Lode Baekelmans TILLE — 1912 — Uitgave : "Plantin", Ed. Secelle Antwerpen TILLE Van denzelfden schrijver : Uit Grauwe Nevels, schetsen, 1901 (Uitgeput). Mariekert van Nijmegen, roman, 1901 (Uitgeput). De Waard uit "De Bloeiende Eglantier", verhaal, 1903. De Doolaar en de Weidsche Stad, roman, 1904. (Uitgeput) Havenlichtjes, novellen, 1905. Wat Moeder zong, kindervertellingen, 1905. De Zonnekloppers, novellen, 1906. Dwaze Tronies, vertellingen, 1907. Sinjoorkens, schetsen, 1910. W. G. van Focquenbroch, een inleiding, 1911. LODE BAEKELMANS TILLE Uitgave van "Plantin" (Ed. Secelle) Antwerpen — 1912. MAATSCH. NEDERL. LETTERK. LEIDEN Aan mijn Vrouw, dit arm, eenzaam leven van een meisje. Onder den bewolkten hemel klonk ijl het morgengerucht. Aan het sterfhuis stonden wat menschen te praten, loerend naar de lijkbidders met steekhoeden, naar het rouwbehangsel met zilveren passement en tranen. In het huis met gesloten luiken, met afgelaten rolgordijnen ging af en toe nog iemand "knikken", een laatste hulde brengen aan de doode waardin uit de slaapstee Stad Bergen. Vrouwen en meisjes uit de buurt stonden op de drempels of hingen uit de ramen om te kijken en te fluisteren. Uit de smidse klonk het gehamer. De dikke apotheker uit Het Hert stond zijn goudsche pijp te rooken, vullend de deuropening, rustig opnemend de straatdoening. Ingedommeld stonden de paarden der twee rijtuigen en van den lijkwagen. Zeelieden, onbeholpen in nieuwe pakken, keken vreemd en verloren naar het goud van den lijkwagen, naar de lucht, naar de duiven die bijeen zaten op de nok van de aloude herberg Het Bolleken, door de lucht toerden en weer neerstreken op de trapgevelkens. Buren en kennissen, elk met eigen gepeins en kommer, probeerden gelegenheidsgesprekken aan te knoopen, die ze weer maar spoedig vallen lieten. Even hoorde men vrouwengezang in de koffiebranderij naast het sterfhuis. Toen klonk de kerkbel en't werd alles stil. Een melkwagen reed nog voorbij. Aan den ingang der straat verscheen het kerkvolk in witte koorhemden. Binnen in de rouwkapel, terzijde van de knetterende kaarsen, die flikkerden rond de kist onder het baarkleed, stond de waard en zijn zwager, de eenige familie. Sufferig keek de oude man naar den mompelenden priester en zijn gevolg, zag de zwarte dragers het baarkleed opslaan, enkele kaarsen dooven en verplaatsen, de schouders onder de kist schuiven en zachtjes voortstrompelen. Een vaag gerucht kwam van de straat. De schoonbroer dreef Niels Hansen vooruit, naar buiten. Het daglicht deed hun oogen knippen, en zij hoorden op dat oogenblik het dof gebons van de kist die in den wagen gerold werd. Toen weerklonk een jammerkreet in het huis, de kreet van een gemarteld dier, lang en pijnlijk. De menschen keken schuw, de oude man liet zijn hoed uit de hand glippen, zag rond met schichtige blikken, beverig en ontdaan, aarzelde en wou terug. — Arm schaap, bekloeg een buurvrouw overluid. — Zoo jong haar moeder kwijt, vulde een ander zuchtend aan. In de verte proestte geweldig een stoomer op de rivier. Even scheen het alsof mannen en vrouwen veel afwisten en begrepen van leven en dood, de gezichten hadden een wondere uitdrukking, maar de begrafenisaannemer bracht weer alles in de gewone plooi. Hij was de ceremoniemeester die wist hoe gehandeld moest worden, geleidde Niels en zijn zwager achter den voortbollenden wagen,demenschen volgden, dan de rijtuigen, en de vrouwen gingen uiteen. Onverstoorbaar stond de apotheker te rooken. Een vlugge vent ontspijkerde het rouwgoed. Voor de smederij werd een wagenwiel neergerold. Het ijzeren beslag had een wit-gloeiend oog. Uit den smeedbak werd water geput en neergegoten op het gloeiijzer dat sissende rookwolken opjoeg. De koffieboonraapsters zongen,en de straat kreeg weer haar gewoon uitzicht. * * * Binnen zat Tille in de halfduistere huiskamer te snikken. Ze voelde dat er iets noodlottigs in haar onbezorgd leven was gebeurd. Moeders dood had haar uit de rustige nonnenkostschool gehaald, waar zij de lieveling was van zusters en maatjes. Vijfjaren had zij er in afzondering doorgebracht, als kind was zij vertrokken. De Vlaamsche moeder wou de dochter laten opleiden buiten het Schipperskwartier en zijn verderf, en vertrouwde haar toe aan de nonnen te Zwijndrecht. Het kind wist niet beter, schikte zich nog al gemakkelijk in zijn lot, leerde vlug, werd danig knap in lieve, onnoozele vormkens en manierkens, kreeg het fatsoen van een christelijk, onschuldige maagdeken. Telkens als moeder haar kwam bezoeken bracht zij geschenkjes en snoeperijen mee, en bij haar vertrek weende Tille. Maar de traantjes waren spoedig gedroogd. Vader kwam slechts zelden op bezoek. De stugge Noor was links en niets op zijn gemak bij de zusters. Hij was altijd erg gesloten geweest en praatte niet veel met zijn kind. Toch werd zij zijn warme onuitgesproken liefde gewaar in den ouden man tot wien zij een beetje bang opzag. Hij was van een ander geloof, een protestant, en zij voelde een heimelijk misprijzen in hem voor de zusters en het klooster. De vertrouwelijkheid ging tot moeder, die haar van de toekomst sprak, van tijden dat zij buiten zouden wonen, teruggetrokken uit de zaak, of zachtjes de hoop liet doorschemeren dat Tille zou blijven in het klooster, een schoon nonneken in zwarte pij en kap. Hoe prachtig en eenig dat boetvaardig kloosterleven, ver van de zondige stad en het vieze volk van het rumoerig kwartier. Soms, door een vleugje heimwee bemeesterd,peinsde zij wel eens in de avondeenzaamheid der slaapzaal aan de leutige kinderjaren, aan het spel met kleine boefjes en meidekens, sinds jaren niet meer weergezien. Onwillekeurig schreide zij dan tot zij snikkerend insliep. Dan droomde zij van de kleine guiten en vriendinnekens uit de Blauwbroek-, uit de Schippers- en Vingerling, uit de Krieken- en Kommekensstraten, uit den Leguit en van den Driesch, van de Verwersrui, waarmede zij, in zomeravonden, zingend en rumoerend rondliep. Het laatst van al bleef haar het beeld bij van den buurjongen Walt Bremer. Hij was haar trouw kameraadje geweest, die met haar huishoudentje speelde, als een ridderken voor haar vocht tegen nijdige kwantjes. 's Anderendaags zong zij dan met verdubbelden ijver in de kloosterkapel, en bad, en bad. Van huis bleef haar de herinnering van wisselende matrozenvolk, dat kwam en vertrok, herinnering aan Ole Olsen, den looper, en aan Line, de meid. Dacht zij aan huis, dan probeerde zij zinnetjes te maken, Engelsche en Noorsche zooals zij er als kind had kunnen uitflappen. Toen was het telegram gekomen, laat in den avond. Moeder-overste had haar stillekens voorbereid op het allerergste. Moeder was plots doodziek geworden. Den langen nacht had zij geweend in een eindeloos gevoel van verlatenheid. Het klooster scheen niet langer veilig-rustig, het zachte troosten bracht haar geen heul. En buiten woelde een voorjaarsstorm. Vroeg in den morgen kwam zij in de stad. De lucht was blauw en er sprie- telde wat zon. Het leven op de Schelde scheen haar nieuw en geweldig, maar 't bracht haast geen afleiding inde onrust. De treintocht had haar te lang geduurd, de boot stak niet vlug genoeg over de rivier. Line stond haar met rood-bekreten oogen op te wachten. Zij besefte dat het ergste geschied was. Zij omhelsde de oude meid en snikte. — Moeder is dood, Line. — ja! — En ik die te laat kom, huilde zij. — Moeder wou het zoo... zij wou u dat sparen, Tille. — Arme Tille !... — Ge zijt precies een weesken in uw zwarte kleederen. — Dat dragen wij altijd in 't pensionaat. Uitgepraat drentelden zij huiswaarts. Dicht bij huis was zij opnieuw beginnen te huilen, haast bewusteloos door Line voortgeleid. Suf, ineengedoken zat vader in de huiskamer. Toen zijn dochter binnentrad schrok hij op, krauwde in zijn ringbaard, zatte kijken. Hun oogen ontmoetten elkaar; zijn doorrimpeld gelaat wasnatvan tranen. Voor de eerste maal weende de man. — Tille, zei hij. gedempt,Tille, mijn kind. — Vader, arm vaderken ! — Moeder wou niet !... zij wil niet dat gij haar nog zien zult !... Moeder was zoo goed, zoo goed, zij zag ons zoo gaarne. En Tille knielde bij het lijk van moeder niet. + + Nu was moeder weggedragen naar het kerkhof. In de herberg hoorde zij Line en een werkvrouw alles aan kant zetten. Door de open ramen drongen de straatgeruchten binnen. Zij voelde zich doodmoe na de drie slapelooze nachten, als vernietigd door het verdriet. Met het hoofd in de armen lag zij op de tafel gebogen. Soms doorschokte haar de smart in geweldige uitbarsting, om weer stillekens te vergaan in droef gesnik. De kamer was ongezellig en vreemd, en tevens zoo bekend. Het scheen alles nauwer en kleiner dan in de kinderjaren. Het behangsel met donkerroode bloemen op geel-grijzen grond, waarop de kinderfantasie eens allerlei wonderlijke figuren had getooverd, was verkleurd en stroef. Het opgetuigd zeilschip en de parelmoerkleurige schelpen op de kast schenen stofferig en leelijk, de portretten van vader en moeder leken doodsch en wezenloos. In moeders leunstoel lag de kat te spinnen. Zij verjoeg het beest dat schuw wegsprong, ging het dan weer aanhalen en vertroetelen in haar schoot. — Arme Tille, bekloeg zij zich zelf. * * * De rijtuigen hielden stil voordedeur. Een geroezemoes van stemmen deed haar opschrikken.Vader kwam binnen, en door de open deur der gelagkamer viel het licht. Niels Hansen scheen nog kleiner in zijn sufferigheid, hij krauwde maar voortdurend in zijn baard. Gebogen liep hij tot voor moeders stoel, aarzelde, liet zich neerzakken. Zijn rouwgoed zat hem slecht aan 't lijf, zijn boord was gevlekt en vol kreuken. Met zijn witte zakdoek zat hij de handen te wrijven. Luidruchtig trad nu zijn zwager binnen, een lange, pezige kerel, een met gladgeschoren, rozige tronie, kortgeknipt haar, een boer in zijn rossig trouwpak. Zelfvoldaan vervulde hij zijn rol van familiehoofd, van gastheer, gaf bevelen aan Line en Ole voor middageten en onthaal. In de herberg zaten de vier kostgasten te rooken en te drinken met buren en begrafenisgangers. Oom Jan die zijn wereld kende had het zoo geschikt. Ole bracht nu ook een flesch en glaasjes. — Laat ons er nu maar eentje pakken, zei Oom Jan, gedane zaken hebben geen keer Niemand antwoordde. Ole,een zware, bonkige kerel met rosblonde snor, keek naar zijn baas, terwijl hij een pijp stopte. Zijn oogen waren licht-blauw, onderdanig-eerlijk. Als een verboemeld matroos was hij voor jaren hier aangeland, opgenomen in het gezin als looper voor het boardinghouse Stad Bergen. Hij had zich gehecht aan zijn volk evenals Line, zij hadden wel en wee gedeeld, het kind zien opgroeien. Ole begreep den opgewekten buitenman niet, diezoovlug scheen te kunnen vergeten. — Ja, ja, hervatte Oom Jan, wie de stilte te zwaar woog, ik weet het wel, 't is 'n zware slag, een groot verlies... Maar vergeet niet dat zij nu gelukkiger is dan wij, zij is nu van alle slameur verlost... 't Is erg voor degenen die blijven... Maar men moet den kop omhoog houden... Ik heb mijn vrouw en vier kinderen verloren, maar ik zei tot mezelf : Jan, jongen, kop omhoog !... Kom, kom, niet te veel muizennesten in den kop, laat ons er maar eentje pakken !... Toe Ole, vriend, schenk eens in... — Ja, zei Ole. — Zijn het in Noorwegen dan allemaal zoo'n sufkoppen ? Wij Vlamingen laten het niet aan ons hart komen, wij leven gaarne. En ik ben zeker dat Suze mij in de hemel gelijk geeft. Zeg, Niels, weet ge nog, toen ge op trouwen stond en mij kwaamt bezoeken te Rupelmonde... Ik was er anders niet erg met ingenomen met dat huwelijk !... Ik vertrouw die vreemde ratten niet, maar gij waart 'n man uit de duizend. Ja, jongen,dat is reeds'n klein twintig jaar geleden... en weet ge nog dat ik u heb aangezet om aan wal te blijven en 'n affaire te beginnen. Ja en Suze had wat gespaard, en gij ook... Suze had jaren gediend en was treffelijk gebleven... Ons familie is altijd treffelijk geweest!.. Ja laat het nu maar allemaal rusten, drink 'n borrel. Op de gezondheid, en dat wij ze nog lang mogen lusten of liever hebben, lusten zal wel gaan, en hij lachte triomfantelijk. — Ge moet me nu maar eens komen bezoeken, dat zal u beiden verzetten. Ja, Tille, meisken, ge moet nu maar van tijd tot tijd naar Oom Jan komen, ik ben toch uwen onkel en g'hebt er geen dozijn. Ja, en straks als wij ons buiksken vol hebben, zullen wij verder spreken. * * * Na het middagmaal, wanneer de kostgangers stil waren afgedropen, schoof Oom Jan zijn telloor achteruit, zijn stoel dichterbij, dronk zijn glas leeg, en keek vader en dochter aan met sluwe welwillendheid. Zij hadden haast niet gegeten, zaten maar te soezen. Ole zei iets tot den waard in het Noorsch. — Sjauwel nu maar op, vent, ik versta er toch niks van, lachte de zwager, en gij, Tille ? — Ja, ik nog wel, meende zij in plotse belangstelling. — Maar kind toch, schuddebolde de oom verbaasd. — Ja, hij gaat naar de rivier, er komt eenNoorschebarkop,en er is misschien volk te halen. — Ge zijt precies uw moeder, bedacht hij schrander, zij was me ook te geleerd. Ole ging. De herberg was leeg, en in keuken hoorde men het bedrijf van Line. Een oogenblik hing de stilte. — Ja, wat zal ik zeggen, herbegon oom Jan weifelend als iemand die zich van een plicht moet kwijten, en niet weet hoe beginnen. Ja ge moet beiden een besluit nemen!.. Ik weet wel, Tille, ja, we weten het, Moeder had het anders bestemd, wou datge nooit in deze buurt zoudt wonen... Maar de mensch wikt, weet ge wel, en God heeft het anders beschikt... Ge kunt hier ook treffelijk en godvruchtig leven, bevestigde hij devoot, wij zijn het allemaal in ons familie, en denk eens aan uw moeder... Daarbij,ge zijt nu geen kind meer, weet u te gedragen, zijt oud en wijs genoeg, zeventien jaar, wat 'n schoonen ouderdom ! En uw vader kan hier niet alleen blijven, dat is onbegonnen werk voor 'n vent. Er moet 'n vrouw zijn in een huishouden, schenk me nog maar eens in, kind... Awel, wat denkt ge er over ?... Zult ge uwen ouden vader alleen laten en terugkeeren naar het klooster ?.. Neen, ge zult hem bijstaan, niet waar? Oomjan kent u beter... 't Is zoo al erg genoeg. Hij werd nu zelf geroerd door zijn pleiten, een beetje weemoedig. — Strakskens vertrek ik naar Rupelmonde,en 'k zou gaarne gerust vertrekken. Vader en dochter zaten onthutst, 't Leek zoo danig natuurlijk wat oom Jan zei, en geen van beiden had er aan gedacht. Hun verdriet had hen belet aan de werkelijkheid te denken. Zij keken elkaar aan met vochtige oogen en spraken geen woord. — Awel, vroeg Oom Jan. — Ik blijf bij vader, snikte Tille. Langzaam stond zij op, zoende den ouden man. Niels gelaat ontspande zich, hij glimlachte verlegen. — Precies haar moeder, bewonderde de zwager. * * * Oom Jan was vergenoegd vertrokken. De schemerende avond kwam zeulend, en Line stak de lichten aan. In de herberg zaten de kostgangers te kaarten. Achter den toog stond de waard triestig te kijken naar het spel der matrozen. Tille, afgetrokken, liet het haakwerkje in den schoot rusten. Het zwarte kleedje omsloot nauw het weelderige meisjeslijf, waarboven het hagelwitte halskraagje scherp uitkwam. Het blonde haar was als tot een helm opgezet en in haar bleek gelaat blonken de puur-blauwe oogen. Nu stond zij plots in het leven, het giftige leven, dat haar moeder en de nonnen zóó voor haar vreesden. Wat zou het brengen ? Hier scheen uiterlijk niets veranderd. De muren hadden hetzelfde behangsel, in het buffet prijkten nog immers kinkhoorns en scheepjes-in-flesschen, aan den wand hingen nog immer de reclameprenten voor elixirs en drankjes, de omlijste afbeeldingen van schepen. De piano stond donker in den hoek. Maar moeder was dood, vader verouderd, en zij was een volwassen meisje,dat de zorgen van het huishouden op zich ging nemen. En zij peinsde aan de onbezorgde dagen in het stille klooster, wanneer zij aan huis dacht en even verlangde te zijn in de oude buurt. Het was haar alles gemeenzaam en tevens zeer vreemd. Stil werd het avondmaal genuttigd. De zangerig-zoete taal der vreemden klonk haar als in een droom in de ooren. Wanneer vader haar iets, vroeg sprak hij Vlaamsch. De avond duurde lang. Line kwam hen aanzetten om te gaan slapen. Ole en zij zouden wel sluiten. Zij moesten immers rusten, op verhaal komen. Line had een lekkere grog bereid, dat zou helpen. Met korte teugjes dronken zij, ge- dwee aan het verzoek der meid. Het goudgele drankje deed Tille deugd. Het liep zoetjes binnen, bracht een blos op haar wangen. Zij voelde zich wonderlijk te moede. Op het portaal gaf zij den eenzamen man een zoen, zag hem treuzelend de echtkamer betreden, waar hij voor de eerste maal alleen zou slapen. De kaars wierp een grillige schijn op den muur van haar oud kamerken, waar zij als kind gerust had. Zij sloot de deur en begon zich traagjes te ontkleeden. In het nevenvertrek hoorde zij vader stommelen. In haar hoofd was het vreemd, ijl. Zij dacht zich opgemonterd, vergat haast te bidden, begreep dan vaagjes dat de grog nawerkte. II. Het voorjaar bracht regen en zonneschijn. In de Stad Bergen was het heel stil. De dagen waren zeer gelijk in rustig werk. Line had het huishouden op zich genomen, zij wou de jonge waardin sparen. Geen grotwerk, geen keuken voor Tille, wiens handjes zij te poezelig-fijn vond. En vader had toestemmend geknikt. Tille zou bezigheid vinden in de herberg en tusschendoor wat kunstig haakwerk ineentooveren of wat lezen, 't Was een slappe tijd aan de haven. In plaats van de vier kostgangers die zij bij haar aankomst getroffen had en die nu weer op de wijde zee zwalpten, waren er twee, een oude timmerman en een lange slungel van een matroos. Die zouden nog zoo spoedig niet vertrekken, de lange leefde zuinig van wat gespaard geld, en de timmerman zou nog wel zoo spoedig geen kans zien te monsteren. Tille leefde, in deze stille dagen, vol eigen mijmerij en grillige fantazie. Zij had aan moeder-overste geschreven. Een lange brief kwam als antwoord, om haar aan te manen terug te keeren binnen de muren die haar zouden behoeden voor 's levens boosheid. Zij mocht niet luisteren naar de vijanden van het waarachtig geloof. Zij wist niet wat antwoorden, begreep niet hoe ze moest weigeren, wat redenen zij kon inroepen,en stelde van dag tot dag het schrijven uit. Na een paar weken ontving zij het achtergebleven koffer te huis, en een kort briefje,waarin verzekerd werd dat dezusters voor de zaligheid van haar ziel zouden bidden. Bij het lezen had Tille geweend. Moeder was nu reeds twee maanden begraven. De meimaand bracht iets wonnigs in de lucht. Tille die slechts 's Zondags op straat kwam om in de Predikheerenkerk de mis te gaan hooren, had nu onweerstaanbaar lust om buiten te loopen. Vader liet haar volle vrijheid. De zwijgende man was dol op zijn kind, kon haar liefdevol begluren, vol bewondering : zij was zijn leven. En wanneer zij soms in jeugdige opwinding, hem onver- wachts een zoen gaf, lachte hij gelukkig. * * * Zoo nam Tille de gewoonte 's morgens, na het ontbijt, een wandelingsken te doen tot aan de bloemenmarkt der Groenplaats. Zij vond het heerlijk de lucht in te ademen die haar lichtjes bedwelmde, de haastige menschen te zien voortspoeden, naar de uitstallingen te kijken, de geruchten te hooren van trams, rijtuigen en leurders. Gebeurde het dat een man haar met zijn blikken vervolgde, haar rijzige meisjesgestalte opnam, haar mollig-beweeglijk lijf dat fraai uitkwam in het zwarte kleed, haar frank in de blauwe kijkers zag, dan vond zij het onwillekeurig prettig, en ging zich spiegelen in een nabije uitstalling, zag haar bleek gelaat en haar blond-wiebelend haar. Op de Groenplaats ging zij telkens even zitten op een bank onder de boomen, dicht bij de bloemen. Zij snoof wellustig de bloemengeuren op, zag naar de kerk en den toren, naar de vergulde wijzerplaat en luisterde naar het opwekkend gebeier. De zon spetterde tusschen de boomen. De beweging was er druk en toch plezierig. Grappig vond zij de Engelsche "misses" die met een Baedeker in de hand, het bronzen beeld van Rubens stonden te bewonderen. Zij dacht aan niets, genoot maar simpel. Ten slotte kocht zij een tuilken bloemen, nu eens fluweel-donkere viooltjes, dan weer blanke meibloempjes, rozen of seringen. Gretig snuivend keerde zij huiswaarts langs de smalle straten der oude stad. Herberg en huiskamer prijkten steeds met bloemen. Men liet haar begaan. Line, verteederd, zorgde voor frisch water in de vazen. Zekeren morgen, beladen met een tuil seringen, wandelde zij langs de Oude Koornmarkt, over de Suikerrui, tot aan de Schelde. Het grijze Steen stond oversponnen met het goud der zon. De wandelbrug lag verlaten, slechts een paar lanterfanters koesterden zich in het licht, lagen lui op de balustrade te geeloogen. Een politieman keek belangstellend naarde tjilpende musschen, die zwermden op het dak der hangars. Op den zwalpenden stroom scheerden meeuwen rond. Boven torens en tinnen dreef de rook, teeken van leven en bedrijvigheid, uit schouwen van fabrieken en huizen. Soms toette een stoomfluit. De kranen draaiden en keerden, haalden koopwaar op of lieten er neer in het ruim der schepen, en sissend wolkte de damp op. Aan den overkant der rivier lag een witte, kale vlakte van uitgebaggerd zand, voortloopend naast het fort, bezijden het laaggelegen gehucht Sint-Anneken met zijn houten Kursaal. Het schouwspel bracht haar oude, vervaagde herinneringen voor den geest. Als kind had zij, op vroolijke Zondagen, met moeder en Line zoo menigmaal ginder gaan wandelen en touteren, mosselen of paling, wafels of boterhammen - met - platte - kaas en schalongen gegeten. Het was er danig druk van stadsvolk. Zij wist nog hoe nieuwsgierig zij keek in het schuimende sop dat de wielen van den overzetboot opjoeg, hoorde nog in verbeelding het gejank van het draaiorgel eens bedelaars die planeten liet trekken, de bedelstem van een blinde op den dijk neergehurkt. Enkele malen had Walt, haar speelkameraad, hen met zijn moeder vergezeld . Walt. Zij had hem niet weergezien. Wat was er van hem geworden ? Zijn beeld was vergroeid met haar kinderjaren. In de frcebelschool was hij haar maatje. Ja, zij herinnerde zich hoe hij haar toegedaan was. Klaar wist zij nog hoe zekeren dag deze gehechtheid bleek. Zij leerden een kinderspel voor deprijsuitdeeling, een spel waarin elk der kleine ventjes en vrouwkens een ambacht verbeeldde uit te oefenen.Walt was een smid met donker schort en diemiten broek, zij een herderinneke dat schaapjes hoedde. Zij was zoo verslonden in haar spel op een herhaling, dat zij vergat tijdig te vragen naar de koer te gaan. En het onvermijdelijke gebeurde, plots lag een waterplas op den vloer der speelzaal. Zij schreide bitter en de maatjes lachten haar uit. De onderwijzeres deed streng, gebood haar den vloer te vagen. Maar zie, Walt was hen te vlug, haalde een dweil, vaagde de sporen weg, en blikte boos naar de meisjes. En Walt was sterk. Samen zongen zij de schoolliedjes, wan neer zij op straat speelden. Zij kende er nog: Een osken deur ons trosken, en zoo schieten wij ons konijn ! of wat Walt zoo gaarne zong: Wij zijn even als soldaten, en marcheeren dus in rang ! Zij was zijn soldaat, wanneer zij oorlog, zijn vrouwken wanneer zij huishoudentje, koken-eten, speelden ; hij was haar klant wanneer zij winkel- den. Rond kermis hielp hij kleurige, papieren kronen plakken, vulde haar wierookvat, waarmede zij zwaaiend, zingend door de buurt togen. Walt was de voorzitter der maatschappij van buurtkinderen,die met carnaval en kermis in stoet door het Schipperskwartier trok ; en hij zorgde steeds dat Tille het maagdeken was dat op den wagen zat. Menigmaal hielp hij 's avonds,onder het lamplicht, aan haar huiswerk, een lastig vraagstuk van rekenkunde waarin zij verloren zat te cijferen, of schrijfwerk waarbij zij het hoofd kwijt geraakte. Hij las haar voor uit prijsboeken, nam haar mee tot aan de dokken op verstolen tochtjes buiten weet der ouders, wist beetsuiker en olieboontjes, krenten of graan te ratten, waarop zij tot wee wordens toe kauwden. Eensmetzich te vergapen aan havendoening en schepen waren zij verdwaald ver van huis. Gelukkig dat zij toen Ole ontmoet hadden, en die had wel gepreuteld, maar hen niet verklapt. Andermaal liepen zij in geprikkelde nieuwsgierigheid te kijken naar een vreemde,smalle straat met hooge huizen, door de ouders vermeden op de wandeling. Het was als een herinnering uit een sprookje. Halfnaakte dames in zijde en kant, die de voorbijgaande mannen aanriepen. Schuw en angstig voelden zij zich, bleven toch loeren naar die mooie vrouwen, vluchtig opmerkend hier en daar door een open deur, het binnenhuis vol spiegels en zetels, waarop weer andere dames zaten, zachtjes cigarettenrook uitblazend. Toen een der wondere wezens hen wenkte, ingenomen met de aardige kindersmoeltjes, waren ze gaan vluchten, loopendetotaan de St-Pietersvliet, waar zij achter een schutsel van het in aanbouwzijnde tolhuis lang schuil bleven, om dan schichtig omkijkend naar huis te strompelen. Zij waren er nooit weergekeerd. Hoe meer zij nadacht, hoe meer leven en spel uit de kinderjaren in volle verleiding opdook. En plots sloot het af. Rond haar eerste communietijd werd zij naar de kostschool gezonden. Voor haar vertrek had zij Walt gekust in tegenwoordigheid der moeders, die plezier hadden in het kleine koppel. Later had zij wel vernomen dat de buren verhuisd waren,een zaak hadden overgenomen op de Brouwersvliet, waardoor stillekensaan de goede betrekkingen afsleten, want elkeen had eigen beslommering genoeg, en de kinderen waren immers ook gescheiden. De zon scheen minder hel, de morgen was niet meer zoo frisch-leutig, het klokkenspel in den toren scheen niet meer zoo geestig, en Tille drentelde weemoedig de wandelbrug af. Daar, achter dat pleintje, lag de geheimzinnige straat. Zij stapte vlug voort, vond het gezeur der vroege harmonicas naargeestig, een paar dronken negers walgelijk, de meiden, die de stoepen schuurden en elkaar schuine kletspraat toeriepen, gemeen. Nukkig wierp zij de seringenbos weg naar een paar rakkers, die om het bezit aan 't kijven gingen. Te huis ging zij voorhet raam zitten, mokkend en ontstemd. Wat was het leven triestig. Zij probeerde prentjes te kijken in Engelsche illustraties, zag grappig-dwaze dingen die haar geen afleiding gaven. De dag duurde vreeselijk lang. 's Namiddags verzocht zij den ouden timmerman haar te leeren dam spelen, was het weldra beu, gaf het op, ging weer zitten pruilen voor het raam, het blindeken opgeschoven om beter in de straat te kunnen zien. Wat was ze moedeloos, ze zat alleen, altijd zat ze alleen.Vader en Ole waren steeds de baan op, langs de haven. Wat hadden die altijd rusteloos te loopen ! Line werkte ijverig in de keuken, de oude timmerman had een pijp gestopt en was weg gewandeld. Zij geeuwde. Buiten joelden kinderen, klonk rumoer uit de smidse, en op zijn drempel stond de apotheker te rooken, zeer vreedzaam. Die akelige vent stond immer zoo rustig, alsof niets hem bewegen kon een ander gezicht te trekken. Zij klom naar boven tot op den zolder. Hier was zij wel niet meer geweest sinds jaren. Wat rommel. Oude kisten, zakken, meubelen en allerlei tuig, bestoven en behangen met spinnewebben. In een hoekje lag haar kinderspeelgoed bijeen. Verminkte poppen, geblutste weegschaaltjes,een verkleurd kartonnen paard, vuile pottekens en pannekens. Daarnaast de oude school- en schrijfboeken. Even glimlachte zij om het onbeholpen kinderschrift, de aarzelende hanepootjes waarop zij te huis zoo fier waren, smeet dan alles maar weer op een hoop. Wat jammerlijke dag, waarin alles onrust bracht en onvoldaanheid. Toen vond zij enkele verbalemonde boeken en vergeelde bundels, uitge- knipte mengelwerken uit de gazet, afleveringen van romans, in vroeger jaren door moeder verslonden. Een pak nam zij onder den arm, dat gaf misschien tijdkorting en uitspanning, zou de nare gedachten verdrijven, die haar zoo kinderachtig bezighielden. In spanning las zij het verhaal De Brooddraagster. Wat was het leven toch een spel van zeldzame gebeurtenissen! Zou zij ook nog eens gemengd worden in afwisselende avonturen? Zij griezelde, 't was boeiend om bang te worden, en toch zoo schoon. In de kostschool was zulke lectuur verboden, men wou er u kinderlijk houden. Wat zouden de zusters nu wel zeggen, mochten zij weten dat zij zoo onverborgen het vreemd gebeuren van het leven las ? De schemering druilde. De boekjes lagen in haar schoot gezakt, en zij zat met opgewekte verbeelding te peinzen. Zij schrikte op door een rumoerig opensteken der deur. — Dag Tille, meisken, dat is nu lang geleden, waar is de tijd naar toe !... Verrast stond zij op, de afleveringen vielen op den grond. Een mager,vinnig ding in licht kostuum stond voor haar, een meid met vurig-donkere oogen en zwart kroezelhaar. Haar scherp-beweeglijk gelaat leek besprenkeld met fijne sproetjes. — Kent ge me niet meer, wel hebt ge van uw leven gezien ! Maar 'k moet u zeggen dat gij ook veranderd zijt, wel, wel toch. — Mitje, Mitje Jensen ? — Zij zelf, ja, 'k leef nog, had ik maar vroeger geweten dat gij terug waart, maar 'k dacht niet beter, of ge waart een kwezel geworden,en kwaamt wel nooit terug van de nonnen. Wel, wel, ik ga er een beetje bij zitten. Zij lei haar zonnescherm op 'n tafel, zette haar hoed af, terwijl Tille de boekjes opraapte. — 't Is zoo wat te zeggen in de wereld, wel, wel zoo'n oude vriendinnen van op de school, hoe dikwijls hebt ge me niet geholpen in de klas, ik was zoo'n bieke, hé, leerde niet gemakkelijk.... maar dat is toch allemaal truut, dat hebt ge niet noodig in de wereld. Wat doet ge er mee kind, gij nu ? Wel arm schaap toch, en dat geval met uw moeder ? Ja, wie had dat gedacht, 'n ongeluk ligt op 'n klein plaatsken, en hoe stelt ge het nu? — Goed, zoo goed als 't kan, dank u... Ziet ge, ik ben nu maar thuis gebleven, vader was anders alleen. — G'hebt grootgelijk, waaromzoudt ge uw jong leven verslijten tusschen kloostermuren, we zijn maar eens jong en moeten er van profiteeren, zeg ik altijd. Mij hadden ze dat niet gelapt, me op te sluiten, ik was simpel gaan loopen, dat verassureer ik u. — Ja, gij zijt altijd zoo'n erg ding geweest. — Van eigens, ge moet van u af spreken, anders wordt ge verneukt in 't leven...Maar wat sjauwel ik nu allemaal, wat ik zeggen wilde: en hoe stelt gij het nu ? — Wel ik zei het u, goed, nogal goed. — En zit ge hier nu zoo maar altijd alleen te koekeloeren ? — Het kan niet anders, ik moet een oog op het huis houden, meende Tille met iets gewichtigs. — Wel, kind lief, dan is het wel de moeite uit een klooster te gaan loopen... 