LODE BAEKELMANS WAT MQEDER ZONG IN HERFSTAVONDEN lode baekelmans Wat Moeder Zong in Herfstavonden. zes k indervertellingen MET PENTEEKENINGEN VAN KAREI. DOUDELET. ANTWERPEN DK VOS & VAN DER GROEN MAATSCH. NEDERL. LETTEKK. LEIDEN VOOR MIJN DOCHTERKEN HILDA Tot allen tiden Sal mi verbliden Ghesanc het hert, Ghesanc zal mi leiden Door velt, door heiden, Door lust, door smert. Hoffmann von Fallersi.eben. INLEIDING. Mijn lieveling ! Reeds rijzen de bladeren, al blijft de hemel nog strak en puur, porceleinig broos en doorzichtig. In den tuin van onzen buurman zwichten de perelaars onder de rijpende vruchten, bronsig en zwaar. Onbescheiden over den hofmuur gebogen gloeien roode, vurigroode dahlias en wondere zonnebloemen met bruine harten, omkranst van geie bloembladen. De weide staat vol malsche bloemkens die erg afsteken bij het gras, dat bij plekken grauw verschroeid is. Er ligt waschgoed te bleeken, en de kinderen, die er bij waken, stoeien achter teere vlinders. Vogelkens zingen in de kruinen der boomen, maar zij worden overstemd door het roezemoezig gerucht der stad. Mijn lieveling ! Ik zit voor mijn schrijftafel en kijk uit mijn venster naar buiten, waar zooveel licht en leven mij begroet. Iraagjes sluipen de geheimzinnige woordekens aan, sluipen zoetekens achter elkaar, zwaite krabbels op blank papier, al groeiend tot bladzijden van een aardig veitelselboek. Klein, blauwoogig, schalksch kindeken dat daar sluimert in uw wischen wiegsken, beschermd voor de treiterende vliegskens onder een gazig, neteldoeken gordijntje. Klein molleken, poezelig meisken, voor u had ik willen bewaren deze liedekens, schoon van ouderdom, wondeibaar en eenig als de ziel en de schoonheid van het ras, waarvan gij een kleine telg zijt. Ik peinsde dan aan later dagen, wanneer gij zijn zult een blond, speelsch maagdeken, dat jolig met een wollig schaapken stoeit, op het grasplein, voor het stille landhuisje. Want dan zullen wij buiten wonen, ver van dees voorstad waar sinds lang huizen zullen staan, met srnokerige schouwen boven de vaag-roode, baksteenen geveis. Ik peinsde hoe blijgeestig de zon zal lichten, over uw spel en over mijn werk, door de seizoenen van het ijverig jaar. Dan zullen uw moeders oogen glansen van louter geluk en zaligheid. En op een avond, op een vreemden avond, wanneer de populieren zouden ruischen in de schemering, wanneer de nachtlucht zou aandragen den weemoedigen reuk van verstorven plantsoen, dan zouden moeders zachte handen, die daareven nog aaiden door uwe blonde lokken, aarzelend glijden over de geel-ivoren toetsen der oude piano.... Heerlijke uren die ons wachten in het verschiet ! De maan zou schilferen haar zilveren stralen op den tuin, half piepekenduik achter regenwolken, die dreigend opgedreven, de sterren, als gedrenkt, zouden doen lichten. Kindeken, lief kindeken ! Ik zou dan genegen liggen luisteren in mijn luierstoel naar de gedempte vertrilling van de stem der gebenedijde vrouw, die uwe moeder heet. Haar zang zou wezen het vertelsel van hef en leed, van wel en wee van ons volk, zooals het al ontwelde in Vlaanderland. In den herfstavond zou het één herdenken zijn, vol vereering, van het voorgeslacht. , Kindeken, lief kindeken ! Ik zou er mijne pijp vergeten, mijne goede Goudasche pijp, die zoo leutig vuren kan in de schemering, als den rook optrekt door het raam in den valavond. En gij klein, schalksch, blaauwoogig kindeken, gij zoudt dan plots uw spel staken. Wonder opkijkend zoudt gij luisteren, achteloos uwe pop terzijde leggen, waarvoor gij zooeven nog neuriede : Klein marmolleken ! Zoet, klein molleken ! Draai uw pollekens orame ! terwijl gij haar vertroetelde in uw armkens. En uw oogskens zouden klaren en schitteren, wijl gij u neervleidet aan mijne borst. Vergeten waart gij dan uwe vertelselboeken en mannekensbladen, uw wollig schaapken, uwe bonte poppenlanjes, al uw speelgoed, en fluisterend zoudt gij mij vragen naar de beteekenis dier liederen. Dan wellicht had ik den juisten vorm gevonden om in uwe kinderziel die schoonheid neer te leggen, voor altijd, voor eeuwig. Ik had dan verteld lang, heel lang, tot gij, kleine schat, moe van spelen en joelen, moe van turen langs de baan naar zeldzame voorbijgangers ; moe van kijken in de lucht achter de zwermen trekvogels of naar de zwaluwen die hun nestjes bouwden tegen ons huis; ten slotte moe van luisteren de oogjes sloot, week weggezakt in mijnen arm. In uw droom hooraet gij dan wonderbare zangen. Mijn lieveling ! zoo peinsde ik lang geleden. Maar door u kreeg ik uwe maatjes lief. Rond uw wischen wiegsken zie ik in mijne verbeek ing honderden guitige en snoeperige kopjes van blozende en bleeke kinderkens, die ook naar vertelsels verlangen, en die maatjes hebben niet altijd een vader die vertellen kan, of er tijd en lust toe heeft. En ik, uw vader, die reeds wat voor andere kinderen schreef, die groote menschen heeten, ik kan den aandrang niet weerstaan neer te schrijven wat ik eenmaal toch vertellen zou, temeer nu een man, die uitgever heet, en prijs- en prentenboeken verkoopt voor de wijze en leerzuchtige meisjes en knapen, mij er wat goud voor aanbiedt. Met dat goud koopen wij misschien later het wollig schaapje en de prachtige pop, en gij, o lieveling, leert hierdoor vroegtijdig deelen met uwe maatjes, want, vergeet het nimmer : al wat schoon is en goed behoort aan allen, kinderen en menschen. De Schrijver. NAAR OOSTLAND. Naar Oostland willen wij rijden. Naar Oostland willen wij mee, Al over die groene heiden, Frisch over die heiden, Daar is er een betere stêe. Wanneer gij door het goede land van Brabant wandelt of doolt door de eenzame Kempen, dan kan het wel gebeuren dat gij dit lied nog verlangerig en ongekunsteld zult hooren zingen. Meiden en knechten leeren er nog het vooisken, en zingen het op den feestdag hunner patronen Sint Pieter en Pauwel. Jan Frans Willems, die onze heerlijke volksliederen bijeen bracht, ze aanteekende waar hij ze hoorde zingen, ze opzocht ten allen kant, schrijft, als opheldering bij dit uitwijkelingslied dat dagteekent van uit de XIP of XIIP eeuw, het volgende : « Men zingt dit lied bij net zoogenaamd overhalen der boerendienstmeiden, en dus als een verhui^ingslied. Dit overhalen geschiedt in wagens met bloemen en klatergoud opgesierd, en door vier of zes paarden getrokken, die zoo hard draven als zij kunnen. Het zingend gezelschap zit in het rijtuig op de kleerkisten der nieuwgehuurde dienstboden, en deze worden bij elke herberg aan den weg door het mansvolk beschonken. Weinige boeren kennen meer dan drie of vier coupletten, slechts de eerste, dewijl de wagen zeer dikwijls stilhoudt tot een dronk, en men, voortrijdende, het lied weer van voren af begint. » De beteekenis ging voor het volk verloren. Honderden jaren her trokken honderden en duizenden Vlamingen en Brabanders naar Oostland, het Noorden van Duitschland, tegen de Baltische zee. Daar ging het nijverige volk de onbebouwde gronden ontginnen tot vruchtbare landerijen. Een bisschop vari Lubeck, geboren te