GOED EN KWAAD ■ Goed en Kwaad EEN ROMAN DOOR J. STEYNEN EERSTE DEEL UITGEGEVEN BIJ ME1NDERT BOOGAERDT JUN. ROTTERDAM :: =:: MCMV11 MAATSCH. NEDERL. LETTERK, LEIDEN BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN. I. Henk Duikers zit voor zijn ezel. Aandachtig beziet hij den aanzet, die erop staat, schudt het hoofd. Dan schuift hij zijn stoel wat achteruit, kijkt wederom, scherper en durender dan daareven, vloekt wat binnensmonds, en rijst op. Hij gaat naar een tafel, waar een open boek ligt, neemt daar plaats met de handen voor zich uit rechts en links ter zijde van het boek, doch staat wederom op, zet zich weder op den stoel voor zijn ezel. Hij poogt opnieuw zijn gansche aandacht bijeen te houden op zijn werk, het gelukt hem niet. Hij steekt een pijp aan, tracht nog eens rustig zijn arbeid te overzien, doch nog steeds kan hij niet hierin slagen; wederom staat hij op van zijn stoel, die dezen keer bijna omkantelt, zoo wild deed Henk. Op en neer gaat hij nu door het atelier, dat ruim genoeg is om er een tijdlang zoo heen en weer te loopen zonder eenige vrees voor verveling. Toch lijkt het Henk ongemeen spoedig te vervelen, want hij doet, c.1 loopend, niet anders dan gezichten trekken, de malste gezichten; doch ook dit vermag hem niet lang bezig te houden: hij staat nu voor den spiegel, steekt de tong tegen zichzelven uit. — Dit doet hij menigmaal wanneer hij alleen is. Waarom weet hij niet. Opnieuw zet hij zich voor zijn ezel, beziet denkend den aanzet. Het is een stadstuk; straat bij avond met vele lichten uit de winkelpuien en ver naar achter een hevig licht van een theater; op het asfalt een omnibus, in de Goed en Kwaad. I. i wijking daarnaast: een rijtuig, vele figuren van gaande menschjes, en geheel vooraan, met kop, bovenlijf en armen uit de lijst reikend, een neger, die kranten vent. In den aanvang bekijkt hij het zeer scherp, doch gaandeweg dwaalt zijn aandacht af. Wat hij zou willen bereiken, komt hem kwellen, zeer kwellen bij den aanblik van zijn werk, dat toch zoo armelijk luttel van die begeerte getuigt. Zijn onmacht doet hem pijn. Hij fluit een wijsje, en zoodra hij dit bemerkt, houdt hij ermede op; een moede lach doolt om zijn vroeg-ouden mond. Opnieuw tracht hij scherp te zien. Hij vindt het niet zoo slecht meer als daareven, gevoelt met een plotselinge vreugde weer wat hij reeds voor eenigen tijd bemerkt heeft: hij gaat vooruit. Hij mocht, — dus meent hij, — wat hij alles eèns geven wilde, niet als maatstaf aanwenden bij het beoordeelen van wat hij nu maakte. Elke schilderij eischte toch de aandacht voor zichzelve, de in verhouding kleinere aandacht voor het stuk werk, het deel van zijn ganschen arbeid; hij mocht deze niet met elkander verwarren; hij was nog zöö ver van wat ook maar benadering van zijn doel heeten mocht, dat elke schilderij niet meer dan een beginschrede daarhenen was; het geleek een zeer langen tocht: vol van moeiten, schier vreugdeloos waren de eerste dagreizen, doch de moeilijkheden schenen geringer, de vreugden kwamen naarmate men het eindpunt naderde. Zijn taak was zwaar, eene voor gansch een leven, doch men leefde bij dagen; zoo dan elk dezer dagen goed was, zou een leven, van zulke opgebouwd, niet goed zijn? — Hij wilde van nu aan een zuiver artistengeweten. Kunst toch was geen métier, bezigheid, waarmee je je brood verdiende, en verder uit; ook was het geen leuke liefhebberij waarmee je den tijd doodde tusschen de maaltijden en uren van slapen ; het was een stage worsteling tot het bereiken van iets grootsch, een idee, die je gansche bestaan vervulde, öf niet was; wat schilderen, zoo soms eens als je er zin in had, en die dingetjes verkoopen, dat was niets. Je moest ermee opstaan en naar bed gaan, den ganschen dag mee doorleven, diep, diep denken aan je werk, bij al wat je zag en hoorde en voelde van den morgen tot den avond, dit toetsen aan den arbeid die in je hersens leefde, schiften, vergelijken, keuren; je oogen moesten steeds op den uitkijk zijn, in groote ongebroken aandacht, want soms was er een gebaar te zien van iets grootsch, iets fijns, iets wonderlijks, soms vlak bij je, kort, ineens weer voorbij, doch durend genoeg dat gretige open oogen het vangen konden. Als je een goed, een echt, een hartstochtelijk artist was, dan werd ook eigenlijk je gewone mensch-leven iets anders dan bij de anderen, er was niets, niéts aan genot, aan leed, aan zuivere ontroering dat je geheel onderging gelijk de anderen, want naast alles stond je als artist, terwijl je het onderging, ook nog in contemplatie, dat je je somberste leed, je hevigste blijdschap toch ook met de oogen van een vreemde^ aanzag, van een aandachtigen vreemde, maar van een vreemde toch; dat was je kunst, die je kijkend, denkend naast je eigen leven stelde aldoor; je was een dubbelwezen ; op al wat je trof, reageerde je anders dan de menschen die geen artist waren. Ongeduldig wordt hij, en nog ontevredener over zichzelven dan daareven, nü omdat zijn gedachten zoo wegdwaalden als hij ze op zijn werk geheel te concentreeren poogde; het leek hem of dit zijn eigen schuld was; hij had jarenlang die gedachten maar laten dolen gedurende zijn onrustige, ordelooze leven; hij wist ook dat het nu veel inspanning kosten zou ze te temmen en bijeen te houden wanneer hij ze tot zijn wil wenschte: als schichtige paarden draafden ze weg en waren niet te vangen met zijn uitgeworpen wil die als een aanstrevende lasso was. Hij voelt een begeerte de straat op te gaan, zich wat te verzetten; hij heeft hoofdpijn van het tobben over zijn werk, wil de lucht in, menschen zien, de stad zien, dat zou hem weer wat afleiding geven; als je werk niet vlotte, moest je het niet trachten te dwingen, maar voor de honderdste maal van_ zijn leven betrapt hij er zich op, dat dit, hoe waar in beginsel ook, van hem menigmaal gemakzucht is; een stellige waarheid was,^ dat, zoo je altijd maar toegaf aan dat verlangen om eruit te loopen, je werk niet vorderde; als je ging zitten, geduldig en met liefde, dan kon zoo heerlijk de kracht tot arbeiden als van zelf komen, doch zoo je uitliep, kwam die niet, morderde je nooit. Zoo zichzelven overredend, weet hij zich nu te bedwingen, blijft rookend en denkend voor zijn ezel zitten, ook staat hij nu en dan weder op, loopt heen en weer door zijn atelier met groote passen, soms versnelt hij zijn gang, heeft zijn loopen het aanzien alsof hij ergens heen moet, haastig. Henk Duikers is een jonge man, maar zijn blik en zijn gebaren hebben soms iets heel ernstigs als gewoonlijk slechts bejaarde menschen dit vertoonen. Ten deele is dit wel gekomen door zijn koppigen wil om iets grootsch te bereiken en het pijnend gevoel van zijn onmacht daarneven, maar ook heeft zijn rustelooze leven van veel uitgaan en drinken, heel vroeg al begonnen, hem zoo gemaakt. Als jongen van zestien jaar was hij uit de provincie naar de stad gekomen om op de teeken-academie te gaan, had in betrekkelijk korten tijd alle klassen doorloopen, en zijn vader, een klein ambtenaar in het provinciestadje, had hem toen gaarne weer thuis willen hebben om met hem te pronken voor de bekenden. Maar Henk was liever in de stad gebleven, wilde wel hard werken om te kunnen leven daar te midden van het kleurige gewoel der menigten. Hij had een goedkoop atelier gehuurd, had gewerkt, veel teleurstellingen ondervonden hiermee, zijn leed dan maar weer wat verzet met in kroegen te zitten, meisjes na te loopen, die hem allen weer gauw verveelden, dan weer eens een week of wat te werken aan een schilderij, als dat af was, het te verkoopen, nu eens wat slechter dan wat voordeeliger, en indien hij zich met werken uit de zorgen niet meer redden kon, had hij steeds wel een of anderen rijken heer of dame gevonden, die hem geld gaf om weer wat vooruit te komen, welk geld hij dan verboemelde, en na een paar dagen kwam hij van zijn fuiven weer armer thuis en met nog meer schuld dan tevoren. Er waren oogenblikken dat hij zijn levenswijze haatte, zichzelven minachtte, en dat meende hij dan heel ernstig, hij nam zich heilig voor, anders, beter te worden, maar dan gebeurde er weer iets, een nietigheid: een vriend, die bij hein kwam oploopen en met wien hij mee de stad inging, of hij moest tóch de deur uit om verf te gaan koopen, of wat dan ook, — en den nacht daarop kwam hij dronken of geheel niet thuis. Zoo leefde hij nu al een geruime poos, — hij was nu zes en twintig jaar, — en het malste was, dat hij zichzelven nog heel niet als zoo'n zwak, willoos mensch zag; als hij maar vast, zie je, maar heèl vast, zich voornam anders te worden, dan zou dat ook gebeuren, maar waartoe? Zoo lang duurde het leven niet; waarom zou je dat dan in verveling voorbij laten gaan ? Nonsens, hij was jong, behoefde het voor niemand ter wereld te laten; zijn vader en moeder waren beiden gestorven intusschen, zusters of broers had hij niet; hij moest geheel voor zichzelven zorgen, was oud en wijs genoeg om te weten wat goed, wat niet goed was, zoo redeneerde hij. Bovendien was hij ook eenigszins trotsch op zijn manier van leven; dat was de vrijheid, gesteld tegenover de brave burgerlijke suf-leventjes; dat was het bestaan van den bohémien nu eenmaal, en zoo menschen met wie hij omging hem al eens op het verkeerde van zoo'n ongeregeld, toomeloos leven wezen, dan deed hij wel of hij zich erover schaamde, maar innerlijk was hij er wel mede verheerlijkt, dat iedereen hem zoo'n echten banjer vond. En toch was in ernstige uren, wanneer hij neerzat en dacht, zijn leven hem een gruwel. O, hij zou iets groots, iets zeer groots willen maken; hij moest schilderen, enkel schilderen, al het andere was dwaas en nutteloos. Dan werkte hij weer een paar dagen, een week achtereen soms wel, maar nooit langer, hernam daarna zijn gewoonte van drinken en pretmaken weer. Hij had een goeden aanleg, maar de koppige werkwil ontbrak hem. Als hij een leuken aanzet gereed had, was hij al heel tevreden over zichzelf, bepraatte zich, dat het nu met een paar streken wel goed zou zijn, bracht het zoodoende nooit verder dan schetsen eigenlijk. Zoodra hij verder schilderde, bemerkte hij steeds dat het slechter werd; een gaaf, af schilderij was daarom nog nooit uit zijn handen gekomen. Hij troostte zich dan maar met wat paradoxen over impressionisme en het was „modern", zoo breed gesmeerd, en dat ouderwetsche gelikte werk was leeg aan leven; zoo bracht de mode hem evenals vele anderen geheel uit eigen sfeer, en het einde was dat hij heel niet meer bemerkte, dat het gelaakte oude in de meeste gevallen beter was dan al dit gewroet van eigen tijdgenooten; hij geloofde ten slotte vast en stellig aan de nieuwe, groote kunst, die de nieuwe, groote tijd geven moest. Hij werd fanatiek in zijn overtuiging, bracht er bij de geringste aanleiding het gesprek op, beweerde en vocht tot hij soms, ineens, bedacht dat hij eigenlijk wel veel praatte, maar niets deed, en dan zweeg hij verder, deed norsch en onhebbelijk tegen zijn omgeving, terwijl hij in zich de overtuiging droeg, dat hij beter doen zou met tegen zichzelf, den eenigen schuldige van dit alles, onhebbelijk te wezen. Zoo zwierven zijn dolende gedachten ook nu weer; zijn wil, die als een zorgzaam herder hen hoeden moest, was verre. Voor hem stond zijn werk, hij zag dat het niet goed was, hij begeerde hevig het goed te maken, en hij dacht tobbend en tobbend erover hóe hij dit bereiken zou, maar tevens was er een onstuimig verlangen in hem naar de straat, naar verstrooiing; nu was hij er op uitgedacht, hij voelde lichte hoofdpijn. Nu kon hij toch niets meer uitvoeren; dat vervloekte schilderen ook, dat als een opgelegde taak was soms; een winkelier, een kantoorklerk, een ambachtsman, die werkten ook, maar hadden geen zorgen; in de hoofden van die menschen zat dat malle verlangen niet, het verlangen naar iets wonderlijks; die lui waren benijdenswaardig; je mocht er als artist op afgeven zooveel je wilde, zij waren gelukkiger. Hij is opgestaan, wil zich gaan verkleeden om uit te gaan, als hij stappen op de trap hoort. Hij begrijpt, dat het de vrienden zijn, zet zich, als was hij druk aan het werk, weer voor zijn ezel. De deur gaat open, en Frans Hemming komt naar binnen. Achter hem loopt een donkeruitziende man met een zoo zwaren vasten baard, dat die als een vermomming is. Frans brengt Henk in kennis met dezen jongeman, een nieuwen vriend van hem, hij was beeldhouwer en heette Fuchs, Max Fuchs. — Jongen, wat heb jij een baard, doet Henk lachend, terwijl hij hem hartelijk de hand schudt, — enfin, jullie hebben allemaal baarden, hè? Ik kan me tegenwoordig geen kunst-individu denken zonder baard. Makkelijk anders wel, dat groeit maar, hè, aldoor, als kool; het is een lust om te zien. De vreemde kijkt hem wat verbaasd aan, lacht nerveus naar Frans, die, de dwaze uitvallen van Henk kennend, er toch ook nog altijd pret om heeft. — Maar gaan jullie toch zitten. Wat staan jullie daar nu; je bent hier niet aan het hof — De waarheid was dat Frans allang zat, Fuchs op het punt was op den ouden divan neer te vallen, maar Henk praatte zoo aldoor maar, nerveus druk als hij zijn kon in den ^ omgang met menschen; dat was de reactie steeds op zijn moordend getob als hij alleen was. — De twee bezoekers hebben een groot eind geloopen, moeten van hun moeheid wat bijkomen, en Henk spreekt alleen, vee! en luid. Hij zet een doosje met sigaretten op een tafeltje voor den divan, draagt ook een gekramd Chineesch bord, waarop losse tabak en pijpen zijn, erheen. — Als jullie rooken willen, noodt hij hen, — maar mijn kwaliteit is niet vrn de beste; ik sta in geen geval voor de gevolgen in. Enfin, als je rooken wil, moet je het zelf maar weten Ik lub jelui gewaarschuwd, ik wasch gelijk Pilatus mijn handen in onschuld. — Fuchs zit diep verbaasd met zijn donkere saard-gezicht Henk aan te zien; Frans had hem wel gezegd dat deze een onmogelijke vent was, maar dat het zoon rare :ijn zou, had hij niet gedacht. Frans zelf ligt in een vern "eten stoel achterover, kijkt platen in een aflevering van Ihe Connoisseur. Henk heeft, ondanks zijn weinigbemoedigende uitspraak over zijn sigaretten, er toch zelf f en opgestoken, blaast mondenvol rook omhoog tusschen een woedend geratel van woorden, die hij tot Fuchs richt. uchs heelt zijn pijp gestopt, zit onbeweeglijk te rooken, sprakeloos als een wijze Oosterling, en ziet aldoor vast met zijn donkere oogen naar het geheel geschoren gezicht van Henk, dat nerveus beweegt bij het drukke spreken; zoo rustig kijkend bemerkt hij, dat deze aldoor met zijn twee handen over zijn donkere in het midden gescheiden haar strijkt om het plat te houden, ook ziet hij hoe het gebaar waarmede hij dit doet iets ouds heeft, en ook treft hem het vroeg-oude troebele in de blauwig grijze oogen van dezen. Hij vindt dit hoofd wel curieus, zou hem later eens vragen te poseeren voor hem; het lijkt hem of dat drukke vroolijke praten onecht bij dezen man is, het paste niet bij dien vreemden expressieven kop, die, wanneer hij stil was, wel een aangrijpend masker van kommer zijn moest. Henk praat steeds door, en Fuchs luistert nauwelijks, doet niets dan hem aankijken; zijn blikken gaan de contouren, de trekken van zijn zonderling bewogen gelaat na, als wilde hij het geheel in zijn hersens opnemen; geen enkel gebaar der lijnen ontgaat zijn aandacht. Frans let heel niet op hem, bladert rustig in het boel:; de gedaante en beweging zijner handen hebben iets heel ijns, iets van voornaamheid. Hij is een jaar jonger dan Hïnk, kent hem van de academie, waar ze naast elkaar in de schilderklas gezeten hebben. Evenals Henk is hij ook naaien onafgebroken in de stad gebleven, was getrouwd, had ten kindje gehad, dat hij vergoodde, een eenig kind, dat iu voor een halfjaar gestorven was. De kennissen zeiden oncfer elkaar dat hij nog altijd over niets anders mijmerde dai over dat kind, niet meer had kunnen werken, geen enk«l schilderij meer gemaakt had na den dood van den kleine In den omgang met de menschen had hij zijn oude doei weer hervonden, maar samen met zijn vrouw in hun stilk afgelegen huisje konden ze wel zitten schreien om het doode wezentje, haalden ze de kleertjes en schoentjes uit de kast, en den lepel, waarmee hij zijn pap had gegeten en den kroes, waaruit hij zijn melk had gedronken; op hun slaapkamer stond het kleine leege bedje nog opgemaakt als leefde de hummel nog. Zoo zeiden de menschen, en dat was werkelijk ook zoo gegaan den eersten tijd na den dood van het kind, maar al bleef de heugenis aan den kleine een groot verdriet in hun leven, toch was deze door den voortgaandèn tijd reeds meer naar achter geraakt, en wat ze bij het droevig gebeuren niet hadden vermoed dat ooit komen zou: hun oude, voordien wonderbaar geluk van samenzijn was weergekeerd. Zijn vrouw was van een schier gelijke geaardheid met hem, hun leven was schoon als van weinigen door een zeer zuiver innerlijk. Ze waren met elkaar getrouwd uit een wondere toeneiging, zonder dat voordien in een van beiden een andere liefde gewoond ha(l. — het conventioneele doen van jonge mannen, het zoeken naar sexueelen omgang, was den ethisch voelenden Frans vreemd gebleven; evenals zijn vrouw was hij rein gelijk een kind toen zij trouwden, — en deze liefde was nog stadig gegroeid in hun schoone samenleven. Een elk zocht hen, steeds waren er vrienden om hen henen, en het zien van hun gezin was den anderen met hun meer bewogen levens een geluk voor de oogen. Terwijl Henk aldoor luidruchtig spreekt tot Max, is Frans van zijn stoel opgerezen, heeft het tijdschrift weggelegd, en gaat voor het schilderij staan. Als Henk dit bemerkt, keert hij zich gejaagd van Max af, vraagt Frans hem te zeggen hoe hij het vindt. Frans blijft voor den ezel staan, zegt niets. — Ik weet het al, ik weet het al, doet Henk nerveus, — praat er maar niet over, kom over een paar dagen eens terug. Frans keert zich lachend om. — Wat weet je? Wat weet je? Jij gaat goed vooruit, is het dat soms wat je weet ? zegt hij met een hartelijke blijdschap in zijn stem. — Vind je? doet Henk wat ongeloovig, — ik ben anders nog lang niet tevreden erover. Nu ja, over dit schilderij op zichzelf ben ik ook niet zoo tevreden, maar jij gaat goed vooruit den laatsten tijd, en dat weet jijzelf ook heel wel. Zoo? doet Henk, en hij lacht zenuwachtig om dit zeggen van Frans. Fuchs is ook voor den ezel gaan staan, praat niet, kijkt niet lang. Zijn manier van doen duidt erop, dat hij niets voor het werk van Henk gevoelt, hij drentelt lusteloos rond, bekijkt ^ met slappe aandacht de schetsen, prenten en oude academiestudies, die overal rondom aan den muur hangen. Het is duidelijk aan zijn doen te zien, dat hij een vraag van Henk over zijn meening ontwijkt. Henk bemerkt dit heel wel, gaat over onverschillige dingen spreken. Terwijl ze zoo zitten te praten, — Henk spreekt het meest, de anderen luisteren, hebben er althans het aanzien van, — komt nog een jongmensch oploopen; deze heeft een zeer verzorgd uiterlijk, een moede, wat heesche stem, en hij knijpt zijn oogen bijna voortdurend toe achter de pince-nez-glazen. — Goeiendag, groet hij, geeft Henk en Frans een hand, blijft even met halftoegenepen oogen voor Fuchs staan, dien hij niet kent. — Die man heet Van den Berg, Karei van den Berg, en hij heet Fuchs, Max Fuchs, stelt Frans hen aan elkaar voor, — Van den Berg is, met permissie, letterkundige, Fuchs is beeldhouwer. Ze geven elkaar een hand, Karei gaat zitten. Bij het „met permissie" van Frans heeft hij dezen vriendelijk toegelachen, als was hij zeer gevleid, nu gaat hij met hem het eerst spreken. — Wat zeg je wel van dien oppassenden solieden jongen? begint hij, op Henk wijzend, — die komt tegenwoordig nergens meer; al sinds weken zie ik hem niet meer in de kroeg of op straat. Zeker weer een ondeugendheidje in zijn hoofd. — Hij werkt hard, zegt Frans. Henk zegt niets, hij is naast Max gaan zitten. Daareven is hij van meening veranderd, want hij laat Fuchs een paar schetsen van hem zien om zijn oordeel, dat hem daarnet niet schelen kon, toch eens te hooren; dat mannetje was wat verwaand, leek wel; nu, en zooveel zou het ook niet wezen. Hij wilde het wel eens met hem aan den stok krijgen over schilderen. Fuchs kijkt er naar, maar het is duidelijk merkbaar, dat hij dit alleen doet om Henk door onverschilligheid niet te zeer te grieven. Telkens als deze iets beweert, blijft hij hem, zonder naar zijn gepraat te luisteren, scherp aanzien; hij liet hem poseeren, was aangetrokken door het leuke modelée van zijn kop. Het gaat Henk vervelen, en de gelegenheid benuttend dat Frans en Karei over hem spreken, richt hij zich naar hen. — Ach, dat gelooft zoo een toch niet, zegt hij tot Frans, terwijl hij met iets van minachting Karei aanwijst, — werken! Werken! Wat weet zoo'n man van werken! Vrouwen achter haar rokken loopen en dasjes poffen en bittertjes drinken, dat kan hij. Maar werken ? Hij ? — Tut, tut, doet Karei, zonder dat iets in zijn gelaat of spreken blijk geeft van beleedigd te zijn, — tut, tut, een vos verliest wel zijn haar, maar niet zijn streken. Frans luistert lachend toe. — Dat vind ik een heel ongelukkig spreekwoord, zegt hij vroolijk en toch met iets van ernst in zijn toon, — zoodoende beneem je een ieder den lust zich te verbeteren. Neen, neen, Henk werkt blijkbaar veel den laatsten tijd. — Ach, kerel, schei nu uit. Denk je, dat ik uit de lucht gevallen ben? grinnikt Karei, — die man heeft een meisje in zijn hoofd, zeg ik je. Frans lacht weer met dien vreemden, goedigen lach, die als een vergiffenis inhoudt voor de gebreken der menschen met wie hij omgaat, maar Henk stuift driftig op. — Wat wou jij nu over mij beweren? Jij kan je geen mensch anders, beter denken dan jezelf ben, en dat is vervloekt treurig, zeg ik. Jij kan er niet inkomen, dat iemand zijn fouten inziet, en terugkomt van zijn lichtzinnig leven; jij ziet in de menschen geslacht-beesten, dronkaards, omdat jezelf zoo bent, jij met je geestelooze, materialistische literatuur. Jouw boeken en die van al de menschen, waar je dat povere schrijfkunstje van heb afgekeken, die boeken deugen niet. Wijs me bij al die kerels tegenwoordig eens eèn groote gedachte, maar dat kan je niet, dat kan je niet. Vleeschelijke wezens, genotbegeerende dieren zijn jullie personen allemaal, een mooi geestelijk leven heeft er geeneen, geeneèn. Realist, erotisch realist ben jij, hè? Het leven wordt beheerscht door de sexueele behoeften van de menschen, niet? Klets, napraterij! De spijsvertering beheerscht ook de menschen, en, o, God, zooveel meer, en dat vinden jelui grootsch en episch of epileptisch. Het denkbeeld dat een dichter of een wijsgeer zijn natuurlijke behoeften heeft, dat hij eksteroogen, zweerende vingers heeft of een vuilen neus, dat hij naar de plee gaat, dat vinden jelui prachtig, verrukkelijk. Een boek, een nieuw boek: „De Triumf van het Leven", of zoo iets zouden jullie dat noemen. Een sterrekundige, een prachtige kerel, die altijd den hemel zit te beloeren, die met zijn kleine menschenoogen de planeten bespiedt en hun aard navorscht, heeft een keukenmeid, en die man is zoo ongelukkig dom om te bezwijken voor de verleiding van die meid. Een lummel, als alle kerels zoowat. Zooiets vinden jelui een groot denkbeeld, niet? En dan ga je zitten prutsen, woordjes zoeken, nieuwe woorden, omdat jelui te stumperig bent om je goed uit te drukken in de levende taal. En jelui begrijpt natuurlijk niet, dat tien levende kinderen van zoo'n man niet een honderdste waarde hebben van eèn heerlijke gedachte over het firmament. En de menschen koopen die boeken omdat er viezigheid instaat, want de menschen zitten zelf ook vol viezigheid; en die het afkeuren omdat ze volwassen dochters hebben, of omdat ze den naam eenmaal hebben van braaf en fatsoenlijk te wezen, die lezen het toch ook; in het geniep, zie je, maar ze lézen het. Die platte ideeënlooze literatuur die maken jullie, en die literatuur maakt jullie ook zooals je ben. — Het is mal, dat ik me er nog boos om maak tegenover jou. Karei zit lachend met zijn hoofd te schudden. — Wel, wel, zegt hij met een zeker medelijden in zijn stem. — Ja, ja, doet Frans, die veel van Henk houdt, en hem wel eens graag hoort uitvallen, — er is waars in wat Duikers zegt. Fuchs heeft aldoor naar Henk zitten kijken terwijl deze sprak, en daareven bemerkt, dat in het weeke verloop der lijnen om zijn mond iets vrouwelijks is, eerst dacht hij dat dit door den vorm van de kin zoo leek, maar dat was het niet. Als je je die schilderskiel wegdacht, en dan een los gewaad met een gesp op zijn schouder, en in zijn haar een krans van eikenloof, dan zou hij stellig een leuken Romeinschen kop hebben. Hij zou hem bepaald vragen te poseeren. Als Henk bemerkt dat Fuchs hem aldoor blijft aanzien, meent hij dat het belangstelling voor zijn praten is, en hij richt zijn woorden nu tot hem, terwijl hij hem scherp aankijkt; hij zegt ook andere dingen dan hij tot Frans of Karei zeggen zou; diè wisten zijn leven, Fuchs niet. — Ik heb ook zoo gedaan als Karei, begint hij, — ik heb ook mijn tijd kapot gemaakt met vrouwen en in de kroeg, maar ik denk er nu anders over, en ik heb er het recht toe, anders te denken. Hij meent misschien dat ik zijn gelijke ben omdat ik geleefd heb als hij, maar dat is niet zoo. Ik minacht mijn manier van leven, en hij is er trotsch op. Dat is het vêrschil tusschen ons. Frans zit in zichzelven te lachen; hij denkt aan den mallen Henk, die al zoo dikwijls zich voorgenomen had, anders, beter te worden, en in die perioden van rustig leven zijn lichtzinnigheid van voor een paar dagen vervloekt had, dan na een week weer in zijn oude kwaal terugviel. Hij hield van Henk, en meende zijn aard, hoe verschillend van den zijne ook, volkomen te begrijpen, vergoeilijkte zijn leefwijze wel, maar vond het innerlijk toch heel jammer, dat hij zoo onstandvastig was, nooit eens werkte in de aanhoudende rust, die noodig was om iets werkelijk goeds te maken. Het speet hem ook omdat hij in het talent van Henk wel iets zag, maar hij troostte zich steeds met de gedachte, dat die ernst wel eens eindelijk komen zou. — Ik zie wel, jij lacht erom, Frans, zegt Henk wat boos, — maar het is nu heel iets anders dan vroegere keeren; je zult eens zien, ik blijf nu rustig, je zult eens zien. — Ik hoop het van harte, kerel, doet Frans wat ernstiger nu. Karei is voor het raam gaan staan, heeft heel geen attentie gegeven aan het laatste wat Henk heeft gesproken. Hij denkt aan andere dingen nu. Aan den overkant van de straat is een atelier, voor de ramen zitten wat naaimeisjes zich te vervelen en naar buiten te kijken. Hij is er nu op uit, die meisjes aan het lachen te brengen, maakt grimassen, wenkt en geeft kushandjes. — Zeg, Henk, zoo keert hij zich ineens om, en hij praat op een vriendelnken toon alsof er niets tusschen hen voorgevallen is daareven, — zeg, Henk, kijk nu eens even naar dat groote blonde meisje, dat voor het raam links zit, hoe vind je die? Is dat geen prachtig meisje? Henk kijkt op, en hij lacht om den onverbeterlijken Karei. — Ach, schei toch eens uit, vermaant hij hem, vroolijk weer. — Henk, gaat Karei verder, — zeg me nu eens eerlijk, wat is mooier, een mooi boek, een mooi schilderij, een mooi beeld, welk mooi dood ding dan ook, of zoo'n meisje? Henk lacht tegen Karei met iets van elkaar begrijpen, doch hij zegt niets. Frans en Max wilden wat beweren, maar Karei legt hun het zwijgen op. — Jelui alsjeblieft je mond houden, doet hij kwasi-ernstig, — jelui hebt daar geen begrip van, althans jij niet, Frans. Henk moet antwoorden, met hem heb ik er meer over gepraat, het is jammer, dat hij zoo'n minderwaardige verver wil worden, hij is altijd een ronde jongen geweest, of een vierkante jongen, wat, mal genoeg, hetzelfde is; misschien kan die nieuwe man — hier wijst hij op Fuchs, — ook wel iets degelijks over vrouwen beweren; die zal ook wel ervoor voelen; waarom draagt hij anders zoo'n fijn dasje met moesjes en zoo'n goed gemaakte pantalon. (Houd me ten goede, maar hij is totaal versleten.) Toch kan je nog zien dat hij van een goeden kleermaker geweest is. Ik vind netjes gekleed zijn een heel voornaam ding; jelui begrijpen dat niet, maar dat komt omdat jelui geen goede hersens hebt, zie je. Jelui vindt dat uiterlijk, maar dat is nonsens; als ik op straat loop zonder een cent in mijn zak, en ik heb een goeden hoed van Habig op, een chique das van Hope om, een goed gemaakt pak aan, dan geniet ik. Dat blijkbaar uiterlijk is voor mij een onmisbare voorwaarde om me gelukkig te voelen; ik heb maar twee pakjes, en die draag ik om de andere week; als ik het eene aan heb, pers ik het andere uit; van het pak dat ik draag, vouw ik 's avonds de broek netjes op, leg die dan onder mijn matras; dan is zoo'n broek den volgenden dag zoo goed als nieuw, zoo netjes opgeperst. Je kan dan met de vouwen wel in je vingers snijden, zoo scherp zijn ze. In mijn grootste ellende ben ik nog netjes gekleed; ik zou hopeloos ongelukkig zijn als ik geen schoonen boord kon omdoen nu en dan, als ik geen stukje cosmetique in huis had voor mijn haar. Schilders en beeldhouwers vind ik vieze menschen; die hebben altijd vuile handen, en smoezelige kielen aan. Bah! — maar ik dwaal af. Is dat niet een héél mooi meisje, Henk? Henk komt naar het raam, kijkt. — Ja, dat is zoo, bevestigt hij. Allen lachen luid. Frans, die achter Karei staat, zegt met een diep-ernstigen blik naar de geplakte scheiding van dezen, die tot in zijn nek doorloopt: Wat zit je haar toch netjes, jongen, en wat een lekkere lucht van suikerwater is eraan. — Ben je mal? Hij doet er bakolie in, grinnikt Henk. — Margarine misschien, gekt Fuchs, die Karei ook al een rare kennismaking vond, en na diens monoloog over zijn broeken een allerzotsten kerel. — Onnoozele jongens, die twee, zegt Karei tegen Henk, — terwijl wij, hommes du monde, een vrouw fixeeren, staan die allebei stiekum aan mijn haar te ruiken. — Ik wou toch liever dat jij naar je eigen vrouw keek, doet Frans lachend, maar er is iets van ernst in zijn oogen terwijl hij dit zegt. — Puh! Wat doe jij weer serieus, meent Karei. — Ben je ook getrouwd, Fuchs? wendt hij zich tot dezen. — O ja, doet Fuchs somber en zijn hoofd keert hij wat van den vrager af. — Wat, wat? gaat Karei verder, — niet naar je zin? Even wacht Fuchs voor hij antwoordt, dan kijkt hij schuw naar Frans. — Ja.. . neen ... ik weet niet, zegt hij zacht. — Een vervelende vrouw ? Lastig, zie je, bedoel ik, zoo erg verliefd, niet? doet Karei wat nijdig, — daar weet ik ook van mee te praten. Ik heb zelf iets dergelijks. — Neen, dat juist niet, hè, gromt Fuchs. Weer kijkt hij Frans aan, dan gaat hij gulzig zitten rooken, let weinig meer op het gesprek. Maar van dat oogenblik af is zijn blik donker, lijkt er een schaduw op zijn voorhoofd te liggen. Terwijl de anderen verder praten, zit hij weer zwijgend te rooken, als daareven toen hij pas binnenkwam, maar nu is er iets hopeloozer aan zijn zwijgen. Het is of Karei hem groot verdriet heeft aangedaan met naar zijn vrouw te vragen, of hij nu ineens moet denken over dingen, waaraan hij liever niet denken wilde. Hij praat zoo goed als heel niet meer, kijkt ook niet meer naar de gezichten der anderen wanneer zij spreken; een doffe onverschilligheid is over hem gekomen. De anderen praten over hun geldzorgen. Karei vertelt, dat hij voor een tweeden druk van een scabreus boekje, door hem het vorig jaar geschreven, voor een maand twee honderd gulden van den uitgever heeft ontvangen, waarop Henk hem wantrouwend aanziet. — Je heb me anders laatst zelf verteld dat je zoo goed als niets meer verdiende, dat jelui al maanden van de pianolessen van Minnie moest trachten rond te komen, zegt hij gemoedelijk lachend. — Dat kan ik niet gezegd hebben, antwoordt Karei, en zijn toon van spreken is zeer bits. — Het is toch zoo, herinner je maar eens goed. We zaten in de kroeg, en we waren allebei een beetje opgewonden, dronken wil ik niet zeggen, maar toch wel in een stemming dat de grootste leugenaars bij vergissing de waarheid spreken. Karei geneert zich blijkbaar; de vrienden weten dat hij geen gelegenheid onbenut laat om Minnie te verkleinen, en hij kan het denkbeeld niet verdragen dat zij alles weten zouden. Hij tracht zich een houding te geven door Henk aan te vallen. — Het is niet zoo, zegt hij nerveus, — maar al was het waar, dan vind ik het nog beter zoo dan van zoo'n beruchten vent als dien rijken Stevens geld aan te nemen. — Dat is onzin; als jij het had kunnen krijgen, had je het ook genomen, verweert Henk zich, — het is gauw verdiend, en als je in tijdelijke zorgen bent, is dat een heel goed systeem. Ik ben naar dien man toegegaan; >ze hadden mij gezegd, dat hij heel gul en aardig voor artisten was, ik heb hem om vierhonderd gulden te leen gevraagd, en die heeft hij me gegeven. Had jij die niet aangenomen soms? — Dat zeg ik niet, haast Karei zich te antwoorden. Bij nader bekijken vindt hij het toch niet zoo erg, dat Minnie het huishouden betaalt; het klonk wat mal, als je het zoo ineens in je gezicht hoorde zeggen, vooral waar Frans, dien hij respecteerde, bij was, en die vreemde, die Fuchs. Maar als hij er even over nadacht, was het toch heel niet erg, integendeel, hij kon er trotsch op wezen; het was een bewijs hoe gaarne meisjes hem mochten. Dit bedenken vleit zijn ijdelheid, en hij vindt het eigenlijk wel aardig dat Henk dit gezegd heeft in tegenwoordigheid van dien onnoozelen Fuchs, die niets beweerde, en maar op zijn tabakspijp zat te kluiven. Toch wil hij niet zoo rond ervoor uitkomen, zou net doen of hij zich wel een beetje verlegen erover voelde, maar tegelijk toch goed laten bemerken dat het de waarheid was. — Die Stevens is een royale kerel, praat Henk verder, — die man weet met zijn geld geen raad, houdt paarden en honden en vrouwen, is te dom om in zijn heele leven met al dat geld èen goed, intelligent denkbeeld te verwezenlijken. Ik ben jong, kan het goed gebruiken en heb het niet. Nu doet zich de gunstige gelegenheid voor, dat ik het van dien man, die toch anders niet veel goeds ermee uitvoert, krijgen kan. Ik neem het, en heb, om zoo te zeggen, dien man daarmee een genoegen gedaan, hem het plezier verschaft van werkelijk eens iets nuttigs met zijn geld te doen; namelijk een jongen schilder, van wien velen gezegd hebben dat hij een goed talent heeft, vooruit te helpen in zijn studie. Ik heb dien man eigenlijk, metaphysisch gesproken, een grooten dienst bewezen met dat geld aan te nemen, en ik zou blijk geven, geen begrip van de door mij bewezen weldaad te hebben, indien ik het hem teruggaf en daardoor mijn goede handeling weer bedierf. Deze redeneering bevalt den anderen blijkbaar, want allen lachen er luid om; zelfs Fuchs brengt het even uit zijn sombere stemming; hij vraagt aan Henk of hij het geld ook werkelijk gebruikt heeft om te werken, dat is dus als een kapitaaltje heeft beschouwd om van te leven, terwijl hij dan ernstig aan den arbeid kon gaan zonder nesten te moeten maken om wat te verdienen. Goed en Kwaad. I. 2 — Ben je niet wijs? doet Karei, — hij heeft het verboemeld; den volgenden dag zag de weldoener hem dronken met juffrouwen in een open rijtuig zitten. — Een week later was alles weer op, lacht Frans, — en is hij bij mij geweest om verf te halen, toen hij van zijn fuif uitgeslapen was. Hij had geen cènt meer om ze zelf te koopen. Maar Henk wijst deze beschuldiging terug. — Dat is een fantasie van je, om het niet erger te noemen, kastijdt hij Frans, — en dat van dat open rijtuig en dronken en met juffrouwen is ook deels onwaar; het was wel in een open rijtuig, maar ik was niet bepaald dronken, alleen eenigszins begeèsterd, zal ik zoo zeggen; ook waren er geen juffrouwen bij, maar eèn meisje, een heel beschaafd meisje van mijn kennis. Ook heeft Stevens zelf me niet gezien, maar Siebers, een vriend van hem, die mij, naar alle waarschijnlijkheid, niet herkend heeft, of, als hij me wèl herkend heeft, toch zoo goed als zeker met Stevens er niet over heeft gesproken. Ik maak dat hieruit op, dat Stevens me dezer dagen op straat nog heel vriendelijk groette, en ook was Siebers niet in een toestand om mij te herkennen eigenlijk, buitendien zelf in gezelschap dat ik niet kwalificeeren zal, en hij heeft mij op dat oogenblik daarom waarschijnlijk als een kameraad beschouwd. — En het was zoo'n net meisje, dat bij je was, valt Karei hem plagerig in de rede. Karei heeft blijkbaar een ontzettende binnenpret om het verhaal. — Dat was het ook, dus dat laatste argument van me vervalt, zegt Henk rustig, — maar wat ik nu eigenlijk maar aantoonen wilde: mijn doel was goed, toen ik dat geld aan Stevens vroeg; alleen toen ik het had, is het lot tegen mij geweest, is het door een toevalligen samenloop van omstandigheden tusschen mijn vingers door gedropen. Dat heeft er toch niets mee te maken, wel? Dit verandert niets aan de zaak. — Oude boemelaar, plaagt Karei, die schudt van het lachen; dit verhaal over de losbandigheid van Henk heeft hem weer geheel met dezen verzoend; bij diens ernstige houding in den aanvang van hun gesprek had hij werkelijk gewanhoopt aan de oude kwaliteiten, die hij zoo waardeerde in Henk, had hij hem als uitgaanskameraad reeds opgegeven. Meer dan hij het zichzelf bekennen wil, had het ernstige voornemen tot beterschap indruk op hem gemaakt; als hij van werkelijk goed-willende lui hoorde, kwam er soms wroeging in hem om zijn eigen verspilde leven, dat hij toch ook wel verfoeide nog, indien hij een enkelen keer eens dieper doordacht. Hij was nog niet zoo ver, dat hij zich geheel verzoend had met zijn doen, voelde nog afkeer van eigen daden; zelden wel, maar hij voélde het toch; echter wist hij ook, dat deze zelfminachting minder en minder was geworden door de jaren, en deze, als hij nog een kort poosje slechts zoo bleef leven, geheel henen zijn zou. Op dat „boemelaar" geraakt Henk in vuur. — Neen, Karei, zegt hij afwerend, — die tijd is voorbij. — Als hij Frans en Karei ziet lachen, herhaalt hij: Voorbij, bij God, het is voorbij. Even zwijgt hij, daarna, hartstochtelijker dan daarstraks nog, willend getuigen van den vasten wil om anders te worden: — Ik hèb mij vergooid, hèb gedronken, hèb mijn geld aan vrouwen en andere domme nutteloosheden verdaan. — Terwijl hij dit zegt, ziet hij Fuchs aan, voelt hij, ondanks zijn begeerte om zich te verbeteren, een zekeren trots dat hij toch zoo'n echte uitgaander geweest is altijd, en als hij zich hierop betrapt, twijfelt hij een seconde aan den ernst van zijn voornemen, tracht zijn aandreigende zwakheid weg te duwen nu met een nog sterker getuigenis van zijn verlangen naar beterschap, van zijn vasten wil tot ernstigen arbeid. Hij zal nu ook alles vertellen, zijn geheim verraden, waarvan hij eerst niet had willen reppen. — Lui, begint hij, en er is iets schuws aan zijn doen, als heeft hij een voorgevoel, dat geen van drieën de belangrijkheid van zijn mededeeling voelen zal, dat ze hem daarom een mallen aansteller vinden zullen, — lui, ik verzeker je zoo vast en zoo stellig, dat het mij nu heilige ernst is. Als ik zoo eens aan het uitgaan ben, in zoo'n periode van drinken en fuiven, en ik lig 's morgens eens op mijn bed te denken, dan weet je niet hoe ik eiken verspilden dag vervloek, en dan sta ik met de beste voornemens op om te gaan werken, ga voor mijn ezel zitten, maar nooit lukt het dan. Het lijkt wel of dat niet wil komen als je het zoo nu en dan eens dwingen wil; je moet met geduld en liefde neerzitten, aan niets, versta je me? aan niets anders denken dan aan je werk, je gedachte moet dat als het ware noöden, met geduld en met liefde en met den krachtigen wil het te verkrijgen, dan kan het tot je komen. Het is een genade, een heilig geluk, dat het tot je komen wil, en evenals een vroom mensch zich voor het avondmaal voorbereidt, zoo moeten de dagen van een artist ook een stille versterving van alle pretjes en uiterlijkheidjes zijn, een vroom gevast van die dingen, welke voor de gewone burgermenschen passen, maar niet voor den zuiveren artist, die — laat ik zeggen, -— altijd zijn moet wat de Katholieken noemen: in staat van heiligmakende genade. — Hier moet hij toch even tot Fuchs zeggen: „ik ben ook geen brave Hendrik," want dat denkbeeld zou hij niet kunnen verdragen, dan vervolgt hij, en leed gaat leven aan zijn voorhoofd, terwijl hij spreekt. — Ik heb mijn penseelen gehaat, ik heb mijn ezel gehaat, mijn kunst, mijn leven, mijzelven, ik heb me willen van kant maken omdat ik voelde dat ik langzaam het eenig goede, dat in me was, verstikte, en omdat ik tegelijk bemerkte, dat ik niet anders kon, er nog plezier in had dat ik dit deed. Ik heb niet de hand aan mezelven geslagen, omdat ik voelde, nog eens een goed schilderij te kunnen maken. Het zal dezelfde gedachte zijn, die een zwangere vrouw heeft, wanneer ze zich in wanhoop te kort wil doen. Dat ze zelf die daad begaat, lijkt haar niets van beteekenis in zoo'n oogenblik, maar het kind, dat ze draagt, — dit is iets anders. En nu weet ik wel, dat heel veel menschen die daad toch volvoerd hebben, maar dooden spreken niet; ik zeg je, dat, misschien heel kort, maar fel, in haar de gedachte aan het ongeboren kind leeft, dat zoo prachtig en zoo stil gegroeid was daar, en dat ze nu verderft tegelijk met zichzelve. Zoo denk ik me dat, en zoo voelde ik ook, dat het met mij stond. Ik bleef leven omdat iets in me zei, dat ik nog eens iets goeds maken zou, en, noem me een gek, maar dit eene goede schilderij is me een lang en som- ber leven waard, een bestaan van zwoegen en teleurstelling en opnieuw zwoegen en opnieuw teleurstelling, en nog eens, en nog eens, en zoo telkens en telkens weer, alle dagen, weken, maanden, jaren, een gansch leven, tot het er wezen zal, het goede, het schoone, dat eindelijk gevormd is van je vloeken en je-tranen, van al die stomme lichtlooze levensjaren, die je als een donkere zware vracht maar aldoor bent blijven stapelen op je schouders, jaren, die, toen er nog minder waren, je reeds hevig beklemden, en die je toen toch niet van je hebt gesmeten in een laatste daad van wanhoop. — Misschien vinden jelui het mal bij iemand, die leeft als ik, maar ik voel me soms heèl ongelukkig, jongens. Dat is dat ongeboren schilderij in mijn hoofd en mijn ziel en mijn handen; overal waar ik ben denk ik erom, op straat, in de kroeg, bij vrienden, thuis, in mijn bed; ik voel dat al zooveel jaren, het klinkt gek dat zoo te zeggen bij een leven als het mijne, maar het geeft me kracht tot veel, het is het ruggemerg van mijn bestaan. Hij zwijgt even, zijn mond is wat droog. Met glanzende oogen kijkt hij naar de anderen, eerst wat schuw, maar als hij ziet dat Frans ernstig en vriendelijk hem toeknikt, vat hij moed, tracht ook op het donkere gezicht van Fuchs een expressie van den indruk der gesproken woorden te vinden, en hij bemerkt dat Fuchs hem aanziet, doch er is nu hartelijke genegenheid aan zijn kijken, niet meer die verbazing en nieuwsgierigheid van daarstraks; Karei is de eenige onverschillige blijkbaar: die ziet nog steeds naar buiten, lacht tegen het meisje aan den overkant; en zoodra Henk zwijgt, keert hij zich om. — Ik geloof, dat jij naar een gesticht moet, zegt hij meelijdend, en haalt zijn schouders wat op. trans beduidt hem te zwijgen, en Fuchs kijkt hem ook boos aan met zijn donkere oogen. Karei ontwijkt hun blikken, ziet naar Henk, die, wat overstuur van zijn praten, op den divan naast Fuchs is gaan zitten, en nu, om vooral toch niet ontroerd te schijnen, een sigaret neemt; bij het aansteken beeft de lucifer een weinig tusschen zijn vingers. Karei keert zich weer naar het raam, hij had iets smalends tot Henk willen zeggen over wat hij zijn aanstellerij noemde, maar met een blik naar Fuchs en Frans, is het hem ineens, of er hier iets moois tusschen die drie menschen gebeurende is, en hij dit toch eigenlijk niet begrijpen kan, en beter deed te zwijgen. Ieder moest in eigen leefsfeer blijven, de plaats weten die hem paste. Zoo had hij zich weer naar het raam gekeerd. Als Henk het niet zien kan, knikt Fuchs hèm aanduidend naar Frans; hij is voor Henk in het uur dat hij hem kent, een hartelijke sympathie gaan voelen; diens gedachten over zijn kunstenaar-zijn geleken veel op de zijne, en hij was gelukkig dat Frans hem met Henk in kennis gebracht had. Hij leek hem, evenals Frans, een kerel, die mogelijk zijn denkbeelden niet begrijpen zou, maar in alle geval ook iemand, met wien er veel over te spreken was. — Niet zoo direct, maar later, als hij ook van den eersten schrik bekomen is, voegt hij er spottend in gedachten bij. Henk praat weer verder, langzamer nu. Hij vertelt, dat hij in wroeging om zijn verspilde dagen soms alleen musea inloopt, zich door het zien van goed werk tot ijverzucht, tot den wil om ook iets grootsch te bereiken tracht te dwingen, en hoe hij voor eenige dagen in het stadsmuseum een schilderij gezien heeft, dat hem zeer heeft getroffen. Hij was er onwel van geweest, physiek onwel; dat een kerel, een levende vleeschelijke kerel als anderen zoo iets had kunnen wrochten, dat was als een wonder, en tóch, iets zei hem dat hij het ook zou kunnen; wel had hij dit denkbeeld als een onzinnige verwaandheid verworpen, maar toch, tóch — als hij eens ging zitten; er was iets in hem gekomen door het zien van dat schilderij, of eigenlijk in hem gekomen was het niet, het moest altijd in hem geweest zijn, leek hem, maar slapend, en nu had dat wonderbare schilderij het wakker gemaakt. Hij voelde zich een anderen man; zoo zou hij schilderen, en als dat niet kón, dan .... hij wist niet wat, maar er zou misschien een kracht tot die daad in hem groeien, door God of door het lot, of door wien of wat ook, maar het kón wel groeien gaan, en alleen de mogelijkheid, de geringste, dat zoo iets misschien nog kunnen zou in zijn deels vergooide leven, dat was toch wel genoeg om alle dagen, alle nachten als het moest, in heilig verbeiden neer te zitten voor zijn ezel. Hij had gedacht en gedacht, en toen was er een fanatiek geloof in hem gekomen, hij wist niet hoe, niet vanwaar, maar het was gekomen, een star geloof dat hij het ook eens zoo bereiken zou. — Dat schilderij moet ik zien, zegt Frans, —wat is het? Van een bekenden meester? — Ja, dat wilde ik je ook vragen, doet Fuchs belangstellend. Henk zwijgt, een oogenblik heeft hij spijt ervan, dat hij het hun verteld heeft; wat behoefden zij dat nu eigenlijk te weten? Het was hem als een zoet geheim geweest, het weten van dat schilderij, en nu ging hij dat aan een ieder vertellen of het iets heel gewoons was. Denk je, zoo redeneerde hij, dat het op Frans bijvoorbeeld denzelfden indruk maakt als op mij, dat hij evenals ik erdoor begeesterd wordt, dat wij samen in ons pogen worden, en het lot hèm voor mij trekt. Dan verwerpt hij deze ineens opgekomen gedachte, vindt geen enkele ernstige reden, waarom zij het ook niet zouden weten. Alleen misschien, denkt hij, dat ze het al kennen, het zonder belangstelling altijd zijn voorbijgeloopen, ook bij nader bekijken er niets voor voelen, en mij uitlachen. Maar ook dit denkbeeld aanvaardt hij niet. Hij besluit, het hun te laten zien. — Lui, zegt hij, — zullen we met elkaar ernaar gaan kijken nu? Frans en Fuchs willen dit gaarne, Karei is inwendig boos op zichzelven, tracht zich nu te koelen aan de anderen. — Dank je wel, zegt hij met een lachje van spot, —gaan jelui maar; ik heb wel wat beters te doen. Henk kijkt hem eens aan, haalt zijn schouders op. Toch zal ik zoo ver met jelui meeloopen, zegt Karei, en ze gaan. Maar op straat besluit Karei, die voelt dat hij zich werkelijk niet beter maakt met zijn booze bui, om mee te gaan. Eigenlijk zou hij dat schilderij toch ook wel willen zien. Zij spreken maar matig onderweg; Fuchs heel niet, Karei gaat gaandeweg wat beweren, wordt vroolijker; een plan is in zijn hoofd opgekomen; als ze dat malle schilderij gezien hebben, zal hij Henk wel mee naar de kroeg zien te krijgen, dien nonsens uit zijn hoofd praten, wel weer den oude van hem maken; Henk was nog de eenige, die met hem uitging; als hij hem nu ook nog moest verliezen, had hij niemand meer dan die gewone kroegvrienden, menschen, die naar het uiterlijk zijn gelijken waren, en naar wie hij zich vormde, maar die, ondanks de leugen van gelijkheid, die hij zich, om zijn omgang met hen te verontschuldigen, gedurig voorpraatte, door hem eigenlijk toch ook als inferieure menschen beschouwd werden. Hij overdacht dit niet zoo, zijn bestaan was er niet een van denken en zuiver voelen der dingen meer, hij werd gesleurd in den kring van die menschen door zijn hartstochten, maar in zijn goede oogenblikken, die, hoewel heel zelden, er toch nog wel waren, kwam het zoo wel eens tot hem, dat hij eigenlijk als verdwaald was temidden van die café-ploertjes, die toch niets, niets van zijn innerlijk begrepen. Hij voelde zich, indien dat een enkelen keer over hem kwam, een eenzaam mensch; hij liep dan wel als een gevangene door zijn kamer, wist niet waar hij het zoeken zou; dat vertrek met die vier dichte barsche wanden werd hem te benauwd, en hij liep radeloos de straat op. Eens was deze stemming zoo wanhopig geweest, dat hij vergeten had een scheiding in zijn haar te trekken, en zoo maar de deur uitgeloopen was, met een vuilen boord om. Ze gaan het museum binnen; zonder rond te kijken loopen ze de zalen door. Henk is vooraan, brengt hen regelrecht naar het schilderij. Bij de vele hoeken, waar hij nu eens links dan eens rechts moet, in een doolhof van bijna alle eendere zalen, weifelt hij geen enkelen keer, en toch is hij er nog niet dikwijls geweest; er is een vast weten in hem, dat