UIT GRAUWE NEVELS i Uit Grauwe Nevels UIT GRAUWE NEVELS @ —•>$» door Lode Baekelmans DE NEDERLANDSCHE BOEKHANDEL — ANTWERPEN — GENT — — H. HONIG — UTRECHT — 1901 EIGENDOM VAN DEN SCHRIJVER maatsch. nederl. lettekk. leiden Boekdruk. F. Gilliams-Lambrechts, Pruinenstraat, 3 AAN MIJNE GOEDE OUDERS WIJD IK UIT GRAUWE NEVELS HET BOEK VAN HET ZOEKEND EN BETRACHTEND WERK MIJNER JEUGD. L'art ne réclame ni complaisance ni politesse, rien que la foi, la foi toujours et la liberté. G. Flaubert. RATTEN Uit rechtzinnige vriendschap voor Jef Beuckeleers. Ratten DOF grijsde de morgen over de dokken, mistend om de masten van schuiten en schepen, verder-op nog de daken omnevelend. Rie hoorde het rumoer, het gestadige leven van vroege, koortsige bedrijvigheid. Verstrooid zag hij naar de doening der menschen rondom, terwijl hij door de slijkerige straten ging, achter zijnen hond, die zoekenden snuffelend voorop liep. De handen in zijn broekzakken, het hoofd onder een bruinen feuterhoed met vettige randen half' weggedoken, ging hij voort, een klein ventje met grauwen stoppelbaard en vinnige, vaalgroene oogen. Van onder de han- gars drong hem de scherpe reuk der gezouten huiden te gemoet. Het was daar een regelmatig werken : men sleurde de huiden tot op de plaats waar vrouwen — met donkere boezelaars om de heupen — het zout met hunne bezems wegvaagden. Andere wisten ze tot vierkantige baaltjes saam te vouwen ; dan werden zij op de schouders van eenen jongen, hoogopgewassen kerel weggedragen. De vachten, uitgespreid als bruine en zwarte tapijten met groote witte vlekken, werden bestendig ver rangen door andere, die men uit de kleine brik ophaalde. De vrouwen sjauwelden, snauwden elkaar toe met snibbige woorden en giegelden om dartele, gewaagde gezegdens. Verder lagen goudgele heuvelen van graan. Flinke, gezonde werkers vulden met volle schepels de grauwe zakken. Het graan stroomde ritselend in rijken glans tot aan de voeten der opruimers, ruischte in de zakken die zwollen tot weelderige buiken. Eene Spaanscnbruine, diklijvige vrouw bond de gewogen zakken toe, die dan werden weggedragen en neergelaten in eene schuit, die langs de kaai gemeerd lag. Slechts nu en dan klonken de stemmen der gezellen. Verder sjouwde men reusachtige balen wol van plompe wagens; de balen werden voorover gehaald, wankelden en ploften met dot gebots op de kleine schep wagentjes, waarop men ze in de diepe duisternis van bergplaatsen binnenvoerde. Rie stapte eene zijstraat in en floot om zijn hond, die in eene andere richting voortliep, maar onmiddellijk gehoorzaam op hem toekwam en dan weer vooruitsnelde. 't Was een kloek-gebouwd beest, met wreeden, platten doggenkop, breeden muil en oogen die gramhittig rondgluurden ; de pezen sidderden zenuwachtig onder zijn vaalgrauwe huid en zijn staart kwispelde aldoor. In de stille afzondering der straat waar enkel, hier en daar, een ongebruikte wagen stond, leefde het soezend geraas der machine eener rijstpelterij : 't was er een stampen en grommelen van raderen en hefboomen, proestend bewogen onder de jagende drukking van den stoom. In de open poort stond een maalder, wit bestoven door 't fijn, neerzijgend meel dat daarbinnen alles bepoederde. Nog eene straat verder en Rie was aan zijn werk. Hij zag reeds in zijne verbeelding de kleine verlaten steeg, waar de wagens gereed stonden om lijnzaad weg te voeren. Het werk van den komenden dag deed hem denken aan vroeger,. toen hij uren lang moest arbeiden in magazijnen vol van donkerte, nare hoeken en ratten, met slechts eene enkele streep van helder daglicht 's middags. Aan den hoek der straat lag een dronkaard, dwars over het voetpad, zijn roes uit te slapen; hij lag er languit op den rug, gansch beslijkt, het gelaat bezwart met wagensmeer, als een herinnering aan spottende en kwellende straatjongens. Rie ging schuddebollend terzijde en keerde den hoek om. — En ratten ! dacht hij. Ja, dat waren zijne oude vijanden ; immer was hij de verdelger geweest van die grauwe, vlugge knagers. Toen hij jong was kon hij heele dagen op loer zitten om hen te vangen en te dooden; een vage grond, waar sinds jaren, al'erlei scheepsmateriaal te weeren lag, was zijn jachtgrond ; daar kende hij al hunne holen, hun diepste schuilhoeken, hij wrong zich daar tusschen de verroeste ankers en de trossen kettingen, kroop er tusschen balken en staven, om zijne klemmen te stellen ; lokte de ratten met broodkruimels of met afval van visch, dat hij in den vuilnisbak der naburige gaarkeuken ging opdelven. Later, als hij ouder werd, scheen die ijver om het ongedierte uit te roeien te verflau- wen. Zekeren dag gebeurde het echter, dat een zijner lievelingsduiven er half door opgevreten was. In woedend spijt om het verlies van 't zachte dier begon hij zijne vervolging opnieuw, 't Was hem een brandend genoegen nu 's morgens in zijn rattenval een angstig en schuw beest te zien, dat uitweg zoekend, zich, bij elke beweging, kneuzend tegen het ijzeren vlechtwerk der cel aanstiet. Hoe kon hij het dan plagen, treiteren met plotse rukken aan den staart, het doen schrikken en in hoekjes van pijn doen ineenkrimpen, daar hij het met een gloeienden priem acntervolgde ; eindelijk, in onmenschelijke wreedheid, begoot hij het met petrool, stak er het vuur aan en liet het bang-piepend op straat wegloopen, als een groote dwaal vlam, waarachter de bengels juichend joelden. — Die zal mijn duiven niet meer opvreten, zei hij dan. Daar zag hij den hond, den snuit tegen den grond, in den gang van De drie Zwaantjens verdwijnen. — Fik ruikt de beestjes, lachtte hij vergenoegd tot een der buildragers, die hem aan de deur afwachtten en hem nu volgden in den gang en mede den steilen, krakenden trap, die naar den zolder omhoogvoerde, opklommen. Met kwispelenden staart, blij-blaffend, sprong Fik voorop ; achteraan kwam Rie, steunend op de leuning, hij hijgde van ouderdom ; dan kwamen de gasten, buildragers en werklieden. Boven krijschte de sleutel in 't verroeste slot, en de deur draaide weg in de duisternis van den zolder. — De vensters open, jongens, beval Rie, en van weerszijden Hapte nu dra het vale daglicht met vagen weerschijn over de opgestapelde dingen in het vertrek, verdringend de duisternis in de hoeken en tot tegen de zoldering, over de zakken lijnzaad, waar zij bleet als eene schemerende grieweling van plekken donker, en hangende, dwalende wolken van zwarte schaduw. — Zie Fik zoeken, zei een der buildragers en zijn stem klonk gedempt in de kleine, ledige ruimte der kamer. Zie hem zoeken, er moet wat zitten, sinds maanden werd er niets meer aangeroerd. Rie keerde, vergenoegd lachend, uiteenen hoek terug, eenen ouden bezemsteel in de hand, wijl zijn hond, boven op den hoop, half weggedoken in de schemering, zoekend snuffelde en krabbelde. Het afladen ging aan gang ; de zakken, trapsgewijs hooger en hooger gestouwd, werden, éen voor éen, bijgesleurd, en door buildragers weggedragen. Met ijzeren haken klampte men de baaltjes vast, sjorde ze neer en ze werden dan weggetorscht op de krachtige nekken van zwijgende mannen, die kwamen en gingen, met dofklinkende stappen, door de trapkast van den zolder verdwijnend. Rie stond als een jager te loeren, met oogen gewoon aan het donker, door de halve lichtheid die met flets schijnen binnendrong. Plots begon Fik versmoord te janken en met de voorpooten te scharrelen, vlak naast de werklieden. — Daar, jongens, haastte Rie, daar moeten er zitten. De mannen sleurden de zakken weg en de hond sprong in het aldus gevormd hol, ging voort met grollen en huilen, zwaar-snuivend, vol verwachting. Weer sjouwde men wat baaltjes terzijde en nu stond Fik stil, geplant op sterke pooten, starend met groote glansoogen naar een uitgevreten gat in een der balen. Rie, aandachtig gebogen naast de werklieden, zag, langzaam en voorzichtig den zak omhooghalen. — Daar moet er eene inzitten, keuzelde een, zie maar wat keutels... Nauwelijks had hij dit gezegd of, als een grauwe schicht, sprong eene rat over de zakken weg. — Pak ze, Fik, gilde Rie. De hond, vlugger dan die woorden, was weggesprongen in de dagende schemering, en men hoorde een piepend schreien. In de klaarte van een venster, verscheen het beest terug, de rat in den muil vastgeknepen, ze schurend tegen den grond waar hij ze dood liet liggen, om dan, met aangewakkerden lust en vurigglanzende oogen, weer aan het sporen te gaan. — Brave Fik,streelde Rie, brave Fik, zoek de beestjes, manneken. De hond gromde tevreden, kroop tot tegen de zware balken die de zoldering schoorden, op hunne beurt gedragen door zware houten pilaren. Hij wrong zich met verlangerig huilen tusschen de zakken, sprong in de kuilen, waaruit de balen waren weggenomen. Rie blikte gespannen voor zich uit met zoekende oogen. Een donkere beweging gleed langs den grond, vlug-voorzichtig. Met een stokslag bleef het liggen, het spitse snuitje tusschen de voorste pootjes, het opengereten buiksken in een plasje bloed. Charel, een der werklieden, raapte het op, hield het met den staart omhoog voor zich in den dag, zegelachend, het daarna neersnokkend bij de eerste. Opnieuw blafte Fik en sprong voor hem neer: tusschen de tanden nield hij eene blauw-zwarte ditmaal, eene groote die zich verweerde, hem in den snoet beet met de nijdige fijne tandjes, en wier pootjes, ivoorwit, zich krampachtig vertrokken. Verwoed drukte Fik haar tegen den grond, ze versmachtend en verplettend onder zijnen sterken kop. Intusschen sloeg Rie eene \luchtelinge neer. Charel had er eene met de bloote hand gevat en neep ze den adem af: ze smakten ze op den hoop bij de anderen, bij hunnen buit. Zoo ging het heel den morgen ! Hoe meer balen weggedragen werden, hoe rijker de vangst, 't Was of hun eerst de onernarenen in het bereik vielen, en de overigen zich hadden teruggetrokken achter den hoogen stapel waar het nog veilig was. Gestadig klom het getal der vluchtelingen, tot het werden heele benden die trippelden en joegen over de zakken, naast Rie en Fik en Charel en 't werkvolk, om te bereiken de beschermende duistere hoeken ; tevergeefs, meest allen kwamen om : Fik stond daar met scherpdreigende tanden, Rie mikte en trof onvermoeid, Charel wurgde behendig metzijneelige vuistende buildragerstrapten ze neer onder de zwaar-vernagelde, plompe schoenen, 't Was een angstig piepen, een doodgrijzen over den zolder ; de hond duivelachtig voortgezweept, blafte met woedend kort gehuil; de mannen vloekten en juichten ; Rie telde : «... vijf en dertig... zevenen dertig... acht... veertig...» en zijn stem klonk matgroezerig, als gebroken van genot. Al dien tijd ging het voik op en at', de zakken wegdragend, wegduisterendde trapkast in, naar Deneden. Onder het venster, op een hoop, lagen ze in bloedige besmeerde grijsheid, beweegioos, zonder trilling van leven, misvormd, met platgedrukte snoetjes, opengerukte buikskens waaruit de kleverige ingewanden over lichtgrijs en blauwzwart; de ragwitte pootjes ingetrokken en de lange zwarte staarten er doorheen. Rond al die viezige dood dwaalde het onzeker licht v an de lucht die buiten te grauwen hing. Rie telde maar voort: «drie en veertig... vier en veertig...» Eene was hem echter te vlug, hazensnel sprong ze hem voor de voeten, klauterde over de doode kameraden naar den vensterrichel op, en wipte zich snel weg over een der daken, die als vuilroode ruggen opbonkten. Zoo was het middag geworden. Het werk werd stilgelegd en vooraleer heen te gaan, kwamen ze allen eens kijken naar de vangst van deri morgen. — Drie en zestig, lachte Rie, en hij wreef vergenoegd in de handen, dat mag tellen ! — Dat moet ik zeggen, zei Gharel, maar we hebben er al meer gevangen aan die beesten heb ik reeds pleizier beleefd... weet ge 't nog Rie, dien keer toen we er een paar den staart afsneden... ze wisten, och arme, niet meer waar te kruipen, zoo suf waren ze ...als ge er tegen stampte verroerden ze amper... bang dat ze waren !... — Ik was er bij, meende een der buildragers, komiek dat het was, 'k moest mij den buik vasthouden van lachen... — Drie en zestig, droomde Rie en streelde Fik, die hijgend met bloedenden muil aan de lijkjes snuffelde, en staartkwispelend nog immer links en rechts beet. — Maar hebt ge ze reeds gjgeten ? vroeg Charel, dat is fijne kost, jongens... fijner dan balkhaas !... Koutend vertrokken ze. Rie floot op Fik, die opnieuw daar boven in 't hangend duister tegen de zoldering aan 't zoeken ging, wierp eenen laatsten blik op den grauwen hoop, sloot de deur, en strompelde traag langs de steile trappen naar beneden. De steeg lag weer in gure eenzaamheid. Het werkvolk was heen. Uit de lucht sijpelde een triestige, griezelige motregen, en de dronkaard lag nog dwars over het voetpad en snorkte luid. De hond liep weer snuffelend langs de muren, en hij volgde met matten gang; in zijn hoofd spookte de volle, weelderige vangst dier bloedige, grauwe ratten. Zelftevreden en zegevierend ging hij huiswaarts langs de dokken. 1900. AAN DE STOKERIJ voor Walter en Flor. Vaes Aan de Stokerij IN den donkeren regen morgen lag de straat met haar oude verweerde gebouwen als verplet onder den treuriggrijzen luchtboog. Rechts stond de logge fabriek, onvast vooruitspringend in den motregen met haar leelijk-roode muren, en boven heur daken spitsten de schouwen zich door den duisteren dag. Een lange rei karren versperde de straat en schoven traag voort naarmate de vaten met spoeling gevuld werden. De regen viel overvloedig als om heel de wereld te verzadigen, en 't water liep in breede strepen langs den buik en de pooten der paarden, ritselde over de straatsteenen naar de grepels af waar 't wegzwolg in de riolen, of vormde groote modderplassen. Het stampen der machien ging dof-dreunend door de ruimte, soms begeleid door het angstig hinniken der paarden. De voerlieden schuilden onder de openstaande poorten der magazijnen, rookend, in logge houdingen leunend tegen de wanden, en in hun lang wachten Boten ze hunne melankolieke volksdeuntjes, zoo eindeloos als den regen waarin ze verzwakten en verloren gingen. De kroegjes van den omtrek waren stampvol. In den Zoeten Inval klommen rumoerig de stemmen van vele menschen. Uit den dichten tabaksrook doken hunne hoofden op, vol losse lijnen in doezelige bewegingen. Rond de plompe herbergtafels zaten de kaartspelers, kerels van dooreenloopenden ouderdom, hartstochtelijk over hun spel gebogen, vol ontroering de kansen berekenend. Soms klonk een juichkreet of een vloeken, midden van het dooreenschuhen der papieren speelkaarten, of het aanteekenen op de zwarte schalie met het schreeuwend wit krijt. Daartusschen bewoog zich de dikke herbergierster, bier of genever schenkend, snaterend en met levendige bewegingen. In den hoek tegen den toog, in de scheme- ring, zatener een twintigtal te luisteren naar de vertellingen die elk op zijne beurt voordroeg. Sommigen, de beenen lang uitgestrekt, anderen het hoofd of de kin op hunne hand steunend, enkelen scharlings op hunne stoelen, met korte pijpen of een pruim tusschen de tanden, slurpten ze bij poozen langzaam aan hunnen genever of spuwden groote vlekken op den grond, gelukkig in dien atmosfeer van huiselijke warmte. Nu en dan verdween er een om plaats te maken voor eenen anderen als zijn beurt van laden hem buiten riep, en de groep leek wel een kleurenpalet waar alles zich gedurig harmoniseert, in die naast-elkander-plaatsing van typieke jonge en oude kerels in hun versleten kleedren, diemiten broeken, blauwe kielen en zwarte petten. Hun histories, de histories van eenvoudige aardmenschen, vol geloof en vooroordeel, oprechtheid en ruwheid werden de epossen van hunnen grond, gegroeid uit hun omgeving, een met hun eigen levenswenteling. De verhaler was een korte, breedgeschouderde knaap met blauwe oogen ; zijn rosblonde snor overschaduwde zijn weligroode lippen die, altijd open, tusschen de spier-witte tanden door, wellustig 't leven schenen in te zwelgen. Zijn zware vleeschvormen verlijnden zich in zijnen blauwen kiel. Met verdwaasde gezichten hoorden ze Sander's woorden, zijn woorden die traagjes-levend als vol van verborgen mysterie uit zijnen mond wentelden, zich scnikten in onregelmatige zinnen en zijn verhaal, vol herhalingen en vloeken, tot een zang van schrikkelijken vrees deed wassen. Aangegrepen door dat ontzettend gevoel, terneergeslagen door zijn woorden, zaten ze stil. — 't Was op een Lenteavond. Hij keerde huiswaarts na een repetitie der fanfare. Door den nacht ging hij in dat opnieuw doorleven van heel dien avond : een pintje met «den Floeren», twee druppels met Dries ... dat luidruchtig herbergpraten en 't gekus met de meid op den keldertrap, een ferm ding, zoo iets heel anders dan de dikke herbergierster, zoo koud, met haar instemmenden glimlach voor iedereen, zoo éen met dat buffet vol flesschen. Die avonden brachtten hem telkens zoo'n bedwelming van daverende vreugd die genotvol hem door 't lijf liep ; en nu hij alleen door het duister ging, vol van die gelukkige stemming, won de luidruchtigheid hem weer geheel, hij nam zijn piston van onder zijn arm, bracht het mondstuk tegen de lippen en zong zijn vreugde uit in dansmotieven, die door het donker trilden en over de velden buitelden. Een lustigheid llikkerde in zijn oog. Flink stapte hij door. Plots beantwoordde men zijn muziek, ginds in't Oosten een klarinet, meer Noordwaarts een trombon, midden in een paar trompetten en die nachtelijke fanfare wierp een zegelied over de landen !... klein, dicht tegen den grond trad Sander op zijne woning toe, als vernietigd onder dat grooie zwijgende uitspansel vol sterren. Bij 't openen der deur beving hem de muffe lucht der gesloten woning, hij trok zich even terug, luisterde naar de verstervende klanken en sloot toen traag de deur, als was hij bevreesd het leven af te sluiten, het leven van heel de aarde daarbuiten. Het rustige ademhalen van de dieren in den stal trok zacht door het huis. Stil klom hij naar zijn opkamertje onder de pannen, en nog meer voelde hij die lucht bezwaard wijl een vreemde aandoening hem beklemde. Snel ontkleedde hij zich,gebogen onderzijn dakvenster, keek naar zijn schaduw die lang over den plankenvloer uitlag als in een bad van maanlicht, dat mild door de kleine ruiten instraalde. Haastig wierp hij zich op zijn bed neer, vol gestadigen onberedeneerden angst. Zijn zintuigen spanden zich onder die hevige ontroering, hij hoorde als zuchten in het zacht over elkander schuiven van de lucht, voelde een ongekend leven van uit de hoeken op hem toestroomen. Dan ontspanden zich zijne zenuwen, machteloos lag hij neer. Verblind had hij zijn blikken naar het venster gericht, ontzet door een verschijning, klappertandend, verlamd door den schrik, 't Was een lang-magere bruine vrouw met vooruitspringende kaaksbeenderen en zwarte oogen die koortsig schitterden; een rood baaien slaaplijf vastgehouden door een blauwe rok teekende heur hoekig af in den maneschijn, waarin ze scheen te zweven. Een nijdigen, wreeden trek om den mond, de donkere haren loswild achteruit en haar naakte ontvleeschde armen voor zich gestrekt, drong ze zachtjes binnen ; als onstoffelijk schreed ze door de kamer tot voor zijne legerstede, stond een oogenblik onbeweeglijk en liet zich dan op hem neêrzakken, hem ontzinnend onder een .zwaar omhullenden adem, die van uit heur mond over zijn gelaat ging, terwijl heur magere armen zich rond zijn lijf slingerden en ze met haar beenen hem vast omstrengelde. Vernietigd lag hij neer, doodgedrukt onder haar zwaar gewicht; in dat langzaam verkrachten van zijn lijf, kon hij niet om hulp roepen, voelde hij zijn wil gebroken. Heur adem verschroeide zijn gelaat, deed zijn ingewanden branden van onverzadigen dorst, en heur blikken drongen in hem als om zich te griffen in zijn ziel met het vlammenschrift uit den bijbel. Zoo bleef Sander liggen, hoorde de uren gaan in statig-kalme klanken der dorpsklok ; ze drongen tot hem door als een verre herinnering van 't Leven dat met den Dood in zijn binnenste vocht. In de booze omstrengeling van die noodlottige verschijning behield hij niets dan een oneindigen schrik die zijn hart deed kloppen met zwaren driftengang ; angstzweet drong hem 't lijf uit en kermend 0...0...0...0... verloor hij het bewustzijn. De maan zonk weg, liet nog een smalle strook licht op den vloer na ; de bleeke sterren deinsden terug voor het stugge morgenlicht, op de wereld verwelkomd door hanengekraai dat van hoeve tot hoeve voortliep. Toen kwam hij weer tot zichzelf, als verlicht ; zag haar voor zijn bed staan, peinzend, met dien nijdig-wreeden trek om den mond. Plots wendde ze zich om, zweefde voort, steeg weer in de lucht waar ze scheen in te verweeken, om met onvaste lijnen in een groote wolk uiteen te gaan. Haastig sprong hij van zijn leger op, eindelijk verlost; kleedde zich droomend aan, ging naar beneden, opende snel de voordeur. Buiten in den zilvergrijzen atmosfeer van een warmen regendag, lag eene matte, zwaarmoedige gelatenheid. Sander stond op den drempel, zag vragend naar de gesloten lucht op ; nu voelde hij eerst hoe erg hij veranderd was na dien nacht, en kreunend, bang voor die sterke macht die van nu af hem bedwong, jammerde hij klagend: «Och God ! Och God toch !» Werktuiglijk spande hij 't bruine kloeke paard voor den langen spoelingwagen, beladen met ledige vaten waarvan sommigen met kettingen er onder aan vastgesnoerd, traag over en weer schommelden. Langzaam ging 't beest vooruit door eene breede olmendreef, waar 't jonge groen, vol levenssap, dooreengroeide in eene weligtierende veelheid. Üe toom in de hand zat hij ineengeplooid op 't achterdeel van de kar, keek naar de hoeve waar allen nog sliepen bij zijn vertrek, en welke hij in de verte zag liggen met haar pannen dak, eeneroode vlek midden van veel groen onder een zachten boventoon van parelgrijs. De weg kromde, 't groen nam toe en onttrok het rood aan zijn oog... toen dommelde hij in, en zijn fiere kerelenkop snokte over en weer door door 't op- en neêrbonzen van 't logge voertuig. Opeens trok weer de hitte over zijn gelaat, een arm om zijn hals geklemd scheen hem te wurgen. Ontwakend zag hij die nachtelijke plaagster dicht tegen hem aangezeten, hem beglurend, met dien raadselachtigen, wreeden spotlach om den mond. Zijn oogen, strak op haar gevestigd, puilden hem uit het hoofd. Instinctmatig voelde hij den aandrang zich te weren, met heur te worstelen, te niet te maken dat spookbeeld dat hem zoo klein maakte in zijn eigen geest. Hij rukte eene zwaar-houten spü uit den wagen, zwierde ze boven zijn hoofd, rukte ze toen neer met de beweging van een slachter die een beest doodt. De slag kwam snok-brekend op de kar neer, terwijl zij, zacht vergleed in de lucht, die kalm en weeldrig die akeligheid drapeerde. 