winterreus il Ka- IQo III. Hij had maar eens bemind IV. De angstige Bruid . . . . 106 V. De doode Veerman I0C VI. Berge-Kruis Il6 Woorde?ilijst j