hij er recht op aangaat, en zonder zich eenmaal te vergissen komt hij aan het schilderij. Als ze ervoor staan, let hij heel niet meer op de anderen, lijkt vergeten dat hij hierheen gegaan is om het hun te laten zien, als gefascineerd blijft hij ervoor staan, zijn oogen kijken er glanzend heen, niet met het zoekende of prijzende, of afkeurende — aan hun blikken zooals menschenoogen wel naar een ding van kunst gericht staan, maar met iets liefdevols als was het schilderij een mensch, een hevig bemind mensch. Hij ziet wat bleek, verweegt niet; zoo staat hij roerloos, de handen diep neergedrukt in zijn broekzakken, en er is iets aan zijn staan daar als zou hij zijn heele leven daar willen blijven, zonder eten, zonder drinken, zonder slaap, altijd maar kijken, onverzadigbaar kijken naar dat beminde schilderij. Frans en Max naderen het keurend, spreken er fluisterend over. — Mij is het te rauw geschilderd, zegt Fuchs, — ik kan dat soort werk niet genieten. En wat een misteekende figuren; mooi van kleur is het wel, zie je, maar het is heelemaal mijn genre niet; het is als alles van dien Sestima, brutaal, geweldig; ik houd daar niet van. — Misschien ik ook wel niet, antwoordt Frans, — maar de groote visie op het stadsleven is toch wel bizonder van dien kerel. — Er is naar geen enkele fijnheid gezocht, doet Max, — misschien naar breedte, naar diepte niet. Geen denken, geen zwijgende wijsheid voel ik aan zulk werk. Die foule dat is enorm, enorm is het woord voor zoo iets, maar schoon? Schoon is eèn zoo'n mensch uit die menigte gelicht, en bekeken, bekeken tot je er het gebaar van een hartstocht, een wonderlijke zonde of een fijne perversiteit aan vind; zoo kan aan een enkeling het schoone zijn, niet aan de massa, die is lomp en grof, en imponeert op een valsche manier door haar veelheid. Het is het niet, waarachtig, het is het niet. F rans zwijgt, het is of hij scherp over het geziene denkt. — Ja, zegt hij zacht, — ook ik heb een ander, een heel ander begrip van kunst, dat weet je. Ik zou nooit trachten zóo iets te maken. En toch ben ik wel aangegrepen door het enorme van zulk werk; het is ook vrij zeldzaam dat een schilder zoo het groote aandurft. — Er zijn ook veel dingen zeldzaam omdat het verkeerd is hun aantal te vermeerderen, redeneert Fuchs half voor zichzelf. — Ik begrijp, dat Henk er zoo door gepakt is, zegt Frans, — gegeven zijn eigen werk. Geef mij maar een goeden primitieve; dat is edele eenvoud, fijnheid. — Maar toch is er in dit groote ook iets, dat mij aantrekt; ik weet niet, is het eigenlijk wel het groote, dat massale? — De primitieven, ja, lacht Fuchs, weet je nog wat ik je indertijd zei: ook dat is het nog niet, dunkt me; het is gaaf, nobel, maar, uit den aard, eenvoudig van gedachte, gedachteloos dikwijls. Het is mij niet gecompliceerd genoeg. Je zult je wel herinneren wien ik toen noemde? Felicien Rops, weet je wel? Dat is alles in alles, de moderne, perverse menschen, enorme gedachten en van een helsch knappe techniek. — Je bent wat exclusief, lacht Frans, — ik vind Rops ook prachtig, maar er is nog anders op de wereld, mijn God, nog zooveel anders, en zooveel grooters ook. — Het is een prachtig schilderij, zegt Karei, die tot nog toe zwijgend ernaar gekeken heeft, heel luid, —- als ik zóo kon schilderen, dan zou ik een ernstig mensch willen worden. Het is ontzettend, ontzettend. Als hij dit met zijn zwakke stem zoo hard heeft geschreeuwd dat hij overslaat bij de laatste woorden, tikt hij Duikers hartelijk op zijn schouder. Deze ziet hem even aan, poogt te lachen, maar dit lukt niet; een nerveuze grijns alleen komt om zijn mond. — Ben je daar zoo verbouwereerd van? doet hij dan opbeurend, — laten we iets gaan drinken, heusch, dat is nu heel goed voor je. — Hij had even willen zeggen : zóo leer jij het nooit, maar nog bijtijds zijn mond gehouden. Wel leek hem dat een treffende manier om Henk voortaan weer mee te krijgen naar de kroeg, hem af te brengen van zijn versuffend gepeuter, zooals hij dat bij zichzelf noemde, maar bij die seconde-korte gedachte heeft hij naar Henk gekeken, iets heel ongelukkigs gevoeld aan dien kerel, die een sterker wil dan hij naar het goede had, maar toch ook slachtoffer worden zou van zijn verkeerde levensmanier; en een groot medelijden heeft hij plotseling met Henk gevoeld: die jongen zou zich doodtobben op zijn werk, en toch niets bereiken. Hij zegt dus alleen iets van gaan drinken, niet dat andere, van dat hij het nooit zoo leeren zou, en dit vragen om nü mee naar de kroeg te gaan is van een man als hij een openbaring van hartelijk medelijden. Henk kijkt hem wat onnoozel aan, als was hij geheel weg uit het gewone leven om hem heen, maar allengs dringt de vraag tot zijn begrip door. — Goed, zegt hij snel en hard, als wilde hij met dat eene woord iets smartelijks uit zijn denken henen duwen. Hij gaat naar de deur van de zaal. — Kom, lui, roept Karei de anderen toe, die langzaam, als met onwil, hen beiden volgen; ze hebben het gesprek tusschen Henk en Karei gehoord, zijn verbaasd over den eerste. — Mijn God, zegt Frans, — ik heb niets tegen een kroeg, maar uit zoo'n stemming als hij ga je toch niet naar de kroeg om bittertjes te drinken. Fuchs begrijpt het ook niet, haalt de schouders op. Als ze op straat zijn, wil Frans naar Henk toe gaan, hem vragen liever wat om te wandelen. Toch vraagt hij dit niet, maar hij loopt gedwee met de anderen op, is verheugd weer een gesprek met Fuchs te kunnen beginnen, omdat hij zoodoende op Henk niet behoeft te letten. Karei loopt even weg, spreekt een meisje aan. Hij is spoedig weer bij hen. — Kennen jelui die niet? Errie Wilde heet ze, praat hij druk met zijn vreemde stem, die soms het geluid van gescheurd glas heeft, — een vervelend kind; ik heb er een tijdlang mee gescharreld; eerstdaags laat ik haar loopen. — Bah, doet Frans, — want ben je toch een nare kerel, denk eens om Minnie thuis. — Jij wordt nog verliefd op Minnie, smaalt Karei, — praat nu niet over dingen waar jij niets van weet. — Ik zou me schamen, zegt Frans wat boos, maar in zijn spreektoon is iets van zich eraf maken; aan zoo iemand was toch geen eer te behalen, en buitendien, het was ook niets voor hem om de menschen te beknorren, want al was hij zelf niet zoo, toch begreep hij het doen van anders-geaarden wel. Ze komen aan een groot, druk café. — Hier maar gaan ? vraagt Karei, en tegelijk stapt hij naar binnen. Hun binnenkomen geeft wat aanleiding tot praten en lachen in de zaal; een ieder kijkt naar Frans en Fuchs, die met hun lange haren en hun fluweelen pakken den correcten, eender gekleeden burgermenschen wel wilde beesten lijken. Als ze langs een tafeltje gaan waar een troep hafdronken heertjes heel luidruchtig samenzit, roept een van hen, terwijl hij half van zijn stoel rijst, op Frans en Max wijzend: „Wat zijn dat voor gebakken!" Allen schieten in een lach, ook de gebakken zelf, maar kwasi-ernstig blijft Fuchs stilstaan, gaat naar het heertje, dat geschreeuwd heeft, en, terwijl hij zijn gezicht vlak voor het zijne houdt en hem met groote oogen aanziet, zegt hij: Zwijg, leelijke man. En de misdadiger, werkelijk verschrikt door het dwaze doen van Fuchs, houdt zijn mond, kijkt voor zich, neemt verlegen een teug uit zijn glas. Dit incidentje brengt een groote vroolijkheid te weeg, en lachend bereiken de vier vrienden een leeg tafeltje. Ze gaan zitten, bestellen bittertjes, Frans alleen niet; die neemt een kop thee. Het duurt niet lang of Karei staat op; „ik moet even dat meisje spreken daar," verklaart hij luidruchtig zijn heengaan, terwijl hij naar een jonge vrouw wijst aan een tafeltje niet ver van het hunne. Als hij terugkomt, zegt hij, verliefd op dit meisje te zijn. Dien avond zou hij met haar uitgaan, hadden ze daareven afgesproken. — Kennen jelui haar geen van allen? Jij ook niet, Henk? — En als deze van neen knikt: — Ik begrijp je niet; jelui hebt oogen en ziet niets; zoo'n mooi vrouwtje, dat heel dikwijls hier komt, een opvallend mooi vrouwtje, maar niemand kent haar. Waarvoor hebben jelui dan toch oogen? Kitty Vermeulen heet ze, maar mijn God, hebben jelui daar nooit van gehoord; ze is jaren lang model geweest. — O, ja, loomt de stem van Fuchs, — die heeft indertijd nog eens voor mij geposeerd, maar ik heb haar heel gauw laten gaan; een naar modelletje is het, leelijke slappe lijnen. — Wat lijnen? Wat weet jij van lijnen? — Heusch, ze is niets waard, lacht Fuchs. — Niets waard? Niets waard? doet Karei beleedigd, — ze is meer waard dan jij, man. — Dat kan wel, lacht Fuchs, — maar in een ander opzicht bedoel je dan zeker? — Je kan over vrouwen maar in één opzicht spreken, zegt Karei wat boos, — dat is: of ze mooi, leuk en gewillig zijn, begrepen? — Ja, berust Fuchs, — dan is zij ook meer waard dan ik. Karei bemerkt heel wel dat Fuchs met hem malt, maar hij wil dit niet toonen, antwoordt heel ernstig, opdat zoo'n man zich niet in zou beelden dat hij hem voor den gek kon houden. Frans, die, evenals Henk, zwijgt, voelt ineens lust, Karei een flink standje te geven, hij weet dat deze, ondanks zijn groote doen en onverschilligheid, er niet tegen kan dat hij hem op zijn gebreken wijst. In een vertrouwelijk gesprek eens had Karei, heel week, als altijd wanneer hij eens tot zichzelven kwam voor een oogenblik uit den roes van zijn plezierleven, hem gezegd: „Kijk eens, Hemming, ik mag zijn wie ik ben, maar voor jou en je vrouw heb ik respect, jullie hebben een echt, prachtig leven. Ik ben een lamme kerel, maar ik mag toch wel van jullie houden, al sta ik ver beneden jullie. Waarachtig, ik geef om al de wijze lessen van de menschen niet, daar zit veel nijd in, maar van jou kan ik het niet hebben; wanneer jij boos op me ben, grieft me dat, want jij ben zelf goed, en jij hebt het goede met mij voor." Na dien tijd had Frans, hoewel hij toch het vergeefsche van zulk doen inzag, hem wel eens vermaand, was echter door Karei, die al de mooie woorden, welke hij in zijn goede oogenblikken zei, dadelijk weer vergat, steeds bedankt voor zijn inmenging; vooral als Frans iets van zijn verhouding tot Minnie zei, had hem dit kregel gemaakt, had hij ten slotte erop gevonden, dat Frans van Minnie hield, zooals hij ook daareven op straat nog gezegd had. Ondanks den bruten toon van Karei, kon Frans nog maar niet gelooven, dat al het goede uit hem henen was, en hij een harde terechtwijzing niet gevoelde. Hij doet echter niet wat hij zich voorgenomen had daareven, gaat over andere on- verschillige dingen spreken. Zoo ging het meer, hij voelde, als menschen in zijn omgeving niet goed deden, een ernstige begeerte om hen op hun verkeerdheid te wijzen, maar dan deed hij dat op zoo'n oogenblik toch maar niet, hij wist niet waarom, doch hij had er later dikwijls spijt van, vreesde wel eens dat het kleinheid van hem was, de kinderachtige wensch om aardig en leuk en schijnbaar onverschillig te wezen, opdat hij met een ieder maar goede vrienden zou blijven. Toch was het dit niet; meer was het dat hij nog geen vast begrip van goed en kwaad durfde aanvaarden, en er diep in hem een wil leefde om de ondeugden der menschen te vergoeilijken. Geruimen tijd blijven ze nog in het koffiehuis bijeen. Als de meeste menschen zijn opgestaan, — naar huis of restaurant gegaan om te eten, — zit het troepje vrienden nog om het tafeltje in de bijna leege zaal. Eindelijk gaan ook zij heen. In de opwinding van de bittertjes is Fuchs luidruchtig geworden, heeft met drukke gebaren en luide stem zitten praten over zijn werk, aan Henk, den nieuwen kennis, gevraagd den volgenden morgen op zijn atelier te komen kijken; de anderen moesten natuurlijk ook mee komen, en ze hadden zoo voor den volgenden morgen afgesproken. Voor het café gaan ze uit elkander, ieder zijn eigen weg, alleen Frans en Fuchs, die dicht bij elkaar wonen, loopen sarren naar huis. Max doet wat opgewonden, en Frans, die nooit drank drinkt, zich eigenlijk inwendig ergert aan het dwaze doen van menschen, als ze wat bittertjes op hebben, vermaakt zich toch wel onderweg met Fuchs, die nu werkelijk aardig doet, en grapjes maakt met de voorbijgangers. Karei gaat onderweg nog een bar in, waar hij kennissen vindt. Ruim een uur blijft hij daar zitten, en als hij heel laat in den middag thuis komt, grauwt hij Minnie af omdat het eten koud is en nog gewarmd moet worden voor hij beginnen kan. Dat hield zoo vervloekt op, zei hij, hij kon zijn tijd waarachtig wel anders gebruiken. Minnie kijkt hem aan met groote, schuwe oogen. — Het is dadelijk klaar, zegt ze met berusting reeds in haar jonge stem. Onder het eten tracht Minnie, die het vreeselijk vindt als Karei dronken is, toch vriendelijk, opgewekt met hem te praten, want ze is bang, dat hij, zoo ze hem laat bemerken dat ze zijn gedrag niet goedkeurt, weg zal loopen, en nooit terugkomen. Hij had haar al zoo dikwijls hiermede gedreigd, en wanneer hij wat gedronken had, was hij wel in staat het te doen. Dus in haar angst doet ze lief tegen hem, tracht een gesprek te beginnen. Maar Karei zit stug-stom aan tafel, bromt even om het slechte eten; innerlijk is hij boos op zichzelf echter, dat hij met Kitty dien avond afgesproken heeft. Waarom? Deed Minnie toch niet alles voor hem, tot zelfs zijn gedrag tegenover haar vergaf ze. Hij hield niet meer van Minnie, maar ze was toch zoo goed; meèlijden was het wat hij met haar voelde, meèlijden. Neen, hij zou vanavond met die Kitty niet uitgaan, bij Minnie blijven; hij zou weer vriendelijker voor haar worden; dat verdiende ze toch wel ook. Hij wilde nu al iets vriendelijks zeggen, maar de stemming was zoo barsch; hij deed zich geweld aan om te praten, al was het maar een énkel goed woord, opdat ze weten zou, dat hij niet boos op haar was, maar hij kan niet. Minnie, het vergeefsche van haar praten inziend, spreekt nu ook niet meer, en stom zitten ze tegenover elkaar aan de tafel, en eten. Als ze klaar zijn, gaat Karei wat op zijn bed liggen. Minnie werkt in het keukentje; wanneer ze gereed is, gaat ze Karei vragen, of hij een kopje thee wil. Haar stem is zacht, als behoedzaam tastend naar den klank die hem verheugen zal. — Geef maar hier, zegt hij norsch, en hij rijst op, gaat zijn kleeren afborstelen, kamt zijn haar voor den spiegel, wrijft met een natte punt van den handdoek zijn wangen, die bleek na het slapen zijn, wat rood, dan schuiert hij het stof van zijn schoenen, wascht zijn handen, peutert nuffig zijn nagels uit. Hij doet dit alles zonder een woord, en Minnie volgt met angstige oogen zijn bewegingen, zegt niets, maar als hij haastig zijn thee drinkt, vat ze moed. — Ga je uit, Karei? vraagt ze bedeesd. Ja, zegt hij, en in zijn stem leeft de moeizaam over- wonnen weerzin haar te antwoorden. Dan zet hij zijn hoed op voor den spiegel, duwt hem wat schuin op het hoofd, steekt een sigaret aan en loopt zonder een groet de deur uit. Als Minnie het allengs krimpende stapgeluid van zijn dalende voeten op de trappen hoort, gaat ze ineens aan haar piano zitten, en slaat een wals van Chopin aan. Ze zal niet huilen. 2. Den volgenden morgen, als Frans na het ontbijt naar sijn atelier wil gaan, herinnert hij zich de afspraak; Henk en Karei zouden naar hem komen om dan met hun drieën Fuchs te bezoeken. Henk zou er nu wel spoedig wezen, bedenkt hij, de moeite nog aan zijn werk te gaan, was het niet. Als hij terugkomt in de huiskamer, is zijn vrouw wat verwonderd, vraagt hem wat eraan scheelt dat hij zoo dadelijk weer naar beneden komt. Hij vertelt van de afspraak, vraagt of ze meegaat. — Als je het goedvindt, blijf ik maar thuis, man, zegt zij, — ik heb dat werk van Fuchs al zoo dikwijls gezien, en ik heb nog genoeg te doen vandaag in huis. —> Zal ik ook maar niet gaan? vraagt Frans. — Waarom niet? — Nu, als jij niet meegaat, kan het mij ook niet veel schelen. — Gekheid, man, ga jij nu maar, ik heb nog zooveel te doen. — Het is eigenlijk nog beter dat je weg ben; dan vorder ik beter. — Als ik thuis blijf, kan ik je helpen. — Neen, neen, ga nu maar. — Ik heb er niet veel zin in, doet Frans wat lusteloos. — Moeders kindje! plaagt zijn vrouw hem, — lieve, lieve jongen, altijd bij moeder willen wezen, hoor, je heele leven zoo blijven, hoor, zal je? — Dat is malligheid, gekt Frans, — ik ga zoo dikwijls alleen uit. Gisteren nog. Goed en Kwaad. I. 3 — Ja, maar toen kon het niet anders; toen moest ik zelf die boodschap voor je doen, en daarheen kon jij niet meegaan, dat weet je heel goed. Maar je hoeft me niet zoo mal aan te kijken, het was maar gekheid van moeder daareven: jij geeft niets om moeder, jij wil altijd van me weg, altijd alleen de deur uit, waar? Is het nu goed? — Schat, doet hij, en hij ziet haar met oogen vol geluk aan. Hij neemt haar met de handen om de schouders, kijkt in haar frissche jonge gezicht, — schat die je bent, schat van me, fluistert hij in verrukking. — Goeie, beste man, zegt ze met een stem, die zwoel klinkt van geluk. Als ze, wat later, de kamer ordent, gaat hij op den lagen divan naast den schoorsteen zitten met een boek, maar hij leest niet, kijkt aldoor naar haar gebaartjes, haar vief getrip als van een vogel. Zij kijkt telkens naar hem, en dan lachen beiden met den glimlach, die altijd bij hen gereed was, den glimlach om hun leven. Frans Hemming was de zoon van een aanzienlijke familie uit een naburig dorp. Zijn vader was daar directeur van een credietbank, een werkzaamheid die hij diep verfoeide. Als kind had de oude heer Hemming blijk van een goed muzikaal talent gegeven, had ijverig gestudeerd op zijn viool, en voor zijn jaren veel op dit instrument bereikt. Maar toen hij twintig jaar was, stierf zijn vader, die zijn studiën bekostigd had, plotseling. De moeder was reeds voor jaren gestorven, en de jongen stond toen geheel alleen in het leven. Menschen die in zijn toekomst als virtuoos iets zagen, en zijn studiën betalen wilden, had hij niet gevonden. Een rijke dokter, boezemvriend van zijn overleden vader, een man, die niets voor kunst voelde, deze beschouwde als een dwaze tijdverspilling, had den jongen bij zich laten komen, hem op het malle, nuttelooze van vioolspelen gewezen, voorgeslagen hem op een andere wijze te helpen. Een ander vriend van hem op het dorp was daar directeur van een credietbank, en had zich voorgenomen na enkele jaren stil te gaan leven; als de jongen op dat kantoor als volontair wilde gaan gedurende een jaar, dan zouden de dokter en zijn vriend ervoor zorgen dat hij als de nieuwe directeur benoemd werd. De jonge Hemming was toen heel verdrietig geweest, had den braven dokter gesmeekt zijn vioollessen verder te betalen; hij wist stellig dat hij iets goeds bereiken zou, kon hem later alles weer teruggeven, maar de oude man bleef koppig bij zijn stuk; hij kon daar directeur worden of een ander eerzaam vak kiezen, maar om een kunstenmaker, zooals hij het noemde, van hem te vormen, daarvoor was hij niet te vinden. De jongen was alleen, zonder iemand anders die iets voor hem doen wilde dan die oude dokter, zijn vader had niets nagelaten, zijn vioolspel was technisch niet voldoende om in het publiek er iets mede te verdienen, tenminste niet zooals hij wilde, dat voelde hij stellig. De dokter nam hem bij zich aan huis, vertroetelde hem of het zijn eigen liefste kind was, gaf hem den tijd om zich te bezinnen, maar de jongen kon zijn denkbeeld virtuoos te worden niet opgeven. Zoo leefde hij maanden in het huis van den dokter. Hij zag dat deze, hoewel materieel heel goed voor hem steeds, toch minder vriendelijk werd omdat hij niet besluiten kon. Op een dag echter zei hij hem naar het kantoor te zullen gaan. De gedachte dat de goede oude boos zou zijn, zoo hij zijn raad niet volgde, had hem er niet toe kunnen brengen van zijn groot toekomstplan afstand te doen; er was een andere reden. Hij kende sinds kort een jong meisje, dochter van een deftige, maar onbemiddelde familie op het dorp, hij hield van dat meisje, en zij hadden elkander beloofd te trouwen. Met haar praatte hij veel over zijn toestand, en al was zij het heel niet met den dokter eens, toch voorzag ze van een leven als vioolspeler niet veel goeds; kunst was prachtig, meende ze, maar niet als je het brood ermee verdienen moest; ook: hoe lang zouden ze dan wel niet moeten wachten eer ze trouwen konden, en, niet waar? hij zou dat toch ook liever spoedig doen, en met een financieel zekere toekomst, dan nog lang te moeten rondzwerven, in betrekkelijke armoede, zonder misschien ooit eenige zekerheid dat ze trouwen konden. Het verzet van den jongen werd geringer; allen leken wel tegen hem saam te spannen; hij bezweek toen. Nog geen jaar was hij op kantoor of de directeur trad af, en hij werd in zijn plaats benoemd. Een paar maanden later trouwde hij. Zijn positie gaf hem drukke bezigheden, die zijn dagen geheel vulden, geen uur tijd voor iets anders over lieten; met zijn vrouw was hij zeer gelukkig, en hij wist, dat zij het was die hem zijn gemis nog wat vergoeden kon, hem de groote geestkracht gaf om zijn zaken te blijven doen. Zij kregen drie kinderen, twee jongens en een meisje, waarvan Frans de oudste was, en nu was er weer een nieuwe aansporing voor hem om geld te blijven verdienen: de kinderen. Die moesten worden wat hem onmogelijk geweest was: vrije, gelukkige menschen. Zijn vrouw voelde dit ook zoo, zij had veel met hem daarover gesproken, deelde vele van zijn denkbeelden, haar opvoeding was een wonder van verstand en zorg, zij wist dat haar liefde en de goede toekomst van hun kinderen de troost voor haar man was bij zijn mislukte leven. Hij was een stil, somber mensch geworden, werkte druk op zijn kantoor, verdiende veel geld, besteedde alles voor de kinderen; niets, niets was hem te veel zoo het voor hun geluk en dat van zijn vrouw was. Hij had voor zijn tijd het aanzien van een oud man gekregen, zijn gang was onzeker geworden, zijn gebaren weifelend, zijn oogen waren dof als was er niets voor hem te zien meer in eigen leven. En hij bracht het offer geheel: zijn viool was nooit meer uit de kist geweest; die stond met een dikke laag stof erop in een hoek van den zolder. Zijn leven was èen gestadige arbeid, hij ging nooit uit, leek een koppig wezen, dat werken wilde en niet anders; alleen zoo er eens een goed concert in de stad was, een enkele maal, een concert waar een bizondere violist speelde, ging hij er wel eens heen met zijn vrouw. Dan zat hij beweegloos in de zaal te luisteren zonder een uitlating van mooi- of leelijk-vinden, ook thuis daarna praatte hij nooit erover, en zijn vrouw wilde er niet over spreken uit vrees hem te bedroeven; hij zei niets, geen woord, maar het was meermalen gebeurd dat ze hem den morgen na zoo'n concert huilend als een jongetje in zijn bed had zien liggen, en dan zei ze nog niets, gaf hem stil een zoen. Maar hij voelde het wel aan dien èenen stillen zoen: zij begreep zijn leed in al zijn volheid. De jaren waren voorbijgegaan. Frans, de oudste, was schilder geworden, zijn zuster Trees pianist, een zeer begaafd virtuoos, die in Wiesbaden studeerde, Hans zijn jongere broer was leerling bij een architect in Hannover. Frans alleen was getrouwd, woonde evenals de anderen ver van het dorp, waar de vader nog steeds zijn oude troostelooze leven voortleefde, geld verdiende, alleen het strikt noodige voor het huishouden hield, alles verder aan de kinderen zond. Tusschen die kinderen en hem was een andere liefde nog dan groote liefde van kind tot vader: ze wisten zijn leven, hoe zijn gansche bestaan een zwijgend, klachtloos gebracht offer aan hen was, en ze vergoodden hem. Ook hun moeder vereerden zij, maar tegenover den vader was er iets wonderlijks in hun voelen: die leek hun een meer dan aardsch wezen, dat ze schromend aanbaden om zooveel zelfverloochening. Hij was hun een heilige. Zoo leefden zij ver van elkaar allen hun eigen levens, de moeder schreef brieven aan de kinderen, de kinderen beantwoordden in hun schrijven steeds den vader, als had hij, van wien alle goeds kwam, hun geschreven. Hij echter schreef nooit zelf, las, vreemd genoeg, nooit hun brieven; als de moeder ze uit had, zei ze: Ze maken het goed, man. Dan was hij tevreden, het leek of hij voor de kleinere mededeelingen onverschillig was, maar de waarheid was deze: hij durfde ze niet lezen. Zijn leven wilde hij nu eenmaal als eenen stuggen arbeid, niet anders, niet dieper. Hij maakte zelf het geluk van zijn kinderen, dat was een taak, die hij zich opgelegd had voor zijn gansche leven, maar hij voelde, dat hij niet uit die sfeer moest komen, niet denken hoe menschen dat deden: gelukkig zijn, want dan zou hij bezwijken. Zij hadden heerlijke levens, hij was een sombere ploeteraar, en zoo moest het blijven, altijd, zoo lang hij op de wereld was. Indien hij hun geluk meer van nabij leerde kennen, zou de ijverzucht wellicht komen, en dat mocht niet. Dit zou gebeuren als hij de lieve intimiteiten uit hun brieven wist, en daarom las hij ze nooit, wilde alleen weten of ze het goed maakten. Zijn vrouw had dit, zonder een woord, zonder een aanwijzing van zijn kant, volkomen begrepen, zou hem nooit zijn taak vermoeilijken. Met Kerstmis of ook wel op anderen tijd, dat er een paar Zondagen samenvielen, dat was dus vrije dagen voor hem, liet hij alle kinderen thuis komen. Dat had hem veel strijd gekost den eersten tijd; hij wilde ze nu en dan allen om hem heen hebben om hen te onthalen, te vertroetelen zoo'n paar dagen, en toch vreesde hij hun mooi geluk te moeten aanzien soms, twijfelde of hij daartoe wel de kracht zou hebben, en het was menigmaal op die familiefeesten gebeurd, dat hij stil uit de vreugde van het samenzijn was weggeslopen naar een donkere leege kamer. Moeder, die alles begreep, had den kinderen geleerd wat die man voor hen was, en wat ze zeiven in hun weten en diepe vereering toch nog niet van hem vatten konden, dat begrepen zij nu nog door haar. Als hij dan wegsloop uit hun midden, ging er niet eèn hem na, ook de moeder niet, om hem dwaas te vragen of hem iets hinderde, om te trachten hem te troosten, want dat kon niet; hun vreugde was dan heengegaan met den vader, die met groote stappen heen en weer ging in de donkere kamer als een dier in zijn hok; ze keken elkaar aan, en alle monden zwegen, op aller gezichten stond de deernis om het niet te zeggen leed van den beminden man. Heel mal kon hij soms na een uur weer binnenkomen, vertelde een onzinnige leugen, en zijn oogen smeekten hem te gelooven. Hij bracht dan ook altijd iets mede, als om hun te vergoeden wat hij hen aangedaan had. — Ik ben eens heel ernstig op mijn zoek in den kelder geweest, en ik heb hier een paar fleschjes Bourgogne meegebracht, een wijntje, neen maar, om te zoenen. Laat ma maar eens de glazen neerzetten. Je zult wat proeven, jongens. — Of hij was wel eens de deur uitgeloopen, later, kwam met een taart terug in een groote doos. Hij had in den winkel erop gestaan, die zelf mee naar huis te dragen. — Neen maar, kindertjes, ik ben nu wat voor jelui wezen koopen even. Het heeft wat lang geduurd, maar het is een taartje, een taartje! Gauw maar wat ervan eten, kin- dertjes. Ze zaten dan rond de tafel, deden of ze niets bizonders aan hem zagen, maar er was niet eèn onder hen, die niet met oogen vol liefde naar hem heenzag, en zoo'n avond konden ze zich niet beheerschen: die rolde over zijn uitgestoken voet om hem te kunnen grijpen om zijn schouders, een ander streelde hem ongemerkt over zijn haar, een ander vond wel een aanleiding om hem gekkend in zijn dorre gele wangen te knijpen, de vrouwen gaven hem steels een zoen, lachend, als was het maar malligheid. Ze reikten hem alles aan, bespiedden zijn gebaren om elke begeerte van hem, ook de geringste, te voorkomen. Hij schudde dan wel eens met zijn oude hoofd. — Het is te mal, hoor, kindertjes, het is te mal, moeder, beknorde hij hen dan, — jelui verwennen me heelemaal. — Maar niet altijd verliepen zijn sombere stemmingen zoo; het was wel gebeurd dat hij heel niet meer in de kamer terug was gekomen, zich niet had kunnen vermannen, en geruischloos de trap opsloop in den laten avond om naar zijn slaapkamer te gaan. Dan was hij vele dagen daarna nog zwijgender dan anders, groette hij de kinderen nauwelijks bij hun vertrek. De viool was in al die jaren nooit van den zolder geweest; in den aanvang had het hem zeer veel inspanning gekost, die niet uit de kist te halen, maar gaandeweg leek het wel of hij het instrument, dat voor hem geen waarde meer scheen te hebben, geheel vergeten was. Het was een wonderlijk schoone viool, een zeer kostbare, die zijn vader eens voor hem gekocht had; zijn vader geloofde in zijn talent. In de eerste jaren na zijn trouwen was hij nog wel eens stil naar den zolder gegaan, een uur benuttend dat zijn vrouw niet thuis was, had de viool uit de kist willen nemen, maar dit niet gedaan, en hij was de trap afgevlucht alsof iemand hem achtervolgde. Hij moest niet meer spelen, zoo redeneerde hij droevig in zichzelven, — die viool was het beste maar daarboven tusschen andere onnutte dingen, paste niet meer in een leven als het zijne. En daarna, gedurende al die jaren, had hij er niet meer naar omgekeken. Nooit had zijn vrouw, die alles wist, alles begreep, met een woord van het instrument gerept, en het lag daar stom en koud als een vergeten schoone tijd, waarvan de herinnering geschuwd wordt door de menschen. Hans, de jongen, vorderde goed met zijn studie, het kon niet zoo heel lang meer duren of hij zou van den architect weggaan, zelf gaan bouwen. Treesje was nu zoo ver dat ze op een concert in een stad, die dicht bij hun dorp lag, als solist zou debuteeren. Ze schreef dit naar huis, haar moeder was opgetogen, vertelde zulk een belangrijk bericht natuurlijk ook aan den vader; deze schudde bezorgd het hoofd, zei eerst niets, maar dien avond sprak hij heel vertrouwelijk met de moeder erover; hij vreesde dat ze nog niet ver genoeg was om zoo iets te ondernemen. De moeder schreef dit aan Trees, die antwoordde, dat haar leermeesters haar allen heel wel hiervoor berekend achtten, en dat vader zich heusch niet bang moest maken. Zij dacht wel, dat zelfs vader nu met haar spel tevreden zou zijn. — Ik wil er het beste van hopen, deed de oude, toen zijn vrouw dit uit den brief van Trees meedeelde, doch geheel gerust was hij er niet op. Maar misschien eischte hij ook te veel; dat Trees een goeden aanleg en mooi gevoel had, wist hij; hij geloofde in haar talent, evenals zijn vader in het zijne geloofd had, maar er werd technisch zooveel geëischt tegenwoordig ; hij had er wel een zwaar hoofd in. Het weten dat haar onderwijzers haar bekwaam genoeg ervoor vonden, suste echter zijn bangheid wel. Hij zou maar afwachten. Het was een paar dagen vóór Paschen nog; Trees zou spelen op een matinee op eersten Paaschdag. De andere kinderen moesten die feestdagen ook maar overkomen, had hij besloten, en hun, als gewoonlijk, de reiskosten gestuurd. Op Zaterdagavond waren allen aangekomen, de stemming was wat gedrukt geweest uit bezorgdheid over Treesje, maar de vader had, zoodra hij het rustige meisje gezien had, groot vertrouwen in haar gevoeld, al had hij geen woord erover gesproken, en was somber als anders geweest te midden van zijn kinderen. Den volgenden middag waren allen naar de stad gegaan, Treesje had twee sonaten van Beethoven en een fuga van Bach gespeeld, met goeden aanslag en vaardig, maar vooral met een diep-prachtig gevoel. De oude had roerloos het aangehoord tusschen de andere menschen, geen gebaar van vreugd was aan zijn lichaam geweest, maar zijn oogen lachten heel vriendelijk als zag hij een lieve oude bekende weer. Toen er groot geraas van handengeklap was uitgebroken, had hij nauwelijks opgekeken, niet bewogen op zijn stoel. Het meisje was, terwijl ze met een daverend gejuich op het podium werd teruggeroepen, zonder hierop te achten, naar den oude geloopen. — Vind jy het goed, vader? had ze heel zacht gezegd. In haar toon lag: „hoe die anderen me vinden, kan me niet schelen", maar ze zei alleen: Vind jij het goed, vader? — Ja, kind, had hij op zijn gewonen kouden spreektoon geantwoord, maar hij had haar aangekeken op een manier als hij dit nog nooit gedaan had; klaar geluk had zij in zijn oude, anders doffe oogen gezien. — Echt, vader, écht? drong ze toen nogeens aan, en haar stem had gebeefd van verrukking. — Ja, het is goed, kind, had de vader herhaald, en het meisje was toen gaan schreien van geluk. Vroolijk was de oude man uit de concertzaal gegaan, zoo vroolijk als hij in vele jaren niet geweest was, hij had wat gefluisterd met zijn vrouw, die met een glinsterend gelaat om zijn blijmoedigheid hem had aangezien, alles had goedgevonden wat hij wilde, en als bij ongeluk waren ze den middagtrein naar huis misgeloopen, waren allen in een restaurant in de stad gaan eten, en de vader had daar zoö'n feestmaaltijd van gemaakt, dat ze met verbaasde oogen allen om de tafel zaten bij telkens weer nieuwe gerechten, telkens anderen wijn. Het was een uitgelaten feest, éen dolle vroolijkheid geweest als nooit tevoren, de vader was niet te herkennen, zijn mond zweeg niet van praten en van lachen. Dien avond weer thuis, was er iets ontzettends gebeurd. Midden uit de vroolijkheid was de oude man, die al stiller en stiller was geworden, weggeslopen. De moeder en de kinderen hadden elkaar aangezien met betrokken gezichten; het geluk was weer heen. In de kamerstilte na zijn heengaan was het geweest of er een ver, vreemd geluid door het huis klonk; het kwam van boven, van den zolder, leek wel, maar niet éen wist wat het was. Dan was het weer stil geweest, niemand had gesproken, in aandachtig luisteren zaten allen beweegloos. Weer klonk het verre geluid, nu iets duidelijker, maar toch niet zoo, dat iemand vernam wat het was. Er kwam een angstige stemming van iets geheimzinnigs in de kamer; de moeder had wel willen gaan zien, maar durfde niet, uit vrees haar man te hinderen. Het was ook zoo'n schier heilige gewoonte van allen, die stomme eerbied voor de smart van zijn leven, dat het hun een slechtheid leek daarvan af te wijken, hem te volgen wanneer hij de eenzaamheid en de duisternis opzocht, de eenigen die zijn kommer aanzien, aanhooren mochten; dat geluid zou wel iets anders wezen, niet van den vader komen, die hier of daar in het groote, donkere huis zich weer verstopt had om te kampen met zijn leed, dat hem weer plotseling te hevig was geworden. En toch was er een wonderbare stemming in de kamer waar zij samen waren, de gebaren van hun handen waren slepend, als durfden zij zich nauwelijks verroeren, hun oogleden trilden als bevangen van een schellen lichtglans, grooter dan die van de lamp welke middenin de kamer hing, hun gezichten waren stroef als van angst voor een komende ramp, en niet éen sprak er meer, zij durfden elkaar niet aanzien. Dan, ineens, in die stilte ging de deur open, en ontdaan, met een bangen blik als had hij een misdaad gepleegd, kwam de oude binnen. Allen voeren overeind, verschrikt van zijn ontsteld gelaat, keken naar hem met groote vaste oogen en gerekten hals, en wat ze toen zagen, was hun als een waanzin: hij had de oude viool in zijn hand. Voor hun kijken was hij als een spook daar in hun midden, zoo met zijn bleeke bestorven gezicht, waar de oogen zeer in glommen, met het gerekte lichaam in den langen toegeknoopten jas, met de gele groote handen die uit de mouwen spichtten. Hij sprak geen woord, niemand sprak een woord, allen zaten gefascineerd door zijn verschijning. Hij trad in twee lange schreden naar voren, ging midden voor de tafel staan, dat een ieder hem goed kon zien, hij zette heel langzaam de viool tegen zijn hals aan, klemde zijn kin erop en begon te spelen. De viool was zuiver, hij had hem boven zoo zacht hem doenbaar was gestemd; dat was het vreemde, verre geluid geweest, waarvan niemand begreep wat het was, maar nu begrepen allen het. Hij speelde; zijn hand beefde om het greepblad, zijn los aangelegde voorvingers aan den strijkstok rilden, maar toen hij een paar streken gedaan had, werd hij ineens heel vast. Hij fantaseerde; de tonen klaagden een wondere droefenis uit, waren als doffe snikken, kreten schier, en dan weer aanparelend, even, snel voorbij, als het zoet aanminnig lachen van een vrouw; dan kwam, donker, het motief van klachten weer, en dat klom en klom tot een troosteloos lied van kommer; dit was zijn gansche voorbije leven. Maar dan spon er een fijn geneurie uit die smarten-klanken op, en dat zwol tot een heerlijk aanhoudend gejuich, een lied van jubelende glorie. Toen hij dit speelde, zag hij zijn vrouw en zijn kinderen aan, omving hen allen met eén langen blik van liefde, en dan keerde het droeve wijsje weer van droefenis, de zacht-neuriënde stem als gehunker naar mededoogen. Middenin, plotseling, brak hij af, het was of de snaren allen sprongen, zoo kort, zoo hevig knapte het, en zijn oogen sloten zich, zijn handen tastten naar steun, hij viel.... Maar de moeder vong hem nog juist in haar armen, zette hem met zorgvol gebaar neer op haar stoel, waar de oude man in zwijm viel. De kinderen stonden eromheen, en er was een schrik en tegelijk een droefenis op hun gezichten, zoo diep, dat het wel leek of die er nooit meer uit henen wijken kon gedurende hun gansche leven. Als de vader weer bijkwam, was hij zeer vermoeid, en ze brachten hem naar zijn bed, wilden allen wel gelijktijdig hem oppassen; ze omringden hem met hun liefste zorgen, maar fliet eèn sprak van het gebeurde met een ander. Nog nooit hadden ze zoo het offer gevoeld van dit leven. En sedert dezen dag vergoodden ze hem meer dan ooit in fanatieke liefde. Die vader had met een rustig gemoed Frans zien heengaan naar de groote stad, toen hij naar de academie moest. Hij had het stelligste vertrouwen, dat de jongen ook in de meest verlokkende omgeving niet slecht zou worden, maar de jongen moest weten wat hij, zijn vader, slecht, wat hij goed vond, en den avond voor zijn vertrek liet hij hem op zijn kamer komen. Hij sprak lang en veel met hem, hij wees hem op het leven der steden, dat den alleen zijnden jongen man eerder tot zonde voeren kon dan het schoone rustige bestaan in een dorp; hij zei hem dat het uitleven der aangeboren driften de menschen aan het denkloos .dier gelijk maakte, en hoe de schoonste deugd de zelfbeheersching was; het driftige jagen naar genot bedierf vroeg het lichaam, maar, wat erger was, het maakte het gevoel en het verstand tot nuttelooze dingen, die, terzijde gezet als belemmeringen voor het domme genoegen, niet meer te hervinden zouden zijn als het lichaam, uitgeput en verveeld van die vermaken, deze beiden behoeven zou. Het zoeken naar de platte uiterlijke genietingen was het gemeengoed van allen, doch het schromende tasten, ook zonder het ooit te bereiken, naar een hooger, een heerlijker doel veredelde het leven, vormde fijner, scherper, schooner wezens, uitgelezenen. Hij beduidde hem, hoe de sexueele omgang slechts dan goed was, wanneer zij de vervollediging werd eener werkelijk groote, diepe liefde voor een vrouw; elke andere paring was slecht. In de steden waren huizen, waar men meisjes hield, die voor geld hun lichaam ter paring aanboden, maar indien hij, Frans, ooit zich bevredigen zou met zulk een meisje, of met een andere vrouw, wie ook, die hij niet waarachtig liefhad, kon hij niet meer rustig zijn vader aanzien, kon hij zijn moeder en zijn zuster nooit een zoen meer geven in zijn gansche leven. — Wanneer je dus naar huis komt, jongen, voegde hij hieraan toe, — en je steekt mij je hand toe, en je kijkt me aan, en je zoent je moeder en je zuster, dan zal ik gelooven, dat jij nog even rein bent als je van ons bent gegaan. Bedenk dat, Frans, bedenk dat bij al wat je doet. Bedriègen zal je mij niet. — Hij wees hem ook op de onedele hartstochten van spelen en drinken, en hoe die steeds den mensch, die zich daaraan te buiten gaat, in een kring van lage genoegens trekken, hem depraveeren, langzaam maar gewis de schoonheid van het mensch-zijn verwoesten. — Jongen, kijk eens, had hij nog gezegd, — voor de fijnere, betere menschen, — ik meen niet die van goede geboorte of opvoeding zijn, want daaronder zijn er ook zeer velen, die onmatig de domme lichaamsvreugde zoeken, — maar ik bedoel de scherper, fijner menschen van gevoèl en gedachten; die hebben maar eèn genot, en dat is kunst of wetenschap. Genót zoeken wij allen in ons korte leven; het is alleen maar wélk genot goed, wélk slecht is. Kunst is goed, wetenschap is goed. Mij is kunst van deze beide het schoonst, en jou ook, dat weet ik; zoek dus diè. Muziek is schoon, en literatuur, en beeldende kunsten zijn schoon, doch muziek is wel het schoonste, geloof ik. Maar dat is voor mij zoo, voor jou wellicht schilderen, doch die kunst, je eigene, is dan ook zoo'n rijkdom, dat het noodeloos en dwaas is, nog ergens anders het echte, het prachtige genot te zoeken, — het is nergens anders te vinden. Ik meen niet alleen het zelf maken, het geven van kunst, ik meen ook het ondergaan van hare ontroeringen. Laat dus je begeerte naar genot die richting kiezen, zij is de eenig waarachtige. Zoek dus geen ander dan dit. Dan kan je ook als rein man staan voor je toekomstige vrouw, zoo het lot je er eene geven zal. Maar ga niet uit om een vrouw op te sporen; indien de vrouw voor je bestaat, zullen jelui elkander van zelf vinden; de hechte, wonderlijke liefde staat hoog en schoon boven het voor en tegen der menschen uit; je gaat tot elkaar als twee bevriende vorsten trots het mokkend gemompel van duizenden onderdanen. En mocht die vrouw, die ver vollediging van jezelf niet geboren zijn, neem dan geen andere, want dat is gewone wulpschheid, leef dan je leven alleen met je kunst uit, acht het andere genot niet, en blijf ook dan rein. Dit voor jezelven dan, — of voor de vrouw, die later, wellicht heel laat nog, in je leven komen kan. Reinheid is zoo begeerlijk, dat zelfs de meest bedorven, de liederlijkste man die van de vrouw verlangt waarmee hij trouwen gaat. Zou dan de vrouw rein moeten zijn, en de man niet? — Geloof me, kind, dat mijn eenig verlangen jullie geluk is; wellicht ben ik te kort gekomen in wat ik voor jelui gedaan heb, maar ik had maar eèn leven, en dat heb ik gegeven. Veel begeer ik niet, mijn begeerte is dezelfde als jouw eigene, deze: dat je altijd braaf zult zijn. Is dat te veel? Ik vraag je dat ook niet voor de menschen; ik vraag het voor ons beiden en moeder en Trees en Hans; je zult mij genoeg begrepen hebben om te weten dat wat de menschen zeggen mij niet schelen kan, maar voor jezelf is het, opdat je bij zuiver voelen en diep denken achting voor jezelven hebben kunt. Je gaat nu weg, den eersten tijd zullen we elkaar niet zien; heb je geld noodig, kom naar je vader, heb je raad noodig, kom tot je vader, denk veel om ons, om moeder en mij, en ik zeg het nogeens, zoek het geluk niet waar het niet is, niet wezen kan, blijf een goede jongen, Frans. Beloof je me dat? — En hij had het beloofd, terwijl hij den ouden man de hand gaf, en er was dat oogenblik zoo iets heiligs tusschen hen geweest, dat Frans, nog meer dan anders, een juichend gevoel van verheerlijkt-zijn onderging bij den handdruk van zijn eigen vader, dien hij toch eiken dag zag. De jongen had zijn woord gehouden, zijn werk was zijn eenig geluk geweest tot de vrouw gekomen was, die hij liefhad, liefhad met een extatische liefde. Toen hij nog op de academie was, ontmoette hij eiken morgen wanneer hij er om negen uur heenging een meisje. Dit meisje trok hem bizonder aan, het was hem alsof hij haar van kind af kende, maar toch wist hij stellig dat dit niet zoo was. Reeds de eerste maal dat zij op straat langs elkander heen gingen, was er iets aarzelends aan beider doen geweest; zij ontmoetten elkander eiken dag vrijwel op dezelfde plaats, €n wanneer zij elkaar een enkele maal niet daar zagen in de verte reeds, gingen ze zachter loopen om elkander toch niet te missen. De enkele keeren dat Frans haar niet gezien had 's morgens, had hij niet kunnen werken, en er was dan het gevoel van een heel groot verdriet in hem geweest; opgetogen was hij dan wanneer hij haar den volgenden dag weer had zien aankomen. Zoo was het ook haar gegaan, een stem in haar zei, dat die jongen iets in haar leven worden zou. Toch had hij haar nooit aangesproken, nooit gegroet zelfs, hij kende haar naam niet eens, maar ze keken elkaar steeds aan bij het voorbijgaan, en in dien blik voelden ze het wonderlijke wat in hen beiden leven ging. Een maand verliep zoo, tot hij op een morgen een vriend ontmoette, die ook naar de academie ging. Eerst was Frans wat gegeneerd hiermee, wilde hij liever omloopen, opdat een derde hun geheim niet zien zou, maar hij besloot dan toch den gewonen weg te gaan. Toen ze het meisje ontmoetten, nam de vriend zijn hoed af, en wat verlegen groette ze terug; echter niet wie gegroet had keek ze aan, maar Frans. Deze was zeer ontroerd om dit gebeuren; dat die andere haar kende, kon hij niet velen, was hem iets heel pijnlijks, maar tegelijk was er nieuwsgierigheid in hem, een wilde nieuwsgierigheid om te weten wie zij was. Toch, toen zijn vriend hem vroeg of hij haar niet kende, antwoordde hij stug onhebbelijk, dat hem dat niet schelen kon. Later op den dag had hij niet begrepen, waarom hij zoo gesproken had, trachtte van den jongen, den benijdenswaardigen jongen, aan wien hij sedert dien morgen een hekel had, te weten wie zij was. Na veel weifelen vroeg hij het hem. Ik dacht, dat het je niet schelen kon, plaagde hem deze, dan, goedlachs om het malle doen van Frans, zei hij: Marie Volmer heet ze, een vriendin van mijn zuster. Ze is op het conservatorium voor zanglessen, een aardige stem, hoor. Overmorgen geven wij een concert voor Verstrael, den teekenaar, een vriend van mijn oudsten broer, die het heel arm heeft. Juffrouw Volmer en mijn zuster zingen, ik speel cel en Huetink, de bekende Huetink draagt voor. Ik zal je een kaart geven, maar zeg het niet tegen de andere jongens, want je begrijpt, een liefdadigheids-concert moet geld opbrengen, en daar zijn de jongens niet van thuis, hè? Rood van schrik en blijdschap had Frans hem aangehoord. Ja, graag, maar hij moest niet over hem spreken, had hij gestotterd. Neen, de vriend zou het niet tegen de andere jongens zeggen; en een innerlijke blijdschap had hij ook nog gevoeld, dat die er niet zouden wezen, geen van allen; die konden zoo min over meisjes praten, waren flauw om aan te hooren soms over hun kansen en vrijerijtjes. Neen, dat bleef een geheim tusschen hen beiden, beloofde hij met iets plechtigs in zijn stem, als gaf een voorvoelen van groote ophanden dingen reeds diepen ernst aan zijn spreken. De jongen had hem de kaart gegeven en hij was erheen gegaan. Toen zij op het podium gekomen was, was hij bloedrood geworden, en even later, bij haar argeloos gekijk naar het publiek, zag ze hem; hij bemerkte, dat van af toen een heel lieve trek als een blijvend geluk om haar mond kwam, later herinnerde hij zich ook zijn blijdschap omdat hij, toen ze hem zag, niet meer zoo rood was, zijn gewone gelaatskleur weer had. Ze zong, haar stem was een lief kamergeluidje, omvang had ze niet, en hij bemerkte dit heel wel, maar dat kon hem niet schelen; zooals ze zong, was het goed, was het goddelijk. Geen seconde had zijn kijken gerust, was aldoor gericht geweest naar dat gezicht, dat lachte, de oogen die blonken, den mond, die zong, zong. En het zaaltje vol menschen was als vol van een ijlen nevel geloopen bij zijn star gekijk, en in dien nevel stond zij als een heerlijk, heilig wezentje, en hij was plotseling zoo nerveus van geluk geworden, dat zijn oogen weigerden te kijken, en hij de moede leden sloot, een oogenblik; in dien tusschentijd was het hem of hij een wonderbaren droom droomde van een niet te omvatten verrukking: deze was de vrouw, die geboren was voor hem, hij wist het, zoo vast, zoo vast. Toen hij weer op had gekeken, had hij gezien dat ze geen belletjes droeg, en haar oorlellen niet afweken van het hoofd, maar gegroeid aan de huid waren; ook was er een kleine moedervlek op haar linkerwang. Als hij later met haar over hun eerste ontmoeten gepraat had, kwam hij steeds terug op dit malle zien van kleinigheden terwijl een glorie was zijn ziel. Wanneer zij met zingen geëindigd was, had Frans van een jong meisje dat met bloemen rondging, wat rozen gekocht en die door een knecht naar Marie laten brengen, met zijn naam alleen op een briefje gekrabbeld in potlood. Marie was niet in de zaal, ook niet op het podium toen dit gebeurde, ze had het dus niet gezien; ook had niemand haar ervan verteld. Onder de menschen in het zaaltje waren er honderden, wier namen zij niet kende, de vriend van Frans had op diens verzoek gezwegen over hem tegenover zijn zuster en ook tegenover Marie, — maar dadelijk nadat de bloemen gebracht waren, was Marie in de zaal gekomen met de rozen in haar hand, was zonder een seconde van aarzeling recht op Frans toegegaan en had hem de hand gegeven. — Ik dank je voor je mooie bloemen, Hemming, had ze gezegd. Bevreemd zag hij haar aan, en zij hem dan ook. Ze zweeg ineens. Een innige verbazing wies en wies in hun blikken, als werd een geluidloos wonder daar voltrokken voor hun oogen. Rondom lachten de menschen. Marie, die het eerst tot het bewustzijn der om hen henen gebeurende dingen werd weergevoerd, wendde eindelijk den blik van hem af, en ging. Doch Frans liep met haar mede; zoo geraakten zij buiten. Daar gingen ze zachtkens naast elkander loopen, en zij spraken. — Zoo kwamen zij tot elkaar in een schoone liefde. Nü waren zij reeds geruimen tijd getrouwd; hun geluk was gegroeid en gegroeid met de jaren. Een kindje was hun geboren, doch broos was dit leventje