[l062 BAT AVI A ASCH GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN IETS OVER OUD-BATAVIA DOOR P. DE ROO DE LA FAILLE C. 24 POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE SERIE No. I. 1 1'°'° BAT AVI AASCH GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN IETS OVER OUD-BATAVIA DOOR P. DE ROO DE LA FAILLE Druk van G. KOLFF & Co. Batavia. ® PO PU L AIR-WETENSCHAPPELIJKE SERIE No. I. Batavia in 1629. IETS OVER OUD-BATAVIA p ; y e 30ste Mei was in Oud-Batavia telken jare een dag van algemeene feestvreugde. ,,Ter geheugenisse van de Jacatrasche verovering op den 30sten May Anno 161 donder het beleyd van den Manhaften Generaal Jan Pietersz. Coen" wapperden alsdan tal van kleurige vlaggen op de bolwerken van het Kasteel, van de stad en de buitenwerken — de Stadsvlag dubbel rood, wit en blauw met het azuren zwaard opstekende door een groenen lauwerkrans — ; werd in alle kerken, Hollandsch, Portugeesch of Maleisch een dankdag gehouden ; verzamelden zich daarop de Stedelijke Colleges in de groote raadzaal van het Kasteel om daar door de Hooge Regeering te worden bedankt, weder ingesteld en beëedigd ; en 's middags om 5 uur stond dan in de Generaalswoning binnen het Kasteel een luisterrijk en overladen gastmaal aangericht, kwistig met wijn besproeid, waartoe alle hooge en lage gequalificeerde Comp.'s dienaren waren uitgenoodigd, waarbij herhaaldelijk de glazen omhoog gingen op de welvaart van Batavia en de gezondheid Harer Regeerders onder het balderen van het kanon op het Kasteel, beantwoord van de reê en de buitenfortjes. Met pracht en praal trokken de ruiterafdeeling. de Europeesche burger- en de Mardijker-compagnieën met hun vaandels door de stad, terwijl in later tijd de herrie werd vermeerderd door de slaven, die op hun beurt zoowel binnen- als buiten de stad met eigen gemaakte vlaggen rondliepen, geweren losbrandende En wanneer dan des avonds tegen negenen het gastmaal ten Kasteele geëindigd was, dan zal de thuiskomst van vTe feestgangers wel geleken hebben op die, verlevendigd op de aardige achttiende-eeuwsche pastelteekeningen van Cornelis Troost in het Mauritshuis, waar het rijkelui's avondje, beginnend met een „nemo loquebatur" eindigde met een „ibant qui poterant et qui non cadebant." Dit feest is ongetwijfeld gegroeid: 1) in 1626 toch werd bij dezen dag 1) P A Leupe in B. K. I 3, III, blz. 535 vlg niet meer aangeteekend dan dit: „Saturdach synde den dach van de conqueste van 't Coninckryk van Jacatra is van den Edele Heer G. G. de Carpentier d'eerste steen van 't nieuwe stadthuys deser stede Batavia geleydt. Item is op dato volgens d'ordonnantie daarop geraempt 't Collegie van Schepenen deser stede vernieuwdt; denzelfden avondt werd bij toortslicht met behoorlijke solemniteyten het gebeente van den overleden G. G. Geraerd Reynst uyt het Casteel in de kerk overgebragt." Een eerbiedige daad, waartegen wel zeer afsteekt wat twee eeuwen later Daendels deed, 1) toen deze oud-revolutieman en Napoleontische Maarschalk de te Batavia in verval geraakte Hollandsche kerk „waar Coen, Van Diemen, Speelman en zooveel anderen rustten, die dit Nederlandsch rijk in Azië' hebben opgebouwd," - voor afbraak bij publieke veiling deed verkoopen, zonder eenige zorg voor hun stoffelijk overschot Batavia's begin 2) is geweest een kleine Comp. factory, in de schaduw van het Inlandsch stedeke Jacatra (Djakarta) haastig opgetrokken op den oostelijken oever van de Kalibesar (Tjiliwoeng) aan zee naast het Chineesch kwartier, waartegenover aan een aloen' lag de versterkte Dalem van den Pangeran en de mesigit. Zóó dicht lag onze factory Nassau naast die brandbare omgeving — de Chineezen stookten hier lustig arak uit de talrijke cocospalmen van het oude Soenda Klapa - dat de G. G. Reynst bij zijn aankomst te Jacatra dadelijk het naburig gedeelte afkocht, terwijl al spoedig toestemming werd verworven voor de oprichting van een steenen gebouw op het Compagnie's erf — de loge Mauritius en iets later werd — uiteraard wederom tegen betaling - door den Coninck van Jacatra Pangeran Widjaja Krama - hij was intusschen niet meer dan Bantamsch vazal - aan ons afgestaan een iets meer zuidwaarts gelegen „uitnemende plaisante plaats" 3) tot verlustiging van het personeel der factory; arak, lichtvaardigheid en krakeel — bedong de Pangeran — zou hier echter worden geweerd. Ons hoofdstation was toen nog niet hier gevestigd, al kalefaterden onze schepen reeds op het naburig eilandje Onrust. Wel was de vestiging van 1) Dr F de Haan, de Portugeesche Buitenkerk, blz 3t vlg. Destijds waren naar de Portugeesche Binnenkerk reeds overgebracht de kommando-staf en helm van Coen en deze bij den brand dier kerk in 1808 zijn verloren gegaan. 2) Vgl. J W IJzerman in B. K. I., dl. 73, lilz. 584. 3) IJzerman a v. blz. 579 en de daar aangehaalde schrijvers. een sterk en veilig „generaal rendez-vous'' onzer scheepsmacht in die dagen van krijg en geweld een noodzakelijkheid, wilde men ook voor de toekomst zekerheid hebben bij de grillige en despotieke staatkunde der Inlandsche vorsten en van hun omgeving, alsmede beveiligd zijn tegen den naijver onzer Europeesche gewapende mededingers, maar voor zulk een daad was een strijdbaarder man noodig dan Reynst was, want deze Amsterdamsche koopman, oud-Bewindhebber, was geen man van den degen- En evenmin was dit zijn opvolger Laurens Reael, al zag zelfs deze humane landvoogd zeer wel de noodzakelijkheid in om het tegenover onze geduchte mededingers, de Engelschen, krachtig op te nemen. Iets anders is het rechtsgeleerd, vermogend Amsterdamsch koopman en lid van den Muiderkring te zijn — Reael was klein poëet 1) en dichtte o. a. eene keurige navolging van Janus Secundus' eerste „kus" liedje, terwijl zijn Maagdeklagt als het ware een nagalm is van Hooft's herderinnezang in diens Granida - iets anders is het den grondslag te leggen voor ons koloniaal rijk in Azië. „De Heer Generael Reael—schreef de man die dit doen zou, de toenmalige Directeur-Generaal J. P. Coen anno 1617 uit Bantam aan HH. Bewindhebbers— 2) heeft van deze advys geeyscht waer my docht de Generael behoort te resideren en waer de genera'e rendezvous gemaeckt dient, hierop hebbe ampel geschreven en geantwoort dat het hieromtrent moet syn en syn Ed. geraden metten eersten van de Molluques herwaerts te comen. Ick hoope soo syn Ed. comt, dat de Generale Comp. een grooten dienst geschieden sal, want dewyle wy met den anderen in d'allervoornaemste poincten, daer de welstant van de Generale Comp. aen dependeert, gants discorderen en na eenen doel geheel contrarie maxime gebruyeken, als te weten, d'een soete middelen en d'ander herde sal naer vrientelykeke conferentie en claer bewijs, het best door den byeen wesenden raet gebruyet connen worden, dat Godt geve". Reael heeft deze beslissing meegemaakt maar niet geleid: de omstandigheden lieten trouwens al spoedig niet veel tijd meer voor ampel beraad, alleen heeft het tot Hollands roem — toen niet ontbroken aan den man, die den tijd begreep. 1) W. R. van Hoëvell, T. N. I. I. blz. 103, II, blz. 4. 2) De Jonge, Opkomst IV, blz. 66. Coen, die niet als Reael HH. Majores in Patria om duidelijker instructies vroeg omtrent het te volgen beleid opdat „Uwe dienaars hun handen niet behoefden te branden", — Coen handelde en, ofschoon hij het Engelsch onweer verwachtte in de Molukken, versterkte hij intusschen onze factory te Jacatra, weliswaar tot groot ongenoegen van den Pangeran, maar hij gevoelde de noodzakelijkheid, en aan boord van het schip Amsterdam, liggende omtrent Jacatra schreef hij 29 September 1618, toen de Engel, schen in dit troebel water zochten te visschen, de woorden, die al denken verschillenden onzer eenigszins anders dan dezen stoeren Calvinist, niet zonder ontzag en eerbied kunnen worden gelezen: 1) „Dispereert niet, ontsiet uwe vyanden niet, daer en is ter werelt niet dat ons can hinderen noch deeren, wandt Godt met ons is, en trect de voorgaende misslagen in geen consequentie, want daer can in Indien wat groots verricht worden." En wanneer dan op den 28en Mei Coen uit Ambon op de ree van Jacatra komt met Reael en onze gansche macht van 16 schepen, en daar onze vijf maanden lang bedreigde factory nog behouden vindt, naar Coen het uitdrukt „alleen door sonderlinge genade ende schikkinghe Godes wij zouden zeggen door gebrek aan durf bij den Pangeran van Djakarta en de Engelschen en ten gevolge van naijver tegen dezen bij het Bantamsch Sultansbestuur. waarvan de hoofden weder niet eensgezind waren 2) , dan trekt Coen den 30en Mei ,,met den dach" aan het hoofd van 13 compagniën met vliegende vaandelen ,,stercq weesende omtrent duysent man' uit ons fort, tast hij het Inlandsch stedeke op den westelijken oever aan en verjaagt hij wat daar aan Bantamsche macht en Jacatranen nog was ,,op de merekt voor 's Conincx hoff — schreef Coen — deden (de) Javanen weder een bravade met omtrent 100 man, dan d'onse vost aantrekkende, liepen (deze) door" - ; welhaast stond de kampong in brand en togen de onzen aan het omverwerpen van de muren van het leeggeloopen Jacatra (aan weerszijden zijn slechts weinig slachtoffers gevallen) en daarop meldde Coen HH. Bewindhebbers : 3) „In deser vougen hebben wy die van Bantam uyt Jacatra geslagen, voet en dominie in't landt van Java becomen. Haer boosheyt is redelyck gestraft, 't Is seecker dat deese victorie en het 1) De Jonge, Opk. IV. 107. 2) Dr. Hoesein Djajadiningrat, Critisehe Beschouwing van de Sadjarah Banten blz 44 3) De Jonge, Opk. IV, 17S). vluchten van de lioochmoedige Engelssen door gants Indien een grooten schrick maecken sal. D'eere en reputatie van de Nederlandtse natie sal hierdoor seer vermeerderen Nu sal elckeen soecken onse vrient te wesen. Het fondament van soo lange gewenste rendez-vous is nu geleyt. Een goet deel van 't vruchtbaerste lantschap en de vischrycxte zee van Indien is nu Uwe." Tien jaar later werd Coen te ruste gelegd in de stad van zijn eigen schepping, 't Was toen weder in vollen oorlogstijd: thans stond de Mataram — en dit ten tweeden male — voor de muren van Batavia, maar — was het ten vorigen jare nog veiliger geoordeeld de Bataviasche vrouwen aan boord der schepen op de ree te brengen, iets dat Coen's echtgenoote, kloeke Hollandsche vrouw als zij was, intusschen weigerde, het tweede Mataramsche beleg veroorzaakte heel wat minder schrik onder de onzen — de weerstand had trouwens beter kunnen worden voorbereid —, echter kostte het ons Coen. Reeds geruimen tijd — luidt de Indische brief aan HH. Zeventien 1) — „had de Generael wat gequynt ende aen loop gegaen, maar altyt sonder maeltyt te versuymen op de been gehouden, gelyck hij noch 's middachs als 's nachts daernaer quam t overlyden hertelyck aen taeffel gegeten ende des naermiddachs boven op de galerye van 't huys (in het Kasteel) geweest hadde. Tegen den avont overviel hem de sieckte, in vougen dat hy sich ten 7 uyren aent leggen begaff, sonder in 't avontghebeth te verschynen." De Raadsleden Van Diemen — de latere G. G. — en Raemburch ontboden Dr. Bontius en den predikant Heurnius. „Mevrouwe syn gemaele (die maer dry daegen van een jonge dochier verlost was) wiert omtrent ten thien uyren van d' Heer Generaels gelegentheyt gewaerschouwt," — en na de laatste beschikkingen te hebben getroffen, overleed Coen in den nacht van 20/21 September 1629. Plechtig, zoo als dit de uitvaart van een manhaftig landvoogd betaamde, werd het lijk den 22en met krijgseer ter aarde gebracht en begraven in het toenmalige stadhuis van Batavia „also de kercke in den vorigen oorloge was verbrant". „Een West-Fries'' — aldus typeerde indertijd bij de Coensfeesten te Hoorn Schaepman den grondlegger van ons gezag in den Archipel — „een WestFries met al de stoerheid, de onverzettelijkheid, den vrijheidszin, het rechtsgevoel, de stugge mannelijkheid, de onbuigbare onafhankelijkheid, het hard zwijgen en de laai opvlammende drift van den Frieschen stam. 1) A. b. V blz. 15%. „Gij hoort den zoon van West-Friesland als hij HH, Majores verwijl dat zij moedwillig meer melk over den grond spillen dan alle koeien van Nederland in langen tijd kunnen geven; maar hoogheid klinkt er uit zijn toon als hij den heeren toewenscht dat hun beleid zoo groot en nobel worde als dat behoort, als hij de vraag stelt: „wie zal de Vereenigde Nederlanden alsdan niet eeren om gerust en welich onder haer vleugelen te schuylen, sweven en leven ?" „Daar is - vervolgde Schaepman zijne karakterteekening — meer dan hoogheid, daar is indrukwekkende overheerschende ernst in dat woord: „lek sweer U bij den Allerhoochste dat de Generale Comp geen vyanden heeft, die haer meer hinder en schade doen, dan d'onwetendheid en onbedachtheyt (hout het my ten beste) die onder UEd. regneert en de verstandigen overstempt". „Een zoon van West-Friesland — ging die spreker voort — bleef hij in zijn eenvoud en zijn zedelijk leven. Met al de kracht, die in hem was streed hij voor de goede zeden. De stichter van Batavia was ook haar wetgever, en in den wetgever verscheen de vrome, geloovige God vreezende en eerende Christen. Voor hem was geen staatsbeleid en geen staatsbestier mogelijk zonder de eerbiediging van Gods wet Gods eere te handhaven, te verspreiden, ook door het straffen der zonde te wreken, dat was hem de hoogste en heiligste plicht. In de gestrengheid der plichtsopvatting, in de hartstochtelijkheid der plichtsvervulling openbaart zich het menschelijke, het streven naar het ideaal houdt het karakter hoog" Een ijzeren man, soms tot in het ijzingwekkende toe, gelijk gansch Banda ervoer, toen Coen hier het schrikkelijk wraakgericht hield, bij hetwelk een kalm denkende tijdgenoot „gheen behaeghen hebbende in sulcken coophandel" voor zich heen mompelde: 1) „Godt weet wie recht heeft." Een man uit den woesten oorlogstijd, die destijds Holland en geheel West-Europa blakerde; overwinnen of vergaan, er was geen andere keuze, en niet zoozeer hem als zijn land, zijn volk gold de strijd; Coen is een groot vaderlander geweest, en dit niet alleen: de Engelsch-Indische historicus Hunter erkent mede: "Coen stands out from all men of European race in Asia of his day, a statesman of the clearest vision, and an administrator of the firmest hand, half way between the Portuguese Albuquerque in the sixteenth century, and the French Dupleix or English Warren Hastings in the eighteenth". 1) BKI. II. blz. 427 (anno 1621). Er is in het Museum van het Bataviaasch Genootschap een schilderij, voor. stellende het gezicht op Batavia's Kasteel ongeveer ten jare 1650 — aan die instelling geschonken door den Landsarchivaris Dr. de Haan, een copie van het origineel in Rijksmuseum van de hand van den overigens onbekenden schilder Beekman Op den achtergrond de grauwwitte veste met de punten Saffier en Paarl, waarvan de geschutmonden dreigen. Boven de muren uit steekt het Generaalshuis met als windvaan het Compagniesscheepje. 