1059 OK[S TIJDSCHRIFT DER LOVfNSCHE STUDENTEN 17® JAARGANG, nr II A. RODENBACH bij de Studenten te Leuven HERDACHT S • op 12 Fetopaatfi 1905 DOOR ' Fr. VAN CAUWELAERT Flor. HEUVELMANS Hoogl. Dr G. VERRIEST MET VOORWOORD VAN LEO VAN PÜYVELDE ! PfilJS : Fl?. 0.50 H 29 bureel van «ons leven » NAAMSCHE STRAAT, 76 leuven s J AAS * . ONS LZVERf TIJDSCHRIFT DER LOYENSCHE STUDENTEN I/e JAARGANG, nr 11 A. RODENBACH bij de Studenten te Leuven HERDACHT op 12 Fetofaafi 1905 DOOR Fr. VAN CAUWELAERT Flor. HEUVELMANS Hoogl. Dl G. VERRIEST MET VOORWOORD VAN LEO VAN PUYVELDE PtfldS : F IR. 0.50 BUREEL VAN «ONS LEVEN » NAAMSCHE STRAAT, 76 LEUVEN MAATSCH. NEDERL. LETTERK. LEIDEN EEN WOORD VOORAF Albrecht Rodenbach was een groot dichter. Hij leefde een dichterlijk zieleleven, staande met open oog midden van de natuur, aanhoorend wat elke wind hem medebracht, dichtend « weerspiegelend en weerklingend » zijn lichte droomen, zijn strijdlustige liederen, zijn forsige zangen, galmend uit de diepte van zijn ziel zijn grootsche tafereelen uit onze geschiedenis en scheppend in zijn heerlijk drama Gudrun die heldenwereld, beeld van de Irouwe liefde en den strijd om het opnieuw-eigen-wor- den van een volk. Nog voelt men, in dezen — gelukkig, voorbijgaauden — tijd van sonnettengerinkel, nog voelt men wel waar en diep, de innige schoonheid van deze gedichten, die wel door geen fijngekunstelde hand gekneed werden, maar waarin men nog hard slaan voelt de klop van Rodenbach's gistend-warmen geestdrift waaruit ze springlevend geboren werden. Rodenbach is nu vijf-en-twintig jaar dood. En sedertdien zijn zooveel dichters en denkers in Vlaanderen gestorven en hun roem ligt begraven in de verslagen van de academies en in de boeken over letterkundige geschiedenis. Alleen Rodenbach mocht naast Gezelleblijven staan, omdat hij na Gezelle onze grootste dichter is. Dat getuigen volmondig de twee grootmeesters van onze hedendaagsche vlaamsche letterkunde: August Vermeylen en Prosper van Langendonck ; en als even in Holland een vrouw het waagde te schrijven dat de « genialiteit van Rodenbach slechts een geniale vergissing zijn kan » (1), dan kwam terzelfder tijd daarnaast staan, als ongewild protest, deze getuigenis van den modernen dichter Dr H. J. Boeken, die hij schreef nadat hij in «Vlaamsche Oogst»het mooi artikel van Hugo Verriest over Rodenbach uit de « 20 vlaamsche Koppen » had gelezen : « Wij zien daar een jong genie — dat is hij immers, dat zien we aan elk regeltje, dat ons van hem wordt medegedeeld — een jong genie, dat niet alleen werkt voor zich zelf, voor zijne kunst die hij hoog houdt boven eene hem vijandige menigte, maar die werkt als hoofdman van eene hem vereerende jongelingschap, eene jongelingschap van men zou bijna zeggen middeleeuwsche studenten, studenten die werkelijk niet als eenig doel van hun student zijn beschouwen het zich klaar maken voor een maatschappelijk baantje, maar het zich te zamen opkweeken tot vrije onvervalschte Vlamingen, doorzoekende en peilende alle hoogten en diepten van menschelijk streven en zoeken.» (2) Dat is het. Rodenbach was meer dan een kunstenaar. Heel zijn leven was een kunstwerk, een geestdriftige zang en daad voor zijn ideaal, het eigengeworden Vlaanderen. Hij teekende het plan van de vlaamsche studentenbeweging ; hij heeft in het hart van de studenten de liefde ontstoken voor hun volk en (1) Maria Viola, in - Van onzen Tyd » Jan. 1905. (2) « De twintigste Eeuw » Jan. 1005. hun taal, door zijn gedichten en liederen, artikels en toespraken ; hij ontrukte hun geest aan den eigenaardigheid-doodenden invloed van een vreemd onderwijs, hij deed hun vuisten trillen van verlangen om later ook hun slag te slaan voor de vervlaamsching van hun vlaamsche volk. Met het strijdlied in den mond, voerde hij zijn leger jonge studenten naar de hoogte van de zelfveredeling in eigen taal, naar eigen aard. Dat was zijn groote daad. En daarom is hij als geharnaste ridder-reus hlijven staan aan het hoofd van den vlaamschen Studenten-Kulturkampf'. En daarom ook moest hij bizonder door de vlaamsche studenten gehuldigd worden, vijt-en twingtig jaar na zijn verdwijnen. Een gretig waargenomen gelegenheid daartoe was het twintigjarig jubelfeest van de Antwerpsche, Brabantscheen Oostvlaamsche Gouwgilden te Leuven. Een comiteit werd gevormd uit bestuurleden van Met Tijd en Vlijt, van het Vlaamscli Verbond en van de feestvierende Gilden, om het feest voor te bereiden. Op Zondag, 12 Februari 1905, trok de stoet van de vlaamsche studentenmaatschappijen, fanfaren en vaandels voorop, met de afgevaardigden uit Holland, Gent en Luik, al zingend naar het huis, Kortestraat, 2, waar A. Rodenbach, als student woonde gedurende de twee laatste jaren van zijn leven (1878-1880). Daar schaarden zij zich, met verscheidene hoogleeraars en vereerders van Rodenbach vooraan, voor hel huis. Onder het zingen van De Vlaamsche Leeuw werd een gedenksteen onthuld, in den gevel van het huis gevest, met het opschrift: In dit huis woonde (1878-1880) Albrecht Rodenbach Inrichter der Studentenbeweging Dichter van G-udrun. RODENBACH'S GEDENKSTEEN te Leuven, Kort; straat, n 2, (Qroote Markt) Daarna schetste de heer Frans van Cauwelaert, in naam van het Rodenbach s comiteit, in een prachtige toespraak het werk van Rodenbach beschouwd van een verheven standpunt uit en wakkerde ons aan te zijn, als deze, mannen van overtuiging en werkzaamheid. Na hem begroette geestdriftig advocaat Flor. Heuvelmans, oud-makker van Rodenbach, onze machtige hedendaagsche studentenbeweging als een voortzetting van het werk van den jongen dichter. Toen trok de stoet