geweest: na nauwelijks twee jaar stierf het. En wat daarna gebeurd was, hadden ze nooit gedacht: langzaam, doch gewis was hun geluk weergekomen, — een blom, die neergetrapt is door een wreeden voet, herrijst niet menigmaal, en toch, het kan. — Zoo was aan hen geschied. Als Henk dien morgen komt om met Frans naar het atelier van Fuchs te gaan, is Karei er nog niet. Ze wachten eenigen tijd tevergeefs op dezen, gaan dan samen op weg. Henk is uit zijn humeur. Dit gebeurt hem menigmaal wanneer hij Frans en Marie samen gezien heeft. Hij zou niet kunnen zeggen hoe dat zoo kwam; toen hij dit voor het eerst bemerkte, had hij getracht na te gaan wat het wezen kon; afgunst was het niet; hij hield van beiden en gunde hun hartelijk hun groote geluk, zou, indien zij hem noodig mochten hebben, het ondoenlijke hebben beproefd om hen te helpen, en toch, wanneer hij hen samen zag, kwam er iets van wrok in hem; waarom hij niet ? Zeker, Goed en Kwaad. I. 4 zij ook, alles, alles, maar waarom hij ook niet? In die oogenblikken minachtte hij zichzelven meer dan ooit om zijn domme lichtzinnigheid, zijn leven van pretmaker, en toch voelde hij vaag, dat een bestaan als het hunne hèm niet bevredigen zou. Het leven van Frans en Marie was schoon. Hij zag het, en benijdde het; niet in den kwaden zin, want hij wist hen zoo gaarne gelukkig, doch er was begeerte naar zulk een liefde ook in hem. Hij begreep dan zichzelf niet meer. Zou hij het ook wenschen? En hij zocht er niet naar? Waarom? Was het de vrees dat een leven tot je dood met eène vrouw hem niet bevredigen zou? Was het angst of het wel zou kunnen? Hun leven was schoon, het zijne niet. Dat zag hij, en begeerde het mooiere, maar waarom richtte hij zijn daden dan niet naar die begeerte? Zou hij daarvoor reeds te vèr zijn ? Om te trachten het te bereiken, meende hij. Echter was hij niet zoo ver, dat hij in verblindheid hun leven niet schooner dan zijn eigene zag. Dit alles en nog veel meer ging dan verwarrend door zijn hoofd, en deed hem somber en verstrooid zijn. Zij komen aan het huis van Fuchs, een kleine boerenwoning met blauwgeruite gordijntjes voor de vensters en een lage smalle deur als van een stal. Annie, zijn vrouw, laat hen in een kamertje aan de straat. Dit kamertje is eigenlijk een voorhuis, en is afgeschoten met een Perzisch kleed, dat, tusschen twee palen gespannen, het portaal in tweeën verdeelt, aan de eene zijde het vertrekje, aan den anderen kant een gangetje vormt. Als Henk en Frans een oogenblik hebben gewacht, komt Fuchs hen vragen met hem mee naar zijn atelier te gaan. Hij tracht zich te verontschuldigen, dat beiden moesten wachten. — Zoo wil haar moeder het, zegt hij gelaten, terwijl hij Henk wat verlegen aanziet. Ze gaan door een vertrek: keuken en huiskamer. Daar zit Annie, een bleek, anemisch menschje. Fuchs brengt Henk met haar in kennis, dat is: hij noemt vluchtig den naam Duikers, en beduidt dat zij zijn vrouw is, alles met een doffe sufheid als wilde hij dat nu wel doen omdat andere menschen dat ook deden, maar schelen kon het hem niet. Door een smalle deur, waarop een vergoorde prent is geplakt, komen ze in het atelier, een soort van schuur met eèn ruit in het dak. Op oude kisten staan hier de vormpjes van klei, de meesten omwonden met natte grauwe lappen, en rondom langs de muren, dicht tegen elkaar op lage banken, lange rijen van gipsen afgietsels. Fuchs gaat van het eene kleirompje naar het andere, verklaart aan Henk de meening van zijn werk, komt terug op begrippen, die hij gisteren met een losse tong in de bittertjes-stemming heeft uitgesproken; Frans blijft wat achter, neust hier en daar eens, kijkt met een eenigszins verbaasd gezicht nu en dan naar Max als hij hem te krasse dingen hoort beweren. Deze heeft nu behoedzaam de lappen van een bijna voltooide groep afgehaald, een naakte vrouw, die met opgetrokken beenen ruggeleund tegen een rotsbrok zit en, voorovergebogen op de knieën, de handen gestut op den rand van het rotsblok, ligt een man over haar heen gebogen, en tuurt in haar oogen. — Zie je, verklaart hij aan Henk, — dit is waarvan ik je gisteren sprak; „L'énigme de la Vie" noem ik het. Vind je den naam niet goed? De man, het sterke, het oprechte mensch-wezen, die vorscht naar het onbegrepene; de machtige zoeker naar het geheim, dat hij in gelaat, gebaar en oogen van zijn eigen sexe niet vindt, meent dit bij diep en begeerig kijken te kunnen opsporen in de oogen der vrouw, het onoprechte, het raadselachtige mensch-wezen. Begrijp je me? Die man dat is dus alle mannen ter wereld, die vrouw alle vrouwen. De man wil weten, de vrouw niet; de man, verdwaasd van liefde, buigt zich over de vrouw, die rustig, gedachteloos zit; hij denkt dat het zijn weetbegeerte is wat hem buigen doet, maar het is de stomme drang naar de vrouw; de man weet niet, maar meent te willen weten, de vrouw weet niet, maar wil ook niet weten, maakt zich dit ook niet eens wijs; je zoudt dus zeggen: innerlijk, voor zichzelve is de vrouw oprechter dan de man, maar in haar daden, versta me wel, is ze de onoprechte omdat ze den man niet zégt dat ze niets weet en zoo dus zijn aandacht gevangen houdt, die beter vrij van haar ware opdat hij elders zoeken kon naar weten, in het woud, in de zee, in de bergen, aan de boomen, in de luchten, waar wellicht het geheim huist, niet bij haar. Begrijp je me? De man is dus, in deze denksfeer, eigenlijk onoprecht, omdat hij doet als was weetbegeerte wat eigenlijk een gewone lichamelijke drang is, maar uiterlijk is hij oprecht omdat zijn gebaar er een van zoeken is, een erkenning dat hij niet weet; de vrouw is innerlijk oprecht omdat ze heel wel weet, dat de kennis haar vreemd is, maar naar het uiterlijk doen onoprecht omdat zij den schijn aanneemt als wist zij wel iets, alleen om den man nieuwsgierig en belust te maken, hem zoo te lokken en aan haar te binden. De grondgedachte van mijn groep is diis eigenlijk ironie, want ik geef den man het gebaar der oprechtheid, de vrouw dat der onoprechtheid, terwijl het innerlijk juist andersom is, en ik doe dit omdat ik dit nu eenmaal zoo wil, en niet anders. Dit zal toch mijn recht wel zijn? Hier zwijgt hij even. Henk, die nog steeds uit zijn humeur is, gevoelt toch wel dat er iets curieus is aan dien Fuchs, heeft, ondanks zijn sombere stemming, nogal aandachtig geluisterd. Als Fuchs zwijgt, zegt hij met iets aarzelends in zijn stem, alsof hij niet zoo heel zeker weet, de verklaringen van Fuchs als ernstig te moeten aanvaarden: Ja, ja, ik geloof wel dat ik je begrijp, tenminste voor een deel, al moet ik je zeggen dat alles me niet zoo heel helder is. Frans heeft naar dit zeggen van Henk geluisterd, mengt zich nu ook in het gesprek met: Wat troebel, hè, Henk? Dat dunkt mij ook. Fuchs, die meestentijds iets looms en lusteloos aan zijn doen heeft, geraakt in vuur; je voelde den hartstocht van zijn ernstig willen aan zijn beweren. — Je moet vooral niet vergeten, dat de gedachte voor mijn twee figuren een ironische is geweest; uiterlijk, dus bij het eerste zien, geeft het den bekijker den indruk dat de man werkelijk naar het wereldraadsel zoekt in de oogen der vrouw, maar ga nu eens na, wij zijn artisten, voor de filisters maak je geen kunst, niet waar? Kijk eens hier. — Hij gaat nu aandachtig tnet den vinger bij het praten langs de lichaamsdeelen der kleipopjes. — Kijk eens naar dien arm van den man, een stugge lijn, niet waar ? Kijk naar den gerekten hals; is dat de schoone strakke spanning van de aandacht ? Neen, dat is de felle uitstrekking der nekspieren in nieuwsgierige belustheid; kijk naar de ruglijnen, en de buiging van het been; dat heeft niet de rust der oplettendheid van den waren zoeker naar kennis, het is meer een verstarde convulsie van dien manneromp, het gelijkt bij goed zien meer op den tors van den sater, die een nymph beloert; en nu de vrouw. Zie dat zitten eens; is daar het weten, de verstarring eener wijsheid in ? Gelijkt haar weeke meisjeshoofd op dat van een sfinx, een raadselvol wezen, waarin geheimen schuilen? Ja, even, op den naam van mijn groep afgaand, is dat zoo, maar kijk goed, volg de slappe lijnen van beenen en rug, den smijdigen opwrong van den nek; is haar houding dus niet evenals bij den man, bij nader kijken, de weerspiegeling van het innerlijk? Ik wil dus iets geven wat bij oppervlakkig zien een gewoon uiterlijk gebeuren is, bij dieper begrip een ironisch bedoelen heeft, en bij het echte, scherpe kijken de uitdrukking is van wat, ondanks eiken valschen schijn, echt in het innerlijk der menschen woont; het gebaar is de verlichamelijking, zoo te zeggen, van hun zielen. Kunst is niet voor een elk, alleen voor scherper, fijner menschen; ik haat de kunst, die men bij eerste zien begrijpt. De kunst van onzen tijd is hol, inhoudloos; met mijn werk wil ik daar een reactie op. Ik wil weer de ziel in kunst terug. Begrijpen jelui me nu? Frans zegt niets, lacht zacht, met een trekje van meelijden om den mond. Henk verweert zich koppig. — Nonsens, nonsens, zegt hij, — ik geloof dat ik een vrij behoorlijk verstand heb, zoo wat je noemt: een algemeen goed stel hersens, niet te veel, niet te weinig. Maar nu heb je bij dit beeldje al wel een half uur gepraat, en ik begrijp er niets van, totaal niets. Eerst dacht ik, dat ik het snappen ging,, maar met dat laatste heb je me weer heelemaal van de wijs gebracht. Het is geen ironie, maar als je goed kijkt, is het wel ironie, en als je heèl goed kijkt, is het weer geen ironie. Nu, ik kijk goed, vind ik, en het lijkt me noch ironie, noch geen ironie, het lijkt me heel en al niets. Je houd me ten goede, maar we zijn geen burgerjuffrouwen, die in mekaars gezicht zeggen: „O, maar wat heb jij een lief japonnetje aan," en achter eikaars rug mekanders jurkjes belachelijk vinden. — Je bent de eenige niet die me niet begrijpt, doet Fuchs met een minachtend lachje. — Neen, want ik begrijp je ook niet, glimlacht Frans. — Schrijf er een verklaring bij; dat wordt een vel druks, stelt Henk spottend voor, -—- en laat die in een prachtbandje naaien, en leg dat op de knieën van de vrouw of op den rug van den man, of waar je de beste plaats vind. — Ik zal die gedrukte verklaring erover uitspreiden, lacht Fuchs, die heel goedmoedig is geworden, — dat jelui en je vrienden, het publiek, de heele groep niet zien. —Hij is heel niet beleedigd dat ze hem niet begrijpen, laat hun nog een paar andere beeldjes zien, een dat „L'Amour" heet: een naakte vrouw, lange, gerekte figuur met de voeten aaneengesloten, de armen wijd uitgespreid, dat haar lichaam zoo geheel den vorm van een kruis heeft, en een man daaraan vastgenageld aan handen en voeten, zijn romp in contorsies van smart, zijn gelaat verwilderd van pijn; nog een: „Notre Dame de la Volupté" heet dit, een naakte vrouwefiguur met aaneengesloten been en en de armen omhoog, staand op een met sterren bezaaiden aardbol, waar een slang van rijst en tusschen haar voeten opkronkelt rond haar beenen en heupen tot aan het hart, waar de dunne angel in boort; nog een ander, „La Veuve", een vrouw met loshangend haar naar voren tot aan haar knieën, dat gelaat en borst en buik niet te zien zijn, enkel haar beenen, strompelend van gebaar, en de tot steun uitgestrekte armen op de hoofden van twee kinderen, die ieder aan een zijde loopen, een jongen en een meisje. — Dit begrijp ik nu weer beter, zegt Henk, — daar voel ik wel voor. Frans vindt dit ook, maar Max wijst hun bijval af. — Gekheid, dit is veel oppervlakkiger, zegt hij, — dat begrijpt een elk bij eerste zien wel. Neen, lui, het door jullie afgekeurde is honderdmaal beter. Dit beduidt niet veel. Dat kan Rodin of zoo iemand ook wel. Frans en Henk barsten in lachen uit. — Rodin of zoo iemand, gieren ze beiden, — die is goed. — Dat vinden jelui natuurlijk verwaand en onzinnig, doet Fuchs zelfbewust, — maar ik vind Rodin niets, niets bizonders. Mallerd, plaagt Frans, — dat heb je me al eens meer gezegd. Stel je nu niet aan. — Het is tè gek, lacht Henk. —- Noem het zooals je wilt, zegt Fuchs op heel vriendelijken toon, als hadden de interrupties van de anderen hem bovenmate gevleid. Hij praat nog wat over allerhande dingen, hij is beminnelijker dan Frans hem ooit gezien heeft, behalve nog eens toen hij, Frans, voor het eerst zijn beeldjes afkeurde, en nog een keer, toen een bekend beeldhouwer in „Sculptura* een artikel over hem had geschreven, waarin hij het werk van Fuchs slecht gemaakte vodden noemde, menschenlijfjes als afzichtelijke lompen om zotte gedichte-zieltjes heengehangen; toen was Max ook verrukt geweest, had den datum van dit artikel geprezen als den scioonsten dag van zijn leven. Als de twee vrienden, verbaasd over de houding van Max, eindelijk heengaan, bemerken ze, wanneer ze de huiskamer passeeren, dat een oude boersche vrouw met een kindje door een zijdeur vlucht. Henk wil aan Fuchs vragen wat dit beduidt, maar terwijl hij hem aanziet, bemerkt hij den smartelijken groef weer in zijn voorhoofd, en hij begript, dat het beter zijn zou, te doen alsof hij die vrouw ei dat kind niet bemerkt heeft. Als hij Annie groet, lijkt het hem ineens of zij een ander gezicht heeft dan daareven; iets van toorn ziet hij nu aan haar oogen, haar lippen Saan stroef op elkaar als wilde ze met alle kracht een ainstuwenden stroom van woorden terughouden. Max brengt ïen tot aan het einde van het straatje, keert dan terug naar huis. Zoodra hij weg is, begint Henk over hem te spreken. — Een vreemde jongen, meent hij, — beter schrijver kon hij zijn dan beeldhouwer. — Ja, lacht Frans, — daar is veel waars in. — Van wien is dat kind, dat daar zoo ineens weggebracht moest worden? vraagt Henk nu nieuwsgierig. — Dat is van hem en Annie, doet Frans, en hij is nu heel ernstig ineens, — dat is een dwaze geschiedenis. Max is met Annie niet getrouwd, hij leeft met haar. Ze is een model van hem geweest, en dat kindje is van hen. Nu wonen ze bij de moeder in, een oude boerenvrouw, die nog een klein beetje inkomen, pensioen van haar gestorven man heeft, die boschwachter geweest is. Ook een rare geschiedenis met dien man, maar dat zal ik je later wel eens vertellen. Dat kind is de grootste angst voor dia oude moeder, angst voor hun goeden naam, zie je. Zoolang als er geen kind was, deed haar de verhouding van Fachs en Annie al veel verdriet, maar toen kon niemand van de buren of andere kennissen daar aanstoot aan nemai; Fuchs had zijn atelier bij hen aan huis, en woonde er in, werd door de lui uit de buurt als hun commensaal beschouwd. Dat poseeren van Annie gebeurde ook in alle stilte, de vrouw had haar dochter wel veel zien praten met Max, en wist, dat het meisje dikwijls op zijn atelier was, maar van poseeren had ze geen notie, hè. Tot op een keer bemerkte ze het; ze kwam onverwacht het atelier oploopen met een brief, en toen zag ze het. Dat is een rialle scène toen geweest, ze heeft tegen beiden zoo geraasd, dat zij, die zich doodschamen zou, naar eigen zeggen, indien de buren het wisten, heel veel kans liep dat zij net haar geschreeuw het zelve aan de buren verraadde. Amie en Fuchs trachtten haar te beduiden, dat er geen sfechts in stak, doch de moeder was niet te overtuigen, werl norscher en norscher, wilde Fuchs niet langer in haar hiis. Maar toen had Annie haar gedreigd met hem mee te gaan, want ze hield van Max, zei ze. Toen had de boeïn nog minder ervan begrepen; poseeren was al erg genoeg, en dan nog houden van hem; zij vatte er niets van, wantrouwde hen nog meer dan eerst. Toch joeg ze Max niet de deur uit, want ze kende Annie; die was altijd koppig en vasthoudend geweest, evenals haar vader was: ze zou wegloopen met dien Fuchs, en dan bleef zij geheel alleen. Ze wist zeer wel, dat ze zich door haar stugheid veel vijanden onder de buren gemaakt had, zoodat niemand omgang met haar wenschte; Annie was nog de eenige, van wie ze nog eens wat vriendelijkheid ondervond, en het was toch ook haar eigen kind; neen, diè moest tenminste bij haar blijven. Zoo gaf ze geen gevolg aan haar plan, Fuchs het huis uit te zetten. De kleine Annie, die werkelijk uit liefde voor Max had gedaan wat ze voor geen anderen man op de wereld doen zou, voelde een zoet geluk* erin, iets voor hem te zijn; en ze ging meer en meer van Max houden. Het is wel mooi, zie je, zoo'n boerenmeisje, dat een grooten droom meeleven kan. Het was al geruimen tijd, dat Max geen geld meer betaalde, en in den aanvang had de oude vrouw hierover menigmaal woorden met hem gehad, sinds eenige maanden al niet meer uit vrees hem de deur uit te jagen, wat op zichzelf voor haar geen ongeluk zijn zou, maar Annie zou vast meegaan, daar kende ze haar voor, en dit was erger. Hij leefde als kind mede in het huishouden, maar er ging geen dag voorbij zonder dat de inhalige oude, Max voelen liet, dat hij eigenlijk genadebrood at, en met vreemde oogen kon ze hem aanzien, geruimen tijd, terwijl Annie en hij niet opkeken. Ik en jij en vele anderen hadden dit niet lang uitgehouden, maar Max bemerkte het nauwelijks, evenals alle gebeuren om hem heen; eèn ding is maar levend in dien zwijgenden kop, en dat is zijn werk; al het andere kan hem niets schelen. Ik was erbij, toen hij een brief kreeg met de tijding van den plotselingen dood zijner moeder, van wie hij altijd gezegd had heel veel te houden, maar denk niet, dat de minste ontroering op zijn gezicht te zien was, geen schrik, geen verdriet, niets, niets; hij was aan een beeldje bezig en haalde de pezen in den voet wat uit, toen de brief kwam, hij vertelde me den inhoud, zei, dat ze een zachte vrouw geweest was, en trok toen, zonder een rilletje aan de lijn, een scherpe strakke voor in de klei van het voetje. Maar nu over het kind; als de moeder bemerkte, dat dit komen moest, was ze als uitzinnig, doch van toenaf was er maar eèn verlangen in haar, dit: de buren niet te laten bemerken wat er gaande was; die zouden er slechts leedvermaak aan hebben, en die schande van openlijk door een ieder te worden uitgelachen zou haar dood zijn. Dus je begrijpt; of het kind lévend ter wereld kwam, of dat Annie stierf, alles, alles was niets, eèn ding was alleen vreeselijk: de buren konden het bemerken. In den aanvang, toen ze alles wist, had ze zich heilig voorgenomen, Fuchs met Annie te laten trouwen, want anders was de schande nog veel grooter. Maar ze was hiervan teruggekomen; hij was een opvreter, goed, maar getrouwd of ongetrouwd, een opvreter bleef hij; als alle artisten zou hij wel weer wegloopen van zijn vrouw, misschien al heel spoedig, en dan was het nog beter dat hij niet trouwde, want dan zouden de buren het niet bemerken ; zooals de toestand nu was, moest het maar blijven, vond ze: een commensaal die wegliep, was niets bizonders, maar een man, die wegliep was een relletje in de buurt. Het kind zou ze weg houden, dat behoefde geen mensch te zien, kon, zoodra het wat grooter was, wel hier of daar worden uitbesteed, dan was de heele zaak weer spoedig vergeten door een ieder; met dit denkbeeld had ze ook bij al haar daden rekening gehouden; toen het kindje komen moest, had ze onverantwoordelijk lang het halen van den dokter uitgesteld, tot het donker was, opdat de buren hem niet zouden zien binnengaan, ze had den dokter gebeden er met geen mensch over te spreken; later mocht Annie het kind ook niet voeden, zei ze, omdat er wel eens iemand onverwacht kon binnenkomen terwijl ze daarmee bezig was, en haar betrappen. Ze had nóg een bedenking tegen trouwen; ploeterend haar heele leven, had ze een weinig gespaard, en bij haar dood zou Annie dat krijgen; was die dan getrouwd, zoo dacht ze, dan maakte Fuchs dat natuurlijk op, maar als ze niet getrouwd waren, was er alle kans, dat die dan al lang weg zou wezen tegen den tijd van haar dood, en al was hij er nog, dan was het ook niet zoo erg, want Annie, die, ondanks het gebeurde, wel een verstandig meisje was eigenlijk, zou het hèm niet geven, en recht om het van haar te eischen had hij dan toch ook niet. Ik denk, dat zoo ongeveer de gedachtengang van zoo'n vrouw geweest zal zijn; angst voor de praatjes van de buren, vrees dat een ander, en nog wel iemand aan wien ze een hekel had, haar weinige spaargeld zou opmaken, en ten slotte toch ook liefde voor haar dochter, dat zijn de drie dingen, die haar geleid hebben tot doen zooals zij gedaan heeft. Het is een vreemde toestand, en Max voelt zich, ondanks al zijn onverschilligheid voor wat buiten zijn werk staat, toch misschien wel ongelukkig in zoo'n huishouden. Vermoedelijk is het de gedachte aan zijn werk, die hem daar doet blijven, want anders staat hij op straat; verdienen kan hij niets, nog nooit heeft hij geëxposeerd of verkocht, en dat is ten slotte begrijpelijk. — Misschien blijft hij ook om een andere reden. — Ja, zegt Henk, die aandachtig naar het verhaal geluisterd heeft, — het is een malle verhouding. — Ik vind eigenlijk Max een heel aantrekkelijken jongen, zie je, lacht Frans, — zoo vervuld als hij is van zijn kunst, kan alleen maar een rasvent zijn. Hij mag wat raar doen, maar hij is heel oprecht, zelfstandig, en als kunstenaar heeft hij een prachtig eergevoel. Zoo'n jongen krijgen ze niet naar hun wil voor geld, voor schatten gelds, geloof je niet? Niet veel zulken zijn er. Zoo blijven ze praten tot ze voor de woning zijn van Frans. Deze vraagt Henk den avond daarop bij hem te komen, Max en Annie waren er ook. Henk belooft dit, neemt afscheid. Frans weifelt even voor hij zijn huis binnengaat, kijkt Henk na, die haastig voortstapt. — Laat ik hem nu maar geen raad meer gaan geven, zegt hij in zichzelf, — hij zal nu wel aan het werk blijven. Welk een hartstocht was er gisteren in zijn beweren, dat het hem ernst was. Hij duwt de deur open, gaat zijn woning in. Wanneer Max, nadat hij Henk en Frans het straatje heeft uitgebracht, weer door de achterkamer naar zijn atelier wil gaan, komt Annie hem tegemoet loopen. Ze ziet bleeker dan gewoonlijk, met onder de oogen een roode vlek. — Die, begint ze met een harde stem, — de hand wijst haar moeder aan, — die wil Suusje niet langer in huis hebben. Die vreemde van daareven heeft haar minachtend aangekeken, toen hij haar met het kind zag. Als hij op haar gelet heeft, is het haar eigen schuld. Waarom doet ze zoo mal? Mijn God, de menschen zullen het toch wel begrijpen. Ik ben toch de eigen moeder, en ik schaam me niet; waarvoor zij dan ? De heele buurt weet het, iedereen, en nu denkt zij nog maar altijd, dat niemand er iets van begrijpt. Het is gewoon krankzinnig. Ze zwijgt, haar stem is moe van het harde spreken. Max kijkt haar en de moeder om beurten aan, hij is er blijkbaar verlegen mee, zegt niets. Maar de oude vrouw, die stom Annie heeft aangehoord, roerloos gezeten heeft als was het heele voorval een zaak tusschen haar dochter en haar, en niet geschikt voor inmenging van een vreemde als Fuchs haar was, richt zich nu op, kijkt met het stroeve, koppige gezicht naar Annie. — Dat kind gaat de deur uit, versta je? snauwt ze. Haar boosheid van daareven was al bijna voorbij geweest; wat ze gezegd had van het kind de deur uit doen, was al weer bijna vergeten door de opvliegende, barsche vrouw, voor wie dat kind als een obsessie van schande was geworden, maar nu Annie Fuchs tot spreken dwingen wil, tot verzet tegen haar, die hem onderhield zonder dank te vragen, nu wordt zij nog boozer. — Dat kind gaat de deur uit, versta je? grauwt ze. Terwijl ze het zegt, is er opeens een korte schelle flikkering van angst in haar oogen, die Annie aanzien, maar ze herroept haar woorden niet, klemt den ouden dorren mond vast toe, als om zichzelve tot zwijgen te dwingen, en ze kijkt Fuchs aan met een langen blik van haat. — Hoor je nu wel ? schreit Annie, en ziet naar Fuchs met groote oogen, die om bijstand bidden. Max is wat bleek, hij spreekt geen woord, en, als voelde hij het kijken der beide vrouwen met, hij gaat een pijp stoppen, stomp-onverschillig alsof het gebeurde hem niets aanging. Zijn handen beven niet. Als Annie nogeens hem smeekt, ook iets te zeggen voor zijn vrouw en zijn kind, keert hij zich verveeld van haar af. — Verdragen jelui mekaar toch, bromt hij, en gaat het lage deurtje van zijn atelier in. Annie zit onbeweeglijk op een stoel, en staart onafgebroken op de gesloten deur, waardoor hij is weggegaan. Een triumf blinkt in de oog*en van de moeder. — Wat een man, sart ze, en langzaam gaan de woorden als een druppelend gif uit haar toegenepen lippen. Doch Annie verzet zich; ze kan niet dulden, dat de oude haar man beleedigt, tracht haar te beduiden, dat Max te zeer boven hen staat dan dat zij iets van zijn doen begrijpen kunnen. De moeder zegt hierop ook niet van hem te begrijpen, waarom zij, een arme vrouw, hèm, die dan zoo'n bizonder mensch is, onderhouden moet. Zoo gaat het geruimen tijd; eerst spreken de stemmen om beurten, dan onderbreken ze elkaar, tot ze eindelijk gelijktijdig praten, en, uit vrees daardoor niet verstaan te worden, luider en luider schreeuwen gaan. Bij het rumoer van de twist gaat de deur van het atelier open, en Max zegt rustig: „Wees nu wat bedaard, hè, allebei. Ik kan niet werken." Dan wordt de deur weer langzaam toegeduwd; geen der vrouwen heeft een woord tegengesproken. Het is alsof ze door de ongewachte inmenging van Max voor een wijle de geheele twist, de aanleiding dezer zelfs, vergeten zijn. Verward zien ze elkaar aan, en zwijgen. Doch spoedig vangt de oude vrouw weder aan te spreken, en dan windt Annie zich ook weer meer en meer op; zoo wordt het geraas nog luider dan daareven. Weer gaat de deur van het atelier open, en Max, zonder een woord te spreken, zonder hen aan te zien,'stapt de kamer door, de gang in. De vrouwen zwijgen weer, hooren hoe hij de straat opgaat; langs het venster zien zé hem wegstappen, en de rook van zijn pijp dwarrelt voor de ruit nog even na. En zichtbaar verward zijn de beide vrouwen wederom, nu de twist voor de tweede maal op zulk een wijze werd onderbroken; ze zien weder elkaar aan, en in beider gezichten is een onvaste expressie, als van' een lach, die weifelt of hij komen zal. Dan hervat de moeder weer de twist, nog heviger dan daareven, en barst eindelijk uit in hysterisch gejammer. Annie, die mets terug zegt, doch onafgebroken naar het venster kijkt, wacht tot ze wat bedaard zal zijn, en zegt dan, koel, afgemeten. Suusje zal de deur uitgaan." De oude ziet haar bevreemd aan, haar mond trekt wat scheef, dan wijkt die open in verbazing, als Annie herhaalt: Het kind zal het huis uit, morgen al." 3- Het is al omstreeks twaalf uur als Karei wakker wordt dienzelfden morgen. Allengs komt de heugenis aan den vorigen dag zijn denken in; hij herinnert zich ook de afspraak om met Henk en Frans naar het atelier van ,^s 8"aan" HlJ wil den tijd weten. Hé! roept hij. Dit geldt Minnie, die hij in het keukentje hoort werken, maar ais er niemand op zijn schreeuwen aankomt, herhaalt hii dit, barscher nog dan daareven. Nog komt ze niet, en als hij weer een paar minuten tevergeefs gewacht heeft, springt hij met een vloek het bed uit, loopt naar het keukentje — iSftJ'L"16 fTeen.ant;voord geven, als ik roep? begint hij ïftig tegen Minnie, die doet alsof ze hem heel niet hoort 1,'us5g doorwfkt- Dit w^dt hem nog meer op, en woedender nog dan daareven grauwt hij haar aan: Denk kon^hpiH ?aaT ni6t gen,°eg Van krijg' Van J'0UW vervloekte ÏZÏÊ tÏ: 16 verveelt,me- hoor, je verveelt me ongeloofehjk Klein, onnoozel nest met je eeuwig gesar. - Hier vinden zijn blikken, die even van haar afdwalen, het wekkertje, hij ziet dat het over twaalven is. Dan verwijt 51, ^1 Z1J ^ Zijn Üjd heeft laten verslapen, waarr hij Henk en Frans en een nieuwen kennis heeft mis- en. hjJ meet dit zeer uit, als ware het hem een groote teleurstelling. Hij gevoelt, al sprekend, dat hem die ontmoetmg met veel schelen kan, doch het durend zwijgen van Minnie wakkert zijn toorn aan; zij was het, die hem den omgang met zijn gelijken bemoeilijkte, hem naar de kroegen dreef; dit was de oorzaak van alle verdriet in hun leven. Zoo zij goed gewild had, was het nooit zoo ver gekomen, maar zij was koppig en plaagziek in hooge mate. En verwijt op verwijt vindt hij; zijn mond rust niet; zijn vuisten steekt hij dreigend tot voor haar gezicht Als was zii geheel alleen in het vertrekje, zoo schijnbaar kalm gaat ze voort met werken. Dan loopt hij terug naar de kamer, begint zich te kleeden. . Wanneer hij na ruim een uur hiermede gereed is, zet hij zich voor het venster, weifelend. Daar blijft hij geruimen tiid zitten, en rookt, en tuurt naar buiten. Een enkelen keer sluipt Minnie op kousenvoeten tot aan de kamerdeur, doch, ziend hoe hij rustig aan het raam zit, en blijkbaar niet uit wil gaan, tript ze blijmoedig terug naar het keukentje. ., Deze twee vertrekken maken hun geheele woning uit op een tweede verdieping. Karei en Minnie wonen hier pas eenige maanden; het is hun eerste woning samen. Wat Henk gezegd had, was de waarheid: ze leefden van de pianolessen van Minnie, want het schrijven van Karei bracht niet noemenswaard op. Hoe hij dan ook geleefd had voor hii Minnie kende, was niet met zekerheid na te gaan, met een der vrienden wist het ware, alleen, dat hij het altijd zeer listig had aangelegd. Zotte verhalen omtrent zijn vroegere leven deden de ronde bij de kennissen, maar allen hadden een vermoeden, dat er nog veel meer en misschien ook eigenlijk wel minder was dan ze wisten of veronderstelden ; de reden hiervan was, dat hij ontzettend kon liegen, de gebeurde dingen vertellend, die overdreef, andere daden uit zijn leven weer zorgvuldig verborgen hield voor een elk wellicht uit vrees zich te verraden en in moeilijkheden te 'brengen door zijn praten, wellicht uit een laatst van schaamte nog. Zeker was het in alle geval, da.t hij steeds op een vroolijk bestaan bedacht was geweest en hier altijd wel middel op had gevonden zonder dat het hem geld kostte. Er waren door een toeval soms dingen aan het licht gekomen, die hij steeds zorgvuldig geheim had gehouden; een van zijn vele vroegere hospita s, met wie hij. gewoonlijk intiemer omging dan strikt noodig, was hem komen lastig vallen, juist toen een vriend bij hem op bezoek was. Haar man, die zich verongelijkt achtte toen hij haar ongemeen vriendschappelijke verhouding tot Karei bemerkte, en nog dieper gegriefd was omdat hij toen begreep waarom er zoo weinig huur en kostgeld van de inwonende lui bijeenkwam, had op een goeden morgen heel het huis laten leeghalen, zoodat ze niets meer verhuren kon, en straatarm was, want de man zelf was natuurlijk ook niet meer teruggekomen. Vanaf dien dag echter had ze Karei ook niet meer gezien, ze had verschillende koffiehuizen afgeloopen, waar ze wist dat hij kwam, waar zij zelve wel met hem geweest was; avond in, avond uit had ze naar hem gezocht, maar tevergeefs; een vriendin had haar zoolang bij haar aan huis genomen, maar dat kon zoo niet blijven, en ijveriger en verdrietiger nog was ze gaan zoeken naar Karei; ze had het al bijna opgegeven, toen ze een vriend van hem ontmoette, die haar zijn nieuwe adres gezegd had, en nu kwam ze hem vragen haar te helpen, en ze had daar^ recht op, want door zijn toedoen was ze zoo ong*elukkig geworden. Karei, die dien morgen de toebereidselen van den huisheer gezien had, had al zijn bezit vlug in een koffertje gepakt en was geruischloos verdwenen, maar tegen de jammerende vrouw zette hij een heel verbaasd gezicht toen ze hem het verhaal deed, hij veinsde groot meelijden met haar, maar zei niets voor haar te kunnen doen omdat hij doodarm was, en toen zij hem aan hun intieme verhoug herinnerde, kwam hij met velerlei sofismen haar recht op zijn hulp bestrijden, besloot eindelijk met alles te loochenen, en had haar na een gruwelijke scène de deur bij hem uit gekregen. Zoo was er meer geweest. Een kennis had eens door een ongelukkig toeval een brief gelezen, gericht aan Karei. Deze was van een andere vrouw met wie hij bevriend geweest was, en die hem honderd gulden had geleend om een, deurwaarders-exploot te voorkomen. Zij werd nu zelf overloopen van schuldeischers, en wist geen raad als hij die honderd gulden haar niet teruggaf. Later was het uitgekomen, dat Karei ook hiervan zich had afgemaakt. Nog Goed en kwaad. I. had hem eens een vroegere hospita bezocht, terwijl er vrienden waren; deze was de vrouw van een zeeman, en terwijl haar man uit was, had ze haar trouwring in den lommerd gebracht om eens een avondje met Karei plezier te maken in de stad. Karei had haar beloofd den ring in te lossen, maar inplaats dit te doen was hij ineens bij haar weggegaan. De man moest thuiskomen, en zij wist geen raad nu, schreide ze, als hij haar het geld niet gaf om den ring terug te halen. Karei had getracht zich eraf te maken, maar onder de vrienden, die erbij zaten, was ook trans geweest, en die had gezorgd dat het geld er kwam. Nog was er nu en dan wel een gebeurtenisje uit zijn leven aan het licht gekomen, maar dikwijls was dit toch te vaag om er met juistheid het ware van te begrijpen; in elk geval waren de dingen die zij wisten van vroeger en ook zijn doen, dat zij eiken dag aanzagen, voldoende voor hen om een inzicht in zijn wijze van leven te hebben. Henk, met wie hij het meest omging, misprees zijn gedrag niet dan in een opwelling van goed willen nu en dan, zooals gisteren ook, en Frans, die hem soms wel eens zijn doen tegenover Minnie verweet, ging toch zelden dieper op zijn gebreken in, deels omdat hij Karei in den grond mocht lijden, deels omdat hij in zijn zoekende weetbegeerte nog niet aandurfde de vaste grens te stellen tusschen goed en kwaad, en hem daarom bezwaarlijk de les kon lezen, wat trouwens ook heel niet in zijn aard lag. Karei van den Berg was de zoon van een winkelier in grutterswaren, die een paar duizend gulden op de spaarbank had, en dus onder de buren den naam had van rijk te zijn. Het erfdeel van Karei was al lang gebruikt om er zijn schuld mee te betalen, toen hij nauwelijks twintig jaar was. Er waren nog drie andere kinderen, twee jongens èn een meisje, die allen heel goed oppasten, maar de moeder hield het meest van Karei, den oudsten jongen, in wienzij een mijnheer zag, die ver boven de anderen stond, meende zij. Met zijn nuffige maniertjes had hij haar verrukt van kind af aan al, wanneer hij een mooi pakje en handschoentjes droeg, en zij alleen met hem uitging; de andere kinderen gingen dan met den vader, een goedigen sul, wat wandelen, en ze was wel eens zoover in haar ijdelheid gegaan, dat zij, eens met Kareltje de anderen tegenkomend, gedaan had alsof ze hen niet zag. De vader had dit als een aardigheid opgevat, en was doodleuk met de kinderen hen voorbijgeloopen, in zichzelf heel trotsch dat hij dezen mop van zijn superieure vrouw gesnapt had. De jongen werd erger en erger door haar verwend, ze stopte hem stil geld toe, om uit te gaan, en op zijn vijftiende jaar kon hij al goed biljarten, liet zich scheren, wandelde met modenaaistertjes en droeg een gouden ring.' De vader, die hard ploeterde in zijn somberen winkel, zag dit alles aan met tegenzin, trachtte de moeder te bepraten, den jongen eens onder handen te nemen, hem te wijzen op zijn luie leven, hem te raden werk van een of andere betrekking te maken, maar de moeder deed dit niet. De oude man zelf durfde het niet aan, vreezend dat hij niet genoeg bespraakt was, zooals bij het noemde, om den jongen, die eigenlijk op hem neerzag, te overtuigen; hij zei niets, maar in zijn tobbende hersens klom de wil om er een eind aan te maken. Nog had hij alles blijven aanzien, niets gezegd, opdat de vrede in huis toch niet verstoord zou worden, maar dat de andere kinderen werden achteruitgezet bij dien nietsnut kon hij met zijn strikten rechtvaardigheidszin niet dulden. Als dit wel meer bij goedige stille menschep gebeurt, nam hij zich plotseling heèl vast voor, verandering in den toestand te brengen, en zette zijn' plan door met groote hardnekkigheid; hij verbood de moeder, den jongen nog een cent zakgeld te geven, en toen hij' bemerkte dat zij, ondanks zijn ernstig verbod, dit toch deed, ging hij den winkel niet meer uit dan nadat hij den sleutel van de geldlade bij zich gestoken had, en zelf controleerde hij de uitgaven in het huishouden. Hij week den ganschen dag niet meer vanachter zijn toonbank, regelde alles zelf; tot de kleinste rekeningen liet hij nog niet aan zijn vrouw over te betalen. Op een keer bleef Karei weg na een hevigtooneel met zijn moeder, wie hij verweet de schuld van alles te zijn. De vrouw was er dagen lang ziek van geweest, had niet gegeten, maar aldoor geroepen dat ze van haar leven nu genoeg had en naar den dood verlangde als een verlossing. Haar man had diep meelijden met haar gehad, maar week geen stap terug: de jongen kon, als hij terugkwam, bij hen wonen, van hem te eten krijgen, maar nooit zou hij hem een cent zakgeld geven. Liever was het hem, zoo hij geheel weg bleef, doch als hij kwam, kon hij eten en slapen thuis. Maar Karei was niet teruggekomen, leek een vroolijk leventje begonnen te zijn, want onophoudelijk werden er aan den winkel kwitanties op zijn naam aangeboden, en te zamen nogal voor een beduidend bedrag. Eerst zwoer de vader, die niet te betalen, had dit ook niet gedaan, indien het bedrag meer geweest was dan de andere kinderen ook kregen, maar het was ongeveer wat hem toekwam, zoowat vijfhonderd gulden, en hij betaalde de schuld, schreef aan Karei, wiens adres hij vernomen had van een van zijn klanten, een briefje, waarin hij hem mededeelde, dat dit het laatste was wat hij voor hem doen zou, en hij geen cent meer van hem behoefde te verwachten. Vanaf dien dag wilde de vader hem niet meer zien; wel had hij hem zijn huis niet geweigerd, zoo hij nog ooit terug mocht komen, maar een groote zelfoverwinning zou het hem kosten dit te doen, dat voelde hij. Karei liet echter niets van zich hooren. De andere kinderen deden allen hun best en groeiden als flinke menschen op; de winkel ging, hoewel niet overdruk, toch voldoende om te blijven leven als zij steeds gewend waren geweest, het bestaan van de Van den Bergs liep als dat van duizenden en duizenden menschen in een zekere vredige kalmte, evenredig aan hun bescheiden wenschen; de oudste jongen, klerk bij de belasting, was getrouwd met een braaf meisje, de dochter was geëngageerd met een de gelijken winkelier uit de buurt, de jongste zoon hielp zijn vader in de grutterij, en was de aangewezen opvolger. Zoo ging alles tevredenheid-brengend voort, al maar voort met den gaanden tijd, toen de moeder ernstig ziek werd; als ze een maand te bed had gelegen, en haar toestand maar steeds verergerde, was er een professor bijgekomen, die een spoedigen dood voorzegd had, wellicht al binnen enkele dagen; de koortsen hadden het taaie lichaam eindelijk uitgeput, het hart werkte niet meer normaal, het ergste moest worden verwacht. De zieke voelde zelve heel wel, dat ze niet lang meer leven zou, dat is, ze voelde dit in haar heldere oogenblikken, die hoe langer hoe zeldzamer werden, want meestentijds lag zij in zware koortsen; dan, in haar ijlen, was het telkens dezelfde naam, die van haar stotterenden mond kwam: Karei. Wanneer ze nadien weer wat kalmer werd, kon ze heel vreemd het vertrek rondkijken met haar verflenste oogen, zoo langs de anderen heen, als zocht ze iemand, die er niet was. De vader had, zoodra hij dit bemerkte, getracht Karei op te sporen, was er een paar maal zelf op uitgegaan; op het stadhuis was hij niet ingeschreven, de politie wist zijn adres niet; eindelijk had hij door middel van een suspect informatiekantoor zijn woning uitgevonden, en den volgenden dag was hij naar hem toegegaan. Door een gore straat vol tingeltangels en donkere kroegjes was hij geloopen, in een stadswijk waar hij voordien nog nooit geweest was; vrouwen met rare poppenkoppen, roodgepoederde koonen en zwartgeverfde oogen, — hadden voor de ramen gezeten, hem getikt met vingerhoeden op de ruiten, gewenkt alsof ze hem binnen wilden roepen, en telkens wanneer dit gebeurde, was de oude man rood van schaamte geworden. Kerels met wreede opstaande snorren en gemeene oogen waren de kroegen in en uitgeloopen, enkelen hadden vreeselijke honden als leeuwen bij zich. Hij durfde hun den weg niet vragen, gaf er de voorkeur aan urenlang te zoeken, maar toen hij de straat eenige malen op en neer had geloopen, bemerkte hij dat de vrouwen voor de ramen en de kerels op de stoepen hem uitlachten, en hij vluchtte in een zijstraat. Haastig liep hij echter weer terug, want hij was daar op een troep halfdronken menschen gebotst, welke tierden en vloekten met in hun midden twee vechtende kerels, die met bebloede koppen telkens weer op elkander aanvlogen. Bevend was hij verder gedwaald, een andere zijstraat in, en daar was opeens een gevoel van veiligheid in hem gekomen: hij zag een politieagent. Deze had hem op zijn vragen den weg gewezen naar het huis dat de man van het informatiekantoor hem opgegeven had. Daar, in een zijsteeg, in een luguber cafétje had hij Karei gevonden. Hij was als een rijken heer gekleed, had mooi geplakte haren en een opgekruld snorretje, ook droeg hij een pince-nez, waar onder het linkerglas een blauw opgezwollen oog te zien was, blijkbaar opgeloopen bij een vechtpartij. Hij was in zijn hemdsmouwen aan het biljarten met een opzichtig gekleede vrouw, die bijna aldoor lachte met heel witte tanden. Aan zijn onbeheerschte bewegingen was duidelijk te zien, dat hij te veel gedronken had, en hij schreeuwde luid bij eiken stoot. Eromheen stonden giechelend mannen en vrouwen, die dronken en sigaretten rookten, de vrouwen ook. Bij het binnenkomen was als een nevel voor de oogen van den onthutsten man gedaald, hij viel op een leegen stoel vlak bij den ingang neer. Wel een kwartier zat hij daar, dronk een glas bier leeg, dat hij werktuiglijk aan een meisje, dat bediende, besteld had, dorst nauwelijks meer rondkijken; eindelijk kwam hij wat tot zichzelven, vond den moed zijn zoon aan te spreken. Eerst had deze hem heel verbaasd aangekeken, niet kunnend gelooven zijn ouden vader hier aan te treffen. Wat doe je hier, man? Ga weg, het is hier niets voor jou, had hij hem wat angstig met een blik op de anderen gezegd, maar toen de oude was gaan vertellen van zijn stervende moeder en dat die hem voor haar dood nog wilde zien, was hij in zijn roes opeens heel week geworden en had geschreid. Hij wilde dadelijk met hem medegaan. Tot de vrouw, met wie hij gebiljart had, zei hij een paar woorden, en die had toen zoo hard gelachen, dat de oude hevig verschrikt was, zijn heele leven had hij dien lach niet vergeten. Buiten had Karei een koetsier heel familiaar toegeroepen, deze had hem aangesproken met zijn voornaam, en hen beiden naar het winkeltje gereden. Daar in de sombere achterkamer had de moeder hem weergezien, had opeens recht overeind in haar bed gezeten, wat in weken niet gebeurd was. Ze staarde hem aldoor aan met groote oogen en open mond Doch ineens had ze haar armen om zijn hals geslagen heel wild. De vader en de kinderen hadden met moeite Karei bevrijd uit de klemmende armen. Zij was ineens gestorven van ontroering om het eindelijk weerzien van haar geliefdste kind. Karei had dien ganschen avond maar op en neer geloopen in de kamer, waar het lijk lag, geen woord had hij gesproken tot de anderen, en die zeiden ook niets, als in een schuw ontzag voor zijn leed, dat zoo gansch anders dan het hunne leek, ook had hij voor hen iets heel vreemds, als een atmosfeer van zonde, die om zijn wezen hing, en hun stille koele oogen afschrikte; dit alles werkte in hen en werd geenszins verzacht door de aanwezigheid van een doode, wat anders wel de meest verscheiden wezens zich tijdelijk met elkaar kan doen verdragen; de vader en de kinderen verzoenden zich niet met Karei, bleven op een afstand van hem, als teruggedreven door een geheim instinct; zoo liep hij maar op en aan in de kamer waar de doode lag, en waar, naar oud gebruik, de spiegel aan den wand was omgekeerd. Toen was hij opeens naar den spiegel geloopen, had dien weer omgedraaid, en was ervoor gaan staan. Hij had toen met schrik zijn gezicht gezien, dat heel bleek was; wat nooit nog gebeurd was: de scheiding in zijn haar was verward, een piek hing op zijn voorhoofd; zijn bril had hij afgezet en nu zag hij te duidelijker het blauw opgezwollen oog, het merk van zijn afzichtelijk leven. Ineens vond hij zich toen een liederlijken jongen, en snel, als kon hij den aanblik van zichzelven geen seconde langer verdragen, had hij den spiegel weer omgekeerd; dan was hij naar de doode gegaan. En voor het bed geknield, hij alleen in de halfdonkere kamer, waar de kaarsenschijn danste als een zot, waar voor hem in het duistere bed gelijk een graf de doode lag, had hij boetvaardig zijn rechterarm als een crucifix omhoog gestoken met twee vingers opgestrekt, doch den eed, zich te beteren, had hij niet uitgesproken. In zijn hoofd was op dat oogenblik het stellige weten gedaald, dat hij toch zijn belofte nooit houden zou, en dat daarom zulk een eed, gedaan aan een doode, tot een heiligschennis werd. Toen was hij het huis uitgevlucht. Sedert was hij daar nooit meer weergekomen. Het was wonderlijk, hoe Karei bij dit ongedurig leven den tijd tot studie en schrijven soms nog gevonden had. Soms, terwijl hij in liederlijke buurten een joligst leven voerde, verscheen er een stuk proza van hem in een beduidend tijdschrift. Reeds thuis als jongen had hij menigmaal gepoogd iets te maken, en eens had hij aan zijn moeder zulk een proeve van zijn beginwerk voorgelezen. Het gebruik in dien tijd bracht mede, dat schrijvers, — instede te streven naar zuiverheid van uiting, — door een opeenhooping van vele zware woorden een impressie te geven poogden. Het gevolg van deze methode was, dat zulk werk, uit den aard zonder eenige fijnheid, tot een zinledig woordengebral werd, dat de vele lezende lieden overblufte. De weinigen, welke wisten wat kunst was, onthielden er zich van hun meening te zeggen, eerstens wijl ze discussie met de woordenworstelaars beneden zich achtten, en ook omdat ze zeer wel begrepen dat zulk een ijdele waan heel spoedig wijken moest. Bijna alle auteurs waren op deze wijze gaan schrijven, en, als steeds, waren er vele duizenden lezers, die ook hiér weer voor voelden, of veinsden te voelen, of zich zoo lang bepraat hadden tot ze heusch meenden het mooi te vinden. Zulk proza vertoonde een zeer bizarren aanblik; aan eèn substantief gingen vier, vijf bijvoeglijknaamwoorden vooraf, welke, wel beschouwd, vrijwel synoniemen waren en dus gansch overbodig; de volzinnen werden geheel omgekeerd; lidwoorden weggelaten, en het weinigje begrijpelijks, dat dan nog, als een ijl lichtje in den nacht, had kunnen blijven in dit proza, werd verdonkerd door de duistere zinlooze woorden, en woorden-samenstellingen, die zelfs de juichendste bewonderaar niet begreep. Een van de voorgangers dezer stijlmethode had gezegd, dat het onderwerp niets was, de manier alles, niets was onbelangrijk meer, zoo je het maar goed weèrgaf, en dit was een groote behaaglijkheid voor velen ; elk niet te onhandig mensch, die een pen tusschen zijn vingers kon houden, en niet te barre taalfouten en inktvlekken maakte, voelde zich kunstenaar. Doch bij de besten zelfs was het niet meer dan kleur en geluid, alles uiterlijkheid. Karei had vrij veel gelezen, en, met geringschatting van al het oudere, zich toegelegd op de lectuur dezer jongere schrijvers. Het door hem gemaakte stuk was dan ook een ware chaos van zware woorden, druk en schreeuwerig, wat men in dien tijd „hartstochtelijk" noemde. Toen Karei het aan zijn moeder voorlas, had de vrouw met oogen als rijksdaalders zoo groot van verbazing gezeten, en als het uit was, en ze niet het geringste ervan begrepen had, schreide ze van geluk dat haar zoon zulk een groot man was, vroeg snikkend wanneer zijn standbeeld nu opgericht werd. Karei wees dien te grooten lof nederig van zich, maar zij hield aan, wilde dag en uur van de oprichting weten, hoopte, naar ze zeide, dat het maar niet in den schoonmaaktijd viel of op een dag dat ze de wasch had. Thuis had hij nadien weinig meer geschreven, had, zoo hij een enkelen keer eens iets gemaakt had, dit toch nooit meer voorgelezen aan zijn moeder, die, naar zijn meening, wel wat tè mal deed in zulke gevallen. Toen hij het huis was uitgeloopen, en den eersten tijd bediende op een kassierskantoor was, had hij een paar onnoozele voorvallen uit zijn leven geschreven; „Beeldingen van menschentragiek" noemde hij deze. Een tijdschrift publiceerde die stukjes, en hij maakte er meer; het werd een heel boekdeeltje. Een uitgever kocht het voor een geringe som. De beoordeelingen waren nogal goed; ijverig spoorde hij de kranten op, waarin zijn boek besproken werd, las ze met gretigheid door, en verhaalde aan een ieder, die naar hem luisteren wilde, dat hij om critieken niets gaf, hoegenaamd niets, want dat die lui er geen jota begrip van hadden wat kunst was. Hij schreef als zoovelen toen, doch door de jaren heen had zijn werk iets eigens bekomen. Zijn wil was soms heel ernstig; dan kon hij wel een maand achtereen arbeiden ; eten noch drinken noch slapen beduidde hem dan iets, zoo hij maar licht had, en rust rondom hem. Maar deze perioden werden zeldzamer en zeldzamer, de tijden van uitgaan menigvuldiger en langer van duur. Een heel jaar achtereen had hij reeds niet gewerkt, dan weer met groote tusschenpoozen een paar schetsen gemaakt. Die schetsen waren zeer plat, de meest gewone dierlijke verrichtingen der menschen werden erin verheerlijkt tot glorieuze daden, en met een zin voor wat men toen „scherpe ontleding" noemde tot in het allernaarst gedetailleerd. Deze gegevens waren dan ook wel