Diest, had zijne landgenoten ertoe aangespoord. Zij die heengingen om nooit meer weer te keeren, zij zongen. Zij zongen hun hoop en vertrouwen in het nieuwe leven, maar toch klonk hun lied heimelijk klagend als een afscheid. Hebt gij nooit een troep landverhuizers gezien, op weg naar den grooten stoomer, die hen meevoeren zal naar Amerika ? Hun arm land kan niet langer voorzien in de nooddruft van al zijne kinderen, en de oude moederaarde wordt verlaten voor verre, vreemde streken. Doch precies als planten in anderen grond overgebracht zullen velen verkwijnen, sterven, ofwel,geteisterd door het heimwee, terugkeeren met hunne povere have, terwijl sommige bezweken, op reis naar het beloofde land. Spreek die afreizenden over hun ondankbaar land, hun oog zal flikkeren en geestdriftig zullen zij verhalen van het wondere leven, van hun steden en velden, van hun volk en hunne taal ! Luistert dan, bij de afvaart, wanneer zij over de reeling van het schip gebogen, met zakdoeken en hoeden wuiven, terwijl hunne oogen als verslonden, in zich opnemen de laatste herinneringen aan de oude wereld. Luistert dan naar het eigenaardig geschuifel eener harmonica of het gepijp van den doedelzak. Meewaarig suizelt de muziek over het water, wegdrijvend met den zwaren rook, die wolkt uit de groote schouw. Een man of eene vrouw zingt er een liedje, een liedje dat zij nooit gehoord hebben, een vaarwel aan het verleden, eene begroeting aan de komende dagen. Zoo zongen ook onze menschen voor eeuwen, wanneer zij heentogen naar Oostland. De reis was eveneens ver en vol gevaren. Zij hadden geen snelle stoomers, geen duizelig hollende stoomwagens, neen, gelijk het dappere Boerenvolk in ZuidAfrika trokken zij bij korte dagreizen voort. Te voet of te paard, op karren, meevoerend hunnen veestapel en hun alaam, trotseerden zij duizenden gevaren en avonturen. * * * Op eenen mistigen morgen gingen zij. Bang sloten de kinderen zich tegen de moeders aan, de moeders, ja de moeders weenden vrouwentranen ! De mannen, de mannen onderzochten hunne wapens, hunne messen en zwaarden, hunne goedendags. Zij dronken eene laatste pinte van het geliefde brouwsel, en dan, vaarwel, dan trokken de uitwijkelingen langs de baan. Soms werden zij vervoegd door andere benden van naburige dorpen, of door volk dat verder van over de Schelde kwam. Het jonge volk zong dan begeesterend : « Naar Oostland willen wij rijden, Daar is er een betere stee ! 't Waren meestal vrije mannen, ook wel eens ridders met hun volk. De lijfeigenen volgden onverschillig, voor hen was het koekoek eén zang ! Maar de laten der burchtheeren langs wier landgoederen zij passeerden keken hen lang na, en droomden hunkerend van de vrijheid ! Nu en dan vluchtte zeli zoo n slaaf, waagde zijn leven om de trekkers te vervoegen. Zij trokken onder regenslag en zonnetij, vele dagen lang, en immer noordwaarts. Sommigen sloeg de wanhoop in het hart, het dorp was zoo ver achter hen, en Oostland, Oostland nog niet in 't zicht. Zij bleven achterwege, en zagen de achterhoede verdwijnen langs eenen kronkel der baan. Zij bleven waai zij waren of keerden op hunne stappen terug, heel moedeloos. Anderen vielen van uitputting, voornamelijk de laten, of eene vrouw, of een kind of een wicht. .. zij stierven op vreemde wegen. Eens gebeurde het zelf dat een man gek werd van heimwee, van terugverlangen naar zijne leemen hut aan den boschkant. t Was een arme kolenbrander. Nieuwe scharen volgden in even dolzinnige betrachting. Zij lachten misprijzend om de achterblijvers die zij tegen kwamen, en zongen een nieuw couplet: Als wij binnen Oostland komen Al onder dat hooge huis fijn, Daar worden wij binnen gelaten, Frisch over die heiden : Zij heeten ons willekom zijn. De meisjes smukten zich met kransen heidebloemen, die purper gloeiden in het najaar* De kinderen die op den wagen zaten zongen de ouderen na. De paarden, gedrenkt aan eene koele bron of aan vlietend water, hinnikten opgewekt en trappelden ongedurig in den blijen morgenstond. De laatste vuren werden uitgedoofd, en voort gingen de moedigen om andere haardsteden te vestigen. Een lustig gezel die zich te goed had gedaan aan het klare water, dat sijpelde tusschen zijne vingeren, want hij dronk uit de handen, vond een nieuw vervolgdeuntje : Ja, willekom moeten wij wezen, Zeer willekom moeten wij zijn. Daar zullen wij, avond en morgen, Frisch over die heiden, Nog drinken den koelen wijn. Schalen wijn en vaten lekker bier, heerlijke boomgaarden, nieuwe vreugd in andere streken ! Hoevelen bleven achter, die nooit het voorspiegeld genot zouden smaken ! Uren ver van den geboortegrond verwonderen zich de doolaars over de vreemde doening. Toch klimt de zon er ook 's uchtends uit haar rozig bed, en nijgt zij 's avonds in een schitterenden brand.Immer naar het Noorden! Anders klinkt de taal, niet meer zoo zoet, schijnt het hen, maar toch is het Dietsch ! Anders zijn de dorpen,vreemder de steden en de menschen die hen nakijken ! 't Is alsof zij onderling elkaar nu meer liefhebben, want zij voelen zich nauwer verwant. Ver blijft het doel der bestemming : Oostland! Doch hun vertrouwen en hun hoop is sterk, al sluipt ook geniepig, en benauwelijk met den nacht, het heimwee. Plots staan zij voor eenen diepen stroom waarop zonderlinge booten varen. Zij aarzelen en kijken bedrukt. Een koene knaap wijst eene andere baan, een omweg om tot eene brug te geraken, en de bende volgt hem juichend. Alleen eene maagd schreit zoo bitter en werpt haren purperen heidekrans in den vloed. * * * 't Is nacht, een zalige nacht metdonker-fluweelensterrenhemel. Een ruiter jaagt zijn ros over de pikdonkere heide. De boomen suizen in de schaduw, het paard steigert en briescht, maar de ridder luistert niet naar de nachtgeruchten. Hij keerde uit den oorlog, blijgezind en met rijken buit beladen, veroverd in veel veldslagen tegen vreemde dwingelanden. Hij zong een liedje, dat een minnezanger hem geleerd had, en reed rechtstreeks naar de huizing zijner verloofde, vreemden trof hij er aan! Zijne vreugde verkeerde in rouw, hij weende, de stoere krijger, want zijne geliefde was met hare ouders en broers, met andere dorpelingen nog naar Oostland gevaren. Hij gaf zich geen tijd tot bezinnen, sloeg de sporen diep in de flanken van zijn paard. Bloedig opgezweept holde het beest nu langs de baan, reeds dagen lang. Zelden was de rust, en kortstondig. Hij bad de terugkeerenden om nieuws, maar zij wisten zoo weinig en waren gehaast om te huis te zijn. Achterblijvers gaven hem tegenstrijdige inlichtingen, en zijn verdriet werd er maar grooter door. De ruiter jaagt nu door den nacht en mijmert. In hem zing het vooisken dat de landverhuizers zingen, en dat hij hoorde van een zwerver. En in zijn diepen smart zingt ook de arme ruiter, en het lied der uitwijkelingen wint nogmaals aan innigheid van hoop en vrees. De ridder zong : Ik hebbe de groene straten 3 Al vore mijn zoeteliefs deure Zoo dikwijls ten einde gegaan \ Daar staander twee boomekens kiein, Mijn schoon liefheeft mij verlaten, En d'eene draagt noten muskaten, Frisch over die heiden : Frisch over die heiden : Dat hebben die kwaden gedaan. En d'ander draagt nagelen fijn. En wijl de ruiter voortspoort door den nacht, waakt in het verre kamp, aan den oever van eene rivier, het meisje dat s morgens haren heidenkrans in 't water smeet. De vuren flakkeren in den nacht, de schildwachten glijden als donkere schimmen en en de honden blaffen vervaarlijk. Het maagdeken schreit om den schoonen ridder, die zij niet meer zien zal ! * * * Meiden en knechten leeren nog het vooisken in onze Brabantsche kempen, en zingen het op den feestdag hunner patronen Sint Pieter en Pauwel ! HET DAGHET IN DEN OOSTEN. In de veertiende eeuw leefde er te Delft een begijntje, zeer vermaard om hare ingetogenheid en hare liefdadigheid. Zij was eene troosteres der armen, verzorgde zieken en melaatschen. Door hare opoffering won zij de vereering van het volk, dat haar de heilige noemde. Ter wille van het liedje dat zij dagelijks zong kreeg zij ook den bijnaam van Geertruid van Oosten. 