Frans de Cort Liederen en Gedichten Volledige Uitgave Een Woord vooraf van Paul Fredericq Levensschets door Dr Maurits Sabbe Brussel Drukkerij Weduwe Monnom 3z, Nijverheidstraat 1912 Frans de Cort Liederen en Gedichten Frans de Cort Liederen en Gedichten Volledige Uitgave Een Woord vooraf van Paul Fredericq Levensschets door Dr Maurits Sabbe Brussel Drukkerij Weduwe Monnom 3i, Nijverheidstraat 1912 MAATSCH; NEDERL LETTEKK. LEIDEN Een Woord uooraf. Toen Frans de Cort op 18 Januari 1878 overleed, was hij nog geen 44 jaar oud. En hij was nog zoo jong van hart en geest en gemoed, nog schijnbaar zoo krachtig van lichaam en zoo glansend van levenslust en opgewektheid Ik herinner mij nog zoo goed de algemeene verslagenheid, toen de mare onder de Vlaamsche vrienden rondliep, dat de vroolijke Frans, de dichter van De Meid van hierover en van 'f Klooster van SintArjaan, door den dood gestolen was. Men kon het maar niet gelooven. Eenige maanden vroeger had men van hem, niet zonder eenige verbazing, in Prof. Heremans' Nederlandsch Museum, een eenigszins droefgeestig gestemd gedicht aangetroffen, getiteld : Flamingantenbegrafenis, waarin hij over zijne eigene dood en begraving sprak, hij de nog kerngezonde blozende fleurige Frans de Cort! En nu herinnerde men zich met ontsteltenis de weemoedige verzen : Zoo zullen ze ook mijn lijk begeleiden naar het verre kerkhof... Meer dan vier-en-dertig jaren zijn sedert dien vervlogen. Van al degenen, die Frans de Cort persoonlijk gekend en bemind hebben — beide dingen zijn zoo goed als onafscheidbaar — van die allen zijn de meesten hem op 't kerkhof gaan vervoegen. Zijne trouwe echgenoote, de Emilie zijner gedichten, leeft nog met enkele dungezaaide vrienden. Prof. Heremans, die hem zoo innig liefhad als mensch en zoo hoog schatte als dichter, had bij zijnen dood in «878 aanstonds het plan opgevat om eene uitgave zijner dichtbundels en zijner verspreide verzen te bezorgen. Maar een ander vriend, dichter Jan Van Droogenbroeck was hem reeds voor en kondigde die uitgave aan. Heremans stierf in 1884 en Van Droogenbroeck in 1903. Van den beloofden bundel der volledige dichtwerken van Frans de Cort [was intusschen niets gekomen. Doch de geliefde dichter werd daarom niet vergeten. Geene bloemlezing verscheen in Noord en Zuid, of enkele gedichten van Frans de Cort werden er in opgenomen. Algemeen bekend en om zoo te zeggen klassiek werden aldus eenige zijner stukken, als zijne meesterlijke onovertroffen pereltjes : In het zonnige hoveken, Hij sprak van wonderlijke zaken, Bekentenis, Moeder en Kind- Toondichters uit Holland en Vlaamsch België schreven herhaaldelijk muziek op de zoo zangerige woorden van Frans de Cort. Neen, hij was niet vergeten. In 1895 richtten hem zijne bewonderaars te Antwerpen in het Stadspark een fraai gedenkteeken op met zijn borstbeeld, en te gelijker tijd verscheen in zijne geboortestad een bundel Liederen, waarin zijne meest bekende gedichten waren opgenomen. Wat nog ontbrak, was eene volledige uitgave zijner werken. Op mijn aandringen wordt die leemte nu aangevuld door eene van Frans de Cort's dochters, door Mevrouw De Wildeman, die zich met eene voorbeeldige toewijding gedurende maanden aan die taak gewijd heeft. Alzoo richt zij aan de nagedachtenis van haren vader het echte, het duurzaamste gedenkteeken op. Gent, Februari 1912 Paul Fredericq (t) Drukkerij L. P. de Cort & Cie, Antwerpen. Frans de Cort. Vier jaar na de omwenteling, op 21 Juni, 1834, werd Frans-Jozef de Cort te Antwerpen geboren. Zijn vader Jozef-Jan, die, evenals de vader van Conscience, onder Napoleon gediend had, en zijne moeder Anna-Maria Reynen behoorden tot het puik dier volksklasse, waaruit nagenoeg al onze Zuidnederlandsche schrijvers na i83o zijn gesproten. Frans kwam ter wereld in de Sint-Jacobsstraat, waar zijne ouders een drukkerij opgericht hadden. Het boekdrukken scheen in de lotsbestemming der familie de Cort te liggen; de grootvader van Frans, zijn oom en twee zijner broeders waren inderdaad ook boekdrukkers, terwijl een derde broeder boekbinder was. « Het is dus niet te verwonderen, zei F. de Cort eens, dat ik, onder boeken groot geworden, zelf een boekenmaker werd. » Moeder de Cort stond er op, dat haar zoon een goede opvoeding genoot, en slaagde er in een studiebeurs te verkrijgen, om hem toe te laten de leergangen op het Atheneum te volgen. Hij was een uitstekende leerling. Over zijn studietijd weten wij niet veel, maar het weinige dat wij weten laat ons toe te gissen, dat van toen af in den jongen Frans de kiemen van dichterlijken aanleg en Vlaamschgezindheid zich vertoonden. Op veertienjarigen leeftijd, in 1848 dus, zou hij, volgens Ida von Düringsfeld, een eerste rijmzonde begaan hebben. Men herinnere zich de operabouffe-poging, die in den loop van dit jaar, door enkele misleide Belgen en heethoofdige Franschen te Risquons-tout gedaan werd om België te overrompelen en er de republiek uit te roepen. Een hoopje soldaten was voldoende om die indringers terug te drijven en hun stroovuur heel spoedig uit te dooven. Niettemin was de verontwaardiging van den jongen Frans door die gebeurtenis opgewekt geworden, zoodanig dat hij een berijmde philippica tegen die slechte vaderlanders en woelzieke vreemden richtte. Dezen eersteling heeft F. de Cort later onmeedoogend vernietigd. Toen hij het Atheneum verliet, kwam hij als beambte terecht in de bureelen der firma Michiels-Loos. De prozaïsche atmospheer van de kantoorwereld vermocht het niet het dichterlijke vonkje uit te dooven, dat bij hem zoo vroegtijdig te voorschijn was gekomen. Hij dichtte een aanzienlijk getal liedjes, die hij liet verschijnen in den almanak Voor Jan en Alleman, destijds door zijn oom L. J. de Cort uitgegeven. In die jaren was Frans een vriend van vroolijk zingend en schertsend gezelschap. Hij achtte al zijn wenschen vervuld, wanneer hij met zijn liedjes een lach op het aangezicht zijner makkers kon brengen. Zingen was bij hem als een hoogste voldoening, als een ware behoefte. Een oude kennis van Frans de Cort heeft ons meermalen verteld, dat hij van tijd tot tijd in de drukkerij van zijn oom, op de Paddengracht (thans Prinsesstraat), kwam binnenstuiven, zijn broeder, die daar als meestergast werkte, het groote nieuws meedeelend : Louis, ik heb een nieuw liedje gemaakt ! En dan begon hij dat nieuwe liedje te zingen, tot groote ergernis van zijn oom, die tamelijk knorrig kon zijn bij poozen. Oom verweet aan Frans, dat hij al zijn tijd aan dergelijke beuzelarijen besteedde en aan andere ernstige zaken minder belang hechtte. Maar Frans gaf geen acht op dit verwijt, het rolde van hem af als water van zwanenveeren ; hij zong onbekommerd voort, en soms waren zijn liedjes zoo koddig en guitig, dat zelfs de gebelgde oom een glimlach niet kon bedwingen. Een donkere wolk trok over die zonnige vroolijkheid heen op zijn twee-en-twintigste levensjaar. Sedert drie jaar was F. de Cort verloofd met een meisje uit het volk, ThereseMelanie d. H... Op 28 Juli 1856 bezweek dit geliefde wezen aan de tering. Verder zullen wij de gelegenheid hebben te zien welke plaats zij in F. de Cort's gedichten inneemt. In 1857 begon hij met Jan van Rijswijck het liberale dagblad De Grondwet op te stellen. Uit dit jaar dagteekent insgelijks zijn eerste dichtbundeltje : Liederen (ie reeks — Antwerpen, L. J. de Cort). Dit eerste boekje was zeer eenvoudig, een in-duodecimo van ongeveer honderd bladzijden. F. de Cort's vrienden, C. J. Hansen en Frans De Potter, hadden er de opdracht van aanvaard. C. J. Hansen had er zelfs een inleidend gedicht voor geschreven, getiteld Bes Barden Nazang, waarin hij het Vlaamsche volk aanzei naar zijn dichters te luisteren om de ontaarding te keer te gaan. Het volgend jaar nam F. de Cort de redactie van het liberale blad De Schelde in handen ; en in 1859 zond hij, op even bescheiden voet als de eerste, eene tweede reeks Liederen (Antwerpen, L. J. de Cort) in het licht, ditmaal opgedragen aan de barones van Reinsberg, geboren Ida von Düringsfeld. F. de Cort had deze Duitsche dame, die in den Vlaamschen taalstrijd zoo een groot belang stelde, te Antwerpen ontmoet. Hij was haar met Sleeckx, Hansen, Vleeschhouwer e. a. behulpzaam geweest in het samenbrengen der materialen voor haar werk Das geistige Leben der Vlamingen (Leipzig, Ad. Lehmann. — Brussel, Fr. Claassen, 1861), een zeer uitvoerig overzicht op de Vlaamsche literatuur na i83o, met veel biographische bijzonderheden en een groot getal vertalingen. In »86o zei F. de Cort vaarwel aan het journalisme en werd rekenplichtige in de stoomvaartcompagnie van H. H. van Maenen. Hij werd als het ware van de eene betrekking naar de andere geslingerd zonder er bepaald anker te kunnen werpen. Hier bleef hij weeral niet langer dan een jaar; hij ging in 1861 naar Brussel, als secretaris van den auditeur-generaal bij het hooge krijgsgerechtshof. Ditmaal stond hij op vasten grond; hij bleef deze betrekking waarnemen tot aan zijn dood. Intusschen was F. de Cort in het huwelijk getreden met Mej. Emilie Dautzenberg, dochter van Johan, onzen keurigen dichter. Frans' echtgenoote was een zeer begaafde en aanminnige vrouw. Hare moeder, M. Maillart, dochter van den toenmaligen vrederechter te Vilvoorde, een fijnontwikkelde vrouw, tevens landschapschilderes en toonkunstenares, had met haren echtgenoot, die vroeger als praeceptor aan groote families verbonden geweest was, de volledige opvoeding harer twee dochters op zich genomen. Deze opvoeding kon niets te wenschen overlaten en moest de heerlijkste vruchten afwerpen. Nu begon voor F. de Cort een leven vol geluk in den huiselijken kring, naast een vrouw, die hem begreep en met hem meegevoelde. Dit kalme geluk oefende op zijn dichterlijke bedrijvigheid een grooten invloed. In de levensbeschrijving van R. Burns, die voorafgaat aan de vertaling van de fraaiste liederen van den Schotschen volkszanger, in de eerste jaren na F. de Cort s huwelijk verschenen, schrijft deze, dat enkel « de stille, zoete vrede des huizes, dat eene beminnende, medegevoelende vrouw tot een paradijs weet om te scheppen » « opwekkend » en « verzaligend » is voor den dichter. Het is blijkbaar dat hij hier naar zich zelf oordeelt. F. de Cort's vrouw, met haar uiterst verzorgde opvoeding, haar belezenheid en haar verfijnden smaak, was wel de geschikte persoon om den eenvoudigen volksjongen, zoo rijk bedeeld naar hart en geest, gelukkig te maken. In 1862 liet hij verschijnen De Schoonste Liederen van "Roberl Burns (Brussel, L. Truyts). Deze vertaling droeg hij op aan zijn vrouw, en bekende in de voorafgaande berijmde opdracht, dat hij enkel de stukjes vertaalde, die zij mooi vond, omdat hij in haar keus volle vertrouwen had. Die invloed bracht in het dichterlijk temperament, en den schrijftrant, van F. de Cort een omkeer teweeg, waarbij wij verder langer zullen stil blijven. Van 1861 af wijdde F. de Cort nu een groot deel van zijn vrijen tijd aan het verzorgen van het tijdschrift Be Toekomst, waar hij Dautzenberg als redacteur opgevolgd had. Bijna geregeld elke maand liet hij een pittig artikel of een sierlijk gedicht van eigen hand in zijn tijdschrift verschijnen. Hij nam bovendien een werkzaam deel aan de Vlaamsche beweging. Zoo liet hij o. a. in 1864 een brochure verschijnen : Het Gebruik der Talen in België, geteekend mei het pseudoniem Frans Reynen. ("De Toekomst 1864, bl. 45.) De Zingzang (Brussel, J. Nijs — 1866) was de laatste bundel nieuwe gedichten, die F. de Cort liet verschijnen. Hij droeg het boek op aan zijn zeventigjarige moeder, die trots haar hoogen leeftijd bijwijlen nog een vroolijk deuntje wist Ie neurien. Die Zingzang is eene navolging van de Duitsche Liederschatze, een poging om onder het volk degelijke liederen te verspreiden. De tekst is, op een paar uitzonderingen na, heel en al oorspronkelijk van hem; de zangwijzen, die de gedichten vergezellen, zijn ofwel van Vlaamsche toondichters, ofwel ontleend aan Weber, Beethoven en andere groote componisten, maar vooral zijn het Vlaamsche, Duitsche, Deensche, Engelsche en andere volksmelodieën. In den regel pleit de keus dier melodieën voor den goeden muzikalen zin van Frans de Cort. Onder den titel Liederen (Groningen, Wolters, — Antwerpen, Marchand) liet hij in 1868 een herzienen herdruk verschijnen van zijn vier vorige bundels, vermeerderd met enkele stukken, die elders verschenen waren. Hetgeen hij na 1868 schreef bleef alles verspreid in tijdschriften of bij de familie in handschrift. Hij legde zich gedurende zijn laastste jaren vooral toe op het beoefenen der metrische poëzie. Hij schepte groot behagen in het vertalen van oden van Horatius, ofwel richtte metrische epistels aan zijn goede vrienden Prof. Paul Fredericq en Julius de Geyter. F. de Cort had pas zijn drie-en-veertigste jaar bereikt toen hij ons onttrokken werd. Sedert verscheidene jaren was zijne gezondheid van de sterkste niet; nu eens was hij gevaarlijk ziek, dan weer hersteld, tot in 1878 de dood plotseling inbrak. Hij zelf had als een voorgevoel van zijn naderend einde, toen hij zijne treffende Flaminganten begrafenis schreef, waaruit zooveel gemoedelijkheid en roerende humor spreekt. Niettemin trof dit afsterven door zijne bruskheid. J. de Geyter heeft in het volgende gedichtje, met de hem eigen bondigheid, de gevoelens uitgedrukt, die meer dan één vriend van F. de Cort en belangstellende in den bloei onzer letterkunde, bij dien dood aangrepen : Rouwbrief, neen ! niet hij! p.iet hij! Ze is te wreed, uw spotternij! Zooveel hart en vuur en lust Worden plots niet uitgebluscht... O Dood! Ruk grijsaards af van 't kinderharte, Ruk kindren uit den moederschoot, Gij die slechts moeder zijt der smarte ; Maar ruk nog hèm, — of wee ! wee ! — Ruk nog hem niet mee ! En toch had reeds de Dood zich over hem gebukt, En met haar knie de borst hem ingedrukt... Bij zijn grafkuil, voor geen troon Zou mijn harte zwijgen : 'k Vloog er heen, — en kon geen toon Door mijn gorgel krijgen. Men is altijd zeker in de voortbrengselen van een lyrisch dichter een trouwen spiegel van zijn inborst, neiging, haat en sympathie aan te treffen. Epische en vooral dramatische dichters bereiken eerst een hoogen trap van volmaking, wanneer ze afstand weten te doen van hun subjectiviteit. Bij den lyrieker komt het er integendeel vooral op aan, zijn eigen persoonlijkheid aan het woord te laten; F. de Cort is aan dien regel niet te kort gekomen en dus vinden wij in zijn werk de zekerste gegevens om zijn karakterbeeld op te maken. Zeker liep er onder de kap des hemels geen vroolijker jongen dan de Frans, die ons die twee eerste liederenbundeltjes schreef. Vrij en blij, rolde hij « op der vreugde wagen » door de wereld, deuntjes zingend voor Wijntje en Trijntje. In het vroolijke gezelschap zijner beste vrienden gezeten, klonk het onverbiddelijk : « De deur uit » voor alle ernstige wijsgeeren en vreugdestoorders. « Drinkt! Zingt! Kust! » was zijn leus, immers « zoo kort is de jeugd en zoo zoet is de vreugd! » Hij stemde met Luther in : « Die niet lief heeft wijn, vrouw en gezang, blijft een gek zijn leven lang! » Evenwel was het geen kristallen wijnbeker, die in den levenslustigen vriendenkring rondging; het waren democra- tische glazen « gersten », ter wier eer Frans natuurlijk ook een huiderefrein aanhief. Een Rotschild was onze liedjeszanger inderdaad niet; hij stak het overigens niet weg ook; rondborstig bekent hij : In mijn verblijf, ik wil er niet om liegen, zit de armoe bij den nederigen haard. Maar dat kon zijn tevredenheid, zijn optimisme aan het wankelen niet brengen. Hij kon gemakkelijk slapen zonder gewiegd te worden, hij zag rondom zich alleen het goede, het zonnige; om het kwade bekommerde hij zich niet; en stond hij toe, dat de wereld geen hemel is, hij liet toch ook niet zeggen, dat ze een hel is. Er is zoo veel genot op de wereld, dacht hij, maar men moet het niet met voorbedachten rade ontvluchten. Luister even naar zijn Verleidende Stemmen, die een lief, maar godvruchtig, wereldschuw meisje aanzetten om haar levenslente te genieten. Hare fijne lokken klagen, omdat ze onder een al te zedig kapje verborgen moeten blijven ; o liever hingen ze vrij te golven over hare schouders ! Hare kleine voetjes zijn droevig, omdat ze 't meesteresje enkel naar de kiHtge kerk m«gen leiden; waarom niet eens naar den lustigen dans ? Hare rozige oorkens hoorden nog anders niet dan preek en sermoen, hare handjes drukten nog anders niet dan « t Hemelsche Palmhof » en hare lipjes mochten anders niet dan gebeden prevelen. Waarom die handjes niet door andere handen laten drukken, waarom niet naar zoete liefdetaal geluisterd of zelf van liefde gefluisterd ? Waarlijk, de strengste Antonius zou aan dergelijke bekoorderstaal 'niet weerstaan. En die taal is van Frans ! Uit liefdeverdriet zou onze zanger zich nooit een doodeliike kwaal op den hals gehaald hebben. Zoo Leentje hem niet wilde, zocht hij troost bij Marieken ; ofwel hij trachtte, uit liefde voor de vrijheid, niemand te beminnen. Dat schreef de piepjonge Frans ten minste, en hij meende t misschien wel oprecht gedurende een tijdje; maar hij ondervond weldra, dat in liefdezaken als in andere de mensch enkel wikt en dat een hoogere macht beschikt. Dat hij zich wèl met innigheid aan iemand hechten kon, blijkt uit de stukjes, die hij wijdde aan de nagedachtenis van het volksmeisje, dat hij verkoren had en zoo ongelukkig verloor. Toen ze stierf, ving hij met een vol gemoed Hare laatste "Woorden op ; hij huldigde ze in een lief gedicht, getiteld Thereze, waar hij luide haar gouden eenvoud prijst boven al de bekoorlijk heden eener rijke modejuffer ; nog het jaar na haar overlijden, bij het aanbreken van de bloemige, zingende lente, overvalt hem een diepe weemoed, die het roerende lied Evenals verleden jaar ontlokt. F. de Cort ware geen volksjongen geweest, had hij niet dat gevoelig, medelijdend hart gehad. Ook waar het lot anderen trof, gevoelde hij mede. Waar hij hulp kon brengen, ontbrak hij nooit. Hij gaf wat hij kon ; zilverlingen waren niet altijd in overvloed bij hem te vinden, maar nooit ontbrak het zijne muze aan een hartelijken toon om tot milddadigheid op te wekken voor al wie leed. Zoo treffen wij onder zijne gedichten een aantal soortgelijke opwekkingen aan- Na zijn huwelijk is de lof van zijn huiselijk geluk de overheerschende en welluidendste toon zijner gezangen. Wij kennen weinig dichters op wie de kalme vreugden bij den haard zoo diep werkten, en aanleiding gaven tot treffender uitingen van echtgeluk dan F. de Cort's Moeder en Kind, Laat het maar stormen en Bekentenis. Hier hebben wij werkelijke lyriek des harten voor ons en tezelfder tijd als het ware gepenseelde binnenhuisjes, die ons even laten zien tot welk klein paradijs F. de Cort's « aangebeden » vrouw en « rozig » kind het echtelijk huis wisten om te scheppenDe drie kleine strophen, waarin hij zijne Burnsvertalingen aan zijn vrouw opdraagt, zetten ons andermaal de deur van de huiskamer op een kiertje en laten ons een bekorend tafereeltje van echtgeluk zien. Niet alleen in den onmiddellijken kring van vrouw en kind vond hij die verkwikkende stemming, die hem tot zingen noopte ; een weldadige geest van liefde heerschte in zijn gansche omgeving. Zijn schoonouders bezong hij als een Gelukkig Paar, dat het leven als het ware tot een heerlijken droom wist te maken. F. de Cort's liederen bevatten niet alleen gedichten, hem door het private leven ingegeven, maar ook andere, waar hij zich liet bezielen door zijne belangstelling en liefde voor taal en volk. In handelen en denken was F. de Cort zeer onafhankelijk; hij behoorde tot de liberale partij, ik zei haast uit inborst. In de eerste jaren, dat hij schreef, stond hem de overtuiging daarvan nog niet zoo klaar voor oogen. Toen klonk het nog onverschillig : 'k Laat in vree de politiek en, lapper, blijf bij mijnen leest. Hetgeen hij later wijzigde als volgt : t Licht zal 2onder mij wel stralen... laat mij, bid ik u, gerust ! Maar dit was niet zoo ernstig gemeend. Hij was te rechtschapen van inborst om tegenover onrechtvaardigheid onverschillig te blijven. Aldra zien wij hem vooruitkomen om te verdedigen wat hij lief heeft en te bevechten wat hij haat, in zoover men bij hem van haat kan spreken. Want uit de wijze, waarop hij zijn tegenstrevers behandelde, leeren wij eens te meer, dat zijn inborst hem vooral naar de vroolijkheid drong. Al zijn politieke stukjes zijn in comischen toon geschreven. Hij zou niet, als Vuylsteke b. v., met kernige mannelijkheid den vijand aangevat en als een bazuinstoot den krijgskreet uitgegalmd hebben. Zijn afkeer hulde zich in t kleed der spotternij, en was daarom niet minder raak. Op luimig satirischen toon vaart hij uit tegen de vleiers en kruipers van allen aard, tegen de « kruiskensjagers », die in België toen reeds legio vormden. In dit opzicht is zijn liedje Och! geef mij ook een kruis! kenschetsend. Degenen, die in voorzichtige onverschilligheid vervallen, onder voorwendsel dat ze hunne jongelingsjaren, waarop illusie en onverschrokken streven voor geliefde grondbeginselen nog wel toegelaten waren, nu achter den rug hebben, weet hij ook met fijne ironie te bespotten. In zijn gedicht Mijn Verjaardag [z\ Juni i855) stelt hij zich voor alsof die gedachtenverandering bij hem zelf aan 't gisten was. Tot de « jaren van verstand » gekomen, meende hij afstand te moeten doen van zijn vroegere vrije denk- en levenswijze; maar alles goed overwogen kon hij tot zulk onmogelijk besluit niet komen, en geestig leidde hij uit zijn loverwegingen af, dat, ofschoon zijn jaren van verstand gekomen waren, het verstand nog weggebleven was. Vooral in het gedicht, dat hij in i856 Aan de Gentsche Studenten van 't Zal wel gaan opdroeg, vinden wij zijn politieke sympathieën het kernachtigst uitgedrukt. De roep had zich verspreid, dat de Paus den almanak van 'l Zal wel gaan in den ban ging slaan. Frans beweert in zijn gedicht, dat hij nu erg bevreesd begon te worden : hij had immers den inhoud van den almanak toegejuicht en velen van de jonge schrijvers waren zijn vrienden. Hij had met geluk gezien hoe stout de studenten tegen Franschgezinden en clericalen opgestaan waren. Toen de Mérode in de Kamer over hen klaagde — in den trant van minister De Decker (i) en den Gentschen bisschop Ludovicus Josephus (2) — had hij den studenten moed ingesproken en hun « bravo » toegeroepen « uit hart en ziel ». Wat er ook van zij, F. de Cort's Vlaamschgezinde overtuiging was krachtiger dan zijn politieke. Straks krijgen we de gelegenheid om dit nader vast te stellen. Evenals voor zijn politieke zienswijze schijnt hij in den beginne in zake van Vlaamschgezindheid ook een beetje onverschillig geweest te zijn. Zoo vraagt hij zich af in het gedicht Vrij en Blij (i853), of hij voor zijn volk tegen het Waalsch bestuur moest strijden. En het antwoord luidt : Liever dan de trom te slagen tegen 's vreemdelings heerschappij rol ik op der vreugde wagen door de wereld vrij en blij ! (t) Kamerzitting van iz November i856. 'a) Herderlijke brief van 8 September i856. Beteekenisvol is het, dat hij in de heruitgaaf zijner gedichten in 1868 die strophe heel en al heeft laten wegvallen. Wellicht was hij thans beschaamd over die onberedeneerde onverschilligheid. Die kleine bijzonderheid daargelaten, is het gansche werk van F. de Cort vervuld met een geest van warme liefde voor den Vlaamschen taalstrijd. Overigens, hoe zou hij uitzondering gemaakt hebben op den algemeenen regel? Het is inderdaad, zooals Max Rooses het in zijn studie over de Zuidnederlandsche dichters van i83o tot 1880 zoo goed doet uitschijnen, een kenschetsende trek bij onze dichters, dat allen ten minste eenmaal den vaderlandschen toon aangeslagen hebben. Evenals de Duitschers in het begin dezer eeuw, bezitten de Vlamingen thans een rijke vaderlandsch-lyrische poëzie. Onder de gelukkigste beoefenaars van dit vak mogen wij zonder aarzelen F. de Cort noemen. Zijn eerste Vlaamschgezind gedicht was een feestgroet voor de deelnemers aan het vijfde Nederlandsch taal- en letterkundig Congres, in 1856 in Antwerpen gehouden. Van dit gedicht af kunnen wij er een gansche reeks in denzelfden toon aanhalen. In zijn Walen en Vlamingen zegt hij tot de verdrukkers van ons taalrecht : Geen vrede dan na de bevrediging; onstuimig valt hij uit tegen de negen en veertig leden van de Belgische Kamer, die in 1857 het wetsvoorstel van de heeren De Breyne en Vanden Peereboom deden mislukken, dat ieder candidaat—notaris, wilde hij in een Vlaamsch kanton benoemd worden, verplichtte Nederlandsch te leeren; verder vaart hij uit tegen de Vlamingen, die in de taalbeweging het verkeerde eind vasthebben, alleen liedjes zingen voor 't liefje, ofwel heel druk spreken over Bismark en Buonaparte en intusschen het vaderland laten verloren gaan. Weer komt zijn humor boven in de geestige satire op De Pran— schen, waarin hij de hoofdgebreken der Franschen en hunne naapers goed hekelt. De innigste overtuiging spreekt uit gedichten als Te "Waterloo en Mijne Moedertaal, Voor 't goede "Recht, Vlaanderen, 0 Vlaanderen! In Vlaanderen Vlaamsch en Jan Breydel behooren mede tot het beste eri het oprechtste wat de Zuidnederlansdche letterkunde in dien aard voortbracht. Dat bij F. de Cort het Vlaamschgezind gevoel de politieke denkwijze overstemde, blijkt uit het gedicht, dat hij in 1864 richtte Aan die van Gent. In 1861 werd het "Vlaamsch 'Verbond gesticht, dat de Vlaamschgezinden uit alle steden en van alle politieke overtuiging wilde vereenigen. De Antwerpsche en Brusselsche groepen wilden aan dit verbond een gansch onzijdige richting geven, alle politiek laten varen en alleen werkzaam zijn op neutraal Vlaamschgezind gebied. Te Gent wilde men geen afstand doen van den politieken strijd, men wilde alleen een verstandhouding onder de verschillende partijen op Vlaamschgezind gebied in 't leven roepen, zorgvuldig alle versmelting tot een nieuwe zuiver Vlaamschgezinde groep vermijdend. Die vraag werd veel besproken in meetings en dagbladen. F. de Cort was een vurig aanhanger van het onzijdig Flamingantisme en verweet aan de Gentsche Vlamingen hun politieke twisten. In het hoogergenoemde lied klaagt hij daarover; voor de Vlaamschgezinden is de taalstrijd hoofdzaak, denkt hij, en spoort de Gentsche vrienden aan zich op dat terrein te vereenigen. Wanneer het recht der taal zou gezegepraald hebben, dan eerst zou het tijd zijn om met politieke twisten te beginnen. Een polemiek ontstond aangaande die vraag tusschen F. de Cort's tijdschrift Be Toekomst en "Het "Volksbelang. Op het gedicht van F. de Cort had Vuylsteke in 1866 reeds een antwoord geschreven, maar dit verscheen pas in 1871 in het Volksbelang, uitgelokt door bedoelde polemiek. Vuylsteke herinnerde Frans aan zijn gedicht, in 1856 aan de Gentsche studenten opgedragen, waarin hij hun geluk wenschte, omdat ze èn op de clericalen èn op de Fanskiljons even sterk hamerden. Het waren dezelfde studenten, nu in 't gewone burgerleven getreden, die in naam van hun oud tweelingsbeginsel « Clauwaert en Geus » zich tegen het onzijdig flamingantisme verzetten. Vuylsteke windt er geen doekjes om, hoor maar : Wij volgen steeds nog, wij, denzelfden standert. Maar gij? zijt gij nog onze tochtgenoot? Of zijn de tijden waarlijk zoo veranderd, Dat gij sinds neersmeet wat ge eens wierook boodt? Ach! gij, die toenmaals met ons vloog! te wapen, Gij zingzangt nu zeer « puntig » tegen ons, Omdat wij nog als voortijds op de « papen » Niet minder slaan dan op de « Franskiljons ». Er verder nog : De Frans, die eens gejuicht heeft bij ons streven. Wijl 't ons den banvloek van den papenboel Zoo wel verdiende, is in ons hart gebleven : Zijn bravo waard zijn, is nog steeds ons doel. Maar de andre Frans, die in zijn zingzangdeunen 't Onmanlijk vleesch noch visch als wachtwoord gaf. Aan dezen Frans, neen, zullen we ons niet kreunen : Wij toonen hem den andren tot zijn straf! Het komt er op aan in het beoordeelen van deze zaak geen hartstocht te mengen, hetgeen maar al te dikwijls vergeten wordt. Zoo hoorden wij b. v. F. de Cort beschuldigen zijn vroegere liberale overtuiging met de voeten getrapt te hebben. Alleen onwetendheid kan zoo iets vooruitzetten. (Zie het gedicht . Aan Julius Vuylsteke, bl. 519.) Heel het werk van F. de Cort is daar om te bewijzen, dat die bewering valsch is. In de heruitgaaf zijner gedichten in 1868 heeft hij geen enkel zijner liberale liederen verloochend, en uit latere stukken als, b. v. het epistel aan de Geyter, spreken zijn vrijzinnige gevoelens nog luid en onbedwongen. Hij was alleen verkoeld voor den politieken strijd, omdat hij meende, dat de Vlaamsche zaak, die hem meer ter hart ging, beter gediend kon worden met een onzijdige werking. Heel natuurlijk was het, dat degenen, die als Vuylsteke, van den beginne af zonder ophouden èn het clericalisme èn het Franskiljonisme te gelijk bestreden, tegen die scheiding, die voor hen gelijk stond met een halve desertie, krachtig opkwamen. Beschouwen wij F. de Cort uit een zuiver aesthetisch, letterkundig oogpunt, dan vinden wij in zijn werk, zooals wij 't reeds met een enkel woordje zeiden, twee verschillende groepen, beantwoordende aan de twee deelen van zijn loopbaan, door zijn huwelijk van malkander gescheiden. Gedurende de eerste periode schreef F. de Cort zonder zich in te spannen om mooi te schrijven, om kunstwerk te leveren. Gemoed en gevoel waren alleen meester; om den vorm bekreunde hij zich niet veel. Hij zong zooals het hem voorkwam, klonk het niet dan botste 't. Het vers en de beeldspraak in die eerste periode gaan al dikwijls mank. Het gevoel verleidt den dichter soms tot bombast, hetgeen evenwel zoo geen vreeselijk groot kwaad is bij een piepjong dichter ; het schijnt ons zelfs verkieslijker, dat de snaar van het gevoel in den beginne wat hooger gespannen staat; ze daalt toch rap genoeg. Naast die gebreken bieden de gedichten van F. de Cort's eerste periode veel goede eigenschappen, ze treffen door hun eenvoudigheid en het innig gevoel, dat er in trilt. De eenige invloed, die bij F. de Cort in die eerste periode werkelijk sporen nagelaten heeft, is die van Béranger en andere Fransche chansonniers, en ook die van Van Rijswijck, evenals hij een levenslustige, vroolijke Sinjoor. Na zijn huwelijk dragen zijne gedichten het kenmerk van purisme en vormverzorgdheid. De dichter is als het ware een kunstaristocraat geworden, alleenlijk nog behagen scheppend in fijn werk. Het eenvoudige katoenen jakje, dat zijne volksmuze zoo aardig stond, is vervangen door een zijden keurs met kanten opgesmukt en in sierlijke plooi gelegd. Het goud, dat hij ons vroeger onbekommerd gaf, bewerkt hij thans als een vaardige smid tot allerfijnste juweelen. Gekuischte vorm en juiste versificatie kregen voor hem zulk belang, dat hij er niet ver van af was om, in zijn levensbeschrijving van Burns, als hoogste verdienste van Béranger, Jasmin, Groth en Burns zelf hun vormvolmaaktheid aan te zien. In zijn merkwaardig artikel over F. de Cort heeft Max Rooses die verandering zeer juist gekenschetst. Zooals hij zegt, had F. de Cort's muze thans « school gelegen », en in die school waren de voornaamste leiders wel zijne vrouw en ook haar vader. Zij waren de leiders, die de aandacht van den volksdichter op fijnere kunst vestigden; uitheemsche dichters waren zijn werkelijke meesters. Aan die studie is het wellicht ook in zekere maat te wijten, dat wij van F. de Cort menigvuldige vertalingen bezitten. Hij vertaalde, buiten de schoonste liederen van Burns, nog menig gedicht van Uhland, Nesselmann, Bodenstedt, Altmann, Dibdin, Ratisbonne en Von Klesheim. Onder die vertalingen zijn er meesterlijke; Storm op Zee, naar Dibdin, en De eerste Kus, naar Von Klesheim, behooren tot de beste vertalingen die wij kennen; de sierlijke en zangerige taal maken er als het ware oorspronkelijke stukken van. Zijne Burnsvertalingen zijn ook zeer verdienstelijk; en Burns goed vertalen was geen kinderspel; befaamde dichters als Tollens en Ledeganck waren er niet gelukkig in geslaagd. Wij willen enkel wijzen op de waardeerende beoordeeling in den Gids (Nov. i863) over deze vertalingen verschenen. De recensie is geteekend W. D—s, maar het Register op den Gids leert ons, dat ze van de hand is van den strengen Potgieter. Hij prijst vooral de vertalingen Jan Gerstekoorn en Pindlay, waarbij hij hulde brengt aan F. de Cort's heerschappij over de taal. Aangaande de vertaling uaar was 'ne meid met name Meg maakt hij de volgende opmerking : « Stil heeft zij gestaan, stil, meenden wij van de Vlaamsche Poëzij te zeggen, — doch waar zoo vertaald wordt, daar is men Roemer Visscher en Hendrik Spiegel verre te boven. » "Willy en Philly heeft F. de Cort vertaald, volgens Potgieter, « zonder dat (hij) recht tot een enkele aanmerking (had) ». Potgieter was niet met al de vertalingen zoo ingenomen ; o. a. critiseert hij er twee, namelijk Be Soldaat en Klacht van Maria Stuart. Het zij hier ter eer van F. de Cort gezeid, dat hij die critiek opnam zooals alle goede critiek zou moeten opgenomen worden. Hij heeft getracht er zijn voordeel uit te trekken. Inde heruitgaaf zijner gedichten, in 1868, werden de fraaiste liederen van Burns eveneens herdrukt, (1) Schetsenboek, 1877, p. 168. en daar zien wij dat, onder de weinige Burnsvertalingen, waaraan hij wijzigingen toebracht, juist De Soldaat het meest gewijzigd, nagenoeg gansch omgewerkt is geworden. Deze bereidvaardigheid om gehoor te geven aan de critiek is insgelijks een der vormen van F. de Cort's zucht naar vormvolmaaktheid. In de heruitgaaf van 1868 zijn zeer veel gedichten, die uit zijn eerste periode, nagenoeg alle, gekuischt en veranderd geworden wat den vorm betreft. In den regel zijn die veranderingen verbeteringen. Hij wilde zich steeds welluidender of geestiger uitdrukken. Het komt nu ook wel voor, dat die zucht naar zuivere vormen niet in het voordeel van het gedicht is. Te veel belang hechten aan eene zijde van een kunstwerk maakt blind en doof voor de andere. Zoo gebeurt het wel bij F. de Cort, dat er onder zijn latere stukjes enkele voorkomen, waar het spontane gevoel afwezig is en waar vormenkunstjes en geleerde toespelingen die leemte niet aanvullen. Moesten wij F. de Cort zelf gelooven, dan zouden wij hem alle dichterbezieling moeten ontkennen (\). Dit lijkt soms wel een obsessie ! Maar blijkbaar overdrijft de dichter, en wij haasten ons te verzekeren, dat de stukjes waaraan bezieling ontbreekt, bij F. de Cort enkel een kleine minderheid uitmaken. F. de Cort, zei eens (2) : « De ingang tot den tempel der Faam is eng : alleen met luttele doch kostbare bagagie geraakt men er veilig door. » Welnu, zijn bagagie is klein, maar groot in waarde, de tempel der Faam staat hem open. Volmondig treden we bij wat Jan van Beers over onzen dichter zei : « Zoo er eenige onsterfelijkheid voor de vruchten onzer Vlaamsche muze is weggelegd, dan zal veel van wat F. de Cort geschreven heeft, bij het nageslacht voortleven, dan zal menig onder zijne stukjes, om zijnen tintelenden geest, zijne diepe gemoedelijkheid en zijnen keurigen en fijn geslepen vorm, classiek worden en als pareltje van 't zuiverste water blijven geschat. » (1) Zie : Epistel aan de Geyter. (i) Inleiding tot de Schoonste Liederen, enz. Er zijn drie dichtvakken, waarin F. de Cort meesterstukjes schiep, die den eigenaardigen stempel zijner persoonlijkheid dragen. Als gezelschapsliederen in den volkstoon zijn Het Klooster en De Meid van hierover echte juweeltjes, die altijd even frisch zullen blijven. Vooral Het Klooster is een door en door Vlaamsch liedje, zoo door vorm als inhoud. In den gemoedelijken huiselijken trant wist hij eveneens gansch persoonlijke, volmaakte liederen te leveren. Moeder en Kind, Laat het maar stormen en Bekentenis zijn meesterstukjes onzer moderne Nederlandsche letterkunde. Wij kennen maar Antheunis, die er in denzelfden trant even goede weet naast te plaatsen. In het vaderlandsche lied slaat F- de Cort's dichterlijk temperament het breedst de vleugelen open. Te recht zegt Rooses, dat Mijne Moedertaal, Voor ons "Recht en Te Waterloo « verdienen zangen te worden van het herlevend Vlaamsche volk. » Buiten deze drie vakken, waarin hij door persoonlijke eigenaardigheid uitmunt, beoefende hij met niet minder geluk verscheidene andere. In het zonnige Hoveken, Verleidende Stemmen , Hij sprak van wonderlijke zaken, Zooveel liedjes als er klinken, enz., zijn allerliefste liefdeliederen, waarvan er vele reeds onze componisten tot bewerking hebben uitgelokt, 't Gordijntje, 'k Zal het eens aan moeder vragen, Een kleine zonde, Miekens Moeder, Ach ! wat heb ik hem misdreven? e. a. zijn guitige, bekoorlijke idylletjes. Balladen als De Boodschap en De Monnik hebben insgelijks blijvende waarde. Terecht zegt Pol de Mont van F. de Cort's metrische stukken, dat ze « behooren tot de allervolmaaktste, welke in onze taal ooit in het vak geschreven werden. » Vooral het epistel aan P. Fredericq is prachtig. Bij het lezen van dien Dag hij Tony denkt men onwillekeurig aan de Luise van Vosz, en de Hermann en Dorothea van Goethe. F. de Cort heeft als letterkundige en als Vlaamschgezinde volle recht op de erkentelijkheid zijner landgenooten. Ook handelde de Antwerpsche gemeenteraad zeer goed, toen hij na F. de Cort's dood diens naam aan een der straten van de Scheldestad gaf. Ook is het een prijzenswaardig gevoel van hoogschatting en dankbaarheid, dat in 1888 eenige leerlingen van het Antwerpsche Atheneum en enkele andere Vlaamschgezinden het plan deed opwerpen de nagedachtenis van F. de Cort op duurzame wijze te vereeren. Dit plan werd doorgedreven en nu prijkt in het park te Antwerpen het borstbeeld van den vriendelijken zanger. Het treffendste en waardigste gedenkteeken, dat den dichter kon gewijd worden, namelijk de volledige iutgave zijner werken, liet ongelukkiglijk, ten gevolge van allerlei omstandigheden, langer op zich wachten dan wenschelijk was. Dank zij de toewijding en de zorgen van Mevrouw A. De Wildeman-de Cort, dochter van den dichter, wordt echter door deze uitgaaf de wensch van alle Vlaamsche lettervrienden om F. de Cort's volledig werk in een bundel te zien verzamelen, eindelijk vervuld. De heele schikking van den bundel is het werk van Mevrouw A. De Wildeman-de Cort. Zij heeft de gedichten zooveel mogelijk in chronologische orde gerangschikt. De vertalingen naar Burns en Horatius heeft zij evenwel achteraan geplaatst. Bij elk gedicht heeft zij in voetnota vermeld uit welken bundel, blad of tijdschrift het werd overgedrukt. Uit de voetnota's blijkt ook welke gedichten tot nogtoe onuitgegeven bleven en in F. de Cort's handschriften gevonden werden. Wat de gedichten betreft, die met een pseudoniem onderteekend zijn, kan het niet betwijfeld worden, dat ze wel degelijk van F. de Cort zijn. De uitgeefster heeft er de handschriften van terug gevonden. Met het oog op de studie van de ontwikkeling van F. de Cort's verstechniek heeft Mevrouw A. De Wildeman-de Cort niet geaarzeld de enkele stukjes, die voor de uitgaaf van 1868 gewijzigd werden, zoowel in den gewijzigden als in den oorspronkelijken vorm in den bundel op te nemen. Dr Maurits Sabbe. Inhoud. Liederen en Gedichlen ' i De schoonste Liederen van Robert Burns . . . . 571 Vertalingen uit Horatius 657 Liederen en Gedichten Strijd3ang der Eburonen. Wijze : Hennis d'orgueil, ö mon coursier fidéle, Et foule aux pieds les peuples et les rois. Te wapen op ! De stond der slachting nader', o broederen, het heldenzwaard ter hand ! De vijand heeft zijn benden reeds vergaderd ; hij valle neer en vrij zij 't vaderland ! Te lang gebukt voor Rome's trotsche zonen, zag men op ons als vuige slaven neêr : Vooruit! Vooruit! O dappere Eburonen! De vrijheidszon streele onzen bodem weer ! Ons vloeit het bloed der Kimbers nog in de aderen, wier wrekend staal den schrik in Rome zond ; en toch zwaait hier, op 't heilig erf der vaderen, een vreemdeling den ijzren scepter rond ! Een vreemdeling komt ons hier wetten stellen ; wie hem weerstaat, en ziet het licht niet meer ! Vooruit! Vooruit! Laat ons naar 't slagveld snellen! De vrijheidszon streele onzen bodem weer! Wij moeten hier als bannelingen zwerven, op eigen grond, voor Caesar steeds beducht! En verre van het veld der dappren sterven, wijl vrouw en kroost om hulpe weent en zucht ! Zoudt gij nog langer zoo vernederd leven? Neen, broedren, neen! den wreedsten dood weleer : Vooruit! Vooruit! De dwingland moge beven! De vrijheidszon streele onzen bodem weêr ! O Wodan, zie barmhartig op uwe zoneri en leid ze weêr ten roemevollen strijd. En mag de zege ons poogen nog bekroonen, zij gansch hun heer ten offer u gewijd ! Niet langer willen wij die keetnen voelen ! Vooruit! Vooruit! Naar 't veld van roem en eer ! In 's dwinglands bloed gaan we onze wraakzucht koelen ! De vrijheidszon streele onzen bodem weêr ! 1847. Almanak voor Jan en Alleman i852, bi- i3. Taelverbond. i85o»-i85i, bl. 421 • Bovenstaande gedicht dagteekent van 1847 en is een der eersten die ik gemaakt heb. (F- d. C ) Lied v>an den Gondolier. Vlieg, mijn' gondel, sneller voort op dees' blauwe baren; 't is een blijder, schooner oord, waar wij vreugdig varen. Vlieg, mijn gondel, vrij en blij, ginder wacht Ludwina mij, 'k zie haar beeld reeds waren. Ginder is zij, die mijn hart met een blik kon wonden; ginder is zij, die der smart heeft mijn' ziele ontbonden. Zij mijn meisje lief en schoon als een engel uit Gods woon hier op de aard gezonden. In haar liefde rein en teêr smaakte ik rust en vrede, droefnis kwelt mij nimmer meer, vreugde volgt mijn' schrede en jaloersheid's zwart venijn pijnt mij niet : want met het mijn klopt het hare ook mede. Ginder op den oever wacht Ludwine op ons beiden. Hemel! 't is reeds middernacht. God! wat moet zij lijden! Vlieg, mijn gondel, naar den kant. Laat niet lang haar op het strand, haar niet lang meer lijden. 4 Januari i85o. Handschrift. Liedje voor de vergadering der boekdrukkersgezellen. Hoort, vriendenschaar, de zwakke vreugdetoonen, die bij dees plecht me ontspringen aan het hart; ik hoop, dat gij mijn onmacht zult verschoonen, voor de eerste maal heb ik het vers getart. De vreugde doet mijn borst van hoogmoed zwellen, nu dat ik mij mag scharen aan uw zij en roepen : Komt, o broedren en gezellen, het glas geleegd aan 't heil der maatschappij. Het vaderland moet ook zijn' drukkers eeren, wij hebben een' Moretus, een' Plantijn ; bij hunnen naam, Iaat ons, o broedren, zweren op onze kunst steeds fier en grootsch te zijn, ons lijk een rots voor onzen bond te stellen, tot wiens roem ik all' mijn' krachten wij' ; zijn wij altijd als broedren en gezellen, en wonderlijk rijst onze maatschappij ! En gij, die nu hier allen kwaamt vergaren, ontvangt mijn dank in naam van 't ledental. In onzen kring mocht gij de vreugde ontwaren en de eendracht, die ons nooit verlaten zal. Mocht ik u reeds bij onze leden tellen, komt, schaart u ook met vreugde aan onze zij en roept met ons, als broedren en gezellen: Leev', eeuwig leev' der drukkers maatschappij. 10 Januari i85o. Handschrift. Aan het Fransche dagblad « Le Courrier francais ». Dit blad beweerde, dat Frankrijk geen vier-en-twintig uren van doen zou hebben om België onder zijn bedwang tc krijgen. Steeds sloeg de Gal hel oog op Vlaandrens beemden, en spaarde voor den zege list noch kracht ; maar 't Vlaamsche volk vervloekte 't juk des vreemden, en 't roovrenbroed viel neder voor zijn macht. En telkens dat vermeetle dwingelanden der vadrenerf met schand'ge slavernij bedreigden, greep men 't wapen in de handen, en Vlaanderen was vrij! Toen vuig verraad ons vaderland deed bukken, en vrijheid hier zoo schandig werd verplet, toen kon het nog den dwingland niet gelukken ons volk te doen beminnen zijne wet. Hij sliep, de leeuw, die 't Oost zoo vaak deed siddren ; op eens gewekt, ziet hij verwoed in 't rond : en met zijn klauw verscheurt hij Frankrijks riddren op Kortrijks bloedgen grond ! Gij voelt dien hoon u nog aan 't harte knagen, verwaande Gal, en zweert ons eeuwgen haat. Gij wenscht ons nu tot slaven te verlagen, en braakt op ons den laster en den smaad ! Maar nooit en zal de Vlaming neder buigen : De zwarte leeuw, waarop ge uw schichten vest, zal, wen 't gevaar hem rijzen doet, getuigen, dat leeuwenmacht hem rest ! 17 Maart i85o. Handschrift. Herinnert ge u? Herinnert ge u den vreugdenvollen stond, toen ik u bij het kabblend beekje vond ; toen ik u zwoer, gij waart mijne uitverkoren en dan 't verrukkend jawoord mocht aanhooren?... Toen zegdet gij (o woorden vol bedrog!) « Eer zoude hier des golfjes loop versterven, « dan uit mijn hart!... » Daar vliet het beekje nog, helaas! En reeds moet ik uw liefde derven ! Herinnert ge u den frisschen roozelaar, aanschouwer van een heil, zoo kort?... Voorwaar! Toen zwoert gij mij voor eeuwig trouw te wezen, in uwen blik stond geen verraad te lezen! « Zie », spraakt gij toen, « daar pas ontloken, och! « zal met den dag, dit arme bloempje sterven ! « Maar onze min!... » Daar bloeit de roozlaar nog, helaas! En reeds moet ik uw liefde derven! Herinnert ge u in 't diepste van het bosch, zoo prachtig, schoon, in frisschen zomerdosch, dat vooglenpaar daar in het loover spelend, zoo vrolijk steeds van teedre liefde kwelend? Gij zegdet hun : « Uw lot betreur ik toch, « o kleinen, met de lente moet gij sterven!] « Maar onze min!... » Daar hoor ik beiden nog, helaas! En reeds moet ik uw liefde derven! Herinnert ge u, meineedge, nog dat gij, 200 dikwijls daar gezeten aan mijn zij, mij zegdet, dat, zoo vrouwen somtijds faalden, de mans het haar met woeker weer betaalden? « Maar, ach! van mij, vrees nimmer 't minst bedrog; « verliet gij mij, veel liever zou ik sterven « dan uit mijn hart!... » Ik min u teeder nog, helaas! En reeds moet ik uw liefde derven!... Antwerpen, 1852.. Almanak voor Jan en Alleman, i852> bl. 48. Vrij gevolgd naar het Fransch van de Damery (F. d. C.)« Aan Mina! Wijze : Je vois déja se déployer tes ailes. Voor mingevoel nog vreemd, en medelijden, o Mina! gij 200 jong, zoo schoon, beweert het argloos hart aan vriendschap slechts te wijden, bij een geslacht dat u bemint en eert! Doch lieve, gij bedriegt u met te wanen, dat dan uw baan voor lijden wordt gespaard : want, kost de min ons somtijds bittre tranen, toch 2onder haar bestaat geen heil op aard ! Wilt gij dan steeds haar teedre macht weerstreven? Wierdt gij zoo mild met schoonheid dan bedeeld, om voelloos zoo aan alles vreemd te leven, dat op deze aard der menschen zinnen streelt? Waartoe die mond, waar lachjes lief zich banen? Waartoe dit oog, dat hemelvreugde baart? Ach ! kost de min ons somtijds bittre tranen, toch zonder haar bestaat geen heil op aard ! Aanzie die paarle, u glimt haar lichtstraal tegen ; waar '1 beter, dat, voor ieders oog bedekt, zij door de kunst die pracht niet hadd' verkregen, die ook uw schoon ten sieraad nu verstrekt? Waar t u dan wel dien lichtstraalglans te tanen ? O neen! niet waar? Dat is geen schoone waard. Ach! kost de min ons somtijds bittre tranen, toch zonder haar bestaat geen heil op aard ! Beschouw die roos, met blonde Aurore ontloken, wier fijnen geur en frischheid gij zoo looft; hadt gij gewild, dat, in den knop verdoken, zij u voor steeds haar kleuren hadde ontroofd? Neen, koelheid kon tot zulks u niet vermanen; zelfs wreedheid had het bloemelijn gespaard! — Ach! kost de min ons somtijds bittre tranen, toch zonder haar bestaat geen heil op aard! Ziedaar uw beeld! — U mag geen nacht verduisteren, o trotsch gesteente! U zij geen licht verboön. O tengre roos, u moet de liefde ontkluisteren, want mingevoel is 's meisjes eerste schoon! O volg mijn raad, laat toch dat ijdle wanen. Het is een vriend, die 't ware alléén verklaart : Ja, kost de min ons somtijds bittre tranen, toch zonder haar bestaat geen heil op aard ! Almanak voor Jan en Alleman, i852, bi- 5o. De hoofdgedachte dezer romance is ontleend aan Legouvé's Épitre a Aglaure (F. d. Kent gij voel? Wijze : Kennst du wol das Land? Kent gij wel het land, boven allen groot, waar de leuze klinkt : Vrank en vrij of dood ! Waar een bloeiend kroost, rijk in deugd en moed, bij der vadren naam, nog niet blozen moet ? — Ja, dat schoone land is mijn vaderland ! t Is mijn lief, mijn duurbaar Vlaandrenland ! Kent gij wel die stad, waar nog fier en rond onze moedertaal klinkt in eiken mond ; waar de ster der kunst onbeneveld blonk ; waar een Rubens schiep, een van Rijswijck zong ? — Ja, die schoone stad, mijne bakermat, 't Is de lieve, waarde Scheldestad ! Kent gij 't meisje wel, 't lieve, blonde kind, om haar engelschoon, deugd en trouw bemind? Uit wier blauwen blik reine liefde straalt, en wier zilvren stem die zoo hemelsch maalt ? — Ja, dat maagdelijn is het meisje mijn ! 't Is het zoete, lieve meisje mijn! 1852. Liederen» Eerste reeks, 1857, bl. 77. Almanak voor Jan en Alleman, t855, bl. 34» Nederlandsche dichterhalle, i858, bl. t36» Allemans-Vriend, 16 Mei t86t. In muziek gebracht door Joseph Van der Plassche (Karei de Vylder, uitgever, Gent). Puntdicht. Hij heft den kop zoo fier, als wou hij 't heelal schragen. Een schedel zonder brein is immers licht om dragen? Naar Félix Bogaerts. Almanak voor Jan en Alleman, 1862, bl. 66. Een traan. Een traan is zoo verrukkend schoon in 's meisjes oogen, dat men het soms betreurt dien met een zoen te droogen. Almanak voor Jan en Alleman, i85*, bl- 66- Bladvulling. De meier van een kleine stad, waar hij veel goeds bedreven had, werd ziek en stierf op vreemden grond. Zijn volk richt hem een zuil terstond, waarop in gulden lettren stond : Hieronder rust Mijnheer Jan Thijs, helaas begraven te Parijs ! t852. Almanak voor Jan en Alleman, i852, bl. 62. De Vooruitgang. Wijze : Mijn land vooral, 'k ben Vlaming in de ziel- Gij, die der eeuw aanhoor! de groote orakels, alom den goeden ouden tijd miskent, Voltaire leest, den spot drijft met mirakels, houdt naar mijn lied uwe aandacht eens gewend. Ik hoor u van vooruitgang steeds gewagen, doch wete niet, het doet mij waarlijk leed, wat of dit zeggen wil, en kom u vragen : Zegt gij mij eens, wat gij vooruitgang heet? Zijn eigen land voor 't vreemde alom misprijzen, in alles slechts den aap der vreemden zijn; zijn tale ter vergetelheid verwijzen, verachten voor verhakkeld slecht latijn! Vrijzinnig zijn als alle groote zielen, wijl m' in 't geheim de vuigste plannen smeedt, die duurgekochte vrijheid te vernielen, zegt, is het dat, wat gij vooruitgang heet? De slechtste praat voor hooge waarheid roemen, met alles dat in 't zuiden mocht ontstaan; ten hoon en spot de wijze schriften doemen en geldt het Kerk — bij Sue te rade gaan! Nu eens de kroon van brave schedels rukken, dan weder laf vergeten allen eed, voor Bonaparte als voor een' redder bukken!... Zegt, is het dat, wat gij vooruitgang heet? Of is 't vooruitgang, alles vrij verachten, wat onzen vadren immer heilig was? Misprijzen wat zij immer te eeren plachten, op 't eerste woord van Sand of van Dumas ? Der demagogen leere godlijk heeten? Met een Proudhon, dien ongeluksprofeet, gezond verstand, en eergevoel vergeten?... Zegt, is het dat, wat gij vooruitgang heet? Is anders die vooruitgang niet, Mijnheeren, dien gij zoo mild der nieuwe wereld gaaft? Dan blijf ik in mijn toestand liefst verkeeren, k verkies te zijn als de ouden onbeschaafd! Want iedereen, die reedlijk oordeelt, lacht er die nieuwigheden uit, zoo gek als breed. Geluk er meê ! Ik blijve liever achter... Dat is het niet, wat ik vooruitgang heet! Maar op deze aarde als ware broeders leven, wat dweeperij daartegen zich verzett'; doen andren slecht, zich aan het goede kleven, hoe of hij denk', wie goed doet, wordt gered! En eigen taal, en land, en zeden eeren, hoe modezucht u daarom lijden deed! Steeds vrijheid als het eerste goed waarderen, ziedaar, ziedaar, wat ik vooruitgang heet ! Jan De Klauwaert. Almanak voor Jan en Alltman, >853, bl. 3i. Liefde. Wijze : De wintervorst vierde zijn lusten den toom. O Fanrvy, haast treedt ge in uw achttiende jaar ; geen schoone kwam ooit u in schoonheid te naar. Lief zijt ge als een roos in haar zomerschen dos, daar, op uwe wang prijkt zoo minlijk een blos. Elk jongling bemint u met hart en met oog ; maar was er niet één, zeg, wiens smart u bewoog ? maar was er niet één, dien uw harte verkoor?... O Fanny, kom, zeg het mij zachtjes in 't oor ! Gij glimlacht, o meisje, zoo lief en zoo fijn ; dat geldt mij een antwoord ; doch wie mag het zijn?... Ik ken wel een rijke, die alles u biedt, wat op haren troon een vorstinne geniet ; die met zijn juweelen, zijn goud en gesteent' uw minzalig hartje te winnen vermeent... Doch vruchtloos, ik zie het al op uw gelaat, is 't dat hij zijn schatten uw wilkeur verlaat ? Dan is er een ander, voorzeker wel meer beminnend, beminlijk, en vuurvol, en teêr, die komt aan uw venster, bij 't scheemren der maan, en klaagt daar den starren uw wreedvol bestaan. Hij spant u der schoonheid en wijsheid de kroon, en toont u eenieder gebukt voor uw schoon ; doch vruchtloos, alweder, en klachten en zang ! O Fanny, ik zie 't aan uw glimlach al lang ! En ik, allerliefste, verlegen, bedeesd, ik durf u niet spreken, — 200 ben ik bevreesd, van al wat ik voel in het harte voor u; maar gij zijt 200 goed toch, dus zeg ik het nu ; en, zoo gij van allen geen enklen nog mint, ach ! zeg mij, en 2ijt gij op mij niet gezind ? Toe knik maar, gij lieve, en zeg mij niet : neen; en dat ons de liefde voor immer vereen ! F. D. C. Almanak voor Jan en Alleman, i853, bl. 41. Jan en Trientje. Wijze : Kolijn, een brave boerenzoon. Hetgeen ik u verhalen ga, is hier ter stede onlangs geplogen ; het is zoo waar als ik hier sta; aldus, voorzeker geene logen ! 'k Vernam het daar zoo even van de melkboerin van Peer Verellen, die steeds zoo koddig babblen kan... — Maar gaat het toch niet voort vertellen ! Jan minde Trientje sedert lang, en kwam zijn lijden haar verklaren, wist met een kus op hare wang zijn looze redenen te paren. Dat stond het lieve kind wel aan, zij Het zich door geen tweede ontstellen, en hoorde Jantjes fleemen aan... — Maar gaat het toch niet voort vertellen ! Wat nog gebeurde... weet ik niet, en ik wil Trientjes eer niet krenken; maar weinig later, wat verdriet;! moest men aan 't huwelijk gaan denken... De jongen neemt het kloek besluit den vader alles bloot te stellen; hij vloog, eilaas, de deuren uit !... — Maar gaat het toch niet voort vertellen ! Onlangs nu had een rijke lord de meid gezien ; zij scheen hem aardig, te recht beminlijk; in het kort, gauw scheen hij tot het trouwen vaardig ! De vader was eene oude vrek, die goed vond, wie maar af kon tellen ; en Trien zou trouwen met den Djek... Maar gaat het toch niet voort vertellen ! « Mijn dochter », sprak de looze vaêr, « van deugd en wijsheid is een voorbeeld ; ik waakte steeds met zorg op haar, iets dat gij wis voorzichtig oordeelt. Gij hoeft dus niet te vreezen, dat het hoornenpaar u zal verzeilen ; zij weet daarvan noch dit, noch dat!... » Maar gaat het toch niet voort vertellen ! Tevreden in haar huwelijk, zou Trientje nu haar Jan vergeten?... De jongen leed toch^schrikkelijk, en bleef geklonken aan de keten. Maar zeven maanden zijn voorbij... Milord hoort 's nachts op eens zich bellen... Wat is 't ! — Mevrouw in 't kraam! — Aijmij!... Maar gaat het toch niet voort vertellen ! Hij bad, men hield de zake stil, en ging een vriend zijn lijden klagen ; « Wel, 't eerste komt wanneer het wil », zeï dees : « men ziet het alle dagen ». Milord vertrok : geen slecht gedacht, vermocht hem ooit nadien te kwellen. En Jan bezoekt soms Trien bij nacht... Maar gaat het toch niet voort vertellen ! Svlvius Almanak voor Jan en Alleman. iSS.3, bi. 41. Wat 3egt gij er v>an? Romance. « Ik had dezen morgen een lieflijken droom : Ik was u genaderd, daar ginds bij den stroom. Ik ga 't u verhalen, zoo goed als ik kan, beminnelijk Mietje, wat zegt gij er van ? « Wij zetleden samen ons wandeling voort ; ik kloeg u mijn lijden, gij zeidet geen woord. Uwe oogen slechts spraken zoo teeder mij dan ; ik was zoo gelukkig!... Wat zegt gij er van? « Gij gaaft mij een roosje, zoo ik me verzin, het teeken der schuldlooze en duurzame min : en zie, ik en weet niet, waar of ik het wan, maar hier is het roosje!... Wat zegt gij er van? « Wij kwamen al dichter en dichter bijeen ; toen drukte ik u hartlijk;... gij vluchtet niet heen; en 'k stak aan uw vinger, een ringjen alsdan. Eilaas ! Ik ontwaakte... Wat zegt gij er van? » De jongeling lachtte... De maagd was zoo schoon en kozende zoent hij haar poezlige koon, en sprak : « Dat een woord nu mijn twijfel verbann' En Mietje die knikte... Wat zegt gij er van? Sylvius. Almanak voor Jan en Alleman, i853, bl. 46. Feestlied ter gelegenheid der inhuldiging van hel nieuwe lokaal der rederijkkamer « De Goudbloem » gevierd den 26 December 1854. Weêr is de vriendenkring vereenigd en vroolijk schalt het hourralied ; het lied dat alle smerten lenigt, — ik blijve dan ten achter niet. En mijner onmacht nooit verlegen, naar wijsgeer Epicurus' leer, zing ik bij 't lustig glazenleêgen : Der Goudbloem eer ! Geen rijkdom streelt hier gretige oogen, geen pracht hier onzen stand ten hoon ; geen zinbetoovrende vertoogen spreidt onz' vergaderplaats ten toon ! Hier draagt nog alles d'echten stempel der vrome deugden van weleer; 't is hier de ware vreugdetempel. Der Goudbloem eer ! Den vreemden invloed koen bestrijden, hoe bastaardij ons tegenbauw' ; ons hart en hand aan 't goede wijden, voorvaderlijker deugd getrouw ! Ziedaar, ziedaar onz' grootsche take ! Frisch op! De handen aan het veer, zoo zegepraalt onz' heiige zake ! Der Goudbloem eer! « Voor Vrijheid, Larid en Moedertale ! 8 dat schrijven wij op ons bannier. Dat nooit eene andre leuze er prale, partijgeest vind' geen altaar hier ! Wij treden vrij en fier van zinnen, en onbeducht voor tegenweer, het strijdperk der Beweging binnen ! Der Goudbloem eer! Maar staan wij trotsch en 't hoofd geheven, wanneer men Vlaandrens rechten scheldt, ook dient men d'ouden trouw gebleven, wen 't Vlaandrens gerstenwijntje geldt ! Laat ons dit niet uit 't oog verlieren ; komt, Vrienden! Heft de glazen weêr, en zingen wij bij 't lustig vieren : Der Goudbloem eer! Het Taalverbond, i853, ze boek, bl. 236. Pater Adriaan. Een oud liedeken op eene nieuwe wij: De Satari was van jongs af aan behendig in het menschenfoppen. Hoe menig goed en flink gezel, ligt thans, gebraden in de hel, zijn smarte weenend te verkroppen ! God weet hoe 't met den braven ging, waarvan ik u dees liêken zing ! Helaas ! helaas ! Goeden, met zijn leed begaan, bidt voor pater Adriaan. De vrome monnik, zeekren keer, opdat de Maagd hem mochte zegenen, beloofde vast Haar, de eerste drie rampzaalge bedelaren, die hij op de bane zou bejegenen, te helpen naar des Heeren woord ; de Satan had het afgehoord ! Helaas ! Helaas ! Goeden, met zijn leed begaan, bidt voor pater Adriaan. — « 'k Ben vader, och ! en heb geen brood wil, pater, mij een almoes geven ; schenk mij dat kleine zilvren kruis ; daarmede breng ik eten t' huis en houd de kleinen nog in 't leven ! » — De pater gaf 't, en toog gerust, der nare toekomst onbewust. Helaas ! helaas ! Goeden, met zijn leed begaan, bidt voor pater Adriaan. — « Van kroost en magen, in dit woud, met mijne smart alléén, verlaten, kruipt smeekend de leproos tot u ; o geef uw schapelier mij nu, wellicht zal 't aan mijn lijden baten ! » — De pater neigde vriendlijk 't oor, gaf 't heiligdom en trok weêr door. Helaas ! helaas ! Goeden, met zijn leed begaan, bidt voor pater Adriaan. Thans staat een weenend meisje daar ; wat is ze schoon! Verleidend blikt ze Maria's dienaar in 't gezicht... Ontvluchten ? God ! hem bindt de plicht ! « Een zoen, o pater lief ! » — zoo snikt ze. Hij nadert, — drukt de poezle koon... Wee ! 't was de Satan in persoon ! Helaas ! helaas ! Goeden, met zijn leed begaan, bidt voor pater Adriaan. Sinds werd de zondaar niet gezien ; verdwenen op des Satans vlerken, bezuurt hij thans misschien het kwaad, en jammert hooploos, doch te laat : — « Doet dan op aarde al goede werken! » Soms op het uur van middernacht, Galmt over 't klooster nog de klacht : Helaas ! helaas ! Goeden, met mijn leed begaan, bidt voor pater Adriaan. 1853. Almanak voor Jan en Alleman, i855, bi- 3o« e verder : " Pater Adriaan » van tS68. Vrij en Blij. Wijze : Maitre Adam, que moti grand-père Appelle encor' son patron- (P. Dupont.) Stijve wijsgeer, droef te moede, speel maar vrij den Jan Verdriet ; 'k zie op aarde alleen het goede en bekreun me om 't kwade niet. Door geen omweêr te versagen, pijp en beker nevens mij, rol ik op der Vreugde wagen door de wereld vrij en blij ! Ik en ben geen mild bedeelde ; 't nijdig lot was nooit mijn vriend ; nimmer kende ik pracht noch weelde : 'k ben eens armen werkmans kind. Moet ik velen des mishagen — met 'nen trouwen maat of drij, rol ik op der Vreugde wagen door de wereld vrij en blij ! 'k Wilde 't jeugdig Lientjen minnen : 't meisjen was zoo hupsch en net ! Maar, helaas ! ze had de zinnen op 'nen andren al gezet ! Zit ik hooploos nu te klagen? Neen, Marieken aan de zij', rol ik op der Vreugde wagen door de wereld vrij en blij ! Liberalen, katholieken, schrijft en schreeuwt al om het meest ; 'k laat in vreê de politiek en, lapper, blijf bij mijnen leest. 'k Zal me nooit tot knecht verlagen ; wars van zieleslavernij, rol ik op der Vreugde wagen door de wereld vrij en blij ! Mijne Vlaamsche broeders lijden, door het Waalsch bestuur verdrukt ; maar zou 'k mij den volke wijden, dat gedwee in kluisters bukt ? Liever dan de trom te slagen tegen 's vreemdlings heerschappij, rol in op der Vreugde wagen door de wereld vrij en blij ! Doet als ik, o lieve vrienden ! Bij een glas en vroolijk lied is alleen geluk te vinden ; wie 't ontkent, die weet het niet ! Tot mijn stervensdag zal dagen, zing ik voort, van zorgen vrij : Rol me, Vreugde, op uwen wagen door de wereld vrij en blij ! 1853. Liederen eerste reeks, 1857, bl. 7. Almanak voor Jan en Alleman, t856? bl. 29, met weinig verschilZie verder : « Vroo en Vrij »» van 1868- Het Geld. Och ! men raze er al op aan : Rijkdom baart maar last en kommer.. Wie dat zegt, is waarlijk dommer dan de domste baviaan. Wou hij 't eens aan mij beproeven, rijkdom zou me niet bedroeven : geeft me een duizend franks of tien, en ge zult er wat van zien. 't Zal steeds eene waarheid blijven, wat men ook al tegenraaz' : met de lieve, ronde schijven, speelt men over alles baas ! Centen hebben in den zak, voor geen' morgen moeten beven, vrij van muizennesten leven, alles doen op mijn gemak : zoü ik zulk een lot wel vreezen ? 'k Heb mijne armoe soms geprezen ; maar, bij weelde en overvloed, ging 't me nog wel eens zoo goed ! 't Zal steeds eene waarheid blijven, wat men ook al tegenraaz' : met de lieve, ronde schijven, speelt men over alles baas! In een' prachtige kales, door een fiksch gespan getrokken, liet ik heel den dag me schokken, met 'nen zwarten knecht of zes. 'k Zoü van andre groote heeren 't komplimentenmaken leeren ; en ik nam, zoo 't wezen kon, gauw den titel van baron ! 't Zal steeds eene waarheid blijven, wat men ook al tegenraaz' : met de lieve, ronde schijven, speelt men over alles baas! Daar 's een meisje braaf en net, dat me waarlijk is genegen : 'k vroeg Mijnheer Pastoor den zegen, en ik nam ze meê naar 't bed... Och ! wat zou de pachter loopen, om ons kinderkens te koopen, zoo bevallig als Mama, en zoo vroolijk als Papa ! 't Zal steeds eene waarheid blijven, wat men ook al tegenraaz' : met de lieve, ronde schijven, speelt men over alles baas ! 'k Zou het Vlaamsche gerstenrood dan eerst wel en goed waardeeren : 'k zou het niet als thans ontbeeren, nu ik alles geef aan brood ! Maar bij smaaklijk bier en eten, jongens, wierdt ge niet vergeten ; goede vrienden, die ge zijt, welkom waart ge t' allen tijd ! 't Zal steeds eene waarheid blijven, wat men ook al tegenraaz' : met de lieve, ronde schijven, speelt men over alles baas! Makkers van den armen bloed, ware mij fortuin beschoren, 't lag in koffers niet verloren : mild verteerde ik geld en goed. En daar, moogt ge u op vertrouwen, 'k zou mijn herte blijven hoüen. Ja, ge vindt, hoe 't draaie of keer, Steeds in mij « den jongen » weêr ! 't Zal steeds eene waarheid blijven, wat men ook al tegenraaz' : met de lieve, ronde schijven, speelt men over alles baas ! t853. Liederen Eerste reeks, 1857, bl. io* Zie verder : K De lieve Zilverschijven »> van 1868* Het Vlaamsche bier. Wijze : On n'aura rien a faire chez de pareils époux! Wie sluit voor weedom hart en oor, koom' zich met ons vermaken ; hij stemm' met ons in 't jubelkoor, en laat' zich 't gersten smaken ! Heden klinke 't : Leev' de vreugd ! Heden doen we ons hart eens deugd. O makkers, laat ons drinken, en zingen, op ons landjen fier, bij lustig glazenklinken, den lof van 't Vlaamsche bier ! De doktor zegge : Weg de kan ! of 't zal u fel berouwen ! — Hij kent er nietmetallen van : gij moet hem niet betrouwen ! 't Gersten maakt alleen gezond, en het buikje vol en rond ! O makkers, laat ons drinken, en zingen, op ons landjen fier, bij lustig glazenklinken, den lof van 't Vlaamsche bier ! Dat leven boet ge eens in de hel ! — Zoo doet de pastoor vreezen. Dat men aan kinders dit vertell', zoo wreed kan God niet wezen ! Kan het kwaad zijn, in gemoed, wat den herte vreugde doet ? O makkers, laat ons drinken, en zingen, op ons landjen fier, bij lustig glazenklinken, den lof van 't Vlaamsche bier ! Hij blijft een gek zijn leven lang, die 't gersten niet kan lijden, die hem niet mint, den zoeten drank, beroemd van de oudste tijden ! Wie er waarlijk wijs wil zijn, zinge meè ons referein : O makkers, laat ons drinken, en zingen, op ons landjen fier, bij lustig glazenklinken, den lof van 't Vlaamsche bier. Antwerpen, i853. Liederen eerste reeks. 1857, bl. 3o* Almanak voor Jan en Alleman, i856, bl. 38* De oude Mari. (Schotsche romance.) Wij2e : Petits oiseaux, mangez sur ma fenltre. Wen iedereen zich heeft ter rust begeven, en troost daarin voor 't lijden vinden kan, dan ween ik over mijn rampzalig leven, en nevens mij slaapt zacht mijn oude man. 'k Was 't eenig kind van needrige ambachtslieden, mijn kleed was grof, maar 't hert te vreên en blij ; en Willem kwam mij zijne liefde bieden, en 'k minde hem ; maar hij was arm als wij. Wen iedereen zich heeft ter rust begeven, en troost daarin voor 't lijden vinden kan, dan ween ik over mijn rampzalig leven, en nevens mij slaapt zacht mijn oude man. Hij ging naar zee, om schatten te vergaren ; hij ging ondanks mijn hopeloos getraan, en zwoer me weêr te keeren na twee jaren. — Och ! Willem, waart ge nooit van hier gegaan ! Wen iedereen zich heeft ter rust begeven, en troost daarin voor 't lijden vinden kan, dan ween ik over mijn rampzalig leven, en nevens mij slaapt zacht mijn oude man. De tijd verliep in bittre liefdesmarte; toen stierf mijn vader ; moeder ook werd krank ; en rijke Jan zei : « Kind, aanvaard mijn harte ; dat moeder, op haar' beurt, u 't leven dank ! » Wen iedereen zich heeft ter rust begeven, en troost daarin voor 't lijden vinden kan, dan ween ik over mijn rampzalig leven, en nevens mij slaapt zacht mijn oude man. Wat moest ik doen? 'k Zag de armoede ons beloeren van dag tot dag viel mijne moeder af. Ach ! 'k liet gedwee mij naar het altaar voeren, waar 'k mijne hand, doch niet mijn harte gaf. Wen iedereen zich heeft ter rust begeven, en troost daarin voor 't lijden vinden kan, dan ween ik over mijn rampzalig leven, en nevens mij slaapt zacht mijn oude man, En Willem keerde !... en als de blaren rezen, droeg men zijn lijk mijn treurig huis voorbij !... En ik — ik tracht een' goede vrouw te wezen, want rijke Jan is toch zoo goed voor mij. Wen iedereen zich heeft ter rust begeven, en troost daarin voor 't lijden vinden kan, dan ween ik over mijn rampzalig leven, en nevens mij slaapt zacht mijn oude man. Antwerpen, i853. Liederen eerste reeks, 1867. bl- 39. Almanak voor Jan en Alleman, 1856, bl. 42. 'k Zal het eens aan moeder uragen Mieken is een aardig dingjen, blozend als een morgenrood, los en dartel als een vinkjen, zacht en blank als... tarwen brood ; maar, o vrijers, altijd sloot zij hare ooren voor uw plagen ; vaders wijze lessen trouw, zeï u 't lieve meisjen gauw : 'k Zal het eens aan moeder vragen ! Miekens moeder is een vrouwken, dat het liefken gadeslaat ; en, al was men nog zoo 'n gauwken, zeker vloog men ras op straat ! Ik, helaas ! wist geenen raad ! Ondanks listen, ondanks lagen, zeï mij immer 't maagdelijn : lachend : Hola ! 't kan niet zijn ! 'k Zal het eens aan moeder vragen ! Sloop een teer gevoel veroverend thans het argloos hertjen in, dat haar vriendlijk oog zoo tooverend mij gewaagt van zoete min ? Kreeg ze 't vrijen in den zin ? — Als ik thans mijn leed kom klagen, bidden om een zoentjen teer, dan en zegt ze mij niet meer : 'k Zal het eens aan moeder vragen ! Antwerpen, i853. Liederen. Eerste reeks, 1887, bl. 68. Almanak voor Jan en Alleman, i855, bl. 35, met weinig verschil. Roosken en Piet. Goeden avond, liefste Roosken. Goeden avond, beste Piet. Keert gij uit het veld naar huis toe ? Herder, ja, gelijk ge ziet. Mag ik u dan vergezellen ? Als 't u aanstaat : Waarom niet ? En hiermede stapte Roosken arm aan arm nu voort met Piet. Hoor eens hoe het dondert, Roosken 1 Hemel, ja, ik hoor het, Piet. Daar 's een onweêr aan het rijzen... En zoo ver nog, wat verdriet ! Maar zoo deze donkre schure eene goede schuilplaats biedt?... Laat ons binnen gaan, zei Roosken, Laat ons binnen gaan, zei Piet. Ik aanbid u, liefste Roosken ! Wel, ik ook bemin u, Piet... En het dondert, en het bliksemt, en het regent dat het giet. Maar gelukkig zijn wij veilig, daar ons niemand hier bespiedt... Aï ! wat felle vlaag ! zei Roosken. Aï! wat felle vlaag ! zei Piet. — Nu is 't onweer over, Roosken, — Hoe, zoo gauw al over, Piet ? Moeder wacht u, laat ons voortgaan ! — O voorzeker nu nog niet ! Zie eens aan wat dikke wolken, welke vlaag nog in 't verschiet ! — 'k Zeg u dat 't gedaan is, Roosken ! — 'k Zeg u dat 't nog druppelt, Piet ! Wie daarbij ware, hadde Roosken nu zien loopen achter Piet ; hem op alle toonen fleemen, wijl de herder henen vliedt. Maar wat later nog gebeurde, dat verzwijgt mijn zedig lied... Jongens, wacht u van dat Roosken ; Meisjens, wacht u van dien Piet ! December i853. Almanak voor Jan en Alleman, 1860, bl. 37. In mimiek gebracht door Josef van der Plassche. (Met eenige woorden verschil). Job's Wijf. De duivel roofde Job al 't goed af, dat hij had, en liet hem maar zijn wijf alleen, voor al zijn schat. Was dees hem mede ontrukt, wat waar' 't hem een genade! Maar 't schijnt, de droes weet zelf met geen kwaad wijf [te rade. Almanak voor Jan en Alleman, t853, bl. 66. Bladvulling. Wen Karei declameert, hoe draait hij hoofd en oog!... Ook de ezel, wen hij bulkt, heft fier den kop omhoog. Almanak voor Jan en Alleman, i853, bl. 66. Wat Stijfkop. Een timmerman viel van een dak, 200 hoog, dat hij de ribben brak ; hij stond bekend voor zeer hardnekkig. Zijn vrouw (gewis aan 't brein gebrekkig !), die men in allerijl ontbood, riep schreiend : « Ach ! nu is hij dood ! Toch wed ik, dat, ofschoon het klaar is, hij nog zal zeggen, dat 't niet waar is ! » Almanak voor Jan en Alleman, 1854, bl. 49. De Haan en de E3el. Sir Kanteklaar zat eens te pronken op een ezel ; eenieder zag verbaasd dit schoon gezelschap aan : « Is het dan de eerste maal, bemerkte toen een wezel, dat men de domheid en de hoogmoed saam ziet gaan ? » Almanak voor Jan en Alleman» 1854» bl* 59* Bladvulling. Slechts in het eten is baas Marten vlug en rap : zoo heeft elk dier op aard een zekere eigenschap. D. C. Almanak voor Jan en Alleman, 1854, bl* 7** Wenschen. (Navolging naar Hugo.) Is er eene 20de, mild door natuur bedeeld, waar het windje, heel het jaar, lieve bloempjes streelt; waar de vlinder onvermoeid, blijde op roos en lelie stoeit, beurtlings allen koost en kust? — Dan zij die het wegje, waar uw voetje op rust! Is er eene vrome borst, slaaf van eer en plicht, die manhaftig, voor gevaar noch voor onheil zwicht; is die eedle borst altijd 't zalig goede toegewijd, immer 't schuldige onbewust? — Dan 2ij die het kussen, waar uw hoofdje op rust! Is er eenig liefdedroom, die het hart verwint, droom waarin men immer iets 2oets en teeders vindt ; die een onbekenden gloed in twee 2ielen rij2en doet; beider smarte heelt en sust? — Dan 2ij die het nestje, waar uw hartje in rust! D. C. Almanak voor Jan en Alleman, 1854, bl. 5o. De ongenadige slotuoogdesse. Een jeugdig minnezanger voor 't aadlijk burgslot stond, en zong daar zacht en teeder tot jonkvrouw Rozemond : « O eedle slotvoogdesse, ontsluit uw poorte mij ; weer heb ik nieuwe liedjes van zoete minnerij, waarvoor de vorst mij gisteren ten hove nog ontbood : Wat zou ik u vertellen, zoo gij me uw poorte ontsloot! « Der vadren vrome daden, hun vorstenliefde en trouw, zal ik ten loon u zingen, bekoorlijke edelvrouw! Van Boudewijn den Keizer en koenen Godefried ken ik de feiten allen, in 't Oosterland geschied, hun roemvol zegevieren op Sarraceen en Jood. — Wat zou ik u vertellen, zoo gij me uw poorte ontsloot! Legenden en balladen, door niemand nog gehoord, zoo gij mij hier niet langer laat kwijnen voor de poort. » — Nu stak de slotvoogdesse haar hoofd het venster uit, en riep den zanger tegen : « Vertrek, gij looze guit! Ik kan gemaklijk raden, al schijnt uw kunst zoo groot, wat gij mij zoudt vertellen, zoo 'k u mijn poorte ontsloot! » Jan Van Blijenhove. Almanak voor Jan en Alleman, 1854, bi- 5i. Onttooueririg. Waar, waar is hel blosje, dat op uw wangjes bloeide; waar, waar is het liefdevuur, dat uw oog ontgloeide; waar, de lieve losse lach, die ik eens den ganschen dag, om uw lipjes spelen zag, en me aan vreugde boeide? Waar, waar is de roozlaar heen, die uw venster sierde ; waar, de leeuwrik die er zoo vroolijk tierelierde, en zoo meenge zoentjes kreeg ; waar, uw lied dat schallend steeg, lied zoo schoon dat alles zweeg, wat er buiten tierde? Eene doodsche stilte heeft dit gejuich vervangen : ook uw leeuwrik laat bedroefd kopje en vlerkjes hangen ; met den roozlaar is 't gedaan, lach en blosjes zijn vergaan,... en nu biggelt vaak een traan langs uw bleeke wangen ! Willem, die uw harte won, hij, de goede en brave, rust nu, bruidegom der dood, in den killen grave; en ge vraget, moegestreên, aan den Heere, in uwe beên, dat Hij u met hem vereen' en uw ziele lave! Frans Almanak voor Jan en Alleman, 1854, bi- 55- Morgengroet. De zonne lacht de schepping tegen en zendt haar stralen liefdrijk neer; de leeuwrik zingt zijn morgenliedje, het bloempje ontluikt zijn kelkjes weêr. En nog blijft uwe deur gesloten, nog houdt de geest des slaaps, uit nijd, u in zijn armen vastgestrengeld, opdat uw oor niet luistre, o spijt! naar 't lied dat ik u wijd ! Ontwaak en kom, o teergeliefde, kom, nu dat ons geen mensch bespiedt, nu dat de Heer van af zijn troon op ons beiden zeegnend nederziet! (Want is niet ware liefde Godes?) En geef den zanger wat hij vraagt, een blik, een liefdewoord, ten balsem voor 't wee, dat aan zijn harte knaagt, en dat zijn lied u klaagt! Ontwaak, o lieve, toef niet langer, want, ach! een kostbre tijd verzwindt; kom, laat ons buiten gaan bespieden hoe alles daar en leeft en mint, en Godes wonderwerk aanschouwend, stijge onze dankbeê vóór zijn troon : U gaf de Algoede een eedle ziele, mijne onbevlekte min ten loon, mij, blikken voor uw schoon! Frans Almanak voor Jan en Alleman, 1854, bl. 56, De uaderlandsche drinkebroers. Wijze : Komt, laat ons eigen vreugd verhalen in eigen taal I Getrouw aan 't voorbeeld onzer ouderen, beminnen wij den moedergrond; geen slavenjuk past onzen schouderen ; den dwingland vloekt ons aller mond! Maar, vond de vijand in den strijde hen steeds gereed ten wederstand, de vrede vond hen immer blijde, het glas ter hand ! En wie het hun ten schande rekent, is meer dan tweemaal hallef gek; die worde als echt niet opgeteekend, dat hij uit onzen kring vertrekk' ! En wij, o makkers ! laat ons heden, trots filosoof en predikant, zoo doen gelijk ons vadren deden!... Het glas ter hand! « De wereld is een dal van smarten, » wie dit beweert, gewis die dwaalt; wij kunnen spottend alles tarten, zoo lang het ons aan bier niet faalt! O laat het in ons glazen klateren. De roem der Vlamen houde stand! En bersten wij, hel zij van schateren! Het glas ter hand ! Jan Van Blijenhove. Almanak voor Jan en Alleman, 1854, bl. 60. Ter Bruiloft mijns Broeders. 10 Januari 1854. Heerlijk praalt de lieve zonne koestrend aan der heemlentrans ; en de ranke schuitjes wiegelen zachtjes op der golven dans. Treedt, o Lieven, blij van zinnen, treedt het wachtend schuitje binnen, waagt u hopevol in zee : Liefde en trouwe voert gij meê ! Tij en wind en weer zijn gunstig voor de moeilijke overvaart; aan den hemel drijft geen wolkje, dat u vreeze of onrust baart. Lieven, zingt der vriendenschare, waagt u op de zilvren bare, waagt u hopevol in zee : Aller heilwensch voert gij meê! Toef niet langer aan den strande, bruigom, wijl het schuitje beidt : vind aan uwer bruide boezem zoetgedroomde zaligheid ! Baadt gij beide in zielgenuchten, plukt der liefde zoete vruchten ; waagt u hopevol in zee : Moeders zegen voert gij meê ! Vreest voor stormen noch gevaren, God is 't die de bane u toont : zijn ze niet Zijn' liefste kinderen, in wier harte liefde troont ? Ook in Edens zaalge dreven, wordt de zang thans aangeheven : Waagt u hopevol in zee, Godes zegen voert gij meê ! Schuitje, snel op zefiersvleugelen, met den duurbren laste, voort. Immer heerschen vrede en voorspoed en tevredenheid aan boord. Vroolijk langs de zilvren wateren moge steeds het feestlied schateren ! Lieven ! Tot aan veilge reê voert gij trouwe en liefde meê ! Handschrift. Ter inhuldiging des heeren Jacob van den Bemden als voorzitter der « Goudbloem ». Ow^z Jaak. Kent gij deri man, o broedrenschaar! om trouw en deugd bemind; wiens boezem klopt voor 't schoone en 't waar', bij wien en waar hij 't vindt; die gansch zich wijdde vrij en blij der heiige Vlaamsche zaak? — Hem kennen wij, hem eeren wij, die man is onze Jaak ! Kent gij den man, o broedrenschaar ! wiens vrij en treffend woord door ons, zijn' vrienden altegaar, met eerbied wordt aanhoord ? — Hij wil : eenieder wil als hij, hij spreekt : 't is altijd raak. — Hem kennen wij, hem eeren wij, die man is onze Jaak ! Kent gij den man, o broedrenschaar! wiens borst van iever zwelt, wien niets te lastig is, te zwaar, wanneer 't De Goudbloem geldt; die 't vlijtigst meewerkt aan ons zij', aan onze grootsche taak? — Hem kennen wij, hem eeren wij, die man is onze Jaak ! Kent gij den man, o broedrenschaar! alom geacht, geloofd? — Hij zetelt thans, als vroeger, daar, o Vrienden, aan ons hoofd. Den bloei der duurbre maatschappij vertrouwen wij zijn' waak. — Hem kennen wij, hem eeren wij, die man is onze Jaak. De liefde van de broedrenschaar, o Jaak, zij uwe loon; mijn liedjen ook, dat zwak is, maar van meening overschoon ! In aller naam, ontvang van mij dees kus op uwe kaak! — En, broederen! En klinken wij ter eer van onzen Jaak! 4 Februari 1854. « De Goudbloem ». Den heere Frans de Hert. Schatbewaarder der « Goudbloem ». Wijze : De boer zal het betal Als immer opgeruimd van geest, deel ik, o vrienden, in dit feest; 't en zal aan mij niet falen ! Ik heb het zingen in den bol; maar eerst de ruime glazen vol ! De Sus zal 't wel betalen ! Wat smart en kommer en verdriet verdrijft een lekker teugje niet? Het kan het hert verstalen ! Bij 't drinken, droomt men vreugde weêr. De glazen vroolijk op en neêr ! De Sus zal 't wel betalen ! Wat geeft ons Rus of Ottomaan, wat gaan ons katholieken aan, wat doen ons liberalen ? Geen politiek aan onzen kant ! De glazen vol tot aan den rand ! De Sus zal 't wel betalen ! Wij blijven als de vadren doen, in smullen, drinken even koen, als in het lauwrenhalen ! Trots franskiljon en modepop, komt, heffen wij de glazen op ! De Sus zal 't wel betalen ! Wij strijden fier en hand aan hand, voor vrijheid, taal en vaderland, wat vreemdzucht moge smalen ! Maar, opdat nooit ons moed verzwakk', dat elk nu weêr zijn glaasje pakk' ! De Sus zal 't wel betalen ! Zoo steeds vooruit, o broedrenheir, ras zal der vrijheidszonne weêr, ons Vlaandrenland bestralen ! Ras vieren wij de blijde zeeg'; daarop nog eens de glazen leêg ! De Sus zal 't wel betalen ! 