't Is hier volgens mij even plezant als op 't kerkhof. En hebt ge geen vriendinnen ?.. Ge moet kennis maken, onder de menschen komen ?.. Weet ge wat, wij zijn zoo'n oude vriendinnen, ge moet me komen bezoeken. — Maar Line zei me dat ge de affaire hebt overgegeven, in den buiten woont. — Wel ja, wij wonen te Hoboken, in een schoonhuis met 'n hofvolfruitboomen, wij hebben kiekens en konijnen, duiven en vogels, 'n kat en 'n hond... dat is het plezier van vader als hij niet op staminee is. Ge weet, hij mag ze gaarne... Ze kennen hem al allemaal in 't dorp,en hij kent de stamineekens. Ze noemen hem de plezante Fritz, en met zijn komiek Vlaamsch doet hij de menschen lachen. Ja, ja, daarmee draaide ons affaire ook zoo goed, er was nooit een triestig gezicht in huis, en waar plezier is willen de menschen zijn. 'k Ben d'ouwe geburen eens komen bezoeken, dat trekt toch nog, weet ge. Maar ons affaire dat was 'n gouden affaire, nu is ze vervallen, alles vervalt in't Schipperskwartier, de goede tijd is voorbij... En dan waren de oudjes het beu, altijd dat smerig zeevolk over den vloer, men wil er ook eens het zijne van nemen, en mijn broer is nu kapitein, hij vaart nog wel als stuurman, maar hij is nog jong... Weet ge wat, uw vader moest ook maar uitscheiden, hij heeft nog wel goede jaren gehad en thuis zeggen ze altijd dat hij er warm inzit... — Zou dat waar zijn ?... Ik weet niks van geldzaken, antwoordde Tille, droomerig. Wilt ge niks gebruiken, Mitje ? — Neen,kind, doe geen moeite, ikga seffens voort, gauw den tram op naar mijn dorp... ze weten anders wel dat ik altijd tijd genoeg heb,en nog al eens kan tateren als ik d'occasie heb. — Een borrelken Elixir d'Anvers ? — Wel ja, dat is goed voor de pijn in den buik, dat geven ze wel aan de paarden ! Op het weerzien ! Zij klonken, proefden met voorzichtige teugjes de zoete drank. — En nu moet ge me beloven te komen, Tille, laat ons zeggen Zondag, en van 's morgens vroeg, we zullen ons goed amuseeren, ik heb nog zooveel te vertellen, wel wie had nu gedacht zoo'n oude vriendin te zien. — Ik was vandaag juist een beetje triestig, vertrouwde Tille, het heeft me goed gedaan, laat me nog eens schenken. — Wel kind, trekt het u niet aan, laat hetniet aan uw hart komen !... Ik trek niets aan dan kousen en schoenen. Ha ! ha ! Beloof me maar te komen. — Ja maar, Mitje, dat moet ik aan vader vragen. — Toe, toe die zal niet neen zeggen. — Ja maar toch ! — Awel,weet ge wat, ik moet weg, maar schrijf me een kaartje, hier is mijn adres, en ik kom u afhalen aan den tram. Dag Tilleken lief! — DagMitje, en'n goedendag thuis. Niels knikte ja, toen Tille hem toelating verzocht om Mitje Jensen te gaan bezoeken; zij zoende hem in uitgelaten dankbaarheid. Haar zenuwachtigheid van den dag was overgegaan in uitbundigheid. Zij kon niet stil zitten, liep over en weer, van de keuken in de huiskamer, in de herberg. Geen lust tot lezen meer, maar een onbekende prikkeling om rumoer te maken, anders te zijn dan gewoonlijk. Zij scheen gekweld door den dorst, tapte zich keer op keer een glas bier. Ole, de lange en de oude zaten te dampen en te kaarten, hadden rustigvroolijke gezichten en gebaren. Niels zat,stil en afgetrokken,toe te zien naar de mannen en naar zijn kind. Hij begreep dat er iets in het gemoed zijner dochter omging, zat te zeuren over de hem zoo vreemde meisjesziel. De klok tiktakte, en de rook kronkelde naar de zoldering. 't Was Tille plots te gemeenzaam vredig. Onberedeneerd plaatste zij zich voor de piano, begon te spelen, dwaasleuke dansdeuntjes en straatliedjes, matrozenairkens afgeluisterd in de buurt, in stille avonden toen zij lang bleven naklinken. Het was de eerste maal sinds moeders dood dater muziek gemaakt werd. Nooit had zij dat gespeeld. Als kind trommelde zij maar de lesjes, en in 't klooster was de muziek van bedeesder allooi... Nog treuriger scheen Niels in zijn zwijgen. Hij krauwde weer in zijn baard en zag naar zijn kind, zijn bloedeigen, vreemd kind. De muziek lokte dolende matroosjes en zeevolk op zwier. Tille verleende geen aandacht, werd wel de drukte gewaar, maar ging geheel op in haar vingervaardig spel dat haar beroezing bracht. Toen een kranige het waagde haar te verzoeken iets te gebruiken, lachte zij vrijmoedig en hartelijk, aanvaardde een cognac, klonk met het gezelschap in ijdele vroolijkheid. Later aanvaardde zij nog een cognac en een glas stout, speelde onvermoeid en zong vreemde zeeliedjes. De avondkus vergat zij haast, en Niels was verplicht hem te vragen ; zij gaf hem dubbel. Haar stemming was prachtig. Dat was nu een plezierige avond geweest, zoo opgewekt en troebel. Muziek en drank stemden prettig, dolaardig. Maar 't sloeg in het hoofd, belemmerde het denken. En plots dacht zij aan moeder, begon bitter te schreien, het hoofd geborgen in haar kussen, 't Klopte pijnlijk in haar hoofd, en zij dacht weer aan de grillige gedachten van den morgen, kloeg verteederd over zichzelf : Och God ! och God toch ! — woelde, voelde zich als iemand die moet braken, sluimerde ten slotte in, dood af, en sliep een loodzwaren slaap. III 's Anderendaags werd Tillelaatwakker, zij was loom en katterig. Buiten kletterde de regen gelijkmatig en huilde de wind. De voorjaarsbui bracht killigheid in huis. Zij rilde, trok de dekens op tot onder de kin, en bleef nog wat liggen soezen in de lekkere warmte van het bed. Nu kon zij niet gaan wandelen ! 't Zou een langwijlige dag worden. Neen,zoo dol als de vo- rige avond zou zij zich nooit meer aanstellen, en niet meer drinken, 't Was als vuur in het lijf, als brand in het hoofd, men was dwaas en later mottig. Voor den spiegel herkende zij haar gelaat, frisch als gewoonlijk. Bleek, ja, maar bleekheid was haar eigen. Met welgevallen kamde zij haar rijkblonde haarlokken, merkte hoe de kleine haarkens boven de slapen kroezelden, zag de kleine,bruine peperkoor aan de kin, en de puttekens in de wangen, wanneer zij even scheen te glimlachen, en haar hagelwitte tanden ontblootte. Maar haar hoofd was zwaar, en haar tong en gehemelte kleverig. Eenzaam ontbeet zij in de huiskamer, de mannen waren uit, liepen langs de slijkerige havenwegen in den regen. Zij ging maar weer aan het raam de merkwaardige avonturen der brooddraagster zitten lezen. Het strookje lucht dat zij zien kon, was duister-grauw, waaruit nu een vlagendestofregen neerdwarrelde. Een paard, in een natiewagen gespannen, stond met hangende kop te hinniken, de glad-bruine huid zat vol wateruitslag, en de romp scheen te dampen. Tille, geplaagd door den nadorst, ging een paar malen tappen, dronk gulzig bier. Zoo kwam de middag. De timmerman verscheen niet aan tafel. — Die is aan den boemel, meende Ole, 't is er ook nog weer voor. — Ik ga slapen, zei de lange slungel. — Ik ga de rivier op. — Ja, dat geeft misschien wel iets, beaamde Niels. Vader deed zijn middagdutje in de huiskamer, en de stilte drukte in het huis. Tille ging bij Line in de keuken. — 't Is danig stil, Line, en dan zoo'n triestig weer. — Ja 't is hier stil geworden, onze straat verloopt, al het verteer is hier achter den hoek !... Om het volk te trekken moetende slaapsteeën diensterkens houden, van die smotsen met geverfde gezichten die het volk lokken, en muziek.... De deftige nering gaat om zeep ! En dan nog die groote zeemanshuizen, die honderden matrozen trekken,en die vent van den Board of Trade die er duizenden direct naar Engeland zendt !... Maar moeder zaliger heeft de Stad Bergen altijd fatsoenlijk gehouden, Tille, en de fatsoenlijke huizen kunt ge op uw vingeren tellen... Ja !'t is wat te zeggen in 't leven!... — Maar Line, zou vader niet kunnen uitscheiden ? Hij is toch zoo jong niet meer, zou mogen rusten... We konden dan ook gelijk buiten gaan wonen,zooals die van Jensen ! — Wat ! Uitscheiden? Maar Tille toch, dat was ons dood... Daarbij die van Jensen hebben zich rijk gestolen, de kostgangers werden daar uitgeplunderd door mijnheer en madame, door meiden en diensterkens. — Hoe zoo ? — Wel kind, wat moet ge nog veel leeren van 't leven ! Het is bekend dat de menschen daar uitgezopen werden, en dat men er met dobbel krijt schreef! En waren de centen op dan was de vriendschap uit,dan werd de sukkelaar op het eerste het beste schip gemonsterd, kreeg amper een bed, een stroozak en wat tabak mee... de sloebers sloegen de advance-noot op hun kaak voor de zoogezegde schuld... Dat heeft uw vader nooit gedaan, hij was te eerlijk, rekende wat hem toekwam, niks meer. En dan wordt men niet rijk... Hij zal wel een appelken voor den dorst gespaard hebben, maar dat zal hij niet willen opleven, dat is voor u bestemd, kind. Lang nadien zat Tille in de regen- straat te staren, en dacht na over wat Line haar verteld had. Telkens vernam zij iets meer van het leven dezer buurt, leerde menschen en toestanden kennen. Wat was zij nog een kind, en wat waren de anderen sluw en slecht ! Maar was het wel slecht zijn zoo vroolijk te houden van zang en muziek, van drank en scherts ? Was dat het zondige leven ? De mannen schenen haar toch lief en vriendelijk, zoo wel wat grof en links, maar toch goed.... Soms konden zij echter woest vechten : Japanners tegen blanken, negers en zuiderlingen onder elkaar...Demannen van het noorden waren beter,vredelievender, behalve in uitzonderlijke, verschrikkelijke oogenblikken, als lang verkropte woede plots uitzinnig opvlamde, en zij hun mes trokken. Had voor een paar weken niet een jong, Deensch lichtmatroosje in felle razernij zijn lief doodgestoken ? De slechte meid had hem getergd, zijn jaloezie gewekt door met een smerigen neger te gaan dansen in De Zwarte Kat. De sukkelaar zat nu in 't gevang, misschien voor zijn leven, 't Was om bang te worden. Gelukkig dat het hier veilig was. En dat boek dat zij las was zoo'n griezelig verhaal. Toch waren haar morgenwandelingen door de stad aangenaam en vol licht. Dan schenen de menschen lustig en vreedzaam. Was al het droeve slechts een nachtmerrie van den triestigen regendag ? Kom, kom, men moest het maar luchtig opnemen, genieten en niet ondergaan in droefgeestig gepeins. Zonderling, voor enkele weken was ze nog een kind dat niets afwist van ellende, en nu scheen zij een vrouw vol ervaring. Toch was het eerlijk en mooi zoo onbewust te zijn van 's levens schaduw. Gaarne bleef zij maar droomen van het licht-zuivere leven. In haar overdenken werd zij gestoord door luidruchtige gasten. Vier vreemde kwanten, wier oogen troebel keken. De oude timmerman was de gids, die de nieuwe gasten inleidde. — Tille, sprak hij plechtstatig in het Engelsch, dat zijn vrienden, mijn beste vrienden... geef ons te drinken, wij moeten op onze vriendschap drinken. - Yes,Miss Tille, beaamden de drie beschonken broertjes. Tille schonk whiskey, monsterde de mannen. Zij zagen er verbalemond en verregend uit. De jongste was een weinig scheef, mank aan het linkerbeen, scherp van gelaat, droeg een kleine, rosse snor, en onder zijn diep neergetrokken pet,zaten vluchtende oogen van een vaak getrapte lorejas. De tweede was een bruine, een bastaard-maleier, een met slimme apentronie. Hij was rustiger dan zijn makkers, ook minder dronken. De derde bleek de eigenaardigste verschijning. Het was een Iersch geestelijke met bol-rood dronkenmansteut, gladgeschoren. Hij droeg een priesterkleed vol vlekken, uitgerafeld aan de mouwen en een hoed van een eenig model. Een reusachtige regenscherm hield hij tusschen de knieën, en steunde er op met handen en kin. — Ik ben een ongelukkig man, mijn kinderkens, zeurde hij, ik heb veel tegenslag in deze vervloekte stad !.. En gelukkig mag ik me nog achten met zoo'n goede vrienden in kennis te zijn gekomen... Ik verloor alles,alles!.. Mijn centen, mijn reisgoed, mijn bril...Mijn bril het eerst van al.Daaruit komt al het onheil voort !..Ik kon niet meer zien, liep in mijn verderf! Helaas ! Helaas ! God sta mij bij. En 't goddeloos volk lacht mij uit, lacht mij uit, mij een man Gods.. .Vriendjes, laat ons eens proeven, dit Engelsch troostkwater van den Heer! Niels onderbrak de uitboezeming doorzijn binnentreden. Hij was door het gerucht gewekten kwam eens kijken. Zijn gelaat bleef onverstoorbaar. — Kom, Master Hansen, schuif bij, verzocht de timmerman, kom zit bij de vrienden in de gezelligheid... Schenk, Tille... Wij hebben elkaar ontmoet op de wandeling, ergens in een kroeg waar wij schuilplaats zochten voor den regen !... Mijn vrienden, dat is een man, Master Hansen, een best man, een vriend van de poor sailors, een gentleman !... — Wel, Master Hansen, very glad uw kennis te maken, mijn broeders laat ons drinken... Ik, Master Hansen, ben ook een gentleman, een gentleman die slechte tijden kent... De wil des Heeren geschiedde, betoogde de geestelijke weemoedig... Ik verloor mijn bril en dat was mijn verderf, ik verdwaalde in slecht gezelschap... Een onbetrouwbare dame, die ik lang over de deugd onderhield,ontfutselde mij mijn centen, en in mijn logement hield men mijn reisgoed in pand... Arme man! Ik was onnoozel tegenover de slechtheid en de verleiding, zit hier nu gestraft, zonder geld, zonder uitkomst. — Wees maar gerust, mijn vriend, ik betaal, drink in vrede, wees niet droefgeestig, wij moeten ons amuseeren. Het leven is... De timmerman stokte in zijn rede; hij was verteederd, zag zijn geestelijke vriend, die tranen in de oogen had. — Ge zijt een goed Christen, laat ons drinken, zuchtte hij. — Wij hebben de dame overal gezocht maar niet gevonden, lichtte de kreupele in, wij hebben al de kroegen afgel'oopen, op het politiekantoor gaan klagen, maar zij hebben ons daar barsch uitgewezen. Er is geen recht, geen recht voor arme lieden in deze stad, hier of nergens. Niels rookte, en Tille stond verbaasd toe te zien achter den toog. — Yes, mijn vrienden, en toen ik poor Jack was,ben ik hulp gaan vragen bij onzen consul... Ik vertelde van mijn ongelukken, van mijn verloren bril, van de dame en den slechten logementhouder... Ik ben met een zaak van vertrouwen gelast door mijn bisschop... moet naar Lier, naar een klooster, ja, bepaald zeker, bevestigde hij, alsof hij eigen twijfel en die zijner vrienden moest bestrijden. En op het consulaat heeft men mij, man Gods, barsch ontvangen, vragen gesteld, vragen... Men heeft me dingen gezegd,leelijke dingen, zonder eerbiedvoor mijn stand en mijn gevoelige onschuld... Men verweet mij dat ik, dat ik ja,het... vocht te lief had. En God heeft alles geschapen !... Eindelijk kreeg ik een logistbiljet voor een nacht in het Zeemanshuis,tusschen het brave volk... hoovaardig was iknooit... de laatsten zullen de eersten zijn. .'tstaat zoo geschreven. Maar geen centje werd me gegeven, geen centje, geen farthing voor een klein uitspanningsken... Eten mocht ik in het groote huis, waar men mij een reisbiljet zal koopen... Helaas, arme man. — Wij zijn allen maar sukkelaars, ging nu de kreupele voort, ik ken de menschen, ik word getreiterd en bespot om mijn been... — En ik om mijn apensmoel, onderbrak de bruine. — Vrienden,laat ons het leed vergeten, laat ons drinken... Tille schenk de glazen vol, wij amuseeren ons, troostte de timmerman. — Nooit krijg ik een goede kans, altijd korte reizen op schuiten die nauwelijks boven water houden, waar de kapitein een beest is, en het eten slecht, het eten slecht!... Kan ik het verhelpen dat ik kreupel ben?... Ik kreeg als jongen een slag van een touw, en brak mijn been. 't Was een lange reis... Er was geen dokter aan boord en de stuurman heeft me gemeesterd. Pijn dat ik geleden heb ! Telkens wanneer ik afgemonsterd ben begint de ellende, en toch kan ik werken als de beste. Overal wijst men mij uit! In boarding-house of sailorshome ben ik een ongewenschte gast. Ben ik hier dan raadt men mij aan naar een Engelsche haven de kans te gaan beproeven, ginder meent men dat in Duinkerken of Rotterdam gemakkelijker te monsteren valt... En de monsterbazen, de shipping masters zijn schurken, zijn dieven !.. Ge moet hen de handen vetten, anders geen kans... zij stroopen u letterlijk, wanneer ge niet kunt afdokken, geen djop ! — Shipping masters ! Dat volkje ken ik, verzekerde de bruine, 'k heb ze laatst nog leeren kennen... Ik ben slimmer dan ze denken ! Ik stond zoo in de kroeg van Mad. Brahm, ik had een pond beloofd om spoedig van wal te zijn. Toen kwam haar looper binnen, nog een geldwolf, en die begon te praten. Op mij werd geen acht gegeven, men vermoedde niet dat ik Vlaamsch verstond. Wie geeft er acht op zoo'n apensmoel, maar ik ben in Hollandsch Indië geboren... doch ge moet niet alles vertellen, ik praat maar gewoonlijk Engelsch. — Ik ook, zei de kreupele, en ik ben een Fin, maar sinds jaren de wereld in en nooit meer thuis geweest. — Ik ook niet... Ik luisterde dus zonder er den schijn van te hebben... — Tille, schenk nog eens en drink ook iets, kind, wij amuseeren ons, straks maakt ge wel wat muziek, nietwaar, voor ons, arme sailors !... — En de Iooper zei tot Mad.Brahm dat de gezonden matroos door den dokter was afgekeurd... De man was ziek, had een leelijke koorts en moest naar het hospitaal. Ga terug naar den dokter en zeg dat ik hem goedkeur, zei Madame. En ik met mijn apensmoel wist nu het fijn van de historie. De schipping master is de dokter. Hij keurt goed als er centen zijn. 'k Ben blij dat ik een apensmoel heb... — Spreek me van geen dokter. Ik ken er een,die te vies was een zieke te onderzoeken, zei dat hij te veel gezopen had, en enkele dagen later was de man dood van een vliegende tering. En die mannen winnen geld lijk slijk ! Een maat moest laatst onderzocht wor- den voor een monstercertificaat. Hij had enkele dagen vroeger een kans gehad, was achtergebleven en had zijn advancenoot verboemeld. De dokter zei hem : gij zijt voor uw plezier aan wal gebleven, blijf nu nog wat voor ons genoegen, en gaf geen getuigschrift. Een andere die zijn broek niet laag genoeg zakken liet op het visiet, trapte hij met zijn slijkschoen het kleedingstuk omlaag ! Och, wij zijn arme duivels zonder verweer ! — Kom,drink nog eens,praamde de timmerman. — Ja kinderen,laat ons berusten in onslot, de menschen zijn slecht,zij zullen rekenschap geven, suste de geestelijke, had ik mijn bril maar niet verloren ! Kom, laat ons drinken. Niels zat sprakeloos, onbeweeglijk, als afwezig, Tille onthuts, luisterde met gespannen aandacht. Eerst scheen het haar wat vreemd, doch de taal had zij in haar kinderjaren zoo veel gehoord, dat zij best volgen kon wat de mannen zegden. Onwillekeurig schonk zij zich een tweede, een derde elixer. De vroege avondschemering schaduwde in de herberg,waarin de rookwaas dreef. De mannen zaten omneveld rond de witgeschuurde herbergtafel, beschonken. — Maar mij zou men zoo niet be-, handelen, brulde de bruine woest, ik schoot hem neer als een hond, als een hond !.. Hij toonde zijn revolver, waarvan de loop blonk. — Steek dat ding weg, wees kalm, kwam nu Niels tusschen. — Neen, meende de kreupele vol wrevel en wrok, hij heeft gelijk, hier is mijn mes... Wij moeten als menschen behandeld worden. — Toe, toe, laat ons liever drinken, ik betaal alles, alles, laat ons nu maar vroolijk zijn en zingen, stelde de timmerman voor. - Ja, en drinken, vrienden, knikkebolde de geestelijke. Ole kwam binnen, hielp mede de machtelooze woede kalmeeren, deed de lichten branden, begon een grapje over den regenscherm van den zwakken herder. De timmerman zat half ingedut. De glaasjes waren leeg en het gesprek was dood. De drie makkers zaten in wezenlooze bedwelming te staren. — 't Is tijd voor « supper », vond de man met den regenscherm, laat ons naar huis gaan, straks komen wij terug om onzen vriend te wekken en de aangename kennismaking voort te zetten. Zij zwijmelden weg, de kreupele pikkelde achterna. — Waar heeft hij die kennissen uitgezocht, vroeg Ole aan Niels. — Och,men vindt immers alle slag van volk. De man met de paraplu liep dezen morgen aan het consulaat en bedelde centen bij het volk dat afmonsterde, de halve neger logeert in de Schippersstraat, en de kromme is een om medelijden te wekken, hij wordt overal geweigerd. — Laat ons nu maar gaan eten, besloot Tille, die heimelijk door vreemde gewaarwordingen werd bestormd. Gelukkig had de elixer haar opgemonterd. Na het avondmaal bracht Ole, met behulp van den langen matroos, de timmerman naar zijn bed. Hij moest maar gerust slapen, zijn vrienden kwamen morgen terug. Niels had "De Nieuwe Gazet" ingekeken, en zat nu prentjes te zien in Engelsche illustraties. Tille las, Ole en de kostganger begonnen uit verveling te dammen. Een tijd was het rustig in het vertrek, waar rook hing en een zure dranklucht. Het paar vieze klanten, dat nu verscheen, bracht afwisseling. Hij was een piepjong Duitscher, zij een magere, kleine vrouw van ongeveer vijf-enveertig jaar. Zij was zichtbaar in den wind, deed vroolijk-grappig, probeerde telkens een vooisken te zingen, soms Fransch, soms Duitsch, soms Engelsch of Vlaamsch. Hoe lustiger zij scheen, des te donkerder keek het blonde ventje. Zij dronken een bock, staande voor den toog. Wat vreemd volk is er vandaag op de baan, dacht Tille, en die mannen schijnt dat zoo doodgewoon dat zij niet eens opkijken. — Drink eens mee, mammeselken, lalde de vrouw. Tille bedankte, hield de twee in het oog. De vrouw vertrok telkens het gelaat, wou lief doen, smakte voortdurend met de lippen. Haar katoenen jurkje plakte haar aan 't magere lijf, zij zwikte over en weer, lepte aan haar glas. De man zag danig bleek, was nuchter. Hij draaide zenuwachtig aan zijn kleine, blonde snor, en zijn oogen schitterden kwaadaardig. — Toe, ge moet u niet geneeren... Wilhelmken zal betalen... hij heeft vandaag als markeur gewerkt, heeft centjes., he mijn ventje!.. Och zie gij maar naar de mammesel, ge ziet immers gaarne meiskens... ik ben niet jaloersch zooals gij... De jongen betaalde, zei dan gebiedend : — Kom ! Naar huis ! kom ! — Maar jongsken toch, neen, ge gaat me nog een borrel ken geven, nog een...ik zal u gaarne zien, ventje...'t Is kermis vandaag.. Ja, mammesel, hij is jaloersch omdat ik een glaasken gedronken heb met oude kennissen die ik gezien heb,... Maar ik ben niet kwaad, hij ziet me toch zoo gaarne, he ventje ?,. Zij wou hem zoenen,maar hij weerde haar af. — Kom naar huis, herhaalde hij. — Neen ! Ik ga nog niet naar huis, zong zij in zatte koppigheid, begon dan tergend : Als ich ein jung' Geselle war, Nahm ich ein steinalt Weib !... Zij voleinde niet, kreeg een vuistslag op haar linkeroog, dat oogenblikkelijk opzwol, begon te huilen en te kermen. — Ah ! Mon Dieu, comme je suis malheureuse !.. Que les hommes sont laches !... Och mammeselken lief, oei, oei, oei ! Et dire que mon père était riche, que j'ai reiju une bonne éduca- tion! Ah mon pauvre mari, comtne ta petite femme est malheureuse !.. En gij hebt ze zoo gaarne gezien !... Hadt gij maar blijven leven, si ma fille savait !... Oei, Oei ! Ach Wilhelmchen, ich liebe dich !... I love you, my dar- ling !••• — Kom Victoria ! Zijn woede was gekoeld. Hij scheen klein na zijn gewelddaad, gaf geen uitleg. De mannen zaten belangstellend te kijken. Tille beefde. Wat dag ! Wat droeve dag vol leelijkheid. In de straat werd gezongen en er klonk harmonicaspel. Victoria was als ontnuchterd, zij snikte nog en snotterde, dronk haar glas leeg. Het donker gezwel onder het oog in het betraand gezicht was monsterachtig naar als een uitpuilsel op een vastenavondmasker... — Comme je suis malheureuse, zuchtte zij nogmaals,bracht werktuigelijk het glas nog eens aan den mond, kom, Wilhelmchen, kom, en zij zong : Auf matrosen, die Anker gelichtet, Segel gespannt und den Kompass gerichtet ! Liebchen ade ! Scheiden thut weh, en buiten hoorde men haar nog herhalen : Liebchen ade ! Scheiden thut weh, Morgen, da geht 's in die wogende See. — Ja, mijmerde Ole luidop, 't is verschrikkelijk . De jonge vent verslijt zijn jeugd met dat oud wijf. Hij is er zot van. Hij blijft aan wal om haar van 't zuipen af te houden, werkt oppassend, heeft de geburen verzocht haar geen krediet te geven. Maar 't is boter aan de galg. Links en rechts bedelt zij bij oude bekenden die zij ontmoet, kennissen van toen zij barmeid was. Zij wonen op een zolderkamerken in de Schipperskapelstraat... En zij was eene fijne dame, God weet, hoe hier in 't kwartier verzeild. Haar man had een schoon affaire in de stad; de erfenis van haar grootvader werd haar ontstolen door een onbetrouwbaar curatoor. Haar grootvader langs moeders zijde was een bekend Engelsch koopman van de plaats. Haar moeder leeft nog van een klein pensioen en zorgt voor haar kleindochter! 't Is zonde, zoo'n fijne dame. — Ja, 't is wat te zeggen, droomde Niels. Tille had een krop in de keel en kon niet weenen. Buiten woelde de wind, deed de ramen rammelen en de regen stroomde neer, onophoudelijk. IV. Het wakke regenweer vulde de dagen met mistige grauwheid. Het toegezegd bezoek werd uitgesteld, er zou niet veel vreugd te rapen zijn, buiten onder de regenvlagen. Tille las maar rusteloos door, het een boek na het andere, tot het laatste mengelwerk met een zucht werd neergelegd. Zij had schoone en flauwe verhalen gelezen; het romantische vooral was schoon, de dramatische momenten hadden haar geboeid en bewogen ; met vochtige oogen had zij genoten. Na de ontmoetingen van den namiddag, toen al dat zonderling volk op de baan was, dat in de Stad Bergen een geheimzinnig-angstig bedrijf had gebracht, was het leven weer walgelijk kalm en eenzelvig. De timmerman en de lange waren op reis naar Japan, hadden reeds prentkaarten gezonden uit Engeland. Twee matrozen en een bootsman, drie erg uithuizige kerels, die slechts kwamen om te eten en te slapen, logeerden nu in de Stad Ber- gen. Om den tijd te dooden begon Ole 's avonds in een blok hout te kerven en te snijden. Van tijd tot tijd zat hij dan met een soort bewondering zijn werk te bekijken, dat stilaan de vorm kreegvaneen scheepje.Line gromde om de houtsnippers waarmede den vloer bedekt lag. Niels zat, als in eeuwigen kommer, zwijgend toe te zien. Om in haar leeshonger te voorzien had Tille een toegangsbewijs voor de Openbare Volksbibliotheek afgehaald. Uit den catalogus had zij een lange lijst nummers geput, kiezend de boeken, waarvan de titels haar aantrekkelijk schenen. Doch weldra moest zij van lectuur veranderen, de uitspanningsboeken werden in het zomerseizoen niet uitgeleend, en zij moest zich behelpen met reisbeschrijvingen, het leven van vreemde volken, boeken waarvan de prentjes haar nog het aardigst leken. Eens bracht zij een boek mee over het Noorden, dat zij niet las, maar wel haar vader. Enkele dagen was hij als opgewekter, vertelde haar van zijn jeugd, van haar grootouders, van het Noorsch visschersgezin, van zijn zwalpen op zee als jonge wees, van het harde leven. Misschien leefde zijn zuster nog wel, maar sinds jaren had hij geen be- richt meer ontvangen. In de kinderjaren reeds gescheiden, waren zij toch vreemden geworden. Haast vierenveertig jaar was hij weg uit zijn land, hij werd nu zeven-en-vijftig, en van een bezoek was nooit iets gekomen. Het vaderland is daar waar men zijn brood verdient, verzekerde hij, zat dan weer droomend te staroogen. En de dagen slopen voorbij. Er werd geen vuur gemaakt,en 's avonds was het soms erg killig in huis. Dan dronken de huisgenooten een warmen grog. Tille vond het bijzonder lekker, het gloeide zóó in het lijf, het rook zóó dat het water in den mond kwam,en het verdreef de zwartgallige gepeinzen. Men sliep dan als een roosken. Eindelijk bleek het weer te veranderen. Zekeren morgen, einde Juni, scheen de zon. De lucht zat nog wel vol wolkenbanken, maar het blauw was diep en helder. Zwoel woog de lucht, die Tille aan haar open venster inademde. Het straatgerucht klonk blijer, de vrouwen liepen in lichte jurkjes, de apotheker stond weer aan zijn deurpost de onvermijdelijke, steenen pijp te rooken. Het leven was weer mooier. Neuriënd kwam zij beneden, bab- belde gezellig, bedelde haar vader een nieuw kleed en hoed af. Niels liet zich niet pramen, zette haar aan maar spoedig naar de naaister en modiste te gaan. Vlug kleedde zij zich, kuierde door de stad, keurde en koos in de winkels, praatte opgewekt, draalde voor de winkelkasten. In haar zong haar blije ziel. Zij zocht de drukke middenstad, de Carnotstraat, de Keyserlei, de Meir, bewonderde de nog verlaten koffiehuizen en eetgelegenheden. Bij Tietz ging zij tusschen de kramen loopen, kocht wat snuisterijen, een fleschje reuk, een paar handschoenen, een strikje, een pijp voor vader. Met de lift liet zij zich naar de bovenverdiepingen hijschen. Het ding gleed geruischloos zacht,maar het gaf een rare gewaarwording in het lijf. Een reuzenphonograaf reutelde Fransche airkens, en een doordringende geur bezwaarde de lucht in de groote hal. In de automatische bar zat zij even uit te rusten, begluurd door leegloopende heerkens, dronk er een glas portwijn en proefde een paar taartjes; zij liet een tien centiemenstuk vallen in het gleufje der electrische piano die snorrend in gang schoot, een wals speelde. Belangstellend keek zij naar het op en neergaan der toetsen, naar de schrale bloe- menperkjes in kunstrotsjes op het binnenplaatsje aangelegd, slenterde dan weer de straat op. Wat verder belandde zij in een schilderijententoonstelling, 't Waren landschappen met schril-harde kleuren. Zij begreep niet altijd wat de schilder had willen voorstellen. Er waren slechts een paar menschen in de zaal, oude renteniers,dacht zij. Aan de tafel,nabij den ingang, zat een man in fluweelen pak, een met lange, vettige sluikharen. Hij staarde haar zoo onbeschaamd aan dat zij kleurde onderzijn blik, zenuwachtig doorliep. Op de bloemenmarkt bleef zij lang genieten, kocht een tuil witte en roode genoffels, die een pittig-frisschen pepergeur opjoegen. Thuis had men op haar gewacht voor het middagmaal. Glimlachend dankte Niels voor de pijp, dankbaar en ingenomen haar zoo vergenoegd te zien. 's Avonds bracht de postbode een kaartje van Mitje Jensen om toch Zondag te komen, van uitstel kwam maar achterstel. Zij antwoordde direct bebevestigend, ging nog even het briefje posten. Niels rookte zijn nieuwe pijp, beweerde dat ze smakelijk was, zat genegen haar levendige beweging te volgen. Zij was nog zoo'n onervaren, onschuldig kind, dat praatte van de maan,die zoo schoon uit den donkeren hemel stak ! 