't Was eene smartelijke geschiedenis van uit den tijd der roofburchten en vechtridders. In de donkere, bloedige middeleeuwen was het leven gekenmerkt door wreedheid en woest geweld. Het volk lag gebukt onder de knevelarijen der heeren. De heeren waren onderling in bestendigen strijd gewikkeld. Goede vorsten schonken voorrechten en charters aan de oprijzende gemeenten, die zoo, stilaan, hunnen lateren bloei en de fiere macht der vrijen zouden bereiken. Dan pas zou er wat licht stralen in de duisternis, maar lang nog nadien zou het volk de klaagliederen zingen, berijmd door arme dichters, door dooiende minnezangers, en die ze zongen niet alleen op het slot van den edelman, maar ook op de marktplaats der steden. Daar ook had het begijntje van Delft dit lied gehoord. * * * Er was eens eene tengere jonkvrouw, die had een ridder lief, een fiere, edele ridder, die van waarheid hield en van recht. Hij was jong en eerlijk en dus trouw aan zijn vorst, die bezweken was onder een vreemden dwingeland. De dochter van den nieuwen prins had hij zijn hart verpand. 's Avonds, als alles sliep in het kasteel, cn de torenwachter, die hem in 't geheim genegen was, zijne waakzaamheid liet verschalken ; 's avonds reed hij tot aan den voet der burcht op zijnen zwarten hengst. Onder den witbloesemenden en geurigriekenden lindenboom wachtte hij dan zijne geliefde, streelend zijn trouw gezel, die niet hinnikte uit vrees zijn meester te verraden. Soms kwam de jonkvrouw hem daar vervoegen, en zij schreiden dan samen om het wreede lot dat hen gescheiden hield. Zij poogde haar dapper lief te troosten met minnelijke woorden en stil gekus. Als afscheid schouwden zij elkaar diep in de schitterende oogen, en nadien, in de verte, uit een open raam hoorde hij haar vertrouwvol gezang : Het daghet in den Oosten, Het lichtet overal Andermaal echter bleef de mistroostige ridder vruchteloos staren naar de verlichte vansters. De jonkvrouw werd zoo streng bewaakt! Daar trof hem eens een lage verspieder aan, een booze edelman, een vleiende hoveling haars vaders die ook naar hare hand dong. Hij zwoer zijne laffe wraak. Met een paar lansknechten, gewetenlooze sluipmoordenaars, viel hij den abele krijger aan. Deze weerde zich heldhaftig onder de kruin van den lindenboom, die te kreunen scheen onder het gekletter der zwaarden en het gevloek der moordenaars " Reeds had hij een huurling over den kling gejaagd, en richtte zich nu onvervaard tot den ridder.... maar, i] ezweek onder de overmacht, en viel, het hart doorboord. Stervend lispelde hij nog de mooie zinnen zijner hoofsche geliefde : Het daghet in den Oosten Ongebreideld rende de vurige hengst alleen over de verlaten pleinen, met feilen hoefslag keerend naar het steen des ridders. De moordenaars begroeven hunnen gezel, en planten daarna het bloedig besmeurde zwaard in de aarde, aan de voeten van den gesneuvelden jonker. En het daagde in den Oosten. Na een naren onrustigen nacht zat de edele jonkvrouw vroegstondig voor haren spiege . Wispelturig wist zij niet wat kleed te kiezen, koos ten s otte een wazig-zilveren, dat twinkelde in den morgendstond met zijne dooraderde parelmoeren knoopen. De panden waren afgezet met doffe, gebloemde, goudzijden belegsels. In hare blonde haren zat een tooisel van pas ontloken, donker-fiuweelen ve dviooltjes. Een bitter-jonge page droeg haren sleep, wanneer^zij daarna wandelen ging in 's vaders warande. Van verre lokte den reuk der lindebloemen, en al mijmerend voelde zij zich onweerstaanbaar aangetrokken tot de plaats, waar haar lief haar zoo menigen avond verbeidde. Doch de snoode hoveling had reeds lang hare komst afgewacht, en groette haar nu met eene sierlijke buiging die zij gracielijk beantwoordde. Een leeuwerik steeg kweelend hoog boven het veld, de maagd luisterde eene wijle. De veinzaard stond overweldig door hare schoonheid, die nu wonderbaar uitkwam in haar licht kleed, dat was als met louter diamanten dauwdroppels afgezet. Met valschen mond sprak hij tot de onschuldige prinses : « Warent al mine vrienden Dat mijn vianden sijn, Ic voerdu verre uten lande, Mijn troest, mijn minnekijn ! » De jonkvrouw bloosde, haar kersroode lippen pruilden en lieten de ivoren tandekens bloot, zij dacht het al vleierij, en sprak hoofsch uitdagend : Werwaarts sout ghi mi voeren, Stout ridder wel ghemoet ? en hij zei: « Al onder den lindeboom groene, Mijn troest, mijn waerde goet. » De maagd verbleekte. Zij begreep dat de sluwe ridder meer wist, en in ernstige openhartigheid bekent zij : « Ic liggher in mijn liefs armen Met weerdicheden groet; Ic ligghe daer in mijn liefs armen, Stout ridder, wel ghemoet. » Waarop de gunsteling haars vaders, haar, wreed grinnikend, openbaart : « Licht ghi in uw liefs armen ? Bilo, dat es niet waer ! Gaet onder den lindeboom groene : Verslagen leit hi daer. » Zij wankelde, keek niet om naar den laffen man, en zond de page weg. De viooltjes verwelkten meteens in haar kapsel, haar zilvren kleed scheen dof, haar lokken warrelden wild dooreen, en zij ging tot den ouden linde, waar zij den doode vond. Zij kuste zijne gebroken oogen, zijn vertrokken mond en zijne koude wangen. En weende erbarmelijk. Zij nam hem in haar armen, en met zacht-klagende stem murmelde zij : « Och licht ghi hier verslaghen, Versmoort al in u bloet ! Dat hevet u ghedaen u roemen Daerbi uw hoogen moed. » 't Was alsof haar leven wegvlood met haar tranen, alsof alle vreugde in de toekomst verging ! « Och, licht ghi hier verslaghen, Die mi te troesten plach ! Wat hebbet ghi mi naghelaten So menich droeven dach ! Dan ging zij tot de burchtzaal, waar zij haar vader vond in gezelschap zijner leenmannen. Sommigen zongen en dronken zuiderwijn uit zilver-gedreven schalen, anderen dobbelden, en velen luisterden naar een minnezanger die hunne koene wapenfeiten verheerlijkte. Een speelman en een nar vervroolijkten de gasten. Nog schooner door haar droefenis, met den trotsche gang eener prinsendochter trad zij nader. Eikendeen