KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 1917-'18 DOOR CAREL SCHARTEN KRONIEK DER NEDERJyANDSCHE KETTEREN 1917—1918. KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 1917-'18 DOOR CAREL SCHARTEN UITGEGEVEN BIJ EM. QUERIDO TE AMSTERDAM IN MCMXIX INHOUD. Blz. Arthur van Schendel n Eenzame paden, roode rozen, en de wandelaar. (Hélène Swarth. Nijhoff) g Het toeval in den roman 24 Gedachten in romanvorm (De stille lach) 3a Zomerlectuur De Meester's Harlekijntje 58 Een Roomsche Schrijfster (Marie Koenen) ... 67 Een letterkundige Pr. P. H. van Moerkerken). 76 A. van Collem I Een socialistische dichter .. 85 II Een dichter bij de gratie der natuur g7 Stemmen uit de Oorlogsjaren (Caesar Gezelle, Buysse) ' I05 De benoeming van Louis Couperus 1x5 Gedenk te lieven (De Meester) 125 Het kindeken Jezus in Vlaanderen (Felix Timmermans) 132' Ina Boudier's antwoord aan Top Naeff 142 Jaapje (van I^ooy) I52 Het lavende Vlaanderen (Emm. de Bom) ... 160 „De Nieuwere Nederlandsche Poëzie" 168 De dichter P. N. van Eyck 175 INHOUD. De zangen van Liefde en Dood (Henriëtte Roland Holst) I®4 Om de Kinderen (Carry van Bruggen) 196 Een Hollandsche fantast (Nescio) 205 Een nieuwe Zwervers-roman van G. van Hulzen. 212 Twee dichteresjes 2I9 Een zoekende (Samuel Goudsmit) 226 ARTHUR VAN SCHENDER. J) Van Arthur van Schendel, den proza-dichter van „Een zwerver verliefd", zijn twee boeken verschenen, die, naast elkander gelegd, of beter nog, aan weerszijden van dien verliefden zwerver, ons een bizonder duidelijk beeld geven van dezen wel ieder bekorenden, op eigenaardige wijze boeienden, doch dan ook weer, en om even vage redenen, teleurstellenden schrijver. Het ééne boek, verschenen bij de Wereld-Bibliotheek, is een herdruk der „Verhalen", die vroeger den titel voerden van het eerste daaruit: „De schoone Jacht", een fantastisch-middeleeuwsche historie, gedateerd van 1897, — doch waaraan thands twee nieuwe vertelsels, „Blidmonde" en „Het Vertrouwen", werden toegevoegd. Het andere, „De Mensch van Nazareth", zijn laatste, groote werk, is een nieuwe „vie de Jézus". Tusschen gindsch begin en deze herdichting der evangeliën staat het zeer schoone, overbekende „Een zwerver verliefd". Wat men nu in deze drie boeken allereerst opmerkt, het is — en het is inderdaad het merk van eene persoonlijkheid — dat Van Schendel van meet af aan geschreven heeft: een geheel eigen stijl; en vervolgens — maar dit beduidt velerlei — dat deze stijl wel met den tijd doorrijpt, doch in wezen steeds dezelfde is gebleven. !) Arthur van Schendel. Verhalen. (Nederl. Bibliotheek) Arthur van Schendel. De Mensch van Nazareth. (W. Versluys.) Luister maar eens naar enkele volzinnen uit „De schoone Jacht", — om onmiddellijk dien ééns aangeslagen toon te herkennen in eenige andere volzinnen van twintig jaar later, uit „De Mensch van Nazareth". Het proza van 1897 doet in de burchtzaal Heer Roderick vertellen van zijn vreemden tocht, waarop hij zijn verloren geluk en zijn verloren Zelf najaagde en den onsterfelijken Weemoed vond. Hij verhaalt, hoe hij, eenen nacht bij zijn wachtvuur gezeten, in de vlammen staarde; zijn honden hadden zich rond hem gelegd, en zijn paard stond te slapen: „In mijn hopeloos hart hoorde ik een ver, een zacht, een lief lied waar mijn oogen van weenden, en dien ganschen nacht sliep ik niet, denkende aan vroegere zonnedagen, aan menschen lang geleden gezien, aan mij zoete Lucia zooals ik haar eerst beminde. Daar was velerlei ademhaling rondom mij, de aanwezigheid mijner honden schonk mij een rustig behagen." (blz 14.) „De zon, achter de boomen, smolt in prachtig purperen gloor, bleek was de hemel boven ons, de golven bruisten beneê." „Een der visschers in 't vaartuig zong alleen, hij leek een oud man en 't was een weemoedig lied, klaar en in korte maat, dat wij hoorden over 't golvengebruis. De zon ging achter het water, het schemerde." (Blz. 18). En na even bladeren in „De Mensch van Nazareth", vind ik b.v.: „In de olijfgaarden langs den weg viel dra de schemer, de nachtvogels krijschten, het geluid der stad ginder wemelde in den avond die de stilte zacht maakte. Jozef luisterde, hij hoorde den zwaren adem van het vermoeide dier, hij hoorde ook Maria s adem, zuiver en koel was de lucht. (Blz. 54)- „Wonderbaarlijk was de avond in Bethlehem de lieden zaten aan hun deuren, laat klonken de gebeden en de gelukkige stem van een zanger" (Blz. 60). Gij hebt het gehoord, die 't nog niet wist uit eigen lectuur: het is nog immer dezelfde stem, dezelfde toon dezelfde muziek; en die stem is de stem van het verlangen naar verre dingen, en van het teeder geluk, dat weemoed heet. Het is een stem, waarin een diepe zinnelijkheid zich vergeestelijkt; waarin 'de zoete stuwing der begeerte tot een ontroerde ingetogenheid werd getemd. En ^ziehier nog enkele volzinnen uit „De schoone Jacht . Vóór Heer Roderick zijn verhaal begint, zegt hij tot den jongen Alvijn: „Had ik uw vrijheid en uw jaren, Alvijn, waarlijk 1 z°u blijde zijn dat ik kon dolen door vele landen." En als Rodericks geschiedenis ten einde is verteld: „Het was koud en ik stookte het vuur op. Mijn oom zeide nog iets van wonderen, en van menschen die er nooit een vinden; en van den tijd waar wij in leven dat die vol geheimenis is; en Roderick zeide dat hij nog wel gaarne door onbekende landen zou dolen " Doch had Van Schendel van stonden af aan de stem van zijn diepste wezen opgevangen en neergeschreven in een volkomen eigen stijl; een stijl die zong, maar zóó helder-stil, dat hij eer zangerig sprak; die zóekend klonk, maar zoo bezonnen, dat hij van vinden zeker scheen, in dat aanstonds zoo volgroeide proza gingen voorloopig de historie's zelve (ook die van zijn allereerste werkje, „Drogon") als min of meer onbeholpene verzinsels schuil. — Zoo is, tot de eigenlijke „schoone jacht" (het jagen van den wondervogel met de geweldige menschen-oogen) de aanleiding allerzonderlingst. Herinnert gij u niet die dronkemans-hallucinatie, gevolgd door den veelkoppigen moord in de keukens van het slot? Ook is de vreemde, stervende jonkvrouw aan het einde, een nog ietwat bleek symbolisch-romantisch motief. Niet zjjcht dus een gerijpte gedachte naar zijn juisten vorm; doch een stijl, die reeds in gave vormschoonheid de ziel van den dichter deed vermoeden, wachtte de rijping van zijn inhoud. Totdat in „Een zwerver verhefd" het wachtend zoeken zich vervulde', de dolende monnik Tamalone met zijn onleschbaar verlangen naar „de verre landen" en zijn hopelooze liefde voor het meisje, dat de minnaar onder zijn hoede stelde, — die bleek de langverbeide binnen dezen stijl. Volmaakt echter was dat mooie boekje zeer zeker nog niet; en vergelijkt men het met de geschriften van Ary Prins of van Adriaan van Oordt, dan ontwaart men onmiddellijk de zwakke steê: het historische element, destijds bij Van Schendel nog uiterst zwak, ja somwijlen, den dan te vlotten vertel-trant leeg latend, banaal schier. Sins werd zijn werk in dit opzicht veel vaster, en zoowel de eeuw van Queen Elisabeth als het Heilige Land ten tijde van Christus heeft hij, zachtdoorzichtige werkelijkheden, ons voor oogen weten te stellen. Intu§6chen, is het wel werkelijk Shakespeare, die op vage avonturen uittrekt, verliefd van harte, door het Engeland der zestiende eeuw? Is het wel werkelijk Jezus van Nazareth, van wien hier gezegd wordt, dat hij „een mensch" zou zijn geweest, „die kreet toen hij geboren werd en beefde voor de heimelijkheid hierna"? — Zou het wel werkelijk Shakespeare wezen, die leeft en ademt in het levensrhythme van den vagen Tamalone? Zou het wel werkelijk Jezus kunnen zijn, die in nauwkeurig datzelfde rhythme zijn heerlijk en wonderdadig leven van God-mensch leeft en sterft? Hebben wij wel werkelijk Jezus en Shakespeare voor, die, aldus, één leven leven? Het is immers altijd weer de oude zwerver, reeds in „De schoone Jacht voorspeld en in „Een zwerver verliefd" waarheid geworden, die door het oude Engeland of door het bijbelsch Palestina dwaalt, het hart bewogen van den weemoed der liefde, zij die hemelsch of aardsch! Het is immers altijd weer Van Schendels eigen eeuwig verlangen naar „de verre landen", van liefde of andere verrukkingen, de ijlheid der dauwige morgens, de koelheid der stille avonden... In de figuur van Tamalone had deze dichter-inproza de kenschetsende eigenschappen zijner ziel ééns en voor al tezamengevat. Doch was hij een zeer bizondere dichter, daarom was hij nog geen menschen-schepPer> hoeveel te minder een herschepper van halfgoden! Mocht hij de overige figuren zijner verhalen dan, met een enkel kleurig tikje, als levende wezens aan ons voorbij doen gaan, met meer uitvoerigheid wonnen zij gewoonlijk slechts in vaagheid, of, in gelijkenis met — de hoofdtrekken van hun maker. En zij dus, na „Een zwerver verliefd", zijn atmosferische suggestiefheid nog gegroeid, zijn stijl inzichzelf volrijp geworden, - dat alles is niet voldoende om aan gestalten zoo hoog, aan zielen zoo krachtig en rijk, of zoo diep en vol zachte macht, als die van Shakespeare of van Jezus, ook maar een schijn van het hun eigen leven te geven. Verwey heeft met scherpzinnigheid uiteengezet, dat Van Schendels jongste werk niet goed was, omdat de gehandhaafde (ik zou zeggen: toch vrij wat verslapte, doch dan opeens weer bijna ruw uitgestooten) bijbelstijl, zich kwalijk met eigen droomerigen verhaal- en beschrijvings-trant vereenigen liet. — Een geestige vrouw teekende nog fijner en vooral korter Van Schendel's vergissing en de verkleining, die het evan- gelie ondergaat, wanneer men het gewijde verhaal in stemmingvolle landschapjes zet en in zacht-verfijnd proza over-vertelt: — een kinderbijbel voor groote menschen. En wilt ge er een staaltje van, hoe nutteloos en onmachtig deze „kinderbijbel voor groote menschen" vaak is, neem dan eens Van Schendel's versie van het aangrijpend-dramatisch tooneel van Petrusen den haan: „Petrus stond in den binnenhof achter de donkere palen toen aan de andere zijde Jezus de deur uitkwam, maar wegens de krijgslieden durfde hij niet tot hem gaan. Een slavin, die daar langs ging zag hem en zij naderde en zeide: Gij waart ook met Jezus den Galileeër. Hij wist geen antwoord en zeide: Ik weet niet wat gij zegt. Donker was het daar. Bevangen van een benauwenis en zonder gedachte sloop hij naar de voorpoort waar het licht der maan viel. De slavin echter volgde hem en haar genooten ziende riep zij hun toe: Ziet, deze was ook met Jezus van Nazareth. Hij sloeg zijn handen voor zijn ooren en riep: Ik ken den mensch niet! Anderen kwamen rondom, ook krijgsknechten, en als zij hem ondervraagd hadden, zeiden zij: Voorzeker, gij zijt ook van die van Galilea, want uw spraak verraadt u. Hij vloekte zichzelven en riep smartelijk uit: Ik ken den mensch niet! En de haan kraaide, een roep galmde door zijn bevend hart." Vergelijk met dit zwakke oververtellen en halfslachtig opmooien van het kort en indringend bijbelverhaal, zoowel bij Mattheus als bij I/UCas besloten door den machtigen regel: „En Petrus ging uit en weende bitterlijk" — vergelijk met die matte paraphrase eens de zeldzaam-dramatische scène, die Vermeylen maakte van datzelfde tooneel, in „De Wandelende Jood . Doch waarom ook, wanneer men noch over bizondere psychologische, noch over dramatische gaven beschikt, groote momenten als dit zóózeer onder de maat na te stamelen? Van Schendel doet mij denken aan de beide malen, dat ik Isadora Duncan zag. Het was in Parijs, verscheidene jaren vóór zij naar Holland kwam. De eerste maal danste zij al haar jeugd en liefheid uit, indeeenvoudig-bevallige vormen der Tanagra-beeldjes of Pompeijaansche frescofiguurtjes, op eenvoudige piano-muziek, en het was.... verrukkelijk. De tweede maal, op het geweldige podium van het Trocadero, met Colonne's voltallig orkest boven-achter zich op een estrade, danste zij Beethovens negende, bukte zij, dans-passende, onder Beethovens negende, werd zij verpletterd, een vogeltje, dat nog even, angstig, met de vleugels fladderde, onder Beethovens negende. Dienzelfden indruk maakt op mij, in, ónder, zijn „Mensch van Nazareth", Arthur van Schendel. Want is hij méér dan een „lieve landschap-bekijker" — zoo verheugde Van Deyssel zich over hem bij zijn verschijning —, is hij wel waarlijk een dichter van zeer innige begaafdheid (en verschool zich ook déze appreciatie al eigenlijk niet in dat „lieve" van den landschap-bekijker?) — is hij zelfs een, in zijn geheel eigen manier, zacht-wijsgéérige dichter, — een „wijsgeer" of een „fameus dramatist", neen, dat was hij niet, en dat is hij ook nimmer geworden. In het laatste en jongste der „Verhalen" heeft Van Schendel nogmaals deze waarheden bevestigd. Hoezeer is dat „Het vertrouwen" in den aanvang doorzoet van zachte levensdiepte en vizioenaire klaarte, en hoe bloeien wederom, in de figuur van den jongen, weeken Mare, het verlangen en de liefde, waarin hij zijn edelste krachten vindt. — Doch heeft de geschiedenis zich zóóver ontwikkeld, dat het oogenblik der dramatische oplossing is aangebroken, dan faalt de auteur voor de zooveelste maal. En het verhaal eindigt met een hoogst onwaarschijnlijk en onbevredigend heen-enweer-getrek, geschreven in een stijl, waarin maar al te voelbaar de auteur, beminnelijk en ingetogen als immer, slechts voorgeeft en spéélt, wat hij in zijn beste momenten zoo tintelend doorleeft en zoo tooverachtig-suggestief te verbeelden weet. In dien teeder-bekorenden, boeienden stijl is hij velen verhalers na hem een meester geweest. Meester te worden van zijn eigen gaven, begrijper althands van hun grenzen, — tot heden voor Van Schendel blijkbaar niet weggelegd, — dit mag hij ons en zichzelven niet onthouden. EENZAME PADEN, ROODE ROZEN EN DE WANDELAAR, i) Wij zijn blijkbaar in het land der dichters; en wie uwer in deze contrijen geen vreemde is. kent wel den somberen doolhof dezer Eenzame Paden en de nimmer eindende liefdeklachten van Hélène Swarth; hij kent het wandelen door de regelmatig-geschoren,. klare en droeve lanen harer sonnetten, en bij het omslaan van iederen hoek ligt weer juist zulk een droeve en klare, regelmatig-geschoren laan voor u uit.... Oneindig schijnen hare parken van zang: waakt ge? droomt ge ? kwaamt ge al riet eerder langs deze zelfde dreven? gingt ge al niet honderdmaal dezen zelfden „Tempel" in en uit? En het is helaas niet anders, ook in het land der dichters: het eentonige vermoeit, zelfs als die ééne toon de toon is der verscheurende smart. De dichteres, mag voor den toestand der teleurgestelde liefde almaar weer nieuwe beelden en zegswijzen, fantasieën en droomen vinden, ten slotte krijgen wij toch den indruk, dat wij dat alles al zoo dikwijls hebben gehoord. Wij kunnen het ons zelfs begrijpen, als sommigen wrevelig worden tegen wat zij een gebrek aan trots of waardigheid meenen in deze vrouw, die niet alleen „nooit ophoudt in verzen te weeklagen over haar verloren !) Eenzame Paden, een bundel verzen van H élëne Swarth. (Van Holkema & Warendorf). Dr. H W. Ph. E. van den Bergh van Eysinga, Roode Rozen (L. J. Veen). De Wandelaar, Verzen door M. Nijhoff. (W. Versluys)- geluk", maar die deze verzen ook allemaal uitgeeft, in tijdschriften en in bundels. En eindelijk, in dien wrevel bevangen en bevooroordeeld door de gedachte, dat hier dan wel geen sprake meer zal zijn van een werkelijk innige smart, waar die aldus wordt uitgebuit, gaat men die verzen lezen met eene onverschilligheid, die hyper-critisch maakt. Men spreekt algauw van „overdreven", van „afgezaagd", van „rhetorisch", — niet bedenkend, dat eene kenmerkende rhetoriek slechts aan te wijzen is bij schrijvers.... die zich een eigen stijl verwierven! Mogen wij ook eigenlijk wel vragen, of ons die verzen soms „des guten zuviel" zijn geworden, en of wij, in dezelfde levensomstandigheden, dezelfde verzen, en evenvéél verzen, zouden hebben kunnen schrijven en uitgeven? Het is immers alles heelemaal mis! Wij bezitten nu eenmaal niet het „zingende hart", dat 't hare bleef. En per slot van rekening moeten wij toch elk gedicht nemen als een kunstuiting, die voor zichzelve spreke, en die wij niet mogen belasten met de langzaam aan vermoeiend geworden herinnering van zoo vele honderden van vroegere gedichten. De vraag is uitsluitend en alleen, of een sonnet als het volgende lééft en schoonheid heeft, of niet; en of, zoo ge nimmer van Hélène Swarth hadt gehoord, gij ook maar op de gedachte zoudt komen, iets te speuren van doodgeloopen rhetorica: „Droomt hij van mij, wanneer ik droom van hem, Gelijk weleer, wen wij 't elkaar verhaalden, Terwijl de ruite' in morgenschemer vaalden? Hoort hij mijn stem, wanneer ik hoor zijn stem? Ik droomde lest dat wij niet langer dwaalden Ver van elkander, dat hij vroeg: — „O klem Mij in uw armen! o vergeef mij! tem De wroeging-smarten, die mij achterhaalden!" En weenend, zwichtend voor zijn liefdegril, Voelde ik mij héél versmelten in erbarmen, Vergevend wat niet kon vergeven — Stil Van liefde lag ik in zijn ontrouwe armen, Om aan mijn hart zijn marmren hart te warmen En weder lieven was mijn eenige wil." Volmaakt is dit sonnet zeker niet; het lijkt mij echter, in dit verband, eerder een deugd dan een gebrek, dat het de starre volmaaktheid ontbeert! De tweede kwartijn ontwikkelt zich te zichtbaar naar den dwang van het rijm, doch is geenszins van leven verstoken; integendeel; en zij verstoort dan ook allerminst den diepen stroom van het gedicht. Rhetorisch in den ongunstigen zin is alleen dat „marm'ren hart" (werd niet reeds Schaepman bekeurd indertijd, wegens een zeker „steenen" hart, waarin „de folterende smarte haar harde levenswet griftte" ?) en een moderner dichteres hadde allicht geschreven, eenvoudig: „zijn koude hart of „zijn kille hart" of misschien „zijn huichlend hart . Doch deze vlekjes en kleine belachbaarheden nemen het feit niet weg, dat wij hier te doen hebben met een even bewogen als ontroerend gedicht, zeer schoon in den vragend herhalenden rondgang der eerste strophe, en van een hoe prachtig-ontfermende vrouwelijkheid in de laatste ? Niet minder schoon is het sonnet van blz. 81, een sonnet in alexandrijnen, waaronder enkele van onmiskenbare grootheid. Hoor ook eens die aanvangsregels van blz. 65: „Hoe kon mijn hef, die vogels minde en bloemen, Mijn hart vol roze' en liedjes zóó verwonden?" en zeg mij of die stem niet even klassiek als vol van leven klinkt? Ik weet het, vele dezer gedichten zijn op verre na niet zoo goed als de geciteerde; de dichteres herhaalt zich, schrijft te veel.... Ja, mooi; maar wij dienen bij waarachtige