4 Februari 1854. « De Goudbloem ». Bij 't klinken on3er gla3en. Geen liedren, 't Vaderland ter eer ; geen oproep aan den Vlaming ; geen liedren, neen, den Volke meer, onwaardig dier benaming ! Wij wijden ons der Vreugd voortaan, en spotten met de dwazen ! — Wij denken er niet langer aan, bij 't klinken onzer glazen ! Wat geeft des Barden vrijheidszang ? Geen borste doet hij blaken. Zijn woest geschreeuw maakt niemand bang, de leeuw durft niet ontwaken. Hij schudt niet meer de forsche maan bij honenvolle ukazen ! — Wij denken er niet langer aan bij 't klinken onzer glazen ! Ministers dreigen openbaar die Vrijheid ons te ontrooven die ons sinds vier-en-twintig jaar en Recht en Wet beloven ! Men ziet dit al gedwee begaan, men laat hen strafloos razen ! — Wij denken er niet langer aan bij 't klinken onzer glazen ! Gelijk zijn Waal en Vlaming ! Recht ! Gelijk als Heer en Slave ! Een muiter hij, die 't ziet en zegt; wie kruipt, noemt men een brave ! Kust vrij dan, in 't gareel geslaan, den hieldruk uwer bazen. Wij denken er niet langer aan bij 't klinken onzer glazen ! Antwerpen, 10 Februari 1854. Handschrift. Dit slaat op Minister Piercot's verbod aan alle publieke ambtenaren mede voor het Vlaamsch te petitionneeren. (F. d. C.) Brief aan deri Heere Jaak van den Bemden. 11 April 1854, 10 tot 11 ure 's avonds* Vriend, (Proloog.) 'k Zit mijmrend in mijn schrijfsalet of dichterlijker, Muzentempel — gedoog, o Jaak! dat ik het met dien grootschen naam (voor 't rijm) bestempel, — en mat mij zot de herssens af — o Gaaf des Lieds! wat zijt ge een straf! — om weêr wat strofen saamteknoeijen; maar hoe het komt en weet ik niet, de rijmen, tot mijn groot verdriet, en willen niet der pen ontvloeijen! ! 'k Zal op dijn altaar, Poëzij ! vandaag aldus geen offer plengen, en leg het kladderboek ter zij : Maar om den avond door te brengen 0 Voorwaar een dichter is een zot, — schoon alle zotten geene dichters ! — Trots u, o Pauw, en Piet, mijn' richters, mij wijs te heeten, ware bot! — Vijf strofen reeds, en nog niet tot het doel, waarop ik schrijven moetl — De kop is los, maar 't hert is goed! — Het doel dezes briefs gedicht in drij zangen. (*) Hier ontbreekt er waarschijnlijk een regel. Eerste zang. Ik schrijf dees briefjen in galop, om di eens rap te vragen, — en antwoord, of het is er op, en dat waar' te beklagen ! — of ik di tnorgen, als de zon, Lafaridondaine, lafaridondon, vier uren wijzen zal, niet zie Biribi, a la fa9on de Barbari, mon ami! Tweede zang.. In 't huis, waar ik dees reeglen schrijf — bij Jacobs kerk gelegen — al floot de wind dijn krollen stijf, al kwaams du 't liefje tegen, dat heel dijn hert bemeestren kon; Lafaridondaine, lafaridondon, (Gerust ik wete toch niet wie...!) Biribi a la faijon de Barbari mon ami ! Derde zang. Om di te spreken over iet, dat 'k gistren heb vergeten, en dat nochtans door Pauw en Piet en Sus weer dient bepleten! Maar zegt de President : C'est bon ! Lafaridondaine, lafaridondon Salut dan aan hun alle drie Biribi a la fa5on de Barbari mon ami! Handschrift. Eene bloem op het graf vari Theodoor van Rijswijck. Vijf jaren reeds zijn in den niet verswonden sinds de aarde, wreed, u in haar boezem sloot; sinds 't plechtig uur, dat honderd duizend monden den bangen kreet herhaalden : Hij is dood! En Antwerp's maagd, in rouw, het hoofd gebogen, om d'eêlsten zoon, dien haar de Godheid gaf, komt met haar kroost weêr 't rustoord opgetogen, o Theodoor, en weenen op uw graf! Zoo toovrend zoet klonk langs de Scheldeboorden uw vrijheidszang, den aterling ten spot; trouw neigde 't volk het oor naar uwe akkoorden, en vloekte, weende of juichte op uw gebod. Gij dorst het kwaad ten schande moedig doemen, en ruktet fier den vuigen 't masker af ; u zeegnend komt het volk, om dankbre bloemen, o Theodoor, te strooien op uw graf! Uw wonderlied zong troostend van 't verleden, en riep het weêr, van uit der eeuwen nacht; dan weder zong het droef van 't schandig heden, en stad en dorp herhaalden luid uw klacht. En 's Landsbestuur moest luistren naar den zanger, en buigen, trots der vreemden hoongeblaf!... Des staan wij hier, de ziel, van weemoed zwanger, o Theodoor, te treuren op uw graf! Nu dat uw lier verbrijzeld ligt ten gronde, verkracht men vrij onz' duurste rechten weêr; weêr daaglijks slaat men Vlaandren wonde op wonde en tergend blikt de bastaard op ons neêr! De toekomst, die zoo gul ons tegenlachte, voorspelt ons niets dan ramp, der slaven straf! — Des staan wij hier, om nieuwen moed en krachte, o Theodoor, te zoeken op uw graf! De min des volks zal trouw uw graf omgeven, des grootsten zoons van 't groote Vlaanderland ; steeds zal uw naam op aller lippen zweven, zoo lang nog eigen taal de borst ontspant. Die naam zal ons ter ordeleuz' verstrekken : Geen dwingeland zwaai' hier den ijzren staf! Neen, vrije grond zal fier uwe assche dekken ; o Theodoor, dit zweeren we op uw graf Mei 1854. Frans van Oploo Het Taelverbond. Mengelingen, 1854. bl. 38. Het Handelsblad, 7 Mei 1854. * Dichtregelen v>oor een doodsbeeldeken. Pas schoot de lentezonne drij-en-twintig malen, haar koestrend licht op 't hoofd des armen lijders neêr ; thans, bij haar wederkomst, zal ze op zijn' grafzoö pralen, en groet zijn dankend hart de vreugdebod niet meer ! 't Kortstondig leven was hem eene reeks van smarten, geene enkle star van hoop verlichtte zijne baan ; en altijd bad hij toch, in 't binnenste zijns harten : Dank, Heere ! Wat Gij doet, is goed en wel gedaan ! Geen' klacht, slechts dankgebed ontglipte zijnen monde, al weende, wie zijn lijden zag, zich de oogen blind. Dit zag, o Heer ! uw blik, die rustte op zijne sponde, en 't vaderharte sprak : Kom hier, kom hier, mijn kind ! In Godes armen nu, dees rampwoestijn ontvloden, ziet hij zijn deugdental en kristenmoed beloond, en bidt voor ons, en zegt : Beklaagt hen niet, de dooden; 't is slechts aan geene zij' des grafs, dat vrede woont. 10 September 1854. Handschrift. De God der goede liên. Vrij naar Bcranger. Er is een God : Ik krtiele voor hem neder, doch vraag hem niets, 'k ben arm en wel tevreên. Dwaalt over de aard mijn oog soms heên en weder, dan zie 'k er 't kwaad, en minne 't goed alleen. M orar* mlin cro rr\ i^\oA Ar%\ r1ï> r* 7.\r.Vl \M11flflp. A 1 11»1J '1 gviuvvu, " \J wil liefde en vrede alleen hier boven zien. 't Glas in de hand, beveel ik me, altijd blijde, den God der goede liên ! In mijne hut, bij liederklank en minne, heeft armoe zich aan mijne spond gezet ; maar dank der hoop, die trouwe gezellinne, dank Liesjen u, droom ik een donzenbed. Ah ! dat een dwaas om goud en linten strijde, die nietigheên wil ik geen hulde biên. 't Glas in de hand, beveel ik me, altijd blijde, den God der goede liên ! Wat ijslijk woord doet ons een priester hooren : Het is gedaan ; daar heeft de Dood u vast. Geen kermen baat : gewonnen of verloren ! eenieder wordt zijn kleedjen aangepast. — Toe, englen, staat dién luien doön ter zijde zoo fel beducht voor 't geen er gaat geschiên ! 't Glas in de hand, beveel ik me, altijd blijde, den God der goede liên ! Ach! is Hij dan als een tiran te vreezen? Beef niet, o mensch, 't zal u zoo slecht niet gaan ; Hij, die u schiep, zal steeds uw vader wezen. Bood hij om niet ons 's werelds vreugden aan ? Blijf, vriendschap zoet, blijf trouw mij t' allen tijde; doet, liefde en wijn, de nare droomen vliên ! 't Glas in de hand, beveel ik me, altijd blijde, den God der goede liên ! October 1854. Handschrift. Op een' uitter. Hoe geestig kan die Van der Blok met al wat goed en schoon is, gekken ! O ! Ware mijne tonge een stok, wat zou ik hem de ruggraat lekken ! Almanak voor Jan en Alleman, 1854, bl. 5y. Mijn Engelbewaarder. Wijze : Et cette fée, avec de gais refrains, calmait Ie crï de mes premiers chagrin Bbranger* De goede God schenkt eiken stervelinge, zoo staat het in de Schrift veropenbaard, 'nen reinen geest uit zijnen hemelkringe, tot leider en bewaarder op deze aard. Ik zocht hem lang den engel mij gegeven, en keek me schier, in 't ronde, de oogen blind. Toen fluisterde eens eene stem : Niet verder, kind ! en 'k zag uw beeld, o liefste, voor mij zweven! — O laat me bidden : Hemelsch maagdelijn, bewaar, bewaar mij wel, gij engel mijn! Uw menschenvorm misleide menschlijke oogen en « zuster >' noeme u 't arme kind van 't stof, wel zijt gij een der englen des Alhoogen, een reine bloem geteeld in Edens hof ! Des Heeren hand wees midden 't aardsch gewemel den jongling u, door lijden afgemat : ga heen tot hem, strooi bloemen op zijn pad, hij roem' voortaan zijn tranendal 'nen hemel ! — O laat me bidden : Hemelsch maagdelijn, bewaar, bewaar mij wel, gij engel mijn! Gij hebt u van uw zending goed gekweten : uw tooverblik dreef 't smartenheer van mij, en deed ras al 't geleden wee vergeten; ik droomde me in den hemel aan uw zij! O gij, wier naam ik slechts in 't harte noeme, voer steeds mij door het leven aan uw hand; verlaat me niet, al wenke u 't vaderland; uw liefde is mij als 't zonnelicht der bloeme! — O laat me bidden : Hemelsch maagdelijn, bewaar, bewaar mij wel, gij engel mijn ! December 1854. Vlaamschc School, t855, bl. 22. Matthijs. Matthijs gelooft niet dat er duivels kunnen wezen, of, zoo er zijn, 't zijn enkel geesten, zonder lijf ; maar als hij, grauw en blauw geslagen door zijn wijf, haar klauwen op zijn neus, ontvluchten moet of vreezen, moet hij gevoelen, door de pijn, dat Trees een duivelin met vleesch en been kan zijn. Almanak voor Jan en Alleman, 1854, bl. 52. De bloem des bals. Wijze : Het uur is daar ! Ik hoor het sein reeds klinken. Of : Nieuw muziek van Cartol. Wat was ze schoon, in blanken balgewade, de lieve maagd, door allen blij begroet! Haar rein blauw oog, waar onschuld zacht in baadde, ontstak het vuur der liefde in elk gemoed. Den fijnen mond omspeelden kinderlachjens; een roozenpaar ontlook op hare koon ; om hare schreên, zeï ieder jongling zachtjens : Wat is ze schoon! Och God! wat is ze schpon ! 'Lijk rond de bloem de bonte vlinders zweven, omringt haar ook der jongelingen schaar; elk wil de hand ten blijden dans haar geven, en smeekt, geknield, om eenen blik van haar. Waar of ze treedt, ruischt liefde en lust haar tegen; en, blozend als haar' lenterozenkroon, hoort zij verrukt de stemmen allerwegen : Wat is ze schoon! Och God! wat is ze schoon! De lentezon schoot nauwlijks achttien malen haar tooverlicht op 't lieve hoofdjen neêr; thans zendt zij op een grafken hare stralen.... De bloem van 't bal! Helaas! zij is niet meer ! — Toen streelend haar de geest des doods ten hemel geleidde vóór des Heeren gouden troon, klonk aller stem, in 't schittrend lichtgewemel : Wat is ze schoon! Och God! wat is ze schoon! 1854. Liederen, 1857. bl. t3. Allemans^-Vriend, 12 Mei 1861 • Almanak voor Jan en Alleman, i856, bl. 37, onder den titel « De Bloem van 't bal » met eenige woorden verschil. In het duitsch vertaald door Ida von Durinsgfeld : « Die Blume des Festes » (Von der Schelde bis zur Maas, bl- 171)* Getoonzet door Karei Boeyen (Van der Ghinste, Brussel). Zie verder : (( De Bloem des bals » van 1868* De Lekkerbek. Tafellied. Op ! soldaat ! daar slaat de trommel 't Vaderland is in gevaar ! Maak alras bij 't krijgsgedommel 's koningszaak en de uwe klaar. Ik, ik blijf gerust in huis en misgun u lint noch kruis ; sier uw hoofd met lauwerblaren... Lauwerblaren, kameraad, laat ik enkel recht weervaren in de saus of bij 't gebraad. Dichters, die voor al uw zweeten niets dan schimp en spot ontvingt, 't nageslacht zal 't niet vergeten !... Lijdt nu maar gebrek en zingt ! Ik, ik lach met eer en naam : Rook alleen, is roem en faam ! En de rook behaagt mij enkel — dat 's nog al een onderscheid — als hem... haas of schapenschenkel geurend rond me henen spreidt. Boekworm, maagre wereldwijze, met uw' perkamenten huid, wie ook uw geleerdheid prijze, 'k lach u zeker vierkant uit. Ik, ik heb met eigne hand mijne boeken maar verbrand. Eén slechts daarvan uitgezonderd, draag ik steeds in mijnen rok. 't Is het werk alom bewonderd : De onvervalschte Vlaamsche kok. Gij, dien geldzucht uwe moeder en uw land verlaten doet, 'k wensch u, dat ge goud en voeder vinden moogt in overvloed. Ik, ik ga alvast niet meê, want ik houd niet van de zee. Zoo 'k een reisjen ooit durf wagen, dan is 't naar den kelder, vriend, waar ik meer en meer behagen in het wijnenproeven vind. Dat 's het leven : lekker smullen ! Al de rest is niets daarbij ! Naam ! befaamdheid ! glorie !... bullen ! Duurden ze ook eene eeuw of drij ! Ik, ik schat 'nen goeden disch boven alles wat er is ; en zal alle dagen bidden, dat ik moge op eiken noen, tafelmakkers, in uw midden, mijnen buik zoo 'n' zielmis doen ! 1854. Liederen eerste reeks, 1857, bl. 17. Nederlandsche dichterhalle, i858, bl. i35» Nederlandsch tijdschrift 1864, 3de jaargang, bl. i58. Zie verder : « De Lekkerbek »» van 1868. Des Grijsaards Herinneringen. Muziek van H. Cartol. Ach ! laat me u spreken van 't verleden ! Kom, vrouwken, luister met 'nen lach : eens was ik jong en struisch van leden, ik was een kerel als een' vlag. 'k Had appelroode, ronde wangen, blauwe oogen, blond gekroezeld haar, en zag, met fierheid, altegaar de meisjes aan mijn' slippen hangen. Herinneringen, lief en zoet, gij doet den armen grijsaard goed ! Brunetten, zwarten en blondinnen, mij waren alle meisjes goed ; maar 'k wilde er nog geen enkel minnen : de vrijheid scheen mij veel te zoet. Jawel ! 't was in den wind gesproken : eens zag ik u, mijne engelin, en 't frissche bloemeken der min was in mijn hart op eens ontloken ! Herinneringen, lief en zoet, gij doet den armen grijsaard goed ! Dat was een lust ! wij mochten trouwen. Den spaarpot schudde vader om. Dees huisken, zindlijk onderhoüen, werd ons een liefde-heiligdom. Wat sleten wij genoeglijke uren hier, hand in hand, en hart aan hart. Geluk alleen ! verdriet noch smart drong binnen deze zaalge muren ! Herinneringen, lief en zoet gij doet den armen grijsaard goed ! Een traan komt peerlen in mijne oogen, als ik herdenk den blijden stond, toen ik, van 't werk naar huis gevlogen, een zoontj' aan uwen boezem vond ! Hoe mild heeft mij 't geluk bejegend ! Nog negen malen, bovendien, mocht ik, verrukt, zoo 'n schouwspel zien, waarin ons huwlijk werd gezegend ! Herinneringen, lief en zoet, gij doet den armen grijsaard goed ! Nog zijn zij alle tien in 't teven, en hebben vaders ziel in 't lijf ; nog heeft geen hunner ons begeven, al worden wij reeds oud en stijf. Doch komt de liefde ze eens ontstelen : Het scheiden pijnt, zou 'k zeggen; maar, gaat, kindren ! Ja, geluk huist daar, waar kleintjens bij den haarde spelen ! Herinneringen, lief en zoet, weest dan ook hunner grijsheid goed. 18S4. Liederen» eerste reeks» 1857» bl. 4*. Zie verder : « Herinneringen » van 1866. Mijn Lied. Wijze : Le bon Dieu me dit : Chante, chante, pauvre petit! De wereld is geen hemel, dat weet ik wonder wel; maar, wat men zeggen moge, ze en is ook geene hel ! Het goede alléén beminnen, de rest slaan in den ban : Die wijsheid zal ik zingen, zoo lang ik zingen kan ! Wel is het klein, mijn Vlaanderen; maar, vindt men schooner land? En leeft er grooter volk dan aan Lei- en Scheldestrand ? De Franschman roeme Frankrijk, Brittanje, de Engelschman : Mijn Vlaandren zal ik zingen, zoo lang ik zingen kan ! Niet rijk is 't aardig meisjen, dat ik zoo teêr bemin ; maar liefdevol is 't harte der zoete zielsvriendin! Ik denk er heel den dag aan, en droom des nachts er van : Mijn liefjen zal ik zingen, zoo lang ik zingen kan! Niet kostbaar is de nektar, die mij doet zalig zijn; toch ruil ik 't Vlaamsche gersten niet tegen Franschen wijn. Het glaasken aan den monde, roem ik me boven Jan : Het gersten zal ik zingen, zoo lang ik zingen kan! Den bras van al dat klagen! Gelukkig heet ik mij in Vlaandren, met mijn liefjen en 't bierglas aan de zij' ! Al kreeg ik in de helle daarom ook van de pan, de vreugde zal ik zingen, zoo lang ik zingen kan ! 1854. Liederen» Eerste reeks» 1857. bl. 93. In Almanak voor Jan en Alleman, i855, bl. 28. luiden de vijf laatste regels van de eerste versafdeeling als volgt : ze is toch ook geen hel ! Zij God voor al geprezen» wat ik door Hem gewan; zijn' name zal ik zingen, zoolang ik zingen kan. en, hier en daar, is een vers verschillig. Nieuwsgierig Liesken. Zangwijze : Mein Herr Maler will er wohl all' uns conterfeiten ? Liesken heet ik : vijftien jaar werd ik dezer dagen. Onze jongens altegaar willen mij behagen. Vrijen? 'k weet het wel niet fijn, maar dat schijnt toch zoet te zijn! Zie, daar moet mij Steven uitleg over geven (')• Als ik in den spiegel kijk — och ! men mag het weten — geef ik allen groot gelijk, die mij beeldschoon heeten (2); en ik voel ik weet niet wat, dat mij aan het harte vat Zie, daar moet mij Steven uitleg over geven. Gistren avond had ik mij in den hof versteken ; en daar zag ik Pieter blij met ons Trientjen spreken. Wat hij zeide, weet ik niet ; maar het deed haar geen verdriet (3) Zie, daar moet mij Steven uitleg over geven. Bei zijne armen hield hij rond haren hals gevouwen, kuste beurtlings wang en mond, zonder op te hoüen Zot dat urenlang gezoen mooglijk ook genoegen doen ? Zie, daar moet mij Steven uitleg over geven. Jammer dat me moeder juist binnen riep voor 't eten ; wat er verder werd bekuischt, kreeg ik niet te weten. Maar, ik vraag 't u eens, hoe dom ! Trientjen weende 's nachts er om! (4) Zie, daar moet mij Steven uitleg over geven. 1854. Liederen» tweede reeks, 1859, bl. 70. In Almanak voor Jan en Alleman, 1857, bl. 40, leest men : (1) Zie. daar moet me Steven d'uitleg eens van geven- (2) Als ik voor het spiegelglas droomend ben gezeten* zegt me de oude vleier ras, dat ik schoon mag heeten ; (3) 'k Weet niet juist meer wat hij zee, maar ze scheen zoo wel te vree, (4) Kon ik dus niet weten; maar, wie hadde 't ooit gemeend ? Trientjen heeft er om geweend l... en het volgende bijvoegsel : De zanger aan het gezelschap : Wist de looze Steven nu alles uit te leggen? Juffers ach ! dat kan ik u warelijk niet zeggen. Maar, zoo hier een maagdelïjn als ons Liesken mochte zijn» 'k zou zoo goed als Steven allen uitleg geven ! Getoonzet door Hendrik de Mulder (handschrift) en door E. Boone (Stepman uitgever, Gent.) Aan Melanie. Morgen is voor u, melieve, wederom een schoone dag ; morgen groet de lentezon u met 'nen liefderijkren lach. Laat dan klinken stem en snaar : Morgen zijt ge twintig jaar. Morgen dankt, vóór 't outer knielend, uwe vrome moeder blij, dat haar huwlijk werd gezegend met 'nen engel zoo als gij. Dankend kniel ik nevens haar : Morgen zijt ge twintig jaar. Morgen komen uwe zusters, uwer goedigheid ten loon, u der lente schatten bieden, lief als gij, doch niet zoo schoon. 'k Bied u ook een bloemenpaar : Morgen zijt ge twintig jaar. Godes zegen voere uw schuitjen veilig door der wereld stroom. Och ! zoo 't leven slechts een droom is, zij 't u, dierbre, een gulden droom ! Blijve uw hemel blauw en klaar, zoo als op uw twintigst jaar ! 1854. Liederen, tweede reeks, 1859, bl- 77» Onder 't wandelen in de Weide. Wijze : Weten of Jan niet en liegt! 't Zonneken zei goeden avond aan ons halfrond en vertrok ; 't maneken glom zielelavend; negen ure sloeg de klok ; en ik zag het lief Katoken, frisch als 't roosken pas ontloken, met den Piet van buurvrouw Nel. Wat de knaap aan 't meisje zeide, onder 't wandelen in de weide, dat herinner ik mij wel ! « 'k Min u », sprak de jongen, kozend, « gij zijt mijner ziele schat ». — 't Meisken boog het hoofdje blozend, maar en zei noch dit noch dat ! — « Waarom u zoo lang bezinnen ? Zult gij mij dan nooit beminnen...? Spreek, dat twijflen is een hel ! » — Wat ze toen, nauw hoorbaar, zeide, onder 't wandelen in de weide, dat herinner ik mij wel ! En ze togen fluistrend verder ; menig zuchtjen werd geloosd, menig liefdezoentjen werd er nu gewisseld onverpoosd. Maar hoe dees geschiednis endde, en waarheen het paar zich wendde, dat en heeft geen mensch bespied ; en wat men zoo nog al zeide, onder 't wandelen in de weide, dat herinner ik mij niet ! Almanak voor Jan en Alleman» t855, bl. 32. In het Duitsch vertaald door Ida von Duringsfeld : " Bei dem Gang durch's Abenddüster »(Von der Schelde bis zur Maas, bl. 172.) Naar de Kermis. Wijze : 't Vroolijk uurtjen is verschenen. Sa, gezellen, rap hel bed uit, licht van zin en licht van been ; 't weder ziet er heden net uit; op, ter blijde kermis heen ! Komt, de doffe stad ontweken, en het pijpjen opgesteken, naar den lieven buiten snel : lachen wij van daag eens wel! Ons verbeidt de brave pachter ; zijne tafel staat gedekt ; geen van ons en blijft ten achter ; aller eetlust is gewekt. Hesp en rijstpap, lieve vrinden ; morgen, zal men niets meer vinden; toe, gehoorzaamt aan 't bevel : smullen wij van daag eens wel. Nu, de danstent wanklend binnen, aan geen rusten zij gedocht ; in die reien van boerinnen, vlug ! de knapsten rondgezocht. Ziet de lieve blonde ginder... Wie nu spoedig is, die wint er ! Bij der snaren toovrend spel, dansen wij van daag eens wel ! Hemel ! reeds aan scheiden denken ? dat is zeker toch niet waar ! Ja, daar staat de maan te wenken; pak en zak op, 't uur is daar ! Dan voor 't laatst, nog eens gedronken, en de glazen blij geklonken ! Vriendlijk dorpken u, vaarwel ! Ach ! Dat ging hier heden wel ! Almanak vuor Jan en Alleman, i855, bl. 36. Het hoogste Goed. Op eene onbekende wijze* De lieve lentezorine zien pralen aan den trans ; de bloemekens zien baden in regenbogenglans ; een' zoete toekomst droomen, hoe 't wezentlijke nijp', de rechter hand aan 't bierglas, de linker aan de pijp ! Dit alles, liefste Griet, wat zaligheid het bied', is niets bij 't geen ik voele, wanneer ge mij beziet ! In lossen slaapgewade een maagdelijn bespiên ; der bleeke nachtvorstinne mijn' groet op rijmen biên ; of in de velden dolen op zoek naar poëzij; of roode kooien eten met rundsche worsten bij ! Dit alles, liefste Griet, wat zaligheid het bied', is niets bij 't geen ik voele, wanneer ge mij beziet ! In Schelde's golven turen gelijk een filosoof; der vooglen zang beluisteren in 't frissche lindenloof ; van uit mijn zoldervenster, op 't uur dat Satan spookt, den starrenloop beschouwen ; me krabben als het jookt! Dit alles, liefste Griet, wat zaligheid het bied', is niets bij 't geen ik voele, wanneer ge mij beziet! Almanak voor Jan cn Alleman, t855, bl« 38» 't Was mis. Wijze : J'ai quitté mon village. 't Was op 'nen schoonen avond : de zonne sliep al lang, en 't maantje lachte vriendelijk bij nachtegalenzang. En steeds nog zat ik streelend, aan mijner lieve zij', de wereld gansch vergeten, in liefdedroomerij ; maar toen ik haar wou zoenen, klonk in de duisternis, een' stemme barsch : Wat donder ! De buurvrouw, och!... 't Was mis! Het scheen me, da' 'k de schaduw eens duivels had ontwaard, en 'k vluchtte zonder omzien; ik ben zoo bang van aard ! — Maar toen ik 't meisje weerzag, een' week of twee nadien, in 't stille boschken, zei ik : — Hier zal ons niemand zien ! — Ja, wel ! 't Was pas gesproken ; tot beider droefenis, klonk weêr een' stemme : Toe maar ! De pastoor ! och ! 't Was mis ! Zoo sloeg hel immer tegen, men had ons telkens beet ; maar toch geen moed verloren, al was me 't lot 200 wreed ! En toen ik, gistren, 't liefjen zag wandelen in het veld, al was papa niet verre, 200 kwam ik toegesneld, en raakte met de lippen, haar mondje zoet en frisch, en juichtte bij het heênvlien : — 't Was ditmaal toch niet mis Almanak voor Jan en Alleman» i855* bi» 39* Voor een Doodsbeeldeken. Nog was de kelk haars levens gevuld tot aan den rand ; en reeds verliet zij de aarde voor het hemelsch vaderland. Zoo deugdzaam en zoo teeder was het schuldelooze kind ; zij heeft altijd zoo innig het goede alléén bemind, Dat de engel, die haar liefdrijk bewaakte heel den dag, niet blozen moest, wanneer hij in hare ziele zag. Tot op den lijdensbedde gelaten in haar lot, hoe zuur ook, bad zij immer : Dijn wil geschiede, o God ! Toen zei de goede Jesus en wees op het maagdelijn : 't Is rijp voor mijnen hemel ; ga, pluk dat bloemekijn. En in zijnen armen voerde de zoete geest der dood de ziele der gestorvene zacht in Maria's schoot. Neen ! op den grave der zalige en valle geen traandrop neer ! Gelukkig die zóó sterven — herleven, — in den Heer ! Handschrift. 9 Maart i855. Anne-Miekcn. Anne-Mieken zou zoo gaarne trouwen, maar ze weet, o jammer ! niet met wien ; zij verlangt naar kostelijke bouwen en naar kleêren van de steedsche liên. In mijn dorpken, (zegt ze menig reisjen), is 't zoo droef : ik wou de vreugd der stad. Wees voorzichtig, kind, zoo menig meisjen werd daar gauw een vogel voor de kat. Liefelijke boerenmeid, laat geen schijngenot u lokken ; ach, bewaar uw' holleblokken en uw' zoete onnoozelheid. Als de steedsche juffers ijdel pronken, die de kermisvedel lokt ten dans, dan bespieden Anne-Mieken's lonken nijdig 't zijden kleedjen zoo vol glans. Laat ze op haar katoentjen de oogen vallen, o dan rolt er menig traan op neer ! — Schooner zijt gij zoo toch dan zij allen ; vraagt niets meer aan Onzen Lieven Heer ! Liefelijke boerenmeid, laat geen schijngenot u lokken ; ach, bewaar uw' holleblokken en uw' zoete onnoozelheid. Weet ge dan niet hoe ze is wedervaren, de arme Lena van den molenaar ? 't Boersche rokje wou se ook niet bewaren; zij ontvlood het dorpjen, sinds een jaar. Ach, reeds uit is 't schoonekleêrendragen... haar verleider wees haar van de hand ! En van die gewenschte vreugdedagen blijft alleen de herinring en de schand ! Liefelijke boerenmeid, laat geen schijngenot u lokken ; ach, bewaar uw' holleblokken en uw' zoete onnoozelheid ! Antwerpen, 3 Juni t855. Volksalmanak van Gent voor i856, bl. n5. Getoonzet door P. van den Acker. Zie verder : « Annemieken » van 1859. Mijn Verjaardag. 21 Juni i855. Wijze : Rol ik op der vreugde wagen door de wereld vrij en blij. Heden klinken blij de snaren; vrienden, 't glaasjen lustig op! Een-en-twintig volle jaren sieren mijnen krullenkop. Vliedt nu, gekke kinderdroomen, maakt u maar al gauw van kant. — Eindelijk ben ik gekomen tot de jaren van verstand ! 't Is wel tijd een man te heeten; 'k heb er al de jaren van; maar, och Heer ! wat zal ik zweeten, eer ik goed mijn stieltjen kan ! 'k Zal me deerlijk moeten toornen.... Gekskap, hang maar aan den wand. — Eindelijk ben ik gekomen tot de jaren van verstand ! Toen ik nog een kind was, liep ik los en lachend langs de straat; werd ik nagejauwd, dan riep ik : 'k Stoor mij aan geen menschenpraat. — Thans de houding aangenomen van den stijfsten stadssergent. — Eindelijk ben ik gekomen tot de jaren van verstand ! Mijne lustige koepletten klonken al te vrijgezind : 'k zal er beter op gaan letten, 't voordeel, zoeken waar 'k het vind. 't Geld kome in mijn' zakken stroomen, ook bestuur' de Kliek mijn hand. — Eindelijk ben ik gekomen tot de jaren van verstand ! 'k Zeï mijn denkwijze allerwegen ; 'k wond er geene doekskens om ; 'k was een ... ust, dat woord gezwegen, want het klinkt al veel te dom ! 'k Zing nu Leopold den Vromen, 'k droom niet meer aan Nederland. Eindelijk ben ik gekomen tot de jaren van verstand ! Meisjen vol bevalligheden, da 'k als kind heb lief gehad, langer blijft gij niet aanbeden; rijkdom wordt alléén geschat; zeekre nicht met suikren oomen vange mij in liefdeband ! Eindelijk ben ik gekomen tot de jaren van verstand ! Maar... mijn liefjen gaan verlaten ? wel! dat staat mij toch niet aan !... — 'k Zal 't belang maar laten praten, en bewandel de oude baan ! Blijft mij, zoete kinderdroomen, reine liefde en deugd gestand, schoon ik eindlijk zij gekomen tot de jaren van verstand ! Liederen, eerste reeks, 1857, bi- 44. In den Almanak voor Jan en Alleman, i856, bl. 43 zijn hier en daar eenige woor^ den verschil en in de vijfde versafdeeling leest men : Wie aan Leye en Scheldezoomen Denkt er nog aan Nederland ? in plaats van : 'k Zing nu Leopold, enz-.. Zie verder : Mijn Verjaardag », van 1868. De Wereld uergaat. Wijze : Van den zotten Mechelaar. 't Is ditmaal geerie logen, geen oude-wijven-praat ; neen, schrandere astrologen, die zeggen : ze vergaat ! De wereld is ten ende ; de droeve dag komt aan van gramschap en ellende. De wereld moet vergaan. Ja, sprekend zijn de teeknen : pest, oorlog, duren tijd; waar kan men nog op reeknen? alom heerscht haat en nijd. De nood drukt alles neder, en de oogst gaat naar de maan bij zulk een ijslijk weder... De wereld moet vergaan ! Het was reeds lang te vreezen, het ging er al te slim ; zag men wel ooit voordezen zoo 'n dingen in den Krim ? Voor Turken en voor Russen, zal 't vredesuur nu slaan ; zie reeds ze elkander kussen... De wereld moet vergaan ! Deelt uit uw goud, o rijken, uw vrekheid staat u duur; wat zult ge vreemd staan kijken in 't vreeselijk hellevuur ! Geen dons, geen kostbaar eten ; daar smoort geen wijn voortaan de stem van uw geweten... De wereld moet vergaan ! Weerhoudt uw tranen, armen, 't is uit met uwen nood ; Gods liefde gaat u warmen, daarboven krijgt gij brood. Hier zucht gij wreed verstooten ; daar wordt er recht gedaan aan kleinen als aan grooten... De wereld moet vergaan ! Bekeert al gauw u, ketters; 't is nu geen tijds genoeg ; de hemelsche trompetters gaan blazen morgen vroeg. Voltaire, al zwart gebraden, roepe uit de hel : « Blijft staan Stopt de ooren voor den kwade. De wereld moet vergaan ! Maar wij, o lieve vrienden, die leefden vroom en rond ; ons koom de dood hier vinden, den glimlach om den mond. Zit bij maar, en aan 't drinken; de laatste duit er aan ! Laat ons, bij 't glazenklinken, de wereld zien vergaan ! Het Handelsblad (Antwerpen), z\ juni i855« Liedje ter bruiloft van L. Tielemans met Jonkvrouw J.-A. de Cort gevierd te Antwerpen den 3 Juli t855. Laat de vreugde uw hart omzweven, alles ademt lust en leven : uit haar korfje strooide Mei bloempjes over veld en wei. 't Vogelijn ontwaakte in 't loover, weder klonk zijn lustig lied : Geeft der liefde gansch u over ; ach ! weerstaat haar niet ! Treedt, gelieven, blij van zin, 't zeilree huwlijksbootjen in. 't Is zoo zoet te varen op de zilvren baren. Treedt het huwlijksbootjen in : u geleiden hoop en min ! Ziet de zomerzonne glansen aan de blauwe hemeltransen ; onder haren stralengloed zingt de min in elk gemoed. Hoort het zuidewindjen kwelen, lisplend door het geurend riet. Laat u liefde 't harte streelen; haast u en geniet ! Treedt, gelieven, blij van zin, 't zeilree huwlijksbootjen in. 't Is zoo zoet te varen op de zilvren baren. Treedt het huwlijksbootjen in : u geleiden hoop en min ! Liefde maakt deze aarde een Eden. Zonder liefde-zaligheden, wat men ook in ruiling bood, waar' de mensch al levend dood ! Wanhoop slope 't harte binnen, dat haar zonne niet bescheen. Minnen, leven, leven, minnen, beide zijn maar één ! Treedt, gelieven, blij van zin, 't zeilree huwlijksbootjen in. 't Is zoo zoet te varen op de zilvren barenTreedt het huwlijksbootjen in : u geleiden hoop en min ! Vindt hem zoet den band der trouwe, Bruigom, aan het hart der vrouwe ; mildrijk strooi de Heer, o Bruid, op uw hoofd zijn schatten uit. Laat geen zwarte droom u hinderen; bij den haarde vroom en kuisch, midden lieve kleine kinderen is geluk in huis. Treedt, gelieven, blij van zin 't zeilree huwlijksbootjen in. 't Is zoo zoet te varen op de zilvren baren. Treedt het huwlijksbootjen in : u geleiden hoop en min ! Handschrift. Zingt, Vlamingen, 3ingt! Ter gelegenheid der prijsvraag uitgeschreven door den Minister van binnenlandsche zaken. Wijze : De Mestkaai zoo als allen weten. Dichters, wat een schoon materie, uwer zangen overwaard ! Leev' de Deckers ministerie, zoo echt Vlaamschgezind van aard ! Brave man, alom geprezen, ja, uw prijsvraag mag er wezen. Zingt dan, jongens, dat het klinkt; zingt, Vlamingen, zingt ! Zingt de groote Revolutie, die uw schoudren heeft ontlast ; zingt de vrije Constitutie, zoo rechtvaardig toegepast; zingt uw nooit miskende tale, zingt uw eendracht met den Wale ! Zingt dan, jongens, dat het klinkt; zingt, Vlamingen, zingt! Zingt den bloei van 't lieve landje; vloek den tijd van Jantje Kaas; hij alleen likte aan het kantje. Nu toch zijn de Walen baas ! Ja, gij moogt gelijkheid droomen, nu kunt gij tot alles komen ! Zingt dan, jongens, dat het klinkt; zingt, Vlamingen, zingt! Zingt en danst in blijde kringen rond den boom der Groote Markt ; 't is de moeite waard om zingen, vrijheid ligt zoo duur aan 't hart! Honderd twintig karrewielen, zou dit loon u niet bezielen ? Zingt maar, jongens, dat het klinkt; zingt, Vlamingen, zingt ! Antwerpen, 12 Juli t855. Dc Schelde, 12 Juli t853« De Broedermin (Gent), 14 Juli i855« Zie', Jongens, da 's de Bees! Op een banket te zingen. Wijze : Van den zotten Mechelaar. Hel komplimentert maken leerde ik ter schole niet; wilt dus uw vragen staken, hier ben ik met een lied ! Bij 't geestrijk Vlaamsche wijntjen, al klinkt mijn stem zoo heesch, weêrgalme 't refereintjen : Zie', jongens, da 's de bees ! Geen klaagtoon, geen romansken doet mij het harte deugd ; mijn liedjen zij een Fransken, te weten : Lach en vreugd ! Zou ik gaan oogen zetten gelijk een Japanees ? Neen, lustige koepletten, zie', jongens, da 's de bees ! Moet ik ter kerke henen, dan slaap ik in 't sermoon, al doe het velen weenen, al klinke 't nog zoo schoon. Maar wakker bleef ik zeker, zoo men er waardig prees het vocht in onzen beker ! Zie', jongens, da 's de bees ! Moet ik bij groote heeren, ik, arme en kale luis, gezichten trekken leeren, dan ben ik niet te huis ! Maar, vrienden, in wier oogen, ik goed- en gulheid lees, u kom ik toegevlogen ! Zie', jongens, da 's de bees ! Komt Izak van der Veken, dat vrekke jodenkind, mij van zijn centen spreken, dan vlucht ik 'lijk de wind! Maar zacht van liefde kwelen bij Mieken, Roosje of Trees, en duizend kussen stelen ! Zie', jongens, da 's de bees ! Ten strijde roep' de trommel. 'k Vergeet en eer en plicht, en sluit voor 't krijgsgedommel mijn oor en oogen dicht. Maar aan de tafel vechten, dat kan ik zonder vrees, met honderde gerechten ! Zie', jongens, da 's de bees ! Het staat van ouds beschreven, en zoo is 't heden nog : De vreugde alleen is 't leven, de rest is maar bedrog ! Hij zal 't ter hel bekoopen, die altijd knorde en grees ; ons staat de hemel open ! Zie', jongens, da 's de bees ! t2. Juli >855. Handschrift. De Appelbeet. Bruiloftslied. Wijze : De boer zal 't wel betalen ! Toen Adam in het paradijs, verleid door Eva's lang gegrijs (een ieder kent de grap wel !), dorst bijten in den appel, verloor hij vrede en vreugd te gaar, en riep wel soms, met groot misbaar : Hadde ik het maar geweten, ik hadde nooit gebeten ! Maar Eva, die niet lui viel : Man, zoo sprak zij, wel, waar weet ge van? Is dat een leven maken ! De noot is licht om kraken ! Wat wij verloren, tel ik niet bij 't geen ik won en blij geniet : Hadde ik het maar geweten, ik hadd' nog eer gebeten ! Een maagdelijn, dat, goed in God, den vrijer, die haar voor den zot komt houên, wil gelooven, en 't appeltjen laat rooven, zegt, net als Adam, met een zucht : Och, heer ! Hoe zuur smaakt thans die vrucht... Hadde ik het maar geweten, ik hadde nooit gebeten ! Maar gij, wanneer gij dezen nacht, o bruidegom, uw bruidjen zacht zult klemmen in uwe armen en aan uw boezem warmen; dan roept gij zeker blij te moê, als Eva, nimmer spelens moê : Hadde ik het maar geweten, ik hadd' nog eer gebeten ! U zij de stille huwlijksband, o vriend, een kolfken naar uw hand ; de liefde frisch en wakker strooi bloempjens op uw akker ; en nooit en koom' voor u de dag, die bang u zou doen roepen : Ach ! Hadde ik het maar geweten, ik hadde nooit gebeten ! 3 Augustus t855. Handschrift Het refrein dezes lieds, ik moet het om der waarheidswille bekennen» komt niet uit mijnen koker; het behoort tot een oud liedjen» waarvan ik mij niets anders meer herinner. (F-d-C.) Alleen ! Gemaakt op verzoek, gegeven onderwerp en versmaat van den Heer J. Homans» voor de zangmaatschappij : « De Liedertafel Weêr spreidt de stille nacht haar sluier over de aard ; weêr vindt elk in de rust vergetelheid der smarte ; der vooglen minnelied sterft langzaam in de verte, de wind zwijgt in 't geblaart'. Doch mij en brengt de nacht geen troost in 't lijdend harte, mij troost geen slaap ; ik ween alleen ! Niet altijd was 't mij zóó : 'k was eens gelukkig ook. Daar was een tijd, dat steeds een lach mijn mond omzweefde; een tijd, dat mij het hart van zaalge wellust beefde!... Dan, ach ! hij vlood als rook ; 't was toen ik voelen mocht, dat ik genoot en leefde... Thans lijde ik, en ik ween alleen ! Maria was mij lief : ik leefde en ik genoot. Zij was mijn hart, mijn ziel; met haar was de aard een Eden. Ik baadde mij volop in liefdezaligheden!... En thans, thans is zij dood !... Mij ook ontvange het graf : ik heb genoeg geleden, en ach ! ik lijde en ween alleen ! 17 Augustus i855. Handschrift. Kieucn, on^e Vrind ! Wijze van Koekoek ! Weêr zitten wij in kringe blij— gezind ; weêr wekt een lied den lachlust bij de pint ! Wij zingen en wij juichen weêr, als dankbre jongens, al ter eer van Kieven, onzen vrind ! Wie heeft dien eerenaam ooit meer verdiend, dan hij, door iedereen zoo teêr bemind ? Vond men ooit in één man meteen zoo 'n hart en zoo 'nen kop bijeen, als Kieven, onzen vrind ! Eenvoudig, gul en vroolijk als een kind, wen hij de meisjens op ons bal verwint ; maar statig 'lijk een predikant, met zijnen maatstok in de hand, is Kieven, onze vrind ! Dat vriendschap steeds gelijk ons zóó verbind', en eenmaal zijn wij verre boven wind ; dan streeft geene enkle maatschappij de Liedertafel ooit op zij ! O Kieven, onze vrind ! Waar niet ons land door vreemden toon verblind, uw knopsgat sierde, o Scheldezoon, het lint ! Maar, ach ! nog klinkt het Vlaamsche lied in Brussel's apenwinkel niet ! O Kieven, onze vrind ! Een dronk nu, mannen, want de tijd verzwindt. Hij leve lang, van smart bevrijd, en vind' tot op het einde zijner baan ons trouw aan zijne zijde staan. Leev' Kieven, onze vrind ! 25 Augustus t85S. Handschrift. Op den naamdag des heeren Lodewijk Kieven, muziekmeester der Liedertafel, voorgeragen. Liefdrijke Engel mijn ! Wanneer het uur gekomen is van rust en vrede, omzweve uw zoete beeldtenis mijn legerstede, O liefdrijke engel mijn ! O bron van zalighede ! En dat uw adem mij zacht omvadem ; dan zal de slaap mij welkom zijn ! Wanneer een droom mij 't angstezweet roept op de wangen, en zwarte schimmen, naar en wreed, mijn boezem prangen, O liefdrijke engel mijn ! Koom' hen uw beeld vervangen, en dat uw blikken mijn ziel verkwikken ; dan zal mijn droom weêr helder zijn ! Al zwerve ik thans van u zoo veer en treure alleene, dat blij der droomenengel weêr ons 's nachts vereene, O liefdrijke engel mijn ! Een kus, o ja ! slechts ééne, verzaalge ons beiden, eer wij dan scheiden; dan zal mijn harte vroolijk zijn ! a3 September i855. Handschrift. Hoe 3oet! Hoe zoet was de blik van uw oog, toen ge, blozend, den rozigen lippen een woordeken zacht liet ontglippen, dat streelend mijn harte bewoog. Lief meisjen ! Hoe zoet was de blik van uw oog ! Hoe zoet was de druk van uw hand, toen ik bevend afluisteren wilde, van 't genot dat mijn boezem doortrilde, van der liefde zoo zaligen band. Lief meisjen ! Hoe zoet was de druk van uw hand ! Hoe zoet was de kus van uw mond, toen ge, d'arm om mijn schouder gestrengeld, mijn zuchten met kussen gemengeld, mijns harten verlangen verstondt. Lief meisjen ! Hoe zoet was de kus van uw mond ! September i855. Handschrift. De Loteling. Wijze : Trik ! Trak! op mijn getouw. Ik ben gevallen in het lot : wat heb ik toch verdriet ! Ik moet soldaat gaan spelen... God ! ik beef al lijk een riet. Zoo goed en vroolijk was het mij, al in ons dorp aan uwe zij ! Vaarwel, schoon lief, de trommel slaat : Marsch ! marsch ! ik ben soldaat ! Mijne arme moeder sterft er van, nu zij me derven moet. Te zwak voor 't werk is onze Jan, al heeft hij zoo 'nen moed ! Maar 't is beslist : de wet is blind... God weet of ik u wedervind ! Vaarwel, schoon lief, de trommel slaat : Marsch ! marsch ! ik ben soldaat ! Verlaten moet ik huis en haard, mijn paard en mijnen hond ; al wat me duurbaar was op aard, en waar ik vreugde in vond. Reeds staat onze akker in het groen... maar 't Vaderland heeft mij van doen ! Vaarwel, schoon lief, de trommel slaat : Marsch ! marsch ! ik ben soldaat ! Acht lange jaren moet ik thans 't geweer hanteeren gaan, en leeren zwetsen op zijn Fransch, en 's nachts op schildwacht staan. Acht lange jaren zult gij u met tranen paaien zoo als nu... Vaarwel, schoon lief, de trommel slaat : Marsch ! marsch ! ik ben soldaat ! Och ! zoo ge nu eens trouwloos werdt ! Maar neen, dat zult-de niet ! Ge zult mijn teederminnend hert niet breken door verdriet. Troost moeder, als het baten kan, en schrijf me toch eens nu en dan!... Vaarwel, schoon lief, de trommel slaat : Marsch ! marsch ! ik ben soldaat ! i855 Liederen, eerste reeks, 1857, bl. 70. Bestaat in Almanak voor Jan en Alleman, 1857, bl. 45 met weinig verschil» en ongeteekend in Volksalmanak, 1857, bl. 60. Getoonzet door M. A. Brandts Buys (Nederlandsche Zangstukken. — Uitgave van het Willems-Fonds, 2de reeks n° to^. Zie verder : (< De Loteling M van 1868. Ter Gelegenheid der Septemberfeesten. Wijze : J'ai répondu, baissant les ycux humides Son nom jamais n'attristera mes vers. 't Te Deum galmt ; den grootschen tempeltoren omwappert fier de revolutievlag (t) ; op markt en straat laat zich de feestzang hooren ; September brengt den volke een kermisdag! En, dansend om de praal- en zegebogen, roept mij de schaar : Hef aan het jubellied ! — Ik heb gezegd, met tranen in den oogen : Ik zing den dood van 't arme Vlaandren niet ! (z) Wat zingen, nu de blijde vrijheidszonne (3), onz' hemel, waar ze eens schitterde, is ontvlucht? Wat zingen, nu des landes welvaartsbronne (4) is opgedroogd, nu alles kwijnt en zucht? Wat zingen, nu de tale van onze oudren wordt ongestraft vermoord op ons gebied ? Ons vrijheid ?... en een boei drukt onze schoudren! (5) — Ik zing den dood van 't arme Vlaandren niet ! 't Jaar Dertig ! ah, 't geschiednisboek zal spreken, en 't nageslacht zal blozen bij 't verhaal, van 't heldenvolk in Brussels wal bezweken, van 't broedervolk vermoord door broederstaai. Hoe, bij den schreeuw der Walen : Vrijheid leve ! ons hand het mes in Vrijheidsboezem stiet ! — Hoe veler mond, 't herdenkend, zinge : Leve ! Ik zing den dood van 't arme Vlaandren niet ! Ach ! Zoo gij eens kost opstaan uit de graven, gesneuvelden voor 't vrije volksbestaan, en nederzien op ons, ontzielde slaven, gij trokt op nieuw uw somber lijkkleed aan (ó)! 't Onwaarde kroost zou uw vervloeking treffen, dat zoo gedwee zijn hand den kluister biedt ! Een andre koom de stem ten danklied heffen. Ik zing den dood van 't arme Vlaandren niet ! 2.3 September i855. Handschrift. Verschenen in de Schelde, Antwerpen, z3 September .855, maar door de heeren opstellers gearrangeerd (F. d. C.). In de Schelde staan de volgende veranderingen. (l) Vaderlandsche vlag. (z) k' Zing in de taal van 't arme Vlaandren niet : (3) Vlaamsche zonne. (4) Beschavingsbronne, (5) Wordt ongestraft verkracht op haar gebied ? O neen een knellend juk drukt hare schoudren. 'k Zing in de taal van 't arme Vlaandren niet. (g) En uwer kindren taal verlaagd tot slave kost zien : Gij trokt op nieuw het lijkkleed aan. De derde versafdeeling is gansch uitgelaten. Een Kusjen als 't u b'lieft! Vrij naar Körner. Wijze : Als Pierlala lag in de kist. Of : Nieuwe muziek van Jan van den Acker. Gij kent mij of gij kent mij niet : een blij gezel ben ik, bij 't volle glas en lustig lied recht goed in mijnen schik. Maar spreekt mijn aanzicht niet van smart, toch lijd ik fel in 't minnend hart : helaas ! ik heb, trots moeite en lust, mijn lief nog nooit gekust ! Mijn lief, dat is zoo 'n aardig ding, met kaakjens rood en malsch ! Ik ging eens waar ze henen ging, en kreeg haar bij den hals. Maar ach ! wie hadde er op geteld ? Ik stak den vinger aan een' speld ! Het bloed liep sterk, ik vlood vandaan, en 't kussen was gedaan ! Ik wandelde eens voor mijn pleizier en trof haar in het groen : Ha ! riep ik, liefste, zijt-de hier ? Nu krijg ik toch 'nen zoen ! Zij spitste reeds den rozenmond... Maar, ach ! daar sprong een groote hond mij toe en beet mij in het been, en jankend vluchtte ik heen ! Eens zat ik in den maneschijn bij 't liefken zalig neêr : ik hield haar handjen in de mijn' en drukte dat zoo teêr ! Nu was de kans voorzeker goed ! Ik dacht het ook en vatte moed... Daar stoof de vader gram in huis en weeral was 't abuis ! Nu gistren zag ik 't lieve kind ; zij sprak mij aan van zelf : Kom t' avond, zei ze, goede vrind, zoo rondom halver elf. Ik kom en breng een' ladder meê ; ik klim... o spijt ! daar breekt ze aan twee ! Ik viel een gat in mijnen kop en gaf het kussen op ! Zoo gaat het steeds, gelooft me vrij, 'k speel altijd op de fluit ! En krijgt er niemand medelij, dan leer ik zeker uit. Verdient mijn liedjen thans een loon, o meisjenslief, zoo braaf als schoon ! zoo geeft, indien mijn' smart u grieft, een kusjen, als 't u b'lieft! 2.7 September i855. Liederen, eerste reeks, 1857, 54- In Eyerboer van Antwerpen, 1 October t855, met eenige woorden verschil. Alleman's Vriend, 10 Maart 1861. Mijne Wenschen. Ik heb 'nen vriend, zoo als er weinig loopen, daar zijn er zoo geen' twaalf in één dozijn. Waar' vriendschap eens als brood of kaas te koopen, zoo' n' tweede zou er niet te koopen zijn ! Hij deelt getrouw in mijne vreugd en pijn, zijn hart en beurs staan altijd voor mij open : hij blijv' mijn vriend, zoo morgen als vandaag, dat 's alles wat ik aan den hemel vraag ! Ik heb een lief, bevallig, frisch en schoone, zoo als gij 't uwe, o dichters allen, droomt ! met lichtblauw oog, zacht blosjen op de kone, en 't voorhoofd blank door blonde vlecht omzoomd; en met een hart zoo kinderlijk beschroomd, waar onschuld heeft gekozen hare wone : zij blijv' mijn lief, zoo morgen als vandaag, dat 's alles wat ik aan den hemel vraag ! Ik heb 'nen schat, dien 'k nimmer zou verruilen, al ware 't zelfs voor gansch een half miljoen : een jeugdig hart, waar smart noch zorgen schuilen, wiens deur de vreugd alleen kan open doen; waar 't zomer is in ieder jaarsseizoen en vrede huist, wat driften om me huilen : mij blijv' die schat, zoo morgen als vandaag; dat 's alles wat ik aan den hemel vraag ! In mijn verblijf, ik wil er niel om liegen, zit de armoê bij den nederigen haard; maar toch kan ik wel slapen zonder wiegen, en heet me vrij gelukkig op deze aard. Zoo steeds mijn hart die vroolijkheid bewaart, en lief en vriend nooit mijne hoop bedriegen, ben ik te vreên, zoo morgen als vandaag, geniet ik al wat ik den hemel vraag ! i855. Liederen, eerste reeks, 1857, bl. 20. Zie verder : « Mijne Wenschen», van 1866. Een Stuk Poëet. Wijze : Le Dieu des bonnes gens. Mevrouw Natuur schikt alles op zijn beste, zegt, in 't sermoon, de brave heer pastoor; hij is zoo min onfaalbaar als de reste, al gaat hij voor een wereldwijze door. Hem heeft zij licht maar enkel goeds gegeven; maar mij, eilaas! heeft ze al te leelijk beet; zij maakte mij rampzalig voor mijn leven : Ik ben een stuk poëet ! Zoekt op het veld den domsten boerenkinkel, haalt mij daarbij een gast uit nummer een, neemt nog de meid uit zekren modewinkel, steekt ze alle drij in eenen pot bijeen. Dan komt er vast een schepsel voor de pinnen zoo dom en gek als Adam, eer hij beet; doet wat gij wilt, gij kunt geen ding verzinnen zoo dom als een poëet ! Wen iedereen mag lustig kermis vieren, dan zit ik op mijn armen zolder neêr, op een papier te suffen en te pieren; 'k vlieg ijlings op, en schrijf, en veeg dan weêr. De dichtergloed moet, kost wat kost, aan t blaken ; mijn bleeke wang omdrijft het koude zweet ; want ik en kan op 't rijmwoord niet geraken ! Rampzalige poëet ! Ziet mij op straat in mijmering verzonken : daar is geen muur waar ik niet tegen loop. Bejeegnen mij eens meisjens liefdelonken, zoo heeft zij op geen wederknikjen hoop. Spreekt mij een vriend, ik kan geen antwoord geven mijn oogen zien verwilderd op en wreed ; en ach ! mijn hoed staat fiks op halver zeven : Da 's knap voor een poëet ! Ben ik op 't bal, en zie ik mij gedwongen ter dans te gaan, dan zweet ik eerst voor goed ! Ik rep geen woord en maak de gekste sprongen, en trap altijd mijn juffer op haar voet. Of spreek ik soms, dan is ze er aan geschoren; 'k gewaag alleen van starren en planeet, den schedel in een straal der zon verloren ! Daarom ben ik poëet ! Wat deed ik dan, om zoo gestraft te wezen? Wie dreef er mij die rijmziekte in het lijf ? Mevrouw Natuur zij nooit daarom geprezen : Poëet te zijn ! och Heer ! wat arm bedrijf ! Maar 't is nu zoo, ik mor er niet meer tegen; 't en helpt toch niet; 't is al zoo lang als breed. — Dat mij ten minste een gul bravo bejegen'. — 'Nen Ban voor den poëet ? 7 October t855. Almanak des Volks, i856, bl. 37 (Antwerpen). Leuerisureugd. Wer nicht liebt Wein, Weib und Gesang, der bleibt ein Narr sein Leben lang ! Luther. Muziek van J. van dbn Ackbr. Een goed refrein, een glaasje wijn, (i) een liefje hupsch en teer : wat hoeft, om steeds verheugd te zijn, de mensch op aarde meer ? Daarmee trotseerend (2) elk verdriet, o makkers, drinkt, en mint, en zingt in koor des wijzen lied : (3) Wie meisjes haat en wijn (4) en zang, die blijft een gek zijn leven lang; en gekken zijn we niet! Neen, gekken zijn we niet ! Het lied vervroolijkt ons 't gemoed, verteederd door de min ; het geestrijk nat (5) verfrischt ons bloed — wie stemt daarmee niet in ? (6) Zoolang er leven overschiet, o makkers, drinkt, en mint, en zingt in koor des wijzen lied : Wie meisjes haat en wijn en zang, die blijft een gek zijn leven lang ; en gekken zijn we niet ! Neen, gekken zijn we niet ! Voor luttel gelds hoeveel pleizier het druivensap ons vent ! Een liefken kost ons geene zier, en zingen geenen cent. Genietend wat het leven biedt, o makkers, drinkt, en mint, en zingt in koor des wijzen lied : Wie meisjes haat en wijn en zang, die blijft een gek zijn leven lang ; en gekken zijn we niet ! Neen, gekken zijn we niet ! i855. Liederen, 1868, bl. 3o. In de liederen eerste reeks, 1867, bl. 57» leest men : (1) Een glaasjen bier, een goed refrein. (2) Braveert hij. (3) In koor dees lied. (4 et 5) Bier. (6) Wie stemt nie mee daarin ? De derde stroof luidt als volgt : Voor weinig schijven deelt ons 't bier onschatbre vreudgen uit ; een liefdrijk meisjen kost geen' zier, en zingen kost geen' duitZiet eens wat God den arme biedt ! enz.... En daar bestaat eene versafdeeling meer : Een rijkaart roeme zijnen schat de hoogste zaligheid, hij slaat er leelijk neven; dat getuigt onz' vroolijkheid : Hij zie hoe blij ons leven vliedt.,., o makker?, enz,.. / Al voie 3ijn Achterste verbrandt moet 3itten op de Blèren. Gij zijl mij eene bron van zangen, spreekwoordenschat, zoo groot in onze taal. Als vriend of buur een lied verlangen, dan zijt gij mijne toevlucht menigmaal. Ik trek er nu alweer een bij de haren, wijl elk zijn pijpjen rookt en 't glaasjen gersten drinkt. Al is 't wat oud, 't is altijd nieuw en klinkt : Al wie zijn achterste verbrandt, moet zitten op de blaren ! Toen Adam in het lustige Eden met Eva zoo gelukkig de uren sleet, kwam hen de duivel toegetreden... Gij weet wel hoe het ging met d'appelbeet ! Van uit de lucht zat God hen aan te staren : zuur zal den nasmaak zijn van die verboodne vrucht ! Ras ! riep Hij, dwaalt nu rond, en wroet en zucht : Al wie zijn achterste verbrandt, moet zitten op de blaren ! Een maagdelijn met lichtblauwe oogen, et caetera, in 't kort : een aardig ding, wierd door de vleitaal gauw bewogen des deugeniets, aan wien heur hartjen hing. Thans is de hoop dit hartjen lang ontvaren : de vader van heur kind blijft koud voor bede en traan. Nu weent zij : Ach ! wat heb ik er gestaan ! Al wie zijn achterste verbrandt, moet zitten op de blaren ! Eeri jonker, die in lust en weelde kon leven in het ouderlijke huis, waar hem moederliefde streelde, verliet het voor der wereld ijl gedruisch. Zijns vaders goed, de vrucht zooveler jaren, is thans om zeep in schandige overdaad ! Nu bedelt hij en jammert, maar te laat : Al wie zijn achterste verbrandt, moet zitten op de blaren ! Trinet en Jan, een paar gelieven, wiens wederga niet licht te vinden was, zoo schoon dat elk, uit vrees voor dieven, hen sluiten wou in eene eikhouten kas ; ze zitten nu, de handen in de haren, schoon sedert hunnen echt een jaarken pas verzwond, te vloeken op den band, die hen verbond : Al wie zijn achterste verbrandt, moet zitten op de blèren ! Ik zal er nu maar uit gaan scheien, want al wat fraai en goed is, duurt niet lang. Mag ik mij met de hoop nu vleien, dat ik u heb vermaakt met mijnen zang ? Zoo mij 't bravo niet opklonk uit de scharen, wierd licht op mij 't refreintjen toegepast, waarop ik u ten zesde maal vergast : Al wie zijn achterste verbrandt, moet zitten op de blaren ! i855 Almanak voor Jan cn Alleman, 1860, bl. 39. In den Eyerboer van Antwerpen, 7 october t855, onder den titel : Al wie zijn Gat verbrandt, moet zitten op de Blaren (met weinig verschil). De Waarheidsvoijrigaard. Naar Désaugiers : Treille de sincérité. In Vlaandrens wijd beroemden lande, 't is nu al langen tijd geleên, daar spreidde een wijngaard om den wande eens huttekens zijn takken heên. Zijn vruchtjen, dat ik ga bezingen, bezat de wondre macht, terstond elkeen de waarheid aftedwingen, die 't brengen durfde aan zijnen mond. Die wijngaard, hooploos te beweenen, met zijne donkerroode vrucht, vermaard van Turnhout tot aan Meenen, in elke stad en elk gehucht, scheen lang een fabelvond voordezen ; maar, sinds een doorgeleerd kaplaan 't bestaan des wonders heeft bewezen, en is er toch geen twijflen aan. Een doctor, die onfaalbaar heette, ging hem voorbij, op zeekren keer. 't Was zomerdag, zijn waarde zweette, hij proefde 't druifjen fijn en teêr. Dan liep hij bij 'nen zieke binnen, die met den dood te spartlen lag. Ach ! zei de doctor buiten zinnen : Dat is de vijfde dezen dag ! Een schrijver rustte eens in zijn lommer, en las, na 't proeven, een gedicht : In menig vrouwenoogjen glom er een traantjen ; lof van groot gewicht ! Daaraan hebt gij veel tijds gesleten ? vroeg men den dichter, 't is 200 lief ! Wel neen! was 't antwoord, wilt gij 't weten? Ik had een schaar tot mijn gerief ! Een officier met langen degen riep, wijl hij bij den wijngaard stond, de onnoozele ommestaanders tegen : Wie viel door mij niet op den grond ? Wat degensteken met heel vlagen!... Daar proeft hij van de druif... en vlug zegt hij, met de oogen neergeslagen : Wat kluppelslagen kreeg mijn rug ! Omtrent den tijd, dat zij het leven ging schenken aan een eerste kind, trad eene jonge vrouw er neven, en bad haar echtgenoot blijgezind, een enkle druif voor haar te plukken... Zij eet die, zonder ergernis, en zegt : Manlief ! Wat zal Verstukken tevreên zijn, wen hij vader is ! Maar ach ! de Koning uit den lande, waar deze wondre wijngaard stond, naar welker vrucht hij watertandde, beval dat men den schat terstond verplanten zou in zijnen gaarde. Eilaas ! het is dan zoo geschied ; maar de arme plant verloor haar waarde : aan 't hof herbloeien kon zij niet ! 10 October i855. Handschrift. De Getrouwde en de Ongetrouwde. Wijze : de la Catacoua. Gij, die zoo redeloos en wild u in den echt begeven wilt, doe wat u lust; maar, blijde jongen, heb ik mijn leven lang gezongen : Geen vreugde zonder vrijheid meer ! Zoo klonk altijd mijn zedeleer. Ik zeg dat niet om u te wederhoüen ; wel, neen! want ik zie de menschen gaarne trouwen, ja, 'k zie de menschen gaarne trouwen ! Uw wederhelft, gelijk gij zegt, is braaf en net, doet alles recht : maar kom er eens een knapper tegen, dan gaat gij aan het overweer, dan trekt gij soms 'nen scheeven neus... — Ik heb altijd den vrijen keus ! Ik zeg dat niet om u te wederhoüen ; wel, neen ! want ik zie de menschen gaarne trouwen, ja, 'k zie de menschen gaarne trouwen ! De schoonheid van het lieve kind wordt eeuwiglijk door u bemind : jawel; maar zie, na weinig jaren, waarheen die schoonheid is gevaren ? De lente duurt niet lang, o grief ! — Steeds jong en aardig is mijn lief ! Ik zeg dat niet om u te wederhoüen ; wel, neen ! want ik zie de menschen gaarne trouwen, ja, 'k zie de menschen gaarne trouwen ! Zacht als een lamken is uw vrouw : maar wees eeris uw belofte ontrouw des avonds vroeg te huis te komen, dan moet gij voor het lamken schroomen, en buigen voor haar zotsten gril... — Ik kom te huis wanneer ik wil ! Ik zeg dat niet om u te wederhoüen ; wel, neen ! want ik zie de menschen gaarne trouwen, ja, 'k zie de menschen gaarne trouwen ! Bestendig is geen mingevoel ; wordt voor 'nen enklen stond eens koel, dan komt de jaloezij er tusschen, door geen zoet woordeken te sussen, en maakt u van het huis een hel... — Mijn lief is altijd alles wel ! Ik zeg dat niet, om u te wederhoüen ; wel, neen ! want ik zie de menschen gaarne trouwen, ja, 'k zie de menschen gaarne trouwen ! Hebt gij een aardig ding aanschouwd, dat gij eens gaarne vrijen zoudt, laat nu uw moed ten hielen zakken ; want ach, 't en zal u toch niet pakken ; zij vlucht voor u, getrouwden lap, en vindt alleen den vrijman knap ! Ik zeg dat niet, om u te wederhoüen ; wel, neen ! want ik zie de menschen gaarne trouwen, ja, 'k zie de menschen gaarne trouwen ! Nu nog een ander dom geval : brengt gij Madame eens meê naar 't bal, wilt gij uw waarde niet verkansen, dan mag ze zelfs met u niet dansen. Zij is aan mij, aan Jef of Jan, maar niet aan u, geliefde man ! Ik zeg dat niet om u te wederhoüen ; wel, neen ! want ik zie de menschen gaarne trouwen, ja, 'k zie de menschen gaarne trouwen ! Dan ach ! gij neemt in jaren toe, en wordt elkander beu en moê : dan komt de droes uw vrouw verzoeken, en ziet ge u in 't register boeken, der ; maar, waar moei ik mij nu meê ? Doe wat u lust, en leef in vree ! Ik zeg dat niet om u te wederhoüen wel, neen ! want ik zie de menschen gaarne trouwen, ja, 'k zie de menschen gaarne trouwen ! 10 October i855. Handschrift. Désaugibrs : Célibalaire, vrij overgezet. (F, d. C.) Zomeravond. Wijze : Enfants, n'y touchespas! (Cupissok)- De zonne zinkt van goud en vuur omtogen, en zacht en streelend klimt de maan op voor onze oogen; en t'allen kant vaart mede 't lied ten hoogen, dat heel Natuur den Schepper (i) tegenzingt. En wij, den blik naar boven, in 't plechtig avonduur, stemmen mede in het lied, en wij danken en loven uw Meester, o Natuur ! (2) Hoort ! alles vloeit van liefdetoonen over. 't Gevleugeld zangrenheir kweelt vroolijk in het loover; de krekel tjilpt haar liedjen vol getoover, wijl, langs de haag, de kever snorrend stoeit. En wij, den blik naar boven, in 't plechtig avonduur, stemmen mede in het lied, en wij danken en loven uw Meester, o Natuur ! De dauwdrop kust de bloemkens allen teeder ; het koeltjen fladdert door de boomen heên en weder; het beekjen spoelt zijn 'golfjens op en neder, en alles juicht en zingt van liefde en lust (3). En wij, den blik naar boven, in 't plechtig avonduur, stemmen mede in het lied, en wij danken en loven uw Meester, o Natuur ! Knielt vol ontzag, terneder, aardelingen, die voelt wat beek en wind en bloem en vogel zingen, en t'allen kant den lofzang luid hoort klinken : (4) Dank, Heere, dank voor d'afgeloopen dag ! Wij ook, den blik naar boven, in 't plechtig avonduur, stemmen mede in het lied, en wij danken en loven uw Meester, o Natuur ! 1855. Liederen eerste reeks, t857, bl, 27, In Almanak voor Jan en Alleman, i856, bl. 36, staat : (1) Haar Meester. (2) Den Meester der Natuur, (3) De zefir sust de lieve bloeme weder ; zij buigt het hoofdjen vóór zijn zachten adem neder, en neuriet blijde een liedjen zoet en teeder, en lacht hem toe, den dauwdrop die haar kust. (4) Die voelen kunt wat wind en bloem en vogel zingen, en t' allen kant de beê hoort opwaarts klinken. Refrein. De feestzang dreunt door straat en markte, en vreugde blinkt op elk gelaat, en geesdrift blaakt in eiken harte, dat voor Antwerpens kunstroem slaat. De maar klonk langs de Scheldeboorden uit Frankrijks hoofdstee, 't fier Parijs : « Triomf! Italië van het Noorden, weêr zegeviert ge in Hendrik Leys! « Weer spande Antwerpens School de kroone en hield haar roem onwrikbaar staan. o Scheldemaget, uwen zone bood Frankrijk d'eerepenning aan. — Hij keert belaan met zegepalmen, zijn goddelijk genie ten prijs. Laat dan 't hoezee ten hemel galmen, ten welkomgroet aan Hendrik Leys! » En 't volk, de ellende op eens vergeten, die 't feestlied in den gorgel smacht, ontving met luide jubelkreten het nieuws op Fame's wiek gebracht. Wat koste 't den Antwerpenare, hij zal, naar ouderlijke wijs, zijn hulde biên den kunstenare, een gouden kroon aan Hendrik Leys ! 't Is bange tijd : De winter nadert... Wat geeft het? 't Geldt den roem der steê! De groote som is ras vergaderd, want, arm als rijk, 't deelt alles meê. 't Is onzen volke een heiige schulde; en Frankrijks schittrend eerbewijs moet onderdoen voor Antwerps hulde aan haren kunstvorst, Hendrik Leys! Wees welkom! klinkt het allerwegen in Vlaandrens kunstenbakermat; lach fier, o Leys ! het offer tegen geboön door uw geboortestad. Die kroon U om het hoofd gesloten, zij 't denkmaal, waar heel de aard op wijz', der kunstliefde uwer stadgenooten en uwer grootheid, Hendrik Leys! Italië, Frankrijk, vrijlijk roeme men uwer groote mannenkrans. De schilderkunst is eene bloeme, die hier slechts bloeit in vollen glans. Onz' School bukt vóór geene andre neder; fier praalt zij, trots het woên des tijds ; dat wist gij sedert eeuwen... weder getuigde 't u onz' Hendrik Leys! 26 November t855 De Schelde, 27 November i855» Uit : Letterkrans door het Nederlandsch Kunstverbond te Antwerpen den Heere H» rik Leys gevlochten en aangeboden» Trientjens Gebrek. Wijze : Zeg eens, Grietjen, sprak vrouw Martha {Houbcn.) Niets en is volmaakt op aarde : ieder heeft al zijn gebrek, hoe behendig men 't bedekk''k Ben er ook niet van ontslagen : 't mijne is, wat men ook moog vragen, altijd maar te zeggen : Ja ! Falderarire, falderara! Trientjen, vroeg mij moeder stilkens, 'k weet niet wat er nog van koomt! Altijd zit-de daar en droomt. Anders waart-de toch veel blijer; zoudt-de trachten naar 'nen vrijer? — En al weenend zei ik : Ja ! Falderarire! falderara! Zeker jongen uit de buurte zag me eens voor mijn deurken staan, en hij sprak zoo teêr mijn aan : Lieve, vroeg hij, 'k zie u geeren, wilt-de niet met mij verkeeren? — En al blozend zei ik : Ja ! Falderarire! falderara! Over veertien dagen voerde ons de wagen naar de stad; Willem fleemde en streelde en bad : Mag de voerman trager rijen ? vroeg hij stilkens onder 't vrijen. — En al lachend zet ik : Ja! Falderarire! falderara ! Laatstmaal zei ik hem onachtzaam, dat ik geerne kindren zag; — met 'nen liefderijken lach vroeg hij : Meisjen zoet, mijn leven ! Wel ! wil ik er een u geven? — En alweder zei ik : Ja! Falderarire ! falderara ! Liederen, eerste reeks, 1857, bl. 86. Allemans-Vrtend, 22 j ui liet 1860, bl. 12. Regina Wijte : Sous les haillons et sous la bure. Dupont. Regina telt pas vijftien jaren, en hoe bekoorlijk is ze reeds ! Haar halsje omgolven blonde haren, haar mondje omspeelt een lachjen steeds. Een simpel mutsken siert haar kopjen ; haar kleedjen is maar van katoen. — Geen' klingklang heeft het rozenknopjen om liefelijk te zijn vandoen! Zoü reeds haar hart van minne droomen ? Wel hem ! die 't zoete schatjen wint! Ach neen ! haar tijd moet later komen : thans is Regina maar een kind ! Wanneer ze zondags soms de stede ontvlucht naar 't frisch en lachend veld, en daar in hare onnoozelhede in wedloop met de vlinders snelt, of bloemen tot 'nen tuil vergadert — een tuil min lief en rein dan zij — zegt menig knaap tot haar genaderd : O Liefde, schenk dien engel mij ! Zoü reeds haar hart van minne droomen ? Wel hem ! die 't zoete schatjen wint! Ach neen ! haar tijd moet later komen : thans is Regina maar een kind ! Is hare schoonheid uitgelezen, ook heeft de kleine een hart van goud : dat zegt haar vriendlijk, blozend wezen aan iedereen, die 't eens beschouwt ; en de engel Gods, die hare gangen zorgvuldig dag en nacht bespiedt, voelt geenen blos op zijne wangen, wanneer hij in haar zieltjen ziet. Zoü reeds haar hart van minne droomen ? Wel hem! die 't zoete schatjen wint! Ach neen ! haar tijd moet later komen : thans is Regina maar een kind ! Nog heete 't meisjen twee, drie malen der lentezonne wellekom, dan zal ze Liefde tol betalen, dan zweeft een vrijerszwerm haar om ! En vlecht er een de myrtebloemen om 't blonde hoofd van 't maagdelijn, mag een zich fier den bruigom noemen, dien zal deze aarde een hemel zijn ! O Vrijers, is die tijd gekomen, ziet dan, dat gij haar hartjen wint ! en laat althans de kinderdroomen en kindervreugden nog aan 't kind ! 4 December i855. Liederen, eerste reeks, 1857, bl. i5. Zie verder : « Regina », van i863. Hulde aan Mevrouw Vari Ollefen da Silva bij haar bezoek in het « Nederlandsch Kunstverbond ». Wijze : Dans ce Paris, plein d'or et de misère. Een vierde eeuw scheidt ons nauwelijks van die dagen, toen wij, o rijk bevoorrecht Nederland, door vreemde list uw' bloei vernielen zagen, verbreken een ons heil'gen broederband. Gescheiden moest het Zuiden van het Noorden ; 't verdwaalde volk vloog op ten bloed'gen strijd... En ziet, daar klonk, op staatkunde, u ten spijt, dees troostend woord, langs Schelde en Amstelsboorden : — Wat politiek ons in den weg moog' staan, de vrije kunst kent grenspaal noch douaan ! Natuur schiep Bat en Belg tot broederen : Eén ons belang, en één is onze taal ; de veete zij gesmoord in ons gemoederen, het broederbloed gewischt van 't moordend staal. Slaan wij op nieuw, verzoend, de handen samen ; die hemelspruit, de kunst vereene ons weêr ! En ziet, het volk zag in zijn harte neer, bij deze stem, en zong, ten plechtig amen : — Wat politiek ons in den weg moog' staan, de vrije kunst kent grenspaal noch douaan ! En streelend galmde, o Hollands harpenaren, uw tooverlied ten welkomgroet aan 't Zuid, en 't antwoord klonk van Vlaamsche dichtersnaren : Geen tweespalt meer ; de broederhaat heeft uit ! — Ook vlochten wij om uwen hoofde eene kroone, o Judels, onvolprezen kunstenaar ; gij, Driessens, ga, verruk den Amstelaar, ook hij waardeer' 't genie van Antwerps zone ! — Wat politiek ons in den weg moog' staan, de vrije kunst kent grenspaal noch douaan ! Wien geldt nu in de grijze Scheldestede die juichtoon weêr ? O vraag der schelle faam : het is een vrouw ; de roem volgt trouw haar schrede van Ollefen da Silva is haar naam ! Dat hier 't hoezee haar blijde tegendonder ! Zij, schoonste bloem in 't rijke kunstprieël, zij ook, Rachel van 't Nederlandsch tooneel, wil dat men hier haar grootsch talent bewonder ! Wat politiek ons in den weg moog' staan, de vrije kunst kent grenspaal noch douaan ! Uw treffend spel, o rijk begaafde vrouwe, verrukt den blik en roert het koudste hart ; de aanschouwer lijdt bij uw gewaanden rouwe, deelt uwe moedervreugd en moedersmart. Ons taal, zoo rijk aan streelend klankgetoover, vloeit weergaloos uit uwen lieven mond ; en 't manlijkst oog, dat nog geen tranen vond, drijft, bij uw stem, een vloed van tranen over ! — Wat politiek ons in den weg moog' staan de vrije kunst kent grenspaal noch douaan ! Ze zij u lief, de welverdiende hulde u hier geboön, o zuster uit het Noord ; niet uitbetaald is u Antwerpens hulde, uw grootsche naam leeft in ons midden voort. Draagt uwen volke ons broederhanddruk mede ; en moet ons droom van éénheid ijdel zijn, dat dan toch steeds aan Schelde en Maas en Rijn dees kreet weêrgalme in ongestoorden vrede : Wat politiek ons in den weg moog' staan, de vrije kunst kent grenspaal noch douaan ! De Schelde, 20 December i855. Onnoo3clkinderendag. Heden klinke in dorp en stede 't kermisliedjen wijd en zijd; van wat rang of staat gij zijt, menschen, doet maar allen mede. Groot en klein, en arm en rijk, jong en oud, 't is al gelijk ! Niets moet uwe vreugd verhinderen, juicht en zingt al om het meest : Onnoozle kinderen, het is uw feest ! Zes- a zevenjaarge heeren, tamelt heden niet te lang ; gaat maar stoutweg uwen gang, opgesmukt met vaders kleeren. Gauw zijn broek aan, frak en vest, bril, stok, uurwerk en de rest Niets moet uwe vreugd verhinderen, juicht en zingt al om het meest : Onnoozle kinderen, het is uw feest ! Jonge juffertjens, wat leven ! 't is geen scholedag vandaag; moeder leent u hoed en kraag, licht zal ze ook haar' shawl wel geven laat u zien, stijf als een' prent, bij de buren voor 'nen cent !... Niets moet uwe vreugd verhinderen, juicht en zingt al om het meest : Onnoozle kinderen, het is uw feest ! Arme suklaars van poëten, droomers, die 'nen kostbren tijd suffend op den zolder slijt en uw hart zit op te vreten, wijl het volk, waarvoor gij wroet, u met schampren lach begroet Niets moet uwe vreugd verhinderen, juicht en zingt al om het meest : Onnoozle kinderen, het is uw feest ! Schrandre herbergpolitieken, gij die op uw duimken weet, wat of Napjen daaglijks eet, wat er omgaat bij de Grieken, maar niet eenmaal ommeziet naar hetgeen er hier geschiedt... Niets moet uwe vreugd verhinderen, juicht en zingt al om het meest : Onnoozle kinderen, het is uw feest ! Vlamingen, die uw verleden lafvergetend, onbezield voor de Walen nederknielt, en uw' rechten laat vertreden, zonder dat uw boezem slaak' eenen enklen kreet van wraak.... Niets moet uwe vreugd verhinderen, juicht en zingt al om het meest : Onnoozle kinderen, het is uw feest ! Fanatieken onzer dagen, die in God 'nen Jan Verdriet of 'nen ouden knorpot ziet, die geen blijdschap kan verdragen, die op alles nesten zoekt, spel en dans en zang vervloekt.... Niets moet uwe vreugd verhinderen, juicht en zingt al om het meest : Onnjozle kinderen het is uw feest ! Och ! waar zou het henen leiden, zoo 'k volledig wezen wou ? Neemt den mensch in oogenschouw zoo als andren vóór mij zeiden : steeds zal hij, hoe slim en fijn, een onnoozel kindjen zijn ! Niets moet uwe vreugd verhinderen, juicht en zingt al om het meest : Onnoozle kinderen, het is uw feest ! Antwerpen, 26 December «855. De Schelde, 27 December t8S6. Almanak voor Jan en Alleman» 1859» bl. 48. In deze editie zijn eenige woorden veranderd. Zie verder : « Onnoozelkinderdag », van 1866. Het Portret. Zangwijze : Het Vaderland vergeet zijne helden nie . Of : Depuis le jour oii je quittai la France (Autran). Of : Eene almoes voor mijn blinde moeder. Geene enkle bloem versiert er rvu de weiden, in milder streek zingt nu het vogelijn. Tot wederziens, zoo kweelde 't voor het scheiden : ge ziet me weêr bij warmer zonneschijn ! — De lente keert met hare zielsgenuchten, al treurt nu de aarde, een sneeuwkleed om de leên; maar, onze jeugd, wanneer die weg zal vluchten, vriendinne zoet, dan is en blijft ze heen ! Wanneer ge dan vergeefs rond u zult vragen naar alles wat ge thans op aarde mint, spreke u van onze schoone, jonge dagen de beeldtenis van uwen trouwen vrind ! De toekomst lacht ons beiden streelend tegen, we zijn zoo goed en zalig bij elkaar. De min bestrooit met bloemen onze wegen, nooit zag natuur een teedrer minnend paar ! Maar 't noodlot wil : daar moet een einde aan komen; bestendig heil is geenen mensch beloofd ! Mij zegt de dood : Staak, droomer, uwe droomen ! en de ouderdom rukt u den krans van 't hoofd ! Wanneer ge dan vergeefs rond u zult vragen naar alles wat ge thans op aarde mint, spreke u van onze schoone, jonge dagen de beeldtenis van uwen trouwen vrind ! Ik zie u bij den haarde neergezeten, met grijze vlecht en rimplig aangezicht... Van zielevrede en onbenauwd geweten spreekt nog de glans, die op uw wezen ligt. Dan zoeke niet in uwe ontkleurde trekken het dartele oog der onbezonnen jeugd, dat engel-lief, dat zoete schoon te ontdekken — mijns harten lust, althans, en levensvreugd ! Wanneer ge dan vergeefs rond u zult vragen naar alles wat ge thans op aarde mint, spreke u van onze schoone, jonge dagen de beeldtenis van uwen trouwen vrind ! Maar, siert er dan geen blosjen uwe wangen, omspeelt er dan geen lachjen uwen mond, gewaagt uw blik van liefde noch verlangen, — herinn'ring trooste uws levens avondstond ; en voere u soms naar mijne stille zode, en fluistre in 't nooit verouderend gemoed : Grootmoederken, vergeet niet uwen doode, zoo liefderijk, zoo vroolijk steeds en goed ! Wanneer ge dan vergeefs rond u zult vragen naar alles wat ge thans op aarde mint, spreke u van onze schoone, jonge dagen de beeldtenis van uwen trouwen vrind ! 3i December i ' 55 Liederen, eerste reeks, 1857, bl. 34Allemans-Vriend, 9 Februari 1862. Zie verder : « Het Portret », van 1868. Aan Juforouu? Jansje.. bij hare terugreis naar Amsterdam. Ons allen was uw bijzijn duur, o Holland's minnelijkste roze, en, reeds nabij het scheidensuur, ons vreugde duurde een korte pooze. Gij wilt vertrekken ; geene macht weerhoudt u in ons midden langer! Och! dat een lied de smart verzacht : Vat uwe lier, o Minnezanger! Wat was zij fier de Scheldemaagd, in de armen u te mogen dragen! Gij allen, die haar juichen zaagt, verneemt gij thans haar hooploos klagen? — Zij minde u als haar eigen kind ; haar hart was zegeningen zwanger; voor u was ze in haar liefde blind! — Treurt gij met haar, o Minnezanger! Wanneer wij thans in kring vergaard, 't gevoel der wereld blij ontvloden, weêr feesten zullen, los van aard, zult gij ons niet tot vreugde nooden. — Zie, bij dit foltrend smartvertoog, klopt mijn gevoelig harte banger; een trane perelt in mijn oog ! — Geen liedren, meer, o Minnezanger! Vaarwel, dewijl het wezen moet, vaarwel, doch zij het niet voor immer! t855? Handschrift. Wij hebben toch maar een jong Leuen. Wijze : J'étais bon chasseur autrefois. Laat mij, apostel van de vreugd, o makkers, nog een liedje zingen. Ons allen siert de blos der jeugd ; wij kunnen nog in 't wilde springen. Is eens des levens winter daar, wie zal de lente ons wedergeven? Nog eens gefeest dan, altegaar! Wij hebben toch maar een jong leven! Wordt onze krullebol eens grijs, dan zal alleen de koffie smaken; dan zitten wij der jicht ten prijs, en moeten maar aan al verzaken. Terwijl wij nog den blonden kop blijmoedig houden opgeheven, nog eens gedronken ! glazen op! Wij hebben toch maar een jong leven! In onzen ouden dag en zal geen meisje ons met kussen laven : Haar lokt de vreugd ten feest en bal, den jongling zijn haar liefdegaven. Kom, aardig liefjen dan, en rust in 's minnaars armen nog eens even : Kom, nog eens voor een goê gekust! Wij hebben toch maar een jong leven! Niet altijd zal het lustig lied met kracht uit onzen boezem stijgen; thans beeft nog onze stemme niet, 't zal later tijd zijn om te zwijgen! o Makkers! nog eens op zijn best, der vadren lessen trouw gebleven, bij glas en min, een lied voor 't lest! Wij hebben toch maar een jong leven! Almanak voor Jan en Alleman, t856, bl. 3t. Serenada. Des vogels lied heeft uitgeklonken, de bloeme sluit haar kelkjen blij ; en 't maantjen schijnt ons toe te lonken Het uur van 't vrijen is voorbij ! o Wellustbronne, mijn lief, slaap zacht, tot weer de zonne u wakker lacht! Hoe snelt het uur, zoo hartelavend, wen ik het kozend bij u slijt! Te lang de dag, te kort is de avond : waar' ik eens meester van den tijd ! o Wellustbronne, mijn lief, slaap zacht, tot weêr de zonne u wakker lacht! Tot morgen ! dat der droomen engel zich streelend aan uw zij' bevind', en in uw droom de beeldtenis mengel' van hem, die u zoo teêr bemint, o Wellustbronne, mijn lief, slaap zacht, tot weêr de zonne u wakker lacht. Almanak voor Jan en Alleman, i856, bl. 32. Marieken, Meisjen 3oet. Op muziek van H. Cartol. Het daaglijksch werk is afgedaan; 't is avond : 'k ben weêr vrij; de klak op en het pijpjen aan, Marieken wacht op mij! Marieken, meisjen zoet, zoo blijde is 't me aan uw zijde; ik ijl u te gemoet, Marieken, meisjen zoet! Niet lastig valt mij de arrebeid, ik mor althans niet meer : het avonduur vol lieflijkheid voert me in uwe armen weêr, Marieken, meisjen zoet, dit hopen, doet de uurtjes loopen; en 'k werke blij te moed, Marieken, meisjen zoet! Wen 't maantjen aan den hemel lacht, ontvluchten wij de steê; dan spreken wij van liefde zacht, en denken aan geen wee. Marieken, meisjen zoet! dan streelt gij, o ja, dan heelt gij, mijn liefdevol gemoed, Marieken, meisjen zoet! En keeren wij ten huize weêr, dan geeft het lieve kind wel honderd kusjes rein en teêr aan haren trouwen vrind. Marieken, meisjen zoet, tot morgen als vrij van zorgen het maantje ons weêr begroet, Marieken, meisjen zoet! Almanak voor Jan en Alleman, i856, bl- 33. Paus en Sultan. Vrij naar Gleim. Wijze : Je suis Ie docteur Isambart* De Paus is een gelukkig man : heeft al wat hij maar wenschen kan; drinkt van den allerbesten wijn; ja, 'k zou de Paus wel willen zijn! Maar neen! hij heeft toch één verdriet : hij kent het zoet der liefde niet; geen' vrouwe heelt zijn hartepijn; neen, 'k zou de Paus niet willen zijn ! De Sultan met zijn grooten baard, die is toch wel een God op aard ; de knapste meisjes noemt hij « mijn » ; ja, 'k zou wel Sultan willen zijn ! Maar neen! als ik er wel op let, die domme leer van Mahomet verbiedt hem 't zoete glaasjen wijn; neen, 'k zou geen Sultan willen zijn ! Al waar' het voor een duit mij veil, ik wilde geen van beider heil; maar 'k wenschte wel, dat ware fijn, nu Sultan, en dan Paus te zijn ! Daarom, lief meisjen, geef me een zoen, 'k wil nu eens 'lijk de Sultan doen ; en gulle vrienden, schenkt mij wijn, opdat ik tevens Paus moog' zijn! Almanak voor Jan en Alleman, i856» bl. 35* Het Klompenmaken. De honderdste boer kent het klompenmaken niet. (Spreekwoord.) Wijze : De boer zal 't wel betalen. In dezen tijd, dat slechts één God — het geld, — heerscht over 's menschen lot, en dat men zonder schijven veracht en klein moet blijven, zeg ik, die alles wel studeer, aan ieder die wil hooren : Leer, wilt gij aan geld geraken, de kunst van 't klompenmaken. Het klompenmaken? Oh! Poëet! roept iemand, die van niets en weet, waar vondt ge dat geschreven, ? Gij slaat er leelijk neven ! — Nu luister maar, ik leer u hier door een exempeltjen of vier (het zal u wel vermaken) de kunst van 't klompenmaken. Let op : ziet gij dien dikken vent ? Hij kwam, schoon zonder éénen cent, negociant hier spelen, en brave liên bestelen— hij koopt, verkoopt en speelt bankroet en heeft nu geld in overvloed ! wie durft zijn doenwijs laken? Hij kent het klompenmaken! Daar rijdt een' knappe vrouw voorbij, van top tot teen getooid in zij : al wat ze wil, dat heeft ze, in weelde en vreugde leeft ze. 