DIE WURZ ËLN
DER
KAPHOLLANDISCHEN VOLKSDBERLIEFERÜNGEN
x^J?' VON
F. T. SCHONK ENT
aus GREYTON, Kapland.







Prof. J. W. MULLER.







DIE WURZELN
DER
KAPHOLLANDISCHEN VOLKSÜBERLIEFERÜNGEN.







DIE WÜRZELN
DER
iipimsii méiieiien
von
F. T. SCHONKEN
aus GREYTON, Kapland.
BUCHHANDEL UND DRUCKEREI
Tormals
E. J. BRILL
LEIDEN — 1910.



BUCHHANDLUNG UND DRUCKEREI VORMA.LS E. J. BRILL, LEIDEN.



Overdruk uit: DE NIEUWE TAALGIDS,
ONDER REDAKTIE VAN
J. Koopmans en Dr. C G. N. de Vooys.
Prijs per Jaargang f3,50, fr. p. p. f 3*80.







F. Th. Schonken, De oorsprong der Kaapsch-Hollandsche Volksoverleveringen, naar het handschrift gewijzigd en, met gebruikmaking van Mej. Sellt de Jowa's vertaling uit het Duitsch, uitgegeven door D. Fuldaueb, met portret en levensschets van den schrijver. Amsterdam, Swets en Zeitlingeb, 1914.
Dr. ü. Besselaar, M. A., Hoogleraar in de Nieuwe Talen aan het Natal University College te Pieter-Maritzburg, ZuidAfrikaindeLetterkunde, Amsterdam, J. H. de Busst, 1914.
Enkele weken voor hij zou promoveren op een proefschrift, getiteld Die Wurzeln der Kaphollöndüchen VolJcsüberlieferungcn, overleed te Leipzig, in Januarie 1909, de heer F. Th. Schonken, uit Greyton (Kaapkolonie). De dissertatie werd een jaar later afgedrukt in het Internationale* Archiv fwr Ethnographie, waarbij de h.h. Eichteb uit Leipzig en G. J. Boekenoogen uit Leiden goede diensten bewezen door t nazien der drukproeven en het verbeteren van enkele tekortkomingen m vorm of inhoud. Tans is een Hollandse vertaling verschenen naar het oorspronkelike handschrift van de schrijver, dat op sommige plaatsen m der tijd op verlangen van Prof. Sietebs was gewijzigd daar n.1. waar de tekst wat al te nationalisties klonk, en waarin tevens, ook op aanraden van Sievebs, de gehele paragraaf die over „de taal handelde (tans blz. 16*6-176), was geschrapt, omdat er „viel Anfechtbares" in stond. De gewraakte uitdrukkingen, waarin ik geen chauvinisme kan zien, verfrissen en verlevendigen het werkwat over de taal gezegd wordt, zijn geen losse gissingen of onhoudbare beweringen, maar meningen die door de schrijver met degelike argumenten worden verdedigd. Verschil van gevoelen over de oorsprong van het Afrikaans, zoals Schonken zich die voorstelde is natuurlik ten volle gerechtvaardigd; ook andere theorieën dan de z.g. Maleis-Portugese zijn door wetenschappen ke mannen-ik denk aan Dr. Kbuisinga - verdedigd, maar geldt hetzelfde niet ten opzichte van de verklaringen die in de andere hoofdstukken van het boek worden gegeven, en kan men in een filologiese dissertatie alleen vermelding van wat muurvast staat verlangen, ja wensen ? Ik beschouw de uitbreiding van de tekst door de Hollandse uitgave als verrijking van het boek. ^ 5
Niet om die reden alleen moet men er zich over verheugen dat de heer Pcldaüeb en Mej. de Jong, gesteund door de uitgevers, allen persoonhke vrienden van de overledene, een poging hebben gedaan om Schonken s werk in Afrika en in Holland algemener bekend



te maken. Schonken was een student van de allerbeste soort en zijn dissertatie is een toonbeeld van soliditeit en helder oordeel. De schrijver koos in alles de koninklike weg; hij wilde de landen zien waarvan hij de talen leerde, bezocht Engeland, Frankrijk, Duitsland en Oostenrijk; toen zijn leermeester te Amsterdam, Prof. te Winkel, het vermoeden uitsprak dat het dialekt van Oud-Alblas en omstreken de meeste gelijkenis vertoonde met Afrikaanse klanken en woorden, ging hij enige maanden in de aangewezen streek wonen. Hij heeft voor zijn dissertatie geen onderwerp gekozen waarvan de behandeling de wereld kon verbijsteren door geleerdheid, een onderneming waartoe zijn eerste opleiding hem ook geen voldoende voorbereiding had gegeven; hij wilde wat hij bestudeerde zelf van meet af nagaan; hij verlangde alleen opinies te bespreken die hij zelfstandig kon beoordelen en hij heeft dat met grote liefde voor wetenschappelike waarheid gedaan. Bij het verzamelen van zijn materiaal bepaalde hij zich niet tot gedrukte bescheiden en persoonlike herinneringen, maar hij vroeg en verkreeg van vele belangstellenden in Afrika en in Europa, o.a. van Prof. Keen en Dr. Boekenoogen, belangrijke inlichtingen, die aan zijn vergelijking van Afrikaanse met Hollandse gebruiken ten goede zijn gekomen.
De slotsom waartoe Schonken'b onderzoekingen hebben geleid is in de eerste plaats dat de Afrikaanse volksoverleveringen voor verreweg het grootste gedeelte afkomstig zijn van de Hollandse kolonisten. Het klimaat heeft daarin betrekkelik weinig veranderd; meer is gewijzigd door het eigenaardige leven der Boeren. Deze hoofdstelling lijkt mij volkomen bewezen. Een enkele maal schrijft Schonken naar mijn mening nog te veel invloed toe aan het klimaat. Zo meent hij (blz. 175) dat „de Z.-A. bodem de vetvorming begunstigt; dat ziet men aan het Afrik, schaap (vetstèrtskaap), aan Hottentotten en, minder vaak, aan Bosjesmannen. Wat den Afrikaner betreft is deze neiging tot vervetting reeds in de 18" eeuw opgevallen." ') Maar op Cyprus en in Klein-Azië (waar de mensen volstrekt niet dikker zijn dan elders) is een soortgelijk „vetstèrtskaap" inheems, de vetvorming is bij de Hottentotten alleen ten opzichte van een bepaald lichaamsdeel algemeen en mag voor 't overige zeker wel in verband gebracht worden met de hun herhaaldelik door de schr. verweten luiheid; de
1) Schonken schreef, sedert 1905, de vereenvoudigde spelling. In een boek dat onder zijn naam verschijnt, had men m. i. deze spelling moeten volgen, ook omdat het in Afrika veel afnemers hoopt te vinden.



bewegelike Boesmannen, die onder dezelfde hemelstreek wonen, zijn niet dik. En de schrijvers die in de 18' en 19* eeuw van de dikke Afrikaanse huisvrouwen gewagen, plegen er bij te vertellen dat zij op enigszins gevorderde leeftijd een zeer huiszittend leven leiden. — Op blz. 198 wordt het verschil tussen de levenslustige Bólandeb en de zwaartillende Ondebvildeb verklaard door dat de eerste, „een kind van de lachende zon is," op wiens aard „de bodem sedert eeuwen bijna ongestoord kon inwerken," terwijl de laatste, „een kind der smarte," veel beter het instinkt van het ras bewaarde, dichter bij den oer-stam" bleef. Maar die zwaartillende Okmeveldebs zijn toch voor 't grootste deel afkomstig van de vrolike Bölandees en niet rechtstreeks uit Holland in de Noordeliker gelegen gedeelten van Zuid-Afrika gekomen: wel een bewijs dat verschil van geaardheid hier zo goed als geheel uit verschil van levensomstandigheden verklaard moet worden, waarvan dan 't heerlike klimaat van de Kaapkolonie een onderdeel kan vormen. Iu geen geval kan men zeggen dat de Ondebveldebs dicht bij de oorspronkelike stam „gebleven" zijn; hoogstens zou men aan een „terugkeer" mogen denken
Een tweede belangrijke, en eveneens afdoende bewezen stelling van de schr. is dat Zuid-Holland beschouwd moet worden als de provincie die t meest heeft bijgedragen tot vorming van het Afrikaanse type Schonkbh maakte het op uit de taal die hij te Oud-Alblas hoorde en naar mijn mening met nog meer recht, uit de overeenkomst van kndbouwgebruiken en woonhuizen, een overeenkomst waarop reeds Boekenoogen had gewezen en die door het grote werk van Oallee vo komen is bevestigd. Misschien moet men naast Zuid-Holland hier ook denken aan invloed van nog zuideliker gewesten; zijn er in de bouwtrant van de oude Kaapse landhuizen geen Vlaamse eigenaardigheden op te merken? s De hoofdoorzaak van de wijzigingen in de taal ziet Schonken in het Maleis-Portugees. Hij is geneigd daaruit ook bepaalde eigenaardigheden der Afrikaanse klanken te verklaren; zijn betoog heeft voor mij veel aantrekkeliks, maar ik moet een eigenlik oordeel overlaten aan speciale beoefenaars van de Afrikaanse fonetiek. Dat de uitspraak satang voor satan (blz. 174) van Maleise oorsprong is, wordt bevestigd door de taal van onze zeventiende-eeuwse Oost-Indievaaraers, die van hetzelfde woord seetang maakten.
Onvermijdelik bij een werk als dat van Schonken is het vermelden als eigen aan een bepaald volk wat vrij algemeen is. Dat geldt in de eerste plaats van veel wat op het bijgeloof slaat. Maar 't kan ook van sommige gebruiken en van sommige zinswendingen gezegd



wórden. Zo is 't ook in Holland niet beleefd om iemand „een bedekte (gehandschoende) hand aan te bieden" (blz. 103); dat 't Afrikaans minder abstracta op -ing heeft (blz. 131), zal wel ook hieraan zijn toè te schrijven dat in het Hollands het aantal van die woorden in de laatste dertig, jaar, onder de invloed van het Duits, sterk is toegenomen. Indien de schr. een Hollander tot promotor had gehad, zouden dergelijke kleinigheden hem bij de bespreking van zijn werk ongetwijfeld zijn gezegd.
Zal mettertijd een herdruk van Schonken's werk nodig blijken? Ik hoop het van harte. Dit de vertaling kunnen dan een vrij groot getal onhollandse uitdrukkingen verwijderd worden; van die ik heb aangetekend, noem ik er enkele: wegens de beteekenis van het Oriënt (blz. 5), bij gebrek van meer nauwkeurige aanduidingen (blz. 5), de meest aangeziene man (blz. 31), kindervreter (gezegd van de reus uit KleinDuimpje, blz. 53), pijnlijke zindelijkheid (blz. 94), kultureele betrekkingen (blz. 141).
Het boek van Dr. Besselaae, hoogleraar te Pieter-Maritzburg, is, evenals dat van Schonken, oorspronkelik een akademies proefschrift, doch de schrijver heeft het omgewerkt, en vermoedelik de inhoud zeer vermeerderd. Het werk dat tans voor ons ligt is een zeer degelijke bijdrage tot de kennis van het Afrikaans en zijn letterkunde. Het onderwerp dat de heer Besselaae koos heeft aan zijn boek een geheel ander karakter gegeven dan dat van het zo straks besproken werk. Daar was verklaring de hoofdzaak, bij Dr. Besselaae komt het in de eerste plaats op appreciatie aan en volledige vermelding van het belangrijke. De schrijver heeft ons een proeve geschonken van een letterkundige beoordeling van alles wat over Zuid-Afrika verschenen is, in Afrika zelf en in Europa.
Hij begint met ons een krities overzicht te geven van de reisbeschrijvingen die Portugezen, Fransen, Duitsers en Zweden geleverd hebben, daarna beschouwt hij de litteratuurprodukten die in 't Nederlands Zuid-Afrika tot onderwerp hebben of door Afrikaners in 't Nederlands zijn gesteld. Een volgend hoofdstuk, verreweg het grootste van het gehele boek, laat ons zien wat de Engelsen in reisbeschrijvingen en in zuiver bellettristiese vorm over Zuid-Afrika hebben gepubliceerd, en wat in Zuid-Afrika geschreven is, in de Engelse taal, dat tot de letterkunde gerekend kan worden. Bij het vierde hoofdstuk (Zuidafrikaanse Letterkunde in het Afrikaans) sluit zich aan een korte beantwoording van de belangrijke vraag: hebben de inboorlingen rechtstreeks of zijdelings op de letterkunde der



blanken invloed gehad (hoofdst. V). Ontkennend is het antwoord niet; de oorspronkeiikheid en de rijke verbeeldingskracht der Hottentotten die uit hun „Diere Stories" blijkt, hebben waarschijnlik er toe bijgedragen om de Boeren, die in hun jeugd gretig naar de outa's en aja's luisterden, tot goede vertellers te maken; de folklore van de Boesmans en het sombere bijgeloof der Kaffers zullen de algemeen menselike vrees voor onbekende machten vergroot hebben. Het is niet de schuld van de schrijver dat dit hoofdstuk wat heel kort (blz. 183—191) is uitgevallen. Er lag, toen hij schreef, nog heel veel onverwerkt materiaal, afkomstig van Dr. Bleek en zijn schoonzuster Dr. Ltjct Lloyd, in de Bibliotheek te Kaapstad •); ■ zelfs de veel meer bestudeerde fabels der Hottentotten zijn nog nimmer systematies vergeleken met de overeenkomstige Europese vertelsels die de kolonisten van vroeger en later tijd naar Afrika kunnen gebracht hebben. — Het laatste hoofdstuk van het boek behandelt de taal, als voertuig van de letterkunde, en de middelen waardoor de litteratuur wordt verbreid (verenigingen, tijdschriften, bibliotheken en boekhandel).
Ik zie geen kans om aanvullingen van enige betekenis tot Dr. Besselaae's bibliografies overzicht te geven. Het komt mij voor dat het vrij wel volledig genoemd kan worden. Hier en daar had ik graag wat meer biezonderheden omtrent belangrijke boeken vermeld gezien; zo had er de aandacht op gevestigd kunnen worden dat het interessante boek van Mentzel, indertijd door Prof. de Vbeese te Berlijn ontdekt, buitengewoon zeldzaam is. Ik geloof niet dat een enkele bibliotheek in Nederland het bezit; prof. du Toit toonde mij indertijd een eksemplaar dat hij met moeite in Duitsland was machtig geworden. Ook ontbreekt bij verschillende boeken de opgaaf van de plaats, en soms ook het jaartal, van de uitgave, iet* wat vooral in de toekomst lastig kan zijn daar Dr. Besselaab's boek ongetwijfeld als punt van uitgang zal dienen voor verdere onderzoekingen.
Van de ruim 500 werken die Dr. Besselaab heeft besproken zijn er slechts zes die hij niet in handen heeft kunnen krijgen. Uit die cijfers blijkt reeds dat we de vrucht van een zeer langdurige studie voor ons hebben; uit de wijze van beoordeling, die zich onderscheidt dooreen streven naar objektiviteit en naar waardering van wat onder ongunstige omstandigheden beproefd is, kan men opmaken dat de schrijver getracht heeft iets blijvends tot stand te brengen. Ik geloof dat hem dat gelukt is. Leiden, Mei 1914. D. C. Hesseh*g.
1) Eerst in 1911 verscheen, te Londen, Bleek and Lloyd, Specimens of Bushman folklore.











I



N ACHRUF.
Es mag vier Jahre her sein, als Theo Schonken mich zum ersten Mal besuchte und die Absicht aussprach, in einer Monographie das Volkstuin seiner afrikanischen Heimat darzustellen. Seitdem hatte er sich ununterbrochen dieser Aufgabe gewidmet. Mit jugendlicher Begeisterang hatte er die nationale Bedeutung des Gegenstandes erfasst; alle Zeugnisse des afrikanischen Hollandertums, die bereits schriftlich aufgezeichnet waren, suchte er auffindig zu machen. Fragebogen sandte er an seine Landsleute oder erbat s'ich von innen bald über dies, bald über jenes Auskunft. Frühzeitig schon war er zur Überzeugung gekommen, dass die Kaphollander nicht mehr das reine 'Volkstum vertraten, das sie einst aus der Heimat mitgebracht hatten. Der Sklavendienst der Malaien, die ihre Handelsgenossen aus dem fernen Asiem eingeführt, die vielfache Berührung mit den eingebornen Stammen Afrikas, besonders mit den Hottentotten, die Einwanderung der Franzosen und spater der Verkehr mit den Deutschen und Englandern waren nicht ohne Einfluss auf das Volksleben des niederdeutschen Stammes geblieben. Solche Beobachtungen zwangen Schonken, seinen Gesichtskreis zu erweitern und dem Charakteristischen der Volksstamme nachzugehen, mit den die Kaphollander früher oder spater, mehr oder weniger im Wechselverkehr gestanden haben. Er begnügte sich nicht damit, die blossen Tatsachen festzustellen, sondern er verfolgte sie, so es ging, bis zu ihren Anfangen und konnte scharf nationales Volksgut von Importiertem trennen. So schuf er eine Geschichte des Volkstums seiner Landsleute. Mit welcher Liebe er an dieser Arbeit hing, mit welcher Energie er alle Schwierigkeiten, die ihn der Mangel an mündlichen Quellen und an literarischen Hülfsmitteln bereiteten, zu beseitigen suchte, konnte ich oft im Zwiegesprache an ihm bewundern. Auch die schwere Krankheit, die ihn widerholt ans Bett fesselte, liess ihn seinen Plan nicht aufgeben; in seiner wissenschaftlichen Tatigkeit fand er Trost in seinen Leiden. So hatte er denn seine Arbeit zum Abschluss gebracht und sie zur Erlangung der philosophischen Doktorwürde an der Universitat Leipzig eingereicht, als ihn sein Leiden auf das Krankenlager warf, von dem er nicht wieder aufstehen sollte. Ihm war die Freude nicht gegönnt, die letzte Feile an das Werk seiner Jugend zu legen und es gedruckt vor sich zu sehen. In der Blüte seiner Jahre raffte ihn der Tod dahin. Freunde nahmen sich in treuer Anhanghchkeit des verwaisten Kindes an, sorgten fïlr die Drucklegung der Arbeit und richteten dadurch dem früh Verstorbenen das Denkmal, das er sich selbst gemeiselt hat ')•
t ■ D'e ]R^fla"iou des Internationalen Archivs für Ethnographie spricht den Herren Dr. M. Richter aus leipzig und Dr. G. J. Boekenoogen aus Leiden ihren herzlichen Dank aus für die sorgfaltige Durcharbeitung und Korrektur dieser Verhandlung, wodurch ihr die Herausgabe derselben ermöglicht wurde



So möge denn durch dies sein Name in der Wissenschaft fortleben. Aber es möge dasselbe auch weites wirken. — Schonken hat es mir gegenüber widerholt geaussert, dass seine Arbeit keine abschliessende sein solle. Seine Landsleute sollten durch sie zu weiterem Beobachten, Sammeln und Forschen angeregt werden; er wollte durch sie der Volkskunde auch in Süd-Afrika Heimatsrecht erwerben und hoffte in nicht zu ferner Zeit eine Anzahl Gleichstrebender um sich zu sammeln. Wirkt sie in diesem Sinne, — und wir honen es, — dann wird ernst die Zeit kommen, wo den Kaphollandern klar wird, was sie in ihrem Theophilus Schonken verloren haben.
E. MOGK.
Leipzig, in Dez. 1909.



VORWORT.
Als ich vor zwei Jahren einen kurzgefassten Fragebogen mit einem Aufruf zur Sammlung volkskundlichen Materials in die Heimat schickte, da baute ich mir wohl keine Luftschlösser, aber ich hoffte doch auf weit regere Béteiligung, als mir zu teil geworden ist. Selbst wiederholte Aufforderung anderte wenig an der Lage. Freilich darf man bei der Einführung einer wissenschaftlichen Neuheit nicht auf allgemeine Begeisterung rechnen oder selbst allgemeines Verstandnis erwarten für solche „fade alte Sachen"; auch nimmt eine schaffensfreudige Arbeit auf allen Gebieten — geistigen, sozialen und politischen — wie nie zuvor in der südafrikanischen Geschichte alle führenden Geister in Anspruch. Daneben spielt das Gesetz der Tragheit eine nicht unbetrachtliehe Rolle. Und so ist es geschehen, dass diese Arbeit nur allzu dürftig in die Welt geht. Urn so mehr bin ich den verehrten Landsleuten in der Heimat, in Holland und in Deutschland, die mir treu beigestanden haben, aufrichtigen Dank schuldig, namentlich den Herren Prof. Dr. W. J. Viljoen (Stellenbosch) und G. Preller (Pretoria), für die uneigennützige Veröffentlichung des Fragebogens in „De Unie" und „De Volkstem". Erfreulich ist die Tatsache, dass inzwischen ein Interesse an der Volkskunde in weiteren Kreisen erregt worden ist — die „Afrikaansche Taaivereniging" z. B. nimmt sich die Sammlung aller Zweige mündlicher Überlieferung vor, und ein Landsmann hat sich schon auf die wissenschaftliche Erforschung eines Teilgebiets geworfen.
Was nun die nahere Aufgabe dieser Arbeit betrifft, die geschichtliche Forschung der Überlieferungen, — so ist auch dafür der Boden kaum vorbereitet. In Holland fehlennoch grösstenteils zusammenfassende Werke, und das wenige erreichbare Material muss mühsam aus allerhand zerstreuten Quellen zusammengesucht werden. Die Angabe mancher Quellen und wertvoller Einzelheiten verdanke ich der Liebenswürdigkeit des Herrn Dr. Boekenoogen (Leiden); den anderen gelehrten Herren, die mir bereitwilligst zu Dienst gestanden haben, möchte ich auch hier danken. An Reiseliteratur über Südafrika fehlt es, abgesehen von den frühesten Zeiten, wahrhaftig nicht, nur ist auch diese begreiflicherweise in den hiesigen Bibliotheken sehr dürftig vertreten, so dass manches von auswarts herbeigezogen werden musste. Mehr Hilfsmittel finden sich in Holland, die meisten aber im Britischen Museum. Allein auch diese ansehnliche Sammlung enthalt nicht alles, wie mir ein Aufenthalt daselbst bewiesen hat.
Es ist mir eine angenehme Pflicht, den Herren Geheimrat Prof. Dr. Sievers und Prof. Dr. Mogk an dieser Stelle meinen herzlichen Dank auszusprechen für ihre Anregung und ihr liebevolles Interesse; und nicht weniger Herrn Geheimrat Prof. Dr. Lamprecht, ebenfalls in Leipzig, für sein liebenswürdiges Entgegenkommen in meinen historischen Studiën.



I



KAP. I. EINLEITUNG.
§ I. HlSTOBISCHES.
Die Frage nach der Weiterentwickelung der germanischen Volksüberlieferungen in den aussereuropaischen Ansiedelungen ist eine sehr interessante, wenn auch oft verwickelte, namentlich da, wo der Boden ganz .neue Verhaltnisse bringt und wo die Kolonisten instetigem und intensivem Verkehr mit andern Kulturvölkern und mit Eingebornen stenen, wo ferner die alte Sitte durch freiere Formen aufgehoben wird, — da muss zweifelsohne ein geistiger Austausch, ein Verlust und Gewinn, eine Abschleifung und Neugründung in viel starkerem Grade stattfinden als selbst unter der nivellierenden Einwirkung der modernen Kultur im alten Europa. Wohl nirgends in den europaischen Koloniën haben die neuen Bedingungen so eingreifend gewirkt als in Südafrika. Um das zu verstenen, müssen wir einen kurzen Bliek auf die Geschichte des Landes werfen.
Die Kolonie am Fusse des Tafelberges wurde 1652 als Zwischenstation für die Flotten der niederlandisch-ostindischen Compagnie gegründet. Die Bevölkerung bestand anfangs bloss aus Dienern und Soldaten der Gesellschaft, und wechselte fortwahrend; man dachte nicht daran, dort im fernen Süden eine dauernde Heimat zu gründen. Erst 1657 wurden die ersten freien „Burgers" auf dem Land ausserhalb der eigentlichen Niederlassung, der „Goede Hoop", angesiedelt; aber auch diese waren oft nicht Bauern von Beruf, sondern alte Beamte der Compagnie, denen der neue Betrieb oft so misslang, dass sie es vorzogen, zu dér frühèren Beschaftigung .zurückzukehren. Auch hier also noch eine unstete Bevölkerung, der anfangs ausserdem die Hauptragerin der volkskundlichen Überlieferung fast vollstandigfehlte, —die Frau. Dazu blieb die Zahl der Ansiedler lange sehr klein, es gab eben im blühenden Mutterlande keine Veranlassung zur Auswanderung, trotz der vielen Vergünstigungen, die die Compagnie bot. Erst eine Generation spater gelang es besser'). Bedenkt man noch, dass die kleine Bevölkerung manche kosmopolitische Elemente in sich barg, dass wegen ihrer Zerstreuung der gesellige Umgang als Erhaltungsfaktor sich wenig wirksam entfalten konnte, und dass die Trennung von Mutterlande schon seit 1735 den neuen Volksnamen „Afrikaner" aufkommen liess2), so wird es klar, dass die Umstande für die heimatliche Überlieferung sehr ungünstig waren: die geschlossene Kontinuitat wurde vielfach unterbrochen.
Die Sparlichkeit der Bevölkerung wurde mit bedingt durch die Beschaffenheit des Bodens, der sich hauptsachlich zur Viehzucht, weniger zum Ackerbau eignet. Namentlich seitdem die Compagnie den Viehhandel im J. 1700 den Bürgem freigegeben hatte, wurde die Viehzucht die beliebteste Beschaftigung; sie verursachte einen Hang zum NomadisiereiL, zur Einsamkeit, zur Abkehr vom stadtischen Treiben 3). Neben Viehzucht und Acker- oder Landbau sind samtiiche andere Berufe bedeutungslos, und damit fallen ganze Gebiete der Volkskunde fort, die in Europa einen reichhaltigen Stoff aufweiseï^ KKma (subtropisch),
1) Theal. II 185-189 ; 345. 2) T. III 325. 3) T. II 384.
1



Tier- und Pfianzenwelt tragen einen andern Charakter, so dass manche poëtische Motive des alten Europa ganzlich fehlen: die auffallenden Gegensatze der Jahreszeiten, die Freuden des Winters und der Zauber des Frühlings, die Festlichkeiten der Jahreswende, die alten Sagenkreise, die Naturgeister, das Lied der Nachtigall und die Anmut des Waldes. Dagegen hat derselbe Boden einige ergiebige neue Ertrage und mannigfachen Ersatz für den Verlust gebracht; der blaue Himmel, die heitere Sonne, die endlose, schweigsame Ebene, das freie Leben, der Reiz der Südküste mit ihrem felsigen Strande und den bewaldeten Bergen, die leuchtenden Farben der Blumentapete, die wimmelnde Tierwelt, — das ist die vielgestaltige Poesie der neuen Heimat, eine Poesie, die noch kaum ihren würdigen Ausdruck gefunden hat, die aber für die Zukunft viel verheisst.
Kaum waren die Hollander in der Tafelbai gelandet, so knüpften sie schon Beziehungen mit den Eingeborenen an. Zuerst mit den Hottentotten, deren ganzer Reichtum in Viehherden bestand. Das Versorgen der Flotte mit frischem Fleisch war eine Hauptaufgabe der Niederlassung; es lag also im Interesse der O. L Compagnie, freundschaftliche Beziehungen mit den Hottentotten zu unterhalten; sie werden auch nur ein paar Mal (1669—60, 1673—77) durch einen unbedeutenden „Krieg" unterbrochen. Immer weitere Stamme wurden in den Kreis des europaischen Einflusses gezogen, und immer intimer wurde der Verkehr, namentlich als im Laufe des nachsten Jahrhunderts die Hottentotten sich als Vienhirten und Ammen in den Dienst der Kolonisten begaben. Das erklart die wichtige Rolle, die sie in der Bereicherung der Volksüberlieferung gespielt haben. — Anders lag die Sache bei den Buschmannern. Frieden zu erhalten mit diesen unbandigen Söhnen der Wüste war auf die Dauer unmögüch, noch weniger, einen steten Verkehr zu stande zu bringen. Und als sich im 19. Jh. die Lage besserte, da war das arme Völkchen schon viel zu gering an Zahl, um irgend einen bleibenden Einfluss ausüben zukönnen. So bedeutend also die Rolle der Hottentotten, so gering war die der Buschmanner. —
Erst im Jahre 1775 stiessen die ostwarts dringenden Kolonisten und die südwarts wandernden Kaffern (Kosa) am Fischfluss auf einander. Das Verhaltnis wurde bald feindhch. Kostspielige und schwierige Kriege folgten bis in unsere Zeit auf einander. Nur die Vorposten der Weissen im Ostén des Kaplandes und in den Republiken standen in dauernder Berührung mit den Bantu; der Einfluss der letzteren war also. örtlich und zeitlich beschrankt, und das Ergebnis für die gesammte Volkskunde ist daher ziemlich karg.
Inzwischen waren zu diesen inneren Einflüssen neue von auswarts hinzugekommen. Als Van Riebeek nach Südafrika kam, bestand die hollandische Herrschaft in Ostindien schon ein halbes Jahrhundert. Die Ansiedelung an dem Kap der Guten Hoffnung wurde von der Ostindischen Compagnie gegründet, fiel also in ihr Gebiet; sie wurde Batavia dienstbar und untergeordnet, und galt als „Tor des Ostens", im Gegensatz zu Westafrika und Amerika, wo die Westindische Cie. gebot. Hier lag der Keim der grossen Bedeutung des Orients für Südafrika; man fühlte sich noch enger mit dem Osten verbunden als mit dem Mutterlande; ostindische Sitte, Anschauungen und Erfahrungen fanden leicht Eingang, ja, schon die Sprache scheint bereits in Ostindien in fremdem Munde umgebildet worden su sein. Gesteigert wurde die Einwirkung noch, als man bald (1654) das Kap als Verbannungsort für politische Gefangene aus dem Oriënt zu benutzen begann, noch mehr, als seit 1658 Sklaven in grosser Menge eingeführt wurden, so dass diese bald an Zahl die Weissen übertrafen.
Den Hauptbestandteil der Europaer bildeten natürlich die Hollander. Aber vom Amfang an war auch das deutsche Element stark vertreten. Freilich kam die grösste Zahl der Deutschen erst gegen Ende der hollandischen Zeit. Trotz des betrachtlichen Prozentsatzes der



deutschen Einwanderer ist deren Anteil an der Zusammensetzung des afrikanischen Volkes verhaltnismassig gering: Theal herechnet sie auf ein Sechstel, Colenbrander (bei ThealYI 327) auf 27 von 100, da er auch deutsche Schweizer und reichsdeutsche Mitglieder der holl. Kirche zu den Deutsehen rechnet. Denn die Manner, meist alle Diener der Compagnie uud umherziehende Abenteurer, verheirateten sich spat und fanden keine Frauen ihrer eigenen Nationalitat, nur einige wenige deutsche Frauen sind für die hollandische Zeit nachweisbar. Aus diesen Grimden wird man von vornherein wenig deutschen Einfluss erwarten dürfen. Da ferner die Deutschen — es waren zumeist Westfalen und Niederdeutsche ') — in Rasse, Sprache und Geistesart den Mederlandern sehr nahe verwandt waren, damals noch mehr als heute, so brachten sie wenig Neues; sie konnten sich schwer selbstandig erhalten und gingen fast spurlos in das Afrikanertum auf.
Keinen grosseren Einfluss haben anscheinend auch die Franzosen gehabt. Denn die Hugenotten (gelandet 1688 und in den folgenden Jahren) bildeten nur eine kleine Minderheit; ihren Anteil an der afrikanischen Blutmischung berechnet Theal auf ein Sechstel. Teilweise zerstreut zwischen den alten Kolonisten, schon langere Zeit der Heimat entfremdet, nicht gerade begunstigt in ihrem Streben zur Erhaltung der eigenen Sprache, sind sie schnell von dem starken hollandischen Element assimüiert worden, so dass bereits nach zwei Generationen nur noch ein Namensunterschied bestand, der heutzutage am allerwenigsten ein Beweis von rein französischer Abkunft ist.
Die erste englische Okkupation wahrte von 1795 bis 1803. Dauernd wurde das Kapland in Jahre 1806 britisch. Eine kraftige Einwirkung von seiten der herrschenden und stark anwachsenden Rasse konnte nicht ausbleiben. Wo aber die Formen so sehr noch in flüssigem Zustande sind, kann man schwerlich schon jetzt ihre dauernde Bedeutung feststellen. Die geringen Zuwanderungen der anderen Europaer (Theal Hl. 325, VI 427) bis 1795 können wie ausser acht lassen. Damals war das Volk (17.000 an der Zahl) schon stark genug, um neue Ankömmlinge fast spurlos zu assimüieren, und wer in spaterer Zeit nicht aufs Land ging, wurde engüsch.
Obwohl nun das Volk sich „Afrikaner" (seiten „Afrikaander") nennt, ist es geraten, hier von „Kaphollandischer" Volkskunde zu sprechen, und zwar darunter nur die der Weissen zu verstenen, nicht auch die der Farbigen, die jetzt das Kaphollandische reden. Denn die Bezeichnung „afrikanisch" ware im Deutschen missverstandhch, und die Benennung „Boeren" wird gewöhnlich auf die kaphollandisch redenden Bewohner der alten Republiken wegen ihrer hervorragenden Rolle in der Geschichte beschrankt.
§ 2. Literator.
Grundlegend für die Geschichte des Landes ist das grosse Werk von G. Mc. Call Theal, von dem ich die in London erschienene zweite Auflage in sieben Banden hier als T. zitiere; eine dritte Auflage ist im Erscheinen begriffen. Die Bande enthalten:
I. The Beginning of South Afriean History (in neuester Ausgabe erweitert zu: History and Ethnography of Africa south of the Zambesi).
H. History of South Africa 1652 bis 1724; u. s. w.
Wichtig für die ursprünglichen Verhaltnisse ist das „Dagverhaal" des ersten Kommandeurs Jan van Riebeek, herausgegeben in den Werken des „Historisch Genootschap" in
1) Theal II, 365.



Utrecht 1884 bis 1893 in drei Teilen, verkürzt im Englischen von Leibbrandt zu Kapstadt in den „Precis of the Archives of the Cape of Good Hope".
Für die Kulturgeschichte am Anfang des 19. Jh. sind von Bedeutung: Bladen uit de Memoirs van P. B. Borcherds, Kaapstad 1907 (auszügliche Übersetzung des engl. Originals von 1861 durch F. H. Olland), zitiert als Bo.; und
C. N. G. du Plessis, Uit de Geschiedenis van de Zuid-Afrikaansche Republiek en van de Afrikaanders, Amsterdam en Pretoria 1894, (P.). — Für das spatere Transvaal:
Aylward, The Transvaal of to day, London 1878. Eine sehr einsichtsvolle Verteidigung der Buren, zugleich wertvoll wegen des Versuches einer folkloristischen Beschreibung (A.).
Die Reiseliteratur aus früherer Zeit ist dürftig,fliesstreichlichererstgegenEndedes 18. Jh., wird dann namentlich von Englandern eifrig gepflegt, ist aber im ganzen wenig ergiebig für den Sammler volkskundlicher Stoffe; denn man blieb meist an Ausserlichkeiten hangen, drang seiten ins Wesen der Kultur und trieb mit Vorliebe die Völkerkunde der Eingeborenen; sie zeichnet sich auch in englischer Befangenheit von Rasse und Politik mehr durch Verleumdung aus als durch Zuverlassigkeit. Besser ist zu schöpfen aus den Beschreibungen von Hollandern und Deutschen, die sich bemühten, die Sprache und Denkart der Afrikaner zu verstenen, — denn eben wegen Unkentnis der Sprache ist es seiten einem . Englander gelungen, vorurteilslos über die alten Kolonisten zu berichten. Die brauchbarsten Quellen unter denen, die ich habe heranziehen können, sind etwa folgende:
Peter Kolb (so ist der Name zu schreiben, nach der Allg. deutschen Biographie), Caput Bonae Spei Hodiernum, das ist: VoUstfndige Beschreibung des Afrikanischen Vorgebirges der Guten Hoffhung Nürnberg 1719. — K.
A. Sparrmann, Reise nach dem Vorgebirge der Guten Hoffhung Berlin 1784 (das
Original zu Stockholm 1783). — Sp.
O. F. Mentzel, Vollstandige und zuverlassige Beschreibung des berühmten und in aller
Betrachtung merkwürdigen Afrikanischen Vorgebürges der Guten Hoffhung Glogau 1785,
2 Tle. — Me.
John Barrow, An Account of Travels into the Interior of Southern Africa. Lo. 1801, 1804, 2 vol. (Ein unerreichbares Muster von Hass und Verleumdung). — Ba.
H. Liohtenstein, Reisen im südlichen Afrika in den Jahren 1803 bis 1806. Berlin 1811, 1812, 2 Tle. (eine überaus liebenswürdige und menschenkundige Darstellung). — L.
W. J. BuRCHELL, Travels in the Interior of Southern Africa. London 1822, 1824. (Da er sich das K. H. aneignete, konnte B. ganz objektiv über die Afrikaner urteilen). — Bu.
G. Thompson, Travels and Adventures in South Africa, 2. ed., Lo. 1827. — Th.
B. H. van Breemen, Schetsen en . Beelden uit Zuid-Afrika, Amst. 1882; in 2. Aufl. 1887 als „Mooi Sannie" (sehr brauchbar für Karroo und Natal). — Br.
T. Lion Cachet, De "Worstelstrijd der Transvalers, 1881. — C.
Weniger wertvolle Arbeiten werden gelegentlich angeführt. Übersichten über die hauptsachlichste: historische- und Reiseliteratur findet man in den Anh&ngen zu Theal Bd. III und VI. Für die Volkskunde des Mutterlandes sind wichtig vor allen: G. D. J. Schotel, Het Oud-Hollandsch Huisgezin der zeventiende eeuw. Haarlem 1868. — Sch.
Volkskunde^ Tijdschrift voor Nederlandsche Folklore, Gent 1888 fgg. — Vo. Waling Dijkstra, Uit Friesland's Volksleven, Leeuwarden 1895. — D. E. H. Meyer, Deutsche Volkskunde, Strassburg 1898. — M. Für die der Afrikaner:



Het Zuid-Afrikaansche Tijdschrift, Kaapstad 1824 fgg.; nur die ersten 17 Bande standen mir zur Verfïïgung; sie zeigen noch kaum eine Einsicht in die Anfange des neuen Volkslebens oder in die Bedürmisse des Landes. — Z. A. T.
N. Mansvelt, Proeve van een Kaapsch-Hollandsch Idioticon, Kaapstad en Utrecht 1884. — Ma.
Ons Klyntji (afr. Zts.), Paarl 1896—1907, jetzt abgelöst von „Ons Taal". — O.K. Andere Werke und Monographien werden an geeigneter Stelle angeführt.
§ 3. Zur Orthographie.
Eine allgemeingiltige Orthographie ist für das K. H. noch nicht festgestellt worden. Hauptsachlich gibt es drei Richtungen: die „Patriot" Rechtschreibung, die möglichst phonetisch verfahren will nach der Regel: Skrijf soos jij praat, aber eben daher für die Praxis zu willkürlich ist; 2) die konservative, welche von dem Lautwert abstrahiert zu Gunsten der niederl. Orthographie; 3) eine heute sich Bahn brechende phonetisch-praktische Richtung, welche der Kultureinheit wegen nur die dürftigsten Abweichungen von der vereenvoudigde" (Kollewijn'schen) Orthographie des Niederl. bezweckt. Den Lautbestand hat Viljoen in seinen „Beitragen", S. 39 fgg. behandelt'). Um die Etymologie der Wörtes nicht unnötig zu verdunkeln, erlaübe ich mir hier die folgenden historisch-praktischen Schreibarten:
è bedeutet den gedehnten Laut im ndl. wèreld (Sievers e2),
s den stimmlosen Anlaut statt ndl. z. Da die Schreibweise z erst verhaltnismassig spat auf kam und anlautend selbst bei dem s zurücksteht, ist die Durchführung des s kein grosser Sprang. Wohl abér ware das mit dem f der Pall, das nur in wenigen Fremdwörtem vorkommt und das schon im Altniederfrk. dem v weichen musste; um ferner noch den Zwiespalt zwischen Aussprache und Schreibung der offiziellen Namen (Vrijburg) zu vermeiden habe ich das historische v beibehalten (das auch im Deutschen phonetisch den f gleichsteht). Sk ist anlautend ndl. sch.
Weggefallene Laute werden zumeist durch Apostroph, öfter durch Haken oder gar nicht angedeutet: to'er « tower < tover), se[g]en (= zegen), mij[n] oder mij, vrach[t].
Ferner ist in Erganzung zu den obigen Angaben und zu Kap. V, § 3 unten zu beachten:
5 ist nicht heil, sondern ahnelt dem dunklen engl. a in father (Sievers a2); ö ist nicht der geschlossene Laut, sondern wird mit Nachklang 5 (dumpfem e) gesprochen; das Bindewort en lautet n (wie im Flamischen), der Artikel een = d; das d vor den Verkleinungsendung -tjie wird gewissermassen an das folgende -ie assimiliert: mannetjie, spr. mannietjie; „geen" wird ausgesprochen xq oder %&.
1) Hierzu einige Erganzungen bei Hoogenhout, Praktisches Lehrbuch der kaphollandischen Sprache, Wien und Leipzig [1904]. [Jetzt ist auch erschienen die ausführliche Phonetik von Dr. T. H. le Roux, Beschrijvende Klankleer van het Afrikaans (Leiden, 1910), wovon Schonken nur die geplante Vorbereitung' gekannt hat. Red.].



KAP. II. DER ALTE BESTAND.
§ 1. SlTTE UND BeAUCH.
Vieles Altherkömmliche ist natürlich germanisch, etliches selbst indogermanisch oder gar allgemein menschlich. Aus Mangel an genaueren Angaben werden wir voraussetzen, dass Erscheinungen, die als flamisch oder (west-)deutsch auftreten, auch für Holland und folglich für Südafrika gelten; bei der grossen Ausdehnung von gewissen Gebieten, wie Kinderspiel, Glaube, Marchen wird das nur ausnahmsweise nicht zutreffen. — Einen Rest altgermanischer Anschauung finden wir noch in dem verbreiteten Glauben, dass die Seelen der ungetauft-gestorbenen Kinder umherschweifen („swerwe"), — denn diese sind noch Heiden (M. 107). öfters wird daher der Pfarrer bei ernster Krankheit gerufen, um das Kleine zu taufen.
Das Kinderspiel ist fast immer uralt, abgesehen von den vielen englischen Neuerungen in gewissen Gegenden (Kap. VI, 3). Die einfachen Spiele die auf Nachahmung des taglichen Betriebs beruhen (Puppen, Haushalt, Berufe) übergehe ich und nenne nur einige der. beliebtesten, von den auch der Hergang berührt werden soll. Die Spielreime sind vielfach verschieden von den heutigen niederlandischen: — Blinde molletjie (Blindekuh, B. 628), mit demselben Wortlaut wie CT. I 119, VI. 126 '). Der gewöhnliche niederl. Name „blindemannetje" hat sich dem eines einheimischen Maulwurfs angelehnt, vgl. Ma. i. v. — Wegkruipertjie, ohne Reim (Verstecken, B. 561), auch in Holland „Wegkruipertje spelen", (CT. I 152; vgl. Ma. i.v. Bof) — Koningsdochter (Des Königs Töchlerlein, B. 457), Bk. 20, CT. I 170; merkwürdig ist die Entstellung „drie kos maai" für „die kan naaien".—Wolf en skaap, CT. I 214, B. 572. — Deurkruipertjie, das allbekannte Brückenspiel (B. 522), ndl. gewöhnlich „kruip door, sluip door", aber auch „deurkruipen" (C T. I 244); man wahlt wie überall, zwischen allerhand Kostbarkeiten oder Leckerbissen, und singt dazu das wohl ursprüngüch afr. Lied:
'Aljander al deur di Bos.
Al - jan-der, al-jan-der, al deur di bos, jou ma-ma en pa-pa kk-ker kos.
Perdjie spring (Bocksprung,B.590,ndl.Haasje-over,u.s.w.), derNamenauch,CT. 1284.—
1) Die Abkürzungen verweisen auf:
Böhme, Deutsches Kinderlied und Kinderspiel, Leipzig 1897. — B. Boekenoogen, Onze Rijmen, Leiden 1893. — Bk.
De Cock en Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust in Zuid-Nederland, Gent 1902 fgg., im ganzen acht Teile. — C T.
' J. van Vloten, Nederlandsche Baker- en Kinderrijmen, 4. Aufl. Leiden 1894. — VI.