's Zondags, vroeg in den uchtend, vertrok zij met den tram op de Groenplaats. In de Hoofdkerk had zij ditmaal de mis bijgewoond, maar de godvruchtige ingetogenheid ontbrak. Zij dacht aan het nieuw rouwtoilet dat haar zoo fraai paste, aan haar zwarten stroohoed met tule gegarnierd. De weg was nieuw, sedert jaren had zij dezen stadskant niet meer weergezien, deze buurt was haar vreemd en geen bekend gelaat ontmoette ze. Eerst was het een straat met hooge winkelhuizen en danszalen. In de dwarsstraten krioelde het van kinderen,duivenmelkers, lameerende wijven. Dan werd het eenzamer, hier woonden zeker rijke menschen. In de vlucht had zij een statig standbeeld gezien, maar de tram joeg knarsend voort in de rails, kruisde de lei beplant met boomen, stopte, stuwde onder luid belgeklingel weer door een lange straat. Buiten de poort ging het omhoog, de viaduct op, achter haar zag ze vluggelings de stad, kerktorens en terzijde de masten van schepen achter den Polder. Beneden lag het kerkhof waar moeder rustte. Zij had haar graf nog niet bezocht. Van Line wist zij dat vader er 's Zondags morgens in stilte heenging. Zij had als een vage wroeging, stapte af voor de poort, dwaalde tusschen de graven, zoekend. Hier en daar ontmoette zij menschen met ernstig-droeve gezichten. Het verwijt kwelde haar niet eerder haar kinderplicht te hebben vervuld. Arme, goede moeder! Zij sukkelde terug,vond onder de poort een man met peper-en-zout baard, die zij, op goed geluk af, aansprak. Hij ging in het kantoortje, bladerde in dikke boeken, wees haar den weg, gaf haar het nummer van het doodenpark. Ditmaal kwam zij terecht in den doolhof. Treurwilgen ruischten, in de verte zong een fanfare, anders was het stil, doodstil. De wind speelde met de verkleurde linten der rouwkronen, bloemenkransen lagen verslensd en parelkronen hingen gedeukt en doorvreten van licht en regen.Op steenenzerken en gedenkteekens,op verschgeschilderde, ijzeren kapellekens of anderen waarvan de kleur verging, op de zwarthouten kruisen, op onderhouden of verwaarloosde graven, op pas gedolven kuilen, op bloemen en heesters zat de zon troostend te glariën. Een zerpe weemoed beklemde Tille. Moeders graf was met een ijzeren hekken omzet. Viooltjes bloeiden er en een rozelaar. Voor het zwartgeverfd, metalen kruis groeide een donkergroen denneboompje. Vader had zijn vrouw niet vergeten ! Zij weende en bad vurig, plukte een roos die zij opstak, wandelde langzaam weg. Onder de poort stond de man die haar terecht geholpen had. Medelijden meende zij in zijn blikken te lezen. Van uit de schietbaan, aan den overkant, uiterlijk een donkere forteres, klonken geweerknallen met verren echo; het kerkklokje tampte. Eindelijk kwam de gele tram aan. Zij nam een nieuw plaatsbewijs. Links en rechts waren nu open plekken weiland en velden, waartusschen pasgebouwde huizenblokken geplant lagen. Overal drong de stad op den buiten in met nieuwgetrokken,lange voelarmen. De weg kromde,nu zag zij landhuisjes, villas in plaats der krotwoningen van arbeiders aan het begin der baan, dan nog even de kerk en het kerkhof voorbij, een dorpsplein op, waar een kiosk stond. De tram hield stil, zij was de laatste die afstapte. Mitje vloog haar om den hals. — Wel kind lief, eindelijk ! Waar hebt ge gezeten ? Ik sta hier al meer dan een uur te geeloogen. Ik dacht eerlijk dat ge mij zoudt plakken.... Wel ! Wel ! Kom nu maar gauw naar huis. — Ik heb op 't Kiel geweest aan moeders graf. — Och gij ! U zoo wat triestig gaan maken, flauw stuk ! En dat op 'n Zondag als ge naar buiten gaat voor uw plezier, ge zijt toch 'n aardige, gij ? De dikke moeder Jensen stond op den drempel goedsmoedig te knikken en te glimlachen, toen zij de meisjes van het plein in de zijstraat zag draaien. Wat opgeruimde menschen toch, dacht Tille. — Wel, liebe Gott, Tillchen, wat zijt ge groot geworden, een fijne Dame, Gott, nun, kinderen, gut amuseeren, nicht ?...Ga seffens maar wat wandelen, nicht? Ik moet voor de keuken zorgen. — Ja, als ge niet moe zijt zullen wij maar eerst een wandelingsken doen, Tille, tot aan de Schelde, aan 't Veerhuis. Ja, ja, 't Veerhuis, drinkt er een pint milch, das gezond.... Zij keerden op hun stappen terug, het plein over, liepen een lange, hellende straat af. Mitje babbelde maar, gaf uitleg over Hoboken en de bewoners, over de fabrieken, over de werf van Cockerill, over de talrijke Duitschers die hier gevestigd waren. Nu en dan stelde zij eene vraag om Tille op te wekken, dat was toch 'n stille. Eindelijk kwamen zij aan 't Veerhuis, gingen rusten tegen de balustrade op het pontveer, dat op de palen gebouwd lag, voor de witgekalkte woning met groene luiken. Boven hun hoofd was een tent uitgespannen, die klepperde bij elk rukkend windtochtje. Zij kregen een glas melk, en zaten een oogenblik te genieten van het uitzicht. Door een reet in het plankier zag Tille de golfjes aanklotsen tegen den slijkoever, en weer wegzwalpen. Op de rivier glinsterde de zon in het barenspel. Aan den overkant zoomden knotwilgen met wuivende kruinbossen, en dichter bij de stad, schuins van waar zij zaten, lag Burghtmet witte muren en roode daken. Het water was aan 't wassen, een roeiboot dreef met de tij mee, wat verder volgde een welbesneden, bruine jol, waarin een dame aan 't roer zat en een man in blauw-en-wit gestreepte sporttrui de riemen hield. Tegen stroom voer een sleepboot,waarachter een tros schuiten volgde, 't Was landelijk rustig. — Awel, vroeg Mitje. — Ik wou hier ook wonen, zuchtte Tille, 't is hier zoo goed en stil !... — Ja maar in de week is het hier niet stil... — Ja, dat geloof ik, maar 't is toch beter dan in 't Schipperskwartier... en de menschen zullen wel anders zijn.... er is toch zooveel slecht aan onzen kant... ik heb al zooveel gehoord en gezien sinds ik thuis ben. — Maar sloor toch ! Denkt ge dat ze hier 'n haar beter zijn ? Wel ! Wel ! Ze zijn overal 't zelfde, ge moet dat zoo zwaar niet opnemen. Weet ge wat, in 't Schipperskwartier zijn ze nog wat jovialer, openhartiger, dat is alles. Ge moest maar eens weten wat gadderkens de boerinnen hier zijn, en dat fabrieksvolk... Ze hebben hier staminees met meiskens juist gelijk in de stad... En denk ge soms dat de menschen uit de chic huizen engeltjes zijn ? Wel ! Wel ! Ik zeg : Vivat 't Schipperskwartier, en had ik nu hier mijn amusement niet,awel ik zou maar liefst terug in de ouwe buurt wonen. — En ge hebt toch zelf gezegd dat vader ook maar zijn affaire moest overgeven ? — Ja... dat is waar, maar Tilleken, zonder u te willen affronteeren.... ik heb vader eens gepolst, en hij zei me dat Niels Hansen er niet kon aan denken... ziet ge, ons affaire was 'n goudmijn... 't was er zoo plezant... maar de Stad Bergen was... — Ja dat heeft Line me ook geantwoord.,.. We moeten maar content zijn met ons lot... Tille staarde droomend een rookpluim na,die verijlde in het opstijgen. — Ge moet het u maar niet aantrekken, Tille. — Neen ! — 't Is gelijk het is, en niet gelijk het zijn moest... Hier komen wij 'sZondags avonds nog al eens paling eten, hij is hier danig lekker... Mitje klopte, wou niet dat Tille betaalde. — Wat zijn dat nu voor manieren,ik heb u geinviteerd ! Zij wandelden terug langs denzelfden weg. Tille werd in de voorkamer geleid. Jensen, in hemdsmouwen, de meerschuinen pijp in den mond, kwam haar rumoerig tegemoet. Zijn rood bierdrinkersgelaat straalde, zijn stoppelsnor bewoog onder den stompneus. — Wel kind lief.... dat ist nun goed ons te komen bezoeken, en hoe stelt vader het... wij zijn gesund... gansch gesund... ich drink mijn pintjes, ja... zoo 'n alte kennis... De kamer was splinternieuw gemeubeld met gewoon hard-roode zetels. — Ja, zie maar eens naar alles... alles nieuw gekocht., zie wat spiegel in schoon gouden kader... en schilderijen van 'n artist... 'n fijnschilder die in de krot zat, en 'n schouwgarnituur. — Ja,'t is nu al goed vader!...Kom, Tille, in de eetkamer. —Mag toch wel zeggen, kind...fijne eikenkassen, schoone buffetten, Tille, met mannekens op,en stoelen en spiegel, en lusters, alles navenant!... Hij sloeg door over zijn huisraad, over zijn huis, dat hij uit de. hand gekocht had ; vertelde van zijn tuin, zijn schoonen hof vol bloemen en fruitboomen, van de vogels die zijn fruit stolen; sprak over oude kennissen, en over herbergvrienden uit het dorp.Tillehielp Mitje de tafel dekken, alles fijn en in de puntjes, met 'n wit tafellaken en servetten. De tuindeur werd opengezet om de frissche lucht en om het uitzicht op den hof, vol fleurige bloembedden tusschen de grasperkjes. Vlak bij de keuken, die terzijde uitsprong, stond een kerselaar in vollen was, tusschen het donker gebladerte schitterden trosjes donkere vleeschkersen. De wingerd schoot zijn jeugdige scheuten tegen de keukenmuur op. Een schapershond lag met den kop op de voorste pooten te soezen voor zijn hok. Moeder Jensen schepte de soep uit, diende daarna rostbeaf met erwtjes op, dan snijboontjes met kalfsvleech, een taarten kersen uit den hof. — Ja moeder, ik moet het zeggen, gij kunt goed koken, prees likkebaardend Jensen. — Zwijg,leelijke truuter, dan doet 'n mensch zijn best,en dan lacht hij u nog uit, verweerde zich de vrouw gevleid. — Zij zijn weer bezig, schokschouderde Mitje. — Altijd plezier maken, nooit triestig zijn,kind,zoo verstaan wij het leven! ..en nu trakteer ik met 'n flesch goeden wijn., 't kan maar allemaal op zijn... dat vindt gij later minder. Terwijl Jensen de flesch ging halen en moeder de tafel afruimde, bekeken de meisjes een ingelijste lichtteekening, waarop een groep schoolkinderen afgebeeld stond. — Kunt ge ons nog terugvinden, Tille ? — Ja, ja, zei Tille, en wees haar eigen portretje. Zij vond het vreemd dat schuw-onschuldig wezentje en daarnaast Mitje met haar franke oogen. En de onderwijzeres en de hoofdonderwijzeres... die zouden haar niet meer kennen. Zij waren niet in hun schik toen zij afscheid kwam nemen, waren niet erg ingenomen met dat nonnenpensionaat. — Prosit, zei Jensen. De donkerroode wijn vond Tille eerst een beetje akelig rensch, maar zij praamden zoo en zij dronk door, tot het haar los in het hoofd werd. Toen de flesch leeggedronken was, ging Jensen een uiltje vangen in een zijner mooie zetels der voorkamer. Moeder zou intusschen koffie zetten, en de meisjes moesten zich nu maar amuseeren. Zij gingen in den tuin zien naar bloemen en planten,kiekens en duiven, naar de tuinpostuurkens, de witte beeldjes van kabouters en engelkens. Mitje streelde den hond die vroolijk blaffend tegen haar opsprong, verjoeg de kat die op een vogel zat te loeren. Het sloeg op den kerktoren drie uur,en de klok begon te luiden. Men hoorde het gereutel van den koffiemolen, en de haan kraaide. — Kom, laat ons wat achter in den hof gaan zitten. — Ja,want ik heb wat hoofdpijn, zei Tille, die zich bedwelmd voelde door buitenlucht en wijn. — 't Is hier schoon, Mitje... Jensen deed hen opschrikken. Hij riep hen te komen koffiedrinken, plezier te maken, piano te spelen, ja,dat moest Tille doen. Mitje was maar 'n krabber. Hij zelf ging ook zijn vermaak zoeken op de kegelbaan, achterden hoek, waar hij landgenooten vond, lustige kerels. Tille, opgeknapt door den koffie, speelde piano. Mitje zat haar knapheid te bewonderen. Moeder slofte in de keuken rond, kwam af en toe eens kijken, gebaarde te zingen. Hield Tille een oogenblik stil,dan hoorde men haar praten in de keuken, goedhartig praten tot den grijzen papegaai, om dat beest ook wat verzet te verschaffen. Toen zij genoeg hadden van de muziek, troggelde Mitje haar mede in de voorkamer om het familiealbum te bekijken. De portretten werden nauwkeurig beschouwd, portretten van vader, van moeder, van Mitje en haar broer op eiken leeftijd, van ooms en tantes, neven en nichten, waarvan Mitje lastig het verwantschap kon uitleggen.... Een mannenportret van iemand met zware knevels bleef zij lang bestaren,zonder ditmaal verloren te loopen in uitvoerigen uitleg. — Wie is dat, vroeg Tille eindelijk. Zij lachte. — Och Tille toch... dat is « hem» ! — Wie ? zei Tille argeloos. — Wel, mijn vrijer. — Uw vrijer ? — Wel ja, kind...ge zijt precies van de hand Gods geslagen, 't is toch natuurlijk... ik ben achttien jaar... en 'k ben niet zinnens een ouwe, jonge dochter te worden... Vader en moeder zijn er niet tegen.'t Is'ndeftigen jongen, een Duitscher, hij werkt op de wolkammerij, is er klerk. Hij is wat ouder dan wij... dertig jaar... ik zou toch zoo geen jongen snotneus voor vent willen.. dan kunt ge evengoed "koken eten" spelen. Wel! Wel! 'k Had het u al vroeger willen vertellen, maar ik dacht zoo... gij zijt wel een paar maanden jonger... maar de liefde,kind... Ik wilde u niet jaloersch maken ! — Maar Mitje toch ! Het bloed sloeg Tille in 't gelaat, zij bloosde, wist niet wat antwoorden. — Ja, Tille,en 't is plezant vrijen !.. Spijtig dat ge niet wat later blijft, straks komt hij mij halen om een toerken te doen tot aan 't veerhuis... dan hadt ge hem eens kunnen zien en oordeelen... maar hoe zit het nu met u... hebt ge nog niks in 't oog...of denkt ge nog aanWalt? — Mitje, Mitje, wat vertelt ge toch allemaal ! — Toe, toe, ge kunt het mij gerust vertellen, ik kan zwijgen ! Ze was boos op de meid die zoo loslippig dorst aan te raken, wat zij zelf in haar meest verborgen denken besloten hield, waarvan zij zich haast niet bewust was. Zij zweeg nu maar, liet Mitje voortbabbelen over haar vrijer. Zij was blij dat het weldra tijd werd om te vertrekken. Maar moeder jensen verplichtte haar nog eerst te avondmalen. — Met een leegen buik naar de stad kind, nein dat kan nicht... En nu moest gij maar dikwijls komen, vader groeten van hen allen... Mitje bracht haar tot aan den tram, was zeer hartelijk, vond den dag te kort. De tijd stond niet stil. — Tot weerziens, zulle, en goed thuis geraakt. Zij wuifde nog met haar zakdoek als Tille haar uit het oog verloor. Tille voelde zich verlicht weer rustig te kun- nen nadenken. Wat raar volk, goed en gedienstig, zij hielden van haar, maar 't was toch grof van Mitje zoo onverbloemd over Walt... Verlichte trams schoten haar tjingelend voorbij, meteen groot lichtoog op den voorkant. De schemering aarzelde, aan het Westen zat de lucht vol rozig goud om de nalaaiing van de zon, op het land dreef een mistigen damp. Het was frisscher geworden, de avondkoelte streelde haar gelaat. Weldra werd de stilte verbroken door het geluid van een dansorgel. Daar lag de doodenakker omsloten in zijn baksteenen muren, en verder lagen aan weerszijden de uitstallingen der steenkappers, die met grafzerken te maken hun brood verdienen. Boven op de viaduct zag zij even den lichtgloed der stad, beneden het water der vesting, dan de poort door, ging het langs de verlichte straten. Zij stapte af in de Nationalestraat, wandelde traagjes naar huis. Het was hier vol leven en beweging, vol zondagsmenschen die te kijken liepen,langs de winkelramen vaneen groot magazijn, naar dameskleederen, stoffen en toiletartikelen. Groote electrische lampen wierpen een helder schijnsel op de straat.Verder op het Groenkerkhof was het eenzamer. Was dat nu het uitstapje dat zij zich zoo heerlijk had voorgesteld ? En toch was het schoon,'s morgens aan 't water, voor dat Mitje over die narigheid begon, 't Was weer al voorbij, precies alsof zij het nooit beleefd had, maar gedroomd. Zij zou vader danken zoo goed voor moeders graf te hebben gezorgd... In de Wolstraat was het feest, zij liep even tusschen het volk de straat in, onder de triomfbogen vol groene festoenen en kleurige ballonnekens. Op de vensterkozijnen stonden de vetpotjes, rood, blauw en wit. Overal klonk muziek en was het vol feestelijk rumoer. Gisteren werd er een gouden bruiloft gevierd,en de verlichting was zoo meegevallen dat de buren uit louter plezier het feest hadden herbegonnen. Zij werd haast gewonnen door de gemakkelijke vreugde, zag het dwaas doen van jongens en meisjes, van kinderen en volwassen menschen. Aan het einde der straat was ook de vreugde uit. Zij keerde terug, werd nageroepen door een paar jongens, spoedde zich voort. Op den hoek der straat liep zij tegen iemand aan. Zij stond een oogenblik verbijsterd, zag zonder te zien, herkende vaag dat gelaat zonder een naam te kunnen noemen. De jongeling stond even versteld, zag metoogen vol bewondering. — Tille, zei hij traagjes. — Walt, aarzelde zij. Besluiteloos stonden zij tegenover elkaar, zwijgend. Zij wisten niet of zij hun weg moesten volgen of blijven staan. Werktuigelijk stak zij de hand uit, hij hield ze lang in de zijne gedrukt. — Ge zijt terug thuis, Tille. — Ja... De muziek schetterde, en stemmen zongen in de feeststraat. Voorbijgangers drongen hen van elkaar, dan weerdicht bijeen. — Ik moet naar huis, Walt, zei ze ten einde raad. — Mag ik u een eindje brengen ? Hij bracht haar tot aan den hoek der straat. Zij hadden geen woord meer gesproken. — Tot weerziens, fluisterde zij. — Tot weerziens ! Zij liep voort zonder hem aan te blikken,maar met zijn beeld in haar ziel, waar het plots het kinderportret had vervangen. Tille voelde dat hij haar bleef nastaren, zag nog de volle maan die boven de straat aan den hemel stond. In haar bed weende Tille, zonder zich rekenschap te kunnen geven waarom. Zij hoorde een harmonica spelen, en de stemmen van krakeelende vrouwen. V. De zomer keerde met lange, mooie zonnedagen en korte nachten. Voor Tille vergleed de tijd als in een droom. Zij kende grillige vlagen van opgewektheid en neerslachtigheid. De leeslust was eenigszins verminderd; 's namiddags, wanneer zij alleen was in de herberg, speelde zij kwijnend-sentimenteele liedjes op depiano. Inden valavond ging zij op den drempel een avondluchtje scheppen. Ploegen werkvolk trokken over de Falconplein de stad in, voerlieden, met bengelende beenen op hun zware paarden,probeerden de logge beesten in galop te brengen naar den natiestal, maar zij liepen niet lang, hernamen hun statig-rustigen gang. Een wondere reuk van waren, waarop de zon had gebroeid, een reuk van graan en gezouten huiden, van specerijen, van teer, dreef aan op de prikkelende waterlucht. Hij was haar gemeenzaam van in haar kinderjaren, en zij snoof hem op met zeker welgevallen. Dat blijft de kinderen der dokken altijd bij... Een vledermuis fladderde laag naast de huizen op zoek naar kalanders en muggen. Hoe dikwijls had zij niet gezongen van ^Flieremuis, kom t'avond thuis!», in de zomeravonden,nadat zij moe waren van vliegen vangen en spinnekoppen te lokken tot voor in hun ragfijn weefsel... Hier en daar begonnen reeds lichten te branden in slaapstees, tingeltangels en matrozenkroegjes: Zur Holle, bij de Gentsche Rosse Marie, Zur scharfen Ecke, City of Liverpool, IdetNorskeFlag, dan overal, overal. Roepend met onbeschaamd getier waren de koffieboonraapsters uit de branderij getrokken. Nu stonden overal meisjes en vrouwen,met de handenonder den voorschoot het slenterend zeevolk na te zien, de witte bloesjes staken af op de gingangkleedjes. De apotheker stond te futselen in zijn winkel. Binnen zat een jong Duitsch matroosje, een alleenlooper, die tegen avond aarzelend op zijn guitaar tokkelde. 't Was stil in de zaak, er was nog slechts een tweede gast, een kok, een zeer vroom man die halve dagen in de Sailors' rest doorbracht bij de missiejufvrouwen, er houthakte en thee dronk, psalmen zong in het koor der wankelgrove stemmen, begeleid op een harmonium door de schonkige,Zweedsche leidster. Van den gaanden en komenden man moest het ook niet gewonnen worden, soms een enkele pierewaaier, een dorstige looper of een slaapsteehouder uit de buurt, 's morgens wat pas afgemonsterd volk vergezeld van een looze kleermaker of een haaiige leverancier. De dagen hadden geen eigen wezen. De maan ging af en verscheen weer aan den wonderen hemel, waar bij wijlen een ster rees in rassen val... Soms,na het avondmaal,deed zij met Line een wandelingsken in de buurt, zij liepen door het smal-kronkelend Klapdorp tot aan de Paardenmarkt en terug, arm aan arm. De oude, aamborstige meid was tevreden Tille een kleine afwisseling te kunnen bezorgen. Mitje Jensen was nog eens een namiddag komen koffiedrinken, en den tijd verkort met te babbelen over alles wat haar in 't hoofd kwam, vooral van haar vrijen moest zij toevertrouwen aan haar vriendin .Zij trouwde in hetvoorjaar en de voorbereidselen waren reeds aan gang. Zij werkte aan een sprei voor het huwelijksbed. Over Walt werd niet meer gerept; misschien had Mitje begrepen hoe onaangenaam het haar getroffen had. Zij dronken elixirkens na den koffie, enTille moestin verteedering toezeggen dikwijls naar Hoboken te komen. Dien avond dacht zij aan Walt, zij had hem niet meer ontmoet, zij verlangde hem te zien, en vreesde het oogenblik dat hij weer plots voor haar zou staan. Het was prettig zijn beeld op te roepen, een kloek-frissche jongen, maar de onberoerde gedachten ontleden dorst zij niet aan. Terug naar Hoboken gaan deed zij niet. Het bezoek werd telkens uitgesteld, het trok haar niet meer aan. Met vader was zij eens naar moeders graf geweest, een zwijgende tocht. Zonder haar aan te kijken had Niels den wensch uitgedrukt naast zijn vrouw te worden begraven, wat haar nog erger had doen huilen. De aantrekkelijkheid der morgenwandelingen was stilaan afgesleten, zij bleef meestal thuis, verzuimde nu en dan de mis bij te wonen. Eens dacht zij met schrik dat zij nog nooit in de stad te biechten of ter communie was geweest. In vollen ijver ging zij twee opvolgende weken, biechtte pekelzonden, maar sprak niet van de innigste gedachten en verzuchtingen die haar zelf niet duidelijk waren. Maar de lauwheid werd haar weer spoedig meester. Zij voelde zich redeloos ontgoocheld in de gelijke dagen,waarin een onbekend verlangen haar sarde. De toevlucht bleef Line. Met de meid was ze nu ook naar buiten gaan wandelen. Zij hadden getramd tot Deurne, gedwaald langs velden en sierlijke buitenverblijven. 't Was alles zoo fraai en landelijk in de Zondagmiddagrust, waarin boomen, planten en gewassen wat bestoven schenen van droogte en hitte. In den schaduwrijken tuin van de afspanning Het Mestpuiteke gingen zij uitrusten. Hier zaten talrijke gezinnenmet-kinderen en vrijende koppels ; zij aten en dronken kijkend naar de kinderen die op het speelplein stoeiden aan reuzenpas, schommel en paardjesmolen. Groote zonnevlekken drongen door het beweeglijk loover der kruinen, 't Was er heerlijk om te zitten. Twee muzikanten, een bas en een fluit, speelden vroolijke deuntjes.Zij aten krentenboterhammen bij den koffie, en prezen het buitenleven om zijn schoonheid, gaven wel toe dat het 's winters minder aardig moest zijn. Dagen lang werd nog over het uitstapje gesproken, als over een lichtpunt in hun bestaan. Een andere maal gingen zij beiden naar het Maandagavondconcert op het St-Jansplein.'t Was een zwoele avond, en er hing als een hooigeur in de straten. Het plein krioelde van volk ; de omliggende herbergen hadden terrassen gemaakt van het voetpad, en verder tot halverwege den straatweg stonden stoelen en tafels bezet door talrijke verbruikers,aangelokt door het vuurwerk dat, na het concert,zou afgestoken worden. De muziek ruischte blij-schetterend, luchthartig-militair, versmolt telkens met het geschuifel der voeten van de rondslenterende menschen. Nu en dan steeg een eenzame vuurpijl op, lichtend langs de donkere baan des hemels. Line was spoedig vermoeid, en dan gingen zij maar stillekens zitten rusten aan het terras eener herberg. In de verte gromde de menschendrom, rond haar klonk lustig gekeuvel, maar Tille voelde zich erg verlaten tusschen de menigte; zij begreep de belangstelling van Line niet, die als een kind zat te luisteren en ongeduldig het vuurwerk verbeidde. En het licht kwam. Eerst krakketakten de pijlen, de vuurbommen die opgejaagd werden hoog, en hooger nog. Dan hingen roode, en groene,en blauwe ballen,als electrische lampjes, in den hemel, met onder zich een uitdoovende lichtstaart. En 't goud der lichtfonteinen zeeg neer op de kruinen, in zachte buiging, als tranen. Van de molentjes, laag bij den grond verborgen achter de boomen,zagen zij slechts een gloor van licht. Maar donderend losbarstend joeg het boeket omhoog, gloeiend en glansend, opdrijvend en uiteenspattend,sissend en krakketakkend, met gensters en vuurballen, een reuzenbloem van licht, openbloeiend aan den hemel met veelkleuriglillende bladen. En terwijl er nog een naglans van licht in den rook over de boomen dreef, stroomden reeds de menschen weg in de straten. Line vond het vuurwerk wonderschoon, maar Tille was ontstemd en droef, vast besloten nooit meer te gaan kijken. 's Zondags, op groote kermis, wist Line haar te overhalen mede te gaan. 't Was een stikheete Oogstdag, wat hen aanzette koelte te zoeken in de museums, waar elkeen nu vrijen toegang had. Zij bewonderden oude steenen, meubelen, vlaggen en antiquiteiten in het Steen. Het meest trof een kapblok en kapmes, straftuigen voor de vadermoorders,wier misdadige hand zonder genade werd afgeslagen. Het Plantijnmuseum deed minder griezelig aan, maar de boeken en platen, de drukkerij en de mooie zalen, boden ook niet die verrassende aantrekkelijkheid. De schilderijen gingen zij maar niet zien, het museum lag te ver af. Line herinnerde zich dat in haar jeugd een primus van de Academie, een prijs van Rome, meende zij, haar eens had geschilderd, haar portret in de keuken terwijl zij aardappelen schilde. Wat de menschen daar voor bijzonders in zagen, begreep zij niet, 'twas kunstig, ja, maar... veel geld was er anders niet mee te verdienen, 't waren arme dutsen, de schilders, al werd er gefeest en de straat verlicht als zij primus waren ! Zij gingen maar liever naar de foor, smoutbollen eten en een vertooning bijwonen in het apenkot. Een vette walm dreef onder de boomen uit de gebakkramen, in de warmstofferige lucht. Muziek en gejoel van stemmen gaf Tille, op voorhand reeds, een wee gevoel van de menigte, van knapen en meisjes, menschen met kinde- ren, soldaten met hun lief. De paardjesmolens draaiden in dollen wentel, telkens sneed scherp hun sirenegefluit. Een photograaf kwam hen pramen hun portret te laten maken. Tille wou niet. Even waren zij door de volte gevangen voor een barak van worstelaars, waar ook vrouwen de handschoenen aannamen. Verder waren schiet- en snoeperijkramen, kansspelen, een groot wafelhuis, het tentje van den verminkten Duitscher, die, bij middel van een draaier, het leven eener miniatuurmijn in volle werkzaamheid vertoonde. In het apenkot amuseerden zij zich met de afgerichte apen en honden, die zoo fijntjes hun rol speelden, voor dood lagen, exerceerden en wat al meer. Van het theater der gedresseerde vlooien weken zij schuw terzijde, gingen in een Hollandsch gebakkraam snoepen. Aardigheid vonden zij niet in de wassen beelden, waar men beroemde mannen en misdadigers te kijk bood. Evenmin trokken de vrouwen hen aan, die met witgepoederde gezichten onder de witte pruik, in kleurige mantels gehuld, armen en handen als wit gekalkt, onbeweeglijk stonden als standbeelden. De grappen van een clown en een August hielden hen beter bezig. Het anatomisch museum vond Line niks geschikt om te bezichtigen, zoo'n vieze uitstalling ! Zij waren moe te luisteren naar het aanprijzen van roepers die wonderbeesten wenschten te toonen, lieten zich ten slotte bij een kaartlegster binnentroggelen. Een mager wijf zat in een donker tentje. Een zwarte kater lag met fosfoorgroene oogen te snorren naast een koffiekan op het tafeltje voor haar. — Kom maar wat dichter, zei ze, en voor wie is 't?.. Voor alle twee?... 'k zal maar beginnen met de oudste... De moeder zeker?... Neen?... De jufvrouw trekt anders op u !... Tille en Line stonden beduiveld en beklemd. Het wijf doorschoot het spel, prevelde wat, beloerde de klanten, deed afnemen met de linkerhand, spreidde de kaarten langzaam uit. — G'hebt gelukkige jaren gekend... hebt'n onbezorgden,ouwen dag... zult langleven...Een groote gebeurtenis ligt voor de deur... iets dat ge niet verwachten kunt... klaar kan ik het niet zien... maar misere moet ge niet vreezen, weinig nieuws is toch goed nieuws. Nu gij, juffrouw !... Toe, ge moet niet beven... 'n verwittigde mensch is er twee waard... Ja, 't leven, schaap lief, is aardig. Zoo, zoo, nog niet lang geleden een sterfgeval in de familie gehad... groote verandering voor u... 'n blonde manspersoon zoekt uw hart te winnen, maar een ander blonde vrouw doet het onmogelijke om hem te behagen!... Een ander sterfgeval ligt op uw huis... ge moet niet verschieten... dat kan even goed een vreemde zijn... hebt ge geen huurlingen in huis?.. Kostvolk dan?.. Awel, het kan een van hen zijn... Ge kunt heel gelukkig worden, als er niks tusschen komt, want er liggen veel schoppen in 'tspel... ja... wel bedankten tot den naasten keer!... Line voerde haar buiten,zij duizelde. — Ge moet dat zoo serieus niet opnemen, zei de meid, haar eigen bijgeloof overwinnend uit medelijden, dat is immers maar truut... 'tzou wat schoons zijn ingeval men alles op voorhand kon weten... dan waren we seffens rijk, dat wijf doet dat om den kost te verdienen, als zij de toekomst kon voorspellen zou zij hier op de foor niet zitten, wees er zeker van. — Ja, troostte zich Tille, en wij mogen aan geen superstitie gelooven, zegden de nonnen. — Bijlange niet !... Maar zoo'n leelijke tooverheks jaagt iemand den schrik op 't lijf... ze zou het plezier bederven. — Laat ons maar stillekens naar huis gaan, de avond begint toch te vallen. -ja! De onrust bleef haar bij. Lusteloos zag zij de kermispret der kinderen aan, de stad hing vol vlaggen, en het getier klonk alom. Zij zat naast Niels voor het raam, en staarde, en droomde. Vroeg werd de zaak gesloten, en met Vader en Ole, Line en de kleine Duitscher ging zij naar de lichtbeelden zien op het Falconplein. Zij meende ergens tusschen het volk Walt te herkennen, keek nauwlettend toe, maar 't was wellicht verbeelding, of mogelijk was hij misschien reeds verscholen achter de hoofden en ruggen der toeschouwers. 's Nachts sliep zij onrustig, woelde koortsig, en de ergerlijke nachtvisioenen kon zij zich 's anderdaags niet meer voorstellen. * * * Zoo sleten de dagen. Zij las weer opnieuw romans ontleend aan de Volksbibliotheek. De wandelingen om het boek te halen, boodschappen in de buurt, de Zondagsche gang naar de kerk, het dragen der huishuur op het einde der maand bij de kwezelachtige rentenierster in de Venusstraat, boden verder de schaarsche gelegenheden om op straat te komen. Zekeren Septembernamiddag zat zij alleen. Buiten was de hemel overtrokken, maar de regen viel niet, bleef dreigend hangen. Doelloos begon zij op de piano te tokkelen. Aarzelend werd de deur geopend,en voor zij het wist stond iemand naast haar. Een beetje geschrokken keekzij op. — Walt,prevelde zij, nauwhoorbaar. — Tille ! — What is the matter ? probeerde zij te schertsen. — Ik kwam hier voorbij, en 'k dacht zoo...ja,wij zijn zoo'noudekennissen... en 'k wou eens goedendag komen zeggen. Krijg ik iets te drinken, vervolgde hij luchtiger, zoo maar een klein borrelken, want in bier heb ik geen goesting... 't is zoo'n grooten plas !... En mag ik u iets aanbieden... Ja, doet me dat plezier... uit oude vriendschap. — Ja, Walt. Het gesprek was weer uit. Hij leunde tegen den toog, zij stond er achter, en zag hem aan met haar zuiver-klare kijkers. Zij voelde hinder en tevens welbehagen. — Waar is den tijd naar toe, Tille... — Ja Walt,'twas een schoone tijd... — Dat geloof ik wel... we waren altijd samen... ik heb er al dikwijls aan gedacht,als 'n mensch zoo eens in zijn eigen denkt... — Ik ook, Walt!... — Weet ge nog hoe we langs de dokken liepen tot achter het Oostersch Huis... 