1060 HET iim M DE WERKEN VAN MICHIEL DE SWAEN DOOR Maurits SABBE LEEK AAK AAN HET KONINKLIJK ATHENEUM TE MECHELEN BRUSSEL HAYEZ, DRUKKER DER KONINKLIJKE ACADEMIE VAN BELGIË LEUVENSCHE STRAAT, 112 1905 ÓS.39 HET LEVEN EN DE WERKEN VAN MICHIEL DE SWAEN DOOR Maurits SABBE LEERAAR AAN HET KONINKLIJK ATHENEUM TE MECHELEN Kenspreuk : Waar een wil is, is een weg. (Bekroond door de Klasse der Letteren en der zedelijke en staatkundige Wetenschappen, in zitting van 4 Mei 1903.) Uittreksel uit het l*' boekdeel der Memorien door de Klasse der Letteren en der zedelijke en staalkundige Weienschappen der Koninklijke Academie van België uitgegeven. — 1904. BIBLIOTHEEK VAN DE MAATSCH. DER NEDERL. |_LETTE RKUNDE TE LEIDEN Brussel. — Hayez, drukker der Kon. Acad. HET LEVEN EN DE WERKEN VAN MICHIEL DE SWAEN I. Levensbeschrijving. — Werken. Geboorte. — School. — Huwelijk. — Kinderen. — Woonplaats. — Dood. — Lid def Rederijkerskamer Sint-Michiel. — Werkzaamheid binnen en buiten de Kamer. — Bevriende rederijkers in de Spaansche Nederlanden. — In Holland? — Sint-Joris- en Sint-Sebastiaansgilden. — De Swaen's portret. — In de godsdienstige broederschappen. — De Swaen's vrienden; meestal geestelijken. — Voorbeeldige levenswandel. — Hoe moeten De Swaen's zelfbeschuldigingen opgevat worden?-— Levenslust en ascetisme. — Zijn al de werken van De Swaen tot ons gekomen? — Veroordeelde stukken. — Overzicht van De Swaen's gedrukte werken : Andronicus; Cid; Zedelycke Doodt van Keyser Carel; Zedelycke Rymwercken; Het Leven en de Doot van Jesus-Christus. — Waarom werden zoo weinig werken van De Swaen door zijne tijdgenooten gedrukt? — Zedigheid van den dichter. — Taaltoestand te Duinkerke. — Handschriften in de Abdij te Sint-Winoksbergen. — Wat gebeurde met die handschriften? — Onderzoek der handschriften in 't bezit van het Comité flamand de France. — Handschrift I : Zedelycke Rymwercken. — Handschrift II: Catharina, Maurüius en Zedelycke Rymwercken.— Zijn Catharina en Mauritius van De Swaen? — Handschrift III : Zedighe Doot van Carel den Vyfden; De Gecroonde Leersse en Zedelycke Rymwercken. — Verschil tusschen het handschrift en den gedrukten tekst van de Zedighe Doot. — Gentsche druk van de Getroonde Leersse (1718). — Vergelijking met het handschrift. — Handschrift IV : Rymkonst. — Chronologische orde van De Swaen's werken. — Werken aan De Swaen toegeschreven : Cinna, Horatius. — Wat werd totnogtoe over De Swaen geschreven? Van 1662 af behoort Duinkerke bepaald bij Frankrijk. Vier jaren vroeger was deze stad door Turenne voor de Engelschen ingenomen geworden, doch in 1662 kocht Lodewijk XIV ze van Karei II af en op 2 December van hetzelfde jaar deed de « Roi Soleil » zijn intrede in de Vlaamsche havenstad, die ditmaal voor goed van de overige Nederlanden afgescheiden bleef. Lodewijk's blijde intocht te Duinkerke ging met prachtige feesten gepaard. Omringd van musketiers en voetknechten kwam hij door de Bergsche poort de heerlijk versierde stad binnengereden. Leerlingen der Jezuïeten, aangekleed als schutsgeesten der stad, en boven op de poort geplaatst, begroetten den vorst met gelegenheidsverzen, en noodigden het volk uit om zich in den aanvang van diens regeering te verblijden. Tot 's konings vertrek, bij fakkellicht, op 5 December om 3 uur 's morgens, duurden de feestelijkheden voort, onder een grooten toeloop van nieuwsgierigen, die uit de nabijliggende Spaansche Nederlanden gekomen waren om den beroemden vorst te aanschouwen (*). Die blijde intocht van Lodewijk XIV is zeker een der voornaamste kinderindrukken geweest, die Michiel de Swaen ontving. Op dat tijdstip was hij immers acht jaar oud. Het leven van den man, die eenmaal de verdienstelijkste beoefenaar der Nederlandsche taal in Duinkerke en in den ganschen Fransch-VIaamschen Westhoek zou worden, vangt dus als het ware werkelijk aan op het oogenblik, dat zijne geboortestad met gejuich en gevlei den vorst huldigt, die den eersten aanslag op die taal zou plegen (2) en van wiens intocht de ondergang van het Nederlandsch te Duinkerke dagteekent. Michiel de Swaen (3), zoon van Philips, werd op 20 Januari 1654 te Duinkerke geboren. Zijn doop greep plaats op 25 Januari en staat op het kerkregister vermeld onder nummer 1547 (4). Over De Swaen's levensgeschiedenis is ons bitter weinig bekend. De schaarsche bijzonderheden, die wij daarover bezitten, werden bijna alle (*) P. Faulconnier, Description historique de la ville de Dunkerque, deel VIL Brugge, A. Wydts, 1730. (2) Zie verder in dit hoofdstuk. (3) J.-M. Schrant noemt hem verkeerdelijk Marten (Proeven van Nederlandsche Dichtkunde uit zeven Eeuwen, Gent, 1827). Witsen Geysbeek in zijn Anthologisch Woordenboek der Nederlandsctie Dichters ook. (*) Bulletin du Comité flamand de France, deel V, blz. 246. aangebracht door J.-J. Carlier (*), op eene zitting van het Comité flamand de France in Maart 4869. Wij deden de noodige nasporingen om iets meer te ontdekken, doch, tot onze spijt, bleven de meeste onzer pogingen vruchteloos. Waar De Swaen school ging, weten wij niet, nochtans is het meer dan waarschijnlijk, dat hij het onderwijs der Jezuïeten ontving in zijne geboortestad. Op het einde der 16e eeuw had de Jezuïetenorde te Duinkerke, evenals in de meeste Zuidnederlandsche steden, eene school opgericht, een dusgenaamd collége, dat aldaar gedurende lange jaren het monopolie der middelbare, classieke studiën bezeten heeft. Uit De Swaen's werken blijkt afdoende, dat hij eene welverzorgde classieke opvoeding genoten had. Niet alleen levert hij het bewijs, dat hij naast zijne Nederlandsche moedertaal ook Latijn, Grieksch en Fransch kende, maar hij toont ons op menige plaats, dat de geest der schrijvers uit de Oudheid in hem geheel was doorgedrongen. De streng godsdienstige levensopvatting, die uit zijn werken spreekt, maakt het verder nog waarschijnlijker, dat zijn leermeesters Jezuïeten waren. Na afloop zijner studiën vestigde hij zich in zijne geboortestad als heelmeester. De stedelijke raad stelde hem aan als « stadts ghesworen heelmeester » (2). Op vier en twintigjarigen leeftijd trad hij in den echt met Anna Damart (24 Juli 1678) (3). Uit dit huwelijk sproten verscheidene kinderen, waaronder slechts Frans-Lodewijk ons bij name bekend is. Deze zoon van De Swaen ontving van de stadsoverheid een beurs om te studeeren (4). In 1713 sprak hij zijne plechtige geloften uit, in het Norbertijner klooster van Sint-Nikolaas te Veurne; hij stierf er in 1726 (s). In 1722 bezorgde hij eene uitgaaf van de Zedelycke Rymwercken van zijn vader (6) (!) Bulletin du Comité flamand de France, deel V, blz. 246. (2) M. de Swaen, Zedelycke Rymwercken. Duinkerke, Labus, 2° uitg., 1722, blz. 1. (3) Bulletin du Comité flamand de France, deel V, blz. 246. (*) J.-J. Carlier, Loisirs d'Exïl, courtes notes sur quelques membres des ordres religieus nés au pays dunkerquois (Bulletin dü Comité flamand de France, deel V, blz. 389). (8) Chronicon et Cartularium abbatiae Sancti Nicolai Furnensis. Brugge, Van de CasteeleWerbrouck, 1849, blz. 48. (6) Zedelycke Rymwercken, deel II. Voorrede van den drukker Labus. en droeg ze op aan Michiel Lieven, burgemeester en hoofdman der Kamer van rhetorica Nu, morgen niet, te Diksmuide. De Swaen's zoon was toen « canoninck regulier » in het Veurnsch gesticht (*). De Duinkerksche geschiedschrijver Faulconnier schreef dus verkeerdelijk, dat J.-L. De Swaen in 1715 gardiaan was in het Kapucijnenklooster te Veurne (2). In het blad La Dunkerquoise verscheen op 30 Juli 1844 een brief gedagteekend 17 September 1700 en waarin een en ander over De Swaen en zijn gezin verteld wordt. Wie dezen brief schreef en hoe hij in het Duinkerksche blad terecht kwam, hebben wij nergens vermeld gevonden. Zonder om deze reden, de echtheid van dit stuk te willen betwisten, meenen wij nochtans, bij het gebruiken er van, zekere omzichtigheid te moeten in acht nemen. De schrijver van dezen brief zegt over De Swaen : « Je le trouvai au milieu de sa familie, composée de sa femme et de plusieurs enfants, dont le plus jeune me parait avoir 7 a 8 ans. Je remarqoai surtout 1'une des demoiselles qu'il appelait Marie, et dont les traits réguliers, les yeux vifs, le teint vermeil forment ce que 1'on peut appeler une beauté. » Frans-Lodewijk was wellicht niet de eenige zoon van De Swaen, die het geestelijk kleed aantrok. In de Gentsche Universiteitsbibliotheek wordt een handschriftelijke nota van den gewezen bibliothecaris De Laval bewaard (3), waaruit blijkt, dat een zoon van De Swaen Renediktijn was in de abdij te Sint-Winoksbergen. De.Laval had deze inlichting in Juli 1817 gekregen van een zekeren De Swaen, apotheker te Duinkerke en bloedverwant van den dichter. De Swaen's zoon moet, volgens deze nota, in de abdij een schitterende rol hebben gespeeld. « Son mérite Péleva a la dignilé de trésorier, et si le roi n'eut jugé convenable de metlre Fabbaye en commande, tout portait a croire qu'il aurait été nommé abbé, ayant été élu 1'un des droits (sic) candidats pour cette place éminente. » Wellicht is het aan de tegenwoordigheid van dezen zoon van De Swaen (*) Zedelycke Rymwercken, deel II. Voorrede van den drukker Labus. (2) Faulconnier, Deacription historique de la ville de Dunkerque (zie hooger). (3) J.-F. De Laval, Noles pour ïhistoire des Pays-Bas, blz. 48-50 (Bibl. Univ., fol. hs. 3522). in de abdij te Sint-Winoksbergen toe te schrijven, dat de meeste handschriften van onzen dichter na zijn dood naar deze abdij overgebracht werden. Dit laatste wordt ons niet alleen door de nota van De Laval bevestigd (*), maar ook de drukker P. Labus, een tijdgenoot en goede vriend van Michiel de Swaen, verzekert het ons: « d'Eerweerdighst Heer Prelaet van Winoxbergh (die zoo een schat bewaert)... (2) ». In den brief uit het hooger aangehaalde nummer van La Dunkerquoise lezen wij, dal de schrijver De Swaen een bezoek bracht in zijne woning in de Clarissenstraat. J.-J. Carlier (;!) denkt dat De Swaen gedurende zijne laatste levensjaren in de Rroonstraat woonde in een huis waar lange jaren, van 4750 tot 1859, afstammelingen van den dichter verbleven. Dit vermoeden werd ook aangenomen door Güthlin (4), die voorstelde om De Swaen's naam aan deze straat te geven. De Swaen stierf op 3 Mei 1707. Volgens het kerkelijk register werd hij op 5 Mei begraven (B). Met het oog op De Swaen's biografie leeren ons zijne werken, dat hij met hart en ziel verkleefd was aan de Duinkerksche Kamer van rhetorica Sint-Michiel onder kenspreuk Verblijdt u in den tijdt, en met de « Carssouwbloeme » op het blazoen. Ten tijde van De Swaen beleefde deze Kamer haren hoogsten bloei, niet alleen omdat hij haar met zijn dichtertalent opluisterde, maar ook omdat hij er eene buitengewoon groote bedrijvigheid ontwikkelde. De Rederijkerskamer van Sint-Elooi, de oudste, die Duinkerke bezat, en nog vier andere, waren in 1584, op bevel van den hertog van Parma gesloten geworden, na verbeurdverklaring harer goederen, omdat ze als protestantsche propagandagroepen verdacht stonden (6). Eerstin 1621 vindt (1) « Tous les manuscrits de 1'auteur passèrent dans la bibliothèque de cette abbaye... » (2) Francois Forret, Het Dobbel Refereyn-Boeck... vermeerdert met negen gedichten van M. de Swaen. Duynkercke, P. Labus, 172 (?). Voorrede. Bibl. Univ. Gent, H, 1840. (3) Bulletin du Comité flamand de France, deel V, p. 246. (*) Mémoires de la Société dunkerquoise, deel XII, blz. 323. (8) Bulletin du Comité flamand de France, deel V, blz. 246. (6) Messager des Sciences, 1842, blz. 81. men weer sporen eener herlevende rhelorica. In dit jaar ontving de Kamer van Sint-Michiel 96 pond van den magistraat om hare lokaalhuur te betalen. In deze laatste Kamer was het, dat De Swaen zijne dichterlijke werkzaamheid aan den dag zou leggen. De leden van Sint-Michiel, waaronder enkele voorname ingezetenen en geestelijken van Duinkerke, vereenigden zich in eene zaal, onder het thans afgebroken torentje der oude Kaaipoorl, op het einde der Kaaistraat (*). Daar kwamen ze 's avonds bijeen om de kunst van Apol te beoefenen en hun « ghedachten een weynigh te verzetten » (2). In den regel was het De Swaen, die deze bijeenkomsten belangrijk maakte. Het gelal gedichten, zooals «Uylspraken van Pryskaerten » en «Raedsels », die hij opzettelijk schreef om den geregelden gang der Duinkerksche rederijkerswerkzaamheden te verzekeren, is buitengewoon groot. Het tweede deeltje van de Zedelycke Rijmwercken bevat niets anders en nog vinden wij in andere onuitgegeven werken van De Swaen een gansche reeks soortgelijke stukken. Geene gelegenheid deed zich voor, of De Swaen nam de lier op voor de Kamer. Hij richtte berijmde « Nieuwjaergiflen » tot zijne « redenrycke broeders »(3); hij bezong het wapen der gilde (4) en haar kenteeken, de kersouw op eiken feestavond in de Kamer was hij de tolk der feestvierenden; hij verwelkomde « den E. H. De Seck, eersten cappelaen der Prochiekerke tot Duynkercke, doen hy wierdt verkoozen als geeslelycken bestierder der Redenrycke gilde (6) »; hij berijmde den « Vreugdesangh der Redenrycke Gilde op 't ontfangen van d'Heer Hector als Hooftman (7) »; bij de verkiezing van Sr Thomas van Kaester, notaris des konings, tot deken van de Rhetorica, was het alweer De Swaen, die hem met een « Eersangh » begroette (8). Werd er een (1) J.-F. De Laval, zie hooger. (2) Zedelycke Rymwercken, blz. 129. (3) Ibid., blz. 74 en 118. (4) lbid., blz. 83. (5) lbid., blz. 106. (6) lbid., blz. 129. (i) lbid., blz. 145. (8) Hs. van het Comité flamand de France (II), nr 18. prijskaart uitgegeven door nieuw aangestelde bestuursleden, als de dekens Sr Pieter van den Heede (1704) en Sr Jacob Maes (1705), De Swaen bleef met zijn berijmd antwoord niet in gebreke ('). Het is dan ook heel natuurlijk, dat De Swaen lot prins der Rederijkerskamer werd aangesteld. I Toen hij met dezen titel vereerd werd, gaf hij zijne gildebroeders eene prijsvraag op, waarvoor hij zilveren prijzen jonde (2). Hierbij verontschuldigde hij zich voor de Rhetorica niet alles le kunnen doen wat hij wilde. Vernoeght u met den wil in plaetse van de daedt, Vernoeght u met een hert dat stadigh sal beminnen, Al wie behaegen schept in Rym en Sangh-Godinnen; Een hert dat alles wat het in sigh selven heeft, Sijn mede-Yveraers ghewilligh over-geefl... (3). Niet alleen schreef De Swaen gedichten voor de Kamer, maar hij wist ze er ook op treffende manier voor te dragen. De drukker Labus geeft ons in zijn Slotreden op de Zedelycke Rymwercken getuigenis daarvan : « Soo dat ick gepraemt door herle-jonst hier moet byvoegen, d'eere gehadt te hebben hem meest al die voorige Gedichten te hooren op-seggen, in welcke gave hy soowel uytscheen, als om de selve le maken : dit konnen getuygen menige treffelycke, geleerde en Gheestelycke mannen in Duynkercke, die hun vereert en vernoeght vonden somlyds op de Gildekamer te zyn, om uyt dien Guldemont te hooren zyn zedelycke Gedichten... » Wij kunnen ook aannemen, dat De Swaen zijne tooneelwerken opzettelijk \ voor de Duinkerksche Kamer schreef. Met zekerheid weten we althans, ( dal zijn klucht De Gecroonde Leersse, « in den Vastenavont-tydt des jaers 1688 (4) » door de gilde vertoond werd. De brief uit de Dunkerquoise (*) Hs. van het Comité flamand de France (II), nrs 10 en 17. (a) Zedelycke Rymwercken, blz. 77. (3) lbid., blz. 78. (*) De Gecroonde Leersse, uitgave Looten. Rijssel, Da CouIorïiMer, 1891. Waérschouwingh. 2 leert ons ook, dat de Cidvertaling van De Swaen in 1700 door de Kamer opgevoerd werd Ook met andere rederijkerskamers buiten Duinkerke, in de Spaansche Nederlanden zoowel als in den Franschen Westhoek, onderhield De Swaen drukke betrekkingen. De Baptisten Royaers, uit Winoksbergen, droegen hem eene bijzondere genegenheid toe ïn 1705 neemt hij deel aan een prijskamp te Winoksbergen, uitgeschreven door « Mr Maerten Le Maire, der beyde Rechten licentiaet en hooftman der Rederycke Raptisten Royaers gilde (3) ». In 1700 gaat hij naar Brugge om mede te dingeu in een wedstrijd, uilgeschreven door de Kamer De drie Santinnen. In ons volgend hoofdstuk wordt deze Brugsche prijskamp breedvoerig behandeld. Verder maakt hij nog een Rondeeldicht op de kenspreuk dezer gilde (4). Ook aan de Kamer De H. Geest te Brugge zendt hij gedichten (8). Hij was bevriend met den hoofdman van Nu, morgen niet, burgemeester M. Lieven, te Diksmuide (6). Met den factor der gilde Scerp deur onder 't heiligh Cruus, insgelijks te Diksmuide, den pilancier der collegiale kerk De Borde, stond hij ook in betrekking (7). Hij waardeerde de Diksmuidsche rederijkers zeer, zooals blijkt uit de volgende verzen : Dixmuyde! Soet verblyf van Phebus gesellinnen, 'k Sal u om synentwil (8), nogh vieriger beminnen, O Rederycke stadt! al syt gy cleyn van vest, Gy syt vermaert, door konst, van 't Oosten tot het West: Gy treft in uwen schoot Kruysbroeders, Morgennieten, En Royaerts, staegh gelaeft, aen d'Hipocrene-vlieten. C1) « Dans quelques semaines, elle se proposait de représenter le Cid, de Corneille, traduit en vers flamands par M. de Swaen... o (2) Zedelycke Rymwercken. Inleiding van den drukker tot het 2e deel. (3) Hs. van het Comité flamand de France (II), nr 16. (*) Idem (I), n' IS. (8) Zedelycke Rymwercken, blz. 108. (6) lbid. Opdracht : « Tot den welcken U Lieden syne groote genegentheyt aen my dickwils kenbaer heeft ghemaeckt. » (7) Hs. van het Comité flamand de France (II), n' 4. (8) Om De Borde's wil. Ook met rederijkers uil Ieperen onderhield De Swaen vriendschappelijk verkeer, vooral met een zekeren Sr G. D. D., wien hij twee berijmde epistels opdroeg, en met de rederijkers Van der Meer en Kerel In een dier stukken aan Sr G. D. D., drukt De Swaen zijn spijt uit niet aanwezig te kunnen zijn op het Sint-Cosmasfeest, dat te leperen in de Rhetorica gevierd werd. Misschien biedt Kerels hant of Van der Meers u aen Een roemer coelen wyn, tot welvaert van De Swaen (2). Meer dan eens had hij betreurd te leperen niet te kunnen zijn als hij het wenschte. Hoe dikwils wensch ik niet, dat Poperingh en Proven, Met bosch en hommellant naer 't Oosten waer verschoven; Hoe schoon de lantstreek sy, sy steekt my tegen 't hert, Omdat uw bysyn my, door haer, benomen wert. 't ls vreemd wat lusten my, daer op te voren comen : Nu wensch ik dese vest dicht aan de Leyestroomen Dan Sinte Martenskerk, en toren van arduyn Met gheel de stadt te sien gesticht op Vlaenders Duyn (5). Deze wensch om bij zijn Iepersche vrienden te komen, geeft hem zelfs een niet onaardige zinspeling op zijn naam in de pen. O ! Cost ik myn gedaent, naer mynen Naem verkeeren, Ik wiert op eenen stont, bedekt met Swaene-veeren, En vloogh dan soo geswint en veerdigh door de locht, Tot ik soo lieven vrient, voor 't eerst omhelsen mocht. Dogh, om myn wenschen al te stellen op hun orden 'k Moest dan van Swaene-beest weer Swaene-mensche worden. Om, volgens mynen lust, te spreken mont aen mont, Met hem, die onbekent my syne vrientschap jont (1) Hs. van het Comité flamand de France (II), n™.5 en 6. (2) Idem (II), p. 145. • (3) Idem (II), blz. 145. (*) Idem (II), blz. 146. Niet alleen letterkundige onderwerpen werden tusschen De Swaen en zijn Ieperschen vriend behandeld, ook zaken van lager orde werden door hen aangeroerd; dit bewijst het volgend verzenpaar, waarmede De Swaen een letterkundig betoog aan Sr G. D. D. sluit : lek bid u, onderdien te sorgen voor een knecht, Voor hem die, met genucht, sigh uwen dienaer seght (*). De rederijkers te Veurne telden ook onder De Swaen's bekenden. In de Zedelycke Rymwercken komt een gedicht voor mei den volgenden titel : « Lof-Reden ter eeren der Gilde Broeders van Rhelorica binnen Veurne, geseydt Kruys-Broeders, Arm in de Beurse, Barbaristen, Van Sinnen jonck; naer datsy het spel van Floridaen en Lydie vertoont hadden op den 4 mey 4688, dé Gilde van Duynkerke daer op dan gevraeght synde (2) ». Bedoelde vertooning moet De Swaen wel bevallen hebben, want hij spaart den Veurnaars zijn lof niet : Ghy moogt op 't Speel-tooneel met d'oude Griecken twisten, En oefent niet barbaers al zyt ghy Barbaristen (3). Wie wierdt' er niet ontroert, als Floridaen vol minne Naer soo veel smert en ramp omhelsde syn Viïendinne? Wie was er niet verheughd, als naer dien langen rouw, Hun liefde wierdt ghekroont door een stantvaste trouw? Hier onder sagh men Pleun met Lobbedey en Griete, Een beeck van soete Clucht en Boertery uyt-giete : Noyt heeft men jock en ernst soowel ghestelt by een, Noyt bleeck den luyster meer der fiere Melpomeen (■*). Namens de Duinkerksche kamer spreekt De Swaen de hoop uit de Veurnsche rederijkers ook eens te mogen onthalen. Wy die de minste zyn van Phaebus voesterlingen, Verheugen ons uw lof en prys te mogen singen. (*) Hs. van het Comité flamand de France (II), nr 5. (2) Zedelycke Rymwercken, blz. 126. • (3) lbid., blz. 126. (4) lbid., blz. 127. Vergeeft, soo onse stem, in Thetis locht verschraelt, Niet klaer ghenoegh en klinckt t'wyl s'uwen roem ophaelt. Doch, nu wy meer met U verhopen te verkeeren, Soo hopen wy hier naer u beter te vereeren, En haken om U eens te zien op onze Zael, En daer, naer onze plicht, t'herkennen uw onthael (*). Dergelijke bezoeken waren zeker wel niet zeldzaam op de Duinkerksche Kamer. In een huldezang aan den deken der Rhetorica, Sr Pieter van den Heede, lezen wij immers: « De Kamer wort besocht door vreemden en gebueren (2) ». In Holland was De Swaên ook geweest. Dit blijkt uit een sonnet, getiteld : « Aen den heer Van Steel, my onbekent, over syne clacht, op myn vertrek, uyl Hollanl (3) ». Dit mooie, belangrijke sonnet zullen wij verder in den loop van dit werk aanhalen. Wie die heer Van Steel was, konden wij niet te weten komen. Dichtte De Swaen in de eerste plaats voor de Rhetorica van Sint-Michiel, \ toch stelde hij zijn muze ook van tijd tot lijd in den dienst van andere Duin-, kerksche genootschappen. Hij was onder andere de tolk van het Schuttersgilde Sint-Joris om den eersten raadpensionaris Davery te huldigen bij zijne verkiezing tol « Coninckstabel » van 't gilde (4). Met een enkel vers herinnert hij in dit gedicht aan den schilderachtigen optocht, dien het SintJoris-gilde te Duinkerke bij feestelijke gelegenheden inrichtte. Sint Joris treedt in 't perck, Met trom en trompgeschal, op 't moedigh peerdt gezeten (5). Die sint Joris moest in den stoet zijn behendigheid toonen door op een steigerend paard allerlei kunstige zwenkingen met zijn standaard te (*) Zedelycke Rymwercken, blz. 127. (2) Hs. van het Comité flamand de France (II), n' 10. (3) Idem (H), nr 7. (4) Zedelycke Rymwercken, blz. 147-148. (5) lbid., blz. 149. maken. In 4757 bestond dit gebruik te Duinkerke nog, volgens den ridder d'Ostalis (*). De Swaen maakte deel uit van het gilde van Sint-Sebastiaan. Daaraan 1 is het zelfs te danken, dat wij zijn portret bezitten. Matthijs Elias van Noordpeene, de verdienstelijkste kunstschilder uit den Westhoek, maakte tot versiering der gildezaal van de broederschap van Sint-Sebastiaan, een schilderij, waarop de meeste leden te voeten uit voorgesteld werden. De Swaen komt er ook op voor. Hieromtrent kan geen twijfel bestaan, want boven ieder personage staat een nummer geschilderd, dat overeenkomt met het nummer, bij den naam van het personage op een bij het schilderij gevoegde lijst. Tot in 4845 hing deze portrettengroep in de gildezaal. Daarna ging ze van den een naar den ander over, tot ze eindelijk terecht kwam bij den Duinkerkschen kunstschilder Shelley, die van De Swaen's afzonderlijk figuur een reproductie in houtskool maakte voor het Comité flamand de France (2), opgenomen in de Annales du Comité (deel XXV, 4900). ';:'ff De brief uit de Dunkerquoise, door ons reeds verscheidene malen aangehaald, leert ons hoe De Swaen er in 4700 uitzag. « Ce chirurgien est un homme de pelite taille, jeune encore, mais dont les cheveux grisonnants et le visage ridé atteslent 1'étude et le travail. » Het portret van M. Elias geeft ook dien indruk van een denkers- en werkershoofd. De andere Duinkerksche genootschappen, die De Swaen in zijn gedichten noemt, zijn uitsluitend van godsdienstigen aard. De « lofdichten », opgedragen aan de Broederschap der Heilige Barbara (3) en aan die van « 't Alderheyligsle Sacrament des Autaers tot de Berechtinge der Siecken (4) », opgericht in 4697, leveren het bewijs, dat De Swaen niet alleen in woorden, zooals uit zijne werken afdoende blijkt, maar ook in daden een zeer vroom j (*) Chev. d'Ostalis, Voyages et réflexions, 1787 (cf. Annales du Comité flamand de France, 18S4-1885, blz. 317). (2) Looten, Notice sur le portrait de De Swaen. (Annales dü Comité flamand de France deel XXV, 1900, blz. 1.) (3) Zedelycke Rymwercken, nr 24, deel II. (*) lbid., blz. 130. man was. Vooral het gedicht op de instelling van de Broederschap van het Heilig Sacrament is in dit opzicht kenschetsend. De Swaen verheugt zich in de stichting van deze broederschap, ... Geschickt om Godt op aerd te loven, Ghelyck den Seraphyn doet in des Hemels Hoven (1). Eene dergelijke inrichting was voor Duinkerke een behoefte, De Swaen betoogt het : Een kamerspeelder doet by hem veel volck vergaeren, En Christus onzen Heer, als hy by siecken gaet, Vindt qualyck die hem wilt verzeilen over straet. Dit heeft men noch met rouw ghesien voor weynigh weken Eer dat men heeft begost van 't Broederschap te spreken (2). Nu de Broederschap bestaat, zal dat alles beter gaan. Wij vernemen met lal van bijzonderheden hoe voortaan te werk gegaan zou worden bij eene berechting. Hiertoe beginnen sigh de Borgers te bereyden, Die konnen van de kerk geheel den dagh niet scheyden; Dees maenen de ghebuert, die sorgen voor het licht, Dees melden Godes lof met Psalmen en Gedicht. Men siet'er andere vol vyerigheyt, verlegen, Op dat den Priester sou gedeckt zyn voor den regen, Terwyl men met de bel elck een indachtigh niaeckt, Dat onzer Zielen vorst en Bruydegom ghenaeckt (3). De Swaen eindigt dit gedicht met een oproep om de pas gestichte Broederschap met geld te steunen. De laatste verzen zijn stellig meer christelijk dan dichterlijk : (Jezus) stelt den armen mensch al zyne gaeven open, En sult gy uwe beurs voor Hem niet eens ontknoopen (■*) ? (*) Zedelycke Rymwercken, blz. 130. (2) lbid., blz. 131. (3) lbid., blz. 131. (*) lbid., blz. 131. Het gansche gedicht komt dus neer op eene aansporing om het werk der nieuwe geslichte confrérie le waardeeren en le steunen. De Swaen trad voor het genootschap op als dichterlijk ijveraar. Uit een Lyksangh ter uytvaert van den E. H. Joseph de Bousy (*), eersten kapelaan van de Broederschap, blijkt, dat De Swaen « medebroeder » was. Stellig behoorde hij onder de ijverigste en werkzaamste. Priester de Bousy was een vriend van De Swaen. Uit den Lyksangh spreekt een innige droefheid. Het tafereel der uilvaart, dat De Swaen ons voorhangt, is getrouw afgekeken en niet zonder een zekere aantrekkelijkheid. Stil! 'k Zie geheel de stat met druk en wee bevangen, De treurige gemeent met tranen op de wangen Vergadert voor het huys, terwyl het droef geluyt Der kloeken yders mont tot clacht en rouw ontsluyt. De droeve borgery comt aen, met trage stappen, Ten uytvaert, ordentlyk verdeelt in broederschappen, Besettende weersyds met toorslicht gheel de straet. Het weerdigh lyk gedekt met Priesterlyk gewaet Vernieut door syn vertoogh de suchten en de smerten. De Priesters even reyn van kleeren en van herten, Slaen d'handen aen de baer i dry dragen kelk, en kroon, En kruys vooruyt; al t'saem verheffen s'in een toon Van weedom en geklagh de kerekelyke sangen. De vrienden volgen 't lyk met pynelyke gangen. En rouwsleep, door den Raet der stede vergeselt: D'omstaenders in de ziel verslagen en ontstelt Retrachten hunnen rouw te stillen met te klagen (2). De sympathie, die tusschen De Bousy en onzen dichter ontstaan was, grondde zich vooral op gemeenschappelijke godsdienstige neigingen en gedachten. De Swaen had in De Bousy zijn hoop op de bekeering der protestanten gevestigd. Wy hoopten, dat gy soudt, door een soo heyligh werk I8), Den Zeeuw en harden Brit de waerheyt doen geloven (2). (*) Hs. van het Comité flamand de France (I), n' 18. (2) Zedelycke Rymwercken, blz. 131. (3) Christelijke leer en gedrag. Hoogst waarschijnlijk worden hier Zeeuwsche en Engelsche matrozen of reizigers bedoeld, die tijdelijk in de Duinkerksche haven verbleven. Onder de vaste bevolking van Duinkerke bevonden zich immers geene protestanten meer, vermits Lodewijk XIV ze in 1664 uit de stad deed verbannen, « afin d'en déraciner enlièrement 1'hérésie (*) ». Daar de stad vroeger aan de Engelschen behoord had, waren de protestanten er tamelijk talrijk geweest. De meeste vrienden en bekenden van De Swaen behoorden tot den geestelijken stand. Den eerwaarden heer Jan van de Knocke, kapelaan en vader der Augustinessen te Duinkerke, herdacht hij bij zijne uitvaart in een Vreugde-Sangh (2), waaruit blijkt, dat beiden vrienden waren. De eerwaarde broeder J. Coolsael, uit de priorij der predikheeren le Winoksbergen, later leeraar in de godgeleerdheid te Rome, stond ook mei den dichter in goede betrekking, zooals blijkt uit een Zegenwensen (3) door De Swaen aan Coolsaet opgedragen. Tot De Swaen's bekenden behoorde nog de « deughtryeke en godtminnende » jonkvrouwe Isabelle Govaers, aan wie hij ook een Zegenwensen (*) opdroeg, toen ze hare « belofte sloot in den vrederyeken hof van de H. Begga », te Mechelen. Onder de leeken met wie De Swaen le Duinkerke verkeerde schijnt de drukker P. Labus eene gansch bijzondere plaats ingenomen te hebben. Labus noemt zich zelf een « herte-vriendt » (§) van De Swaen. In de Kamer van Sint-Michiel moet Labus een der voornaamste leden geweest zijn. Hij schreef al eens een vers (6) en bekleedde naast zijn drukkerschap nog de waardigheid van « verlaelder » zijner « Doorluchtige Hoogheyd den Opper Admirael van Vrankryk » (7). Bij De Swaen's dood werden lofdichten (1) Faulconnier, Description historique de la ville de Dunkerque, VII, blz. 71. (2) Hs. van het Comité flamand de France (I), n' 19. (3) Idem (I), n' 15. (*) Idem (II), nr 15. (8) Zedelycke Rymwercken. Slotreden. (6) M. de Swaen, Zedelycke doodt van Keyser Carel. Duinkerke, P. Labus 1707. Liminaria. (7) J. de Royter, Nieuw Liedt-boeck... den Maegde-krans, enz. Duinkerke, Approb. 1712, P. Labus. Titel (cf. Annales du Comité flamand de France, l8o3, blz. 41). 3 geschreven door A. de France, M. Bondu, F. Bemey, M. de Cocq, C. Droomers (*) en den advocaat P. Looten (2), allen rederijkers met wie De Swaen waarschijnlijk op verlrouwelijken voet leefde. Herhaaldelijk legt P. Labus nadruk op den voorbeeldigen levenswandel van De Swaen. In de voorrede tot de Zedelycke Rymwercken luidt het, dat De Swaen zijne gildebroeders en medeburgers niet alleen door zijne werken maar ook « door synen vriendelycken en deughtsamen levenshandel » gesticht heeft. Ook in de slotrede op hetzelfde werk wordt De Swaen voorgesteld als een man, « wiens schriften en levenshandel heel overeenkwamen » en die daardoor voor allen die hem kenden een toonbeeld was. Herinneren wij ons, bij deze getuigenissen, de goede vriendschap, die De Swaen met vele geestelijken verbond, dan mogen wij besluiten, dat er op het reine leven en de vroomheid van den Duinkerkschen heelmeester en dichter waarschijnlijk niets af le dingen viel. In verband hiermede verdienen sommige toespelingen, welke De Swaen in zijne geschriften, bepaaldelijk in Jesus Leven en Dood en in de Zedelycke Rymwercken, op zijn eigen levensgedrag maakt, eene bijzondere bespreking. In beide werken overlaadt De Swaen zich zelf soms met de bitterste verwijten. Er was een tijd, beweert hij, dat hij « den wereldgod naliep », in « Gods gewyde kerk, het schepsel dorst aenbidden », ... Om een kus in dwaeze minnetocht, (Zijn) Godt had afghegaen, en (zijne) ziel verkocht (3). Er was een lijd, dat zijn « losse tong, tot wellust uytgelaelen, een reyn gelael ontstak met tuchteloos te praeten », dat hij zijn « geyl gesicht op maegde-wangen sloeg en in een eerbaer hert een wulpschen oogslag joeg (4) ». Zijn « snoode tong door ontucht gedreven » sprak « eerloose (i) M. de Swaen, Zedelycke Doodt van Keyser Carel. Duinkerke, P. Labus, 1707. Liminaria. * (2) Zedelycke Rymwercken. Liminaria. (3) lbid., blz. 17. (*) Jesus Leven en Dood, deel I, 11" gez. reden », « waerdoor een reyn gelaet verstierf of rood ontstak (4) ». Zijn ziel verliet haren God « voor morsig, stinkend, rot en ontuchtig vleys », zij bleef « als een vuyle teef in het braksel van walgelyke lust vroeten ». Gulsig buyten maet, / Lag (hij) verdronken in den wyn, Als een vuyl versauwen swyn, Dat in een goote vroet, En met slyk, zyn lusten boet (2). Hel geschiedde « in (zijne) jonge dagen, dat hy God voor (zijn) gesicht niet en konde verdragen », « dat (hij) hem uyt (zijn) huys, ja uyt (zijn) herte stiet (3) ». Ontucht, overdaad en godloochening zouden dus, volgens deze beken-1 tenissen, een deel van De Swaen's leven gekenmerkt hebben. Verscheidene citaten stellen ons in de mogelijkheid aan te duiden over welke jaren van zijn leven De Swaen die bittere wroeging gevoelde. « Ik versleet twintig jaer in wulpsche vreugt (4) ». Mijn ziel heeft « meer dan twintig jaer gestrekt gelegen op eene doode-baer (s) ». « Al sloot gij twintig jaer syn (Gods) liefde uyt uwe sinnen (6) », zegt De Swaen lot zich zelf, « toch moogt gy nog in God vertrouwen ». Lazarus was maar vier dagen, De Swaen's ziel « twintig jaren dood (7) », en toch kon zij ook herleven (7). God « heeft den oogenblik (waarop De Swaen's ziel zich tot hem zou keeren) twintig jaer verwacht (8) ». Al deze aanhalingen komen mi Jesus Leven en Dood, een werk, dat De Swaen voleindde op veertigjarigen leeftijd, zooals blijkt uit den volgenden aanvang van eene beschouwing, die de dichter tot (*) Jesus Leven en Dood, deel II, 5" gez. (2) lbid., deel II, 11° gez. (3) lbid., deel I, 17e gez. (4) lbid., deel I, 23" gez. (5) lbid,, deel I, $> gez. (6) lbid., deel II, 19» gez. C) lbid., deel 1,^29» gez. (8) lbid., deel II, 19e gez. zich zelf richt: « Gy telt nu veertig jaer (*) ». ïn 1694 dus, werd dit werk voltooid (2). Nu getuigt Labus, dat Jesus Leven en Dood een gewrocht is « daer dien vernufte Geest tien jaren op ghewerckt heeft (3) ». Wij mogen dus aannemen, dat de gedachten, die De Swaen in dit werk ontwikkelt bij hem tot rijpheid gekomen waren toen hij er aan begon. Aldus sprak De Swaen op dertigjarigen leeftijd, over twintig jaren « losbandigheid », die hij reeds achter den rug zou hebben. Van zijn tiende levensjaar af zou hij dus al de hooger aangehaalde wanbedrijven op zijn geweien geladen hebben! Het staat builen twijfel, dat wij bij het beoordeelen van De Swaen's zelfbeschuldigingen, eerst en vooral rekening moeten houden met de gansch bijzondere schaal, die hij gebruikte om de zwaarte zijner schuld te wegen. Moesten wij ons De Swaen in zijn prille jeugd voorstellen als een ontuchtige, een overdadige en een godloochenaar volgens de algemeen aangenomen begrippen, dan liepen wij zeker gevaar hem zwarter le kleuren, dan hij ooit geweest is. De waarheid wil, dat wij De Swaen tegen De Swaen verdedigen? Op dertigjarigen leeftijd had onze dichter eene opvatting van het christelijk leven, die niet ver van het ascetisme verwijderd stond. Al woonde hij in de wereld, toch dacht en handelde hij als een kloosterling. Hij stelde zich zelf de hoogste eischen wat godsdienstijver en praktijk betreft. Het christen leven is versuchten, waeken, slryden, Hel christen leven is versterven, vasten, lyden, Geduerig in de weir, geduerig op de wacht, Noyt rusten, altyd syn gewapent, dag en nacht (•*). Met dergelijke levensopvatting moest hij natuurlijk alles, wat zijn zieleheil niet rechtstreeks ten bate kwam, met de uiterste strengheid beoordeelen. Een oogenblik verstrooiing in de kerk, een onschuldig minnepraatje, een (1) Jesus Leven en Dood, deel I, IS' gez. (2) Dit jaartal komt overeen met datgene, dat opgegeven wordt, in het Bericht bij de uitgave van het werk. Brugge, J. Van Praet, 1767. (3) Zedelycke Rymwercken. Slotreden. (*) Jesus Leven en Dood, deel I, 18e gez. lichte roes bij fluit en roemer moesten bij den strengen christen een overdreven gevoel van schuldigheid verwekken. Hij streefde het hoogste ideaal van godsdienstig leven na; het lichtste wereldsche vlekje, dat dit ideaal kwam bespatten, vervulde hem met ontzetting. Hij doet ons denken aan de begijn, die angstig tot haren biechtvader komt geloopen, hem smeekende haar van de tormenten der helle te verlossen, waartoe zij zich onvermijdelijk gedoemd acht om zich te lang in den spiegel bekeken te hebben. De drang der natuur had den jongen De Swaen wellicht verleid, tot de genietingen van het jongelingsleven, die, naar de algemeene gewoonten en gebruiken der XVIIe eeuw, wel wat losbandig waren, maar in elk geval niet de minste vlek op zijn goeden naam geworpen hebben. Bekeken met de oogen der wereld zal De Swaen's levenswandel wel vlekkeloos blijken. Alleen de vorschende blikken van den strengsten godsdienstzin konden er al de gewraakte gruwelen in ontdekken. In verband met die strengere godsdienstige levensopvatting rijst de vraag of wel alle werken van De Swaen tot ons gekomen zijn, of de dichter in zijn latere jaren niet sommige naklanken zijner meer wereldschgezinde jeugd heeft vernietigd. Zeker ligt er eene veroordeeling van vroegere, niet bepaald godsdienstige geschriften in de volgende verzen, waarmede Jesus Leven en Dood aanvangt: lek die voor dezen placht myn penne te doen quelen, Met droef of bly geklang in Treur- of Herder-spelen, Die naer de dwaese lust van myne dichtens sucht, Mijn weerden tyd versleet in boerterye en klucht; Ik, die vol wind en rook myn ader op ded'swellen. Om op een trotsen voet myn moeders-tael te stellen... Deze verzen geven ons ook de verzekering, dat er buiten de drie treurspelen en het kluchtspel, die wij van De Swaen bezitten, nog ander tooneelwerk van hem bestaan heeft en wel namelijk herdersspelen. Natuurlijk kunnen deze laatste bij toeval verloren geraakt zijn, maar het vermoeden sluipt in ons, dat De Swaen ze wel zelf kan veroordeeld en vernietigd ' hebben omdat ze zijn latere godsdienstige en zedelijke eischen niet meer bevredigden. Wij hebben het bewijs, dat hij zulks deed voor een paar andere stukjes, die niet van stiehtelijken aard waren. In een der handschriften (') van De Swaen, in de bibliotheek van het Comité flamand de France bewaard, bevinden zich twee erotische gedichtjes, zonder eenige moreele strekking, een Minnestreek tol beslekingh van de begaefde en liefweerdighsle Isabel op haeren feestdagh en een conventioneele Minneclacht aan de soete Dianier. Beide stukjes zijn doorgehaald en in nota plaatste dezelfde hand, die de gedichtjes schreef, de volgende berijmde veroordeeling : So suchten de dwasen Wie liefde doet rasen. De Swaen, die in bedoeld handschrift « verscheyde Rymwercken te saem vergaderde en verbeterde (*)», heeft dus na rijper overleg ook deze twee gedichtjes, de eenige niet bepaald godsdienstige of moraliseerende, die wij van hem kennen, onwaardig geacht en veroordeeld (2). Wij houden het er voor, dat De Swaen op lateren leeftijd meer dan een zijner jongelingsstukken zal veroordeeld hebben. Al de werken, die wij van hem terugvóndeu, zelfs hel kluchtspel de Gekroonde Leersse, vooral in zijn jongste lezing (3), vertoonen een sterk godsdienstig, zedelijk karakter; het toeval zou al zeer scherpzinnig moeten geweest zijn om alleenlijk wereldsche werken, zooals de herdersspelen, waarvan we zeker weten dat ze bestaan hebben, tot de vergetelheid gedoemd te hebben. Heeft De Swaen aldus gehandeld, dan heeft hij maar gedaan wat vele zijner letterkundige tijdgenooten hem voordeden. Uitsluitend lyrische j poëzie zonder stichtelijk doel werd als gansch waardeloos beschouwd en erotische rijmpjes, in een opwelling van jeugdigen hartstocht geschreven, \ (*) Hs. van het Comité flamand de France (II), n™ 2 en 3. (2) E. de Coussemaker ontdekte de handteekening van M. de Swaen op een exemplaar van de Geschiedenis der Nederlanden, van Giucciardini. Zoo kon hij vaststellen, dat de handschriften in het bezit van het Comité ook van De Swaen's hand zijn. Bulletin du . Comité flamand de France, 1837-1858. (3) Zie verder. verwekten geregeld berouw in de harten hunner makers, als deze tot de jaren van bezinning gekomen waren (4). Cals schreef in zijn jeugd een werkje, dat voor ons verloren is, maar" waarvan hij in zijn Sinne- en Minnebeelden minachtend zegt, dat het een « uytwerpsel van zyne blinde jonckheyl » was en alleen « geckelyke invallen » bevatte. Luiken ook gevoelde berouw over zijne Duitsche Lier, die hij met alle middelen van de boekenmarkt trachtte te doen verdwijnen. Andere soortgelijke voorbeelden uit de XVI1C eeuw liggen voor de hand De Swaen zal gedaan hebben als die moezelaar uil Lucca, van wien Pater Poirters vertelt (2). Na met den pijpzak, zonder ernstig gewin, voor de deuren der burgers gespeeld te hebben, ging hij in de kerk spelen voor hel beeld van den Zaligmaker, dat hem dadelijk zijn zilveren pantoffel in de bedelnap liet vallen. De goddelijke belooning was het eenig doel van De Swaen's dichterlijk streven geworden, hel ijdel genot der wereld het voorwerp van zijn afschuw en verguizing. Onder de werken, die De Swaen ons naliet, bevindt er zich slechts een enkel, dat tijdens zijn leven, onder zijn toezicht gedrukt werd, en dan is het nog maar eene vertaling. In 1700 verscheen bij A.-F. van ürsel, te Duinkerke : « Andronicus, treurspel, vertaell uyt het Frans van den heer de Capistron, door M. de Swaen (3) ». Het werk werd opgedragen aan « M'Her Karei Honoraet Barentin », intendent des Konings te Duinkerke sedert 1699 (*). Barentin had het beschermheerschap over de Kamer van Rhetorica aanvaard en, namens deze laatste, droeg De Swaen ziine verlalinff aan hem op. « De Bhetorica van Duvnkercke ofte (om ons uyt te drucken naer den gheest der Fransche Taele) De Vlaemsche Academie, is te (!) G. Kalff, Literatuur en Tooneel. Haarlem, Bohn, 1895, blz. 124. (2) Masker van de Wereld. Antwerpen, W' Jan Cnobbaerts, blz. 12. (3) Een exemplaar van dit werk berust in de bibliotheek der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Ten onrechte dacht Willems, dat Andronicus een oorspronkelijk werk was. Verhandeling over de Nederlandsche Taal- en Letterkunde in de Zuidelijke provincieën der Nederlanden, blz. 272. (*) Faülconnier, Histoire de Dunkerque, deel VIII, blz. 113. ghevoelig in d'eere die U Hoogh. Ed. haer gheweerdight aen te doen van wel le willen wesen haren Beschermer, om dil niet te laten blycken in 't openhaer (1). » Evenals de Fransche schrijvers Barentin's lof onder de Franschen verkondigden, wilde de Duinkerksche Rhetorica dien lof « verbreyden aen de Vlaminghen ». De Swaen's vertaling van den Cid verscheen ook gedurende zijn leven, maar buiten zijn weten. Bij denzelfden A.-F. van Ursel zag in 1694 het ficht : « Den Cid, blyendigh treurspel, in frans uytghegheven door den on-verghelyckelycken Corneille, ende nu vertaell uyt den eersten druck (2)». De Swaen's naam staal bij den titel niet vermeld, maar uit een voorrede van den drukker aan De Swaen blijkt, dat de vertaling het werk van dezen laatste is. « De waerheydl is evenwel soo dat dit U. E. werk niet als sonder U. E. wele den dagh is siende. » « lnderdaedl een van U. E. vrienden aen wien U. E. dil Tooneel-Spel hadt toe.-verlrout om te lesen, 't selve sonder U. E. jedts kenbaer te maecken, hebbende van gelycken te lesen gegeven aen een van syne vrienden, is desen slrackx by my gecomen om hetselvé onder myne Druck-persse te doen loopen. » Dergelijke praktijken hebben niets verrassends voor dengene, die de zeventiendeeuwsche begrippen over letterkundig eigendom kent. Tal van schrijvers zagen hun werk buiten hen om gedrukt en herdrukt. Van Heemskerk's Cidverlaling (3) was ook niet voor den druk bestemd, doch het handschrift, aan den schrijver ontfutseld, werd buiten zijn weten gedrukt; daar die druk zeer slordig was, zag Van Heemskerk zich verplicht hel werk opnieuw le laten drukken onder zijn toezicht (4). In het jaar van De Swaen's dood, 1707, verscheen het eerste zijner oorspronkelijke werken. P. Labos, te Duinkerke, gaf in dit jaar uit: « De Zedelycke Doodt van Keyser Carel den Vijfden, Tonneel-spel door M. de Swaen » (8). Uit een bericht van « Den Drucker tot den Leser » leeren Andronicus : Opdracht. (2) Een exemplaar in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Cat. A, 8e cl., 4276. (3) Amsterdam, D. va» der Sticbel, 4641. (■*) E. Picot, Bibliographie Cornélienne. Parijs, A. Fonteine, 1876, blz. 368. (*>) Exemplaar in de Gentsche universiteitsbibliotheek. Res. 674. wij, dal dit tooneelstuk de zwanenzang van onzen dichter was, « het leste werck van dien hoogh-verlichten Gheest (*)». Een herdruk van deze uitgaaf werd ons in 1843 gegeven in het Belgisch Museum van vader Willems (2). Dezelfde drukker gaf later nog een werk van De Swaen uit. In 1722, vijftien jaar na De Swaen's dood, kwam hel volgende werk van Labus' drukpers : Zedelycke Rym-Wercken en Christelycke Gedachten, door M. de Swaen, in syn leven tot Duynkercke Stadtsghesworen Heelmeester, en tot syn doodt toe Prince der Gilde van Rhetorica der voorseyde Stede. Deze Zedelycke Rymwercken werden door 's dichters zoon, F.-L. De Swaen, « Canoninck regulier » in' de abdij van Sint-Nicolaas te Veurne, aan « Michaël Lieven, le burgemeester en hoofdman der Redenrycke Gilde Nu, morgen niet » opgedragen. Deze opdracht is gedagteekend van 30 Mei 1722; de goedkeuring van den « librorum censor » van 19 Mei 1722. Van dalzelfde werk gaf Labus nog een tweeden druk uit met denzelfden titel, doch met bijvoeging van de volgende nota op het titelblad : Den tweeden Druck, van veel feylen verbetert, ende vermeerdert met ontrent 480 verssen, bestaende in 7 Raedsels met syn Uyt leggingen op de selve; welcke slucken lest door een treffelyck man aen den Drucker zyn behandigtf). Deze tweede uitgave verscheen zonder jaartal doch met dezelfde censorsgoedkeuring als de uitgaaf van 1722. Zooals de titelnota reeds doet opmerken, bevat deze tweede uitgaaf zeven Raedsels met Uytleggingen, die in de eerste uitgaaf niet voorkomen. Al deze raadsels zijn cursief gedrukt, de tweede uitgaaf bevat echter nog meer dan de titel aankondigt. Zes gedichten, die zich ook in de eerste uitgaaf niet bevinden, staan hier op bladzijde 126,128,137,139, 147, 152. Deze gedichten, de laatste van het boek, werden den drukker waarschijnlijk bezorgd toen de voorafgaande tekst reeds afgedrukt was en niet meer kon gewijzigd worden. Zoo lezen wij op bladzijde 126 : « Noch twee gedichten van den zeiven schryver, die (*) De Zedelycke Dood. Ed. Labus, blz. 48. (2) Separaatoverdrukjes uit het Belgisch Museum dragen het jaartal 1844. (3) Exemplaar in de Universiteitsbibliotheek te Gent. H. 630. 4 men korlelinghs ontdeckt heeft», en in plaats van twee gedichten volgen er zes. Bij deze uitgaaf voegde Labus een belangrijke Sbt-Reden van den Drucker tot de Minnaers der Vlaemsche of Nederlandsche Rijm-Konste, waarvan wij in den loop van dit werk meer dan eens gebruik zullen maken. In deze Slol-Reden, sprak Labus de hoop uit eenmaal, bij genoegzamen steun, een grooter werk van De Swaen, waarin het leven en lijden van Jezus bezongen werden, te kunnen uilgeven. « Als ick van syne Wercken spreke, dit is 't minsle, maer wil hier door verstaen, het Leven, Lyden en Doodt Christi, ghetrocken uyt de H. Schrifture en de Vaders der Rercke, daer dien vernufle Geest 10 jaren op ghewerckl heeft, en ick voor dezen d'eere hebbende 't selve le lesen, my inbeelde, dat dit meer door een seraphyn als door een mensch was geschreven : lerwyl ick en andere Ronstgenoten weuschen dit treffelyck stuck in Druck te sien, soo hope datse sullen vernoeght zyn met den arbeyt van dit kleyn werckje. » Dezen wensch kon Labus niet verwezenlijken en hel toeval wilde, dat dit grootere werk van De Swaen veel later te Brugge uitgegeven werd. In 1767 verscheen in deze laatste stad bij Jozef van Praet : Het Leven en de Dood van onsen Saligmaker Jesüs. Christus. Rymkonslig beschreven door M. de Swaen, In syn leven Prince der Redenryke Gilde tot Duynkerke ('). De lotgevallen van dit werk worden ons in een voorbericht medegedeeld. Het handschrift er van was in het bezit gekomen « van een der.Sonen van den Auteur ». Deze gaf het in 1724 ten geschenke aan « d'Heer Francois-Adriaen Donche, ten dien tyde schepen der stad Duynkerke, die sig van het selve (al-hoe-wel dikwils aensocht zynde) niel heeft willen ontmaken : Maer naer syn overlyden naergelaeten heeft aen synen sone; soo dat het in dese Familie alleen soude hebben blyven schuylen, indien 't den gemelden soon voorder niet (te lezen gegeven had) aen syne Moeye, Mevrouw Francisca-Clara Donche, overste van het klooster der Urbanisten, geseyt, de Ryke Clarissen, binnen Brugge, die langen tyd haeré genegentheyd tot hel selve werk hadde laeten blyken, en aen wiens (i) Exemplaar in de Universiteitsbibliotheek te Gent. B. L. 1979'9. directie hy eyndelyk hetselve opgeoffert heeft, in het vieren van haeren halven Jubilé, op den 29 Juny 1766 van 25 jaëren overste; waerdoor, en met het toedoen van haere voordere vrienden, den Drucker deser het selve bekomen heeft, soo dat aen dit voorval alleen men toeschryven mag, dat hetselve werk, gelyk vele andere van den Auteur, niet in de duysternissen gebleven is ». Al de overige werken, een enkel, waarover wij verder spreken, uitgezonderd, bleven, tot in de allerlaatste jaren in handschrift berusten. De lust om al de werken van De Swaen uil te geven heeft nochtans aan zijne tijdgenooten niet ontbroken. Reeds in de voorrede van de Cidvertaling wordt de wensch te kennen gegeven om al de werken van den Duinkerkschen dichter gedrukt te zien (*). Labus spreekt denzelfden wensch nog herhaaldelijk uit in de Zedelycke Rymwercken. Er bestonden blijkbaar redenen, die de verwezenlijking van dezen telkens opnieuw geuiten wensch in den weg stonden. Gedurende zijn leven was De Swaen wellicht zelf het voornaamste beletsel voor de uitgave zijner werken. De bescheidenheid of het gebrek aan zelfvertrouwen van den dichter weerhield hem eenig ander dan vertaalwerk uit te geven. Tijdens De Swaen's leven werden immers alleen Andronicus en De Cid gedrukt, dit laatste werk dan nog buiten den vertaler om. De uitgever van den Cid gewaagt van deze verregaande zedigheid van De Swaen in eene voorrede; die hij tot den schrijver zelf richt : « Wie isser segghe ick, die niet en weet dat oock het minste schynsel van ydel glorie U. E. is verveerende ende dat dit de rechte oorsaeck is waerom soo veele deftighe stucken die ü. E. ghemaeckt hebl yerduystert blyven (*) ». Uit de klachten van sommige tijdgenooten blijkt, dat tweeërlei gronden de uitgave beletten; in de eerste plaats de toestand van achteruitzetling waarloe de Nederlandsche taal zich te Duinkerke op het einde van De Swaen's leven verwezen zag. In de Slot-Reden op den tweeden druk (i) Den Cid. Duinkerke, A. van Ursel, 1694. « Opdracht aen den weerden en voorsienigen Heer de Swaen. » van de Zedelycke Rymwercken schrijft P. Labus, dat « de Swaen's wercken, Indien sy in steden waeren daer overheyt en Gemeynte één tale spreken, 't zedert syn doodt misschien alree thien mael souden gedruckt zyn (*) ». Zeker werpt deze eenvoudige opmerking een eigenaardig licht op den taaltoestand in Duinkerke omstreeks 1722. Wij leiden er uit af, dat een aanzienlijk deel der voorname ingezetenen en bijzonderlijk der stedelijke waardigheidbekleeders toen maar bitter weinig belangstelling voor het Vlaamsen meer overhadden. Een der eerste maatregels van het Fransch bestuur, na den afkoop der stad van de Engelschen, gold het verplichtend gebruik van de Fransche taal voor alles wat het stedelijk bestuur en de rechtspleging betrof. Toen Turenne zich in 1658, voor rekening der Engelschen, van Duinkerke meester maakte, bevatte de akte van overgave in haar artikel 13 de verzekering dat de taalrechten der inwoners zouden geëerbiedigd worden. « L'on continuera toujours au Magistrat de plaidoier, exercer et administrer la justice, tant civile que criminelle en la langue Thioise ou Flamande, comme l'on a toujours fait du passé » Maar op 26 Mei 1664, twee jaar na de verkooping van Duinkerke aan Lodewijk XIV, gelastte deze vorst, dat alles voortaan uitsluitend in het Fransch zou gebeuren. Hierover schreef Faulconnier, groot-baljuw van Duinkerke in 1730 : « Cela s'est observé si exactement jusqu'a présent, que eet ordre a été cause que cette belle langue a été depuis si bien cultivée è Dunkerque, qu'il n'y a maintenant presque personne qui ne 1'enlende et qui ne la parle facilement (3). » Deze uitspraak zal wel wat overdrijven, vermits nog bij het begin der vorige eeuw een aantal inwoners van Duinkerke, de Fransche taal weinig of niet machtig waren, maar met zekerheid mogen wij er uit afleiden, dat zoo niet de mindere stand, dan toch de sladsoverheden en verdere aanbidders van de zon met bepaalde (!) Den Cid. Duinkerke, A. van Ursel. « Opdracht aen den weerden en voorsienigen Heer M. de Swaen. » Tweede uitgave, Den Drucker tot den Leser. (2) Cf. Faulconnier, Histoire de Dunkerque, VI, blz. 32. (3) Idem, Md., Vil, blz. 71. voorkeur en nagenoeg uitsluitend Fransch spraken. Zoo begrijpen wij goed de hooger aangehaalde klacht, die Labus acht jaar vroeger neerschreef; degenen, die zijne uitgaven in de eerste plaats behoorden te koopen en te steunen, deden het niet, omdat het geene Fransche uitgaven waren. Er bestond echter nog een andere hinderpaal waarop de uitgaaf van De Swaen's volledige werken telkens afstuitte. Boven vermeldden wij reeds, dat De Swaen's handschriften in de Abdij le Sinl-Winoksbergen berustten. Nu schijnt het niet gemakkelijk geweesl te zijn deze geschriften uit de abdij te krijgen om ze le laten drukken. Labus schrijft in de Zedelycke>Wereken : « Het pynigt de Konst-ghenooten deser omliggende steden dat al de wercken van dien ireffelycken schryver... nu soo langh als begraeven zyn onder d'handt van een der weerdighste Prelaeten (*). » In het Dobbel Refereyn-Boeck van F. Forret (2), waarin eenige gedichten van De Swaen opgenomen werden, komen van denzelfden Labus de volgende verzen voor, waarin hij niet alleen uiting geeft aan zijn spijt tegenover den prelaat van Winoksbergen, maar dezen smeekt de handschriften los te laten om De Swaen's nagedachtenis le redden. In dees Gedichten leeft den Geest van Heer de Swaen, Wiens naem en Wercken zyn wel weerdt in goudt te drucken, — Den tydt en het gheval tracht die te doen vergaen, — Of Vlaender anders wenscht, ick vrees 't sal noyt gelucken. Ten waer d'Eerweerdighst'Heer Prelaet van Winoxbergh, (Die soo een schat bewaert) door Liefde sich liet treffen, By Vlaenders Konst-ghenoot, dien schryvers geestigh mergh, Ick segh, de Swaen zyn naem als Phenix te verheffen, Dies sonder dien Heer Abts besonder liefde en jonst, De Swaen die is schier doodt voor Neerlands Reden-konst. De abt liet zich door deze woorden evenwel niet vermurwen, want uit (*) Den Cid. Duinkerke, 'A. van Ursel. «^Opdracht aan den|weerden en voorsienigen Heer M. de Swaen. » Tweede uitgave, Den Drucker tot den Leser. (*) Zie hooger : Den Drucker aen de Nederlandsche en de Vlaemsche Reden-ryeke Liefhebbers. hel voorbericht van Jesus Leven en Dood blijkt, dat in 1767 nog niets uit de abdij van Winoksbergen gekomen was. « Het was te vreesen, dat alle de volmaeckte stucken, van dezen vermaerden Poëet, in het duyster souden gebleven hebben, wesende als begraven in eene vermaerde Abdye, en maer een kleyn gedeelte gevallen in de handen van een der sonen van den gemelden Auteur... niet in de duysternissen gebleven is. » Wij vonden nergens vermeld waarom de abt van Winoksbergen er niet in toestemde De Swaen's geschriften te laten drukken. Deze weigering verwondert des te meer daar het stichtelijke, godsdienstige karakter dezer geschriften een geestelijke eerder tot de uitgave had moeten nopen. In elk geval bleven De Swaen's handschriften in de abdij te Winoksbergen. Wat gebeurde er daarmede? De zegsman van De Laval (4) dacht, dat ze waarschijnlijk vernietigd werden « a la destruction de la Bibliothèque lors du vandalisme révolutionnaire a la fin du XVIII8 siècle » . — Deze onderstelling is ongegrond om de goede reden, dat verscheidéne der handschriften later teruggevonden werden. In een zitting van het Comité flamand de France in 1853 deelde de heer Morael, geneesheer le Wormhout, mede, dat de heer Bareel, gewezen pastoor in hetzelfde dorp, een handschrift van De Swaen uit den brand der abdij te Winoksbergen redde. Dit handschrift, dat een treurspel getiteld Absolon (2) bevatte, is echter weer verloren geraakt. De heer Morael kwam wel aan het Comité flamand op 30 April 1854 mededeelen, dat er een afschrift van Absolon in het bezit was van den heer Bels of van de familie Schelle te Wormhout (3); op 6 Juli van hetzelfde jaar kondigde hij wel aan, dat hij een rol uit het treurspel ontdekt had en er een afschrift van aan het Comité zou schenken doch tot verdere ontdekkingen kwam het niet, en Absolon bleef in het duister verscholen. Misschien wordt er nog eens een gelukkige hand opgelegd ? Volgens de mededeeling van den heer Morael haalde pastoor Bareel maar één handschrift uit de vlammen der brandende (*) Bovenvermeld. (2) Annales du Comité flamand de France, 1853, blz. 275. (3) lbid., 1,854-1855. abdij. Het Comité flamand heeft echter drie andere handschriften, afkomstig uit de abdij van Winoksbergen (*), in zijn bezit. Moeten wij nu aannemen, dat pastoor Bareel meer dan een handschrift redde? Deze onderstelling is wel waarschijnlijk, maar berust toch op geen enkelen stelligen grond. De drie handschriften, die het Comité flamand bezit, worden door J.