't Was eens een boerenmeid, nochtans ! maar zij verkocht haar maagdenkrans, leerde eergevoel verzaken, en deed het klompenmaken ! Kent gij dien magren schrijvelaar met plat gekamd artistenhaar ? Wat groot is en verheven, moet vóór zijn penne beven; de laster is zijn trouw genoot, de jongen wint galant zijn brood met op den roem te braken, of, wilt ge, 't klompenmaken! Hoe menig vreemdling zit er niet, o Vlamingen, tot uw verdriet, aan 's lands budget te smullen, en buik en zak te vullen; terwijl gij uitsterft van gebrek, een gouden juk op uwen nek! — Zij waren slechts, die snaken, doortrapt in 't klompenmaken! Nu raadt gij, vrienden, al gewis, wat of het klompenmaken is; en laat ze viezevazen, die tegen 't stieltjen razen. Een domkop noeme 't snood en kwaad ; om iets te worden, vroeg of laat, en aan het geld te raken, studeer' men 't klompenmaken. Almanak voor Jan en Alleman, i856, bl. 40* Susken. Susken is een vieze gast. Is 't een kwezel of een kwast? — Is 't een kwast of is 't een kwezel? Is 't een vos of wel een ezel? Susken is een lieve guit; menig meisken brengt dit uit, zelfs nog zonder iets te klappen : oogskens kunnen veel versnappen! 't Schijnt nochtans, dat lonk noch lach Susken's harte roeren mag. — Is zijn hartjen dan niet warmer dan het ijzer of het marmer? Om zooveel gevoelloosheid zegt er spijtig meenge meid tot haar speelmate in gevezei : « Susken, dunkt mij, is een ezel? » Als hij 's zondags handen vouwt, misse hoort of paschen houdt, dan aanziet hem vaak een ezel voor een « huichelende kwezel. » Als hij soms bij mooie Griet 't pintjen bruinen binnen giet, zoo wijst elk hem met der hande : « Susken is een kwast... o Schande! » Als hij eens (wat vaak geschiedt) op een knapper deerne ziet : « 't Vosken preekt de passie... Herder! » roept men, « waak dan of ga verder. » Wat men ook van hem besluit', Susken lacht die praters uit. Slechts zijn liefjen weet te spreken van zijn deugden en gebreken. Zij kent hem als « vieze gast, » niet als kwezel, noch als kwast; koel noch koud (al zegt men 't ginder); nooit is 't in zijn hartjen winter. « Liefde en zang! » ziedaar zijn leus, vrij en vrank zijn als de geus ! Een gevoelig lied, een kusken zijn de hoogste vreugd voor Susken. Almanak voor Jan «n Alleman, i856, bl. 64. Heimvoee. Wijze : Kennst du das Land wo die Zitronen blüh'n Ge kent het land, zoo duurbaar aan mijn hert, hel zoet gewest, waar ik geboren werd. De menschen zijn er braaf, de lucht gezond; het Vlaamsche lied weergalmt er blijde in 't rond. Och, lieve, zij mijn wensch voldaan : Daarheen, daarheen, laat ons te zamen gaan. Ge kent het dorp, omzoomd door beemd en wei, dat hupsch en fier zich spiegelt in de Lei; het vreedzaam oord, waar ik als kind gespeeld, waar mij de min der moeder heeft gestreeld. Och, lieve, zij mijn wensch voldaan : Daarheen, daarheen, laat ons te zamen gaan. Ge kent het huis met zijnen bloemengaard, dat mij de vlijt der ouders heeft bewaard ; het lacht ons toe : kom, treden wij het in, en leven daar in eeuwge vreugd en min. Och, lieve, zij mijn wensch voldaan : Daarheen, daarheen, laat ons te zamen gaan. »856. Liederen, eerste reeks, 1857, bl. 19. Almanak voor Jan en Alleman, 1857» bl. 35. There^fc- Ja, lieve juffer, inderdaad, ge zijt bekoorlijk schoon van wezen, en rijk daarbij, wat nimmer schaadt; ook wordt uw aard te recht geprezen. Wel hem, dien gij uw harte biedt : gelukkig zal hij mogen heeten! Maar spreek tot mij van liefde niet... ik zal Thereze nooit vergeten. Zij mocht gewis met minder recht dan gij op lichaamsschoonheid bogen; maar lust is koop, zooals men zegt : de schoonste scheen zij in mijne oogen. Ik heb verrukt aan hare zij' mijns levens lentetijd gesleten. Zij hing met hart en ziel aan mij... ik zal Thereze nooit vergeten. Wel droeg ze pluimen op den hoed noch kanten shawls noch zijden kleeren ; maar 't grof katoentje stond haar goed, en 't mutsken ging haar naar begeeren. Wellicht hadde uwe kamermeid die dracht afkeerig weggesmeten... Zoo lief was hare eenvoudigheid ! ik zal Thereze nooit vergeten. Ons Vlaamsch dat vindt ge wat gemeen, en leest van Sue en Sand bij tijen; zij las haar bedeboek alleen, en wist ook niet in 't Fransch te vrijen. Mij gold nochtans een woord van haar het zoetste lied van keurpoëten... (') Zoo teeder minden wij elkaar! ik zal Thereze nooit vergeten. Uwe echte schoonheid zou misschien mijn hoofd, doch nooit mijn hart verleiden... ik blijf Thereze geerne zien, al heeft me 't graf van haar gescheiden. Bemin hem, die u wedermint, en moogt gij saam gelukkig heeten! (*) Ik mag het arme, doode kind, ik zal Thereze nooit vergeten. i856. Liederen, 1868, bl. zo. In de Liederen, eerste reeks, 1857, bl, 37, is hier en daar een woord verschillig; in 4de en in de 5de versafdeelingen leest men : (1) Gij spreekt in 't Fransch 200 lief als een, gij leest nog al romans bij tijen ; zij las 't gebedenboek alleen, en wist alleen in 't Vlaamsch te vrijen. En toch gold mij een woord van haar den schoonsten zang van keurpoëten! (z) Al heeft het noodlot ons gescheiden — Mejuffer, wees gelukkig ; mint, en laat een ander zalig heeten l Schoone Beloften. Muziek van J* van den Acker. Och! meisjen, aardig meisjen, verstoot me langer niet, en zeg me toch een reisjen, dat gij me geerne ziet. Laat u mijn leed bewegen, ik meen het immers goed? Ik ben u zoo genegen, en minnen is zoo zoet! Laat ons te zamen trouwen, wees, aardig meisjen, mijn; en 't zal u niet berouwen mijne echte vrouw te zijn! Juweelen, zijden kleêren, de modes van de stad gave ik u zeker geeren, zoo 'k iets te geven had. Maar, ach! ge weet, vriendinne, ik ben een ambachtsman, die met zijn hart en minne slechts armen bieden kan. Laat ons te zamen trouwen, wees, aardig meisjen, mijn; en 't zal u niet berouwen mijne echte vrouw te zijn! Nooit dacht ik aari eene ander' dan u, van jongs af aan; we zouden wij malkander, me dunkt, zoo goed verstaan! Mocht ik u mijne noemen, en werd mijn wensch volbracht, ge zoudt mijn' iever roemen zoo wel bij dage als nacht ! Laat ons te zamen trouwen, wees, aardig meisjen, mijn; en 't zal u niet berouwen mijne echte vrouw te zijn ! Ja, zoo ge dat moest willen, 'k zou al het huiswerk doen : ik zou palaten schillen, en koken met fatsoen, de kleinen slapen leggen, zoo God er geven wou!... Het is maar om te zeggen hoe braaf ik wezen zoü! Laat ons te zamen trouwen wees, aardig meisjen, mijn; en 't zal u niet berouwen, mijne echte vrouw te zijn! Bemind zijn en beminnen, niets is zoo zoet, voorwaar! Om uwe gunst te winnen, en viel me niets te zwaar, 'k Zoü als een neger slaven, zoo God uw' dood beslist', om u... te doen begraven al in eene eiken kist! Laat ons te zamen trouwen wees, aardig meisjen, mijn en 't zal u niet berouwen, mijne echte vrouw te zijn ! Liederen, eerste reeks, 1857, bl. 90. Een recht gelukkig Mensch! Wijze : J'ons un curé patriote. Wien het huwlijk ook mishage, ik bevind me wel daarbij : Roosken is, bij nachte en dage, zoo bijzonder goed voor mij! Ja! mijn vrouwken mag er zijn, niemand heeft er een als 't mijn! Alles gaat, alles staat in mijn huisgezin naar wensch : Ik ben een recht gelukkig mensch ! Negen weken pas vervlogen, sinds ik werd haar echtgenoot, of ik speelde, diep bewogen, met 'nen kleinen op den schoot! Vindt men nog in 't gansche land eene vrouw zoo bij der hand? Alles gaat, alles staat in mijn huisgezin naar wensch : Ik ben een recht gelukkig mensch ! Kennissen en buren lachten, maar ik liet den nijd begaan... 'k Moest op geenen peter wachten : seffens bood een heer zich aan ! 'k Had hem vroeger nooit gekend, maar het was zoo 'n rijke vent! Alles gaat, alles staat in mijn huisgezin naar wensch : Ik ben een recht gelukkig mensch ! Denk eens aan, hoe fier en blijde, ik, in mijnen zondagsrok, met Mijnheer aan mijne zijde, per kales ter kerke trok! Prachtgeschenken, suikergoed gaf hij rond in overvloed ! Alles gaat, alles staat in mijn huisgezin naar wensch : Ik ben een recht gelukkig mensch ! Sedert komt hij vier, vijf keeren in de week bij ons te huis. Hij ziet onzen kleinen geeren, want hij geeft hem kus en kruis, speelt en jokt er meê, voorwaar, als of hij de vader waar'. Alles gaat, alles staat in mijn huisgezin naar wensch : Ik ben een recht gelukkig mensch ! 'k Mag hem Roosken vrij vertrouwen!. Als ik weg ben, komt Mijnheer vriendlijk haar gezelschap hoüen, tot ik weder huiswaarts keer; zoo dat ik al nu en dan vrij een reisken wagen kan... Alles gaat, alles staat in mijn huisgezin naar wensch : Ik ben een recht gelukkig mensch ! Zoü ik dus niet wel tevreden en den hemel dankbaar zijn? 'k Heb een vrouwken, rank van leden, en 'nen vriend als brood en wijn. Niemand is in zijnen schik, niemand zingt zoo blij als ik : Alles gaat, alles staat in mijn huisgezin naar wensch : Ik ben een recht gelukkig mensch ! i856. Liederen» eerste reeks, 1857- bl. 72. Almanak voor Jan en Alleman, 1859, bl. 5o. In muziek gebracht door Josef Biemams. Het lied des Zondags. Wijze : Bon» ouvrier», voici l'aurore. Zoo als zonneschijn na regen, vreugde na droefgeestigheid, lacht ons blij de zondag tegen, na volbrachten arrebeid. Ruste geeft aan onze leden versche kracht en moed weêrom. Zingen wij dus heden vroolijk en tevreden : Lieve Zondag, wellekom. Zouden wij zoo vroolijk werken heel de weke, vroeg en spa', mocht de hoop ons niet versterken, dat een rustdag komt daarna? 't Dagloon heeft den nood bestreden, en daar mag iets van de som. Zingen wij dus heden vroolijk en tevreden : Lieve Zondag, wellekom. Als de rijken alle dagen zondag houên, wil ik niet! Niets en blijft den mensch behagen, wat hij altijd aan geniet. Zijn onz' feesten zeldzaamheden, beter zijn ze juist daarom! Zingen wij dus heden vroolijk en tevreden : Lieve Zondag, wellekom. Laat ons, arme werreklieden, heden dan eens lustig zijn! 't Mag in eer en deugd geschieden ; onze vreugd doet niemand pijn. Och ! zoo allen eender deden, 't leven vlood veel blijder om! Zingen wij dus heden vroolijk en tevreden : Lieve Zondag, wellekom. i856. C Liederen» eerste reeks, i85j, bl. 88. Almanak voor Jan en Alleman, 1859, bl. 5z. Nieuwe Bezems keren goed. Zangwijze : Zeg mij, waartoe dient dat dan ? (Wittock.) of : De verwaande Klaas. Jonker wilde een meisje hebben, rap en zindlijk, braaf en trouw, (') die 't salon voor spinnewebben enzoovoorts bewaren zou. Trientjen is in alles handig, 't is haar eender wat ze doet; maar het spreekwoord zegt verstandig : Nieuwe bezems keren goed. Lestmaal zeide een flierefluiter tot Marietje : 'k Min u zeer! En het liefje gaf den spuiter heel haar hart en nog wat meer. (*) Hunne dagen schijnen uren, minnekoozen is zoo zoet! Ja, maar zou dat lang zao duren? Nieuwe bezems keren goed. Pieter houdt van lekker eten, 't fijnste wordt hem voorgezet. Zijne dischgenooten weten of hij op de wijnen let! Valsche vrienden, slechte vrouwen deelen zijnen overvloed. Och, het zal hem dra berouwen... Nieuwe bezems keren goed. (3) Jan is in den echt getreden met zijn Bethje, frisch en kuisch, en hoe wonder! tot op heden zag hem geen jeneverhuis. Hoor zijn wijfjen van hem spreken : Jan is zoo een goede bloed! Wacht eens even drie, vier weken... Nieuwe bezems keren goed. Hendrik wist het volk te streelen met het woordje « liberaal » : om er dapper op te spelen, zond men hem ter Statenzaal. Hoor hem daar ons recht verweren met zooveel talent als moed! (4) Kiezers, och! de tijd zal leeren... Nieuwe bezems keren goed. Niets ter wereld is bestendig, alles duurt maar éénen stond ; heden schijnt de mode ellendig, die men gistren heerlijk vond. Ieder zal mijn lied nu prijzen, tot een nieuw 't vergeten doet, om het spreekwoord uit te wijzen : Nieuwe bezems keren goed. (5) i856. Liederen^ 1868, bl. 61: Liederen, tweede reeks? 1859? bl. 33. Almanak voor Jan en Alleman» 1857, ^7. In de Liederen, 1859, is er een weinig verschil; in Jan en Alleman, 1857* de volgende lezingen : (1) Jonker moest een dienstmeid hebben rap en vinnig, braaf en trouw (2) Zeker heerken woü uit vrijen met Thereesken, op den hoek, 't meisjen moest zich niet betijen 't hem simpel als een... vloek. (3) Slechte vrouwen, valsche vrinden deelen zijnen overvloed... Ach! de toekomst zal hem vinden;.: Nieuwe bezems keren goed. (4) Om er op zijn poot te spelen::: ziet hem daar ons recht verweren met een' onverschrokken moed. (5) Zoo geen nieuw 't vergeten doet, om het spreekwoord te bewijzen Nieuwe bezems keren goed ! Keren goed! Nieuwe bezems keren goed ! Het Nieuvojaarsbal. Het was op zekeren nieuwjaarsnacht, dat ik u zag voor de eerste maaide paren riep met toovermacht de dansmuziek ter weidsche zaal. Ik zag u en gevoelde mij verleid om mee te doen als zij ; en een, twee, drie! daar vloog ik al met u ten danse op het nieuwjaarsbal. Gij leundet zacht mij op den arm, en zaagt me zoo lieftallig aan! Mijn harte klopte toen zoo warm, zoo innig was ik aangedaan ! En eer ik zelf er iets van wist, zoo had de liefde me vastgeklist; en dom zag ik er uit en mal, niet waar, melieve, op het nieuwjaarsbal? De klok zei : twaalf! Viool en bas en trommel zwegen allegaar. En 'k zag hoe elk zijn meisje ras omhelzend wenschte een zalig jaar! Nu dreef het angstzweet eerst voorgoed me 't voorhoofd af, maar ik vatte moed en zei, daar ik u een zoentje stal : Zoo wil de mode op het nieuwjaarsbal! Dat zoentje gaf den genadeslag aan mijne schoolsche schuchterheid. Den vrijen jongensleven, ach! had ik aldra vaarwel gezeid. Ik slurpte 't zoete gif der min met volle teugen den boezem in. Ik zelf behaagde u bij geval, en 't jawoord suisde op het nieuwjaarsbal! >856. Liederen, 18689 bl. 68. In de Liederen» tweede reeks, 1859, bl. 41, onder den titel «Op 't Nieuwjaarsbal», zijn er eenige woorden verschil en bestaat de volgende versafdeeling als laatste : Sinds wenschte ik u, nooit vrijensmoê, reeds tweemaal, met 'nen liefdetoen, een zalig nieuwjaar, maar ik doe het vrij wat beter nu dan toen Och, zoo maar alles gaat naar wensch, dan ben ik een gelukkig mensch ; dan zoen ik u, mijn lief, mijn al, als man op 't naaste nieuwjaarsbal ! Op ccri Doodsbeeldeken. Rustig slapen de lijken in der aarde killen schoot, tot steen geworden, bevrozen onder den zoen der dood. In hunne planken woning, daar liggen zij zoo zacht den eeuwigen slaap te slapen, in des graves donkeren nacht. Zij kennen er geene zorgen ; de stem der wereld stoort er nooit de kalme stilte; geene klacht wordt er gehoord. Zij kennen er geenen morgenden geenen avondstond. Vergetelheid zwaait den staf op der dooden akker rond. Verzwonden zijn er de droomen van leven, licht en lust; maar in het graf, daar heerschen liefde, vrede, rust. — O mensch, het rijk der dooden, dat is de wereld zelv' : Wij treden het leven binnen langs het sombere grafgewelf. i856. Liederen? tweede reeks, 1859» bl. 48. In Maria's Album. Ave Maria, gratia plcna. Maria, toen ge de oogen ontsloot voor 't levenslicht, toen stonden bij uw wiegsken drie engelen Onzes Heeren met glansend aangezicht. Ik zal, zoo zeide de eerste, en loech u minzaam toe, dijn lichaam rijk versieren : geen meisje zal er wezen zoo lief en schoon als du ! En ik, zoo voegde de andere er stil en plechtig bij : Ik wil, dat dijne ziele te huizen in dat lichaam steeds overwaardig zij ! In dijnen boezem zal ik het heilige dichtervuur ontsteken, sprak de derde : de liefde tot het schoone en grootsche der natuur! Wie twijfelt of des drietals voorspelling waarheid werd? Zoo lief-schoon is uw lichaam, zoo edel, uwe ziele, zoo dichterlijk, uw hart! Antwerpen »85ó. Liederen, 1868, bl. 75. Liederen, tweede reeks, 1859, bl. 53. Almanak voor Jan en Alleman, i858, bl. 42. In Het Letterblad, tste Maart 1857, onder den titel : « In Jufvrouw Maria's Album », vind men eene versafdeeling meer ; zij is de voorlaatste en luidt : Toen zwegen zij en togen ten Eden, alle drie : de geest der lichaamschoonheid, de geest der zieleschoonheid, de geest der poezie. De Deur uit! En wie in ons gezelschap bromt en knort bij lied en glas, kan zeker braaf zijn, maar hij komt bij ons toch niet van pas. De deur uit! De deur uit! zoo zingen wij in akkoord. Wij ruimen hem geen plaatsken in, maar wijzen hem naar de poort! De wijze, door- en door geleerd, die onze vreugd bekijft, hij wordt door ons geacht, vereerd, zoolang hij buiten blijft. De deur uit! De deur uit! zoo zingen wij in akkoord. Wij ruimen hem geen plaatsken in, maar wijzen hem naar de poort! De druiloor, die met zang en wijn en knappe meiden spot, hij moge een vrome burger zijn, wij zeggen : Hij is zot! De deur uit! De deur uit! zoo zingen wij in akkoord. Wij ruimen hem geen plaatsken in, maar wijzen hem naar de poort! Maar hen, die meisjes, wijn en zang beminnen bovenal, begroeten wij bij glazenklank en liederengeschal. De deur op! De deur op ! zoo zingen wij in akkoord. Wij ruimen hun een plaatsken in En feesten te zamen voort ! i856. Liederen, 1868» bl. 77. Verschenen met weinig verschil, onder den titel « Gezelschapslied » in : De Schelde, 1857. Almanak voor Jan en Alleman, i858> bl. 48» en 1860, bl. 54. Liederen, tweede reeks, 1889, bl. 5i. Getoonzet door Fl. van Duyse (Studentenliederboek van Karei Heyndrickx, tweede deel, bl. 364. — Postema en van Raalte, Brussel) en door Dr Mossel (Chansonnier des Étudiants beiges, bl. 167. — Breitkopf en Hartel, Brussel). Het Gordijntje. 't Gordijntje wordt daarboven van 't venster weggeschoven, en door de heldere ruit blinkt Miekens hoofdjen uit. Ze heeft me in 't oog gekregen, en lacht en knikt me tegen... zoo slaat dan op den duur toch eens het liefdesuur! Maar neen! Mij geldt haar blikje, haar lachje, noch haar knikje! Ginds kuiert hare nicht... ach! doe 't gordijntje dicht. Liederen, 1868, bl. 70. Liederen, tweede reeks, 1859, bl. 43. Almanak voor Jan en Alleman, 1860, bl. 5z. Voor eene Doodskaart. De broeder is ons voorgegaan naar het rijk van liefde en vrede. Geeft zijner grafzode eenen traan en zijner ziele eene bede. Handschrift. Een Droom in üier Kapittels. Ik heb dees nacht een droom gehad in vier kapittels of tafreelen : Mijn was het grootste huis der stad ; 'k mocht over alles meester spelen. Alwie moest beedlen voor zijn brood, alwien geen dak een schuilplaats bood, klonk door mijn venster 't welkom tegen; hun wachtte een tafel aan mijn haard, met spijs en wijn van allen aard, en vroolijk oogstte ik aller zegen. Mijn droom is maar een droom, o pijn ! en nimmer zal hij waarheid zijn ! Nu komt het tweede tafereel : Ik droeg een' rijke koningskroone, maar gaf om haren glans niet veel en minde alleen het goede en schoone. Mijn leger kreeg de landbouw weêr; geen lasten drukten de armen meer; geen kunstnaar moest van honger sterven; zoo arm als rijk was vrij en vrank; en leelijk, schoon, gezond of krank, geen meisjen moest een echtnoot derven! Mijn droom is maar een droom, o pijn! en nimmer zal hij waarheid zijn! 'k Moet lachen, wen ik 't overweeg : In 't derde was ik Paus van Roomen; dat stieltjen vaarde mij van deeg, maar 'k heb de kans eens waargenomen! De kerk alleen bleef mijn gebied, des priesters rijk deze aarde niet; al zag mijn raad het bang en banger, ik zei vaarwel aan goud en goed, en deelde van den overvloed en schermde met geen banvloek langer. Mijn droom is maar een droom, o pijn ! en nimmer zal hij waarheid zijn! Op 't laatst deed ik, nu Hemelheer! het hellevuur wat flauwer blaken ; een vaderonsken min of meer zou nu voortaan de zaak niet maken. Het innerlijk was mij genoeg ; al wie zich als een mensch gedroeg, en mij een plaatsjen af kwam smeeken, ontsloot ik blij de hemelpoort; 'k was op geen sterveling gestoord, hoe dom hij zich ook hadd' verkeken! Mijn droom is maar een droom, o pijn ! maar zou toch kunnen waarheid zijn! 8 Februari i85ó. Handschrift. Jefke de Strijker. Wijze : Je suis le docteur Isambar . Ik ben de doctor wijd befaamd, die Jefke Strijkers wordt genaamd : Ik maak hiermee de menschen kond, dat God mij tot hun hulpe zond. Het was op zekren achternoen, als dat ik kreeg een visioen, waarin ons Heer zijn moeder mij kwam strijken zoo 'nen keer of drij! O Jefken, zei ze, heiige man, van heden af wordt gij een Jan! Al wie gij zoo eens strijken zult, wordt door geen ziekte meer gekuld! Ik ondervond waarachtig ras, als dat mijn droom geen leugen was. Ik neep en streek met overleg, en seffens was de ziekte... weg. Een pachter was in grooten nood, zijn paard had eenen manken poot. Ik streek... en stak het met een speld en 't vloog van daar in 't klaverveld! Een slachter bad mij : Slimme vos, maak van dees maagre koei een os; — ik streek eens en ik zei : Wel, slacht, en seffens is uw wensch volbracht! Een blindgeboren arme vent beproefde meê mijn raar talent ; hij liet zich strijken en Mijnheer zag seffens net gelijk weleer! Schoon al getrouwd een jaar of tien, daar was bij Trees nog niets te zien; zij kwam tot mij en ging vandaan verzekerd, dat het nu zou gaan! Ras klonk het nieuws door heel het land van mijne wonderdoende hand, en Drieske Nijpers was niet dood ; hij leefde in mij ook eens zoo groot. Al wie tot mij zijn toevlucht nam, 't zij kreupel, rhumatiek of lam, voldaan vertrok ook eenieder vlug en kwam geen tweede maal terug. Wie wil er nu gestreken zijn? Waar doet het zeer : waar voelt ge pijn Een enkle streek geneest u wis, o menschen,... als 't u zalig is. De Schelde, 4 Maart i856. De Vrede. Goddank, verwonnen heeft de rede een valsch begrip van plicht en eer; en hare vleuglen spreidt de vrede nu over gansch de wereld weêr ! De hemel heeft de jammerklagen van al de volken aangehoord : Een vroolijk zonneken mag dagen in Oost en West, en Zuid en Noord ! Vergeten zijn de veeten, verscheurd is de oorlogsvaan ! Barst, volken, los in jubelkreten : De oorlog is gedaan ! De krijgsklaroen zwijgt langs de vesten, 't kanonnenvuur heeft uitgewoed. Niet langer zal uw grond zich mesten, o Krim, met duurbaar menschenbloed ! Soldaten, legt de wapens neder, en geeft elkaar den broederzoen : Ziet welgemoed uwe akkers weder, de landbouw heeft uw werk vandoen ! Vergeten zijn de veeten, verscheurd is de oorlogsvaan ! Barst, volken, los in jubelkreten : De oorlog is gedaan ! Nu gaat de handel weêr herleven, de scheepvaart bloeien t'allen kant; het Noorden zal weêr granen geven; de welvaart keert in ieder land ! Den werkman wachten beetre tijden, 't zal eindlijk uit zijn met den nood : De luiaard slechts zal honger lijden, den goede ontbreekt voortaan geen brood. Vergeten zijn de veeten, Verscheurd is de oorlogsvaan ! Barst, volken, los in jubelkreten : De oorlog is gedaan ! Deze oorlog moog' de laatste wezen, die in onze eeuw te aanschouwen zij. Onze eeuw, zoo luid alom geprezen, vervloekt de menschenslachterij. Mocht iemand nog naar oorlog dorsten, diens woede zij alras gestild : Wat is de wil van uwe vorsten, zoo gij, o volken, niet en wilt ! Vergeten zijn de veeten, verscheurd is de oorlogsvaan ! Barst, volken, los in jubelkreten : De oorlog is gedaan ! i856 Liederen, eerste reeks, 1857, bl. 75. De Schelde, 2 April i856, en Beurzen-Courant van Gent, 5 April t856, onder den titel « Vredelied ». Walen en Vlamingen. Wijze : Kent gij het land» o broedrenachaar. Of : Wien Neêrlands bloed. De vrijheid leev' ! zoo galmden zij het woelig Frankrijk na. — De vrijheid leev' ! herhaalden wij, en dwinglandij verga ! — En 't oproer blaakte links en rechts; daar hielp geen wederstand. En uit de woede des gevechts ontstond ons Belgenland ! Gelijkheid leev' ! zoo riepen zij, voor allen arm en rijk ! — Gelijkheid leev' ! herhaalden wij, en meesterschap bezwijk ! — Wij trokken, half gewapend, op, als broeders, hand in hand. En de oude driekleur rees in top, en vrij was Belgenland ! Onze eigne taal, zoo zongen zij, verloochnen wij niet laf ! — Zijne eigne taal, herhaalden wij, die staat geen vrijman af ! — Hun recht joeg ons het harnas in, hun vloeide ons bloed ten pand. Zoo stichtten wij, vereend van zin, het vrije Belgenland ! De zege is ons ! zoo juichten zij, de boel ligt overhoop ! — De zege is ons ! herhaalden wij, ontward is nu de knoop ! — Nu zou het alles rechtig gaan, de schatting moest van kant. Een schoone dageraad brak aan voor 't vrije Belgenland ! Maar 't hooge woord, dat voerden zij in hof en statenzaal. En, arme dwazen, morden wij, dan was 't : Wat zegt die taal ? Dan riep men : Ho ! dat 's orangist ! en smeedde een' ijzren band ! Helaas ! wij hadden ons vergist in 't vrije Belgenland ! Ons talerecht? zoo smeekten wij, wij eischten 't uwe, en thans !... Wat talerecht? herhaalden zij, onz' taal en de uwe is Fransch- Voor allen God, maar elk voor 't zijn... wij trokken u 'nen tand; wat geeft ons, dat gij schreeuwt van pijn ? Aan ons is Belgenland ! Maar 's landes grondwet, spraken wij, geeft beiden 't zelfde recht ! — De grondwet? zoo herhaalden zij, dat 's nietmetal gezegd. Wij springen daar wat vrij meê om; gij ziet, wij hebben 't land... Haar uittevoeren, waar' te dom voor ons en Belgenland! Verkropt uw leed, zoo huichlen zij, komt aan ! verbroedering ! — Geen vrede, klinkt ons antwoord vrij, dan na bevrediging. Wij stemmen mede in 't zangakkoord, wij reiken u de hand, als ook de zon der vrijheid gloort voor 't Vlaamsche Belgenland ! Antwerpen, z Juni 18S6. Liederen, eerste reeks, 1857, bl. 5i. Beurzen-Courant» 3 Juli i856, onder den titel « Zij en Wij »• Weeklacht der Antvoerpsche Kiekens over een besluit des Gemeenteraads. Op eene onbekende wijze. Een simpel schepsel van een kieken zei klagend tot 'nen medgezel : Och ! maatjen-lief, dat is nu wel met onz' gemeente-politieken! Het is gedaan en voor altijd : het vrije hupplen langs de straten ontzeggen ons die potentaten... We zijn onz' burgerrechten kwijt. De straat, waar zooveel' kiekens dartelen, gekleed in menschenhuid, daar mogen we niet langer spartelen; ze jagen er ons uit! We meenden, dat we in aanzien stonden ; jawel! we waren goed in God! Nu sluit men ons in 't kiekenkot en scheldt ons uit voor vagebonden. Geeft dan maar al uw vleesch en bloed om 't menschenras te vreên te stellen ; 't is om er een met u te pellen, dat men u eiers leggen doet! De straat, waar zooveel' kiekens dartelen, gekleed in menschenhuid, daar mogen we niet langer spartelen ; ze jagen er ons uit! Ze slapen op onz' zachte veêren, ze smullen ons gebraden op, of koken ons in hunne sop, die hoogeerweerde, rijke heeren ! En 't beetjen vreugd, dat ons nog bleef in deze tijden van ellende, onz' vrijheid neemt dan nog een ende, bij hun gejubel : Vrijheid leev'! De straat, waar zooveel' kiekens dartelen, gekleed in menschenhuid, daar mogen we niet langer spartelen; ze jagen er ons uit! Dat men aldus de Flaminganten eens kulde, dan zou 'k zeggen : Ja! die muiters met hun' dubbele A, die godvergeten kale kwanten! men sluite die den bak maar in, om daar de koppen op te steken, en over vrijheid vrij te spreken... Maar ons!... dat heeft nu geenen zin! De straat, waar zooveel kiekens dartelen, gekleed in menschenhuid, daar mogen wij niet langer spartelen ; ze jagen er ons uit! Wat hebben wij u toch misdreven? We zwegen toen ge iets doms begingt, en kwaamt ge ons zeggen : Juicht en zingt geen onzer ware weggebleven! Moog' dees verloog, eerweerde raad, u toch tot medelijden noopen; ach ! laat ons in het wilde loopen, of anders... worden wij nog kwaad! De straat, waar zooveel kiekens dartelen, gekleed in menschenhuid, daar mogen wij niet langer spartelen ; ze jagen er ons uit! De Schelde, zi Juni i856. Belgenland. Zangwijze : Was ist des Deutschen Vaterland? Er is een klein gewest op aard' ons boven allen lief en waard ; het is de weelderige grond, waar onze kinderwiege stond : Ons land ! Ons vaderland ! Ons Belgenland ! Er is een klein gewest op aard' tot aan het verste strand vermaard ; het is der kunst aloude woon, zoo rijk aan waar en eigen schoon : Ons land ! Ons vaderland ! Ons Belgenland ! Er is een klein gewest op aard', waar 't volk den naam nog rein bewaart, hem door een heldenvoorgeslacht tot erfenisse meegebracht : Ons land! Ons vaderland! Ons Belgenland ! Er is een klein gewest op aard', waar 't recht gebiedt en niet het zwaard ; waar vrijheid, Godes hoofdgeschenk, niet buigen moet op 's konings wenk : Ons land ! Ons vaderland ! Ons Belgenland ! Er is een klein gewest op aard', waar 't volk rond eenen troon zich schaart door eenen braven vorst bekleed, dien gansch Euroop den Wijze heet : Ons land ! Ons vaderland ! Ons Belgenland ! Er is een klein gewest op aard', waar eene grondwet, mannenwaard, gelijk- en vrijheids eedle scherm, niet woordenrijk is, daden arm : Ons land ! Ons vaderland! Ons Belgenland! Zoo, Vlaming, gij 't gewest der aard', waar moeder u eens heeft gebaard, niet kunt herkennen in dees lied, welaan! dan is 't mijn schuld toch niet ! Uw land ! Uw Vlaandrenland! Uw Belgenland! Antwerpen, 3 Juli i856. De Schelde, 3 Juli i856. De Hoop des Vaderlands. Aan de Commissie, belast met het regelen des gebruiks der Vlaamsche Taal in hare betrekkingen met de verschillige openbare besturen. Onze eeuw was dertig jaren oud ; de kreten : De vrijheid leev' ! weergalmden heinde en veer ; en 't Vlaamsche volk, den ouden haat vergeten, trok met den Waal vereênd, naar 't veld der eer. Maar slechts een naam was de uitslag onzes strevens ; veranderd was alleen de kleur des bands. — Gelijk- en vrijheid, weelde en lust des levens, verzwonden was de hoop des Vaderlands ! Een bitt're klacht, der vrije borst ontvaren, verhaalde ras hoe elk bedrogen werd ; maar vruchtloos klonk zij vijf-en-twintig jaren : het Staatsbewind had eergevoel noch hert. Herdacht het ons, dan was het om den kluister om onzen nek te snoeren heel en gansch. — Daar blonk geen sterre meer door 't wolken-duister : zij was vergaan, de hoop des Vaderlands ! 't Geschiedboek moge op elke bladzij spreken, 't voorspelt om niet der dwingelanden straf ; slechts dan als 't volk zijn vaandel op moet steken, dan kruipen zij en huichelen zij laf ! De blinddoek valt slechts dan van vóór hunne oogen, als 't oproer blaakt, ten spijt des wederstands ! — Zoo spraken wij, met tranen in onze oogen. Een omkeer bleef de hoop des Vaderlands ! Maar hoort en juicht, o gij van Vlaandren, allen ! Het Staatsbestuur begreep en wil het recht. Laat vrij den man een lofzang tegenschallen, die 't pleit des volks reeds half nu heeft beslecht. — Met moed aan 't werk, vereênde Vlaamsche strijders, gij waart altoos der zake sterkste schans ; men groete in u der Vlamingen bevrijders, in u berust de hoop des Vaderlands. Wat grootsche taak werd u daar opgedragen ; het gansche Land heeft thans het oog op u. Gij, die zoo stout den aanval eens dorst wagen, eischt even stout alle onze rechten nu. Geen tusschenweg kan nog te stade komen, het volk verwacht wat meer dan woorden thans : Verwezentlijkt zijn duurbre vrijheidsdroomen, de laatste hoop des Vlaamschen Vaderlands ! Antwerpen, 11 Juli i856. Beurzen»-Courant, Gent, 12. Juli i856. Och ! Geef mij ook een Kruis ! Aan het Ministerie. Wijze : Le Dieu des bonnes gens. Een kruiskeri is bijlange op onze dagen, zoo als voorheen, wel geene zeldzaamheid ; men ziet het door zoo vele borsten dragen, dat men ze er niet te meer om onderscheidt. En, evenwel, ik durf het luidop zeggen, al vrees ik voor de felste blikken buis, waag ik het toch, dees smeekschrift voor te leggen Och ! Geef mij ook een kruis ! Men zegt, dat gij — een domkop moge 't laken — er machtig veel, bij 's konings jubelfeest, gereed houdt om de snullen blij te maken, wier levensdoel het lintjen is geweest. Nu, dat is braaf : maar zoudt gij mij vergeten? 'k verdien 't zoowel als menige andre luis... Mijn frak is aan het knopsgat juist versleten : Och ! Geef mij ook een kruis ! Ik heb, 't is waar, wat al te los gezongen; 'k beken het meê, ik heb het soms verbruid. Doch mijner jeugd vergeev' men bokkensprongen, ik spreek er 't Mea culpa over uit. Nu, wijzer, zal ik mijnen plicht vervullen, niet luider thans meer piepen dan een' muis, en goed in God, aan uwe vlaaien smullen : Och ! Geef mij ook een kruis ! Met heeklen is er toch geen' duit te winnen, dat is genoeg, helaas ! aan mij te zien; ik wil me er dus niet langer op bezinnen, der overmacht den lofzang aan te biên. Zoo kom ik ook wellicht eens aan de centen, en lache met der wereld ijl gedruisch, en leve vrij en blij op mijne renten : Och ! Geef mij ook een kruis ! Wilt dezen brieve een gunstig oor verleenen : hij is, voorwaar, niet slecht beredeneerd. Mijn buigzaamheid in ruggegraat en beenen is wel, me dunkt, een simpel kruisken weerd ! Gij zult u van mijn plat gevlei beloven, ik sla voor goed de vrije lier aan gruis... 'k Wil elk gevoel van eer in 't harte dooven : Och ! Geef mij ook een kruis ! Antwerpen, Juli 1856 Liederen, eerste reeks, 1857, bl, 3*. Beurzen-Courant, Gent, 21 Juli t856. Broedermin, 24 Juli i856. Allemans-Vriend, 19 Jauuari 1862. Arme Moeder. Daar zit ze weer, de weduwvrouw, vóór God geknield, het hart vol rouw, verslonden in gebeden... Wat klopt haar boezem snel en bang, haar biggelen tranen langs de wang — zij heeft zooveel geleden ! Eens was haar nederig huisgezin een heiligdom der vreugd en min, haar eega was een brave. Maar ach! daar kwam de ziekte in 't land, en greep hem aan met koude hand en sleepte hem ten grave. Doch viel die slag haar zwaar en wreed, vertroosting vond zij in haar leed bij 't zestal lieve kleenen. Zij deelde in hunne vreugden mee... O wee! daar nam de dood er twee, en grijnsde bij haar weenen. Nu bleven haar een jongsken bij drie hupsche meiskens aan de zij', en, op de knien gezegen : Och Heer, die mijne tranen ziet, zoo bad zij, vorder deze niet, laat u mijn leed bewegen ! Maar neen, 't gebed werd niet verhoord. Daar zat ze weer, het hart doorboord, bij 's jongskens ziekbed neder. Het kwijnde langzaam weg en gaf het afgemarteld lijf aan 't graf, de ziele Gode weder. En weder bad zij : Heb ik thans, o God, den kelk der smarte gansch geledigd tot den gronde? — Ach neen! haar lijden was niet uit... Daar klepte voor hare oudste spruit de bittere stervensstonde. En de arme moeder steende weer : Ik heb er nu nog twee, o Heer ! Zult gij mij die ontrukken? — Helaas! er hielp geen stenen aan... Zij zag nog eens een kind vergaan, en reet zich 't hart aan stukken. Nu blijft er harer huwlijkskroon nog ééne dochter, zoet en schoon. — Wees, Heere, haar behoeder! Och! sla den doodesengel blind, en gun haar dierbaar eenig kind der wreed beproefde moeder! 27 Juli 1856. Liederen 1868, bl. 32. In Nederduitsch Overzicht, 27 Juli t856, en in Liederen, eerste reeks 1857, bl. 59, zijn eenige woorden verschil, en de zesde versafdeeling luidt als volgt : Nog bleef haar grooter smert bewaard! De kiste lag nog boven de aard', met d'armen jongen doode, en ziet, de teering dringt in huis en de oudste dochter, flink en struisch, kreeg ook een kleed van zode. Hare laatste Woorden. Verbitter mij door uw verdriet de droeve stervensstonde niet; ik bid er om : heb mededoogen! Och spaar mij elke nieuwe smart, verberg die tranen mijnen oogen, ze breken mijn gefolterd hart. Slechts twee en twintig jaren oud ! Al wat mij tegenblonk was goud, en sterven moet ik, u verlaten Ik weet het, 't is met mij gedaan; geen bidden, kermen, kan mij baten : daar grijnst alreeds de dood mij aan ! Maar ween niet, neen, die tranen weg, nu ik mijn hoofd te rusten leg, om 't nimmer weder op te lichten; ga ik u voor naar blijdere sfeer, zoo moge uw leed de hoop verlichten : daarboven zien we elkander weer ! En zachtjes neigde zij het hoofd. Haars levens lamp was uitgedoofd, de schoone ziel ten hemel henen Zoo stierf het zoete maagdelijn — Mijn hart was vol, ik viel aan 't weenen, ik kon haar niet gehoorzaam zijn! Antwerpen, 28 Juli i85ó. Liederen, 1868, bl. ji. In Het Leesmuseum, i856, tweede deel, bl. 70 en in Liederen, tweede reeks, 1859, bl. 44, vindt men de volgende versafdeeling als tweede; in de andere zijn eenige woor»den verschillend : Gij weet het, en ik zeg het weer : ik minde u steeds zoo trouw en teer! Ik hing aan u met ziel en zinnen. Op uwe liefde was ik trotsch — en nu, wat zult gij nu beginnen?... Ik sterf : het is de wille Gods. In muziek gebracht door Jozef Biemans. Op het 5de Nederlandsch Taalcongres. Weer klinkt in echte broedertaai het welkom allerwegen, o kampers voor de moedertaal, uit eiken mond u tegen ; weer reiken wij u de hand toe, fier en blij (l). Bij plechtige feestakkoorden (2) herhaalt ons beider Scheldevloed des Zuidens groet den Noorden. De politiek, dat domme ding ! hebbe ons vaneengeslagen, wij blijven toch den trouwering aan onze vingers dragen. Nu als voorheen zijn wij, trots de grenzen, één (3). Bij plechtige feestakkoorden herhaalt ons beider Scheldevloed des Zuidens groet den Noorden. Al lang is in 't vergeteboek 't jaar Dertig aangeschreven ; de blauwe kiel ligt in den hoek, en haat en veete er neven. Broers heeten thans al de kindren Nederlands (4). Bij plechtige feestakkoorden herhaalt ons beider Scheldevloed des Zuidens groet den Noorden. Wij spruiten immers beiden uit denzelfden Dietschen bloede? Wij roemen immers beiden luid hetzelfde schoone en goede ? Op 't zelfde blad stelt geschiednis Belg en Bat (5). Bij plechtige feestakkoorden herhaalt ons beider Scheldevloed des Zuidens groet den Noorden. En klinkt niet even stout en fier, gelijk aan IJ en Amstel, dezelfde schoone tale hier, wat mode haar 'nen dam steil' ? Galmt heerlijk niet ginds en hier het Dietsche lied ? (ó) Bij plechtige feestakkoorden herhaalt ons beider Scheldevloed des Zuidens groet den Noorden. Den dwazen, die, voor rede doof, nog tweedracht zaaien willen, omdat de spelling of 't geloof in vorm al iets verschillen, geve Onze Heer (7) meer verstand 'nen andren keer ! Bij plechtige feestakkoorden herhaalt ons beider Scheldevloed des Zuidens groet den Noorden. Antwerpen, 14 Augustus i856. Liederen, 1868, bl. i5. Liederen, eerste reeks, 1857, bl. 24. In De Schelde, 16 Augustus i856 en in Beurzen-Courant, Gent, 16 Augustus i856, onder den titel : Welkom, den Noord-Nederlandschen Congresleden aangeboden ! is dit gedicht wat verschillig : (1) Weer klinkt u broederlijk en echt O medekampers voor ons recht (2) bij 's volkes feestaccoorden. (3) Wat dweepzucht smaal', herten stelt men grens noch paal ! (4) Verzoend zijn thans beide stammen Nederlands. (5) 't Geschiedenisblad toont, verbroederd Belg en Bat. (6) Het Dietsche lied galmt op beider grondgebied, (7) Verleene Ons Heer, enz. Aan de Gentsche Studenten. Op het schrijven verscheidener dagbladen, dat de Paus de Universiteit van Gent zou in den ban slaan. Studenten, zou het waarheid wezen ? Men zegt, dat Zijne Heiligheid uwe almanakken heeft gelezen en zijnen banvloek u bereidt !... Het koude zweet op star en wangen, zoo sta en beef ik als een kind, — want juichte ik niet bij uwe zangen, en noemde velen uwer vrïnd ? Gij moet het zwijgen, zulle ! Want weet de Paus dat al, zoo treft ook mij de bulle, — die u verdoemen zal! Gij toogt voor rede en recht te wapen, en zonder omzien sloegt ge rond, en snoerdet fransquillons en papen den vromen, babbelzieken mond. En uwe veder werd een hamer, die op den kop der slapers viel — Merode wraakte 't in de Kamer, Ik riep : bravo ! uit hart en ziel ! Gij moet het zwijgen, zulle ! Want weet de Paus dat al, zoo treft ook mij de bulle, — die u verdoemen zal! Wel, zei de Kerk : die godverzakers ! omdat gij achter de outers drongt; wel, zei de Staat : die oproermakers ! omdat gij Artevelde zongt ; maar allen die aan 't recht gelooven, en voor de rede als mannen staan, herhaalden uwe stoute strofen, en met hen riep ik : 't zal wel gaan ! Gij moet het zwijgen, zulle ! Want weet de Paus dat al, zoo treft ook mij de bulle, — die u verdoemen zal! Zoo nu de maar niet heeft gelogen, zoo Rome u plechtig vloeken gaat, o weest dan met mijn leed bewogen, en maakt den Paus op mij niet kwaad ! Gij moogt er vrijlijk mede spotten, ik heb in 't branden geenen zin : vaart gij ter helle, o jonge zotten, maar sleurt er mij toch niet meê in ! Gij moet het zwijgen, zulle ! Want weet de Paus dat al, zoo treft ook mij de bulle, — die u verdoemen zal! Frans de Cort, Student in... niemedalle. Antwerpen, 14 September i856. Liederen 1868, bl. to5. Studenten-Almanak voor .857 met den titel : Aan het Taalminnend StudentenGenootschap te Gent, met weinig verschil. In de eerste uitgave luidt het refrein als volgt : Och 1 200 men 't wist, dan trof ook mij de bulle : Gij moet het zwijgen, zulle! Louter Woorden, anders niet! Liesken, dreigde Karei lest : moet ik blijven bij 't verlangen, wel, dan doe ik stellig best mij maar seffens op te hangen... — Zeker aan den hals van Griet? (i) Louter woorden, anders niet ! Stoffend op vrijzinnigheid, wil ons Pieter doen gelooven : Nooit en heb ik laf gevleid om de gunst van vorstenhoven... — Ei, wie oogen heeft, die ziet ! Louter woorden, anders niet ! Pater Dikbuik predikt wel, weet in ieders ziel te tasten : Redt u, broeders, van de hel door te boeten, door te vasten... — t' Huis zingt hij een ander lied! (2) Louter woorden, anders niet ! Willem is de rechte broer ; hoor hem in de Statenzale voor 't belang van heer en boer dondren in bezielde tale... als men eerst een bankje biedt ! Louter woorden, anders niet ! Al wat recht is gaat te zoek, 't gulden kalf wordt aangebeden ; enkel nog in 't Woordenboek vindt men « eer » en « deugd » op heden... als er plaats voor overschiet! Louter woorden, anders niet ! Liederen, 1868, bl. 35. Liederen, eerste reeks, 1887, bl. 66. In het Letterblad, .4 September .836 en in Liederen, eerste reeks, met den titel Woorden, woorden, anders niet », luidt dit lied al volgt : (.)• Liesken, dreigde Karei zacht, moet ik vruchtloos steeds verlangen? Wel! dan zal ik dezen nacht mij uit wanhoop gaan verhangen... — Liesken, maak u geen verdriet : Woorden, woorden, anders niet 1 U). Pater Dikbuik predikt goed ; zijne stem sleept ieder mede. Broeders, roept hij, weent en boet, vast en leeft in eeuwge bede... — doch zijn' tronie zegt : Geniet 1 Woorden, woorden, anders niet. Daar bestaan twee versafdeelingen meer tusschen de vierde en de vijfde : Schoone Treze zofl m'ons Heer zonder biechten durven geven : 'k Ben, zoo zegt ze, een' vrouw van eer, 'k wil het wezen heel mijn leven I... — Zeker, als haar de schoonheid vliedt ! Woorden, woorden, anders niet 1 Loodwijk is een groot poëet, want hij zegt het alle dagen : 'k Zal, zoo roept hij, op mijn kleed, geen geschacherd kruisken dragen... — Waarom bedelt dan zijn lied ? Woorden, woorden, anders niet 1 'k Heb geen Papegaaiken meer! Op eene treurige volkswijze. Och ! nu zit ik in den nood : onze papegaai is dood ! Aan mijn hart heeft hij daareven zijnen lesten snik gegeven... Och God ! Och Heer ! 'k Heb geen papegaaiken meer ! 't Was zoo 'n lief en geestig dier ! Lorre gold me een vrijer schier; 'k zag hem toch zoo bliksems geeren met zijn' groene en roode veeren... Och God ! Och Heer ! 'k Heb geen papegaaiken meer ! 'k Liet hem heele dagen vrij loopen, springen rondom mij. Deed de vaak hem 's avonds gapen, 'k lei hem op mijn schoot te slapen... Och God ! Och Heer ! 'k Heb geen papegaaiken meer ! Praten kon hij inderdaad beter als een advocaat; moest ik van zijn zingen spreken, ziet, dan zou mij 't harte breken... Och God ! Och Heer! 'k Heb geen papegaaiken meer! Allerhande lekkergoed gaf ik hem in overvloed; 'k riep hem, zonder mij te schamen, bij de zoetste en zotste namen Och God ! Och Heer! 'k Heb geen papegaaiken meer ! Konfik de oorzaak maar verstaan... 'k Heb hem nooit dan goed gedaan 'k heb het beestjen van mijn leven bitsig woord noch klets gegeven... Och God ! Och Heer ! 'k Heb geen papegaaiken meer ! In een klein doch prettig kot sleet de vogel blij zijn lot. Wat zal ik nu aan gaan vangen, als dat kot moet ledig hangen?... Och God ! Och Heer! 'k Heb geen papegaaiken meer! Wie er nog zoo 'n dier bezit, rood, of blauw, of geel, of wit, moest het toch aan mij verkoopen Wachtend staat het kotjen open... Och God! Och Heer ! Geef me een papegaaiken weer ! De Schelde, 23 October i856. Ach! voeet-de 't nog, A3or? Mijnen vriende den tooneelspeler, F. van Doeselaer. Wijze : Herinnert ge u die zegenrijke dagen? of : Mon pauvre cceur, il ne faut plus aimer. of : Te souviens-tu, disait un capitaine. Ach! weet-de 't nog, Azor, hoe ik voordezen gelukkig was als 't vischken in den vliet, toen ik beminde en weêr bemind mocht wezen, toen schoone Roos mij haren vrijer hiet ? Wij hadden haar ons be der heil te danken : 'k was goed voor u als zij het was geweest. Toen moest-de niet om lekkre beetjens janken... Ach! weet-de 't nog, Azor, mijn arme beest? Mijn Roosken, o! wat had zij aardige oogen en handjens zacht gelijk een tijgersvel! Haar wangenpaar hadde eene bie bedrogen, want haren naam verdiende zij zoo wel! Wat smaakte mij een kusken van haar mondjen ! — 't Was in mijn hart steeds lente en kermisfeest! Dat gold voor u zoo menig suikerklontjen... Ach '■ weet-de 't nog, Azor, mijn arme beest? (i) Omdat ik haar geen zijden kleed kon koopen, noch strooien hoed, noch krinolinen rok, heeft zij me voor 'nen jonker laten loopen, die tegen haar al lang schoone oogen trok (z). Zij is met hem, helaas! nu opgesteken, God weet waarheen... en toch minde ik haar 't meest ! Ze zwoer nochtans met mij nooit af te breken... Ach'- weet-de 't nog, Azor, mijn arme beest? Kom hier, mijn hond, ge zijt me trouw gebleven, al gaf ik u, onschuldig, zooveel slaag. Voortaan nu zal ik-zelf u pootjens geven, en wreek mijn leed niet meer op uwe maag. Ik zal u gansch mijns harten liefde wijden, vergeten, zoo het zijn kan, Rooskens leest en hare min, die bron van vreugde en lijden... Ach! Weet-de 't nog, Azor, mijn arme beest? (3) Liederen, eerste reeks, 1857, bl. 64. In de Schelde, i3 October i856, zijn de tweede, de derde en de vierde versafdeelingen nog al veel veranderd : (,) Mijn Roosken, o! Wat had zij vriendlijke oogen en handen, zacht gelijk een kattenvel; haar roode wang hadde eene bie bedrogen, haar zoeten naam verdiende zij zoo wel 1 Wat smaakte mij een kusken van haar mondjen... Zij was daarvan zoo min als ik bevreesd, enz. (z) Omdat ik haar geen kanten shawl kon koopen, geen' pluimen hoed, geen krinolinen rok» Die tegen haar reeds lang gezichten trok! Zij is er nu, eilaas 1 mede opgesteken, enz. (3) En 'k wil mijn leed niet wreken op uw maag ; kom, rust met mij al onder 't zelfde deken : aan u omarm ik, droomend, Rooskens leest, wij zullen saam van hare liefde spreken... Getoonzet door Joseph Biemans. Ziedaar de Vraag. Ik moet bij Jan en alleman mijn daaglijksch broodje winnen; maar elk voldoen, wie drommel ! kan die zware taak beginnen ? Behaag ik aan den eenen, ziet, dan deug ik voor den andren niet. (i) Met ieder wel staan zou ik graag; maar hoe? ziedaar de vraag. Wanneer ik na den arrebeid met vriend of kennis klinke, dan wordt er in de buurt gezeid, dat ik al mijn geld verdrinke ; en blijf ik t' huis, dan is het : Wat een droogzak van 'nen mensch is dat ! Ik krijg er pijn van aan de maag... Wat doen? ziedaar de vraag. Ik vrijde laatst een aardig kind van even zestien jaren; toen zei men : Wacht daarmede, vriend ! en ik liet het liefken varen. Maar ik wachtte geene maand, of mij verving een andere aan hare zij ! Getrouwd zijn beide reeds vandaag... Wat doen ? ziedaar de vraag. Ik had eene leelijke, oude sloor voor keukenmeid genomen ; men lachte me uit, ik zond ze door en liet Trinetje komen. Maar 't poezelig ding was pas in huis, of ieder zei : Dat is niet pluis ! Ik word nog suf van al 't gezaag. (2) Wat doen ? ziedaar de vraag. Wel zou ik over 't Staatsbestuur mijn woordje zeggen willen; doch zwijge liefst gelijk een muur, uit vreeze voor geschillen ; want span ik met den liberaal, zoo vat me straks de clericaal, of vice versa bij den kraag... (3) Wat doen? ziedaar de vraag. In 't kort, wat of ik laat of doe, de lieden praten immer ; ook ben ik hun gezanik moe, maar zij en worden 't nimmer. Wie leert de schoone kunst mij aan, met alle menschen wel te staan ? (4) O vrienden lief, ik zou het graag ; maar hoe? zooTblijft de vraag. En wie dit liedje heeft gemaakt, die heeft het ook gezongen; maar hier geloofd en daar gelaakt, wat deed nu de arme jongen ? Hij nam een kort en goed besluit, en zei : Ik lach de menschen uit... Hoe ik mij zeiven steeds behaag, dat is de heele vraag- Liederen. 1868, bl. 2,7. Liederen, eerste reeks, 1857. bl. 48, hier en daar is er een weinig verschil en d laatste versafdeeling ontbreekt. In de Schelde, 6 November i856, ontbreekt dezelfde stroof en men vindt de volgend Antwerpen. i85ó. Zoo 'n zware taak beginnen ? Wat voor den eenen goed is, ziet dat deugt weer voor den andren niet ! u In mijnen dienst genomen ; maar 'k gaf weldra den spot gehoor en deed Trinetje komen. Nauw was het jeugdig ding in huis of men sprak : Dat is niet pluis. God weet !... — een dergelijke zaag, enz. !... Zoo stoort den katholiek mijn 'taal, en 'k word gegrepen bij den kraag... (3) (4) De menschen praten immer ; ik ben 't al overlange moe, maar zij en worden 't nimmer. Wie leert er mij het kunstjen aan met Piet en Pauwel wel te staan ? Aan de Volksvertegenwoordigers. Bij het openen der Kamers. De Statenzaal ontsloot haar' deuren, de Koning sprak en 't Leven ! klonk. Het spel begint, wat zal gebeuren ? Ziedaar de vraag bij oud en jong. Zal de afgezant des volks beseffen de grootsche taak hem opgelegd? Zal hij den standaard steeds verheffen, waarop geschreven staat : Voor 't recht? Nu leven Turk en Rus in vrede, de handel bloeit als vroeger weer ; en altijd groeit de ellende, in stede van af te nemen, meer en meer ! Daar komt de droeve winter af en de werkman schrikt op voorhand reeds... Wat middel zal de Kamer schaffen, of blijft het weer bij woorden steeds ? Vergeefs, o Rede, is al uw strijden : het fanatismus heft den kop. Wij keeren weer naar Philips tijden, al richt men nog geen stapels op. Daar 's hout genoeg : het zal wel lukken ! Wat zal de landsraad thans bestaan ? Vóór bulle en mandementen bukken, of zonder omzien, verder gaan ? Onz' Grondwet zij een' schoone en vrije : voor 't grootste deel van Belgenland is zij een' bittre spotternije. De Vlamen liggen aan den band. Men kan den kelk niet blijven vullen, hij staat nu vol tot aan den boord ; en, baat ons smeeken niet, zoo zullen wij eischen als het mannen hoort ! Geen dralen meer, geen lanterfanten, geen redetwisten zonder nut ! Ten strijde, wakkre volksgezanten ! Weest aller vrijheid steun en schut. Des Vlamings heilig recht verweeren, doen strijken de inkwisitievlag, in weelde allengs de ellende keeren : ziedaar uw orde van den dag ! Een' schoone toekomst gaat er open voor 't lieve Vaderland, misschien... Och ! laat ons maar het beste hopen. Wij zullen zien ! Antwerpen, tt November 1856. Dc Schelde, 11 November i856. Schoon Liesken. Zangwijze : Elle aime a rire, elle aime a boire. Schoon Liesken, ja, ik zie di geeren : Zoo 'n lief gezichtjen is het dijn ! Dijn oog verlicht het harte mijn veel beter dan' ne gaslanteeren. Hoe ik mij dus, in éénen keer, zoo door de liefde vast liet knijpen, dat kan ik zelf niet goed begrijpen, schoon Liesken, maar ik min di zeer. (i) Slechts éénmaal mocht ik di aanschouwen, en fluks ontstond in mijn gemoed een vreemd gevoel zoo teêr en zoet, waaraan er binden is noch hoüen ! Zoo du nu ongevoelig waars, reik dan, o smarte, dijnen beker— Ik sterf er van, dat is wel zeker, schoon Liesken, voor het eind des jaars ! Ik droom van dij vast alle nachten, bij dage peins ik steeds aan dij. Dijn lieflijk beeld verwekt in mij een heer wellustige gedachten. (z) De wil is even als de daad ! Zoo zegt mijnheer de pastor bondig.... God weet wat ik al droomend zondig ! Schoon Liesken, weets du geenen raad ? Schoon Liesken, wil dijn hart mij geven : Du zals daar toch niet slecht aan doen ! Schenk al, op korting, eenen zoen, en zeg dat ik mag blijven leven. (3) En moet ik over 't helsche vuur hiernamaals uit te droogen hangen, dat ik dan niet alleen 't verlangen, schoon Liesken, maar de daad bezuur ! Antwerpen, 3 November i856. Liederen, tweede reeks, 1859, bl. 36. In het Letterblad 9 November t856 vindt men dit lied onder den titel Och Liesken, met de volgende lezingen : (1) Men wordt, zoo dacht ik, in romans alleen, zoo ras door min bewogen : Vergeef ! ik heb me fel bedrogen, och Liesken ! ik gevoel het thans ! (2) Zoo wel bij dagen als bij nachten, ben ik aan 't droomen over dij ; dijn beeltenisse wekt in mij de zonderlingste mingedachten ! (3) Indien du mij gehoor wils geven, me dunkt du zals het blijde doen, zoo geef dan al 'nen eersten zoen, en zeg dat ik mag blijven leven ! Zie verder : « Schoon Liesken * van 1868. Een Liedjen voor de Armen. Lustig zijn wij thans te gaar rond den warmen haard gezeten, lachend, zingend, net als waar' ieder onzer miljonaar. Doch niet ieder juicht als wij in dees droevig jaargetij. Vrienden, wilt het niet vergeten ! Schiet dan eens in uwen zak; 't hoofd zij los, maar 't hart blijve edel ! 't Is voor de armen, dat ik bedel. Schiet dan eens in uwen zak : 't gaat toch met zoo 'n goed gemak! 't Weder is zoo koud en guur, 't sneeuwt en hagelt in de straten. Menigeen zit, op dit uur, zonder eten, zonder vuur. Kolen hebben wij en brood : zouden wij, in hunnen nood, onze medebroêrs verlaten ? Schiet dan eens in uwen zak; 't hoofd zij los, maar 't hart blijve edel ! 't Is voor de armen dat ik bedel. Schiet dan eens in uwen zak : 't gaat toch met zoo 'n goed gemak! Moeten wij voor kind en vrouw thans geene onheilsdagen vreezen ? Och ! het lot is niet getrouw; licht verandert vreugde in rouw ! Zoo gij vruchtloos eens de hand reiken moest ten allen kant, hoe zoudt gij te moede wezen ? Schiet dan eens in uwen zak; 't hoofd zij los, maar 't hart blijve edel ! 't Is voor de armen, dat ik bedel. Schiet dan eens in uwen zak : 't gaat toch met zoo 'n goed gemak ! Gistren werd in deze stad weêr een werkman aangehouden — ach ! ik ijs er van — omdat hij een brood gestolen had ! God weet ! sloop de honger in ons gezegend huisgezin, of wij ook niet stelen zouden ! Schiet dan eens in uwen zak; 't hoofd zij los, maar 't hart blijve edel ! 't Is voor de armen, dat ik bedel. Schiet dan eens in uwen zak : 't gaat toch met zoo 'n goed gemak! Geeft zooveel gij geven kunt. Duizendvoud zal God vergoeden in geluk, zoo niet in munt, wat gij aan den arme gunt. Geeft, en heden nog, misschien, zal uw almoes vele liên voor den hongerdood behoeden. Schiet dan eens in uwen zak; 't hoofd zij los, maar 't hart blijve edel ! 't Is voor de armen, dat ik bedel. Schiet dan eens in uwen zak : 't gaat toch met zoo 'n goed gemak ! Antwerpen, 27 November 1856. Liederen, eerste reeks, 1857, bl. 22. Beurzen-Courant, 29 November i856. De Broedermin, ite en 2 December i856. Anekdoot. Eeri oude man huwde eene jonge vrouw, en zei : (( Mijn kind, wees mij altijd getrouw, want, zoo gij 't mij gegeven woord gingt breken, zou 't hoornenpaar door mijnen grijskop steken. Daarop vertrekt de sul — en keert een dag of tien na datum tot zijn vrouwtjen weder; maar, wijl hij haar aan 't harte drukt en teeder omhelst, zegt zij, met eenen schalken lach, en ziet' hem aan : « Zoek andren te bedriegen; nu weet ik hoe de mans toch kunnen liegen ! » Handschrift. Bij het Graf des Kunstschilders Lodevoijk Tielemans. Alweder heeft eene droeve, eene bittere plechtigheid naar 't stille, sombere kerkhof onze schreden heengeleid. Alweder vloeien tranen langs onze wangen af : daar gaapt vóór onze voeten een versch gedolven graf. Wie slaapt er in die lijkkist den eeuwigen slaap der doón ? Eene moeder zegt al kermend : Mijn teergeliefde zoon ! Eene jeugdige echtgenote : Mijn aangebeden gemaal ! De Vlaamsche schilderschole : Mijne hoop op nieuwe praal ! En gij, gij allen antwoordt : Een broeder, een duurbare vriend; een man in de edele ziele, in 't goudene hart een kind ! Plengt vrij uwe heetste tranen, gij allen, hier, bij de asch des dichterlijken kunstnaars, die Lodewijk Tielemans was. Rust zacht, betreurde doode, in den killen schoot der aard; in onze harten zal heilig uw naam worden bewaard. Den man, die waarlijk groot was op het roemvolle kunstgebied, zal 't vaderland weten te schatten ; 't vergeet zijne kinderen niet. 1856 Liederen, tweede reeks, 1859, bl. 65. In « Ter nagedachtenis van Lodewijk Tielemans, kunstschilder, te Antwerpen overleden en zden December i856 » (drukkerij L. de Cort) is er de volgende versafdeeling meer : O Kunst ! O Vrouw I O Moeder ! stort vrij uwe tranen neer : Uwe vreugd, uwe liefde, uwe toekomst is niet meer ! De Franschen. Bekende volkswijze De Franschen, ik beken het geeren, zijn 't allergeestigst volk der aard : men ziet het klaar aan hunne kleeren, aan hunne houding, haar en baard. Hun pijpen doet de wereld dansen, eenieder buigt voor hen in 't zand... Och Heer ! verleen dien viezen Franschen een weinigsken gezond verstand ! De Franschen hebben handen, voeten en armen, juist als gij en ik ; maar wat wij hun benijden moeten — dat is hun geestig iets, de chic ! Daarmede hebben ze al de kansen tot welgelukken bij der hand... — Och Heer ! verleen dien viezen Franschen een weinigsken gezond verstand ! De Franschen weten best te praten, wanneer het 't allerminst bediedt ; de woorden, vruchtbaarste advocaten, ontluiken op hun grondgebied. Om calembourgs aaneen te flansen ligt hunne tonge nooit aan band... Och Heer ! verleen dien viezen Franschen een weinigsken gezond verstand ! De Franschen hebben uitgevonden, indien men hunne auteurs vertrouwt, al wat m' op beide halve ronden, 't is eender hoe, voor wonder houdt. De zon der Mode spreidt haar' glansen van uit Parijs, ten allen kant... Och Heer ! verleen dien viezen Franschen een weinigsken gezond verstand ! De Franschen staken fier de fakkel van menig ding in isme omhoog ; der journalisten vreugd, de kwakkel ontsloot bij hen vooreerst haar oog. Omstuwd met Bonaparte's lansen, drong hunne taal in ieder land... Och Heer ! verleen dien viezen Franschen een weinigsken gezond verstand ! De Franschen spelen sedert jaren « de kat bedrogen door den aap ». Men wiegt die arme sukkelaren na 't oproerblaken licht in slaapDan leidt hen als een' kudde ganzen weer de eene of andere intrigant... Och Heer ! verleen dien viezen Franschen een weinigsken gezond verstand ! O Franschen, ziet, om deze reden schijnt gij mij wel belachenswaard : 't beschaafd Europa staat gij heden niet aan het hoofd, maar aan den staart. Daarom, bij 't sluiten mijner stanzen, bid ik nog eens naar Vlaamschen trant : Och Heer ! verleen dien viezen Franschen een weinigsken gezond verstand ! Beurzen-Courant, i3 December i856. Zie verder : « De Franschen » van 1866. Leelijk Lotjen. Zangwijze : Zeg mij, waartoe dient dat dan ? (Wittock). Bij Metante woonde een nichtjen, dat — geloof ik — Lotjen hiet. Had het kind geen lief gezichtjen, braver hartjen vond men niet. Maar de jongens onzer dagen zijn van aard zoo wuft en slecht ! Niemand kwam het meisjen plagen, en er zag geen scheele recht ! Nergens mocht de vedel klinken, of ons nichtjen was aldaar ; maar zij had al wel te pinken, niemand sprak een woord tot haar. Bitter schreiend sloop zij henen gansch alleen naar huis, en dan viel de moed haar in de teenen... Nooit geraakt zij aan den man ! Vastenavond was gekomen : Lotjen deed een masker aan. Seffens werd zij meegenomen, en zij mocht aan 't dansen gaan. Maar, o spijt, toen ze onder 't jokken, zorg- en achtloos als een kind, 't masker had omhoog getrokken, vlood haar danser als de wind ! Tante zocht haar leed te sussen en gebruikte veel verstand ; maar de nicht werd oud intusschen en geraakte van den tand. — Heden streeft ze in boet en bede naar der heilgen aureool... Ze is nu, spot er toch niet mede, Juffer eener zondagschool ! >856 Liederen, tweede reeks, 1859, bl. 25. In Almanak voor Jan en Alleman, 1857, bl. 42, onder den titel : « Daar is geen potjen waar geen dekseltjen op past » (Muziek van Jan van den Acker), is dit stuk wat verschillend. Het refrein luidt voor de drie eerste versafdeelingen als volgt : Staak, och I staak uw droef geklag, zei Metante met 'nen lach ; immers weet ge, Lotjen, want een spreekwoord stelt het vast : Daar en is geen potjen, waar geen dekseltjen op past. en voor de laatste : Meisjens, die geen vrijer krijgt, hoe ge er ook naar snakt en hijgt, handelt zoo als Lotjen; want al stelt 't een spreekwoord vast : daar is menig potjen, waar geen dekseltjen op past. In muziek gebracht door Hendrik de Mulder en door Joseph Biemans. N ie uu?j aar slied eken. Zoo als de vogel vliegt de tijd of liever, als de wirid. Weer heeft een jaar zijn loop volbracht en daalt in 't graf, te middernacht, wanneer een nieuw begint. Wij tellen morgen vroeg aldus al weer een jaar te meer. Een jaar te meer ! ziedaar ten minst, wien 't leven mint, een knappe winst Bedanken wij den Heer ! Het jaar, dat op zijn sterfbed ligt, verleende ons meen'gen stond vol vreugd, misschien ook wel vol pijn.. Het zij wat water in den wijn, dat is niet ongezond. Gij weet, de catechismus leert, dat zoo wij niet op aard en lijden, wij 't hiernamaals fel bekoopen zullen in de hel aan Satans vuurgen haard. Verdragen wij, als christnen, dan des levens smart gedwee ; maar, komt er nu en dan zoo al wat vreugde tusschen, bij geval, zoo pakken wij ze mee ! Erkentelijk zeggen wij vaarwel aan 't afgeloopen jaar, en dat het zacht bij glazenklank en welgemoeden jubelzang 't verleden binnen vaar. Vaarwel aan zes en vijftig ! op ! wat breekbaar is van kant.... 't Is nieuwjaar ! Hoort : de klokke bromt ! O meisjens, komt ! O vrienden, komt ! Een zoen ! Een druk der hand ! Ik wensch u allen hartlijk toe al wat gij wenschlijk vindt Dat kost mij toch geen kopren duit : Hoezee ! Het oude jaar is uit ! Het nieuwe jaar begint ! 3t December 1856. De Broedermin, z en 3 Januari 1857. Phillis en Lysander. (Eene oude geschiedenis.) Phillis was een meisken als een ander, maar houvast en koppig als een Rus. Zeekren morgen vroeg zij aan Lysander dertig schapen voor 'nen kus ! 's Andrendaags vergingen reeds de zaken wat voordeeliger voor onzen knaap. Want ze gaf hem op zijn' beide kaken, dertig kussen voor één schaap ! Daags daarop ontmoetten zij elkander : Zij zoo teêr en nedrig als een' musch, schonk op eenen oogwenk aan Lysander dertig schapen voor 'nen kus ! Op den duur, allangs zoo meer, aan 't blaken, gaf onze arme Phillis hond en schaap voor 'nen simplen kus op hare kaken van den trouweloozen knaap ! Almanak voor Jan en Alleman, 1857, bl. 36. Een goed Gedacht. (Naar het Duitsch.) Ik was een rechte spring in 't veld in mijnen jongen tijd : mijn hart en zin was spel en dans geheel en gansch gewijd. Maar, ach ! — gij raadt waarom ik zucht! ik wou uit vrijen gaan en seffens was mijn' vroolijkheid en lichtzin naar de maan ! Mijn meisjen was — dat spreekt van zelf - het schoonste, dat bestond ; heure oogskens blauw, heur' wangen rood, eene open' roos heur mond. Zij had een voetjen klein en fijn en dito neus en hand ; daarbij een haarvlecht ravenzwart, en schriklijk veel verstand. 't Was wel en goed ; maar ach ! er kwam een jonker in 't kwartier, die komplimenten maken kon en buigen met 'nen zwier ! Die stak de meisjens de oogen uit, en ook het mijne, o spijt ! Zoo dat er nog geen week verliep, of 'k was mijn liefken kwijt ! Nu ried de booze duivel mij, dat ik me hangen zóu : ik schudde mijne zakken om en kocht een' kabeltouw ; ik maakte ras 'nen strop gereed, al schreiend van verdriet... Maar eensklaps dacht ik : Jongenlief, kom, wees zoo gek toch niet. Almanak voor Jan en Alleman, 1857, bl. 39. Arm Susken. Mijnen vriende, den tooneelspeler Frans van Doeselaer. 't Gepluimte maakt den vogel niet, het spreekwoord zegt het goed ; al draag ik rijke kleeren, ziet, ik ben een arme bloed. Toen ik een simple kramer was, hiet elke vreugde mijn ; nu gave ik al mijn' schatten ras, mocht ik eens weêr zoo zijn ! Helaas ! helaas ! wat was ik dwaas mij aan een' vrouw te wagen ! Gelooft me vrij, ik zal het mij mijn levenlang beklagen ! Mijn vader, die in vodden deê, beval zijn ambacht mij ; en 'k won het daaglijksch brood in vreê en 't pintjen bier er bij. Daar ik niet lui noch vadsig viel, zoo scharde ik duit bij duit, en liet alras den blauwen kiel... Maar toen was 't liêken uit ! Helaas ! helaas ! wat was ik dwaas mij aan een' vrouw te wagen ! Gelooft me vrij, ik zal het mij mijn levenlang beklagen ! Ik speelde nu den groolen heer, en zocht en vond een' vrouw ; ze stemde toe, en, zonder meer, verbond ons de echte trouw. Schoon ik, in schijn, de broek nog droeg, droeg zij die, inderdaad... ik werd het gauw gewaar... en kloeg ; maar 't klagen kwam te laat. Helaas ! helaas ! wat was ik dwaas mij aan een' vrouw te wagen ! Gelooft me vrij, ik zal het mij mijn levenlang beklagen ! Nu vond zij ook mijns vaders huis te klein voor onzen stand ; ik maakte wel wat ijl gedruisch, maar zij hield de overhand. Ze schreef mijn' Vlaamschen naam in 't Fransch ik, Susken van den Berg, ik heet mosjeu Dumont, althans !... Voorwaar, dat is al te erg ! Helaas ! helaas ! wat was ik dwaas mij aan een' vrouw te wagen ! Gelooft me vrij, ik zal het mij mijn levenlang beklagen ! Bezoekers krijgt zij eiken dag, en haalt ze feestlijk aan ; en zegt dan lachend, dat ik mag alleen uit wandlen gaan, — Ge past in ons gezelschap niet, het spijt me, maar 't is zóó i — 't Is om te stikken van verdriet, en dat verkroppen, oh ! Helaas ! helaas ! wat was ik dwaas mij aan een' vrouw te wagen ! Gelooft me vrij, ik zal het mij mijn levenlang beklagen ! Mijn' kindren, da' 's het slimst van al, gelijken wel op haar ; maar hebben waarlijk niemedal der trekken van hun' vaar ! Als 't mij met hen te spelen lust, dan roept Madam' gezwind : Laat gij de kindren maar gerust!... Ik vraag u hoe gij 't vindt ? Helaas ! helaas ! wat was ik dwaas mij aan een' vrouw te wagen ! Gelooft me vrij, ik zal het mij mijn levenlang beklagen ! Ik sta te huis, zooveel ik tel, gelijk haar bezemstok... En wist Mevrouw wat ik vertel, zoo kreeg ik van den blok. Maar, och ! wat zie ik? 't is mijn tijd. Mijnheeren ! dag, ik vlied... Gij allen, die nog jongmans zijt, en trouwt zoo leven niet ! Helaas ! helaas ! wat was ik dwaas mij aan een' vrouw te wagen ! Gelooft me vrij, ik zal het mij mijn levenlang beklagen ! Almanak voor Jan en Alleman, 1867, bi. 46. Ter Gelegenheid v>an het Banket den Heer Conscience aangeboden vóór zijn Vertrek naar Kortrijk. Op mijne beurt, wil ik een woordjen wagen. Mijnheeren, gunt mij, voor 'nen stond gehoor. Mijn liedjen zal, ik hoop het, u behagen, al zing ik met zoo 'n heesche stemme voor. Het onderwerp is oud en doodversleten, en mij ontbreekt Van Rijswijcks dichtervonk ; maar 't refrein ten minste is goed, te weten : De roomers vol ! der toekomst deze dronk ! Ik zeide droef : Wat baat het dat wij strijden ? Ons volk is 't oude Vlaamsche volk niet meer ; het fier geslacht van Arteveldes tijden is dood voor goed : herleven zal 't niet meer ! Ik bad vaarwel aan mijne vrijheidsdroomen, toen mij de stem der hoop in de ooren klonk : Waarom gezucht? de groote dag zal komen!... De roomers vol ! der toekomst deze dronk ! Zoo als een stroom, die 's winters vastgevrozen de jeugd der streek op de effen bane torscht, zoo waant men 't volk in eeuwgen slaap verloren, en plaatst het vrij de hielen op de borst. Maar, om het nat als vroeger te doen vloeien, behoeft er slechts een warme zonnelonk... Het volk ontwaakt : ontschakeld zijn de boeien : De roomers vol ! der toekomst deze dronk ! De grootsche spreuk van 's landsblazoen, geene ander — zij onze leus : Eendrachtigheid is macht. Eén leger slechts, één hoofd, één enkle stander, en heldre dag vervangt den donkren nacht. Onze eeuw kan ook 'nen Artevelde baren, die 't volk den poel ontheft, waarin het zonk ; dan zijn wij weer wat onze vadren waren!... De roomers vol ! der toekomst deze dronk ! Ziet om u heên : alom, langs alle kanten, van uur tot uur groeit nu het leger aan der goede zaak. Het regent Flaminganten ! Een kreet gaat op : Het zal, het moet wel gaan ! Vereend aan 't werk ! welke eedle ziel betwist er ons nog de taal, die ons nature schonk ? Conscience leeft : de Decker is minister ! — De roomers vol ! der toekomst deze dronk ! De zege zal eerlang den strijd bekroonen : de vrijheid blijft des Vlamings erfenis. En zou de hoop niet in den harte wonen, zoolang men jong, zoolang men levend is ! Mijnheeren, komt : de roomers opgeheven ! Bij ons is hoofd en hart nog warm en jong ; en 'k vraag het u, of wij van avond leven? ... De roomers vol ! der toekomst deze dronk. Het Handelsblad, 3 Februari t857. De 49 Schenders der Grondwet. Wijze : Sie sollen ihn nicht haben, den freien, deutschen Rhein. Zoodus, — ze zijn met negenen-veertig in getal, die niets zoo zeer betrachten als Vlaanderens verval ; die 't heiligst recht der Grondwet, betaald met zooveel bloed, vervloeken met den monde, vertreden met den voet; die drij miljoenen burgers, trots elk gevoel van plicht en rede, durven spuwen in 't open aangezicht; die Vlaandrens taal, de borstweer van Belgiëns bestaan, vóór Frankrijks taal vernederen, in boeien willen slaan. Zoodus, — ze zijn met negenen-veertig in getal, die zweeren, dat de vrijheid hier sterven moet en zal ! De ontzinden ! — maar zij hebben dan geen geheugen meer ? Voor hen bevat des landes geschiednis les noch leer ? De ontzinden ! — zij herinneren zich dan 't jaar dertig niet; 't jaar dertig en de omwenteling en 't dondrend vrijheidslied ? Vergeten welk belang toen ons volk in 't harnas joeg ; waarom het zegepralend 'nen troon aan stukken sloeg ! Zoodus, — ze zijn met negenen-veertig in getal, die luid den strijd miskennen gestreên in Brussels wal ! Ze zeggen bij zichzelven : Wat reeds een vierde eeuw lang geduld werd, wordt het langer : geen schreeuwen maakt ons bang ! 't Is waar, de Grondwet huldigt wel zeker talerecht... 't Papier is zoo verduldig, gelijk het spreekwoord zegt. In 't Fransch moet alles wezen; betalen mogen zij in 't Vlaamsch, naar hun believen; die vrijheid gunnen wij. Zoodus, — ze zijn met negenen-veertig in getal, die zeggen : Gij moogt willen; wij willen niet : dat 's al ! Neen, heeren ! neen, dat 's al niet ! Zoo rekent gij niet af met hen, wier macht den zetel u in de Kamer gaf. Gij wilt niet en vernedert u tot des onrechts tolk. Gij zijt des volks verbeelders; maar wij, wij zijn het volk ! O schaamtlooze advocaten aan zoo veel' franks per dag, gij schijnt niet eens te weten, wie hier iets willen mag ! Zoodus, — ze zijn met negenen-veertig in getal, die Vlaandren willen maken tot eenen schapenstal. Gij weet dan niet, gij dwazen, zoo weet dan nu, en beeft, dat onze leeuw nog tanden in zijne muile heeft; Zoo weet, dat in onze aderen het Vlaamsche bloed nog vloeit, en dat in onze harten nog vrijheidsliefde gloeit ! Gij wilt den burgeroorlog, en werpt ons naar den kop — als vroegertijds — de handschoen. — Welaan ! wij rapen ze op ! En, waart gij aok zoovele millioenen in getal, daar is een God der vrijheid, die met ons strijden zal ! Antwerpen, 7 Februari 1857. In zitting van 6 Februari verwierp de Kamer der volksvertegenwoordigers, met 49 stemmen tegen 36, een voorstel der heeren de Breyne en Vanden Peereboom, waarbij bepaald werd, dat een candidaat-notaris, om in een Vlaamsch kanton benoemd te worden, verplicht is de Vlaamsche taal te kennen 1 (F. d. C.). Liederen, eerste reeks, t857, bl. 82. Beurzen^-Courant van Gent, 9 en 10 Februari 1857. Vastenavond lied. Wijze : Ah ! Ie bel oiseau» maman, 't Is altijd en overal vastenavond ! 't Is altijd en overal vastenavond ! carnaval ! Of ik heel en gansch de vinder dezer spreuk ben, weet ik niet ; maar ze past daarom niet minder zeer natuurlijk bij mijn lied. 't Is altijd en overal vastenavond ! 't Is altijd en overal vastenavond ! carnaval ! In den winter, in den zomer, binnen 's huis of op de straat, bij het glas of bij den roomer, altoos speelt men maskeraad. 't Is altijd en overal vastenavond ! 't Is altijd en overal vastenavond ! carnaval ! Maskers vóór het aanzicht dragen, wel, dat doet schier ieder meê, zicht- en tastbaar deze dagen, naderhand au figuré. 't Is altijd en overal vastenavond ! 't Is altijd en overal vastenavond ! carnaval ! 'k Wil van geene vrijers weten, zegt eene oude modepop ; doch hare oogen, nat bekreten, lossen gauw het raadsel op. 't Is altijd en overal vastenavond ! 't Is altijd en overal vastenavond ! carnaval ! Zie die verzenflikkers, heden zus en morgen zóó gezind, in 't gareel der grooten treden voor een postjen of een lint. 't Is altijd en overal vastenavond ! 't Is altijd en overal vastenavond ! carnaval ! Onze volksrepresentanten praten mooi in 't kiezingsuur: maar beschouwt die sluwe kwanten, als ze zitten aan 't bestuur! 't Is altijd en overal vastenavond! 't Is altijd en overal vastenavond ! carnaval ! Janus was een zeldzaam wezen in den ouden tijd — misschien; — heden zoü hij, 't is te vreezen, duizende confraters zien. 't Is altijd en overal vastenavond ! 't Is altijd en overal vastenavond ! carnaval ! Antwerpen, 22 Februari 1857. Almanak voor Jan en Alleman, i858, bl. 4^ De Schelde, 23 Februari t85/. Beurzen-Courant, 23 en 24 Februari 1857. De Broedermin, 25 Februari 1857. In de Schelde staat de volgende versafdeeling : Om een meisje in 't net te vangen zweert een minnaar eed op eed : maar voldoet ze zijn verlangen, dan vergeet hij wat hij deed. Zoo gij mijn Lief voilt ^ijri ! Ik min u, och bemin me weer ; en seffens leg ik al de schatten, die aarde, zee en lucht bevatten, aan uwe voeten neer ! Wat uwe droomen u voorspelden, wat u der hope zangen meldden : dat alles ja is uw en mijn, zoo gij mijn lief wilt zijn (i). Langs bloemenwegen zult gij treên, en zoeter geuren zullen walmen, en zoeter zangen zullen galmen in 't veld, dan ooit voorheen; de zon zal eens zoo helder glansen aan immer blauwe hemeltransen, en eeuwige lente is uw en mijn, zoo gij mijn lief wilt zijn (2)! 1857. Liederen, 1868, bl. 56. In het Letterblad, zi Maart 1857, en in Liederen, t859, bl. 22 lee»t men : (') Dat alles wordt het uwe en ook het mijn, 200 gij mijn lief wilt zijn. en de aarde siert een eeuwig lentekleed, 200 gij mijn meisjen heet ! en vindt men eene derde versafdeeling : De macht der liefde is wonderbaar : 2e houdt 'nen spiegel vóór on2e oogen, waarin we de aarde aanschouwen mogen, als of 2e een Eden waar'. Och ! spreek een woord» mijne uitgele2en', en laat ze geene droomen we2en, die droomen waar mijn herte vreugde in vindt : och ! 2eg dat gij me mint. In Liederen, 1859, luiden de drie laatste regels de2er versafdeeling : En laat mijn hert gelukkig we2en. Verwe2entlijkt den guldnen droom, lief kind, en 2ep-t, dat cii mii mint ' AU Bey. (Uit Heinrich Heine's Neue Gedichte.) Ali Bey, de held des Korans, ligt, verrukt, in meisjens armen. Eenen voorsmaak zijnes hemels gunt hem Allah reeds op aarde. Odalisken, schoon als houris, en gedwee zooals gazellen de eene streelt hem 't gladde voorhoofd, de andre kroezelt zijnen snorbaard. En de derde speelt de harpe, zingt en danst, en kust hem lachend op het hart, waarin de vlammen aller zaligheden gloeien. Maar daar buiten klinken plotslijk krijgstrompetten, rammlen zweerden, sist geweerschot op geweerschot Heer, de Franken zijn in aantocht ! En de held bestijgt zijn slachtros, vliegt ten kamp, doch als in droome ; want het is hem juist, als lag hij altijd nog in meisjens armen. Ja, terwijl hij bij dozijnen hoofden door- en nedersabelt, glimlacht hij als een verliefde ; ja, hij glimlacht zoet en minzaam. R. N. F. de Castro. Het Letterblad, ï6 April 1857. Den Heere Jan v>an Rijsvoijck. Mijnheer, vergeef, ik moet in 't Duitsch u schrijven; in 't Vlaamsch bracht ik het nog tot verzen niet Ik danke zeer u voor uw schertsend lied ; het zal mij steeds een zoet aandenken blijven. Ook hoop ik in mijn werk dat stuk, vertaald, tot mijn en tot des Duitschen volks genoegen, als eene proef van uw talent te voegen ; doch voor een levensschets is 't te onbepaald ! In drooge proza moest gij mij verklaren wie of uw vader was, hoe moeder hiet, en toen men 't kleine Jantje doopen liet, waar dit gebeurde en vóór hoevele jaren. Vervolgens, waar de kleine scholen ging ; of hij reeds vroeg bij 't lezen zich verheugde, wat of de droom was zijner eerste jeugde, wanneer 't papier zijn jongste vers ontving. Dan moest gij ook nauwkeurig mij vertellen wat gij geschreven hebt en wat gij doet ; de naam van uwe gade ware ook goed en... en... waarmee zal ik u verder kwellen? k Bekommer mij volstrekt om geenen van, 'k wensch u geluk met uwen derden lote, en hartlijk groet, ten slotte, als kunstgenote, de Duitsche vrouw den Vlaamschen eereman. Dc Grondwet, 1857, n- 22- Vertaling van een gedichtje door de beroemde schrijfster Mevrouw de Barones von Reinsberg Duringsfeld geschreven in antwoord op eene biographie van den dichter Jan van Rijswijck, door « de Grondwet » medegedeeld. De Mei3on schittert. Wijze : Een knaapje zag een roosje staan. (Volkerick.) De meizon schittert aan den trans, en weide en veld herleven ! Een meisjen vlecht 'nen bloemenkrans en zucht, terwijl ze 't lichaam gansch uit vrees en hoop voelt beven : Wie zal het zijn ? Ach, kransken mijn, aan wien zal ik u geven ? De vogels zongen blij het lied van liefde, lust en leven ! Er kwam een jongling langs den vliet : zij loech hem toe ; hij zag haar niet, hij ging het hoofd geheven... En 't maagdelijn : Ach ! kransken mijn, 'k zal u aan niemand geven ! De zefier blies de golfjens voort, waarop de bloemen dreven ; en 't meisjen schreide bij den boord : Den wreedaard, die mijn hart bekoort, mocht ik den krans niet geven ! — Ach ! maagdelijn, der liefde pijn duurt soms geheel het leven ! 1857. Liederen, eerste reeks, 1857, bl. 47. De Vriend, 22 December 1861. Een Stuk Poëet. Wijze : Le dieu des bonnes gens. 'k Ben wel een dwaas, maar toch een goede christen ; 'k geloof op 't woord wat m' ons gelooven doet. Dees enkel punt zal ik nochtans betwisten : Zooals 't de Heer beschikt heeft, is het goed. — Hoe 't andren gaat, dat is mij om het even ; doch mij, helaas, heeft God te leelijk beet ! Hij maakte mij rampzalig voor mijn leven... Ik ben een stuk poëet ! Een stuk poëet ! — Is 't noodig uit te leggen waarom ik niet tevreên ben met mijn lot ? Een stuk poëet, wat wil dat anders zeggen, voor 't algemeen, dan : droomer, halve zot ? Ach ! had ik maar een woordjen kunnen reppen, eer mij natuur de wereld binnen smeet, ik had me, voor den droes ! niet laten scheppen... Ik ben een stuk poëet ! Als jong en oud naar buiten kermis vieren, dan sluit ik mij in mijnen zolder op. Daar zit ik dan te suffen en te pieren, en sleur mij al de haren uit den kop ! De dichtergloed moet, kost wat kost, ontblaken; mijn bleek gezicht staat heel en gansch in 't zweet ; want ik kan op mijn rijmwoord niet geraken... Ik ben een stuk poëet ! Zie mij op straat in mijmering verzonken : daar is geen muur waar ik niet tegenloop ! Bejegnen mij eens meisjens minnelonken, zoo heeft zij op geen wederknikjen hoop. Spreekt mij een vriend, — ik kan geen antwoord geven : ik zie hem aan, verwilderd, dom en wreed ! Mijn Rubenshoed staat fiksch op halver zeven... Ik ben een stuk poëet ! Ben ik op 't bal en zie ik mij gedwongen ten dans te gaan, dan zweet ik eerst voor goed ! Ik uit geen woord, en maak de gekste sprongen, en trap altijd mijn meisjen op den voet. Of spreek ik soms, dan is ze er aan geschoren ! 