'twas 'n plezante tijd in 'tSchipperskwartier... De eene mensch gunde den anderen zijn brood... en de kinderen speelden allemaal samen... Janneken uit den oliegoedwinkel, Dolf van den bakker, Suske Goovaerts, van jongs af venijnig en valsch, en Mitje Jensen, blonde Nelly en al die andere meisjes en jongens... — En nu zijn ze allemaal links en rechts verzeild, ja, zoo gaat het. Mitje Jensen is een paar keeren hier geweest, en ik heb haar in Hoboken gaan bezoeken op den dag dat ik u 's avonds tegenkwam. — Ha, zoo ! — En ze gaat trouwen toekomend jaar, zij trouwt met een Duitscher van de wolkammerij. — Geluk er mee! Ik, ik trouw nooit, verzekerde hij, uw jong leven binden... — Ik ook niet, fluisterde Tille... Weer zwegen zij, alsof na deze vertrouwelijke mededeeling niets meer te zeggen viel. Zij vonden het niet dwaas die stellige verzekering op hun leeftijd, speelden hun rol van groote menschen. — Daarbij ik heb pas moeten loten... ben nog geen twintig jaar!... veel te jong... en 'k heb geen broodwinning... — Geen broodwinning? — Wel neen, thuis viel ik in d'hand om langs de dokken te loopen, met de mannen al eens mee aan boord te gaan... vader is dan vroeg gestorven, en dan is het een gesukkel geworden... we hadden geen volk meer in den kost... en als ge van een stamineeken moet leven?.. Nu is het gedaan... moeder gaat bij mijn getrouwde zuster inwonen, en ik zoek een plaats als looper voor 'n slaapstee of bij 'n shipchandler... als ik mijn kost maar verdien... — Bij geen shipping-master gaan, Walt ! — Waarom niet, vroeg hij verbaasd. — Daarom niet, Walt!.. — Ge zijt 'n aardige... och kom, ik vind wel wat of ga varen... Gij zijt gelukkig, Tille, kent geen zorgen, ge moest maar niet in 't Schipperskwartier blijven wonen. — Waarom niet? De tnenschen zijn overal hetzelfde ! — Ja, dat is zoo, maar toch... Laat ons nog maar liever eens tikken, schenk nog eens, Tille. En speelt ge nu geen piano meer ? Ik hoor zoo gaarne muziek, dat maakt 'n mensch zoo plezant. — Als het u aangenaam is... Zij genoot van haar weemoedig geluk, speelde en zong, zag Walt met gretige bewondering zitten luisteren. 'tWasmooi als de morgen aan de rivier te Hoboken, nog mooier, nog opgewekter. De grauwheid van den dag was vergeten en al haar mistroostigheid. Walt trouwde nooit, en zij ook niet... maar dikwijls zouden zij nog samen zijn, gezellig praten als goede vrienden... Eindelijk brak de betoovering. Walt stond op, gereed om te vertrekken. — 't Is tijd, Tille... 'k Ben blij dat ik u weer eens gezien en gesproken heb!.. — Ik ook, Walt, ik ook, ge moet ons nog al eens meer komen bezoeken... -Ja!.. Hij betaalde het verteer, hield haar kleine hand lang in zijn stevige poot gekneld. Hun blikken ontmoetten el- kaar. Zij hadden iets te zeggen, maar de woorden kwamen niet. — Auf Wiedersehen ! — Good-bye, Walt ! Zij vergezelde hem tot aan de straat, knikte hem toe, zag hem na. Aan den hoek wuifde hij nog eens met de hand. VI. Het najaar bracht wat meer leven in huis, een drukte van komende en vertrekkende kostgangers. Sommigen bleven slechts een paar dagen, gingen naar huis als passagier; anderen, verlokt door een meid,trokken met hun koffer of zeildoekenzak naar een verdachte kroeg. Maar Ole kwam steeds met ander volk, en Niels was voortdurend in de weer, liep van het Engelsch Consulaat naar den Waterschout voor afbetaling en monstering, bezocht met zijn logeergasten winkels en wisselkantoren. Tille moest de handen uit de mouwen steken, want Line kon het werk alleen niet afdoen, 's Morgens vroeg, na het ontbijt, waren er boodschappen naar groenvrouw en beenhouwer; de huiskamer en de herberg moesten gevaagd worden ; er moest versch wit zand gestrooid, de kachels moesten voorzien, de verbruikers bediend worden, en tusschendoor viel er nog af te stoffen en groenten schoon te maken. De een of andere hulpvaardige kostganger schilde wel de aardappelen. Na het middagmaal pas, kon zij er aan denken haar en vaders' slaapkamer in orde te brengen en de bedden te dekken, waarna zij weer de koffietafel moest klaar zetten. Dan kwam er wat rust tot tegen den avond, waarvan zij profiteerde om het mengelwerk der gazet te lezen, wat te naaien, te breien of te stoppen. Vroeg viel de schemering, het avondmaal bracht gezellig gebabbel, een mengelmoes van Engelsch, Duitsch, Noorsch en Vlaamsch. Steeds was er één die harmonica speelde, en de meesten bleven dan rond hem in de herberg, rookend en drinkend. Zij was niet langer schroomvallig, maar hartelijk, vrijmoedig ging zij met het volk om. Zij kende hun onschuldige grappen, lachte luchtig en praatte in het vreemd samenraapsel van talen. De mannen hadden een eigenaardigen eerbied voor haar, zij was een fijne dame, ook wel een groot kind misschien, een kind met kuische oogen, dat argeloos lachen kon om grofheidjes die zij zeker niet begreep. Tille hield van de menschen die haar wel wisten te vleien, haar soms trakteerden opeen glas bier of een glaasje elixir. Zij kende ook geen vrees meer voor kerels die een brom in hadden, geen afschuw of viesheid. Zij vond hen grappig en dwaas, en och, de menschen hadden zoo'n hard leven op zee, zij zochten aan wal een buitensporig vermaak. Dat kon niet anders. Een enkele keer was het misgeloopen. Een verzopen Don Juan bleef zaniken met lallende tong,zette verliefde oogjes, streek zijn snor recht. De vent verveelde haar erg, en zij kon niet weg vermits ze alleen was. Hij schoof een gouden pond op den toog, rekte zich met open armen, als om haar te omhelzen.Zonder zich rekenschap te geven, in plotse woede, sloeg zij hem in 't gelaat, smeet de deur open, vatte den bedremmelden kerel bij den kraag, dreef hem voor zich uit, smeet hem buiten. Hijgend stond zij toe te zien hoe hij,op knieën en handen gezeten, probeerde recht te krabbelen. De Don Juan vloekte schromelijk. Ole stak juist de straat over, zag het schouwspel. Wat een kranige meid ! De apotheker stond te grinniken. — Bravo, Tille, feliciteerde hij. — Geef hem zijn geld weer, maar houd er het verteer af! beval zij Ole, trad vlug binnen. 's Avonds ontving zij de gelukwen- schen ; Niels bewonderde zijn flinke dochter. Waar verbeelde de kerel zich te zijn ! Het werk deed haar de mis verzuimen, Zondag na Zondag. Weldra dacht zij niet meer aan de kerk. Het ging als met haar avondgebed, eens vergeten bleef het vergeten. Geen overweldigende vlagen van droefheid hadden haar nog bevangen, al had zij Walt niet meer ontmoet. Het ging alles zoo zijn dagelijkschen gang, zoo onverschillig-gewoon. De beslommeringen bezorgden haar rustige nachten, en droomde zij soms, het waren aangename droomen van wandelingen in den buiten met Walt. Vermits de zaak zoo bloeide, huurde Niels een pianiste, een verslenste mammesel, die beter dagen gekend had.Tille vermoedde wel dat vader haar deels uit medelijden genomen had. Hij had haar als kind gekend, vertroeteld door de ouders, Engelschen,dieeen slaapstee voor stuurlieden en kapiteins hielden. De vader was ook monsterbaas. De legende vertelde dat zij geld wonnen gelijk slijk, dat de vrouw 's avonds de ongetelde ponden in haar schort naar boven droeg. De kinderen, een jongen en een meisje, ontvingen een verzorgde opvoeding. Het meisje won den eersten prijsvanhetBrusselschConservatorium, bleef thuis, geraakte verliefd op een kapitein, die op de terugreis in het Kanaal verging.Het was haar in het hoofd geslagen. De vader stierf en de moeder dreef de zaak met behulp van haar kinderen, doch de goudmijn verliep, begon te slabakken. Het werd nog erger na moeder'safsterven. George, de jongen, had veel klaploopende vrienden, en het was hem,volgens het zeggen der menschen,ook niet pluis in de bovenkamer. Dagen lang ging hij op scheut met lollige panlikkers, die hem hielpen en aanzetten om geweld te bedrijven. Zij trapten den bodem uit een rijtuig, verplichtten George mee te draven in het gat, vonden het leutig hem te zien hijgen en te hooren gillen. Zij sloegen het gleiswerk stuk, lampen en spiegels in kleine kroegen ; waren bekend in 't Schipperskwartier als een stout troepje levenslustige lorejassen. Haveloos en vervuild, uitgeput en neerslachtig als een geslagen hond, kwam hij thuis als de centen verteerd waren. Zijn zuster wist van geen kwaad, troostte hem, verzorgde zijn geschramd gelaat. Weken was het dan rustig, tot de makkers hem weer kwamen afhalen. George kon niet weigeren, want zij wisten hem te vleien en zijn zwakheid uit te buiten. Zij zwierden rond, bezochten de meiden in de vreemdsoortige taveernen, sliepen ergens op goed geluk, aten waar het pas gaf. Hij betaalde het gelag en de gebroken potten. Hij was de rijke George die kon rijden en rotsen,, hen kon onthalen op champagne en venusdierkens, hen kon medenemen naar Brussel en Parijs, hij bezat het middel om de politie de oogen te doen sluiten en de vrouwen opgewekt en vriendelijk te doen schijnen. Maar de ontnuchtering kwam toen alles verteerd was,en men hem op den koop toe uitlachtte.De zaak werd opgedoekt. George werd door een kennis van vader geholpen in een betrekking aan de Waterleiding; zijn zusterzochtpianolessen. Van zijn geld en zijn schuimloopers verlost, ging het een tijdje goed, maar de drank joeg hem naar nieuwe buitensporigheden. In zijn kostuum met gouden strepen en knoopen, tijdens de diensturen, liep hij de buitenkermissen der omliggende gemeenten af, en kreeg gedaan na een paar jaren dienst. Na veel gesukkel vond hij een plaats van toezichter aan de Gazcompagnie, waar men veel geduld had met den kwant, die zwak was maar goedhartig. Ten slotte liep het weer mis, en ten einde raad, door bemiddeling van een shipping-master, werd hij gemonsterd als hulpsteward op een Red-Starboot. Zijn zuster, heelemaal op den dool nu, won haar kostje met pianospelen in tingeltangel en matrozenkroeg. Zekeren avond kwam hij zijn zuster opzoeken in de Stad Bergen. Hij toonde zich een goed broeder, hielp haar voort, was nooit gierig wanneer zij in nood zat.Zij hielden hartelijk van elkaar. Niet lang had hij op Amerika gevaren, was nu weer gehecht aan het Zeemanshuis, om het goed van 't zeevolk af te halen en weg te voeren. Hij had kost en inwoon, won een schoonen stuiver en was weer een heer, die lui-lekker genoot, zonder berouw om wat geweest was of had kunnen zijn. Zuster en broer gaven elkander de hand. Zij waren vroeg oud, zij was zeer mager, hij integendeel had een vetbuikje. — Drinkt er allemaal eentje op George's gezondheid, stelde hij voor; zij speelt zoo maar eens, hé, en hij knipoogde,'n prijs van 't Conservatoire van Brussel !.. — Ge wordt toch niet mager van werken, George, spotte Ole. — Neen, Ole... het werk is voor de stommerikken, you know George huurt 'n vent voor den wagen te voeren en loopt er naast om te zien... ja, om te zien... dan win ik nog en moet ik me niet moe maken. — Ge draagt, gelijk het me schijnt, zwarte handschoenen, George !... — Houd u zelf voor den zot, vriend, maar George niet, hij kan u zakken en verkoopen, my dear... Tille bemerkte nu hoe zonderling de kerel er uitzag. Zijn handen waren ergerlijk vuil en de nagels zwart omrand, aan zijn linkerpink droeg hij een gouden ring. — Is dat echt goud, George ? — Natuurlijk, Ole, geen Amerikaansche bocht, zoo min als mijn horloge, zie maar... — Ge ziet er fijn uit met uwen wandelstok en uwen hoed... precies 'n paraplu. — 't Is goed met uw flauwskens, drink liever nog 'n pintje, my boy. Zijn gelaat was gladgeschoren en glom, maar zijn hals was onzindelijk. — Hij heeft zich weer bij den coiffeur laten wasschen, fluisterde Niels, te lui om zich te wasschen, zoo'n vent loopt er niet meer — Gaat ge Zondags nog in 't Hotel de Londres dineeren, George? — Zeker, zeker... iedereen moet leven... de gargons zien me gaarne komen, knikken en buigen voor mij.... ge moet van 't leven maar pakken wat ge krijgen kunt... en ik ben het goed gewoon... Kinderlijk-ijdel, goedaardig-lui was de man die babbelguigjes hield, terwijl zijn zuster gedwee op de piano trommelde al de wijsjes, die zij in haar jeugd met zooveel brio gespeeld had. Wat twee ontredderde wezens, vervallen tot dwaze, eenzame sukkels! Wat raar volk hier toch huist, dacht Tille, vond hen toch niet meer weerzinwekkend. De menschen waren zoo en niet anders, en zij neuriede onbekommerd het deuntje mee. De pianomammesel bracht weer wat nieuwe afleiding; zij kon praten over muziek en handwerk, over fraaie manieren en wereldsche dingen, was nog grappig-nuffig in haar zeggen en doen. Er kwamen echter dagen voor dat ze weemoedig was of driftig en nijdig, dagen dat zij haar kuren had, niet aan te spreken was. Dan dacht zij aan haar verdronken kapitein. Haar frommelhoed stond dan nog scheever, en 't gebeurde dat zij nat als een poedel binnen kwam, terwijl zij een gesloten regenscherm onder den arm gekneld hield. Men liet haar maar rustig begaan, zij deed toch haar werk, speelde met een norsch gelaat. Daarbij zij trok volk, dat stil zat te luisteren en tusschen door dronk. De kostschooltijd scheen Tille reeds lange jaren achter den rug. Zij was nu achttien jaar. Op haar verjaardag had Niels haar met een geschenk verrast. Hij had een gouden remontoir gekocht, gaf het toen hij haar een oogenblik alleen trof in de huiskamer. Zij spraken nog even van moeder en over de verandering, over alles wat zij niet konden aanraken, waar zij bestendig door vreemden omringd waren. De maand November bracht guur winterweer, en Tille kwam haast niet meer buiten. Op een winderigen avond stommelde George binnen, dronken. Zijn rood-doorloopen oogen staarden weifelend, onder zijn arm hield hij drie wandelstokken. Een neger, die hem vergezelde, droeg een bundelken in een handdoek geknoopt, zijn have en goed. — 'k Heb het laten staan, my friends, damned black boy, where are my clothes I pay you for bring it up !.. j'ai donné ma démission... can I get a bed ? Niels, my friend, old boy, let us drink !... Enkele dagen later waren de duiten verteerd en zat hij schuw naar buiten te staren, of liep een der kostgangers na om een paar centen te schooien. Hij verscheen niet meer aan tafel, ontvluchtte Niels en Ole, en zag er zoo hongerig uit dat Tille hem in stilte wat te eten gaf. Het duurde een paar weken en dan bleef hij weg. Niemand wist waar hij zat. — Als hij maar niet verdronken is, opperde Tille. — Geen vrees, verzekerde Ole, een dezer dagen komt hij weer boven water, onkruid vergaat niet. Plots, begin December, op een wakken sneeuwdag verscheen hij weer, triomfantelijk, gewasschen en geschoren door zijn barbier. — Ik kom mijn schuld betalen en mijn goed halen, Niels. — Waar hangt ge nu uit, George ? — 'k Ben bij de paterkens van den Donkeren Hoek, moet de kamers onderhouden... die sloebers winnen geld met dokwerkers te logeeren, met brood te bakken, met hun gaarkeuken, met hun ijsfabriek... 'k ben nu danig christelijk voor zoolang het duurt!.... — Wij dachten dat ge in Hoogstraeten waart gaan uitrusten. Toe maar, toe maar, deed hij beleedigd, 'n treffelijk mensch geraakt niet tusschen vagebonden ! Dank u, zulle. — En waar zijt ge met uw horlogie en uw gouden ring gebleven ? In den berg zeker!.. — Wel neen, thuis gelaten, 't is nu toch geen weer om u op te kleeden!... Maar moet ge soms geen wandelstok koopen? 'k Heb er drij en dat is toch te veel. De ebbenhouten ? De glazen dan? Neen ! Wel neem dan den schoonen van haaiwervels gemaakt, een schoon stuk, my friend, op afkorting der rekening ! — Weet ge dat uw zuster ziek is ? Reeds twee dagen bleef zij afwezig.... Tille gaat haar morgen bezoeken. Ziek! He,maar dan moet ik weg, poor sister, en ik die het niet wist!.. Inden volgenden namiddagtrokTille naar de Laureiskaai om de pianomammesel te bezoeken. Een grijze schemering hing over de dokken vol schuiten en stoomers. De brug was open, en een tijdje moest zij wachten op den vuil- glibberigen weg, versperd door natiewagens en karren. Menschen stonden ongeduldig te wachten en te kijken naar de traag-voortschuivende schuiten, die door de open sasdeuren togen. De sasseniers en schippers krakeelden luid, in de verte klonk het geratel van kettingen en het gesis van stoom. Een hond op de achterplecht kefte nijdig. De Leeuw van Wiene heette het schip,en de naam bleef haar bij. Langzaam draaide de brug en, nog voor zij stil lag, stormden de menschen er over. In The flags of all Nations moest zij zijn. Boven, op het derde verdiep aan den achterkant, woonde de mammesel. Hier had Tille nog niet geweest, sinds zij terug was. Wat verandering! Andere gezichten, andere uithangborden en 't scheen alles weer kleiner en nauwer vergeleken in haar herinnering. Norske Hjem, The man at the wheel, eindelijk The flags of all Nations. Wat een klimmen voor het arm mensch, jammerde zij, terwijl zij de trappen opsteeg. Op het donkere portaal aarzelde Tille, zocht. Zij hoorde hoesten — Binnen, please. Schaarsch viel het licht in het armoedig huurkamertje. Tegen het venster, suffend achter een kommeken koffie, zat de prijs van 't Conservatorium. — Och, dat is lief, fleurde zij op, dear Tille. Zij zag er nog ouder en meer vervallen uit, de ongekamde, grijze haren los in den hals. Het beddedeksel lag overhoop gesmeten, in een roestig kacheltje brandde een spaarzaam vuur. Op de schouw stonden familieportretten, en tegen den wand hing haar omlijst diploma, waarvan het glas gescheurd was. Een grijze kat joeg zij van haar schoot, vond direct haar vormelijke maniertjes weer. — Een goed beest, mijn troost, Tille, 'k was erg ziek, dacht dood te gaan... he poes... vrouwken ziek... nu beter, maar nog hoesten. — En hebt ge geen dokter gehaald? — Geeft niks,Tille... maar zit neer, neem een stoel hier aan 't venster... 't is weer beter... George is geweest... die goede George... my dear brother... hij houdt zooveel van his sister... nu enkel nog spleen. Tille... zal gauw beter zijn en kom weer spelen... O ! J'aime tant la musique ! La musique et les fleurs, mais c'est la beauté de la vie. Tille, ma chère.... comme c'est charmant de me rendre visite Tille, benard en getroffen, liet haar maar praten, sprak niet meer van een dokter, werd de verlegenheid gewaar. De pianomammesel had haar eergevoel, wou haar gebrek niet klagen, ontving zenuwachtig opgewekt, hoestte pijnlijk. — 'k Heb wat meegebracht om te smullen, mammesel. — Hoe lief, maar dat had ge niet moeten doen, ik ben blij u te zien, ik ben zoo eenzaam, niemand komt... en chocolade, mais j'en raffole ! Merci, ma chère... Maar nu gaat ge koffiedrinken, he?.. Een oogenblik, en 't water kookt... — Neen,mammesel,doe geen moeite. — Si ! Si ! Mon Dieu pour une fois que vous me rendez visite ! Wat verrassing !.. Het doet iemand deugd... 't is direct klaar. Zij repte zich, zette het moortje op het vuur, scharrelde in een wormstekig keukenkastje, haalde brood en boter te voorschijn, een klein stukje peperkoek en enkele klontjes suiker op een tasje. Tille moest koffie malen, zij sneed boterhammen, reutelde in het vuur, vol blijde bedrijvigheid. — Maar ik eet niet, verzekerde Tille, 'k heb volstrekt geen honger. — Een stukje peperkoek toch, hij is zoo lekker. George heeft hem gisteravond gebracht... Het water zong in den ketel, en de kamer scheen nu gezelliger in de schemering. De poes had zich neergestrekt in den vuurglans van de stoof. Door het venster zag Tille de triestige binnenkoer. Plots werd het licht achter een venster van den gelijkvloerschen zijuitbouw. Een flinke, mollige vrouw, in onderrok en hemdsmouwen, stond de haren te kammen, die, lang en blond haar langs de bloote armen en borst en over de schouders vielen. Belangstellend bespieddezij de bewegingen der vrouw, die het gelaat naar den spiegel aan den muur gewend hield. — Drink nu maar,Tille, en neem een stuksken koek... comme la jeunesse est belle !.. Tille antwoordde niet, proefde werktuigelijk het sneetje peperkoek, doch hield de meid maar in 'toog,de lenige meid achter 't verlichte raam. Eensklaps kwam een man uit de schaduw, nam de vrouw in de armen,kustte haar woest in den hals. Wat deerne ! Foei ! Vreemd werd het haar te moede, het stukje koek moest zij door drinken. Het koppel stoeide onbeschaamd, zij hoorde hen lachen, zag hen terug wij- ken in den schaduw, dan renden zij achter elkaar tot de vrouw met de losse goudharen gevangen werd in een nieuwe omhelzing. Ditmaal zag zij hun gelaat, en zij verschrok. Haar hart begon sneller te kloppen, zij duizelde. 't Was Walt! 't Was Walt ! En die andere, die gemeene vrouw, was Nelly, blonde Nelly,haar vroegerschoolmaatje. Zij stond bekend als een allemanslief. En Walt ! Och God toch ! En zij moest dat zien, kon haar oogen niet afwenden. Daarom was hij niet weergekeerd ! Zie, ze verdwenen weer in de schaduw, bleven weg. Wat waren de menschen slecht en wat was het leven triestig ! Was zij nu maar weg, en die mammesel die maar zoo aanhoudend zat te leuteren, alsof het haar wat schelen kon! Zij gaf om niks, wou maar spoedig naar huis. Gejaagd nam zij afscheid, wenschte nogmaals beterschap, maar zij moest weg. — Enfin !.. als ge zoo haastig zijt, dear Tille... Au revoir, et merci pour ta visite. Zij kon niet weenen, haar borst hijgde en zij liep maar door, zonder omzien, vond instinctmatig haar weg. Tegen huis stond zij even stil, lachte hard en valsch. De kaartlegster had het voorspeld, 't kwam uit, 't was haar lot. Had ze maar nooit het klooster verlaten of lag ze maar naast moeder op het Kiel! Doch neen,zij wou ook leven, ook plezier hebben, razend veel plezier. Zij voelde haar gezicht gloeien, gloeien van ergernis en koorts. Zenuwachtig kwam zij binnengestormd, vertelde van mammesel, van haar koffie en peperkoek. Eetlust had zij niet, maar dorst, akeligen dorst. Het bier kon de droogte in haar keel niet meester worden. Terwijl het volk nog aan 't avondmaal zat,begon ze piano te spelen en te zingen, luidruchtig en opgewonden. Zij wou plezier hebben. De bezoekers waren talrijk en ook de kostgangers bleven. Er werd gedronken en geschonken, men wist van uur noch tijd. Tille boeide door haar opgewektheid en dronk met de klanten.Zelfs Niels won de gezelligheid en dronk. Tille geneerde zich niet meer, schonk zelf elixirkens en glaasjes stout. 'tWerd haar licht in het hoofd, 't was haar alles onverschillig, en Walt was haar een vent gelijk aan de anderen. Door den rook zag zij de vreemde tronies der beschonken kerels, zonderling als in een droom, en haar eigen bewegingen waren onzeker, haar tong haperde soms. Onwillekeurig zong zij het liedje van Victoria, en enkelen zongen mee : Auf Matrosen, die Anker gelichtet, Segel gespannt und den Kompass gerichtet ! Liebchen, ade ? Scheiden thut weh. Morgen, da geht's in die wogende See. en het slotcouplet r Doch find' ich die Heimat nicht wieder Und reissen Sturm und Gefahren mich nieder Tief in die See, Liebchen, Ade ! Wenn ich dich oben nur wiederseh' ! Laat in den nacht, wannneer zij slapen ging, neuriede zij nog Liebchen, ade !, gierlachte dan alsof zij plotselings aan iets heel grappigs dacht. Tille was dronken. VII Op Kerstavond lag de donzige sneeuw te glinsteren in de stille straat. Van 's morgens vroeg had hij neergedwarreld, grillig stuivend met veertjes en pluisjes, plots aanjachtend met zware vlokken. Lusteloos had Tille de kinderen zien stoeien onder het blank gewriemel, dat alom neersloeg. Zoo had zij ook eens geravot en gejoeld in de verre jeugd, die haar nu een droom scheen. Zij dacht er maar liefst niet aan terug aan wat voorbij was, en wat haar maar grieven kon. Maar een echt kerstmisweer was het — sneeuw, overal sneeuw, op daken, tegen ramen en vensterkozijnen, op wegenis, op uithangborden. In den namiddag kwam het plots in haar op kerstmisavond te vieren. Het zou zoo gezellig zijn te feesten rond den lichtboom, terwijl men het buiten eenzaam wist in den witten sneeuwavond. Vader zat in zijn leunstoel te soezen, liet zijn pijp telkens uitdooven. Hij knikte ingenomen toen zij hem voorstelde den avond te vieren, peinsde misschien aan lang vergeten kerstavonden in zijn vaderland of op zee, aan de heilige stemming wanneer de menschen elkaar vrede toewenschten. Ole scheen blij als een kind, stelde voor George en de pianomarnmesel uit te noodigen terwille van de lustigheid, want de eenige kostganger was maar een ingetogen gezel,die in zijn uitbundigsteoogenblikken halfluid floot op een ocarina. Ole zou hen vragen, 't bleef dan nog in kleinen vriendenkring. Tille ging de inkoopen doen. In de straten,waar de sneeuw bezoedeld lag, vertrappeld en bereden, was het een vroolijk leven langsheen de feestuitstallingen. Klam smolten de vlokjes die haar in 't gelaat opwekkend kittelden. De hemel was grijs, en rond den toren dwarrelde de sneeuw en spon een kleed van witten kant. Dof klonken de geruchten in den besloten dag, enkel licht en vertrouwelijk rinkelden de sneeuwbellen der paarden. Op de Groenplaats stonden de kouwelijkeverkoopers naastde ingesneeuwde dennenboompjes. Bij een oud manneken, met een pelsmuts en groote wollen wanten, hield Tille stil. Hij schudde zijn boom- kens,de witte glinsteringen stoven neer, en de donkergroene dennennaalden schenen geuren van hun boschleven bewaard te hebben. Tille probeerde af te dingen. — Maar schaapken lief, hoe wilt ge een kei het vel afstroopen, zei de man meewarig, 't is zuur verdiend in koude en sneeuw, en de klein snotters gooien nog voortdurend met sneeuwballen. Zij drong niet aan, gaf een fooi aan een drentelaar om den boom naar huis te dragen, zag den schamelen duts na, die gebogen liep onder den groenen den. Dan spoedde zij zich voort naar den poelier om een gans en naar Tietz om snuisterijen en kaarsjes. In de schemering kwam zij naar huis, beladen met pakjes. Er joeg nu een frissche bries, het had opgehouden te sneeuwen, en de lucht trok open. 't Was stil in den avond, maneschijn zilverde en schitterde, en de huizen schenen weggezakt in hundonzigen mantel.Hier en daar klonk reeds muziek, en onder het weifelend licht der lantaarns zag zij matrooskens gaan, die maar briek op hun beenen stonden. In haar was een vroolijke naglans van licht en beweging. Wat zou het gezellig zijn in de huiskamer. Was nu... neen zij wou er niet aan denken ! Walt was vergeten... Hoe aardig stond nu het trapgevelken van 't Bolleken, hoe rustig het schuinsche glinsterdak. Binnen rook het lekker naar eten, naar gebraden gans en wafelen. In de huiskamer stond de dennenboom op tafel geplant. Ole was in de weer om aan spiegel en lamp, in de schenkkamer, in het buffet hulst en marentak te bevestigen. De roode besjes en witte pareltjes schitterden tusschen het groen. — O, Ole, dat is fraai ! — Ik kocht holly en mistletoe van een leurster, verontschuldigde hij zich, meende dat er geen op de markt was. — Ik had er niet aan gedacht, en 't is zoo feestelijk ! 'k Ga rap den boom versieren. George en zijn zuster kwamen haast gelijktijdig. De pianomammesel deed druk en fijntjes. George had zich stellig bij zijn haarkapper laten wasschen, hield zich deftig, slechts zijn handen waren niet al te zuiver en zijn nagels in den rouw. Line geholpen door Ole dekte de tafel, terwijl Tille en vader, de twee genoodigden en de kostganger een gesprek van den hak op den tak hielden. — Laat ons maar sluiten, besliste Niels, dan worden we niet gestoord. — Ja, ja, stemde de pianomammesel in. — Wel, my boy, en hoe gaat het met de liefde, ondervroeg George plagend. De kostganger bloosde, maakte een afwijzend gebaar. J Ja, ja, gij knijpt de kattekens in 't donker, maar de liefde is gevaarlijk, vriend, de vrouwkens zijn verraderlijk! — Ontmoet ik Lange Wilhelm alleen, dan... — Och laat het nu maar rusten, 't is voorbij, 't is reeds zoo lang voorbij, niemand denkt er nog aan... — Wat is er dan gebeurd, vroeg de mammesel met klaar-onschuldige oogen. — Och, my sister, 't is reeds maanden geleden... Ida uit de Cape of Good Hope had onzen vriend betooverd en de sobere jongen zat tegen zijn gewoonte dagelijks in de kroeg... Verliefd als hij was trakteerde hij al zijn centen op... Zekeren avond had zij hem haar gunsten toegezegd, de straatdeur zou ongesloten zijn, dan enkele trappen op, het venster openen, en over het plat kwam hij aan heurraam...'tWasteschoon!... — Zwijg, zei de Deen beschaamd. — Onder vrienden mag men geen geheimen hebben, mijn beste. Hij hield zich aan den afspraak — wachtte tot na twaalven, tot de lichten uit waren, stak voorzichtig de deur open, deed zijn schoenen uit, klom den trap op...Nauwelijks had hij tegen het raam getikt of de valsche feeks begon om hulp te roepen, jammerde dat er dieven in huis waren... Onze vriend nam de vlucht, liet zijn schoenen in den brand, nagezet door Lange Wilhelm. Twee agenten versperden hem den weg, hij werd aangehouden. Niemand wou aan zijn avontuur geloof hechten, Ida ontkende brutaal, en onze vriend werd veroordeeld wegens inbraak. Drie lange maanden zat hij opgesloten. Hij zwoer zich nimmer te laten verleiden, koos hier zijn logement na een nieuwe reis. — Kom, kom. laat dat nu maar, de tafel staat gedekt, kwam Ole ter hulp, laat ons nu aan geen onaangename dingen denken. Ja, ja,'t is feest, zei de mammesel, speelde een negerwijsje. In de huiskamer zaten zij rond de lange tafel onder het lichtschijnsel. Het witte amelaken stond bedekt met eetgerei, waartusschen kleurige mistel- en hulsttakjes verspreid lagen. In 't midden, op een groote schotel, prijkte de bruin-gebraden gans in de saus. Schotelkens met ingelegde abrikozen, met appels en oranjeappels, met nootjes en amandelen, stapels goudgele wafels en kannen bier, kerstbier, christmasale, stonden in grilligen overvloed links en rechts. Alles overschaduwend pronkte de opgesmukte kerstboom, behangen met gesloten pakjes, glazen vruchten en papieren sterren, zilver en goud. Terwijl zij hun bewondering lucht gaven, kwam Line uit de schaduw der deur met den pudding aandragen, schoof bij aan tafel. — Laat het ons nu maar smaken, zette Niels aan, Ole, snijd gij de gans. — George, datdoetaan huis denken, fluisterde de mammesel. — Waar kan men beter zijn, neuriede George. — 't Is beter hier dan buiten in den sneeuw, zei de kostganger, 0111 ook iets te zeggen. Toen ik jong was, moesten wij mijlen ver door den sneeuw naar de kerk, vertelde Ole, en in de verte stond de kerk vol licht. — Bij ons thuis was er altijd een kerstboomken... Ook als er niet veel te geven viel... ik riek nog altijd de brandende naalden die smeulden onder de kaarsvlammekens... Niemand zal zich ginder Niels nog herinneren... — Ja, ja, baas, dat is zoo in de wereld... in mijn dorp kent geen mensch Line nog, ik sta alleen op de wereld... — Wij zijn allemaal weeskens, schertste George, laat ons nog maar een wafel eten... Tille, kind, 't was een schoon gedacht van kerstavond zoo te willen vieren... Niet dat ik anders alleen zou hebben zitten koekeloeren, dat niet. George houdt te veel van plezier, ik had wel ergens anders Happy Christmas gaan wenschen op middernacht,en een glaasje gedronken... maar zoo is 't toch gezelliger. Af en toe ging de mammesel naar de piano om vroolijkheidte brengen, kwam dan weer uitrusten aan den disch, fijn proevend, keurend en lovend. Dra waren de kruiken geledigd en ging Line in de buurt om ander kerstbier, Engelsche ale. Terwijl de Deen een slepend kerstliedje zong, overgoot Niels den pudding met rhum, stak hem in brand, en de blauwe alcoolvlam sloeg hoog op. — Maar hij is fijn, Line, zoo fijn als echt-Engelsche pudding... dat kunnen weinigen u nadoen... Hoe doet ge dat toch Line, prees de mammesel. — Dat is de kunst, mammesel, dat leer ik niet voort, weerde zich Line gevleid, elkeen zijn eigen stiel, gij zult mij niet leeren piano spelen ! — Daarvoor zijn uw vingeren wat stijf geworden, Line. — 't Is mogelijk, maar pudding maken leert gij ook niet meer. — Maar drinken kunnen wij allemaal, besloot George. — .Line, 't wordt tijd voor den grog, 't loopt naar middernacht, zei Niels. Dan moeten de kaarsjes branden, vond Tille. Ole, draai het licht uit. De boom stond te schitteren met knetterende kaarsjes, rood, wit, en groen tusschen de donkere dennenaalden. Naast gouden en zilveren p'ronkvruchten, wondere sterren en wimpels hingen geheimzinnige pakjes. — Laat ons nu zingen, zei er een. — Happy Christmas !... Happy Christmas, wenschten zij elkaar, arme menschen die iets vierden waarvan zij den zin verloren hadden. Vrede aan allen die van goeden wil zijn !.. En lang vergeten stemmingen en herinneringen werden gewekt, elk hervond iets van zijn jeugd. Tille peinsde aan den kerstmisnacht in de kloosterkapel, aan weifelend kaarslicht en orgelspel. George en zijn zuster dachten onwillekeurig aan de weelderig gevierde kerstnachten in het ouderlijk huis. Niels en Ole zongen met haperende stem een Noorsch kerstzang. De kostganger voelde zich danig gelukkig, hij toch had het leven altijd wreed en hard gekend. Een vroom gevoel verteerderde allen, en over hun gezichten lag een waas van ernst. Klokslag twaalf werd de boom geplukt, elk kreeg zijn kleinigheid, de mannen pijpen of cigarenkokers, de mammesel chocolade en een doos reukzeep, Line een paar oorbellekens, Tille het meest van al. Niels had voor haar een klein gouden medaillon, waarinde miniatuurportretten van moeder en vader. Niels, een beetje bleek, keek haar vreemd aan, en zij zoende hem geroerd, droef-blij. Een laatste grog werd gedronken, en in 't voorgevoel van 't naderend afscheid week de betooveritig. Elk dacht weer aan zijn eigen, pover leventje, berustend in zorgen. — Ik voel me niks lekker, bekende Niels, 'k ga maar slapen. 