kunstenaars onzen bedillenden potlood-tik 'n weinig thuis te houden; en zoolang zij ons nog niet dwingen te zwijgen, past ons voor elke late schoonheidsgave toch minstens de erkentenis daarvan. * * * Het is zeer jammer, dat de buitengewoon heftiglevende gedichten van dr. H. W. Ph. E. van den Bergh van Eijsinga — zij heeten maar zachtzinniglijk „Roode Rozen", doch mochten eêr „Vuurspuwende Rozen" heeten — aan een min of meer onschoone levens-visie uiting geven, en daardoor zoo weinig schoon zijn geworden. De bedoeling is, met zeldzame, ja met ongekende felheid den hartstocht der liefde te bezingen, en wie zou er iets tegen hebben? Wie zelfs zou er op tegen hebben, indien ons van dat vuur de gruwbaarste bron-krochten werden geopenbaard, om dan weer de ijlste steilten van zijn kraters te bestijgen tot in den purpéren avondhemel der gelouterde passie? Wie zou er op tegen hebben, — indien slechts de diepste neergang zoogoed als de verhevenste opvaart, gëadeld wierd door de adoratie der waarheid ,en door de vervoeringen van dier naakte en ondoorgrondelijke mystiek. Het is dus volstrekt niet de onwil, die er niet van wenscht te hooren, dat „de liefde" „wreed" zou zijn, hoewel ik nooit de bladzijde uit Van Deyssels „Frank Rozelaar" vergeten zal, waarin wordt aangetoond, hoe de hoogste liefde nooit wreed is, want wreedheid is bewust, maar de hoogste liefde-verdwazing „weet niet wat zij doet", — neen, het is, omdat die wreedheid niet tot schoonheid is geworden, doch schril en wel, grof en brutaal, in beurtelings verhitte, beurtelings onnoozele beeldspraak te kijk wordt gezet, als in een kermistent met kindermeiden-verschrikkende anatomie: „Wreed is de liefde, mooi en wreed, een tergende gloed, een rijzig leed, een rots waar een krater kreunt en brandt een vuurlucht over een zomerland, de liefde is een tijger, wreed en mooi, een tijgerwelp " (een tijgenvelp dus maar! Hoe belachelijk maakt gij daar uw wreede liefde, dr. H. W. Ph. E.! Helaas! bleef het maar bij dit stoeiend tijgerwelp jen!) „een tijgerwelp, die stoeit met z'n prooi. Ze is een geïncrusteerde kling en graaft door het zachte vleesch — een ding, een wonderding is de liefde, ik heb ze gevoeld als een spin in een vangend web, als een sabbat van uitgelatenheid, als een klagende, vlagende vuremijt, een oorlog van wilde, heete terreur, in een oude kerk een devoot gebeur van kind'ren die wandlen met bloemguirlanden, de liefde is een wolk over waereldlanden, liefde is God en liefde is fel als de duivel in reeg'nende zwavelhel". fBlz 10). In deze heel erg diep en hevig bedoelde lyriek is, dunkt mij, geenerlei schoonheid. Het is even rauw van klank als ranzig van gevoel. Wilt ge nog een voorbeeld van deze quasi-mystiek in de bonte en teugellooze beelden-bombast, die ook zijn „Gekleurde Wolken" kenmerkte? „M'n ziel is als een vuurberg, binnen broedt de vlam en teert de Godsvermaledijden, daar gieren vrouwen die heur hoofden vlijden in ontuchts peul, en Sodoms passie woedt, en oernatuur van haat, en kreunend beiden van troost die talmt, rebelhseh wil van gloedvervreten demon, waereldlust, geboet in duistren droom, wolkt door de kolk van lijden. Maar breedgeschouderd spitst de berg en raakt verwulfde sfeer met koele sneeuw betogen, hier duurt het licht, wijl zon of melkweg waakt, hier blikt m'n aadlaar met geweldig oogen in vurenvlamming, en genade smaakt de mond, die pijnt, uit sneeuwend mededoogen". (Bh.. 18). Het is goed genoeg bedoeld: die verborgen hel vol gruwelijke atavismen binnen in ons, en de duistere droomen, die uit dien kolk van leed opwolken; en het zou heel mooi zijn, als het niet zoo allerverschrikkelijkst leelijk was, door de krijschende opdrijving van alle accenten in gansch die dikke drukte, waarmee het sonnet tot stikkens toe werd volgepropt Dan volgen de rariteiten van dien breedgeschouderden spits en dien aadlaar met zijn genadesmakenden mond, — geheel nieuw fenomeen in de rij der kalveren met vijf pooten en konijnen met een hondekop. Gelijk de „wulpsche heksen" uit een ander gedicht, zoo rijdt op zijn brandenden bezemsteel en brandstichtend alom, Dr. H. W. Ph. E. van den Bergh, wiens tweede naam bezwaarlijk past bij zijn knetterende ziel, de bladzijden over van dit bundeltje, met dat lieflijk opschrift „Roode Rozen".... Het is al „vlamen vuurgezeng", een „vuurgrot", knerpend vuur , „aschregen", „vlammenzwoeling", „brandend vuurgelucht", „eeuwige helleronden" en „vulkaangedonder", waarbij zich nog voegen „kervende netelkransen", „honger, die ranselt" en „lepra" en „koorts" en „etterbeursche lijven", en waanzin en wellust. En ja, er had bij een minder heethoofdige en blijkbaar bedenkelijk-geprikkelde gesteldheid van den schrijver, sprake kunnen zijn van iets gróóts : in die tegenstelling van het gruwelijk heelal en de Goddelijke diefde, waartusschen trouwens geenerlei harmonische oplossing gevonden werd. Doch het accent is bij voortduring zoo schel, om niet te zeggen ziek, dat het niet mogelijk is, eenige genegenheid, laat staan bewondering voor zulk een opzichtig pralen met érge dingen te gaan gevoelen. De weerzin mindert eerst tot een soort meewarigheid, waar men genaderd is tot het lange, uitbundig-lyrische gedicht, dat telkens weer opnieuw losbreekt op deze wijze: „I/iezie, I^iezie je hart behoedt me, je vrede welt me als springfontein op vuurdag, wen aarde koortsig en grauw, aschgrauw, ligt. I/iezie, Iyiezie, koeling, licht, glans, eeuwigheid, vogel, zomervogel, goudpurperen zomervogel, zal je niet weggaan?" (blz 50). ad infinitum.... Vijf en twintig bladzijden verder is hij nog niet uitgeraasd: Iyiezie, Liezie, bergen, wijdschouwenden, aard overturende, met hoofden broedende op Godsmysterie (blz. 75). Arme Iyiezie, wie al deze dronken verhevenheid geldt, hoe hoop ik, dat deze kroniek u nimmer bereikt. Bereikte ze u, denk dan, dat ook de tragedies van Aeschulos door dorre critici eenmaal als „dronken verhevenheid" zijn opgeborgen. * * * En nu kom ik te spreken over een zeer jongen dichter, -wien eveneens — het is trouwens gewoonlijk veel meer een eigenschap van jongeren dan van ouderen de „ergheid" bovenmate lief is, doch die daarbij het geluk heeft, wel waarlijk een dichter te zijn, den jongen Nijhoff en zijn eersten bundel „De Wandelaar". Wie die onbekende wandelaar is? — Niemand, die dit boekje doorbladert en maar bladert met genoeg flair, om bij de eerste bladzijde te èeginnen, zal daaromtrent in 't onzekere behoeven te verkeeren. Die Wandelaar is de buitenmaatschappelijke dichter, die een vreemdeling blijft in zijn eigen tijd, die als een marionet aan het volle leven voorbijgaat, tenzij hij het van verre nastaart of wel het plots omschenen ziet van het oude licht en de schrille schemers van vergane eeuwen: „Mijn eenzaam leven wandelt in de straten, Langs een landschap of tusschen kamerwanden. Er stroomt geen bloed meer door mijn doode handen, Stil heeft mijn hart de daden sterven laten. „Kloosterling uit den tijd der Carolingen, Zit ik met ernstig Vlaamsch gelaat voor 't raam; Zie menschen op een zonnig grasveld gaan, En hoor matrozen langs de kaden zingen. „Kunstenaar uit den tijd der Renaissance, Teeken ik 's nachts den glimlach vaneen vrouw, Of buig me over een spiegel en beschouw "Van de eigen oogen het ontzachlijk glanzen. „Een dichter uit den tijd van Baudelaire, — Daags tusschen boeken, 's nachts in een café — Vloek in mijn liefde en dans als Salomé. De wereld heeft haar weelde en haar misère. „1 oeschouwer ben ik uit een hoogen toren, Een ruimte scheidt mij van de wereld af, Die 'k kleiner zie en als van heel ver-af, En die ik niet aanraken kan en hooren. „Toen zich mijn handen tot geen daad meer hieven, Zagen mijn oogen kalm de dingen aan: Een stoet van beelden zag ik langs mij gaan, Stil mozaïekspel zonder perspectieven." Het gebeurt waarlijk niet eiken dag, dat een pasbegmnend dichter, zichzelven inleidende, zoo schérp aard en plaats van zijn dichterschap te bepalen weet, en dit doet op een wijze, die tegelijkertijd ons van dat dichterschap zoo zeker overtuigt. Want niet wordt ons met spitsvondige onderscheiding of met groote woorden en gehoofdletterde abstracties, het bizondere gehalte en het aantal afwijkings-graden van de meuwe richting des jongen poëets welbewust voorgerekend — en naarmate zoo'n heerschap daar knapper in is, is hij gemeenlijk minder dichter—, doch zie, hoe deze Nijhoff van meet af aan, in het eerste gedicht van zijn eerste bundeltje, het zeer bestemde en zeer ongewone van zijn wezen in niet minder teekenende beelden ons voor oogen weet te stellen! Aanstonds zijn wij met hem bekend, met dezen vreemden wandelaar „langs een landschap". - In die enkele woorden reeds wordt sensitiever zijn onverschilligheid uitgedrukt, dan in den overigens zeer fraaien vierden regel. Zijn onverschilligheid voor de realiteit, voor het daad-werkelijke leven. Want ontwaar in de tweede, van leven blozende strophe, welk 2 hóóger leven het zijne is: de schoone verbeelding! Zichzelf ziet hij als een middeleeuwsch Vlaamsch kloosterling, als een Renaissance-kunstenaar, als een Baudelairiaan; en als levende het leven, als ziende wederom met de oogen dezer kloosterlingen en kunstenaars en dichters. Vanuit de vreemdheid dezer hoofden ziet hij ook de wereld zijner dagen, vanaf de hoogte van zijn (ietwat te bekenden) toren, — toren, als beeld in tegenspraak óók met het gebrek aan perspectief, waarmee hij in de laatste strophe zoo goed juist de vlakheid zijner wereldaanschouwing kenschetst, een „stil mozaïekspel", zonder daaronder de dreunende diepten van gansch deze moderne samenleving. Hij hoort haar niet, zij raakt hem niet; tusschen boeken en nacht-café beweegt zijn leven, tusschen den aandachtig geteekenden glimlach eener vrouw en de ontstellende aanstaring, in den spiegel, zijner eigene oogen Nietwaar, voor 't minst dienen wij toe te geven, dat de jonge dichter ons den aard zijner kunst in de meermalen zeer fijne muziek van dit zestal strophen met onmiskenbaar talent heeft gesuggereerd. Blijft over, na te gaan, of de verzen-zelve van den bundel dit beeld niet al te zeer beschamen, doch ook — wat zij, in deze jaren, omtrent hun dichter te denken geven, en wat te verwachten van hem Makabere en, op sommige bladzijden, zelfs lugubere stemmingskunst in Baudelairiaanschen stijl, schrijft deze jonge poëet met voorliefde: in sonnetten bijv. als „Sonate", „Polonaise", „Het Einde". Beluister echter van de „Sonate" den voor de Hollandsche poëzie althands zeer oorspronkelijken klank: „Hoor de sonate der clavecimbale! De maan kijkt met verschrik'lijk wit gelaat Vlak voor het raam dwaas-lachende de zaal in, Waar naast het boek de vlam der was-kaars staat. Ik hoor de stilte hijgend ademhalen, Hoor hoe het leven in een dans vergaat Hoor de sonate der clavecimbale! De maan kijkt met verschrik'lijk wit gelaat. Terwijl jij de marm'ren nocturne slaat, I/aat ik mijn handen langs je lichaam dalen, Er drijft een geur van welken en verschalen. Wij moeten sterven met den dageraad. Wanneer de wind waait door de vale straat — Hoor de sonate der clavecimbale." De koele en doorzichtige, los-klinkende klank van het instrument en de schril-romantische maan-enkaars-stemming, die het den dichter suggereert, wordt inderdaad voortreffelijk opgevangen in de vaal-klaterende echo's van dit sonnet. — Maar het is duidelijk, van welke zijde de wind waait: deze wind van de hideuze morgenschemering: „Et le vent du matin soufflait sur les lanternes" De „Polonaise" begint daar weer mee: „Welkende bloemen in het bloedloos licht Branden nog de lantarens in de straat. Boven de huizen grauwt de dageraad, Een groene grijns van Gods gruwlijk gezicht. (Ay!) „Wij grijpen angstig naar een laatste daad. De vaart der wereld wordt in ons verricht; Ons leven, in verwildering ontwricht. Heeft nog de rust niet die zich sterven laat. k Zie in jouw oogen, in dien bruinen glans, Den waanzin als in de oogen van een aap En het rumoeren van een dooden-dans — En als mijn hand je gele naaktheid streelt Wring 'k een vertrokken glimlach als de knaap Die met zijn moeders doode lichaam speelt." De welkende bloemen der lantarens, de groene grauwheid van den dageraad; doodendans, aap en cadaver; en zelfs de exotisch-gele naaktheid, — tout y est! en, het is alles wel ijsselijk erg! Maar toch, zij het een tikje te opzettelijk, — het is toch tegelijk wel heel gaaf ook! In den zesden regel „De vaart der wereld wordt in ons verricht zit zeer sterk de fataliteit, die de vierde misschien te sensationeel wilde geven; en in den met zijn moeders doode lichaam spelenden knaap is tevens de levens-ontheiliging ingrijpend verbeeld. In „Het Einde" dezelfde spookachtige vroeg-morgen stemming, met hetzelfde levens-gevoel tot besluit. „God heeft met ons gedaan wat hij doen wilde". Soms wordt met lichter gratie zijn somberheid omrankt, als in het fijne „Rondeel" naar Villon, en vooral in het „Tempo di Menuetto", uitmuntend in den stijl Louis XV gehouden, totdat het versje zich heenwendt naar het leven van nu: „God heeft ons in een vreemde wereld gezet: Wij dansen nog zooals we vroeger deden, De ziel danst nog het oude menuet, De tijd is zonder doel voorbijgegleden. Ons is een grooter leven niet bereid: Een mensch die danst al weet hij zich gehavend De weelde van de melodieën schreit Uit de piano door den glans der avond." In hoeverre is nu voor den dichter deze levenshouding de natuurlijke, — in hoeverre is zij opgedreven, vanwege het interessante.? De pose der dichters is erger dan de derdendaagsche koorts, zegt ge; het mag zijn, en niettemin is er in déze houding veel meer echtheid dan pose. Beluister eens deze gansch andere en niettemin ééndere accenten, in louter-kosmische gedichten als het sonnet „Middag"': „De zon, de zon martelt de steenen gevels, De gele gevels van de oude straat. Nergens het meelij van een schaduw staat De zon verdedigt, Vader, uw gelaat, Blind zien uw kind'ren opwaarts naar uw hemel. Leven is iets heel stils en zachts: een stroom" — Hetgeen volgt is goed genoeg, doch ik breek af Hebt ge den overgang gehoord? den overgang van de blank-aanvaarde Goddelijke onvermurwbaarheid tot het zachte, kwetsbare leven? In „Lente" wordt de dissonant nog vreemder-vlakbij aangeslagen: „De boomen bloeien nu het lente werd, Fonteinen wit hun bloesems in de tuinen. De straten buigen zich tusschen arduinen Stoepen. De wereld heeft een zwijgend hart. Nu zingt het nieuwe leven in mijn hart En ruischt het waaien door de jonge kruinen, En van de daken juicht het luid bazuinen — Toch lacht God niet, de oneindigheid is hard. Het is immer de ééne tegenstelling, tusschen het harde Fatum en het zachte Leven, zij dat donzig van jeugd of murw van rotheid. Dat die tegenstelling leidt tot het breken van alle leven, en dat leven langzaam breken beteekent, dat heeft deze dichter meer dan iets anders gevoeld. Reeds het tweede gedicht vangt aldus aan; „Het licht, Gods witte licht, breekt zich in kleuren: Kleuren zijn daden van het licht dat breekt. Het leven breekt zich in het bont gebeuren, En mijn ziel breekt zich als ze woorden spreekt" Doch (met het pessimisme der jeugd willen wij hopen) hij heeft dit gevoeld, en gezocht, bij voorkeur tot in de verste uitersten der gebrokenheid, tot in de verziektste excessen van geestes-ellende. Gezochtheid is er, in meerdere of mindere mate, in zeer véle dezer gedichten; bedenksels als „De Chineesche Danser" en „De Alchimist zijn wel niets dan dat. En dit ziekelijk zoeken wijst, zou ik zeggen, den jongen dichter op een zeer ernstig gevaar. „De tijd is zonder doel voorbij gegleden, Ons is een grooter leven niet bereid" is zijn conclusie in „Tempo di Menuetto"; en dit zijn leven is: de — „Danse macabre d'une marionette".... Is ons, is hem, inderdaad „geen grooter kven bereid", dan dit leven „langs een landschap", dan dit leven buiten het volle leven van zijn tijd? Mij ziet het (büjkbaar niet zonder eenige moeite gegaarde) resultaat er uit als een plant in een kelder, vreemd van vorm, vreemd-groen van blad, vreemd-bleek van twijgen, maar niet al te levenskrachtig. Die kunst, zoudt ge zeggen, mist de warme, zonne-geurige grond der diepe menschelijkheid. Mist zij die inderdaad volkomen? Gelukkig voor den dichter zijn er de bladzijden aan te wijzen, waarin hij de eenvoudigste levensdingen, een kind, zijn moeder, met een vooral niet minder diep, doch hoeveel mild-menschelijker licht omstraalt! „Wanneer men kind'ren voor een venster brengt, Vlak voor een venster, dat het stroomend licht Hangt in het haar en diep in t zacht gezicht, Lachen hun oogen alsof God hen wenkt. Ik denk, God is als een vereenzaamd man, Die naar de wereld kijkt en keurt haar goed — Maar ziet hij kind'ren voor een venster, dan Lacht hij en wenkt zooals een vader doet. En wie goed luistert naar dit stil gesprek, Die zal de woorden in zijn hart bewaren" Gij ziet het, de blik van dezen dichter behoeft geenszins de gezochtheid der zeer bizondere onderwerpen, om het zeer bizondere te zien. Dees ook maar eens dat slot-sonnet, waarin hij zingt van zijnmoeder, het tengere vrouwtje, zingende langs de zee, en die nu ligt „in 't graf met het gelaat naar boven". — Of stel eens tegenover elkander de fijn-bewegende innigheid van „Het Meisje" en de roerende ruwe-weekheid van „Zingende Soldaten" —: „De keien zijn zoo puntig op de straten; Blonde soldaten, doen je voeten pijn, Smoor je verdriet met een naïef refrein: „Marie, Marie, ik moet je gaan verlaten." Wij zien vooruit naar 't verre doel der torens En loopen met z'n vieren naast elkaar. Melancholie, uw vondsten zijn bizar: „De duivel heeft twee hoeven en twee horens." Waar is de tamboer, waar is de muziek? God heeft ons op den weg alleen gelaten. Ons lijf gaat breken en ons hart is ziek — Zingt van een ring en van liefde en van smart, Zingt van verachting voor een paar granaten! Een goed soldaat heeft een groot kinderhart." En, ge hebt het gevoeld: het hart van den dichter van zulk een vers, is, hoezeer doorsmeuld van zwaarmoedigheid, gezonder en misschien rijker aan belofte, dan zijn erg-makende jeugd u wel heeft willen doengelooven. HET TOEVAIy IN DEN ROMAN. *) Jaap Mennings, de kunstschilder (dezelfde Jaap Mennings van dien vroegeren roman — 'schrijvers eersteling — „In retraite' , dat zulk een goede pers had), Jaap Mennings dan is uit Brussel overgekomen naar zijn oude polderdorp, voor de begrafenis van zijn oom, den pastoor. Hij hoort daar zoo weer eens over alles'uit zijn jonge jaren; ook over de Louise, die eens zijn Louise was, maar die hem ontrouw werd, om den schatrijken