'k Gewaag alleen van sterren en planeet, den schedel in 'nen straal der zon verloren... Ik ben een stuk poëet ! Wat deed ik dan om zoo gestraft te wezen? wie stak er mij die rijmdrift in het lijf ? De goede God zij nooit daarom geprezen : poëet te zijn ! och Heer ! wat arm bedrijf ! Maar, ach ! wat baat ? Al schreeuw ik nog zoo tegen, niets helpt er aan; het blijft zoo lang als breed... — Gezellen, dat me een gul bravo bejegen', dat troost een stuk poëet ! Liederen, eerste reeks, 1857» bi. 6t. Allemans^Vriend, 27 Juli 1861. Zie : Een stuk poëet, bl. 108. Van den Lapper. Wijze : Mon père était pot- Wie is er die het liedjen kent, het liedjen van den lapper ? — Dat was me toch een rare vent, in 't plekken vlug en dapper. Zijn lapperswerk was fijn en sterk ; hij diende zijne klanten, zoo als het hoort, op 't eerlijk woord, al zeiden 't geene kranten. Nooit kon de zon des morgens vroeg hem in zijn bed betrappen; tot 's avonds als het negen sloeg, zat hij altijd aan 't lappen. Hij hief den kop slechts dan eens op, wanneer er klanten kwamen, en groette ze al, hoe groot in tal, bij voor- en achternamen. Ook was er niemand in de wijk, die niet bij hem liet werken. Hij lapte zoo voor arm als rijk, voor meiden als voor klerken. Intusschen zong hij, dat het klonk, en was altijd tevreden; en dankte God zijn vroolijk lot in ongeveinsde beden. Hij was voorwaar geen oordjen-dood; vraagt d'armen, of zij 't wisten ! Maar, als er hem iets overschoot, dan ging hij 't niet verkwisten. Hij dacht en sprak : Eens word ik zwak; eens komen de oude dagen ; dan zal ik niet, tot mijn verdriet, eene aalmoes moeten vragen ! Hij won het brood voor vrouw en kind en wist van geene ellende ; en werd geschat en werd bemind door ieder, die hem kende. 't Sprak alles in zijn huisgezin van vrede, vreugde en zegen ! — In d' arrebeid en de eerlijkheid is alle goed gelegen ! Gij lieden al, die werken moet om uwen kost te winnen, indien gij als den lapper doet, zal ieder u beminnen. Dan zal — wie weet ? — ook een poëet op u een liedjen maken ; wat meer nog is, dan zult gij wis oprecht genoegen smaken ! 1857 Liederen, eerste reeks, 1867. bl. 79. Liedjesboek voor 1867. Uitgave van het Vlaamsch Verbond te Gent. Zie verder « Van den Lapper », van t868. Te laat. Hij sprak tot haar : Wees mijne bruid; ik bied u mijne hand. — Zij lachte : Kies eene andere uit; mijn hert is reeds verpand. — Hij bad den Albehoeder : Waak over mijne moeder. Vaarwel, schoon vaderland! Een schip verliet dien dag de ree; de jongling was aan boord. De bootsliên zongen luid : Hoezee ! doch hem ontviel geen woord. Aan haar, van wie hij scheidde, hij dacht aan haar en schreide. En 't vaartuig snelde voort. Zoo zwierf hij, jaren aan een stuk, de wijde wereld rond. Toen kwam hij naar de plaats terug, waar zijne wiege stond, en groette, diepbewogen, met tranen in zijne oogen, den vaderlandschen grond. Hij vond het needrig huis niet meer, waar hij geboren werd; en moederlief was bij den Heer, den trooster aller smert; en 't voorwerp zijner trouwe was lang eens andren vrouwe... Dat beet hem in het hert- Hij sprak, waar zijne moeder lag, eene allerlaatste beê, en reisde nog denzelfden dag naar verre landen meê... En waar zijn leven endde, weet niemand, die hem kende : hare offers houdt de zee. i858. Liederen, tweede reeks, 1859, bl. 7. Verschenen met den titel « Verstootene liefde » in Het Leesmuseum, i857, vierde deel, bl. 409 en in de Grondwet, 18 Januari i858, met eenige woorden verschil. De Boodschap. Over zijnen ransel heengebogen, gansch bedekt met wonden, wijd en groot, wachtte een jonge krijger zijnen dood. Hem aanschouwend met meelijdende oogen, stond naast hem zijn ros, zijn strijdgenoot. Makker, sprak hij, seffens ga ik sterven : Naar ons huis en voert ge mij niet weer. Mijner moeder breng dit kruis van eer — 'k mocht het voor een heldenfeit verwerven — de arme vrouw beminde mij zoozeer ! Mijnen jongen broeder breng dit wapen, roodgeverfd in dwingelandenbloed : 't zegge hem, dat hij me wreken moet. 'k Zal gerust in vreemden bodem slapen, zoo hem 't vaderland als redder groet. Dezen ring, o makker, draag hem weder, laatste blijk der trouw van haren vriend, naar de zoete bruid, zoo teer bemind... — Stervend zonk de jonge krijger neder, en het ros verdween gelijk een wind. Over bergen holde 't, over stroomen zwom het voort in 't holle van den nacht, als Maseppa's ros in wilde jacht... Eindlijk aan het doel der vaart gekomen, Viel het dood... de boodschap was volbracht. 1857. Liederen, 1868, bl. 42. Liederen, tweede reeks, 1859» bl. it. De Grondwet, 7 Januari i858, onder den titel : « De Krijgsman en zijn Peerd ». In de Liederen 1859 zijn er eenige woorden verschil en de laatste versafdeeling luidt als volgt : Over hagen holde 't, over heggen draafde 't voort den ganschen dag en nacht. Ieder kreeg 't geschenk hem toegedacht. 't Arme dier scheen iets te willen zeggen, en viel dood : de boodschap was volbracht. Getoonzet door Emiel Smets (Studenten Liederboek van Karei Heyndrickx. Eerste detl, bl. 196. — Postema en Van Raalte, Brussel). De Ring, Toen ge mij nog gaarne zaagt, smachtend in mijne armen laagt, en met hooggekleurde wang mij omhelsdet uren lang, wie toch hadde toen gezeid, dat een schijn mij had misleid, dat ik had op ijs gebouwd, dat ge mij vergeten zoudt ? En toch is het zoo. Gij weet niets meer van den duren eed : Morgen vuriger dan nu, altijd, eeuwig min ik u ! Niets herinnert gij u meer, dan dat ik van u weleer eenen diamanten ring ter gedenkenis ontving. Daar, daar is het weêr, juffrouw, 't valsche zinnebeeld der trouw. Geef het eenen andren thans en vergeet mij heel en gansch. Ik zal denken, dat ge zijt in het koude graf geleid, en verhopen u — misschien — na dit leven weêr te zien. 1857. Liederen, tweede reek», 1869, bl. i3. Euenals uerleden Jaar. Evenals verleden jaar is de lente weder daar ; tal van bloemekens ontspruiten onder haren tooverzoen ; veld en weide staan in 't groen... Ach, hoe heerlijk ware 't, buiten nu te wandlen naast elkaar, evenals verleden jaar ! Evenals verleden jaar zingt er menig vogelpaar in het sidderend loof der boomen... Mochten we op die zodenbank luistren naar het zoet gezang, en van zalige liefde droomen, trouw de handen in elkaar, evenals verleden jaar ! Evenals verleden jaar is de lente weder daar ; weder walmen balsemgeuren over 't veld ; in 't dichte riet galmt zoo blij der vogelen lied... Ik, intusschen, zit te treuren, liefste, want ge zijt niet daar, evenals verleden jaar ! 1857 Liederen, 1868, bl. 57. Liederen, tweede reeks, 1859, bl. 24, met weinig verschil. Moeder. Zij is al oud, de goede vrouw, aan welker borst ik heb gezogen : maar ze is nog kloek en flink te been, en loopt door wind en regen heên ; haar rug is enkel wat gebogen. Zij heeft voor mij, met liefdrijk hart, zooveel gedaan, zooveel geleden ! Zij werkte zich de vingers krom, stond zweetend aan de waschtob, om mij wel te voeden en te kleeden ! Mijn vader is al vijf jaar dood en liet haar niets dan armoede erven. Ik troost ze in haren ouden dag, zooveel als maar een zoon vermag. Ook wenscht zij nu niet meer te sterven. Ik zou, Goddank, het daaglijksch brood voor vrouw en kinders kunnen winnen ; toch wil ik naar geen liefken zien, omdat ik moeder dan, misschien, niet bovenal meer zou beminnen. 1857. Vlaamschc School, 1860, bl. 63. Liederen, tweede reeks, 1859, bl. 27. In Jan en Alleman, i858, bl. 39, met eenige woorden verschil en het volgen refrein : Ik min de goede vrouw 200 zeer en zal haar nooit begeven, en bid voor haar langdurig leven tot onzen lieven Heer. Zie verder : « Moeder » van 1868. Van den ouden Koning. Daar was zoo eens een koning — het liedjen zegt niet waar — hij was wel zestig jaren oud, zijn boezem was als ijs zoo koud, en wit als sneeew zijn haar Eene adellijke schoone verlangde hij tot vrouw. Het huwlijk werd alras volbracht ; doch, midden al de vreugd en pracht, haar hart, dat was vol rouw. Zij telde twintig jaren, was als een engel schoon ; al wie ze zag, verliefde op haar. Dat werd de koning ras gewaar, en beefde bij den hoon. En de arme jonge pagie, die haar beminnen dorst, hij lag te baden in zijn bloed, en drukte zijne liefste zoet nog eens aan zijne borst... 1857 Liederen, tweede reeks, 1859, bl. 19. Almanak voor Jan en Alleman, 1854, bl. 44. Toen ik u mijne Min verklaarde. Toen ik u mijne min verklaarde, en u, ter ruiling, de uwe vroeg, en biddend in uwe oogen staarde — toen zeide ik : Lieve, ik weet genoeg. Gij zoendet mij op mond en wangen ; ik kuste u duizendmaal en sloot u in mijne armen, vol verlangen, en wiegelde u op mijnen schoot. — Met wien hernieuwt gij thans die scène ? Wie is uw liefling, hartloos kind ? — Ik heb geloofd, gehoord, en weene. Gij zegt : Ik heb u nooit bemind ! 1857. Liederen, tweede reeks, 1859, bl. 3o. Ik 3vooer voel eenen keer of tien. Ik zwoer wel eenen keer of tien haar nooit meer weêr te zien ; maar, toen ze zou naar 't balfeest henen, ging ik er ook — met looden beenen. Wel droeg ze een masker vóór 't gezicht, doch haar te erkennen viel mij licht. Ik beefde en voelde mij verbleeken, en 't hart in mijnen boezem breken. Zij zag me, en slaakte mijnen naam : En dansen wij niet eens te saam ? Toen vluchtte ik, duizlig, door de reien : ik zegepraalde — en viel aan t schreien ! 1857. Liederen, tweede reeks, 1859, bl. 3t. 't Zou 3eker dwaas gehandeld \we3en. 't Zou zeker dwaas gehandeld wezen, zoo ik u zeide : Ik min u niet — dewijl gij in mijne oogen ziet, dewijl gij in mijn hart kunt lezen. Alsof ik u nog minnen konde... Ja, valsche en wufte, ja, nog nu, bemin ik u, en hang aan u, zooals de duivel aan de zonde. Maar, als een lafaard bidden, smeeken, dat zoudt gij willen, dat ik deed ! Merci! die pluim — al doe 't mij leed — zult gij op uwen hoed niet steken ! 1857. Liederen, tweede reeks, 1859, bi- 32. De goede Zaak moet 3egepralen. O Liberalen, op uwen post ! want, kost wat kost, de goede zaak moet zegepralen. Die kreet weergalmt door 't gansche land, het is de kreet der vrije ziele, die, wie er ook vóór 't onrecht kniele, het recht verweert met hand en tand; die immer uitroept : Grooter, breeder, o Rede, worde uw grondgebied ! En slaat haar de overmacht ter neder, bezwijkend zegt : Mij dwingt gij niet! O Liberalen, op uwen post ! want, kost wat kost, de goede zaak moet zegepralen. Met hunne vaandels aan de spits, strijdvaardig staan de legerbenden; langs waar zal zich de zege wenden ? welk vaandel volgt zij als haar gids? wien zal het lot voordeelig wezen, der vrijheid of den geestesdwang ? — Laat andren voor den uitslag vreezen, en gaan wij stoutweg onzen gang ! O Liberalen, op uwen post ! want, kost wat kost, de goede zaak moet zegepralen. Ah ! laat hen op een dom gemeen hunne eenigste hoop op redding bouwen ; aan hen de grijsaards en de vrouwen, het mannenvolk aan ons alleen. Aan ons wie zich het hart voelt jagen, wiens geest op eigen wieken zweeft ; wie openlijk den strijd durft wagen, en haar op zijne tanden heeft ! O Liberalen, op uwen post ! want, kost wat kost, de goede zaak moet zegepralen. Zij danken aan het kleed — den schijn — de macht, waarover zij beschikken ; laat ons het stout in de oogen blikken en 't masker zal gevallen zijn. — Wij moeten slechts den volke toonen wat of zij voeren in hun vlag ; dan zal de zege 't recht bekroonen, en dinsdag is hun laatste dag ! O Liberalen, op uwen post ! want, kost wat kost, de goede zaak moet zegepralen. Zoo maakt u dan ten kamp bereid : Aan 't werk ! Aan 't werk ! Gij allen, Verijdlen wij de looze plannen des legers der onwetendheid. Voortaan regeere alleen de Rede naast Vrijheid en naast Broedermin. Wij stappen fier, met vasten schrede, de wijde baan der Toekomst in ! O Liberalen, op uwen post ! want, kost wat kost, de goede zaak moet zegepralen. De Schelde, 25 October 1857. Eene Aalmoes. Zangwijze : Ik wilde u zien, ik zag u weer. (Loisa Puget.) In onze weelderige stad werd nooit een bedelaar verstooten, bleef nooit de hand voor hem gesloten, die ondersteuning noodig had. Weêr vragen wij u, vol vertrouwen, voor hen, die wreede ellende grieft : O goede heeren, lieve vrouwen, eene aalmoes, als het u belieft. Wij zijn immers allen broeders, kinders van denzelfden God. Ach, verzacht der arme moeders en der weezen bitter lot ! Acht huisgezinnen treuren thans : zij hebben hunnen steun verloren. De weeklacht kunnen wij niet hooren, de smart begrijpen wij toch gansch. Hier is 't een zoon, en daar een vader, wiens leêge plaats de nood vervangt... O komt dan met uwe aalmoes nader, gij, die den hemel schatten dankt. Wij zijn immers allen broeders, kinders van denzelfden God. Ach, verzacht der arme moeders en der weezen bitter lot ! Daar is de gure winter weer ; de noordewind blaast fel en felder. Geen brood in huis, en in den kelder en zijn er geene kolen meer ! Om eten smeeken de arme kleenen, de moeder ziet hen aan en schreit... Gij zult die vrouw niet laten weenen, gij, engel Gods, Liefdadigheid ! Wij zijn immers allen broeders, kinders van denzelfden God. Ach, verzacht der arme moeders en der weezen bitter lot ! Eene aalmoes in des Heeren naam gegeven — dat toch zegt de rede — is meer dan litanie en bede den Heiland zoet en aangenaam. Welaan dan, brave christne zielen, geeft iets van uwen overvloed ; en de arme zal vóór 't altaar knielen, en God zal weten wat gij doet. Wij zijn immers allen broeders, kinders van denzelfden God. Ach, verzacht der arme moeders en der weezen bitter lot ! Geschreven ten voordeele der nagelatene betrekkingen der verongelukten bij de instorting des Entrepots van Anfwerpen (28 October 1857). Liederen, tweede reeks, 1859, bl. 46. De Grondwet, to November 1857. Daar ik niet vergeten kart. Naar Ida von Duringsfeld Als een blik zich van ons afwendt, die weleer van liefde sprak, 't zoete droombeeld is verzwonden, des vertrouwens anker brak, alle bloemekens verkleurden. — Och, wat blijft den arme dan, als vergeten, of wel sterven, zoo hij niet vergeten kan ? Ik heb ook weleer genoten uwer blikken zoeten glans ; later schuwden zij de mijnen, en verbroken werd mijn krans. Gij verloktet me in 't verderf en gij verliet mij trouwloos dan, en ik wensche nu te sterven, daar ik niet vergeten kan. Vruchtloos toont gij medelijden, nu gij mij verkwijnen ziet. — Tusschen ons bestaat er niets meer ; uwe vriendschap wil ik niet. Uwe liefde wilde ik hebben — 't mocht niet wezen, laat mij dan, laat mij treuren dan en sterven, daar ik niet vergeten kan. Almanak voor Jan en Alleman, 1859, bl. ^9» De Grondwet, 14 November 1857. Getoonzet door Josef Biemans. Tegenspraak. Naar Ida von Duringsfeld. Gij hebt geglimlacht, toeri gij heentoogt ; mijn hart en deed daarom niet zeer, — met u niet zijn verwekt geen lijden. — Toch zag ik u zoo gaarne weer. Wat u beweegt, dat is voor mij niet ; en zonder spreken gingt gij voort. — Ik ook, ik had u niets te vragen... Toch hoorde ik weêr zoo gaarne uw woord. Ik beef niet, als ik u aanschouwe; ik ben verheugd noch voele pijn; mijn hart is stil, wanneer gij daar zijt. . Toch zou ik gaarne bij u zijn. Almanak voor Jan en Alleman, 1859, bl. 40. De Grondwet, 14 November 1867. Wensch. Naar Ida von Duringsfeld. Zoo ik bij u koride blijven in den lieven stillen nacht, hielde nimmer eene moeder bij haar kind zoo trouw de wacht ; niemand hadde nog op aarde zulk een heil zich voorbedacht ; doch ik mag niet bij u blijven, en voorbijgaan zal de nacht. En voorbijgaan zal het leven, liefling ; en gij zult niet mijn, niet de zegen mijner woning, niet mijn heil geworden zijn. Maar mijn zoetste, heetste zielwensch, mijne zoete, bittre pijn, dierbrer mij dan alle vreugde, waart en zult gij immer zijn. Almanak voor Jan en Alleman, 1889, bl. 40. De Grondwet, 14 November 1857. Of ik voel ooit beminde? Naar Ida von Duringsfeld. Of ik wel ooit beminde ? Dat weet ik zelf niet goed, schoon mij 't gedacht aan liefde soms droomend weenen doet. Wel weet ik, dat ik bleek zag van 't heimelijk getraan; en hoorde ik zijnen stap soms, dan hing mijn hart er aan. En ging de deur dan open, dan meende ik, hij was daar; en, was hij 't niet, dan werd ik iets pijnelijks gewaar. En, was de dag dan weder met mijne hoop voorbij, en had hij niet gesproken een enkel woord tot mij, Dan zonk mijn hoofd voorover, dan brak mijn teer gemoed. — Zou dat nu liefde wezen ? Ik weet het zelf niet goed. 1857. Almanak voor Jan en Alleman, 1859, bi- 41. De Grondwet, 21 November 1857. O 3voijg! Naar Ida von Duringsfeld. Ik leg den vinger op de lippen en zeg : O zwijg, o zwijg er van ! Wat zoudt ge uw hart den vreemde toonen, die u niet eens begrijpen kan ? Wat voelt hij toch van uwe smarten ? wat gaan hem uwe vreugden aan ? Den hemel moogt gij u vertrouwen, der zon, den sterren en der maan ; En ook den wolken, ook den golven, en eiker bloeme, en eiken twijg ; doch zijt gij weêr bij vreemde menschen, denk dan aan mij en zwijg, o zwijg! 1857. Almanak voor Jan cn Alleman, 18S9, bl. 41. De Grondwet, 11 November 1887. Vaarvoel! Naar Ida von Duringsfeld. Voor u het licht, voor mij de nacht, voor u de vreugd, voor mij 't verdriet — dat is het lot mij toegedacht; daarom is 't, dat ik u ontvlied. Gij hebt verwoest mijn heil op aard ; door u is 't, dat ik treur en lijd... En als uw oog in 't mijne staart, weet gij niet, dat gij schuldig iijt. Vaarwel, mijn engel, ach, vaarwel! Blijf steeds zoo wroegingloos als nu, mijn licht, mijn leven, ach, vaarwel! Ik heb u lief, ik zegen u. 1857. Almanak voor Jan en Alleman, 1859, bl. 42. De Grondwet, 21 November 1867. Aan de Kieners. Wijze : Als ge geen geld hebt voor 'nen hoed, Koopt 'nen strooien, koopt 'nen strooien. Voor de liberalen moet ieder vrijman morgen stemmen : zulke keus alleen is goed ; dwaas is hij, die anders doet. Burgers, ziet nu uit uwe oogen, steekt de koppen bij elkaar; anders zijt ge er aan bedrogen, anders loopt het land gevaar ! Stelt aan 't hoofd de liberalen, kiest de mannen onzer eeuw ; doet de rede zegepralen trots het katholiek geschreeuw. Kerk en priesters moet gij eeren ; 't is de wet, die dat gebiedt ; maar dat gij u in de kleeren steken laat, dat wil zij niet. Geene kloosterwettenkramers, huichelaars, inkwisiteurs moogt gij zenden naar de Kamers, tot verdriet van uwe beurs. Geene Bonapartsgezinden duldt gij aan het hoofd des lands ; in de ware vrijheidsvrienden stelt gij uw vertrouwen gansch. Mannen, die voor recht en rede op de bres staan, willen wij ; zoo behouden wij den vrede, en wij blijven groot en vrij ! Ah ! de kans zal morgen keeren ! 't Rijk der domheid heeft thans uit : met den tijdgeest dien wij eeren gaan wij, Belgen, meê vooruit ! Kiest u dan representanten, trouw aan hunnen heilgen plicht ; geen konservatieve santen, met siropen aangezicht! Grijsaards, kindren, koffiewijven, dat is 't volk naar hunnen stand ; wij, die willen mannen blijven, smijten ze in de voddenmand. Laat hen in den wilde praten... namens al wat edel heet ; maakt voor hunne candidaten eene blikken buis gereed. Voor de liberalen moet ieder vrijman morgen stemmen : zulke keus alleen is goed ; dwaas is hij, die anders doet. Grondwet, 9 December 1857. Het goede Huishouden. Krispijn gaat steeds beroesd naar bed, ja, dikwijls, als de dag reeds grauwt. Zijn wijf, de lachende Trinet, leeft met den buurman recht vertrouwd. Eer baas Krispijn in 't wijnhuis treedt en zorgloos aan het drinken is, dan staat de buurman al gereed, en neemt zijn plaatsjen aan den disch. Komt hij te huis, dan roemt Krispijn het aangename druivensap ; Trinet looft even slim en fijn des buurmans goede buurmanschap. Met hem brengt zij den avond om en jokt en lacht zooveel zij kan ; en komt haar echgenoot weêrom, dan zegt zij : « Slaap maar, beste man Krispijn en is geen keukenpiet ; Trinet en is geen totebel ; zij scheldt op zijnen wijndorst niet; hij zegt : « o Vrouw, vermaak u wel ! De vrouw, wier man zooals Krispijn gestadig neerzit bij 't buffet, en liefde minder schat dan wijn — die neme een voorbeeld aan Trinet. De man, wiens vrouw zooals Trinet een buurman kent zoo flink en fijn, wien zij bemint tot haar verzet, die neme een voorbeeld aan Krispijn. Almanak voor Jan en Alleman, i858, bl. 40. Ik min u nog. Wijze : O weet, onnoozlen? die gij zij of : Trio uit « 99 beeaten en 1 boer > of : Op muziek van Loisa Puget. Ik wilde u zien : ik zag u weer, en kwam u om genade smeeken. Maar, wat ik poogde, ik kon niet spreken, en gij> 2e sloegt uwe oogen neer. Geen blik, geen blos op uwe wangen, geen woord : uw hart was koud en stom. Ik trilde en beefde van verlangen, ge gingt voorbij en zaagt niet om. Ik min u nog, al schondet gij den eed, mij eens vol vuur gezworen ; ik heb u lief zooals te voren, al denkt ge thans niet meer aan mij. Verbitterd heb ik u verlaten, en vluchtte verre van u heen : U wou mijn hoofd vergeten, haten; maar ach ! mijn hart dat zeide neen ! Ja, vruchteloos heb ik getracht uw beeld uit mijne ziel te drijven : mijne allerliefste zult ge blijven, schoon geene hoop me tegenlacht. En drukten mij ook andre schoonen vol liefde tegen mond en borst, hun kon ik geene minne toonen, al smachtede ik van minnedorst. O noeme ik u nog eenmaal mijn, kom in mijne armen weergevlogen ! En ware uw woord eene andre logen, zoo spreek — ik zal gelukkig zijn. Zeg, dat gij alles wilt vergelen, en danken zal ik op de knien... En eens wellicht — wie kan het weten — zult gij mij ook weer gaarne zien ! Liederen 1868, bl. 49. Liederen, tweede reeks, 1859, bl. 17. Almanak voor Jan en Alleman, i858, bl. 43. In Liederen, 1859, en in Almanak voor Jan en Alleman bestaat het volgende refrein : Ach, wilt gij mij wedergeven wat ik onverdiend verloor? 'k Bied er u geheel een leven trouwe liefde in ruiling voor. In het Duitsch gebracht door Mevrouw de Barones von Reinsberg^Duringsfeld. De Vrijheidsboom. Wijze : Wier» Neêrlandsch bloed. Natuur schiep het reedloos dier om in 't gareel te staan ; den mensch om vrij te zijn, en fier het onrecht keer te gaan. Den mensche past geen slaafsche toom, de ziel wil geenen band. — O Volk, bescherm den vrijheidsboom in 't lieve Vaderland ! De leuze van ons voorgeslacht was immer : Vrij of dood ! Zij hielden rond hun erfgoed wacht, en bleven vrij en groot. Zij 't nakroost even edel, vroom en sterk als diamant. — O Volk bescherm den vrijheidsboom in 't lieve Vaderland ! Waar vrijheid zetelt op den troon, gepaard met eer en deugd, daar vestigt vrede hare woon naast voorspoed, heil en vreugd. — 't Beschavingslicht, o Scheldestroom, blijv' schittren langs uw strand ! — O Volk, bescherm den vrijheidsboom in 't lieve Vaderland ! Almanak voor Jan en Alleman, t858, bl. 47. De Blonde. O kleine lieve blonde zei jonker Hendrik mij, er leeft geen meisj' in 't ronde, dat schooner is dan gij ! — En 'k antwoordde aan den vleier : Dat heeft een arme knecht, mijn Willem, mijn vrijer, mij eer dan gij gezegd. O lieve blonde kleine, ging jonker Hendrik voort, wees eenen stond de mijne ; dan trouw 'k u, bij mijn woord ! En 'k antwoordde : O verleier, zie naar eene andere uit ; mijn Willem, mijn vrijer, alleen noemt mij de bruid. O blonde kleine lieve, sprak jonker Hendrik weêr, wat of er u believe, zoo vraag 't, ik geef u meer ! — En 'k antwoordde : O, nu schei' er met plagen uit, en vlied — mijn Willem, mijn vrijer, kreeg zoen en hart voor niet. Liederen, tweede reeks, 1859, bl. 9. Almanak voor Jan en Alleman, 1860, bl. 5t. Zie verder : De Blonde, van 1868. Een Albumuersken Lief meisje, indien er thans, als over honderd jaren, nog tooverheksen waren in eenig oord des lands, — dan ijlde ik daar, gezwinder dan eene gemze, heên; en niet als man verscheen ik weder, maar als vlinder. En 'k zoü vertoeven daar, waar roode rozen bloeien — en dartelen en stoeien op uw schoon lippenpaar. 1858 Liederen, tweede reeks, 1859, bl. \i. Julia Gestorven, ze is gestorven, de maagd zoo lief, zoo schoon ! Zij zweeft nu in den lichtkrans van 's Heeren goudenen troon. Zoo rustig als haar leven, zoo rustig was haar dood : zacht is zij ingesluimerd op moeder haren schoot. Brengt leliën aan en rozen, en maakt daarvan een perk : besproeit het mild met tranen — haar lijk wil zulke zerk. 16 Juli i858. Liede en, 1868, bl. 63. Liederen, tweede reeks, 1859, bl. 35. In de Grondwet, 20 Juli i858, met den titel : Ter gedachtenis van Juffrouw Julia Karolina Voet. Aan Li%z. 'k Vroeg mijzelven menigmalen, hoe het komt, dat, om het meest, nu eens met, dan zonder geest, groote en kleine dichters smalen in aandoenelijk akkoord op 't geslacht, waar gij toehoort. 't Zou mij licht tot nut verstrekken, wist ik wat daaronder zit, kon ik eens het woord van dit eeuwig raadsel maar ontdekken ! Dan, ik heb niet meer gezocht sinds ik u aanschouwen mocht ; Want ik weet nu, dat de zetten aller dichteren, grof en fijn, valsch en leugenachtig zijn ; en er zal mij niets beletten steeds te zeggen, dat de vrouw iets is, waar ik veel van hou ! »858 Liederen, 1868, bl. 48. Liederen, tweede reeks, 1859, bl. 16, met weinig verschil. De Pijp. Wat Pieter, buiten vrouw en kind, altijd het meeste had bemind, was zijne pijp met langen steel ; daarvan hield Pieter wonderveel. Des avonds, na den maaltijd, plag hij, wijl hij in het nieuwsblad zag, te paffen, dat hem, op den duur, de rook omsingelde als een muur. Doch eens, de goede man werd krank. De doctor kwam, maar 't duurde lang, eer Pieter hem beloven wou, dat hij voortaan niet rooken zou. Hij had de tering, maar hij wist niet, dat zijn lot al was beslist... Hij rookte niet meer, de arme bloed ! En worstelde met kracht en moed. — Eens avonds, dat hij, als hij plag, in 't vóór hem liggend nieuwsblad zag, bracht hij de pijp, die naast hem stond, werktuigelijk aan zijnen mond. Hij trok... maar eensklaps scheen het, dat hij zich 't verbod herinnerd had : hij leï de pijp weg, zei geen woord, en zette zijne lezing voort. Maar hevig was hij aangedaan. Er perelde in zijn oog een traan... en daags nadien zat de echtgenoot te snikken : God ! mijn man is dood ! 1858 Liederen, tweede reeks, 1859, bl. 38. In de Grondwet, i858, n. 57 ontbreekt de voorlaatste versafdeeling. Magdalena. Wijze : II scgreto per esser felicc. (Rossini.) Niet eene van Israëls schoonen, niet eene was schooner dan ik : Mij bad, hun verlangen te kronen, 200 meniger smachtende blik ; zij kwamen met goud in de handen en woorden van liefde in den mond... Doch vielen mij sluiers en banden, mijn hart heb ik geenen gejond. Zoo werd ik van jongen en ouden verheerlijkt, aanbeden, vergood. Mijn eed, waar de dwazen op bouwden, was valsch als de kus, dien ik bood. En wie me wellustig bestaarde, dien straalde van vreugd mijn gezicht. Den hemel genoot ik op aarde, en trotste des Heeren gericht. Maar toen mij de Christus, de zoete, verlosser van Israëls kroost, Gods leere verkondend, ontmoette, toen heb ik gebeefd en gebloosd. Ik hechtte mij aan zijne schreden, tot ik zijnen zegen verwierf. Ik heb om zijn lijden geleden, en stond bij zijn kruis, toen hij stierf. 1858 Liederen 1868, bi. 73. Liederen, tweede reeks, 1869, bl. 5o. Leesmuseum, 6de deel, i858, bl. 41, met weinig verschil. Dit stuk werd door J.~M. Dautzenberg in het Duitsch overgebracht en uitgegeven in « der Pan^-Germane », n. t, iste Januari t86o, bl. 4. Eene kleine Zonde. Wij zitten soms — mijn lief en ik — heele avondstonden naast elkander, en praten over een en ander, doch schuwen trouw elkanders blik; want moeder, die, ondanks mijn fleemen, volstrekt niet weten wil van mij, zou met te veel verdriet vernemen, dat ik met hare dochter vrij. Zoolang ons moeder hoort en ziet, gebaren wij van niemendallen, en zitten schuldeloos te mallen, en praten over liefde niet ; maar nauwlijks wendt ze de argusoogen, of beide monden staan gereed — het stoute misdrijf is geplogen, en 't zoete kusje heb ik beet ! Wel poogde ik — want eenieder weet, dat ik niet houd van menschenfoppen — die liefde uit mijne ziel te... kloppen, gelijk het stof al uit mijn kleed. Zoo schoon is echter mijne blonde, zoo gaarne ziet ze mij vooral, dat ik de zoete kleine zonde zoolang ik kan bedrijven zal ! i858 Liederen, 1868, bl. 85. Liederen, tweede reeks, 1889, bl. 69, met weinig verschil. De tvoeede Vader. Wij waren zoo gelukkig, en speelden heel den dag, en moeder lachte minzaam, als zij ons bezig zag. En vader, als hij 's avonds zijn werk had afgedaan, sprak een voor een ons allen met zoete woorden aan. Hij liet ons paardjerijden op zijne breede knien, en zei dan : Als ge wijs zijt, zal ik u gaarne zien. Hij nam ons in zijne armen, en wiegde ons op den schoot, en zegende ons en kuste ons — en nu is vader dood ! Dat hebben vreemde menschen en moeder ons gezeid... Wij zagen allen schreien, en hebben meegeschreid. Daar stonden wij te snikken toen kwaamt en zeidet gij : « Ik zal hun vader wezen ; komt, kleinen lief, tot mij. » En sprakeloos zag moeder dan ons, dan u weer aan, en blikte naar den hemel met oogen vol getraan. — Nu zijn we weer gelukkig, en spelen als voorheen, en klauteren en rijden te paardjen op uw been. En eer we naar ons bed gaan, zet gij ons op den schoot, en zegent ons en kust ons. — Och ! vader is niet dood ! 6 September 1858. Liederen, 1868, bl. 5t. Liederen, tweede reeks, 1859, bl. 19. Vlamingen Vooruit ! 1859. Aurora, Jaarboekjen voor 1862, bl. 181. Dit stuk werd door J. M. Dautzenberg in het Duitsch overgebracht en verscheen « Der Pan-Germane », is,e Januari 1860, bl. 4. Aan J. de Geyter. Zoo wij niet ontkennen mogen, dat nog steeds de leer der logen duizende belijders telt, dan, terugziende in 't verleden, mogen wij toch ook, tevreden, zeggen : ja, wij winnen veld ! Zien wij velen nog, als uilen, in het duister zich verschuilen, de oogen sluitend vóór het licht, dra toch zal 't alomme schijnen en de nevels doen verdwijnen van vóór aller aangezicht. Vindt de trots van 't zwart gebroedsel schijnbaar alle dagen voedsel bij 't aanschouwen zijner macht, wij ook tellen alle stonden de ongeneselijke wonden, die hem worden toegebracht. Zien wij te allen kanten rijzen kloosters, kerken als paleizen, zijner heerschappij ten blijk, ook een stervende vindt krachten, en wil voort te leven trachten, — nog een uur... daar ligt zijn lijk! Is de dag nog niet gekomen, dat het poppenkraam van Romen, met des menschdoms vloek belaan, in den niet terug zal zinken, dra toch zal het loflied klinken : 't Fanatismus is vergaan ! Maar, zoo wij dan met betrouwen in de toekomst mogen schouwen, altijd groot blijft onze taak : slechts met moedig voort te strijden zullen wij ons eens verblijden in de zegepraal der zaak. Onze schrijvers en poëten moeten zich in 't strijdperk meten, waar men ons het hoofd nog biedt; 't volk geleiden en verlichten en der Rede tempels stichten, sterk en stevig als graniet. Daarom, broeders, laat ons juichen, laat ons onzen dank betuigen aan den Bouwheer van 't heelal, die, opdat wij voorwaarts streven, ons 'nen broeder heeft gegeven, die ons sieraad wezen zal. Vriend, die thans in onze rangen als een broeder zijt ontvangen, uwen eede steeds getrouw, zult gij met ons medewerken aan 't voltrekken en versterken van den grooten tempelbouw ! Hun, die voor het goede lijden, zult gij woord en veder wijden, slaaf uws heilgen broederplichts ! — Dichter van den echten stempel, wees dan welkom in den tempel van de kinderen des lichts ! t858 Vlamingen Vooruit! 1861, bl. 77. Ware ik Sultan. Aart Sophia. Sultan Abdul van Turkijen heeft — zoo zegt men — duizend vrouwen, die hem hare liefde wijen en als haren heer aanschouwen. Sultan Abduls pachas waken : — Al wie in de morgendlanden mag op schoonheid aanspraak maken, valt den sultan in de handen. Echter zal ik zonder blozen 't u bekennen en u zeggen : Werd tot sultan ik gekozen, 'k zou het anders overleggen. 'k Liet der spahis dolken scherpen — alle houris moesten sneven — deed ze in 's Bosphors golven werpen, of den giaours overgeven ! — Och, wat zouden staf en krone, vraagt gij lachend, zonder min zijn ? — Ware ik Sultan, schoonste schoone, gij zoudt mijne sultanin zijn ! i858 Liederen, tweede reeks, 1859, bl. 11. In het Leesmuseum, 5de deel, i858, bl. 319, onder den titel (r De Sultan w luidt de laatste versafdeeling als volgt: Hoe ! zoo vraagt gij, op den trone leven koud en zonder minne ? — Ware ik Sultan, schoonste schoone, gij waart mijne sultaninne ! Zie verder : « Ware ik Sultan ®, van 1868. Ter eere v>an M. Jorssen Voorzitter der Drukkers-Zangmaatschappij « 1'Écho typographique. ». Ja, in zoo 'nen kring van vrinden laat ik gaarne mij bevinden ; 'k voel mij hier op mijne plaats. — Gij toch teldet mijnen vader, telt nu mijne broers tegader, drukkers, onder uwe maats ! Vreugde straalt mij allerwegen hier van ieder aanzicht tegen ; vreugde heerscht in ieder hert. U aanschouwend zou men meenen, dat dees feest, in plaats van éénen, allen aangeboden werd. Hoe zou 't anders ? Ziet gij allen hem, dien de eer te beurt mocht vallen, waarmee 't land de vlijt vergeldt, niet uit ganschen herte geeren ? Moet hij iemands liefde ontberen, welke prijs op deugden stelt ? Neen ! gij weet wat hij gedaan heeft, en gij toont hoe gij hem aankleeft. — 's Werkmans deugd is dankbaarheid. — Wordt de broedermin verstooten door de machtigen en grooten, hier vindt ze eene plaats bereid. Daarom voeldet gij, gezellen, 't hert van trots en blijdschap zwellen, ras vertolkt in lied en zang, toen de kreet klonk allerwegen : Jorssen heeft het kruis gekregen ! Jorssen leve ! leve lang ! Neen ! Zijn onophoudlijk streven, vlijt en onberisplijk leven, trouw, bekwaamheid en talent — al wat makkers zoo als heeren in den braven werkman eeren — bleef 't bestuur niet onbekend ! Ook aan needrige ambachtslieden laat het land nu recht geschieden ; en 't bestuur heeft kruis en lint ook voor hen, die werken moeten, en in 't zweet huns aanschijns wroeten om wat brood voor vrouw en kind Jorssen mocht het blijk bekomen, dat zijn werk in acht genomen, dat zijn iever werd geschat ; en nu siert het eereteeken hem de borst, die, onbezweken, nimmer eenen plicht vergat ! Ja, gij moogt er trotsch op wijzen, gij, dien alle stemmen prijzen, want gij hebt het wel verdiend. U alleen zijt gij 't verschuldigd. — Menigeen, wiens kruis men huldigt, kan aldus niet spreken, vriend ! Fier mag 't in uw knopsgal pronken ; want, als gij 't u hier geschonken prachtige portret beziet, zult ge er niet voor blozen moeten, maar het zelf vol eerbied groeten. — Elk gekruiste kan dat niet ! Jorssen, blijf met wakkre schreden 't oude goede spoor betreden; schittrend is er de uitkomst van ; eerlijk, werkzaam, gansch uw leven, trouw der leus, die staat geschreven op het kruis van d'ambachtsman ! De Schelde, iz Juli 1859. Li%c en Marie. De roze is eene schoone bloeme, en wonderzoet zijn hare geuren ; maar ook 't viooltje, rijk van kleuren, verdient, dat iedereen het roeme. Een prachtig schouwspel is het rijzen der guldene zon aan 's hemels transen; maar ook der zilverne mane glansen zal elk als overheerlijk prijzen. Zoo, Lize, blonde blozende engel, is 't recht, al min ik u van harte, dat ik de bleeke ravenzwarte Marie ook in mijne arme strengel ! t85g Liederen, 1868-, bl. 41. In Liederen, tweede reeks, i859, bl. to met den titel : « De Roos is eene schoone bloeme ». Zoo gaat de Wereld. Toen zij begraven werd, toen was 't, als zou zijn herl van smarte breken. Hij knielde bij het graf en wilde er niet van af. — Daar hielp geen smeeken. En daaglijks keerde hij naar 't kerkhof, weende bij de groene zode, waar hij met eigene hand een kruis had op geplant ter eer der doode. Een jaar verliep, en nu — o wisch die traan, die u in de oogen perelt — mint hij eene andere vrouw, en zweert haar eeuwige trouw... Zoo gaat de wereld ! 1859 Liederen, 1868, bl. 47. Liederen, tweede reeks, «859, bl. 14. Ware ik niet 300 bang ! Ware ik niet zoo bang, schoon liefken, zeggen zou ik, ten begin, dat ik u bemin ; dat mijn hart voor u zal blaken, blaken heel mijn leven lang — en nog honderd andre zaken... ware ik niet zoo bang ! Ware ik niet zoo bang, schoon liefken, vragen zou ik, of ook gij iets gevoelt voor mij ; of ge mij gelukkig maken, geven wilt wat ik verlang — en nog honderd andre zaken... ware ik niet zoo bang ! Ware ik niet zoo bang, schoon liefken, stellig zou ik met fatsoen u genoegen doen ; alle vreugden u doen smaken, kussen u op mond en wang — en nog honderd andre zaken... ware ik niet zoo bang ! 1859 Liederen, t868, bl. 60. Liederen, tweede reeks, 1859, bl. 28, met weinig verschil. Almanak voor Jan en Alleman, 1860, bl. 53. In muziek gebracht door L. Boone. Stepman, uitgever, Gent. Verleidende Stemmen We zijn, lieve Rika, de haarlokken dijn : niet fijner dan wij is het fijnste satijn ! Ei ! ruk toch de leelijke kwezelsmuts af die houdt ons gevangen, als 't ware in een graf ! Ei ! laat ons in vrijheid, langs hier en langs daar, di golvend omfladdren het schouderenpaar ! We zijn, lieve Rika, de voetekens dijn : zoo blank zijn we, rank zijn we, klein zijn we en fijn ! Ei! guns du ons nimmer een vroolijker werk, dan steeds di te voeren ter killige kerk? Ei ! kennen we nimmer de vreugden des bals : te tripplen, te dansen mazurka en wals ? We zijn, lieve Rika, wij, de oorekens dijn : en schoonere telt men er niet bij 't dozijn ! We hebben, al klinken ze treffend en schoon, al meer dan genoeg nu van preêk en sermoon ! Ei ! geef ons te hooren, en toef niet te lang, der woorden van liefde den hemelschen klank ! We zijn, lieve Rika, de handekens dijn : zoo netjens, zoo poezlig geene andere er zijn ! Ei ! blijft ons niets beters te voelen bewaard, dan 't « Hemelsche Palmhof » of iets van dien aard ? Ei ! drukken we nimmer, al trillende gansch, de zachttegendrukkende handen eens mans ? We zijn, lieve Rika, de lippekens dijn : 200 rozig, zoo blozig als louter robijn ! Gebedekens prevlen verveelt op den duur, en bluscht niet het steeds in ons brandende vuur Ei ! wordt ons dan nimmer de wellust gejond, te kussen eens jongelings kussenden mond ? Liederen, tweede reeks, 1859, bl. 39. Almanak voor Jan en Alleman, 1860, bl. 5o. Zie verder : « Verleidende Stemmen » van 1862. Een is genoeg. Muziek van Alfons Janssens- Kom, zei Pieter, 'k wil het wagen — en hij trad bij Roosken in. 't Meisje stond geheel verslagen; maar hij sprak zoo zoet van min ! — 'k Wil u wel gehoor verleenen, sprak ze, schijnbaar koud en koel : maar ik bied u geenen stoel, want ik heb er enkel éénen.... — Och, zei Pieter, en hij loeg : een voor beiden is genoeg! Eer ze een woordje verder spraken, langde hij uit zijne tesch, zeggend : Zie, dat zal u smaken ! eene vriendelijke flesch. Wijn? zoo vroeg ze : nu, 't is zeker, dat ge 't vrijen wel verstaat ; echter weet ik geenen raad, want ik heb maar éénen beker... Och, zei Pieter, en hij loeg : een voor beiden is genoeg ! '1 Wijntje loste beider tongen maar het werd allengskens laat. Roosken, bad opeens de jongen : jaag me nu toch niet op straat! Wat bestaat ge mij te zeggen? riep het meisje, gansch ontzet : ik heb maar een enkel bed, en waar zou ik u dan leggen?... Och, zei Pieter, en hij loeg : een voor beiden is genoeg ! 18 r»9. Liederen, 1868, bl. 8i. Liederen, tweede reeks, i859, bl. 54, mei weinig verschil. Voor drij Wee^cn. Zangwijze : Pctit enfant, j'aimais d'un amour tendre. (Arnaud.) Niet waar, er vloeide een traan langs uwe wangen, toen gij die koets, die onze dooden draagt, twee kisten, met zwart laken droef omhangen, twee lijken, man en vrouw, wegvoeren zaagt ? Gij zuchtte om 't lot der ouderlooze kleenen, en drukte uwe eigne kindren aan uw hart. En zoudt gij thans niet uwe hulp verleenen ter leniging dier dubbel bittre smart ? Geeft wat gij kunt geven kleine of groote munt; 't is al om het even, als het hart ze gunt. 't Offer dat gij brengt, de aalmoes die gij schenkt, lieven, geeft de Heer u tiendubbel weêr ! Bedenkt eens hoe dien vader en dier moeder het stervensuur moet schriklijk zijn geweest, toen zij hun kroost, beroofd van steun en hoeder, alleen op aarde, aanschouwden in den geest! Is 't immer droef van hier te moeten scheiden, 't is dubbel droef bij zulk een wreed gedacht. Niet waar, uw hart welt op van medelijden, en weerklank vindt der arme weezen klacht ? Geeft wat gij kunt geven, kleine of groote munt; 't is al om het even, als het hart ze gunt. 't Offer dat gij brengt, de aalmoes die gij schenkt, lieven, geeft de Heer u tiendubbel weêr! Ze zeggen, dat de zoete onnoozle bede der kinderen zooveel bij God vermag ! Eene aalmoes dan ! De weezen bidden mede voor wie hun gaf en bijstond eiken dag. Eene aalmoes voor die arme kleine schapen ! Liefdadig zijn is 's Heeren hoogste wet. Geeft, en van nacht zult gij veel zachter slapen : eene englenrei zal zweven rond uw bed. Geeft wat gij kunt geven, kleine of groote munt : 't is al om het even, als het hart ze gunt. 't Offer dat gij brengt, de aalmoes die gij schenkt, lieven, geeft de Heer u tiendubbel weêr ! 1859. Liederen, tweede reeks, 1859, bl. 56. De Schelde, 17 en 18 April 1859. Mahomeds Hemel. Ik heb den Koran nooit gelezen ; maar iemand heeft mij uitgelegd hetgeen hij van den hemel zegt; en zie, Mahomedaan te wezen, dat is toch waarlijk niet zoo slecht ! Een hemel, waar ze wierook branden, en psalmen zingen in 't latijn, hoe heerlijk die den Christen schijn', doet mij volstrekt niet watertanden, en moet al fel vervelend zijn. Maar 't paradijs der Ottomannen, dat is een hemel, die mij gaat ! Daar wordt gelachen en gepraat, daar drinkt men wijn uit goudene kannen, en koost en kust men vroeg en laat ! Doch hoef ik daar belet te vragen, Sophie, opdat ik zalig zij ? Niet eene houri is als gij zoo schoon, o zonne mijner dagen, en kussend schenkt ge nectar mij. Liederen, »868, bl. 55 : Oosterlingen, III. Liederen, tweede reeks, 1859, bl. 58. In de Liederen, tweede reeks, luidt de taatste versafdeeling als volgt : De houris — 'k mag er niet op peinzen... Het vleesch, vooral het mijne, is zwak, en Satanas valt ook niet mak ! — Die Mahomed, dat 's niet te ontveinzen, was toch een man, waar geest in stak. De Kunst der Minne. 't Is mij zoo duister als Chineesch, hoe 't andre jongens overleggen, om steeds wat nieuws te kunnen zeggen tot hunne Lize, Kaat of Trees ! Soms zit ik bij mijne uitverkoorne, tot beider groote hindernis, van schaamte rood tot achter de ooren, omtrent zoo spraakloos als een visch ! In de eerste dagen gaat het goed, dan weet men alles klaar te spinnen : men conjugeert het werkwoord « minnen >» en vindt die spraakkunstoefning zoet. Ruim is er pratensstof voorhanden ; maar dra toch is men uitgepraat, en zit dan, met den mond vol tanden, te kijken op eikaars gelaat. Nu, 't spreekwoord leert: «Wie zoekt, die vindt. » Ik beb gezocht en ook gevonden, en wil mijn middel hier verkonden ten oorbaar van wie vrijt en mint. Dóódsimpel is 't en toch heel schrander : men doe een reisje of hou' zich krank — en komt men later bij elkander, dan is 't koekoek dezelfde zang ! Ik heb het dikwijls zoo gedaan, ben weken lang soms weggebleven. en keerde ik — och, dat was een leven ! 't Begon weer van de meet af aan. De vrijerij was zooveel jonger, en juist daarom wel eens zoo zoet... De liefde, zegt men, leeft van honger, en sterft van etensovervloed. 1859 Liederen, 1868, bl. 83. Liederen, tweede reeks, 1859, bl. 59, met weinig verschil. De Herberg3angster. Zangwijze : Ne parle pas, Rose, je t'en supplie. (A. Maillart.) Maria komt. — Daar is ze ! juichen allen. Al groetend stapt ze voort met tragen tred. Ust ! stilte nu ! — De kaarten zijn gevallen, geen teerling rolt, er wordt geen stoel verzet, er loopt geen knecht met glazen heen en weder, de dikke baas staat zwijgend aan den toog, de meid haar lief zit zelf al luistrend neder... de gansche zaal is enkel oor en oog. De vingers laat ze langs de snaren glijden der harpe, waar haar schouder tegen rust. Nu spreekt haar lied van bitter zielelijden, dan van de hoop, die allen kommer sust. Maar 't liefste hoort men haar van liefde zingen : een glimlach speelt er dan om haren mond, en stralen ziet men uit hare oogen springen, en bravo ! juicht men driftig in het rond. 't Is, dat ze mint... Maar wien toch? dat te weten beproefde om niet al menige jongeling. Ach ! mochte zij met hem gelukkig heeten, die eens haar schenkt den guldenen huwlijksring ! Want, is ze schoon, ze is deugdzaam daarenboven, en de arme, die haar droeg in haren schoot, mag God wel om de lieve dochter loven, die haar behoedt voor winterkoude en nood ! Nu gaat ze rond om 't loon voor hare zangen, beschaamd, als waar' 't eene aalmoes, dat ze vraagt. Wie zou haar met een streng gelaat ontvangen? Ze krijgt veel meer dan zij te hopen waagt. — Weer worden kaart en teerling opgenomen, er wordt gepraat en aan den toog gevrijd... Intusschen is Maria t' huis gekomen, en moeder zegt : Wat braaf kind dat ge zijt ! Liederen, 1868, bl. 79. Liederen, tweede reeks, 1859, bl. 61. Eierboer Almanak voor 1860. Aurora. Jaarboekjen voor 1862, bl. t85. Annemieken. Annemieken, zou het waarheid wezen, wat me heimlijk toegefluisterd werd : zijt ge minder zedig dan voordezen, knaagt de worm des hoogmoeds aan uw hert ? Heeft de brave — u al te vroeg onttrokken — uwe moeder u vergeefs gezeid : Kind, behoud, met uwe holleblokken, uwe zoete onnoozelheid? Sinds die hoop van juffertjes en heeren met de kermis herwaarts kwam gestroomd, is 't van pluimenhoeden, zijdene kleeren, is 't van pracht en weelde, dat ge droomt. Wist een pronker u 't gemoed te schokken? Heeft u zijne hoofsche taal verleid ? — Kind, behoud, met uwe holleblokken, uwe zoete onnoozelheid ! Hem te volgen is nu al uw streven, en uwe eer niet meer uw grootste schat; en ge wilt, zoo zegt men, ons begeven, wilt fortuin gaan zoeken in de stad.... Ach, zoo menige is als gij vertrokken, die nu hare dwaling diep beschreit! — Kind, behoud, met uwe holleblokken, uwe zoete onnoozelheid ! Neen ! ge zult een eerlijk meisje blijven, elk gevoel is niet in u gedoofd ; en ge zult de misdaad niet bedrijven, schand te laden op uws vaders hoofd ! Ach, de brave — u al te vroeg onttrokken — heeft zoo dikwijls koozend u gezeid : Kind, behoud, met uwe holleblokken, uwe zoete onnoozelheid ! 1859. Liederen, 1868, bl. 87. Liederen, tweede reeks, 1859, bl. 67, met weinig verschil. Zie : " Anner-Mieken », bl. 80. Marieken. Zangwijze : Dans voort, onnoozel kind. (Wittock.) Mariekens ouders waren bij onzen lieven Heer. Ze telde vijftien jaren en drie, vier maanden meer. Ze had verwant noch broeder ten leidsman harer jeugd, maar de erfnis harer moeder, haar schild — was hare deugd. Doodarm was 't lieve meisje, ja, dikwijls zonder brood ; maar niet een enkel reisje en kloeg ze haren nood. Op haren zolder werkte Marieken goed en rap : den moed in haar versterkte de hoop op beterschap- Ze mocht van schoonheid spreken, maar deed het stellig nooit. Haar kleed was glad gestreken, haar kapje fijn geplooid. Dat zag men, en al leide ze 't geenszins daarnaar aan, wel menig heertje zeide : Dat ding, dat zou me gaan! Men sprak, met wulpsche blikken, van trouwe en kuische min ; men spande duizend strikken, doch ving er haar niet in. Marieken wou niet wezen wat zooveel andre zijn En alle menschen prezen het eerlijk maagdelijn. Men noemde haar de perel, 't sieraad van haren stand — en toen een brave kerel verkreeg haar hart en hand, zoo riep bij 't bruilofthoüen wel menige vader uit : Mijn zoon, wilt gij ook trouwen, ei, kies u zulke bruid ! i85g. Liederen, t868, bl. 89. In liederen, tweede reeks, 1859, bl. 72 en in Vlaamsche School, 1895, bl. 119, onder den titel : Het eerlijke Werkmeisjen, met weinig verschil. Wanneer ge mij bz^xztl Zangwijze : Och meisjen, aardig mcisjcn ! (j. Houben.) Non, tout cc qu'a la destinéc de biens récls ou fabuleux, n'cst ricn pour mon ame enchaïnée, quand tu regardcs inclinée mes yeux noirs avec tes yeux bleus! Victor Hugo. Mc koesteren in de stralen der guldene lentezon ; den eersten prijs behalen bij 't schieten naar de ton ; met boerenmeiden dansen en tuimelen over 't gras; me met den rook omkransen van echten varinas — Dat alles, rechtuit gesproken, haalt bij den wellust niet, dien gij verwekt, Katoken, wanneer ge mij beziet! De vogels hooren kweelen van minnevreugde of pijn ; den vrienden poetsen spelen, die fijn en grappig zijn ; al zingende vergeten de kwaal, waaraan ik lij ; gestoofde kooien eten met runderworst daarbij — Dat alles, rechtuit gesproken, haalt bij den wellust niet, dien gij verwekt, Katoken, wanneer ge mij beziet ! De bloemekens zien drinken des dauws verfrisschend nal den beiaard hooren klinken, als 't feest is in de stad ; een maagdelijn betrappen in Eva 's kuisch gewaad ; mijn leger binnenstappen, als 't uur der spoken slaat Dat alles, rechtuit gesproken, haalt bij den wellust niet dien gij verwekt, Katoken, wanneer ge mij beziet! De spin in hare webben zien dartelen op en neer ; een regenscherrem hebben bij dito-achtig weer; onchristene wijnen proeven, 't is eender waar vandaan ; bij 't kaarten al de troeven met kracht op tafel slaan — Dat alles, rechtuit gesproken, haalt bij den wellust niet, dien gij verwekt, Katoken, wanneer ge mij beziet! Me kirt en wangen scheren met blinkend Engelsch staal ; soldaten zien marcheeren met hunnen generaal; uit enge laarzen springen in sloffen wijd en breed ; en duizend andere dingen, die 'k in der haast vergeet — Dat alles, rechtuit gesproken, haalt bij den wellust niet, dien gij verwekt, Katoken, wanneer ge mij beziet ! 1859. Liederen, 1868, bl. 91. Liederen, tweede reeks, 1859, bl. 74. Dit gedicht heeft veel gelijkenis met « Het hoogste Goed », bl. 75. Zoo 3oet is de Vreugd ! iWij2e : Vrouw Venus' soontjen, van Baccbus beschonken (Grétry) Ziet me dat wijntjen eens flonkerend blozen, hoort me dat schaterend babbelen naar ! Liedekens galmen en lievekens koozen. — Vrienden, wat zijn we toch goed bij elkaar ! Nu we zoo zalig en wel zijn gezeten, mag er ook niemand van henengaan weten ! Neen ! neen ! zoo kort is de jeugd en zoo zoet is de vreugd ! Dwars door het haar als ons hoofd zal gegroeid zijn, of als we grijskoppen heeten, o wee ! zal in den ziekstoel ons lichaam geboeid zijn, zal ons niets smaken dan koffie en thee. Neemt ze dan op, de gevulde bokalen ! Laat toch, in Gods naam, den wijn niet verschalen ! Drinkt ! drinkt ! zoo kort is de jeugd en zoo zoet is de vreugd ! Zonder dat we iets ervan voelen of weten, komen de jaren zoo stillekens aan ; net als de rest zal de stem eens versleten, zal het met zingen voor goed zijn gedaan. Dan zal het tijd zijn en plicht om te zwijgen : nu kan een lied nog den boezem ontstijgen ! Zingt ! zingt ! zoo kort is de jeugd en zoo zoet is de vreugd ! Allen nog zijn we in de lente des levens, nog is volop te genieten ons deel. Meisjens beminnen we vurig, en tevens houden van ons ook de lievekens veel ! Vrijen en minnen we dan, eer we te oud zijn ! Koozen en kussen we dan, eer we koud zijn ! Kust ! kust ! zoo kort is de jeugd en zoo zoet is de vreugd ! i85g. Liederen, tweede reeks, 1859, bl. 79. Almanak voor Jan en Alleman, 1860, bl. 55. Duitschers en Vlamingen. Zangwijze : Wohlauf, Kameraden, aufs Pferd, aufs P[erd Schiller. « Zoo ver strekt het land der Germanen zich uit, » zingt Arndt, « als er Duitsch wordt gesproken. » Het Neer- is als 't Hoogduitsch van 't Dietsch eene spruit geen band tusschen ons is verbroken. Stambroeders zijn Duitschers en Vlamingen saam : Wij ook zijn Germanen, en fier op dien naam ! Wij beiden zijn kindren deszelfden gezins, wij beiden zijn zoons ééner moeder, en heeten elkander, trots koning en prins, in 't Hoog- en in 't Nederduitsch : broeder ! Stambroeders zijn Duitschers en Vlamingen saam : Wij ook zijn Germanen, en fier op dien naam ! Wij, Vlamingen, neigen het luisterend oor, waar Duitsche melodiën tonen ; blij stemmen wij mede in 't gemoedelijk koor van Hermans blondlokkige zonen. Stambroeders zijn Duitschers en Vlamingen saam : Wij ook zijn Germanen, en fier op dien naam ! Waar Duitsche gezellen aan 't jubelen zijn, daar zal 't er aan Vlaamsche niet falen ! Daar lescht onzen dorst uw zoet wijntjen, o Rijn ! waarbij geen champagner kan halen. Stambroeders zijn Duitschers en Vlamingen saam : Wij ook zijn Germanen, en fier op dien naam ! Germaniëns vrouwen, zoo trouw en zoo kuisch, doen ook onze liefdedrift rijzen : de Vlaming weet, even als Beier en Pruis, naar waarde de schoonheid te prijzen. Stambroeders zijn Duitschers en Vlamingen saam : Wij ook zijn Germanen, en fier op dien naam ! Maar wat ons nog meer, ja duizendmaal meer, aan 't hart ligt en schaatrend doet juichen, Germaniën, is uwe grootheid, uwe eer ! Wij allen zijn hier, die 't getuigen. Stambroeders zijn Duitschers en Vlamingen saam : Wij ook zijn Germanen, en fier op dien naam ! Waar Schiller gevierd wordt, is 't ons naar den zin ; daar vieren wij mede, vol blijheid ; en stellen met u zijne liederen in van broedermin, eendracht en vrijheid ! Stambroeders zijn Duitschers en Vlamingen saam : Wij ook zijn Germanen, en fier op dien naam ! Liederen, tweede reeks, 1869, bl. 80. Gezongen op het Schillersfeest te Antwerpen, den 10 November 1859. Julius De Geyter heeft er de volgende verzen bijgevoegd : En valt uit het Zuiden de vijand ons aan, ten strijde, ten strijde, Germanen ! Zoo hebben het ook onze vadren gedaan ; ten strijde onder de eigenste vanen ! Stambroeders zijn Duitschers en Vlamingen saam, en Waterloo tuig' het — ten zege bekwaam ! Diauolini. (Duiveltjes) Vrij naar Hoffmann von Fallcrsleben Romeinsch helder-donker. Als ik ze zie, die vele priesters te Rome, in hunne zwarte dracht, dan wordt het seffens vóór mijne oogen bij klaren dage donkre nacht. Eerst bij 't Ave-Maria-luiden, als al die priesters slapen zijn, dan wordt de nacht mij eensklaps helder, en maneschijn mij zonneschijn. Naklanken. Overal nog grootheidsporen ! Klanken uit den ouden tijd 1 Wat ons faalt, is hier gebleven : Sprekensvrijheid breed en wijd. Sprekensvrijheid geeft zich daaglijks kond nog in Italia : immer balken hier nog de ezels als in Brutus' tijd : ïa ! Romeinsche trots. Dat 's Romeinsche trots, die nu zelfs nog niet gaat te loor ! Hoor ! de minste beedlaar noemt ook stoutweg zich Signor. « Zulk bescheiden wezen vind ik voor de lompen goed. Moet men zich niet zeiven eeren, als 't geen ander doet ? Pauselijke verdiensten. Als ik zeekren avond naar het Scherfgebergte wilde gaan, zag ik eenen regenboog vlak over 't Coliseum staan. 't Schoon verschijnsel kwam natuurlijk mij bewondrenswaardig voor ; en de servidore zeide met Romeinschen trots : « Signor! « Ter verfraaiing dezer stede « deed al sedert langen tijd « veel — wie zal 't miskennen — Zijne « Pauselijke Heiligheid. » Rinaldini, guter Raeuber. Duitschland is zeer onpoëtisch — 't valt mij licht het uit te leggen. — per exempel : straatbandieten kent m'er slechts van hooren zeggen. In Italië is dat anders ; velerlei is daar gewoonlijk ; uwen Rinaldini kunt gij leeren kennen daar persoonlijk. Rooft men ook bij 't : Faccia in terra ! wat gij draagt aan geld en kleêren, — troost u toch ! Gij keert naar Duitschland, en daar kunt gij dan blageeren ! Zalig zijn degene die niets zien en toch gelooven. Lord Beefsteak, Jean Potage en Michel ook al meê, kunstkenner heet zich ieder in Sinte Pieter's steê. Waar schilderijen hangen, daar loopt men vlug naar toe ; men staat verrukt vóór allen en wordt niet kijkensmoê. Men spreekt van schilderscholen, in termen nog zoo schoon, klaar-donker, kleurenmengling, manier en eignen toon. Maar van den geest des ganschen verstaat men zelden iets ; van wat men heden zien mocht, weet men op morgen niets ! Wat brengt het Jean Potage, wat onkel Michel op ? Slechts Mylord Beefsteak werpt het 'nen titel naar den kop. In Londen wordt dat goede Travellersclublid vlug, al zag hij vreemde landen alleen maar met den rug ! Café Greco. Wel dikwijls hebt gij mij des avonds verkwikt met eenen koelen drank, wanneer ik moede was gewandeld ; — des, Café Greco, zeg ik dank ! Ook uwe Roomsche cigarette was mij een zeker elixir; en las ik de Allgemeine Zeitung, dan was ik om mijn Duitschland fier. En toch, o allen dierbaar café, geef ik u thans slechts halven lof : — want, dat gij reeds te negen ure mij joegt op straat, was toch te grof De Ezel vari Foligno. Vele ezels op de straten, en ezels hier en daar ! Italië is der ezels beloofde land, voorwaar ! Vierbeenig waren allen, en wat ik ook verzon, dacht ik nooit dat een ezel tweebeenig wezen kon. In 't posthuis te Foligno vergeet daar niet te gaan ; 'nen opgevulden ziet men met huid en haar daar staan. Ik heet het nu geen wonder, zoo wonderlijk het schijn, als daar bij ons in Duitschland tweebeenige ezels zijn. John Buil, cle Enthusiast. Ben ik dan niet een enkel uur van hun gezelschap vrij ! Steeds zijn er travellers omtrent, vóór, achter, nevens mij. Zij vinden 't Capitool niet schoon, en 't Vatikaan wat klein ! In hen is voor de kunst geen zin, en geestdrift niet een grein. De Venus, den Laokoon zien zij flegmatisch aan, en bij het beeld der Niobé blinkt in hun oog geen traan. Zij blijven schijnbaar mijmrend stil vóór elke schilderij, of 't stuk dan ook een Rafaël of een Bamboccio zij. Slechts eenmaal zag ik anders hen — het dient ook hier gezeid — 't was toen een prachtig ossenpaar de stad werd ingeleid. Zij waren vroolijk (de ossen niet, de Britsche lords!) omdat, de pauselijke hoofdstee toch ten minste beefsteaks had ! Organisation du Travail. Een Duitscher, die heel den dag door niets anders nadenkt dan hoe hij zijne lasten betalen en zijn brood verdienen kan — Een Duitscher weet niet wat zeggen, als hij in Italië niet dan dagdieverij en luiheid zoo binnen als buiten ziet. De allergemeenste Italjaner is een ware potentaat, die 't dolce far nienle zoo goed als de beste verstaat. Werken laat hij de zonne, werken regen en wind; en wat er hem dan nog te kort komt, dat bedelen vrouw en kind. 1859 De Schelde, 25 Maart 1859 lgnatiusu?ater. Zangwijze : Een kinderschool is 't menschlijk Onze eeuw is de eeuw der speculanten, elk speculeert op zijne wijs : de herbergier op zijne klanten, de handelaar op graan en rijst, de fondsenman op metallieken, de slachter op zijn koeienvleesch, de dokter op zijne arme zieken, de jezuïet op domme vrees ! Van allen is 't de eerwaarde pater, die 't speculeeren best verstaat : hij doet in zijnen wijn geen water, want al wat hij begint, dat gaat ! De vreeze voor de folteringen in 't zoogezegde vagevuur doet ieder naar zijn pijpen springen... den hemel koopt men niet te duur ! De vreeze drijft nu alle dagen het domme volk naar 't klooster toe, den vromen pater af te vragen, dat hij de ziekte wijken doe. En weet ge wat hij doet, de pater ? Zijn speculatiegeest ontwaakt : Koopt, vrienden, mijn Ignatiuswater, en 't monster is de nek gekraakt ! Ignatiuswater ! o Salette, gij zijt onttroond, gij hebt gedaan ! Zoovele beurzen als gij vettet, zoovelen vet er dees voortaan. Sic transit gloria ! Bestendig is niemendalle hier beneen : het nieuwe is niet zoo diep ellendig, of 't oude vlucht er ras voor heen. « De wereld wil bedrogen wezen », dat spreekwoord kent de jezuïet. « Ik, » roept hij, « volk, zal u genezen, want medicijnen helpen niet. » — En, net als op de markt, de blinde zingt in het liedje « Van den Hoed », zoo schreeuwt de man als een ontzinde : « Mijn water is voor alles goed ! » Ja ! goed voor alles, waarde pater, voor dingen zelfs u onbekend : eens vormen dit Ignatiuswater en andere waters, die gij vent, een meer, waarin gij zult verzinken met uw kwakzalverijental, als 't licht der rede alomme blinken en 't bijgeloof wegbliksemen zal. 3 September 1859. Liederen, 1868, bl. 108. Vlamingen Vooruit, 1861, bl. ti5. Eêpeêpeê! (Kluchtlied) Zangwijze : Pst! Pst ! Roosken was de flinkste deerne, die men in den omtrek vond ; Pieter zag haar bliksems geerne, maar — gesloten bleef zijn mond. Zijne liefde haar te ontdekken, wenschte hij sinds jaar en dag ; doch er recht op af te trekken waagde de arme sul niet — Ach ! Ach, ach, ach, ach, ach, ach, ach, ach ! 't Wachten heeft wel soms zijn goed in, maar — te lang, is toch te lang ! Pieter sprak zich eindlijk moed in, en daar ging hij zijnen gang ; doch als hij aan 't huis ging kloppen, waar hij Roosken vinden zou, deed de poedelhond hem stoppen, die hem tegenbaste : Wauw! Wauw, wauw, wauw, wauw, wauw, wauw, wauw, wauw ! Pieter gaf het beest wat stampen, dat hem in de beenen beet, en, tot overmaat van rampen, in den modder nedersmeet. Och ! wat moest hij nu beginnen ? Wat gebruiken : kracht of list ? Eensklaps riep er van daar binnen eene fijne stemme : Pst ! Pst, pst, pst, pst, pst, pst, pst, pst ! Roosken trok de huisdeur open, zag wat voorgevallen was, en hield Pieter, die wou loopen, bij 'nen pand van zijnen jas. En nu wreef en veegde zij, dat de tranen hem ontsprongen, en dat hij moest schreeuwen : Aï ! Aï, aï, aï, aï, aï, aï, aï, aï ! <( Mag ik eindelijk vernemen, wat gij hier bij mij kwaamt doen ? » zoo begon zij hem te fleemen, 't mondjen zettend voor 'nen zoen. — « Wel », zet de uit zijn lood geslagen, gansch verblufte Pieter zoo : « Roosken, wel, ik kwam u vragen, wat een weêr is 't buiten » — Oh ! Oh, oh, oh, oh, oh, oh, oh, oh ! Roosken lachte, dat ze schokte, Pieter vluchtte raadloos voort ; en hoe zij hem ook verlokte, nimmer sprak hij nog een woord. Maar nu hoort m'alom bepraten zijne kluchtige odyssee ; en de jongens langs de straten roepen : Pieter, eêpeêpeê ! Eêpeêpeê, peê, eêpeêpeê, peê ! De Schelde, 17 December 1859. Getoonzet door Schoofs. Roosjen en Pieter. (Herderszang) Onder 't lommer eener linde zat het lieve Roosjen neêr ; en van verre gluurde Pieter naar het meisjen keer op keer. Pieter was een flinke jongen, maar de nood huisde in zijn' hut : Roosjen, die had ook niet anders dan haar' schoonheid en haar' kudd' ! Roosjen waakte bij haar schaapjens, met wat breiwerk in der hand, maar ze lette niet op Pieter en zag naar 'nen andren kant. Dat en kon hij niet verduren : « Levend kruip ik in mijn put ! » riep hij, « zoo ge mij blijft schuwen, Roosjen met uw' lieve kudd' !» Toen werd Roosjens hart getroffen en ze zei : « Wel, Pieter, vriend, 'k zal u met vermaak aanhoren, zoo ge mij oprecht bemint. 9 Kom dan, want mijn hond liep henen en ik heb hier gids noch schut ; kom ! we zullen samen waken, samen waken op mijn kudd' ! » Op het hooren van die woorden was de Piet in zijnen schik ; en hij zat bij 't lieve Roosjen neder op 'nen oogenblik. Lustig werd er nu gesjouweld, maar het waken was onnut ; want een hallef uurken later zat de wolf al aan de kudd' ! Handschrift. Dat hadde ik eerder moeten weten. Ja ! 200 men van te voren maar kon weten, wat er zal gebeuren, er zouden, dat is zonneklaar, wat min teleurgestelden treuren. Nu doet men veel op goed vall' 't uit, wat anders stellig bleef vergeten ; maar dikwijls is het droef besluit : Dat hadde ik eerder moeten weten ! Vóór 't huwlijk is de knappe meid, wier oog des jongens hart doet blaken, een engel van zoetaardigheid, die vast hem zal gelukkig maken. Maar, ach! na datum schijnt Mevrouw als van den boozen geest bezeten, en de echtgenoot zegt, vol berouw : Dat hadde ik eerder moeten weten ! Zoo menig lief, bevallig kind laat door de vleitaal zich bekoren des vrijers, die haar niet bemint, al heeft hij liefde haar gezworen. Als zijne lusten zijn verzaad, dan blijft hij doof voor hare kreten ; en de arme onteerde zucht te iaat : Dat hadde ik eerder moeten weten ! Een kwister erft 'ne groote som en meent : daar kan geen einde aan komen. Hij rijdt en rost en brast — kortom verwezentlijkt de gekste droomen ! Weldra is zijne beurs zoo plat, dat hij droog brood moet leeren eten en treurt dan : Waar is nu mijn schat? Dat hadde ik eerder moeten weten ! Handschrift. Jubilé-Lied Zeiden we tot hier in proze wat er ons op 't harte ligt, vader, moeder, ook een poze klinke uw lof in warmer dicht. Wie bij stem is, viere mee met gezang uw jubilé ! Vijftig volle jaren waart ge nu als man en vrouw bijeen, en nog flink en wakker staart ge op uw kindren, groot en kleen, die vandaag bij luid hoezee ! vieren uwen jubilé ! Nauwlijks uit de kinderkleeren waart ge lief reeds voor elkaar, en ge zaagt elkander geeren als verloofden zeven jaar... Trouwer paar dan gijliê twee vierde er nooit zijn jubilé ! Vloogt ge toen te paard, o vader, uw Maria te gemoet, treedt ge thans te voet haar nader, altijd is ze u even zoet. Liefde, uw gast bij wel en wee, viert nu mee uw jubilé ! En als vóór zoovele jaren, toen de trouw u samenklonk, grijsden ook u beï de haren, zijt ge nog van harte jong. Rijk aan zielevreugd en vreê viert ge blij uw jubilé ! En we komen met ons zessen, ouderslief, op dezen stond, dankbaar voor de goede lessen, voor de weldaan ons gejond, voor wat ons uw liefde dee, juichend op uw jubilé ! Teerbeminden na dit gouden, ook uw diamanten feest eenmaal mee te mogen houden, wenschen allen om ter meest : God verhoore deze beê op dit heerlijk jubilé ! Handschrift. Dit stuk werd waarschijnlijk op verzoek gemaak . De Graaf v>an Halfvasten. Zangwijze : 't Vroolijk uurtjen is verschenen. of : Saartje wou van moeder weten. Alle lekkerwinkels pakken nu met hunne schatten uit : de allerkeurigste gebakken pronken vóór de heldre ruit. Overvloed kan hier niet schaden, kassen, schappen, doozen, laden, staan of liggen vol en dicht... 't Is een overheerlijk zicht ! O de Graaf ! In grootjes tijden zag men hem met vrouw en knechts statig langs de straten rijden, lekker strooiend links en rechts ! Heden houdt in elke woning met of zonder prachtvertooning ieder vader zelf de rol dezes vriends der kindren vol ! Zoo bij armen als bij rijken staan de korven in den haard met wat hooi en brood te prijken voor Mijnheer den Graaf zijn paard, 's Morgens huppelen de kleenen er al watertandend henen, en als de oogst is goed geweest, o dan is 't een vroolijk feest ! Maar ook grootc menschen meugen 't zoete lekker even graag. Wie zijn meisje wil verheugen zendt een ventje haar vandaag. Somtijds geldt de spikkelatie mee tot liefdedeclaratie, die het voordeel heeft — gewis ! — dat ze flauw noch smaakloos is... O de Graaf ! zijn feest is allen om het meeste wellekom. Niemand — of 't zou tegenvallen — bijt er heden op de kom... Allen goeden, allen vromen moge 't lekker wel bekomen, en vooral der lieve meid, wie mijn hart is toegezeid ! Maart 1860. Liederen, 1868, bl. i83. Zingzang, 1866, bl. 102. De Zweep, i5 Maart 1874. In de Schelde, 17 Maart 1860, en in Nederduitsch letterkundig jaarboekje voor 1864, bl. 69, onder den titel « De Greef » bestaat eene versafdeeling meer; het is de tweede : Spikkelatie mannen, vrouwen, rijk geneusd en groot gebult ; dito honden, katten, pauwen, met niet weinig smaak verguld ; marsepijnen scbipkensveeren, schoentjens, mandjens, appels, peeren... alles, in een enkel woord, wat er bij den Greef behoort ! Dit gedicht is door Ch. Potvin in het Fransch vertaald geweest (Nos Poètes flamands, 1887). Zooweel Liedjes als er klinken. Zooveel liedjes als er klinken in het vogelrijke bosch, zooveel peerlen als er blinken op het groenfluweelen mos, zooveel starren als er zweven aan den trans in dichten stoet — zooveel maal, mijn lief, mijn leven, zooveel maal, wees mij gegroet. Niets van al wat op onze aarde oog en geest en hart bekoort, is voor mij van hooger waarde, dan een blik van u, een woord. Laat naar schatten deze streven, gene zoeken roem en eer; uwe min, mijn lief, mijn leven, dat is al wat ik begeer ! Mag ik zelden tot u komen, zijn we van elkaar zoo wijd, zalig is 't van u te droomen ; ach, mijn hart is waar ge zijt ! Weder moet ik u begeven, zuchtend ga ik van u heen; doch weldra, mijn lief, mijn leven, scheidt ons maar de dood alleen ! April t86o. Liederen, 1868, bl. t36. Zingzang, 1866, bl. 35. — Op eene vlaamsche melodie. In muziek gebracht door : L. F. Brandts-Bvys. — (Van der Veen Oomkens, Wageningen.) J. Worp (Van Vrouwen ende van Minne) J.^B. Wolters, uitgever te Groningen. Mijn Vond. Men zegt, er woont bij God hierboven een heilige, die zorgt en maakt, dat voor de menschen, die gelooven, nooit ook het minste kwijt geraakt. Waar ik naar zocht, was niet verloren ; doch moeilijk viel het op te sporen... en daarom galm ik blijde en luid op dichtmaat mijne erkentnis uit : Zijt gij het, die mij haar deedt vinden, o Sint Antoon? Zoo noem ik u den besten mijner vrienden en kies u tot patroon ! Ik geef dien vond niet voor miljoenen, ware ook een koninkrijk daarbij ! Een enkle harer zoete zoenen is vrij wat meerder waard voor mij. Zij is het, die 'k in mijne droomen wel duizendvoud tot mij zag komen, zoo hemelsch schoon van leest en ziel, dat ik er haast voor nederkniel! Zijt gij het, die mij haar deedt vinden, o Sint Antoon? Zoo noem ik u den besten mijner vrienden en kies u tot patroon ! O meen niet, dat ik ga verklaren hoe 't meisje heet met haren Van : 'k wil heilig dat geheim bewaren, zoolang ten minste als ik maar kan ; doch hare lichtbruine oogen zingen, die 't hart in mijne borst doen springen, en haren blonden lokkenkrans, dat zal ik immer zooals thans ! Zijt gij het, die mij haar deedt vinden, o Sint Antoon ? Zoo noem ik u den besten mijner vrienden en kies u tot patroon ! Wie ongeroerd haar kan aanschouwen, dien zit een ijsklomp in het lijf ! Daarom wil ik maar seffens trouwen, opdat ze mij behooren blijv'. Wat zal ik haar gelukkig maken, als eene moeder haar bewaken, en over haar den liefdeschat uitstorten, dien mijn hart bevat ! Zijt gij het, die mij haar deedt vinden, O Sint Antoon ? Zoo noem ik u den besten mijner vrienden en kies u tot patroon ! Juni «86o. Liederen, 1868, bl. 97. Almanak voor Jan en Alleman, 1861, bl. 5o, met weinig verschil. In het 3onnige Houeken Zangwijze : Ich weiss nicht was soll es bedeuten. (F. Silcher.) Of : Do they miss me at home. In het zonnige hoveken zaten wij stillekens dicht bijeen ; er schaterden uitgelaten veel vogelkens om ons heen ; de hagen waren behangen met bloemekens rijk van kleur — Wij luisterden naar de zangen, noch letteden op den geur. Mijns lievekens blanke handen omlijsteden mij 't gezicht en hielden — o zoete banden ! — de lovende lippen mij dicht. Wij schouwden elkaar in de oogen, als ware er de hemel te zien, en ik boog, tot weenens bewogen, vóór 'l blozende meisje de knien. En ik sloot al bevend haar tusschen mijne armen aan de borst, en laafde met duizenden kussen den brandenden liefdedorst... Wij zagen niet, noch hoorden — O stond van zaligheid ! Nooit spraken we minder woorden, nooit hebben we meer gezeid ! Juni >86o. Liederen, t868, bl» *38. Zingzang, 1866, bl. 38- Volksalmanak voor 1873, bl» 114- # In Volksalmanak van hel Willems-Fonds voor t86., bl. 93, de tweede en e derde versafdeelingen verschillend : Mijns lievekens blanke handen omlijsteden mijn gezicht. Mij hielden de zachte banden de lovende lippen dicht. In hare lichtbruine oogen las ik liefde rein en zoet en ik wierp mij diepbewogen de blozende maagd te voet. En ik sloot haar hoofdeken tusschen mijne armen aan de borst en laafde met duizenden kussen mijnen heeten liefdedorst. Wij zagen niet noch hoorden van wellust en zaligheid — Nooit hebben met minder woorden we elkander zoo veel gezeid. Dit lied werd bekroond in den wedstrijd door het Willemsfonds in t86o uitgeschreven. In muziek gebracht door : L. F. Brandts-Buys. .. Nederlandsche zangstukken, ze reeks (Uitgave van het Willemsfonds) Fl. Van Duyse. - Nederlandsche zangstukken, 19® reeks. Dijn! Mijn! Zangwijze : O dass ich dir vom stillen Auge. (Beethoven.) Ik minne di, wel duizendmalen, schoon lief, heb ik het dij gezeid : Het blijven zeggen en herhalen, zoet lief, zal ik in eeuwigheid. Di zal mijn mond en harte prijzen, één heerlijk lied mijn leven zijn, dat zingen zal op alle wijzen : Dijn ben ik, dijn, voor immer dijn ! Ik minne di, en even vurig, schoon lief, beminnes du ook mij ; du zegs het fluistrend mij gedurig, zoet lief, en ik geloove dij. Mij al de blikken dijner oogen, al dijner kussen ambrozijn — Ik zinge zalig, opgetogen : Mijn bist du, mijn, voor immer mijn ! Liederen 1868, bl. 140. Noord en Zuid, t863, bl. 478. Zingzang, 1866, bl. 40. In muziek gebracht door : P. A. van Antwerpen (Nederlandsche zangstukken, 7® reeks). Govert Dorrenboom (id. 8e reeks). Tegen Napoleon! Zangwijze : Der Sanger halt im Feld die Fahnenwacht* (Lindpaintner.) Van waar die angst voor Belgiës bestaan, die feller ook de kloekste borst doet jagen? Er wast in 't Zuid een schriklijk onweer aan, dat dreigt ons van de wereld weg te vagen. Maar nog is 't ver van ons, en 't woest geweld zal vóór der vaderlandren moed bezwijken — Er is nog plaats op 't Waterloosche veld voor vijf maal honderdduizend Fransche lijken ! Als met zijn heir de derde Bonapart, dat toonbeeld aller huichlarij en snoodheid, den grond betreedt, zoo duurbaar aan ons hart, herleeft in ons de aloude trotsch- en grootheid. Dan komen als één man wij toegesneld, bereid te sterven, liever dan te wijken — Er is nog plaats op 't Waterloosche veld voor vijf maal honderdduizend Fransche lijken ! 't Is waar, dat wij, wij, Vlamingen, het recht, het heilig recht der tale derven moeten ; dat ons gelijk- en vrijheid wordt ontzegd — Daar zullen eens de schuldigen voor boeten ! Ons hart vergeet den broedertwist, en zwelt, bij 's vijands naam, van haat, en doet dien blijken — Er is nog plaats op 't Waterloosche veld voor vijf maal honderdduizend Fransche lijken ! Wanneer de trom ons roepen zal ten strijd, de leeuwenvaan met breede plooien wapperen, dan loopt ons volk te wapen wijd en zijd, en 't regent, als weleer, een leger dapperen ! Der willekeur wordt hier een dam gesteld; hier, dwingland, zal Europe uw vonnis strijken — Er is nog plaats op 't Waterloosche veld voor vijf maal honderdduizend Fransche lijken ! Antwerpen, Juli 1860 Beurzen-Courant, 19 Augustus 1860. Almanak voor Jan en Alleman, 1861, bl. 53, met den titel : (< Er is nog plaats ! w Margaretha's Uituaart. (Bij de heerlijke schilderij mijns vriends Victor Lagye.) Melodie : lm Krug rum grünen Kranze. Daar dreef op de groene riviere het lijk der schoone Margriet, die Leuvens volk de fiere, de fiere maget hiet. Het zwalpte gelijk eene veere op der Dijle golvekens voort, waarin de dief harer eere de onnoozele had versmoord. De mane stak door de nevels haar vriendelijk aangezicht, en baadde der huizen gevels langs 't water in schitterend licht. En majestatisch daalden tien engelen van omhoog, wier zalige oogen straalden als ware eene star elk oog. Een, 't crucifix in de armen, geleidde den zingenden stoet : « Wij hoorden uw stervenskermen, o lieve zuster zoet ! « Wij komen uw lijk vergezellen met licht en hymnengeschal, en het daar ter aarde bestellen, waar 't veilig rusten zal. « En voeren daarna in processie uwe ziel ter heiligenwoon... Daar wacht u, martelaresse, eene plaats vóór 's Heeren troon ! » October 1860 Liederen, 1868, bl. 177. Toekomst, i865, bl. 3i8. Zingzang, 1866, bl. 96- In Het Handelsblad, 27 September 1860, Beurzen-Courant van Gent, 26 September 1860 en in den Eyerboer Almanak voor i86t bevindt zich hetzelfde gedicht onder den titel « Fiere Margaretha's uitvaart », men vindt er eene versafdeeling meer tusschen de vierde stroof en de vijfde : Geurige wierookwalmen omwaaiden der geesten rij; ten hemel galmden psalmen vol toovermelodij. In de andere is er weinig verschil. De Straat^angster. Of ik mijne ouders ken en mijne magen? waar ik geboren ben ? moet gij niet vragen. Ik zwerf van oord tot oord, bedroefd van zinnen, al zingend, spelend voort, mijn brood te winnen. Verstoot mij niet, al moog' mijn lied niet vroolijk toonen — God zal 't u loonen ! Men fluistert rondom mij : Wat knappe deerne ! En ja, die vleierij verneem ik geerne. Mocht eens voor mij een man van liefde blaken, dien ik beminnen kan en zalig maken? Verstoot mij niet, al moog' mijn lied niet vroolijk toonen — God zal 't u loonen ! Eens heeft men in de kaart mijn lot gelezen : 'k zoü iemand, vroom van aard, zijn liefje wezen ; op mijne beurt hem kroon en scepter geven, en naast hem op den troon in weelde leven! Verstoot mij niet, al moog' mijn lied niet vroolijk toonen — God zal 't u loonen ! Och! koninginne zijn! vergelden kunnen, die 't arme maagdelijn thans hulp vergunnen!... Intusschen zwerf ik rond en poog te zingen — en over vloeit mijn mond van zegeningen. Verstoot mij niet, al moog' mijn lied niet vroolijk toonen — God zal 't u loonen. 1860. Almanak voor Jan en Alleman, 1861, bl. 5t Aan Emilie. De dag van morgen, zoele mijn, zal wel mijns levens schoonste zijn : de heiige band der trouwe zal ons vereenen tot den dood ; u noem ik morgen mijne vrouwe... O mijn geluk is groot ! Ik min en lief u meerder dan ik met het woord u zeggen kan. Mij alles zijt ge op aarde. Mijn hart behoort u gansch, waarin peillooze schatten ik vergaarde van warme en teedre min. Nog eenen kus nu, en verpand mij morgen plechtig hart en hand, zielslieve, zonder vreezen : ik zal, dat weet ik goed, altijd zóó uwer liefde waardig wezen als gij der mijne zijt ! Handschrift- 3o November 1860 Het gelukkige Paar. Mijnen lieven schoonouderen. Het is al langen tijd geleden, al meer dan drie en twintig jaar, dat zij elkander vóór 't altaar trouw zwoeren met rechtzinnige eeden ; en liever wordt nog eiken stond hun 't zoete en zalige echtverbond. Hem siert een krans van blanke haren het eerbiedwekkend edele hoofd; haar drukt, ofschoon men 't nauw gelooft ook wel reeds wat de last der jaren; maar jong is nog hun hart, als toen het trilde bij den eersten zoen. Hem werd de gaaf des lieds geschonken, die vreugd verhoogt en leed verzacht ; alom wordt hulde hem gebracht, waar boezems voor het schoone ontvonken; doch meer dan roem is 't heil hem waard dat huist bij zijnen stillen haard. Zij weet « een landschap af te malen in treffende olieverf, » vol zwier met heldre stemme bij 't klavier der meestren werken te vertalen; maar de echtste perels harer kroon zijn hare dochters en haar zoon. Haar evenbeeld zijn alle beiden, van ziele groot, van harte teer : in beiden leeft zij dubbel weer, en mocht ter huwlijksplecht ze leiden, verzekerd, dat ook hun gezin ten hemel scheppen zou de min. Den zoon wijdt vader, die gedurig voor volksverlichting zwoegt en kampt, ten vromen onderwijzersambt' : de wakkere knaap studeert gedurig, en treedt eerlang met vasten stap den leerstoel op der wetenschap. Is echt geluk op aard' te vinden, dan is 't in deze woon, voorwaar ! hier bij dit lieve en lievend paar, dat alle braven heeft tot vrienden. O ware als 't hunne elk huizekijn, wat schoone droom zou 't leven zijn! Oudejaarsavond. 1860. Liederen, 1868, bl. 100. In de Vlaamsche School, 1861, bl. 86, bestaat eene versafdeeling meer Dat paar, gij kent het, vader, moeder! 