-J. Carlier vermeld als uit de abdij van Winoksbergen afkomstig zijnde, zonder aanwijzing hoe ze deze abdij verlieten (4). Het eerste handschrift (in-4°, 365 bladz.) heeft den volgenden titel: Verscheyden Godtvruchtige en sedige Rymwercken op veeles hande voorvallen en gedachten. Eerste deel vergadert en verbetert; in Duynkercke, 1697. Tweede deel t' samen vergadert in Duynkercke 1698. Wij duiden het in den loop van ons werk aan als volgt: Hs. I. Het werd aan hel Comité geschonken door Fideel Salomé, pastoor te Hondschoole (2), thans deken te Hazebroek. De schenker bewaarde het handschrift echter in zijn eigen huis. Toen ik er hem in 4901 naar vroeg, kon hij er op dat oogenblik de hand niet op leggen en beloofde hel mij voor later. Gelukkiglijk kon ik mij behelpen met een afschrift van dit manuscript, dat op last van wijlen De Coussemaecker vervaardigd werd en thans in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel berust (3). De uitvoerige beschrijving, die Carlier van Salomé's handschrift geeft, schenkt ons de volle zekerheid, dat het manuscript van Brussel er een volledig afschrift van is. Het bevat uitsluitend onuitgegeven gedichten. Het tweede handschrift (Hs. II, in-4°, 304 bladz.) werd aan het Comité geschonken door diens voorzitter, wijlen A. Bonvarlet van Duinkerke. Het bevat twee treurspelen en een nieuwe reeks kleinere « rymwercken ». Het eerste treurspel voerl den langen titel : Triomf van het kristen Geloof over d'Afgodery in de Marlely en de Doot van de H. Mag el en Martelaresse (1) Annales du Comité flamand de France, 1870-1872. j.-j. Carlier : Les oeuvres de M. De Swaen. (2) Bulletin du Comité flamand de France, I, blz. 399. * (3) Hs. 283, reeks II. Catharina, naer het Tooneel geschikt endc nieuwelyx overgesien en verbetert in Duynkercke 1702; het tweede heet Mauritius. In de Annales van hel Comité flamand de France (1901-1902) werd de lekst van dit laatste stuk gedrukt onder toezicht van pastoor C. Looten. De kleinere gedichten zijn bijeengevoegd onder het opschrift : Zedige Rymwercken (ende Bemerckingen) in stereken en soetcn styl (door M. de Swaen, in syn leven prins der Redenrycke Gilde binnen Duynkercke), 1702. Deze laatste rijmwerken, ten getale van twintig, zijn ook alle onuitgegeven, uitgezonderd de nrs 1,12, 14, 18 en 19, die in de Zedelycke Rymwercken van Labus gedrukt werden (nr 1, p. 72; 12, p. 118; 14, p. 80; 18, p. 137; 19, p. 139). Bij de beschrijving van dit handschrift betwijfelt Carlier of de twee treurspelen Catharina en Mauritius wel degelijk van De Swaen zijn. Hel kon wel, meent hij, dat De Swaen deze stukken eenvoudig van een ander afgeschreven had, omdat hij ze mooi vond. Als eenige reden voor dezen twijfel geefl Carlier op, dat Catharina en Mauritius in het handschrift voorkomen zonder eene bepaalde aanwijzing, dat De Swaen er de schrijver van is, terwijl de « rymwercken » die het derde deel van het handschrift uitmaken, wel degelijk opgegeven worden als De Swaen's werk. Carlier vergeet echter er bij te voegen, dat de naam van den schrijver alsook de verdere aanwijzingen, die wij hierboven bij 't aanhalen van den titel tusschen haakjes en mei staande letter lieten drukken, van een heel andere hand zijn dan de overige inhoud van het manuscript. Te oordeelen naar het schrift dezer tilelaanwijzingen werden ze er slechts veel later, bepaaldelijk in de 19* eeuw bijgevoegd. De man, die het manuscript samenstelde plaatste er dus zijn naam in 't geheel niet op, — op dit manuscript al evenmin als op de twee andere, die het Comité flamand in zijn bezit heeft en die alle van dezelfde hand zijn. De grond van Carlier's twijfel verdwijnt dus geheel en al. Wij zijn overtuigd, dat, de man, die Catharina en Mauritius in het bedoelde boek schreef, geen andere was, dan de auteur dezer stukken. De aanwijzing « nieuwelyx overgesien en verbetert » op het titelblad van Catharina is daar zeker wel een bewijs voor evenals het « vergadert en verbetert » bij de Verscheyden Godvruchtige en Zedige Rymwercken, van hel eerste handschrift en het « te saem vergadert en verbetert » bij de Verscheyde Rymwercken in soeten en stereken siyl uit het derde handschrift, dat wij straks bespreken zullen. Overigens wal zonderlinge inval zou dat van De Swaen geweest zijn om naast werken, die buiten twijfel van hem zelf waren, — vermits Labus ze als zoodanig drukte, — zonder eenige waarschuwing stukken van anderen af te schrijven? Wat Carlier van Mauritius en Catharina zegt, had hij met evenveel recht van De Zedighe Dood van Keyser Karei en de Gekroonde Leersse uit het derde handschrift van het Comité kunnen zeggen. Daar ook wordt immers geen schrijversnaam opgegeven! Gelukkig bezitten wij in de uitgave van de Zedighe Dood van 1707, het afdoende bewijs dat het handschriftelijke stuk zonder schrijversnaam van De Swaen is. Ten anderen, indien Carlier's twijfel niet op te zwakke gronden berustte om er langer bij stil te slaan, zouden de algemeene geest en schrijftrant van Mauritius en Catharina, die zulke treffende overeenkomst met die van andere werken van den Duinkerkschen dichter vertoonen, op zichzelf al voldoende zijn om De Swaen als den auteur dezer stukken aan te wijeen. De handschriften, die het Comité bezit, werden blijkbaar door De Swaen eigenhandig geschreven (4) en bevatten uitsluitend werken van hem zelf, die hij op 't einde van zijn leven nog eens voor 't laalst nagezien en verbeterd had. Al zijne gedichten, die hij waardig achtte hem le overleven, bracht hij hier bijeen als een reeks herinneringsbladen voor zichzelf en een dichterlijke erfenis voor zijne familie. Hij voegde er zelfs vleiende getuigschriften aan toe, die hem door tijdgenooten en kunstbroeders gezonden werden. Zoo bevindt zich in het derde handschrift (nr 8) het oorspronkelijk Wad ingelascht waarop een lofgedicht voorkomt, hem toegezonden door de Brugscoe Kamer van den H. Geest op 9 Januari 1701, na een prijskamp waaraan hij deel genomen had. Voor ons een zeker bewijs, dat dit handschrift eenmaal De Swaen's persoonlijk eigendom was. (*) Hierboven herinnerden wij aan de gelijkenis, die door E. de Goussemaker tusschen een handteekening van De Swaen en het schrift der manuscripten werd gevonden. Zie blz. 23. 5 Het derde handschrift (Hs. III) werd insgelijks aan het Comité geschonken door den heer Bonvarlel, die het toevallig van den Mechelschen boekhandelaar De Bruyne gekocht had. Hier vinden wij : De Zedighe Doodvan Carel den Vyfden, De verheerlyckte Schoenkippers of de Gecroonde Leersse, en een nieuwe reeks van achttien Verscheyde Rymwercken, in soeten en stereken slyl (e saem vergadert en verbetert in Duynkercke 1706. Vijf der hier voorkomende rijmwerken treffen wij insgelijks aan in Labus' Zedelycke Rymwercken van 1722; hel zijn de nrs 1, 8 (met appendix), 10 (*), 16 en 17, die zich bij Labus bevinden op bladz. 102 106 109' 119 en 122. ' ' ' Zooals uit de opgave der gedrukte werken hierboven blijkt, werd De Zedighe Dood van Carel den Vijfden reeds in 1707 gedrukt en in 1843 door de zorgen van Willems naar de uitgave van 1707 letterlijk herdrukt. Er beslaat een klein verschil tusschen den tekst van het handschrift en den gedrukten leksl. In dezen laalsleu is hier en daar een woord gewijzigd, blijkbaar om het vers wal welluidender te maken, doch deze wijzigingen zijn niet talrijk en verdienen geen uitvoerige bespreking. Grooter beteekenis hebben een paar wijzigingen van den zin van sommige verzen. Telkens als in de lezing van hel handschrift iets gezegd wordt, dat Frankrijk's kitteloorigheid kon treffen, vinden wij het in Labus' druk verzacht en minder rechtstreeks op Frankrijk toegepast. Bij voorbeeld (I, 1 v. 67 Hs.) : « den Franschen aenslagh »» wordt bij Labus : « des vyants aenslagh »; (IV, 2 v. 174 Hs.) « Van hel Fransche hof vervreemt » wordt bij Labus : «Van 's vyants list vervreemt. » Naar alle waarschijnlijkheid moeten wij in deze wijzigingen de hand zoeken der censuur, die ongaarne in den nog onlangs ingelijfden Westhoek dergelijke herinneringen zag ophalen. Eenigszins om deze lekstafwijkingen le doen uitschijnen, doch vooral om meer exemplaren van dil uiterst zeldzaam geworden tooneelwerk in den omgang te brengen, bezorgde pastoor C. Looien er een nieuwe uitgave van geheel en al naar het handschrift afgedrukt, in de Annales du Comité flamand van 1900. (i) Bij Labus ontbreken echter de aanhangsels tot dit stuk : Uitspraak over de en Slotreden. Ook van De Verheerlyckte Schoenlappers of de Gecroonde Leersse gaf pastoor C. Looten ons eene uitgave, naar het handschrift in de Annales du Comité van 1891. Nochtans bezitten wij van dit werk eene andere uitgave, die eenige jaren na De Swaen's dood verschenen is. Voor het eerst kunnen wij zulks met zekerheid vooruitzetten. Pastoor C. Looten had reeds in een catalogus uit hel jaar 1727 van den Amsterdamschen boekhandelaar H. Bosch den volgenden titel opgemerkt : Verheerlyckte Schoenlapper of de gekroonde laars, klugtspel, 1718, Gendl by C. Meyer. De overeenkomst van dezen titel met dien van De Swaen's klucht uit het handschrift van het Comité had pastoor C. Looten getroffen, doch hij slaagde er niet in het boekje te ontdekken en kon dus geen uitspraak doen (*). Wij waren zoo gelukkig bedoeld werkje aan te treffen in de rijke Gentsche verzameling, door den heer F. van der Haeghen met zooveel ijver en kunde in de Universiteitsbibliotheek te Gent bijeengebracht. De Verheerlyckte Schoenlappers ofte de Gecroonde Leersse, Cluchtspel (2) uitgegeven lot Ghent by Cornelis Meyer in 1718 is wel degelijk De Swaen's werk, ofschoon zijn naam op het boekje niet voorkomt. De vergelijking van handschrift en druk Iaat hieromtrent geen twijfel over. Bij de uitgave van Meyer komt een woord van Den Drucker tot den Leser voor, dat natuurlijk in het handschrift ontbreekt: Waerde Leser die de cluchten Soekt en mint met groot genuchten Hier is aengenaeme stof... enz. In het handschrift plaatst De Swaen achter zijn stuk de volgende opdracht : Tol meerder eere Gods ende van den H. Aerlsengel Michael. In de Gentsche uitgave van 1718 wordt die opdracht gelocaliseerd als volgt: Tot meerder lof en glorie van 'l doorluchtig en goedertieren Huys van Ooslenryck. (*) De Gecroonde Leersse. Uitgave met aanteekeningen van C. Looten. Overdruk uit de Annales du Comité flamand de France, 1891, blz. 14. (2) Exemplaar in de Universiteitsbibliotheek te Gent (G. 1736). Tusschen den tekst van het handschrift en dien van Meyer's druk beslaat overigens op sommige plaatsen een aanmerkelijk verschil. Een nauwkeurig onderzoek der twee lezingen wordt hier vereischt. Eerst en vooral treft ons de slordigheid waarmede Meyer's uitgave gezet en gedrukt werd. Alleen onze volksboeken, die herhaaldelijk zonder zorg en door weinig of niet geletterde drukkers uitgegeven werden, kunnen ons in hunne laatste oplagen staaltjes van woord- en zinverminking aan de hand doen, die tegen de soortgelijke voorbeelden uit Meyer's uitgave van de Gekroonde Leersse opwegen. Wat enkele uitdrukkingen uit hel handschrift in Meyer's druk al worden! Quylebab = quilebal (II, 110); Die roo karbonkelneus = die rood caek-boukelneus (III, 5); De sausse van dat schoon kappoen = de cansse... (III, 199); Mijn steertebeen = mijn herlebeen (IV, 97); Dien vuylen vrael = dien vuylen verraer (rymend op laet) (V, 115); dien haetigen slavoen = dien baetigen slavoen (V, 138); dat pestigh geit = dat heftig geit (V, 152); Anleuns patroon = auteurs patroon (V, 65); bewierookt met den damp = met den dauw (IV, 29); Wat dal de swarte kauw de bonte Raef verwyt == ... de swarte schouw... (II, 276); Al waer hy uyt syn stat, met noorderson verhuyst = ... selfs sonder son verhuyst (II, 138). Dit zijn maar enkele staaltjes, wij zouden er nog een heele reeks (*) kunnen bijvoegen, die in potsierlijkheid voor de opgegevene niet moeten onderdoen. Een tweede verschil tusschen het handschrift en den Gentschen druk treft ons evenzeer. Evenals Bredero en andere 17d-eeuwsche kluchtspelschrijvers heeft De Swaen in de Gecroonde Leersse de handelende personages de volkstaal laten spreken; zoo treffen wij in hel handschrift lal van Westvlaamsche"gewestelijke vormen aan. Uit Meyer's druk zijn de Westvlaamsche eigenaardigheden stelselmatig geweerd. Eenige voorbeelden : Gyn styven (IV, 106), gyn gulsigaert (IV, 117), gyn lompen kloet (IV, 128), enz., worden geregeld in Meyer's uitgave : Gy styven, gy gulsigaert, gy lompen kloet. — « Is de deur gesloten? Jae's, en gegren- i) III, 253 tot 287; 327 tot 330, enz... delt », lezen wij in hel handschrift (III, 479); in den druk wordt jae's eenvoudig jae. — Het persoonlijk voornaamwoord je en het bezittelijk bijvoeglijk naamwoord jen, die door De Swaen in het handschrift bijna uitsluitend gebruikt worden, zijn uit Meyer's uitgave ook zorgvuldig geweerd. Is 't dat ie vryen wilt (11, 98) = ... dat gy (ld., II, 99, 448, 449, enz., enz.). Wie heeft ien schoen gebonden (II, 408) = ... u schoen... (Id., II, 409, 444, III, 445). Wij mogen aannemen, dat de drukker al deze wijzigingen op eigen hand in den tekst aanbracht, met het oog op het grootere deel van zijn publiek in welks omgangstaal die Westvlaamsche vormen niet voorkwamen. Naast bedoelde slordigheden en wijzigingen van gewestelijke uitdrukkingen vinden wij vervolgens in Meyer's druk van tijd tot tijd een passos, die ons voorkomt als de eerste, oudere lezing van De Swaen, waarvan de overeenstemmende passus uit het handschrift naar alle waarschijnlijkheid eene latere verbetering is. Bij Meyer lezen wij b. v. (Voorreden 4-8): Geen sulcke grootheyt past op vastenavond dagen, Want, dan is 't tyd van vreugt, van blytschap en genucht, 't Welck 't eenig oogwit is, van dees gemaeckte clucht. Het treurspel nu niet past, en moet voor dit verstommen Na keyser Carel wil selfs by de lappers commen... De correspondeerende verzen in het handschrift luiden : Neen, sulcke grootheyt past niet wel op deze dagen; 't Is vastenavond; tydt van vreught en soete clucht, Tydt van gesangh en spel, en danssen en genucht. Dit doet, op ons tooneel, het treurgedicht verstommen : Om, met dien grooten vorsl, by lappers te gaen mommen. Niemand zal aarzelen om deze laatste lezing ver boven de eerste te plaatsen. Daarom denken wij, dal zij de jongste lezing is, door De Swaen « overgesien en verbetert » in het handschrift. Is het al te gewaagd te onderstellen, dat Meyer's uitgave de nadruk is van een ouder handschrift, dan datgene dat thans in het bezit van het Comité flamand is? Na den grooten bijval, dien de Gekroonde Leersse' in 1688 te Duinkerke behaalde, kan dit stuk, wel in handschrift naar verscheidene andere Kamers overgebracht zijn, vanwaar het naderhand afgeschreven, weer verder verspreid werd tot het veel later, op de pers van Meyer terecht kwam. Wij erkennen gaarne, dat wij onze onderstelling niet met afdoende bewijzen kunnen staven en ze voor een betere zouden prijs geven; nochtans meenen wij, dat ze niet zoo geheel onwaarschijnlijk is. In het handschrift komen heele reeksen verzen voor, die wij in de uitgave van 1718 missen. Wij vermelden de voornaamste brokstukken. Jakelijne's klachten over den lammen Kosen en hare beschouwingen over het huwelijk, een sappige brok (Hs. I, 9 tot 12), komen in de uitgave van Meyer niet voor. Ook de verzen waarin moeder Maeye's trots over hare dochter eigenaardig geschetst wordt (Hs. I, 135 tot 158) ontbreken daar. De rol van Ambroos bevat in het handschrift vijftig verzen meer dan in Meyer's uitgave (Hs. II, 289 lot 316; IV, 55 tot 78). Daar Ambroos in het sluk de rol van zedenprediker speelt en de in het handschrift bijgevoegde verzen, vooral de laatste, dit moraliseerende karakter nog versterken, pleit zulks voor onze onderstelling, dat de tekst door Meyer uitgegeven ouder is dan die van het handschrift. Op het einde van zijn leven had De Swaen een groolere behoefte aan zedenprediken dan in zijne jongelingsjaren. Overigens bevat de uitgave van 1718 ook brokstukken, die in het handschrift niet voorkomen. Het bilter en scherp oordeel, dat Keizer Karei uitspreekt over de buitensporige carnavalvermaken van den adel (Meyer, V, 85 tol 97, een fragment door ons verder aangehaald), ontbreekt in het handschrift evenals de volgende brok, die op zichzelf ook wel typisch mag heeten (Meyer, V, 34 tot 47) : Och Maey, daer synder veel die met een valschén schyn, Langs straete gaen, het zyn van buyten goede lieden, Maer als men neerstig hun van binnen gaet bespieden, Men vint den wolven aerd bedeckt met lammervel, Ick ken niet verr' van hier soo een geveynsden wel, Een heyligen in schyn, een byter van Pilaeren, Die dagelycx maeckt sooveel cruysen als hy hairen Op 't hooft en kinne heeft, wiens uytterlyck gesicht, Al wie hem niet en kent door syne seden sticht, Maer 't is een loosen vos becleet met duyve pluymen, Hy trekt dat wesen aen om beterder te luymen, Op winst en eygen baet, en blyft daer med'bedeckt, Totdat hy 't geen hem lust in syne netten treckl, Met sulcke sou Passchier my lichtelyck beliegen. Is die uitval legen de tarlufferie, zoo vrij en scherp hekelend van toon, niet een gevoelsuiting van den jongeren De Swaen? Heeft de meer bedaagde De Swaen wellicht gedacht, dal er in de afkeuring van overdreven godsdienstig vertoon een stilzwijgende bekentenis lag van minderen ijver bij den afkeurder? Heeft hij wellicht voor verkeerde opvatting van deze verzen gevreesd? Of mogen wij onderstellen, dat ze door een ander schrijver in De Swaen's werk werden ingelascht? Het ware te wenschen, dat er van de Gekroonde Leersse een nieuwe uitgave bezorgd werd, waarbij gebruik zou gemaakt worden van het handschrift en van de uitgave van 1718. Ofschoon het handschrift blijkbaar de verbeterde tekst is, die De Swaen ne varietur aan het nageslacht wilde overmaken, meenen wij dat enkele varianten uit de uitgave van 1718 belangrijk genoeg zijn om er de aandacht op te vestigen. Overigens was de uitgave, die pastoor C. Looten ons naar het handschrift bezorgde, meer een daad van piëteit tegenover den Duinkerkschen dichter dan een streng wetenschappelijk werk. Een staaltje maar. In Looten's uitgave lezen wij (III, 122) : « Dan sit ge nogh soo koel, als eenen nucht'ren keeuwer ». Hierbij geeft Looien de volgende verklaring (bladz. 110) : « keeuwer, animal d branchies, de keeuw om kieuw, branchie ». De uitgave van 1718 toont ons door de betere lezing : « Dal siet nogh soo koel als eenen nuchtren reeuwer » (lijkaflegger), dat de verklaring van dil vers niet in het onmogelijke moest gezocht worden. Ook in zijne korte inhoudsopgave van de Gekroonde Leersse, begaat Looien een misgreep. « Le savetier sollicite et obtient la faveur de donner comme enseigne a sa boutique une botte surmontée de la couronne impériale », schrijft hij (blz. 9). Nochtans blijkt uit den tekst, dat de schoenlapper iets heel anders vroeg : « Hy vraegt en vercrygt d'eere van de geeroonde leersse onder syn ambacht te dragen in den ommegangh (*). » Een vierde en laatste handschrift (Hs. IV) bevat eene Ars poëtica : « Nederduilsche Digtkunde of Rym-konst te saemen gestell en uyt verscheiden schrivers vergaederd door Michiel de Swaen, heelmeester en digter der redenrike gulde binnen Duynkercke ». Dit manuscript, van dezelfde hand als de voorgaande, werd te Brugge, omstreeks 1853 (2) ontdekt door den abt Carton, die er door het Comité flamand een afschrift van liet nemen. Uit de handen van den abt Carton kwam het handschrift in die van A. Diegerick, die hel aan de Gentsche Universiteitsbibliotheek schonk, waar hel berust onder nr 1697. De volledige werken van De Swaen kunnen dus als volgt ingedeeld worden : treurspelen : Catharina, Mauritius en De Zedighe Dood'van Keizer Karei; kluchtspel : De Gekroonde Leersse; vertalingen : Andronicus en de Cid; lyrisch-didactischc gedichten : Leven en Dood van Jesus en Zedelycke Rymwercken, verspreid in den bundel van Labus en in de handschriften; en ten slotte de Nederduilsche Diglkunde. Het zou tamelijk moeilijk vallen om dit lijstje volgens eene strenge chronologische orde le rangschikken. Voor een dergelijke rangschikking ontbreken zoowel de uiterlijke ais de innerlijke bewijzen. Tot de vroegste werken behooren wellicht de vertalingen, vermits ze volgens De Swaen's eigen bekentenis (3) eenvoudige oefeningen waren om zich de hand te vormen tol het schrijven van eigen treurspelen. De Gekroonde Leersse, die reeds in 1688 gespeeld werd, kan als kluchtspel aan deze vertalingen van treurspelen voorafgegaan zijn. De Cid werd in 1634 en Andronicus in 1700 gedrukt. Alleen voor Het Leven en de Dood van Jesus hebben wij vaste cijfers. Jn 1694 werd dit werk voltooid, zooals wij hierboven aantoonden. Van de Zedighe Dood weten wij met zekerheid, dat het (<) Korte inhoud van het 5e bedrijf. Uitgave Looten, blz. 92. Zie verder (V. 133 c. v., blz. 103). (2) Annales du Comité flamand de France, 1853, blz. 27. (3) Andronicus : Opdracht (zie verder ons 3* Hoofdstuk). De Swaen's laatste werk is (*). Wij kunnen ook als zeker stellen, dat de Rymkonst, niet vdór 1700 voltooid werd, daar ze verzen aanhaalt uit een prijskamp, die pas in 1700 le Brugge plaats greep (2). Dit is alles wat over de tijdsorde van De Swaen's werken met gewisheid kan gezegd worden. Nog een paar andere werken worden aan De Swaen toegeschreven. Prudens van Duyse was van gevoelen, dat de Nederlandsche vertaling van Corneille's Cinna, die in 1774 op een rederijkersprijskamp te Belle vertoond, en te leperen bij T.-F. Walwein gedrukt werd, het werk van De Swaen is (3). In zijn Flamands de France (blz. 240), neemt L. de Backer deze zienswijze over. E. Picot geeft in zijn Bibliographie Coméliennê (blz. 375) deze vertaling op als zijnde bepaald het werk van onzen Duinkerkenaar. Ook J.-J. Carlier vermeldt Cinna onder De Swaen's werken. Na bedoelde overzetting onderzocht te hebben moeten wij bekennen, dat wij Van Duyse's en De Backer's gevoelen niet deelen en Picot's bevestiging niet begrijpen. Ziehier de titel dezer vertaling (4) : Gebod der Liefde, ons door Christus gegeven, te veel door de Christen verzuyml, door Cezar Octavianus Roomseh Keizer, en afgodendienaar gepleegt aen die hem moorden wilden: (Meesterstuk van den groeten Corneilte) in 'i Neder* duyts vertaelt, en door de veerthien vereenigde Redenryke Gilden op het Tooneel van 't Konstgenoodschap der Jong van Zinnen, schuylende onder de Rescherming der Edele Maget ende Bloedgetuyge Barbara, binnen de stad Belle vertoont, volgens Loling e op de navolgende dagen van Herfst' maand 4774. Uit den omslachtigen litel blijkt geenszins, dat De Swaen een aandeel in dit werk gehad heeft. Niets in het gansche werk geeft overigens de minste aanleiding tot deze onderstelling. De laai, het eenige waaruit (4) Zie hierboven, blz. 26. (2) Zie ons 2» Hoofdstuk. (3) Annales du Comité flamand de France, 1858-1859, blz. 44. — lbid., deel V, blz. 32 en 45. (*) Gentsche Universiteitsbibliotheek, B. L., 5360, 6 zekere kracht voor de onderstelling kon geput worden, vertoont volstrekt geene eigenaardigheden, die den persoonlijken stempel van De Swaen zouden dragen. Verwonderd vragen wij ons bovendien af, hoe de Belsche rederijkers zeventig jaren na De Swaen's dood die Cinna-vertaling zouden opgedolven hebben, waarop door tijdgenooten van De Swaen nergens wordt gezinspeeld. Daarenle gen is hel aannemelijker dat de factor der Belsche kamer de opgevoerde vertaling gemaakt heeft. In de « Opdragl » van het werkje « aen Bailliu, Voogd, Schepenen ende Baeden » der stad, lezen wij : « De volmaekte voorbeelden van Liefde, die U.-E. ons dagelijks geeft, verbinden ons de waere Liefde door Cezar Octavianus aen die hem dooden wilden gepleegl, en speel-wys vertoont, op te draegen, biddende niet 't gering 't gonne wy U.-E. opofferen, maer 't goed oogmerk te willen aenzien van de gonne die U.-E. altyd die Eerbiedigheid zullen toedragen, Myn Heeren, U.-E.... dienaeren, Hooftman, Prince, Deken, Bewindmannen ende Gemeene medebroeders der Jong van Zinnen binnen Belle, gel. Cleenewerck de Crayencour, prince der Jong van Zinnen. » Hoe zou nu de Kamer van Belle, indien ze geen aandeel had in het werk, dat zij aan den Baad opdraagt, kunnen gewagen van « t' gering 't gonne (zij) opoffert »? Waarom zouden wij Cleenewerck de Crayencour, prins-factor van de Kamer, niet aanzien voor den vertaler? Hij spreekt over hel opgedragen werk als over een collectief voortbrengsel der Kamer, doch dil was zoo de gewoonte bij de rederijkers, de individualiteit van den factor verdween achter 't blazoen van de Kamer. De Swaen zelf spreekt in zijn Opdracht van Andronicus aan den heer Barentin op dezelfde manier. Wij houden ons in elk geval overtuigd, dat wij ten minste evenveel grond hebben om den factor van Jong van Zinnen voor den vertaler te houden als om De Swaen als dusdanig voor te stellen. Men moet in alles wat FranschVlaanderen voortbracht niet steeds de hand van De Swaen willen ontdekken, naast en na den Duinkerkschei) schrijver waren daar mannen genoeg in staat om dergelijk vertalingwerk met goed gevolg aan te vatten. Lang na De Swaen's dood treffen wij nog vrij goede vertalingen aan. In 1785 vertaalde de advocaat Servois, te Sint-Winoksbergen, Voltaire's Tancrède; in 1778 vertaalde J.-J. Baey van Belle Alzire van denzelfden auteur; in 1779 vertaalde A.-J. Cuvelier van Sint-Winoksbergen La Harpe's Meianie; in 1805 maakte Flahaut uit hetzelfde stadje eene vertaling van Arnault's Regulus, enz., enz. (*). In den catalogus voor de verkooping der boeken van wijlen Serrure (1873) wordt bij de aankondiging eener handschriftelijke vertaling van Corneille's lloratius vermeld : « Cette traduction semble étre l'ceuvre de M. de Swaen. » Bedoeld handschrift werd gekocht door den boekhandelaar Vyt, te Gent die verklaart het voortverkocht te hebben aan L. Konkelberghe, te Blankenberghe. Na den dood van dezen laatste is het manuscript niet teruggevonden. Wij waren dus in de onmogelijkheid na te gaan in hoever de onderstelling van den Serru re-catalogus gegrond is. De heer Van der Est beweert in zijne Histoire de Jean Bart (2), dat De Swaen een treurzang maakte op den dood van dezen zeeheld in 1702. Dit gedicht zou voorkomen in eenen bundel bij P. Labus uitgegeven omstreeks 1719. De heer J.-J. Carlier, die bedoeld gedicht heeft gelezen, neemt niet aan, dat het van De Swaen is, omdat het niet den zwierigen trant heeft, die De Swaen's verzen steeds kenmerkt, en omdat Labus stellig, niet zou hebben nagelaten het te vermelden indien het stuk werkelijk van zijn vriend geweest was. Daar wij bedoeld gedicht nergens vonden kunnen wij zelf geen oordeel vellen. Vermelden wij thans volledigheidshalve, dat P. Labus in tal van boekjes, die na De Swaen's dood bij hem ter perse gingen, een of meer stukjes van zijn vriend inlaschte als hulde aan diens talent (3). Geen enkel dier gedichten ontbreekt echter in de hierboven opgesomde werken van De Swaen. Wat werd er totnogtoe in critisch opzicht over De Swaen geschreven Onder de tijdgenooten is het stellig P. Labus, die in zijne hierboven aangehaalde voor- en slotreden het meest en het best over De Swaen (*) Abbé D. Carnel, Les Soeiétés de Rhétorique chez les Flamands de France (Annales du Comité flamand de France, 1859-1860). i«««albs (2) Duinkerke, 1844. (3) Oeffeninghen van de 5 Goddelycke Deugden door Jac Sohier (P. Labus 1722) _ Ï^^JÏÏi7!'? P^ d°°r ,AC' DE RüTTER' *"* ™ * ^5 * veurne (z. j.). - Dobbel Refreyn-Boeck, De Nieuwe Wandeldreve, door F. Forret [172(?)]. spreekt. De andere rederijkers, die van hem gewagen, wedijveren, naar zeventiendeeuwsche gewoonte, in overdreven loftuitingen. De drukker Van Ursel plaatst hem boven Vondel en Cals. In de voorrede tot de Cidvertaling beweert hij dat De Swaen een « poet is, die sonder de minste loftuylerye by de Vondels ende by de Catsen gerekenl (om niet te segghen aen de selve vooren gestelt) mag worden ». In het Nieuw Liedlboeck den Maeghdekrans (*) van J. de Ruyler herhaalt de uitgever Van Ursel deze uitspraak op nog veel stelliger toon. « De Ruyter, zegt hij tot den auteur, gij verheft d'Hollantsche dichters sterk.... De Swaen van Duynkerck word hierom geen lof gheweygert, wiens zedbaer werck in konst al dese boven steygert. » Onder de hedendaagsche letterkundigen en historici, die over De Swaen schreven, moeten wij in de eerste plaats J.-J. Carlier, P. van Duyse en C. Looten noemen. Van den eerste bezitten wij eene bibliographische studie over De Swaen's werken (2), door ons hierboven, behoudens verschillende aanvullingen en terechtwijzingen, benuttigd. Ook voor De Swaen's levensbeschrijving leverde J.-J. Carlier de belangrijkste bijdrage (3). P. van Duyse behandelde M. de Swaen in een artikel van J.-F. Willems' Belgisch Museum (4). De voornaamste verdienste van dit stukje ligt in de enkele zeer juiste letterkundige beschouwingen, die Van Duyse over De Swaen ten beste geeft. C. Looten maakte zich verdienstelijk door het uitgeven van enkele tooneelwerken van De Swaen, waarbij hij passende nota's en inlichtingen voegde. Verder schreven nog over De Swaen : Günthlin in de Mémoires de la Société Dunkerquoise (s), L. de Backer in zijne Flarnands de France, A. Dinaux in de Archives du Nord de la France (6), Snellaert in zijne Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde en Willems in zijne (1) Duinkerke, z. j.; approb. 1712. (Bibliotheek van Flor. van Duyse, krijgsauditeur, te Gent.) (2) Annales du Comité flamand de France, deel XI (1870-1871). (3) Bulletin du Comité flamand de France, deel V (1869-1870). (*) lbid., deel IX, blz. 392. (8) lbid., deel XII, blz. 323. (6) lbid., 3" reeks, deel II, blz. 883. Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde. Deze laatster) vermelden niets nieuws over onzen dichter. Een min of meer volledig overzicht van De Swaen's persoonlijkheid en letterkundig werk bestond dus in 't geheel niet, toen de Koninklijke Academie van België dit onderwerp onder hare prijsvragen opnam. Reeds langen tijd hadden wij ons aangetrokken gevoeld tot den bekendsten en — laat het ons maar van nu af verklaren — den besten der beoefenaars onzer letterkunde uit den Fransch-Vlaamschen Westhoek; de gelegenheid, die de Academie thans verschafte om op De Swaen hel licht der geschiedenis le laten vallen, grepen wij dan ook met genoegen aan. Met dankbaarheid vermelden wij hier de hulp, ons bij het bestudeeren van De Swaen's werk verleend door pastoor C. Looten, uit Rjjsel, voorzitter van het Comité flamand de France, die ons bereidwillig De Swaen's handschriften liet onderzoeken, en door de heeren F. van der Haeghen en P. Bergmans, bibliothecaris en hulpbibliothecaris der Gentsche Universiteitsbibliotheek, die de zeldzame drukken dier boekerij le onzer beschikking stelden en ons bij de gedane onderzoekingen vriendelijk bijstonden. II. Krakeelende Rederijkers. — De Swaen's « Rymkonst ». Heilig-Bloeddag te Brugge in 1700. — Prijskamp der Drie Santinnen. — Den Oorsprong en den Lof der Rymkonst. — De voornaamste Kamers van Vlaanderen en Brabant dingen mede. — De Swaen te Brugge. — Ninove, Duinkerke en Mechelen bekroond. — De Heliconsche Echo. — Beroepschrift van Duinkerke tegen Brugge. — Den Val des Waens : antwoord der Bruggelingen. — Typische haarkloverij en hatelijke aantijgingen. — Naklanken van dit krakeel. — De Kamer De Heilige Geest en De Swaen. — Wat dit rederijkerskrakeel ons leert. — De Zuidnederlandsche Letterkunde bij den aanvang der 18e eeuw. — In welke verhouding stond De Swaen tot de rederijkers? — Bederijker of dichter? — Niet verslaafd aan zijn omgeving. — Oprechte kunstliefde. — Studie. — Nederduytsche Digtkunde of Rymkonst. — Aristoteles nagevolgd. — Geen oorspronkelijkheid. — Goddelijke oorsprong en stichtelijk-didactisch doel der poëzie. — Poeta nascimur... — De dichter moet geleerd zijn. — De Swaen's geliefkoosde lectuur. — Critisch oordeel over Vondel en Cats. — Nabootsen van Vondel. — Eenvoud en natuurlijkheid in de uitdrukking. — Geen frivoliteit in de poëzie. — Eigen ernstige muze. Op 9n Mei 1700 vierde Brugge met den gewonen luister den jaarlijkschen Heilig-Bloeddag. Stedelingen en dorpsbewoners, van heinde en ver toegestroomd, vulden de versierde straten met een groole drukte. Ingetogen knielde die menigte neer, toen de van goud en gesteenten schitterende rijve met het bloed van den Zaligmaker voorbijgedragen werd, omringd met al den praal van een kerkelijken ommegang. Onmiddellijk daarop schaterde zij echter weer hare kinderlijke vroolijkheid uit, toen op den godsdienstigen stoet de wereldsche optocht volgde met den reus Trevanus, zijn zoon Polyphemus, door de « Suyghende minne » in een « rollewaghen » getrokken, de vier « Aiminskinderen », den « Pellicaen », den « Parnassusbergh », hemel en hellewagens (*) en meer andere door hel volk geliefkoosde verschijningen. Na (*) J. Droomers, De Langh-gewenschte Vemieuwinge der Vrede-Vreught. Brugge, Ign. Van Pee, 1698. — Nieuwe voldichte Reuse-Spraecke. Brugge, A. Michiels, 1687. den ommegang was het de jaarmarkt, die de nieuwsgierigheid opwekte en de volksvreugde gaande hield. Nochtans zag men, omstreeks twee uren in den namiddag ('), een menigte deftige en voorname « borgers » en vreemdelingen, zich van de volksdrukle afzonderen en gewichtig het Burgplein overstappen naar de « konslkamer » der « Vrye Bedengilde der weerde Drie Santinnen (2) »,in het « landtshuys van den Vryen (*) ». De Brugsche zuslerkamer der Drie Santinnen, de Heilige Geest trok er ook plechtig heen « in corpore met den clercq ». De proost van den Heiligen Geest was daartoe met inachtneming van alle hoffelijkheid door « den prince der Drie Santinnen en gedeputeerden » ten huize aanzocht geworden (3). De Heilige Geest had die uitnoodiging aanvaard op voorwaarde « van d'eerste plaetse te besetten bij den hooftman der Drie Santinnen ». In de zaal zelf bevond zich reeds een uilgelezen gezelschap bijeen. Voor de raadstafel zaten : de hoofdman der Drie Santinnen, Jhr. J.-Ch. Pellaert, Heere van Sleenmarre en « Burgemeester 's Lands van den Vryen »; de proost der Gilde, Jhr. J.-G. Taquet, heere van Lachene, « raedspensionaris van den voornoemden Lande »>; de raadsleden, waaronder M'Her Loïs Alben van Havenskerke, baron van Lichtervelde, burggraaf van Watervliet; Jhr. Ch. Ans. d'Adornes, heere van Poelvoorde; Sr. Jan Droomers, de heel Vlaanderen door overvloedig geprezen schrijver van Liederik de Buck en nog een menigte andere personen van rang en gezag (*). Het was geen alledaagsche gebeurtenis, die al deze lieden hier samenbracht. Eenige maanden le voren had de kamer de Drie Santinnen eene « konst- (*) De Heliconsche Echo. Brugge, Ign. Van Pee, z. j., blz. 5. (2) Register voor de Vrye Reden-gilde der weerde Drie Santinnen ... waerin dat aengheteeckent worden alle de pryskaerten by de Bestierders derselve gilde uytgegeven mits-gader de prysbehaelde Wercken. Stedelijk archief, Brugge. (3) Memorieboek van de rederijkerskamer van den Heiligen Geest (1700 tot 1708), 9 Mei 1700. Stedelijk archief, Brugge. (*) De Heliconsche Echo, blz. 7-8. begroetinghe (*) » gericht lot al de Vlaamsche en Brabanlsche kamers van rhetorica en afzonderlijke konslminners, hen uitnoodigende om « door Send-Brieven of bywesentlyck (*) » op een prijsvraag antwoord le geven tegen den 9n Mei 4 700, « terwyl dat Brugge viert de feest van 'l heiligt) Bloed (d) ». De Brugsche kamer wilde door dezen prijskamp « blyckelyck bewysen, dal ander hunne tael t1 onrecht voor d' onse prysen (*) ». Het te behandelen onderwerp en de verdere voorwaarden werden in de « konstbegroetingh » aldus opgegeven : ... Verkiest tot stoff' Want wy konslminners zyn, den Oorspronck en den Lof Der Rymkonst, op den slyl en maet gelyck aen dezen, In reken thienmacl thien; maer 't slot van 't werek moet wesen Een Rondigh jaarschrift dat met zyn getallen uyt Het jaer dat met syn loop, dees loopende Eeuwe sluvt (•). Daarbij werd nog gevraagd een « geestig sanghwerek daer in wert afgemaelt 'l bedryf der Sangh-godinnen (*) ». Een reeks kostbare prijzen waren voor dezen wedstrijd uitgeloofd : « Een zilvere scheinklailloir, twee zilvere kandelaeren, twee zilvere bekers, een zilvere zoulvat, een zilver wyewalervat (2) » en een stapel « kransen van laurieren (3) ». Het getal deelnemende Kamers en liefhebbers was zoo bijzonder groot, dat de raad der Drie Santinnen er toe had moeten besluiten de mededingende gedichten niet alleen op den 9n maar ook op den 10° Mei le laten voordragen. De Pioene van Mechelen, de Olyftak en de Violier van Antwerpen, de Genetle Blom en de Groeyende Boom van Lier, de Heilige Geest van Brugge, de Baptisten Boyaarts van Winoksbergen, de Catharinisten van Aalst, Al vloeyende bloeyende Nympha van Ninove, Besproeit dat bloeit van Thielt, Van Vroescepe dinne van Nieupoort, Nu, morgen niet en de Heilige Geest van Diksmuide, Verblydt u in den Tydt van Duinkerke, het Cranck B. Stier van Oudenburg, de Seeghbaer Herten van Roeselare, (^) Register voor de Vrije Redengilde der ... Drie Santinnen. Stedelijk archief, Brugge. (2) De Heliconsche Echo, blz. 9. (3) Register ...der Drie Santinnen. Stedelijk archief, Brugge. deJesusten van Leffinge en zestien afzonderlijke liefhebbers moesten hunne « reken thien mael thien »> lezen of laten lezen. Ook De Swaen was op de « konstkamer » der Drie Santinnen aanwezig, hij moest er het gedicht voordragen, dat hij als prins der Duinkerksche Kamer voor den prijskamp had geschreven De Swaen ging in die menigte niet ongemerkt voorbij. Er was wel iets van zijn dichterfaam uit Duinkerke naar Brugge overgekomen, want de Bruggelingen hadden hem « met alle heusheid ontfangen, met minnelijkheid onthaelt en met alle achting g'eert (2) *. De raad der Drie Santinnen had ruim anderhalve maand noodig om uitspraak te doen over den prijskamp. Op 27 Juni 1700 werd de uitslag « in volle vergadering met open deuren » bekend gemaakt (8). De eerste prijs werd toegekend aan Al vloeyende bloeyende van Ninove, voor het werk van haren factor, den geneesheer B.-A. Speeckaert, en de tweede prijs viel aan de VetUyders in den Tydt van Duinkerke te beurt, voor het werk van hunnen prins M. de Swaen. De Pioene van Mechelen behaalde den prijs voor het « geestig sanghwerk ». Het bekroonde Mechelsche gedicht was het werk van Pieter GyseleersThys, toenmaligen factor van de Pioene. De groote onkosten, die de reis van Thys uit Mechelen naar Brugge verwekt had, werden bestreden door een wekelijkschen stuiver, dien de medebroeders van de Pioene in handen van hunnen factor stortten. Deze stortingen waren niet voldoende; de dekens C. de Winter en Frans Opper voegden er bovendien nog 70 gl. bij in plaats van het noenmaal, dat zij naar oud gebruik bij hunne benoeming aan de gildeleden moesten aanbieden (4). (*) cc Laet hier by komen dat gy in Mei 1700 zelfs in persoon van Duinkerke tot Brugghe zyt gekomen; dat gy zelfs u eigen Rymwerck hebt medegebraght; dat gy zelf in de volle vergaederinge dat hebt voorgelezen; dat gy verscheyde daegètt In Brugge zyt verbleven... » Den Val des Waens, blz. 9. (a) Den Val des Waens (zie verder), blz. 1. (3) De Heliconsche Echo, blz. 9. (4) Archieven der Pioene. Stadsarchieven, Mechelen, Fol. Kamers van Bhetorika deel III, nr 2; deel II, n' 1. — Zie ook G.-J.-J. Van Mêlckebeké, Geschiedkundige aanteekentogm rakende da Sint-Jan» Gildé. Mechelen, 1862, blz. 147. De Brugsche Kamer was zoo opgetogen over den bijval van haren wedstrijd, dat zij besloot al de ingezonden gedichten in een bundel uit te geven om deze « zoo waerde en deftighe Rym- en Zangwerken in de put van vergetenlheid » niet te « laeten smooren » (*). Deze bundel, waarmede de Drie Santinnen hun verdienstelijkheid tegenover onze letterkunde maar op zeer twijfelachtige manier verhoogden, is betiteld : De Heliconsche Echo of Weerklank der Rymwerken en Gezangen der Neerduitse Redekameren en Ryzondere Konstminners uitgegalmt op den 9 en 10 Mey 1700 (2). Tol elk der prijswinnende Kamers richtte de Brugsche Rhetorica in dit boek een vleiend gedicht, waarin volgens de gewoonte van den tijd de overdrevenste lof met de grootste vrijgevigheid uitgedeeld werd. De Duinkerksche Kamer wordt gehuldigd op een buitensporige wijze. d'Arsengel Michaël zingt ons met vreugde toonen Den Oorspronck en den Lof der Rymkonst, op een maet Die men op d'Aerde niet, maer in den Hemel slaet... (3). Het dichterlijk antwoord van De Swaen, dat eveneens in den Heliconschen Echo voorkomt, klinkt hoffelijk maar heel koel en eenigszins afwerend tegenover al dien lof. Ofschoon er niet duidelijk uit op te maken valt, dat De Swaen misnoegd was over den uitslag, toch worden wij in dat gedicht gewaar, dat er iets haperde. Ligt er geen greintje ironie in de volgende verzen? Duynkerke eyscht, van Brugh geen groene lauwerkroon, Sy laet dien roem aen 't Vrye, uitstekend in Poëten (4). Mocht er na dil gedicht nog twijfel bestaan, over de wijze waarop de Duinkerksche Rhetorica haren tweeden prijs ontvangen had, eenige maanden later was die twijfel verdwenen. In een vlugschrift, waarvan De Swaen de vermoedelijke steller is (s), teekende de gilde van Duinkerke ten hevigste (t) De Heliconsche Echo, blz. 4. (2) Brugge, bij de erfgenamen van Ign. Van Pee. Z. j. (Gentsche Universiteitsbibliotheek, Ace. 9145.) (3) De Heliconsche Echo, blz. 12. (*) lbid., blz. 13. (&) Alles wat de Kamer van Duinkerke officieel uitgaf werd door haren prins De Swaen geschreven. De Bruggelingen beweerden dat De Swaen de schrijver van het Beroepschrift was. P. van Duyse hield bet ook voor het werk van De Swaen. protest aan tegen de uitspraak van den keorraad der Drie Santinnen. Dit vlugschrift draagt den volgenden titel : Beroepschrift voor de gilde van rhetorica binnen Duynkercke, tegen de vriie hooft-Kamer der weerde dry Santinnen binnen Brugge, over haer vonnis uyt gesproken den 27 Juny 4700, nopende de rymwercken, te voren in Mey ter voldoeningh van haere konstbegroetinghe overghegheven en wederom gestelt ten oordeel van alle wyse, gheoeffende, voorsienighe en hoogh-geleerde yveraerls der Nederduytsche rym- en redenkonst Mogen wij de Bruggelingen gelooven, dan werd dit Beroepschrift « met d'uilterste zorge, heimelyk den druk aanbevolen, en zonder dat den schryver of de Kamer van Duinkerk (hun) dat (had) believen toe te zenden, daegelijks met een stillen trommel, onder de hand uitgedeill (2) ». Uit deze bewering leiden wij af, dat het protest der Duinkerkenaars in alle Vlaamsche en Brabantsche Kamers van rhetorica in omloop gebracht werd en er veel opgang maakte. Dit vlugschrift bevat eene vergelijking tusschen het bekroonde dichtwerk van B.-A. Speeckaert en dat van De Swaen. Voortdurend toetst De Swaen het werk van den Ninoofschen dichter aan voorschriften en regels, ontleend aan VondePs Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste (3). Hij onderzoekt het gedicht van zijn belauwerden mededinger zooals Horatius het wenscht in de verzen : Vir bonus et prudens versus reprehendet inertes, enz. (*), die hij aldus vertaalt: Een welgeoefende berisper toont en smaedt Soo wel de hardigheyt als slapheyt van de maet: Hy kan onaerdigheyt, nogh ydle pracht Verdragen En leert hoe duysterheyt en dobbelsin mishagen (5). (*)■ Ant. van Ursel. Duinkerke, 1701. (2) Val des Waens (zie verder, blz. 1). (3) Vondel's Werken (Van Lennep-Unger), 1648-1653, blz. 136. (*) Horatius, Ars Poëtica, v. 445. (8) Het Beroepschrift hebben wij niet kunnen vinden. Hetgeen wij er totnogtoe' over zegden ontleenen wij aain een handschriftelijke nota van Prudens van Duyse, die in 1851 van De Backere uit Winoksbergen mededeeling kreeg van het boekje. « Hardigheyt » en « slapheyt » van de maat vond De Swaen wel gemakkelijk bij Speeckaert in verzen als de volgende : — Met lust» heeft 't rym in hem trap-wys wasdom bekomen... — Zoo is 't nu dat zy 't steyl van aü' heyl oversweeft..., enz. « Ydle pracht » had hij voor 't grijpen in uitdrukkingen als « Wie kan de waerde, naer haer waerde overwegen », « uyt d'oudren breyn gebroeyt», « d'oudste oude lyd », « ver voor 't begin begon », « de geesten in de golven van treursucht door een dwang van drabbigh Bloedt gedolven », « d'hooghst hoogmogend' handt», enz. (*). Het gedicht van Speeckaert staat onzesdunkens beneden dal van De Swaen, ofschoon ook dit laatste maar middelmatig is en zeker niet tot het beste behoort wat de Duinkersche dichler schreef. Bij Speeckaert vinden wij althans geen verzen, zoo verdienstelijk als de volgende uit De Swaen's gedicht : — In Godt is myn begin; in dit oneyndigh wesen Waeruyt dat alle goet en gaven zyn geresen; Dien grondeloosen schat m mülheyt uytgestort, Die altydl mededeelt en noyt vermindert wordt... — Maer wat voor schoonheyt komt, voor myn gesicht geresen ? Zy draegt de liefde in 't oogh, de majesteyt in 't wesen, Den honyngh in de mondt : haer kleedingh is sneeuwit, Haer sluyer purper-root waerop, in hun gelit De silver starren en vergulde vlammen blincken... (2). Onze bedoeling is echter geenszins met De Swaen tegen het vonnis der Drie Santinnen beroep aan te leekenen. De Bruggelingen hebben met hun rederijkerssmaak geoordeeld en 't zou ons met onze geheel andere kunstopvatting al moeilijk vallen om uit te maken of zij onpartijdig waren of niet. De Brugsche rederijkers namen Duinkerke's protest zeer euvel op en scherpten al dadelijk de pen om een tegenprotest op te stellen. Met zinspeling op De Swaen's naam betitelden zij hun antwoord als volgt: (*) De Heliconsche Echo, blz. 103» (2) Register der Drie Santinnen. Stedelijk archief, Brugge. Heliconsche Echo. — Zedelycke Rymwercken, enz. Den Val des Waens of Voldoende Beandwoording door de Vrye Heofkamer der Weerde Drie Santinnen Binnen Brugge op hel Duinkerks Beroepschrift, aanwijzende de feilen deszelfs Ryrmwerk (*). Deze brochure verscheen op 23 Juni 4 701. De Brugsche keurraad wettigt zijn oordeel als volgt : « Onder alle de mededingende kamers van rhetorica bevonden wy dat Ninove den Oorspronk en Duinkerk den Lof der konst, levendigst hadden afgebeelt. Gelyk den Oorspronk het eerste en den Lof alleen voor het tweede deel was opgestelt, wiert Ninove den eersten en Duinkerk den tweeden prys aangewezen (2). » Men zal bekennen dat zulke redeneering al niet bijzonder scherpzinnig is. Het Beroepschrift zelf, met al de aanmerkingen van De Swaen op Speeckaert's gedicht, wordt in den Val des Waens niet besproken. Het was volgens de Bruggelingen «tekael en te verdrietig!) », « audersdeels (hadden) (sy) noch wat sloffe willen overladen, om of het de Kamer van Ninove behaegde, de penne in de hand te vatten; hoewel (huns) oordeels, het zap, de kool niet waert en (was) (3) ». Wat De Swaen met Speeckaert1»gedicht had gedaan, deden zij nu met het zijne. Zij wilden alleen « den hairkliever met hairklieven belaelen (4) ». Wat nu volgt mag werkelijk haarkloverij heeten en wij zouden onzen tijd verspillen moesten wij er lang bij stil staan. Wij zullen bij voorbeeld niet mede gaan twisten over de vraag of Salomo geleerder was dan Adam (6) en meer dergelijke zaken. Stellen wij alleen vast, dat het Brugsche: vlugschrift met vinnigheid geschreven is en zeer hatelijke beschuldigingen tegen De Swaen uitbrengt. Wij kunnen onzen glimlach niet bedwingen als wij ons herinneren dat het thans zoo gehekelde gedicht door dezelfde beoordeelaars vroeger als hemeltaal geroemd werd (6). (*) Brugge, bij de erfgenamen van Ign. Van Pee. (Gentsche Universiteitsbibliotheek, Ace. 9145'.) (2) De Val des Waens, blz. 2. (3) lbid., blz. 3. (4) lbid., blz. 2. (8) lbid., blz. 14. (6) Zie bladz. 50. De Swaen is vol hoogmoed, beweert het Brugsche schrift, omdat hij zijn gedicht begint met de woorden : « In Godl is myn begin... ». Hoor maar hoe men hem daarover lastig valt : « Wal iedele verwaentheid! Wat opgeblazen hoogmoed! Hoe durft gy het begin van u Rymwerk met den naem van den Alderhoogsten oppronken (1)? » De in-vrome De Swaen wordt zelfs van ketterij beschuldigd omdat hij schreef: « (Godt) waeruyl dal alle goet en gaven zyn geresen ! » « Ryzen beteikent by ons, iet van een laeger, lot een hooger plaels, bringen », leeraren de Brugsche rederijkers. « De gaven zegt gy ryzen uit God. Is God dan laeger of minder dan de gaven, die hooger ryzen als hy zelv' uit wien zy voorlkomen ? Die stelling is ketters (2)! » De Swaen is waarlijk een ketter! Durft hij niet zeggen : « (Adam) uyt synen niet verheven? » De Brugsche godgeleerden roepen hem lot de orde : « Het is een dwaelgeestige stelling tegen d'uyldrukkelyken zin der Heilige bladen, dat Adam uit niet geschapen is (3). » Waarom wist die dwalende Duinkerkenaar dan ook niet, dat de mensch, volgens Genes. 2. 7., uil « slym der aerde (3) » gemaakt is? De Swaen wordt daarenboven beschuldigd van bedrog. Hij zou zijn prijsgedichl in het Beroepschrift hebben laten drukken met tal van verbeteringen, zonder de lezers te waarschuwen (4). Om over de waarde van deze beschuldiging te oordeelen, hebben wij den tekst van De Swaen's gedicht in den Heliconschen Echo en het Register der Drie Santinnen, met de latere door De Swaen gegeven lezing vergeleken. Wij vinden alleen dal De Swaen « gebruik » veranderde in « geluid (8) », « gebod » in « gebed (6) » en « stemmen » in « pypen (7) ». De Swaen bekende bovendien dat hij bij vergissing « gebruik » geschreven had op het prijshandschrift (8). Het bedoelde bedrog blijkt dus maar een nietige pekelzonde te zijn. (<) De Val des Waens, blz. B. (2) lbid., blz. 6. (3) lbid., blz. 7. (4) lbid., blz. 9. (8) Vers 7. (6) Vers 23. (7) Vers 90. (8) De Val des Waens, blz. 9. Het Brugsche vlugschrift gaat nog verder; het insinueert, dat De Swaen een gemeene letterdief is. Waar het de verdienste van De Swaen's gedicht niet loochenen kan, schrijft het hatelijkheden als de volgende : « Helder op wyzen man, dat behaeght ons, nu beginnen wy achting voor uwe dichten (4) te hebben; wy zeggen uw dichten, omdat wy, die, ter goede trauwe, daer voor aennemen, schoon eenige meinen, dal deze, en andere van de volgende, van U maekzei niet en zyn, om dat zy niet overeenstemmen, met uwen gewoonelyken styl, en bezonderlyken niet, met de verzen van uwen Andronicus die gy onlangs (heel slecht opgestelt) hebt in 't licht gegeven (2). » Verder wordt die verdachtmaking nog herhaald : o Zyn dat pylen uil uwen koker, gy doet ü eigen ongelyk, dal gy niet altyd op denzelven trant en schryft (3). » « De eerste en het grootste deel van de laetste verzen, verschillen als de nacht van den dag. Wy zouden gemeint hebben dat aen U Rymwerk twee verscheiden konstminners hadden geaerbeid : maer de wyl gy ons hebt verzekert, hier tot Brugge zynde, dat gy tot Duynkerk alleen Poet waert, zoo moeten wy geloven dat het heel u maekzei is (4). » Ten slotte kreeg De Swaen nog een steek, die voor de kunstopvatting der rederijkers wel kenschetsend is. iMen verweet hem dat zijn Beroepschrift niel op rijm gesteld was. Wie zig vol Waens verheelt van feilen vry te wezen, Die moet, niet Rymeloos een Rymerswerk doorzitten; De Konst is Konste waert. Het valt te byster kael, Dat een Konstrymer schryft in ongerymde tael. Vraegt gy nog andwoord, schryft ons in gerymde schriften (s). Gelukkiglijk werd De Swaen's eer later op het punt der rijmvaardigheid voor hel nageslacht gered door zijn vriend P. Labus! In de liminaria van de Zedelycke Gedichten plaatst de Duinkersche drukker en rijmer De Swaen (!) Verzen. (2) De Val des Waens, blz. 14. (3) lbid., blz. 16. (*) lbid., blz. 18. (8) lbid., blz. 19. boven Sint-Bernardus omdat hij Gods leer op rijm verkondigde, terwijl Sint-Bernardns het maar « ongerymd » deed! Dien grooten Kerck-pilaer, nam uyt in Godes Leer, Te schryven ongherymt : maer ghy, ó puyck der Geesten, Leert met hooghdraventheyt op maet den Opper Heer Verheffen... Wij weten niet of de Kamer van Ninove zich in dal rederijkerskrakeel heeft gemengd om hare eer te handhaven. Onze nasporingen te Ninove bjeven vruchteloos, daar een groot deel der archiefstukken van Al vloeyende bloeyende door de Fransche omwentelaars vernietigd werd, zooals blijkt uit een ongedagleekend verzoekschrift door de in 1804 heringerichte Kamer aan den Borger-Raed der stad gericht. Ons is ook geen antwoord van De Swaen bekend op de grove beschuldigingen der Brugsche brochure. Overigens, zoo hij die onbeantwoord liet, handelde hij maar zeer wijselijk. Dit geschil onder broeders in Apollo bleef echter na de twee besproken vlugschriften aan beide zijden nog een tijdje duren. Wij hebben er nog eenige latere echo's van waargenomen. In hel register der Drie Santinnen komt een prijskaart voor, waarbij de behandeling van hel volgende onderwerp, tegen den 30 October 1701, dus kort na de verschijning van 't Beroepschrift gevraagd wordt : Thoont dan, in reken naer gewoont, den Aert en 't Wesen En 't schalck bedryf, van die om selfs te zyn gepresen Met anders konsten by d'Eenvoudighe houd den spot. Ongetwijfeld is deze prijsvraag een steek onder water naar den Duinkerkschen « konslbroeder ». In het handschrift III van het Comité flamand de France vinden wij een totnogtoe onuitgegeven gedicht van De Swaen, waarin ook gezinspeeld wordt op het geruchtmakend incident der Drie Santinnen. De E. H. de Borde, pitancier in de collegiale kerk van Sint-Nicolaas te Diksmuide en factor van Scherp deur onder 't Heilig Kruis aldaar, had aan De Swaen, « schoon (hem) onbekend », eenige lofrijmen gezonden over zijnen verlaaiden en door de Bruggelingen aangevallen Andronicus. Het door ons bedoelde gedicht van De Swaen is een antwoord op deze lofrijmen Wij schrijven er de volgende brok uit over : Dat gheel het Noorden met het snelgewiekte paert Het westen onderneem Rym-galmigh 't overschreeuwen, Met woordenpronk ontleent van Scyten en Hebreeuwen, En woeste tongen ten ysgolven uytgestort; De soete weslerlucht ontsiet geen Noort, en wort Soo vriendelyck bestraelt door Phebus gloeyend wesen Dat zy voor geenen storm, noght hagel heeft te vreesen. Op den rand heeft De Swaen, bij het woord Noorden van den eersten versregel aangeleekend, dat hij Brugge bedoelt en bij het woord rymgalmigh van den volgenden regel plaatst hij als kantteekening : « naboótseersel van hoogdravende woorden^waerop de nieuwelingen geheel de konst bouwen ». Dit gewraakte « rymgalmigh » is niet een « naboótseersel », maar een woord, dat De Swaen letterlijk overnam uit het le Brugge bekroonde gedicht van Speeckaert, waarin het tweemaal voorkomt. Ook de derde der hierboven aangehaalde versregels, bevat eene zinspeling op den Brugschen prijskamp, waarop, door den factor van Cranck B. Stier uit Oudenburg een potsierlijk gedicht werd voorgelezen met Scythische en Hebreeuwsche woordafleidingen doorspekt. Nog later vindt De Swaen in zijne Bymkonst gelegenheid, om uit Speeckaeri's bekroond gedicht gebrekkige verzen aan te halen. Als voorbeeld van duistere taal geeft hij daar het volgende verzenpaar op : Eer de wysgierigheyd heeft naektelyk ontdaen Den knoop der onrust van het licht der son en maen (2). De Swaen vermeldt als bron voor deze aanhaling : « Lofdicht van Ninove ». Hiermede wordt geen ander gedicht bedoeld dan Speeckaert's Lof der Rymkonst, te Brugge bekroond. Uit hetzelfde gedicht haalt De Swaen in (*) Ss. van het Comité flamand dé France (III), 4» gedicht. (2) De Heliconsche Echo, blz. 103. 