1 Boekbinderij • kloosterman TEL. 2341 62 - A'DAM 1059 LODE BAEKELMANS MENSCHEN GUST JANSSENS, ANTWERPEN MCMXVII G.35J MENSCHEN Zes honderd exemplaren werden gedrukt op de persen van Gust Janssens, te Antwerpen, in 1917. Dit is nummer 234 Van denzelfden schrijver verschenen: «Uit grauwe nevels», schetsen, 1901. «Marieken van Nijmegen», roman, 1901. «De Waard uit «De Bloeiende Eglantier», roman, 1903. «De Doolaar en de weidsche stad», roman, 1904. «Havenlichtjes», novellen, 1905. «Wat moeder zong», kindervertellingen, 1905. «De Zonnekloppers», novellen, 1906. «Dwaze tronies», vertellingen, 1907. «Sinjoorkens», schetsen, 1910. «Havenvolk en Sinjoren», bloemlezing, 1910. «W. G. van Focquebroch», een studie, 1911. «Tille», roman, 1912. In samenwerking met V. de Meyere : «Het boek der Rabauwen», bijdragen tot de studie van het volksleven der 16e en 17e eeuwen. 1914. ltïsV» rvn'orvm'^rrrtvi/] 1,, «iij xivK iivi ovu -uiiopi ij ACI1U Lil L van een die in de wereld steeds de tegenpartij kiest. Maar schijn bedriegt!... Hij was een zeer goedige vent wiens radde tong gespraakzaam uiting gaf aan zijn opgewekt humeur en zijn listige snaaksheid. Jaloersch had hij op zijn vrijheid gewaakt... Geen vrouw had hem kunnen verleiden, want hij was bedorven door de zoetigheid van zijn stiel. Nonkel Piet was namelijk suikerbakker van beroep en stond bekend tusschen zijn vakgenooten als een fijnen schepper van grillig en kleurig suikergoed. Buiten zijn vak hield hij slechts hartstochelijk van herbergnat en vergaderingen. Om de lieve vrijheid te kunnen genieten, als liefhebber van drank en maatschappij, wou hij enkel bij bazen dienen, die hem toelieten buitenshuis te wonen. Sinds jaren had hij zijn kamer op het tweede verdiep van een oud-wrakkig huis der Onze-Lieve-Vrouwestraat. Van Dinsdags tot Vrijdags leefde hij sober; dan rook hij bij zijn thuiskomst den flauwen geur van verslensende groenten uit het winkeltje beneden. Zaterdag, Zondag en Maandag had hij zijn volle ladintr pn mnV Hl! niofa 7 t\r\ nroo ✓l/-» «rnAlr 4- 1 • n.1^ ukj. «jw vvcio lac vv cc tv ui Lilluil ItJIlU lllg-e- Het najaar bloeide over de Warande... Op een bank in de zon koesterden zich drie oude mannekens in blauw uniformpakjes. Zij zaten te suffen en te labberen aan hun pijp. Het was zoo heerlijk lekker!... Overal weelde van lichtende middagzon... Omhoog, boven de boomen, hing de lucht doorzichtig blauw... Kruinen en struiken toonden tusschen het groen een versmeltenden glans van ros en rood, van bruin en goud. De grond was bedekt met een bladerentapijt. De drie grijsaards hadden een zeer afwijkend voorkomen. Een met doorgroefd, gladgeschoren gelaat, — mocht als baszanger jarenlang triomfen vieren. Naast hem zat een dikzak met joviaal-goedlachsche inschikkelijkheid op de tronie, ontwikkeld door zijn herbergierspraktijk. Links, met sluwe blikken in het scherplang aangezicht, pluisde de voormalige wisselagent aan zijn kin. Zij hadden elkaar gekend in den schoon en tijd toen zij gulzig genoten van het leven. De acteur en de wisselagent waren stamgasten van de lustige taveerne door den dikzak gehouden in de buurt van de Fransche Opera. Maar de troef verdween uit het spel, en de vroolijke kameraden verloren elkaar uit het oog. De wisselagent ging op de flesch en verdween ; de acteur reisde van stad tot stad, zong ten slotte in minde- re gelegenheden, levende avontuurlijk en zorgeloos... Met de jaren nam het vertier af in de taveerne, en toen de waard als weduwnaar volslagen afhankelijk werd van meid en dienstertje, ging de zaak den dieperik in. Afgetakeld en alleen, was de uitkomst het oudmannenhuis. Eerst kwam de acteur in veilige haven, toen de wisselaar en ten slotte de herbergier... De drie levenswrakken herkenden elkaar en vonden afleiding in hun herinneringen aan het verleden. In gezelschap wandelden zij door straat en park, snoepten borreltjes in kleine kroegen, wanneer een van hen van een familielid wat centen had losgemaakt. Zij brachten onderling opluchting in het vereenzaamd leven. Directe verwanten hadden zij niet en de vrienden uit de dagen van voorspoed waren dood of gebaarden hen nooit ontmoet te hebben. Maar nu het leven in hen uitgeraasd was en zij de menschen zoo goed kenden, schikten zij zich naar de omstandigheden of beoordeelden wijsgeerig de menschelijke ijdelheid en tekortkoming. Verlangen was dood en de fierheid afgestompt. Wanneer zij hun pijp konden rooken in de zon of bij de kachel, op tijd te eten kregen, dan waren zij tevreden. Borreltjes en sigaren waren de buitenkansjes die men met nederige slimheid wist los te maken van een verre neef of een goedhartige dwaas, die zij toevallig ontmoeten mochten. Telkens, wanneer een ander oudje begraven werd, kwam er een schaduw over hun zorgeloosheid... Wanhopig klampten zij zich vast aan het betrekkelijk geluk van hun ouden dag. De acteur keek belangstellend, met kinderlijk-blau- ■ we oogen, naar de zoemende bijen boven het bloemenbed aan den overkant van den weg. Een vleugje kunst- gevoel restte nog in den gewezen zanger en hij was gevoelig voor de stemmige najaarskleuren. De'bijen genieten er ook maar van als zij kans zien, peinsde hij. Toen herhaalde hij zijn overweging luidop. — • Ja, zoo hebben wij het ook gedaan, bekende de hei bergier. — Was het maar te herbeginnen, zuchtte de wisselagent. — Ik verlang niet te herbeginnen, beweerde de acteur, eens is genoeg... het is niet altijd plezierig. — En misschien eindigden wij toch weer in het geslicht, troostte de herbergier. Zwijgend keek het trio nu naar het bloemenperk. De oogen van den wisselagent dwaalden van het bijengewemel naar het mat-blanke Venusbeeld, dat dieper op den achtergrond uit het groene grasveld oprees. De herbergier luisterde verstrooid naar de verre stadsgeruchten en zag een snuffelende hond speuren langs de boomen. — De wereld is toch klein, zei de acteur, wie had toch ooit kunnen vermoeden dat wij in onzen ouden dag samen zouden zitten in de Warande. — Och, gij zijt 'n droomer... 'n artist, smaalde de wisselaar. — De kunst is de zon van het leven, verweerde zich de acteur. — Och kom!... — Al de rest kan niet opwegen tegen de kunstemoties. De herbergier zei maar niets... Het was nutteloos werk hen te sussen, wanneer zij hun stokpaardje gevonden hadden en aan 't kibbelen gingen. De artist en de geldman bleven getrouw aan het levensinzicht dat zij hadden gediend. De wisselagent had slechts eerbied voor den machtigen hefboom van geld en aanzien. De acteur minachtte het bezit, oordeelde dat er hooger genot bestond. De herbergier weifelde tusschen beide opvattingen, misschien uit louter gewoonte van de klanten in te volgen. — Kunst is zoo wat droomerij, hield de geldman vol, artisten brengen niks bij in de maatschappij. — Ge zijt, ge zijt een «bourgeois», schold de acteur. Hij beefde van ergernis, zocht een afdoend argument, klopte de asch uit zijn houten pijp. — Wij, geldmannen, positieve menschen, onderhouden de artisten ...een beetje poëzie past zoo bij de weelde, sarde de wisselagent opgewekt. — God, wat droogstoppel, jammerde de acteur, gelukkig denkt iedereen niet zooals gij... Ge moet een juichende zaal aan uw voeten gekend hebben, zooals ik, om beter te weten!... In de dagen toen ik bij stem was en gebisseerd werd, toen ik ook bloemen en geschenken kreeg, toen heb ik geleerd dat de kunst het hoogste is... — Ja, die dagen zijn voorbij, probeerde de herbergier af te leiden, toen waren wij nog ferme jongens die de vrouwen konden bekoren. — De vrouwen, mijmerde de acteur. — De vrouwen, hijgde de wisselagent. — Waar mogen zij verzeild zijn, wierp de herbergier op. — Vreemd toch, fluisterde de acteur als voor zich zelf, het scheen telkens voor eeuwig en voor altijd... het leven zonder haar was ondenkbaar, en toen het uitwas ging elk zijn weg, onverschillig of afkeerig... Wanneer de liefderoes verdwijnt staat men vreemder tegenover de geliefde dan tegenover onbekenden!... — Liefderoes! Dat is weer een van die groote ar- tistenwoorden... Ik heb haast altijd eerlijk betaald voor het lonken en lokken der vrouw. — Ik werd bemind, ik kocht geen liefde, treiterde de acteur. — Ja, de vrouwen zijn zoo dwaas! Acteurs beminnen zij, maar met ons trouwen zij, omdat zij van zang en maneschijn niet kunnen leven, hield de geldman vol. — Liefde koopt men niet, herhaalde de acteur. Geld is ons aller meester... Haast alle vrouwen bezwijken voor de verleiding van het geld. — Dat is gelogen, kreunde de idealist. — Dat vind ik cynisch, keurde de herbergier af. De wisselagent haalde de schouders op, staarde onwillekeurig met de anderen naar het pleisteren Venusbeeld. Een tjilpend vogeltje zat op de linkerborst. Op het grasplein zegen gouden vlekken neer, de rijzende bladeren van de herfst. De acteur voelde de weemoedige schoonheid van het sterfseizoen. Van al wat men zich herinneren kan is de vrouw toch het allerschoonste, zei hij verteederd. — Ja, beaamden de kameraden. Ik heb in een kisje al de portretten bewaard... de brieven heb ik verbrand, lang voor ik in het gesticht kwam... zij mochten eens in verkeerde handen vallen. t Zou wat geven! De dwaasheid van oude wijven, spotte de wisselagent. Waarschijnlijk liggen de meesten lang op het kerkhof. Soms betreur ik het, ging de acteur voort zonder acht te geven op de onderbreking, het zou nu een troost zijn de brieven te herlezen. Soms bezie ik maar lang de veigane portretten tot ik er triestig door word. Maar een was toch de schoonste, de meest geliefde, een die gij