1) De naar zee gekeerde Waterpoort, waarvan de óók met het Compagniesscheepje prijkende gevelsteen nog in ons Museum berust, staat open, en een stoet ruiters draaft den kant op van de aanlegplaats der sloepen. Op den voorgrond links buiten een pasar, waar Inlandsche koopvrouwen semangka en andere vruchten te koop aanbieden; een Chineesche varkensslager helpt zijn klanten, het breede mes tusschen de lippen. Oostersche kooplui wandelen deftig; een vrijburger 2) met blauw en wit gestreept wambuis en bandelier paradeert met een fraaien rotanstok, zijn Indische wederhelft terzijde Tegen de klapperboomen klimt een Lampongsche aap op. Prauwen liggen in de vaart en een kameel volmaakt — wel wat wonderlijk — het Oostersch tafereel. Hoe twintig jaar later de stad Batavia er uit zag, leeren ons de kopergravures in Nieuhofs Gedenkweerdige Zee- en Lant Reize, waarvan de auteur de jaren 1667 tot 1670 ambteloos, rondkijkende en schetsende, te Batavia doorbracht onder het Gouverneur-Generalaat van Maetsuyker (1653-167 8.) Het was toen de bloeitijd van Batavia als oud-Hollandsche stad. Op ruimen grondslag door Coen ontworpen, was Batavia eerst omstreeks 1650 afgebouwd; het sterke Kasteel afzonderlijk, daarnaast de stad door eigen muren en bolwerken omsloten ; een kleine veste, met grachten omsingeld en doorsneden, in vaderlandschen trant opgetrokken, waarvan de bevolking (de zeer talrijke lijfeigenen en Comp. slaven inbegrepen en de even buiten de stad wonende Inlanders medegeteld) in 1670 een twintig duizend zielen zal hebben beloopen Van het achter eigen muren en grachten liggend Kasteel uit, waar de Hooge Regeering en tal van lagere Comp. dienaren benevens de bezet- 1) De Haan, Priangan I blz. XI en 34. .... 2) Over de uit de veroverde Portugeesche vestigingen naar Batavia verhuisde »zwarte Portugeezen«, en de Swarte borgeren» of Mardijkers (vrijgelaten of zich zelf vrijgekocht hebbende slaven): Dr Haan de Portug. Buitenkerk, blz. 10 en 13, en in BKl. 73 blz. 219 vlg: De laatste der Mardijkers. ting woonden in hechte hoog opgetrokken gebouwen, zag de GouverneurGeneraal toe op het Stadsbestuur, door zijn grooten voorganger Antonio ^ van Diemen in diens vermaarde Bataviasche Statuten geregeld In regelmatige huizen-blokken gerooid, werd de stad, die zuidwaarts tot de Nieuwpoort reikte— d i. ongeveer tot waar thans de lijn Batavia Tangerang loopt—, in twee helften gedeeld door de Kali Besar: het Westergedeelte, meest voor het Chineesche element, de kleine burgerij en de pasardrukte; terwijl in de Oosterstad, de Europeesche en het vermogend deel der overige burgerij bij voorkeur woonde Hier verrezen langs de lijgersen andere grachten ruime, koele huizen in Hollandschen stijl, de mooiste met lustige achterplaatsen en schoone hoven, die met boomen en velerhande kruid en bloemen beplant, en met waterputten en bekwame gemakken voorzien waren; een deftig huis aan de lijgersgracht kostte wel een ƒ 50.000. Aan de Tijgersgracht lag ook de weder opgerichte Latijnsche school, y doch de gegoede ingezetenen zonden reeds toen hun zoons ter opvoeding bij voorkeur naar Holland, en hierin ligt dan ook wel de hoofdreden waarom het onderwijs in Oud-Batavia nooit tot bloei is gekomen. Ook aan de Oostzijde lag in het hart van de Stad aan een plein het Stadhuis, tezelfder plaatse als het tegenwoordige, dat intusschen eerst van 40 jaren later dagteekent. Aan de oostzijde van dit raadhuis stond de stadspaardenstal: men reed bij voorkeur met Perzische paarden. Aan de westzijde — de Hollandsche Kruiskerk, van binnen versierd met Hollandsche koperen luchters, terwijl de preekstoel en de zitplaatsen der overheden zeer net gemaakt en met ijzeren en ebbenhouten stukken treffelijk uitgestreken waren. Over de rustige grachten — tal van hooge bruggen van steen of van hout. Tent-sloepen brachten deftige mevrouwen over, wier lange slepen door slaafjes werden gedragen en die zich druk koelte toewuifden met pauwenveeren waaiers, zwierig begroet door rijk uitgedoste heeren, die met diepe buiging hun bepluimde hoeden bijna den grond deden raken. Af en toe ging een fraaie karos voorbij, stapvoets rijdend over den onverharden weg, terwijl stokkendragende lijfeigenen vóór de paarden liepen. Langs den bestraten huizenrand wandelden de voetgangers, beschaduwd, zoodra hun waardigheid het slechts even gedoogde, door hun nagedragen pajongs, sommige versierd met struisveeren. Ook de Westerstad had haar grachten, de Roewa Malakka of Jonkersgracht, de Spinhuisgracht en andere meer, overwulfd hier en daar met bruggetjes Prauwen voerden het hoornvee naar de pasars bij het zgn. Vierkant, waar het een druk gewoel van allerlei volk en slaven was. Noordwaarts was aan de rivier een haventje voor jonken en zeiljachten afgepeild; niet ver daarvandaan lag bij het tolhuis de boom, welke s avonds om 9 uur gesloten en door krijgsvolk bewaakt werd In deze Westerstad hadden de Portugeesche Christenen, de Mardijkers, den boventoon, die hoe langer hoe meer op de Bataviasche samenleving diep hun stempel gingen drukken Hier hadden zij hun eigen kerk, hun eigen scholen en leermeesters om de jeugd in de letterkunst en de gronden van den godsdienst te onderwijzen. De vermogendsten hunner, die met eigen vaartuigen op geleibrief handel dreven naar Bantam, Java en elders, bouwden zich kostelijke huizen, terwijl de anderen, die van ambachten, land- of tuinbouw leefden, eenvoudig woonden op met geboomte en bloemen beplante erven waar zij hoenders, duiven en kalkoenen fokten, dan wel zich op varkensteelt toelegden. Meest in de Westerstad ook leefden de Chineezen, die, sober behuisd over het algemeen, zich met allerlei koopmanschap, ambacht en landbouw bezig hielden, visscherij beoefenden en een groote bedrijvigheid ten toon spreidden, een onmisbaar element in Oud-Batavia, door Coen reeds zeer op prijs gesteld; goede, rustige burgers, die indertijd al dadelijk naar hun vermogen zeer aanmerkelijk bijdroegen 1) aan de stadswerken bij den opbouw van Batavia, toen Comp. slaven de grachten groeven, de wegen ophoogden en de stadsmuren optrokken. Reeds onder Coen stond de Chineesche gemeente hier onder een eigen hoofd — van den eersten kapitein So Bing Kong is de grafstede nog aan te wijzen op Mangga Doewa — 2) en in het stadscollege van Schepenen hadden twee hunner oversten zitting; doch van weerbaarheidsdiensten moesten zij niets hebben en in stede van in burgerwacht onder de wapens te komen, betaalden zij een hoofdgeld, hetwelk de Bataviasche Compagnie's kas aardig stijfde. Verknocht aan hun voorvaderlijke gebruiken, bouwden de rijken onder hen hunne groote familiewoningen in eigen trant, legden zij hun dooden ter ruste op den ' uitgestrekten doodenakker bij den Jacatraschen weg, bezaaid met de typische 1) O. a. De Jonge Opk. V blz. 180. 2) Hoetink in B K. I. 73 blz. 344. grafheuvels, terwijl zij buiten de Nieuwpoort hun godshuis hadden, waarschijnlijk ter plaatse waar nu nog hun groote Këlëntèng staat, - uiteraard ten spijt van menig ijverig predikant, die tegen deze „afgoderije" toornde: de Indische Regeering was intusschen verdraagzaam. Bij het Chineesch kerkhof —dus buiten de stad — woonden de Javanen, Amboneezen e. a. in eigen kampongs; de Comp heeft hen nimmer geheel vertrouwd, en buitenaf hield men dit volkje naar hun naties afgescheiden om gekrakeel te voorkomen. Boegineezen, Makassaren. Timoreezen, Baliërs, het konden roerige elementen zijn, maar nuttig waren zij bij de talrijke oorlogen, welke de Comp. had te voeren - wij zijn nu immers in den tijd van Speelman's Java-oorlog. van den Hantam-krijg waarin de Amboneesche kapitein Jonker zich onderscheidde, en waarin al verder kleine expedities plaats vonden naar de bovenlanden, waar de Bantammer onder de Preangerbevolking huishield en in het Krawangsche den landzaat terroriseerde. Sommige Inlandsche officieren hadden woningen binnen de stadsmuren, doch het eigenlijke volk werd geweerd, en dit is den Comp. tijd vrij wel altijd zoo gebleven. _ Om Batavia was het veilig geworden dank zij de in een wijden kring om de stad gelegen buitenfortjes, welke de stroopende en slaven weglokkende Bantammers op een afstand hielden. Oostelijk leidde een vaart met links en rechts daarlangs gerooide klappertuinen naar de schans Antjol. Westwaarts straalde van de stad uit een weg langs de doorgetrokken Bacherachtsgracht over Vijfhoek naar Angke, en Zuidoostwaarts een andere, waarlangs men over het fortje Jacatra bij de Tjiliwoeng den Zuiderweg kon bereiken met het daaraan gelegen land van Van Hoorn en diens fraaie hofstede, en verderop nog de redoute Noordwijk of zelfs de veldschans Meester-Cornelis. Van Noordwijk, welk fortje moet hebben gelegen aan de westzijde van de rivier bij de tegenwoordige Sluisbrug ongeveer, boog de Ijihwoeng langs de nieuwe doorgraving 1) westelijk af naar het Molenvliet, dat gegraven was voor den afvoer van brand- en timmerhout naar de stad, die heel wat van dien aard noodig had. I nsch stroomde toen nog het rivierwater uit de destijds nog weinig ontwoude streken van het binnenland de Zuider-voorstad binnen bij de Waterplaats aan het Molenvliet 2) het tegenwoordige Glodok - waar 1) Volgens Nieuhof in 1G59 2) In 1679 werd hier zelfs een waseUbleekerij vanwege de Comp. gedreven. het bij de steenen sluis Tangki opgestuwde water neerplaste en ettelijke Comp molens - voor buskruit en papiermakerij enz. - in beweging bracht, om daarna zich te verdeelen over de stads buiten- en binnengrachten. Er is uit dien tijd maar één roep over Batavia, over het doelmatige en schoone der stad, - een klein Delft als het ware, herrezen op Java's bodem. In den trant van onze vaderlandsche steden had Batavia eemge plaatselijke instellingen, maar altijd en overal deed de machtige Regeering Haar albeslissende hand gevoelen. Voor alles was Batavia zetel en etablissement van de Generale Compagnie, waar Hare dienaren een stelling hadden boven de vrije burgerij, en van een stadsbestuur met eigen vroed schap was geen sprake. Ook de stadszorg ging meestendeels uit van de Regeering, die bij eigenlijke stadswerken de burgerij door collecten en heffingen betrok. 1) In het stadhuis zetelden de colleges van den Raad van Justitie, van Schepenen, van Weesmeesters en,; maar de Raad van Justitie was een Regeeringscollege, en de andere werden voorgezeten door Comp. dienaren, terwijl de burgerij daarin zitting had. De stadsbaljuw werd mtusschen sedert het burgerij vertoog van 1650 gekozen uit „de gequalificeerste er Bataviasche burgers ... . . j^r Het stadsrecht lag vast in van Diemens Statuten welke, bewerkt door den rechtsgeleerden Maetsuycker, pensionaris bij den Raad van Justitie .en sedert aangevuld en gewijzigd, den gmschen Comp. tijd door hebben gegolden. Hierin vond de ontvanger en licentmeester zijn instructie, hier waren geregeld de verplichtingen van den rooimeester, den ijkmeester en den waagmeester; hierin waren vervat de zoo nuttige keuren op het broodbakken, arakbranden. vleesch- en visch verkoopen. En nauwkeurig was daarin bepaald aan welke eischen en afmetingen de keurmeester de houtwerken, steenen. pannen en estrikken had te toetsen, op overtreding stond verbeurdverklaring: in het Museum van het Bataviaasch Genootschap berusten nog verschillende maten, die bij dit toezicht dienden te worden aangelegd.1» ^ ^ haar kleeren. en stoffenhal, van djatihout stevig opgetrokken Er waren nette rijst-, vleesch-, visch- en groenternar natuurlijk ook een gauwdiefpasar, waar men allerlei kon vinden. Er waren I- «*. "« b,Z' " (K"aChten): 1 446 (Chineesch hospitaal) Over de stadspaehten o.a. II blz 0 Comp. pakhuizen voor rijst, peper, kruidnagelen en suiker. Er waren bergplaatsen voor zeil- en touwwerk, een lijnbaan. Maar Batavia had ook een Weeshuis en een Europeesch hospitaal, benevens een Chineesch ziekenen oude-mannenhuis, en daarnaast ... een spinhuis. Niet voorbij te gaan is ten slotte het aan de Oostzijde tegen de stadsbuitengracht gelegen Stadsmeesters- en konstenaarshuis, waar tal van Comp. slaven en kettinggangers waren te werk gesteld onder het toezicht van uit Holland betrokken Comp. metselaars, steen- en beeldhouwers, draaiers, tinnegieters, goudproevers en wat dies meer zij. Dit was het latere Ambachtskwartier, waarover de Fabricq ging, eene instelling, welke de Comp. handen vol geld kostte, maar niet alleen haar tot gerief strekte doch ook de geheele samenleving, die gretig de hier vervaardigde werkstukken afnam Orde en netheid heerschte in Oud-Batavia, maar ook streng recht dit was noodig, bij straffen echter wreed, doch dit was in het lieve vaderland niet anders (de Haagsche Gevangenpoort getuigt het levendig), en het Gerecht in den ouden tijd is nu juist niet een der aangenaamste hoofdstukken in de beschavingsgeschiedenis, waar ter wereld ook: ten civiele niet, vanwege de om den Rechter rondwarende invloeden, en ten crimineele npg minder om de achteloosheid voor 's menschen vrijheid en bestaan; binnen de stad genoot de baljuw, en daarbuiten de landdrost 1/3 van de opgelegde boeten, en nog omstreeks 1780 pleitte Radermacher te vergeefs tegen het toepassen van de pijniging bij het strafproces. In Oud-Batavia verschilde de Europeesche samenleving niet zoo heel veel van die in Patria, alleen was zij grover. Een eigenaardig, zeer gemengd volkje brachten de Oostinjevaarders naar het rijke wonderland, waar het geld voor het opscheppen lag en allerlei curieus den reislustige opwachtte. Wat Jan Steen's en Ostade's schilderstukjes ons aan brooddronken lager volk te aanschouwen geven, een groot deel daarvan dwaalde naar Indië, want in Holland was het toen de gouden eeuw, en de vaart op de Oostzee en de Levant was veel meer in tel bij het echte zeevolk dan die op Indië. Waren op de Oostinjevaarders dieverijen, plukharen, dronkenschap en muiterij geen denkbeeldige euvels onder het element dat zich te Amsterdam door zielverkoopers had laten aanwerven, in Batavia had de baljuw bij de naleving van de verordeningen op de gelagen in taveernen ongetwijfeld nog al eens wat te stellen met dobbelende, rinkelrooiende en vechtende varensgasten en soldaten. Doch er waren ook heel wat beteren, zelfs uitstekenden onder, uiteraard onder de uitgezondenen van eenigen rang; nieuwsgierige geesten van goed, soms voortreffelijk gehalte, geschikte burgerjongens, degelijke handwerkers en uit de hoogere standen gingen bij lange niet vooral afleggers met een aanbevelingsbrief aan boord Antonio van Diemen, burgermeesterszoon maar gefailleerd koopman, liet zich onder een valschen naam als soldaat aanwerven, doch klom al ras om zijn bekwaamheden op, werd lid van den Raad van Indië. werd Gouverneur-Generaal (1636 — 1645). Een verstandig, ervaren ende vigilant dienaar van de Generale Compagnie, schreef de Indische Regeering bij diens overlijden, het betreurend dat deze landvoogd niet nog eenige jaren langer het bewind hier had kunnen voeren tot het bekleeden van welk ambt hij tot twee maal toe opnieuw was uitgenoodigd; hij was een man, Coen waardig, een grondlegger van ons gezag. En uit later tijd denkt men aan den Haarlemschen