't Paard stapte voort. Sander, bedwelmd, lag het hout in de vuist geprangd, de tanden opeengesloten op den wagen neêr ;... in de verte in een aureool van groen stond ze, haar vuist dreigend opgericht, hem sarrend toe te wenken. Op den steenweg kwam hij tot bezinning; 't was hem alsof een krachtige mannenvuist hem kapot had gedrukt, en 't paard, den kop naar den grond, sukkelde traag over den steenweg naar de stad. — Eene pijnlijke stilte hing in de herbergzaal. Op 't zwaar deinen van zijn naieve, indrukwekkende taal waren ze opgevoerd in hun wilde, diep-hartstochtelijke verbeelding, de schrik sidderde in hen en deed 't spookbeeld voor hen oprijzen in zijn mooie terugstootelijkheid. Op 't eind stond Sander recht, de armen op de borst gekruisd. Als van een bard der eerste tijden, omgolfden zijn woorden die eenvoudigen als het rythmus van hun eigen vrees. Hij blikte naar buiten in de grijze regenlucht, vergat zijn toehoorders... zweeg ; staarde met wijdopen oogen voor zich : en in dat opperste oogenblik van openbaring die hij aan de menschen deed, doemde, dreigend, midden van den regen, dat akelig wijf als het Noodlot voor hem op ! 1897. IN DE SCHEMERING In de Schemering 't^^T^AS tegen den avond. De zon, in ff ondergang, bepooierde kwistig den horizont, goudstuivend over de boomen, over het water en den kleinen kerktoren, pluimstaartend door de innige, blauwe avondlucht, waar hier en daar eene bleeke ster begon te pinken. Ze kwamen over de brug naar den dijk toe, twee havelooze jongens, die aan eene uitgerafelde koord een klein zwart hondje voorttrokken. De eene, een schelewiep met wilden, rossen haarbos, droeg een gestreept katoenen hemd dat uit de versleten diemiten broek opkleurde ; hij ging blootvoets wijl zijnen kameraad met zwaarkloefende klom- pen over den grond stapte; deze, een magere zwingelkeet, slungelachtig in een wijd pak, geleek eenen jongen die onnoozelenkinderendag vierde. Ze keken gedurig rond met de geniepige blikken van bengels die iets kwaads verzinnen ; hun hondje, de spits, volgde trekpootend. — Vooruit, loebas, vooruit, zwemmen baaske, hitste de schelewielp aan. Donkergroen bezoomde de dijk den oever van den klotsstu wenden stroom ; 't was stil op het water, er was bijna geene beweging, slechts bij lange tusschenpoozen kwam een kleine stoomer of een zeilboot voorbijgevaren in de rust van den avond. Bij het begin van den dijk waar de kaaimuur eindigde, speelden kinderen in het zand tegen eene houten loods. Ze vochten en stoeiden, ze schreeuwden de kornuiten, en tierden, zoodat de twee nieuwen van verre bleven toezien. Soms staakten zij hun spel om naar eenen jongen te kijken, die bedaard als een vakman, zijn net langs de kade voorttrok, het traag weer bijhaalde, en dan heel nauwkeurig, heel gewetensvol de vieze dierkens, de grauwe garnalen opnam en in het mandje wierp, dat met eenen band hem over de schouders hing. Met gespannen aandacht stonden ze er nu rondom, over elkanders schouder heengebogen, dringend, vol belangstelling. — 't Is garnaat, meende een der snaken. — Garnaat,... garnaat... wat kent gij van garnaat!... 't Is steur krab, zeg ik... — Wat steurkrab !... ge zijt zoo precies 'ne steurkrab ; ge zoudt er geerne krijgen zeker, leelijke soebatter, mouwvager. — Zwijgen, jongen, dreigde de andere, zwijgen snotneus, of... — Mond dicht, riepen de jongens, maar steeds kijkend naar dc griewelende, veelpootige dingskens die nog wemelden van leven, en hun denken deden hoe snoeperig die garnalen zouden schijnen, dood en gekookt, in hunne rozige schachtjes met hun fijn gewapend, net snoetje, waarin de oogjes als speldepunten opzwarten. De twisters zwegen, achteruitgeschoven tot op de laatste rei, naast de schelewiep en de zwingelkeet, wijl hun spits, met den kop over de voorste pooten gestrekt, te zeuren lag aan hunne voeten. — Die zitten aan de lijken, begon de eerste twister weer opnieuw en blikte gewichtig naar zijnen tegenstrever op. — Dat is waar, beaamde de andere, dat heeft mijn broêr met eigen oogen gezien... hij... Zijne stem ging verloren in het rumoer der jongens die hun spel hernamen, toen het net terug in 't water geworpen werd. Geheimzinnig vertrouwde toen de schelewiep aan een der snaken : — We gaan hem verzuipen, weet ge, in 't water smijten, en hij wees hunnen spits. De jongen lachte met breeden mond en begon te jubelen van pret. — Mannen, mannen, ze gaan dien hond verzuipen !... — Verzuipen, verzuipen, mannen ! joelden ze voort, 't Was hen oogenblikkelijk eene beroezing, met begeerige oogen staarden ze naar 't beestje dat niets vermoedend, daar stil te rusten lag ; hunkerend tastten hunne handen als om den hond vast te grijpen en te werpen in het water ! — Afblijven mannen, afblijven, 't is onzen hond, verzette zich de zwin gelkeet, wij smakken hem de Schelde in... en schelewiep en hij trokken met het touw om den spits naar het water in te jagen. De hond begon te rillen als van koude, oogde angstig zijne meesters aan ; alsof hij het voorgevoel had van hunne booze inzichten, begon hij klagelijk te janken. — Verzuipen, verzuipen, tierde de bende. Aan den boord waren ze op den buik gaan liggen op éene rei, de eene naast den andere ; opblikkend naar de twee die rechtstonden, de twee nietdeugen die fier waren om de angstige belangstelling. I oen nam de schelewiep het beest op, zag nog even loensch naar den visscher die verderop zijn net te water liet, ging wat achteruit, en snokte dan met éen vooruitwerpen van zijne armen de kleine spits het water in. Het plonste met éen jammerende schreeuw in het opborrelend nat, en de hond verdween vlak naast eene kleine schuit die aan den kaaimuur gemeerd lag. Na enkele stonden kwam de spits weer boven : een klein zwart snoetje, schrikjankend, krabbelend en scharrelend om zich zwemmend boven te houden. Een schippersjongen sprong van de schuit in de brabantsche boot, die daar wiegelend tegen het roer lag, en waar hij nu ging zitten toezien naar den doodstrijd van het beest. Aller oogen waren strak gespannen van gulzig vergenoegen, en ze kropen dichter en dichter tot het water over den blauw-arduinen kaaimuur. Een kleine vierjarige broekvent lag met den neus op de steenen gedrukt, grinnikend van vreugde om het wanhopig pogen van het beest, dat tevergeefs tegen den stroom op trachtte te zwemmen naar de kleine boot toe, de boot die zachtjes over en weer schommelde* — Zie hem verzuipen, gilde hij tot schelewiep, die over hem gebogen stond, zwijgzaam en zijne blikken gespijkerd aan den spits, wiens bang schreien naar hem toedrong. De zwingelkeet zat op den kaaimuur, zijne beenen bengelden over het water, dat in zijn stroomen den hond meevoerde; zijn mond was droog van verwachting, hij wakkerde het beestje aan : — Toe spits, zwemmen jongen, volhouden ! 't Was hem alsof hij zijn plezier kon verlengen, verduurzamen. Beneden zat de schippersjongen te turen, met zijne handen op den kant van de boot steunde hij zijn voorovergebogen lijf. In zijne belangstelling was hij de jongens daarboven vergeten, zijne vuisten knepen, wrongen in het hout van den boot. In zijnen mond kwijlde het speeksel alsof hij erg naar iets verlangde, bij zijn gretig toezien naar de uitputting van 't arme dier. Dan spuwde hij naar het waterig, zwartglimmend kopje van den spits, zoodat het beestje jankend begon te huilen en in groote moedeloosheid ophield te worstelen tegen het water. — Hij verzuipt! verzuipt! schreeuwde juichend de bende boven. Plots hield de schippersjongen op te spuwen, met snellen greep had hij spits bij den nek gevat en trok hem in de boot. Nat- druipend, met vreezend lijf en bange oogen ging de hond zich neervleien ver van den jongen, moeademend, zachtkreunend en onrustig zijne beulen beglurend. Boven begonnen de jongens te schelden : — Laat hem verzuipen, laat hem verzuipen, 't is onzen hond ! — 'k Zal hem straks verdrinken, wederlegde de schippersjongen en hij meende alleen nogmaals dat plezier te beleven, het beestje te zien spartelen en zijn sterven bij te wonen ; maar de anderen vonden hun spel verstoord, moesten ook het hunne hebben aan dat uitbloeien van leven, aan dat doodgaan. — Hij heeft het schurft, hitste de schelewiep arglistig aan, hij heeft het schurft... en allen huilden hem na als in koor : — Hij heeft het schurft, hij heeft het schurft... verzuipen !... verzuipen !... De zwingelkeet had eenen steen opgeraapt, en wierp hem geniepig naar den schippersjongen, die zich tijdig bukken kon. — Pas op, mannen, 'k zal u raken ! bedreigde hij nijdig zijne vijanden, die in hunne zelfgerustheid hem uitlachten. — Dief, leelijke dief, riep schelewiep, geef mijnen hond terug, 'k zal de garde roepen ! — Hij heeft het schurft... verzuipen, ver- zuipen... joelde de bende, en weer snorde een steen naast het hoofd van den schippersjongen en plofte ver in het water weg. Ze voelden zich vranker en sterker de jongens, en de steenen vielen nu in 't opspattende water, in zijne boot, op den jankenden hond en tegen zijne schouders. Toen begon hij te aarzelen, het beest zoo maar oogenblikkelijk verzuipen was toch beter, dan wierpen ze niet langer met steenen, en had hij meteen het verwacht en gedroomd genot het te zien worstelen tegen het water, de strooming en den dood. — Wachten mannen, schei uit, ik zal hem er in smijten... en hij greep naar den hond die achteruittrok, zich te verschuilen poogde, maar scheen te beseffen dat hij zich onmogelijk redden kon uit de moordende handen, die hem daareven uit het water getrokken hadden. Boven stond de hoop verlangend te staren, de oogen glinsterden, ze waren heel en al vervuld met blijheid en vrees, hunne handen steunden op den grond en geen beweging van den schippersjongen kon hen ontgaan. Aan den horizont was ais eene donkere streep, evenzachtpurperend tegen het blau wzuivere der lucht, en van de vergane zon bleef nog wat oud vervaagd rood, koperend aan het Westen. Boven dezen naglans van uitgedoofde glorie zweefden enkele vachtige, witte wolkjes, rozig getint, 't Was nu stil rondom ; over 't water, dat in wijden wrong wegstroomde met bolgewiegel van golfjes, gleed eene kleine bruinzeilige schuit, en tegen het water aan scheerden wat meeuwen en zwaluwen weg. Daar plonste het beestje wreer 't water in, 't water dat opsparkelde en weer regendroppelend neerviel. Schuw stak het snoetje boven den stroom op, ondanks de uitputting poogde spits te zwemmen, kermend, als smeekte het om dat kleine plaatsken in de boot, om dat beetje rust en wat leven. Maar de vloed nam het mede, het werd onverbiddelijk weggezogen, weggevoerd van land en boot naar het midden van den stroom, waar het omkomen moest in het onverzettelijk element, ondanks zijn noodeloos vertwijfeld verweer. De schippersjongen zat weer in zijn vorige houding over de boot te kijken en de jongens begonnen opnieuw te tieren:—Hij verzuipt, hij verzuipt, hij heeft het schurft! De steenen snorden nu naar 't arme hondje toe, kringplonsten in het water zonder het te treffen. — Hij verzuipt, hij verzuipt!... Zoo was het uitgeput geraakt, liet zich maar meedrijven zonder wil, gaf zich verloren, het kreunde als een kindje, de oogskens half geloken, versmachtend in het persend wegdringen van het water. Zijn kopje lag half neergewend, soms bewoog het nog e\en zenuwachtig de poótjes, onmachtig voor eene nieuwe poging. Steenen deden het water weer opspatten tot aan de voeten der jongens, die zegezongen hunne booze wreedheid : — Hij verzuipt! Hij verzuipt!... Toen trof eenen zwaren kareel het snoetje van spits, — 't was de genadeslag, — steen en hond verdwenen onder water. Een heel eind verder kwam spits nog even boven, maar werd medegesleurd door het water, den stroom die rusteloos voortspoelde. — Wat een taai beest, meende een der jongens. — Toch moest hij verzuipen, zei schelewiep, zijn slodderbroek optrekkend. — En dat is soor u, magere kwistenbiebel, riep de zwingelkeet en wierp eenen steen naar den schippersjongen, die vloekend en dreigend op de schuit klom, om zich veiliger te kunnen verschuilen. 't Spel was gedaan en de bende ging uiteen, zich verstrooiend in alle richtingen, de visscher was verdwenen, en de schele wiep en de zwingelkeet slenterden weer opnieuw over de brug de stad in. 1900. EEN KAT / In Memoriam voor eenen ouden vriend. Een Kat VOORZICHTIG, op zijn kousen, beklom hij snel de krakende trappen, die van zijne slaapkamer naar den zolder voerden. Zachtjes had hij zich uit het bed laten glijden, in stilte zich aangekleed, vreezend zijne vrouw te wekken, om naar zijn duiven te gaan zien : zijn smierelkens, kapucienkens, vliegduiven, en hoe ze ook heeten mochten, zijn eenige passie. 't Was Zondag. Gedurende de week had hij slechts eventjes den tijd ze voedsel te geven. Hij was metser, kwam 's middags t' huis eten, rookte zijn houten pijpken en zat dan bij zijn duiven. Nu genoot hij op voorhand van dien langen Zondag die hij op den zolder slijten zou, in die schemering die in hoeken en kanten wegvlood, onrustig vergrauwend in een gestadige verwijdering. Het gretig grabbelen in de duivenboonen, maïs, graan en kempzaad, onder aanlokkend fluiten in 't hok werpend met kleine handsvollen, om lang dat genot te hebben van te geven ; dan het geroekedekoe der dierkens die over en weer trippelden, uitvlogen en wederkwamen in een bonte men geling van vele soorten en kleuren. Op den zolder, in 't half duister, stond hij een oogenblik stil, de oogen dichtgeknepen als om zich gewoon te maken aan het donker. Dan richtte hij zich recht naar 't hok, opende het deurken... Ken Lchaam sprong naast hem weg, onduidelijk, viel neêr, sprong weer op en verdween door het dakvenster. Verward stond Julleken te kijken in de schemering naar die schaduw , tci ug getrokken, verschrikt, voelend dat er iets ergs moest gebeurd zijn, dan kwam hij tot bezinning, in eene plotselinge helderheid van geest zag hij heel het tafereel voor zich : een kat binnengedrongen, de slachting onder zijn duiven. Hij boog zich ver vooruit in 't hok, geheel in dien atmospheer van de kleine tragedie, zag de vermoorde duiven uitgestrekt op den grond, andere, slechts enkele, hier en daar schuw weggedoken, ontsnapt aan de moordzucht van de kat. Zondag aanstaande prijsvlucht, alles verloren, al die beestjes waarvan hij zooveel verwachtte, dood... hij zou niet op uitkijk zitten in een angstig afwachten. — Godverdoeme, jammerde hij vol spijt, ik maak ze kapot. Hij begon te tellen : een... twee... vijf... negen... twaalf... zestien ... negentien... van de zes en twintig ! Ik maak ze kapot, god /er... godverdoeme !... en in zijne machtelooze woede vloekte hij voort, wijl 't eerste morgenlicht doordrong tusschen de traliekens van den kijker, flauw lichtend over dat dood-zijn van die vele onschuldige beestjes. * * * Stilaan was de dag geklommen, de zonnebrand drong nijdig door de dakpannen, en stapelde zich op in de schemering van den zolder. Julleken was boven gebleven, gekluisterd aan de plaats des onheils, indien gloeiende atmospheer. Al de pogingen van zijne vrouw om hem te doen middagmalen waren vruchteloos gebleven. Met een gevoel van een gehavende schat behouden te hebben koesterde hij de duiven, onderzocht ze beurtelings, langzaam meer de uitgebreidheid van zijn verlies beseffend. Het hok sluitend, pakte hij de doode dierkens in een zak, om ze bij een wildverkooper te verkoopen, soms plotseling uitbarstend in gevloek, dan weer jammerend als hij begon te denken op de prijsvlucht die voor hem verloren was. Hij had er zoo op gerekend, reeds lang gedroomd van den eersten prijs als een bereikbaar ideaal, dien dag van meesterschap met veel pintjes... Julleken, de overwinnaar, wiens herbergpraat voor orakel zoa doorgaan, dan de prijs zelf en de serenaden, die heele gebuurte die hem feesten zou... dat alles nu zoo noodlottig in duigen geworpen; de bedrogen hoop en geloof na die phase, dien roes van voorgespiegeld geluk. Zoo klom de wensch zich te wreken op dat beest, het dooden ; vernietigen wat hem dat leed berokkend had, wensch die in hem was opgestegen bij het eerste besef van zijn ongeluk. In een hoek had hij zich teruggetrokken, vermoeid door de overspanning, zweetend. Hij was ingedommeld, ontwaakte, trachtte voort te denken, was weer ingeslapen, terug opgeschrikt en voor zich blijven staren, middelen beramend... Tegen den avond had hij de duiven uit hun nok genomen, ze in een ander geplaatst, op zolder, dan 't dakvenster gesloten en blijven kijken rond zich heen, in 't kleine midden waar zijn leven in saamgetrokken was. Op 't oogenblik dat de avond roodglanzend met veelkleurige strepen door den kijker binnendrong had hij een oude duif in 't kot teruggeplaatst, een moegeleefd beestje dat in zijn vederen gedoken, ergens alleenig in een hoekje ging rusten. Toen zakte het licht traagjes aan 't Westen en werd het duister onder het pannendak, waar de stilte van de loome lucht enkel gestoord werd door het roekedekoe der duiven. Hij verliet den zolder. * * * Die heele week bracht hij al zijn vrije stonden boven door, de indringster bespiedend met een inwendige woede, een nijd die in hem groeide, een sterker wordende behoefte om wraak. Ze kwam niet terug, 's Avonds als hij rusten ging lag hij lang lang wakker, staarde in 't donker, onvoi- daan, wenschend dat de tijd maar dra mocht voorbijgaan. Eindelijk Zaterdagavond. Zijn gezin, verontrust door zijn onheilspellend stilzwijgen, wachtte hem voor 't avondmaal. Sprakeloos ging het door, de kinderen wenschten hem «goeden nacht» en toen zijn vrouw hem verzocht te gaan slapen, antwoordde hij besloten : «Neen, ik ga...» en hij wees in de richting van den zolder. Ze zag hem bevreemd aan, vreesde een uitbarsting van toorn en blies 't licht uit met de lijdzame onderworpenheid van een zwakkeling, gewoon bevelen te ontvangen. In 't donker strompelde Julleken naar boven, instinctmatig veel verwachtend van dien nacht. Het maanlicht viel in een vaste zilvervlek door 't dakvenster op den grond. Hij opende het deurken, juist breed genoeg om hem door te laten, kroop in 't duivenhok. Daar neêrgezeten opzijn knieën, ineen hoek waar hij zich nauwelijks weren kon, bleef hij loeren, standvastig, altijd den kijker in 't oog houdend. Door de traliekens zag hij een stukje lucht met twee sterren, van onder gezoomd met de daken der tegenoverstaande huizen die zich uiteenzetteden in den nacht tot reusachtige figuren. Uren achtereen had hij daar gezeten, altijd in dezelfde houding, luisterend en bespiedend, vol onverflauwde hoop. Dan hoorde hij plotseling een «miauw» in zijn nabijheid, 't joeg hem een sterke rilling door 't heele lijf, hij boog zich vooruit, wachtend metgroote wijd-open oogen... De oude duif ontwaakte en begon onrustig over en weer te trippelen onder een lang «roekedekoe»; een schaduw gleed voorbij den kijker, kwam terug, wreef met den kop tegen de ijzeren staafjes, tergend zich weer terugtrekkend, ten laatste kwam ze binnen, bedaard en rustig, zich likkend. Dan gebeurde er iets verschrikkelijks ; plots in zijn bereik had hij de kat bij een poot gegrepen, ze begon ellendig te huilen met langgerekte miauws, wijl hij poogde haar rond den hals te vatten, te wurgen ; zij krabte en beet, verwoed zich werend met de kracht van iemand die zijn leven verdedigt ; hij neep maar, neep met de macht die zijn lust tot wraak hem gaf, ondanks zijn opengereten gelaat en handen, heesch grollend, sterk aangedaan en ten laatste sloeg hij ze enkele keeren tegen den grond, waar ze eindelijk bleef liggen in haren langen doodstrijd, met hare uitgestrekte pooten, haar open, traag verflauwende oogen, met de moeielijke ademsnikjes waarmede het laatste leven wegvlood. Op zijn handen steunend, waarlangs het weeke roode vocht sijpelde, zat hij over haar heengebogen, meteen lach van vergenoegen om het afschuwelijk vertrokken gelaat waaraan het geronnen bloed kleefde, dronken van voldaan verlangen, grinnikend en zich verlustigend in den doodstrijd van de kat. 1896. SWAEN Voor Karei van den Oever. Swaen AN verre trok het licht hem aan, de zacht over en weer schommelende lantaarn der Sailors'rest. 