baron Van Suylecom te trouwen Douise scheen niet erg gelukkig te zijn met haar dommen geldjonker; maar dat r4akt hem nu verder niet, praat hij zichzelven voor. En van zijn Hollandsch geboorte-dorp reist hij Brabant in, waar ergens op een heel erg afgelegen vlek, de schrijver Delmonte met zijn vrouw woont, — vrienden uit Miinchen. In Boxtel moet hij overstappen, en, op den trein wachtend, ziet hij plotseling wie langs het perron loopen — ? Van Suylecom! Erg toevallig, maar, 't is zeer wel mogelijk. Na aankomst bij vriend Delmonte, bericht deze hem al-dadelijk, dat hij een opdracht voor hem heeft: het schilderen van een kruisgang in de nieuwgebouwde katholieke kerk, - en Marian Delmonte heeft zelfs een aardig vrouwtje voor hem in 't zicht.... Als zij den volgenden morgen met hun drieën naar den pas- i) De verloving van Jaap Mennings, door A. J. Zoetmulder. (P. N. van Kampen & Zoon.) De zuivere Eros, liefdesroman door Louis Carbin. (W. U. & J. Brusse.) toor peddelen, ten einde over die opdracht te spreken, rijdt Jaap op zijn (toevallig) stokoude fiets tegen een paal; een aardig meisje raapt zijn hoed op.... Het is — „het" meisje! Erg toevallig alweer, maar 't blijft altijd mogelijk. Het leven is nu eenmaal van zulke lieve toevallen gaarne gediend, — en de romanschrijvers zijn het niet minder! Jaap aanvaardt de opdracht, en Jaap komt in huis bij de eenige familie, waar hij zich een atelier zou kunnen inrichten; bij welke familie (de auteur, zou men bijna gaan zeggen, lijdt aan toevallen!) ook „het" meisje inwoont. Jaap wordt verliefd. Niet zoo héél erg, want Martha is maar een onontwikkeld dorps-onderwijzeresje en Douise was eene kunstminnende, hoogst-begaafde vrouw. Doch hij verlooft zich niettemin, — om op denzelfden middag van die verloving, te hooren dat Van Suylecom benoemd is tot burgemeester van hun vergeten dorp! Ai, die Jaap!; in wat keten van toevalligheden houdt de schrijver hem gevangen! Hij ontmoet natuurlijk Louise bij de Delmonte's, moet er met zijn meisje bezoeken afleggen. Onder leiding der gevaarlijk-coquette Iyouise ontwaakt de oude liefde; en als „het" meisje alreeds haar betrekking aan de school heeft opgegeven en bij een zuster in Den Haag de laatste maanden vóór het huwelijk haar uitzet gaat klaar maken, — vallen Jaap en Douise elkaar in de armen, en worden er vele kussen „op half-geopende lippen" gewisseld Onoplosbaar dilemna: Martha! „hoe moet het nu gaan met Martha, heere God!?" — Edoch, daar blijft altijd de achterhoede van: het toeval! Daar zijn bijv. de auto's, de onvoorzichtig rijdende, domme geldjonkers, en de boerenwagens, die niet op tijd uitwijken (een, tusschen haakjes, zéér „comme il faut" toeval, waaraan immers ook De Meester's „Carmen" zijn oplossing dankte?) — En dus: botsing. tegen een boom, Van Suylecom morsdood, Jaap gewond! Hij moet blind worden, en de intellectueele, kunstzinnige Louise heeft geen moed, den voortaan waardeloos geworden schilder te aanvaarden. Maar Martha (die immers het goede deel koos?) zal haar leven blijven wijden aan den ongelukkigen geliefde: .. .Ik heb nooit de kracht van 'n reine vrouweziel beseft nu weet ik...." fluistert Jaap, en daarmede is het boek uit. * * * — Luister eens, criticus, dat is nu een verhaaltje, dat er heusch niet mee door kan, en dat gij ons niet moest voorzetten.... — Lezer, ik begin er ook aan te twijfelen, en toch — Ook het Leven, zei ik al, bemint het toeval met zóóveel hardnekkigheid, dat het voor niemand een geheim behoeft te zijn: het grootdoenerige Leven kan niet buiten dezen botterik van een minnaar! — Waarom behoeft dan een romancier zich te passeeren van die verleidelijke minnares, de altijd goedwillige Toevalligheid ? Daarenboven, A. J. Zoetmulder beschikt, wil dat van mij aannemen, over een meer dan middelmatig talent, en zijn „Verloving" is een waarlijk goedgeschreven werk. De diepere gevoelens van Jaap voor de allerliefste, eenvoudige Martha en voor de hartstochtelijke en intelligente Louise zijn zuiver weergegeven; en menige episode beeldt in gevoeliger lijnen nog dan het uiterlijk, het innerlijk gebeuren: zoo b.v. ter gelegenheid van de bezoeken van het jonge paar bij haar burgerlijke en zijn aristocratische familie. — Het mag dan allemaal mooi zijn, criticus, en tóch hindert mij, in zoo'n boek, al dat wel „kazuweele" van net precies op dat perron, of net precies dien ■middag, of net precies in datzelfde huis, en net precies -op dat vergeten dorp! — Lezer, ik voel dat ge een beetje gelijk moet hebben. Laat ons de zaak eens samen nagaan. Het toeval! Gij moet nog iets van mij gelooven, ongecontroleerd Toen ik, naar aanleiding van al die toevalligheden in Zoetmulder's boek, juist nog wat over het toeval in leven en romankunst aan het piekeren was, nam ik „De zuivere Eros" van Louis Carbin te hand; en wat was daar het motto toe, ontleend aan C. Meyer? —: „Of het spel van het toeval is, dat een mensch vindt op zijn weg wat hij vindt, of dat er op een of andere wijze samenhang is tusschen dien mensch en zijn lot?" De vraag-zelve laat ik rusten, want wie zou zich vermeten, haar in drie zinnen te willen beantwoorden. Het interessante is hier: het werk van een auteur, die zich blijkbaar in 't bizonder bezighield met die vraag omtrent den innerlijken samenhang in het uiterlijk „spel van het toeval." Aan dat werk nu is te zien> dat Louis Carbin aan een innerlijken samenhang gelooft; en het komt mij voor, dat alleen een schrijver, die daarin gelooft, veilig in zijn romans met het toeval zal kunnen werken. Wij allen, of wij erin gelooven of niet, weten, dat tot de beste en gewichtigste dingen in ons leven, ons metder- daad schijnen toe te vallen. Alleen, een kunstwerk is het leven niet. Het leven is. Aan een kunstwerk stellen wij eischen. Het leven mag nog zoo grillig en redeloos schijnen, wij hebben slechts te aanvaarden; maar door een kunstwerk wenschen wij ons niet te laten ringelooren. En nu is, geloof ik, hier het criterium: dat wij in een roman niet aan zulk toeval willen, waaraan wij bemerken, dat de schrijver het noodig had. En alleen dat toeval aanvaarden wij, waarvan wij gevoelen: het verwonder lijk te voorschijn komen als uit diepere onderstroomen van het verhaal;iets van dat onafwendbare, dat in het leven heet: „alsof het zoo wezen moest". Die onderstroom nu, kan dieper of oppervlakkiger zijn. Bij de grootste kunstenaars is het een blind kosmisch levensgevoel, en in het duister van hun onderbewustzijn hebben zij poorten, die in den schemerigen scheppingsmorgen der Almacht-zelve uitkomen. Hun verhalen ontwikkelen zich on-middellijk uit hunne bezieling en hebben den gang van het levenzelf. Zij geven geen text en uitleg. En het toeval erin komt over u, even schijnbaar onvoorbereid en even verwonderlijk, als het toeval „dat zoo wezen moest". Maar neem nu eens een auteur als Zoetmulder, die, hoewel hij dezen oer-stroom van leven volkomen mist, echter het talent bezit, „gegeven" lotgevallen verdienstelijk uit te beelden. Wat moet hij doen, om aan de lotgevallen te komen, die hem niet „gegeven" wórden? Er schiet hem niet anders over dan er te verzinnen, en bij dat verzinnen zal hij allicht nu en dan het toeval te hulp roepen. Doch wil nu dat toeval zijn lezers niet als een knallende verhaal-motor hinderen, wil het oprijzen uit een onderstroom.... die er nog niet is, dan dient hij dus ook dien onderstroom te creëeren. En dat aanleggen van dezen onderstroom behoeft nog geen „maakwerk" te zijn. Natuurlijk, er zijn ook de enkel maar „handigen", die het al te opdringende „toeval" zoo'n beetje weten te maskeeren. Doch denkbaar is óók de gewetensvolle werker, die met een klare intelligentie de onderlagen van zijn roman weet te leggen, in heldere overeenstemming met het bovenspel, — zoodat de lezer bij allerlei wendingen in het verhaal, die min of meer „toevallig" zijn, zóódanig is voorbereid door enkele met zorg aangebrachte, zuivere trekjes, wier toekomstige taak hij bij de lectuur niet vermoeden kon, een onbewust bevredigd-zijn ervaart. Deze klare intelligentie, welke Zoetmulder bij de al te rudimentaire toevallen-ineentimmering van zijn „Verloving" miste, is eene zeer waardeerbare eigen- schap van Louis Carbin. Reeds 't eerste hoofdstukje van zijn „Liefdesroman", waarin de jonge dokter, Sjourd Koutsma, twee oppervlakkige studie-kennissen ontmoet, in den trein tusschen Den Haag en loeiden, — reeds dat vluchtig eerste-hoofdstukje is als dooraderd van de fijne worteltjes, waaruit later de voornaamste motieven van 't werk zullen groeien moeten. Het zijn volstrekt niet de vuistdikke indices, die Ibsen voor ons neer pleegt te doen komen op de tafel, zoo geruischloos mogelijk weliswaar, maar toch dermate dreigend, dat wij ze moéten zien (reden, waarom ik sommige van zijn stukken nauwelijks lezen kan); neen, het zijn losse, weinig zeggende trekjes in een nochtands dadelijk boeiend gesprek, en die wij, gingen wij ze stuk voor stuk monsteren, geen van allen zouden kunnen aanzien, of zij al dan niét iets in 't verhaal hebben voor te bereiden. En toch zijn ze aangebracht, blijkbaar, op een manier, dat men later, wanneer het noodig is, ze zich herinnert. Ook voor het overige is Carbin's „Liefdesroman" een frisch en 'n goed boek. Het is geen kleine opgave (en waaraan alléén kan worden voldaan, wanneer zooiets vanuit een diepe, hartelijke waarachtigheid geschreven wordt) — tot een van de aantrekkelijkste figuren van uw boek te maken: een lieve en gezondvoelende.... tante, die een gedésillusioneerd nichtje weer tot het geloof in de liefde, den „zuiveren Eros", en tot het leven terugbrengt. Dat kunststuk, of liever dat stuk sappige levens-bevestiging, heeft Carbin er op de meest overtuigende wijze afgebracht. En zij het al waar, dat diepere accenten worden gemist, — „De zuivere Eros" is een boek, gelijk de gewoonlijke „leestafel" er méérdere hebben mocht. GEDACHTEN IN ROMANVORM.*) Tien jaar ruim na „Quia Absurdutn" deelt, thans voor de tweede maal, Nico van Suchtelen in „De stille lach" ons zijne gedachten mede in den vorm van een roman. Het kan niet anders, of het succes van zijn eersteling in het verhalende genre moet hem daartoe aangemoedigd hebben. Want, ongetwijfeld, „Quia Absurdum" heeft het gedaan; en dat niettegenstaande het als roman, of liever, als werk van verbeelding, tamelijk gebrekkig was. Het lijkt mij vrijwel overbodig, deze meening hier nader uiteen te gaan zetten. Ik deed het uitvoerig in een der zomer-afleveringen van „De Gids" van 1907; en alreeds meer dan voldoende is het trouwens, er heden even aan te herinneren, hoe o. a. geen der figuren uit dat verhaal er een eigen, wei-gekarakteriseerd leven op nahield, behalve dan misschien de hoofdpersoon, Odo, de jonge ziener van het absurde dezer maatschappij, en de zoeker naar een verklaard bestaan. — Zijn vriend, Arthur, die den wijzere, den meer bezonkene, te spelen had, was niet dan zijn (onuitstaanbaar pedante) schim; en schimmen eveneens waren Minka en Martha, de als edelweisz zoo hoog staande vrouwenfiguren van het boek; een boek daarenboven, waarvan de gansche fictie: Arthur, anderhalf jaar na Odo's dood (ten einde zijn meisje Minka, omtrent dien wellicht niet natuurlijken dood tijdig gerust te stellen) met behulp van Odo's dagboek en brieven feitelijk.. . den roman *) Nico van Suchtelen — De stille lach. (Nederl. Bibliotheek). „Quia Absurdum" schrijvende, — op zijn zachtst genomen eenigszins absurd was. Als, ondanks deze belemmeringen, dat boek menigeen getroffen heeft, en niet het minst den ondergeteekende, die in datzelfde Gidsnummer verscheidene bladzijden wijdde aan het vele, dat er hem mooi en belangrijk in voorkwam, — dan was het hierom: omdat Odo's niemand en niets en allerminst zichzelf ooit sparende gedachten en gevoelens, beurtelings de saamvatting en de geeseling waren van al hetgeen in het begin dezer twintigste eeuw gansch een jong geslacht van Sturm und Drang vervulde. Toch wist men nauwelijks, wat men voor het vervolg wenschen moest. Het verhaal als zoodanig was vrij gebrekkig, en deed voor de toekomst van dezen auteur, als epicus, weinig verwachten; en echter vroeg men zich af, of de enkele gedachten-inhoud, niet aan- en voortgedragen door Odo's worsteling, den gewonen lezer wel zoozeer zou hebben geboeid. Dat Nico van Suchtelen inderdaad geen geboren romanschrijver is, d. w. z. dat het vermogen, heel een verbeeldings-wereld te scheppen, in hem zoo niet geheel ontbreekt, dan toch bedenkelijk zwak is, — zijn nieuwe boek, „De stille lach", bevestigt het opnieuw, en op velerlei wijze. Het doet dat al aan den buitensten buitenkant: in den naam van de plaatsen der handeling. Gelooft gij in een groote stad, die „Aarborg" zou heeten, en die een van de voornaamste steden van ons land zou zijn? En gelooft gij, dat „Hagenau" de naam zou kunnen wezen van een andere Hollandsche stad? — Ik waande mij dan ook eerst ergens in Duitschland o£ in Scandinavië, tot het gaandeweg duidelijk werd, dat Holland en enkel Holland, met Joost van den Vondel incluis, bedoeld was. Wat kan het schelen, zoo'n paar uiterlijkheidjes > Wat doet het af, of toe, aan de waarde van een boek? Niets, waarde lezer, in 't geheel niets; zoo zal ook uw kind u niets liever zijn, of minder lief, door de paar vlekjes, die ge bemerkt op zijn blanke huid.... Alleen, zij beteekenen misschien de mazelen! En wat beteekenen dan in dezen roman, de ons in Duitschland of Scandinavië verplaatsende namen der Hollandsche steden Aarborg en Hagenau? Zij beteekenen öf de afwezigheid van die hevige en innige aanvoeling van het leven, die zelfs in de be-namingen daarvan nooit mistasten zou en intuïtief de goede vinden (gelijk bv. Oostwolde en Boekerode er zijn); of wel een nadrukkelijke onverschilligheid voor al wat uiterlijk is. Daartoe echter is dit boek van uiterlijke trekjes, gedurig bij trosjes van drie of vier in één volzin of alinea opgehouden, te barstend vol; zij het ook wel weer waar, dat de bedoeling daarvan niet zelden is, voor al dat malle wereldsche gedoe een volkomen (doch ietwat verdacht onverzadigbare) minachting te betuigen. Immers, een der maximes, door dezen roman verdedigd, luidt: „Niets is zoo'belangrijk als de menschelijke ziel, en niets is zoo onbelangrijk als het menschelijk lot , hetgeen dus tevens zeggen wil, dat het inwendige leven dezen abstracten geest honderdmaal meer interesseert dan de duizenden toevalligheden der uiterlijke wereld. Dit standpunt evenwel is, naar ik geloof, een beetje minder „diep" dan de schrijver misschien meent. Hecht hij aan de verschijningen onzer droomen, op het voorbeeld der psycho-analitici, een symbolische beteekenis, die ons menigmaal ons eigen innerlijk op ontstellende wijze onthult, — hij schijnt zelfs niet te vermoeden, hoe de psychologen-van-nature, die de goede romanschrijvers altijd zijn, in de uiterlijke verschijning der menschen aanduidingen omtrent dat innerlijk speuren met een overvloedigheid en een verfijning, die hen in staat stellen, andersom, door suggestieve uiterlijke beelding een goed deel van het innerlijk hunner figuren bloot te leggen met veel overtuigender daadwerkelijkheid dan de enkele gratuite mededeeling vermag. — Terwijl dus Van Suchtelen de uiterlijke détails bij scheppen vol „blijmoedig" uit het venster gooit, — is er in den goeden roman géén uiterlijk trekje zóó klein, of het heeft zijn fijne functie, en is onmisbaar, juist voor het diepste innerlijk van het boek. Kenmerkend voor de volkomen ontstentenis in dezen auteur van een dergelijk ervaringsleven en uitbeeldingsvermogen, zijn de volzinnen, aan de zoogezegde romancière Elisabeth van Rosande (de vrouwelijke hoofdfiguur van het boek) in de pen gegeven: „En ik verzeker je, als ik ooit eens innerlijk portret schilderde inplaats van uiterlijk, dan zou ik er heusch wel voor zorgen, dat innerlijke beeld te verbergen achter een geheel vreemd uiterlijk masker.... Dan had ik mijn jongen doctor maar liever cargadoor gemaakt en biljart laten spelen inplaats van cello." Gaat u je gang maar! Dan zullen er wel heel innig levende personen te voorschijn komen! Alsof het mogelijk ware, het een of ander innerlijk, van een geheel willekeurig uiterlijk te voorzien! Dit is juist het mooie der echte romanschrijfkunst, dat daarbij al deze willekeur uitgesloten is, omdat de schrijver zooveel nederiger tegenover het leven staat. Hij schept zijne figuren, ja; doch terwijl zij aan het worden zijn in zijn aandachtig navoelenden geest, zijn het meer en meer de figuren, die, als onder de rijpende zon zijner stralende levensliefde, vanzelve groeien, zichzelve scheppen. Meent gij, dat de romancier na de eerste scheppingsdaad nog doen kan met zijn schepselen wat hij wil? Het mocht wat! Hij kan zijn „bedenksels" 3 veilig thuishouden! Hij ziet immers, hoe zij zijn, waar zij levend bewegen voor zijn blik; hij bemerkt immers feilloos, wat déze vrouw nooit zou kunnen doen, en het dringt zich immers overmachtig aan hem op, wat nu de onvermijdelijke daad van die mannenfiguur is? Dacht gij, dat hij bijv. een eerst blond en blank meisje bij nader inzien tot eene brunette kan maken? Elk levend organisme, en dus ook elk levend organisme gevormd in den geest van een kunstenaar, is een min of meer schoone, maar voltooide symphonie, waaraan geen noot te veranderen valt, op straffe van een eerst nauwlijks naspeurbare, doch langzaam-en-zekere verstijving. Want, natuurlijk, geef die figuur maar gerust een andere stem, en een paar andere karaktertrekken, en bovendien nog een ander milieu .... het staat u alles volkomen vrij; alleen, de lezer zal zich onbevredigd gevoelen en zeggen: ik weet niet wat er aan dat mensch mankeert; zij wordt ons duidelijk genoeg ontleed, maar — zij lééft niet! De samenhang in elk individu, tusschen de physische eigenschappen onderling, en 't even nau we verband van die uiterlijke eigenschappen-in- hun samenhang met de psychische eigenschappen, zij zijn veel dieper, veel hechter, veel iataler, dan menigeen en — dan menig zoogenaamd romanschrijver meent! Zoo diep en subtiel zijn die samenhang en dat verband, dat er psychologen gevonden worden, die op het vernemen eener onbekende stem, in hoofdtrekken de daarbij behoorende gestalte zien, vóór zij die aanschouwen in werkelijkheid; ofwel, die uit den klank der stem de meer of mindere beharing en de kleur van het lichaam weten! En dit behoeft niet de minste verwondering te baren, waar het toch immers voor ieder een feit is, dat de „menschenkenner" het nog veel diepere pijlingsvermogen bezit, om uit een combinatie van diè oogen, diè