8 zijn Rymkonst nog een staaltje van onwelluidende taal aan, zonder opgave van de bron. Denckt ondertusschen dat 't geen 't oudt is in syn luyster Door soo veel tyds verloop in 't vast bewys wordt duyster (*). Wij kunnen voor zeker houden, dat De Val des Waens aan de goede faam van den Duinkerkschen dichter geen afbreuk deed. Zelfs de Brugsche Kamer de H. Geest, onder kenspreuk Myn werk is hemelyk, gaf een paar jaren later aan De Swaen een bewijs van hoogschatting, dat hem wel dubbel genoegen zal gedaan hebben omdat het van sladgenooten zijner verguizers kwam. Op 28 December 1703, beantwoordde De Swaen voor de gilde van den H. Geest eene prijsvraag over den Aert en Eygendom der Waere Vriendschap (2). De Kamer zond hem hierop een dankgedicht, waaraan wij de volgende verzen ontleenen : Vol geest begaefde breyn, hoogdravende, maer soet Uw deftig werk met recht den eersten Prys verdient, Maer s' is te slecht van weerd' voor soo een waerde vrient (3). Zoo wij hier over de voorvallen van den Brugschen rederijkersprijskamp uitvoerig handelden, dan deden wij het volstrekt niet om De Swaen's goed recht op de eerste belooning te doen uitschijnen; aan rederijkerslauweren was immers zoo luttel oprechte dichterroem verbonden, dat hel een naïefheid heeten mag daaraan eenig belang le hechten. Carlier moest een overdreven begrip hebben van de werkelijke waarde dezer lauweren om onder De Swaen's beste eeretitels te vermelden, dat hij twintig maal bekroond werd in Vlaamsche rederijkersprijskampen (''). Twintig is hier zeker bij (*) De Heliconsche Echo, blz. 105. (2) Hs. III, 8e gedicht. Zedelycke Rymwercken, blz. 106. (3) Zedelycke Rymwercken, blz. 108-109. (*) Carlier, Brief aan De Coussemaker over Faulconnier (Annales du Comité flamand de Francs, 1853, blz. 108). benadering genomen; maar, al had De Swaen honderd dergelijke bekroningen behaald, hij zou er bij 't nageslacht nog meer, noch minder om geacht worden. De Brugsche prijskamp en de geschriften, waartoe hij aanleiding gaf, hebben een ander belang. Zij laten een eigenaardig kijkje nemen op de bedrijvigheid der Zuidnederlandsche rederijkersgilden op het einde der 17de en het begin der 18de eeuw en leveren ons stof tot juistere kennis van hel literair geweten dier dagen. Zoo schetsen zij ons voortreffelijk de omgeving, waarin De Swaen zich bewoog. De classieke eeuw onzer letterkunde stond reeds in den luister van haar avondrood. Vondel, Hooft, Huygens, Cals en zooveel anderen hadden onze letterkunde in de noordelijke Nederlanden opgevoerd tot den hoogsten trap, dien zij in den loop van verschillende eeuwen bereiken zou. De zuidelijke helft der Nederlandeu^had dien gang opwaarts niet medegemaakt. In den grond beschouwd, was het alsof het drukke literaire leven in 't Noorden voor de 17de eeuwsche Zuid-Nederlanders niet bestond. Hiermede bedoelen wij niet, dat er hun niets van bekend was. Vondel en Cals waren hier zelfs zeer populair. In de voorrede van den Heliconschen Echo wordt Vondel als een soort van beschermgod aangeroepen. Nog andere Noordnederlandsche letterkundigen werden hier hoog geroemd. In de SluylReden van het Masker van de Wereld zegt A. Poirters tot zijne lezers : « Evenwel en hope ick niet, dat ghy myn werck sult verslooten, schoon ghy overvloedigheyt hebt van die uyt-ghelesen Hollantsche Poëten (*). » In den Heliconschen Echo worden Hooft, Jan Vos, Krul, Westerbaen Heyns, Van Baerle en anderen met overvloedigen lof vermeld. Maar die namen schijnen daar alleen voor den uiterlijken praal opgehaald, evenals die van Homeros, Virgilius, Ovidius en andere classieken van wier werken de rederijkers, die ze noemden, maar een zeer vaag begrip hadden In elk geval had de levenwekkende invloed, die van groote voorgangers als Vondel en Hooft moest uitgaan, geen vat op de Zuid-Nederlanders; (*) A. Poirters, Bet Masker van de Wereld, blz. 364. van den literairen scheppingsdrang, waarvan Noord-Nederland in deze eeuw blijk gaf, was in het Zuiden maar een flauwe nawerking te vinden. Pater Poirters en W. Ogier zijn de eenige namen, die totnogtoe ZuidNederland vertegenwoordigden in de algemeene geschiedenis onzer zeventiendeeuwsche letterkunde. Het letterkundig leventje der zuidelijke Nederlanden smeulde te dien tijde om zoo te zeggen uitsluitend in de kamers van rhetorica. Toen deze in de 16e eeuw brandpunten der Hervorming geworden waren, hadden het Spaansche bestuur en de katholieke Kerk ze bevochten en geschorst ('), maar in de 47e eeuw, toen de protestantsche invloeden geweerd waren en de eenheid van den Roomschen godsdienst hier hersteld was, werden de rederijkerskamers weer geopend en thans door het bestuur en de Kerk begunstigd (*). De vroegere oproerige Kamers waren thans toonbeelden van Roomsch-katholieke vroomheid en gehechtheid aan het vorstenhuis geworden. De rederijkersmuze dier dagen geeft daar overvloedige bewijzen van. Waren de Kamers van rhetorica in godsdienstig opzicht niet meer wat ze in de 46e eeuw waren, ten opzichte der kunst waren ze ongeveer nog gebleven als vroeger. Nog steeds werd er de letterkunde beschouwd als een liefhebberij, waaraan iedereen kon meedoen, zooals aan het schieten met den edelen kruisboog of het spelen met de blaaspijp. Men had toen in Vlaanderen en Brabant wellicht nog zooveel poëten gevonden als in 4561, toen er te Antwerpen op het landjuweel niet minder dan achttien honderd drie en negentig « te paard » verschenen. Maar van dat ontzaglijk getal zijn er uit de 4 7e eeuw al niet meer voor het nageslacht blijven leven dan uit de 46e eeuw. Hun rijmwerk vertoont nog steeds denzelfden valsch* mythologischen bombast, denzelfden hollen woordenpraal, dezelfde schijngeleerdheid, hetzelfde gemis aan oprechte bezieling, als toen Matthijs de Castelein nog op den Vlaamschen Parnassus leeraarde. Het werk der zeventiendeeuwsche rederijkers was het werk eener talentlooze gemeenschap, waar hel gemis aan innerlijke bezieling door geen (*) Cf. Es. vander Straeten, Le Thé&tre vülageois en Flandre. A. Tillot, Brussel, deel I, blz. 53 en verder. invloeden van buiten werd vergoed. De loome gedachtenslaap waarin die lelterliefhebbers voortdomruelden werd door niets onderbroken. Zoo gaven noch politieke, noch godsdienstige gebeurtenissen aan hun collectief geschrijf eenige cultuur-historische beleekenis en het kunstgenie, dat hunne voortbrengselen in aeslhetisch opzicht had kunnen verheffen, bleef geheel achterwege. Met twee en dertig traden de mededingende poëten in 1700 te Brugge op; maar hoeveel waren er onder deze dichte schaar, die wezenlijk iets voor het behandelde onderwerp voelden en niet alleen door de zilveren prijzen aangelokt waren? Wij zien den Brugschen keurraad den lauwer toekennen aan den schrijver van een bombastisch, smakeloos gedicht, zonder eenige bezieling. Al de mededingende gedichlen geven ons staaltjes van de potsierlijkste schijngeleerdheid. De Val des Waens, hel verdedigingsschrift der hoofdkamer der Drie Santinnen, is een meeslerwerk van bekrompen vitterij en kleinzielige hatelijkheid. Heden roemt de critische geest dier rederijkers een gedicht als <« hemeltael », morgen verwerpt hij hetzelfde gedicht als van alle waarde ontbloot. Dat alles maakt den Brugschen prijskamp van 1700 tot een typisch voorbeeld van rederijkersgebruiken, -smaak en -geest. Wilt gij het oordeel van een tijdgenoot over onze literaire voortbrengselen van het einde der 17e eeuw? P. Labus geeft het ons in de Slot-Reden op De Swaen's Zedelycke Rymwercken : «'t Is te verwonderen dat er in 't Landt soo menighe Treurspelen en Kluchten ghemaeckt en vertoont worden, onder welke menighe stucken ghesien zijn, waer van de sloffe noch goede grondt noch order heeft, en de Bymen oprechte maete noch slyl en hebben, daer men een Edelman doet spreken als een Boer, en den Boer als een Vorst en sommighe die een taele voeren die Vlaems noch Brabants, noch Nederlandts en ghelyckt. » Verder gewaagt Labus nog van letterkundige « liefhebbers van 't geldt », die « de rechtsinnige Boeren alle jaren vijf a ses van hun wanschepsels of spelen dier doen betaelen, terwijl men die op 't pampier siende, sou twyffelen of hun componist kan lesen of schryven ». Na deze oordeelvelling over de letterprodukten van dien tijd zullen de volgende klachten, die De Swaen over het verval der Nederlandsche poëzie aan De Borde uil, naar aanleiding van den Brugschen prijskamp stellig niet overdreven schijnen : Voorwaer, als ik bemerk dat ydel woorden-spel, Dien opgepronkten klank en woesten t' samenstel Van bastaert-naemen, en ontlede lettergrepen; Als ik de Rymkonst soo verminkt sie en beknepen Door onsen lantgenoot, myn hert begeeft door druck. Wat eeuw beleven wy? Wat droevigh ongeluck Omvangt den Helicon? 't Gelyckt dal syne kooren Hier niet dan wilde sangh en toonen laten hooren. De woestheyt heeft de konst en Reden overheert. 't Schynt dat Parnassusbergh in Aetna is verkeert, Apol in Polypheem, de Musen in Giclopen; De nectar-vloeden staen voor waen-poëten open; Gerammel en gesnork, met mateloos geklank Trotseert nu soet gedicht, en welgeschikte sanck. Die hemel-konst, die 't hert door d'ooren placht te streelen Regint nu overal geleerden te vervelen Door schetterend geluyt en ongebonden maet In dergelijke literair achterlijke omgeving verkeerde De Swaen. Wij hebben immers in ons vorig hoofdstuk aangetoond, dat de Duinkerksche dichler een zeer ijverig rederijker was, dat hij niet alleen onverpoosd voor de Kamer zijner stad werkte, maar in voortdurende betrekking stond met de kunstbroeders uit andere Vlaamsche sleden. Bij het bepalen dezer verhouding van De Swaen tot de rederijkerskamers rijst de vraag : In welke maal is hij met die rederijkersomgeving vergroeid, in welke maat raakt zijn kunstpersoonlijkheid er in verloren, in welke maal heefl hij er zich uit losgewerkt naar den hoogeren trap van den zelfstandig denkenden en voelenden dichter? De letterkundige studie van De Swaen's werken moet ons het antwoord op deze vraag geven. Wij kunnen echter nu reeds verzekeren, dat De Swaen naar dien hoogeren rang gestreefd heeft. Zoo hij hem niet bereiken mocht, dan is het P) Hs. van het Comité flamand de France (III), 4e gedicht, blz. 139. stellig niet geweest wegens de groote verslaafdheid aan de rederijkerstheorièn en al hare gebreken, noch wegens gemis aan studie, noch wegens gemis aan liefde voor de kunst. Voor deze driedubbele bewering geeft De Swaen ons afdoende bewijsgronden. Een zekere S' G. D. D., « uytnemende Dichlmaker » uil Ieperen, had De Swaen laten weten dat hij de poëzie vaarwel gezegd had omdat men hem in de rederijkerskamers met « afgunst, haet en nyd » bejegende. Uit De Swaen's antwoord op dit schrijven blijkt hoe weinig de Duinkerksche dichter aan de Kamers van rhetorica verslaafd was en hoe hij, zonder hunne aanwakkering, de poëzie toch had blijven beoefenen. Indien de Roos (*) u steekt gy moogt se laten vaeren, Zy mist, U missende, haer alderschoonste blaeren, En geeft de Korenbloem (4) u niet dan stroy en kaf, Trek, met uw milde sorgh/van haer uw handen af. Gy hoeft nogh Lichtgelaen (*), nogh pronckende Rosieren, Uw wercken strecken u, tot palmen en laurieren (2). « Moest er in de Rhetorica met mij gebeuren wat er met u gebeurd is, zegt De Swaen tot zijn vriend, ik bleef thuis, maar ik zou mij in stille rust aan de beoefening der poëzie wijden. » De Swaen zou om eene oneenigheid met de rederijkerskamers aan het genot van het onderhoud met de Muzen niet verzaken! Anders had hij niel geschreven : ... Als een stillen Geest tot Dichten is gheboren, Geen ander besigheyt kan synen wil bekooren : En wat al soetheyt smaeckt hy onder 't Dichten niet? Terwyl hy 't onderhoudt der Sangh-Godin gheniet, En in d'afspieghelingh van haere reyne zeden, Bevrydl van and're sorgh, syn sinnen gaet besteden; Wat schoonheyt, wat genucht en vindt hy daer niet in? Meer hy met haer verkeert, meer lockt hem haere min (3). (*) Rederijkerskamers van Ieperen : De Roos, de Korenbloem. « De Gilde van de Lichtgelaen geseyt O. L. V. van Alsemberg » (nota van De Swaen). (*) Hs. van het Comité flamand de France (III): Sendbriejf aan Sr G. D. D., uytnemende Dichtm" tot antwoord op syne... (3) Zedelycke Rymwercken, blz. 147. Dat was De Swaen's ware prikkel tol de dichtkunst, niet de Kamers van rhetorica mei hare prijskampen en valsche lauweren. De Swaen zag zoo goed de ijdelheid in van de aanstellerige rederijkerskamers. Wal vindt men daar « meer dan laeldunkenlheyt en ydle waen? » (4) vraagt hij. Welke verwaandheid wordt daar onderhouden! Is 't niet belacchelyk dat jonge sanggesellen Sigh by Ovidius en Maro derven stellen, En dat een Rymscholier, van synen eersten broeck, Syn schriften hooger acht dan prins Homerus boek (*)? Er zijn nog andere redenen, die De Swaen van de rederijkerskamers afkeerig maken. De rederijkers verdienden volgens hem, hun naam van kannekijkers ten volle. Maer 't geene van die School my soude meer doen walgen Is, daer te syn versaemt met vuyle Baccbusbalgen; Met kelen, die men staegh siet swellen, door den wyn, Met neusen, die beset met roo karbonkels syn. Daer comen tot die plaets, meer gasten aengetreden Om 't dolle Druyvensap, dan om de wyse reden; En als de nieuwe most hen in de herssens slaet Dan weet Parnassus Hof van Regel nogh van maet. Hoe kan een matigh man daer vergenoegen vinden ? Ick weet niet hoe hy sigh soo verre laet verblinden, Dat hy syn weerdigen en kostelycken tydt By sulcke Ratelaers en dolle Koppen slyt (,). Onder de gildebroeders moest men nog erger dan dronkaards aantreffen. In de voorrede van zijn Rymkonst schrijft De Swaen onder anderen : « Dat voortaen uyt de rymschool gebannen worden alle stokebranden van begeerlykheyd, goddeloose vrygeeslen,... wulpsche lustsoekers, laffe pluymstrykers en vergiftige naem-schenders. » (i) Hs. van het Comité flamand de France (III). Sendbrief aen Sr G. D. D., uytnemende üichtmr tot antwoord op syne... NatuÖMijk vragen wij ons af waèfom De Swaen met dit ongunstige oordeel over de rederijkersgilden er toch lid van bleef en er verkeerde. Hij voorkomt deze vraag. 'k Beken myn oordeel spreekt myn eigen werckea tegen; Wal wilt gy, 'k sie het quaet en ben er toe genegen Als verontschuldiging voert De Swaen aan, dat hij op de Rhetorica alleen het gezelschap zocht van « ses, seven medebroers gelyk van geest met (hem) » (4). Genegen, niet tot drank, maer tot de poësy En mits hel noodigh is somtyds de boogh t'ontspannen, 'k Ontspan hem noyt soo wel dan met die lieve Mannen, By wie ik, met een liet den tragen tydt bedriegh Of met een soet gedicht de ziel in slape wiegh. Maer, als ick, by geval, hun bysyn com te missen, Dan can men uyt myn oogh, myn ongenoegen gissen (*). Uit dit alles blijkt, dat De Swaen iets in zich droeg, dat hem van de meeste andere rederijkers onderscheidde. Hij had oprechte liefde voor de kunst, hij vond er zijn hoogste genot in. Van de rederijkerskamers had hij eene hoogere opvatting dan, die destijds de algemeen heerschende schijnt geweest le zijn. Waar de Kamers zijne kunstliefde hielpen en steunden en hem gelegenheid gaven om zich met poëzie en gezang te vermeien, bleef hij er ook trouW aan verkleefd, maar waar ze vervielen tot ijdele wederzijdsche bewierooking, bevordering van verwaandheid, kleingeestige vitterij of grove slemperij zonderde hij er zich onbevredigd van af. In den dienst zijner liefde tot de poëzie stelde De Swaen zijn grooten werklust. Wij hebben hier niet zoozeer de aanzienlijke reeks gewrochten van De Swaen op het oog, maar wel de hoeveelheid werk, die hij besteedde aan het vijlen en polijsten zijner verzen en de studie, die hij wijdde aan de toenmalige wetten en regels der kunst. (4) Hs. van het Comité flamand de France. Sendbriefaan Sr G. D. D. 9 Waar De Swaen aan de rijmscholieren van de eerste broek hunne zelfvoldaanheid verwijl, loopt hij geen gevaar, dat men dit verwijl tegen hem zal kunnen keeren. Tot op zijn laatste levensjaar toe herzag en beschaafde hij zijne geschriften, zooals blijkt uit de manuscripten van het Comité flamand. Ook aan andere beoefenaars der letteren, in wie hij vertrouwen stelde, onderwierp hij zijne werken ter beoordeeling en ter verbetering. Dit was wel eene gewoonte onder zeventiende-eeuwsche schrijvers (*) en meer dan eens werd het slechts uit schijnbare zedigheid gedaan, maar de manier waarop De Swaen het critisch oordeel van een lettervriend vraagt, verraadt onzes dunkens ongeveinsde oprechtheid. Myn oogwit was te weSen onderricht, Van 't gen ik niet en sagh t'ontbreken aen myn dicht. Ik ben soo waensiek niet van in myn hooft te steken Dat in dit treurigh spel niet schuylen veel gebreken. Snyd, kap, trek uyt en brand soo veel gy 't noodigh acht, Gelyk een Arts, die na syn lyders welvaert tracht (2). De Swaen heeft de vruchten zijner studie der kunstregels en -wetten bijeengebracht in zijne Nederduytsche Digtkunde of Rymkonst. Dit werk is, volgens de eigen verklaring van den schrijver, eene omschrijving van Aristoteles' Ars poëtica, « gepasl op de hedendaegsche oeffening der Nederduytsche laele » (3). Alles wat van J.-C. Scaliger af, den beroemden zesliende-eeuwschen aanvuller en commentator van Aristoteles1 kunsttheorie, tot Boileau toe over dichlwetten werd geleeraard, vinden wij in De Swaen's Diglkunde terug. De toepassing dier wetten op de « Nederduytsche taele » beperkt zich lot een hoofdstuk over Nederlandschen versbouw en eenige critische beschouwingen over enkele Nederlandsche schrijvers, vooral over Vondel en Cals. Op oorspronkelijkheid kan deze Digtkunde dus al weinig aanspraak maken. Zij bewijst echter, dat de kunst bij De Swaen niet een bloote liefhebberij was, waaraan men zich onvoor- (1) Dr G. Kalff, Litteratuur en Tooneel te Amsterdam in de 47* eeuw, blz. 131. (2) Hs. van het Comité flamand de France (III). Sendbrief aen Sr G. D. D. (3) Rymkonst. Voorrede. bereid kon wijden. Hij wilde niet als een « ongetoomt paert in het wilde rennen ». « Zyn genegenheit en yver wilde hy, zooals Vondel het in zijne Aenleiding tot de Nederduytsche Dichtkunst voorschreef, met behulp van de kunst en leeringe laten breidelen. » Deze Rymkonst bewijst vooral, dat De Swaen zich in geleerdheid voldoende boven zijne broeders in rhetorica verheven gevoelde om onder hen als leeraar op le treden, om hun de theorie der kunst te ontvouwen en hare hooge roeping voor te houden. De denkbeelden, die De Swaen in zijne Digtkunde over den oorsprong en het wezen der poëzie ontwikkelt, zijn dezelfde, die hij vroeger in zijn Lof der Rymkonste op rijm bracht voor den prijskamp der Drie Santinnen. In dit gedicht leeren wij, dat de oorsprong der poëzie in God ligt. Hij leerde aan Adam « de maet, de stellingh en 't gheluyt van ieder lettergreep » en «c ley den regel uyt om naem en woorden t'saem te schicken naer de reden » (*). Later werd het rijm uitgevonden door « Adams kinderen in 't schryven onervaeren », die « tol beter heughenis de woorden (deden) paeren » (*). Dezelfde beschouwingen over de geschiedenis der poëzie treffen wij in de Voorrede der Digtkunde aan. Daar de poëzie haren oorsprong in God heeft, moet zij vooral dienen om hem te loven : « Ghelyck sy quam uyt Godt soo gaet sy lot hem keeren (*). » Zoo komt De Swaen logisch tol het besluit dat de poëzie alleen lofzangen ter eere van de Godheid en didactische werken tot stichting der menschen mag voortbrengen. Opdat de poëzie tot haren oorsprong terugkeere moeten wij « rymen en gesangen t'saemen stellen: ten l«ten tot lof des Allerhoogstens, die van den beginne tot heden in alle eeuwen dese konst sich heeft toegeëygent om door haer naer t' uytwendigh met alle monden en taelen gelooft en gesegent te worden, ten 2den lot stichting en verheuging der menschen, met behagelycke, en uytdrukkelycke voorstellingen van de schoonheyt der deugt en mismaektheyd der ondeugd; om aldus te vervoorderen de verbetering der zeden en de gezetenheyd des herten (2) ». (*) Zedelycke Rymwercken, blz. 98. (s) Digtkunde. Voorrede. Met déze opvatting van hel doel der poëzie is De Swaen in volkomen overeenstemming met de meeste Nederlandsche dichters der 47e eeuw. Cals schreef ook lot « Gods heyligen naems eere, beteringe des schrijvers en slichtinge des lesers (1) ». Volgens Vondel was het doelwit van alle schrijvers « hel schoonbekranste Beeld van d'oprechte Deugd (2) ». Ook Brandt wijst op de kracht der poëzie om « de deught met vermaak den menschen in te boezemen, en den gemoederen een afkeer van snoode stukken in te planten (3) ». Deze aanhalingen kunnen zonder veel moeite nog vermeerderd worden. Men behoeft daartoe zelfs niet uitsluitend in de werken der ernstig gestemde schrijvers te zoeken, ook de comici pleiten graag voor het stichtelijke in hunne kunst (4). Het is echter niet voldoende als zedenprediker op te treden om dichter te zijn. Daar is een bijzondere aangeboren aanleg toe noodig. Dit oude « poëla nascimur » omschrijft De Swaen aldus : « D'oeffening van (de pqëzie) word le vergefs betracht van de gonne, aen wie natuer geweygeri heeft sekeren uylsproog en verheventheyd van geest, die de gedachten ophelderd, en voorsiet met eene altyd bereyde vruchlbaerheyd... (s). » Op een andere plaats noemt De Swaen dezen natuurlijken aanleg : « het wonderbare in de redening », dit is eene gave waarmede de dichter meesleept, vervoert en overweldigt De dichter, die met deze gave geboren is « moet deselve voeden » met « alles wat groot en aensienelijk is ». Hij moet de natuurkunde, de zedenleer, de geschiedenis of zooals De Swaen die wetenschap omschrijft « de daden en spreuken der helden » besludeeren. Hier spreekt De Swaen alwéér als een echt kind van zijnen tijd, die in de poëzie het vertoon van geleerdheid zeer hoog waardeerde (6). In zijne Aeideidinge schrijft Vondel nagenoeg hetzelfde als De Swaen : De dichter « bevlytige zich om (t) Cats Sinne- en Minnebeelden. Voorrede. (2) Vondel, Gulden Winkel. Voorrede, blz. 183. (3) Brandt, Leven van Vondel. (*) Zie Kalff, Litteratuur en Tooneel, blz. 122. (8) Digtkunde, Besonder Hoofdstuk. (6) Zie Kalff, Tooneel en Litteratuur, blz. 12S. dagelyx toe te nemen in kennisse van verschelde wetenschappen, om, is hel niet van alles volraaecktelyck, dat zwaer ja onmogelyck valt, len minsle ter loop van vele dingen kennis te hebben, om zyn werck naer den eisch uit te voeren (1) ». Hierbij beveelt hij de lectuur aan van Salomo's spreuken, van Cicero's, Seneca's en Plularchus' werken, van Cesare Ripa's Inconologia, ({e encyclopaedie van dien tijd. Uil de Digtkunde leeren wij voor een aanzienlijk deel De Swaen's geliefkoosde lectuur kennen. Herhaaldelijk beroept bij zich op het oordeel van Plutarchus, Quintiliamis, Suetonius, Buccelinus, Farnabius, Baronius, Rosweydus, R. Rapin, Mezeray en Williara Temple. Onder de eigenlijke bellettristen noemt hij vooral Corneille, Racine, Molière, Boileau en de Nederlanders Vondel en Cats. De namen van Westerbaen en Fockenbrogh komen in de Digtkunde ook wel voor, maar Vondel en Cats worden er boven alle anderen als de ware meesters der Nederlandsche poëzie geprezen. Heigeen De Swaen over Vondel en Cats schrijft, bewijst dat hij een crilisch oordeel bezat en wist waarom hij bewonderde en afkeurde. De hedendaagsche criliek zal zich met De Swaen's uitspraak over deze dichters wellicht niet in alles vereenigen, maar zij zal erkennen, dat de beschouwingen van den Duinkerkschen auteur toch zoo kwaad niet zijn voor de 17eeeuw, die in Brandt's biografieën van Vondel en Hooft hel eerste gestamel onzer letterkundige criliek hoorde. Van Cats luidt het : « Hy is uylstekende in minnesangen, zededichten, herderyen, sinnebeelden, andere soete en geestige werken, die den eigendom van syn merkteeken genoegsaem kenbaer maken. Synen styl is soet en klaer, maer een weynig slap en wydloopig, slap in statige verhandelingen, wydloopig in beschn vingen. » Bij dit oordeel voegt De Swaen de volgende opmerking, die schijnt te bewijzen, dal Cats destijds in de zuidelijke Nederlanden, vuriger bewonderaars vond, dan in de noordelijke : « Ik verwondere my over d'onaerdige ondankbaerheyd van syne landgenoten, (i) Vondel, Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunde. Van Lennep-Unger, 1648-ltiS3, blz. 139. die vergeten hebbende 't gone sy hem schuldig (syn), syne werken aensien met kleynachting. » Over Vondel : « Hy overvliegt al de Nederlandsche poëten door sterkheyd van slyl en verhevenlheyd van gedachten ». Hij « trekt in synen vaerl met hem na omhoog alwie syne werken aendachtelijk overlegt ». « Zynen geweldigen uytsprong maekt hem ongelyk aen sich selven; soo dat hy somwylen langs d'aerde krnypt, somwylen sich verheft boven d'opperste hemelkreytsen. » « Hy is uytnemende in heldensangen, treurspelen en hekel- of schimpdichten, die de spitsheyd en scherpheyd van synen geest genoeg te kennen geven. » Welke zijn, volgens De Swaen, de gebreken van den prins onzer dichters? « Synen slyl is slerk, zenuwachtig, maer hard en duyster, en om dese redenen syn syne tooneelspelen weynig speelbaer. Hij is onaengenaem door verminkie, nieuwe uytgesochte en duyslersinnige woorden. Verdrietig door lange tusschensinnen (parenthesis), mishagelyk door ver gesochte en ongeschikte leenspreuken (melhaphora). » « Hy is niet leenemael vry van maet en woordenspel en geeft synen styl somlyds le veel hoogdraventheyd tegen syne eygene regelen. Hij is slerk beduydende en vruchlbaer in koppelwoorden (*), doch ondertusschen onaerdig en dobbelsinnig. » « In de hartstocht van liefde is hij slap, onaerdig, rouw, oneerbiedig, ongeschaeft en somtyds oneerbaer, getuygen synen Joseph in Egypten, Sampson, enz. (2) » Herhaaldelijk hekelt De Swaen Vondel's « duysterheyd » of « dobbelsinnigheyd », een gebrek, dat voorlspruil uit het gebruik van een le hoogdravenden stijl en van « nieuwe uytgesochte » woorden. Die klacht werd door meer dan een Zuidnederlander en tijdgenooi van De Swaen, geopperd. P. Labus zegt onder anderen in de Slot-Reden van de Zedelycke Rymwercken, dat « veele den harden styl van Vondel willen volgen », «die wel ses jaren syn wercken mochten lesen eer sy souden begrypen syne al le diepsinnighe gedachten (3) ». Dit verklaart den grooteren bijval van Cals, « die elck (*) Dit zijn samengestelde woorden. (2) Digtkunde (2» verh.). (') Slotreden (2« deel van de Zedelycke Rymwercken). met leering (kon) verstaen (') ». De Swaen komt ook op tegen die verkeerde navolging van Vondel. « De rymers van desen tydt willen alle Vondelianen syn; sy volgen nae alles wat in hem hard en hoogdravend is; maer versuymen syn orden, aerdigheyd, statigheyd, schranderheyd en geleerdheyd. Dus vervallen sy in woestheyd, duyslerheyd en ongeschiktheyd... » Wij meenen, dat wij in de Vondelianen, die De Swaen aldus aanpakt, de « nieuwelingen uit het Noorden» mogen herkennen; over wier « nabootseersels » van hoogdravende woorden en « dobbelsin » hij bij den E. H. De Borde reeds klaagde. Ook bij het schrijven der volgende vermaning schijnt De Swaen aan de « woeste » woordsmeders van den Brugschen prijskamp gedacht te hebben. Een schrijver moet « met grooten yver d'uytvinding ende hel goed gebruyk der koppelwoorden bysonderlyk in acht nemen », « onse tael is in dese, immers vruchtbaer boven alle nabuerige; en behaelt gelyk de Hebreeuwsche en Grieksche door deselve eene ongemeene aensienlykbeyd, door sterke, klaere, benepen en doordringende uyldrukkingen... ». « Doch men moet deselve allyd gebruykeu met groote omsichtigheyd, schouwende alle nieuwigheydt, indachtig desen grondregel in de taele : Dat het gebruyk van en in alles den regel maekt (2). » Hel pleidooi voor « eenvoudigheyt en suyverheit van tael », dat De Swaen reeds in zijnen brief aen De Borde hield, herhaalt hij in de Digtkunde ook. Er is voor den slijl « geenen béteren regel... dan de natuerlyke uytdrukkingen van het gedacht : want nadien de woorden teekenen syn van onze gepeysen; soo is dien styl den besten, die de gedachten op 't aldervolmaekste uytdrukt, maer dien styl druckl de gedachten op 't aldervolmaeksle uyt, die deselve naer hunnen aert kort, klaer en naekt voorstelt (3) ». Het spreekt van zelf, dat De Swaen met eene eenzijdig godsdienstige kunstopvatting als de hierboven omschrevene, geen frivoliteit in de poëzie C1) Tot de Minnaers der Rymkonst (2« deel van de Zedelycke Rymwercken). (*) Digtkunde, 2» verh., hoofdst. III. (3) lbid., 2* verh., hoofdst. I. duldde. Zijn oordeel over de lichtere letterkundige genres is dan ook in den regel buitengewoon streng. Alles wal niet rechtstreeks diende om hel gemoed te louteren en tot God te verheffen was van nul en geener waarde. De « herderyen » kon hij maar dulden als zij strekten « om in ons de hartstochten der liefde le verbeteren (*) ». Dit is echter zelden hel geval. De herderijen zijn meestal « gelyk aen die ydele versiersels gemeenelyk Romans genoemt, die sedert twee eeuwen in Vrankryk uitgebroed en van daer geheel het Christendom door verspreyt syn, tol verargernis der Jonkheyd in alle Staten en gelegentheden ». Die uitbroeiing der romans was een zoo ongehoord kwaad in De Swaen's oog, dal hij ter verontschuldiging der FransChen herinnerde, « dat sy d'uytvinding dersèlve schuldig syn aen andere volkeren, en voornaemelyk d'ltalianen, eene seer uytnemende minsieke landaert, die in dusdanige genuchlen stellen de soetste voldoening van hun leven (a) ». Ook de lierdichten mogen alleen lot stichting gebruikt worden. « De verleyde liefhebbers van weireldsche schoonheden en hofsche pluymstrykers hebben dese rymwerken naer't voorbeeld van de heydenen ontheyligt met deselvè te doen dienen tot opsetting en vleyery van ydele, hooveerdige, jae oneerbare vrouwen en persoonaesjen, welkers namen en werken niet anders verdienen dan eeuwige vergetentheyd (3). » Het was niet alleen voor godsdienst en zedenleer, dat De Swaen in de poëzie hooge vereering eischle, maar ook nog voor den heelen classiekmyihologischen stoet van goden en godinnen. Hij kon niet gedoogen, dal men zich op letterkundig gebied cenigen spot of oneerbiedige uitdrukking veroorloofde tegenover de godheden, die hij echter op godsdienstig gebied niet genoeg verguizen kon. « 't Gene Grieken noch Latynen oyt ondernomen hebben, schryft De Swaen in de Rymkonst, is te sien by Italianen, Spanjaerden, Franschen en Nederduylschen en ortder de leste in de schriften van Scarron, uagcvolgt door Fockenburg, die door koddige gedachten en (*) Digtkunde, 2* verh., hoofdst. XIV. (*) lbid., blz. 49. Van de Herderye. (3) lbid., hoofdst. IV. Van de Lierdichten. woorden de Musen vernedert hebben tot onder de voeten van het grauw; soo blyckt uyt beyder Reusenslryd in schimpwyse oversetting van Virgilius. Doch wal achtinge dese hunne werken verdienen kan men bespeuren uyt het oordeel der geleerden (4). » In zijn eigen scheppingen heeft De Swaen zich dan ook nagenoeg uilsluitend door de ernstige Muze laten bezielen. Met uitzondering van het kluchtspel De Gekroonde Leerse, dat door den schrijver als een vastenavondontspanning voorgesteld wordt en in den grond toch ook een moraliseerend stuk is, zijn van De Swaen's hand niets anders bekend dan treurspelen en godsdienstige bespiegelende gedichten. In ons vorig hoofdstuk hebben wij de vraag of De Swaen lichtere genres beoefende onderzocht in verband mei zijn biografie en kwamen tol het inzicht, dat hij de enkele minder ernstige stukken, die hij schreef, al spoedig als ijdel jongelingswerk veroordeelde. De eenige Muze, die hij als gevormd kunstenaar erkende en trouw bleef, was die van den hoogen ernst. Vatten wij nu ten slotte dit hoofdstuk samen, dan stellen wij vast, dat De Swaen niet de slaaf was van de laatdunkende, verhefhnglooze rederijkersomgeving, waarin hij leefde, dat hij zich door liefde tol kunst en kennis genoegzaam boven deze omgeving verheven gevoelde, om haar in zijn Rymkonst een leiddraad te verschaffen en dal zijne opvatting der kunst de hoogste en ernstigste was, die zijn lijd kende. Het onderzoek van zijne werken zal ons nu aantoonen of hij naast deze goede bedoelingen en deze theoretische kennis ook het noodige temperament bezat, dat alleen den waren dichter maakt. Bij ons vlug overzicht op de Rymkonst bepaalden wij ons tot beschouwingen van algemeenen aard; bijzondere punten, als de tooneelwetten, de metriek en andere, zullen wij verder in den loop van dil werk aanroeren waar ze te pas komen. (i) Rymkonst, hoofdst. II. Satira. 10 III. De Swaen's Treurspelen. De Swaen's toonebltheorie : De Fransche classieke tooneel wetten. — Welke Aristotelesvertaling gebruikte De Swaen? — Gemeenplaatsen. — De Swaen durft geen persoonlijk oordeel uitdrukken. — Duur der tragedie. — Aard. — Tegemoetkoming tot den smaak van het publiek. — Leer der hartstochten. — Beperkt belang van De Swaen's verhandeling over het tooneel. — Mauritius : Onderwerp. — Bron — Geliefkoosde stof onder onze rederijkers. — Behandeling. — Toepassing der classieke tooneelwetten. — Dramatische Waarde. — Mauritius' ondramatisch karakter. — Het koningschap bij Gods genade. — Gelijkenis met de Juives van Garnier? — Karaktertrekken der tweede-rangs-personages : Gonstantina, Phocas. — De voedster in Mauritius en in Corneille's Jte7,aclius. — Catharina : Onderwerp. — Behandeling. — Gelijkenis met De la Serre's Martyre de sainte Catherine, Vondel's Maeghden en Corneille's Polyeucte. — Catharina, de conventioneels « Maagd en Martelares » uit het christen tendenzdrama; Maximijn, de verstokte heiden uit hetzelfde drama. — Dramatische waarde. — Zedighe Doot van Carel V : Inhoud. — Geen handeling. — Geen inwendige strijd bij Keizer Karei. — Geen conflikt. — Filips tegenover zijn vader. — Zwakke individueele karakteristiek der personages. — Stelt De Swaen Egmond en Oranje als huichelaars voor? — Algemeen oordeel over De Swaen's treurspelen : Zijn Looten's beschouwingen over Vondel's opvatting van het tooneel als « historieschildering » gangbaar? — De Swaen volgde dë tooneelwetten van zijn tijd. — Geen dramatisch temperament. — Didactische lyriek. — Rhetoriek. — Ventalingen van den « Cid » en den « Andronicus » : Doel. — Wat leerden zij hem? — Beschrijvingen. — Legendetje over de Cid-vertaling. — Rhetoricaal gesmede verzen en de Cid. — De « overschreding ». — Fransche en Nederlandsche Alexandrijnen. De classieke looneeUheorie der 17e eeuw eo hare geschiedenis is te zeer hekend om er hier lang bij stil le blijven. J.-C. Scaliger, die « kerek van alle kunsten en weelenschappen » zooals Vondel hem mei een kinderlijken eerbied noemde, had in 1561 de Ars poëtica van Aristoteles heruilgegeven, na de leemten van het. oorspronkelijke geschrift aangevuld te (1) Vondel, Salmoneus. Voorbericht, blz. 86. Ed. Van Lennep-Unger. hebben. Dit werk is een soort van vernieuwde Aristoteles, waarvan de verantwoordelijkheid echter voor een zeer groot deel alleen op Scaliger en niet op den Griekschen wijsgeer valt. De kiem der heele classieke tooneeltheorie ligt in dit werk. De wet der drie eenheden, zooals ze het treurspel zoo lang op dwingelandsche wijze beheerschle, vloeit uit Scaliger's Aristoteles-bewerking voort, niet uit den oorspronkelijken Aristoteles. Het overdreven grondbeginsel der waarschijnlijkheid, dal, volgens Scaliger, vóór alles in het treurspel streng moest geëerbiedigd worden, gaf de eersle aanleiding lot de bekrompen opvatting der drie-eenheden-wet. Ronsard's Art Poétique (1565), J. de la Taille's Art de la Tragédie (1572), Vauquelin de la Fresnaye's Art Poétique (1605) en al de andere geschriften, die deze beruchte wet langzamerhand hielpen opdringen, tot Chapelain ze op gezag der Fransche Academie eindelijk als een ijzeren, alleenzaligmakend dogma voordroeg, nemen hunnen oorsprong in Scaliger's opvatting van Aristoteles. Bij den aanvang der 17e eeuw was het vormingstijdperk dier classieke dramatische theorie voorbij; de looneelwetten stonden vast voor lange, lange jaren. Al de verhandelingen, die van dan af over dat onderwerp verschenen, doen anders niet dan malkander napraten. Zoo geeft De Swaen ons in zijne Digtkunde (d) over het tooneel niets anders ten beste dan de gemeenplaatsen, die men bij al zijne tijdgenooten aantreft. Hij bekent het overigeus met volle oprechtheid : « Wy hebben in het kort uyt de dichtkunde van Aristoteles en d'aenmerkingen van synen vertaelder voorgehouden de regelen van het treurspel (2) ». Van welke Aristoteles-verlaling gewaagt De Swaen hier? Uit het feit, dat hij den vertaler niel bij name bekend maakt, meenden wij le mogen besluiten, dat hij den man met den enkelen titel van Aristoteles- « vertaelder » voor zijne tijdgenooten genoegzaam aangeduid achtte. Dit weglaten van den naam kan ook wel aan een vergetelheid van De Swaen toegeschreven worden, maar wij zijn minder geneigd om deze onderstelling aan te nemen daar De Swaen op andere plaatsen van zijne Digtkunde zijne zegsmannen (*) Digtkunde, 2" deel, 1* verhandeling. (2) lbid., hoofdst. III. geregeld noeml. Vragen wij ons af, in de eerste onderstelling, wien men in de 17° eeuw als den vertaler van Aristoteles kon aanduiden, dan denken wij in de eerste plaats aan Scaliger, die, ofschoon tot de 16e eeuw behoorende, in alle hoogescholen en bij alle geleerden in heel westelijk Europa nog « als een orakel van wysheit le pryck zat (*) ». Bij nader onderzoek blijkt het echter weinig waarschijnlijk, dat De Swaen zich van Scaliger's werk als grondslag voor zijne verhandeling over de tooneelwetten zou bediend hebben. De Swaen spreekt immers evenals al zijne tijdgenooten over een aantal zaken, die door Scaliger niet aangeroerd worden. Dit is het geval, bij voorbeeld, met de wet betrekkelijk de eenheid van plaats, die bij Aristoteles niet te vinden is en waarover bij Scaliger ook niet gesproken wordt. Hel was immers J. de la Taille, die het eerst deze eenheid vergde (2). De Swaen geeft de volledige wet der drie-eenheden, zooals ze door zijnen lijd als axioma voorgehouden werd. Over den duur van een treurspel zegt hij ook meer dan Scaliger : « De nabootsing moet niet langer dueren dan de werking, die sy navolgt geduert heeft (3) »>. A. de Rivadeau gaf dit voorschrift voor het eerst in 1566 toen hij zegde : « Ces tragédies sont bien bonnes et artificielles (4) qui ne traictent rien plus que ce qui peut estre advenu en autant de temps que les spectateurs considèrent l'esbat (8) ». Het is dus zeker, dal De Swaen niet Scaliger's, maar een jongere tooneeltheorie naar Aristoteles bedoelde. Doch dewelke? Onder de auteurs, die De Swaen in den loop van zijn werk noemt (6), vinden wij er geene, die eene eigenlijke vertaling van Aristoteles geleverd hebben. De Jezuïet René Rapin schreef wel Réflexions sur la poétique d'Aristote (1676), William Temple spreekt wel over Aristoteles in zijne Essay» on Ancient and Modern Litterature (1705), maar de vertalers van Aristoteles mogen zij niet heeten. (*) Vondel, Salmoneus. Voorbericht, blz. 86. (2) Art de la Tragédie. Inleiding tot Saül, 1872. (3) Digtkunde, 2e deel, hoofdst. I. (*) Volgens de regels der kunst gemaakt. (8) Aman, Inleiding. (OEüvres poétiques, Parijs, 1889.) (6) Zie vorig hoofdstuk, blz. 72. Het is echter van minder belang le weten welke Aristolelcs-verlaling De Swaen bij 't schrijven zijner Digtkunde naast zich liggen had. Zelfs de « aenmerkingen » van den vertaler, die De Swaen eventueel overnam, dragen geen het minste persoonlijk karakter, want wij herhalen hel, alles wat De Swaen over de tooneelwetten zegl, vinden wij niet bij één maar bij alle rhelors van dien tijd terug. Wijkt De Swaen eenigszins van de gemeenplaatsen af, dan doet hij het maar schoorvoetend of steunend op hel gezag van erkende autoriteiten. Over de beperking van den duur der iragedie lot den duur der nagebootste handeling, — eene wet die De Swaen verkeerdelijk aan de Grieken toeschrijft — waagt hij de volgende opmerking : « De Grieken hebben desen regel soo stiptelyk waergenomen, dat sy tot dien eynde hunne invallen seer dikwyls gedwongen en gepraeml hebben. Doch hier in en syn sy niet na le volgen, en volgens het gevoelen van eenen doórluchtigen schryver, le (Ihevalier Temple, hel ware verdragelyker desen regel een weynig te buylen te gaen, dan in söodanigen misslag te vervallen om den selven t' onderhouden (")». Elders schrijft hij met typische schroomvalligheid : « De voornaemste personaedsje van het treurspel moet aen ons gelyk syn, soude syn ongeluk ons bewegen tot vreese », dit is « begeerig om goed te syn en vele gebreken onderworpen » Aldus omschrijft hij Aristoteles' bekende voorschriften over het karakter der tragediehelden. Hij maakt er de volgende opmerking bij : « Door desen regel van Aristoteles worden alle Martelaren of bloedgetuygen en hunsgelyke van hel tooneel verschoven tegen hel gevoelen van vele hedendaegsche poëten, die uyt dese treurspelige onderwerpen gekosen hebben, of dil syn mag ofte niet laten wy den geleerden oordeelen ». Het is echter treffend, dat de man, die zoo aarzelt om dezen regel in theorie te overschrijden, niet aarzelde om het in de praktijk te doen. Zijne Catharina is immers tegen dezen regel in geschreven. Alleen zijne gedachten over den « maetsang », het zesde der « wesentlyke (4) Aristoteles schreef hierover toch anders niet dan : « De tragedie poogt de handeling tot een zonneloop te beperken of er niet te zeer buiten te gaan ». (Kap. V.) (2; Digtkunde, 2' deel, hoofdst. I. deelen des treurspels », volgens Aristoteles, drukt hij tamelijk beslist uit • Het is grootelykx le beklagen dal (de reien) hedendaegs worden achtergelaten, mils sy den looneele groot sieraed en den aenschouwer groote voldoening souden bybrengen door uyldrukkelyk singen en ondermengingen van snarenspel. Indien iemand ondernemen wilt den Nederduytschen schouwburg t'herstellen, hel sal hem eerlyk en voordeeliger syn van hier af te beginnen (*). ,> Op een andere plaats klaagt hij niet alleen over het gebrek aan reien, maar ook over de weinig aantrekkelijke mise en scène en mei zijne aanmerkingen mengl hij eenen uitval tegen de opera, die juist in zynen lijd, door de samenwerking van Quinault en Lulli, zoo hoog in aanzien sleeg ( ). « Hier soud men moeten uylvallen tegen de hedendaegsche schouwburgen, die de behaegelykheyd der maetsang, en seldsaeme verloon.ngen versuymen, *l gene d'oorsaek is dat de menschen den smaek der treurspelen verliesen en met gedrang loopen naer de wanschapen opera, om doodsvonnissen te hooren stryken al singende K » Wanneer De Swaen deze bekentenissen van groote voorliefde voor de reien aflegt, verwondert het ons dat hij zelf in zijne slukken geene reien heeft gelascht. Hij had nochtans hier ook Vondel's voorbeeld, dat hij anders zoo vaak volgde. De muziek en de « seldsaeme veriooningen » waren in den geest van De Swaen vooral legemoetkomingen lolden smaak van het publiek. Dit bewijst hij goed •n de Zedighe, Doot van Carel V. Op het oogenhlik dat Keizer Karei zijn kroon, staf en mantel aan Filips overhandigt, hoort men het . geklank van allerhande speeltuygh (*) .. Als tooneelaanwijzing voegt De Swaen er bij • « Hier soude mogen gedanst worden (3) .. De voorwaardelijke wijze loont echter wel aan, dat De Swaen hel passender oordeelde, dat er op dit plechtig oogenbl.k, juist voor het pathetische slotgebed van den ouden Keizer, niet gedanst werd. Nochtans vond hij het geraadzaam aan te duiden, dat er {*) Digtkunde, 2e deel,, hoofdst. f. (2) 1672. Privilegie voor de opera van Lodewyk XIV (3) Digtkunde, 2» deel, hoofdst. XII. (+) lbid., hoofdst. tl. (8) Zedighe Doot. Se bed., 3« uitg., blz. 81. gelegenheid was op deze plaats om het schouwburgpubliek met het pronkvertoon van een ballet te voldoen. Op zijne tooneeltheorie laat De Swaen in de Digtkunde eene verhandeling volgen waarmede hij « Parnassus leerlingen » wil inwijden in de kennis der menschelijke harlslochten. Hier had hij geen bepaald model voor zich liggen, ook is de omzichtige schuchterheid, waarmede hij ons dit deel van zijn werk voorlegt, nog veel verder gedreven. Hij heeft het « betrouwen dal de geleerde (zyne) beyvering niet quatyk sullen afnemen; maer daer door aengesport worden om 't gene (hy) in (zyne) lael stoulelyk ondernomen en met misslagen uytgegeven (heeft) t' oversten en te verbeteren (*) ». Nochtans bevat ook dit deel van de Digtkunde niels eigenaardigs. De Swaen geeft ons daar eene rangschikking en karakteriseering der verschillende hartstochten zooals meer dan een classiek rhelor het gedaan heeft. Het geheel laat den indruk na als of De Swaen aan zijne medebeoefenaars der letterkunde recepten voorgeschreven had om dramatische karakters le maken. Op enkele plaatsen schijnen, die voorschriften zelfs bestemd te zijn voor de vertolkers van dit of geen karakter op het tooneel. Over de droefheid luidt het : « D'uylwerkingen van droefheyd syn : misnoegen, klagten, vervremtheyd, kleynmoedigheyd, verslapping van geest, afteiring van het ligchaam (") ». Over de vrees : « Haere uyt werkingen syn : versterving van aenschyn, beving der leden, benauwtheyd des adems; perssing des hartens; beroerte des gemoeds; stooring der reden (3) ». Over de schaamte : « De beschaemde worden gemeenelyk eerst bleeck en daer na rood (3) ». De Swaen's tooneeltheorie in de Digtkunde is alleen van belang omdat zij ons het terrein aanduidt, waarop wij ons bij de critische beoordeeling van de eigen tooneelwerken des schrijvers moeten plaatsen. Wij mogen hij de behandeling van Mauritius, Catharina en Zedighe Dool van Carel V aan De Swaen al de eischen stellen, die de classieke tooneeltheorie toelaat (*) Digtkunde. Verhandeling van de kennis van het menschenhert, hoofdst* I. (2) lbid., hoofdst. IV. (3) lbid., hoofdst. V. te stejlen. Doen wij zulks, dan toetsen wij De Swaen's waarde als dramaturg enkel met den proefsteen, dien hij zelf ons heeft gegeven. In den Joop van het vojgende hoofdstuk zullen wij gelegenheid hebben om aan te toonen waarom wij dit hier met nadruk vaststellen. Laten wij nu de drie voortbrengsels van De Swaen's ernstige tooneelmuze critisch onderzoeken. Het onderwerp van Mauritius is ontleend aan de geschiedenis van het Byzantijnsche keizerrijk. Tiberius II was met zijnen veldheer Mauritius die de Perzen zegevierend bevochten had, zoo zeer ingenomen, dal hij hem zijne dochter Conslanlina tot vrouw gaf en op zijn sterfbed als troonopvolger aanduidde. In 582 werd Mauritius keizer. Als staatsman bereikte hijde hoogte niet, waarop hij zich als krijgsman had weten te plaatsen. Al spoedig verwekte hij onder zijne soldaten en onderdanen eene hevige misnoegdheid, die de ergste gevolgen zou hebben. In een gevecht tegen de Awaren werd Mauritius' leger, aangevoerd door Commentioles, verslagen en gevangen genomen. De Khan der Awaren stelde toen aan Mauritius voor de 12,000 krijgsgevangenen, die hij gemaakt had, vrij te laten tegen vier sdiquieën per hoofd. Mauritius weigerde. Hierop liet de Khan de 12,000 gevangenen ter dood brengen. De verbittering tegen Mauritius was ongemeen groot. Bij de eerste gelegenheid lieten zijne soldaten hem in den steek, zij weigerden aan zijne bevelen le gehoorzamen en kwamen volop in opstand onder de leiding van Phocas. Ook te Constantinopel steeg de haat tegen Mauritius ten top. Een personage, den keizer voorstellende, werd op een ezel gezeten, door de stad geleid en door het volk uitgefloten en bespot. De factie der Blauwen, die het nog met Mauritius hielden, was tot eene onbeduidende minderheid gesmolten; de Groenen integendeel, die hel voor den opstandeling Phocas opnamen, waren meester in de stad. Toen Phocas met de oproerige soldaten Constantinopel naderde, nam Mauritius met zijn gezin de vlucht. Zij scheepten in naar Azië, maar een hevige storm wierp hen terug op de kust langs den kant van Nicomedië. Phocas, die intusschentijd tot keizer uilgeroepen was, in de plaats van den vervallen verklaarden Mauritius, liet dezen met al de zijnen gevangen nemen. Eerst werden in Mauritius' bijzijn zijne vijf zonen onthoofd. De voedster van deo jongste wilde haar kind in de plaats van haren voedsterling laten dooden, maar Mauritius verzette zich tegen deze opoffering, onder voorwendsel, dat de straf, die God hem oplegde volledig moest uitgevoerd worden. Daarna werd hij zelf onthoofd den 27 November 602 Deze aandoenlijke lotgevallen van den Byzantijnschen keizer kan De Swaen uit de kronieken van Theophylactus, Zonaras en anderen gepot hebben, maar hoogst waarschijnlijk leerde hij ze kennen uit de Annales ecclésiasliques van den kardinaal Baronius, dien hij zelf in zijne Digtkunde noemt. Baronius was destijds in zake van kerkgeschiedenis een gezaghebbend auteur, uit wiens geschriften meer dan een zeventiende-eeuwsch treurspeldichter — wij noemen alleen Corneille — een onderwerp putte. De geschiedenis van Mauritius was een geliefkoosde stof onder ónze tooneelschrijvers en ons tooneelpuhliek. De Swaen was de eenige niet, die Mauritius en Phocas in de Nederlanden op de planken bracht. In 1761 werd te Ooteghem eene tragi-comedie opgevoerd met den titel : De moordadige doodt van den keyser Mauritius, beguen door Phocas, prince van syn hof(*). In 1763 werd te Gheluwe nog een stuk vertoond waarvan de titel luidt : De bedroefde doodt van Mauritius, Roomsche keyser, mét den rampsaligen ondergunck van Phocas de rooving van het H. Kruis door Chosroè's en de verheffing van hel selve door Heraclius (3), en in 1776 kwam le Asper twaalf maal voor hel voetlicht: Den droeven ondergang van den Roomse hen Keyser Mauritius (4). Ofschoon deze drie titels van elkander verschillen is het best mogelijk dat ze maar een en hetzelfde stuk aanduiden. In elk geval meenen wij le mogen verzekeren, dat hel niet De Swaen's stuk is, dat hier bedoeld wordt. Dit zou overigens alleen mogelijk zijn voor het stuk van Asper, waarvan de tilel deze onderstelling niet uitsluit. Hel stuk van Ooteghem, dat als tragi-comedie opgegeven wordt, en dal van Gheluwe (*) Lb Beau, Uistoire du Bas-Empire. Parijs, MDCCLXVIH, deel XII; Baronius, Annales eectésUutiques (Fransche verlating), deel II, blz. 53-54. Deze auteurs spreken op gezag der Byzantijnsche kroniekschrffvers : Theophylactus, Zonaras en andere. (9) E. vander Strabten, Le Théatre villageois en Flandre, deel II, blz. 182. (3) Idem, lbid., blz. 97. (») Idem, lbid., blz 26. 11 waarvan de breedsprakerige titel veel meer aankondigt dan De Swaen's treurspel geeft, waren zeker niet van den Duinkerkschen dichter. De Swaen laat zijn treurspel beginnen op 't oogenblik, dal het gerucht van den opstand der soldalen en de uitroeping van Phocas lot aanvoerder in hel keizerlijk paleis te Constantinopel verspreid wordt. De krijgsoversten Philippicus en Pholinus spreken over het voorval. Ofschoon bijna iedereen den Keizer sedert zijne weigering tol vrijkooping der gevangene soldalen, vijandig werd, hebben beide toch nog hunne genegenheid voor hem bewaard. Zij zijn bereid om hem, zelfs ten kosle van hun leven, te beschutten. Zij zullen met den Keizer zelf bespreken wat er dient gedaan te worden om het oproer te keer te gaan (le b., 1« toon). Zij vertellen hem hoe erg de toestand is, hoe zijne getrouwen met den ouden veldheer Priscus aan hel hoofd, door de oproerlingen vermoord werden en hoe Constantinopel door deze laalslen bedreigd wordt. Mauritius geeft aan Philippicus en Pholinus de noodige bevelen om de stad in staal van verdediging te stellen (I, 2). Daarna smeekt hij God om, wat er ook gebeuren moge, zijn vrouw en kinderen te sparen (I, 3). Conon, een door Phocas uitgezonden verrader, die ten gunste van dezen laatste het oproer binnen Constantinopel bewerkt had, komt listig aan Mauritius vertellen, dat Phocas leedwezen over Priscus' moord gevoelde en dat de soldalen tot bedaren gekomen waren (1,4). Mauritius gelooft hem echler niet en bespreekt verder met zijne hoflieden wat er nog kon gedaan worden om de ramp af le keeren. Narses raadt Mauritius aan eenige toegevingen aan Phocas te doen; men kon hem bij voorbeeld aan 'l hoofd van het leger laten, al ware hel maar tol Theodosius, een der zonen van Mauritius, met de Aziatische troepen zou teruggekeerd zijn. Mauritius vreest echter, dal Phocas met dit voorstel geen vrede zal hebben, hij gevoelt wel dat de opstandeling het op de keizerskroon gemunt heeft (II, 3). Alle onderhandelingen en toegevingen blijken weldra overbodig, want de vijand slaat voor de poorten en bestormt de stad (II, 7). Mauritius wil zijne vrouw en de kinderen op een schip doen vluchten. Constantina wil echler bij hem blijven, om hem in het gevaar bij te slaan. Eindelijk verlaat zij toch de stad met haar kroost, nadat Mauritius beloofd heeft haar le volgen (III, 1, 2). De keizer verlaat echter zijn post maar op 't uiterste oogenblik. De stad is ingenomen, hel volk juicht Phocas toe; Philippicus en Narses, die alle hoop opgeven, zetten Mauritius tot de vlucht aan (III, 3). Als de verrader Conon aankomt om den Keizer gevangen te nemen is deze verdwenen (III, 5). Wij vernemen verder hoe de vluchtende Keizer en zijne familie op zee overvallen werd door een hevig onweder, dat hen aan wal wierp, waar Conon en het grauW hen gevangen namen (IV, I). Men deelt ons ook mede dat Phocas intusschentijd door de burgers tot keizer was gekroond geworden (IV, 1). Alhoewel deze nu al de macht verworven had, waarnaar zijn eerzucht haakte, gevoelde hij zich nog niet voldaan. Het scheen hem dat de keizer, die zijn ongeluk zoo gelaten droeg, sedert zijn val haast grooter geworden was en dat hinderde hem. Hij had Mauritius' dood reeds beslist, maar wilde nog eerst beproeven of hij de kalme gelatenheid van den gevallen vorst niet kon versloren door hem te sarren en te foliëren. Hij ontbiedt Constantina om haar voor te stellen bij Mauritius aan te dringen opdat deze er zou in toestemmen het gezag met den usurpator te deelen. Constantina weigert haren man die laagheid aan te raden (IV, 3). Phocas geeft hierop het bevel Mauritius' kinderen onder de oogen van hunnen vader te dooden (IV, 4). Mauritius woonde de uitdelging van zijn gansche geslacht bij zonder een kreet te slaken noch eenige zwakheid te toonen (V, I). Phocas zal zijn wensch om 's keizers waardige berusting in zijn lot te verbreken niet vervuld zien; hij moge hem met ketens beladen (V, 2), zijn vrouw ook in boeien slaan en ze beiden honend met look bekronen (V, 3), Mauritius verliest geen oogenblik zijne vorstelijke waardigheid en blijft den dwingeland tarten. In razernij ontstoken, veroordeelt Phocas den keizer en zijne vrouw tot den dood in folteringen (V, 3). Mauritius is heel en al naar de grondbeginselen der classieke tooneeltheorie opgeval en gebouwd. Alleen wat de eenheid van tijd betreft, dient opgemerkt te worden, dat er heel wat gebeurtenissen opeengedrongen zijn binnen de geijkte vier-en-iwinlig uren. Het is weinig waarschijnlijk, dat de inneming van Constantinopel, de vlucht der keizerlijke familie, het onweder, de moord der kinderen en meer nog binnen dit korte tijdverloop plaats grepen. Wij weten echter uit onze beschouwingen op De Swaen's tooneeltheorie, dal hij voor de eenheid van tijd wat minder strengheid vroeg ('). De verdeeling der bedrijven geschiedde ook naar classiek model. Hel eerste bedrijf is wel « de voorrede der Grieken », waarin ons de oorzaak van Mauritius' ongelukken en de stand van zaken bij 'l begin der handeling bekend gemaakt worden. De drie volgende bedrijven bevatten de «episodia »: de inneming der stad, Phocas' uilroeping lot keizer, Mauritius' vlucht, het onweder en de moord der kinderen. Het vijfde bedrijf loopt uit op het «Ireurwerk» (calastrophe), Mauritius' en Constantina's dood. Bij den kindermoord is het : « ne pueros coram populo Medea trucidel » van Horatius in acht genomen. Ook de keuze van Mauritius als hoofdpersoon werd met inachtneming der heerschende tooneelwetten gedaan : hij is « een held van verheven staal en doorluchtigen slamme », hij is aan ons gelijk door zijne gebreken en zijn ongeluk is het gevolg van zijn eigen daden. Mauritius is zeker hel treurspel, waarin De Swaen met de meeste nauwgezetheid de classieke regels toegepast heeft. Nieltemin steeg het stuk hierdoor niet in dramatische waarde. Het wezenlijkste bestanddeel van een drama, de strijd tusschen twee tegenover elkander staande machten of wilskrachlen, het conflikt tusschen hartstochten of begeerten ontbreekt hier volkomen. De Swaen's treurspel is anders niet dan het relaas eener strafuitvoering. Ziet naar Mauritius zelf, die den last van 'l heele treurspel draagt! Hij heeft een zware fout begaan, zijne soldaten heeft hij laten vermoorden, toen hij ze met wal geld kon vrijkoopen. Dal is de oorzaak van hel noodlot, dat op hem drukt. Des Keysers ongeluk en is soo wonder niet. Gy hebt met my verwenscht, hetgeen wy nogh betreuren Wanneer Chaganus, schier voor Constantinus mueren, Die groote menigte van Krist'nen, in hun bloet Versmoorde, omdat den Vorst, uyt een te wreet gemoet, Ontsey voor yder hooft vier penningen te geven. (1,1, blz. 102.) (*) Digtkunde, 2» deel, hoofdst. I. Deze belangrijke gebeurtenis, de bron van al Mauritius' rampen, wordt bier wat vluchtig, als terloops aangeduid; Mauritius1 persoonlijkheid zou er wel in scherpte bij gewonnen hebben, ware hier aangetoond geworden welk menschelijk gebrek hem in dezen handelen deed : gierigheid, zooals de Byzantijnsche kroniekschrijvers veronderstellen, of politieke wraak tegen oproerige soldalen, zooals Lebeau (') meent. In elk geval staat het vast, dat alles wat Mauritius komt treffen, eene bestraffing is voor deze euveldaad. De Keizer zelf is overigens van zijne schuldigheid gansch doordrongen. Bij het eerste bericht der rampen, die hem bedreigen, komt over hem een gevoel van berusting in de onvermijdelijke straf, die hem wacht. Nauwelijks heeft hij vernomen, dat het leger tegen hem opstond en met Phocas naar Constantinopel komt, of hij voorziet het ergste. Hij weet wat hij tegen den Heer misdeed en erkent ook dadelijk in de gebeurtenissen diens wrekende hand. Ootmoedig onderwerpt hij zich aan Gods wraak. 