zweeg, de stilte drukte zwaar, waar zij trad daar ritselde het gekapt riet en het stroo, waarmee de vloer bestrooid lag. En es hier niemen inne Noch heer noch edelman, Die hier met mi nu desen dooden Ter aerden helpen can ? De heeren zwegen stille, en schouwden naar hunnen meester, die, in gramschap ontstoken, zijne gouden drinkschaal aan stukken wrong. Aan zijne rechterzijde grijnsde de laaghartige. Toen keerde de jonkvrouw om, en ging al weenend uit. En dan, dan vervulde zij alleen den droeven plicht, sterk door hare wanhoop. Met hare kleine, blanke handen sloot zij zijne oogen. Met hare blonde lokken wreef zij het gestremde bloed van het wasbleeke gelaat des geliefden. En met zijn zwaard dolf zij zijn graf, waarin zij hem zachtjes neerlei. Toen zei zij vaarwel voor eeuwig met zoete, heldere stemme, en ging heen zonder omzien, de rouw in 't harte. Zij werd begijntje op een kloosterhof. * * * Dat was het liedje dat het begijntje van Delft zong, en het begijntje was eene troosteres der bedrukten, en 't volk noemde haar de heilige. DES MARKGRAVEN ZOON. Hoor ! 't is de historie van een opbruisend ridder en eene plaagzuchtige maagd. Hoor ! Keerend van den krijg, waar hij zijne riddersporen won, jaagt de zoon des Markgraven langs de ongebaande wegen eener vreemde streek. Fier recht in zijn blank harnas, waarop de late Junizon zich weerspiegelend komt vermeien, streelt hij achteloos den slanken hals van zijn paard. Op zijn helm prijkt eene vurig-roode vederbos, zoo rood als ware hij gekleurd met het bloed der verslagen vijanden. Bij eiken zijsprong klettert het zwaard. Hij peinst, des Markgraven zoon, aan de blijdschap van zijn vader, aan den trots zijner moeder. Zooveel verdriet had hij hen immers berokkend ! Hij was zoo'n wildzang, die vochten dobbelde met het gemeen, precies een latenkind. Onhebbelijke page en onhandelbare schildknaap was hij - eweest, waarui geen deugdelijk krijger zou groeien. Toen ging hij naar den oorlog, naar den verren oorlog tegen andere Barbaren. Daar was hij waardig van zijnen vader, een onversaagd ridder, koen en hoovaardig. Zoo herdacht hij vluchtig zijne jeugd, en zijne borst zwol van overmoed, en zijn kmderlijkjong gelaat viel uit zijne ernstige plooien. Om zijne zinnelijke zware lippen speelde een wreeden lach, hij zag hoe de zonne onderging tusschen de bergen, en zong, zong een liedje van overwinning, dat in juichende echo weerkaatste tegen den bergrug van het verlaten Ardennenlandschap. Dat hoorde eene zeer wispelturige jonkvrouw, die op een nabijgelegen kasteel woonde. Zij zat alleen op hare slaapkamer, moe van wandelen, moe van luisteren naar den minnezanger, en vlocht en hervlocht nu, uit louter lusteloosheid, haar bruin-zijig haar, dat sleep tot op den grond. De maagd was zoo rijk als de zee diep is, en daarbij van ouden, nobelenstam. Hare voedster, een oud ijlhoofd sprak dikwerf met haar over dolende ridders die pronte jonkvrouwen schaken, en meevoeren naar de "verre gewesten waarvan zij afkomstig zijn. Zoo dweepte zij heimelijk met zonderlinge avonturen, en trachtte voortdurend naar den stond, dat zij ver zou zijn van het rustige kasteelleven. In de schemering zag zij hem naderen, monter en lustig op zijn grauw ros, met wapperende vederbos. Was dat de ruiter die haar schaken zou ? Zij rekte zich vol verlangen door het raam, de avond koosde haar gelaat met lekkeren hooireuk, en de verwachtingwerd haar een staag torment. De maan zat boven een dennenbosch langs den slingerenden weg, en in het puurzilveren licht bemerkte nu den zoon des Markgraven het edel vorstenkind. Een oogenblik speet het den praalzieken jonker dat hij zijn schildknaap en zijne lansknechten zoo ver vooruitgereden had Wie weet, dacht niet de burchtdochter hem zonder goed of have! Maar de maagd, in haren onbesuisden lust, sprak tot hem met beminnelijken zwier : — Stout ridderken, wat vaart gij alleen zoo langs de baan, en is uw paard zoo oud en stram, dat het geen jonkvrouw dragen kan! — Vrouw maget, mijn paard is noch oud noch stram, al keert het uit den oorlog, en ook zijn ruiter is onvervaard en wou u voeren ver uit den lande ! — — Ridder ! Edele ridder zoet, gij spreekt wel hoofsch de Waalsche tale !.... — Klaaroogige prinsendochter, volg mij naar mijn slot, ver achter het land van Brabant gelegen, mijn slot met honderd torens dat staat aan de diepe Schelde. De tinnen weerkaatsen er in den stroom. De jachthorens fanfaren er bestendig. Ik heb paarden en honden, en lijfeigenen... vele.... Het leven is er vreugderijk, men zingt er in zoetvloeiend Dietsch !... Gij zult daar zijn mijn trotsch, mijne weelde, mijne vrouw !.... — Ridder ! Langverwachte ridder zoet, ik volg u allerwegen ! De maagd steeg uit hare torenkamer, zei vaarwel aan hare voedster en spoedde zich langs een hofpoortje naar den zoom des wouds, waar de ridder, midderwijl, zijn ros liet grazen. Uitgelaten als een jong, dolzinnig kind fleemde zij de rillende, parelgrijze huid van het paard, dat snoof en trappelde, al hinnikend. Zij babbelde mal en dartel, en zoende, alvorens te vertrekken, het ros op den snuit, op een wit vlek boven de oogen- De ridder zette haar voor hem op zijn paard, en hop! daar holden zij in dollen rit over hellingen en langs dalen. Zonder oponthoud voeren zij een nacht en een dag, vier-en-zeventig mijlen ver. Zij reden zonder omzien door bosch en over akkers, langs eenzame wegen. De boomen ruischten, de vogels zongen en de lucht was mild. Toen de morgen klaarde zagen zij naarstige landbouwers, die arbeiden op het veld. Hier en daar rees een stoere burcht op een hooge, rotsige heuvel. Een bedelaar smeekte en bad, de ridder wierp hem een goudstuk. Wijd vandaan bengelde een kerkklokje. Eens moesten zij een rivierken doorwaden, en de jonkvrouw sloot zich bang tegen den ridder aan. Markgravenzoon had heel liefde geschaakte maagd, had haar lief met al de krachten van zijn opbruisende natuur. Arme wildzang van een ridder ! Onbestendig is uw liefje. In den beginne vertelde zij vroolijk en nuffig, als een jonkvrouw van edelen huize, over haar leven en haar verlangen. Het vurige geweld van het ros, de wondere aanschouwing der prachtige uitzichten deden haar kreten van bewondering slaken, gaven haar afleiding. Doch reeds bij het sobere maal, dat zij deelde met haren gezel in de leemen hut van een armen houthakker, betreurde zij den rijken feestdisch van het kasteel, opgediend in velerlei afwisseling door een talrijk knechtschap. Later in den dag werd het land haar vreemd, veel vlakker, met breedere golvingen. Vol weemoed en berouw zweeg dan het wispelturig kind. De zon neeg naar het Westen, waar de lucht was een groote brand, die uitsloeg in kleurige vlammen. Het paard werd moe, en liep stapvoets van uitputting al over een veld, geheel begroeid, in grillige dooreenstrengeling, met wilde rozen. Naast deze roodbloemige weide hing de donker-groene schaduw van een mastbosch, en in de verte lokte een helder fontein. — Zei ik niet dat uw paard mank was en oud, schoon ridderken, smaalde de jonkvrouw. — O