beiden hebt gekend!... Gelooft mij, of gelooft mij niet, aarzelde de wis- nen de ramen helverlichte en kleurige schilderijen. Beneden stonden, weggedoken in de duisternis, de schaduwen der beelden van heiligen en engelen op den Calvarieberg. Gedempt zong het plechtig orgel in het zielenoctaaf. - Vertongen luisterde en keek tot de koele avondlucht hem rillen deed. Dan sloot hij het venster, ging weer in zijn leunstoel zitten, maar hij kon zijn gezellige rust niet meer vinden. Zijn pijp doofde uit en hij droomde met open oogen. Hij zag zijn jeugd voor hem opstaan... Als kind nog, na moeders dood, liet zijn vader hem als scheepsjongen vertrekken op lange omvaart. Zijn broeders waren hem voorgegaan in de harde zeemansleerschool. Als jongen vertrokken keerde hij als volslagen matroos terug op het oogenblik dat vader ziek lag. Door een toeval werd hij aangenomen als loodsleerling en bleef hij aan wal. Hij wou vader de oogen sluiten. Zijn drie broeders zwierven op den oceaan wanneer hij, moedei zielig alleen, de lijkkist volgde. Jan keerde nooit weer, de twee anderen waren ook loodsen geworden. Zes-en-deitig jaar loodste hij schepen binnen en buiten de haven in winter- en zomerseizoen, toog van Antwerpen naai Vlissingen en andersom.Hij kende al de passen en veranderlijkheden der rivier, was bekend als een opgewekt, doch bepaald vertrouwbaar loods. Het berst je in zijn degelijkheid begon maar, wanneer de geboren fantast aan 't vertellen ging. Wat wondere verbeelding bezat de man die amper lezen en schrijven kon! Wat tegenstelling met zijn dagelijksch leven, het gulzigvette leven van een die ruim zijn kost verdient. Terwijl hij zoo zat te peinzen, verzon hij nooit-geleefde avonturen die bezieling kregen en werkelijkheid werden in zijn geest. Niet langer kon hij stil zitten, liep den gang door, den trap op naar de slaapkamer. Hel licht sloeg hem tegen. In een porceleinen kom, in zand geplant, stonden er kaarsen te branden ter nagedachtenis van overleden familieleden. De kamer was bezwaard door den vetten walm. Vertongen keek naar de lichtjes. Er waren er voor de ouders, voor den nooit weergekeerden broeder, voor twee vroeg verloren kinderen, voor een onlangs verdronken loods, voor verre familieleden. De vlammetjes pinkten en knapperden. De loods, die gemeenlijk een beetje den vrijdenker uithing, kende dit jaarlijks verborgen doen van zijn vrouw. Het gold de zieltjens in het vagevuur. Onwillekeurig was hij toch geroerd. Hij zag de weifelende schaduwen aarzelen rond de schittering, dacht aan de afgestorvenen. De kaarsenreuk maakte iemand beroerd, oordeelde Vertongen, schoot zijn jas aan en nam zijn gloednieuwe dienstklak met gouden biesjes uit de kleerkast. Beneden, na vluchtig afscheid, liep hij de straat op. Vurig glansden de herfststerren aan den hemel en de koude prikkelde vinnig. Hij stapte de stille straat door naar de aloude herberg «De Koei». Rond de leugen taf el zaten Wouters, de beenhouwer, Lekens, de stouwer, Mathyssens, de smid, en de waard zelf stilzwijgend te rooken. Met Vertongen was het gezelschap der fantasten volledig. t Is koud, zei Vertongen, om iets te zeggen, terwijl hij zijn garsten proefde en zijn doorrookte pijp vulde — Het vleesch bevriest in mijn winkel, overdreef Wouters. — Er drijft ijs op de rivier, loog Lekens. — Het ijzer is niet meer gloeiend te krijgen, kloeg de smid zonder blozen. Vertongen gevoelde zich geprikkeld... Hij zag de onbewogen gezichten der herbergvrienden, zocht de gelegenheid om hen te overtroeven. Het zou een prettige avond worden wanneer de kameraden zoo goed gestemd waren om het vernuftig spel van verbeelding te genieten. — Het is nu juist acht-en-dertig jaar geleden, zei hij gewichtig, na het smakkend uitstoomen van een rookgülp, dat ik, ik zal het nooit vergeten, met den Keizer van China gedineerd heb. — Ja, 'n mensch beleeft zoo wat, moedigde de herbergier aan. — Dat hebt ge ons nooit verteld, kloeg de stouwer. —Och, ik denk er nu aan omdat het juist weer Allerzielen is, ging de loods onachtzaam en diepzinnig peinzend voort, het is een van mijn talrijke avonturen waarover'boeken zouden te schrijven zijn... Maar ik heb geen goesting en geen tijd om boeken te schrijven. — Ik wist niet dat gij in China waart geweest, bewonderde Wouters. — Hij heeft nog Chineesche teljoorkens thuis, zei de smid. — Ja, maar de meesten zijn gebroken toen de kinderen klein waren, verklaarde Vertongen, ik ben niet alleen in China geweest, maar ik ben maandenlang, ja, maandenlang Chinees geweest!... — 'n Mensch moet veel doen om zijn brood te verdienen, zuchtte de herbergier. — 't Was in het begin van 1866 toen ik als lichtmatroos gemonsterd had op den driemaster «Bella Dolores». -— Een verschrikkelijke reis op een ongelukkig schip! In de Noordzee begon reeds de tegenslag, een geweldige storm sloeg twee man overboord. We liepen Plymouth" binnen om een zeil te vernieuwen en bootsvolk aan te werven. Er warefi geen matrozen te krijgen en zoo werd ik als matroos genomen en een jongen als lichtmatroos gemonsterd... Bij het uitvaren kwam nog een neger aan boord, een reus van een vent die slechts gebroken Engelsch sprak... Op weg naar de Kaap vielen we van het een orkaan in het ander. De haaien zwommen onafgebroken achter de «Bella Dolores» aan, wat ik als een zeer slecht teeken beschouwde. De Spaansche stuurman werd dan kwaadzot en riep maar altijd dat hij zijn schoonmoeder verloren had. Hij sprong ook over boord om haar te zoeken bij de haaien!... De kapitein riep mij in de kajuit, en be' noemde mij in de plaats. Nu kreeg ik den hekel van de mannen op den hals. Alleen de neger was mijt vriend. In Kaapstad werd ik aangesproken door een Oostendenaar die me voorstelde met hem naar de goudvelden te gaan. Had ik zijn raad gevolgd dan was ik nu millionair. Maar ik wou den kapitein niet in den steek laten, passeerde met de gauwte mijn stuurmansexaam en bleef aan boord. Toen wij weer onder zeil waren vertrouwde mij de kapitein dat wij een lading goud aan boord hadden voor de bank van Japan, benevens munitie voor het leger. Hij had geen goed oog in de nieuwe manschappen door den shippingmaster bezopen aan boord afgeleverd. Zij hadden echte schurkentronies. — Ik zal een oog in 't zeil houden, kapitein, beloofde ik. — All right, zei de oude. — Daar de windstilte onze reis zeer bemoeilijkte, werden de rantsoenen verminderd. Er kwam gemor. De neger waarschuwde mij dat het volk de koppen bijeenstak en niets goeds in den zin had... In een schoonen zomernacht zag ik er een uit het luik sluipen. Ik deed alsof ik niets gemerkt had, maar zoohaast de kapitein mij kwam aflossen, verwittigde ik hem. Wij waren op onze hoede en steeds gewapend. Ook de neger en de kok, die op onze hand waren, hadden geladen pistolen. Alles scheen kalm te verloopen... Doch eens in de Chineesche wateren werden zij stoutmoediger en dreigender. Op een morgen werd ik gewekt door groot lawaai. Ik snelde aan dek en zag de kapitein met de kok en de neger omringd van de manschappen. Een voerde het woord. Ik begreep dat het nu gebeuren ging. De magere Italiaan, die ik betrapt had toen hij uit het luik kroop, haalde stillekens zijn mes uit de scheede... Maar vooraleer hij een beweging kon maken had ik hem neergeschoten. Zij waren zoodanig gepakt en verslagen dat zij allemaal overboord sprongen en natuurlijk verzopen. Nu waren wij verlost, maar moesten met ons vieren al het werk verrichten. De oude bedankte mij dat ik hem het leven had gered. Hij had tranen in de oogen. — Als wij goed weer houden, zei hij, dan zullen wij ons wel redden. — Maar een orkaan stak des nachts op.De wind blies uit alle hoeken. Het schip stampte en kraakte, de zeilen scheurden en een deel der kombuis sloeg weg. Het duurde drie dagen en drie nachten, en hoe wij het zonder eten of drinken volgehouden hebben begrijp ik nog niet. Tegen het aanbreken van den morgen verging de «Bella Dolores». Ik klampte mij aan een wrakhout vast en wist niet meer of ik leefde of dood was. Onder de diaagstoel loslaten en zijn handen aan den buik brengen, een oogenblik aarzelen en dan wegloopen naar den hoek van de straat. De stoet stond stil, want als er een drager mankeert kan de Keizer niet voort. Volgens de wet moeten er altijd achttien dragers zijn. De Keizer was woedend, gaf een bevel aan een generaal te paard. Deze trok zijn zwaai d en reed naar den hoek waar de drager zich had neergezet om zich van zijn buikkrampen te ontlasten. Met een slag sloeg hij hem het hoofd van de romp. Toen keek hij rond tusschen het volk om een nieuwen drager te zoeken. Zijn blik viel op mij, ik was een struische vent, en hij gaf mij een wenk. Zoo heb ik den Keizer van China helpen dragen. In het paleis, zoo groot dat men er gemakkelijk in verloren liep, werd mij van Keizerstafel te eten gegeven. Rare kost! Miereneieren, zwaluwnestjes, goudvisschen, vreemde zoetigheid en champagne... Ik kreeg een splinternieuw kleed van groene zijde en moest daarna voor den Keizer verschijnen, die mij bedankte dat ik hem uit de verlegenheid had gered. Zijne Majesteit was zeer verwonderd te vernemen dat ik een vreemdeling was. Hij vroeg mij naar mijn avonturen die ik in t lang en in 't breed vertellen moest. Hij feliciteerde mij zoo vloeiend Chineesch te spreken, bood mij de groote naturalisatie aan en stelde mij voor generaal te worden in zijn leger. Ik bedankte hem,daar ik vermoedde dat generaals ook moeten vechten en verklaarde dat ik verkoos naar mijn vaderland terug te keeren. Hij prees mijn goed inzicht en was danig vriendelijk. Nogmaals probeerde hij mij te weerhouden met mij het oppertoezicht aan te bieden van zijn olifanten en paarden. Ik liet mij niet omklappen. s Avonds moest ik met hem soupeeren, een fijne menu, maar zoo anders gereed gemaakt! Wij begonnen met het nagerecht en eindigden met de soep. Nadat wij lekker gedronken hadden zei de Keizer vertrouwelijk: — Vertongen, jongen, spijtig dat ge weg gaat, ge zijt 'n duivelsch aardige vent. 