't Motregende en door de eenzaamheid der boomen joelde de wind. Binnen in het portaal bleef hij een oogenblik wachten : er werden psalmen gezongen onder klagende begeleiding van eene orgel, de diepe mannenstemmen onderlijnden vol ernst het gebed der vrouwen. Toen het stil geworden was en het hooglied traag verklonk, trad hij binnen. Rond de tafel waren de zangers geschaard, zwijgend en als nog luisterend naar hun eigen weggestorven lied. Aan het orgel zat de voorzangster, eene lange vrouw met een gelaat vol goedheid, haar oudere gezellin, een klein gelaten figuurken, zat te midden der zeelieden. Weer opnieuw begon het sleepend zingen als een lang, smeekend gebed. Jonge en oude mannen zaten er dooreen, er waren er jonge blondharigen en oude gebronsde en gerimpelde zeebonken, allen onbeweeglijk aandachtig, een enkele, een weinig terzijde, zat half ingedommeld in de schaduw. Hield het zingen even op, dan hoorde men buiten het vloeden van den wind en het krijschen van den bengelenden lantaarn. Later kwam er nog een meezingen in het koor, een met eenen vollen, rossen baard. Eindelijk brak een stoelverschuiven de stilte van den rustigen bedeavond, schoorvoetend vertrokken de mannen, bedeesd ging den slaper heen. Aan het orgel stond de lange zendelinge en wenschte hen «goeden nacht», de oudste sloot de deur achter hen met een laatst «Farewell». Ze verdwenen in den regen, links en rechts, doelloos loopend met schommelende lijven ; alleen een hooge zware kerel bleef weifelend wachten. De regen viel kil en ongezellig van uit den duisteren, gesloten hemel. Plots in 't licht van eenen gaslantaarn hield de weifelaar hem staan : — Herkent ge me niet meer, jongmensch, Swaen ?... Ik ben Swaen... Twijfelend zag hij hem aan. Ja, dat ontdaan en verouderd gelaat was wel Swaen, de vroolijke janmaat, een oude bekende. — Wel Swaen... gij terug... hoe stelt ge het ?... — Och jongen... miserabel... Zwijgend liepen ze naar de Schelde toe. Op de kaai stonden ze stil, voor de stad was als een boog van leepend licht en op den eenzamen stroom glimde het soms, als gulden wentelkolommen op den zwarten rug van 't water. Ja jongen, 'k heb het lastig gehad de laatste jaren, 't was zwaar... Ze liepen verder in den regen, langs de eenzame straten, met de naarheid van een verwacht aanvertrouwen. Dan ging hij weer voort met eentonig zeggen van wat hem drukte, bijwijlen was zijn stem als bevoold door den wind of hield hij stil, nadenkend over ver-verwijderde dingen. In 't schipperskwartier was het stil, achter de ramen scheen het licht zoo heel gezellig en wachtend stonden hier en daar in de deurportalen de barmeiden. Met deinende zeemansgang doolden slenterend enkele matrozen rond. — ... Toen ik hier vertrok met de E//oe, een viermaster, bleef er me niets anders over, ik was zonder geld en mijn meid, een bliksems flink wijf, man, had me in den steek gelaten. Dan moest ik maar weer terug naar zee, weer terug gaan varen... Wij zeelieden zijn altijd zoo, zoo alleen, de familie kent ge niet meer na jaren zwalpen, ten andere ik heb er geèn. Ik had toen liever gewacht, een «djop» naar mijn goesting gezocht, maar 't kon niet... We zeilden eerst naar San Francisco, daarna waren we bestemd voor de Chineesche kust...'t Waren barre maanden, een tijd die u oud maakt, lange stormen, en pompen dag aan dag, de eene wacht na de andere... en dan nog slechte kost, bijna geen eten en de oude... maar daaroij nog zoo iets dat me op het lijf lag, zoo iets alsof men voelt dat men ziek worden zal, dat u lusteloos maakt bij 't werk, en zoo laf... Suffend zweeg hij weer. — Dat we wat zitten gingen, stelde hij voor, wijzend naar eene herberg waar piano gespeeld werd, trippelend en gekend. ZumytcnHimmelzaten enkele verbruikers, de waardin leunde op het buffet en keek naar een gezelschap duitsche bierdrinkers, de pianist trommelde maar voort. In een hoek zat een lange, beenderige varensgezel, zwijgend en links naast een poesvette herbergmeid, die fleemerig tegen hem aanleunde. Twee andere meisjes, opgewakkerd door de nieuwe bezoekers — zoo oogenblikkelijk vriendelijk —brachten hen de bestelde pinten en kwamen naast hen zitten. Eene verdween om nieuwe klanten te dienen, de andere bleef geduldig naast Swaen. 't Was eene blonde Duitsche met blauwgrijze oogen, het gelaat sterk bepoederd. Ze neuriede een lied en speelde met haren gouden armband.Een scherpe reuk van Floridawater bracht ze met zich, vleiend gleed heur hand langs zijn gelaat, zijn snor rechtstrijkend. - — Hoe heet ge ? vroeg Swaen. — Annie. Weer bleef het stil tusschen hun drieën, in den moeden herbergatmosfeer druilde het smokerige lamplicht, onverdroten klonk de piano, een der Duitschers lachtte met rollende stem, en de waardin uit den Zevenden Hemel stond slaperig toe te zien. — Wilt ge drinken Annie? brak hij de stilte. Ze had zich een glas wijn ingeschonken en zat weer terug op hare plaats, zwijgend en slaperig. Op de ellebogen leunend zaten de anderen tegenover elkander, de weldoende warmte bracht iets innigs rond hen, en Swaen scheen Annie te vergeten en keerde terug tot zijn verhaal. — We moesten dus naar de Ghineesche kust, naar Chang Haï, mijn lusteloosheid deed niets dan aangroeien, een geheime vrees bekroop me, een verwachting van een ongeluk. Te Chang Haï kon ik het niet langer uithouden en ik liep weg, den eersten avond dat ik gelegenheid vond me langs de reeling neer te laten in de boot van een Chinees, die me met mijn mager plunje aan wal bracht. Ik was bijna zonder geld en uitgeput door die maanden van verzwakking. Hoe het komt, begrijp ik niet, maar ik ben er regelrecht heen gegaan, 't scheen mijn voorbestemming. Zij was de weduwe van een engelsch kapitein, door god weet welk toeval daar aangeland. Mary hield een slaapstee, en in haar woning viel ik ziek en bleef ik weken en weken bedlegerig. Soms midden van bange uren dat de koorts me bewusteloos neerhield, vermoedde ik ze over me heengebogen ; andermaal bij 't vertrek van den dokter hoorde ik haar fluisterend spreken en snikken. Dagen aan dagen ging het zoo naar de beterschap toe, en het werd me klaarder, en ik voelde Mary's belangstel- ling in mijn beterschap, en al haar lieve vrouwenzorgen, die een oude, verloopen kerel zooals ik nooit ondervond, 't Was me zoo oneindig zoet, dat ik tot mijn jeugd, tot mijn moeder terugkeeren moest om zoo'n aandoeningen weer te vinden. Later als ik begon te herstellen, en ik heele morgenden te denken en te droomen lag, was ik verwonderd over al wat voorgevallen was. Van uit het benedenhuis drongen de stemmen der zeelieden onduidelijk en rumoerig, en deden me denken aan de Elloe. Mijn schip moest lang vertrokken zijn, meende ik, en ik bleef hier alleen, alleen met Mary... De loomheid van mijn ziekzijn,'het genot van de rust na die afgetobde dagen en Mary, verwijderden van mij het terugkeeren naar de zee. Het anker werpen, is dat niet ons einddoel, aanlanden in eene veilige haven ? 's Namiddags kwam Mary aan mijn bed zitten arbeiden, daar zat ze uren aandachtig gebogen over haar naaiwerk of las me voor uit boeken, gevonden in eene oude matrozenkist. Zoo staarde ik haar lang aan, ze zat gelaten in de stille krankenkamer, ru»stig en eenig als iemand die veel ontgoochelingen ondervond. Haar stem was blank-eentonig, maar warm scheen ze me als zij me John noemde. Soms richtte ze het hoofd op, keek me aan met eenen vraag-blik, en las dan weer voort. Tegen avond verliet ze me om beneden de klanten te bedienen. Eens, — ik zat toen reeds op en de dokter kwam niet meer, — eens, zoo in de schemering, heb ik haar in mijn armen genomen en gekust: haar klein, mager lijf was tegen me aangeleund als machteloos, diep-ademend hijgde haar borst, en tranen vloeiden haar over 't gezicht. Nooit gaf een vrouw zich zoo aan mij, 't was me vreemd en zalig. De volgende dagen waren als een roes. Mary was me meer dan al mijne vroegere ontmoetingen, en als ze des nachts in mijn armen sliep, lag ik lang wakker als in een droom. Heel mijn leven was nu als omgeworpen, ik voelde me niet langer zoo in onzekerheid weggedragen op 't onrustige water; ik leefde in zoo'n kalme regelmatigheid, de dag was eene eentonige voortzetting van den vorigen, eene aaneenschakeling zonder breuk, gevuld met de stille liefde van Mary. Gasten kwamen en gingen, zonder dat ik me afvroeg waarheen; ingedommeld en afgescheiden van het overige was alles in mij slechts voor de vrouw met de grijze oogen in het gebronsde, vroeg-oude gelaat. Maar dat kon immers zoo niet voort- duren. Zekeren dag ging ik wandelen naar de haven, — natuurlijk, — daar zag ik weer schepen en zeevolk en ik zag de zee. Mijmerend ben ik toen teruggekeerd. Al mijne herinneringen keerden weer, en ik voelde dat me iets ontbrak, 's Nachts sliep ik niet en de volgende nachten evenmin, des daags keerde ik terug naar den waterkant en Mary werd het niet gewaar, merkte niets op. Midden van kuierende en sjouwende Chineezen liep ik rond, toeschouwend naar mijn verloren leven. Eindelijk heb ik me ingescheept, 't was sterker dan alles. In den morgen toen ik vertrok met de White Wings dacht ik zelfs niet aan Mary, die verlaten achterbleef. Ik was weer de oude, ik omhelsde weer 't vrije leven van den zeeman, het jolig leven herbegon weer zonder doel, onbepaald van Oost naar West... Eerst later kwam het beeld van Mary weer terug voor me op met al hare zwijgende zachtheid, zooals ik haar gekend had. In den begin waren het enkel oogenblikkelijke visioenen, weldra weggevaagd, maar haar beeld kwam terug als een golfslag, sterker en vaster, en 't werd me een verwijt. Bewust werd ik, niet goed gehandeld te hebben, en dat groeide tot wroeging na lang, lang nadenken. Soms overviel me een een zware droefheid, een spijt zoo roekeloos iets gebroken te hebben, en ik zag haar peinzend gelaat naar me opblikken in de krankenkamer. Mijn lusteloosheid herwon me weer geheel, en uitgeput voelde ik me dicht bij het zwaarste van alles. Zekeren nacht stond ik alleen aan 't roer, 't was een kalme zee en eene heldere lucht vol sterren. Toen is de üutchman zoo plots uit het water opgerezen, de matrozen zongen een doodenlied en hun doodsbleeke kapitein stond op de brug. Een scherpe reuk van p ik en sulfer kwam van het vreemd gebouwde spookschip, de gedoemden wenkten me, ze wenkten me de matrozen van den Vliegenden Hollander. Mijn blik was als gekluisterd aan die verschijning, ik klampte me vast aan het roer in eenen onuitsprekelijken angst, want ik had Mary gezien, voor aan den boeg. Zij ook wenkte, allen waren als drenkelingen zoo naar, en hadden gezichten van verhongerden. Dan ben ik in onmacht neergestort, en de scheepsmaten hebben me in mijne kooi gedragen, waar ik lang liggen bleef in koortsigen slaap. Bij mijn ontwaken heb ik hunne gelaten onderzocht die kalm waren als altijd, en heb begrepen dat ik alleen des Dutchman's verwittiging ontvangen had. Eene druk- kende neerslachtigheid bleef me, Mary had zich voor mij in zee geworpen ; dat werd me nu zekerheid... Zoo ben ik thans terug, als drijfhout met den vloed weer aangespoeld... maar alleen voel ik me zoo ellendig. — 't Was drukkend stil in de herberg, de meisjes zaten slaperig te turen naar de twee late verbruikers, de pianist en de andere bezoekers waren heengegaan. Werktuigelijk bestelden ze een nieuw glas bier, staken een sigaar op en bleven sprakeloos. Een gerinkel van koperen penningen deed hen opblikken. Annieen hare gezellinnen hadden hun geldzakje in den schoot geledigd, en stapelden de penningen op gelijke hoopjes om ze daarna bij de waardin uit te wisselen. Swaen had zich weer terug tot Annie gekeerd en keek haar aan tot ze opblikte. — Zeg kind, zeg Annie, houdt gij van alleen zijn ? vroeg hij. — Nein, lachte ze en schoof dichter bij. Vertrouwelijk trok hij haar tot zich, kuste en streelde haar de wangen, en fluisterde lispelende woorden haar in 't oor. Even verdween ze, sprak enkele woorden tot de waardin, en kwam gekleed terug. «Abend», groette ze de overblijvenden en tot Swaen : «komm Liebste». Buiten regende het nog steeds, en de wind joeg met gure vlagen, stilvallend en dan weer opgierend. Weifelend viel het licht der lantaarns over de slijkerige straat; en hij zag hen langzaam verdwijnen in de duisternis van den nacht, heel nauw tegen elkaar aangesloten. Hij wendde zich om, eene ontroostbare meewarigheid was over hem heengekomen, en door de regen, langs de eenzame straten ging hij huiswaarts. 1900. ROND IIET SLECHTEN voor den dichter Victor de Me/ere uit oprechte verknochtheid en waardeering van \ijn werk. De wijven stonden in een groepje te snateren met verwarde stemmen, en maakten ergerlijke bewegingen met de armen. Jo Botersaus, eene kwabbige, dikke fruitvrouw, vertelde wat er precies schuld aan had zoo meteen te moeten verhuizen. — Ja menschen, ik had het reeds lang voorzien, 't hing in de lucht; reeds vöor jaar en dag zijn die heeren geweest om te meten, later om het water te proeven. Daar schuilde iets achter, en Jo had daar geen betrouwen in. Nu is het te laat, we moeten Rond het slechten :\S eene beroering in 't nauwe straatje waar de krochtwoningskens grijsden in de herfstmist. weg; 't is te laat om te klagen en daarbij arm volk, zooals wij, heeft toch niets in de pap te brokken. — 'k Woon hier al zeventien jaar, zei gemelijk Lange Nette, zeventien jaar en nu is 't hier meteens ongezond ! 'k Zou eens willen weten wie hier te klagen heeft. Wonen we hier niet goed, en verdienen we niet deftig ons brood ? — Ja, meende Rosse Flor, een fletse pokdalige, ik ben hier opgegroeid, mijn jongen ook, en nu zoo maar seffens optrekken is oprecht geen klein bier ; 'n mensch vindt zoo maar niet altijd zijn gading. Zoo kakelden en repten ze aldoor, van tijd tot tijd opblikkend naar de huisgevelkens, die, in geelgrauwe melaatschheid, elkaar bouwvallig schoorden. Met lange strepen en plekken zwart was, hier en daar, de kalk als weggevreten, en de deuren en de vensterkens met kleine ruiten waren als besmeurd met wat oud vergaan groen. Boven, als flarden door den wind bewogen, op en neer vlaggend, hing het waschgoed op lange staken die van uit de zoldervensters naar de overzijde reikten. Aan het straateinde, vlak tegen een groot plein, naast de herberg In' t Sneeuwbal leken, stond een kleine broekvent, het eene been opgetrokken gelijk een ooievaar ; zoo leunend tegen de muur floot hij. Naast hem lag een kloeke loeder, vadsig en lui, languit op den grond, spelend met eenen valen, dikharigen herdershond, wijl een derde nog heel jong, neergehurkt een eindje gevonden sigaar rookte. — Als het zoo voort gaat met misten dan zullen we vandaag vroeg kaartspelen, zei de vadsige loeder. — Zie Jo Botersaus zich eens verweren, sprak de ooievaar, 't zal veel helpen, we moeten toch weg, en berustend floot hij voort. — Die wijven, die wijven, besloot schuddebollend en bedenkelijk de neuswijzige rooker. — Hoor eens, riep Vuil Gorneele luid, de handen met een snok op de vettige heupen plaatsend, zoodat de vlosse borsten wiggelden, hoor eens, ons gesjauwel helpt tot niets; we moeten maar rap zoeken wat anders te vinden, dat is al wat er op zit; weet ge wat, we zullen eens Kattetrees en Kattefien gaan spreken, die kunnen ons den besten raad geven. — Ja, beaamde Zatte Lies, die hebben al andere zaken af te haspelen gehad ; die twee heksen hebben er de frim van om iets wit te wasschen. Hoe hebben ze het niet in regel gebracht met die konijnen, die ze onder hun bed in eene kist hadden vetgemest, toen de politie kwam... — Kom, kom, riepen de anderen en samen trokken ze nu het huizeken binnen, waar Kattetrees hen grommelend ontving. Ze schoven stoelen bij en plaatsten zich rond de kreupele tafel waarop eene steene koffiekan te pronken stond ; zij die geen plaats vonden, leunden tegen den schoorsteenmantel of stonden gerugsteund tegen het bed. 't Was een oogenblik stil; allen waren zwijgend als voor eene gewichtige bespreking, alleen de hangklok joeg, met langen zwingelenden slinger, heen en weer, heen en weer en tikte luid. Men hoorde dra het poezerig gespin van drie zwarte katten, en het ronken van het vuur in de ouwerwetsche stoove. Verfomfaaide plaatjes, eene Heilige Moedermaagd Maria, een St-Joseph, een gekruisigde Christus en het gekleurd portret van President Garnot, keken stroef vanaf de berookte, groengekalkte wanden. Kattetrees en Kattefien waren twee zusters die men altijd te zaam geweten had; 't waren twee stokoude, spichtige wijfkens met grauwe, gerimpelde gezichten en sluwe oogen. Dag in, dag uit zaten ze aan hunne tafel, bij hunnen koffie ; ze voorspelden de toekomst aan de gebuurvrouwen door het kaartleggen, lazen in het koffiegruis en kenden honderden remedies tegen ziekten en misselijke ongevallen; ook was hunnen roem ver buiten het straatje verspreid, 's Zaterdags gingen ze bedelen; daarbij werden ze ondersteund door het Weldadigheidsbestuur. Kattefien schoof hare witte trekmuts recht, vouwde de handen in den schoot, keek even naar hare zuster die afgetrokken, de rugzettende en staartkrollende katten streelde, gluurde dan vluchtig naar hare toehoordsters en sprak : — Menschen ge moet niet zeggen waarom ge hier al te gelijk gekomen zijt... 