prinsendochter spreek van mijn ros geen kwaad... het droeg ons vier-en-zeventig mijlen ! — Bilo, o ridder, is dat zoo'n zaak, veel verder droegen mijn vaders paarden !... — Als 't paard niet meer draagt dan gaan wij te voet, tot waar wij rust zullen vinden, want het arme ros is zoo moede van gaan!... O wee ! Was dat het wonderen avontuur waarvan zij gedroomd had ? In de akelige nacht te voet wandelen naast een vreemd ridder en zijn mankend ros ! Onverbiddelijk kwol haar nu het spijt om hare dwaasheid, en zij jammerde : — Ach ! Helaas ? Te voet gaan ! Had ik, o ridder, naar vaders raad geluisterd, en de wil mijner moeder gevolgd, dan ware ik geweest thans eene statige keizerin, die eene kroon droeg en vele dienstbaren had. . — Ach treur niet, lieve, treur niet, edele magetzoet! Al zijt gij thans geen keizerin, ik ben de zoon eens Markgraven, en morgen wordt gij mijne gade ! Dan varen wij naar mijn kasteel met de honderd torens, waar mijn volk u ootmoedig zal begroeten Maar zij, stampvoetend en weerbarstig als een oedorven kind) een eenig prinsenkind, sprak hoonend en misprijzend . — Ha ! ha! Vooraleer ik werd uwe vrouw, verloor ik liever mijn leven! Verloor ik veel liever mijn hoofd!... Ha ! ha ! Vooraleer De oogen van den jongen markgraaf bliksemden vurig, zijne wreede lippen sidderden, en zijne stem klonk wijd, huilend in den avond. Zijn woede kende paal noch perk, en de onhandelbare bloeddorstigheid zijner jeugd schoot wakker. Met één slag van zijn scherp zwaard houwde hij haar hoofdje af, alvorens zij uitgesproken had.... Hoor ! 't Is de historie van een opbruisend ridder en eene plaagzuchtige maagd. Hoor ! Vurig wapperde zijn vederbos op zijn helm, en de zon ging onder. Hij nam het hoofdje bij het bruin-zijige haar en wierp het in de fontein, zoo diep van grond. Hij staarde hoe het hoofdje zakte, en het water verfde met het jonge bloed. — Leg daar uw lachende monde, zei hij. Een nachtuil krijschte wijl hij zijne handen wiesch. Toen klonk het waarschuwend belleken van een melaatsche, en hij vluchtte vandaan. * * * 't Was de eerste vrouwenmoord van Heer Halewijn, die later, heinde en ver, berucht werd door maagdenroof en doodslag. Toen was hij enkel jong en zeer onbesuisd. VAN TWEE KONINGSKINDEREN. e geschiedenis is zoo oud als de straat, en nog zingen het zoete maagdekens in het wijde land der uermanen. Zii zingen het lied met verkropte, weemoedige stem, want zij beklagen het droevig lot der arme koningskinderen, en betreuren het daarbij dat, in onzen tijd, geen jonge prinsen meer over diepe stroomen zwemmen. Bruggen en booten zijn er in overvloed. Aan een bocht op de beneden-Schelde stond er, destijds, eene grijze burcht, met een uitsprong in den stroom gebouwd. Er woonde een machtig vorst met rijke hofhouding. De koning van het weelderige land van Brabant hield van festijnen en optochten, van jagen en tornooien. Zijne welvarende onderdanen volgden zijn zorgeloos leven na, werden fijnproevende lekkerbekken, die, dag in dag uit, kommerloos hun wijntje dronken in eindelooze smul- en braspartijen. Sommigen werden ja zoo hoovaardig, dat zij hunne paarden met goud en zilver besloegen. Dat was het volk van Bath. Wanneer zij dan 's avonds bedronken waren, zat en vol, dan ontstaken zij gloei-flakkerende toortsen, zetten hunne handen aan den mond om die van Vlaanderen te beschimpen, of riepen beleedigingen door misthorens die ver droegen. De mannen uit de Vlaamsche polders leefden sober en noest, en waren bijgevolg graatmager van onthouding en afgunst. In den laatsten krijg hadden de Brabanders hunnen veestapel buit gemaakt, het koninklijk slot verbrandden alles uitgeplunderd. Doch de Vlamigen zwegen, zwoegden in de vette aarde, en morden misprijzend tegen hunnen goedertierenden vorst, die karig leefde met zijn gezin, in eene kleine huizing. De overwonneling heeft steeds ongelijk in de oogen der menschen ! De Vlaamsche vorst had drie kinderen : een prinsesje met diep-groene oogen en haren als uit rooden zonneglans geweven ; daarbij een jong prinsje en nog een heel klein prinsesje. De oudste koningsdochter kon uren lang zitten mijmeren op den dijk, aan den oever. Zij luisterde daar naar de geheimzinnige streeling van wind, keek de wolken na, die in de verten negen met den hemel) en zich versmolten met het water. De karkieten tjilpten en tjierden in het oeverriet, dat zachtjes wiegelde; en het water stuwde met geweldigen golfslag de overladen schepen naar het kasteel van den overkant. Vele seizoenen lang duurde de eenzelvige droomerij, en zij groeide tot een rijzig maagdeken. Het eenig kind van den Brabantschen heer, de jonge kroonprins, aardde naar zijne moeder,was edelmoedig en ingetogen.De edele vrouwe was jong gestorven, gestorven van heimwee, want zij was een kind der heide, dat niet hield van dol rumoer en overvloedige praal. Het Koningskind droeg gemeenlijk een zilveren kolder, had witte pluimen op zijne muts, en reed meestal op zijnen schimmel langs verlaten wegen, ver van het feestgedruisch. Ofwel zat hij in zijne torenkamer en las in stofferige perkamenten en geschriften, eenmaal meegebracht van op verre strooptochten uit neergebrande abdijen. Andermaal lag hij uit zijn s aam gebogen te kijken naar de booten, of naar de meeuwen die scheerden over den vloed, 's Nachts zelfs wanneer alle gerucht verstomde, luisterde hij naar het krijschen der uilen, naar het wilde joelen van den wind en het water. Hoe meer hij las, hoe meer hij zag en hoorde, hoe dieper de rimpels werden in zijn voorhoofd, en zijne jeugd was zwaarmoedig van diepzinnige wijsheid. De Brabanders hielden niet van hunnen eenzelvigen prins, en gebeurde het dat zijn vader aan hem dacht, dan versomberde zijn geiaat. Eens probeerde de koningszoon een stille melodie op een wonderlijk strijkinstrument, geschenk van een doorreizend monnik, die het meebracht uit het Zuiden. De wind lag stil, en 't was tegen avond. Ver togen de geruchten, en de lokkende muziek werd gehoord door de Vlaamsche koningsdochter. Zij stond begeesterd. Van de overzijde klonk haar nooit andeis dan bijtende spot en verwenschingen toe, alsmede het gehuil der jachthonden en het gelach der feesters. Van veroazing liet zij hare waterbloemen vallen, een armvracht gele irissen in de grachten geplukt. Dan juichte zij jubelend en dankend. Dat hoorde de jonge prins, en gevoelde hierdoor veel blijdschap. Hij ging aanstonds tot de aanlegplaats, maakte een boot los, en roeide naar den overkant. Maar de koning die in den omtrek wandelde, gebood zijn volk den prins terug te halen, want Vlaanderen was niet veilig voor zijn zoon. De booten werden nu streng bewaakt. De koningskinderen die malkander liefhadden, door eene vreemde begoocheling beheerscht, speur- den achter eene gelegenheid om met elkaar te spreken. Hunne ziel verteerde van verlangen, nog aangevuurd door de vijandigheid der omgeving. Zekeren nacht, in het najaar, hing een ondoordringbare mist over de Schelde en over het land. De mannen van Brabant sliepen hunnen roes, moe van een feest