't Wordt stilaan laat, meende de mammesel, wij gaan naar huis, George... 't was een fijne avond... wij hebben ons goed geamuseerd... soirée incomparable !... Tille zag mammesel aan den arm van haar broer wegdrentelen door den sneeuw. Uit kinderlijke speelschheid wierp zij hem een sneeuwbal na, trof George vlak in den nek. Hij schrok, wou het spel beantwoorden, schoof uit op den gladden weg. Het gelach der anderen weergalmde in de stille straat, bestraald door de maan. Het feest was uit. De laatste kaarsjes rekten hun vlammekens nog aan den boom. Een reuk van waslicht, den, eten, drank en rook hing in het warme vertrek. Vader gaf haar den avondkus, en het viel haar op hoe moeilijk hij de trappen beklom, telkens rustend. Lang hoorde zij hem stommelen, dan zijn bed kraken. Alles was nu stil in huis. Soms kwam de wind aan de ramen tochten. * * * Toen Tille, blootsvoetsen rillerig,aan het raam keek, lagen de daken en wegen wit besneeuwd. En nog steeds warrelden de vlokken uit den grauwbesloten hemel. Als eenig gerucht klonken de sneeuwbellen der paarden. Zij kleedde zich, wierp het raam open. Een koude lucht drong binnen, klam en frisch. Nu door de straten loopen! De schitterende vlokken om u heen voelen slaan, op het gelaat voelen smelten ! Ja, dat wandelingsken deed zij gewis. In huis was het erg stil. Line stommelde in de keuken. Ole had vroeg ontbeten en was reeds de baan op,naar God weet waar, hij had altijd wat te doen. De kostganger zat in de herberg een brief te schrijven. — Vreemd dat vader nog niet beneden is, meende Tille. — Ja, kind, gewoonlijk is hij er vroeg bij. — Hij was gisteren niet al te best, Line. — Daarom zal hij nu maar iets langer in zijn bed blijven liggen, hij heeft toch niks te verletten, laat ons maar koffie drinken. 't Werd later, maar vader kwam niet naar beneden. Tersluiks keken de vrouwen elkaar aan, maar geen van beiden zei wat zij dacht. Een voorgevoel beangstigde hen. Rond half elf kwam Ole terug. Hij antwoordde niets, maar klom zonder verzinnen den trap op. Boven hoorde men kloppen op de kamerdeur. Geen antwoord. Nog luider hamerde Ole met de vuist op het paneel. Niets bewoog. Tille, bleek, begon te klappertanden, greep Line 's arm vast en kreunde Och God! Minuten vergingen. Daar kraakte iets, Ole had, met zijn stevige schouder, de deur ingebeukt. Men hoorde zijn zwaren gang, dan stilte... — Line, klonk zijn ontdane stem, spoedig een dokter! — Is het erg, vroeg Line. — Ja, aarzelde de stem boven, een triestige stem van een man die zeer getroffen is. — Vaderken, vaderken, jammerde Tille. — Tille moet maar beneden blijven, riep Ole. Tille moet maar rustig zijn, het is beter dat zij niet komt. — Ik wil, ik wil, zei ze koppig, och ik voel het dat het zeer erg is. Vaderken, spreek zelf eens een enkel woord. Haar beenen droegen haar niet, zij zakte op den trap neer. Op het gerucht der stemmen kwam de Deen uit de kamer. Line zond hem om den dokter, probeerde Tille recht te krijgen, die half bewusteloos zat te jammeren en te krijten. Op eens, met plotse zenuwkracht, wipte zij recht, en voor Line het beletten kon, holde zij de trappen op. Zij zag niets dan vader, die stijf en onbeweeglijk op zijn bed lag. Zij wierp zich op hem, maar toen zij een koude aanvoeling gewaar werd, trok zij onwillekeurig achteruit, sloeg de handen voor de oogen. Angstig zagen Ole en Line haar aan. — Och dat is te veel... Eerst moeder en dan vader!.. God, wat heb ik misdaan om zoo beproefd te worden !.. Vaderken lief waarom laat ge Tille alleen !.. O Ole ! O Line ! wat nu !.. De dokter kwam, een man met donkeren baard en harde blikken. Haar stem stokte, 't Was stil nu, in de deur stond de onthutste kostganger. De geneesheer sloeg het deksel weg, opende het hemd, plaatste de zwarte gehoorbuis op het hart, lag aandachtig gebogen. Aarzelend keek hij rond, wendde zich tot Ole. — 't Is afgeloopen !... Hartaderbreuk !...Gemoetu troosten, juffrouw, uw vader heeft niet geleden... Daar is nu eenmaal niets aan te verhelpen !... Kunt ge mij pen en inkt bezorgen voor de verklaring ? Ja, ja, een zware slag, mompelde hij verstrooid, toen hij de ontdane gezichten zag. — Tille,ganu metLine naarbeneden, hier kunt gij niet helpen, verzocht Ole. Line zorgt gij voor warm water... Kunt gij helpen, boy ! — Ja, ja, zei de kostganger. Gedwee liet Tille zich leiden, gebroken. Verward ging haar alles door het hoofd, er was geen verband, maar alles was triestig. Sloot zij even de oogen dan zag zij een lijkwagen, een zwarten wagen met gouden versiersels. Line had de luiken gesloten en de rolgordijnen neergelaten. Versuft zat zij in de schemering te staren, hoorde het tiktakken der klok, het drentelen der voetstappen en gedempte stemmen.Nu en dan klonk akelig de schel der voordeur. Zoo zat zij uren lang verzonken in haar smart. Soms kwam Line kijken, streek haar over het blonde haar, zei geen woord. Wanhopig traag verging de tijd, en de vroege avond bracht zijn schaduw in de kamer. Ole kwam binnen, pookte in het vuur, stopte een pijp, schoof een stoel naast Tille. — Tille, Tille, wekte hij haar op, 'k heb voor alles gezorgd... Hij ligt zoo schoon...en hij was zoo'n goed man... zoo eerlijk... en hij zag u zoo gaarne... 't is danig rap gedaan met een mensch. — Ole, waarom hij juist, Ole ! — Ja, dat versta ik ook niet... wij weten niet waarom, noch waarom wij hier zijn, noch waarom wij heengaan. Zij zag den gloeienden brand van zijn pijp even zijn gelaat belichten en zijn ros blonde snor. — Wilt ge hem nu nog eens zien, Tille? — Ja, knikte zij. — Kom ! Boven zat Line te bidden voor het bed. Een brandende waskaars stond naast een houten crucifix op het nachttafeltje. Niels lag strak en stijf onder het laken, dat hem tot aan de kin reikte. Hij scheen rustig te sluimeren, mat geel. De rimpels waren als weggestreken, zijn ringbaard was zorgvuldig gekamd. Bloemen lagen op zijn borst, en aan zijn voeten lag een rouwkroon in glasparels. Tille weende lang, kuste telkens weer het lijk. — Dat zijn bloemen van u, fluisterde Line, hij had er zoo'n plezier in dat gij zooveel van bloemen hield... en de kroon is van Ole en mij... — Dank Line, dank Ole, wat zijt ge goed... — Ja, kind, op ons moogt ge rekenen... wij hebben u zien opgroeien. — Ik heb naar Rupelmonde geschreven, naar Oom Jan. — Ja, Ole, maar... ik blijf liever hier, bij u en Line. — Ja, ja, kom nu maar terug naar beneden, we moeten eten, gij moogt u niet ziek maken. — Och ! Ja, kind, gij zijt jong... en mettertijd zal het wel beteren ! Kom, ik zal koffie zetten !... Gedwee liet zij maar betijen, maar het eten wou niet door de keel. Gedrieën zaten zij in de huiskamer rond de tafel, elk met zijn eigen verdriet en gepeins. Beurtelings gingen Line en Ole de kamer uit, de trap kraakte telkens wanneer zij naar het lijk van hun ouden baas gingen kijken. Tegen achten kwam de pianomammesel aankloppen, en zat een tijdje stil naast Tille. Zij vond geen woorden van troost, was erg neerslachtig. Dan ging zij weer maar stil heen, om ergens in de buurt haar kostje te verdienen. Nauwelijks was ze weg toen George aanbelde. Hij had het slechte nieuws vernomen, en een borrelken gedronken uit narigheid. Hij vertelde van Niels, van vroeger jaren, van zijn eigen leven, verbeelde zichzelf genoegzaam dat men naar zijn woorden luisterde en hij vertroosting bracht. — Maar we moeten een straffen grog drinken, niks zoo goed voor menschen die troost noodig hebben !... — Ja, stemde Tille in, ja, Line... George dronk al pratende zijn drie grogjes, en ging. — Kind, nu gaat gij slapen, praamde Line, Ole en ik zullen om beurt waken. Wij zijn dus bij u. Ja, stemde zij toe, beneveld. * * * Na twee ellendedagen werd Niels begraven, juist zooals zijn vrouw begraven was, en naast haar op het kerkhof. Ole had voor alles gezorgd en geloopen. Oom Jan en Ole gingen de buren en kennissen voor. Het hardste oogenblik was nu voorbij. Beneden klonken de luide stemmen van het lijkbiddersvolk, dat het rouwgoed wegnam en alles zijn gewoon uitzicht gaf. Haar hoofd was nu leeg, de overspanning had haar ontzenuwd ea zij kon niet meer weenen. Line bracht haar het korfje met kaartjes van rouwbeklag. Samen lazen zij de namen van bekenden en vreemden. De rechtschapen Niels had veel vrienden geteld. Een kaartje hield Tille lang in de hand, dat van Walt Bremer. Met weemoed dacht zij aan haar vage verlangens en droomen,aan hun jeugd, aan het onderhoud in de herberg, en dan aan dat ontgoochelend visioen. Waarom had hij haar dat moeten aandoen ! En kwam hij nu weer, zij zou het pogen te vergeten, om weer goede maatjes worden als in hun argelooze jeugd, en aan niets anders denken, aan niets. Maar voor haar was dat geluk niet weggelegd,alles was tegenslag en triestigheid in haar leven. Tille, niet droomen... het hoofd niet laten hangen. Nu alles voorbij is mag ik u wel zeggen, vader had als een voorgevoel van wat gebeuren moest. Hij heeft het mij gezegd op moeders sterfdag. Lang zal ik haar niet overleven, zei hij. Ge moet dan aan Tille zeggen, dat zij op mijn kamer moet zoeken in de schuif der kast, waarin het spaargeld ligt !... Hier zijn de sleutels, Ole gaf ze me om te bewaren. Toen zij de kamer betrad, waarin vader gestorven was, werd het haar vreemd te moede. Haar oogen waren vochtig, haar keel en gehemelte droog, zij kon den sleutel niet in 'tslot krijgen, zoo beefde zij. Line hielp haar, opende de schuif. Daar lag het omslag waarop Niels met zijn onbeholpen krabbels had geschreven : Testament. — Neem dat stuk en laat de rest maar liggen, Tille, dat kunt ge later nazien. Kom, beneden is alles in orde en seffens komen de menschen terug. Weldra kwamen de rijtuigen terug voor het sterfhuis. Line schonk voor de begrafenisgangers, vrienden uit het Schipperskwartier, die afscheid kwamen .nemen. Dan bleven zij alleen met Oom Jan en Ole. — Ja, 't is al te rap, begon de praatlustige oom, ja en wat nu aangevangen ? — Ik vond dit stuk, Oom Jan. — Ha zoo ! Laat eens zien. Ha ! 'n ferme vent, hij heeft voor alles gezorgd. Ja, 'k heb hem altijd goed kunnen verdragen, al was hij ook een vreemde rat! Wacht, ik zal het stuk voorlezen, 't is heel echt en in orde, hij heeft het op gezegeld papier geschreven. Aandachtig luisterden zij naar den laatsten wil van den afgestorvene. Hij schreef dat hij zich niet wel gevoelde sinds zijn vrouw was weggedragen. Hij had het voorgevoel haar weldra te volgen, en was bekommerd om zijn geliefd kind, dat alleen zou overblijven. Het spaargeld had hij belegd in Antwerpsche loten, waarvan de lijst der nummers in de schuif lag. Oom Jan woonde te ver, en Tille moest de zaak aanhouden als een zeker en treffelijk bestaan. Daarom verzocht hij Ole als voogd op te treden en haar bij te staan. Ole kende de zaak, had zijn vertrouwen en zijn vriendschap, en Line zou ook wel blijven. Had moeder blijven leven had mogelijk alles anders kunnen gaan, maar nu was er geen ander uitweg. Ole zou het best begrijpen en Oom Jan ook. Tille zou braaf blijven, zooals zij was, en later kreeg zij wellicht een man en dan zou zich alles wel schikken. Hij had met de eigenares gesproken en de belofte gekregen, dat zij mocht blijven wonen, want in haar huis kwam geen slecht volk noch zotte meisjes. Maar dan is alles in regel, zuchtte Oom Jan ontlast, alles is in regel... ik kan met gerust gemoed naar huis. Want gij kunt immers toch niet weigeren, Ole? — Neen, ik neem aan, als Tille het yoed vindt, zei hij plechtig en geroerd. — Maar Ole toch ! — Ja ik zweer mijn plicht te doen, dat zweer ik ! Niels heeft van mij een mensch gemaakt, ik was een zatlap die vroeg of laat op zee moest verongelukken... Ik zal Tille helpen en bijstaan, en Line ook... — Ja zeker... — Alsof het ons eigen kind was. — Dan kunnen wij er gerust eens op drinken ! Mijn boot wacht niet... ik moet seffens weg. Ge moet maar eens samen naar Rupelmonde komen op 'n Zondag of met kermis... Plezant land, menschen. —- Vader heeft alles op zijn best geschikt, Tille, nu blijven we toch bijeen. Ole zal wel werken. 's Avonds werd vroeg gesloten. De kostganger was reeds boven. Aan den trap stond Ole en wachtte op de vrouwen. Hij aarzelde, scheen iets te willen zeggen. Vroeger ging hij hen steeds voor, wachtte nooit. Tille, sprak hij hortend en hij keek in de kaarsvlam, Tille vroeger was er uw vader om op alles te passen. Men kende hem, hij had een goeden naam. Niemand zou durven zeggen dat in zijn huis iets gebeurde dat niet paste. Maar nu staat gij alleen, en ik moet over uwen goeden naam waken. Vindt gij het goed,dan sluit ik 's avonds uw kamer en die van Line. 's Morgens ben ik toch eerst wakker, 't Is voor uw eer, kind, met al dat mansvolk in huis. Tille lachte met zijn vreemde mine, knikte. Een oogenblik stond Ole verbluft, maar toen hij ook Line's leute zag, viel zijn ernst. Hij schuddebolde vroolijk, hoorde Tille nog lachen, nadat hij haar kamerdeur gesloten had, en hij met Line den trap besteeg naar de tweede verdieping. — Onschuldig kind, zei hij verteerderd. VIII Eentonig waren de donkere winterdagen. Op oudejaarsavond zaten zij met hun drieën alleen. De kostganger was naar China vertrokken, en er was nog geen nieuw volk. Uit oude gewoonte bleven zij op, om de komst van het nieuwe jaar te vieren. De herberg was gesloten. Ole meende dat aan vreemde avondklanten niets te verdienen was. Hij wou het Tille huiselijk-gezellig maken, en de doolaars, die langs hun verlaten straat kwamen, brachten zeker geen vreugde. Tille was steeds droefgeestig genoeg, kon best het schouwspel missen van zwabbers en venusdierkens op de baan. Maar erg stil bleef het toch. Buiten pletste de regen, en de varende wind bracht somshet rumoer van de zingende stemmen der menschen die door het dooiweer liepen. Rond elf uur begon Line voor warme wijn met kaneel te zorgen. Terwijl de drank op het vuur stond, zaten zij te kaarten, aldoor kijkend naar het traag verschuiven der wijzers. Plots, op het oogenblik dat de klok ging slaan, rees een gejoel boven de stad, drong in de huizen, aankondigend de geboorte van nieuwjaar. Een gefluit en geproest van stoomers in dokken en langs kaaien, een getoet van misthorens, een geraas van blikken potdeksels, het jaarlij ksch waarschuwend rumoer waarop het havenvolk wacht. — Gelukkig Nieuwjaar! Tille kuste Line en Ole, kinderlijk opgewonden, weende terwijl zij geschenkjes kreeg en gaf. En deze drie vreemden hadden even het gevoel alsof zij ook een gezin uitmaakten. Dan dronken zij den feestwijn en gingen slapen. 's Anderendaags verliepen de uren vlugger door de elkaar afwisselende bezoeken. George kwam, half gewasschen, vol prettige dwaasheid waarmede hij de dingen en de menschen in een wonder daglicht plaatste. Zijn zuster, grappig-nuffig, volgde hem op de hielen, daarna kwam Mitje Jensen met haar vader, dan vreemden, kennissen van vader en Ole. Tegen avond werd weermaarvroeg gesloten, het kaartspel voor den dag gehaald en een grogje gedronken. Het bleef slappe tijd aan de haven. En de haven was toch vol leven en bedrijf. Beslijkt en doorregend keerde Ole telkensterug van zijn nuttelooze tochten. De avonden waren triestig en leeg voor Tille, telkens kaarten en een grogje. Midden Januari klaarde de lucht op, begon het opnieuw te vriezen. Er kwamen weer een paar gasten, en in den loop van den dag kreeg ook de herberg wel bezoek. De jonge waardin trok volk, zij was knap en voorkomend, en zóó fatsoenlijk. Zekeren namiddag kregen zij de uitnoodiging om voor den vrederechter te verschijnen. Oom Jan schreef dat hij niet wel was om naar de stad te komen, men zou het zonder hem wel op zijn beste schikken. Het liep alles gemakkelijk van stapel. Ole werd in zijn ambt bevestigd, en vermits er geen familie was, werden getuigen gehuurd die in de wachtzaal op zoo'n karweiken loerden. Ole was aangedaan, vol plechtigen ernst. In zijn wantrouwen tegen vreemden bevestigde hij dat er geen erfenis was, niets dan meubelen. Had hij niet gelogen, vertrouwde hij Tille, dan waren die hee- ren van 't gerecht gekomen en hadden haar heel wat afhandig gemaakt. Zoo weinig mogelijk met dat volk te doen hebben, had zijn ondervinding hem geleerd, want zij halen er altijd en ruim profijt uit. — Nu zullen wij nog eens naar de huisbazin gaan om haar de belofte te herinneren, dan is alles in orde, Tille. In de Venusstraat werden zij in een halfduistere voorkamer ontvangen. Zij moesten neerzitten op stoelen, geborgen onder grauw overtrek tegen stof en licht. Ole deed het woord, sprak van het testament, van zijn voogdijschap, van de treffelijkheid van de Stad Bergen, waarvoor hij instond. Tille luisterde maar half, keek verstrooid naar de oude, peinzende kwezel en naar den luchter in geel gaas gehuld tegen de vliegen. — Ja, mijn belofte houd ik, zei de eigenares zeer traagjes, de mammesel heeft bij de nonnekens in Zwijndrecht gelegen... is dus een braaf, Christelijk meisken... aan slecht volk verhuur ik niet... Ik doe niet gelijk Juffrouw Janssens uit de Hoogstraat, die kronen koopt voor Ons-Lieve-Vrouwken en mild is voor den Sint-Pieterspenning, maar het geld wint met koten te verhuren, die de oogen moeten treiteren van God en zijn Heiligen... Het blijft dus zooals het was. Het bleef zooals het was. De winterdagen, donker en langwijlig, dagen doormemeld van triestigheid, en lange avonden vol verveling in het stille huis. Line had haar werk, en Ole scharrelde aan de dokken, bracht kostgangers aan en zorgde dat zij weereen schip vonden om uit te varen. Tille zorgde voor de herberg, bediende de schaarsche klanten, las boeken der Volksbibliotheek die een buurjongen halen ging, en dronk uit verveling nu en dan een glaasje bier of een likeurtje. * * * Op een drogen dag, begin Februari, ging Tille voor de eerste maal terug naar het kerkhof. Een weerzin had haar telkens aangezet dit bezoek aan het graf der ouders te verdagen. Ingedommeld in den dagelijkschen sleur, schuwde zij terug te denken aan het voorbije leven. Het graf lag netjes onderhouden. Even zag zij nog den doodenakker met zijn gedenkteekens en kale gewassen, dan snikte zij, en de tranen verduisterden haar oogen. De opgekropte ellende brak los in de eenzaamheid, waar alles getuigde van de broosheid van het leven. Bidden kon zij niet, enkel weenen, tot zi> ten slotte nog slechts scheen te droomen. Zij dacht weer aan de kinderjaren zoo ras voorbijgegaan, aan de rustige dagen in de kostschool, aan de zoo schielijk verdwenen ouders, aan alles wat niet meer terug kon komen. Een zware weemoed drukte haar. Nu mocht zij nog lachen, vroolijk zijn, muziek hooren, drinken, inwendig zou zij doodelijk triestig blijven en eenzaam , eenzaam te midden der menschen. Tevens riep iets in haar binnenste op Walt, een verlangen dat nooit werkelijkheid kon worden. De lucht prikkelde haar op den terugweg. De wandeling wekte haar op, verjoeg de droeve stemming. 't Was reeds avond toen ze in de buurt kwam. In de verte hoorde zij revolverschoten, zag volk loopen en liep instinctmatig mee in de Schipperskapelstraat, tot waar een samenscholing was voor de kroeg City of Athenes. — 'tZijn weer Grieken, hoorde zij misprijzend getuigen. — De man is gaan loopen langs de Brouwersvliet, maar ze zullen hem wel krijgen. — Hij heeft er twee geraakt, een in 't gezicht, en een die er naast zat kreeg een kogel in het been. — Erg? — Weet niemand ! Zij verliezen veel bloed. Seffens worden zij naar 't gasthuis gebracht. — Och, 'n wijvengeschiedenis ! Zij had kennis vroeger met dien kerel, die uit jaloerschheid op zijn opvolger schoot, waarmee zij nu trouwen ging... — Smerige smots die met een Griek wou trouwen. — Och, vent is vent, beweerde een dikke klappei. Er kwam opnieuw roering tusschen de kijkers, zij liepen weer de straat uit, de Brouwersvliet op. Tille aarzelde, loerde nu over de hoofden van kleine kapoenen in de zeemanskroeg, meende een bebloed gelaat te zien en een gebroken spiegel, liep dan weer de menigte na, die stilhield voor een huis in aanbouw. — Hij heeft nog tweemaal geschoten, vernam zij, nu zit de politie hem achterna, zij hebben eerst lantarens gehaald. — Ja, want in het donker over die roostering loopen ! In spanning stond men langen tijd, tot plots een onmenschelijk gehuil weerklonk. — Z'hebben hem ! Bravo ! — Daar zijn ze, daar ! Het volk ging uiteen, poogde de politie en den gevangene te zien. Tille werd weggedrongen, bleef achter, zag een laatste agent met een lantaarn uit hetgebouwte voorschijn komen, keerde op haar stappen terug, ontmoette onderweg twee gasthuiswiegen. En erger nog dan op 't kerkhof trof het haar, dat het leven zoo wreed-treurig was, dat de wegen zoo vreemd kronkelden, en de menschen soms heel anders handelden dan zij bedoeld hadden. — Het kerkhof deugt niet voor u, meende Line, het maakt .u maar triestig,en wie jong is moet maar aan plezier denken, gij moet maar uitspanning zoeken. * * * Op een Dinsdagochtend kwam Mitje, en vulde het huis met haar drukke opgewektheid. Line knikte vergenoegd. — Ja, vermits zij niet komt, kom ik ! 'k Heb weken gewacht, maar dat schaap wil niet op de straat. Ik geloof dat zij gaarne gauw rijk zou willen zijn, met op d'affaire te passen ! Goesting is koop, maar als vriendin kon ik het niet over mijn hart krijgen uzoo maar altijd thuis te weten koekeloeren. Ik zou me dood vervelen ingeval ik niet onder de menschen kwam. — Maar Mitje, ik kon eerlijk niet weg, en dan, 'k wou u geen last aandoen ! — 'k Was bijkans kwaad op u, 'k dacht: ik zal ze in haar vet laten stoven, maar ik had dan weer compassie, ge zijt immers altijd zoo'n deezeken geweest, en tusschen de nonnekens is het wel niet gebeterd. — Ik verveel me overal, bekende zij. - Toe, zijt ge niet beschaamd. G'hebt nog niks van de wereld gezien. Kom we gaan vandaag eens naar 't Stadhuis zien trouwen. Ik kwam u halen... 'n mensch moet dat stillekensaan leeren, want mijnen vrijer Iaat me niet meer gerust! — Mitje toch ! — Mitje toch, Mitje toch, ge moet gij er niet rood om worden, ik weet dat toch wel best, hij is zoo zot van mij als een musch van kersen, en een meiske moet uit haar oogen zien, want de zottigheid is aanstekelijk ! Op dit kapittel ging zij door, terwijl Tille bezig was met zich te verkleeden. Line waarschuwde haar telkens, noemde haar « frank ding » en « zottin », maar lachte. Dat was nu eens een echt jong meisje, altijd van prettig humeur, niet als Tille die telkens na een vlaag van opgewondenheid weer verviel in onbegrijpelijk geknies. Haar stem ratelde maar voort, over alles en nog wat. Gearmd liepen zij door de straten, en in Tille's gemoed kwam onwillekeurig iets van de losse blijheid. Zij vond Mitje toch erg lief en was haar dankbaar om de afwisseling. De lucht was frisch, de morgen met zijn schamelen zonneschijn was als een proefbeetje van de lente. Zonder overgang begon Mitje over Walt te praten. — 'k Heb hem gezien... 'n pronte jongen... We hebben gesproken over onze jonge jaren... denk eens na... over onzejonge jaren ! Hij wastoen uw vrijerken, he ? Ik werd het wel gewaar dat hij nog een boontje voor u heeft... Hij was danig gepakt geweest door het overwacht voorval. Uw vader had hij altijd goed mogen lijden ! Gaarne had hij u gesproken, maar de sukkelaar zegt dat het maar opspraak verwekt in de buurt... Uw toestand is te moeielijk, meent hij. Gelukkig dat Ole er is om haar te helpen, zei hij... Maar van Ole gesproken, och Tille wat heb ik nu gehoord... er wordt niet weinig gelachen ! Is het waar dat hij 's avonds uw kamerdeuren op slot draait, en de sleutels onder zijn hoofdkussen bewaart?... Ik heb het aan Walt verteld... Hij moest toch ook lachen, maar hij zei direct dat Ole 'n brave sloeber is die voor u zorgt als 'n vader !... Moeder heeft zich bijkans ziek gelachen !... Het ergerde Tille dat vreemden dit wisten, Line had het zeker verklapt met de beste bedoeling. — Ik heb ook gelachen, antwoordde zij, maar 't kan me niet schelen... en dan nu vader er niet meer is, en met dat vreemd mansvolk in huis... — Och als 't geen vrijer is, geeft dat niks, dan kunnen de meiskens wel op zichzelf passen !... Of men moest niet ordentelijk zijn, maar gij zijt een kwezelken ! Op de pui van het Stadhuis, achter de banken die ruimte voor de trouwzaal behielden, en verder langs de balustrade van deneeretrap, stonden kijkers, vrouwen, enkele lanterfanters en een paar verliefd naar de meisjes lonkende stadhuisklerken. Een zwoele vrouwenreuk dreef op de warme lucht. Het orgel speelde statig en deed aan de kerk denken. Een groote vent en twee knaapjes, kortgebroekt en met keurig- witte dassen aan, vervulden hun rol van pages. Bruidsstoet kwam na bruidsstoet de trappen op, verdween in de Leyszaal en andere groepen keerden uit de trouwzaal, vertrokken langs denzelfden trap, nagestaard door honderden oogen. De mannen, allen in zwarte ceremoniekostumen, met schoon geschoren gezichten, de vrouwen ruischend in zijden kleederen. Sommigen hadden een lange sleep, opgehouden en gedragen tot aan den trap door een der kleine pages. — Wat tapijten ! G'hoort ze niet eens stappen ! — Schoon, he Tille ? -Ja! — Maar vooral de bruiden, zoo heelemaal in 't wit. Zij droomden beiden van den witten bruidstooi, die denken deed aan de tooverprinses Asschepoester uit hun jeugd. Het witte kleed dat zoo rijk en nobel scheen, het witte voile dat het gelaat gedeeltelijk verborg en schooner deed vermoeden, de bruidskrans en ruiker van oranjebloesem, symbool der maagdelijkheid. Alles een visioen van verrukkelijk wit, zoo effen en schoon als wat het leven op dezen dag scheen te willen beloven. — Wat een dag, Tille... wat een dag!... 'k Moet ook in 't wit zijn... ook schoon. — Hoor nu die naaisterkens maar eens vitten ! — Watzij nietgemaakthebben,deugt niet... En kwaadspreken ! 't Is dan uit jaloezie omdat zij 'n jongen niet hebben kunnen krijgen !... Goesting is toch koop, daar is niks aan te doen. 't Is zeker erg als ge daar blijft zitten in St. Annaschapraai... Ja, 't gebeurt wel eens dat zoo'n lafaard een meisken heeft laten zitten in de schand... Er gebeurt van alles in de wereld, en om zoo wat te vernemen, waarheid en kwaadsprekerij, moet ge luisteren op de trouwdagen... Mijn moeder heeft het eens gezien dat een verlaten meisje haar kind presenteerde aan den valschen bruidegom, juist toen hij in het rijtuig wou stappen... Ge ziet van hier het gezicht der bruid... 