't Ziet er triestig uit, dat moet ik zeggen... —ze kuchte en dronk een slok koffie, en behield het kopje in de hand, — ... wij waren er ook suf van ... wie had zoo iets durven denken... daar valt niet aan te peuteren, we moeten er uit... er uit, verstaat ge ? anders komt de politie... Wat zullen we nu doen?... Verhuizen?... Mijne zuster en ik hebben het van onder tot boven onderzocht en 't is al wat er opzit... kunnen we vechten tegen de politie ? Dan verliezen we toch,... dan smijten ze ons boeltje op straat en dan geraakt er nog wat gebroken op den koop toe... De koten in brand steken?... Praatjes voor den vaak, daar geven ze niet om, 't moet immers toch afgebroken worden... wat ons betreft, wij zullen straks gaan zoeken om wat anders te vinden... dan rapen we onze bullekens bijeen en zijn weg... dat ze dan doen wat ze willen... dat zeggen Kattetrees en Rattefien. De zuster knikte instemmend, en zwijgend keek Kattefien rond om den indruk harer woorden te lezen op de gelaten der luisterende vrouwen. Buiten schreeuwden kinderen met luidroepende, soms schreierige stemmen, en binnen solde de klok met eentonig getiktak. De deur werd opengestooten en eene kriele stem groette komisch: — goedenmorgen menschen allemaal ! — 't Was Sander, de baas uit 't Sneeuwballeken, die hinkend op zijne krukken binnensukkelde. Zijn sponsig, rood gelaat was baardeloos, in de ooren droeg hij zilveren ringetjes, en zijne grauwe oogjes lachten geil-genoeglijk. — 'k Dacht wel 't volk hier te treffen, zei hij, aanleunend tegen den deurpost, en wijl de wijven hem aankeken; ja, dat is wat te zeggen, zoo'n slag voor ons sukkelaars... Ja, ja, Mottige Sophie, pas getrouwd en moeten verhuizen ! ge zult hier uwen kerkgang niet doen !... De wijven gichelden om den loozen zet, en blikten geslepen naar Mottige Sophie, die' meesmuilend van gram, de handen nijdig te zamen sloeg op den zwangeren buik, w ijl haar loodkleurig gelaat den schimper het bitse antwoord liet raden. Kom, kom, ging de kreupele voort, ge moet dat zoo erg niet opnemen, 't was maar om te lachen... wat helpt het zuur zien ! Is mijn affaire niet naar den bliksem ? — En de mijne, kloeg troostend Jo Botersaus, die een groentenkraampje hield, en aan de bengels der geburen fruit en zoetigheden verkocht. — Ja kind, uwe muntebollen kunt ge nu zelt eten ; uw zuurgewonnen centjes op een ander versnippelen kunt ge altijd ! — Hoor eens, begon de baas uit 't Sneeuwbal leken opnieuw, dat valt niet meerte-herdoen, maar een ding zeg ik u, we kunnen hier niet wegtrekken lijk kat en hond. Dat is zoo, dat moeten we vieren, bevestigde Vuil Corneele in de handen klakkend, dat moeten we vieren ! Ja, dat is een gedacht, meende men links en rechts, en Kattetrees knikte instemmend. We waren jaren lang goede geburen, er werd wel eens gekeven, maar... maar dat gebeurt in de beste families, sprak Rosse Flor en streek de sluike, rosse haren achter d'ooren weg, we waren toch eensgezind als het er op aan kwam. — Dat is goed en wel schapen, besliste Kattetrees, maar daar moeten we het mansvolk over spreken, dat valt te bedenken; 't is nu middag, en seffens vinden de mannen 'n leegen pot... — God, 'n mensen zou er den kop bij verliezen, zei Lange Nette, en opstaande, ging zij de anderen voor, wijl de klok kreunend twaalf sloeg. Kattetrees en Kattefien zagen ze, de eene na de andere vertrekken, kreupele Sander er in begrepen ; ze bleven nu weer alleen met hun spinnende, zwarte katten en de onrustig-tiktakkende klok. — Die rakkers zouden maar blijven zitten, gromde gemelijk Kattetrees. Buiten riepen de wijven elkaar tot straks toe, en spoedden zich ijverig huiswaarts om het middageten te bereiden. Kreupele Sander plaatste zich tegen het deur-portaal van 't Sneeuwbal leken, ontstak zijn steenen baardbranderken, keek nadenkend, droomend van den vieringsavond, naar de grijze herfstlucht, naar wat musschen, naar een paar duiven die roekedekoerden op de lage geveltjes. De kinderen, die uit de school teruggekeerd waren, stoeiden uitgelaten; de jongens speelden met de knikkers, krakeelden en vochten, de meisjes liepen zingend het straatje op en at, of wroetelden in de vuilnishoopen, bemorsten haveloos. Tegen den straathoek stond het nietdeugend tuig; ze treiterden de kleinen, ze bespuwend of stampend als deze hen onverwacht naderden. Door dat krioelend gewoel slopen enkele snuffelende, magere honden met vreesachtige lijven, of drentelden katten poezig-fier langs de muren. 't Was nu een scheierig rumoer in den grijzen dag ; boven het straatje, de lucht afsluitend, hing het grauwe waschgoed, bij poozen bewogen door eene windbui, over en weer vlaggend. Stilaan kwamen de mannen te huis, van uit de duistere, batsche slijkstraten die van de dokken hierheen voerden Vuil Lorneele stond ook op den drempel van haar huizeken te kijken, nieuwsgierig en manziek ; zij riep tot kreupelen Sander dat het toch maar gemakkelijk was als de man op zee voer, dan had men geen last van eten koken, geen beknibbeling te vreezen, men was vrij als eene jonge dochter. Met hun twee bleven ze staan tot elkeen te huis \\ as, al die mannen met hunne barsche gezichten en hun stoere, grove lijven. Daarna klopte Sander de asch uit zijn pijpken en hinkte het herbergsken binnen, waar Lange Nette hem met het eten wachtte. Vuil Corneele blikte nog even in het groezig-grauwe straatje, nu eenzaam in de stilte van den noen : kinderen, honden en katten, 't was alles verdwenen. Binnen hoorde ze haar kleinen om boterhammen roepen ; een vettige, benauwde reuk prikkelde haar den neus, een reuk van gebakken haring die er dreef boven een geur van onbepaalbare vunzigheid. Hier en daar hoorde zij een preutelende en vloekende mannenstem of het geween van kinderen. * * * Nu werden de volgende dagen druk en koortsig doorleefd,zooals niemand dat voorheen gekend had in 't gewone geslenter van dag na dag. Alles scheen daarin te deelen : de dagen waren kort in den gang naar den winter, en de lucht, meestal grauw, praalde bij poozen met wat teer herfstblauw. De avonden waren kortstondig, gevuld met opwindende gesprekken over verhuizen, over den afbraak hunner woningen, maar voornamelijk over het afscheidsfeest.In den voormiddag, zoodra de kinderen naar school waren, stonden de klappeien saamge- schoold, bespraken de brandende kwesties van viering en vertrek, tot de klok hen binnenriep voor het middageten, 's Namiddags naaiden ze zakken, grove graanzakken, voor eenen makelaar van de stad, of doorliepen de naburige kwartieren om een onderkomen te vinden. Soms waren zij met enkelen in t Sneeuwbal/eken bijeen, waar, onder het drinken van een borreltje «zoet», men babbelde over «paleeren» tot de avond kwam. Nooit, sinds hun geheugenis, was men zoo eensgezind geweest; 't was alsof het afscheid hen verteederde ; men vergat zelfs het kwaadspreken, het beknibbelen van gebaren en vreemden. De mannen, ook door die vreemde gewaarwording opgewekt, in plaats van, zooals vroeger, met andere werkgezellen de kaberdoeskens van 't Schipperskwartier en der dokken te bezoeken, in elk kapelleken een kaarsken te branden, — dat heet hunne borrels, hunne dikkoppen drinken, — zaten nu gezellig bijeen in het herbergsken; speelden er met de kaarten en dronken er menig glas op het naderend aischeid. Als de kinderen die heel den langen dag verhuizen gespeeld hadden, moe van tieren en zingen, slapen waren, trokken de wijven er ook heen, dronken er hun glaasje «zoet», te zamen koutend, opnieuw besprekend de beroering, zooals het goede geburen betaamt. Buiten, in het straatje, waarover de maan bleekzilverig scheen, stonden de paarkens in de deurportaalkens te vrijen. Fantastisch straalde het liauwe schijnsel der stil brandende lampen van achter de vierkante ruitjes, 't was alom heel vreeig en stil behaive in 't Sneeuwbal leken. Als ze laat in den schemerende nacnt hun huisjes wilden binnentreden, voelden sommigen de behoefte elkaar, in dronkemansverteedering, de hand te gaan drukken. Toen zwegen hun brallende stemmen, en de rust van een maannacht waaide weer lichtend over de oude gevelkens. Zoo gingen de dagen snel en zalig voorbij, en de groote einddag mocht hen eindelijk wekken, 't Was een Vrijdag; 's anderendaags moesten ze verhuizen. De mannen gingen niet werken, en de kinderen mochten uit school blijven. Van heel vroeg reeds was het eene drukte ongelooilijk. De orgelman en de harmonicavent waren besteld voor 's middags ; de versiering moest dan kant en klaar zijn en dat was geen kleinigheid ! Jan Pap, bijgenaamd de Luienhoek, die school had gegaan, had in gro v'e, kromme fantasieletters gelegenheidsverzen geschreven op groote, bevlekte, witte papieren. Deze werden, eerst en vooral, aan de muren en tegen de gevelkens gehecht. Aan de vier hoeken der straat las men : Moeten we hier vandaan, W e zullen met pleizier weggaan! Boven de deur der twee oude heksen, die bestendig aan hunne koffietafel zaten prijkte : Hier wonen Kattetrees en Kattefien, Die kunnen in de kaarten zien. Aan t kraamken van Jo Botersaus werd dit bijschrift gehangen : Jo Botersaus, dat vette wijf, Gaf ons muntebollen en patatten in 't lijf! Vuil Gorneele kreeg ook haar deel: Hier sliep onze Vuile Corneele Met al de mannen, maar vooral met den Schele. Onder het uithangbord van 't Sneeuwballeken hing : Bij Sander Stolk, Rapper zat dan zijn volk 1 Zoo was het heel de straat door ; elkeen kreeg zijn paart, en de handen op de buiken stonden mannen en wijven te schudden van lachen om de soms onaangename en grove rijmkens. Rieke de Zevenaar, Toone de Hardlooper, Peer de Floere en de Platte Jef begonnen daarna te garnieren en te «paleeren». Aan lange koorden, trosgewijs langs de gevelkens opgenangen, werd nu groensel bevestigd. Groen van allerlei slag, dennentakken en klimop, koololaderen, afval van prei en selder, alles kakelbont dooreen. Tusschen dat dorre, vergane groen, door den herfst reeds bezoedeld, vlamde hier en daalde bloedige donkerte van een roodkoololad langs onooglijk vergrauwde muren, afbrokkelend hunne gele, vuil-bestreepte en bespatte kalklaag. Daarna haalde men dergelijke festoenen dwars over de straat, van net eene venster naar het andere, kruisende touwkens loover, tot het werd als een baldakijn, dat, over de straat gespannen, den wolkenhemel afsloot. Bewonderend, met soms kreten van uitgelaten gelukzaligheid, stonden de kinderen toe te kijken. De vrouwen liepen heen en weer, brachten het allaam bij voor de versiering, of trakteerden de mannen op eene hartversterking, een glaasje genever of een versnappende pinte. Van tijd tot tijd, kwamen de mannen toezien, met keurende oogen overschouwden ze hun werk, fier als kraaiende hanen. Voor het Onze-Lieve\ rouwenbeeld op den hoek werden twee half ontbladerde takken, kruisgewijs opgebonden ; midden in, op den knoop, een lintenstrik en daarop een verslenste ruiker, zooals de vrouwen het wilden. Aan de ingangen der straat wapperden gehuurde vlaggen met stroeve Brabantsche kleuren, lappen verkleurd en uiteengerafeld doek. Beneden, over de schoongevaagde straatsteenen, strooiden de meiskens met volle handen het witte, mulle zand, zooals men zag bij groote gelegenheden, bij de jaarlijksche berechting der zieken en stervenden, bij de processie of bij een gouden bruiloft. De kinderen werden van hier naar daar verdreven, in hoekjes saamgestouwd, soms met barsche woorden uit het straatje weggejaagd; zwijgend keerden ze telkens terug, ze hadden geen lust tot spelen, verbaasd stonden ze te gapen naar al dat schoone, dat feestelijke dat voor hunne groote, blauwe kijkers werd opgehangen en neergestrooid. Terwijl men boven aan de droogstokken, — waar nu geen druipend waschgoed te luchten hing, — de ballonnekens, en Venitiaansche lantarens te pronken vastmaakte, plaatsten de vrouwen op de vensterrichels, beneden en boven, de dakvensters inbegrepen, lange rijen van blauwe en scherpgroene, glazen vetpottekens. Boven 't witte geglinster van den straatvloer werd veelkleurig papieren strooisel geworpen, papierkens op voorhand gesnipperd door de kinderen in't vooruitzicht van den grooten dag. Eindelijk stond alles kant en klaar ; de mannen ontstaken hunne pijpen, en van deur tot deur, van huis tot huis, ging men nu onderzoeken en nakijken ot alles in den haak zat. Als eene sleepende processie volgde de hoop van kinderen en vrouwen ; kreupele Sander stond goedkeurend te knikken; Kattetrees en Kattefien die zich achterbaks hadden gehouden, zich niet hadden bemoeid met al dat gedoe, kwamen ook bij en verwaardigden zich toe te kijken zonder knorren. 't Had de stoutste verwachting werkelijk overtroffen. Aller oogen weerspiegelden verrukkingen genot; zelfde voorbijgangers en ronddoolende slenteraars, die daar straks wel eens even hadden stilgebleven, kwamen naderbij, verwonderd en vraagziek. Een bakkersgast hield zijn broodkar stil; een koolvent ging in 't Sneeuwbal leken een borrel drinken om meer van de zaak te weten; een paar boeren en boerinnen die van de markt kwamen, stonden versteld en begoocheld. 't Was een bijval. Nauw durfde men over en weer gaan uit vrees het zand te pletten of in dolle vlucht de papierkens op, te jagen in een stuiven van rood en groen, en blauw en goud en zwart. Heerlijk hingen de festoenen langs de gevelkens, de loovertrossen deinden en wiegelden over de straat; de vetpottekens stonden in plezierige groene en blauwe rijen ; de lampions waren als schelle, veelkleurig-buikende vruchten aan de droogstokken; de vlaggen wibbelden onder den adem van den wind ; het OnzeLieve-Vrouwken stond fier te pronken in 't goudbssterde blauwe nisje aan den muur, met voor haar het huldigend groen. Het was inmiddels middag geworden. Bedroefd een oogenblik dien feestdos niet te kunnen genieten, gingenallen zich kleeden voor de viering. De kinderen bleven baas ; uitgelaten, zingend en joelend,— want het was feestdag,— begonnen ze zich gezellig en te huis te voelen tusschen al die kransen en vlaggen. Vuil Corneele die stom gestaan had van verbazing, — dat had ze nooit gedroomd van de geburen, zei ze, — draafde nu achter de magere honden die snuffelend langs de muren drentelden, en hier en daar den poot waagden op te heffen. Als om den dag nog meer glans en glorie bij te zetten, brak nu de bewolkte lucht open, en teertintend was de hemel, waaruit gouden zonnestralen in 't feestelijk, armetierig straatje vielen. De orgelman en de harmonica vent kwamen. Aan den hoek der straat begonnen ze plechtstatig te spelen. De orgelman, een oud, grijs, verkneukeld ventje, draaide, draaide zijn kreunend orgelken, en de harmonicavent , een hinkende jonge baardelooze knaap, trok langgerekte klaagtonen uitzijn instrument, of joeg blije haastig-dansende klanken uit de pijpen. De wijven met de rokken zwaaiend, dansten de muziekanten te gemoet als om ze te verwelkommen : de oude, met verrimpelde perkamentgrauwe gezichten, met moeilijken gang en gebroken stemmen, anderen, met breede heupen — weelderig uiteengezet door het baren van veel kinderen — en schuddende zware melkborsten die de jakken deden barsten, over hun doorwerkte en ruw-hoekige gelaten lag gloeiend plezier te lichten; de jongsten, de losse maagden die nog niet baarden, dansten voorop, zonder schaamte. Hun rokken sloegen ze omhooge, de beenen soms bloot, strekten ze jolig voor zich uit, en in hun lijfgewieg was als een deinen van hartstocht en lust. In de verte stonden de mannen te zien naar het bontgemengel der mutsen, witbehuifde en donker bebloemden. Ze lloten het deuntje mee, zagen het zwart en het rood en het grijs der vrouwenkleederen kakelbont ineensmelten, volgden aangehitst, de opflitsende beenen, die plekken vleesch zichtbaar lieten van onder de witte rokken. Kattetrees en kattefien stonden toe te kijken ; de eene zei tot de andere : — Zie \ uil Gorneele heur gangen aan, 't is alsof zij den duivel in 't lijf heeft... De kinderen namen deel aan de pret. Ze hielden zich aan de kant van 't Sneeuwballeken, van waar de kreupele Sander het joelen volgde ; in gearmde rijen liepen ze over en weer of stonden, met de klompen tegen den muur stampend, in koor te zingen : Uns kat heeft jongskens ! Uns kat heeft jongskens ! Dat heeft de kater van ons Mie gedaan ! Die rosse kater, Smijt hem in 't water, Dan zal hij zeker niet meer kunnen gaan! Uitgeput hielden de oudsten het eerst stil om uit te gaan rusten in 't Sneeuwbal leken. Lange Nette had hare handen vol en kreupele Sander hield niet op met schenken. Zijn sponsig, rood gelaat glom van vreugde om den goeden dag. Door 't lage portaalken slierden en zwierven wolken rook naar buiten. Stemmen klonken roezemoezend dooreen ; pinten en borrels werden met éen teug geledigd, 't Was een feestelijk zwelgen. Rieke de Zeveraar stond aan den toog, en bedronk zich permentelijk als een zwijntje, zei men. De mannen zwetsten en vertelden looze dingen. De vrouwen lachten als gekitteld door gore aanrakingen, of fezelden ruige bemerkingen. Buiten bleef de jeugd : onvermoeid dansten knapen en meiskens ; de kinderen hutselden er middenin, en priegelende en striemende woorden en dulle liedjes huifden rond allen. Kattetrees en Kattefïen waren zeurend opnieuw achter hunne koffietafel gezeten , de katten sponnen op hunnen schoot, en tiktakkend ging de onrustige klok, als verdoofd door het lawaai van buiten. Langzamerhand was er nog volk bijgekomen , familie en kennissen, glundere vrouwen met opdringende, uitdagende borsten, blakende gezichten met heete, schitterende oogen ; knappe knapen met hunne bastige lijven in wiegelenden zeemansgang. De pret walmde naar den avond, immer stijgend, winnend aan zinnelijke begeestering. Ze dansten en zongen en dronken, of' aten groote krenten boterhammen, of dikbesuikerde rijstpap uit groote teilen. ïJe kinderen snoepten plekkende muntebollen en cocosnoot, beten in blozende appelen, slurpten aan de glazen der ouderen, en de jongens rookten dampend sigaren of korte, steenen pijpen. Als de schemering eindelijk hun bedrijvig gedoe omsolde, werden de lichten aangestoken. De vetpottekens straalden lichtend blauw en groen, omkantend en omlijstend de venstergapingen, gloeiend langs de gevels. De ballonnekens kleurden over het gespannen loof, hoog daarboven aan de droogstokken; en de bolle maan scheen rozig, traag verzilverend op de daken. Het Onze-LieveVrouwken stond hoog in de grauwte weggemoffeld ; enkel wat schaarsch geglim der verlichting in de slop, en het triestig branden van net lantareken der gedurige aanbidding, wiewouterden er rondom. De orgelman en de harmonicavent waren in een open raam geplaatst; Lange Nette bracht hen, af en toe, te drinken, en de straatmuzikanten speelden aldoor, het eene deuntje na het andere zonder ophouden, 't Volk hield niet op te dansen. Eene warrelende mengeling van lijven krioelde van den eenen kant van het straatje naar den anderen.Fantastische schaduwen, soms reuzig groot, gleden over de muren, die door de verlichting als vernieuwd schenen, glad en eenkleurig. De stemmen zongen hard en heesch-schreiend. Een benauwd - warme reuk, adem van verschaald bier, tabak, zweet en andere misselijke geuren dreven boven de hoofden der menigte. De wentelende vrouwenrokken deden het papieren strooisel opdwarrelen, 't Sneeuwbal leken bleef proppensvol, en luidruchtig ging het er toe. Jan Pap was er de gevierde zanger. Als een bewuste bard stond hij, het hoofd achterover en de borst vooruit; op zijn wenk herhaalden al de verbruikers met hem het refrein, wijl de handen voor zich uit en over de hoofden gestrekt hij hen te leiden scheen. Hoe meer de avond doorging en de nacht aanduisterde, hoe meer zinnelijk bewegen in hun lijven scheen te zingen. Op de blinkende gelaten der vrouwen lag nu een waas van moeheid. Smachtend zochten de oogen de geliefde venten. Plots werden ze opgeschrikt door een schreien, dat leek wel van een speenvarken. 