'k Heb u bezongen in mijn lied... O schenke u 't heil, dat gij geniet, nog vele jaren de Albehoeder : geen enkele andre wensch is die des echtgenoots uwer Emilie! Antwoord. Toen ik in mijns dorpjens kerke wijlen diende als fouterknaap, zag ik velen op der bare slapen hunnen lesten slaap; 't orgel zuchtte, beefde ontzettend bij den zang der f droefheidspsalmen, en de wierook rees ten hoogen in verstikkend zware [walmen. Sinds — het is zoo lang geleden — j°eg ik 's levens [heuvel op, en mijn koetsjen rolde lustig over 's heuvels hoogen top ; sneller snellen naar beneden mijne zwakke, broze wielen naar den stillen doodesakker, waar vaak wees en weduw [knielen. Laat me der natuur genieten, kort is mijne levenspoos : trouwe liefde geurt nog zuiver uit den kelk der roode [roos. Wierook, Frans ! bedwelmt te sterk me, hier waar lieve [lustpriëelen, waar me groote en kleine kinders daagliks frissche [bloemen telen. Wierook maakt de sterksten duizelig, is hij fijn of grof [gezift : dies behoed mij de oude dagen voor dat dompe | luchtvergift. Lig ik later op der bare, Frans! dan Iaat den wierook [walmen, zing me dan voor 't eeuwige leven dijne lovende [eerepsalmen. J.-M. Dautzenberg. Liederen, 1868, bl. io3. Vlaamsche School, 1861, bl. 86. Gisteren en Vandaag. Wat kijk—je vroolijk, vriendjen! zei Piet tot Jan : Wat is er dan ? Van waar toch waait het windjen ? Ei luister, maar verklap het niet, zei Jan tot Piet : ik rustte van nacht zoo zalig en zacht in de armkens blank van Trientjen ! Wij koosden en wij kusten elkaar zoo zeer, zoo teêr ! Wij bluschten onze lusten en vlamden immer weêr !... Doch meer vertel ik er u niet van, want Jan is een man, die zwijgen kan ! Wat kijk-je treurig, vriendjen ! zei Piet tot Jan : Wat is er dan? Van waar nu waait het windjen? Ei sterven zal ik van verdriet ! zei Jan tot Piet : ik heb gewacht den ganschen nacht al onder 't raam van Trientjen... helaas! het ging niet open... en als het duister week, kwam uit den huiz' geslopen een man, die u geleek... — Nu ja, zei Piet, dat komt er van, o Jan, als een man niet zwijgen kan! Handschrift. Ach, voat heb ik hem misdreven. Buurmans zoon, die deugeniet, doet me kwijnen van verdriet en verbittert mij het leven door zijn valsch en boos bestaan — Ach ! wat heb ik hem misdreven ? Ach ! wat heb ik hem misdaan ? Als ik vroeg ter markte ga, Volgt zijn wilde blik me na, die me rillen doet en beven, en met lamheid dreigt te slaan — Ach ! wat heb ik hem misdreven ? Ach ! wat heb ik hem misdaan ? Woon ik preek of misse bij, immer sluipt hij nevens mij, en, ten spot me prijs te geven, ziet hij mij al lachend aan — Ach! wat heb ik hem misdreven? Ach ! wat heb ik hem misdaan ? Als er zondags wordt gedanst, en ik mede, bloembekranst, in den kring word opgeheven, loopt hij grimmig daar vandaan — Ach ! wat heb ik hem misdreven ? Ach ! wat heb ik hem misdaan ! Waar ik mijne schreden wend, stellig is hij daar omtrent, schijnt mij als een spook te omzweven, doet van schaamte mij vergaan — Ach ! wat heb ik hem misdreven ? Ach ! wat heb ik hem misdaan ? Somtijds fezelt hij me in 't oor woorden, waar mijnheer pastoor wel den uitleg zou van geven, maar die ik niet kan verstaan — Ach ! wat heb ik hem misdreven? Ach! wat heb ik hem misdaan? Elsenc, 1861. Liederen. t868, bl. 189. Nederduitsch letterkundig Jaarboekje voor 1862. bl. 49, met eenige woorden verschil. Jaarboekje voor Rederijkers en Beminnaars der poezij, 1862, bl. 172. Zingzang, 1866, bl. 67. Muziek van J. Ruelens. De Dag 3a! komen. Het Belgische Staatsbestuur wete het wel : wij moeten en willen Neder*landers kunnen blijven in en met een België, 200 niet : — Nederlanders bij Nederlanders ! (Beurzencourant van Gent 29 Januari 1861.) En moge ook eenmaal komen het uur van Nederland ! JULIUS. Italiën, het schoone land, waar Dante en Ariosto zongen, heeft nog niet gansch uit de ijzren hand des dwingelands zich losgewrongen ; maar nakend is de stond : ook gij, wier klacht meelijdend wordt vernomen, Venetiërs, zijt morgen vrij ! O Nederland, uw dag zal komen ! Hongariën, dat Oostrijks voet te pletten drukt, is uitgeslapen : het snakt en dorst naar 's vijands bloed en wet, in stilte, 't oorlogswapen. Nog heeft de stormklok niet geluid, die 't dappre volk zal saam doen stroomen, maar Habsburgs rijk heeft morgen uit ! O Nederland, uw dag zal komen ! Al heeft men 't wreed vaneengescheurd, al heeft men zijnen dood gezworen, toch komt ook eenmaal Polens beurt : neen, Polen is nog niet verloren ! Dra breekt het, machtige kolos, door geen geweld meer in te toornen, de schakels zijner keetnen los ! O Nederland, uw dag zal komen ! Maakt Deenmark zich ten strijd gereed om Sleeswijk-Holstein te bedwingen, gansch Duitschland zweert, met duren eed, den broedervolksstam bij te springen, wiens taal men doemt ten ondergang : dra dondert aan des Eiders zoomen der vrijgevochtnen zegezang ! O Nederland, uw dag zal komen ! Elk volk, dat aan zijn zelfbestaan en zijne moederspraak blijft hechten, verheft de wapprende oproersvaan en laat door 't zwaard het pleit beslechten. O bakermat der Vlaamsche taal, wie uwer zonen blijft er droomen van broederbanden met den Waal? Ja, Nederland, uw dag zal komen ! Antwerpen, t Februari 186 De Grondwet, z Februari 1861. Dit gedicht, met den titel « O Nederland, uw dag zal komen », afgekondigd in de Grondwet van Jan van Rijswijck, verwekte eene groote opschudding. De Oude Zangster. Vol gedruisch en damp is de ruime zaal. Sleepend met 'ne harp strompelt de oude binnen, 't hart van hoop vervuld op een goed onthaal; want haar avondbrood moet ze hier nog winnen. Schor is hare stem, als een lijkzang klinkt 't lustig drinkrefrein, dat ze, och arme ! zingt. Hoe met de oude vrouw heel 't gezelschap spot ! Weg ! zoo roept er een ; weg ! herhaalt een tweede. Bij niet éénen wekt deerenis haar lot, niet een enkel stuk krijgt de grijze mede. Ach ! en niemand ziet hoe ze nederstort aan de deur, die barsch haar gesloten wordt ! Hoor ! daar zingt een lief, jeugdig meisje thans, dat viool en stem heerlijk weet te paren. Zoo is zij geweest : eenen gloriekrans vlocht haar toen de kunst om de guldene haren. Als ze, schittrend schoon, op de planken stond, hing de menigt haar hijgend aan den mond. Dat is nu voorbij... Ach! ze lijdt zoozeer; maar de hemel waakt op de zwaarbedrukte. Zie, daar knielt bij haar de eedle zangster neer, die zooeven elk met haar lied verrukte : U, zoo spreekt ze zacht, zij mijn loon gewijd ; eens word ik wellicht zooals gij nu zijt ! t86t. Liederen, 1868, bl. 175. De Flaminp-ant voor i863, bl. 72. Zingzang, 1866, bl. 93. Muziek van J. Eden. Koffielied. Het Gersten heb ik steeds geprezen, het Leuvensch valt in mijnen smaak, den Bruinen drink ik met vermaak, en de Uitzet mag er stellig wezen ; met Faro, Beiersch, Porter, Ale, verfrisch ik gaarne mij de keel, en, zit mijn buidel vol vijffranken, zoo vul ik, zingend, mijnen nap met rood of gulden druivensap — Mij smaken allerhande dranken : maar boven allen spant de kroon de zoete drank der mokaboon ! Den koffie laat ik voor de vrouwen, zoo roept een logge brouwer fier : ons mannen, past het sterke bier, dat wij niet voor de ganzen brouwen ! — Een dokter vat me bij den kraag : De koffie deugt niet voor de maag... Een giftdrank is 't, die, traag, maar zeker, al wie hem lust ten grave leidt... Zoo doe veel liever mij bescheid met helder water in den beker ! Ik echter roem, op blijden toon, den zoeten drank der mokaboon ! Want medicus en brouwer slagen den spijker vast niet op den kop : U roep ik tot getuigen op, wier schedels lauwerkronen dragen Voltaire, Goethe, Walter Scott, die op den koffie waart... verzot! Ja gij, wier naam de wereld huldigt, gij zijt, daar twijfelt niemand aan, niet slechts uw langgerekt bestaan, maar uwe scheppingskracht verschuldigd en dankt dus uwen glorietroon den zoeten drank der mokaboon ! 't Is in het land der Arabieren, volop gekoesterd door de zon, dat, eene weelde- en wellustbron, de koffieboom vooreerst zou tieren ; 't is daar, dat hij, als pyramied de flinke kruin naar boven schiet... Men kweekt hem wel in andre streken en brengt er zelfs op Java voort, die vruchten geeft van beste soort ; maar wie van koffie mee mag spreken, verkiest, aan goeds en fijns gewoon, den zoeten drank der mokaboon ! Den edelen nectar zelf bereiden is vast mijne allergrootste vreugd. Het malen doet mij zulke deugd, dat ik er nooit mee uit kan scheiden ; en, als de moor zijn liedje zingt, dan zing ik mede, dat het klinkt ! Ik laat het water dapper stoomen, en vul dan langzaam mijne kruik, die juist bevat in haren buik wat ik behoef om toe te komen.., De geur is fijn, de kleur is schoon des zoeten dranks der mokaboon ! 'k Beklaag ze diep, die melk en suiker er tusschenmengen op zijn Fransch ! Ik laat hem zijnen maagdom gansch : De drank is — puur — oneindig puiker ! Ik krijg hem daags twee keeren dus In puris naluralibus, des morgens bij de warme weggen, en bij de pijp na 't middagmaal... O machteloos is menschentaal, om klaar en duidelijk uit te leggen wat heil u dankt mijns vaders zoon, o zoete drank der mokaboon ! Antwerpen. i5 Februari 1861 Liederen, 1868, bl. 190. In Zingzang, 1866, bl. 116, vindt tnen maar de eerste, de vijfde en de zesde versafdeelingen van dit lied. Aluziek van R.^J- Ruelens. In Reinart de Vos, 14 Februari 1861, is er hier en daar een weinig verschil, en eene versafdeeling meer : Ook als ik, wars van 't jongmansleven, mij eene vrouw heb uitgezocht, werd, dat ze gaarne koffie mocht, in 't huwelijkscontract geschreven. 'k Ware anders, dat is veel gezegd, vast nooit getreden in den echt ! 'k Verzaak den hemel zelfs meteenen, zoo 't waar is, dat geen koffie daar gezet wordt voor der zaalgen schaar, en loop ter hel, hiernamaals, henen, als Satan schenkt in zijne woon den lekkren drank der mokaboon ! In Beurzen-Courant, 7 September i865 zijn de zes laatste regels dezer versafdeeling uitgelaten. Een Oostersch Minneliedeken. Met Fatme wandlen ging ik al in den maneschijn ; aan hare blikken hing ik, en juichte : Zij is mijn ! Dra wierd nochtans — o smarte — ik duidelijk gewaar, dat andren ook hun harte opofferden aan haar. Haar blank gezichtjen aaide lieflokkende de zon; haar borstenpaar omwaaide de zephyr, wat hij kon. Haar kweelde Bulbul (1) koozend zijn schoonste liedekijn, en Gul (z) zond lieflijk blozend haar geuren zoet en fijn ! Des stroomes breede bare verhief zich als ten groet en wierp haar spiegelklare lichtparels vóór den voet. En als ongaarne de avond terugtrok vóór den nacht, sloot deze, blij zich lavend, de schoone aan 't harte zacht. En 'k zeide : O wellustbronne, ja, alles mint u teêr, de nacht zoo als de zonne; maar ik bemin u meer ! Handschrift. Elsene, 25 Juni »86i. (1) De Nachtegaal. (2) De Roos. Uit « Hussein Ali Mirza's Divan » volgens eene Duitsche vertaling. Hij sprak v>an wonderlijke Zaken. Hij sprak van wonderlijke zaken, waarvan ik nooit nog had gehoord ; ik voelde mijne wangen blaken, maar zeide niet een enkel woord. Hij sprak van liefde, sprak van trouwe, en zei, dat ik hem had bekoord en dat hij mij verkoos tot vrouwe — ik repte niet een enkel woord. Toen heeft hij mij aan 't hart gesloten, bijkans met kussen mij versmoord — ik heb hem van mij afgestooten, doch waagde niet een enkel woord. Nu zie 'k hem slechts in mijne droomen; hij is mischien op mij verstoord — ach, zoo hij wilde wederkomen, en vragen om een minzaam woord ! 1861 Liederen, 1868, bl. 161. Jaarboekje voor Rederijkers en Beminnaars der poezij, 1862, bl. 171. Nederduitsch letterkundig jaarboekje voor 1862, p. 48. Zingzang, 1866, bl. 70. Muziek van J. Ruelens. Volksalmanak voor 1873, bl. 108. In muziek gebracht door Richard Hol (Nederlandsche Zangstukken, ie reeks). Zee.roov>erslied. Majorcas bloembezaaide strand verliet de ranke brik, en mede voer ten Morgenland des eilands schoonste schoone, met zwarte lokkenkrone en heldren tooverblik. Des wellustdronken Carlos' arm omsluit de fijne leest — doch, hoe zijn dolk den schat bescherm', eer de avond daalt, is zijne Juanita vast de mijne, en hij — zal zijn geweest ! O druk aan 't harte, teer en fier, gelukkige, uwe bruid — Ze kussen zal voortaan de Emir... Ja, morgen blinkt ze verre van hier als eene sterre in zijnen harem uit ! Mij loonen zal met schatten hij, zooals het grooten past, doch meerder vreugd bestem ik mij : met Christne hondenlijken zal ik, verrukt, zien prijken mijns vaartuigs hoogsten mast ! De Majorcaansche komt ! hoera! In top de vlag ! ten kamp ! Er baat geen kermen om gena — slechts Juana blijve leven, die schrikt en huilt, omgeven van rook en poederdamp. Bij Allah ! vrees noch ween, Christin ; gij zijt benijdenswaard : de Emir is schoon, zijn hart vol min, en 't voorrecht zult gij deelen met eigne hand te streelen des Heilgen langen baard ! Juli 1861 De Vlaamsche School, 1S61, bl. 164. Op het Kunstfeest te Antwerpen. Juichend, uit de verste landen, stroomen herwaarts, schaar bij schaar, wakkere kunstenaars te gaar om te sluiten broederbanden. Pralend met der kunsten krone, fier op haren rijken schat, opent zich de Rubensstad allen priesteren van het schoone. Welker school zij toebehooren, watvoor vak het hunne zij, allen klinkt hun even blij onze welkomgroet in de ooren. Duitschers, Denen, Britten, Gallen kussen zich als vrienden hier : onder de edele kunstbanier zijn de menschen broeders allen. Allerwegen rijst ten hoogen 't lied des vredes, heerlijk schoon : zaten kunstenaars ten troon, nimmer zou men orelogen. Zegen zal alomme baren, volken ! uwer eelsten bond ! Dies weergalme 't de aarde rond : Leven kunst en kunstenaren! 18 Augustus 1861. Liederen, 1868, bl. 181. Zingzang, 1866» bl. 100. Op eene Russische melodie* Drinkliedeken. Zangwijze : Er reed eens een rijdertje door het gehucht. Nu bruische in de roomers de schuimende wijn ! Gedronken zoo moet er bij 't heerlijk feestijn, gezongen met krachtige longen, door ouden zoowel als door jongen. De weergalm herhale ons hoera ! ra, ra, ra ! Tralalala, tralalala, tralalala ! Victoria ! Uit Oosten en Zuiden, uit West en uit Noord vereent aan der Schelde lieflachenden boord de Kunst alle vromen en braven, die blijde aan de borsten zich laven dier moeder, zoo vol van gena ! na, na, na ! Tralalala, tralalala, tralalala ! Victoria ! Te vieren een heilig verbroederingsfeest, zooals er nog nooit een gevierd is geweest, geleidde, van heinde en van verre, hierhenen ze de eigenste sterre, die volgden drie koningen na ! na, na, na ! Tralalala, tralalala, tralalala ! Victoria ! Zij plengen en brengen hunne offers om strijd ten tempel aan 't edele en schoone gewijd, dien hier onze Rubensen stichtten, en niemand te gronde zal richten, wat of er rond ons ook verga ! ga, ga, ga ! Tralalala, tralalala, tralalala ! Victoria ! En, daar zij nu allen vergaderd hier zijn, zoo schuime in de roomers de bruischende wijn, en worde met krachtige longen het lied der verbroedring gezongen, die stevig en eeuwig besta ! ta, ta, ta ! Tralalala, tralalala, tralalala ! Victoria ! Gezongen op het feestmaal der Vreemden Kunstenaren aangeboden door de stad Antwerpen. De Grondwet, 19 Augustus 1861. Beurzen-Courant, iZ Augustus 1861. In den < Hemel >. In den Hemel, in den Hemel is het goed en zoet te zijn ! 't Allerfijnste maagdelijn tapt er mijnen nap vol wijn... In den Hemel, in den Hemel woont de liefste mijn ! In den Hemel, in den Hemel drink en zing ik fallala ! Loer ik, waar ze ga of sta, dol verliefd de schoone na... In den Hemel, in den Hemel ben ik vroeg en spa ! In den Hemel, in den Hemel past zij — engel — wondergoed haar gezicht is melk en bloed ; wie haar ziet, die schiet in gloed. In den Hemel, in den Hemel drink ik levensmoed ! In den Hemel, in den Hemel doet ze mij zoo zalig zijn ! Reikt me fijn het bekerlijn vol van wellust, vol van wijn... Ach ! ten hemel maakt den Hemel mij de liefste mijn ! September, 1861. Liederen, 1868, bl. 157. Zingzang, 1866, bl. 65. Op muziek van J. Eden. In Nederduitsch letterkundig jaarboekje voor 1862, bl. 64, vindt men hier en daar een weinig verschil en twee versafdeelingen meer : Tweede : In den Hemel, in den Hemel ben ik vast de trouwste klant. 't Glaasjen vol tot aan den rand biedt mij hare blanke hand. In den Hemel, in den Hemel is 't Luilekkerland. Vijfde : In den Hemel, in den Hemel wacht me een plaatsjen bij den haard. Trouwen zal ik, onvervaard, 't meisje, kuisch en vroom van aard. — In den Hemel, in den Hemel troon ik dan als waard. O 3eg ons, Herderinne. (jacquet Jasmin, Vran?onneto in Las Papillótos.) O zeg ons, herderinne, waarom ge uw harte houdt gesloten voor de minne, en als 'ne koninginne zoo grillig zijt en koud ! Al blinken allerwegen u smeekende oogen tegen, naar uwer liefde zegen wordt vruchteloos getracht en gesmacht... O wees als schoon geprezen, doch tevens als teeder, kind ! Wat baat, bemind te wezen, wanneer men niet wedermint ? Gelijk een straal der zonne den beemd met loof versiert, zoo welt er eene bronne der allergrootste wonne, waar men uw bijzijn viert. Bij 't vormen uwer leden kon meer bevalligheden de Schepper niet besteden, zoo fluistert iedereen om u heen... O wees als schoon geprezen, doch tevens als teeder, kind ! Wat baat, bemind te wezen, wanneer men niet wedermint ? Als wij u niet ontwaren, wanneer, ten dans bereid, de paren zich vergaren, o dan is heengevaren ons aller vroolijkheid. Maar niemand is er treurig, en 't veld is eens zoo kleurig, de dreve is eens zoo geurig, als gij er bloembekranst met ons danst... O wees als schoon geprezen, doch tevens als teeder, kind ! Wat baat, bemind te wezen, wanneer men niet wedermint ? De duive is heengetogen, die u zoo dierbaar was, den duiver toegevlogen, in wiens wellustige oogen ze zoete minne las. Dat voorbeeld moge u leeren, de liefde niet te weren ; want haar genot ontberen is meer dan hellesmart voor het hart... O wees als schoon geprezen, doch tevens als teeder, kind ! Wat baat, bemind te wezen, wanneer men niet wedermint ? Liederen, 1868, bl. 206. Zingzang, 1866, bl. 134. Muziek van J. Houben. De Flamingant voor 1862, bl. 83. In Nederduitsch tijdschrift 1864, derde jaargang, bl. »54, maakt deel van eene studie over '< Jasmin ». Ze trokken gedrieën al ouer den Rijn Naar Ludwig Uhland Ze trokken gedrieën al over den Rijn ; in gindsche taveerne daar wilden ze zijn. » En hebt ge, waardinne, goed bier en wijn ? Waar is er uw liefelijk dochterlijn ? » » Mijn bier is frisch, mijn wijn is klaar... Mijn dochterken ligt op de doodenbaar. » En als zij traden in 't kamerkijn, daar lag zij in eenen zwarten schrijn. En de eerste hief het laken omhoog, en zag naar het lijk met tranen in 't oog. » Ach, leefdet gij nog, bevallig kind, ik hadde van heden u trouw bemind ! » De tweede schikte het laken weer, en wendde zich af, en weende zoozeer. » Ach, dat gij ligt op de doodenbaar... Gij waart mijne liefste zoo menig jaar ! » De derde hief het weder terstond, en kuste der doode bleeken mond. » Ik minde u en min u, o zoete meid, en zal u beminnen in eeuwigheid ! » Liederen, t868, bl. 213. Zingzang-, t866, bl ia3. Muziek van F.**L. Schubert. In de Flamingant voor 1862, bl. 89, en in Noord en Zuid, i863, bl. 477» onder den titel « Der Waardinne Dochterlijn » luidt de eerste versafdeeling als volgt : Drie jongelingen togen al over den Rijn ; bij eene waardinne, zoo moesten ze zijn. en de andere zijn weinig verschillend. De Vlaamsche Maagd. Gelijk de koningsdochter in tooverbanden sliep tot haar een kus des ridders ten leven wederriep, 200 ligt in slaap gedompeld de blonde Vlaamsche maagd tot ook voor haar de stonde der blijde ontwaking daagt. Ook haar beschonken feeën met giften rijk en schoon ; maar booze geesten staken haar nijdig naar de kroon. Zij reikten haren lippen verraderlijken wijn.., Nu ligt zij daar als doode, doch is maar dood in schijn. Wel toeft hij lang, de ridder, die 't meisje wakker kust ; maar eens toch zal hij komen met stalen moed gerust. Dan rijst zij op in luister, en wee die haar belaagt, en wee die waagt te hoonen de vrome Vlaamsche maagd. Handschrift. Verleidende Stemmen. We zijn uwe lokken, lief maagdelijn ; niet fijner dan wij is het fijnste satijn — Ei ! ruk toch dat leelijke kapjen af, dat houdt ons gevangen als 't ware in een graf. Ei ! laat ons in vrijheid langs hier en langs daar al golvende omzwieren uw schouderenpaar ! We zijn uwe voetjes, lief maagdelijn, zoo blank en zoo rank, en zoo klein en zoo fijn. Ei ! krijgen we nimmer een vroolijker werk, dan steeds u te voeren ter killige kerk ? Ei ! kennen we nimmer de vreugden des bals, te trippelen, te dansen mazurka en wals ? We zijn uwe oorkens, lief maagdelijn, zoo keurig van vorm en zoo helder van schijn — We hebben, al luiden ze treffend en schoon, veel meer dan genoeg nu van preek en sermoon. Ei ! geef ons te hooren, en toef niet te lang, van woorden der liefde den zaligen klank. We zijn uwe handjes, lief maagdelijn ; zoo poezelig kunnen er nauwelijks zijn — Ei ! blijft ons niets beters te omvatten bespaard, dan 't « Hemelsche Palmhof » of iets in dien aard ? Ei ! drukken we nimmer al trillende gansch de teederlijk drukkende handen eens mans ? We zijn uwe lipjes, lief maagdelijn, zoo rozig en blozig als louter robijn — Gebedekens prevelen verveelt op den duur en bluscht niet het ons verterende vuur ! Ei ! wordt ons dan nimmer de weelde gejond te kussen eens minnaars kussenden mond ? Liederen, t868, bl. 66. Aurora, Jaarboekjen voor 1862, bl. i83. Zie : « Verleidende Stemmen », bl. 287. Een uieruoudige Dronk. Voorgedragen op het tweede feestmaal ter eere van M. Jan Boeynaems, bij gelegenheid der XXVe verjaring zijner intrede in het handelshuis des W. E. Heeren Senator Michiels-Loos. Hel deed mij goed, o waarde, trouwe vrienden, die mij altijd zult lief en duurbaar zijn, u nog eenmaal te zamen weêr te vinden gezeten aan een koninklijk feestijn. Mij smaakten zeer de fijne, lekkre spijzen ; de wijn was puik, die in de roomers blonk ; maar wat ik bij het feest vooral mocht prijzen, de vriendschap is 't : haar wijd ik dezen dronk ! De Vlaming heeft een aardjen naar zijn vaartjen, een oud gebruik is hem een ijzren wet — De kermis mocht niet blijven zonder staartjen, een kleine disch volgt op het groot banket. Op uwe beurt wilt gij den makker toonen, dien 's meesters lof zoo zoet in de ooren klonk, dat gij zijn werk, zijn streven weet te kronen... O dankbaarheid, u wijd ik dezen dronk ! 't Is schoon en braaf, zoo vijf-en-twintig jaren getrouw en vroom te dienen éénen heer : voor hem, een schat j voor die zich rond u scharen, een goede vriend ; voor elk, een man van eer ! Nog menig jaar moge u 't genot verheugen des loons, dat u uw rechte wandel schonk. Drink aan den kelk des heils met volle teugen, dat wensch ik, Jan, en wijd u dezen dronk ! En laat mij nu den braven meester zingen, den eedlen man, den wakkren handelaar, den heldren geest, geschat in alle kringen, den vriend der kunst, den schrandren redenaar ! Hij moge lang zijns arbeids vruchten smaken, en blijv zijn huis Antwerpens roem en pronk, door zoons gesteund, die vaders eer bewaken ! Vivat Michiels ! Hem wijd ik dezen dronk ! 22 September 1862. De Grondwet, 23 September 1862. Het Handelsblad, 23 September 1862. Beurzen--Courant, 25 September 1862. Finsche Spreuken. (Uit Dr Julius Altmans, Runen (innischer Volkspoegie.) Spot niet met het weinige, noch misacht, o mensch, t geringe korrels vormen ja den zeeduin, droppels vormen ja de zee. Onderzoek, beproef den boog eerst ; mik eerst, eer den pijl gij afschiet; doe vergeefs geen schot, geen enkel. Overleg is ja de zoon des moeds, en overhaasting is der dwaasheid oudstei dwaasste dochter. Wie den arbeid vroolijk aanvangt, heeft de helft ervan volbracht. Van zich zeiven vlucht de booze, de edele wijze zoekt zich zeiven. Niet het ambt is 't, dat vereert; eere brengt des ambts bediening. Armoe, slechts uit uwe borst wordt der gezondheid melk gezogen- Slechts met eigene oogen kunt gij zien, met eigene ooren hooren ; vatten slechts met eigene handen ; slechts op eigene voeten vast staan. Zelf moet gij 't geluk u planten, zelf moet gij den vrede u zaaien — ieder heeft zijn lot in handen, heer is ieder zijnes lots. Gonzen mag de bie, de guldene, gonzen mag wie honing voortbrengt — waarom gonst ook gij, o vliege? Waarom smijt men mij ter zijde? vroeg de leem eens aan het goud : ben ook ik niet geel van kleur ? Nijd — o mos, gij klampt u zelfs aan geborstene muren vast ! Looft den pauw niet, anders laat hij seffens zijne stem u hooren. Sneeuwdicht schoeisel moet gij u schaffen, eer 't begint te sneeuwen. Kan de dwaas den steen niet leeren drijven, zee, op uwe baren, seffens wil hij ook de veder leeren zinken naar den bodem. Nooit verlaten is de wijze, eenzaam wandelt nooit de schrandere eenzaam nimmer de verstandige; hem verzeilen immer wijze plannen, schrandere raadsbesluiten en verstandige gedachten. Toekomst, i8Ó2f-i863, bi. 351 Boer en Kraai. Boer en kraai zijn wel bevriend (i), hebben zich immer goeds gegund (2). Als de boer den akker ploegt, heeft de kraai wat haar vergenoegt ; Huppelt maar immer achter den ploeg : maden zijn haar goed genoeg- Heeft de boer zijn zwijn geslacht, staat de kraai al op de wacht, Zit op het dak en schreeuwt (3) zich heesch : Ik de knoken, du het vleesch ! Wasch ze beide, hang ze op den tuin kraai blijft zwart, en boer blijft bruin. Aanteekeningen van den schrijver : In den vorigen jaargang der Toekomst, tweede reeks, 4e aflevering, bl. 127, deelde mijn geleerde vriend C.-J. Hansen een aardig stukjen mede van den grooten Platduitschen dichter Klaus Groth, voornamelijk om aan te toonen, hoe licht het den Vlamingen vallen zou, de vele schoone in Platduitschen tongval geschrevene dichtwerken te verstaan. Met hetzelfde doel geef ik den lezeren dezes tijdschrifts nu een liedjen ten beste van den Mecklemburger Ludwig Giesebrecht, wiens origineel talent ik, met allen die het kennen, op hoogen prijs stel. De oorspronkelijke tekst luidt aldus : Bur un Krei sünd gode Fründ, hebben sich ümmer Godes günnt. Wenn dei Bur den Acker plögt, hett dei Krei, wat ehr vergnögt; Hüppt mar ümmer hinnern Plog, maden sünd ehr god genog. Hett dei Bur sin Schwin geslacht, steit dei Krei all up de Wacht. Sitt up 'n Dack un roart sich heesch: Ik de Knaken, du dat Fleesch 1 Wasch ze beid', hang's up den Tun : Krei blift swart, un Bur blift brun (4). (1) Letterlijk : goede vrienden. (z) bevriend rijmt niet op gegund, zal men zeggen. Gewis niet, maar als men, naar Bilderdijks regel, vos op rols en klotst mag laten rijmen, en als de Vlaamsche dichters, die, misschien niet ten onrechte, tusschen de verschillende ee-klanken, derhalve tusschen weer (eelt), wéér weder) en weer (verweering), onderscheiden, en des niettegenstaande meer, néér' en scheer als flinke rijmwoorden aanzien en bezigen, heeft niemand het recht mij in dit geval te beknibbelen. Mijne rijmen zijn zoo goed, of liever maar zoo slecht. (3) De Platduitsche text heeft roart; in het Vlaamsch zou roert er misschien ook door kunnen. (4) Er is een Vlaamsch liedjen, waarvan het referein veel hierop trekt : 't Is een boer ! 't Is een boer ! Keer hem eens om, 't is nog een boer! In het Hoogduitsch laat zich dit stukjen even gemakkelijk als in het Vlaamsch overbrengen. Ik heb er het volgende van gemaakt : Bauer und Krahe sitid Freunde beid', thaten sich niemals etwas zu Leid. Wenn der Bauer den Acker pfliigt, hat die Krahe, was ihr genügt ; Hüpft nur immer hinter dem Pflug, Maden sind ihr gut genug. Hat der Bauer sein Schwein geschlacht't, steht die Krahe schon auf der Wacht, Sitzt auf dem Dach', schreit heiser sich : Die Knochen für mich, das Fleisch für dich ! Wasch' die Beide, hang sie an den Zaun : Krahe bleibt schwarz, und Bauer bleibt braun. Toekomst, i863«-i864, bl. i55. Regina. Regina telt maar vijftien jaren, en hoe bekoorlijk is ze reeds ! Haar halsje omgolven guldene haren, haar mondje omdanst een lachje steeds, 't Eenvoudigst mutsje dekt haar kopje, de stof haars kleeds is grof katoen. Ei ! klinkklank heeft het rozeknopje om lief te wezen niet vandoen. Wanneer zij op den dag des Heeren soms met hare ouders wandlen gaat, dan let geen mensch op hare kleeren, maar allen treft haar zoet gelaat. Dan volgen aller gretige oogen het ranke maagdelijn getrouw, en murmelt menigeen bewogen : Dat meisje wilde ik wel tot vrouw ! Is hare schoonheid uitgelezen, haar hart is mede louter goud : dat zegt haar rozig, blozig wezen elkeen, die 't eenmaal heeft aanschouwd. En de engel Gods, die hare gangen vol teerheid overal bespiedt, dien kleurt er nooit een blos de wangen, als hij in 't reine zieltje ziet. Nog heete 't meisje twee-, driemalen der nieuwe lente wellekom ; dan zal ze, o liefde, u tol betalen, dan zweeft een vrijerszwerm haar En vlecht u een de myrtebloemen om 't blonde hoofd, o maagdelijn ! mag een zich uwen bruigom noemen, wat hemel zal hem de aarde zijn! Liederen, 1868, bl. 8. Aurora, Jaarboekjen voor t863, bl. tot. Zie « Regina », bl. t25. Dijn en Mijn. Naar J.-G. Fischer. (Album der neueren deutschen Lyrik.) Ei zeg mij, lieve jongeling mijn, ei seg mij, wat is mijn en dijn? — Dijn paar schoone oogen — dat is dijn ; en erin te blikken — dat is mijn. Dijn roode zoete mond — is dijn ; dij erop te kussen — dat is mijn. En doe mij open nu de armen dijn ; erin te liggen — is dijn en mijn ! Handschrift. Vaarvoel, Antwerpen! Zangwijze : O Sanch&sima. Op de kaaien staan, smeltend in getraan, alle, die wij beminnen — De ankers ligt het schip alreê : weder trekken wij naar zee. O vaarwel, Antwerpen ! Weent niet, moeders lief ; zusters, broeders lief, eeuwig duurt niet de scheiding. 't Schip doorklieft den blonden vloed, uit de verte nog 'nen groet — O vaarwel, Antwerpen ! Verre, aan vreemde kust, hebben wij gerust, schoone steden bewonderd ; maar der Schelde koningin week ons nimmer uit den zin — O vaarwel, Antwerpen ! Meisjes, trouw en goed, meisjes, lief en zoet, kan men elders ook vinden... maar ze treuren ginds aan wal, die ons lief zijn bovenal... O vaarwel, Antwerpen ! Handschrift. Edvoard. Uit Percy's Relica. Waarom is uw zwaard zoo nat van bloed, Edward, Edward ? Waarom is uw zwaard zoo nal van bloed, en treedt ge zoo droef hierheen, O ! — O ik heb gedood mijnen valk zoo goed, Moeder, moeder ! O ik heb gedood mijnen valk zoo goed, en ik had maar dien alleen, O ! — Uws valken bloed was nooit zoo rood, dat zeg ik u, mijn zoon, O ! — O ik heb mijn paard, het rosse, gedood; en het was zoo stout en schoon, O ! Uw paard was oud, en ge hebt er meer ; niet daarom treuret gij, O ! — O ik sloeg mijnen lieven vader neêr, helaas ! en wee, wee mij, O ! — En wat zult gij nu doen tot boet ? Mijn zoon, zeg mij dat meê, O ! — 'k Zal zetten in gindsche boot den voet, en varen over de zee, O ! — En wat doet ge met uwe torens en huis, de schoonste die men ziet, O ! — Ik laat ze staan, tot ze vallen in gruis, want blijven mag ik hier niet ! — En wat worden uw kroost en echtgenoot zijt gij eens weg en veer, O ! — De wereld is groot, dat ze beedlen hun brood, want nimmer zie ik ze weêr ! — En uwer eigene moeder lief, zeg op, wat gij haar laat, O ! — Den vloek der hel en helsche grief, want zij gaf mij den raad. Handschrift. Een brav>e Ge^el, eene lieue Maagd. Zangwijze : Aus tic(er Nacht ein Brauszen zicht (A. Loeffletv. Of : Bei einem Wirthe wundermild (Finck). Een brave gezel, eene lieve maagd, als die te zamen vrijen, dan is er niemendal gewaagd met ze vrij te laten betijen. Een brave gezel, eene lieve maagd, als die elkander beminnen, dan hoeft er gewogen, gewikt noch gezaagd, dan valt er niet te verzinnen. Een brave gezel, eene lieve maagd behooren natuurlijk te zamen ; en de ouders, wordt hun woord gevraagd, ze moeten maar zeggen : Amen ! Een brave gezel, eene lieve maagd, laat ze gaan hunne eigene wegen : de liefde, hunne geleidster, draagt met zich des hemels zegen ! 5 April i863 Liederen, t868, bl. 145. De Flamingant, Almanak voor 1864, bl. 5i. Aurora, Jaarboekjen voor i865, bl. taó. Zingzang, 1866, bl. 5o, op eene Vlaamsche melodie Getoonzet door J. Worp (Van Vrouwen ende van Minne. J- B. Wolfers, uitg. Groningen.). Hare Oogen. Naar het Mecklemburgsch-platduitsch van J. Eggers. Ik weet niet, wat ze in de oogen heeft : een onverklaarbaar iets. Ik kijk haar aan, en kijk haar aan — te weten krijg ik niets. 't Kan toch de blauwe kleur niet zijn — het vlas in 't bloeigetij ; als daar de leeuwrik over zweeft, treft ook het hart zoo blij ! 't Kan toch de glans niet wezen, die er, als ze lacht, uit straalt — Ook glanzend is de zon, als zij heel de aard met goud bemaalt ! 't Heeft zulken diepen wederschijn, dat blauwige oogenpaar — Maar 't beekjen, dat toch ook is diep, en dat toch ook is klaar ! Ik weet niet wat er achter steekt, 't moet toch wat anders zijn ; 't moet toch veel meerder zijn dan vlas, dan zon en wederschijn ! Ik raad het niet... ik wed, dat weet schoolmeester zelfs noch smid... Zoo ik maar eens haar zelve vroeg, wat haar in de oogen zit ? De Flamingant, Almanak voor i863, bl. jZ. Het ledige Stoeltje. Naar Louis Ratisbonne : « Au Printempa de la Vie Hun kind was dood — hun liefdepand. Ik ging tot hen het hart vol rouwe, en drukte stom den man de hand, maar dorst niet opzien naar de vrouwe. Hij wendde 't aanzicht van me heen, en weende lang en overvloedig. — « Ik kom u niet vertroosten, neen, maar wees toch redelijk en moedig. Uw kindjen is nu bij den Heer... »> — « Ja », zei de vader, « maar hoe treurig ! Voorgistren liep het heen en weer, en loeg en was het rozekleurig... En nu », zoo sprak hij stiller, « daar, op 't kerkhof ligt het koud nu neder, en 't klautert tusschen mij en haar, nooit op het kleine stoeltje weder ! » Liederen, 1868, bl. 215. De Toekomst, 1863^1864, bl. 32o. Zingzang, 1868, bl. 145. Muziek van R.-J. Ruelens. Mijn Schat is voeg. Des Knaben Wunderhorn. Zangwijze : Mein Schat2 ist au[ die Wandersctiaft hin. Mijn schat is weg, naar den vreemde heen — ik weet niet, ik weet niet waarom ik ween. Misschien is hij dood, en stijf en stom — dies breng ik mijn leven zoo treurig om. En als me mijn schat wou leiden ter kerk, veel nijdige tongen er deden hun werk. Men zeide van dit, men zeide van dat het maakt er nog heder mijne oogen nat. De dorens en distels die steken zoozeer, maar nijdige tongen die steken nog meer... Geen vuur op aarde brandt er zoo heet als heimlijke liefde, waar niemand van weet... Waar dachten mijn vader en moeder toch aan? Zij hebben mijns harten beê niet verstaan. Zij gaven mij eenen braven man, eenen man, dien ik niet beminnen kan. Ach, zoete schat, ik bid u, kom, wanneer ik er ligge stijf en stom ; kom mee ter begraving, ach, zoete schat, omdat ik u immer zoo lief heb gehad ! Elsene, i863. Liederen, 1868, bl. 209. Zingzang, 1866, bl. 138, met weinig verschil. In de Flamingant, Almanak voor ,864, bl. 53 zijn de vier laatste versafdeel.ngen verschillend : Als ik met mijnen schat ter kerke wol gaan, veel valsche, valsche tongen daar aan de deure staan ; en de eene zegt dit, en de andere zegt dat... Dat maakt er nog heden mijne oogen nat. De dorens en de distels, die steken ach ! zoo zeer, de booze, booze tongen steken nog veel meer ; geen vuur op aarde, dat brandt er zoo heet, als heimelijke liefde, waar niemand van weet. Ach God 1 waar dacht mijn vader en moeder toch aan > Zij hebben mij doen trouwen met 'nen braven man, met 'nen braven man, dien ik niet minnen kan... Mijn hart, mijn treurig harte, dat breekt ervan. Ach, hartslieve schat, dit is de bede mijn, dat gij zoudt bij mijne begrafenis zijn, bij mijne begrafenis, ach, hartslieve schat, omdat ik u immer zoo lief heb gehad ! Mijne Moedertaal. Zangwijze : Zwischen Frankreich und dem Böhmerwald. Mijne moedertaal, mijne moedertaal, wie of haar ook kleineere, min ik als mijn vaderland, sta ik voor met hand en tand ! O mijn Neerlandsch, ja mijn Neerlandsch, dat houd ik steeds in eere ! Mijne moedertaal, mijne moedertaal, wat andre komt daarnevens ! Zwaardgekletter, klokkenklank, snarenspel en minnezang, o mijn Neerlandsch, ja mijn Neerlandsch, dat alles zijt gij levens ! Mijne moedertaal is de schoonste taal, en zou ze 't ook niet wezen, haar verkiezen zou ik nog, want zij is de mijne toch ! O mijn Neerlandsch, ja mijn Neerlandsch, wees eeuwig mij geprezen ! Liederen, 1868, bl. 119. De Toekomst, i863~i8Ó4, bl. 335. De Flamingant voor 1864, bl. 5i. De Toekomst, i865, bl. 202. Aurora, Jaarboekjen voor 1865, bl. 127. Zingzang, 1866, bl. i3, op eene Duitsche melodie. Het Vrije woord, 8 December 1866. De Zweep, 12 Maart 1871. De Toekomst, 1873, bl. 23o. In muziek gebracht door : Fl. van Duyse (Nederlandsehe Zangstukken, aiste reeks). L. Nachtergale (Studenten liederboek van K. Heyndrickx, eerste deel, bl. 78). n. A- Brandts-Buys (Van der Veen-Oomkens, Wageningen). De. Droom. Ik heb gedroomd van nachte, gedroomd 'nen droeven droom £> er wies in mijne gaarde een rosmarijnenboom. Een kerkhof was de gaarde, een bloemenperk het graf, en van de groene boomen viel kroon en bloesem af. De bloesems gaarde ik samen in eene guldne kroeg ; die viel mij uit de handen, dat zij aan stukken sloeg. Daaruit zoo vloeiden paarlen en druppels rozerood. Wat mag de droom beduiden ? Mijn liefste, zijt ge dood ? — Handschrift. Ziluerert Bruiloft. Driemaal zalig is de man, die, na vijf en twintig jaren in het huwlijk doorgebracht, zijne vrouw nog tegenlacht, en er zich op roemen kan, dat, al grijzen hem de haren, hij zoo lief haar is als toen zij hem schonk den eersten zoen ! Driemaal zalig is de vrouw, die, na vijf en twintig jaren samenzijns in vrede en vreugd met den vriende harer jeugd, dank aan zijne liefde en trouw, kan haar levensboek doorblaren en daarin geen blad ontmoet, dat aan smarte peinzen doet ! Driemaal zalig is het paar, dat, na vijf en twintig jaren, zegenend zich het bruiloftfeest wederspiegelt vóór den geest, en rondom zich eene schaar kindren juichend ziet vergaren, kindren, eens van hart en zin, saamgesnoerd door oudermin ! 3 October i863. Liederen, 1868, bl. 172. Zingzang, 1866, bl. 89. Muziek van Florimond van Duyse. In het Nederduitach letterkundig Jaarboekje voor 1864, bl. 67, bestaat eene versafdeeling meer : Wie dit liedjen heeft gemaakt, zong 't voor de ouders zijner gade, zong het, o zoo blij van geest, op hun zilveren bruiloftfeest ; en hij heeft de beê geslaakt, dat hij 't ook, met Godsgenade, zingen moge uit alle macht, wordt het guldene eens herdacht I De Meid uan hierover. Zangwijze : Von allen den Madchen, so blink und so blank. Zoodra als de haan en de leeuwrik le zaam, wen '1 daagl in den Oosten, me wekken, dan spring ik het bed uit, en loop naar het raam, en haast me het open te trekken. En 't raam van hierover gaat insgelijks op, en achter het klimmende loover ontwaar ik den vriendelijk knikkenden kop der lieflijke meid van hierover. « Dag, Sander ! Dag Mieken » !... Darmee is het uit meer zeggen we niet tot elkander. En 's avonds, als 't klokje ten Angelus luidt, dan is 't weer : « Dag, Mieken ! Dag, Sander » Doch zeg ik maar luttel, zoo denk ik te meer, en watvoor kasteelen ik toover, verraden wellicht mijne blikken, zoo teer, der lieflijke meid van hierover ! Wel lastig, maar eerlijk verdient ze haar brood, en zingende zit ze te naaien. Heur haar, dat is blond, hare wangen zijn rood, hare oogen, die weet ze te draaien ! Er slendren veel heertjes al pinkend voorbij, maar, zij mijne plunje ook wat grover, toch kijkt ze naar hen niet zoozeer als naar mij, die lieflijke meid van hierover ! Ik heb haar zoo lief ! En of zij van me houdt, dat vraag ik niet later dan morgen : en zegt ze van ja, dan maar seffens getrouwd, en God zal voor beiden wel zorgen. En make geen wijn ons het hart er ooit warm, en zij 't in ons huisje zoo poover, den koning te rijk zal ik zijn in den arm der lieflijke meid van hierover. i563 Liederen, 1868, bl. 149. Nederduitsch tijdschrift, 1864, bl. 299. Aurora, Jaarboekjen voor i865, bl. 123. Zingzang, 1866, bl. 55, op eene Duitsche melodie. De Zweep, 2 April 1871. De Appelaar. (Ludwig Uhland.) Lest werd ik onder 't vrieridlijk dak eens milden waards ontvangen. Zijn uithangbord, dat was een tak, met gulden ooft behangen. Die goede waard was de appelaar, gij hebt het vast geraden. Ik vond er drank en spijze klaar, die zou geen vorst versmaden. Het krielde er in de groene zaal van vlugge dischgenooten, die, dankbaar voor het gulle onthaal, een vroolijk liedje floten. En als ik mij ter ruste blij op 't mossig leger strekte, zoo was 't de hospes zelf, die mij met koele schaduw dekte. En vriendlijk schudde hij van neen, toen ik betalen wilde... Gebenedijd van top tot teen zij de appelaar, de milde ! Liederen, 1868, bl. 197. Toekom»t, 1864, bl. 97. Zingzang, 1866, bl. n3, op eene Duitsche melodie. Storm op Zee. (William Pitt, in K Sea Songs and Ballads ".) Zeer vrij naar Dibdin. 't Was nacht, er kwam een onweer op, tot bergen rezen de baren. Piet Bruyninckx schoof zijne pruim op zij', en sprak tot Jan Verschaeren : 8 Er waait een felle noordwester, Jan ! De baren, 't is of ze op het bal zijn... Ei, wat beklaag ik de menschen toch, de menschen, die nu aan wal zijn ! 8 Ja, jongenlief, ze hebben het hard, die wonen in de steden. Ze schudden en beven in hun bed, en prevelen schietgebeden. Ze benijden ons en zuchten thans — Mij dunkt, dat zij niet mal zijn ! — In zulken storm is het beter op zee, veel beter dan aan wal zijn ! 8 En de werklie dan, die heel den dag voor 't dagelijksch broodje wroeten, die nu, in stee van slapen, vrouw en kind vertroosten moeten !... De pannen vliegen, de schoorsteen valt — Dat moet een geschreeuw en geschal zijn... Maar wij, we liggen gerust op het dek, en lachen met die aan wal zijn ! « Ja, jongenlief, ze hebben het hard, en we mogen op hen niet schampen; want storm en diefstal, moord en brand, hen dreigen zoo menige rampen ! En noemde ik er u een duizend op, 't zou stellig nog niet al zijn... Goddank, dat wij matrozen, Jan, en zelden maar aan wal zijn ! » Februari 1864. Liederen, 1868, bl. 204. Nederduitsch tijdschrift, 1864, bl. 147. Toekomst, i865, bl. it5. Zingzang, 1866, bl. i3i, op eene Schotsche melodie. Aan die v>an Gent. Naar aanleiding van het gebeurde op de Liberale Vlaamsche Meeting van 21 Februari 1864 te Gent. Zangwijze : Fransche ratten. Net als wijven, twisten, kijven, immer knap en knapper, kraaien, krassen, hassebassen kunt gij kloek en dapper ! Doch misbruikt niet uw talent, o gij redenaars van Gent ! Vrienden, broeders, al te saam, Flaminganten is uw naam ! Grof en grover haspelt ge over vaandel, leus en titel ; Liberalen, clericalen, immer dat kapittel... Immer koekoek-eenen-zang — 't duurt nu al zoo ijslijk lang ! Vrienden, broeders al te zaam, Flaminganten is uw naam ! Als de sterken samenwerken tegen Vlaandrens rechten, zoudt gij 't zwakke heir verhakken, dat ze moet bevechten?... Enkel door vereende kracht zal gefnuikt des vijands macht. Vrienden, broeders al te zaam, Flaminganten is uw naam ! Scheurt aan flarden die kokarden, die u onderscheiden. Saam ter bane : Ééne vane zal ter zege leiden. Eén is toch uw doel : welaan, kust elkaar, en 't zij gedaan... Vrienden, broeders, al te zaam, Flaminganten is uw naam ! Lang vergeten, opgevreten 2Ül EÜ van de wormen, en nog raast men over staats- en over godsdienstvormen ; maar wat zal ons pleit, indien gij het niet beslecht moogt zien ? Vrienden, broeders al te zaam. Flaminganten is uw naam ! Vlaamschgezinden, Vlaamsche vrienden, zoo wij eens verwinnen, Clericalen, liberalen, dan moogt gij beginnen... Maar vandaag geen dom krakeel — Trekken wij aan 'tzelfde zeel ! Vrienden, broeders al te zaam, Flaminganten is uw naam ! 3 Maart 1864 Liederen, 1868, bl. 120. Zingzang, 1866, b. t5. Het Vlaamsche Volk, 7 Mei 1871, n. z3. In Reinaert de Vos, 6 Maart 1864 en in Beurzen-Courant, 7 en 8 Maart 1864 onde rlpn I itf»l « Aan rif» Minnen «.OM r.onl i) „ ,1„ .. . r.l--l • . __ ... ...... imi 1 • •■»»».. va., u^iii , *ijh wc veiaü|uccmi^cii op eene verscniiiena wijze gedeeld en de derde versafdeeling luidt als volgt : Als de sterken samen werken legen Vlaandrens rechten, blijft gij zwakken labbekakken, razen, tieren, vechten... Enkel door... enz. e itti > n vvi orn uan .in ui', vhm « , i.t a l. ..... - ... \r 1 _. _ i • "ro,v"v S vy*t»r» m i ui 1» uc 111 v uytsiCKC Verzamelde Gedichten, III, 116) en verder: « Aan Julius Vuylsteke». Vlaanderen ! o Vlaanderen ! Zangwijze : Gij staat al vijf en twintig jaar in mijn hart geschreven- Zoo rijk en welig als weleer zijn nog uwe gouwen ; zoo vroom en kuisch, zoo lief en teer, zijn nog uwe vrouwen : kloek zijn nog uwe zonen thans, als in den tijd des Wijzen Mans, Vlaanderen, o Vlaanderen ! Maar uwe schoone, zoete taal wordt miskend, verstooten uit vorstenhof en Statenzaal, uit de woon der grooten ; zelfs in het burgershuisgezin neemt haren rang eene andere in, Vlaanderen, o Vlaanderen ! Wij toch — als 't ouderlievend kind moeder beide en vader met eender hart vereert en mint — minnen u te gader, o moedertaal, de rijkste waard, o vaderland, het schoonste op aard, Vlaanderen, o Vlaanderen ! En zouden wij — ach, is het waar, staat ons dat te vreezen ? — der wakkre Flamingantenschaar de allerlaatsten wezen... zoo wijt aan andren 't nageslacht, dat gij in schande zijt gebracht, Vlaanderen, o Vlaanderen ! Liederen, 1868, bl. 116. Toekomst, 1864, bl. 24. Nederduitsch letterkundig Jaarboekje voor 1864, bl, 65. Zingzang, t866, bl. 9, op eene Vlaamsche melodie. Het Vrije Woord, 8 September t866. De Zweep, 19 Februari 1871, de laatste stroof is weggelaten. Getoonzet door Edwartl Blaes. — (Zes Nederlandsche Koren voor mannenstemmen. Ed. Todt, uitg. Gent.) Dorenvoijsheid. (Friedrich Bodenstedt, « Lieder des Mirza-Schaffy ".) Er heeft zoo ééns een door gezeid : (i) De mensch is tot lijden geboren geworden ! Sindsdien is dat, 't zij Gode geklaagd, de spreuk der geloovige doren geworden. En daar de doren talrijk zijn, o vreugde, zoo zijt ge verzworen geworden ! Helaas, de blik der menschen is kort, en lang zijn meteenen hunne ooren geworden (2)! Liederen, 1868, bl. 201. Zingzang, 1866, bl. 127, op muziek van J. Eden. In De Toekomst, 1864, bl. 23 met den titel : Een liedje van Mirza Schaffy, vindt men de volgende lezingen : (1) Er heeft eenmaal een door gezeid. (2) En daar de menigte uit doren bestaat, is de vreugde alom verzworen geworden. Helaas ! de blik des volks is kort, en lang zijn tevens zijne ooren geworden. Lente. De zonne krijgt al meerder krachl, en korter wordt allengs de nacht. De winter licht den loggen voet, de lent' komt lustig aangespoed. De zwaalwen keeren schaar bij schaar en zoeken 't nest van 't vorig jaar. Er schieten bloemen uit den grond en spreiden frissche geuren rond. Insecten komen voor den dag van allerlei gestalte en slag. Uit eiken boom weêrgalmt een lied, en helder kabblen beek en vliet. Alwie gevoelt, en ziet, en hoort, die snelt nu blij naar buiten voort ; en keert dan levenslustig weêr, en dankt verrukt den lieven Heer ! De Toekomst, 1864, bl. 61, op eene volkswijze. 0113e Meester. Onze meester zegt ons : Lieve knapen, zegt hij, hier en valt er, zegt hij, niet te slapen, zegt hij, maar te leeren, zegt hij, zooals 't hoort, zegt hij, en te luistren, zegt hij, naar mijn woord ! Onze meester zegt ons : Lieve kindren, zegt hij, 'k wil u 't spelen, zegt hij, niet verhindren, zegt hij, wel te weten, zegt hij, na de klas, zegt hij. hier en komt het, zegt hij, niet te pas ! Onze meester zegt ons : Lieve vrienden, zegt hij, later zult gij 't, zegt hij, ondervinden, zegt hij ; wie den leertijd, zegt hij ; niet verloor, zegt hij, komt alomme, zegt hij, vóór en door ! Onze meester zegt ons : Lieve maten, zegt hij, eenmaal zult gij, zegt hij, mij verlaten, zegt hij, aan u denkend, zegt hij, zegge ik dan, zegt hij : Heere, 'k maakte er, zegt hij, menschen van ! Liederen, 1868, bl. 179. Toekomst, 1864, bl. 154. Zingzang, 1866, bl. 98, op «ene Duitsche melodie. De Putter, Naar Hoffmann von Fallerileben. De zomer riep : Adee ! Dat deed den putter wee ; hij Het zijn kopje hangen, vergat al zijne zangen. Hoezeer ik floot en riep, het scheen als of hij sliep. Nu was de winter daar — Dien vond de putter naar ! Hij trok zijn kleurig kleed uit, en zag er vol van leed uit. Hij zat zoo stil en stom en keek niet eenmaal om. En eindlijk smolt de snee. De putter riep hoezee ! In 't kotje scheen de zonne, en bracht er lust en wonne. De vogel sprong en zong, dat heel de buurt weerklonk. Hij sprong zoo rap en blij en zong zoo knap daarbij : « Nu komt de schoone tijd aan ; ik trek mijn bont habijt aan. Wees welkom, zonneschijn, nu wil ik lustig zijn ! » Ei, putter, kunt gij zijn zoo vro bij zonneschijn, zoo wil ik dansen, springen, zoo wil ik vroolijk zingen, niet slechts in zonneschijn : De gansche lente is mijn ! Tockomit, 1864, bl. ao5, op «ene volkswijze. Ons Land. Ons land is van de grootsten niet, gering is zijn gezag ; toch groet ons hart, waar 't oog ze ziet, vol fierheid onze vlag. Geen gloriezinnebeeld is zij, gescheurd en bloedbesmet ; doch waar ze waait, daar denkt men vrij, en vraagt niet eerst belet. Belgen zijn wij, en trotsch al op ons land, waar de vlag der vrijheid wappert, vroolijk wappert te allen kant ! Ons land is van de schoonsten niet, er is geen enkel meer, geen berg, die in de wolken schiet, geen woudbandietenheir. Het is er vochtig, 't is er koud, men lijdt er veel aan koorts ; maar ieder burger zwaait er stout het zwaard des vrijen woords ! Belgen zijn wij, en trotsch al op ons land, waar de vlag der vrijheid wappert, vroolijk wappert te allen kant ! Ons land is van de rijksten niet, geen wijn gedijt er hier ; citroenen, appelsienen biedt er nooit de hovenier. Er spoelt geen goud uit vliet en stroom, diamant misgunde ons 't lot ; maar elk verheft er zonder schroom zijn hart tot zijnen God ! Belgen zijn wij, en trotsch al op ons land, waar de vlag der vrijheid wappert, vroolijk wappert te allen kant ! O neen, ons land is groot noch schoon, en rijk is 't evenmin ; maar heerlijk zit er op den troon de vrijheid als vorstin ! Dies hebben wij het lief, al zij het rijk noch schoon noch groot, en juichen, dat ons, fier en blij, hier droeg de moederschoot ! Belgen zijn wij, en trotsch al op ons land, waar de vlag der vrijheid wappert, vroolijk wappert te allen kant ! Liederen, 1868, bl. tz3. De Toekomst, 1864, bl. 341, met muziek. Zingzang, 1866, bl. 18, op eene Amerikaansche melodie. In Vlaanderen Vlaamsch. Spreken Fransch die heeren van Parijs, Spaansch de fiere Spaansche Dons ; houden 't Duitsch de Michels hoog in prijs, als hun Britsch de Britsche Johns, zoomin als zij loochenen wij om vreemd gekwaak de eigene spraak ! Vlaamsch in Vlaandren, Vlaamsch moet het zijn ! Is het Vlaamsch geen goed, dat ons behoort ? Heet ons land geen Vlaandren meer ? Wie het wanen mocht, verneme ons woord : Vlaandrens taal is Vlaandrens eer ! (i) Wie 't dan ook griev', blijft zij ons lief ; wie 't dan ook stoor', zingen wij door : Vlaamsch in Vlaandren, Vlaamsch moet het zijn ! Liederen, 1868, bl. 118. Zingzang 1866, bl. 11, op muziek van Carl Maria von Weber. In de Zweep, 9 November 1873 met muziek van M- A. Brandts-Buys. In de Toekomst, 1864, bl. 372 leest men : (1) Minnen wij ons vaderland oprecht, daar het is ons vaderland ; even zeer aan onze taal gehecht, doen wij onze plicht gestand. Op het Doodsbeeldeken van Karei Antoon de Cort. Genoegens biede aan andren 't leven : alleen diens wee heeft hij gekend. Nooit werd van zijne lippen even de kelk des lijdens afgewend. Zijn zomer droef als zijne lent'... wat vreugden kon zijn herfst hem geven ? Hem, armen zieke ! is geene ellend, is geene smart gespaard gebleven. Genezen, ach, wie zoü 't hem ooit ? Hij echter klaagde, kermde nooit, maar sprak als Job : Wees, Heer, geprezen ! Toen kwam de Dood... Hij leed niet meer, en rustte voor den eersten keer... Waarom geschreid? — Hij is genezen! 1864. De Laster. Zangwijze : Es war een könig in Thulc (Zcltcr). Ze minden elkander zoo teeder — de starren die keken het af eens avonds, toen ze bij 't jawoord den eersten zoen hem gaf. Ze minden elkander zoo teeder — de vogels die hadden 't gehoord, toen beide van liefde spraken bij 's beekjes frisschen boord. Ze minden elkander zoo teeder — dat wisten de bloemen in 't veld, langs waar ze kussend en koozend zoo vroolijk kwamen gesneld. Ze minden elkander zoo teeder — nu zijn ze vaneengegaan... Hun beiden het hart gebroken, dat heeft de laster gedaan! Liederen, t868, bl. i53. Aurora, Jaarboekjen voor i865, bl. 124, met weinig verschil. Zingzang, 1866, bl. 60, op eene Duitsche melodie. In muziek gebracht door Fl. van Duyse, onder den titel « Ze minden elkander zoo teeder » (Studentenliederboek van Karei Heyndrickx, bl. 464, n° 134. — Postema en van Raalte, Brussel). De Monnik, Zangwijze : In einem kühlen Grundc (Glück). In 't klooster op den heuvel daar slijten vroom en vroed de monniken, God ter eere, hun leven in bede en boet. Aan 't venster zijner celle de jongere broeder staat; de laatste zonnestralen beschijnen zijn bleek gelaat. Den balsemgeur der velden, der nachtegalen lied — daarop en let de droomer, de bleeke droomer niet. Want aan den voet des heuvels verwijlt een lievend paar, de blikken naar elkander, de handen in elkaar... Daar klept voor de avondbede de schelle kloosterbel, en zuchtend gaat de broeder ter sombere bidkapel. Liederen, 1868, bl. 162. Aurora, Jaarboekjen voor »865, bl. iz5. Zingzang, 1866, bl. 72, op eene Duitsche melodie. Hymne aan Maria. O liefdadigste, o genadigste, moeder des Heeren, Maria ! Uit des hemels hoven, wil naar die u loven, minzaam de oogen keeren, O Maria ! Die zijn 't veiligste, allerheiligste, zoetste der vrouwen, Maria ! Die verlaat gij nimmer, die altijd en immer zich op u betrouwen, O Maria ! Uitgelezene, nooit volprezene, laat ons u groeten, Maria ! Bronne van verblijen, laat ons benedijen uwen naam, den zoeten, O Maria ! Toekomst, i865, bl. 29, op eene Siciliaansche melodie. Een Liedeken Door den Koning. In arme hut en rijke woning, — ja ! alomme zegent men den Koning, — ja ! en bidt men te gader, — ja ! ten Eeuwigen Vader : — ja ! O Heere, behoud en behoed den Koning zoo wijs en zoo goed ! Daar zijn er op den troon gezeten, — ja ! die machtiger en grooter heeten. — ja ! Wij echter getuigen 't — ja ! al zingend en juichend : — ja ! Geen vorst, die er elders regeert, als de onze gevierd en vereerd ! En is het niet aan hem te wijten, — ja ! dat wij ons leven rustig slijten, — ja ! en vrede bij vrijheid — ja ! genieten vol blijheid ? — Ja ! Alwie er den Koning niet mint, is nimmer en nooit onze vriend ! Toekomst, i865, bl. 58, op eene Beiersche melodie. Jan Breydel. Jan Breydel sprak : « Nu zij 't gedaan met Vlaandrens nood ! Van nacht, o makkers, zal 't er gaan van kappen, kerven, klieven, slaan ! Voor geenen Franschman kraait de haan bij 't morgenrood ! Nu liggen zij te bed gestrekt, met bloed van weerloos volk bevlekt... Wie zal het wezen, die hen wekt? De dood ! » En wat hij zei, de Brugsche held, dat werd volbracht. Hoezeer de schrik de vlucht versnelt der huurliên van uitheemsch geweld, zij worden allen neergeveld, vertreên, versmacht... « Zeg : Schild en Vriend! » En wie 't niet kan, dien klieft een slag de hersenpan ! Jan Breydels bijl werd bot er van, dien nacht! En toen het daagde, riep hij uit : « Waar zijn ze thans, die woeste knechts van 't sluwe Zuid, die wufte ridders, tuk op buit ? Niet een, al smeekten zij zoo luid, ontsprong den dans... — Zóó moge varen wie, als zij, ons dreigt met schande en slavernij... Zóó redden de eer en vrijheid wij des lands ! » Liederen, 1868, bl. 127. Zingzang, 1866, bl. 23 op eene Deensche melodie. Toekomst, i865, bl, 168, met muziek. De Zweep, 5 Februari 1871, met muziek. Tc Waterloo. Bezweken, bezweken op 't Waterloosche veld, is menig Nederlander naast Brit en Pruis een held. Gevallen, gevallen, het wapen in de hand, al strijdend voor de vrijheid en voor het vaderland. Gesneuveld, gesneuveld, besmeurd met bloed en slijk, maar roepende victorie ! geleund op 's vijands lijk ! Begraven, begraven is menig jonge held en menig grijze krijger op 't Waterloosche veld. Maar plechtig, maar plechtig, in 'tzelfde graf als zij, zoo werden diep begraven geweld en dwinglandij. En zouden verrijzen geweld en dwinglandij-.. zij worden herbegraven — desnoods met ons er bij ! Liederen, 18681 bl. 129. Zingzang, 1866, bl. 26 op eene Duitsche melodie. Nederduitsch tijdschrift, i865, bl. 281. Ruiterliedje. Kom, kind, op vaders knieën geklouterd onvervaard : zoo rijdt ge stellig beter, veel beter dan te paard. Dat zegt ook buurman Ariaan, die heeft bij 't paardevolk gestaan. Den ruiter sneeuwt en regent het vlak op neus en mond ; daar valt zijn paard aan 't steigren en smijt hem op den grond ! Maar u en dreigt er geen gevaar, want vaders hand en hart is daar. Een ruiter lijdt wel dikwijls van honger en van dorst ; en moet zich vaak geneeren met eene droge korst ! U kookt de moeder witten brij en soep en andre lekkernij. Een ruiter moet ook vechten... Men schiet, en steekt, en kapt ! Hij tuimelt, wordt, och arme ! door 't eigen paard vertrapt ! Gij weet van vijand, strijd noch slag, en speelt en huppelt heel den dag. (i) Vrije vertaling van het liedje in Berner dialect : « Chumm, Büebeli, cho ryte I Volkslieder von G.-J. Kuhn. Bern.» i8«9, bl. 145. Toekomst, i865, bl. 287 op eene Zwitsersche melodie. Vriendschap. (Bodenstedt, Lieder des Mirza-Schaffy.^ Mirza-Schaffy kwam eens op eene reize tot eenen rijken man. Toen sprak de wijze : « Ik wil uw gast vandaag en morgen blijven, help mij den tijd nu aangenaam verdrijven. Sa, noodig uwe vrienden ten feestijn, wij zullen vroo en goeder dingen zijn. » — De rijke sprak : « Ik heb, ik, geene vrienden ! » — Verwonderd zag Mirza-Schaffy hem aan. « Zoo wil ik 't huis eens mans niet binnengaan, die, trots zijn goud, geen vriendenhart mocht vinden ! » Hij schudde vlug het stof van zijne voeten, verliet den rijke zonder hem te groeten, sprak : « Dien de Hemel geenen vriend bescheert, wee hem! die man is geener groetnis weerd. » Toekomst, i865, bl. 400. On%z Leus. (frisch, frei, fröblicb, fromm.) Zoo in alle wereldoorden 't volk weleer niets goed en vond wat in drieën niet bestond, heden galmt een viertal woorden de aarde rond van mond tot mond : Vrienden, onze leuze zij, vol begeestring zingen wij : Frisch en vroolijk, vroom en vrij ! Frisch te zijn van lijf en zinnen, is dat niet een heerlijk goed, waar elkeen naar streven moet ? Vroolijk zal men dan beginnen, wat den zwakke beven doet- Vrienden, onze leuze zij, vol begeestring zingen wij : Frisch en vroolijk, vroom en vrij ! vrij te zijn is t recht van allen ; wie zich vrij gevoelt, is vroom; kent, wat kome, geenen schroom; staat, waar slaven nedervallen, pal en stevig als een boom. Vrienden, onze leuze zij, vol begeestring zingen wij : Frisch en vroolijk, vroom en vrij ! 't Zij langs doornen of langs bloemen, frisch en vroolijk gaan wij voort ; vroom, dat zijn wij, als het hoort ; en wie zou er vrij zich noemen, paste niet op ons dat woord ? Vrienden, onze leuze zij, vol begeestring zingen wij : Frisch en vroolijk, vroom en vrij ! Liederen, 1868, bl. t3i. Zingzang, 1866, bl. 28, op muziek van Fr. Kücken. Toekomst, i865. bl. 401, idem. De Zweep, 6 Augustus 1871, met muziek. De Timmermansgast. Naar J. P. Hebei. Mijn ambacht leerde ik al zoo zoo, la la, maar drinken kan ik nog veel beter, ja, dan werken, dat beken ik vrij en vrank ; mij breekt de rug schier aan de schavebank. Dies heeft mij moeder vaak geprophecijd : « U neemt er vast geen meester wijd en zijd! » 'k Geloofde 't eindlijk zelf en dacht : Is 't waar? Hoe gaat het dan, als ik ten vreemde vaar? En hoe 't gegaan is? Best! Verbeeld u, dat 'k in weinig weken zeven meesters had. O moeder, valsch hebt gij geprophecijd : mij zou geen meester nemen, wijd en zijd ! Toekomst, i865, bl, 433. Niet ueel maar voel. Der schelp gelijk, open den mond maar zelden; zoo zal uw woord immer als peerl ook gelden. (jolowicz, Blüthenkranz morgenlandischer Dichtung.) Toekomst, t865, bl. 358. Alleen of Samen. Menschen gescheiden : verkwijnende bloemetjes, ijdele klankjes ; Menschen vereenigd : muziek, geurenverspreidende tuil. (Franz Ladislaw Celakowsky.) Toekomst, i865, bl. 4z3. Rischjasringa. Uit den Mahabharata. Naar Ad. Holtzmann's Overzetting. Een koning, Lomapada genaamd, in Angaland (i) alomme beroemd, bedroog eens om 't bedongene loon voor de offerande den offeraar. Dies togen al de brahmienen gram de grenzen over van Angaland. Er steeg ten hemel geen offerdamp, en Indra (2) schonk geenen druppel meer. Sinds heerschte de felste nood in 't land, en koning Lomapada ontbood van heinde en ver de wijzen, en vroeg wat nu gedaan, opdat er de Heer des Donders nogmaals zegenend vocht zou laten nederstroomen. En elk gaf zijne meening te kennen. Maar een, de wijste van allen, stond op en sprak in dezer voege : « O koning, verneem wat als het beste middel mij dunkt : zoo lang in 't land, waar ge zwaait den staf, geen offeraar een offer en wijdt, zoo lang en laaft Pardschanja den grond, den dorstigen, niet met hemelsch nat. Nederduitsch tijdschrift, i865, tweede deel, bl. *83. (1) Anga, Opper Bengalen. (2) Indra, de God des hemels en der blauwe lucht, de heer des bliksems, de* bevrucht tenden regens, der winden en wolken; ook Pandschanja, de Duizendoogige, enz., ge*, heeten. Maar de offeraars zijn verbolgen; geen is thans ten offerbrengen bereid. Dies hoor, o koning, hoe gij wellicht er eenen herrewaarts brengen moogt. Van menschen verre, in het dichte woud, leeft aan den oever des Kausikis (i), de vrome Wifandaka, de zoon Kasjapa's, vredig in bede en boet. Bij hem is enkel zijn eenig kind, de jonge Rischjasringa. Die heeft nooit andere menschen gezien, tenzij den eigenen vader ; nooit vruchten genut, tenzij de in 't wilde groeienden ; nooit gedronken dan het water der bron. Geheel onnoozel is nu die knaap, en wat een meisjen is, weet hij niet. Dies zij tot hem een meisje geschikt, dat, door de macht der liefde, hem uit het woud ter stede lokke. Zoodra des godelieven jongelings voet zal drukken den grond van Angaland, o koning Lomapada, zoo breekt des Duizendoogigen regenwolk. » Zoo sprak de wijze. Den vorst beviel de schrandere raad. Verkondigd werd, dat geld en goed de dappere maagd, die Rischjaringa, den vromen knaap, ter steê mocht voeren, beloonen zou. Doch al de meisjes deinsden terug, en huiverden, zoo gelukte de list, om Wifandaka's ijslijken vloek. En niemand wilde in het dichte woud gaan zoeken des strengen vaders zoon. (1) Kausiki, thans Kosi, een bijstroom des Ganges. Toen, met de droogte, de felle nood in Anga hooger en hooger steeg, en zelfs den koning de hoop ontviel op redding, kwam zijne Santa, ja, zijne eenige dochter, vóór hem staan. « O vader, sprak ze, vergun het mij, dat ik beproeve uit het dichte woud den knaap, die slechts zijnen vader kent, hierheen te leiden in deze stad ! » Nu was de vorst ten hoogste verblijd, en deed een schip bereiden, waarop werd aangebracht eene looverhut, der boeteplegeren hut gelijk. Dan voer hij met het bevallige kind den Kausiki, den golvenden, op; en als ze zagen de looverhut, waar boete deed de jonge brahmien, zoo zei de koning der maget al wat moest gedaan om te treffen het doel. En toen ze Rischjasringa alleen ontwaarde, sprak zij aldus hem aan. <( Zeg, Mumi (i), of uwe boet gedijt? Zijt gij tevreden hier in het woud ? Hebt gij ook wortels en vruchten genoeg ? Om u te bezoeken zoo kom ik hier. »> — <( Gij glinstert als het stralende vuur, om u te begroeten vlieg ik op. Ik bied u water, o heerlijke gast, en vruchten, wortels en bloemen aan ! » — « In onze hut, ginds achter den berg, daar groeien schoonere bloemen mij, en betere vruchten ; ook drinken wij er zoeteren drank : ei, proef er van ! » — (1) Mijn heilige. « Eeri hooger wezen, een hemelsche gast, zoo schijnt ge mij, en ik kniele neêr u vóór de voeten, en bid u aan, gelijk mijn vader mij heeft geleerd. » — « Zijt gij geen vromere boeter dan ik? Aanbidden moet ge niet mij, ik zelv' wil eere aan u bewijzen, en u begroeten gelijk men te onzent pleegt. » Toen vatte zij, half des vaders woord en half ook volgend haars harten drang, den blooden knaap om den hals, en sloeg den arm errond en omhelsde hem. Toen schaamde ze zich en ijlde vandaan ten schepe bij haren vader weer. Nu kwam ook Wifandaka gegaan, de strenge, de groengeeloogige, tot aan de vingertoppen behaard, die enkel bidden en boeten kon. « Mijn zoon, laat hooren, waarom verzuimd het hout vaneen te splijten ? Is ook de lepeld geschuurd, het vuur verzorgd? Is ook het kalf bij de koe gebracht ? Verward, veranderd komt ge mij voor ! Mijn zoon, wat is er met u gebeurd ? » — « Een jongere met gevlochten haar is hier gekomen, van aanzicht blank, met stralende oogen, lachenden mond, met tengere leden en hooge borst. Gelijk in Mei de kokila zingt, zoo liefelijk klonk het, toen hij sprak; en rond hem zweefde een kostlijke geur, gelijk als 't windje in de lente waait. Van onze vruchten wilde hij niet, noch wilde hij van 't water der bron. Hij schonk mij andere vruchten, die zoo heerlijk smaakten ; de zoete drank, dien hij mij bood, wat deed hij mij wel ! De bodem wankelde waar ik stond... Toen trok de jongeling mij bij 't haar en boog mijn hoofd tot het zijne neêr, en drukte zijnen liefelijken mond op mijnen mond, en ik hoorde toen een klein geruisch, en ik rilde, ja, 'ne rilling voelde ik in 't gansche lijf... Naar dezen jongere smacht ik nu; waar hij is, ach ! ook ik wil er zijn ! Het doet mij hier aan het hart zoo wee, nu ik hem niet zien noch hooren kan... Zóó boeteplegen als hij wil ik; veel beter bevalt die boete mij, o vader, dan de boete, die gij te plegen immer mij hebt geleerd ! » — « In zulke schoone gestalte, zoon, gaan in de wouden de reuzen rond, om vrome priesteren boete en heil te storen : ach kind, vertrouw ze niet ! » Om Santa op te sporen, vertrok nu Wifandaka in toorn ontvlamd. Nauw was hij henen, of weder kwam tot Rischjasringa des konings spruit. Van vreugde sprong hij, toen hij ze zag, en snelde tot haar en riep haar toe : « Ik ga met u, wij vluchten te zaam om boete te doen naar uwe wijs ! » Ontvoerd werd zóó uit het dichte woud, o Wifandaka, uw eenige zoon ! En Lomapada stak af van wal, en voer den Kausiki weder af. Zoodra met Rischjasringa de vorst den oever betrad, zoo schudde straks Pardschanja over het gansche land des Hemels zegen rijkelijk uit. En dankbaar schonk zijner dochter hand den vromen knaap de gelukkige vorst. Toen echter Wifandaka, teruggekeerd, den jongeling nergens trof, begaf, hem toornig zoekende, hij zich straks naar Tschampa, de schoone stad. En, als hij onderwege, vermoeid, zich neêr ter ruste vlijde en alom vetgrazige weiden zag, bezaaid van rijke kudden, en hem het lied der herderen vroolijk tegenklonk, zoo vroeg hij : « Broeders, wien dankt gij toch den rijken zegen, die Angaland nu boven allen gelukkig maakt ? n « Wij danken er Rischjasringa om ! Geprezen zij Wifandaka s zoon ! w En weêr trok Wifandaka vooruit, en weelde ontwaarde hij te allen kant, en hoorde, waar hij de reden vroeg, den lof des eigenen zoons alom. Dat klonk den strengen, heiligen man zóó wel in de ooren, dat afgekoeld zijn toren werd. En, als 't dankbre volk der stad hem welkom hiet, en de vorst alle eere hem bewees ; en, gelijk een God zoo zalig, zijn lieve zoon, de zoete Santa, des zones bruid, van vreugde stralend als bliksemlicht, daar vóór hem knielden ; en hij den blik liet dwalen over het schoone land, de kudden zoo rijk, de weiden zoo groen, toen kon hij niet vervloeken, en hief ter zegening de handen omhoog. Waartoe dienen mij mijne Oogen? Waartoe dienen mij mijne oogen, anders dan om u te zien, al 't bekoorlijke uwer schoonheid diep bewogen af te spiën ? Waartoe dient mij mijne tonge, anders dan om u altijd met hetzelfde vuur te zeggen, dat gij mijne liefste zijt ? Waartoe dienen mijne lippen, anders dan om te allen stond liefdekussen u te drukken op den zoeten rozenmond? U aanschouwen, u omhelzen, zeggen, dat ik u bemin, dat is heel het doel mijns levens, heel mijns levens heil, vriendin ! 10 September 1865. Liederen, 1868, bl. 141. Zingzang, 1866, bl. 42, op muziek van C.-M. von Weber. In muziek gebracht door Fl. van Duyse, onder den titel « Waartoe » (Liederen v< on» Volk). Wil ik u eens voat vertellen, Meisje? Wil ik u eens wat vertellen, meisje? Uw hart is net een duivenkot : gij doet het deurken nooit in 't slot, en niemand klopt een tweede reisje... Maar, even licht als 't zich voor elk ontsluit, zoo laat het ook de rappe vogels weder uit ! Dat gij schoon zijt, wil ik mee belijden — En waarom zou ik 't ook niet doen r1 Doch welke waarde heeft uw zoen, zoo andren u den mond ontwijden? Wat zou ik geven om uw liefdewoord, waarmede gij ook anderen dan mij bekoort ? Ware ik rijk, zoo wilde ik gaarne deelen, en sprake niet van mijn en dijn ; wat mijn, zou mijner vrienden zijn, al waren ze ook nog zoo gevelen... Doch liefde is niet als brood en wijn, o neen ! en die ik minnen zal, wil ik voor mij alleen ! September »865- Liederen, 1868, bl. 143. Zingzang, 1866, bl. 46, op muziek van Albert Griaar. O lieue Scheld estad. Wat is er toch, dat mij, in vreugd en smerte, alom, altijd aan u gedenken doet ? Ik heb u lief, en zeg u uit de verte : O lieve Scheldestad, wees mij gegroet! Zooals gij rijst vóór 't oog der schepelingen, wier bodem blij naar uwe haven spoedt, zóó zie ik u, en hoor mijn harte zingen : O lieve Scheldestad, wees mij gegroet ! Wie komt van u, is welkom te allen tijde; wie u bemint, diens handdruk doet mij goed ; ik klink met hem, en neur aan zijne zijde : O lieve Scheldestad, wees mij gegroet ! Nog siert de kunst uw hoofd met stralenkrone, nog dekt een heir van schepen uwen vloed — Blijft eeuwig zóó de rijke, zóó de schoone ! O lieve Scheldestad, wees mij gegroet! 1865. Liederen, 1868, bl. 126. Zingzang, 1866, bl. zt, op eene Duitsche melodie. Toekomst, 1871, bl. 430, idem. Herinneringen. Ach, laat ons van 't verleden spreken... Gij luistert immers gaarne, vrouw ? 'k Herinner mij, hoe lang verstreken, mijns levens lentetijd getrouw. Toen had ik appelroode wangen, mijn baard was blond, gekroesd mijn haar, en 'k zag vol fierheid allegaar de meisjes me aan de slippen hangen. Brunetten, zwarten of blondinnen, mij waren alle liefjes goed ; maar geen en wilde ik ernstig minnen... De vrijheid scheen mij veel te zoet ! 't Was echter in den wind gesproken : Eens had ik u gezien, vriendin, en 't frissche bloemeken der min was in mijn hart opeens ontloken ! Ik mocht ten outer u geleiden... Den spaarpot schudde vader om. Dit nette huisken werd ons beiden ten zoeten liefdeheiligdom. Wat sleten wij genoeglijke uren hier hand in hand en hart aan hart ! Ach, nooit, vrouw lief, bezocht de smart ons binnen deze zalige muren ! De tranen staan me nog in de oogen, als ik herdenk den blijden stond, toen ik, van 't werk naar huis gevlogen, een zoontje aan uwen boezem vond... Hoe mild heeft ons het lot bejegend ! Nog negenmalen bovendien mocht ik 'nen pasgeboorne zien, waarmede ons huwlijk werd gezegend ! Nog zijn zij alle tien in 't leven, en mannen zijn 't naar geest en lijf. Nog heeft geen hunner ons begeven, al worden wij wel oud en stijf ! Doch, komt de liefde ze ons ontstelen... wel doet het scheiden lijden ; maar, gaat, kinderslief, 't geluk is daar, waar kleintjes bij den haarde spelen ! Liederen, 1868, bl. zz. Volksalmanak voor Nederlandsche katholieken, «866, bl« zz5. Zie : « Des Grijsaards Herinneringen », bl. 65. Mijne Wenschen. Ik heb 'nen vriend gelijk er weinig loopen : daar zijn er zoo maar twaalf in één dozijn. Zoo vriendschap ware als brood of kaas te koopen, de weerga zou er niet te koopen zijn. Hij deelt getrouw in mijne vreugde en pijn, zijn hart en beurs, die staan voor mij wijd open Hij zij mijn vriend zoo morgen als vandaag, zie, dat is al wat ik den hemel vraag. Ik heb tot lief eene echte Vlaamsche schoone; ik wou hem zien, die 't zijne hooger prijst ! Blauwe oogen heeft ze, rozen op de kone, een blank gelaat in gulden haar gelijst. Ze is zoet van aard en lacht het best en blijst, als kussend ik haar mijne liefde toone — Ze zij mijn lief zoo morgen als vandaag, zie, dat is al wat ik den hemel vraag. Ik heb 'nen schat, dien 'k niet en zou verruilen, al bode men daarvoor een millioen : een vroolijk hart, waar geene zorgen schuilen ; wiens deur de vreugde alleen kan opendoen ; waar 't zomer is in ieder jaarseizoen; waar vrede huist, wat driften om me huilen — Die schat zij mijn zoo morgen als vandaag, zie, dat is al wat ik den hemel vraag. Wel moet ik met heel luttel mij geneeren, te huis bij mij is 't poovertjes en kleen : toch slaap ik zacht, al zij het niet op veeren, en eet met smaak, als zij de spijs gemeen. En trekt het lot u, vriend, van mij niet heen, en ziet ge mij, zoet lief, altijd zoo geeren, dan ben ik vroo zoo morgen als vandaag en heb ik al wat ik den hemel vraag. Liederen, 1868, bl. t3. Almanak voor Nederlandsche katholieken, 1866, bl. 224. Zie : « Mijne Wenschen », bl. 106. Aan mijne Moeder (Opdracht van « Zingzang ".) Anders vond ik of zag ik u nooit, dan den mond tot een lachje geplooid ; zelfs in uren van smart en verdriet lag gedurig een hartelijk lied op de lippen gereed u. Vroolijk zijt gij en levendig steeds, schoon nu wijd in de zeventig reeds ; rustig zingt gij in 't vroeg en in 't laat, lustig klinkt er op wondere maat nog uw deuntjen het huis door. Zoo en weet en bedenk ik me nu ook geen beter geschenkje voor u : kleine liedjes van minne en geneugt, melodietjes der kindsheid en jeugd, lust mijns rijperen leeftijds. Liederen, 1868, bl. ii5. Zingzang, 1866, bl. 5, op eene Vlaamsche melodie. De Franschen. De Franschen, dat beken ik geeren, zijn 't allergeestigst volk der aard' : men ziet het klaar aan hunne kleeren, aan hunne houd ng, haar en baard. Hun pijpen doet de wereld dansen, een ieder buigt vóór hen in 't zand. — Och Heer, verleen dien geestigen Franschen ook iets of wat gezond verstand ! De Franschen hebben handen, voeten, en zijn gebouwd als gij en ik; doch wat wij hun benijden moeten, dat is hun zoogenaamde chic ! Daarmede hebben ze al de kansen en vallen nimmer door de mand. — Och Heer ! verleen dien geestigen Franschen ook iets of wat gezond verstand ! De Franschen zijn te huis in 't praten, al zijn ze 't ook in 't zeggen niet ; de woordenvruchtbaarste advocaten ontluiken op hun grondgebied ; om calembours aaneen te flansen is niemand vlugger bijderhand. — Och Heer ! verleen dien geestigen Franschen ook iets of wat gezond verstand ! De Franschen hebben uitgevonden, indien men hunne auteurs vertrouwt, al wat op beide halveronden het volk voor schoon en wonder houdt. Niet een, die pronkt met lauwerkransen, of hoort hun toe langs eenen kant. — Och Heer ! verleen dien geestigen Franschen ook iets of wat gezond verstand ! De Franschen, ei ! ge moest ze hooren, wanneer 't soldatenglorie geldt ! Zij hebben nooit 'nen slag verloren. en liegen doet wie anders meldt. Waar zijn de legers, waar de schansen, die zij niet hebben overmand ? — Och Heer ! verleen dien geestigen Franschen ook iets of wat gezond verstand ! De Franschen wisten 't ver te drijven, zij staan en gaan alom vooraan ; doch — vrij te zijn en vrij te blijven, dat kregen zij nog nooit gedaan ! Dies zeg, ten slotte dezer stancen, ik tot het volk in 't Vlaamsche land : Verruil de geestigheid der Franschen niet tegen uw gezond verstand ! Liederen, 18681 bl. i33. Zingzang, \S66, bl. 3i op eene Fransche melodie. In de Zweep, 19 November 1871, met muziek; de derde stroof is uitgelaten. Zie : " De Franschen bl. 209. Moeder en Kind. Wanneer ik weeldedronken mijn rozig kind beschouw en die 't mij heeft geschonken, mijne aangebedene vrouw, zoo vraag niet wie van beiden mijn hart het meest bemint.. Mijn hart en kan niet scheiden de moeder van het kind. Ik doe mijne armen open en sluit ze er in bijeen, en vreugdetranen loopen mij langs de wangen heen... Ach, wist gij, spreek ik stille, hoezeer gij wordt bemind, gij, kind, om moeders wille, gij, moeder, om uw kind ! Liederen, 1868, bl. 142. Zingzang, 1866, bl. 44, op muziek van Giovanni Paisiello. Liedjesboek van het Vlaamsch Verbond voor 1867. Getoonzet door M. A. Brandts-Buys (van der Veen^-Oomkens, Wageningen). Lodewijk Mortelmans, (Gust. Faes, uitg. Antwerpen). Miekens Moeder. Mieken min ik teer, Mieken mint me weer: dies is Miekens moeder kwaad ! Wat of ik doe, hoe fraai ik praat, kom ik aan huis, zij jaagt me op straat... Och ! Wat meent ze dan toch ? Wakker houdt ze wacht, doof voor Miekens klacht, spottend met mijn smeekend woord ; zendt me bij dag wreedaardig voort, sluit me bij nachte luik en poort... Och ! Wat meent ze dan toch? Maak zoo nutteloos, moeder, u niet boos... liefde is machtig als het lot : Niet te weerstaan is haar gebod ! Houdt gij mijn lief ook achter slot, Mijn zal Mieken toch zijn ! Liederen, 1868, bl. 144. Zingzang, 1866, bl. 48, op muziek van Heinrich Marschner.. Jaarboek van het Willems-Fonds voor 1872. In muziek gebracht door : Richard Hol. (Nederl. Zangstukken van het Willems-Fonds.) is,e reeks. L.