neus, diè mond, diè vorm van hoofd, diè haarkleur, diè trekken, de ziel te proeven tot in haar schemerigste hoeken. Zoo is ook de chiromancie (het karakterlezen uit de handplam) in beginsel volstrekt niet zulk een speculatieve aardigheid, als de kwakzalvers of de jongedames-kransjes ervan maken. Het feit alleen al, dat de lijnen der rechterhand zooveel stelliger en verfijnder ontwikkeld zijn dan die der veel minder geesteswerk bestierende linker, is opmerkelijk genoeg. Een Italiaansche arts van groote bekwaamheid (hij was specialiteit in oogziekten), die ook van de chiromancie bizondere studie had gemaakt, heb ik uit de lijnen der hand karakterbeelden zien ontwerpen van een ongelooflijke breedheid, juistheid en verfijning. Ons geloof pleegt dan echter in alle geval op te houden bij de toekomstvoorspelling; waarom eigenlijk? Voor wie de praedestinatie aanneemt en dus, als Luther zich, neerlegt bij den in het duister der eeuwen wegglijdenden schakel, die, in hun onvereenigbaarheid, den blijkbaren vrijen wil en de nochtands gevoelde voorbestemming verbinden moet, ja, ook zelfs voor den determinist, is de stelling niet zoo onaannemelijk, dat ons lichaam in zijn vormen en voren niet alleen de ziel uitbeeldt, doch tevens het merkteeken dragen zou van het menschelijk lot. Ik ben ervan overtuigd, dat de wetenschap der toekomst al deze, ten deele zeer oude, vraagstukken weer opnemen en doorvorschen zal, en op de wetenschap van onzen tijd als op eene nog maar zeer oppervlakkige en verblinde zal neerzien. Het zijn de kunstenaars, die, sedert dertig of meer eeuwen, van al die even geheime als zonneklare verbanden een voorsmaak hadden. En uit het mystieke huwelijk van hun ervaringrijke ziel en hun aarzelloos-scheppenden geest, waren hun werken de zeer levende kinderen. Het is in een romanschrijver als Van Suchtelen dus veeleer iets vervaarlijk rudimentairs, dan wel eene vergevorderdheid, wanneer hij meent, aan de ziel een geheel vrije huishouding in een willekeurig huis te mogen toekennen. Intusschen zag de schrijver van Quia Absurdum" zeer wel in, dat in dien eersteling de compositie al te onsolide, en de bijfiguren al te schimachtig wak En hij heeft er ach op toegelegd, d.tmaal niet weer in dezelfde fouten te vervallen. De opzet vooreerst van „De stille lach" moge aanvankelijk weinig aanlokkend ^^nen op stuk van zaken is hij niet onbevredigend. Want wordt ook deze roman gevormd door een verzame ng br even en dagboekfragmenten - de geschiedenis dl daaruit tot ons komt, had inderdaad, ware zij „waar gebeurd", diergelijke in eenzelfde volgorde kunnen doen ontstaan U de reeks fragmentarische levensuitingen komt het verhaal als een overzichtelijk en soms zelfs wel boeien ^De^manwordt ingeleid door een brief uit het jaar 1043 waarbij de oudgeworden Elisabeth van sande later gehuwd met Henri van Eykestein, aan hare dochter Agnes een pakje toevertrouwt Het is weer eenzelfde pakje, als Arthur aan Mmka zond om haar te helpen. Doch ditmaal is de hulp heel wat waarschijnlijker, want heel wat minder gezocht en heel wat gemakkelijker ten uitvoer te leggen. Had Arthur voor de uiterst gecompliceerde samenstel ling van zijn pakje wel minstens een half jaar noodig terwijl het resultaat van dien reuzenarbeid ^ allich zelfs niet opwoog tegen wat hij zijn meisje in een m dag S ton vertellen (een waar help-compkj! - de oude romanschrijfster had maar m een loket van hare schrijftafel het daar vol piëteit bewaarde en vol piëteit gerangschikte stapeltje dagboeken en brieven te nemen, om daarmee de belangwekkendste en leerrijkste jaren van haar leven vóór te leggen aan hare dochter, die er zoo dikwijls op aangedrongen had, dat de moeder toch hare mémoires zou schrijven. Van dit stapeltje nu, vóór in 1943 de op dit oogenbük ternauwernood geboren Agnes het in handen geeft Nico van Suchtelen ons (daartoe in staat gesteld door de gelukkige omstandigheid, dat voor het wijsgeerig oog de tijd immers niet bestaat) een voorproefje in dezen zijn roman. De eenige bezwaren, die men tegen deze compositie zou kunnen inbrengen, zijn: dat de brieven vaak wat langademig werden, en dat er in 't algemeen een te-veel is aan illustratieve bizonderheden, zoowel als aan gedachten en invallen, die de schrijver meende, hier meteen eens te kunnen plaatsen, — waardoor dan echter de gang van het verhaal, voor den gehaasten lezer van onzen tijd, wel eens eene tè bemoeilijkende stagnatie ondervindt. Voor den rustigen, ouderwetschen lezer intusschen, die zich met vertrouwen aan een boek van dit gehalte overgeeft, bezit het juist weer iets van die even ouderwetsche breedsprakigheid, waarvan hij al te lang den degelijken smaak had ontbeeld. Want nu verder de verschillende dramatis personae van dezen roman aangaat: de bijfiguren zijn zóó simpel en episodisch, dat zij ook niet bestemd blijken, om elk voor zich afzonderlijk eenige aandacht te vragen. En feitelijk speelt de gansche handeling zich af tusschen de schrijfster Elisabeth van Rosande en den „eenzelvigen romanticus", den onderwijzer en journalist, Joost Vermeer. Deze Joost Vermeer nu, evenals de Odo van „Quia Absurdum", schijnt mij uit hun beider vader, Nico van Suchtelen-zelf gevormd. Was in den onstuimigen Odo de Sturm und Drang van 'schrijvers eigen jeugd verfantaseerd, — in den meer tot rust gekomen 35- J jarigen schoolmeester, die, in al z n bescheidenheid, niettemin een meedoogenloos-scherp levens-criticus is, zonder dat echter nóch het kinderlijk idealisme van den dichter in hem te loor ging, noch de „stille lach" van den wijze hem verborgen bleef, — in dien binnen-vetter heeft Nico van Suchtelen, naar het mij voorkomt, de quintessens van zijn eigen lateren leeftijd buiten zich gesteld. In Elisabeth van Rosande evenwel had hij van dezen dorpelijken dichter-denker de meer wereldsche tegenspeelster te scheppen, de romancière a la mode en gevierde spreekster, — die, schijnbaar in alles zijn meerdere, inderdaad zijn mindere zou blijken; zijn mindere bovenal.... in het leven; in de liefde. Naar het uiterlijk grauw en onaanzienlijk, bij de schittering van haar litterairen en aanzienlijken naam, zou, naar het innerlijk, juist hij een fontein zijn van geestesleven en liefdekracht, tegenover den machteloozen levensangst der savante van goeden huize. Hier voelde de dichterlijk-wijsgeerige litterator, die dr. Van Suchtelen is, dat zijn krachten te kort schoten. En te fijn van smaak om niet te beseffen, dat middelmatig-geslaagde kunstenaarsfiguren in een werk van verbeelding onverdragelijker plegen te worden dan welke andere soort figuren ook - en bovendien gedachtig de bloedelooze nevenpersonen, waarmee zijn ontoereikende scheppingsmacht „Quia Absurdum" stoffeerde, - zag hij om naar een bestaand personnage, ten einde daarnaar zoo mogelijk een vrije copie te nemen. Het model was spoedig genoeg gevonden; het tantasie-zelfportret, dat een onzer bekende jonge schrijfsters in den vorm van „Herinneringen gaf, bood zich geheel ongezocht aan: het type moderne-wouw, tengevolge van kunst of studie niet langer tot de hetde en haar volle overgave bereid Dit moderne vrouwentype nu (naar den kenner reeds uit de eerste volzinnen der jeugdige Elisabeth duidelijk wordt, en waarschijnlijk tot niet geringe verbazing der bedoelde schrijfster-zelve!) dit vrouwentype was het, dat Nico van Suchtelen, hoewel natuurlijk mutatis mutandis en behoorlijk „gemaskerd" overpootte in zijn boek. Volgens het recept uit een der aan Elisabeth van Rosande toegeschreven brieven hierboven geciteerd. „U veronderstelt terecht, dat ik in mijn schrijfstersloopbaan (loopbaan? glijbaan, rutschbaan!) reeds veel brieven van onbekenden heb ontvangen en terzijde gelegd met „sneertjes" en zelfs volwassen „sneers". Kijk, toen ik nog jong was, vond ik het natuurlijk heel streelend en gewichtig, als een enthousiast studievriend m'n werk kranig vond, en nog veel gewichtiger en streelender als een totaal vreemde me kwam verzekeren, dat er, sinds Sapho, geen vrouwelijk genie was verschenen, dat „in mijn schaduw kon staan". Na m'n eersten roman was ik er bepaald trotsch op, als een onderwijzeres met akte Fransch mij vergeleek bij George Sand.... Ik was erkentelijk voor het aanbod van elk opkomend beeldhouwer, die een buste naar mij wilde boetseeren, en ik kuste het backfischje, dat met mijn handteekening ventte op een liefdadigheidsbazar. Dat was de tijd, dat ik met animo allerlei interessante brieven beantwoordde." In dien toonaard schrijft Elisabeth van Rosande de bekende romancière, aan den simpelen schoolmeester Joost Vermeer, in antwoord op zijn eersten, roerenden brief.... Doch gij, lezer, hebt onderweg al bij uzelf gepeinsd: wat drommel, wat komt die stijl mij bekend voor! En uwe gedachten dwaalden af naar een onzer weekbladen, waaruit zoo menigmaal de gedachten eener vrouw de uwe tegemoetkwamen En heeft de ontmoeting eenmaal plaats gehad, dan zoudt gij, bij de lectuur van dit werk, deze denkster, die ééns ook hare „Herinneringen boekte, onophoudelijk meenen te herkennen.... Gij zoudt bv. de ijdelheid harer zediglijk gewaagde grapjes herkennen, waar zij, in dienzelfden eersten brief, verklaart, „weer hooge laarzen te dragen , omdat „men slechts tot een bepaalden leeftijd zijn hart uitstorten en zich met a jour kousen vertoonen mag"; of wel, waar twee bladzijden later, zij den lichtelijk dweepzieken schoolmeester tot dit onbescheiden bükje noodzaakt: „toen ik, na het herlezen van uw brief, mij zat te kappen"; -om, nóg een bladzijde verder, te herkennen die ijselijke geforceerdegeestigheid, dat echt-Hollandsch euvel, waaraan, sinds Hildebrand, niemand zóózeer gelaboreerd heelt als zij; ik weet, dat ik mij eiken toestand, en zelfs herinneringen bijzonder gauw suggereeren laat. Ik kan, als men 't van mij verlangt, er ook heilig van overtuigd zijn, dat ik 'n man en kinderen heb, of dat ik aan het tooneel ben; dat ik te Petersburg voor zangeres heb gestudeerd; dat ik bij Karthoem den Nijl ben overgezwommen, of dat ik de rèmcar- natie ben van Héloïse...." Het is nog al héél erg flauw; doch vnjwat erger hier, dan wanneer een kroniekschrijfster, een oogenblik bezwijkend onder haar wekelijksche taak, wel eens, bij gebrek aan beter, met dergelijke gruwzame verzinsels genoegen neemt. Immers wij hebben hier te maken met een antwoord van Elisabeth van Rosande aan Joost Vermeer; en al wat in een weekblad-bijdrage vergefelijk is en misschien zelfs appréciabel als een „houding" van luchtigen flirt met den lezer, — dat klinkt in dezen brie aan een onmiddellijk toch wel heel waardevol blijkenden bewonderaar, ijdeltuitig en (t geen volstrekt niet zoozeer de bedoeling is)"harteloos; des te harteloozer waar die bewonderaar zijn karakter van ietwat sentimenteelen zonderling zoo gemakkelijk-wondbaar blootgaf! — Dat komt ervan, als men den dokter cargadoor maakt en hem billart laat spelen inplaats van cello! Zou trouwens, vraagt men zich af, dit soort stijl (nagebeeld overigens met dezelfde verbluffende knapheid, waarmee Van Suchtelen in zijn vertalingen de ongelooflijkste moeilijkheden overwint, er zijn hand niet voor verdraait bijv. om Dante's sonnetten in goede Hollandsche om te tooveren!) — zou deze Haagsch-behaagzieke stijl vol gewilde geestigheid wel de briefstijl zijn eener echte Elisabeth van Rosande? Zou die niet, in haar schrijven aan den vreemden vereerder, althands wat meer waardigheid hebben betracht? En zou wel een échte Elisabeth van Rosande, wier levens-stijl inderdaad die der buitenplaatsen was en der jachtpartijen-te-paard, den stijl alreeds van haar voluitgeschreven patricischen naam — zou zij wel eeuwig „op tournee" zijn, alle negorijen afsjouwende met haar lezingen en cursussen over Kloos en VanDeyssel, — voorliefde nog daarenboven, bij'Van Suchtelen's romanfiguur in een ware bezetenheid ontaard? De figuur mist treffende waarheid, alhoewel hagr niets moderns gespaard bleef. — De goede Joost, ondanks of misschien wel juist tengevolge van het hoogst ongracieuze, groot-kaliber afweerkanon van haar flirt (als zij hem schrijft zoo nu en dan, heet het steeds „bij gebrek aan beter"; en zijn brieven, in haar beminnelijke geestigheid, mogen beurtelings concurreeren met de conversatie van haar kapper, met de lectuur van een prulromannetje, of met ,,'t malste bioscoop-drama") — niettegenstaande dit nesterige en plompe geschrijf, zeg ik, zet Joost zóólang door, van haar te houden, tot er toenadering komt Het wordt: „piesje, liefste", en „Lieveling", — woorden, waarnaar zij bekent, \ in zijn brieven het eerst te zoeken, en „Lieve, lieve Joost" geeft zij hem vol terug. Doch nadat zij het eenmaal zoover heeft laten komen, nadat zij, volgens het gangbare voorschrift, „hand in hand door het herfstbosch geloopen" hebben, „met oogen, die niets verheimelijkten", wil zij niet verder. Zijn werkelijke en volledige liefde schrikt haar af. En de verhouding neemt een eind. Kort daarop breekt de oorlog uit. Joost, als ziekenverpleger, vertrekt naar het front, waar hij gewond wordt en sterft, na eerst een laatsten brief aan „Liesbeth" te hebben gedicteerd. — Als later de oude romancière aan hare dochter het klassiek-doende epistel schrijft, waarmee het boek opent, vertelt zij: „Maar de man, wien ik haar (de liefde) in gulle overgave had kunnen schenken, was dood." Het is wel jammer, dat wij Agnes' oordeel over deze enormiteit, na kennisname der stukken, niet vóór 1943 zullen vernemen. Deze zeer moderne liefdesgeschiedenis is echter slechts de aanleiding voor den eigenlijken ideeëninhoud van het boek. Wel is er, in een werk van fictie, altijd de moeilijkheid, dat de schrijver niet aansprakelijk mag worden gesteld voor wat de onderscheidene figuren in hunne diverse karakters beweren; en ook de figuur van den schoolmeester-journalist is in hoofdzaak wei-onderscheiden gehouden van den auteur-zelf. Op de plaatsen na, waar hij door de mand valt, op deze manier: „en ik ken een dramaturg, die steeds reëel verliefd is op de door hemzelf geschapen vrouwenfiguren...." Stel u even voor. de achterhoeksche journalist aan de gevierde schrijfster: „en ik ken een dramaturg", onder de véle groote mannen, die ik ken.... hij noemt haar niet eens den naam! In 't algemeen echter heeft Joost Vermeer een eigen leven, en vooral in de verhouding met de drie kinderen zijner huismenschen (soms alleen bijna al te lief) is veel aantrekkelijks. Intusschen, leidt hij dan zijn eigen leven, — men krijgt niet den indruk, dat zijne denkbeelden door den schrijver zouden worden gedésavoueerd, en slechts waar Elisabeth en hij over eenig onderwerp discussiëeren, zou het wat bezwaarlijker worden, zoo men nauwkeurig het oordeel van den auteur wenschte uit te vorschen; gelijk in hun strijd over de vrouwenquaestie, waarin bovendien Elisabeth het laatste woord heeft. En een niet weinig oorspronkelijk en geestig laatste woord: „De man heeft den voorsprong van zijn oudere cultuur, zijn rijker inzicht, het meer omvattende van zijn persoonlijkheid. Maar de vrouw komt, als het barbarendom, opdringen met haar feller levenslust, met haar alles tartende spontaniteit. En de geschiedenis leert, dat de barbaren de oude kultuurvolken overwinnen, dat ze de hoogere ontwikkeling der onderliggenden tot hun eigendom maken " enz. Trouwens, het is den schrijver vooral er om te doen (hetgeen ook in Quia Absurdum zijn doel was), heel het geestesleven van onzen tijd in zijn boek te mobiliseeren, de conclusie trekt hij dan wel zoo af en toe, op een wijze, die duidelijk genoeg den stemklank der persoonlijke overtuiging heeft. En in 'et testament van den schoolmeester", het nagelaten opstel van Joost" Vermeer, heeft de auteur nog daarenboven, „bij 't licht van de oorlogsvlam", zijn levensbeschouwing van heden-den-dag geresumeerd. In vele opzichten is deze levensbeschouwing sterk; ongetwijfeld; veel geestelijke en lichamelijke beproeving is er in overwonnen; en de „stille lach" is de rust van den wijze, die het simpele, lichtende Begrip verworven heeft, en de universeele Liefde, en het Vertrouwen in Gods ondoorgrondelijke bestiering. Maar hij beeft het zelf gezegd (blz. 133): „Ik kan nooit personen bewonderen of liefhebben om hun gedachten. Alleen om de wijze waarop zi] bun gedachten uiten en ervoor strijden." - En de wijze nu, waarop Nico van Suchtelen zijne denkbeelden uit, dunkt mij meermalen al te zwak. Aan den eenen kant kan hij een beate „blijheid hebben in zijn uitingswijze, die mij tegenstaat om haar onwezenlijkheid: - de groote tegenstelling bijv. in de philosophie van den schoolmeester is die tusschen de dwaze, misdadige menschheid, en den stillen glimlach der goddelijke natuur: een tegenstelling van al heel weinig diepgang, zou ik meenen waar gansch het natuur-leven gonst van den gruwelijken massamoord en de meest perverse folteringen der lagere diersoorten onderling, - een matelooze misdaad, waarbij heel deze wereld-oorlog nog maar kmder spel is. Is er dus ooit iets te verwachten, zelfs van de loutering van „Het menschelijk Hart , (bestaat dat abstracte Hart eigenlijk wel, waaraan zoo gm de Chineezen als de Negers, zoo goed de Hottentotten als de Europeanen deel zouden hebben?) waar heel de Schepping aan het Principe der worsteling tusschen goed en kwaad haar ontstaan dankt en van worsteling en vernietiging leeft en ^ ^fhet De schoolmeester is hiervoor niet blind en bi] het beturen van zijn vuursalamander die een wurm verzwelgt, „brandt hij zich" met de vraag „Is d niet de voorwereld? En de wereld van nu? en de nawereld?" Après tout echter lijdt zijn philosophisch optimisme in 't geheel niet onder dit al te ephemere 'Tan' den andere» kant is in dien al te |len stillen lach" somwijlen een grenzenlooze zelfverhelfing en een blindelingsche minachting voor onverschillig wie of wat ook buiten zijn lichtkring, een zelfverheffing , te vergelijken slechts met de eigen- gerechtigheid van zich alleen uitverkoren wanende Calvinisten, en die mij, in haar verbittering bovenal, bijster onwijsgeerig toeschijnt. Wij kenden dien toon al uit „Quia Absurdum": „Wat is de zin van een advocaat, een blikslager, een professor in de hoogere wiskunde, een boer, een minister? Wat moet ik tusschen dit gepeupel?" — Had echter daar, bij den 20-jarigen zoeker, die toon zijn bekoring, — hier, bij den 35-jarigen schoolmeester, vinden wij hem met minder ingenomenheid terug: „Het is niet te ontkennen, dat de heele maatschappij maar een zotte janboel is van een hoop hoogst onpraktische dwazen, wier „geestelijke" leiders weinig verschillen van ordinaire charlatans of oplichters, en