naar de groote zaal van den Katholieken Kring, waar de feestzitting zou plaats grijpen. De zaal was opgepropt van studenten met een 15-tal hoogleeraars aan het hoofd. De feestzitting beloofde dan ook heerlijk te zijn. In de eerste plaats was het voor de aanwezigen een edel genot voor geest en zinnen de rede aan te hooren van den gevierden prof. Dr G. Yerriest over zijn geliefden A. Rodenbach. Nadat de studenten meer dan drie kwartiers naar de schoone rede stil-aandachtig geluisterd hadden, onthaalden zij den geachten professor opeen langdurende ovatie, bij het altreden ^an het verhoo/. Hier zij hem nogmaals openlijk dank gezegd voor die heerlijke lezing en ook voor de welwillendheid waarmee hij aan Ons Leven de voorkeur gaf om zijn rede in druk te laten verschijnen. Nu begon het dramatisch en muzikaal deel. Mijnheer en Mevrouw L. Bertrijn, van den Nederlandsehen Schouwburg, Ie Antwerpen, droegen elk twee stukken van Rodenbach voor : Sneyssens en De Coninck verlost; Fierheid en Die Behe, en legden in die voordracht al het gevoel en al den geestdrift van Rodenbach's ziel. De kunstzangen Jef van Risseghem,uit Deinze, zong met zijn rond-volle basstem De sage van honing Hagen, Fantasia, Klohlie Roeland en door den diepgevoelden geestdrift waarmeê hij aan het einde De Blauwvoet uitgalmde deed hij de gansche vergadering mêezingen. Om 2 uren, ving het feestmaal van de Gilden aan en ook daar nog werd Rodenbach in menige toespraak herdacht en best van al door zijn oudmeester Hugo Yerriest die op zijn eigenaardige mooie wijze van zijnen Berten Rodenbach sprak. Door al wie het feest meegevierd heeft zullen deze prachtige reden met genoegen herlezen worden. Voor dezen zullen ze aangename herinneringen blijven en voor hen die de gelegenheid niet hadden Rodenbach met ons mêe te verheerlijken, zal het een edel genot zijn deze hulde aan Rodenbach te lezen. De schrijver van het Rodenbach's comiteit, leo van puyyelde. Aanspraak van den Heer Fpans VAT* CAÜWELAERT Hoogstudent te Leuven Mijne Heeren, Het is niet zonder begrijpelijke ontroering dat ik sta op dit verhoog : want ter plaatse waar Albrecht Rodenbach zooveel voetstappen heeft gezet, spreekt mjjn mond — en uw hart zegt me na — de plechtige belijdenis van Vlaamschgezindheid van duizend katholieke hoogstudenten, en dees uur zij gezegend. Met indrukkend feestbetoon van wuivende vlaggen en kalmend gezang, komen we hier, in steen, onuitwischbaar neerschrijven dat we de idealen van Rodenbach in ons hebben overgenomen en dat we het -w erk zijner handen met liefde bewaren. Albrecht Rodenbach was en blijft, overgankelijk onze roem, ons toonbeeld, onzer voorganger. Zijne getuigenis blijft in eere bij ganscli het Vlaamsche volk, maar duurbaar is zijne nagedachtenis gansch bezonder aan ons, hoogstudenten der Kath. Universiteit, omdat hij een zoon was derzelfde Alma Mater en dat het van dees hoogeschool uit is, dat hij zijn beste werk heeft verricht. Nog jongeling zijnde, met op zijn armen den last van hoogere studiën, heeft hij in zoo wat vier jaar zijn naam gevestigd voor de toekomst,en zijn volk een rijke nalatenschap bereid van schoone daden. Als kunstenaar heeft Rodenbach heerlijke beloften gedaan die, eilaas, niet in vervulling mochten treden ; maar zijn « Gudrun - ofschoon onafgewerkt, staat als een mijlsteen op den weg onzer tooneelletterkunde, en vele zijner kleinere scheppingen zijn uit zyn handen gekomen met vormen van echte schoonheid. Maar grooter dan door de kunst van zijn woord, staat Rodenbach voor ons door de grootheid van zijn daad. Het was een deugdelijk pogen in Vlaanderen een zuil te willen oprichten van eigen kunst, maar meer kwam het er op aan, in Vlaanderen weer te brengen een Vlaamsche volk met eigen opvoeding, eigen beschaving, met eigen leven. Rodenbach zag hoe zijn Vlaanderen, dag voor dag, zijn eigen graf aan 't graven was, en hij voelde dat « slechts eenkrachtig "wederwerken nog kon redden wat van onze eigenschappen overbleef en het volledig herbloeien onzer eigenaardigheid bereiden en bezorgen voor de toekomst •». (1) Redding was dringend en het kwaad was diep. Wat ons aan Vlaamschgezindheid en taalkennis was nagelaten door den Hollandschen tijd, was uitgestorven, en de krachten die later waren geboren hield de politiek zorgvuldig aan den leiband. liet volk was onverschillig en 't was maar hij poozen dat ge nog van de Vlaamsche beweging vernemen mocht. •« Alzoo gaat, zei Rodenbach f2), en zet het voort gelijk een kanker. Alzoo zal net vlaamsch allengskens zijnen dood sterven indien men niet alllicht en kraclitdadiglyk en begint in onze knapenschap Het zaad te strooien van een toekomst mannenschap ». Het knapenschap : Daar zat zijn hart en zijn hoop Het knapenschap : Daaruit moest de toekomst groeien. De Vlaamsche beweging wil Vlamingen vormen met een Vlaamsch leven, dat is Vlaamsch in dagelijksch doen, Vlamingen met vlaamsche gewoonten en leef- (1) Gudrun. Voorrede. (2) Gudrun. Voorrede. wijze. Maar de zeden van een volk veranderen maar met de geslachten, want zoo do knaap is, 7,00 de man; en zoo de man, zoo het volk. En daarom is vooral door zijn wei-ken op het knapenscliap, de verschijning van Albrecht Rodenbacli een heilzonnedag geweest voor ons Vlaanderen ; want nu mogen ook wij in blij^lieid uitroepen : we waren bijna stervende en ziet we leven ! Rodenbach is gekomen als een zonnekind : hij droeg in zijn hand den tooverstaf der kunst en uit zijn mantel waaide, waar hij ging, de liefde voor waarheid in denken en doen. Hij kloeg over valschzijn en laagheid en streed onvermoeibaar voor het levensrecht van zijn volk. Groote