't Is om met plezier te kunnen feesten ! Kom, nu gaan we nog een wandelingsken doen. Even kwam als een schaduw over den mooien, witten droom van Tille. Zij dacht plots aan Walt en Blonde Nelly, dan aan de reden die hem deed wegblijven. Hij stelde haar hooger dan Nelly, was bekommerd om haar goeden naam, en zij wasertegelijk blij en droevig om. Waarom toch bleef hij juist weg ? Er kwamen zooveel mannen in de herberg, en die zagen er geen bezwaar in, zochten integendeel haar gezelschap. — Ja, herbegon Mitje, die gezwegen had tot op straat, ja, 't is erg zonder vrijer uit te gaan, maar dat is niks, we zullen ons eigen nu maar trakteeren. We gaan naar den bar van Tietz om er eentje te pakken, 't is toch te schoon weer om direct naar huis te gaan. — Blijf bij ons eten, bad Tille, om ons een plezier te doen. — Ja, maar dan zitten de ouwkens in Hoboken te geeloogen. — Och, zij zullen het wel vermoeden ! — Welja dan! maar eerst naarTietz. Mitje had plezier in de blikken der heeren die hen nakeken. De leelijken hebben zooveel aantrek niet, grinnikte zij. In het warenhuis Tietz liepen zij te snuisteren langs de kramen, lieten zij zich ophalen met de lift, kochten kleinigheden die toch zoodanig goedkoop waren. Moe gekuierd gingen zij ten slotte in den bar uitrusten, snoepten pasteitjes en dronken een glaasje portwijn. Nietsnutters en een paar oude heeren zaten hen te begluren met erger- lijke onbeschaamdheid, vooral nadat Mitje met een tiencentiemenstuk het automatisch orgel aan gang had gebracht. — Hier amuseer ik me altijd, Tille. Kom, 't is nu tijd om naar huis te gaan, zei Tille, die de loerende blikken niet langer verdragen kon. Met den tram reden zij terug. Na het eten bleven de vriendinnen in de herberg alleen. Nu en dan werden zij gestoord door een klant, die spoedig zijn glas uitdronk en heenging, daar hij gewaar werd dat de meisjes zich niet aan hem gelegen lieten. Zij neuzelden aan likeurtjes. Tille werd er vroolijk door en Mitje raakte nooit uitgepraat. Na koffie nam zij eindelijk afscheid, beloofde terug te komen zoodra het eenigszins mogelijk was, want nu ging voor haar een drukke tijd aanbreken met voorbereidselen en inkoopen voor haar huwelijk. Tille mijmerde na over prettige dingen en over blanken bruidstooi. Enkele dagen later was het vastenavond. Voor het raam zat zij, en zag de gemaskerden in hun onbezorgde dwaasheid of brutale ongegeneerdheid. Zij voelde zich weer eenzamer dan te voren. Zij kon aan dat dolle leventje niet meedoen, en toch trok het haar soms aan. De maskers grijnsden haar tegen, spottend en bedreigend, om bang te worden. Bij het invallen der schemering ging zij aan de deur staan kij ken, knoopte een praatje aan met een gebuurvrouw, die kloeg dat het leven zoo eenzaam is voor een zeemansvrouw. Hij was weer op reis, en dan was zij onrustig. — Kom nu en dan eens wat klappen, verzocht Tille, ik zit ook veel alleen. — Ja, aarzelde de vrouw, als gij het goed vindt, gaarne. — Kom straks kaarten. Vroeg werd de zaak gesloten, de kaarten te voorschijn gehaald, en, met vieren ditmaal, werd er gespeeld en het grogje gedronken. Zoo ging rustig en gezellig de tijd voorbij en buiten klonk het gejoel en gelal dercarnavalvierders, het gezeur van orgels en harmonicas. Rond tien uur kwam de eenige kostganger dronken thuis. Ole hielp hem de trappen op. — Sukkelaar, zei Line, veel vreugd is er toch niet te rapen buiten. — Neen,meendedevrouw,en toch... zoo stil afgezonderd binnen geeft 'n mensch ook niet altijd voldoening. Tille keek haar aan, vroeg zich af wat zij bedoelde, en zij dacht daarbij dat ook in haar leven evenmin een houvast was, zooals vele menschen schijnen te bezitten, wanneer zij vreugde en smart bij afwisseling ondergaan, en gelukkig schijnen. IX Haar kamer had zij geruild met de kamer harer ouders. Linesliepnuinhaar oud vertrek, waarvan de tusschendeur 's nachts open stond. Soms lagen de vrouwen nog lang te praten. Line ver telde uit haar leven ; en het gaf Tille een gevoel van veiligheid, de oude, trouwe meid in haar nabijheid te weten, al werd zij dit ook meestal slechts gewaar door haar snurken. Het huis had zijn voorjaarskuisch ondergaan, en Tille had ook de handen uit de mouwen moeten steken. Al dat slameur belette haar te kniezen, en hierdoor genoot zij een gezonden, zwaren slaap. Er kwam weer meer volk in huis ; het leven der haven was weer opgefleurd, en allen hadden nu de handen vol. Ole praamde haar telkens weer om uitspanning te zoeken, zij moest wandelen, onder de menschen komen. De zaak draaide immers naar wensch, en zij was zeer geschikt om met de klanten om te gaan. Beminnelijk en toch ingetogen was zij, deed gaarne bescheid wanneer men haar verzocht iets te drinken. Maar haar wandelingen waren kort; alleen in de straten voelde zij zich ongemakkelijk, verlangde maar spoedigweertekeerenin den huiskring. En telkens voerde haar gang naar het Kielkerkhof. Zij weende nu niet meer, bleef maar stillekens bij het graf verwijlen, verlustigde zich in haar weemoed. Een enkele maal ging zij naar het Stadhuis kijken naar de trouwers, schouwspel dat haar zoo bijzonder aantrok. Onverwachts kwam soms Mitje binnengestormd. Zij wipte maar in en uit, had een kwartier op haar boodschappen uitgewonnen, vol jacht en beweeglijkheid liep zij door de kamer, babbelde over de menschen, over haar zorgen, de voorbereidselen voor haar huwelijk. Zij had een aardig huisken met tuin gehuurd, waarin nu schilders en behangers huishielden. Niet altijd wekten deze bezoeken haar op. Het gebeurde wel eens dat, wanneer de vriendin vertrokken was, zij heel triestig achterbleef. In zulke oogenblikken dronkzij gulzigeren hield de klanten op, want het gaf afleiding. Welkom waren haar ook de bezoeken der zeemansvrouw. Zij kon zoo stil en afgetrokken naast haar voor het raam zitten, alsof de doening der smeden aan den overkant al haar aandacht in beslag nam. Zij was een Deensche van afkomst, had in Hamburg, in Rotterdam, in Duinkerken gewoond, vertelde soms van het leven dezer havensteden. De brunette deed heel ingetogen en bescheiden, en toch hadden hare blikken bijwijlen een vurig-brutalen opslag. Hanne, Lille Hanne noemde men haar, want zij was klein. Van haar eigen leven vertelde de poezelige Hanne weinig, ondervroeg echter Tille met veel belangstelling over de kostschool, over de kleinigheden van het dagelijksch doen. Zij was ouder, acht en twintig jaar, gaf moederlijk raad voor het huishouden. De kostgangers konden haar soms zoo indringend-onbeschaamd aankijken, maar zij scheen het niet te merken. Probeerden zij haar familiaar te benaderen, dan wees zij hen koel af. Maar Tille ondervond nooit zoo'n overlast van de mannen, haar bejegende zij immer met schuchtere vriendschap, met een soort eerbied voor de onschuldige kind-vrouw. Lange uren zaten zij bezig met hand- werk en naaisel, heel rustig. En toch had elk zijn eigen bange ziel, troebel van onrustigheid,die zij zorgvuldig voor zichzelf en anderen verdoken hielden. Lille Hanne en Tille waren arme zusters zonder dat zij het wisten, het kind van Kopenhagen en het meisken van Antwerpen mankeerden een houvast in het leven. Wanneer Ole een nummer der ShippingGazette meebracht, ergens geleend aan de dokken, zaten zij lang te zoeken naar zeilers en stoomers om te weten in welke verre havens de schepen hadden gemeerd. In een atlas zochten zij dan de plaatsen, bezocht door Lille Hanne's man of door een der kostgangers. Wat was de wereld groot! Wat landen en steden, wat veelsoortigheid van rassen en menschen. Einde April kwam Mitje haar uitnoodigen voor de bruiloft. — Ge moet er bij zijn, Tille, mijn oudste vriendin, en 't zal de moeite waard zijn... 'tzijn allemaal plezante zielen... drollige typen... spijtig dat in Hoboken geen orgel op het gemeentehuis is... 't is toch maar een boerenparochie... maar dat geeft niks... we zullen zelf voor muziek zorgen... ge komt zeker, niet waar ? — 'k Weet niet, weifelde Tille, allemaal vreemde menschen. — Wel kind, waar gij bezwaar in vindt!.. Mogelijk vindt ge er 'n vrijer, dat was een schoon affaire. — Foei Mitje ! — Dat zou nu nog al erg zijn,precies alsof dat niet meer gebeurt in de wereld. Ge zijt immers een ferm ding, en vroeg of laat moet het er toch van komen. Daarbij: wij zijndemeiskensvan Schipperskwartier, zong zij... Toe zeg maar ja, flauw bescheid !... — 'k Kan niets beloven, moet er eens op nadenken. — Ole zal het wel goed vinden ! — Ja, maar toch ! — Als ge niet komt, bezie ik u nooit meer, nu weet gij het, schaap lief! Maar Tille ging niet ondanks het aandringen van Ole en Line, weerhouden door schuchterheid en weerzin. Toen de huwelijksdag in de meimaand aanbrak, een dag met heldere lucht en zonneschijn, had zij spijt niet te hebben aangenomen. Haar geschenk,een garnituur voor waschtafel, was reeds dagen te voren besteld. Nu vond zij plots noodig ook bloemen te zenden, 't gold immers haar beste vriendin ! Lille Hanne die, tegen haar gewoonte in zoo vroeg aanliep, vond het ook, stelde voor mee te gaan naar de stad. Line zou op de herberg letten. Gejaagd liepen zij door de straten, elk met zijn eigen, zonderlinge gewaarwordingen. In den bloemenwinkel kozen zij en keurden, bezwaard en bedwelmd door de loome lucht, genietend van de bloemenweelde, van rozen en seringen, broeikasachtig teer van kleur. Maar de winkeljuffer kon niet borg blijven dat de ruiker nog tijdig zou worden besteld. Dat gaf een teleurstelling. Zij stonden onthutst. — Wat nu gedaan ? — Wel Tille, laat ons de bloemen zelf dragen ! Met den tram gaat het rap, en ginder laten wij de bloemen afgeven door een kind. — Ja, dat was de oplossing, meende de winkeljuffer. — Willen wij dan toch maar eens gaan zien op het gemeentehuis, stelde Lille Hanne voor toen zij het dorp naderden. — Dat staat zoo aardig, Lille Hanne. — Och neen, ge moet niks om de menschen geven, doen wat ge gaarne doet. Lille Hanne was erg opgewonden, haar oogen schitterden. Lui achterover lag zij tegen de leuning der rieten bank, haar vingeren trommelden zenuwachtig op haar been. Tille zag nu pas dat zij haarzondagskleerenaangetrokken had, een opzichtelijk zomertoilet met roode blouse, alles een beetje onfrisch. — Ge ziet er zoo feestelijk uit, Lille Hanne, precies alsof ge Carl verwacht. — Carl? Hoe komt ge daar aan !... Ikverwachthem pas aanstaande maand. Neen, maar ik ben vroolijk, ik ben zeer vroolijk, wij kunnen toch niet altijd zoo droef blijven kijken alsof wij oude vrouwen waren. Ik ben nog jong, Tille ! — Ja, ja, lachte Tille, maar ge zijt heel anders dan gewoonlijk, heel anders ! Aan den hoek der straat troffen zij een meisken om de boodschap te doen, bleven staan wachten tot het kind weerkeerde, wandelden dan naar hetgemeentehuis, waar zij, voor de deur, midden van ravotterkens en lameerende wijven, hun ongeduld moesten intoomen. Eindelijk rolden de rijtuigen voor, eerst stapte Jensen uit, dan zijn dochter, de bruid in 't wit, wiens sleep even vastgeraakte tusschen de koetsdeur. Dan volgde de opgeschikte moeder Jensen met den bruidegom en de getuigen. Tille had slechts oogen voor de bruid. Lille Hanne lachte schel en dwaas. — Neen Tille, dass ist nicht schon van u, verweet moeder Jensen die hen eerst herkende, w'hadden zoo op u gerekend... Nicht Jensen ? Jensen stak maar dreigend den vinger op. — 't Is nog niet te laat, meende hij. — Neen, neen, 'k ben niet gekleed, we moesten de bloemen zelf bezorgen en kwamen maar eens kijken. — Ik bezie u nooit meer, zei de bruid, stak met kwajongensguitigheid de tong uit. — Toe, dank uw vriendin for de schone bloemen. — Kom hier dat ik u 'n kus geef, schaap lief, kom laat ons nu deftig binnengaan, precies alsof wij het gewoon zijn. Dag Tille, ik kom wel eens binnengevlogen... dag Lille Hanne ! Zij hoorden het gelukkig gezelschap met luiden pret in den gang stappen, gingen dan maar traagjes heen naar de tramhalt. — Zij is gelukkig, Lille Hanne. — Misschien ! — Zij was zoo schoon in 't wit, haar gezicht was zoo fijn onder het vool... — Zijt ge jaloersch, Tille? — Ik weet het niet, geloof het niet... Ik weet niet wat ik wil. — Niemand weet het, niemand kan weten wat hij wil. Het toeval is ons meester! Wij handelen soms anders dan wij zouden willen handelen. Wanneer wij dicht bij ons doel geraken, gaan wij onwillekeurig een anderen kant uit. Menschen die men lief heeft verlaat men soms, en onverschilligen of ook hen die men niet lijden kan, vergezellen ons in 't leven... Wat is Lille Hannaserieus, he?Trek het u maar niet aan, kind, 't is niks de moeite waard. — Ik ben zoo triestig, Lille Hanne. — Och kom, ge moogt nooit kniezen... ge moet maar pakken wat ge krijgen kunt... wegsmijten wat er onaangenaam is en verveling geeft, durven leven... — Lille Hanne, ge zijt vreemd vandaag. — Vreemd? Och kom! Wees maar niet triestig, gij zijt nog zoo'n godsonschuldig kind, dat verdient stil gelukkig te zijn... Lille Hanne blijft vandaag bij u, om u te troosten... Wie weet heeft zij nog ooit de gelegenheid. — Hoe meent gij dat, Lille Hanne ? — Och, wij weten immers nooit wat de dag van morgen brengen kan. — Het kerkhof, wees Tille, daar liggen zij. — Denk er niet aan, kind... laat dooden rusten. Elk ging weer op in zijn eigen bekommernis, schijnbaar kalmer, verstrooid woorden wisselend over kleine beuzelingen. Lille Hanne bleef eten, daarna zaten zij weer als van ouds met haakwerk op den schoot, poogden naarstig te werken. Maar 't ging niet. In beiden woelde iets. Tersluiks keken zij elkaar aan als om te gissen wathen bezighield. — Lille Hanne ! — Tille. — Ik kan niet stil zitten ! — Ik evenmin !... Maar gij hebt liefde noodig... liefde en zorgen om den tijd te vullen. — Plaag me niet, Lille Hanne, ik ben triestig... ik ben zoo dikwijls triestig... heimwee naar ik weet niet wat. — Laat onsvroolijk zijn, Tille, onbezorgd... kom, denk aan niets en drink iets... Wij moeten maar altijd vergeten. Ik heb eens een vriend gehad en die kon ook zoo verschrikkelijk triestig zijn, triestig om dood te gaan, vies van alles, en die dronk dan soms dagen lang om de zwarte gedachten te verjagen... Later gebruikte hij opium, dat helpt bijzonder... Hij was kapitein geweest, had tegenslag met zijn schip, moest nu als matroos varen... 't Was te Kopenhagen... 'k heb hem nooit weergezien... — Lille Hanne, gij ook zijt heden triestig, ik voel het... — Ik, wel neen, waarom zou ik triestig zijn, ik wil het niet zijn ! Zij dronken stout, zaten te turen naar het zwarte bier. Plots, zonder overgang,met hortende stem sprak Lille Hanne, en zij was zeer bleek. — Tille, ja, ik ben er erg aan toe.., ik heb mijn kuur weer... Ik voel me stikken hier... Och, gij kent het leven niet, gij meent u ongelukkig, maar weet niet eens hoe zwaar het een mensch kan gaan. Gij kent me niet... hier kent men Lille Hanne niet! Zij is niet zoo deftig als ze schijnt, zij is een arm, ongelukkig schepsel... — Tille, klaag gij niet... u verteert geen zondige onrust. Ik weet niet eens of ge mij begrijpen kunt, de menschen begrijpen mij nooit, vinden mij maar slecht... en ik wou zoo gaarne goed zijn en rustig, 'k Heb gestreden tegen mezelf, God gesmeekt.. Niets heeft geholpen,., en nu geef ik het op, ik kan niet langer... nu mag er gebeu- ren wat wil... was ik maar gauw dood. Mijn arme, goede Carl, mijn goede, lieve man, en ik die niet weet of ik hem nog wel mijn man noemen mag ! Als kind hield ik van de mannen, van het zeevolk, want wij woonden aan den havenkant. Ik wist hen aan te halen, dat zat zoo in mijn lijf, en 'k was vergenoegd als een mij tegenlonkte. Mijn moeder was gelukkig vroeg gestorven, en mijn vader bekreunde zich niet om ons, kwam meestal dronken in den nacht thuis... Zoohaast zij kans zagen, trokken mijn broers naar zee, en toen ik zestien jaar oud was, ging ik van huis loopen. Vader had me geslagen. Nimmer heb ik van hem nog gehoord. Ik diende in een zeemanskroeg, waar men mij Lille Hanne doopte. Dat was mijn vreugd en leven ! Ik was nooit meer hongerig, kon drinken zooveel ik wou, werd gestreeld door de mannen, danste en zong, want het was een vroolijk huis waar haast altijd muziek gemaakt werd. Ik had schoone kleederen en zooveel vrijers, zooveel vrijers !.. Toen, na een paar jaren, leerde ik den kapitein kennen, ging met hem wonen, want ik zag hem zeer gaarne. Dat was een eenzaam leven waarin ik de triestigheid leerde kennen. Hij kon soms zoo woest zijn, dan sloeg hij me, alsof ik de schuld was van zijn droefheid, want hij sloeg mij alleen wanneer hij zeer droef was. En telkens kuste hij dan later mijn tranen weg, want hij had dan berouw... Het was een magere tijd, want hij verdiende niet veel met korte reizen langs de kust of op Zweden. Dat duurde een jaar lang... Dan vluchtte ik met een Zweedsch timmerman naar Hamburg. Hij was een stille vent, die uren lang kon liggen rooken op zijn bed. Toen zijn geld verteerd was, ging hij weg, zei simpel adieu. Ik ging opnieuw in bediening, werd weer de oude Lille Hanne die zorgeloos de mannen gaarne zag. De bazin hield danig veel van mij, en ik hechtte mij aan het huis, bleef er zoo lang tot ik gewaar werd dat haar man mij zocht. Dat mocht niet, elkeen was mij goed, maar dat niet. Ik wou zijn vrouw sparen en zonder verwittiging verdween ik. Hamburg stond me niet langer aan en ik vertrok naar Rotterdam. Jaren bleef ik er, doch zonder vaste vrijerij. Ik leerde spoedig de taal van het land. Ondanks het zwaar leven bleef ik gezond en frisch, ik ben tegen alles sterk, kan drinken en nachtrust missen. Daar ontmoette ik Carl. Hij was een stille jongen, die rustig in de kranten zat te lezen, terwijl de anderen dronken en rumoer maakten, 's Namiddags was Zur Hölle verlaten en dan kwam hij meestal, zat te rooken en rustig te vertellen. Hij was godsdienstig al ging hij niet naar de kerk, las veel in de Heilige Schrift, sprak mij van goed te leven. Duitscher van deDeensche grens kend hij mijn taal, sprak met vreemde traagheid, plukkend aan zijn blonde snor. In zijn nabijheid voelde ik me rustig en toch, al was hij een flinke vent, voelde ik mij niet verliefd. Had ik een nacht geboemeld dan was ik bang voor zijn oogen, die schenen mij met medelijden aan te zien. Hij stond alleen in de wereld, had noch broer noch zuster, en was toch als iemand die goed weet wat hem te doen staat. Eens vertelde ik mijn leven, zonder dat ik het wou doen, juist zooals nu voor de tweede maal. Hij zei slechts : arme Lille Hanne, en ging spoedig heen. 's Avonds vergat ik hem en de rest meteen ouwe bootsman, die een lange reis gedaan had en veel geld op zak droeg. Ik keerde niet naar Zur Hölle terug, waarom weet ik niet, ik wou Carl niet meer weerzien, praamde mijn bootsman om mij mee te nemen naar Duinkerken. Het oude leven herbegon, al dacht ik nog wel eens aan Carl, die me nooit 's avonds had afgehaald. Jaren later bracht het toeval hem in het Norske Hjem, waar ik diende. Ik zal het nooit vergeten. Hij werd zeer bleek, en ik voelde mijn beenen beven onder mijn lijf. Hij liet zijn scheepsmaten in den steek en kwam naast mij zitten voor den toog. — Waarom zijt ge weggeloopen ? — Ik weet het niet, Carl... maar 'k heb nog dikwijls aan u gedacht... ge waart zoo goed, zei ik. Hij zweeg lang. Dan vroeg hij me of ik zijn vrouw wou worden, met hem een nieuw leven beginnen, ver weg, in een ander land, in Antwerpen. Ik weigerde, wou hem niet binden. Die nacht sliep ik niet, weende rampzalig. Maar dagelijks kwam hij weer, drong aan, sprak van het schoone, deftige leven. Ik zou kinderen krijgen en met hard werken zou hij zorgen voor ons, voor zijn vrouw en kinderen. Wist ik dan niet wat mijn uitkomst was, indien ik zwerven en dienen bleef! Het hospitaal en veel ellende. Het was nooit te laat om goed te doen. Na weken gaf ik toe. Hier trouwden wij. In den begin was hij gemonsterd op wekelijksche bootjes. Na elke reis bracht hij geschenkjes mee, en op ons kamer waren wij gelukkig. Hij is zoo'n goed man. Nooit heb ik zoo van iemand gehouden. Ik kendegeen triestigheid als hij bij me was, geen onrust. Maar een kindje kreeg ik niet... Had ik maar een kindje !.. Later wou Carl lange reizen doen om meer geld te verdienen, en misschien omdat de zee hem trok. Ik durfde het hem niet ontraden, al was ik bang voor lange reizen,voor lang alleen blijven. Dan begon de strijd in mij. Mijn rust was weg al bad ik tot God, en al probeerde ik mij te schikken in mijn lot. De helft van zijn loon werd mij alle maanden uitbetaald, ik was geborgen, kwam niets meer te kort ; maar de eenzaamheid was ellendig, en mijn omgang met de menschen, ook niet met u, Tille, ontnam mij de eenzaamheid. Ik kan nu niet langer weerstaan. Ik loop weg. Een brief van afscheid zal hij vinden in plaats van zijne arme Lille Hanne. En ik die hem geen verdriet wou aandoen, hem zoo lief heb. Ik heb hem alles geschreven... Dan kan hij zich van mij laten scheiden en een betere vrouw zoeken om hem gelukkig te maken. En toch ben ik niet slecht, maar diep ongelukkig... Ik zweer het op de Heilige Schrift!.. Ik moet weg, weg, van hier en van hem. Bij hem was ik zoo rustig, vergat al de slechte gedachten... maar alleen was het alsof de duivel in mij kwam en me treiterde, aanhitste. Mijn arme man, die ik mogelijk mijn man niet meer noemen mag... ik moet, ik kan niet anders dan weer worden de oude Lille Hanne van de zeelieden!.. Ik ben slecht, Tille, ik voel mij rampzalig... maar Carl noch gij moogt slecht over mij denken... De menschen kunnen hun lot niet ontgaan, en 't mijne is erg... Ik ben maar een arme vrouw, een matrozenlief, en kan niet anders zijn. Tille ! kus mij eens tot afscheid, wees niet vies,I een kus !.. Altijd zal ik aan u denken, aan u en Carl... want allen zijn wij sukkels in 'tleven. Had Carl maar altijd bij mij geweest, me gesust in zijn armen, mij rustig gemaakt door zijn stem en zijn streeling! Ween niet, Tille, kus mij, onrustige vrouw zonder heim. — Arme Lille Hanne, snikte Tille en kuste haar, lei haar hoofd tegen haar schouder en bleef zoo stil zitten in de schemering. — Aan mij is niets verloren, niets verloren, laat ons maar vergeten wat ik gezegd heb... nu is het van mijn hart, en morgen ben ik weg !.. — Ga niet, arme Lille Hanne. — Wat helpt het, ga ik morgen niet dan ga ik een dag later. Ik moet, moet... Ik ben Lille Hanne, het matrozenlief! Speel gij maar eens een lustig airken... en, en probeer gelukkig te zijn... trek weg uit dit kwartier voor het te laat is voor u.. want ge zijt te jong en te schoon. Wees maar altijd lustig, lustig, want de triestigheid is gevaarlijk... Toe,Ti!le, speel piano, en laat ons nog eens drinken ! Tille gehoorzaamde. De biecht van haar vriendin joeg een zieke koortsigheid in haar op. Er kwamen gasten en zij vond geen gelegenheid om te eten, bleef schenken, bescheid doen en piano spelen. Lille Hanne sloop ongemerkt weg. Tille zong en dronk, lachte uitzinnig, als bezeten. Ole en Line moesten haar stomdronken naar boven leiden. Zij spraken geen woord, vermeden elkaar aan te zien, bang iets te lezen in elkanders oogen dat ongunstig was voor het kind dat zij onder hun hoede hadden. Zij begrepen haar niet, zagen den afgrond niet van haar verlangende ziel. X De tijd snoerde dag aan dag met wisselende eenzelvigheid. Menschen kwamen en gingen in de Stad Bergen, en de huisgenoten vervulden plichtmatig hun klein levensbedrijf. Ole liep rond de dokken, won kostgangers en zorgde voor hun plaatsing op andere schepen. Line kookte en poetste, had de handen vol in het huishouden. Tille stond achter den toog in de herberg. Zij was dik geworden en rood van gelaat. In den loop dezer jaren was haar levenslot beslist. Zij dronk als een tempelier zonder dat zij beneveld werd. Het was haar een gewoonte geworden de gasten bescheid te doen, en was zij alleen, dan snoepte zij zoete drankjes, die naar haar meening geheel onschadelijk waren. Van tijd tot tijd, als zij lusteloos was of geplaagd werd door triestigheid, wanneer zij aan Walt of Lille Hanne terugdacht, dan dronk zij zich een roes en speelde uitgelaten piano. Niemand verbood het haar, niemand berispte haar noch hielp haar in die moeilijke oogenblikken. Wie had haar trouwens kunnen helpen ? Haast nooit ging zij wandelen, boodschappen vermeed zij zooveel mogelijk, zond Line uit. Elkeen prees haar zoo degelijk te zijn, omgang met mansvolk en opspraak te vermijden, zoo goed voor de zaak te zorgen. In den begin had zij met Line, 's Zondags namiddags, naar S'Anneken geweest, er gekuierd rond het fort, mosselen gegeten of doelloos zitten staren, voor de Kursaal, op den stroom en de stad vol zon. Doch zij waren zoo spoedig uitgepraat, en Tille voelde zich ongemakkelijk in de beweging der Zondagsmenschen. Op Allerzielen keerde zij nog telkens weer naar het graf der ouders, een jaarlijksche bedevaart naar het verleden. Mitje Jensen, getrouwd, had reeds twee kinderen. Zelden zag zij haar nog, zij was nog immer even scherp en bedrijvig, doch sprak nietmeervan vroeger jaren, ging op in haar moederschap. Met Hobokenkermis ging Tille haar bezoeken, speelde met de kinderen, genoot van het fleurig tuintje, en was 's avonds ontstemd en gejaagd. Die gelukkige beslommeringen moest zij derven, dat juist wat mogelijk redding had kunnen brengen. Zij begreep zelf niet wat dat schouwspel in haar wakker riep. Van Lille Hanne had zij niets meer vernomen. Een maand na haar vlucht was Carl teruggekeerd en had de kamer gevonden zooals zij ze verlaten had. Zij had geen meubels verkocht, alles wat hem toebehoorde was gebleven, enkel haar eigen goed had ze meegenomen. De menschen van beneden vertelden later dat hij zich een heele dag had opgesloten zonder eten noch drinken, en tegen avond, pas was hij uitgegaan, 's Anderendaags kwam een uitdrager den huisraad opladen. Carl betaalde de achterstallige huur, sprak geen woord over zijn vrouw. Daarna was hij in de Stad Bergen een glas bier komen drinken. Neerslachtig keek hij Tille aan, met trouwe oogen vol jammer. Ten laatste zei hij enkel : — Zij was uw vriendin ? — Ja, ja Carl, antwoordde zij droomend, arme Lille Hanne. — Ik laat me niet scheiden ! Een huwelijk kan niet ontbonden worden... als zij ooit terug komt is zij welkom ! — Zij had zoo'n spijt dat zij u dat moest toebrengen, zij hield zooveel van u. — Ik heb haar brief... die draag ik overal mee,over zee... Arme Lille Hanne. Dank dat gij goed over haar denkt... de anderen kennen haar niet... een mensch volgt slechts zijn lot... God zal medelijden met haar hebben. — Good-bye ! Hij ging, en zij hoorde niet meer van hem. De pianomammesel werd het langer hoe lastiger om haar kostje te verdienen, lessen had zij lang niet meer en zij werd in de kroegen verdrongen door jongeren. Om haar te helpen had Tille haar nu weer in dienst genomen. Zij kwam reeds 's middags, mocht mee aan tafel zitten, won haar kost en een kleinigheid voor haar kamerhuur, de fooikens der gasten gaven de rest, en zij had zoo weinig behoeften. Een beetje Floridawater, wat poudre-de-riz en handschoenen, want altijd droeg zij handschoenen als was haar kleed verschoten van kleur en haar hoed verfomfaaid. Zij was bescheiden al had zij soms kuren, hielp Tille chocolade proeven en likeurtjes drinken, immer nuffig en koket, zeer kinderlijk. Haar broeder was het niet voor den wind gegaan. Aangereden door een fietser, had hij weken lang in het gasthuis gelegen met een gebroken been. Zijn zuster had hem regelmatig bezocht. Mankend kwam hij naar de Stad Bergen gesukkeld, zorgeloos al wist hij van geen hout pijlen te maken. Men herkende hem haast niet, zijn baard had hij laten groeien, een peper- en zoutbaard, en hij was fel verouderd. Hij was zuiver gewasschen, zoo had men hem in jaren niet gezien, en Ole vertelde plagende wat moeite het gekost had om hem in 't bad te krijgen. Hij wist het van de non, de vent was bang van 't water, had tegengestribbeld tot men hem, half met geweld, had moeten onderdompelen. Ter wille van de oude kennis werd hij opgenomen tot hij in staat was zijn kost te winnen. Hij vond een betrekking als taalman en looper in een hotel voor landverhuizers. Steeds even jolig genoot hij van wat het leven hem bood, opgeruimd, zonder besef van droefheid noch bitterheid. En de tijd snoerde dag aan dag met wisselende eenzelvigheid. Oogenschijnlijk bleef alles bij het oude, en toch veranderde veel in de menschen. De dingen behielden hun uitzicht, de straat met de apotheek en de smidse, de kroegen en slaapsteeën, het verzakt trapgevel ken van 't Bolleken op den hoek. Nog regelmatig als op den eersten avond sloot Ole de deuren der vrouwenkamers. Hij verouderde, was niet meer de vlugge kerel van vroeger, doch wou het niet bekennen, bleef heele dagen op de baan. Maar 's avonds gebeurde het menigmaal dat hij indutte bij het eten of onder het kaartspel, zijn oude hartstocht. Line leed aan aamborstigheid, en in slapelooze nachten hoorde Tille haar hoesten en kreunen. Ondanks haar knorren en preutelen nam Tille een meid om haar te helpen, een arm schepsel waarmede zij ingenomen was uit goedhartigheid. In 't Schippersk wartier verzeild als meid, was zij den gewonen weg opgegaan, verlokt en verleid door het uitwendige leven, door muziek, drank en geld. Het struische buitenmeisje vierde zoolang feest tot zij een kind in den schoot droeg, van God-weet-wie. Dan kwam de inkeer. Naar huis waagde zij het niet weer te keeren, en het kind, hetlieve kind moest leven. Het leven van voorheeen wou zij niet meer hervatten, zij ging op in haar liefde voor de kleine, werd mannenschuw en ingetogen. Als werkvrouw ploeterde zij heele dagen, en bracht de vrije stonden door bij het kind. Het geluk, de moederweelde steunden haar bij het zware werk. Haar oude kennissen, die zij uit den weg ging, haalden de schouders op voorde dwaze handelwijze vanzoo'n fleurig meisje. Het jongsken was in de buurt besteed in een arm gezin van een duivelstoejager, waar het maar moest meegroeien in de bende der Falconpoort. Kwam het jongsken aan de hand van een ouder meisje voorbij de Stad Bergen, dan riep het aan de deur met zijn drenzerig kinderstemmeken: Moe! Moe! Dan was zij niet meer te houden, overal in huis scheen haar dit stemmeken te naderen, zij liep naar de deur, nam het kind in de armen, knuffelde het, zoende het, gaf het centen voor snoeperij,sloop dan weer stillekens aan haar werk, als wou zij deze uitbarsting verheimelijken, 's Zondags mocht zij haar kind lang bezitten. Tillekeek vrouwelijk ingenomen toe, zij was goed voor moeder en kind, en onwillekeurig, onuitgesproken toch afgunstig op die weelde. Zij zag het kind stoeien, hoorde zijn gekraai en gekrijt, zijn gestamel. Zij stak het allerlei lekkers toe, bedelde dan om een kus, vreemd te moede tegenover dat kleine wonder, dat een kind is. De moeder zag haar dankbaar aan ; hier, in dit huis, was zij veilig, en de menschen hielden van haar, hielden van haar kind. Zij had niet gelachen toen Ole ook haar kamer afsloot, lachen deed zij zelden, maar 't had haar getroffen zoo op een voet van gelijkheid te worden behandeld met de andere vrouwen, de ordentelijke vrouwen. Zij had immers geleerd dat aan haar niks gelegen was. Ook zij werd weldra Tille's zwakheid gewaar, zag hoezeer zij verslingerd was op den drank, maar gebaarde van niets. Zij kende haar vlagen van triestigheid, zag haar dan heimelijk het glas aanspreken tot haar oogen troebel stonden, en zij weer zeer vroolijk scheen. Liep zij ook al te zeer buiten het spoor,moest men haar naar bed helpen, niemand waagde er op te zinspelen, verblind door hun groote liefde. Dan gebeurde het wel eens dat Tille den volgende morgen uitging, uren sprakeloos bleef en afgetrokken, zich dagen lang, soms weken onthield, zelfs geen glas bier dronk bij het eten. Maar telkens begon het opnieuw,de schaamte was lang weg en de tijdelijke weerzin verging, en Tille dronk,dronk. Sommige dagen was zij zeer vroom, liep naar de kerk om te biechten en te bidden. Orgelspel en wierookgeur brachten haar in extaze. Maar meestal was het duister in haar ziel, een duisternis die haar verstompte, naar beneden haalde, traag en zeker. Haar leven dreef langs gore paden, zonder uitweg naar het einde. Wanneer zij dan op zekere momenten de doelloosheid, de duisternis besefte, dan was zij vertwijfeld en bang. Vier lange jaren voltrokken dit verval, verkankerden haar gemoed, en de drank ondermijnde haar gestel. XI In den herfst van dat jaar beleefde zij een avontuur, dat eenige afleiding gaf. Sinds enkele weken verslapte haar eetlust, werd zij geplaagd door leverpijn en hartkloppingen. Plots kon het haar voor oogen schemeren, zoodanig dat zij steun moest zoeken. Zij bekloeg zich bij niemand, schuw voor doktersonderzoek. In haar angst voor ziek worden, om pijnen en duizelingen te vergeten zocht zij meer dan ooit troost in den drank. Toen kwam het blonde matroosken in het logement. Tille lette niet op hem, bekommerde zich niet meer om hem dan om de andere kostgangers. 