Bok-bok-staan-stijf (Wie viel Hömer hat der Bock, B. 633), ndl. bok, bok sta vast(C T. I 294 fgg., VI. 126). Der Spieltext lautet: Bok, bok, staan stijf. Hoeveel vingers op jou lijf? — Eén-beentjie-spring (Hinken oder Hüpfen, B. 599) = C T. 1331, gew. ndl. hinkelen; aber auch: op een been springen (C T. 1331). — Touwtjie spring (Seilspringen), CT. ïï 15, doch von den unzahligen ndl. Reimen, die hierher und zu den Reigenspielen gehören, dié den ganzen zweiten Band von C T. fiHlen* scheint nichts übrig zu sein, eben so wenig wie vori denen, die wir in Vl.'s Sammlung S. 93—113 haben. Ganz fehlt auch der grosse ndl. Reimschatz bei dem (wenig betriebenen) Ballspiell der Madchen. Dagegen kennen die Kinder auf dem Lande mehrere Lieder beim Ringeltanzen,. die noch gesammelt werden müssen und die scheinbar in Afrika entstanden sind. — Klip-klip (Ma. dok-doks,. maliklip), CT. Hl 26 („Boeren"), wobei nach einem Stein, der auf einem anderen liegt, geworfen wird (B. 620). — Kennetj i e, ndl. viele andere Namen (C T. Hl 36), Schlagspiel, wobei ein zugespitztes Pfiöckchen aufgeprellt .wird (B. 619). — Von den vielen komplizierten Ballspielen (C T. HT 105—185) sind mir nurbekannt; Balruiter oder balkrans, C T. IH 127, „Bal-te-peerd", B. 611 „Ballreiterspiel" (ist der afr. Name aus dem Deutschen entlehnt?), und Dolossies (andere Namen s. Ma.), ndl. bikkelen, auftatschen. — Mehrere Handspiele (vgl. C T. Hl 204—20); so ist das von Ma. 187 erwahnte „'n Katpootjie maak" (Katzenpfötchen machen) z. B. auch' in Südholland (Oud-Alblas) bekannt und ebenso in Deutschland. — Das heimlich Weitergeben von Sachen und das Raten der Person, die das Verborgene hat (B. 637), ist in mehreren Formen gelaufig: a) Bewaar die knikker tj ie hat Ahnlichkeit mit der vlamischen Variante „Appelen-mutsaard" (C T. IV 118), nur dass der Verberger das Steinchen u. s.w. zwischen den zusammengelegten Handflachen eines Kindes liegen lftsst, wahrend er jedem zuruft: Bewaar die knikkertjie ') lat [dat] da[ar] geen kat of muis bij kom nie; b) Warm petat (Batate), oder, Doek-weg-steek: hier wird gewöhnlich ein Taschentuch an entlegener Stelle verborgen; der Verberger gibt das Signal „Warm petat, Adön[i]s", und als Fingerzeichen für den Sucher das gebrauchliche „Warm", „Kalt" u. s. w. (vgl. C T. I 143);
Daler, Daler, gij moet wand'len.
Da - Ier, da - Ier gij moet wan - d'len Van de een tot naar de I an" der- Het ben 20
t an-dren. Al is hii
c) Scheinbar im Aussterben "begriffen ist das Spiel „Daler, daler". Das Verfahren ist dasselbe wie bei a), nur dass öfters eine kleine Münze benützt wird. Das Spiel scheint also alt zu sein, der Reim aber deutscher Herkunft, denn (C T. IV 125) kennt ihn nicht; nur weicht die Melodie ab, wenigstens von der in Mitteldeutschland üblichen blieben. — Op en
1) In dieser Formel ist das ndl. „knikker" noch erhalten, freilich in erweitertem Sinne; als Spielzeug beim Kugeln ist es verdrangt worden durch „albaster" (s. Ma.).



af (auf einem Brett schaukeln), ndl. wippen (C T. IV 155).— Skoppelemaai (Schaukel, s. Ma.). Diese Benennung ist auch in Holland bekannt, als Verbum schoppelemaaien oder schommelemeien (vgl. VI. 131). Merkwürdigerweise fehlen in Süd-Afrika die im Mutterlande so zahlreichen Schaukelreime. — Albaster. Über Kugel- und Kreiselspiel, die beliebtesten der Knabenspiele mit ihrer reichhaltigen Terminologie, könnte eine stattliche Monographie geschrieben werden. Jedoch beschrankt sich beim Knichern die Spielart auf das Schiessen (C T. V 58 fgg.), und auch hier namentlich auf krans-krans (C T. in de krans schieten), één-hol (C T. putje schieten) und drie-gats, wobei teils abweichende Regeln verfolgt werden; auch wird oft mit einem platten Stein (Ma. duit) geworfen. Spielen um Geld kommt nicht mehr vor, nur die Kugeln darf man einander abgewinnen („hou-hou"). Geschossen wird meist „mikkeldon" (Engl. „knuckle down"), s. C T. V 20. Neu eingeführt scheint vor etwa 20 Jahren das viel kraftigere und kunstvollere „langvinger" schiessen, wobei die K. vor den Mittelfinger gelegt, dieser mittelst Daumen und Zeigefinger der andern Hand zurückgespannt und dann mit Gewalt losgelassen wird. Doch erinnere ich mich gelesen zu haben, dass diese Schiessart noch unter den Nachkommen der Hollander auf Ceylon fortlebt. Merkwürdig ist es, dass fast der einzige Rest von alter Zauberei sich in diesem Spiel erhalten hat: um den Schuss des Gegners zu beschwören, zieht der Junge ein Kreuzchen auf den Boden (das nennt er ,,'n kruisie to'er") und ruft gewöhnlich hinzu: Slangkoppies! oder er speit neben die Kugel und ruft: To'ergoed! Vgl. Ma. i. v. üpatoi und C T. V 50, 51. Will der Spieier eine verlorene K. zurückfinden, so spuckt er in die Hand, schlagt mit einem Finger hinein, und beobachtet, wohin der Speichel fliegt. Der „drijftol" (Peitschekreisel) ist ganzlich unbekannt; um so leidenschaftlicher wird das Spiel mit dem soliden Schnurkreisel (tol, ndl. tol, priktol, werptol; engl. pegtop) getrieben; es beschrankt sich aber hauptsachlieh auf das von C T. (V 187) unter den vlamischen Namen „oken-kappen" beschriebène Spiel und auf den daselbst nicht genannten „dubbele krans", wo der „lè[g]tol" von dem einen bis zum andern Kreis getrieben wird. — Die meisten andern Spielsachen (C T. V 199—252) sind bekannt. Als Jagdzeug hat der rekker oder skieter (C T. katapult) fast alle anderen verdrangt, sehr zum Schaden der kiemen Vögel; der slinger (Schleuder) kommt bloss als Kuriosum vor. — Bekannte volkstümliche Musikinstrumente sind die tromp (C T. VH 264), selbstverfertigte Flöten und Klapphölzchen. — Beim Abzahlen (uittel) kommen wie überall höchst sonderbare Reime zur Anwendung. Zum grössten Teile sind sie alt, z. T. zeigen sie englischen Einfluss, andere sind ganz dem Englischen entnommen; andere endlich weisen wunderbare Entstellungen auf, was gerade in diesen Réimen sehr hauflg vorkommt. Die Ungunst der Umstande hat hier sehr aufgeraumt, denn im Verglëich zu dem reichen Vorrat der alten Heimat ist verhaltnismassig wenig altherkömliches erhalten und daher um so mehr von andern Völkern aufgenommen worden. "Wir nennen hier den auch in Holland noch sehr bekannten Reim (VI. 153):
Ese, wese, wes, Olie in die fles, Olie in die kan, Weg was Jan.
Een, twee, drie, Móeder heet Marie, Vier, vijf, zes,
Olie in die fles, Olie in die kan, Weg was Jan.
Reime haften nicht immer an demselben Spiele. Die folgende Variante war in Holland



Schaukel- und Seüspringereim (vgl. z. B. VI. 130), wahrend man sie in Südafrika auch beim Abzahlen verwendet:
Een, twee, drie, Moeder heet Marie, Heet sij nie Marie,
Dan heet sij een, twee, drie; oder: Hoe heet sij dan?
Eier in die pan,
Daar bak ons lekker koekies van,
Ein holl. Abzahlreim (vgl. VI. 159):
Al onner die groene bome, Da[ar] leg 'n Engelse skip u. s. w.
wird in Südafr. bei einem Kinderreigen und auch zu einem Pfandspiel gesungen, in Belgien aber beim Schaukeln (C T. IV 217). Auf die englischen Reime kommen wir im Kap. VI zu sprechen.
Bei der Hochzeit sind die alten Branche sparlicher erhalten. Ein echtes Hochzeitsfest alten Stils gestaltet sich etwa folgendermassen: das Paar wird bei der Aus- und Einfahrt mit „strooipapier" und Blumen bestreut (wenigstens noch hie und da auf dem Lande in der Westprovinz); der Brautwagen (vgl." spater) wird mit Freudenschüssen [„einst zur Abwehr der bösen Geister bestimmt", M. 177] empfangen, die Gaste werden von Brautführer und Brautmadchen (strooi jonker, strooimeisie) am Arm eingeführt, um Braut und Brautigam zu gratulieren. Nach althollandischer Sitte sitzt das Parenen noch unter einem Kranzchen (Barkly Oost); der ganze Boden war früher mit Myrrhenblattern, Blumen und Schnitzeln von Gold- und Silberpapier („strooisel")') bestreut. Schleifen zierten Messer und Gabeln auf dem Festtisch. Es folgten nach dem Festmahl Lieder, Tanze und Spiele, z. B. das rein-holl. Lied:
Schoonste dame vol van waarde, Ziet toch eens uw minnaar an, Want gij alleen zijt maar.op aarde, Die mijn smart genezen kan.
Oder ein Trinklied, das sprachlich wenig vom HoUandischen abweicht:
Waar blijf(t) Bacchus dan weer so lang? Mij[n] keeltjie word so droog, ja, ja, Mij[n] keeltjie word so droog.
Een enkele slukkie doet mij geen kwaad;
Te drinken is het best, ja, ja,
Te drinken is het best. Want als nüj[n] vrouw mij[n] adem ruik, Dat ik die drank gebruik, ja, ja, Dat ik die drank gebruik.
Dan vloek sij [mij] die ganse dag,
Of 'k die grootste dronkaard was, ja, ja,
Of 'k die grootste dronkaard was.
1) Über Anfertigung von Brautkrone und „strooisel" berichtet ausführlieh Me. I 578, vgl. Bo. 220, Sch. Kap. 17 und 18. Die altholl. Sitte mit „strooisel" zu werfen, hat im Onderveld (wohl in der Ostprovinz von den engl. „Settlers" gelernt) den Platz der wenig asthetischen Sitte mit Reis und alten Schuhen zu streuen, oder altes Rimram an das Fahrzeug zu binden.
2



Getanzt wurde zur Geige oder Ziehharmonjka (vgl. § 4), die übrige Zeit mit Pfandspielen oder Mannerspielen vertrieben. Die Musik wird gewöhnlich von Farbigen gespielt, wie schon zur Zeit Kolbs. Nach Kolbs Hochzeitsbeschreibung (S. 709) mag uns heute die Hochzeit der damaligen Zeit recht verschwenderisch vorkommen, sie stimmt aber zu der althollandischen Festfreudigkeit und zu Schotels „een gedurig feest" (S. 264 ff.).
Die früheren Beerdigungsbrauche, mit umstandlichem Zeremoniell von Trauerordnung und Terminologie, wie sie Theal (IV 220) noch für die erste Halfte des vorigen Jh. beschreibt und wie sie z. T. noch in Holland fortleben, gehören jetzt wohl überall der Vergangenheit an; die Leichenschmüuse (Ma. i. v. Begraafnisrijs) sind durchausverschwunden, oder, wenn die Beerdigung morgens stattfmdet, was nur seiten vorkommt, auf dem Lande vertreten durch eine Mittagstafel mit den unentbehrlichen Festgerichten von gelbem Reis und gemastetem Geflügel; findet sie jedoch nachmittags statt, so wird Kaffee mit süssem Zwieback verabreicht. Abgesehen von diesen veralteten Zügen trifft Kolbs Darstellung (S. 718, vgl. Br. 97) noch heute zu.
Die alten Brauche beim öffentlichen Gottesdienst, wie sie Borchebds (158, 197) beschreibt — voorlezer, Kollektieren mit langen Stöcken, getrennten „ruim" für Frauen u. s. w. — und wie sie heute noch in Holland existieren, sind jetzt, so viel ich weiss, überall abgeschafft, obwohl die Erinnerungsstücke noch vielfach vorhanden sind.
§ 2. Aus deb mateeiellen Kultur.
Spuren der heimatlichen Herkunft sind in der materiellen Kultur noch deuthch zu erkennen, jedoch ist auf der alten Grundlage mehr oder weniger weiter gebaut worden. So hat das Haus Grundriss und Giebel dem Mutterlande entlehnt, aber in der Folgezeit ist so vieles nach Bedürfnissen des Landes oder eignem Geschmack modifiziert worden, dass dieses Kapitel besser unter Abschnitt LH behandelt wird. — Bei der Dorfanlage hat sich ein festes Geprage ausgebildet, oder richtiger, es ist eine der heimatlichen Formen, das Reihendorf (M. 42 ff.), verallgemeinert und weitergebildet wórden. Diese" Siedlungsform ist in der Zeit der deutschen „Innenkolonisation" entstanden; langs einer einzigen geraden Dorfstrasse lagen einreihig oder auch zweireihig die Höfe, dahinter in- paralellen Streifen das Ackerland. In den Niederlanden kommt diese Anlage öfters beim Urbarmachen von sumpfigem Gelande vor. Schon die Kapstadt wurde auf diese Art angelegt; hier durchzogen selbst Kanale (grachten) mehrere Strassen. Je nach Bedarf entstanden dann parallel und rechtwinkelig Querstrassen. Nach diesem fertigen Muster wurden dann alle spatere Dörfer gleich beim Entwurf mit breiten Strassen angelegt. Kleine Furchen (slote, vore) klaren Wassers an beiden Seiten der Strasse dienen zur Bewasserung der Hufen, deren Besitzer dazu berechtigt sind („watererwe" gegenüber„ droogerwe"), — die „waterrechte" bilden im wasserarmen Land eine wichtige Frage jeder Dorfverfassung. Machtige Eichen oder Tannen überschatten die Strassen in den alteren Dörfern, in den jüngern sind es australische „bluegums" (eucalyptus), Trauerweiden und andere schnellwachsende Arten; dahinter leuchten die weissen Giebel, auch Blumen- und Gemüsegarten trennen die Hauser von der Strasse. Das Dorf entsteht zumeist aus dem Bedürfnis der wachsenden Bevölkerung um Kirche ') und Schule; zu diesen beiden Gebauden gesellen sich
1) Vgl. T. VII 80; T. F. Burgers, Tooneelen uit ons Dorp [Hannover], 23 ff. Plan von Kapstadt um 1810: Bv. 70, von Graaff Reinet in 1823: Th. 74. Dorf beschreibungen noch in Carl Mauchs Reisen im



dann sofort eine „Drostdij" (jetzt Gerichtshof), bald ein „Tronk" (Gefangnis) und ein Marktplatz. Entweder dient der Kirchplatz (Kerkplein), wo zum „Nachtmaal" (Kommunion) die Besucher lagern, zugleich als Markt, oder man sorgt schon bei der Anlage für einen zweiten Platz, der ein wenig weiter liegt (Markplein, boereplein); die beiden Platze werden dann durch die Hauptstrasse (Hoofdstraat, Dorpstraat) verbunden, welche dann von anderen durchquert wird, wie sich im folgenden Schema zeigt, das sich am reinsten in den jüngeren Dörfern des Binnenlandes (Onderveld)') auf der Ebene findet, wo die Anlage nicht von Fluss oder Berg bedingt ist:
Das ist die einfache und praktische Schablone, nach der das Dorf angelegt wird; die breiten Parallel- und Querstrassen sind überhaupt ein Kennzeichen der neuen Stadt und der neuen Stadtviertel bei der ganzen Welt. Auch die Englander haben sich, abgesehen von einigen Ausnahmen (z. B. Durban) diesen Grundriss angeeignet. In den alten Gegenden wonnen die Farbigen im Dorfe selbst, im Onderveld beziehen sie draussen eine eigene „lokatie", die meist aus Stroh- oder Lehmhütten besteht. Drausen liegt auch die gemeinsame Weide (weiland). Die „erven" werden abgegrenzt je nach der Landschaft, dem Wohlstand oder dem Alter des Dorfes durch Hecken von Quitten, Granatapfeln, Aloe u. a. Pflanzen, durch Mauern von gesetztem oder gehauenem Stein, weniger geschmackvoll durch Stacheldraht mit Pfahlen von Eisen, Stein oder Holz.
Hollandischer Herkunft ist gewiss der Hut mit breitem Rand, wie man ihn ahnlich auf den Malereien des 17. Jh. antrifft, nur ist der Rand vielleicht etwas breiter und steifer
Innern von Süd-Afrika, 1865 bis 1872 (Ergzsh. 37 zu Petermanns Mittln. 1874), S. 14 (Rustenburg), S. 21 (Potchefstroom).
1) „Onderveld". Man hat sich gewöhnt, in die Deutung dieses Wortes eine geographische Ungenauigkeit zu legen: das Land steigt doch nach innen zu, sagt man, und fallt ab nach der Küste. Solch ein "Versehen ware allerdings sonderbar, denn der Afrikaner unterscheidet sonst genau „bó" von „onner" in der Andeutung von Strassen- oder Dorfteilen je nach der Richtung des Flusslaufs (z.B. Onner- en Bó-Pèrl = Onder- und Boveo-Paarl) auch ist noch der Name „o'erberg" bekannt für das Land jenseits der ersten Kette. Besser nehmen wir eine alte noch sonst im K. H. lebendige Bedeutung von „onder" an = ndl. ginds (Beispiele: onder ende boven, Mnl. Wdb. Y, Sp. 314; Hd. drunter; K. H. daar onner, tot onner in Transvaal; vgl. Ma. i. v. onder). Vom Standpunkt des Ondervelders aus ist nun die Gegend um Kapstadt das „Bóland", wo „boven" seinerseits wieder die Bedeutung hat von „dort, drüben", wie in dem Ausdruck ,,bo[ven] in 'tland" (Holl. und Afr.).



geworden. Auch die aufgeschlagene Krempe ist nichts Neues. Um den hohen Boden trugen die Alten immer einen Kreppflor. Wie noch heute in Holland auf dem Lande wurde der Hut nie abgenommen, eine Sitte, die jetzt meist als unanstandig im Hause gilt. Beim Gottesdienst und beim Tischgebet dagegen wurde er vor die Augen gehalten. Das Haar war ringsum gleichmassig abgeschnitten, das Gesicht glatt rasiert, nur am Halse blieb etwas Haar stenen gegen die Reibung („uilbaard"): genau so sieht man noch heute zahlreiche hollandische Bauern rasiert. Übrigens ist es merkwürdig, wie neu die für die Buren heute so charakteristische Barttracht ist.
Früher, jetzt nur seiten noch, bedeckte sich die Frau immer das Haupt wahrend der Andacht (nach den Worten S. Pauli); sie ging sogar damals nie ohne Kopfbedeckung. wie es noch heute in Zeeland, namentlich bei Verheirateten, der Fall ist (Vo. IV 86). Die Frau trug — alte Damen tun es noch heutzutage — zu Hause eine Spitzenmütze; ging sie aus, so wurde darüber das „kappie" angelegt. Diese Haube, die schon von Sparrmann erwahnt und jetzt noch allgemein getragen wird, im Onderveld selbst zur Kirche, ist dem in Norddeutschland bekannten „Hellgolander Hut" Shnlich; sie ist von Leinwand, mit Spitze belegt, meistens weiss, und wird unter dem Halse zugebunden. Es linden sich noch hie und da alte Frauen, deren Haube schwarz oder tief dunkelblau ist, mit einem Streifen um den runden Boden. Früher war die Haube langer (ungefahr 12 Zoll) und der Boden klein und rund, — heute ist dieser breit und flach. Der Umstand, dass sie eigentlich als Kopfbedeckung im Freien dient, stellt es, wie mir Dr. Boekenoogen mitteilt, ausser Zweifel, dass unser „kappie" identisch ist mit dem noch vor sechzig Jahren an der Zaan getragenen „kaper" und dessen Verwandten in Holland und Ostfriesland. Wie das Kappie wurde der Kaper nur im Freien über die Hausmütze von Spitze aufgesetzt, war meistens von schwarzer Seide (oder anderem Stoff) innen weiss gefüttert und bisweilen mit zwei Bandern zum Anbinden bei schlechtem Wetter versehen. Der Kaper ist wahrscheinlich ein Rest, — die Kappe ist etwas umgemodelt, — des im 17. Jh. in ganz Holland und Flandern verbreiteten Kappenmantels (huik) und hatte gewiss auch einmal allgemeinere Geltung. Der Unterschied zwischen Kaper und Kappie besteht nun darin, dass dort der Zipfel etwas abgekürzt, die Röhre dagegen zum Schutz gegen die Sonnenstrahlen verlangert wurde.
§ 3. Glaube.
Es ist eine allgemeine Anschauung der Literatur geworden, dass die Afrikaner in ihrer Denkart, im taglichen Leben, sowohl wie im religiösen noch tief im 17. Jh. wurzeln1); tatsachlich ist die Abweichung vom heutigen Zustand in Europa so gross, dass man die Berechtigung zu dieser Behauptung anerkennen muss. Aufklarung und Revolution haben das entlegene Land kaum gestreift. Freilich muss man auch Schichten und Landstriche unterscheiden: die Denkweise ist moderner oder altertümlicher, jenachdem die Berührung mit Europa eine innigere oder lockerere, die Wirtschaft sesshaft oder kolonisierend war. Es besteht also ein fortwahrender Entwiklungsprozess, an dem sich die verschiedenen Landesteile ungleichmassig beteiligen; erst wenn die Verkehrsmittel zunehmen, werden immer weitere Kreise in die neue Kultur hineingezogen, wahrend die alten Anschauungen sich
1) Vgl. u.a. T. V 330. Über Glauben und Frömmigkeit der Hollander im 17. Jh.: Sch. 109,110, 118.
t



mehr und mehr auf die Vorposten im fernen Innern beschranken. Der Transvaler von heute steht etwa da, wo der Kaplander der Grenzgebiete vor zwei Generationeh stand, Oranje hat schon die Stufe des Südwestens in der ersten Halfte des, 19. Jh. erreicht. So ist es geschenen, dass von Europaern der Bur des Nordens als typischer Vertreter des afrikanischer Volkes betrachtet wird, wahrend man nur allzu geneigt ist, den Bur des Südens diesen Namen abzusprechen, ja diese sogar als eine besondere Rasse anzusehen. In Südafrika lauft die Tendenz darauf hinaus, alle zusammen als „Afrikaner" zu bezeichnen. Es ware eine lohnende Aufgabe, an der Hand der einschlagigen Literatur die geschichtliche Wandlung im Volkscharakter festzustellen.
Zu den verderbhchen Ansichten — denn auch in Südafrika wird der Kampf umsDasein ernster, und der altvaterliche Beruf genügt nicht mehr — gehört die Neigung mancher Eltern, den Wert des Unterrichts zu unterschatzen, indem sie von ihren Kindernnicht mehr verlangen als Befahigung zur Konfirmation und zum Schreiben eines leidlichen Briefes, eine Forderung, die genau zu der Schulordnung von 1683 stimmtDass die Gelehrsamkeit der Alten nicht weit her sein konnte, erhellt aus der Tatsache, dass der Lehrer auf dem Lande bis vor 50 Jahren meist ein entlassener Soldat2) (Deutscher oder Hollander, bisweilen auch ein Englander) war, dessen Aufgabe darin bestand, die Kinder in drei bis sechs Monaten „geleerd" zu machen. Vielfach findet sich noch das alte holl. Lehrbuch „Trap der Jeugd" vor; Hauptgegenstand des Unterrichts war jedoch die Bib el. Wer es konnte, schickte schon in den frühesten Zeiten (K. 723) seine Kinder nach Europa auf bessere Schulen. Wo man zu weit in der Einöde wohnte, lernten die Kleinen auf Mutters Knieën aus der Bibel buchstabieren. Nie wurde der Wert des Unterrichts ganz aus den Augen verloren. Dieser erfreulichen Lernbegierde und den zur Konfirmation erforderhchen Kenntnissen, ist es zu verdanken, dass trotz der Ungunst der Lage ein Analphabet etwas Unerhörtes ist, und dass da, wo Kirche und Schule heute neue Gebiete eröffhen, die manche Jahrzehnte der Bildung verschlossen waren, wie Klein Namaqualand, die Kinder alle Hindernisse der Entfernung, Arbeit und Armut in ihrem Durst nach Wissen überwinden3). So war die Bibel der Führer auf intellektuellem wie auf religiösem Gebiet, der machtige Faktor, der inmitten wilder Wüsten, Tiere und Völker gegen ganzliche Verrohung schützte, eine Verrohung, die nach Mentzel (H 185) unausbleibhch bevorstand. Denn neben Bibel und Gesangbuch bestand die bescheidene Bibüothek des Pioniers, wenn überhaupt etwas anderes noch vorhanden war, bloss aus einigen beüebten Andachtsbüchern, wie den Predigten von Beakel und Smijtegeld sowie den geistlichen Liedem4) von Slxjiteb und Groenewegen, die morgens und abends fleissig benutzt wurden. Aus jüngeren Zeiten stammen Übersetzungen von Bogatsky („Gulden Schat") und Sfübgeon, Werke von Oosterzee, Beets Stichtelijke Uren; die weltliche Literatur (doch immer mit religiösem Anstrich) vertraten etwa die Gedichte von „Vader Cats", die sich noch in manchem Haus vorfinden, Flavtüs Josephüs, Joodsche Brieven, Helon's Bedevaart, De Doop in de Jordaan, und das deutsche Schmid, Genoveva und Eustachius (übersetzt), — Werke deren ich mich aller aüs der Bücherei des Grossvaters
1) T. II 256. — Wegen der praktischen Schwierigkeiten (zerstreuten Bevölkerung u. a.) ist die Schulpflieht bis jetzt nur noch in Transvaal eingeführt worden, bedingterweise.
2) T. III 163, Bv. 199, u. s. w. Den Betrieb, die Kenntnisse, und sonstige Beschaftigungen eines solchen Farmlehrers beschreibt P. 317, 322.
3) Über Stellung zur Bildung und Mission vgl. A. 27—29.
4) Zu selbstverfertigten Melodien gesungen, deren sich Du Plessis (311) noch viele erinnert.



zu Stellenbosch erinnere. Nun hatte diese ausscMessliche Beschaftigung mit Erbauungshteratur, die den Volkscharakter so tief ihren Stempel aufgedrückt hat, auch eine nachteihge Seite: sie ist dermassen zur zweiten Natur bei der Dürftigkeit der Bücherei geworden, dass dem Volk der Geschmack im allgemeinen verloren gegangen ist, eine Tatsache, die schon Stavobinus (Reise in 1770), Bobchebds Vater (um 1800) und Semple (1803) bestatigen; heute ist es das wichtigste Bemühen der Literaten, die Lust zum lesen wieder zu wecken und das Volk mit hollandischen Werken, die im vergangenen Jahrhundert schwer unter der englischen Konkurrenz gelitten hatten, zu versehen.
Aus dem bisherigen könnte man schon schliessen, dass die religiöse Auffassung noch streng biblisch und calvinistisch ist wie im 17. Jh.; Rechtglaubigkeit, verbunden mit asketischer Gemütsrichtung, ist die herrschende Ansicht. Die Bibel ist der Leitfaden und Wegweiser im taglichem Leben wie im Glauben, in der Politik, im Unterricht, im Rechte, und in der Denkart überhaupt ')• Der Pfarrer, der „Meneer" par excellence, ist der angesehenste Mann des Dorfes, was aber nicht verhütet, dass man sich zuweilen über ihn lustig macht; gerne erzahlt man sich z. B. folgendes: Ein Pfarrer erkundigte sich bei zwei Knaben nach einer Farm. „Nun", sagte der Dominie, „werde ich euch wieder den Weg zum Himmel zeigen". „Ach was", erwiderte der eine, „der weiss nicht einmal den Weg nach jener Farm, wie soll er ihm den zum Himmel zeigen?" — Das dritte Gebot wird strengstens innegehalten: es gilt als schlimmstes Laster, den Namen Gottes („die Groot Naam") leichtfertig auf die Lippen zu nehmen und nichts ist dem Ohre des Afrikaners schmerzlicher als solcher Missbrauch.Es hat sich eineigentümlicher Codex von Kraftausdrücke entwickelt,inwelchem manche Wörter, die dem Europaer ganz unschuldig klingen, als Flüche empfunden werden. „Allemachtig", „waarachtig" sind viel zu grob, man macht sie zu komischen Verkleineningswörtern: allemachies (auch holl.), allemapstieks, allemattie, mastag, wrachtie (waar); wrintig (holl. waarentig) wird wrintie; aus Here! wird „hede" (auch holl.); gedorie (waar), ndl. jandorie, hat seine Kraft verloren; die schhmmsten Schimpfwörter — donner, bliksem (als Naturerscheinung nur „blits"), bliksla[g]er, blikskottet (holl. blikskater), verdomd, moerneuker (d. h. Mutterschlager) — hört man nur bei grösster Aufregung. Wer auf seinen guten Ruf achtët, gestattet sich höchstens: kanal[j]ie va[ge]bond, niksnuts, pakkasie, verbrans, afgedans, und verabscheut anstössige („lehke") Wörter2); harmlos sind: oüekoek (im Holl. noch als Geback bekannt), askoek, askat oder asgat (auch im alteren hollandisch), aapstert; trekpot = trapsoetjes = stadige Daantjie (Faulpelz), windvo'el, donnerpadda u. s. w. (Ma.). Tjankbalie (Schreihals), Kaatjie Kèkelbek (Klatscher), nieuwskiedige Agie (vgl. Stoett, Ned. Sprw.) schimpfen sich die Kinder. Grobe Verwünschungen sind: gaat naar jou peet (Pate), naar jou moer = maai (Mutter), scherzend: naar die hoeners, die maan. Bezeichnend sind die vielen Euphemismen für „fluchen": bid, se[g]en, prijs, Engels praat, swets (auch zu Oud Alblas in Holl.). — Die Sprache zeigt daher eine gewisse Armut an jenen Kraftausdrücken, mit denen der Europaer seine Rede „würzt"; es ist interressant, die Verlegenheit des Afrikaners zu beobachten, wenn er sich anschickt zu schimpfen; er schwankt dann zwischén Arger und Anstand. Oder wenn er seiner Verwunderung Ausdruck verleihen will, rettet er sich mit Zusammensetzungen, die mit „alle" anfangen (vgl. Ma. auf: allemensig), mit Alla! (das
1) Einen feinsinnigen Vergleich zwischen orientalischen und südafi*. Boden und Lebensweiae Und der daraus entstandenen Lebensanschauung und Vorliebe für biblische Bildsprache macht T. III 345.
2) Vgl. P. 313. Lichtenstein machte die Erfahrung „dass man aus dem Munde eines Kolonisten nie ein ünanstandiges Wort, nie einen Fluch, nie eine übertriebene Beteuerung hört" (I 149).



als unbewusstes Fremdwort nicht als gotteslasteiiich empfunden wird), oder einfacher, mit: nou reken, goeie nuchter, mij liewe tijd (nog toe), nou kijk, m'ntag, grote klippe, arrie (port.), o gonna (hott). So bedingen sich religiöse und asthetische Anschauung wechselseitig').
Nach altvaterlicher Sitte werden Morgen- und Abendandacht gewissenhaftabgehalten, oft noch in echt patriarchalischer Weise, indem samtliche Dienstboten erscheinen. Muss der Farmer früh vor TagesUcht zur Arbeit, dann . werden die Kinder im warmen Bette vom feierlichen Gesang der Eltern aufgeweckt. Ja selbst zum Mittagessen wird vereinzelt eine kurze Betrachtung gelesen J); vergessen werden keinesfalls das Gebet vor dem Essen (aus dem Stegreif, oder: Zegen, Heer, hetgeen wij eten, Laat ons nimmer u vergeten, u.a.)und das Dankgebet: Heer, voor spijs en drank, Zeggen wij u hart'lik dank, Van nu aan tot in eeuwigheid. Der Afrikaner betet immer zu seinem Gott in seinem besten .Hollandisch. Wenn die Kinder Haushalt spielen und einen Puppentisch gedeckt haben, dann wird in allem Ernst ein Tischgébet nachgeahmt: Biesie, biesie, bame, Hou jou handjies same, (Kook 'n potjie rijs, Achter die hijs [huis]), Ame (vgl. VI. 172).
Der Sonntag wird in Ruhe und mit Ehrfurcht verbracht. Wer nicht nach der entfernten Kirche gehen kann, feiert selber Gottesdienst mit Vorlesen einer Predigt und Singen, wozu öfters mehrere Nachbarn eintreffen. Keine Belustigung von nur irgendwie welthchem Anstrich wird vorgenommen, keine vermeitbare Arbeit. von Mensch oder Tier verlangt, kein wissenschaftliches Studium, hie und da wird womöglich am Sonntag nicht einmal gekocht. Die strengste Durchführung dieser Auffassung, obwohl vollkommen im Einklang mit Schotels Schilderung, ist jedoch nicht überall so alt, wie man meinen möchte. Hier tritt uns eine merkwürdige Wandlung der Volksanschauung entgegen, die wir an der Hand der Geschichte verfolgen können. Van Bjebeek liess am Sonntag, dem 22. Sept. 1652, die „Amsterdamse Kermis".an der Tafelbai feiern, und steUte abermals am Sonntag, dem 10. Juni 1657, zum Vergnügen seiner Leute eine jahrliche Messe an. Das war dem damals herrschenden Brauch nicht entgegen, ebensowenig wie heute noch auf dem Festlande Europas, obwohl das Sonntagsvergnügen in Holland von den streng glaubigen Reformierten und Pfarrern starker verurteilt worden ist3). Spuren dieser liberalen Auffassung finden wir in Südafrika bis tief ins 19. Jh. hinein. Es war im Anfang des Jh. noch Sitte, die Hochzeit. am Sonntag zu feiern, und den Tag mit Tanzen zu schliessen4); ja nach fünfzig Jahren kamen in der Westprovinz (auch im Innern?) die Nachbarn öfters Sonntag abends auf einer Farm zum Tanz in der grossen „galerij" zusammen, — ein Verfahren, das heute von holl. wie von engl. Kolonisten als schlimmste Entheiligung angesehen werden würde. Woher stammt dieser Umschwung? Ich glaube aus mehreren Wurzeln. Vielleicht hat die allerdings auch erst junge englische AufFassung von der Sonntagsfeier dazu beigetragen. Kraftiger war aber die mystische und oft grübelnde Gemütsart, welcher der Tanz schon an sich als sündhaft vorkam, und deshalb am Tage des Herrn umsomehr verwerflich scheinen musste. Dieser Hang zur mystisch-religiösen Schwarmerei ist eine natürliche
1) Unanstandig ist es auch, nebenbei gesagt, nach jemand mit dem Finger zu zeigen: „Oppas, jij sal sij oog uitsteek" warrit man die Kinder.
2) Vgl. Sch. 352—3.
3) Sehe Sch. 116, 170, und Kap. XXX.
4) Bo. 221, vgl. Me. I 583.



psychologische Folge des einsamen, weltentfremdeten Lebens; Lichtenstein, ein Arzt, fand hysterische Beschwerden bei den meisten Frauen'), und heute noch sind „sielstrijd" und Auftauchen von neuen Sekten (Groenewald, Kerk onderst Kruis, Swanepoel) keine Seltenheit. Dieses war der fruchtbare Boden, auf dem endlich noch ein anderer Faktor vollauf Nahrung fand, hl. die „evangelische Richtung" methodistischer Neigung, welche einseitig an das Gefuhl appellierte und so eine Reaktion bedeutet gegen die kaltere intellektuaüstische Auffassung des 18. Jh. Sie tritt zu Kapstadt 1786 in der Person des feurigen jungen Predigers Van Lier aus Holland auf, eines Freundes des bekannten englischen Pfarrers der „advanced evangelical party" John Newton, und wurde nach dessen Tode in der Westprovinz von M. C. Vos eifrig verbreitet2). Bis heute steht die mehr evangelische Richtung des Südens dem alttestamentlichen Glauben des Ondervelds gegenüber, der hierin noch seine Herkunft aus dem 17. Jh. verrat. Bedenkt man, dass die „Voortrekkers" hauptsachlich von den östlichen Grenzen abzogen, dass sie (im Freistaat) 12 Jahre hindurch aller eigenen kirchlichen Fürsorge sowie aller Schulen entbehren müssten, und dass nördlich des Vaals erst fünf Jahre spater ein Geistlicher aus Holland erschien, so ist es verstandlich, dass sich hier die alte Anschauung behaupten musste. Schwarmerei findet man, meint Cachet (417), in Transvaal nicht, Frömmelei ebensowenig. „ „Onze lieve Heer" is bölands. God wordt [im Onderveld] als almachtige Beschikker beschouwd, „de God van Leven en Dood". God als Vader begrepen — minder. Men denkt aan God op oudtestamentiese wijze. Men stelt zich God voor zoals Abraham dit deed" (P. Kestell). Dennoch gewinnt die evangelische Richtung auch da an Boden, wird aber von den strengern Calvinisten als „methodistisch" verschrieen; die Gefahr liegt allerdings im Methodismus begründet, dass er in Jesulatrie entartet und zarte Nerven durch Überdruss von „special services" und Sankeyliedern aufreibt.
Bei aller seiner festen Beharrlichkeit im eignen Glauben ist der Afr. nicht unduldsam: er ehrt den Pfarrer jeder Konfession, er wird Andersglaubigen offen vorwerfen, -dass sie „irren" („dwaal"), er hasst sie jedoch nicht; ja, er. ist selbst zuweilen da bedenklich weitherzig, wo seine und seiner Kinder Religion gefahrdet wird, wie bei den Unterstützung von katholischen Schulen.
Wie segensreich die tiefeingewurzelte Religiositat der Afr. auf die Erhaltung und Lauterung der Moral eingewirckt hat, das betonen alle Autoren 3). Nicht weniger tritt dieser Einfluss in den Rechtsanschauungen zu Tage. Schandung, namentlich wenn sie von Farbigen an Weissen verübt wird, wird schwer bestraft. Man versteht also leicht, wie tief die Volksempflndung durch Urteile wie die folgenden aus der neuen Transvaal-kolonie verletzt wird. Ein weisser Minenarbeiter, der einem Kaffer eine Flasche Pontac verkauft hatte, wurde zu einem Jahr Gefangnis verurteilt; ein Kaffer dagegen, der ein minderjahriges europ. Madchen entehrt hatte, bekam bloss ein halbes Jahr. Als schweres Verbrechen gilt
1) L. I 140, 598; vgl. II 148, 157, 266 und passim über „Bigotterie" und „Unwesen der Oefeningen (Andachtsübungen)."
2) Einzelheiten bei T. III 343—9. — Semple (Walks and Sketches at the C. of G. H., 2nd Ed., p. 192 lf.) erzahlt viel von dem Fortschritt des „Methodismus".
3) Vgl. z.B.: L. I 149, 268, II 204, A 31, Nixou (1880) 208, und T. VII 231: The laws of the Transvaal (um 1865) were upon the whole as good -as those of any other country, but for want' of a police it was impossible to enforce justice in all cases, yet great crimes were exceptionally rare, for nowhere in the world was the moral law of greater force than among the farmers of the S. A. Republic.



die Blutschande'). „In Zuid-Afrika, waar de inrichting der Nederd. Geref. Kerk onder de landelike bevolking zodanig is, dat ieder geval van onzedelikheid en daaropgevolgde bezwangering van een ongehuwd meisje bijna onvermüdelik aan het licht moet komen, en dus ook de gevallen van bloedschande, heb ik [Prof. M, de Villiebs] gedurende een ondervinding van 25 jaren zeker geen half dozijn gevallen van bloedschande voor mij gehad als Rechter". Dazu kommt noch, dass im O. F. S. eine strengere Deflnition von „bloedschande" herrscht als in irgend einem andern Lande. Es folgt darauf in dem Briefe ein Vergleich, der sehr zu ungunsten des Volkes ausfallt, wo die Blutschande nicht einmal als „crime" gilt, sondern als „ecclesiastical offence" und als schweres soziales Übel. Dennoch wird von jener Seite dem Burenvolke oft mit gröbstem Unrecht dieses Laster zugeschrieben! Die Ehen zwischen Onkel und Mchte oder Tante und Neffe werden vom Afr. mit Abscheu betrachtet und sind selbst unter Dispensation nicht erlaubt. Herr Prof. de V. schreibt darüber: „ik weet van geen ander land waar zulke voortreffelike bepalingen betreffende de verboden graden des huweliks bestaan als in de Oranjevrijstaat, bepalingen door een echt louter Boerenbevolking opgesteld. Het principe waarop die gegrond zijn is dit voortreffelik beginsel : dat het huwelik zo min mogelik beperkt moet zijn (waar er geen andere gronden van bezwaar daartegen bestaan) tussen man en vrouw tussen wie er geen band des bloeds bestaat, en zo veel mogelik (zonder buitensporig te zijn) tussen hen die door banden des bloeds verbonden zijn". — Dagegen wird Diebstahl weniger scharf beurteilt als in England, doch hangt die Bestrafung von den Umstanden ab. In einem Lande, wö die Viehzucht eine so wichtige Rolle spielt, wird der Viehdiebstahl (gewöhnlich von Farbigen verübt) schwer bestraft.
In schlechtem Einklang mit diesen moralischen Tugenden steht nun der Umstand, dass im taglichen Umgange die Unehrlichkeit von vielen zu milde beurteilt, die Wahrheitsliebe nicht genügend geschatzt, das versprochene Wort nicht sehr genau genommen, das althollandische „een man een man, een woord een woord" oft nicht gehalten wird. Soll man eine solche Inkonsequenz der Jugend des Volkes zuschreiben ? Oder hat sie, wie gewöhnlich angenommen wird, der Verkehr mit den Eingeborenen verschuldet? Soll man endlich mit Theal (Hl 342) die Ursache in der oft verwerflichen Handlungsweise (slim = schlau) der Beamten der 0. L C. und in deren schlechten Besteuerungssystem suchen? Gewiss können alle diese Faktoren von wirkender Kraft gewesen sein. Daneben ist aber eine andere Ursache, wenigstens bei der leichtsinnigen Versprechung, nicht zu übersehen: die angeborene Höflichkeit des Afrikaners, die es ihm schwer macht, eine Bitte kurzweg abzuschlagen; ersieht sich anstandshalber zu einer Zusage verpflichtet, die er schwerüch halten kann oder will. Einen gedankenlosen Versprecher, dessen "Wort wenig gibt, nennt man einen „ja-broer". Es gibt eine Fülle von Ausdrücken in allerhand Schattierungen für „betrügen" 2). Selbst einen bedauerhchen Mangel an Seelenst&rke und Pflichtgefühl müssen wir konstatieren; in der Zerstreuung konnten diese sozialen Tugenden nicht standhalten.
1) Die Mitteilungen über Blutschande und Diebstahl verdanke ich einem Schrefben des Herrn Prof. Melius de Villiers in Leiden, der früher Hauptrichter des O. Freistaates war. — lm ganzen britischen Südafrika (wie auch in Ceylon und Guyana) gilt das alte hollandisch-römische Recht, mit einigen Einschrankungen nach Landesbedarf oder Gewohnheitsbrauch; Handelsrecht, Prozessordnung u. s. w. sind englischen Ursprungs.
2) Neben bekannten niederl. Ausdrücken gibt O. K., Nov. 1899, etwa 25 vom echt afr. ürsprung. die z. T. von den Farbigen herrühren. Vgl. Ma. i. v. betrek.
3



Mit der Frömmigkeit des Afrikaners vertragt sich sehr wohl ein festgewurzelter Glaube an Teufel und Gespenster1); ja so tief sitzt der Gespensterglaube, dass man sich offen dazu bekennt: als Aberglaube gilt er kaum.. „Spookstories" bilden eine Hauptunterhaltung bei geselligen Zusammenkünften; zu Hunderten kann man sie sammeln. Der Stoff hat sich nach den Schrecken des Krieges noch erheblich vermehrt: „Het is vreeslik", schreibt mir meine Mutter, „zoals het op sommige plaatsen in de Vrijstaat na de oorlog spookt." Doch zeigt der Inhalt der Erzahlungen in den Grundzügen wenig Verschiedenheit; sie stimmen darin überein, dass die Gespenster die „onschadelikste van alle dinge" sind, sie „jagen sléchts schrik aan" (P. Kestell), und dass sie die Erde besuchen „for comparatively harmiess and utterly unreasonable purposes" (A.). Die Motive dieser Besuche sind im allgemeinen — hier gilt wörtlich, was Teiblinck in seinem Folklore Flamand (Bruxelles, um 1894) S. 135 sagt: — „pour montrer un trésor caché, pour remplir ou faire remplir une promesse", weniger, „pour punir un impie"; auch kommen sie „sans motif déterminé: pour lutiner, pour taquiner les humains" u. s. w. „Les endroits hantés de préférence sont: les cimetières, carrefours, les éghses...; ils apparaissent a .minuit". Einen Geist soll man immer zuerst anreden und nach seinen Wünschen fragen, um ihm womöglich die Rune zurückzugeben; ich erinnere mich noch aus der Grossmutter Mund einer Begegnung des bekannten P. Borcherds (der am Anfang des vorigen Jh. zu Stellenbosch Pharrer war) mit einem unruhigen Geist, in dessen Nachlass („boedel") „een skelmstuk ingekruip was". Die Hand darf man ihm nicht ohne Taschentuch geben, denn sonst verbrennt man sich, auch hüte man sich vor einem Schlag ins Gesicht, denn da „liegen die Finger dein Leben lang". Gespenster sieht nur der „met die helm (Glückshaube) gebore" ist1). Zugtiere schrecken zurück vor einem Spuk. Auch Tiere spuken3), und selbst kopflose Geister hat man beobachtet. Der böse Geist soll schwarz sein, der gute weiss. Der mit dem Helm Geborene besitzt die Fahigheit den „voorspook" oder ein „voorgesich" zu sehen, und hat oft schwer darunter zu leiden. Wie auch in Europa sieht er am haufigsten den bevorstehenden Tod anderér oder sein eigenes Leichenbegangniss.
Der Teufel ist die Ursache jedes Fehlschlagens und jedes Vergehens; mit „die Duiwel het mij verlei" entschuldigt man sich; argert sich jemand, so heisst es: „Hij het mij die Josie ingemaak." Der T, ist „duiwelskos" (ndl. duivelsbrood, eine Pilzart); die Spielkarten sind „die Duiwel se boek". Der T. erscheint, wie in Europa, wenn man zu Mitternacht auf einem Kreuzweg die Geige spielt — da kann mit ihm einem „akkoord" eingehèn, um Musik zu lernen, — oder wenn man abends im Hause pfeift. Nach ihm werden unheimUche
1) Am eingehendsten hat über „Our Superstitions" gehandelt Aylward, Ch. XI. Seine Ausführnngen sind wichtig als Versuche den verschiedenen Quellen und Faktoren nachzugehen; er unterscheidet: 1) „Hottentot mythology (animated Nature)", 2) „Kaffir witchcraft", 3) die Gespensterfurcht der Kolonisten, 4) „in the Cape Colony, not yet north of the Orange, a widespread and mischievous belief in modern magie — the spiritualism of Home and his fellows". In wie weit das letzte richtig war, kann ich nicht beurteilen; die einfachsten Erscheinungen des Spiritismus finden heutzutage wohl Anhanger, „widespread" ist der Glaube aber bei weitem nicht.
2) Vgl. Vo. XIV, S. 164.
3) Beispiele: Andersson, Lake Ngami, or Explorations ... in Southwestern Africa (Lo. 1856), S. 344; The Folklore Journal of the S. A. Folklore Society, Capetown, II 49 [Diese Zts., welche sich sonst ausschliesslich mit den Eingebornen beschaftigte, ist schon 1880 mit dem 2. Jg. eingegangen]. A. B. Ellis, S. A. Sketches, Lo. 1887, erzahlt umstandlich von „The Phantom Waggon", der in der Karroo nahe Laingsburg spuken soll. (Volkserzahlung?).