'k Heb tegen U misdaen En ben volveerdigh om van uwe hant t' ontfaen Sodanige straf als 't u behaegt my op te leggen, 'k Verwacht uw vonnis, en wil sonder tegenseggen Aenveerden bet besluyt van uw genadigh' hant. O goedertieren heer'. Kapt, kerft hier, schend en brand, Verplet, vermorsel my, verniet my in dit leven, Behoudens dat gy 't my voor eeuwigh wilt vergeven. (I, *■) Dit schuldbesef en vooral die gedweeë onderwerping aan alle mogelijke straffen maken van Mauritius een type van antidramatisch personage. Alle weerstandsvermogen, tegen wat het ook zij, is in hem gebroken : geen ramp, geen smart, geen hoon, niets zal in staat zijn om hem tegen zijn noodlot te doen opstaan. Hoe lijdzamer hij bij zijne strafuitvoering blijft, hoe vollediger hij zich zelf in Gods wil vernietigt, hoe zekerder zijn straf hem zal vergeven worden. (<) Lebeau, Histoire du Bas-Empire, deel XII, blz. 80. Mauritius neemt wel eenige maatregels om zich tegen Phocas, het werktuig van Gods wraak, te verzetten, — hij laat de stad in slaat van verdediging stellen en onderzoekt hoe Phocas zou kunnen onschadelijk gemaakt worden, — maar die maatregels spruiten niet voort uit het verlangen om zich zelf te redden, zij zijn eerder een uitvloeisel van Mauritius' plichlbewustzijn als regeerder; hij mag niet wijken voor het oproer. Waagt hij echter iets legen Phocas, dan is hel Hl elk geval mei de innige overtuiging, dat het te vergeefs is, en geenszins de voltrekking van zijn noodlot zal tegenhouden. Had Mauritius werkelijk neigingen tot verzet gevoeld, dan zou hij wel dramatisch belang in onze oogen gekregen hebben. Had hij, bij voorbeeld, vast gehoopt Phocas builen Constantinopel te houden, dan zou de nederlaag zijner troepen hem diep gegriefd hebben; had hij geloof gehad in den goeden uitslag van verzoenende onderhandelingen met Phocas, dan zou de plotse overrompeling der slad door den oproerling, die zijn hoop in duigen sloeg, hem andermaal geknakt hebben en aldus ware Mauritius wellicht tot den rang eener ontroerende, bühnenfahige figuur verheven geworden. Maar die hoop en dat geloof had hij in 't geheel niet. Zelfs van de vlucht verwachtte Mauritius geen heil. Toen hij zijne vrouw en kinderen volstrekt uit Constantinopel wilde verwijderen, was zijn eerste inzicht wel zelf in de stad te blijven om het dreigende gevaar gelaten af le wachten ; alleen het roerend gesmeek van zijn vrouw, deed hem beloven haar later te volgen. Hadden Philippicus en Narses hem, na hunne nederlaag, niet dringend tot de vlucht aangezet (III, 3), dan zou hij haar misschien, trots zijne belofte, nog niet gevolgd zijn. Het onweder, dat hem en de zijnen terug in de handen wierp van den dwingeland, dien zij ontvluchtten, kreeg in deze omstandigheden natuurlijk de beleekenis van een Godswenk. Ook wordt Mauritius van dat oogenblik af nog gelatener dan ooit. Zijne berusting in 't onvermijdelijke kent geen grenzen voortaan. Hij laat zich alle slagen toebrengen zonder eenige poging tot verzet, — hoe zwak ook, — zonder een zucht noch kreet, die als een afkeuring van Gods oordeel kon opgevat worden. Integendeel prijst hij Gods rechtvaardige wraak in hetgeen hem overkomt. Men foltert en doodt op onmenschelijke wijze zijne kinderen in zijne tegenwoordigheid. Hij heeft geen woord van afschuw, geen beweging van verzet. ... Men sagh hem van 't beginsel ingetoogen Door schroom, soo roerloos als een beelt van marmer staen. Alleen syn oogen, door den rouw ontluystert, gaen Nu aerd-, nu hemelwaers : daer kan men 't herte kennen, Daer telt men al de ween, die d'ingewanden schennen Des vaders... Ten leste roept hy, uyt het diepste van syn borst, Met een gebroken stem : Ontfangt, o, hemelvorst, Al dit onschuldig!) hloet, tot soen van uwen tooren. (V, 1, blz. 171.) Phocas sart Mauritius in zijn ongeluk, hij beleedigl hem en zijne vrouw, iaat hen met look — de schandeplant — kronen en door de soldalen bespotten. Mauritius verdraagt alles met de verhevensle lijdzaamheid. Job op den mesthoop was niet verduldiger dan hij. Op al den smaad van Phocas antwoordt hij maar : Den Heer der Heeren, die all' aerdsche koninkryken Naer syn oneyndige voorsienigheyt erstelt, 't Vernederde verheft, 't verheven nedervelt En in syn hant draegt al de Mogentheen der aerde, Liet toe, dat ik vol smaet uyt myn voorsatens waerde En Rykstoel wiert geschopt, en gy daer in geset. Het voegt my synen wil t' ontfangen als een wet, En al uw dwinglandy en wreetheyt te verdragen, Om, voor u wykende, te'volgen syn behagen. Daer siet gy myn besluyt, verwacht niet dal ik lal, Of ongeduldigh kreune en klage van de straf, Die hy, door uw bedryf, myn huys wil o versenden. Gy strekt tot geessel aen Godts hant, om my te schenden; Ik eer syn deerenis in uwe onmensen lvkheyt, En syn Rechtveerdigen wil in uw onrechtighheyt. (V, 4, blz. 177.) Als Phocas eindelijk, na alle middelen uitgeput te hebben om Mauritius' koelbloedigheid en geduld op de proef te stellen, hem lot den folterdood veroordeelt, onderwerpt hij zich aao het bevel als een offerlam, Gods gerechtigheid nogmaals huldigend : Gy syt Rechtveerdigh Heer, en oordeelt allyt Recht. Een kenschetsende bijzonderheid voor het lijdperk van koningsmacht bij Gods genade, waarin De Swaen leefde, mag hier niet onopgemerkt voorbij gegaan worden. Mauritius doel zonder eenig verzet afstand van alles, — goed, kroost en eigen leven, — omdat Gods wil het aldus blijkt te verlangen,' alleenlijk zijn keizerrecht blijft hij verdedigen. Hel logische denkbeeld, dal hel ook Gods wil was, die hem hel vorstelijk gezag liet ontnemen om hel aan Phocas te schenken, komt niet in zijn geest op. Integendeel weigert hij volstrekt Phocas, als zijn meerdere, zelfs als zijn gelijke te erkennen. Niettegenstaande hij door de groote meerderheid van zijn volk onttroond werd, blijft hij zich nog steeds opperheer en keizer gevoelen. Zijne zalving tol' keizer was Gods werk en geen menschenhanden konden hem die ontnemen. Phocas heeft goed te steunen op den volkswil, Mauritius ontkent aan het volk alle recht tol verzet legen den welligen heer, zelfs als deze verkeerd handelt. Gemeente en keyser syn in onderlingen echt, 't Genieent is onderdaen, den keyser heer van 't Recht, Misbruykt hy syne macht, 't misbruyk is tegen Reden. Maer daerom magh 't gemeent den keyser niet vertreden; Hy sy een dwingelant, en goet slechts in den schyn, 't Gemeent moet niettemin hem onderworpen syn. lV, 2.) Mauritius' lotgevallen vertoonen eene treffende gelijkenis met die van Zedèkia (*), koning van Judea, zooals ze op het looneel gebracht werden door den Franschen treurspeldichter Roberl Garnier in de Juives. Zedekia was, tegen Gods wil, in opstand gekomen legen Nabuchodonosor. Deze laatste wordt nu door God als werktuig gebruikt om Zedekia te slraffen, evenals Phocas voor Mauritius. Nabuchodonosor onttroont den opstandeling (*) Sédëcle. en straft hem verder op barbaarsche manier, hij laat onder zijne oogen zijn gansche kroost onthoofden en ontneemt hem dan het gezicht. Zedekia houdt zich bij het dooden zijner kinderen zoo kalm niet als Mauritius. ... Le père Voyant choir a ses pieds sa* geniture chère, Qui 1'appelle en mourant, et qui luy tient les bras, Transpercé de douleur, donne du chef a bas, S'oulrage de ses fers, se voitre contre terre, Et tasche a se briser le test contre une pierre : Rugist comme un lyon, ronge ses vêstements, Adjure terre et Ciel, et tous les elemens Maar na den moord komt de gelatenheid over hem en in plaats van te jammeren of te vermaledijden buigt hij zich voor God neer en zegent diens wreede gerechtigheid. Zijne woorden doen onwillekeurig denken aan die van Mauritius na den moord zijner kinderen. Toujours soil-il benist & que par trop d'angoisse Jamais desespéré je ne le deconoisse (2). Ook de beleedigingen van Nabuchodonosor ontvangt Zedekia zoo gelaten als Mauritius die van Phocas. Het valt niet te loochenen dat Mauritius en Zedekia verwante trekken vertoonen en, ware het niet, dat Mauritius ons door de geschiedenis evenals door De Swaen als een bij uitstek onderworpen boeteling (3) voorgesteld wordt, wij zouden wellicht ernstig aan invloed van de Juives op Mauritius gedacht hebben. Nu bestaat de gelijkenis tusschen de twee treurspelen maar toevallig omdat ze tusschen de beide onderwerpen en de hoofdpersonages bestond. Garnier en De Swaen hebben met hun gemeenschappelijk christen gevoel natuurlijk de onderwerping hunner helden aan Gods wre- (*) Les Tragédies de Rob. Garnier. Lyon, P. Frelion, MDXCV, blz. 867. (2) lbid., blz. 371. (3) Volgens Lebeau riep Mauritius bij eiken bijlslag, die zijn kinderen afmaakte : « Gij zijt rechtvaardig Heer en uw oordeel is recht ». Blz. 88. 12 kenden wil scherp in het daglicht gesteld. In den vorm bestaat er geene de minste gelijkenis tusschen Garnier's en De Swaen's werk. Dit stellen wij hier vast omdat de verwante trekken in onderwerp en karakter der helden de onderstelling van wederzijdschen invloed licht in 't leven roept. Deze onderstelling wordt des te gemakkelijker gemaakt daar deJuives op andere Nederlandsche tooneelsch rij vers stellig invloed geoefend hebben. Vondel bewijst immers in zijn Hierusalem Verwoest (d), dat hij dit stuk goed kende, en Willem Van Nieuwelandt, uit Antwerpen, aarzelde niet om het in 4635 te plagieeren. Wanneer de hoofdpersoon van een treurspel door zijn gemis aan karakter hel dramatisch belang verlamt, zooals Mauritius het doet, dan blijft er voor de andere personages niet veel te redden over, al waren deze dan ook beter uitgerust voor den dramatisehen strijd. Constantina wordt ons geschetst als eene liefhebbende moeder, maar vooral als eene trouwe gade. Als Mauritius haar, bij 't stijgen van den nood, verzoekt om met de kinderen op een schip le vluchten, weigert zij te gehoorzamen zoo hij zelf niet belooft haar te vergezellen. Zij is bereid om met haren man de ergste beproevingen te deelen. Vreest gy soo seer voor my, ik vrees voor u niet minder; Terwyl gy voor my lydt, denkt wat ik voor u ly; Wilt gy dat ik vertrek, vertrekt dan ook met my. Ik was uw deelgenoot in voorspoet en verblyden, Ik blyve uw deelgenoot in tegenspoet en lyden. Myn hert ontsiet, met u, geen onheyl, geenen noot; Myn hert wort noyt van u gerukt dan door de doot. (in, 3.) Haar waardigheidsgevoel is even sterk als dat van Mauritius. Als Phocas haar aan haren man wil doen voorstellen om zijn « rijksgenoot » te worden, weigert zij beslist. Geene bedreigingen kunnen haar tol dien stap bewegen. Haar karakter komt hier gansch met dat van Mauritius overeen. Door de verachting waarmede zij Phocas' voorstel verwerpen toonen zij beiden even flink, dat ze 't leven niet als hel hoogste goed beschouwen. (*) Zie hierover C. Looten's Études sur Vondel, blz. 44. Phocas is een iage natuur, die alleen door de verleidende bekoring van macht en grootheid aangezet wordt om den opstand der soldaten tot zijn persoonlijk voordeel te benuttigen. Hij laat de grootste euveldaden begaan — zooals den moord op Mauritius' getrouwe veldheeren — zonder een woord van afkeuring uit te spreken. Alles is hem goed om zijn doel te bereiken. Zoodra hij de beloerde macht en rijkdom bezit, gevoelt hij nochtans, dat deze hem de tevredenheid niet verschaffen zullen. Hij gevoelt dat er iets boven grootheid en weelde staat, iets, dat Mauritius bezit en hem ontsnapt. De zielegrootheid van zijn slachtoffer maakt zijn lage ziel innerlijk afgunstig. Kon hij Mauritius door zijn listig voorstel om het regeeringsgezag te deelen tot een lage daad bewegen of door folteringen en hoon in tranen of verwenschingen doen uitbreken, dan eerst zou hij zich tevreden gevoelen... Geen keyserlyk gesagh, geen kroon can my behagen Soo langh Mauritius soo edelmoedigh blyf't : Syn ramp verheft hem; syn groothartigheyt verdryft De schandvlek van syn val. Syn schrickige ongelukken Vermeerdren synen moedt in plaets van t' onderdrucken. Begeert gy, dat ik my verheuge, in syn ellend, Maekt dat in hem niet sy van synen naem bekent, Dat hy, uyt lastigheyt en vreese voor syn leven, Versoeke myn gena, al schudden ende'beven, 't Is weynigh dat syn lyf is onder myn gewelt, 'k Wens, dat syn achtbaerheyt daer nevens sy gestelt: Soo langh hy die behoudt 'k verwensen al mynen segen; Syn leven qwelt my 't minst; syn eere steekt my tegen. ({V, 2, blz. 130.) De tweede-rang-personages vertoonen geen typische karakteristiek. Philippicus en Pholinus, Mauritius' getrouwe oversten, die na den val van hunnen meester in een eenzaam slot gaan leven om alle broze wereldsehe grootheid voor goed te verzaken; Conon, Phocas1 helper, die genegenheid voor den Keizer huichelt om dien des te gemakkelijker gevangen te nemen; Rufus en Arcas, hoplieden van Mauritius, die alleen optreden om ons«elk een onontbeerlijk, lang verhaal te doen; allen zijn heel conventioneel opgevat en zonder blijkbare bekommering tot typeering uitgewerkt. Alleen de voedster van Mauritius' jongste kind verdient eene bijzondere melding, niet om de wijze waarop haar karakter uitgewerkt is, — het is maar in doodverf geschetst, - maar omdat de keus van dit personage kenschetsend is voor De Swaen's smaak. Wij zagen vroeger, dat deze voedster, volgens Baronius en anderen, uit liefde voor haren prins haar eigen zoontje in de plaats van haren voedsterling wilde laten dooden, hetgeen Mauritius weigerde, voorwendende, dat Gods wraak vrij haren gang moest gaan. Deze twist tusschen de verkleefde voedster en Mauritius komt in De Swaen's treurspel ook voor. De Keizer wijst de opoffering van de voedster van de hand met de volgende woorden : Laet geheel den last van rouwen En ongelukken, voor myn druckigh huys alleen; Die bystant is voor myn verlaten stam te cleen. (IV, 7, blz. 164.) Corneille beeft deze bijzonderheid uil Baronius ook gebruikt bij het ontwerpen van zijn treurspel Heraclius, doch niet zonder ze gewijzigd le hebben. Corneille nam aan, dat de voedster toch haar kind liet dooden in de plaats van den jongslen afstammeling van haren heer. Na Mauritius' dood ruilde zij diens kind tegen Phocas' zoon, Heraclius. Zoo bracht Phocas zonder het le welen het kind van zijn slachtoffer op, terwijl de voedster Phocas' zoon opvoedde. Aldus bereidde zij den buitensporig ingewikkelden roman voor, die Corneille in Heraclius op het tooneel gebracht heeft. Treffend is het, dat Corneille deze voedster, eene vrouw uit den lageren stand, vervangt door eene gouvernante van hoogen rang. Hij legt ons uit waarom hij zulks deed : « Comme j'ai cru que cette action était assez généreuse pour mériler une personne plus illustre, j'ai fait de cette nourrice une gouvernante (*)». « ... Une personne plus illustre et qui soutient mieux Ia dignité du théalre (2) ». («) OEuvres de P. Corneille avec notice de J. Lemer. Parijs, Delabays 1887 deel II blz. 134. » » > (2) Idem, blz. 139, Examen d'Heraclius. Het vooroordeel van Corneille tegen lage afkomst en zijne ullra-aristocratische opvatting van de waardigheid van het tooneel konden er hem niet toe doen besluiten eene volksvrouw op de planken te brengen in een zoo edele rol als die der voedster. De Swaen deelde de bezwaren van den Franschen meester niet. Hij stond te dicht bij het volk, hij verkeerde er in zijnen dagelijkschen omgang te zeer mede om maar enkel op het denkbeeld te komen, dat een edele daad beter aan personen van hoogen rang past dan aan de mindere menschen. Hoe zeer hij ook het classieke beginsel van de waardigheid van het treurspel aankleefde, dacht hij op die waardigheid geen inbreuk te maken door onder de hoflieden eene voedster uit het volk te laten medehandelen in een rol, die haar overigens uitstekend past. In zijn geheel mag Mauritius als treurspel mislukt heeten. De Swaen's eerste en overwegende bekommering bij het schrijven dezer tragedie was Mauritius1 grenzenlooze onderwerping aan Gods wil als stichtelijk voorbeeld vooruit te zetten. In haar wezen is deze stof ondramalisch. De gelatene, christene hoeteling, die zich slag op slag laat geven zonder den geringslen weerstand te bieden, kan een zeer geschikte epische of lyrische held zijn, een dramatische is hij zeker niet. De vraag kan hier niet zijn of De Swaen bij hel behandelen van zijn onderwerp het bewijs geleverd heeft het temperament van een dramatisch schrijver te bezitten, de vraag, die vooraf dient gesteld te worden, is wel of De Swaen door het kiezen van zulk onderwerp voor een treurspel niet het bewijs leverde volstrekt geen dramatisch temperament te hebben. Het tweede treurspel van De Swaen is getiteld : Triomf van het Kristen Geloof over d'Afgoderij in de Martely en de doot van de ff. Maget en Marlelaresse Catharina. Hij behandelt in dit stuk de bekende tiguur van Catharina van Alexandrië, die in de 4° eeuw door keizer Maximinus Daïa als christene martelares ter dood veroordeeld werd. Catharina was van koninklijken bloede. Hare biografen vertellen, dat zij buitengewoon geleerd was en eens tegen een gansch heidensch philosophencollege disputeerde op zulke schitterende wijze, dat al hare tegenstanders tot het Christendom overkwamen. Catharina's redeneeringskrachl won nog veel andere zielen voor het Christendom, waaronder de Keizerin, den veldheer Porphier en anderen. Hare schoonheid had den zinnelijken wellust opgewekt van Maximinus, « qui se faisait un jeu de déshonorer les autres femmes de la ville (<) ». Daar Catharina belofte van zuiverheid gedaan had, wees zij met afkeer al de voorstellen van Maximinus van de hand. Toen Maximinus zijne vrouw had laten ter dood brengen omdat ze tot het Christendom overgegaan was, stelde hij aan Catharina voor met hem te trouwen en als keizerin naast hem plaats op den troon te nemen (2). Op de besliste weigering van Catharina veroordeelde hij haar om op vier raderen gemarteld te worden, maar de koorden en de wielen sprongen hij mirakel uileen en Catharina werd laier onthoofd. Catharina is langen tijd in de Nederlanden een der populairste heiligen geweest. Meer dan een rederijkerskamer had haar als patronesse aangenomen. Haar mystiek huwelijk met den Heer werd door ontelbare schilders op doek gebracht. Ook in de letterkunde werd zij menigmaal gevierd. Wat heeft De Swaen met deze heiligenlegende voor het tooneel gemaakt ? Bij het begin van het eerste bedrijf richt de priester Termogenes tot bet verzamelde hof van keizer Maximijn eene aanwakkering om Jupiter mei ijver te dienen. Catharina verzet zich hevig tegen de woorden van den priester, zij belijdt onbewimpeld, dal ze alleen Christus als Heer erkent en overlaadt de heidensche goden met schimp en hoon. Hierop vraagt Termogenes, dat de Keizer de roekelooze maagd ter dood zou veroordeelen. Maximijn geeft geen gevolg aan de vraag van den priester; Catharina's «jonge drift en onervaren moedt » stemmen hem tot grootmoedigheid tegenover haar. Hij raadt haar aan het christen geloof af te zweren, dan zou heel het hof haar hoogachten en vieren. Catharina weigert, maar Maximijn geeft den moed niet op, hij zal de christen maagd met de wijzen van zijn hof laten redetwisten over de waarde der beide godsdiensten en hoopt haar aldus de ijdelheid van haar geloof te doen inzien. (i) Abbé db Ram, Vie des pères, martyrs et autres saints, 6" deel, 25 Nov., naar Eusebius van Caesarea (350). (*) Jean Miclot, Vie de saintè Catherine d'Alexandrie, revue par Marius Sepet, 1881. De keizerin Placidia is over de lankmoedige verduldigheid van haren man tegenover de oproerige christin ten hoogste verwonderd en ongerust; zij heeft het voorgevoel dat Maximijn Catharina bemint en ziet in zijn gedrag een begin van ontrouw. Deze vrees deelt ze mede aan hare « staetdochler» ifiinifia. In het tweede bedrijf zien wij Catharina, redetwistende met de wijsgeeren. Het kruisvuur der meeningen dnurt echter niet lang; Catharina pleit zoo warm en overtuigend, dat al de wijsgeeren weldra tot het Christendom overkomen. Maximijn, in woede ontstoken, veroordeelt ze allen tot den brandstapel. Tegenover Catharina nochtans blijft bij alweder besluiteloos staan. Een macht, waarover hij zich nog geen rekenschap kan geven, belet hem haar le straffen zooals de wetten van zijn staat het vergen. Hij beveelt haar in de gevangenis te werpen en te geeselen. In dit gedrag vindt Placidia nieuwen grond om haren man le verdenken liefde voor Catharina te koesteren. Al ziet ze de christene maagd met boelen beladen naar de gevangenis leiden, toch kan ze hare achterdocht niet bemeesteren. Het volgende bedrijf toont ons, dat Placidia het hart van haren man juist doorzien had. Maximijn was op Catharina verliefd. Hij belast zijnen hopman Porphier Catharina in den kerker te bezoeken en goed voor hem te stemmen. Placidia, die toevallig hoorde wat aan Porphier bevolen werd, besluit met hare hofdame het gesprek tusschen den hopman en Catharina af te luisteren. De gevangene, die juist door het bezoek van den christen priester Justinus gesterkt was geworden, slaat al de liefdesvoorstellen af, die Porphier namens zijnen meester doet. In vervoering verheerlijkt zij de liefde Gods boven de ijdele menschenliefde. Zij spreekt zoo meesleepend en overtuigend, dat Porphier, Placidia en jEmilia, onder den invloed harer woorden, besluiten christen te worden. Als Maximijn naar den uitslag van Porphier's onderhond met Catharina komt vernemen, bekennen zij hem gedrieën hunne bekeering. De Keizer veroordeelt ze tot den dood. In het vierde bedrijf poogt Maximijn zelf Catharina te verleiden, maar hij slaagt al even weinig als zijn hopman. In zijn woede veroordeelt hij haar eindelijk om geradbraakt te worden. Intusschentijd waren de Keizerin, Placidia en Porphier door Justinus in 't geheim in de gevangenis gedoopt geworden. Dil had bij hen zulke geestdrift verwekt, dat ze juichten, toen hun een lijfwacht hel doodsbevel bracht; zij waren gelukkig even als Catharina voor hun nieuw geloof hun bloed le kunnen storten. Uil een paar verhalen (IV, 5 — V, 3) vernemen wij verder, dat Catharina de foliering op hel rad ongedeerd doorstond en dat de uitvoerders van 's Keizers bevel integendeel door het vuur des hemels neergeslagen werden. In hel laatste bedrijf verschijnt Catharina zonder eenig letsel voor Maximijn, die haar nu zelf dooden wil. Termogenes belet Maximijn aan Catharina zelf den doodslag te geven. Zij zou door een soldaat gedood worden. Termogenes, die bij deze uitvoering aanwezig was, werd zoozeer geroerd door Catharina's kalme houding en door de bovennatuurlijke verschijningen bij haar lijk, dat hij ook den heidenschen godsdienst wil verlaten en Justinus komt smeeken om gedoopt le worden. De Swaen's Catharina vertoont eene treffende gelijkenis met verscheidene andere werken, vooral met Vondel's Maeghden el met de Martyre de sainte Catherine van De Ia Serre, een werk, dal door J.-H. Glazemaker in 1668 in hel Nederlandsch vertaald werd (1). Het onderwerp van De la Serre's Martyre is hetzelfde als dat van De Swaen's werk. Keizer Maximijn, door Catharina's schoonheid getroffen, geraakt op haar verliefd. Hij wordt been en weer geslingerd tusschen zijn plichl als staatshoofd en de neiging van zijn harl. « Zal ik de gevoelingen der gerechtigheid of der liefde volgen? » (2 B., 5 T., blz. 103.) Hij zendt Porphier bij Calharina om haar te overreden om van godsdienst le veranderen en zijne liefde le beantwoorden (3 B., 1 T). De Keizerin merkt hier ook, dal haar man Catharina bemint, en eveneens gaat zij Catharina in de gevangenis hierover spreken (3 B, 2 T). Catharina bekeert de Keizerin. Porphier's pogingen blijven vruchteloos; dan stelt hij aan den Keizer voor (<) De Heilige Katerina Martelares, treurspel door den lieer De la Serre, vertaling van J.-H. Glazemaker. Amsterdam, 1668. om Catharina met de wijsgeeren te laten redetwisten. Hel debat grijpt plaats tusschen Catharina en « Lucius,den wijsbegeerige, van alle zijn medegenoten verkozen... » (4 B., 3 T., blz. 115). Lucius en Porphier worden bekeerd. Met de Keizerin sterven deze twee laatsien op den brandstapel in godsdienstige exlaze. Catharina overleeft de folteringen op het rad, komt den Keizer een laatste maal vruchteloos aanwakkeren om christen te worden en sterft daarna door het zwaard, terwijl zich allerlei wonderen bij haren dood veropenbaren. De Keizer, hierdoor getroffen, verleent de godsdienstvrijheid aan de christenen. Dat De Swaen den invloed van De la Serre's werk onderging blijkt uit deze vergelijking niet afdoende. De tweestrijd in Maximijn's hart tusschen liefde en slaatsplicht is het eenige punt, dat ons aan dien invloed zou doen denken; al de overige punten van gelijkenis behooren lol de legende, die beider gemeenschappelijke bron was. De Swaen's bewerking wijkt echler in hare bijzonderheden zeer ver van De la Serre's af. De gelijkenis met Vondel's Maeghden is Ireffender en hier mag met meer zekerheid van invloed op De Swaen gesproken worden. De verhouding tusschen Maximijn en Catharina is als hel ware afgekeken naar die, welke Vondel tusschen Atlila en Ursula laat beslaan, ürsula had gezworen alleen baren hemelschen bruidegom te dienen en alle wereldsche liefde te versmaden. Zoodra Atlila haar ziet, wordl hij door hare schoonheid in « raezende minne ontsteecken ». De heidensche vorst wil de jonge christin tol de zijne maken. Hij belast zijn legerpriester Beremond te pogen Ursula van Christus af le wenden en voor hem te winnen. Ursula weigert halsstarrig, verdedigt zeer gevat haren godsdienst en beleedigt de heidensche goden. Beremond vraagt hierop, dat Atlila haar met den dood straffen zou. Deze is echter zoozeer op de christin verliefd, dat hij daartoe niet besluiten kan. Slechts na hevig aandringen en langzame overreding zijner veldheeren doodi Altila de christelijke maagd. De gelijkenis tusschen de beide verhoudingen is onloochenbaar. Sommige looneelen uit de beide stukken kunnen als tegenhangers naast elkander geplaatst worden. Catharina's dialectiek in de debatten over godsdienst met Termogenes en de philosophen is dezelfde als die van Ursula tegen Beremond 13 (Maeghden, II, blz. 284). Maximijn's weifeling en zelfstrijd tusschen liefde en staatsplicht is dezelfde als die van Attila (Maeghden, IV, blz. 305). Atlila zucht : « Mijn hart gevoelt de Liefde en oirbaar t' zamen slrijen » {Maeghden, II, blz. 293), en als een echo van deze woorden luidt Maximijn's klacht : « Hoe geweldigh mij die vlamme (*) comt ontsteken, de reden van den slaet iracht haer gewelt te breken » (Catharina, III, 1). Er bestaan ook punten van gelijkenis lusschen De Swaen's werk en Corneille's Polyeucte. Dit meesterwerk van den Franschen treurspeldichter mag beschouwd worden als het model, waarnaar een gansche reeks godsdienstige lendenzstukken gemaakt werden, die het zegevierende Christendom tegenover het afbrokkelende Heidendom plaatsen. Deze stukken vertoonen alle zekere gelijke motieven, die als onmiskenbare familietrekken uitmaken. De punten van gelijkenis, met Polyeucte, die Catharina vertoont, zijn ook van dien aard. Het hoofdmotief der tegenover elkander staande heidensche en christelijke godsdiensten treft ons in de eerste plaats; de beleedigende minachting waarmede Catharina de heidensche godheden overlaadt herinnert ons de spotredenen legen de steenen en houten goden, waarmede Polyeucte en Néarque bij den plechligen offerdienst zulk schandaal verwekten (Polyeucte, III, 2, Verhaal van Stratonice); Polyeucte's neophieten-geestdrift na de ontvangst van het doopsel (II, 6) doet denken aan die van Placidia en Porphier; Polyeucte's verheffing'der liefde voor God boven de wereldsche liefde vindt een naklank in de woorden waarmede Catharina Maximijn's liefdevoorstellen afslaat; ook de bekeeringen tot hel Christendom, die Polyeucte's dood verwekt, vinden in Catharina menigvuldige navolgingen. Persoonlijkheid en oorspronkelijke vinding werden in de 17" eeuw niet op prijs gesteld; de navolging der classieken was integendeel als een soorl van verplichtende wet, waaraan weinig of geen schrijvers zich onttrokken (2). Past het ons dan De Swaen een grief te maken van hel volslagen gemis aan oorspronkelijkheid in de handeling van Catharina? O Zijne liefde voor Catharina. Kalff, Tooneel en Litteratuur, blz. 126. De gedachten over letterkundige oorspronkelijkheid van De Swaen's tijdgenooten kunnen hier onzes dunkens alleen als verontschuldiging ingeroepen worden, zij kunnen ten hoogste De Swaen's betrekkelijke waarde redden. Onze hedendaagsche letterkundige opvatting velt echler een strenger oordeel en kan niet nalaten als eene zwakheid in het licht te stellen, dat in dit gansche stuk van De Swaen geen enkele toestand voorkomt, die van eenige persoonlijke vinding getuigt. Dit zelfde gemis aan oorspronkelijkheid moeten wij ook vaststellen in het uitwerken van het karakter der handelende personages. Uit de punten van gelijkenis, die wij hierboven aanhaalden, blijkt dit reeds. Bij Catharina zelf, de heldin van het stuk, treft ons dil nog het meest. In hare jeugd had zij de wereldsche wetenschappen bestudeerd, maar vond er niels anders in dan « ydel schoolgedruys (*) ». Later vond zij de ware wijsheid iu Christus' leer. Zij zegt het zelf tot de geleerden van Maximijn's hof : Men sagh my myne jeugt in uwe school besteden Tot kennis van natuer en stellinge der Reden, Maer Reden en Natuer en heeft my niet ontdekt Hetgene tot den wegh der waere wysheyt strekt; Dies heb ik om myn ziel niet vorder te verblinden In Christus reyne leer en needrigheyt gaen vinden, Daer vond ik in het cort hetgeen ik langer socht En 't gene geenen mensen my immer wysen mocht. (li.) De goddelijke genade was over haar neergekomen en had voor haar het ware licht doen opgaan. Den goddelyken geest quam myne ziel aenroeren, Met een doordringend strael van syn claerblinkend licht Waer door die waerheyt wiert ontdekt aen myn gesicht. (UI, i, blz. 53.) Van dat oogenblik af behoort zij aan God alleen, hij is haar eenige trots, (*) Catharina (II, 1, blz. 8). haar eenige hoop. Haar koninklijke afkomst, de wereldsche banden van vriendschap, de genietingen der aarde bestaan voor haar niet meer. Myn naem is Cataryn, myn stam van coningsbloet, Nadien gy 't my gebiet en ik 't o seggen moet. Maer 't gene bovendien ik hooger acht in weerden Is, dat my Christus wou' voor syne bruyt aenveerden, Dit is myn hoogste roem, dit is myn rykste kroon, Myn wenschens eenigh wit en mynen aerbeytsloon. (I, i, blz. 8.) Geen vrientschap, geene lust can myne siel bekooren, Dit al heb ik versaekt voor mynen uytvercooren. (I, l, blz. 7.) Is dat niet als eene omschrijving van Néarque's woorden over God : II ne faut rien aimer qu'après lui, qu'en lui-même, Négliger pour lui plaire, et femme et biens et rang. (Blz. 184.) In den dienst der Heeren geeft Catharina blijk van ontembaren strijdlust Zij treedt op als christelijke gedachtendrijfster en in dit apostolaat is zijeven onverdraagzaam als de mystische opstandeling Polyeucte. Zij verguist de goden van den heerschenden godsdienst en hunne priesters. Hoe, Cesar, laet gy dan uw oordeel soo verdoven Dat gy dien logenaer, dien valschaert cont geloven? Denkt gy, dat uwe kroon staet voor Jupyn te recht, Omdat Termogenes, een huychelaer, dat seght? Te weten een stom beek dat hant nogh duym can roeren Sal tegen 't Roomsche ryk de pest en oorlog voeren, Verderven 't aerds gewas, vergiftigen de locht, Besmetten mensch en beest door huanen ademtocht. Indien dit alles is gehecht aen syn vermogen Hoe can hy dit verwyt van eene Maegt gedogen? Niets kan haar geloof aan het wankelen brengen. De redeneeringen der geleerden beantwoordt zij op zulke manier, dat allen zich gewonnen geven en lot haar geloof overkomen. Hare overtuigingskracht blijkt onweerstaanbaar, daar ook Porphier, Placidia en ^Smilia er onder bezwijken. Zij is proselietenmaakster tot in den dood. Na hare terechtstelling komt immers de verstokte afgodendienaar Termogenes nog het aantal harer bekeeringen vermeerderen. De verleidingswoorden van Maximijn hebben geen vat op haar. Sedert Christus haar bruidegom werd, was de wereldsche liefde dood in haar. Evenals Corneille's Theodore, de christelijke maagd, die men aan de prostitutie wilde overleveren om haar de belofte van zuiverheid te doen verbreken, weet zij aan de dringendste verleidingen te weerstaan. De lichamelijke folteringen zijn even machteloos tegen haar rotsvast geloof. Dreigt men haar met den dood, dan daagt zij de bedreigers uit : ... Com doorboor Dees boesem, die soo lang door yver wiert gedreven Om 't leste van myn bloet voor myn geloof te geven. jL jL blz. 6.) Het is met een soort van zalig ongeduld, dat zij de marteling verwacht, die haar verdienstelijker maken zal in de oogen van haren geestelijken bruidegom. Zij zegent haar boeien en smeekt om de striemende zweepslagen. O soete! o aengenaeme banden! Gy doet myn minnend herte branden In d'overdenkingh van myn lief Voor my gebonden als een dief. O liefste Hef! Sie uw slavinne Hier ook gebonden t' uwer minne! Hoe troost het my op desen dagh, Dat ik voor u niet lyden magh!... Syt wellecom o Minnereepen! Nu wensch ik naer de taeye sweepen. Om mynen Godt, myn hoogste goel Te schenken 't beste van myn bloet. (II, 6, blz. 38.) Als een ware heldin doorslaat zij de hevigste pijnen. Zij lijdt evenals Néarque in Polyeucte : « en bravanl les tourmenls, en dédaignanl la vie, sans regret, sans murmure et sans étonnement », blz. 218. T'wyl in haer jeugdigh lyf de peesen en de sweepen Door 't ongeduldigh slaen 't vleys morselden en kneepen, Stont sy onroerelyk met een ontsteken oogh, Vol liefde en vierigheyt getrocken naer omhoogh. (III, 1, blz. 42.) Dit gansche karakter is naar bekende modellen afgekeken. De punten van gelijkenis met Vondel's Maeghden en Corneille's Polyeucte, die wij hierboven aanstipten, vinden wij vooral in Catharina's karakterbeschrijving. Calharina is de conventioneele « vierge et martyre »,, het bekende type der « kruisheldin »; zij behoort niet alleen tot De Swaen's looneelwerk, maar tol de gansche groep christelijke tendenzstukken, waarvan Polyeucte de schitterendste vertegenwoordiger is. Ook Maximijn, de verstokte, volstrekt slechte heiden, heeft meer dan een verwante in de soortgelijke christelijke treurspelen. De gouverneur Valens en zijne vrouw Marcelle uit Corneille's Théodore zijn in hunne arglistige, gewelenlooze boosheid voorgangers van Maximijn. Altila uit Vondel's Maeghden is door zijn wellustige begeerlen een ander zijner voorouders Stelselmatig worden deze vertegenwoordigers van den ouden godsdienst zoo zwaar mogelijk belast en beladen met zonden en gebreken. Zij worden zoo zwart mogelijk gepenseeld om de christelijke heldenfiguren in een des te glanzender licht te kunnen plaatsen. Maximijn is voor geen enkel goed gevoel vatbaar. De wellust, die Catharina's schoonheid in hem ontstoken had, doet hem zijne vrouw versmaden. Catharina's leven eerbiedigt hij juist zoolang hij nog eenige hoop heeft zijn lage doeleinden te bereiken. Is die hoop verijdeld, dan veroordeelt hij de maagd uit spijtige wraakzucht tot den marteldood. Niels kan hem van die lage wraak doen afzien, zelfs niet het mirakel waardoor Catharina de folteringen op het rad ongehinderd doorstond. Dit mirakel had zelfs den ergsten bestrijder van Catharina, den « afgodendienaar . Termogenes aan het wankelen gebracht, alleen Maximijn mocht niet wankelen, omdat hij a priori de slechte figuur, de onvermurwbare aartsheiden moest blijven. De overige personages, als de keizerin Placidia, Porphier, jEmilia en andere, zijn al even kleurloos uitgebeeld als de Iweede-rang-personages uit Mauritius. Het heele drama, wordt gespeeld tusschen Catharina en Maximijn; op geen enkele plaats althans zien wij de andere personages op de handeling ingrijpen. Dit beperkte dramatische conflikt bracht mede, dat eene bepaalde, uitgewerkte karakteristiek bij Placidia en de anderen om zoo te zeggen onverschillig werd. Al de personages, buiten Catharina en Maximijn, schijnen in hoofdzaak op te treden om zich door de leering der martelares tot het Christendom te laten bekeeren. Het algemeen oordeel over Catharina als treurspel kan al niet veel gunstiger zijn dan hetgeen over Mauritius uitgesproken werd. Hier hebben wij wel is waar niet le doen met een uit den aard volstrekt lijdzamen hoofdpersoon als Mauritius, die elk drama onmogelijk maakt, — Catharina is integendeel eene strijdlustige geestdrijfster, die naar werkdadig optreden snakt, — maar de « kruisheldin », die den last van het stuk draagt, heeft een te weinig menschelijk karakter om ons te ontroeren. Zij heeft met alle wereldsche banden afgebroken vóór het stuk begint. Zij gaat door het treurspel als de bewusle draagster van Gods woord en wil. Inwendige strijd tusschen harlstocht en plicht is haar volstrekt vreemd, vermits het dienen van den Heer haar éénige hartstocht en tevens haar éénige plicht is. Zij behoort tot die groep van tooneelhelden, waarover Aristoteles reeds schreef, dal hunne te pure deugd hen voor de tragedie ongeschikt maakt. Zelfs de ongelukken, die Catharina treffen, werken niet aandoenlijk omdat wij weten, dat zij er zelf met een soort van genot henenloopt. Zij smeekt om striemende zweepslagen en gaat naar hel folterrad als naar den eindtriomf van haar aardsche leven. Zij lijdt met onverholen wellust omdat dit lijden haar een glansrijker plaats in den hemel verzekert. Langs eenen anderen kant is het dramatische kerntje van dit treurspel — de strijd tusschen Catharina en Maximijn — te gering om onze belangstelling gedurende vijf bedrijven gaande te houden. Na het derde bedrijf, waar Maximijn de christene maagd ter dood veroordeelt, is het drama in onze oogen reeds geëindigd. De Iwee volgende bedrijven leeren ons immers, in verband met dit drama, anders niet dan de bijzonderheden van Catharina's dood. Is het derde ernstige looneelwerk van De Swaen beter dan de twee voorgaande ? De Zedighe Doot behandelt de bekende episode van Keizer Karel's troonafstand. Na het sluiten van den godsdienstvrede te Augsburg in 1555 zag Keizer Karei zijn droom van herstelling der kerkelijke eenheid in Europa verijdeld. Door mismoedigheid en lichamelijke kwalen neergedrukt deed hij in zijn paleis te Brussel plechtig afstand van het aanzienlijkste deel zijner bezittingen aan zijn zoon Filips. Zijn andere staten had hij reeds vroeger aan zijn broeder Ferdinand overgemaakt. Het overige zijner dagen ging hij in een nederige landwoning, naast het klooster van San Juste, in godsdienstige oefeningen en vrome betrachtingen slijten. In het eerste bedrijf van de Zedighe Dool maakt de oude Keizer aan zijn vertrouwden hoveling Philibert van Savoye zijn voornemen om af te treden bekend. Hij verzoekt hem Filips, den troonopvolger, op deze gebeurtenis voor le bereiden (1, 5). De zusters van den Keizer, Maria van Hongarije en Ëleonore van Frankrijk, zouden Philibert hierin ook helpen (I, 3). Heel het Iweede bedrijf bevat anders niet dan deze voorbereiding Philibert brengt het gesprek met Filips op den hoogen ouderdom van den Keizer. Zoo komt er Filips toe le overwegen wat zwaren last hij, na den dood van zijn vader, als regeerder zal op le nemen hebben. Filips beschouwt de toekomst met pessimistischen blik. Philibert beurt hem zoo goed mogelijk op (II, 2). Maria van Hongarije spreekt verder met Filips over den toestand in Engeland, waarover deze laatste, sedert zijn huwelijk met Maria, dochter van Hendrik VIII, als koning regeert. Filips' beschouwingen op den toestand van Engeland zijn even somber gekleurd als zijne vooruitzichten op de toekomst der Nederlanden. Maria speelt hier, even als Philibert in het vorig tooneel, de rol van opbeurster (II, 3). Bij het begin van het derde bedrijf weet Filips, dat zijn vader hem den troon wil afslaan. Nu grijpt een debal plaats tusschen den vader, die de kroon neerleggen wil, en den zoon, die ze niet opnemen durft (111,1). Na een korten, inwendigen strijd, bekent Filips aan Philibert, dat der « kroonen swaerte » in zijn hart het overwicht op alle redeneeringen heeft gehaald en hij bereid is om den troon le beklimmen (III, 2). Reeds in het eerste bedrijf hadden de prins van Oranje en de graaf van Egmond, bij het vernemen van Keizer KareFs toenemende lichamelijke verzwakking, hunne vrees voor zijn afsterven en hunnen afkeer voor Filips uitgesproken (I, I). Zij vreezen, dat hunne vrijheden en hun gezag onder den nieuwen vorst zullen gevaar loopen. Oe vertrouwelijke omgang van Filips met Philibert, een vreemdeling, en zijne zichtbare neiging om zich van de beide Nederlandsche edelen af te zonderen, verbitterde hen zeer en versterkte hunne wantrouwige vermoedens. Zij besluiten op hunne vrijheden en rechten te waken (111, 3). Egmond vraagt aan Eleonora, dat zij bij haren broeder zou aandringen opdat hij op den troon blijven zou. Eleonora weigert iets in dien zin le doen (IV, 1). Als de Keizer zelf aan Oranje en Egmond mededeelt, dat zijn besluit onwederroepelijk is, onderwerpen zij zich (IV, 3). Egmond wendt zich nog tot Maria om haar le vragen landvoogdes der Nederlanden te blijven onder Filips' beheer. Haar tegenwoordigheid zou een waarborg zijn voor 's lands toekomst. Maria is echter vast besloten om den Keizer in zijn aftreden te volgen (V, 4). De twee laatste looneelen stellen de kroning van Filips voor (V, 2, 3). Wij overdrijven niet wanneer wij zeggen, dat in de Zedighe Doot geen spoor van handeling te vinden is. Het werk pakt volstrekt niet door « den knoop en d'ontdoening van den selven (') » . Het verwekken van angst en medelijden en de verdere vereischten der tragedie, die wij, bij onze beoordeeling, niet hoopten aan te treffen, daargelaten, meenden wij toch eenige andere dramatische hoedanigheid in dit stuk te vinden. Wij werden teleurgesteld. Evenals de handeling geen enkel spanningwekkend tooneel bevat, zoo missen ook de karakters der verschillende personages alle dramatisch belang. Keizer Karei is oud en ziekelijk, zijn levensenergie is gebroken, hij is (*) Rijmkonsl, hoofdst. VIL 14 b itr5,erveliDg op eeD ;;:„." beraden. Dn verlangen naar versterving is de eenige drijvende krach, 1 fa gnjze» Ke,zer overblijf,; he, „verheersch, elk ander gev el bb he™ en votrlr ^ " Za"'gheM' * " * -fa^e^evredii-g «*m hebben, die de «-—^VSttt^T: versterving vermoeilijken en verhinderen konden, hij zou den Keizer ro," zchzef ,„ •, ge„„men beslni, doen wankelen en «J aldns eene „erel dramausche fignnr van gemaak, hebben. Van di, alles geef, ons De lwaen ri.kbiZT. tT' aarZe" 1" e"kele m8al' hcCl m * ™' he. s,nk ( ,"• , T "°5 'S d'e aarali"g slechls de «"^^te naklank van een stnjd, d,e gansch beslis, is. Be Keizer gevnel. een laa.ste ma U da zijn ziel zoo vast aan roem en rijkdom gehecht is als aan het I cLam waarin zij geboren werd » (v. H8-1s0). Een laolste maal weifel, hij om den .onmetelijke» afstand, die tosscben ke.zer en onderdaan lig. ., ,e overschrijden (v. jss) Een LJ,", ™IÏ hekoor, hem be, scbinerend vizioen zijner „bgestrekÏ 2«T Z r^r7d)-Maar * - m ïS5 Gedencken van myn roem, pracht, rykdom, staten, machten Gesach en helden-daen, vertrekt uyt myn gedachten; Verbergt u voor myn oogh, laet myne ziele vry • lek wil gescheyden syn van gheel myn heerschappy Ick wil gheel myn begeirt naer aerdsche grootheyt sluiten Geheel myii staetsucht en eergierigheyt uytputten Versaken alle lust en tydelyk genot, Om gheel vereent te syn met mynen Heer en Godt. Van dit oogenblik af komen geene innerlijke aanvechtingen het besluit van den Keizer meer aan 't wankelen brengen. De scheiding van zijne ziel en de wereldsche bekoorlijkheden is gansch voltooid en geeft hem eene wonderlijke kalmte en gelatenheid om alles af te weren wat de buitenwereld nog zou pogen om zijn voornemen te verijdelen. De ziel van den Keizer is vrij (v. 179) en zij volgt nog alleen « den lieven roep, den soeten minnetrek, de noodingh van haren Godl » (v. 304-305). Zoo is de gemoedstoestand van den Keizer bij het begin van het stuk en zoo blijft hij tot het einde toe. 's Keizers vertrouwde, Philibert, werpt te vergeefs voor, dat de troonsafstand door de vijanden van het rijk als eene zwakheid zal beschouwd worden en van aard is om 's Keizers roem te verminderen. Oranje en Egmond toonden vruchteloos aan hoe de belangen van Kerk en Staat, hem lot blijven noopten. Filips zelf, de aangewezen troonopvolger, wijst zonder gevolg op zijne onervaren jeugd, op de vorderingen van de kelterij, op de verbrokkeling, waarmede het rijk bedreigd is, op het gevaar, dat hij loopt door het volk beschuldigd te worden zijn vader verdrongen te hebben. Te vergeefs stelt Filips voor naast zijn vader als hulp te zetelen. Niets kon den Keizer nog aan 't wankelen brengen; door dat alles heen stapte hij recht op zijn doel af. 't Schynt dat sigh tegen my geheel de wereld stelt; Maer gheel de werelt doet myn herte geen gewelt. (Blz. 68.) Een inwendige zielestrijd, waarvan de ontwikkeling ons zou boeien en die den Keizer tot een waar dramatisch personage zou gemaakt hebben, is hier gansch afwezig. Er bleef nog een ander middel over om hel gemis aan dramatische handeling eenigszins te vergoeden. Wij bedoelen een tegenstrijdige werking van begeerten en gedachten. De Swaen had de uiteenloopende neigingen en gevoelens van Keizer Karei, Filips, Egmond en Oranje met scherpe trekken kunnen schetsen, legenover elkander plaatsen en op elkander laten inwerken om aldus een karaktereonflikt te verwekken. De Swaen schijnt deze laatste bedoeling in zekere maat gehad te hebben, maar is blijkbaar machteloos geweest om zijn inzicht uit te voeren. De Keizer wordt in zijn verlangen tot aftreden gesteund en geholpen door zijne zusters Maria en Eleonora. Waar hij de tegenwerpingen op zijn aftreden als keizer niet kan afweren, nemen zij die taak op. Maria is zelfs zoozeer van dezelfde gedachten doordrongen, dat zij onmiddellijk na Karel's aftreden als keizer ook aftreedt als landvoogdes der Nederlanden. Dramatische beleekenis hebben deze twee figuren dus al even weinig als de hoofdpersoon zelf. Philibert van Savoie schaart zich ook van het einde van het eerste bedrijf af aan de zijde van den Keizer. Toen hij voor het eerst kennis nam van het keizerlijk besluit, bestreed hij het, maar weldra onderwierp hij zich aan den onwrikbaren wil van den vorst en aanvaardde de opdracht om Filips op den troonsafstand voor te bereiden. Tegenover deze groep, die met den Keizer voor den troonsafstand werkt, slaan Egmond, Oranje en vooral Filips. De tegenstand die van dit drietal uitgaat is krachteloos en lam. Het verzet van Egmond en Oranje is al van zoo gering belang als dal van Philibert. Het is alleen uit den mond van den Keizer, dat wij hooren, dal de beide Nederlandsche edelen eene poging gewaagd hebben om hem op den troon te doen blijven. Wel zeggen en herhalen Egmond en Oranje aan elkander waarom ze Keizer Karei wenschen te behouden als vorst en wal hen van Filips afkeerig maakt (I, 1; lil, 3), wel vraagt Egmond aan Eleonora om bij den Keizer aan te dringen opdat hij blijven zou (IV, I, blz. 152-153), maar uil dal alles ontstaat geen conflikl. Zoodra Egmond en Oranje uit den mond van den Keizer zelf hooren, dal zijn besluit onwrikbaar blijft, onderwerpen zij zich heel onderdanig en heffen eene lofrede aan op de regeering en de persoonlijke verdiensten van den vorst (IV, 3). De ernstigste tegenstander van Keizer Karei is Filips, hij is de eenige, die met eene zekere volharding bij zijnen vader blijft aandringen opdat hij niet aftreden zou. Tusschen de beide vorslen grijpt een debat plaats, waarin elk zijn standpunt, met veel redeneerkracht verdedigt (III, 1). In dit eene tooneel schijnen beiden beslist tegenover elkander te slaan als echt Corneil- liaansche personages uit één sluk. Filips heeft op het einde van dit onderhoud nog niet toegestemd om zijn vader op te volgen en de Keizer hoopt dat Philibert zijnen zoon later zal kunnen overtuigen. Dit is de eenige plaats in het tooneelwerk, waar men eenige belangstellende nieuwsgierigheid in den verderen afloop der handeling stelt- Maar hoe kort van duur is die belangstelling! Reeds in het volgende tooneel vernemen wij, dat de heerlijkheid en de macht, die het bezit der keizerskroon voorspiegelt, Filips met het denkbeeld van zijn vaders troonsafstand al verzoend hebben. Hier krijgen wij haast den indruk, dat Filips' verzet in 't voorgaande debat met zijn vader maar een soort van vormelijke, hoffelijke schijntegenstand was. 'k Beken, als ik de kroon van soo naby aensie, Ik oordeel andersins van d'opperheerschappie, En haer bekoorlykheyt comt soo myn hert aentreffen Dat haer versakingh my geen roem can doen beseffen. 'k Verheugh my in den glans van 's werelte hoogsten troon : Myn eersucht wert gestreelt door een soo schoone kroon, En myne heldenziel vereenight al haer krachten Om naer d'onsterflykheyt van mynen naem te trachten : 'k Vervulle myn gemoet met gheel d'aensienlykheit, Die stadighlyk verselt der vorsten majesteyt. Myn plicht heeft schoon 't besluyt des Keysers te weerstreven, Myn herte wort getoeft met soo le syn verheven, En myne lust versterkt door 't recht van myn geboort, Toeëygent sigh 't besit dat Spagnien toebehoort. Twyl vaders keur my scbynt te stryden met te reden, 'k Omhels met vreughden syn verlaten heerlykheden; En syn vernederingh raekt in vergeteltheyt, Wanneer ik sulk een kroon sie voor myn hooft bereyt. Soo siet gy hoe myn hert en ziele t'samen stryden; Dil is vol sncht naer eer, en die vol medelyden : En hoe geweldigh my beweegt de kinderplicht, Der kroonen swaerte haelt myn hert in overwicht. Die plotse ommekeer is op zijn minst onvoldoende gemotiveerd door de aantrekkingskracht der kroon. Filips wordt ons immers in de twee eerste bedrijven voorgesteld als iemand, die in alle oprechtheid de erfenis van zijn vader vreest. De jonge Filips meent immers, dat hij met zijn geringe ondervinding het reusachtige rijk niet zal kunnen samenhouden zonder zijn vaders hulp. Hij ziet in, dat hij niet op den steun van trouwe dienaars zal mogen rekenen, vooral niet op den steun van den Nederlandschen adel van Egmond en Oranje (v. 150-458). Wat meer is, De Swaen legt een hijzonderen nadruk op den onaangenamen voorsmaak, dien Filips van het koningschap gekregen had sedert zijn huwelijk met Maria Tudor (II 3) Als koning had hij i„ Engeland nog anders niet dan bittere ervaringen opgedaan (v. 195). Het Engelsche volk was hem slecht gezind, de adel zonderde z,ch hoogtrotsch van hem af, zijn doen en laten werden stelselmatig afgekeurd (v. 240-245). Hij was bovendien onmachtig om hel doel te verwezenlijken, dat zijn 7 ZT^e]{Zkh bij h6t S,Uiten Van dat huwe,iJ'k voorgesteld hadden Cv. ^45-255). Als Roomsch katholieke vorsten wilden zij daar het protestantisme uitroeien, maar trots den ijver van de konigin en van den kardinaal Pole, door den paus zelf belast om Engeland met Rome te verzoenen, nam de ketterij daar met den dag ruimer uitbreiding. Filips noemt een dergelijk koningschap een ware slavernij (v. 275). Na dat alles verwachtten wij van Filips eenen tegenstand met meer volharding en meer wilskracht. De schitterglans der keizerskroon, aangeboden in de gegeven omstandigheden, kon hem niet zoo plotseling verblinden en zijn gegronden afkeer in een soort van naïeve geestdrift veranderen Is Keizer Karei volstrekt geen dramatisch personage, dan is Filips II er een zeer gebrekkig. En het conflikt tusschen de tegenstrijdige begeerten van vader en zoon valt in duigen, juist op het oogenblik, dat het eenig . belang begon in te boezemen. Een andere oorzaak van de kleur- en levenloosheid van De Swaen's werk is het gebrek aan eene treffende individueele karakteristiek der hoofdpersonen. Gezien het volslagen gemis aan handeling, kunnen wij alleen in hetgeen de personages over zich zelf of over malkander zeggen eenige aanduidingen hieromtrent vinden. Keizer Karei zelf is al heel bleekjes geschilderd en Looien vergelijkt hem terecht met de onpersoonlijke koningen en keizers der oude mysterie- spelen (*). Egmond en Oranje prijzen zijn vaderlijken omgang met het volk, zijne edelmoedigheid, zijne zielegroolheid en zijne dapperheid (1, I). Philibert getuigt, dat de ziekte van den Keizer het heele volk diep treft, zij « beroert het raedthuys », « becommerl de gemeente » (II, 2, v. 12), « verbaest de borgery » en « ontrust heele steden » (id., v. 20), immers zijn onderdanen beminnen hem « als naturelycke kinderen » (id., v. 16), en niet één, die niet « syn bloet sou geven tot toevingh en behout van een soo dierbaer leven » (id., v. 18-19). Buiten deze zeer algemeene trekken, wordt on6 over Keizer Karel's per^ soonlijkheid niets medegedeeld. De zoo typische figuur van Filips is bij De Swaen een raadsel. Philibert prijst hem als een uitstekend vorst, den « waeren soon van sulk eenen vader » (II, v. 60), en beweert, dat het volk zich troost in 't vooruitzicht van Keizer Karel's verlies omdat het lol hem Filips tot opvolger verkoos (II, v. 63-64). Ook Maria van Hongarije stelt Filips voor als een idealenvorst (V, 1, v. 1-20). Is dat De Swaen's oordeel, was Filips werkelijk zoo, of spreekt Philibert alleen als een vleiende hoveling en Maria als een vooringenomen tante? Egmond en Oranje spreken in gansch legenovergestelden zin. « Hoe seer verschilligh is den vader van den soon ! » (I, 51), oordeelen deze. De zoon is « ydel door syn nakende oppermacht » (I, 55), en « terwyl den vader voor sigh self niet eygen heeft » schijnt het, « dat den soone niet dan voor sigh selven leeft » (I, blz. 59-60). Alweder rijst dezelfde vraag; dacht De Swaen zoo over Filips of is dit enkel vijandige taal van Egmond en Oranje? Deze vragen schijnen wellicht vreemd, maar het gemis aan karakteristiek in Filips' persoonlijkheid is hier zoo volslagen, dat deze vragen zich van zelf opdringen. Met De Swaen's stuk kan er niet op geantwoord worden. De karakters van Egmond en Oranje zijn zeker de beste van het stuk. Wij blijven er wat langer bij stil, ook omdat wij eenige beschouwingen van Looten over die karakters willen tegenspreken (a). Den Keizer dragen de beide Nederlandsche edellieden eene ongeveinsde (<) Ed. Looten, De Zedighe Doot, Voorrede, blz. 12. (9) Idem, lbid., blz. 15. liefde en bewondering toe. De hulde, die zij hem eigenmondig brengen (III, 3), is geen vleierij en de droefheid, die hel aftreden van den Keizer bij hen verwekt, en waarvan Egmond zich bij 's konings zuster Maria den tolk maakte (V, 4), is niet geveinsd. Immers, daar waar de twee Nederlanders alleen zijn, spreken zij dezelfde gevoelens over hunnen vorst uit. Hun eerste onderhoud in hel sluk (I, 4, blz. 40) is een oprecht gemeende en gevoelde lofrede op Keizer Karei. Dezelfde ingenomenheid mei den ouden vorst vinden wij verder nog uitgedrukt in een andere samenspraak tusschen Oranje en Egmond (lil, 59). Over Filips oordeelen Egmond en Oranje gansch verschillend. Zooals wij hooger reeds zagen, verwelen zij hem trolschheid en zelfzucht. Zij raadden in hem een ondankbaar gemoed, dat ras zou vergeten welke diensten zij onder Karel's regeering aan den Slaat bewezen (1, 4). Zij vreezen na 's Keizers aftreden geen plaats meer te zullen hebben « nogh in de vree, «nogh in den oorloogsraet » (III, 3). Wat hen vooral van Filips afkeerig maakt is het verschil van landaard en regeeringsopvatling. Zijne « Casiiliaensche zeden syn niet versamelyk met ons gemeensaemheden » zegt Egmond (lil, 3). Beiden vreezen, dat de « heerlykheyt» en de « vryheyt » der Nederlandsche edelen zullen « verneert » en « onderdrukl » worden, zoodra dil « trotsche half moorsche bloet » (lil, 3), de oppermacht zal in handen hebben. Zij zuchten over de (oekomst van hun lieve Nederland, dal « endelyk sal ontfaen hel jock van vreemde handen » (1, 4). Die antipathie van Oranje en Egmond was zeker niet ongegrond. Hun achterdochtige vermoedens werden immers door Filips1 laai en gedrag ten volle gewettigd. « Myn gunstelingens plaats in voor geen Nederlander » bekent bij (II, 2); zij zijn « soo groote minnaers van de vryheid hunner Staten, dat sy in hunnen vorst den minsten eersucht halen » (id.). Dat Filips een strenge, vrijheidbeperkende politiek zou volgen spreekt ook wel duidelijk uit hel volgende oordeel, dat hij over zijn vaders manier van regeeren velt. Syn heersching was te sacht voor hunnen wrevlen aert, En syne goetbeyt heeft het swert te seer gespaert. (II, 2, blz. M-itö.) Van Oranje en Egmond in 't bijzonder geeft Filips eene karakterteekening, die, hoe men over hare juistheid ook denken moge, in ons sluk alleen mag beschouwd worden als de uiting van Filips' persoonlijke zienswijze. Er is immers in gansch het werk geen enkele daad, geen enkel woord van de Nederlandscheedelen aan le halen om le bewijzen, dal deze karaklerleekening in De Swaen's geest geschiedkundig juisl zou geweest zijn. Dit porlrel van Oranje en Egmond door Filips bewijst alleen dat deze laatste de antipathie, die de beide Nederlanders voor hem gevoelden met gelijke munt betaalde. — Den prins bespiet, met list, de jonsten der gemeent, Arglistigh, loos, doortrapt, eersuchtigh en behendigb, Besorgt om t'allen tydt te decken syn inwendigh, T'ontdecken 't gene hy van andere denkt of vreest. — Den graef onbuygelyk van inborst, moedt en geest, Vast steunend op syn macht, verydelt in gedachten, Stelt syne stam en huys by d'edelste geslachten, En achl sigh noodigh aen den Keyser en syn raet; Twee groole mannen, maer gevaerlyck aen den Staet. Vatten wij het bovenstaande samen, dan zien wij dat Oranje's en Egmond's gedrag maar ééne drijfveer heeft: liefde voor eigen slaalsgebruiken en onafhankelijkheid. Die liefde doet hen Keizer Karei oprecht en ongeveinsd hoogschatten omdat deze zijn gezag op 's lands gebruiken goed wist te enten. Diezelfde liefde doet hen Filips wantrouwen omdat zij van dezen laatste, niet ten onrechte een aanslag op hun vrijheden vreesden. De karakters van Oranje en Egmond zijn onzesdunkens zóó op le vatten en anders niet. Ook kunnen wij ons niet vereenigen met de volgende beschouwing van Looten : « Lorsqu'ils (Oranje en Egmond) confèrent entre eux (111,3), ils ne se donnent pas la peine de dissimuler leurs vérilables sentiments. Leur haine intérieure n'a d'égale que leur hypocrisie, qui, devant le souverain, se répand en flalteries et en protestalions de loyalisme. II y a de la brusquerie et méme quelque gaucherie dans cette facon de faire le Janus (') ». (*) Ed. Looten, De Zedighe Doot, Voorrede, blz. 15. 