menschen vermaanden liem wellicht dat hij te jong was en zijn toekomst vergooide, die de toekomst moest zijn van een koningszoon. Maar achter zijn rug stond de beroemde leermeester Hugo Verriest, die de jonge vleugelen van dien geest aan 't klappen had gezet en zich vurig verblijdde over de ongewone draagkracht, en met zijn innig fluisterende stem blies Verriest in Rodenbach's oor : gaat, mijn jongen ! En Rodenbach ging vol vertrouwen. Hij ging langs de straten, en de knapen, zijne broeders, volgden hem. Op enkele plaatsen stonden ze al in schare als hij kwam, maar velen bracht hij erbij. Hij zette ze in gelid, hij gaf hun een vlag, een lied en een ordewoord, zijn asem joeg hen op 't lijf de koorts der bedrijvigheid. Ze waren met honderden, en duizenden zouden nog achteraan komen... Maar de dood was op zoek naar den hoofdman en, ach, ze vond hem. Ei! Had hij nu eens gewacht op zijn mannenleeftijd om ten strijde te varen ! Nu, groeit zjjn leger immeraan en trekt altyd vooruit met zijn naam in zijn vlag, met zijn lied in den mond, met zijn geest over hem : 't is een kruistocht geworden van kinderen. Ik zie aan hun arm het schild van een levend geloof, hun hart is geharnast in heilige liefde, ze gaan met de zekere stappen van 't vertrouwen, ze zwaaien het hechte zwaard van de vaste overtuiging van deheiligheid hunner zaak, ze trekken voorwaarts mot een strijdleus, die tevens een geloofsbelijdenis en een eed is van getrouwheid. Alles voor Vlaanderen Vlaanderen voor Christus. Ze hebben die kleinen belachen, maar daarna heeft, meu ze gevreesd. Ook van hen staan namen geschreven in het lijdensboek der Vlaamsche Beweging, want ze hadden van Rodenbach de verzuchting gehoord : Mijn leven voor Vlaanderen en Vlaanderen voor GodT O mocht ik dat winnende sneven ! Bijna allen, Mijne Heeren, hebben we zelf gestaan in de gelederen van dat knapenschap. Daar is ons geopenbaard hoe zoet het is een hooger levensdoel lief te hebben, daar zijn we wakker geworden in het bewustzijn dat we ons eigen leven moeten inrichten naar eigen vermogen en door zelfstandig willen. De geheele kracht van het vlaamsch leven hier ter Hoogeschool komt uit die studentenbeweging, en ons gildewezen is geboren aan de zieksponde van Rodenbach, want onder 't oog van den dood. heeft hij de gedachte opgevat van de West-Vlaamsche gouwgilde, de oudste zuster der drie vereenigingen, die heden hun twintigjarig jubelfeest vieren. Ja, 't is omdat we geluisterd hebben naar de taal van Rodenbach dat wy, Vlamingen, hier nu vooraanstappen in kracht van éénswillen en sawenwerken. Met ons komt een jong Vlaanderen op, en op dees plaats, in dezen gedenksteen aan Albrecht Rodenbach gewijd, laten we onze belofte van getrouwheid voor later, opdat zij, die komen na ons, hetzelfde werk verrichten en meer en beter nog dan wij. Dees steen zal spreken tot de studentengeslachten van hem die hunne beweging in orde bracht, en ze moed geven en stand- •vastigheid met ze te herinneren aan het woord van ■onzen gevierden voorganger: In onze breinen gonst In onze herten bonst De kunde en konst. Eens zijn we 't hoog gedacht Gezang, en scheppingskracht 's Lands weer en pracht en macht En ordewacht. Ja, knapen, 't hoofd omhoog Onze oude vaan omhoog De herten hoog! 't Verleden leeft in ons, Het heden hoopt op ons, De toekomst straalt voor ons, God zij met ons. Frans VAN CAUWELAERT. Aanspraak van den Heer Flor. HBUVELMAN8 Oud-Volksvertegenwoordiger uit Antwerpen Mijne Heeren, Ik breng U een warme hulde voor de zalige gedachte die gij opgevat en verwezentlijkt hebt, bij gelegenheid dezer Vlaamsche feesten een grooten plicht van piëteit te vervullen. De gedenksteen die gij hier geplaatst hebt, moet u èn den man, èn zijn levensdoel dagelijks voor den geest brengen : den man, die hier in dit huis geleefd heeft met zijn vrome vlaamsche ziel, begeesterd door het machtig verleden van zijn volk, weenend over zijn vernederd heden, en strijdend voor zijn verheffing in de toekomst; zijn levensdoel, al de macht van den Vlaamschen strijd in de handen te stellen van de verstandelijke jeugd, het studentenvolk Is het niet hier dat de helden van Gudrun, in Rodenbach's machtig brein sinds lang geschapen, ontwikkelden en belichaamd werden ? Werden niet hier die prachtige verzen gedicht, die den strijd zongen der Vlamingen in de diepe oudheid ? Ontkiemden niet hier de Studenten van Warschau, den strijd der toenmalige vlaamsche studentenjeugd ? Sproten niet hier uit zijn dichterlijke ziel, die tallooze gedichten en liederen die voor een min verdrukte of verbasterde jeugd belangwekkend zouden hebben geheeten ! O groot is toch de macht der gedachte, die na een kwaart eeuws in schijn vergeten, levendiger dan ooit opwelt en die met haar bezieling een nieuwe generatie als overweldigt! Want wat zijn zacht en diep zienersoog in de toekomst ontwaarde, is nu wezenlijkheid. De geest dien hij droomde, heerscht nu in het studentenvolk, dank ook aan spoor- en zweepslagen in de laatste tijden zoo onbesuisd als kwistig rondgedeeld ! Niet langer smeult het vuur onder de asch, maai helder en in lichter laaie flakkert het op. Niet langer zullen blinden de blinden leiden, want de blinden zijn ziende geworden en alleen de leiders willen niet zien. Wij roepen u op, Albrecht Rodenbach, kom ter monstering van de door u geschapen knapenschap. Ziehier een gansch studentenvolk, de bloem des lands, trillend van geestdrift, door een flits uwer gedachte in hun ziel gebliksemd. Tel hier gilden van gemeenten, bonden van gouwen samengestrengeld tot één machtig algemeen verbond, en wees trotsch, het is uw werk 1 En zij allen, zij