's Morgens toen ik klaar was pm te vertrekken kwam de hofmeester bij mij en schonk mij namens zijnen meester een collectie porceieinen teljoorkens en postzegels, zei dat de hofkoets mij naar de statie zou brengen en overhandigde mij het reisgeld. Maar de enveloppe was opengebroken en ik heb altijd gedacht dat de hofmeester er wat heeft uitgehaald. Wanneer ik uit den trein stapte, lag er juist een schip klaar om naar Londen te vertrekken. Van den kapitein kocht ik andere kleederen, verkocht mijn Chineesch kostuum en liet mijn haarvlecht afsnijden. Zoo kwam ik weer tusschen de menschen... Soms heb ik nog spijt dat ik geen Chinees gebleven ben!... — En de neger? vroeg de stouwer met belangstelling. — Hij heeft me nog dikwijls geschreven... hij is zelfs burgemeester geworden van zijn dorp... maar nu is het lang geleden dat hij nog teeken van leven gaf... ik denk dat hij dood is... — En spreekt ge nog Chineesch, Vertongen? — Och, dat verleert men na zooveel jaren... Vertongen schokschouderde, blikte de opgejaagde rookwolken na, bestelde dan een versch glas en dacht aan geurige wafels en aan pinkende Allerzielenkaarsjes. de voorbeeldige siska Sus Segers zat aan zijn naairaam. Zijn handen gingen vlijtig, dreven de naald door de vellen. Het was stil in het atelier van den ouden boekbinder. Een ploegje kleverige najaarsvliegen huisde rond den zuurriekenden stijfselpot, kropen over het grijze stekelhaar van Slis, verwijlden óp zijn gelaat en in zijn baardje. Nu en dan joeg hij zijn pruim van rechts naar links, werd wrevelig onder hun gesar en sloeg met een stukje karton om hen te verdrijven. In de pers stonden boeken, voor het snijmachien lagen papiersnippertjes, op de tafel was ordeloos dooreengesmeten leder en papier. Voor de derde maal vroeg ik aan mijn ouden vriend wanneer hij dacht mijn boek te binden. — Als dit gedaan is! Sus deed nooit twee werkjes gelijktijdig, onderbrak nooit iets om wat anders aan te vatten en in zijn boekbinderskoppigheid deed hij altijd zooals het hem geschikt voprkwam. — Wat hebt ge onder handen, Sus? — Spreekwoorden over de vrouwen van De Cock! — Zoo. — Ge weet, ging hij gespraakzaam voort, ik lees nooit een boek... hoe meer men leest hoe dommer men wordt... ik bind slechts boeken. Maar dees boek heb weg te blijven en om goed Fransch te leeren... Dat is spijtig voor Tist, want men heeft niet alle dagen zoo'n gelegenheid. Op dat oogenblik kwam er een vrouw zeep halen, en wij profiteerden er van om afscheid te nemen. Ik was de volgende dagen niets op mijn gemak, ik dacht dikwijls aan Tist en aan Siska. Gaarne had ik eens naar den Driesch gaan hooren om nieuws, maar ik durfde niet. Veertien dagen na het vertrek van Tist bracht de briefdrager mij een brief uit Parijs. Gij kunt denken hoe blij ik was iets van mijn goeden vriend te vernemen. Hij was nuchter aangekomen met slechts twaalf frank op zak. Het was niet gemakkelijk gegaan om zich te redden. Hij verstond geen gebenedijd woord van wat de Parij zenaars taterden, had met gebarentaal eten en slapen moeten vragen in een klein logement Uitgerust was hij gaan wandelen langs de straten en leien. Op een bank in een hofje, had hij mistroostig nagedacht over zijn dwaasheid. Naast hem zat een man, zijn pijp rookend zonder zich om hem te bekommeren. Hij zag er zoo vriendelijk uit en zoo vertrouwbaar dat Tist hem gaarne zijn nood geklaagd had. Maar het Fransch! Toen vloekte hij nijdig in zijn moedertaal. Ge hadt den vent moeten zien lachen! Tot de verbazing van Tist "schoof hij naast hem, stak vol blijdschap de hand uit en zei: — Ge zijt ook een Sinjoor! Tist stortte zijn hart uit en de stadgenoot hielp hem uit den nood, nam hem mee naar zijn kamer in den faubourg St. Antoine waar veel Vlamingen woonden. Nu had hij werk gekregen van zijn vriend. Hij leerde Fransch, zou zijn schuld aan zijn kameraad effen wer- ken. De vriend was een trouwe ziel, een schoenmaker die zich te Parijs in zijn stiel was komen bekwamen. Parijs was een wonderbare, groote stad, een droom, iets dat men moest gezien hebben om te kunnen meespreken over de wereld. Tist verzocht mij de groeten over te maken aan zijn vrouw en den Dree. Ik snelde naar Siska om haar den brief te toonen. Zij las zeer kalm en zei terwijl zij het papier toevouwde : — God zij gedankt dat Tist het zoo goed getroffen heeft! Siska, sprak ik, Siska, zou het niet goed zijn geld te zenden aan Tist om weer te keeren. Zij bezag mij verbaasd, antwoordde dan heel beslist: — Maar Sus toch! Bijlange niet... Het zou zonde zijn hem in zijn studie te storen!... Misschien zou hij het kwalijk nemen... laat hem gerust Fransch leeren. Siska was een vrouw uit de duizend. Ik heb haar oprecht bewonderd. Zes maanden later kreeg ik een postkaart van Tist, ditmaal in het Fransch geschreven. Het waren simpel de complimenten aan de vrienden en aan Siska. Hij was zijn Vlaamsch haast vergeten, schreef hij, het ging hem goed, maar eens overhouden om eens naar Antwerpen te komen dat ging niet. Er viel niet te spaïen in een stad als Parijs. Siska begreep volkomen het schrijven van Tist. Nu hij de taal kent moet hij de menschen leeren kennen, bedacht zij, en sparen en de wereld zien past niet te samen. Ik hoop maar dat hij niet al zijn Vlaamsch verleert want dan versta ik hem niet als hij terugkomt. Tweemaal, telkens met Nieuwjaar, kreeg ik nog een kaartje met de groeten aan de vrienden en de vrouw. Eindelijk, onverwachts, na een afwezigheid van twee jaar en zes weken, kwam Tist terug. Hij had niemand verwittigd en nooit heeft hij verteld waarom hij teruggekomen was. Maar 's avonds, in «De Welkom» vertelde hij ons zijn thuiskomst. In de schemering kwam hij door den winkel in de keuken, waar zijn vrouw kousen zat te stoppen. — Is de koffie klaar? vroeg Tist. En Siska antwoordde witjes maar doodgewoon: — Het water kookt al lang! DE VROUWENHATER De duisternis der straten en het boos toeval van een motregen joegen Mijnheer Duyvenstaert voor de eerste maal van zijn leven in een kinemazaal om er verpoozing te zoeken. Mijnheer Duyvenstaert was een zeer devoot en erg verlegen mensch. Als sluw bouwmeester - aannemer had hij fortuin vergaard, en daarbij, naar beste overtuiging, steeds geijverd voor openbare kuischheid en fatsoen. De zedelijke, rijke jonggezel was klein en mager, sloop steeds rond in zwarte redingote en te hoog opgestroopte broek, droeg altijd een gouden bril en streek gewoonlijk peinzend over zijn baardelooze kin. Zijn gelaat, bruin van tint, vertoonde de eerste rimpels van den veertigjarige, en in zijn kortgeknipte snor en zijn sluike zwarte haren kwamen de eerste zilveren draadjes lichten. Hij nam zijn bolhoed af, toen hij het zwaar-lfuweelen gordijn opende en in het donker stond. De lucht bezwaarde hem, voor zijn oogen lag diepe schaduw waarachter het schimmig filmenspel klaarde. Aarzelend trad hij vooruit, benauwd en onzeker. Hij schrok. Een stem lispelde en een man liep voor hem uit om hem den weg te wijzen. Gedwee volgde hij den gargon voorbij donkere groepjes menschen... Pianospel klonk. Hard klepte een zetel neer, waarna een fluisterstem hem vroeg wat hij drinken wou. Nauwelijks gezeten en voorzien van een limonade, kwam een rijzige dame naast hem zitten, gevolgd door een sterk geparfumeerde kleinere vrouw die aan zijn rechterkant plaats nam. Het werd Mijnheer Duyvenstaert zeldzaam te moede in het donker. Hij voelde zich vreemd beklemd, kon in zijn verwarring zijn zinnen niet vestigen op het schimmenspel. Bewoog hij zijn linkerarm, dan kwam hij in aanraking met de rijzige dame, en wanneer hij eventjes aan zijn glas wou proeven scheen het hem toe dat de kleine gehandschoende hand van zijn rechterbuurvrouw lichtjes op zijn hand had gerust. En de vrouwengeur steeg rond hem, de scherpe parfum der kleine en de milde violenreuk der groote. Mijnheer Duyvenstaert was de kluts kwijt, hij voelde zijn hart sneller kloppen, het bloed hem naar het hoofd stijgen. Opstaan en de onrustige opwekking ontloopen wou hij, maar een opwindende bekoring verlamde hem in zijn zetel. Eindelijk schitterde het licht door de lange zaal, het orkest speelde een lustig wijsje, en de menschenstemmen roezemoesden. Zijn hoofd gloeide, hij had dorst, dronk gulzig en keek heimelijk rond. De rijzige dame droeg een zwarten reuzenhoed met witte pluimen. De diepuitgesneden, roomkleurig - kanten jurk liet het blanke, levende vleesch bloot. Haar weelderig lijf zat bekneld en afgeteekend in haar kleederen. Terwijl Mijnheer Duyvenstaert haar rijken boezem bekeek, drongen haar grijze blikken even in zijn oogen. Haar gezicht was fleurig en frisch onder het blonde haar. Nu keek hij naar rechts en zijn troebele verbluffing nam nog toe. Zij was een magere, jongensachtige verschijning, die met gekruiste beenen naast hem zat... Een bloedroode,loshangende blouse piepte uit den grijzen manteljas.Haar hals was bruin.Op haar hoofd had zij een fluweelen pastoorshoedje en haar gelaat was bedekt met een bruin vooltje, waarop vreemde insectenbeeldjes vlekten. Achter het vool loerden twee