zilversmidsjongen Camphuijs, die het mede bracht tot het Gouverneur-Generalaat (1684 — 1691). Landvoogd in ruste en zich gaarne verpoozend in zijn lustverblijf op het eilandje Edam, waar aan nieuwgasten in herinnering aan zijn verblijf in Japan nog al eens een Japansch maal werd opgediend vergat Camphuijs de wetenschappen niet en vroolijk correspondeerde hij met den blinden Rumphius op Ambon, onzen Indischen Plinius, die, Duitscher van geboorte, als adelborst was uitgevaren. Aan Camphuijs, die zelf gaarne zeehorentjes, versteeningen en dergelijke rariteiten verzamelde, de botanie en de sterrekunde beoefende, heeft de wetenschap te danken dat Rumphius Kruidboek tot ons is gekomen. Ofschoon uiteraard niet verschillend van zijn tijdgenooten bij het verzamelen van zijn fortuin en het bezorgen van zijn beschermelingen, was Camphuijs een braaf man, voorzichtig en bezadigd, geen krijgsoverste zooals Speelman, maar een van die Hollandsche naturen welke zich ter dege in de zaken werken, bedrijvig en eenvoudig, vroom, zooals zijn rijmen hem ook doen kennen : Wie altyt leyt en peynst, en nimmer durft beginnen, Wie altyt overlegt de zwarigheid van 't werk, Wie altyt leyden maalt en rammelt met de zinnen, Bouwt nimmermeer een huys, veel minder nog een kerk. avondjes. Of wel lieten lustige gezelschappen zich bij helderen maneschijn in kostelijke orembaaien de stille rivier afglijden onder de toonen van een druk slavenorkest. Overdag bezeilde men wel de baai van Batavia, genietend van het zonnig blauwgroene water en aanleggend bij den baas van de werf te Onrust. Een andermaal ging per karos de tocht naar Antjol om daar eens heerlijk zich aan oesters of kakap te vergasten. Een aardige beschrijving gaf de globe-trotter tevens teekenaar-schilder Cornelis de Bruin 1) van een tochtje dat hij in April 1706 maakte naar het landhuis Srengseng van den Heer Cornelis Chastelein, dat boven Meester-Cornelis was gelegen. Te Weltevreden, dat toen eveneens Chastelein toebehoorde, die er suikerriet deed planten dat vrij primitief op zijn Chineesch werd verwerkt, — men denke zich dit particulier land ongeveer ter hoogte van het tegenwoordige Pasar Senen beoosten de Tjiliwoeng en iets boven het toenmalig fortje Noordwijk — te Weltevreden wachtte de landheer hem op met een rijtuig, bespannen met twee paarden. Daarop ging het naar de in hout opgetrokken veldschans Meester-Cornelis, waarna het gezelschap, begeleid door eenige Inlanders te paard en 18 Balische slaven te voet, gewapend met lans en kris, doorreed tot een Chineeschen suikermolen aan de Tjiliwoeng. Om 3 uur 's middags ging het van dit landhuis in drie karren, elk door één buffel getrokken hotsend en schuddend, echter zonder de vroolijkheid er bij in te schieten, naar Tandjoeng, waar in prauwen men de rivier werd overgezet om daarna te paard het landhuis Srengseng te bereiken. Een ruim luchtig landhuis van djati stevig opgetrokken ; beneden — voor de huisbedienden, lijfeigenen en berging van voorraad; — op de verdieping boven een fraaie voorzaal met ruim land- en rivierzicht. Vóór het huis een plein, met een toegangspoort in hout, op welks bovenverdieping de gamelanspelers zich lieten hooren. Op zich zelf stonden de kombuis, een padischuur, een loods voor rijtuigen, daarnevens een koe- en een paardenstal. Een fraaie tuin, afglooiend oostwaarts naar de rivier. En aan de zuidzijde daalde men met 36 treden af naar het heimelijk gemak, dat in het water was gebouwd. Een andermaal bezocht hij Tanahabang, dat toebehoorde aan den Directeur — later Gouverneur-Generaal Van Riebeeck. Eerst per karos, daar- 1) Cornelis de Bruin's Reizen over Moskovie door Persië en Indië, 1711. menageeren, ondervonden hebbende wat daar al aan vast is en hoe onaangenaam dat ze gehoord worden, voornemende daarop zijn zelf te rechten, verraderlijk den anderen waarneemt en onder den voet steekt, waartoe de situatie der landen en hun sobere huizinge hun altijd gelegenheid genoeg verschaft". In die opvatting aan meer directe bestuurs-, politie- en juistitie-zorg van Comp. wege was Chastelein intusschen nog vrij wel een eenling, evenals hij dit was bij zijn uiterste wilsbeschikking, toen hij van de hem toebehoorende landen Depok als een stichting schonk aan zijn aldaar wonende vrijgemaakte slaven, en daarbij de Regeering verzocht hun hoofd van Comp. 's wege te erkennen, en het door de Comp. met het toezicht op de landerijen enz. belaste College van Heemraden uitnoodigde om over die instelling het oog te laten gaan in verband met door hem gewenschte schikkingen. Maar de Regeering bepaalde zich destijds nog liefst strikt tot hetgeen beslist noodzakelijk was voor Haar belangen, op Comp 's land de bevolking latende onder haar eigen van Regeeringswege erkende hoofden, over wie dan namens den Gouverneur-Generaal ging de Commissaris tot en over de zaken van den Inlander, terwijl op particulier land de eigenaar zelf als de verantwoordelijke persoon gold. En zoo vreemd is die afzijdige houding niet, wanneer wij in het oog houden hoe veel destijds zelfs in onze Republiek de bestuuus- en politioneele toestanden ten platten land te wenschen overlieten. Intusschen: de Regeering kwam meer en meer in aanraking met het binnenland, en zij begon daar met haar landsbestuur — hoe primitief ook een kleine eeuw eerder dan de Engelsche in Britsch-Indiü. De V. O. I. C. was koopman-souverein geworden en de Hooge Regeering koesterde zich in de zon van weelde en macht, behoedzaam en — als het moest - krachtig het onmetelijk gebied beheerend, waar Haar gezag of protectoraat was gevestigd, met Batavia tot stapelplaats van Hollands kostelijken handel op gansch Azië, van Perzië af tot de Molukken, en van Java tot in het wonderlijk China en het krijgshaftig, voor iedere andere natie gesloten Japan toe. Telken jare omstreeks de maand Augustus zeilde, ten Kasteele aan een luisterrijk scheymaal uitgedronken, de rijke retourvloot van Batavia's reê, en wanneer deze behouden in Patria aan kwam - HH. Bewind- gevoelde zich nog dikwijls alleen veilig onder den rook der Comp.'s fortjes en binnen de ommuurde stad, ook daar evenwel nog niet eens altijd op haar gemak bij het groot aantal slaven van allerlei allooi, waaronder er natuurlijk ettelijken geweest zijn, die hun meesters en vooral hun meesteressen verhalen van Indische geheimzinnigheden opdischten, met hun verbeelding al ras het ergste schilderend terwijl geen omgang met den landzaat van beschaving beter kennis bijbracht Buitenaf waren de Comp. dienaren minder vreemd geraakt aan land en volk. Was al dadelijk van den beginne af de kennis van het omgangsMaleisch eene noodzakelijkheid geworden, 1) Camphuys' vertrouwde De Saint-Martin, uitgeweken Fransch edelman in Comp. dienst wiens krijgstitel den naam zou geven aan het hem toebehoord hebbend particulier landje Kemajoran (hij is commandant van het Bataviaasch garnizoen geweest), De Saint Martin kende eenig Maleisch en bezat een merkwaardige verzameling Maleische en andere handschriften, die, door de Regeering genaast, ten slotte via Raffles voor een deel naar het British Museum zijn verzeild. 2) De Cheribonsche veldoverste Couper, die in de Preanger regelend optrad, en eenige andere Comp. dienaren verstonden en spraken wellicht eenig Javaansch, en de omgang te Cheribon en in Bantam met de vorsten en grooten aldaar verschaften een kijkje in de gescheidenis en de overleveringen des lands. Toen Cornelis de Bruin in 1706 bij den Sultan van Bantam te gast was - hij werd daar door den praatgragen en gemoedelijken Sultan overal in diens Dalem rondgeleid, mocht zelfs diens gemalinnen zien, en maakte een ietwat fantastische schets van het pijpen rookend, thee en diverse soorten koeweh genietend middaggezelschap Cornelis de Bruin kreeg daar een omstandig verhaal van de Bantamsche sultansgenealogie, maar dergelijke kennis was toch maar het bezit van enkelingen ,het gros zelfs van de Comp. dienaren gaf niets om kennis van land en volk. Die weinige bekendheid is ons evenwel op den duur slecht te pas gekomen en heeft tot eenige zeer betreurenswaardige gebeurtenissen geleid. Zoo in 1722 tot de ook naar het gebruik dier tijden verschrikkelijke terechtstelling van Pieter Erbervelt en diens lotgenooten, verdacht van 1) Frederik de Houtman gaf in 1603 een kleine woordenlijst van het Maleisch en de Madagaskarsche taal. In het Maleisch werd al vroeg (1630) vertaald Marnix Vraagboekske: de Bijbel verscheen in 1731 33 2) T. B. G. 42. De Haan, bl. 297 vlg. en Van Ronkel bl 309 vlg samenzwering en landverraad. Er schijnt toen een vage angst de gemoederen der burgerij te hebben vervuld, en dit is een gevaarlijke bodem. Erbervelt was een gezeten vrijburger, die misschien in zijn omgeving een lastig man geweest en die — hij was hier te lande uit een Siameesche moeder geboren-wellicht wat veel met Inlanders omging; hij bezat grond buitenaf en zal wel geldelijke relaties met dezen hebben gehad — maar vermoedelijk heeft hij nooit ernstig gedacht aan hetgeen hem en de zijnen op de pijnbank is ontwrongen. Op den Jacatraschen weg staat nog de marmeren gedenksteen, waarbij 's mans „verfoeilijke" nagedachtenis wordt verlevendigd voor den nazaat, die daarover anders is gaan denken. 1) En in de tweede plaats de Chineezen-slachting van 1740 binnen Batavia, een gevolg 2) (bij inderdaad bestaand gevaar buiten de stadsmuren) ten slotte van volksdoodangst en dolle woede, verergerd door plunderzucht bij het lagere volk, de slaven, de soldaten en matrozen als ook bij de Comp. pennisten. Zelfs de Regeering heeft zich bij die achtdaagsche terreur laten meeslepen en men ontwaart dan het onverkwikkelijk schouwspel dat de leden der Hooge Regeering — men was te voren toch al verdeeld — op elkaar de schuld gingen werpen, terwijl ten slotte in Patria de Bewindhebbers en zelfs de Staten-Generaal in het conflict partij gingen trekken. De driftige Gouverneur-Generaal Valckenier, die zijn hem naar de kroon stekenden mededinger Van Imhoff c.s. in militair arrest naar Europa deed opzenden, werd ten slotte op last van Heeren XVII bij Kaap de Goede Hoop aangehouden en op zijn beurt in arrest gesteld op het punt de Robijn. 9Yi jaar bracht Valckenier, de Amsterdamsche patriciër, hier preventief door en overleefde er zijn zegevierenden aartsvijand den Prinsgezinden Van Imhoff. Ten langen leste werd na zijn dood de crimineele actie tegen hem als geaboleerd beschouwd en zijn wapenbord in de stadskerk opgehangen, terwijl eene schikking werd getroffen tusschen de erfgenamen en de Compagnie, over Valckeniers onder sequester gelegd vermogen, dat 71/., ton bedroeg. Van Oud-Batavia is ons aan bouwwerken niet veel meer overgebleven. 1) De Haan, Priangan I bijl. blz. 210 en III § 782 tevens verwijzende naar het opstel van mijn vader in T. B G. 15 blz. 362. vlg 2) Vgl. o m. Hoetink in B K I 74 blz 447, en De Jonge, Opk. IX blz. LUI vlg. De Chin. wijk werd alstoen buiten de stad gebracht, ter plaatse waar deze zich in hoofdzaak nog bevindt; blz LXX. Rustig, hecht en eenvoudig staat nog het Stadhuis (het derde 1), waarvan de eerste steen gelegd is onder Joan van Hoorn (15 Januari 1707) en dat voltooid is onder diens opvolger Abraham van Riebeeck'J 0 Juli 1713). In Batavia's Stadhuis geen weelde, zooals men allicht zou verwachten, maar het gebouw is degelijk afgewerkt en doelmatig ingericht met hooge zalen op de bovenverdieping, waar ook des middags, als de wind doorstaat, het luchtig is. De tegenwoordige trouwzaal is, blijkens de daar nog hangende schildering van Salomo's recht, de vergaderkamer vermoedelijk van het College van Schepenen geweest, terwijl aan het door Daendels daarin opgelost College van Heemraden hebben toebehoord de in die zaal mede staande oud-Hollandsche glazen kasten, zooals het boven aangebrachte wapen leert, — een klapperboom bij opgaande zon op een (blauw) veld. Het Stadhuis is uiterlijk weinig veranderd, alleen zijn in den voorgevel boven het zgn. rondeel eenige versieringen verdwenen. Ter zijde van het hoofdgebouw waren in de zijvleugels ondergebracht de zgn. Comp. en Burgerboeien, en aan de achterzijde bevinden zich, op het binnenplein uitkomend, eenige donkere, lage, zwaar getraliede hokken — kazematten als het ware —, waarin ongetwijfeld heel wat misdadigers door ziekte en ellende zijn omgekomen. Van 1695 dagteekent de Portugeesche Buitenkerk aan den Jacatraschen weg met haar eenvoudigen gevel en historisch interieur, wel is waar eenigszins ontluisterd onder Raffles, maar toch nog Oud-Batavia ons voor den geest roepend. Oorspronkelijk bestemd voor de smalle gemeente, is die kerk blijkens de daar opgehangen familie-wapenborden alras in aanzien gekomen: op het belommerde voorplein ligt onder een mooie, maar eenvoudige zerk begraven de oud-landvoogd Zwaardecroon (1718 1 725, overl. 1728). Interessant is bij den voormaligen zgn. Uitkijk het bijna vergeten hoekje van de Westzijdsche pakhuizen, waar eenmaal de specerijen werden opgetast, voor zoover de Regeering, om deze kostbare waar op hoogen prijs te houden, niet heele partijen daarvan door Comp. slaven liet verbranden. Daar staat nog een stuk van den ouden stadsmuur bij het verlaten boiwerk Zeeburg, regelmatig bezet met gemetselde schilderhuisjes, verbonden door een in den stadsmuur uitgespaarden — vroeger waarschijnlijk — overdekten gang. Men ziet hier uit op de voormalige Vrijmanshaven. 1) Het eerste stadhuis dagteekent van 1626, Plakaatb li blz. 162; het tweede van 1652, over het laatste vgl. Plakaatb. III blz. 568. Aan de overzijde van Kalibesar liggen nog de Oostzijdsche pakhuizen, degelijk en luchtig om een binnenplaats gebouwd. Van het iets noordelijker gelegen Kasteel staat echter geen steen meer op den anderen. Weg is de wijdluftige Generaalswoning met haar speelhuis aan het vijvertje, waarin perzische ganzen zwommen langs de Kalibesar; hier hield de landvoogd wel morgenaudiëntie. Weg —de hooge vergaderzaal, versierd met de geschilderde beeltenissen der opvolgende Gouverneurs-Generaal en pronkend met hooge spiegels. Weg—het drukke complex gebouwen, vanwaaruit de gansche omslag van het Compagnie 's bestuur en van den Aziatischen handel in beweging werd gebracht. Weg zijn de bolwerken en versterkte punten, waar het krijgsvolk op post stond. Kota Inten is nu een belommerd, maar overigens rommelig plekje, en op het Kasteelbuitenplein staat alleen nog overeind de Amsterdamsche Poort, bewaakt door de zwarte, schrikkelijke wachters Mars en Minerva, welke sedert van Imhoff, die deze hoofdwacht liet bouwen, toegang gaf tot het verbreede Kasteelplein aan de landzijde, waar indertijd een valbrug moet hebben gelegen. De bovenverdieping dezer hoofdwacht, welke o. m. een kostelijk uurwerk droeg, is afgebroken. In dit Kasteel hield de Gouverneur-Generaal Valckenier, die destijds nog hier woonde, in ouderwetschen trant rapport: des morgens om 7 uur in de voorzaal en 's avonds moesten bij het gebed tegenwoordig zijn zoowel de Baljuw der Stad als de in het Kasteel commandeerende Majoor, de laatste vergezeld door eenig wachtvolk van de 4 Kasteelbastions en van de Waterpoort. »Nach vollbrachtem Gebet-verhaalt Heydt 1)- gehet der Major und Baljuw zu dem General-Gouverneur, und empfangen die Parole, welche der erstere sogleich wieder an die Sergeanten des Castells übergiebet; und dieses geschiehet mitten auf dem mit Quader-steinen belegten Platz des Castells Der Baljuw aber theilet dieselbe vor dem Rathhaus aus." Een onschatbare bron voor de kennis van dezen tijd gaf deze gemoelijke, naarstige Duitscher. »Die Europëer in Batavia — merkte hij op 2) — sind gehalten sich nach ihrem Stand und Caracter auf zu führen; widrigenfalls, und so einer der- 1) J. W- Heydt, AUerneuester Geographiscli- und Topographischer Schauplatz von Africa und Ost-Indiën; 17 44; bl 26. 