beminnen u, zij vereeren u, zij gioeten in uw schim den heiligen vlaamschen studentenkamp. Zij zijn vaardig tot den strijd; en zoo niet het rapier hun aan de zijde bengelt, toch staan zij dapper in 't geweer gepanserd met het boek, gewapend met pen en wooord en bezield met uw geestdrift. Trouw als staal, staan zij daar, het oog op uw wenk. Geen veldheer ooit als gij, had met zijn heir zoo'n enkele gedachte, eigen leven door eigen .taal. Gij, geef het sein, en vooruit tiegen uw scharen ter zegepraal. Door u nochtans wordt hij bevochten, want uw eeuwige onsterfelijke ziel die nu geen duur noch tijd meer kent, beleeft ook de toekomst. Zalig is uw lot; gij hebt op aard het bittere van den strijd en het nijdige van den vijand niet gekend ; door uw machtig werk hebt gij God voldaan, en uw rust verdiend. Maar wij die u overleefden en zij die na u gekomen zijn, zullen uitwerken uw gedachte. De handen m elkaar, het hart op de tong, roepen wij u plechtig toe : niets zal uw ruste storen. Uit houwe trouw wordt Vlaanderland herboren. FEEST1RE19E van Hoogl. Dr Gustaaf VERRIEST Eerweerde Heeren, Weledele Mannen en Jongelingen, 't Is vijf en twintig jaar geleden dat Albrecht Rodenbach ziek en hulpeloos nederlag in het huis,waarvandegevel voortaan een gedenksteen, met zijnen naam in gulden letter, zal dragen. De jonge dichter stierf den 23 Juni 1880. In September 1888 werd te Roesselaere, door de Ylaamsche Jeugd, een denkmaal ingehuldigd over zijn graf. Een nieuw eerbewijs wordt hem heden gebracht door de hoogschoolstudenten van alle vlaamschsprekende gouwen,en in kort verschiet zien wij den dag rijzen waar een denkmaal, hoog in weerde, hem zal opgericht worden in zijne vaderstad. Bij het rouwbetoog van 1888, werd het mij vergund het woord te voeren. Dezelfde eere valt mij toebij het hert- en zielenfeest van heden. Ónder het nadenken over hetgeen ik hier zeggen zou en zeggen wou, is mij immer duidelijker voor oogen getreden niet alleen Albrecht Rodenbach zelf, maar geheel het leven en drijven, het roeren en ruischen van de dagen vol strijdende geestdrift, toen hij aan het hoofd der vlaamsche jeugd stond en allen medesleepte door de onweêrstaanbare kracht en be- koorlijkheid van zijn geest en zijn hert, zijn woord en zijne daad. Verre buiten en boven al wat hem omringde, stond deze zeldzaam begaafde jongeling. Pastor Hugo Verriest heeft het beeld zijner eerste ontwikkelingsjaren zoo treffend geschetst en in de diepten van zijn wezen zulk innig licht laten spelen, dat ik hem hier moet hel woord laten : « Hij ging en leerde en las en leefde tusschen zijne kameraden en gelijk zijne kameraden. « Maar in hem ontwaakte, leefde en groeide er alsof het ware een tweede macht, een tweede wezen, waarover, wonderbaar ! hij zijn zeiven ondervroeg, en dat hij, monkelend en als zelf verwonderd, bekeek. » Hij luisterde in zijn eigen naar een soort van echo en wêerklank van de buitenwereld. — Er liep van alle gevoelens eene trilling door zijne ziel, of door eene ziel, eigen en half vreemde, en die hij, koel, met genoegen ontwaarde en nakeek. » Daar lag in hem eene onvoldane zienzucht en wetenzucht, een vreemde begeerte, een vreemd genot... Hij ontwaarde zijn half anderzelven, en, rechtstaande met gebogen hoofd, verwonderd, verheugd, benauwd en beraden, doorschouwde en doortastte hij zijn eigen vreemd tweede wezen. » Hij las nooit, hij hoorde nooit een meester, of een onbewust : « Ik kan dat ook», ontwaakte in hem, niet als een onnoozel, hooveerdig zelfbetrouwen, maar als het ontwaken of het onbewust levend worden van slapende machten, die zulk eene wereld, zulk eene schepping en bezieling deden ontstaan, en die hij ook verwonderd bezag, en, als of het ware, toetste. » Hij droeg, in mijde handen, eene allerkos- telijkste gave die hij wilde of dacht te willen bescheiden genieten, en, ter bezieling van zijn werk en wat uit hem worden mocht, wêerhouden bezigen. » Hij stond voor 't onbekende. » Wat ging er uit hem worden ? » Zoo schildert zijn oude meester de eerste geest- en zielontwikkeling van den jongeling. Maar, reeds te dezer stonde, liet zich gelden de tweede zijde van zijn wondere begaafdheden : ik meen dit onweerstaanbaar uitstralen van zijnen geest naar buiten, en deze kloeke, alles doordringende werkzaamheid, die hem, in 'nen wrongen 'nen sprong, aan 't hoofd stelde van geheel het studentendiet van Vlaanderen. In de Hoogschool aangekomen, verdubbelden zijne krachten naar binnen en buiten. Dag voor dag, ontstonden in zijnen geest en vloeiden uit zijne pen echte meesterstukken van dicht- en tooneelkunst. — Hier in Leuven heeft hij gewandeld met zijn hoofd vol beelden van 't verleden, van het heden en van de toekomst, vol pramende gevoelens voor die symbolische « Maagd van Vlaanderen », eeuwen door en heden nog zoo rijk aan kunst dat ze schijnt zich enkel te moeten buigen en den moedergrond raken, om harehanden vol perels en edelsteenen te dragen. 't Was hier, in deze straten en in de schoone velden en bosschen die Leuven omgeven, dat hij stapte, droomend van zijn Vlaanderen, hij die zelf de geest, de ziel, het woord en het leven, de arm en het zweerd van Vlaanderen moest worden. 't Is langs de Leuvensche vaart, toen nog zoo schilderschoon getooid met boomrijke dreven, dat hij 't schip zag varen met den blinkenden gulden naam : Jan Breydel, op den zwarten achtersteven : Een lentezonne schongop dorpen, land en hoven, Wij stapten langs de Vaart van Mechelen naar Loven. Op 't glimmend water vaarde, reuzig groote zwaan, Een schip, de zeilen in den wind. Wij bleven staan. En statig dreef 't voorbij met kabbelend geklater,. Al zaaien, of het ware, peerlen op het water. « Zie, zie », zei myn gezel, en greep mijn arm en weey Naar 't drijvend schip : « Den naam !»Ik keek en trillend rees De aandoening in mijn ziel! Op 't schip zijn achter- [steven, Blonk, in het zonnelicht, op zwart in goud geschreven,. De naam : Jan Breydel. 