koolzwarte oogen en kleurden roode, open lippen en glinsterende tanden. Het licht flapte weer uit tot voldoening van Mijnheer Duyvenstaert. Hij poogde nu het filmenspel te volgen, maar de vrouwengeur ontstelde hem te zeer en de grijze vraagoogen en de duistere gloeioogen vervolgden hem. Vooral die donkere loeroogen uit hun geschilderde holen waren als spinnen in hun web. Mijnheer Duyvenstaert voelde zich door zondige geWaarwordingen overstelpt... In jaren was hem zoo iets niet meer gebeurd. En het beschamend avontuur uit zijn jeugd dat in hem de begeerte had gedood en zijn vrouwenhaat opgewekt, kwam hem weer voor den benevelden geest. Het grillig spel op het doek zat hij aan te gapen... Het pianogetokkel spon een droom rond hem. In het duister glommen eenige roode lampjes. Als academieleerling in de klas van bouwkunde, in den omgang met kameraden, kwam in hem het eerste zondig verlangen naar de vrouw. Hem kozen de jongens steeds uit om vertrouwelijke, geheimzinnige mededeelingen te doen. Zij hadden- het over de klas van het levend model, waar naar het naakte werd geteekend. Het naakte kreeg een vreeselijke aantrekking voor Duyvenstaert. Het vervolgde hem dag en nacht, en tel- kens begonnen de jongens opnieuw met hun opwindend verhaal. Zekeren dag kwam het ergste en tevens de ontgoocheling. — Duyvenstaert, nu kunt ge ze zien, fluisterde een schilder, kom. En Duyvenstaert ging mee. De deur van een atelier stond op een kier. Stillekens slopen zij binnen, de schilder, Duyvenstaert en drie medeplichtigen. Een tochtscherm was opgesteld voor de deur. — Kruip gij nu maar op mijn schouders, fluisterde de schilder, en loer maar goed. Seffens zullen wij dan zien. Zijn handen klampten vast boven het tochtscherm, zijn oogen gingen spiedend door het atelier en hij zag het model!... Een oogenblik slechts, want onder hem weken de schouders weg, het scherm wankelde... Hij hoorde een gegichel en gestommel en een vrouwenstem gilde. Toen sloeg hij voorover in een wolk van stof... Even bleef hij liggen, verdoofd door den slag en den schrik, vloog dan jammerend recht en vluchtte de gangen der Academie door de straat op. Daar stonden de bengels te gieren van plezier. Hij weende van ergernis en thuis, voor den spiegel, zag hij zijn gelaat als besmeurd met slijk door stof en tranen. Van dien dag af was Duyvenstaert de vrouw gaan haten. De herinnering was een heilzame les,nu de toevalligheid hem zoo vreemd geplaatst had in de kinemazaal, midden van de vrouwelijke verleiding. Schuw trok hij zijn rechterarm van de leuning weg, waar hij weer een zachte aanvoeling meende gewaar te worden. Gelukkig kwam het licht en joeg een schelle, verblindende witheid door de zaal. Hij duifde niet meer kijken naar den uitdagenden boezem, noch naar de donker-vochtige oogen achter het vool. De garcon deed hem opschrikken. — Trois, Monsieur ? Hij wou neen zeggen en knikte ja. Meer drinkgeld dan hij ooit zinnens geweest was af te staan, schonk hij. Het witte licht verging in gloedrood, dat de gezichten verdonkeren deed. Hij voelde het been der rijzige tegen hem aandrukken, zag de oogen der andere dieper glansen terwijl zij een dank je lispelde. Dan kwam weer het angstige duister met roode lichtpunten, met schaduwen van menschen en pianogetokkel. Klam zweet brak hem uit. Wat onheil hing hem boven het hoofd.Hij voelde streelende handen op zijn handen, die hij krampachtig op de leuningen geklemd hield. — Ik houd veel van liefdetooneelen, vertrouwde de rijzige met sentimenteele weekhartigheid. Haar boezem raakte haast zijn wang terwijl hij terzijde boog. Hij zei geen woord. — In 't donker zoo zitten en aan liefde denken, fluisterde zij opnieuw, ik ben zoo alleen en verlang naar een serieusen man. — Chéri, lispelde de andere, ga met mij zoo de comedie u verveelt!... — Houdt ge niet van een flinke vrouw ? — Ik schijn wel mager, maar een vrouw met zenuwen is te verkiezen boven een dikke... Droomde hij of was het werkelijkheid? De vrouwen zaten voor zich uit te staren naar het doek. Zij keken zoo onafgewend aandachtig dat hij twijfelde. Maar de arm der magere en het been der rijzige voelde hij permentelijk. Het was niet om langer uit te houden in de helsche bekoring. Met een ruk joeg hij recht, wrong sprakeloos voorbij de poezelige gezellin, de pluimen van haar hoed streelden nog zijn wang, en hij strompelde weg door het donker. Een onderdrukt gegichel vervolgde hem terwijl hij rillend en ontdaan, door de zaal vluchtte. In wat poel van verderf had hij zich begeven!... Hij had een oprisping van weerzin terwijl hij het gordijn achter zich liet neervallen en in den helderen gang stond, blij ontkomen te zijn aan onbekende gevaren. Een oogenblik stond hij te denken over het avontuur. Nooit was hij zoo dicht aan den rand van den afgrond geweest, nooit was hij zoo door de slechtheid benaderd en haast bezweken voor de verleiding. — Chéri, fluisterde de magere, die hem gevolgd was en nu naast hem stond, mijn vriendin begreep het ook dat ik uw voorkeur had. Kom!... Ontzet week Mijnheer Duyvenstaert tot op den drempel van den kinema. — Waarheen? vroeg hij heesch. — Wel, naar het hotel!... Dat enkel woord redde hem van het kwaad. Wacht, zei hij, en zocht koortsig in zijn binnenzak, haalde een roode en een gele kaart te vooischijn, vermeed haar lokkende blikken te ontmoeten, teiwijl hij de kaarten overhandigde. — Voila!... En, alsof de duivel hem op de hielen zat, liep hij de donkere straat in om te ontkomen aan de diepe glansoogen. Onthutst keek de vrouw, verbaasd om het gekke be- drijf, las toen onwillekeurig. Op de gele kaart stond gedrukt : Wetten! Wetten! tot het bestrijden der ontucht! — Op de roode: de koppel- of rendez-voushuizen zijn de kuilen der ontucht. — Wat vreemde snaak! dacht zij, hij is zeker zot. Zij lachte hartelijk, keerde terug, trok het gordijn open, en zag de zaal in een schitterenden lichtstroom baden. wegbergen, toen de winkelierster, bleek en ontdaan, binnen stormde en neerzeeg op een stoel. — Lowieke, hijgde zij... — Awel?... — Lowieke... Lowieke Vereist komt naar huis. — Wat?... — Aan den hoek feliciteeren hem de mannen, maar hij zegt niks, haalt de schouders op!... De journalist zegepraalde... De straat kwam vol rumoer en de deur ging open. — Dag, Lowieke, groette het gezelschap nederig. — Dag allemaal, zei Vereist, en keek wantrouwend en verwonderd rond. — Mijnheer Vereist, sprak de vreemdeling, mag ik me voorstellen... Ik ben de hoofdredacteur van «Het Nieuws van Antwerpen». Mogelijk kent ge mij ? — Ik lees nooit gazetten, zei Vereist zoo norsch mogelijk. — Origineel, zeer origineel, mijnheer Vereist ! Dan weet gij niet dat er de laatste dagen, dat is te zeggen, sinds uw-verdwijning, uw geheimzinnige verdwijning mag ik wel zeggen, veel over uw geval geschreven is ? — Neen! — Mag ik u geluk wenschen! — Waarmee? — Met uw geluk! Met het groot lot natuurlijk !... Het mag wel dat een nederig werkman ook eens het geluk te beurt valt... — Wat geluk?... — Origineel!... Wel, het geluk van het groot lot te winnen! — Het groot lot ? Ik heb geen loten! — Toe! toe! Beken het maar dat ge rijk zijt, iedereen weet het! — Ik rijk?... — Natuurlijk. — Mijn eens zijn op! — Uwe fortuin is verteerd op een-en-twintig dagen... Maak dat aan de ganzen wijs... — Mijn fortuin? Ik geloof dat ge verdomme zot zijt! Mijn eens zijn op!... — Hoeveel was het, zonder onbescheiden te zijn? — G'hebt er eigenlijk geen affaire mee! Maar enfin, het was juist 312 frs, die ik gespaard had... Ik heb Brussel gezien en Gent en de Zee, en het Walenland... — Drie honderd en twaalf franken, en ge zoudt niet meer werken! Komaan! — Wie zegt dat?... — Wel iedereen! — Ik ga morgen opnieuw naar mijn baas hooren!... Ik heb ook eens vacantie genomen... Op dat oogenblik speelde buiten, in den zoelen zomeravond, de harmonie, die juist dien avond repetitie had, het «Waar kan men beter zijn!» De harmonie bracht een serenade aan den gelukkigen winner van het groot lot, waardoor de gemeente de eer was te beurt gevallen, dagen lang in de pers te worden aangewezen als de woonplaats van een niet alledaagsch man. HET BALKONNETJE De jongen en het meisje wandelden in den stillen herfstmorgen door het verlaten Nachtegalenpark. Als jonge verliefden hadden zij de wereld vergeten nu zij gearmd, dicht tegen elkaar aangedrongen, langs de eenzame paden slenterden. De grasvelden waren vaalgroen, en doode bladeren dwarrelden op de wegen en perken. Maar de zon scheen licht en de hemel was teer-wazig blauw. Er waren geen menschen buiten de wachters, er was geen geluid buiten het gerucht der vogels en het suizelen van den wind. Zij stonden stil bij een bed chrysanthemen, bekeken lang de bloemen. Het wit versmolt er met het gevlamde en het malve. — Ik ben zoo gelukkig, fluisterde het meisje. Haar oogen zochten zijn oogen, en er was één schittering in haar donker-bruine en zijn grijs-blauwe blikken. Weer gingen zij voort, lenig en opgewekt. Zij waren vol van hun aanhankelijke liefde en hun jonge hartstocht, en het aanschijn der dingen was er door vernieuwd. Een vijverkom met statige zwanen, kwieke zwarte merels met gele snavels, wapperende bladeren aan kale takken, een beuk met rood-fonkelende kruin vestigden afwisselend hun bewondering. De jongen was blond, het meisje had kroezelig bruin haar. Zijn grijze overjas stak af tegen haar bordeauxkleurig manteltje. Telkens wanneer zij terzijde zag, bespiedde hij haar slank figuurtje. Onder den breedgeranden hoed met witte wiebelpluim zat het matblanke