1060 ■Hl MtWï GEZELLE BREVIER VAN DEZE UITGAVE WERDEN GEDRUKT 375 GENUMMERDE EXEMPL. WAARVAN 25 EX. OP JAPANSCH PAPIER, GEBONDEN IN LEER, GENUMMERD VAN 1-25 J 5° EXOP HOLLANDSCH PAPIER, GEBONDEN IN PERGAMENT, GENUMMERD VAN 2Ó~75 EN 3OO EXEMPLAREN OP ENGELSCH PAPIER, GENUMMERD VAN 76-375. DIT IS M 2- I 4 GEZELLE BREVIER L. J. VEEN — UITGEVER DE NEDERL. BOEKHANDEL AMSTERDAM ANTWERPEN 1914 MAATSCH. NEDERL. LETTERK. LEIOEN BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN. o Lied! o Lied, gij helpt de smert wanneer de rampen raken, gij kunt, o Lied, de wonde in 't hert, de wonde in 't hert vermaken! o Lied! o Lied! gij laaft den dorst, gij bluscht het brandend blaken, gij kunt, o Lied, de drooge borst en 't wee daarvan doen staken, o Lied! o Lied, het zwijgend nat dat leekt nu langs mijn kaken, gij kunt het, en uw kunst is dat, gij kunt het honing maken... o Lied! o Lied! EERSTE DEEL. Wat weegt er op mijn hert dat mij tot zuchten praamt? (IN DE KERK). Daar huivert, onweerstaanbaar, iets in 's menschen merg en midden, dat hemelwaards de ziele haalt, dat knielen doet en bidden! IN SPECULO. Hoe kan dit zijn, O Schepper van hierboven, dat ik u maar en zie als in een' glans, als in een glas te zelden onbestoven van doom en stof en nooit geheel en gansch? Zoo Gij bestaat, en God zijt, moet het wezen dat ik U zie: dat, zonder doek, entwaar, ik schouwen kan en, schouwende, in 't nadezen vanbij U zie en eeuwig op U staar I Hoe kan dat zijn! om niet en is gegeven, uit Uwe hand, het leefvermogen, dat mij zuchten doet en zoeken, naar een leven, dat alle goed in 't zien van U, bevat! Daar komt toch eens, ten Oosten uit, een dagen, een dageraad, eene eeuwigheid, die niet meer weg en kan noch weder, noch vertragen het zielgezucht, dat zoekt en niet en ziet Mijn ooge zal eens vol U zien, en varen zoo 't druppelken in zee, dat is versmoord: zij zal U zien, verafgrond in de baren der ziende zee, die bedde heeft, noch boord! 2 Mijn hert is als een blomgewas, dat, opengaande of toegeloken, de stralen van de zonne vangt, of kwijnt en pijnt en hangt gebroken! Mijn hert gelijkt het jeugdig groen, dat asemt in den dauw des morgens; maar zwakt, des avonds, moe geleefd, vol stof, vol weemoeds en vol zorgens! Mijn hert is als een vrucht, die wast en rijp wordt, in de schauw verholen, aleer de hand des najaars heeft, te vroeg eilaas, den boom bestolen! Mijn hert gelijkt de sterre, die verschiet, en aan de hooge wanden des hemels eene sparke strijkt, die, eer 'k heraêm, houdt op van branden! Mijn herte slacht den regenboog, die, hoog gebouwd dóór al de hemelen, welhaast gedaan heeft rood en blauw en groen en geluwe en peersch te schemelen! Mijn hert.... mijn herte is krank, en broos, en onstandvastig in 't verblijden; maar, als 't hem wel gaat éénen stond, 't kan dagen lang weer honger lijden! / Gij badt op eenen berg alleen, en... Jesu, ik en vind er geen waar 'k hoog genoeg kan klimmen om U alleen te vinden: de wereld wilt mij achterna, alwaar ik ga of sta of ooit mijn oogen sla; en arm als ik en is er geen, geen een, die nood hebbe en niet klagen kan; die honger, en niet vragen kan; die pijne, en niet gewagen kan hoe zeer het doet! o Leert mij, armen dwaas, hoe dat ik bidden moet Ach, hoe dikwijls ben ik toch gegaan waar de zee heur groote baren slaan, waar het al zoo kleen wordt rondom mij, waar mij niets te binnen komt als Gij, groote God, oneindigheid, onmeetbaar, en van dit menschenhert, hoe broos ook, onvergeetbaar! (IN STERRENNACHT). Hoe kleen, o God, hoe kleene, donker en alleene, ligge ik in dien grooten