's Morgens liep hij door de stad,en 's namiddags zat hij, uren lang, aardige wijsjes te spelen op zijn harmonica. Hij had een lange reis achter den rug, wou nu uitrusten en genieten van het leven aan wal. Zeer sober,liep hij maar te kijken door de straten, vol belangstelling voor de beweging in de stad. Aan tafel, toen hij den oudsten kostganger geworden was, vertelde hij van de merkwaardigheden van de haven, van de musea, van Tietz, van het Park. Lars was niet ruw, had bloogrijze oogen waarin zijn levenslust een leutig vlammeken had geplant, hij kon beleefd praten zonder zich op te dringen. Het gebeurde nu wel eens, dat hij Tille en de pianomammesel gezelschap hield, en verhaalde van wat hij gezien had, hier en elders. Jong, als kajuitsjongen, was hij gaan varen. Zijn moeder had geweend bij zijn vertrek, haar man was vergaan op den oceaan,en zij vreesde de zee als een kwade vijandin, had een voorgevoel van onheil. Bij zijn aankomst in Amerika kreeg hij bericht van haar overlijden,een korte ziekte had haar weggerukt schreef zijn getrouwde zuster. De kapitein was een slecht mensch die hem dikwijls aftroefde, en nu hij alleen stond aarzelde hij niet, wou met hem niet terug,nam de vlucht. In een hotel had hij gediend, in den oogst gewerkt diep in het binnenland, aan het spoor gearbeid en weer terug gaan monsteren, wanneer het heimwee hem bekroop. In zijn vaderland voelde hij zich vervreemd van zijn zuster, wiens echtgenoot een winkel had opgezet in het visschersdorp. Ruim verdiende hij den kost voor het groot gezin. Ontnuchterd was Lars vertrokken, zonder zin van weer te keeren, vluchtend den soldatendienst. Sindsdien waren het lange reizen op zeilschepen, en zijn soberheid liet hem toe maanden aan wal te blijven in de havens waar hij afgemonsterd werd. Hij zocht geen verkeering met vrouwvolk, meende Ole, was een ingetogen jonggezel die geld had opgespaard in 't vooruitzicht van hiermede later, wanneer hij een vrouw naar zijn hart vond, zijn huishouden op te zetten. Matig was hij, kon uren zitten bij zijn onaangeroerd glas bier. Zat hij bij Tille in de herberg dan vond zij geen gelegenheid om te drinken. Zijn omgang beviel haar, opgeruimd kon zij luisteren naar zijn gebabbel en zijn harmonicaspel. Lars werd haar zeer vertrouwd en familiaar. Wanneer zij samen met het kind der meid konden ravotten, voelde zij zich jonger en blijer. Verteederd droomde zij dan dat hij haar broeder was, een goede broeder, die haar opmonterde en hielp in de droeve dagen van hunkeren naar ik weet niet wat, vol lusteloosheid en leegte. In zijn goedige zachtmoedigheid deed hij haar aan Carl denken. Een dag dat zij gekweld werd door een bui van zwartgallig misnoegen, verzocht hij haar met Line en de pianomammesel den avond door te brengen in den Scala. Hij had haar stemming geraden, wou haar afleiding bezorgen. Het werd een feestavond, zij zat naast hem, een bank achter de twee vrouwen. Hij genoot van alles, van de volle zaal, van de muziek, van de vertooning. Telkens had hij wat te vragen, zij moest hem vertalen wat dames en heeren kwamen opdreunen in 'tFransch en in 't Vlaamsch, vond alles puik en grappig en betuigde luid zijn bijval. Het tooneelzaaltje, in klaterig-kleurigen moorschen stijl, was vol gezellige drukte, en Tille vergat, scheen ook behagen te scheppen in de zangers, dansers en variété-kunstenaars, een goochelaar, een man met afgerichte poedels en kluchtige muzikanten die een flesschenbeiaard bespeelden. Bij afwisseling werd de zaal in 't donker gezet en trilden de schimmig-levende cinematograafbeelden op het doek. Als kind had Tille met vader en moeder wel eens een vertooning bijgewoond, maar de cinematograaf was haar nieuw, boeide haardoor de vlug-vluchtige nabootsing. En 't was een tocht door de Alpen met verglijdende panorama's, vergezichten over sneeuwvlakten waarin de eigenaardige huisjes en dennenbosschen als weggedoken zaten in het landschap met ravijnen en bergstroompjes. Later volgde een allegorische afbeelding van een moeder en de dood. De oude roover, een soort vastenavond Sint-Nikolaas met zeis, ontneemt haar het eenig kind. In haar wanhoop vervolgt zij hem in het schimmenrijk waar hij troont temidden der miljoenen klokken, want elkeen heeft er zijn klok die eens stil valt. Zij smeekt en pleit, maar hij is onverbiddelijk. Hij weet het waarom der dingen. En wanneer zij niet aflaat voert hij haar door het woud tot aan de bron des levens. Hier ziet zij de opvolgende tafereelen van den levensloop van haar zoon. De dood was barmhartig geweest, had het kindeken opgenomen voor het groeide tot een moederslager, een drinker, eentuischer, voor de schande kwam van doodslag, gevang en zelfmoord op den koop toe ! Tille werd er door geroerd, en Lars was maar blij dat een kluchtiger avontuur voorgetooverd werd, de on- gelukken van een. verloofde die een naald in zijn broek had zitten, veel pijn uitstond in het fatsoenlijk gezelschap van zijn schoonvader en zijn meisje, telkens probeerde in hoekjes en kantjes, ja onder tafel de naald te zoeken, ten slotte in onderbroek wordt aangetroffen op bezoek in een salon, juist als hij de naald beet had, betrapt door de meid, en als onzedelijk mensch aan de deur gesmeten ! Het werd laat zonder dat zij het bemerkten. Zij hadden geen woorden van lof genoeg terwijl zij in den lekker-frisschen nacht huiswaarts drentelden. Ole zat hen nog te wachten in de keuken, in zijn slaperigheid vroeg hij toch nog met belangstelling naar de uitspanning. Hij was blijven wachten om de kamers te sluiten. Een eigenaardige blik werd Tille gewaar toen zij Lars een goeden avond wenschte, een veelzeggende blik. Zij gebaarde van niets, wendde zich tot de pianomammesel die overnachten bleef, vroeg haar of zij niet bang was te worden opgesloten, Doch de volgende dagen vermeed zij al te familiaar met Lars onr[te gaan, instinctmatig vreezend dat de goede verstandhouding, hun kameraadschap, er mocht onder lijden. Menigmaal ech- ter werd zij nu dien blik gewaar, vragend, weifelend, liefdevol. Hij hinderde haar en deed haar tevens genoegen. En zijn harmonica speelde nu soms weemoedig minneliedjes van zijn land, die een dieper zin hadden van verlangen en smart. Veertien dagen later, op een Zondag bleven zij natafelen. 't Was een ijlschoone najaarsdag in September. Men had het over den nakenden winter,over korte dagen en lange nachten. — Nu moet het buiten schoon zijn, dweepte Tille, ik heb sinds jaren geen buiten meer gezien. — Willen wij eens naar buiten rijden, Fröken Tille, 't is zoo'n schoonen dag, aarzelde Lars. Ole keek hem even aan, kreegeen vaag vermoeden, en volijverig begon hij ook aan te dringen. — Ja, Tille, dat is nu een gelegenheid... wij kunnen zoo moeilijk van huis... en Lars is jong. Er hielp geen verweer, en zij ging zich kleeden, inwendig zeer angstig voor het verloop van dezen dag. Toen zij beneden kwam stond het open rijtuig reeds voor de deur. Lars hielp haar instijgen,zette zich op het lagere bankje tegenover haar. — Waar gaan we heen? vroeg de koetsier. — Naar buiten, zei Tille. — Naarwelken buiten?.. Naar Brasschaet ? — Goed... Ja, naar Brasschaet! Ole en Line staarden het rijtuig na. — Dat ware een geluk, liet de oude zich ontvallen. Het rijtuig schokte over de hobbelige keien der havenstraten, vereenzaamd in den Zondag. Lars zat zwijgend tegenover haar, doorproevend het geluk alleen met Tille te zijn. Zij droeg een witte bloese op den zwarten rok, een simpel stroohoedje en een stijfgestreken kraagje. Wat had zij mooi, blond haar! Een zoete vrouwengeur werd hij gewaar wanneer hij even vooruit boog. Zij zat te droomen. Wat ging er nu gebeuren ? En 't kon niet, 't kon niet zijn, zij wist het. Hij niet, niemand. Hij was haar vriend, haar kameraad, haar vriend, maar meer niet. Hoe spijtig voor haar en voor den lieven, flinken jongen! Wat keek hij haar aardig aan, 't was om te lachen en te schreien te gelijk! Zijn blauw matrozenpak stond hem goed, maar zijn das zat scheef, zij zou hem herstrikken. Hij had niets van een matroos, was net een heertje. Gedwee liet hij haar begaan, voelde even de frutselende streeling van haar handen onder zijn kin, wat hem deed kleuren en ontstellen. De koetsier op zijn bok had slechts oogen voor zijn paard en den weg, keek niet om. Eindelijk hadden zij de dokken achter den rug, waar het naar broeierige goederen rook, naar hout en graan, door de zon reeds van den vroegen morgen bestraald. Een water-en hooilucht werden zij nu gewaar, terwijl zij naast de vaart buiten de poort reden. Plots was er nu minder gerucht, het geratel der wielen werd slechts overstemd door het stoomgebrom op de verre rivier. Links zagen zij nog masten en sprieten boven de groene wallen opsteken, rolden dan voort tusschen de huizen der Dorpstraat van Merxem, in grilligen boog. Soms gaf reeds een kasteeldreef of een met groen overhangen hofmuur het vermoeden van den buiten, tot zij, voorbij de kerken en het Gemeentehuis, het einde van het dorp naderden, de nieuwe villas passeerden en over de groote baan reden onder de schaduwrijke kruinen, waartusschen den zonnigen hemel kwam lichten. Bij het minste windeken ritselden de bladeren van de boomen, hutselden voort langs den weg. Overal zat de Herfst en zijn eigenaardig geluid, alom hing een reuk van omgewoelde aarde en vergaan groen. De weg lag verlaten, slechts een toetende stoomtram haalde hen in en joeg voorbij. Een paar fietsers kruisten hen op het fietspad rechts, en de zon spetterde op de glinsterspaken van de wielen. — Hoe schoon, Lars, hoe schoon ! — Ja, wij treffen schoon weer. — Ik zou wel buiten willen wonen... — Het is er beter dan in de stad. — Maar 't gaat toch niet. Zij spraken niet verder, keken maar naar de villas met hun tuinen in nabloei, de velden met plekken zwart en groen, de boschjes met verijzermaald gebladerte. 't Was heerlijk zoo te rijden, zoo maar immer voort langs de overlommerde baan. Had het maar immer kunnen duren, zoo met Lars die van haar hield en het genot niet bedierf met haar dit te zeggen, 't Was zoo veilig, de lucht drong zoo lustig in de longen, en het hoofd werd zoo gelukkig zwaar. Nu was alles goed, alles goed. Lars aarzelde. Telkens wou hij haar vragen en telkens slikte hij zijn woor- den in. Zij was een dame en hij een arm matroos. Toch besefte hij iets te zijn in haar leven, zij ging vertrouwelijk met hem om, bleef niet op afstand zooals tegenover gewone kostgangers. En het kon zoo schoon worden, wanneer zij beiden... Hij schrikte op, zag weer huizen, begreep dat zij ter bestemming waren. — Nu gaan we koffie drinken, besliste hij nuchter. Zij stapten af voor het hotel 't Nieuw Loodshuis nabij het Gemeentehuis; namen plaats aan een tafel in den tuin voor het gebouw, dicht bij het hekken. Zij konden het paard zien met zijn haverzak aan, stampend en rillend om vliegen te verjagen ; de koetsier die, tusschen de banken op den vloer, zijn boterham zat te verorberen. Nadat hij zijn glas had leeggedronken bleef hij, met de beenen buiten het rijtuig, zitten fluiten, terwijl de kerkklok bimbamde. De straat lag rustig in de zon, een stofwolkende auto verjoeg de neergestreken duiven, dan herzonk weer alles in de stilte van een landelijken herfstdag. In den tuin zaten nog een paar families met kinderen, een heer die een brief schreef, en een onderofficier met zijn liefje. Lars at met graagte. Tille kon haast niets door de keel krijgen, dronk maar veel koffie. Het gesprek wou niet vlotten, zij waren tevreden en ook gehinderd. — 't Wordt tijd, waarschuwde zij. — Ja, we gaan... hier is 't goed om zitten. — Ja, onder de boomen... — .De tijd vliegt voorbij, Fröken Tille, ik... ik zou zóó wel altijd willen blijven zitten. — Dat zou ten slotte maar vervelend worden, probeerde zij te schertsen. Hij antwoordde niet, stond op, vast besloten te spreken. Hij kwam naast haar zitten in het rijtuig, en Tille voelde zich beven. Een gloed, tusschen de boomen rechts van de baan, kleurde de stammen en de struiken. Het was nu veel koeler, en de lucht verduisterde in de schemering. Eentonig knarsten de wielen. Haar warm lijf raakte hem lichtjes, en telkens als het rijtuig even deinde zonk zij tegen hem aan. Tot het uiterste ging de spanning hunner zenuwen. Mocht hij maar zwijgen en weggaan, spoedig weggaan als haar beste kameraad ! Lars, in zijn jeugdig verlangen naar de vrouw, zat geprikkeld, was tevens schuchter en dutsig tegenover de dame die zij was. En de zon zonk dieper weg met haar nagloed. Even stopte de koetsier om zijn lantarens op te steken. Dra zagen zij in de duisternis nog slechts donkerder schaduwen langs den weg. Boven hun hoofd twinkelden sterren. — Tille, Fröken Tille... Zij snikte, kreunde, weerde zijn handen af die de hare zochten. Hij was voorbereid op een weigering, maar op geen tranen. Het kropte hem in de keel en hij herhaalde werktuigelijk : — Tille, Fröken Tille ! Eindelijk was zij zichzelf weer meester. — Lars, poor boy... ik kan niet... gij zijt mijn beste vriend... ik houd van u... maar 't kan niet... misschien weet ik zelf niet waarom... misschien heb ik later spijt... och hadt gij dat maar niet gevraagd... hadt gij maar gezwegen... nu is het te laat... nu verlies ik u... — Fröken Tille... gij zijt de eerste vrouw... ja ik had ongelijk... gij zijt een dame... en ik... — Neen, neen, dat is het niet... — Ik zal spoedig heengaan... weer voort over zee... ween niet. — Mijn lieve broer ! — Ik zal aan u denken... aan u denken... en kom ik ooit terug... — Lars ! — Fröken Tille ! — Wij zullen vrienden blijven.... vrienden... — Och, alles verdort, vergaat.. .wordt vergeten... — Wees niet boos, wees niet bitter... Een moest mijn man worden... en hij vroeg me niet... — Arm Fröken Tille ! Weer nam hij haar hand, die zij thans niet terugtrok, en sprakeloos zaten zij dicht naast elkaar en toch reeds gescheiden. Tille, geslagen, schreide voort met zenuwachtig gehijg, prevelde onduidelijke, afgebroken woordjes. Lars, de keel als toegeschroefd, weende niet maar dacht aan den eenzamen dag van morgen, 't Gaf haast een opbeuring toen zij in de verte de lichten der stad zagen opdoemen. Het avondfeestmuziek der dokken klonk meewarig en troosteloos. Een dronken zeeman werd bijna door hun rijtuig aangereden ; met een snok had de koetsier den toom ingetrokken om het paard te doen staan. Hun handen schoven vaneen, en zij zochten ze niet meer te vereenigen. Zoo kwamen zij voor de Stad Bergen, van- waar zij zoo opgewekt vertrokken waren, Zij ging regelrecht naar boven, sliep pas tegen het aanbreken van den dag in, kwam laat beneden. De meiden waren aan 't werk en 't volk op de baan. Eetlust had zij niet, maar dorst. Lars kwam niet aan tafel, zij vroeg niets, en niemand sprak noch van het uitstapje, noch van Lars. 'sAnderdaags, in den namiddag, verscheen hij in de herberg. Zij wasalleen. — Fröken Tille... straks vertrek ik... — Waarheen Lars ?... — Naar San Francisco... — Het moge u goed gaan, Lars... Hij keek haar nog eens aan, als om haar beeld in hem vast te prenten. Met zijn trouwe, grijze oogen bezag hij haar, vol weemoed. Maar geen hand stak hij uit tot afscheid,hij draaide zich plots om, zeer schuw. — Good bye ! Fröken Tille ! — Good bye ! Lars ! Met vochtige oogen zag zij hem gaan, de deur uit, de straat op, voorbij de vensters, om niet weer te keeren. Dat was de groote gebeurtenis in Tille's leven geweest, en de treurnis verzoop zij dien avond en ook de volgende dagen. Voor haar lag weer de levensweg vol wanhopige triestigheid. XII Met oudejaarsavond verzocht Tille al de kostgangers, de pianomamesel en George om met de huisgenooten te feesten. De fuif duurde tot tegen het krieken van den dag. Allen waren beneveld. De mannen schreeuwden opgewonden. Ole jammerde dat hij oud werd, en Line lag te snorken, het hoofd voorover op de tafel. Enkel de meid bleef rustig nuchter, hielp Tille naar boven. Dien nacht bezocht haar het eerste, vreeselijk nachtvisioen. Zij sliep nog niet, al lag zij haast bewusteloos op haar bed. Plots weken de muren der kamer en zij liep verloren in een heksenlandschap. 't Was de spinnekoppenvallei : een kaal rotsveld omsloten met bergen, hoog, onafzienbaar hoog. Op de magere, verschrompelde,ontbladerde boompjes zaten zwarte vogels met menschenoogen, ernstig en schrander. Waar zij keerde of ging, van alom schreden de spinnen op haar toe, reuzenspinnen, monsterachtig dik, op hooge pooten, afzichtelijke beesten met duivelsche fosfooroogjes. En niets verstoorde de ijselijke stilte, enkel haar eigen, verschrikkelijk gejammer datspot- te nd tegen de bergen weerkaatste. Geen seconde verloren zij haar uit het oog, krabbelden maar nader op hun harige pooten. Zij omsloten haar met koppige gewikstheid, zonder overhaasting, met berekende zekerheid, met heele drommen, zoodat hun pooten in elkaar verward leken. En zij liep maar, vluchtte vooruit naar een donkere kloof, evenwijdig van de grootste spinnen, hoog als menschen, die haar trachtten voor te halen om den uitweg af te snijden. Zij kon niet meer roepen en zij hoorde nog slechts het geritsel der keien onder haar voeten verplaatst. Zonder ophouden duurde de loopstrijd, hoe dichter bij het doel, hoe vuriger de fosfooroogen blonken, en de vogels, met menschenoogen ernstig en schander, zaten roerloos onverschillig. Eenklaps bleven de beesten stil, ongestoord kon zij voortijlen over het stijgende kloofpad, tot zij hen niet meer gewaar werd en verademen kon. Nauwelijks zat zij neergehurkt, of van de steile wanden kwamen nieuwe wangedrochten aansluipen, ratten groot als herdershonden. Ros-grijs vlekten zij op de donkere rotsmuren ; in wreedronde koppen schitterden kwaadaardige oogen, en hun logge staarten stonden als dorre stokken overeind. Weer herbegon de vervolging, langs weerszijden en achterop in de gleuf. En hét pad was vol hindernissen. Haar voeten bezeerd, bezweet en ademloos, staarde zij in vertwijfeling aan het einde van het pad. Voor haar lag loodrecht de diepte van een dal, achter haar hoorde zij het aanhoudend geschuifel der vervolgers die naderden, naderden. Geen uitweg dan de diepte, er was geen keus, want voor en achter haar grijnsde de dood haar toe. De ratten rookzij nu, een reuk van lijkbeesten,vlak nabij. Toen sprong zij in den afgrond. Zij werd wakker voor haar bed, stram en stijf, gekneusd aan den pols en aan het hoofd. Haar rechteroog blauw gezwollen, had zij gestooten tegen haar nachttafel in den val, en geronnen bloed kleefde in haar blond haar aan het achterhoofd. Menigmaal keerden de verschrikkelijke nachtdroomen weer, waaruit zij telkens als gebroken ontwaakte, altijd vervolgingen : soms door vlammen, soms door ratten, soms door ongediert. Uitgeput leed zij dan aan feilen koortsgloei. Zij vermagerde zichtbaar, en haar stem werd dof. Pas nadat zij wat gegedronken had 's morgens kregen haar handen weer vastheid, verliet haar het beven en zag zij weer klaar. De hartkloppingen namen toe zoowel als de leverpijnen. Ellendig waren de dagen in dezen donkeren winter en in het regenachtigkoud voorjaar. Zij gaf zich geen rekenschap van haar toestand, doolde in het duister. Voor de omgeving noch voor de buurt was het langer een geheim dat Tille dronk. Men vond het zonde dat het jong, fatsoenlijk meisje, de goedhartige, beklagenswaardige wees zich zoo vergooide, zoo zelfmoord pleegde. Ole en Line moesten machteloos aanschouwen den ondergang van het kind, dat zij zoo belangloos en aanhankelijk dienden. Zij waren zwak in hun liefde, leden in stilte, hadden den moed niet haar te waarschuwen noch te berispen. Zij was nu immers haar eigen meester, zij was meerderjarig, daarbij zeer prikkelbaar. De piano- mammesel willigde gedwee-dienstbaar haar verzoek in om 's avonds, al waren zij alleen in de herberg, vroolijke wijsjes te spelen, die zij danmeelalde met heesche stem, * * * De zon bracht wat opwekking. Tille matigde zich, liet veel het kind van de meid komen, dat met zijn onschuldig gebabbel haar bezighield en opbeurde. In die dagen van beterschap zat zij 's avonds aan de deur. Herinneringen aan de kinderjaren doken op wanneer zij bengels en meiskens zag ravotten en spelen, zooals zij gespeeld had in dezelfde omgeving. De lucht, lekker doortrokken met water-en havenreuk, waaide aan, droeg een weergalm van vervaagde geruchten, muziek, ijzerslag en stoomgefluit. Een vledermuis dreef in kringen boven de straat. Aan den overkant, aan twee kroegen, stonden diensterkens, met de handen onder den voorschoot, te wachten op de klanten. Het was zeer vredig. Eens, toen zij zoo inde schemeringde zoelheid van den avond genoot, werd zij aangesproken door een man. Zij had hem niet zien naderen terwijl zij stillekens zat te proeven aan een horentje ijsroom, waarop zij zich getrakteerd had aan het kraampje van een leurder. — Goeden avond, Tille, zei de man. Verrast keek zij op, voelde een rilling, kreeg kippenvel. — Walt, stamelde zij. Zij rees op, het horentje ijsroom onhandig tusschen de vingers, wierp het weg in de goot. Wat was hij een kerel geworden, een met gebruinde, stoere mannentrekken. Rijzig en kordaat was hij, een man. Zijn oogen keurden haar met openhartige nieuwsgierigheid.Had hij iets vernomen ? Al was zij wat vergrofd en vermagerd, inwendig krank, toch zag zij er nog goed uit en aantrekkelijk. — Dat is nu een verrassing, Walt. — Ja... men vergeet zijn oude vrienden niet, ik ten minste niet. — Ik dacht het toch... in jaren heb ik u niet gezien, niet van u gehoord... Mitje had u nog eens ontmoet, maar lang geleden... — Toen kon ik hier niet komen... 'n mensch doet niet altijd wat hij zou wenschen te doen... 'k heb in Amerika gezeten... fortuin gezocht en natuurlijk niet gevonden. — Waarom in Amerika, Walt? — Hier werd ik niets, maar niets... leefde op de kap mijner zuster... en dat heb ik u toen gezegd... gij verzocht me nog geen looper voor een shipping master te spelen... — Ja, ja ! — Ginder heb ik veel stielen beproefd ... van stad tot stad gezworven... verdiende overal mijn brood maar niets meer... na jaren gelukte ik er in genoeg te sparen om over te komen en hier te wachten op een bezigheid... Ik kon het niet langer uithouden tusschen vreemden, Tille, ik dacht zoo dikwijls aan Antwerpen en het leven hier... in den vreemde voelt men zich alleen... 'k was blij als ik eens Vlaamsch hoorde spreken, eens was ik gepakt toen ik de Belgische vlag aan een consulaat zag wapperen,ergens ver in het binnenland. — G'hebt niet eens komen afscheid nemen, verweet zij. — 't Kwam plotselings in mij op... ik wou weg, weg voor altijd... sinds vader gestorven was, boerden wij achteruit... Ik was zonder werk... kreeg een plaats op de Red Star als hulpsteward, bleef ginder aan wal... Wat een land, Tille,alles business... vervaarlijk groot... 'k Heb schotels gewasschen, taalman gespeeld, toezichter in een tentoonstelling, waker op een scheepswerf, automobielvoerder geweest... men verandert er van ambacht wanneer men het beu is... maar men is er alleen... Nu zullen wij maar hier probeeren... Laat ons van wat anders spreken... van u... Het ging u goed, hoop ik? — Redelijk. — Moeder heeft me gezegd dat ge nog niet getrouwd zijt... ja... we hebben woord gehouden van niet te trouwen ! — Ja- — Nu moet ik weg... ik kwam maar heden aan met den trein uit Rotterdam... en heb een afspraak... — Nu al ? — Ja,misschien heb ik een betrekking gevonden... dat zou een toeval zijn... ik moet den man gaan spreken die mij helpen kan... een plaats van waterklerk... — Is 't nu weer voor jaren ? — Neen,Tille, neen... morgen avond kom ik... groet Ole en Line... tot morgen. Hij hield woord, wist opgeruimd te vertellen dat hij aangenomen was,reeds morgen in dienst trad, was hartelijk tegenover Ole en Line. Walt werd een trouwe gast, die haar 's avonds kwam gezelschap houden aan de deur of in de herberg. De zomeravonden kregen een bijzondere innigheid, werden gevuld met opwekkend gekout. De dagen brachten haast geen schaduw, want eiken avond beloofde nieuwe vreugde. Zijn blikken schenen haar te streelen, en zijn stern klonk zoo warm. Allen ondergingen zijn stemmige levenslustigheid, zelfs Ole, de grijze,gesloten vent,kon hartelijk lachen om zijn kwinkslagen. Maar alles gold haar, haar alleen, dat wist zij zeer beslist. Doch al dronk zij nu veel minder, de pijnen bleven haar kwellen, haar gezondheid was erg aangetast. Uiterlijk zag men het zoo niet, zij kleedde zich weer koket. Zekeren avond, toen zij weer op hem te wachten zat in de schemering, overviel haar een sterke hoestbui. Het was alsof in haar borst iets scheurde, pijnlijk, lang. Nauwelijk was de pijn wat geweken of Walt kwam, nam plaats naast haar... Zij probeerde monter te kijken, te schertsen, haar onpasselijkheid te overmeesteren. In de smidse bewogen nog de zwarte schimmen der smeders voor den vuurgloed,daar klonk de evenmatige hamerslag op het aanbeeld,en vuurprankels stoven op. In stille zaligheid zaten zij in den lichtgloed te staren. Als kinderen hadden zij zoo dikwijls voor de deur der smederij dit bedrijf afgeloerd, bekoord door het likken der vlammen, er steeds aangewakkerd door het gesuis van den blaasbalg. — 't Is alsof we nog kinderen waren, Tille... — Ja Walt... hoe schoon. — Wij waren toch de beste vrienden van de wereld... — Ja, de beste vrienden... — Nu nog, Tille ? — Ja Walt. — Tille... — Waarom zijt ge heen gegaan?.. Waart gij maar hier gebleven... — Tille !.. — Ik was zoo alleen... zoo moedermensch alleen...gij niet...gij en blonde Nelly... — Och die ! Hoe weet gij dat... het duurde maar eenige dagen. — Ik heb het gezien... ik was bij de pianomammesel... — Tille... vergeet dat... vergeef me dat... een man is een man... gij weet immers hoe het gaat... — Ik heb u vergeven... maar ik was zoo alleen... en 'twas alles zoo triestig... zoo donker... en als ik dronk vergat ik mijn triestigheid... — Arme Tille ! — Walt, het leven iszooaardig... wat men droomt gebeurt niet, en een ander, een beste jongen heb ik geweigerd... — Ik durfde u niet vragen... ik was een verloren kost,iemand zonder broodwinning... aan umochtikniet denken... zocht troost bij blonde Nelly en anderen waaraan niets gelegen was... — Walt, spreek daar niet van... en ik kon u toch niet roepen... en 'k wist alles zelf niet zoo duidelijk... niemand weet precies wat er in hem omgaat, en 'k was zoo bitter jong, zoo onervaren!.. — Laat ons nu samen probeeren, Tille... gij waart mijn vrouwken toen wij huishouden speelden... — 't Kan niet meer, Walt... 't kan niet meer... 't is al te laat... Ik zal niet trouwen, Walt, ik ben geen vrouw meer om te trouwen... — Och kom ! Laat ons het maar probeeren...'tzalnogschoon worden... gij zult er wel van afzien... Gij moet maar willen... — Ik heb geen wil meer... ik moet drinken... Verlaat gij menu maar niet... laat ons vrienden blijven, goede vrienden... al weiger ik uw vrouw te worden, gij moet een gezonde vrouw trouwen, een treffelijke vrouw...maar later,later, fluisterde zij, als ik op 't Kiel lig. — Spreek zoo niet, Tille, denk nog eens na,., ik blijf bij mijn vraag... ik blijf komen... gij zijt jong, moogt niet aan het ergste denken... moet maar probeeren u zelf baas te worden... niet drinken... — Ja Walt, let op mij zooals vroeger... maar uw vrouw kan ik niet meer worden, hield zij koppig vol... Och dat 'n mensch niet alles schikken kan naar zijn goesting... Wij kennen ons zelf niet... wij pakken en mispakken, weten wel waar wij naartoe moeten maar geraken er niet... 't is zoo lastig te leven. Zij bleven zitten, hand aan hand, tot den gloed gedoofd en de smederij gesloten werd. Fluistergroetend ging hij weg, en zij zag hem na, in zaligen weemoed. Zij had den droeven moed gehad te weigeren, het geluk te weigeren ! Maar 't was immers te laat, zij ging ten gronde, mocht haar lieveling, haar uitverkoren man niet ongelukkig kluisteren aan een vrouw die dronk. Tille kon niet slapen, woelde ongedurig, moest telkens hoesten. Later viel zij in ijlkoorts, lag zoo dagen lang bewusteloos, gevaarlijk ziek. En het gebeurde dikwijls dat Walt, die dagelijks naar haar toestand kwam vernemen,. haar jammerlijk hoorde schreeuwen en zijn naam roepen. * * * Eindelijk, tegen kermis in het begin der maand Oogst, kwam er beterschap in haar toestand. De koorts nam af, week, maar de dokter kwam nog dagelijks. Line had haar geen oogenblik verlaten, haar opgepast dag en nacht, bijgestaan door de trouwe meid. Tille bemerkte dat Line binst dien tijd grijs geworden was en vervallen. Zij weende. — Arme Line, en gij met uw schoon, donker haar!.. — Och kind, trek u dat maar niet aan, de jaren zijn daar. — Laat me eens in den spiegel zien. Neen, dat hoeft niet... ge moet nu zoo fier niet zijn. — 't Is niet uit fierheid, Line maar... — Ja, ge zijt natuurlijk mager geworden na zoo'n ziekte... maar Pietjede-Dood wil geen jonge meisjes... die moeten eerst trouwen en gelukkig zijn. — Spreek daar niet over, Line, geef me een spiegel. — Daar dan. Zij zag haar doffe oogen en haar mager, vergeeld wezen, het uitzicht van iemand wiens jeugd geweken is, onherroepelijk verwelkt en verwoest. Haar borsten waren verschrompeld, haar hals ingevallen, haar handen spichtig en doorzichtig. Zij verlustigde zich met ziekelijke standvastigheid in haar onderzoek, met drogen mond en wijd-open oogen. — Toe,'t is nu genoeg... dat komt weer bij, nu gaat ge genezen... en binnen enkele weken herkent ge u zelf niet meer... niks zoo vreemd als 'n genezing. — Is Walt nog geweest, Line ? — Dat geloof ik wel,... de arme jongen sloeg geen dag over... hij ziet u gaarne, geloof me... ge moet maar rap trouwen... dan zal het leven hier wel veranderen. — Neen Line... dat kan niet meer... neen... Op een zondagmorgen zat zij voor het raam een boek te lezen toen de dokter kwam. Hij schoof een stoel bij, verzocht Line hen alleen te laten, kruiste de handen, zag haar in 't wit der oogen. Hij was een oud man met een ernstige, zachte stem, die zij kende van haar kinderjaren, de huisdokter die haar toen had weten te paaien wanneer, zij, weerspannig, zijn drankjes en poeders weigerde te slikken. — Juffrouw Tille, het is erg geweest., zeer erg... wat hebt ge toch gedaan ?... zoo'n frisch, lief meisken... ween maar ja... ik ben uw oude dokter... ik ken het leven... biecht maar eens... voor mij moet ge niet blozen... ik heb vader en moeder gekend... brave menschen... hun kind was hun engel... gelukkig dat zij dit niet moesten beleven. — Waren zij maar niet gestorven, dokter... en ik was zoo triestig... zoo triestig om hen en om alles, 't was zoo donker rond mij... en 't gaf me troost... — Gevaarlijke troost, kind... ik zal zonder omwegen spreken... herbegint ge,dan, ja dan... sta ik voor niets meer in. — Ik ga toch dood, dokter... — Wie zegt dat... ingeval ge blijft drinken, ja... ge moogt niet meer drinken... nooit meer... dan kunt ge misschien nog een vief vrouwken worden... ik weet er alles van... trouw maar... en als ge dan stillekens leeft... moed houden. — Ik zal het niet kunnen laten... — Alles kan, alles... reeds lang moet ge pijnen gevoeld hebben... — Ja... en dan die droomen, die vreeselijke droomen. — Zij zullen weerkeeren als ge niet weerstaan kunt... niet drinken, Tille. — Ik zal probeeren... maar't is zoo... ik ben toch op, dokter... 