gezichtje beschaduwd, de kin half verborgen in een grijs bontje. De voetvi'ije rok liet de glanzend zwarte laarsjes op hooge hakken zichtbaar. Ontmoette hij haar blikken dan zei hij iets doodgewoons en keek voor zich uit... Dan was het haar beurt om hem aan te zien. Onhandig streelde hij zijn blonde snor, zijn gelaat was frisch-blozend. Zijn dikke lippen lieten de tanden bloot, zijn neus was scherp en zijn kin hoekig. Durf en wilskracht vermeende zij in hem te weten op hetzelfde oogenblik toen zij oordeelde dat zijn blauwzijden dasje hem zoo goed stond. Zij is lief en vrouwelijk gevoelig, dacht de jongen, ik wou dat ik haar nu kussen kon. En wijl er geen mensch op het pad was, zoende hij haar vluchtig op het kroezelhaar tegen haar oor. — Foei, zei het meisje, er moesten eens menschen komen. Er zijn nu geen menschen, verontschuldigde hij zich. — Zie de pauwen, de schoone pauwen! Zij kwamen aangedribbeld als gewenschte afleiding, acht'pauwen. Vijf bruin-grijze wijfjes met een winterjong dicht bij de moeder, en twee mannetjes met gesloten staart. Zij liepen zoo tam en rustig. De mannekens zijn het schoonst, plaagde hij. — Ja, gaf zij toe, ja, dat groen en goud, dat blauw en zwart. . — Alles is schoon in de natuur, beweerde de jongen, met ingehouden jubel, maar de menschen weten er met van te genieten, — Daarom is èr ook geen mensch in het park. Daarom zijn wij alleen. — Heerlijk, zoo alleen loopen, lieve! — Een jaar reeds kennen wij elkander... — Ja, een jaar... en 't schijnt mij slechts een uur... en toch duurt het zoo lang na het afscheid tot een volgende ontmoeting. — Geduld, vriend! — Wat zal het heerlijk zijn te leven, wanneer wij, getrouwd, niet telkens weer afscheid zullen moeten nemen. Een prachtige den rees voor hen op, een den met immergroene, donkere naalden. — Het zal een eeuwig feest zijn, lispelde zij met beschaamden glimlach. — Onze liefde zal zijn als dezen denneboom immer groen, immer levend. Zij zoenden elkaar in plotse opwelling, vol betrouwen in het onvergankelijke van hun gevoel. Geen veegje schimde aan de strakke lucht, de zon schitterde en de denneboom stond roerloos-stevig in den grond geplant. — Wij trouwen zoohaast mogelijk, mijn meisje, bij het aanbreken der lente, als de boomen bloesem dragen. — Ja, dan is de rouw om vader voorbij... maar moeder vindt dat ik nog zoo jong ben... negentien... — Och kom... Wij moeten onze jeugd genieten... en ik ben nu zoo alleen sinds mijn grootouders stierven... Zij waren m'n eenige familie... — Hebt ge dan geen herinnering aan uw ouders, lieve? — Ik was nog zoo jong toen zij begraven werden, een kind vergeet zoo gemakkelijk... Mijn grootouders hebben mij opgevoed, hebben voor mij geleefd in liefdevolle eensgezindheid. — Zij hadden elkander zeer lief? — Ja, zeer lief, zeer lief! Zij waren een toonbeeld van huwelijkstrouw en gehechtheid aan de keuze hunner jeugd. En toch... — Wat?... — Niets, mijn meisje, ik denk met dankbaarheid aan de oude menschen die mij tot mijn vier-en-twintigste jaar vertroetelden, en gezorgd hebben dat ik onbezorgd leven kan! — Maar? — Ik kan nu schilderen zonder te denken aan den verkoop! — Maar ge verzwijgt iets, mijn lieve„ — Het heeft geen zin wat ik verzweeg. Het is als een vlek schaduw naast het stralen der zon. Van de schaduw spreken wij niet... Daarbij waren de menschen dan zoo oud. — Vertel, lieve, vertel mij alles. — Waarom ? Onze liefde is eeuwig, heeft geen schaduw te duchten... en 't was pas in den laatsten tijd, wanneer de menschen reeds naar het einde gingen en niet meer dezelfde waren van vroeger. — Vertel! — Oude menschen zijn soms grillig, hebben soms vreemde nukken en invallen, blijven halsstarrig vasthouden aan een kleinigheid, ingenomen met een beuzelachtig ding vergeten zij... — Vertel! — Luister, mijn lieveling, het is zoo onbeduidend, het is haast om te glimlachen. Toch is het voor mij een droeve herinnering. Het kwam pas in de laatste maanden voor den oorlog. Sinds ik mijn eigen weg ging hadden mijn grootouders nog enkel de huishoudelijke aan- gelegenheden om hun dagen te vullen. Bonmama zat onafgebroken Melanie op de hielen, de meid die reeds, toen ik een kind was, met toewijding haar werk deed. Het wantrouwen van Bonmama was nooit verminderd, doch Melanie kende het klappen van de zweep en ging haar gang. Op tijd en stond preutelde zij tegen en bedreigde heen te gaan. Alles bleef steeds zooals ik het immer gekend had... Bonmama had werk met winkelier, brouwer, beenhouwer en waschvrouw,droeg steeds een stofdoek in haar zak en viel 's avonds in slaap bij het lezen van het stadsnieuws. Bonpapa knutselde* aan sloten, timmerde en verfde vogelkooien en overbodige dingen. Hij verzorgde zijn distelvinken en kanaries, rommelde in zijn wijnkelder, ging wandelen met zijn hond en las en herlas Victor Hugo en Dumas père. En de jaren brachten geen verandering in de gewoonten, in de prettige verstandhouding tusschen man en vrouw. Het was, alsof door elkaar beter te kennen na jaren gelijkmatigen levensomgang, de twee oudjes nog nauwer aan elkaar gehecht waren, en zij wederzijdsche zwakheden vergoelijkten. Met verteedering spraken zij van hun jeugd, van hun samen leven en samen lijden. Het leven was schoon geweest, ondanks het vroeg verlies van hun eenige dochter, omdat hun liefde sterk was die alles hielp dragen. Het waren schoone, inschikkelijke, edelmoedige menschen. Hun grijze haren waren nooit een beletsel om elkaar hartelijk en warm te kussen. Elk deed zijn eigen zin, maar nooit was dit verlangen tegenstrijdig met het inzicht van de andere. Zekeren dag sprak Bonpapa met een monkelend-wijs gezicht aan tafel: — Ge moet het maar vinden! Ik heb het gevonden... — Wat, vroeg zijn vrouw? We gaan een balkon aan het huis laten bouwen... — Een balkon?... — Ja, een balkon... Ik heb het onderzocht, het kan gemakkelijk en met weinig kosten. In den zomer zetten wij er bloemen en zitten er 's avonds... — Ik wil geen balkon, zei Bonmama, wij wonen nu twee-en-veertig jaar in ons huis... Wij zijn nu te oud om nog veranderingen te doen. Verbluft keek Bonpapa haar aan... Nog nooit had zijn vrouw anders gedacht dan hij; nog nooit had hij iets verzonnen, waarop zij niet gepeinsd had. Ik was verwonderd.'s Anderdaags herbegon Bonpapa over zijn plan. Bonmama herhaalde kort en bondig dat zij van de zaak niets weten wou... Het werd een dagelijksch gezeur.Pijnlijk was het de twee oude menschen over het denkbeeldig balkonnetje te hooren kibbelen. Bonpapa vond eigenaardige argumenten om zijn voorstel te verdedigen, — Bonmama zocht wondere omwegen om het plan te kleineeren... Een listige sluwheid legden beiden aan den dag, een dwaze hartstocht in het elkaar bestrijden. Beiden probeerden Melanie en mij te winnen als bondgenoot, — maar de meid noch ik hadden lust om partij te kiezen. Het geschil duurde weken en maanden. En bittere woorden verdeelden dieper en dieper. Is de liefde zoo broos, fluisterde het meisje onthutst. — Onze liefde is eeuwig, verzekerde de jongen zonder aarzelen, wij zullen nooit kleinzielig kibbelen. — Neen, Goddank!... Toen er dagen voorbij gingen dat beiden stom liepen, meende ik te moeten tusschenbeiden treden.Zekeren dag lag Bonmama te bed, ziek, na harde woorden en ontroering. Zij weende en kreunde zachtjes toen ik haar den raad gaf toch toe te geven. Zij moest maar verstandig zijn en aan het droef gekibbel een einde stellen. — Ik zal het doen, kind, beloofde zij, maar het kost mij zooveel... zooveel te moeten onderdoen. Bonpapa was in de wolken. De zure oogenblikken waren vergeten, — hij lachte vriendelijk, vertelde kinderlij k-blij van zijn plan, kuste vol verteedering zijn vrouw. Een metser kwam, een timmerman, een loodgieter volgden. Er werd gemeten en gepraat, maar Bonmama bemoeide er zich niet mee. Eindelijk werd het balkonnetje voor het middenraam uitgebouwd. Het raam werd door een deur vervangen.Nauwelijks was het zink gelegd, de ijzeren hekjes geplaatst, en de schilder was nog bezig de gemeniede staafjes zwart te verwen, toen de oorlog uitbrak. Aan 't balkonnetje dacht niemand meer... De oudjes waren ziek van zenuwachtige opwinding, zoodat ik verplicht was met hen naar Holland te vertrekken. Ge weet het, lieve... daar stierven beiden... Eerst Bonpapa, en veertien dagen later Bonmama, die hem niet overleven kon. Zij waren zoo aan elkander gehecht... en ik heb nooit begrepen hoe het mogelijk was dat zij, die elkaar zoo lief hadden, zoo pijnlijk verdeeld hadden kunnen zijn over... een balkonnetje. En toen ik terug thuis kwam met Melanie, vonden wij het balkonnetje weggeslagen door een kanonbal! — Helaas, wat treurige geschiedenis, zuchtte het meisje. — Maar onze liefde zal eeuwig zijn, leven als het groen der denneboomen in herfst en winter, troostte de jongen zonder aarzelen. Wij zijn niet zooals de andere menschen die soms vergeten... wij vergeten nooit. — O neen, niet waar, ik heb u zoo lief!... En zij zoenden elkaar op den mond, ondanks den wachter die in de verte lusteloos kwam aanslenteren. hospitaal om op te knappen. De zorgen ontbraken het eenzame meisje op de gemeubelde kamer. Hij had afscheid genomen onder de belofte haar te schrijven, — want bezoeken kon hij haar niet meer uit vrees voor opspraak. En nu was zijn brief gekomen, zijn laatste brief. Hij had genoeg van zijn bijzit en zond haar een p.ilmoes. Samen hebben wij geweend, geweend als twee arme kinderen, het bij zitje en ik. Een eenzaam meisje begrijpt een ander eenzaam meisje. Dat was mijn Sinterklaasavond van verleden jaar. Een maand later is Joanna vertrokken... 