wier bestuurders bestaan voor een derde uit aartsdomooren, een derde uit eerzuchtige parvenus en een derde uit in troebel water visschende bandieten." Zijn er al elementen van waarheid in zulk een beschouwing, „niet te ontkennen" is vooral, dat een dergelijke tirade op zijn Hollandsch „doorslaan" heet. En geïsoleerd is in dit boek dit getransponeerde Calvinisme helaas allerminst„Ik zou wel eens willen weten," schrijft hij vijftig bladzijden verder, „hoe de „groote geesten" der wereld, die heroën der wetenschap, die coryphaëen, zich zouden houden wanneer hun cosmopolietische redelijkheid eens werkelijk op de proef gesteld werd, bijvoorbeeld in een grooten oorlog. Ik ben bang dat het meerendeel dier hooge geesten opeens tot een ontstellende laagheid zou neerploffen. De stijl van hun toosten op internatio-. nale congressen doet mij vreezen, dat zij zich niet wezenlijk onderscheiden van vergaderende hoedenfabrikanten, leden van een of ander patriottisch huldigingscomité, of banketteerende ministers." — Men ziet, de ministers in het bizonder zijn een hopeloos verloren ras, maar ook de „groote geesten" dezer wereld onderscheiden zich van hen „niet wezenlijk". Boven die allen rijst jhr. dr. Nico van Suchtelen hemelhoog en stil lachend uit. Een abjecter diersoort echter dan de ministers is nog het genus der critici, welk gebroedsel dan ook (de lezer is er getuige van) bij dezen zijn sluipmoordende wraak neemt! „Ik heb goddank steeds opgemerkt, dat de enkele menschen, wier oordeel voor mij waarde heeft, geen critieken lezen, of zich althans niet van de wijs laten brengen door 't gekakel van dekadente aestheten, jaloersche ijdeltuiten van scribenten en 't overig sykophantendom onzer literatuur. ^ „Ik kan mij wel een criticus voorstellen, die 'n echt vriend en toeverlaat voor ons zou zijn: een man, wiens afkeuring ons zou helpen zonder ons te verdrieten en te ergeren, en wiens lof ons zou verheugen zonder ons verwaten te maken. Een man van alomvattenden geest, doordringend gevoel, absolute welwillendheid en rechtvaardigheid, zonder stokpaardjes, zonder naijver en pedanterie, zonder ijdeltuiterij en streberei, zonder protserige artisticiteit, zonder aestheticisme en vooral zonder woordkunst. Hij mag dan desnoods zelf ook kunstenaar zijn, maar 't lijkt me toch beter, gezonder, wanneer hij dat niet is Een kunstenaar-criticus is een witte raaf; en bij ons is al wat krast, critiekt, critiekkrast en critikastert, zwart." Deze, ik begrijp niet waarom zoo uiterst bitse „woordkunst" mag ddrdig gevonden worden - ik wensch niettemin vast te stellen, dat, zoolang er „bij ons", in ons kleine landje, letterkundige beoordeelaars worden gevonden als Anrne Salomons, Herman Robbers en Gerard van Eckeren, aan wie (over hun critische talenten denke men gelijk men wil) niemand een „absolute welwillendheid en rechtvaardigheid" zal ontzeggen, terwijl niemand evenmin hen van „naijver, ijdeltuiterij, streberei", en dergelijke dingen meer, verdenken kan; zoolang wij. voorts naast de drie genoemde recensenten (waarbij men nog den nobelen, voor enkele maanden verscheiden Haspels voege) essayisten rijk zijn als Albert Verwev en -Dirk Coster, aan wier vlekkeloos litterair geweten en hooge bedoeling geen sterveling twijfelt; en eindelijk een criticus (zijn proza zij dan wat zwaar), een criticus zoo vol liefde voor de schoonheid als M. H. van Campen, — ik wensch vast te stellen, dat tegenover deze heugelijke en door niemand bestreden feiten, de boven geciteerde alinea niet geschreven had mogen worden. Ziehier de schaduwzijden van dezen niettemin zeer waardevollen geest. Wie zonder zonden is werpe den eersten steen ; en ik zal mij wel wachten hem te werpen, al is het mijn plicht, die schaduwzijden met mijn cntische lantaren te doorlichten. Het komt mij overigens geenszins onbillijk voor als de beoordeelaar niet even uitvoerig kan zijn over de lichtzijden van een boek als dit. Want tegenover de geopperde bezwaren staat heel 't boek-zelf met zijn vele voortreffelijke bladzijden; het boek zelf, dat, naar ik hoop, door geen mijner lezers, die 't nog niet las, ongelezen blijven zal. 5 ,3^ beBte van Van Suchtelens geest lijkt mij nog altijd diezelfde onverschrokkenheid, die ook het karakter van Odo kenmerkte. Hij is nog altijd dezelfde oprechte zoeker naar waarheid, en niets haat hij zoozeer als de lafhartigheid en oneerlijkheid van wie zichzelf en de menschheid met valschen troost bedriegen. Zie bijv. de voortreffelijke bladzijden tegen theosofie en occultisme (blz. 115), ofwel de sterke, diepgaande passage, die aldus begint: „Wees toch nooit bang voor gevoelens of gedachten, hoe absurd of slecht ze misschien ook schijnen. Ga die gruwelijke schrikbeelden moedig te lijf, onderzoek ze kalm en nuchter.... Wij moeten er doorheen ... zetkennis is verlossing", (blz. 292-293) - of eindelijk dezen volzin: „Om troost, inzicht, verlossing en reiniging te brengen, daarvoor dienen onze droomen, zelfs die droomen, die ons kwellen en die door lieden, te oneerlijk en kleinmoedig om zichzelf er moreel aansprakelijk voor te stellen, aan kwade demonen worden toegeschreven . (Blz. 3 Wie Van Suchtelen eenigermate voor een leerling van Frederik van Eeden mocht hebben gehouden moet hier tot de overtuiging komen, dat hij zich vergist. De demonen-theorie toch is, ten onzent, juist door Frederik van Eeden, m zijne Nachtbrmd verdedigd. En ik moet erbij voegen dat ik_mij des tiids bij de bespreking van dat boek m „De Gid (1910) tegen deze theorie niet heb verzet. Het komt ml nu echter voor, dat Van Suchtelen groot gelijk heeft: wij dröómen dingen, waartoe wij wakend niet in staat zouden zijn, het is waar; doch het is niet minder waar, dat, ook al voerden nu eens booze invloeden van buiten onze droomgedachten tot die gruwelen, ook in de wereld van den geest het „soort zoekt soort" van toepassing is. Wij kunnen de b minnelijke demonen dus gerust uitschakelen, overigens is immers niets aannemelijker, dan dat in den droom, waar onze geest als 't ware weerloos ligt heel een atavistische wereld kan komen spoke tegén welke ons dagleven sinds lang gepantserd is door de wei-georganiseerde gedachten-systemen onzer h'EenV vergelij king van Van Suchtelens theoriën over den droom, gebaseerd op de psycho^anahUsche wetenschap van Freud en Jung, en Van Eeden meer individueele beschouwingen, ^umytev voeren. Het komt mij voor, dat, m het algemeen, de laatste het in fijnheid winnen, en dat die van Van Suchtelen op menige plaats zeer aanvechtbaar zijn Zoo worden er dus echter velerlei moderne problemen in dit interessante boek verwerkt. Dat daarbij X.fn Suchtelens uitspraken niet steeds oorspronkehjk blijken (zie bijv. zijn stelling „Tendenzlooze kunst is geen kunst. Kunst moet getuigen", die een weerklank lijkt van Scheltema's formule „Kunst moet stichten") — doet minder ter zake. Wij hebben hier niet te doen met concrete opstellen, doch met een levensbeschouwing, die geheel het moderne gedachten-leven tracht te omvatten, Het komt daarbij vooral aan op den ernst en de warmte der persoonlijkheid, en het is die persoonlijkheid „sans peur et sans reproche" die aan dit boek zijn waarde en zijn eigenaardige bekoring geeft. Men gevoelt: de schrijver had dit alles „op het hart Hij heeft de sterke begeerte, zijn lezers den weg te wijzen m den doolhof der hedendaagsche wereld • fn. ë_wegde rechte zij. dat hun leven zich wende tot het blijvende, interesseert hem meer dan eigen oorspronkelijkheid. Hij schrijft niet „pour épater les bourgeois ;, maar om „menschen" van hen te maken. En zij Van Suchtelen dan in menig opzicht Van Eedens antagonist, hierin volgt hij toch ziin voetspoor, dat ook hij genoemd mag worden, wat Van Eeden meermalen was: een popularisator, in den besten zin van het woord. 4 ZOMER-IvECTUUR. l) Zomer-lectuur moet er óók zijn; en er bestaan altijd weer menschlievende auteurs, die er voor willen zorgen. Wat zouden wij moeten beginnen op onze pleziervaarten over de Zuid-Hollandsche en Utrechtsche plassen; in onze badstoelen aan het strand; in den spoortrein naar de Achterhoeksche of Noord-Brabantsche hei onzer uitverkiezing; en in de dorpelijke veranda van het Bondshotel, uitziende op voornoemde hei? Hoe vermoeiend, om niet te zeggen vervelend, ja geestdoodend, zou ons Hollandsch natuurschoon worden, indien wij er toe moesten komen de g°lven te tellen, die van zeven tot twaalf of van twaalf tot vijf voor onze voeten breken, — of de boompjes op de dijkjes, waar ons bootje van plezier langs teutert, — of de fietsen, welke de „gezondheid met lepels slikkende gasten vanuit de zonnige veranda van hun Bondshotel per dag zien af- en opstappen.... Lectuur is dan de wettige uitkomst. Doch hoeveel malen zakte in den badstoel het ijverig meegenomen deel van Shakespeare (zelfs in verstaanbare vertaling) onder het soezerig-roode hoofd met de gesloten oogleden, die nèt nog snugger genoeg waren om zich onder 'tloome wegdoezelen te verbeelden, dat ze lezend konden schijnen, — hoe dikwijls zakte het Shakespeare-deel zóó scheef opzij, dat die illusie met houd- i) Herman Middendorp, Het veege lijf. (P. N. van Kampen & Zoon.) __ /dm J. M. Goedhardt—Bekker, Martje Vroom. (P. N. van Kampen & Zoon.) WM voortri6?' I?e Vadk vermengden zich de al maar voortreeksende boompjes en letters tot één vaee rimpeling van den geest, waarin achter letters en boompjes geen ander beeld meer stond dan: warmte drie"' Wpen' tr.UUr' Wden' Water' warmte, half 'V j We Van ^oysch proza of Boutensche rieten^!101! Sta*d ,tegen het obstinaat accoord van sefpr, ?" ' voorbij-wapperende witte blou- S' BoiS6 " nOCbti!"iS tii^FrT64 de litteratu,ur is het niets gedaan in dezen doen h? een waarlijk „dringende behoefte" voldoen die vriendelijke schrijvers, die ons meegeven in cutPc lgG boek-omslageü of mandewerk-reti- 'Si t" e;'Z'°'? eCtUUr''' ~ lectuur, niet zoo „hoog" zee" en °°Ï 66113 m°gen naar de -heerlijke zee en naar de witgekousde kuiten, die onder een wit rokje uit, het ei-vormig en avontuurlijk tooneel waartoe onze badstoel de schouwburg is, met hun vlugge bekoring vervroolijken, - ofnaar het U trechtsch-wagentje onder de boompjes, dat wij zoetjes- denderend voorbijstoomen, - of Li de SSje zonsondergangen over „die bloeiende hei" waarvoor wij toch eigenlijk gekomen zijn, - lectuuT^k ons toestaat „van onze vacantie te genieten" maar die toch, tegelijk, genoeg boeit om te verhoeden' worden. ° ^ ^ niet ^hed ^ wetromst1!?ter"le(ltUUr' di6 * Verheerliik in dit van den kroniekSr. eemgSzlns • • • • ^mersch zomer- dohebben.,Wij dan aUereerst Herman Middendo^, yan wien ik nooit geen kwaad meer zeggen wil e^ nu JnHeTSatl°ne,6ï,titdS "De kl°P van bloS in badstoel K ^ °nZe zomerhoofden m badstoel, trein, kajmt, veranda, opeens klaar wakker, terwijl zijn gedistingeerd-litteraire schrijf- trant waarborgt, dat wij onszelf, ook in dien wakkeren toestand, kunnen blijven respecteeren. Ja, om dat ongelukkige „veege lijf" is, de eeuwen der historie door, al heel wat te doen geweest, — en het is dan ook volstrekt niet verwonderlijk, dat in 1017 (zonder jaartal) een schrijfgrage jongeling er bij P N van Kampen nog eens een lijvigen roman over verschijnen deed; - het veege lijf, dat zooveel onheil sticht, vooral wanneer het de (toch niet geheel versmaadbare) eigenschap heeft van nogal aardig of welgemaakt te zijn uitgevallen Heeft al niet Anto- nius zich overhoop gestoken voor de overschoone Cleopatra, die zich het veege lijf door een giftigen adder verderven het? En hoevelen na Romeo en Julia boetten niet hun jeugdigen hartstocht met een even jongen dood ? En waarom zou dan de mooie, malsche 1 ruus van den fabrieksopzichter Arends niet insgelijks een aantal wat al te ontvankelijke mannen-gemoederen, binnen ook hun veege lijven, tot wanhoop voeren, en die veege lijven zelve ten onvermijdelijken ondergang? Maar het wordt de arme Truus wel héél moeilijk gemaakt. Als zij den naïef-aandringengen Andnes, met wien ze, sinds haar vijftiende, wel zoo ereis „liep , en die ééns hun beider namen binnen een veelzeggend leeg hart in den geduldigen molenwand sneed, later blijkt niet te willen trouwen, — dan raakt die, zoo maar pardoes, aan den drank. Als zij het theosofisch dichtertje, dat haar ziekelijk en wat mystiek aangelegde zuster Geesje altijd ziels-gezelschap houdt, eens wat toeschietelijk behandelt, wordt die aanstonds doodelijk van het „veege lijf", wil dadelijk avondwandelingen, zoenen in den hals en een formeel engagement. Hij was zóó theosofisch-zeker, Truus was het" meisje, onontbeerlijk voor zijn geluk, dat die overrompeld en, nu ja, wel een beetje coquet, hem eerst aanneemt, om dan al gauw weer een zwen- Mng naar „nee" te moeten maken, — ten gevolge waarvan het theosofische dichtertje, in wiens lijn het niet ligt als Andries zich te be-drinken, hals-overkop zich ver-drinken gaat, - en wel in den kolk van dienzelfden molen, waar Andries' naïeve hart in den verwonderden wand staat.... De ziekelijke en teleurgestelde Geesje raakt over de toch ook heusch nog bestaande en bedrogen veegehjfs-verlangens, op den rand van het graf; en broer Nico zegt woedend: 't Is allemaal jouw schuld, Truus!" En als dan eindelijk Truus in den zoon van den patroon dengene heeft gevonden, van wien het heeten kan. hij, en niemand anders, en ze dan ook al spoedig wel wat scheutig is met het veege lijf, _ dan komt op een mooien avond de jaloersch naar drank riekende Andnes en slaat in de korenlanden den mooien Charles morsdood! °jh' vr^gen wij ons af, waarom heeft Herman Middendorp de enkele kussen, die de patroon-zelf zoo nu en dan Truus met een salaris-toegiftje betaalde (ze is typiste op zijn kantoor later bonne bij mevrouw) ook maar niet laten betrapt worden door de nog jonge tweede echtgenoote, die dan bijv. met haar twee jeugdige spruiten de wijk had kunnen nemen* uit welk pubhek schandaal de patroon weer aanleiding mocht gevonden hebben, om zich het veege lijf p rfr lijkeD immers- boe meer vreugd in Bondshotel, kajuit of trein, en badstoel. Maar ook zonder deze corseering is Herman Middendorp erin geslaagd, voor de zooveelste maal nog eens, proef op de som, te laten zien, dat ons arme veege lijf inderdaad veel ongerief kan brengen, en voor allen om het even, voor de goedige naïevelingen zoowel als voor de theosofische dichters, voor de aan een hartkwaal lijdende meisjes zoo goed als voor de mooie beminde mannen, ja, zelfs, tot voor de bejaarde en nog met uitgebluschte dominé's toe. (Zie blz. 33.) Er is dus van de kleine belofte, die zijn eerste roman toch inderdaad gaf, wel een veeg minimum overgebleven: iets van een min of meer verzorgden stijl. Dat inmiddels het bloed wat minder bleek werd en normaler klopt in dit banaal verhaal, lijkt daartegenover een wel luttele winste. Martje Vroom", de eersteling(P) van mevrouw Goèdhardt—Becker (insgelijks, en zonder jaartal, bij de firma P N. van Kampen & Zoon uitgegeven) is zomer-lectuur voor een beetje genoegelijker menschen. Het boeit niet zóó, dat men er de verkwikkende lepelsvol gelegenheids-gezondheid bij vergeet, - maar wat men leest, is, op zijn beurt, niet minder appetijtelijk. De schriftuur blijkt hier en daar opmerkelijk aardie" niet zoozeer mooi, dan juist wel: aardig van een fijne en koddige aardigheid. Zoo bijv. al dadehjk bij het begin. De drie zusters, Herretje, Martje en Engeltje zitten samen aan de ontbijttafel, en op die tafel, bij moe's bord, ligt, begluurd door zes oogen, een brief; het is de brief, waarin om de hand der oudste, Herretje, wordt gevraagd. Moe is er nog niet. Dan stond er, aan den vierden kant, aan t hoofd van de tafel, tegenover Martje, de gapende stoel te wachten, de stoel van moe, met de vierkante trijpen zitting en de verstijfde armen, vóór het kopje met het blauwe glansje en het leege bordje. Achter het bordje stond een ei in een blauw-wit dopje, en er naast lag het metalen lepeltje te blikkeren tegen het versche licht, dat schril naar binnen kwam door de balkondeuren, die bijna zoo breed waren als de kamer. Er lag ook een mes, in eenvoud naast het bordje, en iets verder een servetje met een houten ringetje erom. Al die dingen stonden los op dat ongerepte deel der tafel in roerlooze mgeslapenheid. Wakker lag daartusschen de brief met de ééne postzegel." „De deur ging open en langzaam zeilde moe naar binnen. „Goeiemorrege", zei ze onderwijl. Ze schuifelde zijlings tusschen Engeltje en het lage buffetkastje door en zakte voorzichtig in den stoel, die opeens zijn bestemming besefte. Toen verschoof ze het bordje en verlegde het mes, en dan ook zag ze den brief" „Hee", zei ze, „wat zalle me nou hebbe." Ze bekeek den brief van voren en van achteren en begon met haar duim het couvert los te pulleken en het dubbelgevouwen stuk papier eruit te trekken. Alleen de binnenkant was beschreven. Moe ging verzitten en deinde achteruit in den stoel. Zoekend tastte ze met de hand naar den zak in haar japon en trok er na wat grabbelen een brillehuis uit. Ze schoof er den dop af en nam den bril, dien ze onderzoekend voor haar oogen hield. Toen ze zag, dat de glazen helder waren, schoof ze de staafjes op haar ooren en overzag van boven naar onder het beschrevene. Ten slotte betuurde ze de onderteekening en, terwijl ze alleen de oogen ophief en over den bril keek, zei ze tegen Herretje: „Van Baanders." „Ja", zei die. Alle drie keken ze, terwijl moe las, tegen het blanke achterzijdje van den brief, dat als een blind muurtje toenadering verbood. Herrie keek geduldig; maar Mart je, en vooral Engeltje, wachtten, gespannen, naar het nieuws. Moe las aandachtig en langzaam; ze begon heel bovenaan met den datum" en heel het geduldige kom-ik-er-vandaag-niet-dan-kom-ik-er-morrege van het logge mensch wordt ons, terwijl ze, al maar niets zeggende, op haar elf-en-dertigste den brief spelt, beschreven. „Toen ze den brief zorgvuldighadgelezen, veranderde ze niet van houding, maar hief alleen weer de oogen boven de brilleglazen en keek Herrie plechtig en langdurig aan. Daarna vouwde ze omslachtig het papier weer samen en schoof het in de envelop. „Ik moet zeggen", zei ze toen, „het is een nette jongen." De aardige trekjes van dit in zijn soort zeer goede stukje hebben iets persoonüjks; de omgeving ervan roept misschien wel wat al te sterk andere, bekende namen op. Doch betoont de auteur zich geschoold door veel en aandachtig lezen, — een eigen, oolijke kijk op de dingen verleent aan de schriftuur een onmiskenbare frischheid. De compositie van het verhaal kan, hoewel op vele plaatsen door de wijze van schrijven gered of