al van uw licht verloren, lijk een ongeboren kind, dat niemand baren zal! (AAN DE STERREN). Eenpariglijk omzingt gij, choorewijs omringt gjij 't Wezen, dat nooit aan en ving; Wij, — ik en gij — belijden, wij, door alle tijden, wij, door alle ruimten heen, wij, van Hem begonnen, zielen, sterren, zonnen, 't woord van zijn almachtigheên! TWEEDE DEEL. O LICHT! Hoe ben ik, louter duisterheid, en stekeblend geboren, o Licht, tot uwen lof bereid, bestemd en uitverkoren? Hoe is 't, dat ooit Gij, ongemaakt, gewonnen noch geschapen, mij, duisterling, den dag ontstaakt en duizenden liet slapen? ALRE CREATURE SAKE ENDE YERSTICHEIT. RUUSBROUCK. BRULOFT, BL. 108. o Wilde en onvervalschte pracht der blommen, langs den watergracht! Hoe geren zie 'k u, aangedaan zoo 't God geliefde, in 't water staan! Geboren, arg- en schuldeloos, daar God u eens te willen koos, daar staat ge: en, in den zonneschijn, al dat gij doet is blomme zijn! 't Is wezen, 't geen mijne ooge aanziet, 't is waarheid, en ge 'n dobbelt niet; en die door u mijn hert verblijdt is enkel, zoo gij enkel zijt! Hoe stille is 't! 't En verwaait med al geen bladtje, dat ons stooren zal; geen rimpelken in 't lief gelaat des waters, dat vol blommen staat; geen wind, geen woord: rondom gespreid, al schaduwe, al stilzwijgendheid! Dan, diepe, diepe in 't water, blauwt, half groen geblest, de hemelvaut; en, priemend' hier en daar vergaat een langgesponnen zonnedraad. Hoe eerbaar, edel, schoone en fijn kan toch eene enkele blomme zijn, die, al med eens, en zorgloos, uit de hand van heuren Schepper spruit! Door Hem, en door geen menschenhand, lag hier een nederig zaad geplant; door Hem, op dezen oogenblik, ontlook het, en dien troost heb ik, dat, blomme, gij mij bidden doet, en wezen zoo ik wezen moet: aanschouwende en bevroedende in elk uiterste einde 't oorbegin, den grond van alles; meer gezeid, maar nog niet al: Gods eerstigheid! o Eerdentroost, gebloeide blommen, hoe kommen die blijdzame oogen, alzoo zaan als 't zomer is, op al de struiken te ontluiken, en mij beziende ga te slaan? Daar is iets in, dat ik te vragen wil wagen, en dat ik geerne af u vernam; daar velen zijn die niet en roeken, of zoeken naar 't geen hen blijdt, van waar het kwam! Daar leeft toch Een, die mijn' twee oogen u toogen, gebloeide blommen, wilde; en 't is Hem een' genoegte als ik genegen Hem zegen, en ben genietende u, gewis! Of, is 't al blinde nacht en logen, 't vermogen, dat in mij waakt en, waarheidziek, mij laaft en lescht? Ach neen 't? Genezen wil wezen die grondelooze graagte die 'k, o God, van U gescheiden, drage; en Is. vrage opdat ge mij, voortaan, o Heer, eens ruste en vrede en weêr dat leven wilt geven, dat leven is, en U genieten, immermeer! EGO FLOS. (CANT. n: i). Ik ben een blomme en bloeie vóór uw oogen, geweldig zonnelicht, dat, eeuwig onontaard, mij, nietig schepselken, in 't leven wilt gedoogen en, na dit leven, mij het eeuwig leven spaart Ik ben een blomme en doe des morgens open, des avonds toe mijn blad, om beurtelings, nadien, wanneer gij, zonne, zult, heropgestaan, mij nopen te ontwaken nog eens of mijn hoofd den slaap te bién. Mijn leven is uw licht: mijn doen, mijn derven, mijn' hope, mijn geluk. 