't Kwam van uit het kroegje, en, meteen er in betrokken, zochten ze die stoornis te begrijpen, te raden wat er gebeurde... men vocht er waarschijnlijk... iNeen, 't was heel wat anders ! Men moest er om lachen, om lachen en schaterlachen met wijdopen mond'. Een weinig bedwelmd en gelukkig in hun beschonkenzijn zagen ze Toone de Hardlooper en Peer de Floere die Rieke de Zeeveraar op de schouders getorscht hadden, en hem zoo buiten droegen. Rieke had zich wezenloos zat gezopen en hij was onbeholpen naast zijn stoel neergestort. Nu zou men hem eene les geven, eene laatste les, als goede geburen. De kinderen begonnen spring-dansend te zingen : Moedei" steekt den tap in 't vat Rieke is zat, Rieke is zat 1 Rieke, Rieke draai u eens om, Rieke, Rieke reuzeblom ! De andere, begeleid door den orgelman, schreeuwden er bovenuit: Waar en kan men beter zijn Dan bij zijn beste vrienden ! Wijlie zijn kontent Wij hebben eenen vent! Laat ons drinken, laat ons schenken, Kom, laat ons vroolijk Zijn. Men droeg hem onder de pomp, waar men water gutsend en gulpend over zijn gelaat liet stroomen. Rieke, druipnat, vastgehouden door Peer en Toone, schreide en nokte, en poogde zich vruchteloos te verweeren. Waar en kan men beter zijn Dan bij zijn beste vrienden ! Zatte Lies, zelf niet meer goed te been, kwam Rieke ter hulp. Met lallende tong eischte ze dat men haren vent gerust liet; 't was niet gepermitteerd 'n Christenmensch zoo te behandelen. Men maakte plaats en onder oorverdoovend en spottend gelach, elkaar steunend, sukkelden ze grommend hun huizeken binnen. — De man zal zijn vrouw overal volgen, lachte Jan Pap, het waggelend koppel nabootsend. Na deze snaaksche aileiding vertrokken links en rechts vrijende koppels langs de donkere straten. Zij bleien stil in deurportalen staan minnekoozen, zochten nog veiliger schuilplaatsen voor 't flikflooien in nauwe sloppen, of gingen zich neerzetten op groote, plompe wagens op een nabijgelegen plein, niet ver van de dokken. Knaap en meid, vol bronstigen lust, waren daar onbespied en ver van alle rumoer. Intusschen keerden, in lange zwenkende rijen, inden milden schijn der hoogstaande, inschikkelijke maan, venten en wijven terug van het feest. Beschonken bralden ze een naar eindliedeken : Wij hebben maar een jong leven, En als wij dood zijn is 't gedaan ! Daarom zullen wij peper geven Want als we dood zijn is 't gedaan ! Hier en daar, tegen de muren leunend, stonden mannen of vrouwen, met misselijk en jammerende gelaten, te braken. De straat muziekanten waren op het punt het op te geven, want het feest liep ten einde en de haantjes vooruit waren niet meer daar. Slechts bedronken achterblijvers en wat kinderen gaven het niet op. De lichtjes begonnen te verflauwen en te verpieteren ; nu en dan viel een brandend ballonneken naar beneden en zegezingend trappelden de knapen het vuur dood. In 't flauwe schijnsel zag men de laatsten dansen; ja, kleine snaken, die het veld vrij hadden, draaiden, juist lijk de ouderen daareven deden. Ze plekten elkaar malsche kussen in hals of smakkend op den mond ; in onbeholpen vroegrijpheid kittelden de knapen hunne jonge gezellinnekens, zooals het behoorde, naar 't geziene voorbeeld. Een dreumes, die pas loopen kon, had een jankende hond bij de pooten gevat en poogde er mede te walsen. Zoo ging het verslappend en verminderend tot de vrouwen kwamen, en de weenende kinderen naar huis en naar bed joegen. De orgelman en de harmonicavent zwijmelden ook huiswaarts en alleen nog geburen bleven te zaam in 't Sneeuwbal leken waar men nu zong : Wij zijn gezworen kameraden, Wij zullen malkander niet verlaten, Wij zijn bijeen en blijven ondereen, Wij zullen malkander niet verlaten ! Tot laat in den nacht zaten ze daar bijeen, drinkend menige pint en borrel, vertellend dronkemans-onzin, geile en kriele dingen, begeleid met onoogelijke en schaamtelooze bewegingen, zingend er met heesche stemmen. Hier en daar brandde nog een lichtje, glimde een vetpotteken of glansde een treurig-schommelend ballonneken met onzekere straalkens in den donkeren nacht. Wolken, zwanger van regen, dromden in de lucht, verstoken de sterren en bedekten de maan, die, als omkransd door zwartheid, bijwijlen doorbrak, en wat weifelend licht liet afdruipen. Allen verlieten eindelijk 't Sneeuwballeketi; de deur werd achter hun rug toegesloten en het licht neergedraaid. De vrouwen hurkten zich neer ; de mannen stonden been-waggelend in potsierlijke houding... Een oogenblik was het een kietsen van water op de straatsteenen, een ritselen in de goot... De maan verlichtte met bleeken lacn het afscheid, en de wolken hingen zwaar, inktzwart en regendreigend. Vuil Corneele sloop met Joske van den Floere, een zeventienjarigen aankomeling, haar huizeken binnen. Kattetrees en Kattefien waren reeds lang slapen, niet belust op die slemperij. De wijven drongen zien dicht bij hunne venten aan, en met hikkende stemmen wenschten ze elkaar goeden nacht. Alleen de krakeelende stem van Rosse Flor weerklonk nog een wijl, vloekend daar haar dochter Philomeen nog met dien barloef van een Staf op schok was, dat ze haar de ribben zou breken mocht ze niet alleen te huis komen. Haar man, verteederd door den drank, sprak fleemende en toegevende woorden... mocht het kind zich ook niet amuseeren, men was toch maar eens jong ! Dan werd alles stil, overwonnen door den nacht. * * * 't Had heel den nacht geregend en als men 's morgens wakker werd en de deuren openstak, vond men de versiering ontredderd en druipend van water. Lusteloos ontdeden ze de trossen groen van de koorden, namen de vetpottekens en de vlaggen weg en begonnen hunne schamele meubelkens, hunne bullekens, zooals Kattefïen zei, bijeen te pakken en te laden op kleine stootwagens. Tegen den middag werd hun laatste goedje weggehaald, een hoop vodden en planken, dingen van ongekend gebruik. Alien hadden medegesjord en gesjouwd, kinderen en vrouwen en mannen hadden helpen aandragen en opladen onder bitse en vloekende uitvallen. Onder de grauwe, gesloten lucht trokken ze nu weg, de karrekens, waarop hun boeltje lag, voor zich uitstootend, zwijgend en gesloten na een dag van uitspattend feestvieren. Ze trokken de stad in, langs modderige straten, de eenen links, de anderen rechts, scheidend nu zonder veel woorden, als vervreemd. Ze vertrokken met heel hun huisgezin, met vinken, magere honden en katten... Enkel de rakkers van jongens bleven nog eenige stonden; geniepig en grinnekend \ an dol pleizier begonnen ze de ruiten stuk te smijten. De steenen vlogen en snorden ; de glazen rinkelden; en vranker, aangehitst door het gekletter, juichten ze nu bij eiken doeltretïenden worp. Als er geen ruiten meer te breken bleven, smakten ze handvollen slijk naar de gevelkens op, slijk dat kloddend uiteenspatte op griezelige, naaktvuile muren. Eindelijk, moe van nun spel, kuierden ze naar de stad, naar hunne nieuwe woningen. 1900. KERSTVERTELLING voor Jef Couscheir Kerstvertelling ELK oprecht janmaat voelt zich vroo en blijzinnig, als hij de kerstdagen aan wal kan doorbrengen. Kerstnacht vieren, te midden van menschen in gezellige, verlichte woningen eener veilige haven, geeft eene vrome, terugdenkende blijdschap aan lang vervlogen dagen, aan huiselijke viering tusschen bekende en geliefde gezichten. Zoo feestelijk voelde zich Fritzchen gestemd. Pas in den namiddag kon hij aan wal, nadat zijn schip, de bonkige, sterke Wave gedokt was en vastgemeerd lag, omringd door eene heele vloot schuiten. Hij bleef een tijdje starend luisteren naar het tierige lawaai der noeste schippers, naar het roepen van vrouwen en knechten, naar het joelen der blootsvoets, aan-dek-stoeiende kinders, naar het blaffen der honden. Over de reeling leunde hij aan den voorsteven, en spoog bijwijlen in 't water. Landzijds stond een onooglijk gebouw, opruggend boven het verlaten afdak, achter de slijkstraat, t Was een hoog, stompsteenig stapelhuis met lange voortlijningen van oprijzende muren, waarin regelmatige venstergapingen oogden. Rechts, verre van schuiten en van het dok, was het eene ineensmelting van bruggen en kaaien, masten en huizen.Dra wierp hij zijn tabakspruim in 't water en ging zich kleeden in 't vooronder. Het vooronder ! Daar mocht men rusten, na de zware dagtaak, op het harde bed der lage kooi, terwijl de zee tegen de sterke flanken beukte en zong. Daar weer, alvorens te landen, maakte hij zijnen opschik, haalde er zijn zondagspak, een donkerblauw matrozengoedje, uit de kist, besproeide zijn zakdoek met scherpgeurend Floridawater, keek nogmaals in het matglanzend spiegelken, vulde zijnen geldbuidel, klauterde de aanlegbrug af en kuierde, vroolijk-neurend, het Schipperskwartier in. Glad geschoren, met opgestreken, donkere snor op het doorbruind en verweerd gelaat, het korte, krachtig-ineen- gedrongen lijf deinend op de uitbuigende beenen, de hoed op een oor boven zijn gulle, pinkende oogjes, de vunzende sigaar in den mond leek hij het toonbeeld van jantjeplezier. Uiterlijk bleef hij heel en al zijn guitige kenspreuk gelijk, zijne zoo vaak afgelegde geloofsbelijdenis, samengevat in de vier akten : dansen, zingen, drinken en de beestjes gaarne zien. Eens de voet aan wal en hij was herschapen; geen bekommernis noch nadenken meer tot hij opnieuw scheep ging ! 't Was voorbij het liggen staren over ree'ing naar verre, vreemde gezichteinders ! Vergeten de zee en hare aanvechtende golven ; niet langer geluisterd naar den wind in de hooge masten of naar het zacht-treurend zingen eener harmonica in 't vooronder. Eindeloos verheugend en aantrekkelijk was de haven die hem alles vergeten liet, die verdringen kon de herinnering aan zijn heim; de haven kwam weer vol vierigheid in hem gevaren. Zijn geld moest rollen, sparen doen haaien en landratten, het rollende geld alleen laat menschen leven ! Wijl hij vroolijk liep voorbij de bonte afwisseling der uitstallingen, voorbij preutsche, glanzende vitrienen, dacht hij onwillekeurig terug aan zijn schamel dorpken in een magere heikant van Pruisen. Hij mij- merde in teederen naglans over zijn eerste, vreugdevolle feestdagen ginder verre ; lang reeds sliepen zijn ouders in dien dorren grond ; zijn broer, een landbouwer, slaafde er nog immer in de schaduw van den nederigen kerktoren. Hoe mal toch aan die dingen te denken ! 't Was om lusteloos te worden ! Spijtig schudde hij het hoofd, regelde in trouwe volgorde zijne bezoeken, en, als eerste herwinning op zijn zeurend droomen, keerde hij op zijn stappen terug naar de Sailors'rest, waar hij de zusterszendelingen hoogtijd ging wenschen. Daar, in de halve schemering der stille kamer, zijn hoed draaiend tusschen de zenuwachtige vingeren, zat hij ongemakkelijk en antwoordde hij bedeesd op de vragen van Tilda, de lange zendelinge. Deze leunde tegen het harmonium, de grijze, halftoegeknepen oogen belangstellend en onderzoekend op hem gericht. Zij sprak bemoedigende woorden vol goedheid, over den grooten feestdag, over het kristenkindeken dat, honderden jaren geleden, ter wereld kwam als zoenoffer voor de zonden der menschen. Haar matte, onbewogen stem klonk slijpend-langzaam. Beloven moest hij 's avonds weer te keeren om het kerstfeest, om de herdenking dier heugelijke gebeurtenis te vieren ; makkers moest hij medebrengen. Elkeen was welkom ; alles stond kant en klaar : de denneboom, versierd met allerprettigste en verrassende geschenken, bev ond zich in het nevenvertrek ; straks werden de hulsttakken opgehangen, de hulsttakken met winter-groene bladeren en roode bessen. Toen vertrok hij. Buiten viel de vroege avond met slierend iichtgewolk van witten, doorschijnenden mist, waar het licht der huizen en der lantarens \ aag in verzaamde; schichtige schaduwen van paarden, wagens en menschen gleden langs hem weg. Achter zich liet hij de Sailors'rest, de preekende zendelinge, heel die mistroostige en strenge omgeving, waar hij soms heenging, uit gewoonte of heimwee, meestal er aangetrokken als de beurs leeg was. Hij zong er met anderen psalmen, ter eere van den Schepper. De regelmatige begankenis begon ; van het eene kufje naar het andere, pratend met de waardin, trakteerend de biekens. Elke drempel, elk uithangbord herinnerde hem eene oude historie, eene dans- of vechtpartij, een liefdenacht, een plezierigen avond, gesleten met kameraden en tijdelijke gezellinnekens. Weer was hij de vroolijke Frits, door alleman gekend en gaarne gezien , hij danste en dronk, zong en kuste. Toch scheen het hem soms ofer minder beweging was in het anders zoo luidruchtige kwartier. Er dwaalden bijna geen zwijmelende, vechtlustige dronkebroers, het meerendeel der meiskens stond aan de deur te staien in den klammen, dunnen mist, uitkijkend naar klanten, die niet kwamen. Glas na glas had hij geledigd vooraleer hij in t Bremet Buffet aankwam. Rookend zat hij er thans te kijken en te luisteren naar de fleemende stem eener piepjonge meid. Zijn zinnen werden stillekens befloersd door eenen zoeten schemer, precies door eenen mist, zooals buiten de straten. Werktuigelijk vroeg hij de deerne, waar Dora verbleef. Dora had hij hier vroeger gekend. Niet langer mocht hij alleen rondloopen! Hij dorstte naar haar dubbelzinnig, rustig slaapvertrek met iiauw-wakend lamplicht; hij wou zoenende lippen en de warme aanvoeling van een zachtrozig, trillevend vrouwenlijt. Dat was de bekroning van een genoeglijken dag aan wal. Norsch voldeed zijn gezellmneken aan zijn verzoek ; zij begreep dat hij haar ontsnappen ging, gat verwarde aanduidingen. Kort na zijne afreis had Dora woorden gemaakt met de waardin, was heengegaan. Zij had sindsdien betrekkingen gehad in slaapstee en bars, links en rechts ; zij was nu onlangs daar ergens aan de dokken in eene taveerne verzeild. Hij zou haar opzoeken, en ging weer door den avond, door den mist. Boven hem, diep in den donkeren hemel, priemde matgoud de manesikkel. Fritzchen ging opnieuw van kroeg tot kroeg, waar matrozen en scheepslie, de onterfden der liefde, hunne hupsche of ontlleurde beestjes kwamen opzoeken. Meer en meer werd hij beneveld; 't was hem vreemd en aardig als toen hij, lang geleden, op zijn eerste reis zeeziek werd. Zijn onvaste stappen wiegden deinend, als stond hij op den rollenden bodem van een schip, dat streed tegen de opstuwende waterjacht. Door zijne weifelende, grillige gedachtekens bleet enkel het betrachten Dora weer te vinden, juist eene kompasnaald, die hem de richting wees naar de verre haven. Een koortsige dorst kwelde hem het droog en smachtend verhemelte. Nimmer had hij zoo n gierende barning in zich gevoeld als heden in dien wonderen kerstnacht. Eindelijk was hij haar toch op 't spoor ; in gindsche donkere straat zou hij haar vinden, in The Nighl Tavern. — Dora, mompelde hij verlangend, Dora! Zij was hem alles geworden, zijn ziel, zijn leven, zijn wonnig kerstfeest. In dronken begeerte zag hij haar kamer, haar bed, de naakte glooiing van haar wachtend lijf. Hij verbeeldde de zachte lijning harer schouders langs de vlosse, moehangende borsten, naar den warm-opheuvelenden buik. O ! dat gekende vreugdevleesch, die losgolvende, blonde haren; die onkuische, blauwe oogen; die omhelzende armen; die speelsche, saamtrekkende beenen ! — Dora ! Naast haar rusten en zwijgen ! Zijn eelte vingeren glijden over hare zijige huid, na de trotsche voldoening van zijn mannelijkstoere lijf! — Dora ! Zenuwachtig stiet hij de deur open en zwijmelde binnen. In éen blik monsterde hij de verlaten herbergzaal, en in deze verlatenheid, onder het druilerige gaslicht, zat Dora. Zij luierde slaperig op eenen stoel naast de schenkbank. Hij zoende haar, keer op keer, terwijl zij, blij verrast, hem ondervroeg omtrent zijne reis en zijne aankomst. Dat was toch een opperbeste Fritz, een vroolijk matroosje, mild als niet éen ! In ronde dronkemansfierheid betaalde hij wijn ; op dattreffend weervinden werd geklonken, en met vieren zaten zij aan een tafel te schertsen en te drinken. Dora troonde naast Fritz, leunde tegen den beschonken gelukzalige. Wat was Dora toch mooi in haar bruin wollen kleedje ! Begeerig omhelsde hij haar telkens opnieuw, alsof hij zich nimmer verzadigen kon. 1 egenover hem zat de waardin Greta, waardiger en stijver in haar nauwprangend, hoogsluitend, donker japon ; haar vol-bedaagd gelaat glansde van genoegen om den onverwachten klant. Aan hare zijde, geeuwend, de oogen vol verveling; poezig-rond en mollig, zat Lona toe te zien. Tegen de muren tot aan de lage zoldering, tusschen prenten, voor den spiegel, in 't buffet midden van glazekens en roomers, overal was de groene hulst als zinnebeeld van den vieringsavond. God almachtig, wat een pret zoo bijeen te zitten en een glas te drinken! Hoe gemakkelijk kon men zich de heimat indenken, hier met hun vieren, gekomen uit verschillende uithoeken van het Duitsche vaderland. Het talmend licht druipelde om hunne beschaduwde gelaten, starde in de buikvolle roomers Rijnwijn, op de tïetsgroene flesch, weerschitterde in de strasjuweelen der vrouwen. Opeens was er eene onuitlegbare verlegenheid ; eene nare stilte drukte in de ta- veerne. Fritzchen luisterde niet langer ; zoo ongemakkelijk had hij zich nooit gevoeld ; het zweet parelde hem op de slapen en een daverend rillen liep hem door den rug. Met volle teugen dronk hij om zichzelf te bemeesteren. Tevergeefs. Dora herbegon te vertellen ; geen sterveling hadden zij heden avond gezien, de zaken gingen niet door de schuld dier ongelukkige werkstaking: die loodste de schepen naar vreemde havens... Hij verstond haar niet. 't Werd alles onzeggelijk vaag, de herberg, de vrouwen en Dora, alles danste weg ineene duistere warreling. Het hoofd achterover tegen den muur, moeademend, nokte hij en jammerde als een mensch in doodstrijd. Wat een plots invallende nacht, waarin hij niets meer gewaar werd ! Vruchteloos poogde hij uit te klagen zijn eenzelvige hulpeloosheid. Ontzet trok Dora haren arm van om zijn hals terug, verstomd blikkend naar dat doodsbleeke gezicht met open, breekglanzende oogen, die haar levenloos aanstaarden. Een krampachtig sidderen beefde door zijn lijf, zenuwde over zijne meteens dieper doorgroefde lijderstrekken. Bangglurend stond Lona te horken naar 't pijnlijk gorgelend doodsratelen. In éen beweging had Greta de voordeur gegrendeld en bevoch- tigde thans de paarsche lippen van 't arme b1 ritzchen. Een klein, zwart katje sprong op de tafel, een paar roomers kletterden op den vloer, en vlijtig begon het poesje te spinnen. — God I God ! wat nu gedaan, steende Dora, hij gaat dood !... dood !... — Stil, stil, gebood angstig Greta, de menschen mochten het hooren !... Dan kwam de politie... In een laatste stuiptrekking bleef Fritzchen stil; zijn waskleurig gelaat zakte neer op de borst met vertrokken mond, en zijn verstorven oogen bleven geheimzinnig klaar. Met gesloten vuisten hingen hem de slappe armen langs den roerloozen, ineengezakten romp. Dat moest volgen, jammerde Dora weenend ; ik had het voorgevoel van 'n ongeluksdag... toen Martha me de haren opbond, zei ik... — Zwijg toch in godsnaam, fluisterde Greta bevend, help me en gij ook Lona, kom, kom he]p me... Lona als werktuigelijk aangetrokken door de doode blikken, kwam voetschuivend bij, hare oogen puilden vrees-schitterend uit hunne kassen, ontsteld scheen zij, als zinneloos. Kom, fezelde Greta, opnieuw aandrin- gend, kom help me, hier mag dat lijk niet blijven... In zwijgenden afschuw torschten zij den doode van zijn zitplaats door de taveerne in de achterkamer, bijna bezwijkend onder hunnen naren last. Daarna zaten zij wezenloos en stompzinnig te kijken, ver van den spiegel, waarin hun blikken weerkaatsten, sidderend bij den weergalm van voetstappen op het gaanpad. Onzeker porde iemand daarbuiten aan de deur ; zij durfden niet roeren en luisterden, luisterden tot alles weer stil werd. 't Was of elk oogenblik een mensch ging binnentreden, Fritzchen vinden in de kamer, hen verraden en de politie halen... Zij zwegen en staarden voor zich uit in groeiend wantrouwen, in doodsangst om dat lijk, dat daarbinnen gestrekt lag, tot zij eindigden met den mensch te haten, die juist hier was komen sterven, zoo schrikwekkend en in den nacht. Bij Greta stond slechts een ding bepaald vast: het lijk moest weg uit haar huis voor den leependen morgen dagen kwam. Met diepe, voorzichtigfluisterende stem begon zij te spreken tot Dora en Lona. Als opgeschrikt rilden zij ; zij ook begrepen het, de doode moest weg, om het even waarheen, om te kunnen vergeten dien aanvechten den droom. Stil en behoedzaam maakte Greta de deur open en keek buiten. In een dichte, ondoorgrondelijke vlaging nevelde de klamme mist; alleen in de verte, waar dofversmoord de treinen floten, was als eene vage beuk van stralend licht, matgoud tarnend met vaalrood en verglimmend groen. Plotseling zag 7.\) den uitweg; 't was eenzaam, geen mensch was zichtbaar in den omtrek. Met tweeën zouden zij den doode wegvoeren hem schooren onder de armen en wegdragen in dien hoop duisternis,hem neerleggen ttgcn gindscnen warboel van allaam, kettingen, schragen en loopplanken, er gestapeld voor de onzichtbare spoorhalle. Lona en zij zouden dat verlossingswerk volbrengen ; Üorazou op den uitkijk staan. Van op den drempel zag deze, half bewusteloos van angst, het rouwig tweetal in 't opslorpend gewolk verdwijnen. Moeilijk en traagzaam sjouwden zij het lijk ; het hoofd hing voorover, en de plomp-geschoende voeten hotsten over de straatsteenen. Lang en ademloos staarde Dora in den nevel, naar de dofbloeiende lichten. Eindelijk keerden zij terug, plots opduikend uit den mist, huiverend en als dronken. Sprakeloos, dicht bij elkaar gedrongen, oogden zij, aan de straatdeur, terug in den dreigen- den, ondoordringbaren nacht... Grimmig op hen toedringend, puilden opeens twee hardvurige lantarenlichten... Een trein schreed heel traag, daverend en proestend, door den mist... — God ! God ! de trein, gilde Lona, zich achteruittrekkend, en sloot de handen voor de oogen om niet langer te zien ! 