in den smaak, doch Karei had door zijn ondervindingen in de verdachte wijken veel voor op menigen collega, schreef met een gekendheid der dingen uit dat milieu, welke hem al spoedig eenigen naam onder de scabreuze schrijvers bezorgde. Dit had hij eigenlijk zelf niet bemerkt; zijn wil was niet zoozeer daarhenen gericht geweest, doch de mode en zijn eigen levenservaring hadden hem dien kant opgedreven. Eerst heel laat, toen de vrienden uit zijn goede ernstige periode, zooals Frans en Henk, hem op zijn vulgaire schrijverij gingen wijzen, trachtte hij eens alles goed na te gaan; zijn conclusie was: zij hebben een heel ander temperament dan ik, vooral Frans, en ze kunnen mijn werk daarom niet vatten. Soms vond hij dit verdrietig, want hij hield van beiden. Later dacht hij anders. Jarenlang had hij stellig den wil in zich gevoeld, goede kunst te maken, doch de verslappende invloed van zijn leefwijze had hem ten slotte tot een geheel stoffelijke aanschouwing der dingen gevoerd; hij schreef weinig meer, en wanneer hij schreef, waren het onernstige, bijna anecdotische gevallen uit kroeg- en bordeelleven. Hij schreef, wijl dit de eenige bezigheid was, waarmede hij nog eens iets verdienen kon, en hij snoefde erop, dat voor hem het mooiste van literatuur toch eigenlijk het ontvangen van het honorarium was. Minnie was een onervaren meisje, dat, streng opgevoed, een groot verlangen naar een vrij leven in zich omdroeg. Ze had geen vader en moeder meer, en woonde bij een tante, die ook heel streng was. Die tante leefde in behoeftige omstandigheden, en het kostgeld, dat Minnie met haar tamelijk goede lessen nogal ruim en altijd geregeld betaalde, was haar een groote steun. De studiën van Minnie waren indertijd bekostigd door een rijken vriend van haar overleden vader, maar voordat het meisje haar eindexamen aan het conservatorium gedaan had, was deze oude heer ge- storven zonder haar iets meer na te laten dan eenige honderden guldens. Minnie had geen kans gezien hiervan te blijven doorstudeeren; andere lieden, welke haar konden helpen, kende zij niet, en ze besloot maar, dadelijk les te gaan geven om geld voor haar onderhoud te verdienen, en de paar honderd gulden op de spaarbank te zetten, opdat ze in geval van tegenspoed altijd nog iets zou hebben om zichzelve te helpen. Haar vriendinnen hadden haar nogal wat goede lessen bezorgd, en zoo leefde ze rustig bij haar tante, was een ijverig, ingetogen meisje, toen ze Karei leerde kennen. Dit gebeurde op een avondje bij een van haar leerlingen ; hij was heel aardig tegen haar, sloeg haar muziek om, deed in alles bizonder voorkomend, en zijn aangeleerde, voor vrouwen en meisjes berekende, beminnelijkheid pakte ook haar in. Hij bracht haar dien avond thuis, gaf haar een brutalen zoen bij het afscheidnemen, en vroeg haar, hem eens te schrijven wanneer zij elkaar eens weerzien zouden. Eerst had Minnie hem willen vermijden, doen of er niets gebeurd was, maar zijn fluisterend gezegde vlijerijtjes, goedkoope vindinkjes over haar uiterlijk en haar pianospel, zijn brutale zoen aan de deur, zijn verzoek aan haar om hèm te schrijven, dat alles had wel voor haar de bekoring van het nieuwe en geheimzinnige; daarbij kwam de reactie op haar vreugdelooze jeugd, en ze schreef hem. Heel raar vond ze het later, zoo ze eens terugdacht aan den avond van dien brief, dat ze toen het kwellende gevoel had gehad van een noodlottige daad te bedrijven; ze kon niet zeggen wat het was, doch terwijl ze schreef, had iets in haar geweigerd; als een wonderlijk instinct, dat haar terughield, leek het. Toch had ze geschreven, ze hadden elkaar ontmoet, hij was lief voor haar geweest, veel liever nog dan de eerste maal, en ze belachte haar dwazen schroom van dien avond bij haar schrijven. Van toen af aan ging ze van hem houden, haar liefde was niet uiterlijk met een vertoon van teederheidjes, maar stil en diep, een, die, zichzelve niet achtend, haar tot een gewillig offer maakte voor den beminden man. Toen menschen, enkelen, den moed hadden haar een verhouding met Karei af te raden, haalde ze zwijgend de schouders op; toen er een van zijn egoïsme sprak, zijn gemakkelijk leven ten koste van anderen, zei ze vol zekerheid, dat dit alles booze verdachtmakingen waren, zij zou hem toch wel beter kennen dan die vreemde meisjes. Ze maakte zichzelve wijs, dat alle vriendinnen jaloersch waren op haar, trachtte zoo den allengs oplevenden argwaan tegen Karei te dooden, want die argwaan was al heel spoedig gekomen, begonnen met den vagen angst dat het eens waar mocht wezen wat de menschen zeiden. Tot zij bemerkte dat hij slecht was; wat ze toch eigenlijk altijd als het schrikkelijkste gevreesd en ook voorgevoeld had, en toen ze het stellig wist, vergaf zij alles. Nooit praatte ze eens met hem over een door hem bedreven daad, die zij eigenlijk verafschuwde met haar zuiverder gevoel, nooit wees ze hem op zijn verkeerdheden, zij leefde maar stil naast den grilligen, ruwen jongen, en vergoodde hem. Eens vroeg hij haar honderd gulden te leen, hij zei om schuld te betalen, en zij gaf ze. Hij bemerkte toen, dat ze een spaarbankboekje had, en zijn beminnelijkheid, die den laatsten tijd veel verminderd was, kwam weer. Het gebeurde toen, dat zij, die anders blind voor zijn fouten was, heel wel de reden van zijn liefheid begreep; het herdenken van al haar angst en het voorgevoel in den aanvang kwam haar nu benauwen, en ze wantrouwde zijn liefde. Een week later kwam hij op een ongewoon uur bij haar, zijn oogen waren rood van het schreien, en hij deed een lang verhaal van zijn zorgen en zijn schulden, vroeg haar om honderd gulden nog; meer had hij niet noodig, daarmee kon hij alles betalen, en zou hij weer een rustig leven beginnen. Toen kwam opeens, haarzelve verbazend, een oproerig gevoel in haar, de opstand van eene, die aldoor haar stille liefde plengt als een edelen wijn, en daarvoor geenen dank heeft dan koude eigenbaat van den beminden man. Een voordien ongekende wilskracht deed haar toen spreken. — Karei, zei ze, — nog honderd gulden heb ik op mijn spaarbankboekje ; dat is alles. Zoo je van me houdt, geef ik ze met vreugd, maar beroof me niet van het laatste, als je niet om mij geeft. — Toen ze dit gezegd had, vond ze het onzinnig; hoe was ze daartoe gekomen? Het was het wantrouwen, aldoor door anderen gestookt, dat haar tot zulk een harteloos, onedel zeggen gebracht had. Ze zag hem rood worden, vreesde dat zij hem zeer had beleedigd, en de begeerte naar liefde, de angst om hem te verliezen deed haar dadelijk verder spreken. — Neen, neen, zei ze gejaagd, — zoo heb ik het niet gemeend; jij houdt wèl van me, waar? Ik zal het je geven, dadelijk. Uit haar kastje, tusschen opgevouwen ondergoed uit, had ze het spaarbankboekje genomen, was samen met hem het geld gaan halen, en dien middag was hij ongeloofelijk lief voor haar geweest, had haar onthaald in een restaurant. Toch voelde ze later, dat ze toen iets verkeerds gedaan had, wat wist ze niet; even dacht ze dat haar eerste vragen op den man af, of hij van haar hield of niet, heel goed geweest was, en het verkeerde hierin lag, dat ze hem den tijd tot antwoorden erop niet gelaten had, uit vrees dat hij op haar vraag „neen" zou zeggen, maar deze gedachte verwierp ze. Nochtans had ze toen iets verkeerds gedaan; ze voelde dit stellig, want ze vermeed opzettelijk terug te denken aan dien dag zooveel ze kon; ze wilde zich niet te zeer in dit alles verdiepen, verkoos van hem een leugen van liefde boven een oprechtheid van haat of onverschillig zijn. Hij vroeg haar met hem te gaan wonen; ze moest dan breken met haar tante, wat haar toen, in een opwelling van de haar eigen plaagzucht, een vreugd te meer was: ze deed het. Een oogenblik had ze gedacht, dat hij dit van haar wilde om zonder werken te kunnen leven, want haar lessen brachten steeds nog flink op en hij verdiende vrijwel niets, maar ze wilde deze mogelijkheid niet aanvaarden, hield zich gedurig voor, dat, al was dit zijn drijven geweest, ze toch nu bij hem zijn zou alle dagen, en dit wilde ze. Ze woonden nu een paar maanden samen, hij was meestentijds stuursch, zij zwijgend bij zijn slechte luimen. Ze wist dat hij met andere vrouwen omging, bemerkte dat hij menigmaal dronken was, ze begreep nu volkomen dat hij liefde voor haar veinsde wijl zij geld inbracht, en toch was ze goed voor hem. Ook nu weer; zij had hem den vorigen avond, toen zij in haar onrust de deur was uitgeloopen, ontmoet met Kitty Vermeulen. Bij zijn thuiskomen had zij er iets van gezegd, nog niet zoozeer omdat hij met andere vrouwen liep, want dat liet ze maar gebeuren, doch omdat ze Kitty van hooren praten kende, en wist dat deze een gevaarlijk listig meisje was, dat Karei ongelukkig maken zou. Hij had toen afschuwelijk gevloekt. Koppig had zij toen gezwegen evenals daareven, doch er is een vage vrees in haar, dat haar zwijgen te grof is geweest, te weinig zijn toorn ontziend. Zoo was ze een enkelen keer eens komen kijken of hij er nog wel was. Karei spreekt niet, doch gaarne zou hij weer goed met Minnie zijn. Toch zal hij geen ongelijk bekennen; zij moest hem het eerst aanspreken, niet hij haar. En wanneer hij zoo denkt, kucht hij luid, als om haar aandacht wakker te maken. Minnie kent deze gewoonte van hem, en weet nu dat hij den vrede wil. Wel wacht ze nog, veinst druk bezig te zijn, doch dan gaat ze de kamer binnen, zegt iets om een gesprek aan te vangen. Karei bromt wat, onverstaanbaar, maar ook dit kent ze, en doet alsof ze het niet bemerkt, gaat schijnbaar rustig verder praten. De stemming verbetert echter niet veel, want Karei blijft stuursche antwoorden geven, of zwijgt. Er wordt gebeld. Ineens is Karei spraakzaam. Hij kijkt uit het venster, ziet, weerspiegeld in een groote winkelruit aan de overzijde, dat er iemand voor zijn deur staat. Nerveus lachend zegt hij tot Minnie: Dat zal die kwitantie weer zijn. Laat maar staan, hoor. Gaat me vervelen. — Of wacht, voegt hij er gekkend bij, — doe jij open; hij heeft gezegd, dat hij het aan den deurwaarder geven zal, vraag hem dit nu maar te doen. Dan zien we weer eens een ander gezicht. Dat hoofd van dien loopknecht met zijn roode snor wordt me gewoon een obsessie; allicht heeft zijn deurwaarder een beter voorkomen. En zeg hem, dat hij Verschure neemt, als hij er toch toe overgaat; dat is een heel presentabele deurwaarder, en aan hem zijn wij gewend. Want op het laatst ken ik ze niet meer uit elkaar, en buitendien aan dien man gun ik het meer dan aan de anderen. Maar Gijbrandts wil ik in geen geval in huis hebben; zeg hem, dat, als hij dien onbeleefden mijnheer neemt, ik hem heel niet in mijn woning ontvangen zal. Minnie heeft zich, ondanks haar vroeger zoo andere omgeving, spoedig met de manieren van Karei verzoend, en ze lacht eens. Weer wordt er gebeld. — Hij staat er nog, doet Karei, die weer even in de spiegelruit gekeken heeft. Dan tot Minnie, wat gejaagd opeens: Nu, ga je opendoen ? En als ze, weifelend, zich verzet: Dat kunnen vrouwen beter dan mannen. Ik ken iemand, die alleen daarvoor getrouwd is. Hij bedenkt zich, gaat Minnie na tot aan de trap. — Zeg dat ik niet thuis ben, dat is het beste, fluistert hij daar. Minnie trekt open; het is echter niet de man met de kwitantie, maar iemand die voor een leerling van Minnie een maand lesgeld betaalt. Als Minnie met het geld de kamer inkomt, en het aan Karei vertelt, zwijgt deze weer, doch wordt spoedig daarop zeer vroolijk, gaat mallen met Minnie, zoent haar, en knijpt haar in de wangen. Minnie wordt rood; ze vreest te begrijpen, waarom hij zoo lief doet, weert hem wat af. Hij doet of hij dit heel niet bemerkt, blijft nog wat gekken, dan wordt hij allengs wat kalmer, en ineens, zoo plomp in de stilte, zegt hij: Ik moet de deur uit vanmiddag. Ik wilde eens bij Vergeer, den uitgever, aanloopen, eens zien of ik wat verdienen kan. Verbaasd kijkt Minnie hem aan. — Is dat nu bepaald vandaag noodig? vraagt ze. — Ja, doet Karei wat talmend, — ik had met hem afgesproken, en .... hij betaalt goed, hoor ik ... ., je kunt het altijd probeeren, hè. — Ja, fluistert Minnie, — dat is zoo. Haar stem is wat onvast; dat voelt ze, en daarom spreekt ze maar niet luid. — Waarom praat je ineens zoo zachtjes? vraagt Karei meewarig, — scheelt er iets aan? — Neen, zegt Minnie, heel luid nu, tè luid in de kamerstilte. Oh! praat Karei, hierover blijkbaar geheel gerustgesteld, — ik wou je vragen ik zal ze je Zaterdag teruggeven maar het is nogal ver weg, en ik .... wou maar met de tram gaan, zie je.... Dan zegt hij ineens hard, als had hij geen macht meer over zijn stem: Leen me een gulden, Minnie. Weer wordt het meisje rood; haar voorgevoel was juist geweest, maar ze heeft van de daareven gebrachte twaalf guldens, die in een hoopje op de tafel liggen, al een gulden afgenomen, en dien aan Karei gegeven, eigenlijk voordat ze zelve weet dat zij dit gedaan heeft. — Dank je, zegt hij kort, loopt op haar toe om haar gedag te zoenen. — Laat dat nu ook maar, weert ze hem af, — dat hoeft niet voor dien gulden. Ze had zich voorgenomen, zich te houden of ze van zijn onaangename doen niets bemerkte, zich bepratend dat hij, om welke reden dan ook, toch lief voor haar was, en dat ze van zijn goede stemming nu maar genieten moest, doch ondanks haarzelve zegt ze: Dat hoeft niet voor dien gulden. Karei veinst verbazing, kijkt haar zeer verwonderd aan, wil weten wat ze meent, en als ze zijn ontstelde gezicht ziet, heeft ze al berouw dat ze zoo gesproken heeft, zou willen zeggen, het zoo niet te hebben gemeend, dat hij er dus niet boos om wezen moest. Toch zegt ze niets, en kijkt zwijgend voor zich uit, terwijl het verwijt haar plaagt, dat zij met haar scherpe woorden den pas weer verworven vrede verstoord had. Karei doet of hij diep beleedigd is. — Wat bedoel je? vraagt hij met een teemende stem. Dan, als ze heel niet antwoordt, zegt hij: Het is gemeen van je, Minnie, dat te zeggen. Zoo kunnen we geen oogenblik vrede meer in huis hebben. Ik zal wel thuisblijven, mij is het eender, maar als ik een goede gelegenheid voorbij laat gaan om eens iets te verdienen, is het jouw schuld, hoor. Goed, ik zal thuisblijven, hier is je gulden. — Hij legt den gulden met een gebaar van afkeer op de tafel, doet alsof hij zich stellig voorgenomen heeft, de deur niet uit te gaan. Zoo zitten ze beiden even, de stilte van de kamer is als een vijand. Karei kent Minnie, weet dat zij de minste zijn zal, dat zij zal trachten, het weer bij te leggen. Hij wacht. Minnie heeft den vasten wil het weer goed te maken, maar ze kan dat niet dadelijk nu, tracht zich te vermannen, verbeidt de kracht tot de daad, die nu wel spoedig komen zal. Het is of de kamerstilte een levend wezen is, dat luistert naar hun gedachten, alsof die geluid gaven bij het binnenkomen in de hoofden. Ze wacht op het juiste oogenblik, denkt dit telkens gekomen, zegt dan toch niets, en heeft eiken keer spijt dat ze de gelegenheid tot spreken heeft laten voorbijgaan. Ineens overwint ze haar zwakheid, gaat spreken, maar juist als ze den mond opent, slaat het klokje op den schoorsteen. Verschrikt zwijgt ze, en wacht opnieuw. Even later is ze bang, dat haar stem niet goed klinken zal, te norsch door haar boosheid, die ze innerlijk, ondanks haar wil tot verzoening, toch nog heel wel voelt, en dan wacht ze nog wen Op een cogenblik dat ze iets zeggen gaat, verzet Karei zijn voet, en ze verschrikt van dit plotselinge geluid, haar moed is weer bezweken. Dan, na een paar'minuten,' die haar zeer lang lijken in de beklemmende stilte, staat ze op. Karei, zegt ze, en haar spreken is als was zij de schuldige, en vroeg ze om vergiffenis, — Karei, wees nu niet boos, en ga gerust uit, hoor. Ik plaag je wel eens meer, dat weet je wel, maar ik meen het zoo niet. Ga maar naar dien uitgever en zie wat te verdienen. — Ze weet heel wel dat er van dien uitgever niets aan is, maar ze doet alsof ze gelooft, dat hij daarheen gaat. — Als hij knorrig blijft, en heel niet opstaat, slaat ze haar armen om zijn hals. — Toe, toè, jongen, ga nu maar, fleemt ze, — denk dan maar dat je mij er een plezier mee doet. — Ze zegt dit, ofschoon ze heel wel weet, dat het hem niets schelen kan of hij haar een plezier of verdriet doet, en wat verward, toch eigenlijk met al haar goeden wil geen woorden tot overreding vindend, kijkt ze rond, en ze ziet den gulden. Ze neemt dien haastig op, en smeekt hem, dien bij zich te steken, en gerust uit te gaan; hij deed haar zulk een genoegen ermee. Nog weigert Karei, doet alsof het hem een groote zelfoverwinning kost, den gulden aan te nemen. Eindelijk meent hij, dat het nu lang genoeg geduurd heeft, en hij ook nu niet langer meer moet wachten, Goed en Kwaad. X. ^ want dat Minnie, verveeld van haar houding, wel eens om kon keeren, en dan zou hem de gulden, en tevens de gelegenheid om een schijn van superioriteit te handhaven, ontgaan. — Geef dan maar, zegt hij kort, — ik zal gaan, omdat jij niet ophoudt, maar je gemeene verdenkingen wensch ik niet meer, versta je? Minnie zwijgt, en als Karei zonder groeten heengegaan is, stapt ze geruimen tijd door het huis op en neer. Wanneer ze in het keukentje het raam ziet openstaan, komt het in haar op, dat ze daar wel uit zou willen springen. Doch als Karei, die met vrienden gedronken heeft, dien middag in een vroolijke stemming thuiskomt, is hij vriendelijk voor Minnie, welke nu in blijmoedigheid het gebeurde weer vergeet. Na het eten gaan ze samen uit, nemen plaatsen in een theater, waar ze een klucht zien, en zich bizonder vermaken. Daarna bezoeken ze verscheidene koffiehuizen. En in die groote kamers vol stoelen en tafels, waar ieder kan binnenkomen, waar, als avonden vol zijn, de gaslampen zeer vele menschen garen in hun schijnsel, daar lëven zij beiden luidruchtig, met de anderen mede, het oogenblik. 4- Als Henk van Frans is weggegaan, na hun bezoek bij Fuchs, blijft hij den ganschen middag dwalen in de stad. Het was zijn voornemen geweest, dien dag ferm te werken, doch op weg naar huis, bepraat hij zich, dat daar nu toch niet meer van komen zal. Het was eèn uur; het samenzijn met Frans en Max had toch den dag reeds gebroken. Hij neemt zich voor, niet meer in den ochtend uit te gaan, doch steeds dadelijk aan te vangen met arbeiden. Dan was daar de gansche lichte dag voor je, de dag, welke als een blinkende vaas was, waar allen den cijns van hun arbeid in wierpen. Een dag, welke voorbij gegaan was zonder werken, bracht een zeker misnoegen. En dit overdenkend, neemt hij zich voor, morgen stellig te beginnen. — Ik zal toonen wat ik kan, indien ik ernstig wil, zegt hij halfluid tot zichzelven, en gelijktijdig bedenkt hij met een glimlach, dat deze dag toch weder een verlorene is, nimmer te herwinnen. Hij dwaalt de volkrijke stadswijken in, die waar de markten gehouden worden, en hij vermeit zich in den aanblik der venters met hun wilde tronies en dwaze gebaren; zijn oogen feesten aan de kleurige koopwaar, op de tafels uitgestald in zwaren overvloed. Hij verliest er zich in, steeds gaand, steeds kijkend, tot hij opeens bemerkt, dat de avond daalt, en hij moede is geworden. Gelijk een fijne nevel zinkt het paars der schemering in de straten. Het gansche doen der stad wordt inniger; het gaan van paarden en van menschen lijkt geheimer dan daareven, de huizen en de boomen bekomen een vreemden schijn. Henk ziet dit aan, en denkend stapt hij voort; zijn mond neuriet middelerwijl een zorgeloos liedje. Dat het een schoone avond is, bedenkt hij, en tevens, dat hij gaarne nu vrienden ontmoeten zou om met hen te gaan drinken; liever nog een vrouw, eene, die gansch niet weekhartig was, en zonder lastige gevoeligheid verder leefde, liefst nog een zeèr grove, — mijn God, was de eene avond zooveel schooner dan de andere? Voor hem uit gaat een jonge vrouw. Scherp kijkt hij toe; hij kende die houdingen als de hare, en hij lacht zachtjes. Even later loopen ze naast elkaar voort, en praten. Vanaf haar eerste woorden, onbeduidende, is hij verbaasd; zijn spreken wordt geheel werktuiglijk; op een oogenblik voelt hij boosheid tegen zichzelven : hij had zich betrapt, dat hij haar aanzag met den zielloozen lach, dien mannen steeds gereed hebben voor elke vrouw, welke zij ontmoeten, — lach van verstandhouding. Dan tracht hij te begrijpen, waarom dit lachen tot deze onbekende hem tegen zichzelven verbitteren kon, terwijl zulks hem voordien nimmer zoo dwaas toegeschenen had in zijn omgang met anderen. Hij peinst hieraan, en eensklaps, — hoe dit in hem was geschied, werd hij nimmer gewaar, — hij weet iets zeer stellig, dit: zij was niet wat ze leek. En meer en meer wordt dit tot groote zekerheid in hem, haar gansche doen gaat hem een leugen lijken; hij vindt haar nu weder geheel anders dan in den aanvang, achter elk van haar gebaren zoekt hij iets angstig door haar verborgens, een klaren eenvoud. Hij kijkt gedurig naar haar, en zijn kijken vindt meer en meer wat het weten in hem krachtiger maakt: zij was beter dan haar uiterlijk doen vermoeden deed. Niet in dien zin, dat zij goede eigenschappen in zich droeg, welke men bij een vrouw van haar leefwijze niet vermoedde; die vond men nog wel bij iedereen, bij de meest gedepraveerden; neen, hij meende, dat haar gansche innerlijk zuiver was, haar doenwijze geens- zins de openbaring van haar waren gemoedsstaat. Zij was s elhg goed, daar was voor hem geen twijfel aan, en onder net achteloos spreken overdenkt hij haar leven — hoe dit wezen zou — en het zijne, en weder een ander denkbeeld gevonden = lotgenoot als zij was, had hij nog niet Dan gaat hij verder denken. - Was zij de eerste goede i J, °nt;moette> of waren de velen, welke hij voordien gekend had, _evenzoo, en was het niet steeds zijn fout geweest, zoo hij nimmer schooners aan haar had gezien dan haren uiterhjken schijn? En indien dit zoo ware, wat maakte hem dan nu eensklaps waardig, zulk een schoon-menscheliike verborgenheid te vinden, zoo kostlijk als een rijke wonderbare fresco, diep verholen onder een pleisterlaag- van den muur eener cel? Was het zijn zielsstaat, die hem had doen rijpen tot zoo zuivere kennis van een menschen-innerliik? m , n dit zoo was, kwam dan die klaarte, welke ziin soms ook zoo troebelen kop verlichtte als een uitschijnende amp, niet van zijn kunst, die hij nog nimmer zoo louterend in zich gevoeld had als juist dezen laatsten tijd? Of was het haar ziel, die als een dolende gems, geteisterd door de jagers, ineens, als bij instinct, gedreven werd tot hèm, die ^wi; i. fn SdT ,een wreede jager ook, nu toch zoo wonderlijk te moede bij haar aanblik was geworden? Zoo dringen de vragen, de een na de ander, zijn denken in, soms zijn er velen gelijktijdig, en hij tracht geen antwoorden meer op deze alle te vinden, verwerpt die vragen zelve als dwaze invallen, welke tevergeefs zich het aanzien van ernst willen geven. Dan poogt hij, wat kregel, zijn denken terug te dwingen binnen de omgrenzing van hun gewone, alledaagsche gesprek. Het gelukt hem niet, en dan komt er iets sufs aan zijn gansche doen, hij lijkt zichzelven een willoos wezen, dat daar tusschen de andere menschen loopt, schijnbaar hun gelijke, maar een, die toch eigenlijk mets met hen gemeen heeft dan het uiterlijk Hii gaat minder en minder praten, kijkt naar haar oogen, die zoet en kinderlijk zijn als van een heel rein meisje nog, en weer kijkt hij, en nogeens en nogeens, en het is of er iets heel wonderlijks in hem geschiedt, als een wedergeboorte. Geluk hierover is het niet wat hij gevoelt, verwondering meer, toch ook wel blijdschap, maar dan een blijdschap, die er eene van verbazing en ook een weinig angst was, zooals bij een kind, dat, verheugd door een ongewoon iets, toch tevens schrik gevoelt om dit nieuwe, voordien met gekende. Hij spreekt nauwelijks, laat haar praten over vele gewone dingen, hij luistert ook heel niet, ziet haar telkens maar aan, en dan, ineens, voelt hij nog veel sterker dan daareven, dat hij een malle, sentimenteele jongen is. „Mijn God, mijn God, wat is er in dit laatste halfuur met mij gebeurd? Ik weet het niet, ik weet het niet," zoo gaat er een stem in zijn ziel. — „Onzin is dit alles, en belachelijk voor iemand met jouw verleden," spot een andere stem; dit is zijn nuchter verstand; dat bemerkt hij duidelijk. — „Er is iets schooners, iets beters in je werkend dan ooit te voren " doet weer een andere stem, en die wordt, al klinkt ze niét luider dan de vorige, toch beter van hem vernomen, omdat zijn luisterend oor meer naar haren kant geneigd is. De vrouw praat, teleurgesteld door zijn zwijgen, wel gaandeweg wat minder, doch met lange rustpoozen ertusschen spreekt ze telkens weer; hij ook, maar nog steeds werktuiglijk is zijn doen, hij luistert naar haar stem, verneemt die echter nauwelijks, wel die andere stemmen in hemzeiven, die als vogels, welke voordien steeds gezwegen hadden, nu aan het zingen zijn gebracht door haar zoet geluid. Zijn verzet tegen het vreemde van alles, een verzet, dat zich uitte in zoeken naar de oorzaken van het gebeurende, om die, wanneer hij ze gevonden had, te kunnen heenwijzen van zich als dwaze invallen, dit verzet is allengs minder geworden; hij ondergaat alles lijdelijk; iets sufs, iets droomends is aan zijn doen gekomen, er zijn oogenblikken, dat hij twijfelt of hij werkelijk wakker is. Toch bemerkt zijn uiterlijke aandacht tot de kleinste nietigheden; wanneer hij later aan deze vreemde ontmoeting terugdacht, herinnerde hij zich steeds hoe een fatterige heer haar gegroet had. „Dag, Riek" zei deze, en knipte leelijk met een oog achter zijn gouden pince-nez; ook waren ze op de Centraalbrug een heer tegengekomen, die, hen beiden scherp aanziend, eens gelachen had; die had valsche tanden, had Henk duidelijk gezien; ze waren te blauw om echt te wezen. Henk bemerkt, dat hij weder alleen is. De winkellichten en de straatlantarens branden nu. Dit geeft iets onwezenlijks aan alles; de stad is als een monsterachtige vertooning van een bioscoop. Langs zijnen weg ziet hij bekende plaatsen, en hij begrijpt hieruit, dat hij naar zijn woning gaat. Zijn aandacht is niet als anders wakker voor het leven om hem henen, het is of zijn kijken naar binnen, in zijn hoofd, gericht staat, gefascineerd door het wonderlijke gebeuren daar. Zijn denken werkt hevig, doch luttel is het wat hij te begrijpen vermag. De gewone gesproken dingen, waaraan hij toen nauwelijks attentie gegeven heeft, komen nu helder en scherp voor hem. Hij herinnert zich, dat ze Rika Brugman heet, hoe ze, op zijn vragen naar haar woning, het antwoord hierop heeft vermeden, dat zij hebben afgesproken den volgenden avond samen naar de opera te gaan, — ze gaven „Carmen", zij had kaarten, zou hem komen afhalen met het rijtuig, — en dat hij dus niet naar Frans kon, met wien hij ook voor den volgenden avond had afgesproken. Wanneer dit laatste in zijn herinnering komt, gaat hij ineens aan Frans en Marie denken, en aan hun mooie liefde; dan, voor hij het zelf weet, peinst hij over de eenzaamheid van zijn eigen leven, en, even later, als hield een onderling verband dit alles samen, komt vanzelf de gedachte aan Riek weer. Er is iets oproerigs in zijn denken nu: Wat had die vrouw te maken met Frans en Marie en ook met hem, met zijn beter, innerlijk leven dan ? Een vrouw, die hij nooit tevoren gezien had, en met wie hij nu een uurtje gewandeld heeft, pratend over onverschillige dingen ? Een vreemde vrouw, en dan zoö'n vrouw ? Het was te dwaas; hoe kwam hij tot zulke onnoozelheden ? Hij is boos op zichzelf, maar het lijkt hem of die boosheid geveinsd is, als om zich een houding te geven, of zijn eigen innerlijk hem een gevaarlijke vijand is, dien hij niet aandurft en nu maar met een schijn van toorn te verdrijven tracht, en ook of hij eigenlijk maar een heel domme jongen is, die zichzelven in zijn angst voor ophanden gebeurtenissen wat voorliegt. Zoo loopt hij denkend tot aan zijn woning, doch als hij ervoor staat, gaat hij niet binnen; hij heeft, naar boven kijkend, iets gezien, wat hij voordien nooit bemerkt had: zijn atelier is een doodsch huis van verlatenheid. Hoe had hij daar al die vreugdelooze dagen kunnen afleven, hij alleen ? Hoe had hij ze doorreisd, die eindelooze steppen der eenzame uren? Hij keert terug, gaat een drukkere straat in, en, hunkerend naar afleiding, stapt hij een koffiehuis binnen. Het is er zeer vol; nog eèn ledigen stoel vindt hij. Hij bestelt een glas bier, doch hij drinkt niet; hij neemt een krant op, maar hij leest niet; naar de volten der menschen ziet hij niet om. De pijp in zijn mond is gedoofd; hij steekt haar niet meer aan. Vragen stelt hij zich ter beantwoording: Was het blijdschap, die hij ondervond, om wat er gebeurd was? Of was hij er eigenlijk boos om? Of was er eigenlijk niets gebeurd, dat beduidend genoeg was om hem in een ongewone stemming, van blijdschap of van boosheid dan, te brengen? Dit laatste wil hij aannemen, doch voor de zooveelste maal dien avond betrapt hij er zich op, dat hij zichzelven misleidt. Als hij zoo een geruime poos gezeten heeft, klopt iemand hem op den schouder. Verschrikt kijkt hij op, het is Karei, die hem vraagt wat bij hen te komen, en op een tafeltje in de verte wijst, waaraan Minnie zit. Henk is wat boos op zichzelf, omdat hij van dit kloppen op zijn schouder, iets wat hem eiken dag wel hier of daar gebeurt, zoo verschrikt is, doch er is ook wel blijdschap in hem komend, dat hij menschen aantreft om eens mee te praten; dit zou zijn denken wel weer in evenwicht brengen, meent hij. Karei en Minnie spreken veel en luidruchtig. In den aanvang gaat het over het blijspel, dat ze dien avond gezien hebben; Minnie prijst het uitbundig, maar Karei wijst het stukje naar een zeer laag plan. —- Je lacht wel om zoo iets, doet hij op een vaderlijken toon, — het is ook wel aardig, zeker, maar ga nu eens na, wat je eigenlijk gezien hebt. Niets! Niets! Ik heb heel vaste meeningen over het tooneel, en ik heb met heel bekende tooneelschrijvers gesproken en gecorrespondeerd; ik heb er te veel over gelezen dan dat ik geen stellige opinie hebben zou. Wat gebeurt er in dit blijspelletje ? Wat flauwe moppen opzeggen, waar het publiek om lacht. Maar het is geen groote kunst, er is geen lijn in, geen vaste lijn van het begin naar het einde, — hier wacht hij even, zoekt in zijn geheugen naar nog meer gemeenplaatsen uit krantenverslagen, — de ontwikkeling van de handeling is ook niet zuiver over de vijf bedrijven verdeeld; aan het eind van het tweede bedrijf ben je niet verder dan aan het einde van het eerste, en dat is een cardinale fout, begrijp je. Het is wel met iets picturaals, ook is de dialoog vlot en luchtig, maar het is, literair gesproken, niet gebouwd; het hangt losjes aan elkaar. Hij heeft om beurten tot Henk en tot Minnie gesproken, en nu hij zwijgt, kijkt hij Minnie zegevierend aan. Deze lacht eens, — ach, Henk, zegt ze plagerig, — daarnet hebben we allebei het grootste plezier erin gehad, en nu jij erbij ben, deugt het heele stuk niet, merk je wel? Dat is allemaal maar malligheid van hem; als ik iets mooi vind, vindt hij het leelijk, en andersom. Hij redeneert nu wel erg zwaar erover, maar, heusch, hij stelt zulke eischen niet, hij is niet zoo kwaad als hij eruit ziet, en lacht gauw, als hij iets aardig vindt. Henk, nog altijd wat verstrooid, knikt eens, als begreep hij haar volkomen. Karei wordt eenigszins oproerig. — Heb jij Sophocles gelezen, en Aischylos en Shakespeare en Goethe? doet hij op den toon eens grutterszoons, die in zijn jeugd nooit vermoed had die boeken nogeens in de handen te krijgen. Hiermede tracht hij, als altijd, Minnie te overbluffen, doch ze is niet zoo spoedig verslagen, zegt, plageriger nog dan daareven: Neen, en heb jij zegelezen? Natuurlijk, tenminste wel iets van elk van deze schrijvers, doet Karei, die hun gesprek eigenlijk belachelijk vindt, vooral waar Henk bij is, voor wien hij een groote genegen- heid en eigenlijk ook wel respect gevoelt. Hij gaat er nu maar wat mee gekken, doet of hun beider praten heel niet ernstig bedoeld was; het spreken vlot echter niet bizonder, want Henk zegt zoo goed als niets, ziet hen nu en dan eens verstrooid aan, knikt eens van ja of neen, naarmate hem passend dunkt. Zoo zitten ze een poosje vrij onnoozel bij elkaar, Minnie en Karei kijken wat naar de gaande en komende menschen, die in troepjes door de vrije paadjes schuifelen, elkaar verdringend, naar plaatsen zoekend, en wanneer ze, na de geheele zaal te zijn rondgeloopen, die niet vinden, door de vestibuledeuren weer verdwijnen. Opeens stoot Minnie Karei aan. — Gaat daar niet een oud kennisje van je? plaagt ze, op een tenger, bleek juffrouwtje wijzend, die met een fraaien confectieheer in de menigte wandelt. Geërgerd keert Karei zich naar dien kant, kijkt. — Ja, dat is zoo, en wat zou dat? doet hij ineens driftig, — waarom behoef je daar nu weer over te beginnen ? Dat is allang voorbij; ik groet haar heel niet meer. — Mooi, zegt Minnie, die in een opwelling van plaaglust begonnen is, en er eigenlijk al spijt van heeft, maar boos wordt, nu Karei dit antwoord geeft, blijk dat hij niets meer van haar velen kan, — mooi, mooi, jij schaft ze maar af als ze je vervelen. Karei ziet haar aan; hij begrijpt niet wat haar drijft, hun goede verstandhouding nu weer ineens te verstoren; hij had dit al menigmaal ondervonden, maar vat niet, wat haar tot zulk doen leiden mag; eerst deed ze alles, tot in het belachelijke, om hem in zijn humeur te brengen, en als het dan weer goed tusschen hen was, leek haar dit ook weer te vervelen, verzon ze een onaangenaamheid om hem te plagen, en was de vroolijke stemming weer heen. — Je bent een nare meid, zegt hij boos, — het is niet met jou uit te houden. Je laat geen gelegenheid voorbijgaan om me onhebbelijkheden te zeggen. Minnie heeft ineens groote spijt, dat ze zoo onaardig geweest is, tracht hem weer te verzoenen, maar ze is te ver gegaan. Hij acht haar praten niet, en toornt op het meisje, dat reeds berouw heeft over haar uitval van daareven. — Geen uur van vrede kan ik met je hebben, grauwt hij, — je begint altijd en altijd weer. — Het was maar malligheid, verweert Minnie zich. — Malligheid? Noem jij dat malligheid, om iemand zulke verwijten te doen? Denk jij, dat ik dat van dien gulden van vanmiddag ook vergeten ben? Ik ben een dwaas, dat ik je niet de straat op stuur, mijn huis uit. Ik ben een dwaas, dat ik je nog ooit een goed woord geef, versta je? Je verdient het niet, niets, niets verdien je; je maakt je zelve willens je eigen ongeluk. — Och, flauwe jongen, schei toch uit. — Ga weg, ik wil je niet meer zien. — Hoor nu eens aan, hoor nu eens aan. — Ik heb een hekel aan je. — Niet waar, Karei, dat is niet waar. — Het is wèl waar, meid. — Niet! Niet! Je weet wel beter. — Ach, spreek niet meer tegen me. Verveeld keert Karei zich van haar af. Even had ze Henk aangekeken, doch deze had daar niets van bemerkt; hun kijven leek hem niet in het minst aan te doen, want zonder hen eenmaal aan te zien, had hij aldoor maar voor zich uit zitten kijken, over de hoofden der menschen heen, als hield iets daar in de verte aan den wand zijn aandacht gevangen. Wanneer Karei hem in den twist betrekken wil door tegenover hem zijn gedrag te verdedigen, luistert hij heel niet, en de stemming aan het tafeltje verslimmert nog hierdoor. Ze zwijgen alle drie, en gelijk idioten, die niet de geringste gedachtenwisseling van elkaar vermogen te vatten, zitten ze elkander aan te kijken nu en dan. Verdwaalden temidden der luidruchtige menigte. Langzaam aan gaat Henk wat praten. Eerst is het of hij, onverschillig voor hun beider aandacht, maar tot zichzelven spreekt, doch gaandeweg lijkt hij zijn woorden tot hen te richten. — Toch moet ik zeggen, — begint hij, en die aanvang duidt erop, hoe zijn praten voor hemzelven geenszins de inzet van een gesprek is, maar het vervolg op iets dat daaraan noodzakelijk moet zijn voorafgegaan, al heeft hij geen woord voordien gesproken tot de anderen, — toch moet ik zeggen, dat een huwelijk zooals van Frans en Marie prachtig is. Maar dat is heel geen maatstaf; zij zijn beiden bizondere menschen en niet te vergelijken met lui als wij zijn. Frans heeft een zuivere opvoeding gehad, zijn vader en zijn moeder zijn beiden superieure menschen; ik wil daarmee niet zeggen, dat hij daarom noodwendig goed moét zijn, zijn aard zal hem ook daarin moeten helpen, maar dat komt er niet op aan; misschien ligt het aan zijn ouders, misschien aan hemzelf, misschien aan beiden; (dit laatste lijkt mij het meest waarschijnlijk). Wat ik maar zeggen wilde: hij is goed. En Marie, die is vrijwel hetzelfde, ook van aard een zuiver wezen, en niet bedorven door slechte opvoeding en omgeving. Dat zijn dus twee heel bizondere menschen, en hun huwelijk, dat is dus het samenzijn van twee zulke menschen, is uit den aard ook mooi. Maar nu kom ik vanzelf hièrop: is hun geluk samen niet te beschouwen als een belooning voor hun reine leven van voor dien tijd, toen ze beiden nog alleen waren? Zou er op de wereld geen vergelding bestaan, geen straf voor de ondeugd, geen loon voor de deugd? Ik heb lang gedacht, dat dit niet zoo was, maar ik ga het gelooven; ik weet niet hoe dat zoo komt, maar iets in me zegt, dat het zoo is. Denk je nu, dat twee andere menschen een leven wenschten als Frans en Marie, en dat die menschen veel van elkaar hielden, ontzettend veel, en dat ze ook beiden de kracht tot zulk een rustig, ingetogen leven hebben zouden, dat ze al de eigenschappen bezaten, die, zoo te zeggen, noodig zijn voor zulk een geluk, maar dat hun verleden er een van zonde en losbandigheid was, geloof je, dat ze dan gelukkig zouden kunnen zijn als Frans en Marie, die een mooi, rein leven leefden van hun geboorte af aan? Geloof je niet met mij, dat het verleden als een vijand is, die wel door het heden jarenlang kan worden teruggedrongen, maar zwijgend zijn tijd wacht en zich dan wrekend op je neerwerpt? Geloof je niet, dat een man, die in voorbije dagen gezondigd heeft, dit later in een schoonen, vredigen tijd nog dikwijls als een last zal voelen, of dat hij, de vroegere zonden van zijn vrouw kennend^ niet wantrouwig zal zijn of worden, en daardoor het gewaande geluk eens vernietigen zal? Is het verleden niet een noodlot voor de bekeerlingen? Er is misschien geen hemel, en geen hel, en geen vagevuur, misschien heel geen vergelding na den dood; ik ben daar niet zoo zeker van, maar het kan zijn, dat dit alles niet bestaat. "Wat echter wèl bestaat, stellig bestaat, is de vergelding op aarde. Straft het kwaad niet zichzelf? Waarom drijft iets innerlijks den moordenaar naar de plek van zijn misdaad, waar hij gevonden wordt door de justitie, die hem tuchtigt? Weten jelui dat? Waarom is de speler nooit tevreden met zijn winst, en laat hij niet af daarna, niet voor hij straatarm is, of voor zijn schulden zich te kort doet? Ik weet, dat er bij het winnen geen grens is, want dat de dwaze menschen steeds nog meer verlangen, en dat het verliezen iets absoluut is: armoede, zelfmoord, vérder kan je niet gaan; maar waarom denkt de speler zich slechts de eerste, vage, mogelijkheid en wordt de tweede, de zekerder, nauwelijks overwogen? Wat doet den boosdoener verbleeken soms bijéén scherp-geuite vinding van den rechter, den boosdoener, die bij het bedrijven van zijn afschuwelijke daad geen seconde van angst of twijfel gekend heeft? Wat doet hem beven bij het minst geritsel, voor hij gevonden is, en zich verstoken houden op plaatsen, waar hij voordien nooit kwam, en waar men hem dus het eerst ontdekken zal? Hij wacht daar, zoo te zeggen, zijn straf, en is eigenlijk niet tevreden voor hij in een gevangenis is opgesloten. Indien dit alles met de vergelding is, wat is het dan? Aft at brengt toch de stameling in den mond van den leugenaar, wat maakt zijn voorhoofd rood? Wat geeft den troebelen glans aan de oogen van den veinzaard, dat die oogen hem verraden, ook wanneer zijn gelaat een zedigst masker is? Wat geeft den valschen klank aan de stem van den gierigaard, die, met anderen sprekend, vrijgevigheid huichelt? De vrees door de menschen ontdekt te worden, of wat dan ook, doch: het voert naar de vergelding henen. Moét dit aanwezig zijn, ook in de ziel van den vermetelsten Een oogenblik zwijgt Henk nu. Dan, als tot zichzelven verder sprekend, doch gaandeweg luider, en tot de anderen meer gericht: De ziel van een mensch. Wat is daar al niét in? Is zij niet een wonder, dat door geen enkel geëvenaard wordt? Een heelal, dat elk nietig zich omdraagt? Mèer dan dat lijkt het me De loop der hemellichamen, hun formatie, hun lichtkracht, hun atmosfeer kan ik me als gevonden denken, doch de ziel, de oneindigheid, die huist in de enge woning van een menschenlijf? Die ook? Er leven honderden millioenen menschen, honderden en duizenden millioenen zijn er gestorven, zullen er na ons leven, en die allen hebben een ziel, hadden er eene zullen er eene bezitten. Lijkt dit niet op vele duizenden millioenen van oneindigheden, elke eene voor ^ch- Henk zwijgt. Zijn sigaret, die onder het spreken gedo is steekt hij weder aan. Dan kijkt hij naar Karei en Minnie, en lacht plotseling zeer luid. Eemge menschen verschrikken ervan. Wanneer Karei, wat onthutst hem vraagt waarom hij lacht, zegt hij, — en zijn stem schatert bij het spreken, — „omdat het zoo gek is . Wat is eek? vragen Karei en Minnie gelijktijdig. Even wacht Henk met antwoorden. Dan, ineens, barst hii los- Gek? Gek? Alles is gek, en allen zijn gekken, ielui bent gek met je eeuwige boudeeren ik ben gek met miin dwaze gewroet in mijn kop; al die menschen hier rondom zie ik als gekken, zooals ze daar met hun opgevouwen lijven als apen op stoelen zitten met hun eendere e-ezichten elkander aanzien bij hun zielloos praten, zooals fe rivieren van bier leegdrinken, hoewel Ze heel geen.don* hebben; zooals ze op brandende tabak zuigen, en dan de rook weer wegblazen, die in hun monden komt; zooals ze lachen met rammelende geluiden of ze uiteen vallen zullen zoo beangstigend; zooals ze hun broeken optrekken boven hun knieën opdat de vouw erin zal blijven; zooals ze gekrulde kwastjes haar onder hun neuzen dragen; zooals ze elkaar minachten, terwijl de een niets meer waard is dan de ander; zooals de vrouwen naar elkanderskleerenloeien, nijdig om ze dood te slaan; zooals ze mondjes trekken opdat mannen haar opmerken zullen, — denk eens: vreèmde mannen, die ze nooit gesproken hebben; — zooals ze versierd zijn met hoeden vol veeren en heele doode vogels, en hun slappe vleesch oppersen in stijve corsetten en laarzen en handschoenen; zooals ze hun luie vingers vol ringen en hun luie hersens vol verwaandheid hebben. Zeg, zijn het gekken? Zou er een onder hen allen zijn, die de zon vanavond heeft gezien ? Die was wat rood, de lucht had de kleur van een amethist. Zou er eèn even, eèn seconde voor hij hier binnen ging, naar den hemel hebben opgekeken met de wonderbare sterren als heilige geheime teekens? Naar de kleur van het asfalt, dat, met het roode en paarse en groene avondlicht erop, onder hun lompe voeten als een reusachtig Oostersch vloerkleed werd ? Ze zien dit alles niet, ze praten. Een ster tuimelt omlaag als een gewonde panter in een afgrond; de wind schuift het somber decor van wolken in het hemel-tooneel; zij bemerken het niet, ze praten, — over hun zaken, den koers hunner effecten, de duurte der aardappelen. Ze praten gewichtig, doen alles gewichtig: schreven ze niet reeds ingezonden stukken in een courant, en ontvingen ze geen gouden remontoir toen ze vijf en twintig jaar in eèn betrekking waren? — Zou dit alles niet heel gek zijn? — Hier komt de kellner langs hem heen. — Geef mij nog een schnitt, Dries, zegt hij vriendelijk lachend tot den man, en als deze met het leege glas heengegaan is: Een leuke jongen, die Dries; hij heeft een vrouw met longtering thuis, twee kinderen dood, is faljiet geweest; hij had indertijd een manufacturenwinkeltje, hij is lijkbezorger geweest, heeft les in het Fransch gegeven, maar daar kon hij niet veel van, wat trouwens niet gaf, want hij had geeneen leerling, en dat kon hem ook niet schelen, vond hij veel gemakkelijker, maar, hoe dan ook, hij moest leven, en toen is hij kellner geworden. Hij verdient goed, maakt weken van veertig gulden, zijn zieke vrouw is duur, en het blijft niet bij eèn vrouw, hè, dus hij kan zijn verdiensten best aan, dat begrijp je. Hij zwijgt; Minnie, die in den aanvang heel niet naar hem geluisterd heeft, tobbend over de nieuwe verwijderingweer tusschen haar en Karei, maar toch gaandeweg nieuwsgierig is gemaakt door het praten van Henk, zegt nu heel verwonderd: Wat doe je vreemd, Henk, je ben altijd wel een rare jongen, maar zooals vanavond heb ik je nog nooit gehoord. Henk ziet haar aan, en glimlacht. Dan Karei: Ja, je hebt den laatsten tijd heel wat gepraat; gisteren was het tegen mij. Toch geloof ik niet, dat je dat alles zoo meent. Wij hebben samen veel eigenschappen gemeen, en te veel met elkander doorgemaakt dan dat jij geen vriendschap meer voor me zou voelen, zoo goed als ik voor jou. Henk ziet hem nu ook eens glimlachend aan, zegt echter niets. Minnie kijkt naar Karei, dien ze nog nooit zoo vriendelijk en nederig heeft hooren praten, en indien ze niet wist, dat hij haar afweren zou, had ze iets goedigs tegen hem gezegd. Als ik jullie leven als hond en kat aanzie, zegt Henk, nog steeds glimlachend, — dan denk ik wel eens bij mezelf, dat artisten niet trouwen moeten. Maar dan denk ik weer aan Frans en Marie. Is het niet prachtig, een leven als die twee? — Ja, zegt Minnie zacht, doch met een ongewonen nadruk. — En jij, Karei, hoe vind jij het? doet Henk, en zijn toon is ongemotiveerd dringend. — Je weet hoe ik daarover denk, zegt Karei. Eerst had hij willen zeggen: „Evenals Minnie, doch hij doet dit niet, als je boos op elkaar was, kon je niet laten bemerken, dat je in het een of ander beiden een zelfde meening had. Zeg het, hoe vind je hun leven ? herhaalt Henk, en zijn toon is aandringender dan daareven nog, als ging het om een groote levensvraag, en niet om iets, wat anderen dan hemzelven betrof, en waarover hij trouwens de meening van Karei kende, ook zonder diens antwoord. — Ik denk erover zooals jij, zegt Karei, wat verbaasd om het aanhouden van Henk. Weet jij dan hoe ik erover denk? vraagt deze. — Ja, natuurlijk, je hebt er zoo menigmaal over gepraat. — Heb ik daar zoo dikwijls over gepraat vroeger? — Zeker. — Dat wist ik niet. — Het is toch zoo, en buitendien, daareven heb je het zelf nog gezegd. — Wat heb ik gezegd? vaart Henk uit, — wat ik gezegd heb, is kletspraat, alles onzin. Ik zal jelui nu de waarheid zeggen. Luister nu allebei goed, want wat ik nu ga spreken, is de waarheid, bij God, het is de waarheid. Ik moet menschen hebben om het aan te vertellen, veel menschen, al deze menschen, die om ons heen zitten, en nog veel meer. Mijn heiligste overtuiging is het, wat ik nu zeggen zal. Maar ik praat niet tegen lui, die me niet genegen zijn, en jullie beiden moogt me wel lijden, dat weet ik. We zijn altijd heel goede vrienden geweest, onderbreekt hem Karei, die wat gevoelig geworden is door de glazen bier en het vreemde doen van Henk. Stil nu, ik moet jelui volle aandacht hebben, begint deze, — voor mijn woorden; ik zal jelui mijn meening over wat we daareven bespraken zeggen. Wacht. Hij zwijgt, zijn oude oogen zijn weer peinzend naar de plek aan den wand gericht, met de vlakke hand strijkt hij zijn haar wat weg, dat in een piek op zijn rechteroog zakt; als het dadelijk weer terugvalt, laat hij het daar liggen, schijnt het hem in het minst niet meer te hinderen. Karei en Minnie zien hem met gespannen aandacht aan. — Of neen, ik zal dit niet doen, zegt hij ineens, — ik zal jelui een verhaaltje vertellen. Een heel leuk verhaaltje, daar kan jij een roman van maken, Karei, je verzint er maar wat sexueele details bij, en je schrijft wat plat, platter dan ik spreek natuurlijk, want anders zou je misschien geen succes ermee hebben, en je gebruikt er wat vieze woorden in; je weet er genoeg, en anders vind je er een overvloed van door de kinderen op heiningen en elders geschreven. Dus je let nu maar op, hoor. Er waren eens twee menschen, een man en een vrouw, ze hielden zeer veel van elkaar, hadden alles gegeven om elkaar welgevallig te zijn, ze waren voor elkander wat, voor Jahweh, Abram was, die zijn eenigen Goed en Kwaad. I. - beminden zoon voor hem geslacht had, zoo Jahweh het had verlangd in een luim van het oogenblik. Hun leven was het schoonst denkbare door hun wederzijdsche toewijding; ze begeerden niets dan eikaars bijzijn, dat was: het feest van hun wonderbare liefde. Hun oogen stonden zacht en glanzend van het vele kijken naar elkander, hun monden glimlachten steeds van hun zoet geluk, ze hadden geen kinderen en begeerden die ook niet, omdat hun geluk samen volkomen was, en ze vreesden, dat het minderen kon zoodra ze met meer met hun beiden waren, want een kind geeft wel een wiiziging in de verhouding tusschen man en vrouw, en de hunne kon niet heerlijker worden, zou, als ze veranderen moest, dus niet meer zoo volkomen prachtig zijn. Taren gingen voorbij. Op een dag ontmoette de man een vrouw en begeerde die. Hij vond deze lage drift in zich zoo afschuwelijk, dat hij het als een schande in zich omdroeg. Tot hij het niet meer zwijgen kon. Hij had een vriend, dien hii gedurende vele jaren niet gesproken had, doch van wien hii altijd was blijven houden ondanks hun schijnbare vervreemding. — Naar dien vriend ging hij heen, en verhaalde hem alles. Wanneer hij uitgesproken had, zei deze vriend hem • Toen geen begeerte naar een andere vrouw in je was, was het werkelijk geen deugd, je eigen vrouw getrouw te bliiven, nu eerst kan de deugd komen, de schoone zeltbeheersching, die je leven vermooien zal. Je gelooft me nu niet ie denkt alleen aan den zwaren strijd, die ophanden is, maar later zal je inzien, dat de nu komende periode van ie leven de beste is, indien je trouw blijft. Het is luttel deugd geweest, die voorbije tijd van ingetogenheid, dien de menschen in je prezen, het was gewoon een tijd van egoïsme. Ik zelf heb die begeerte naar anderen gekend, en ik heb er nooit aan toegegeven, ben steeds trouw gebleven aan myn eigen vrouw; ik houd niet van haar, en toch heb ik dit gedaan. Waartoe? Wellicht voor mijn kinderen en voor mijn bekenden, dat die me niet nawijzen zouden met den vinger en zeggen- Hij is een eerlooze. Wellicht ook omdat ik het een slechte daad vind. Tot zoover zijn onze verhoudingen tot onze vrouwen dezelfde, maar nu is er èen groot onder- scheid: ik houd niet van de mijne, en jij hebt je vrouw lief. Ik heb mijn plicht gedaan, ben gewoon, koel, als altijd gebleven, maar jij veinst liefde voor je vrouw, terwijl je een andere begeert. Dus is jullie leven een leugen, en dat mag niet. Ga dus tot je vrouw, en zeg haar, dat je verlangd hebt naar een andere, opdat jelui eerlijk tegenover elkander staan zult. De man volgde dezen raad, en zei het aan zijn vrouw, doch van dien dag af aan was hun geluk henen voor altijd. Dit is het geheele verhaal; hoe vinden jelui dien man? _ — Een onverstandig mensch, zegt Karei, — wat hoefde hij dat te zeggen ? Hij had toch wel vooruit kunnen weten, dat het dan uit zou wezen met hun geluk. — Hij wist dit vooruit, en toch deed hij het, doet Henk ernstig. Minnie zegt niets, in haar gelaat is een zorgelijke trek van peinzen. — Ja, misschien was het dwaas, praat Henk, — ik weet dit niet zeker, maar het kan zijn. In elk geval was het oprecht en dus mooi. — Ik had het toch mooier gevonden, waagt Minnie, — als hij zijn vrouw gespaard had. Wat behoefde hij die óok ongelukkig te maken ? Dan in godsnaam maar gelukkig met een leugen; dit lijkt mij beter dan ongelukkig en voor jezelf het gevoel dat je oprecht ben. Dat oprécht, dat is: deugdzaam willen zijn, beweert Karei, — met alle geweld deugdzaam ten koste van anderen, is ook egoïstisch. Henk kijkt beiden aan, zonder hen te zien. Dit duurt een heele poos; dan is het alsof hij dit zwijgende aanstaren zelf onzinnig vindt, want hij zegt ineens: Zoo? En tegelijk rijst hij op, gaat tusschen de gaande troepjes menschen door tot aan den muur, bekijkt een daar hangende reclameprent, keert dan terug. — O! O! „Gerolsteiner Sprudel" staat er! bromt hij halfluid, — dat ik er den halven avond werk over gehad heb om dat te lezen! Het is toch een goede duidelijke letter, hè. Als hij aan het tafeltje komt, waar Karei en Minnie, bevreemd om zijn plotselinge opstaan, een verklaring van zijn doen verwachten, blijft hij daar heel niet stilstaan, groet hen luchtig onverschillig zonder hen aan te zien, en stapt door de vestibuledeur naar buiten. Langzaam wandelt hij naar huis. In zijn vermoeide hersens zeurt de herinnering aan den doorleefden dag. Hij vindt zich zelf een dwaas, omdat die vrouw den geheelen avond niet uit zijn denken geweest is. Wat beduidde dat? Hij was geen kind: zoo hij haar vergeten wilde, vergat hij haar. Doch wilde hij? Hij moest dit willen, want het zou beter zijn; dit steeds, doch vooral nu, in dezen ernstigen tijd van arbeiden. De omgang toch met haar zou hem beletten te werken; in den aanvang zou dit hem niet deeren, zou hij nauwelijks hieraan denken, doch gaandeweg kwam de wroeging weder om de verspilde dagen, wat hem zeer ontevreden met zichzelven maken zoude; dit kon zijn ongeluk worden. — Doch was het soms niet een geluk, ongelukkig te zijn. Denk eens zoo: Je bent ongelukkig, vele lieden beklagen ie anderen gevoelen leedvermaak, jijzelf loopt door de kamer met beide handen in je broekzakken en rookt een sigaret. Iemand komt tot je, zegt iets in meewarigheid met je verdriet; ie kijkt hem aan, glimlacht, — zoo je kunt; doet er ie uiterste best toe althans, te glimlachen, — je blaast langzaam den rook weg, en zegt, dat het goed of slecht weer is dit met een nadruk, die den ander beduiden moet, hoezeer reeds andere dingen dan dit ongeluk, (waarover hij, dwaaslij k, nu nog spreekt,) je aandacht bezighouden. Of zoo: ie bent ongelukkig, en bezoekt lieden, welke je niet genegen ziin Te binnenkomen beneemt hun alle vreugde om je leed, want geen hunner had gedacht, dat je gezelschap zoeken zou, en nog wel het hunne. Je spreekt veel, liefst wat luidruchtig, vooral eenigszins scherp, spottend, zoo je kunt, over ie lot en er is blijdschap in je: deze, dat je hen misleidt die meenen, er ware voor hen reden zich te verheugen. je leed. , Doch — zoo bedenkt hij even later — waren deze aanzichten van het ongeluk niet die van eenen, welke zich nog buiten het leed wist, en werden die aanzichten niet zeer gewijzigd, zoodra je zelf ongelukkig was? Was er geen leed zoo groot denkbaar, dat alle kleine verblijdinkjes om trotseering der menschen daarbij wegvielen ? Zou er, zoo spreekt hij tot zichzelven met een lachje, niet meer vreugd aan het geluk zijn dan het ongeluk ooit te geven vermag? En was het dus niet een wijs beleid te trachten gelukkig te blijven? — Was hij het dan nog? Ja, hij was het nog. Stellig, stellig. Indien zij morgenavond met haar rijtuig kwam om hem af te halen, zou hij doen alsof hij niet thuis was. Is er niet meer vreugde aan het geluk dan aan het ongeluk? zegt hij nog eens halfluid tot zichzelven, terwijl hij zijn woning binnengaat. En aan zijn mond is van bevreemding een luttele glimlach. 