2) T. a. p. bl 11. geleichen von seinem Vorgesetzten dasz er nicht seinem Stand gemasz auf öffentlicher Strasse zum Vorschein kame, observiret würde, sollte er sicher eine derbe Reproche zu gewarten haben. Keiner, welcher unter dem Caracter als Sergeant oder Buchhalter dienet, darff mit Stock und Degen erscheinen; letzter ist noch zugestanden einen Parasol oder Sonnenschirm über sich hertragen zu lassen. Ein Justitien Rath hat in seinem Amt einen langen schwartzen Mantel über sein schwartzes Kleid herunter hangen, und so er ausfahret laufft ein schwartzer Jung oder Sclav mit einem Stock in der Hand vor denen Pferdten her." Heydt was Stadsarchitect, en een nauwkeurige teekening en beschrijving geeft hij ons van het Ambachtskwartier 1) dier dagen, het tegenover het tegenwoordige Kampong Moeka aan de stadsbuitengracht gelegen zgn. Stadkostenaarshuis, waar, zooals wij reeds weten, in allerlei ambachten en handwerken Voor-Indische, Balische en andere Comp slaven alsmede verdere te werk gestelden onder opzicht van degelijke meesterhandwerkers arbeidden, en uit dit kwartier stammen wel de nu nog zoo gretig gezochte Comp. meubelen in het harde ebbenhout schoon uitgehouwen, of gevoegd uit fraai gevlamd Ambonsch wortelhout. In de vergaderzaal van het Bataviaasch Genootschap staat nog het rood en goud geschilderd, kunstig gesneden en met de wapens der Compagnie's steden versierd scherm, dat eertijds in de vergaderkamer van de Regeering op het Kasteel pronkte, benevens de rijk bewerkte glazen kast van den Raad des Kasteels, van welker toenmalige leden de wapens boven zijn aangebracht, terwijl diverse staatsie-zetels daar mede te bewonderen zijn. In het Ambachtskwartier, dat deze pronkstukken afleverde, werden stellig ook wel in zgn. vrijen tijd vervaardigd de zilveren presenteerbladen, die als geschenken bij plechtige gelegenheden werden uitgereikt aan de deelnemers, daaronder ook begrepen de naar Batavia jaarlijks opkomende regenten en hoofden, die deze »solemniteyten" bijwoonden. Ook Heydt licht ons weder in welk een bijzondere kleur het Chineesche element in de stad bracht. Tegen Nieuwjaar en later kwamen de wangkangs uit Êmoy opdagen, beladen niet alleen met immigranten maar ook met schatten aan porcelein, dat bij de Portugeesche Binnenkerk aan de Westzijde te koop was. Dan was het tevens de tijd voor de zwaar aan de l) Blz. 95. Compagnieskas ten behoeve van het Chineesch hospitaal betalende Macaosche pronkerige, lawaaiige wajangs. 1) En later in het jaar toog men uit om op de rivier en in de haven het Chineesche petjoen-varen te aanschouwen, het Emoysche zomer drakenbootfeest. Prachtig waren ook de begrafenisoptochten van Chineesche Officieren, opgeluisterd met kleurige zijden vaandels, drukke muziek, vervaarlijke barongans en wat dies meer zij. Dat was vooral voor de kleine burgerij, die in de typische smalle hooge Hollandsche huizen met onderdeur vóór aan straat woonden, zooals er nu nog op de Spinhuisgracht staan, een heel feest, en die stille buurten weergalmden bij Nieuwjaar van het Chineesch vuurwerk, dat vooral dan kwistig werd afgestoken. Deftig waren de huizen vooral op de Tijgersgracht, welke oostelijk langs het Stadhuis en het daarvoor liggende wandelplein liep. „Die Mauser— lezen wy 2)—dererjenigen, welche sich vor andern etwas distinguiren wollen, sind mit kleinen viereckigten porcelainenen Taffelgen von aussen besetzet, und haben eine Stuffe von 6 oder 8 Schuhe breit, welche mit schonen rothgeschliffenen onder schwartz gehauenen Schalen beleget. Etliche sind auch mit Treppen und sauberen eisernen Gelandern versehen. Die Tacher sind mit Reyhülff derer Balcken 6 bis 7 Schuhe über die Mauren des Hauses hervorgerücket, damit man in Regenzeiten trucken auf denen stuffen gehen und sitzen kann ; dieselbe werden von unten mit Gewiilck, Vogeln, Engeln und dergleichen sauber gemahlet. dasz es sirh recht anmuthig praesentiret. Dieser Canal ist auch mit schónen TamarindeBaumen besetzet, welche einen unvergleiehlichen Schatten in den Strassen verursachen. Zwischen denen Hausern sind mehrentheils Baneke oder Silze gemacht, damit man nach genugsamen hin und wieder gehen, auch niedersitzen kann. Unter denen Baümen neben den Canal stehen vor etlichen Haüsern schone und zwar nach der Saulenordtiung gedrehete Pfahle mit I.aternen versehen, welche sich bey Nachtzeiten gleichsam als eine Illumination prasentiren, und bey finsterem Wetter angeziindet werden". In dit Batavia werd Jacatra's gedenkdag van den 30en Mei 1748 met buitengewonen luister gevierd ter eere van de verheffing van Prins Willem IV tot Erfstadhouder en Opperdirecteur der Compagnie; het diploma was 1) Vgfl o a Plakaath. III op SI Auk. 1706 blz 508 en 7 Pep 170f>. Po Jonge Opk VIII blz. 112. 2) Heydt blz 6. den Prins aangeboden in een koffertje van Oosterschen agaat, met goud ingelegd. Op drie achtereenvolgende dagen was gansch Batavia geillumineerd, en op den gedenkdag dreunde driemaal het Kasteel van het kanongebulder, en in alle kerken werd alstoen een lang dankgebed, door de Regeering zelf opgesteld, opgezonden: „opdat ook wij-komt daarin o. a. voor-in deze gewesten mogen genieten de aangename vruchten van Zijner Hoogheids wijze en voorzichtige bestieringe, om alzoo nog lang te zitten onder den wijnstok en den vijgeboom, die de Goddelijke goedheid voor ons in deze afgelegen gewesten heeft geplant". Landvoogd was toen Mr. Gustaaf Willem Baron Van Imhoff (1743—1750), een deftig, zelfbewust regent, zooals hij ten voeten uit geschilderd is op de afbeelding, die thans in de Secretariskamer van den Raad van Indië hangt; 1) rustig, met een wel willenden glimlach om de lippen, en imponeerend in zijn staatsiegewaad — zwart fluweelen met goud bestikten rok over roodlakensch onderkleed en getooid met een grijzen allonge-pruik, den kommandostaf in de hand, terwijl een zwaar bepluimde helm naast hem prijkt. Ter zijde een globe; op den achtergrond een beeld van Mercurius met gevleugelden staf en wiekjes aan de voeten, zinspelingen op Van Imhoff's bemoeiingen ten opzichte van de zeevaart en den handel. Man van buitengewone werkkracht en bedrijvigheid, en bezield met de beste voornemens om Indië's Hersteller te zijn — zoo heette het schip waarop Van Imhoff naar Java terugkeerde, doch de spottende oppositie sprak van den „Versteller", en het dient erkend dat Van Imhoff s voorzichtige en breedsprakige „Consideratiën", waarvan de hoofdlijnen bovendien reeds vroeger door verschillende voorgangers — echter tamelijk wel vruchteloos — waren aangegeven, den belofte-titel Hersteller niet bijzonder wettigden. Intusschen waren ook de omstandigheden Van Imhoff niet gunstig, de tijden waren geheel veranderd; buiten den Archipel staken ons in VoorIndië vreemde koopvaarders, vooral Engelsche, den loef af, en in ons eigen gebied neigde bij de zeevaart het monopolistisch systeem ten ondergang; uitwendig en inwendig werd het bedreigd door vreemden mededinger 1) In het Muntenkabinet van het Bat. Gev berusten eenige fraaie gedenkpenningen van Van Imhoff. en eigen dienaar, al zat bet Compagnie's systeem nog stevig genoeg in elkaar om het een kwart eeuw uit te houden. Hn wat ons bestuur aangaat, merkwaardig is vaak de tact geweest van de Compagnie, zelf Indisch gast geworden, om ten opzichte van vorsten, hoofden en bevolking te geven en te nemen. In vervaarlijke tooneelverzen stak in dien tijd Jan de Marre de lof. trompet over Batavia en nog praalde deze zetel van de Compagnie met ouderwetschen luister. Batavia was buiten haar stadsmuren uitgegroeid: bij de Portugeesche Buitenkerk aan de Rotterdamsche poort lag een Europeesch kwartier; de Zuider-voorstad bij de Nieuwpoort was geheel bevolkt; buiten de Diestpoort-Pintoe ketjil-lag een groote Chineesche wijk, en aan de Utrechtsche westerpoort was een kwartier voor Europeanen en Mardijkers ontstaan. Maar inwendig was Batavia een bedompte stad geworden; uit de trage grachten steeg een vuile walm op, vele mooie huizen langs de Kalibesar stonden leeg, en wat de burgerij betreft — de kroon haars hoofds was gevallen. Menigeen zocht zich in den dienst der Compagnie een veilig hoekje, en Van Imhoff's streven om de burgerij door koopmanschap weer tot welvaart en aanzien te brengen, het kon wel niet veel baten. Daarentegen bloeide van nu af op Batavia's Ommeland. Een geduchten knak had de algemeene beroering tegen de Chineezen ook aan den landbouw om Batavia gegeven: Chineezen toch waren het van ouds, die in rangerang en Bekasi suikermolens dreven met Bataviaasch kapitaal van Regeeringspersonen, rijke burgers en eigen sramgenooten, dezen mooie rente uitkeerende naast hetgeen verder daarbij aan landpacht werd getrokken; warmoezerij, neringen en ambachten waren zonder hen op beteekenende schaal niet te drijven, en langzamerhand ziet men deze Chineezen dan ook weer aan het werk tot in Tangerang toe. Van Imhoff hoopte daarnaast op een Europeesch boerenbedrijf hier te lande, en inderdaad zijn er ook met Comp. hulp eenige kolonisten herwaarts gekomen, doch de geldelijke steun was karig en de omstandigheden waren hier zoo gansch anders dan in Europa, dat daarvan weinig is terecht gekomen. Maar sinds Van Imhoff zelf zich Buitenzorg als landvoogdelijk goed had doen toewijzen en daar begonnen was met dit vorstelijk aan te vatten, het nuttige met het aangename verbindend, verrezen van lieverlede nog meer dan vroeger in Batavia's mooi binnenland, te voren nog veel te weinig bebouwd en ontgonnen, overal landgoederen in grooten stijl, quasi-heerlijkheden, eene instelling die geheel paste bij de supreme positie, welke Batavia's geldmannen, de leden der Hooge Regeering in de eersie plaats, bekleedden. In de schaduw der landhuizen werden sawahs aangelegd, vruchtboomen in tuinen aangeplant, en werd vetweiderij beoefend, met te werkstelling niet alleen van slaven maar ook van aangetrokken Inlanders, die hier onder den rook der heerenhuizing allicht wat meer bescherming genoten dan ver daarvan verwijderd. Die bescherming was een bij-idee van Van Imhoff geweest, waar destijds aan een geregeld binnenlandsch bestuur niet gedacht werd, maar de toekenning te dien einde aan de landheeren van de lage jurisductie, zooals die in Europa nog wel werd uitgeoefend, vond bij Ileeren Zeventien geen ingang. Buitenzorg landvoogdelijk lustoord — men had daarbij in de gedachte Blenheim House 1) —met paleis en heerlijk park, schoone lanen en waterpartijen, en in den omtrek bijbehoorend bevolkingsland, waarover delandvoogd ook als landheer patriarchaal het oog zou laten gaan, het is eene mooie gedachte geweest, — ware slechts nimmer de Maarschalk Daendels er toe overgegaan om, met de letter van het koopcontract voor zich, dit prachtig landvoogdelijk bezit ten eigen bate te splitsen en aan particulieren te vervreemden alles wat niet bepaald tot den naasten omtrek van het Paleis behoorde. Op Buitenzorg had van Imhoff eenige der Compagnies boeren als zetbazen op zijn landgoed, die groenten en keur van bloemen teelden, welke, afgevlot langs de Tjiliwoeng of de Oosterleiding, Batavia bereikten, gelijk de Preanger-groenten per trein ons. Een weldaad voor den lageren zieken Compagniesdienaar is voorts bepaald geweest, dat V an Imhoff bij het warm bad aan den Megamendoeng een hospitaaltje deed oprichten. 2) waar in het frissche bergklimaat herstel van krachten mogelijk was en dat inderdaad menigeen heeft gered van een wissen dood, welke in het overvolle Bataviasche Compagnies ziekenhuis, dat toenmaals wel sterfhuis heeten mocht, hem als het ware wachtte. Maar heel lang 1) Radermacher in T. N. I. 185P. II, 161. Hlenheim Palace, een geschenk van (le Engeiaehe natie aan den Hertog van Marlborough, ligt hij Woodstock in Oxfordshire. •2) Plakaatb. V blz. 486 vlg. ad 3 Oct 1747. is Tjipanas niet bestendigd; wat gevoelde een Van der Parra voor lage zieke Compagniesdienaren? En het argument luidde natuurlijk, de hooge kosten, en het geringe baat, hetwelk de verpleegden bij dit verblijf in het gebergte vonden: hoe kon het ook anders, waar velen half hersteld terugkeerden, in een duffe stad met verpeste atmosfeer, waar zij zoo goed als geheel weer aan zich zelf werden overgelaten, zorgeloos zich aan allerlei overgevende, ook al om het saai bestaan en de ellendige behuizing te ontvlieden? Batavia's groote sterfte toenmaals lag juist in de verouderde, muffe, vochtige kazernes en hospitalen, waar men dicht opeen gepakt lag, ten prooi aan onverschilligheid op elementair hygiënisch gebied. Iti het hospitaal, gelegen ter plaatse, waar nu het trotsche gebouw van de Javasche Bank zich bevindt, werd de arme zieke na het summier bezoek van den Compagnies dokter, dat in een uur afliep, overgelaten aan de zorg van slaven, die de geneesmiddelen moesten uitreiken en zich natuurlijk nog al eens vergisten bij het ronddienen van de bekers medicijn, die op zich zelf al niet veel baat brachten. Er was destijds in Batavia eene ontzaglijke sterfte onder h^t lager Comp. personeel; de stadskerkhoven raakten telkens overvol en reeds toen zag men duidelijk in dat die ongezondheid grootendeels het gevolg was van het verslijken der stadsgrachten, die in den drogen moesson heel weinig water bevatten en uitwasemden in de blakerende zon, en niet voldoende baatte daartegen het jaarlijks uitdiepen van grachten en havenkanaal, waartoe sinds jaar en dag uit Cheribon „modderjavanen" overkwamen, die in heerendienst tegen voeding en eenig loon van Comp. wege werden te werk gesteld. Waar alle water tusschen de Tjisedane en de rivier van Bekasi als het ware werd opgevangen om de stad Batavia te ververschen, kwam echter daarmee tevens alle slib en drijvend vuil de stad binnen, waarbij zich dan voegde de stadsafval en beer, welke de burgerij in de grachten loosde; in den drogen tijd laag water, modder en stank, — in den Westmoesson bandjirs, die binnen en buiten de stad de lage gedeelten onder water zetten en links en rechts van de stad drasland deden ontstaan, bewassen met moeras-plantengroei. Batavia gezond te maken eischte meer dan men toen vermocht, doch Van Imhoff deed wat hij kon: bouwde eenige sluizen, ten einde de grachten te kunnen doorspoelen, legde bij de Waterplaats aan het Molenvliet een leiding 1) aan welke door houten buizen aan de Oosterstad tot aan het stadhuisplein en het Kasteel drinkwater toevoerde, dat in de huizen in martavanen geklaard en gekoeld werd; deed bij Noord wijk een buitenhospitaal 2) oprichten en brak aan het Kasteel den zuidelijken muur open om meer lucht in de overvolle ruimte te brengen; het voorplein werd aangetrokken en hier verrees zijn Amsterdamsche poort, tevens hoofdwacht. Van Imhoff zelf woonde eigenlijk niet meer in het benauwde Kasteel, dat gedeeltelijk bouwvallig was geworden en als citadel alle waarde had verloren. Reeds zijn voorgangers vertoefden graag buiten op hun hofsteden, en Valckenier bijv. had zich aan de Antjolsche vaart een fraai buitenverblijf doen bouwen, met prachtigen tuin en vogelhuis, geschoren hagen en waterwerk, op zijn Chineesch met knutselgrotwerk prijkend waarop een Neptunus was aangebracht, terwijl woonhuis en biljartzaal gastheer en gasten aangename verpoozing schonken — Heydt heeft er teekeningen van gegeven —. Van Imhoff had zich aan den Jacatraschen weg een mooie plaats gekozen, waar het groote, zeer commodieuze huis lag te midden van bosschagiën en vijvers, terwijl aan de achterzijde de slavenvertrekken, kombuis, dispens, stal- en wagenhuis, koestal en speelhuis aan de rivier zich bevonden In dit landhuis woonde hij vrij geregeld, zich een of meermalen 's weeks naar het Kasteel begevend om zaken af te doen, en hier is hij ook 1 Nov. 1750 overleden. De legendenmakende gemeente schrijft aan Van Imhoff toe het oude landhuis op Pintoebesi, hetwelk sinds jaar en dag als Chineesche tempel is ingericht — het huis heeft zijn bovenverdieping verloren — maar die overlevering is onjuist, gelijk onze als steeds nauwgezet nasporende Landsarchivaris Dr. De Haan heeft aangetoond. Te ruste gelegd is Van Imhoff in de groote Hollandsche kerk der oude stad ; zijn grafsteen met prachtig gehouwen, wijdlutfig familiewapen is gelukkig behouden gebleven en overgebracht naar hei tegenwoordige kerkhof te Tanabang. Trotsch hief in dezen tijd de V. O. I. C. nog het hoofd op, al begonnen de krachten haar te ontzinken, en hoog troonde zij nog tegenover de In- 1) TBG. 44, blz. 155. 