verbloemd, niet voldoen. Er zijn in de amourette tusschen de eenvoudige Mart je en den charmanten en oppervlakkigen Van Heeteren, den man ver boven haar stand, zeker goede dingen; er zijn ook goede dingen in het bijwerk; maar er is geen maat tusschen bijwerk en kern; en de kern is niet belangrijk genoeg. Bladzijden na bladzijden gaan uitvoerig over het engagement van de oudste zuster, vóór er met Martje nog iets aan de hand is; de brief, de aanzoek-visite, het avondje, de receptie en het engagements-diner'tje; er zijn zelfs lange bladzijden gewijd aan de toiletbeslommeringen, naar aanleiding van dat diner'tje, van de moeder en de zusters van den galant van die oudste zuster van Martje.... En als „moe" nu eens niet in het geniep gepimpeld had, zou dan het amouretje, en de zielige ontknooping daarvan, en het daarna weer aanvlottend engagement met den braven Piet, anders geloopen zijn? Het verhaal geeft daarin geenerlei inzicht. Al deze omstandigheden staan los van elkaar. Zelfs de plotselinge dood van „moe" blijft een neven- gebeurtenis, die op het levensverloop en de gevoelens van Martje maar weinig invloed heeft. Het is dus alleen maar weer: de stijl. Doch is die bijden ietwat precieus-doenden Middendorp, öm zoo te zeggen, zijn laatste stuiver, — bij deze mevrouw Goedhardt is haar stijl-pittigheid een éérst, en méér belovend, gewin. DE MEESTER'S HARLEKIJNTJE. l) „De kindsheid van Harlekijntje" is de met grillige sierlijkheid bekorende titel van De Meester's jongste boek; een titel, boeiend door zijn geheim verschiet vlak achter den omslag, en waaraan iets is van het vreemd-verlokkende, en de vermoede tragiek tegelijkertijd, van het even kierend gordijn eener kermistent Ongewild, zal er voor sommige onder de boeren, burgers en buitenlui, die zich (tweede- of eerste-rangsch „ingenaaid" of „gebonden") tot binnengaan laten overhalen, óók iets aanwezig blijken van 't teleurstellende van achter zoo menigen kermis-voorhang. Want behalve de onuitgegeven titel-vertelling „De Kindsheid van Harlekijntje" (het is al mooi, dat er, om die te mogen lezen, niet opnieuw een entrée valt te betalen!) vindt men er een aantal van uit „De Gids" bekende zaken, waaronder de zes kleine schetsen: „Thuiskomsten", — en ik vrees, dat de niet spoedig tevredenen (Onze-Eieven-Heer hééft van die zure kostgangers!) die het niet waardeeren, Harlekijntje nog op den koop toe te krijgen, met bittere ironie zullen oordeelen, dat zij inderdaad „van een koude kermis .... thuiskomen". Wij echter, die ons tot de dankbaren rekenen, en ■die meer dan voldaan zouden zijn geweest met de toevoeging: „en andere schetsen" op het titelblad, — *) De Kindsheid van Harlekijntje, door Joh. de Meeseer (Em. Querido). wij beklagen ons niet, hier, in het teeken van „Harlekijntje", nogmaals al dit De Meestersch werk te zamen te zien, en te zien in zijn gezamentlijken zin. „Door mijne kindsheid schimt de zijne...", zoo vangt de schrijver aan te vertellen van Harlekijntje's en van zijn eigen jeugd, en van het trieste kolonialen-stadje, waar de „afgescheiden" visschersbevolking en de burgerij in de deftige heerenhuizen hadden leeren berusten in „de zonde, lokaas voor mislukte levens", „laatste vreugde, waarnaar vermorste jeugd kon graaien", en waar, op zijn goudleeren laarsjes en in zijn schotschbonte pakje, het Antwerpensche jongentje, Harlekijntje, danste in „De Reede van Bali", voor de kerels, bij wie zijn moeder, „Dronken Fie", op schoot zat Het gegeven is navrant genoeg, en geen onzer auteurs, die het sexueel-tragische zoo vlijmend te beelden weet, als juist De Meester. Toch is niet het felle naturalisme van Dronken Fie's bijna heroïsche levensgeschiedenis hier het meest interessant. Wat er op aan komt, schuilt allereerst in dat eerste zinnetje: „Door mijne kindsheid schimt de zijne " Het is het lyrische, het subjectieve, dat dezen modernen epicus meer dan iets anders onderscheidt. Ik heb, vóór dezen, meermalen uiteengezet, hoe in De Meester's verhalend proza altijd een sterk lyrische toon was. Zich leerling noemend van Emants, had hij nimmer iets van diens strakke, wetenschappelijke objectiviteit. Noch objectief, noch wetenschappelijk was De Meester, maar volkomen, maar brindend-subjectief in zijn heftig-voelende menschelijkheid. Geen „onpartijdig" beeld, neen, om den drommel niet, — zijn eigen pessimistisch gezicht op deze ellendige wereld was het, dat hij voor ons openreet, en met passie! En immer werd zijn stem persoonlijker. Totdat hij nu zijn eigen jeugd met het verleden zijner personen mengt, en uit eigen herinneringen, zichtbaar, een goochelaar met 't leven, zijn verhaal half opdelft, half fantaseert. Niet alleen is dus de tijd voorbij, dat de meening van den kunstenaar omtrent het gegeven geval niet eenmaal doorschemeren mocht; dat de romancier (de geestigheid is niet van mij) een soort „buikspreker" behoorde te zijn, — doch de verhaler mag zelfs weer persoonlijk zijn personen voorstellen aan het pubhek, en het verhaal hunner lotgevallen onderbreken met zijn nog persoonlijker bevindingen, uitwijdingen, ja, theorieën! Het is aan den eenen kant een bevrijding uit een benauwende starheid — groote Hemel, die eeuwig kiekeboe spelende objectiviteit! — maar (en de „maar" is helaas even groot als de „hemel") gevaren dreigen van alle kanten! Denk eens aan de novellen van Potgieter of van Multatuli, om twee uitersten te noemen; en noch het zwaarwichtige gekeuvel van den een, noch het verschaalde sarcasme van den ander zal u terugwenschbaar voorkomen.... Bevalt De Meester's losbandigheid ons beter? — Zijn inleidende herinneringen aan het ook mij zoo wei-bekende stadje, en aan wat de fatsoenlijke jongetjes uit de deftige huizen daar speurden achter de altijd-dichte gordijnen der ónfatsoenlijke huizen, als „De reede van Bali" er een was, — zij zijn zeker even beminnelijk als verscheurend; doch, hoe moeilijk het is, in het persoonlijke de juiste maat te bewaren, dat bewijst het besluit dier wreede, kleine vertelling: „Zelfs met hulp van herinneringen, benader ik niet de schamele broosheid der kindliefde van Harlekijntje, noch de vlugheid der verwoesting in dat lichaampje, dat zieltje; noch de taaiheid van het eerste, uit een gezonde vrouw geboren, die, toen ze dit baarde, wist, dat er geluk is. „Doch ik, bij het vele smachtend grijpen naar harts- tocht, welke nóóit geluk bleek; wist, in den wrok om nieuwe beschaming, de wrangheid eiker mislukte vervoering, hoe schrijnend, een klein, kortstondig verdriet ] doordat ik het droeve der mans-verdwazing, die hopen durft dat liefde te huur zij; als luttel zag naast het leed in mijn stadje: „Harlekijntje, krabbend, dansend, vóór mannen die met zijn moeder weggaan." Hoe komt een kunstenaar zich te verwarren en vast te loopen in dusdanig proza ? De eerste alinea is alreeds niet fraai: wat zouden herinneringen ook baten, om van een ventje, gezien op straat, te benaderen de liefde voor een nooit-geziene en eigenlijk goeddeels gefantaseerde moeder, Dronken Fie ? om te benaderen, vooral, zijn taaiheid, die hij te danken mocht hebben gehad aan het geheel en al gefantaseerde „geluk" dier moeder en aan haar „gezondheid"? De gansche, mogelij k-onderstelde „hulp der herinneringen" is er, gelijk men ziet, volkomen naast. Waarom? En waarom klinkt dat „de taaiheid van het eerste", met wat daar volgt, zoo zeldzaam stuntelig? Maar de tweede alinea is verschrikkelijk! De syntaxis ervan lijkt aanvankelijk zoo onoplosbaar als van 'n corrupten Griekschen text. Gij moogt er uw vernuft aan wetten; na een kwartier van naarstig passen en meten ben ik er in geslaagd, er een behoorlijken volzin uit te construeeren. Doch zijt ge zoover, dan zult ge opnieuw beschaamd staan voor de schamelheid en de immers niet-waarheid van den inhoud. Hoe ? zou de schrijver 'n heel leven lang van gedurige „wrangheid", aldoor „geweten" hebben: och, het is alles maar een luttel, kortstondig verdriet, — „dóórdat" .... dit dansend Harlekijntje uit mijn jeugd, zooveel erger was? Er is niet weinig geestelijke verwardheid in deze stijlverwarring. De auteur doet bekentenissen, die een dichter misschien in verzen zou kunnen doen, doch waarvan hij zelf voelt, dat zij in proza te ver gaan. Waarom doet hij ze? en op zoo feilen toon? Het is als een coquetteeren met ergheid van levensellende, even getoond en daarna weer verstoken in moeizame gedachten-wendingen, die niet opgaan. Schijnbaar zóó expansief, doet ten slotte zoo'n passage aan als: toch niet oprecht, in haar knoeierigheid. Zoodat ons besluit in dezen moet zijn: neen, verhaler-en-négligé, trek liever uw epische jas maar weer aan. En spreek dé.n zoo hartstochtelijk en zoo lyrisch als ge wilt. Wij weten allen, tot welk een warme schoonheid uwe verhalen dan stijgen kunnen. En wij zien het, ook in dezen bundel zelf. In de derde der „Thuiskomsten" bovenal. Knap zijn die kleine schetsjes alle. De Meester is een verbazend knap verteller! Het gegeven mag nog zoo nietig zijn: het egoïsme van een „grooten dichter", die voor het leven, het geluk zijner eigen kinderen geen zintuig heeft: — de opvoeding van een voorkind, bemoeilijkt door het gedwongen uit-logeeren-gaan bij de stijve, conventioneele familie van den eersten man; — de heimelijke kievietseitjes, aan het adres van den beroemden criticus, en die de jalouzie opwekken van den echtgenoot der opkomende declamatrice; — wélk luttel gegeven ook, De Meester weet er door zijn verrassenden opzet, zijn puntige voordracht, zijn onvoorziene wendingen, iets boeiends van te maken. Ik ken geen schrijver, bij wien men zóó in 't geheel nooit weet, waar hij ons heenvoeren zal. De titeltjes al: „Jr." (anders niet!) „Terug „In den lieven eenvoud"", „De Kievietseitjes" - zijn appétissant. Veel schelen echter kunnen ons après tout dergelijke dingetjes niet. „Terug „In den Heven eenvoud"" nog het meest, als zeldzame uiting, in De Meesters oeuvre, van optimisme en geloof aan geluk. Maar „Nous en de Zwanen" (Thuiskomsten III) is een buitengewoon mooi stukje. Nooit vond De Mees- ter een fijner en edeler vorm voor wat men zijn „stokpaardje" zou kunnen noemen: de tragiek van den „procreatiedrang", waaraan hij eenmaal reeds een geheelen bundel verhalen wijdde: „Over het leed van den hartstocht", — zijn stokpaardje, dat ook weer „De kindsheid van Harlekijntje" besloot. Toen ik dien titel op den omslag las, dacht ik vaag aan die vaste maximes van hem, en ik verbeeldde mij, dat harlekijntje zou blijken: de man, een bordpapieren hansworstje, dat danst en willoos danst, zoo dikwijls zijn eigenares trekt aan het touwtje. Dat was het hoofdmotief immers van zoo menige schets van dezen schrijver, en nog in een andere „Thuiskomst" wordt het gehoord met groote scherpte, — in „Schakeling", waarin de zich-afpijnende man-en-vader in zijn dochter de moeder herkent: „de schoone lichamen die doen verheven, de ziel, die bevreemdt; ook kwetst, maér bevreemdt — die de verliefde vergeefs wil begrijpen, tot eindelijk hem zielloos-heid blijkt." „Nous*) en de Zwanen", in 'n andere variatie, brengt het opnieuw: „Wrang was het weten: niet hij — het kind; de liefde, niet het doel — het middel; het twee-en een-zijn, droom der verloving; de levensverrukking der hef de, waan " Doch dacht zóó, wel wat heel wijs en pessimistisch, een twintigjarige jongen, — als die later, verongelukt teekenaartje te Parijs, zonder eenige verdere illusies het leven op een vierde étage slijt met een Fanny en haar mopje, dan heeft hij leeren berusten in de redeneering van Rodin: „Moi, je trouve que i homme est sacrifie a la femme, comme la femme est sacrifiée a 1 enfant. Cela doit être bi en, puisque ce fut réglé par la Nature avec un soin, Une économie admirables." !) „Nous" is geen Fransch, maar Grieksch. „Nous" noemde de ex-gymnasiast zijn wijsgeerig-zwijgzamen hond, en vertaalde het dichtend als de „wereldgeest", die in dien hond gevaren zou zijn. Het bizonder mooie in dit schetsje is de droomerige jeugd van dien jongen, en zijn zitten aan den eenzamen vijver, waarin hij het leven der zwanen zag en de tegenstelling daarvan met het leven van zijn hond, en zoo, al ziende en peinzende, voor Rodin's berusting rijpte. In den herfst was 't de broed-tijd der zwanen: „Hoe aangrijpend was dit in schoonheid sterven van het zienderoogen verrottende boschland! Door de biezen onvoldoende voor zijn speuren verdekt, lag er de zwaan, bijna plat als een doek. De kleur van een vervuild wit laken, neergeploft met dikke plooien. Het had een doode zwaan kunnen zijn, zooals de slapende, slap, gekronkeld, daar roerloos lag. Deze verviezing was voor het broeden. Daarvoor verroerde zij niet van haar nest, wat biezen over den drassigen mosgrond. Onbewegelijk bleef hare warmte, om het broed tot leven te brengen, en onversaagd hare vette vacht onder het leken en striemen van water. Onverzettelijk bleek de trouw van het vroeger als in fierheid badende lichaam, nu verflenst, verslonst, niet tellend. „Zonder dat het wijfje ooit lette op hem, zwom, dreef rond in doelloosheid, langzaam, nochtans onrustig van gang, de mannetjeszwaan, louter aandacht voor haar, van niets wetend dan haar bewaking nutteloos zorgzaam, daar niets haar stoorde, niettemin een en al angstig verzet tegen elke nadering tot den vijver. „Hiervan vermocht Nous nooit iets te begrijpen. Hij' verscheen het gansche jaar door aan den vijver, rende het riet door, schoof snuffelend, snuivend, dicht langs den oever de zwanen voorbij, en nooit bleek er antagonisme, dan nu de zwaan zijn verschijnen niet -duldde, niet kon gedoogen dat dralen, dat staan, van iets dat leefde, zoo dicht bij het nest. „Stuwend met stooten, zoo vehement, als wou hij zich uit het water optrijsen, kwam de zwaan naar den oever gestoven, waar Nous verrast eerst afwachtte, dan plotseling met hoog schrikgeluid blafte, halsrekkend uitvoer, 't lijf over het water, kopschuddend kefte en onderwijl, daar de zwaan maar niet afgeschrikt raakte, straatjongensachtig achteruitging, terwijl de zwaan op den oever gestapt was, blazend, smekkend, prachtig breed-dreigend.... „Nous begreep niet, heeft nooit begrepen. „Voor hem beperkte de tragiek der procreatie zich tot zenuwachtige rennen door het dorp en buiten het dorp van vele honden op een kluit, tot felle, bloedige vechtpartijen, en tot gedwongen nachtrust op een boerderij, waar men hem ving en opsloot als begeerden bruidegom. „Nous kende het oogenblikkelijke. Hij had niet meer — verlangde niet meer. „Eenzaam zwóm de mannetjes-zwaan, terwijl zijn vrouw als een vod in het stroo lag en haar hoogste zwaan-zijn doorleefde." Er zijn in den bundel nog een paar schetsjes, die ik niet noemde; er is ook een tooneelstuk: „Een geval van Tooneelbescherming", waarin de beroemde actrice, Louise van Dam, zelfs haar gewézen harlekijntje, den tooneelbeschermer mr. Noppen, braaf laat dansen, — vlotgeschreven en zeer speelbaar stuk, dat nooit gespeeld zal worden, omdat de tooneeldirecties mèt beschermers zich niet aldus zouden willen blootgeven, en die zónder beschermers zelfs den schijn zouden vreezen van déze slavernij, — waarbij ik alleen moet te kennen geven, dat ik in een slavernij als van dien Schootsman, niet geloof. Op die wijze zou een tooneeldirecteur, die zich respecteeren kon, ten onzent onbestaanbaar zijn. Aangaande harlekijntje-den man.... heb ik nog dit te zeggen: dat juist het verhaal: „De kindsheid van Harlekijntje" een der zeldzame is van De Meester's hand, waarin de man niét het slachtoffer is, en 5 juist deze Dronken Fie, mèt Geertje, een zijner weinige vrouwe-figuren, die een alles, en zichzelve alleréérst, opofferende liefde kennen. Tegenover de felheid van het hoofdmotief in zijn werk, is ons de gretige uitbeelding der vrouwenlevens; die dat maxiem volstrekt te niet doen, des te sympathieker. EEN ROOMSCHE SCHRIJFSTER. ») Een Roomsche schrijfster noem ik haar opzettelijk, en niet eene Katholieke; want dat is niet hetzelfde! Immers, wordt dan onzen Katholieken al eens voor de voeten geworpen, dat zij nooit sterk nationaal gevoelen kunnen, omdat hun hart steeds meer aan „Rome", d. w. z. aan het geestelijk Rijk van hun Heiligen Vader, dan wel aan het Moederland hangt, — de benaming „Roomsch" drukt allerminst uit: het internationaal-katholieke, maar juist, integendeel: het Hollandsch-katholieke. Zoudt gij meenen, dat de Katholieke kerk en de Katholieke menschen overal hetzelfde waren? Het mocht wat! Zij zijn niet eenmaal hetzelfde boven en beneden den Moerdijk In Noord-Brabant en in I/imburg, waar de kerk van Rome nagenoeg geen bestrijding ondervindt en dus, ongeharnast, gemoedelijk als bij zich thuis is, — daar heeft de bevolking aanstonds het zonnige, levenslustige, zorgelooze van menschen, die door biecht en aflaat van oudsher een gemoedsrust bezitten, welke de alles moeizaam in zichzelf verwerkende protestanten missen; een gemoedsrust als eerst de modernste psychiatrie, de psycho-analyse, aan haar zenuwzieken terug poogt te geven met het z-g- „schoorsteenvegen , het uit zich weg praten van al wat er in de diepste zielsverborgenheden aan roet nog vastzitten mocht, — met de biecht dus aan den geneesheer. Marie Koenen: Sproken en Legenden. (J. W. van Leeuwen). Nooit hoorde ik die naïeve zielsgezondheid beter uitgedrukt dan door een goedig menschje in het NoordBrabantsche vesting-stadje Grave (ik was toen twaalf jaar, en vergat het mijn leven niet)zij was, vertelde ze aan mijn moeder, dien morgen bij de nonnekes in de kloosterkapel geweest, en och, wat had ze „lekker gebeden, — wel twee uur lang! Maar boven de Maas zal men niet vaak meer hooren, dat iemand „lekker" gebeden heeft. Wij komen in een andere Wereld! Maastricht, en zelfs Den Bosch, liggen dichter bij Napels, dan bij Amsterdam, - en het kleurig en fleurig, ziel en zinnen bevredigend Katholicisme, op Hollandschen bodem, zet zich schrap en verandert in de zooveel strengere „Roomsche" kerk met haar veel straffere tucht. Tegenover de starre strakheid van het Calvinisme perst ook zij de lippen opeen en fronst de wenkbrauwen boven oogen, die hun gullen lonk verloren. Zou bij de afgemeten en meedoogenlooze stelligheid der gereformeerde en Christelijk-gereformeerde ketters, de alleenzaligmakende kerk wuft en luchthartig mogen schijnen? Zij vermijdt dies de zoete pekelzonden van al te kinderlijke I(Ourdes-grotjes of wassen-poppen-Maria's in kant en zijde; het polychroom verdwijnt of wordt hard en koel; en ik verwed er wat onder, dat, zag men de rekeningen na, er blijken zou, hoeveel kwistiger in het Zuiden door de gekleurde zonnestralen de geurige