5- Als Frans dien morgen thuis gekomen is van het bezoek aan Fuchs, heeft hij lang met zijn vrouw over Henk zitten praten. Beiden mogen hem gaarne, en met hartelijke sympathie spreken ze over zijn werk, zijn leven, dat ze zoo gaarne anders zien zouden. Als Frans met een lachje van twijfel verhaald had van al de goede voornemens, en het schilderij in het museum, waar de jongen geobsedeerd van was, schudde Marie eens ernstig met het hoofd; hij had al zoo menigmaal zich voorgenomen rustig te leven, en goed door te zetten met schilderen, doch telkens had hij na langeren of korteren tiid ziin oude gewoonte van uitgaan en drinken weder hernomen; het leek een noodlot van dien toch zoo goedigen kerel. Zij hoopte ook, dat hij nu toch eens aan zijn werk zou blijven, eindelijk, doch evenals Frans vreesde zij, dat hii de kracht tot geduld en liefde, een duurzame, voor zijn arbeid nooit vinden mocht, dat hij nimmer sterk genoeg zou zijn om zijn slechte neigingen, die hem reeds zoovele jaren meester waren, te bedwingen. Den geheelen middag was Frans op zijn atelier geweest, was geen minuut geweken van zijn ezel. Dit was de tijd van den dag, dat zijn werk hem het best vlotte; s morgens of 's avonds werkte hij nooit, maar de middagen sloot hij zich steeds op in zijn atelier. Hij werkte moeilijk, kon weken achtereen soms op zijn atelier de middagen doorbrengen met het lezen van vakboeken, het kijken van oude prenten, o , zonder een hand te reppen, lag hij ook wel op zijn rust- bank, rookte, en dacht en overdacht zijn werk. Nooit dwong hij zich tot schilderen, tot iets afmaken, wat bij het vaste inkomen, dat zijn vader hem elke maand zond, ook niet noodig was; zij konden daarvan leven, en grooter stoffelijke eischen hadden zij beiden niet. Hij schilderde dus alleen dan, wanneer hij den drang daartoe in zich gevoelde; zijn arbeidstijden waren slechts schijnbaar zoo kort: hij leèfde den ganschen dag met zijn werk. Een enkelen keer, zooals hij ook nu had willen doen, ging hij wel 's morgens naar zijn atelier, doch dit gebeurde alleen wanneer hij heel bizonder werk onderhanden had. Dan kwam voor wat dagen wel dat koortsige in zijn drijven, het verlangen zijn schilderij af te zien, maar deze febriele begeerte trachtte hij meestentijds te overwinnen, omdat die, naar zijn gevoelen, nooit tot de schoonheid leiden kon, de schoonheid, die klare rust en beheersching was. Het doek, waaraan hij nu arbeidde, zou heeten „Jezus voor Pilatus." De aanzet was gereed, hij schilderde nu aan den kop van Jezus. Hij wilde niet geven den landvoogd in een beschuttenden kring van soldaten, en Jezus voor hem staand temidden van het talrijke volk, daar zulk een compositie, naar zijn meening, zijn taak vergemakkelijkte. Immers, een middelmatig geschilderde Jezus-figuur zou, als tegenstelling van de massa gezien, door deze tegenstelling reeds, tot expressie komen. Zoo had hij dan de mènigte versmaad in zijn schilderij; slechts eèn volkomen figuur was daarop, Jezus; die stond in het midden, en rechts, de ruimte vullend met den rug van zijn zetel, den nek en den kop een weinig hierboven uitreikend, zat Pilatus. De willoosheid van dezen trachtte Frans uit te drukken in het gebaar van den nek, die wat zijwaarts geneigd was, in de houding van den kop, die op vermoeidheid duidde, in de lijn van den linkerarm,, welke machteloos over de zijleuning van den zetel hing. Met het gelaat van Jezus en de actie der figuur zou hij zoeken, dien wonderbaren man uit te beelden, die den misdeelden de zachtheid zelve was, doch een vulkaan van toorn den goddeloozen. Moest dit gelaat niet schittrend zijn van hooghartig zwijgen? De mond niet kloek gesloten staan, profetisch? Doch kon die mond reeds vervreemd zijn van het spreken, gebaar, dat, zijne lippen als gordijnen zachtkens heffend, de woorden uitgeleide deed? Was uit dien mond de Bergrede niet uitgegaan, die schoonste boodschap aan de volkeren ? Doch was die mond ook niet aan een oorlogsbazuin gelijk geweest, wanneer hij den verdwaasden menschen zeide, dat hij den vrede niet kwam brengen, doch het zwaard? — De oogen. Mochten die niet milder nog dan eener moeder zijn, als zij haar liefste kind beziet? Doch tevens machtig gelijk die van een heerscher over volken ? Geschiedde in die oogen niet gedurig het wonder, — wonder eener liefde als de menschheid voordien nog niet wist? Was daar de openbaring niet in glanzend der hoogste wijsheid ? Was daar niet brandend als een vaste vlam zijn heldengeduld, — geduld, dat werd: bewuste wil tot nimmer weerstand bieden? Mocht niet, aan oogen en aan mond niet slechts, doch aan dat gansche gelaat het merk der smarten zijn ? De wonden, die de eeuwenloome uren in Gethsemané er achterlieten, de kus van Judas Iskariot, als een zwaar kwetsuur, het laf verraad van Petrus, dien hij zijn getrouwen vriend gewaand had, de kaakslag van Caïphas' schoftigen knecht, het dreigend schreeuwen van het volk, de haat, die langs zijn ganschen weg de tong naar hem uitstak? Was er niet reeds de schaduw overvliedend van het leed, dat nog komen zoude? De hoon, wanneer men hem daar voor het volk verkleeden zou gelijk men dit aan eenen zot doet, die in zijn grootheidswaanzin zich koning meent ? De tocht naar Golgotha, als men hem voort zou duwen, slaan, tot hij viel, en dan met de voeten hem trappen zou, opdat hij weder op mocht staan ? Zijn dood daar aan een kruisgalg op dien berg, als ware hij het liederlijkst uitvaagsel der stad? Doch ook, mocht de glans niet schijnen over dit gelaat, gelijk de dageraad van het lichtend geschieden later: hoe zijne leer de geheele wereld beheerschen zou, ook hen, die men haar tegenstanders heette: anarchisten, socialisten, belijders toch ook van zijne liefde tot de menschen? Hoe er nimmer meer na hem èen man geboren worden zou, die zoo de volken kon vervoeren, geen kunstenaar, en geen veldheer, en geen keizer, gelijk hij dit vermoogd had, die als een boef was opgehangen aan een galg ? Frans had gedacht en gedacht. Moest hij zoeken naar de gelaatsexpressie van het oogenblik? Die van Jezus voor Pilatus, of ware het schooner te trachten, Jezus geheel op zichzelven te nemen, den god in menschgedaante, ongeacht het levensmoment van dezen, en dan in het gelaat naar die uitdrukking te speuren, welke de overwegende moest zijn, wijl zij aan schoonheid al het andere in zich besloot. De expressie van eindeloos geduld had hij gekozen; niet de zachtheid: het Lam Gods, dat ter slachtbank gevoerd wordt, doch de kracht: de bewuste mensch, die sterven gaat voor eene idee, en daardoor reeds tot een goddelijk wezen temidden der stoffelijke menschen wordt. Christus was de zoon Gods, of, zoo hij die niet was, mèende hij die toch te zijn; anders kon Frans zich hem niet denken; zoo moest de gelaatsexpressie eene goddelijke zijn, abstractie, welke tot uiting werd in het schoonst dènkbaar mènschelijke, en was zulks niet in het geduld, gelijk hij dit zag: geduld, hetwelk de hoogste geestkracht werd: de kracht tot weerloos ondergaan van het wreedst geweld? Koppig werkte Frans verder; hij zou bereiken wat hij wenschte: ernstigen, doordachten arbeid, óf hij zou het schilderij vernietigen. Zijn taak vergemakkelijken, tevreden zijn met een aardig gedanen kop, gewoon goed van expressie, dit wilde hij niet. Dien avond zitten Prans en Marie als altijd samen inde woonkamer. Het is reeds laat, en beiden zwijgen. De gewoonte was, dat Frans haar 's avonds voorlas, uit de oude klassieken, de mystieken der middeleeuwen, de groote auteurs van den nieuweren tijd, en uren lang konden zij spreken over het gelezene. Zoo is ook nu geschied, en nog zitten ze samen onder den milden schijn der lamp; hun monden spreken niet meer, de oogen zijn stil, een enkele maal zien die naar elkander, en dan lijken ze vervuld van een schoonen vrede. Ook aan hun handen is de stilte; die van Marie liggen in haar schoot, die van Frans terzijde van het toegeslagen boek te warmen in het schijnsel van de lamp. Die lamp met haar zwijgend licht, en de klok met haar bedeesde stem zijn als twee vrienden met hen in de kamer. Hoe laat is het, man? zegt Marie, die met haar rug naar het klokje zit. Haar stem doet heel voorzichtig aan de stilte, als was die een fijn porceleinen vaas, en dit gaande geluid een zorgvolle hand, die haar aanvatte. Het is eèn uur, antwoordt Frans, en ook zijn grovere stem is behoedzaam tastend om het schoone niet stuk te breken, — Dan moesten we naar bed gaan, zegt Marie zacht. De gesproken woorden laten geen naklank in het vertrek achter, ze nemen in geluid af, elk volgend woord is zachter dan het voorgaande, het laatste vloeit samen met de stilte. Nog blijven ze zitten aan de tafel, want beiden leek het nog roekeloos, de innigheid van dit samenzijn te storen; ze zwijgen. Dit zwijgen leeft een machtig leven tusschen hen beiden, het is vol van de sprakelooze gedachten in hun hoofden. Het zwijgen van menschen in een kamer, waar ze daareven nog spraken, kan wonderlijk zijn. Niet het zwijgen, dat geboden wordt met een barsche stem, of gebeden uit behoefte aan stilte, gelijk men dit bij eenen zieke pleegt te doen, doch het schoone, van zelf gekomene als dit, na het in teederheid, in drang naar wijsheid gesprokene; dan zijn de monden als beeken in den avond, waar het dageraad der woorden glanzend heeft bewogen, maar nu de parelmoeren gloed van dat zwijgen aan wordt gevonden, en evenals slechts na die zonroode dagen dat email zoo op de wateren glinstert, zoo is ook alleen die zoetheid aan het zwijgen, wanneer er vele woorden voordien gesproken zijn. Dat zwijgen is ook wel als een koele schaduw, waar het denken rust na den moeizamen tocht van het spreken, toen elk woord als een schrede was; gelijk een gastvrije haven, waar de vloot der woorden is binnengevaren, en veilig gemeerd ligt; als een windstille avond-heide, waar geruischloos de schapen der gedachten in weiden. — Geeft soms het zwijgen aan een klein vertrek de weidschheid niet van een cathedraal? — En dan: het zwijgend samenzijn van menschen, die elkander lièfhebben? Zou ooit het minnelijkst gesprek vermogen te verhalen van hun liefde gelijk een woordenloos samenzijn, wanneer de oogen tevens rustten van kijken, en als in zichzelven zijn gekeerd, waar zoet de aandacht wordt gevangen door het geluk: de beminde nabij te weten? Het is of bij het durend zwijgen de stilte groeit, en het stappen van een mensch door het ledige straatje verstoort die stilte niet, doch gelijkt den metronoom, die haar rhythme aanduidt. Dan wordt er aan de bel getrokken; dit is gelijk een slag in het gelaat der stilte. Beiden leek het dwaas, dat het hen zoo aandeed: iets zeer bedroevends gevoelden zij aan dit baldadig vernietigen eener zoo schoone stemming. Frans gaat naar de deur om die te openen. Het is Minnie. — Karei is weggeloopen, roept ze met een luide stem tot Frans, en gejaagd gaat ze verder praten, op straat nog. Frans duwt haar zacht bij den schouder naar binnen, brengt haar naar de woonkamer. Marie beijvert zich, haar wat te bedaren, laat haar gemakkelijk zitten op de rustbank, komt beschuttend bij haar staan. Hier in de veiligheid van twee menschen, welke van haar houden, is het Minnie een oogenblik of ze zal gaan schreien uit deernis met zichzelve, en ze wacht vreesachtig een wijle voor ze verder spreekt. Dan heeft ze haar neiging tot schreien overwonnen, en begint te vertellen. Onder het verhaal kijkt ze onafgebroken voor zich, ziet niet een enkelen keer naar Frans of Marie, die zwijgend toeluisteren, nu en dan elkander aankijken met een blik van meewarigheid. — Jelui weten, begint Minnie, en haar stem is zeer luid, — als een vreemde in de innigheid der kamer, -— jelui weten, dat we dikwijls woorden hebben, Karei en ik. Maar, mijn God, dat zal toch in elk huishouden wel zoo wezen; misschien is het wel goed, want als je dan weer met elkaar ben verzoend, ben je weer zoo gelukkig samen, niet? Of dat moet ik jelui niet vragen, want jullie hebben nooit woorden, wel? Of toch ook wel eens? Ik kan me bij jelui iets als een twist of een onaangename verwijdering, al was het nog zoo kort, niet voorstellen, toch kan het best zijn, dat jullie ook wel eens woorden hebben, niet? Frans, die haar koppig aandringen op een antwoord bemerkt, zegt, nu ze even zwijgt: „Ja, ja, natuurlijk, wij hebben ook wel eens wat," dan kijkt hij met een blik van verstandhouding naar zijn vrouw, en beiden glimlachen heel even om dit leugentje, zoo maar gezegd om haar te troosten. Het lijkt wel of dit onverwachte antwoord, waarvan Minnie zelve niets gelooft, haar eenigszins opbeurt, want wat vrijer, wat rustiger gaat van dan af haar praten bij het vervolgen: Neen, ik zeg het eigenlijk niet goed, wat wij hebben is niet zoo gewoon eens woorden met elkaar; ik merk heel wel wat het is: Karei kan niet aardig tegen me zijn, omdat hij niet van me houdt, of eigenlijk heeft hij een hekel aan me geloof ik. In den beginne hadden we ook wel eens woorden, zooals iedereen, zooals jelui zelf dat wel hebben, zeg je, — dit „zooals jelui zelf wel hebben," cursiveert haar stem met een zeker welbehagen, — maar dan was er altijd nog een gevoel in je: als dit nu maar weer voorbij is, dan zijn we weer goed, misschien nog beter met elkaar dan tevoren, want we houden toch van elkander, eigenlijk. Dat malle was het toen: terwijl je leelijke woorden tegen elkaar zegt of beiden koppig zwijgt, toch weten, dat je mekaar liefhebt, niet? Dit kennen jelui trouwens ook. — Weer is in haar stemklank bij deze laatste woorden iets als een geheime vreugde. — Maar dat is nu voorbij; ik voel heel zeker, dat hij een hekel aan me heeft, dat hij alleen bij me blijft om voor niets te eten en te drinken, en nu en dan eens wat zakgeld, en omdat ik zijn schoenen poets eiken morgen, en het waschgeld betaal voor zijn boorden en zijn gekleurde overhemden. God, ik zie dat alles heel goed, maar ik kan niet anders doen; ik houd van hem. Ik weet, dat hij met andere vrouwen omgaat, maar ik zeg daar niets van, want hij mocht dan toch eens wegloopen, niet ? Eiken dag hebben we woorden, en eiken dag zegt hij, dat hij weg zal gaan. De eerste keeren zei ik nog wel eens: „Doe dat maar," al was ik inwendig nog zoo angstig dat hij het doen zou ; maar dan, — ik weet niet hoe dat dan telkens gebeurde, — was ik, misschien wel door die bangheid, mijn boosheid weer vergeten, en ik dekte de tafel of ik bracht hem koffie of gaf hem geld om sigaretten te koopen. Toen hij bemerkte, dat zijn zeggen invloed op me had, werd het dagelijks een bedreiging bij het minste verschil van meening. Het eerste wat hij zei, was dan: ik ga weg. En dan zweeg ik maar, deed mijn best weer goede vrienden met hem te worden Het is allemaal verkeerd, goed, goed, dat zie ik zelf ook wel, net zoo goed als jullie en anderen, maar ik kan het niet helpen. Ze zwijgt, wachtend tot haar stem, die wat gewankeld had bij de laatste woorden, haar vastheid heeft herkregen. Is ze weer wil gaan praten, dringt Frans er vriendelijk op aan, in het kort te vertellen wat er dien avond gebeurd is; ze moest zich niet zoo verdiepen in al die vroegere dingen ; dat maakte haar nog nerveuzer. Minnie kijkt hem bevreemd aan, dan slaat zehaaroogen neer. — Ja, het is zoo, zegt ze, — maar je komt daar vanzelf toe. Je zou dat eigenlijk allemaal willen vergeten, die dingen van vroeger, en toch is het, of je er plezier in vindt er nogeens over te praten; ik begrijp dat nooit van mezelf Jir zijn veel dingen, die ik van mezelf niet begrijp, maar dan troost ik me met het denken, dat ik eigenlijk een heel gewoon mensch ben, en dat iedereen dus wel voelen zal zooals ik. Is dat niet zoo ? Als ik niet zoo'n gewoon meisje was, zou Karei wel van me houden, misschien, want hij is eigenlijk wel knap, al doet hij als vele anderen. (Hij kan ook vreesehjk goed biljarten, wisten jelui dat?) Vraag hem eens naar een vreemd woord, dat je in een krant leest, en niet begrijpt. Ik ben maar dom, alleen wat muziek, anders niet. Dat is juist, wat ik mezelf dikwijls verwijt; als ik geweten had, dat ik nog eens samen zijn zou met een jongen als ti a"u 1S' , wel gezorg"d, een ontwikkelder meisje te ziin. . te dom voor hem- Maar hoe of het komt, dat geeft eigenlijk niet, wij zijn ongelukkig met elkaar, en daar is niets meer aan te veranderen. Ik zeg je, dat ik alles voor hem doe wat ik kan, maar dat geeft niets, hoor, al sloeg je jezelf dood uit liefde voor een ander, dat geeft niets, als die andere niet van je houdt; als ik me doodmaakte, zou Karei dadehjk mijn portemonnaie nazoeken, en met wat hij vond naar een koffiehuis gaan om me daar te gaan uitlachen met zijn vrienden. Eerst zou hij natuurlijk sigaretten gaan koopen, dure, want goedkoope wil hij niet; ik heb hem eens een doosje gegeven, dat hij dadelijk heeft weggegooid, omdat ze te ordinair waren. Hij rookt ze ook maar half op, dan gooit hij ze weg. Hij is heel niet zuinig, dat moet je niet denken. Ze zwijgt weer. Haar spreken heeft iets klankloos gekregen, als kon het haar heel niet meer schelen wat ze zeide. Ze wilde praten over hem; daar had ze een behoefte aan. Haar toon gelijkt dien van iemand, welke luidop droomt. Nog ziet ze altijd voor zich uit; het is niet aan haar merkbaar, dat ze zich in het bijzijn van anderen weet. Frans en Marie hebben een blik van verstandhouding met elkaar. Minnie blijft een geruime poos zwijgen, kijkt intusschen gedurig in de lampevlam, als zag ze daarin heel wonderlijke dingen, die haar aandacht gevangen hielden. Ineens gaat ze weer praten, heel onverwacht in de kamerstilte, die reeds dat vaste geslotene bekomen had als zou geen stem die meer openen. — Ik zit vreeselijk raar te doen, begint ze met een hikje van het lachen, — ik heb jelui eigenlijk nog heel niet verteld, hoe het gebeurd is, maar er is zooveel en als je gaat praten, kom je terug op veel wat voorbij is. Gistermiddag aan tafel hebben we ook weer zoo afschuwelijk bij elkaar gezeten; hij was halfdronken, 's avonds na het eten is hij de deur uitgeloopen, en heb ik hem op straat met Ivitty Vermeulen gezien; dat is een gevaarlijk, coket meisje, dat met overdachte maniertjes de mannen gek op haar maakt; ik heb hem dat gezegd, hij heeft mij uitgescholden, vervloekt heeft hij me. Vanmorgen weer gekijf omdat ik niet spoedig genoeg naar zijn bed toekwam om naar zijn bevelen te vragen, toen hij me riep; hij had met jou moeten uitgaan en met Henk, vertelde hij, en ik had hem zijn tijd laten verslapen. Vanmiddag kwam er geld van een leerling voor me, en toen heb ik hem een gulden ervan gegeven, ook nog met een scène erbij; hij was ineens aardig gaan doen, toen hij zag, dat ik geld had. Het is iets vreeselijks, wanneer je dit voor het eerst bemerkt, en nog vreeselijker is het, dat je je ermee verzoent; al wen je daar nooit aan, en eiken keer dat je het weer ziet, zulke lievigheidjes om een gulden of zoo, vind je het verschrikkelijk, al doe je of het niet zoo heel erg is; vanmiddag ook, ik was de minste, als altijd; je zult het gek vinden, ik schaam me eigenlijk het te vertellen, maar ik heb hem gesmeèkt, een gulden van mij aan te nemen, ik heb hem gezegd, dat hij mij een groot genoegen daarmee deed. Niet dat hij hem niet graag hebben wilde, dit begrijp je, maar hij heeft me met zijn scènes zoover gekregen, dat ik het hem geèf niet alleen, maar hem nog bidden moet, het van me te willen aannemen. Weet je, hoe erg het is: menschen, die bij alles aan niets anders dan aan zichzelven denken ? Ik zeg het niet omdat ik geloof, dat dit deugd van me is, maar ik wil alles voor hem doen, alles voor hem betalen, zoolang ik nog geld heb; — ik zeg, het is heel geen deugd, maar het komt uit mijn verlangen hem altijd bij me te hebben, — ik zou het zelf niet nemen en het hem geven, en als hij dan nog maar een enkelen keer aardig voor me was, dan zou ik heel tevreden zijn. — Maar zooals nu. We zijn vanavond uit geweest samen; hij was aldoor aardig tegen me, maar ik heb nog nooit zoo moeilijk als vanavond kunnen vergeten, dat dit was omdat ik geld bij me had. We zijn naar de comedie geweest, hebben echt plezier gehad, veel gelachen, en toch, telkens dacht ik daaraan; wij zijn naar een koffiehuis gegaan, Henk Duikers heeft bij ons gezeten, en als je in een mistroostige stemming bent, en er komt zoo'n rare vent als Henk bij, met zijn vreemde redeneeringen, dan word je er niet beter op. Ik geloof niet, dat die Henk goed wijs is; hij liep zoo mal van ons weg ook; Karei houdt heel veel van hem, ik mag hem ook wel, maar ik begrijp hem niet. In alle geval: opgevroolijkt heeft hij ons niet, en toen hij weg was, werd Karei heelemaal onhandelbaar; ik kon geen woord meer zeggen of het werd verkeerd uitgelegd. God, en ik heb niets gedaan, dat ik weet. — Hier komt in haar herinnering het plagerijtje met het meisje, dat voorbijgegaan was in het koffiehuis, en ook heugt het haar wel, hoe ze dien middag een zoen van hem afgeweerd had met te zeggen, dat die vriendelijkheid niet hoefde voor den gegeven gulden. Ze vindt heel niet dat ze ongelijk gehad heeft met deze dingen, maar verzwijgt ze toch voor Frans en Marie. — Ik heb niets gedaan dat ik weet, herhaalt ze; dan als in een soort spijt over dit leugentje: En al had ik hem iets misdaan, dan was dat nog geen reden om me te behandelen zooals hij vanavond deed: me twee guldens op het tafeltje smijten, geld van mij, dat hij, als we uit zijn, mag hebben om te betalen; me die toesmijten en driftig de zaal uitloopen. De menschen deden gemeen, al die honderden menschen in de zaal; ze stonden op, en lachten, luid, want ik hoorde het van heel ver; van wie ik het niet hoorde, die hebben zacht, sluw gelachen, want vroolijk waren ze allen, niet eèn leek meelijden met me te hebben. Voor zoover ik bemerkt heb tenminste, want goed zag ik niet meer; er kwam als een waas voor mijn oogen; ik bleef maar zitten aan dat tafeltje, en, waarom ik het gedaan heb, weet ik niet, maar ik had de twee guldens opgeraapt, en hield die in mijn hand. Om me heen bleef het lachen aanhouden, werd nog luider, zeker omdat ik aldoor zitten bleef op mijn stoel. Alleen mijn handen voelde ik; die waren erg zwaar, en groot leken me de twee guldens daarin, grooter dan rijksdaalders. Later begrijp je niet, hoe je den moed vindt tot zoo iets, maar ik heb een kellner geroepen, betaald, en ben tusschen die menschen door naar den uitgang gegaan. Toen ik op straat was, werd ik duizelig, en ben ik in een kozijn van een sigarenwinkel naast het koffiehuis gaan zitten. Daar lieten ze me ook niet met rust; mannen spraken me aan, en een, die waarschijnlijk uit het café kwam, en alles gezien had, kwam me lachend vragen of hij ook eens een avond met me uit mocht voor het geld op was. Toen ben ik opgestaan, hè, en weer verder geloopen; ik wist niet waarheen, en dwaalde zoo maar wat, tot ik ineens bemerkte, dat ik op weg naar hier was, en dat leek me goed. Jelui zijn altijd thuis 's avonds, maar het had heel wel kunnen zijn, dat je juist vanavond uitgegaan was; — er zijn van die toevalligheden, niet? Ik was dan naar die sloot hierachter gegaan, aan het eind van het straatje, die rare sloot met boomen erlangs. Niet veel boomen zijn er, maar heel mooie. Populieren, geloof ik. Zou het water daar diep zijn? Voor mij allicht diep genoeg; ik ben niet groot. „Klein nest," zegt hij altijd tegen me, wanneer hij boos is. Ik had zoo gedacht: Ik ga op mijn buik liggen, en als het water mijn mond in komt, zal ik bidden, niet voor iemand bidden, voor Karei of wien dan ook, maar bidden dat ik gauw dood mag wezen, want ik ben toch bang, zie je. — Zij rilt. — Ik ben altijd bang geweest om dood te gaan. Die sloot heb ik dikwijls staan bekijken, ik weet niet waarom. „Zoo'n sloot, hè," zei ik dan in mezelf; ik wist het heel wel altijd, dat ik het zei, en herhaalde nog eens zachtjes: „Zoo'n sloot, hè." Het was mal wat ik dan voelde; een soort meelijden met dat triestige water. Waarachtig. Vlak erbij staat een groot wit huis, èen huis maar; „De Blauwe Haan" heet het, het is een café. Den kastelein heb ik wel eens gezien, als ik erlangs ging, een mal gezicht vond ik dien hebben, erg rood en met een dikke zwarte snor. Een gezicht om me uit te lachen als ik dood ben, en de menschen mij gevonden hebben. Er is geen huis zoo dicht bij de sloot als „De Blauwe Haan," en ze zouden me daar dus wel binnendragen. Ze houdt even op met praten, ziet dan de anderen zeer vast aan, tartend bijna. — Ik wou toch, dat ik het maar gedaan had, zegt ze. Frans en Marie trachten haar te sussen, en geruimen tijd spreken beiden met haar, pogen haar te overtuigen, dat ze verkeerd doet nog langer met Karei te blijven, daar deze haar nooit anders dan verdriet zou veroorzaken. — Soms heb ik een afschuw van hem, zegt Minnie. Het is als sprak ze tot zichzelve, begreep ze heel niet, dat het praten der anderen haar gold. Ja, doet Frans wat lachend, — dat zeg je nu, vanavond, wellicht wel om ons gerust te stellen; maar je moet het heel ernstig voor je zeiven meenen; dan eerst kan de kracht komen tot een daad. Geloof me, je moet je willen verzetten. Probeer het eens, een poosje zonder hem te leven. Het is den eersten tijd heel zwaar voor je, dat begrijp ik, maar je moet doorzetten, en vooral niet trachten jezelven te overreden dat je moed teneinde is. Er zijn soms dingen in je Goed en Kwaad. I. g leven, waar je in een oogenblik tegenop ziet als tegen een berg, maar later begrijp je niet, hoe je het ooit zoo erg hebt kunnen vinden, later, zie je, ik bedoel wanneer je erover heen bent. — Terwijl hij dit zegt, bemerkt hij, dat het, hoe goed ook gemeend, niet gegrond op zijn overtuiging is. Was niet alles wat aan de menschen geschiedde, hun lot? En indien dit zoo ware, werd dan verzet ertegen niet aan waanzin gelijk? Of leefde in den kleinen mensch een kracht, den wil genaamd, die om kon wenden wat boven hem was : dat lot? Indien men het echter niet ontkomen kon, waartoe trachtte men dan elkander te misleiden met zoo grove leugens als wilskracht en zelfbeheersching ? Waarom dan dit bedriegen van anderen en jezelf? Of mocht het, onbewust, de twijfel zijn, die aan den mond iets zeggen deed, zoozeer verscheiden van wat het denken als een waarheid had gevonden? Of was het moeheid van het zoeken, tegenzin tot verdergaan, en het gevolg dezer: koppig herhalen van wat je zelf niet geloofde, teneinde rust te geven aan je ziel? — Dan vond hij het ineens heel eenvoudig: een leugentje om haar te troosten. Een leugen dus? Zoo denkend spreekt hij verder tot Minnie, tracht haar te bepraten, en zijn goede wil geeft het den schijn als ware al wat hij zeide zijn vaste overtuiging. Ook Marie poogt er Minnie toe te brengen, van Karei weg te gaan; geruimen tijd spreken ze tot haar, en het is hun een groote genoegdoening, als Minnie heel ernstig zegt, Karei te zullen vergeten. Wanneer ze nog een poosje bij elkaar gezeten hebben, staat Marie op, haalt een kussen en deken voor Minnie, die dien nacht bij hen op den divan slapen zal; ze hadden haar hun bed aangeboden, doch dat wilde ze niet, ondanks hun aandringen. Als Minnie op de rustbank ligt, komt telkens de twijfel weder aan haar oprechtheid. Had ze het wel gemeend, toen ze daareven zeide, dat ze zou trachten Karei te vergeten? Zou ze ooit de kracht daartoe hebben? Wist ze zelve niet heel goed, dat dit niét zoo was? Ze poogt dien groeienden twijfel te onderdrukken. Ze wil bij haar besluit blijven. Maar als het doodstil in het huis is, en Frans en Marie slapen, staat ze op en doet haar kleeren aan. Op kousenvoeten, de handen tastend vooruitgestoken in de duisternis, sluipt ze de kamer uit, de gang door, zoo naar de straatdeur. Op de stoep doet ze haar laarzen aan. n 6. Den volgenden avond komt Riek in een coupétje naar het atelier van Henk om hem af te halen. Ze stapt niet uit, en de koetsier geeft de boodschap aan de trap af. Henk komt spoedig naar beneden; hij zegt geen vroolijk woord om het samen uitgaan, groet haar koel en gaat naast haar zitten. Onder het rijden praat Riek luchtig over muziek; ze houdt veel van „Carmen", zegt ze; of hij er ook van hield. Henk beweert, dat hij eigenlijk „Carmen" nog een der weinige goede opera's van het Fransche repertoire vindt; voor hem was er eigenlijk alleen maar Wagner, niets anders. Zijn praten is echter heel matig hierover, want terwijl hij dit zegt, voelt hij, dat Wagner hem eigenlijk niets schelen kan op dit oogenblik. Hij is wat bedrukt. Dien morgen was hij wakker geworden met hetzelfde voornemen, dat hij den vorigen avond had: niet uitgaan met haar; zoo'n vrouw werd een last, moést dit worden, later; het had iets leuks in den aanvang, maar je wende aan dat leuke, waardeerde het niet meer, het verveelde eigenlijk heel spoedig, je bemerkte alleen haar onaangename eigenschappen, welk je eerst niet achtte, heel niet zag, eigenlijk; die maakten ten laatste je weerzin gaande, het leven samen werd onduldbaar: je brak met elkaar. Hoe langer zoo'n verhouding duurde, hoe dwazer het was, want wérken deed je al dien tijd niet. En hij had zich nog eens ernstig zijn theorie voorgehouden: plezier maken öf 116 m schilderen, het eèn of het ander, want beide gelijktijdig kon niet. Tegen tien uur was een model gekomen. Hij had hem weggestuurd; die zou hem toch tot ergenis geweest zijn zoo'n geheelen morgen lang; hij bleef nog wat rondloopen in zijn atelier, ging op den divan liggen, en rookte gedurig. Het werd middag; even, in een oogenblik van hervonden kracht, was hij boos op zichzelven, dat hij het model had weggestuurd, nam hij zich voor, hem na koffiedrinken te gaan halen voor den middag; hij wilde werken. Een vaag gevoel van onrust kwelde hem; het leek hem, dat hij weer op een keerpunt stond, dat hij weder passief geworden was als voor eenige maanden, en een laatst verzet kwam in hem. Als hij koffie had gedronken, was hij de straat opgeloopen, had het model, een straatventer, dien hij steeds op een of ander plein kon vinden, gezien, had eens besluiteloos om hem heen geloopen tot de man hem bemerkt en gegroet had. Toen was hij verder gegaan. Ook was hij Frans tegengekomen, had een eindje met hem opgeloopen, hem verteld van zijn ontmoeting, en dat hij dien avond met haar naar de opera ging, dus niet bij hem kon komen. Frans had eens met het hoofd geschud. Henk was, toen Frans weg was, verwonderd geweest dat hij hem dat van de opera gezegd had; misschien ging hij niet eens. Hij had nog het museum in willen loopen om het schilderij te zien, dat voor zijn gevoel als een talisman was. Wanneer hij er aankwam, was het museum gesloten; een onheil scheen hem dit. Toen was hij naar een koffiehuis gegaan, waar hij geruimen tijd gezeten had, en, wederom tehuis, had hij zorgzaam zijn kleeren afgeborsteld, zich geschoren, en, in den spiegel ziend, tot zichzelven gezegd: „Laat ik goed mijn gezicht onthouden zooals het nu is; het is het gezicht van een dommen jongen, die, in een ernstig moment van zijn leven, voor de keus gesteld tusschen goed en kwaad, het kwade heeft gekozen." Dan had hij, knikkend tot het beeld in den spiegel, bevonden, dat hij er zeer behoorlijk uitzag om dien avond naar de opera te gaan met een zoo goed gekleede vrouw als Riek. Een geruime poos was hij nog voor den spiegel blijven zitten, dwaze gezichten trekkend, terwijl hij met zware stem, een bekend tooneelspeler nabootsend, verzen zei. Wanneer ze in de couloir van de opera zijn, en hij ziet, hoe Riek met opzichtige gebaren haar kapsel wat vaststeekt voor den spiegel, gaat hij achter haar staan, en beziet nog eens zijn gezicht; dan glimlacht hij. Riek meent, dat hij tot haar lacht, en doet eveneens; Henk glimlacht terug, bedenkend, dat al dit lachen eigenlijk een vergissing is, doch heel niet zoo erg, want hij is vroolijk, eigenlijk, uitermate verheugd : Riek was heel mooi, werd steeds vriendelijker tegenover hem; hij was toch wel een gelukkige vent, goed bezien. Alleen dat schilderen hinderde hem. Welnu, hij behoefde dat toch niet te doen, zou ermee ophouden. „Ik ben bereid de omstandigheden te aanvaarden zooals ze zijn," praat hij in zichzelf, dan, luid tot Riek, die, mallend, een aanmerkinkje op zijn kleeding gemaakt heeft: — Dit pakje is mijn geheele inventaris behalve mijn gereedschap; vind je het niet smaakvol? Voor véle jaren hebben lui me al gecomplimenteerd over de coupe. — Heb je geen rok? vraagt ze plagerig. Neen. Zoolang menschenheugenis reikt, was er nooit een rok in mijn familie. — Geen smoking ook? — Ik heb deze ook nimmer vermeld gevonden in de annalen van mijn voorgeslacht. — Zou je er geen willen dragen? lacht Riek. Liever een smoking dan een rok, ja. Een rok vind ik een irriteerend ding; daar is iets antediluviaansch in. Riek lacht, doch kijkt gelijktijdig een man aan, die hen voorbijgaat. Henk bemerkt dit, ziet naar den man, een correct gekleeden heer, die, met de vingers, waaraan zeer vele kostbare ringen zijn, zijn knevel opstrijkt, terwijl hij een blik van verstandhouding heeft naar Riek. Henk zou hem dood kunnen slaan. — Ken je hem niet? vraagt Riek, en haar oogen blinken. - Neen, doet Henk kort. — Dat is Bettermann, de bankier, een schatrijke kerel. — Zoo? — Hij heeft een vriendinnetje, een jong ding van een jaar of achttien; die woont in een villa op den Zuidboulevard; ze rijdt eiken dag uit met twee paarden, en een koetsier in livrei op den bok. Ze zeggen, dat de koetsier haar vader is, maar ik weet niet of het waar is. In alle geval is ze van heel arme afkomst. Je moet maar geluk hebben in de wereld, hè? — Wien bedoel je? Den vader of het meisje? — Het meisje natuurlijk. — Oh! — En de vader niet? — Wel, die ook natuurlijk, natuurlijk. Geloof je niet, dat die het goed heeft bij zijn dochter? — Is de moeder keukenmeid bij haar? — Dat weet ik niet. — Het zou jammer wezen, als het niet zoo was. Verbeeld je, dat die dood was na al die jaren van getob, en nu die rijkdom en die heerlijkheid eens niet meer meegenieten kon. — Hou jij me voor den gek? Hoe kom je daaraan? — Ik dacht het. — Waarom? Is het dan zoo mal wat ik zeg? — God, neen, heel gewoon, maar je toon van spreken is zoo sarcastisch. Ik houd niet van sarcastische menschen. — Ik ook niet. — Ik houd van opréchte menschen. — Ik ook, zegt Henk kort. Dan ineens, hartstochtelijk: Zeg, Riek, wil jij ook oprecht zijn? — Dat ben ik, doet ze wat verwonderd. — Oh! zegt Henk. Dan gaan beiden zwijgend een frontloge binnen. Henk is heel ernstig; in den aanvang had hij nog gepoogd haar te beschouwen als een vrouw gelijk er zoovelen waren, maar hij heeft bij het korte gesprek bemerkt, dat dit niet gelukken zal. Hij wil haar érnstig nemen of weggaan; gewoon met haar zijn als met anderen, kan hij niet. Riek is ook niet zoo spraakzaam meer; zijn ernstige manier van omgaan is haar, die aan luchtige menschen gewend is, wat vreemd, antipathiek om het vreemde, en toch ook aantrekkelijk, ze zou niet kunnen zeggen waaróm, maar ze voelt dit zoo. Het is schemerdonker in de zaal; voorin, in de diepte, speelt het orkest, op het verlichte tooneel zingen de menschen. Henk let er nauwelijks op, vele gedachten verdringen zich in zijn hoofd. In de entre-actes gaan ze, op haar verlangen, telkens in de gangen wandelen. De mannen, die er heen en weer loopen, zien haar schaamteloos aan, lachen verholen om haar uitdagende coketterie, die haar de passen doet afmeten, het lichaam wiegelen, den oogen een gloedje verleent bij het blijvend aankijken van eiken man, die haar voorbijgaat. Men lacht ook wat om den onnoozel gekleeden vent, die naast haar als een knecht is: Henk. Onder het gaan in de menigte praat ze veel met hem, om een aanleiding tot lachen te vinden, opdat men haar goede gebit zal zien: ze spreekt dan luid, en geaffecteerd om de aandacht te trekken. Twee mannen staan met elkaar te praten; het is duidelijk merkbaar, dat ze over haar spreken. Riek loopt met opzet rakelings langs hen heen; een glimlach is om haar mond. — Ken jij diè ook? vraagt Henk, haar spottend aanziend. (Hij had wel uit het gebouw willen vluchten.) — Ja, zegt Riek, — jij niet? — Ik ken zulk crapuul niet, kijft Henk, heel luid. — Crapuul! Crapuul! doet Riek, geprikkeld door dit minachtend spreken van Henk, hoewel ze de twee mannen niet dan van aanzien kent, — weet je wel, dat die een, die groote, een gezant is, en de andere is een bankier en consul. Crapuul! — Die lui verteren meer in eèn dag dan jij in een maand, voegt ze er lachend bij, als om haar onredelijken uitval te verzachten. — Een paar ziellooze hoofden, smaalt Henk, — ze zijn ongemotiveerd leelijk. — Mooi zijn ze niet, zegt Riek gemoedelijk, — maar dat hoeft niet; ze zijn rijk, dat is het voornaamste. — Vind je dat het voornaamste ? doet Henk ernstig, terwijl hij haar scherp aanziet. — Zeker, natuurlijk, antwoordt Riek wat opgewonden. — Je meent het niet. — Ik meen het weL — Het is grof van je. — Grof? Waarom? —- Omdat je weet, dat ik arm ben. — Zoo meen ik het niet. — Hoe dan wel? — In de wereld is dat het voornaamste, geld hebben. — Dat is een leugen, zegt Henk wederom heel ernstig. Hij is steeds meer en meer verbaasd, dat hij met haar niet schertsen kan als met anderen; elk gesprek tusschen hen werd serieus, al wilde hij ook nog zoo luchtig zijn. Riek is door zijn toon wel wat beleedigd, spreekt niet meer. Het schijnt of de omgeving haar ineens onverschillig laat. Henk gevoelt een heimelijke blijdschap om haar doen, zou iets lief tot haar willen zeggen, iets heel vriendelijks. Doch wat ? Het was alles zoo vreemd. Hij mocht gaarne alleen zijn, teneinde alles eens te overdenken. De muziek vangt weer aan, het doek gaat omhoog, de menschen op het tooneel zingen weer; op hun stoelen naast elkander zitten Riek en Henk in het schemerdonker van de baignoir. Beiden weten niet wat er in hen geschiedt, doch het lijkt hun iets heel ongewoons; ze zwijgen, en toch is het beiden, alsof ze tot elkaar spreken; gedachten leven zooals woorden tusschen hen. De muziek bemerken ze nauwelijks. Hun gedachten worden ongedurig, ze kunnen ze niet meer rangschikken; een onverklaarbare ontroering is in hen beiden; die is bij hen tweeën geenszins dezelfde, doch zoo dwaas, zoo vreemd lijkt aan ieder zijn eigene, dat ze er geen naam voor zouden weten. — Willen we weggaan? vraagt Henk plotseling. Riek ziet hem verbaasd aan. — Waarom? zegt ze. _— Waarom? doet Henk, — waarom? Dat weet ik ook niet recht. Maar ik vind het zoo mal, dat wij hier nu zitten. Ik vind jou mal, zegt Riek, in een poging tot schertsen, —je houdt zeker niet van muziek? — Niet altijd, meestal wel, maar nü niet. — Waarom nü niet. Dat zou ik niet kunnen zeggen. Wat ben jij een onmogelijke jongen. Onmogelijk ben ik niet, want dan zou ik er heel niet zijn. En ik ben er. Zoo? Weet je dat wel zeker? plaagt ze. Neen, als je het weten wil. Ik voel soms zoo iets onwezenlijks aan mijn bestaan, dat ik meen, niet in werkelijkheid te leven. Nu, je bestaat, hoor. Ik zeg het je, lacht Riek. Willen we weggaan? dringt Henk nog eens aan. -—• Waar wil je dan heen? vraagt ze. -- Dat kan me niet schelen, zegt hij, — naar mijn huis, of naar het jouwe, of naar een café, als we hier maar vandaan zijn. Vind je het hier dan zoo onprettig? Nü wel, nü vind ik muziek onuitstaanbaar. —- Waarom nü juist? Mijn kop staat daar vanavond niet naar. Een heer in een loge naast de hunne laat een luid St! hooren. Henk kijkt hem grimmig aan, doch terwijl hij dit doet, vindt hij zich een zot: die man had gelijk; het praten van anderen gedurende de muziek hinderde hèm ook menigmaal. Toch blijft hij den man aanzien tot deze voor zich kijkt. We moeten toch op het rijtuig wachten, fluistert Riek, — maar het duurt nu zoo lang niet meer. Onwillig knikt Henk, dat hij wel geduld zal hebben indien het moet. Hij vindt het onzinnig van haar, zoo ze weg wil, zich eraan te storen of er al of niet een rijtuig wacht, doch hij durft dit niet tegen haar zeggen; hij kon wel loopen, maar zij niet in die kleeren. Maar als er nu brand kwam, valt het hem in, •— dan zou ze niet op haar rijtuig wachten, maar vluchten op haar voeten; ze zou al haar trots vergeten, de menschen wegduwen, en in een hèvigen nood zou ze wel trappen, slaan om haar lijf te redden. Ineens bemerkt hij, dat het doen der menschen op het tooneel zijn aandacht gaande maakt. Het is in het laatste bedrijf, wanneer Carmen en don José samen zijn voor de poort der arena, waar Escamillo is binnengegaan en nu met den stier vecht. Carmen loopt uitzinnig heen en weer. Don José zit haar op de hielen met zijn mes. Dit dwaze spel doet Henk denken. Carmen zal straks worden doodgestoken door haar vorigen minnaar, terwijl haar nieuwe minnaar een stier doodt in het circus. Het was goed, dat die vrouw gedood werd. Dit bewaarde vele mannen voor leed, later. Immers velen zouden er nog nadien gevangen worden door haar, die wulpsch en schoon voor de oogen was. Waartoe dit alles? Wat was schoonheid, zoo deze een afzichtelijke ziel verborg? Wat was wulpschheid anders dan de veelschijnende voorbereiding eener lichaamsvreugd, die eens tot een teleurstelling worden moest ? Waarom hanteerde zoo'n onbeduidende vrouw de mannen, gelijk een vaardige jongleur met ballen en ringen werpt? De minnaars van deze meid waren geen lieden, welke een groot denkbeeld trachtten te verwezenlijken gedurende hun leven; bezweken ze daarom wellicht als een lam voor den panter? Doch ook dit vrijwaarde geen man voor het leed, dat vrouwen brachten; waren wereldideeën niet onvolgroeid gebleven in de hoofden veler denkers, omdat deze denkers tevens man, dat is zwakkeling waren? Toch was er verzet denkbaar; de beste mannen van hun ras behoefden niet als honden toe te loopen, wanneer blinkende vrouwenoogen hen riepen. Zou in dit alles niet veel zelfsuggestie schuilen ? Kinderen reeds lachten zeer geheimzinnig om een sexueel geval, kweekten, dusdoend, jong reeds in henzelven en anderen die denksfeer, als ware deze schoonst gedachtenleven. Er was een groote natuurdrang in de menschen, doch werd deze niet tot waanzin opgevoerd door de ziek overdreven voorstelling, welke men reeds in de jeugd ervan had? Waarom werden wie zich beheerschten, gehoond als zotten en lafaards ? Leek het zoo niet, alsof er geen hooger daadwording van de begrippen Wijsheid en Moed bestond dan dat willig toegeven aan een ingeschapen beestdrang? Was dit alles niet een uitzinnig vereeren der natuur? Was deze soms niet een hevig gevaar? De natuur van den leeuw was menschen te verwoesten, doch men sloot hem op; die van het onkruid was alom te woekeren, maar men wiedde het; die der zee was, de landen te overstroomen, doch men omringde haar met duinen; zoo viel overal de hand des menschen te bespeuren, die knotte aan de natuur wat in te machtigen uitgroei heilloos worden mocht; doch de groote menschdrang zelve onderdrukte men niet, wijl men dit niet wilde, en verschool zich dan achter dwaze uitspraken van Natuurdrift en haar macht, die men onoverwinbaar heette. En was hijzelf dan ooit beter geweest? Had hij niet te allen tijd zijn vreugd gezocht als de eerste de beste, die geen wijder horizon zag aan zijn leven dan de gunst van vrouwen? Zouden Da Vinei en Rembrandt en Dürer ook weerstandloozen zijn geweest, die voor een onnutte vrouw met een mooi gezicht bezweken ? Was dit denkbaar? En tóch. — Maar niet alleen het groote wat in je leefde en in je werk bereikt werd, was het, wat je van de gewone genoegens afhield; alleen het dènkbeeld iets groots te kunnen maken, de begeèrte daarnaar, werd reeds zoo levensomvattend, dat je niets daarneven zocht. — Doch hijzelf dan? Had hij niet den hevigen wil tot goede kunst ? En zat hij nu niet naast een vreemde vrouw in een opera, waar hij niet eens op lette? Was hij dan beter, en brachten, ondanks al zijn paradoxen, zijn daden hem niet terug tot de gelaakte anderen ? — Hier verzet hij zich echter hevig: vroeger was hij zoo geweest, maar nu niet meer, bij God, hij was anders, beter geworden tegelijk nu zijn werk zoo prachtig voor hem leven ging. Deze vrouw was niet de eerste de beste, maar