-F. Brandts-Buys. (Van der Veen-Oomkens, Wageningen.) J. Worp (van Vrouwen ende van Minne, J. B. Wolters uitg. Groningen.) Het Klooster. Lize kloeg : Zoo gansch alleen kan ik toch niet blijven leven... Naar een klooster wil ik heen ! — Wel ! dan weet ik raad te geven : naar het klooster moet ge gaan, kind ! naar het klooster van Sint-Arjaan, kind ! waar er twee paar schoenen aan het beddeken staan, kind ! Ei! nu zat zij in de klem... Blozend sloeg ze de oogen neder, bij den klank van Willems stem. — Lieve Lize, ik zeg het weder : Naar het klooster moet ge gaan, kind ! naar het klooster van Sint-Arjaan, kind ! waar er twee paar schoenen aan het beddeken staan, kind ! Zeg, wat is dat voor een sticht ? waagde ze eindelijk te vragen : Is de boet er zwaar of licht ? — Ei ! ze zou u vast behagen! Naar het klooster moet ge gaan, kind ! naar het klooster van Sint-Arjaan, kind ! waar er twee paar schoenen aan het beddeken staan, kind ! Zeg, hoe ware mijn habijt in die godgewijde veste : hel of donker, eng of wijd ? — Ei ! het simpelst is er 't beste ! Naar het klooster moet ge gaan, kind ! naar het klooster van Sint-Arjaan, kind ! waar er twee paar schoenen aan het beddeken staan, kind ! Zeg, en dede ik naar uw woord, wie geleidt me, wie gelast er zich te ontsluiten mij de poort ? — Ei ! de schepene en de pastor ! Naar het klooster moet ge gaan, kind ! naar het klooster van Sint-Arjaan, kind ! waar er twee paar schoenen aan het beddeken staan, kind ! Zoo ! en gij dan ? vroeg ze nog. — Ei ! ik zal wel mede moeten : Twee paar schoenen passen toch allerbest aan twee paar voeten ! Kom, we zullen samen gaan, kind ! Naar het klooster van Sint-Arjaan, kind ! waar er twee paar schoenen aan het beddeken staan, kind ! Liederen, 1868, bl, 146- Zingzang, 1866, bl. 5z op eene Vlaamsche melodie. In de verzameling « Liederen voor ons Volk », tste jaargang, nr 9, bevindt zich dit lied, op dezelfde vlaamsche melodie, met begeleiding van Julius J. B. Schrey. Orpheus. Er was zoo eens in Griekenland een knappe muzikant, die kon zoo heerlijk lieren, li, la, lieren, dat zelfs de wilde dieren hem volgden te allen kant. Een toontje zijner luit, o jee ! bedaarde plots de zee; terstond voorzien van beenen, bi, ba, beenen, zoo huppelden de steenen en boomen met hem mee. Maar, zoo die knappe kunstenaar nu nog in leven waar', zoo zou ik toch beweren, wi, wa, weren, dat al zijn musiceeren om niet zou zijn bij haar ! Bij haar, daar ik voor fluit en toet, is 't wildste schepsel zoet ! Ik heb de zee bevaren vi, va, varen, maar nergens zag ik baren, zoo woest als haar gemoed ! Zoo hard geen hout, geen steen zoo koud, als zij, die schuw mij schouwt, en die mij, waar ik geeren, gi, ga, geeren, haar zou 'nen duo leeren, aan 't solospelen houdt ! Liederen, 1868, bl. l5i. Zingzang, 1866, bl. 58 op eene Zwitsersche melodie. Getoonzet door Ad. d'Hulst (Studentenhederboek van Karei Heyndrickx, bl. 376, Postema en van Raalte, Brussel). Trinet de Marketentster. Zangwijze : Ein Jager zog Trinet de marketentster, voorwaar, het dient gezeid, Trinet de marketentster is eene knappe meid ! Veel nette meisjes ken ik, maar wat zij ook begaan... Trinet de marketentster, daar kunnen zij niet aan. Trinet de marketentster, wat is ze kloek gebouwd ! Trinet de marketentster, heur haar is blond als goud. Twee starren zijn hare oogen, en lonken dat ze kan... Trinet de marketentster, och, spreek er mij niet van. Trinet de marketentster, hoe de uniform haar staat ! Trinet de marketentster, wat stapt ze flink op maat ! Recruten, veteranen, tamboer en korporaal... Trinet de marketentster betoovert ze allemaal. Trinet de marketentster heeft moed en macht voor tien ; Trinet de marketentster zou geen gevaar ontzien. Gelijk aan ons een slokje, zoo schenkt in tijd van nood Trinet de marketentster den vijand lood en dood. Trinet de marketentster, een meisje mijner streek, Trinet de marketentster spreekt Vlaamsch, 'lijk ik het spreek; en praten wij van t' huis, o ! dan traanoogt zooals ik Trinet de marketentster op 't eigenste oogenblik. Trinet de marketentster, hoe vriendlijk voor elkeen, Trinet de marketentster mint echter mij alleen : « En als gij uw congé krijgt, dan kruipt bij ons », zoo sprak Trinet de marketentster, « de speelman op het dak ! » Liederen, 1868, bl. 154. Zingzang, 1866, bl. 62, op muziek van J. W. Lyra. De Zweep, zz Maart 1874, met muziek. Getoonzet door L. F. Brandts-Buys (Van der Veen-Oomkens, uitg. Wageningen). Duo. Hij: De vrienden zitten hier of daar nu lustig drinkend bij elkaar, en zingen : Kan men beter dan bij glas en lied vertoeven? Zij : De meisjes dansen vroolijk thans bij 't lokkend spel des vedelmans ; en kwame er niet een einde aan t lied, het zou hen niet bedroeven ! Hij : Hoe lief mij ook de vrienden zijn, hoe frisch het bier, hoe fijn de wijn, wat is er mij zoo lief als gij? wat smaakt als uwe kussen ? Zij : Wat scheelt mij vedelklank en wals, wat geef ik om de vreugd des bals, als gij me in de armen neemt en, warm me zoenend, drukt er tusschen? Samen : Te minnen, ach ! wat is dat goed ! Bemind te zijn, wat is dat zoet ! Gebenedijd, o liefde, zijt gij, bronne reiner wonne ! Liederen, 1868, bl. i63. Zingzang, 1866, bl. 74, op eene Schotsche melodie. Ach, Cupidootje. Mijnen vriende den dichter Karei Verinaeyen. Nog denk ik aan 't getiktak mijns harten voor Katootje ; hier heb ik nog een dik pak biljetjes van Bellootje ; en niet alleen mijn blik sprak van liefde tot Margootje... Ach, kleine dikzak ! Ach, Cupidootje ! Zoo liep ik immer zigzag, en hield ze op beurt in 't ootje, doch hielp door mijn gefikfak mij zeiven in het slootje. Waar zijt ge thans, nu ik snak naar liefdeheil, triootje?... Ach, kleine dikzak ! Ach, Cupidootje ! Wel wilden zij, maar ik brak mij 't hoofd om geen genootje... Zij waren, nu ben ik knak en vloek mijn treurig lootje, en droome weer vol schrik strak van 't wrekend minnegoodje... Ach, kleine dikzak ! Ach, Cupidootje ! Liederen, 1868, bl. i65. Zingzang, 1866, bl. 77 op muziek van J. Eden. Nederduitsch tijdschrift, 1866, vierde deel, bl. 172. In muziek gebracht door J. Worp. (Van Vrouwen ende van Minne, J. B. Wolters, uitg. Groningen.) Laat het maar stormen. Schuifelt de wind vervaarlijk daar buiten, nu er de winter den schepter zwaait ; klettert de hagel tegen de ruiten, pas nog met bloemen van ijs bezaaid — laat het maar stormen... Veilig, o vrouwtje, slijten we samen het avonduur... Ach ! wat is 't zoet zoo 'n hartelijk koutje ! Ach ! wat is 't lekker bij 't knappende vuur ! Moede gedarteld slapen de kleinen ; zorgeloos zijn we nu weer bijeen. Schuif uwen zetel dicht bij den mijnen... neen, voor ons tweeën maar één alleen ! laat het maar stormen... Kus mij, o vrouwtje; liefde verzaligt het avonduur... Ach ! wat is 't zoet zoo 'n hartelijk koutje ! Ach ! wat is 't lekker bij 't knappende vuur ! Liederen, 1868, bl. 167. Zingzang, 1866, bl. 80, op eene Vlaamache melodie. BeuH^ang. Hij : Ach, ik kan het niet vergeten, dat ik, nevens u gezeten, overzalig heb gesleten menigen te korten dag ! Zij : Immer denk ik aan die stonden, toen ik, trouw aan u verbonden, al 't geluk heb ondervonden, dat de liefde schenken mag. Hij : Eenen andren geeft ge blijde mijne plaats aan uwe zijde ; als aan mij, toen ik u vrijde, biedt ge hem de wang ten zoen Zij : Eener andre vraagt ge heden wat ge mij hebt afgebeden ; haar herhaalt ge nu die eeden, die ge placht aan mij te doen ! Hij : Vruchteloos zoo bleek mijn streven.. Gij toch zijt mijn al gebleven ! Zonder uwe liefde leven kan of wil ik langer niet ! Zij : Die naar mijne liefde trachtten, moest ik, ondanks mij, verachten... Steeds naar u zoo bleef ik smachten, kwijnende van zielsverdriet ! Hij : Wie er schuld aan heeft van beiden, dat we van elkander scheidden, zooveel leeds ons voorbereidden, twisten wij daarover nu ? Zij : Ach, en kniel niet smeekend neder... Druk mij in uwe armen teeder ! Liefde hecht voor eeuwig weder u aan mij, en mij aan u ! Liederen, 1868, bl. 168. Zingzang, 1866, bl. 82, op eene Russische melodie. Zoo gij uertrekt. Zoo gij vertrekt, och ! laat me dan gaan met u : en 'tzij uw reisdoel ligge in het hooge Noord, of naar het Zuid uw stap zich wende, meester mijns harten, ik volg alomme ! Wat zou ik doen, waart gij me niet meer nabij ? Uw blik is mij wat peerlende dauw der roos. Ik zeg vaarwel aan land en haardstee... Waar ik met u, ben ik t'huis, geliefde ! En straalt de zon niet warm in de vreemde streek, verrukt het oog daar 't golvende koren niet, en vloeit er niet uit beek en bronne water tot lessching der dorre lippen ? Al dreigde er ook mij honger en dorst te zaam, bemint ge mij, zoo trots ik den ergsten nood ; en houdt gij op mij lief te hebben, gaat er ook ginder een graf mij open ! Liederen, 1868, bl. 170. Zingzang, 1866, bl, 85, op muziek van J. Ferguut. Bekentenis. « Zoo immer met ons tweeën, vrouwlief, in paradijssche rust, der wereld vreemd, en onbewust van hare kampen, hare weeën... dat ware een leven vol van lust, met ons tweeën ! » Zij sprong mij op de knieën, en zag mij aan, zoo zoet, zoo teer ! En sloeg dan weer hare oogen neer, als wou ze mijnen blik ontvlieën... en fluisterde, zoo zoet, zoo teer : « Met ons drieën ! » Liederen, 1868, bl. 171. Zingzang, 1866, bl. 87, op eene Vlaamsche melodie. Jaarboek van het Willemsfonds voor 1877. Volksalmanak voor 1877, bl. 57. In muziek gebracht door : L.-F. Brandts-Buys (Nederlandsche Zangstukken, V reeks, uitgave van het Willems Fonds) ; G. Huberti (Studentenliederboek van Karei Heyndrickx, bl. 478, Postema en Va Raalte, uitg. Brussel. Dit gedicht is door Ch. Potvin in het Fransch vertaald geweest (Nos poètes (lamands L'Aveu, 1887.) Der» Vriende. Vroom en wijs noem' vrijelijk hem de wereld, die alleen gaat zoeken den weg ten heile : van het spoor af sukkelt wie geenen makker mee op de reis neemt ! Echt genot doortintelde nimmer 't harte hem, wiens hand nooit gloeide in de hand eens trouwen ! Vriend, wat ons zoet smaakt, dat is hem als edik, proeft hij het eenzaam. Laat ons saam steeds plukken de frissche rozen, die het lot mild strooit op het pad des levens : immers, vriendlief, samengenoten' vreugde is dubbel genotrijk ! Liederen, 1868, bl. «74. Zingzang, 1866, bl. 91, op muziek van J. Ferguut. Onnoo3e!kinderdag. Heden klinke in dorp en stede 't kermisliedje zijd en wijd ! Van wat rang of staat gij zijt, menschen, doet maar allen mede : groot en klein, en arm en rijk, jong en oud, 't is al gelijk... Jubelt en schatert nu om het meest, kinderkens, 't is vandaag uw feest ! Niet gesammeld, jonge heeren, maakt vandaag eens dubbel spoed : weg dat haatlijk kindergoed ! steekt u rap in vaders kleeren. Kiest maar uit zijn beste pak, broek en hoed, en vest en frak... Jubelt en schatert nu om het meest, kinderkens, 't is vandaag uw feest ! Jonge juffertjes, wat leven ! 't Is geen scholedag vandaag. Moeder zal wel kap en kraag, rok en kleed ter leen u geven. Toont u stijf gelijk 'ne prent bij de buren voor 'nen cent... Jubelt en schatert nu om het meest, kinderkens, 't is vandaag uw feest ! Arme drommels van poëten, droomers, die den kostbren tijd suffend op den zolder slijt, en uw hart zit op te vreten, daar het volk, waarvoor gij wroet, u met hoongelach begroet... Jubelt en schatert nu om het meest, kinderkens, 't is vandaag uw feest ! Schrandre herbergpolitiekcn, gij, die op uw duimken weet wat of Napje daaglijks eet, wat er omgaat bij de Grieken, doch niet eenmaal ommeziet naar hetgeen bij ons geschiedt... Jubelt en schatert nu om het meest, kinderkens, 't is vandaag uw feest ! Vlamingen, die, uw verleden laf vergetend, haast verfranscht, naar der Walen pijpen danst en u laat met voeten treden, zonder dat gij schreeuwt van pijn, net als diende 't zóó te zijn... Jubelt en schatert nu om het meest, kinderkens, 't is vandaag uw feest ! Och, waar zou het henenleiden, zoo 'k volledig wezen wou ? Neem den mensch in oogenschouw (net als andren vóór me zeiden), en wat gij ten slotte vindt is — een arm, onnoozel kind... Jubelt en schatert dies om het meest, kinderkens, 't is vandaag uw feest ! Liederen, t868, bl. t85. Zingzang, 1866, bl. io5, op eene Vlaamsche melodie. Zie (( Onnoozelkinderendag » bl. 129. Het Liedeken uan de Ton. Al ben ik ook geen kuipersknecht, veel min een kuipersbaas, zoo roem ik toch het werk oprecht der wakkere kuipersmaats. Wat meubels ooit de kunst verzon, niet één zoo knap als eene ton ! Heidideldoedon ! Als eene ton ! Ook wijlen Bacchus hield er van, gelijk eenieder weet ; en als hij met zijn tijgerspan geen tochtje naar buiten deed, zoo zat hij, blinkend als de zon, als op 'nen troon, op eene ton ! Heidideldoedon ! Op eene ton ! En net als Bacchus ziet men thans, wen zondags in het groen de boerkens draaien in wilden dans, hun Paganini doen. « Sa pater, kies er uwe non ! » zoo roept de man op zijne ton ! Heidideldoedon ! Op zijne ton ! Diogenes, die naar den eisch der wijsheid leven wou, versmaadde fier het lustpaleis, dat Sander hem geven zou, en bleef, wat ook die vorst begon, zoo blij als vrij in zijne ton ! Heidideldoedon ! In zijne ton ! Nu is Diogenes in gruis en asch vergaan; maar toch is eene ton het liefste huis der wijsheid heden nog ! En wie er ooit aan twijfelen kon, die proeve den wijn uit onze ton ! Heidideldoedon ! Uit onze ton ! Liederen, t868, bl. 188. Zingzang, 1866, bl. 109 op muziek van J. Eden. Jaarboek van het Willems»-Fonds, 1873, bl. 104. Volksalmanak voor 1873, bl. 111. Getoonzet door Van den Eeden (Nederlandsche Zangstukken, 2 reeks). Het Liedeken uan de Hop. Naar G.^-H.^F. Nesselmann, Littauischc Volkslieder. Hoe zong de hop al spruitend, spruitend uit den grond ? — Ei ! bindt ge mij niet netjes op, zoo kruip ik treurig rond ! Hoe zong de hop al rankend, rankend aan den staf ? — Ei, plukt ge mij niet tijdig af, zoo waai ik weg als kaf ! Hoe zong de hop al schuilend, schuilend onder dak ? — Ei, roert ge mij niet krachtig om, zoo komt de schimmel strak ! Hoe zong de hop al kokend, kokend in de tob ? — Ei, houdt ge niet het deksel dicht, zoo vlieg ik dampend op I Hoe zong de hop al liggend, liggend in het fust ? — Ei, spont ge mij niet stevig toe, zoo word ik niet gelust ! Hoe zong de hop al blinkend, blinkend in den nap ? — Ei, weert gij u niet dapper thans, zoo geef ik u 'nen klap 1 Liederen, 1868, bl. 195. De Toekomst, 1866, bl. 65. Zingzang, 1866, bl. 120, op eene Beiersche melodie. Strijdlied der Luikenaars. G.'-J.'-E. Ramoux Wijd en zijd weergalme ons lied, voor ons heilig recht ontgloeie 't alle harten. 's Vijands woede deert ons niet ; zijn wij eensgezind, zoo kunnen wij ze tarten ! Wakkere makkers, nu roept de vrijheid u te gaar voor haar te wapen : onder hare vlag gaan wij in den slag glorielauwerkronen rapen ! Onzen moed kan niets weerstaan : voor de vrijheid is 't, dat wij de wapens dragen Onze scharen voert zij aan : heerlijk is het, goed en bloed voor haar te wagen Wakkere makkers, nu roept de vrijheid u te gaar voor haar te wapen : onder hare vlag gaan wij in den slag glorielauwerkronen rapen ! Mannen, lief aan vrouw en kind, knapen, gij, met wie de meisjes gaarne koozen — teerder wordt gij vast bemind, doet hen uw gedrag van edele fierheid blozen ! Wakkere makkers, nu roept de vrijheid u te gaar voor haar te wapen : onder hare vlag gaan wij in den slag glorielauwerkronen rapen ! Rukken wij de boei vaneen, waar een dwingland ons mee wil gekluisterd hoüen — Liefdeketens, die alleen, dragen wij vol vreugd voor u, o zoete vrouwen ! Wakkere makkers, nu roept de vrijheid u te gaar voor haar te wapen : onder hare vlag gaan wij in den slag glorielauwerkronen rapen ! Liederen, 1868» bl. 199. Zingzang, 1866, bl. iz5, op eene Vlaamsche melodie. Een Ditje of een Datje. Naar Julius Altmann : Die Balalaika. 'k Zou geen uurtje langer leven, zoo ik maar een touwken vond wilde er iemand een mij geven, zoo verhinge ik mij terstond ! Ja» ja, ja, wilde er iemand een mij geven, ha, ha, ha ! zoo verhinge ik mij terstond ! — Hier ! ik zal een touwken geven, slinger 't uwen hals maar rond ! Faalde er nu geen spijker neven, zoo verhinge ik mij terstond ! Ja, ja, ja, faalde er nu geen spijker neven, ha, ha, ha ! zoo verhinge ik mij terstond ! — Hier! ik zal 'nen spijker geven, al wat gij verlangen kont! — Faalde nu de lust niet even, zoo verhinge ik mij terstond ! Ja, ja, ja, faalde nu de lust niet even, ha, ha, ha 1 zoo verhinge ik mij terstond ! Liederen, 1868, bl. xoz. Zingzang, 1866, bl. 1*9, op eene Russische melodie. Ringsken en Roosken. Naar Anton von Klesheim, 's Schwarzblatl aus 'n Weanerwald. Haar eigen gulden ringsken gaf mijn liefste meisje mij ; het schoonste roosken plukte ik af, en schonk het haar zoo blij. Ze stak zich, vreugdeblozend, ras het roosken op de borst ; en, 't ringsken aan den vinger, was ik fierder dan een vorst. Ze zoende mij, ik zoende haar, al zwerend, dat getrouw de zoetste liefde ons aan elkaar voor eeuwig hechten zou. Niet lang en duurt der roze bloei, verwelken is haar lot... En als de wind des winters woei, was 't lieve kind bij God. Maar vóór het scheiden sprak ze : Vriend, en ween toch niet zoozeer ; in 's Heeren schoonen hemel vindt gij uwe bruid eens weer : daar wacht ik u, en ben ik u, zoodra gij komt, nabij ; want aan mijn ringsken ken ik u, gij, aan uw roosken, mij! Liederen, «868, bl. ïtt. Zingzang, 1866, bl. 140, op eene Duitsche melodie* Lof der Musica. Van verre naar Emanuel Geibel. Eeris trok er langs de boorden des Nijls een muzikant, o tempora, o mores ! Daar kwam op eens een krokodil gezwommen naar het strand, o tempora, o mores! en spoedt al lekkebaardend den speelman achterna... Heisarasasa ! o tempo, tempora ! o wees altijd gebenedijd, vrouw Musica ! Maar zie ! daar krijgt een goed gedacht de slimme vedelman, o tempora, o mores ! Hij neemt viool en boog en strijkt zooveel hij strijken kan, o tempora, o mores ! allegro, dolce, presto, in ut, en do, en fa... Heisarasasa ! o tempo, tempora ! o wees altijd gebenedijd, vrouw Musica ! En nauwlijks had de musicus den eersten streek gedaan, o tempora, o mores! of zie ! daar moest de krokodil terstond aan 't dansen gaan, o tempora, o mores ! menuet, mazurka, polka, galop, etcaetera... Heisarasasa ! o tempo, tempora ! o wees altijd gebenedijd, vrouw Musica ! En, als hij daar nu op de maat in 't zand te draaien stond, o tempora, o mores! geraakten zeven pyramie- den los van hunnen grond, o tempora, o mores ! en dansten 't beest omverre, eer 't roepen kon : Wer da?... Heisarasasa ! o tempo, tempora ! o wees altijd gebenedijd, vrouw Musica ! Zoo werd dan weer bewezen aan onzen muzikant, o tempora, o mores ! dat nooit de kunst wien haar vereert, laat zitten in den brand, o tempora, o mores ! Dies wil ik immer zingen en ieder zinge na : Heisarasasa ! o tempo, tempora ! o wees altijd gebenedijd, vrouw Musica ! Liederen, 1868, bl. 220. De Toekomst, 1867, bl. 487, op eene DuiUche volkswijie. De Zweep. 28 December 1873, met muïiek. Van het Kikkerlijn. Daar was zoo eens een kikkerlijn, dat als een os zoo groot wou zijn en gaan met hem uit weien. Haha ! hehe ! hihi ! hoho ! en gaan met hem uit weien. « Komaan 1 dat krijg ik licht gedaan, zoo zei 't, en ving maar seffens aan te zwellen, dat het kraakte. Haha ! hehe ! hihi ! hoho ! te zwellen dat het kraakte. Hel strekte zich zoo dapper uit, en rekte zich, totdat de huid alzijdig was ontrimpeld Haha ! hehe ! hihi ! hoho ! alzijdig was ontrimpeld. Het blies zich op en immer op, totdat hem uit den trotschen kop de nijdige oogen puilden. Haha ! hehe ! hihi ! hoho ! de nijdige oogen puilden. « Ei ! zie nu toe, mij dunkt het gaat ! » zoo riep het tot 'nen kameraad, die 't zag en schuddebolde. Haha ! hehe ! hihi ! hoho ! die 't zag en schuddebolde. Het riep nog eens : Zoo lukt het wel 1 " Maar ach ! toen schoot het uit zijn vel, en blies den laatsten ademHaha ! hehe ! hihi ! hoho ! en blies den laatsten adem. o Kikkertjen ! o kikkerlijn ! dat komt van groot te willen zijn, en hoog te willen vliegen ! Haha ! hehe ! hihi ! hoho ! en hoog te willen vliegen ! De Toekomst, 1867, bl. 5ïï, op «ne volkswijze. Voorrede v>an de < Liederen >. 't Best heb ik samengebracht uit mijnen poëtischen voor- | raad, vrucht veeljarigen werks, lief mij als moedren hun [kroost ; — veel tot den vure gedoemd, waarover ik vroeger wat fier |was ! — 't overgeblevene dan vlijtig gekuischt en gepoetst ; — En thans bied ik het u, zanglustigen, die nog, in weerwil heerschender mode en manier, 't zij in gezelligen I kring, 't zij volbrengend de taak u gemeten door kwellende [broodzorg, Dietsche refreinen verkiest, zingt in de tale des lands. Veel goeds offer ik niet; ja, wellicht is er onder mijn [koren zooveel kaf, dat er geen waagt te herproeven den |koek ; flauw pompwater misschien is de drank, dien als wijn ik u voorzet... Doch wie geeft wat hij heeft, zegt men, is waard, dat hij | leeft ! F.lxene, 21 Juni 1868. Vroo en Vrij. Luistert gij, die, droef te moede, 't leven lastert, naar mijn lied — 'k Zie op aarde alleen het goede, en bemerk het kwade niet. Waar gij reden zoekt tot klagen, schep ik stof tot lachen mij, rol ik op der vreugde wagen door de wereld vroo en vrij. Wien het lot met gunsten streelde, geld noch goed heb ik vergaard ; maar in stee van pracht en weelde siert genoegen mijnen haard. Zonder ooit aan God te vragen, dat het eenmaal anders zij, rol ik op der vreugde wagen door de wereld vroo en vrij. 'k Wilde t jonge Lientje minnen... 't meisje was zoo hupsch en net ! Maar eilaas ! het had de zinnen op 'nen andren reeds gezet. Ben ik dies terneergeslagen ? Neen ! Marieken aan de zij', rol ik op der vreugde wagen door de wereld vroo en vrij. Clericalen, liberalen, kijft en vecht naar hartelust : 't licht zal zonder mij wel stralen. Laat me, bid ik u, gerust ! k Vind in twisten geen behagen ; vreemd aan loge en sacristij, rol ik op der vreugde wagen door de wereld vroo en vrij. Eenen poel van jammeren noeme onze wereld Jan Verdriet — Ei ! 't geluk is eene bloeme, die in mijne gaarde schiet. Om er zaad van rond te dragen, dat in ieders hof gedij', rol ik op der vreugde wagen door de wereld vroo en vrij. Liederen, 1868, bl. 1. Zie « Vrij en blij », bl. iS. De lieve Ziluerschipen. Hoor mij al die praters aan : Rijkdom baart maar last en kommer ! Wie er dat gelooft is dommer dan de domste baviaan. Wou men 't eens aan mij beproeven, mij zou rijkdom niet bedroeven. Geef me een duizend frank of tien en ge zult er wat van zien ! Eene waarheid zal het blijven, wat ook zeggen Piet en Klaas : met de lieve zilverschijven is men overal de baas ! Duiten hebben in den zak, nooit voor morgen moeten beven, vrij van muizennesten leven, alles doen op mijn gemak — zou ik zulk een lot wel vreezen ? 'k Heb mijne armoe soms geprezen; doch bij weelde en overvloed ginge 't mij nog eens zoo goed. Eene waarheid zal het blijven, wat ook zeggen Piet en Klaas : met de lieve zilverschijven is men overal de baas ! In de prachtigste kales door een fiksch gespan getrokken, liet ik heel den dag me schokken met 'nen zwarten knecht of zes. 'k Zou van andre groote heeren 't complimentenmaken leeren, en ik name, zoo het kon, gauw den titel van baron. Eene waarheid zal het blijven, wat ook zeggen Piet en Klaas : met de lieve zilverschijven is men overal de baas ! Wijn van alle streek en kleur, niet bij flesschen, maar bij fusten, spijzen, wat mijn hart zou lusten, van den fijnsten smaak en geur... Spoedig zouden frissche rozen mij op neus en wangen blozen, en ik pronkte, waarlijk puik, met 'nen burgemeestersbuik. Eene waarheid zal het blijven, wat ook zeggen Piet en Klaas : met de lieve zilverschijven is men overal de baas ! Daar 's een meisje, braaf en net, dat me waarlijk is genegen — Pastoor, geef ons gauw den zegen, want ons wacht het huwlijksbed ! Ei ! wat zou de pachter loopen, om ons kindjes te verkoopen, zoo bevallig als mama en zoo vroolijk als papa ! Eene waarheid zal het blijven, wat ook zeggen Piet en Klaas : met de lieve zilverschijven is men overal de baas ! Liederen, 1868, bl. 3. Zie (< Het Geld ». bl. 27. De Bloem des Bals. Wat was ze schoon, daar ze uitgelaten danste, de zoete maagd, met sylphenlichten voet! Haar reinblauw oog, waaruit hare onschuld glanste, ontstak het vuur der liefde in elk gemoed. Haar lippenpaar omzweefden zalige lachjes, nooit werd een zoen gedrukt op malschere koon. Bewondrend fluisterde ieder jongling zachtjes : Wat is ze schoon ! Zooals rondom de bloeme vlinders zweven, zoo ook omsluit haar eene vrijerschaar. Elk wenscht de hand ten danse haar te geven en bidt en smeekt om eenen blik van haar. Een lofzang ruischt, waar of ze treedt, haar tegen, en, blozend als de rozen harer kroon, hoort zij verrukt het fluistren allerwegen : Wat is ze schoon ! Men zoekt vergeefs de maagd nu bij de paren, wanneer 't orkest het teeken geeft ter wals. — De herfst bestrooit haar graf met dorre blaren... verwelkt is ook de lieve bloem des bals. En als de geest des doods ze naar den hemel geleidde vóór des Heeren guldenen troon, zong 't englenkoor in 't schittrend lichtgewemel : Wat is ze schoon ! Liederen, 1868, bl. 6. Zie : « De Bloem des Ba li bl. 61. In Aurora, Jaarboekjen voor i863, bl. i8o, bevindl lich onder denielfden titel een gedicht, dat van beiden houdt. De. Lekkerbek. Vreest gij, dapperen, hier te kwijnen, treedt in 't vreemdenlegioen : Frankrijk heeft bij de Algerijnen steeds kanonnenvleesch vandoen ! Ik ? ik blijf gerust in huis ; doch misgun u buit noch kruis. Siert uw hoofd met lauwerblaren... Vrienden, zulken blaren laat ik alleen maar recht weervaren in de saus der karbonaad ! Dichters, die voor al uw zweeten niets dan schimp en spot ontvingt, 't nageslacht zal niet vergeten... Lijdt nu maar gebrek — en zingt Ik ? ik lach met eer en naam, louter damp is roem en faam ; en de damp behaagt mij enkel, als hem, dank der keukenmeid, ossenharst of schapeschenkel geurig om me heen verspreidt ! Boekenwormen, wereldwijzen, heel Europa moge luid uwe hooggeleerdheid prijzen, 'k lach u, heeren, vierkant uit ! Ik? ik heb met eigene hand mijne boeken lang verbrand ; één maar bleef er uitgezonderd, zie, 't is hier in mijnen rok ; want dit werk, alom bewonderd, heet : De Nederlandsche Kok ! Wilt gij naar het land der apen en der papegaaien heen, om er goud in 't zand te rapen ? beste maats, vertrekt alleen ! Ik ? ik ga volstrekt niet mee, want ik houd niet van de zee. Liever reis ik naar den kelder, waar ik keur van wijn vergaar, en al is 't er niet zóó helder, toch ben ik er seffens klaar ! Dat is 't leven : lekker smullen ! Wat ik zeg, is geene flaus... Roem en glorie zijn maar bullen, net als die van Romes paus ! Ik ? ik schat 'nen goeden disch boven alles wat er is, en ik zal er God om bidden, makkers, dat het eiken noen mij vergund zij in uw midden zóó mijn buikje deugd te doen Liederen, 1868, bl. 10. Zie : " De Lekkerbek », bl. 63. Het Portret. Niet ééne bloem versiert er thans de weide, ontbladerd staan de boomen in het woud, het beekje slaapt, de ranke zwaluw breidde de vleugels uit naar zonniger oponthoud ; dra echter wekt een slag der tooverroede der lieve lent' de sluimrende aarde weer... Maar onze jeugd met al haar schoone en goede, is die voorbij, zoo keert ze nimmermeer. Wanneer ge dan vergeefs zult vragen naar alles wat u heden dierbaar is, herinnere u aan onze blijde dagen uws trouwen minnaars beeltenis. De toekomst lacht ons beiden vroolijk tegen, we zijn zoo wel, zoo zalig thans bijeen. De liefde strooit vol bloemen ons de wegen, waarlangs we hand in hand te zamen treên. Maar duurzaam heil heeft ons het lot niet over, bewolken zal zich onze hemeltrans... Dan overschaüwt mijn graf der wilgen loover, en uwen hoofde ontvalt de rozenkrans. Wanneer ge dan vergeefs zult vragen naar alles wat u heden dierbaar is, herinnere u aan onze blijde dagen uws trouwen minnaars beeltenis. Ik zie u stil gezeten bij den haarde... uw haar is blank, vol rimpels uw gezicht; ik zie u gaan in lommerrijke gaarde, met loomen voet, den blik ten grond gericht. Dan zoeke niet in uwe ontkleurde trekken 't nieuwsgierige oog der lieve blonde jeugd dat schoone zoet, dat zoete schoon te ontdekken, nu al mijn lust, mijns levens heele vreugd... Wanneer ge dan vergeefs zult vragen naar alles wat u heden dierbaar is, herinnere u aan onze blijde dagen uws trouwen minnaars beeltenis. Maar siert er dan geen blosjen uwe wangen, omspeelt er dan geen lachjen uwen mond, en spreekt uw blik van minne noch verlangen — herinnering trooste uws levens avondstond, en voere u soms ter groene kerkhofzode, en fluistere u in 't immer jong gemoed : Grootmoederken, vergeet niet uwen doode, zoo liefderijk, voor u altijd zoo goed ! Wanneer ge dan vergeefs zult vragen naar alles wat u heden dierbaar is, herinnere u aan onze blijde dagen uws trouwen minnaars beeltenis. Liederen, 1868, bl. 18. Zie : Het Portret », bl. i3a- Mijn Verjaardag, Tap me nu van 't patersvaatje mijnen roomer boordevol : meerderjarig, kameraadje, is vandaag mijn kroezelbol ! Vlucht nu, dwaze kinderdroomen, maakt u maar al gauw vankant — Eindlijk ben ik nu gekomen tot de jaren van verstand. 't Is mijn tijd, een man te heeten... Schoone naam ! ik houd er van ! Maar, och Heer, wat zal ik zweeten, eer ik goed mijn stieltje kan ! 'k Zal me krachtig moeten toornen, hang de gekskap aan den wand — Eindlijk ben ik nu gekomen tot de jaren van verstand. Toen ik nog een kind was, liep ik los en lachend over straat; vond het iemand slecht, zoo riep ik : Ei, wat deert mij menschenpraat ! Nu de houding aangenomen van den stijfsten predikant — Eindlijk ben ik nu gekomen tot de jaren van verstand. Scholden mij als geus en ketter velen uit, niet zonder recht, thans geloof ik op de letter wat de catechismus zegt. Als het goud maar toe wil stroomen, vraag ik niet uit welke hand — Eindlijk ben ik nu gekomen tot de jaren van verstand. Nederlanders in het Noorden, broeders noemde ik vroeger u... Slikken wil ik mijne woorden, noem u vreemdelingen nu. Als ik zal naar Bergen stoomen, groet ik daar ook 't vaderland — Eindlijk ben ik nu gekomen tot de jaren van verstand. Meisje vol bevalligheden, dat ik steeds heb liefgehad, langer blijft ge niet aanbeden, rijkdom wordt alleen geschat. Zekere nicht met suikeroomen snoere mij den liefdeband — Eindlijk ben ik nu gekomen tot de jaren van verstand. Wat !... Ik zou mijn lief verlaten, minnen zou ik wat ik haat, wat ik minne zou ik haten!... Daartoe ben ik niet in staat. Ach, de ontdekking doet me schromen, dat — verbeeld u mijne schand — zijn de jaren ook gekomen, weggebleven is 't verstand ! Liederen, 1868, bl. 24, Zie : Mijn Verjaardag », bl. 82. De Lotelirig. Ik ging vol hoop ter loting heen, en keer nu vol verdriet. Het is er mee gedaan : noveen en beeweg baten niet. Naar 't leger trekken moet ik nu, zoo ver van huis, zoo ver van u... Vaarwel, schoon lief, de trommel slaat — Marsch, marsch, ik ben soldaat ! Mijne arme moeder sterft er van, nu zij me derven moet. Te zwak voor 't werk is onze Jan, al is zijn wil ook goed. Maar, 't is beslist : de wet is blind. God weet of ik u wedervind... Vaarwel, schoon lief, de trommel slaat Marsch, marsch, ik ben soldaat ! Het was mij in ons dorp zoo wel, en 't weggaan valt me zuur. Te werken was mij lust en spel in akker, stal en schuur. De rijke koopt voor geld zich vrij, de koning kan niet zonder mij... Vaarwel, schoon lief, de trommel slaat — Marsch, marsch, ik ben soldaat ! In stee van spa en ploeg hanteer ik nu 't geweer voortaan, en zal bij nacht in alle weer te schilderen moeten staan. Maar Fransche vloeken naar den kop, die krijg ik dan tot loon volop... Vaarwel, schoon lief, de trommel slaat Marsch, marsch, ik ben soldaat ! En zoo ge mij nu eens vergeet, terwijl ik ginds verkwijn... Maar neen ! want zie, bij al mijn leed, zou dat te schrikkelijk zijn ! Nu ween maar niet, en kus me nog, en schrijf mij alle weken toch... Vaarwel, schoon lief, de trommel slaat Marsch, marsch, ik ben soldaat ! Liederen, t868, bl. 37. Volks-Almanak voor 1873, bl- 1 ta. Zie : •' De Loteling M, bl. 100. Van den Lapper. Wie is er, die het liedje kan, het liedje van den lapper ? — Dat was een wonder van eenen man, in het lappen rap en dapper. Met ijzersterk en sierlijk werk, geprezen te allen kanten, op het eerlijk woord, gelijk het hoort, bediende hij zijne klanten. Nooit kon de zon des morgens vroeg hem in zijn bed betrappen ; tot 's avonds als het negen sloeg, zoo zat hij daar te lappen. Hij lichtte den kop alleen maar op, om heusch de menschen te groeten, en kende van Jan en alle man den naam zoowel als de voeten. Ook was er niemand in heel de wijk, die niet bij hem liet werken ; hij lapte voor barons, gelijk voor meiden, kappers en klerken. En al werkend zong hij, dat het klonk, en was altijd tevreden, en dankte God om zijn vroolijk lot in kleine, doch reine beden. Hij was voorwaar geen oordjedood als sommige rijke heeren, maar wat hem wekelijks overschoot, dat girig hij niet verteren. Want hij dacht en sprak : Eens word ik zwak, eens komen de oude dagen, dan zal ik niet, tot ieders verdriet eene aalmoes moeten vragen. Zoo won hij brood voor vrouw en kind en kende geene ellende, en werd van iedereen bemind tot aan zijn zalig ende. — En laat gij u, o werkliê, nu des lappers voorbeeld baten, dan wordt u wellicht ook een liedje gedicht en gezongen al langs de straten. Liederen, 1868, bl. 39. Zie : " Van den Lapper bl. 236. Vlinder en Roos. O liefste lieve, waren in eenig oord des lands nog tooverheksen thans, gelijk vóór honderd jaren, zoo ijlde ik daar, gezwinder dan hert of gemze, heen, en niet als man verscheen ik weder, maar als vlinder ! — Ei ja ! en mijne wangen, die zouden rozen zijn, waarop het vlinderlijn zou boeten zijn verlangen... Niet waar? doch ondertusschen beken en zeg ik vrij : Veel liever laat ik mij door jonglingslippen kussen ! Liederen, 1868, bl. 44. De Blonde. O kleene lieve blonde, en wend u niet van mij : er leeft geen meisjen in 't ronde, dat schooner is dan gij ! — Ei, jonker, zei de blonde, de lieve kleene meid : dat heeft mij, zoo teer hij konde, mijn Willem reeds gezeid ! — O lieve blonde kleene, zoo laat den lummel daar... Kom mee met mij, en vereene de liefde ons menig jaar ! — Ei, jonker, zei de kleene, de blonde lieve schat : mijn Willem, die wijst alleene ter bruiloft mij het pad ! — O blonde kleene lieve, en zijn u koets en paard, een slot ten uwen gerieve, mijn goud, geen zoentje waard ? Ei, jonker, zei de lieve, de kleene blonde maagd : dat geef ik voor niet den dieve mijns harten, eer hij 't vraagt ! Liederen, 1868, bl. 45. Zie : De Blonde », bl. 167. Oosterlingen. Aan Sophie. I. — Ware ik Sultan. Sultan Abdul van Turkijen heeft, 200 zegt men, duizend vrouwen, die hem hunne liefde wijen en als hunnen god aanschouwen. Ja ! en tal van pacha's loopen immer nog met zoekende oogen, om voor hunnen heer te koopen al wie mag op schoonheid bogen ! Maar, zoo mij des Sultans rijk en macht ten deele waar' gevallen... zonder eens er naar te kijken, smete ik op de straat hen allen Ach, wat zouden staf en krone, vraagt ge, wezen zonder minne? — Ware ik Sultan, schoonste schoone, ei ! zoo waart gij Sultaninne ! Liederen, 1868, bl. 53. Zit : « Ware ik Sultan », bl. 279. 11. — De klagende Sultan. Duizend vrouwen vol van gratie houdt de Sultan — Allah spaar' hem houdt de heer der Turksche natie onder slot in zijnen harem. Allen om het zeerst behaaglijk — Echter is hij droef en suft hi : « 't Leven wordt mij onverdraaglijk » klaagt hij tot den Oppermufti : « Zeker zijn ze schoon als houri's, « maar beminnen doet mij geene : « ja, ik zeg, de minste boer is « meer tevreden met zijne ééne. « En Sophietjes lief en zanger >» — hier begon hij luid te huilen — « zou, hoe ik het ook verlang, er « vast met mij niet willen ruilen ! » Liederen, 1868, bl. 54. Moeder. Zij is al oud, de goede vrouw, aan welker borst ik heb gelegen ; maar immer kloek en flink te been, schoon niet zoo kaarsrecht als voorheen, zoo loopt ze nog door wind en regen. Zij heeft voor mij met lievend hart zooveel gedaan, zooveel geleden ! Zij werkte zich de vingers krom, en spaarde 't uit den mond zich, om mij wel te voeden, warm te kleeden. Mijn vader is al jaren dood, en liet ons enkel armoe erven ; maar kinderliefde wat ze mag verzaligt haar den ouden dag, en rijkdom kan ze veilig derven. Ik zou, Goddank, het daaglijksch brood voor vrouw en kinders kunnen winnen ; toch wil ik naar geen liefken zien, omdat ik moeder dan misschien niet bovenal meer zou beminnen ! Liederen, 1868, bl. 5p. Zie : (( Moeder bl. 244. Schoon Liesken. Schoon Liesken, laai, o laat me zeggen, hoe onuitspreeklijk lief ge zijt ! Mijn hart, geheel u toegewijd, kom ik aan uwe voeten leggen. Hoe ik me dus in éénen keer zoo door de liefde vast liet knijpen, dat kan ik waarlijk niet begrijpen, schoon Liesken, maar ik min u zeer Slechts éénmaal mocht ik u aanschouwen, en fluks ontstond in mijn gemoed een vreemd gevoel zoo wonderzoet, waaraan er binden is noch houen ! Zoo gij nu onmeedoogend waart, mij ledigen doet den lijdensbeker, zoo teer ik uit, dat is wel zeker, schoon Liesken, eer dit uur verjaart ! Van u zoo droom ik alle nachten en wakend peins ik steeds aan u, en staag bestormt me, net als nu, een drom van aardige gedachten... De wil is evenals de daad ! zoo zegt mijnheer de Pastor bondig — God weet wat ik al wenschend zondig ! Schoon Liesken, weet ge geenen raad ? Schoon Liesken, wil uw hart mij geven, daar zult ge toch niet slecht aan doen ! En schenk, op korting, mij 'nen zoen, en zeg, dat ik mag blijven leven... En moet ik over 't hellevuur hiernamaals uit te drogen hangen, dat ik dan niet alleen 't verlangen, schoon Liesken, maar de daad bezuur' ! Liederen, 1868, bl. 64. Zie : K Schoon Liesken w, bl. 202. Pater Adriaan. De Satan was van jongsaf aan een slimme vos in 't menschenfoppen ! Wat ligt er menig flinke gezel, al brandend in het diepst der hel, zijn leed knarstandend te verkroppen ! God weet, hoe 't met den brave ging, van wien ik u dees liedje zing, dien armen dwaas ! Helaas ! Helaas ! Opdat de heilige Moedermaagd op zijne reis hem mochte zegenen, beloofde hij haar, de eerste drie rampzalige bedelaren, die hij op de bane zou bejegenen, te helpen naar des Heeren woord... Maar Satan had hem afgehoord, den armen dwaas ! Helaas ! Helaas ! « 'k Ben vader, och ! en heb geen brood... zoudt gij me niet eene aalmoes geven ? Och, schenk dat kleine zilverne kruis... Daarmede breng ik eten t' huis, en houd de kleintjes in het leven ! » De pater gaf 't en toog gerust, der nare toekomst onbewust, die arme dwaas ! Helaas ! Helaas ! « Van kroost en magen, in dit woud, ben ik, melaatsche, nu verlaten, en kruip al kermend voort tot hier : o geef mij uwen schapulier, wiens kracht misschien mij nog kan baten ! » De vrome pater neigde 't oor, en gaf 't gevraagde, en reisde door, die arme dwaas ! Helaas ! Helaas ! Nu staat een beeldschoon meisje daar... Ze is moedernaakt ! Verleidend blikt ze Maria's dienaar in 't gezicht... Ontvluchten? God! hem bindt zijn plicht... « O pater lief, 'nen kus ! » zoo snikt ze. Hij nadert, drukt de malsche koon... Wee ! 't was de Satan in persoon ! Och, arme dwaas ! Helaas ! Helaas ! En sedert werd hij niet gezien. Verdwenen op des Boozen vlerken, bezuurt hij in de hel zijn kwaad, en huilt vervaarlijk, doch te laat : « Doe dan op aarde al goede werken ! » — En langs den kloostermuur bij nacht verneemt men, vol van schrik, de klacht : « Ik, arme dwaas ! Helaas ! Helaas ! »> Liederen, 1868, bl. 94. Liederen, tweede reeks, 1859, bl. 63, met weinig verschil. Zie : « Pater Adriaan », bl. z3- Verloren. Gij praat en pratelt maar immer voort van stijl en gedachte, van vorm en woord, o schrandere professoren ; gij acht de Vlaamsche zaak gered, wordt hier een letterken min gezet en daar een ander verkoren ! Gij zijt zoo knap, zoo bijderhand, en spreekt zoo fraai, zoo vol verstand... Intusschen gaat onze taal te schand in de school, waar de kroon eene vreemde spant Met de tale gaat het vaderland verloren ! Gij rijmt en rijmelt er maar op aan, nu op de zon, dan op de maan, of liefkens oogen en ooren ; en meegesleept door het maatgeluid, zoo droomt gij, dat u de roem ontsluit, o poëten, den schrijn der trezoren ! En gij hangt de ivorene lier aan den wand, en klapt u zeiven ter eere in de hand... Intusschen zinkt onze taal in het zand, versmeten voor vreemden toon en trant ! — Met de tale gaat het vaderland verloren ! O rechtgeloovigen, zalvend weet gij te preeken van 's Heiligen Vaders leed, wiens val door de hel is gezworen ; en hartaanstukkentrekkend is uw woord, dat smeekt om derenis met wilden, Chineezen en Mooren ! Hoe heerlijk, zaagt gij te allen kant het vaandel der encycliek geplant... Intusschen staat aan 's graves rand eene natie hier, wier taal men bant ! — Met de tale gaat het vaderland verloren ! O volksverlichters, met woede en schrik vervullen op beurt uw woord en uw blik hen, die u zien en hooren ; de menschheid ligt u zoo dicht aan het hart, en Bismark nu, dan Bonapart ontvlamt u en wekt uwen toren ! Zoo waant gij te strijden met hand en tand voor recht en rede, zoo wreed vermand... Intusschen ligt onze taal aan den band, een volk ontzielt men aan 't Scheldestrand ! Met de tale gaat het vaderland verloren ! Liederen, 1868, bl. 111. Voor 't goede. Recht. Wie gloeit voor recht en rede, dien heet ik mijnen man ! En vraagt hij : Doet ge mede ? 200 doe ik wat ik kan. En zou hij 't ook niet vragen, toch volg ik in 't gevecht met hem den kamp te wagen voor 't goede recht ! Met Breydel ware ik blijde gegaan ten Sporenslag, cn hadde aan Willems zijde gezwaaid den goedendag. Op Arteveldes teeken gereed als trouwe knecht, zoo ware ik mee bezweken voor 't goede recht ! En toen hier Spanjes horden verstikten 't vrijheidslied — verbrand ware ik geworden, gezwegen hadde ik niet. Ook ware ik met de Boeren, gewapend nog zoo slecht, den vromen strijd gaan voeren voor 't goede recht ! Onwetend of kwaadwillig ontaardt men ons bestaan : en sou ik onverschillig het zien te schande gaan ? O neen ! met Vlaandrens grooten, aan Vlaandrens taal gehecht, zoo kamp ik onverdroten voor 't goede recht ! O ! waar de rede aan banden en 't recht gekluisterd ligt, te reppen tong en handen is echter mannen plicht. En wordt ons, hoe wij strijden, de zegepraal ontzegd — hoe heerlijk is 't te lijden voor 't goede recht ! Liederen, t868, bl. ii3. De Toekomst, 1868, bl. 3o, op muziek van R. Ruelens. De Zweep, 17 Mei 1874. / Het opene Venster (H.-W. Longfellow, The Seaside and the Fireside.) Treurig keek door de linden de oude woning heen, en over den zandweg speelden schaduw en licht dooreen. In de kinderkamer stroomde door 't opene raam de wind, doch aan het venster zag men, noch in 't vertrek, het kind. De groote Newfoundlander, die nevens de huisdeur stond, zag in het ronde, of ergens zijn speelgenoot zich bevond. Die stoeide er in huis noch liep in de gaarde heen en weer... Schaduw, stilte, treurnis hingen op alles neer. De vogels zongen gemoedlijk hun liedjen in struik en boom... Maar nimmer hoort men de stemme des kinds, tenzij in den droom. En het knaapje, dat nevens mij ging, verstond niet ach ! waarom ik vaster zijn handje drukte en mijn oog in tranen zwom... Liederen, 1868, bl. 216. De eerste Kus. (Anton von Kltsheim, 's Schwarzblatl aus 'n Weanerwald.) In den maneschijn ben ik buiten geweest, waar beken en vlietekens kabbelen. Daar heb ik, wat vogelkens zingen, gehoord, wat berg en bloemekens babbelen. En daar heb ik een twisten en kijven gehoorc als ginge 't om dood en leven : aan wie van allen den eersten kus het morgenrood zou geven. Ik krijg hem stellig, zoo sprak de beek, daar waters aan spiegels gelijken : en wat doet het morgenrood vooreerst, als zich daarin bekijken ? De vogels zeiden op hunne beurt : Wij vliegen het juichende tegen, zoodra het den kop uit de wolken steekt : het meest is het ons genegen ! Toen bromde de berg : Zijn eerste kus zal mij ten deele vallen — en schudde voornaam den sneeuwigen kop — want ik ben de grootste van allen ! En de grooten krijgen alles het eerst, na henjontvangen 't de minderen : dies scheidt er met zaniken uit, gij zult toch mij den triomf niet verhinderen ! Daar blaast de zefir de starrekens uit, en net als violen en rozen ontstijgt het vurige morgenrood den wolken, die liefelijk blozen. En over woud en waterval, en over berg en valleien, en over de vogels in 't blauwe ruim, en over de bloemen der weien, Spant het de guldene vleugels uit, waar heerlijk licht uit perelt, en kust, niet wetend van klein of groot, in ééns de gansche wereld ! Liederen, 1868, bl. 218. De Toekomst, 1869, bl. 3o. Bruiloftslied. Vrienden, hier is 't goed om zijn, en ik heb het overheerlijk. Smaaklijk eten, lekkre wijn, alles wat maar is begeerlijk, hebben wij nu hier volop ; en, wat zeker is het beste, vroolijkheid in hart en kop van den eerste tot den leste ! Weet ge wat ik willen zou? Dat de Duitschen en de Franschen ons hier konden zien getrouw drinken, schransen, zingen, dansen 'k wed, ze scheidden seffens uit, en het klonke uit alle monden : Gijlie hebt, wij zeggen 't luid, 't rechte briefje nu gevonden ! Is het niet een zotte gril, dat zij daar voor goed nu vechten, liever dan hun dwaas geschil aan de tafel te beslechten ? Eene flesch te zaam geleegd of een brok te zaam gegeten, en de schuld ware uitgeveegd en de ruzie gauw vergeten. Wij, we vechten ook, doch met geene sabels of geweren : ons getuig is een forket, dat wij naar den eisch hanteeren. Forten staan ons vóór 't gezicht : namelijk wel voorziene borden, die met wat er staat of ligt, dapper overmeesterd worden. Stroomen bloeds vergieten wij, maar 't is bloed van zoete bessen ; ziet maar ginder rij aan rij ons gekwetsten, leege flesschen ! Wie er 't meeste helpt van kant, die mag hier victorie kraaien ! En wij zullen hand aan hand straks al zingend rond hem draaien ! Duitsch en Fransman, vol van moed, weten dapperlijk te sneven ; maar, en dat is ruim zoo goed, wij, we weten wel te leven. Ginder moordt men boos en wreed ; wij, we feesten hier ter eere van een wakker paar, gereed 't menschenras te gaan vermeêren. Ja, hier is het goed om zijn en wij mogen 't luid herhalen : heerlijk is 't op zulk feestijn eens zijn hartje op te halen ! Werkt ge maar met uw kanons, dwaze dwaze we, we zingen : Vivan ons! vivant en Onvolledig handschrift. Hoeueel doet een Frank? Honderd centimen, voluit ! doet, geldt het een boek, ons |een frankstuk ; tien decimen, niet meer! geldt het een stoflijk genot. Dc Toekomst? 1869, bl. 117. Slecht Geselschap. In een zwijnenhok verleert 't jonge paard het havereten ; wie met zemelen verkeert, wordt door biggen opgevreten ; wie er speelt met vuur, verbrandt zich ten slotte vast de hand ; wie er slapen gaat met honden, komt met vlooien uit het bed ; en wie heeft niet ondervonden, dat men zich met vet besmet ? De Toekomst, 1869, bl. 3to- Anneesseris. 19 September 1719 Te Brussel in den kerker, met boeien zwaar bevracht, doorwaakt Anneessens, sterker na vroom gebed, den nacht. Getimmerd staat voor hem 't schavot maar eedlen is 't een heerlijk lot te sterven voor hun land ! In rouw is 't volk gedompeld, de droeve dag is daar ; ter galgekarre strompelt de grijze martelaar. En als men hem zijn vonnis leest, zoo zegt hij, kalm en onbevreesd : « Ik sterve voor mijn land. » « Me dooden kunt gij veilig, daartoe behoort geen moed ; maar 'k zweer u hoog en heilig : Gij plengt onnoozel bloed. Vergeve God u erge schuld... Ik heb maar mijnen plicht vervuld en sterve voor mijn tand ! » Nu wordt de kloeke deken ter Groote Markt geleid. Hij wil ten volke spreken, dat luide snikt en schreit; maar door de trommelslagen heen verneemt men 't schoone woord alleen : « Ik sterve voor mijn land ! » Hij slaat den blik vol stralen ten stedehuize omhoog, waar hij zoo menigmalen voor 't recht in 't harnas vloog. Dan knielt hij vóór den henkerblok — een zwaai, een slag, een nare schok... Zoo stierf hij voor zijn land ! De Toekomst, 1870, bl. 378 op eene Duitsche volksmelodie. De Zweep, 23 juli 1871, en 14 December 1873, met muziek. Minnaar en Vedelaar. Vertaald. Vedel nu, makker, uw droevigste lied; 'k ween dan en snak er naar 't leste verdriet- Ginder aan 't gaardjen dier heldere woon, strijk op uw snaartjen den vrooliksten toon. Schitterend blinkt er 'ne dwalende star ; jammer, zij blinkt er veur menigen nar. 'k Waande : de schoone, de lieve sireen krone en beloone de trouwheid alleen. Hier is het gaardjen, de heldere woon ; strijk op het snaartjen den lustigsten toon. Dat niet de valsche bemerke noch leer, hoe 'k om 'ne valsche verkwijnende teer. Handschrift. Ontvoaak. Vertaald. Ontwaak, mijn engel, uit nacht en droom ; vóór dijn vensterkijn staat een groene boom. Ontwaak, mijn engel, de morgen lacht; de Mei is gekomen over nacht, en wenkt uit den twijgen, en wil tot dij nijgen... Du, du, du ! Lache den Meie toe ! Doe op dijne oogjens, du teeder kind ; in den jongen geblaarte suist de wind. Doe t hart mij open met dijner deur ; ik ben ja de Mei, ik sta er veur. Ik wil dij der kwalen geheimste verhalen... Du, du, du ! Luister den Meie toe ! Du mags mij spreken van vreugd en smart; ik bezit een getrouw stilzwijgend hart ; ik heb 'nen rozigen frisschen mond, en wie me maar kust, die wordt gezond. Ik wil dij geleiden in 't groene der weiden... Du, du, du ! Laat toch den Mei maar toe ! Handschrift. Vraagt maar, ik 3eg het niet Vertaald. De schurken en de dieven sluipen bij nachttijd rond ; maar zij ook, die zich lieven, zoeken der spoken stond. Des neem ik ook den mantel, waarin me niemand kent of ziet — doch waar ik stil naar henen wil, vraagt maar, ik zeg het niet. Aan gindschen toren leunt zich minnend de liefste woon ; daar tegen klimt en steunt zich geurend der bloemen kroon. En klop ik driemaal zachtjens, een lampken dra zijn straalken schiet — doch wie nu veur komt aan de deur, vraagt maar, ik zeg het niet. Twee krulkens zal ik derren vlechten van vlas en goud; twee donkerbruine sterren groeten mij zoo vertrouwd; twee rozenlippen weet ik, zoo week en warm en zijn er niet — doch wie vol lust me groet en kust, vraagt maar, ik zeg het niet. Handschrift. Oude Menschen Uit Anton von Klesheim's Schwarzblall aus 'n Weanerwald , Wat steeds bijzonder mij verheugt — ge lacht er om, misschien! — wat ja altijd mijn hart verblijdt, is... oude menschen te zien. Ik zie 'nen ouden mensch zoowat als een huis des Heeren aan ; want kerken, immers, en oude luï, daar komt de zegen vandaan. Den Vader daarboven zijn gewis de menschen al gelijk ; maar die hij recht van harte tieft, die maakt hij jarenrijk. Hij raapt de hand vol blanke sneeuw, als maneschijn zoo klaar, en strooit die op der ouden hoofd — dan hebben ze zilvren haar. Dies, als ik zoo 'nen oude zie, dan neem ik hoed of pet eerbiedig af, als wen ik den voet in Godes tempel zet. Zoo ook vervult een hooge berg met diepen eerbied mij : een hooge berg, als een oude mensch, is Gode het dichtst nabij. Dies moeten de jongen de ouden steeds omringen met liefde en lof, opdat zij geen kwaad vertellen van hen den Oude in 't hemelsche hof,.. Nog eens dan : ziet gij de ouden ook als een huis des Heeren aan — want oude luï en tempels, ja ! daar komt de zegen vandaan ! Handschrift. Aan 0113e Broeders in Fransch-Vlaanderen. Houdt gij stand, o kloeke Vlamen, 't oog gericht naar 't moederland ! Samen zal wat hoort te zamen ! Kloeke Vlamen, houdt gij stand ■ Schoon er eeuwen zijn verloopen sinds gij werdt van ons gescheurd, blijft gij nog op redding hopen uit den staat, waarin gij treurt. Wat men poogde om uit te roeien uwe zeden, uwe spraak, deed te meer van liefde u gloeien voor de Nederlandsche zaak. Neerlandsch zingt gij op den akker, Neerlandsch bij het weefgetouw ; uwe mannen zijn nog wakker, uwe vrouwen, kuisch en trouw. Uwe kamers, uwe gilden, waardig hunner oude faam, staan met vaandels nog en schilden, pal voor de eer van Neerlands naam. Trots kleineering, trots bespotting blijft gij Dietschcrs, echt als goud, midden Gallischer verrotting, vast en sterk als eikenhout. Ach ! en blijven onvergolden uwe trouw en taai geduld ? Moet den vreemdling kwijtgescholden, ach ! zijne onverjaarbre schuld ? Neen ! 't geweld, o kloeke Vlamen, zal door 't heilig recht vermand : samen zal wat hoort te zamen ! God bescherme Nederland ! 1870 De Geest in den Nieuwjaarsnacht. Vrij naar he? Allemannisch van J. P. Hebei. Dochterken, lang me 'ne kous en bestop er dat gat mee | in 't venster, waar van morgen de jongen al spelend den stok in de [ruit sloeg... Zoo er geene ergere ramp dan deze dit jaar ons te beurt [valt, zijn we wel overgelukkig. Maar 't waait in den hals me [geweldig, en 'k heb gisteren avond een beetje vergeten, dat mij de jeugd sinds lang is voorbij. Doch eenmaal, zegt men, is Igeenmaal. Ook wie geesten te zien en van wondere dingen te hooren lust heeft, ziet ge, die mag vóór twaalven niet onder de [dekens. Pratende hadden wij dus recht vroolijk den tijd ons [verkort in t bierhuis ginds, en me scheen, dat de wijzer op 't uur- |blad stilstond, net als wilde het nieuw nog een poosje vergunnen aan |'t oud jaar. Eindelijk docht het me tijd. Slaapt wel nu, vrienden! zoo [zei ik. Huiswaarts keer ik al gauw : vroeg dag is het morgen! |zoo zei ik. 'k Wensch u 'nen zaligen, zulle! met vele navolgenden! |zei ik. — Wel vansgelijken, gebuur! antwoordden me de andren, |en spoed u, anders betrapt u nog eer ge te huis zijt mooglijk de [geest, die juist van nacht met een kind in zijne armen de straten [doorkuiert... Iedere postknecht weet het en kiest des liever den | veldweg. — Ja ! zóó was 't inderdaad. In het midden der markt, bij [den bornput, stond hij, de geest, wel zoo hoog als een huis, in 'nen | mantel gewikkeld, als uit wolken en stralen geweven, een lint in het | knoopsgat, dragende in de armen een kind, half onder den mantel [verborgen, och ! zoo 'n liefelijk schepsel, met oogen zoo hel en zoo | minzaam, dat hij met kussen bedekte en met ernstige tronie | toeloeg — zóó als door nachtlijke wolken de maanschijf vriendlijk |ons toelacht. Als me de geest niet bemerkt, zoo kan hij me zeker geen [kwaad doen ! Zei 'k in mijn eigen en maakte het heilige teeken des | kruises, sloop dan stil bij den born, en daar zat ik te luistren, [te luistren... Maar in den eerste verstond ik geen woord van hetgeen [hij vertelde, wegens het bruisen der watren in pijpen en trog en |vergaarbak. Kerkhof ! hoorde ik hem zeggen, en : Alles op aarde is |verganklijk ! En : Nu trekt ge in de wereld met alle geneuchten en weeën... Deel ze maar wijselijk uit en verstandig aan grooten |en kleinen. Breng ten gunstigen einde wat mij te beslechten niet toekwam. Over de menschen in 't dorp hier had ik me niet te beklagen : drinkt dus een wat te veel en verlaat hij bij nachte de herberg, leid dien veilig te huis, dat de bloed zich de beenen niet |breke... Slechts verontschuldig' hij zich niet te vaak met |« eenmaal, geenmaal ! » Trek steeds de armen u aan en bescherrem de weeuwen |en weezen. Maak mij de zieken gezond en vervroolijk de suffers en klagers. Geef elk meisjen, dat braaf isen eerlijk, 'nen wakkerenbruigom. Zorg dat moeder en vader de kinderen strekken tot vreugde, vlijtig de schole bezoekend, den vromen magister gehoorzaam. Denk aan de brave soldaten, verkwijnend in dompige steden, schildwacht houdend bij nacht door regen en stegen, met [pak en zak op den rug, het geweer in den arm, in den boezem |het heimwee... Komen ze 't huis in verlof, zoofale 'taan taarten noch rijstpap. Wees me geen dwaashoofd, denk, als 'ne staartstar hangt [aan den hemel, niet, dat de wereld daaromme met oorlog en typhus (bedreigd wordt... Dat zijn praatjes van wijven, te dom vóór den duivel te |dansen ! Kijk nu hier en bezie mij eens even dat lint in mijn [knoopsgat : 't is tweekleurig, en iedere kleur heeft hare beteeknis : lichtrood duidt u de vreugd, lichtgroen u de lieflijke | hoop aan ! Ga, en verdien in de wereld door eigenen arbeid zulk een, smukkende jongen en ouden met eerlijke zeden en daden. — Eensklaps vielen, omhoog in den toren, de raders aan ['t knarsen. Bam ! bam ! galmde 't en ijlings ontlastte de geest van |het kind zich, schoon als een engel des hemels en zoet als de morgen, | die opkomt — Ga met God ! zoo sprak ten slotte de geest tot den [kleine : ga op eigene voeten en denk aan wat ik u voorhield. Geef wel acht vooral op hetgene den lande van dienst is, dat saam meerdren en mindren in vree voortleven en [eendracht. — Zoet als een zonblik loeg nu het knaapjen al zeggend : [Dat zal ik ! Bam ! deed weder de klok. Weg waren de geest en [ het kindje. Hebt gij nu eindlijk de kous ? 't waait scherper en killer [me tegen... Sta ik u hier te vertellen, ge luistert maar toe en verricht | niets ! De Toekomst, 1870, bl, 1. Jongenslied. Naar Hoffmann von Fallersleben. Rekken, trekken, zwaaien, loopen rij aan rij, klautren, springen, draaien — ei ! zoo spelen wij ! In der boomen lommer, zingend flink en blij, liggen zonder kommer — ei! zoo rusten wij ! Steeds naar hooger streven, recht gezind en vrij, gansch voor Vlaandren leven — ei ! zoo willen wij ! e Toekomst, 1870, bl. 2a, op muziek van C.-G. Reissiger. Gedertienen aan Tafel. Waar twaalf gasten al taaflen, en zit ik stellig niet mee |aan !.. — Noch ik ! wel te verstaan als er maar bik is voor [twaalf De Toekomst, 1870, bl. 162. Su^anna. Naar Louis Veuillot. Wal weet mijn hart u dank om u verbruind gezicht, Suzanna, brave ziel ! en om uwe arme kleeren ! Bewondren doe ik u, slavin van kinderplicht, om 't voorhoofd, klam van 't zweet, de handen vol |van weeren ! Des zomers op het veld, voor welken arbeid zwicht uw arm, die tijdig leerde spade en ploeg hanteeren ? Des winters is 't de naald, die flink haar werk | verricht... En nooit een zucht bij al uw zwoegen, uw [ontberen ! De knaptste vrijers, ja de beste ! weest gij af... Ach ! niet omdat u God geen lievend harte gaf! Gij zeidet : Neen ! men zou mij t' huis niet kunnen |derven ! En gansch eenvoudig, of het niets waar', leeft ge alleen voor moeder, zwak en ziek, de zusters, nog zoo [kleen — en voelt bedaard en jeugd en schoonheid | henensterven. De Toekomst, 1870, bl* 8t* De Kat uan den Bakker. Niemand wil zijn kwaad belijden, openhartig, zonder wrok; schaamtloos wijt men alle schuld liever dien of dezen | stakker... Torste in overoude tijden Isrels zondenlast de bok, heden (toonbeeld van geduld !) draagt hem 't katje van den |bakker! De Toekomst, 1870, bl. 166. Christus en Pius. Kwam in der tijd om de banden, die 't menschdom knel- |den, te breken, Christus ter wereld als mensch, leed er en stierf er als mensch : thans ziet Pius van Rome tot God zich verklaard en verheven, dat aan banden opnieuw 't menschdom worde gelegd. Augustus 1870. Handschrift. Op Wilhelmshöhe. Getrouw vervult ook nu het lot Napoleons wenschen als voordezen : Op Willems hoogte wou hij wezen, en zie ! hij is er... achter slot ! 4 September 1870. Handschrift. Pas op de Vlamingen ! Pas op de Vlamingen! roept waarschuwende Moltzer (i) [Cosijn toe, die vaak (vat ge het wel ?) manlijk en vrouwlijk ver- [wart... Spraakkunstmeesters ! het zijn niet de Vlamingen, die gij [ontzien moet : eerbied eischen van u enkel de regels der taal ! (i) Zie in den Schoolbode (1870, 4) de recensie van den Dr Cosijns SyntaxisDe Toekomst, 1870. bl. 229. Onuerlangde Vriendschap Een « vriend >», die ja en amen op al mijn zeggen zegt, bevalt mij bitter slecht. Wij passen niet te zamen ; ik zou me zijner schamen. Voor dom of onoprecht beschouw ik zulken knecht, en heet hem weg te kramen ! De Toekomst, 1870, bl. 372. Gevolgtrekkingen. Zoo de stal, zoo het vee, zoo de honing, zoo de mee, zoo het deeg, zoo de koek, zoo het garen, zoo het doek, zoo de ton, zoo de wijn, zoo de zon, zoo de schijn, zoo de stem, zoo de zang, zoo de klok, zoo de klank, zoo de pastor, zoo de kerk. zoo het loon, zoo het werk, zoo het leder, zoo de laars, zoo het roet, zoo de kaars, zoo het hout, zoo de kast, zoo de hospes, zoo de gast, zoo de dichter, zoo 't gedicht, zoo 't karakter, zoo 't gezicht, zoo de meester, zoo de knecht, zoo de rechter, zoo het recht, zoo het sop, zoo de kool, zoo de leeraar, zoo de school. De Toekomst, 1870, bl. 268. Recht üoor de Vuist! « Recht voor de vuist ! » O gewis, echt Vlaamsch is die |leus, en de mijne; maar luidkeels op het dak schreeuw 'k mijn gevoelen | niet uit. Niet zoo den eerste den beste vergun ik in 't hart me te | lezen : enkel den wijze daartoe zet ik den bril op den neus. De Toekomst, 1870, bl. 368. Volmaaktheid. Naar Eug. Géruzez. Volmaakt is de mensch in zijn levensbedrijf met God in de ziel en den... duivel in 't lijf. De Toekomst, 1870, bl. 406. Kvoalijke Verhouding. Behoort er paardenkracht ten onderwijzerspost, hetgeen hij levert is... kanarievogelkost. De Toekomst, 1870, bl. 406. Punt. Poëet. — Mijn vers, waar gij den draak mee steekt, daar moogt gij eene punt aan zuigen... Criticus. — Gij zoudt te zeer mij dank betuigen ; dan hadde 't juist wat nu ontbreekt ! De Toekomst, 1870, bl, 4i3. Jef als Redenaar. Is Jef maar eens aan gang, dan heeft hij klaps voor zes zijn woordenvloed is niet te stelpen, 't Is waarlijk een Demosthenes... — Ja ! sprekend aan de zee en met den mond vol schelpen De Toekomst, 1870, bl. 416. Voorwaardelijke Vriendschap. Lage aan de Zuidpool ergens het oorlogzuchtige Frankrijk niemand riepe 200 luid ; Leven de Franschen! als ik De Toekomst, 1870, bl. 422. Het voare Vaderland. Lief is ons de geboortegrond, heden, morgen, ten allen stond, zijn wij ook in de verste verte. Broeders, geeft mij daarop de hand ! Maar ik zeg u, het vaderland dragen wij in ons harte. Treffen kan ons het wreede lot, 't vadererf door het vreemde rot, ach ! in boeien te zien geslagen... Maar — den dwinger alléén de schand ! Wij, we blijven het vaderland trouw in ons harte dragen ! In ons harte, zoo dragen wij 't ongeschonden, en groot en vrij, ook in kluisters alomme mede — Broeders, geeft mij hierop de hand ! Dat is het ware vaderland : Eigene taal en zede! De Toekomst, 1870, bl. 422, met muziek. Getoonzet door Edward Blaes. — Van Gysel, uitg. Gent. Spreukentoepassing. Le vrai mérite est modeste is een woord, vóór eeuwen reeds uit Franschen mond gehoord. Ja wel ! maar nur die Lumpen sind bescheiden, zegt Goethe. Wie nu heeft gelijk van beiden? 7n medio virtus ! hoor ik. Goed ! maar dan zou Genestet mij op het dwaalspoor leiden, die vraagt : Zoo 'n middelman, wat heb-je er an ? De Toekomst, 1870, bl. 53». Haan en E^el. Tronend op Langoors ruggehaar, kraaide verwaande Kanteklaar, trotsch of hij koning Nobel waar'. Seffens omringden, schaar bij schaar, dieren van alle slag het paar, kijkend er naar met vreemd gebaar. Reinaart de vos, die kwam langs daar, schudde den kop en sprak : Voorwaar ! makkers, hetgeen gij ziet is raar... Domheid en hoovaardij te gaar ! De Toekomst, 1870, bl. 536. De Wacht aan den Rijn. Uit het Hoog- in het Nederduitsch overgezet. Daar galmt een kreet als donderknal, als zwaardenklank en golvenval : Ten Rijn, ten Rijn, ten Duitschen Rijn ! Wie wil des strooms behoeder zijn? Gerust, o Duitschland, moogt ge zijn : Een trouwe wacht bewaakt den Rijn ! En allen klopt de boezem fel, en aller oogen fonklen hel ; de Duitscher, wakker, 't hart in gloed, beschut het heiige Rijnland goed. Gerust, o Duitschland, moogt ge zijn : Een trouwe wacht bewaakt den Rijn ! Ten hemel ziet hij op, van waar hem tegenblikt de heldenschaar, en zweert, ten grootschen kamp bereid : « Mijn Rijn zij Duitsch in eeuwigheid ! » Gerust, o Duitschland, moogt ge zijn : Een trouwe wacht bewaakt den Rijn ! « En of de dood mijn harte breek', toch stroomt ge nooit door Waalsche streek; want, is aan water rijk uw vloed, Germanje is rijk aan heldenbloed ! Gerust, o Duitschland, moogt ge zijn : Een trouwe wacht bewaakt den Rijn ! « Zoolang één druppel bloed ons rest, één vuist omklemt het zwaardgevest, zoolang één arm 't geweer nog spant, betreedt geen vijand ooit uw strand ! » Gerust, o Duitschland, moogt ge zijn : Een trouwe wacht bewaakt den Rijn! Zoo zweert men plechtig, eensgezind; de vanen fladdren in den wind. O Rijn, o Rijn, o Duitsche Rijn ! Al 't volk wil uw behoeder zijn ! Gerust, o Duitschland, moogt ge zijn : Een trouwe wacht bewaakt den Rijn ! Die Wacht am Rhein, Berlin, Franz Lipperheide, uitg. Beurzen-Courant, il-i3 September 1870, met weinig verschil. De Zweep, z3 April 1871 en i5 Juni 1873, met muziek voor vier stemmen door J. Ferguut. Aan Julius Vuylsteke. Veranderd sedert vijftien volle jaren? Ei, zeker ben ik dat, mijnheer ! Wel glimt me nog geen zilver in de haren, maar krullen doen ze zoo niet meer ; iets minder vol en bol is nu mijn wezen, schoon kloeker mijn gestel, dan toen ; misschien ook ben ik wijzer dan voordezen, zoo 'n beetje kalmer in mijn doen. Ook dit nog moet en wil ik gaarne biechten : nu staat op kunst wat meer mijn zin; gekuischter, « puntiger » zijn mijne dichten; de schoolvos — zegt men — zit er in... Maar dat is al : en gij, die komt beweren, dat ik den dienst van Goed en Recht verzaakte, om Kwaad en Krom te gaan vereeren, gij zelf gelooft niet wat ge zegt ! Ik « zingzang » — zangzing ware nog wat fraaiers ! — nu tegen u « zeer puntig », heer? Gij zijt dan een dier beide kijvers, kraaiers en hassebassers, die weleer, ten wille van 'nen simplen titel, uren aan uren babblend onversaagd, den "Vlaamschen kiesbond — mocht ge 't nooit bezuren ! — met veel talent hebt doodgezaagd? Gij zijt dier beiden een ? Ei ! dan voorzeker heb ik « gezingzangd » tegen u... Toen sprong ik voor 't gezond verstand als wreker te paard en riep — wat hard en ruw, zooals ik dat gewoon ben — tot u beiden : « Wat scheelt ons die of gene naam? Als kindren zijn we machteloos, gescheiden ; als mannen zijn we sterk, te zaam ! En doet niet als die sukkelaars van Polen, die, ieder volgend zijne vaan, terwijl hun land de Moskowietsche zolen verplettren, druk te twisten staan om republiek en koningschap, in stede, hun dwaas gepraat door stout bedrijf vervangend, saamgezweept door ééne veede, den Rus te vallen op het lijf ! » Zoo riep ik tot Vuylsteke, tot Van Acker in vier-en-zestig ; en het ziet er wel wat vreemd uit, dat gij nu eerst wakker en in zoo felle gramschap schiet; dat ik eerst nu word bij het haar getrokken en water krijg in mijnen wijn !... Gij hadt maar twee jaar langer moeten blokken, om gansch Horatiaansch te zijn ! Maar, lukte 't eindlijk u den toorn te blusschen, die u doorgloeide merg en graat, geneigd ben ik veeleer de hand te kussen, die meent, dat zij mij wonden slaat. Het is zoolang, mijnheer, zoolang geleden, dat ik te ri-ra-rijmen zat... Gij schenkt een prettig onderwerp mij heden, en 'k wensch mij zelf proficiat ! Uw scherpe blik ontdekt in mij twee Fransen, gansch onderscheiden van elkaar — Hoe dat nu vallen wil, en hoe de kansen zoo net gelijk staan, op een haar ! Ook ik, ik zie in u twee Juliussen — den dichter, meen ik, en den mensch; en ach ! het schroomlijk onderscheid daartusschen kan elk bemerken zonder lens ! den dichter — eer sou mijne tong verstijven, dan ik te na hem spreken wou, eer mijne pen voor immer werkloos blijven, dan ik er hem mee steken zou... Wat heb ik niet genoten, al herhalend de jamben zijner lier ontstroomd, in Vlaandrens grootsch verleden ommedwalend, met hem gejuicht, gevloekt, gedroomd ! den dichter — zonder wedergroet te vragen, doe ik er mijnen hoed voor af... Den mensch — dien heb ik nooit in 't hart gedragen, daartoe misvalt hij mij te straf ! O neen ! ik zoek hem stellig niet, wiens lippen dezelfde spotlach steeds omkrult, en wiens voornaam, beschermend oogenknippen slechts hij, die 't voor 'nen tic houdt, duldt ; ik zoek hem niet, die, lachende met Romen, zelf zoo een soort van paus zich waant, wiens blik en bliksem elk zou moeten schromen, die 't pad niet kiest, door hem gebaand ; ik zoek hem niet, dien 't immer lust te bijten, dien 't nimmer goud is wat er glanst, altijd gereed, elk overboord te smijten, die niet naar zijne pijpen danst... die Julius — mij weegt hij vrij wat lichter dan gene ; en hoor ! als gij hem ziet, zoo doe hem al wat gij maar wilt, heer dichter; slechts mijne complimenten niet ! Elscne, 18 Mei 1871. De Nedcrlandschc Spectator, 1871, bl. 167. Antwoord op een gedicht van J. Vuylsteke, verschenen in he( Volksbelang, 20 Mei 1871 en in de Nederlandsche Spectator, 1871, bl. i58. Lamennais en de Zvoaluvo. 't Najaar spoedde ten einde, en van alle de zwaalwen, die | herwaarts kwamen, de frisschere lucht volop te genieten in Frankrijk, was naar Afrika ééne enkle niet wedergetogen. Hoog in de schoorsteenpijp der gevangenis bleef ze het [nestje, dat ze zoo vlijtig en kunstig gebouwd had, liever bewonen, dan met der zusteren troep snel roeiend te wagen de heen- | reis. Was 't misschien om den arme, die zuchtte in den kerker, |van allen, magen en vrienden, verlaten, te houden vertroostend gezelschap? Hij ach ! zat in gepeinzen, en hoorde des vogels gepiep ['s nachts, noch en bemerkte zijn fladdren bij dage om het traliën- venster... Koud nu werd het en kouder. Gereed in den haard lag [brandhout. Sprankelend knapt het en kraakt, en omhoog stijgt vroo- lijk de vlamme. Maar een gegil en gekerm treft plotsling 't oor des gevangnen, die zoo gretig den stoel bij 't verkwikkende vuur al gerukt [heeft... Wat nu gedaan? Lamennais (hij was het, die treurde in de [celle, hij, stoutmoedige denker en geestdriftwekkende dichter !) aarzelt niet ééne seconde : in de vlam sist aanstonds | blusschend water, en poker en tang doen verder den noodigen arbeid... En bij den ledigen haard zat, bibbrend van koude, de wijs- [geer, kalm, heel 't winterseizoen, naar 't gekwetter der dankbare | zwaluw luisterend of met den blik op de vlucht haar volgend in 't [vrije ! — Zeg wat ge wilt van den denker, en zeg wat ge wilt van |den dichter : eerbiedvol vóór den mensch, vóór den edelen, plooi ik de | knieën. dergelijk Auguste Briseux, Histoires poétiques, Paris, t853, p. 5o. (F. d C.) De Toekomst, 1871, bl. 28. Binnen en Buiten. Uit Herders Blumlese aus morgenlandischen Dichtern. Is het rietschors, welke den suiker zijn smakelijk zoet [schenkt ? Neen ! dat heeft hij van 't sap, schuilende in 't harte |des riets. Geurt zóó heerlijk de balsem, omdat u de kramer den igeur prees? Neen ! wat den reukzin streelt, put hij uit eigenen aard. Zóó ook de wijze, mijn kind. Aan de trommel gelijk is | de dwaaskop : buiten, een langoorsvel; binnen, eene ijdele ruimt'. De Toekomst, 1871, bl. 5. Vorm en Gehalte. A Is 't om de roze te doen, ofwel om den geur, dien ze |rond spreidt? B Vriend ! om beiden : mijn oog is me zoo lief als mijn neus ! De Toekomst, 1871, bl. 19. Overtuiging. Aanspraak heeft, zoo zegt gij, op eerbied iedere meening, iedere denkwijs, mits op overtuiging gegrond... Waarlijk, mijn jongen? Welnu, hoed af tot de hoflijkste Igroetnis : dat ge te Schaarbeek hoort, ben ik geheel overtuigd ! De Toekomst, 1871, bl. 43. Jean Potage's Verba3ing « Niet de bejaarden alleen », zei Jean Potage, die Rubens' stede bezocht had; « zelfs spreken de kindren er Vlaamsch ! » De Toekomst, 1871, bl. 43. Een v>an den ouden Eed. Onze meester — wel te weten : Meester Sijs — zoo meent Arjaan, zou wel beter Kwakkel heeten, want hij doet wat af van slaan ! De Toekomst, 1871, bl. 72. Nergens voel! Wie te vroeg zich, als een nar, van den meester heeft ontslagen, is te kort op eenen wagen en te lang op eene kar. De Toekomst, 1871, bl. 95. De Weg ter Kennis. Uit Herders Blumlese aus morgenlandischen Dicbtern. Zeg mij, o wijze, hoe gij u schaftet zoo menige kennis? — Andren te vragen om raad heb ik me nimmer ge- | schaamd. De Toekomst, 1871, bl. 121. Naar, ln en Onder. Kijk den wijzen man naar de oogen, die uw weten kan verhoogen ; maar toch zóó, dat ge onbeschroomd hem er tevens in moogt kijken ; anders zal hij u ontwijken, als ge hem er onder koomt. De Toekomst, 1871, bl. i65. Recht en Liefde. (Naar Wilhelm Müller.) Het recht zegt : Elk het zijne ! De liefde : Elk het dijne ! Dc Toekomst, 1871» bl. 174. Ernst en Scherts. Uit Herders Blumlese aus morgenlandischen Vichtern. Zeg den verstandige slechts één woord, en hij haait er de [les uit; zelfs wat ge schertsende spreekt, wordt hem een ern- |stig vermaan. Lees daartegen een duizend kapittels der wijsheid den dwaas voor : zijnen omnevelden geest dunkt het bespotlijke scherts. De Toekomst, 1871, bl, 240. Oude Vriendschap. Uit Herders Blumlese aus morgenlandischen Dichtern. In eenen bloempot had een simpel kruid zich vastgeklampt aan eenen rozelaar. Ik zag het bij geval, en vroeg : Van waar ? Wat doet ge hier ? — O, ruk me toch niet uit! Wij groeiden samen in denzelfden gaarde, te zamen bracht de tuinman ons hierheen... En oude vriendschap schat men, zoo ik meen, naar heure trouw, maar niet naar heure waarde. De Toekomst, 1871, bl. $17. Zeuen Knechts. Tijdigop, zoo heet mijn eerste, Vroegtebed, mijn tweede [knecht; tevens dienen mij om 't zeerste Allesrein en JSietsverlegd; voor de keuken zorgen even wakker Dorst- en Hongrig [saam, en de beste nog der zeven, Goedgewelen is zijn naam. De Toekomst, 1871, b. 333. Aari het Strand. Ga niet verder, o dichter, die langsheen 't zonnige zee- | strand droomende dwaalt; blijf staan te beschouwen der wateren | arbeid : Zie hoe, de kust opstroomend, de baar er een keitjen, afzichtlijk, vormloos, ruw als het is, loswoelt en het zeewaarts mee- [rukt, en in het sneeuwblank schuim der onmeetlijke diepte het | neerplonst. Dagen verloopen er dan, ja worden tot maanden en jaren, Want zij en weet van uur noch tijd en bekreunt er zich | weinig mee, of de storm vol woede des afgronds wateren opzweept, dan of het zeevlak sluimert in majestatische kalmte : niets en vermag haar werk, met liefde ondernomen, te | storen... 't Keitjen, in duinzand vroeger begraven, is lang niet zoo Igrof meer, kreeg reeds sierlijker vorm, is gladder geworden en ronder, ook met glimmende kleuren bemaald. Doch immer nog [wil zij 't fraaier, en laat het maar los om 't aanstonds weder te I grijpen, tot het een kunstwerk zij, dat ze vroolijk terug op het | strand brengt, waar het den stoeienden knaap in de gretig ontslotene |hand komt, die 't, niet weinig hoovaardig, den schoolbankmakkers te [zien biedt... Doe als de zeebaar, gij : eene frissche gedachte, (te vinden soms op den heirweg, meest langs zelden bewandelde paden, waar ze verwaarloosd zwerft), zoek gij die op, en ze worde 't voorwerp uwer gepeinzen bij dag, uws drooms in het (nachtuur. Geef daaraan, o dichter ! ten beste al wat gij in u voelt; nimmer verdriete het u, van de meet af weer te beginnen, zuiverder omtrek zoekend en passender kleurenschakee- fring — Dan is er kans, dat ook u de verhoopte belooning ten |deel valt, een dier aloverlevende verzen te dichten, waarmee zich eeuw na eeuw kunstkenners zoo gaarne 't geheugen ver- | sieren ! Zie : Autran, Les Poèmes de la mer (F. d. C.). De Toekomst, 1871, bl. 384. Lang3aam. Uit Herders Blumlese aus morgenlandischen Dichtern. Langzaam komend geluk pleegt immer te wezen het duur- |zaamst ; snelle vooruitgang staat dikwerf 't spoedigste stil. — 't Vogelt jen is wat het moet, is de eischelp opengebroken. Gij groeit langzaam, mensch ! ja, maar tot meester [der aard'! Toekomst, 1871, bl. 218. Aan Emilie. Ziedaar nu, sinds den zaligen tijd, dat gij mijne allerliefste zijt, den eersten keer, dat we niet te gader dien heuglijken dag herdenken hier, waarop, niet weinig gelukkig en fier, u welkom in 't leven heette uw vader... Ik zit alleen in onze kluis; slechts mij bedekt van nacht de deken Gij zijt nu verre, verre van huis, en ik moet u over de post besteken ! Waar gij nu toeft, daar geuren gewis de bloemen even lekker en frisch ; de kleinen weten er wel te vinden, zoo rijk van kleur en wonder van aard, als hier in onzen eigenen gaard, en zullen ze tot een tuiltjen u binden, en Vivat moeder ! roepend, dat u schenken tot een liefdeteeken... Och, ware ik bij u, mijn zoete schat!., maar ik moet u over de post besteken ! Nu « wat niet kan, dat kan niet » zegt ik weet niet welke wijze terecht, en « uitgesteld is niet verloren », zoo spreekt een andere vol verstand — Aanvaard dan maar uit vreemde hand het kleine geschenk door mij verkoren ; en kom ik zelf — hoe traag voorbij gaan nu die anders vliegende weken ! — dan vieren wij uwen feestdag blij : dan zal ik al kussend u besteken ! 11 September 1871. Handschrift. Huwelijksdicht. Op ons gezondheid hebben wij nu lang genoeg getikt, en vrij wat roomers leeggedronken. Zoo worde dan door ons te gaar op die van 't lieve jonge paar recht hartlijk nu geklonken ! Recht hartlijk ! ja, dat is het woord : Geen paar, dat beter samenhoort, geen, die zich beter lijken ! De liefde is blind, zoo zegt men, maar het blijkt vandaag wel zonneklaar : soms weet ze flink te kijken ! Een vrouwtje, zuiver melk en bloed met teeder hart en warm gemoed, wie aarzelt haar te roemen ? Maar, heeft ze een heldren kop daarbij, o driemaal zalig dan is hij, die haar de zijn mag noemen ! Een man, zoo in zijn vollen fleur, met immer opgeruimd humeur, die oogen heeft en tanden en 't recht gebruik ervan verstaat, o driemaal zalig vroeg en laat, die hem voor haar ziet branden ! Pauline is zóó, en zóó is Jaak : hier schoot de liefde dubbel raak, en 't kon niet juister lukken ; zoo 'n paarkens komen net van pas, opdat het goede menschenras niet springen zou op krukken ! Op hun gezondheid ledig' elk dan hartelijk een vollen kelk naar oude Vlaamsche mode... Gezondheid hebben beide toch juist in de witbroosdsweken nog wel 't allermeest van noode ! 2.9 November 18/1. Woordspeling. Hun enkel, die bij 't onderwijzen naar boven, niet naar onder wijzen, komt eene plaats toe onder wijzen. De Toekomst, 1871, bl. 344. Altijd voel. In den zomer is er veel voor ons te doen : De vijver is zoo frisch en zoo lekker geurt het groen ! Nu speelt men met den top, dan laat men vliegers op, of men gaat als flink soldaat op stap en maat. Maar de winter laat ons ook niet in den steek : Het baantjesglijden gaat ons, als 't ijs bevloert de beek ; sneeuwmannen maken wij en krijgen 't warm daarbij, beter dan men t'huis het an de kachel kan. Tusschen beiden wankelt waarlijk onze keus : De zomer kleurt de wangen, de winter kleurt den neus.... Wie armen heeft aan 't lijf en beenen ten gerijf, voelt zich wel, al gloeit het hel of vriest het fel. December 1871. De Toekomst, 1872, bl. 25, op eene Oudvlaamiche melodie. De Berkboom. (Naar Dr Ledegancks proza.) Als Pilatus, de stemme, die kreet in zijn binnenst, te zwijgen dwingende, laflijk de handen gewasschen zich had, en den Heiland overgeleverd aan 't-grauw van Jerusalem tot de geesling, togen de beulen op zoek naar houtrijs, waar ze de roeden zouden van binden, die 't lijf doorstriemden des Konings der Joden. 't Eerst ontwaarden hunne oogen den vinnig prikkenden braamstruik. Doch, als die hoorde waartoe 't wraakgierige rot hem begeerde, sloot hij, van gramschap huivrend, te zamen de doornige takken, zóó dat de boozen, de handen bebloed, naar elders zich wendden. Dra weer hielden ze stil bij den meerboord, waar zich de rietstruik, hoogopschietende boven de hem omringende kruiden, onvrijwillig vertoonde den rondomspiedenden blikken. Nauwelijks was het hem echter ter ooren gekomen, waarop zij 't hadden gemunt, of hij schoot verontwaardigd seffens de slanke dodden voorover, en die ze aangrepen, die tuimelden vloekend neer in het meer, waaruit zich te redden hun amper (i) gelukte. (1) Amper — nauwlijks. Als ze nu eindelijk weer van den schrik wat waren bekomen, ijlden ze voort huns weegs, voor de onheilspellende wenken doof en blind, ja dorstiger nog naar het bloed van den Godmensch, tot ze den berkboom zagen en juichend daarhenen zich spoedden. Wat men van zin was, had ook deze vernomen ; doch juist als onder de menschen, zoo zijn ook onder de planten ondankbren jegens den Schepper des Als, den Regeerder van Hemel en Aarde... Willig leende de berk zijn getakte den gretigen snoeiers, die met de vracht op den rug nu de baan insloegen ter stede. Dies sprak Jezus, zeggend : Tot krone verstrekke de braamrank mij, en de rietdod reike men mij ten vorstelijken schepter ; en wie ooit zich gedenkt mijns lijdens ter wille der menschheid, zie me, de doornen om 't hoofd en den riethalm steeds in de rechter. Maar op den berkboom, welke tot martelgetuig zich gebruiken liet, op den berkboom kleve mijn vloek tot het einde der tijden ! Niemand zie er naar op tenzij met verachtenden glimlach, ja tot een schrikbeeld diene hij immer den kindren der menschen ! Sinds dien, kreupel en klein, met neerwaartshangende takken, staat hij bij gracht en poel, heel treurig, van allen verlaten. Enkel den straatschoonvager, die steviger bezems van doen heeft, om als het hoort kort spel met het slijk en de modder te spelen, en de magister, die graag in de plaats der versletene roede, welke zoo trouw meehielp om het kwaad uit de kleinen te kloppen, zich en de schooljeugd met eene nieuwe verlangt te beschenken, ziet men van tijd tot tijd op bezoek gaan bij den gevloekte. De Vlaamsche school, 1872, bl. 41, met den titel " De Legende van den Berkeboom w. Op het Doodsbeeldeken mijner Moeder. (t 12 Februari 1872.) Niel immer heeft ze rozenwegen op hare levensreis begroet ; maar, kwam ze soms ook dorens tegen, ze ging met even lichten voet. Zoo rijklijk als met kinderzegen beschonk haar God met kracht en moed ; een schat van blijheid, niet te leêgen, zoo was haar hart vol jongen gloed. Nu klopt dat hart niet meer ; gesloten zijn de oogen thans, die stralen schoten ; de zangerige mond is stom... Er blijft van haar, die niemand griefde, een beeld — een zonnig beeld van liefde in onzer zielen heiligdom. Einde Februari 1872. Aan Dr A. de Jager. (Op een visielkaartje.) Morgen vertoef ik, mijn vriend, met den geest in de stad [van Erasmus, blij den verjaardag mee te herdenken, den veertigsten ! [uwer leeraarswerkzaamheid, zóó velen tot blijvende weldaad ; mee den geleerde te vieren, wien Neerlands heerlijke [taalschat zijne geheimste geheimen vergeefs te omsluieren poogde ; meer nog, echter, den mensch de getuignis te brengen der [liefde, welke hem toedraagt elk, die op trouw en eerlijkheid [prijs stelt ! Moogt ge der jonglingschap nog lang ten schranderen [leidsman strekken, en lang nog, wakker en flink, hanteeren de |veder, lang nog uwen vereerders gelegenheid schenken, u zeiven wat ze gevoelen voor u te vertolken bij monde of visiet- [kaart ! 