'k Heb het tengere meisje de poort uitgeleid. Zij kon een betrekking krijgen te Rotterdam en zou spoedig komen afscheid nemen zoohaast zij haar reispas verkregen had. Enkele dagen later had ik verlof... Op mijn wandeling ontmoette ik Joanna in gezelschap van een jongen man. Zij gebaarde mij niet te herkennen, ging ook voorbij zonder groeten. Alleen de blos op haar gelaat had verraden dat zij mij wel gezien had. Zij was weer in bezit genomen door den man. — Dat soort meisjes, begon de huisvrouw. — !t Is het leven, wijsgeerde de echtgenoot. — Oordeel noch veroordeel, onderbrak het verpleegstertje... Joanna is een arm meisje... Toen heb ik besef gekregen van mijn betrekkelijk geluk... Wie niet is als zij had kunnen zijn als Joanna... Maar nu is het tijd om op te stappen, want ik wil te voet loopen. — Maar het stormt buiten!... — Dat hindert niet, dat frischt op!... Krijg ik mijn mantel?... Het verpleegstertje keek nog eens naar het lustig, open vuur, rilde even in de koude kleederen en ging de kamer uit... — Tot weerziens!... De man staarde nu in het vuur, hoorde zijn vrouw in den gang praten met haar vriendin, dan de deur toeslaan. Hij wierp zijn uitgedoofd sigareneindje op de gloeiende kolen en zag het verteren. DE BAARD VAN DEN PROFEET De Koster. Ja, als men niet was ambtenaar.., De Schoolmeester. En vastgeklemd en ingesnoerd In alles wat zijn stand betaamt! De Koster. Ja, als men durfde naar den duivel Te jagen al die boekenpraat! De Schoolmeester. En dan niet zoo verstandig zijn, Maar durven voelen, beste koster ! De Koster. Vriend, niemand ziet ons... laat ons voelen f... « Brand », 5e bediijf. H. Ibsen. Het viertal kaartspelers had juist het spel gestaakt. Stil zaten zij nu te dampen aan de doorrookte, goudsche pijpen. Een keek naar de donkerbruine zoldering, de tweede staarde simpel de ij dele rookwolken na, de derde liet achteloos het spel kaarten tusschen de vingers glippen, de vierde zag verstrooid naar den hartenboer van het kaartentapijtje op de tafel. Het was laat in den avond. Niemand was bijzonder tevreden of zeer ontstemd, want men had effen gespeeld. In de herberg waren zij de laatste klanten. Het gas- licht scheen niet helder, de waardin zat te knikkebollen achter den toog, de gar§on had reeds eenmaal luidop gegeeuwd. De eerste was een bedaagd, mager man met grijze bakkebaarden. Hij leek argeloos en inschikkelijk. Een beetje verwondering lag in zijn oogen want hij was doof... De doofheid was hem een edel gebrek dat zeer nuttig hielp in zijn leven. Als rentenier voorkwam hij hiermee aanslagen op zijn beurs, en als raadslid kon hij zonder bezwaar meeknikken met de meerderheid. De tweede was een schraal schoolmeester met een geitenbaardje, een sluw en pedant man. Hij hield het doove raadslid tot vriend in de hoop dat deze toch eenmaal zijn aanspraken zou verstaan om een sport hooger te klimmen in de maatschappij. In verkiezingstijd hield hij voordrachten en dineerde dikwijls ten huize van zijn goeden vriend. Men rekende hem tot de wakkere strijders, en hij zelf herinnerde menigmaal aan zijn dertig dienstjaren in de politiek der gemeente. De derde was een zwierig, fleurig heer, wiens oogen verborgen zaten achter de groote glazen van een schildpadden bril... Zijn taankleurig gezicht, omlijst door een zwarten baard, stond strak van voornamen ernst. Hij was overste van de afdeeling buitenissigheden. De vierde was een burger, een zeepzieder, een belastingschuldige. De zwaarlijvige man had klare, openhartige oogen en een neerhangende, bruine snor. De grillige toevalligheid had dit klaverblad van vieren samengesteld. De kaarttafel had hen vereenigd. De burger sloeg de oogen op van den hartenboer naar den baard van den overste der buitenissigheden. Onder een zenuwtrek brak hij den langen steel zijnei steenen pijp en wierp de stukken op den vloer. In de belangstelling der drie heeren lag onvoorwaardelijk afkeuring. — Wat beteekent dat? vroeg de Overste. — 't Is de schuld van uw baard, zei de Burger met eenige scherpte. — Mijn baard? —- Ja. — Dat is sterk, mompelde de Overste bevreemd. — Mag, ja of neen, iedereen een baard dragen? — De vrouwen niet, lachte de Overste flauwtjes. — Het dragen van den baard, onderbrak de Schoolmeester met waanwijze zekerheid, is heden ten dage vrij voor iedereen. — Zoo?... — Ja, de encyclopaedie Larousse bevestigt het ten stelligste!... — Zoo!... — Er is geen twijfel wanneer het in den Larousse gedrukt staat! Het Raadslid knikte goedkeurend... De Overste streek over zijn baard, bedremmeld door den zonderlingen aanval. De Burger bedacht nieuwe vragen, maaide Schoolmeester, die de kans klaar zag, begon zijn wetenschap ten toon te stellen. — Al de rassen over den aardbodem verspreid, verklaarde hij na een haal aan zijn pijp, zijn min of meer van baard voorzien. Het gele ras is het minst bedacht door de Natuur, de negers hebben meestal kroezelige haren, en het blanke ras in zijn superioriteit toont ook, onder oogpunt van baard, het best bedeeld te zijn. — Ja, ja, bevestigde de Overste, en het Raadslid knikte. — In de oudheid liet men zijn baard groeien, oreerde de Schoolmeester, zoo de Chaldeërs, de Assyriërs, de Joden, de Indische wijsgeeren!... De haren die de kin bedekken werden met grooter zorg onderhouden, want zij waren het zinnebeeld der wijsheid.Bij de Turken gold het verlies van den baard als een teeken van dienstbaarheid... De Grieken hebben lang baard gedragen tot onder Alexander de Groote,en de Romeinen lieten zich pas scheren rond het jaar 454 der Romeinsche tijdrekening, leert ons Plinius. De redenaar voelde zich behaaglijk onder de verbazing van den Burger en de instemming van het Raadslid en den Overste. Hij genoot van zijn kennis, blikte mild naar zijn dooven vriend op, die uit louter gewoonte, opgewekt en goedsmoeds knikte. De garcon geeuwde voor de tweede maal. — De Noordervolken waren nooit zoo onbestendig in hun vereering voor het sieraad des mans! In het Oosten bracht Peter de Groote zijn troon in gevaar, toen hij de Russen wou verplichten zich te laten scheren... Met Hlodwig kwam de baard weer opnieuw in eere, maar de mode bleef niet duren. Toch was de baard lang het kenteeken van den vrijen man. Paus Leo III, in 795, liet zich scheren en zijn voorbeeld werd gevolgd door de geestelijken. De strijd werd voortgezet, tot men den baard veroordeelde, op het einde der zeventiende eeuw. Frans I, koning van Frankrijk, had een belasting gesteld op het dragen van den baafd dooide priesters... Het scheermes deed zijn werk onder de Fransche Republiek en later... Pas na 1830 kwam de vrijheid om naar goeddunken een baard te dragen. — De barbiers zullen wel de vijanden van den baard geweest zijn, opperde de Burger inschikkelijk, om iets te zeggen. — De priesters dragen nog meestal geen baard, vervolgde de Schoolmeester zijn betoog, in sommige kloos- Wanneer ik aan de gerechtigheid denk, staat mij nooit de geblinddoekte godin Themis met haar zwaard en haar overhellende weegschaal voor den geest. Onwillekeurig, jeugdherinneringen zijn zoo onuitwischbaar, peins ik dan aan Agent-nummer-zeventien! In mijn kinderjaren was hij voor mij de wijze rechter en bleef ook daarna het symbool der gerechtigheid. In dien tijd droegen de agenten geen helm, en de kepi van Agent-nummer-zeventien stond scheef en ineengezakt op zijn stekelige, grijzende haren. Zijn borstelige wenkbrauwen en zijn zwaar, neerhangende snor op zijn doorrimpeld gelaat, gaven hem een barsch uitzicht. Klein van gestalte, mager en vlug, was hij volstrekt geen indrukwekkende figuur in zijn stoffig, te ruim pak. Zijn sabel leek te groot voor hem en zijn broek steeds te kort! Maar zijn blauwe oogen, zijn goedige oogen keken immer vroolijk en vriendelijk,ook wanneer hij boos was. Hij heette Niemandsverdriet... Zijn naam heb ik me verbeeld of heeft iemand me genoemd, precies weet ik het niet. Ik was een kleine ongeluksvogel die alle kinderziekten getrouw opdeed. Toen ik zeven jaar oud was en de kamer moest houden, lijdend aan roodvonk, leerde ik hem kennen. Dagelijks zat ik voor het raam en zag het lossen na van rijstschepen. Hoe meer balen zich opstapelden onder de hangars, hoe hooger de scheeps- rompen stegen in het Oude Dok. De natiewagens met hun prachtpaarden haalden de vrachten af, de kalanders zwermden in de straat en kleefden aan de ruiten, de machines der rijstpelderij naast onze woning dommelden, en ik genoot heerlijk van de bedrijvigheid. Een voerman, een blonde, blozende vent, had mijn voorliefde. Geen zweep had hij.om zijn koppel schimmels te regeeren, maar zoete woorden en streelende handen.Ik wenschte toen niets liever dan evenals hij een vtferman te worden, en zoo mijn paarden te bedwingen. Een tweede, een norsche, rosse klant, vloekte integendeel en zweepte onbarmhartig. Zekeren dag joeg hij zijn zweep kletsend over de schimmels die zijn weg schenen te versperren. In een oogwenk was hij zijn zweep kwijt en mijn blonde held ranselde den wreeden man... Het werkvolk stond lachend te kijken naar de vechters, maar niemand dacht er aan tusschen beiden te treden. Plots verscheen Niemandsverdriet. Hij raapte kalm de zweep op, zei iets, sleurde de rosse recht die zijn bloedneus probeerde te stelpen. Agent-nummer-zeventien haalde geen proces-verbaalboekje te voorschijn, wees elk naar zijn wagen, brak de zweep stuk en wierp ze op een vuilnishoop, waar verschrikte musschen uit opvlogen. Hij wachtte tot de wagens afreden, haalde