een mooier wezen, dat wel het ge: baar der zonde aan zich had, doch door hem van een schooner innerlijk was bevonden. Hij wilde het goede. Zij zou dit eveneens willen; dit had hij gezien als in een openbaring. Ze was een door het leven heen en weer geworpene gelijk hij, het lot bracht hen samen, en van dat oogenblik afaan, was er een wonderbaar gebeuren in hem gaande geweest. Dat ze juist in dezen tijd tot hem moest komen, nu zijn verlangen naar een schooner leven hem had bereid haar blijmoedig welkom te heeten! Zij moest nu in zijn leven haar intrede doen; hij had haar gewacht; verbeidend had zijn denken in hem neergezeten, hij wist niet wiè hij wachtte: zij was het geweest. Dit zelfde moest ook in haar zijn geschied; wel was zij zich nog niet bewust hiervan, doch het móest zoo zijn; immers hoe kon zij anders eene zekerheid wekken in hem gelijk zij deed ? Duidde dit alles niet op een schoone eenheid hunner twee tot eenen gevoerde levens ? Moest zijn haat aan haar doen, welke op betere kennis van haar innerlijk dan die der anderen berustte, haar, zoo zij dit overdacht, niet voeren tot een groote genegenheid? In haar bijzijn lag dat onuitspreekbare, wat het maakte tot een zoetst gebeuren in zijn tot nu toe rustelooze leven, en toch waren er oogenblikken, waarin hij wenschte, dat dit alles niet ware geschied, en hij zorgeloos met vrienden in een koffiehuis bijeen zat. Zoo denkend, zijn zijn blikken weder weggedwaald van het tooneel, en gericht naar haar gelaat, dat als een zoeten gloor uitschijnt in het schemerdonker van de loge. Zij voelt zijn kijken, ziet hem coket lachend aan. Dan keert hij het hoofd weer van haar af; dat lachje leek hem een aangeleerd, een, waarmede ze zoo gul was, dat ze het aan elkeen schonk, die haar aankeek. Tegen hem zou ze zoo gansch anders zijn; dit kon niet uitblijven, lag in den aard hunner verhouding. Zou het uiterlijk bewijzen van liefde, zooals het aanzien, het kussen, het aanvatten van een hand, een neepje in de wangen, zou dit alles bij een vrouw als zij was meer mogen heeten dan een gebaar, voortgekomen uit haar wensch te behagen? Tegen hem zou ze heel anders zijn, later, later, zoodra zij begreep. Door een luid geraas van handenklappen wordt de aandacht van Henk gericht op wat om hem heen gebeurt. De laatste acte is geëindigd, dringend schuiven de menschen naar de uitgangen. Aan de vestiaire heeft Riek zeer lang werk met haren hoed opzetten voor den spiegel, en Henk staat intusschen met haar mantel te wachten, wat haar heel geen reden tot spoed maken is. Hij bemerkt dit met wrevel; nog nooit had hij voor een vrouw zich zoo vernederd, bedenkt hij, en kijkt in den spiegel; zijn houding lijkt hem serviel; een lakei vindt hij zich. Een wrokkig gevoel komt in hem. Nooit, zegt hij in zichzelf, zou die vrouw hem zoo gedwee maken als de lui, welke hij om zich heen zag, doch tevens verlangt hij naar het voortduren van zijn houding, zoo met den mantel, en voelt zich onaangenaam getroffen, wanneer Riek hem vraagt, haar dien om te hangen; er is spijt in zijn doen, nu hij bemerkt, dat ze alles gewoon vindt, hem heel niet beschouwt als een man die zich vernederd heeft. Ze praat over onverschillige dingen, hij antwoordt onverschillig. Het rijtuig is voor, ze stappen in, en daar geen van beiden den koetsier een ander adres heeft opgegeven, rijdt hij naar haar woning in de Westbouw, een mooie buitenwijk. Riek laat hem in een rijk gemeubelde kamer, vraagt hem even te wachten; ze moest zich verkleeden, kwam heel spoedig terug. Henk loopt intusschen het vertrek eens door, neust hier en daar. Op den schoorsteen staat temidden van vele vaasjes een portret, en wanneer Henk dit ziet, blijft hij aandachtig ervoor staan, meenend het te herkennen. Als Riek weer binnenkomt, staat hij met het portret in de hand. — Is dat Stevens niet? vraagt hij, terwijl hij haar aankijkt, - hij vindt haar er zeer goed uitzien in haar beige peignoir van glanzend drapée met kanten stukken van Alencon om hals en polsen, maar hij wil daar niets over zeggen, herhaalt, als zij hem heel niet antwoordt en rustig in een fauteuil plaats neemt, nogeens zijn vraag. Ja, zegt ze dan onverschillig, wil over iets anders gaan praten, vraagt wat hij drinken zal. — Niets, zeg, geef mij maar niets, doet Henk toonloos. Hij is in een crapaud tegenover haar gaan zitten, heeft het portret in de hand gehouden. Leg dat nu weg, zeg, doet ze wat gecontrarieerd, en zeg me wat je drinken wil. —Tegelijk staat ze op, drukt op een electrische schel, die aan de gaskroon hangt. — Ken je Stevens? dringt Henk aan, zonder op iets anders acht te geven. Ja, ja, antwoordt ze ongeduldig. — Hoe ken je dien? — Dat vertel ik je straks wel. — Zeg nu eerst wat je drinken wilt. — Neen, niets. Het meisje is binnengekomen; Riek vraagt haar, een flesch wijn, de whisky, wat sodawater en glazen te geven. — Voor mij heusch niet, verweert Henk zich. Hij vreest te drinken, zoo van deze voor hem zoo bizondere ontmoeting een gewoon pretavondje te maken. Riek vindt dit blijvend weigeren onaangenaam; ook vindt ze het niet prettig, dat hij heel niets vleiends over haar peignoir gezegd heeft, en het kwetst haar, dat hij haar bijna niet aanziet, doch aldoor voor zich uitkijkt, als was hij vol gedachten. Ze schenkt voor zichzelve een whisky-soda in, de schuim gist parelend in het lamplicht. Haar gezicht is fijn-roze als een wonderlijke bloem boven den witkanten kraag, die wel een broze blanke vaas gelijk is, haar mond heeft den zijigen kleurgloed van een plooi in een rozenblad. Henk ziet even op, vindt haar schoon, en in datzelfde oogenblik weet hij ook, dat zij hem mooier lijkt dan zij werkelijk is. Beiden zwijgen, en dezelfde ontroering als daareven in den schouwburg gevoelen zij, iets droevigs en toch ook als waren ze wat boos op elkander; ze vermogen het niet wel te onderscheiden, zoeken in zichzelven. De lichte kamer is als een feest; zij beiden lijken verdwaald hier bij de lampen en bloemen en den schuimenden drank, zoo verward en zoo verre van vreugd is hun eigenst wezen. Hun zielen gelijken blinden, die iets heel wonderbaars nabij meenen, doch het niet vermogen te zien, en niet begeerig het aangrijpen durven, uit vrees dat het een misleiding zijn mocht; ze zenden hun tastende stemmen uit naar den schoonen waan, maar die gaan verloren in geestlooze woorden, woorden, die als spijtig vermoeide handen nedervallen in den schoot der stilte. Stevens? Hoe ken jij dien? vraagt Henk ineens, als waren, terwijl hij had gezwegen, zijn gedachten gedurig hiermede bezig geweest. Riek lacht luidop. — Zit je daarover te denken ? vraagt ze. Ben je mal? zegt hij luchtig, — ik dacht daar ineens weer aan, toen dat portret me weer in het oog viel. — Oh! doet ze plagerig. — Nu, vertel eens, dringt hij aan. —- Neem een whisky-soda of een glas wijn, noodt ze, — dat is gezelliger, dan zal ik je straks vertellen. Het is anders niets bizonders. — Geef me dan maar een whisky-soda, zegt Henk, die zich ineens een zeer vervelenden bezoeker vindt, en vroolijker zijn wil; die triestige stemmingen, daar kon je veel aan af of toe doen; wanneer je zweeg, werd het ten slotte zoo somber in je kop; hij moest trachten dit te verdrijven, wat spreken; dan zou zijn humeur ook wel beter worden. Hij drinkt nu, terwijl hij stellig voelt, dat hij liever weg zou gaan. Wat deed hij hier in die leelijke kamer met die mooie vrouw erin? Waarom dronk hij whisky-soda met haar Waartoe zaten ze hier bijeen in den laten avond, hier in een stille wijk, in dit stille vreemde huis, waar hij voordien nog nooit geweest was? Zou hij maar niet heengaan? Wat toch hadden ze elkaar te zeggen? Niets, niets bizonders. Alleen dat van dien Stevens zou hij willen weten; daarvoor zou hij nog blijven; zoodra hij het wist, ging hij heen. Hij durft echter niet dadelijk weer te beginnen hierover, gaat over wat onverschillige onderwerpen met haar praten, drinkt eens van zijn whisky-soda, en hij herwint zijn gewonen toon, zijn vroolijke praatmanier. Riek vindt hem alleraardigst, luistert opgetogen naar een koddig verhaal, dat hij vertelt, doch hij voelt zich een zwakken willoozen vent; het is hem, of bij het drinken, het praten zooals hij dit nu doet, een prachtig iets langzaam van hem wijken gaat. Een gevoel van ontevredenheid hierover tracht hij te verdrijven door een nieuw onderwerp van gesprek, hij gaat vertellen van Stevens; hoe deze hem eens vierhonderd gulden heeft geleend, het geheele verhaal, dat hij voor een paar dagen ook aan de vrienden op zijn atelier gedaan heeft; hij vertelt het op dezelfde dwaze manier van toen, en Riek lacht er uitgelaten om. — Je geeft ze hem maar niet terug, zegt ze als hij uitgesproken is. — Neen, daar denk ik niet over, grinnikt Henk. — Hij kan het best missen, hoor. •— Weet jij dat zoo zeker? — Ja, heel zeker. — Zoo? — Hij is heel gul. — Dat zal wel, hè. — Al wat je hier ziet, heb ik van hem. — Zoo, zoo. Nu, mooi is het niet. — Wat zeg je? — Dat het mooi is. — Oh! Ik dacht, dat je zei dat je het niet mooi vond — Ik? — Ja, jij. — Wel neen, hoe kom je daaraan? — Ik dacht heusch, dat je het zei. — Neen, hoor. Je wordt toch niet doof, hoop ik? — Malle jongen! — Nu, het kon. — Ik heb er den leeftijd voor, zal je zeggen. Ik dacht waarachtig, datje een beetje kindsch werd ook. — Doe ik zoo onwijs? Zoo onwijs niet, maar veel onwijzer. — Mallerd. Zoo oud ben ik nog niet. — Je bent nog jong, hè? — Denk je? — Ja, vreeselijk jong. Naar je praten te oordeelen althans. — Flauwerd. — Neen, neen, ik meen het. — En hoe oud ben jij wel, jongetje? — Oud genoeg om te rooken. — Oud genoeg om een sigaret te vragen, als ze vergeten je er een aan te bieden ook ? gekt Riek, die hem heel wel begrijpt. — Ja, doet Henk met een vaal lachje. Vraag er maar niet om, neem zoo maar, zegt ze, terwijl ze een doosje sigaretten bij hem neerzet. Een geruime poos zwijgen beiden nu, terwijl ze de grijze rookveertjes hun mond uitlaten. Aan het rooken van menschen kan iets wonderlijks zijn, niet aan het rooken bij een wandeling of terwijl je met werk bezig bent, doch wanneer je stil zit, en rooken de eenige uiterlijke verrichting aan je lichaam is; de hand neemt nu en dan de sigaret van den mond over, houdt haar in rust, Goed en Kwaad. I. terwijl de vingers grilligst er omheen gebogen liggen, de oogen turen naar de gaande rookspiraaltjes, als waren daar droomige verten in na te speuren, de mond stuwt de fijnste arabesken van blauwen damp op, zoo verscheiden en toch met een zekere regelmaat erin gelijk een vreemd handschrift. De mond kan als een gevoelig penseel zijn, dat fijn zijn streken van rook draagt op de doekstrakke ruimte van een vertrek, de oogen hebben het nagaan, het aandachtig gebaar als wanneer men schrijft of teekent, alleen een expressie van droomerigheid kan die aandacht wat verflauwen; zooals inkt en verf vaster dan rook zijn, zijn ook oplettende oogen scherper dan van een die turend de blauwe dampenveertjes nablikt. Aan rooken is ook het fijne doorproeven als aan oude wijnen, doch dit alles is niet het wonderlijkste van rooken ; het heel wonderlijke ervan is, dat het de gedachten rijpen laat, die onvoldragen in de gekkenhoofden der menschen waren, dat het die gedachten op doet fladderen gelijk vlekkige, als gebatikte, vlinders, die toch voordien als grauwe larven in den donkeren schrijn der hersens kwijnden; dat het ze doet uitfonteinen als waterstralen in het licht klarer bewustheid, terwijl ze voordien veerkrachtloos, als dood, geëvend lagen in de zwarte beddingen der hoofden. In Riek is een wonderlijk verlangen gegroeid en gegroeid: ze wil meer van dien jongen weten, hoe zijn leven is, hoe hij denkt, over veel, over zijn eigen bestaan over het hare, over alle menschen; hij was gevoelig van aard, had een stillen weemoed in zijn oogen; die brute wijze van spreken, dat nerveuze sarcasme was als een kleed, dat hij aandeed en aflegde. Ze zou niet kunnen zeggen, hoe dit zoo gebeurd was, maar ineens stond dit alles bergvast in haar bewustheid. Ze gaat in zichzelve de grootste tegenstellingen bemerken; waarom was zij, die toch anders zoo prikkelbaar was, zoo weinig boos geweest bij zijn grove doen van daareven, van bijkans den geheelen avond? Nog nooit had zij in zulk een sombere stemming een theater-voorstelling bezocht, en nu, nu zij eraan terugdenkt, lijkt het in haar herinnering heel niet iets onaangenaams, doch doet het wel aan als was er nog een zeker geluk aan geweest Wat was dit dan toch wel, dat hen beiden zoozeer elkanders luimen deed dragen, als ware nog aan hun boosheid iets van aantrekkelijkheid? Zij wist heel stellig, dat ze nog nooit bij iemand, wien dan ook, die hevige begeerte tot dieper kennen in zich had gevoeld. Weemoed is aan haar wezen sedert ze hem kent, sinds gisteravond, toen zij met hem sprak voor de eerste maal; ook voelt ze onrust, angst, boosheid op haarzelve, belangstelling in hem, en toch dat ze beter deed met zich ervan af te maken, ook een halfbewust wordende tegenzin in haar eigen leven, dien zij nooit voordien geweten heeft, doch die als had geslapen in haar ziel, en nu door zijn dwaze stem was wakkergeroepen; ze bemerkt gelijktijdig vreugde en dien vreemden weemoed, en ze zou maar willen weten: waarom dit alles? Zoo denkt en denkt ze, tracht te vinden wat het wezen mag, maar het gelukt haar niet; als een rusteloos water zoo deinen haar gedachten. Haar ziel is als een groeiend kind in haar; ze gevoelt hoe deze nu eerst leven gaat. Al wat er gedurende de vele voorbije jaren in haar geschied was, doch nauwelijks bemerkt, en, zoo ook al gezien door haar toen zoo ernstlooze kijken, dan toch niet in ganschen omvang, dit alles wat er geschied was in de dagen en in de nachten van haar leven, komt nu ineens, nu voor het eerst, als iets bedroevends in haar denken, iets onherstelbaars, waar ze een schreiend berouw om voelt. Gelijk een vreemde bloem is daar een wondere drang in haar ziel ontloken; ze zou niet kunnen weerstaan aan dezen: den jongen, den mallen en toch wijzen jongen het verhaal van haar leven te doen. Ze had dit steeds in haar lichtzinnig denken als een dwaze gevoeligheid beschouwd, het heel ver weg, als achter in haar hoofd, verstoken, omdat ze het niet weten, niet kennen wilde; niet dat die gedachte haar leed gedaan had, toen, doch ze vond dit alles nutteloos en sentimenteel, — en nü, op dezen avond zou ze aan dien vreemden jongen het gansche verhaal wel willen doen. Zoo mijmert ze, terwijl de dingen om haar als henenwijken, het gebeurende in haar hoofd haar iets tastbaars, het eenig wézenlijke, waardevolle is. Ineens verschrikt ze van een gaand geluid in haar nabijheid, ze luistert scherp toe, en bemerkt dan, dat hij praat. Er is eene gedwongenheid in zijn stem, als was er twijfel aan haar aandacht, en móest hij, ondanks dit, toch spreken. Wat hij zegt, verstaat ze nauwelijks, de zin der woorden dringt niet door tot haar begrip, zoozeer is zij in eigen herinnering verzonken, maar de sprekende stem is als een zoele wind die om haar hoofd waait, en een vredige koelte laat; alles wat er gebeurd is dien avond en nog gebeurt, lijkt haar iets heel bizonders. Allengs gaat ze zijn woorden begrijpen, en eindelijk roepen deze gansch haar aandacht wakker. Hij spreekt van zijn leven, zijn hevig verlangen een goed kunstenaar te worden, en daarnevens zijn steeds weer opkomende begeerte naar een leeg, zielloos genoegen met vrouwen en drinken; hoe hij het goede wil, en steeds het kwade doét, hoe hij elk verloren uur voor zijn werk betreurt als een diefstal, en toch soms geheele weken achtereen uitgaat, wel maanden gekend heeft zonder een dag arbeid, hoe hij getracht heeft het evenwicht te vinden, en nu gelooft dat dit hierin niet vindbaar is; öf het eene öf het andere, meent hij, is denkbaar in een leven als het zijne; alleen zoo hij een vrouw naast zich had, die hem begreep, niet eene, die voor een wijle slechts bevrediging voor zijn vreugdbegeerte was, maar een vrouw, die van hem hield met een zoete moederlijke liefde, zijn minnares en zijn leidster tevens, dan zou hij in schoone evenwichtige levenskalmte wel de durende kracht erlangen tot arbeid, — arbeid, dat was geluk. — Hier wendt hij zich tot Riek, wier aandacht hij bij de laatste woorden gevoelen gaat. — Ken je Frans Hemming en zijn vrouw? vraagt hij haar,— neen, hè, die ken je niet, en dat is heel jammer. — Neen, die ken ik niet, doet Riek. Ze is getroffen door zijn zeer ernstigen toon. — Dat is jammer, vreeselijk jammer, gaat Henk verder, — maar het is eigenlijk dom, te vragen of jij die kent; jelui kunt elkaar niet kennen, dat kan niet. — Waarom niet? doet Riek bevreemd. —- Ik weet niet, hoe ik dat zoo zeggen moet, zegt Henk, — maar het is zoo. Je moet er niet boos om wezen, maar het zijn zulke prachtige menschen, die Hemming en zijn vrouw, dat jij ze niet kunt kennen. Hier wacht Henk even, in een vage vrees, dat hij haar met die openhartigheid beleedigd heeft. Toch is hij verheugd haar dit gezegd te hebben. „Ik wilde haar grieven", praat hij in zichzelf. Riek, die op een anderen tijd de schouders zou hebben opgehaald, een grof antwoord gegeven, of hem had uitgelachen, zwijgt nu. Dan, na even wachten, doet ze op een toon van berusting: Het kan wel zijn wat je daar zegt. Henk is verheugd, dat ze niet boos om zijn woorden is, voelt hierin weer hun toenadering levend. — Die Frans en Marie zijn zulke mooie zuivere menschen, praat hij verder, en een heel zwak beven is in zijn keel, terwijl hij spreekt; het is de ontroering van over zulke menschen op deze plaats te spreken, bemerkt hij, — die Frans en Marie zijn zulke mooie, zuivere menschen; het is een heerlijkheid om aan te zien, hun geluk, ze zoeken geen vreugd dan elkanders bijzijn. Het is mij soms wanneer ik éen van hen beiden spreek, alsof die dan geen, volkomen wezen is, want wie hen kent van in hun huis weet dat de een zonder den ander niets zoude zijn; ik zeg, dat elk van hen beiden een heel bizonder mensch is, maar voor wie hen goed kent, zijn zij een tweeëenheid. Het is zulk een prachtig paar menschen, hun mond heeft het gebaar der oprechtheid, hun ziel is als een zomeravond. Ze kennen de zonden der menschen, en vergoeilijken die, wijl ze, hoe scherp hun denken ook moge zijn, die zonden niet in al hun omvang te begrijpen vermogen. Zoo denk ik me dit, en als het zoo niet is, dan zal het zijn, wijl hun zelfvertrouwen zoo vast, zoo onverwrikbaar is, dat ze aan zichzelve door hun deugdsterkte wel andere menschen gelijken dan de zondaars, en ze daarom hun erkenning van goed en kwaad niet als de eenig stellige beschouwen durven. Ik zeg dit alles zoo, en toch weet ik dit niet zoo zeker, wellicht is er veel in hun wezen, dat aan mij ontgaat; het leven heeft mij vergroofd, dat weet ik stellig, maar mijn beste uren, behalve wanneer ik werk, dat zijn die in hun bijzijn. ■ Ik geloof wel, dat er veel in die twee menschen is wat ik niet begrijp, maar ik weet van hun mooie leven, en ik zie hun geluk, en dan is er iets gebeurend in mij, ik weet niet wat; er leven stemmingen in je, die niet goed in woorden te omschrijven zijn, woorden zijn slechts koele dingen, klanken of letters, die een begrip niet gansch verbeelden, maar slechts benaderen kunnen; ik zou zeggen: wat ik dan gevoel, lijkt het meest op nijd. Niet dat ik hun hun geluk misgunnen zou, maar ik begeer dan een even groot geluk voor mijzelven. Dit is: het volkomen elkaar begrijpen tusschen een man en een vrouw, want dat is het wonderbare, waaruit zulk een heerlijk leven wordt opgebouwd. Ik zoek de vrouw, die van mij de vervollediging wezen zou en ik van haar. Frans is een goed mensch, de vrouw die zijn vervollediging is, was ook steeds zulk eene, maar zoo'n rein wezen zou nooit met mij een eenheid kunnen vormen; dus deze zoek ik niet, want zij zou mij minachten. Wellicht ook niet, maar dan zou ik toch mijzelven minachten om de misleiding, die er steken zoude in mijn verlangen tot eenwording met zulk een zuivere vrouw, een hoon zou dit gelijken die ik de prachtige meisjesonschuld aandeed. Ook in den kring der zielloos brave meisjes zoek ik niet; daar is de begeerte^ te zeer heerschend naar zuiver stoffelijke dingen, en het eemge wat ideëel lijkt, hun godsdienst, is ook nog niet tot schooner wasdom gekomen dan een zelfzuchtigheidje: hunkering naar een belooning na hun leven voor wat zij in dat leven bedreven hebben wat hun deugd gelijkt. Die deugd zelve is meestentijds een masker, dat veel verheelt. Ik wil die schijndeugd niet, die gebrek aan moed en een leugen is, ik wil een vrouw, die, al mogen wie haar kennen haar een schaamtelooze noemen, toch in zich het onzegbaar schoone van ware onschuld draagt. En dat kan! De daden van een mensch zijn soms als een geheel uiterlijk bedrijven, dat op de ziel geen schaduw van zonde laat; die ziel kan soms haar blanke ongerepte pracht hebben bewaard. Er leven menschen (er zijn er niet veel, maar, bij God, ze zijn er,) die om hun gedrag door de anderen worden uitgeworpen, en wier innerlijk toch veel schooner is dan van al deze anderen. Het leven is als M een roes, de menschen zijn dronken, aldoor dronken, zij dénken niet, maar ineens, als een wonder, kan in hun geest de ontroering van het verlangen opblinken, verlangen naar échte, zuivere deugd. Een dief, een moordenaar, een slet, zij kunnen allen in hun ziel de stille begeerte naar die deugd omdragen, maar ze weten dit niet; als een juweel in zwarte aarde is het in hun donkere zielen, diep verstoken, tot eèn het vindt daar, en het toont. En dan .... dan .... nonsens, nonsens, wat ik zeg. Ik .... ben.... wat.... dronken, geloof ik. Had me dien drank maar niet gegeven. Jij heb me dronken willen maken, opdat ik dwaasheden zeggen zou, jou vermaken met mijn gekkenpraat. Zeg het maar, zeg het maar! Riek is opgestaan, ze is wat ontroerd. — Jongen, doet ze zacht, — ik vind heel niet gek wat jij zegt. En dan, je hebt toch bijna niets gedronken, je hebt je glas nauwelijks aangeraakt. — Met legt ze koel en vast haar hand op zijn heete voorhoofd; hij ziet haar aan. — Gedronken, neen, zegt hij, ik heb niet noemenswaard gedronken, maar toch ben ik dronken, praat ik nonsens, alles nonsens. Hij zwijgt een oogenblik, dan, ineens luidruchtig verdergaand, zonder haar meer aan te zien echter: Wil je gelooven, dat ik nog prijzen gewonnen heb op een wedstrijd in komische voordrachten, gewoon met een improvisatie als daareven ? Aan een diner heb ik me eens dronken gehouden, om de lui te amuseeren dan, hè? Er was er onder al de gasten niet een, die niet meende dat ik werkelijk dronken was. — Wil je een glaasje water? vraagt Riek wat angstig. — Zeker, geef dat maar, hoor, antwoordt Henk, en zijn stem bootst denzelfden tooneelspeler na als dien middag voor den spiegel thuis. — Een glaasje water, maar met een flinken scheut wijn erin dan altijd, hè ? Het wordt hier genoegelijk. Het bevalt me werkelijk bij je. Wat een omgeving! Wat een meubeltjes! Allerliefst, allerliefst! Wat een stijl; knobbeljichtstijl noem ik dat altijd. Ja, ja, dat is heel wat vroolijker, zulke stoeltjes en zoo'n tafeltje dan die rechte Binnenhuisdingen, vroolijker, hè, het draait meer, en het wringt en het krult en het ribbelt en het kartelt er maar sierlijk op los, het is een lust, de stoelen draaien onder je lichaam weg, het is een lust! Wel, wel, wat een beeldig interieurtje, wat een mooie prenten, en vaasjes en kleedjes, en wat een gordijnen, Oostersch, rijk Oostersch, haremstijl. Duur, hoor, kostbaar. En dan allemaal van dien Stevens! Zoo'n Stevens, hè, zoo'n Stevens. Ja, ja, rijk en gul, (edelmoedig, zeg maar,) dat kan je zoo hebben. Toch brengt geld geen geluk, zeggen de menschen, die het zelf hebben. Dat is ook zoo, maar, geloof me, het brengt ook niet bepaald ongeluk. En jij houdt van geld, hè? Natuurlijk, natuurlijk. Mooie jurken, en ringen, en broches, en lekker eten, natuurlijk. — God, schei uit, schei uit, smeekt Riek, waarom doe je zoo vreemd? Je maakt me zoo angstig, jongen. — Het was maar een grap, glimlacht Henk, terwijl hij weder voor zich uit ziet. Het is Riek eensklaps, of zij misleid is door zijn doen van daareven. Een grap? Was dat een grap? Eerst sprak hij ernstig, in een groote ontroering, dan spotte hij met zijn ontroering, en zei, dat alles maar een grap geweest was. Ook Henk zwijgt, en zoo zitten ze een geruime poos zonder een woord in die grillig versierde kamer, met buiten, voor de ramen, als een levenden bespieder, den nacht. In beiden leeft de schroom om het vreemde wonder van hun zielen aan elkander te toonen; ze voelen schaamte om hun doen van daareven, zouden beiden wel wenschen, dat dit alles niet geschied was. Toch voelen beiden, ondanks hun aarzeling tot verdergaan, een zoete stuwing hunner zielen tot elkander, en die blijft aanhouden, aanhouden, terwijl ze zwijgen. Daar groeit en groeit in hun schijnstille hoofden, die niet spreken, het geheimzinnige verlangen naar elkander; het eerst gaat het in de oogen leven ; gelijktijdig, als was er een ongeweten kracht, die hen beiden richtte, zien ze elkander aan, en ze blijven kijken, hun gansche wezen kijkt. De monden zwijgen, zoodat geen woord, geen luide adem de spanning van dat kijken breekt. Ineens rijst Henk op. — Ik ga weg, zegt hij kort. — Waarom? doet Riek zacht. Het is of het kijken zoo- zeer hun gansche wezen vermoeid heeft, dat er geen kracht tot luid spreken nu meer rest. -— Ik ga weg, herhaalt hij toonloos, — ik moét weg. — Ga je naar huis? — Ja. — Nu dadelijk? — Ja, wat dacht je? Dat je hiervandaan nog naar een koffiehuis ging wellicht. — Zie je me tot zoo iets in staat? Nü? — Neen, Henk. — Goedennacht. Goedennacht, Henk, zegt ze, neemt de haar toegestoken hand, en klemt die nerveus in de hare. Henk heeft zelf met verbazing hun korte gesprek aangehoord, zijn begrip vat dit nu eerst; hoezeer intiem waren ze reeds voor hun denken met elkander, ze gevoelden reeds als een récht op elkaar. Aan de kamerdeur keert Henk zich nog eens om, en, haar scherp aanziend, vraagt hij: Ben je gelukkig, Riek ? — Neen, zegt ze vast. Hebben meer menschen je dat wel eens gevraagd ? — Wel eens een enkele. — En wat zei je dan? — Dat ik het wél was. — Waarom? Ik loog dan. Ik weet niet waarom, maar ik loog. — Waarom lieg je niét tegen mij ? Ik weet het niet, jongen, ik weet het niet. Als ze dit zegt, is er angst in haar stem, angst voor het vreemde, het ongewetene, dat ze als een zwaren adem langs haar ziel voelt stroomen. Henk bukt zich naar haar oor, en fluisterend, als waren er nog meer lieden in de kamer, die hen verraden konden, zoo ze hem verstonden: Wil je eens geluk van menschen zien? Ja, zegt Riek, ook zeer zacht, bijna onverstaanbaar. Waarom ze fluistert, begrijpt ze zelve niet. — Durf je? — Ik geloof het wel. — Dan zullen we eens naar Frans en Marie gaan. — Goed, zegt ze, maar een schaduw van angst wiekt even over haar voorhoofd. — Wanneer? vraagt hij. -— Later, later. — Kom je morgen naar mij toe? -Ja. — Goedennacht. — Goedennacht. Zonder spreken loopen zij de lange gang uit. Ze brengt hem zelf tot aan de straat, en wanneer hij buiten is, blijft ze als een dief aan de deurkier geleund staan; gretig beluisteren haar ooren zijn stappen nog, het eenige wat er van hem in de nabijheid was. Als die verstorven zijn, de stilte van de buurt weer suizend als gas naar binnen dringt, gaat ze langzaam stappend naar de kamer, waar zij daareven nog samenzaten. Daar laat ze zich in een fauteuil vallen, en wel uren blijft ze in die houding. Ze overdenkt het gebeurde, dat haar als een wonder is. Nog nooit had een man zoo met haar gesproken, nooit had een haar zoo aangezien. Ze is er wat bang door geworden, en ze voelt weemoed, wel om te schreien bijna, en ook blijdschap, een hevig kloppenden polsslag van vreugde door haar gansche lichaam. Toonden de menschen elkaar niet slechts de oppervlakten van hun leven? Was het kijken, het zoeken niet steeds bij anderen naar dat oppervlak gericht, en trachtten ze ooit te vinden het diepere wat daaronder schuilde ? Leek het niet zooals hij gezegd had: dat innerlijk was een kostbaar, ongerept iets, dat diep ook in de donkere levens der zondige menschen verstoken zat, en weende om erkenning tot eèn het vond? Dat innerlijk van haar had die malle jongen beroerd met zijn woorden en zijn aankijken, en het was om te lachen en te schreien tegelijk, die malle jongen, die malle jongen. 7- Dienzelfden avond, zooals afgesproken was, zijn Fuchs en Annie bij Frans en Marie gekomen; ook Karei met Minnie. Toen Frans dien morgen de rustbank ledig had gevonden, had hij zeer wel begrepen waar Minnie heen was, en haar komen met Karei samen heeft hem niet in het geringst verwonderd. Minnie had hem gevraagd, niets te laten bemerken van wat er den vorigen avond voorgevallen was, want dan zou Karei opnieuw boos worden, zoo het geluk hunner verzoening wederom vernielen. Verder zijn daar nog, bekenden van Frans, Paalders, een schilder, jongen met een doodsch gezicht en boven het rechteroog een groot litteeken; dan Breehuis en Alink, twee journalisten, vrienden, die veel samen waren, en belachelijk op elkaar geleken tot in hun stem, houding en gebaren toe. Allen beweren hevig, het drukst is Fuchs, die het over symboliek in kunst heeft. Niemand is het geheel met hem eens, en het is een geraas van stemmen in de kleine kamer. Frans verveelt zich, lacht goedig om hun opwinding; zoodra hij de kans gekomen meent, dat men hem verstaan zal, zegt hij: Ik wou, dat Henk er maar was; dan konden we samen wat pingpongen. Allen zien hem lachend aan, er is, ondanks hun genegenheid voor Frans, aan hun lach wel een minachtend meelijden met dezen raren kerel, die, terwijl zij diep ernstig over kunst praatten, naar ping-pong verlangde. Het is niet de eerste !39 maal, dat hij hun meewarigheid opwekt om wat zij zijn kinderachtigheden noemen; temidden hunner zwaarste discussies kon hij ineens weggaan en een bal of een tol of een kienspel halen, dan met Henk, die steeds ervoor te vinden was, zich daarmede vermaken. De anderen zijn dus heel niet verbaasd om zijn uitval, wisten wel, dat hij ongaarne met hen over kunst sprak; indien hij het al eens deed, was het met Henk, en ook met Fuchs wel een enkelen keer, al had hij in beginsel een tegenzin in zulke gesprekken. — Henk komt vanavond niet, voegt hij eraan toe, — ik sprak hem vanmiddag; hij vertelde me van een ontmoeting. Enfin, als dat maar goed afloopt voor hem. — Had hij heel niet kunnen komen? vraagt Fuchs, — Ik zeg het voor jou, Hemming; je had misschien willen ganzenborden of verstoppertje spelen, niet? Allen lachen, Frans het hartelijkst. — Neen, neen, zegt hij, — ik heb nu een ping-pongspel, dat kan gezellig worden; ping, pong, ping, pong, doet dat steeds maar door, terwijl jelui elkaar overschreeuwen in je kwaliteit van artist. — - Maar, Frans, doet Paalders ernstig, — wat geef ik nu om die kinderspelletjes? Ik leef voor mijn kunst, en voor niets anders. — Nu, en ik om te pingpongen, en voor niets anders, zegt Frans vroolijk, — o, ja, om te tennissen ook, en als het slecht weer is, dan werk ik binnenshuis met de zoogenaamde gezelschapsspelen. — Kennen jelui dat? Hij neemt van de tafel een doosje, opent het, en laat de gekleurde fiches zien, wil den aard van dit spelletje gaan verklaren, doch lachend voorkomen ze dit, grijpen er joelend naar om het hem af te nemen. — Neen, het is mij te diepzinnig, dat spel, zegt Fuchs. — Dit spel, — een tournooi van den geest, noem ik het, — is alleen voor slecht weer, lacht Frans gemoedelijk, — als het mooi buiten is, speel ik tennis, of kaats ik, of draag mijn vrouw op mijn schouders den tuin rond, of ik balanceer met een waschkuip of een stoel of een paraplustandaard op mijn neus. Jij verbeeld je, dat je heel knap ben, Max, maar kan jij een emmer vol water tienmaal omzwaaien, maar zonder dat je een droppel verliest? Kan je een krant opvouwen in den vorm van een trechter, die dan op je neus in balans zetten en van boven aansteken met een lucifer tot hij heelemaal opgebrand is ? Kan je een sigaar met het vuur in je mond nemen, een glas water drinken, en dan de sigaar weer brandend te voorschijn brengen? Is er iemand onder jelui, die dat kan? Neen? Dan zijn jelui allemaal physiek minderwaardig. — Hij wordt nog clown in een café-chantant, lacht Fuchs. Malle vent, plaagt Paalders, — wat is dat nu voor een artist, die kunsten? — Juist, juist, kunsten, joolt Frans, — een artist moet kunsten maken, dat is zijn vak. Zooals het vak van den leeuw is. te brullen; dat van den walvisch: te zwemmen; dat van den soldaat: steelsgewijze juffrouwen te frequenteeren, zoo is het vak van den artist: kunsten te maken. Hij houdt van alle tragedieschrijvers het meest van Sophocles, omdat die zoo goed dansen kon, zegt Breehuis. ~ En die won de eerste prijzen met worstelen ook, lacht Alink, — tenminste dat vertelt Lessing. — Hij kon ook zeer kunstig knikkeren, malt Fuchs, en haasje-over-springen, het moet een lust geweest zijn'. Ze gekken nog wat, hervatten dan hun discussie, en verveeld loopt Frans de kamer uit, gaat naar boven, zijn vrouw en Annie achterna, die ook daareven zijn opgestaan. Karei en Minnie zitten voor het raam, en spreken geheimzinnig, met de hoofden dicht naar elkaar gebogen, genieten zoo van hun kortstondige verzoening. Marie en Annie zijn samen op de slaapkamer, staan als Frans boven komt, fluisterend te praten bij het bedje, waarin de kleine Suusje, het kind van Annie, slaapt. Als Annie den vorigen dag zoo stellig tot haar moeder zeide, Suusje de deur uit te doen, had ze nog niet geweten, waarheen ze het kind brengen zou. In waarheid wist ze heel met wat ze doen moest. Het gedrag van Max en haar moeder, de onverschilligheid van Max, de koppige haat van de oude, gaven haar een gevoel als werd haar kind bedreigd, en dat wilde ze redden. Ze was geen krachtige natuur, en haar wil was nog meer verflauwd door het gedurig samenzijn met die twee menschen, welke elkaar niet mochten, en, elk om verschillende redenen, toch bij elkaar bleven. Voor beiden had ze geen vaste, durende liefde; ze hield wel van hen, doch menigmaal gevoelde ze, dat noch de een noch de ander haar iets beduidends was in haar leven. Wel vergoeilijkte ze het gedrag van beiden; Max had er geen aard naar om zich met hun kleine dagelijksche twisten in te laten, haar moeder meende het niet zoo slecht, wanneer ze een grofheid zeide, en ook haar dwaze doen met het kind was niet zoo boos bedoeld. Het hinderde haar soms, dat de kleine Suusje geen prettig leven had, daar tusschen menschen welke niet van haar hielden, doch wat haar ertoe dreef, het kind uit huis te doen, was niet zoozeer deze overdenking als wel een verlangen naar een weinig vrede in haar omgeving; de aanwezigheid van de kleine drukte de moeder, welke steeds stuurscher werd tegenover Max, omdat zij, bij al het andere, ook nog de zorg voor zijn kind moest dragen. Er was uit den aard der omstandigheden heel niet verlangd naar een kind. Toen het er was, moesten ze het wel aanvaarden, doch dat het een onbegeerd leven was geweest, bleef toch wel om zoo'n wezentje henen als een liefdeloosheid, ouder dan de kleine zelf. Slecht was er niet èen voor het kind, maar het aanzien ervan wekte bij allen de heugenis aan den doorstanen kommer, den tijd van gedurig twisten. Een kind is een wonder. Men heeft het gansche verloop der wording opgeteekend, in uiterste kleinheden, de staat der ontwikkeling werd waargenomen van dag tot dag met fijnste nauwkeurigheid, en toch: het is een wonder. Daar, in de warme levende woning is het gegroeid tot een mensch als wij, kleiner, doch als wij. De handen en voeten en het lijfje zijn als van een pop, doch in de weeke hersentjes is de kiem van een verstand gelijk het onze, het heeft een ziel, een schitterende ziel gelijk een vlammetje, dat door de vensters der oogen reeds naar buiten schijnt; het kan nog niet spreken, doch de tong en de keel en de mondholte zijn er: het zal het leèren; en lachen zal het leeren met dien mond en de nu nog zwijgende oogen. De handen als fijne bloemkelkjes, — fuchsia's, — openen zich minnelijkst, de voeten tasten rond als zochten ze den grond, gebogen zijn de knieën zooals tot een gebed; die handen zullen gaan aanvatten, de voeten schrijden eens. Dit is alles een wonder. Een kind, uit liefde en verlangen geboren, slechts is een volkomen kind. De vader en de moeder liepen saam, ze zaten 's avonds met hun beiden in het woonvertrek, en sinds zij wisten, dat het komen zou, was hun leven een zoet verbeiden. Ze zagen elkaar aan, en glimlachten; indien zij spraken, was dit nauwst verweven met het kind, en zoo ze zwegen, waren hun gedachten vol, vond hun verbeelding het nabij hen, lachend of schreiend, in de kamer. Wanneer het uur den schemer om hen henen lei, kon wel eens, in den aanvang nog, de een tot den ander vragen waaraan hij dacht, doch spoedig geschiedde dit niet meer; zij wisten het: beiden dachten steeds aan hetzelfde: o, dat het reeds leèfde daar, leèfde. Het verlangen het te zien zooals het werklijk zijn mocht, dit was aan hun oogen, die noode zich bedwingen konden tot de tijd vervuld zou zijn het te aanschouwen; dit was aan hun ooren, die begeerden de zoete stem te hooren klinken; aan hunne handen, die het teederlijk betasten mochten. Zij peinsden niet op pijn, noch op den dood, noch dat het nu zoo vreugdevol verbeide kind hun schande kon worden in later jaren, en al hadden ze dit geweten, ze zouden het toch begeeren. .Zoo vergingen de dagen, — een groet, éven, van het licht bij zijnen tocht door de oneindigheid, — de nachten, —- snelle schaduw, een wiekslag der groote vliedende duisternis, — de wereld had geen stoornis gekend in haren eeuwigen loop, doch het kind was gekomen. De moeder rust, een schoone vrede doolt om haren mond. Het kind, dat voor wat uren nog niet met hen was, ligt veilig in de schaduw harer zorglijkheid. De vader staat over hen gebogen, zijn gelaat vermag den weerschijn nog niet te vatten van zulk een geluk, het vindt slechts een vreemden lach. De kamer is als een wereld. Had dan hun liefde niet gebloesemd als een voorjaarsboom? Het kind. Was het niet als een blatend geitje in hun weide, een kweelende vogel? Had dan niet altijd in het huis van hun leven de schemering met hen gewoond, en breidde nu niet als een lamp daar den klaarsten schijn — het kind ? Het lichte wondertje? Het komen van Suusje was niet aldus geweest; die leek een onnut ding, dat, door een toeval in dat huis geraakt temidden der drie wrokkige menschen, reeds vervloekt was vóór haar geboorte, en nu een last voor allen was. Zelfs Annie, de moeder, overdacht bij het aanzien van de kleine, dat het beter geweest zou zijn, indien deze niet was gekomen. De houding van Max en haar moeder had haar echter wel dichter bij Suusje gebracht als in een instinctmatig begrijpen, dat zij nog de eenige was, die het kind beschermen kon. Haar gevoel voor de kleine was een zekere meewarigheid met het schepseltje, dat niemand had dan haar, en die verlatenheid kon zij niet wel aanzien; moederliefde zooals ze zich die gedacht had, het zoete geweld daarvan, de wondere ontroering van een eigen kind te hebben, en de toewijding aan zoo'n kind, willigheid tot elk offer, je eigen geluk, dat je met vreugde gaf voor een blijdschap, de geringste, van dat kind, — dit had ze nimmer gevoeld. Toen de oude in haar toorn den vorigen dag gezegd had, Suusje niet langer in huis te willen houden, had Annie eensklaps besloten, de kleine bij anderen te brengen. Waarheen wist zij zelve toen nog niet, doch nadat ze zoo stellig tot haar moeder gesproken had, was zij daaraan gaan denken, en op Marie gekomen; die had zelf voor korten tijd toch haar eigen kind verloren, zou wellicht een ander in huis willen hebben; Marie hield van Suusje, zou er wel goed voor zijn, allicht beter dan zij, de eigen moeder. Zoo was ze er dezen morgen dadelijk heengegaan met het kind, had hun voorgesteld het eenige weken bij hen te houden, bij zichzelve overwegend, dat ze in dien tijd zich wellicht zoo aan Suusje hechten zouden, dat zij haar niet meer missen wilden. Dit zou een g*oede oplossing1 zijn; zij kon^ dan af en toe eens naar de kleine komen zien, in'het begin eiken dag, later wat minder, tot het kind aan haar ontwend zou zijn. Thuis bij hen kwam in elk geval een betere verhouding daardoor; ze zouden niet meer eiken dag kijven, waartoe het bijzijn van het kind een blijvende aanleiding leek. Moeder-wezen was goed, indien je rijk was, meende ze, en de omstandigheden ertoe voerden gelukkig té zijn met een kind, doch zooals het tot nog toe geweest was, had zij aan dat geprezen moeder-zijn weinig vreugde gevonden. Natuurlijk was de kleine wel iets aan haar gewend, maar dat zou het aan een andere vrouw, welke het verzorgde, ook geweest zijn. Let eens op wat er gebeuren gaat, zoo praatte ze in zich zelve, na een paar dagen is het kind vriendelijker voor Marie dan ze ooit voor mij was, — indien deze haar tenminste bij zich houden wil, wat een groot geluk voor ons zou zijn. W^ellicht komt dan de oude verstandhouding, die nu ook wel niet zoo prachtig was, maar toch veel beter dan na de geboorte van Suusje, weer terug in huis, we gaan elkaar dan weer wat beter verdragen, moeder en ik en Max, alle drie, ons leven zal dan allicht weer iets aangenamer worden; met het kind in huis is het een eindeloos getwist ; als het eruit gaat, is er nog geen zekerheid dat het beter bij ons wordt, maar de kans is er, en dat is reeds veel. Frans en Marie hadden het wel leuk gevonden, weer een kindje in huis te hebben, zeiden aan Annie, dat ze het wel een tijdje bij hen mocht laten, maar dat ze in geen geval er altijd voor konden blijven zorgen. Annie was erg blij met deze toezegging geweest, had het bij het thuiskomen aan Max verteld, die „zoo?" zei, en dadelijk daarop vroeg of ze den brievenbesteller niet in het straatje gezien had; hij verwachtte een schrijven van een kunstkooper. De oude vrouw vond het heel goed, was blij dat Annie geen dwazer dingen gedaan had na hun twist van den vorigen da.g, en er was nadien weer een betrekkelijk goede stemming tusschen hen geweest. Fuchs en Annie waren naar Frans gekomen dien avond, Fuchs om wat te praten, Goed en Kwaad. I. 10 Annie om naar het kind te zien, want tocli, ze voelde hoe ongaarne ze dit zichzelve ook bekende, wel iets ledigs, sedert ze het had weggebracht. Toen ze daareven met Marie samen naar boven was gegaan, had ze nog aan Max o-evraagd of hij ook Suusje niet eens even zien wilde Een anderen keer, had deze gezegd - ik zit nu te praten. Dan had hij zijn gesprek over symboliek in kunst voort- g0Frans Marie en Annie staan nog even aan het bedje, gaan dan geruischloos de trap af, naar de kamer waar de anderen bijeen zijn. Wanneer ze binnenkomen, is er■ zulk een verwoed twistgesprek tusschen Fuchs en Paalders c-aande, dat deze voor hun stoelen overeind staan, als gcfeed om een partij te worstelen. Fuchs heeft weder al zijn bedaardheid afgelegd, en gebaart zeer druk; Raiders hoewel kalmer, spaart hem geenszins de ruwste beleedigingen. Het binnenkomen van Frans doet hen wat rustiger zijn voor een wijle; beiden hebben opgezien toen de deur opencrinff en voelen om hun houding wel wat vrees voor t rans, die in zulke gevallen altijd gereed is, hen belachelijk te maken Allen wenden zich tot hem. _ Hoor eens, Frans, roept Paalders, blijkbaar verheugd het daareven gezegde nog eens te kunnen herhalen, - Hoor eens Die Fuchs.... Doch Max onderbreekt hem. — Paalders is een knappe ambachtsman, hoont hij,— maar hij heeft van de gelegenheid dat je er niet was gebruik gemaakt om Pl0-eÏZott°f4rweIrtrdpaalders zich, - „Notre Dame de 1a Volupté" en „1'Amour" en „1'Enigme de la Vie zijn idiotismen- wat is de man, die zoo iets maken kan dan wel. — Het 'is werkelijk curieus, zegt Breehuis luid, — om deze artisten in hun arme menschelijkheid te zien Het is een kostbaar schouwspel, bevestigt Alink dit.zegeen — doch waren ze niet beter in een koudwater-innchting — Ik zou hen naar een verbeteringsgesticht sturen, lacht Karei die zich voordien er niet mee bemoeid heeft, maar zich wil beijveren voor Frans, — of wellicht naaf een tehuis voor gevallen vrouwen, — om die op te rapen dan altijd. — Vinden jelui het nu zelf niet beter, vraagt Frans gemoedelijk, — om te pingpongen dan elkaar zoo uit te maken? Ik weet hoe dat gaat met die discussies; je bent het niet met elkaar eens, je praat niet om het met elkaar eens te wórden, want elk verstandig mensch weet nu eenmaal, dat dit nooit uit wederzijdsch praten resulteert; dus waarom doen jelui het? Om je wijsheden te luchten, en, vanzelf, als je niets verwaands meer over jezelven te beweren hebt, word je persoonlijk, en het einde is, dat je gaat vechten hier temidden van mijn meubilair, dat, niet berekend op zulke hevigheden, bezwijkt. Jullie gesprekken over kunst ontaarden in ware catastrophen. Maar ik waarschuw jelui voor de laatste maal; ik wil je niet meer hier ontvangen, tenzij jelui ieder een eigen reserve-stoel meebrengt. Ik heb ook opgemerkt, dat jelui bij je thuis, ondanks je toorn, veel voorzichtiger met alles omgaat. Ik moet de schade maar lijden. Word driftig, goed, gooi iets stuk, goed, maar neem geen dure voorwerpen, neem een kopje, een schoteltje of iets dergelijks, maar laat het daarbij blijven; in een heel ernstig geval zou je een bloempot kunnen nemen, doch zoolang je erbuiten kunt, spaar me die uitgaven. Onlangs, met haar verjaardag, wilde ik mijn vrouw een nieuw theepotje geven, — ik had aardige zien staan, — maar ik heb me bedacht. Als de lui hier zijn en de naam Van Gogh bijvoorbeeld wordt genoemd, dan grijpt er een juist die nieuwe theepot om te verbrijzelen. Gaat het zoo niet? Jelui kiest altijd iets, wat ik graag behouden had. Als het weer voorkomt, vraag je me eerst wat ik missen wil; dus daar reken ik voortaan op. — Ik word nooit zoo onstuimig, zegt Karei, — heb ik ooit iets bij je gebroken? — Jij. je zou jezelven beschadigen, lacht Frans, — een winkelhaak in je jasje, de vouw zou uit je broek gaan, of je scheiding in de war. Hij kan maar niet velen, dat ik zoo netjes gekleed ben, gekt Karei, — geloof me, Marie, jij moest dit jaar zijn haren nog eens kammen; hij lijkt meer op een bezem dan een menschelijk wezen. Marie doet of ze de grapjes van Karei niet hoort; ze zou onmogelijk aardig tegen hem kunnen zijn na wat er den vorigen avond met Minnie gebeurd was. Frans is door Fuchs in hun kringetje getrokken, en deze verklaart hem nu hun dispuut. — e hadden het natuurlijk over schilderen, begint hij, — over het verschil tusschen een gewonen knappen kerel, die zijn métier kent, en een goed artist. Dit vindt Paalders hetzelfde. Dat is niét waar, onderbreekt deze hem, — dat heb ik niet gezegd. Ik zei, dat inhoud en vorm bij schilderkunst in een geheel andere verhouding staan dan bij literatuur, en dat spreek jij tegen. Ik zeg, wanneer een schrijver een mooie gedachte uitdrukt, het moge dan al niet in een bizonderen taalvorm zijn, dan is dit toch mooi. Als een schilder een groot denkbeeld in zijn werk geven wil, dan moet hij, om dit tot zuivere expressie te brengen, eerst een goed colorist en teekenaar zijn. Dit is een groot verschil. — Onzin, beweert Fuchs, — zoo praten alle schilders^ en daarom is in hun werk ook nooit het minste pogen om iets beduidends tot expressie te brengen. Wanneer een literator niet goéd en zuiver een gedachte uitdrukt, al is deze ook nog zoo mooi, dan heeft niemand daar iets aan. — Iedereen kan toch een gedachte begrijpen al is deze gebrekkig uitgedrukt, werpt Paalders tegen. Als ik onder een schilderij een titel heb, zegt Fuchs, waarmede ik den ideeëninhoud van dat schilderij wil geven, dan kan ook een ieder uit het slechtste schilderij wel de goede gedachte krijgen. We begrijpen elkander heel niet; het is niet de mèdedeèling van een denkbeeld, om den menschen iets te leèren; de stijl van den literator moet, even als het coloriet van den schilder, goed zijn om de schoonheid van den inhoud te doen gevoelen. Maar het verkeerde bij jelui is de koestering van de manier, en daardoor algeheele verwaarloozing van het innerlijk, dat toch de eigenlijke kunst is, zoowel voor literatuur als schilderen. . r — Dat is zoo, komt Frans ertusschen, — hierin heelt Fuchs gelijk. Een fout in jouw redeneering, Paalders, is, dat je met een zekere geringschatting over schrijven spreekt, uit een technisch oogpunt dan, als ware dit heel geen vak. Heb jij een voorstelling van de moeiten tot het verwerven van een stijl, een klaren, zuiveren stijl? Jij denkt: alle menschen kunnen brieven schrijven, en een groöte brief, zoo te zeggen, is een boek, hè. Dit is een echte meening voor onze dagen, nu bijna een elk schrijft, romans, verzen, novellen. Dat is jullie groote mistasting; zeker, schilderen lijkt den oppervlakkigen beschouwer meer vak dan schrijven, maar het is niet zoo. — Ik laat ze maar praten, fluistert Karei tot Minnie, en hij haalt de schouders op. — Doordat het métier niet zooveel zorgen eischt, zegt Paalders, — is een schrijver vanzelf op inhoud, op gedachte aangewezen. — Geen zorgen? Denk je dat? Geloof me, je vergist je, doet Frans, — het is niet geheel hetzelfde natuurlijk, het zijn twee verschillende kunsten, die uit hun aard ook tot verschillende uitingen voeren; vanzelf is in schilderkunst de ideeënuiting een gansch andere, en ook wellicht meer verband houdend met den vorm dan bijschrijven, maar jelui stellen het métier voor alles, verwaarloozen zoo het innerlijk geheel; „goed van kleur" en „goed geteekend" zijn zoowat jullie hoogste waardeeringen. — Schilderen, en compositie van muziek, en