wierook wolkt, dan in ons stroeve Noorden. Nergens immers dan juist bij ons had de Kathoheke kerk aan zóó steile witte dassen en hooge hoeden het hoofd te bieden. In de Datijnsche landenwas zij steeds dermate de eenige godsdienst, dat de kerkjes van Waldenzen of Hugenoten rariteiten bleven, nooit betreden dan uit nieuwsgierigheid en met den zakdoek voor den mond, tegen mogelijke uitproestingen om zóo dwaze kaalheids-vertooning. In Duitschland, naast den mildgezinden en blijmoedigen I,utherschen eere- dienst, behoefde de katholieke kerk evenmin zich met stuurschheid te maskeren als in Engeland, waar de High Church-zelve het grootste deel van haar zinnenbekorenden luister had voortgezet. En alleen ten onzent, naar het mij voor wil komen, heeft zij, van den weeromstuit, zooveel Calvinistische felheid en soberheid aangetogen. De spiegel der litteratuur weerkaatst dit beeld zoo volkomen als het maar kan. Katholieke auteurs van eenige beteekenis vertoonen, na den ouden Vondel, de Nederlandsche letteren niet. De „ziel van Nederland" had ook niets katholieks. Niet alleen immers waren onze katholieke gewesten, nog minder dan Friesland of Overijsel, zetels van het Nederlandsche intellect, — maar in Holland-zelf was slechts een deel van het onmondig volk „roomsch". Onder de betere standen, in de hoogere ambten, waren de Katholieken uitzondering, zoo zij er niet buitengesloten waren. Het Katholicisme was in Nederland als een plant, die wel groeit en groen is van veel bladeren, maar die, in den ongeëigenden grond de fijnste sappen ontberend, den schoonheidsbloei niet kende. En terwijl twee eeuwen na onzen „dichtervorst", in Vlaanderen Gezelle zong, midden uit zijn natuurlijke aarde en zijn natuurlijk daarop tierend geloof, — poogde ten onzent de beschaafde letterkundige, Alberdingk Thijm, eenzame katholiek onder zijn tijdgenooten, met eerbiedwaardigen ijver „tegemoet te komen aan eene leemte in onze letterkunde", sinds Vondel onaangevuld. Dan sloeg de zware Schaepman aan het dichten, en klonk het al ter dege „roomsch", op de mystieke diepten van den katholieken geest was zijn grove stem nu juist niet berekend. In de het geloof niet eenmaal rakende geschriften van Thijm's hartstochtelijken zoon, L. van Deyssel, en van diens vriend, den fijnen Erens, was van den katholieken gloed en zelfs soms van de katholieke casuïstiek, latent, veel méér aanwezig. Een echt-katholieke kunst, inmiddels, wilde maar niet ontstaan, evenmin als een echt-Calvinistische. In het kaal-gekalkte bedehuis blijft het gedachten-stelsel te strak omlijnd, zoolang niet de stovenlucht of de stem van dominee tot zondig indutten noopt, en men ontwaakt er niet tot den dichterlijken droom, of men moet een genie als' Bilderdijk of een Jood als Da Costa zijn. En evenzoo mist de op het Calvinisme des vijands afgestemde, Hollandsch-Roomsche kerk het zoel-geheimzinnige, de brandende innigheid, de doorflonkerde schemeringen, die een Verlaine tot zijn verhevenste extazes en zijn teerste stemmingen bracht. Er waren er, die met alle geweld een katholieke kunst trachtten door te zetten; — het was toch tè absurd, dat een kerk, die tot zoo eindeloos veel schoonheid voerde 1), dit in het moderne Holland niet meer vermogen zou. Maar alle pogingen — het waren er niet vele, Eduard Brom, Albertine Smulders, Felix Rutten behielden iets geforceerds. Van Maria Viola wordt gezegd (ik las weinig van haar), dat zij zeer goed betoogend proza heeft geschreven. Geen wonder dus, dat, sinds eenige jaren, de nieuwe schrijfster van katholieke belijdenis, Marie Koenen, met geestdrift door hare geloofsgenooten werd binnengehaald. En inderdaad, ik weet in dien schaarsbezetten hoek onzer letteren geen knapper talent. Knapheid was alreeds de meest opmerkeüjke eigenschap van een vroegeren bundel van haar. „De Wegen", waarin (naast enkele balladen, berijmde heiligenlegenden en een bedenkelijk piëteitlooze vertaling van den ontróerenden sonnetten-cyclus uit Verlaine s „Sagesse") proeven van geenszins waardelooze eigen i) Ik bedoel: de kerk, zooals die door de geloovigen werd gevoeld; en niet: de geestelijkheid, die dikwijls vijandig stond, ook in Katholieke landen, tegen de kunst. lyriek en een paar zeer mooie prozastukjes werden aangetroffen. Doch evenzeer als hare knapheid zag men dat vorige werk onmiddellijk aan: hoe goedkatholiek de schrijfster was. Deze nieuwe zangster in den roomschen kring, bleek allereerst een wei-geschoolde dochter der Kerk, en er stond in dien bundel „De Wegen" een reeksje volksgedichten, die, in hun opgewekt-arbeidzame, aangenaam-toebereide democratische stemming, als geknipt waren om gezongen te worden in den boezem van „Patrimonium". Twee nieuwe boeken, van 1916 en van 1917, komen wederom van haar blakenden ijver getuigen: de Limburgsche roman „De Moeder", en een proza-bundel „Sproken en Legenden". Het is in dien laatsten, dat men het sterkst hare roeping gevoelt: de al te misdeelde Hollandsch-katholieke litteratuur te verrijken ; en, als geroepene, het spreekt wel vanzelf, geeft zij haar beste krachten. Door haar schoone begeerte gedreven, is zij er in geslaagd, het „zorgvuldig gekweekt en welhaast volvormd kunstvermogen", waarvan ik, naar aanleiding van dat vorig boek „De Wegen", gewagen mocht, tot een buitengewone gaafheid op te voeren. En in deze „Sproken en Legenden" is er eene, een verhaaltje van maar zeven bladzijden, „Ridder Ruperts Blijdschappen" dat men in zijn soort wel volmaakt-mooi mag heeten. Het is even zuiver van opzet als van delicaat-doorwerkte schriftuur, het is eene verheugenis om te lezen. En even sierlijk als vroom is die tegenstelling waarop het is gebouwd: hoe reeds den jongen edelknaap Rupert het hart immer zwenkt tusschen liefde voor de L,ievè Vrouwe en liefde voor het spel; hoe hij, biddend in de kerk, opeens zegt, „met een verlegen lach": „Nu moet ik heengaan, hoé graag ik ook bleve, want men roept mij al te dringend buiten , doch buiten, met denzelfden verlegen lach, soms eensklaps het spel met zijn genooten afbreekt: „Nu moet ik heengaan, hoe graag ik ook bleve, want men roept mij binnen al te dringend"; — tot op een dag, roemvolste ridder geworden des konings, hij op weg naar een tournooi, zijn uren in de kerk vergeet en gelokt van devotie tot devotie, zeven missen hoort in de zeven kapellen, gewijd aan de zeven blijdschappen van Maria, om eindelijk, vol schrik te laat komend aan het strijdperk, daar zegevierend zichzelven te zien rondrijden, toegewuifd en toegejuicht door koning en edelvrouwen en volk. Het was de Lieve Vrouwe zelve, die hem, den trouwen aanbidder, vervangen had in het wereldsch bedrijf: „Nu zullen voortaan, bij Gods behagen, uw blijdschappen en mijn blijdschappen ééne blijdschap zijn voor immer en eeuwig — en hij werd monnik in der minderbroeders klooster. Niet zóó volkomen als dit gedicht in proza, zijn nochtans alle deze Sproken en Legenden met eenzelfde toewijding geschreven, met eenzelfde kundigheid verzorgd. Het is teekenend, hoe de niet speciaal-katholieke verhalen, de Iersch-aandoende sproke „De Wachter", en het laatste van den bundel: „Hoe Roland aan koning Carels hof kwam", tevens de minste zijn, — de beste daarentegen die, welke, evenals „Ridder Ruperts Blijdschappen", naar min of meer bekende middeleeuwsche motieven zijn geborduurd: het verhaal „Yan Broeder Udo", en „Sint-Geerte's minne . In het eerste vertelsel bevalt mij bijzonder de beminnelijke onnoozelheid van dien minste der broeders, die, terwijl de anderen staan te schaterlachen op het binnenplein, tegen de leien van den toren opkruipt om, naar hun wensch, den windwijzer te gaan verzetten .... Zij hooren niet, hoe de goedige simpelaar onderwijl bidt: „Zoete Moeder, ge kunt het misschien zachtjes aan uwen Zoon zeggen, dat ze zoo graag den wind uit het Zuiden en mooi weer zouden hebben. — In de quintessens van de vertelling is ook wel iets liefs, doch ze bevredigt mij maar half. Tot belooning verschijnt hem de Lieve Vrouwe, maar tot zijn schrik tevens; want ze verschijnt hem in haar „werkendaagsche" kleeren, in haar kleed van Nazareth; en voortaan bidt Udo alle uren van den dag tot de engelen, dat die van hemelblauw en zilveren ochtenddauw haar een passend gewaad zullen weven; tot Zij, de Zoete Moeder, hem ten leste in dien afgebeden hemelsblauwen en dauwzilveren mantel verschijnt, maar enkel om met dienzelfden mantel de schamelheid van zijn verkleumde leden te dekken, op zijn strooleger in den stal. Of dat nu eigenlijk wel heelemaal aardig van Maria is, en voor broeder Udo de ware satisfactie, ik weet het niet. Maar wel weet ik, dat het slot mij nog minder aanstaat. Want in plaats van nu tenminste behoorlijk onder dien hemelschen mantel te sterven, wordt hij er eerst onder wakker, sleept hem tusschen de rijen der eerbiedig-verwonderde broeders naar het altaar, waar hij erover struikelt en tegen „den snijdend scherpen kant van de bovenste altaartree" dood valt. Dit besluit neem ik Marie Koenen bepaald kwalijk. Het meest uitzonderlijk katholiek (en tegelijk het meest belangwekkend) is de vertelling „Sint Geerte's Minne", d. w. z. de liefde van hertog Anceel, welke door Geerte, de een klooster stichtende jonkvrouw, slechts met hemelsche liefde en vóórbidding beantwoord kon worden. Anceel verkoopt zijn ziel aan den Duivel, om haar nochtans te winnen, maar de listen van den Booze mislukken, en op Geerte's voorspraak ontfermt Jezus, haar Bruidegom, zich over haar ongelukkigen aardschen minnaar. Dat gaat, op het oogenblik dat Anceel verdrinken zal in het hem voorbestemd moeras, aldus toe: „„Geef mij uw minne," sprak een stem. Het was Geerte's stem en toch een andere, het was in den zijnen Geerte's blik en toch een andere, het waren armen sterk en teeder, die hem omsloten, en lippen koel en verstorven, die hem een kus •drukten op het voorhoofd. Toen doorstroomde het licht Anceel's levensbloed, en zijn lippen fluisterden: „Zij t •Gij het, dien zij minde boven mij, dan wil ik haar minnen in U, Jezus den Bruidegom!" Waarop een Calvinistische of zelfs een eenvoudigbijbelsche Jezus gezegd zou hebben: „Wacht even, waarde vriend, maar zóó is 't niet de bedoeling! Geerte is ongetwijfeld een lieve en achtenswaardige jonkvrouw (en ik wil haar bij gelegenheid met genoegen heilig laten verklaren) maar als gij Mij beminnen wilt, dan moet gij dit doen om Mijzelven en niet via haar." Waarbij ik, leek in deze wel zeer immaterieele „materie", weer zou willen opmerken, dat de Katholieke Kerk hier niettemin misschien mystieker is dan andere, strengere belijdenissen, omdat, in dit verhaal, het bij haar slechts aankomt op de mate en de verhevenheid van gevoel, waartoe een mensch in staat blijkt; — op het gevoel-zelf dus, dat schijnbaar zich richtend tot een heilige of zelfs aardsche persoonlijkheid, desniettegenstaande, door zijn gehalte, kan doordringen tot aan den troon van den Almachtige. Immers, wat wij-zelf omtrent onze gevoelens meenen, is vrijwat minder belangrijk dan wat Degene vindt, die hen proeft en kent tot in hun verste oorsprongen en strekking. Het omvangrijkste verhaal van den bundel „De Zonnekroon", is tegelijk zoowel het oorspronkelijkste van vinding als het bewonderenswaardigste van aldoor op peil gehouden uitbeelding (waarbij vrijwat fantasie te pas kwam!). Bij de verzoeking op den berg zou Satan niet alleen alle koninkrijken der aarde aan Jezus getoond hebben, maar hem ook de kroon van dat wereldrijk, de dertien-puntige, schitterend gesmeede kroon, metterdaad hebben aangeboden, om, als Jezus onverleidbaar bleef, die kroon te pletter te gooien over de wereld, waar haar scherven slechts blinden drang om ze te vervolledigen, en velerlei zonde en ongeluk van eerzucht, hoogmoed, bedrog en verharding zouden baren. In het wel zinrijk en kleurig relaas nu van die gebeurtenissen, hindert mij vooreerst, als aanloopje, de overvrije verdichting van eene episode der evangeliën, te strak in hare schoonheid vaststaande, dan dat men daarmee in het een of ander verhaal maar naar. willekeur zou mogen omspringen; en vervolgens, ondanks al de toewijding aan deze vertelling besteed, blijft het getimmerte van den opzet wat al te zichtbaar en worden Wigants lotgevallen mij niet tot een intieme waarheid. Het verhaal behoudt ten slotte een zekere koelheid, en denkt men aan de overige vertellingen (Geerte's Minne daargelaten) terug, dan bemerkt men, hoe ook in hunne menigmaal zeer gave mooiheid maar schaarselijk die gloed, die schemer, die mystieke doorstraaldheid aanwezig bleken, die men zich van buitenlandsche of middeleeuwsche Katholieke geschriften herinnert. Zij zijn gebouwd, klaar, kleurig en af, zonder veel atmosfeer of mysterie, gelijk zoovele nieuwe Roomsche kerken van Holland. EEN LETTERKUNDIGE. *) Dr. .P. H. van Moerkerken is in onze letterkunde eene eigenaardige verschijning: een stille in den lande; ééns een ietwat bloedeloos dichtertje en liefhebber van xniddeleeuwsche vroomheid en simpele gebaren; sindsdien, met de gaandeweegsche verwerving eener degelijke eruditie, winnend aan kracht en zich betoonend een „binnenvetter" met een eigen kijk op het leven; een wiens kennis groeide tot begrip, maar die toch, afwisselend met de scherpte van zijn ironischen glimlach, eene „candeur" behield, soms bijna te goed van vertrouwen. — Als dichter is hij nooit meer geworden dan een geschoold dilettant. Dan ging hij kleine verhalen schrijven, waarin een of ander aardig inzicht met even delicaten stijl als beschaafde fantasie werd in.gekleed, meest tot een historisch verbeeldingsspel, dat zeker niet overweldigend of aangrijpend was, en zelf3 niet bizonder boeiend, — te bleek nog altijd, zoo ge wilt — maar zuiver in zijne bescheidene „couleur locale", en aangenaam van rustigen verteltrant. Mocht evenwel in die kleinere dingen de ingehouden verhaalgang nog eenigszins aan Van Schendel ontleend schijnen, - in „De Ondergang van het Dorp" kwam iets zeer eigens aan den dag. Dit boek behelsde, gelijk men weet, de verwordingsgeschiedenis van een heerlijk stuk natuur, éénmaal het domein van enkele vermaarde schilders, tot een artistiekerig villa-oord. !) Dr. P. H. van Moerkerken. André Campo's witte rozen. (P. N. van Kampen & Zoon.) Dat verhaal nu, hoe schraal gecomponeerd (men krijgt min of meer den indruk van: vel over been) het bezat een onmiskenbaar persoonlijken toon, die de geenszins zwakke toon was van een veel dwaasheid vergevende ironie. Dezelfde toon werd wederom gehoord in „De bevrijders", en was tevens het beste van die voor onze toenmalige burgerij zoo weinig flatteuse beschrijving van Holland in den jare 1813. En scheen ook dat werk wat rammelend en gezocht van samenstelling (en niet weinig smakeloos in de episode van die twee dronken knullen, den rijken koopmanszoon en den huispoëet, leidende tot het walgelijk huwelijksaanzoek aan de zoo bijster „hoogstaande" jonkvrouwe Fabian) — niet alleen viel er zeer knap detailwerk te loven bij het sterke inleven van heel dat verachtelijk tijdperk, en bij de voortreffelijke descriptie's, gelijk die van den slag van Waterloo, — maar het was vooral weer die toon van nu-vernietigende ironie, die tegelijk zei, bitter, maar geenszins zuur of dor: „en zouden wij, waan-betere nakomelingen, niet net zóó doen?" In het „jubeljaar" 1913 — de honderdjarige herdenking onzer vernedering — was dit „De. Bevrijders" de niet precies voor een lintje aanbevelende, doch wel meest treffende „feestgave"; een historische satire, die maar al te scherp het eigen volk van heden doorzag. Want o, moesten wij nog te eeniger tijd onder Duitsch bewind geraken, ik ziè de karakterloosheid al, waarmee menig vooraanstaande in den lande voor dat bewind zou kruipen; de algemééne lafheid, waarmee men ervoor zou beven en bukken; — om, hielp de Entente er ons weer onderuit, plotseling in „vaderlandsche" en andere clubs en „raden", onze potsierlijke dapperheid te toonen, gelijk die tabakhandelaarszoon, die stilletjes uitkneep van Quatre-Bras, en thuis ontvangen werd als een held! Nu, dit, „André Campo's witte rozen", is ook wel weer een „interessant" boek. Doch het milieu waarin het speelt, is niet bevorderlijk, om de toch al niet over-rijke gaven van den auteur tot hun recht te doen komen. Wij zijn in de hedendaagsche tooneelwereld, voor een deel schoorvoetend er binnengeleid door André Campo-zelf, gewezen letterkundige (ongeveer uit den kring van Tak's „Kroniek"), thans ijsselijk plichts-taai werker in partij- en vak-beweging. En kan de wereld van tooneel, circus of kermistent, boeiend genoeg zijn; is die zelfs, met speelbank, badplaats, hof en demi-monde, een geliefkoosde sfeer voor de schrijvers en de lezers van „pakkende romans, het leven onzer Amsterdamsche tooneelisten, zóó dicht bij huis, en dan nog gezien door een zoo weergaloos-droog historisch-materialistisch nuchterling als Campo, of door de bepaald maniak-kuische dilettantartiste Lizzy Arnsberg, die het tooneel veredelen wou met de aesthetiek van dansen, geheel naakt of nauwelijks gesluierd, — dan wordt het wel een beetje èrg ongaar, vooral daar de schrijver-zelf, zooals ik u zeide, dusdanig goedgeloovig en candide kan wezen. Geen emplooi, daarenboven, vindt hier zijne gave voor het smaakvol aanwenden, in historische genre-stukken, van allerlei opgeschommelde curiosa. In het werkelijke leven gevoelt de schrijver noch den romantischen roes der sensationeelen, noch ziet hij er het schilderachtige en het karakteristieke détail, dat de sensitieven w&&r-ook ervaren. Het resultaat is een, eigenlijk, nogal héél onwerkelijk en lichtelijk mal boek, met zéér goede elementen en fragmenten echter, — terwijl men soms opeens weer lachend „binnenvetter!" den auteur naar 't hoofd mompelt, en eraan toevoegt: zóó onnoozel als je er hier en daar uitziet, ben je toch om den drommel niet! Een ongunstige omstandigheid is, dat noch de sloome Campo en zijn saaie en rechtveerdige hobbezak, noch de wel heel ijlhoofdige Lizzy ('t schaap!) een groote genegenheid bij ons opwekken, evenmin als zij die van den schrijver-zelf schijnen te hebben genoten. De auteur bespiedt nieuwsgierig zijn drietal in de apenkooi, die dit dagelijksch leven is en vooral wordt, wanneer er dat zekere onbenoembare, onwaarschijnlijk-kale aan komt, dat wordt aangetroffen in droomen en in de onvoldoende-doorleefde realiteit van niet zeer goede romans. Geïntrigeerd bespiedt hij zijn rare drietal, en wij spieden mee, geïntrigeerd eveneens door dit marionetten-spel van zoo superhollandsch-houten klazen en flodderige I^izzy. André Campo was ééns een der jongeren van