4 mijn eenigste en mijn al, wat kan ik, zonder u, als eeuwig, eeuwig sterven; wat heb ik, zonder u, dat ik beminnen zal? Tc Ben ver van u, ofschoon gij, zoete bronne, van al dat leven is of immer leven doet, mij naast van al genaakt en zendt, o lieve zonne, tot in mijn diepste diep uw aldoorgaanden gloed. Haalt op, haalt af!... ontbindt mijn aardsche boeien; ontwortelt mij, ontdelft mij!... Henen laat mij,... laat daar 't altijd zomer is en zonnelicht mij spoeien en daar gij, eeuwige, ééne, alschoone blomme, staat. Laat alles zijn voorbij, gedaan, verleden, dat afscheid tusschen ons en diepe kloven spant; laat morgen, avond, al dat heenmoet, henentreden, laat uw oneindig licht mij zien, in *t Vaderland! Dan zal ik vóór... o neen, niet vóór uwe oogen, maar naast u, nevens u, maar in u bloeien zaan; zoo gij mij, schepselken, in 't leven wilt gedoogen, zoo in uw eeuwig licht me gij laat binnengaan. BLIJDSCHAP. Ja! Daar zijn blijde dagen nog in 't leven, hoe weinig ook, daar zijnder nog voorwaar, en geren zou ik alles, alles geven om één van die, mijn God, om éénen maar, wanneer ik U gevoel, U heb, U drage, mij onbewust, U zelf ben, mij niet meer, U noemen kan, mijn God, en zonder klagen, herhalen: God! mijn God en lieve Heer! o Blijft bij mij, Gij Zon van alle klaarheid, o blijft bij mij, blaakt deur end deur mij nu, o blijft bij mij, één dingen, één is waarheid, al 't ander al is leugen buiten U! Gij zijt mijn troost, toen alle troost venijn is, Gij zijt mijn hulpe, als niemand helpt, elk vlucht, Gij zijt mijn vreugde, als elke vreugde een pijne is, „Hallelujah", als alles weent en zucht Gij, God van al dat is of ooit zal wezen, wat komt Gij toch mij arem ding zoo bij, wat ben ik zelf hoog hemelhoog gerezen, hoe diep gegrond ik in ellenden zij! Wat gaat mij om in 't wondere van die stonden, als 't hert mij gloeit en de oog mij berst, en ik, van tranen dronk, onmachtig ril ten gronde en in een storm van liefde en vreugde stik ! Ben ik het nog die weene? Kan mijn herte nog de edele taal der liefde, dat zoo lang gesloten ligt, door zonde, en zeer en smerte, aan ketens vast, en naar de dood verlangt? Ben ik het nog die in de stem der winden Uw spreken hoor, mijn Jesu, Uwe taal in alle taal, hoe kleen ook, wedervinde, en Uw gedaante in iederen blommenstaal ? Ben ik het nog die minne al die mij haten, ben ik het nog die duizend levens wou Voor U, mijn God, en iederen mensche laten, en, zelfvergeten, lachend sterven zou? o! Blijde stonden zijnder nog in 't leven, en, ware, o God, Uw Hemel anders niet als één van die, nog zou ik alles geven voor één van die, gelijk ik nu... ik nu geniet. o Tc Sta mij zoo geren te midden in 't veld, en schouwe in de diepten des hemels! Dan voele 'k mijn herte dat groeit en ik beef: o neen dan en ben ik geen slijk meer... 'k ben geest, ik ben koning, 'k beheersche 't heelal, *k ben edel* Is: ben machtig, 'k gebiede: gij, heemlen, gij blauwe, daar boven mij, diep, ge ontsnapt mij niet, wel moogt gij diep zijn! Gij wolken, ik rijde op uw toppen, u voer 'k, onstuimige, in banden en teugels; gij aarde, verre onder mij, 'k peile en ik zie tot binnen uw binnenste diepten; gij bergen en boomen, uw kruine, die rijst, rijst afgebeeld in mijne ziele; gij kruid, aan mijn voeten, mijn herte bevat uw nederig kruipende ranken. God! — en geknield durve ik spreken nu, — God, ik wete U, ik kenne, ik beminne U! God! ik alleen ben uw priester op aard, uw schepping dat is mij een tempel, en al het geschapene wilt Gij, o God, ontvangen van uit mijne handen, 'k Ben priester, 'k ben autaar, 'k ben slachtofferand, Y ben koning: van al 't mij omringend, en al 't mij omringend, Gij miekt het, Gij gaaft het mij, om 't U weder te geven; doch geve ik het niet, o mysterie van God, Gij laat het en 't blijft U verloren! God wierp als gesteente uit zijn godlijke hand, Hij zaaide de velden des afgronds, * en: „Mensen", sprak hij, „brengt het mij weder en komt