't kan nog wat duren... maar 't is te laat... — Neen, maar flink willen. — Gij zijt goed, wilt me troosten. Op voorhand gaf zij zich verloren, in haar zieke verbeelding was het 200 haar niet te ontloopen lot. Zij zat er uren over te dubben en te mijmeren, regelde zelf wat komen ging met morbied genoegen, terwijl zij de gezondheid voeldeterugkeeren in haarlichaam, aan krachten won en de waskleur van haar aangezicht weer verdween. Wanneer zij 's Zondags voor de eerste maal beneden kwam, was het feest voor de huisgenooten. Zij at haast smakelijk, merkte dat Line haar glas met spuitwater had gevuld. Na het eten kwam Walt, en zij zaten samen voor het venster in de verlaten herberg. Men liet hen als opzettelijk alleen. Zij spraken niet veel, genoten van hun arm geluk. Hij streelde haar magere handen. — De dokter heeft gesproken, Tille. — Ja Walt... — Nu wordt alles goed... en Tille mijn vraag blijft gedaan... vooraltijd... — 't Is te laat ! — Niet waar... ge kunt genezen... de oude worden... — 't ls te laat !... Vergeef me maar en blijf komen... ik kan u niet missen... maar spreek niet meer van trouwen... het doet maar pijn... * * * Het najaar bracht genezing, maar zij was de oude niet meer. Haar fleurige jeugd was opgeleefd. Zij was lief en hartelijk voor al de menschen, vond vooral behagen in het kind der meid, waarmede zij soms ging wandelen, kuieren door de stad. Maar het straatleven gaf geen afleiding, 't was te druk, gaf haar hoofdpijn. In het Park, voor den vijver, vond zij gelegenheid tot rustiger mijmering, terwijl zij met het jongentje de zwanen broodkruimels toewierp. Het stervend plantsoen, de rijzende bladeren waren haar lief, en in het Park zag zij veel kinderen. Menigmaal leidde ook haar weg naar 't kerkhof, maar van deze bezoeken sprak zij niet. De pianomammesel zat nu haast dagelijks in de kerk, vond er heil en troost, was katholiek geworden. Nooit had zij haar zwaarmoedigheid zoo laten merken, en niemand had ooit gedacht aan wat zij verlangd had en betreurde, aan haar kuren. Dat duurde reeds maanden voor men het wist. Thuis was zij buiten de kerk opgevoed, maar de pensionaatjaren werkten na. Zekeren dag kwam zij afscheid nemen. Een priester had haar een plaatsken gevonden in een nonnenklooster voor oude vrouwen, want zij had gewetensbezwaren gekregen tegen haar profaan beroep. Zij zou er bidden voor George die toch zoo goddeloos was, verzekerde zij. Nu klonk er 's avond geen vroolijk pianospel meer in de Stad Bergen. XIII Stilaan zakte iedereen weer weg in het dagelijksch bedrijf. Er kwam volk en er vertrok volk, maar in de vlugkeerende afwisseling werd men haast geen onderscheid gewaar : 't waren allen toch vreemde gezichten. Tille bekommerde zich weinig om de zaak, de meiden zorgden voor de keuken, de kamers en de kostgangers ; Ole beredderde alles daarbuiten, rekende 's avonds af, schreef nauwkeurig uitgaven en inkomsten op in zijn zakboekje. 't Was hem een heele beslommering. In de herberg kwamen haast geen klanten, een enkele gebuur, een looper van een shippingmaster of soms een dolend matroosje. Tille had niets te doen, niets vulde haar wintersche dagen, zoo troosteloos leeg en donker. De dagen van afzondering, alleen met haar muizenissen, met haar belabberde verbeelding en haar onweerstaanbaar verlangen, waren akelig. Instinctmatig bood zij wederstand, de dokter wist het immers, had haar gewaarschuwd. Was zij ongehoorzaam dan ging zij spoedig dood. Doch was het niet beter wat vroeger dood te gaan, daar zij toch haar schoonsten droom moest derven ? Want trouwen zou zij niet, daarvoor was het te laat! Steeds waren het dezelfde ziekelijke mijmeringen die haar bezighielden, en al gaf zij nog niet toe, toch begreep zij dat de dag nabij was, die weer brengen zou de arme ondeugd, waarin het verdriet bezweek, tijdelijk werd weggespoeld. Zij wist te vermijden met Walt alleen te zijn, uit vrees dat hij mocht aandringen. En toch was het haar eenig geluk hem 'savonds te kunnen aanschouwen, terwijl hij met Ole en George te kaarten zat of te praten. De drie mannen brachten elk hun eigen wereldje mee, hun zorgen en doorleefd plezier. Onder het pruttelend licht, in de verlaten herberg, vonden zij wat rust en uitspanning. Menigmaal voelde zij de oogen van Walt vol liefderijke teederheid op haar rusten, terwijl zij luisterden naar George, die verbluffende histories kende, argeloos opsneed, steeds nieuwe grappen wist of verzon. In het landverhuizershötel scheen hij goed te aarden, daarbij hij werd oud en voorzichtiger. Deze betrekking mocht hij niet verliezen, want dan was het met hem gedaan, dan was hij nog slechts een oude vagebond, rijp voor Hoogstraeten. De Polen en Hongaren, de uitwijkelingen, werden door iedereen bedrogen en bestolen, vertelde hij, maar hij zag er geen kwaad in,vond het danig natuurlijk. Zij zaten immers vol ongediert en stonken naar knoflook ! Hun logement was een vuile boel waarvan hij, ja hij, George, vies was. En smerig eten ! Het vee verdiende niets beter,was zoo dom,zoo dom ! Zij lieten zich uitbuiten doorde logementhouders, hun landgenooten ; lieten zich afzetten door schacheraars, door wisselaars, door kwartjesvinders. Maar dat ras was gedwee en onderworpen, was zeer bijgeloovig. Werkslaven waren het, herkenbaar aan hun eigenaardige kleederdrachten, de mannen hadden vreemde mutsen, de vrouwen bonte doeken op den kop. Soms in 't midden van den zomer droegen zij nog hun lange mantels, uit schapenvacht genaaid. Ook de vrouwen droegen laarzen, ruwe stevels, en zij sleurden den onmogelijksten huisraad mee naar het verre land. Och, Tille, moest hen niet beklagen, zij waren te dom en niet waard menschelijk behandeld te worden. Zijn uitspraak lokte verzet uit. Walt meende dat een mensch recht had op menschelijke behandeling; Tille, verontwaardigd, meende dat het gerecht moest tusschen komen ; Ole stelde de regeering verantwoordelijk. George bleef koppig volhouden, was niet te overtuigen van hetgroveonrecht. Met wispelturigen geest draafde hij door over het bijgeloof, over zijn zuster die nu een kwezel geworden was. Gelukkig was zij nu geborgen, had eten en drinken, het was nog zoo slecht niet zijn steun te zoeken in de kerk. Daar bracht Tille niets tegen in, zij sprak niet over de kerk, een weinig angstig zich zoo vervreemd te voelen van den godsdienst, terugdenkend aan de zusters in het klooster, aan meesleepende kerkzang en wierookwalmen. En dagen en nachten gleden eenzelvig voorbij. * * * In een druilerigen namiddag,een paar dagen voor Allerheiligen, toen zij zeer triestig was, bezweek zij opnieuw voor de verleiding. Als vuur brandde de elixer haar in de maag, zij werd een beetje duizelig, proefde het bitter genot der verboden vrucht. Wanneer zij maar matig bleef zou het haar geen kwaad doen, was het integendeel een medicijn, een troost.'s Avonds was zij opgewekter, genoot zij haar betrekkelijk geluk. En niemand werd het gewaar, zij zou het voor hen verbergen. De dokter wou haar maar vrees aanjagen. 's Anderdaags herbegon zij heimelijk te drinken. In haar zak had zij steeds pepermunt en koffieboonen. Na elk glaasje knabbelde zij een stukje, dan kon men niets ruiken. Matig was zij immer, zeer matig. Het licht van den dag scheen nu vroolijker, zij zat niet meer te piekeren, haar avondgeluk was heviger, en noch Walt noch de anderen konden iets merken. Zoolang zij nog niets geproefd had voelde zij zich wee, en het eerste drankje beurde haar reeds op. Weldra werd zij gewaar dat haar eetlust weer afnam ; 's morgens kon zij niets gebruiken. Om dit te verbergen kwam zij laat beneden, dronk een tas koffie, wierp haar brood weg buiten voor de honden en de musschen. Meer om meer stond zij zich toe om de lichte bedwelming te winnen, die menschen en dingen een beter uitzicht gaf. Overvielen haar gewetensbezwaren dan werd het nog erger. Uit vrees dat haar stem mocht haperen, werd zij dan zeer zwijgzaam en gesloten. De pijnen keerden weer en de hartkloppingen. Haar smaak en haar reuk verminderden, in haar slokdarm scheen het te knagen, zij vermagerde weer en verzwakte. Dikwijls lag zij 's morgens om haar ellende te schreien in haar bed. In zelfverteedering dacht zij aan haar ongeluk, 't Was te laat! Die arme Walt die komen bleef, trouw en geduldig, misschien nog met hoop. Goed dat zij geweigerd had. Zij zou nooit oud worden, was daarbij geen vrouw meer voor hem die sober was en oppassend, niet leed onder groote vlagen van triestigheid. Zij ging nooit meer wandelen, tevreden in de kommervolle weelde van den drank. Op nieuwjaardag besefte men het onheil. Reeds vroeg had zij geproefd, en toen Walt en George kwamen om nieuwjaar te wenschen, was zij bevangen. Zij vergat alle voorzichtigheid, wou volstrekt meedrinken op gezondheid en lang leven. — Tille ! — Walt!... maar zij schuwde zijn oogen. — Drink niet, kind... — Och, ik ben nu genezen... 't kan geen kwaad... — Drink niet... of is het misschien te laat... Och kom, mag ik nu op uw gezondheid niet drinken ? Ik ben zoo vroolijk... — Tille, Tille... luister naar mij. Zij luisterde niet, lachte schei-overmoedig, dronk, praatte luidruchtig en dronk... Dat was nu een gezellige dag! Waarom was Walt zoo stil ? George was nog een vroolijke kameraad, die deed haar telkens bescheid. Wat hielden die menschen toch veel van haar, en in plotse opwelling stond zij op om hen te omhelzen. — Arme Tille, fluisterde Walt en keek naar Ole, die het hoofd schudde. — Er is niets aan te doen, Walt, zei hij terwijl zij aan de piano zat, 't is haar lot... zij kan er niet tegen op. En de muziek klonk meewarig, George zong mee in onbezorgde zattemansvreugd, en Line zat er bij met Walt en Ole, gedrukt en benauwd. 'sNachts, alleen, hoorde Tille het hijgend gesnork van Line, 't klonk zwaarder en zwaarder als het geluid van vreemde dingen, en tusschen waken en slapen overviel haar weer een nachtvisioen. De vlammen verschroeiden haar, en gedrochtelijke wezens doken rond haar op, gingen haar te lijf. Een wreede rat zat op haar borst te knagen aan haar vleesch. Zij trapte en weerde zich, schopte met de beenen, sloeg met de gesloten vuisten, maar haar mond was toegeklemd en zij leed verschrikkelijk. Wanneer zij uit het delirium ontwaakte, lag zij lang, zwak-suffig te staren in het grauwe morgenlicht. Ik ga dood, prevelde zij, ik ben dood gedronken. 't Is maar best dat ik spoedig sterf... Ik heb toch niets aan het leven ! * * * Beneden ging Line haar uit den weg, haar gezwollen oogen waren een stom verwijt. In den namiddag bleef Ole thuis bij Tille. Hij wil me bewaken, veronderstelde zij, en 't kan toch niet baten. Terwijl hij sprak werd zij de bedoeling gewaar van haar te overreden. Zijn stem was week en vaderlijk. Het was een marteling voor beiden, hij draaide maar rond den pot, durfde uit kiesche schaamte niet openhartig zeggen wat hem op 't hart lag. — Kind, ik was uw voogd... 'k heb zoo mijn best gedaan om uw vader en moeder te vervangen... probeer nog eens... doe ons dat verdriet niet aan... Walt was ook het hart in. Ik kan niet, Ole, ik ben een ongelukkig schepsel, och zoo'n ongelukkig schepsel... ik voel me zoo slecht... zoo slecht... en toch kan ik niet... en daarbij nu is het te laat! — Neen, ge moet willen. — Willen, willen... 't is gemakkelijk gezegd... maar ik kan niet... mijn leven is zoo triestig... Triestig?.. Ge kunt alles hebben wat uw hartje lust... en wij dan... is ons leven niet triestig... ver in den vreemde... zonder familie... wij, en zooveel menschen, die hier in 't Schipperskwartier wonen. — Ik ben maar een arm meisje... Walt bleef twee avonden weg, en 't waren twee donkere avonden in Tille's donker leven. Bleef hij weg, dan doofde het laatste gensterken vreugd. Toen keerde hij weer met strak gelaat. Van ontroering brak zij een glas dat zij in de hand hield. — Walt ! — Tille... Dat moogt ge mij niet meer aandoen... — Ik kan het niet aanzien... — Heb medelijden, Walt... ik ben zoo ongelukkig... en als gij wegblijft is het heelemaal met me gedaan... — Laat ons dan trouwen... drink niet meer... — Het kan niet, Walt, het kan niet... — Maar ge maakt u kapot, Tille. — Ja, Walt, was ik maar rap weg, lag ik maar in mijn graf. — Toe zwijg ! — Het was een geluk voor u, voor mij, voor allen. Halsstarrig hield zij vol, gaf zich verloren, zoop nu maar om het einde te bereiken. Hulpeloos schikte men zich in het onvermijdelijke, geen woord werd meer gesproken, geen woord over wat hen allen bezig hield. Beschonken zat zij 's avonds bij de drie mannen, de stille kaartspelers, die geen afkeuring meer hadden, maar enkel groot medelijden. Zoo gingen de jammerlijke winterdagen voorbij, treurig en traag, waarin zij meer dan eens een aanval van delirium doorstond. Zij was nu graatmager, had donkere vlekken in 't gelaat, en drank en pijn maakten haar slordig en zorgeloos. Opnieuw begon zij te hoesten, wou niet dat een dokter werd gehaald, vond het slechts een kleine verkoudheid, een valling. Heele dagen zat zij voor het raam, de handen in den schoot, en keek stompzinnig naar buiten. Zij verroerde slechts om te gaan drinken. Haar scheurend hoesten weerklonk door het stille huis, bestendig, akelig. Tot zij zekeren morgen niet kon opstaan. De oude dokter verscheen weer, onderzocht haar, beschouwde haar met droeve oogen. — Ik heb u gewaarschuwd, zuchtte hij. —- 't Is met me gedaan, niet waar Doktoor ? — Ik heb u gewaarschuwd voor het te laat was... en nu sta ik voor niets meer in... ik begrijp u niet... arm kind. In den vroegen lentedag lag zij in de diep-blauwe lucht te staren, en te luisteren naar de straatgeruchten. Voor het te laat was, had de Dokter gezegd, voor het te laat was ! Zij had dus haar leven verwoest, verkort, roekeloos zich weggeworpen ! Maar hij zei het maar om haar te straffen, omdat zij berouw zou voelen. Zij wist het immers beter, had het lang voelen naderen. Van den dag dat zij een voet in huis had gezet was het triestige over haar ge- ; komen. Zoomin als Lille Hanne had zij haar lot kunnen ontloopen. Die was 1 misschien ook al dood ! Carl en Lars, Victoria en de arme meid, de pianomammesel en al de anderen, 't waren toch immers ook ongelukkige schepselen. Sommigen werden het niet gewaar, sommigen hadden moed, maar zij was zwak, een arm, zwak meisken dat enkel kon bezwijken. En nu ging zij dood, dood voor altijd. Men zou haar vergeten zooals alle menschen vergeten werden, wanneer zij eens voor eeuwig vertrokken zijn. Voor Walt was het goed dat zij stierf, en Ole en Line zouden ook nog wat rust genieten, aan haar denken en dan ook sterven. Heel haar leven herzag ze nu, en de blijde oogenblikken kregen nu een dubbelschoonen weerschijn. Dagen en nachten lag zij te mijmeren, en in haar koortsige sluimeringen vervolgden haar de beelden en herinneringen. Het was zoo heerlijk in dit bed te liggen droomen, de moederlijke teederheid gewaar te worden van Line die haar oppaste. Zij was weer hulpeloos als een kind. Zonder tegenstribbelen dronk zij de melk, niets anders kon zij verdragen, haar slokdarm was ontstoken, en haar beleedigde maag zonder kracht. Maar haar borrelkens onthield de dokter haar niet langer,dat kon niet meer baten, die moest zij hebben, meende hij, anders kwamen de aanvallen, de deliriums, terug. Dagelijks voelde zij zich iets zwakker worden, iets verder van het leven afdwalen. Hoe zieker zij werd, hoe meer een verlangen in haar opkwam, het verlangen naar den witten bruidstooi. Zij ontving geen bezoeken. Mitjewas geweest, maar zij had haar niet ontvangen, vreesde haar druk praten,en zij hadden niets meer gemeens dan voorbije dingen. Walt kwam als voorheen met George, maar zij speelden geen kaart meer, hij sprak over haar met Ole, of zat schijnbaar te luisteren naar het gebazel van zijn gezel, de kommerlooze George. Enkel Ole en de Dokter betraden het vertrek, maar steeds vluchtig, Ole met de oogen vol tranen, de dokter met ingehouden medelijden. Eens, onwillekeurig, sprak zij hem over het einde. — Doktoor,ikweet het nu toch... hoe lang kan het nog duren... ik moet het weten... ik moet het weten... om mij in regel te stellen... Het hoesten betert niet... het zal wel rap gedaan zijn... maar ik wil het weten, Doktoor... De arts had geweifeld, naar Line kijkend, stil aarzelend haar vonnis uit te spreken. — Dat weet men nooit... — Maar 't zal immers toch niet lang meer duren ? — Dat weet men nooit... maar als ge biechten wilt, moet men maar den pastoor halen... — Dank. Zij weende niet, bleef maar stil liggen staren in de bewolkte voorjaarslucht, lang, zeer lang tot het avond werd. — Line ! — Kind... moet ik den pastoor laten halen ?.. — Ween niet meer, Line, 't kan niets baten... later... zend nu Walt maar eens bij me, Walt alleen, en maak mijn haar los, mijn blond haar, zoo sliep ik als kind... Zij hoorde hem komen, den trap bestijgen, zag hem schoorvoetend in de kamer treden. — Tille, Tille... — Walt zit hier bij me, dicht bij me aan het bed... Nu zal het niet lang meer duren. Hij vond geen woorden van valschen troost, zat stil haar handen, haar magere handen, te streelen. Was dat zijn oud speelmakkertje? Was dat de wonnige, blonde Tille? Och God, dat zoo iets gebeuren kon ! Zij lag in de schaduw der bedgordijnen, een kind bijna, een kind met zijachtig haar. En dat had zij zichzelf kunnen aandoen ! Zij had hem geweigerd toen er nog hoop was, toen alles nog goed kon worden. Voor haar was hij uit Amerika weergekeerd, en nu had hij dat moeten aanzien, haar zien vallen zonder een hand te mogen reiken tot redding, want zij had het niet gewild. — Walt... 'k moet u iets vragen... — Tille, wat kan ik doen ? — Wees niet te haastig... mogelijk doet gij het niet gaarne... en dan moet gij het eerlijk zeggen... ik heb het verdiend dat gij weigeren zoudt... maar 't zou me zoo gelukkig maken... en lang zal het toch niet met me duren... ik weet het nu van den Doktoor zelf... Ik wou uw vrouw niet worden, Walt, al zag ik u zoo gaarne... al heb ik altijd op u gewacht, en Lars doorgezonden... ik dacht dat het te laat was... wou geen bal aan uw been zijn... wou niet dat gij ongelukkig waart met een zatte... — Zwijg Tille ! — Neen, neen zoo is het... Ik ben slechtgeworden door triestigheid,Walt, maar geen man heeft me aangeraakt... ik ben nog zooals vroeger... zooals kind... een meisje... en nu wou ik een groot geluk voor mijn dood... een groot geluk... uw vrouw worden, Walt... ik zal geen last voor u zijn... ik ga rap dood... maar als 't zijn kan als uw vrouw... 't was altijd mijn schoonste droom... Walt, kunt ge dat voor me doen?... Me trouwen op mijn sterfbed... want dat is nog gebeurd, Walt... dat menschen die elkander gaarne zagen zoo trouwden... ik ben als vroeger, Walt, maar den drank... alleen den drank... Zonder Ole en Line was ik ook uw meisje gebleven, zou geen man me hebben aangeraakt, al is hier rond ons zooveel,zooveel zonde... Mag ik als uw vrouw sterven?.. Het grootste geluk van mijn leven... — Ja, ja Tille. — Ween niet, mijn bruidegom, nu komt voor mij het schoonste dat ik mocht droomen... Nu is voor mij ook alles schoon en licht... maar 'k wil het uw moeder vragen of zij mij nog wel kan aannemen als haar kind, haar kind voor eenige dagen... Maar 't moet spoedig gebeuren... ik heb geen tijd te verliezen... Ik word zoo zwak... ga spoedig... XIV Ole en Line zaten voor haar bed toen Walt met zijn schreiend moederken weerkeerde. Het oud menschje zoende haar op het voorhoofd, kon niet spreken. — Als kinderen waren wij al een koppel, altijd samen, en wij speelden huishouden,... dan ben ik weggegaan, en toen ik terug kwam waren wij gescheiden... Het was ons lot en voor mij was alles zoo triestig, en Walt was weg. Toen hij me vroeg heb ik geweigerd... ik was immers aan den drank geraakt... ik was een verloren schepsel... En nu zou het mijn laatste geluk zijn... Kan het nog ?... Mag het nog ?... Ik zal hem niet lang tot last dienen... Mag ik nog uw kind worden... uw kind worden voor enkele dagen slechts. Toen ik klein was hebt ge mij zoo gaarne gezien... — Ja Tilleken, ja kind... — Wat zijt ge goed... ik had het niet verdiend... Moederken, Walt, Line en Ole... wat ben ik gelukkig... nu is al de triestigheid weg... Wat ben ik blij te mogen sterven... nu alles schoon is... Een wit vool moet ik hebben en oranjebloemen rond mijn haar, en alles wit... Nu slaap ik niet meer voor ik sterf om maar lang te genieten !... Laat nu maar de pastoor komen, nu wil ik biechten om rein te zijn als een kind, Moederken, als een kind. Morgen, Tilleken, morgen zorgen wij voor alles, nu moet ge rusten, nu is het te laat. — Te laat?... Neen het zal niet te laat zijn, ook morgen niet, want ik wil leven tot alles voorbij is... tot het geen droom meer is... Walt, mijn liefste Walt!... — Tille... * * * 's Nachts ijlde zij, maar tegen den morgen overwon haar hunkerend verlangen de koorts. De Dokter vond haar zwak, opgewonden en opgeruimd, ondanks de verbeten pijnen. Hij scheen reeds verwittigd. — Proficiat kind... We zullen uw pijnen wat stillen... nu moogt gij aan geen pijn denken. Zij zag het zilveren morphinespuit- je in zijn hand blinken, voelde de vlijmende naald in haar vleesch dringen, en weldra keerde de levenskracht terug en waren de pijnen verdoofd. — Och, Menheer Doktoor, ik word het gewaar, ik zal het nog mogen beleven. - Ja zeker... tot morgen... ik ben uw getuige. Nauwelijks lag zij alleen toen de pastoor kwam. Het ontroerde haar hevig. Waar het zwarte priesterkleed bij een ziekbed verschijnt is het einde nabij. Zij wist het wel, zij was wel voorbereid, maar toch was het als een laatste, onverbiddelijke aankondiging van den dood. Zij biechtte alles wat haar op het hart lag, maar zij kon zich niets verwijten dan drankmisbruik, verslapten geloofsijver en pekelzonden van een onschuldig kind. Terwijl zij haar zelfbeschuldiging uitsprak, hield zij den priester in het oog, die rustig voor zich uitstaarde. Hij was een jong bleek man. Tranen van berouw, fluisterde hij, berust nu maar... elk heeft zijn kruisweg, zijn calvarieberg... probeer maar te bidden als vroeger in het klooster bij de zusters... Hij prevelde lang, de zachte, goedaardige oogen op haar gericht. Zoo verging de vrees, kwam de berusting. Het afscheid van de wereld zou haar niet meer te zwaar vallen.Zoo was alles goed, verzoend met den dood, zou haar nog eerst het grootste geluk te beurt vallen. Als een kind speelde zij met haar blank vool, met haar bruidskrans, vol heerlijke spanning en verwachting. Naast haar bed zat Walt uren lang, tot laat in den avond, en wat hun mond verzweeg, waarvoor geen woorden te vinden waren, mochten zij elkaar mededeelen met hun blikken en door den druk hunner handen. En weer kwam een ijlnacht en daagde een dag, een dag van extaze, van onovertroffen geluk, het geluk dat men beseft spoedig te moeten verliezen, een geluk vol bitter-vreemde innigheid. * * * Veel bloemen waren er in de kamer, en verspreidden een bedwelmenden feestgeur. Er stonden ruikers in vazen, op de kasten, op de schouw en op de nachttafel ; er lagen bloemen op haar bed, bloemen van Walt, van de huisgenooten, van Mitje, van de buren. Toen de Dokter kwam om morphine in te spuiten, lag zij reeds in haar wit nachtgewaad, het blonde haar golvend over de schouders, met den bruidskrans op het hoofd. — Ik twijfel haast of ik het zal mogen beleven, Doktoor... — Nog een beetje geduld... ik blijf al hier. Beneden klonken de mannenstemmen van Ole en de getuigen die er zaten te wachten. Walt, in zwart feestgoed, was nu bij haar met zijn moeder. De Dokter stond aan het venster en keek in de straat. Het levend gerucht ruischte heerlijk, heerlijk... Walt, haar bruidegom was bij haar, al de menschen waren zoo lief, en de bloemengeuren vulden de kamer. Hoe schoon was haar leven nog geworden. Het kwelde haar niet jong te sterven, later, wanneer alles eenmaal voltrokken was. Stappen klonken in den gang, dan op den trap. Zij schoot in een hoestbui, fezelde daarna : — Daar zijn ze, Walt... Moederken leg mijn vool over mij... nu ben ik een bruid... De kamer vulde zich met mannen, haar hart scheen niet meer te kloppen en zij verdoolde als in bezwijming. Doch zij overmande zich weer, herkende menschen, Walt en zijn moeder, Ole en Line, George en de Dokter, een buurman en de Overheid : de dikke Schepen met zijn driekleurige sluier en zijn helper, een grijs manneken. In de open deur stond Mitjenaastdemeid met haar zoontje op den arm, en achteraf, in de schaduw, menschen uit de buurt. In de plechtige stilte las de dikke Schepen de wet voor, waarin de wederzijdsche plichten der echtelingen worden opgesomd. Hij had een grijzen baard, een rood gelaat, een gouden bril op den neus. En allen keken haar aan, zoo goedhartig, zoo liefdevol, zoo medelijdend. De tranen stonden haarindeoogen,doch zij hield zich sterk, drukte maar vast de hand van Walt. Zij hoorde hem vastberaden ja zeggen op de vraag of hij haar tot zijn wettige vrouw begeerde, maar toen het haar gevraagd werd, faalde haar stem.Zij knikte slechts, schreef haar naam onder een stuk, sloot de oogen. Tille begreep dat zij nu getrouwd was voor de menschen, want zij vernam gelukwenschen. De stemmen schenen van heel verre te komen. Stillekens kwam zij weer bij, rook weer de bloemen, bevangen door ge- lukzaligheid. De Schepen en het grijs, manneken waren weg. Moeder knikte haar toe, Walt fluisterde iets dat zij nietverstond.Beneden in de straatklonk de bel der berechting, voor haar, voor haar. Zie, de menschen knielden in de kamer, ook Ole die protestant was, ook de ongeloovige George... De Ciborie schitterde, schitterde als een zon... Het was God die zijn intrede deed in haar kamer. En de priester had zijn donker kleed afgelegd, kwam nu in lichten gemoireerden kazuifel met een schoudermantel van fijnbewerkt, goudbloemen borduursel. Achter hem stond de koster in zijn wit koorhemd, en hij droeg het licht. Weer duurde de zoete bezwijming voort. Met geloken oogen luisterde zij naar de gebeden, ontving de communie, werd gewaar dat de priester een afhangend pand van zijn gewaad om hun samengebrachte handen wond... Nu trouwde zij voor God en zijn Heiligen, en zoo vond zij misschien genade... Ja, de genade was weer over haar, zij wist het, zij voelde het zoo heerlijk... Het leelijke, triestige leven was voorbij. In bezit van het opperste genot verlangde zij niet langer te leven. Zij had alles gehad wat een mensch verlangen mag, en meer... Zij was de vrouw van Walt, van haar oud speelkameraadje, van haar eenige liefde. Hemelsch voelde zij zich en rein in haar blank bruidskleed. Het rook naar bloemen en wierook. Wanneer zij de oogen opsloeg waren de vreemden buiten de kamer, en ver in de straat weerklonk de bel der berechting. Aan haar afgeteerde hand stak den gouden huwelijksring. — Dank, Moederken... Walt mijn lieven man... mijn man... Walt...Line dank... Ole, mijn goede 01e, mijn voogd... meer heb ik nooit mogen droomen... nu zal het wel rap afloopen... Laat nu straks een notaris komen... Ik ben zoo moe, zoo gelukkig... Berustend wachtte zij, bedacht haar laatste schikkingen, helder van geest, maar reeds zeer moe in haar ijle, onaardsche weelde. Wat vreugde aan Walt het erfdeel der ouders te kunnen nalaten ! Hij moest voor Ole en Line zorgen in hun ouden dag. Alles zou blijven zooals het geweest was. Walt werd de nieuwe waard van de Stad Bergen. En zij zou rusten op 't Kiel. Vlug had de notaris het testament geschreven, het eerste en het laatste stuk dat zij met haar nieuwen naam onderteekende : Tille Bremer. Telkens fluisterde zij zijn naam, plukte inmiddels aan haar bruidskroon, ontbladerde de kunstmatige oranjebloesems, tot de schemering kwam en de nacht. — Ga nu rusten, Walt... hiernaast in de kamer van Line, in mijn meisjeskamer... — Ik blijf bij u waken, Tille... — Neen, neen... Line blijft bij mij... kus uw vrouw, Walt, en laat me alleen. Ole, sluit gij de tusschendeur... Slaap gerust, Walt.. .'t is nog nietvoor heden... — Laat me blijven Tille... — Neen, neen... * * * Nog vier dagen duurde haar geluk. Zij voelde zich zachtjes wegsterven, werd zwakker en zwakker, stiller en stiller. Buiten scheen de voorjaarszon, en de hemel was helder blauw. Steeds zag zij de schaduw der rookende schouwen op de daken aan den overkant, maar de straatgeruchten schenen van verre te komen, uit de wereld waarvan zij reeds gescheiden was. In de kamers rook het steeds naar versche bloemen die Walt 's morgens binnen- bracht, nog voor de Dokter haar kwam opbeuren met morphine. Zij kende geen lijden maar slechts vrede, troostende vrede. En eiken avond kuste zij haar man, zei hem dat het nog niet voor heden was, maar dat het niet lang meer duren zou. Zij achtte zich een last voor hen die haar zoo lief hadden, en in haar kinderlijke onschuld had zij kuische afweringen tegenover Walt, wanneer hij soms een zoen op haar voorhoofd drukte. Zij wou rein blijven, niets mocht haar het zondige leven herinneren, als zijn reine vrouw, door niets werelds beroerd, zou zij heengaan. Zij had niet meer gedronken, weigerde ten slotte ook de melk, zoodat zij alle voedsel had opgegeven. Walt verliet haar nooit, bespiedde angstig haar minste bewegingen, en bestaarde haar met zijn trouwe oogen. 's Nachts hoorde zij hem woelen of op en neer wandelen. Niemand kon nog weenen, al drukte hen groote droefheid. Arme Walt, wat was hij wanhopig, begreep hij dan niet dat het zoo beter was, nu zij het schoonste geluk bezaten en zij zoo heenging. Liefdevol zou hij haar kunnen gedenken, en dat ware anders toch niet mogelijk geweest. Zij spraken over niets meer, noch over het triestig verleden, noch over wat komen ging, want woorden hielpen niet. Den vierden dag, in den namiddag, na een hoestbui wou zij afscheid nemen. — Nog een verzoek, Walt... ik wil veel muziek in de kerk, veel muziek en licht... veel kaarsen. — Nog niet, Tille, nog niet. — 't Is tijd, Walt, ik voel het... vergiffenis voor wat ik misdaan heb... Ole, Line, vergiffenis... ik kon niet anders doen dan ik deed... Walt gij zult me bij moeder en vader begraven in mijn trouwgoed met mijn vool, en plaats er dan een ijzeren kruis met twee dooreengestrengelde handen op... ik zag u allen zoo gaarne... ik sterf zoo gelukkig... gelukkig. — Tille ! Tilleken ! — Wees goed voor Ole en Line, Walt... en trouw een betere vrouw die u kinderkens geven zal, schoone kinderkens... Ween niet, ik ben gelukkig. Zij sloot de oogen, voelde het avond worden, ook in haar. Zij wist hen dicht bij haar, Walt, Ole en Line... — Walt, snikte zij. Plots snokte zij recht, viel tegen hem aan, veilig, veilig. Haar blauwe oogen stonden roerloos, en zij bewoog niet meer. — Zij is in de hemel, fluisterde Line, sluit haar oogen, Walt... nu heeft zij rust. — Het leven is hard voor de menschen, zei Ole langzaam, en zij was maar een meisje... een jong meisje tusschen ons, oude menschen. En geluk is er niet veel op de wereld. * * * Wakend aan haar doodsbed bracht Walt den eersten nacht door in zijn huwelijkskamer, bij zijn vrouw. De knetterende kaarsvlam wierp een wonderen schijn over haar verstard kindergelaat, dat hij keer op keer zoenen ging. En buiten, buiten zongen dronken matrozen en speelde er muziek in de kroegen. EINDE .