toen de schouders op en slenterde verder. Voortaan bewonderde ik hem en vreesde hem tevens, want zijn goedige oogen had ik nog niet gezien. Nooit zag ik hem houtsprokkelaars lastig vallen,nimmer de zuinige opruimers aanspreken die de restantjes steenkool op de kaai of de wagons hadden opgekeerd. Hij zag hen niet, zat hen niet na of verplichtte hen niet de zakken om te kappen. Ook die arme sloebers en kaaidiefjes kenden Agent-nummer-zeventien. In den suikertijd of wanneer de krenten en appelsienen gelost werden, kwamen de kapoenen^van heinde en ver aanzetten om zich te approviandeeren... Gadderkens uit het Schipperskwartier hadden er slag van om met éen messteek een kanaster te laten bloeden, een kwetsbare plek te vinden in de vaten of een kist toe te takelen. Niemandsverdriet wist altijd de schuldigen uit den hoop te pikken, hield hem lang bij de ooren vast, verplichtte hem het schouwspel te genieten hoe de anderen ongehinderd mochten profiteeren van zijn schelmstuk. Wat op den grond lag had ook geen eigenaar, oordeelde voorzeker Agent-nummer-zeventien. Kwamen het water in den mond en de tranen in de oogen van de reut, dan kreeg hij een trap voor de broek en mocht zich uit de voeten maken. Onder zijn welwillend oog heb ik ook gegeten aan bittere cacaoboonen, eenvoudig omdat de andere pagadders het zoo smakelijk vonden, maar die mij deden walgen. Een vage grond voorbij de groote Dokstraat, waar ankers en kettingen lagen te roesten, was ons jachtveld. Een stukje vleesch aan een speld, de speld aan een koord, hengelden wij naar ratten. Vol belangstelling kon Agent-nummer-zeventien uren lang staan zien, lachte bij het zegegeroep der knapen zoohaast zij beet hadden. Maar wanneer zij met hun griezelige vangst de meisjes lastig vielen, die met angstige oogen en schuwhartig het spel gadesloegen, dan trad hij op met al zijn zedelijk overwicht. De grauwe beestjes werden in beslag genomen, onder zijn toezicht bij de staarten gevat en in 't water geworpen, de bende daarna uiteengedreven. Ook tegenover mij trad hij eenmaal op. Na de ontploffing van het kardoezenfabriek Corvilain bleef er geen ruit in onze buurt gaaf. In de gehavende omgeving vonden wij een nieuw vermaak in het verder vernietigen der kapotte glazen. Een maatje en ik waren eens verdiept in onze aardige liefhebberij, toen wij opgeschrikt werden door een flinke oorveeg. Het waren ruiten van mijn ouderlijke woning, maar ik voelde mij schuldig toen ik Agent-nummer-zeventien erkende. Mijn vriendje bleef de rest van den dag onvindbaar. Het was een Waalsch jongentje dat mij 's anderdaags in zijn vreemd taaltje verzekerde dat «zij een kwade agent was», wat ik niet kon toegeven. Een moord heb ik hem zien verhinderen door zijn onverstoorbaar, kalm optreden. Hij zat te eten voor het raam der eetzaal in de Gaarkeuken. Zijn sabel en zijn kepi hingen aan een kapstok naast hem. Onder zijn oogen was het van krakeel tot handgemeen gekomen op het voetpad voor het venster. Hij liet maar begaan, at bedaard voort, loerde soms verstrooid naar de twee buildragers. Hij hoorde hun zware schoenen botsen tegen den muur, zag de bebloede hoofden telkens opdringen, — maar bleef rustig zitten. De toeschouwers riepen op de politie, de vechtende loriassen, die haast even sterk waren, verlangden naar tusschenkomst, maar waagden het niet eerst toe te geven. Eindelijk, mijn hart was geen boontje meer groot, verschoof hij zijn stoel, haalde traagjes zijn wapen van den kapstok, schoof zijn kepi scheef, streek onachtzaam over zijn snor, en ging voetje voor voetje naar de deur. — Nu is het tijd, zei hij. Op den drempel bleef hij zegevierend staan. De onverlaten hadden het juist opgegeven en trokken af, een links, de ander rechts. — Ha, hoorde ik Agent-nummer-zeventien met voldoening zeggen, of zou onze tenue dan voor niets meer dienen! Hij kende al de zwervers die 's winters op het kasteel zaten en tegen de lente uit Hoogstraeten kwamen om aan de dokken te kuieren, kleinigheden te zoeken, in de zon te liggen en 's nachts onder den blooten hemel te slapen. Menigmaal heb ik hem gezellig weten keuvelen met de onverbeterlijke renteniers die, achter ons huis, in 't Klaverstraatje op loopplanken of in kraanbakken huisden. Alles wist hij, hun naam en toenaam, hun kleine tekortkomingen uit het verleden, hun veroordeelingen. Maar hij was mild en toegevend voor de zonnekloppers,sprak vertrouwelijk met allen,en zoolang zij ongevaarlijk waren zag hij kleine afwijkingen door de vingers. Maakten zij het te bont, dan borg hij ze op om ze onschadelijk te maken, hoe ongaarne hij ook proces-verbaal opstelde. Het merkwaardigste geval, waarin zijn rechterlijk talent mocht blijken, was wel de zaak der doodgebeten kip. In mijn jeugd mochten de kippen nog vrij rondloopen aan de haven... De fiere haan ging voorop en het gebeurde weieens dat twee hanen elkaar op den weg tegenkwamen en slag leverden in een kring van kakelende, verontruste hennen. Eten was er anders volop voor allen, maar de mannetjes vochten uit louter ijverzucht en voor haneneer. Op een Zaterdagnamiddag, na schooltijd, zat ik te touteren op een dissel en keek de kippen na van den Uit zijn borstzak haalde bij een stuk papier te voorschijn, wikkelde de doode kip er in, stak het pakje onder den arm, en wandelde weg na vergenoegd geknikt te hebben tot de onbuigzame tegenstanders die dit vergelijk niet verwacht hadden. De witte doghond kreeg een stamp van zijn meestelen liep jankend voort. Zoo komt het dat de waardige Agent-nummer-zeventien, Niemandsverdriet heette hij, in mijn geest het symbool is der gerechtigheid. KERSTAVOND Ende in het huys gekomen zynde vonden sy het kindeken met Maria syne moeder : ende neder vallende hebben sy het selve aengebeden Ende hare schatten open gedaen hebbende, brachten sy hem geschenken, gout, ende wieroock, ende myrrhe. Evangelium Matthei. Cap. II. - 10. Het had opgehouden te sneeuwen, en de straten lagen spierwit te glinsteren onder den opgeklaarden hemel vol sterren rond de lichtende maan. Een bijtende wind joeg het schitterend stuifzand op, floot door het telefoonnet, blies over de glansdaken... Er was geen ander gerucht in den vreemden avond. Twee mannen liepen eenzaam rond. Zij hadden elkaar in de kroeg ontmoet, de Finsche zeeman en de jonge Dichter. De Fin, een zware kerel, liep met deinenden zeemansgang naast het kwiek, blond avontuurlijk jongmensch. Een kerstdronk en een mondvol haven-Engelsch had hen saamgebracht. Het was gezelliger samen te zwerven in het Schipperskwartier, al waren de woorden schamel en onvolkomen. In de Paulusstraat stonden zij stil voor de deur ee- ner taveerne. Op het raam lazen zij het uithangbord: «Troeadéro». — Het sloeg elf uur op den toren. — Hier? vroeg de Fin. — Aardige meisjes, zei de Dichter. De «Troeadéro» herinnerde niet aan het weidsch paleis! Tegen den straathoek opgetrokken, was het huis doodgebouwd tegen den achterkant van het politiebureel... De taveerne was een voorschoot groot, een toog en twee tafels met acht stoelen lieten amper plaats voor de klanten. Het kacheltje ronkte en het gaslicht scheen vroolijk. De Dichter lei een takje mimosa en een tuiltje viooltjes op het wit marmeren tafelblad. De bloemen had hij in den vooravond gekocht van een bloemenmeisje met zachte oogen. De Fin stak een donkere sigaar op en bestelde twee glazen stout aan het verfomfaaid dienstertje in roode blouse... Opgewekt stond de bruinharige Ida achter de schenktafel en zei onbenullige en vriendelijke dingen. Zij sprak Engelsch, doorspekt met Brusselsche grappigheid. — Een schoone Kerstavond, zei ze, er is geen mensch op straat... Slecht voor de zaken... — Och, wat, antwoordde de Fin. — Het is heerlijk buiten, meende de Dichter, een heerlijk witte kerstnacht; de stad is stil, vol wit en zilverlicht. — Ja, knikte de Fin, die geen woord verstaan had, want nu sprak de Dichter Vlaamsch. — Met wat curieuze vent zijt ge nu op gang, vroeg Ida. — Een dichter van de Finsche meren... een groot man uit het Noorden! — Bah! Poëten hebben geen eens, minachtte Ida. — Beleedig ons niet, begeerlijke vrouw! De roode knuistjes en het gezichtje van den boorling, de sluimerende moeder bekoorden hun blikken. Dan gingen zij op de teenen terug, Balthazar, de Armenische tapijtenkoopman, Melchior, de Finsche matroos,' Gaspard, de jonge Dichter, Paula, de dikke waardin der haventaveerne, en Ida, het Brusselsch dienstertje. Zij hernamen hun plaats, de Armeniër aan de kachel, het drietal aan de tafel, de waardin achter den tong. Sprakeloos bleven zij, de Fin lurkte aan zijn sigaar, de Dichter aan zijn pijp, de Armeniër aan zijn sigaret . Ida proefde haar likeurtje en Paula streek het poederkwastje over haar bol gezicht. Plots zong de haven. De stoomers brulden en toeterden, een vreemde muziek van blikken rumoer, harmonicaspel en stemmen klonken uit de stilte. — Happy Christmas!... Paula had een flesch ontkurkt, schonk een soort schuimwijn in de bekers. — Op den jongen, toostte de Fin. — Op de moeder, zei de Armeniër. In een teug werd het glas geledigd. — Nu gaan wij, besloot de Dichter. Balthazar knoopte zijn jas dicht en nam zijn tapijten weer op. Melchior stak een nieuwe sigaar aan, wijl de Dichter reeds de deur geopend had. Buiten ging elk zijn eigen weg na een kort good-bye. Zij trokken in verschillende richtingen over den sneeuw, door den scherpen wind, onder het maanlicht dat neerzeefde uit den klaren sterrenhemel. De Dichter kuierde traagjes door het blauwig wit dat glinsterend