beeldhouwen, en bouwen kan je leeren, oppert Alink, — ik bedoel de technièk van al deze kan je leeren, daar zijn overvloed van scholen voor, maar in schrijven is er geen vakonderwijs dan de gewone stijloefeningen voor eiken schooljongen; dit maakt, dat schrijven zoo weinig als een studievak gezien wordt, technisch gesproken dan alweer, en dat hierdoor de schrijver uit den aard meer op inhoud dan op vorm gaat letten. Is dit geen verklaring? Of zou het wellicht zijn, omdat de schrijfkunst het beste expressiemiddel heeft van alle kunsten: het Woord, dat is dus de klaarste, meest concrete wijze, om een denkbeeld uit te drukken. — Ik ben zelf toch literator, zegt Breehuis, — maar ik geloof, dat het schrijven, het schrijven op zichzelf dan, heelemaal een handigheid, een manier wordt; als je het een- maal kunt, dan kan je het: je goed uitdrukken, meen ik. Dan komt het er pas op aan, versta je, als je je vak kent, dan kan je eerst beginnen met het innerlijk, de gedachte. Dan eerst begin je artist te worden. Frans glimlacht eens, keert zich tot Paalders. Noem schilderen eens iets meer vak, zoo je dit wilt, maar wat de lui tegenwoordig ervan maken, lijkt me zoo leeg en zoo zielloos. Zooals de meesten nu schilderen, waarachtig, het is aardig, heel aardig, maar het is toch eigenlijk niets, zie je. Begrijp vooral, dat ik geen anecdotische gevallen wil; daar heb ik misschien nog meer tegenzin in dan jij, maar ik wil iets anders dan het photographietjes in kleuren maken, het gewone afkijken der dingen en ze leukjes naschilderen zonder schooner visie erop dan een elk die het beziet. — Ach, praten is eigenlijk gemakkelijk, doet Paalders wat boos, — maar ik zeg je, dat het schilderen van een glas, een kom, een pan, elk gewoon ding uit het dagelijksch leven, een prachtig werk is aan liefde en geduld om de zuivere lijn, de lichten en de levende kleur te zoeken. Denk jij, dat die praters over inhoud en idee dat kunnen? Bewèren kunnen die, maar een gewoon voorwerp in verf weergeven, dat is hun te zwaar. Kijk de oude schilders eens; wat hebben die anders gedaan dan het trouwe nabootsen der natuur? En is de minste onder hen niet meer waard dan al die zoogenaamde zoekers, welke door velen nog au serieus genomen worden, hoewel ze de eerste beginselen van hun vak niet verstaan? Geloof me, jelui zien alles te „literair" ; zoo zal ik het maar noemen, jelui zoeken in schilderijen naar dingen, die er heel niet in zijn, die nooit in het hoofd van den maker geleefd hebben. — Dat moet je zoo niet noemen, zegt Fuchs, die zich weer meer en meer opwindt, — als de idee er niet in is, kan een denkend mensch die niet eruit vinden. Of de schilder nu zelf dit in zijn werk neergelegde idee wat men noemt: begrèep, is bijzaak; het is er, want wij vinden het. — Zoo is het ook, doet Frans, — wij zien te uiterlijk bij schilderkunst, trachten niet het wezen der dingen te vinden, en wat Max zegt van het al of niet begrijpen van eigen werk, is ook juist. Kunst is geen wetenschap, ze geeft niet de door studie en zoeken verkregen waarheden, in dien zin als de man van kennis dit doet, dat hij, zoo te zeggen, precies weet wat hij beduidt, dat hij in zelfvertrouwen zijn meening zegt, van welker waarde hij zeer stellig overtuigd is; neen, bij een artist is het anders; die wordt gedreven door een stuwing, vanuit zijn innerlijk komend, te machtig soms voor zijn geest, die bij enkelen dan ook wel bezwijkt; die heeft geen begrip van zijn eigen waarde, ook wanneer hij zuiverst werk vervaardigd heeft; ik zeg: in den aanvang, want later, als anderen hem op het goede van zijn werk gewezen hebben, begrijpt hij eerst eenigszins, gaat hij begrijpen wat hij beteekent. Menigmaal gebeurt het ook, dat hij gedurende zijn gansche leven de beduiding van zijn werk niet vat. Denk je, om iets te noemen, dat Shakespeare toen hij zijn eerste tooneelstuk had geschreven en de menschen hem toejuichten, denk je, dat hij daar zelf niet van verbaasd is geweest? Hij wist niet, dat het zoo goed was, had misschien tot het laatste oogenblik getwijfeld of het de moeite van het opvoeren wel waard mocht wezen, maar was naar het openbaren van zijn werk heengestuwd door den drang, die de kunstenaar in zich voelt als een geweld. En hij is later een der grootste kunstenaars van de geheele wereld geworden. — Nu ja, dat laatste heeft er niet mee te maken eigenlijk, doet Fuchs, — want ook sléchte artisten voelen dien drang tot openbaar maken van hun werk. Hoe zou je dat dan verklaren ? — Wel, zegt Frans, — die drang komt ook niet voort uit het feit, dat hun kunst goéd is. Dit pleit juist voor mijn meening. Ze weten niet wat de beteekenis van hun werk is, en toch verlangen ze naar publiceeren ervan, allen. Wie in kunst iets maakt, slecht of goed, waant zich artist, en uit dien waan komt de drang om den menschen het werk te toonen. — Ja, ja, dat dunkt mij ook, beaamt Fuchs, — of zulk een nu later een goed kunstenaar wordt, is iets op zichzelf staands. — Misschien was het maar beter, als die drang er niét was, zegt Paalders glimlachend, — tenminste, dat die drang alleen gevoeld werd door menschen, welke iets kunnen. We kregen dan niet zoo mateloos veel slecht werk te zien. De reden hiervan kan ook wel zijn, dat tegenwoordig die zoogenaamde artisten veel te veel gekwèekt worden. — Tut, tut, doet Frans, — laat die lui maar. Misschien moet het slechte er zijn om onze vreugde te vergrooten wanneer we eens het goede vinden. Wat slecht is, sterft wel uit gebrek aan leefkracht, geloof me. — Ik weet dit niet, aarzelt Paalders, — hoe lang kan een minderwaardig man soms de lui niet aantrekken, en dat is toch verkeerd. — De goeden trekt hij niet aan, meent Frans, — en buitendien, de meesten bemerken later, dat het een misleiding geweest is. — Ho, ho, en de critiek dan, komt Breehuis ertusschen, die zelf recensies over alles schrijft, — die zorgt ervoor, dat de menschen het goede van het kwade onderscheiden, wijst hun op de kwaliteiten van de hun geboden kunst, onderwijst hen, leert hen zien. — De critiek? Geef me een glas water, ik word onwel, gekt Max. — Critiek? Wat is de critiek? valt Paalders uit, — mislukte menschen, die de wanhopige brutaliteit der mislukten hebben. — Neen, neen, goéde critiek meenen we natuurlijk, zegt Frans. — Die bestaat niet, beweert Fuchs, — wat zou een onderwijzer, die voor zijn hoofdacte niet geslaagd is, een advocaat, die geen praktijk heeft, een luitenant op non-actief, een dominee, die, tusschen zijn twee Zondagspreeken in, wat leest, — wat zouden die menschen nu van kunst weten? — Wat die menschen doen, heeft er niets mee te maken, zegt Frans, — waarom kunnen daar geen scherpe lui onder zijn? Kunnen, zeg ik. Het is daarmee als met de artisten zelf; hoeveel goede kunstenaars zijn er onder allen, welke het zich wanen? Zijn ze soms lieden van beteekenis, omdat ze verf op linnen smeren? Omdat ze woorden of noten op papier schrijven ? Omdat ze met houtjes in klei zitten te morsen ? Dan is een dominee, een hulponderwijzer, een advocaat, of een luitenant, die wat over kunst daast, voor mij even goed. — Een enkel verstandig man mag er onder zijn, meent Fuchs —- maar bij een of twee zal het wel ophouden in dien grooten hoop. Trouwens, ook van de goéden gesproken: ik vind het nog beter middelmatige kunst te maken dan goed over kunst te praten. Spréken is niets, daden moeten we hebben. Als ik maanden met een onderwerp in mijn kop loop, en ik slaap ermee, en ik word ermee wakker, ik denk aan niets anders, en, wanneer het voor mijn gevoel volkomen in me gerijpt is, ga ik het boetseeren, zwoegend weken achtereen, is dan zoo'n beeldje, zoo'n klein beeldje niet alleen aan hersen- en handenwerk respectabel genoeg om niet door den eersten den besten burgerman, die van mijn zorgen geen voorstelling heeft, in een krantje te worden bespot? In een ondoordacht, vluchtig stukje, dat geen andere waarde heeft dan het geld, dat zoo'n meneer ervoor van de redactie krijgt ? Ik lach wat om die lui, ik vind het leuk, als ze me niet begrijpen; als er eèn door de critiek afgemaakt is, ben ik het, en daar ben ik trotsch op. — Dat laatste wil ik daar laten, lacht Frans, — ook of je daar wel een juist beeld van den goéden criticus geeft. Maar wat je van tijd en van zorg praat, die een kunstwerk kost, dat is iets wat geheel buiten de beoordeeling staan moet. De critiek neemt het werk zooals het voor haar komt, als result van arbeid, denken, vaardigheid, gevoel, al wat je wil, maar als result. Dat is logisch, want de mensch vergaat, het werk blijft ook voor later tijden, en dus moet dat zonder eenige bijoverweging het onderwerp van beoordeeling wezen. Dit maakt de taak der beoordeeling uit den aard tot iets wreeds, maar het moet zoo zijn. Als ik over een schilderij mijn meening zou moeten neerschrijven, mag ik bijvoorbeeld dat schilderij niet goed vinden omdat ik weet, dat de maker voor een oude zwakke moeder zorgt, dat mijn prijzend oordeel in een veelgelezen blad den schilder een kooper bezorgen kan, en hij zoo- doende de moeder beter voedsel zal kunnen geven en haar leven daardoor nog wat verlengen. Ilc mag dat niet doen, want de kunst is hooger dan de mensch. — Hier lacht hij even. — Om je de waarheid te zeggen, ik geloof, dat ik in zoo'n geval het schilderij aanprijzen zou, om den jongen en de oude vrouw niet ongelukkig te maken. Dat mag nu wel niet principieel zijn, maar ik deed het. — Nu, ik ga een beetje bij mijn vrouw zitten, hè. — Ik kom wel bij jou, man, roept Marie, die dit gehoord heeft, en ze staat op. — Neen, neen, weert Frans haar mallend af, — ik wil je hier niet bij hebben. Straks komt er een hevige bokspartij, verbeeld je, dat je gekwetst wordt. — Ik kom toch, glimlacht ze. - Wie heeft hier te bevelen? loeit Frans met de vervaarlijke stem van een tragediespeler. Marie staat hem met een glimlach aan te kijken. — Ik, zegt ze. — Oh! Dat is iets anders, kom dan maar hier, besluit hij. Ze gaat op de rustbank naast hem zitten. Hij buigt zijn arm om haar hals, zij legt haar hoofd tegen zijn schouder aan. En dit gebeurt stoeiend, als was het maar een aardigheid tegenover de anderen. Het is even stil, er wordt wat gelachen om het doen van Frans en Marie. Fuchs heeft even den donkeren blik weer, als waren ineens sombere dingen in zijn denken gekomen, hij krijgt wederom die lustelooze houding en wie hem kennen, weten, dat hij van nu af opnieuw zwijgen zal en rooken. Alink en Breehuis fluisteren, ze hebben listig hun notitieboekjes uitgehaald, en krabbelen daar nu iets in. Onder het schrijven komt op hun gezichten, eerst eenigszins beschaamd om de voor het oog der anderen ontbloote boekjes, allengs een hoovaardig grijnsje, de ooghoeken nijpen glunder toe; bij het nadenken bijten beiden aanhoudend op de lippen, wat de ijle baardjes liefelijk doet bewegen, niet ongelijk aan kwispelstaarten. — Cynische menschen, die literatoren, malt Frans, met de oogen hen aan zijn vrouw wijzend, — ze noteeren steeds. Er kan niets gezegd worden, of ze vervaardigen er feuilletons van. Gewone aandacht als een ander is bij hen niet voorradig, ze luisteren heel niet naar wat iemand zegt, al is het nog zoo leuk, indien het niet de kiem van een roman of een novelle in zich draagt. Ja, ga jelui je gang maar. Wij zien niets. Toch heb ik altijd een gevoel bij zulke menschen of ik gephotographeerd word; iets van in godsnaam stilzitten, uit vrees dat je leelijker zult uitvallen dan je bent. Alink en Breehuis zijn blijkbaar wat gegeneerd. Marie lacht luid om hun rare bijna eendere gezichten. — Het Siameesche tweeling, fluistert ze Frans toe. — Die zaten aan elkaar, zegt Frans, — hoewel, als die baarden zoo blijven voortwoekeren, groeien ze ook nog in elkaar; daar kan je niets van zeggen; ze zijn veel samen, hè. Paalders heeft ernstig voor zich uit zitten kijken, het is als leefde hij voor zijn gevoel geheel alleen in die kamer, bestonden de anderen niet voor hem. Hij gaat spreken als het stil is, en aan zijn stem is iets gelijk daareven aan zijn kijken: het is of die naar zijn eigen aandacht is gekeerd. — We zijn daareven afgedwaald, begint hij, — maar ik had nog iets willen zeggen. Al de menschen, die mijn werk kennen, vinden mij een kouden, knappen jongen; studie, zie je, veel studie, zeggen ze, verder is het niets. Ik teeken niet slecht, mijn kleur is goed, ik ken mijn vak, maar heb niets te zéggen, meenen ze. Een schilder moet in de eerste plaats persoonlijk zijn, bizonder de dingen zién; dat zeiden jelui toch ook daareven. Ik weet niet of ik dit doe, ik meen, niet, dat ik scherper, fijner ben dan een ander, dit moeten trouwens anderen dan ik uitmaken. Maar koel ben ik niet; ik zoek de rust in mijn werk, en die alleen kan tot schoonheid voeren, — dit heb jijzelf ook altijd gezegd, Hemming, — ik wil goed werk maken, in mijn oogen af en zuiver werk, •— dat wil jij ook, Hemming, en wij staan dus in ons verlangen toch niet zoo ver van elkander. •— Ik vind het absurd, dat werk als men bijna steeds ziet tegenwoordig: lukraak, zoogenaamd „hartstochtelijk." Die menschen mogen voor een tijdje de literaire aandacht van sommige lui bezighouden, maar wijl ze technisch oppervlakkig en onernstig zijn, beduiden ze niets; dit is mijn vaste overtuiging. In een ellendigen, misteekenden boom vindt de litteraire kijker de aanduiding van een groote visie. „Zoo'n boom heeft het spokige, het grillige, het afzichtelijke, het gedrochtelijke aan zich, dat boomen hebben voor een geest, die dieper speurt dan het gewone, het vulgaire." Maar mijn meening is, dat een boom, door een schooljongen geteekend, nog veel ontzettender van spookachtigheid is; die door jelui zoo geprezen kunstenaars verstonden de teekenkunst niet, dat is mijn stellige meening. Kunst is toch kunnen. Ik vind dat lukrake werk van velen tegenwoordig een rampspoed; dat zorgelooze, onverschillige voor hun werk, (voor den vorm, zeggen jelui), lijkt me de schande van onzen tijd. Kijk dan toch eens naar de ouden, Rembrandt, Velasquez, de groote Italianen; hadden die geen visie? Wonderlijker dan èen man van onzen tijd, maar ze waren meesters met hun handen en oogen ook. Jelui vinden mijn. manier van werken „gepruts"; ik zal in geen geval het overschatten, ik noem het niet meer dan „studie" nog steeds; (ik schilder al zeven jaar.) Maar ik wil zuiver en eerlijk in mijn kunst zijn, en dit is alleen mogelijk, wanneer ik schilderen en teekenen kan; anders is het nonsens, klare nonsens, had ik even goed kunnen trachten, schrijver of musicus of wat dan ook te worden, om in woorden of klanken mijn gedachten tot uitdrukking te brengen. Maar ik ben schilder, en ik heb de stellige overtuiging, dat ik het eerlijk meen met mijn kunst; mijn geloof in den zuiveren aard van een kunst als die, waarnaar ik tracht, — tracht slechts, zeg ik, — is onomstootelijk; dit is de sterke muur, waaraan mijn zwakke menschenleven steunt gelijk een wingerd-rankje. Ik mis hartstocht, zegt men. Ik spreek dit niet tegen; ik ben heel niet zoo'n sprèker, maar niemand onder jelui weet, wat het me gekost heeft schilder te worden; (ik heb dit nooit zoo verteld, ik houd daar eigenlijk niet van,) maar ik heb dag aan dag vele jaren achtereen thuis de groofste behandeling moeten verduren, omdat ik een goede maatschappelijke positie vergooid heb, daar ik schilderen wilde, en niets anders. Mijn vader had geld, en invloedrijke vrienden; zoo ik williger geweest was, had hij me kunnen plaatsen waar hij slechts wenschte, en ik had een onbezorgd leven gehad. — Hij zwijgt even, alsof hij aarzelde verder te gaan. — Het meisje dat ik liefhad, heb ik niet getrouwd; ik ben weggegaan, nadat ik haar een brief had geschreven. Zij wilde wachten tot ik genoeg verdiende om samen van te leven, maar ik wees dit af, omdat ik bang was, dat ik me in mijn studie haasten mocht, wat op mijn werk slechten invloed hebben kon. Nadat ik van huis was weggegaan, heb ik heel veel rijke menschen bezocht om hen te vragen iets voor mij te doen; ik ben door hun knechten als een bedelaar van de deur gejaagd. Eindelijk vond ik iemand, die mijn studie betaald heeft. Ik heb veel honger geleden, maar dat is voorbij, en, mal genoeg, is de herinnering daaraan heel geen verdriet, dunkt me. Het gaat me nu iets beter; ik verkocht aan een kunstkooper twee aquarellen, (die, naar mijn meening, goed zijn, versta wel,) en heb de toezegging, dat hij meer van mij nemen zal. Hij zwijgt even, en ziet glimlachend voor zich uit, dan gaat hij verder. (Zijn spreektoon is gaandeweg kalmer en kalmer geworden.) — Het is mal, eigenlijk heel mal, het te vertellen, maar zien jelui die wond boven mijn rechteroog? Ik heb aan niemand ooit gezegd, wat dit was, waarachtig niet. Zoo is het gegaan: Ik had een vaasje, een gewoon oud vaasje op mijn atelier, en dat was prachtig van kleur, ik wilde het schilderen. Ik heb er weken en weken aan getobd, ik kon het niet krijgen; ik wilde geen bizondere visie of hoe dat bij jelui heet, ik wilde maar gewoon dat vaasje schilderen, heel onnoozel, zooals het was, in de levende kleur. Ik kon het niet bereiken. Begrijpen jelui ? Het is mal, maar ik wilde dat gewone ding „nabootsen", (of hoe jelui noemt,) en ik kon niet. Ik heb dagen en dagen niet gegeten en niet gedronken, niets anders gedaan dan geschilderd en overgeschilderd: het lukte niet. En op een avond ben ik toen maar met een revolver bij me naar het Groote-Park gegaan om me dood te schieten. Ik heb gemist, en dat is mijn litteeken. Hij wacht even, kijkt voor zich uit, wederom met dien- zelfden glimlach als daareven. — Bah, zegt hij dan, — ik had dit heel niet moeten vertellen. Hij zwijgt, en blijft denkend zitten. Frans en Marie zien elkaar eens aan, Fuchs lijkt zijn sombere gedachten vergeten, en kijkt uiterst verbaasd naar Paalders. Alink en Breehuis hebben onder het verhaal onbemerkt hun boekjes weggeborgen, en blijven, nu Paalders heeft uitgesproken, in dezelfde houding, als luisterden ze nog; Karei keert zich tot Minnie en schudt herhaaldelijk het hoofd. — Rare dingen, rare dingen, zegt hij halfluid tot haar, — het ontgaat me. Ze blijven niet lang meer bij elkaar; als Paalders afscheid neemt, doet Frans hem pijn bij het handgeven, en verontschuldigt zich mallend. Buiten is het koel. De maan schijnt in de straten; de boomen en huizen hebben een schijn, niet ongelijk aan die van een theater. Alink en Breehuis loopen met Paalders; ze spreken onderweg over critiek en kunst. Paalders lijkt wel heel niet te luisteren; zwijgend gaat hij naast hen, en slaat soms met zijn stok op de keien, dat het vuur eruit flitst. Max en Annie gaan zwijgend hunnen weg. Hun gedachten zijn zeer verscheiden : die van Annie zijn toch even bij hun kind, dat ze geruild hadden voor wat vrede in huis; die van Max houden zich bezig met symboliek in kunst. Karei en Minnie wandelen opgeruimd naar hun woning. Als Karei het koud heeft, doet Minnie haar mantel uit, die hij zich dan omhangt. 8. Het is in den middag van den volgenden dag. Henk staat in zijn atelier tegen een vensterkozijn geleund, met den rug gekeerd naar het licht, en kijkt naar zijn groote schaduw voor hem op den vloer. Op den divan zit Riek. Die is daareven gekomen. — Hier ben ik, had zij gezegd, terwijl zij hem de hand toestak, — ik had het je beloofd gisteravond. Dan was ze op de rustbank gaan zitten. Henk had haar aangekeken: hij begreep niet, dat zij het was, die daar zat. Zijn oogen zagen dit, doch hij begreep het niet. En hij was naar het venster gegaan, waar hij onafgebroken naar zijn zeer groote schaduw op den grond stond te turen, en deed alsof diè het was, welke zoozeer zijn verbazing wekte. Dien ganschen nacht had hij op en neer geloopen door zijn atelier, dat, — als ik reeds zeide, — zeer ruim was. En ongeveer het volgende had hij gedacht: Alles wees erop, hoe zij het was, die zijn tot dien toe zwervend leven leiden zou. Hare levensmanier en de zijne werden tot luttelheden, gezien naast dit groote, dit wonderlijke: hun verbond. De weinige keeren, dat zij met elkaar spraken, hadden hun dien diepen blik reeds in elkanders ziel gegeven; een kracht, (wie wist welke ? Doch zeer groot was deze,) had hen gestuwd tot elkaar. In het begin van den nacht was er wel twijfel in hem 159 geweest, twijfel aan het bereikbare van een geluk als hij zich dit dacht met Riek samen; als hij dit gezien had tusschen twee andere menschen: Frans en Marie. Er waren oogenblikken gekomen van koele bezinning; dan woog hij de aandringende vragen: Was alles geen zelfbedrog? Zou een andere vrouw niet evenzeer zijn hoofd volzetten van zulke liefdegedachten, nü, in deze ernstige periode van zijn leven, nu hij zich eindelijk zuiver meenend gevoelde, nu hij waande het evenwicht voor zijn geest te moeten vinden? Nu een goede, liefdevolle vrouw hem de voorwaarde tot geluk leek ? Zou, als hij Riek eens vergat, niet een andere hem evenzeer onmisbaar voor zijn verder leven lijken? Waarom zij, met haar verleden ? Waarom geen andere, eene, die niet zulk een veelheid van pijnende herinneringen in zijn hoofd kon wekken, bij het aanzien reeds? Nu was dit alles hem onbeduidend, maar later ? Zou het geen schier ontorsbare last worden, dat deels geweten, deels gewaande verleden van deze vrouw? — Doch die oogenblikken van koel overdenken waren zeèr kort, de eene overweging verdreef de andere, tot zij allen eindelijk wederom werden heengeduwd door de groote gedachte, dat zij het was, zij, en geen andere, daar alles wat in die korte poos tusschen hen geschied was, aan een wonder gelijk werd. Was hun elkaar aanzien, hun zwijgen, niet reeds zulk een wonder? Waar was de vrouw, die hem met haar gansche zijn zoozeer ontroerd had? Zij had hem als omgeschapen, hij was een ander, een beter, een ontvankelijker mensch geworden. Ook leek hij soms zichzelven een raren gevoeligen jongen; een teederheid als hij nimmer nog gekend had, kwam in hem, een behoefte om liefde te géven; zijn beste liefde, die hij daar ineens als een schat tusschen zijn waardelooze hartstochten gevonden had, diè wilde hij geven. Als in zijn kunst, zoo wilde hij ook in zijn leven een daad nu, een groote daad; hij was zat van het voorbije. Waan was dit alles geweest; veel praten en ook wel denken, maar doen geenszins; steeds onbevredigd had hem dit alles gelaten. Met minachting zag hij nu reeds terug op zijn bestaan van voor eenige dagen, en het leek hem verre, dit alles verre als zijn jeugd. Was zijn leven met al de vrien- den en meisjes, die hij kende, met de in vroolijkheid ververvlogen uren in kroegen, toch, bij beter zien, zooals hij nu deed, niet een vreugdelooze leegte geweest?-Was hij niet al die jaren reeds als een dolende vagebond ? Een eenzaam reizend man in het landschap van zijn leven? Waartoe had hij brood gegeten, en waartoe had hij gedronken en gerookt, waartoe had hij gewaakt in de dagen en geslapen in de nachten? Hij had gemokt en hij had gelachen, hij had gesproken en gezwegen, hij had het dwaze tooneelspel van zijn leven gespeeld. Waartoe? Was het niet alles nutteloos? Alles? Ja, ook zijn kunst leek hem een dwaasheid in deze gevoelssfeer; immers, was deze niet eer een last geweest voor zijn vroegoude lichaam, zooals ze zijn oogen en handen bezwaarde, zijn geest verloomde menigmaal tot volkomen inertie ? Was alle kunst niet onvoldragen, indien ze niet zoetjes uit je groeide, niet tot rijpen rijkdom wies in de koestering van beminde oogen? De twee nabije oogen, wanneer je arbeidde ? Hij wist de vrouw, wier kijken als een zegen was ; hy had haar gevonden, de anderen hadden het niet gezien; hij had haar oogen gevonden temidden van vele duizenden, en bespeurd hoe zij lichtzinnig lachten, doch in datzelfde oogenblik had hij ook begrepen, dat er een andere in haar woonde, die haar zoo lachen deed, en dat zijzelve nog een kind was. Hij had haar gevonden, en moest nu trachten haar te behouden, want zonder haar was hij niets, werd hij weder de doellooze man van voorheen. Zijn huis had hem dien ganschen morgen als eene groote verlatenheid geschenen, zijn handen en zijn blikken waren als schuwe wezens heengedwaald van zijn arbeid, zijn geest was onwillig tot werken, peinsde en peinsde weer; die wachtte haar. En nu was zij gekomen, stond ze als een fijne ranke boom daar in zijn kamer, een heide, vol dorre eenzaamheid eens. Hij stapt nu langzaam op haar toe. Zij heeft een koord van het gordijn genomen en vangt aan daarmede te spelen. Vlak bij haar op een vouwstoel neemt hij plaats, en bedenkt, dit doend, dat hij nog wat bleek ziet, bleeker dan gewoonlijk. Goed en Kwaad. I. lI Het huis is stil. Zeer ver klinkt een gedempt geluid der stad, het zoeven van een tram, de bel rinkinkt met korte tusschenpoozen, een rijtuig rolt. Het is alsof ze samen in een toren zitten, in een hoogen toren, daar, in die hooge kamer van dit huis. En ze gaan spreken: Henk vangt aan. — Ik heb zooveel aan je gedacht, zegt hij, — wat was het een vreemde avond, die van gisteren. Dan Riek: Ja, dat was het ook, ik kon daar toch niets aan doen, en jij ook niet, maar het was zoo. Ik heb aan jou ook veel gedacht. — Hoe dacht je dan aan me? — Ik weet het niet. Ik dacht zooveel. — Vertel me eens, toe, vertel me eens wat je al zoo gedacht heb. Dat zou ik niet kunnen, jongen. Nog nooit zoolang ik leef heb ik zooveel moeten denken, maar het is te verward om ervan te verhalen; ik zou er geen weg in kunnen vinden. — Probeer het eens. — Neen, neen, ik zou het niet kunnen. Het is niet alleen dat de gedachten te veel en te verward zijn, ze zijn ook elk op zichzelve te zwaar voor mij; mijn vermogen tot begrijpen is niet zoo geoefend, zoo krachtig als het jouwe. Ik kan er geeneen aan; elke is me te zwaar, geloof ik. Ik begrijp ze niet. .... , — Is er geeneen gedachte bij, die je zeker bent te begrijpen, Riek? Ze zwijgt even. Dan: Ja, éen is er wel, die ik begrijp. — En welke is dat? — Ik zal probeeren of ik het zeggen kan. Sedert wij met elkaar gepraat hebben, is het zoo mal met me gegaan. Ik ben heel niet meer uit geweest, heb niemand ontvangen. Maar dit is het malle eigenlijk niet. Het malle is, dat het wel lijkt, of ik niet wel bij mijn verstand was vroeger, of ik nu ineens heel anders, beter dan toen, de dingen zie. Wat ik voor nog geen week geleden niet zoo heel erg vond, vind ik nu verkeerd, wat ik toen malligheid vond, lijkt me nu mooi en verstandig en goed. Duidelijker zou ik het niet kunnen zeggen, maar het is of ik anders kijk, anders voel, anders denk, anders waardeer, anders wil dan voor ik jou kende. Ik had niet gedacht, dat ik, die altijd zoo zelfstandig, zoo onafhankelijk meende te zijn, zoo om kon keeren, zoo onder den invloed van ander denken dan het mijne komen, maar het is zoo. — En zou je meenen, dat zooals je de dingen nu ziet, dat dit béter is? — Ja, ik geloof dat stellig. — Is er nog een andere gedachte in je gekomen, die je zou kunnen uitspreken? — Ik weet het niet, ik weet het niet. — Met betrekking tot mij ? — Ik weet het niet. — Denk je goed of slecht over mij ? — Natuurlijk goed. — Heel goed? — Ja, heel goed. — Nu zwijgen beiden, zien voor zich uit. Maar dan, ineens, treffen hun blikken elkander, en het lijkt of er nu geen woorden mogen komen, want dat die het geluk van hun kijken breken zouden met hun dwazen klank, dat die woorden hier in hun geluidlooze oogenaandacht doen zouden als stappen van een lompen man, een heiligschennis, in de stilte eener cathedraal. Een geruime poos zitten ze zoo zwijgend. Dat is: de monden spreken niet, maar zij gaven hun taak aan de oogen, die verhalen van hun bevreemding, bevreemding om eigen ziel, welke zoo ineens was omgewend. Henk breekt eindelijk de stilte; zijn stem doet voorzichtig, gelijk een hand, die in den schemer tasten zoude. — Riek, zegt hij, — ik ga je iets zeggen. Weet je wat dit zijn zal? Ze ziet hem aan, even. — Ja, zegt ze dan. — Weet je het zeker? doet zijn mond behoedzaam. — Ja, antwoordt Riek, — geloof je mij niet? Wil ik het zeggen? — Neen, ik, zegt Henk, en tegelijk van hun monden komt het, als konden ze het geen seconde langer voor elkaar verzwijgen: „Ik houd van je." En ze rijzen niet van hun stoelen, geen van beiden, noch kussen ze elkander. Ze zitten nog bijeenen als daareven, doch een diepe verbazing is aan hun gelaat gekomen. Het huis is nog stiller dan daareven. Het geluid der stad lijkt vergaan. Ineens gaat Riek spreken. — Mijn leven is heel verkeerd, Henk, weet je dat? Ik vond het vroeger alles gewoon, maar nu ik jou ken, na ons praten, weetik, dat mijn leven heel verkeerd is. — Het is nooit zoo, zegt Henk, — dat ik het je niet vergeven zou. — Beste Henk. — Denk je, dat ik beter ben dan jij ? — Je weet niet, hoè erg het is. — Ik weet het wel, althans ik begrijp. Maar beloof me éen ding: dat we nooit over het verleden praten. Ik ben daar bang voor. — Ik zal er nooit over spreken. Maar bang? Neen, bang ben ik niet. Het is alles nu eenmaal zoo gebeurd, en ik verfoei het. Maar bang? Ik begrijp je niet. — Ik meen, als wij erover spreken, ga ik eraan denken, en voor mijn gedachten ben ik bang. Dat is het. Heb je wel eens bemerkt, hoe die gedachten maar in en uit je hoofd gaan, hoe ongemerkt de een de andere verdringt? Maar je zult ook wel eens zulk een hevige gedachte hebben gehad, dat geen duizenden aanstuwende kleinere overdenkingen die groote konden wegduwen; die blijft daar aanhoudend, minacht elke kleinere gedachte, die zij terugdringt met haar macht, heerscht daar dagen lang, totdat eindelijk, soms na vele dagen, een andere die verjagen komt; een vroolijke, een uitzinnig vroolijke kan die zijn, of een zeer sombere, maar wat haar aard ook is, zij bleek machtiger dan die andere, daar zij die uitdreef. Zoo gaat het wisselende spel van het denken. Indien een pijnend denkbeeld je gedurig plaagt, is een nieuwgekomen, mits minder pijnlijk, een geluk. Het lange blijven van eènzelfde denkbeeld is, indien dit denkbeeld een pijnigend is, het gevaar, waarvoor ik vrees. Zoo stel ik me voor: indien nu zoo'n verdrietige gedachte eens niet meer door een andere eindelijk verdreven werd, maar bleef, aldoor bleef. En dat is denkbaar. Ik geloof, dat dit nu waanzin is. — Wat ben je toch een vreemde jongen. Maar erover praten, neen, natuurlijk zal ik dat niet. — Het zou gevaarlijk zijn, heel gevaarlijk voor ons geluk. Gevaarlijk voor onzen innerlijken vrede, die toch de grondslag van ons geluk moet wezen; als we dien niet hebben, dien vrede voor onszelven, met ons zeiven, omdat we weten goéd te doen, dan bezwijkt het geluk als een huis, dat op een moeras gebouwd staat. Het zakt langzaam uit, je bemerkt het den eersten tijd niet zoo zeer, maar voor je het vermoeden zou, is het al ingestort. — Ik geloof je wel, doet Riek, die den schijn van luisteren heeft, maar haar aandacht is geheel uiterlijk; zij denkt aan iets anders. Als Henk heeft uitgesproken, zegt ze: Toch moet ik je nu wat van mijn leven vertellen. Later zal ik nooit meer van dit alles spreken, maar nü gevoel ik, dat ik het zeggen moet. Ik zal het heel kort verhalen, maar je moet het weten; indien ik het verzweeg, zou het steeds voor mij blijven alsof ik je bedrogen had. Henk voelt iets van tegenzin, doch nieuwsgierigheid tevens. Hij wilde het eigenlijk wel weten. Toen hij daareven zeide het niet te willen hooren, had hij dit stellig gemeend; en toch drijft nieuwsgierigheid hem ertoe, haar te laten spreken. — Vertel dan maar, zegt hij, en staat op. — Waarom blijf je niet zitten? vraagt ze. — Ik wilde wat heen en weer loopen. — Waarom? Dat doe ik altijd, wanneer ik banale vertellingen moet aanhooren. — Henk? doet ze spijtig. — Neen, neen, ik meen het niet, zegthij, plotseling stilstaand, ik zei dit ondanks mezelven. Je moet er niet boos om zijn. — Ik ben niet boos, antwoordt ze, — wat ik je vertellen ga, is heel niet banaal. — Zooveel te beter, vertel, doet hij, en poogt te glimlachen, — het was maar een grap van me daareven. — Weer een grap? Als gisteravond? Henk is wat verward. — Vertel nu maar, herhaalt hij. — Als je zitten gaat. Henk neemt weer plaats. — Nu? doet hij, haar even aanziend. — Het is zoo moeilijk te beginnen, zegt Riek, — ik weet niet, hoe dit komt, maar het valt me nu ineens heel moeilijk. Ik dacht, dat dit heel anders gaan zou; er is iets, dat mij hindert; wellicht is het, dat wij er al zoolang over praten voor ik mijn verhaal eigenlijk begin; misschien is het jouw onverschillige houding, ik weet het niet. Zou het ook zijn kunnen omdat de zon zoo in mijn gezicht schijnt? Trek dat gordijn eens wat dicht, wil je? — Mijn houding zou onverschillig zijn? vraagt Henk, terwijl hij opstaat om aan haar verzoek te voldoen. — Het leek me zoo, zegt Riek. Hij ziet haar aan. — Neen, neen, doet ze dan haastig, — ik geloof ook niet, dat je onverschillig zijn zou voor iets wat mij betreft. Dat zou niet kunnen; maar het valt me soms nog zoo moeilijk je te begrijpen; het is alles nog zoo nieuw voor me; het verwart me wat. — Je moet trachten heel rustig te wezen, zegt Henk, — ik tracht dat ook te zijn. Rust is geluk, Riek. Hij gaat wederom zitten, nu niet meer op het vouwstoeltje tegenover haar, doch naast haar op de rustbank. Nog zwijgend, bemerkt zij, dat ze nu in staat zal zijn te verhalen. (Ze meent dat dit komt, wijl hij haar nu niet meer in het gezicht ziet.) — Vertel dan, zegt Henk, wat aandringend, en gelijktijdig heeft hij vele gedachten: zij meende, dat ik onverschillig was voor wat zij gaat verhalen van haar verleden, doch ik ben juist pijnigend nieuwsgierig, al ben ik er bang voor, dit alles te weten, en zou ik wel wenschen, dat ze niets vertelde daarom. Ik zou' haar dit echter niet gaarne laten bemerken, omdat ze hieruit toch weer meenenmocht, dat haar vermoeden van mijn onverschilligheid waarheid inhield. Dit zou ik in geèn geval willen. Ik leefde met mijn moeder samen, vangt Kiek aan, ^ mijn vader heb ik niet gekend; nooit heb ik ook mijn moeder over hem hooren spreken. De kinderen, waarmede ik op school was, zeiden leelijke dingen van mijn moeder ; wat het beduidde, begreep ik niet geheel; als ik het aan mijn moeder vertelde, antwoordde deze mij, dat die kinderen vies en ondeugend waren, en leugenaars bovendien; zy dreigde mij van school te nemen, indien het weer voorviel. Ik was blij, dat het leugens waren geweest, en hield, zoo mogelijk, nog meer van mijn moeder dan voor dien tijd. Ik kreeg zooveel speelgoed en lekkernijen als ik maar wenschte, doch nooit heeft mijn moeder zich een half uur met mij beziggehouden. Ook leek zij niet te willen, dat ik buiten schooltijd met andere kinderen omging; bij geeneen mocht ik aan huis komen. Ik sprak mijn moeder soms gedurende een heelen dag niet een enkele maal, maar wanneer ik haar zag, was ze altijd bizonder aardig voor me. Naarmate ik ouder werd, leefde ik meer en meer buitenshuis- de meid wandelde met mij, nam me mede naar speeltuinen, waar wij tot den avond dikwijls bleven, en thuis gekomen, werd ik dadelijk naar mijn kamer gebracht, waar ik dan alleen at of met het dienstmeisje, en dan naar bed ging. . . Tot mijn veertiende jaar bleef ik op school. Op een avond kwam mijn moeder in mijn kamer, en deelde mij mee, dat ik te oud was om nog op school te blijven, door heel' lieve menschen in een provinciestadje te logeeren gevraagd was, en daar nu heen mocht gaan. Ik wilde niet, en was heel verdrietig; ze trachtte me te overreden en bleef dien heelen avond in mijn kamer. Ze sprak vroohjlc, bijna uitgelaten, over het plezierig leven, dat ik daar hebben zou, verhaalde me, dat het familieleden _ van mij waren, welke heel verheugd zouden zijn, mij bij hen te zien, en zich beijveren zouden, mij in alles aangenaam te zijn. Maar praten was uitermate opgeruimd dien heelen avond, maar ik heb gezien, dat er tranen uit haar oogen kwamen, terwijl ze glimlachte. Zij droogde ze haastig met het kanten zakdoekje, dat ze gedurig in de hand hield, maar ik had toch gezien, dat ze schrèide. Toen begreep ik, dat ik niet bij haar blijven mocht, dat men mij nu voor goed het huis uitzond en ook, dat zij het niet was, die dit deed. Ik beloofde haar, te doen wat zij van me wenschte, en reeds den volgenden dag vertrok ik. De menschen, bij wie ik kwam, waren vreemden; het ontbrak er mij aan niets, maar het waren vreemden Dit bleven ze ook voor mij. Ik verveelde mij bijna altijd daar, en ik dacht veel aan mijn moeder, ging meer en meer verlangen, haar terug te zien. (Ik had vanaf mijn vertrek nooit een brief van haar ontvangen.) Indien ik had gewild, had ik haar wel kunnen bezoeken, maar ik begreep," dat dit haar bedroeven zou. In den aanvang heb ik haar menigmaal geschreven; daar ik echter geen antwoord kreeg, hield ik ook daarmede op, begrijpend, dat mijn brieven haar niet welkom waren._ Er was voor mij geen twijfel meer: mijn moeder wilde niet meer bestaan voor mij. Ik dacht veel in mijn vereenzaming daar, ging gaandeweg begrijpen, en wat mijn moeder voor mij geheim had willen houden, was ten laatste heel geen geheim meer voor mij. -Doordat mijn aandacht op dit alles werd gericht in een tijd dat mets anders mijn geest afleidde, dacht ik ten laatste ook bijna aan niets anders meer, zag ik eindelijk niets ter wereld dan dat, en nog wel op mijn zeer gevaarlijken leeftijd van toen. Mijn verveling deed mij, meer dan anders het geval was geweest, naar afleiding zoeken, en ik zocht deze vanzelf in de richting van wat mijn geest gedurig bezig hield. Kort gezegd: Na eenige jaren was ik als mijn moeder. Iemand welke mij zeide, hoe men leven moet, had ik ook in mijn' nieuwe omgeving niet gevonden. Zoomin als mijn moeder leerde mij ooit een van die menschen, wat goéd, wat kwaad is. Ik begreep niets van het leven, en was toch temidden van dat onbegrepen leven; het was of er op de geheele wereld niemand bestond om mij te leiden. Doch wat wel bestond: een mensch, die ik lièfhad, vergoodde bijna; dat was mijn moeder. Ik deed maar als zij. Waartoe zou ik anders doen . Ik zou liegen, als ik zeide, toen niet te hebben gevoeld, dat er slechts in was, maar „waarom behoef ik beter dan mijn moeder te zijn?" dacht ik, zoo mij dit inviel. Ze zwijgt. Heel zacht, als voor zichzelven, zegt Henk: Wat voorbij is, is voorbij. Laat ons trachten alles te vergeten, er nooit meer over spreken, en ook, vooral dit, nooit meer eraan denken Als die gedachte komt, dwing je haar weg; al kwam ze honderd maal op eènen dag terug, je rust niet voor ze neen is. Mijn verhaal is nog niet ten einde, aarzelt Riek, — ik moet je nog iets zeggen; als ik het je verteld heb,' zal uu het 8"elieel heen van mij is, dat ik het uit me heb gezet. En in mij gebracht? zegt Henk, — jouw verleden in myn geest overgebracht? Dan zou jij er niet meer onder lijden, maar ik? — Spreek niet zoo, Henk. — Ik moest ook niet zoo spreken, nü niet. Het lijkt mezel- ven een dwaasheid toe, zoo te doen. Dit praten is als alles wat ik deed gedurende mijn leven: ik weet dat het beter ware, anders te doen, en toch bedrijf ik dit betere niet, maar het verkeerde. Maar nu ben ik een ander; jij hebt me omgekeerd, het oude leven heb ik van me gesmeten; als een kind wil ik weder zijn, zoo een nieuw leven aanvangen niets, mets is er gebeurd voor dezen dag, noch in jouw leven' den hadden miJn6' Wi^ bestónden niet voor wij elkaar gevon- Zal ik maar niet verder gaan? vraagt Riek. — Waarom niet? — Het doet je verdriet. Wellicht. — Wie zegt je dat? — Jijzelf daareven. ' Zoo ? Zoo ? Dat ben ik weer vergeten. rlnSTw1rï ?ictr u- aan : hiJ kiJkt dan naar haar gezicht, doch het lijkt of hij haar heel niet ziet. Weifelend begint haar stem: Ken je de Ivy-Club? — Neen, zegt hij kort, norsch bijna. Dat is een heel voornaam restaurant. Van buiten is het een gewoon huis, de gordijnen zijn altijd neergelaten; geen lantaren, geen naam aan de deur, niets. De groote zaal is in het midden ledig; alleen rondom staan de taiels, alle met twee stoelen eraan; achter elk van die tafels is een zwaar gordijn van rood pluche; daarachter zijn de smoking-rooms. Er zijn veel gaskronen, alle van cristal, en het licht is er verblindend; behalve drie groote middenin de zaal hangt boven elk van de tafels nog een kleiner luster. Er ligt een heel dik kleed, rood ook, in dezelfde kleur als de gordijnen ; onder de tafels en stoelen hindert die felle kleur je niet zoo, maar middenin op die groote, ledige ruimte, naakt in het licht van al die lampen, is het heel niet vroolijk. Net een bloedrood veld. Ik heb altijd iets heel onaangenaams daaraan gevonden. Te groot, en te ledig, en te rood is het. En ? doet Henk met een eenigszins strakken glimlach. — En er staat daar middenin geen buffet, geen enkel; die zijn alle achterin de zaal, rechts van den ingang. Over die roode vlakte gaan de kellners steeds op en neer; die dragen gelakte pantoffels. Dit is opdat men ze niet zal kunnen hooren, dat is duidelijk, maar ik heb toch menigmaal gedacht, dat men dat voor het tapijt deed zie je, laarzenhakken zouden, omdat ze zwaarder drukken, de effenheid breken. Je zoudt die spoedig gaan bemerken in dat schelle licht: doffe plekken, hè, op den gladden glans van zoo'n kleed. De kellners leiden de bezoekers, wanneer zij binnenkomen, altijd dicht langs de tafels ; ook zag ik nooit lui die opstonden, dwars dat roode tapijt oversteken. Het was of allen er wat zeg maar: bang voor waren, evenals ik. — En verder? dringt Henk aan, gelijk daareven. — Ik heb ontelbaar vele malen in de Ivy-Club gegeten, maar geen enkelen keer was ik er, dat ik, dat vloerkleed even beziend, niet bij mezelven dacht: Het is maar of hierop vroeg of laat een ongeluk moet gebeuren. Even wacht ze, dan, luider, onbevangener dan daareven, vervolgt ze: Maar ik zou kort zijn. Op een avond was ïlc er weer, met Stevens, hè. (Ik was naar de stad gekomen, had Stevens leeren kennen, en was sindsdien altijd met hem. Maar dit alles doet eigenlijk niets ter zake; wat er wel mede te maken heeft, is, dat ik sinds mijn vertrek van huis mijn moeder niet gezien had; dat is dus sedert dien avond op mijn kamer, waarvan ik je daareven vertelde.) We zaten aan het einde van de zaal; het was zeer vol dien avond; alleen aan den tegenovergestelden wand aan ons eind van de zaal was nog een tafeltje onbezet. We waren juist binnengekomen, zaten nog nauwelijks, ik keek eens rond, en zag een man en vrouw nabij den ingang staan. Een kellner sprak even met hen, meende blijkbaar, dat er geen plaats was, zoo maakte ik althans uit zijn gebaren op, de houding der nieuwe bezoekers duidde op teleurstelling, maar glimlachend wendde eensklaps de vrouw zich van den kellner af; ze had het ledige tafeltje nabij ons bemerkt, en ging daarheen. Ik zag, dat ze het geheele tapijt dwars ging oversteken. „Zou er nu iets gebeuren?" dacht ik, en hield onafgebroken mijn oogen op haar gevestigd. Overmoedig stapte ze voort, terwijl overal de menschen haar bewonderend aanzagen; zij was heel mooi en statig; de man achter haar geleek zoo haar knecht. Zij droeg een lichtblauw satijnen avondtoilet, het haar was blauwzwart en droeg een schitterenden kam vol van de wonderlijkste steenen. Haar houding was zeer hoovaardig, als een minachten van al die lieden om haar heen, naar wie zij heel niet omzag; zij scheen hun kijken niet eens te bemerken. Ze geraakte tot midden in de zaal, recht onder de grootste gaskroon. Toen zag ik, dat ze mij aankeek, en nogeens, zeer strak, dan werd haar gezicht wit als linnen, en ze stond stil, wellicht niet langer dan eenige seconden, maar ze stond stil, daar middenin die ledige ruimte, op het roode tapijt, onder de gaskroon. Dan liep ze weerverder. Ik zag, dat het mijn moeder was. Ze waren aan het ledige tafeltje tegenover ons gaan zitten; zij was zeer luidruchtig, leek mij weer geheel vergeten te hebben. Ik zag heel dikwijls naar haar kant, maar geen enkelen keer keek zij naar mij heen. — ^Vat is daar toch te zien? plaagde Stevens mij, — ken je die vrouw? — Ja, zei ik toen, waarom weet ik niet. — Wie is het? vroeg hij. — Een vriendinnetje van me, deed ik luchtig. — Groet haar dan, zei hij. Ik lachte eens, en, hoe dit zoo snel in mijn hoofd opkwam, begrijp ik nog niet: Ik scheurde een stuk van een menu af, schreef er met potlood op: „Ik had liever heel geen moeder dan zoo eene." — Wat doe je? vroeg Stevens. — Een aardigheid, antwoordde ik, lachend, — we hadden een philippine samen; het is de eerste maal, dat ik haar nadien ontmoet, en zij heeft mij niet gezien; ik win mijn philippine. En het beschreven strookje papier nemend, deed ik alsof ik het las: Dag, Philippine. Ik heb gewonnen." — Laat eens zien, zei Stevens, die in zijn beste humeur nog altijd wantrouwend is, maar ik had het al opgevouwen, en aan een groom gegeven, die juist een bouquet voor me op de tafel gelegd had, een gewoonte in de Ivy-club, — en hem verzocht, het aan de dame, welke aan het tafeltje tegenover ons zat, te overhandigen. Het gezicht van Stevens betrok. — Je zal haar eens zien lachen, zei ik. Wat ik toen gevoelde, zou ik niet kunnen zeggen; het was geen berouw over die daad, en ook geen vreugde dat ik zoo handelde, vrees voor de gevolgen, die dit hebben mocht, was het evenmin; een seconde lang misschien, gevoelde ik iets, wat ik zou kunnen noemen; verbazing was dat, — verbazing over mezelve en over haar, en dat wij nu hier bijeenzaten in dat huis, en dat alles gebeurde zooals het gebeurde. De groom stond zoo voor mijn moeder, dat ik haar gezicht niet kon zien, toen zij het briefje las; wel zag ik den man, die met haar was; hij vroeg haar iets, en, blijkbaar op een antwoord van haar, begon hij dan te lachen, en naar mij te kijken. Stevens glimlachte met een zekere verstandhouding. Ik wachtte aldoor dat de jongen weg zou zijn om dan het gezicht van mijn moeder te zien, terwijl ik aldoor lachte, voor Stevens, hè. De groom boog, ging terzijde, en keerde; ik zag mijn moeder, die zeer vriendelijk knikte en tot me lachte, dan stond de groom weer voor me, en gaf het strookje papier terug; ik las, in potlood onder het door mij geschrevene gekrabbeld: „Geduld. Het is de laatste dag dat je die moeder heb." Ik keek op, zag haar uitbundig lachen tot mij, en ik begon ook uitermate te lachen tegen haar; ik deed het voor Stevens, die, evenals de man, welke met mijn moeder was, ook met ons meelachte. — Laat mij eens zien, zei Stevens, maar ik had het briefje al verscheurd en naast mij op den vloer gegooid. Weer keek hij wantrouwig, begon echter onmiddellijk over iets anders te spreken. Het hors d'oeuvre werd gebracht, aan beide tafeltjes gelijktijdig. Al pratend keek ik toch herhaaldelijk naar mijn moeder, die steeds vroolijk deed. Ik werd, ondanks mijn ernstigen wil mij te bedwingen, steeds mismoediger, at en dronk weinig, ondanks de herhaaldelijke aansporing van Stevens. Zoo verging een ruim uur, en nog altijd had ik niets ongewoons aan mijn moeder bemerkt; ze bleef heel spraakzaam, luidruchtig bijna, ze at en dronk op een eigen langzame doordachte manier; een keer had ik haar schertsend de coupe met champagne omhoog zien houden; en niets zag ik bewegen dan de juweelen, welke aan kettinkjes afhingen van haar ringen. We waren aan het dessert gekomen. Ik nam een peer, en terwijl ik die schilde, bemerkte ik, dat mijn vruchtenmesje een zeer scherpe punt had. Ineens keek ik naar mijn moeder. Ook die had het vruchtenmesje in haar hand, eenzelfde als ik, ze keek naar mij, en bracht het vlak nabij haar keel. Ik rilde, en, doend alsof ik niets had bemerkt, at ik verder. (Misschien heb ik niet wel gezien, hield mijn moeder het mesje heel niet zoo dicht bij haar keel, maar op dat oogenblik leek het me zoo. Ik heb wel eens gehoord, dat je, bij voortdurend angstig kijken naar iets, ten slotte meent, het gevreesde werkelijk te zien gebeuren.) Kven later zag ik haar hand boven haar glas, en meende duidelijk te zien, dat zij er een poeder in strooide. Ik deed mijn uiterste best, voor Stevens te doen alsof niets mij preoccupeerde, maar kon niet nalaten telkens naar het andere tafeltje te zien. Eindelijk zag ik hen zich gereed maken om heen te gaan; wij hadden ook op willen staan, maar nü bleef ik zitten, zei aan Stevens nog een glaasje Benedictine te lusten. Toen mijn moeder opstond, knikte zij ons vriendelijk lachend goeden dag, maar het leek mij of een vreemde glans aanwies in haar oogen; ik sloeg de mijne neer, en bleef eenigen tijd met een dwaze aandacht naar het roode vloerkleed kijken. Wij gingen heel spoedig na hen weg, en brachten den avond verder door in de Manhattan-Bar, waar een koddig Zigeuner-orkest speelde. Aan de ontmoeting met mijn moeder dacht ik nauwelijks meer, totdat den volgenden morgen ik weet niet welke futiliteit de herinnering eraan verlevendigde. (Je gedachten kunnen soms ineens ergens worden heengevoerd door iets, wat daar schijnbaar niet het geringst mee in verband te brengen is, niet waar ? Ik heb naderhand nog menigmaal gepoogd te weten te komen, wat de aanleiding tot dien schok in mijn denken geweest mag zijn, maar ik heb het nooit kunnen vinden.) Een kwartier had ik er nauwelijks aan gedacht, of mijn angst was zoo groot, dat ik me aankleedde om naar haar toe te gaan. Gelukkig woonde zij nog steeds in hetzelfde huis. Men wilde mij eerst niet binnenlaten, maar na veel praten gelukte het mij toch toegang te verkrijgen. Bij het langs komen vond ik de deur van mijn vroegere kamer open; ik keek naar binnen, en zag er mijn oude poppenwagen staan; twee poppenkoppen staken erboven uit; op de tafel stond mijn fornuisje; het blonk, en elke pan was op zijn plaats; ook lag daar mijn springtouw, en nog veel meer speelgoed, dat ik zoo snel niet onderscheiden kon. Het was geordend als een klein museum. Ik vond mijn moeder op bed, en groette haar nauwelijks, geloof ik. Zij ook mij niet. Ik dacht, haar ziend: Goddank, ze heeft zich niet vermoord; ik zal haar zeggen, dit niet te doen. Dan zal ik onmiddellijk weer weggaan. Maar het ging alles heel anders dan ik gedacht had. Ze keek me nauwelijks aan, en begon te spreken zoodra ik in de kamer was. — Je mag niet lang hier blijven, zei ze, en wees me een stoel, — hoogstens tien minuten. Ik heb niet veel tijd. Ik zweeg, nam plaats, en zij ging verder: — Ik heb je bij me toegelaten, wat wellicht heel onverstandig van me is. Ik weet niet, waarom ik het gedaan heb; het was waarschijnlijk een zwak oogenblik van mij. Maar je bent er nu eenmaal, en ik wil je daarom iets zeggen. Wat ik je gisteravond schreef, is eigenlijk een vergissing geweest; sinds vanmorgen denk ik daar heel anders over. Het is zoo gegaan: Vanochtend om acht uur ongeveer, —het kan ook kwartier over achten geweest zijn, — besloot ik te doen wat ik je geschreven had; ik nam het kleine ponjaardje van mijn chatelaine, en probeerde de punt voorzichtig op mijn hand; het was scherper dan ik vermoed had, en ik prikte me in mijn vinger; dit gaf mij een stekende pijn, en ik zag een dikken droppel bloed langzaam uit het wondje komen. Langen tijd keek ik ernaar; na dien eersten droppel kwam er nog een, een kleinere, en toen nog een, meer niet, en toch bleef ik gedurig ernaar kijken. — Wat doe ik toch? En waartoe doe ik wat ik nu doe? zei ik tot mezelve; ineens begreep ik het: ik durfde niet meer. Dan lag ik het ponjaardje weg, en riep Jessie om, mijn haar te kappen, maar als die gereed was, heb ik me niet laten aankleeden, en ik ben weer te bed gaan liggen; ik voelde mij onwel van de pijn, die het wondje mij deed, liet Jessie het verbinden, maar ik lijd er nog affreus aan, zal, indien dit zoo blijft, vanmiddag een dokter laten komen. Ze wachtte even, stak haar hand naar haar horloge uit, dat op een tafeltje nabij haar lag, en keek erop. Om den voorvinger was een breede zwachtel gewonden. Ze ging verder: Het was dwaas, je bij me toe te laten, omdat je toch niet zult willen wat ik wil. Kijk eens, dat doodmaken, hoe stellig ik gisteravond en nog vanmorgen het meende door te zetten, was een vergissing. Ik heb zoo gedacht, later dan, zie je, toen ik eenmaal wist, dat ik niet durfde: Als ik mezelve vermoord, blijft zij leven als zij doet; met mijn dood wint zij dus niets; daarom blijf ik leven, en geef haar een behoorlijk weekgeld, tweemaal meer dan ik tot heden geregeld aan die menschen zond, welke mij nooit berichtten, dat jij vertrokken was. Je moet dan echter ophouden met te leven als je nu doet. Wil je dat? Ik zweeg nog altijd; een diepe verbazing verdrong elke andere emotie. Zij keek wederom op haar horloge. — Zeg ja, of zeg neen. Anders wensch ik niets, en dan kan je weer gaan; je bent zoo verstandig geweest, me geen verwijten meer te doen; wees vooral ook zoo verstandig geen teederheden te beginnen, zooals je daareven aan de deur verzonnen heb om te worden toegelaten. (Men heeft me dat alles overgebracht.) Ik verlang niets anders van je dan „ja" of „neen", en dat je daarna dadelijk heengaat. — Neen, ik wil niet, zei ik, zonder een oogenblik na te denken. — Goed, ga dan, het is tijd. — Ik wil zulk geld niet meer van mijn moeder, dan is het me nog liever van mezèlf. — Je zult nog dikwijls in je leven aan me denken. — Niet meer dan jij aan mij. — Ik heb het goede met je voorgehad. Maar ga nu weg, het is tijd. Ze belde. — Jessie, laat de juffrouw uit, beval ze het meisje, dat binnenkwam. Ik keek haar nog even aan, ik zag, hoe ze het fijne kanten zakdoekje weer naar haar oogen bracht, evenals dien avond op mijn kamer, en zoo waarachtig als er een God is: weer zag ik twee heel groote tranen uit haar oogen komen. — Ze bemerkte, dat ik het zag, en deed als wuifde ze schertsend met den zakdoek. „Adieu" riep ze lachend. Toen volgde ik het meisje. Eerst buiten kwam ik eenigszins tot bezinning. Wat ik je nu verteld heb, is omstreeks tien jaar geleden, maar nooit na dien dag heb ik mijn moeder teruggezien. Henk blijft, wanneer het verhaal teneinde is, zwijgend zitten. Ook Riek blijft zwijgen. Na een geruime poos, hem aanziend, zegt ze: Ik ben heèl slecht, Henk. — Ik hou van je, antwoordt hij met een zachte stem. — Ik heb mijn moeder geweigerd, weer een beter leven te beginnen. — Ik hou van je. — Zoo ik ernstig gewild had, was ik wellicht niet slecht geworden. O, als ik vooruit geweten had, jou nog eens te ontmoeten. — Ik hou van je. — Jongen! — Je ben beter dan ik. — Dat kan niet, maar wel ben ik veranderd. — Ik ook, ik ben als een kind. — Wat heb jij me anders aangekeken, wat heb je anders tot me gesproken dan de anderen. — Dat kwam alles omdat jij het was. Al het goede, dat over je komen mag, komt uit jezelve voort, omdat jezelf, innerlijk, goed ben. — Henk! — Het is zoo. — Vind jij me niet slecht? — Neen. — Ik zou zoo graag een heel goed mensch zijn, nu ik jou ken. — Jij hebt mij beter gemaakt dan ik ooit was. — Jij mij. — Wij moeten altijd samenblijven. — Ik durf nauwelijks. — Ik durfde zelf eerst niet, maar samen durven wij. — Zou het nog kunnen? — Wat wij samen willen, kunnen we. Wij moeten in elkander gelooven. Ik geloof in jou. — En ik in jou. Ik geloof zoo vast in jou als in God. — Geloof jij in God? (Verbazing is er in zijn stem, als hij dit zegt.) — Ja, Henk. — Ik wilde, dat ik ook.... Neen, neen, ik geloof ook in God. Ik ... . — Hij heeft ons omgekeerd. Ik ben zoo dankbaar. — Geef me je hand. Zoo zitten ze een geruime poos naast elkander. Ze spreken niet, noch beweegt een hunner. Het vertrek is vervuld van een weidsche stilte; geruischloos gaan daar hunne gedachten in. Goed en Kwaad. I. 12 De avond daalt. De schemering is onuitsprekelijk. — Nog nooit was er zoo'n mooie avond in mijn kamer, zegt Henk, en zijn stem is zeer voorzichtig, als sprak hij tot een kind. — Wat zou er nü niet mooi zijn? Voor ons? doet Riek, en schroomend gaan haar woorden uit. — Het is de mooiste avond van mijn leven. — Het is de eérste van ons nieuwe leven. — Ons nieuwe leven, herhaalt hij met een hooge lichte stem, alsof hij zingt. 