2) Plakaatb. V blz. 87 ad. 23 Aug. 1743. welker disharmonie een „elegantes Gerausch" vormde, dat voor het oor van een muziekminnaar als Von Wurmb niet kon missen buitengemeen liefelijk te zijn. „Strange modes of merriment the hours consumed — voor een deel bestaande in het plechtstatig afdrinken van eene eindelooze lijst van officieele toasten met obligate hoezeetjes onder begeleiding van kanonschoten, voor een ander deel in inlandsche en Chineesche vertooningen, die te midden van het gebons der pauken, het schetteren der fanfares, het getjingel van de gamelan en het dreinen der Chineesche klarinetten ten beste werden gegeven; een vuurwerk besloot op luisterrijke wijs deze brillante combinatie van verfijnde genietingen, welke van eigenaardige nawerking moest wezen op de in soberder geneugten opgegroeide Regenten Doch wer nicht sasz in der Halle, Das nicht beschreiben kann." Na zulk een feest verzonk Batavia weer in haar bijna doodelijke lethargie. In het eentonig bestaan, waar bij weinig inspanning de gezichtseinder vrij wel beperkt was tot de ongezonde stad en haar naaste omgeving, aanraking met Holland zeldzaam was, couranten niet bestonden 1), de Regeeringszaken alleen voor de ingewijden bleven, daar leidde men meest een plantenleven in een voor het klimaat zoo behaaglijk mogelijk ingerichte huiselijke omgeving, bediend door overvloed van lijfeigenen, het gemakkelijk verdiende geld zorgeloos uitgevend aan allerlei voor de hand liggende genietingen, waarbij de geest niet ingespannen, nog minder vermoeid werd en de verveling dus oppermachtig heerschte, voor zoover die verveling althans gevoeld werd 2). Wat onze Stavorinus van het Bataviaasch gezelschapsleven destijds vertelt, geeft eenzelfden indruk als die ons betreffende Malakka in 1796 wordt gegeven door een Engelschman, die, bekend met het koloniaal leven, niet onwelwillend oordeelde: „We dined — in Gouvernement house—with Mr. Couperus; there was a large company. Madam Couperus was dressed 1) De door Van Imhoff toegelaten courant werd op last der H. H. XVII gesupprimeerd, en tot Daendels duurde het eer een nieuwe verscheen. 2) Kenmerkend is het dat onder de luttele Bataviasche uitgaven er een is van Ovidius' Tristia (in usum Seminarii recusa, ex officina Seminarii 1748). in a mixture between the Malay and Portuguese, her outward garment being made exactly like a shift. She looked as if she reversed the order of her dress altogether; her hair was drawn so tight to the crown of her head, and the skin of her forehead so stretched, that she could scarce wink her eyelids. She seemed however very affable and wellbred. In the evening she played on the harp and was accompanied by some of her slaves on violins. She chewed betel incessantly, as did the other ladies in company and every chair in the room was furnished with a cuspedor to spit in; for while the ladies chewed and played, the Dutchmen smoked their long pipes and drank klienbeer, which is some of the best malt liquor I ever tasted. We were attended at dinner and during the evening by Malay slaves male and female, some of the latter rather pretty, considering the general cast of Malay features". De Bataviasche huizen in de stad waren tamelijk Hollandsch ingedeeld 1). Ken voorhuis met gesloten voorgevel, waarin Engelsche schuiframen, met rotanwerk als bovenlicht, en houtsnijwerk, kwistig versierd met krullen, of afbeeldingen van vruchten en vazen, hoornen. des overvloeds als het ware. Een voorportaal, waar een klok tikte; daarnaast een hoog zijvertrek als zit-tevens ontvangkamer, waar men onder het genot van een pijp den tijd verdreef met praten, of bij kaarslicht, breed omstolpt tegen rondvliegende insecten, aan kleine tafeltjes zat te kaarten of te triktrakken, marmeren of arduinsteenen-vloer. en witgekalkte wanden, die beneden met tegeltjes waren afgezet; hooge spiegels en gueridons, voorts ettelijke rustbanken met fraai behouwen ruggestuk en leuningen, over de rotanzitting een kostelijke bekleeding; hooge, rechte stoelen, massief rustig. Daarachter over de geheele breedte van het huis, aan een uitgespaard open binnenplaatsje, de ruime diepe koele binnengalerij, het vertrek waar de familie gewoonlijk huisde, de meesteres met haar slavinnen zat, deze met naaiwerk bezighoudende, en de eettafel werd aangerecht. Daarnevens soms een kelderopkamer en een geriefelijke trap, die naar de slaapvertrekken op de bovenverdieping leidde. Aan de bevloerde achterbinnenplaats een tweede galerij of eenige vertrekken; voorts ter zijde, aan den eenen kant de 1) T. B. G. 40 blz. 542 vlg. en vgl den brief van den G G. Van Riemsdijk dan zijn zoon te Haarlem, in Van Rhede van der Kloot, de G. G. en CC. G.G. v. N.-Ind.; bijlage I blz. 310 keuken, daartegenover een koetshuis en stal. Tegen den achtermuur: put met waschplaats en badruimte, benevens bergplaatsen terwijl de bovenverdieping van dit achter bij gebouw was ingericht voor de bedienden (lijfeigenen) met hun gezinnen (het was geen zeldzaamheid dat dezen, groot en klein, tot zestig toe in aantal beliepen). Van de inrichting van een mooi zijvertrek en de daar aanwezige meubels geeft de Compagnies kamer in het Bataviaasch Museum eenig denkbeeld. I) Plafond en raamblinden deftig rood geschilderd met goud afgezet, kunstvaardig uitgehouwen beeldfiguren in het bovenlicht. Een breede, gegolfde glazen porseleinkast, waarin een schat van kostbaar Japansch en Chineesch porselein aan kopjes, borden, schotels, kommen en vazen was ten toon gesteld. Een koperen luchter wierp zacht kaarsschijnsel door het vertrek ; tegen de muren olielichtjes, aangebracht tegen een fraai porselein muurstuk. Luibanken en hooge stoelen tegen de witte muren geschaard. Rust, koelte en gemak ademden deze huizen, die door het gedempte licht nochtans wat somber zullen geweest zijn. Het leven droeg dienzelfden stempel van gemak en rijkdom vooral bij de voornamen in den lande. „Der inneren verzierung der Hauser nach — schreef Von Wollzogen — sollte man die mehresten Bewohner Batavia's fiir erzreich halten". Een eerst beginnend geneesheer als Paulus Valckenaer kwam bij zijn huwelijk de inrichting van zijn Bataviaasch huishouden te staan op f 25.000, terwijl hij 27 slaven en 5 paarden houden moest. De doopsprei van zijn eersteling was versierd met edelgesteenten ter waarde van f 10.000. Dokteren was reeds toen een voordeelige betrekking (kundigen waren zeldzaam) : de arts Van der Steege zou in 16 jaar tijds met zijn particuliere praktijk millionair geworden zijn en na zijn terugkomst in 1789 te Groningen het statig huis gebouwd hebben, later aangekocht als ambtswoning voor den Commissaris des Konings aldaar. 2) Helderder dan beschrijving het vermag te doen, herleeft het Batavia dezer dagen voor ons oog bij het bezichtigen van de ter Boekery van het 1) Vgl. de afzonderlijke uitgaaf van het Batav. Genootschap : De Compagnieskamer enz 2) Swaving, Batavia's sanitaire geschiedenis in Jg. 1878 Ned T. v. Geneesk. Overdruk blz. 183 noot 3. Bataviaasch (Tenootschap berustende kostelijke verzameling platen van Rach. 1) Er is van dezen ijverigen teekenaar, die ook op bestelling schijnt te hebben gewerkt voor magnaten te Batavia, ter overzending naar familieleden in Holland, niet veel bekend: hij was Duitscher. eerst vendrig in ( ompagnie s dienst, later Majoor der artillerie, Ruitenregent der Hospitalen, en overleed te Batavia in 1783, maar zijn werk is allermerkwaardigst. Stadsgezichten uit Batavia, bijv. de Chineesche tempel met op den achtergrond het destijds beroemde observatorium 2) van den predikant Mohr, een gebouw van zes verdiepingen en 80 voet hoog, hetwelk deze man der wetenschap kon bouwen dank zij zijn huwelijk met eene Bataviasche dame, universeele erfgename van den schatrijken landeigenaar Jan van t [Ioff; buitenhuizen langs den Jacatraschen weg en langs het Molenvliet — uit dien tijd dagteekent het interessante huis, thans bureau van het Mijnwezen, waar indertijd de G. G. de Klerk en later Siberg hebben gewoond 3); kijkjes op Pasar Senen te Weltevreden en op het paleis van Van der Parra aldaar; Buitenzorg 4) met zijn onvoltooid paleis, prachtige lanen, waterpartijen en springende fontein; een Compagnies artillerie-oefening, waar onder een geriefelijke tent de Hooge Regeering, onder het genot van een Goudschen pijp, toeschouwt; het Stadhuisplein met de hydrant in het midden en terzijde de Hollandsche kerk, waarvan het model in hout nog in ons Museum berust; een heeren- en damesgezelschap in de breede, rijke kleeding dier dagen — de dames met hoepelrokken — aan het strand bij Slingeland, met een verrekijker naar de schepen op de ree turend ; Onrust met zijn werf en het kalefateren van schepen op Ivuiper \ — dit alles ziet men leven. Hierbij behoort, zou ik zeggen, de volgende beschrijving, door een niet vriendelijk tijdgenoot gegeven betreffende een receptie bij den Gouverneur-Generaal — hij kan Van der Parra geweest zijn ; „Tafel houdt een Generaal niet. ten minste wat men tafel kan noemen ; alle avonden om zes uren wordt het avondgezelschap geadmitteerd. Dat bestaat uit zoodanige Heeren en Dames, als twee dagen te voren hebben 1) T B ü. 44. Iilz 183 2) T [!. G. 44, blz. 158. Mohr is mede rector van het onrler Van Tmhoff opgerichte Seminarium Theologicnm geweest, doch deze instelling had geen levenskracht 3) A b blz. 161. 4) Vgl. Van Rliede van der Kloot a.v. blz. 309, bijlage I. laten belet vragen Aan de deur op de stoep zittende, in een zwart camizool met een linnen stijve muts op, wordt het gezelschap gerecipieerd, en wanneer die altemaal zijn gekomen, zegt de Gebieder: „vrienden trekt je rokken uit", waarop een ieder rok, hoed en degen aflangt; vervolgens gaat men zitten op de stoelen, die langs eene rij op de stoep zijn geplaatst, een ieder echter naar zijnen rang, en gebeurt het dat er een is, die zulks niet observeert, wordt hem door den Gebieder gezegd: „daar is U. E. plaats niet, U. E. moet daar zitten"; men krijgt verder een glas bier, en de conditie is: „Uw pleizierige avondstond', vervolgens ieder een pijp tabak, en de conversatie neemt een aanvang, doch in zulker voege dat men enkel met zijn buurman spreekt, zonder zich te durven verstouten zoo luid te zijn, dat het de Oppergebieder hooren kan, dewelke met de naast hem zittende persoon, dus ook de hoogste in rang, voor dien avond alleen converseert, en alles wat de Generaal overluid spreekt, bestaat in de volgende conditiën die hij instelt: „de vrouwen haar gezondheid', en zoodra hij zulks zegt, springt een ieder van zijn stoel, met het glas wijn, dat hij op dat tijdstip reeds in de hand heeft, en zij formeeren samen een grooten halven cirkel, en met het hoofd vooruit gebogen roepen zij uit: „Mevrouw Generaals hare gezondheid". Dan volgen de gezondheden van een ieder der aanwezende, ieder opstaande en diep buigende bij de wensching zijner gezondheid Deze conditiën rekt de Generaal zóó lang, tot de klok negen uren slaat, wanneer men opstaat, zijn rok en degen weder krijgt, en zich empresseert om op des Gebieders gezondheid te drinken, die zulks beantwoordt met «dankje voor mijn gezondheid*; voorts neemt het gezelschap afscheid, en in dier voege passeert de Oost-Indische Generaal alle avonden zijn tijd.» »De dames werden door Mevrouw Generaals ontvangen en bleven gescheiden van de heeren. Ook zij zaten naar den rang harer echtgenooten en Mevrouw Generaals bovenaan. Volgens Indische gewoonte werd de thee opgediend door net gekleede slavinnen op zilveren schenkbladen en in Japansche kopjes met dekseltjes«. De ongenoemde schrijver van het boekje 1) waaraan deze beschrijving is ontleend, behoorde vermoedelijk tot de partij der ontevredenen, de latere tamme verzetspartij der patriotten, die langzaam zich ook in Indië begon 1) Nederlandsch-India, vlugschrift omsteeks 1780 te Batavia zonder naam van drukker en schrijver uitgegeven; aangehaald door A.W. P. Weitzel in diens Batavia in 1858, blz. 76. te vormen. In het bekende werk Batavia in deszelfs gelegenheid (177Q) wordt reeds een plaats ingeruimd aan de openbaring der in den Comp's. dienst heerschende misbruiken, en kregel keerde zich de Patriot tegen de holle praal, de willekeur en het nepotisme van vele Regeeringspersonen, die te zamen bijna alles en allen beheerschten; zonder oogendienarij kon niemand het ver brengen, al stond men ook overigens boven het milieu, waartoe personen van lage komaf en beperkte ontwikkeling het hadden gebracht tot hoogen Compagniesrang, dank zij langen dienst en buigzaamheid, familie-relaties en vriendensteun of erger. Dit was ook de tijd, waarin te Batavia de in 1 757 opgerichte Schouwburg- geopend met Jan de Marre's treurspel Jacoba van Beieren, te gronde ging (1770), — een wereldsch vermaak en ijdelheid, door de Overheid met leede oogen gezien, die veeleer bededagen meende te moeten uitschrijven, omdat »zich in onze tijdelijke welvaart hoe langs zoo meer een merkelijk verval begon op te doen, zoo door neringloosheid als dagelijksche verslapping in de particuliere handel en vaart, gezwyge van het verval dat de (Comp.) zelf omtrent sommige takken van hare commercie gewaar werd« 1) Een verrassing, zelfs voor den mede-oprichter en secretaris, den in Comp s. dienst getreden Duitschen Baron Von Wurmb, was in dit kleinsteedsch wereldje de instemming, welke bij verschillende vooraanstaande personen vond de instelling van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (1 778), toen Radermacher zich »ten nutte van het gemeen« daarvoor inspande op het voetspoor van hetgeen destijds in Patria op dat gebied reeds geschied was. Het was de eerste Europeesche instelling van dien aard in Azië, en Raffles, die zelf later des Genootschaps President was (dat behoorde zoo ongeveer bij het hoog ambt) heeft in zijn uitvoerige toespraak in 1813 tot de leden dezer instelling haren stichter en eersten voorzitter met lof herdacht als „a gentleman of distinguished talents, and a zealous promotor of the Christian religion, and of science". Radermacher stamde uit een eigenlijk Zeeuwsch geslacht, was een liefhebber van naturalia en een ijverig ma^on 2) De eerste verhandelingen van het Genootschap zijn van verschillenden aard en allooi: men vindt er Van Hogendorp's aanprijzing van de koepok- 1) Mr. N. P. van den Bert;, Het tooneel te Batavia in vroegeren tijd, blz. 14 en 24. 