allerwegen gespreid lag. Hij voelde geen koude, geen vlijmen van den wind, zag alles rein en blank overgoten door zilverlicht. Hij dacht aan het kindje dat geboren werd in de achterkamer van de taveerne, aan de onschuldige moeder, aan de glanzende vrouwenoogen en aan de vreemden en hun ingetogen hulde aan het leven. In de opgebroken straat lagen hoopen kasseien en kiezel. Toen de Zwerver voor de derde maal, aangetrokken door den gloeienden brasero, voorbij den platgeloopen kiezel drentelde, waren de spelende kinderen verdwenen. Nu zou hij zich ongehinderd kunnen warmen... Hij rilde in zijn langen soldatenmantel, hield met een hand zijn slap hoedje vast voor het geweldig stooten van den rukkenden stormwind. Voor het vlammend vuur, onder een huisje van dwarsliggers en stutbalken, zat dik in kleederen gepakt de Waker. Hij zat genoeglijk te soezen. Voor hem lag het gereedschap en de ijzeren staven. In de verte pinkte waarschuwend de groene lantaarn. Plots stond de Zwerver voor hem en hield de verkleumde handen boven het vuur. De Waker loerde nijdig naar den zoo vrijpostigen schooier, die zonder belet te vragen zich aan zijn open haard kwam warmen.Hij gromde,zoog vinnig aan zijn baardbranderken, trok zijn saaien sjerp vaster rond hals en kin, zijn pet met oorkleppen nog dieper op zijn voorhoofd. Zijn ongeduld klonk in zijn klompengetrappel. Maar de Zwerver scheen de ontstemming niet te merken. Hij zag het stuk gelaat uit het pak kleeren opsteken, twee donkere oogen, fletsche wangen en een afgebeten, grijze snor. Hij schoof een omgekantelde kruiwagen bij, zette zich en stak behaaglijk de doorgeloopen schoenen, die zijn bloote voeten lieten zien, naar de warme assche uit. Konden de werklieden hem niet meer verdringen, toch bleef de Waker hem vijandig aankijken. Onzeker plukte hij aan zijn grijzen stoppelbaard, wreef over de rimpels van zijn mager gezicht, zag toen met zijn kinderlijke, grijze oogen den Waker vlak in het gezicht. — Smerig weer, Waker!... Uit het pak kleeren kwam geen geluid. — Een storm om geen hond door te jagen! De Waker haalde zijn schoofzak voor de pinnen en begon stilzwijgend een boterham te eten. — Smakelijk, zei de Zwerver. — Dank u, antwoordde de ongezellige Waker, maar wat doet gij hier aan mijn vuur? — Ik warm mij!... —- Zoo! Ga u maar liever thuis warmen! — Ik ben overal thuis, verzekerde de Landlooper zeer vredelievend. — Ik houd niet van gezelschap, vooral niet van volk van uw soort, wees de Waker af. — De nacht is anders lang, meende de inschikkelijke Zwerver, en met een praatje te voeren vergaat de tijd. — Ik houd niet van praatjes met onbekenden. — Ik wel!... Maar ik kan u wel zeggen wie ik ben, ik ben Marmot!... — Marmot?... — Ja, Marmot... de politie kent mij wel... Ik heb ^ nooit iemand kwaad gedaan... maar voor het werk ben ik niet in de wieg gelegd... Gewoonlijk slaap ik tusschen de houtstapels aan de dokken, maar nu is het te koud!... — Maar het is mijn vuur... — Gij verliest er niets bij dat ik er ook van profiteer... Ik zal u straks een gelukkig nieuwjaar wenschen... En wij zullen praten! — Ik ben liever alleen! Och, ik zal niet lang blijven... ik moet nog nieuwjaar gaan wenschen aan den Commissaris! — Gij, och kom! — Ja ik, hield de Zwerver gebelgd vol. Het kwam zoo plots bij hem op, terwijl hij gretig naar het brood keek. — Wees nu geen loebas, Waker, wij zijn toch beiden maar arme sloebers; geef mij liever een stuksken boterham... Ik heb vandaag niets te bikken gehad. — Wat nog meer? — Een slok warme koffie. — Toe maar, en nog eens op den koop toe, zeker? -—: Neen! Een stuk brood en wat koffie... straks wensch ik u nieuwjaar en trakteer ik met een borrel. — En ge zijt platzak! — Straks zal ik eens hebben... Hebt ge dan nooit van die mirakels gehoord... van bedelaars die eigenlijk rijk waren? — Gij zijt zeker een van die rijke bedelaars, spotte de Waker. — Neen, ik ben altijd een schooier geweest, maar ik heb er een gekend. — Zoo!... — Ja! Hij logeerde ook altijd op het Schelleken, sliep in de gele doodskist naast mij... Hij bedelde aan de Bank... stond jaren op dezelfde plaats en toen hij stierf liet hij duizenden na. — Gij kunt goed liegen, lachte de Waker nu beter gestemd. — Het is geen leugen, Waker, zijn geld stond op de Bank. — Daar, eet een stuk boterham en drink. — Dank!... — Gij zijt 'n vieze breugel! — Toch is het de waarheid, beweerde de Zwerver, terwijl hij gulzig het brood verslond, ik heb ook een rentenierster gekend die voor haar plezier bedelde. — Toe maar... Waarom zit ge niet op 't kasteel? — Och, ik had geen goesting om naar Hoogstraeten te gaan... ik wou den winter in de stad doorbrengen... ik ben voor afwisseling. De Waker had zijn baardbranderken weer opgestoken en zat te staren in het vuur. Zijn gezel snorde weggeworpen papieren bijeen, trok zijn kapotte schoenen uit, wikkelde zijn voeten in de verfrommelde gazetten en trok zijn schoeisels weer aan. Hij schoof nog wat dichter bij den brasero, want de wind joeg ijzig langs zijn onbeschutte rechterzijde. — Marmot! — Waker? — Is dat waar van die rijke bedelares? — Zoo waar als ik leef. — Ik kan het niet gelooven... Voor uw plezier armoede lijden!... Ik verdomde het waker te spelen als ik eens had. — Ik ook! Maar goesting is koop!... Men leert zoo'n vreemde dingen in het leven... Daar hebt ge Luizenbaard gehad die 's zomers met haarspelden leurde en 's winters vastte! — Vastte hij?... — Luizenbaard kroop dan in een schuur tusschen het hooi en sliep, sliep een maand of twee... Van den boer kreeg hij wat te drinken, kwam vermagerd te voorschijn en trok weer voort. — Dat is goedkoop leven! — Maar hij heeft het niet kunnen volhouden... Hij is gestorven een paar winters geleden... Luizenbaard kon het te Hoogstraeten nooit uithouden, hij hield te veel van zijn vrijheid. — Heette hij Luizenbaard? — Hij had geen naam... was nergens opgeschreven... noemde zoo maar een naam, en werd dan veroordeeld voor het opgeven van een valschen naam! — Hoe kan dat, Marmot? . — Weet ik het, hij was ongelukkig geboren en ketellappers hadden hem grootgebracht. Maar hij had geen naam! Maar naam of geen naam, werken of niet werken, wij moeten toch allemaal sterven. — Ik heb altijd gewerkt, Marmot, tot ik niet meer deugde als kasseier en het postje van waker kreeg. — Een goed postje, troostte de Zwerver. Ja! Maar triestig zoo in den nacht moedermensch alleen zitten koekeloeren!... — Ge hebt toch een lekker vuurken!... Ja, thuis zou ik het niet hebben, — mijn vrouw is dood en in mijn logement wordt niet te veel gestookt. Ik ben altijd alleen, ook in den dag wanneer ik niet slaap. Waarom hebt ge mij dan willen wegjagen van uw vuur ? Och, Marmot, men kan alleman zoo maar niet vertrouwen. Dat is waar, zei Marmot gevleid. wind meer en kende geen koude. Het mocht nu gieren en stormen. Zijn boterhammen waren verorberd toen hij het groen licht weerzag. — Hier ben ik, zei hij tot den Waker, terwijl hij zijn plaatsje op den kruiwagen innam. — Ge zijt lang weggebleven, antwoordde de Waker, die juist kolen op het vuur deed. — De Commissaris was blij mij te zien, en wij hebben samen zitten babbelen in zijn kabinet... het was er lekker warm... — Gij hebt sjieke kennissen, wantrouwde de Waker. — Ja, wij arme duivels hebben nog al dikwijls met die menschen omgang. — Wonder dat hij u niet gehouden heeft, spotte de stem uit het pak kleeren en trappelde weer ongeduldig met de klompen. — Er was geen reden om mij te houden, blufte de Zwerver, Marmot heeft niets op den lever en ging maar nieuwj aar wenschen!... — Is dat de waarheid, Marmot?... — Ik zweer het u... Daarbij, luister maar... dat is mijn nieuwjaarsgift. Het geld rinkelde in zijn zak. — Toen dacht hij aan zijn sigaar, stak een reepje papier tegen de kolen om vuur te krijgen. — Dat is een tweede bewijs, sprak hij vergenoegd, en hier is een derde... drink maar een fermen slok... Heb ik geen woord gehouden?... — Ja, smakte de Waker, dat is een lekkere borrel... Geen honger meer?... — Neen, maar ik wil wel een beetje warme koffie! — Hier, Marmot... — Ik blijf bij u aan het vuur van het een jaar in het ander!... Tot morgen vroeg. — Het is toch een goede Commissaris, oordeelde de Waker verteederd. — Ja, hij kan er door, gaf de Zwerver hooghartig toe, maar vergeet niet dat zonder ons zij er niet zouden zijn. — Dat is waar, Marmot, zei de Waker onthust, en zag met bewondering naar zijn gezel die behaaglijk zijn sigaar rookte, en de brasero haast tusschen de knieën had. Zij staroogden in het vuur, zagen de speelsche vlammetjes kronkelen en uitslaan, grillig rekken en krimpen. De schuwheid was van den schooier weg... Marmot was warm en vol zelfvertrouwen. De Waker kon niet meer kniezen noch hem het vuur betwisten. Toen sloeg het twaalf uur. Uit de straten en stegen steeg het nieuwjaarsrumoer. Licht scheen achter de neergelaten rolgordijnen. De wind voer loeiend en woest, bracht vage muziekgeluiden mee. — Een gelukkig nieuwjaar, Waker! — Een gelukkig nieuwjaar, Marmot! Zij dronken tot het koffiebus je leeg was, spraken geen woord meer, maar keken naar de gloeiende kolen tot hun oogleden zwaar werden en zij insliepen bij het knapperend vuur. Wanneer de morgen schemerde ontwaakte Marmot. Hij was stijf van op den kruiwagen te zitten. De brasero was haast uitgebrand. — Het pak kleeren bewoog zich niet. De Zwerver nam zijn koffiebus je en trok de stad in... De wind was gaan liggen, maar toch beefde hij van koude in zijn gehavenden, blauwen soldatenmantel. DE EENOOGIGE KAPUCIEN -