29 Februari 1872.. De Toekomst, 1872, bl. 124. Gereedschap. Ook op het ruwste papier zijn vloeiende verzen te schrij- [ ven : met zijn gereedschap twist enkel de onhandige steeds. De Toekomst, 1872, bl. 4. Bruiloftsdeuntje Zangwijze : Ducaten en poëten. De Fabel zegt, dat de mensch weleer, toen de eerste wereld zijn woon was, niet man of wijf, maar mevrouw en mijnheer in éénen zelfden persoon was : viervoetig, vierhandig en tweehoofdig, verwon hij in vlugheid de ree, in sterkte den leeuw en den ijsbeer, en wat zijn verstand betreft, daarmee overtrof hij den knapsten wijsgeer. Maar stevige beenen zijn het, die de wereld weten te dragen ; staag kwam de mensch met een litanie van vragen den Hemel plagen ; dat duurde zoolang tot de Heer zeide : Waarachtig ! ik duld het niet meer ! En, wat hij nu vleide en schreide, den Nooitgenoeg in tweeën sloeg en 't manne- van 't vrouwlijk scheidde. Nog leert ons de Fabel, dat, sedertdien, de manlijke helft in de weer is, om zich met de vrouwlijke samen te zien, en deze het evenzoozeer is ! Maar 't gaat hun niet steeds voor den wind : menige helft, die de hare niet vindt, al leent de begeerte haar vlerken, of, erger nog, aan een helft zich verbindt, die haar past als — een tang op een verken ? Of 't waar is, hetgeen de Fabel vertelt?... Die waagt het tegen te spreken, dien is wel nooit het wonder geweld der heilige liefde gebleken ! Slechts hierin doet ze verkeerd : wat ze voor straf te beschouwen ons leert, dat wederzijdsche streven van Jan en Katrijn om samen te zijn, is het hoogste genot in het leven ! Maar, heeft het zoeken zijn eigen geneugt, de quaestie blijft het vinden... Als dat gelukt, dan leve de vreugd ! Dan komen magen en vrienden van heinde en verre te gaar jubelend om het vroolijke paar, ten top des heils gerezen, en net als in der wereld begin getweeën een enkel wezen ! Euphrasia, Josef, tot één geheel, een harmonisch geheel verbonden, van avond zal het Filomeel, op uw venster zingend, verkonden aan al wie er ooren voor heeft, hoe u de liefde tezamen kleeft en tot eeuwig geluk u den grond leit... Dies zwijg ik stil en hartelijk til ik mijn glas op u beider gezondheid ! lo-n Juni 1872. Aan Willem Marten Westerman. (+ Amsterdam, 28 April 1871.) Slechts eenmaal heb ik, arme vriend, de trouwe hand u drukken mogen — toch staat uw beeld, als van een kind zoo zacht en teer, me levendig vóór oogen. Gij hebt met heel uw hart bemind wat recht en goed is. Tranen droogen, brood schaffen in de leêge spind, en kampen tegen ikzucht, slenter, logen. En leeren, onderwijzen, licht verspreiden, achttet ge uwen plicht ; en dien vervullend gingt ge door het leven. Daar ligt ge jong nu in het graf... Die u zoo groote ziele gaf, hadde ook een reuzenlijf u moeten geven ! Juni 1872. De Eendracht, 3o Juni 1872. De Toekomst, i8te Juli 1872, bl. 3ii. 0113e Gedenkdagen. Wanneer men elders eenen, die, op zijne reis door 't aardsche leven, uitblonk in kunst of poëzie, — wiens naam, in 't hart des volks geschreven, den tijd te sterk, is groot gebleven, — voor wiens alom erkend genie elk 't hoofd ontbloot en plooit de knie, — een blijk van liefde wenscht te geven, zoo viert men feestelijk den dag, die hem ter wereld komen zag. Wij Vlamingen herdenken liever den sterfdag onzer corypheên... Eendrachtig treden we en vol iever slechts op het doodenveld bijeen ! isle Juni 1872. De Toekomst, 1872, bl. 334. Grafschrift üoor Dokter X. Letterkundige. Hij goldt in 't doktersgild als schrijver van talent en stond in 't schrijversgild als dokter goed bekend. Maar gene hadden nooit een woord van hem gelezen, en deze lieten zich door anderen genezen. De Toekomst, 1872, bl. 4tt. Onvermijdelijk. Wie eet dat hij zweet, en werkt dat hij kou lijdt, die mag zich verwachten aan dagen en nachten, waarop hij van rouw krijt. De Toekomst, 1872, bl. 25. Bladvulling. De dwaas wil liever wagen dan twijfelen en vragen. De Toekomst, 1872, bl. 411. Horror v>acui. 't Ledige zij aantrekkend, aantrekkelijks vind ik er niets in. 'k Zie aan der bladzij voet nimmer eene opene plek, of mij jeuken de vingers en aanstonds val ik aan 't schrijven, en, zij 't ook met haar zelv', vul ik de ledigheid in. De Toekomst, 1873, bl. io- Mauüais Genre. Calembours, zoo verneem ik, en vallen in Beets zijnen Dat is tot daartoe, maar... mauvais genre ! is gewaagd : Staat bij Mattheus (in 't achttiend vers van het zestiend [hoofdstuk) niet eene schildrende woordspeling van Christus ge- [boekt ? De Toekomst, 1873, bl. 27. Wilt ge volstrekt den publieke wat nieuws opdisschen, zoo slechts eene stof, waarvan 't eerste begrip u ontbreekt. De Toekomst, 1873, bl. 27. Een kunstwerk, waar, voor dezen, kruim in zit, zal gene als nietsbeteekenend verfoeien ; met traan op traan zal Piet een vers besproeien, dat Pauw de lever schudt uit haar gelid... Zoo brandt de zon den neger zwart als git en bleekt het linnen daarentegen wit ; zoo dwingt ze 't ijs als water weg te vloeien en weet het straatslijk tevens hard te gloeien. De Toekomst, 1873, bl. 32. |smaak niet... Onfeilbaar. Verschillend Uitwerksel Binnenhuis en op Straat. (Naar Fran<;ois Coppée.) I Het sneeuwde gistren fel, nu vriest het sedert uren. Het dak, het ijzren traliehek, de rug der muren, de randsteen van den bornput, de arkels, de oude bank zijn als gekleed met watte, en heel de tuin is blank. De boomen, welken geene liedren meer ontstijgen, verheffen in het blauwe ruim de zilvren twijgen, waarop 'ne laag stofhagel glimt. Maar zie nu, blondgestreept vertoont de westerkim zich. 't Is de stond des zonnenondergangs. Roodgouden stralen stroomen, en 't schijnt als waren rooskoraal de winterhoornen. II Glimlachen zult ge, maar het doet me telkens aan, wanneer ik zoo een paar piotten langs de baan, gedachteloos de schors afschillend van de teenen, der haag ontplukt, daar slentren zie met loome beenen. Den burgemeester, deftig zeetiend aan 't bureel, den jongen, zie ik, die er inlot, bleek en heel ontdaan, den hoed van linten bont omwaaid, het schamel reispakje, 't afscheid van de moeder... 'k Hoor 't gestamel bij 't wilgenbeekje, ik hoor 't vaarwel der trouwe meid, die staag zich de oogen wischt en immer droever schreit. III Wie vijf jaar oud is telt al mede bij de grooten ! Kom, zei men dikwijls, draag uw broerken wat. Gesloten in bei hare armen hield ze dan het kleine wicht, niet weinig fier en met diepernstig aangezicht. Dat hadt ge moeten zien, hoe goed ze moeder speelde !... Maar 't pasgeboren kind, och arme ! kwijnde en kweelde, en op zijn wiegsken nam de timmerman de maat der doodkist. Zusje draagt nu zwarte kleeren, praat en stoeit met niemand, schudt het blonde krullekopje en mijmert : Nu en houd ik niet meer van mijn popje. IV Bij lamplicht ben ik druk aan 't schrijven. Ik gevoel me prettig. Niets verroert. In rooden leuningstoel is, zwartgekleed, mijne oude moeder stil gezeten vóór 't open houtvuur, 'k Weet waaraan ze denkt. Vergeten en kan ze niet, hoe ziek ik was verleden jaar. Maar sedert breng ik, als de noordwind waait, bij haar te huis den avond om. Daar schiet haar plots te binnen, dat in October soms de nachten al beginnen vrij koud te worden. Vlug en nauwlijks hoorbaar staat zij uit den stoel op, kiest 'nen goeden blok en gaat hem leggen op het vuur, dat ik niet aan zou hoüen... O moeder, wees gezegend boven alle vrouwen ! V De weduw ordent, sinds haar zoon bij 't leger is, voor tweeën, evenals voorheen, den middagdisch. Ze schept het geurig dampend vleeschnat uit den ketel, ontkurkt de wijnflesch, schenkt een glas in, zet den zetel gereed, en gaat dan op den dorpel wachten tot een beedlaar opdage, als een afgezant van God, dien zij de leege plaats aan tafel kunne geven, en telkens komt er een. Dus is haar kind in 't leven. Zoo troost zich de arme vrouw en draagt met moed haar leed. De kruidenier van tegenover, echter, weet wel beter... « Dwaze sloor ! » zoo staat hij soms te brommen : « Hoe toch het bijgeloof de menschen kan verdommen ! » VI Er toog een troep doofstomme kindren, rij aan rij, paarswijze, op eendren stap, me gistren traag voorbij. Ik zag hoe zij elkaar wat omging in hun harte aflazen van de vlugge vingers. Uit de verte beluisterde ik het kraken hunner schoenen op de kiezelbaan. Ik bleef alleen. En in den top der slanke popels blies een feestwind, spelend schoten zwartkopjes door het dichte kreupelhout en floten hun liefste deuntje, krekels tjilpten in het gras... och arme kindren, u vergeet ik niet zoo ras ! VII Het schoolvertrek. Vier naakte muren, zwarte banken, een houten kruisbeeld, opgesmukt met buxusranken. Het rozenwangig liefdezusterken, 't gelaat in spierblank linnen doek half weggedoken, staat vóór 't kleine volkje, dat men harer zorg vertrouwde. Die goede zuster ! Nooit, al moet zij ook het oude langwijlig deuntje honderdmaal herhalen, ziet men op haar voorhoofd eenig teeken van verdriet ! En net alsof ze 't niet bemerkte, laat ze de oogen der kleinsten, over de eerste lessenaars gebogen, den gulden kever nagaan, die daar op een wit papier, een draadjen aan den poot, te melken zit. VIII 't Is in den dierentuin bij lenteweder waarlijk plezierig. Dat geschreeuw der beesten, wild, vervaarlijk, de sterke geuren, die 't gewas, hierheen gebracht van heinde en verre, uitwasemt, 's hemels blauwe pracht — Dat alles toovert u 't aardsch paradijs vóór oogen. En zittend in de breede schaduw eenes hoogen alpischen dens, aanhoort men 's leeuwen hol gegrom, en kijkt naar 't reuzig hok des olifants, waarom de kindermeiden staan, en ziet den dikkerd brokken zwart brood, die zijne tromp flink opvangt, binnenslokken. De Toekomst 1873» bl. 14* • Bij 't Graf uan Edmond Cnudde. t t3 September 1873. Zoo heeft dan eindelijk de dood des armen jongens zich erbarmd, en, daar hij 't brekend oog hem sloot, den bleeken martelaar omarmd en zacht in eeuwigen slaap gesust, hem schenkend wat hij smeekte : rust ! Hoe wreed, als in den lijdensnacht geene enkle sprank van hoop meer blinkt en vóór des noodlots overmacht den sterkste zelfs de moed ontzinkt, den dood te moeten zegenen, dien wij als verlosser naderen zien ! Wie teekent ons de oneindige smart der moeder bij de zware ramp?... Wat heeft ze hem, met bloedend hart, vertroost, verlicht den naren kamp, maar bang, dat zijnen blik haar traan, hoe snel gewischt, niet zou ontgaan... En hij, wat heeft hij haar bemind, de diepbeproefde in 't weduwkleed ! Als jongling gaf hij wat het kind haar heils voorspelde bij haar leed : hij was voor haar de beste zoon, de zonnestraal in hare woon. Wat zegt, bij zulken rouw, de rouw van boezemvriend en strijdgezel ?... Een makker was hij, goed en trouw, en bitter valt ons 't lest vaarwel. Zoo dierbaar is hij ons geweest dat edel hart, die schrandere geest ! Wij sullen dan den milden klank niet meer vernemen van zijn woord, dat, schoon door eenvoud, rond en vrank, in liefde en dank werd aangehoord ; noch door zijn open oog in 't boek der ziel hem lezen, rein en kloek... De vingers zijn nu stijf en koud, die vlug de veer hanteerden, waar het gold der moedertaal behoud, door haat en domheid in gevaar ; of waar voor volks- en schoolbelang te strijden viel met sleur en dwang... Wat blonk hij, dien de groeve omsluit, die nooit hare offers wedergeeft, wat blonk hij bij de jongeren uit, wier geest naar licht en waarheid streeft ! Wat schat van gaven ging er voor de menschheid met dien mensch te loor ! Gestorven, ach! maar niet geheel gestorven zijt ge, goede vriend ! Viel u een kort bestaan ten deel, gij hebt er wel u van bediend : gij hebt geleerd, geplant, gesticht, een trouw soldaat van recht en plicht ! Verbrokkelen moog' tot puin de zerk, waar vriendschap uwen naam op grift : die naam zal leven door uw werk, uw wakker woord, uw treffend schrift. Zoo dient gij, dood ! nog de edele zaak, wier dienst ge u koost tot levenstaak ! De Toekomst, 1873, bl. 487. Vooruitgang. Smijt maar een karwiel (i) onder de Vlamingen, zeide [voordezen Jan Frans Loos, en terstond vliegen ze elkander in ['t haar... — Nog goedkooper en gauwer bereikt noodlottige tweedracht heden haar doel met een paar woordekens : Geus en | papist ! (t) Karwiel : 5 franken. De Toekomst» 1875, bl. i*3. Eerbied uoor het Kind. Daniël Stern. Esquisses morales. Paris, 1859, bl. 164. Boezemt de grijsaard u ontzag in, eenderen eerbied boezeme 't kind u in, en het nog onbezoedelde Godsbeeld, dat uit zijn zieltjen u straalt, der natuur schoot pas maar [ontsproten. Ja ! eerbiedig het over zijn wieglijn zwevende Godsplan ! 't Is een Descartes, wie weet het? een Washington of [een Michel Angelo, die eenmaal uit hel hulploos schepseltjen opgroeit. En al ware ook nimmer zijn deel zóó 'n schittrende toefkomst, steeds toch is 't u der liefde, der heiige ! eene levende | herinnring, 't pand en de glimlach ja ! der onsterfelijkheid van uw [ wezen. De Toekomst, 1875, bl. 240- Hoofd en Kop. Eens zat Mattijs van Bree 't profiel te schetsen van den Door, en 't viel hem mee, die trekken vol van leven en schalkheid treffend weer te geven. Daar meldt een rijke zot zich aan, komt vóór het conterfeitsel staan en vraagt den schilder zonder dralen, ook zijnen kop zóó af te malen. « Uw kop ! » zegt onze meester, « Stop... Wat woord gij u verorelooft! Van Rijswijck ja ! die heeft 'nen kop ; maar gij, Mijnheer, ge hebt een hoofd ! » De Toekomst, 1875, bl. 328. Tusschen in. Als aan het kruishout, tusschen de twee misdadigers, Jezus, hangt gij, o Waarheid ! vaak tusschen een Ja ! en [een Neen ! De Toekomst, 1874, bl. 340. Enkel of meervoud. « Kennis geleidt tot vermogen en aanzien haren bezitter, » blijkt eene schoolboekspreuk, welke correctie [vereischt : valt er een staatsambt leeg, dat u juist zou passen, [zoo dient ja al uwe kennis tot niets, als 't u aan kennissen faalt. De Toekomst, 1875, bl. 5o2. Epistel aan Paul Fredericq. Een dag bij Toriy. Paul, nog ligt hij me versch in 't geheugen, die schoone Septemberzondag, toen we voor 't eerst elkaar ontmoetten in 't hupsche stedeken, waar zich paren de wieglende golfjes der Nethen. Dikwerf had mij uw naam reeds de ooren getroffen, getrouw van lovende titels verzeld, die naar 't uur mij deden verlangen, dat ik den drager te zien zou krijgen in levenden lijve : daar, met den welkomgroet op de geestige lippen, vertoont zich Tony, drukt mijne hand in de uwe en vervult bij het sluiten steviger vriendschapsbanden met staatsie de plichten des peters. Weet ge het nog ? Wij trokken gedrieën den zonnigen weg op, spoedend naar Nazareth, 't gastvrije, waar hartlijke woorden, spellend het gulst onthaal, ons Tony's minnelijke eega toesprak onder de schaüvv breedstammiger beuken, die tegen zengenden middaggloed eens preevlende nonnen beschutte. Na de vermoeiende reis in des spoortreins schokkenden wagen smaakte ons dubbel verkwikkend het fonklende glaasje madeira't welk ons eigener hand voorzette de hoflijke gastvrouw : lustig ledigden wij het op haar welwaren en Tony's, wien de gezondheid straalde uit de oogen en gloeide op de wangen. Weet ge het nog? Ik zie met de blikken der trouwe herinnring 't gansch tafreeltjen ; ik hoor opnieuw al wat er gepraat werd onder het bladerendak, dien nimmer vergeetlijken morgen, 't Heerlijke weder, de Vlaamsche Beweging, 't Congres in de Zeeuwsche hoofdstad, wiens kopstukken uw potlood krabde in het album, eenmaal zeker de trots eens caricaturenverzaamlaars ; — Tony en compagnie 's avontuurlijke tocht naar het Zuiden, 't geitvleeschetende Rome en het bloedmirakel te Napels ; — 't vroolijke leventje ginds op de boorden des Rijns, en des Duitschers antwoord : « Hij spreekt méér ! » op de vraag, wie beider, Mevrouw of Tony, het best omging met de taal van Schiller en Gcethe ; — Peter Benoits muziek en Emmanuels klinglende teksten, Jacobs lastig purisme en des Mechelschen kunstacademiehoofdmans etsen voor Staas, bij Annoot juist onder de pers toen — voedden op beurt het gesprek, doorflikkerd van aardige zetten, als er den mond alleen, dien steeds een gemoedlijke glimlach krulde, ontzweefden, en vaak doorkruist van de stereotype bede uws dienaars : « Schrijf me daar eens een artikeltjen over ! » Eindelijk scheidden we noö van 't bekoorlijke plekje, den gastheer volgend, om Nazareths reeds vroeger bewandelde dreven, lanen en paden, der eeuwen gewrocht, opnieuw te bewondren ; over den vijver, die 't erf omspoelt, den bewimpelden wielboot wakker te stuwen, om 't zeerst in de weer, als ware 't in wedstrijd ; dan in de hangmat, tusschen het reuzig geboomte, te schommlen, of op het cricketplein als kinderen joelend, de bonte ballen met kunstingen zwaai door de ijzeren bogen te haamren — alles gedenk ik me nog, glimlachend en tranen in de oogen Waar intusschen vertoefde de zorgende huizingbeheerster merkten we licht, zoodra de ten noendisch noodende belklank ons had binnengetroond, aan de keurig bereide gerechten, welken haar waakzaam oog den gehemeltevleienden geur schonk. Meê aan den disch, op de eerplaats, zat de eerwaarde matrone, Tony, den schoonzoon, lief als dankte ook hij haar het leven : vriendlijk, gespraakzaam, 't oor graag neigend naar attische kortswijl ; tevens versierde het maal 't bijwezen der bloeiende dochter, vader en moeder te zamen een voorwerp zaliger fierheid, lieflijke bloemknop, zwellend tot allerbekoorlijkste roze. Zal ik schetsen 't genot diens overgenoeglijken maaltijds ? tellen de smaaklijke schotels, gerangschikt volgens de regels ? jaartal noemen en titel der tongontkeetnende wijnen ? Eigenlijk weet ik er niets meer van, tenzij dat het puik was ; maar voortreflijk herinner ik mij de gevleugelde woorden, welke de tafel terstond omfladderden, na we de soep in plechtige stilte, alleen onderbroken door lepelgerinkel, hadden genut, tot aan het dessert, toen gij eenen toast sloegt. (Ik hield, ouder gewoonte, des avonds op de terugreis stil in me zeiven den speech, die me gindsch niet buiten de keel wou !) Onder het loofdak dampte intusschen in buikigen ketel 't reukzinkittlende sap van Arabiëns wondere goudboon ; fijne havana's wenkten daarbij ter dubble genieting. Hier nu toefden we saam, omwolkt van de lekkerste geuren, weêr eene poos, al lachend en gabberend tegen den penning zestien op — zooals we bij voorkeur zeggen in Brabant — tot, nogmaals eene nieuwe verrassing bereidend, de gastheer ons een vertrek ontsloot, een museum, voorzien van het kleurrijkst aardwerk ooit in China, Japan of Saksen gebakken — Tony's vroolijke, graag door de zonne gekoesterde schrijfcel. Paul, mij dunkt, nog zie ik hem daar in gemaklijken armstoel zetelend vóór eenen berg procespapieren en boeken, recht kunstmatig doormengeld ; ik hoor hem in 't zuiverste Liersch, met schrille trompetstem ons Mie Goebloeds haatlijke tronie schildren, Mejuffrouw Stuycks homerischen twist met Mejuffrouw Plus, en de deftige wereld der advocaten van Brussel — al bladzijden, die thans heel Neêrland prijst en bewondert, maar van den zetter alleen en den drukproeflezer gekend toen. Was het de vriendschap slechts, die ten lovenden duo de maat sloeg, Paul, of bezielde ons beiden der dichtren profetische gave? Zie, dat laten we best der beslissing over der toekomst, die vooroordeelvrij eenieder den passenden rang wijst ; dit slechts weet ik : we volgden getrouw de ingeving des harten, fluistrend van duurzame glorie en frisch steeds groenenden lauwer ! Maar der piano galm afbrekend het nuchtere weerwoord reeds te ontrollen bereid aan Tony's lachende lippen, lokte ons naar het concert, dat den dag, snel neigend ten avond, dag aan geneugten zoo rijk, zou strekken tot waarde bekroning. Thans nog hangen ze mij in het hoofd, die prettige deuntjes ; thans nog neurie ik vaak onwillig de liederen, ginds in 't zonnegezegende Itaalje uit den volksmond overgeschreven, die met geoefende hand voorspeelde de kundige gastvrouw, flink begeleid, radtongig gelijk het behoort, door den gastheer, zingend met echt Romeinsche gevatheid 't wonderste allegro. 't Fiere va fuori straniére ! der Garibaldische hymne (deerlijk door lomp draaiorgelgemaal misvormd en verhakkeld !) dreunden wij allen te zamen voor 't lest in trippelend koor op — weinig denkend daaraan, hoe vreeslijk den slapenden nonnen moest weerklinken in 't oor het Itaalje-bevrijdende strijdlied Zekerlijk wendden ze zich vol afschrik plots in het graf om ! Eindelijk moest, hoe noode, ten aftocht worden geblazen : U, Paul, wachtten in Nevel de Vlaanderen dierbare zusters, toen nog samen der lier onttokklend de schoonste gezangen ; mij herriepen naar Brussel de lievende ga en de kindren. Nazareth, 't gastvrije, verlieten we, hartelijk dankend, onder belofte, geëischt door de hoffelijk dringende gastvrouw, dat men er ons eerlang zou weerzien, blijde verwelkomd Langs pikdonkere baan, door den huisknecht, met de lantaren voorop drentlend, geleid, vergezelde ons Tony, het hart vol lust en den mond vol scherts Zoo trokken we langzaam stadwaarts. Nog eenen handdruk, nog eenen groet door het wagenportier, en sissend en schuiflend doorschokte de stoomende sleeper het landschap. Pas vier maanden nadien herzagen wij ons in het hupsche stedeken, waar zich paren de wieglende golfjes der Nethen ; maar wat zag het er akelig uit, dien somberen morgen ! Aschgrauw hingen en schreiend de wolken er boven, de hoofdkerkdoodklok klepte, de markt doortrok eene zwijgende schare rouwkleeddragender mannen, de lijkkoets volgend, de zwarte, waar men aan Tony's huis eene kist had binnengeschoven Tony een lijk ! Voor eeuwig verstomd, die geestige lippen ! 't Fonkelend gitzwart oog, voor eeuwig gesloten ! De fijne vingers verstijfd, die het ons eene vreugd was, krachtig te drukken ! Koud en gevoelloos 't hart, voor waarheid driftig en schoonheid eenmaal kloppend ! Een lijk, die levenslustige Tony Ach ! en het noodlot wil zich niet ontfermen des grijsaards, wien 't ellendige leven ten rugbeenkrommenden last werd ; de engel des doods ontziet het bestaan, onnuttig der menschheid, meniger, bij wier graf geen traan zou worden vergoten ! Moge eens anderen veder den dienst in den gothischen tempel teeknen, des klagenden orgels geluid, 't eentonig gezang der boetpsalmbiddende priesters, den onafzienbaren stoet, die kerkhofwaarts zich wendde, des reednaars treffende woorden, over het graf met bevende stem, al snikkend gesproken... 'k Zoek tevergeefs naar beelden, getrouw afschildrend den indruk. Dra, Paul, keeren we weder te zaam, waar Tony's gebeente rust, om de beeldzuil, welke de liefde, den dood overlevend, op deed rijzen, met bloemen, der vriendschap offer, te sieren, zeggende : Werd ontijdig het graf dien eedle geopend, wat hij gewrocht heeft, ligt in den kuil niet mede begraven : dubbel genot zal schenken het werk zijns geestes den naneef, wien de geschiedrol leert in den humoristischen schrijver ook te vereeren den mensch zoo goed, trouwhartig en minzaam ! Elsene, Februari 1876. "Nedcrlandscb Museum, 1876, ide afl-, bl- 189. Epistel aan De- Gcyter. 't Lust mij, waardste der vrienden, een uurtje met u te verpraten naar aanleiding der lest van den bode ontvangene briefkaart, wier telegraafstijl, ook al stonde in het sierlijkste krulschrift geen handteeken er bij, den auteur onmiddellijk kenmerkt. Ontoepaslijk op u is zeker de zin van ik weet niet welken poëets post-scriptum : « Ik had, om het korter te maken, heden den tijd niet ! » Gij, schoon pennend van morgen tot avond, weet in eene enkele phrase eene wereld van bonte gedachten samen te vatten, en soms zijn uitroepteekens en puntjes reeds u genoeg om die wereld den stompste der lezeren te oopnen. 't Vers (1), dat ik onlangs waagde, den hoofdlierzanger van Rome trouw nabootsende, samen te lijmen in saffische dichtmaat, zijt ge zoo goed « recht prachtig ! » te heeten ; en dat het me deugd deed, zulks te vernemen van u, waarom het verbloemd of verzwegen ? Dit slechts voegt ge er aan toe (veel bondiger, daar ik den echten tekst in hexameters moet ) Zie : (< JVederlandscbe Spectator », 1875, bl. 415« uitbreiden en kneden en plooien) : « Liever dan heel den Horatius zou ik een lied van u zeiven lezen, een lied voor Vlaandren en Vlaanderens liedrenbehoevend volk, door het fransquillonisme verdomd, door 't papisme verkwezeld, wiens ontslaving het doel moet wezen der pogingen aller, welke de gave des woords ontvingen of dichterbezieling ! » (Na zóó ferme tirade is adem te scheppen geoorloofd.) Primo : « Gave des woords » en uw dienaar wandelden nimmer samen door de eigenste deur. Als Brugman weet ik te praten, waar we met vijf-en-twintig dooreen aan 't wawelen zijn ; maar, zwijgt men op eenmaal, laat men het woord mij, arme ! dan zit ik plots met den mond vol tanden, en stotter en stamel en hakkel, druipend van angstzweet, allen een voorwerp vroolijker lachzuc'nt... Nog herdenk ik den dag, zoona mijns levens de laatste! toen ik, sprekende bij eens meêpenlikkers begraafplaats, tuimelen ging in den gapenden kuil, onthutst en beteuterd, schoon ik mijne improvisatie met zorg van buiten geleerd had... Levendig spiegelt mijn geest mij ook dien anderen dag voor, toen ik ter eere van Leys, vóór duizenden menschen, een lierdicht, fel hoogdravend en stijf, declameerde, geheel uit mijn lood en met zóó bibbrende stem en verschrikkelijk armengezwaai, dat ja ! zelfs 't moederlijk oog aanschouwde des zones fiasco ! « Dichterbezieling 8 ten tweede : o Julius, wist ge wat arbeid 't simpelste vers mij kost, wat een vellen papier ik bekladder, steeds doorhalend, gestaag van de meet herbeginnend en aanstonds weer uitschrabbend, opnieuw probeerend en zelden gelukkend, trouw de gedachte in den juist haar passenden vorm te vertolken, zeldener nog mij zeiven — den volgenden dag — te bevreedgen ! Is er van dichterbezieling bij zulk soms weken en weken vorderend kraambed sprake, waarvoor geen nieuwe Palfijn, ter weeënverkorting, nog den behoorlijken forceps uitvond ? Diepe bewondring boezemt voorwaar ! me dergenen talent in, wier dichtader, gelijk een vergaarbak, naar men het kraantjen open- of toedraait, borrelt zoodra en zoolang ze maar willen ; die, eer 't oog de verkwikkende slaap hun luikt, op de dagtaak, rap voleindigd — voor 't minst tweehonderd verzen ! — met zeker wettigen trots neerziende, het woord nazeggen van Titus. Hun — voorzienigheid aller kopijontberende week- en maandschriftleideren ! — walmt aanhoudend een dankbare wierook liefelijk kittelend onder het majestatische neusgat. Onophoudelijk ronken en raatlen de wielen der stoompers, hunne gewrochten, in bundel op bundel verzameld, door Vlaandren heen te verspreiden, alwaar vast ieder hun naam op de tong rijdt... Dat zijn mannen, o vriend, wier ziel van het heilige vuur gloeit ! En van de stilaan reeds wat zeldzamer wordende haren, die me den schedel, den eens zoo welig beboschten, omkrullen, is er voorwaar geen enkel, of 't rijst bij het loutere denkbeeld, zijnen bezitter te zien, zich metend met zulke poëten ! Echter, ge dringt er op aan, en ik heb, o Julius, 't oor steeds gaarne geneigd, om het wakkere woord te aanhooren des besten makkers der jolige lente, des vlug voortijlenden zomers, ook in den naadrenden herfst mijns levens een trouwe gezel nog. Maar wat vergt ge van mij ? Daar zijn patriottische rijmers immers genoeg aan 't werk, om het volk te beschenken met « liêkens », al de vereischten vereenend van 't bombastkweekende genre, waar ons Vlaanderen 't schoonste en het rijkste en het vrijste der landen, waar ons volk eene schare van helden en wijzen geroemd wordt... Tegen het « zwarte gebroed » tot den kamp aanhitsende zangers tellen we meê bij de vleet, en ik wensch recht hartlijk een gretig luisterend koor hun toe, vooral waar 't zeker geharnast liedeken geldt, wiens dichter met u in hetzelfde habijt steekt. Doch is 't noodig, dat ieder nu juist naar eenderen maatslag zinge den eigensten deun ? Zijn trommels alleen en trompetten, hoe kunstvaardig geblazen, met welk eenen brio geslagen, niet onmachtig, 't genot van een vol orkest te verschaffen, waar zijne eigen partij elk speelt op bijzonder muziektuig ? Laat mij, Julius, maar op de ivoren (of gouden of zilvren) lier — van onder den hoop Toekomsten, die sedert een tal van jaren met haast ontilbaar gewicht er op drukten, te voorschijn wedergehaald en gereed opnieuw tot wakkre bespeling, — trouw naneuriën al wat de grillige Muze me voor zal pijpen, zoodra ze geneigd zich toont te verlaten den pruilhoek. Anders gezegd, nieuwmodischer wijs, doch minder poëtisch : Gun me de vrijheid, gansch eenvoudig te rijmen en dichten 't zij in het vroede, hetzij in het amoureuze of in 't zotte, heden het andere en morgen het eene, al naar 't mij het hoofd of 't hart voorschrijft, de ingeving te volgen der vluchtige stonde ; ook wanneer het gebeurt, dat voor eigene reekning te denken weigert mijn vadsige geest, den gedachten van andren een Neêrlandsch kleedje te passen en, schoon ik het zeker met Dautzenbergsche zwierige keurigheid nooit zal kunnen, getrouw in de klankrijk golvende maten der Ouden geduldvol over te schrijven wat de bevalligste Muze den edelen zoon Venusia's voorzong, 't hoogste genot na twee jaarduizenden schenkend ; eindlijk, o vriend, die me goedkeurt, stil en genoeglijk te werken, eer uit loutere liefde, ter kunst — om haarzelve beminlijk ! — dan met het doel, aan der wereld bestemming iets te verandren, meer aan den bijval hechtend van kenners, al waren er tien slechts, dan van een duizendtal onoordeelkundige schreeuwers, welker gejuich door banale courantartikels verwekt wordt Elsene, Januari 1876. Nederlandsch Museum, 1876, deel I, bl. 85. Flaminganten-Begrafenis Zóó zullen ze ook mijn lijk begeleiden naar het verre kerkhof; zwijgend en ernstig, als de omstandigheid vereischt, geschaard om de opene groeve, den onverschillgen grafmaker aanzien, welke de nommerplaat vlug op de kist vasthamert, en naar den vriend dan luistren, die, de stem in tranen zwemmend, hetzij in gewiekten dichtvorm of keurig proze, aan superlatieven rijk, des nu voor eeuwig slapenden lof verkondt. Dan zullen ze, een voor een, een spavol aarde, van menschengebeent doormengeld, den engen kuil inwerpen — en telkens zal dat alleraakligst dreunen op 't harde hout... En eindlijk 't veld des doods verlatend, zullen ze zich naar de naaste herberg heenspoeden, waar bij 't schuimende vocht allengs de strakke weemoedsplooi van hun aangezicht zal weggetooverd worden door een puntig gezegde op den verzenslijper- ex-paedagoog... misschien door een geestig woord, mij zeiven eens toevallig ontsnapt, of wel een juist me naar den mond gezongen vroolijk refrein uit mijn eigen liedboek. Zóó is het goed ook. Tranen verlang ik niet. Ik heb altijd graag medegelachen, nooit moedwillig eenig stuk gedicht, waar iedere strophe eenen verschen zakdoek vereischt : en sou ik, dood, u bewegen tot smartwaterstorting, ik, die bij leven liefst beoogde om uwen mond den glimlach weder te roepen of vast te kluistren ? En zoudt ge zelfs, o vrienden, me heel en gansch vergeten, mijns u nimmer gedenken bij 't aanheffen mijner simple deuntjes — spijts de belofte der fraaie grafreê — alweder goed. Waar haalden we, moesten wij verwijlen steeds met onze gepeinzen in der dooden rijk, den moed vandaan om 't vluchtige levensgenot te smaken?... Nederlandsch Museum, 1876, deel I, bl. 83. Aan Antwerpen. O schoorie stede, die u daar spiegelt in den blonden Scheldevloed ! De handel stort de vruchten van den vrede uit iedre hemelstreek u kwistig vóór den voet. Fier, naast getuigen van uw glorierijk verleden, verheffen zich ten allen kant, gewrocht door jeugdige meesterhand, getuigen van een weeldrig heden. Het is een wakker, warm gevoelend volk, dat sproot uit uwen moederschoot. En uwe sterke wallen, waarop geen vijand ooit zijn zegevaandel plant, ten schild verstrekken zij aan 't heilig vaderland. Maar wat u groot maakt boven allen, op meerder weelde en schoonheid prat, 't is dat ge zijt de bakermat der Vlaamsche kunst, de Rubensstad ! Rubens ! en gij, waarboven, 's meesters statige schimme zweeft, waar, om den schilderkoning te loven alles leven en stemme heeft : Rijken mogen bezwijken, volken mogen vergaan, samen zullen^ uw namen eeuwig samen bestaan ! Samen trotseeren — den tijd te groot — samen braveeren vernieling en dood ! Rubens ! Rubens ! hem te roemen, is 't genoeg zijn naam te noemen : grooter kent de kunst er geen ! Hoogepriester van het schoone, schittert zijne stralenkrone boven allen heen ! Stout en krachtig, reuzenmachtig, tooverachtig, overprachtig glansen, louter gloed en licht, in paleizen, hallen, kerken, heel Europa door, zijn werken — elk een kleurendicht ! En die ze schiep, die honderden van weergalooze wonderen, trotsch pralend heinde en veer, der schilderkunst Homeer, hij, Rubens, de onwaardeerlijke, hij is uw kind, uw eigen bloed; zijn wereldglorie is uw goed, o schoone stad, o heerlijke, die u daar spiegelt in den blonden Scheidevloed ! Vlaamsche School, 1877» bl. 88. Opgelegd koor voor den wedstrijd van samenzang tijdens de Rubensfeesten van 1877, gedeeltelijk gepubliceerd in : (< Fêtes du 3ooe Anniversaire de la Naissance de P.«-PRubens. Grand Concours international de Chant d'ensemble, organisé par le Cercle Albert Grisar, sous le patronnage de l'Administration communale, les dimanche 19 et lundi xo aoüt 1877. — Anvers 1877. Mees, rue des Apötres, 14 », en in "Volksbelang, 8 Sept. 1877. Getoonzet door Peter Benoit en in het Fransch vertaald door L. Jorez. De Schoonste Liederen uan Robert Burns. De volgende gedichten, afgeschreven uit de Liederen 1868, verschenen eerst in Het Nederduilsch Maandschrift, ie deel, Juli-December 1862, dan in een bundeltje : De Schoonste Liederen van Robert Burns, Brussel 1862. De levensschets van Robert Burns en de opmerkingen verschenen alleenlijk in de twee eerste uitgaven. Aan mijne Vrouu?. Toevend in de rozengaarde door den Schotschen Bard geplant, weest gij mij met schrandere hand de allerschoonste, hoogste in waarde. Ik gehoorzaamde uwen wenk, want gij kent den prijs der rozen — Die gij koost, heb ik gekozen, en ik bied ze u ten geschenk. O gij zult ze koesteren, kweeken, — evenals mijn hart en mond zullen zij u eiken stond, Emilie, van liefde spreken. Frans De Cort. Levensschets v>an Robert Burns. Wer ist, der uns dies Liedchen sang? So freï ist es gesungen ! So heisst es oft am Schlusze jener Lieder, die der Volksmund bewahrt» und die Antwort ist meist nur ein schelmisches Verstecken. Er laszt sich nicht sagen woher diese Lieder ihren Ursprung haben. In unseren Tagen aber, laszt sich das festhalten, und die nach{eigenden Blatter sollen kurze Lebenskunde voft dem Manne geben, der so manchen hellen Klang in den Volksmund gelegt. Berthold Auerbach, Lebensskizze von "Robert Reinick. Den 25 Januari 1759 — het geboortejaar van Germaniëns dichtervorst Schiller — kwam Robert Burns, Schotlands grootste lyriker, nabij Ayr, in Ayrshire ter wereld (1). Zijne ouders —William en Agnes Brown — waren nederige landlieden, wier bestaan een lange, uitputtende strijd was met de ellende. Robert, het oudste hunner zeven kinderen, mocht dus, even min als zijne broeders en zusters, genieten, wat men gewoon is eene schitterende opvoeding te heeten. Het Engelsch leerde hij in de kerspelschool te Ayr, en als bij deze de niet onverdienstelijke schrijver John Murdoch tot leeraar werd aangesteld, onderwees hij, na schooltijd, den dertienjarigen, reeds buitengemeen begaafden knaap ook in het Fransch (2). Murdoch gaf hem daarenboven les in het Latijn, maar daarin bracht zijn leerling het niet verre, want in de voorrede der eerste uitgave (1 In sommige biographiën wordt den 29 Januari 1759 als datum der geboorte onzes dichters opgegeven. Dat is klaarblijkelijk eene dwaling- In een zijner liedjens {Kantin* rovin' "Robin) zegt Burns, zich zeiven bedoelende : (< Onzes konings (Georg li) laatste jaar (1760) min één was vijfentwintig dagen begonnen; toen was het, dat een Januari^-rukwind Robin voor de eerste maal aanwoei. » (2) Murdoch. Account of Burns. zijner gedichten zegt Burns, dat Virgilius hem, in den oorspronkelijken tekst, eene verstopte bron en een verzegeld boek is, « a founiain shut up, and a book sealed ». Het Fransch maakte hij zich tamelijk wel eigen, en zijne brieven leveren het bewijs, dat hij niet weinig fier was over de kennis dier modetaal. Daarbij bepaalde zich de zoogenaamde geleerdheid onzes dichters. Eenen grooten invloed had op hem zijne vroegtijdige betrekking met sommige jongelingen van beteren huize dan hij, die hem boeken ten geschenke of ter leen gaven, welke, zoo als men licht denken kan, gretig gelezen werden. Wat vooral het sluimerende zaad der poëzij in Burns ontkiemen deed, dat waren de oudschotsche volkssprookjens en liedekens, die hem voorverteld en gezongen werden door eene hoogbejaarde bij zijne ouders inwonende vrouw, Betty Davidson, wier gedachtenis hem zijn gansch leven duurbaar bleef. Op vijftienjarigen leeftijd bedreef onze Robert zijne eerste « rijmzonde (the sin of rbyme, zoo als hij zelf het heet) ». Bij welke gelegenheid dit gebeurde, vertelt hij in eenen uit Mauchline, 2 Augustus 1787, gedagteekenden brief aan Dr Moore, den schrijver van Zelucco, Edward, enz. : « Gij kent de gewoonte onzer landstreek, eenen jongen en een meisjen als samenwerkers bij den oogstarbeid te koppelen. In mijnen vijftienden herfst was mijne gezellin eene betooverende meid, één jaar jonger dan ik. Mijne onvolmaakte kennis van het Engelsch belet mij, haar in die taal recht te laten wedervaren, maar het Schotsche dialect is u niet vreemd — ze was « a bonnie, sweet, sousie lass (een lief. zoet, lustig meisjen). In een woord, ze wijdde mij, zonder het zelve te weten, in dien zoeten hartstocht in, welken ik, ondanks alle azijnzure teleurstelling, brouwerspaardvoorzichtigheid- en boekwormphilosophie, beschouw als de eerste aller menschelijke vreugden, onzen duurbaarsten zegen hier beneden. Of ze met dezelfde ziekte besmet werd, weet ik niet te zeggen. Gij, geneesheeren, spreekt veel van besmetting ten gevolge van inademing, van aanraking, enz.; maar ik zegde haar nooit rondweg, dat ik op haar verliefd was! Inderdaad wist ik zelf niet waarom ik zoo gaarne met haar achter bleef, als wij 's avonds van het veld naar huis keerden; waarom de toonen harer stem de snaren mijns harten als eene windharp deden trillen, noch, vooral, waarom mijn pols zoo hevig sloeg, als ik oog en vinger aan hare kleine hand bracht, om er de. scherpe stekels van distel of doorn uit te trekken! — Onder andere liefde-inboezemende hoedanigheden, bezat ze eene bekoorlijke stem, en het was hare lievelingsmelodie, welke ik vooreerst door eenen berijmden tekst trachtte te verlichame- lijken (i). Ik was niet verwaand genoeg, om mij in le beelden, dat ik verzen kon maken, zooals die, welke gedrukt worden, samengesteld door mannen, die grieksch en latijn kunnen ; maar mijn meisjen zong een lied, dat men beweerde gedicht te zijn door den zoon eens geringen landedelmans voor eene der dienstmeiden zijns vaders, op welke hij verliefd was ; en ik zag niet in. waarom ik niet even goed zou rijmen als hij; want, behalve dat hij schapen kon insmeren en turf steken, daar zijn vader het heideland bewoonde, bezat hij niet meer schoolgeleerdheid dan ik. » De bijval, welken Burns met zijne eerste literarische proeven inoogstte, was hem een sterke spoorslag, en weldra stond hij in Ayr en de omstreken als een verzenmaker te boek. De geestelijkheid, die hij in sommige zijner handschriftelijk rondgaande gedichten vrij erg hekelde, maakte 'het hem echter zoo lastig, dat hij het voornemen opvatte, naar Jamaïca over te steken, waartoe ook nog eene andere omstandigheid aanleiding gaf. Onze Robert gevoelde vroegtijdig eene onwederstaanbare neiging tot de « aanbiddelijke wederhelft des menschelijken geslachts. » Dier neiging danken wij zijne heerlijkste gezangen, maar hem zeiven maakte ze niet gelukkig. Ze schiep hem om tot eenen dweeper en droomer, hoogst geschikt, om van « rozengeur en maneschijn » en van zijne... renten te leven, maar gansch onbekwaam, voor zijn bestaan te zorgen. Poëtisch was dat, ja, althans naar het oordeel van velen, die niet kunnen veronderstellen, dat het zeer wel mogelijk is, een uitmuntende dichter te wezen en tevens een voortreffelijke, wakkere staatsburger, een man met een helder, gezond hoofd ! Onpoëtisch was het, in alle geval, dat Burns daarbij eenen niet min sterken trek voegde tot het bijwonen van luidruchtige braspartijen en drinkebroêrssamenkomsten, waartoe hij zich misschien als drinkliedjensdichter geroepen achtte ! Eindelijk, na eene gansche reeks minnarijtjens, die alle even lang duurden als eene... brandende kaars, beschonk hem met eenen tweeling zekere Jean Armour, de dochter eens metsers te Mauchline, dezelfde, die hij zoo roerend en gemoedelijk bezingt. Hare ouders eischten, dat er, zoodra mogelijk, een huwelijk plaats hadde. Burns bevond zich echter alsdan in zulken neteligen toestand, dat hij het zijns onwaardig achtte, Jean een leven van armoede en gebrek in te leiden ; en beide gelieven besloten het tijdstip der inzegening hunner echtverbindtenis te verschuiven. Hij zou (i) Het meisje hiet Nelly Kilpatrick en was de dochter van eenen smid. Burns' betrekking tot haar eindigde met het lied en den oogst (Life of Robert Burns, geplaatst vóór de Edinburgsche [Gall en Inglis'sche] uitgave zijner dichterlijke werken en brieven.) haar eene trouwbelofte onderschrijven, het land verlaten, in den vreemde fortuin zoeken, dan tot de moeder zijner kinderen terugkeeren en met haar, in de duurbare geboortestreek, de vruchten zijns arbeids deelen. Maar dat plan viel niet in den smaak der Armours, die zelfs liever van hunnen eisch afzagen en hunne dochter dwongen, met den jeugdigen dichter af te breken. Burns werd daardoor nog meer ter uitvoering zijns ontwerps aangezet. Vóór zijne vrijagie met Jean, en ja ook tijdens zijnen omgang met de schoone metsersdochter, onderhield onze Robert liefdebetrekkingen met een meisjen van nog minderen rang, eene dienstmaagd met name Mary Campbell. Als nu zijn plan, naar Jamaica uit te wijken, op het punt was verwezenlijkt te worden, ging hij tot Mary en stelde haar voor, de overzeesche reis met hem te ondernemen De arme deerne had waarschijnlijk geene kennis van Burns' plichten jegens Jean : ze aanvaardde het voorstel. Mary was eene Hooglandsche, en, als zoodanig, bijgeloovig, vol eerbied voor de gebruiken harer landstreek; Burns, van zijnen kant, was niet weinig romanesk... De verloving greep derhalve met buitengewone plechtigheid plaats. Mary stond aan den boord eener snelvlietende beek; Robert, aan den overkant. Ieder hield in de hand eenen bijbel, en op het gewijde boek zwoeren zij elkander eeuwige liefde. Dan waadde zij de beek door tot hem, gaf hem den kus der trouwe en ging naar Campbelton, om haren verwanten de tijding harer verloving te brengen en de noodige schikkingen voor het huwelijk te nemen. Maar helaas ! onderwege kreeg ze de koorts en stierf, bijna plotselijk, te Greenock Zijn besluit, het vaderland te verlaten, stond nu vaster dan ooit. Maar daartoe was geld van doen, en dat had hij niet. De nood bracht Burns op de gelukkige gedachte, zijne tot nog toe ongedrukte gedichten in het licht te geven, met de hoop, daarbij zijne reiskosten te winnen. Diesaangaande zegt hij in zijnen brief aan Dr Moore : « Ik wikte en woog mijn werk zoo onpartijdig, als ik kon. Ik dacht, dat het verdienste had, en het was een streelend denkbeeld, dat ik « een knappe jongen » zou genoemd worden, zelfs als mochte zulke lofspraak nooit overwaaien tot mij, armen negerhoeder, of wellicht slachtoffer van het ongastvrije klimaat en verhuisd naar de geestenwereld! Ik mag inderdaad zeggen, dat, pauvre inconnu als ik toen was, ik wel omtrent dezelfde hooge gedachte van mij en mijn werk had, als in dit .oogenblik, nu het publiek ten voordeele mijner muze uitspraak heeft gedaan. Ik was immer van meening, dat men de misslagen en domheden, die, zoo onder rationeel als onder godsdienstig oogpunt, dagelijks door dui- zenden worden begaan, aan zelfonbewustzijn moet toeschrijven. Mij zeiven te kennen, was mijne bestendige studie. Ik beproefde mij zeiven alleen ; ik vergeleek mij met anderen; ik nam alle middelen te baat, om te weten, welken rang ik als dichter en mensch bekleedde; ik bestudeerde vlijtig het inzicht der natuur bij mijne schepping en de licht- en schaduwzijden mijns karakters. Ik was nagenoeg overtuigd, dat mijne gedichten bijval moesten vinden; maar, in het ergste geval, zou het gebruisch des Atlantischen Oceaans de stem der critiek verdooven, en de nieuwigheid der tooneelen in West-Indië mij de miskenning doen vergeten. Ik verkocht zes honderd afdrukken, op welk getal er drie honderd vijftig door inschrijvers werden genomen. » Van de zuivere opbrengst zijns werks, dat, in 1786, te Kilmarnock, onder den titel : Poems, chiefly Scoltish vercheen, betaalde Burns den vervoerprijs op een schip, dat eerstdaags de Clyde zou uitzeilen. Hij nam afscheid van vrienden en kennissen, dichtte het laatste lied, dat hij meende in Schotland te zullen opstellen . The gloomy night is gath'ring fast! (1) en was reisvaardig, als hem een brief werd medegedeeld, welken Dr Blacklock aan eenen van Roberts vrienden had geschreven. Die brief, waarin de befaamde criticus met den grootsten lof over Burns uitweidde, en voor eene tweede uitgave zijns bundels een nog gunstiger onthaal voorspelde, dan de eerste had genoten, was oorzaak, dat het plan der uitwijking naar Jamaica voor goed werd opgegeven. Burns ijlde naar Edinburg en vond er eenen machtigen beschermer in den edelen graaf Glencairn, wien hij eene dichterlijke gedenkzuil heeft opgericht onverganklijker dan arduin en ijzer (2). De bard werd in Edina, Scotia's darling seat, met de grootste onderscheiding door alle letterkundigen ontvangen. Zelfs de aanzienlijkste familiën onthaalden en overlaadden hem met bewijzen van hoogschatting. Het schijnt, dat hij vooral bij het schoone geslacht welkom en het voorwerp was van betuigingen, waarnaar hij — segt een zijner biographen — meer reikhalsde, dan naar alle andere (3). Hoe kon het anders? Wie had, vóór Burns, zulke heerlijke (.) The gloomy night is gath'ring fast. — De sombere nacht breekt schielijk aan, bl. 648. (z) Lamenl for James, earl of Glencairn. (3) He frequently received from female beauty and elegance tbose attentions abaue alt 0thers most grateful to him (Life of Kotert Burns, in de Tauchnitz'sche uitgave zijner gedichten). liefdeliederen gezongen? Eenvoudigheid in opvatting en uitdrukking met rijke kleurenpracht verbonden, treffende gemoedelijkheid, diep gevoel, humour — in één woord, alle hoedanigheden, welke den echten poëet kenschetsen, vond men in de kleine scheppingen van den genialen boer vereenigd. Ook werd hem door alwie voor poëzij vatbaar was, een eerste rang onder de grootste dichters der achttiende eeuw toegekend — eene uitspraak, welke Goethe later bevestigde (t). Burns was geen geleerde, maar het landleven had hem de geheimen der natuurwetenschap ontsluierd, en deze, de dichterlijkste en meest tot poëzij stemmende aller wetenschappen, gaf hem die schoone gezangen in, welke hij nooit uit boeken zou geput hebben. « Niets zoo verheven, niets zoo gering in de natuur, of hij had er gevoel en woorden voor. Het gedommel des donders en het gekweel der grasmusch, het gebruisch der zee en het gefluister des loovers — alles wist hij met woorden waar en levendig vóór den geest te voeren. » (2). Daarenboven hadden Burns' gedichten eene verdienste, welke hem de goedkeuring der strengste kunstcritiek verwerven moest. Ofschoon in dialect geschreven, zijn ze allerkeurigst van stijl en vorm. Burns was niet van meening, dat het er maar op aan komt, gedachten uit te drukken, zonder dat men zich over de wijze der uitdrukking hebbe te bekreunen. Het schitterende onthaal, dat zijne werken in alle standen der samenleving genoten, is een treffend bewijs der waarheid van Chateaubriand's gezegde, dat « de kunst niets wegneemt van den bijval bij de menigte, als ze gepaard gaat met wezenlijk talent » (3). Dien eerbied voor den vorm heeft Burns gemeen met de bijzonderste onder diegene, welke men den eeretitel van volksdichters geeft. Béranger kon zich even min « een geschreven gewrocht voorstellen, waaraan de kunst vreemd zij (4) ». De Agensche haarkapper Jasmin, wiens meesterstuk, Mallro l'lnnoucento, onze Jan van Beers zoo treffend vernederduitschte, zegt in eenen brief, welken wij onzen poëten ter lezing aanbevelen, dat zijne muze zoo zeer op den faire aniique verliefd is, dat ze hem maar twee, drie verzen daags verleenen wil (5). De opsteller des Quick- (t) Auch wir rechnen den belobten Burns zu den ersten Dichtern, welche das vergangene Jahrhundert hervorgebracht hat. (Sammtliche Werke, XLVl). (2) Willem Cornelis. Leben des "Roberl Burns, als voorrede tot het IIIe deel 2Ïjner verzameling : Brittenlieder. (3) Essai sur la littérature anglaise, II. (4) Voorrede der Dernières chansons. (s) Bedoelde brief bevindt zich in het IVe deel der Causeries du lundi van SainleBeuve, als ook in de studiën over Jasmin voorkomende in de Parijsche uitgave der Pamllólcs. bom (1), de gemoedelijke Klaus Groth. is een zoo keurige schrijver als puike "dichter. Voor allen — Burns en Béranger, Groth en Jasmin, gold en geldt Horatius' guldene regel : Si quis tarnen olim Scripseris, in ?*Ietii descendal judicis aures, Et patris, et nostras ; nonumque premalur in annum, Memhranis intus positis; delere licebil Quod non edideris : nescil vox missa reverli (2). Eene nieuwe oplage der schriften onzes Burns bracht zooveel op, dat hij in staat werd gesteld, niet alleen, om eenigen tijd in Schotlands hoofdstad een renteniersleven te leiden, maar tevens zijn geliefdkoosd ontwerp, eene omreis in zijn schilderachtig geboorteland, ten uitvoer te brengen. Na zes maanden afwezigheid keerde hij in Mossgiel terug. Het viel hem nu niet moeielijk, de ouders zijner geliefde Jean over te halen, in zijn huwelijk met haar toe te stemmen, ofschoon de gekende lichtzinnigheid des aanstaanden schoonzoons hen beletten moest, zich van die echtverbindtenis veel goeds voor te spiegelen ; maar de noodzakelijkheid der eerherstelling hunner dochter was eene oppermachtige beweegreden. Burns' handelwijze jegens de moeder zijner kinderen is voorzeker geenszins berispelijk, al moge ze hem ook niet als eene verdienste aangerekend noch beschouwd worden, als van aard, om hem voor een slachtoffer zijner fijngevoeligheid te doen doorgaan, wat sommige zijner biographen met meer talent dan kieschen smaak beproefd hebben. Welke eereman hadde zich, in dergelijk geval, niet verplicht geacht even zoo te handelen. Te betreuren is het intusschen, dat onze poëet bij de wel is waar wat onvrijwillige keuze zijner levensgezellin niet verstandiger zij te werk gegaan, noch beter uit zijne oogen hebbe gezien. De vrouw eens dichters, eens kunstenaars, eens menschen, die zich met geestesvak bezig houdt, heeft op diens handel en wandel, leven en streven eenen onmetelijk grooten invloed. Ware Jean in (1) Onze dichter C.-J. Hansen, de schrijver der "Reisbrieven uit Vielscbland en D«ne~ mark en JVoordscbe letteren, zal, als ik wel onderricht ben, de nederduitsche letterkunde erlang met eene vertaling van het schoone boek begiftigen. (2) De versregels uit de Ars poëtica luiden in het Nederduitsch nagenoeg als volgt : Zoo ge iets in vroegere dagen Schreeft, dan leest zulks voor aan den oordeelkundigen Metius, Ook aan vader en mij, en 't verschijn' maar 't negende jaar eerst. Is 't perkament in huis, zoo kunt ge het immer verbeteren. 't Eenmaal gesprokene woord keert ja niet weder terugge. staat geweest haren echtgenoot zijnen huiselijken haard te veraangenamen, zoo hadde hij geene verlustigingen bij liederlijke makkers gezocht, en den nageslachte eenen veel rijkeren schat van schoone gezangen nagelaten. De herberg heeft hare lofredenaars — wat heeft er geene in onzen verlichten tijd ? — maar, wat men ook zegge, de dampkring der taveern is den dichter doodelijk. Gunstig, opwekkend, verzaligend is hem alleen de stille, zoete vrede des huizes, dat eene beminnende, medegevoelende vrouw tot een paradijs weet om te scheppen, waar hij, zoo niet rijkdom, dan toch gewis geluk vindt. Er worden ook schrijvers gevonden, die ernstig houden staan, dat een dichter noodzakelijk ongelukkig wezen moet (i), evenals men er vindt die beweren, dat de eigenlijke poëzij gelegen is in een ongebonden bestaan, in de verachting der wetten en gebruiken der samenleving ik zeg : neen ! De koesterende zonne des geluks is het, welke de teedere bloem der poëzij welig doet groeien en bloeien. De « muze met immer roodgeweende oogen en ongekamd haar » is een dom, bespottelijk schepsel, en men kan een dichter, een kunstenaar wezen, « al houdt men zich de voeten warm, en al heeft men zijne drie maaltijden daags » (2). Wat Burns van de opbrengst zijner tweede uitgave 'overhield, besteedde hij aan den aankoop eener pachthoeve te Ellistand, op den oever der Nith, nabij Dumfries, alwaar hij besloot zich levenslang den akkerbouwe te wijden. Weldra echter veranderde hij van plan, en verlangde en verkreeg eene nederige bediening bij het accijnswezen, waaraan eene jaarwedde van zoo wat zeventig pond was gehecht « Wat wilt gij ? » zoo vraagt hij in een ex^lempore ter gelegenheid zijner aanstelling « wat wilt gij? die aandoenlijke wezens, geheeten vrouwen en kinders, zouden ja steenen harten bewegen ! » These muvin' tbings ca'd wives and weans, Wad muve the very hearls o' slanes /(3) Burns offerde zich op en verdiende nu zijn dagelijksch brood, met accijnsrechten op smout en roet uit te cijferen en den inhoud van brandewijn- en biervaten af te meten. Inderdaad een knap handwerk voor eenen dichter, op wien de fierste aller natiën thans (1) Les poèles sonl malheureux, dil~on ; el on s'étonne, et on s'indigne, el on déclame conlre la deslinée ! Mais il faul qu'ils soient malheureux : uoila ce qu'on oublie. La poésie exige une sensibilité, enz, (Léun'De1 Waiily, T^olice sur Burns, bij de fransche zeer getrouwe prozavertaling van Burns' werken). (2) Henry Murger, Scènes de la vie de "Bohème. (3) £ffusion on being appoinled lo Ihe excise. zoo fier is ! En toch had hij geene reden tot klagen : hij leefde immers in het land, waar men in 1579 eene wet uitvaardigde, door welke de minnestreels met deugenieten en landloopers werden gelijkgesteld ! (1) Burns mocht zich dus wel zeer vereerd achten en zijn ambt als eene onderscheiding beschouwen. Zijne patronen althans dachten er zoo over. Zij vorderden derhalve, dat hij zich heel gedwee, heel onderdanig betoonde. Ook als, ten gevolge der gebeurtenissen in Frankrijk, de leuze : vrijheid, gelijkheid, broedermin ! ook in Schotland begon te weergalmen, werd den driftigen Burns verklaard, dat hij cijferen en meten mocht, maar niet denken, vooral niet anders denken, dan de hoogedelmogend- achtbare overheid! Het scheelde zelfs weinig, of hij werd uit zijne bediening ontslagen. Die ramp bleef hem gespaard, maar alle hoop op rangverhooging moest hij voortaan laten varen ! In October 1795 werd hij door een rhumatism aangetast, en weldra bleek de kwaal ongeneeslijk te zijn. Eenigen tijd vóór zijnen dood had hij dikwijls vlagen van krankzinnigheid. Sedert het einde van >791 bewoonde hij het steedjen Dumfries, werwaarts hij was verplaatst geworden. Hij overleed aldaar, den 2isten Julij 1796, hebbende alzoo ongeveer denzelfden ouderdom bereikt, als onze betreurde Theodoor van Rijswijck dien men wel, als dichter en als mensch, onder sommige oogpunten, met Burns zou mogen vergelijken. Het spreekt van zelfs, dat, in welken bijval Burns zich tijdens zijn leven ook verheugen mocht, zijne hooge waarde eerst ten volle werd erkend, nadat hij den adem had uitgeblazen. Dat is het oude, eeuwige liedjen! Nu gevoelde ieder, dat het vaderland een groot verlies had ondergaan, en werd der regeering en den grooten hunne onverschilligheid jegens den genialen bard verweten. Er zou dan toch, nu men niets anders meer doen kon, voor... eene prachtige teraardebestelling worden gezorgd! Burns werd met buitengewone krijgseer begraven ;door het Dumfriessche vrijwilligerscorps, waarvan hij deel gemaakt had, alsook door de aanwezige bezettingstroepen, en duizende rouwklagenden volgden zijnen lijkstoet. Eene ten voordeele zijner weduwe en kinderen ingerichte geldomhaling bracht zeven honderd pond op, en Dr James Currie gaf met hetzelfde doel, eene volledige verzameling van Burns' poëtische gewrochten in het licht. Zoo werd ten minste van het gezin des armen dichters de ellende afgeweerd, voor welke hij (t) Léon De Wailly, JVotice sur Burns. beducht was geweest, "Wilh all a poet's, husband's, falher's fear (i). Evengerioemde Dr Currie geeft volgende beschrijving van Burns' persoon : « Burns was ongeveer vijf voet tien duim lang en zijn uiterlijk duidde vlugheid en kracht aan. Zijn hoog voorhoofd, overschaduwd van zwart, krullend haar, gaf veelomvattende bekwaamheid te kennen. Zijne oogen waren groot, donkerkleurig, vol vuur en vernuft. Zijne gelaatstrekken wel gevormd, zijn voorkomen was buitengemeen treffend en indrukwekkend. Zijne manier om zich te kleeden, en de breedte en gebogenheid zijner schouderen — een gevolg zijns vroegeren veldarbeids — braken eenigzins de regelmatigheid zijns lichaamsbouws. Het uiterlijke voorkomen van Burns weerspiegelde zeer getrouw het karakter zijns geestes. Bij den eersten aanblik had zijne physionomie iets ruws, dat echter gepaard ging met eene uitdrukking van diepzinnigheid en kalme droefgeestigheid. Zijne houding duidde onbevangenheid en zelfmeesterschap aan, tevens koudte en trots, wel niet onvereenigbaar met losheid en minzaamheid, maar toch het bewijs leverende, dat hij zijner buitengewone gaven bewust was. Vreemdelingen, welke veronderstelden, tot eenen Ayrschen boer te spreken, die « rijmdichten » maakte, en hem door hunne gemeenzaamheid meenden te verheffen, werden dra onthutst, als ze zich tegenover eenen man bevonden, die zich met waardigheid voordeed, en een zeldzaam vermogen bezat, om aanmatiging te recht te wijzen en verwaandheid te tuchtigen... Zijn trotsche oogslag ging echter licht over tot eenen blik van blijdschap, van mededoogen en van teederheid; en, naar mate verschillende gevoelens elkander in zijn gemoed opvolgden, kon hij beurtelings uitgelaten van vreugde, dieptreurig of ten uiterste opgewonden zijn. De toonen zijner stem waren met zijn inwendig wezen in treffende overeenstemming. Vrouwen hadden op hem^den allergrootsten invloed. Haar bijzijn bracht den boozen geest der zwaarmoedigheid in zijnen boezem aan het zwijgen, en wekte zijne betere gevoelens. Waarschijnlijk was die invloed wederkeerig. Eene Schotsche dame (de hertogin van Gordon), in dagelijkschen omgang met de hoogste standen, verklaarde naïef, dat niemands gesprek haar zoo gansch van haar stuk bracht (carried her so completely off her feet), als dat van Burns; en eene Engelsche lady, met verscheidene der beroemdste personagiën dezes tijds (i) Third epistle to Robert Graham. Het vers : "Witb all a poet's, husband's, falher's fear, vertale men aldus : Met al de vrees eens dichters, echtgenoots en vaders. innig bekend, verzekerde mij, dat Burns, in zijne gelukkigste oogenblikken eene toovermacht bezat, welke zij nooit geëvenaard had gezien (i). » Behalve ongeveer drie honderd liedjens, schreef onze Robert een aantal gedichten-verhalen, epistels, gelegenheidsstukken, epigrammen. De schoone vertellingen Tom o' Shanter en the Cotlier's saturday nighl worden te recht als meesterstukken geprezen. Daarbij zijn zijne talrijke brieven modellen in het vak. Heeft hij geene gewrochten van langen adem, geene epossen samengesteld, wat die goede Dr Moore, Campbell en anderen hem aanrieden, zoo behoort toch zijn naam onder degene, die der Engelsche letterkunde tot onvergankelijken roem verstrekken. Wij durven zelfs voorspellen, dat de voortbrengsels des Schotschen lyrikers ten minste zoo lang populair zullen blijven, als de grootste scheppingen zijns landgenoots, des schrijvers van Ivanhoë. De ingang tot den tempel der Faam is eng : alleen met luttele doch kostbare bagagie geraakt men er veilig door; en zij, die met gansche vrachtwagens daarheen stijgen, blijven gewoonlijk vóór de deur staan !.... Burns behoort tot die dichters, welke men hoe langer hoe liever krijgt, en wier werken men honderde malen, telkens met meerder genoegen, kan en wil herlezen. (i) Life cf "Rcberl Burns. in Oogstmaand gedicht. (Nuw westlin winds and slaught'ring guns ) Daar is de tijd der jacht gewijd : de westwind koelt de heide ; de korhaan schiet al over 't riet en vliegt ter bloemenweide ; verrukt beschouwt de boer het goud des koorns op eiken akker ; en heel den nacht, vol starrenpracht, houdt mij de liefde wakker. Het veldhoen vest in 't graan zijn nest ; de snep, in woudige streke ; de kievit, op den heuveltop ; de reiger, bij de beke. Men hoort bekoord in bosschig oord de tortel kirrend klagen, en langs de baan, waar hazelaars staan, de lijster lieflijk slagen. Zoo zoekt en schept wat vleugels rept zich vrij genot en vrede, alleen, gepaard of saamgeschaard, naar eigenen aard en zede. — Maar wat gerucht vervult de lucht en stoort de vogelkoren ? O wee ! daar knalt een schot, en schalt des woesten jagers horen !... Maar de avond daalt — de mane straalt ; op gele velden schittert de lauwe dauw ; de lucht is blauw ; de vlugge zwaluw kwittert : O Peggy (1), nu wil ik met u der schepping schoon beschouwen, den kuischen doorn, het ruischend koorn, de welige landouwen. Wij zullen gaan langs gindsche laan en teer van liefde fluisteren ; in mijnen arm zal ik u warm, al trouwe zwerend, kluisteren... O duurbaar is der bloem gewis de frissche lenteregen ; doch meer bemin ik u, vriendin, mijn lief, mijn heil, mijn zegen ! Wie de oorspronkelijke teksten met de vertalingen vergelijkt, zal opmerken, dat ik mij, voor wat den vorm, de versificatie betreft, de taak heb opgelegd, talrijk niet geringe moeielijkheden te overwinnen. Vindt men, dat, bij voorbeeld, dit prachtige lied bij de overzetting al te veel van zijne waarde verloren heeft, zoo zal men toch, hoop ik, wel willen erkennen, dat ik, om de vele schoonheden ervan in het Nederduitsch over te brengen, tegen geenen arbeid heb opgezien. (1) Peggy en Peg zijn verkortingen van Margaretba. Onder de Hoogduitsche schrijvers, die uit Burns' liedeboek het eei»e of het andere meesterstukjen vertaalden, zijn er enkele, die gemeend hebben, de Schotsche persoonsnamen door Hoogduitsche te moeten vervangen. Ik heb dat voorbeeld niet gevolgd, opdat de locale kleur zou behouden blijven. Luther heeft voorzeker geen ongelijk» als hij, met zijne gewone ruwheid, zegt : « Man musz nicht die Buchstaben in der lateinischen Sprache fragen, wenn mann soll deutsch reden, wie die Esel thun, sondern musz die Mutter im Hause, die Kinder auf den Gassen, den gemeinen Mann auf dem Markte fragen und denselben auf das Maul sehen, wie sie reden, und darnach dolmetschen maar dat voorschrift neemt men geenszins volkomen in acht, als men slechts hier en daar eenen naam verandert. Er zou dan van geene vertaling, maar enkel van eene omwerking mogen sprake zijn; Burns' originaliteit ligt toch niet alleen in de namen zijner personagiën ! — Overigens belet niets, dat men bij het zingen, in stede van Jobnnie, Robbie, Maggy, Peggy, Bess, Hannes, Robbert, Leentjen, Grietjen, Betb of alle andere in het vers passende namen bezige. O Tibbie, 3oet Kind ! (O wilt thou go wi' me.) O wilt ge met mij gaan, o Tibbie, zoet kind ? O wilt ge met mij gaan, o Tibbie, zoet kind ? En varen of rijden zoo snel als de wind, of traag me ter zij' gaan, o Tibbie, zoet kind ? Wat deert mij uw vader, zijn adellijk bloed ! Wat deert mij uw vader, zijn geld en zijn goed ! Zeg, dat ge wilt meegaan, zeg, dat ge mij mint ; en kom in uw roksken, o Tibbie, zoet kind ! Getoonzet door Alexander Fernau. — Twintig melodiën van A. Fernau, Antwerpen, J.-W. Marchand & Cle, uitgevers ; en door Karei Mestdagh. — Deutscher Liederverlag, Breitkopf & Hartel, Leipzig. Mijn Lief, mijn Leuen, O ! (When o'er the hïll the eastern star.) Als de avondstar de melkster wenkt, op wie de geiten wachten, O ! als de ossen, moede en hijgend, naar de rust der stalling trachten, O ! dan kom ik heimlijk langs de beek, die els en berk omgeven, O ! U vinden op den heuvel, mijn lief, mijn leven, O ! Ik zou des nachts den naarsten weg bewandelen zonder schromen, O ! zoo ik dien weg bewandelen moest, om tot bij u te komen, O ! Ik kwame, al ware ik ziek, al deed' een onweer de aarde beven, O ! U vinden op den heuvel, mijn lief, mijn leven, O ! De jager trekt des morgens uit, om lichter 't wild te vangen, OJ De visscher pleegt des middags net en angelroe te langen, O ! Doch mij kan de avondschemering het meest genoegen geven, O ! Dan tref ik op den heuvel mijn lief, mijn leven, O ! Gekomen is de lieoe Lente. (The smiling spring comes in rejoicing.) Gekomen is de lieve lente, de wilde winter weggevlucht ; kristalklaar is het ruischend beekje, en blauw, de wolkenlooze lucht. Verfrisschend rijst de koele morgen, en de avond kleurt in goud den vloed Wat leeft verheugt zich in de lente, en ik verheug me in Bella zoet ! Na bloemige lente zonnige zomer, dan gele herfst — schoon weer, vaarwel Sneeuwwitte winter komt getogen, maar lachend volgt de lente snel. Zoo ongestadig als het weder is ook des menschen broos gemoed, maar immer trouw en immer teeder bemin ik mijne Bella zoet ! Peg. ^.Yoiing Peggy blooms our bonniest lassj De schoonste deerne in 't dal is Peg : haar blosje als de uchtend flikkert, die al wat spruit bij haag en heg met peerlen dauws beblikkert. Vóór 't licht, dat uit hare oogen schiet, verbleekt de glans der stralen, die dansen op den zilvervliet bij 't avondzonnedalen. Nog roziger dan kersen, ja ! zijn hare frissche lippen : 't is wellust zonder wederga, er kusjes van te nippen. Haar lachje is zoet als de avondstond, wen vogels koozend paren, en kleine lammers in het rond wild dartelen bij scharen. Zoo 't lot haar vijand waar', zou zij diens vriendschap dra veroveren, gelijk de lente in prachtkleedij den winter kan betooveren. De nijd, op eereroof zoo tuk, vindt niets aan haar te wijten, en knarst de scherpe tanden stuk, die dolgraag zouden bijten. Bewaakt, beschermt de lieve Peg, o engelen, Gods verkoornen ! Bestrooit met rozen haar den weg, en houdt hem vrij van doornen. Geleidt ze tot den jongling, dien ze mint en wil tot hoeder ; en laat mij hem gezegend zien met dochters als de moeder ! Het zal den lezer wellicht aangenaam zijn hier eene vertaling des briefs aan te treffen, welke Burns met dit schoone liedjen aan Miss Margaret K. zond. 't Is een gedicht in proza : « Veroorloof mij u het ingeslotene lied toe te wijden, als eene geringe maar dankbare hulde voor de eer, kennis met u te hebben gemaakt. Ik heb in deze verzen uw beeld willen schetsen, in de ongekunstelde, eenvoudige manier der beschr.jvende waarheid Vleitaal laat ik uwen aanbidderen, wier overdrijvende verbeelding hen zal doen denken, dat gij de volmaaktheid nog dichter nabij zijt, dan wezenlijk het geval is. Dichters zijn, van alle stervelingen, degene die het sterkste de macht der schoonheid gevoelen; want, als zij inderdaad door de natuur geschapene dichters zijn, moet hun gevoel fijner, hun smaak kiescher wezen, dan bij meest alle anderen. In den lustigen bloesem der lente of de kalme zoetheid van den herfst, de grootschheid des zomers of de woeste majesteit des winters, vindt de dichter een genot, dat zijnen medemenschen vreemd is. Het zien eener schoone bloem of het samenzijn met eene schoone vrouw (voorzeker het heerlijkste van Gods werken) bieden voor het dichterlijke hart genietingen aan, van welke de meeste menschen verstoken blijven. Onder dit laatste opzicht, even als in vele andere dingen, ben ik dank verschuldigd aan de welwillendheid van H., die mij bij u heeft ingeleid. Uwe aanbidders mogen u aanzien met verlangen, ik beschouw u met vreugde ; hunne harten mogen, in uw bijzijn, van wellust gloeien, het mijne zwelt van bewondering- » Het Tuiltje. (O love will venture in.) O liefde sluipt daarin, waar zij zich noo vertoont; o liefde sluipt daarin, waar wijsheid heeft gewoond. Ik kuier langs het groene bosch, dat gindschen heuvel kroont — een tuiltje wil ik vlechten voor mijne liefste May. Ik pluk de sleutelbloem, der beemden eerste sier ; mijns liefjes evenbeeld, den geurigen anjelier ; want zoo bevallig is ook zij, die ik bemin en vier — een tuiltje wil ik vlechten voor mijne liefste May. Ik pluk de roode roos bij morgenzonneschijn, want zoet is ze, als alleen een kus van May kan zijn ; daarbij de hyacint, ten blijk der trouw van 't maagdelijn — een tuiltje wil ik vlechten voor mijne liefste May. De lelie is schoon en rein, de lelie is rein en schoon ; mijns liefjes boezem zal der lelie zijn een troon, 't Eenvoudig madeliefje steil' daarnevens zich ten toon. — een tuiltje wil ik vlechten voor mijne liefste May. Ik pluk den hagedoorn, die, zilverblank als snee', daar als een grijze staat en smeekt : doe mij geen wee ! maar 't lustig zangertjen in 't nest, dat zinge er voort in vree — een tuiltje wil ik vlechten voor mijne liefste May. Ik pluk het geitenblad, als de avondstarre blinkt, en 't blij de droppen dauws, hel als hare oogen, drinkt ; 't viooltje pluk ik mee daarbij, dat zoo bescheiden pinkt — een tuiltje wil ik vlechten voor mijne liefste May. Het tuiltje bind ik vast met zijdenen liefdeband, en bied het zóó haar aan, zinbeeldig liefdepand ! en zweer, dat ze in mijn harte troont, waar niets haar uit verbant — Wat zegt ge van mijn tuiltje, wat zegt ge, liefste May ? Chloris. (Sac flaxen were her ringlets.) Zoo blond zijn hare lokken, wat bruiner is haar brauwenpaar, zoo lieflijk overwelvend twee stralende oogen blauw en klaar ! O lacht zij, dan acht hij, die lijdt, zijn lijden minder groot ; 'ne bronne van wonne zijn hare lippen rozerood. Zoo knap en fijn een maagdelijn als mijne Chloris leeft er niet ; maar wat ik roem, ja godlijk noem, dat is, dat zij me geerne ziet ! Haar gang is harmonie, haar voet verraadt den fraaien bouw eens lichaams, waar een heilige den hemel voor vergeten zou. Ontroeren, vervoeren, dat kan zij al wie haar betracht. Wat gaarde der aarde heeft schooner bloemken voortgebracht ? Is 't wonder dan, dat ieder man haar liefde wijdt en hulde biedt ? Maar wat ik roem, ja godlijk noem, dat is, dat zij me geerne ziet. Wie wil, die ga Ier stede, en pronke in middagzonneglans ; mij is mijn dal veel liever, wanneer de mane rijst ten trans, al gietend en schietend haar zilverlicht op weide en veld, wijl kwetterend en schetterend het vogellijn naar zijn nestje snelt.... O Chloris zoet, daar is het goed te minnekoozen onbespied : daar spreek ik vrij van liefde, en gij herhaalt, dat gij me geerne ziet ! Het zou mij niet verwonderen, indien mij het gebruik diens lieven woordekens wcnne verweten werde. Men is, bijzonder in Noord-Nederland, zoo belachelijk van zoogezegde germanismen vervaard, dat men wel eens woorden, die sedert eeuwen in onze taal bestaan, als zoodanig beschouwt. Hetzelfde geldt voor het meermaals door mij gebezigde vro. Het Landmeisje, ( In simnier, when the hay was mawn.) Frisch groenend golfde 't korenveld, het weidegras was afgemaaid, en, waar men henen keek, de grond met bonte bloemen rijk bezaaid — en Bess, de melkmeid, zeide luid : Er kome wat er wil, ik trouw ! Maar tante riep al kuchend uit : Ei, meisje, spaar u naberouw ! Ge zijt 'ne flinke jonge meid, en 't mangelt u aan vrijers niet; 200 zorg, dat gij er eenen kiest, die huis en keuken wel voorziet. Bij voorbeeld, Johnnie ware goed : zijn stal is vol en zijne schuur met hem is 't, dat ge trouwen moet, want welvaart voedt het liefdevuur ! Ik geef om Johnnie geene zier, en wil hem stellig niet tot man. Hij heeft zijn vee zoodanig lief, dat hij van mij niet houden kan. Maar Robbie, wien mijn hart behoort, daar is het anders mee gesteld : een blik van hem, een liefdewoord is meer mij waard dan Johnnies geld ! O roekloos meisje, zie maar toe, dat gij het niet te laat bezuurt ; want honger is een booze gast, bij wien geen huwiijksheil en duurt— Maar meisjes raden, 'k weet het lang, is alle moeite en tijd verspild — dus, Bessy, ga maar uwen gang, en kook het 'lijk ge 't eten wilt ! — Ja, tante, vee en akkerland, dat koopt men al voor goud, gewis ! Maar o ! een teederlievend hart, ziedaar wat niet te koopen is Een paradijs zal de armste woon mij zijn met u, o Robbie mijn ! En zouden wel op hunnen troon vorstinnen zóó gelukkig zijn ? Het komt mij verkieslijker voor, 'ne in stede van een' of een te schrijven, eerstens, omdat atzoo de geslachtsvorm behouden blijft, wat, mijns inziens, allernoodzakelijkst is; tweedens, omdat het schrijven van 't voor bel, 's voor des, 'n voor een (b. v. zcc'n, zoo een), het bezigen van 'ne voor eene volkomen wettigt. Ik zal hierover niet uitwetden. HU non est Iccus. De gansche zaak is maar te weten, of ik, tegen het nagenoeg alge» meene gebruik in, de geslachts- en verbuigingsvormen eerbiedigende, zooals ze ons in alle spraakleeren voorgesteld worden, en zoo juist schrijvende als ik kan, er in geluk, verzen te maken, die niet lammer, gerekter, wanluidender, onverstaanbaar zijn dan de voortbrengsels der dichteren, die de vormloosheid der Engelsche taal in de onze willen overbrengen, eu met de spraakkunst gekscheren ! O schoon is gene Rozelaar. (O bonnie was yon rosy brier.) O schoon is gene rozelaar, die groeit en geurt langs 't eenzaam pad, en schoon, de maagd, die gisteren daar naast mij in zijne lommer zat ! Hoe zoet en rein in 't loovergroen, die frissche knop, des rozelaars pronk — maar reiner was de zoete zoen, dien zij mij, liefde zwerend, schonk ! Hoe lief, de roos, der gaarden roem, die ginds op doornenstengel tiert — maar liefde is toch de liefste bloem, die 's levens doornenweg versiert ! Waar Chloris in mijne armen rust, al ware 't eene zandwoestijn, daar rijst me een Eden vol van lust, ver van der wereld vreugde en pijn ! In muziek gebracht door Karei Mestdagh. — Deutscher Liederverlag, Breitkopf & Hartel, Leipzig. O Tibbie, uroeger u?aart ge niet. (O Tibbie, I hae seen the day.) O Tibbie, vroeger waart ge niet zoo preutsch, vol hoovaardij ! Nu wendt ge 't hoofd, als gij me ziet... Maar ei ! wat deert het mij ? Gij schonkt mij gisteren groet noch woord, en als eene stofwolk vloogt ge voort — want aan eenen armen drommel stoort zich geene dame als gij ! Ik wedde, dat gij u verbeeldt, dewijl ge zijt met goud bedeeld, dat gij met mannenharten speelt gansch straffeloos en vrij ! Laaghartig moet hij zijn of blind, die u om uwe schatten mint en zich, om rijk te zijn, verbindt aan zulke fiere prij ! Den braafsten man, den schoonsten man, als hij geen geld vertoonen kan, bejegent gij niet anders dan met koude spotternij ! Maar spreekt er u van liefde een gast, die schijven heeft in kist en kast, daar klampt gij u als klim aan vast, wat domkop hij ook zij ! Niet om uws lichaams lieflijkheid, gij wordt maar om uw geld gevleid, en zoo ge waart eene arme meid, liepe ieder u voorbij ! En hadt gij al het goud der aard', mijn lief, dat woont in gindschen gaard, is in haar hemd veel meer mij waard, veel meer mij waard dan gij ! O Tibbie, vroeger waart ge niet zoo preutsch, vol hoovaardij ! Nu wendt ge 't hoofd, als gij me ziet; maar ei ! wat deert het mij ? John Anderson, mijn Schat. (John Anderson, my jo, John.) John Anderson, mijn schat, John ! als gij mijn vrijer waart, toen was uw aanzicht rozerood en ravenzwart uw baard. Sneeuwblank is thans uw haar, John ! uw voorhoofd niet meer glad... God zegene uwen ouden dag, John Anderson, mijn schat ! John Anderson, mijn schat, John ! wij klommen blij te moed des levens steilen heuvel op, trouw deelend zuur en zoet. Nu gaan wij hand aan hand, John ! al strompelend over 't pad, en rusten dra aan 's heuvels voet, John Anderson, mijn schat ! Het is uu? ro^ig Aan3icht niet. (it is na, Jean, thy bonnie face.) Het is uw rozig aanzicht niet, dat ik een wonder noem, al heet u ieder, die u ziet, der maagden bloem en roem ; al is 't, dat uwe schoone leest mijn harte kloppen doet — ik schat, o lieve, 't allermeest uw edel, rein gemoed. Dies wensch ik mij niets liever dan dat ik, die u misschien niet recht gelukkig maken kan, u zóó toch moge zien. Zijt gij aan heil en zegen rijk, dan is mij alles goed — voor u te sterven is, gelijk met u te leven, zoet ! In muziek gebracht door Karei Mestdagh. — Deutscher Liederverlag, Breitkopf & Hartel, Leipzig. De Soldaat. (When wild war's deadly blast was blawn.) Als de oorlogsstorm had uitgewoed en vrede in onze gouwen verweesd zoovele kindjes vond, in rouw zoovele vrouwen, verliet ik legertent en schans en menigen trouwen makker, den schamelen knapzak op den rug, wel arm, maar (risch en wakker. De handen rein van schuldloos bloed, in 't lijf een luchtig herte, zoo toog ik weer naar Schotland, dat mij toeloeg uit de verte. Al reizend dacht ik aan mijn dorp, en meer nog aan de deerne, wier zoete stem en tooverblik ik hoorde en zag zoo geerne! Zoo kwam ik eindelijk in het dal, waar ik als knaapje stoeide ; en ging door 't hout, waar mijne hand zoo vaak in Nancy's gloeide... Wie zag ik daar? O vóór mijn oog was Nancy plots verschenen — Ik moest de wimpers luiken, dat ze mij niet zou zien weenen. O, stamelde ik, o meisje, zoet als frissche dorenbloesem, gelukkig is wie 't hart bezit, dat klopt in uwen boezem. 