2) Dr F. de liaan, Priangan I bijlage blz. 124 vlg. Slaat handen aan de ploeg, en lig gints niet te wroeten, Te spelen met Uw brein, maar grijpt de steenen aan, En metselt metterdaad, de kunst zal U ontmoeten, Hy heeft genoeg geweest, die 't dus heeft onderstaan. En het vrome eigen grafschrift, gegraveerd op Camphuijs' gouden begrafenispenning: Myn aertsche Camphuijs was vergaen, Mijn tabernakel con nau staan, Dogh ik sagh op een vast gebou, Dat eeuwigh syn en duuren souw, Een plaats door Jesus toegeseyt, En in syns Vadershuys bereyt. Welzaligh is die mensch syn lodt Die heeft een timmering by Godt. Teekenachtig voor Camphuijs is ook het verhaal betreffende zijn overdracht van de landvoogdij. In het begin daarvan had hij niet op roozen gewandeld, en gefroisseerd door eenigen zijner Raadsleden, was Camphuijs twee jaar lang niet meer ter vergadering verschenen, de zaken voor zich zelf rustig nader overwegend. Aan het eind van zijn loopbaan alles tot huldiging van zijn opvolger in gereedheid hebbende gebracht, en voor de laatste maal in den Raad van Indië verschijnend, gaf Camphuijs daar in tegenwoordigheid van alle hooge ambtenaren van Batavia het oppergezag over aan Willem van Outhoorn en overhandigde hij dezen de sleutels van het Kasteel —een ceremonie, welke tot Daendels toe in zwang bleef — 1) en voegde daarbij: „zij zijn wat zwaar", waarop Van Outhoorn antwoordde : t is na men daaraan tild" — woorden, die men goed doet voor dezen Gouverneur Generaal te onthouden. Cum otio et dignitate immers heeft deze Gouverneur-Generaal, geboren te Larike op Ambon maar te Leiden in de rechten afgestudeerd, het bewind gevoerd (1691 — 1701). Er was aanvankelijk tusschen hem en zijn Directeur-Generaal nog al wrijving, maar niet zoodra had de laatste Van Outhoorn s dochter zich tot gemalin gekozen — het feest was een schitte- 1) Plakaatb, XIV blz. 552. rend schouwspel voor de burgerij — of er ontstond zulk een eenstemmigheid tusschen beiden, dat HH. Majores het maar beter vonden de landvoogdij aan joan van Hoorn op te dragen. Maar deze begon zich om zijn mindere ervaring te verontschuldigen, en dit spel werd eenige jaren volgehouden, tot ten leste Van Hoorn zich het Gouverneur-Generalaat liet welgevallen (1704). En Van Outhoorn bleef als zoovele andere landvoogden uit dien tijd in Indië, waar hij zich geheel thuis gevoelde; Valentyn heeft dezen oudlandvoogd later nog wel gekend in zijn deftige huizinge op de Tijgersgracht. Het was toen een hoogtepunt van macht, een tijdperk tevens van rijkdom voor Batavia's happy few. In den ijzeren tijd van Coen werden nog niet de schatten verdiend, welke later toestroomden. Coen was een zeer vermogend man, ook dank zij de schenkingen, hem door Bewindhebbers vereerd, maar fameuze schatten heeft Coen niet nagelaten, althans niet die, waarnaar de nazaat later nog ijverig in de Comp papieren heeft gezocht. Maar daarna kwam de rijkdom al gauw, ten minste voor de hoogsten in den lande, en, wat de anderen betrof, ook hun kon deze toevallen, mits men ondernemingsgeest had, durfde en . . . anderen liet mededeelen. Intusschen : was ook voor dezen Oostinje een land van Kokanje, altijd was plooibaarheid en voorzichtigheid jegens de groote heeren als het ware het Elfde Gebod. Verrassend bijv. was het fortuin van den vrijburger en koopman buiten dienst der Compagnie Jurriaan Beek, die te Batavia in 1689 in het huwe lijk trad met Cornelia van Beveren, en hetgeen de bruid aan haar familie in Holland schreef over haar weelde-uitzet, haar geschenken, haar slavenstoet en haar prinsesseleventje, — dat was dan toch wel veel gemakkelijker dan in het voorouderlijk huis. Maar het kan verkeeren, zei Breeroo al, en in 1702 werd onze koopman, die vermoedelijk wat onvoorzichtig was geworden, met nog eenige lotgenooten door de Regeering naar Holland opgezonden : hij had — heette het „in veragtinge en vilipendie van de ordres en placcaten daartegen van tijd tot geëmaneert" naar het inzicht der Regeering te bont gemaakt met den particulieren handel. Het was te begrijpen: bij herhaling was aan Bewindhebbers geraden om tot eigen verlichting van den grooten Compagnie's omslag een deel van den handel op Indië en daarbinnen op de buitenkantoren aan vrijburgers over te laten, doch HH. Zeventien waren te dien aanzien Oostindisch doof, al werd het hun bij herhaling duidelijk, dat het geoorloofd meenemen van eenig particulier goed ontaardde in een volstuwen van alle bergruimten, zoo vol zelfs dat de scheepsoverheden bijna ten einde raad waren, doch dezen moesten zelf veel door de vingers zien. De vrijburgers van den handel naar den landbouw te trekken, gelukte de Regeering maar matig, want de koopmanschap lag meer in de lijn van deze lieden, waaronder tal van Hollandsche neringdoenden, die, in Patria niet slagende, het op Java prachtig ophaalden, en met den Waterfiscaal en andere machthebbers viel over het geheel wel te spreken. De Regeering wist dit, HH. Majores wisten het; het moest alleen niet te bar worden Het Compagnie's monopolie diende gehandhaafd, en daarmede uit. Er was in de kleine Europeesche samenleving van Oud-Batavia reeds destijds een ontzaglijke overdaad, prachtige staat en grootschheid van leven, welke vooral degenen die het in Patria niet breed gehad hadden, „beladen met kinderen en hun koophandel en winkel niet willende voorwaarts gaan," geweldig naar het hoofd steeg. Onze toenmalige zedemeesters waren de predikanten, waarvan Batavia met haar 5 kerken er—ten minste in 1706 elf had, en onder hen zullen er wel geweest zijn, die van den kansel vermaningen tot de gemeente richtten, gelijk reeds onder Van Diemen o.a. Ds. Hilarius had gedaan bij zijn preek over de „Hooffsche nydigheydt", een sermoen, waaraan Mevrouw de Generaelse aanstoot had genomen : Haar Edelheid noch anderen — oordeelde de Kerkenraad evenwel — hadden eenige reden gehad om die zich persoonlijk aan te trekken. Maar indien Hun Eerwaarden later tegen de algemeen verspreide weelde hebben getoornd, dan heeft het hun niet veel gebaat; trouwens verschillenden hunner waren van gelijke bewegingen als de leden hunner gemeente; de kerkelijke reizen waren wel eens tevens bezoeken om geld te beuren van de geloovigen in den vorm van geschenken of zoete koopmanschap. Het dagelijksch leven te Batavia — verhaalt Valentyn uit iets lateren rïjrï zou niet duur behoeven te zijn, ware de levensstandaard daar niet hoog door de algemeene behoefte naar weelde. Met een duizend rijksdaalders of ƒ 3.000 'sjaars maakte een huishouden niet veel figuur; men was gesteld op Hollandsche boter, kaas en haring, op bier en wijn, en tafelde zwaar. Het gerei voor theebakken en geconfijt moest van zilver zijn. Een huis met zijsalet 20 a 22 voeten breed, gelegen aan een voorname gracht kostte aan huur 16 a 18 rijksdaalders 's maands. En niet waren te vergeten de kosten der lijfeigenen, aan wie het huisbestel was opgedragen en die terdege aan het werk werden gezet. Men had er heel wat noodig en over hen ging wel een vertrouwde Maj de Casa, gekleed in een geruiten sarong en witte lange kabaai, over den schouder een zakdoek met daaraan de bos sleutels. Moest er extra-tucht onder de lijfeigenen worden gehouden, men strafte ze thuis af of zond ze met een briefje naar den fiscaal, die tegen twaalf stuivers ze door zijn kaffers liet afrossen. In huis was de tjambok een gezagsattribuut van een mandoer of mandores, maar men had er ook allerlei volkje onder de lijfeigenen, en daartegenover stond dat het Oud-Hollandsch recht pijniging en mishandeling der slaven strafte, en vrijlating vooral van christen-slaven, die Hollandsch verstonden, gaarne zag. Men was destijds evenals in Patria zeer kerksch, hield den Zondag als verplichten rustdag streng in eere en een Bataviasche kerkgang was een pronkfeest. „Want alsdan — schreef de tijdgenoot Nic. de Graaf — tart d'een den ander; sommige siet men in fulp, andere in satijn en damast, een derde met goude geborduurde lakense stoffen met goude kantea bezet, 't Hoofd en hals pronken met goude strikken en paarlen of kostelijke diamanten, de borst met rosen en boten van fijne gesteenten... 't Geheele Kerkhof grimmeld, so wanneer de Predicatie sal aangaan of dat de selve geëindigt is, van slaven en slavinnen, kipersollen, oppassers en lijfschutten. Komt men dan van 't Kerkhof, hier is weder overvloed van karossen, die hun Heeren en Juffrouwen opwagten, om deselve thuis te brengen". Toen de G. G. Camphuijs in ruste was en een deftigen eenvoudigen staat hield — hij behield een wacht van een Vendrig, twee onderofficiers en twaalf soldaten — ging zijn hofmeester in fluweel gekleed en hield deze koets en paarden. En Valentijn zag in iets lateren tijd „bij de wapenschouw van de burgerij van Batavia de gemeene soldaten en ruiters in fluweelen rokken met massieve gouden knoopen en de ringkragen alle van zuiver goud". De gewone avonduitspanning was het zitten in het speelhuis aan de gracht, de vrienden met een pijp en een glas wijn ontvangend; voor de jonge dames van den huize brachten de op bezoek komende jongelui zoo even op den bloemen-pasar gekochte tandjoeng-snoeren en melati- of tjempaka kransjes mede. Sommigen organiseerden onderlinge muziek- na te paard bereikte men dit landgoed, destijds een bevloeid rijstlandje met een stal van wel 100 buffels, terwijl vruchtboomen werden geplant tot veraangenaming van het landhuis De Bruin keek hier zijn oogen uit naar den fel rooden grond met de groene sawahpadi, en bezichtigde met belangstelling het rijstplukmesje. En natuurlijk was hij gast van den G. G. Van Hoorn op een van diens vele landgoederen; per koets bereikte hij langs den zeer lustigen en aangenamen Jacatraschen weg met ter weerszijden schoone hofsteden in een half uur diens lustplaats Struiswijk, waar Van Hoorn zijn koestal had. „Deze Heer — vertelde De Bruin — is gewoon tot zijn vermaak twee maal ter weke des woensdags en zaterdags uit te rijden naar zijn lusthoven om zich in de daar loopende rivier te wasschen en eenige andere uitspanning te nemen, In zulk een geval is zijn statie aldus geregeld. „Vooraan rijdt de Kwartiermeester met 16 ruiters. Dan volgt de trompetter van Z. Edelheid in zijn volle rusting, blazende den tred. Na hem twee hellebardiers te paard. Dan volgt Z. Edelheid in de karos, die licht en op Spaansche wijze gemaakt is en door 2 paarden getrokken wordt. Ter rechterzijde benevens denzelven rijdt de Stalmeester, volgende achter de karos 6 hellebardiers, twee aan twee ook te paard. Hieraan komen nog twee karossen met de vrienden, die den Generaal verzeilen. Dan komt het overige der compagnie, bestaande in 48 ruiteren, benevens een trompetter, drie kwartiermeesters en weder een trompetter. „ . . . Deze verpoozingen — schreef De Bruin, daaronder mede rekenende de Zondagsche parade binnen het Kasteel — dienen tot eenige verlichting der lasten van het ambt, dat deze Heer bekleedt, gaande in zwarigheid verre boven mijn verwachten." Zeker zat Joan van Hoorn niet ledig. De Ind. Regeering had nu reeds sinds lang niet meer alleen haar uitgebreider, handel te administreeren, maar ook het uitgestrekt gebied op Java, dat Coen, Van Goens en Speelman voor Haar hadden verworven. Hier trok zij de gebruikelijke landsinkomsten, 1) maar daardoor moest zij zich ook bemoeien met het landsbestuur en ijverig was zij bezig zich op de ontwikkeling der binnenlanden toe te leggen. De voetstappen zijns vaders, het Raadslid Pieter van Hoorn, drukkende, en waardig volgeling en vertrouwde van Camphuys, interesseerde Joan van Hoorn zich voor de Inlandsche zaken en bevorderde 1) De Governor-General Sir John Child (1689) merkte dit op in verband met het toenmaals door de Engelsche Compagnie nog gevolgd zuiver koopmansstelsel in Voor-Indië. hij den landbouw niet alleen om Batavia maar ook in Midden-Java, door het opleggen van allerlei leverantiën aan de Comp., en met succes ontbood hij uit Cananore in Voor-Indië de koffieplantjes, waaraan eerst de Preanger en later overig Java haar zeer waardevolle cultuur dankt. Maar tusschen de bedrijven door verzamelde hij tevens een reusachtig fortuin, waarvan het beheer hem stellig heel wat overleg en tijd heeft gekost. Het werd destijds geschat op niet minder dan een honderd ton gouds, maar die rijkdom werd hem niet misgund, want hij wist het te vinden met hoog en laag, en naar de maatschappelijke opvatting dier tijden, ook in Patria en West-Europa, lag het volkomen voor de hand en was er niets onbehoorlijks in, dat machthebbers groote geschenken aannamen voor door hen te verleenen beschikkingen. Joan van Hoorn was liefst in Indië gebleven, maar HH. Majores waren op den duur niet zoo heel best meer over hem te spreken, vooral niet toen zijn tweede huwelijk met de oudste dochter van zijn DirecteurGeneraal Van Riebeeck het gevaar van eene familieregeering hernieuwde. Naar Patria opontboden, gaf hij noode aan dien last gehoor. Op zijn thuisreize nam hij o.a. zijn Chineeschen lijfarts mede en, keerde deze naar Java terug, Van Hoorn zelf overleed al spoedig te Amsterdam [1 7 11], Zijn eenige in leven gebleven dochter Petronella hertrouwde [1723] met den Raadsheer voor de Admiraliteit voor Gelderland te Amsterdam, Mr. Lubbert Adolf Torck, Vrijheer vanRoozendaal, in welk kasteeltje Van Hoorn's geschilderde beeltenis zich nog moet bevinden benevens andere Indische herinneringen w o. een groote schenkkan, het opschrift dragend „voor Pieternelletje." Aldus werd Van Hoorn's familie weder opgenomen