bij mij, als gescepferde koning; of, laat gij 't juweel u bedwelmen en blijft gij, dief, met den schat in den donkeren, dan, blijft met den schat, en gevloekt weze hij u: blijft weg en met hem in den afgrond!" o Heere, deez' hand overweegt Uw gebod, mijn herte bezwijkt, ik verga, helpt! ik moete en ik zal U verraan, als Gij niet en helpt, o barmhertige Jesu! o Heere, Gij kent mij, betrouwt uwen knecht niet: blijft Gij niet dicht op hem waken, zoo loopt hij, verliefd op een ander, hij gaat en 't guldene vee zal hem god zijn; maar helpt Gij, o Heere en 'n duikt Gij hem niet den straal van Uw minnelijk aanschijn en weet hij dat Ge altijd eene ooge op hem houdt, hij vreest en hij beeft dan, en blijft U. o Jesu, Uw bloed sta geprent op mijn hoofd en, komt ze, de vleiende wereld, dan blinke dat bloed en zij zie het van ver, zij blijve en ze 'n steek' heure hand niet! Ha, wist zij hoedanig mijn herte is ontsteld wanneer zij mij, slange, beziet, toch! Ha, wist zij hoe Tc tegen mijn zeiven moet staan om haar niet in de armen te vliegen, gelokt als de onschuldige vogel, ze kwam, ze kwam en ze won mij voor altijd! Maar Jesu, Uw bloed op mijn hoofd, als 't U belieft, Uw bloed op mijn hoofd, op mijn voorhoofd: dat elk een het zien mag, dat ieder het zie, en zie dat Gij mijn' dat ik Uw* ben! Dan trede ik gerust en dan schilt het mij niet of 't rondom mij strijd en rumoer is, of 't rondom mij vol loopt van vijanden en geen ee,n, o geen enkel mij vriend is: met U in mijn herte en Uw bloed op mijn hoofd, mijn schuldige voorhoofd, 't verdient het, met U in mijn herte en mijn oog op het kruis, nog tien stappen, drie stappen, één stap, n0g — driemaal Hosannah! — één stap en één stem... en k* vluchte in Uw armen, o Jesu! Lag ter aarden en 'k aanbad u, neêrgebogen in mijn niet, en mijn herte zong een lied, schoon ik zweeg en weende, dat u, Heere, alleen bekend moet zijn, en dit arem herte mijn! 5 DERDE DEEL. Heere, God van hemelrijken Heere, God, mijn toeverlaat, ach, en laat geen ziel bezwijken die met U ter bruiloft gaat: geeft mij brood, om voort te reizen, langs de steege bane, die 'k naar Jerusalems Paleizen, ach, hoe ver nog? — varen zie! PANEM DE CCELO. 'k En ete niet, of 't gene ik ete, 't heeft de dood gesmaakt, het wreede mes, of de al zoo wreede hamersmete, heeft het afgemaakt; Het kooren, dat de landman levend uit de velden voert, wordt doodgepletterd, eer het, vleesch-en voedselgevend, mij den honger snoert Het doode in mij wordt levend weder, 't vat een lijf weer aan; en zonder u, o dood, geen aderdans en dede er meer mijn herte slaan. 't Gevelde rijst en wast weêromme, en, uit den stervensnood, herroept ge welgevoede en versche levensblommen voor den dag, o dood! De Godheid zelve, aan 't kruis geklonken, eer 't was al volend, ook Hij, den diepen kelk ten bodeme uitgedronken, heeft de dood gekend. Ook Hij zou onzer zielen wezen eens een avondmaal, dat levend, hét alleen, genuttigd, zou genezen onze hongerkwaal. o God, die, als een graan geslagen, vóór den vlegel vielt; verleent, des bidde ik U, dat brood mij alle dagen, eer mijn herte ontzielt! o God, die, als eene edel' terwe, malsch gemalen, gingt den oven in, aan 't kruis; en 't brood gelijk van verwe, daar gebraden hingt; o Hemelmondig Manna, krachtig mannenvoedsel, geeft mij sterkte om eens te gaan, gestorven, God almachtig, daar Gij eeuwig leeft! 