dat drie dagen en drie nachten geduurd had. De koningszoon sloop zijne kamer uit, ging door de feestzaal waar de hovelingen, de bekers in de vuist geklemd, sliepen onder banken en tafels.De koning snurkte luide op zijnen troon, zijne kroon was scheef gezakt op zijn oor. Naast hem stierf de laatste toorts, die fantastisch zijn gelaat verlichtte. De prins nam een misthoorn van den muur, en voorbij de ingedommelde wakers, bereikte hij de booten. Helaas ! Zij waren aan kettingen en touwen vastgemeerd. Toen kroop hij op een staketsel, dat ver in den stroom vooruitsprong, en toette driemaal op zijn misthoorn. Ondoordringbaar hing de wakke mist over het ruischende water, en verlangerig schreiend klonk zijn getoet, als van een schip in nood, in ontij. Maar hoor ! daar wordt het getoet beantwoord van de overzijde. Zalig oogenblik voor den wakkeren jonker, en overgelukkig roept hij forsch, uit volle longen, door zijn hoorn, dat het scheurt door de ruime stilte : — Koningsdochter ! Edel scheldekind ! Jonkvrouw met de haren als van vlammend goud, ik heb u lief door tijd en eeuwigheid ! Diep is de vloed, doch dieper nog mijne liefde ! — Koningszoon ! Wijze prins der' melkblauwe mistluchten ! Zoete ridder, gebaard door eene prinses der heide, ik verbeidde u zoo menigen stond ! — Groen zijn uw oogen als den weerschijn van het water, rank uw lijf als een droom, en zuiver als de winde, nobel lief! — Mijn slaap die week van mijn sponde en ik zag u verschijnen in uwen zilveren kolder. O prins der zeelucht ! O trots der Schelde ! Kom tot mij ! Kom tot mij ! — De mist hangt zwaar, en 'k zie u niet, o lieve maagd van Vlaanderen !... Diep is de stroom, en breed, en wijd ! — Kom liefste ! Kom ! Drie toortsen zullen lichten en branden in den nacht ! Kom liefste ! Kom, zwem er over ! De koningszoon duikelde en zwom in den duisteren nacht. Hij deed het wijl hij koen was en jong. In de verte lokten de drie toortsen. De mist smolt tot staag-pletsende regen. De jonkvrouw, die reeds lang in angstige spanning te wachten stond, ging verkleumd schuilen in de nabijgelegen ruïne van het neergehaald slot. Zij sluimerde van vermoeienis in. Eene oude vrouw die de Brabanders een feilen haat gezworen had, doofde de lichten uit. Haar huis hadden zij uitgebrand, haar man vermoord, haar zoon verdronken in den stroom ! Zoo smoorde de held ! De koningsdochter werd 's morgens wakker, als na een zwaren droom. De toortsen stonden zwartgebrand. Suf van onuitsprekelijke smart ging zij hare moeder vinden. — Och moeder, lieve moeder, mijn hoofdje doet mij zoo wee... Mag ik wandelen gaan, wandelen langs het water ! — — Och dochter, liefste dochter zoet, alleen moogt gij niet gaan.... maar wek uwe jongste zuster.... — Och moeder, mijne jongste zuster is nog zoo'n klein kindeken... zij plaagt er de schaapkens en plukt er de bloemen— dan klagen de lieden en zeggen : dat hebben des konings kinderen gedaan ! — Och dochter, liefste dochter zoet, wek dan uwen jongen broeder !... — Och moeder, mijn jongen broeder is nog zoo'n klein kindeken, hij loopt achter al de vogels, en drijft zoo wild door het graan ! Toen ging het koningskind alleen langs het water en vond er een vroege visscher, haar vaders visscher. — Och visscher, och visscher van den armen koning, visch eens voor mij... ik zal u loonen !... De visscher smeet zijne netten in 't water, de loodekens gingen ten gronde. Het riet suizelde klagend, terwijl het net werd opgehaald.... Het lijk van den jongen koningszoon werd op den oever neergelegd. Over zijne zilveren kolder troste het groene wier, maar zijn gelaat was elfen blank en zonder rimpels, als gelukzalig. Haar gouden ring, haar eenig juweel schonk het koningskind den armen visscher. Zij nam haar lief in haar armen, en kuste hem op zijn mond. Haar goudvlammend haar kronkelde in den wind, en ze zei mistroostig en gelaten : « Och, mcndeken, cost ghij noch spreken ! Och, herteken, waart ghij gesont. » Woest huilde en floot de wind. Grauwe wolkenvachten joegen, en het water woelde en klotste. Even nog bleef haar oog rusten op de ruïne van het oude slot, dan nam zij haar lief in haar armen en sprong het water in. En wijl de zon, mager lichtend, doorbrak, weerklonk nog in verren echo het vaarwel van het koningskind. — Adieu ? Schoone wereld adieu ! O vader en moeder, zusterken en broeder ! Adieu mijne vriendekens alle Sinds de koningskinderen verdronken in den ouden, diepen stroom, stierf de onzalige vijandschap tusschen de Brabanders en de Vlamingen. De plaats waar de zoenoffers ondergingen, heet nu nog « Liefkenshoek ». De geschiedenis is zoo oud als de straat, en nog zingen het de zoete maagdekens in het wijde land der Germanen.Zij zingen het lied der koningskinderen met verkropte, weemoedige stem, want zij beklagen het lot der arme geliefden, en betreuren het daarbij dat, in onzen tijd, geen jonge prinsen 'meer over diepe stroomen zwemmen. Pruggen en booten zijn er nu in overvloed! SPINSTERSLIED. at een schoone tijd toen de prinsen, op hunne omzwervingen door het land, mooie herderinnekens kozen tot vrouw ! Zoo peinsde de oude, goedige, doch helaas zeer diklijvige koningin van Kweetnietwaar, landstreek gelegen tusschen de Schelde en den Rijn. Zij zat in een zachten, fluweelen zetel onder den grootsten pruimenboom van den tuin, en keek naar de pauwen, die hunne staarten deden schitteren in de vurige zon. 't Was een snikheete zomerdag, en in de stilte, waar geen wind bewoog, rijpten de vruchten en bloeiden de bloemen. Een negerslaaf wuifde met witten vederwaaier koelte langs het gelaat der vorstin, een tweede verjoeg vliegen en hommels, en de hofdamen lagen op het grasveld aan de voeten harer majesteit. Op het kanten kapsel, dat haar blondgrijs haar bedekte, zat een bruine vlinder, blauw bespikkeld, Haar gouden muittjes staken scherp af bij het purperen kleed. Een fijne, grijze hazewind lag aan hare voeten. Nn en dan rekte zij haren arm en plukte eene blauwe pruim, die donzig was van vel en saprijk, ofwel, ontbladerde zij achteloos eene geurige, gele theeroos. De koningin was welgemutst. Had daareven de koning, haar heer gemaal, haar niet komen begroeten en goed nieuws gebracht? Hij keerde van een ministerraad, waar hij de zaken van zijn rijk zeer behartigd had. Hij vertelde haar van het goede jaar voor de landbouwers, zoodat het volk de belastingen betaalde zonder morren. Hunne jongste dochter, die erg leelijk was, had hij verloofd aan den monarch van Overzee, en zijn minister van binnenlandsche zaken had hem een nieuwen kok gevonden, zeer bedreven in het bereiden van spijzen met zuidersche specerijen. Daarom was de koningin zoo welgemutst, ondanks de hitte en haie diklijvigheid, en dacht'zij aan den tijd toen de prinsen mooie her- derinnekens trouwden. In haar welbehagen sprak zij welgevallig tot hare omgeving. — Uw koning is een groot vorst bij geboorte en door zijne nobele ziel. Heil aan hem ! Eerbiedwaardig draagt hij zijne kroon en zijnen grijzen baard, zijn schepter zwaait hij over duizenden onderdanen en bloeiende streken. Geen hongersnood of oorlog zaaien ramp en ellende in zijn rijk ! Oe hofhouding knikte en beaamde met goedkeurend gemurmel, en riep dan in koor : Heil den vorst! De hazewind blafte, de vlinder vloog eventjes weg van het kanten kapsel, en de pauwen liepen schitterstaartend over het grasplein, voor den stoep van het kasteel. In de verte bazuinden vroolijke jachthorens. Edele vrouwen, vervolgde de koningin, gij zijt allen zoo jong, en veris de tijd toen ik hier kwam in mijn eenvoudig spinsterkleedje !... Ik kwam uit het arme Kempenland, waar schraal zijn de vruchten en berooid het ijverige volk.Ik kwam blootsvoets, en ik was een jong weeskind, 't Was in den tijd toen prinsen nog mooie herderinnekens kozen tot bruid.... maar ik was eene spinster.... eene spinster die heele dagen te spinnen zat voor mijne deur, luisterend hoe de vogels zongen, de krekels tjierpten en de mastbosschen ruischten. 