't Gedicht sluit als volgt : Steeg Breydel voor ons ooge en lazen we op zijn wezen Beloften voor de toekomst, rustende in 't Voordezen : Dat, kankert steeds bederf en onverschilligheid, D'historie borge staat voor onze onsterflijkheid, En Vlaanderen, spijt alles, eens zal zegezingen, Herboren in 't begeesterd heir der jongelingen ? Was 't dit ? Was 't dat ? Was 't al die dingen mot één [keer ? Och, onze ziel was vol. Ik wete het niet meer. En wie ook, wie ontleedt die wereld heimlijkheden Eens schielijken gevoels ? — 't Schip was voorbijge- [glcden. Wij zwaaiden onzen stok,en Breydels wapenschreeuw Klonk achter : Schild en Vriend ! en, Vlaanderen die [Leeuw ! 't Is van uit het venster van de kamer die hij eerst bewoonde, hier recht over in de Thien- sche straat, dat hij de vlaamsche Gilde zag voorbij stappen met een fransch opschrift in de plooien van haar vaandel. Een Gilde tiegt voorbij, met vane en slaande trom. Ik mijm're en ben ontroerd. — Waarom ontroerd ? [Waarom ? O ! wie voor Vlaandren beeft geleden en gestreden, Ontroert het minste dat erinnert aan 't verleden Waarvan hij droomt; terstond werkt 't rusteloos ge- [dacht, Begeesterd, en herschept hem, met zijn tooverkracht De grootsche beeldenrij van ons geschiedenisse ; En dan — O tegenstel! O vergebjkenisse ! O heden ! O verleên ! Dan onrolt de dichter de roemrijke geschiedenis onzer Yaderen, onzer ambachtenen neringen. Zegt, weet gij dat? en trilde Er niets in d'herten wen zoo even uwe vaan Uit 't gildhof kwam, terwijl de trommel was aan 't [slaan ! Kent gij den band die u verbindt met achttien eeuwen ? Kent gij uw edelheid ? Helaas! waar dool ik weêr? wat zou het immers baten? Nog stappen gilden, ja, al trommelend door de straten, Maar uit de zielen werd het groot gedacht gevaagd ; En, bleef die vane en trom, die heugnis die mij plaagt, De Gilde, dat is dood. Helaas ! niet slechts de gilde, Maar, bittre ontgoocheling voor wie den schijn doorpeilde ! De gilden zijn voorbij — en Vlaandren heel en gansch. Mijne oog viel op de vaan, en 't opschrift was in 't [fransch. 't Is op het spoor van Brussel naar Leuven dat hij, na 't bijwonen van een Richard Wagner-concert, stil in een hoek van den schuddenden, ratelenden wagen verscholen, midden hetgedruisch zijner studiemakkers, zijn « Walkurenrid » ontwierp, zoo vast en volledig in beeld en woord, dat hij, 't huis gekomen, het machtig gedicht in eenen worp neder schreef, gelijk het nu gedrukt staat. 't Is hier te Leuven, dat hij Gudrun dichtte en lrold schetste, en Koning Freier, en zooveel andere heldendichten voor zijnen geest voelde opdagen. 't Is hier eindelijk dat, — O jammer voor Vlaanderen ! — hem de ziekte overviel die hem onverbiddelijk ter dood voerde. Laat mij herhalen wat ik bij zijn graf, over zijn verblijf in Leuven gezegd heb : » Ter Hoogschool, ontwikkelde zich op eens de hooge vlucht van zijnen geest en, met onvermoeibare kracht, met vast beraad en klaren zin, zette hij zijn werk voort. Daar werd hij mij bekend, en terstond, de aantrekkelijkheid van zijn gemoed, zijne rechtschapenheid, zijn onbaatzuchtige geestdrift, zijne rondborstigheid, maakten mij hem tot vriend en altijd welkomen gast. Hij studeerde philosophie. Moet ik zeggen hoe die bespiegelingen, ten oorspronge rechtstreeks in de ziele zelfvan 't menschen verstand bespeurd en nagegaan, maar allengskens, door t schoolgebruik,tot woord-en vormspel gezonken, kwalijk in dit helder hoofd wilden, vol licht en zonneschijn en levende beelden der natuur. Toch getroostte hij zich den last ervan te dragen, maar, gelijk een jong en ongetemd peerd, zocht hij, alle ure en stonde, het jok ervan ^an zijnen hals te schudden. Alzoo was het onder 't leeren van zijn eerste exaam dat hij zijn drama Gudrun bevroedde en met de penne schreef, juist gelijk Schiller in zijn dakkamerken te Gohlis, onder den druk zijner studiën,zijn eerste grootsch tooneelwerk : de Roovers, schreef. Nooit en zal ik het vergeten hoe, een wintersehen avond, bij den leeraar van 't Vlaamsch ter tafel gezeten, de jonge man, in kleinen kring, na 't avondbrood, aan 't lezen ging van zijn drama. Naarmate de tafereelen afliepen rees eene altijd stijgende bewondering in ons op ; bij 't voorspiegelen der geweldige beelden verdween tijd en stonde, de uren verliepen, en verstomd zaten wij te luisteren en, met groeiende aandoening, den jongen man te aanschouwen. Bij 't naar huis gaan, in den droom van 't gehoorde, kropte ons hert over en over ! Want Vlaanderen was een groot Dichter geboren. Wat heerlijke beloften zagen wij voor de toekomst in den twintigjarigen jongeling! Hoe lag hij ons aan 'therte, met zijn warm gevoel, met zijn helder gedacht, en die overmaat van zeggenskracht die hem steeds 't edelste beeld in 't edelste raam liet vatten. Eilaas, eilaas! Midden zijn rijpende krachten, zijn werken en droomen voor 't heilig vaderland, zonk Albrecht afgemat neèr, bleef liggen, en rechtle zich nooit weèr op. Hoe menigwerf klom ik den hoogen zolder op, het studentenkamerken binnen. Daar zat hij tusschen boeken en schriften en drukproeven, schrijvende en wrijvende, in wissel niet allerhand tijdschriften en zelf aan den druk van zijn eigen, pasgeboren « Nieuw Pennoen ». De kwale nam onverpoosd toe en weldra moest hij, van de ziekekamer, naar het ziekebed verhuizen. Daarheen