1900. ZACHTMOEDIGEN voor Jan Jacobs „ Zachtmoedigen ZE stapten uit den trein. Nog steeds viel de regen, dwarrelend neerstuivend. De menschen gingen naar de kaai, waar een logge rivierstoomer gemeerd lag. De kou deed hen rillen. Aan den overkant lag Antwerpen, grijs-glanzend onder den regen. Langsheen de kaaien zagen ze de groote schepen liggen : op den stroom voeren schuiten en bootjes ; in 't midden van de Schelde zwenkte een groot, log schip, en wat verder, voer een driemaster, de zeilen gereefd, het dok binnen, 't Was alles bedrijvigheid van sjouwen en sleuren, van laden en lossen, van varen en aanlanden, en daarachter rees de stad, met rookende fabriekschouwen, vage kerktorens en daarboven uit de kathedraal, hoog in 't grijze. Het water bruiste onder de wielraderen van den overzetboot; een zwaar orkaan van geruchten hing om alles ; ruwe kreten, het sissen van stoom, den val van ijzer klonk onontwarbaar dooreen, en de zalige rust was nu ver uit hunne zielen verbannen. Aangeland bleven Jarl en Erik even kijken, de water blauwe oogen gericht naar den kant van waar ze gekomen waren, 't Waren twee jonge, blonde kerels, onbeholpen in hun donker matrozenpak, met koele, zwijgende gelaten. Daarover lag het gehucht te grauwen, heel rustig in den voornoen ; versmolten met de lucht, lijnde de polder onafzienbaar wijd, verdampend in den regen. Verder kuierend langs de kaai, tusschen stapels koopwaren onder de afdaken, zagen ze menschen arbeiden, buildragers die zakken droegen, vrouwen die gezouten huiden reinigden, logge wagen die aan- en afreden, getrokken door breedgeschofte paarden. Uit de groote buiken der schepen werd de rijke lading opgehaald of nieuwe er in neergelaten, 's Middags werd alles stil, maar zij bleven dolen, en het lawaai en het gedoe begon weer opnieuw. Later klaarde het weer wat op ; in de druk- kende lucht hing de vroeg-invallende avond; op de batsche wegen spatte het slijk langs hen op, maar ze dwaalden voort naast de dokken vol schepen, voorbij stratenlange magazijnen en stapelhuizen, over vage gronden, naast houtstapels. Het geraas der machienen, het fluiten der treinen, het kalfateren, het roepen en tieren zong van arbeiden en gejaagdheid. Soms stonden ze even stil, besluiteloos, marr dra gingen zij toch weer verder, doelloos en zonder uitweg. Gejaagdheid nevelde onzeker in de schemering. Flauw brandden de lantarens in den avond, glimmend over den beplasten grond. De dokken smolten vaag ineen tot masten en daken, met hier en daar pinkende lichtjes. Weer was het heel stil geworden, nog bijwijlen drong het rumoer op hen toe, of floten gillend de treinen in den nacht. Dwalend keerden ze nu soms terug op dezelfde plek, in zwijgende moedeloosheid voortkuierend tot ze eindelijk in een helverlichte straat kwamen. Nu liepen ze dicht naast elkander, hier en daar bleven ze staan kijken naar de uitgestalde, warme kleederen, lazen de uithangborden der herbergen waar muziek zoo verleidelijk lokte, solden droomend voor de vitrien van eenen tabakswin- kei waarachter de tabak, sigaren en ro^ serief in wonderlijke weelde lag uitgestald. Maar de tingeltangels van 't Schipperskwartier riepen : met blije geruchten scheen de wijk over de stad te heerschen. voelden ze zich meer te huis, alles was ver nu : de Vesta, hun lange tocht, het \%egloopen van hun schip te Gent, hun aankomst en heel dien droeven dag ; alleenl de muziek, die leefde zoo verlokkend. Daarbinnen dronk men tot het voor de oogen begon te schemeren, tot men zoo heel aardig en licht werd ; men danste er met de nachtgezellinnen en men vocht er soms, maar altijd was er muziek. Erik! Erik! murmelde Jarl, beroesd door de omgeving en greep Erik's arm vast. _ Jarl, we hebben geen geld * Verder ging het als om de bekoring te °nin° ee^nauw zijstraatje stond eene oude met een kraampje ; ze verkocht früun* De kleine sneedjes aardappelen brummelden in het vet en een gulp walmende damp sloeg hen in 't gelaat. Hongerig keken ze toe, legden hun muntstukken neer, aten dan gulzig de heete friture, en gingen weer verder. Plots hielden ze stil, ze lazen als gelijk matig : I dett finska Wapnet. Binnen klonk gezang en muziek, als onwillig verwijderden ze zich met loome stappen, met een herinnering aan hun heim. Ineengedrongen, verkleumd van kou, stonden, hier en daar, de barmeiden op den drempel, en door de verlatenheid, waar nog enkele dronken matrozen heenzwijmelden, keerden ze terug naar de dokken. De meisjes spraken hen aan, riepen hen binnen te treden, maar schuw gingen ze voort met het nijpend gevoel van hun onvermogen. Onder een afdak lagen hooggestapelde zakken graan. Lang bespiedden ze den nachtwaker die op- en neerwandelde ; toen deze even verdween in eene herberg aan den overkant, klommen ze er boven op en vleiden zich neer in zwijgende moeheid. Boven hun hoofd waren balken die het dak schraagden, om alles was eene duisternis vol holten en diepten. Onder hen hoorden ze opnieuw den nachtwaker die op- en afging, soms zwaar hoestend, en ze staarden naar de verlichte ramen aan de overzijde van het dok, zagen het licht der lantarens over het water en de schuiten tintelen. Verdoofd door hun vermoeienis werd het hun warm en rustig, en zoo sliepen ze in op den weelderigen oogst van een verafgelegen land, hunkerend en droomend van al wat ze zoo van verre gezien hadden. * * * Erik ontwaakte eerst, toen Jarl; slaperig richtten ze zich op, verbaasd en angstig den man aanblikkend die hen gewekt had. — Kom jongens, 't is klaren dag, we moeten dat wegruimen. Zoo zagen ze opeens den grooten stapel bijna geheel weggedragen, ze begrepen maar éen ding : dat ze weg moesten, immer voort. Ze klauterden naar beneden, bleven toezien, ontsteld in het schelle licht van een helderen dag. De zakken werden op wagens geladen, waarin de reuzige paarden te dommelen stonden, er tusschen in liep de man die hen gewekt had ; rustig deinde zijn sterk lijf, den zak op de schouders. Werktuigeljik volgden ze enkele matrozen die hen voorbijgingen; hervattend den tocht van den vorigen dag. De zeelieden traden in een groot gebouw, gelegen in eene breede slijkerige straat waar wagens en karren, paarden en sjouwende menschen elkander kruisten. Na enkele trappen beklommen te hebben, bevonden ze zich in een breede, witgekalkte korridor, waar het heel stil was en hunne stappen ver naklonken. Een slungelachtige vent, met kaalgeschoren gelaat, kwam op hen toe, vroeg hen wat ze zochten. Ontdaan begluurden ze zijne pet met gouden letters, kregen dan weer de sterke, onverschillige berusting terug, en Erik antwoordde traag: — Een schip. Toen brabbelde de poortier iets dat ze niet begrepen. Hij zag hunne verwonderde nietbegrijpende blikken, bracht hen toen in een bureel. Daar was het warm, huiselijk warm; een klein volbloedig man met rosblonde snor schreef in eenen grooten register, rond hem was het een wanorde van papieren en boeken. Zonder opzien pende hij voort, met de klak in de hand bleven ze wachten, eerst wat schuw, dan betrouwend, daar het toch zoo streelend gezellig was in het kleine vertrek, waar groote zeekaarten aan de muren hingen en de kleine kachel roodgloeiend ronkte. Eindelijk zag hij op en vroeg kort: — Wat wenscht ge ? — Een schip, mijnheer. — Uwe papieren. Twee morsige boekjes werden te voorschijn gehaald, hij las hunne namen, schar- relde tusschen de papieren opzijn lessenaar, keek op een briefje : — Ik dacht het wel, mompelde hij, sukkels ! — Ge liept te Gent van uw schip weg, zegde hij hen strak aankijkend. 't Was of iets verplettend op hen neerstortte, zoodat ze duizelig werden ; sprakeloos stonden ze daar zonder opblikken. — Ik kan niets voor u doen, jongens, hier kunt ge niet monsteren, en ge hebt geen geld ! Zwijgend borgen ze de gruuzige boekjes, gingen bedeesd en bedrukt heen. De man keek hen na, belde, gaf bevelen, staarde dan even voor zich uit en ging weer voort met schrijven. Buiten op straat leunden Erik en Jarl nu tegen den deurpost aan, heel overwonnen, wachtend de voorvallen die komen moesten. Hel sprietelde de zon over den slijkzwarten grond, vlekkend over de huizen in eene gouden omhelzing, de lucht was teerblauw als in de lente. Ze begrepen maar niet hoe dien man weten kon dat ze weggeloopen waren ; na de duizeligheid van daar straks voelden ze een vlijmende smart: verraden te zijn ! In de beweging van die breede straat verloren ze stilaan dat pijnlijk gevoel, eerst sufferig, dan met kinderlijk plezier van goedertierenden toeschouwend hoe men naast hen de vaten bier op een brouwerswagen rolde; hoe duiven, een heele vlucht, door den hemel joegen en neerdaalden op den kijker van een huis aan den overkant. Maar lang mocht het niet duren. Dra werden ze verontrust door drie mannen die naast hen in het groote gebouw traden. Het waren er zoo drie in uniform, zooals ze er den vorigen dag gezien hadden voor een ander groot gebouw, nabij eene brug aan de Scherde. Bijna oogenblikkelijk keerden ze terug, door den poortier vergezeld. — Dat zijn ze, knikte deze. — Uwe papieren, bevool een, een met barsch gelaat en zwarte opgestreken snor. — De waterschout, fluisterde Erik. — Neen ! neen ! ontkenden ze beiden. — Kom, kom — uwe papieren ! Aarzelend tastten ze naar de boekjes, zich overgevend, ontlast en als berustend in wat gebeurde. — Komt, volgt ons, sprak weer die met de zwarte snor. Diep zuchtte Jarl ; Erik weifelde, wierp een laatsten blik naar de duiven die aan den overkant op het dak roekekoerden, en dan, heel traag, met onzekere, zware stappen liepen ze tusschen de drie agenten. Hun lijven deinden, hun blauwe oogen verdroomden in de lucht, en zachtmoedig en gedwee volgden ze. Op den drempel staarde de poortier hen na. 1899- HOOIDAG voor Ary Delen È Hooidag HIJ stond nu even te rusten boven op den wagen hooi. Zwaar hijgde zijne borst, bij 't leunen op zijn vork, en hij keek naar de wagens, die — hoog-beladen met den oogst der weiden — daar op het plein stonden. Hij overzag dien wintervoorraad, dien hij bergen ging op de zolders bo\*en den paardenstal. Van den vroegen morgen had hij gewrocht, met sterke armen, den eenen gaffel hooi na den anderen door het venstergat snokkend, het stoer gelaat en de oogen op het werk. Nu stond hij te rusten. Met de hemdsmouw vaagde hij 't peerlende zweet van het roodwarme gezicht, starend naar de kinderen die buitel- den en stoeiden in het hooi, dat van de wagens op de straat was neergevallen. Zij waren reeds heel vroeg gekomen uit de vele straten die leiden naar het plein. Ze kwamen van god weet waar, aangetrokken door 't geurige droge gras, daar inzoo'n weelderigen overvloed voor hunne oogen. En de zon was nog veel vroeger daar ! Zij was gekomen voor de kinderen, met hem zelf toen hij aan den arbeid toog. Zij stond daar nu in starblauwe lucht te branden en te vuren met al haar geweldige kracht. Eerst was het een lustig broeien in de lauwe lucht, dan begon ze te stoken tot het werd die davering van haar heete majesteit, 't Was hem wel alsof de daken van magazijnen, huizen en gebouwen, die het plein omgrensden, te smoren lagen onder het gloeien van dat verblindend licht. Duiven en musschen zaten, stilweggedoken in hunne veeren, te lusteloozen in kleine schaduwplekjes en, van tijd tot tijd, ging een mensch over het plein, dicht naast de huizen beschutting zoekend. De kinderen alleen gaven om de hitte niet. Zij bleven stoeien en vechten, sleuren en dringen. Wat gaf het hen zoo te zweeten, zij tartten den onverbiddelijken vuurberg... Nu ging hem plotseling door het hoofd hoe deze dag toch bijzonder zwaar was tus- schen de velen die reeds voorbij waren... En wat rook dat hooi toch vreemd-bedwelmend ! Hij werd er bijna duizelig van ! Soms scheen het eene herinnering te brengen aan zondagen toen hij in het hooge gras had neergelegen, droomend van duizend dingen en van niets, turend in de lucht waar de duiven in heele vluchten voorbijdreven, naar het dorp toe, naar het dorp waar de klok van 'tkerksken maar immer luidde. Toch was alles heel vaag en ver : een terugdroomen van zijne jonge jaren, van zijn land en zijn werk daar. Opnieuw begon hij te arbeiden, blootshoofds. Het losse hemd liet de borst bloot en zijne naakte armen spierden sterk in het omhooghefFen der busselen hooi, die hij met krachtigen stoot door 't venstergat wierp. De zon prikkelde hem het hoofd en het lijf. Zij doorpriemde heel zijn lichaam met zengende stralen en toch werkte hij voort, beheerscht door zijnen wil, wijl 't zweet hem langs de sterke lenden lekte. In den morgen waren de voerlieden vertrokken, gezeten op de kloeke ruggen der natiepaarden ; krachtige pooten sloegen geweldig de straatsteenen, en de ruiters geleken wel aan de oude poorters van vrije steden die ten krijge voeren. De ruiters vloekten ; de paarden hinnikten en snoven lustig de luclitop; zij schudden hunne ruige manen en trappelden dan trage voort. In groepen was toen 't volk vertrokken, onder leiding van bazen, naar de dokken waar de scnepen lagen die ze moesten ontladen, naar waren, kisten en zakken, naar graan, ijzer en huiden, naar al wat ze gingen bewerken. Zoo was de beweging ingevallen, met daverende onrustigheid, door de gloeiing van den dag, met versmoord lawaai en warse kreten. Daarna waren de kinderen gekomen, jongens en meisjes, zoo'n heele Dent, die leven brachten op het plein, waar hij nu, in zijne verlatenneid, stond te arbeiden. Ze keken naar dien ^ent die daar hoog stond als den meester van het hooi. Toen hij hen niet scheen te bemerken werden ze vranker en kwamen dichter, nu niet langer beschroomd, elkaar neerstootend in het droge gras, dartel en speelziek. Later waren er nog bijgekomen, onbedeesden, tot het werd een grieweling van armen en beenen en lijven, opduikende lachende gezichtjes in een rumoer van grappige vreugd. Ze bekommerden zich niet langer om dien vent, daar werkend in de zon, noch om den dag die doorging. Zij bedolven elkaar onder het hooi, spartelden op, maar werden weder weggemoffeld tusschen de spichtige pijlkens, in het vaalgroen bed, waar ze als donkere plekken waren in het lichtgestraal. Hij vervorderde zijn werk, misselijk, met een nijpende klopping in zijn hoofd, omkroesd door de hitte die, saamgepakt tusschen de muren van het plein, zich looddrukkend weerkaatste op de schelven, waaruit een smachtige doom opsteeg en bedwelmen kwam. Hijgend, ontzind bleef hij opnieuw rusten op zijne vork en hij dacht aan wat hij eens van den pastoor had hooren zeggen : — In het zweet uws aanschijns zult ge uw brood verdienen. — Het ging hem zoo nu ! Nog nooit had een dag zulk een oven geleken, 't Moest wel de eenige in zijn leven zijn die zoo tierend branden kwam. Onverzettelijk plaagde hem nu de dorst. Zijne droge keel en smachtende mond waren als beprikkeld. Het werk ging maar niet van de hand en toch : het moest voort. En hunkerend begon hij opnieuw. Heele tassen slokte het venstergat op den hooizolder, maar het kortte niet : de dag was lang. Vele hooiwagens stonden daar als reusachtige oppers, die nog moesten geborgen worden. O! zich nu kunnen neerhuiken in schaduw en koelte, zich laven aan verschkriekend bier, en wat rusten I Kwam de avond nu maar en de sussende nacht! tiet was nog geen noen, en vinniger ging de zon nog vuren, alsof alles smelten ging onder haren heeten kus. De noen ! was de noen maar daar, die oogenblikken van stilstand. Al zijn verlangen ging nu naar den middag, en hij riep tot zijnen kameraad die daarbinnen werkte en het hooi stapelde tot hooge bergen, ineengedrongen bussels tot tegen de zoldering op : — Frans, jongen, was het maar noen ! 't Is niet houwbaar in die duivelsche zon ! Frans stak even het hoofd buiten, opgeschrikt uit de stilte daarbinnen, waar enkel was het doffe neervallen van den eenen tas naast den anderen. — Wilt ge drinken ? vroeg hij, en hij reikte hem een flesch. Het had hem zoo oogenblikkelijk verkwikt ; de drank had meteen geneugte zijn verhemelte gestreeld, zijn keel verfrischt en was dan zoo plezierig naar de maag gezonken. Ongenadig hernam de zon hem weer, een looden dwang omknevelde zijne slapen, en hij voelde sterker die duizelige moedeloosheid. Dat die kinderen daar niet onder lijden, sufte hij ; heel den langen morgen woelen in die stekende zon. Het begon hem plotseling voor de oogen te schemeren en te sterrelichten... Steunzoekend schairelde hij rond zich. Zijn gaffel stak in het hooi en hij kon hem niet vatten, ... met een zwaai plofte hij neer. De kinderen schrikten op : boven in het venstergat stond een andere man, vreemd gebarend en heesch om hulp krijtend. Zijn kameraad lag daar neergebliksemd, den mond vertrokken, de levenlooze oogen open naar de starblauwe lucht en de vuisten toegeknepen in het hooi. 1< rans sprong eindelijk op den wagen, knielend bij zijnen makker, niet-begrijpend en verdwaasd. Menschen kwamen nu, voorbijgangers, werkvolk, voerlieden, ze schoolden samen en sommige klommen op den hooiberg en gingen kijken naar dien man die er dood neerlag. — Hij is dood, meenden zij. Dood, dan moeten ze hem naar het gasthuis brengen. Ze reikhalsden naar den doode op den wagen, verstrooid en hard voor de dagelijksche dingen van menschen die sterven, enkel een weinig geroerd door t nieuwe geval, schuddebollend en hunne gelegenheidspraatjes beamend: — Dood, dan naar het gasthuis,... politie,... waar is de politie dan ?... die vindt men nooit in zoo n geval !... 't is een zonnesteek... Ver af stonden de kinderen te gluren. Ze fluisterden onder malkander van dien baas die iets gekregen had, zagen naar al dat volk dat er rond stond, op de wagens klom, en naar anderen die nieuwsgierig-vragend bijkwamen. Eindelijk was er politie. Achter den agent kwam een oud manneken aansullen dat de gasthuiswieg voortduwde. Keer op keer had Frans reeds dat einde verteld : hoe de man kloeg dat het zoo warm was en hij hem te drinken had gegeven, want, voegde hij er telkens bij, hij voelde zich vermoorden door de zon, en hoe hij eindelijk was neergeslagen door het vuur van den dag. Aan den agent moest hij alles opnieuw verhalen. Eindelijk liet men den doode zachtjes van den hooiberg glijden, en sterke armen droegen hem in het wagentje, waarvan men de linnen huif toesloot. Gretig keken de omstanders toe, met zwijgende, fonkelende oogen, dringend en stootend. Als het wagentje wegreed, waarin hij nu neerlag, beschut tegen de zon, ging elk zijn weg, zonder omkijken, sprakeloos. Frans begeleidde zijnen kameraad naar het gasthuis. Het spel der kinderen was verbroken ; beklemd door de eenzaamheid van het stille plein, verlieten zij de plaats, linksen rechts verdwijnend in kronkelende straten, op zoek naar andere vreugd, bijna reeds den baas vergeten die daar iets gekregen had. Alleen de zon bleef, zegevierend met laaiend, vlammend vuur, bespattend met gouden gloeiing daken en muren, grauwen steengronden hooiwagens, in schelschreeuwende helheid. In haar triomfeeren brandde ze naar den middag, zengend en verschroeiend. Het was alsof de avond nimmer komen zou... 1900. DE SABELSLIKSTER voor de Juffers L. en M. de Vries De Sabelslikster TOEN Jakke aan de markt kwam, bleef hij bedremmeld staan kijken naar al dat gewriemel, precies 'n mierenzwerm, en luisterde naar het brommend rumoer dat daar opsteeg. Jakke kwam van buiten, van Austruweel, om in de stad zijne konijnen te verkoopen, twee prettige beestjes, die hijzelf had vetgemest. Als hij in de vroegte langs den dijk naar de stad kwam, tuurde hij over het water. Hij tuurde naar den doom, die over den stroom kronkelde met walmende lichtheid, en waarin de booten onzichtbaar wegvoeren. Blijhartig mompelde hij dan : «jongen, zij zijn zoo vet als slakskens», en dacht daarbij aan de op- brengsten aan de kermis. Daar verre lag de stad, onzichtbaar en eenzelvig te ronken. De zon dronk in lauwen herfstbrand den nevel weg. Zij tuurde en straalde over het doodsgroen van den dijk en over de vage gronden; zij zoog de walmen op die stegen uit de rivier, en stroomde schitterend over de stad, vol kerktorens en opruggende daken. Alles klaarde op wijl hij liep door het licht, en de zonnige gelukzaligheid van eenen schoonen, veelbelovenden dag daalde in hem. Dichter en dichter kwam hij tot dat woud van masten, dat bijna eene triomfpoort leek, een groote, grillige mond van het schilderachtig, warm-levend beest: de stad. Hij ging ietwat gebogen met den zwaren gang van menschen die gewoon zijn in vettigen poldergrond te plodderen. Ontgroeid aan zijn bespikkeld, bruingrijs pak, een bonten zijden doek rond den hals geknoopt, de pet diep op de ooren neergetrokken, met haar zoo blond als rijpgeworden koren, was hij heel en al het beeld van eenen goedgeloovigen buitenjongen. Bijwijlen stond hij stil, nam de kevie in de andere hand, loerde met lustige, grijze kijkers in het mandje naar de leutige, trekneuzende konijntjes... Zijn groote, opbuigende neus trilde, zijn dikke lippen schenen iets te prevelen, en over zijn gelaat kwam een warme blos van zachtmoedige zelftevredenheid. Zoo ging hij door de stad, liep langs de haven en door de straten, langs de leien en onder de boomen, wier vergeelende bladeren neerdwarrelden en wegritselden. Bedeesd en schuw was Jakke. Hij zag de menschen niet, die hem voorbijgingen , keek niet op naar de naast-hem-wegflitsende fietsen, noch naar rijtuigen of trams. Toch had hij heel de vroome stemming van den zondagmorgen, waarin het volk op zijn paaschbest ter kerke of ter wandeling gaat. Eene muziekvereeniging De trouwe Antwerpsche blakers, het vaandel wapperend in den wind, marcheerde naast hem weg. Voorop dansten en sprongen kinderen, dan kwam de vaandrig, met zijn voornamen, dikken buik steunend den vlaggestok, en eerbiedwaardig en zelfbewust volgde 'het bestuur, in zwarten rok, met blinkende eereteekens. Daarachter stapten de muziekanten, de oogen op het muziekboekje of op den deftigen bestuurder gericht, 't Bromde en koperde in den jongen herfstdag, 'tfanfaarde zoo leutig in eene verre zegetocht door de lucht, gorgelend en schetterend, zwaar gesteund, geleid en