Orte genannt: Duivelskop, Heishoogte. Das Abwehrmittel ist Gebet: Verlos ons van de Boze; Wijk van mij Satan.
Vom Alpdruck („nach[t]merrie") bestehen nur unklare Vorstellungen. Man kann den Alp abwehren, indem man die Schuhe verkehrt vor das Bett stellt ')• Der „weerwolf" ist nur als eine Tierart bekannt (Ma.). Sonst ist von Aberglauben nicht viel zu spüren („wenig of geen bijgeloof", P. 313). Was man einander als Kuriositat über Traurne, fatalistische Handlungen und Deutungen u. a. erzahlt, flndet nur wenig Anklang und beeinflusst den Lebénsgang nicht; es wird nicht annahernd so ernst genommen wie in Europa. Zu solchen Anschauungen gehören die folgenden, die ich auch in den Niederlanden und in Deutschland nachweisen konnte *): die Zahl 18 gilt als Unglückszahl, bei eiüigen selbst auch die übrigen ungeraden Zahlen, — der Freitag wird von mehreren gefürchtet („nearly every calamity that happened us in the Secocoeni and other present wars, oddly enough occurred on a Friday", A. 215), doch ist es bezeichnend, dass nach der „Grondwet" die Sitzungen des Trv. Volksraad an einem Freitag anfingen (T. VH 34), — eine Haarnadel über den Lampenzylinder gehangt, verhütet das Zersprihgen, — das Hufeisen bringt Glück, eine Pfauenfeder Unglück, — hat jemand schlechte Laüne, dann ist er mit dem linken Fuss aus dem Bette gestiegen, — das Salz soll man nicht umwerfen, das Brot nicht auf die Rückseite legen. Brot zu verderben oder mit Brotstückchen zu werfen ist ein schweres Vergehen, denn das Brot ist die Gabe Gottes*)— Tod und Unglück bedeutet es, wenn die Eule auf dem Dache schreit, der Hund nachts vor der Türe heult, schwarze Krahen um das Haus flattern, wenn der Spiegel bricht, ein Gemalde unerwartet zu Boden fallt, die Möbel krachen, die Türe sich von selbst öffnet, wenn man von einer grossen schwarzen Katze oder von Obst ausser der Zeit traumt. — Wenn ein Schauer durch den Körper rinnt, dann geht jemand über dein Grab. — Spielen die Kinder mit Feuer, dann werden sie das Bett benetzen. — Die Nagelflecken eines jeden Fingers haben einen verschiedenen Sinn. —Wenn man niest, so glaubt man, dass jemand von einem spricht4), namentlich die Geliebte, weshalb man sagt: Dankie, mij hartjie! — Rotem Haare und Locken ist nicht zu trauen. — Summt das rechte Ohr, so wird Gutes, summt das linke, so wird Böses von uns geredet. — Juckt die rechte Hand, so wird man Geld bekommen, Geld ausgeben dagegen, wenn es die linke ist. — Ein Ring um Sonne oder Mond bringt Regen und Wind. Auch das verschiedene „Hangen" oder „Liegen" der Mondhörner hat Bedeutung für das Wetter. Früher nahm man es noch genauer mit dem Einfluss des Mpndes: das Haar ist bei neuem Mond zu schneiden (Z. A. T. IV 102); der Gouverneur W. van der Stel gab genaue Regeln, nach denen man sich bei dem Ackerbau zu richten habe. — Unheil verkünden grosse Meteore und Kometen („ster met 'n roei", d. h. Gottes Strafrute).
Der Regen ist kaum irgendwo ein so heiss ersehnter Gast wie in Südafrika. Darauf beziehen sich die folgenden auch in Europa übliehen Vorzeichen von Regen oder Ungewitter:
1) So schützte man sich schon im 17. Jh. Sch. 432.
2) Die Einzelbelege sind zusammengelesen aus D., M., Vo.; Ons Volksleven [O. V.], Brecht, Jg. VIII (1896) bis XII; Driemaandelijksche Bladen [D. B.], Deventer, 1902 fgg.; und etwas aus Wüttke, Deutscher Volksaberglauben der Gegenwart.
3) Ober „Eerbied voor het Brood" sehe Vo. II 9, 127.
4) Was auch die Buschmanner glauben. — Kolb (427) wurde beim Niesen von den Hottentotten gratuliert.
5) A. F. Trotter, Old Cape Colony, S. 141.



wenn ein neuer Anfall von Schmerzen im Rücken, am Fuss, in einer Narbe stattfindet, wenn Kinder und Vieh umher hüpfen (oder die Strausse walzen), wenn die Frösche sich auf der „werf" umhertreiben; wenn die Regentropfen viele Blasen auf dem Wasser bilden, dann wird es noch lange regnen; wenn dagegen die Fische im Wasser aufspringen, folgt am nachsten Tage gutes Wetter. „Avend rood, Morge water in die sloot" heisst es auch bei Harrebomée (Ned. Sprw. I 22; III 111), derselbe H. meldet aber auch umgekehrt: Des avonds rood, des morgens goed weêr aan boord, und (LI, 104): Het morgenrood Brengt water in de sloot (ebenso D. und D. B.). — Die Wünschelrute („waterwijsstokkie") ist von jeher einheimisch; ihre noch nicht ganz aufgeklarten elektrischen Krafte werden oft mit gutem Erfolg verwendet ')• — Das folgende ist scheinbar neu hinzugekommen: — Der Traum wird in umgekehrtem Sinne gedeutet: traumt man von anhaltender Dürre, so erwartet man schweren Regen, traumt man von vielem Wasser, so folgt Dürre, vom gutem Essen, so wird man Hunger leiden; den Himmel soll man nicht reizen: trifft man wahrend der Dürre Vorbereitung für kommenden Regen, dann verscheucht man diesen. Daneben gibt es auch wirklich zutreffende Wetterbeobachtungen: lm Onderveld bringt der Westwind ganz bestimmt trockenes Wetter (eine physische Tatsache); das „aufstossen" von Feucht deutet auf Regen; die Tageszeit lernte man nach dem Schatten von Haus oder Berg erkennen.
Natursymbolik, die Sympathie zwischen Mensen und Natur bekundet sich u. a. iü dem Glauben, dass, wenn man Apfelsinen oder Mandarinenschalen ins Feuer wirft, die betreffenden Baume alle dahinsiechen sellen, und das man nur mit gesünder Hand Baume pflanzen und sahen soll; das Getreide gedeiht sonst nicht und die Baume gehen ein. Auch den Handlungen der Tiere werden Deutungen beigelegt: Wenn sich die Katze wascht, wird es Besuch geben, und zwar, leekt sie das Gesicht, yon Madchen, leekt sie den Schwanz, von jungen Mannern. — Man meint, dass ein Bienenschwarm sich niederlassen werde, wenn auf einem metallenen Gegenstande Larm gemacht wird. — Schlange und Schildkröte sterben nicht vor Sonnenuntergang, es sei denn, dass man sie vollstandig zermalmt. — Wie in Holland und Deutschland fleht das Kind die Maus mit den scharfen Zahnen um einen neuen Zahn an: Muis, muis, gê mij 'n steen tand, dan krij jij 'n been tand (oder: ver mij speentand); dabei wirft es den alten Zahn auf das Dach oder steekt ihn ins Mauseloch. Zuweilen wird er auch ohne Formel unter das Kopfkissen gelegt.
§ 4. Festlichkeiten.
Trotz der treuen Anhangüchkeit an der Kirche ist Zwiespalt zwischen dieser und der Gemeinde nicht unbekannt. Ein interessantes Beispiel ist in dieser Hinsicht das Verhaltnis zum Tanz. Die Lage hat viel Ahnlichkeit mit der Hollands im 17. Jh. *): auf der einen Seite das tanzlustige Volk, auf der andern die scharf verurteilende Kirche, die in gewissen Kreisen und Gegenden wieder starken Anklang findet. So tanzen die Mitgheder der streng reformierten Richtung nicht, im Norden von Transvaal wird wenig getanzt, in andern Gegenden sind selbst die Reigen unbekannt. Lu der Westprovinz des Kaplandes ist der Tanz grösstenteils verpönt, dagegen sind die „Zwartlanders" (Malmesbury) dem Tanzen von
1) Vgl. Bericht des P. Schowalter in „Der Deutsche", 20 Juli 1907.
2) Sehe Ter Gouw, De Volksvermaken, Haarlem 1871, S. 344, and Sch., S. 97—99, 301—2.



jeher ergeben, ebenso die Bewohner von Kapstadt, wie uns hauflg aus der Zeit um die Wende des 18. Jh. berichtet wird. Dennoch wird im allgemeinen der Tanz von dem Volksgewissen selbst verurteilt und für Sünde gehalten. Kinder tanzen nicht, nach der Heirat wird nur ausnahmsweise getanzt, und für Personen in führender Stellung gilt der Tanz für unpassend. Um die Lage richtig beurteilen zu können, werden wir dreierlei Tanzvergnügeh unterscheiden müssen: 1) öffentliche Balie. Diese waren immer seiten und sind es auch jetzt noch, obwohl sie haufiger sind als früher'), namentlich in den grösseren Dörfern, wo Sport- u. a. Vereinen verkehren. Getanzt wird aus Mangel an Wirtschaftslokalen im Gerichtshof (kantoor, koort) oder im Stadthaus, oder im Sportsaal, wo dieser vorhanden ist. 2) Mehr beliebt und weniger verpönt waren von jeher die privaten Tanzvergnügen, zu denen mehrere Nachbarn zu festlichen oder sonst bestimmten Zeiten in Kranzchen auf dem Lande oder (ausnahmsweise) im Dorf2) zusammenkommen. Die Tanze sind <ne europaischen: Walzer, Lancers, Sir Roger de Coverley, Pas de Quatre, Mazurka; Polka und Schottisch („seties") sind altmodisch; Quadrille hiess früher „horrelpijp" (noch in Trv.) oder „konterdans", Cotillon wurde zu „koddeljons" entstellt, Polka hiess „geelbek" (d. h. Lachs) nach den Worten eines dabei gebrauchlichen Liedes: Al is die geelbek nog so pap, dis goed om frikkadel te kap. — Diese beiden Gattungen sind die eigentlichen unerlaubten Tanze; für ganz harmlos dagegen werden, von Kirche sowohl wie von Volk gehalten: 3) die volkstünüichen Reigentanze und Ringelreihen, die wir wegen der einheimischen Lieder im nachsten Kapitel besprechen. Hier redét man nicht von „tanzen", sondern es heisst z. B. „Siembamba speur", „Polly draai". Diese Reigen werden meist im Freien abgehalten, ohne instrumentale Musik oder Genuss von alkoholischen Getranken. So hat sich der mittelalterhche, volkstümhche, germanische „Reigen" im Freien gegenüber dem fremdlandischen, höfischen „Tanz" erhalten, und die Einheit von Gesang und Tanz bis auf den heutigen Tag bewahrt3).
Nun ware es rücksichtslos, alles Tanzen ohne Unterschied zu verdammen und mit der Spreu auch den Weizen auszuschütten. Denn erstens sind die Familientanze (Klasse 2) in Art und Ausführung nicht so gefahrlich, um so weniger da, wo sie die Eltern selbst überwachen, — solches Tanzvergnügen beschreibt ausführlich van Bbeemen, S. 37 ff. Zweitens war das Festfeiern von jeher dürftig, und gerade in einer Übergangszeit, wo nicht Jedermann sich mehr dem alten mannlichen Sport (Jagd, Schiessen und Reiten) hingeben kann, verlangt das Volk Ersatz für das Verschwindende. Nimmt man der Jugend dieses billige Vergnügen, dann verfallt sie entweder der Langeweile und deren Gefahren, weil die verstandnisvolle Unterhaltung für Hand und Herz noch grösstenteils fehlt, oder sie ergibt sich den den nationalen Sinn verderbenden, importierten Gesellschafts- oder leichtsinnigen Kartenspielen — das „Bridge" ist in Kapstadt sogar zum sozialen Übel geworden — und die jungen Leute stürzen sich zum Schaden ihrer Geistesentwickelung auf allerhand fremde
1) In Kapstadt mit seiner mehr europaischen Lebensweise um 1800: occasiönal halls (Ba. 48), nauweliks enige danspartijen (Bo. 195). 1826 wurde geklagt über die „meer en meer toenemende zucht tot danspartijen en toneelvertoningen" (Z. A. T. II 304).
2) Vgl. oben S. 15. Vor hundert Jahren meist nur in Kapstadt und dessen Umgebung, auf dem Lande dagegen unerlaubt (Ba. 81, L. II 130). Zu Kapstadt durftén sich die jungen Leute 'jiuf den Kranzchen der Eltern bis 9 Uhr mit Spielen oder Tanzen un terhalten; zu Stellenbosch wurde damals, nach Bo. 195, 221, der Tanz als ganz unschuldig angesehen.
3) Sehe Grimms Wtb. auf Reihen und Böhme, Gesch. des Tanzes.



Sports, auf Fussball, Cricket, Korbball u. s. w., die Wettkampfe und weite Reisen, unstetes Leben, Geld- und Zeitvergeudung nach sich ziehen. Und schliesslich sehen sich doch Kirche und Unterrichtsweseh genötigt, auch gegen diese Manie und ihre Auswüchse Stellung zu nehmen. Es liegt hier eine wichtige Aufgabe der Zukunft vor: die richtige Anpassung an die neuen Verhaltnisse zu treffen, und in den Dörfern geeignete Unterhaltungsstatte fÏÏr junge Manner und gelegenthche Besucher zu gründen. Aus Langeweile und aus Mangel an Fanrüienanschluss gerat man in vielerlei Versuchung oder fallt der lasterhaften englischen „bar" anheim; denn Cafés und sonstige soziale Mittelpunkte fehlen fast vollstandig; atatt freundlicher Gasthauser (s. Ma. i. v. Herberg) gibt es nur ungemütliche Hotels mit ihren unentbehrüchen Bars. Früher, als der Verkehr noch nicht so gross war, empfand man diese Mangel weniger: Untérkunft war leicht bei Freunden oder Verwandten zu bekommen, oder man wohnte im eigenen „Sondagshuis"«, Wagen oder Zeit; jetzt tut eine Besserung sehr not, da man den bescheideneren Ansprüchen und dem stillen Vergnügen des kleinen Dorfes entwachsen ist').
Andre Belustigungen europaischer Art waren immer seiten, wie alle Reisebeschreibungen dartun; das braucht bei der Sparlichkeit der Bevölkerung nicht Wunder zu nehmen. Zu Kapstadt waren vor hundert Jahren Familienkranzchen mit Karten und Tanzen, Besuche und gemeinsame Spaziergange im Mondschein auf der Strasse die.Hauptvergnügen; auf den einsamen Farmen im Innern war man erst recht auf sich selbst angewiesen 2), und da entschadigte man sich durch neue Arten der Zerstreuung (Kap. Hl). Die grossen Kirchenfeste werden nur kirchüch gefeiert; eine einzige Ausnahme bildet das spater zu erwahnende Nachtmaal, das eine eigentümliche Entwickelung durchmacbte. Verpönt sind das Rennen (keine andere Bezeichnung als das engl. „riesies" [races] ist bekannt), Lotterien und Wetten — man wettet höchstens um einen Hut. Das Kegeln ist unbekannt, die Messen, die von Van Riebeek zu Kapstadt, von Van deb Stel zu Stellenbosch (1686—1706) gegründet waren, gingen bald ein, das Wort „kermis" lebt nur noch in „kermisbed" und einigen Redensarten (vgl. Ma.). Taufe und Konflrmation werden auf einfache Weise, die Hochzeit dagegen wird mit einem glanzenden Festmahl gefeiert. Zu einem grossartigen Familienfest gestaltet sich. aber vomehmlich der Geburtstag des Hausyaters. Zu diesem strömen die zahlreichen Kinder und Enkel aus allen Gegenden des Landes zusammen, und der grosse Tisch stöhnt unter der gëwaltigen Last der festlichen Gerichte: „Speenvark" (im ganzen gebraten, mit Kartoffel im Munde), Geflügel, „Geelrijs" (Reis mit einem gelben ostindischen Puder — borrie, Curcüma — und Zucker zubereitet), Pudding, Blancmanger, Fladen, Torten, Konfijt (in Zucker eingekochte Früchte) und Obst; als Getranke, für die Erwachsenen Wein, für alle Bratiselimonaden und Ingwerbier. — Der erste April wird mit den üblichen Narrenscherzen bedacht. — Das grösste- aller afr. Tagesfeste ist aber das Neujahr3): dann wird wild getanzt, gesungen und geschmaust, Spiele finden statt und die Nachbarn werden zu Pferde besucht. Ein Hauptvergnügen besteht (oder bestand) darin, zu Mitternacht das alte Jahr nach altholl. Sitte4) „auszuschiessen". — Erntefeste sind von den Weissen nicht beibehalten, —
1) Das Dorfleben um 1850 beschreibt T. V 251 fgg.; um 1880 (was hier gesagt wird, gilt noch heute von den kleinen landlichen Orten), Burgers, a. W., 29 fgg.
2) Ober Kapstadt: Ba. 48, Bo. 195, Semple 35; Lady Barnard : all the Dutch ladies' of Capetown love dancing; über das Land: Ba. 81 („no amusement of any sort"), L. II 130, dennoch: „as far as real happiness was concerned, these S. A. colonists certainly had their full share" (T. III 337).
3) Beschreibungen: L. I 347; Br. 38 fgg. (Natal); J. H. en D. Jünius, Zonnig Afrika, 135 fgg. (Kapland).
4) Vgl. M. 254; Ter Gouw 117.



die Jahreszeiten sind andere als im Mutterlande und die Arbeiter sind Farbige; diese feiern auf einfache Art, wenn die Getreideernte eingesammelt oder der Weingarten bestellt ist (Lied: Wingerd om! Sie daar is g'n olie (oder: wijn) meer, Daarom word ons hart soseer) und werden vom Baas bewirtet (schon K. 117).
§ 5. Dichtung.
Wie man erwarten kann, ist die Volksdichtung' dürftiger als im Mutterlande: es fehlen im neuen Lande natürlich Sagen und Mythen, es fehlen auch die alten Wundermarchen, die man in Sammlungen wie der von Pol de Mont und Alp. de Cock (Vlaamsche Vertelsels") und Boekenoogen (in Volkskunde XILT fgg.) aufgezeichnet findet. Ausser einem Teil der Tiermarchen sind nur noch bekannt die Perraultschen „Erzahlungen von Mutter Gans" (Assepoestertjie, Klein Duimpie u. a., teilweise durch Bücher vermittelt), oder Neckereien wie die Plagegeschichte von „die rönde, ronde kousie", welche nie über den Anfang hinaus kommt'). Das Marchen vom Kinderfresser wird auf die folgende Weise erzahlt: Die Frau des Riesen lasst die verirrten Kinder heimlich entkommen, und legt an ihre Stelle einen „spekboom" in den Stall; als nun der Riese von aussen her mit einem Stock in den „spekboom" sticht, meint er, „die Kinder seien hübsch fett". — Ein Marchen schliesst immer mit dem Schlussreim: Goue fluit, mij storie is uit; dazu gehören die anderen Einsclmitte: Goue kwint, mij storie begint, und: Goue kalf, mij storie is half. — Eine bekannte Figur, wohl mit Anlehnung an eine historische Person*) ist der Popanz („paaiboelie") Antjie Somers; er ist beim Stehlen unsichtbar oder lauft auf Springfedern umher, versehen mit Pistole und Handkorb.
Mehrere alte Erzahlungen sind z. T. in etwas abgeandeter Form überliefert: von der Frau — es soll vor langer Zeit zu Kapstadt geschenen sein —, die von einem Ringdieb vor dem Scheintod gerettet wurde (ein auch in Europa sehr verbreitetes Motiv), von dem Helden, der nachts um 12 sein Messer auf ein Grab stecken sollte und dann vor Schrecken fast starb, als er seinen Rock festgehalten fand (er hatte ihn namlich selbst festgesteckt), und von den lastigen Liebhabern, die nachts von ihrer Dame nach einer Sarge geschickt werden, um sich da gegenseitig auf die Flucht zu jagen (so geschehen in einem Dorfe im Osten des Kaplandes, vgl. auch O. K. 1897, S. 211—12)3). Solche Geschichten, die ans Wunderbare und Gespensterhafte grenzen, sind begreiflicherweise sehr beliebt, ebenso auch die einheimischen Jagdabenteuer, die „Geschichten" aus der alten Zeit („uit die oue doos"), vor allem die Schwanke (Kap. VI, 1), und die Aufschneidereien nach Art des Herrn v. Münchhausen: vom Riesenkürbis, in welchem das verlorene Schwein mit seinen zehn Kleinen aufgefunden wurde, von der fruchtbaren Farm, wo der erste Gurkenkern schon emporschoss, ehe noch der. letzte gepfanzt war, und von allerlei merkwürdigen Abenteuern.
Einer ausserordentlichen Beliebtheit erfreuen sich die zahlreichen Rats el undRatselfragen, die bei jeder geseUigen Zusammenkunft einen Hauptgegenstand der Unterhaltung
1) [Das von al tersher in Holland bekannte Sprookje van het Roodkousje; vgl. Boekenoogen, in Volkskunde XX 131 und 205. Red.]
2) Es soll vor Jahren wirklich ein solcher als Frau verkleideter Dieb zu Paarl gelebt haben, der eines Tages von einem Farmer in seinem Karren ertappt und erschossen worden ist; seine kleine, verschlossene Wohnung fand man bis an die Decke mit gestohienen Sachen angefüllt.
3) Die beiden letzten auch noch in Holland, vgl. Dijkstra II 102 fgg.



bilden. Der Grundstock') ist alt, wie noch z. T. die altertümlichen grammatischen Formen bezeugen. Einige Ratsel haben die uraprüngliche hollandische Forra bewahrt. Mehrere der afr. Ratsel können aber in Holland nicht mehr nachgewiesen werden.
Die graf (oder: doodkis[t]) die at, die er in sat die bad; die graf (doodkis) die leef, die er in sit die beef (Jona).
Houte sleutel, water slot; welk 'n wonderwerk van God! (mehrere Varr.) (Moses' Stab am Roten Meer).
Wie was voor sij vader gebore? (Kain).
Waar het Noach die eerste spijker van die Ark geslaan? (Op sij kop).
Wat is daar in die Hemel wat deur mensehande gemaakt is? (Christi Wunden).
Wat het 'n mens van voor wat 'n hoener van achter het? (Knieën).
'n Klein pèrdjie, hoe verder dat hij loop, so korter word sij stertjie (Nadel undFaden).
Ré dit, ra dat, vijf holtes in één gat (Handschuh).
So swart as die land, so wit as sand, vijf soldate en een kommandant (Tinte, Papier, fünf Finger und Feder).
Wat is die domste in 'n boerehuis? (Ein Sieb) [het laat het fijnste vallen en behoudt het grofste (Joos)].
Edle moer, kromme va'er, drie kindertjies sonder siel (Topf mit Deckel und Füssen). 's Morrens gou[d]sblom en 's aans molshoop (Herd, Feuer). Hier kier, kier (oder: tjiep, tjiep); daar kier, kier, woerts in die hoekie (Besen). Ek het 'n alfaampie (Weinmass) mit twee soorte wijn (Ei).
Ek kap 'n blok in deuske [deze, dit] land, die sp5n[d]ers waai in (die) anner land (Brief). Om die nekkie gegrepe, o'er die pense gestreke; o aha deugde, uit die gaaitjie kom vreugde (Flasche Wein).
Het draagt bloed en het drinkt bloed, nochtans heeft het self geen bloed (Sattel). Al wieker, al wakker, al o'er die akker; die dooie maak die lewende wakker (Peitsche).
Andere gehören ursprünglich zur Gattung der Kunstratsel.
Eerst word ik op 'n troon verheven, ik zweef in vrijheid en blijheid; dan wordt 'n leger tegen mij gezonden, ik word gevangen en gebonden, geslagen en verslonden, uit mijn dood spruit leven: Kunt gij nu mijn naam mij geven? (Korn, Getreide).
Lacht gij, dan lach ik; weent gij, dan ween ik; véëgt gij mijn gezicht, dan herleef ik; krabt gij mijn rug, dan sterf ik (Spiegel).
Bi jaag omhoog en omlaag; ik ga en sta in gezelschap graag; ik verniel en beziel; wat is mijn naam, dat is de vraag (KanoneJ,
Volkstümlich verfasst ist aber wieder das bekannte Ratsel:
Hij leef en hij loop, hij's ongedoop; hij's tweemaal gebore, sij siel gaat verlore; hij 't 'n hoof waar die hele wereld aan geloof (Hahn). Vergleiche weiter:
Daar gaat 'n man mit honderduisend flenters an (Hahn).
Keizer Karolus had 'n hond. Hij gaf 't een naam al uit zijn mond; Alzo heet Keizer Karolus' hond. Hoe heette Keizer Karolus' hond? (Alzo).
1) Viele Ratsel sind Gemeingut. Vgl. z. B. Amaat Joos, Raadsels van het Vlaamsche Volk, Gent 1888; Van Vloten, S. 163—170; Simrock, Das Deutsche Ratselbuch; Wossidlo, Mecklenburgische Volksüberlieferungen I, Ratsel.



Zwarte mantel zonder mouwen, die het maakt behoudt het niet, die het ziet begeert het niet, die het krijgt weet het niet (Sarg.).
Zonder leven, aonder long, zonder hart en tong; toch roept het duizende bij mekaar tot verrichten hunner plichten (Kirchenglocke).
Mit einer Variation wird das alte Ratsel von der Kirsche und der Wassermelone angeführt: So groen as gras, so wit so's was, so rood as bloed, so suikersoet.
Der Bodenbeschaffenheit hat sich das Ratsel von der Distel (vgl. Joos 241) angepasstin: Daar onner in die vlakte staat 'n mannetjie mit 'n rooi Slamaier mussie (d. h. Fes) op (Kukumakfanka, einheimische Bodenfrucht).
Auch die Scherzratsel sind zahlreich:
Een huis met vier hoeke, in elke hoek sit 'n kat, en op elke kat se stèrt sit 'n kat: hoeveul katte was daar in die huis? (Vier).
'n Man sonder o[g]e sag 'n appelboom met appels daran; hij nam geen appels daarvan, en laat geen appels daran: hoeveul appels was daar an die boom? (Zwei; der Mann war an einem Auge blind und nam nur einen Apfel).
Wat was was eer was was was? (Bienenspeise).
Hoeveul stokke gaan naar 'n kraaines[t]?
Wat brand langer, 'n was- of 'n vetkèrs?
Wat is swaarder, 'n pond lood of 'n pond verè?-
Hoe ver kan 'n bok die bos inloop?
Wat is weg wat weg sal blijff) tot die jongste dag?
Wat ver hare is daar mees op 'n vospèrd?
Hoedanige klippe kom'uit die see?
Hoe kom 'n vlooi op 'n kooi?
Wie was die vader van die kinders van Zebedeus?
Waarom blaf 'n hond?
Waarom draag 'n dame 'n ring?
Waarom vlieg 'n kraai o'er 'n berg?
Ratselmarchen gibt es weniger"; bekannt ist z. B. die Frage, wie es einem Manne gelang, einen Wolf, eine Ziege und einen Kohlkopf über einen Fluss zu fahren (Simrock, Ratselbuch II, 234).
Altniederlandischö Neckereien, Scherzfragen und Antworten sind noch überall gelaufig: — Waarom? Daarom; Watte? Datte; Wat? Kat se gat; Waar is hij? In sij vel; Hoe oud is jij? So oud as mij hande, maar nie as mij tande; — sie gehören alle der Kinderwelt an. „Dankie hond" wird gesagt, wenn ein Kind zu danken vergisst. Muss ein Kind zu Hause bleiben, dann kann es mitgehen „mit Jan Thuisbüj se karretjie". Oder will man einer Antwort ausweichen auf die Frage, wohin man gehe: Naar die Hollanrd]se wapen, (ist dies alt?) Das Speien nach einander ist eine Beleidigung, denn „so taten die Juden". Das Kind neckt durch Ausstecken der Zunge. An Nachbars Türe spielt es „toktokkie" (Ma. ; vgl. „klopdeurken spelen", Vo. H 252). Findet jemand sich zu freigebig bewirtet, dann soll er „erst aufessen, was zu viel ist"; nahm er selbst zu-viel, so waren „seine Augen grösser als der Magen". Um den Bart wachsen zu lassen, wird Hühnerdreck empfohlen ')• „Hoed, waar ga jij mit die man?" oder: „Waar gaan julle twee?" heisst es spottend, wenn der
1) Vgl. Vo. III 127 über den volksmedizinischen Ursprung dieses Olaubens.
4



Hut einem viel zu gross oder zu neu ist. Wenn die Kinder sich nach der Schule trennen, dann versucht jedes dem anderen „den Letzten zu geben".
Sprichwörter ') werden in der gebildeten Welt nirgends mehr geschatzt als in S. A. Freilich hat sich der reiche ndl. Sprichwörterschatz nicht unversehrt erhalten; dafür ist aber eine Anzahl desto haufiger in Gebrauch, und namenthch sind die Bibelsprüche sehr behebt. Diese brauchen hier nicht angeführt zu werden. Eine kleine Auswahl anderer sei hier augeführt: Luiheid is die Duiwel' se oorkussen. Eens gegewe en dan genome, is erger as 'n dief gestole. Son op sij weste, luiaard op sij beste. Nood leer bid. Wiens brood men eet, diens woord men spreek. Eerste kom, eerste maal. Papier is geduldig. Stille waters, diepe gronde. Twee honde vech om 'n been, 'n derde loop daar mee heen. Waar die hart van vol is, loop die mond van o'er. Na vrolikheid kom olikheid. Die leu'n het 'n kort been. Diese alle sind auch in Holland bekannt; natürlich kommen mehrere auch im Deutschen vor. In S. A. könnte entstanden sein: So lank die gras groei, vrek die pèrd.
Die Volkssprache unterscheidet nicht zwischen Sprichwortund Redensart(ndl. spreek? wijze, gezegde), zwei Begriffe, die auch in der Praxis nicht immer deutlich zu trennen sind. Derselbé umfassende Gebrauch von „spreekwoord" ist auch mir in Südholland aufgefallen. Merkwürdigerweise scheint von den so charakteristischen niederd. und holl. „Beispielssprichwörtern" (M. 338) gar nichts bekannt zu sein (im Holl. z.B.: Alles met de maat, zei de klèremaker, en hij sloeg zijn vrouw met de ellestok). Alt überliefert sind u. a. die folgenden sprichwörtlichen Redensarten: Driemaal is skeepsrech. A[l]s is verbrande hout. Boontjie krij sij loontjie. Koue hande, warme liefde. Vandaag ver geld, morre ver niet. Groot lantern, weinig lich. Moet is gedwonge, huil is kindergezang. Nieuwe besems vee[g] skoon. As jij van die Duiwel praat, dan trap jij op sij stèrt. As die kat weg is, is die muis baas. Kleine muise het grote ore = daar is dak op huis. Eers oumens,»dan langoor (Harreb.: hangoren). Hij het die klok hoor lui maar weet nie waar die bel hang (ndl. statt bel: klepel), 'n Vijfde wiel an die wa[gen]. Wat weet 'n kat [Harr.: koe] van safraan? So arm as 'n kerkmuis (Flamisch — vgl. Stoett auf arm — oder Deutsch? Auch im Engl. bekannt).
Volkstümliche Ausdrücke und Vergleiche sind noch in grosser Zahl vorhanden (hier und da modrflziert): uit sij vel spring, hom 'n bochel lach, die spijker op die kop slaan, mondjie verbrand, geld so's bossies (vgl. Weise-Polle, S. 72: Geld wie Heu),.as mij skip met geld kom, gauw op sij pèrdjie, mit die gebakke pere sit, iemand in die nek kijky mooi broodjies bak, op sij ei'e houtjie, iemand se kop was, iets deur die vingers sien, aan dowemansdeur geklop, op sij elf en dertigste, sij neus verbij praat, die bul [Van Dale: koe] bij die horings pak, na iemand se pijpe dans, praat as 'n boek, ek kan dood val, ek kap mij kop af, Jan Rap en sij maat, Kaatjie (katjie) van die baan, 'n uiltje knip (ndl. knappen), wa[gen]wijd ope, nie boe of ba se[g], opbrander (ndl. uitbrander), opstopper, van Pontius naar Pilatus = van bakbo[o]rd na stuurbord, koers hou, 'n vaart neem, u. s. w.
Hat es sich schon oben gezeigt, wie im Kinderspiel das Lied in bedauerlicher Weise zurückgegangen ist, so werden wir kaum erwarten, nachdem es uns klar geworden ist, wie seiten das Volk zur Geselligkeit zusammenkam, dass es dem Volkslied viel besser gegangen sei; eher darf es wunder nehmen; dass vom alten Bestand überhaupt noch etwas erhalten ist, umsomehr, wenn wir uns einen zweiten wirksamen Faktor vergegenwartigen, der das
1) Massgebend für das Ndl. ist: P. J. Harrebomée, Spreekwoordenboek der NederlandscheTaal,Utrecht, 3 Tle (1858—70). — Für die Erklarung der Redensarten: F. A. Stoett, Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden. Zutphen 1901. — Ferner die Wörterbücher.



Absterben beschleunigte: die Abschleifung der niederlandischen Sprachfbrmen. Alte Reime verschwinden, volle Formen werden verkürzt und zerstören das Versmass. Was unter diesen Umstanden übrig blieb, zeigt ein eigenartiges Nebeneinander von grammatisch Altem und Neuem, und allerlei Abstumngen bilden den Übergang vom. mitgebrachten Überlieferten zum heutigen Stand. Entetellung ist öfters eingetreten oder eine Wandelung, die den Verhaltnissen des Landes entsprach, wenn ein altes Wort nicht mehr verstanden wurde. Beispiele dieser Erscheinungen sind in den angeführten Reimen haufig anzutreffen. Ein beachtenswerter Vorrat muss dennoch in persönfichen Sammlungen geschriebener Lieder stecken, denn das Zusammenstellen solcher „liedjiesboeke" war früher eine allgemeine Liebhaberei, eine Sitte, die immer mehr abkommt oder Sammlungen englischen oder gemischten Inhalts gewichen ist. Leider fehlen fast durchweg die Melodien zu den Liedern, so dass die Forschung ungemein viel Fleiss und Mühe erfordert und man nur seiten festzustellen vermag, inwiefern die sgn. „liedjies" wirkhch auch gesungen werden oder wurden. Aus solchen Sammlungen, die vor fünfzig Jahren weit mehr bei geselligen Zusammenkünften benutzt wurden als heute, hat „Ons Klyntjie" (1897) mehrere altholl. Balladen veröffentlicht, aber afr. modernisiert und ohne Melodie, so z.B. „Skoon Isabel" und „Di Nonnetji en diRiddertji" (das allg. germ.: „Ik ging op hoge bergen staan") ')• Noch andere Balladen und Minnelieder bringt O. K. Alt überliefert sollen auch sein das Minnelied „Hoe vermaak'lik zijn de dagen" (Holl.-Afr. Liederbundel, S. 120), und einige, die Van Bheemen anführt (28, 56). Weit verbreitet in Deutschland und den Niederlanden ist das Lied: „Lott ist tot", das auch als Katzen(Hexen-) oder Froschtanzhed in vielen Varianten vorkommt: Laat ons dansen poot aan poot...; Poot aan poot, Louw is dood ..., u. s. w. *). Nach Ebk und Böhme soll „Lott ist tot" ein deutsches Tanzliedchen sein, das kaum hundert Jahre alt ist. In S. A. ist es in mehreren Fassungen bekannt, am Ursprünglichsten scheint zu sein: Salot [Charlotte] is do(o)d:
Salot is dot.
Ga - lant is ó^ood } ^a ~ ^ot 's do*' ^a " 's do* van sk'm " mel brot, Sa - lot is dot, Sa -
lot is dot, Sa - lot is dot van skim-mel brot.
Als der unbeliebte Gouverneur van Noodt 1729 starb scherzte das Volk: Van Noodt is dood, nu is er geen nood meer. Spater muss sich der Scherz unserem Tanzlied angelehnt haben; man hört noch heute: Poot om poot, Van Noodt is dood, Waarnatoe? Sij swerrenoot.
Als altüberliefert kennzeichnet sich der folgende Rundgesang wegen des Wörtchens „men", das sonst im Afr. als pron. ind. unbekannt ist. Die Einschnitte, wo die vier Par-
1) Merkwürdigerweise — wenn nicht Plagiat vorliegt — mit dem in Deutschland üblichen Schluss,
den Kalff (Het Lied in de Middeleeuwen, S. 156, 162, 750) in der ndl. Fassung der „Drie Ruitertjes" ver- « misste, der aber zu Van Duyse, Het Oude Ned. Lied I 137, stimmt.
2) Erk und Böhme, Deutscher Liederhort, Nr. 1032; Pol de Mont, Vlaamsche Vertelsels 304; Ter Gouw 105; Van VI. 37—38: die zweite Melodie auf S. 38 (=Erk u. Bö.) kommt der afrikanischen am nachsten.



teien, die eine nach der anderen, einfallen, sind durch die Vertikalstriche im Text markiert
Die be - sem, die be-seml wat maak men daar mee? wat maak men daar meé? I men
™„ ^o,. m„„ m„„ ™„ ^o- m». ,. ^ ( ert. die
' j vloer, die vloei
Obgleich das lied auch in Holland allgemein bekannt ist, könnte es deutschen Ursprungs sein; vgl. B. 106.
Aus der Kinderstube ist verhaltnismassig viel erhalten. Beliebt ist noch das alte Slaap, kindjie slaap" (B. 7, C. T. IV 246, Melodie VI. 6), teils in abweichender Form, teils mit ganz neuer Wendung, obwohl die Beise des Papa und ihr Zweck im alten Stil gehalten ist:
Slaap, kindjie slaap,
Papa gaat naar die Kaap [Kapstadt],
Pappa het gaan koekies koop. * ^sft.
Dan sit jij in die hoekie,
Dan krij jij 'n koekie,
Dan vat jij met jou handjie,
Dan bijt jij met jou tandjie.
Fast vergessen ist das Wiegenlied: Do-do mij kijntjie ') (mit Varr.), wozu die folgende typische Schlafmelodie vorhanden ist (auch mit Varr.):
Do(e) Do(e).
Do(e)-do(e), do - do Ba-ba, Ba-ba moet maar sla-pie. Ou paai zal ver Ba-ba vang
As Ba - ba ni wil do - do gaan.
Allbekannt sind die Beiterlieder:
Hople (Hurte), hople, pèrdjie,
Met jou vosse stèrtjie.
Also rij die boere (heertjies)
Met hul wije hoede (bonte kleertjies),
Also rij die vrouwe ...*);
1) Für die Anfangsworte vgl. Vo. I 55 und C. T. IV 240.
2) Sehe VI. 14—16, C. T. IV 310—13, u. s. w. Die Lesart „boere" fehlt in diesen holl. Texten, stimmt aber zu Simrock IX 105. Der Reim boere: hoede braucht keine Assonanz zu sein, denn Annaherung von intervokalischen d an r ist haufig.