15 Uit hetgeen wij hooger zeiden blijkt al afdoende, dat het verkeerd is le laten vermoeden, dat De Swaen Oranje en Egmond als vleiers en huichelaars zou voorgesteld hebben. De aangehaalde passages (I, 4-4; III, 59) toonen, dat Oranje en Egmond wanneer ze met elkander onderhandelen niet anders spreken dan wanneer zij tegenover den Keizer of zijne vrienden staan. Wal nu hun gewraakte « véritables senliments » betreft, meenen wij ons niet le vergissen wanneer wij denken, dat Looien hiermee hel voornemen lol geweldigen opstand legen bet wettig gezag bedoell. Hier moet ook wat op afgedongen worden. Hel door Looien bedoelde looneel (III, 3) steil ons Oranje en Egmond voor juist op 't oogenblik, dal zij zich vernederd gevoelen door het plotselinge heengaan van Filips en Philibert bij hun verschijnen (III, 3, blz. 295-297). Zij voorzien, dal zij door vreemdelingen uit den staatsraad zullen verdrongen worden (id., blz. 298-299). Dit verbittert hen en krenkt hun nationale waardigheid. Wat heeft Philippus voor geheym met Philibert Dat hy gestadigh wil voor ons verborgen houwen ? Is iemant van ons bey dan minder te betrouwen, Als dién uyllandigen, die in een vreemd bewint Syn eygen nut besorgt, syn ondersteuningh vindt? (in, 3.) Hierop drukt Egmond de overtuiging uit, dat hel voor de Nederlandsche edelen tijd is om hunne vereenigde belangen gezamenlijk voor le slaan. 't Is tydt dat wy voorlaen al ons belangen hechten, En t'saem vereenight syn tot voorstant onser rechten. (III, 3, blz. 329330.) In deze laatste woorden alleen kon Looten de « vérilables sentimenls », deze zijn de subversieve begrippen van Oranje en Egmond ontdekl hebben! Wij kunnen in die woorden maar niets anders ontdekken dan de aankondiging van eene wetlige, kalme poging tot handhaving van erkende rechten. In elk geval meenen wij, dat Looien hier verder springt dan De Swaen's inzichten strekken. Had De Swaen het inzicht gehad, hem door Looten toegeschreven, dan zou het heele eerste tooneel van het vijfde bedrijf logisch niet te verdedigen zijn. Dil tooneel bewijst immers, dat Oranje en Egmond geen opstand wenschten en zich aan Filips'regeering zonder morren zouden onderworpen hebben van 't oogenblik, dat zij een waarborg voor het eerbiedigen van 's lands vrijheden zouden gehad hebben. Die waarborg meenden zij te bezitten in Maria van Hongarije, de landvoogdes der Nederlanden onder Keizer Karei. Egmond, die haar openhartig bekent wal al wantrouwen en afkeer Filips den Nederlanders inboezemt, smeekt haar uit hun naam om onder Filips' regeering toch hel bewind over de Nederlanden te bewaren (V, I, v. 33-38). Met onze verklaring van hooger geciteerde verzen (III, 3, v. 329-330), is dat verzoek anders niet dan eene gedeeltelijke uitvoering van hel daar uitgedrukte voornemen. Zoo wijken Oranje noch Egmond geenszins af van hun gedragslijn. Zonder onedele bijbedoeling handelen zij alleen üii liefde voor 's lands slaalsgebruiken en onafhankelijkheid. Met onze opvatting zijn hun karakters logisch uitgewerkt en mogen zij zeker, zooals wij hooger zeiden, de beste van het heele stuk heeten. Na de drie treurspelen van De Swaen onderzocht te hebben in hel dubbel opzicht van dramatische handeling en karakterstudie, zijn wij genoodzaakt in eerlijkheid le erkennen, dat ze als treurspelen maar zeer geringe waarde bezitten. Konden wij nog De Swaen's tafereelen bekijken met eerbiedige, geloovige oogen, zooals het vrome middeleeuwsche publiek de naïeve mysteriespelen bekeek, dan zouden wij er wellicht nog heel wat genot aan hebben. Maar zoodra men aan deze stukken eenige "dramalisch-iechnische eischen — zelfs geringe — stelt, moet het oordeel er over ongunstig zijn. Het zijn immers niet alleen onze moderne begrippen over dramaturgie, niet alleen de begrippen van De Swaen's tijdgenooten, zoo classieken als romantieken, die door deze werken niet bevredigd worden, maar het is het wezen, het kenschetsend, eigenaardig karakter van het treurspel zelf, dat er gansch in miskend wordt. Bij een critisch onderzoek naar De Swaen's absolute waarde als letterkundige kan niet anders gesproken worden. Zoovelen onder onze letterkundige critici treden in dergelijke gevallen vergoelijkend en verontschuldigend op, zij schijnen zoo noode eene faam van haar voetstuk te lichten. Niets in dit opzicht is typischer dan de aarzeling waarmede onze criliek Vondel's gemis aan dramatische kracht bekent. Jonckbloet, die naar onze meening zeer eerlijk en nauwgezet dit punt behandelde, werd « daarover op de grofste wyze bejegend (') ». Als het gezond versland lol de bekentenis van deze waarheid dwingt, nemen sommigen hun toevlucht tot vergoelijkende uitvluchlsels als Van Lennep, die Vonders gebrekkige tooneelstukken meesterlijk noemde « als dichtstuk beschouwd (2) ». Zelfs de anders niet malsche criliek der jongste school gebruikt dergelijke uitvluchlsels. Dr H.-J. Boeken (3) bekent, dat Vondel noch Hooft kunnen vergeleken worden met Shakespeare. Blijkbaar kwelt hem die bekentenis en hij zoekt naar een middel om lot « een betere waardeering van onze vaderlandsche dichters » te komen. « Wanneer men Hooft en Vondel eens niet als tooneelschrijvers beschouwde, maar als voortzetters van het oude Mysterie-spel en als voorloopers van'de groote muzikale kunst (P), die kort na hen in Duitschland zou opbloeien ? » Om Vondel's tooneelslukken juist te waardeeren, zouden wij ze dus moeien nemen voor iets heel anders dan hetgeen waarvoor Vondel zelf ze ons gaf. Ver boven deze redeneering verkiezen wij het vergoelijkend middeltje van pastoor Looien. Hij zochl in Vondel's werk het bewijs, dat deze er eene persoonlijke tooneeltheorie, eene gansch eigene opvatting van het drama op nahield. Hij meent deze theorie gevonden te hebben (*) in het volgende uittreksel uit hel Tooneclschüi: « Zij (de tooneelkunst) deelt mede in de tafereelen der hislorischilderkuusle, beslaende uit welgeschikte vertooningen, die, op haeren rechten dagh bespiegelt, naer d'afgemaelde stof, slichten of ontslichten en de hislorischilderkunst verdiende by d'ouden den naem van stomme poè'zye, gelyck de poèzy den titel van spreeckende schilderye bereikte... (s) ». Spitsvondig leidt de beer Looten uil deze aanhaling een theorie af, die in hoofd¬ ei Jonckbloet, Nederlandsche Letterkunde, deel IV, blz. 212. (2) Cf. Idem., lbid., blz. 220. (3) Geeraert van Velsen, Nieuwe Gids, Februari 1902. (4) Cam. Looten, Étude littéraire sur Vondel, blz. 143. Rijsel, 1889. (3) Vondel, 1661, blz. 183. zaak hierop neerkomt, dat Vondel het treurspel eerst en vooral als een « peinture en action (4) », als eene « vertooning (2) » beschouwde met weglating van dramatische verwikkeling en karaklerconflikt. Hel schijnt ons, dat de heer Looien aan de aangehaalde woorden van Vondel een te groot belang hecht en er meer in ziet, dan Vondel er ingelegd heefl. Wij zien in Vondel's vergelijking van de tooneelkunst met de « historischilderkunsle » niets meer dan een poging om de waarde der eerste kunst tegenover hare verguizers te verheffen, evenals in de vergelijking der tooneelkunst met « den stoel des redenaers in de hoogeschoolen (3) ». Het besluit zijner dubbele vergelijking luidt immers : « Is nu het ooghmerek des redenaers, en der schilderkunste goet; hoe kan het zuivere wit der looneelkunste zwart en quaet zyn ? (3) ». Vondel had geene afzonderlijke, persoonlijke tooneelleer, hij had een le kinderlijken eerbied en een te grenzeloos ontzag voor de geleerden van zijnen tijd om zich niet zoo angstvallig mogelijk aan hunne zienswijze te onderwerpen. Zijne tooneeltheorie was de algemeen heerschende, die van Aristoteles, door Scaliger bewerkt en in Holland door Heinsius en Vossius voortovergeleverd (4). Die theorie moet als grondslag voor eene criliek van Vondel's treurspelen gebruikt worden, Vondel zelf wil het zoo. Doen wij nu langs dien weg de ervaring op, dat Vondel geen groot dramatisch dichter is, laten wij er dan in berusten en geen wanhopige pogingen wagen om den prins onzer dichters met behulp van allerlei kleine middeltjes toch ook als dramaticus groot te verklaren. Vondel's verdienste is groot genoeg om ons toe te laten in dit opzicht de onverbloemde waarheid te zeggen; er blijft hem daarna nog roem genoeg over. Waar de heer Looten vaststelt, dat De Swaen's treurspelen niet beantwoorden aan de eiscben der dramaturgie, dat ze noch zedelijke, noch zielkundige crisis voorstellen en karakter- noch plichtenconflikt vertoonen (8), drukt hij ook de meening uit, dal De Swaen van hel tooneel eene andere (*) Cam. Looten, Etude littéraire sur Vondel, blz. 143. Kijsel, 1889. (3) C. Looten, Over het onuitgegeven treurspel Mauritius, blz. 12. Gent, 1901. (3) Vondel, Tooneelschilt, 1661, blz. 183. (*) Idem, Inleiding Salmoneus, 1657, blz. 86. — Idem, Inleiding Jephta, 1659, blz. 189 e. a. (8) G. Looten, De Zedighe Doot. Inleiding, blz. 10. opvatting had, die hij waarschijnlijk van Vondel leerde (<). De Swaen zon dus ook in hel treurspel eerst en vooral eene vertooning, een schilderij gezien hebben, een soort van opeenvolging van « levende tafereelen » met sprekende personages. Met deze opvatting kon een tooneelwerk dan worden : « la mise en scène, au moyen de la conversation et du monologue, d'un fait trés significalif, qui implique une haute lecon morale (2) ». Men zal in gemoede erkennen, dat er in dergelijke « mise en scène » weinig of niets van het wezenlijke tooneelwerk overblijft. Ongetwijfeld maken de treurspelen van De Swaen ook op ons den indruk van « levende tafereelen », dien ze op den heer Looten maken, maar wij denken niet als hij, dal zulks het gevolg is van een persoonlijke theorie of een eigenaardige opvatting (conception) (2) der tooneelkunst. Wij zijn overtuigd, dat De Swaen heel andere bedoelingen had. Hij wilde wel degelijk drama's schrijven en geen levende tafereelen. Wij moeten de theorie, die De Swaen volgde uit zijn werken niet pogen af te leiden, hij zelf heeft ons immersin zijn Digikunst aangegeven welke leer hij volgde. Hij zal toch deze theorie niet geschreven hebben alleen voor anderen, zonder ze zelf in zijne werken te willen loepassen. Wij mogen hem alle eischen der classieke tooneelpoëtiek stellen. Het treurspel moest wel degelijk « pakken » door « den knoop en de ontdoening van denselven (3) », het «statig heldenwerk . moest wel . sonder hulp van vertelling (4) », dit is door handeling nagebootst worden, de hoofdpersoon moest wel degelijk een mensch zijn in wiens binnenste zielestrijd geleverd wordt, een mensch « aen ons gelyk », « begeerig om goed te syn en vele gebreken onderworpen (4) ». Volgens De Swaen's eigen Digikunst mogen wij dus wel handeling en karakterstudie in zijn stukken verwachten evenals bij Sophocles, Euripides, Corneille en andere dramaturgen, die hij in zijne Rymkonst gedurig als voorbeelden aanhaalt. De Swaen's theorie was dus eene zeer gangbare. Zoo hij nu in fflIC Looten, De Zedighe Doot. Inleiding, blz. 10. - Idem, Over Mauritius. Gent, A. Siffer, blz. 12. (») Idem, De Zedighe Doot. Inleiding, blz. 10. (3) De Swaen, Digtkunst, 2e deel, hoofdst. VII. (4) Idem, lbid., 2» deel, hoofdst. 1. zijn werk beneden zijn theorie blijft, dan vertoont hij maar een in de letterkunde alledaagsch verschijnsel. Zijn voorbeeld bewijst eens te meer, dal de theorie den kunstenaar niet maakt. Waar het temperament, het dramatisch genie ontbreken, kan zelfs de beste theorie niets voortbrengen. Onze vaststelling van De Swaen's tekortkomingen als tragicus is echter niet gansch onvruchtbaar. De gebreken, die wij aantoonden, plaatsen ons op het richtige pad, dat ons naar de erkenning zijner goede eigenschappen zal leiden. De Swaen's tooneelstukken deugen als dusdanig niet omdat zijn innerlijk wezen hem heel andere doeleinden deed najagen dan de tragicus. Deze laatste vraagt alleenlijk om zijne toehoorders en toeschouwers te ontroeren door schrik, medelijden en andere aandoeningen. De Swaen schijnt zich hierom in den regel niet te bekommeren en daar, waar hij dit inzicht blijkt te hebben, als in Mauritius bij voorbeeld, heeft hij de noodige kracht niet om de ontroering over ons te doen komen. De Swaen's voornaamste bekommering is stichtelijk op ons gemoed te werken. Hij wil door het treurspel de harten tot God verheffen en de zielen louteren. Hij treedt op hel tooneel als de predikant op den predikstoel. Zijne helden en heldinnen zijn christene deugden in menschelijke lichamen, zonder menschelijke ziel. Mauritius is de volstrekte, grenzenlooze onderwerping aan Gods bevelen, Catharina de onbevlekbare kuischheid en de geestdrijvende godsdienstijver, Keizer Karei de heilige afkeer voor ijdeie, broze, wereldsche pracht en grootheid. Deze drie ondramatische figuren hooren thuis in een preek of in een stichtelijk betoog waar ze als « exempelen » uitstekend dienst kunnen bewijzen. De zwakke tooneelschrijver verraadt hier echter den lyrieker en den leerdichter, die De Swaen in de eerste plaats was. De uitboezemingen van Mauritius, Catharina en Keizer Karei zullen wij in den grond terug vinden in De Swaen's Zedelycke Rymwercken (*). Dezelfde gedachten en oordeelvellingen zullen wij daar opnieuw ontmoeten en zij zullen ons beter bevallen omdat zij zich daar op hunne plaats bevinden. Langs een anderen kant geven ons de zorg, (i) Zedelycke Rymwercken. GedaclUen op d'ydelheydt des wereldts, blz. 8; Op de wereldtsche blydschap, blz. 28, enz. die De Swaen in zijn tooneelmonologen aan den vorm besteedt, en de bekommering, die hij daar gedurig vertoont om alles rhetorisch mooi te zeggen, nog een voorsmaak van zijn lyrisch didactische poëzie. Dit mooi-zeggen is nu juist de eenige verdienste van De Swaen's tooneelstukken. Moeten wij ze als geheel veroordeelen, toch kunnen wij er heele reesems sierlijke, welluidende verzen uit aanhalen, maar betreurende met P. van Duyse, dat deze « schoone verzen alleen het schoone treurspel niet kunnen uilmaken q ». Er ligt een onbetwistbare adel in de volgende onderwerping van Mauritius aan Gods almacht: Gy die geheel den al bestiert naer uwen wil En alle uytwendige beroerten altyt stil, En ongestoort doorstaet: gy die de tegenwichten Van rampen en geluk beswaren cont en lichten Met eenen oogewenk : die aller scheps'len lot In uwen eeuw'gen raet geschikt hebt: grooten Godt! By wiens almogentheyt en eyndeloose waerde Al 's werelts grootheyt is gelyk wat stof en aerde : Gy hebt my in gesach, geluk en mogentheyt Verheven, mynen troon door glans en majesteyt Verheerlykt boven al des werelts koninkrycken. 'l Beliefd' u myn geslacht en stamme te verrycken Met kindren soet van aert en edel van gemoet: 't Beliefd' u myn gesin met vollen overvloet Van aerdsche goederen te zeg'nen. Al die gaven Uyt deernis my gejont, den minsten van uw slaven, Syn d'uwe; in uwe hant is gheel myn rust en macht, Myn scepter, kroon en ryk, myn leven en geslacht, Gelyk 't al van u quam soo moet het naer u keeren. (1« bedrijf, 4e tooneel.) De verzen, waarin Keizer Karei zijn weifelenden zoon Filips aanwakkert om niet te versagen en zijn vertrouwen in God te plaatsen, verloonen zeker (4) P. van Duyse, Rederijkkamers in Nederland. A. Siffer, Gent, I, blz. 288 (Over de Zedighe Doot). lyrische verheffing. Vooral de herhaling van het bemoedigende « Den Heere leeft! » maakt een treffenden indruk. Den Heere leeft die my van myne jonkheyt af Als op syn banden droegh, en myn beroemden staf Bestierde tegen die my durven wederstreven : 'k Wiert door syn zegen, niet door myn beleyt, verheven Tot soo doorluchtige, soo groote Monarchy. 't Is syn', niet mynen arm, die 't heir der kettery Met d'ongelovigen het stael uyt d'handen rukte, En al de vyanden van synen naem verdrukte. 't Is synen arm die Ryn, Dannauw en Elbe-stroom Ontroerde, en t'myner rust, door tsidderingh en schroom Geheel Europen en Afrycken deede dreunen. Den Heere leeft, die u in 't ryk sal ondersteunen, En tot hehoudenis van uwe landen waekt. Dien Godl, die gheel myn hoop, gheel myn betrouwen maekt, My door syn hulp versterkt, en schoort met syne schouders; Dien steun en schermheer van myn vader en voorouders Sal ook den uwen syn : dien Godt en Heere leeft Die u tot desen troon voor sigh verkoren heeft, En t'syner glory in die grootheyt sal behoeden. (3» bedrijf, t" tooneel.) Ook uit Keizer Karel's gebed na den troonsafstand spreekt innige godsdienstaandrift. Gy, Almogende opperheer, Wien alle majesteyt, grootdadigheyt en eer En glory eygen is : gy, die der vorsten hoven Kont op een oogenblik van hunnen glans beroven En plett'ren, met een wenk des werelts oppermacht, Dat heden gheel myn roem u sy geofferslacht Met al de heerlykheyt en vorstelycke waerde, Die ik, door uw gena, genoten heb op aerde. Ick quam ter werelt swak, krank, moedernaekt (en bloot) En wensch te keeren krank en naekt in 's aerdens schoot, Om, in een duyster graf, myn grootheyt neer te leggen. Genadigste, nu magh myn ziel met reden seggen : « O Heer! gy hebt myn boey en banden gants verplet; » Nu gae ik met genucht, verbreyden uwe wet, ü » Ei-halen uwen lof en uwen naem aenroepen. » Nu wil ik dat myn mont, met d'uytvercoren troepen » Verheflfe dagh en nacht 't gesach van uwen troon. » Aensie my, uwen slaef, uw dienaeressens soon : » Ontfangh my in gena; geweerdigh togh uw ooren » t'Ontsluyten om myn bee en droef gesmeek t'aenhooren. » Wegh, werelt; grootheyt, wegh; 'k vertreed u met den voet: » Nu syt gy doodt voor my, nu leev ik eerst voor goet. » (5« bedrijf, 3e tooneel.) In deze treurspelen treffen wij ook ettelijke brokstukken aan, waaruit blijkt, dat De Swaen een niet gering talent van beschrijven bezat. Zoo krijgen wij een voorsmaak van de flinke beschrijvingen, die in de overige gedeelten van De Swaen's werk in zoo groot getal voorkomen. De beschrijving van het onweder, dat Mauritius en de zijnen op zee verrast, terwijl zij Phocas ontvluchten, is met nauwgezette zorg bewerkt (IV, I). Men ontdekt in deze brok niet alleen den classieken invloed van Virgilius' beroemde zeestormbeschrijving (Mneis l, boek V, blz. 34), maar men vindt er ook het bewijs in, dat de schrijver er van een kustbewoner was, die open oog had voor hel grootsche schouwspel der verbolgen natuur, dat hij dikwijls kon gadeslaan. Het weder en den vloet Geleeken ons besluyt eendrachtigh toe te stemmen Wanneer wy met een galm van jammerlyke stemmen Van 't land afstaken vol verslagentheyt en schroom. Men trekt het zeyl in top : de kabbelende stroom Door twintigh riemen, van weersyden doorgesneden, Wykt voor de kiel, terwil de landen en de steden Van ons afschuyven met geboomten en geberght. Den schrik verslapte dan een weynigh : yder bergt Syn voorraet, soo best can, voor 't storten van de baeren. Des vorstens onrust schynt allenxkens te bedaerert, Door d'hope van syn huys haest uyt den noot te sièn. In dese stilte ryst een fel en onvoorsien Ontweder t'effens op. Een swerf van duystre woleken Beswalkt den dagh : den stroom der watervJoeny in koleken Verdeelt, weerstaet de drift der roeyers, en den vaert Der holle kiel; den wint keert tegen ons en baert Onstuymigh in 't gedruys der opgeheven watreu : Terwyl het vreet gedreun der donderviaegh, al schat ren Gehoor en hert ontschudt, het zeyl wort van de ree Geschuert en sliddert langs den mast tot in de zee. De riemen tegen een gebroken, 't roer van 't steven Gesmeten, laten 't jacht onstierbaer hene sweven En slingeren, ter gena van 't schuymend element. Het scheepshol, door den vloet en storm half omgewendt Begint het bracke nat, al sincken, in te swelgen. Dan rysen jammeren, wanhopen en verbelgen En treuren hemel waert; ons hert wort toegekleml Door schrik en angst, het bloet trekt innewaerts en stremt In d'adren der vorstin, die tusschen doot en leven In 's vorsten armen swymt: hy, sonder eens te beven Of t'harselen, verwacht kloekmoedigh het beschik Des hemels, twyl den wint, op eenen oogenblik 't Schip met een swaren golf doet rysen uyt de stroomen En stooten tegen 't strant. (4« bedrijf, 4« tooneel.) De schildering van den zeestorm schijnt De Swaen bijzonderlijk aangetrokken te hebben- In zijn Leven en Dood van Jesus-Christus geeft hij van het onweder, dat Christus op het meer Genesareth stilt, ook een uitvoerige beschrijving, die zeer sterk aan de bovenstaande herinnen. 't Was avond en de son nu besig met te daelen, Bescheen het aerdsche-dal met flauwe en bleeke straelen, Wanneer den Heyland sig by syn discipels set ln eene Visschers schuyt, op 't meir Genesareth. Men haelt het zeil in top, al swaeyen en al gieren, En Petras vat het roer om 't wankel schip te stieren, 't Voorsteven word gekeert naer 'l Geraseens gewest, 't Wyl in de zeylen blaest een windjeQ.nyt den west. Dus zyn sy welgerust in 't donker voortgevaeren, Bly, om den goeden wind en ongestoorde baeren; Het scheepsyolk song een lied, en weef uyt vreugd in d'hand, Vol hóp' van voor de son te raken aen het land. De nacht komt onder dies met haere swarte wolken, Te saem verduysteren den oever en de kolken, Daer is in 't schip niet een soo wacker van gesicht, Die in de locht kan sien het minste sterrelicht. Maer siet, op eenen stond schiet over 't stroomend water Het vlammig blixem-vier met yselyk geklater : De wolken scheuren; 't swerf gestoort in synen swier, Dryft 't dampig element nu ginder dan alhier. 't Schynt, dat in 't firmament een deel metaele bollen Geduerig kante-wys, en door malkander rollen, De winden staen van noord en zuyden op de been, En jagen door hun vlucht de wolken tegen een. Den grond van 't water word naer boven opgedreven; De baeren vol van schuym tot aen de locht geheven, Die breken midden door en storten seffens neer. Het meir geheel vervoert door 't ongenadig weer, Smyt al, wat op hem dryft, nu onder, dan weer boven, En gaept somwylen, als ten gronde doorgekloven. Het scheepsvolk door den storm soo onvoorsiens verrast, En weten niet waer eerst t 't zeyl slingert van den mast, Te midden doorgescheurt, en hier en daer beknepen, En onder een verwert met touwen ende repen. 't Gehuyl der swaere-zee, den feilen donderslag, Het schuyff'len van den wind, der menschen droef geklag En jammer, doen het bloed in 't stoutste hert verstyven, Terwyl de baeren 't schip nu op, dan onder dryven, En storten in het hol, als in een volle zee. Dan quam de wanhop' met een overvloed van wee, Benouwtheyt, schrik en schroom in ieders hert gekropen; Dan ging den boesem in gekerm en klachten open, Geperst en toegeknelt door doodelyke vrees, Soo dat 't getraen in d'oog, het hair te berge rees. (21° gez., blz. 136.) Als voorbeelden van De Swaen's beschrijvingstrant halen wij nog uit Catharina de twee alleenspraken aan, waarin de marteling der kruismaagd op het stalen rad verteld wordt. Jn deze brokstukken treffen ons inde eerste plaats de juist opgemerkle bijzonderheden waarmede de schrijver den ongemeenen toeloop van nieuwsgierigen schildert. Zou De Swaen zelf die matrozen op de boegsprieten en die jongens op de masten der schepen, die menschen op de daken en aan de zoldervensters der huizen niet reikhalzende gezien hebben, aan de haven te Duinkerke, bij de eene of andere gelegenheid? Eigenaardig is ook de voorliefde waarmede De Swaen ons de slachting schildert door het hemelsche vuur onder de massa der toeschouwers aangericht. Hier krijgen wij een overvloed van natuurwetenschappelijke bijzonderheden, die op zich zelf zouden volstaan om in De Swaen een heelmeester te doen erkennen. Deze laatste eigenaardigheid stippen wij hier maar terloops aan, bij hel bespreken van de lyrisch-didactische werken zullen wij de gelegenheid hebben daar langer bij stil te blijven. PLACIDIA : ... Waer staet het wreet getuygh? /EMIL1A : ... By d'haven, in 't verschiet Van duysent schepen, die langsheen den Nilns vliet, Tot aan den Pharo toe syn snelle stroomen stoppen, 't Alexandrinsehe volk loopt derrewaert in troppen, Met ongemeen gedrangh : den grooten spoet vertraegt Het overloopend grauw te samen met de Maegt. Het krielt ten allen kant van menschen, die de Daken En steyle gevels doen door hunne swaerte kraken. Die sitten scherrebeens op vensters : desen light Met 't hooft te solder uyt; dien hangt in tegenwicht Uyt eene goot, die staen dicht onder een geschakelt '1 Op een vervallen Muer : dien heeft syn arm gebakelt Aen een verheven staek en stut op eenen knoop. Het overigh gement dringt te samen over hoop Langs d'huysen, reckende met uytgespannen leden Om Christus Cruyt te sien die Mertewaers gaet treden. Maer op den Nilus was een driftiger gekriel, Mits by den oever stont het al verblindend wiel. De schepen syn gepropt; met duysent jongens stygen ' Op stingen ende Reen, die schynen neer te sygen, De wanden syn beset; de sprieten overdekt, Waer menigen Matroos dwers over light gestrekt. Verbaestheyt, angst en schouw houdt yder ingetogen Die op het moortgetuygh laet vallen syne oogen : «f£ i ^er' siddert int vertoogh van 't ysselyk gevaert, Dat door vier raders grimt met vinnigh stael gebaert, Al orderwys geschikt in menigh duysent vliemen, Omt uytgespannen vleys te snickeren in riemen, v I nstferf Ja beenderen en margh te malen onder een, — 't Wyl elk verschrikt staet, comt de Maget aengetreen, Met suyver melk en bloet, geverft op haere wangen, Als een verheugde bruyt die naer seer groot verlangen In d'armen vliegen gaet van haeren bruydegom. Den ciecelyken glans der reyne Maegdeblom, Verheldert door de vlam der goddelyke Minnen, Bedwingt als met gewelt d'aenschouwers hert en sinnen Tot liefde, tot eerbiet en mededogentheyt. De beulen niettemin, vol gal en nydigheyt, Slaen hant aen Cataryn : haer onbesmette boesem, Voor 't geyl gesicht ontbloot, crygt door schaemt een bloesem Waervoor de middagson met wolken sigh bedekt. In dese Naeklheyt wort haer lichaem uytgerekt Met d'handen over 't hooft en tegen een gebonden Om door 't gewapent wiel geheel te syn verslonden. Dan keert sy onberoert haer vroyelyk gelaet Ten hemel, twyl met traen elk syne wangen baedt, En yselt, hoorende de stale vylen draeyen Waermee de beulen doen de radders omme swaeyen. (4« bedrijf, 5« tooneel.) LIJFWACHT TOT MAXIMIJN : ... Nauw was sy op het wiel geknelt met stale boeyen, Recht over omgecromt, of uwe dienaers spoeyen Met vylen, dommecracht en hanlspeek, omt gebot Der Rechters te voldoen : wanneer op eenen bot De son verduystert, door een swerf van swerte woleken Gedreven tegen een, gelyk ontroerde koleken. De vlam van 't blixemvier verbluft een yders hert, De felle donder splyt den hemel; gbeel de mept En haven wort ontschudt; 't plaveytsel schuert wyd open Rontom het vinnigh tuygh, wiens Radders gaen aen 't loopen En onder een gestut in menigh duysent stuk Uytspringen, wyt en syds. Dat schrickig ongeluk Verblindt op eenen stont al d'ommestaende benden. Men siet er hoofdeloos het droevigh leven enden : Dien wort de sehenokel, die de hant van 't lyf gerukt. Hier spatten bloet en breyn uyt 't beckeneel gedrukt; Daer gaept een open strot; hier storten d'ingewanden Den buyk uyt ever d'aerd; daer siet men pees en banden En spieren afgeschuert; hier hangt de paersse tongh Ter kelen uyt: daer sakt het herle met de longh Nogh springend uyt de borst. Myn margh scheen ingekrompen In 't schroomelyk vertoogh van handeloose stompen, Gemorselde aderen, geplettert vleys en been En meerder jammeren, versamelt ondereen. Hieronder schuert 't gekerm der stervende, 't geschater Van 't opgesprongen rat, 't afgryselyk geklater Des donders oor en breyh. Het volk door schroom half doot En weet niet langs wat wegh ontgaen dien wreeden noot, Dees loopen stedewaert; die swemmen naer de schepen Waer door de stroom vervoert, of door een kiel geknepen Sy midden in den vloet gaen soecken naer hun graf. Veel sweeren Romens wet en haere goden af. En roepen, aengewekt door al die grousaemheden, Dat Catarinaes Godt alleen moet syn beleden. Sy even moedigh, kloek, gesont en sonder pyn, Te midden in een hoop van Dóón braveert Jupyn, En tusschen 't vlammigh vier van duysent blixemschichteh, Aerdbevingh, vier en stael, en weet niet van te swichten, Maer staet recht over end, gerust en onverschrikt, Alsof haer desen dagh tot glory was geschikt. (Se bedrijf, 3e tooneel.) Men zal opgemerkt hebben welke gelijkenis er bestaat tusschen de lange alleenspraken in den aard der voorgaande, waarmede De Swaen zijne tooneelwerken vult, en de soortgelijke monologen uit hel classieke Fransche treurspel. Zeker stonden deze laatste modellen onzen schrijver voor den geest. Wij mogen zelfs aannemen, dat de namaak dezer rhetoricale tirades om zoo te zeggen het eenige is, wat De Swaen van de Fransehe treurspeldichters, die hij zich zelf als toonbeelden stelde, geleerd heeft. De Fransche treurspelschrijvers waren voor De Swaen de onovertroffen meesters in het vak; hij plaatste ze ver boven hunne Grieksche en Latijnsche voorgangers. Dit oordeel spreekt hij met klem uit in de voorrede tot zijn vertaling van Campistron's Andronicus: « Ende voorwaer men segghe wat men wil, van de Griecken ende de Romeynen, niet en is er te vergelycken by de Fransche Tonneelspelen, oock is het onmoghelyck jets volmaeckt uyt te wercken, ten zy de selve naervolghende : ende daer en is niet dat anders kan doen spreken, dan d'inghenomentheyt die men heeft voor syn eyghen natie. Indien dan de uylnemenste Fransche Tonneeldichters sich niet beschaemt en hebben d'oude te ontleenen, konnen wy beter doen als dese naervolghen die d'andere verre zyn te boven ghegaen ? Oock laet de Duynkerksche Acaoemie (*) sich voorstaen niet goets te konnen uylrichten, dan met hun naer te volghen, ende hunne wercken over te selten, tot dat sy daer door bekomen hebbende sekeren trap van bequaemheyt ende volmaecktheyt jets uyt haer eyghen sal konnen uytwercken ». Hel was dus om zich te oefenen, dat De Swaen Fransche treurspelen in het Nederlandsch vertaalde. Zijne overzettingen van den Ci'rfen van Andronicus waren voorbereidingen tol eigen, oorspronkelijk werk. Dat het doordringen in Campistron's treurspel hem in dramatisch opzicht niet veel geleerd heeft, verwondert ons niet te zeer, daar dit stuk, een saaie bewerking naar een onbeduidende novelle van den abt de Saint-Réal, zelf niet veel om hel lijf heeft. In den Cid had De Swaen een veel beter model, maar al evenmin leerde het hem zijn eigen stukken dramatisch boeiend te maken. Uit de voorbeelden putte De Swaen al even weinig als uit de theorie. Daar waar het dramatisch temperament ontbrak, kon de studie van het eene zoowel als van het andere geen vruchten afwerpen. De Swaen's vertalingen kwamen alleen zijn taal en stijl te baat. Overigens verdienen zij wegens hunne tekstgetrouwheid allen lof. Men vergelijke maar den volgenden oorspronkelijken tekst van het verhaal van Adronicus' dood (V, 10) (2) met De Swaen's overzetting. Wat de kwaadwillige brochure De Val des Waens, door de Brugsche rederijkers tegen De Swaen gericht, ook over de Andronicusverlaling spotte (3), wij beschouwen ze als een nauwgezet, degelijk werk. Sans se plaindre un moment de son sort inhumain, II nous suit. Sans frémir il entre dans le bain, Offre ses bras lui-même, en fait couper les veines, Montre un coeur insensible au milieu de ses peines, (*) Kamer van rhetorica. <*) ÖEuvres de M. de Campistron. Parijs, MDCCXXXIX, t. i, blz. 227. (3>) Zie Val des Waens, blz. 14. (Aangehaald in ons hoofdst. II.) Et des flots de son sang qui coule a gros ruisseaux Bientót dil bain fatal il voit rougir les eaux. Ce pendant il palit, & ses yeux s'obscurcissent, De moment en moment ses esprits s'affaiblissent, Son ame avec son sang trop prompt a s'écouler, Court au terme fatal... II léve au ciel les yeux pour la dernière fois, Et prononce ces mots d'une mourante voix : O mort, des malheureux unique & sur azile, Je verrois ton approche avec un oeil tranquile, Si du courroux vangeur dont je subis la loi, La rigueur aujourd'hui ne tomboit que sur moi; Je crains... En eet instant son ame s'est émüë, II promene partout une inquiete vüë; Pere cruel, dit il, d'un fils infortuné, Je te rends tont le sang que tu m'avois donné; N'en cherche point ailleurs peur assouvir ta rage. Alors de la parole il perd presque 1'usage, II ne garde plus d'ordre en ses discours confus, Ce ne sont que des mots toujours interrompus; Son esprit se confond, le trouble s'en empare, En de vagues projets il s'emporte, il s'égare; 11 adresse sa voix a vous, a 1'Empereur, Paroit tantót tranquille, & tantöt en fureur; Enfin son sang s'épuise, & sa force succombe; Sa têle sur son sein panche, chancelle, tombe; li meurt, & tout son corps sanglant, pale, glacé, Ne nous en offre plus qu'un portrait effacé : Pour moi, le coeur percé de cette affreuse image De ses persécuteurs je déteste la rage; Et craignant qu'on me fasse un crime de mes pleurs, Je vais en d'autres lieux renfermer mes douleurs. (58 bedrijf, 10» tooneel.) Dit verhaal wordt door De Swaen vertaald als volgt: Hy volgt ons sonder claebt en suchten naer het bat, Hy set sich, sonder schroom, te midden in het vat, Ontdeckt syn armen; lael syn aders open snyden, Toont een verduersaem hart te midden in het lyden, 17 Terwyl hy, rontom hem den lauwen watervloet Siet rysen in het badt, en verwen door syn bloedt: Syn aengesicht wort bleeck, den glans verlaet syn ooghen, Syn zeenen syn verslapt, syn crachten uytghetooghen, Syn ziel loopt met syn bloet, ter open aders nyt, Naer 't onghenaedigh endt... Dan keert hy hemelwaerts syn ooghen en gedacht, En met eene flauwe stem, valt uyt in dese clacht: O doodt! geheel den troost van ongeluckigh' herten Ick sou uwe comst aensien, met rust en sonder smerten, Indien de felle wraeck, met g'heel haer raserny, Op niemant anders moet neerstorten dan op my. Ick vrees... op desen stont begint syn hert te beven, En syn beroert ghesichl wort een en weer ghedreven. Siet, roept hy, wreeden Vaer! op uwen Soon soe straf! Ick gev' u al het bloedt het ghene ghy my gaf : En doet gheen ander meer, tot uw versadingh tappen... Hier mé begint syn stem en oordeel te verslappen, Daer is gheen orden meer, in 't gen hy vraeght en seyt, Hy lastert, schelt en tiert, al sonder onderscheyt, Hy laet, door al syn ween, g'heel syne siel ontroeren, En door verbolgentheyt tot losse waen vervoeren. Nu spreekt by u, dan ons, en dan den Keyser aen,. Nu is hy door ghedult, dan door wanhoop bevaen, Syn bloedt wort uytgbeput, syn schouders sacken neder, Syn hooft valt op syn borst en slinghert heen en weder. Hy sterft... en stracx verschynt ons syn ontzielde lyf, Als een grouwsamen romp, bleeck, bloedigh, paers en styf. Ick, die myn herte voel, door dat vertoogh aenraecken, Begin, op selven stont, syn haeters te versaecken, En, vreesende dat hier myn rouw mocht syn verdacht, lek gae in 't heymelyck, uytstorten myne clacht. (5e bedrijf, 10» tooneel, blz. 57.) Over de nauwgezetheid van De Swaen's Gidvertaling werd een legend^'e in omloop gebracht. In zijn Vie de Corneille (') schrijft Fontenelle : (4) OEuvres de M. de Fontenelle. Amsterdam, Fr. Changuion, MDGCLXIV, boekd. III, blz. 61. « M. Corneille avoit dans son cabinet cette pièce (Cid) traduite en toutes les langues de PEurope, hormis 1'Esclavonne el la Turque. Elle étoit en Allemand, en Anglais, en Flamand, & par une exactitude flamande on Pavoit rendue vers pour vers ». Pastoor D. Carnel meende, dat hier De Swaen's Cidvertaling bedoeld was en schreef in zijn studie Les sociétés de rhétorique chez les Flatnands de France (l) j « La traduction flamande (van den Cid) Pemporta sor toutes les autres; non seulement elle rendait la pièce francaise vers pour vers, comme le remarque Fontenelle dans sa Vie de Corneille, mais elle avail De Swaen pour auteur, et le poète dunkerquois avait fait du chef-d'oeuvre francais un autre chef-d'oeuvre dans sa langue malernelle ». Van dat oogenblik af haalden de Fransch-Vlaamsche biografen van De Swaen dit oordeel van Fontenelle met genoegen aan (2); het was een pluimpje te meer op den hoed van hunnen dichter. Pastoor Looten, anders de beste De Swaen-kenner uit den Westhoek, schrijft nog hetzelfde: « De Swaen traduisit le Cid... en vers flamands, avec cette parfaite exactitude qui meltait Fontenelle dans le ravissement (3) ». Een eenvoudig onderzoek der datums is voldoende om te doen inzien, dat Fontenelle onmogelijk De Swaen's vertaling kon bedoelen. Corneille stierf in 4684 en de eerste en eenige druk van De Swaen's Cidvertaling verscheen eerst tien jaar later, in 1694. Het is veel waarschijnlijker, dat Corneille de vertaling van Van Heemskerck bezat, die in 1641 verscheen (Amsterdam, D. van der Stichel) en tusschen dit jaartal en dat van Corneille's dood niet minder dan negen maal herdrukt werd (4). Corneille vertoont in gansch zijn werk, en zeker niet het minst in den Cid, een groote voorliefde voor rhetoricaal gesmede verzen, die zich als het ware uit hunne omgeving afzonderen door een eigenaardige wending of door een dier tegenstellingen van woorden, die sedert Seneca reeds in de (4) Annales du Comité flamand de France, boekd. V, blz. 43. (2) Archives du nord de la France. A. Dinaux, 3e reeks, deel II, blz. 833. (3) De Gecroonde Leerse. Rijsel, V. Ducoulombier, Voorrede, blz. 3. (*) Em. Picot, Bibliographie Cornélienne. Parijs, A. Fontaine, 1876, blz. 363-367. rhetorische laai bargerrechl verkregen hadden. Enkele dier verzen prenten zich onwillekeurig in het geheugen. Ton bras est invaincu mais non pas invincible. {Cid, U, 2.) Et dans ce grand bonheur, je crains un grand revers. (lbid., 1,1.) Et 1'État défendu me parle en ta défense. {lbid., IV, 3.) G'est s'immortaliser par une belle mort. (lbid., IV, 5.) Enz., enz. Ditzelfde spel van wicht en tegenwicht der woordcontrasten en dezelfde verrassende verswendingen vinden wij overvloedig in De Swaen's werk terug. Wij mogen niet overdrijven door al die verzen aan Corneille's invloed toe te schrijven, — de classieke schoolrecepten schreven dergelijke kunstgreepjes overigens algemeen voor, — maar het dieper doordringen in Corneille's taal en stijl door het vertalingwerk zal zeker niet vreemd geweest zijn aan De Swaen's voorliefde voor dergelijke verzen. Sommige verzen van De Swaen doen onmiddellijk aan Corneilliaansche voorbeelden denken. Vindt het bekende: « El Rome n'est plus dans Rome! » (Sertorius, III), geen echo in de volgende verzen van den Duinkerkschen dichter? — Mauritius doet my Mauritium vergeten. (Mauritius, III.) — Wat seght gy Maximyn, als gy dit hoort en siet? Wat, twyfelt gy?... Of syt gy Maximus niet? (Catharina, UI.) Herinnert een vers als het volgende : Die aen de sterflyckheyt d'onsterflyckheyt verleent, (Zedelycke Rymwercken, blz. 89.) niet dadelijk aan Corneille's : « C'est s'immortaliser par une belle mort » ? Dat men soortgelijke verzen in de verschillende werken van D* Swaen voor het grijpen heeft, bewijzen de volgende aanhalingen : — Ik eer syn deerenis in uwe onmenschlykheyt En syn rechtveerdgen wil in uw onrechligheyt. (Mauritius, V.) — En toonde d'orden der onordentlycke baren. (Zedelycke Rymwercken, blz. 9.) — Ick trad tot in den grond der grondelooze plassen. (lbid., id.) — En noyt gestadigh dan in ongestadigheden. (lbid, blz. 73.) — De liefde schend vandaag syn ongeschonden orden. (Jesus Leven en Dood, blz. 15.) — Een niet geworden AI, een AI geworden niet. (lbid., blz. 58.) — Sy siet in dese snê, het heyl der onbesneden. (lbid., blz. 82.) — Waer hy geoffert word, en blyft den offeraer. (lbid, blz. 226.) In al zijne looneelstukken gebruikt De Swaen de Alexandrijnsche « heldendichten (*) » (heldenverzen), « bestaende uit 2 loopende versen van 13 lettergrepen en twee slaende van twelf (*) »; toch wijkt hij van enkele regels af, die deze verzen bij de Fransche classieken beheerschen. Het enjambement of de « overschreding » bij voorbeeld, schrikte De Swaen in de praktijk niet af. Men treft er in zijne treurspelen vele voorbeelden van aan (zie de aangehaalde stormbeschrijving uit Mauritius, enz.). Hier volgt hij vooral Vondel na, die den oversprong vrijelijk gebruikte. Wat De Swaen zich zonder aarzelen in de praktijk toeliet, durft hij echter niet als voorschrift geven. In zijn Rymkonst redeneert hij uitvoerig over het voor en tegen van den oversprong, zonder lot een vast besluit te komen. Deze redeneering geeft ons een nieuw bewijs van de hooger vermelde (*) Rymkomst, 1» deel, le verh., hoofdst. II. aarzeling en schuchterheid, die De Swaen tegenover erkende autoriteiten in zake van rhetoriek aan den dag legde. Boileau's « Et Ie vers sur le vers n'osa plus enjamber » is voor De Swaen een vaste regel. De tegenovergestelde voorbeelden van de Grieksche, Latijnsche en Nederlandsche schrijvers brengen dat geloof echter aan het wankelen en dan gaat hij aan 't redeneeren : « De reden schynt te vereyschen dat wy ons meer moeten voegen naer de Fransche schryvers als naer de Grieken en Latynen: 1° Omdat het bouwsel van onze tael meer overeenkomt met die van d'eerste als van de tweede; 2° Omdat d'eerste met ons geene verssen konnen maken sonder rymen; daer de Grieken en Latynen hier aen niet verbonden syn ». « Men kan hier tegenwerpen dat onse rymen (verzen) meer gelykenis hebben met Grieksche en Latynsche verssen dan met Fransche omdat wy gelyk d'eerste de maet der lettergrepen overal moeten waernemen ». Dit « schynt te maken dat d'overschreding ons soo wel geoorlofd sy als aen Grieken en Latynen (4) ». Men ziet, dat deze redeneering aan De Swaen maar een schijn van recht vermag te geven. Vondel's voorbeeld begrijpt hij echter beter en dal zal wel bij hem den doorslag gegeven hebben om ook den oversprong in zijn verzen toe le passen. Waar De Swaen scheppend werkt, niet denkend aan al de schijngeleerdheid zijner Rymkonst, weifelt hij niet lang tusschen Griek en Franschman, maar instinctmatig volgt hij den Nederlander na, den eenige, dien hij na te volgen had : « Ende voorwaer, indien er tegen van Vondels styl iet te seggen valt, ten is niet om dese reden: want d'overschreding en afbreking van verssen, hebben by hem hare behagelykheid; mits hy dil niet en doet uyt gebrek van rymen, maer om syne gedachten met meerder indrukking, en meer naer den aerl voor te stellen. Ende dit doet hy bysonderlyk in beschryvingen van beroerten en veldslagen, bewegingen van geweldige hartstochten, enz., daerin Virgilius seer wel naervolgende ». De Swaen's neiging om voortdurend de Nederlandsche verzen met de (i) Rymkomst, 1" deel, 1" verh., hoofdst. II. Fransche te vergelijken brengt hem soms tot zonderlinge beschouwingen. Het volgende voorbeeld is treffend. In de Rymkonst (1) wijst hij er op, dat al de Nederlandsche verzen aan elkander gelijk moeten zijn, doordat « sy de lettergrepen overhands lank of kort hebben, naervolgens de leste lettergrepe lank of kort is ». Ook vindt men in zijn werken uitsluitend den iambischen en den trochaeïschen voet gebruikt. De reden dezer wet? « Men is gewaer geworden, dat de beste wyse van spreken in onse tael overeenkomt met dese overhandsche maet van korte en lange lettergrepen, omdat twee korte naer elkander volgende te slap zyn, en twee lange te hard, door de menigvuldigheid van medeklinkers, tweeklanken, aspiratien of verheffingen waer van onse tael vol is. » Nu verwondert De Swaen er zich over, dat de Fransche verzen die regelmatige afwisseling van korte en lange lettergrepen niet vertoonen. « Tegen deze regelen... falen de fransche schryvers.» Hun verzen verdienen enkel den naam van rijmen, « mits sy slechts bestaen uyt een gelyk getal van lettergrepen en rymklanken waer de maet alleenelyk waergenomen word in twee of een uytersle lettergrepen, al d'andere worden lank of kort gesteld, volgens den val of de gesintheyd van den poëet ». « 't Is echter verwonderensweerdig dat dese landaert, die soo snel is van gehoor, tot heden niet ontdekt beeft d'onaengenaemheyd der maetschennis, die in alle hunne verssen bemerkt word. » De Swaen verwondert zich niet bloot hierover, hij tracht ook de oorzaak er van op te sporen en meent ze te vinden in de grootere welluidendheid der Fransche taal, « die met seer weynig medeklinkers en qualyk geene tweeklanken beswaert is ». Vooral de volgende oorzaak is kostelijk. In het Fransch is er geen woord te vinden, schrijft hij, dat de dactylusmaat vertoont, « soo dat alle woorden dienen om verssen te maken ». « Verssen maken » is dus in De Swaen's gedachten onafscheidbaar van het naast elkander ordenen van iamben of trochaeën en uit zijn betoog mogen wij besluiten, dat de Fransche schrijvers zonder het zelf te willen toch iamben en trochaeën zouden maken; de aard van hun taal zou dat zoo maar meebrengen. (!) Rymkomst, 1" deel, 1* verh., hoofdst. III. Dit staaltje bewijst op afdoende wijs, dat De Swaen in zijn theoretische beschouwingen niet altijd op vasten grond loopt. Hij gevoelt zeer goed wat het Nederlandsche Alexandrijnsche vers is, — zelden begaat hij daartegen een fout in de praktijk, — hij gevoelt ook goed wat onderscheid er bestaat tusschen de Nederlandsche en de Fransche Alexandrijnen, maar hij kan het ons niet duidelijk maken. IV. De Gecroonde Leerse. In de Kamer van Rhetorica te Duinkerke, op Vastenavond 1688. — De sage der Gecroonde Leerse volgens J. De Grieck. — De Swaen's bewerking. — Twee handelingen in een gewerkt. — Degelijk gebouwd. — Zwakheden. — Goede typeering der personages. — Volkstypen : Teunis, Maeyken; hun verhouding tot elkander. — Jakelij ne; Kosen; Joren. — Keizer Karei; Ambroos, de zedenprediker. — De Swaen stelt strenger eischen aan de « klucht» dan de meeste zijner zeventiende-eeuwsche vakgenooten. — Bouw. — Welvoegelijkheid. — Volksche gebruiken en gewoonten. — De burgerlijke kleinmeesters onzer schilderschool. — De Swaen's plaats onder onze comici der 17e eeuw. Op Vastenavond, in 't jaar 1688, zat de « saele van Rhetorica binnen Duynkercke (*) » vol met de gildebroeders en hunne familie, die nieuwsgierig op de voorstelling wachtten van De Verheerelyckle Schoenlappers of de Gecroonde Leerse, een klucht, opzettelijk voor het vastenavondfeest geschreven door den prins der kamer. De heer Hector, eenmaal hoofdman der Rhetorica, de E. H. De Seck, later haar «geestelycke bestierder», de advocaat P. Looten, de drukker P. Labus en vele andere « hertsvrienden » van den schrijver zaten zeker wel op de eerste rijen. De verwachting was hoog gespannen, zoo voor hel stuk als voor de uitvoering. Degenen, die iets van de voorbereidende herhalingen wisten, verleiden er wonderen over, vooral over het spel van Sr Thomas van Raester, « openbaer notaris des coningbs », die om zijne heerlijke vertolking van de rol van Joren, door De Swaen zelf Thalia's lieveling geheeten werd Van het stuk zelf stelde men zich ook heel wat voor, het gold immers een klucht van Keizer Karei, den popu- (<) De Gecroonde Leerse. — Uitg. Looten. Rijsel, V. Ducoulombier, 1891, blz. 16. (2) Hs. van het Comité flamand (I), nr 18. Eersangh ter verkiesingh van den dichter S' Thomas van Kaester, deken van Retorica... 18 lairsten onzer prinsen, wiens heerlijke en vroolijke daden mondgemeen waren. Op de planken zouden de toeschouwers bekende figuren ontmoeten; in zijn « Waerschouwingh » tot den lezer zegt De Swaen immers : « de vermakelycke geschiedenis der Gecroonde Leerse is soo bekent, dat het onnoodig is die hier t'erhalen (*) ». Dertien jaar vóór de vertooning van De Swaen's klucht verscheen de oudst bekende druk van J. de Grieck's Heerelycke ende Vrolycke Daeden van Keyser Carel den V (2). In dat werk, ettelijke malen herdrukt en vertaald (3), vinden wij, naast verscheidene historische anecdoten, de meeste sagen over Keizer Karei, die zoolang in den volksmond leefden en tot in de laatste jaren nog herdrukt werden in de volksboekjes, die de marskramers rondventten. Het onderwerp van De Swaen's klucht wordt ons daar verteld als volgt, onder een titel, die slerk aan dien van De Swaen's werk herinnert. Wij halen dit verhaaltje aan. « De vereerde Schoen-lappers oft de ghekroonde Leerse (4) : ... Soo wordt ons verhaelt, dat seker schoenlappers Vrouw (willende naer d'oude ghewente, met haeren Man en Knechten de Sittegans eten) sich begeven hadt naer de niert, koopende aldaer eenen vetten Kapuyn, die voor present aen Princen soude moghen vereert worden : desen onstack den Keyzer (daer juyst voorby rydende) met sulck een lust, dat hy gheboodt aen iemandt van de syne, de voorsz. Vrouwe naer te volghen : eyndelyck verwittight zynde van haere wooningh, is des avondts met weynigh ghevolgh daer naer toe ghegaen : ende alsoo haer vertreck eenen kelder was, nam hy de vryheydt sonder eenighe dienaers daer in te treden : ondertusschen syn grage lust noch niet versadtght zynde, versocht aen den Meester (om allengskens tot syn voornemen le geraecken) dat hy met een gauwigheydt syne Leersen wat wilde naeyen, desen sonder eenigh achterdenken oft wete wie het was, seyde daerloe geenen tydt te hebben, vermits het den vrolycken avondt was van syne vergansingh : ondertusschen (*) De Gecroonde Leerse. - üitg. Looten. Rijsel, V. Ducoulombier, 1891, blz-16. (2) Antwerpen, Th. Spits, 1675 (Bibl. Maatsch. Lett. Leiden). pj Eerste Fransche vertaling, vijfjaar vóór De Swaen's werk : Les Aetton» ttérmqucs et plaisantes de l'Empereur Charles V. Keulen, P. Du Marteau, 1683. (Bibl. Un., Gent.) (+) J. de Grieck, Heerlyke en vroolykedaeden..., blz. 93. begosten onse gasten, siende de Vrouw vast besigh met de tafel te decken, te watertanden, die den Leersman (soo men seyt) wel wensten op hoboken beyde te wesen : evenwel versocht syne Majesteyt, niet teghenstaende alle acbterdencken ofte ontsegh, van te moghen voldoen met een vaen wyn aen het ghenot van soo goeden reuck als hy daer ontfanghen hadt j hier op schoten onse maets in beter ghesintheyt, te meer siende hun aireede een stuck geit in den schoot geworpen, soo dat men Carolus (naer het versoeck van neder te silten) ten hoogsten verwillekomde, opschaffende alles watter neffens den Kapuyn noch veerdigh was, invoegen desety dat hem den Keyser met onse Schoenlappers seer vermaeckte, maer soo het wachten van syne Edel-lieden op de straet hem vermaenden tot scheyden, heeft hy, in als vernoeght zynde, de Vrienden met een dronck wyn adieu gheseyt. Ondertnsschen om dit gheval synen vollen luyster te gheven, is des anderen daeghs den Meester, oft om beter te segghen, den vernieuwer des ouderdoms (4) te Hof ontboden : hier op schoot hem eenighe vrees in t' lyf, doch verwonnen zynde van de goede hope, is daer met alle vlyt naertoe ghetreden : den Keyser hier van verwittight, heeft hem doen binnen komen, ende naer d'openinghe der saecke, ghevraeght, wat hy voor soo vriendelyck onthaei, ofte tractement (aen hem bewesen) wensten le hebben: hier over een weynigh by sich selve te raede gaende, versocht eyndelyek dat hun Ambacht ter gedachtenisse van dien voortoen soude moghen voeren de ghekroonde Leerse, het welck syne Majesteyt (soo men seyt) lot een alghemyne vreughl der omstaenders aen hem vereert heeft. » Wij mogen de bovenstaande lezing van de sage als de bron van De Swaen's klucht beschouwen, hetzij hij ze in De Grieek's boek vond of uit den volksmond opnam. Wat heelt hij met dit onderwerp uitgewerkt? Teuois, deken van het gild der schoenlappers, is bezig met zijn zondagspak aan te trekken om het vastenavondfeest naar oud gebruik te vieren. Zijn dochter, JakeJijn, is hem daarbij behulpzaam. Tennis bestemde haar een bruidegom naar zijn keus, — den dwazen, maer rijken drinkebroer Kosen, — van wien Jakelijn volstrekt niet hooren wilde. Zij had haar hart (*) Hersteller van oude schoenen. verpand aan den armen, maar geestigen, levenslustigen Joren. De lapper prijst nogmaals zijn keus aan, doch zonder gunstiger gevolg dan vroeger. Hij eindigt met te dreigen, dat hij zijn wil met geweld zal opdringen. De jammerende Jakelijn vindt echter troost bij haar moeder, Maeyken, die ook Joren boven Kosen verkiest en vast besloten is om haar wil tegen dien van haar man door te drijven. Teunis en zijn vrouw gingen hierop een krakeel aan, dat wel erg zou afgeloopen zijn, had de lapper er niet bij lijds een einde aan gesteld door zijn vrouw naar de markt te zenden om al het noodige te koopen voor het feestelijk avondmaal (le b.). Op de markt trof Maeyken een prachtigen Waasterlandschen kapoen aan. Keizer Karei, die daar rondslenterde, was ook begeerig naar den heerlijken vogel, maar de lappersvrouw was hem bij 't koopen voor. De lust van den Keizer was zoozeer opgewekt geworden, dat hij de gelukkige koopster door zijn lijfwacht Ambroos liet achtervolgen om te weten waar zij woonde. Hij stelde zich voor daar aan te kloppen om mede van den kapoen te eten. Terwijl Maeyken naar huis spoedt, gaat haar dochter de verdere benoodigdheden voor het maal halen. Zij ontmoet Kosen, die een uiterste poging aanwendt om haar gunst te winnen. Als een echte Jan de Wasscher spiegelt hij haar dom naïef een paradijs van huiselijk geluk voor. Jakelijn beantwoordt hem met spottend medelijden, minder ruw dan ze gewoon was. Hieruit besluit de sul, dal zijn zaken beter gaan. Hoe bedroog hij zich echter deerlijk! Pas is Kosen weg of Jakelijn verklaart heel duidelijk haar liefde aan Joren, die haar met scherts en vleiende woorden komt overvallen (2e b.). Ambroos, die Maeykens woning ontdekt had, leidt er thans den vermomden Keizer heen. Onderweg ontmoeten zij Kosen en Joren. Zij luisteren het gesprek der lappersgasten af. Joren begon met Kosen gelukkig te maken door hem te verzekeren, dat Jakelijne hem lief had, doch bracht den drinkebroer in een moeilijke weifeling door er bij te voegen, dat hij drank en tabak moest laten varen, zoo hij het meisje wilde krijgén, Jakelijn, die bij haar optreden hoort hoe Kosen aarzelt, vindt nu de gelegenheid om den ongelukkigen vrijer te bespotten, lot groot vermaak van den Keizer en zijn lijfwacht. Teunis en de zijnen gaan juist het maal beginnen, als de Keizer vraagt om binnen gelaten te worden, zoogezegd om zijn laarzen te laten herstellen. De lapper wil daar op dien feestavond niet van hooren en dreigt den ongenooden gast de deur uil le zetlen. De Keizer doet hem echter onmiddellijk een anderen toon aanslaan door tien potten « Bordeeusen » wijn aan te bieden, onder voorwaarde, dat hij mag meetafelen. De milde gast wordt nu geestdriftig in de kring opgenomen en met beleefd- en lieftalligheden overladen. De lappers drinken vooral ontelbare malen op zijne gezondheid, tot zij, de eene na den andere, smoordronken onder de tafel rollen (3e b.). 's Anderendaags wil de Keizer zich aan zijne tafelgezellen bekend maken en doet hen daartoe door Ambroos ten hove dagen. Deze verscheen bij de schoenlappers te midden van een nieuw krakeel tusschen Maey en Tennis over de vrijers van hun dochter. Kosen, wiens roes nog niet uitgeslapen was, werd, nog snorkende op den grond, door Jakelijn aangetroffen. Deze Walgde zoozeer over zijn dronkenschap, dat zij hem bepaald als vrijer afzeide. Joren mocht zich integendeel in hare vernieuwde liefdeverklaring verheugen. Teunis koos partij voor Kosen. Maeyken nam het op voor Joren en zoo ging hel spel volop aan den gang, toen Ambroos, als deurwaarder van 't hof gekleed, binnentrad. Deze verschijning wierp onder de lappersfamilie een hevige verschrikking, die nog toenam toen Ambroos ze voor den Keizer daagde om voor een ingebeeld vergrijp te verantwoorden. De oude Teunis, bevend van angst, roept de hulp van zijn lieven Kosen in, hopende, dat deze hem wellicht met zijn geld uit den nood zal kunnen redden. Kosen hoort echter langs dien kant niet en verlaat dadelijk Teunis en zijne familie om zijn boedel aan 't ingebeelde gevaar van een verbeurdverklaring te onttrekken. Joren, integendeel, belooft aan Teunis, dat hij hem overal zal volgen in den nood en zich desnoods zelf als pand zal stellen (4e b.). Op weg naar het paleis onderzoekt Teunis zijn geweten. Hij bevindt zich natuurlijk zoo onschuldig als een pasgeboren kind en kan maar niet vermoeden wegens welke misdaad hij vóór den Keizer geroepen wordt. In zijn angst gaat hij zelfs zoo ver een zijner huurlieden te verdenken hem valschelijk aangeklaagd te hebben. Joren, die hem volgens zijn belofte trouw ter zijde stond, spreekt hem moed in en geeft hem vertrouwen in 's Keizers gerechtigheid. Eindelijk verschijnen Teunis en zijn gezin vóór den Keizer, Deze verbaast hen eerst door het aanhalen van allerlei bijzonderheden, die hij den avond te voor bij de lappers opgemerkt had, doch zoodra Joren in hem den milden schenker van de tien potten « Bordeeusen » herkend heeft, stelt de vorst een einde aan hunne verschrikking. Hij verklaart, dat hij Teunis genoodigd heeft voor de « wederjonst » en Iaat hem vrij een gunst kiezen. De deken van de lappers vraagt voor zijn gild de toelating om op Sint-Crispijn « een leersse, met de croon daerboven » «in den ommegang te dragen », « opdat men t'alle tydt d'eer sou indachtigh wesen, die (zijne) Majesteyt een lapper heeft bewesen (') ». Teunis' vreugde is zoo groot als hij die toelating voor het gild bekomt, dat hij heel het ambacht laat uitnoodigen om op zijn kosten te drinken. In zijn vreugd vergeel hij den trouwen Joren niet, bij geeft hem de hand van Jakelijn en wil, dat de notaris nog denzelfden dag de ondertrouw sluile (5e b.). 