6 CONSUMMATUM EST! Zoo ellendig zijn, en geen zonneschijn ooit mijn huis instralen; nooit geen' asem halen, dat 't geen wee en doet! Roert mij hand of voet iemand,... tieren! Willen en niet kunnen stillen, ai mij! deze pijn! Ach! en... ach! en... ach! en... ach! en zoo ellendig zijn! Liever ware ik dood als, in stervensnood, zooveel duizend werven her end weder sterven zonder vrij te zijn, ai! van deze pijn: Tc heb genoeg gebeten... Tc wil het leste weten van dit daaglijksch brood! Ach! en... ach! en... ach! en... ach! en liever ware ik dood! Wie en klaagde er niet? Was er ooit verdriet erger als het mijne? Was er immer pijne... „Consummatum est F Een', aan 't kruis gevest, hoóre ik tegenspreken, hoore ik zielebreken, in zijn stervenslied! Ach! en... ach! en... ach! en... ach! en Hij en klaagde niet! REQUIEM. Milde en machtig mededoogen, keert uwe onbermhertige oogen toch niet af van mijn' nietheid, die, benepen, voelt de dood haar henenslepen naar het graf! 't Is bestemd en 't staat geschreven sterven eens moet alle leven; 't wil en 't zal dat daar duurt of schijnt te duren, twintig jaar of twintig uren, sterven al! Groote God, die leeft onendig, steunt mij, als ik sterve, ellendig; en uw woord, dat mij heeft der dood gegeven, helpe mij om her te leven eeuwig voort! Nu is 't duister al en droevig, lastig, leedzaam, ongedoevig waar ik ga; waar ik zoeke of waar ik dale, uitgeweerd gij, heldere strale van 't hierna! Gij die nu zijt, waart voordezen, eeuwig zijn zult; God, verrezen uit het gra£ kampt met mij den kamp, o felle kamper, dwers door dood en helle, nijdig af! Vrijdt mijn arme ziele, o vrome vechter; dat zij te Uwaard kome, zonder scha; dat ze, in uwen schoot geborgen, na dees bittere wereldzorgen, rusten ga! Rusten ga en 't licht aanschouwen, rusten ga en vrede bouwen in dat land, dat geene ooge ooit zien en mochte, daar geene oore ooit aan en rochte, geen verstand! \ Hoore tuitend' hoornen en de navond is nabij voor mij: kinderen, blij en blonde, komt, de navond is nabij, komt bij: zegene u de Alderhoogste, want de navond is nabij, komt bij: *k hoore tuitend' hoornen en de navond is nabij voor mij! NUNC PEDE LIBERO. Brandt los, mijn hert, van al dat uw gevlerkte vlucht ombindt; brandt los van kot en ketens, nu de weenende ooge ontblind; brandt los, mijn hert, 't is nu, 't is nu dat de hemelvaart begint! MET deze keuze werd bedoeld uit des grooten Meesters werken enkel die gedichten en fragmenten te vereenigen waarin de hoogste vormelijke schoonheid van woorden gepaard gaat met zeldzame verhevenheid van gedacht en geweldige diepte van gevoel. Het is een breviarum van het meest-eigene des dichters: zijn zielsnood, zijn zielsverrukkingen en zijn groot-menschelijke smart Er werd getracht door eene volgorde van innerlijke beteekenis tot eenheid te komen met deze gedichten van verschillenden aard en tijd. Daarom werden zij, tusschen een aanvang en een einde, verdeeld in drie deelen waarvan het eerste is een nog onbepaald verzuchten en verlangen, het tweede — de volledig-bewuste, rijpe uitspraak van innig geluk en groote blijheid, het derde — een nederdalen in diepten van donkeren weemoed. Zoo vinden wij in al het geschapene deze drie zelfde getijden: het worden met zijn nood, het zijn in voldaanheid, het vergaan in treurnis. — De dageraad, de middaghoogte, de ondergang van alle leven. Bij het lezen dezer bloemen was de wensch : Gezelle's innigste zielsgesteltenissen in de pracht van zijn geniale woordkunst onmiddellijk en zuiver te laten genieten en, zoodoende, in den lezer op te wekken die alleredelste menschelijke gave: dat is hetschoonheids-gevoeL Paschen 1914. De drie teekeningen naar het dooden-masker van Guido Gezelle zijn van de hand van den kunstschilder Albrecht Lefebvre.