— 29 —
und in abweichender Form:
Afr. Hopmaj anne tj ie, Hopmajannetjie, Hopmaj annetje Janse, Hij skuur sij pot al is dit swart, En laat sij poppetjie danse.
VI. 106. Hop, Marjannetje, Koffiekannetje, Hop, Marjannetje Jansen. Hij wiegt het kind en hij roert de pap, En laat zijn hondje dansen.
C. T. IV 253
Hoep, Marianneken,
Hoep, Marianneken,
Laat de poppekens dansen,
Een goeie man en een brave man,
Een man van complaisance,
Hij roert de pap, hij wiegt het kind,
En laat zijn vrouwken dansen.
Von sonstigen Kinderreimen waren u. a. zu nennen:
Vgl. VI. 107 und B. 121.
1) 2)
3)
4)
Buiten in de biezen, daar lei 'n hondjie dood ... (VI. 43); Holler die boller, die kat op die solier ... (beide met Schlussvarr.); ABC, Lokalisiertr A R f!
(Und Varr.
Katjie gaat mee.
Hondjie blij thuis,
Piep! se die muis in die kombuis.
(Vgl. VI. 4, C. T. VII 240).
Trippe, trappe, trone, Varkies in die bone, Gansies in die groene gras, Eendjies in die waterplas; 'k Wou dat kindjie groter was Om al die diertjies op te pas.
vgl. VI. 6, 7).
Hondjie gaat mee, Waar nat oe ? Daantjie Roux. Wat gaan maak? .
5) Mit hübscher Lokalisierung: Afr. (D. S. W. A.)
Mama is naar Slikkersloot Om 'n korsie wittebrood; Papa is na 't dammetjie ' Om 'n vette lammetjie; Dodo, kijntjie, dodo.
VI. 7; vgl. C. T. IV 239, 240.
Moeder is naar Damme Om een volle mamrne, Vader is naar Slikkersloot Om een stukje wittebrood; Kleine kindjes worden groot.
6) Eine altgerm.-heidnische VorsteUung steekt noch im zweiten Vers des folgenden Keimes, der vor siebzig Jahren als Sprechübung in der Schule diente:
Een, twee, drie, vier, vjjf, zes, zeven,. Ik kom Flip met de lappen tegen; Hij kon slokken, grote blokken, 'n Koei en kalf, dood pèrd half, Honderd duizend schapen, . 'n Hele berg met rapen, Nog kon hij van honger nie slapen.



Die letzteren fünf Zeilen stómmen teils zu VI. 42, der Anfang zu VI. 32 (vgl. Bk. 20 fg).
7) Eine Variante des Reimes beim Schlagen in der Hand (C. T. IH 222—6), naher übereinstimmend mit VI. 2 ist das Kitzelspiel:
Handjie plak, (Koekie bak,) Gaat naar die mark, Koop 'n stukkie pens Ver 'n sieke mens, Koop 'n stukkie (lewer (en)) long Ver die arme sieke jong: Kielie, kielie, kielie!
8) Ein doppelter Fingerreim, hin und zurück zu zahlen:
Duimpie, Duimpie se maat, Langeraad, Vierlevink, Korte Pink; Hagestoeltj ie, Goue Ring, Langeruiter, Potlekker, Luissnipper').
Der Mittelfinger heisst auch noch Hoededra'er, die Zeigeflnger Spellemaker. Interessant ist das hysteron proteron und die Verwechslung im folgenden:
Duimpie (Duimeling) het 'n os gekoch, Voorman (Vingerling) het hom thuis gebroch, Middelman het bom afgeslach, Achterman (Pinkie se maat) het hom opgeëet, Pinkie het bom doodgeskiet.
Hier ware wohl ursprüngUch mit C. T. 238 zu lesen: uitgeschoten, doch ist nach Verlust der Endung das st. pt. pf. unverstandlich geworden, und es hat afr. Prüderie das Weitere getan, um das anstössige Wort zu verbannen *).
§ 6. VOLKSMEDIZIN
Das Volk kennt noch viele Heilmittel aus der alten Heimat. Sehr beliebt bleiben die alten hollandischen Medizinen: witte en bruine dulsies (dulcis), versterkende druppels, groene amara, rooie poeier, trekpleisters, spijkersalf, Haarlemmer olie, laventel u.s.w.; namentlich schwört man noch bei den auch in Deutschland viel gebrauchten „Hoffmans druppels", die früher einen Bestandteil einer Dose „Halse medisijne" aus Halle (Bo. 174) ausmachten. Die
1) Die Namen, die bei C. T. III 247—51 und VI. 10, 11 nicht vorkommen, sind gesperrt gedruckt.
2) Derartige Lauterung ist in der Volkssprache keine Seltenheit; sie ist als Auflehnung gegen die Derbheit des 17. Jh. zu betrachten. So wurde die Nectarine genannt „kaalgatperske", wegen ihrer glatten Schale; öfter heisst sie aber „kaalga", „kaalgaar" (eig. = Kabelgarn) oder einfach „kaalperske". Eine bekannte Tafeltraube, mit langlichen, aber etwas volleren Beeren wie die des Almeria-Weins, hiess (nach Mentzel II 290) „haneklote" (Hahnen-Testikel), wurde aber „von dem afr. Frauenzimmer hanepotë genannt", so dass man sich jetzt vergebens abqualt nach einem Sinn dieses Wortes. Pflanzennamen wie hane- (katteu. s. w.)kloten und -klootjes neben hane-poot, -petten, -voet gibt es tatsachlich viele in Holland (s. Heukels, Wdb. der ned. volksnamen van planten). Vgl. oben S. 14.
3) T. III 337 (im J. 1795); P. 337; Mej. E. Dijkman: Di Suid Afrikaanse Kook, Koek en Resepte Boek, 9. druk, Paarl' 1903 (seit dem ein erweiterter Neudruck), — namentlich die mehr als 600 „reseppe ver 120 siiktes" mit den vielfach willkürlichen und sich widersprechenden Arzneimitteln sind köstlich.



Hausrnittel, die man in der „Huisapothöek" aufbewahrt oder die aus einem Kistenen homöopatischer Medizinen bestehen, werden oft neben denen des Arztes verwendet. Leider ist auch kaum irgendwo „der Unfug der (meist englischen) Patentmedizinen so arg wie in Südafrika". Die erste, und in der Einöde oft die einzige Hilfe bietet die .Hausmutter oder eine sachverstandige alte Frau, die mit den Eigenschaften der Arznei und vieler Krauter vertraut ist. Von besondern Formeln oder Handlungen ist nicht viel mehr zu spüren. Es gibt auch Personen, die durch Handauflegen heilen. Beschwörungen („bespreking") sind seiten und meist Geheimnis des Kundigen, der sie — ein Merkmal dieser Art Magie — entweder in Gedanken oder sehr leise ausspricht. Ein Fall jedoch, der einzigartig ist, wurde mir erzahlt, wo Zahnschmerzen durch lautes Anrufen des Teufels beschworen wurden. Der sympatischen Kur wird haufig recht viel Bedeutung beigelegt; Warzen, Zahnschmerzen und andere Leiden wurden durch sie (durch Begraben, Einimpfen, Übertragen) behandelt, wie auch sonst in der ganzen Welt. Der Schlucken verschwindet wie in Holland „wanneer men iemand ernstig verwijt dat hij gestolen heeft", ober bei dem siebenmaligen Aussprechen der Formel: Die hik en ik gaan o'er die see, Die hik blij daar en ik kom weer1). Die Fliederwurzel — dasselbe gilt in Trv. von den einheimischen Dawidsworteltjies — wirkt abführend oder erbrechend, je nachdem man sie. aufwarts oder abwarts schabt2). Merkwürdig ist die Verbindung: Kruistemunt (ndl. kruizemunt) goed ver pijn in die kruis. Kaltes Wasser zu trinken, wenn man sich warm gelaufen hat, verursacht Aussatz, der nach sieben Jahren eintritt: Lazarusfsiekte). Noch gefahrlicher soll Buttermilch sein.
Unter den unzahligen tierischen Stoffen, die in der Heilkunst zur Verwendung kommen, erinnert vieles an die europaische Volksmedizin 3): Blut von Hasen, Hundeta, Schildkröten, Ziegen; Dünger von Wölfen, Pferden, Rindvieh, Ziegen, Hunden, Hühnern; Harn von Hasen und Menschen; Aasvögelfett; Hundehaar und -milch; Hühnerfedern; Ziegengalle; Schlangenhaut; Leber von Schildkröte und Schakal; rohes Fleisch; Bandwurm zu Pulver gemahlen gegen Würmer; Heuschrecken; Wachs; Korhaanmagen; feingemahlene Schale von Straussen-, Htmner- und Schildkröteneiern; alte Butter, alter Speek, Seife; Spinnengewebe, um das Bluten zu stillen. Minerahsche Stofte: Ameisennester, feingemalener Keiffenkopf, Schornsteinruss, iehm, Pech, Kalk, Alaun, Salpeter, Stahl- und Goldpulver; andere: Senf, Schnupftabak, Kreppflor u. s. w.
1) D. B. III, 5 u. a. 2) D. II 258.
3) Vgl. Wuttke, Höfler, und für Holland und Flandern:-De Cock, Volksgeneeskunde (Gent 1891) [jetzt auch: Van Andel, Volksgeneeskunst in Nederland (Leiden 1909). Red.].



KAP. Hl. DER BODEN.
Eine scharfe Grenze zwischen dem Mitgebrachten und dem im Lande selbst Entstandenen lasst sich nicht überall ziehen.
Auf ein Volk, das sich so schnell in dem neuen Boden eingewurzelt hat und das so innig mit deïnselben verwachsen ist, muss dieser Boden einen gewaltigen Einfluss ausgeübt haben. Dieser Einfluss begann sofort zu wirken: zuerst auf Wohnung und Lebensweise, bald auch auf den Charakter und die geistige Kultur.
§ 1. Wohnung1).
Wie die allerersten Hauser — die aus Holz, Rohrgeflecht und Ton oder Raseh, mit Dachern von Schilf (restis tectorum) errichtet waren — aussahen und eingerichtet waren, werden wir wohl nie erfahren. Die Dacher liefen spitz nach oben; Ziegel konnte man wegen der starken in Kapstadt herrschenden Südostwinde nicht verwenden, und aus demselbën Grunde musste das Haus auf eine Vertiefung beschrankt bleiben. Nach und nach wurden die „Strohdacher" *) wegen der Brandgefahr durch flache („italienische") Dacher aus Muschelkalk-konkret ersetzt, die noch vielfach auf den alten Hausern Kapstadts als Promenade dienen. Auch anderswo kommen flache Dacher in windigen Gegenden vor. Auf dem Lande erhielten sich die Strohdacher langer, sie verschwinden aber auch hier allmahlich wegen der hohen Feuerversicherung, sehr zum Schaden des asthetischen Eindrucks, und werden abgelöst von dem hasslichen, schimmernden Wellblech.
Auf dem Lande war das erste Haus grossen Stils das noch jetzt stenende „Constantia", gebaut vom Gouverneur Willem van der Stel nach 1685. Obwohl das „Constantia"-Haus in der ausseren Bauart dieselben Merkmale aufweist wie die anderen kaphollandischen Wohnungen, weicht es doch im Grundplan (wohl infolge einer persönlichen Geschmacksausserung des kunstsinnigen Gouverneurs) so stark von den üblichen Typen ab, dass es wenigstens in dieser Hinsicht nicht, wie M~rs. Trotter will, als „the prototype of all the Cape homesteads" angesehen werden kann. Die Grundidee ist offenbar die des Bakerschen Typus A, doch mit bedeutenden Neuerungen. Viel einfacher und ursprünglicher sind die gewöhnhchen zwei Typen des sog.
1) Literatur: (Mrs.) A. F. Trotter, üld Colonial Houses of the Cape of Good Hope, with a chapter on the origin of old Cape Architecture by H. Baker. London 1900 (illustr.) [C. H.] — Dieselbe: Old Cape Colony. A Chronicle of her Men and Houses. Westminster 1903 (illustr.) [O. C. C.]. Diese Werke beschranken sich auf die Architectur, Grundriss, (2 Typen, A und B), Giebel, Bau und einige historische Möbelstücke des „Old Dutch Style" in der Westprovinz und Swellendam (knapper); das Weitere (innere Einrichtung, Hausrat, geographische Verbreitung, andere Bauarten u. s.w.) ist noch nicht systematisch erforscht. — J. H. Gallée, Het Boerenhuis in Nederland en zijn bewoners, erschien (Utrecht 1907—08) in Lieferungen, die mir nicht zuganglich waren. — R. Meringer, Das Deutsche Haus und sein Hausrat, Lpz. 1906. — Meyer, a. W.
2) Sparrmann erzahlt (S. 12), dass man diese Dacher „hin und wieder in Schweden mit Vorteil nachgeahmt hat".



„althollandischen Stils"; ursprünglicher deshalb, weil sie im Grundriss noch deutlich ihre Herkunft aus dem Urtypus bekunden. Dieser kann kein anderer sein als das (erweiterte)') niedersachsische Haus, das seit alten Zeiten in Nordwestdeutschland heimisch ist. Man vergleiche: mÊÊ
I. Niedersachsisches Haus. II A. Typus der Kaphalbinsel.
Erklarung des Niedersachs. Hauses:
Ia. Pferde-, 3a. Kuhstall; lb. Koje oder Vorratszimmer, 3b. Magdekammer. 2. Wirtschaftsdiele (ndl. „deel"; nach Pessler auch „förhus" = voorhuis).
4. Flett (Wohnung; nach P. auch „achterhüs"), mit Herd.
5. Kammern. 6. Wohnstube.
Es ist von Bedeutung, dass das niedersachsische Haus von Norddeutschland bis in die Provinz Südholland reicht; in Nordholland dagegen herrscht das friesische Haus2), aus dessen Grundriss (M. 72) unsere afr. Typen unmöglich abgeleitet werden können. In dem südüchen Klima fallt das Prinzip des alten „Einheitshauses", das Menschen, Tiere und Habe unter einem Dach herbergte, natürlich weg. Das Vieh lauft draussen herum oder schlaft im Kraal (der z. T. mit einem Dach versehen ist), die Pferde werden in eigenen Stallen untergebracht, und die dadurch freigewordenen Raume als Wohnzimmer eingerichtet. Einen Übergang gab es schon im Mutterlande — u. a. in den Gebieten, die südlich an Südholland grenzen, im Nordwesten von Nordbrabant und in der Betuwe 2), — wo die Wohnung in das Vorderteil verlegt ist. Der Unterschied zwischen I und HA ist der, dass die hintere Wohnstube in einen Hof umgewandelt wurde, was. schon im Mutterlande als ein stadtisches Bedürfnis angesehen werden muss (das bekannte „hofje", Sch. 7) B weist darin
1) Meringer, S. 12 u. 13. Der Grundriss I ist an Meyer, S. 56 entlehnt; in der einfachsten Form fallen die vorderen Seitenbauten (Ganse- und Schweinestall) neben der „langen Tür" fort.
2) Zeitungsbericht über einen Vortrag des Herrn Prof. Gallee zu Amsterdam, 14 Marz 1903.
5



noch die altertümlichste Form auf (Meringer, S. 11), dass das Mittelschiff die -ganze Lange des Hauses einnimmt; er ist übrigens so sehr in die Breite gezogen, dass die Langsdacher LT und LU des A nicht mehr bestehen konnten (denn das Schilfdach konnte nicht
II B. Landtypus („H-Huis").
III. OnderveW.
Erklarung der afr. Typen (II A und B, III):
la. Vrijkamer (Prunkschlafzimmer allein für Fremde). lb, 3b (in II A und III), 6 (a, b). Slaapkamers.
2. Voorhuis (in III etwa 25 Fuss quadrat, wahrend die Nebenzimmen 14 bei 12 messen).
3 (3a in II A und III). Voor- oder Sitkamer (Prunkzimmer).
4. Eetkamer.
5a. Kombuis (Küehe), 5b. Dispens o. Spens (Vorratskammer). 7. Stoep.
mehr als die Breite eines Zimmers decken)'), sondern der ganze hintere Teil bekam, gleich dem Vorderteil, ein Querdach, wahrend die Mittelraume der Seitenschiffe wegflelen.
Der alte Grrundriss ist in seiner weiteren Entwicklung mehrfachen Anderungen unterworfen:
1) Die Seitenhöfe des Typus II B werden öfters nach wachsendem Bedarf in den alteren Hausern schon (teilweise oder ganz) verbaut — unter flachem Dach; — so erklare ich mir den Ursprung eines dauernden Typus (DJ), der im Norden vorherrscht. In der Einrichtung der Seitenschiffe erinnert er wieder mehr an H A. Es ist auffallend, dass hier das Voorhuis im Verhaltnis zu den Nebenzimmern viel geraumiger geworden ist. Es spielt nahmlich im Onderveld das Voorhuis eine viel wichtigere Rolle als am Kap, wo dasselbe für das tagliche Leben
1) Vgl. Artikel von A. H. Reid über „Architecture of the Past in S. A." in der Architectural Review, Bd. VIII, London 1900; seine Darstellung („throwing out wings") ist unklar. — Ein Beispiel der Anderupg eines Langhauses in efn Querhaus durch Anbau und Dachwandlung gibt Pessler, Das altsachsische Bauernhaus (Braunschweig 1906), S. 184.



fast bedeutungslos ist. Der Sitz des Hausvaters und der Hausfrau ist hier der Speisesaal, im Onderveld dagegen das Voorhuis (siehe unten).
2) Durch Wegfall der hinteren Seitenflügel und durch Verlegung der Küche in die hintere H&lfte des Speisesaales entsteht aus LTB das seltene und kleinere sog. T-Haus; eswirdnam-
' lich auch der Raum 3 in zwei Stuben geteilt. — Varianten des Typus B können noch durch inneren Ausbau zustande kommen, doch werden dabei die grossen ausseren Linien beibehalten. Es kann als Mangel empfunden werden, dass Korridore nicht vorhanden sind, was allerdings aus der Beschaffenheit des Urtypus leicht erklarlich ist. Um nun diesem Mangel abzuhelfen und den modernen Forderungen der Zurückgezogenheit Genüge zu leisten, hat man schon innerhalb den alten Wohnungen selbst vielfach Anderungen vorgenommen, indem man z.B. ein Korridor entlang den Raumen einer Langsseite (ich denke an IIB) anlegte oder — was eine standige Neuerung in Dorfwohnungen (wohl schon in HoUand) geworden ist — das Voorhuis wird zu einem breiten Korridor erniedrigt, der bisweilen bis zum hintern Flügel durchgezogen ist. Neben dem Speisesaal entsteht dann haufig eine kleinere „Koffiekamer" für den taglichen Gebrauch, wahrend in der grossen „Eetkamer" nur an Festtagen oder Sonntags gespeist wird, wenn die Kinder oder Verwandte zur Kirche kommen.
3) Es kann ferner nur ein Langschnitt übrig bleiben, bestehend aus Schlafzimmer, Voorhuis und Kombuis. Dies ist der gewöhnliche Typus der kleineren Hauser im Onderveld oder der Arbeiterhauschen (Volkshuisies).
4) Von diesem dreistubigen Haus konnte sich der Übergang zum zweistubigen leicht vollziehen, indem man den Herd im Voorhuis anbrachte oder die Küche als „Kookhuis" (allein im Onderveld, doch vielfach in anderen Landern) oder als einfachen „Kookskerm" nach Aussen verlegte. So fangt gewöhnlich der neue Ansiedler an; dabei bleibt es aber seiten, denn nach Bedarf wachst die Wohnung oder weicht sie einer besseren.
Der Giebel, ein künstlerischer Schmuck der Hauser von hohem Reiz, ist auch der Heimat entnommen und höchst geschmackvoll weiter entwickelt. Bakeb unterscheidet mehrere Typen, zuerst A: „the commonest Cape type adapted from the gable which nearly every eightheenth century house in Amsterdam possessed". Den Abstand zwischen diesem gewöhnlichen Amsterdammer Giebel (Fig. C. H., S. 1) und A kann ich mir nicht unvermittelt vorstellen. Viel naher stehen m. E. Galland Figg. 156,169,171, wo die charakteristische Breitenausdehnung schon deutlich hervortritt'). B war scheinbar ursprünglich flandrisch; auch die andern Typen zeigen (nach Baker) mehr flamische Art.
Ferner erinnern mehrere Einzelheiten des kap.holland. Hauses alten Stils noch an die Heimat: die Einstöckigkeit, das Satteldach, die Vorliebe für die grüne Farbe an Turen und Fensterladen (Sparrmann fand selbst noch einige Hauser grün angemalt), der Boden zur Aufbewahrung von Obst und Getreide, die kleinen roten aus Patria eingeführten Backsteine, welche noch wie im Mutterlande die alten Hauser zieren; „brandsoller" mit einer Schicht Lehm bedeckt, die den Unterbau schützen soll, falls das Strohdach in Brand gerat, und zugleich kühl halt. Das hollandische vorspringende Abdach (luifel) war schon zu Kolbs Zeiten als feuergefahrlich verboten. Ein Kamin zum Heizen fehlt öfters; sonst dient er mehr zur Zierde als zum Heizen. Eine besondere Eigentümlichkeit des afr. Hauses ist die Decke: die stützenden Balken, früher meist kunstvoll geschnitzt, treten offen zu Tage, wie früher
1) G. Galland, Geschichte der hollandischen Baukunst und Bildnerei, Berlin 1890, S. 197. Über flamischen Ursprung des Typus B vgl. eba. SS. 124, 197 und Fig. 165; ferner C. H., S. 4.



im hoUandischen Bürgerhaus (Sch. 10) und einst allgemein in Europa der Brauch war. Alte Pforten und Möbel („in simple and noble taste") weisen oft das charakteristische Giebelmotiv auf. Das Fenster besteht aus zwei horizontalen Halften, die beide nach oben und unten verschiebbar sind, wahrend in Holland die obere Halfte unbeweglich ist. Über geschmackvolle Turen und Fensterladen, Scharniere und sonstiges berichtet Baker (C. H.); auch ist hier über die weitere Entwickelung gehandelt.
Andrerseits haben Boden und Klima umgestaltend eingewirkt. Um das Haus im Sommer kühl zu erhalten, wurden die Mauern dicker und höher, die Zimmer geraumiger gebaut, und der Fussboden oft mit grossen roten „batavischen" Ziegeln gepflastert, die mittelst Politur sehr geglattet werden. Die Vorbilder zu solchen Anderungen müssen schon im Oriënt bestanden haben. Auch bei den Portugiesen finden wir, dass sie bereits im 16. Jh. dicke Mauern und hohe Wohnraume am Zambesi gebaut') haben. Weil sie auf solche Überlieferung nicht achteten, fielen die englischen „settlers" im J. 1820 in den Fehler, dass sie ihre Hauser für das warme Klima zu klein bauten2). Auch den Ursprung der „porte de visite" (im Volksmund tautologisch „porfisie deur")3), welche die Zwischenwand („middelschot met middeldeur") im neueren nieders. Haus vertritt, sucht man im Osten. Dieser Verschlag wird bei grossen Festiichkeiten nach den Seiten Stück für Stück zusammengeklappt, und dann wird der ganze ausgedehnte Raum (galerij) als Tanzsaal verwendet. Die alte holl. „Stoep" des stadtischen Hauses, bestehend aus einer Vortreppe mit ganz kleiner Terrasse, findet man nur noch vor einigen der alleraltesten Hauser Kapstadts (Skizze, Bu. 83). In der Regel zieht sie sich die ganze Vorderseite entlang (oft selbst an mehreren Seiten), und ist gewöhnlich an jedem Ende von einer steinernen Bank abgeschlossen, die aber bei spateren Bauten meist einer hölzernen Bank an der "Wand hat weichen müssen *). Die „Stoep" wird neuerdings meist von einer Veranda überschattet, sonst von Schlingpflanzen oder "Weinranken, die an einer Pergola hinaufsteigen und im "Winter den Sonnenstrahlen freien Zugang gestatten. Abseits liegen die Wirtschafts- und sonstige Nebengebaude5). Sitte ist, dass die altesten Söhne (basie, klein baas) und der „knecht", weisser Vorsteher der farbigen Arbeiter („volk"), früher Sklavenanseher (im Onderveld unbekannt), in „buitekamers" schlafen; schon Van der Stels Söhne sollen solch ein Aussengebaude bewohnt haben („Jonkers' Huis" zu Constantia). Die ganze "Wohnungsanlage, das getünchte "Wohnhaus mit seinen schattigen Eichen, den Blumen auf der „Stoep" oder im
1) T. I 389. 2) W. Shaw, The Story of my Mission in South Eastern Africa, 77.
3) Oder ist das, wie Ma. will, eine Enstellung von „porte brisée"?
4) Die „Stoep" ist der Ort, wo man sich an den herrlichen Sommerabenden versammelt und sich in den Wintermonaten sonnt. Sie wird von den Kindern ahnlich zu einem Spiel (stoepie-ver-stoepie") benutzt wie in Deutschland und den Niederlanden das Trottoir zu gleichem Spiele; s. C. T. I 108: Madam, ik kom op u bloot kasteel, oder, Man, man, ik ben op je blokhuis. Die alte Farm des Spieles, bei welchem wirklich ein Sandkastell gebaut wird, ist ersetzt worden durch das englische „I am king of the castle, and you're a dirty old rascal".
5) Stal (mit runden Steinen gepflastert- and sauber gehalten), wa'enhuis, kaf hok oder skuur, volkshuisies, meule (hie und da), smidswinkel (Schmiede, seiten noch in Gebrauch), buitekamers, melkkamer, (wijn-)keller, klok (auf Pfeilern oder in einem Baum), hoenerhok, stookketel, varkenshok, dorsvloer, rosijntjievloer (wo nicht die Dreschtenne selbst dazu verwendet wird oder, wie jetzt gewöhnlich, ein Geruste), daneben Rosinenkessel und konfijtketel; put, dam; ausserhalb der „ringmuur" liegen kraal, boord (Obstgarten), wingerd, groentetuin, eikebos (für die Schweine) und denne- (oder dane-)bos; noch weiter saai-, braak- und wèiland, und (naher) kerkhof (auch begraafplaas oder begrafenis).



Vorgarten (Gartlein davor), die grüne Wiese („werf"), die hübsch angeordneten Wirtschaftsgebaude an den Seiten, die Allee („laning"), die zur Haupttür führt, alles viereckig eingefasst von einer niedrigen weissen Mauer gewahrt einen höchst anmutigen Anblick der noch erhöht wird durch die reizende Lage, die ein Merkmal der alten Siedlungen* ist. '
So ist es leider nicht geblieben. Die Sklaverei wurde 1834 abgeschafft. Weil die Art der Abschaffung so ganz verfehlt war, folgte darauf eine unheilvolle wirtschaftliche Krisis die sich auch darin ausserte, dass prachtvolle und kostspielige Neubauten im alten Stil nicht mehr errichtet wurden (denn grossenteils waren die alten Wohnungen mit Hilfe von Sklaven zustande gekommen) und die bestenenden z. T. in Verfall gerieten, dass Kunstsmn und Geschmack unter den Drangsalen der schwierigen Lebensbedingungen fast ganz schwanden und dass selbst viel von den herrlichen alten Möbeln und Schmucksachen in die Hande des Aufkaufers wanderte '). Inzwischen hatte auch der Verkehr mit dem Mutterlande gestookt, und selbstredend ging den Grenzbewohnern aus Mangel an Mustern der Kunst allmahlich der gute Geschmack verloren, so dass man heutzutage einstimmig dem Afrikaner allen Kunstsinn abspricht, obwohl öfters eine angeborene Kunstfertigkeit zu Tage tritt und nur der Ausbüdung harrt. Burchell bemerkte bereits, dass die herrliche einheimische Flora - so wenig Beachtung fand, dass man in den Schmuckgarten ausschliesslich europaische Blumen antrifft, ja dass selbst für das wunderhübsche Heidekraut — yon 784 Enkazeen kommen 455 der allerschönsten Arten am Kap vor — der Afrikaner keinen andern Namen kennt als „bossies". Daher redet man auch von „heath" statt heide" Blumenausstellungen und das (engl. u. holl.) „Nationaal Genootschap van Oudheden" tun jetzt das Ihnge, um Verstandnis für das Schöne heranzubilden. Erst seit etwa 15 Jahren haben uns die Englander auf die grosse künstlerische Bedeutung des „althollandischen Stils hingewiesen, und angefangen, ihn wieder in Ehre zu bringen (statt des so lange herrschenden Modebaues des engl. cottage). Mit geringen Anderungen wusste man ihn den modernen Bedürfhissen anzupassen. So wurde das abgebrannte Grote Schuur Eigentum des Cecil Rhodes, von Architekt Bakek im alten Stil wieder aufgebaut, nur mit Einführune einer zweiten Vertiefung, was bisher, so viel ich weiss, nur in zwei der alten Landhause? der Fall war und eines neuen Flügels für Küche und Bureau. (Die gedrehten Schornsteine kommen auch an mehreren alten Hausernvor.) In bisher unbekannter Grösse ist die Residenz des Gouverneurs von Transvaal aufgeführt*). Auch die ViUa im altholl. Stil ist zu Pretoria von Baker u. a. emgebürgert worden. In die neuen Siedlungsgebiete des Nordens ist der alte Std m seiner Remheit nicht durchgedrungen, vor allem fehlt der charakteristische Giebel. Das unsichere kriegerische Leben an der Grenze liess auch nicht den Bau von grossen, gemachlichen Wohnungen zu. Das Gebiet der alten Typen (A, B) ausserhalb der alteren Dörfer des Ostens, wie Graaff-Reinet (1785) und Uitenhage (1804), ist noch nicht festgestellt.
Werfen wir noch einen Bliek aüf die Wohnungsverhaltnisse wahrend des Wanderleb en s eines „trekboer"3). Wollte der Boer eine neue Farm („plaa[t]s") beziehen so nchtete er sich zunachst nur vorlaufig ein. Zuerst lagerte sich die Familie um, unter
1) Theal (V 78) schatzt den Verlust der kleinen Bevölkerung auf über 2 Millionen Sterling Siehe ntl G. Nicholson, The Cape and its Colonists, 1848, der vollsteckt von den verderblichen Folgen der Abschaffung. - Am Tage der Freilassung flel ungewöhnlich schwerer Regen (Bo. 178), und noch heute riaubt man, es müsse am 1. Dez. regnen.
2) Bild im Londoner „Graphic" von 22 Sept. 1906. 3) T. III 224.



und in den grossen Zeltwagen. Dann wurde schleunigst eine runde Hütte nach Art der Eingebornen, oder auch ein „hartebees[t]huis" aufgeführt, d. i. eine Hütte mit einem sehr schragen Schilfdach; die Mauern bestehen aus einem Gestell, das mit Schilf oder Rohr ausgefüllt und aussen wie innen mit Lehm überstrichen ist; als Türe dient ein Gestell, das mit einer Ochsenhaut überzogen'und mit Riemen festgebunden wird. Dann folgten Kraal, Stall und Wagenhaus. Auf alle die primitiven Baumaterialen solcher zeitweiliger Gebaude und Wirtschaftseinrichtungen einzugehen ware überflüssig; alles hangt von dem Materialab, das gerade vorhanden ist (z. B. für dieKraalmauer: Straucher, Steine, Miststücke). Wir sahen, dass schon unter Van Riebeek Rasen und Gehecht zur Verwendung kamen. Auf alles unentbehrüche muste man verzichten. In den solideren Wohnungen des Onderveld s, die Lehmmauern und Schilfdach natten, womöglich von rotem Backstein oder Sandstein herrgesteUt waren, konnten anfangs wegen des Holzmangels weder grosse Zimmer noch ein mit Dielen belegter Fussboden angelegt werden, und weil Glas Jahre lang nördlich des Oranjeflusses fehlte, waren die Fenster- nur gering an Zahl und klein. Die Nachwirkung dieser Einrichtung zeigt sich noch darin, dass bis heute die Fenster vielfach zu klein sind, um genügend Licht und Warme einzulassen.
Kam nun in dieser Übergangszeit ein Europaer in diese Gegend, so vermochte er seiten den Zustand richtig zu beurteilen; daher die unzahligen Berichte von dem rückstandigen, faulen und schmutzigen Burenvolk. Richtiger hat Mauch die Saohlage erkannt, indem er den bedeutend besseren Zustand Rustenburgs in J. 1870 vergleicht mit dem fünf Jahre früheren. Damals waren stattliche und dauerhafte Hauser an die Stelle der alten getreten, trotzdem sich noch kein tüchtiger Baumeister niedergelassen hatte. Dasselbe bezeugt Atlwabd (S. 23 fgg.): „New and improved buildings follow so rapidly that on one farm often five, six, even seven dwellinghouses are standing. There are hundreds ofEnglish farmers away from the coast with houses as the worst of the Boers, in spite of money and fresh arrival from Europe." Und er betont dann, wie jetzt allgemein anerkannt wird, ihr „splendid pioneer work". Ja, die enghschen settlers von 1820 waren nur zu froh, von den Buren zu lernen, wie sie solche Hütten aufführen soüten; unglaublich primitiv waren einige ihrer Unterschlupfe '); bis zum mit Kuhmist bestrichenen Fussboden, — eine Sitte die den Fremden so sonderbar anmutet, — folgten sie der einheimischen Bauart.
In den nördlichen Gegenden des Kaplandes, wo die Dürftigkeit der Bodens zur Bewirtschaftung von ungeheuren Strecken zwingt, und auch sonst in den alten Republiken, lebt der „veeboer" oder „trekboer" noch nach nomadischer Art in beweglichen, selbst hergestellten Zeiten aus ungebleichter Leinwand mit gewürfeltem Zitz gefüttert, wenn er nicht gar einfach das Wagenzelt aufspannt. Oder er baut sich ein gezimmertes Gestell, das er mit Segeltuch überzieht („tenthuis"). Andere verbringen den Winter in festen Wohnungen und ziehen dann im Sommer mit ihrem Vieh nach höher gelegenen Besitzungen („uitlegplaats"), wo sie in Zeiten verweilen. Auch beflndet sich umgekehrt die feste Wohnung auf der kalten Hochebene, wahrend der Winter in einfachen Hütten in warmerer Gegend verbracht wird.
Was die Inneneinrichtung und den Hausrat betrifft, so fehlen noch genaue Beschreibungen. Eine Darstellung ist umso schwieriger, als manche der alten einheimischen Gebrauchsgegenstande schon den Erzeugnissen europaischer Fabriken gewichen sind. Einige altertümhche Hausgerate, die in der Westprovinz noch vorkommen, möchte ich hier
1) Shaw, a. a. O., S. 40 fgg.



gedenken: im Speisesaal linden sich: zwei hohe, kupferne „kwispedore" (Spucknapfe) in Form einer Distelblume; eine alte stehende hollandische Uhr (,,[h]orlosie"), sechs Fuss und mehr hoch, die Monat, Tag, Mond und Sternenhimmel anzeigt; das hölzerne „stofie", worin sich ein „tessie" mit Kohlen befindet an dem an kalten Abenden die Mutter die Füsse warmt — solche Fusswarmer sind noch in den Kirchen Hollands gebrauchlich, — und (noch seiten) eine kupfernes Waschbecken („fonteintjie") an der Mauer. Im Schlafzimmer, wenn auch sehr seiten, steht zuweilen ein „laarseknech" (sonst ist nur „stewel" bekannt für „schuh", neben „skoen").
Eine typische Küche des Südwestens sieht etwa folgendermassen aus:
1. Pottebank, porrebank (Topfgestell) worauf Küchengerate, wie Töpfe, Mörser mit Keule, Durchsehlag (vergiettes[t] o. skuinspaan — schuimspaan, von Zinn oder Kupfer), und namentlich — noch im ganzen Lande — zwei Eimer aus Theka- oder Gatiholz (kajatehout) mit kupfernen Reifen und Henkei.
2. Tisch. 3. Bakkis[t].
4. „Plaat": starke, eingemauerte Eisenplatte, worauf gebraten wird, von unten geheizt; fehlt in einfacherer Küche und im Onderveld, jetzt oft ersetzt durch eine moderne „stoof" (Kachel).
5. Vuure(r)t: gehobener Herd worauf Eisenstangen, um der Abnützung vorzubeugen. Gekocht wird: a) in gewöhnlichen Töpfen, die auf einem grossen eisernen Stander mit Hippen Platz finden, b) in einem Hanorptsmf Hp.v an Haltp.n und Kette hefestist ist. c) in dreifüssiaren
Töpfen, d) auf kleinem Dreifuss für einen Topf, e) auf modernem 8 O
Ofen.
6. Ofen; er steht eigentlich aussen, unter einem besondern niedrigen
Dach, doch wird er von innen angefeuert. Ausser zum Backen wird er benutzt zum Trocknen feuchten Holzes. Bisweilen steht er auch ganz getrennt, abseits vom Hause.
7. Eirundes Wasserfass mit kupfernen Reifen auf einem Stander (seiten noch).
8. Aussen an der Tür: vleesblok.
Das weiter im Innern des Landes viel altertünüiches erhalten ware, sollte man von vornherein nicht erwarten. Die Strapazen der Wanderung, noch mehr die Verwüstungen des Krieges konnten zerbrechliche Tischgeschirre und feine Sachen nicht überdauern. Anderseits war man von Erzeugnissen der europaischen Kunstfertigkeit abgeschnitten. Daher war man in der Ode ganz auf sich selbst angewiesen: der Bur war zugleich Baumeister, Zimmermann, Wagenbauer, Grobschmied, Sattler, Schneider, Schuster und Arzt. Noch heute wird in Oranje und sonst das Haus unter Aufsicht des Bauherrn, der alles Material liefert, von wandernden Arbeitsleuten (Briten) gebaut. In abgelegneren Gegenden baut der Bur noch selbst sein rohes Haus. Beim Bau fehlen besondere Brauche. Lm Schlafzimmer steht ein rohes, spater zierlicheres Bettgestell („kater") aus einheimischem Holz (jetzt meist aus Eisen), das mit geflochtenen Riemen überspannt ist; als Kleidertruhe und als Sofa („rusbank, ottoman, sofa") diente oft die Wagenkiste; Kinder und Gaste mussten (und müssen noch oft in den kleinern Wohnungen) sich mit einem „Kermisbed" am Boden im Voorhuis begnügen, ein Lager, das aus Ochsenhauten oder Rohrmatten besteht und auf dem man sich mit Tierhauten (velkombers, karos) zudeckt. Zuweilen raumen auch die Eltern einem geëhrten Gast das Schlafzimmer.
Der folgende ist der Plan eines typischen „Voorhuis" im Onderveld: ')
1) Diesen Grundriss, wie den des Dorfes und Hauses im Onderveld, verdanke ich P. Kestell (Oranje).



1. Tisch mit einigen Büchern.
2. Sitz des Hausvaters.
3. Sitz der Hausmutter.
4. Brett („hoekrak"), worauf die „Boeke" (d.h. Bibel und Andacbtsbücber).
5. Grosser Tisch, worauf Trinkwasser (kruik, beker) und Glaser.
6. Sofa.
7. Stühle.
8. Tisch.
9. Mauerschranke („muurkaste"), worin oft wertvolles Porzellan, — wenn es noch vorhanden ist.
Das Tischgeschirr („skottelgoed") ist einfach. Sehr beliebt sind von jeher im ganzen Lande die Teller und Schüsseln mit chinesischer Landschaft in blau; die „kommetjies" (breite Trinkhapfe ohne Henkei) mit hellem, buntem Schmuck sind nur noch seiten. Früher gab es im Onderveld meist blechernes Geschirr, bloss Hausherr und Hausfrau konnten sich irdene Teller erlauben. Zum Schneiden diente das Taschenmesser, nur die Mutter hatte ein Tischmesser'). Oder man schnitt sich Tassen und Schüssel aus den Kalebassen.
Teppiche („tapïjte") sind seiten, nicht nur weil sie, wie in allen warmen Landern Brutstatten von Ungeziefer werden, sondern auch, weil sie im Mutterlande selbst erst im 18 Jhr. allgemeiner geworden sind (Sch. 10). Auf dem Boden liegen hie und da Felle oder Matten aus Binsen oder Schilf („matjiesgoed", scipus tegetalis). Der gestampfte Lehmboden (vgl. die Diele in Europa) ist in den besseren Hausern mit Leinöl gestrichen und glanzt dann, oder er ist (sèltener) rot gefarbt, oder auch mit Fett oder Blut. In den einfacheren Hausern ist er mit Kuhdünger gestrichen. Wo Dielen (die vielfach aus Skandinavien eingeführt sind) vorkommen, werden sie mit Wachs glatt poliert; diese wird aus einem afr. Strauche hergestellt. Stühle und Sofa sind im Onderveld noch viel aus einheimischem „stinkhout" (laurus bullata) mit Sitzen von geflochtenen Riemen. Das beste einheimische Bretterholz ist das „geelhout" (schon Van Riebeek mahnte zur ökonomie). In den altesten kaplandischen Hausern bestand alles Holzwerk aus ostindischer Eiche (Thekabaum). In holzarmen Gegenden brennt man Dünger aus dem Viehkraal. („gesteekte mis"), der in viereckigen Stücken auf der Mauer gelagert wird. Der Holzmangel zeigte sich auch darin, dass überallhin ein Sarg mitgeführt wurde, damit man ihn hatte, falls man solchen brauche; vorlauflg diente er als Sofa oder Kiste. Weiter gehört zum Hausrat eine Orgel — der alte Bur duldet kein leichtsinniges Klavier; — auf diesem Instrument wird zur Begleitung des Gesanges nach dem Gehör gespielt, aber man verwendet nur drei Akkorde: Grundton, Dominante und Subdominante. Da Kamine fehlen, im Innern jedoch die Nachte des kurzen Winters empfindlich kalt sein können, geht man bisweilen schon um acht zu Bett (was wiederum die Geselligkeit und die Lust zum Lesen beeintrachtigt). Ebenso hatte man früher auch Mangel an Kunstlicht, da es kein Petroleum und nur wenige Fettkerzen gab. — Die Vordertür (am Kap bloss die Küchentür) besteht gewöhnlich aus zwei Halften: die „bódeur" steht offen, die „onnerdeur" schützt gegen das Eindringen von Federvieh und Schweinen. Auf die Spaltung der Tür bezieht sich das Ratsel: Wanner is 'n boer (in Holland heisst es:
1) P. 308—9.