'De Swaen heelt hier twee verschillende handelingen moeten mengen : de grap van Keizer Karei, die hem de volksoverlevering gegeven had, en de liefdesintrigue om Jakelijn, die van zijn vinding is» Het komt ons voor, dat dit ineenwerken der twee handelingen zeer logisch en behendig uitgevoerd werd. Dit kluchtspel is goed gebouwd. In het eerste bedrijf worden de leden der lappersfamilie gekenschetst en de liefdesintrigue uiteengezet. Het tweede bedrijf plaatst de twee vrijers van Jakelijn tegenover elkander en toont aan boe hel meisje alleen voor Joren iets over kon hebben. Keizer Karel's optreden in het derde en vierde bedrijf heeft voor gevolg, dat de ware verdiensten van elk der vrijers aan het licht komen. In het vierde bedrijf, bij de dagvaarding voor het hal, toont Joren immers, dat hij alleen voor Jakelijn oprechte liefde heeft, waarvoor hij dan in het vijfde bedrijf zijn belooning ontvangt. De Swaen weel onze belangstelling gaande te houden tot het einde toe. Het tweegevecht tusschen Maeyken's en Teunis' hardnekkigheid duwt met gelijke kansen voert tot aan het vierde bedrijf. Nog kunnen wij niet voor- li) V, 3, 131 tot 135. zien wie het winnen zal. de voorstander van Joren of die- van Kosen. Het vierde bedrijf brengt ons eerst de oplossing van deze vraag. Keizer Karel's dagvaarding heeft hier echter niets van een « deus ex machina »; de uitwerking, die zij op de heide vrijers te weeg brengt is niet iets heel onvoorziens, maar wel iets logisch, een uitvloeisel van het karakter van Kosen en Joren, dat ons in de vorige bedrijven geschetst werd. Wij vinden in het opzicht van het onderhouden van de belangstelling maar een zwakheid in de Gecroonde Leerse. Nadat Ambroos met zijn dagvaarding den schrik onder de schoenlappers gebracht heeft, deelt de toeschouwer eenigszins in dien schrik, hij vraagt zich ook af wat de reden van dal bevel mag zijn en tot bet laatste bedrijf toe zou hij door die vraag in spanning blijven. Zoo vinden wij het volkomen verkeerd, dat Ambroos die spanning van het begin van hel vierde bedrijf af komt wegnemen door, zonder eenige reden, te verklappen, dat de Keizer niets kwaads legen Teunis in het schild voert Oe episode, die aan deze klucht haar titel gaf, schijnt ons ook wal buiten het verband van het geheel le liggen. Dat Teunis voor het schoenlappersgild de eer der gekroonde laars vraagt vinden wij wel typisch-natuurlijk voor den deken van dat gild, maar toch heeft die vraag iets verrassends, daar ze zoo heel op het einde van het stuk een karaktertrek van Teunis ontdekt, die in de vorige bedrijven door niets aangeduid wordt. Niels doet ons inderdaad vermoeden, dat Teunis zoo zeer aan hel gild verkleefd is. Zoo vernemen wij zelfs maar op het eind van het stuk, dat Teunis' deken van hel gild is. Wat er ook van zij is het toekennen van het privilege der gekroonde laars maar van ondergeschikt belang in het stuk en een ander titel ware daarom passender geweest. De grootste verdienste van de Gecroonde Leerse ligt in de lypeering der verschillende personages. In geen enkel zijner treurspelen heeft De Swaen (4) Niet dat dien grooten vorst hem quaet wil : neen, den tydt Des jaers brengt mee, dat elk sigh naer sy staet verblydt; Ook sult gy Teun, vandaegh, naer ongegronde schroomen Misschien vol vroylykheyt weer sien teruggbe komen. (IV, 1, bh. 39 e. v.) zulke natuurlijke, levende karakters geschapen als in deze klucht, die daardoor nog zoo aantrekkelijk frisch gebleven is als voor twee honderd jaar. De Swaen heeft stellig in de Duinkerksche volksklasse menschen ontmoet, die hem als model voor Teunis en Maeyken gediend hebben. Hij heeft ze met welgevallen bestudeerd, hun gebreken en hun gaven gadegeslagen en dan met dat licht en donker een treffend beeld geschilderd. De lappersdeken is afkomstig van « goey borgers huis » maar vervallen (111, 7, blz. 24b); hij vertelt ons zelf de lotgevallen van zijn familie. Den bertoogh Maximiliaen is van myn vader lange Geschoeyt geweest, ook heb ik somlyds d'eere ontfange Van prins Philippus schoen te passen aen syn voet. Maer als die jongen vorst moest trecken, met' er spoet, Naer Spagnien, om van daer een Spaensche vrou te halen, Mits niemant van ons huys kon spreken spaensche talen, Men liet ons achter en nam een vreemden aen. Myn vaeyer wiert. hier door met droefheyt, soo bevaen, Dat hy 't bestierf, en liet naer hem vier jonge weesen. De tollen, om die reys, dier tyds seer hoogh geresen, Die maekten ons soo arm, dat ick, schoenmakers soon, Tot lappen wiert gepraemt, en dat voor kleynen loon Teunis' goede afkomst belette nochtans niet, dat hij een echte drinkebroer was. Hij drinkt brandewijn van 's morgens vroeg om de kwalen van den ouden dag te bestrijden (I, 1, blz. 9); hij sluipt van tijd tot tijd met een kameraad in den kelder van den kuiper om daar wat wijn binnen te « lappen » (111, 7, blz. 242); hij spreekt over een lekkeren pot bier met een aandoenlijke teederheid (III, 6, blz. 168) en als hij aan 't drinken gaat weel hij maar van uitscheiden als hij bedwelmd neervalt en door zijn vrouw als een Jan Steenschen held naar bed gedragen wordt (111,8, blz. 312). Misschien is 't wel eenigszins omdat Kosen ook een aanbidder van Bacchus is, dat hij hem als schoonzoon verkiest. De groote reden dier voorkeur is UI, 7,246 e. v. echter het vermogen van Kosen. Het « duymekruyt » is voor den lapper een afgod, wien hij bereid is het geluk van zijn dochter te offeren (I, 3, blz. 63, 69). Kosen is, trots zijn dwaasheid en leelijkheid, voor hem een model-echtgenoot en hij omringt hem dan ook met een comische bezorgdheid, als had hij met een kind te doen (IV, 4). Teunis spreekt maar met dezelfde teedere bezorgdheid tot het vogeltje, dat hij in zijn werkplaats kweekt (I, 1, blz. 21). Zijn vrouw en dochter daarentegen valt hij niet alleen lastig als een echte knorpot, maar hij behandelt ze met verregaande ruwheid; hij stelt zich niet tevreden met hun een heelen reesem scheldwoorden naar het hoofd te slingeren met of zonder reden, maar hij dreigt ze met zijn muilen of zijn spanriem meer dan 't pas geeft (1, 2, blz. 40, 45, 50; id., 7, blz. 177, 184). Niettegenstaande al zijn geweld is hij toch maar een pantoffelheld, die zijn vrouw ontziet (I, 1, blz. 10). Zijn dapperheid is overigens al heel klein, zooals blijkt uit zijn angst bij 't vernemen van 's Keizers bevel om voor 't hof te verschijnen (IV, 7, blz. 255). In den grond is Teunis echler een door en door eerlijk man. Zijn gewetensonderzoek na de dagvaarding is in dit opzicht typisch. 't Is waer, ick nebbe noyt een anders goet genomen; Ik heb noyt peerde-leer vor koeyen-leer verkocht; 'k Heb noyt bedorven sool, nogh randen ingewrocht; Nogh d'oogen, voor 't bedrogh van knapen, toegeloken; lk heb noyt, dat ik weet, den vorst te na gesproken, Nogh oyt geweygert tol, of rechten, of axcys, Nogh (is 't niet waer, Maey) oyt geeyscht te hoogen prys Van lappen? (*) Maeyken is de waardige wederhelft van Teunis. Zij laat zich door al het woordengeweld van haar man niet uit haar lood slaan en als zij aan haar dochter verzekert, dat zij vaders « styven hals naar haren wil zal doen buigen » (I, 7, blz. 190), dan spreekt zij als een vrouw, die zeker is van haar stuk. Jakelijne beschouwt zij als haar privaat eigendom, waarop Teunis geen het minste recht heeft. Immers, zij alleen heeft den last van (*) V, 1, blz. 8 e. v. 19 Jakelijne's opvoeding gedragen (I, 6, blz. 150 e. v.), terwijl Teunis niet eens de hand naar de wieg wilde uilsteken als klein Jakelijntje 's nachts aan 't krijten ging ft 6, blz. 157). Niets heeft ze haar Jakelijne laten ontbreken, ze heeft ze Besorgt, van op tot neer, met wolle- en linne-webben. Soo deughdelyk geleert, navolgens (haren) staet, Soo ryckelyk voorzien met allerley cieraet, Met ringen aen de hant, aen d'ooren met pendanten, Met kraegen sonder ploy en neusdoeken met kanten (J). Dit pronkstuk is Maeyken's « hoogste troost » (I, 7, blz. 186). Haar moedertrots alleen kan er over beschikken. Teunis had een vrouw voor zijn zoon gekozen (I, 7, blz. 174), nu was het haar beurt om een man aan haar dochter te geven. Wij mogen Maeyken echler niet te zeer gelooven als zij over haar man klaagt, noch hun beider krakeelen te tragisch opnemen. Maeyken klaagt over Teunis uit klaaglust en -gewoonte, net zooals ze over haar vreeselijke drukte bij hel klaarmaken van den kapoen klaagt (I, 4, blz. 73; 111, 2, blz. 64). In der waarheid heeft Maeyken haren Teunis wel lief. Hun krakeelen beroert hen maar in oppervlakte. Maeyken is steeds in de weer om Teunis iels lekkers te bereiden; zij zendl Jakelijn naar de markt om « van dat groen, dat vaer soo geiren eet » (II, 2, blz. 82), eenige oogenblikken nadat ze dreigend en tempeestend tegenover den lieven man stond. Maeyken schijnt overigens Teunis' zwak te kennen; hoor maar : Ick trek, langs dese straet, naer mynen ouden bloet, Die seker op myn komst sy selven sal verblyden, Al scheen hy tegen my aenstonts soo fel te stryden, Wanneer m'iet medebrengt, m'is altyt liefgetal (2). Een ander pittig tooneeltje bewijst op nog afdoender wijze, dat hun krakeelen maar een soort van onschuldige spiegelgevechten waren. Teun en Maeye zijn volop aan het twisten en dreigen, als Ambroos voor hen (i) I, 6, blz. 137 e. v. («) II, 3, blz. 90. verschijnt met het bevel van den Keizer. Plotseling overvalt Teunis een hevige schrik. « Och! wat heb ik gedaen? » roept hij uit, in onmacht vallende. « lek beswyk... geeft wat asyn... myn herte swyml, och! och ! >, (IV, 7, blz. 24-7). Dat misbaar van haar man maakt Maeyken onmiddellijk weekhartig en, allen twist vergetend, ijlt ze hem behulpzaam toe: « Myn heve Teun! » (IV, 7, blz. 250). « Och! Siet syn oude handen beven! Myn hef! Myn cameraet! Courage, baes! », (id., id., blz. 251 e. v.). De hefhebbendste echtgenoote zou niet aandoenlijker kunnen spreken. Jakelijne is een mooie, flinke, levenslustige meid. « In gheel Brussel is geen sulcke Jaquelyn >, (III, 5, blz. 154). Teunis noemt haar zelf: « een brave smulletas daer mannevreugt in steekt (I, 3, blz. 59). Ook ontbreken de vrijers haar niet; wij kennen er niet minder dan drie: Joren, Kosen en Steven (I, 7, blz. 166). Het is echter Joren, die haar hart geheel veroverd heeft; zij is tot alles bereid om hem te huwen. Desnoods zou zij met hem vluchten naar « Keulen aen den Ryn ,> (I, 5, blz. 105). Bij de enkele onderstelling, dat Joren haar verlaten of na het huwelijk mishandelen zou, verklaart ze die rampen niet te zullen overleven (I, 5, blz. 127). Zoo vader haar langer met Kosen lastig valt, zou hij het zich wel kunnen beklagenhaar woorden laten hieromtrent geen twijfel over : Wil vaeyer soo voortgaen, 't sal hem en my berouwen; Want, met een lossen sin, bedryft men dikwils iet, Hetgene men daer na betaelt met groot verdriet. Myn herssens staen soo los dat ik niet weet waer keere! Ik sweere, waer het niet, uit insicht van myn eere, Ik speeld hem sulk een pen, dat hy wel tienmael sou Beclagen, my gepraemt te hebben tot die trouw (»). Ook schijnt Teunis den gemoedstoestand en het temperament van zijn dochter te kennen: Ik wil dat sy Joren laete loopen, Om Kosen aen te bien, hetgeen een eerlijk man Van syQ aenstaende bruyt, met recht verwachten can (2). (*) I, 5, blz. 90 e. v. (2) I, 3, blz. 66. Zoo zeer Jakelijn Joren bemint, zoo zeer veracht zij Kosen. Ze doet alles wat ze kan om hem die verachting te laten gevoelen. Hierbij toont ze zich. niettegenstaande haar « deughdelyke geleerlheyt » en goede opvoeding, waarop Maeyken roemde, al niet zeer kieskeurig in haar woorden. Dagelijks moet Kosen van Jakelijntje lieftalligheden hooren als de volgende: « Wel, slappe Klaes, wie heeft jen schoen gebonden? Wie nestelde jen broek? Gyn slobberaer, gy mof, gy quylebab... Ga snuyt jen rotten neus van hier; gy doet myn maghe walge'. Slavoen! Daer hangender daer buyten aen de galghe veel jeughdiger dan gy... (II, 4, blz. 110). Versteven laffaert! (II, 6, blz. 195). Gyn slodderbroek, gyn lompen kloet (IV, 3, blz. 123), enz. ». Of Jakelijntje forte en gueule is? Wij verkiezen haar wanneer ze schertsend een loopje neemt met den onnoozelen Kosen, die haar spot niet eens begrijpt, zooals in de volgende samenspraak : Jakelijn (van achter uücomende). Wel Kosen, lieve maet! Kosen. Hoey! Jakelijn. Hoe vind ick u hier soo suchten, op de straet? Kosen. Och, Jacqsie, vraeg je dat? Jakelijn (slü). Ik moet den bloet wat vléyen. Wat schort je dan; je siet, als of je quam van schreyen. Kosen. Eylaes! ik sie gy peyst niet veel op myn verdriet. Jakelijn. Ick, waerom segh je dat? Kosen. Al kakx (*) jen weet het niet. Jakelijn. Wat sou ik weten ? Kosen. Dat het hert van uwen Kosen, U siende weer ontdoyt, hoe seer het was vervroosen. Jakelijn. Ja, Kosens hert ontdoyt! Kosen. Het gloeyt, myn Jaquelyn, Soo ras het maer verneemt uw lodderlycken schyn. Jakelijn. Vervroosen en ontdoyt en dadelyk aen 't gloeyen! Kosen (stil). Sy sprak me noyt soo soet, haer vrientschap schynt te groeyen. Jakelijn. Wat seght myn lieve vrient ? Kosen. Dat gy soo minsaem syt, Dat sonder u myn hert noyt wesen sal verblydt. Jakelijn. Dat 's liefde. Kosen. Dat ick eer geen boekweyt-bry sal eeten Dan myne Jakelyn een uertje te vergeten. (i) Kwansuis. Jakelijn. O groote vierigheit. Kosen. Dat Kosen liever sou Veranderen van muts, dan missen uwe trou! Jakelijn. Ick hadde 't noyt gelooft. Kosen. Dat ick, voor al myn leven U Jacqsie heeten sal, wilt gy my 't jawoort geven. Jakelijn. O suycker-soele naem! Kosen. Dat, als wy syn gepaert, Gy alles hebben sult het gen ik heb gespaert. Jakelijn. Wanneer verschynt die dagh? Kosen. Dat, als gy syt gelegen, Ick 't jonge popje selfs sal pappen ende veegen. Jakelijn. Een engel van een man! Kosen. Dat, met uw eerste kint Gy 't alderschoonste paer oud-nieuwe muylen wint. Jakelijn. Uw miltheyt wort te groot. Kosen. Dat ick u noyt sal wecken By nacht, als 't kindje kryt, maer selfs de wiegbant trecken. Jakelijn. Hoe luckigh sal ik syn! Kosen. Dat ik, van 's morgens yroegh Tot 's avonts, sonder u, noyt gaen sal naèr de kroegh. Jakelijn. Dat is getrouwigh syn. Kosen. Dat Kosen noyt sal eelen, Ten sy gy by hem, op een peekei syt geseten. Jakelijn. Gy rukt myn herte wegh. Kosen. Dat ick noyt loopen sal, Waer een getrouden man licht cryght een ongeval. Jakelijn. Dat sal een lgjen, y$! o Kosen! lieye Kosen { Kosen. /-t&ftï O liefste Jaquelyn! Jakelijn. Uw woorden syn als roosen; Uw tongh is honingsoet, uw sprake leckerny ; Wie wiert' er niet bekoort van soo een vrient als gy? (2° bedrijf, 5° tooneel.) Die treiterende ironie ligt echter in haar gewoonte niet; in den regel gebruikt ze grof geschut, 't Gebeurt ook wel, dat baar de scheldwoorden niet meer voldoen en dat ze andere middelen, « een bereken of eyeken serviet » (IV, 3, blz. 148), gebruikt om Kosen te verdrijven. Kosen heeft niets, noch in zijn persoon, noch in zijn karakter, dat van aard is om vrouwenharten te winnen. Hij is leelijk en dom. « Genomen, 'k was wat swaer van leden en van sinnen » (II, 4, blz. 440), zegt hij van zich zelf. De vrouwen denken nog erger over hem dan hij 't werkelijk verdient. Zoo weel Maeyken te vertellen, dal hij « schier geen onderschil van manen vrouw en kent » (I, 6, blz. 436)! Staaltjes van zijn onnoozelheid vinden wij in het stuk genoeg; deze gaven overigens aan den schrijver gemakkelijk gelegenheid om lachwekkende tooneeltjes aan te brengen. Kosen is bovendien een onverbeterlijke dronkaard. « Daer is geen bierbalgh in het lant als d'uwe », zegt hem Joren, « 'k Wed, gy wel een vierljen op syn kant soudt stellen ». Doodkalm neemt Kosen daar de mogelijkheid van aan, onder voorwaarde alleen, dat hij er «toebak ende pypen » bij krijge (III, 4, blz. 446 e. v.). Als hij lien potten bier binnen heeft, dan zit hij « nogh soo koel als eenen nucht'ren reeuwer » (III, 4, blz. 422). De lust naar drank is bij hem een hartstocht, die sterk, genoeg is om hem le doen aarzelen tusschen het huwen van Jakelijn en het vaarwel zeggen aan pot en kan (III, 4 en 5). Een andere hartstocht, die van 't geld namelijk, beheerscht hem echter geheel en gansch. Hij beeldt zich in, dat zijn « schyven » almachtig zijn en, dal zij hem ook de liefde van Jakelijn zouden moeten verzekeren. Is myne beurs niet weert dat sy my soo beminnen? De beurs, die 't al bekoort? Daer syn er meer dan tien Degene my daerom wel geiren souden sien (*). Van 't oogenblik, dat Kosen zijn geld in gevaar acht, houdt alle ander gevoel bij hem op. Zonder aarzelen ditmaal, laat hij Jakelijne en zijn beschermer Teunis los, om zijn « ponk » in veiligheid te brengen (IV, 7). (i) II; 4, blz. 141. Joreo is een vlugge, opgeruimde geest, een door en door gevatte kerel. Hij kent de zwakheden van het vrouwenhart zeer goed en benuttigt ze om tol zijn doel te komen. Zijn kleederdracht is bijzonder verzorgd; hij draagt « aen syn das een letse van salyn ». Dagelijks loopt hij « oaer Pier den dansers schooien » om daar de « kabriolen » te leeren, die ook al medehelpen moesten om Jakelijn te bekoren (II, 4, blz. 123). Hij kon bijzonder goed babbelen, « met het kakebeen spelen » zooals Kosen het afgunstig noemt. Hij weet aldus zijn Jakelijn met zijn vleiend gepraat haast te bedwelmen. In een waren stortvloed mengt hij lieftallig gestreel en guitigen scherts ondereen : Die schoone Jaquelyn, Die lodderlycke meyl, die bloeme een uyt Hdndert; Dat puykjen over wie gheel Brussel slaet verwondert; Die perel van de jeught, dat lieve minnepant, Die roose, die karssouw, die schoone tuylepant. Die soete Engelinne, Myn troost, myn toeverlaet, myn hulpe, myn vriendinne, Myn kroost, myn tortelduyf, myn lief, myn hert, myn lam, Myn rust, myn suyckerdoos, myn jeught, myn vier, myn vlam (*). Joren maakt niet alleen het hof aan Jakelijne, maar als een behendig tacticus weet hij zich ook bij moeder Maeyken door allerlei middeltjes verdienstelijk te maken. Als moeder bij 't klaarmaken van den kapoen te midden harer potten en pannen en speten onder de drukte haast bezwijkt, verschijnt Joren, te gepaster ure, om haar le helpen (111, 2). Elders nog' als moeder geen weg weet met haar smoordronken vent, komt Joren haar ter hulp om hem naar bed le helpen sleepen (III, 8, blz. 112). Ook vader Teunis weel Joren ten slotte door een behendige greep te winnen. Wij houden het er immers voor, dat Joren niet alleen uit goedhartigheid, maar gedeeltelijk ook uil berekening Teunis in den nood bijblijft en zoo ijverig met allerlei goede woorden zijn wankelenden moed opbeurt. Naar ons oordeel is er maar een onlogische trek in de anders zoo juiste karakterteekening van Joren. Hel volgende verhaal, dat op zich zelf wel (*) II, 7, blz. 240 e. v. 20 plezierig is, past niet bij Joren's gevatheid en levenskennis; het zou beter overeenkomen met Kosen's domme naïefheid. Den eisen is seer fyn, en geeft een cleenen steek, Maer dikwyls volgen daer veel qualen op; dit bleek Aen mynen macker Klaes, wien, soo hy schoenen lapte, In 't steken door de sool, den eisen soo ontsnapte, Dat hy, ter syden af, dwers door syn vinger schoot; Waer een soo swaer geswei op volghde, dat de doot ! Tol op den durpel quam, om hem in 't graf te steken. Och! een veel minder scherp heeft myne borst doorsteken Soo hevig en soo fel, dat geene smert nogh pyn Van onsen Klaes, daer by can vergeleken syn : Een smert, een pyn soo groot, soo moeyelyk om stelpen, Dat geen aptekers salf nogh plaester my can helpen. 'k Dacht in 't begin, dat dien ervaren meester Jan, Die, soo men seght, uit 't graf, half doode trecken can, En door wiens wondre konst myn macker wiert genesen, Ook wel, met pappery, myn qualen af sou lesen : Dies ging ik hem te raet : eerst tastte hy myn hant; Dan vraegd' hy : hebt je pyn in keel of ingewant? Of schort het in de zyd' ? Of leden of gewrichten ? Of hebt gy u misschien t' Antwerpen, met de nichten Der lepelstraet vervuylt? ick wiert, op dese vraegh, Tot achter d'ooren root, en sey hem neen. Wat plaegh, Sprack hy dan wederom, magh u soodanigh quellen? Hoe voelt gy meerder wee, al liggen, sitten, hellen, Of staen? Wanneer? by daegh? by nacht? waer sit de smert? Toon met de hant. Ick ley de syn' recht op myn hert En riep : daer, meester Jan. Hy trok myn wambays open, Hy sagh, hy tastte, en douw, al schreeuwen : g' hebt gesopen, Geloov' ick, Joren, of ge syt verdrayt van kop. Hier onder streek hy eens syn spaensche knevels op, En vraegde hoe my eerst de pyn had overvallen? Ick wederom : 't is nu een jaer dat ik, al mallen Met onse Jaquelyn, van haer een oogslag kreegh, En zint dien oogenblik was ik noyt op myn deegh. 'k Had nauwelyx Jaklyn en oogslagh uytgesproken, Of pik en swavel scheen in syn gesicht te koken; Waer op hy tierde : bruy van hier naer Jaquelyn Gy schibbejak, en vraeg van haer uw medecyn. Dit buld'ren sloegh, gelyk een donder, in myn ooren; Ik liep ten huysen uyt als voorts gejaegt met sporen; Het docht my, dat 't geraemt', 't gen in syn winkel stont, Met al de dieren en gedrochten, die in 't ront, Van boven hingen, my te saem, op d'hielen, saten. Dus liep ick, sonder 't hooft te keeren, dry, vier straten, Nogh min nogh meer, dan eenen hont, wien aen de steert Een fles gebonden is. Noyt was ik soo verveert. In die benautheyt quam ick aen den hoek gelopen, Waer Cupido g'heel naekt stelt al syn dingen open, En sonder stilstant, streult; als of hy, met dat vocht Vercoelen wou den brant van ieders liefde-tocht. Dan dacht ik, of dal wicht ook niet syn heete vonken In my geschoten had, met Jaquelynes lonWn; Dies ley ik muyl aen boort, en soop soo veel ik kon Van 't water dat hy stort, uyt syne coele bron : Maer ach! ik hadde schoon te suypen ofte drincken, Den brant bleef aen het herl, en wou van daer niet sincken, Waer over ik besloot te sien, of meester Jan My wel geraden had. Soo veele was daer van, Dat, hoe ik Jaquelyn quam naerder bygetreden, Hoe meerder pyn en smert ontstak, in geest en leden : Want, sagh sy soet, door vreugt was 't herte weghgerukt; En, sagh sy suer, het wiert door wanhoop onderdrukt. Ah! beter hadden dan tien elssens my doorsteken, Als eens, van Jaquelyn, aldus te syn bekeken (•). Keizer Karei en Ambroos spelen in het stuk een ondergeschikte rol. Hun karakterteekening, vooral die van den laatste, is dan ook minder scherp uitgewerkt. Keizer Karei vertoont zich volop als de rondborstige, vroolijke prins der Vlaamsche sage. Hij vreest niet in aanraking te komen met de laagste standen der bevolking. De Swaen slelt het voor alsof het vooral de « grage tand », de opgewekte fijnproeverslusl van den Keizer was, die hem, grillig « als een zwangere vrouw .», naar den kapoen van de schoenlappers doet verlangen; het zal echter wel in de eerste plaats zijn zin voor kluchtige (4) Hl, i. avonturen geweest zijn, die hem in den lapperskelder bracht (II, 8, blz. 310). In de uitgaaf van 1718, die volgens ons de oudste lezing van het stuk bevat, had De Swaen Keizer Karel's voorliefde voor eenvoudige volksvermaken en zijn afkeer voor de weelde der groolen nog duidelijker uitgedrukt. Daar lezen wij onder anderen de volgende verzen over de vastenavondvermaken der edellieden : lek walge van de pracht, Waernae den Edeldom in syn verheuging tracht, Het schynt of nu voortaen sich niemant kan vermaeken, Dan in de mommen', waer Venus diertjens blaecken, Door 't mommers backuys als serpentjens vol fenyn, Waer beursen vol van gout op kaert te stellen syn, En ander wulpsheyt meer, met welcke sy verquisten Meer dan hun toebehoort... (*). De Keizer verheugt zicht in de genegenheid, die het volk hem toedraagt. Gerust, en sonder wapen, Sou ik in d'armen van den minsten borger slapen. Ook ben ik hem soo lief, dat my een ieder, niet Als vorst en Keyser, maer als synen vaer aensiet (2). Het volk, langs zijn kant, heeft vast vertrouwen in de gerechtigheid van den Keizer: Hy vonnist geene saek dan in den rechten regel, En, voor de waerheyt blykt, hy drukt noyt synen zegel. Geen insicht van syn baet, geen vrient nogh maetschappy Geen staets nogh lants verschil, geen oogen-luykery Comt in de vierschaar, waar hy neder is geseten (5). Ons laatste personage, Ambroos, verdient een gansch bijzondere melding. Als handelend personage in het stuk is hij van geender beteekenis, indivi- (1) Uitg., Meyer. Gent, blz. 54. (2) III, 3, blz. 90. (3) V, 1, blz. 39. duëele karakteristiek verwent hij al even min en nochtans zijn wij overtuigd, dat De Swaen dit personage in de Gecroonde Leerse niet had willen missen. Ambroos is immers de zedenprediker van het stuk. Al de andere personages leven zonder achterdocht bet goedgulle leven zooals 't zich voordoet, zij breken zich het hoofd niet met beschouwingen over bon doen en laten, God schept den dag en zij gaan er door. Ambroos daarentegen redeneert over alles wat hij hoort en ziet en discht ons dan zijne stichtelijke bespiegelingen breedvoerig op, meer buiten dan binnen het verband van het stuk. Dergelijk personage was in een stuk van De Swaen, den door-geloovigen dichter wiens oordeel over den moraliseerenden invloed van de poëzie wij kennen, een onontbeerlijk iets. Onder de wijzigingen, die De Swaen aan zijn werk toebracht in 1706 (uitg. Looten), behoort de versterking van de zedemeesterende rol van Ambroos. In het tweede bedrijf (7e toon.) voegt hij er zeven en twintig verzen aan toe (van 289 tol 316) en in het vierde bedrijf (1" toon.) nog vijf en twintig (van 55 tot 80). Wij weten, dat De Swaen's vroom-ernstige levensopvatting steeg met de jaren en verwonderen ons dus niet over die wijzigingen. In de eerste lezing van de Gecroonde Leerse verklaart De Swaen in de voor-reden, dat « blytschap en genucht, 't eenig oogwit is van dees clucht » (blz. i). Later overleg zal hem de ijdelheid van dal oogwit hebben doen inzien, want in de verbeterde lezing van 4 706 is dit oordeel uit de voor-reden verdwenen. Voor De Swaen was de zedeles de pit van het werk, zelfs in een klucht, en daarom was Ambroos in zijn oogen een zeer gewichtig personage in de Gecroonde Leerse. De taal van Ambroos is bovendien heel verschillend van die der overige personages. Soms heeft hetgeen hij zegt de bekoorlijkheid van een gevleugeld dichterwoord. Sprekende over Keizer Karefs zonderlingen gril om met de lappers te gaan eten, zegt hij : 't Is soo gelegen met verhevene verstanden Als met de gnlde son; sy daelt somwylen neer Uyt haeren middagh in een nevelachtigh weer (*). (■) II, 8, blz. 311. Wij' verwachtten waarlijk geen dergelijke beeldspraak in een schoenlappersklucht. Ambroos is als het ware De Swaen zelf. die door het stuk wandelt en zedelijke rijmwerken voordraagt. Ambroos ziet Maeyken op de markt den heerlijken kapoen koopen en al dadelijk heeft hij daar zijn reesem bespiegelingen op gevonden. Hoe slecht de tyden syn, hoe seer men schraeft om geit, Hoe raer de munte sy, men siet se noyt ontbreken Op markten. Ieder comt daer moedigh aengestreken Met geit in d'hant. Hoe veel dat braetvercken ? dat hoen ? Dat koppel haenden ? dien faysant ? die kalckoen ? Hoe veel die quackels ? die boschsnippen, die patrysen ? Hoe veel dat brugs kappoen ? Soo jaegt te diere prysen Den een den ander op. Veel houden 't wilt in d'hant En staen met open beurs, gereet om 't lecker pant Waerna hun herte gaet, met silver op te wegen. Niet schynt er hen te dier, om hunne lust te plegen : 't Sy koop of ambachts-man, 't sy ryck of aerm gesel, Elk past op leckerny. Dien seght, 't smaekt my soo wel Als 't aen de groote doet; en als 't lot can bestellen, Ik wil myn mage niet van lusten laten quellen. Verfoeyelyke drift, die al de werelt stookt. Waer syn de tyden nu, wanneer men met gekookt Karoot en rape-moes, met peen, en pastenaken, En groen, en kruyden wierdt gevoedt; niet om de smaken Te strelen, maer om 't lyf in cracht te houden staen ? Wat breek ik hier myn hooft ? dien tydt is langh vergaen; Men peyst nu niet meer op wat aen het lyf can kleven, Maer op wat aen de smaek kan vergenoegen geven. Men siet nu niet meer in, nogh stam, nogh staet, nogh macht, Elk volgt syn leckerny, in overdael, en lacht Met d'oude zeden van voorleden eeuw en tyden. Siet, een lapper can se selven niet verblyden, Of moet kappoene-vleys op syne tafel sien (*). Ambroos maakt den indruk van een onverbeterlijk praatziek mensch. Er (i) 11, 8, blz. 266 e. v. koml geen eind aan zijn stichtelijke uitweidingen. Keizer Karel's inval om met Teunis' familie te eten geeft hem als tekst de onverzadelijkheid en ontevredenheid van het menschelijk hart en even spoedig krijgen wij hierover twintig alexandrijnen met Calsiaansche en Poirtersche bespiegelingen (II, 1, blz. 38 e. v.). Ambroos zelf vindt, dat hij wat breedsprakig is; « maer 'k blijf hier lange staen » (II, 1, blz. 61) verontschuldigt hij zich. Dat bewustzijn van zijn gebrek verbetert hem echler niet. Den schrik voorziende, dien hij bij Teunis zal verwekken door zijn dagvaarding voor 't hof, wijdt hij een dertigtal verzen aan het gemis aan vooruitzicht der menschen in hun vreugde (IV, 1, blz. 21 e. v.). Nogmaals wordt Ambroos zijn langdradigheid gewaar. Maer, met die sede-les, vergeet ik 's keysers orden : Ben ik dan van huyssier een predyker geworden (*) ? Wal is nu het gevolg van deze zelfvermaning ? Eene verbetering ? Verre van daar, Ambroos zou Ambroos niet zijn! Wij krijgen hierop een nieuwe dissertatie van vijf en twintig verzen over de zucht der menschen om zich met andermans zaken te bemoeien (IV, 1, blz. 55 e. v.). De Swaen betitelde de Gecroonde Leerse zelf als « kluchtspel ». Voor zijn tijdgenooten in alle deelen der Nederlanden verkreeg hij aldus in zekeren zin het recht om allerlei gemeene grofheden en hansworsterijen op het tooneel te brengen en zijn personages een onkiosche, platte taal te laten spreken. Het was hem toegelaten den bouw van zijn stuk te verwaarloozen ja gansch over het hoofd te zien. Het Nederlandsch publiek van dien tijd verlangde immers van een kluchtspel alleen, dat het hem met gemakkelijken, luiden lach de tooneelzaal deed vullen. Welvoegelijkheidshalve stippen wij hier niet alles aan wat de Nederlandsche comische tooneeldichters der 17e eeuw aan hun toeschouwers bestonden te laten hooren en zien. Willem Diederikz-Hooft, die een van zijn helden in een a sekreet » laat vallen en hem, daaruit gered, opnieuw (•) IV, 1, blz. 53. het tooneel laai betreden en... doorgeuren, leverl daar nog niet het stoutste stuk (4). De ongesluierde taal, die Ogier door zijn helden laat gebruiken, in Onkuysheyl bij voorbeeld, gaat al onze begrippen van taalvrijheid te boven. Stukken, die alle intrigue en alle begrip van tooneelbouw misten als die van A.-B. Leeuw, M. Fockens, Ogier en anderen gaven geen den minsten aanstoot aan de goedwillige, lachlustige toeschouwers. Het valt in 't oog, dat De Swaen zich veel strenger eischen stelde bij het schrijven van zijn kluchtspel. Onze ontleding der karakters bewijst, dat er in die eenvoudige klucht al heel veel van een karaktercomedie, van een waar blijspel steekt. Teunis, Maeye en Joren zouden stellig goed figuur maken in een comedie. De comische middelen, die De Swaen gebruikt zijn ook, voor zijn lijd van goed allooi. Joren, die wijn giet in de ooren van den slapenden Kosen (III, 7) of den driepikkel, waarop deze laatste zit omverrukt (IV, 4), en Ambroos, die ongezien de glazen en de borden ledigt (III, 7), handelen al niet fijner dan foorehansworsten, dat geven wij gaarne toe, maar wat leuke tooneeltjes lusschen Teunis en Maeye, tusschen Kosen en Jakelijn en anderen wegen tegen die toegevingen aan den onontwikkelden volkssmaak op. Ook in opzicht van samenstelling staat de Gecroonde Leerse boven het gewone peil der zeventiende-eeuwsche kluchtspelen. De Swaen met zijn classieke vorming moest natuurlijk meer vergen van de architektuur zijner stukken dan zijn in den regel minder ontwikkelde vakgenooten, dan een Ogier bij voorbeeld, die « nogh van reghels, nogh van goed of slecht gedicht (2) » iels wist, toen hij begon le schrijven en in nagenoeg al zijn stukken zijn personages dan ook als het ware willekeurig, zonder reden of noodzakelijkheid, laat op- en aftreden. De Swaen richt in een berijmde uitspraak over een prijskamp, uitgeschreven door den deken der Rhetorica te Duinkerke in 1704, een bijzonder woordje van lof tot « een soelaerdigen snaekdichter », die de prijsvraag al schertsend behandeld had. Wij zijn, na de lezing van de Gecroonde (i) Andrea de Pier, peerde kooper. Vert., 1628, nog herdrukt, 1646. (9) G. Ogier, De Seven Hoofl-sonden. Amsterdam, De Groot, 1682, blz. 202. Leerse, geneigd om het bevallige versje van De Swaen op hem zelf toe te passen. Gy, die weet soo wel te spoken, Op bequame tyd en wys, Kont niet tegen syn gesproken En syt waerlyk « Altydt wys » (*). Wel te boerten is een konste, Die aen weynigh eygen is, Veele slaen al boerten mis •En verliesen ieders jonste. 't Is voorwaer een schrander man, Die met soetheyt boerten can (*). Buiten het genoegen, dat de Gecroonde Leerse ons verschafte door de hierboven geprezen eigenschappen, vonden wij ook nog groot behagen in ontelbare bijzonderheden betreffende volksgewoonten en -gebruiken, die in dit stuk voorkomen. Geen enkel der hoogdravende, ernstige spelen van De Swaen levert dat belang op. Daar verkeert de schrijver in een kleurlooze boekenwereld, verre van alle levenstrouwe natuurlijkheid. De helden, die daar handelen, leven alleen in zijn hoofd. Hier is hel gansch anders gesteld. Langs de haven van Duinkerke, op zijne ziekenbezoeken, op de markten, bij de rederijkers heeft De Swaen het volkje zijner Gecroonde Leerse gezien en gesproken. Hij heeft er hun kwinkslagen, hun levensbeschouwing, hun kibbelpartijen, hun vermaken, met een woord hun gansche doen en laten waargenomen en zoo is de Gecroonde Leerse een belangrijk cultuurbeeld geworden. Het is overigens een algemeen verschijnsel, dat het kluchten blijspel in onze litteratuur als cultuurhistorische bron veel grooter beteekenis heeft dan de tragedie. Willen wij ons oud Nederlandsch volk leeren kennen, dan moeten wij in de eerste plaats de middeleeuwsche boerten, de kluchten van Breero, Langendijk, Ogier en andere comische looneelschrijvers raadplegen. (•*) Kenspreuk van den bekroonden dichter. (2) Hs. van het Comité flamand de France, nr 10. Prijskaert uytgegeven door Sr Pieter van den Heede... 21 Wij stippen hier maar terloops eenige der cultuurnistorische trekken uit het stuk aan. Heel 't mannelijk gedeelte der lappersgroep in aangetast door de « kelderkoorts », waartegen Pater Poirters, De Swaen's tijdgenoot, met zijn volkschen humor zoo vaak te velde trok. De drank is de bron hunner vreugde, hun troost in 't verdriet, hun geneesmiddel tegen alle kwalen. Dat er eenig kwaad in het overvloedig drinken bestaat, kan maar in hun hoofd niet opkomen. In volle onschuld zullen zij met Poirters' zuipers gelooven : « Wy en doen niemant quaet, wy doen ons selven goet, wy doen den weert deughl, wy zyn de besten die der leven (*) ». Het verwondert ons ook geenszins, dat uit de Gecroonde Leerse blijkt hoezeer de « wyvesmytery » in De Swaen's omgeving in gebruik was. In de 17e eeuw was dit gebruik algemeen in de Nederlanden. Cals, de erkende zedenmeester dier tijden, gevoelde immers de behoefte om zijn mannelijke tijdgenooten warm aan te raden hunne vrouwen niet te slaan (2). Er is om zoo le zeggen geen enkel zeventiende-eeuwsch kluchtspel waarin de man zijn vrouw niet priegelt. De Gecroonde Leerse maakt ons met een bijzondere opvatting van dal slaan der wederhelft bekend. Teunis beschouwt dat als een soort van recht van den man. Dat meenen wij althans le mogen opmaken uil de volgende overweging in zijn onderzoek van consciëntie : « Ook heb ik noyt myn wyf onredelyk geslegen ! » (V, 1, blz. 16). In het enkele woordje « onredelyk » ligt hem de knoop; zoo lang hel slaan redelijk bleef was het dus wettig. Maeyken deelt het oordeel van haar man; over de slagen, die zij van den spanriem kreeg, zegt ze : « Dat raekt 't reght nogh den Keyzer niét » (ld., id., blz. 17). Dit neemt niet weg, dat vrouw Maeye zich echter niet gedwee aan dat privaatrecht van Teunis onderwierp. Zij ook hanteerde Wel het spinrokken of hel braadspit als wapen, wanneer het pas gaf. Jakelijne ook zagen wij als een echle vechlmaagd met het « bereken en het eyeken servet » tegen Kosen optreden. Uit De Swaen's klucht leeren wij ook, dat de landsknechten of ruiters; die (t) Mmkèr van de Wereld. Antwerpen, 1646, 4e druk, blz. 246. (*) Korle afbeelding eenes rechten Huysvaders, gevoegd bij het Houwelyck. in onze volksliederen der 45" en 16" eeuw zulke gewichtige rol spelen R, op het einde der 47" eeuw hun slechte faam nog niet verloren hadden. De gruweldaden der huurtroepen van Lodewijk XIV, onder bevelhebbers als de wegens zijn wreedaardigheid legendarisch geworden hertog van Luxemburg (2), zullen daartoe niet weinig bijgedragen hebben. « 'k Had liever, dat men my met eenen ruyter knochte » (11, 6, blz. 497), dan dat ik Kozen zou trouwen, verzekert Jakelijn. De gezellinnen, die de ruiters op hun oorlogstochten volgden, wisten immers aan welke onaangenaamheden zij zich bloot stelden in het kampementsleven; en menig meisje, dat daartoe aanzocht werd, zal evenals Jakelijne dergelijke partij beschouwd hebben als de laatste, waartoe zij besluiten zou. De Swaen herinnert verder aan een aloud gebruik, dat nog op sommige markten van Vlaanderen in zwang is. In 't geval twee personen dezelfde waar verlangen, wordt degene, die 't eerst zijn geld toont,,als kooper beschouwd, zelfs al bood de andere een hooger prijs aan. Dit is de zin van de volgende woorden, die Jakelijne lot hare moeder richt : Gy trok van pas, In 't toeslaen van den koop, het geit uyt uwe tas, Want eenen grooten heer quam achter ons, al sluypen, Ten nyfersten gesint, om u te onderkruypen (3). Ook op het gebruik van den kerfstok bij het koopen op crediet wordt gezinspeeld door Maeye, die «noyt iet op den kerf gehaelt had ». Uil de Zeven Hooftsonden van Ogier kenden wij reeds de slechte faam der Antwerpsche Lepelstraat, waar op bevel van de magistraal al de hutzen van ontucht bijeen gebracht werden (4) en bleven van de 46e tot in het begin der 49e eeuw. Ogier maakt herhaaldelijk gewag van de « Meyskens van der gilde uit de Lepelstraat (s) ». Joren's toespeling op die beruchte (1) G. Kalff, Het Lied in de Middeleeuwen. Leiden, 1884, blz. 388 e. v. (2) D" Anton Kippenberg : Die Sage vom Herzog von Luxemburg. Leipzig, 1901 (3) II, 2, blz. 65, e. v. {*) Thijs, Geschiedenis van Antwerpen, blz. 530. (5) G. Ogier, De Zeven Hooftsonden, blz. 106*en 133. straat (II, I, blz. 20) bewijst, dat haar faam in de Nederlanden niet alleen plaatselijk was. Naar aanleiding van hetgeen Joren vertelt over den oudsten burger van Rrussel en de kracht van zijn water om de opgewekte liefde te blusschen (III, 7, blz. 47 e. v.), vragen wij ons af of wij die eigenschap van "t water alleen aan De Swaen's verbeelding moeten toeschrijven of wel of De Swaen ook niet de echo was van de levende volkssage. Nu wij de waarde van de Gecroonde Leerse als spiegel van volksche gebruiken en opvattingen bespreken, willen wij de enkele trekken, die ons in dit opzicht in de andere werken van De Swaen troffen, hier ook even vermelden. De plaatsen, die een folkloristisch belang opleveren zijn niet talrijk in De Swaen's overige werken, maar zij verdienen daarom niettemin onze aandacht. In een Raedseldicht op het stroo treffen wij de volgende bijzonderheden aan : Dan bondt de boeresoon daer mede syne schoen, Wanneer hy over 't ys naer Stadt of Dorp moest spoen. Dogh, om noch meerder proef van synen smaedt te geven, Dat stroey dat in syn aer het steunsel droegh van 't leven, Reteekent nu de doodt en doodelyck ghetreur, Wanneer men 't in de Stadt siet liggen voor de deur. Dat meer is, als het Lyck wordt nae de Kerck gbedragen, Men stroeyt het voor den voet van Vrienden ende Magen, Daer doet het ieghelyck inwendigh dit vermaen, Ghelyck uw vriend verginck, soo sult ghy oock vergaen (*). Het hier bedoelde gebruik van het stroo bij sterfgevallen wordt nog op andere plaatsen bij De Swaen vermeld (2); het is heden nog met eenige afwijkende toepassingen heel Vlaamsch-België door bekend (3). In een ander Raedseldicht op de kersouw vinden wij een plantenlegende, die wij in onze speciale werken niet aantroffen. De tijdgenooten van (t) Zedelycke Rymwercken. Duinkerke, Labus, blz. 79. (-) lbid., blz. 77 en 94. (3) De Cock, Volksgeneeskunde, blz. 337; Revue des traditions populaires, 1893, blz. 109; Biekorf, VI, blz. 323; Ons Volksleven, VIII, blz. 18. De Swaen verleiden, dat de kersouw op het graf van den Zaligmaker bloeide bij de Verrijzenis. Dit blijkt uit de volgende verzen : 't Is sy die met haar bloos en lely-witte verwen, Den Heylant levende verbeyden gingh nae 't sterven, Die sigh tot pronck-cieraet op syne grafstee set, Naer dat hy heeft de doodt door syne doodt verplet (*). Al deze Irekken bewijzen hoezeer De Swaen, trots al zijn voorliefde voor classieke geleerdheid en regels, nog met al de vezelen van zijn hart aan volksche gewoonten en opvattingen was gehecht. Het is onze overtuiging, dat De Swaen, al schijnt hij de Gecroonde Leerse, die getrouwe nabootsing van 't volksleven, als een soort van te verontschuldigen vastenavond-pochade te beschouwen (2), in den grond con amore, met liefde en genot aan dat stuk heeft gewerkt. De Swaen heeft bij het schrijven van de Gecroonde Leerse den gezonden, levenslustigen geesl der burgerlijke kleinmeeslers onzer schilderschool in zich voelen wakker worden. Als een Teniers, een Craesbeek, een Ostade, een Steen heeft hij met een lach op de lippen en in het hart die levenslrouwe tooneelen uit het volksleven geschetst. De lach, die door de Gecroonde Leerse weerklinkt, is zelfs zwaarder dan die der burgerlijke kleinmeeslers. De van vreugde glimmende tronies, die zich op de Driekoningendoeken van Jordaens oververzadigen aan een weelde van dampende lekkere spijzen en altijd opnieuw gevulde roemers en fluiten, zijn het niet dezelfde, die Keizer Karei onder de gewelven van den lapperskelder ontmoette ? Is het niet dezelfde overdaad van eten en drinken, dezelfde roes van schertsen en vrijen ? Is het niel dezelfde losbarsting van ruwe en zorgelooze, maar tevens gulle en krachtige levensblijheid op den dag der vreugde ? Er ligt nog iets anders in de Gecroonde Leerse, dat aan deze schilders herinnert. De zedeles, die met ernstig gezicht uit de potsenmakersgroepen van den viezen Breughel, uit de spreekwoordenstukken van Jordaens en (i) Zedelycke Rymwercken. Duinkerke, Labus, blz. 107. (9) Gecroonde Leerse. Ed. Looten, Voorrede, blz. 4 e. v. zooveel anderen (e voorschijn treedt, kijkt ons ook vermanend aan van onder de zotskap der Gecroonde Leerse. Deze trek verbindt De Swaen zeer innig met de iconographen van het volksleven. Nu blijft nog de vraag : op welke plaats heeft De Swaen recht onder onze comische tooneeldichters P Hooger hadden wij reeds gelegenheid om aan te toonen door welke eigenschappen hij zich boven het lage middelslagpeil der 17e eeuw wist te verheffen. Zeker had hij aanleg om heel dicht bij Breêro en Langendijk, de beste onzer comische tooneelschrijvers plaats te nemen. Hij heeft daar echter niet naar gestreefd, hij scheen integendeel hel comische genre gering te schallen. De Gecroonde Leerse laai ons evenwel loe hem in de onmiddellijke nabijheid van Asselijn te rangschikken. Asselijn slaat boven De Swaen door het aantal zijner comische stukken, door de diepere ontleding van sommige karakters als in Jan Klaaszen bij voorbeeld, door het algemeen belang, dat een onderwerp als dal van Jan Klaaszen inboezemt; De Swaen nadert Asselijn in zijn besle brokken heel dicht door de studie der karakters, den kieschen smaak der comische middelen en den bouw van het stuk. Wij mogen het betreuren, dat de goede vastenavondluim, die aan De Swaen zijn Gecroonde Leerse in de pen gaf, niet vaker over hem gekomen is. V. Verhalende en lyMsche LeeiNII.61i.ten. Welke werken worden in dit hoofdstuk behandeld?— Waarom ooi Bet Leven en de Dood van Jesus ? — De Ztel en Phifaihéa. — Echo's Van De Swaen's1 zieleleven. i* Mystischerotische voorstelling. — Minachting der wereldsche genietingen. — Kloosterleven. — Dood. — Wereldlijke moraal. — Zinnebeelden en-remblemata. — Raadsels. — Rederijkerstaal. — Volksche opvattingen : de geboorte, Judas' wanhoop, de duivel, siÈft Pieter. — Natuurzin. — De zee. — Romantische, stemming-wekkende beschrijvingen. — De heelmeester. — Realistische tafereelen. — Geen persoonlijke beeldspraak. — Gelijkenis met beelden uit werken van Poirters, Vondel en F. de Sales. — Stijlinvloéd van Cals en Vondel. — « Soeten en sterken » stijl. — De kruisrechting in twee verschillende wérken. — Krachtige schildering. — Liefelijker tafereelen. — Godsdienstige extaze. — Zangerigheid. — De Swaen's volstrekte waarde als dichter. — Zijne taal. — Fransch staatsburger. — Groot-Nederlander. In dit hoofdstuk behandelen wij al de kléinere gedichten, die De Swaen Zedelycke Rymwercken noemde en waarvan de meeste verschenen in hel bundeltje door P. Labus in 1722 uitgegeven. Een kleiner aantal van deze gedichten liggen nog verspreid in de drie handschriften van het Comité flamand de France. Ook het grootere werk, Het Leven en de Dood van Jesus-Chrislus, bespreken wij in ditzelfde hoofdstuk. Wellicht vraagt men ons waarom wij aan dit laatste werk geen afzonderlijke bespreking wijden. Dit was ook ons eersle inzicht, tftaar toen wij vaststelden, dat alles wat over de Zedelycke Rymubercken gezegd kon worden ook voor Hel Leven en de Dood van Jesus-ChriÊlus moest herhaald worden, besloten wij deze verschillende geschriften in één hoofdstuk te bespreken. Het Leven en de Dood van Jesus-Christus slaat wel als een afgezonderd geheel in de rij van De Swaen's werken, doch in den grond is het anders niet dan een lange reeks « zedelijke rijmwerken », waarin de verschillende episoden van Jesus' menschwordihg en lijden op aarde, naar tijdsorde gerangschikt, aanleiding geven tot allerlei bespiegelingen. De chronologische orde van die episoden is de eenige band, die ze samenhoudt, een andere kunsteenheid is in dit werk niet te vinden. Prudens van Duyse schreef reeds over Hel Leven en de Dood van Jesus-Christus: « Het is jammer, dal dit (werk), in verschillende kleine gezangen gesplitst, zoo chronologisch als hel Evangelie afloopt, en dus, van onvoorziene situatiën beroofd, het kenmerk van een oorspronkelijk en scheppend genie mist » (*). Nemen wij een der vijf en zestig gezangen, waaruit de twee deelen van dit boek bestaan, weg uit het chronologisch verband van bet werk, dan bestaat er volstrekt geen verschil meer tusschen dit gezang en een der « zedelijke rijmwerken », uit het tweede deel van Hs. 1 : Meedoogende Bedenkingen op hel Bitler Lyden van onsen genadigen Verlosser Jesus-Christus. In dit luatslë handschrift krijgen wij ook godsdienstige jammeringen en stichtelijke gedachten op « Jesus1 Benautheyt in den Hof der Olyvelen (2) », op « Jesus' Gevangenis (3) », op « Jesus' Bespottingh voor Herodes (4) », op « Jesus' schandige Rrooningh (8) », enz., evenals in Het Leven en de Dood van Jesus-Christus. De overige « zedelijke rijmwerken », die geen episode uit Jesus' leven behandelen, vertoonen insgelijks op en top dezelfde karaktertrekken als de fragmenten van Het Leven en de Dood; overal dezelfde christelijke levensopvatting, dezelfde moreele begrippen en bovendien dezelfde kunstvormen. Wij meenen dus al deze werken gezamentlijk te moeten behandelen. leder gezang van Het Leven en de Dood bevat geregeld twee verschillende elementen, een beschrijvend en een bespiegelend, die voortdurend door elkander loopen. De bespiegelingen, die De Swaen hier ten beste geeft worden ons voorgesteld als aanspraken lot zijn ziel of soms ook als alleenspraken van zijn ziel. Aldus dramatiseert hij eenigszins zijn werk door er de ziel te laten in optreden niet alleen als aangesproken, maar ook wel als (1) Belgisch Museum. Uitg. J.-F. Willems, 9e deel, blz. 392. (2) Hs. I, 2e deel, nr 1; Jesus' Leven en Dood, 2e deel, 3e gez. (3) Hs. ï; 2" deel, nr 2; lbid., 2<= deel, 4e gez. (*) Hs. I, 2" deel, nr 4; lbid., 2e deel, 10e gez. (8) Hs. 1, 2" deel, nr 7; lbid., 2" deel, 13" gez. zelfsprekend en in het verhaal een enkelen keer ingrijpend personage. Dit middel om stichtelijke gedachten op een levendiger wijze te ontwikkelen treffen wij bij vele tijdgenooten van onzen dichter aan. De Hollandsche piëtist Jan Luiken gebruikt heel en al hetzelfde middel in Jesus en de Ziel, zijn eerste stichtelijk werk van belang (1). De ziel uit De Swaen's werk is ook uauw verwant met de « waerachtige Philothea » uit het Masker van de Wereld van Pater Poirters. Voor Francois de Sales was Philolhée niemand anders dan Mme de Charmoisy, wier « directeur de conscience » hij was en voor wie hij zijn Introduction a la vie devote schreef (2). Voor Pater Poirters echter, die zijn Philothea naar Francois de Sales' voorbeeld vormde, was dit model van godsliefde enkel een abstractie of beter de figuurlijke voorstelling van de godminnende ziel. Poirters' eigen omschrijving laat hieromtrent geen twijfel over : « de waerachtige Philothea, dat is de Godt-minnende Ziele (3) ». De ziel in De Swaen's werk wijkt van Philothea af in zoover, dat ze niet als deze laatste de volmaaktheid in godsvrucht en zedelijkheid bereikt heeft; De Swaen's ziel heeft menschelijke gebreken, de vlek der zonde kleeft nog op haar en zoo heeft ze oogenblikken van wroeging en zelfverwijt, voortdurend streeft ze naar loutering en volmaking. In dit opzicht is ze gansch gelijk aan de ziel uit hel hooger bedoelde werk van Jan Luiken. Als leven- en bewegingaanbrengend kunstmiddel behooren De Swaen's evenals Luiken's ziel echter op één lijn met Philothea geplaatst te worden. Waar De Swaen den algcmeenen vrede schetst, die op aarde heerschte, toen het eeuwig woord des Vaders in het vleesch overging, vermaant hij de ziel, dat ze hieruit leeren moet allen twist, allen hoogmoed, allen aardschen lust te vluchten, wil zij den Heer waardig ontvangen (4). Schildert hij God onder de gedaante van een zwak en nietig kindje, dan wordt zulks voor de ziel een na te volgen beeld van zelfvernedering (8). De drie koningen (*) Jesus en de Ziel, l8 uitg., 1678. Amsterdam. , (3) j. Vüy, La Philothée de saint Francois de Sales, 1878, blz. 78. (3) Masker van de Wereld, 4e druk., blz. 1. Antwerpen, Cnobbaerts. (4) Leven en Dood van Jesus-Christus, 1" deel, 2» gez. (8) lbid., 1« deel, Se gez. 22 uit Saba brengen goud, wierook en myrrhe aan het kindeken Jesus; heer* lijker schatten kan de ziel hem brengen onder den vorm van ijverige godsdienstpraktijk (*). De spoed, waarmede Jozef naar Egypte vluchtte, moet aan de ziel leeren hoe vlug zij in den dienst des Heeren zijn moetf?). Jesus, die met zijn stiefvader aan de schaafbank werkt (a) en later de voeten van zijn discipelen waschl ('), leert andermaal aan de ziel hoe ze zich ootmoedig toonen moet en allen « dollen wind van eeren (3) » moet ontvluchten. Waar Nicodemus het lijk van Jesus met myrrhe en aloë balsemt, wordt aan de ziel herinnerd, dat zij in hare liefde nog een kostbaarder balsem voor haren Heer bezit (8). Onze voorbeelden zouden wij nog kunnen vermenigvuldigen, doch zij blijken ons voldoende om aan te toonen welke zedelijke en godsdienstige gedachten De Swaen met de verschillende door hem geschetste episoden uit Jesus1 leven verbindt. Van den door ons in het eerste hoofdstuk van dit werk geschetste* inkeer, die bij De Swaen omstreeks zijn dertigste levensjaar moet plaatsgegrepen hebben, vinden wij in deze gedichten vele sporen. Zoowel in Het Leven en de Dood van Jesus-Chrisius als in de Zedelycke Rymwercken weerklinken menigvuldige echo's van dien zielestfijd. Plastisch schetst De Swaen de aanvechtingen van het vleesch tegen de ziel : Ach! Met wat Troepen komt het vleys daer aenghetreden, Om 't leger van den geest te dryven uyt myn leden! De benden van het vleys zyn moedigh, sterck en stout, De benden van den geest zyn ancxstigh en benouwt. Daer stryden voor het vleys ghemack en sinlyckheden, Den geest voert tegen die niet dan verstorven zeden; Hoe vinnigh dryft en stormt dien vleysschelyken hoop, De Troepen van den geest gheraeken op den loop (6). (*) Leven en Dood van Jesus-Christus, le deel, 14" gez. (2) lbid., le deel, 16» gez. (3) lbid., 1» deel, 17" gez. (4) lbid., 1" deel, 82» gez. (8) lbid., 2» deel, 23" gez. (6) Zedelycke Rymwercken, blz. 115. De menschelijke ziel, zonder de hulp van Gods genade, is tegen dien strijd niet bestand; zij moet bezwijken en haren ondergang in de hel vinden. Al even plastisch wordt ons elders de uitvaart der aan baar zonden bezweken ziel voorgesteld : Haer vreede draegers zyn al d'ongebonden tochten, Al de begeerlykheen, die haer ten onder brochten : Die loopen met haer voort, die voeren, slepen haer In 't wel-gekoestert vleys, als in een doode baer. De huylders, die dit lyk, dit levend' lyk versellen, Syn haere vyanden, gebroedselen der hellen, Die springen om end'om, die maken groot gerucht Geen teekenen van rouw; maer teekens van genucht. Sy lachen in de vuyst, sy danssen ende singen, Terwylen sy de ziel aldus ter hellen bringen (*). Deze allegorische voorstelling wordt De Swaen ingegeven door het verhaal van Jesus' mirakel aan den zoon van de weduwe te Naïm. De op de doodenbaar uitgestrekte zoon, dien Jesus tot het leven terugroept wekt bij De Swaen het beeld van de doode ziel op. De allegorie wordt nog verder doorgedreven; de tranen stortende weduwe stelt de dichter ons voor als de bedroefde Kerk, die over het verlies der ziel treurt. Op andere plaatsen in het Leven en de Dood van Jesus-Christus wordt de ziel voorgesteld als de blindgeborene aan wien Jesus hel gezicht teruggeeft (2); als de doode Lazarus, die door Gods woord opgewekt wordl (*j • als de openbare zondares d.e door haar oprechte liefde voor Jesus volle vergillen'* pVer haar zond.v verleden bekomt Evenals Jesus al deze mirakels verwekte, heeft hij ook de z.el uit haren zondigen toestand gered. Hij hel eerste oprechte berouwgevoel heeft Gods oneindige goedheid haar alles vergeven en haar, vol ontferming, onder de schare zijner uitverkorenen opgenomen (3). (<) Leven en Dood van Jesus-Christus, 1« deel, 22» cez blz 148 (9) lbid., i> deel, 26' gez. * (?) lbid., 1" deel, 28» gez. (*) lbid., 1« deel, 23 gez. (8) Zedelycke Rymwercken, 1» deel, nr 4. Hier vat De Swaen de ziel op als een bruid, naar wie Jesus als bruidegom werft. Deze half myslische, half erotische voorstelling, die aan den trant van het Hooglied herinnert, kenden wij reeds sedert lang in onze letterkunde uit de gedichten van Zuster Hadewich en Anna Bijns, ook uit de stichtelijke gezangen van Jan Luiken en anderen. Bij De Swaen evenals bij deze andere schrijvers neemt het gedicht bij dergelijke voorstelling soms den toon aan eener wereldlijke minneballade. Spreekt Jesus, die, na gegeeseld en met doornen gekroond te zijn, gedurende den nacht voor 't venster van de geliefde ziel komt verzuchten, niet heel en al als de bekende minnaarsfiguren onzer wereldlijke, erotische literatuur uit de middeleeuwen ? Doet open, Iaet my in, myn suster, myn Vriendin! Doet open, laet my in, siet langs myn haire krollen De droppelen van douw gestadig nederrollen! Den midnacht heeft myn hooft met nevel-vocht bespat, Siet, myn g'heel lichaem is tot aen de teenen nat. Doet open, haest u dog; komt blusschen myn verlangen; De liefde heeft my met myn Rruyloftskleed omvangen : Siet myne teere kruyn met eene krans gekroont, Die u de vierigheyt van myne ziele toont (*). Lijken al de volgende verzen ook niet als ontleend aan een minnelied ? Nochtans doelen ze steeds op Jesus en de ziel. — Myn wei-Beminden is met Liefde soo bevangen Dat hy my t' aller tyd komt volgen op myn gangen... — Hy komt aen myne deur, en groet my met den nachten... — Of gaet den nacht bet licht naer d'onderwerelt leyden, Hy kermt, en sucht, en klaegt soe vroegh te moeten scheyden, En, spyt de koude mist, blyft waken aen myn deur... *— Soo ras de soete Lente ontluyckt haer violieren, Hy komt met eenen krans myn hayr en voor-hooft eieren (*). (*) Leven en Dood van Jesus-Christus, 2" deel, 14' gez., blz. 108. — Zelfde beeld, lbid., 2* deel, 3e gez. — Zedelycke Rymwercken, 1* deel, n' 7. '■' (*) Zedelycke Rymwercken, !• deel, nr10, blz. 89. Er sluipt soms een bijna zinnelijk loonlje in deze myslische beeldspraak, vooral wanneer De Swaen de extaze schelst, die de ziel na de communie in de bezitting van haar bruidegom geniet. Wie zou bij voorbeeld in het volgende beeld den symbolischen zin der communie gaan zoeken ? Ach! Met wat zoet ghevley en minnelycke streken, Quam hy op dezen stont inwendigh met my spreken! Hy hiel my syne duyf, syn schoone, syn Vriendin, Syn uytverkoren Bruyt, het ooghwit van syn min. 