in het patriciaat dat zijn vader Pieter van Hoorn indertijd, waarschijnlijk om moeilijke geldelijke omstandigheden, voor Indië had opgegeven. Groot en, vooral in later tijd lang niet altijd ten zegen is de invloed, openbaar en heimelijk, geweest, welke zoowel in Holland als in Indië is uitgeoefend door de Amsterdamsche Regenten, die door hun stad tevens zeer sterk ook de Compagnie en de Republiek beheerschten Wanneer wij echter in dezen tijd Camphuijs en Van Hoorn bezig zien om West-Java's binnenland niet alleen te beveiligen tegen Bantamsche plunderende benden en tegen Mataramsche inmenging, of om daar orde te stellen op het bestuur der landshoofden, maar om tevens hier te zoeken naar nieuwe handelsproducten, dan is zulks vermoedelijk voor een niet gering deel te danken aan een persoonlijken prikkel daartoe, uitgegaan van den zeer gezienen en in- vloedrijken Amsterdamschen Patriciër-Burgemeester, tevens Bewindhebber, Nicolaas Witsen, 1) neef van Van Hoorn, aan wien deze laatstgenoemde landvoogd o.a. eenige koffieplantjes van hier toezond. De Jacatrasche jurisdictie, welke Coen had gedecreteerd in het grove tusschen Bantam en Cheribon tot aan de Zuidzee, raakte meer en meer beplekt met dorpen, waar Jacatra's schaarsche bevolking woonde, gemengd met Bantamsche, Cheribonsche en zelfs Mataramsch-Javaansche nederzettingen, waarbij zich voegden die van weggeloopen slaven en van door de Comp. uitgezonden, landontginnende Inlandsche Officieren met hun volk, en daartusschen kwamen te liggen particuliere landerijen, toebehoorende aan Comp. dienaren en burgers Meer en meer werd de V. O. I. C de souvereine leidster der volkeren in dezen Archipel wel is waar in den geest van dien tijd en dus niet zonder hardheid en niet zonder baatzucht, maar toch staat te boekstaven dat in deze landen, waar het Inlandsch krijgsgeweld nooit van de lucht af is geweest, zich toen reeds ontplooide onze orde en vrede brengende, regeerende macht, die de wapens der bevolking deed omsmeden tot landbouwwerktuigen. Maar het was destijds nog maar een begin. Batavia was toen in hoofdzaak nog een echt-Hollandsche stad in een Inlandsch gebied; daarbuiten was alles anders, kleur en levenswijze, taal en geloof, en bovendien was een groot deel van de Omme- en Bovenlanden destijds nog spaarzaam bevolkt, terwijl er al heel weinig wegen waren en deze nog meest slecht begaanbaar. Abraham van Riebeeck (1 709 — 1 713) is de eerste landvoogd geweest, die aardigheid had in het met eigen oogen aanschouwen van het binnenland, maar zijn tocht naar de Wijnkoopsbaai was destijds een ware ontdekkingsreis en de herbevolking dier streek is voor een deel aan hem te danken. Het bestuur ten platten lande, de politie inbegrepen, was in beginsel op den ouden voet gelaten aan de eigen hoofden (regenten en anderen), maar er was een sterker macht noodig ter bewaring van de openbare rust en hooger toezicht op de elkaar benijdende hoofden, want bijzondere reden tot tevredenheid over dat eigen bestuur had de kleine man niet. 1) De Haan, Priangan I, blz. 93* en bijl. blz. 282.—De Jonge Opk. VIII blz. 140 Wanneer Cornelis Chastelein, extra-ordinaris lid van den Raad van Indië, dezelfde, dien wij als landheer van Weltevreden hiervóór leerden kennen, in zijn „stille eenzaamheid" op zijn landhuis Srengseng zijn van aandachtig gadeslaan getuigende „Invallende Gedagten" opstelt (1 705), dan betoogt reeds deze, hoe noodig het was om de verspreid wonende, slecht gewapende onderzaten beter te beschermen tegen buffeldiefstal en moord dan geschiedde bij het door de Comp. meestendeels den eigen Inlandschen hoofden gelaten bestuur, en in zake zware misdrijven plaats vond justitieel van de stad Batavia uit door den Landdrost en het College van Schepenen. „Komt er dan — schreef Chastelein — iemand uit het land 10 a 1 2 mijlen en verder, door kreupelbosschen en kwade onveilige wegen aan den gem. Landdrost klagen over moord, — die krijgt gemeenlijk tot bescheid : „brengt het lijk af om gevisiteerd te worden", daar 3 a 4/5 dagen toe van noode zijn om het in een kano deze snelloopende rivieren af en weder te brengen op de plaatse van haar woning, en daar ze het gaarne bij haar ouders, kinderen, etc. begraven hadden. En vervolgens zoo belast haar gem. Landdrost nog: „zoo gij den moordenaar kent en weet te vinden, vat hem en brengt hem naar beneden" — zonder daar meer naar om te zien of inspectie en informatie te nemen ter plaatse daar de moord is voorgevallen".. En bij diefstal van buffels of van ander goed gebeurde het niet zelden „dat den Heer Drost vooreerst dezelve, als tusschen partijen in dispuut staande, (het verlorene) naar zich neemt en daarenboven beide partijen in het blok zet, en ieder in een boete condemneert, die ze fourneeren moeten; willen zij daaruit geraken, zoo snijdt zijn mes aan twee zijden. Maar indien hij merkt of vermoedt dat het volk is, die wat fijnder zijn, en daarover te veel gedruisch maken en doleeren zouden — dat een gemeen Javaan of Inlander niet in zijn gedachten zou durven nemen noch ook toe vermogend is —, zoo schuift hij hen naar den Rechter om malkanderen te mogen laten dagvaarden. Daar staat Javaantje als een naakte wurm dan en kijkt (schoon anders snood genoeg is), want: kennis om te procedeeren noch geld dat daartoe noodwendig vereischt, hebbende, niet en niemand wil haar zonder hetzelve (en dat nog een gedeelte vooraf op hand) dienen. En of de Rechter zulks al op zijn best prodeo aan een procureur ordonneert, die doet dat niet als met weerbarstigheid; grauwen en snauwen, omdat hij gevoelen van in de beurs krijgt, en houdt hun vervolgens zulken langen tijd in de stad op, dat de beleedigden liever stilletjes misnoegd heengaan en het klagen . 27 hebbers hadden dikwerf daarvoor een belooning over, den CommandeurAdmiraal begiftigende met een gouden eerepenning, hangende aan een gouden keten — 1) dan was het niet Holland alléén dat daardoor werd gebaat — krachtig als deze handelswinsten het crediet van Holland verhoog, den en de openbare geldmiddelen stijfden, maar dan was het tevens de geheele beschaafde wereld, welke van het bedrijf der machtige Comp. de vruchten plukte, die meer en meer een beschavingsbehoefte werden: reeds toen vervulden de Hollanders een wereldrol, — een rol, welke wij nu nog vervullen, en — beter. In het begin van de achttiende eeuw is de V. O. I. C. arrivée. Wel laten HH. Bewindhebbers geen oog slaan in het inwendige van hun handelsbedrijf en regelen ze volmaakt naar eigen goedvinden de dividenden, behoorlijk zorgend voor groote uitkeeringen, ook al moeten zij daarbij anticipeeren op de toekomst, maar de echt koopmansachtige geheimhouding van vroeger omtrent den staat van Indië wordt opgeheven: in 1724/26 verschijnt met hun toestemming Valentyn's Oud en Nieuw Oost-Indiën. een prachtuitgaaf voor dien tijd en een werk dat ook nog voor ons tal van waardevolle gegevens bezit, al is het niet alles even betrouwbaar, wat onze compilator meedeelt, die bovendien slechts matig gewag maakte van de personen zooals Rumphius, wier werk hij plunderde. Doch Valentyn's publiciteit was in dien tijd van zich neerleggen bij hetgeen de Hooge Heeren verordenden niet alleen ongevaarlijk, maar gedijdde zelfs tot roem der V. O I. C , en versterkte de macht van HH. 1'ewindhebbers, meest behoorende tot de invloedrijke regentenpartij in de verschillende steden van Holland en in eng verband met de verschillende burgemeestersfamiliën, met name van Amsterdam. De V. O. I. C. vertegenwoordigde destijds niet meer zooals vroeger, toen zelfs de kleine burgerij, zij het op bescheiden schaal, actiën bezat, de belangen van allen in den lande: van lieverlede raakten de stukken voor een goed deel in vaste handen, en groot is de macht geweest van die familiën, wier leden en beschermelingen naar en in Indië werden voortgeholpen. Men was en bleef te Batavia voor alles Hollandsch. Ver stond men toen nog van de Inlandsche bevolking af, en het gros der Bataviasche samenleving 1) Ook hiervan berust een exemplaar in het Muntenkabinet van het Bat. Gen. dische vorsten, haar vazallen, op souvereineti zetel, al erkenden zelfs haar hoogste dienaren dat als handelslichaam de machtige maatschappij haar tijd had gehad. En zoo was het ook gesteld met de stad Batavia: reeds neigde deze langzaam ten ondergang, doch als zetel der Regeering droeg zij nog haar kroon. Toen Van der Parra zich hier als landvoogd liet inhuldigen — ter herin, nering aan dien voor hem zoo gedenkwaardigen dag van den 2ysten September 1763 (hij was reeds benoemd in 1761) liet deze G. G. een fraaien gedenkpenning slaan, welke in het Muntenkabinet van het Bacaviaasch Genootschap nog te zien is — werd een 18e eeuwsche regenten pracht ten toon gespreid welke schatten gelds moet hebben gekost. Het is jammer dat dit schouwspel zulk een volbloed ouderwetschen Regent als Van der Parra heeft gegolden — zijn zinspreuk luidde: vincit vim prudentia—, maar als Gouverneur-Generaal vertegenwoordigde Van der Parra nog steeds het souverein gezag in Indië, en van gansch Java kwamen toen — als gold het de inhuldiging van een super-Mataramschen Vorst — de Javaansche grooten van heinde en verre successievelijk op: ongeveer alle Compagniesregenten uit de Preanger en Cheribon, alsmede die van Java's Noord- en Oostkust, de Panembahan van Madoera, de 4 Cheribonsche prinsen, en gezanten van Bantam en de Vorstenlanden — velen hunner hadden tevens wat voor zich te verzoeken —; er lag een vloot van niet minder dan 217 vaartuigen, bemand met ruim 6000 koppen, op de ree van Batavia. „En de kern der feestelijkheden — schrijft Dr. De Haan 1) - was een groote smulpartij op het open veld voor het huis van den Gecommitteerde aan den weg van Jacatra, waar onder bamboezen galerijen twee tafels gedekt stonden, één voor de gezamenlijke Regenten waaronder die van de Preanger, elk hunner gesandwicht tusschen twee dignitarissen der Compagnie, één voor de Hoofden van lageren rang. Bergen van zware vleeschgerechten, reuzentaarten en monsterpasteien, besproeid met horrificques traicts van het edelste uit 's Compagnie s bottelarij, werden afgewisseld met puffende pijpen dampende knaster, onder de drukke en geestvolle conversatie waarvoor oudgasten terecht zoo vermaard zijn, en de zinnestreeling van verschillende tegen elkaar in lawaaiende ronzebonzen, 1) Priangau l blz. 348. inenting in, voorts onderwerpen op het gebied van de gezondheidsleer en van de natuurkunde naast land- en volksbeschrijvingen; langdradige artikelen, echt uit den pruikentijd, maar ook nu nog zeer waardevolle stukken en gegevens betreffende het Indië dier dagen, o. a. een verdienstelijk, frisch geschreven artikel van Andries Teisseire over de Ommelanden van Batavia, de inrichting der landgoederen en het landbouwbedrijf; het is alsof de ondergaande zon een zacht glanzend licht werpt over de groene sawahs, de bosschages en suikermolens van het mooie landschap, waar de rijke landheeren wonen in statige landhuizen. Bezuiden Mr.-Cornelis had Craan, mede één uit Radermachers kring, zich het thans nog bestaande, hooge rustige buitenverblijf Tandjoeng-Oost gebouwd, dat door vererving is overgegaan op de familie A.ment, die dit landhuis nu bezit. En westelijk van Batavia aanschouwt men nog het landhuis Tjengkareng, dat door Smith gebouwd is in den rustigen stijl dier dagen. Buitenverblijven, waar, vooral in drogen moesson, onze voorzaten zich verpoosden, genietende van het toenmaals ook in Holland zoo in zwang zijnde, gemakkelijk buitenleven pratende, lezende en biljartende, of te voet dan wel in een draagstoel de omstreken bezoekende, terwijl de landman de sawahs verzorgde, het padiproduct en de vruchten stadwaarts afvoerende. Tn dit Indië nu kwam de jonge Dirk van Hogendorp met zijn eerzuchtige, critiseerende geest, en alras verbond hij aan plannen voor zich zelf zuivering, vernieuwing van den Compagniesdienst, en hervorming van het ouderwetsch bestuur met regenten als Compagnies leenmannen, tevens contingenten- en producten-leveranciers. Ik weet niet of deze jonge man van deftigen huize bij zijn strijd tegen den geest des tijds ook bijzonder getoornd heeft tegen de overdadige, holle praal van het toenmalig Indisch leven — Mossels ordonnantie tegen de pracht en praal van 1757 was ook toen nog in volle fleur, en beteugelde veel minder dit bederf dan dat zij die ijdelheid tarifeerde en het standsverschil verscherpte: alleen de vrouwen van den Gouverneuren Directeur-Generaal alsmede van de Raden van Indië en den President van den Raad van Justitie mochten gouden of zilveren, met edelsteenen ingelegde sirih-doosjes van meer dan 3.000 Rds. waarde zich laten nadragen, en een Regent van Tjiandjoer 1) had er indertijd een ƒ 10.000 voor over om 1) Priangan I blz. 35? ook in een vergulde, glazen koets over de brug van het Kasteel bolderend naar den Landvoogd te rijden, vermoedelijk zelf in zwart fluweel met goud bestikt en met steek en degen op zijn Hollandsch uitgedost. Wel vinden wij bij Dirk van Hogendorp een zich aantrekken van het lot der talrijke lijfeigenen in oud-Batavia. Zijn vader, Willem van Hogendorp, die Administrateur van Onrust is geweest, had een pathetische slavinne novelle gefantaiseerd, waarin o. a. een destijds niet ongewone amokpartij voorkwam die later door zijn zoon op rijm gezet is: Kraspoekol of de slavernij, een tafereel der zeden van Neerlands Indien, en wel erkende de schrijver dat verschillenden goed waren voor hun vertrouwde lijfbedienden, na den dood huns meesters vrijgelaten en tevens wel gezet in eenig bedrijf, — maar er waren er ook, vooral vrouwen, die hun slavinnen uit verfijnde kwelzucht of jaloezie om de geringste reden wreed straften. Niet onverklaarbaar, waar tal van die meesteressen, in Indië groot gebracht, op hun twaalfde, dertiende jaar al werden uitgehuwelijkt, verwend en nukkig, verslaafd aan gemakzucht en weelde, dikwijls zonder eenige ontwikkeling en geen andere dan de Portugeesch-Maleische omgangstaal kennende. In een vertoog aan de Regeering aandringend o. m. op het stichten van meisjeskostscholen, meende de Bataviasche Kerkeraad daarvan bepaaldelijk te mogen verwachten dat de burgerij er dan toe zou komen om haar kinderen daarin te plaatsen, „die daar, dus wel opgevoed, en door vrije Europeesche dienstmaagden in plaats van slavinnen bediend wordende, haren woesten en geweldigen Oost-Indischen aard en onbeschofte slavenzeden zouden afleggen". De jonge Dirk werd intusschen meer nog dan door dit vermoedelijk al dadelijk getroffen door den geest hier te lande in het door den Engelschen oorlog van Nederland zoo goed als afgesloten Batavia, waarvan de particuliere koophandel en de scheepvaart bedreigd zoo niet vernietigd werd. 