's Avonds kwaakten de kikkers in den poel voor mijne hut. Naarstig spon ik vele dagen en werd eene jonge maagd. Ik woonde ver van het dorp, want mijn huis stond tegen den eenzamen zandweg 't Leven was er zoet en rustig. In lange winternachten droomde ik blije hersenschimmen, en buiten vlokte broos en glinsterend de sneeuw, en spreidde zijn hermelijnen mantel over het landschap. Maar een nieuwe lentelucht kwam streelen mijn gelaat en mijne wangen. Het groen ontsprong zijne zwachtels en zijne knoppen, en alles rook naar de mei, zoo honingzoet en zuiver. Dagelijks keerden meer vogels, en vlinders en bijen kwamen zich vermeien op de eerste veldbloemen. Soms zat ik zalig en stil te mijmeren midden van duizenden, wondere geruchten, omgeven van den balsemgeur, die steeg alom. Andermaal zong ik blije vooiskens, zong zooals het vrije vogelvolk mij voordeed. Eens, wijl de nipneuzende, wilde konijntjes haasken-over speelden op den zandweg, — want zij geneerden zich niet voor mij, de lieve beestjes —; eens bedelde een wonderlijk, oud vrouwken langs de baan. Zij ging gebogen van ouderdom en steunde op een stok. Een kapmantel omsloot haar lijf, dat uitgedroogd was als een dorren tak. Ik spijsde haar gastvrij, verbond hare bebloede voeten, en liet haar rusten in mijn bed. Toen zij 's anderendaags reisvaardig stond, kuste zij mijne handen en voorspelde : « Spinster ! Spinsterken zoet ! Gij wordt er nog eenmaal eene koninginne ! Ik zegen u, ik ben oud van jaren, en rijk aan onder- vinding ! Maar ik was jong en zong, en vergat al spoedig de oude bedelares. En de hagedoorn bloeide wit en rood! En de goudenregen neeg in voorname weelde aan de boomen ! En seringen geurden fijn en frisch ! En ik zong ! In den Junimorgen klaarde en parelde de dauw, en ik zong ! Voor mij stond een jongman, slank en lenig in zijn kleed van waterblauw fluweel. Frisch was zijn aanschijn waarin twee bruine oogen fonkelden. Hij was volmaakt door veel bevalligheden. Een prinsenzoon gelijk. Hij droeg lange lokken en een degen aan de zijde, en m zijne hand hield hij een ruiker roode rozen. Ik was beschaamd, en spon met neergebogen hoofdje ! Lang keek hij mij aan, toen zei hij vriendelijk goedendag, en kwam beschroomd al nader. Mijn wielken snorde eens zoo snel, ik beefde van ontroering zoodanig dat mijn draadje brak. Ai gauw knoopte ik het draadje vast, maar ik was zoo jong en zoo beschaamd, en spon met neergebogen hoofdje ! - Zijn arm leunde nu op mijn stoel, en hij roemde zoo sierlijk mijn spinwerk ! Ik voelde zijn warmen adem, en hoorde hoe hij mij vleiend zijne liefste noemde. Ik was heel jong en zijn lof verwon mijn hart ! Maar ik was beschaamd, en spon met neergebogen hoofdje ! Minzaam lonkte hij en nam mij bij de hand, zoodat mijn wielken stil viel.... Zijne stem was zacht en ingetogen, wanneer hij mij fluisterde dat in het gansche land geen poezeliger meisken te vinden was. Dat verheugde mij bovenmatig, want ik was jong ! En... dat verheugt ons immers altijd.... Doch ik deed opnieuw mijn wielken snorren, was beschaamd en spon met neergebogen hoofdje ! Al bemeesterde ik mijne ontroering, al verborg ik mijn g-Iaat, mijn wielken viel weer stil... bleef stil, bleef nu stil voor eeuwig. En wijl hij mij zijn roode rozen bood, zoende hij mij als zijn eenig bruidje !... 't Gebeurde in den tijd toen de prinsen nog mooie herderinnekens verhieven tot koningin ! De koning was een groot vorst bij geboorte en door ziine nobele ziel !... En 't spinsterken en de koning, zij gingen hand in hand, al keerend naar zijn kasteel, waar zij gekroond werd, en hem vele zonen en dochters baarde. Het spinnewiel, waaraan het vlas tot stof verging, staat in de troonzaal bij de kroonjuweelen en den schepter, als zinnebeeld van hoogen adel. En de oude, goedige, diklijvige koningin van Kweetnietwaar, landstreek gelegen tusschen de Schelde en den Rijn, zij weende... en wierp den stengel weg der laatste roos, welke zij al vertellend ontbladerd had. De hazewind likte hare hand, en de jachthorens zwegen. De negerslaaf wuifde gestaag de koelte aan, en de hofhouding zat ingetogen om de genadige vorstin geschaard. Toen luidde de paleisbel voor etenstijd. Iets vroeger dan naar gewoonte, want er was een nieuwe kok, zeer bedreven !... WILHELMUS VAN NASSOUWEN. } f—|—\ was in den tijd van den Spaanschen bloedhond Alva, in den tijd van galg, rad en brandstapel, 't Was in den tijd J- van heerlijk verzet tegen vreemde dwingelandij, van opstand en strijd om te winnen de vrijheid van onderzoek en geweten. De geschiedschrijver getuigt : « Spelleken, de geduchte Roode Roede, reisde het land rond, en bracht gedurig nieuwe slachtoffers aan. Tijdens den vastenavond van 1567 werden te Antwerpen op éénen nacht, vier-entwintig burgers, met hunne vrouwen, van het bed gehaald en de Raad van beroerte was steeds bereid om onschuldiger) en plichtigen naar het schavot te zenden. Op drie maanden waren 1800 burgers door de galg en het zwaard omgekomen. Eiken dag werden geheele hoopen ongelukkigen veroordeeld; op 4 Januari : vier-en tachtig inwoners van Valencijn, weinig later vijf-en-negentig Vlamingen, zes-en-veertig Mechelaars en vijf- en dertig mannen en vrouwen uit verschillende plaatsen. Egmont en Hoorn werden onthoofd, VanStralen, burgemeestervan Antwerpen,te Vilvoorden dood gemarteld. « De galgen waren ontoereikend: aan de boomen der openbare wegen hingen talrijke lijken. Aan sommige veroordeelden werd de mond toegevijsd, aan anderen de tong uitgetrokken, eenige werden in zakken genaaid en verdronken, dezen het vleesch met nijptangen van het lijf gescheurd, en genen met de beenen aan de galg gehangen. » .. Doch wie wind zaait zal storm oogsten,en geweld baart geweid. Niet alleen de waardige edelman maar ook de vrijzinnige burger, de zachtzinnige rederijkerspoeet en de naarstige ambachtsman sloot zich bij de geuzenbenden aan. De oude moederaarde was niet vruchteloos gedrenkt met het bloed van haar vrijheidslievend ras.Het recht,dat zij eenmaal de landvoogdes hadden afgesmeekt, zouden zij nu trachten te winnen door glansrijke wapenfeiten. Te water voeren de opstandelingen, de