'k Ben arm, en heb nog ver te gaan, en zou in uwe woning graag rusten eene korte wijl — Ik diende trouw den koning ! Zij keek me zwijgend aan, en scheen mij schooner dan te voren... Mijn lief, zoo zei ze, is ook soldaat, hem blijf ik toebehooren. Ons nederig dak en sober maal, 't is alles uw ; kom binnen ! Wie 's lands kokarde en rusting draagt, wie zou hem niet beminnen ? Maar eensklaps was de rozekleur van haar gelaat verschoten... O zijt ge Willie ? riep zij uit, en hield me aan 't hart gesloten. — Ja, Willie ben ik, Nancy zoet, en heb u woord gehouden, dat zweer ik u bij God, op wien wij onze hope bouwden. De krijg heeft uit, nu blijf ik t' huis, o liefste hartsvriendinne ! En hebben wij ook geld noch goed, toch zijn we rijk aan minne. — Och ! bestevader liet mij goud en deze pachthoef erven... en kom, soldaat, mijn eenig lief, wees welkom duizendwerven ! De boer en krijgsman zwoegen slechts, opdat hun schat vermeere ; de krijgsman tracht naar roem alleen, des krijgsmans weelde is eere. O vóór den dapperen soldaat dient gij het hoofd te neigen, want hij is 't, die zal strijden, als gevaren 't land bedreigen ! In de uitgaven van 1862 is dit gedicht verschillend, de eerste, tweede en vijfde versafdeelingen luiden als volgt : Zoodra de lieve, zoete vree den woesten oorlog staakte, die vele kinders vaderloos en vele weeuwen maakte, zei ik den dienst vaarwel en trok, den ransel op de schouders, wel arm, doch als een eerlijk man, naar 't land heen mijner ouders. Ik droeg in mijne borst een hart zoo licht als eene veder ; de handen rein van roof en moord keerde ik naar Schotland weder. Ik dacht, al reizende, aan het dorp, waar Nancy mij verwachtte, de maagd, wier toegenegenheid ik vroeg te winnen trachtte. Zij keek me zwijgend aan, en scheen mij schooner dan te voren... Mijn lief, zoo zei ze, is ook soldaat, hem bijf ik toebehooren. Treed vrij in huis en neem uw deel van 't maal, dat wij bereiden : Van hier zal nimmer ongetroost een brave krijgsman scheiden. O ware mijn liefste Lieuekijn. (O were my love yon lilac fair.) O ware mijn liefste lievekijn die puiksyring vol bloemenpracht, en ware ik zelf een vogellijn, ik zate en zonge er dag en nacht ! Wat zou ik treurig zijn, als kil de najaarswind den struik doorwaait ! Wat zou ik blij zijn, als April met purperbloemen hem bezaait! O ware mijn liefste lievekijn de roos, die ginder groeit en bloeit, en mocht ik zelf de dauwdrop zijn, die in den kelk verfrisschend vloeit ! Dat ware een goddelijk genot, in haren kelk als fulp zoo zacht, van reinen ambergeur omvlot, te sluimeren den ganschen nacht ! Alleen de beide eerste strophen zijn Burns' werk ; de twee andere maken deel van een oud Schotsch lied. In muziek gebracht door Karei Mestdagh. _ Deutscher Liederverlag, Breitkopf & Hartel, Leipzig. Arma (Yestreen I had a pint o' wine.) O gisteren leschte mijnen clorst de wonderdrank van Cana ! O gisteren lag aan mijne borst de goudblondlokkige Anna ! De joden in de zandwoestijn verkwikte 't hemelsch manna vrij minder, dan het harte mijn de kussen mijner Anna ! Monarchen, neemt het oost en west, van Indus tot Savannah, doch laat in mijnen arm geprest de ranke en rijzige Anna; dan zie 'k op u minachtend neer, czarina en sultana, terwijl ik Anna kus en teer word weergekust van Anna ! Verga der zonne stralenpracht, verga uw glans, Diana ! U dekke, o starren, donkere nacht, wanneer ik koos met Anna ! Mij is de duisternisse waard, haar zing ik : hosiannah ! omdat ze trouw bewaart en spaart 't geheim mijns heils met Anna ! September 1861. In de Tauchnitz'sche uitgave van Burns' dichterlijke werken heeft dit liedjen een postscriptum, dat ik nergens anders heb gevonden. Het heeft niet veel om het lijf en past niet na de derde strophe, welke het schoone lied allerbest sluit. Derhalve heb ik het maar niet vertaald. De Winter des Leuens. (But lately seen in gladsome green.) De zonne blonk, en wonnig zong in 't groen het vogellijn, en zoet van geur, en bont van kleur loeg menig bloemekijn — Nu dekt de sneeuw de wei, stom is 't gevleugeld heer, maar lieve Mei in prachtlivrei brengt loof en liedjes weer ! Den blanken snee' mijns hoofds, o wee ! versmelt geen zongegloei; en mijnen stam, zoo oud en stram, verbreekt het stormgeloei. De grijsaard vindt geneugt bij nacht noch dage meer.... O guldene jeugd, vol zoete vreugd, waarom keert gij niet weer ? Ook in de Toekomst, i86i-63, bl. 96. Niemand. (i hae a wife o' my ain.) Mijn wijfje is ganschlijk mijn, ik deel dien schal mei niemand ! Geen koekoek wil ik zijn, len koekoek maak ik niemand ! Verteer ik eenen duit, zoo dank ik daarvoor niemand ! Ik leen mijn geld niet uit, maar leen er ook van niemand ! (i) En ben ik niemands heer, ik ben de knecht van niemand ! Ik heb een zwaard tot weer, en laat me slaan door niemand ! 'k Wil vroolijk zijn en vrij, zal treurig zijn om niemand ! Ik kreun om niemand mij, en kreune In de uitgaven van 1862 leest men : (.) Mijn wijfje is kuisch en net, mij mint ze, en anders niemand! 'k Onteere niemands bed, mijn bed bezoedelt niemand! Ofschoon mij de armoe kwelt, daar, beedlaar,.... dank het niemand! 'k ontleen van niemand geld, maar leen er ook aan niemand ! 'k Bekreun om niemand mij, om mij bekreun' zich niemand ! O reik mij nu den Ziluerkelk ! (Go [etch to me a pint o' wine.) O reik mij nu den zilverkelk, waarin het sap der druive blinke, opdat ik, vóór ik henen ga, ter eere mijner liefste drinke. Het onweer zweept de broze boot, waarin de makkers mij verbeiden ; het oorlogschip ligt klaar ter ree — Ik moet, o Mary, van u scheiden ! De wimpel waait, de trommel dreunt, ten kampe rust zich ieder moedig ; men hoort van ver het krijgsgehuil, de strijd is hevig, heet en bloedig... Maar 't is het onweer noch 't gevecht, wat ramp ze mij ook voorbereiden — O Mary, wat mij aarzelen doet, dat is, dat ik van u moet scheiden ! Burns zond dit treffende lied aan eene Mrs Dunlop, voorgevende, dat het een oud Schotsch deuntjen was. « Die twee oude stanzas » schreef hij, « bevielen mij uitder^ mate. » — Mij bevielen ze niet min en dat zullen ze allen, hoop ik. Beste Liefje. (Bonnie wee thing, cannie wee thing.) Beste liefje, zoetste liefje, liefste liefje, waart ge mijn, o zoo zoudt gij in mijn harte levenslang gevangen zijn ! Vol verlangen staar en tuur ik op uw wezen hupsch en fijn, en mij plaagt de vrees gedurig, dat een andere u lief zou zijn Schoon en geestrijk zijt ge tevens, uitverkoren maagdelijn : U te aanbidden zal mijns levens eenig doel en vreugde zijn ! Beste liefje, zoetste liefje, liefste liefje, waart ge mijn, o zoo zoudt gij in mijn harte levenslang gevangen zijn ! Laat eeri Zoen 't Vaarwel ue^oeten. (Ae fond kiss» and then we sever.) Laat een zoen 't vaarwel verzoeten, dat we elkaar nu zeggen moeten. Eeuwig, eeuwig zal ik schreien na dit hartverscheurend scheien. Geene starre blinkt mij tegen, die mij spreekt van lateren zegen. Eeuwig, eeuwig zal ik lijden en het lot vermaledijden. Nancy, o mijn lust, mijn leven, u kon ik niet wederstreven. Lieven moest ik u en loven met een vuur door niets te dooven... Hadden wij elkaar zoo innig nooit bemind, noch zoo uitzinnig ; nooit van liefde elkaar gesproken, ach ! ons hart waar' niet gebroken ! O vaarwel, gij eerste en leste ! o vaarwel, gij liefste en beste ! Ach ! wat mij ten deel moog' vallen, wees gezegend boven allen ! Laat een zoen 't vaarwel verzoeten, dat we elkaar nu zeggen moeten. Eeuwig, eeuwig zal ik schreien na dit hartverscheurend scheien ! O reik mij nu de Hand, Kind. (O lay thy loof in mine, lass.) O reik mij nu de hand, kind ! de hand, kind ! de hand, kind ! en zweer mij bij die hand, kind ; dat gij me geerne ziet ! Wel was ik lang een slaaf der min, en hing haar aan met ziel en zin ; maar ik beschouw ze als vijandin, wordt gij mijne eigene niet ! Veel meisjes roofden mijne rust, veel meisjes heb ik graag gekust ; maar nu zijt gij mijns harten lust, tot mij de ziel ontschiet ! O reik mij nu de hand, kind ! de hand, kind ! de hand, kind ! en zweer mij bij die hand, kind ! dat gij me geerne ziet. O 30et en rustig daalt de Nacht. (Sweet (a's the eve on Craigie-burn.) Zoo zoet en rustig daalt de nacht, zoo blijde ontwaakt de morgen ; de schepping lacht in lentepracht mijn boezem is vol zorgen. Ik hoor der vogelen lustig lied, ik zie de bloemkens spruiten ; doch voor de vreugde wil zich niet mijn treurig hart ontsluiten. Ik durf tot haar, die ik bemin, van mijne smart niet spreken... en blijft het zoet geheim er in, dan zal mijn harte breken. En kan ik geene liefde in u noch medelij verwekken, zoo zal dat loof, nog groenend nu, mijn graf, in 't najaar, dekken ! O laat me u drukken aan de Borst. (Come, let me take thee to my breast.) O laat me u drukken aan de borst en trouwe liefde zweren. En al waarnaar de wereld dorst, zal ik met vreugde ontberen. En hoor ik u met eender vuur dezelfde drift belijden, zoo zij mijn leven lang van duur, dat ik u gansch wil wijden. O laat mij, allerzoetste schat, met de armen u omvangen, en ik zal naar grooter heil dan dat, noch hemellust verlangen. Ik zweer bij uwer oogen gloên : Ge zijt mijn lief voor immer — dien eed, verzegeld met eenen zoen, verbreek ik nooit en nimmer ! In muziek gebracht door Karei Mestdagh. — Deutscher Liederverlag, Breitkopf & Har. tel, Leipzig- Eli3a. (From thee, Eliza, I must go.) Mijn land en u verlaat ik nu, den boezem vol van wee. Dra scheidt, Eliza, mij van u de onmetelijke zee. Doch hoe ze tusschen u en mij vervaarlijk bruische en woed', u blijft mijn minnend harte bij, Eliza, liefste zoet! Vaarwel, mijn lief, vaarwel, mijn schat, ach, voor altijd, misschien ! Er zegt mij eene stemme, dat we elkaar nooit wederzien Maar, als het leven mij ontvlucht, zend ik, ten laatsten groet, u mijnes harten laatsten zucht, Eliza, liefste zoet ! In muziek gebracht door Alexander Fernau (Twintig melodiën, J.-W. Marchand & Cie Antwerpen), en door Karei Mestdagh (Deutscher Liederverlag, Breitkopf & Hartel Leipzig). Uit Liefde tot Iemand. (Myn heart is sair — I dare na teil.) Mijn minnend harte tracht en smacht — al weet het niemand — naar iemand ! Ik waakte geerne bij middernacht, uit loutere liefde tot iemand ! Oh-hon ! ja, voor iemand! Oh-hey ! ja, voor iemand ! Ik toge terstond de wereld rond, uit liefde tot iemand ! Berschermers der gelieven, gij, waakt, engelen, over dien iemand ! Houdt hem van alle rampen vrij en schenkt mij weder dien iemand ! Oh-hon ! ja, voor iemand ! Oh-hey ! ja, voor iemand ! Ik dede koen — Wat zou ik niet doen, uit liefde tot iemand ? Mary. (Ye banks, and braes, and streams around.) O moge steeds frisch loover hier den heuveltop begroeien, de zoom met bloemen zijn gesmukt, de beke helder vloeien ! Hier schijne de zomerzon vooreerst en blijve ze 't langste gloeien Hier zag ik voor den laatsten keer mijn Hooglandsch meisje, Mary ! Wat bloeiden lief de groene berk en blanke hagedoren ! In hunne geurige schaduw zat ik naast mijne uitverkoren'. Ds guldene uren vloden heen, doch gingen niet verloren... Als licht en leven was mij dier mijn Hooglandsch meisje, Mary ! Ik sloot haar in mijne armen vast en zoende haar zoo teeder ! Wij zwoeren schreiend tot elkaar : weldra zien wij ons weder ! Helaas! des doods ontijdige vorst sloeg de arme bloeme neder... Nu sluimert onder 't groene gras mijn Hooglandsch meisje, Mary ! Nu zijn de rozenlippen bleek, wier zoet ik dikwijls smaakte ; gesloten is het stralende oog, wiens blik me zalig maakte ; in stof vergaat het warme hart, dat immer voor mij blaakte In mijnen boezem leeft gij, ach ! mijn Hooglandsch meisje, Mary ! « Dit lied, » zoo schreef Burns aan Mr. Thomson, den uitgever eener verzameling Schotsche volkzangen, « dit lied behaagt mij zelve ; ik denk, dat het in mijne gelukkigste manier is opgesteld Het onderwerp is eene der belangrijkste gebeurtenissen mijner jonge dagen. » We.es niet verlegen. (jamie, come try me.) Wees niet verlegen ! Wees niet verlegen ! Mint ge mij ? Zeg het vrij ! Wees niet verlegen ! Drukt uw hart liefdesmart schuchter verzwegen ? Ei, waarom blijft ge stom ? Wees niet verlegen! Wilt ge flus eenen kus ? Wat houdt u tegen ? Wilt ge mijn liefste zijn? Wees niet verlegen ! Wees niet verlegen ! Wees niet verlegen ! Mint ge mij ? Zeg het vrij ! Wees niet verlegen ! Mijn Hooglandsch Meisjen, O ! (Nae gentlc dames, tho' e'er sae fair.) Geene edelvrouw, hoe flink en fijn, zal ooit door mij bezongen zijn ; alleen haar titel maakt me bloo — geef mij mijn Hooglandsch meisjen, O ! In 't frissche dal, zoo rustig, O ! in 't groene veld, zoo lustig, O ! daar zit ik goed en blij te moed, en zing mijn Hooglandsch meisjen, O ! Behoorde mij dat schoone slot, ja, ware rijk te zijn mijn lot, dan toonde ik fier der wereld : zóó min ik mijn Hooglandsch meisjen, O! Maar ach ! mijn lot is smart en wee : nu moet ik trekken over zee ; doch in mijn hart, 't zij droef of vroo, daar troont mijn Hooglandsch meisjen, O ! Al zwerve ik rond op vreemden grond, ze blijft mij trouwig te allen stond ; want nooit beminde een meisje zoo, als mij mijn Hooglandsch meisjen, O ! Om goud te winnen ga ik voort, en keer ik weer in 't vaderoord, dan rust op dons, en niet op stroo, naast mij mijn Hooglandsch meisjen, O ! Ik heb sinds lang mijn hart en hand bij duren eed aan haar verpand 'k Wil sterven ja — al stierve ik noo — voor u, mijn Hooglandsch meisjen, O ! Vaarwel, o dal, zoo rustig, O ! Vaarwel, o veld, zoo lustig, O ! 'k Moet ver van u gaan zingen nu (i) mijn lied van 't Hooglandsch meisjen, O ! (1) Weldra verneemt Men in den vreemd (1862). Mijn Lief is als de roode Roos. (O my love 's like a red, red rose.) Mijn lief is als de roode roos den knoppe versch ontsprongen ; mijn lief is als de melodie bij snarenspel gezongen. Ik min u met mijn hart, schoon lief, zoo teer als met mijne oogen : ge blijft mij dier totdat de zon de zeeën zal verdrogen. Totdat de rotsen smelten in den gloed der zonnestralen — beminnen zal ik u zoolang als ik zal ademhalen. Vaarwel, zoet lief, mijn eenig lief ! nu moet ik henenijlen — Ik keere weer, al scheidden ons tien duizend lange mijlen ! Jean. (O' a' the airts the wind can blaw.) Van alle vier de streken, waar de wind uit suist of bruist, min ik vooral het westen, daar mijn meisje in 't westen huist. Ons scheiden bosschen, stroomen, ach ! en bergen bovendien ; maar mijne ziel is nacht en dag bij mijne lieve Jean ! In 't dauwbepereld bloemekijn zie ik ze zoet en schoon ; in 't lustig kweelend vogellijn hoor ik haars liedjes toon. In elke bloeme, die er spruit, wil ik haar hulde biên, en elke vogel, die er fluit, herinnert mij aan Jean ! Jean spreke men uit als : Dsjien. — Dit lied telt in de Tauchtnitz'sche uitgave vier strophen meer; al de andere editiën, die ik ken, bevatten slechts de twee, voelke ik vertaald heb. In muziek gebracht door Karei Mestdagh (Deutscher Liederverlag, Breitkopf & Harte!, Leipzig). Mary Stuart, (Now Nature hangs her mantle green.) Nu heeft Natuur op den bloeienden boom haren groenen mantel gevlijd, en over de grazige wei gestrekt een blank madelieventapijt; nu kust de zon der beken kristal en glanst in de azurene lucht — maar ach ! wat baat mij, arme vrouw, die hier gevangen zucht ? Nu wekt den morgen de leeuwerik en rept de bedauwde vlerk ; de merel fluit, des noens, haar lied in 't loof van beuk en berk; de lijster zingt den vermoeiden dag met schelle tonen ter rust— Hen drukt geen leed, zij ademen vrij, genietend der liefde lust. Nu schiet het bakkruid welig op, de lelie ontsluit den kelk, de hagedoren bot in het dal, de slee is zoo blank als melk. De minste boer in Schotland mag beschouwen der bloemen pracht, nu ik, der Schotten koningin, slechts kerkermuren betracht ! In 't schoone Frankrijk was ik weleer de alomgevierde vorstin : ik stond des morgens vroolijk op, sliep vroolijk 's avonds in. Nu drukt mij Schotlands kroon het hoofd... Mij doemt verraad ten val — ik lig in vreemde boeien gekneld, waarin ik versmachten zal. O valsche zusier en vijandin, gewroken wordt mijne smart; de wraak zal wetten haar schrikkelijk zwaard en u doorboren het hart. Het bloed, dat weent in de borst der vrouw, heeft nooit in de uwe gevloeid ; nooit hebt gij wonden des ongeluks met tranenbalsem besproeid ! Uw pad beglanse eene schoonere star, o zoon, geliefde zoon, en vreugden, die ik niet smaken mocht, vergulden uwen troon ! God hoede voor mijne haters u of keere tot u hun gemoed ; en waar gij ziet uwer moeder vriend, o wees, om mij, hem goed ! (i) Voor mij verlichte de zomerzon den frisschen morgen niet meer, en zie ik de guldene akkers, waarin de herfstwind speelt, niet weer, en woede om mij in het doodenhuis de winter fel en straf, en met hare eerste bloemen bestroei' de lente mijn vredig graf ! Men weet, dat Maria Stuart door koningin Elisabeth achttien jaar lang gevangen gehouden en eindelijk, op haar bevel, den 8 Februari 1587 onthoofd werd. Maria liet eenen zoon na, gesproten uit haar huwelijk met Darnley. Die zoon regeerde later in Schotland onder den naam van James of Jacob VI, en voerde, na Elizabeths dood, als koning van Engeland, dien van Jacob I. (1) In de uitgaven van 1862 leest men * U redde God, uit der boozen macht, dien ik mijne rampen wijt; en ziet gij die mij hebben bemind, o heb ze lief altijd! Aan den Leeuwerik. (O stay, sweet warbling wood-lark, stay.) O blijf hier in dit eenzame oord, en kweel uw treurig liedje voort — uw zang, o leeuwerik, bekoort den diepbedrukten minnaar. O konde ik, treffend zooals gij, vertolken wat ik voel en lij', zoo klopte liefjes hart voor mij en werde ik overwinnaar. Zeg, was uw gaaiken slechtgezind ? Sloeg ze uwe klachten in den wind ? Alleen wie zonder hoop bemint, kan zóó zielroerend zingen O leeuwerik, uw droef gegil doet mijne tranen vloeien — stil ! Mijn hart is vol en ach ! het wil, het wil in stukken springen. In mn^i^lc o-f»V»rarht .T Wiirn (Van Vrnti\x}<»n van Minne. J — R. Wfllters Groningen, 1875) ; en door Karei Mestdagh 'Deutscher Liederverlag, Breitkopf & Hartel Leipzig). Wie eerlijk is, al is hij arm. (is there, for honest povcrty.) Wie eerlijk is, al is hij arm, mag elk in de oogen kijken. Wij heffen 't hoofd, al zijn wij arm, zoo hoog op als de rijken. In vorstenhuis en tempel te schitteren zij ons niet vergund... De rang is maar de stempel ; de mensch, het goud der munt ! Zijn onze spijzen niet zoo fijn, zijn 't lompen, die ons dekken, ei ! laat den dommerikken wijn en zij' tot vreugde strekken ! Al spoke in zijne woning de naakte ellende te allen kant, een eereman is koning, is de eerste van zijn land ! Hoe statig stapt, van knechts omringd, daar ginds die fiere jonker... 't Is slechts zijn goud, dat helder blinkt, want in zijn hoofd is 't donker. Als op zijne eermetalen des denkers oog onwillig stuit, ziet hij den pronker pralen en lacht hem hartlijk uit ! De vorst kan ridders maken, ja, dat ligt in zijn vermogen; maar knappe, brave lieden... ha ! hij zou het vruchtloos pogen ! Het schoonste schild der aarde, al schittere 't niet het allermeest, is innerlijke waarde, een edele, wakkere geest ! Het denkbeeld trooste ons bij het wee, dat wij gelaten dragen, dat eens een dag van heil en vree voor allen op zal dagen; dat rijken loon zal vinden de ware deugd en niet haar schijn; dat alle menschen vrienden en broeders zullen zijn ! Over dit stuk treft men in Burns' briefwisseling met den reeds vermelden Thomson het volgende aan : « Een groote liedercriticus (Aikin) beweert, dat wijn en liefde de uitsluitelijke themas der liederdichteren zijn. Het bijgaande behandelt geen dezer beide onderwerpen, en is, derhalve, geen lied. Men zal het echter, denk ik, laten gelden als twee of drie goede in verzen overgezette prozadenkbeelden. M De lezer zal oordeelen of Aikin en Burns diesaangaande op hun woord mogen geloofd worden ! Bij de vertaling dezes lieds heb ik mij veel vrijheid vergund. In proza zou, bij voorbeeld, de eerste strophe nagenoeg aldus luiden : « Moet men, wegens eerlijke armoede, het hoofd laten hangen, en zoo voorts? Den laffen slaaf, wij gaan hem voorbij. Wij durven arm zijn, intusschen. Intusschen, [intusschen is onze aarbeid nederig, en zoo voorts. De rang is maar de stempel der guinea, de mensch is het goud intusschen! Ook verschenen in de Toekomst, 1866, bl. 171. Mijmerend aan de Zee. (Musing on the roaring occan.) Mijmerend aan de zee, de wilde, waar mijn vrijer over toog, bid en smeek ik, dat de milde zegen Gods hem volgen moog'. Slaap ik, immer dobberend tusschen vrees en hoop, laattijdig in, fluisteren geesten, om mijn kussen, mij van hem, dien ik bemin. Wie gespaard bleef door de smarte, wie nooit schreide : laas ! en ach! die verwelkomt, vroo van harte, onbeschroomd den lichten dag. Kom, o nacht, mijn lijden sussen ; treed, o slaap, mijn leger in ; fluistert, geesten, om mijn kussen, mij van hem, dien ik bemin ! Doe open ! (Oh ! open the door l) Doe open voor mij uit medelij, doe open en laat mij in, O ! Hoe gij me beloogt en wreed bedroogt, steeds wijdde ik u trouwe min, O De noordenwind slaat me in 't bleek gelaat — maar killer is nog uw hart, O ! Mijn bloed om de borst bevriest de vorst — u minnen is bitterer smart, O ! De mane zinkt neer in 't grijze meer — mijn stervensuur is nabij, O ! Mijn lijden heeft uit, o valsche bruid, nooit weder en ziet ge mij, O ! Zij opent en schrikt Daar ligt en blikt de doode zoo strak haar aan, O ! O trouwige ziel ! zoo kreet ze en viel om nimmer weer op te staan, O ! In muziek gebracht door Karei Mesldagh. — Deutscher Liederverlag. Breitkopf & Hartel, Leipzig. Aan Mary in den Hemel. (Thou ling'ring star, with less'ning ray,) Nog toeft ge, al is uw glans vergaan, o star, die geern den morgen groet, en kondigt Mary's sterfdag aan, die mijne wond weer bloeden doet. O Mary, mijner ziele ontrukt, waar, lieve schim, verwijlt ge nu ? Ziet gij me vóór uw graf gebukt? Hoort gij mijn bang gezucht om u ? Kan ik wel ooit den heiligen stond, 't gewijde bosch vergeten, ach ! waar, hart aan hart en mond aan mond, we elkander liefden éénen dag ? O neen ! de tijd moog' wonderen doen, 't herdenken bare nieuwe pijn, 'k vergeet toch nooit dien laatsten zoen.... Wie dacht, het zou de laatste zijn? De Ayr kuste murmelend, keer op keer, de keien des beboschten zooms ; des dorens loof vermengde teer zich met het groen des berkebooms; er steeg een lied uit ieder nest, er bloeiden bloempjes vóór den voet — Helaas ! daar glom de zon in 't west, de schoone dag was heengespoed. O niets vergat ik, niets en week uit mijn geheugen, sinds dien stond Gelijk de bedding eener beek wordt dieper steeds mijns harten wond. O Mary, mijner ziele ontrukt, waar, lieve schim, verwijlt ge nu? Ziet gij me vóór uw graf gebukt ? Hoort gij mijn bang gezucht om u? O 3aagt ge mijn Lief, mijne Philly ? (O saw ye my dearie, my Philly.) O zaagt ge mijn lief, mijne Philly ? O zaagt ge mijn lief, mijne Philly ? — Een vrijer verzeil haar kussend in 't veld Ze wil niet meer komen tot Willy ! — Kom weder, mijn lief, mijne Philly ! Kom weder, mijn lief, mijne Philly ! 'k Vergeef en vergeet al wat ge misdeedt Steeds wellekom zijt ge bij Willy ! Wat zegt er mijn lief, mijne Philly? Wat zegt er mijn lief, mijne Philly? — Ze zegt, dat ze u niet meer geeren en ziet Voor eeuwig verloochent ze Willy ! — O waarom beminde ik u, Philly ? O waarom beminde ik u, Philly ? Uw zin is zoo licht, als schoon uw gezicht Gebroken is 't harte van Willy ! Mijn Vrijer. (Last May a braw wooer cam down the lang glen.) In Meie verscheen er in 't dal een gezel, die poogde mijn harte te rooven — De mannen! zoo zei ik, die haat ik zoo fel!... Verbeeld u, dat wou hij gelooven, gelooven ! Verbeeld u, dat wou hij gelooven ! Hij zeide, dat hij, van me geerne te zien, zou sterven eer 't jaar was vervlogen — Ei ! riep ik, zoo sterf dan uit liefde voor... Jean !... De hemel vergeve de logen, de logen ! De hemel vergeve de logen ! Hij sprak van zijn goed, van het geld, dat hij won, en zwoer, dat hij seffens zou trouwen — Ik hield mij, alsof 't mij niet schelen en kon, maar peinsde, het mochte mij rouwen, mij rouwen Maar peinsde, het mochte mij rouwen ! Hij trok er van door, maar wat doet me de boef ! Er was geene weke verloopen, daar zag ik hem sluipen bij Bess, in de hoef... Ei ! nichtje, dat zoudt ge bekoopen, bekoopen ! Ei ! nichtje, dat zoudt ge bekoopen ! Aldra was het kermis ; ik ging naar het feest, daar moest hij zich stellig bevinden. Ik zag hem en keek, voor de grap, zoo bedeesd, als wou me de duivel verslinden, verslinden ! Als wou me de duivel verslinden ! Maar teederlijk zag ik hem aan — van ter zij', uit vrees dat de buren het zagen — Toen kwam hij, als dronken, gewaggeld naar mij, en smeekte : Laat af me te plagen, te plagen ! En smeekte : Laat af me te plagen ! Ik vroeg hem : Ziet nichtje nog immer zoo scheel ? Hoe is 't met hare ooren en tanden ? En lijdt zij, och heer! aan de voeten nog veel?... Hij sloot mij den mond met de handen, de handen ! Hij sloot mij den mond met de handen ! En bad me zoo vurig : Och ! word mijne vrouw ! — 'k Wil anders niet langer meer leven ! — Opdat hij van kommer niet sterven en zou, zoo heb ik mijn woord maar gegeven, gegeven ! Zoo heb ik mijn woord maar gegeven ! In muziek gebracht door Karei Mestdagh. — Deutscher Liederverlag, Breitkopf & Hartel, Leipzig. Teurede-n met voeinig. (Contented wi' little, and cantie wi' mair.) Tevreden met weinig en lustig met meer — Ik stel mij, als zorgen me dreigen, te weer, en jaag ze maar weg, waar ze schuilen of niet, met een kruikje goed bier en een vaderlandsch lied ! En zoo ik somtijds op de lippen me bijt — De mensch is een strijder en 't leven een strijd ! Mijn vroolijk gemoed is een buidel vol geld, mijne vrijheid, een adel ontzien en geteld ! En valt mij een jaartje van kommer ten deel, een avond van vreugde vergoedt er zooveel ! Wie denkt er, is eenmaal de reize gedaan, aan den moeilijken tocht en de hobblige baan ? Het noodlot, het blinde, ga vrij zijnen gang, de onzekere toekomst en maakt me niet bang : 't zij arbeid of ruste, genoegen of pijn, ja, mij zal, wat er kome, steeds wellekom zijn ! Hel spreekt wan zelfs, dat ik, dit lied overzettende geenszins gemeend heb, het beter dan Ledeganck te doen. Het mocht in mijne verzameling niet ontbreken, derhalve moest ik het wel, na den dichter der Zustersteden, vertalen. Hetzelfde zeg ik voor de balladen Lord Gregory en Jan Gerslekoorn. Tollens bewerkte de eerste, en professor Heremans, de andere. Ik dacht er natuurlijk niet aan, mij met hen te meten. Het kwaad zou overigens toch zoo schrikkelijk erg niet geweest zijn : « Je ne suis pas Thésée, mais il est beau d'oser l'imiter », zeide Telemachus en ging ook een bezoek afleggen bij Pluto. Lord Gregory. (O mirk, mirk is this midnight hour.) Door zwarten nacht en onweer heen kom ik tot u, en klop, erbarming smeekend, aan uw steen — Lord Gregory, doe op ! Daar ik u minde en hing aan u, verstiet mijn vader mij — Gevoelt gij geene liefde nu, gevoel dan medelij ! O zeg, herinnert gij u niet het looverige pad, waar ik u 't zoet geheim verried, dat ik lang verzwegen had? Hoe dikwijls zwoert ge, dat ge mij altijd beminnen zoudt... Mijn hart, van lage valschheid vrij, heeft nooit uw hart mistrouwd. Uw hart is hard gelijk een steen, ijskoud is uw gemoed — 'k Wil sterven... in het graf alleen, daar is het wel en goed. O bliksems, slaat me neer, en dat geëindigd zij mijn leed ; doch straft den valschaard niet om wat hij Gode en mij misdeed! De Sneeuvo bedekt de Banen. (Loud blaw the (rosty breezes.) De sneeuw bedekt de banen, bevrozen zijn de beken — Ik ween zoo bittere tranen... mijn liefste is heengeweken naar verre vreemde streken. Langs zee en ree, door woud en stee moog' God hem weergeleiden tot kind en vrouw, die trouw, vol rouw, al schreiend hem verbeiden! De naakte boomen zuchten, de vogels zwijgen allen ; maar, gaat de winter vluchten, dan zullen zangen schallen in frissche looverhallen. Als hij tot mij, wanneer 't ook zij, zal keeren trouw en teeder, rijst in mijn hart, door smart gesard, de zon der vreugde weder! Met eenen Oudé trouu? ik niet. The bludc red rosé at Yulc may blaw. De roze tiere in wintertijd, de lelie siere 't sneeuwtapijt, de zee verijze als beek en vliet — met eenen oude trouw ik niet! Hij spreke nog zoo schoon en fijn, een oude zal mijn man nooit zijn ; neen, wat een wonder ook geschied', met eenen oude trouw ik niet! Zijn disch zij nog zoo rijk bedekt met al wat eet- en wellust wekt; en wat zijn goud ook stralen schiet , met eenen oude trouw ik niet! De vetste kalvers, 't beste veld kan hij wel koopen met zijn geld ; maar wat hij mij ook toone en bied', met eenen oude trouw ik niet! Hij waggelt kuchend heen en weer, hij heeft noch haar noch tanden meer; 't is veel zoo hij nog hoort en ziet — met eenen oude trouw ik niet ! Hij spreke nog zoo schoon en fijn, een oude zal mijn man nooit zijn; neen, wat een wonder ook geschied', met eenen oude trouw ik niet! Daar voas eene Meid. (There was a lass, they ca'd her Meg.) Daar was eene meid, met name Meg, die in de weide zat en spon ; daar was een knaap, die kwam tot haar, zijn naam was Duncan Davison. De wei was vochtig, Meg was schuw, en Duncans bee werd niet verhoord. Meg vatte ja haar spinnewiel en joeg hem, daarmee dreigend, voort. Hoe ver ze ging, hij volgde toch — het dal was groen, het beekje klaar — ze zaten op den bloemigen zoom, het spinrad tusschen hem en haar. Maar Duncan zwoer bij duren eed : Mijn vrouwtje zijt ge morgen, Meg! Toen vatte zij haar spinnewiel en smeet het over 't beekje weg. Wij richten ons een huisjen in, heel klein en fraai, doch zonder pracht... Wat zullen wij gelukkig zijn den ganschen dag, den ganschen nacht! Wie drinkt bedrinkt zich niet altijd, wie vecht — doet zich niet immer zeer, en wie den meisjes kussen steelt, is welkom eenen tweeden keer! In muziek gebracht door Karei Mestdagh. — Deutscher Liederverlag, Breitkopf & Hartel, Leipzig. Willy en Philly. (O Philly, happy bc the day.) Hij. Gezegend zij de schoone stond, toen ik bij 't geurig hooi u vond, en, zooals gij mijn hartje wont, het uwe won, o Philly ! Zij- Gezegend zij het plechtige uur, toen ik beleed, ge waart mij duur, en gij mij zwoert, vol liefdevuur, aan mij te zijn, o Willy! Hij. Zooals mijn oor het lentaccoord der vogelen daaglijks liever hoort, wordt immer meer mijn oog bekoord, als 't u beschouwt, o Philly ! Zij. Zooals de roze heller gloeit en frisscher geurt hoemeer ze bloeit, ook in mijn hart de liefde groeit, die ik u wijdde, o Willy ! Hij. Verguldt de zon mijn rijpend graan, dan ben ik blijde en aangedaan ; maar u te zien, naast u te gaan, verrukt me meer, o Philly ! De zwaluw voert van over zee met zich de lieve lente mee; maar hartelust en zielevree brengt gij mij aan, o Willy ! Hij. De bij zuigt edelen honing uit de bloem, die haar den kelk ontsluit; maar nectar is het wat ik buit op uwen mond, o Philly! Zij. Zoet geurt, als de avond lavend daalt, het geitenblad van dauw bestraald; maar welke geur, wat zoetheid haalt bij uwen kus, o Willy! Hij. Fortuna's wieltje draaie vrij ! Wat geeft het hoe mijn nummer zij! Ik min u, liefde schenkt ge mij : ik wensch niets meer, o Philly! Zij. Wat vreugden ook het goud bescheer', gelukkig ben ik, wie is 't meer? Ik heb u lief, gij mint me weer : meer wensch ik niet, o Willy ! Findlay. (Wha is that at my bower door.) Wie of er vóór mijn deurtje staat? — Wie anders dan uw Findlay! — Gij komt hier niet van pas, zóó laat... — Ik hoop van ja, zei Findlay. — Wat guitenstuk hebt gij bedacht? — O kom en zie! zei Findlay. — Zwaar zondigen zult gij van nacht— — Dat zal ik vast! zei Findlay. Zoo 'k opsta en u binnen laat, — Doe dat maar gauw, zei Findlay. — dan houdt mij wakker uw gepraat — Ik hoop van ja, zei Findlay. — Ik vrees maar, want ge zijt zoo stout, — Vrees niets van mij, zei Findlay. — dat gij tot morgen blijven zoudt — Dat zal ik vast ! zei Findlay. — Maar dede ik nu zooals ik zeg, — Dat moet ge doen, zei Findlay. — dan vindt gij andermaal den weg.... — Ik hoop van ja, zei Findlay. — Nu, wat er hier gebeuren zal, — Laat dat maar gaan, zei Findlay. — verzwijgt ge toch in elk geval?.... — Dat zal ik vast! zei Findlay. Zou men Findlay van onkuischheid beschuldigen ? Hoor wat Friedrich v. Schlegel zegt : * Es ist schon oft bemerkt worden, dass dieses falsche Zartgefühl einer erkünstelten und sogleich spitzfindigen Schicklichkeit, um so leichter bis zum Unnatürlichen gesteigert wird, je tiefer das Verderben in den Sitten und selbst in der Fan»tasie eingewurzelt ist. » Viüat mijn Schat, mijn Spinnerad! (O leeze me on my spinningfwheel.) Vivat mijn spinnerad, mijn schat! Mijn rok en garenklos, vivat! Dat kleedt me warm en geeft mij brood, beveiligt mij voor leed en nood. Ik spin en zing mijn liedekijn bij zomeravondschemerschijn, verveel me nooit, ben nimmer mat — vivat mijn schat, mijn spinnerad! Twee beekjes sluiten 't plekjen in, waar ik al zingend zit en spin; hunne armen slaan daarover heen de berk en hagedoorn ineen, opdat er 't vischje vroo en vrij en 't vogelnestje veilig zij ; de zon beglanst het looverig pad — vivat mijn schat, mijn spinnerad! De tortel kirt naar eigenen aard in 't dichtgewassen eikgeblaart, de vlasvink zingt zijn wijsje mee en dingt naar 't zangersprijsje mee; de kwakkel in het klaverveld, de zwaluw, die mijn dak omsnelt, dat alles maakt me vreugdezat — vivat mijn schat, mijn spinnerad ! Zoo 'k weinig win, 'k verteer nog min, en de armoe sluipt mijn huis nooit in. Ik ben tevreen bij mijnen stand meer dan de rijkste vrouw in 't land, en gun haar geerne pronk en pracht, van wijd en zijd haar toegebracht mijn spinnerad, dat is mijn schal! Vivat mijn schat, mijn spinnerad! De sombere Nacht breekt schielijk aan. (The gloomy night is gath'ring (ast.) De sombere nacht breekt schielijk aan, ontzettend buldert de oceaan, de stormwind zweept in wilde vlucht de zwangere wolken door de lucht ; de jager zegt : te huis is 't best, de bange vogel zoekt zijn nest — en ik, ik dwaal met loomen voet, o Ayr, langs uwen schoonen vloed ! De herfst beschreit zijn rijpend koorn geknakt door vroegen winters toorn ; al wat hij in de velden wrocht, vernielt de orkaan op zijnen tocht. Mijn hart gevoelt een eindloos wee, bij 't denken aan de woeste zee, waar ik den dood trotseeren moet, o Ayr, zoo ver van uwen vloed ! Het is 't gehuil der golven niet, noch 't doodlijk strand, waarheen ik vlied, al dreig' gevaar er heinde en veer — Helaas ! ik vrees noch hope meer ; maar aan het lieve vaderland hecht mij zoo menige zoete band... Toch moet ik, hoe mijn harte bloed', o Ayr, verlaten uwen vloed ! O dalen, heiden, o vaart wel ! o wouden, weiden, o vaart wel ! waar ik gedarteld heb als kind, waar ik beminde en werd bemind... Aan vriend en vijand wensch ik heil — Wat heb ik meer dan wenschen veil ? — En breng u mijnen laatsten groet, o dierbaar Ayr, o schoone vloed ! In muziek gebracht door Karei Mestdagh. — Deutscher Liederverlag, Breitkopf Sc Hartel, Leipzig. Ha! Ha! die Liefde! (Duncan Gray cam here to woo.) Duncan wilde uit vrijen gaan. Ha ! ha ! die liefde ! Schuchter sprak hij Maggie aan. Ha ! ha ! die liefde ! Maggie hief den trotschen kop net gelijk 'ne houten pop, haalde fier de schouders op... Ha ! ha ! die liefde! Duncan bad en smeekte voort. Ha ! ha ! die liefde ! Maggie zei geen enkel woord. Ha ! ha ! die liefde ! Duncan sidderde als een riet, werd als zinloos van verdriet, wilde springen in den vliet.. Ha ! ha ! die liefde ! Snel veranderen weer en wind. Ha ! ha ! die liefde ! Minnesmart vergaat gezwind. Ha ! ha ! die liefde ! Duncan zei : Te sterven waar' al te dom en al te naar — Dat ze vrij naar... Frankrijk vaar' Ha ! ha ! die liefde ! Hoe het kwam, wie zegt het mij ? Ha ! ha ! die liefde ! Hij genas, maar ziek werd zij. Ha ! ha ! die liefde ! En ter stilling harer pijn baatte er geene medicijn : Duncan moest haar dokter zijn... Ha ! ha ! die liefde ! Duncan was niet boos van aard. Ha ! ha ! die liefde ! Maggie was meelijdenswaard. Ha ! ha ! die liefde ! Spoedig nam hij zijn besluit, noemde Maggie zijne bruid, en — daarmee is 't liedjen uit. Ha ! ha ! die liefde ! In muziek gebracht door Karei Mestdagh. — Deutscher Liederverlag, Breitkopf & Hartel. Leipzig. Mijn Hart is in Hoogland. ( My heart 's in the Highlands, my heart is not here.) Mijri hart is in Hoogland, mijn hart is niet hier; het volgt in mijn Hoogland het schichtige dier, den reebok en 't damhert al jagende na — Mijn hart is in Hoogland, waar of ik ooit ga ! Mijn Hoogland, mijn Noorden, o wees mij gegroet, o wiege van eerlijkheid, vroomheid en moed ! Waarheen ik verdwale, bij vreugd of bij grief, gij, heuvels van Hoogland, zijt immer mij lief ! Vaarwel aan de bergen met sneeuw op het hoofd; vaarwel aan de dalen vol bloemen en ooft ; vaarwel aan de stroomen zoo woest en zoo snel ; den wouden en bosschen, mijn hartlijk vaarwel ! Mijn hart is in Hoogland, mijn hart is niet hier ; het volgt in mijn Hoogland het schichtige dier, den reebok en 't damhert al jagende na — Mijn hart is in Hoogland, waar of ik ooit ga ! De eerste strophe behoort tot een oud lied; de beide overige werden door Burns gedicht. Jan Gerstekoorn. (There were threc kings into the east.) Drie koningen waren er in den oost, drie koningen hoog en groot; en ze hebben gezworen bij plechtigen eed Jan Gerstekoorn den dood. Ze grepen 'nen ploeg en ploegden hem diep in der aarde schoot ; en ze hebben gezworen bij plechtigen eed Jan Gerstekoorn was dood. Maar vroolijk keerde de lente weer, en regen drenkte 't veld ; den grave ontsteeg Jan Gerstekoorn en allen waren ontsteld. Des zomers stond hij, dik en sterk, te pronken in de zon, zoo wel voorzien van speer en punt, dat niemand hem deren kon. Doch als de herfst gekomen was, toen werd hij geel en bleek ; zijn plooiend lijf en waggelend hoofd bewezen, dat hij bezweek. En ach ! zijne frissche gezonde kleur verschoot al meer en meer ; en nu ontvlamde de doodlijke haat der booze vijanden weer. Ze namen een wapen lang en scherp — zoo weerloos stond hij daar!., en hieuwen hem neer, en bonden hem vast, gelijk eenen moordenaar. Ze legden hem neder op den rug en sloegen hem scheef en krom, en hingen hem op in wind en storm, en draaiden hem om en om. Met water vulden zij 'nen put, zoo duister als hun zin, en wierpen, opdat hij zwomme of zonk', Jan Gerstekoorn er in. Dan smeten zij hem op den vloer tot verdere marteling neer, en rukten, daar hij nog levend was, hem rusteloos heen en weer. Ze droogden over een vlammend vuur zijner beenderen merg en vet ; wreedaardig heeft een mulder dan hem tusschen twee steenen verplet. En ze hebben genomen zijn hartebloed en gedronken in het rond ; en hoe meer ze dronken, hoe meer genot er iedereen bij vond. Jan Gerstekoorn was een stoute held, verrichtend edel werk, want drinkt ge van zijn hartebloed, zoo wordt ge moedig en sterk. Verdrijven kan het alle smart, verhoogen alle geneugt; het kan ja zelfs een weduwenhart doen popelen van vreugd. Ter eere van Jan Gerstekoorn neme ieder een glas in de hand : en bloeie steeds zijn nageslacht in 't lieve vaderland ! Ontegensprekelijk Burns' meesterstuk; daarom hield ik het ook voor het bouquet. Met die ballade was Goethe zeer ingenomen. « Het gedicht John Barleycorn », zegt hij ergens, a was anonym tot ons gekomen en, na verdienste geschat» gaf het aanleid ding tot vele pogingen, om het in onze tale over te brengen. Hans Gerstekoorn, een wakkere man, hee[t vele vrienden, die hem onophoudelijk vervolgen en kwetsen en eindelijk dreigen in den grond te helpen. » Mochte ik maar niet onder die vrienden worden geteld ! Gelukkiglijk voegt Goethe er ter geruststelling bij : Aus allen diesen Unbilden geht er aber doch am Ende triumphirend hervor. » Vertalingen uit Horatius Aan Maecenas Horatius' brieven, I, 1. Maecenas, wiens name mijne eerstlingsverzen versierde, wien ik mijn laatste gedicht zal wijden met eendere geestdrift, zeg, wat noopt er u toe, mij, oude, terug in het strijdperk, waar ik het vrijheidsteeken alreeds mocht winnen, te [roepen ? Moede Vejanius hing aan den tempel van Herkules |helm en wapen, en leeft nu verre van 't steedsche gewoel en de | kampplaats, waar de afnemende kracht zijns arms hem den hoon des | gepeupels bloot mocht stellen en schande ! hem dwingen [verschooning te vragen ! 'Tzelfde verkies ik te doen en het oor goedwillig te neigen naar de inwendige stemme, die spreekt : « Ontlast het [veroudrend ros van zadel en toom, dat het niet, al hijgend naar adem, nedergestort, daar ligge ten voorwerp wreeder bespotting! » Vaarwel zeg ik der wijn- en minnebezingende muze. Wat ik verheerlijken mocht met jeugdigen ijver, nu passen mij, dien de grijsheid straks aan de deur klopt, ernstiger [zaken- De edele wijsgeerte is het, waarop thans heel mijn [verstand staat. Vlijtig verzamel ik ginder en hier bouwstoffen ten levensregel, die heden en morgen me nut zij, trooste, geleide. Wiens is de vlag, die ik volg? Wiens dat schenkt veiligen schut mij? Niemands! Weet het, ik zweer bij het woord geens [enkelen meesters ! Waar me de wind waait, ga ik, gelijk het geslingerde [schip gaat, herwaarts heden en derwaarts morgen, al waar me de [zucht naar waarheid heenwenkt: nu bij de ernstige jongeren Zeno's, tracht ik te drukken het spoor van der Oudheid wijzen, [de reine deugd te beoefenen, burger- en staatswelzijn te verhoogen ; dan bij Aristippus mee voor een wijltje te gast, onderzoek ik wat diens leering goeds of verwerpelijks biedt voor de menscheid. Blindlings echter en geef ik het dien noch dezen gewonnen, eigen me toe wat me wèl voorkomt, zelf meester en leeraar ! Langzaam vordert de nacht voor den vruchtloos | wachtenden minnaar, als voor den vadsigen werker de dag; den onmondigen [jongling, welken de moeder gestreng in het oog houdt, dunken [de maanden ijselijk traag tot jaren te smelten; en even geduldloos wensch ik 't uur te beleven, waarop ik mijn heetste verlangen eindlijk vervuld zie : armen en rijken te leeren wat recht is, jongen en ouden 't onfeilbaar middel te schenken ten |voorspoed ! Plicht intusschen is 't mij, zelf volgens de regels te handlen, die ik erkende als goed. De ooglijder veracht en versmijt, al geeft ze hem ook het gezicht eens Lynceus nimmer, de [zalf niet ; wie aan de hope verzaakt, als een Glycon reuzig te worden, dien is 't daarom niet gelijk, met jichtige lenden te liggen ; kan men het toppunt zelden bereiken, verdienstelijk is het, dunkt mij, zóó hoog op, als de kracht het gehengt, zich te werken. Zijt ge der hebzucht prooi? zoo zijn daar woorden [en spreuken, welke de smart u verzoeten, de wond u bestrijken lmet balsem. Kwelt u de zucht naar roem? er bestaan wijsgeerige leeren, die, tot driemaal toe overlezen en diepoverwogen, zielsrust schaffen. En zijt ge begeerig naar drank en |verzot op vrouwvolk, snel opvliegend? Verteert uw binnenst |de nijd soms? beteren kan zich elk, die beraden de hand aan het werk [ slaat en voor verstandigen raad beide ooren niet dwaselijk [toestopt. Ondeugd haten is deugd, van zotheid vrij zich te houden, wijsheidsaanvang. Welk een talent legt gij aan den dag [niet, dreigt u het een of het ander gevaar met beschaming of | armoe? Zeeën doorkruisend begeeft ge u als koopman, wakker [en moedvol, Indiëwaarts, de orkaan trotseerend om goud te [verzaamlen... Lutteler geestinspanning voldoet om te luistren naar ['! woord des wijzen, u leerend de waarde der nietigheên, welke ge [najaagt. Zou niet de kamper, in plaats vóór dorpers te vechten [en kinkels. liefst in de Olympische spelen den prijs wegdragen, [waarom hij niet zou hoeven aan 't stof van het strijdperk vuil zich [te maken ? Eedier dan zilver is goud, maar manlijke deugd is het [edelst ! Echter, o burgers! verkiest gij het goud en vereert [het als 't hoogste. Goud ! geen woord klinkt vaker in 't forum; jongen [en ouden hebben er anders nu geen op de tong; en men ziet ze, [op den linkerschouder den geldzak, 't rekentabelletjen onder den [rechterarm, rondloopen. Zoo niet vierhonderd duizend sestercen in uw bezit zijn, faalden er ook maar een duizend of | zeven, ja! dan baat het u niets, welsprekend te wezen en dapper, eerlijk, oprecht en getrouw — een plebejer, dat zijt gij [en blijft ge! Spelende roepen de kindren tot koning hem uit, die [wèl doet. Wèl doen zij ons de koperen borstweer. Vrij zich te [weten. Vrij van schuld, en der wroeging beet niet behoeven te [schromen, wat een geluk! Voorwaar, veel beter dan Roscius' | schikking heet ik der knapen gedrag, die den beste verheffen tot [koning, heet ik der spelenden lied, dat ook Curius zong en [Camillus ! Wie nu raadt u voor 't best? Die u toeroept : « Scharrel [maar goud saam, eerlijk als 't kan, op oneerlijke wijze als het anders niet [gaan wil, dat ge van dichtbij 't roerende spel eens Pupius zien [moogt! » Of die u wijslijk vermaant, in onspoed kalm en gelaten, wat u het noodlot brenge, het hoofd steeds boven te | houden ? Vraagt mij het volk waarom ik met hem niet hetzelfde [gevoelen koester, waarom ik met hem niet dezellefde hallen | doorwandel, niet wat hem hatelijk dunkt of beminnelijk, hate of [beminne ? Wel, dan herhaal ik des vossen gezegde ten lijdenden | leeuwe : « 'k zie voetstappen genoeg helwaarts, maar geene van |daar uit, Sire ! en dat jaagt me den schrik op het lijf. » Gij zijt [ja ! een duizendkoppig monster, o Romen ! en welken behoorde ik te [volgen? Eenige zijn er op uit met landpacht schatten te garen ; andere vrijen met fruit en gebak bij bemiddelde [weeuwtjes ; andere weder omringen met liefdebewijzen de kinderlooze bejaarden en houden ze als visch in den vijver [gevangen; heimelijk wast ook velen door schandlijken woeker de [rijkdom... Waren de lieden nu nog standvastig in hunne begeerten ! Maar zoo veranderlijk zijn ze ! Geen uurtje beoogen [ze 'tzelfde. Hoor me dien rijke : « Geen lieflijker oord dan Baje, [aan de zeekust ! » En zijn bevel klinkt : « Timmer een landhuis ginds op [het strand mij ! » Pas zijn ze echter begonnen, den zegen te roepen der | goden over het rijzend gebouw, of daar zendt hij 't wakkere [werkvolk weg naar Teanum, dat plots hem schooner en heerlijker [toelacht... Maakt men voor dezen het bruidsbed op, zoo dunkt hem [het vrije jongmansleventje weer het gelukkigste leven op aarde; 's anderendaags nochtans roemt niemand luider den [echtband... Zeg me, wat ketting bindt den gestadig verandrenden ! Proteus ! Is 't met den arme dan beter gesteld ? Afwisseling wil hij minstens evenzoozeer. In het kosthuis gistren verkozen zet hij vandaag niet weder den voet, zoomin als in ['t badhuis ; laat hij vandaag in den winkel van dezen barbier zich [den baard doen, vast onderwerpt hij zich morgen aan 't mes eens anderen [scheerders; kort, in een huurschip geeuwt hij zoo hard als de rijkerd | in 't zijne. Ziet ge hoe scheef me de kapper het haar afsneed, en [bemerkt ge 't rafelend lijnwaad onder mijn kleed, en hangt me de toga slordig om 't lijf, 200 lacht ge mij uit; doch waar ik, [in tweestrijd steeds met me zeiven, vandaag wegsmijt wat ik gistren [begeerde, 't gistren verworpene heden begeer met ijzeren wilskracht, 't vierkant rond wensch, bouw, weer afbreek, immer [wat nieuws wil — lacht ge dan óók? Och neen! Schokschouderend zegt ge : [« De kerel wordt onnoozel of is het alreê. » Maar den dokter te [roepen, of me den praetor over te geven, opdat hij mij onder voogdschap stelle... daar denkt ge niet aan ! Gij zelf, [mijn beschermer ! zoudt het niet doen, ofschoon mij uw toorn zou treffen, [voorzeker ! zoo ik met kwalijk gesnedene nagels voor u me [vertoonde... Jupiter, gij alléén overtreft den gelukkigen wijze, die met schatten gezegend, vereerd door allen en vrij is, koning der koningen, ja! wat méér zegt, immer gezond ook... als geen hoofdvloed, wel te verstaan, hem de reukpijp [toeslij mt ! De Toekomst, 1873, bl. 192. Aari Postumus. Horatius' Oden, II, 14. Snel vliegt de tijd, ach Postumus, Postumus ! en vroomheid baat u noch om den ouderdom, die breede rimpels groeft in 't voorhoofd, noch om den somberen dood te weren : Al offert gij ook iederen dag des jaars driehonderd stieren Pluto, den harden god, die Tityus en Geryons driekoppige monstergestalte temt in den naren stroom, waarover wij allen, die ons voeden met de vruchten des bodems, eens ter helle varen — allen, 't zij we koningen zijn of gemeene landliên. Het bloedig krijgsspel, Adria's golven, wild den oever beukend, mijden we nutteloos ; vergeefs beschutten we ons in 't najaar tegen den schaadlijken aam des zuidwinds : Wij zullen 't zwarte water des kronklenden Cocytus zien, Danaüs vervloekt geslacht en ook den onder eeuwgen arbeid hijgenden Sisyphus, Aeools zone. Van huis en hof en teedere gade zult gij moeten afscheid nemen, en van 't geboomt door u gekweekt, o korte meester, volgt maar de haatlijke treurcipres u. Een erfgenaam drinkt, wijzer, den Caecuber, thans achter honderd sloten bewaard, en kleurt den weidschen marmervloer met beetren wijn, dan er komt op der priestren feestdisch. Handschrift. Tegen de Weelde 3ijner Eeuu?. Horatius' Oden» II, i5. Den ploeg vergunt weldra de paleizenbouw maar luttel gronds meer ; vijvers, zoo ruim, voor 't minst, als 't meer Lucrinus ziet men ; eenzaam groeit de plataan op de plek door 't olmbosch weleer bekleed ; viooltjen en mirt en keur van kostlijk reukzinstreelend gewas doorgeurt de tuinen, waar voorheen de olijfboom rijklijk des eigenaars vlijt beloonde. Eerlang ook schut voor gloeienden zonnestraal de lauwerboom... Zóó schreven het Romulus' geboón, des ongekamden Cato's leeringen voor, noch der vaadren zeden. Toen was gering der burgeren have, groot des Rijks bezit ; verfrisschenden noordenwind ontving geen zuilengang op tien voets mate gebouwd voor gewone burgers. Voor 't needrig stroodak eischte de wet ontzag, maar uit de schatkist werden de steden rijk getooid en marmer blok bij blok ter tempelversiering der mijn ontdolven. Handschrift. Aan Pompeius Grosphus. Horatius' Oden, II, 16. Als de stormwind over de Egeesche baren giert, de maanschijf achter de wolken duikt en geene leidstar schemert, dan bidt om rust de schipper ten hemel. Ook de pijlbusdragende Meder, ook de steeds van strijdlust vlammende Thraker bidt om rust, o Grosphus, welke voor purper, goud noch peerlen te koop is. Want noch koningsscepter noch bijl des lictors kan de ziel vrijwaren voor angst, verjagen ééne slechts der ook om de rijkste pronkzaal fladdrende zorgen. Luttel zijn desgenen behoeften, wien het erflijk zoutvat glimt op de soobre tafel, wien de lichte sluimer door vrees noch vuige driften gestoord wordt. Waarom 't zóó kortstondige leven velerlei gewijd ? door andere zon verwarmde streek gezocht? Zichzelven ontvlucht men immers niet in den vreemde? Bleeke zorg klimt meê op 't gepantserd zeeschip, mede rijdt ze, al draven de ruiterbenden zelfs het hert voorbij en den wolken vóór zich drijvenden oostwind. Vroolijk zij vandaag uw gemoed, om 't morgen onbekreund, 't wrangsmakende make zoet uw kalme lach, alzijdig geluk bestaat er nergens op aarde. Trof de dood ontijdig den held Achilles, Tithons kracht zwicht onder den last der jaren, wat de Park u weigert, daar zal ze mij licht mede beschenken. Honderd schapenkudden omblaten, honderd vaarzen van Sicilischen stam omloeien u, in 't vierspan bruikbare merries brieschen lustig u tegen. Wolle tweewerf purpergekleurd bekleedt u... Ik verkreeg van 't lot eenen kleinen akker, griekschen dichtgeest en den moed 's gepeupels nijd te verachten. 12/12/75. De Nederlandsche Spectator 1875, bl. 415. De Toekomst 1876, bl. 208. Aan Maecenas. Horatius' Oden, II, 17. Waarom verscheurt gij 't hart me door weegeklaag ? Dat gij me voorgaan zoudt in het graf, de Goön noch ik verlangen 't, Maecenas, mijn eedle beschermer en levensglorie ! Moest u, de helft mijns zeiven, een vroege dood ontrukken, wat zou de andere helft, de minst geliefde, een weduwleven leidend, toeven op aarde ? Dezelfde dag voer' ons beiden weg. Dit zwoer ik, en schenden zal ik nooit den eed : Ik volg u, ik volg u, wijst ge mij de baan, terstond bereid, als medegezel op de laatste reize. Noch de ademtocht Chimaera's, der vlammende, noch zelfs de honderdhandige Gyas, plots herrijzend, scheidt ons : strenge Themis wilde het zóó en de schikgodinnen. Hetzij de Weegschaal mij of de Schorpioen, de schrikbre, weevoorspellend in de ure der geboorte aanschouwde, 'tzij de heerscher over Hesperiëns zee, de Steenbok : Vast eendren invloed oefenen uw en mijn gestarnte : Heeft u Jupiters hulpe voor Saturnus' grim beschut en 's Noodlots machtige vlerken verlamd — weshalven u 't in den schouwburg samengeperste volk ontving met driewerf schallenden jubelkreet — verpletterd hadde mij een boomstam, zonder de reddende hand van Faunus, die over Mercurs gunstlingen gaarne waakt. Verzuim den bouw des tempels noch 't offerfeest, door u beloofd; ik zelve zal den Goden vereeren een needrig melklam. Handschrift. Tegen de Heb3uchtigen. Horatius' Oden, II, 18. Geen ivoren pronk versiert mijn huis, noch rijk met goud belegd paneelwerk ; geen Hymettisch marmer kroont er zuilen, verre in Afrika gehouwen ; geen paleis van Attalus viel onverwacht in mijn bezit als erfgoed ; geen Laconisch purper wordt er door beschermlingsvrouwen mij gesponnen : Eene lier bezit ik maar en onuitputlijk dichtgenie. Mij, arme, zoekt de rijke des. Ik vraag den Goden verder niets, noch plaag den machtgen vriend om meer vermogen ooit, gelukkig als ik ben met één Sabinum. — Ras verdringt de dag den dag en de eene nieuwe mane volgt op de andre... Gij, weldra de prooi des doods, bestelt de marmerzagers ; aan uw graf niet denkend, bouwt ge huis aan huis, en wilt het strand der zee, die tegen Bajae ruischt, verwijden, niet genoeg bezittend aan den vastelandschen oever. Ja ! ge rukt de palen uit van uwer buren grond en springt, door hebzucht aangehitst, de grachten der beschermelingen over. Man en gade moeten vluchten, in den schoot halfnaakte kindren dragend en de huisgoön... Echter wacht den rijke geen paleis, gewisser dan des nooit verzaden Pluto's voorbestemde woon. Wat treft ge verder? De aarde ontsluit zich allen, koningszoon en bedelaar ; en de onvermurwbre helleschipper vaart, om schatten gouds, den listigaard Prometheus zeiven niet terugge ! Pluto houdt den trotschen Tantalus en zijn geslacht gevangen, en, gevraagd of ongevraagd, ontfermt hij zich des armen, onder zwaren druk gebogen. Handschrift. Aan Bacchus. Horatius' Oden, II, 19. Op woeste bergkruin zag ik — het nageslacht geloove 't — Bacchus, liederen leerend aan een luistrend nimfenkoor en geitboks — voetige saters met puntige ooren. Evoë ! nog beeft opnieuw mijne ziel van angst en, vol van Bacchus, zwelt me de boezem op van wilde vreugd... Genade, spaar me, Liber, die vreeslijk den wingerdstaf zwaait ! Bezingen mag ik nu der Thyaden dans, de milde wijnuitstralende bron, de melk, die in de beken schuimt, den zoeten honing, ontdrupplend den hollen boomstam. Bezingen mag ik meê Ariadnes kroon, in 't starrenheir hel schitterend, Pontheus' dak, geweldig neêrgesmakt, en ook des Thrakers Lycurgus' verschriklijk einde ! Gij leidt den stroomloop, temt de Barbarenzee en slingert, druifsapdronken, op eenzame bergtoppen, ongedeerd, om 't waaiend haar der Bacchanten den knoop van slangen om. Ook hebt gij, toen roeklooze Titanen, om uws vaders rijk te ontweldigen, klauterden ten hemel, Rhaetus straks met leeuwenklauwen en -muil naar beneêngesmeten, Ofschoon veeleer als meesier in scherts en spel geroemd en koordansleider, dan als bekwaam om krijg te voeren. Gansch dezelfde bleekt gij in vrede te zijn en oorlog. Toen u, den goudhoorndrager, de hellehond aanschouwde, kwispelstaartte hij, plots bedaard, en likte ootmoedig met zijn drietal tongen de knieën u bij uw heengaan. Handschrift. Aan Maecenas. Horatius' Oden, II, 20. Op ongewone en machtige veder zal ik dubbelvormig, 't zonnige hemelveld doorfladderen; niet langer blijf ik toeven op aarde en verlaat de wangunst. Te groot, de steen. Ik, schameler oudren bloed^ o Maecenas, die « waardste! » me heet, ik zal niet sterven noch gekerkerd worden binnen de Stygische kronkelwaatren. De beenen dekt mij reeds eene ruige huid, eens blanken vogels heb ik het bovenlijf bereids gekregen, gladde veren wassen aan vingeren mij en schoudren. Dra, sneller nog dan Daedalus' zoon, begroet ik, zilvren zingzwaan, 't strand van den Bosporus ombruischt, Getulia's woestijnzand, ook de Hyperboreaansche vlakten. Mij kennen eens de Kolcher, de Daciër, die zijnen angst voor 't Marsische krijgersvolk ontveinst, en de uiterste Geloon, de Ibeer, wat beter geleerd, en de Rhodaandrinker. Geen treurgezang dies over mijn ledig graf, geen haatlijk rouwkleed, geene vergeefsche klacht ! Onthoud mij uwe tranen, even als den ontbeerlijken pronk der grafnaald ! Handschrift. Aan het Koor der Maagden en Knapen. Horatius' Oden, III, 1. Den dommen volkshoop haat ik en houd ik ver! Leent gij gehoor mij, jeugdige knapen, en gij, maagden, wien der Muzen priester nimmer gezongene liedren toezingt! Der vorsten macht strekt over hun volk zich uit, maar boven haar staat Jupiters algezag, des reuzenrotverdelgers, vóór wiens fronsende brauwen de wereld siddert. Op breeder erf kweekt deze zijn jong geboomt dan gene; die, van ouderen adel, daalt, naar ambten jagend, in het Marsveld; de eene, van wandel en name reiner, dingt naar den voorrang mede; eene grooter schaar beschermden volgt den anderen : doch gelijk zijn hoog en laag voor 't lot, dat alle namen dooreen in de buikige urn schudt. Wien 't bloote zwaard hangt boven het schuldig hoofd, dien zullen zelfs de fijnste Sicilische gerechten hunnen smaak onthouden. Vogelgezang noch het spel der cither zal hem den slaap weêrbrengen. De zoete slaap versmaadt des landmans schamele woning niet, den schaduwrijken oever noch het dal, waar de zefier in 't loover suizelt. Die verder niets dan 't noodige wenscht, bekreunt zich om den zeeopzweependen storm zoomin als om het vreeslijk woest geweld van dalenden Wagen of stijgend Boklijn. Hem deert de wijnberg-treffende hagelslag, noch 's planters hoop verijdelende akker, waar 't geboomt den regen of der Hondstar gloeien beschuldigt of 's winters guurheid. Den visschen wordt hun watergebied verengd; grondpalen heit men tot in het diepst der zee; des ondernemers slaven slingren blokken naar onder, en 't oog des meesters, zijn vastelandsch goed moede, beschouwt hun werk. Maar vrees en wroeging volgen den meester na : meê vaart op 't koopren schip en meê rijdt achter den ruiter de zwarte Zorge. Bewaart voor smart ons Phrygiëns marmer noch den starrenglans beschamende purperdracht; beschut ons tegen angst Falernerwijn noch Achaemenes' eedle balsem : Wat zou ik met nijdbarende zuilen naar den nieuwsten smaak dan bouwen een hoog paleis en mijn Sabinergoedje tegen kwellingvermeerende schatten ruilen? Handschrift. Aan de Romeinsche Jongelingschap. Horatius' Oden, III, 2. De strengste ontbering leere de knaap, gehard in zwaren krijgsdienst, dulden met blijden zin, en met gevelde speer vervolg' hij, vreeselijk ruiter, de woeste Parthen. Zijn leven slijt' hij onder het wolkendak, omringd van doodsgevaren. Hem zie van op des vijandsburg de ga des oorlogvoerenden konings en huwbre dochter en zuchte diep : Ach ! moge de vorstlijke verloofde, de onervarene kamper, nooit uitdagen genen feilen leeuw, ten heetsten gevechte gejaagd door moordlust! Zoet is 't en roemvol, sterven voor 't vaderland! Ook haalt de dood den vluchtenden krijger in, en spaart der laffe jongelingen knikkende knieën en blooden rug niet. De deugd, verschoond van smaadlijke weigering, straalt vlekkeloos in heerlijken eereglans en legt den bijlenbondel neêr noch vat hem herop naar de gril der menigt'. De deugd ontsluit onsterflijkheidswaardigen den hemel, vaart langs andren verboden baan, en vlucht op snelle vleugels verre weg van des lompen gepeupels slijkpoel. Trouw zwijgen krijgt ook zeker 't verdiende loon. Nooit duld ik, dat wie Ceres' geheimen dienst ontsluierde, onder mijn gewelf koom' schuilen noch mede het broze vaartuig loshaken. Vaak trof Jupiters wrekende arm schuldloozen ook met schuldigen samen, doch lamvoetig bleef de straffe zelden achter den vluchtenden euveldader. Handschrift. Aari Augustus. Horatius' Oden. III, 3. Wie plichtgetrouw volhardt in den dienst des rechts, hem doet des wandaadeischenden volks gehuil noch 't dreigend oog eens feilen clwinglands wanklen in 't vaste besluit, het stormen des Zuidenwinds op Hadrias' wilde zee, noch zelfs des bliksemslingeraars forsche hand ; instorten zou de hemel, vreesloos wierde hij onder het puin begraven- Zóó vastberaden hieven ter starrenwoon zich Pollux op en dwalende Hercules, naast wie Augustus neergevlijd eens nektar met purperen lippen inslurpt. Zóó dwongt gij, hoogverdienstlijke Bacchus, ook uw tijgerpaar, weêrspannigen halzes, 't juk te dragen ; zóó ontging Quirinus Acherons watren op Mavors rossen; want welkom klonk der Godenvergadering het woord van Juno : « Ilion, Ilion viel, door de schuld eens tuchteloozen rechters en die eener vreemde bijzit, tot puin — de stad, die, sedert Laomedon den godensnood 't bedongene loon onthield, met volk en sluwen vorst door mij en kuische Minerva ten val gedoemd werd. Nu praalt de gast, de eerlooze, der Spartische trouwbreekster, nu trotseert het verraderlijk geslacht van Priam ook niet langer, steunend op Hektor, de koene Grieken. De krijg, door tweedracht onder de Goön verlengd, heeft uitgewoed. Dies offer ik mijnen wrok aan Mars en schenk den diep gehaten neef, dien de Troïsche Rhea baarde, hem weêr. Het lichtrijk trede hij binnen, ook vergun ik hem te drinken het nektarsap, en meê te worden ingeschreven onder de schare der zaalge Goden. Zoolang als tusschen Romen en Ilion de wijde zee bruischt, mogen de ballingen, waarheen ze gaan, gelukkig heerschen; grazen op Priams en Paris' grafsteê de kudden, bergt daar veilig het wild gediert zijn jong gebroed, dan schittere 't Capitool en schrijve 't zegevierend Rome vrij aan het Medische volk de wet voor. Ontzaginboezmend schalie zijn naam alom, waar 't Middelmeer de Europische volken scheidt van Afrika en waar des Nijlstrooms zwellende golven het land bevruchten. Moedvoller zij 't om 't goud te verachten, dat liefst ongedolven schuilde in der aarde schoot, dan om het tot onheilig doeleind samen te hoopen met roovershanden. Hel drage triomfantlijk de wapens tot der wereld verste grenzen en dringe stout 't zij waar de hemel vlammen schiet of schadeverwekkende nevel neêrstuift. Doch zulk een lot voorzeg ik den dapperen Quiriten dan slechts, als zij — uit kindermin of machtbewustheid — nooit en nimmer Troje, der vaderen stad, herbouwen. Zoo Troje, trots rampspellende vogelvlucht herleeft, opnieuw dan moet het ten onder; want ik zelve, Jovis' gade en zuster, zoude ter zege de scharen voeren. Mocht Phoebus zelfs driewerf eenen koopren muur doen rijzen, driewerf sloege mijn volk hem neêr, en om gemaal en zonen driewerf zou de gevangene gade schreien. » Doch mijner luit, der schertsende, past het niet te zingen zulk lied : Muze, vermeetle, laat, laat af der Goden taal te spreken, 't grootsche verkleinend door lichte klanken. Handschrift. Aan Calliope. Horatius' Oden, III, 4. Daal neder uit den hemel, o koningin Calliope ! hef aan op de fluit een lied van langen aam, of zing 't, naar lust, met klinkende stemme bij Phoebus' luitspel. Verneemt gij 't ? of misleidt mij een zoete waan ? Ik hoor haar, dunkt mij, zwevend in 't heilige bosschage, waar verfrisschend zoele windekens waaien en beekjes klaatren. Eens dekten fabelduiven me, toen een kind nog, op de Vulturs helling, aan gene zij' der grens mijns voedsterlands Apuulje, moedegespeeld, door den slaap verwonnen, met groenend loof. 't Scheen allen een wonder toe, die ginds omhoog 't rotsnest Acherontia bewonen of 't Bantijnsche bosch of kleinen Forentums gezegend weiland, hoe ik daar sliep voor doodlijken slangenbeet en berenklauw beveiligd, door 't loof bedekt van mirt en heilgen lauwer, onder Godenbeschutting, een moedig knaapje! Door u beschermd, o Muzen, bestijg ik, naar 't mij lust, Sabinums hoogten, 't verfrisschende Praeneste, wandel door het heuvlig Tibur of adem op Bajae's zeestrand. Mij, uwer springfonteinen en koren vriend, kon 't bij Philippi deinzende leger niet doen sneven, die vervloekte boomstam, noch Palinurus in 't felst der branding. Als wakker zeeman, blijft ge getrouw me bij, trotseer ik gaarn den razenden Bosporus en waag kloekmoedig door het dorre zand der Assyrische kust den reistocht. 'k Zal veilig de ongastvrije Brittanniërs, de paardenbloed graag zwelgende Concaners de kokerdragende Gelonen, ja ! en den Scythischen stroom bezoeken. Den grooten Caesar schenkt ge, wanneer hij van den arbeid wil uitrusten en naar de steên de moede krijgskohorten weêrzendt, in de Piërische grot verkwikking. Ook fluistert gij genadigen raad hem in en zijt des blijde, o Muzen ! We weten hoe met snellen bliksem godvergeten reuzen en monstergevolg terneêrsloeg Hij, die beheerscht de onstuimige zee en ook den vasten aardkreits, over de steden, 't rijk der schimmen, over goön en menschen machtig regeert met gerechten scepter. Met schrik vervulde Jupiter 't gruwlijk broed, op armenspierkracht pochend, en 't broederpaar, zich onderwindend Pelion te stapelen op des Olympus boschkruin. Wat konden Typhon, Mimas de sterke, ja ! Porphyrion, ontzaggelijk van gestalt' ; wat Rhoetus, wat Enceladus vermetel ontwortelde stronken slingrend, in driesten stormloop tegen het ramlend schild van Pallas echter ? Blakend van strijdenslust stond hier Vulcanus, hier ook vrouwe Juno en hij, die den boog nooit aflegt, die in Castaalja's heldere water zich 't loshangend haar nat, Lyciëns bosschen en 't geboortewoud bewoont, Apollo, dien men in Patara eert en Delos. Onwijze kracht valt onder haar eigen wicht, maar kracht gepaard aan wijsheid vergrooten zelfs de Goden nog, dien uw geweld maar zinnend op gruwelen diep verfoeien. Getuige zij mij Gyas, de honderdarm, alsook de wijdberuchte belager van Diana's zuiverheid, Orion, welken de maagdlijke pijl doorboorde. Droef jammert de aarde om 't monstergebroed, waarop ze noode drukt, om zonen gebliksemd naar den valen Orcus. Onverteerbaar staat voor de vliegende vlamme de Aetna ; der euveldaad tot wachter gegeven, laat de gier des wulpschen Tityus lever nooit weêr los en driemaal honderd ketens knellen Pirithoüs vast, den schaker. andschrift. Aan Asterië. Horatius' Oden, III, 7. Wat toch jammert gij om Gyges, Asterië, dien bij 't keeren der lent' lustige zefiers u vast weèrschenken, getrouw en aan Bithynische waren rijk? Verre in Oricum, waar, na het gestarnt der Geit stormweer wekte, hem heenstuwde de zuidenwind, brengt hij, tranen vergietend, slaaploos killige nachten door. Dikwerf zegt hem de boodschapper der smachtende gastvrouw echter, hoezeer Chloë van minnedrift blaakt voor uwen geliefde; géén lokmiddel verzuimt de schalk : Hoe eens Proetus, te licht vlammend bij 't lasterwoord zijns ontuchtigen wijfs, kuischen Bellerophons doodsuur zocht te verhaasten, haalt hij listig opnieuw aan 't licht; Ook hoe Peleus bijna, vóór des Acastus' vrouw eerbaar vluchtende, neerzonk in den Tartarus... Maarkens, lokkend tot zonde, warmt zoo verder de sluwerd op. Vruchtloos babbelt hij, doof als eene Icarische rots blijft Gyges en gansch de uwe. Maar zorg nu, dat uw buurjongen, Enipeus u niet meer dan het hoort behaagt. Wordt ook niemand gezien, die op het Martische grasplein flinker dan hij teugelt het wilde ros ; niemand, die in des Tuskerstrooms bed handiger zwemt dan hij : Sluit uw deurken maar toe tegen den nacht, en kijk niet naar buiten, hoe fel klage des minnaars fluit; blijf, al zou hij u nóg zoo vaak wreed schelden, o blijf hem koud ! Euphonia 1876, n° 8, bi. 4. Horatius en Lydia. Horatius' Oden, III, 9. Hij : Als du teêr mij hields omslingerd, evens als den olm de wingerd ; als geene andere armen dijnen hals omkransten dan de mijnen, was ik zaliger, gewis, dan der Perzen koning is. Zij : Als voor mij dijn herte blaakte, dijner liefde lust ik smaakte ; als der blonde Chloë kussen dijne vlam niet mochten blusschen, klonk voor mij dijn lied : de faam prees, als Ilia's, mijnen naam. Hij : Thans houdt Chloë mij gekluisterd, naar wier zang mijn herte luistert ; heerlijk tokkelt zij de snaren, Chloë met de blonde haren. Ja, zoo 't offer welkom waar', gave ik 't leven, blij, voor haar ! Zij : Kalaïs, uit Thurium stammend, zoeter, warmer liefde vlammend ; Kalaïs bemint mij teeder ; hem bemin ik vurig weder. Tweemaal sterf ik, onvervaard, zoo de Park zijn leven spaart ! Hij : Zoo zich de oude band hersnoerde, Venus ons in 't juk hervoerde? Zoo mijn deurken open stonde, niet voor Chloë, voor de blonde, maar voor Lydia alleen, thans mij liever dan voorheen ? Zij : Is hij schoon en glansomgeven, bist du licht als kurk, en even wild, opvliegend als de golven — Gansch in dijne min bedolven, wil ik, trouw in lief en lij, leven, sterven, ja, met dij ! 1860 (Kerstdag), Vlaamschc school, 1861, bl. 35. Alphabetische lijst der gedichten. Aan Antwerpen '69 Aan Asterië 688 Aan Augustus 682. Aan Bacchus 675 Aan Calliope ... 685 Aan de Gentsche Studenten 189 Aan de Kiezers *6o Aan de Mannen van Gent 392. Aan de Romeinsche Jongelingschap 680 Aan de Volksvertegenwoordigers 2.00 Aan den Leeuwerik 628 Aan die van Gent ^91 Aan Dr A de Jager 538 Aan Emilie 338, 529 Aan het Fransche Dagblad « Le Courrier francais » . . . 6 Aan het Koor der Maagden en Knapen 678 Aan het Strand 527 Aan het taalminnend Studenten Genootschap te Gent ... 190 Aan Juffrouw Jansje '34 Aan J. de Geyter V7 Aan Julius Vuylsteke 5'9 Aan Lize 27° Aan Maecenas, Brief 659 Aan Maecenas, Oden 671, 677 Aan Mary in den Hemel 633 Aan Melanie 7l Aan mijne Moeder Aan mijne Vrouw 573 Aan Mina 9 Aan onze Broeders in Fransch-Vlaanderen 5o3 Aan Pompeius Grosphus 669 Aan Postumus 666 Aan Willem Marten Westerman 541 Ach, Cupidootje 44° Ach, wat heb ik hem misdreven 343 Ach! weet de 't nog, Azor? 195 Al wie zijn Achterste verbrandt, moet zitten op de Blaren. 112. Ali Bey 231 Alleen 95 Alleen of samen 415 Altijd wel 533 Anekdoot 206 Anna 608 Anneessens 496 Anne-Mieken 80 Annemieken 297 Arm Susken 218 Arme Moeder 183 Bekentenis 445 Belgenland 177 Beste Liefje 6)2 Beurtzang . * 442 Bij het Graf des Kunstschilders Lodewijk Tielemans . 207 Bij 't graf van Edmond Cnudde . 548 Bij 't klinken onzer Glazen ... 51 Binnen en Buiten 524 Binnenhuis en op Straat .... 545 Bladvullingen i3, 37, 543 Boer en Kraai 370 Brief aan den Heere Jaak van den Bemden 53 Bruiloftsdeuntje 539 Bruiloftslied 493 Café Greco 3u Chloris. ... 595 Christus en Pius 5n Daar ik niet vergeten kan . 254 Haar is geen Poljen, waar geen Dekseltjen op past 212 Daar was eene Meid . .... 642 Dat hadde ik eerder moeten weten... . 320 De Appelaar 388 De Appelbeet . . . 93 De Berkboom • 534 De Bloem des bals 62, 466 De Bloem van 'l Bal 62 De Blonde 267, 478 De Boodschap . 240 De Dag zal komen 345 De Deur uit i63 De Droom 384 De eerste Kus 49 > De Ezel van Foligno. 3ii De Franschen 209, 430 De Geest in den Nieuwjaarsnacht . 5o5 De Getrouwde en de Ongetrouwde 116 De God der goede Liên 58 De goede Zaak moet zegepralen 249 De Graaf van Halfvasten 324 De Greef .... 325 De Haan en de Ezel .... 37 De Herbergzangster 295 De Hoop des Vaderlands 179 De Kat van den Bakker . ... . . 511 De Klagende Sultan . . 480 De Krijgsman en zijn Peerd . . . 241 De Kunst der Minne 293 De Laster 405 De Legende oan den Berkeboom 536 De Lekkerbek . 63, 467 De lieve Zilverschijven . 464 De Loteling 473 De Meid van hierover 386 De Meizon schittert 2,33 De Monnik . 406 De ongenadige Slotvoogdesse 39 De oude Man 32 De oude Zangsten 347 De piJP 271 De Putter 399 De Ring De Roos is eene schoone Bloeme 284 De 49 Schenders der Grondwet 22^ De Schoonste Liederen van Robert Burns 571 De Sneeuw bedekt de Banen 640 De Soldaat De sombere Nacht breekt schielijk aan 648 De Straatzangster De Sultan 2g0 De Timmermansgast 4,5 De tweede Vader 275 De vaderlandsche Drinkebroers . 44 De Vlaamsche Maagd 363 De Vooruitgang ... 14 De Vrede ... 170 De Vrijheidsboom 266 De Waarheidswijngaard 114 De Wacht aan den Rijn 517 De Weg ter Kennis .... 525 De Wereld vergaat 85 De Winter des Levens 609 Den Heere Frans de Hert 49 Den Heere Jan van Rijswijck a3a Den Vriende 446 Der "Waardinne Hochterlijn 362 Des Grijsaards Herinneringen . . 65 Diavolini 3o8 Dichtregelen voor een Doodsbeeldeken 57 Dijn en Mijn 374 Dijn ! Mijn ! 331 Doe open ! .... 632 Dorenwijsheid 395 Drinkliedeken 356 Duitschers en Vlamingen ... 3o6 Duo 4^9 Edward ^76 Een Albumversken 2-68 Een brave Gezel, eene lieve Maagd 378 Een Dag bij Tony 552 Een Ditje of een Datje 454 Een Droom in vier Kapittels '66 Een goed Gedacht 216 Een is genoeg 289 Een Kusjen, als 't u b'lieft! 104 Een Liedeken voor den Koning ... 408 Een Liedje van Mirza Schaffy ^95 Een Liedjen voor de Armen 204 Een Oostersch Minneliedeken 35i Een recht gelukkig Mensch ! '5i Een stuk Poëet 108, 234 Een Traan '3 Een van den ouden Eed .... 525 Een viervoudige Dronk 366 Eene Aalmoes *52 Eene Bloem op het Graf van Theodor van Rijswijck 55 Eene kleine Zonde .... 274 Eêpeêpeê! 3i6 Eerbied voor het Kind ... 55o Eliza .... 617 Enkel of Meervoud 551 Epistel aan de Geyter 561 Epistel aan Paul Fredericq 552 Er is nog Plaats 333 Ernst en scherts 52.6 Evenals verleden Jaar 143 Feestlied 2.1 Fiere Margaretha 's Uitvaart ...... 335 Findlay 645 Finsche Spreuken 368 Flaminganten Begrafenis * 567 Gedertienen aan Tafel 509 Gekomen is de lieve Lente ........ 590 Gereedschap 538 Gevolgtrekkingen . 5i3 Gezelschapslied i63, 164 Gisteren en Vandaag 342 Grafschrift voor Dokter X Letterkundige 542 Ha ! Ha ! die Liefde ! 65o Haan en Ezel . . 5i6 Hare laatste Woorden i85 Hare Oogen 379 Heimwee 145 Herinneringen 425 Herinnert ge U? 7 Hel eerlijke Werkmeisjen .... 3oo Het Geld 27 Het gelukkige Paar en Antwoord 339 Het goede Huishouden 262 Het Gordijntje t65 Het hoogste Goed 75 Het is uw rozig Aanzicht niet 6o3 Het Klompenmaken 141 Het Klooster 434 Het Landmeisje 597 Het ledige Stoeltje 38o Het Lied des Zondags 154 Het Liedeken van de Hop 451 Het Liedeken van de Ton 449 Het Nieuwjaarsbal i58 Het opene Venster . . 490 Het Portret i32, 469 Het Tuiltje 593 Het Vlaamsche Bier 3o Het ware Vaderland ...... 5i5 't Was mis ... 77 't Zou zeker dwaas gehandeld wezen . . . . . 248 Hij sprak van wonderlijke Zaken 352 Hoe zoet. . . 99 Hoeveel doet een Frank? 495 Hoofd en Kop ... 55t Horatius en Lydia 690 Horror Vacui . . 543 Hulde aan Mevrouw Van Ollefen da Silva ... . 127 Huwelijksdicht 531 Hymne aan Maria 407 Ignatius Water ... 314 'k Heb geen Papegaaiken meer! 193 Ik min U nog . 264 'k Zal het eens aan Moeder vragen 34 Ik zwoer wel eenen keer of tien 247 In den « Hemel » 358 In het zonnige Hoveken 329 Jn Juffrouw Maria's Album 161 In Maria's Album 161 In Oogstmaand gedicht . 585 In Vlaanderen Vlaamsch 403 Jan Breydel 409 Jan en Trientje ...... t8 Jan Gerstekoorn 653 Jean 625 Jean Potage 's Verbazing 525 Jef als Redenaar 514 Jefke de Strijker 168 Job 's Wijf 36 John Anderson, mijn Schat 602. John Buil, de Enthusiast 3i2 Jongenslied 509 Jubilé-Lied 322. Julia 269 Kent gij wel ? . 11 Kieven, onze Vrind ! 96 Koffielied 348 Kwalijke Verhouding 514 Laat een Zoen 't Vaarwel verzoeten ... .... 613 Laat het maar stormen 441 Lamennais en de Zwaluw. 522 Langzaam 528 Leelijk Lotjen 211 Lente 396 Levensschets van Robert Burns .... ... . 574 Levensvreugd . tio Lied van den Gondolier 3 Liedje ter bruiloft van L. Tielemans met Jonkvrouw J.-A. de Cort 87 Liedje voor de Vergadering der Boekdrukkersgezellen . . 5 Liefde 16 Liefdrijke Engel mijn ! 98 Lize en Marie 284 Lof der Musica 456 Lord Gregory 639 Louter Woorden, anders niet 191 Magdalena 273 Mahomeds Hemel 292 Margaretha's Uitvaart ... 334 Marieken . 299 Marieken, Meisjen zoet . i38 Mary 619 Mary Stuart ... 626 Matthijs 61 Mauvais genre 544 Met eenen Oude trouw ik niet 641 Miekens Moeder • 433 Mijmerend aan de Zee 631 Mijn Hooglandsch Meisjen, O! 622 Mijn lief is als de roode Roos 624 Mijn Hart is in Hoogland 652 Mijn Engelbewaarder 60 Mijn Lied 67 Mijn Lief, mijn Leven, O ! 589 Mijn Schat is weg . 381 Mijn Verjaardag . 82, 471 Mijn Vond .... 327 Mijn Vrijer 636 Mijne Moedertaal 383 Mijne Wenschen . 106, 427 Minnaar en Vedelaar 498 Moeder 244, 481 Moeder en Kind .... 432 Morgengroet . 43 Naar de Kermis .... 73 Naar, In en Onder 525 Naklanken 3o8 Nergens wel! 5 525 Niemand 610 Niet veel, maar wel 415 Nieuwe Bezems keren goed t56 Nieuwjaarsliedeken . 213 Nieuwsgierig Liesken 69 O laat me u drukken aan de Borst 6t6 O lieve Scheldestad 424 O Nederland uw dag zal komen, 346 O reik mij nu de Hand, Kind! 614 O reik mij nu den Zilverkelk 611 O schoon is gene Rozelaar 599 O Tibbie, vroeger waart ge niet. 600 O Tibbie, zoet kind! 588 O ware mijn liefste Lievekijn 607 O zaagt ge mijn Lief, mijne Philly? 635 O zeg ons, Herderinne 36o O zwijg 258 Och! geef mij ook een Kruis ! 181 Och Liesken 2o3 Of ik wel ooit beminde? 257 Onder 't wandelen in de Weide 72 Onfeilbaar 544 Onnoozelkinderdag 447 Onnoozelkinderendag - 129 Ons Land 401 Onttoovering 41 Ontwaak 499 Onverlangde Vriendschap 512 Onvermijdelijk 543 Onze Gedenkdagen 542 Onze Leus 413 Onze Meester 397 Oosterlingen 479 Op een Doodsbeeldeken 160 Op een Vitter 59 Op het Doodsbeeldeken mijner Moeder . 537 Op het Doodsbeeldeken van Karei Antoon de Cort 404 Op het Kunstfeest te Antwerpen 355 Op 't Nieuwjaarsbal 158 Op het Vde Nederlandsch Taalcongres 186 Op Wilhelmshöhe 511 Organisation du Travail 3i2 Orpheus 436 Oude Menschen 501 Oude Vriendschap 526 Overtuiging 524 Pas op de Vlamingen! ... 512 Pater Adriaan 23, 484 Paus en Sultan ... J40 Pauselijke Verdiensten ..... 309 Peg 59» Phillis en Lysander 215 Punt . 5,4 Puntdicht 13 Recht en Liefde 526 Recht voor de Vuist 5i3 Refrein Regina 125, 372 Rinaldini, guter Raeuber . 309 Ringsken en Roosken 455 Rischjasringa 416 Romeinsch helderdonker 3o8 Romeinsche Trots 3o8 Roosjen en Pieter 3i8 Roosken en Piet ... 35 Ruiterliedje Schoon Liesken Schoone Beloften ,48 Serenada ,3^ Slecht Gezelschap. . 4q5 Spreuken toepassing .... 5t6 Storm op Zee 3g^ Strijdlied der Luikenaars 452. Strijdzang der Eburonen 1 Susken ,43 Suzanna 310 Te laat ...... 238 Te Waterloo Tegen de Hebzuchtigen . 673 Tegen de Weelde zijner Eeuw 668 Tegen Napoleon 332 Tegenspraak 255 Ter Bruiloft mijns Broeders 45 Ter Eere van M. Jorssen 28t Ter Gedachtenis van Juffrouw J.-K. "Voet 269 Ter Gelegenheid der Septemberfeesten 102 Ter Gelegenheid van het Banket den Heer Conscience aangeboden vóór zijn Vertrek naar Kortrijk 222 Ter Inhuldiging des Heeren Jacob van den Bemden als Voorzitter der Goudbloem 47 Tevreden met weinig 638 Thereze t^6 Toen ik u mijne Min verklaarde. 246 Trientjens Gebrek t23 Trinet de Marketentster 437 Tusschen in 55, Uit Liefde tot Iemand 618 Vaarwel! 259 Vaarwel, Antwerpen! 375 Van den Lapper 236, 475 Van den ouden Koning 245 Van het Kikkerlijn 459 Vastenavondlied 227 Verleidende Stemmen 2^7' 364 Verloren. 4<*6 Verschillend Uitwerksel 544 Versloolene Liefde 2-^9 Vertalingen uit Horatius ^57 Vivat mijn Schat, mijn Spinnerad! 646 Vlaanderen ! o Vlaanderen ! ^9-> Vlinder en Roos 477 Volmaaktheid 5,4 Voor drij Weezen 29° Voor een Doodsbeeldeken 79 Voor eene Doodskaart '65 Voor 't goede recht 4^8 Voorrede van de « Liederen » 4