verhuisden ook boeken en schriften; daar herzag hij, verbeterde en gaf in druk de twee eerste bedrijven van Gudrun. Hoe speet het hem dit alles maar zoo onvolkomen te kunnen doen ; hoe geern had hij 't werk door en door veranderd en hoe verlangde hij, eens genezen, de hand eraan te leggen. Maanden lang heb ik hem met onverdroten liefde bezocht en zijn hert en genialengeest door en door leeren kennen. Hoe deerde het mij hem hulpeloos te zien wegkwijnen! O smertelijk gevoel, onverbiddelijke zekerheid ! Hij moest — hij moest — dood. In die lange ziekedagen en donkere winteruren kon de geweldige en gestadige koorts niet een oogeublik den edelen geest bedwingen. Ook het gemoed bleef sterk en vast. Ofschoon hem dag bij dage het droeve lot klaarder werd, t was uitname als soms het verhitte bloed de overhand kreeg en het denkend hoofd moedeloos neêrzonk. Daar lag hij, en keek door de vensterramen naar den grijzen winterhemel, en zag de donkere wolken voorbij trekken, terwijl hij droomde van Vlaanderen en « in mijmering en spannende gevoelens » van verre zijn groene hagekanten zag,zijn doomende weiden, zijn veie koorn- en koolzaadvelden, zijn boomen en torren en blauwende verten. Eenen morgen was de zonne helder in 't oosten gestegen en stond, 1e middag, brandend in 't blauwe veld des hemels te gloren. Geen wolk, geen damp in de lucht. Na lang verbei was de goede zonnewarmte de ziekekamer binnengedrongen en lag daar in gouden stralen te rusten. Lachend over 't schoon weder, ontving mij de zieke met gewone heuschheid en minnelijke vriendschap, en, bij 't weggaan, haalde hij van onderzijn hoofdkussen en drukte in mijn hand een bladje papier. 't Is zijn laatste gedicht geweest, mij duizend en duizendmaal dierbaar ! Alzoo luidt het : Ik moet er niet van weten, van die znidsehe vrouwenzielen Die, voelend het noodlottig leed hun longeren vernielen. Te midden het ontblad'ren van de boomen kneuteren gaan, Dat 't jammer is van hen en van hun lief en van de bla&n Zijt gij het die ik rochelen voel hier rond mijn hert, vernieling Zijt gij het? God verplette u, worm, die mijner jeugd bezieling Verknagen moet! Het lijf wierp u mijn eigen roekeloosheid, Doch, zier om zier, bestrijde ik u den Geest, Noodlottigheid 1 Gij die vandaag den hemel kuischt van vuiler dampen rotheid, O licht, o warmte, o levenslust, bedanke u, vurige godheid l — Mijn zonnig land.., mijn verten.., mijn jong leven.., Kameraad, Nicht raisonniren... Weer u scherp, en eind als een soldaat ! De ziekte knaagde voort aan 't edel lijf; alle hoop, zelf op kortstondige beternis was opgegeven, en de reis naar 't moederhuis werd besloten. Hoe zwaar viel het mij op de ziel, toen ik hem, mager, bleek en beenderig, met diepgezonken oogen en gloeiende koortsige hand, slodderend in zijn te wijd geworden kleederen, in mijne armen nam en, stap voor stap, den hoogen steilen wenteltrap afdroeg ! Wij voeren huiswaarts in een ziekenwagen, 't Was een droeve mistige regendag in de lente ; van 't bedde waar hij lag, bezag hij de nog naakte velden en glimlachte zoo van herten als hij, eindelijk, de schoone torren van Brugge in de oogen kreeg. Daar was hij nu in zijn Vlaanderen ! En, — 't stond te lezen op dat mager gezicht, zoo edel, zoo doorstraald, gelijk hij van den Italiaanschen dichter schreef, zoo doorstraald van de meesterschap der rede, — heerlijke beelden schoten op in zijnen geest bij 't weêromzien van zijn land, doorkruist van wegen en kanten en elshagen, en beplekt met die nederige boerenhoven en werkmansbuizen die hij zoo wonderbaar beschreven heeft en waar hij, zoo jong nog, « vluchtig hoorde zingen De poëzie die schuilend leeft in alledaagsche dingen ». De droeve reize was ten einde; de wagen stond voor vaders huis. Ik nam hem weêr in mijn armen en droeg bij zijne ouders hun dichterlijk kind. Bitter rolden onze tranen, en, gelijk hij mij in den heugelijken avond als dichter geboren scheen, zoo stierf hij mij als 't ware weg bij 't afgeven aan dezen die hem gewonnen en gewiegd hadden en nu zouden plegen in liefderijke zorge, gedurende de korte dagen die hem nog, onder last en lijden, overbleven. » 't Is in den gevel van het huis waar Albrecht Rodenbach zijn krachten heeft voelen ontzinken en waar hij zijn droomen en streven voor 't heilig Vaderland heeft — o bittere kelk ! — moeten vaarwel zeggen, dat gij, Vlaamsche Jeugd, geschaard onder de waaiende vanen van alle Vlaamsche Gouwbonden, een gedenksteen van arduin met gulden letter hebtingelascht, zinnebeeld van Adel en Duurzaamheid, zinnebeeld van des jongen dichters geest en werkzaamheid. Het voortbestaan, langover hetleven weg, van woord en werk en invloed, is de toetssteen der kracht en der weerde eens mannes. Wie voortleeft vereerd doorzijn volk door de tijden heen, is in zijn doen en denken en streven de hooge tolk geweest van de ziel zijner stamgenooten. Zoo staan te Brugge, voor den trotschen Halletoren, twee bronzen mannen uit het lang ver- leden, twee helden die het zinnebeeld geworden zijn van Ylaanderens strijd tegen vreemde overmacht. Na eeuwenlangen, loomen slaap en ontmannende ruste heeft de kamp tegen de fransche bastaardij weer hernomen, niet met knods en bijl, maar met het wapen van den geest en van het woord. Willems, Hendrik Conscience, Theodoor Van Rijswyck, slaakten den eersten kreet en stortten over 't vlaamsche volk eenen stroom van eigen letteren, eigen schoon. Het oude stamgevoel schoot wakker in Antwerpen, in Brabant, in Limburg, in de beide Vlaanderen. De strijd werd als « Vlaamsche Beweging » gedoopt en won veld dag bij dage,maar verviel lateralte dikwijls in