watergeuzen, onversaagd en onoverwinnelijk. De zeilen gezwollen onder den wind, kliefden de schepen de hooge zeebaren. Te land trokken de weerbarstigen en vervolgden, de boschgeuzen, zij trokken en zagen gestaag hunne gelederen aangroeien. O heldentijd, wanneer het volk, soms hopeloos, vecht voor de vrijheid van geweten ! Elk slachtoffer dat viel had magen en vrienden om hem te wreken. Elke galg bekeerde weifelaars tot overtuigde strijders. Elk brandstapel, die tragisch vlamde op de marktplaatsen, deed voor eeuwig den opstand gloeien in de zielen van duizenden onbekenden. Daarbij kwamen de knevelarijen der vreemde huursoldaten den haat verveelvoudigen in het gemoed der menigte, doch eene menigte is steeds weerloos.... De dapperen echter hielden kloekmoedig vol. Irouw tot den bedelzak hadden zij gezworen aan de edele taak der verlossing, en de prinsen gaven het opwekkende voorbeeld. Al was prins Willem van Oranje, de Zwijger, teruggeslagen met zijne Duitscne troepen uit het land van Limburg en Luik, al vond Adolf van Nassou den dood in Friesland, edele geesten gaven het niet op. Graaf Marnix van Sint Aldegonde was hun woordvoerder. Vriend van Willem de Zwijger, zijn raadgever en vertrouweling, had hij grooten invloed. Men vond hem enkel waar strijd en gevaar was, om aan te wakkeren en te raden. Een nacht, toen de koene graaf, onvergezeld, langs onveilige wegen reed, voelde hij in innige geestdrift de opperste fieiheid van den langen strijd. Machtig sloeg het leven hem door zijn lijf, hij voelde zich rijk aan daden, en even onbuigzaam als het goede van Nederland. Hoog in den hemel pinkten vertrouwvol de sterren, en duistere wolken dreven af. Onwillekeurig trok Marnix den toom vaster aan, sloeg de sporen in de flanken van zijn ros, en het paard, zoo aangespoord, voelde de heilige hartstocht van zijn meester, steigerde en holde dan in vliegende vaart over veld en beemd. Hij reed het land door om de verspreide benden bijeen te brengen, die helpen moesten tot het belegeren van den Briel. Nu peinsde de graaf hoe hij toespreken zou de geuzen, die geen krijgstucht kenden, maar enkel vrijheidsliefde en haat tegen de dwingelandij. Vertrouwen en dapperheid moest bij hen de kennis van het wapenbedrijf en de ondervinding der slagvelden vervangen en vergoeden. Woorden en zinnen in den stillen nacht gewekt schenen hem echter te missen d^ klaarheid eener wakkere krijgstrompet. Weer herviel hij in zijn diep gepeins. Er ontbrak samenhang tusschen de opstandelingen, een naam die zijn zou eene banier voor het herwordend land, een vorst, een leider. Het volk had zijne genegenheid al lang betoond aan zijn vriend Willem \an Oranje. Maar de proclamatie, de bevestiging, ontbrak. Zoo iets viel nu niet te verkondigen in etn oproep !... De graaf Marnix zinde zich moe, wijl in zijn oor den hoefslag weerklonk van zijn draver. Stilaan lei de bleeke ochtend een wazigen doom over het landschip. Toen zag graaf Marnix eene kudde schaapkens in eene weide grazen. Zij werden gevolgd door den herder, die met zijn staf kluitjes aarde wierp naar de dierkens, wanneer zij buiten de rangen liepen. De hond blafte, en Sint Aldegonde dacht weer onwillekeurig aan Willem de Zwijger. Wat verder op zijnen weg stond een eenzame boom, krachtig uit de aarde opgeschoten. En opnieuw dacht hij aan Oranje, en murmelde zacht : « In naam van Oranje maakt open de poort ! De Watergeus ligt voor den Briei ! » Hij keek star voor zich uit, als had hij een visioen. Zijn paard stond stil, en hij werd het niet gewaar. Toen nam hij een stuk papier, lei dat op zijne knie, en met koortsigen haast krabbelde hij het lied van Oranje, strijdzang van Wilhelmus van Nassouwen. Plots lichten er vlammen langs de stammen der boomen aan den weg, rozig bijtend door den dauw. Eene trommel sloeg, en er weerklonk een ver geroep van schildwachten. 't Geuzenkamp lag vlak in zijne nabijheid. Hij borg zijn zang op zijne borst en roerde de teugels. Het ingedommeld ros schoot wakker en reed op de vuren aan. In een oogwenk was de bende te been,en stond men rond SintAldegonde geschaard. De trompetters riepen de laatste achter- blijvers op met blij geblaas in de koperen bazuinen. Vooraan stonden de hoplieden, daarachter de havelooze geuzen, het musket aan den voet. De oogen der manschappen tintelden van blijde ontroering, van verwachting, en zij juichten den onvermoeibaren strijder toe. — Dappere geuzen, zei hij, edele bedelaars, vijanden der tirannen ! Voor den Briel ligt onze vloot en bestookt er het Spaansche ongedierte! De stad moet vallen, kan niet wederstaan.... en dat is het sein van den algeheelen opstand, die vrede en vrijheid brengen moet over ons arm volk !... Wij rekenden niet vruchteloos op u, niet waar, o bannelingen, schild en vertrouwen der verdrukten ! Toen ik hier heen reed zong ik een lied, als bij ingeving vond ik den zang van den verlosser, van ons aller leider, van onzen trouwen prins, van Wilhelmus van Nassouwen, de Zwijger bijgenaamd !... Ik wil het u voorzingen, en gij geuzen van te water en te land, gij zult het leeren aan het volk, in steden en dorpen, zoodat duizenden met ons zullen meêzingen den strijdkreet, eene hymne aan het vaderland. Wilhelmus van Nassouwen Ben ick van Duytschen bloet, Het Vaderlandt getrouwe Blijf ick tot in den doot, Een prince van Oraengien Ben ick vrij onverveert, Den Coninck van Hispaengien Heb ick altijt ghe-eert. Sint Aldegonde zong de vijftien strophen met onverzwakte stem. 't Was de geschiedenis van den vorst, die vervolgd werd om het recht van zijn volk te zeer te hebben lief gehad. Zoo vurig zei hij : Oorloff, mijn arme Schapen, Die zijt in grooten noot! U Herder sal niet slapen Al zxjt ghij nu benout. Een troost,eenelaafnis,een vertrouwen in deneindzegepraal der menschlijkheid, in het goede recht dat winnen moest de vrijheid! Vol ontzag en met gebogen hoofd luisterden de geuzen. Een oude hopman weende, en de tranen rolden hem in den baard. Wanneer graaf Marnix zweeg, zong heel de bende hem na, in koor. Dan tierden zij en jubelden als overwinnaars, en maakten veel geluid met hunne wapens. Sint Aldegonde steeg van zijn paard. De hoplieden kwamen hem eerbiedig groeten, en drukten hem de hand. Een jong soldaat kuste zijne voeten. Toen drong iemand vooruit, die de manschappen met hadden opgemerkt. Hij had een grijzen mantel om, en zijn gelaat lag verdoken onder een breedgeranden, vilten hoed. — Prins ! kreet Sint Aldegonde verrast. — Edele Marnix ! groette Oranje, en hij omhelsde den graaf. Toen brak de zon door, en omstraalde met haar gouden schijnsel de vrijheidshelden, grooten en eenvoudigen. Helaas ! Slechts het Noorden wist zich vrij te vechten, en wij, Vlamingen bleven zuchten onder vreemde dwingelanden. Klinkt misschien daarom een vreemdsoortig heimwee ons tegen uit dien zang van Wilhelmus, van den prins van Oranje, bijgenaamd de Zwijger, die viel door den dolk eens laffen sluipmoordenaars ! r . 't Was in den tijd van den Spaanschen bloedhond Alva, in den tijd van galg, rad en brandstapel