'n. molenaar) uit en thuis? Antwort: wenn er über die untere Tür guckt. Wenn ein Madchen heiratsfahig wird, dann beginnt sie „o'er die onnerdeur te kijk".
Das Erbrecht ') beruhte auf den Grundsatz der Gleichberechtigung aller Kinder. Wo der Boden Freilehen war (in den altern Gegenden), wurde die Farm allmahlich in allzu kleine Teile gespalten, was eine Ursache von Verarmung wurde. Der jüngste Sohn erbte gewöhnlich nach dem Tode der Eltern das alte Wohnhaus, wahrend die anderen sich nach der Heirat ein kleines Haus auf ihrem Anteil bauten. Wo der Freibesitz nicht galt, wurde beim Tode von Vater oder Mutter alles verkauft und der Ertrag verteilt. So wurde eine fortwahrende Bewegung der Besitzer gefördert. Das alte hollandische Erbrecht ist seitdem im wesentlichen modifiziert und das Prinzip der freien Verfügung eingeführt worden.
Die Grenzen der grossen Farmen waren, namentlich in Anfang, unklar festgelegt. Das gab Anlass zu den so karakteristischen und endlosen Grenzstreitigkeiten. Diese Streitsucht ist mitbedingt durch die Abgeschlossenheit und den dadurch geförderten (wenn auch zum Teil schon altererbten) Unabhangigkeitssinn. „Das Zwisten und Rechten", meinte Lichtenstein 2) „gehört so ganz zum Charakter des Kolonisten, dass er unzertrennlich davon scheint. Gewöhnüch sind es Grenzstreitigkeiten, die dazu veranlassen. Doch kommt es nie zu Schimpfen und groben Tatlichkeiten; Schlage entehren einen Freien und Christen". '
§ 2. WlBTSCHAFT und kleidung.
Zeugnisse wie oben (S. 38) beweisen, dass der Bur weit mehr Unternehmungslust hat als man ihm im allgemeinen zugetraut hat; sie reden von Energie und zaher Beharrlichkeit. Selbst ein so unverdachtiger Beobachter wie Livingstone urteilte, dass „the industry of the Boer augurs weil for the future". *) Anderseits erzeugt das Klima unverkennbar eine gewisse Indolenz und Verweichlichung, die sich jedes Kolonisten bemachtigt, welcher Nationalitat er auch sei. Doch ware es verfehlt, das angestammte Phlegma für Faulheit zu halten. Das wenig tatige Leben auf einsamen Viehfarmen, wo es zudem noch an geistiger Nahrung mangelt, hat nur negativo Bedeutung, gerade so wie der folgende Volksspruch:
Van Maandag moet ek Maandag maak
Om Dingsdag an die werk te raak;
Woensdag is ek siek,
Donderdag werk ek nie[t].
Vrijdag is dit Slamse kerk;
Wie die drommel wil dan Saterdag werk?
En Sondag is al weer kerk.
Freilich gilt die Handarbeit nur zu oft als entehrend für einen Weissen, allein dies ist eine natürüche, nicht nur auf Südafrika beschrankte Folge der Sklavenwirtschaft und der Berührung mit niedrigeren Rassen. Was Wunder auch, wenn sich der Afrikaner, wie überhaupt jeder Ackerbauer in seiner konservativen Art, nur langsam den Förderungen der modernen wirtschaftlichen Konkurrenz anpasst? Früher genügten ihm die eigene Farm und
1) T. iii 331—4. Über Eigentumsteilung zwischen Mann und Frau eba. 330—1: die Frau war eleichberechtigt.
2) L. i 149—150, vgl. auch 172.
3) Missionary Travels (1857), S. 103.
ï'éM 6



die freigebige Natur vielfach zur Deckung aller Bedürfnisse. Von einem Markt war er fast ganz abgeschlossen; so fehlte die Triebfeder, um mehr zu produzieren als was zur bequemen Lebensführung nötig war, oder gar, um neue Wege einzuschlagen.
Ich möchte hier gleich eine Bemerkung über eine andere Eigenschaft anknüpfen, die man dem Buren zum Vorwurf machte, die Unsauberkeit, um zu zeigen, wie auch hier die Macht der Umgebung eingewirkt hat. Es ist nicht zu leugnen, dass die Afr. in vielen Fallen von der peinlichen Sauberkeit ihrer Vorfahren abgewichen sind. Das berechtigt aber nicht zu der fanatischen Übertreibung von Leuten wie Barrow, Nixon (1880) und einer Legion anderer, die in blinder Voreingenommenheit und ohne eine Spur von Veratandnis für die tatsachlichen Verhaltnisse fast auf jeder Seite das zur stehenden Formel gewordene „dirty, dirty Boers" .ausschreien. Staub ist vollauf, Wasser knapp, Fliegen sind eine Landplage und die farbigen Dienstboten nicht reinlich, die Hufe manchmal noch im unfertigen Zustand. Gegenüber Barrow spricht sein Zeitgenosse Lichtenstein von „der grössten Reinhchkeit". ÜberaU in den alten angebauten Gegenden wird die Sauberkeit der Raume und der Glanz des Bettzeuges, namentüch im Prunkzimmer, hoch gerühmt. Wenn z. B. bei vielen die Gewohnheit herrschte, halbangekleidet zu schlafen, so geschah das nicht aus Unsauberkeit, sondern es verlangte die Wildnis, in der man jederzeit in Gefahr ist und deshalb bereit sein muss," sofort die Waffen in die Hand zu nehmen (A.). Es herrscht noch hie und da ein interessanter Brauch, der stark an den Oriënt erinnert, doch auf dem afrik. Boden gewachsen ist. Abends vor dem Essen werden von jedermann die Füsse gewaschen, die in den niedrigen Feldschuhen (oft ohne Socken getragen) bei der Aussenwirtschaft staubig geworden sind; dabei waschen die Kinder der Reihe nach die Füsse des Vaters.
Dieselbe Verleumder machten nur zu gern von der hochgerühmten Gastfreundlichkeit der Buren Gebrauch. Selbst Barrow muss gestehen, es gebe doch „one virtue in which they eminently excel, hospitality to strangers". — Es war denn auch ein wirkliches Vergnügen, in der Einsamkeit einen Mitmenschen zum Besuch zu empfangen. Diese Gastfreundschaft ist leider bisweilen von Landstreichern missbraucht worden, so dass man hie und da stutzig geworden ist. Es ist also leicht erklarlich, dass unglücklicherweise gerade Matjch sich über Ungastlichkeit beklagen musste. Ist die Tatsache aber zu verwundern, wenn gerade er, wie jeder Strolch, zu Fuss — nicht zu Pferde — umherging mit einer Menge Erzstücken im Taschentuch, und folglich für einen „va'ebond" oder „goudsoeker"" angesehen wurde, wahrend er doch nur ein harmloser „klipneuker" (Geolog) war!
Die Art der Aussenwirtschaft ist verschieden je nach der Landschaft. Im Südwesten herrschen Obst- und Getreidebau vor, im grössten Teile des Landes aber die Viehzucht. Damit ist ein Unterschied nicht nur in Lebensweise und Geraten, sondern auch im Volkscharakter begründet. — Die früheren Werkzeuge findet Theal plump '); jetzt wird alles „modern": amerikanische und engUsche Dreschmaschinen und Pflüge, Windpumpe, womöglich leichteres Fahrzeug („spider, phaeton") haben hier Einzug gehalten. Doch wird noch in altertümlicher Weise das Getreide in runden Dreschtennen von Pferden oder Ochsen ausgetreten, wodurch viel Stroh verloren geht. Überhaupt wird in Südafrika, wo Industrie und Verkehrsmittel noch dürftig sind, in der Wirtschaft ungemein viel vergeudet und werden wichtige Quellen des Gewinns ganz vernachlassigt. — Es fehlt noch eine vergleichende Darstellung der hoUandischen und der afrikanischen Wirtschaftsterminologie. Der
1) T. III 336; daselbst Beschreibung des alten Pfluges, vgl. Me. II 256—7.



Weinbau') mit seiner reichen Entwicklung zeigt viel Ursprüngliches, nur hier und da liegt französischer Einfluss in der Fachsprache vor. Vornehnüich auf dem Gebiete der beliebten Viehzucht haben Sprache und Sitte eigentümliche Benennungen aufzuweisen: zur Schafzucht vgl. Ma. unter „dowwelsteen" und „skuinsoor", und die Ausdrücke:' skapies deurmekaar jaag (heiraten), und: die nooi moet stompoor gesnij word (von einer heiratsfahigen Frau gesagt). Bei der Taufe, wenn nicht schon bei der Geburt, wird dem Kind von Eltern, Verwandten und Paten namentlich Vieh bescheert, das ein besonderes Abzeichen bekommt und weiter gezüchtet wird, so dass sehliesslich die junge Braut schon einen hübschen Brautschatz an Vieh mitbringt. Zu jedem Geburtstag wird der Bestand noch mit neuen Geschenken vermehrt. Solches Vieh blieb früher nach Gewohnheitsbrauch von der Steuer befreit2). Es war das Bestreben jedes jungen Mannes, seine Braut in einen Wagen heimzuführen, der von einem Gespann von vierzehn gleichfarbigen Ochsen gezogen wurde, dessen Besitz seinen Ehrgeiz ausmachte').
Die grösste Rolle im Volksmund und Volksleben spielt der tagliche Ochsen- und Wagenbetrieb. Zuerst was das Gespann anbelangt. Die Ochsen werden paarweise mittelst Jochen, die um den Hals an ihrem Orte durch Jochscheite gehalten werden (jukskei), an Deichsel und Zugtau festgekoppelt. Jedes Tier hat seinen Namen, auf den es genau hört,'und seine bestïmmte Stelle. Auch jede Stelle im Gespann hat ihre technische Benennung. Links heisst „hot", rechts „haar"; die verschiedenen Stellen werden vom Wagen ausgehend wie folgt angedeutet:
i hot achter (os) hot naas[t] achter hot op ses hot op ach[t] 
i haar achter haar naas achter haar op ses haar op ach 
, j hot naas voor hot voor
und so weiter bis \ ,
1 haar naas voor haar voor
In der Namengebung der Ochsen herrschen gewisse Typen vor. Am haufigsten gehen
die Namen aus auf -man (Wildeman, Human, Vrijman, Fransman, Hartman-, Stuurman,
Koopman ...), -land (Seeland, Skotland, Verland, Engeland, Kaflerland ...), oder auf -berg
(Donkerberg, Koeberg, Warmberg ...); ferner: Malgas, Janbruin, Frisveld ... Selbst reimen
oder alüterieren können die Namen eines Gespanns:
1) Ja[g]er en Kriër 2) Ini Adoni
Smelt en Tier Trip Kattrap
Juiias en Lap Ewerem Karewerem
Geelbek en Stap Sietóm Saatöm
Skilder en Koos Tijlöm Tip.
Rechter en Matroos Engeland en Boontjie Spie[g]el en Kropntjie.
Ferner verdankt eine Fülle bildhcher Ausdrücke ihr Entstehen dieser Beschaftigung: remskoen (reaktionair), hij sal sij riem (ndl. maat) volloop, laat vat = laat trek, iemand in die riem laat trap = iemand se riem afsnij (ihm betrügen), goed met mekaar saamtrek, gegenüber: dwarstrek (quertreiben), in die spoor trap, gegenüber: o'er die touw trap (fehl-
1) Eingehende Beschreibung des Betriebs: K. 123 fgg., Me. II, Hst X
2) T. III 267.
3) T. IV 66; vgl. aus einem Tanzlied: Nichie, nichie, seg toch ja, — Rooi span osse met 'n bontbokwa.



treten), hot achter krij = opdra[g]end krij, gegenüber: afdra'end (leicht), stadig o'er die klippe! (nicht fluchen!), 'n sloot o. 'n holplek leer („ochsen") o. werk; sterben heisst: die riem afsnij o. skeur, touw opgöi (auch = bankrott machen, aufgeben), kop uittrek, im pf.: sij stertriem is af (eig. von Pferden gesagt, wie auch: 'n Kaapse (d. h. zierliche) draai maak). Sprichwörter: achteros kom ook in die kraal; 'n Fariseer is 'n klip onner die sand.
Es ist eine beliebte Unterhaltung der Kinder „Ochsenwagen" zu spielen. Als Zugvieh dienen die „dolossies" (Knöchelchen). — Das Jochscheit hat zu einem Wurfspiel der Marmer („jukskei speur") Veranlassung gegeben: ein Jochscheit wird locker aufgepflanzt inmitten eines Kreises, dessen Radius der Lange des Jochscheits gleichkommt; dahin wird mit anderen Jochscheiten geworfen: fallt das aufgesteckte Ziel um, so zahlt das zwei, kommt das geworfene Jochscheit innerhalb des Kreises zu liegen, so gilt das eins. — Das laute Knallen einer Peitsche dient dazu, Kinder nach Hause zurück zu rufen. Ja es gibt sogar aus Mangel einer Glocke das Zeichen zum Versammeln in der Schule oder sonstwo.
Wie unbeholfen er auch aussehen mag, der Ochsenwagen ist ein Gegenstand reichster Poesie, und trotzdem ist sein Lob noch nicht nach Gebühr gesungen worden. Er war der grosse Bahnbrecher der Kultur, er hat fast einen halben Kontinent der Bildung und dem Fortschritt erschlossen. Wo kein Fluss einen Kahn tragt und kein Pferd oder „Schiff der Wüste" sich bewegt, da hat er neue Wege gebahnt und neues Land eröffhet, dahin hat er Habe und Hoffhung getragen. Bei Nacht hat er gegen die Tiere des Feldes, bei Tage gegen wüste Horden geschützt. Er war Wohnung zugleich und Zufluchtsort in Gefahr, er war den Insassen so teuer fast wie im Mutterlande dem Schiffer das Kanalboot. Ist es möglieh, den trauten Ochsenwagen, stark, duldsam, bescheiden wie sein Lenker und sein Gespann, nicht lieb zu gewinnen? Überall drang er durch, wo kein anderes Fuhrwerk folgen konnte, über hohe steile Passé, durch tiefe Flussbetten, durch schweren Sand auf unwegsamer Ebene. Denn er war dazu eingerichtet, solche Strapazen zu überwinden, stark und fest, und geraumig wie ein Haus für die langen Reisen, und doch ungemein gelenkig. Das Modell entlehnte man vermuthch der Heimat; der neue Gebrauch wurde durch die Eigenart des neuen Bodens bedingt ')•
Der Ochsenwagen war also Hauptbeförderungsmittel und VorMufer des Verkehrs. War der Weg schon einigermassen geebnet und die Gegend mehr bevölkert, dann trat ein zweites Fuhrwerk auf, das sich auch eigenartig nach dem Bodenzustand entwickelt hat. Dies ist die typische afr. „kapkar" 2). Auch sie steht auf (zwei) hohen Radern, ist mit einer zusammenlegbaren Kappe versehen, kann bis sechs Personen fassen und wird von zwei oder mehreren Pferden gezogen, mittelst eines Joches, das diese unter dem Halse tragen. Karren von Ochsen oder Hunden gezogen sind unbekannt.
Die Hausarbeit, die früher so intensiv getrieben wurde, ist unter der Flut der modernen europaischen Fabrikwaren so gut wie verschwunden. Noch ziemlich aUgemein verfertigt
1) T. II 135: The Cape tentwaggon is nothing more than the waggon in common use in the Low Countries when the first settlers ■ came to South Africa, except that u. s. w. Grade dieses „except" möchte ich mehr betonen als Theal; überhaupt ware eine Untersuchung nach Ursprung und Terminologie ein schwieriges Verfahren. — Eine genaue Beschreibung mit Skizze, unter Berücksichtigung der Fachsprache, gibt Bu., S. 148; vgl. u. a. Ch. Barter, The Dorp and the Veld, or Six Months in Natal (1852), S. 45; über das Joch berichtet K. 113. Eine vollstandige Beschreibung eines heutigen Wagens aus Staphorst, Overijssel,, findet man D. B. V 49 fgg. — Viel Übereinstimmung mit der afr. Terminologie der Peitsche (vgl. Ma. i. v.. Hengsel) zeigt die flamische „koewachterzweep", C. T. VI 102 fgg.
2) Beschreibung des „Cape cart" bei Tbollope, South Africa (1878), I 185.



die Hausfrau ihre eigene Seife (boereseep), wozu früher hauptsachlich die Asche des einheimischen „gannabos" (salsola) diente ')• Kerzen aus Tierfett werden noch vielfach hergestellt als „vormkèrse" (in Formen gegossen), oder als „waterkèrs", eine spitz zulaufende Kerze, die durch wiederholtes Eintauchen des Dochtes in geschmolzenes Fett und Wasser entsteht. Aus Bambusstammen werden Leiterbaume und Tragbahren (burrie) hergestellt Besen aus „besemgoed" (restis dichotomus), Handkörbe aus Binden, die grössern zur Feldarbeit (ballas[t]mandjies) aus Quittenzweigen. Rückenkörbe kennt man nicht.
In der Wildnis wurde fast alle Kleidung») selbst verfertigt. In Kapstadt und ümgebung kam natürlich „alles aus Asien oder Europa" (Stavorinüs). Um die Mode hat man sich wenig gekümmert (waren nicht auch die Hollander von jeher schlicht gekleidet?), obwohl Lichtenstein in den alten Gegenden „die capischen Schonen auf europaischer Art recht stattlich und geschmackvoll gekleidet" fand. Eine Vorliebe für helle Farben wird aus Barkly Oost berichtet. Das muss wohl eine neue Erscheinung sein. — Die Kinder trugen bis sie heirateten, lederne Kleider. Die Hosen der Manner waren von Ziegenleder, in spaterer Zeit aus dem weicheren und bequemeren Maulwurfsfell, zuletzt aus Sammet, Bukskin oder Corderoy, einem noch -viel getragenen starken baumwollenen Stoff. Die altertümlichen Hosen waren sog. „klapbroeke", vorn mit einer Klappe versehen, wie sie noch von einigen Alten getragen werden und wie man sie auch noch in Holland und Deutschland bei Bauern und Fischern beobachten kann. Hosentrager hatte man nicht; die Hosen waren oberhalb der Hüften eng angeschlossen („nierknijpers"). Die Jacke (baaitjie), aus Maulwurfsfell hergestellt, reichte nur bis zum Hosenband. — Stiefel trugen allein die Alten, und auch diese nur beim Kirchgang 3), so dass ein Paar nach vielen Jahren noch vererbt werden konnte. So ist es auch noch vielfach unter den Farbigen Sitte, dass sie die Schuhe in der Hand tragen bis sie in der Nahe des Dorfes angelangt sind. Das Gerben besorgte man selbst. Niedrige selbstverfertigte „vel[d]skoene" ohne Hacken, aus ungegerbtem Leder hergestellt, sind auf dem Lande noch allgemein im Gebrauch, wie schon zu Zeit Kolbs4). Ob"die Afr. die Feldschuhe von den Hottentotten haben, lasst Spaebmann unentschieden; nach Kolb trugen die Hottentotten Schuhe, die nur aus der Sohle bestanden (Sandalen). Zum „velskoen" wurde früher der „kouselap" getragen, eine Art Strumpf, bestehend aus einem drei Zoll breiten Band von starker Leinwand, das von den Zehen an bis um die Knie gewunden wurde (ahnlich dem engl. „puttey"). Denselben Schutz gegen Dornbusch und Schlangen gewahrten auch die ledernen Strümpfe („kamaste"), Gamaschen. Der „kouselap" kann sehr wohl hoilandischen Ursprungs sein, obwohl auch hier die Not die Mutter der Erflndung sein könnte • nur ist der Name in Holland scheinbar unbekannt, Leeghwatee („Haarlemmermeer Boek") nannte die Beintücher der Frauen „strompelingen". Starke der Bekleidung scheint aber ursprünglich Nebensache gewesen zu sein. Erzahlt doch Mentzel (H 157), dass die Manner „die Füsse [auch die Beine?] bewickeln mit schönen bunten Schnupftüchern". — Handschuhe sind entbehrlich; ja es gilt geradezu als Verstoss gegen den Anstand, jemandem die bedoekte Hand zu bieten. Strohhüte für Manner und Frauen wurden früher aus Weizen-
1) Rezept und Beschreibung: Junius, Zonnig Afrika, 15, 128; Dijkman, Kookboek, 88.
2) P. 304 fgg., Bo. (Karroo) 52, Ba. II 401 (Viehburen), Sp. 470—1 (Grenzer), T. III341, V252, Trollope II 28, u. a.; Frauenkleidung in 1797: Lady Babnard, in den „Lives of the Lindsays", III 441.
3) So auch früher in Holland, als Schuhe noch gegenüber Holzschuhen seiten waren (Sch. 166).
4) K. 479, 489; Sp. 183-4, Bu. 243, Junius 171 fgg., 228 (gerben). Eine Abart ist die „hakkiesvelskoen".



stroh oder „palrniet" (juncus serratus) geflochten'). — Die Prauenkleidung bestand aus Leinwand, gewürfeltem Kattun („Duitse sis", „duivelssterk"), Alpaka, Zwillich und Bai; das Kleid („tawwertje", vgl. öfters „tabbertje" bei Sohotel) war sehr breit, die blauen Schürzen (wie noch heute) gerautet („Duitse geruit"). Auch die Manner trugen blaue oder gewürfelte Hemden und Röcke aus blauem Tuch, Stoffe die noch heute sehr beliébt sind. Um die Schultern hing ein Mantelchen („tjalie"). Die englischen Damen von 1820 machten sich Röcke aus Schaffell; Pbingle, der bekannte „settler" und Dichter, lernte von den Afr. seine eigene Seife, Lichte, lederne Jacken und Hosen machen.
§ 3. Tierwelt.
Oben ist schon von den Tieren im Wirtschaftsleben gehandelt worden ; hier ware etwas nachzutragen über die Rolle, welche die Tierwelt im allgemeinen in der Volksanschauung spielt. Zu den Anzeigen von Regen oder Ungewitter gehören die folgenden, die, wenn sie auch nicht alle ursprünglich, doch nach Analogie alter Überlieferung entstanden sind: wenn der „bandekoe" oder „re[g]en(t)padda" (Frosch) viel quakt; wenn-die grossen Ameisen („houtkappers", „rijsmiere") ungemein rührig sind, oder die roten Ameisen in der Kirche schwarmen; wenn die Reiher wahrend der Dürre an der Wasserkante sitzen oder fliegen. — Das eigentümliche Verhalten gewissen Tieren gegenüber ist schon Lichtenstein aufgefallen: „Die Kolonisten", sagt er, „sind sehr leichtglaubig in allem, was die Schadlichkeit oder die Heilkrafte der sie umgebenden Tiere betrifft, und hegen darüber eine Menge von Vorurteilen, die ihren Grund nur in der mehr oder weniger drohenden oder widrigen Gestalt eines Tieren haben. So ist es bei ihnen ausgemacht, dass es kein schadlicheres Insect gebe, als der Todtenkopffalter" (sphinx atropos, afr. motbij). Als „giftig", obwohl sie ganz harmlos sind, gelten auch die Eidechse („geitjie", trapelus hispidus), viele Schlangen, und, wie auch in Europa, die ekelerregende KrÖte („skurwepadda"), deren Harn Warzen und Grind verursachen soll. „Slangespuug" heisst die schaumartige Hülle, worin eine Art Feldfliege sich entwickelt. Die Schildkröte ist wie in Europa und auch bei den Hottentotten ein unglückdrohender Geselle, ein Hase, der quer über den Weg lauft, bringt Unglück. Eine weisse Spinne, die von der Decke herabspinnt, bringt Glück (etwas ahnliches in Holland), eine schwarze dagegen Unglück. Verehrt und nicht getötet werden, wie in Europa, das „skulpadjie" (ndl. „Ons lieven Heersbeestje"), das anmutige „kwikstèrtjie" (Bachstelze, motacilla capensis), und die „zahme" Hausschwalbe (mak swafwjel)1). Neu hinzugekommen aus Nützhchkeitsgründen sind der „sekretarisvo'el", der unermüdüche Feind der Schlangen, und den „sprinkaanvo'el", der die Heuschrecken verschlingt. Die frühér nur von den Hottentotten verehrte „hottentotsgod" (Mantis) wurde allmahlich auch von den Weissen geschont. Fragt ein Kind den Mantis: „Hoe hoog is die water?", dann hebt er die zwei vorderen Pfoten. — Krant der Hahn vor der Tür, dann kommt Besuch, und wenn er an der Vordertür kraht, werden es Weisse sein. — Die
1) Shaw 56. L. II 185: „Das capische Stroh ist besonders geeignet zu diesem Fabrikat wegen seiner vorzüglichen Weisse und Biegsamkeit." Zu Tulbagh fabrizierte man, nach Thunberg (deutsche übersetzung, S. 40). „Strümpfe, Mütze und Handschühe aus Sammet, eine Art buplevrum giganteum".
2) Wie in Friesland und sonstwo: Een zwaluwnest brengt welvaart, het vernietigen ervan rampen en plagen (D. II 243). Die „wilde" und die „bergswawel" dagegen dürfen ruhig verfolgt werden (so auch Wuttke, S. 121). Stiessen die Schwalben ein paar Junge hinaus, dann sagen die Kinder und die Hott. „dit offer hulle an die Heer".



Geschichte vom Storch als Kinderbringer ist unbekannt, den Kleinen wird erzahlt, der neue Weltbürger sei als Pavian in den Bergen gefangen, und Mutter habe grosse Mühe gehabt, die harige Bestie in warmes Wasser zu tauchen und zu scheren'). — Die Schildkröte hat die unanstandige Sitte, Wasser zu lassen, wenn man sie aufhebt, daher der bekannte Reim, der mit geringer Abweichung zu der Melodie des deutschen Studentenliedes „Studio auf einer Reis", gesungen wird:
Ek krij 'n skulpad langs die pad, hoepaidee, hoepaida, 'k Tel hom of hij p- mij nat, hoepaidee, aida. Hoepaidee, aidee, aida u. s. w.
Nun ist es merkwürdig, dass diese Weise, die doch selbst nur sechzig Jahre alt ist, so schnell einheimisch wurde; es ist kaum anzunehmen, dass sie direkt aus Deutschland gekommen ist, vielmehr ist sie erst nach England übergegangen als Melodie, die in der Modifikation zu dem Studentenlied „Excelsior" (Longpellow parodiert) der afrikanischen schon naher steht.
Die folgenden Ausdrücke sind der afrikanischen Tierwelt entlehnt: beklek en stèrtwaai, ver iemand hond maak, jakhalsdraaie maak, ga na die hoeners (ndl. „loop voor de hoenderen"), hij het die hoeners in, hoenerkop (diese alle bei Ma.); kapokhaantjie (Zwerghahn; kleiner, anmassender Kerl), vis vang (schlummern), so bot as 'n kwagga, taai as 'n ratel, glad as 'n paling (ndl. „aal"), bang as 'n haas ver 'n hond (ndl.: zo wild as 'n haas) slaat ijsterklauw in die grond (aus einem Tiermarchen, gleich „stehe fest"). Das Rufwort für Ente ist „poelie" oder „pielie"s). Der Chameleon heisst „verkleuremannetjie" oder „(jantjie)trapsoetjies"; daher nennt man auch einen langsamen Menschen „trapsoetjies"; es ist aber leicht möglich, dass der Personenname der altere ist, denn es heisst bei Hareeb. unten „Jan": Het is 'n Jan-treed-zacht. — Sprichwörter: 'n Jakhals verander van haar maar nie van nukke nie (ndl.: 'n vos verliest wel zijn haren maar niet zijn streken) ; Daar gaan baie mak skape in 'n kraal (ndl.: Er gaan veel ... hok); Plesier is nes, [net als] 'n skulpad in sij dop in, As jij hom vat, dan trek hij kop in. Ebenso verganglich'soll die Liebe sein:
Liefde is 'n jong komkommer.
Lief - de is so 's 'n jong kom - kom - mer, Lief - de is so 's 'n jong kom - kom - mer
Lief-de is so 's'n jong kom-kom-mer, Pluk jij'm af ver - lep hij som - mer.
Zu der Unterhaltungsdichtung gehören die folgenden Deutungen von Ti er laut en, Deutungen, die ahnlich sich bei allen Völkern finden.
Das Schnattern der Ganse hat man wie folgt gedeutet: Kom, kom, kom! Waarnatoe? Bö na die boer se garsland toe. — Eine Plauderpartie zwischen Federvieh: •
Henne (gachert sehr rasch): (E)k [he]t 'n eier gelè, 'k 't 'n eier gele!
1) „Die Hottentotten glauben, dass die Baviane Menschen waren, die darum nicht reden wollen, weil sie sonst, wie sie, auch arbeiten müssten" (K. 138).
2) „Poele" bei Opprel, Het Dialekt van Oud-Beierland (Haag 1896), 77.



Makou (Art Ente, Wast fast wie eine Schlange): Wa-sö, wa-sö? [Waar zo? Wo denn?]
Truthahn: (I)n die koelte, 'n 'ie koelte!
Das Perlhuhn (tramtaai, poelpetat(er)) ruft: bankrot! bankrot!
Der Fiskaal (der kleine Vögel und Kafer aufspiesst): Ek is kwaad, ek is kwaad, ek wil hang.
§ 4. Belüstigungen.
Es ist schon betont worden, dass Südafrika arm ist an Volksfesten. Alle kirchlichen Feste sind fast bedeutungslos neben den „nach[t]maal" (der Kommunion)'). Wegen der grossen Entfernung konnten viele nicht mehr als viermahl im Jahre, zur Kommunionsfeier, die Kirche besuchen, für manche war selbst das unmöglich. Um die Kirche wurde dann, wie noch oft im Onderveld, in Zeiten und Wagen gelagert. Die Gelegenheit wurde zugleich benutzt, um Handel zu treiben und sich auf Monate mit Vorraten zu versehen, weshalb man schon einige Tage vor dem Sonntag eintraf und nachher noch einige Zeit zurückblieb. Zugleich fanden sich die Kaufleute für den Tauschhandel ein, und so bekam allmahlich die Feier das Ansehen einer förmHchen Messe, nur dass die europaischen Buden und Belüstigungen ganzlich fehlten. Gegen diese Art Verweltlichung straubte sich die Kirche anfangs vergebens, denn sie lag eben notwendigerweise in den Verhaltnissen begründet und ist auch grade deshalb eine vorübergehende Erscheinung, die durch die Umstande zeitweilig ins Leben gerufen ist. Zum „nachmaal" wird oft ein neuer Anzug gekauft, und die Madchen binden zur ereten-Kommunion das Haar auf („bolla").
Was nun die hauslichen Unterhaltungen angeht, so werden die Wochenabende in geselligen Kreisen mit Scherzen, Erzahlungen und Ratselaufgaben verbracht. Es folgt eine Auswahl der einheimischen Ratsel, die ganz im Geiste des Volkstümlichen bleiben, aber durch ihre Beziehung zum neuen Boden ihre Eigenart erhalten, oder anderswo bisher noch nicht nachgewiesen sind. Viele sind Umgestaltungen von alten Ratseln und zweifelsohne selbst schon alt. Vgl. S. 24.
As hij staat, dan gaat dit; as hij gaat, dan staat dit (Schwanz der Bachstélze).
Vier paar beentjies o'ermekaar, gedoente hang van buite (Weinstock).
Slaat op en slaat neer, gaat weg en kom weer (Nobel).
Ek het 'n geel pèrdjie, hij staat in 'n witte stalletjie (Arum).
Bokhorentjie vol koring (Piment, „rissie").
Klein Daantjie Donderbos, waar hij loop daar bars die grond (Pflug). Hard manel (Gehrock), kop in hel, voete in sloot, as jij dit nie raai, is hij morre dood (Kerze im Leuchter).
In Klinkersdal loop 'n koei wat niks as taaibosgras vreet (Rasiermesser). Ek het 'n riviertjie vol wit klippertjies (Mund und Zahne). Ek het 'n klippie waarmee ek seer ver gooi (Auge).
Ek plant 'n boompie voor mij deur (oder: Voor mij ma haar deur staat 'n boom), hij rank die hele wereld deur (Weg).
Den Namen Gottes darf man nicht misbrauchen; nun sucht man auf boshafte Weise ein ahnungsloses Kind zu verstricken mit der Aufgabe: Sè „hot oog" achterstevoor; das Kleine fangt an: O g—, wird rot, und schweigt.
1) Ma. i.v., T. III 246, Br. 85 fgg., P. 340, ausführlich Burgers, a. W., S. 75 fgg. Vgl. M. 249—250 über die Entstehung der Kirmess.



Andere als kirchliche Zusammenkünfte und Vergnügungen sind abgesehen von der politisch-religiösen Gedenkfeier am „Dingaansdag" (T. V 330) in den alten Republiken: Jagd, Schützenfeste („teikenskiet")'), die sich zu einer angenehmen Landpartie für beide Geschlechter gestalten, die Ferien an der See („Strand"), in neuern Zeiten Wohltatigkeitsbasare, Ackerbaufeste (Ausstellungen mit Musik und Erfrischungen), und Studentenfeste am Abend in und ausserhalb der Stadt. Charakteristisch für Südafr. sind: im Juni das Suchen der Kinder nach der „kukumakranka" (früher „kukumakranki", nach Bu. der ursprüngliche hott. Name), einer herrlich duftenden einheimischen Bodenfrucht mit medizinischen Eigenschaften; die öffentlichen Versteigerungen (ve(n)dusie) auf dem Lande, wo die Besucher mit Essen und Trinken umsonst bewirtet werden2), eine Sitte, die wohl auch früher in Holland bekannt war, wo noch jetzt für bonafide Kaufer freies Trinken gilt3); und endlich die beliebten Landpartien 4) („picnics" in den Bergen oder im Feld, welche bei dem prachtvollen Klima fast zu allen Jahreszeiten unternommen werden: bei dieser Gelegenheit finden die obenerwahnten (S. 21) Reigentanze statt. In den bevölkerten Gegenden gehen junge Leute, oft von den Eltern begleitet, gemeinsam zu Fuss oder im Wagen in die Berge oder nach einer anderen hübschen Gegend, vergnügen sich da mit Leckerbissen, Blumensuchen und Spielen, um an demselben Abend wieder zurückzukehren. Im Onderveld dagegen ladet der Farmer zum Vergnügen seiner (herangewachsenen) Kinder andere junge Leute ein. Die jungen Manner schlafen im Wagenhaus. Am Tage wird ein kleiner Ausflug gemacht, und am Abend vereinigt sich die Gesellschaft im Lagerhaus, das frisch gestrichen und mit Laternen behangen ist. Da werden dann die Reigentanze — ohne Musik oder Getranke — ausgeführt, und jeder Reigen so lange getanzt, bis allgemeiner Handeklatschen das Zeichen des Ermüdens gibt. Am bekanntesten sind:
1) Siembamba *) (ahnlich dem in Amerika bekannten „Virginia Reel"): die jungen Manner und Madchen stehen einander in zwei Reihen gegenüber; das erste Paar dreht sich zusammen herum, erst an dem einen, dann an dem andern Arm, schreitet dann die beiden Reihen hinab unter jedesmaligem Wechseln der Arme; sind sie am Ende angelangt, so fangt das zweite Paar an, u. s. w. Inzwischen klatschen die andern in die Hande und singen:
Siem-bamba.
Siem - bam - ba mam' se kind-jie, siem-bam-ba mam'- se kind-jie, Draai sij nek om,
i Irap op sij kop dan i . . .. , . gooi hom in die sloot, Mor - re och - end j ls mJ aootj Gë'm 'nstuk-kie brood dan word hij groot.
1) Br. 106. 2) K. 701, L. II 132.
3) Auf ahnliche Weise wird im Onderveld bei den monatlichen „biduren", die nach Verabrédung auf einer Farm bestellt werden, den von ferne kommenden Besuchern freie Mahlzeit besorgt.
4) Betrieb und Art dieser Partien erinnert stark an das früher so beliebte holl. „spelevaren", Sch. 173 fgg.
5) Der Ursprung dieses Namens ist ratselhaft. Der Schluss erinnert an den alten mythologischen Reim bei Boekenoogen, Onze Rijmen 21: Ze gooide het in de sloot, Toen was het kindje dood.



2) Wat maak Oom Kalie da(ar): zwei junge Manner fangen zu gleicher Zeit an den Enden der beiden Frauenreihen an, sich mit jedem Madchen anders umdrehend; schliesslich werden neue Reihen gebildet. Dieser Tanz kann auch als Ringtanz vor sich gehen, und zwar in einen Kreise, in welchem abwechselnd Herren und Damen nebeneinander stehen. Der Liedertext ist der folgende:
Wat maak Oom Kalie daar? (bis)
Oom Kalie steek 'n stijwe dop, [nimmt einen kraftigen Schluck] Hij slaat sij vrouw met die besemstok; Wat maak Oom Kalie daar?'
Die Melodie ist mit geringer Abweichung die des bekannten dtsch. Fuchsenliedes: „Was kommt dort von der Höh". Auch der Aufbau des afr. Textes ist genau derselbe. Die Weise des Studentenliedes ist erst im 19. Jh. einer alten Volksmelodie des 18. Jh. entlehnt worden'), die wohl direkt in S. A. von Deutschen eingeführt ist.
3) Polly draay: een Ringeltanz.
1) Pol - ly ons gaan
2) Hart - lam krij ver
3) Hart-lam ek het
Pè-rel toe, jou 'n stuk lief ver jou
Pè - rel toe, Pè - rel toe [nach Paarl];
1) Pol - ly ons gaan Pè-rel toe,
2) » » » » »
3) » » » » »
Ek en jij al - leen. Net ver jou al - leen. Net ver jou al - leen.
Die Gesellschaft fasst sich an den Handen und lauffc im Kreise herum, wahrend der erste Vers gesungen wird; in der Mitte stehen ein Junge "und ein Madchen. Bei dem zweiten Vers wahlen sich diese je einen Partner aus dem Ring, bei den dritten tanzen die beiden Paare zusammen und darauf gehen der erste Junge und das erste Madchen zurück in die Reihe der Umstehenden.
Bei andern Tanzvergnügen ist die Musik einfach. Neuen oder bekannten Tanzweisen werden fortwahrend neue Texte unterlegt. Die verbreiteste Melodie, die immer mit verschiedenem Text wiederkehrt, ist die folgende:
Daar < " , . A. •'. [ daar staat 'n blom, Hoe zal ik maak om daar te kom? Dis te | an - ner kant die spruit, l '
ver om te loop en te na om te rij, Hoe sal ik maak om di non - nie te krij ?
1) Erk und Böhme, Deutscher Liederhort, III 50.



Andere Tanzlieder sind:
Di vier-pêre-wa.
Daar kom die wa, di vier-pê-re-wa, Hij het nie naam nie, Hij moet s'n naam nog krij. Tant
Leen- tj ie swaai, sta - dig draai, on - der om di draai; Tant Leen-tj ie swaai, sta - dig draai,
on - der om di draai.
Di Wit-bors-kraai.
Ai, ai,, di Wit-bors-kraai, Hier - van - daan naar Mos - sei - baai, Rond ge - rij, en
fë;^EËË=P=t=+=Pi-i-è- j-jt= . = 
H—3~g —H 
rond ge - vrij, thuis ge - kom en niks ge - krij. Derartige Texte gibt es noch mehr, z. B. das auch in Holland gesungene:
Drie viole en 'n bas, bas, bas,
En 'n strijkstok, waar geen haar op was, u. s. w.
Einige Tanze dienen nur als Kuriosum und gelten für wenig anstandig, weil sie von den Hottentotten getanzt werden und sich durch wüstes Fussplatteln und Körperverdrehungen auszeichnen, so der „Valsrivier" (Ma.) Walzer, und der „Hoppidaai".
Ausser den einheimischen Spielen, die schon gelegentiich erwahnt sind, verdient noch eine Anzahl Kraftübungen der Manner genannt zu werden:
Skulpadtrek (kattrek, kathalstrek): die Gegner binden sich ein Tau um den Hals, das zwischen den Armen und Beinen hindurch geht, und versuchen so auf allen Vieren, Rücken an Rücken, einander über einen Strich zu ziehen. —, Haak-en-kurk oder Hurke-kurke: die Gegner legen sich auf den Rücken, der eine hinter den andern, haken je ein Bein in ein anderes, und-versuchen einander hinüber und auf zu ziehen; dabei werden die Arme in einander geschlagen. — Stoktrek: man setzt sich auf den Boden, die Füsse gegen einander, und .zieht dann mit beiden Handen an einem Querstab. — Vingertrek: man versucht durch Einhaken von je einem Finger sich über einen Strich zu ziehen.



§ 5. volksdichtung ').
Die junge und dürftige Literatur in kap-hollandischer Sprache hat noch keinen hohen Aufschwung genommen. Sie besteht zum grossen Teil aus Übersetzungen und freien Nachahmungen, besonders in der Poesie. Wir sehen, dass auch das Volkslied öfters seine Melodien entlehnt hat (was freilich zu einem gewissen Grade im Volksgesang aller Lander der Fall ist), und bei genauerer Prüfung werden gewiss noch mehr Beispiele auftauchen. Kunstlieder gibt es wohl, aber wenig Volkslieder edler Form. Von den 66 Liedern, die in das mit grösster Anstrengung zustande gekommene Liederbuch (HollandsAfrikaanse Liederbundel, verzameld door Dr. N. Mansvelt, Amsterdam 1907) aufgenommen sind, sind höchstens zehn in Wort und in Weise afrik., wahrend einige fremde Melodien haben, andere wieder modifiziert und daher folkloristisch unbrauchbar sind. Obwohl die Anlage zur Kunstentfaltung — Liebe zum Erzahlen, Dichten und Singen, man flndet sogar in den gebiigigen Landschaften Ansatze zu einem naturwüchsigen Jodeln — nicht fehlt, mangelte es dem Afr. bisher an Musse und höherer Bildung des Gemütes, welche die Vorbedingungen des künstlerischen Schaffens sind. Nicht die Lebensanschauung war hieran Schuld — denn der afr. Optimismus ist sprichwörtlich geworden („Alles sal rech kom, seg Jan Brand")2) und an wahrer Lebensfreude hat es nie gefehlt — sondern die praktischen Aufgaben des kampferfÏÏllten Daseins. Man erwarte daher weder hohen asthetischen Wert noch feine psychologische Analyse, am allerwenigsten rührselige Empfindsamkeit. Die Prosa hat sich noch kaum mit typisch afrikanischen Zustanden befasst; deshalb rühmt man um so mehr einige Erscheinungen der letzten Jahre, wie den Roman „Johannes van Wijk" und das Drama „Ou Daniël", welche nationales Leben veranschauhchen, in auffallendem Gegensatz zu der frühern Literatur, die für das Bodenwüchsige wenig Verstandniss zeigte.
Eine primitive Art von TJnterhaltungsdichtung bilden die Glockenstimmen. Gern werden dem Gelaute der Kirchenglocken Worte unterlegt, z. B.
zu Stellenbosch: Ou Jan Neethling, [der jetzt verstorbene Pfarrer]
kom nou kerk toe; oder: Kom nou sondaars,
kom nou kerk toe; oder: Ou Ka[ro]lina,
kook die water,
anners krij jij
op jou snater (von Farbigen gehort);
zu Paarl:
Kom dan nou,
kom dan gauw; (
zu der „Grote Kerk" in Kapstadt:
M'neer Steytler preek, u. s. w.
Die am meisten gepflegte Gattung der Poesie ist noch immer das humoristische Gedicht, wie es z.B. bei Melt Brink oder in der Sammlung „Afrikaanse Gedigte" (Paarl 1906) vor-
1) Über die afr. Literatur, auf die naher einzugehen hier nicht der Ort ist, haben in den letzten Jahren kritisch gehandelt: D. C. Hesseling in Taal en Letteren, 1900; H. Meyer-Benfey in den Preussischen Jahrbüchern, Nov. 1904, und Erich Meyer in der D. S. W. A. Zeitung, Aug. 1906.
2) Siehe T. VII 373.



herrscht, und worin die afr. Literatur deutlich ihre Verwandtschaft mit der ndl. und ndd. zeigt. Doch trennt sich in diesen Tagen des wirtschaftüchen und nationalen Kampfes ein stetig wachsender Strom ernster gebildeter Manner von dieser lustigen Dichtung einer einfacheren Kultur. Auch hat es nie an einer starken Gegenströmung gefehlt; denn auch in der afr. Brust wohnen zwei Seelen: einerseits eine lebensfrohe Beobachtungsfahigkeit für komische Situationen, die sich oft in derbem Humor aussert, anderseits ein Hang zum Sentimentalen und eine ernste Neigung zum Überirdischen. Diese doppelte Empfindungsart ist sehr charakteristisch. Namentlich in Zeiten der Gefahr und der Drangsal gab sich der bessere Geist kund, daher die Beliebtheit der geistlichen Prosa und Poesie, und die vielen charakteristischen Andachts-, Morgen- und Abendlieder.
Die Sprache der humoristischen Dichtung ist ganz überwiegend KaphoUandisch; sobald man dagegen höhere Themata berührt, nahert sich auch die Sprache dem „hoch-hollandischen". Sprache der Kirche und des Gebets ist holl. (nach bestem Vermogen); auch die Rede des Alters war immer ein gelautertes Afrikanisch. Es ergibt sich demgemass eine Abstufung im Gebrauch der Sprache je nach dem behandelten Gegenstand und je nach Stand und Alter des Redners. Einfluss des reinen Holl., namentlich durch die Bibel, hat conservierend auf die Form und veredelnd auf den Wortschatz des Afr. gewirkt und in Verbindung mit anderen Ursachen einer voUstandigen Kreolisierung vorgebeugt *). Betrachtet man die Tatsachen in diesem geschichthchen Licht und zieht man jenen ernsten Bildungsdrang in Betracht, so darf man für die Zukunft einer erfreulichen Annaherung der beiden Sprachformen entgegensehen, wahrend man jetzt noch die Krafte in dem gemeinsamen „taalstrijd" zersphttert. Von „erhabener" Dichtersprache liegen mir einige alte Zeugnisse vor (so viel ich weiss; die altesten der bis jetzt edierten Proben nach dem Aufruf von Et. Babbiee 1739), welche recht klar die Verwirrung der grammatischen Formen und den Mangel an Verstandnis für Geschlechter und Flexion aufweisen. Ich zitiere (diplomatisch) aus einem „Liet van wegens De hoogmoed Ende hoevardey op de weys van De 77 pessalm", das auch kulturhistorischen Wert hat und von einem Gtsteb zu oder in der Umgebung von Kapstadt im j. 1781 gedichtet wurde. Das Stück ist 34 Stanzen lang:
1) Komt hier vrome mens te samen Laat ons Anderen gaan vermaanen Die hier soo leven Dwaas en Soet Die niet en agt op. onse Goedt...
Dass die Frauen sich in der Kirche nicht gehorig bedecken, erregt den Unwillen des Verfassers:
9) De Vrouwe gaat De mans te booven Want S\j koomen met bloote hooven Het is gekrult gevlegt gespleet Met een muts van twee vingers breed. 10) Andei's Een krans van vogel veere Om het hooft daar mee Sij Swieren De hayr ys haar tot een Spot Sij gebruykt Die Als Een Sot.
1) Vgl. Hesseling, Het Afrikaansch, S. 155.