'k Sagh dat syn slincker handt myn hayr en voorhooft deckte, Terwyl de rechter sigh rondom myn leden streckte, Terwyl syn rein ghelaet als eene sonne blonck, En in myn boezem schoot ontallyck reyne vonck (*). Heel anders luiden de verzen, die Vondel in zijn Altaargeheimenissen aan de communie wijdt. Vondel betoogt en polemiseert met rijkdom van gedachten en beweeggronden; De Swaen daarentegen behandelt het onderwerp zuiver subjeclief-lyrisch. Klachten over de onwaardigheid van zijn ziel om den Heer te ontvangen en juichende extaze bij het genieten van Gods gemeenschap zijn schering en inslag bij het behandelen van de communie door De Swaen. Een enkele maal slechts en heel terloops gaat onze dichter aan 't betoogen over de instelling der communie (2). Niet alleen bij de voorstelling van Jesus' verhouding tot de menschenziel treft de erotische gevoelsinklèeding, ook bij de voorstelling der engelsche groetenis heeft De Swaen ze gebruikt. Deze wordt, in den vorm althans, voorgesteld, als een bruiloft, met aanroeping van den heidenschen god' Hymen op den hoop toe. Ach! Wat hoort men soet geluyd Onder die verheugde schaeren (3) Over het aenstaende paeren Van een Bruydegom en Bruyd; (*) Zedelycke Rymwercken, 1» deel, nr 9, blz. 54. (*) lbid., 1» deel, nr 7 (toezang : De hostie is maar 't teeken). (3) Engelen, die den uit den hemel dalenden Gabriël vergezellen. Uyt wie eene vrucht sal spruyten, Die den Hemel komt ontsluyten! Waer ik keere myn gehoor, 'k Hoore niet dan Minnerymen, 'k Hoore niet dan : Hymen, Hymen! Den verlichten Hemel door. Hymen! Godt van reyne minnen, Liefde roept u staedig binnen, Spoeyt U, stapt ten Hemel uyt Leyd den Bruygom by de Bruyd (1). Het vurige verlangen van De Swaen's ziel om met haren hemelschen bruidegom vereenigd te worden en de genietingen van dit samenzijn hiernamaals eeuwig (e smaken brengt natuurlijk mede, dat al de vreugden, die de wereld aanbrengen kan, voor haar van geender waarde zijn. Alles waar de wereld op belust is, vrouwenliefde, geleerdheid, rijkdom en macht, dat alles is louler ijdelheid. Vanilas vanilatum ! Hier treedt De Swaen bepaald betoogend op; hij beperkt zich niet bij een lyrische ontboezeming, hij redeneert en haalt voorbeelden aan uil de geschiedenis en uit het leven rondom hem heen om de kracht van zijn stelling te doen uitschijnen. Wat is de vrouwenliefde voor den man ? Een ijdel, kortstondig zinnengenot. Evenals de kluizenaar uil de middeleeuwsche legende, die de wellustige herinnering aan een gestorvene geliefde onderdrukte door haar graf le openen en het ontbonden lijk te aanschouwen, plaatst De Swaen ons voor het geopende graf van eene in het leven prachtige, aangebedene vrouw eb verloont ons het ontbindende lijk om de ijdelheid onzer liefde voor dat schepsel le bewijzen. Uyt desen mont die U bekoort met minnestuypen Sal 't krielend' ongediert met duyst en duysent kruypen; Een stanck ghelyck een pest sal rysen uyt die keel, Die ghy op heden noemt een honigh-soete deel : De slangen sullen sich met veele kromten krollen, En vringen uyt en in die neus en oogen-hollen; (*) Leven en Dood van Jesus-Christus, 1» deel, 4e gez. Toezang. De padden kommen voort uyt dese gulle borst (*), Die gy nu weerdigh acht d'omhelsingh van een Vorst : Dat jeughdigh vleys en bloei wort als gestampt te pletter En smilt ten lesten weg als snot en vuylen etter, En als dit alles is in modderslyk vergaen, Biedt u de doodskist niet dan dorre beenders aen (2). In zijn smart over 't verlies der beminde vrouw wenscht de minnaar wel eens om met haar iu hetzelfde graf gelegd te worden. Waartoe zou hem dat strekken ? Och! Sou voorleden vreught en lust ons komen laven Als wy te saemen syn in eenen put begraven : Wat baet ons op dien tydt in een soo stinckend kot, Het pynelyck gedacht van 't onderlingh ghenot, Wat baet my dan 't ghesicht van haere soete loncken, Wanneer ick by haer ligh in 't duyster graf gesoncken, Wat baet my dan 't gehoor van haer verlieft gesangh? Wanneer uyt ieder oor sal kruypen eene slangh? Sou haeren soeten geur myn reuck dier tydt versoeten, Als ick in etter en in stinkend slyck sal vroeten? Of soud' haer poesel handt my streelen in een kuyl Daer ick ghevoeleloos diep onder d'aerde schuyl (3). Bij het lezen dier verzen krijgen wij een indruk gelijk aan dien, welke ons overkomt bij het bezoeken van een dier donkere kroften, zooals katholieke kerken er vaak bezitten, waar opeengehoopte doodshoofden en beenderen steeds de vergankelijkheid van het vleesch verkondigen. In dergelijke verzen heerscht de geest der middeleeuwsche doodendansen, die ons naast het bloeiende leven steeds den knokeoman met de holle oogen voorstelden, § 1(Dit ^rs herinnert ons, dat de wetenschap van De Swaen's tijd nog aan de leer van de oerteelt geloofde. Van Helmont (f 1644) geloofde nog aan het ontstaan van muizen in een meelvat en een gedragen hemd; algemeen verbreid was de meening, dat kikvorschen uit dijk ontstonden. (P.-F Abbink Spaink, De Geneeskunde der laatste Jaren. Album der Natuur. Haarlem, Tjeenk Willink, 1902, 11» en 12"afl., blz. 361.) (2) Zedelycke Rymwercken, 1« deel, nr 1, blz. 8. (3) lbid., 1» deel, n' 1, blz. 3. de zeis in de hand, tot maaien gereed, als om ons het bijbelwoord te herinneren, dal « alle vleesch als gras en alle heerly kheid des menschen als een bloem des gras » beschouwt (4). Alle genot spreekt tot De Swaen van vergankelijkheid, de rozen langs zijn levensweg rieken naar den dood. Dit plaatsen van de liefde met haar zinnelijke genietingen tegenover den dood, vinden wij niet alleen bij De Swaen. Het is een geliefkoosd thema bij Roomsch-katholieke en zelfs bij protestantsche stichtelijke schrijvers. Pater Poirters', De Swaen's geestverwante en tijdgenoot, gebruikt dit thema in zijn Masker van de Wereld met hetzelfde doel. « O ! dal wy eens hadden mogen openen de graven en de kisten van de aerdighe Rachel, van de schoone Esther, van de gratieuse Judilh, van de welbesneden Susanna, wat en souden wy daer al niet ghemist hebben ? Dat voorhooft soo blank als yvoir, de stralende ooghen, de blosende wanghen, de coraele lippen, de suyvere tanden, den lieffelycken mondt, hoe vol van wormen souden wy die hebben vinden krielen ? Wat onverdraghelycken stanck ! Wal afgrysselyckheydt souden wy daer hebben ontgraven ? (2) » In zijn Dood-Kiste voor de Levendige schetst Cats insgelijks nare tafereelen. in den zelfden trant om ons tot innerlijke zelfbespiegeling op te wekken. Hij ging zelfs verder; zijn biografen vertellen hoe hij om zijn eigen wellustige gedachten te verdrijven, op drie en vijftigjarigen leeftijd het graf van zijn doode vrouw liet openen. De ijdelheid der aardsche genietingen en hun machteloosheid om het hart van den mensch le bevredigen toont De Swaen ons met het voorbeeld van Salomo aan (3). Salomo zocht zijn gemoedsrust beurtelings in het beoefenen van de wetenschap, in den rijkdom, in de liefde der vrouw, in roem en macht; van dat alles genoot hij in overvloed, doch vond er de verlangde rust niet bij. Hij zocht op een dwaalspoor, want enkel de liefde tot God kon hem rust geven. God alleen kan de zucht naar geleerdheid bevredigen, omdat hij de « kennis zelf» is; de zucht naar rijkdom, omdat (*) I. Petrus, I, 24. (3) Masker van de Wereld, blz. 69. Zelfde beeld, blz. 70, 72. (3) Zedelycke Rymwercken, !• deel, n' 2. hij de « hoogste schat» is j de zucht naar liefdegenot, omdat hij « de oorsprong der eeuwige wellusten » is; de zucht naar macht, omdat hij de opperheer is (*). Dil aanhalen van Salomo's voorbeeld behoort ook tot de gemeenplaatsen onzer zeventiende-eeuwsche schrijvers. Poirters haall het in het Masker van de Wereld meer dan eens aan (2) en de beschouwingen, die dit voorbeeld ingeefl zijn bijna woordelijk dezelfde bij den Kempischen Jezuïet als bij De Swaen. De prolestantsche piëtisten waren niet minder ijverig dan de katholieke schrijvers om de ijdelheid der wereld te doen uitschijnen. Bij Jan Luiken bij voorbeeld treft men daar voorbeelden in overvloed van aan (3). De Swaen toont niet alleen aan, datde wereldsche genietingen ijdel zijn, maar hij doet ook uitschijnen, dat ze voor ons zielenheil een bestendig gevaar uilmaken. Al die ijdele wereldvreugd verbergt vergifl, dal in de ziel de vrees des Heeren verdooft en aldus naar de zonde leidt (4). De ziel is in de wereld niet veilig, haar vijand beloert haar voortdurend, onder de verlei* dingen van het genot verborgen. Degene, die geluk en vrede zoekt in de wereld, Soekt den honigraed in 't giftig vleys van draken, Grypt naer balsemkruyd in een serpente nest, En tracht de medecyn te vinden in de pest (8). Ook deze bespiegeling is gemeengoed voor onze zeventiende-eeuwsche moralisten. Een prentje van Jan Luiken, waarop de wereldsche lusten onder de gedaanten van duiveltjes een wereldschgezinde vrouw bij den neus leiden en naar den afgrond drijven (6), is als het ware de opzettelijk geteekende illustratie voor het bedoelde gedicht van De Swaen. Dergelijke levensopvatting moest er De Swaen logischer wijze toe brengen om het kloosterleven als het gelukkigste op aarde te beschouwen. De ware (*) Zedelycke Rymwercken, 1° deel, nr 2. (3) Masker van de Wereld, blz. 228. (3) Vonken der Liefde Jesus, blz. 34, 72, enz. (*) Zedelycke Rymwercken, 1" deel, nr S, blz. 28. (8) Leven en Dood van Jesus-Christus, 2" deel, n' 6, blz. 44. (6) Vonken der Liefde Jesus, blz. 72. 23 Christen moest de liVfèi dragen van den « Heer der Heeren, die tot wapen toeft het kruys (4) », in zijnen dienst geheel opgaan en « dit het midden van Babel (3) » vlieden, waar de zonde hem bevlekken kon. Hoor maar hoe geestdriftig hij over het kloosterleven denkt : O Maeghden! die begaeft met suyv're ziel en lyf, Van 's werelts ydelheyt en wellust af-gescheyden, Een vreedsaem leven pleeght in d'eenigheyt te leyden; O chrlst'ne Helden! dié vervreemt van alle lust, In reyne zeden vindt d'oprechte vrede en rust, En voor begeerlyckheyt uw sinnen hebt gheloken; Ghy zyt ghelyck de sneeuw, die voor de son gedoken, Op een verlaten heyde, of in het eensaem wout Haer onbesmette verf en wlttéfl schyn behoudt (3). Drijft men de logica tot het einde door, dan moet voor den wereldhater de ure van de dood een gelukkige, vurig verlangde stonde zijn. De Swaen gaat zoo ver. De « wereldgenielende » vreest de dood, omdat hij door haar alles verliest wat hij lief heeft; de godsdienstige daarentegen roept naar de dood omdat zij hem « Sion's deur » ontsluit (4). Uit een Versuchtingh naer het hemels Jerusalem spreekt De Swaen's innigste verlangen naar de dood : Och! Och! Wanneer beswykt den kerker deser leden Opdat ik endlyk uyt dit droevigh ballingschap Voor eeuwigh in de rust en vreught myns Heeren stap (ö). Naast de echte aschwoendags-literatuur, die wij hierboven bespraken, waarvan de didactische strekking louter godsdienstig is, geeft ons De Swaen's werk ook af en aan lessen van wereldlijke moraal. Deze twee woorden spreken elkander scherp tegen wanneer wij ze toepassen op de werken van De Swaen, voor wien zedelijkheid en godsdienst van elkander onafscheidbare (*) Zedelycke Rymwercken, le deel, nr 5, Toemaat. (3) Jeremias LI, 6. (3) Zedelycke Rymwercken, 2e deel, n' 3, blz. 18. (*) Hs. van het Comité flamand de Frantt ft), n* 4. (5) Idem (11), nr 8, blz. 242. begrippen waren; nochtans vinden wij geen beter* uitdrukking om de moreele, van den godsdienst niet rechtstreeks afhankelijke beschouwingen, die De Swaen soms ten beste geeft, te bestempelen. Gansch zijn werk door geeft De Swaen vermaningen tol deugd en eerlijkheid, rechtschapenheid en goede zeden; alles wat de gewone burgerlijke moraal uitmaakt wordt door hem herhaaldelijk met nadruk van voorbeelden en bewijsgronden aangeprezen. Dil deel van zijn werk is in opzicht der ontwikkelde gedachten zeer alledaagsch; alleen de manier waarop hij sommige zedelijke gedachten te pas brengt of ontwikkelt mag eigenaardig heeten, Een voorbeeld onder meer ! Na Maria's bezoek aan haar nicht IjJisabeth, korten tijd na de Boodschap van den engel Gabrièl, werd Jozefs achterdocht opgewekt door « 't uytlerlyk opswellen » van Maria's « suyver lyf ». Een engel, die in een droom aan Jozef verklaart wat er gebeurd is, stilt eerst de achterdocht. Hieruit leidl De Swaen als zedeles af, dat men alle « losse achterdocht » moet verwerpen en een meisje niet op schijngronden hare goede faam mag ontnemen. Deze zedeles heeft na bedoeld verhaal zeker wel iets verrassends! Bij het behandelen van een wereldsch zedelijk begrip, dal den ernst van een godsdienstige stof niet heeft, weet Da Swaen ook al een enkele maal een luchtigen, schertsenden toon aan te slaan. Evenals Poirters zijn godsdienstige betoogen met een schalksch rijmpje opkruidt, laat De Swaen al eens, doch uiterst zelden nochtans, een schertsend slukje tusschen zijne statige alexandrijnen glippen. Het volgende « toemaelje » op den Lof van den goeden Naem is daar een aardig voorbeeld van. Koppen, trots en ryck in schyven, Ciaes, een goedt maer arm ghesel, Raeckten lest-mael aen het kyven; Koppen, moedigh, loos en fel, Naemde Claes een arme klunten; Die wat krul op syne Faem, Seide, ben ick arm in munten, 'k Heb doch eenen goeden naem : Koppen riep, wilt daermee loopen, Naer de markt, of naer het stal, Siet of ghy daar mee kont koopen Wat uw maegh behoeven sal... Weynigh tydt daernaer 't ghebeurde, Dat de kans nam haeren keer, Glaes verheughde, Koppen treurde, Hy en had geen schyven meer : Dies hy door den noodt ghedwongen Quam ter merckte sonder munt, Doch, hetghen hy had bedongen Wierdt hem echter niet ghegunt : Ick en weet niet van te borgen, Sey de Landts-man, en ghy zyt Eenen quant die sonder sorgen Deurgaens quist uw goedt en tydt; 'k Sal het Klaes veel liever gheven, Schoon ick hem oock borgen moet, Want hy weet noch van te leven, En syn Goeden Naeme doet My met recht op hem betrouwen... Goppen ginck al stincken deur Want hy wiste niet hoe schouwen Het verwyt van syn Ghebeur, Die met reden hem belachte, Omdat hy syn Naem verachte ('). De 17" eeuw was in onze letterkunde de bloeitijd van de zinnebeelden of emblemata. Ongemeen (alrijk zijn in deze jaren de schrijvers, die, dit genre beoefenend, de pit der wijsheid in de schaal van het zinnebeeld of der gelijkenis aanboden (2). Een emblemata-boekje bestond uit een reeks zinnebeeldige prentjes, waarnaast gedichtjes dienst deden als commentaar; nochtans treft men den zin voor zinnebeeldige vergelijking en leering ook buiten de eigenlijke geïllustreerde emblemata-werkjes aan. Alle stichtelijke dichters, 't zij ze emblemata-verzamelingen samenstelden of niet, beoefenden met buitengewone voorliefde de zinnebeeldige vergelijking, zoodanig, dat enkelen, die hun werk nooit zagen illustreeren, bij een algemeen overzicht der zinnebeelden-literatuur ook in aanspraak mogen komen wegens den (t) Zedelycke Rymwercken, 2» deel, n' 14. (*) A.-G.-G. De Vries, De Nederlandsche Emblemata. Amsterdam, Ten Brink en De Vries, 1899. overvloed der gelijkenissen, die wij in hun werk vinden. Dit is het geval met De Swaen. Nooit heeft hij een versje als commentaar naast een zinnebeeldige prent geschreven, maar sommige gedeelten van zijn werk zijn zoodanig met vergelijkingen in den aard der emblemata opgepropt, dat hij wel recht heeft op een bijzondere vermelding bij het bespreken dier zeventiendeeeuwsche, zinnebeeldige nuttigheids-literatuur. Emblemata in kiem liggen voor het grijpen in verzen als de volgende : De vreught waernae ghy wenscht is als een schoonen morgen, Die dikwils in haer glans 't onweder houdt verborgen, Is als een schoone bloem, die 's morgens pronkt in 't hof, En eer het avondt wordt seer dickwils valt in 't stof. Ghelykt die vreught by hoey, dal, eer het is gesneden, Verbrand wort door de son, of van 't gediert vertreden, Ghelykt ze by den lach van een twee-jaerigh kindt, By helder winter-weer, by stille Maertscbe windt. Ghelykt ze by het bloos van jonghe Maegde-verven, Dat heden U bekoort, en morgen sal versterven; Ghelykt ze by een roock, een damp, een zier, een riet, Ghy toont den rechten aert van haere broosheyt niet (*). Even overvloedig liggen de zinnebeelden voor de hand in andere fragmenten. De ziel, die Jesus volgt, is gelijk aan de zonnebloem, die zich naar het licht wendt (2); de rijke, die onrechtvaardig handelt zal in « 't bedryf van syn onrechtigheden »> vallen « ghelyck een lentebloem van haeren steel gesneden », « ghelyck een rotte peir in het slyck (3) »; De Swaen's hart is met Jesus verbonden, Gelyk den Eykeboom met d'Yft Geduerigb aen vereenigt blyft; Gelyk de bron met haeren ader; Het eenigh kint met zynen vader; Den trouwen huysman met syn wyf; Gelyk de ziele met het lyf (*). (*) Zedelycke Rymwercken, 1° deel, nr 5, blz. 28. (*) lbid., 1" deel, n' 10. (3) lbid., 2° deel, nr 7. (*) Hs. van het Comité flamand de France (I), n' 10, Toemaat. De Swaen's ziel verlangt naar Jesus Gelyk een Hert door dorst ontsteken, Verlangt naer koele waterbeken : Gelyk een schip, uyt d'holle zee, Sig wend naer een geruste ree : Gelyk een wakend oog, vol sorgen, Snackt om te sien deo traegen morgen : Gelyk een sieken mensch, vol pyn, Versucht naer synen medecyn : Gelyk een Bruyd vol van verlangen, Wenscht haeren Bruydegom t'omvangen I Gelyk een soon, in vremde lucht, Naer synen lieven vader sucht : Gelyk een kindtje pleegt te dorsten, Naer 't sog van syne moeders borsten (*). Deze reeksen vergelijkingen zouden wij met nog tal van uiltreksels kunnen vermeerderen. Schitterend van nieuwheid en eigenaardigheid zijn deze gelijkenissen zeker niet; wij vinden ze meest alle bif tijdgenooten terug. Deze beelden belmoren tot een soort van gemeenschappelijken voorraad, waaruit al de zeventiende-eeuwsche stichtelijke schrijvers gingen putten. Het overvloedig gebruik, dat De Swaen van deze gelijkenissen maakt, bewijst eens te meer hoe belust er de zeventiende-eeuwsche lezers op waren. Een andere dichtvorm, die nauw met de emblemata-literatuur verwant is, en onder onze rederijkers vooral zeer geliefkoosd was, heeft De Swaen ook vaak gebruikt. Wij bedoelen hel « raedsel ». Geeft het raadsel niet zelf de pit der wijsheid in de schaal van het zinnebeeld, dan laat hel ze in het zinnebeeld door den lezer zelf zoeken. Berijmde raadselopgaven kwamen op alle rederijkersprijskampen voor; met berijmde antwoorden er op werd naar de prijzen gedongen. Al de raadsels, die De Swaen stelde en beantwoordde, hebben insgelijks hun ontslaan te danken aan zijn werkzaamheid in de rederijkerskamer. (*) Leven en Dood van Jesus-Christus, le deel, n' 2. Als volgt stelt hij een raadsel op het stroo : Men slaet uyt mynen kop het voedsel van het leven, Men stelt my daghelyckx tot teecken van de doodt; De minste winden doen my schudden ende beven, Des weireldts ydelheydt toon ick voor ieder bloot i Myn lyf deckt tegen storm den Boer met syne knapen, Myn hayr verstreckt tot bedde om kinders op te slapen Het breedvoerige antwoord op dit raadsel geeft dan aanleiding tot allerlei stichtelijke beschouwingen. Andere raadsels op de sneeuw (2), de olijf (3), het tegenwicht van het uurwerk (4), het geld (8), den wijn, die in azijn verandert (6), enz., enz., liggen in De Swaen's werk verspreid. Meer dan eens gebeurt het, dat hel raadsel en zijn oplossing in deze gedichten maar bijzaak schijnen te zijn. Zoo bevat het raadsel op de olijf een zeer uitvoerige beschrijving van den zondvloed, naar aanleiding van het zinnebeeldige olijftakje door de duif aan Noach gebracht, en slechts vier verzen waarin heel vluchtig aangestipt wordt, dal de olijf ook voedsel, licht en medecijn kan verschaffen (T). Het gebruik van dezen raadselvorm is bij De Swaen een der zeldzame overblijfsels van den ouden rederijkerstrant. Opvallend is het inderdaad hoe De Swaen zich in de keuze zijner dichtvormen en vooral in stijl en beeldspraak uit de rederijkerij weet op te werken. De mythologische bombast, die zoo weerzinwekkend werkt bij de meeste rederijkers, is bij De Swaen (') Zedelycke Rymwercken, 2» deel, nr 2. (*) lbid., 2* deel, n' 3. (3) lbid., 2' deel, n' 4. (4) lbid., 2' deel, n' 6. (B) lbid., ?• deel, n' 10. (6) lbid., 2» deel, nr 16. (i) Dit deel van De Swaen's raadsel vertoont een zekere gelijkenis met een oud Grieksch raadsel op de olijf, dat luidt als tolgt : « fcdlas' vreugde ben ik (de Olijfhoom was aan Pallas gewijd), ontelbare kinderen (vruchten) breng ik voort. Onder de steenen bergt ze de mensch (persing), van de doode bekomt Pelos' zoon (Pelos = leem; leemen lamp) licht een middel voor de stervenden (geneesmiddel) en hulp bij den wedstrijd (het lichaam der kampvechters werd er mede ingewreven) ». Anthol. Palat., XIV, Cf. Dr. K. Ohlert: Ratsel und Gesellschajtsspiele der alten Griechen, blz. 188. bijna gansch afwezig. Hij zegl nog wel tot de zon: « Houd uwe peerden in (4) »; nog laat hij « Clios lier door de tritons verwellekomen langs Thetis silte stroomen (2) »; een enkele keer maakt hij het wel wat bont, waar hij gewaagt van het « Hypocrene-vocht», dat « syn aders deed swellen », van « d'inblasingh van Apol » die zijn ziel gevoelt, van de wijze Clio, die hem bij den arm neemt en hem door Pegasus het voorhoofd laat bespatten (3). Doch in hel gansche werk van De Swaen zijn dit om zoo te zeggen de eenige staaltjes van heidensche beeldspraak. Uit overlevering omringt De Swaen dit mythologisch bagage nog met eerbied, — bij 't bespreken van de Rymkonst zagen wij immers nog hoe verontwaardigd hij uitvaart tegen Scarron en Fockenbrogh, die door hun scherlsende vermomming der mythologie de muzen « vernederd » hadden, — doch hij is le zeer Christen om zich aan die voor hem zinledige beeldspraak le verslaven. In een oogenblik van natuurlijke oprechtheid ontsnapt hem een kreet van minachting voor den anders uil slenter zoo vereerden Helicon. Zich richtende lot sint Michiel, dien hij, eigenaardig genoeg, nog als « Hemelschen Apol! » betitelt, roept hij uit : Ghy kont in onze sinnen Ontsteken meer vernuft dan al de Sangh-Godinnen; Wy smaden Helicon, en wat daer neder vloeyt, Wanneer gy onzen geest met 's Hemels dauw besproeyt (4). Nog duidelijker spreekt die minachting voor de muzen uit de volgende verzen : Dat Apollo en syn Musen Uyt de redenzael verhuysen Wien gy (8) uwe jonst belooft : Om U naer waerdy te eieren Trecken wy de lauwerieren Uyt syn handt en van syn hooft (6). (i) Leven en Dood van Jesus-Christus, 2» deel, 8* gez. (9) Zedelycke Rymwercken, 2» deel, n' 11. (3) lbid., 2« deel, nf 21. (*) lbid., 2'deel, n'27. (») Sint Michiel. (6) Zedelycke Rymwercken, 2* deel, nr 27, Toemaat. Natuurlijk bedoelt De Swaen hier alleenlijk, dat hij den godsdienst boven de poëzie verkiest, doch de man, die zoo schreef, kon aan de heidensche godheden, zelfs als symbolen beschouwd, in zijn werk geen overwegende plaats toekennen. Bij de bespreking van de Gecroonde Leerse hebben wij aangetoond, dat De Swaen, trots zijn classieke vorming en herhaaldelijk uitgesproken voorliefde voor het classieke, in zijn werk in zeer sterke maat de kenschetsende eigenaardigheden der volksliteratuur vertoont. In zijn godsdienstig didactische gedichten komt die volksche trant ons nog meer treffen dan in welk ander werk ook. Uit de studie onzer vijftiende-eeuwsche volksliederen en proza-verhalen evenals uit het onderzoek van gelijktijdige schilderijen van Memlinc, Bosch, Van der Goes en anderen, of van beeldhouwwerken als bij voorbeeld het befaamde Bethlehem boven de poort van de collegiale kerk te Hoei, leeren wij hoe eigenaardig volksch de geboorte van Jesus door de kunstenaars van dien tijd werd voorgesteld. De weinige bijzonderheden, die de evangeliën ons over deze gebeurtenis geven, werden door onze primitieve schilders en dichters naar hartelust aangevuld en slerk gelocaliseerd. De middeleeuwsche kinderlijke vroomheid plaatste Maria met haar kindeken te midden van al de guurheden van een westerschen winternacht en liet den menschgeworden Heiland omringen mei al de teedere zorgen, die de hartelijkste deelneming der westersche boerenbevolking uitdenken kon. Met allerlei trekken aan het huiselijke en landelijke leven ontleend, zochl men Jesus' lijden aanschouwelijker en aangrijpender te maken. Ons hedendaagsch begrip van goddelijke majesteit was aan die primitieven vreemd. Juist omdat zij beter geloofden dan wij, beschouwden zij God en de heiligen als wezens, die in het dagelijksche leven ingrepen en menschelijke aandoeningen en gevoelens hadden. Wanneer De Swaen ons dezelfde episoden uit Jesus' leven schelst dan komt het ons voor, dat de ziel van dien zevenliende-eeuwschen mensch zoo kinderlijk vroom gebleven was als die onzer kunstenaars van twee eeuwen vroeger. De Swaen stelt de verschillende tooneelen der geboorte juist op dezelfde goedig, naïeve wijze voor en in zijn tafereeltjes vinden wij evenveel trekken uit het hem omringende volksleven terug. 24 Maria en Jozef zoeken naar nachtverblijf le Belhlehem. Wat een volksche loon, wat al typische realistische bijzonderheden ! D'herbergen zyn soo vol van ryke Landgenoten, Dat sig de Maget vind van iedereen verstoolen, Hoe schoon sy bid en smeekt, sy word' er niet verhoort; Hoe bitterlyk sy kermt men wyst haer altyd voort. Daer zyn er soo versteent en korsel, dat s'al kyven Haer, als een lichte schuyt, van hunne deuren dryven, Die doen er lasteren en dreygementen by, Den goeden Joseph gaet, met moeyt', de slagen vry. Het felle winterweer raekt onder dies aen 't raesen, Den steuren wind begint uyt 't Noords-gewest te blaesen, Den droeven avond valt soo donker naer benêen, Dat d'oogen niet en sien, waer op de voeten trêen. Een dichten hagel stort van boven op de daken, Elk spoeyd soo seer hy kan, om van de straet te raken, Men sluyt in ieder huys de deur en vensters toe, Alleen het rouwig paer blyft buyten, nat en moe (*). Is deze voorstellingswijze niet zeer nauw verwant met deze van het volgende fragment, dat wij uit een vijftiende-eeuwsch handschriftelijk proza-verhaal overschrijven ? « Daer synde nu opwerts ghegaen na Beetleem. Als sy nu tsaevens quamen in die stat, soe ghinck Joseph met Maria om herberge le cryghen, maer (dat) volck was soe groot, dat daer gecomen was, dat sy gheen logys en coslen ghecrijgen. Ende sy saghen dal sy. arm waren, daerom en wou hen niemant hebben; ende sagen dat Maria soe groot ghinck : elck sorghde, dat sy dien nacht gheliggen soude. Sy spraken Joseph qualyck toe, dat hy soe onghevoelick was, al sulcken vrouwe mee te nemen, die soe swaer ghinck. Hy ghinck vast vorts ende bat soe oetmodelyck ende vrindelyc : « Wilt toch my ende myn huysvrou in (u) huys logeeren om Gods wille ende om geit; laet my liever op die banck oft op stroo liggen, te minste dat myn lieve vrouwe, die dus swaer gaet, eenick ghereest hebbe (*) Leven en Dood van Jesus-Christus, le deel, 9e gez. moechten ». Maer eylacen, ten moecht niet syn (*). » Ook in onze volksliederen vinden wij meer dan een tegenhanger voor dit tooneeltje. Sint Jozef ging al treuren, Hy ging van deur tot deure, Gaan vragen om logist; Maar de waardinne Sprak heel ontsteld : Zie myn kamers Zyn bekwamer Voor de heeren al met veel geld (8). De schuilplaats, die Maria en Jozef eindelijk vonden, wordt door De Swaen even als in de 15do eeuw beschreven als een « ghemeynen stal », « boven wat ghedeckt, maer te syen open (4) », « een huusekin sonder weeghen », « seere coudtende al vul gaten (l) ». Men verkeert eveneens in den waan, dat men een strophe uit een oud kerstliedje voor handen heeft (8), bij het lezen van De Swaen's beschrijving : Het (huis) gelykt een oude scheure, Of vervallen beeste kot, Sonder grendels, sonder slot, Sonder vensters, sonder deure (4). In de schildering der ouderliefde van Jozef en Maria is De Swaen al even aandoenlijk als zijne vijftiende-eeuwsche voorgangers. Jozef stopt zorgvuldig de gaten in de muren van de stal met droge bramen en takken en Maria ... begint haer korveken t'ontsluyten, Waer uyt sy luyerkens van wol en linnen trekt, Uit stukjens t'saem genaeyt; maer 't minste niet bevlekt (5). (*) Cf. Nederlandsen Archief voor Kerkgeschiedenis, 4" deel, afl. 2, blz. 128-162; Middeln. proza-verh. over de geboorte van Jesus, medeg. door Dr. C.-G.-N. De Vooys. (2) Cf. Lootens en Feys, Chants populaires flamands recueillts a Bruqes Brugge 1879, blz. 7. TO ' (3) Cf. Idem, lbid., n' 6, 21, enz. (*) Leven en Dood van Jesus-Christus, 1« deel, 10e gez. (ü) lbid., 1» deel, 10» gez., blz. 87. Na de geboorte, by bet eerste geween van het kindeken legt de moeder een roerende bezorgdheid aan den dag. Maria, vreesend of de kouw dat droef geween verwekt, Hem, op syn luyerkens met haeren booft-doek dekt. Dan soekt sy of in 't hoy geen distel is of dooren, Die door de windselen in syne leden hooren} Dan denkt sy of hy lag te diep in eenen pat, Waerop sy in de kribb' het hoy en kaf verschut (*). Het bezoek der herders en der • eenvoodigen van geest », die door een engel van Jesus' geboorte verwittigd waren, is eveneens naar volkschen trant geschilderd. Hier mede loopen (de herders) naer d'omgelegen scheuren, En wecken t'alle kant hun vrienden en gebeuren; Die springen uit den slaep, en laeten alles staen, Om, op soo blyde maer, naer Bethlehem te gaen. Dog, hoe geweldig hun die iever heeft beseten, Sy hebben in den spoet hun giftjes niet vergeten; Die brengen g'heel 't gewin van duysend honig-biën, Men siet er dry of vier, die in hun korfjes dragen, Den nieuw gepersten kaes, en boter vers geslagen : Daer komt een Herderin, die op haer kruyne waegt Een kruyk vol soete melk, tot gifte van de Maegt: Daer zyn er, die voor 't kind in sulk een koude sorgen, En brengen luyers med', in eenen sak geborgen. Dien neemt in synen arm een fles vol nieuwen wyn, En seyd, die sal in 't kraem de moeder dienstig zyn (*). Is het niet alsof De Swaen hier een bewerking geeft van de volgende strophe van een oud-vlaamsch kerstliedje ? Tsaaken die kwam voorgegaan Met een g'heelen hoedzak graan, (*) Leven en Dood van Jesus-Christus, 1" deel, 4,0* gez., bh;. 6$, (') lbid., I8 deel, lle gez. En Triene bracht de suikerpap, En Marie de windellap, En Konnee Die brocht versche boter mee. En Tseppen die brocht hout om vier, En Tone brocht een kruike bier; Pier brocht vleesch Naar den eesch. Tsanne moeie brocht luyers en doeken : Elk was blydelyk van geest (*). Ook de onderworpenheid van Jesus, toen « hy leerde timmeren by Jozef dep man (2) », schildert De Swaen met dezelfde gulle naïefheid als het volkslied. Siet, Joseph vraegt van Hem een byl om hout te klieven, Hy spoeyt met alle vlyt, om Joseph te believen : De moeder segt, hy soud een kruyk vol Water slaen, Hy grypt het aerde-vat met vollen yver aen (3). Beter nog dan de bovenstaande uittreksels, die uitsluitend van beschrijvenden aard zijn, zal een lyrisch fragment aantoonen hoe kort de afstand is, die De Swaen van onze oude volksdichters scheidt. Slechts een ingeloovig, kinderlijk gemoed kon tot de Lieve-Vrouw gemoedelijke, roerende deuntjes kweelen als het volgende. Reyne Maget, mocht ik heden Nevens U naer Rethleem treden, 'k Nam de reyse willig aen, Schoon ik moeste baervoets gaen. 'k Soude geern 't paxken dragen, 't Gen' uw weerden Bruydegom, Door voorgaenden arbeyd krom, Syne schreden doet vertragen, En syn styven rug soo drukt, Dat hy voor 't gewichte hackt. (*) Lootens en Fets, Chants populaires flamands recueillis d Bruges. Brugge, 1879, blz. tt. (*) Idem, lbid., blz. 21. (3) Leven en Dood van Jesus-Christus, le deel, 17" gez. Als wy ergens souden komen By een beke, welkers stroomen U beletten voorts te gaen, 'k Bood U myne schouders aen, Om uw leden t'onderschragen, En vol yver en eerbied, Midden door den watervliet, Aen den overkant te dragen, Waer ik U otmoedig weer Sachtjens soude setten neer (*). Onder de voortbrengselen van De Swaen's tijdgenooten kennen wij maar het gulhartig naïeve liedeken van Jesuken en sint Janneken van Pater Poirters, dat dezelfde eenvoudigheid en frischheid vertoont. Niet alleen in de tooneelen, die in verband staan met Jesus' geboorte en kindsheid, treft ons de volksche voorstellingswijze van De Swaen; ook op andere plaatsen van zijn werk erkennen wij den volkschen trant. De wijze waarop hij bij voorbeeld de wanhoop van Judas na hel verraad schildert, doet ons onwillekeurig aan een passievertooning op een primitief dorpstooneel denken. De schelste kleuren, de hevigste gebaren, de overdrevenste gevoelsuitdrukking schijnen ternauwernood voldoende te zijn om de wroeging van Judas te doen uitschijnen. De Swaen's Judas is de acteur van een landelijk passiespel, die door de buitensporigste mimiek indruk wil maken; het is niet de man, die door een diepe wroeging verteerd, onweerstaanbaar naar den zelfmoord gedreven wordt. Kijk dat melodramatische beeld maar aan : Syn roste hairen staen als borstels opgetogen; De swarte wanhóp smookt in syn moordadige oogen; Syn straffen ader swell, syn snoode boesem sluyt, 't Schuym loopt hem wederzyds ter valsche lippen uyt. Tot drywerf opent hy syn bakhuys om te spreken, Tot drywerf blyft de stem in synen gorgel steken... (2). (t) Leven en Dood van Jesus-Christus, 1" deel, 8e gez., Toezang. (2) lbid., 2" deel, 9" gez. Dan grijpt den boosdoener een soort van razernij aan, die een afzichtelijk monster van hem maakt. Hiermede slingert hy syn selven als een dollen; Syn oogen keeren om in hunne diepe hollen; De kaken trecken scheuns, den hals word omgedraeyt; 't Schynt, dat de helsche vlam in synen boesem laeyt: Syn bakhuys.word beset met peersse en groene plecken; De kramp doet syn gedarmt g'heel in de leden trecken; Hy schreyd, hy knersetand, hy kermt al onder een; Nu siet hy naer omhoog, dan weder naer benêen : Hy jaegt uyt syne keel een yselyk gerommel, Als een beseten mensch, of vleys geworden drommel; Dus springt hy op een boom, al vloeken tegen Godt, En draeyt de beurse-snoer rondom syn valsche strol. Dan woelt hy dien aen 't hout met kromgetrocken vingeren, Waer op syn snooden romp, al swaeyen neer komt slingeren, En stort, met groeten stank, 't onsalig ingewand, Cyt syn geborsten buyk, al seffens op het land (*). Dezelfde populaire trek om zedelijke monsters ook als lichamelijke monsters voor te stellen gaf ons nog het volgende portret van Barabbas : Men sag de moordsucht uyt syn diepe en donkere oogen; Een bruyn en puystig vel bedekte syn gelaet, Beploegt met menig striep, litteeken ende naet. Syn scherpe wynbrouw, hooft en platte tempels waeren Besteken met half roste, half swarte boste-hairen; Syn yselyken mond, verscholen in syn baerd, Ontsloot noyt, of die 't sag wierd angstig en vervaerd (2). Ook de woede van Lucifer en al de overige duivels, bij het vernemen der Menschwording, is met het in de volkskunst gewone effektbejag geschilderd. 'k Verbeelde my, dat (Lucifer) daer huylt at knerseltanden, Gelyk een bangen wolf, die vierroer los siet branden, (*) Leven en Dood van Jesiis-Christus, 2e deel, 9° gez., blz. 67. (2) lbid., 2« deel, 11» gez., blz. 79. Om hem 't moordaedig loot te jaegen door syn kop. Tot drymael springt hy vol van rasernyen op In synen vierigen stoel uyt gloeyend stael geklonken, En schiet uyt syne keel soo menig roode vonken, Dat g'heel de heil' daer door in 't duyster wederlicht. ... Tot drymael slingert by, schuymbeckende, den keten, Rondom syn yseren stoel met wanhop' heel beseten, En send den afgrond door een yselyken schreeuw, Gelyk aen het gebriesch van een doorwonden leeuw. Hier op raekt g'heel de heil' aen 't jammeren en woelen, Men hoort te midden uyt de diepe swavel-poelen Gekrys, gehuyl, gebaer, vervloecking en getier, Soo fel, alsof men eerst ontstak het helsche vier De duivels uit de middeleeuwsche mysteriespelen konden moeilijk met meer geweld hunne machlelooze razernij aan den dag leggen. De Swaen's duivels stellen zich echter niet altijd zoo tragisch aan. De helsche droesjes, die de doode ziel ter uitvaart vergezellen in het door ons hooger aangehaalde fragment (2), zijn veel meer verwant met de grimatsenmakende, koddige kwelgeesten, waarmede Bosch en Breughel hun schilderijen en teekeningen zoo fantastisch bevolkten. Een ander staaltje van den volksgeest, die De Swaen bezielde, vinden wij in hel pitlig tafereeltje, waarin hij de vrees van Petrus vóór de verloochening schetst. In deze voorstelling ligl iets van den humor, waarmede sint Pieler steeds als minder-heldhaftige, licht beetgenomen figuur in sprookjes en legenden geschilderd wordt. Terwijl Jesus bij Caïphas is, staat Petrus ... slap en koel, en nu niet meer soo fier, In 't voor-huys, met een trop soldaeten, by het vier. ... Hy blyft in eenen hoek met 't hooft gedoken staen, En dunkt al boe hy best sal uyt den huyse gaen. Hieronder komt een maert' daer binnen aengestreken, Die desen kloeckaert siet sig tusschen 't volk versteken; Hy dunkt haer vremd te zyn in wezen en gewaet, Dit doet, dat, met een keers, sy hem bespieden gaet. I1) Leven en Dood van Jesus-Christus, 1* deel, 4» gez. (2) lbid., 2» deel, 6» gez. Hy slaet geheel verstelt syn oogen naer beneden, Een koude vrees bevangt syn buyte en binne-leden : Nu word syn aensicht bleek, nu weder rood als bloet... ... Een slechte sloore dryft Gods Veldheer uyt het perk (*). Hel is alsof De Swaen het heerlijke doekje uit den Louvre, waarop Teniers hetzelfde looneellje even goedrond volksch en met sterk locale kleur voorstelde, afgekeken had. Hooger herinnerden wij er aan hoe de middeleeuwsche volkskunst, juist omdat ze zoo door en door oprecht geloovig was, soms inbreuk maakt op hetgeen wij heden als goddelijke majesteit beschouwen. Diezelfde eigenaardigheid vertoont de zeventiende-eeuwsche Duinkerkenaar ook. In de beschrijving van hel bezoek van Maria aan haar uicht Elisabelh geefl hij ons daar een treffend voorbeeld van. Elisabelh, die zwanger gaat van Johannes den dooper, voelt bij het zien van Maria, die zwanger gaat van Jesus, ... in haer ingewant opspringen haere vrucht. De tegenwoordigheyt van onser zielen Hoeder, Treft syn voorloopers hert in 't lichaem van syn moeder (*). Ook Maria heeft hetzelfde gevoel. Zij zegt tot Elisabelh : ... Toen ik U begroette Voelde (ik) myne vrucht in mynen buyk opspringen Verder gaat het nog over den ongeboren Johannes : Mocht hy de drift voldoen, waer door hy is ontsteken, Hy soud van stonden aen uyt syne schuylplaets breken En gaen verkondigen de komste van het Lam, Dat op syn teeren rugg' des werelds sonden nam. Syn voorsten vinger schynt van nu recht op te rysen. Om Abrahams geslacht syn Vredevorst te wysen, En konde syne long slaen d'alderminste thoon, '. Hy riep, in 's Moeders schoot, siet daer des Hoogstens soon (3). (*) Leven en Dood van Jesus-Christus, 2' deel, 6« gez., bl 41 42 (2) lbid., 1" deel, 6" gez., blz. 32. (3) lbid., !• deel, 6e gez., blz. 34. 25 Deze eigenaardige vermenging van godsdienstige beschouwingen en realistische trekken, het voorstellen van Jesus en Johannes in hun moeders schoot alleen, zou reeds zeker bij een bedendaagsch kunstenaar iets oneerbiedigs verraden. Evenals de middeleeuwsche volksdichters vond De Swaen daar geen aansloot in. in zijn innige vroomheid vermoedde hij niet eens, dat een dergelijke voorstelling iets oneerbiedigs of comisch in zich kon bevatten. Naast al deze trekken, die aan de volkskunst herinneren en op De Swaen's didactische lyriek zulken overwegenden invloed oefenen, treft ons in de eerste plaats de sterk ontwikkelde natuurzin waarvan de Duinkerksche dichter herhaaldelijk blijk geeft. Een zonnig landschap, het rijzen en dalen der zon, een bloeiende tuin, het gezang der vogels, de drukke bedrijvigheid der insekten, het wisselend spel der zee bij kalmte en storm en welke andere natuurverschijnsels ook vermochten het De Swaen's dichterlijke snaar le doen trillen. Te oordeelen naar hetgeen onze dichter over twee zijner personages zegt, moest de natuur op hem een diepen indruk maken, zij moet hel vermogen gehad hebben om in hem onrust en kommer te stillen. Na Jesus' begrafenis begeven zich twee zijner leerlingen naar het slot van Emmaüs om er rust le zoeken voor hun gemoed, na de hevige ontroeringen, die ze beleefd hebben. Sy sochteii hun gedacht, belemmert met veel sorgen, , l'Erstellen in het groen, op 't rysen van den morgen. Ook hadden sy 't wel voor, tyd, landstreek en saysoen, Geleeken t'saem geschikt, om desen dienst te doen (l). Hierop onlvouwt de dichter een kleurig lentetafereel met duizend geurende bloemen, waar de zephir over been dartelt, naehtegatenzang, murmelende bron, wijngaarden, weiden en bosschen. De stemming waarin een heerlijk lentelandschap hem zelf brengt, weet De Swaen soms met waren kunstzin in zijn werk te verwekken waar het (<) Leven en Dood van Jesus-Christus, 2e deel, 26e gez. onderwerp hel mede brengl. Als Maria, nadat ze pas den Heer in haar schoot heeft ontvangen, haar nicht Elisabeth gaat bezoeken, wekt De Swaen's kunsi een zonnig lentelandschap om haar heen, dat heerlijk past bij hel blijde gevoel van verwachting, dal de jonge vrouw bezielt. Gebergt en heuvelen gestelt tot Judas paelen, Vernedert u van daeg lot d'omgelegen daelen, Terwyl des Hoogstens Bruyd uyt Nazareth komt aen, Om naer Elisabelh, haer lieve Nicht te gaen. Gy soeten Lente-tyd, verjaegt de Maertsche buyën, Door eenen frisschen wind gedreven uyi het Zuyën, Dryft Crocus, Violier en Maegde-lieven uyt, Dekt d'aerde g'heel met Tym en ander riekend' kruyd, Gy teelder van den wyn, die duyst en duysent planten, Nog bloot en vers gesnoeyt vertoont aen alle kanten : En gy Olyven-boom, in 't vlacke land gestelt, Bot uyt, send üwen geur nu over berg en veld (*). De indruk, dien de natuur op De Swaen's gemoed te weeg bracht, was echler meestal van godsdienstig slichtelijken aard. Hij las in de natuur als in een boek, dat hem de wijsheid en de goedheid des Heeren veropenbaarde. Zijn Reyne Minnezuchten in een Somernuchten (2) geven daar het beste bewijs voor. Daar somt hij op welke « bewijzen » de natuur van « Gods gaven » verloont. De zon bewijst Gods « klaerheyd », de morgendauw zijn zoetheid, de bergen en heuvels zijn grootheid, de dalen zijn vruchtbaarheid, de bloemen zijn schoonheid, het « pluymgedierl *> zijn lieftalligheid; de beek geeft bewijs van zijn mildheid en de lammerkens toonen wat al « vrede en peys » er in zijn gemeenschap te vinden is. Ook de starren wekken godsdienstige gedachten op (3). Meteen bijzondere ingenomenheid spreekt De Swaen van een regelmatig verdeelden, wel onderhouden tuin. De ordening door menschenhanden (*) Leven en Dood van Jesus-Christus, 2" deel, 26» gez., blz. 189. (2) Hs. van het Comité flamand de France, 1, nr 1 (3) lbid., I, n'2. onder bloemen en planten aangebracht, had voor hem wellicht dezelfde bekoring als de orde, die de rhetorica in zijn geschriften legde. Jesus' deugden vergelijkt hij bij een bloemhof, waarvan de wonderbaarste eigenschappen niet de weelde der bloemen, maar de regelmatige schikking in perken en paden en de zorgvuldige onderhoud zijn. Ieder soort was in een perk, Soo nouwkeurig afgesondert, Dat ik t'eenemael verwondert Bleef aensien dat aerdig werk. — Ieder perksken, ieder deel Is soo suyver onderhouwen Dat geen oog oyt kond aenschouwen Een soo aengenaem prieel Dezelfde zin voor regelmaat en ordening spreekt uit de beschrijving, die Salomo van zijn tuinen geeft. Het is alsof de wijze koning de plannen van Lenótre voor de parken van Versailles gekend had. Ick plante in menigh perck de lieffelyckste Bloemen, Waerop de koele Lente en heete Somer roemen; Men sagh, elck op syn rey, van allerley Ghewas, Dat om syn zeldsaemheyt geacht by Menschen was : Hier dede ick 't zuyver nat, door ver-geleyde buyzen, Uyt beelden van fyn gout, opspringen ende bruyzen (2). Als bewoner der zeestad Duinkerke, waar hij wel menigmaal zijn vrije uren op het strand in de aanschouwing van het golvenspel zal gesleten hebben, moest onze dichter natuurlijk een bijzondere voorliefde voor de zee hebben. Talrijk zijn de plaatsen in zijn werk, waar hij de zee beschrijft of haar in een vergelijking te pas brengt. In ons derde hoofdstuk hebben wij reeds deze opmerking gemaakt en daarbij twee uitvoerige, zeer goed afge- (*) Leven en Dood van Jesus-Christus, l6 deel, 27e gez. (2) Zedelycke Rymwercken, blz. 9. keken beschrijvingen van een zeeslorm medegedeeld. Rechts en links liggen in zijn werk nog kleinere zeegezichtjes verspreid. Keert in de Maertsche vloet eens t' Zeewaert uwe schreden, Bemerkt d'onsluymigheyt der wat'ren, het gewelt Der baeren, door den wint en 't ongeweer ontstelt, Die tegen Ryshooft, strant en klip, al schuymend breken, Gy siet die somwyl 't hooft tot in de locht opsteken, Somwylen sincken naer den Afgrond, met een vaert Die 't alderstoutste hart, slechts door 't aensien vervaert (*). In vergelijkingen maakt De Swaen soms spitsvondig gebruik van zijn kennis van de zee. Soo wierdt myn hert vervoert door jonckheyts holle baeren, Nu tegen trotsheydts klip, dan tegen weeldes plaet (2). De lust tot beschrijven, vooral wanneer het op natuurtafereeltjes aankomt, is bij De Swaen zoo groot, dat de minste gelegenheid hem geschikt voorkomt om ons een tooneeltje te schetsen. De volgende vergelijking werd zeker con amore uitgebreid omdat De Swaen er zijn beschrijvingslust kon aan bevredigen. Gelyk een schip, dat van syn anker afgedreven, Nu in de baeren word gedompelt, dan verheven, Terwyl het vliegend' storm 't self naer de klippen jaegt, En 't synder ondergang al d'Elementen daegt : Soo voelt gy, Moeder (3), u in dese zee van rouwen, Gesmeten heen en weer, tot in de ziel benouwen, Terwyl den feilen druk uw ingewand verscheurt, En gy van uwen soon, uw anker, word gesleurt (*). Hetzelfde kan gezegd worden over de volgende verzen, waarin de bedrij¬ ft) Hs. van het Comité flamand de France, II, nr 7, blz. 232. (*) Zedelycke Rymwercken, le deel, nr 4, blz. 17. (3) Maria op Jesus' graf. (*) Leven en Dood van Jesus-Christus, 2» deel, 24" gez., blz. 177. vigheid der bijen geschilderd wordt om ons een denkbeeld te geven van de ongemeene drukte, die in Augustus' reusachtig keizerrijk heerschte, nadat hij aan alle inwoners bevolen had om naar hun geboorteplaats terug te keeren voor de volksoptelling. Indien men groote mag op kleyne dingen passen, Soo gaet het met de byen, doen sy uyt bloem-gewassen, Uyt tym en roosmaryn, uyt myrth en lauwer-blaen, Uyt peer en appelbloey den honig suygen gaen. Men siet de swermen van die minhelyke dieren, Met duysenden dooreen staeg heen en weder swieren; Die vliegen naer de roos, die naer lavendel-kruyt, Dees trecken al de jeugd der violieren uyt: Die soeken door het veld naer soete venkel-zaeden, Dees keeren naer den korf met hunnen buyl gelaeden; Die kruypen 'er weer uyt, om ergens in een hof Te vinden onder 't groen een nieuwe honig-stof (*). Hooger stipten wij aan, dat De Swaen met zijn beschrijvingen stemming in zijn verhaal weet te brengen. Zoo het hem nu geraden schijnt allerlei bijzonderheden te verdichten en sommige andere scheller dan naar de natuur te kleuren om de gewenschte stemming zekerder en sterkerder te verwekken, dan deinst hij er niet voor achteruit. De beschrijvingen, die wij totnogtoe aanhaalden mogen meest alle op natuurgetrouwheid aanspraak maken, er zijn er evenwel andere, die sterk romantisch getint zijn. De beschrijving van den Ralvarieberg vertoont dit romantische karakter wel het sterkst. Benoorden Sions wal, ontrent dry honderd passen, ls eenen rouwen berg, met geen geboomt bewassen, Naer wie men opklimt door de droeve Rechter-poort; Een steenig, windig, schrael en ongezegent oort, Waer niet dan doorenen, met distelen en braemen Voortskomen, onder wie men siet by een versaemen, (*) Leven en Dood van Jesus-Christus, l9 deel, 8° gez., blz. 44. Veel giftig ongediert, uyt vuyligheyt gebroet (») j Geen Leeuwerk heeft hier oyt den dageraed gegroet; Maer soo de son vertrekt, beginnen duysend Uylen, Al swaeyen onder een, tot aen den morgen t'huylen, Terwyl den Vledermuys half vlug, half kruypend' dier, Dat narr' gewest vervult met sidderend' getier. Hier was het recht-schavot van dieven, land-verraders, Bloedschenders, moordenaers van moeders ende vaders, Waer hondert kruycen, dees gebroken, die geheel, Een ieder wysen aen der boosen weerdig deel. Somwylen siet men daer, by daeg, veel swarte Raven En Kraeyen, in het vleys der opgehangen schraven; En pieken d'oogen uyt de hoofden met den bek. In dit afgryselyk en haelelyk vertrek, Komt maendelykx de rey van hekxen, toveracren En swarte konstenaers op Baals feest vergaeren, En raemen in een ring van stinkend' doods-gebeent Veel booshêen, tot verderf van beesten en gemeent. Om eenen hoop ontvleysde en rotte herssen-bollen, Die van de raeders hier allengskens nederrollen, En liggen t'alle kant by menig doods-geraemt, Wierd desen woeslen berg, Kalvary-berg genaemt (*). De beschrijviug vau Lazarus' grafplaats moet als stemmingwekkend element in het verhaal en als romantische voorstelling op zich zelf bij die van den Kalvarieberg niet onderdoen. Noord van Bethanien, ontrent twee hondert schreden, Is een verscholen plaets van menschen niet betreden, Onvruchtbaer, onbezayt, waer geene vette wee, Nog groene heyde strekt tot voedsel van het vee : Een dood gewest, beplant met veel Cypresse-boomen, Wiens donker groen den geest verweckt tot slaep en droomen, Waer geenen Leeuweryk, nog soeten Nachtegael Den rooden morgen groet met syne lieve tael. Daer siet men honderden pek-swarte en bonte kraeyen, En raeven onder een, by vleder-muysen swaeyen, (*) Hierbij verwijzen wij naar onze vroegere voetnota over De Swaen's geloof aan oerteelt. (2) Leven en Dood van Jesus-Christus, 2e deel, 17e gez., blz. 125. Vervullende de locht, met een gemengt geraes Van sidderend gepiep en baetelyk gekraes. Die onder hel geboomt in eenen hoek verscholen, Ryst uyt een kleyne rots, soo donker, soo verholen, Dat geenen middag die kan naken met syn licht. Daer in was, door natuer, een kleyn gewelf gesticht, Tot ingang van een hol met klim en mos bewassen, Waer op men door de konst had eenen steen doen passen, Gehouwen als een zerk, uyt ysgrouw marmersteen, Tot 't graf van Lazarus, van Marlha en Magd'leen (*). Gansch zijn werk door geeft De Swaen verder blijk van een groole ingenomenheid mét zijn heelmeesterschap. Waar hij maar eenige heel- of geneeskundige bijzonderhedeü kan len beste geven, laat hij het niet na en met een onverholen voorliefde weidt hij dan breedvoerig daarover uit. Na Maria Boodschap wil De Swaen, ontdaan van alle vleeschelijk begrip, met « het gezicht van een seraphyn » in Maria's schoot zien welke gedaante het eeuwig woord in het.vleesch aangenomen heeft. De heelmeester wordt al dadelijk gewaar, dat hier de gewone processus niet gevolgd werd, en met al de bijzonderheden krijgen wij nu te hooren hoe bet bij gewone gevallen toegaat. 't Beginsel van den mensch in eene vrouw ontvangen, Is niet dan weynig slym met veseltjens omvangen, Dat tot den derden dag verschynt als melk soo wit. Men vind geen onderscheid van 't alderminste lit : Maer slechts een mengel-klomp van buyte en binne-leden, Die, niet gelyk een beeld, dat nu en dan gesneden, Met stucken hier en daer, tot syn vorm geraekt; Maer t' samen op een maend allengskens zyn volmaekt (2). Bij Maria ging dit geheel anders. Op het oogenblik, dat hel hemelsch woord in haar schoot daalde, sprong uit haar hart een straaltje bloed, dat terstond in een menschelijk lichaampje veranderde en dadelijk leven en beweging bezat (2). (i) Leven en Dood van Jesus-Christus, 1° deel, 28» gez., blz. 186. (3) lbid., I" deel, Se gez., blz. 26. Waar De Swaen aanloonen wil, dat de dood haar vernielingswerk op het menschelijk lichaam van de geboorte af begint, door het met ziekten van allen aard te ondermijnen, geeft bij natuurlijk vrijen loop aan zijn geneeskundige kennis. Hij somt een heele reeks kwalen en ongesteldheden op. Nu quam sy (») uwe keel, dan uwe borst beswaeren; Nu deede sy uw bloet opsieden als een pot, Dan propte sy uw hooft met gal en drabbigh snot; Nu dee sy door !t kolyk uw ingewant toeknellen, Dan uwe maegh en buyk gelyk een trommel swellen; Nu vulde sy met slym en sant uvmieren op, Dan bracht sy eenen steen in uwen blaese-krop, Al dese rampen dee sy op ü nederstorten, Om uwen levensloop allengskens te verkorten (2). Waar Jesus aan een blindgeboren hel gezicht geefl, stelt De Swaen hem voor als een geneesheer, doch een wonderbaren geneesheer, die de zieken alleen door zijn blooten wil heelt. Dat beeld breidt hij alweer met welgevallen uil. Alle krankheyd, alle pyn, Wykt voor desen Medecyn. Vreest niet, dat hy U sal geven Eenig walgelyken drank, Wiens vergalden smaek en stank, Doet den sieken tegenstreven; Vreest niet, dat syn konstige hand U met 't gloyende yser brand, Of het snedig vliem doet lyden Als een feilen chirurgyn, Welkers handen tot het snyden t' Allen tyd genegen zyn; Neen, alleen syn lief begeeren Sal U van de blindheyt weeren (3). (*) De dood. (2) Hs. van het Comité flamand de France, I, nr 4. (3) Leven en Dood van Jesus-Christus, 1» deel, 26° gez., blz. 174. 26 Kwelt een akelig visioen onzen dichter, maakt zich een hevige angst van hem meesier, nog maakt hij over zijn toestand kalmweg een soort van diagnostiek. De wegen Van mynen adem-tocht gheleken toe-gheregen ! Myn innigh merg smolt wegh ! myn bevend herte sloot! Ick was als in een strydt van leven en van doot! Myn zénen krompeti op! myn borst'wierdt toeghedrongen, Myn bloet nu naer benêen, dan naer ömhoogh ghedwongen (*). De wijze, waarop De Swaen den stervenden Jesus aan het kruis schildert, verraadt ook den heelmeester, die met de verschijnselen, die de dood voorafgaan, en de angsten van hel stervensuur bekend is. Myn Jesus schynt te sterven. Syn bleeken hals verslapt; de nagelen doorkerven Syne handen; syne strot verliest den adem-tocht; Syn boesem buygt vooruyl in eenen krommen bocht; Den buyk trekt innewaerts; de ribben staen gespannen; De levendige verf is van syn huyd gebannen, Syn drooge long doet niet dan rochelen en kreunen (2). Nauw verwant met deze neiging om in anatomische bijzonderheden te treden is de sterk ontwikkelde zin voor realistische tafereelen, waarvan De Swaen herhaaldelijk hel bewijs levert. Gewoon als hij was aan hel tooneel der lichamelijke ellende der menschen, deinsde hij niet achteruit om ons met de scherpste trekken allerlei weerzinwekkende tafereelen voor te stellen. Kan Jesus' geeseling mei aangrijpender bijzonderheden, met akeliger waarheidszin geteekend worden dan De Swaen hel doet ? Dus slaen sy elk syn haekin syn geblutsten huyt, Dus trecken sy er vet, en vlies en aders uyt. Men siet, met selve nyd, de spieren openrucken, Soo dat syn heylig vleys ter aerden valt met stucken; (*) Zedelycke Bymwercken, le deel, nr 3. (2) Leven en Dood van Jesus-Christus, 2° deel, 20° gez., bl. 150. 