9- Op een avond komt Henk bij Frans en Marie, vertelt hun van den grooten ommekeer in zijn leven. Ze zijn beiden opgetogen, gevoelen opnieuw vertrouwen in de toekomst van Henk; ze zouden gaarne Riek eens spoedig ontmoeten, en dringen bij Henk aan, samen met haar hen reeds den volgenden dag te komen bezoeken. Henk, meenend tegenover hen niets te mogen verzwijgen, had hun het verleden van Riek verteld, en was nadien wel een weinig bevreesd geweest, dat ze hierom eens koeler tegen Riek mochten zijn, niet zoozeer uit overweging als wel gedreven door een onbewusten tegenzin. Terwijl ze pratend bijeenzitten, komt Karei van den Berg, en Henk, die het onprettig vindt dezen nu te ontmoeten, wil heengaan. In het bijzijn van Karei wil hij niet spreken over Riek; dit zou voor zijn gevoel als een ontheiliging zijn. Karei is zeer luidruchtig; zijn vroolijkheid duidt echter op overspanning, en wie hem kennen, weten, dat hij om de geringste oorzaak nu kan gaan schreien. Met wilde hartelijkheid spreekt hij tot Henk, gekt er wat mede, dat hij dezen nooit meer in koffiehuizen ontmoet, en stelt hem voor, wederom eens met hem uit te gaan. Henk lacht wat gedwongen tot hem, ziet dan Frans en Marie eens aan. Die kijken met misnoegen naar Karei, en als deze dit bespeurt, wordt hij wat kalmer. — Het is niet zoozeer voor *79 mezelf, dat ik het vraag, zegt hij tot Henk, — maar. ik heb gewed met de lui, dat ik je weer eens mee zou brengen; ze wilden een fuif ervan maken, wanneer je weer kwam. Frans en Marie zijn benieuwd, hoe Henk zich nu houden zal, maar deze zwijgt; wel lacht hij tot Karei met eenige verstandhouding, doch hij zwijgt. Gaarne had hij, ondanks een zekere vriendschap voor Karei, nu ineens gebroken met hem en de andere koffiehuisvrienden, maar hij zou dan toch een reden moeten geven, en over Riek wil hij niet spreken tot hem. — Den eersten tijd werk ik, zegt hij, — misschien kom ik later weer eens. Frans haalt de schouders eens op. — Zeg hem nu maar ronduit, dat hij niet meer op je behoeft te rekenen, Henk. — Waarom niet? vraagt Karei. — Ach, dat begrijp jij toch niet, antwoordt Frans. Karei, die meent dat het weigeren van Henk geen andere reden dan zijn werk heeft, dringt niet verder aan. Hij heeft er blijkbaar belang bij, Frans niet te grieven, want geheel anders dan gewoonlijk in zulke gevallen is zijn houding: hij lacht eens tot Frans. — Ik ben een zot, zeg maar, doet hij. — Ja, ongeveer, antwoordt Frans. Karei doet of hij dit antwoord heel vermakelijk vindt; het kan hem in dit oogenblik eigenlijk heel niet schelen of Frans hem uitscheldt, noch of Henk weer met hem de koffiehuizen bezoeken zal. Hij denkt aan dat, waarvoor hij hier gekomen is. Henk, die blij is, dat Karei niet meer aanhoudt, onmatig verheugd in verhouding tot het onbeduidende van het geval, staat op, groet en gaat heen. Frans, die hem uitlaat, zegt hem, vooral den volgenden avond samen met Riek te komen. In tegenwoordigheid van Karei hadden Marie noch hij over Riek gesproken, als hadden ook zij dien schroom gevoeld om over mooier dingen te praten in bijzijn van Karei, die hen kwetsen zou met zijn gebaren en zijn woorden, welke bruut en schennend werden, zoodra men over vrouwen sprak. Als Frans weer terug in de kamer is, begint Karei wei- felend te verhalen waarvoor hij bij hen gekomen is. Hij moet den volgenden morgen een accept betalen van tweehonderd gulden, en hij heeft niets. Overal heeft hij gepoogd het te leenen, maar niemand kon hem helpen. Voor een halfjaar had hij die som opgenomen bij een kleinen woekeraar; het was toen op drie maanden en honderd en tachtig gulden groot, — hij kreeg honderd en vijftig gulden, en moest voor honderd en tachtig teekenen. Op den vervaldag had de man hem nog drie maanden uitstel gegeven, maar hij moest dan een nieuw accept teekenen, een van tweehonderd gulden. Dezen morgen had hij nog getracht, uitstel te krijgen, al was het slechts voor een paar dagen, doch de schuldeischer had dit geweigerd, bleef weigeren, ook bij zijn toezegging voor een grooter bedrag te willen teekenen. Eerst wilde hij geld van hem zien; de tweehonderd gulden moesten den volgenden dag betaald worden, dan kon hij later wel opnieuw een sommetje leenen; dit accept werd echter in geen geval meer door hem geprolongeerd. — Het is alles mijn eigen schuld, besluit hij, — want als ik gewerkt had in plaats mijn weinige geld te verfuiven, had ik die honderd en vijftig gulden niet behoeven op te nemen. Maar of het nu al mijn eigen schuld is of niet, ik weet geen raad meer. — Weet Minnie ervan ? vraagt Frans. — Het was voor haar tijd; ik heb er nooit met haar over gesproken, antwoordt Karei, — trouwens, die is al weer een week van me weg. Die woont op een kamer, en geeft druk pianolessen. Als ik haar nog had, zou ik me er misschien wel doorheen slaan, op de een of andere manier; ze heeft me wel eens meer geholpen, moet ik zeggen, al is het heel geen meisje waarmee is om te gaan. Dien avond hier, je weet wel, waren we nog zoo goed met elkaar, maar den anderen morgen was het weer gekijf, en dezen keer heel erg. Ze luisterde niet meer naar raad; anders als we eens oneenigheid hadden, kon ze nog eens wat tegenzeggen, al was het nog zoo weinig. Toen niet, ze sprak geen woord, nam haar plaatjes van den muur, — de punaises deed ze in een doosje en stak het in haar zak, de plaatjes pakte ze bij elkaar met haar kleeren en nog wat kleinigheden, en dat pakje — het was heel klein — legde ze op de piano; dan ging ze heen, en een halfuur later kwamen kruiers de piano en het pakje weghalen. Dat is toen heel vreemd gegaan; zoo ver was het nog nooit gekomen. Maar ze is koppig; als ze iets in haar hoofd heeft, is er geen praten tegen, en dom! Ik ben toch intelligenter dan zij, maar denk niet, dat ze iets van me aanneemt. Praat maar, of zoo iets wil haar houding te kennen geven, en ze kijkt me niet eens aan, terwijl ik tracht haar ongelijk te doen inzien. Zoo was het dien morgen ook: ik wilde haar overhalen te blijven; niet voor mijzelf was het, dat ik het vroeg, denk dat niet, maar zeg nu eens, zoo'n alleen levend meisje moét zich ongelukkig voelen. Want ze heeft niemand, omdat ze indertijd zoo dom is geweest, kwade vrienden te worden met haar familie, om mij nogal; dat is onverantwoordelijk van dat meisje geweest, evenals al wat ze doet. — Het domste wat ze ooit doen kon, was van jou gaan houden, doet Frans scherp. Kareis manier van te spreken over Minnie heeft hem zeer geprikkeld. — Misschien wel, zegt Karei, die het in zijn toestand nog steeds niet raadzaam acht veel tegen te spreken, of al te zeer af te geven op Minnie, want hij wist heel wel, dat Frans en Marie op haar hand waren. Hij begint weer over het geld. — Wat heb ik zoo lang over Minnie te praten, denkt hij, — dat is een onderwerp, waarin ik maar matig belang stel. Hij wilde zekerheid of Frans hem helpen kon of niet, vraagt of deze er geen middel op weet; niet dat Frans het zelf hebben zou, maar hij kende nogal lui, hielp zoo menigmaal een vriend, leende voor hen, of gaf hun de adressen van die gegoede kennissen, schreef ook wel een aanbeveling. — Ik zou je wel willen helpen, zegt Frans, — maar zelf heb ik niets, dat weet je. Trouwens al was het om tién gulden, wij hebben ze niet in huis; de kleine Suusje, van Fuchs, kost ook geld; dat is al weer een etertjemeer, en de inkomsten blijven dezelfde, dat is: karig. En ik weet heusch niemand, wien ik voor je vragen kan. Voor ongeveer een week heb ik gebedeld voor Kamphuis, den beeldhouwer; ik heb toen al mijn lui afgeloopen, en kan daar nu in geen geval weer aankomen. — Probeer het eens, Hemming, — probeer het eens. Je weet niet hoe dankbaar ik je wezen zou. Frans, die dit heel wèl weet, en ook dat Karei al zoo menigen keer in dergelijken toestand geweest is, doch zich er altijd, hoe dan ook, heeft uitgered, zegt hem nogeens, dat hij heel niets voor hem doen kan. Indien het hem eenigszins mogelijk was, zou hij hem het geld willen bezorgen, al was het om Minnie, zegt hij, maar hij weet er heusch nu geen raad op. Karei wordt blijkbaar heel nerveus, hij gaat althans dwaze grimassen maken, hoest en slikt aanhoudend; met zijn zakdoek wrijft hij nu en dan aarzelend over zijn oogen, alsof hij meent te schreien, doch dit niet zeker weet. — Je heb geen voorstelling, zegt hij, — en zijn stem hapert bij het spreken, — je heb geen voorstelling, hoe gelukkig je me maken zou. Ik wil heel anders gaan leven, waarachtig, ik zal me beteren. Ik ben slecht, dat weet ik wel, maar als ik dit nu maar betaald heb, dan zal je zien, dat ik anders word. Dit is mijn eenige schuld nog, en wanneer die afgelost is, maak ik nooit nieuwe meer. Ik zal hard gaan werken; een vriend van me, die een odeurwinkel heeft, wil me als bediende nemen; ik doe het stellig; dan heb ik een geregeld, bestendig leven. Al die vrijheid is ook niet goed voor me, want dan loop ik onwillekeurig èen café in, is het niet zoo? Ik ga in mijn vrijen tijd een Franschen roman vertalen; ik heb er al een uitgever voor. Zoo besteed ik dan mijn avonden, zie je, en bijtijds naar bed natuurlijk, want 's morgens moet ik om negen uur in mijn betrekking zijn. Ik heb wel eens meer ernstig plan gehad om verbetering in mijn leven te brengen, maar nooit zoo ernstig als nu. Maar eerst moet ik dat geld hebben. God, ik weet geen raad, als ik het niet krijg. Toe, Hemming, nog voor eèn keer, zeg, beloof, dat je je best voor me doen zult. — Waarachtig, ik kan niet, antwoordt Frans, — ik weet niemand meer. Zooveel bronnen heb ik ook niet, en de weinige die ik heb, zijn uitgeput voor Kamphuis. — Is dit je laatste woord? zegt Karei. Hij snikt nu, min of meer hoorbaar. — Stellig, ik kan je niet helpen. — Weet je er dan heel niets op? — Ik zeg je, ik kan niet. — Dan ga ik me te kort doen, steunt Karei, en hij ziet met een bedroefden blik om zich heen, als nam hij afscheid van het leven, te beginnen met die kamer. — Je zult wel wijzer wezen, glimlacht Frans. Hij voelt niet veel meelijden met Karei, want hij kent hem te goed, weet, dat hij morgenmiddag weer gezond en vroolijk in een of ander koffiehuis zal zitten. Zoo het liep, liep het, maar hij rolde er wel door. — Ik doe het, zoo waarachtig, zoo waarachtig, huilt Karei. Dan staat hij op, gaat, als verbijsterd van zijn kommer, de deur uit. — Die Minnie is mijn ongeluk geweest; ik heb me vergooid aan haar, snikt hij, wanneer hij in de gang is, zoo luid dat ze hem hooren kunnen. Frans en Marie kijken elkaar eens aan, glimlachen. — Een clown is het, werkelijk, zegt Marie, — het zal wel niet waar zijn van dat accept. — Dat moet je niet zeggen, antwoordt Frans, — maar in alle geval: ik kan niets voor hem doen. Als ik het hem bezorgen kon, deed ik het misschien nog; voor de laatste maal dan. Het is een rare jongen. Hoe vond je dat voornemen zich te beteren? — Ja, het is een onnoozele, beaamt Marie, — maar jij zou toch wel wijzer zijn, al had je het? — Neen, ik zou het hem geven. Daar is alle kans voor althans. — Maar daar zou je verkeerd aan doen. — Misschien. Ik weet het niet. — Wie geeft nu geld aan zoo iemand ? Hij verdrinkt en verspeelt het toch. Geven is heel mooi, maar met verstand. — Dat weet ik nog niet zoo stellig. — Man, praat nu niet zoo; je weet werkelijk veel beter. — Heusch, vrouw, ik meen het. -— Als er een bedelaar aan de deur kwam, en je wist dat hij voor het geld, dat hij kreeg, jenever ging drinken, zou je hem toch niets geven, wel? — Ik geloof, dat ik het wèl deed. Dat zoo'n man een glas jenever drinken wil, kan ik me best voorstellen. Bedelen is heel niet amusant; als ik het eens een enkelen keer doe, is het voor anderen, en zelfs dat is nog niet zoo bizonder prettig. — Maar als je nu eens wist, kwaad te doen met geven, zou je toch niét geven? — Het is niet zoo gemakkelijk uit te maken, wat in zulke gevallen kwaad en wat goed is. Er wordt gebeld. Het is Minnie. — Wat heeft Karei hier gedaan ? vraagt ze gejaagd, zoodra ze binnen is. — Hoe weet je, dat hij hier is geweest? vraagt Marie wat verwonderd. — Ik heb hem nageloopen; dat mogen jelui wel weten, antwoordt Minnie, — jelui vinden dat krankzinnig, dat is mogelijk, maar ik doe dat nu eenmaal. Ik heb er plezier in, het te doen. Hij heeft me al eens met de politie gedreigd, me ook al een pak slaag willen geven. Hij kan het gerust doen; het kan me niets schelen. — Maar wat hij hier doen kwam, wil ik weten. — Ach, niets, malle meid, doet Frans luchtig, als gekte hij, — hij vroeg me geld te leen, en .... — Heb je het gegeven? onderbreekt Minnie hem. — Ik had het niet, zegt Frans. — Oh! doet Minnie, en gaat zitten. Het is alsof dit antwoord haar ongemeen verheugd heeft; haar gezicht bekomt de expressie van een gelukkige gedachte. Marie tracht haar nogeens vriendelijk te overtuigen, dat ze zooveel beter doen zou, Karei te vergeten; ook Frans spreekt hierover tot haar. Zij luistert echter naar den een noch den ander. — Hoeveel moest hij hebben? vraagt ze plotseling. — Niet weinig, zegt Frans, — tweehonderd gulden. Minnie kijkt hen om beurten aan, rijst dan op, aarzelt, en neemt wederom plaats. Dan rijst ze plotseling toch op, groet hen verstrooid, en gaat heen. Frans schudt het hoofd eens, terwijl hij naar de deur ziet. — Die heeft gewacht, zegt hij, — achter een boom of een schutting tot Karei weg was, had niet eerder durven binnenkomen. — Ik wou, dat ik haar genezen kon, zegt Marie. — Ik ook, maar, waarachtig, er is geen praten tegen. — Het is mal. Je ziet voor je oogen dat het niet goed is, en je kunt er niets aan doen. — Niet goed? Neen, misschien is het ook niet goed; of zou het wel goed zijn? Als ze mij indertijd van jou hadden willen scheiden, was dit ook niet gelukt. Dit is eenzelfde geval. — Dat is niet waar; tusschen ons was het goed, en tusschen hen is het niet goed. — Iedereen vindt zijn eigen liefde goed. Er is niet aan te doen, geloof me. — Ja, maar, zij twisten gedurig met elkaar, en wij zijn gelukkig samen. — Wie zegt je, dat zij ook niet heel gelukkig met elkander zijn in tijden dat ze niet kijven? — Ja, zoo nu en dan eens, dat is wel mogelijk. Maar jij praat alsof je hun verhouding goedkeurt, en dat is niet zoo; je bent er evenzeer op tegen als ik, jij poogt even goed haar dien jongen uit het hoofd te praten. Dat doe ik ook, maar ik heb oogenblikken, dat ik zulk redeneeren belachelijk en nutteloos vind. Ik geloof, dat aan al die dingen toch geen keeren is ; je voelt natuurlijk soms heel sterk het beroerde ervan, en je bepraat je weer eens, dat verzet niet onzinnig en niet machteloos is, en je spreekt wat ertegen, maar waartoe? Waarlijk, ik weet het niet. — Moet een mensch niet trachten, zich te beheerschen ? Heb je zelf niet menigmaal gezegd, dat een mensch geen willoos ding is? Ik meen niet, dat men met zijn wil alles kunnen zou; ik geloof wel, dat het lot alles beschikt, en toch, tusschenbeiden vind ik dat ook weer onzinnig; als wij nu nooit eens iets doorzetten, steeds maar zeggend: „Laat alles over mij komen wat komen moet," waartoe zou dat leiden ? Het is gemakkelijk je op deze wijze van daden af te maken, je wilzwakte te verbergen achter een theorie; je kunt nergens iets aan doen, je wordt geleefd, je bent als een voetbal die heen en weer getrapt wordt tot hij door de goal heen is. Je laat wat met je sollen, je bent een ding, hebt geen beduiding als denkend wezen. Dan Frans: — Ik denk wel eens: met welk recht meten wij de natuur van anderen naar onze eigene af? Wij zijn nu eenmaal rustig levende menschen, mijn aard is ook hartstochtelijk, maar ik heb nu eenmaal de kracht, van God of van het lot of van wien of wat dan ook, om mezelven te beheerschen. Maar als ik of wij die kracht nu niet hadden, als we eens dronkaards of wellustelingen of spelers waren ? Dat is toch denkbaar. Neem Karei nu eens. Ik weet niet of dit bij hem zoo is, (ik geloof dat niet,) maar je kunt je toch wel voorstellen, dat zulk een zóo is tengevolge van zijn levensbeschouwing; dat zoo iemand zegt: „het leven is een dom, nutteloos ding, een flauwe klucht, waaraan niets degelijks te vinden is; het best lijkt mij nog, naar genot te zoeken; dat is nog het eenige wat voor mij aan het leven waarde verleent." En dat zoo'n vent eindelijk een gewetenlooze ploert wordt. Dat kan ik me ook denken. — Maar dan maakt zoo iemand zichzelven toch zoo, omdat hij zoo wezen wil, meent Marie, — hij is dan geen geboren ploert, maar wil er een zijn, omdat dit van alles het eenige is wat hem nog bevredigt op de wereld. — Dit is al naardat je het neemt. Je zoudt ook weer kunnen zeggen: zijn aanleg is zoo; het lot brengt hem op een zekeren leeftijd die levensbeschouwing om hem murw te krijgen voor zijn grooten wil; die levensbeschouwing is dan slechts de weg, waarlangs het lot naar zijn doel gaat. De aard van de menschen, de omstandigheden waaronder zij leven, dat is hun lot. „Indien mijn driften niet goed voor me zijn, waarom ben ik er dan mee ge- boren?" zoo stel ik me voor, dat zulk een man tot zichzelven spreken zou. Alles loopt in het leven zooals het loopen moét, en daar zijn geen denkkrachten mogelijk, — laat staan de onbeduidende denkkracht van menschen, — welke in die orde (of wanorde, al naar je het noemen wilt,) een wijziging, ook slechts de geringste, brengen kunnen. Als Henk, om een voorbeeld te geven, als Henk een nieuw leven beginnen moet, dan zal de verleiding van Karei daartoe geen beletsel zijn. Neem Minnie eens. Dat is een zwak menschje, en lijkt onschuldig hierdoor, en Karei, die een bewust, dat is stérker mensch schijnt, wordt dan schuldig, zou je zoo zeggen. Maar de zwakheid van Minnie komt uit eenzelfde bron als de kracht van Karei. Geen van hen beiden heeft zichzelf zoo gemaakt. Is haar aard niet zoo, dat zij door hem beïnvloed moet worden? Is de zijne niet, haar te beïnvloeden? Kan zoo'n mensch zichzelven veranderen? Ik geloof het niet. En als hij het kon, was dan de kracht, die daartoe in hem zijn zou, van een andere afkomst dan zijn slechte eigenschappen? Nog iets: als iemand zijn driften bedwingen kan, komt dit doordat zijn wil zoo sterk is, of doordat zijn driften zwak zijn? Een gek ding lijkt het me, dat zoo'n beheersching iets is, dat niet op zichzelf staat, maar alleen te meten aan bestaande, of reeds overwonnen hartstochten. Wie geeft de hartstochten en de beheersching tevèns? Die moeten toch wel het maaksel van één hand zijn, niet? Is het eigenlijk geen onnoozele spelerij in je innerlijk, dat vechten tusschen die twee? Iets, waarnaar je kijken, maar waar je niet aan deelnemen moest ? Bewust dan. Als er een kat en een duif bijeenen zijn, dan verslindt de kat de duif, maar als er een kat en een arend samen zijn, verscheurt de arend de kat. Nu zullen er in themaboekjes voor schoolkinderen wel zinnetjes staan als: „De kat eet vogels op", en dat zullen de jongens, als ze ouder geworden zijn, nog wel hebben onthouden, en, indien ze eens een arend zagen, die een kat verscheurt, zouden ze hevig schrikken, en zeggen, dat dit heel anders in hun schoolboekje gestaan heeft, niet? De kat is de zelfbeheersching, de hartstocht de vogel, die soms een duif, maar menigmaal ook een arend is. Ik zegdit nu zoo, maar ik weet niet of dit alles wel mijn overtuiging is. Ik voel alleen veel voor het goed recht van menschen, die zoo spreken. Mij lijkt het alles heel mal. Nu eens meen ik de waarheid te vinden in het eene, dan in het andere, dat daar de absolute tegenstelling van is. — Weet je niet meer, doet Marie ernstig, — hoe we wel eens als hoogste denkbeeld van het leven dit noemden: een korten beschikbaren tijd om naar het goéde te zoeken ? Herinner je je niet meer, hoe wij menigmaal gesproken hebben over den begrensden kijkkring der menschen ? Hoe een aardsch wezen slechts dat zien kan, waartoe zijn gezichtskracht, zijn geestelijke gezichtskracht, hem in staat stelt? En dat het een verwaandheid is van de menschen, — een verwaandheid te grooter, naarmate hun vernuft kleiner is, — te meenen dat zij alles zien zouden, zuiver, in ganschen omvang zien zouden, wat bestaat? Als kon er niets aan den zwakken blik van een mensch ontgaan? En weet je nog van ons gesprek over de dingen, die wij nooit te weten kunnen komen? En, hoe we toen tot elkander zeiden, dat een mensch, — dobberende sloep in de oneindigheid der heelalgedachten, — toch wel een roer mocht hebben, een roer, dat hem koers kan geven, een vasten koers door die verdwazend groote oceaan? En vonden we toen een gebrekkig roer niet beter dan heel geen? Leek ons de onbeholpenste vastheid in meening niet beter dan negatie? En zijn we, dit bedenkend, in later tijd niet teruggekomen, tot wat wij als dom en ouderwetsch verworpen hadden in onze eerste jaren van denken: meeningen, die wel niet gansch volmaakt zijn, maar toch tenminste een richting aan ons leven geven kunnen ? Hebben wij het verwerpen van de heerschende ethiek niet eens „jongensluimen" genoemd, en leek ons negatie geen je-ervan-afmaken, geen cynisch doen, als van een, die niets verstaat en dit verbergt achter zijn spot met lieden, die wèl iets kunnen, achter geringschatting van hun arbeid, die beter dan al ons praten is: een daad ? Beduidt de samenleving niets ? Het geluk der gemeenschap niets? Is de wetgever, die, het goede beoogend, een zeer onvolkomen wet maakt, toch niet duizendmaal beduidender dan degene, die in zulk een wet een gebrek vindt, wat heel niet moeilijk is, of een, die alle wetten verwerpt? Het afbreken van een huis is een bruut geweld, een bijna oordeelloos bedrijven, maar vraag dien werkenden menschen eens of er één onder hen is, die een nieuw zou kunnen bouwen. Wie een daad doet, iets vervaardigt voor het oog der menschen, staat bloot aan critiek, en dit is wellicht goed; critiek kan gedachtenvol zijn, even goed als een daad, en beide regelen dan elkaar, vullen elkander aan; — maar een maker heeft, om iets te noemen, honderd moeilijkheden te overwinnen, indien hij er negentig overwint, is hij een wakker man; zijn werk is goed, (volkómen is niets van wat menschen maken,) maar er zullen onder de duizenden en duizenden niets makende menschen, — toeschouwers, zeg maar, toch wel éen of twee zijn, die van de tien gebreken er een enkele ontdekken, door denken, of door een toeval, hun aandacht is op andere details gericht dan die van den maker, wel anders dus, maar daarom nog niet scherper dan bij dezen, — en die menschen gaan dan met groot geschreeuw wat zij vonden aan onvolkomenheid verhalen aan een elk. Hun stem wordt beter vernomen dan die van den maker zelf, die trouwens van eigen onvolkomenheden er meerdere gezien heeft, maar ze niet kon verbeteren om, laten we zeggen, „technische redenen, de menschen hebben reeë ooren voor een foutje aan iets grootsch schijnends; iets, dat hun door zijn doordachtheid imponeerde, en ze juichen den „scherpen" man toe, die zoon enkele onvolkomenheid ontdekte, stellen hem hooger dan den maker; immers de eerste zag een fout, die den laatste ontgaan was, en is dus vernuftiger dan deze. De oorzaak van dit doen der menschen is, dat ze heel wel weten eigenlijk, dat de uitdenker, de vervaardiger, de dadendoener ver boven hen allen uitsteekt, en het foutje, door een der hunnen gevonden, wordt hun tot een steen, waarmee ze naar hem werpen, opdat hij van zijn hoogte neerstorten zal in hun midden, waar hij weer hun gelijke schijnen zal; het is dus de nijd der menschen, die hem daar niet in de hoogte, ver boven hen uit, dulden kan; hij moet omlaag". Hij is slechts een mensch als zij; wat behoeft hij zich te verheffen? Een theorie van onzen tijd verhevigt dezen drang tot nivelleeren, die het volk eigen is: wij zijn gelijken, beweert men. Zij zwijgt even, dan zegt ze: We zijn uitgegaan van het al of niet bezitten eener overtuiging, en dit gesteld tegenover negatie van al het verworvene. Ik geloof, dat een meening over goed en kwaad, die uit den aard voor een deel onjuist zal zijn, toch als levensovertuiging bestaansrecht heeft, en te verkiezen is boven het dwalen zonder gids, want daaraan is het verder leven van den man zonder overtuiging gelijk. _ Ik weet dit alles nog heel wel, vrouw, doet Frans glimlachend, — maar wij zijn zoèkers, heb je gezegd. Zoo is het. Maar wie zoekt, heeft de kans veel verschillende dingen te vinden, en, hij moge reeds bij eerste aanzien enkele dezer dingen de moeite van het oprapen niet waard achten, de meeste neemt hij in de hand, betast ze, keurt ze met de oogen, en als hij dit gedaan heeft, werpt hij ze weg, of draagt ze met zich verder. Het wil ook wel gebeuren, dat hij later de behouden voorwerpen, bij beter beschouwen, waardeloos vindt, ze wegwerpt, en terugkeert op zijn schreden om te zoeken naar de geringgeschatte dingen, die hij weggeworpen heeft, want zijn herinnering heeft toch aan dat versmade iets beters gevonden dan aan wat zijn dwaze hand behouden had. Zoo gaat het ook mij; ik vind aldoor iets anders, dat mij beter of minder lijkt dan het voordien gevondene, en ik twijfel wat ik behouden zal. Alleen: mij lijkt het verstandigst, niets meer te versmaden, alles bijeen te garen; wellicht vindt mijn oog, dat niet in staat is, steeds bij een énkel ding diens waarde te onderkennen, uit die veelheid door stage vergelijking het goede. Wellicht ben ik beginselloos, en zonder overtuiging ; ik kan hier niets aan veranderen; mij lijkt mijn doen goed. Zoo kan je het ook bezien. — Maar het is toch ook weer zoo stelselloos, zegt Marie, — er is te weinig houvast aan, en dat zou ik wenschen. Zal ik je wat zeggen? lacht Frans, Ik heb het al menigmaal gezegd trouwens. Wij staan nu heel stellig tegenover elkaar, maar wat jij nu verdedigt, verdedigde ik gisteren, zal ik mórgen verdedigen, en omgekeerd. Als je eenmaal meent, „zoekers" te zijn, zoekers naar het ware, het goede, het schoone, dan blijf je dit gedurende je heele leven; denk niet, dat je het ooit in gelukgevende volkomenheid vinden zult. De menschen met vaste overtuiging hebben meestal niet gezocht; die aanvaarden iets, regelen daarnaar alles, het is de maatstaf voor hun omgeving, voor het gansche leven, maar is die overtuiging heen, dan vinden ze nooit zulk een hevige terug; ze blijven zoeken. Is dit een geluk? . . , . Mij lijkt het grooter geluk, een overtuiging te hebben, meent Marie, — die kan zijn als de herder voor een kudde; die houdt de schapen bijeen en doet hen in vrede met elkander weiden; wanneer echter de herder henen is, geraken de schapen verstrooid. Wel wordt zoo'n overtuiging te zeer tot een vast stelsel, dat alles verwerpt, wat er met precies in past; het maakt ons te eenzijdig; er is dan maar éen waarheid en dat is die, welke in ons systeem sluit; wat daar niet kan worden ingevoegd, is onwaar. Weten wij wat waarheid is? Is wat vroeger waarheid was, nu geen leugen? Vóór Galilei zeiden de menschen, dat de aarde niet wentelde, nu weten we dat dit wèl zoo is: dat was dus een leugen. Voor Columbus haar vond, zei men dat de nieuwe wereld niet bestaan kon. Een leugen dus. Er zijn duizenden dingen, die vroeger niet als moge ij wer en aangemerkt, en nu alle dagen door elk onzer gezien kunnen worden. Naarmate het weten der menschen vordert, en de toepassingen van dat weten overal te aanschouwen zijn, komen er andere waarheden. Dit geldt zoowel voor de nietigste uiterlijkheden als voor de meest beteekenende wereldvraagstukken. Wat heden een uitnemend denker aan waarheid vindt, wordt morgen door een anderen tot leugen gemaakt. Elke tijd, elke dag, elke minuut brengt een andere waarheid, die een vroeger gevondene omverwerpt. Wat is dan waarheid? Zij is een speelgoed voor de groote kinderen, die menschen zijn, en evenals een jongen in zijn houten hobbelpaard een groot levend dier ziet, zoo gaat het ook daarmede. Er zijn menschen, die hierin steeds kind blijven; er zijn er ook, die bij het ouder worden bemerken, hoe het speelgoed uit hun denkjeugd maar speelgoed was, en geen levende dingen, zooals zij die op rijper leeftijd om hen heen gaan zien. — Zeg, is kind-zijn niet mooi? Is gelukkig-zijn met een dwaasheid niet mooi? Is hevige overtuiging niet mooi? Is getrouwheid tot den dood aan een dwaling niet mooi ? Is het domste, meest bekrompen geloof niet mooi? Ik geloof dit stellig, en toch heb ik oogenblikken, dat ik het om mooi-zijn waardeeren der dingen een geheel uiterlijke schatting vind; daarbij komt nog, dat ook mooi-vinden in veel gevallen zoo iets geheel persoonlijks is, dat het ons weer heel geen houvast geeft. Waarheid geeft dit ook niet. Wat zou het toch wèl geven? Ik vind, denkend, wel eens een waarheid, die me later weer een leugen blijkt, en dan zoek ik toch telkens verder. Zou misschien het zoèken zelf het bevredigende zijn; zou dat, zonder datje ooit iets wezenlijks vindt, je geluk kunnen geven? Ik weet dat niet. Ik geloof, dat het niet zoo is, en toch Frans, die aanhoudend heeft geglimlacht, terwijl zijn vrouw sprak, onderbreekt haar nu: Wat je van waarheid zegt, lijkt me juist, maar schoonheid is heel iets anders. Waarheid is tijdelijk, maar schoonheid is eeuwig. Er mogen perioden zijn, waarin de menschen eene kunstsoort hooger stellen dan een andere, maar door de tijden henen blijft gevonden schoonheid: schoonheid. Ik meen niet voor een enkeling, maar voor de gansche groepen menschen. Zijn de oude Assyrische en Egyptische bouwwerken minder dan de Renaissance, de Gothiek? Zullen de Joniërs en de Doriërs niet schoon zijn tot het einde der eeuwen? Was Polykleitos de mindere van Rodin? Is de Delftsche Vermeer niet aan schoonheid de gelijke van de heerlijkste oude Spaansche en Italiaansche meesters ? Verdrijft een nieuwe schoonheid een vorige, zooals een nieuwe waarheid dit doet? Heeft men Homeros geminacht, toen men de stukken van Shakespeare zag, en wist, dat het schoon was ? Goed en kwaad. I. Heeft men de Vlaamsche primitieven gehoond, toen men het wonder van „De Staalmeesters" aanschouwde ? Schoonheid is de wonderbaarste uitkomst van het menschendenken ; een elk kan er geluk aan vinden; waarheid niet, die is als een vlam; een man komt en blaast haar uit, steekt een nieuwe aan; schoonheid is als een lamp, die branden blijft, nooit zijn licht inkrimpt, noch uitzet, maar met zijn vasten vo len glans over de menschheid schijnt, — of zouden er toch ook eeuwige waarheden zijn ? Zooals de geloovigen die belijden. — Ik weet het niet. — Zou het kunnen? Het is alles zoo vreemd; wat menschen van de dingen wéten, werkelijk weten, is zoo gering, dat het dwaasheid wordt, te meenen, dat zij eenig zuiver inzicht hebben, niet. — Tenminste in de meer dan gewone dingen. Binnen den horizont van hun kijken: de wereld, daar vinden ze soms wel een luttel weten, maar ze zijn door wat ze aan tastbaarheden vonden, te hoovaardig geworden om iets aan te nemen, wat aan hun kleine hersens als een onmogelijkheid zich voordoet. Moest dan de vernuftigste vinder niet de deemoedigste onder allen zijn? Moest het weten, hoe voor hem zoovelen eeuwen en eeuwen gezocht hebben en zoo weinig nog gevonden, — moest dit weten hern niet tot een zeer nederig mensch maken? Want wat beduidt hun luttele kennis in de oneindigheid? Als ik aan de dingen om mij henen denk, lijkt me alles een wonder. — Ja, het gewoonste, waar we gedachteloos voorbijgaan eiken dag. De wonderen, die de menschen zién, noemen zij geen wonderen. Ze zien hoe iets er is, en aanvaarden dan de mogelijkheid, moéten die wel aanvaarden. Maar geloöven, dat is aannemen voor zij aanschouwd hebben, dit vermogen zij niet. — Thomas, de ongeloovige, is de verpersoonlijking aller menschen, vind ik. — Het meest wonderbare verliest zijn wonderlijkheid voor de menschen, die het eiken dag zien. De orde der samenleving lijkt wel te zijn, dat je aan niets dat wonderbare, dat raadselachtige zoeken moet; de menschen hebben hier een spreekwoord voor uitgedacht: „Een gek kan meer vragen dan honderd verstandige menschen beantwoorden kunnen." Hierin ligt, dat het beantwoorden de functie der vernuftige menschen is, het blijven vragen een mensch tot een gek maakt. En toch zou juist de denkende mensch achter alles willen vragen: „Waartoe?" „Waarom dit?" „Waarom niet het tegengestelde?" Heèl domme menschen maken door hun praten steeds den indruk, alles te begrijpen, niets ongewoon te vinden. En toch is verbazing het begin der wijsheid. — Maar het kind dan ? Dat doet niet dan vragen. Het kind is toch wel het voorbeeld van een wezen, dat niets weet. Hier is vragen dus geen uitvloeisel van wijsheid. — Juist, juist. Het komt voort uit zoèken naar weten; al is het weten van kinderen natuurlijk op gansch andere dingen gericht dan dat der menschen. Kind-worden, dit is wat wij allen moeten trachten in het groote leven, geestelijk kind-worden, dat is: weer in verbazing staan voor al de dingen, welke men ons van de jeugd afaan geleerd heeft, en welke slechts een oppervlakkig bezien der wonderen zijn, dat is: een stutje voor onze wankele hersentjes geweest om vooruit te komen in het leven, uiterlijk te vorderen in oppervlakkig begrijpen, maar deze soort van kennis moet op een geestelijk rijpen leeftijd worden heengedacht, en, zooals een reizend man, die, bemerkend dat hij op een verkeerden weg geraakt is, terugkeert op zijn voetstappen tot hij den goeden weg weervindt, zoo moet ons denken gaan. — Je komt zoo weer tot het zoèken, waarvan we daareven spraken. Toch is een groote overtuiging, een starre vasthoudendheid daaraan, mooier. Voor mijn gevoel dan. — Wellicht, wellicht, maar het is, of de tijden nog niet rijp zijn om er het zaad voor een groote overtuiging uit te winnen. — Waarom niet, mijn God, waarom niet? — Dat denk ik daar zoo, praat Frans. — Er is te weinig geestelijke wijsheid levend in de menschen; hun gansche aandacht is op bezit, stoffelijk bezit gericht. Vraag den menschen, wat zij verkiezen zouden: rijk te zijn aan geld en arm aan inzicht in de dieper dingen van het leven, of omgekeerd. Ik weet stellig, dat ze allen het eerste kiezen zullen. Een man verraadt zijn vriend voor geld; een vrouw haar man; een man verkoopt zijn trouwsten hond voor geld; een elk ruilt zijn zelfrespect, zijn eer, zijn gedachtenvrijheid daarvoor; indien er van onstoffelijke dingen als deugd en gevoel en intelligentie gepraat wordt, zeggen de menschen: „Wat koop ik daarvoor?" Geld is het devies van allen in onzen tijd; daar gaat de strijd om. De rijken zijn machtig in het gevecht, de armen elk op zichzelf tobbers, maar er zijn er veel van; die velen vereenigen zich, en dat is hun kracht. Is geld niet beter dan vernuft, niet beter dan een vriendelijk gemoed, niet beter dan eer? Is het niet beter dan liefde, beter dan wijsheid ? Niet beter dan geloof, niet beter dan God ? Dit is de ziekte van onzen tijd; men vindt haar in alle lagen van een volk, en de man, die zich opmaakt, om predikend het land door te trekken en hen te bekeeren, geraakt in gezelschap van menschen, welke zich levenslustig noemen, en hem hoonen om zijn mallen wil, die toch vergeefsch zal zijn. Eén biedt hem geld om zijn vernuft te benutten aan de opvoeding zijner kinderen; een ander wil hem rentmeester op zijn landgoed maken, en hem koninklijk beloonen voor dezen arbeid; een derde, een koopman, stelt voor, hem op langen betaaltermijn zijn goederen te zenden, die hij, door zijn wakkeren kop geleid, om zal zetten met grove winsten; een vierde, een schoone, rijke vrouw, tracht hem tot liefde voor haar te brengen, en wil met hem samenwonen, waar hij alle dagen met gretige handen zal mogen nemen van haar schatten, die onuitputtelijk zijn. - Dan zal de man een dezer dingen doen, en zoo zijn schoone begeerte, zijn wil naar het geluk der menschen, verkoopen voor wat geld, voor een nuttelooze, schoone vrouw, die hem niets kan geven dan haar geld en haren dwazen hartstocht, want ze bezit niet anders. En indien deze man niet zoo handelde, zou een ieder, die het hoorde, hem een zot noemen, want geen ander verlangen is hun denkbaar dan dat naar geld, en wie de kans het te bekomen voorbij laat gaan, het mist door wat zij „idealen" en „hersenschimmen" noemen, zulk een is een zot. Frans zwijgt, en ook Marie spreekt niet meer. Een wondre innigheid ontbloeit er in de kamer. Geen hunner roert zich meer, en in die onbewogenheid komt allengs tot hen beiden het gevoel, dat late avonden wel brengen kunnen: gevoel, alsof geen anderen op de aarde leven dan zij beiden, of de kamer, waar zij samenzijn, de kern der wereld is. Na een geruime poos gaat Frans, die aanhoudend het venster zat uit te zien, wederom spreken. — Ik dacht, terwijl ik naar de sterren keek, zegt hij, — of daar ook menschen wonen mochten. Zouden daar ook steden zijn en rivieren en akkers en weiden ? Zouden daar ook vele millioenen van zoekende zielen dolen ? En de strijd tusschen goed en kwaad, zou die daar zijn ? Zijn daar kunstenaars en gekken, en zondaars en deugdzamen, en edelmoedigen en vrekken, en dieven en moordenaars? Huizen ook Haar de pest en de zelfzucht en de eigenwaan en de melaatschheid en de afgunst? Zouden daar ook bedelaars als beesten sterven op de stoepen der rijken? Is daar ook de liefde van een vrouw te koop voor geld? Jouwt men daar ook de wijzen na als zotten, en werpt men hen met steenen, terwijl de dwazen in heerlijkheid gezeten zijn? Zouden dé vromen daar ook met een gebed in den mond de naakte zwervers van hun deuren stooten, de zondaars vervloeken instede hen tot God te leiden, den hongerenden het brood weigeren, en God tot een levenloos ding maken, dat je koopen kunt voor geld? Kan men daar ook alles koópen? Zouden mannen er de moeder van hun kinderen en haar liefde tot een hoon maken voor de andere mannen, met wie ze in de kroegen samenkomen? Slaat men ook daar elkander dood om een handvol geld te bemachtigen? En was ook daar de stem van Jezus gelijk aan den roepende in de woestijn? — Immers, Jezus moet gereisd zijn naar al die planeten, want is dit niet de beduiding zijner verrijzenis: hrj was uit zijn graf gestegen naar een andere wereld? — vunnen al deze dingen er zijn? Mij lijkt eèn wereld van veel leed en veel gehunker naar vreugde genoeg. En toch waartoe die ontzaglijke ruimte van het heelal, zoo die er alleen om onzen kleinen aardbol is, die daarin wel een gestoven zandkorrel gelijkt? Zie ze daar staan die werelden in vreeselijk aantal, in beangstigende verten. Waartoe? Wat zijn wij, dat men ons tellen zou in de wereldruimte. Marie is naast hem komen staan. Hun armen zoeken elkaar te omvatten, als zochten ze steun voor hun kleine menschenlichamen, terwijl hun oogen turen in de oneindighei . Den volgenden morgen, als Karei nog te bed ligt, wordt er gebeld. Hij besluit, niet open te doen, vloekt op den vroegen bezoeker. — Het accept kon het nog niet zijn, bedenkt hij, ■— zoo tijdig in den ochtend; het was nauwelijks kwartier over negen. Dan staat hij toch op, en gaat naar het venster. Weerkaatst in de spiegelruit van de overzijde, ziet hij Al mme staan. Dit maakt hem uitzinnig van drift. Eerst was het zijn voornemen, haar te laten staan, doch in zijn kwellen e onrust voor de ophanden gebeurtenissen dien dag, — zijn ondergang wellicht, — kon haar irriteerende aanwezigheid een afleiding zijn, dunkt hem. Hij wilde haar nu eens voor goed beduiden, dat zij hem niet meer vervolgen zou daar hij geen enkel middel beneden zich achtte, om zich van haar te bevrijden. — Nooit in mijn heele leven, zegt hij grimmig, — was ik in zoo'n geschikte stemming om haar onderhanden te nemen. Wederom belt Minnie, nu zeer luid, en vele malen achtereen. En hij gaat naar het portaal, trekt de deur open. Wanneer hij dit gedaan heeft, loopt hij dadelijk de kamer weer in. Even later wordt er op de deur geklopt; de hand, welke dit doet, is weifelend, als van een schuchter mensch, die voor de eerste maal in dit voor hem vreemde huis zou zijn. — Ja, roept Karei luid. 111 Minnie komt binnen, groet hem wat bedeesd, den klank: van haar scherpe jongemeisjesstem toornend. — Wat kom jij doen? zegt hij kort. ^ Zij geeft niet zoo dadelijk antwoord, lijkt te aarzelen als vreesde ze zelve het doel van haar komst te gaan vertellen. — Spreek op, wat kom jij hier doen ? herhaalt hij zijn vraag. — Dat zal ik je zeggen, Karei, antwoordt ze, en haar houding is gedwee voor het brutale kijken van den jongen, die haar heeft afgericht. — Je moet vandaag een accept betalen, niet? — Hoe weet jij dat? — Je hoort, dat ik het weet. — Het gaat je niet aan. — Wat jou aangaat, gaat mij ook aan, Karei. — Begin je weer? — Ja, ik begin weer. — Je behoeft hier niet te komen om me als vroeger te plagen, nu ik in afschuwelijke onrust zit. — Ik kom niet om je te plagen, Karei. — Wat kom je dan doen? — Dat zal ik je zeggen, als je me laat uitspreken. — Zeg het dadelijk, en ga dan mijn deur uit. Het lijkt wel of Minnie er zeer tegen opziet, te vertellen wat ze doen komt. Toch lijkt dit geen bezorgdheid, noch vrees, want haar gezicht schijnt een groote vreugd met moeite te verhelen. — Je moet een accept betalen, niet? herhaalt ze. — Wat zou dat dan? — Tweehonderd gulden, niet? — Gaat je niet aan, hoeveel. — Is het geen tweehonderd gulden? — Ja, het is tweehonderd gulden, vervelend wezen, ja, ja, en wat zou dat nu wel? — Vandaag, niet? — Ja, meid, vandaag. — En die kom jij me zeker brengen? hoont hij, terwijl hij vlak voor haar gaat staan en haar tartend aanziet. Hij meent werkelijk, dat ze hem komt plagen, nu ze weet, dat hij ongelukkig is. Een wilde toorn grijpt hem aan. — Vervloekte meid, begint hij, doch dan zwijgt hij plotseling, zijn mond wijkt open in verbazing • Minnie heeft een klein papier, dat ze tot dien tijd stijf in haar hand hield, opengevouwen; het zijn twee bankbiljetten van honderd gulden. Hij geeft een schreeuw. — Ben je gek? Ben je gek? Hoe kom jij daaraan? krijscht hij haar in het gezicht. Het is of de aanblik van het geld hem razend heeft gemaakt. — Neem ze maar, Karei, zegt ze eenvoudig, en reikt hem de bankbiljetten, — ik heb mijn piano verkocht. Hij blijft haar strak aanzien, en steekt de hand niet uit naar het geld. Dan gaat ze naar de tafel, legt de bankbiljetten erop neer, en loopt langzaam naar de deur. Wanneer ze op het portaal is, heeft Karei haar achterhaald. — Minnie, Minnie, lieveling, snikt hij, en zijn stem is niet ongelijk aan die eens stervenden baritons in een opera, — jij heb me gered; niemand had het, niemand kon me helpen. Jij bent de eenige, die van me houdt. — En ik van jou, ik van jou, voegt hij er haastig aan toe, haar hals omvattend. Een schijn (dit was geluk) licht even, een seconde, over het gelaat van Minnie, dan verharden haar trekken wederom. Ze weert hem zachtjes af. — Neen, Karei, zegt ze vast, — neen, praat zoo niet; ik weet, dat je niét van me houdt. Daarom heb ik het ook niet gedaan ; ik deed het, omdat ik van jou houd. — Ik niet van je houden? kreunt hij met een onderaardsche stem, zoozeer was hij gegriefd door haar miskenning, — ach, zeg dat niet. Je weet beter, ondanks de kleine verschillen, die wij wel eens hadden. — Neen, Karei, je houdt niet van me, zegt ze nogeens, doch reeds minder vast dan daareven. — Waarachtig, waarachtig, ik heb je lief, jammert hij — kom weer bij me wonen; ik zal alles weer goedmaken, al het verdriet, dat ik je aangedaan heb. Ze twijfelt nog. Heel kort duurt dit echter, en schreiend van vreugde laat ze zich omhelzen door den nog lichtelijk kermenden jongen. Even komt een zorgvolle trek op het gezicht van Karei, doch het verheldert weer spoedig. Hij kust haar opnieuw, en bedenkt onderwijl, dat voorloopig de zorgen weer geweken zijn: voor weinig geld kon zij een andere piano huren, om daar lessen op te geven, teneinde te voorzien in hun beider onderhoud.