11) De Lange hayre Syn De vrouwen Om haar hoofd bedekt te houwen Maar Sij gaat En Snijt Die Af Om uyt te voeren haaren pragt.
12) Een Eerlyk vrouw Die Sal haar Schamen Weet dat Sulks haar niet betaamen
• Om met haar bloote hoofd te gaan
Gelyk poulus ons ook vermaan.
13) Een Swarte Plyster op de wangen De Hoofd vol silver naaide hangen Een poeyer kwast in t Swaarte hayr Puur of Sij Stokoude waar.
14) Dat ys regt plysters sonder wonden' En vervuylt van stinkkend sonden Naakt Sonder armoet Som
En Grys Sonder ouderdom.
Die Vorliebe der Manner und Frauen für fremde (englische und französische) Moden wird gegeiselt und die Prophezeiung von Jesaias widerholt:
20) De vreemde Sal u Nog Eens voeren Uyt u Lant met al u snoeren Gelyk De Dogters van Siloam
Die Der met skanden af kwam.
21) Wat Sal dan helpen al u tieren Al u haayrvlegten En De Sweeren Al u pluymen wet en Swart
Al u Rykdom En u Schat.
Wie in aller Volkspoesie, ist auch das Liebeslied in reichem Masse vertreten, doch nimmt es nur seiten einen hohen Flug und wird öfters ins Komische gezogen ')• Denn wie ernst man auch im allgemeinen die Heirat auffasst — die Wahl ist frei, das Abspringen von
1) Einfaches (bisher unediertes) Beispiel:
Jfflrj Hart-je, mij ïiei-ne ai zon treK weg, ai zon treK weg, ai zon treK weg, mij
Hart - je, mij lief-fle di zon trek weg. Daar on - ner in di be - lauw - berg. En ik
wil-le, wil-le, wil-le, naar di non-nie gaat vrij, en di perd van tien pond dood ge-rij, en ik
wil - le, wil - le, wil - le, naar di non - nie gaat vrij, en di perd van tien pond dood ge - rij.



der Verlobung eine Unehre, weshalb diese auch lange geheim gehalten wird — so muss der junge Freier, — und noch mehr der alte — doch manche Neckerei hören, denn in der geringen Nachbarschaft bleibt seine Neigung nicht lange verborgen. Und wenn er Samstag am Abend zu Pferd oft ein gewisses Haus besucht, wenn er da seine „rolplek" macht, dann geht die boshafte Fama bald von Mund zu Mund und die Plagereien nehmen kein' Ende')» — Ferner entstanden manche innig gefïïhlte patriotische Lieder, welche der Liebe zu der neuen Heimat Ausdruck verleihen, und Lieder und Gedichte wahrend der vielen Kriege. Schon Gyster schrieb ein „Liet gedigt in oorlogstijd" (1781). Einen historischen Untergrund — es ruhrt aus der Zeit des Grossen Trek, — hat auch 2) das bekannte und sonderbare Mischlied „Vat jou goed en trek Fereira", dessen Melodie sich aber im Süden bedeutend geandert hat. Merkwürdig ist es, wie schnell hier der ursprüngliche Sinn durch die Lesart: „al an die een kant swaar dra" statt „swaard dra", ganz unverstandlich geworden ist.
Hinsichtlich der Bereicherung der Sprache durch das dichterische Schaffen der Bevölkerung in Süd-Afrika mögen hier einige originelle oder lokal-historistisch modifizierte Redensarten folgen. Es ist aber nicht immer leicht, mit Bestimmtheit zu entscheiden was auf afrikanischem Boden entstanden ist: Wat seg Horak? Hij weet waar Dawid die eerste worteltjies gagrawe het (es gibt auch eine einheimische Pflanze „Dawidsworteltjies" oder „dawetjies"); donkerwerk is konkelwerk; jij siet hom voor die kop maar nie in die krop; as hennetjies begin te kraai dan word hulle nekke omgedfaai; morre bak ons weer' serwetjie dek tafel, ons liewe Heertjie geef kos; was dit 'n slang dan het hij jou al lang' gebijt; alkant self kant (vgl. Haeeeb: Het is 'n Jantje van alle kanten); die pot verwijt die ketel en die rooster lach (Erweiterung des holl.); die oue profete is dood en die jonge eet brood (ndl.: een profeet die brood eet); hij wil ook 'n stuiwer in die armbus göi(ndl.■ 'n duit in 't zakje); Gouwerneur se hond is sij oom (vgl.: de koning zijn hond): diese alle bei Ma. — Haai is in die see (P. J. du Toit, Afr. Studies, S. 48); ek is ouer as twaalf (wenn man einem zu schlau ist; vgl. ndl.: ik ben niet van gisteren); von einem stumpfen Messer sagt man: jij kan daarop Kaap toe rij (ndl.: naar Keulen); achter die bossies opgegroei = onner 'n kalkoen uitgebroei (ungezogen); laaste sien van die blik kantiendie huis op honngs sit; iemand 'n gat in die kop praat; vaal van die honger maar vrek van die anstel; hij praat so's 'n endjie kèrs wat wil uitbrand, oder, so's 'n blik emmer wat lek (redet unvernünftig); so's peper en koljander, so's die een stink, stink die anderek is jou tier (ndl.: weerga).
§ 6. Namenkunde.
Die Fahigkeit des Afr. zum Büden von Zusammenstellungen ist, wie man schon oft betont hat, erstaunlich. Dieser Geschicklichkeit hat das Volk sich ausgiebig bedient bei der Benennung der unzahligen neuen Tier- und Pflanzarten, die es vorfand. Eine
m V«£ dlVflett Synonyme für Hofmachen vgl. Ma. i.v. akkelpienies, bos, flikkers, haring, und O.K Nov. 1899, wo jedoch die ünzabl der Ausdrücke nicht erschöpft wird. Man redet viel von èiner Sitte - „opsit mit die kers , - die darin bestehen soll, dass der Freier einem Madchen eine Kerze anbietetwird sie angenommen, dann darf das junge Paar allein auf bleiben, entweder bis sie ausgebrannt ist oder eine Stelle erreicht hat die die Mutter mit einer Stecknadel gemerkt hat. Das Leben der Kerze (von Fett) verlangert man^dann indem man Salz darauf tut. - Vieles hieven halt P. Kbstell für sagenhaft.
J.) iNach H. P. N. Muller, Zuid Afrika, Reisherinneringen, Rotterdam 1889, S. 159 (Text und Noten).



kleine Auswahl mag genügen. - Tiernamen, a) onomatopoetisch: klap-klappertjie, Jan Pierewiet oder Jan Frederik, bokmakierie, tinktinkie, pitjoutjou (alles Vogelnamen), toktokkie (Kafer); b) Rufnamen, z.B. von Hunden: Uitstaan, Vuilbaard, Vemietwerk, Wolhaar (daneben Vlam, Valetijn und andere klassische die in Holland und sonstwo üblich sind, wie Brander, Wachter, Vanger, Soldaat, Matroos, Storm, Fielaks (Phylax)); c) Klassennamen: khpspringer, bos-, grijs-, steen-, vlak-, riet-, tak-, springbok u. a. Antilopenarten, katlachter, Jangroentjie, kaffervink, koestertjie, fiskaal(vo'el) = kanariebijter, kapokvo'eltjie, jakhalsvo'el, rinkhalskraai, ma'ermannetjie, rooibekkie, houtkapper; (boom)singertjie (Zikade), naaldekoker (Wasserjungfer, Teufelsnadel); brulpadda, Plat Anna, re'enpaddakie; bloukop-klipsalmander, bloubaard, kochelmannetjie, skurwejantjie; skaapsteker, tabaksrolletjie, geelslang, wegen der Farbe (auch genannt „koper kapel", volksetymologisch aus cobra di capello); sandkruiper (schon Van Riebeek, 6 Okt. 1652), klipkous, blaasop, roman; maanhaarjakhals, miskruier, streepmuis, padloper (Art Schildkröte). — Pflanzennamen, skizzenhaft eingeteilt, a) prosaisch: bebroeide eiers (Ma. auf aarbeiplant), broek-en-baaitjie, vo'elent, klipsweet, misblaar, 'misrijbol, peper-en-sout; b) nach den Eigenschaften: blousaadgras, bobbejaanoor, brakslaai, buffeldoorn, buffelvelboontjies, dubbeltjies-doring (daraus auch duiweltjies-d.), gansiekeurtjies, handskoentjies, harpuisbossie (und so eine Menge Bildungen auf der in Holland kaum gebrauchlichen Endung -bos(sie): taai-, kouter-, renosterbos u. s. w.), jakhalslewer, kalkoentjie, kameelboom, katdoorn, lospit-, taaipitperske, pèrekooi, platdoorn, spekboom, uilblom; c) nach dem Gebrauch (vom Menschen oder Tier): ach-da'e-geneesbossie, bobbejaantou (Liane), droog-mij-keel-bessie, hottentotsbrood, -vij[g], -kooigoed, lange Lijse (Birnenart), oumensepeertjies, steenboksuring, wa[gen]boom; d) poëtisch: a'endblommetjie, appellieyies (appeltjes-der-hefde, Ma.), haak-en-steek, kan-nie-dood, kanaansdniiwe, luihout, moederkappie, nöisborsies, rooiwangetjies, wach[t]-'n-bietjie.
Es ist leicht möglich, dass unter den obigen Namen einige vorkommen, die nicht ursprüngUch afr. sind. Der geborene Afrikaner ist nur zu sehr geneigt, bei mangelhafter Kenntnis der holl. Volkssprache früherer und jetziger Zeit dem K. H. eine fast unbegrenzte Wortbildungsfahigkeit zuzutrauen, indem er einseitig die allerdings auffallenden Unterschiede zwischen diesem und der heutigen holl. Schriftsprache betont. Man vergisst dabei, dass es einen historischen Zusammenhang mit der Muttersprache gibt, und dass die Kluft zwischen der holl. Volkssprache, namentlich des 17. Jh., und dem K. H., einer Tochter derselben, bei weitem nicht unüberbrückbar ist').
Lassen wir nun noch eine kleine Zahl von Namen folgen, die weder der Form noch den Gedanken nach ursprünglich sind, obgleich man in Afrika vielfach meint, dass sie nur im KaphoUandischen vorkommen: a) alt- oder dialektischhollandisch: muishond (Ma.), Jakob Ever(tsen)vis (K. 200; Het Negerholl. 280), ijstervark (Stachelschwein); witvoet, rooiskimmel, sweetvos und andere Epitheta von Pferden (Vo. VILT, 171 fgg.); appelkoos, bewertjies, boereboon(tjies), botterblom, duiwelsdrek, gou[d]sblom, haasgras, kanariesaad = vogeltjiessaad, kattekruie, kropslaai, lidgras, leeuwe(n)bek, ma[g]erman, miergras, mottekruid, nach[t]skaal, papierblom, sonneblom, suidistel, vieruurtjies, okkerneute, pa(m)poen, robarber2);
1) Vgl. Hesseling, Het Aft-., S. 85, und Het Negerhollands der Deense Antillen (Leiden 1905), 8. 57,122.
2) Die Pflanzennamen sind, abgesehen /von den Wbb., hauptsachlich verglichen mit H. Heukels, Woordenboek der nederl. volksnamen van planten, Amst. 1907, wo für jeden Namen ihr Fundort mitgeteilt wird. Natürlich wird in verschiedenen Gegenden oft derselbe Name von verschiedenen Pflanzen gebraucht. Auch ist es mir nicht möglich, im Einzelnen überall die kaph. Namen nach der wissenschaftliéhen Terminologie zu identifizieren. Zweifellos haben noch mehr Falie von Übertragung stattgefunden.



6) übertragen: mierkat (sciurus Capensis; Bu. schreibt noch „meerkat", was im Holl. der Gibraltar-Affe bedeutet; unsere mierkat sieht jedenfalls einer Katze viel ahnhcher aus wie einem Affen), tier (Leopard; hier und in „miet" (ndl. korenmijt) ist das alte ï noch erhalten), wolf (so nannte Van Ribbeek schon die Hyane), silwervis; wit(te)boom, siekentroost (ndl. eine Salbe, afr. eine Pflanze), sewejaartjies (Immortellen; ndl. meist stroobloem; zevenjaarsbloem heisst im Ndl. das Gnaphalium L., auch redet man in Flandern von zevenjaarsklaver = Luzerne); c) nach Analogie gebildet: aasvo'el = aasgier, blesbok: blespaard, broekmannetjie (Insekt; ndl. Kind), ska[ap]wachtertjie : koewachtertjie (Vogel), silwerboom: zilverblad u. s. w., varkblom (Arum): varkensbloem (Art Iris u. a.), koortshoutjies: koortskruid u. s. w., seepgras: zeepkruid, seerkeelbossie : zeerogenbloem (und so viele andere mit dem Ausgang -bos(sie) = ndl. -kruid, -gras, -boom), teringtee : teringkruid, slangkos: slangen, brood u. s. w., kaneeltjies : kaneelroos, pisgoed : pisbloem u. a., suikerbos : suikerboom u. s. w., snotblom: snottebel, stinkkruid: stinkhout. Damit ist nicht gesagt, dass die Analogie immer bewusst war, doch leuchtet überal dieselbe Technik der Namengebung hervor. Aus Heukels ware eine prachtvolle Blütenlese zu sammeln von witzigen, poetischen, vernünftigen, phantastischen, erotischen und schlagenden Ausdrücken, von Sesquipedalien bis zu Zwei' silblern, die alle für die enge Verwandtschaft des Volksgeistes zeugen.
Man könnte aus einer Betrachtung der Landeskarte auf einen Bruch mit der Heimat schliessen'), wenn man die Ortsnamen mit denen in andern Koloniën vergleicht (es gibt nur etwa „Hottentots Holland" gegenüber anderswo. Batavia, Neu Amsterdam, u. s. w.); doch das würde nicht das Richtige treffen. Man bedenke, wie ausserst langsam unsere Kolonie gewachsen ist. Erst nacü 27 Jahren entstand das erste Dorf, vom Kommandeur geplant und benannt, SteUenbosch. Von da an wurden fast alle die neuen Landschaften und die in langen Zwischenpausen gegründeten Dörfer nach dem Gouverneur oder seinen Anverwandten und Titeln genannt: Drakenstein, Swellendam, Oudtshoorn, Uitenhage, Graaff-Reinet. Dieser Vorgang wurde im 19. Jh. mit Erlaubnis des Gouverneurs auf die Spitze getrieben, und hat das afr. Land mit unzahligen fremden Dorfhamen bedeckt wie Caledon, Clanwilham, Greyton, Aberdeen, Malmesbury, Wellington, Namen welche alle ein beredtes Zeugnis ablegen für die Loyalitat des Afrikaners2), der, wie schon seine holl. Vorfahren, der Regierung gegenüber ausserst folgsam und vertrauensvoU ist, — so lange nicht heilige Rechte mit Füssen getreten werden. — Sonst herrscht bekanntlich in der Namengebung ein physisches Merkmal vor: Greenberg, Breerivier, Hangklip, Zuurbraak, Zeekoevlei, Biesjespoort, mit allen ihren naheren Bezeichnungen durch klein-groot, onner-bó] achter-voor, hoog-laag und Büdungen mit -dal, -vlei, -veld, -pan, -vlakte, -fontein, -zand' -land. Der neue Boden führte eben durch seine Eigenart zu solcher Benennung. Bei Mangel an Phantasie behilft man sich mit Wiederholungen, daher die vielen Sneeuw- und Tafelberge, oder mit Anknüpfung an Personennamen: Villiersdorp, Theronsrust, Rouxville, Pretoria. Die „Voortrekkers" haben mehr Gefühl und Poesie in einige ihrer Ortsnamen hineingelegt: Weenen, Lijdenburg, Vrijheid, Winburg, Bloemfontein. Die Erinnerung an das Vaterland wird man eher in der Kleinbezeichnung zu suchen haben, in den altesten
1) Wie H. Déherain in seinem Aufsatz „ La Toponymie de la Colonie du Cap de B. E. au XVIIIe Siècle" („La beographie", IV=); als Ursache der Erscheinung nimmt er das baldige Auf horen der Beziehungen zum Mutterlande an, und, was jedoch nicht Stich halt, die geringe geographische und historische Kenntnis des Mutterlandes der Leute, — nota bene im Holland des 17 Jh '
2) Vgl. T. V 265.



teilweise erloschenen Strassen- und Hufennamen in der Umgebung von Kapstadt: Heerengracht, Keizersgracht, Rustenburg, Sorgvliet, Meerlust u. a.; freilich ist auch hier das Ergebnis gering, in mehreren neuen Orten tragen viele, selbst die meisten, Wohnungen engUsche Prunknamen. Dabei fehlt es auch nicht an Farmennamen, wie man sie noch ahnlich bei den Landhausern Hollands antrifft und aus denen die althollandische Behaglichkeit und Hauslichkeit zu uns spricht: Vrede en Lust, Vergenoegd, Welgemoed, Nooitgedacht, De Eenzaamheid, Veelverjaagd; oder Namen, die sich auf die Lage beziehen : Schone Oord Schoongezicht, Vergelegen, Keer Weder, Omkeer, Aan het Pad; oder mehr humoristische Bildungen: Kijk in die Pot (wegen der niedrigen Lage fallt der Schomstein zuerst auf), Uitkijk, u. s. w.
Dieser letzte Name erinnert an die Namen der ersten Wachtposten Van Riebeeks : Keert de Koe, Houdt den Bul, Kijckuyt (vgl. in Suriname: Fort Kijckoveral). Der Sinn für Humor, der sich bis auf unsere Tage vererbt hat, zeigt sich auch in den sonderbaren Namen, die Van Riebeek und die Seinen den Eingebornen beilegten: es waren zumeist stolz klingende klassische oder humoristische Eigenschaftsnamen. So nannte v. R. einen hott. Dolmetscher „Doman", weil er so unschuldig aussah wie ein dominie (Pfarrer), und seinen Sklaven Hannibal; wahrend seine Leute für die unaussprechlichen Eigennamen der Eingeborenen die Necknamen schufen (1659): Platneus, Diknavel, Claas Das, Willem de Visser. 1705 wurden drei Namaqua-Hauptlinge („kapiteins") umgetauft zu Plato, Jason, und Vulkaan. Noch heute sind unter den Farbigen die Namen Adoofis (Adonis), Apols (Apollos), Herklaas (Herkules), Kupido, Kandafis (volksetym. aus Candace? vgl. Daüster, Speulman) u.a., gelauflg; 1740 hiessen einige vornehme Buschmanner Waterboer, Dragonder, Klein Jantjie. Und Sparbman beobachtete, wie man die Sklaven nach den Monaten und Wochentagen nannte: April, Januarius, Vrijdag. Stünde uns mehr Stoff zur Verfügung, so würden wir gewiss in der holl. Kolonialgeschichte auch sonstwo manche Analogie antreffen. Denselben Geist spüren wir in den holl. Lustspielen und Possen des 17. Jh. und selbst in der volkstümliGhen Literatur des Mittelalters, — ich denke z. B. an die spöttische Liste von Bauem-schimpfhamen in Reinaert H.
Derartige Benennungen zeigen recht deutlich, von welchem Schlag die ersten Kolonisten waren: es waren keine hochgebildeten Manner, sondern einfache Bürgersleute oder Soldaten. Es ist also nicht unbedingt richtig, wenn man behauptet, die Sprache habe in Südafrika ihren besseren Teil, ihren Vorrat aus der höhern Geisteswelt eingebüsst, denn diese ist grösstenteils gar nicht vorhanden gewesen; nur könnte die Vereinsamung und der Verkehr mit kulturell minderwertigen Vólkern den Verlust noch vergrössert haben. Wiederum ist es die Bibel'), der wir die Erhaltung mancher Bezeichnungen aus der Begriffswelt zu verdanken haben. Man nehme z. B. die abstrakten Nomina Aktionis auf ing. Der Reichtum an diesen Bildungen, den das „Patriot Wb." (Paarl 1902) aufweist, ein Reichtum, den selbst die holl. Schriftsprache nicht kennt (blaffing, boekbinding), ist keine Bürgschaft dafür, dass diese Worte auch unter dem Volk gebrauchlich sind. Im Gegenteil hört man im taglichen Verkehr nur einen verschwindend kleinen Bruchteil, weil das Volk statt dieser Kulturausdrücke sich lieber mit Umschreibungen behilft. Die wenigen — insofern sie nicht als Durative (verwachting), technisch oder wissenschaftlich (bloedstorting) festgelegt sind, — welche diesem Schicksal entgehen, sind hauptsachlich biblische und kirchliche Ausdrücke: bestiering, beves-
1) Dü Toit, Afr. Studies 30.



tiging, verleiding, verlossing, redding, oder feststehende Geschaftswörter: betaling, wobei noch z. B. verrassing, verontschuldiging u. a. in mehr konkreter Bedeutung, wahrend z. B. vaststelling, verbreiding, voortzetting, verlenging nie gesagt wird. So kommt es, dass z. B. das Wort „wandeling" nicht einheimisch scheint, und als nun die Sache Eingang fand, wurde der Begriff dem Engl. entlehnt, wobei selbst das Verbum mit hinübersiedelte: „een waak neem" (take a walk) statt „een wandeling doen".
Aus ihrer Herkunft erklart sich auch das Fehlen von sozialen Gegensatzen in der afr. Gesellschaft. Standes- und Rangunterschiede herrschten nur in den alten Beamtenkreisenj wo sie (namentlich in Ostindien) mit einer Genauigkeit beachtet wurden, die selbst das Mutterland nicht kannte. Man möchte meinen, dass auch der ausschliessliche Gebrauch der Bezeichnung „juffer" für verheiratete Frauen auf dieselbe demokratische Gesinnunghinweise. Dem ist aber nicht so, denn der (früher adlige) Titel „mevrouw" wurde erst am Ende des 17. Jh. in Holland bisweilen auch auf verheiratete Damen der vornehmen Bürgerschaft auseedehnt (Ndl. Wb., IX 651).
Schon zu Van Rtebeeks Zeit fand man es nötig, durch Z un amen Personen mit gleichem Namen zu unterscheiden, z. B. Simon [Jansen] in 't veld. Dieses Mittel ist in der Folgezeit wegen des grossen Zuwachses der alten Familien noch notwendiger geworden. Der Zuname bezieht sich im allgemeinen entweder auf eine körperliche Eigenschaft oder auf die Farm des Betreffenden: Rooi Roelf, Groot Friek, Jan Bad, Hanna Koudveld, Pieter Rodewal, Izak Waterval. Haufig sind boshafte Spottnamen, vor allem unter den Farbigen: Koos Vil' Izak Blokvoet (unbeholfen), Johannes Laatlam (langsam), Tijs Bokkies, Arend Molvanger, Jakob Rooineus, Afrika Pruimpie (die Weissen kauen keinen Tabak, die Farbigen gern). Wie überall, neckt man Personen von anderer Rasse oder aus anderer Gegend: z. B.: Rooinek, für Englander; Schweinefleisch und Kartoffeln, Kaas, Mof (diese zwei auch ndl.) für Deutsche; Chamsgeslach, Lamoenkop, Peperkorreltjies, Kroeskop, für Farbigen; Blikoor, Woltoon, Vaalpens, Takhaar, Sandtrappers, für Transvaler, u. s. w. Dorfneckereien haben sich noch nicht ausbüden können. Die Kinder lieben es, boshafte Reime auf die Eigennamen zu machen* Naaitjie Papegaaitjie (VI. 24), Piet Bandiet (s. Ma.), Japie mij Skapie, oder ausführlicher: Jan Kapan, die Duiwel achteran, die Satang voor, die muis an die oor. Der letztgenannte Reim ist höchst wahrscheinlich deutschen Ursprungs; Dr. Boekenoogen verweist mich auf zahlreiche Varianten in deutschen Sammlungen, z.B. auf Simrock: Jan, spann an, Drei Katzen voran, Drei Mause vorauf, Jan obendrauf, Den Blocksberg hinauf.
Nach Theal (Hl 71) behielt im 18. Jh. die Frau in der Ehe ihren Familiennamen; in Holland war das unter dem kleinen Bürgertum im 17. Jh. gewiss auch der Fall, wié aus den damaligen Lustspielen hervorgeht. Als Erinnerung an diesen Brauch ist vielleicht die heutige Sitte zu betrachten, dass unter Verwandten die Frau bloss den Taufnamen ihres Mannes hinzugefügt bekommt: Sannie-Japie, Lena-Koos; auch in verschiedenen Teilen Hollands und Gelderlands hört man z.B.: Hendrina van Toon, Leentje van Arie. — Hat der Sohn 'denselben Namen wie der Vater, z. B. Hendrik (der Taufname des altesten Sohnes vererbt sich oft durch viele Generationen), so unterscheidet man die beiden als „klein Hendrik" und „groot Hendrik". Die Eigentümhchkeit, die noch ziemlich verbreitet ist, sich gegenseitig als Verwandte anzureden (oom, neef, nichie u.s. w.), ist genugsam bekannt; diese Sitte trifft man auch als Höflichkeitsanrede im Mittelalter und heute noch vereinzelt, überall auch noch bei Kindern Erwachsenen gegenüber. In Südafrika war sie zur Anstandsform geworden, denn das Feingefühl und die Ehrfurcht verboten es, jemand zu duzen oder beim Namen anzureden, wie es im grössten Teile Hollands geschieht. Dabei



fenlte noch das jüngere „u" der Schriftsprache, und so blieb allein dieser Ausweg übrig.
Ein Alterer darf wohl einen Jungen duzen; gebührt diesem aber schon ein gewisses Quantum von Respekt, so wird er öfters in der dritten Person angeredet unter Fortlassung des Namens1): Sal hij nog 'n tèrtjie neem? Auch den auslandischen Reisenden fragt man: Wie is hij as ek mag vra? Waar kom hij vandaan? Statt der Pronomina wiederholt man den Titel: Pa, kan ek saam met Pa gaan? Ein Abglanz der Ehrfurcht vor dem Alter fallt auch auf die altesten Brüder und Schwestern: ebensowenig wie sie es den Eltern gegenüber tun, wurden die jüngsten es wagen die altesten zu duzen, sondern der alteste Bruder heisst lebenslang Boet(a), der zweite Boetie, und die alteste Schwestèr Sussie. Auch die Amme und der alte Dienstbote werden nie ohne ihre Titel — Aya, Outa — angeredet. Die Ehrfurcht verbietet selbst dem Sohn, in der Gegenwart des Vaters zu rauchen, und bei Festlichkeiten trinken oft die jungen und die alten Herren in getrennten Baumen.
1) Vgl. Ma. i. v. hij. Hierzu schreibt mir Dr. Hesseling: Dit gebruik van hij houd ik stellig en zeker voor Nederlands, want iets dergelijks zeggen wij nog wel tegen kinderen.



KAP. IV. DIE ELNGÈBORENENJ).
§ 1. Die Hottentotten.
Der Hottentotte ist ein rustiger Geselle, der fröhlich und ohne Sorgen in den Tag hinein lebt und seine Zeit mit Scherzen und Faulenzen verbringt. Dieser Leichtsinn ist ihm zum Verderben geworden. Dabei ist er körperlich zu schwach, um sich gegenüber der europaischen Kultur zu behaupten; nur in der Mischung ist sein Blut widerstandsfahiger. Seine Rasse schwindet dahin, der reine H. ist im Kapland schon zur Seltenheit geworden, aber die Früchte seines originellen Geistes werden auf immer in der Anschauungswelt Südafrikas fortleben. Denn vor allem ist er mit" einer überaus reichen und sympathischen Phantasie begabt. Seine Geistesschöpfungen sind z. T. schon Gemeingut des hollandischen wie des englischen Afrikaners geworden. Es tritt dies namentlich in dem Tiermarchen und in den vielen urwüchsigen und kernigen, wenn auch oft derben Worten des afrikanischen Sprachschatzes hervor.
Der Anteil der Hottentotten an der Schöpfung oder der Erhaltung des afr. Tiermarchens2) (dierestorie) ist so erhebhch, dass man sich fragen muss, ob wir berechtigt sind, diese Erzeugnisse des Volksgeistes in die holl. -afr. Volkskunde aufzunehmen. Zwei Erwagungen sind es vorzüglich, die eine bejahende Antwort erlauben. Zuerst ist die Sprache aller Hottentotten mit Ausnahme weniger Tausende nördlich des Oranjeflusses schon seit Generationen das K.H., so dass die von ihnen erzahlten Marchen in unser Sprachgebiet fallen; und zweitens kommt dazu das Beispiel der Amerikaner, die ebenfalis das (verwandte) Tiermarchen der Neger in ihre Literatur aufgenommen haben. Dazu verraten die meisten Marchen den Einfluss der Europaer auf die Hottentotten: die Ereignisse spielen sich oft ab auf dem „Boer se plaas", der Boer ist nach europaischer Art bewaffhèt, seine Ackerbaugerate und die Einrichtungen bei der Viehzucht werden erwahnt. In dieser Hinsicht ist also das hott. Marchen modern, und man kann a priori einige Marchen mit guten Grimden für europaisch erklaren, z.B. die, in denen der Hahn (v. W.,. Nr. 11), das Pferd (wenig-
1) Ahthropologische Literatur: Tiieals erster Band; G. W. Stow, The Native Races of South Africa, London 1905 (Versuch über die Vorgeschichte und Völkerkunde der Buschmanner hauptsachlich); G. Fritsch, Die Eingebornen Südafrikas, Breslau 1872.
2) Zu dem Tiermarchen: W. Bleek, Reineke Fuchs in Afrika, Weimar 1870; der erste Teil (hott. Marchen) schon 1864 zu London als Reynard the Fox in South Africa. — René Basset, Contes populaires d'Afrique, Paris 1903. — T. von Held, Marchen und Sagen der afrikanischen Neger [und der Hottentotten], Jena 1904 (wenig gelungen in der Erzahlungsart). — G. R. von Wielligh, Dire Storiis (soos deur die Hottentots ferteld), Paarl 1907 (30 Stück). — Ons Klyntji, 1897 fgg., und „De Volkstem" (Pretoria), 1905, haben viel gebracht. Diese Gattung, die dem afr. Gemüt so sehr zusagt, ist das einzige Gebiet, auf welchem bisher mit Vorliebe Volkskundlich.es gesammelt worden ist. — P. de Mont en A. de Cock, Dit zijn Vlaamsche Vertelsels, Gent 1898. — Br. Grimm, Kmder- und Hausmarchen.



stens in der Idee: Wolf is Jakhals sijn Rijperd, v. W., Nr. 15) und andere dem Stamme früher nicht bekannte Tiere die Hauptrolle spielen.
Daneben finden wir aber jene einheimischen Grundzüge, die zu dem Charakter der allgemein afrikanischen Erzahlung stimmen, wie sie Basset in seiner Einleitung beschreibt. Das wenige „idéé de morale" ist fast ausschliesslich „le triomphe de la ruse sur la force brutale", oder, wie man in S. A. zu sagen pflegt: Wie nie sterk is moet slim wees. Für die moralische Bildung ist das Marchen also unbrauchbar, es dient bloss zur Unterhaltung, ist aber zugleich ein ausgezeiehnetes Mittel, die Einbildungskraft zu scharfen. Wo man es neuerdings zu sittlichen Zwecken zu verwenden sucht, weicht man vom Herkömmlichen ab. — Weiter sagt B.: „C'est le lièvre qui est en général le plus rusé des animaux ... mais celle qui partage avec lui la palme de la ruse, contrairement aux contes d'origine indo-européenne, c'est la tortue". Nun ist es merkwürdig, dass „Hasie" und „Skulpad" in unserem „dierestorie" noch als ungemein schlau gelten, aber sie erscheinen in dieser Eigenschaft fast nur in den Marchen, die auch ausserhalb der Hottentottenwelt in Afrika verbreitet sind '); ihre Rollen hat sonst der südafr. Fuchs — der Schakal — übernommen, Und so hat sich das Marchen wieder an seinen indischen Vetter angeschlossen. B. hat gewiss Recht, wenn er überall da (ausser im Norden und Osten Afrikas), wo der Schakal als Typus der Verschlagenheit auftritt, fremden Einfluss vermutet2). Die Rolle des Dümmen 'fallt bei uns, wie in ganz Afrika, dem Elefanten und namentlich der widrigen Hyane („Wolf") zu. Auch der Löwe wird nicht seiten arg mitgenommen, was gewiss wieder indogermanischer Herkunft ist. Nur das Tiermarchen, die bei weitem überwiegende Gattung der Erzahlung Afrikas überhaupt, hat sich bei den Hottent. erhalten. Denn als sie die holl. Sprache übernahmen, verschwand auch ihr ohnehin sehr dürftiger alter Kultus und damit, wenn diese bestanden hat, ihre mythologische Dichtung.
Um die Erhaltung und die Lokalisierung des Tiejmarchens haben sich die Hott. sehr verdient gemacht. Ohne ihre Mitwirkung ware sicher vieles aus dem germanischen Vorrat zu Grande gegangen. Und so ist zum grossen Teil das germanische Marchen, nachdem es mit Vorliebe von den Hottentotten annektiert worden ist, 'von ihnen wieder zu den Weissen zurück gewandert. Immer heisst es, man habe als Kind die Geschichten gehort von der aya oder vom outa, der gewöhnlich Viehhirt war und um den sich abends an dem Herd oder draussen in seinem „struis" (stroohuis) die Kinder lagerten. Es ist sogar eine Ausnahme, dass die Eltern die Marchen weiter erzahlen.
Seine kühne Phantasie macht ferner den Hott. zum Lügner; Übertreiben und Erdichten ist sein Leben und seine Lust, die tollsten Schwanke und Abenteuer kann er im Handumdrehen aneinander reihen. Damit muss gerechnet werden, wenn man die hottent. Marchen mit denen Europas vergleicht. Beispiele von alten germanischen Marchen, alle mit afr. Lokalkolorit und standiger Verwandschaftsanrede, sind folgende: Der Wolf und der Mensch (Grimm. Nr. 72) = Welk is het slimste Gedierte ? (VI. Vertelsels, S. 70; Charaktere: Vos, Beer, Mensgedierte) = Vos wil Leeuw een Man tonen (Br., S. 92. Hier ist der „Mann" weder ein Hollander, noch ein Englander, sondern — zuletzt — ein bewaffneter Afrikaner zu Pferde; auch in der Volkstem ist der Löwe der Held) = Wolf en di Rondekopgedierte (oder: Mens-
1) Zum B. die „Storie van die Dam": Basset, Nr. 121; O.K. 1897, S. 15; v. W., Nr. 16; das Folklore Journal I 69 (nacherzahlt von Von Held, S. 82) ersetzt den Hasen durch den Schakal.
2) Vgl. T III 121.



gedierte, v. W. Nr. 13) — Wedloop tussen Haas en Skulpad (Br., S. 91: die Schildkröte stellt ihren Freunde verdoekt auf im Gras am Wege) — Gefecht zwischen laufenden und fliegenden Tieren. — Van de Vos en de Wolf (nl. von Butterfass und angeblichen Kindertaufen, Vo. XIH, 112, aus Drente) = De Vos, de Beer en het Tobbeken Vet (VI. Vert., S. 83) = Jakhals, Wolf en di Botterfat (v. W., Nr. 27; die Kinder heissen hier: Beginsel (Drente: Aanbegin), eerste Hoepel, tweede Hoepel u.s.w., Boomskraap(sel) (Dr.: Skrap op de Boom). Die Art des Diebstahls in diesem afr. Marchen ist dieselbe wie in bekannten Marchen von Fischdiebstahl (Bleek I, Nr. 8 = mnl. Reinaert I 208 fgg. nach Martin) Der Schluss der drenteschen Erzahlung ahnelt Grimm Nr. 132 und ist identisch mit v. W. Nr. 12 (Jakhals en Wolf krij 'n Perd), bis auf die klassischen Worte: Sla de hielen in de grond vast, riep de vos. Och, wat zou ik! ik kan hemel noch aarde meer zien! antwoordde de wolf (Drente) = Jakhals lag en skré: Broer wolf, broer wolf, slaan [ijster] klou in di grond! Wolf antwoord: Wat praat jij nog fan klou in di grond te slaan! Ek kan gen hemel of aarde sien ni! (afr.). — Grimms „Der Wolf und der Fuchs" ist z. T. bekannt: a) Jakhals en Wolf in die spens (Speisekammer), b) J. en W. in die Lammerkraal (v. W., S. 45; J. versucht am Ausgang, ob er noch durch kann, der gefrassige W. bleibt sitzen) = Fuchs und Wolf im Keiler. — J. en W. fang fis in 'n dam (v. W. Nr. 23) findet sich auch im Reinaert, H 6170 fgg. — „Die Schlange" (BI. I, Nr. 5) erinnert an Aesop (die S. will den Mann, der sie befreite, beissen), in BI. Nr. 86 (= v. W. Nr. 6) ist der Pavian das Opfer — „Wereldsloon" (Volksstem) ist gewiss Grimms „Bremer Stadtmusikanten" oder eine Variante (Andersen?) mit sieben Tieren nacherzahlt, also nicht alt überliefert. — Wie die Schildkröte von zwei Kranen getragen wurde (v. W., S. 38), lesen wir schon im altind. Paficatantra (I, Erzahlung 18), nur dass hier die Tiere eine Wasserschildkröte und zwei Ganse sind. — Jakhals deur Hoenerhaan gefop (O. K. 1897, S. 95) kennen wir bereits aus den Altertum.
Hiermit ist natürlich der mitgebrachte Vorrat nicht erschöpft. Gleichwohl überwiegt scheinbar die Zahl der einheimischen Marchen, wenn sie auch grösstenteils mit neueren europaischen Zügen durchsetzt sind, was hier und da schon aus den Titeln erhellt; z.B.: Leeu is koning enJ. isdifeldkornet; Bobbejaan en Skulpad plant elkeen 'n fij'eboom, J., Wolf en di spe enfarkies. Dabei darf auch nicht übersehen werden, dass von vielen der Ursprung überhaupt nicht festzustellen ist, wahrend andere in den Hauptzügen über die ganze Welt her eine erstaunliche Ahnlichkeit zeigen. So findet sich der Wettlauf zwischen Hasen und Schildkröte bei den Malaien als Wettrennen zwischen Kantjil und Schnecken (Bezemee, Javaansche en Maleische Fabelen en Legenden)'). Auch liegen direkte kulturelle Beziehungen zwischen Asien und Ostafrika vor, wenn diese auch schwerlich den Kreis der hott. Anschauungen berührt haben.
Bei dem Nachschreiben besteht die Gefahr, dass die Marchen dichterisch „ausgeschmückt" werden oder zu epischer Breite auswachsen (vgl. z. B. den Volksstem-beitrag über das Vogelund Tiergefecht). Am getreuesten ist die ursprüngliche (hottentottische) derb realistische Ausdrucksweise bei v. W. erhalten, doch hat auch er gemeint, das allzu Würzige ausmerzen zu müssen. Die rege Phantasie der Hottent. zeigt sich in gesteigertem Masse auch in den vielen „waaroms". Für fast alle körperlichen Merkmale der Tiere wird eine Erklarung gefunden. Ein Beispiel sei aus „Di Fo'els kiis 'n Koning" angeführt, der charakteristische Passus fehlt
1) Dem mal. noch naher steht die Erzahlung (De Unie, Juli 1908, S. 34), wo der Eland, wie der Kantjil eine Antilopenart, die Stelle des Hasen vertritt.



in der Lesart der Volkstem („Die Voolbijeenkoms"). Wer am höchsten fliegt, sollte König werden: Da heisst es bei v. W. Nr. 2: Di feerkopfo'els het di eerste uitgesak en draai toen om; enkele was so moeg dat hulle affal en hülle stêrte breek; daarom het patrijs, kwartel en nog andere fo'els tot fandag toe hangstêrte. Maar di ander fo'els hou an en kom toen so na bij di son, dat die fére op hülle koppe afskroei. Partij fan di fo'els kon ni meer di warmte uithou ni, soos Terntaal, hulle fal af en breek ook hulle stêrte. Fo'elstruis het di slegste afgekom, ni alleen is di fére fan sijn kop en nek afgeskroei ni, maar ook di fére op sijn lijf was lelik ferkrumpel en ferskroei, só dat hij ni meer kon fliig ni, hij fal toen af en breek sijn foet; daarom het hij maar twe tone an elke foet.
Lm Hinblick auf solche Einbildungskrafb darf man annehmen, dass auch die kapholl. Sprache durch die Hottentotten eine erhebliche Bereicherung erfahren hat. .Wie weit dies im Einzelnen gegangen ist, wird sich allerdings unmöglich sagen lassen; nur aus der mehr oder weniger kreolischen Farbung oder der Derbheit der Ausdrucksweise kann man es einigermassen schliessen. Auch aus dem Rassencharakter ergibt sich einiges. Wenn man z. B. aus der ungeheuren Masse der Redensarten für trinken und berauscht sein') auf Trunksucht unter den Weissen schliesst, so liegt dies weit ab von der Wahrheit („Trunkenheit ist hier das allerabscheulichste Laster", bezeugte Kolb). Hingegen wird Trunksucht mit Recht dem Hottentotten nachgesagt: Al is 'n Hotnot nog so olik, 'n Sopie maak hom sommer vrohk. Offenbar steht auch eine ganze Anzahl der vielen verblümten oder übertriebenen Ausdrücke für prügeln, sterben, betrügen, laufen u. a. nur in Beziehung mit den Hottentotten2). Diese haben ferner auch altertünüiche Wörter und Wendungen bewahrt, selbst Reste früheren Volksglaubens, die unter den Weissen nur noch ganz ausnahmsweise vorkommen. Dass sie auch durch Zusammensetzung hübsehe und zutreffende Namen bilden, beweisst z. B. die Benennung „doeksteen" (Bu.) für Asbest. Die hott. Sprache selbst hat ihrer Schwierigkeit wegen keinen nennenswerten Einfluss auf das E. H. ausgeübt. Bisher sind, von einigen Berg-, Fluss-, Orts-, Tier- und Pflanzennamen abgesehen, nur etwa 20 Lehnwörter nachgewiesen, worunter nach Kolb auch kieri und k(a)ros, und nach Bubchbl : kukumakranka *) gehören.
Viele der bekannten Reime und Broeken komischer Lieder sind gewiss den Hott., oder im allgemeinen den Farbigen und Bastards zu verdanken. Musik hebt der Hott. von ganzem Herzen, seiten trifft man ihn an ohne Mundharmonika, „tromp", Ziehharmonika oder alte Geige. Einige Proben von Liedern, die man oft im Munde der Farbigen hört, lasse ich folgen: Al slaat mij ma mij neer, As ek opstaan dan doen ek dit maar weer. Nach der Weise des engl. Tingeltangelliedes „Ta ra ra ra bum dee ay", der vor etwa 15 J.
1) O.K., Nov. 1899, zahlt etwa 90 solcher Ausdrücke auf, wovon die Mehrheit — stark anschaulich — in Südafrika entstanden ist. Das ist immerhin eine stattliche Zahl für das kleine Sprachgebiet, wenn sie auch nicht an die 500 herankommt, welche Polle (Wie denkt das Volk über die Sprache? S. 88) anführt.
2) Die Vorliebe für „sterksprekende, beeldende uitdrukkingen" ist übrigens kennzeichnend für kreolisiérende Sprachen (Hesseling, Het Negerholl., S. 50; vgl. 112).
3) Über vermutliche hott. Idiome vgl. Du Toit, Afr. Studies, S. 26 fg. — Brincker, in dem unten S. 75, Anm. 3, erwahnten Aufsatz, warmt wieder das alte Marchen auf, als sei die Umbildung des Holl. den Hott. zu verdanken. Er kann aber nur zwei angebliche „Redeweisen, die den der Hott. nachgebildet" sind, anführen. Seine Folgerung ist also ganz verfehlt, weil sie der realen Grundlage entbehrt. Mit dem hottentottisch-hollandischen Jargon schlichen sich auch nach und nach die vier Kardinaluntugenden der Hott. in das junge afr. Geschlecht ein, nl. Tragheit = Arbeitsscheu, Stolz = Einbildung und Anmassung (Arroganz). Hang zur Lüge und laxe Moralitat (= Erzeugerin der Bastards), zugleich mit der Halbtugend: Leidenschaft für den Jagdsport, der die Triebfeder zur Besitznahme von immer mehr Landerstrecken in S. A. wurde.