weerhouden, opgejaagd door schuiftrompet, grosse-caisse en dwars- fluit; zoodat Jakke onweerstaanbaar aangetrokken, meestapte tot hier op de markt. In de verte verzwakte de muziek heel zachtekens, met flauwe opwakkeringen van den piston. Toen dacht hij weer meteens aan den verkoop en aan de konijnen. Langzaam, vol argwaan om al dat vreemde volk, kuierde hij rond, hield hier en daar stil in groeiende bewondering voor dat allemansgerief van beesten, allaam, oude boeken en wat ook meer. Hij zocht er met gretige oogen naar een standplaatsken, liep aldoor maar verder, intusschen links en rechts de konijnverkoopers bevragend naar den marktprijs. Temidden van doellooze zwervers en nieuwsgierigen, tierden en schreeuwden aanprijzende verkoopers en afdingende hondenverkoopers. Zij streelden de beesten, trokken hen de ooren, keurden muil en tanden, zoodanig dat de dieren huilden, jankten en blaften op alle mogelijke tonen, schril en diep, een veelstemmige samenzang van dassen, poedels, spitsen, doggen, schipperkens en gewone trekhonden. Verder stonden grijze en brillende renteniers te snuffelen in oude boeken, vroegen prijzen, wierpen 't muffige en haveloos papier weer terug bij den hoop oude, verkleurde banden en donkere, bruinlederen omslagen, gingen heen en keerden terug, tot koopen geneigd. Soms kwam een vaag windtochtje aanwaaien, meedragenden eenen onzekeren, bedorven walm, dan ritselden de bladen in de opgeslagen boeken. Tusschen die uitstallingen met krakeelende venters stonden de kraamkens met kwabbige, bedaagde koopvrouwen. Hier waren het bollige, uitheemsgeurende oranjeappels, daar koeken en snoepwaar, ofwel echte Liersche vlaaikens. Om gebroken gleiswerk te lijmen vond men er een onfeilbaar middel. Brillen en neusnijpers voor ooglijders ; geldbeugels, ringen en kettingen om zijn lief ten geschenke te geven ; eene nieuwe uitvinding voor ijverige huismoeders, een slijpsteen om messen te wetten, kruidnoten, alles, alles was er te vinden, en eeniegelijk moest gebruik maken van deze gelegenheid waar men zooveel en zoo voordeelig koopen kon ! Brave ambachtslieden, gezellen op hunne morgenwandeling, Antwerpsche burgers van den ouden eede, zij zochten en vonden hunne gading tusschen de veelerlei werktuigen, de opgehoopte en tekoopgestelde gereedschappen. Daar lagen opgepoetste beitels, hamers met vernieuwde stelen, scherpe schaven, breekijzers die een langen proeftijd doorstaan hadden, trek- en nijptangen, sloten en sleutels waarop het dievenvernuft geen vat had, bankvijzen, katrollen... De lieve zon tintelde teergoud op de roestvlekken, op het glimmend zwarte ijzer of schitterde op het blanke staal. Maar dit was niet alles : de Vogelmarkt, waar nu Jakke met zijn konijnen een plaatsken zocht, om zijn beestjes te kunnen laten zien en ze te verkoopen, de Vogelmarkt der Vuilrui, bekend in heel Antwerpen en verder buiten de wallen, uren en uren in den omtrek, beroemd voor duiven en vogels, miereneiren en fretten, kooien en allemansgerief, de Vogelmarkt bood een ander schouwspel nog! Tot op de gaanpaden waren ds kooien geplaatst, tot aan den hoogen, biinden muur van het Arsenaal. Daar verkocht een liedjesvent, in lange reken vastgespeten aan koorden, naast vertelselboeken en almanakken, den tekst van gekende vooskens. In de kooien waien er vogels van allerlei slag, in dit seizoen bijzonder gemengd en veelkleurig : ruige, groengeele groensels, grijsgetinte en peerlende kneuters, meezen en sijskens, grauwe leeuwerikken en teerbruine vinken. Hier en daar, midden van dat donker gevederte en afstekend tegen 't zwart geglim van eenen merel zaten fiere, geele kanaries. Tusschen de tjilpende en kwetterende, of in de veeren weggedoken en soezende vogels, stonden verlatene kramen met ledige koten, splinternieuw geverfd in steenrood of donkerblauw en afgezet met gouden boordekens, daarbij een keus van drinkpotten, eetbakjes, nestjes, mos en zaden. Middenin, langs weerszijden den dwingenden stroom der op- en afkuierende menschen, waren de duivenhokken en kevies. Fier trappelden er pauwstaartjes naast tuimelaars en snollekens, droef oogden tortels naast bevallige smirrels en trotsche zwalpers, naast krijgshaftige bekken, adellijke romeinen en bedeesde capucientjes. Daarrond zaten de talrijke reisduiven, de alledaagsche panpikkers, blanke, blauwe en roodgeschelpten, bruine en vale, gevlekten, donkerfluweelen schouwvagers, allen roekekoerden onophoudend. Zoo had Jakke heel de markt rondgedrenteld en stond nu in een open hoekje, ver van andere konijnenverkoopers, te wachten. Zijn mand had hij op den grond gezet, wantrouwend er den linkervoet opgedrukt, keek hij rond. Tot verre, waar de boomen der leien hunne goudroestende kruinen tegen den teeren, onbewolkten hemel opsta- ken, was het eene onafzienbare rij kramen met lawaaiende venters, waarrond kooplustigen en slenteraars, een steeds bewegende kluwen lijven met hoofden, vreemde en gemeenzame hoofden zachtjes schenen over en weer te deinen. In de herbergen, weerszijden het plein, draaiden de orgels, klagend en opwalsend over de koppen der menigte. Een volkszanger bazuinde klaar, koperjuichend opeenen jachthoren om het volk uit te noodigen te luisteren naar zijn lied. De wind streek voorbij met lange, kittelende aanvoelingen, en dan walmde er over het plein een smoutgeur gemengd met den maffen zweetreuk der saamgedrongen lichamen. Jakke luisterde en keek aldoor naar die hem ongewone drukte, waarin hij vruchteloos poogde te onderscheiden het frazelen der vogels of het roekekoeren der duiven. Gestadig kwamen er menschen, gestadig gingen er voorbij, die wel even keken naar zijn twee snoeterige, mollige konijntjes, werktuigelijk den prijs vroegen, maar heengingen zonder aandringen of bieden. De marktpachter kwam en deed hem een standbriefje betalen. Dat was de eenige afleiding, daarna bleef hij weer moedermensch alleen. Het duurde een heele tijd, zoodat Jakke vreesde en twijfelde of hij wel ooit verkoopen zou. Beroesd door dat gedrang, voelde hij een zonderlinge koorts hem door den kop woelen... Opeens drong een dikke, roode vent vooruit, een slager op zijn zondags, proestend en misprijzend neerblikkend op Jakke. — Hewel ventje, laat uw beestjes eens zien... Wat is de prijs van die ratten ?... Jakke zag op naar dien grijnslachenden vent, die hem zoo hoog en zoo dik toescheen, zoo machtig met dien breeden stierennek, met zijne felle, rosse snor schaduwend over de dikke vleeschlippen, zijn zwaren vleeschbuik, en hij voelde zich nietig naast dien kranigen, struischen kerel. — Twee frank en half het stuk, meende hij schuchter en maakte de kevie open, waarin de dierkens knabbelden aan een savooiblad, 't en is niet te veel, 't is de marktprijs. — Twee frank en half, spotte de vent, wel gij apendries, twee frank en half voor een ellendig vel over wat beenderen. Maar jongen, ik kocht konijnen, vooraleer gij door eenen ezel over de half deur geworpen werdt! en weer lachte hij vervaarlijk, dat Jakke ervan rilde en zonder opblikken staarde naar zijn beestjes, die ongestoord voortknaagden ; éen wit en éen grijs met lange neergestreken, even opspitsende ooren, de bestendig-trillende snuitjes dicht bij elkaar aangedrongen. — Dat is een leugen, zei Jakke, het gelaat plots rood van driftige verontwaardiging, daarop durf ik wedden, dat er geen vetter beesten op de marktte vinden zijn... 'k Heb ze zelf gemest ! De dikken bleef onverschillig, onderzocht zwijgend de dierkens, tergend-traag de spartelende beestjes vasthoudend bij de ooren om hen daarna ruw terug te werpen in de mand bij het savooiblad. — 'k Geef u vier frank en half voor de twee, geen duit meer, en dat is veel te goed betaald, sprak hij dan, Jakke star en gebiedend aankijkend. Zuchtend stemde Jakke toe, overtelde het geld, verborg het in een beurzeken in zijnen broekzak. Droef zag hij den kooper na, die zonder aarzeling door de menigte heenstapte en nu zijn beestjes meedroeg, opgestouwd in eenen duivenhouwer, hij zag aan zijn voeten de ledige mand met het savooi blad, keerde haar om tegen de straatsteenen, taste nogmaals naar zijne beurs, dan de pluimlichte kevie in de linkerhand liet hij zich meedringen door den volkshoop. Door de sperrige menigte drentelde hij, zag en hoorde weer de markt met haar gedoe van veel menschen en beesten en t opgrauwend geluid. Maar plots stond hij stil, buiten het gedrang gestuwd temidden \an luisterende menschen. In de venster van Het oprecht citroentje, op eene herbergtafel, stond een herkuul in zijn kunstenmakerspak en sprak tot het volk met eene diepe borststem. De stoere kop, vastgeplant op krachtige schouders, 't gore lijf geprangd in een donker kleed, kleur van geronnen bloed, waarop de naakte, gespierde armen kleurden, stond de worstelaar te spreken, vol beweging en met overtuigende gebaren' tot de gapende omstanders. Verbaasd hoorde Jakke hem aan hoe hij zijne voordracht vervolgde : — Ja Sinjoren, en wilt ge nu weten, waarom alsdat wij groote artiesten niet in den Eldorado of de Scala spelen ? Hier moet en wil men vreemdelingen hebben, hier moet men overbluft worden, en voor ons Antwerpsche jongens is er niets te verdienen. Ook de beroemde Sabelslikster is van de stad, en daarom hooren wij dagelijksch zeggen : maar waar hebben die menschen dat allemaal geleerd ! Juist alsof wij niet heel de weretd doorgereisd hebben, al de landen bezocht en onzen stiel geleerd bij de grootste artiesten in hun vak. Ik, geachte toehoorders, ik kan lutteeren, boksen lijk een Engelschman of een Amerikaan, werken met de gewichten ! De Sabelslikster werd nooit overtroffen noch te Parijs, noch te Londen, noch in Rusland, noch in 1 urkije, zooals hare eereteekens getuigen en zooals gijzelf zult kunnen komen te zien met eigen oogen, ja, wat meer zegt de sultan van Turkije was zoodanig verzot op haar spel dat hij de Sabelslikster wou laten opsluiten in zijnen harem !... En nu, geacht publiek, wij willen niet, dat de menschen betalen, vooraleer ons te hebben zien werken ! Bij ons zullen de geachte toeschouwers zien en oordeelen ; en heb ik te veel beloofd, dan geeft men niets... Ik herhaal het dus nogmaals : zij, die deze hoogst belangrijke vertooning willen bijwonen, treden binnen ! Het spektakel gaat zoo aanstonds beginnen en den ingang is vrij en kosteloos, ai m en rijk, mijnheeren van de Meir en jongens uit den Zwanengang, jufvrouwen met eenen bloemenwinkel op den kop en meisjes van plezier, allen zijn welkom. Kom zie de befaamde Sabelslikster, de schoonste artiste in haar vak... Den herkuul parelde nu het zweet op het gelaat, even rustte hij ademhaleud en ging weer voort: — Wij zullen gaan beginnen met mijn strafste toeren in het werken met echte en onvervalschte gewichten, goochelen met twintigers en vijftigers, vijftigers en twintigers tot met honderdveertig kilos toe ! Honderdveertig ! Spijtig dat de zaal te klein is en niet geschikt om te boksen of te worstelen ! ... Daarna zal de Sabelslikster optreden, en u verbazen door hare wondervlugge behendigheid met vele, nieuwe, nooitgeziene kunsten. Door de keel zal zij binuenzwelgen tot aan het heft, achtereenvolgens en zonder zich te kwetsen, de pasgeslepen sabels door het geacht publiek te onderzoeken : dolken en bajonetten, degens en sabels, om te besluiten met den grooten ruiterijsabel. Kom zie en oordeel ! Neem plaats ! Neem plaats ! En op dat oogenblik, na de warme rede van dien man, klom de Sabelslikster zelf op de tafel, zich zwijgend vertoonend aan de nieuwsgierige blikken der omstanders. Zij had de handen gesteund op den glanzenden hecht van den kavaleriesabel, waarvan de blankheid de menschen deed rillen, en keek een oogenblik weifelend in den hoop bijeengedrongen hoofden, tot haar blik plots op Jakke rusten bleef. Jakke voelde zich verveerdelijk beklemd om die vreemdfonkelende, vlammende, gitzwarte oogen, die zoo in de zijne vuurden en branden, doch verblind en betooverd dierf hij zijne blikken niet afwenden. Haar zwart kroezelhaar hing haar los op de schouders, omlijstend haar scherp, hoekig, mager gelaat, 't Was een wonderlijk, onbewogen gezicht, wisselend van kleur, zij geleek eene kouwelijke Oosterlinge, zoo zachtbruin getint door eene vurige zon, eene zon waarvan het heimwee geborgen zat in hare bliksemde kijkers, in haar dwingende zonneblikken. Ook zij droeg een bloedrood kleed, waarin het tengere lijf duidelijk werd afgeteekend, een geslachtloos lijf zonder borsten, oprijzend uit de zwart zijden zwembroek, waaruit de zenuwtrillende beenen staken, omkleed met dezelfde kleur van verslenstpapaver, bloedig-rood. Traagzaam, met een afgemeten bewegen vaneen lui zonnebeest, hief zij den rechteiarm op, en sprakeloos deed ze teeken aan de omstanders om binnen te treden, terwijl haar gezel voortging hen te bezweren het nooit geziene wonder te komen aanschouwen. Meteen had Jakke zich voelen bemeesteren door die oogen, die verzengende oogen, die zoo gezagvol in hem drongen, zoo onweerstaanbaar hem omkluisterden. Hij kon niet meer roeren, niet meer denken, en alle herin- nering was weg. Zijne morgenwandeling naar de stad, zijne mollige konijntjes, de markt, niets bleef er over dan die trotsche, duivelsch-lokkende oogen in dat houterig hoofd, als gesneden uit ouden, bruinen eik. Vaag gonsde het gerucht om zijn gesloten ooren, een angst en een onuitgesproken lust schroefden hem de keel toe. Hij had dien fluweelen donkeren arm zien wuiven, een verleidelijk aanzoek om binnen te treden, hij zag hare wenkbrauwen zich even fronsen als in een plots opgloeiende gramschap, de blikken een stond knipoogend gluren, en dan bleef ze weer stille, de handen gestrekt op den sabel, zoo kijkend. Meerderen, door nieuwsgierigheid geprikkeld of begoocheld door de zonderlinge aantrekkelijkheid van dat zeldzame wezen, wiens oogen bedwelmend over hen uitstraalden, traden binnen. Jakke volgde werktuigelijk, bevangen en ontdaan. Daar, achter de herbergkamer, in een zaal vol schemerlicht wachten de toeschouwers. Zij zaten op lage houten banken, op ledige citroen kisten of leunden tegen de muren. Omsloten door gordijnen van schaduw staarden zij naar 't middenpunt van 't vertrek, waar op een versleten tapijt de gewichten geplaatst waren, zwartgeverfde blokken ijzer, en daar midden in, het zwaarste wel, de twee door een staaf vereenigde ballen, de honderdveertig kilos. Van buiten, kil en huiverend, drong het rumoer van de markt, overschreeuwd door de aanprijzende stem van den herkuul : — Beroemde Sabelslikster... geacht publiek... kosteloos... Eldorado... men geeft wat men wil... — en binnen in het estaminet hoorde men 't kreunen der bierpomp en 't klinken der glazen. Jakke had zijn kevie onder de bank geplaatst, in spanning wachtend, steods behekst door die verterend-lichtende oogen der Sabelslikster. Menschen kwamen, maar hij zag hen niet, en de zaal vulde zich onmerkbaar, zoodat de schaduw gedweerst werd door zittende of rechtstaande gestalten van venters, renteniers, burgers en ambachtslieden, van dat slag slenteraars en zwervers dat hij daar straks op de markt gekruist had, een mengelmoes van ouden en jongen, mageren en zwaarlijvigen. Na eene laatste, levendige aanzetting zweeg buiten de herkuul en een oogenblik later trad hij binnen, hoffelijk buigend voor 't geëerd publiek, dat er vergaderd was. Onder den arm droeg hij de sabels in hunne scheede. Achter hem volgde de Sabelslikster, met onhoorbaren stap over den steenen grond, met zacht wiegend lijf, de ruiterijsabel in de linkerhand. Zij boog niet, lei het wapen weg, en plaatste zich onbeweeglijk en zwijgend op een hoekje van het tapijt, vlak weer tegenover Jakke, die bevend zich bezwijmen voelde onder hare openspattende karbonkels, onder die gulpende lichtoogen, woelig sidderend in de schemering. Daar, te midden van dit tijdelijk opgeslagen tooneel, was het beetje licht als saamgeleid om de spelers. Boven doorheen het vervuild glazen dak druilde het onzeker en grauw, vunzig en onbepaald, als het guur licht van een winternamiddag. 't Was nu doodstil. Een ver, verstorven gerucht van de markt kwam heel vaag verzoeven als in een droom, terwijl de herkuul de zaal monsterde. Langzaam wreef hij zijne handen, bepoederde hen met het doek schuifpoeder, dat hij daarna weer tusschen den buikriem vastmaakte. Dan begon hij voor de bekoorde oogen de ijzeren gewichten te beproeven. Hij strekte de twintigers vooruit, sprakeloos en zelfbewust er over heen kijkend, naar de menschen die daar zaten en ingenomen zijn bewegingen volgden. Zijn armen leken machtige vleeschstaven, zijn lijf nam soms een vorm van gegoten brons en in elke hou- ding leek hij een beeld, waarin enkel de oogen triomfantelijk, in zich zelf gekeerd, glansden. Met geleerde vlugheid wierp hij de gewichten over schouders en hoofd, ze opvangend en weer terugwippend, naarmate zijn stand. Soms bleef hij stil onder de inspanning van al zijne krachten, het rechterbeen ietwat vooruit geplooid, een vijftiger heffend of hem steunend in de hoogte, boven de schuins opgetrokken schouders, boven zijn hoofd. Jakke zag niet, hij hing aan de oogen der Sabelslikster, als slaapdronken, zonder begrip van plaats, zonder besef van wat om hem heen gebeurde; en zij, zij stond daar als een zwijgbeeld met hare gitzwarte oogen, twee gloeiende kolen vuur, in hem brandend. Een daverend handgeklap brak meteen los, Jakke roerde niet, zag niet hoe de herkuul met zijn twee gore vuisten de honderd veertig kilos hoog in 't vertrek ophief, ze schoorend op de sterke armenstangen, om ze daarna neer te plaatsen, bedaard en voorzichtig, met een traag intrekken der spieren. Daar boog hij, dankend meteen flauw lachje om de zinnelijke lippen, en ging de plaats innemen aan het hoekje der tapijt. Wijl zij langzaam, de eene na de andere, de sabels en degens, bajonnetten en dolken uit hunne scheede trok, kwam weer de stilte, de gespannen aandacht der toeschouwers keerde terug. De blankheid der wapens flikkerde in het vale licht met plotse zilveren schichtjes van blinkend metaal, en Jakke keek, keek voortdurend naar haar oogen. — Ik meen, sprak de herkuul en zijne stem klonk hard, ik meen dat ons geëerd publiek mijn toeren heeft gewaardeerd, maar wij, alhoewel kunstenaars, zijn menschen die werken moeten voor hun dagelijksch brood... en onze kunst is ons bestaan. Ik zal dus zoo vrij zijn, vooraleer de beroemde Sabelslikster (de roem van Europa) hare voorstelling zal beginnen, eene omhaling te doen... Ieder blijft vrij te geven wat hij wil... en gezien onzen bijval zullen wij ook papieren geld aanvaarden... Men lachte om die laatste aardigheid, milder gestemd, en de vent ging rond met zijn schotelken, waarin de muntstukjes rammelden. Geen enkel ontsnapte hem, zijn wantrouwend oog zocht in de schemering om de gift der verscholen klanten te ontvangen. Zonder belangstelling stond de Sabelslikster te wachten, spelend met den grooten kavaleriesabel, die zij in evenwicht op de rechterhandpalm geplaatst hield. Daarheen keek nog steeds Jakke, naar die flikkeringen der oogen die er lichtten met den snijdenden glans van 't staalblank wapen. Plots stond de herkuul voor hem, vreeselijk groot en struisch, rinkelend met zijn muntbakje, als oprijzend tusschen die vrouw met haar magneetoogen en hem. Hij voelde zich bang en klein, zoo onzeggelijk klein, dat hij de blikken niet waagde op te slaan en ineenkromp. Hij zocht in zijn zakken naar zijn geldbuidel, wou maar gauw wat geven, doch vond zijne beurs niet. — Toe manneken, zei de vent ongeduldig. Het angstzweet brak hem uit, vruchteloos zocht hij naar zijn geld, de prijs zijner twee lieve konijntjes, naar zijne kermiscenten. Beurtelings werd hij bleek en kleurden zijne wangen meteenrooden blos, hij vond niets, niets !... En die man wachtte daar zoo tergend en gebiedend. Zijn centen, zijn zuur gewonnen centen waren verloren, waren hem ontstolen wellicht! Rond hem stak men de hoofden vooruit, nieuwsgierig glurend om dat onverwacht tusschenspel. Sommigen lachten, anderen riepen hem hoonend toe, en de herkuul keek donker en dreigend. Daar brandden weer even als in een tergend, bangen droom de karbonkeloogen der Sabelslikster in de zijne, ditmaal spottend, duivelachtig, bedwelmend en striemend. — Allo, wat komt er nu ? Geeft ge of geeft ge niet ? vroeg de vent ruw. — 'k Weet niet... 