spraakkundige kibbelarij en in een blind kampen om onze verfranschte regeering en het verfranschte beheer der vlaamsche steden, met moeite en nood, eenige flarden officieel vlaamsch af te dwingen. Ondertusschen stond, diep in Westvlaanderen, een man op, die stil en zonder gebaar zijne eigene vlaamsche wegen ging, dragende in hert en geest zulk een schat van mystische krachten, dat, rond hem en altijd verder en verder, gelijk het zaad der velden onder dezonnestralen, de vlaamsche jeugd, de kern van 't vaderland, ontwaakte, ontkiemde, en uit den grond rees. Guido Gezelle — hij was het! — verkeerde onder een kleen getal leerlingen, in wiens hert een geestdrift rees die, bij hen allen, nog in hunnen ouden dag even als toenmaals, is blijven gloeien en vlammen. Na korten tijd verdween de man van onder het jonge diet en bleef, zwijgend, ter zijde zitten. Maar als hij, dertig jaar later, aan 't scheppen ging van dit Poëma der Jaargetijden dat hem heeft doen rang nemen onder de grootste dichters der Menschheid, dan was, dank zij hem, de gansche jeugd van Vlaanderen één hert en één ziel geworden. Gezelle en heeft nooit een eigentlijken strijd willen kennen. Wel is waar heeft hij ook al eens den « roodgetongden, witgetanden » leeuw bezongen en hier en daar, doch zelden, lucht gegeven aan zijn diepen afkeer voor het hedendaagsche leliaartsdom, — zoo dichtte hij : Mochte mij dat nieuws gebeuren, dat ik zage, wel en wis, Vlandren 't Waalsche wambuis scheuren daarin 't nu genepen is ! Weerde God hem 't eeuwenoude doodkleed, wierde't vrij daarvan, Vlandren lief, herleven zoude 't hert van uwen dichter dan ! Mochte mij des levens vorste staande blijven, zoo veel tijd, dat ik met der waarheid, dorste zeggen dat gij Vlandren zijt! Mochte mij de dood dan grijpen, Niet en duchte ik haar met al, en ik riepe, in 's stervens nijpen, Vlanderen, wilt het leven, 't zal! maar aan den strijd rondom hem en heett hij nooit deel genomen. — Zijn hootd ging zwaar van de beelden der velden van Vlaanderen en der vrome vlaamsche werklieden. En die man, die geheel de vlaamsche jeugd heeft in het leven geroepen en in gang gezet, die man en heelt van de strijdende Vlaamsche Be weging noch in woord nochindaad willen weten. Een strijder is hij niet geweest, maar strijders heeft hij verwekt en zal hij verwekken zoo lang de Vlaming leeft. Hij heeft het erts tot staal getemperd en dit staal hebben andere tot zweerd gesmeed en ten kampe gevoerd. Ook de moeder, die het kind in haren schoot draagt, strijdt niet, maar de zonen die zij baart zullen vechten en worstelen voor het vaderland, tot der dood toe ! Gezelle hoort de stemmen spreken in zijn binnenste en sluit al het doen der menschen uit. Hij aanschouwt in liefde en eerbied de natuur, van het groen kruideken onder zijnen voet tot den gloeienden slotsteen der hemelpanden, en, beschrijft hij den mensch, 't is den arbeider in zijn eeuwen-dóór-vererfd wezen, den berdzager, den bleekersgast, den spaman, den zaaier, den visscher op zee... Hij en laat ze niet spreken, of, zeggen zij iets, 't zijn onpersoonlijke stamgevoelens en stamgedachten die, in trouwen eenvoud, uit hunnen mond vloeien. Hun handelen is het handelenvan hunne vaders en voorvaders. In Albrecht Rodenbach's ziele lag het evenwicht anders. Bij Gezelle drong alles van buiten naarbinnen; bij Albrecht stroomde alles van binnen naar buiten. Heel zijn wezen is een aanloop op hetgeen hij mint, een stormloop op hetgeen hij haat. Alles roert en worstelt in zijn hert; 't zijn al kamp- en strijdbeelden die opstijgen in zijnen geest, en zelfs in zijn alderstilste tafereelen ruischt gelijk een ver zeerot van onvoldaan begeren en verlangen. Hij schept drama's en tooneelspelen allerhand : Philippina van Vlaanderen,Breydel en De Koninck,dePoolsche studenten, Gudrun; hij draagt het hoofd vol epische gedichten : Koning Freier, Irold en menig andere; zijne helden handelen en spreken met driftige ziel en hun woord is steeds het woord van den dichter, met gansch zijn gemoed, met al zijn zuchten en strijden voor het vaderland. Een treffend beeld hiervan levert ons de eerste scene uit het eerste bedrijf van « Gudrun ». De oude Wate, de Etseling, dwaalt op het verslaafde strand waar eens zijne vaderen heerschten. Hij droomt van opstand en herboring, en, gelijk de bewoner van t Ilooge Noorden in den langen winternacht, bespiedt hij gretig het eerste striemen van het daglicht waarnaar zijn herte langt. Plots klinkt een hevig geschil tusschen Romeinen en stamgenooten : lste Soldaat. Hier zijn we ver genoeg. Het zweerd getogen, Romein ! Waarom kijkt gij zoo angstig rond ? 2d0 Soldaat. Wij zyn te wege ons krijgswet te overtreden, Barbaar. lste Soldaat. Ha ! welke wetten zouden vrijmans Beletten eene veete te vervolgen ? Gij suft, Romein ! Of wel zijt gij vervoerd ? 