die Welt durchwanderte, dichteten sie: Tarara,.., Gammat het die vark gerij, Afgeval en seer gekrij, Opgeklim en weer gerij. Im Tempo des Eisenbahnzuges wird gesungen: So rij die trein (bis), Kimberley se trein, oder: Trein trek weg naar Mamerie [Mamre, Herrnhuter Missionsstation], Kom ons gaan naar Mamerie, Mamerie. Viel Spass macht es auch den Weissen, Gedichte und Lieder zweisprachig herzustellén (vgl. im Elsass deutsch-frz. Mischlieder); so singen die Farbigen bei einem Spiel: Rosie my darling, my darling dear, I love you so weil (bis); Refrain: Rosie is my darling dear, Skud ek an die boom dan val'n peer; •Rosie is my darling . dear, I lovê you Rosie dear.
Auch in der materiellen Kultur Südafrikas sind die Hott. nicht ohne Einfluss gewesen. Sie waren von jeher vertraut mit den Heilkraften vieler einheimischer Pflanzen. Von diesen hat keine solche Bedeutung als Hausmittel erlangt wie die in mehreren Arten bekannte Buchu (diosma) und die Aloe (60 verschiedene Arten wachsen im Kapland). Viel verwendeten sie auch die „hottentotsvije", die Kannawurzel und die Dacha (auf Wunden, zum Rauchen und als Purgiermittel)'). Manche essbare Wurzel und Pflanze haben wir von innen und den Buschmannern kennen gelernt. Auf dieser Kenntnis haben die Afr. weiter gebaut: so haben sie einen sehr erfrischenden, bekömmlichen Thee aus einem einheimischen Strauch („bossiestee") hergestellt, einen prachtrollen Syrup aus dem „suikerbos" (protea mellifera) gepresst, die herrliche „suurvij" eingemacht, und namentlich eine erstaunliche Menge fremder und einheimischer Krauter zur Medizin herangezogen.
Aus einem Distrikt (Montagu) wurde eine Liste von etwa vierzig dort wachsenden Pflanzen mit ihrer Anwendung eingesandt. In der Rezeptabteilung der Frau Dykman findet man hierüber reiche Belehrung. Allerdings ist die Zusammenstellung oft sehr willkurlich, zumal man es liebt, ganz verschiedene Stoffe in einem Rezept zusammen zu haufen, — ie mehr, desto besser.
Die Sachen und die Namen „k(a)ros" (Schaffellmantel, auch für „velkombèrs" (Decke) gebraucht) und „kierie" (Spazierstock) sind von den Hott. übernommen. In der Wildnis trugen die Kinder früher an verschiedenen Orten weiter nichts als ein blosses Schaffell uber den Schultern, genau wie die Hott. (Spabrmann). In denselben Gegenden bauten sich oft die halbnomadischen Trekboeren oder fremde Ansiedler namentlich im Anfang der Wirtschaft runde Hütten nach Art der Namaqua. Das „matjeshuis" wurde aus Dornpfahlen aufgeführt, die oben zu einer Spitze zusammengebogen waren und inwendig durch querliegende Rippen festgehalten wurden; darüber lagen Binsenmatten2). Man kocht draussen hinter einem „skerm"; die Hott. selbst machten Feuer in der Mitte der Hütte. Die Hütte misst etwa 12 Fuss im Durchschnitt und kann kaum mehr Möbel bergen als ein Bettgestell, einen kleinen Tisch und zwei oder drei Stühle. So leben heute noch in den entlegenen und dürren Orten von Klein Namaqualand verarmte Afrikaner fast ausser dem Bereich der Kultur.
Es ist eine sehr verbreitete Sitte oder besser Unsitte, das Feld abzubrennen, damit neues Gras für das Vieh wachse. Hierin sieht man eine der Ursachen der Bodenaustrocknung, denn mit dem Gras fallen auch Straücher und Baume den Flammen zum Opfer.
1) Eine Übersicht der hott. Medizin gibt Kolb, SS. 254 und 566 bis 576. — Über die Fülle der Stoffe ÏT * 1J.d!n3affem in Gebraucn sind> 8iehe M. L, Hewat, Bantu Folklore (ausschliesslich Volksmedizin)' Kapstadt 1906. - Thunbero (Reisen in 1772 fgg.) bringt eine Liste von Arzneimitteln und Pflanzen, aber leider nur mit den lateinischen Namen (wenigstens in der deu. Übersetzung).
2) Bu. 273, Ba. I 390. Beschreibung des Mattenhauses: K. 499, Sp. 186, Bleek, S..XXI.
9



Dieses Verfahren ist den Hott. nachgeahmt; „sowohl die Hott., als auch anitzo die Europaer thun es überall, welche es von den Ersten gesehen und gelernet und gut befunden haben", sagt Kolb. Schon am 8. Dez. 1654 wunderten sich die Hollander über die grossen Feuer, die von den Hott. angezündet waren, deren Bedeutung sie damals nicht begriffen. — Auch in ihrem Wanderleben konnten sich die Kolomsten die Erfahrung der Hott. zu nutze machen. Der Hauptreichtum dieser bestand in Ochsen, die sie zu manchen Kunstfertigkeiten zu erziehen wussten und als Reit- und Lasttiere gebrauchten. Im Anfang verwendeten auch die Portugiesen und die Hollander solche „draeghossen". Auch die Schafe derHottent. (vetstèrt- oder afrikanerskaap) werden wegen ihres Fleisches und ihres Fettes noch gerne gezüchtet. Weiter wurden die hott. Binsenmatten nachgebildet und kamen auch auf Zeltwagen und Fussboden zur Verwendung. Ferner machten sich die Weissen ihre Kenntnis der Tierwelt und die Fahigkeit, die Spur der Tiere zu folgen (worin sie nur von den Buschmannern übertroffen werden) zu nutze. Im Dienst des Farmers war es ihre liebste und fast einzige Beschaftigung, Viehhirt (vee-, ska'wachter) zu sein; das gab Zeit zum Faulenzen, zum Braten in der Sonne, und zum Phantasieren.
§ 2. Die Buschmaenner.
Die Buschmanner waren die Beduinen Südafrikas, ihre Hand gegen jederman und jedermans Hand gegen sie. Fast immer standen sie auf Kriegsfuss mit Schwarzén und Weissen, sie waren unzuganglich für die europaische Kultur '), standen auf zu niedriger Stufe, redeten eine dem Europaer zu unverstandliche Sprache und waren zu gering an Zahl, als dass sie irgend einen dauernden Einfluss auf die Kolonisten natten ausüben können.
Die Buschmanner glaubten fest an Zauberei. Durch ihre Zauberkünste haben sie im Leben der Weissen eine kleine Rolle gespielt. Behangt mit allerhand Amuletten (to'ergoed) — Stückchen Speek, Nageln, Zalmen und anderer Jagdbeute, mit Glasperlen, Bohnen — wovon jedes eine besondere Kraft hatte, war der oder die Sachkundige allzeit auf Verlangen bereit zu zaubern und zu entzaubern. Einen Feind konnte der Buschmann krank machen dürch etwas Haar, das er unter die Schwelle legte, oder er konnte Liebe erwecken durch ein Zaubergetrank. — Witzig konnte der Buschmann auch sein; er verdrehte zuweilen die angelernte Sprache in origineller Weise, wie die folgende Probe zeigt: Ein Boer hatte einen alten „wilden Boesman" im Dienst, dessen Pflicht es war, jeden Morgen Kaffeewasser zu kochen. Eines Morgens fragt der Baas den Alten, ob das Wasser denn noch nicht koche. „„Nee, ou baas, dit tjieng nog mar", antwoord die ou jong. „Nou ja, dan moet jij dans", seg ou baas. „Ekke nie so prolik as jij nie"", antwortete der alte Buschmann. — Auch der Buschmann als Viehhirt wusste hübsche Geschichten zu erzahlen, obwohl er nicht mit dem Hott. wetteifern konnte.
Es existiert in S. A. ein beliebtes Spielzeug, das in den Niederlanden, wie es scheint, unbekannt ist, bestehend aus einem dünnen, schmalen, etwa einen halben Fuss langen Brettchen, das an einem Faden befestigt und schnell herumgeschwungen wird. Das gibt ein lautes, schwirrendes Summen, weshalb es die Kinder „woer-woer" (Schwirrholz) nennen. SeinenTJrsprung muss man gewiss in dem gleich geformten Spielzeug2) der Buschmanner suchen.
1) „To this day tbere has not been a single instance of a Bushman of pure blood having permanent] y adopted the habits of a white man", T. I 19.
2) A Short Account of further Bushman Material collected. By L. C. Lloyd. Third Report concerning



Freilich kennen es auch die Kaffern '), aber seine Verbreitung im Westen spricht mehr für die Herkunft von den Buschmannern. Ein anderes Kunststück ist vielleicht auch den Buschmannern nachgeahmt, die Fertigkeit, mit Handen and Wangen auf wunderbare Weise den Pferdegalopp nachzuahmen 2). Die Buschmanner waren überhaupt grosse Künstler im Nachund Ausdenken von besondern Mundarten für die Sprache der verschiedenen Tiere.
In den alten Republiken erzahlt man gerne die Sage von der „grossen Schlange" des Oranjefiusses, die erschreckende Formen annehmen und die Leute verfolgen soll. Zu diesem Glauben flnde ich bei Stow (Native Races, pp. 131—2): The Bushmen of the East declare that there were at one time a number of animals living in the country in the days of * their forefathers, which are now extinct and nowhere to be found in S. A. Some of these are described as great monstrous brutes, exceeding the elephant or hippopotamus in bulk, other enormous serpents, such as are neither seen nor heard of in these degenerate days! Upon this point 'Kou'ke stated, upon looking at the copy of a picture of a great black? reptile of this description, taken from the cave of the Great Black Serpent and the Elephant, in Rockwoodglen, Orange River, that this was an enormous brute which was found in the very early days in the country, and that they were so large and powerful that they would attack and crush to death a fullgrown hartebeest. She described it as more than twenty, or nearly thirty feet in length. The horned serpent of the Brakfontein cave, Koesberg, she pronounced to be the 'Koo-be-eng, a monstrous creature of.equal size with the former, that lived in the. water and sometimes lurked near its edge in the reeds. — Einen ahnlichen Glauben hat Theoph. Hahn3) in Namaqualand festgestellt; sein Ursprung beruht nach ihm auf der etymologischen WurzeUdentitat der Wörter für „Quelle" und „Schlange" in der Namasprache (nl. 1. „sie fliesst", 2. „er fliesst"). Dennoch ware eine Êntlehnung von den Buschmannern, den Ureinwohnern des Landes, nicht unmöglich. Stow erzahlt von noch andern Ungeheuern der Vorzeit, die sie sogar in ihren Felsengrotten nachgezeichnet haben.
§ 3. Die Kaffern.
Es ist bekannt, einen wie grossen Einfluss die Furcht vor der Zauberei auf die Lebensführung der Kaffern ausübt. Der Kaffêrn „toordokter" ist im Osten und Norden noch immer eme bekannte Figur. Im Westen kennt man ihn nicht, doch erinnert an ihn die Benennung „dolossies"4) für die Zauberwürfel, welche ihm zum Wahrsagen dienen. Zur Prophetie wird seine Hilfe gegen Bezahlung auch von sonst sehr inteUigenten Farmern angerufen,
Bushman Researcb.es, presented to both Houses of the Parliament of the C. of G. H., by command of His Exc. the Governor. London 1889, Nr. 191. Dieser und die frühem Berichte (1873, 1875) geben eine Übersicht der erstaunlich reichen Buschm.-Literatur von Dr. Bleek und seiner Schwagerin (Miss Lloyd, Charlottenburg der ich zwei „Reports" verdanke) gesammelt; der gewaltige Stoff liegt noch immer nicht herausge-eben zu Kapstadt. B °
1) Theal, Kafflr Folklore», London 1897, S. 223.
2) Third Report, Nr. 195. — Zu den Tiersprachen, 2. Report, S. 6.
3) Tsuni//Goam. The Suprème Being of the Khoi-Khoi, London 1881, S. 77 fgg
4) Aus dobbel(en) > dowwel > do'el, dol und ossie gebildet, weil von den Kindern im Spiel der Ahnhchkeit wegen als Ochsen verwendet: (Du Toit, Afr. Studies, S. 23); es sind die kleinen Karpal- und Tarsalknochen vierfüssiger Tiere.



namentlich wenn festgestellt werden soll, wo sich verlorenes Vieh befindet, was ab und zu wohl gelingt. Im allgemeinen herrscht jedoch wenig Vertrauen in seinen Kunsten. Junge Madchen befragen in Liebessachen den „Dokter", damit er ihnen die Zukunft deute. Von einem Augenzeugen wird aus Trv. folgendes berichtet: Ein weisses Madchen von 16 Jahren wurde aus Rache von einem Kaffern bezaubert, weil sie ihm etwas Salz verweigert hatte. Ein Mosambiker, Petrus, wurde geholt, um sie zu entzaubern. Unter der Schwelle fand er das übliche Büschel Haare und noch andere Zaubermittel; darauf rang er mit anderen Zauberern unter des Madchens Bett und holte schliesslich Zwirn, Haar und eine Eidechse aus ihrem Mund hervor. Das Madchen wurde gesund, der Petrus reichlich beschenkt. Obwohl der Heidelberger Katechismus es verbietet, sich mit Zauberei abzugeben, gibt es doch einige Kap-holl., die sich derselben schuldig machen. So ist mir von einer noch lebenden Burenfrau erzahlt worden, welche diese Kunst von den Kaffern gelernt hat und •ein gutes Geschaft macht. Sie setzt Hörner auf, wirft dolossies und verkauft Zaubergürtel. Ihre Kunden sind hauptsachlich Malaien. Das Bestreben der Kirche erhellt aus der Behandlung der Frage, als dieser in einer Provinzial-Versammlung („ring") in Nov. 1905 vorgelegt wurde :• wie der „Kerkeraad" handeln soll „met -lieden die gebruik maken van toverdokters voor lichamelike, zedelike en zielkundige verschijnselen". Es wurde darauf hingewiesen, „hoe onze mensen onder de omgeving op de grenzen (im Osten) aan de invloeden van zulke verzoekingen blootgesteld zijn". — Van Breemen erzahlt, wie bei der Geburt eines Kindes irgendwo in Natal ein Schaf geschlachtet und seine Galle auf den Boden gespritzt wurde „door Simson, de kombuis Kaffer, onder 't mompelen van enige geheimzinnige woorden". — Auch bedient man sich öfters der Hilfe eines Kaffern als Arztes.
Dieser Zauberei-Aberglaube ist ein Merkmal des Kaffern gegenüber den Hottentotten. Gewiss kann der Hott. auch zaubern; auch er wird in Liebessachen geholt und kann auf Befehl spuken, um jemand seine Farm zu entwenden (S. 73). Aber seine Kunst ist nicht weit her; sie ist „nur eine narrische Tollheit, und verdient den Namen nicht von Zauberkunst" '). Nirgends tritt das klarer zu Tage als bei der Vergleichung der Marchen beider Rassen. Bei den Hott. sind es fast ausschlie.sslich rein menschliche Handlungen oder einfache Verwandlungen (Bleek, Nr. 28 und 41, oder O.K., Aug. 1905: Di betowerde Bos), die wegen ihrer Seltenheit Anlass zu mythischen Sagen geben (Heitsi-Eibip, auch mit seherischen Kraften ausgestattet, Bleek, Kap. VH). Bei den Bantu dagegen zeigt sich überall der Zauber; „le fantastique a un caractère bizarre et excentrique, en raison du röle joué par des êtres inanimés" *). Der Zaubergehalt tritt deutlich hervor in Theals K. Folklore; wo er fehlt, darf man. hott. Einfluss annehmen. Diese Erwagungen lassen vermuten, dass einige Marchengestalten, die in Trv. und Oranje gelaufig sind, bei den Kaffern ihren Ursprung haben: — 1) Der Menschenfresser: er hat bloss ein Auge, und das auf der grossen Zehe; er kann also seine Opfer nicht durch Sand oder Wassér verfolgen. Kannibalen gab es tatsachlich öfters unter den Bantu in Zeiten grosser Kriegsnot. — 2) Die „rivier-" oder „watermeide" (ahnlich den Meerweibern), womlt man den Kinder droht; auch von Theal erwahnt. Jedoch kennen sie auch die Buschmanner3); und man findet sie bei vielen andern Völkern, auch in Europa. — 3) Die dritte Figur ist die „grosse Schlange". Wir haben
1) K. 436; vgl. Sp. 196 und Fritsch 360.
2) Basset, S. XV. Erklarungsversuch aus sprachlichen Grfinden s. Bleek, Kinleitung.
3) Secoud. Report, S. 20 („-watermaidens"). — Der Zusatz, dass die Flussfrauen als Popanz dienen, ist speziflsch Bantu oder Afrikanisch.



schon (S. 67) ihre fremde Herkunft festgestellt. Die Kaffern, neue Eindringlinge, haben die Sage vorgefunden und daraus anscheinehd eine Zaubergestalt gemacht, es ist bei ihnen haufig die Rede von einer ungeheuren Schlange, die Menschen und ganze Kraale verschlingt.
Wie sich die Hollander, welche sich in der Nahe der Hott, ansiedelten, deren Wohnungsweise bedient haben, so haben auch die Nachbarn der Kaffern von diesen gelernt. Bei der Ansiedlung wurde vielfach zum vorlaufigen Gebrauch eine Kafferhütte (pondok, rondawel, Ma.) hergestellt, jedoch aus Rasen und mit höheren Wanden. Auch war sie öfters innen nut Lehm oder Kalk getüncht. Gewöhnlich wurde sie, wie es auch oft in den zweistubigen Hausern der Fall ist, durch Vorhang oder Schirm im Schlaf- und Wohnraum geteilt. Die Türe war von Rohr und wurde mit Riemen angebunden. Dergleichen oder auch echte Kaffernhutten (strooihuis, struis) dienen auf vielen Farmen, namentlich wegen ihrer Kühle als Aussengebaude zum Aufbewahren von Milch und Fleisch. Die Art des Fussbodens, der sog. misvloer, der diesen Hütten eigentümlich ist, hat sich in den einfacheren Hausern über ganz Südafrika verbreitet: man bedient sich dazu verlassener, harter Termitenhügel (miershoop); die Masse wird festgestampft und geebnet, und dann zum Schutz gegen die zahlreichen Ameisen und das Ungeziefer überstrichen mit einer Mischung von Kuhdünger und Wasser. Das Brennen von Viehdünger in den holzarmen Gegenden ist wohl auch von den Kaffern entlehnt'), obwohl dieses Verfahren, wie das Grasbrennen, auch in Europa nicht unbekannt ist. Den hölzernen Mörser (stam(p)blok) der Kaffern (weniger den Mahlstein („maalklip") zum Zerquetschen von Mais) trifft man überall im Onderveld an. Eine gegorene, sehr nahrhafte Milch (mas), deren Herstellung auch von den Kaffern entlehnt ist, wird jetzt auch von den Weissen im Osten geschatzt. Die afr. Art, das Fleisch in langen Streifen in der Sonne zu trocknen und dann zu konservieren (biltong), stammt wie es scheint, auch von den Bantu2).
Von den Eingeborenen und Farbigen im allgemeinen kann man noch sagen, dass sie mittelbar zur Veranderung alter Sitten und zur Bereicherung der Volksliteratur beigetragen haben. Zuerst haben geschichtliche Vorgange (Kriege, Abenteuer mit weggelaufenen Sklaven („drosters")) die Phantasie erregt. Dann ergab auch die Berührung mit einem naiven, auf mednger Kultur stehenden Volke einen Schatz von lustigen Geschichtchen. Dieser Gegensatz wird immer eine Quelle köstlichen Humors bleiben. — Man kennt die Politik der Buren, (die jetzt auch von-den Englandern mehr und mehr anerkannt wird): man erstrebt im Anschluss an das Staatssystem der Eingeborenen (Naturellen, worunter man nur die vollblütigèn Naturvölker versteht) eine vaterliche Autokratie, durch die diese Völker wie unmündige Kinder mit fester Hand erzogen und zu höhèren Aufgaben gelenkt werden sollen. Deshalb verlangt man von ihnen auch geziemenden Respekt, wie ein stereotypes Beispiel zeigt, das bald von einem Kaffern oder Hottentotten, bald von Moses oder Paulus erzahlt wird • Als ein eingeborener Evangelist („leraar") in seiner Predigt ausrief: En wat seg Paulus hiervan? war das einem alten Afr., der mit zuhörte, zu viel, er korrigierte den Prediger mit den Worten: Ek sal jou net nou rech maak. Kan jij nie sè Baas Paulus nie? Wie het 'n Hotnot so geleer om ver 'n witman sommer bij sij naam te noem?
In moralischer Hinsicht ist der Einfluss der Eingeborenen und Sklaven zweifach gewesen. Zuerst negativ herabsetzend: er ist eine Gefahr für das PflichtgefÜhl in Wort und Wandel, und hat zur Abneigung gegen die Handarbeit geführt. Auf der anderen Seite hat der
1) Vgl. L. I 463.
2) Vgl. T. I 380.



Verkehr mit den Eingeborenen eine positive, erhaltende Wirkung gehabt, eine moralische Würde herangebildet: sich gotteslasterlich za betrinken, sich kleinlich zu benehmen entwürdigt den "Weissen in den Augen seiner Untergebenen, denen er zum Vorbild dienen soll. Er war sich auch seiner sittlichen Überlegenheit bewusst und strebte demgemass zu leben. Ein Geistes- oder Arbeitsproletariat hat es unter den Weissen nie gegeben, daher besteht die grosse Gefahr für ihre Machtstellung in der wachsenden Zahl der „arme blanken" und in dem zersetzenden, die Abbröckelung der alten landlichen Tugenden der Afr. herbeiführenden Einfluss der europaischen Umgebung in der Grossstadt.



KAP. V. DER ORIËNT.
§ 1. Spkache und Hausliches Leben.
Dr. Hesseling hat uns ausführlich über die engen Beziehungen der Kaphollander zu den aus Indien stammenden Sklaven und über deren Einfluss auf die Sprache aufgeklart. Indem sie mit den malaischen Verbannten zusammen bald ein zahlreiches Element am Kap ausmachten, das in stetigem Verkehr mit den Hollandern stand, so hat die Sprache der europaischen Kolonisten sich ihren kreolischen Sprachformen angepasst und dadurch wurde die jetzige Gestalt des Afr. bestimmt, wahrend viele Lehnwörter aus ihrer gemeinsamen Sprache, dem Malaio-Portugiesiscben, eindrangen. Analysiert man die rund hundert dem Mal.-Port. entlehnten Wörter '), die nicht zugleich in Holland gelaufig sind, so stellt sich heraus, dass etwa 17 sich auf Vorratskammer und Küche beziehen, 10 auf neue Obstarten und essbare Pflanzen, 10 auf das Familienleben, 13 auf Wohnung, Kleidung und Arbeit, wahrend etwa 12 menschliche Eigenschaften und Beschaftigungen ausdrücken. Es überwiegen also die Wörter, die im hauslichen Leben wurzeln2), wozu man im weiteren Sinne noch die hauflge Adw. baie (banja), tamaai, und die Ausrufe alla, arrie, haai und sies rechnen darf. Dieses Ergebnis erklart sich aus dem Anteil der Sklaven am Haushalt. Die Malaien waren vorzügliche Köche, die Arbeiter anfangs fast ausschliesslich Sklaven und die Ammen Sklavinnen; ihnen wurde oft die Erziehung der Kinder ganz anvertraut3) wie heute noch den Farbigen und Eingeborenen. Die Kinderwarterin, welche in der guten alten Zeit die hollandische „maagd" oder „meid" des 17. Jh. vertrat (Sch. 321, 333), heisst aja, die Hebamme nenna, ein alter Farbiger führt den Ehrentitel tata4), outata, outa, die alteste Tochter nonna, nonnie, klein nöi, der alteste Sohn wird von den jüngern genannt boet(a), der jüngere boeti, und ein Kleines ist ein pikanini *). — Das Steingut des Haushalts stammt fast ausschliesslich aus dem Oriënt.
In der Küche waltet noch immer die Hausfrau in eigner Person, denn vor allem auf den grossen Farmen, wo man auch für das „volk" sorgt, ist die Back- und Fleischwirtschaft so gross, dass ihre Gegenwart unentbehrlich ist. Dabei kann man sich kaum auf eine Farbige verlassen, wenn es auf Reinlichkeit und Qualitat ankommt. Die Mahlzeiten
1) Sie sind zusammengetragen von Mansvelt, Hesseling (Het Afr.) und Du Toit (Afr. Studies).
2) Vgl. Hesseling 109. 3) Vgl. K. 712, 721.
4) Auch das Kafferwort für Vater ist tata, für Mutter ma.
5) Es ist zu beachten, wie oft die Endung -a wiederkehrt. In den Wörtern aja, nonna und tata ist sie ursprünglich. Ich vermute, dass sie sich von da aus verallgemeinert hat zur Bildung von Kose- und Verkleinerungswörtern. Sie wird heute noch zu Wortbildungen verwendet: mieta (Namensgenosse, Kamerad), harta (Tante), kakka (Dreck, Schmutz), katta, kinna (Kindchen), Piëta, Susa, Gotta, gatta, Gottala (die letzten drei Bastardfluche). Die Analogie wurde noch verstarkt durch Wörter wie Pappa (wonach aus dem engl. daddy sich dedda gebildet hat), Mamma, gogga (hassliches Insekt, von Gog?). Auch sonst ist -a beliebt in unbetontem Ausgang: -ig > -ag (haastag), -e > -a (tanta).



und die Art der Zubereitung sind auf dem Lande in ihren Grundzügen noch dieselben wie in Holland und Deutschland (abgesehen vom Bier): viel Brühe und Fett, viel (selbstgemachtes) Theegeback (wie tèrtjies, koekies, kol(le)wijntjies, oblietjies, wafels, poffertjies, pannekoek), Kaffee beim Aufstehen, Frühstück um acht, Hauptmahlzeit, womöglich um 12 (wie noch auf dem Lande in Holland), gegen vier Uhr Kaffee mit Obstkonserven (konfijt) oder Geback, Abendessen (meist kalt) etwa um sieben. Ein „sopie" (Likör) haben die alten Herren gerne vor dem Schlafengehen, und vor allem liebt man den Kaffee. Die Kaffeekanne, die mittelst eines „kousie" warm gehalten wird, steht immer fertig für den Besucher (sie hat übrigens die Theekanne, ausser bei dem Abendbrot, erst im 19. Jh. verdrangt). Einen Zuwachs hat der Speisezettel erfahren durch Verwendung subtropischer Bodengewachse, für Zubereitung der Speisen aber hat die eingreifendste Neuerung die ostindische Koehkunst herbeigeführt, welche sich durch starke Würzung auszeichnet, was man allerdings auch in Europa früher liebte. AUerhand Gewürze und manche, namentlich eingemachte Nahrungsmittel und Fleischgerichte werden angewendet: atjar, blatjang, sambal, bredie, soesatie, kerrie, bobotie, tassal, pienang, und wohl auch mebos stammen alle aus Batavia. Namentlich bildet der Reis, der auf mannigfache Art geschmackvoll zubereitet wird, eine tagliche Hauptnahrung, wahrend die Kartoffeln zurücktreten. Ferner wird die Kunst des Einmachens (inlè) von Obst (konfijt), Fisch und Fleisch eifrig gepflegt. Auch ein sehr erfrischendes, alkoholfreies „Ingwerbier" wird hergestellt, wahrend Zwieback (mos[t]bolletjies, boerebeskuit) und biltong eine geschatzte. „padkos" liefern. Natürhch musste man auf der Wanderung vieles aufgeben. Aus Mangel an Gemüsen und Brot gewöhnte man sich zu sehr an Fleischnahrung. Jetzt ist das Fleisch armeren und trockenen Gegenden wieder ein seltenor Luxus').
§ 2. Zaubeeei.
Eine hervorragende Rolle haben von jeher die Malaien in der Zauberei gespielt. Selbst in Gegenden, wo man sie nicht antrifft und die Kaffern an ihre Stelle getreten sind, heisst es noch oft: Een Slamaier het.hom getoor. Das Z. A. T. von 1827 brachte mehrere Proben aus Stellenbosch. In der Sklav'enzeit war solche Zauberei überhaupt haufiger, und richtig ist, dass unter den Farbigen dergleichen Anschauungen und Methoden noch im Schwang sind. So heisst es da im Munde einer alten Aja, die selbst früher mohammedanisch war: Dat komt van dat Slamse volk, die weten allerhande duivelse streken — met nagels en haren te toveren, onder steen of kussen gelegd, zodat men bij het trappen of slapen erop vallende ziekte krijgt. Und ferner sollten viele „belezen om schelmen te ontdekken" oder „in navolging der Mahommedanen doupa2) (wierook) branden en daarmee door 't huis lopen zodra iets vreemds ontdekt wordt, om het gewaande spook, de geest, de heks of de tovenaar te verdrijven.... Het gebruik maken van zwarte dokters is vrij algemeen; menig slaaf is door zodanig een mens vermoord". Auch von „soepdraaien" als Zauberkunst ist da die Rede. Und zum Schluss ertönt der entrüstete Ausruf: Weg met Jobskralen en
1) Über Mahlzeiten ia früherer Zeit: Me. II 150, 165, Bo. 173. Lichtenstein (II 135, 137—141, 377) berichtet mit Dankbarkeit von der reichhaltigen Tafel, die man den Gasten vorzusetzen liebté. Und das liebt man noch, wo man es kann.
2) Doepa soll, meinen die Farbigen, ein unfehlbares Liebesgetrank sein; es bedeutet auch „Zaubermittel" im allgemeinen. Du Toit 44.



schrikbandjes, met muizekoppen en andere belachelike beuzelingen '). Der „zwarte dokter" ist ein Malaie, der angeblich bezauberte Leute heilen kann und andere in die Zauberkunst einführt. Selbst die wenigen weissen „sympathieke dokters" sollen von ihm in diese Kunst eingeweiht worden sein. Diese Schwarzkünstler, meint man, sind alle ein Bündnis mit dem Teufel eingegangen; sie können Farbige entzaubern, indem sie den Patiënten eine überkreuz mit roter Seide zusammengebundene Nadel und Stecknadel oder Haar und lebendige Frösche erbrechen lassen — anders gesagt, indem sie diese Dinge geschickt aus ihren weiten Armeln schütteln. Oder sie bezaubern durch Dünger von wilden Tieren oder Haar und Nagel, die dort begraben sind, wo ihr Opfer darüber hinlauft. Sie helfen auch einer eifersüchtigen Frau dazu, dass ihr Mann von einer andern getrennt wird.
Eine charakteristisch afr. Art der Spukerei ist die sgn. golerij (gochelarij). Sie besteht darin, dass mit allerhand Sachen, meist Steinen, doch auch heissem Wasser, Messern, Tellern u. s. w. im Hause geworfen wird. So toll kann es getrieben werden, dass die Einwohner sich öfters genötigt sehen, das Haus zu verlassen. Diese Hexerei ist schon lange heimisch. Die Z. A. T. meldet, wie sie 1827 von zwei farbigen Bediensteten (meide) als - Rachemittel angewandt worden sei, um ihre Herrin zu erschrecken. In der Sklavenzeit suchten die mal. Dienstboten auf diese Weise die Neigung eines Geliebten zu gewinnen. Die Sache kam zur Rune, wenn eine solche Person tüchtig geprügelt oder von der Farm entfernt wurde. öfters wird von einem Neidischen ein Kaffer-oder malaischer „toordokter" gedungen, um mit dergleichen Steinwerfen den Eigentümer von seiner Farm zu vertreiben und auf diese Art billig Beute zu bekommen. Man soll den Zauberer selbst in der Gestalt einer grossen weissen Katze zum Fenster hineinspringen sehen. Umgekehrt vermag der Malaie den Kafferdokter auszuspüren, der von einem Englander bezahlt worden ist, um mit solchen Mitteln sich eine Farm zu bemachtigen. Viele Falie bleiben unaufgeklart, Augenzeugen gibt es genug, die das Steinwerfen bezeugen können, ohne dass sie die Ursache aufzudecken vermögen. Unter den „four positivo evidences" von Spukerei, die Aylwabd in aller Ausführlichkeit erzahlt, kommen zwei solche Geschichten vor; beide werden von Englandera bestatigt. Man nimmt einen guten Teil „duiwelskunstenarij" bei diesen Treiben an; eine wissenschaftliche Erklarung muss vorlaufig dahingestellt bleiben. Die Erscheinung ist in Holland, wenigstens heutzutage, höchst seiten; einen Fall in Gelderland melden die Driem. Bladen (LU 2) von „het werpen met kluiten door 'n onzichtbare, nog voor weinige jaren", auch Dijkstra (II 227) erzahlt, wie „met stukken hout en andere voorwerpen rondgeworpen" wurde. Dagegen soll sie in Ostindien oft- beobachtet werden. Aus den mir zu Dienste stehenden Quellen ist aber leider kein Aufschluss zu schöpfen.
Wichtig ist das Verhalten der Weissen zu all dieser Zauberei. Wie wir sahen, gibt es noch einen erheblichen Rest des Glaubens an die Zaubermacht, man verhalt sich aber mit seltenen Ausnahmen bloss passiv, denn selbst tatig einzugreifen verbietet die christliche Lehre. Es ist erfreulich, in dieser Beziehung feststellen zu können, dass von Hexenwahn keine Spur vorhanden ist.- Selbst das Wort „heks" ist nur als Schimpfwort und als
1) Dergleichen Mittel, namentlich Nagel und Haare, die auch die Eingeborenen verwenden und die in der ganzen Welt gebraucht werden, sind kein Monopol der Malaien. Zu der Vorliebe für Nagel und Haare vgl. W. W. Skeat, Malay Magie, London 1900, S. 44; die Sympathie zwischen der Person und seinen Körperteilen bleibt noch, nach der Trennung fortbestehen und kann zu ihrem Schaden benutzt werden. — Jobskralen sind die kleinen, grauen, birnenformigen Samen einer einheimischen Grassorte, die von Kindern zu Ketten an einander gereiht werden.
10



Flussname (Hexrivier) bekannt. Im 17. Jh. gehörten in Holland die Hexenprozesse schon der Vergangenheit an, und in der Kolonie war die Stellung der Frau zu ansehnlich, als dass ein solcher Glaube hatte Wurzel fassen können. Namentlich in den ersten Jahren war die Frau seiten und destomehr geschatzt. Es ist bezeichnend, dass herabwürdigende Sprichwörter zu ungunsten der Frau, wie man sie in Menge bei Dijkstra und in den letzten Jahrgangen von „Volkskunde" findet, kaum vorhanden sind und allgemein abgelehnt werden. Die segensreiche und heldennatte Rolle der Frau in S. A. ist aus der Geschichte zur Genüge bekannt, kaüm irgendwo in der Welt wird sie so ritterlich verehrt wie hier').
Wie überall im Süden und Osten ist die Schlange ein gefürchteter'Feind. Um den Biss der Schlangen und giftigen Insekten zu heilen, haben die Eingeborenen von altersher ihre erprobten, z. T. unfehlbaren Mittel. Eine grosse Anzahl Rezepte findet man bei Frau Dijkman, bei Andersson (SS. 303—7), bei Thunbebg, u. a. Kolb und Lichten stein (I 138) erzahlen von einem aus dem kleinen Horn eines Rhinozeros geschnitzten Becher, der nach dem allgemeinen Volksglauben die Eigenschaft haben soll, dass er anzeigt, ob eine Flüssigkeit Gift enthalt; ist das der Fall, dann braust in ihm die Flüssigkeit stark auf. L. vermutet, dass dieser Glaube malaischen Ursprungs sei; Andersson erwahnt ihn bei den Turken. Der „slangesteen", der heute noch im Gebrauch ist und der früher für ein Erzeugnis der Brahmanen Vorderindiens (K. 214, Thunberg 23) und von Mentzel (I 639) für einen wirklichen Stein gehalten wurde, ist, wie schon Baerow festgestelt hat, nur-ein Stück Knochen2). Der Volksglaube — der sich auch ausserhalb S. A. findet — ist, er werde von der Schlange auf dem Kopf getragen und beiseite gelegt, wenn sie trinkt. Nun kommt es darauf an, sich des Steins in diesem Augenblick zu bemachtigen, ohne das Tier zu töten (vgl. etwas ahnliches vom Schlangenkönig bei Wüttke). Ein drittes Mittel gegen Schlangen indischer Herkunft erwahnt Thunbeeg (S. 23): „Mit der Tulbaghia alhacea (wilde knoflook) soll man die Schlangen bezaubern können", wozu Forster, der deutsche Herausgeber, bemerkt, dass „auch die Inder die Schlangen mit Zwiebeln und Knoblaueh vertreiben."
1) Aussprüche in diesem Sinn liegen in Menge vor, z. B. Aylward 31: The most potent restraining influence were their wives (neben der Religion); T. III 330: Nowhere else perhaps were women more on an equality with men in all respects than in S. A.; vgl. eba. 191 und sehe oben SS. 41.
2) Gegen den Biss 'der Brillenschlange gebrauch en die Eingeborenen Siidasiens den porösen Schlangenstein, der sich lest an die Wunde ansaugt und wie ein Schröpfkopf wirkt. Er besteht im wesentlichen aus gebrannten Knochen (Meyers Konv.-Lexikon, i. v. Brillenschlange).



KAP. VI. DIE NICHT-HOLLANDISCHEN EUROPAER.
§ 1. Die Deutschen.
Dass wir in dem kap-holl. Volkstum nur wenig Spuren deutscher Einwirkung erwarten dürfen, ist in der Einleitung bemerkt worden. Den grössten Einfluss hatten noch zerstreute Individuen, wie Schulmeister und Missionare, aber auch dieser war nur gering. Denn der dürftige Unterricht entlassener Soldaten beschrankte sich auf das Notwendigste, und die Missionare arbeiteten unter den Eingeborenen. Sie waren meist praktisch gesinnte Manner mit nüchternem Verstandnis für die richtigen Verhaltnisse und gewannen deshalb auch oft die herzliche Unterstützung der afr. Bevölkerung, die von den philanthropischen Missionaren mehrerer englischer Vereine aufs rücksichtsloseste verschrien wurden ')■
Über die wenigen deutschen Lehnwörter, die nicht zugleich in Holland gelaufig sind, hat Hesseling Auskunft gegeben2). Es sind nicht viel mehr als ein Dutzend, deren deutscher Ursprung unleugbar feststeht. Bezeichnend sind in dieser kleinen Anzahl die soldatischen Kraftwörter, „uitdrukkingen die duidelik genoeg aantonen van welken aard die Duitse kolonisten waren"2): aapskilloeder (Schindluder), bij mij seks (oder siks), swerno(o)t, te(r) duiwel, verflakst, wovon jetzt die ersten zwei wenig gebrauchlich sind. Auch einigé scheinbare Germanismen hat H. festgestellt; die Gefahr liegt aber sehr nahe, dass man "Wörter und Ausdrüeke aus den ndl. Mundarten oder.früheren Zeiten für deutsch zahlt. Wörter z.B. wie „Perl anstatt Paarl, perd anst. paard u. a. m." sind entschieden nicht „deutsche Umbildung" 3): „skuld" hat Du Toit (S. 81) erklart aus der kreolischen Verbalisierung des Nomens, „geval" als Verbum kommt im 17. Jh. viel vor, wo das heutige Ndl. „bevallen" hat, drijven = doen war Mnl.
Auf indirektem Wege haben jedoch die deutschen Kolonisten wesentlich zur Bereicherung der Volksdichtung beigetragen. Wie in seinem Vaterland, hat auch in Südafrika der Schwabe, der es durch seine Vergangenheit doch am allerwenigsten verdient, den Ruf eines Schafkopfs bekommen, und auf sein unschuldiges Haupt hat sich eine Fülle lustiger Geschichtchen gehauft. Wer eine Dummkeit begeht, heisst ein Swaap 4), und alle möglichen albernen Handlungen werdén den „Swapen" zugeschrieben. Die Schwanke, die den Schwaben
1) Vgl. T. IV HO, 171, 203, V 213, VI 346, VII 194 u.s.w.
2) Het Afr. 33, 82—85, 109—110.
3) Ich brauchte solche selbstverstandliche Sachen nicht einmal zu erwahnen, waren diese und dergleichen Proben in einem angeblich wissenschaftlichen Aufsatz nicht angeführt worden. Die betr. Arbeit, die yoll Gift und Galle ist und eine gèradezu erschreckende Unkenntnis der Geschichte und Philologie verrat, ist erschienen in den „Mitteilungen des Seminars für orientalische Pprachen an der Kgl. Univ. zu Berlin", Jahrg. V B (1902), 3. Abt., SS. 284-291, und führt den Titel: Die Afrikaner und deren „Taal". Eine Charakterstudie von P. H. Brincker, Litl. Dr. [h. cl
4) Diese Auffassung ist alt und in Deutschland selbst schon im 16. Jh. belegt.



zugeschrieben werden, sind zum grössten Teil Schildbürgergeschichten '). In Holland knüpfen sich dieselben Erzahlungen an die Bewohner der Stadt Kampen. Von jeher waren viele dieser Abderitengeschichten den Niederlandern und andem Völkern gemeinsam, so dass man für Südafrika nicht immer eine Entlehnung aus Deutschland anzunehmen braucht. Zu diesem alten, aus der Heimat mitgenommenen Grundstock gehören z. B. mehrere Ereignisse, die sich bei dem Bau des Rathauses (afr. „kerk" oder „huis") abgespielt haben sollen, wie das Herabwalzen des Holzes vom Berg (Schildbürger, Historie 8) und der allbekannte Versuch, das Licht in Sacken ins Haus zu tragen (Historie 10) ; ferner, wie man die Tiefe des Brunnens messen wollte (Vorrede); wie einer, um das Vieh zu vertreiben, auf einer Hürde (afr. Var.: tafel) auf den Acker getragen wurde, damit er das Getreide (Schildb.: Salzkraut) nicht verdürbe (Historie 15); wie man die Kuh aufs Dach (Schildb.: Stadtmauer) zog, damit sie das Gras abweide (Historie 32). Abanderungen haben erfahren: Historie 38 („Wie ein Schildbürger seines Pferdés schonet"): man versuchte einen schwer beladenen Wagen dadurch zu efleichtern, dass man selbst einstieg und die Balken auf die Schultern nahm; die Geschichte von dem Ausgraben der „entfallenen Rede" (Vorrede): in S. A. heisst es, mit einem mehrfach variierten Wortspiel auf „deur" (Thür und durch), die Swapen sollten eine Thür zum Hause holen, vergassen aber unterwegs das Wort und gruben danach auf der Stelle, wo sie es verloren natten, — da wurde zum grossen Unglück der Fuss eines von ihnen durchstochen, und man schrie „Di's deur!" So war das Wort wiedergefunden. In Holland wird noch erzahlt, wie die Kirchbauer in Kampen (und in Edam) von einem Vöglein lernten die Banke (oder wie in Afr. die Balken) der Lange nach in die Kirche (afr. Haus) zu schaffen.
Über dieser alten Schicht hat sich eine neue gelagert, die teilweise schon in Europa, teilweise aber, wie aus dem Inhalt erhellt, in S. A. entstanden ist. Die Hottentotten, jene unvergleichlichen Erzahler, haben sich auch dieses dankbaren Stoffes bemachtigt und ihn weiter gebildet. Das glaube ich aus dem grausamen Zug in den folgenden „Swaapstories" schliessen zu können, die öfters von Hottentotten erzahlt werden. —Als man das Haus mit einem Schilfdach gedeckt hatte, hörte man drinnen grossen Larm: man hatte den „binnenaaier" vergessen, und um ihn zu befreien, blieb nichts übrig als das Haus niederzubrennen. Wie zu erwarten, war der Armste furchtbar vom Feuer zugerichtet. Der Anblick machte die anderen wütend, weil der Mann, wie sie meinten, lachte, wahrend sie das Haus wiederaufbauen mussten. — Nach einer andern Lesart wurde das Dach aus Steinen zusammengesetzt (eine Erinnerung an das europaische Rathaus). Dabei geschah es, dass der Maurer sich plötzlich festgemauert sah, denn er hatte die Steine alle um sich herumgesetzt und konnte seinen Kopf weder nach oben noch nach unten bewegen. Guter Rat war teuer; das Dach wieder abbrechen ging nicht, und so wurde beschlossen, dem Maurer den Kopf abzuschneiden, wodurch man noch eiri paar Steine ersparte. „So geseg, so gedaan". — Ein anderes Mal wurden die Swapen gemietet, um Getreide zu schneiden. Zur Mittagspause ahmten sie den andern Arbeitern nach, dass sie sich die Sicheln um den Hals hingen. Nun hatten sie aber nicht beobachtet, wie jene ihre Sicheln herabnahmen, und so verletzten sie sich bei dem Versuch schwer. Das machte sie misstrauisch gegen die heillosen Dinger, sie warfen die Sicheln zu Boden, und als die Spitzen in die Erde drangen, liefen sie eiligst davon und wollten nichts. mehr von dem „kwaaie goed" wissen, .das selbst die tote Erde biss.
2) "Vgl. „Die Schildbürger"; altester erhaltener Druck 1598; herausgegeben u. a. in Kürschners,, Deutscher Nationalliteratur", Band 25, und in Bobertags „Volksbücher des 16. Jh."