'k vind mijn geld niet... ben het kwijt... gestolen... stamelde Jakke, nauw hoorbaar. — Hoort dien kleinen schobbejak eens,... maar hoort eens menschen, zoo'n afluizer, dat durft nog zeggen dat ze hier zijn centen gestolen hebben... dat gaat te ver... buiten rakker !... buiten boerenpummel !... In eene schrikvolle duizeligneid voelde Jakke zich oplichten, hoorde eenen ontzettenden, wreeden iach tuiten langs zijn ooren, eenen griezeligen, helschen lach, voelde zich losgelaten en neergeworpen tegen den grond. Maar onder de aanhitsende opwinding van den schrik sprong hij weer recht, stond een oogenblik wezenloos, verblind door 't felle licht van den dag, en toen men hem zijne kevie nawierp, begon hij te loopen als een bezetene, te loopen langs straten en pleinen, verder, steeds verder, ver van die ongeluksoogen, ver van die brandende, fonkelende blikken der Sabelslikster. Hij dacht niet meer aan zijn verloren geld, niet meer aan zijn kevie, die hij achter- liet, niet meer aan die wonderbare markt noch aan de groote stad ; hulpeloos liep hij voort. 19OI. GRETCHEN voor Jej Thys Gretchen SINDS Gretchen waardin was van Zum wilden Schwein, werd ze van dag tot dag vetter en blijmoediger, 't Was een plezier haar te zien pronken achter de schenkbank, tusschen tlesschen en glazen ; dan keken de blauwgrijze, onschuldige oogen naar de gasten, naar de jolige openhartige Duitsche matrozen, ot bleven moederlijk-teer rusten op haar kranige barmeisjes. Ze was poefrond en glimde steeds van zelfvoldaanheid; heur aschblonde haren waren in platte blessen heel zedig achter de ooren gestreken, en haar mond lachte bestendig en voorkomend. 's Morgens sliep Gretchen heel laat, hief zich dan luizeurend uit heur bed, keerde het huis op en opende haar herberg. Nadat ze zich gewasschen en gekleed had, kwam ze op den drempel staan kijken naar de menschen die voorbijgingen in hunnen bedrijvigen haast. Het straatje mondde uit tegen de Scheldekaai, waar het een rumoer en getier was waarnaar ze stille stond te luisteren. Nu en dan riep een gebuur of eene meid haar: «Goeden morgen, moederken!» of maakte eene snibbige bemerking. Om dat aanzien onder de kennissen, veelal mededingers, voelde ze zich zoo tier en zoo goedmoedig dat ze haast geen woorden vond om hen aangename dingen toe te roepen ot te wenschen. 's Middags bracht de loopjongen uit eene naburige gaarkeuken haar noenmaal, en na smakelijk gegeten te hebben deed ze dan haar dutje tot de meiskens kwamen, of ging soms, als een zorgzame en kooplustige huisvrouw in de stad rond- kuieren. Dat gebeurde slechts na goede dagen, wanneer de zaken wel gingen. Als nu de meiskens eindelijk gekomen waren, zaten ze ondereen, heel gezellig en genoeglijk te babbelen, bespraken aan komst en vertrek van schepen ; snapten wat looze kwaadsprekerij omtrent gezellinnen, hekelden kennissen en geburen, lachten om dartele bemerkingen, verhaalden histories van vroegere minnaars, tot de schemering kwam en de avond die de klanten bracht. Dan zat de ouwe, leuke juffer aan haar ontstemde piano, de zeelieden walsten boertig om me, dansten voetstampend onder het vale gaslicht of zongen roezemoezige matrozenvooskens. Dat was het gekozen oogenblik voor Gretchen die trouw en geduldig toezag, bemoedigend knikte en steeds zorg droeg dat de kinderen te drinken kregen. Zij zelf verwaardigde zich met haar volk te schenken, het eene glaasje na het andere, leklippend slurpend en vroolijk lachend zoodat haar zwaar lijf en hare vlosse borsten op en neer wibbelden. Later als het heel laat in den nacht was, als muziek en dans lang hadden opgenouden, en de laatste bezoekers heengingen met hunne vrijsters, de pronte herbergbiekens, telde zij hare ontvangst en ging slapen, na goed de deur gegrendeld te hebben. Zoo leefde Gretchen eenvoudig en rustig ; in haar vreeïg peinzen kwam van tijd tot tijd, als een straalken zon, wat liefde. Ze was immers nog jong, pas een eindje in de dertig, en hare ronde, joviale vetheid trok sommigen aan. In die dagen van verteede- ring deed ze zich aanminniger voor dan ooit, vond de zoetste woordjes voor haren meestal piepjongen minnaar. * * * Zekeren dag, 't was zoo op 't einde van den winter en er was weinig zeevolk aan de wal, zat Gretchen te denken aan voorbije jaren, overwegend hoe ze door zooveel vreemde toevallen nog zoo preutsch, dik en gelukzalig blij leven kon. Nadat de biervent haar de fleschjes bock achter de schenkbank had geborgen, zat ze voor het venster te droomen. Ze herdacht den tijd toen ze \an Hamburg hierheen gekomen was, hier naar Antwerpen, waar zooveel Hamburgsche meisjes als venusdierkens ol als barmeiden het dagelijksch brood verdienen ; in vage tonen kleurden de gelaten van oude vrijers, zij hoorde hunne stemmen en meende hun eigen beweging te onderscheiden. Wat waren de dagen vreemd in de nieuwe omgeving dezer uitheemsche stad, hoe schuw liep ze niet door de drukke straten van 't Schipperskwartier, waar de menschen een taal spreken welke ze slechts halvelings verstond. Wat een kruisgang van dienstposten, eerst CityofLondon, dan York Hotel, later Zum f'" Himmel, Hamburger Buffet, Zum grünen Esel, Sonnenburg, weer terug van de eene naar de andere in eeuwige begankenis, om eindelijk Zum wilden Schwein aan te landen. Door al die kommervolle dagen had ze blijzielig en onbezorgd haar leven gedragen ; van 's morgens frazelde ze gekende liedjes die ze 's avonds heel laat met de verbruikers zong, en 't gebeurde haar menigmaal dat ze neuriënd insliep naast haren minnaar. In den zomer als er geene klanten in 't café waren, slenterde zij met andere barmeiden over de wandel bruggen langsheen de Schelde. Daar staarden ze over den heren stroom waarop den gouden adem der zon te tintelen lag, zagen de schepen die den stroom kwamen opgevaren, de zware tianken vol van vreemde waren, lachten om 't ongeduldige scheepsvolk dat dorstte naar beestjes, muziek en drank, of wuitden afvarende gezellen het vaarwel toe, vriendelijk en goedhartig. Tot de zonnebrand in schemering over den Polder en den stroom uitscheen, en veelkleurig schilferend in lange pluimen door 't porseleinigblauwe geluchte spookte, bleven ze daar staan kijken, gekkend met het werkvolk dat beneden aan de kaai arbeidde. Des winters zaten ze uren lang, achter de bedampte vensterruiten, te wachten naar klanten, de minlustige matrozen. Toen ten laatste de waardin van Zum wilden Schwein eene nieuwe, grootere zaak. had overgenomen, had Gretchen na goede berekening, een onderhoud met den eigenaar. Deze, een oude, rijkgeworden vischverkooper, verhuurde haar nu het zaakje. Eiken middag kwam hij, getrouw op hetzelfde uur, met een paar woorden over weer en wind, de huur ontvangen van den loopenden dag. Dat was nu heden juist een jaar geleden, en daarom herdacht ze hare heele historie. Gedurende dat geluksjaar was ze de dikke, fleurige en gemoedelijke waardin geworden, zoo passend gewichtig achter de schenkbank van Zutn wilden Schwein. Voor enkele maanden had ze de dood vernomen van een jong zeeman, haren oprecht geliefden minnaar ; eene baar had hem van dek weggeslagen en de golven hadden hem ingeslokt. Dat had Gretchen toen sterk aangedaan, veel had ze geschreid dien dag, en eenieder die het hooren wilde verzekerd dat er geen beter jonkman, geen braver kerel geleefd had dan haren varensgezel. Sindsdien hadden slechts weinige stonden wat liefde uit gestraald, en Gretchen bekloeg zich soms innerlijk om haar paffig en poefïg uiterlijk, of twijfelde wel aan 't gevonden hoefijzer, voorbode van geluk en bijval, dat ze boven hare kamerdeur had bevestigd. Lusteloos zaten Dora en Ida, de twee barmeiden, te turen en te droomen, bladerend in oude nummers van Ueber Land und Meer. De leuke pianojuffer deed de stramme Vingers over de piano glijden tot een mengelmoes van afgebroken arias en refereinkens. Vol van al hare herinnering ging Gretchen aan de deur en keek in de slop. Guur en duister was net buiten, boven de deuren, als zooveel onooglijke lichtbakens, vlamde het licht in veelvormige glazen lantarens, met dwalend schijnsel griewelend over de beslijkte straatsteenen. Aan den overkant en verder op 't Schipperskwartier in, links en recnts, 't was overal een lokkend en wachtend tokkelen op dofjammerende pianos en een draaien van kreunende orgels. Huiverig keerde ze terug, ze had een hekel aan kou en donker en aan eene ledige herbergzaal. In hare verbeelding ging ze weer met zoo'n weer door batsche straten naar haar kamerken ginder aan de dokken; wat een kontrast tegen zomernachten dat ze met een vroolijke janmaat, beiden lichtekens bedronken, huiswaarts keerde; hoe jolig stond de maan dan tusscnen \riendeüjke sterren te glimlachen. De ongezellige gedruktheid was haar te ongewoon en te naar, ze reikhalsde naar plezier en lach. De verjaring vieren van haar optreden als waardin, dat feesten zou wellicht de afleiding bezorgen. Nu ook begonnen Dora en Ida zich in hunnen schik te voelen, men dronk chocolade, at beschuiten, en sjauwelde en taterde zonder ophouden. Volk kwam er niet, de leuke pianojuffer bleef gulzig doorsmuilen met nu en dan eenen instem menden lach om eene aardigheid die Gretchen zei, en haren mond met wat verbrokkelde tanden bleef dan lang, grijnzend open. Later, toen de chocolade gedronken was, kwam de likeur; Gretchen schonk vrijgevig het eene glaasje na het andere boordevol. Men kloeg over den slechten tijd, 't was alles duur en de zaken gingen niet, maar 't zou wel beteren. Maar betrouwen, betrouwen, want alles kan verkeeren ! Vroeg mochten de meiden vertrekken ; Ida en Dora gingen gearmd heen, doorliepen het verlaten Schipperskwartier, op zoek naar de zeldzame vrijers. Met hun beiden, Gretchen en de pianojuffer, dronken ze nu borrelkens na borrelkens,een tranerig vertrouwen wies tusschen de oude en de dikke. Gretchen vertelde van haren goeden vrijer die het leven liet op de woeste zee, wat hij zei bij zijn vertrek, en dat ze hem nimmer vergeten zou, dat zwoer ze bij God. De pianojuffer kloeg van haren tegenspoed in het leven, herhaalde keer op keer dat zij tot eene ordentelijke familie behoorde, en dat ze nooit had gedacht op zoo'n schamele manier haar brood te moeten verdienen. Bestendig slurpten ze hunne glaasjes leeg, voelden eene schemerende onzekerheid in het hoofd, hun spraak werd moeilijk en 't scheen hun alsof het licht begon te vergrauwen. 't Werd stiller en stiller in 't kufje. De pianojuffer was met het hoofd op de armen zoetjes ingeslapen, wijl Gretchen nog een poos mokkend rondzag met fletsche blikken, verwarden wezenloos. Aan den muur begonnen de prentjes te dansen en te wriemelen ; de portretten der zeelieden, vastgezet in de omlijsting van den spiegel, zwijmelden haar reuzig voor de oogen, en 't licht grauwde, grauwde... Zoo sliep ze in, langzaam achteruitzakkend tot op de leuning van den stoel Het hoofd zwaar en loom, als geradbraakt door de moeielijke slaapplaats, werd Gret^ chen wakker. Verbaasd en suffend zochten haar blikken door't herbergsken, waar alles in groote verwarring stond. De oude pianojuffer lag nog steeds luide te snurken, en niet enkel voor hen, maar ook op de andere tafels, stonden ledige flesschen en glazen, als laatste overblijfsels eener slemperij. Ontsteld stond ze recht, streek met de handen over haar voorhoofd en door haar asch blonde haren, ging onrustig tot de deur die op een kiertje stond. Ja, er viel niet aan te twijfelen, 't was hel licht buiten, zij hadden geslapen zonder de deur te grendelen, zonder het licht te dooven, dat nu zoo pinkend in den dag aan 't sterven was. Maar die flesschen, kruikjes en glazen daar hadden zij toch niet geledigd ! Ontdaan wekte zij de pianojuffer die weenend om hulp begon te krijten : — Dieven ! Dieven ! Nu pas begon Gretchen haren rampspoed, haar heilloos ongeluk te begrijpen, de tooglade leeggestolen en alles, alles leeggedronken. Jammerend en weeklagend viel ze op haren stoel terug, en zoo zat ze daar heel den langen morgen haren ondergang te beweenen. Te vergeefs poogde de pianojuffer haar te troosten, zij ook was van zoo'n ordentelijke familie die geruineerd werd door boos volk, men moest naar de policie gaan, dat ging immers te ver 'n mensch zoo te bestelen. Gretchen luisterde niet, maar bitter bekloeg ze hare onvoorzichtigheid, zoo éen avond had haar verloren, wat nu gedaan ? Zeker moest ze er aan verzaken nog langer als waardin van Zurn wilden Schwein te pronken ; heden nog zou de huisheer haar op straat jagen, en voor venusdierken waren haie bekoorlijkheden te armtierig geworden, sinds ze zoo'n lleurig zwijntje was gaan gelijken. Buiten stonden nieuwsgierigen en geburen saamgeschoold, bespraken het voorval en voegde er hunne bemerkingen bij. De grommende huisheer kwam, en hing oogenblikkeiijk het kufje te huren; Gretchen moest 's anderendaags de woning verlaten. Dora en Ida kwamen in den namiddag om afscheid te nemen van hunne onttroonde waardin ; de pianojuffer was reeds lang vertrokken en Gretchen zat er moedermensch alleen tusschen het gruisig overschot van het festijn van den vorigen avond. Plots scheen over 't goedmoedige, kwabbig\ette gelaat van Gretchen een nieuw leven te glansen, haar vertrouwen keerde weer terug, och het leven was immers met al zijnen kleinen tegenspoed en zijn rampvolle dagen toch plezierig, en men haakte er naar het alles te genieten. — Kinderen, zei ze tot Dora en Ida, kin- deren 'k ga met bloemen leuren, en pakt dat niet goed dan met gebak en eieren en andere snuisterijen ; 'k hoop dat gij me zult aanbevelen in uwe nieuwe posten... voor barmeid kan ik niet meer dienen, ik ben het niet meer gewoon... dan snikte zij... Als Gretchen laat in den nacht nog wakker lagen droomde van haar nieuw bestaan, dan zag ze zich in hare verbeelding door goed en slecht weer, buiige of heldere nachten, van de eene kroeg naar de andere trekken, de bloemen biedend aan matrozen en barmeiden, kraakzuiver met hare witte mouwen, warm in den wollen borstdoek. In dien stillen nacht met dat visioen van hare toekomst, kreeg ze meteen een vervaarlijk besef van het leven ; vele dingen werden haar duidelijk, ze zag nu het Schipperskwartier, zijne herbergen en tingeltangels, en hoe alles onwrikbaar aan elkander vasthing : daar waar zij als barmeid gediend had ging zij nu terugkeeren, ja zelf hier, Zum wilden Schwein, zou ze bloemen verkoopen ! 1900. avondtocht voor Jan Eelen, de dichter van Lentelinde, uit genegenheid. Avondtocht BALOORIG, gedwee liepen de jongens in rang door de batsche straat in den guren avond. Nog een paar stappen en zij waren vrij. Wat een verdoken pret begon in hen te kriewelen! Dra geen strenge oogen meer, geen tuchtend gebaar van den meester I De maan, roodrond en welgedaan, zat diep in 't donker geluchte aan den gezichteinder, haast tegen de aarde. Het maantje speelt piepenborg, dacht Josken, want bij eiken stap scheen zij weg te duiken, ver achter de daken, om weer te rijzen in haren eenzeivigen gloed. Onverstoorbaar bleef haar plezierig zilvrend en tintelend glanzen alom, heef laag onder de sterren, die als zooveel pinkende kaarsvlammekens in den hoogen hemel branden. Beneden in de straat glommen weifelend de lantarens ; de gesloten vensters waren als gordijnen van verdoofd licht, en enkel uit de groote vitrienen stroomden glanzende vierkanten over de hobbelige, droge straatsteenen, daar in grillige ruitjes afgeteekend. Onbevangen brak de rang, als waren de bedeesde schoolknapen van daareven nu eensklaps bemeesterd door 't avondlicht. In blije overmoedigheid zongen zij en floten in de stille straten ; stoeiende en lawaaiende bengels in de zekerheid van onbespied te kunnen ravotten. De wind buitelde rukkend en krijgerig langs hen heen, door de straten naar de dokken toe, zoo over de Schelde en verder het land in. Janneken, een snoeterig kruidje-roer-mij-niet, stond plots blootshoofds. Versteld zag hij zijne pet na, die meegepakt door den speelziek-blazenden wind, dwars door de straat voortrolde. — Jongens ! Jongens ! zie Jannekens pots maar rollen!... tierden zijne makkers, en meteen stoof heel de bende er achterna. Jannekens oogen werden vochtig, de wind deed zijne blonde vlashaarkens wuiven, tranen biggelden over zijne bol-rozige kaakskens, en ook hij liep zoo snel zijne korte beentjes het toelieten. Angstig zag hij de anderen wroetelen en grabbelen in de verte; hun krijtende stemmen lurkten hem te gemoet, maar hem scheen het nu dat uit dat hoopken spartelende oeenen en lijven zijne pet wel nooit meer zou te voorschijn komen. Opeens rinkelde eene huisschel; joelend stoven zij heen, renden eene zijstraat in en liepen aldoor met kraaiend rumoer van pret en victorie, maar Janneken bleef alleen, ontlast drukte hij zijne pet stijfvast op den haarbos. Gijs, een meester straatlooper, was vooraan. Hij dacht zoo eventjes hoe wonderzalig die winteravonden na schooltijd waren, niet voor de kleine snoeshaantjes, maar voor de groote maten, die dan allerlei kattenkwaad konden uitrichten, toen hij opeens eenen mageren hond snuffelend langs de muren zag drentelen. Geniepig wroetelde hij in zijnen broekzak, streelend en fleemend riep hij 't beest met al de zoete naamkens die hem te binnen schoten. — Kom ventje, kom manneke, braaf beestje !... Nauwelijks hadden de andere knapen dit bemerkt, of samen begonnen zij met gedempte stemmen te lokken, wijl zij het arme dier in eenen halven cirkel sloten. Een, die een stuk kachelbuis voor zich uitstampte, drong voorop, en geholpen door Gijs, bond hij, op een ommezien, de buis aan de koord en de koord aan den staart van den hond. Dan joegen zij het beest voort, dat dol-jankend voor hen wegvluchtte. — Awoert! Awoert! Sommigen floten, anderen, de handen in de broekzakken, zongen een straatdeuntje, begeleid door het kletsen van teekenlatten tegen de muren : Ga weg ! Ga weg ! Wij zijn hier ! Wij zijn de jongens van 't Schipperskwartier ! En zie ons hier eens gaan ! En zie ons hier eens staan ! Men zou zelf zeggen : Daar kan niemand tegen aan ! — Mannen ginder zit Teunken met zijn wijf! schreeuwden de voorsten, wijl de achtersten voortzongen van : En hebt ge meubelen, Dan kunt ge kameren met mij !... Teunken, dat was het einde hunner dagelijksche tocht. Daarna gingen zij uiteen, elk zijnen weg. Teunken met zijn wijf, bedaard gezeten in hun friturekraamken, was eene oproeping van 't avondeten in de stille huiskamer. Teunken ! en zij dromden samen, zoo waren ze machtiger om hem te sarren en te plagen ! Daar zagen zij hem zitten in zijne gewone houding, de gazet in de handen, het stadsnieuws spellend voor zijn vrouwken. Beiden zaten ze daar van af de invallende duisternis tot laat in den nacht, wederzijds van den pruttelende, smoutwalmende pot vet; beiden met dutterige, oude menschengezichten, afgetobt en versleten onder het droezelige lamplicht. Teunken sneed de aardappelen in gladde rondekens, daarna in gelijke balkskens, en zijn wijfken roerde in den pot of vouwde papieren zakjes. Kwamen er geen klanten, dan las Teunken de gazet. Meestal sluimerden zij dan zachtekens in van de warmte en de stille verveling. Vaak werden zij gewekt door eenen hongerigen klant, of deed de kou hen ontwaken, het vuur smeulde dan nog amper en het vet pruttelde niet meer. Dan zei Teunken zuchtend tot zijn vrouwken dat'nmensch veel doen moet om aan zijn broodje te geraken, en dat het niet al goud is wat blinkt. Een nijdigen hekel had hij aan die «jong», die hem 's avonds deden opschrikken, 't hem lastig maakten; die snotters welke hem te rap waren, en loopen konden dat hij buiten adem was, en vol spijt om zijn stramme beenen terugkeeren moest. In de verte had hij hen weer hooren zingen, zoo uitdagend hooren zingen van : Ga weg ! Ga weg ! Wij zijn hier ! en dichter en dichter kwamen zij, een heele troep, in hun plots en sluw stilzwijgen geleken zij nog kwaadaardiger. Teunken loerde, loerde angstig naar hun monden, naar hun schalksche, treiterige oogen. Aanstonds, aanstonds, dacht hij en de gramschap zenuwde om zijn dunne lippen, en deed zijn neusvleugelkens trillen. — Apenvet! Apenvet! klonk het gillend en tierend uit den hoop, die nu het hazenpad koos. Apenvet! en Teunken geraakte uit het kraamken en drentelte hen na. Apenvet ! en weg renden zij daar ver in de straat, en hijgend bleet hij achter. — Apenvet! en éen sloeg hem op den rug, zoodat hij bijna omverre viel. — Apenvet! Woedend balde hij de vuist naar den laatsten rakker, die hem op den rug geslagen had, doch nu de anderen nazette in de dooreenvlechting van straten, leidend naar de haven. — Die schobejakken ! Die schobejakken ! Die beulen ! zuchtte Teunken en sukkelde terug naar zijn wijfje, die het vuur oppookend grommelde : — Die deugnieten ! Die nietsweerds ! Die sodelaars ! Zoo'n straatloopers I 'n Mensch zou er eene geraaktheid van krijgen !... igoo. Inhoud Ratten 5jz ^ Aan de Stokerij » ^ In de Schemering » 2g Een Kat » ^ Swaen » „ Rond het slechten » Kerstvertelling » ()() Zachtmoedigen » Ur Hooidag » I2? De Sabelslikster » Gretchen » Avondtocht » I?g f