2d0 Soldaat. Komt toe, gij lompe boer, en ondervind liet! (Zij vechten.) Wate's herte klopt, zijn borst wil stikken : « Kamp ! kamp ! Ik heb 't gezien, gehoord ! » De heele kern van 't drama, de grond waarop het rust, is inééns op gang ! Het hert van den dichter juicht, want het beeld dat hij schept in 't diep verschiet der tijden, speelt zich in werkelijkheid af in en rondom hem : het geldt den dag van heden ! De rijke gaven die God aan Albrecht Rodenbach geschonken heeft; zijn klaar en waar denkvermogen; de overvloedige rijkdom van beelden en woorden die, alsgehoorzamedienaars, op z i j n 1 ij zes ten wenk steeds k wa men en gingen i n allerschoonste drachten reinste vormen en voeren; zijne trouwe liefde tot eigen volk en tale; zijn edelnioed, zijne onbaatzuchtigheid, zijne goedheid en vriendelijkheid,zijn stalen wil, zijn taaie volherding; — al die onschatbare gaven, in één brein en één hert vereenigd en versmolten, kunnen rede staan en uitleg geven van den bedwelmenden, onweêrstaanbaren invloed dien de twintigjarige jongeling uitoefende op al wie met hem omging. Goethe zegt in een zijner Xenien : Immer strebe zum Ganzen, und kannst du selher kein Ganzes "Werden, als dienender Geist schliess' an ein Ganzes dicl) an. Streeft altijd tot den Geheele, en kunt gij zelf een Geheel niet "Worden, sluit u, als dienende geest, een Geheel-Wezen aan. De diepe behoefte der menschenziel die de grooteDuilschedichter en denker zoo kernachtig in een distichon sluit, wordt hier bevestigd : t is de sterke eenheid van bloeiende jeugd en mannelijke kracht, 't is de « geheele man », zonder verwijfde zwakte, zelfs in zijne droeve stonden, — niet eenmaal voor de dood ! — die grond en ooi-zake is van het immer machtiger voortdringen van Albrecht Rodenbachs geest ouder de stüdêêreiide jeugd van alleVlaamsehe gewesten. Daarom ook is het feest van heden geen koude, officieele ceremonie maar wel een uitspatten van de gevoelens die leven in 't hert der Ylaamsche studenten, gevoelens die Albrecht Rodenbach heeft meègeleefd en wier levende polsslag hij was. Den strijd dien Albrecht Rodenbach gestreden neen over viji-en-iwinug jaren,aien sirijai uij, Ylaamsche Jongelingen, nog, en het feest van heden is niet alleen eene hulde aan den Vlaamschen dichter en kamper, maar evenzoo, — en geen grootere hulde kon zijn aandenken gebracht worden — eene geesldriftige bevestiging van dezen, zijnen strijd. Waartoe die strijd? Liefde tot de moedertaal wordt overal voor recht en heilig gehouden. Zij wordt sympathisch begroet, zelfs door onze ergste tegenstrevers, als het vreemde volkeren geldt: Polen en Finnen; maar, in eigen land en bij eigen stamgenoten, wordt, ons Vlamingen, door onverstaanbaar onverstand, dezelfde liefde ten kwade geduid en door allerlei dwang beteugeld. De opleiding onzer kinderen in hunne moedertaal, die juist nu de kern is van den strijd, is voor ons Vlamingen geen dolle luim,zij raakt aan het innigst zielenleven, aan de kunst- en geestontwikkeling van onzen stam. In 't oude Rome, te Caesars tijd, was het Grieksch gangbaar onder de bemiddelde standen gelijk het fransch in onze steden. Doch, in den heerlijken schat der letteren die Rome heeft nagelaten en die, de tijden trotsend, nu nog geheel het humanistisch onderwijs der beschaafde volkeren ten gronde ligt, is er géén bladzijde, géén vers, in Grieksche taal te vinden. Geheel die Grieksche opleiding der jonge Romeinen van over twee duizend jaar is onvruchtbaar gebleven, en uit dit lange liefkozen van Rome met een uitheemsche taal, is geen enkel arm zoonlje geboren. Niet anders is men gevaren met het latijn der middeleeuwen. Kerk en Staat spraken en schreven uitsluitend latijn; de taal van het volk en kende geen schrift. Buiten een klein getal godsdienstige Hymnen en Prosa's, wat van weerde blijft er over van die latijnsche letteren? En ziet, de heerlijkste dichters zijn overal uit den grond geschoten van den oogenblik af dat de volkstaal — de taal van het volk, van het cliet, het dietsch voor ons — is in eeren gekomen. Dante in Italië, van Maerlant in Vlaanderen en zoo talrijke minnezangers in Frankrijk en in Duitschland. Dit zijn onloochenbare, onweerbare daadzaken en onweêrlegbare bewijzen dat de Vlaming in zijn eigene taal, en niet in 'tGrieksch, 't Latijn of het Fransch, tot kunst, kracht en weerde kan gedijen. De menschelijke natuur verandert immers niet in een zoo korte spanne tijds. Den Vlaming zijne taal verweren is een wraakroepende aanslag op de ziele zelf van eenen volkstam begaafd onder allen, en die, sedert eeuwen, alle andere volkeren met kunstschatten overstort heeft en overladen. Toch wordt die strijd voor de moedertaal van • dag tot dag scherper en dreigt in het hert van den Vlaming een erge wonde te slaan. Ongetwijfeld zal, spijts alles en alles, ons recht zegevieren, want tegen de grondgevoelens van het menschenhert is het kwaad strijden. De stroom van het volksgevoel stijgt altijd hooger en hooger en breekt op den duur de sterkste dammen. Mijn hope en begeerte en, mag ik het zeggen, mijn stil vertrouwen is dat welhaast een dag van vrede zal komen, waar de overheden van onze opleidingsgestichten den Vlaming, die ten allen tijde den godsdienst zijner vaderen zoo trouw is gebleven, ook zijn trouwe lol dien tweeden godsdienst : zijne moedertaal, zullen gunnen, en, eensgezind in liefde en broederlijkheid, deze zijne en hunne taal hare rechten zullen inruimen in nog hoogere maat dan hij ze van welswege vordert. Dan zou de beiaard spelen, Dan zou de jongheid kwelen, dan zouden de beenderen van Albrecht Roden- | bach sidderen in het graf waar ze te rusten liggen. God verleene dat dit geschiede in 't Jubeljaar daar wij zijn ingetreden. In afwachting laat ons, als laatste woord, den psalm lezen, zoo grootsch in zijnen eenvoud, dien Albrecht Rodenbach biddend gedicht heeft: God, onze Heer, Gij zijt de Heer der Heeren, Gij draagt de wereld op uw hand ; Lacht ge op een Volk, liet bloeit 111 roem en eeren, Keert Gij uw blikken, 't stort in 't zand ! God, onze Heer, Gij loeclit weleer op Vlaandren ; Toen was bet machtig, schoon en fier ; Kluisters en juk, het sloeg ze ruw aan spaandren ; « Vrijheid en Neering ! >• klonk het hier. God, onze Heer, wil 't jong geslacht aanhooren ; Red Vlaandren uit zijn diepen val ! Zegen den eed door allen trouw gezworen ; Vlaanderen, Vlaanderen boven al ! LEUVEN DRUKKERIJ J. WOUTERS-ICKX Naamsche straat, 76