Dann gibt es noch eine Anzahl Torheiten von einzelnen Swapen. So den lacherlichen Versuch eines S., einen Esel aus einem Kürbis auszubrüten, mit einer köstlichen Katastrophe. So die Bemerkung: wenn es schon so hart ist, auf einer einzigen Federzu schlafen, wie hart mag es da auf einer ganzen Matratze voll sein. Hierher gehört ferner die Geschichte von dem S., der aus Mangel an einer Flasche das Petroleum in seinen Hut giessen liess; als dieser noch nicht genügte, kehrte er den Hut um und vergoss endlich auch noch dieses, als er seinem Herrn erklaren wollte, wie er das übrige verloren habe. Derartiges ist auch anderswo bekannt.
Ein köstlicher Witzbold ist der Uil spiel (Eulenspiegel). Dessen Geschichte, seit dem Anfang des 16. Jahrh. in Deutschland wie in Holland unzahlige Male gedruckt und noch jetzt gelesen, lebt auch in S. A. und Proben, nach Landes- und Hottentottenart modifiziert, gab Ons Klijntji in 1905. Das Andenken an das gedruckte Werk wird noch lebendig gehalten durch die bekannte Redensart: Uilspiel in die maanskijn, die von jemandem gesagt wird, der etwas albernes tut („Die XX. histori sagt, wie Ulenspiegel in dem mondschein das mei in dem hof bütlet"). Viele Erzahlungen aber, die von diesem Helden im Umlauf sind, flnden sich gar nicht in der ursprünglichen Sammlung vor. So soll er z.B. einem Pferd Steine in die Krippe gelegt haben, indem er die Bezeichnung „harde voer" (d. h. Spreu mit Körnern) mutwillig buchstablich deutete. Und ein anderes Mal — dies erzahlte ein Kaffer meinem Gewahrsmann — soll er den Schafen die Köpfe abgeschnitten haben, um sie zum Trinken zu zwingen, denn es war ihm geboten, sie trinken zu lassen.
Viele Geschichten werden auch erzahlt von einem dritten Helden der Narrheit, von „Dom Jan", mit dem Unterschied aber, dass bei ihm alles aus törichter Unbeholfenheit geschieht, wahrend Eulenspiegel seine Spasse mit boshafter Absicht ausführt. Gebahrdet sich E. als einen Narren aus Schadenfreude und kluger Berechnung, so ist Dom Jan der Typus des echten Dummkopfes. Er fasst die Befehle wörtlich auf, nicht um zu necken, sondern weil er es nicht besser weiss. Dom Jan ist immer begleitet von seinem Bruder „Slim Jan", von dem er die Befehle erhalt. Dies ist eine Kombination, die in den Marchen deiganzen Welt beliebt ist. — Als die beiden einst bei einem Fremden am Mittagstisch sassen, wurde Dom Jan empfohlen mit Essen aufzuhören so bald ihm Slim Jan auf den Fuss trete. Als ihm nun die Katze über den Fuss lief, konnte man den geehrten Gast nicht bewegen, noch einen Bissen zu essen. Die Folge war, dass ihn nachts ein rasender Hunger packte. Mit Hilfe Slim Jans entdeckte er eine Schüssel Kürbis, trieb es dann aber so bunt, dass sich beide gezwungen sahen, das Haus zu verlassen, wobei der Dumme „die Tür hinter sich zuziehen" sollte. Das tat er auch, indem er die Tür aushob und mit sich schleppte. Als die zwei auf einem Baum geklettert waren, kam eine Menge Schwaben — interessant ist diese Berührung der beiden Cyclen, — um darunter auszuruhen. Da überfiel Dom Jan zweimal ein natürliches Bedürfnis. Die Schwaben aber nahmen es mit der Bemerkungen hin: „Ons liewe Heertjie geef re'ent (Regen); Ons üewe Heertjie geef kos". Als ihm nun die Tür zu schwer wurde, liess D. J. sie los. Allein das war den Schwaben zu viel, mit dem Ausruf: „Die Hemel val op ons", nahmen sie Reiss aus. — Bei einer andern Gelegenheit gelang es dem D. J., dass sich die Schwaben mit ihren Füssen zurecht fanden, indem er mit dem Peitsche darauf schlug (vgl. Schildb., Historie 29). — Ein anderes Mal sollte D. J. für beide Essen holen. Als er aber bei S. J., der Schafe .hütete, anlangte, war nichts mehr übrig, denn er hatte den ganzen Weg entlang seinen Schatten gefüttert. Einen andern Befehl fasste er einst in dem Sinne auf, dass er allen Schafen das linke Bein abschlug. — Die Motive von der Haustür u. s. w. und von dem Aufhören mit Essen, als der Hund (afr. Katze) ihm übèr



die Füsse lauft, kommen auch in einem holl. Marchen vor, das Dr. Boekenoogen in „Volkskunde" XLTI 119 ff, abgedruckt hat. Diese beiden Motive, und andere derartige, sind jedoch gelauflg in Erzahlungen aus den verschiedendsten Landern. Dass die Schwanke von Domjan und Uilspiel von Deutschen in S.A. gebracht worden sind, braucht also nicht angenommen zu werden. Wir behandelten die verschiedenen Erzahlungen hier ihres Zusammenhangs wegen.
Wir haben schon gelegentlich Spuren deutschen Einflusses in Lied und Unterhaltungsdichtung angetroffen (vgl. S. 7, 26 ff., 59). Ein Schulreim, der offenbar deutscher Herkunft ist, ist noch folgender:
Die wind die waai, Die haan die kraai, Die dag breek aan, Dis tijd om op te staan;
vgl. den bekannten Ammenreim (Böhme, S. 72):
Der Wind der weht, Der Hahn der kraht. u. s. w.
§ 2. Die Hugenotten.
Die einzige Erinnerung an den französischen Einschlag im afr. Volk sind wie wir sahen die Familiennamen. Mehrere frz. Taufnamen sind noch beliebt: Piérre, Taillefer, Jacques. Die alten Farmen, welche die Hugenotten damals in Frans(e)hoek und Drakenstein bezogen, erinnern noch durch ihren Namen an die einstige Heimat ihres ersten Herrn: Rhone, Languedoc, La Cotte, Dauphiné. Wenn nun Le Vailiant, jener grosssprecherische Nimrod, noch im Jahre 1772 fand, dass man die Hugenotten in Franshoek durch ihr braunes Haar und ihre Hautfarbe von den andern, blonden Kolonisten unterscheiden könne, so ist das nur mit Vorsicht aufzunehmen, denn genau wie die Südfranzosen, — und das waren die meisten Hugenotten, — zeigen auch die eigentlichen Hollander und namentlich die Zeelander vielfach dunkle Haut- und Haarfarbe ')• Der braunliche Teint, der jetzt unter dem Afr. vorherrscht, ist vielleicht nur zum mindesten Teil dem sonnigen Klima zuzuschreiben.
Allgemein nimmt man eine grosse Einwirkung der Hugenotten auf den religiösen Sinn der Afrikaner an. Ob dies unter den oben in der Einleitung angeführten Verhaltnissen wirklich so bedeutend gewesen ist, ist fraglich. Wohl darf man ihrerseits ein Erstarken der bereits vorhandenen Gesinnung annehmen, das sich aus der Rehgiositat des Zeitalters und aus den neuen Lebensverhaltnissen erklart. Wir flnden, dass vom Anfang für die Siedlung freier Bürger ein unbescholtener Charakter Bedingung war: „none but married men of good character were to have ground ablotted to them", und schlechte Elemente wurden deportiert2). Seine Behauptung („Paul Kruger", S. 2) dass das unruhige frz. Element den Anstoss zur Treklust gegeben habe, hatte Van Oordt genauer begründen müssen. — Ein gut Stück ihrer 'angeborenen Höflichkeit dagegen verdanken die Afr. gewiss den Hugenotten. Nicht dass die Hollander unhöflich waren, im Gegenteil, man wird kaum in der Welt hilfsreichere Leute und getreuere Freunde antreffen als in Holland, aber es fehlt dabei zu oft das Feingefühl in Wort und Handlung. „The Dutch Boer", sagt Trollope, „with all his roughness,
1) Ripley, The Races of Europe, London 1900, 137, 148, 297.
2) T. III 340, vgl. L. II 148; T. II 64, 194, 392.



is a gentleman in nis manners from his head to his heels" ')• Damit steht in Verbindung eine Empflndlichkeit2), die durch Plumpheit leicht gereizt wird, dagegen für Nachsicht und Interesse desto zuganglicher ist.
Als frz. Lehnwörter, die nicht schon im 17. Jh. gelaufig waren, steilte Hesseling fest: burmót-kresan (eine Birnenart) und pawieperski (ein Pfirsich). „Kamaste" und „makrol" (Makrone) könnten ebensowohl dem Deutschen entstammen3). Andere Eigentümlichkeiten werden sicher noch in ndl. Gegenden zu finden sein: So fragt man z. B. auch in Oud-Alblas wie in Südafrika: hoe zeg je? (vgl. Ma. hoe) statt: wat zeg je? — Von ihrer frz. Kultur sind nur wenige Reste geblieben, was um so begreiflicher ist, als die Flüchtlinge öfters schon mehrere Jahre in Holland verbracht hatten, ehe sie nach S. Afr. gingen. Höchstens einige kleine Schmucksachen konnten sie retten, die meisten alten Möbel und Porzellansachen sind dahin. Spateren Französischen Einfluss sucht Mrs. Trotter in einer charakteristisch verzierten Giebelform: „There is a third kind of gable which has pilasters and other classical features and orna'ments as distinguishing features. These are perhaps too ill-defined to warrant classification as a separate type, yet from their frequency in the districts settled by Huguenots qne is tempted to associate them with French influences. There forms were common to all Europe, and as the houses are mostly dated 80 or 100 years after the arrival of the Huguenots, it may be thought that their national feeling in architecture had been stamped out with their language. Still, the French were at that time at the head of Europe in developing a purer style of classic architecture, and some French influence there certainly has been, which, mingled with the architecture of Holland and Belgium, has helped to create a South African style" 4).-
§ 3. Die EnglInïjer.
Vom Anfang der Besitznahme Englands an wirktenauch in S.A. die politischen Verhaltnisse Hollands entzweiend: die Republikaner kamen ins Gedrange, die Orangisten sympathisierten mit den neuen Herren und traten ih englischen Staatsdienst. Noch heute gelten jene Familien für am starksten verenglischt, die damals die Fühlüng mit der Masse ihrer Landsleute verloren5). Der grosse Strom der englischen Einwanderung trat erst lange nach der Besitznahme ein; Grahamstown mit Umgebung wurde 1820 besiedelt, allmahlich wurden Natal, die Hafen- und Minenstadte überwiegend englisch. Im allgemeinen wird das platte Land durch die alte Ackerbau- und Viehzucht-treibende Bevölkerung behauptet; der Gegensatz ist also zugleich der von Stadt und Land, von Handel und Farmwirtschaft. Da, wo englische Famüièn in hollandische Gegenden eingesprengt sind, sind sie oft in Sprache und Sitte „verafrikanisiert" worden. Mischehen sind nicht seiten, sie bedeuten aber meist einen Verlust für das alte Element, da sie hauptsachlich in den Stadten und den grössern Dörfern stattfinden. Die grosse Masse der Englander fühlt sich in Südafrika noch nicht recht heimisch; der Begriff einer einzigen zweisprachigen Afrikanernation ist erst im Aufkommen, er hat. aber die Zukunft für sich. Denn eine physische Beeinflussung des
1) Trollope II 248, vgl. daselbst 241; vgl. Thompson II 116.
2) Cachet 45. 3) Het Afr., 81, 82.
4) Old Col. Houses 5; vgl.-O. O C. 299, wo Mrs. Trotter diese Neuerung in Verbindung bringt mit den gegen Ende des 18. Jh. hen-schenden französischen Sympathien.
5) Sehe T. IV 28, 101, 147, 152, 201, 207, 244.



englischen Typus durch Boden und hollandische Nachbarn kann unmöglich ausbleiben; der Fortschritt des Prozesses ist schon deutlich wahrzunehmen ') und Beispiele haben wir bereits gelegentlich. beobachtet.
Trotzdem also die beiden Völker sich im allgemeinen noch unverschmolzen erhalten, ist doch der Einfluss der Englander auf sozialem Gebiet ungemein gross. Denn das Englische hat den Vorrang in Gesetzgebung und Gerichtsverfahren, in Handel und Staatsdienst, bei Eisenbahn-, Post- und Telegraphenverwaltung, im Sport, in der Schule und in der Literatur. Erst jetzt wird Schritt für Schritt, unter schweren Kampfen Gleichberechtigung von den Hollandern erlangt. Selbst die Kirche hat Mühe, unnötige Neuerungen nach englischem und schottischem Muster in Gottesdienstordnung und Lehre von sich fern zu halten, um so mehr, weil eine ganze Reihe der tüchtigsten Pfarrer in der ersten Halffce des verflossenen Jahrhunderts aus der Schwesterkirche von Schottland herüberkamen. — Natürlich handelt es sich oft um politische und technische Neuhéiten des 19. Jh., bei denen man mit der Sache auch die Terminologie übernahm oder neben guten hollandischen Wörtern mit Vorliebe die englischen gebraucht und ihnen mit einer kleinen Manipulation ein hollandisches Ansehen zu verschaffen sucht. Daher flnden sich in der Sprache Auswüchse wie sessie, elektie, resolutie, briek (brake), enter (in der Buchführung), slopemmer (slobpail), tender, stemp, wahrend andere buchstabliche Übersetzungen sind: bezigheid (business = Geschaft), onze tijdgenoot (von einer Zeitung, ndl. kollega), dit land, dit Huis (parlementarische Ausdrücke), lichthuis u. s. w. Die Sprache besitzt ferner eine Fülle schwebender Begriffe, die je nach indiyiduellen Umstanden gebraucht oder vermieden werden, und solche "Wörter, die im sozialen, nicht im technischen Verkehr einé Rolle spielen, sind gerade die gefahrlichsten: fout vinde, ruggegraat (in der Bedeutung „Entschlossenheit"), optrek (für opstellen), lijk (houden van), jij's rech (hebt gelijk; oder ist dies als Kreolismus zu beurteilen ?), die Titel Mister (M'eer, schon Mnl.-Flam., ist noch ziemlich bekannt), Missis (afr. juffer) und Miss, selbst Scheusale als brekfls (neben achtuurtjie), try (probeer), kitctfen (kombuis), waak („walk"), boetse (stewels, skoene) herrschen in Gegenden wie Kimberley und der Ostprovinz, wo viele Englander sitzen.
Es ist ein bedenkliches Unternehmen, Anglicismen im Kap-Holl. aufspüren zu wollen. Man kann sich so leicht tauschen, indem man altes Erbgut oder Mundartliches für eine speziell afr. Neuerung ansieht. Solche bisher für Eindringlinge gëhaltene "Wörter sind z. B.: musiekdöos, welaf (beide in Oud-Alblas bekannt), set (nach Te Winkel in Seeland gebrauchlich für ndl. servies, stel). Lm Ndl. des 17. Jh. kommen viele zufallige Übereinstimmungen mit dem Engl. vor: een (goed) een, O mij(n)!, story (auch Mnl.), meenen = bedoelen, opgenomen, öpgenomenheid, ik voel (ohne das reflexive mij); auch slippers und stoof (Kachel), öfters bei 'Schotel angeführt (stove noch flamisch), brauchen keine neuen Entlehnungen zu sein, aber soviel ich weiss, kennen die alten Hauser die „stoof" gar nicht. Dialektisch ist wahrscheinlich das seltene „achter die kinders kijk" '= ndl. zorg dragen voor (vgl. De Bo, "Westvlaamsch Idioticon, unter: achter). Mnl. und höchstwahrscheinlich noch dialektisch sind: angaan (ndl. voortgaan), dat mag zijn (ndl. kan), bij die tijd, lot (z.B- „een lot geleerdheid"), alle diese und noch mehr sind aus den Wörterbüchern zu belegen. Man sieht, dergleichen "Wörter sind bloss scheinbare Fremdwörter. Dasselbe darf man behaupten von einer Reihe von "Wörtern, die ins K. H. schon vor der englischen Zeit aufgenommen
1) Vgl. Bryce 364 ff., Churchill 19—20.



worden sind, wie die Tatsache beweist, dass wir sie auch im Negerhollandischen (Kreolischen) der danischen Antillen wiederfinden. Hier wie dort stammen sie vermutlich aus der Matrosensprache des 18. Jh., die manches von der Sprache der damals im Aufkommen begriffenen Englander angenommen hatte Diese sind also vom afr. Standpunkt nicht direkte Entlehnungen aus dem Englischen, sondern sind durch Vermittelung der Seesprache hineingelangt. Beispiele sind: roepen (= nennen), dagbreek, perdeskoen (statt hoefijzer), dip; andere erklaren sich als kreolische Verbalisierung oder Adjektivierung des Nomens: ik wonder, ik is honger (was also nicht dem engl. I am hungry gleichzusetzen ist), ik is spijt, oder aus dem Wegfall der Konjunction „dat", u. s. w.2). Ja, man darf mit ziemlicher Zuversicht den Satz aufstellen: alle solche Ausdrücke des Gemütslebens, wie meen, opgenome, ik wonder, welche allgemeine Gültigkeit behaupten, und selbst von den Gelehrtesten nicht ohne Schmerzen dem Gewissen entrissen werden können, alle diese sind nur scheinbare, und deshalb keine, Anglicismen. Man darf daher mit gutem Recht vermuten, dass auch andere früher noch nicht nachgewiesene Wörter vor dem 19. Jh. eingewandert sind, wie z.B. krismis (statt kerstmis), keppie (Mütse, doch nicht mit dem engl. a voncap; vielleicht aus frz. képi ?) neben kapet, die anner dag (in der Vergangenheit), een dag (in der Zukunft), tijd neem (deutsch?), moustache (frz.?) neben snorre, weil sie so allgemein geiten.
Macht bereits die Ahnlichkeit in Wortschatz und Flexionsdürftigkeit die Herübernahme leicht, so wird der Übergang noch begunstigt durch manche auffallende Übereinstimmung in Aussprache und in Lautsystem.
Die Wurzel alles Übels ist hierbei die Schule. Kein Wunder, denn 'hier werden gleich vom Anfang an (trotz aller padagogischen Prinzipien) die Kenntnisse durch die fremde Sprache vermittelt. Erst jetzt tut man, oft schüchtern und zaghaft, die ersten Schritte zur Besserung. Die Folgen eines solchen Systems kann sich kaum vorstellen, wer die Wonne der vollstandigen Beherrschung einer Muttersprache kennt. Die ganze Denkart, die ganze Denkoperation selbst wird auf viele Jahre, wenn nicht auf immer, in verkehrte Bahnen gelenkt, so dass die meisten jungen Gebildeten sich über ein wissenschaftliches Thema nicht in ihrer Muttersprache unterhalten können, wahrend Denkkraft und Ausdrucksvermögen einen unheilbaren Schaden erleiden. Bis in spate Jahre zahlt man Englisch, korrespondiert man Englisch, dichtet, singt und liesst man fast ausschliesslich Englisch, spricht geographische, historische, technische Wörter Englisch aus (Mjunich = München, Emerrika, Sjarleman = Karl der Grosse, tëlegram, piano); man redet von einer lijn (Vers), von paint, von draw (als Verba), und freut sich, wenn die Schule „opbreek" (in die Ferien geht).
Im Kinderspiel, auf dem Spielplatz der Schule, hat der engl. Einfluss stark eingewirkt. Die Übernahme von Anglicismen wird hier begünstigt durch den altgermanischen Gemeinbesitz vïeler Spiele. So pragen sich leicht engl. Wörter, Regeln, Liedertexte, selbst ganze Spiele ein, und drohen hie und da die alten Benennungen und Formeln ganz zu verdrangen. Wegkruipertjie wird oft zu I spy oder Kicking the tin, Zakdoekjeleggen (C. T. I 284) wird Drop handkerchief und Op en af zu Seesaw, béide mit englischen Reimen. Zum Brückenspiel wird vielfach „Oranges and lemons" gesungen,
1) Hesseling, Het Afr. 70, Het Negerholl. 122, und brieflich.
2) Het Negerholl., Glossarium, und angeführt von Du Toit 75 ff. und 102. Eine lange Liste von Anglicismen, worin manche unechte eingeschlüpft sind, findet man in der Zts. „De Unie" von Okt. 1907.
11



Perdjie spring nennen die Jungen auch Leapfrog, Eén-beentjie Hopscotch. Selbst in das altehrwürdige „albasterspeul" sind Fremdlinge eingeschlüpft wie kiep-kiep (neben hou-hou), kieks (neben skoppe(n)s), khers! (clear), poel (engl. pull ? = Ma. fonk). — Besonders beim Abzahlen („uittel") sind viele Reime englischen Ursprungs in Gebrauch. Von den meisten findet man die Verwandten in W. Gkegor's reichhaltiger Sammlung van Counting-out Rhymes. Ich citiere hier einige, die man in Afrika selbst für alt und ursprünglich ansieht, die aber aus England entlehnt sind.
Afr.
Wori, sori, sikidi, del, Holti, kreti, neti, tel, Pees, paas, muskadel, Twaina, twaina, kwintiwan, Jij is dar an.
Eine, deine, dane, des, Ketlo, wene, wane, wes, Iets, piets, miskoedel, Tilla, tala, twenty-one.
Gregor 14. Onery, twoery, tickery, ten, Allaby, crackaby, ten and eleven, Pin, pan, musky dan I choose you out.
Gregor 31. Eena, deena, dina, dust, Catla, weela, wila, wust, Spit, spot, must be done Twidlam, twadlam, twenty-one.
Auch absichtliche Anderungen finden statt: so wurde engl. Ink, pink, penny, stink (Gregor 29) in Südafr. zu: Ink, pink, poep, stink.
Neue Spiele sind u. a. Rounders und Caps in the Bag. Auch in den Gesellschaftsspielen ist sehr viel Englisches übernommen: Pfandspiele, Ratselspiele, Upjenkins u.s.w. Haufig ist die Erscheinung,. dass ein ausgestorbenes Spiel durch ein englisches ersetzt ist. So waren „Passing the Slipper" und „Passing the Ring" früher bekannt als Schoentje schuiven (Slofje-onder) und Ring verschuiven (C. T. IV 120, 124), oder Cat after Mouse als Kat en Muis (C. T. I 195); das hübsche, uralte Reigenspiel vom „Patertje langs de kant" (C. T. H 197, VI. 102, Erk u. B., Nr. 977), das noch vor wenigen Jahren bekannt war'), wird jetzt überall mit der geschmacklosen Begleitung von „Walking on the green grass" gespielt2). — Viele alte Kunststückchen der Schule haben den englischen weichen müssen. Wohl kennen die Kinder z. B. noch das „meulespeul" (C. T. VH 201, B. 644), alte Leute erinnern sich noch der Reime, um das Zahlen mittelst akzentuierter Silben zu lernen (C. T. VII 217: schrabjesspel), und die üblichen Kinderstücke (C. T. VH 237 ff.) sind dieselben, aber „Geef het voort!" (239) ist allein als „Pass it on!" bekannt, und Aufschriffcen als Eigentumsbeweis in Schulbüchern (246) und phantastische Erklarungen (z. B. von P. R. E. F. A. G. E.) sind allein englisch *).
An diesem Zustand sind die Afr. selbst nicht ohne Schuld. Auch sie leiden an dem allgemein germanischen Übel des Nachaffens und der Bevorzugung des Fremden, und dies war um so mehr hier in S. A. der Fall, wo das Volk nur ein einziges Beispiel von höherer i n t e 11 e k tu e 11 e n Kultur vor Augen hatte. Denn das Volk war durch übermachtige Umstande in der Geistesbildung zurückgeblieben, und gewöhnte sich daran, die Englander mit ihrem imponierénden^Aufbreten als das einzige Muster aller wahren Kultur anzusehen. Im
1) Ma. i. v. kapater; Junius, Zonnig Afrika 148. 2) Vgl. auch S. 36, Anm. 4.
3) Für V. D. M. (Verbi Divini Minister) liest man scherzhaft „Varkdoodmaker".



ganzen geselligen Leben macht sich eine solche Modesucht breit: die Sprache der gebildeten Unterhaltung muss Englisch sein, man muss auf der Höhe bleiben und die neuesten englischen Romane gelesen haben, man gibt seinen Kindern, seinen Hunden, seinen Pferden englische Namen, und die englische Verwandschaftsnamen treten an die Stelle der althergebrachten. Um diesen falschen Anschauungen zu steuern, um eine wahre nationale Gesinnung im öffentlichen wie im hauslichen Leben heranzubilden, sind in den letzten Jahren mehrere Vereine gegründet worden, die schon mit Erfolg tatig sind. Von der Stellung zum Englischen hangt die ganze zukünftige Entwicklung des Volkstums ab.



KAP. VIL RUCKSCHAU.
Der geschichtliche Mensch ist in seiner Gemütsanlage ein Produkt zweier Faktoren: des Rasseninstinkts und der TJmwelt. So ist auch ein Kolonialvolk das Produkt seiner Herkunft und des Bodens. Im vorliegenden Fall wird es sich empfehlen, die geschichtlichen Ereignisse, die z. T. nur in lockerer Beziehung zum Boden stehen, loszulösen, und also drei Krafte: Rasse, Boden und Geschichte anzunehmen '). Es fragt sich nun, welcher dieser Faktoren den starksten" Einfluss auf die Entwickelung des afrikanischen Volkscharakters ausgeübt hat. Es war schon im bisherigen angedeutet, dass die Beitrage der deutschen, französischen und anderen Elemente kaum in Betracht kommen gegenüber dem entschiedenen Vorherrschen des hollandischen Faktors; selbst die wertvollen geistigen Entlehnungen sind rasch assimiliert worden, weil sie dem Wesen des Volkes zusagten. Wir wollen das hier naher ausführen.
Eine genaue Beschreibung der Volksart müsste sich natürlich auch mit den lokalen Abweichungen, je nach der Art der Wirtschaft oder nach der physikalischen Lage befassen 2). So bringen die Art der Wirtschaft, die historische und geographische Lage es mit sich, dass der Weinbauer fernere Umgangsformen bewahrt als der Getreidefarmer, wahrend der Veeboer, der im dürftigen, abgelegenen Innern wohnt, auch noch hinter diesem in allgemeiner Bildung zurücksteht und von anderer Sitte und Lebensweise ist. Lm allgemeinen kann man innerhalb des afr. Volkes zwei deutlich ausgepragte Typen unterscheiden, ohne dass jedoch eine klare geographische Grenzlinie zwischen ihnen anzugeben ware: wir wollen sie bezeichnen als Bölander (im Südwesten) und als Ondervelder. Der Unterschied rührt daher, dass der Boden in seiner idealsten Form seit zwei Jahrhundeten fast ungehemmt auf den ersten einwfrken konnte, wahrend der .letztere in weit starkerm Masse das Geschöpf seiner Rassenanlage und seiner Geschichte ist, die sogar teilweise die Einwirkung-der Natur aufhob. Der fröhliche, heiterer Bölander ist ein Kind der lachenden Sonne, er ist der Ruhe und Behaglichkeit, dem Einfluss des herrlichen Klimas anheim gefallen. Der schwerfallige Ondervelder dagegen ist ein Kind des Schmerzes, was ihn nicht den Rassentrieb (der ja selbst im Kampf gegen den Boden im Mutterlande geboren wurde) abstreifen liess und'ihn naher bei dem Urstamm erhielt.
Die überlieferten Züge reden zu uns. So z. B. die fast altrömische Strenge, die noch grösstenteils im Norden herrscht und für ein Kindergemüt selbst bedenkliche Folgen haben kann. Die Eltern und die erwachsenen Geschwister lassen sich nicht vertraulich ein mit den Kleinen. Dagegen lasst im Süden die Zucht oft zu viel Freiheit. Für diesen Geist ist
1) Vgl. j. Bryce, Bilder aus Süd-Afrika, Hannover 1900, S. 71.
2) Vgl. die Einteilungen bei Me. II, Kap. 7; Stavorinus (deutsche Übersetzung) 121 ff. (Stadt gegen Land), Sp. 468, Ba. II 386 (Wirtschaft); Livingstone 98 fgg.: „Cape communty" gegenüber Buren (befangen); L. I 148, II 10, 266 (Ebene: Hochland). — Über den Einfluss der Scenerie auf den Charakter, ■vgl. Bryce 82; interessant ist es, wie überall im Onderveld der Boden nur die ursprünglichen Rasseneigenschaften verscharfte.



bezeichnend, dass im Osten und Norden die deminutiven Kosenamen seltener gebraucht werden (Hendrik: Hennie, Pieter: Pietie, Anna: Annie); ebenso fehlen dort in mehreren Pallen die charakteristischen Deminutiva für leblose Sachen (bone: boontjies). Deshalb erhalt sich ein wesentlich bewussteres Gefühl für Deminttiva als man meinen möchte, jedenfalls in den Rufhamen und den Personifikationen von Tieren und Gegenstanden. Der Sinn für Humor ist im Süden gegenüber der mehr allgemein deutschen Anlage, die nicht leicht „einen Spass versteht", reicher entfaltet, und schlagt öfters selbst in Abgeschmacktheit („lafheid", „stuitigheid") um.
Dennoch herrscht im grossen und ganzen das Stammliche vor im Charakter des Afrikaners, wie aus der nachfolgenden Parallele erhellt. Links steht Fbuins Charakteristik des niederlandischen Volkes, rechts einige Aussprüche anderer Autoren über die Afrikaner, die noch beliebig zu erganzen waren.
Hollander.
De hoofdtrekken van het Ned. volkskarakter zijn samen te vatten in het woord: phlegmaties. Wij gebruiken daarvoor het woord: bedaard, dat in zijn volle betekenis in geen andere taal zijn wederga vindt. Het lost zich op in de termen: bedachtzaam in het overleggen, langzaam in het handelen, koel in voorspoed, niet druk in 't genot, geduldig in tegenspoed, niet hartstochtelik in het ongeluk, volhardend bij weerstand.
Deze eigenschappen, wanneer zij tot gebreken en ondeugden overslaan, ontaarden licht in traagheid, flauwheid, plompheid en stijfzinnigheid. De omgang met vreemden en zelfs met bekenden gaat stroef; in innige,-huiselike kring is ér vertrouwelike aansluiting.
De Ned. is niet woordenrijk, noch mild met beloften en betuigingen, maar als hij voorgenomen heeft iets te doen, kan men op hem rekenen.
Lichtzinnigheid en verkwisting zijn geen volksgebreken.
Met nieuwigheden loopt de Ned. niet licht weg.., Het ontbreekt hem niet aan ondernemingszucht, maar hij wil gaarne van de uitslag zeker zijn... Volgen is hem liever dan voorgaan, maar eens op weg zal hij niet
Afrikaner.
De Transvalere hebben een goed deel van het Hollands phlegma (C. 415).
Visachtige kalmte, bedaardheid (Br. 49).
Gezond verstand (C. 416). Sehe oben S. 41.
Die Geschichte!
T. VII 161; onverschrokkenheid (PI. 284).
Gegen Fremde sehr zurückhaltend, zwar höflich aber nicht offenherzig. Wer aber einmal... (Me.1633).Beleefd achterhoudend(C.416).
Vgl. T. VI 339.
Der Afr. wohl! Oben S. 17 (frz. politesse).
Eerlik in 't nakomen van verbintenissen (Bo. 172, doch s. oben 17).
(Der afr. Optimismus entartet freilich oft in Leichtsinn.)
Vgl. oben S. 41 f.
Enterprise... (A. 22).
„Die kat uit die boom kijk" (auch holl.).
Oben S. 57.
Persevering (T. II 116).
I) Robert Fruin's Verspreide Geschriften, 's-Gravenhage 1900—1905, I 1—21: Het Karakter van het Nederlandsche Volk, daraus § 5.



wispelturig omkeren, en zo volbrengt hij wel eens wat een ander liet steken. Van grootse opvattingen terugdeinzend, is hij nauwlettend in 't kleine ...
Zijn bezadigd overleg geeft hem zelfvertrouwen en zelfstandigheid. Daarom is hij in hoge mate gesteld op persoonlike vrijheid ...
Niet zonder provincialisme (S. 15) en partikularisme.
De zindelikheid heeft haar voorname grond in de vochtigheid van het klimaat. Huiselikheid. Godsdienstigheid.
Werkzaamheid: de grond eist aanhoudende zorg.
Natuurlike goedaardigheid. Weldadigheid.
Sprichwort: Jij moet 'n Afr. in 'n hoekie ja(ag) voor hij wijs wat hij kan.
Selbstvertrauen (Bo. 70, Bryce 82).
The most hardy, selfreliant and hospïtable of all Europeans, T. III 342.
They brought to this country an unconquerable love of liberty (T. II 368).
Unabhangigkeitssinn (Bryce 127).
Sehe oben S. 41.
So die Unsauberkeit umgekehrt eine Folge der Trockenheit u.s.w (oben S. 42). Cachet, S. 422 u. a.
A deepseated feeling of trust in the Almighty God (T. U 368).
A spirit of patiënt industry (T. II 368).
Men behoeft niet voor het dageliks brood te zwoegen (C. 414, vgl. L. I 76).
Courteous and kind (Trollope II 241).
People more charitable never existed (T. III 342). Edelmoedig wanneer 't er op aankomt elkaar te helpen. (Bo. 172; vgl. C. 414, 417).
Hieraus sehen wir, wie wenig neues der Boden eigentlich zu der ursprünglichen Anlage hinzugebracht hat, der Basseneinfluss überwiegt bei weitem. Dennoch haben gerade die Natur dieses Bodens und die Geschichte, die sich darauf abgespielt hat, einen neuen Geistesinhalt hinzugefügt, der seinen Platz neben dem alten behauptet, Die Form des Fühlens und Denkens (Gemütsanlage, Glaube, christlicher wie menschlicher) ist fast unverandert geblieben, der Inhalt aber (Wirtschaft, Geschichte, Dichtung) ist-zum grossen Teil neu, und vor allem auf diesem Inhalt muss sich die Berechtigung gründen, das Volk ein neues zu nennen. Kurz zusammengefasst treten uns die Ergebnisse unserer Untersuchungen folgendermassen vor Augen: Was aus der Heimat bewahrt ist, ist fast das ganze Gebiet von Sitte und Brauch, der weitaus grösste Teil geistiger und die kleinere Halfte der materiellen Kultur. Bodenerzeugnis sind dagegen "im umgekehrten Verhaltnis der grösste Teil der materiellen Kultur (Wohnung und Wirtschaft), der kleinere Teil der geistigen Kultur (Dichtung und Belustigung), und ein noch geringerer Teil der Sitte. Was nun die Ursache dieser Verschiebung anbelangt, so liegt sie in der Macht des Bodens begründet. Gewinn brachte er einerseits, Verlust dagegen, weil er für eine grössere Bevölkerung hinderlich war. Gerade die gesellschaftlichen Brauche sahen wir überall in ihrer Existenz bedroht: die Reime der Kinder bei ihren Spielen, die Lieder und die Feste. — Sehr wichtig ist ferner das Ergebnis, dass in der Kinderstube mehr Poesie erhalten ist. Das ist das Verdienst der Mutter, der machtigen Stütze der Volkssitte. — Neben dem Boden spielte die Geschichte, die Berührung mit andern Völkern ihre (umbildende) Rolle: so erhielten Glaube und Wirtschaft neue Bestandteile und es wurde die Sprache umgebildet, ohne jedoch dass dadurch die Denkart im wesentlichen beeinflusst wurde.



Es möchte scheinen, als ware dieses Charakterbild allzu idealistisch gefarbt. Allein man bedenke, dass die Volkskunde sich mit dem Volk als ganzen befasst, und die vielen indiyiduellen Ausnahmen nicht berücksichtigen kann. Ferner erwage man, dass wir hauptsachlich die Landbevölkerung ins Auge gefasst und gelegentlich auf den verderblichen Einfluss des stadtischen (europaischen) Lebens hingewiesen haben, und dass schliesslich die historische Art dieser Untersuchung es mit sich brachte, dass einfachere Verhaltnisse aus der Vergangenheit einen wichtigen Platz einnehmen mussten. Mag man meinen, es sei nicht angebracht, die Schwachen eines Volkes zu beschönigen, so muss noch einmal betont werden, dass der Mensch in letzter Lnstanz völlig ein Geschöpf seiner Um welt ist und sich dem Zwang der Umstande nicht entziehen kann. Ein wirksames Korrektiv ist das Werk des menschenkundigen Lichtenstein, ein berechtigter Schluss sind die Worte Theals : They were simply Europeans of an advanced type who had adapted themselves to a rough environment.







VERZEICHNIS
DER
ABGEKÜRZT ZITIERTEN LITERATUR. ^*
Andersson, Lake Ngami (8. 18).
A. Aylward, The Transvaal of to day (S. 4).
Baker, The Origin of old Cape Architecture (S. 32). Ba. Barrow, An Account of Travels into the Interior of S. Africa (S. 4).
Basset, Contes populaires d'Afrique (S. 61). BI. Bleek, Reineke Fuchs in Afrika (S. 61).
Bk. Boekenoogen, Onze Rijmen (S. 6).
B. Böhme, Deutsches Kinderlied und Kinderspiel (S. 6). Bo. Borcherds, Memoirs (S. 4 u. 18).
Br. Van Breemen, Schetsen en Beelden uit Z.-Afrika (S. 4).
Brincker, Die Afrikaner und deren »Taal" (8. 75).
Bryce, Bilder aüs Süd-Afrika (S. 84). Bu, Bv. Burchell, Travels in the Interior of S. Africa (S. 4).
Burgers, Tooneelen uit ons Dorp (S. 10). C Cachet, De Worstelstrijd der Transvalers (S. 4).
C. H. sehe Trotter, Colonial Houses.
C. T. De Cock en Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust in Z.-Nederland (S. 6).
Dijkman, Di Suid Afrik. Kook, Koek en Resepte Boek (S. 30).
D. Dijkstra, Uit Friesland's Volksleven (S. 4). D. B. Driemaandelijksche Bladen (S. 19). Erk u. B. Erk und Böhme, Deutscher Liederhort (S. 27).
Folklore Journal of the S. A. Folklore Society (S. 18). Fritsch, Die Eingebornen Südafrikas (S. 61). Grimm, Kinder- und Hausmarchen (S. 61). Harreb. Harrebomee, Spreekwoordenboek d. Nederl. Taal (S. 26). Hesseling, Het Afrikaansch (S. 53).
Hesseling, Het Negerhollands der Deense Antillen (S. 56).
Heukels, Wdb. der Nederl. Volksnamen van Planten (S. 56).
Junius, Zonnig Afrika (S. 22). K. Kolb, Caput Bonae Spei Hodiernum (S. 4).
L. Lichtenstein, Reisen in südl. Afrika (S. 4).
Livingstone, Missionary Travels (S. 41).
Lloyd, Reports concerning Bushman Researches (S. 66 f.). Ma. Mansvelt, Kaapsch-Hollandsch Idioticon (S. 5).
Mauch, Reisen im Innern von Süd-Afrika (S. 10 f.).



Verzeichnis der abgekürzt zitierten literatur.
Me. Mentzel, Beschreibung des Afr. Vorgebürges der Guten Hoffnung (S. 4).
Meringer, Das deutsche Haus (S. 32). M. Mey^e, Deutsche Volkskunde (8. 4).
De Mont en De Cock, Dit zijn Vlaamsche Vertelsels (S. 61). O. C. O. sehe Trotter, Old Cape Colony. O. K. Ons Klyntji (S. 5). O. V. Ons Volksleven (S. 19).
P- Du Plessis, Uit de Gesch. van de Z. A. Republ. (S. 4).
Van Riebeek, Dagverhaal (S. 3). Sch. Schotel, Het Oud-Hollandsch Huisgezin (S. 4).
Semple, Walks and Sketches at the Cape of Good Hope (S. 16).
Shaw, The Story of my Mission in South Eastern Africa (S. 36). Sp. Sparrmann, Reise nach dem Vorgebirge der Guten Hoffnung (S. 4).
Stavorinus, Reise (S. 14).
Stow, The Native Races of South Africa (S. 61).
Ter Gouw, De Volksvermaken (S. 20). T- Theal, History^óf South Africa (S. 3).
Theal, Kafflr Folklore (S. 67). Th. Thompson, Travels and Adventures in S. Africa (8. 4).
Thunberg, Reisen, herausgegeben von Forster (S. 65).
Du Toit, Afrikaanse Studies (S. 55).
Trollope, South Africa (S. 44).
Trotter, Old Cape Colony (S. 32).
Trotter, Old Colonial House of the Cape of Good Hope (S. 32). VI. Van Vloten, Nederl. Baker- en'Kinderrijmen (S. 6).
Vo. Volkskunde, Tijdschr. voor Nederl. Folklore (S. 4).
v. W. Von Wielligh, Dire Storiis (8. 61).
Wuttke, Deutscher Volksaberglauben der Gegenwart (S. 19). Z. A. T. Het Zuid-Afrik. Tijdschrift (S. 5).
WEITERE ABKÜRZUNGEN.
Afr. Afrika, Afrikaner, Afrikanisch. Mnl. Mittelniederlandisch.
D. S. W. A. Deutsch Süd-West-Afrika. Ndl. Niederlandisch.
Engl. Englander, Englisch. O. F. S. Orange-Freistaat.
Flam. Flamisch. O. I. C. Ost-Indische Compagnie.
Frz. Französisch. S. A. Süd-Afrika, South Africa.
Holl. Hollander, Hollandisch. Trv. Transvaal, Transvaler.
Hott. Hottentotte. Var. Variante.
K. H. Kap-Hollandisch. Wh., Wdb. Woorde(n)boek.
Mal. Malaisch.



INHALT.
Nachruf 
Vorwort 
Kap. I. Einleitung 
§ 1. Historisches
§ 2. Literatur .
§ 3. Zur Orthographie Kap. II. Der alte Bestand .
§ I. Sitte und Brauch
§ 2. Aus der materiellen Kultui
§ 3. Glaube § 4. Festlichkeiten . § 5. Dichtung . § 6. Volksmedizin Kap. III. Der Boden .... § I. Wohnung
§ 2. Wirtschaft und Kleidung
§ 3. Tierwelt
§ 4. Belüstigungen .
§ 5. Volksdichtung .
§ 6. Namenkunde Kap. IV. Die Eingeborenen . .
§ 1. Die Hottentotten
§ 2. Die Buschmanner
§ 3. Die Kaffern Kap. V. Der Oriënt
§ 1. Sprache und hausliches Leben
g 5J. Zauberei Kap. VI. Die nicht-hollandischen Europaei
§ 4. Die Deutschen .
§ 2. Die Hugenotten.
§ 3. Die Englander . Kap. VII. Rückschau .
Verzeichnis der abgekürzt zitierten Literatui
Seile VII
i'
' r
3 5 6
. 6
10
12
20
23
30
32
32
41
46
48
52
55
61
61
66
67
71
71
72
75
75
78
79
84
89