't Zal mijn tijd nog wel duren, of: Wat kan het mij schelen als de Comp. bankroet gaat, mits ik er het mijne maar van hebbe, — was de uitgesproken gedachte tot bij de Hooge Regeering in privé-kring toe, ten minste in dien van den G. G. Alting en diens schoonzoon den Directeur-Generaal Siberg, homme nourri dans le serail.; die kliek heeft dan ook steeds de verontwaardiging van den jongen Dirk opgewekt. Uit 's Lands zeedienst om fortuin en carrière te maken overgegaan in het Indisch Leger der Compagnie, hoorde Dirk, toen hij zich beijverde om zijn soldaten te oefenen en voor hen wat te doen, zijn chef Colmond zeggen: „ei, mijn waarde Van Hogendorp, wees toch zoo gek niet om je om zulke dingen te bekommeren; trek maar zooveel uit de Compagnie als je er van halen kunt en laat ze maar crepeeren. Je zal de boel toch nooit in orde krijgen en je kunt het geld gemakkelijker verdienen. De wachtmeester brengt het je elke maand". Voortvarend en eerzuchtig ging Van Hogendorp, die inmiddels met een rijk meisje van Batavia, twaalfjarige dochter van den landbezitter, tevens vice-president van Schepenen Bartlo was getrouwd, over in den burgerlijken dienst. Werd eerst te Patna bij de Compagniesfactorij aldaar chef de inkomsten vielen daar leelijk tegen; daarna administrateur van de werf te Onrust — een winstgevende betrekking; daarna resident te Japara, waar hij met zijn heerendienstplichtigen op het land Soembring houtzaagmolens en suiker- alsook indigo-cultuur dreef. Werd te Soerabaja Gezaghebber van den Oosthoek, in verband waarmede hij het tegenwoordige residentshuis te Simpang bouwde en tevens diep in eigen cultuurbedrijf, salpeterwinning en koopvaart zat; — maar hier critiseerde hij zóó vinnig, dat hij niet alleen zijn béte noire, Siberg en diens aanhang op Batavia wakker schudde, maar dat hij die partij zóó tegen zich in nam dat die op haar beurt aan het zoeken ging; Dirk werd van allerlei o. a. misbruik van heerendienstplichtigen aangeklaagd, werd in arrest gesteld, te Tangerang op het fortje opgeborgen, maar ontkwam daaruit, ook al wijl de Gouverneur-Generaal Van Overstraten een oog look; zeilde over Benkoelen en Britsch-Indië naar Patria waarheen zijn vrouw en kind hem volgden (1798). Maar met zijn Soerabajasche ondernemingen liep het slecht af en van de twee naar Mauritius gecharterde schepen werd één buitgemaakt, terwijl hij het geld van de lading in het andere schip nooit zag; hij mocht blij zijn met een f 30.000 en de juweelen van zijn vrouw in Holland te zitten. Van Hogendorp's hervormingsideeën — hij had er, zei Byvanck eens, evenveel als hij schulden had — werden opgenomen in den baaierd van de nu in Holland volgende jarenlange discussies over het Indisch beleid, en bij slot van rekening werd hij Napoleontisch generaal, door zijn Meester op diens sterfbed nog met een legaat bedacht, maar Indiü heeft hij niet wedergezien, hij stierf als uitgewekene in een soort van landelijke eenzaamheid in Brazilië. Schoonmaak te houden en een nieuw schip van staat op stapel te zetten in Indië was weggelegd voor een anderen Napoleontischen generaal, voor Daendels. Maarschalk Daendels - die titel behoort geheel bij hem — was met de zijnen (en hij heeft warme aanhangers gehad) de eerste bouwmeester van ons gezag bij den aanvang van het werkelijk Staatsbewind, en met al zijn gebreken (in de eerste plaats zijne Napoleontische accaparatie van wat hem privé aanstond) is Daendels een man geweest, en zoodanig één had Indiö als landvoogd dringend noodig. Met Daendels vervaagde het Compagnie's Indië; met hem begon de afbraak van de stad Batavia, maar met hem verrees ook Weltevreden. De eigenlijke stad Batavia was toen al lang in diep verval; telde deze 1) in 1760 nog 16.000 bewoners (Europ. en inboorl.), omstreeks 1778 was dit getal gedaald tot 12.000 en in 1790 bedroeg het nog geen 8.000. Het Hollandsch element, door sterfte sterk gedund, werd niet dan bij tusschenpoozen eenigermate uit Patria aangevuld, en hoe kon die aanvulling van veel beteekenis zijn, waar Holland vol gisting van patriotsche woelingen geraakte, en ten slotte heel Europa overhoop lag, terwijl in Indië sinds den door Amsterdam overmoedig en hoogst onvoorzichtig ontketenden Engelschen oorlog van 1780 onze vlag slechts af en toe zich op de vrije zee kon vertoonen, de koophandel lam geslagen en er geen schijn van mogelijkheid was om zich tegen een ernstig willenden Europeeschen vijand staande te houden, en de Regeering, in welker kas bovendien een eigen reusachtig tekort werd ontdekt, zoo weinig zilver beschikbaar had dat tot de uitgifte van papieren van crediet moest worden overgegaan — men vindt er ettelijke in het Muntenkabinet van het Bataviaasch Museum. Aan Compagnie's producten ten verkoop ontbrak het niet, en de hoogen in den lande leefden nog steeds op kostbaren voet; geldhandel was er als altijd maar het gros van de gemeente in de stad Batavia was in bedroefden doen, en fortuinen moeten er destijds — evenals trouwens in Patria — zijn verloren. Batavia was een stille stad geworden met veel leege huizen. Tot die leegte heeft intusschen ook veel bijgedragen de ongezonde stadslucht. Vooral na 1770 trok men naar buiten en bouwde men zich huizen langs het zooveel frisschere Molenvliet, waar o.a. de G. G. de Klerk woonde, 1) Met inbegrip van de zgn. Voorsteden, d.w. de aan de stad bij de 4 poorten aangebouwde buurten. Vgl. v. Dev. Het Nederl. gezag II blz. 239 noot (1) en Swaving, Sanitaire Gesch. blz. 192. die bovendien ook nog een landhuis had op Grogol, gelijk Alting Kampong Melajoe bezat bij Mr.-Cornelis. Zoo kwamen langzamerhand Rijswijk, Noordwijk en Weltevreden op: binnen den wijden kring der oude fortjes om Batavia, die langzamerhand waren verlandelijkt, telde men, met inbegrip van de stad zelf, omstreeks 1780 een bevolking van niet minder dan 129.000 zielen w. o. 1 7.000 slaven, 22.000 Chineezen en 60.000 Inlanders, die om Batavia woonden, meerendeels samengegroept in 18 kampongs 1). Weltevreden was toen nog particulier land. Een interessante teekening van Rach roept voor onzen geest op het 18e eeuwsche paleis van den G. G. van der Parra, hetwelk deze landvoogd zich hier had laten bouwen, en waar hij meermalen geruimen tijd vertoefde, alsdan ter afdoening van stukken wel eens een heel corps pennisten met zich meevoerend naar zijn landhuis. Een kolossaal hoofdgebouw met twee verdiepingen met aan weerszijden breede zijvleugels; overal hooge ramen en kwistig versierde deuren. Op de pinakels van het gebouw telkens adelaars met uitgespreide wieken, — de heraldische vogel in de bovenhelft van Van der Parra's familiewapen. Tot het landgoed gaf toegang een mooie ingang met rijkversierde kolommen, begin van een vorstelijke oprijlaan; een hertenkamp veraangenaamde de omgeving en in de buurt daarvan — want men moet de zaken nooit uit het oog verliezen — stond een geprivilegieerde pasar, die den landheer hier van ouds een schoonen stuiver opbracht: de tegenwoordige buurtnamen Pasar Senen en Gang Mendjangan zijn nog steeds duidelijke herinneringen aan dien ouden landheerstijd; het paleis zelf moet hebben gelegen ongeveer op de plaats van het tegenwoordig Militair Hospitaal. Onder den Gouverneur-Generaal Van Overstraten, wiens landhuis zich op Matraman bevond, werd het landgoed Weltevreden van Van der Parra's erfgenamen met geldelijken bijstand van de Regeering gekocht, inzonderheid om gezondheidsredenen ter overplaatsing van het Batavia's garnizoen in verband ook met de aanwezigheid aldaar van het buiten ziekenhuis, hetwelk reeds Van Imhoff, naar wij zagen, op Noordwijk had gevestigd ter plaatse, waar vele decenniën later door den Gouverneur-Generaal Van den 1) Binnen den fortenknng beschouwde men de eigendommen niet als particulier land in den zin dat daarop bevolkingsservituten rustten; vgl. Plakaatb IX bl. 367 Bosch de citadel is aangelegd. Te Weltevreden 1 ) nam Maarschalk Daendels de sleutels van het Kasteel over uit de handen van den Gouverneur-Generaal Wiese, en al spoedig stond het besluit vast om Batavia's Kasteel als Regeeringszetel op te geven: „de verpeste dampkring" van de stad werd ontvloden, het „zoolang verwenschte Kasteel" als bureau verlaten voor een groot huis aan het Molenvliet, hetwelk aan het Raadslid Van Riemsdijk had toebehoord, terwijl een nieuw Gouvernementshotel werd ontworpen „in de prolongatie O. waarts van het plein te Weltevreden", het witte Huis aan het Waterlooplein, waar bij den trapopgang nog in marmer de woorden gebeiteld staan: Daendels condidit, Du Bus erexit. Inderdaad: Daendels condidit, - wij nazaten bouwen als het ware nog steeds voort op den hechten grondslag van diens nieuw opgetrokken regeeringsstelsel, en het is een goede gedachte geweest, dat toen den 29en Mei 1869 bij de feestviering van het 250-jarig bestaan van Batavia de eerste steen gelegd werd voor het standbeeld van den stichter der stad — hetgeen geschiedde door den Gouverneur Generaal Myer in tegenwoordigheid van Pangeran Mangkoe Negoro, van Pangeran Ngabehi, zoon van den Soesoehoenan van Solo en eenige andere aanzienlijke Javanen —, als plek werd gekozen het plein vóór het Regeeringsgebouw, Daendels stichting: Coen en Daendels — in onze gedachte behooren zij te zamen. Weltevreden is onder Daendels, die zelf op Goenoengsarie woonde, het middenpunt geworden van de nieuwe stad Batavia, gelegen om het later door Du Bus ter herinnering aan 1815 Waterlooplein gedoopte veld, dat sedert is gebleven het hart van het militaire stadsdeel. Door Daendels werd bewesten de Tjiliwoeng het voormalig Buffelsveld vergroot met ettelijke bijgekochte perceelen en gemaakt tot een Indisch Champ de Mars; 2) het is nu ons Koningsplein. Ter vervanging van de afgebrande Stadskerk bestemde Daendels hier een plaats voor de later gebouwde Willemskerk, opgetrokken eenigermate in den trant van het oude Godshuis. Op den hoek van Rijswijk met het Molenvliet zette wederom Daendels tot verlevendiging van het gezelschapsleven de societeit de Harmonie 1) neder. 1) Plakaatboek XII 495 en XIV 157 vlg. 376 en 668. De Jonge XIII 299, 355, 411, 448. Wat door het Gouvernement niet werd overgenomen van het oude landgoed Weltevreden, waaraan Kwitang annex was, werd verkocht aan Cranssen met den Pasar Senen, vgl. Levyssohn Norman. De Britsche heerschappij enz blz. 246. De Gouv. pasar te Weltevreden Pasar Baroe werd een dagelijksche pasar in 1872 (3tbl. no. 81) en de Pasar Senen werd in 187» bevrijd van het markt privilegie. 2) Plakaatb. XV, blz. 872/3. En weldra verrees langs de Noordwijkervaart, een rij groote woonhuizen Onder het Engelsch Tusschenbestuur bouwde de rijke handelsman Hope hier het tegenwoordig Paleis, dat later door ons Gouvernement ter huisvesting van den Gouverneur-Generaal werd ingehuurd en ten slotte gekocht — het heeft een bovenverdieping gehad, welke later uit vrees voor aardbeving is afgebroken. En iets verder woonde omstreeks 1820 de Resident van Batavia in het gebouw, waar thans het Departement van Binnenlandsch Bestuur is gehuisvest. Aldus onstond de bovenstad Weltevreden. De moeizame opkomst van modern Batavia te schetsen ligt niet in mijn bestek: het was mij te doen om eene herinnering op te roepen aan het Batavia der Compagnie, de Hollandsche stad in Zuid-Oost-Azië, welke zulk een groote rol heeft gespeeld op het tooneel van den wereldhandel en in de ontwikkeling van het onder onze hoede staande eilandenrijk Insulinde. De mensch van de Twintigste Eeuw is geen geschiedenis-man meer; hij heeft het veel te druk met allerlei zaken van dadelijk belang Ook is het niet alles even mooi, wat het verleden ons leert, en ten slotte is onze historie als wereldmacht, zeide Seeley, „a lesson of resignation". Dit is alles waar, doch ten deele. Want wij zijn menschen niet alleen van het heden of van de toekomst, maar ook van het verleden, en niet zonder schade aan zich zelf zou de moderne mensch om dit verleden zich niet bekommeren of het willen uitwisschen, en eene hyper critische historie-beschouwing zou te kort doen aan ons rechtmatig zelfgevoel als koloniseerend volk: onbillijk is het onze moderne beschouwingen tot enkelen maatstaf te bezigen bij de beoordeeling van het verleden. Wij hebben ons in Indië en op Java gevestigd krachtens het ongeschreven recht voor iedereen om, waar ter wereld ook, een nuttig, een voor de gansche inenschheid van groote beschavende beteekenis zijnd groot handelsbedrijf uit te oefenen. De bijzondere omstandigheden van tijd, land en volkeren hebben er toe geleid dat deze aanraking tusschen West en Oost een bijwijlen hevig karakter van strijd, onderwerping en belangenbevrediging ten gunste van het Westen heeft gedragen. De V. O. I. C. trad in de plaats der overwonnen vorsten en zij heeft het nooit voor niets gedaan, maar zij handhaafde ten minste zoo lang mogelijk orde en rust, legde 1) Plakaatb XVI blz. 59 Voltooid in 1814. vrede op, en hoe groot nu ook Hare, dus de tekortkomingen onzer vaderen daarbij geweest mogen zijn, het is een onloochenbaar feit, dat Indië en Java onder ons gezag steeds in bevolking en landbouw zijn vooruitgegaan, Java niet in de laatste plaats. Wat Java, wat Indië is, mag gezien worden, ook in het licht van de geschiedenis van den landzaat vóór en tijdens onze komst, en mag vergeleken worden niet minder bij hetgeen andere koloniale mogendheden — Westersche en Oostersche, zonder onderscheid — in hun koloniale gebieden hebben gedaan, zoowel in vroegere als in latere tijden. Wanneer Busken Huet, de criticus, die ons de roede niet heeft gespaard, in zijn slotwoord over Rembrandt's onvergankelijke glorie als echt Hollandsch, van ons nationaal gevoel doordrongen schilder, daarna schrijft: Java en de Staalmeesters zijn eigenlijk onze twee beste aanbevelingsbrieven, dan is dit zelfgevoel ten volle gerechtvaardigd. En dat wij, Hollanders, voor een zeer groot deel Batavia en Indië hebben gemaakt tot wat het is, — dat heeft kunnen gebeuren dank zij die levenwekkende kracht, dien trek bij de besten onder ons, zoo grooten als kleinen, die hen in staat heeft gesteld en nog zal stellen om hier „wat groots'' te verrichten: de zucht om voor alles zoo in handel, scheepvaart, nijverheid als bestuur steeds goed vaderlander te zijn, en dus één ook met ons Oranjehuis, dat bij alle rampen en schanden, die ons volk hebben getroffen en niettegenstaande al onze tekortkomingen één met ons is gebleven, het middenpunt, altijd, voor alle weidenkenden in den lande. Met een vast geloof in ons zelf en in onze toekomst, zooals dat indertijd eens door Bilderdijk in een der somberste perioden van ons volksbestaan schitterend is uitgedrukt in diens Afscheid: Holland leeft weer. Holland streeft weer, Met zijn afgelegde vlag, Door de boorden Van het Noorden Naar den ongeboren dag Holland groeit weer, Holland bloeit weer, Hollands naam is weer hersteld Holland uit zijn asch herrezen. Zal opnieuw ons Holland wezen, Stervend heb ik 't U gemeld. ^per herdenking aan Batavia's 300-jarig bestaan J- ten Paleize in hoofdlijnen voorgedragen in den vooravond van den 29sten Mei 1919, en uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap, verrijkt met eenige lichtdrukken, voor welker ter beschikking stelling den milden gevers hierbij dank wordt betuigd. Druk van G. KOLFF & Co. Batavia.