't Gebeente word ontkleed, het ingewand schier blpod, En mynen Heer gebracht tot in den hpogsten nood. De zenuwen, half door gekorven en gesneden, Bewegen naer het hooft de bevend' onderleden; De kinne ryst omhoog, den hals trekt 't aensicht krom : De meerder aders, door die scheuringe g'heel open, Doen 't Bloed rondom de zael, als uyt fonteynen loopen (*). En Job, die als in staat van ontbinding op zijn mesthoop ligl, — kan hij realistischer afgebeeld worden dan in de volgende verzen ? Het was in deze Hop', dit troostelyck betrouwen, Dat geen ellende kon den goeden Job benouwen, Doen hy door pynlyckheyt en hartzeer afghemat, Vol etter, bloet en stanck op eenen mesthoop zat; Terwyl hy vol van smert, vol puysten ende sweiren, Syn uyt-gemergelt vleys sagh van 't gebeent' afteiren, Van hoofde tot den voet vol wonden in syn lyf, Versmaedt van iedereen, ghelastert van syn wyf; Terwyj men in dien noot hem niet sagh overblyven, Dan een gescherfde pot om d'etter af te vryven (2). Bij het behandelen van de gedachten en opvattingen, djp den grondslag van De Swaen's godsdienstige leerdichten uilmaken, wezen wij op hun gebrek aan persoonlijkheid. Wij loonden aan hoe nauw niet alleen katholieke zeventiende-eeuwsche moralisten, maar ook proteslantsche piëtisten als Cats en Luiken met den Duinkerkschen dichter verwant zijn. Helzelfde gemis aan zelfstandigheid moeten wij vaststellen wal De Swaen's beeldspraak betreft. De Swaen schijnt zich geen moeite gegeven le hebben orn eigen beelden le zoeken; hij nam ze waar hij ze vond en gebruikte ze zonder eenige achterdocht als eigen goed. Meestal heeft zijn beeldspraak geen pittigheid, wij treffen er in hoofdzaak convenlioneele figuren eq vergelijkingen in aan, en zoo er al hier of daar een beeld ons verrast, dan blijkt het bij nauwkeuriger onderzoek ook al geen eigen goed te zijn. (t) Leven en Dood van Jesus-Christus, 29 deel, 12" gez., blz. 89. (*) Zedelycke Rymwercken, 1" deel, nr 5, blz. 83. Verscheidene beelden, die ons bij De Swaen troffen, vonden wij ook bij Pater Poirters. Als aanwakkering voor den mensch om alleen op Gods woord belust te zijn en de genietingen van de aarde te versmaden, wijst De Swaen ons op den paradijsvogel. Adam zag hem steeds hoog in de lucht boven 't paradijs vliegen en nooit lol de gewassen der aarde, hoe bekorend ze ook waren, nederdalen; die vogel gebruikte alleen voor « drank en spys de lucht van 't paradys » en gevoelde er zich goed bij Hetzelfde beeld met dezelfde toepassing vinden wij in het Masker van de Wereld: « Soo wensch ick..., ö Philothea, dil Boecksken een occasie magh wesen u van de aerde... te verheffen, ende dan voorlaen als eenen Paradys-voghel verre boven dese ydelheydt uwen swier te houden, opdat gij nimmermeer met u begheerlen en komt neder te dalen (2) ». Elders wil De Swaen met een beeld aanloonen, dat de wereldsche genietingen niet bij machle zijn om een menschenhart le bevredigen. De wereld is een bol, zegt hij, en het hart een driehoek, nimmer zal de bol den driehoek kunnen vullen. U hert, hoe kleyn van grondt, is nimmer op te vullen, Met alles wat en vleys en weirelt geven sullen : Dry-kantigh is uw hert, de weirelt eenen bol, Stort g'heel dien bol in hem, noyt wort syn drykanl vol (3). Paler Poirters gebruikt alweer juist hetzelfde beeld : « Ghelyck eenen dry-hoeck van eenen bol nimmermeer soo vervult en can worden, oft de hoecken sullen allydt ydel blyven; soo ons hert, by manier van spreken, is ghelyck eenen triangel oft dry-hoeck, die van den ronden bol van de Wereldt, nimmermeer soo en can vervult worden, of daer sullen allydt open hoecken, ende ydele plaetsen ghevonden worden (4) ». Sprekende over het doek van de heilige Veronica, vergelijkt het De Swaen met een spiegel, waarin de ziel de grootheid van haar zonden kan beschouwen (8). Dit beeld (*) Zedelycke Rymwercken, 1" deel, nr 2, Toezang. (2) T. a. p., blz. ö. (3) Zedelycke Rymwercken, 1" deel, nr 2, blz. 13. (*) Masker van de Wereld, blz. 346. (3) Leven en Dood van Jesus-Christus, 2" deel, 16" gez., blz. 121-122. ook vinden wij bij Pater Poirters terug. In plaats van aan Philothea een gewoon spiegeltje te geven als degene, waarvoor de behaagzieke wereldvrouwen zich blankelten en friseeren, geeft hij haar « den doeck van de H. Veronica in een swerte ebben lysl « Dit is den Spieghel, in den welcken een Christen ziel hare ydelheyt ende onvolmaecktheyt moet gaen ontdecken... ('). » Een enkele maal vonden wij een beeld, dat De Swaen gebruikt, ook bij Vondel. Ach ! als ik met den geest wil. tot die kennis klemmen, Ik ben gelyk een spons, die in de zee gaet swemmen, Sy vind sig t'eenemael doordrongen van het nat; Maer vat niet wat het zy, 't gen' haer geheel omvat (2). Mits een lichte wijziging komt hetzelfde beeld in Vondel's Bespiegelingen van Godl en Godlsdiensl voor. Op Godts ongrondigh wezen Dryft dit heelal, gelyck een spongie in 't zoute nat, Doortrocken van de zee, van schuim en water zadt (3). Niet alleen bij Nederlandsche schrijvers maar ook bij Fransche zullen wij niet vruchteloos naar verwante figuren zoeken. Hel verrassendste beeld, dat wij bij De Swaen vonden, komt voor in de volgende strophe: Ghelycker-wys als hier Het hout wordt vyer in 't vyer, Soo is 't dat oock den mensch wordt Godt in Godt, Die hier van Godt ontfanght dit saligh lot : Het broodt wordt vleys, den wyn wordt Bloedt, Den mensch wordt Godt die met Godt is ghevoedt; Den haes die veele sneeuw eet die wordt wit, Den mensch wordt Godt die Godt in 't Broodt besit (*). (1) Masker van de Wereld, blz. 287. (2) Leven en Dood van Jesus-Christus. (Opdracht aen de Heilighe Drievuldigheyd \ (3) üitg. Van Lennep-ünger, 1662, blz. 281. (*) Zedelycke Rymwercken, 2" deel, nr 23, blz. 134. Francois de Sales in zijn Inlroduclion a la vie devote maakt juist dezelfde vergelijking met de hazen, die van kleur veranderen. « Croyez-moi : les lièvres deviennent blancs parmy nos montagnes en hyver, paree qu'ils ne voyenl ny mangent que la neige, et a force d'adorer el manger la beauté, la bonté, et la pureté mesme en ce divin sacrement, vous deviendrez toute belle, toute bonne et toute pure (*). » Moeten wij De Swaen van dit alles een erge grief maken ? Wij hebben deze gelijkenissen tusschen De Swaen langs den eenen kant, Poirters, Vondel en de Sales langs den anderen kant alleen aangehaald om het gemis aan persoonlijke vinding in De Swaen's beeldspraak aan te toonen, niet om te bewijzen, dat De Swaen de door ons bedoelde beelden rechtstreeks aan Poirters, Vondel of de Sales zou ontleend hebben. Dergelijke ontleening is zeker wel waarschijnlijk, doch wij zouden nog overtuigender teksten moeten hebben om zulks mei volle zekerheid te mogen beweren. De paradijsvogel; de wereldbol, die den driehoek van 't hart niet vullen kan; het doek van Veronica als spiegel; de mensch of de wereld, die onbewust als een spons gansch van Gods almacht doortrokken is; en dergelijke figuren meer behoorden immers tot den voorraadkamer van treffende, plastische beelden waarmede de predikanten, vooral de Jezuïeten, hunne sermoenen opkruidden en levendig maakten. Zeker is het, dat dezelfde figuren nog bij andere tijdgenooten van De Swaen kunnen aangetroffen worden. Wie ze echter voor de eerste maal gebruikte valt moeilijk le zeggen. De haas, die door sneeuw te eten van kleur verandert, is een verkeerd uitgelegd verschijnsel van mimelisme, dat de Salês uit een of ander geleerd werk van zijn tijd geput heeft. Dergelijke trekken van bovennatuurlijke natuurlijke historie vielen zeer in den smaak van de Sales' tijd en zijn werk is er dan ook vol van De Sales kan wel de eerste geweest zijn om dit beeld toe te passen op den Christen, die zich met Gods leer voedt. Toen De Swaen al deze figuren in zijn werk te pas bracht, gebruikte hij (1) Ed. Silveslre de Saey (1855), 2« deel, hoofdst. XXI. (2) Lily gaf reeds veel vroeger in zijn Euphues vele soortgelijke trekken, die ten slotte meest alle op den Physioloyus teruggaan. (Zie Lauchert, Geschichte des Physioloyus.) maar een soorl van gemeenschappelijk goed, waar zijn zoo weinig op individwëele karakteristiek gestelde tijdgenooten allen met hetzelfde recht meenden le mogen gebruik van maken. Al deze figuren waren gemeenschappefijk goed evenals de talrijke beelden, die aan den Bijbel ontleend werden en zoo goed in het werk van De Swaen als in dal van de overige zeventiendeeeuwsche godsdienstige auteurs te hooi en te gras verspreid liggen. Deze gelijkenis tusschen de beeldspraak van verschillende schrijvers doet ons denken aan de gelijkenissen, die gothische kerken van verschillende bouwmeesters vertoonen. Gelijke spitsbogen, gelijke zuilen en nissen, gelijk gebeiteld bloem- en loofwerk, gelijke gootspawers treft men m tal van kerken aan, doch niettegenstaande deze gelijkenis van bijzonderheden btrjfl de oprechtheid en de zelfstandigheid van de verschillende bouwmeesters önverdacht. Met meer zekerheid kunnen wij over invloed van anderen op De Swaen spreken, waar hel den stijl geldt. Dat Cals en vooral Vondel, over wier werken De Swaen in aijn Rymkonst breedvoerig uitweidt ('), op de vorming van zijn stijl een gewissen invloed geoefend hebben, lijdt voor nns géén twijfel. Blijkbaar waren Cats en Vondel de modelschrijvers naar wier voorbeeld De Swaen zich richtte, üe in de 17de eeow gebruikelijke wijze om zich als letterkundige le vormen, bestónd in het onvermoeide lezen en herlezen van een geliefkoosd classiek auteur. Hooft las tot vifftrg maal de «Msïorieèn van Tacitus, Vondel deed hetzelfde met Virgilius1 werken. Naar Vossius' voorschrift moest heiwerk van den als toonbeeld gekozen schrijver vleesch van ons vleesch en broed van ons Moed worden, zoodanig, dat wij •m'denzeifden geest en trant onze eigen voortbrengsels konden opvatten (3). Vondel ook getuigde in zijn Aenieidinge tot de Nederduyische Dichikunste, men « den besten meesteren de kunst moest afzien » en leeren moest «^benendrgh stelende, een1 ander het zyne te laten (3).». Zoo heeft De Swaen de werken van « beyde de doorluchtigs*» poëten ■(*)• der Nederlanden tdt (!) Zie ons hoofdst. II, blz. 73. (*) Cf. Dr G. Kalff, Literatuur en Tooneel, blz. 126. (3) Ed. Van Lennep-ünger (1648-1653), blz. 141. (*) Rymkonst, 2« verh., hoofdst. I. vleesch van zijn vleesch en bloed van zijn bloed gemaakt; « dezen meesteren » heefl hij de kunst afgekeken. In zijn werk vinden wij althans onloochenbare sporen van deze vorming naar Cals' en Vondel's voorbeeld. De Swaen verdeelt den stijl in twee verschillende soorten, den « soeten » en den « sterken slyl ». Door den eersten verslaat hij « dengenen die vloeyende en gelyk is, doch sonder slapheyd en wydloopentheyd », door den anderen « word verslaen dengenen die gesenuwt en gebroken is, doch sonder duysterheyd en hardigheyd ». « Onder den soeten slyl syn begrepen : minnesangen, kluchtspelen, zededichten, herderspraken en lierdichten; onder den sterken styl : heldensangen, treurspelen en schimpdichten (4). » Deze gansche omschrijving is tamelijk nevelachtig en geeft ons geen duidelijk begrip van hetgeen De Swaen bedoelt. Waar hij echter Cals als een model van « soeten » en Vondel als een model van « sterken » slijl prijst, begrijpen wij hem beter. Cals' gemakkelijk, vloeiend vers, zoo eenvoudig van inhoud als van vorm, verklaart De Swaen's begrip van « soeten slyl » evengoed als Vondel's slalige alexandrijnen, met hun verheven gedachten en plechligen gang, zijn begrip van « sterken styl » verduidelijken. Aan Cats' stijl herinnert dan in hooge maat de slijl van De Swaen's kluchtspel De Gecroonde Leerse, van zijn zededichten en lierdichten, déze laatste meestal bestaande uit de « loezangen » en « toemaeten », die naar rederijkersgebruik regelmatig op zijn grootere gedichten volgen. Welluidend, hijzonder duidelijk, soms duidelijkheidshalve tot in het platte en triviale dalend, van lijd tot tijd licht schertsend, zoo is De Swaen's stijl in bedoelde stukken. De verwantschap met Cats is opvallend. Sommige gemeenschappelijke trekken bij Cats en De Swaen zijn echt treffend. Cats verloont een bijzondere voorliefde voor overvloedige opsommingen van allerlei vergelijkingen of uilroepingen, die zonder eenige orde onder malkander gegooid liggen en gewoonlijk een ellenlange reeks op elkander volgende verzen uitmaken, die alle met dezelfde woorden beginnen (2). (*) Rymkonst, 29 verh., hoofdst. I. («) Cf. D' G. Kalff, Jacob Cats. De Swaen heeft die liefhebberij blijkbaar van Cats overgenomen. Edw. de Dene in zijn Langen Adieu en menigvuldige andere zestiendeeeuwsche rederijkers lieten ook heele groepen op elkander volgende verzen mei dezelfde woorden beginnen en zeker moet de oorsprong van Cats' gebruik daar gezocht worden, doch wij houden het er voor, dat De Swaen hier rechtslreeks onder Cats' invloed stond omdat zijn opsommingen ook heel dikwijls gedachten en vergelijkingsbeelden in Catsiaanschen trant vertoonen. Hier laten wij eenige voorbeelden van dien smakeloozen •woordenovervloed volgen. Uit de Minnezuchten in een Somernuchten (') : 'k Versaek al wat er is gesticht, Al wat de werelt soo waerdeert, Al wat men hier bemint en eert, Al wat de menschen soo behaegt, Al waer men hier syn roem op draegt; Al waer de jonkheyt mede malt, Al waer de jeught soo op vervalt. Uit hetzelfde gedicht : 'k Ernam soo dikmaels (Godes) lot Als dat' er sierties syn in 't stof, Of rieten langs den waterstroom, Of bladeren op yder boom, Of kruyden op het groenejlant, Of schelpen langs den oeverstrant, Of droppels in een coele bron, Of stralen in de gulde son, Of visschen in de diepe zee, Of dieren in woestyn en wee. Of graenties op den acker-gront, Of menschen in des werelts ront, Of vogels in de ruyme locht. (!) Hs. van het Comité flamand de France, I, n' 1. 27 Op andere plaatsen gaat het nog erger. In een Lofzang op den zoeten naam Jesus begint De Swaen als volgt : - Jesu, ach ! Gy zyt soo. soet, Dat u alles lieven moet : Soeter zyt gy, soetsten Heer, Als al 's werelds vreugd en eer, Soeter als den honig-raet, Soeter als den dageraet, Soeter als de middagson, Soeter als een koele bron... (*). En zoo gaat het zes-en-twintig maal, tot beu wordens toe voort! Een andermaal bestaat de opsomming niet uit vergelijkingen, maar uil een reeks klagelijke of vermaledijdende uilroepingen. Dan krijgen wij iels als een omgekeerde litanie. O alderdroefsten dag, die immer is verscheenen ! O schandelyken dag, die mynen Heer en Godt Sal sien mishandelen, versmaeden als een sot! O pynelyken dag, ... O eereloosen dag, ... O onrechtveerden dag, ... O haetelyken dag, enz. (2). Zoo krijgen wij dien uitroep onder tien gewijzigde vormen. Nog veel andere voorbeelden kunnen wij aanhalen (3), doch wij meenen, dat de gegevene voldoende zijn om onze zienswijze te staven. Vondel was voor De Swaen het model van « sterkheid » in den stijl. Gelijkenis met den schrijftrant van den prins onzer dichters vertoonen dan natuurlijk sommige fragmenten van De Swaen's treurspelen en vele zijner epische, beschrijvende gedichten. Zeldzaam zijn de plaatsen in De Swaen's werk, die naast teksten van Vondel zouden kunnen gelegd worden om woordelijken invloed aan te (l) Leven en Dood van Jesus-Christus, !• deel, 13» gez. (9) lbid., 2» deel, 88 gez. (3) lbid., 2 deel, 3e gez.; 1* deel, 20' gez., enz. toonen; talrijk daarentegen de brokstukken, die onverwijld aan Vondel herinneren door hun algemeen karakter, hun grootsche opvatting en ordening. Telkenmale De Swaen een omschrijving geeft van Gods eeuwigheid, almacht en algoedheid, zweeft over zijn verzen een machtige Vondeliaansche adem, die eenieder treffen zal. Maar men zal op eenige afzonderlijke woorden na, de stoffelijke sporen van Vondel's invloed bezwaarlijk kunnen aanduiden. O oirsprong ! bron ! begin ! en eynd van alle saken ! O geest van allen geest! Wie sal u derven naken, Die d'onbegankelyke en duersame Eeuwigheyt Bewoont, en altyt syt in ongemetenheyt, Glans, wysheyt, cracht en macht den selven ? Godlyk wesen, Van menschen niet gekent, van Englen noyt volpresen, Oneyndigh, onbepaelt, ondeelbaer, ongeteelt, Die alle goet en Deught en gaven mededeelt En uytstort, noyt ontfangt, ik voel myn bloetbron ysen, Myn margh verkelten twyl ik myn gedacht laet rysen Tot ü, in wiens aensien geheel den hemel schudt (*). Is het niet of Vondel zelf tot u sprak ? En in de volgende verzen ? O Ghy ! die 't eyndeloos en onbepaelde Ryck Beheerscht, onstoorelyck en onveranderlyck In schickingh, macht en daet, in wil gelyck in wezen ! O Ghy ! die altydt zyt gelyck Ghy waert voor dezen, Den meester van den tydt, den Heer van 't hooge lot, Heerschapper over aerde en Hem'len, grooten Godt (2). — Ghesternten, son en maen, 't onmetelyck Ghewelf, Met al de Kreytzen die 't lazure veldt doen swaeyen, ' Veranderen van plaets, verwisselen en draeyen, Maer Ghy blyft eeuwelyck in een en zeiven stant, Ghy sluyt begin, en eynde, en midden in uw handt, En draegt in uwen schoot met duyst mael duyzent jaeren Een eeuwigheyt, waer mee geen tydt kan evenaeren (3). Bij het lezen van deze omschrijvingen van het opperwezen dachten wij (*) Hs. van het Comité flamand de France, II, nr 5 . (*) Zedelycke Rymwercken, 2" deel, n' \, blz. 74. (3) lbid., 2« deel, n' 1, blz. 75. dadelijk aan de beroemde rei der engelen : « Wie is het, die zoo hoogh gezeten... », uit het eerste bedrijf van Lucifer, aan den beurtzang van Adam en Eva uit het eerste bedrijf van Adam in Ballingschap, aan enkele brokken uit de Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst (4) en verscheidene andere plaatsen waar Vondel hetzelfde onderwerp behandelt. Onze eerste indruk werkte verrassend, doch toen wij de teksten naast elkander legden, zagen wij, dat de verwantschap tusschen de twee dichters veel meer een verwantschap naar den geest dan naar hel woord is. Enkel uitdrukkingen als « Oirsprong, bron van alle saken », « godlyk wesen », « noyt volpresen », dal « altyt syt in ongemetenheyt », « kreytzen » en « lazure veldt » daargelaten, vonden wij bij de twee dichters niets dan gelijken gedachlengang en gelijken breeden rythmus. Op andere plaatsen evenwel kan VondeFs invloed op De Swaen met tastbaarder bewijzen aangetoond worden. Waar De Swaen over den Kerstnacht zegt : « Verlichten nacht... klaerder als den dag (2) », ofwel : Lieven nacht! den schoonsten dag, Die er oyt is opgeresen, Lykt my duysternis te wesen Als ik u beoogen mag (3), dan zweefde hem stellig de prachtige rei van de Clarissen : « O kerstnacht, schooner dan de dagen », uit Gijsbreghi van Aemstel voor oogen. De wijze waarop De Swaen Lucifer's hoogmoed schildert verraadt ook onloochenbaren Vondeliaanschen invloed. Bij De Swaen zegt « Gods stedehouder » : Ik sal in myne cracht opstygen, tot den top Der hemelbogen, en myn eygen Rykstoel stichten Ver boven Son en Maen en Godes sterrelichteri. Den Noortpool diene my voor eene voetschabel, Twyl ik my boven 't swerk der hoogste woleken stel, En op den heylgen bergh des Testaments gestegen Den alderhoogsten sy gelyck, in macht en zegen (4). (*) 1» boek, v. 1022 e. v. (2) Leven en Dood van Jesus-Christus, le deel, 15" gez., blz. 95. (3) lbid., 1" deel, 3» gez., blz. 17, Toezang. (*) Hs. van het Comité flamand de France, II, nr 10. Bij Vondel spreekt Lucifer in dezer voeg : Nu zweer ick by myn kroon het al op een te zetten, Te heffen mynen stoel in aller heemlen trans, Door alle kreytsen hene, en starrelichten glans. Der heemlen hemel zal my een paleis verstrecken, De regenboogh een troon; 't gestarrenle bedecken Myn zalen; d'aerdkloot blyft myn steun en voetschabel (*). De Swaen en Vondel hebben beiden kunnen denken aan den bijbeltekst waarin van den Heer gezegd wordt : « De Hemel is my een troon, en de aarde een voetbank myner voeten (2) », maar door Vondel werd dit beeld echter het eerst op Lucifer's hoogmoed toegepast. Voor eenieder zal het duidelijk zijn, dat De Swaen hier Vondel om zoo te zeggen vers voor vers nabootst. Vondel's invloed treft ons echter het meest in een beschrijving, die De Swaen geeft van het gevecht in de wolken tusschen Lucifer en sint Michiel. Men herinnere zich het vierde bedrijf van Vondel's Lucifer, waarin de worsteling tusschen de hemelsche regimenten van Lucifer en sint Michiel ook beschreven wordt, en men leze dan de volgende verzen van De Swaen : Wie dreyght hier in de locht uyt syn rubyne kar Met een twee-snedigh sweert het spits der morgenstar ? Wat twist kant tegen een de negen Engel-chooren ? Waernae Godts Cam pioen voor syne benden blinckt; Als eene middagh-son ter woleken uyt-ghestegen, Soo praelt hy met syn heyr naer dien gewonnen zegen... (3) — lek sie Prins Michaël op Lucifer vol tooren, Neerdonderen het stael van syn gevlamde schicht : Ick sie het derde deel der Geesten, van hun plicht (*) Lucifer, Ed. Van Lennep-Unger (1664-1687), blz. 44. («) Hand. VII, 49. (3) Zedelycke Rymwercken, 2e deel, nr 27, blz. 142. Gheweken, en vervoert door dolle hooverdije, Sigh keeren tegen Godt en syne Heerschappije : Der Seraphynen licht is teenemaal verdooft, Door 't wederspannigh vyer van 't Engels opper-hooft. Hoe is den glans ontzet van dien lazuren hemel! 't Hooveerdigh Geesten-rot, stelt in een swert gewemel Van peck en swavel-vyer sigh tegen MichaëL Den trotsen Lucifer maent ieder mee-ghezel, Uyt syn metale kar ghevoert door twee paer draken, Die uyt hun groene keil vergift en solfer braken; Den vasten Hemel dreunt door 't woedende ghedrom, En yselyck ghebaer van 't twistigh Engeldom; Elck heeft syn wezen en oirsproncklyckheyt vergeten; Versoeninghs hoop is uyt; de willen syn beseten Met onversoenb'ren haet, die dies te feller koockt, Omdat sy, tegen een, twee broeders-legers stoockt : De ruuyters vallen aen als giftighe serpenten, En spouwen niet dan vyer op Godes Regimenten, Sy dryven storm op storm, en trachten met ghewell Te winnen d'overhandt in 't vyerich Hemel-veldt; Wanneer Vorst Michaël gelerght door dit braveeren Recht tegen Lucifer syn snelle kar doet keeren, En slingert dry werf in 't vyer-spouwende ghesicht Het schitterende strael van synen blixemschicht i Den vloeck, door desen smack, stort om in synen wagen, De draken door den glans van 't Hemels vyer verslagen, Slaen over met de kar; sy sincken uyt de locht, En sleypen nae benêen al 't overigh ghedrocht, Dat op den zeiven stont afsienigh en wanschapen, Niet van den vorm behoudt waer in het was geschapen, En door den zeiven smack ten afgrondt nedersinckt (*). In deze verzen behoort er veel aan den Noordnedérlandschen dichter. Vondel plaatst sint Michiel ook op een kar « van robynen dicht beslagen (2) », geeft hem ook een zwaard « scherp van wederzyden (3) » in de hand, en (*) Zedelycke Rymwercken, 2» deel, nr 27, blz. 143. (2) Lucifer, v. 1783. (3) lbid., v. 1714. laat hem ook in zijn schitterend harnas verschijnen « gelyck een Godt, uit eenen kring van zonnen (*) ». De « regimenten (2) » van de oproerige « morgenstar (3) » spuwen ook « roode en blaeuwe zwavel en vlammen » op Gods leger. Lucifer's strijdwagen wordt ook getrokken door een « blaeuwen draeck », die « vergiften schiet met zijn gesplitste long (4) ». Vondel legt ook bijzonderen nadruk op het schenden der broederlijkheid, die onder de engelen heerschte (8). Het is ook een tweegevecht tusschen Lucifer en Michaël, dat een einde stelt aan den strijd (6). Michaël slingert eveneens Lucifer met zijn strijdkar in de ruimte om (7). Heel het oproerig leger wordt insgelijks in een afgrond geslingerd en « in 't zincken, in een wanschapenheit verandert (8) ». Moesten wij De Swaen lastig vallen over deze punten van gelijkenis met Cats en Vondel, dan zouden wij gehoor geven aan de zeer moderne eischen van oorspronkelijkheid en eigen vinding. De 17*> eeuw kende deze eischen niet of althans niet in zoo sterke maat als wij. Wat De Swaen deed, achtte hij zich in alle eerlijkheid geoorloofd. Hij eigende zich Vondel toe, maar verwerkte hem lot iets nieuws, dat alleen nog kenteekens van zijn oorsprong droeg. Dit liet De Swaen's tijd toe. Bij tientallen zijn de zeventiendeeeuwsche schrijvers op te sommen, die met de Grieksche en Latijnsche classieken deden, wat De Swaen met zijn Nederlandsche modellen heeft gedaan. Als een bij wentelde hij zich met wellust in de bloemen van Vondel's stijl en haalde er de stof uit waarmede hij zijn honig maakte Laat nu dien honig door smaak en aroma zijn oorsprong verraden, toch behoort hy aan de bij, die ze ons schonk. Uit de menigvuldige aanhalingen uit De Swaen's epische en lyrische (*) Lucifer, v. 1902. (2) lbid., v. 1828. (3) lbid., v. 1772. {*) lbid., v. 1889-1891-1892. («) lbid., v. 1815 tot 1820. (6) lbid., v. 1901 e. v. C) lbid., v. 1616. (8) lbid., v. 1943. leerdichten is reeds gedeeltelijk gebleken welke voorname eigenschappen hem als kunstenaar onderscheiden. Tot zijn beste hoedanigheden behoort wel in de eerste plaats zijn beschrijverslalent. De enkele alleenspraken, die wij bij het bespreken van de treurspelen aanhaalden, gaven ons een bewijs van de kracht, waarmede hij hevige tooneelen als de stormen op zee en op het meer Genesareth en de strafuitvoering der heilige Catharina wist le borstelen. Soms doet de breede streek zijner tafereelen aan een schilderij van Rubens denken. Al het spierengeweld en de haast titanische inspanning der arbeiders van de beroemde Kruisrechting uit de Antwerpsche hoofdkerk vinden wij in de volgende beschrijving van De Swaen. Die slepen 't onderdeel van 't Kruys tot aen den put; Dien bind de koorden aen de zyden; desen stut Den balk met synen rugg', al bytend' op de tanden; Die steken met den voet; dees heffen met de handen; Die trecken by de koord; die schooren met een leer, Op dat het wichtig hout niet slinger heen en wêer : S'arbeyden al soo sterk, dat hunne kleed'ren scheuren. De Priesters moedigen; d'omstaende vrouwen treuren; De kinders schreeuwen t' wyl het Kruys van d'aerde ryst : Ten lesten word den balk recht overend gehyst, Waer naer sy, sonder steun van handspeek ofte blocken, Hem, met een snellen vaert, in d'aerde laeten schocken (*). Al de bijzonderheden van dit tafereel zijn goed geordend en nauwkeurig bestudeerd. De overschrijding van het tweede vers naar het derde en van het elfde naar het twaalfde zijn stellig opzettelijk aangebracht om de uiterste inspanning der werklieden in den versgang om zoo te zeggen voelbaar te maken. Wij weten immers (2), dal De Swaen de kracht van de overschrijding kende en die naar Vondel's voorbeeld, tegen den classieken regel in, gebruikte om « syne gedachten met meerder indrukking, en meer naer den aert voor te stellen (3) ». (*) Leven en Dood van Jesus-Christus, 2e deel, 18» gez., blz. 188. (2) Zie ons hoofdst. III. (3) Rymkonst, le deel, 1" verh., hoofdst. II. Deze beschrijving van de kruisrechting geeft ons de gelegenheid een eigenaardig verschijnsel aan te stippen, dat ons bij De Swaen trof. Nadat hij zich eenmaal de moeite gegeven had om dit tooneel nauwgezet in te studeeren, werd de vrucht dezer studie als het ware iels vasts en onveranderlijks, dat niet enkel bij ééne, maar bij meer gelegenheden dienst kan doen. Waar De Swaen ook de kruisrechting beschrijft, zal hij het eenmaal bestudeerde model zeer getrouw navolgen, niet alleen in den algemeenen gedachtengang, maar ook in tal van kleine bijzonderheden. Dit blijkt uit de volgende beschrijving der kruisrechting, die in een ander gedicht van De Swaen voorkomt. De gedachtengang is dezelfde als in de eerste beschrijving. De menigvuldige bijzonderhedeh, die ook dezelfde zijn, hebben wij in loopende letter laten drukken. Daer ryst het heylig kruys : men siet de Joodsche schaeren, Tot een soo lastigh werck al hunne cracht vergaeren : Hier is er een die 't hout men synen rug oplicht; Daer stut men 't met een leer, uyt vrees van 't overwicht; Die trecken met een koord, al byten op de tanden; Die stooten met den voel, die steken met de handen; Daer syn' er twee of dry, aen wie het is belast, Te stieren naer den put het eynde van den bast: De Prinssen moedigen; de weecke vrouwen roepen; De kinders schaeteren te midden in de troepen; Terwyl die swaere galgh dwers over eenen blok, In 't gat, recht over end, schiet met een harden schok Deze kruisrechting is als een mozaïeksteen, die De Swaen in twee verschillende samenstellingen te pas zoekt te brengen. Andere uittreksels hebben ons bewezen, dat De Swaen ook met lichtere kleuren weet te schilderen. Wat een bevalligheid ligt bij voorbeeld in die beschrijving der bijen, die van bloem tot bloem fladderen om honig te zuigen; in dit stukje lentelandschap langs den weg, dien Maria volgde om naar Elisabelh le gaan ! Is het volgende beeld van den engel Gabrièl niet (*) Hs. van het Comité flamand de France, I, 2e deel, nr 11. 28 zoo glanzend en bekoorlijk als dat van een seraphijn uit Memlinc's hemel visioenen ? Den stillen voornacht dreef langs 't swervende gewemel De silver sterren door den Diamanten Hemel, Doen Gabriël, van God gesonden, nederqnam. Syn bloosend' aensicht was omringelt met een vlam Van Minneslralen, die vol lieffelyke lonken Rondom syn witten hals, en blonte hairen blonken. Een kleeding van lasuer met leliën bestort, Bedekte syne lêen; aen 't middel-lyf omgort Met peerelwit satyn, doorzaeyt met gulde blommen; De Hemelvrede scheen met hem benêen te kommen : Hy dreef de soetigheyt, lieflalligheyt en min Voor hem ter aerden nêer uyt 't salig Hofgesin. Hem volgden wederzyds twee seraphine Reyen, Geschikt om tot de Bruyd den Bruydegom te geleyen (*). Het is ongetwijfeld in zijn godsdienstige gedichten, dat De Swaen zich het hoogst verheft. Zijn geloof voedt het vuur zijner bezieling met rijke stof. De omschrijvingen van Gods wezen, die wij hooger meedeelden, zijn mooie lyrische uitboezemingen. Er ligt aandoening en innige gloed in die verzen. Bij die fragmenten zouden wij er nog meer in denzelfden trant kunnen voegen, wij vergenoegen ons echter met het volgende, waarin Gods liefde treffend bezongen wordt. O Heylant van myn siel, o Leeraar van de Min, Gy, die uw Kinderen bemint hebt van 't begin, Beminde tot uw eynd;' gy, die ons in uw leven Van onderlinge min het voorbeeld hebt gegeven; Soo laegh vernedert syt, geworden ons gelyk,. Uw dierbaer leven liet voor onse schuit verpanden, Hoe can men U aensien en niet door liefde branden (2) ? De heerlijkste verzen werden De Swaen ingegeven door dat half mystische, (*) Leven en Dood van Jesus-Christus, 1» deel, 4« gez., blz. 19. (2) Hs. van bel Comité flamand de France, III, nr 9. half erotische godsdienstgevoel, dal hem soms vervulde. Hier slaat zijn bezieling breed haar vleugels uit; hij verheft zich hoog en verheft den lezer mede in deze vlucht. Hoor dien bezielenden oproep tot de dochteren van Sion : Komt, Sions dochters, komt, trekt uwen Koning tegen, Verlaet uw stil vertrek, begeeft u ras op wegen; Vreest niet met blooten voet in haesten op te staen, Om uwen Minnevorst en Bruydegom t'ontvaên. Trekt uwen nachtrok aen, komt buyten, wilt gy vinden Den Minnaer van uw Ziel, uw lief en welbeminden : Daer is hij; daer verschynl syn wesen wit en root, Hy draegt een bondelken van myrrhe in synen schoot. Dat syne banden niet ontstellen uwe sinnen, De banden, die hy draegt syn schakelen van minnen; De strenge boey, waer med' syn beenen syn omvaên, Heeft uwe liefde hem te midnacht aengedaen. Ach siet! Hy is soo seer door reyne min ontsteken, Dat hem het purper vocht komt van het aenschyn leken; Hy snaekt en blaekt naer ü door een verliefde dorst, Komt, Sions dochters, komt, en drukt hem aen uw borst (*). Aanschouw verder dit heerlijke beeld van den beminden Jesus. Heel zeker bezitten wij in dé Zuidelijke Nederlanden der 4 7de eeuw geen betere verzen. Ghy kent hem immers wel naer wien myn herte jaegt: Hij is den schoonsten van de kinderen der menschen, Den minnelycksten wien de liefde zelf kan wenschen; Hy draeght op syn ghelaet het karmosyne bloos, En 't sneeuwghelycke wit van Lely, Tulpe en Roos. Syn oogen door wiens glans myn hert is op-gevogen, Beloncken myn ghesicht soo heet als duyven-oogen : Het hayr dat langs syn hals en op syn voorhooft zweeft, Is als een gulden net tot minnevanghst gheweeft. Men siet uyt synen mondt en roo korale lippen Een stremmelooze beeck van gaeven neder-slippen; (*) Leven en Dood van Jesus-Christus, 2e deel, 59 gez., blz. 33. Syn hals, syn schouderen, en wel-ghestelt ghewrichl Ghelycken uyt albast of elpe-been ghesticht : Natuer quam al haer konst en schranderheyt besteden, Om op het alder-netst' te vormen syne Leden. Syn Lichaem staet soo vast en ryst soo jeughdigh op, Ghelyck op Lybanus eene jongen ceder-top. Maer 't gen my meest behaeght zyn syne minne-streken, Syn honinghsoete tael die herten vanght al spreken i En 't gen ick boven dien noch meer in weerden hou, Syn lieffelycken Geest, syn ongeschonden trouw (*). De extaze, waarin de Heilige Communie onzen mysticus brengt, vertolkt zich in kleurige, beeldrijke taal en zwierigen versgang. De liefdegloed, dien De Swaen van de wereld afwendde, vindt thans in de godsliefde een uitweg voor zijn onstuimige kracht. Hoe godsdienstig de behandelde stof ook zijn moge, kunnen wij ons niet verhinderen in verzen als de volgende de trilling van wereldsche liefdeverrukkingen le gevoelen en den echo van wereldsche verzuchtingen le hooren. Myn herte zwemt in troost wanneer het hem ontfanght, Syn boezem staet in brant wanneer hy my omvanght; Den minsten lonck waermee syn oogen my bestralen, Doet beeken van ghenucht in myne Ziele daelen, En soo ick syn ghesicht bejegen met een lagh,' Hy noemt dien oogenblick den liefsten die hy sagh. Myn tonghe weet geen tael noch spraeck bequaem te vinden, Om t'uyten het ghevrey van mynen Wei-Beminden, Syn woorden zyn zoo teer, syn stemme zoo verHdhy ~' Dat hy myn inghewant en vyerigh hert door-grieft. Bys, roept hy menighmael, rys, spoey ü myn Vriendinne, Myn alder-liefste Bruyt! Myn schoone ! myn duyvinne ! De winter is voorby, den regen treckt van kant, De Lentebloemen zyn verschenen in ons landt. Men hoort de lieve stem der Tortelduyf hier buyten, Den Vyghe-boom begint te botten en te spruyten, Den wyngaert bloeyt alree, en zendt syn soeten geur Met d'eerste morgenlocht 't geheele Landschap deur. (*) Zedelycke Rymwercken, le deel, nr 6, blz. 39. Sta op myn soete Lief! myn Bruyt! myn Uytgelezen ! 'k Verlangh om U te zien, toon my uw minzaam wezen ! Myn Tortel, kom doch voort, de steenrots ons verwacht, Opdat ick U aldaer ontvouw myn minneklacht! Ey Iaet toch uw ghelaet eens voor myn oogen blincken, En uwe lieve stem tot in myn ooren klincken S Want uw ghelaet is schoon, en uwe stemme soet, Bey zyn sy even lief aen myn verlieft ghemoet (»). Als De Swaen op de communiebank knielt en de hostie ontvangt, is het alsof hij verontstoffelijkt werd en naast de engelen in den hemel plaats nam. Dal gevoel vertolkt hij in verzen vol bezieling. Myn blyde ziele scheen g'heel uyt myn hert gestegen, Wanneer dien lieven Godt daer in quam neergezegen; Myn geest die'r tydt bevaên met Goddelyck vermaeck, Was sonder reuck, ghesicht, gehoor, gevoel en smaeck; Een deel van d'Hemelvreught scheen my alsdan t'omringen, My docht ick ieder met syn vleugels sagh bedeckt, En vol eerbiedigheyt ter aerden neerghestreckt. Een soete vrees bevingh myn hert in die gedachten, lek buyghde nevens hun myn Ziel en sinne-krachten, 'k Onthaelde mynen Godt met innerlyck eerbiedt, Dat uyt myn oogen trock een stille traenen-vliedt: Ten lesten uyt die rust weer tot my zelfs ghekomen, Myn Ziele wierdt gheel door blydschap in-genomen, Myn boezem was vol vlam, myn hertfe vol van brant, De Liefde schoot haer vyer door al myn ingbewant (2). In al deze fragmenten treft, naast de mooie, beeldrijke taal, de zangerigheid van het vers. De welluidendheid was steeds een van de voornaamste bekommeringen van onzen dichter. Hij schreef « tot stichting aen de ziel aen d'ooren tot genucht (3) ». Weinig hortende, ongepolijste verzen hebben (*) Zedelycke Rymwercken, le deel, nr 10, blz. 61. (2) lbid., le deel, n' 5, blz. 54. (3) Hs. van hel Comité flamand de France, HL. nr 17. wij in zijn werk ontmoet, veel daarentegen, die een genot voor het gehoor uitmaken. Sommige zijner verzen schijnen naar muziek te vragen, O Maria, met betrouwen Kom ik mynen nood ontvouwen, Aen uw goedertieren hert; Slaet vandaeg uw minsaem oogen, Vol ontferming en medoogen, Op de grootheyd myner smert (f) 1 Even muzikaal is hel volgende fragment: O verliefde Serapbynen ! Die in 't hemels hofgesin, Sonder weedom, sonder pynen Brandt en blaekt door reyne min, 'k Ben gedwongen te benyden, Niet uw ongestoort verblyden, Maer den ongebluschten gloet Van uw minnende gemoet (2). In zijn paraphrase van den Stabat Mater is deze zangerige vloeiendheid lol het einde toe onverzwakt volgehouden. Het oprechte gevoel, waarmede dil gedicht geschreven is, doet de verzen als uit een bron opwellen. Vol van traenen, vol van lyden Stont de moeder Godts, bezyden 't Kruys daer baeren soon aenhingh, Door wiens ziele, door wiens herte, Overstulpt van druck en smerte, 't Sweert van rouw en weedom gingh. Och ! Wat wreede droefheyt druckte Die ghezegende en bedrukte Moeder van dat eenigh Kindt! Wat al ramp quam haer benouwen Doen sy moest de pyn aenschouwen, Van een Sone soo bemint. (*) Leven en Dood van Jesus-Christus, le deel, 19» gez., blz. 126. Toezang. (*) lbid., 23e gez., blz. 184. Toezang. Wie onthoudt syn oogh van weenen Siende Christi moeder steenen In een smert soo ongewoon ? Wie kan sonder rouw gedencken 't Leet en d'hertewee die krencken En de Moeder en den Soon ? Voor der menschen snoode sonden Siet sy Jesus vol van wonden Onderstaen der boeven straf, Siet sy haeren soone sterven, En noch hulp noch troost verwerven Doen hy synen adem gaf. Reyne moeder, bron van liefde, Dan van 't leet dat u doorgriefde, Ick met U een deel verdraegh. Dat myn herte brand van binnen Om dien mensche-Godt te minnen, Op dat ick hem mee behaegh. Doe dit Moeder, druck de plaegen, Rampen, steken, pynen, slaegen Des gekruystens in myn hert; Deel my mee de straf en wonden, Van uw soon voor my ghesonden, Deel my mee syn wreede smert Dat ik waerlyck met u schreye, En met den ghekruysten leye, Tot myn ziel van hier sal gaen; 'k Wensch met u by 't kruys te waecken, En noyt sonder u te staecken Suchten, kermen en ghetraen. Maeght der Maeghden, wilt myn klachten, Wilt myn bede niet verachten, Dat ick u versel in rouw; Dat ick Christi overlyden, Hartzeer, schande, wonden, lyden Sladigh in ghedachten hou. Dat syn Wonden my door-steken, Dat dit Kruys my kom ontsteken Om de liefde van dien Soon; Dat, door min dus in-ghenomen, Ick uw voorspraak magh bekomen, Naer myn doodt voor 's Rechters troon, Dat syn Kruys myn Ziel verdedigh, Syne doodt myn rust bevredigh, Syn ghenae noyt van my scheyd, s Als dit aerdtsche lyf sal sterven, Maeck dat mynen geest magh erven 's Hemels vree en heerlyckheyt (*). Stellen wij thans, na het crilisch onderzoek van De Swaen's werken, opnieuw de vraag, die wij in ons tweede hoofdstuk stelden. Wij wisten toen reeds, dat De Swaen niet verslaafd was aan de minder dan middelmatige omgeving der rederijkerskamers, dat hij de kunst met oprechte liefde beoefende en zich door volhardend werk de kunstbegrippen, die in zijn tijd heerschend waren, toegeëigend had. Wij vroegen ons af of de natuurlijke aanleg van De Swaen van aard was, om na deze voorbereiding en in deze omstandigheden oprecht dichterlijk, blijvend werk te leveren. Nu wij de voortbrengselen van De Swaen's kunstaandrift kennen, is het mogelijk op die vraag te antwoorden. Onze algemeene indruk is, dat hij zich boven zijn rederijkende tijdgenooten verheft als de eik boven hel struikgewas. Waar de voortbrengselen dezer laalsteu beneden alle criliek slaan en meestal best in hun volstrekte vergetelheid blijven, moet De Swaen's dichterlijk werk het volle licht der criliek niet vreezen. Vlekken en onbeholpenheden zullen rechts en links wel opvallen, maar de goede hoedanigheden eu de zeer verdienstelijke deelen zijn in dil werk in meer dan voldoende maat aanwezig om ons toe te laten een zeer gunstig eindoordeel le strijken. Plaatsen wij De Swaen naast Poirters en Ogier, de twee lelierkundige figuren, die ons de 17de eeuw in de Zuidelijke Nederlanden schonk, dan valt de vergelijking stellig le zijnen voordeele uit. Ogier's werk kan in cultuur-historisch opzicht belangrijker zijn dan dal van De Swaen, zeker moei het in opzicht van kunst- en stijlvaardigheid er voor onderdoen. Ook plaatsen wij De Swaen boven Poirters. De Swaen's treurspelen, trols al hun gebreken, bewijzen toch, dat er in den geest van dien dichter een hooge adel lag, dien wij te vergeefs (!) Zedelycke Rymwercketi, 2" deel, blz. 76. bij Poirters zouden zoeken. Waar beiden een gelijke, didactisch-stichtettjke stof behandelen, verheft De Swaen zich ook ver boven Poirters. Herhaaldelijk wordt de leer bij De Swaen tot wezenlijk gevoel en dan verheffen zijne verzen zich tot een hoogte, welke deze van Poirters nergens bereikt hebben. Waar Poirters ons behaagt, dan is het enkel door pittig, schertsend hoofdwerk; de genietingen, die De Swaen's poëzie verschaft, zijn vaak van hooger orde, zijn gedichten vloeien meermalen uit zijn warm gemoed en gaan rechtstreeks naar het gemoed van den lezer. Al had ons werk maar dit gevolg, dat wij voor de zeventiende-eeawscbe Zuidnederlandsche literatuur een beter vertegenwoordiger dan Ogier en Poirters plaatsen in het licht, waarop zijn verdienste hem recht geeft, dan zouden wij ons al ruimschoots beloond achten. Zooals wij er bij het bestudeeren der treurspelen reeds ons voorgevoel van uitten, ligt De Swaen's wezenlijk talent in de beschrijving en in de didactische lyriek. Naar dal vak dreef hem zijn natuurlijke aanleg. Op het tooneel slaagde hij maar in het kluchtspel de Gecroonde Leerse, dat als voortbrengsel van den volkschen geest, die bij De Swaen onder de korst van het classicisme schuilde, naast het beste mag geplaatst worden, dat wij in dit genre bezitten. Tragische kracht en zin voor dramatische» bouw schoten hem in zij» treurspelen te kort. Doch daar reeds geven ons zijn veelsprekende maar weinig handelende personages de zekerheid, dat De Swaen in de eerste plaats een mooizegger is. In de Zedelycke Rymwercken en Bet Leven en de Dood van Jesus viert dat mooizeggen zij» waren triomf. Hevig bewogen, sombere tooneelen, idyllisch lachende natuur* tafereeltjes schildert hij met een gelijk talent; zijn godsdienstig gevoel geeft a*É rij» verzen meeslepende bezieling, hetzij bij kinderlijk vroom in de» naïévén volkstoon zingt, ia mystische extaze juicht of met volle stem Gods machl en alvrrjsheid roemt. Die deelen in De Swaen's werk late» ons toe te bevestigen, dat de Duinkerkenaar wezenlijk dichterlijk talent had en dat zffö talent krachtig genoeg was om door de knellende zwachtels en hulsels der rederijkerij heen te breken en zich in een behaaglijken bloei de ontvouwen. Waren de enkele gedrukte werken van De Swaen niet zoo uiterst zeld- 29 zaam geweest; waren zijn menigvuldige tooneelstukken en gedichten, die tot in de laatste jaren in handschrift hieven en waarvan er enkele nog ongedrukt blijven, beter bekend geweest, dan zou een oordeel als het onze waarschijnlijk sedert lang door anderen uitgesproken geweest zijn en De Swaen zou in onze algemeene verhandelingen over Nederlandsche letterkundige geschiedenis een betere plaats innemen. Nu wordt hij ternauwernood genoemd of wel zeer vluchtig en oppervlakkig behandeld. Over de taal, die De Swaen schreef, valt nog een en ander aan te stippen. Hij beijverde zich blijkbaar om de algemeen gangbare taal der 17de eeuw te schrijven en nam hiervoor de taal van Vondel lot model. Bijna al de van ons bedendaagsch taalgebruik afwijkende bijzonderheden, die wij bij De Swaen ontmoetten, vonden wij ook bij Vondel, zoodat wij naast vele der taaleigenaardigheden, door Van Heiten in zijn studie over Vondel's Taal aangestipt, gelijke voorbeelden zouden kunnen plaatsen aan De Swaen ontleend. De Swaen erkent onverholen hel wetgevend gezag van Vondel in zake van taal. « Men ontdekt in hem de keest van de taele (*) », getuigt hij van den prins onzer poëten. Die keest eigende hij zich toe en gebruikte hij steeds als toetssteen waar hij twijfelen mocht. De taal, die Vondel schreef, was in hoofdzaak degene, die zich langzamerhand verheven had lot den rang van « algemeen gebezigd voermiddel voor de gedachten der letterkundigen en ontwikkelden in de Republiek (2) ». Het was de taal, die « reeds toen het Nederlandsch begon te worden O ». In zijn Aenleidinge ter Nederduytsche Dichtkunsle toont Vondel wat die taal was. Zij bleef even ver van het « malle out Amsterdamse!) », als van het « platte Antwerpsch », van het « te Latynachlige » als van het o te naar gezet en nieuwelyck » Duilsch; zij steunde op de geschriften der taalzuiveraars (Coornhert, J. Van de Werve, P. Heyns en anderen), die Vondel voorafgegaan waren, op een nauwgezette studie der « Neederlantsche hantveslboecken » en vooral op de spreekwijze der beschaafden te 's Gravenhage en te Amsterdam (3). Door deze taal, naar Vondel's voorbeeld als (*) Rymkonst, 2e verh., hoofdst. I. (2) Van Helten, VondeFs Taal, blz. ra, Rotterdam, Petri, 1881. (3) Aenleiding, enz., blz. 137. norma van het gelouterde Nederlandsen aan te nemen, werkte De Swaen mede tot de versterking der Nederlandsche taaleenheid. Evenals er bij Vondel, vooral in zijn jongere periode, nog hier en daar « overblijfselen uit het nog half Dietsche zestiende-eeuwsch (*) » waar te nemen zijn, zoo vinden wij bij De Swaen ook enkele Middel nederlandsche eigenaardigheden, die taai leven hadden (2). Dat De Swaen van allen dialectischen invloed vrij bleef is natuurlijk het geval niel. Evenals Poirters Brabantsch en Cats Zeeuwscb getint zijn, ligt er in De Swaen's geschriften veel, dat den West-Vlaming dadelijk laat erkennen. Nochtans heeft hij slechts in éen stuk, de Gecroonde Leerse, op eenigszins stelselmatige wijze West-Vlaamsche vormen gebruikt. In'dat stuk is dit gebruik zeer licht verklaarbaar daar hier personages uit de Duinkerksche volksklasse aan het woord zijn, die veel van hun natuurlijkheid zouden verliezen, moesten ze anders spreken. In al de overige geschriften van De Swaen komt het West-Vlaamsche taaleigen slechts toevallig voor en streeft hij er naar om, zooals Labus het heet, een taal te te schrijven « die alle Nederlanders konnen begrypen (3) ». De Swaen gevoelde, dat hij als letterkundige tot een gróoter Nederland behoorde al was hij daar te Duinkerke « als in een hoeck van Vlaender verholen (*) ». Als staatsburger schijnt hij zich gewillig aan de wetten en regeerders van het nieuwe vaderland, waarbij hij ingelijfd was geworden, onderworpen te hebben. De opdracht van zijn Andronicus-vertaling aan den intendent van Lodewijk XIV te Duinkerke, den heer Barentin, geeft den indruk, dat De Swaen en zijn mede-rederijkers geen den minsten wrok tegen het (1) Van Helten, Vondel's Taal, bl. vu. Rotterdam, Petri 1881 (2) Bij voorbeeld : Ik bid's u (Zedighe Dood, uitg. Looten blz 481- Mp™ ,r. £Z ScfLTen' blZ- V* D6Ze S 18 dC ^ ™ ^ddletTanXr nomen (e) (Cf. Vercoüllie, Historische Grammatica, blz. 53), hier als accusatief Iww onder invloed van de werkwoorden, die eerst met den genitief en later I h *™ * gebruikt werden. Ook Poirters gebruikt nog dezen vorm ° stl nt dieseVmTS en ben« met meer. (Masker van de Wereld, blz. 72.) aS' 0f lck (3) Zedelycke Rymwercken, Slot-Reden van den Drucker (*) lbid. Fransch bestuur koesterden. Uit een Lofdicht op de verkiezing van den eersten raadspensionaris Davery « tot Coninckstabel der Edele Gilde van sint Joris » spreekt hetzelfde gunstige oordeel over de Fransche regeering. Duinkerke had overigens, bijzondere, plaatselijke redenen om over het bestuur van Barentin tevreden le zijn. Toen deze na den dood van den inlendent Demadrys het bestuur in handen nam, zag hij, dat de handel te Duinkerke te niet ging. De inkomrechten op den wijn, het zout, den brandewijn en andere waren stonden veel hooger dan te Kales en de handel week uit Duinkerke naar deze laatste stad. Barentin gaf zich moeite om van Duinkerke een vrijhaven te maken, hetgeen hem gelukte in 4700 (*). De Duinkerkenaars stelden dil op bijzonder hoogen prijs. In de opdracht van Andronicus bedankt De Swaen den intendent Barentin namens zijn medeburgers voor a het besorghen van den Vrydom van haere haeve », «die onze stadt gaet maecken een van de Volck-ryckste en bloeyendste van gheheel Euroop (2) ». Elders heet die vrijhaven : « een juweel dat die stadt met reden boven alles waerdeert (3) ». In het hierboven bedoelde Lofdicht op Davery wordt nog op de vrijhaven gezinspeeld. In dit gedicht zingt De Swaen ook den lof van Lodewijk XIV. Terwyl d'Heer Barentin tot 's Lands bestier verheven De rust en vrydom (*) langhs de zeekust doet herleven, Door d'onghemeene jonst van Coninck Lodewyck, Verschynt de grootheyt van dit zegen-praelend Ryck, In eenen vollen glans door d'omghelegen steden; Ghemeente en overheydt ghenieten nu met vreden Den minnelycken Peys : den milden overvloedt Verdryft 't ghebeugen der voorleden tegenspoed t En feilen hongers-noot, de bron van alle rouwen : Gheen kryghs-ghedonder komt de Landen meer benouwen, Door stroopery, of list, of ander wreet ghewelt; Den Landtsman leydt syn vee vredsamigh in het veldt; (1) Faulconier, Deseription hütorique de la ville de Dunkerque, VIII, blz. 113. (2) Andronicus, Opdracht aan M'her K.-H. Barentin. (3) Zedelycke Rymwercken, nota van De Swaen of van Labus, blz. 147. (■*) Vryhaven (nota van den uitgever Labus). En siet vol hope en vreught den nieuwen Oegst voorhanden. In deze weeldrigheyt van Dorpen, steden, Landen, Ryst Duynkerk opgeschickt als een ghecierde Bruyt, En noodt tot haere Feest haer Landt-ghenoten uyt, Seer treffelyck verciert tot spelen, schieten, singen, Op dat de volgend eeuw met haer Naekometingen De glory van den Vorst en haer gheluck bemerck... HL Zoo er al iets was waarover De Swaen onder hel Fransch beheer klaagde, dan was het over de gedurige oorlogen, die Duinkerke en het omliggende herhaaldelijk teisterden. Duinkerke noemt hij een « oorloogslat (*) », waar « den woesten Mars (mei) tromp en tromgedruys^)» heerschl. Het welgevallen waarmede hij in bovenstaande verzen den « minnelycken peys 9 bezingt, toont aan hoe hij de gruwelen van den oorlog verafschuwde. ' Een heel andere toon treft ons echter in een sonnet, dat De Swaen na een reis in Holland richt tot een zekeren hem onbekenden heer Van Steel (2). aen den heer van steel my onbekent over syne clacht, op myn vertrek, oyt hollant. Wat claegt gy, heer Van Steel, wat doet gy Hollant treuren Omdat een wilde Swaen syn kust verlaten heeft ? De Swaen, met meerder Recht, tot rouwe sigh begeeft, Nu een soo soet verblyf niet meer hem magh gebueren. O Hollant! vreedsaem lant, waer in de vryheyt leeft, Wat socht ik die vergeefs by uwe nagebueren, Waer Frans en Castiliaen de rust en vrede schueren, Waer 't hooft der borgery voor vreemde heeren beeft. O ! had ik, Lieve Lant, in uw begryp gebleven, Hoe vroylyk wiert myn stem tot singen voortsgedreven Of aen de Rotte-stroom of midden op de Maes ! Nu leef ik, in een oort, waer vreughde is uytgeweken : Myn spys is bittre gal; myn sang : Eylaes ! Eylaes ! Och ! Och ! Waer heb ik my, misleyde Swaen versteken ! (*) Zedelycke Rymwercken, blz. 147-148. (2) Hs. van het Comité flamand de France, III, nr 7. De innige toon dier verzen alleen Iaat gevoelen, dat het hart van De Swaen hier spreekt. In het lofgedicht op Davery en in de opdracht van Andronicus aan Barentin kunnen wij hem steeds verdenken van een soort van conventioneel gevlei; voor het sonnet aan Van Steel is dit zeker het geval niet. Vertrouwelijk spreekt De Swaen hier zijn innigste gevoel uit en zoo blijkt het, dat hij, ofschoon onderdanig Fransch staatsburger, niet van liefde voor dat vaderland overstroomde. Te vergeefs zou men daar naar vrijheid zoeken, de burgerij beeft daar voor vreemde heeren, daar is het « een oort, waer vreughde is uytgeweken » en waar hij zich niet thuis gevoelt. Het vrije Holland, dat « soet verblyf », dat « lieve land », daarentegen, bekoorde hem zoozeer, dat hij er had willen voor immer verblijven. Daar zou zijn dichtlust zich nog meer ontwikkeld hebben. Dergelijke uitingen van warme sympathie voor Holland zijn in onze zeventiendeeeuwsche Vlaamsche literatuur uiterst zeldzaam en daardoor is De Swaen's gedicht ook van bijzondere beteekenis. Met de Spaansche Nederlanden, vooral met het graafschap Vlaanderen, hadden de Fransch-Vlaamsche rederijkers onderhouden betrekkingen, zooals wij vroeger aantoonden. De Swaen's tijd- en landgenooten leefden nog heel en al het geestelijk leven der Spaansche Nederlanders mee. De roem der Duinkerksche rhetorica moest vermeld worden « tot waer Neptuyn omhelst de soete stroom der Schelden (*) », zij moest met « Famas tromp verbreyt » worden in 'l gansche « landschap van de Leeuw (2) ». Waar De Swaen gewaagt van « geheel het lant », dan omschrijft hij hel zeer duidelijk door : « de Scheldeslroomen met Lieve, Leye en Colme-vloet (a) ». Geestelijk achtte hij zich dus als behoorende tot het oude graafschap Vlaanderen. En waar hij Cats en Vondel de « doorluchtigsle poëten onser Nederlanden (4) » noemt en van Cats' werk getuigt, dat deze dichter er mede « onse tael en landaerl heeft verheerlykt (4) », dan beschouwde hij zich zeker wel als Groot-Nederlander in den vollen zin van het woord. (*) Zedelycke Rymwercken, blz. 148. (3) lbid., blz. 147. (3) Hs. van bet Comité flamand de France, III, nr 14. (■*) Rymkonst, 2e verh., hoofdst. I. De Swaen's werken zijn het mooie afscheidsgeschenk, dat de Westhoek aan de overige Nederlanden gaf, op het oogenblik der afscheuring. Nu die Westhoek hoe langer hoe meer in zijn afzondering van ons taalgebied verkwijnt en dreigt weg te sterven als loot van onzen stam, is het voor ons zeker een duurzame plicht dit geschenk in eere te houden als een geheiligde herinnering en als een pand van hetgeen de Westhoek bij geleidelijke, onbelemmerde ontwikkeling aan den Nederlandschen stam nog had kunnen geven. i INHOUD I. — Levensbeschrijving. — Werken. Geboorte. - School. — Huwelijk. - Kinderen. - Woonplaats. — Dood. — Lid ^ der Rederijkerskamer Sint-Michiel. — Werkzaamheid binnen en buiten de Kamer. — Bevriende rederijkers in de Spaansche Nederlanden. — In Holland? — Sint-Joris- en Sint-Sebastiaansgilden. — De Swaen's portret. — In de godsdienstige broederschappen. — De Swaen's vrienden; meestal geestelijken. — Voorbeeldige levenswandel. — Hoe moeten De Swaen's zelfbeschuldigingen opgevat worden? — Levenslust en ascetisme. — Zijn al de werken van De Swaen tot ons gekomen? - Veroordeelde stukken. — Overzicht van De Swaen's gedrukte werken : Andronicus; Cid; Zedelycke Doodt van Keyser Carel; Zedelycke Rymwercken; Bet Leven en de Doot van Jesus-Christus. — Waarom werden zoo weinig werken van De Swaen door zijne tijdgenooten gedrukt? — Zedigheid van den dichter. — Taaltoestand te Duinkerke. — Handschriften in de Abdij te SintWinoksbergen. — Wat gebeurde met die handschriften? — Onderzoek der handschriften in 't bezit van het Comité flamand de France. — Handschrift I : Zedelycke Rymwercken. - Handschrift II : Catharina, Mauritius en Zedelycke Rymwercken. — Zijn Catharina en Mauritius van De Swaen? — Handschrift III : Zedighe Doot van Carel den Vyfden; De Gecroonde Leerse en Zedelycke Rymwercken Verschil tusschen het handschrift en den gedrukten tekst van de Zedighe Doot Gentsche druk van de Gecroonde Leerse (1718). — Vergelijking met het handschrift. - Handschrift IV : Rymkonst. - Chronologische orde van De Swaen's werken. — Werken aan De Swaen toegeschreven : Cinna, Boratius. — Wat werd totnogtoe over De Swaen geschreven ? o II. — Krakeelende Rederijkers. — De Swaen's . Rymkonst .. Heilig-Bloeddag te Rrugge in 1700. - Prijskamp der Drie Santinnen. - Den Oorsprong en den Lof der Rymkonst. - De voornaamste Kamers van Vlaanderen en Brabant dingen mede. - De Swaen te Brugge. - Ninove, Duinkerke en Mechelen bekroond. _ De Beliconsche Echo. - Beroepschrift van Duinkerke tegen Brugge. - Den Val des Waens : antwoord der Bruggelingen. — Typische haarkloverij en hatelijke aantijgingen. - Naklanken van dit krakeel. - De Kamer 30 INHOUD. De Heilige Geest en De Swaen. — Wat dit rederijkerskrakeel ons leert. — De Zuidnederlandsche Letterkunde bij den aanvang der 18" eeuw. — In welke verhouding stond De Swaen tot de rederijkers? — Rederijker of dichter? — Niet verslaafd aan zijn omgeving. — Oprechte kunstliefde. - Studie. — Nederduytsche Digtkunde of Rgmkonst. — Aristoteles nagevolgd. — Geen oorspronkelijkheid. — Goddelijke oorsprong en st|cb,telij k,-d^djac^sc|i doel der poëzie. — Poeta nascimur... — De dichter moet geleerd zijn. — De Swaen's geliefkoosde lectuur. — Critisch oordeel over Vondel en Cats. — Nabootsen van Vondel. — Eenvoud en natuurlijkheid ih de uitdrukking. — Geen frivoliteit in de poëzie. — Eigen ernstige muze III- — De Swaen's Treurspelen. De Swaen's tooneeltheorie : De Fransche classieke tooneelwetten. — Welke Aristoteles-vertaling gebruikte De Swaen? — Gemeenplaatsen. — De Swaen durft geen persoonlijk oordeel uitdrukken. — Duur der tragedie. — Aard. — Tegemoetkoming tot den smaak van het publiek. — Leer der hartstochten. — Beperkt behing van De Swaen's verhandeling over het tooneel. — Mauritius : Onderwerp. — Rron. — Geliefkoosde stof onder onze rederijkers. — Behandeling. — Toepassing der classieke tooneelwetten. — Dramatische waarde. — Mauritius' ondramatisch karakter. — Het koningschap bij Gods genade. — Gelijkenis met de Juives van Garnier? — Karaktertrekken der tweede-rangs-psrsonages : Constantina, Phocas. — De voedster in Mauritius en in Corneille's Heraclius. — Catharina : Onderwerp. — Behandeling. — Gelijkenis met De Ia Serre's Martyre de sainte Catherine, Vondel's Maeghden en Corneille's Polyeucte. — Catharina, de conventioneel « Maagd en Martelares » uit het christen tendenzdrama; Maximijn, de verstokte heiden uit hetzelfde drama. — Dramatische waarde. — Zeohjhe Doot van Carel V : Inhoud. — Geen handeling. — Geen inwendige strijd bij Keizer Karei. — Geen conflikt. — Filips tegenover zijn vader. — Zwakke individueele karakteristiek der personages. — Stelt De Swaen Egmond en Oranje als huichelaars voor? — Algemeen oordeel over De Swaen's treurspelen : Zijn Looten's beschouwingen over Vondel's opvatting van het tooneel als « historieschildsring » gangbaar? — De Swaen volgde de tooneelwetten van zijn tijd. — Geen dramatisch temperament. — Didactische lyriek. — Rhetoriek. — Vertalingen van den « Cid » en den «Andronicus»: Doel. — Wat leerden zij hem? — Beschrijvingen. — Legendetje over de Cid-vertaling. — Rhetoricaal gesmede verzen en de Cid. — De « oversehreding ». — Fransche en Nederlandsche Alexandrijnen 74 IV. — De Gecroonde Leerse. In de Kamer van Rhetorica te Duinkerke, op Vastenavond 1688. — De sage der Gecroonde Leerse volgens J. de Grieck. — De Swaen's bewerking. — Twee handelingen in een gewerkt. — Degelijk gebouwd. — Zwakheden. — Goede INHOUD. typeering der personages. - Volkstypen : Teunis, Maeyken; hun verhouding tot elkander. - Jakelijne; Kosen; Joren. - Keizer Karei; Ambroos, de zedenpred.ker. - De Swaen stelt strenger eischen aan de « klucht» dan de meeste zijner zeventiende-eeuwsche vakgenooten. - Bouw. - Welvoeglijkheid. - Volksche gebruiken en gewoonten. - De burgerlijke kleinmeesters onzer schilderschool De Swaen s plaats onder onze comici der 17e eetw 137 V. — Verhalende en lyrische Leerdichten. Welke werken worden in dit hoofdstuk behandeld? - Waarom ook Het Leven en de Dood pan Jesus ? - De Ziel en Philothea. - Echo's van De Swaen's zieleleven MysUsch-erotische voorstelling. - Minachting der wereldsche genietingen ' Kloosterleven. - Dood. - Wereldlijke moraal. - Zinnebeelden en emblemata - Raadsels - Rederijkerstaal: - Volksche opvattingen : de geboorte, Judas' wanhoop, de duivel, sint Pieter. - Natuurzin. - De zee. - Romantische, stemm.ngwekkende beschrijvingen. - De heelmeester. - Realistische tafereelen - Geen persoonlijke beeldspraak. - Gelijkenis met beelden uit werken van Poirters, Vondel en F. de Sales. - Stijlinvloed van Cats en Vondel. - « Soeten en sterken » stijl. — De kruisrechting in twee verschillende werken. — Krachtige schildering. _ Liefelijker tafereelen. - Godsdienstige extaze. - Zangerigheid - De Swaen's volstrekte waarde als dichter. - Zijne taal. - Fransch staatsburger. — Groot-Nederlander . 167