na den Nieuwen Gids, die droomden van een nieuwe cultuur doch niet begrepen, dat deze cultuur niet zich grondvesten kon op niets, en dat een waarlijk groote kunst slechts mogelijk wordt, waar zij opwelt uit de diepten van heel een volk en door heel een volk wordt verstaan. Zij begrepen het niet, omdat zij geen rekening hielden met de werkelijkheid dezer maatschappij, en schreven blijmoedig hun symbolische en archaïstische drama's en mysteriespelen, wanend een schoone toekomst voor het maken Dan verschijnt Emma Vos, studente in de rechten en sociaal-democrate,. die al deze zoete droomers te knap af is en terecht wijst. Zij alleen ziet, dat een nieuwe cultuur alleen omhoog kan groeien uit een nieuwe menschelijke samenleving. Campo legt beschaamd zijn dichtveder terzijde en trouwt de helderziende Emma. Hij schrijft voortaan staten en rapporten, in plaats van mysteriën, en woont met Emma te Sloterdijk. Dat een geboren kunstenaar scheppen moét, of er al dan niet. sprake is van een nieuwe cultuur, komt bij den braven André niet op. Nu verschijnt Lize Arnsberg, die in haar eenzame jeugd reeds met een kinder-theatertje speelde, en later, na de bestudeering van Aeschylus en Sophocles. (op den grondslag van het onderwijs aan een meisjespensionaat, waar zij alleen de muziek- en danslessen de moeite waard had gevonden) voor haar staatsexamen slaagt, alleen met de bedoeling om onze tooneelkunst te gaan zuiveren. Het is zoo verbijsterend knap en zoo zinneloos, dat wij eens en voor al weten, ons bij dit juffertje over geen enkel wonder meer te zullen moeten verwonderen. Wanneer het meisje dat Aeschylus en Sophocles „van haar leeraar eischte {doch blijkbaar nooit ofte nimmer zelf ereis iets las!) na enkele jaren actrice geworden, en een actrice, wier Salome avond aan avond „altijd-volle, ademloosaandachtige zalen" trok, - heel beaat en bakvischachtig zit te luisteren naar Campo, die (om haar wat voort te helpen!) haar Dinsdagmiddags meen ik, een cursus geeft over het tooneel, — men doezelt er maar geduldig bij in. En even geduldig slikken wij het, hoe zij, begeerig Parijs en het Romeinsche theater van Orange te zien, den eersten den besten gewezen-kappersbediende aanhaakt, om haar (doch in wélk een eer en deugd, men raakt er geheel van over stuur!) te chaperonneeren De gewezen kappersbediende begrijpt er mets van, en in den nachttrein tegenover haar gezeten, vergeet hij zich en geeft haar opeens (foei! roept Dize) een zoen. Ai, ai, heer Van Moerkerken, het werd ook bi]na Hoe echter kwam zij nu aan André Campo, of liever, Campo aan haar? Het was door dat ongelukkige mysteriespel Sinte Pelagia, dat de a.s. tooneelhervormster aan een boekenstalletje opscharrelde en geschikt bevond voor het openluchttheater waarmee zi] het opmaken van haar kleine fortuin (zij had 2400 gld. rente) dacht te initieeren. Campo was indertijd ook haar leeraar geweest op het pensionaat ; zij gaat hem zijn toestemming vragen, om Smte Pelagia te mog opvoeren. De eerzame rapporten-schrijver, zoo weg in zijn maatschappelijk werk, dat hij nog nooit van de in een winter beroemd gewordene Salomé gehoord had, voelt grooten zin, dat nufje zijn toestemming te weigeren tot de monteering van een werk, waaraan hijzelf niet de minste waarde meer hechtte. Doch het mannelijk hart is weeker dan het hoofd, en ook dit pantserfort van een streng levens-systeem wankelt tegenover een aanvallig gezichtje, dat niet eens aanvallend te werk ging. En hier begint dan de eigenlijke historie, die enkel bestaat uit de verliefdheid van André Campo, door .e. niet beantwoord en nauwelijks bemerkt. De weinig gecompliceerde, doch juiste ontleding van Andre s gevoelens is tevens het beste van het boek: het bijna verheugd bemerken van „ontrouw", alleen maar in gedachten, van den uitgedorden veertigjarigen man, die daarin verrast een symptoom van late jeugd meent te zien; en zijn plotseling verlangen naar: „veroveren, en zelf weer, tot in nog onbewuste avontuurlijke diepten, veroverd worden". Er gebeurt echter niets. Want de mooie I,ize, de idealistische naaktdanseres, is van een weinig erotische natuur; een onbeantwoorde liefde voor haar directeur den zonderling Henri Waling (haar lichaam, eens gezien aan het strand, was hem te kuisch) bevriest haar liefdeleven voor goed, en ten slotte ook haarzelve: den winter daarop sterft zij aan de tering. En het is dan dat voor de tweede maal (de eerste keer bij Sinté Pelagia) André Campo's witte rozen te pas komen. Zooals ik zei is, tusschen zijn fossiele echtgenoote en de al te wazige Dize, de zielige, doffe ex-dichter de eenige, tenminste lévende hoofdpersoon. De nobele kurkdrooge, ruime en stomme Emma (waarom, in vredesnaam, laat zij haar man eeuwig en altijd alléén trekken: naar de openluchtvoorstelling, naar het theater, naar zee ? — Dat een werkvrouw of iemand anders eens op het kind kon komen passen, ligt schijnbaar buiten haar gezichtskring) — die Emma is van een voorbeeldelooze harkerigheid; en als wij op blz. 103, na de pijnlijk-ridicule scène van André's bekentenis, vernemen moeten, dat zij „hartstochtelijk wer , en dat hun kussen „lang en wild" waren, dan gelooven wij onze oogen niet! Wij hadden nooit anders dan economische statistieken tusschen hen m gezien, en waar het kind vandaan kwam, wist de Hemel. De figuur van Lize is wat fleuriger, maar zonder eenige vaste belijning. Nog op blz. 147 kan Emma van de reeds op blz. 9 beroemde actrice denken: „zou deze dan haar mededingster zijn, dit kinderlijk-oppervlakkig genietstertje van haar rijkdom, dat zich waarschijnlijk bizonder interessant dacht met haar melancholisch gezichtje!" - 't Best wordt zij, kort voor de ziekte, die haar „ten grave zou sleepen , bij Het zeer goed geschreven gesprek in den stormnacht aan ^En natuurlijk, ook deze verdienste heeft het boek tvel telkens opnieuw: dat de auteur (het is nog steeds een bizonderheid, die vermelding verdient!) schrijven kan. Er is geen bladzijde, of de schriftuur althans is goed verzorgd. I^ees bijv. eens de volgende alinea: „Nu, in den winter, was het strand eenzaam; naar beide zijden lag het breed van den duinvoet tot het vervloeien der branding. Er waren morgens, zoo stil zoo dampig-blauw, dat het wel vroege lente scheen. De grijze schuimranden kwamen dan zoetjes aanruischen over de schelpen, sluimerig in de windlooze rust Witte wolkenstrepen hingen onbeweeglijk boven de bleek-violette nevelen aan de kim. Naar het Zuiden glinsterde het vochtig zand, versluierde de schaduw helling der duinen, al blanker en ijler, in een zilver-glanzend licht. Over het rimpelende water voor een zandplaat streken meeuwen neer." Dit is meer dan goed, het is fijn en dichterlijk proza. En dan is daar, tegenover de dikwijls dwaze onwerkelijkheid van het verhaal, te wijten slechts, dunkt mij, aan de ontstentenis van het ware scheppingstalent, — de ironische geestigheid van den schrijver, die nu en dan verrassend doorbreekt tusschen de onbeholpen ernst zijner personages. Verschrikkelijk aardig bijv. is de veel te gunstige indruk, die de gewezen kappersbediende, de tooneelspeler Asselijn, op Iyize maakt bij hun ontmoeting in het Vondelpark; zij vraagt hem mee naar Parijs en Orange, zulk een serieus en interessant gezicht heeft hij Het geheim daarvan stak echter daarin, dat Asselijn juist op zoek was geweest naar een groen-ijzeren doolhofje, en onder het gekwinkeleer van idealistische Dize bijna geen raad meer wist. Bij het volgende onderhoud valt hij haar leelijk tegen, en blijkt stuitend banaal in zijn opmerkingen Raak is ook niet zelden de kout van dokter Noël, de raisonneur van het boek; fijn eveneens de zalvende speech van den tooneeldirecteur, Henri Waling, die gaarne zeer van zijn tijd op de hoogte schijnt; tweemaal hooren wij hem dezelfde effectvolle zinnen uitkramen: bij het souper na de eerste opvoering van Sinte Pelagia, tot den auteur André Campo, — de tweede keer bij de open groeve van Dize Arnsberg: „Wat eens de beweging van tachtig was voor onze litteratuur, de bouw der nieuwe beurs in de ontwikkeling onzer vaderlandsche architectuur, wat Futuristen en Cubisten tot stand brachten voor de schilderkunst, dat was de opvoering van Sinte Pelagia in de ge- geschiedenis van het Tooneel " En zoo draaft hij door, 't zij bij begrafenis of souper. Ik zei het u, „André Campo's witte rozen" is in meer dan één opzicht een lezenswaard, en het is ook een goed-geschreven boek; — maar het is een tamelijk, een nogal héél slechte roman. Het is de roman, niet van een romancier, maar van een letterkundige. Een letterkundige, een „homme de lettres" is dr. P. H. van Moerkerken, een man van veel ontwikkeling en eenigen smaak, en die nu zijn denkbeelden, zijn kijk op het leven, gaat omkleeden met 'n wèluitgedacht verhaal, spelend tusschen een aantal wèluitgedachte personen. Het ongeluk, bij al dit goede, is alleen maar, dat op die wijze nooit een episch kunstwerk ontstaat, gelij k het uit de scheppingsmacht van een geboren romanschrijver even natuurlijk omhoog groeit als een boom uit de verwonderlijke krachten, in het zaadje der genade besloten, en uit de welige sappen van een oneindig-voorzienigen teelgrond. A. VAN COLLEM. I. EEN SOCIALISTISCHE DICHTER. *) Drie bundels „liederen" in éénen — de eerste, „Liederen van Huisvlijt", ligt voor mij, de beide anderen: „Liederen der Gemeenschap" en „Opstandige Liederen" verschijnen binnenkort — vestigen de aandacht op een dichter, tot heden weinig bekend, en die zich A. van Collem noemt.' Vóór dezen las ik van hem niets dan, tien jaar en meer geleden, een klein boekje met verzen, dat ik bij die gelegenheid ook besprak in een opstel over „Socialistische Dichters". a) Van die oude verzen (het genoemde opstel heb ik niet hier) herinner ik mij twee dingen: de aanwezigheid van zóóveel atmosfeer, dat de lijnen schenen te verwasemen; en een zoodanig anarchistische taal, dat men meermalen eer den indruk kreeg van een taal in ontbinding. Ik weet niet, of ik destijds de twee verschijnselen zoo duidelijk naast elkaar stelde, noch of ik zoo duidelijk hun samenhang zag, noch ook, of die samenhang wel zoo duidelijk te zién was als thans, in dezen eersten zijner drie nieuwe bundels „Liederen". Van Collem's taal is nog steeds een zeer vrije, en *) A. van Collem. Liederen I (Liederen van Huisvlijt). Uitgave van C. A. J. van Dishoeck. *) „De Gids" van Nov. of Dec. 1907; „De Krachten der Toekomst", 2e deel. niet zelden een al te willekeurige; van een willekeurigheid, die nu eens losbandig, dan weer eerder slonzig lijkt. Doch ten leste vindt men er losheden in, die men niet langer willekeurigheden kan noemen, losheden, die naar eigen wetten schijnen uiteen te drijven, vlossige vlokken van woordvormen en zwevende constructies, die u doen vragen: is dit nu taal-in-ontbinding, is het laakbaar decadentisme, dat artistiek doet door het zich zoo gemakkelijk mogeüjk te maken en alle stelligheden, toebehoorende aan het Nederlandsch idioom, weg te werpen, — of wel, is het embryonaire taal, is het taal-in-wording? Het schijnt mij toe, dat de eene taaisoort zoowel als de andere in deze gedichten aangetroffen wordt, en dit ongeveer over — respectievelijk — twee groepen van verzen, waarvan men de eerste: naturalisme-oprijm zou kunnen noemen, de tweede: uit diepe wortels opbloeiende, van een cosmischen adem doorwaaide P Een taal-in-ontbinding gaven meerdere naturalistische beschrijvers uit de school van den Nieuwen Gids te zien, wanneer zij bij het impressionistisch neerkwakken van vuile armoe-tafereelen meenden, hun taal kon nooit knoeierig en verrafeld genoeg zijn. — Na hun smakeloos copieeren, hoe artistiek het ook heette, waren de breede herscheppingen van het volksleven, gelijk Querido er bracht, een groote vooruitgang. Toch had nog langen tijd, tot in zijn eersten Jordaan toe, ook deze neo-romanticus in zijn zwaar-bewogen proza het ontbindend element, dat de taal om zoo te zeggen murw sloeg, ten einde ze williger te maken voor zijn boetseerende hand. Een taal-in-wording daarentegen schreef een zoo bij uitstek cosmisch voelend dichter als Herman Gorter, die de taal in haar meest primitieve wezen ervoer en even argeloos en teugelloos zijn verzen uitstortte, gelijk een man liefheeft, die van liefde verdwaasd is. - Een taal-in-wording schreef ook Adriaan van Oordt in zijn „Warhold". In de gedragen pracht van dat proza wonk menigmaal de nieuwe glanzigheid van taal, gedolven bij zijn bron-aar. Zeer opmerkelijk is nu, hoe men in de verzen van Van Collem den eenen keer inderdaad te denken komt aan zekere eigenaardigheden, vooral van den vroegeren Querido, dan weer plots de nooit verouderbare oertaal van Gorter hoort. Deze „Iyiederen van Huisvlijt", — die over 't algemeen zeer weinig van liederen hebben — vangen aan met een aantal gedichten uit de vrijwel verouderde socialistische school, die voor allerlei ongezonde en slecht-betaalde beroepen ons medelijden vroeg, en in wezen zich niet onderscheidde van de maatschappelijke-ellende-schilderende romans der naturalisten. Het zijn hier de leerbewerkers van Waalwijk, de lompensorteerders, de Genemuidensche mattenvlechters, de bontwevers te Gemert, de aschbeltkrabsters, de confectie-kleermakers, en meer dan eens de prostituees (ook een huisvlijt!) die de revue passeeren. Deze aanklachten-op-rijm herinneren sterk aan soortgelijke gedichten van S. Bonn, wiens eerste bundel „Naar het Dagen" een jaar of tien geleden, tegelijk met het bovengenoemde boekje van Van Collem, uitkwam. Er waren in dat „Naar het Dagen" nerveus-gedane schetsjes van wan-arbeid, b.v., (zoo ik mij niet bedrieg) „De kwikzieke velbereider" en meer andere, die voor Van Collem's huidige Huisvlijt-poëzie zeker niet onderdeden en, misschien, ze inspireerden. Voor dergelijke gedichten behoeft men nu geen wondergroot dichter te zijn. Indien men beschikt over het felle vocabulair van beschuldigende brochures, of, beter, over de échte verontwaardiging, die nog raker-insnijdende woorden te vinden weet, en aldus met eenvoudiger middelen méér doet; en men verstaat dan de kunst, die bittere lijdenstrekken saam te rijmen tot een paar redelijke coupletjes en een pakkend refrein, dan komt men al een heel eind. Bij dat schamele beeld past een schamele vorm en een schamele taal. De vorm en de taal van Van Collems „Liederen van Huisvlijt" zijn soms erger dan schamel. Aldus „zingt" de Lompensorteerster: „Kleine, groote lompen, Alle dingen lompen, Linnen en katoen, Rood en blauw en groen, Fladderende todjes, Afgehaalde vodjes, Rafeltjes van chap',(?) Bolle (?) reepjes lap, Knoopjes van lakeien, Rokjes van madam, Die zich laten glijen, Voor de boterham. Lompen, lompen, lompen, Alle dingen lompen. Linnen en katoen." Het is misschien dom genoeg, dat ik niet weet, wat voor goed „chap" is, noch hoe ik mij „bolle" reepjes „lap" moet denken. Allicht zijt gij van meening, dat van een lompensorteerster billijkerwijs niet dan lompen-van-taal te verwachten zijn. Ge hebt mogelijk gelijk, al stel i k mij mijne kunstzuster üever als op-haar-manier kieskeurig en zeer fijn van „toucher" voor Doch vindt ge het bovenstaande op eeniger- lei manier móói, dan zou ik u dat toch bepaald kwalijk nemen. Nog flodderiger maakwerk, zoo mogelijk, is een gedicht als ,;Vroolijke Optocht", — meer een „opstandig lied" overigens, dan wel een „lied van huisvlijt". Adama van Scheltema, doch zelfs ook S. Bonn, schreven zulke volksoptochten vrijwat vróólijker, over- bruischender, en machtiger van stap! Maar zoodra Van Collem zich verbeeldt, dat hij „populair" moet gaan doen, is het geheel en al mis! Een joviale losbolligheid van uitdrukking lijkt hem dan aangewezen, en met opgewektheid schudt hij de taal uit zijn lustig meê-slingerende mouw. Van harte echter gaat dat nuttige werk den dichter blijkbaar niet af: de lukrake, nonchalant-verhaspelde woorden, komen met hun „artistieke" facie in de goot van het banaalste Prikkebeen-metrum terecht, en het gedicht heeft al het pijnlijke van mislukkende aardigheden: „Tot een saam gesloten stoet, Daver in den sterken voet Zonnevreugd op het gelaat. Onder vaan die wapper gaat, Storten zij een dicht geluid, Regen vrijheidszangen uit." Van af den derden regel versta ik het tenminste; hoewel „wapper gaan" geen Hollandsch is, en de bijstelling „regen vrijheidszangen", voor „een regen van vrijheidszangen", geen frdai Hollandsch. Maar wat wij en de optochthouders van de eerste twee regels moeten maken? Beteekent de eerste: „Tot een stoet tezaam gesloten", en „daver in": „daverend met"?' Of wordt hun aanbevolen, den sterken voet „in te daveren" „tot een saam gesloten stoet"? Of hebben zij „daver" in hun voet, gelijk de dichter „daas" had in zijn schrijvende vingers? Zij noch wij zullen het ooit weten.... De andere coupletten zijn net zoo. Het vierde eindigt: „Heel het wereldsche bestand Heeft hier oogen, mond en hand." Wat het twaalfjarig bestand was, meen ik mij te herinneren, maar wat „heel het wereldsche bestand"1 is, dat oogen, mond en hand heeft, wij moeten er naar gissen. Het vijfde vervolgt: „Al het kostelijk cement: Arbeidskracht, het element Dat de wereld houdt bijeen Vonkelt door de sterren heen, Geeft de zeeën zijn maatslag, Staat gestegen in den dag." En niet slechts „heel het wereldsche bestand" is op de been, ook „al het kostelijk cement", 't cement als beeld voor de arbeidskracht, en de arbeidskracht natuurkundig genomen. En het is goed en zelfs diep bedoeld, maar wat is er van terecht gekomen? cement tusschen de sterren, en cement dat de zeeën hun maatslag geeft? En „al" dat cement zou hier gestegen staan (als deeg gerezen staan) in den dag? Het is wartaal geworden, waarbij ik graag aanneem, dat (zesde couplet) de wereld, a 1'instar van de „wapper gaande" vlag, „bolder staat." En toch, heeft dan Van Collem het zich zoo gemakkelijk gemaakt, als men tien jaar her meende, het in dergelijke poëzie te mogen, ja, wie weet, te moeten doen — toch zijn er, ook in die specifiek proletarisch-bedoelde liederen, enkele zéér prijzenswaardige hoedanigheden. Vooreerst ontbreekt de vulgair-hoonende toon tegen de schuldigen, die dergelijk werk vaak tot zoo stuitende lectuur maakte. Niet dat de slecht-betalende werkgever, langs psychologischen -weg, goedig zou worden vrijgesproken, verre van dien. En „De Advertentie" bijv. is zeer schamper. Doch schoone elementen in het immers maar zeer ten deele bewuste maatschappelijke stelsel, dat den loonslaaf neêrhoudt, worden niet, gelijk vroeger gebruikelijk was, smalend geloochend. In het „Gebied te Waalwijk", in „De Wake", in „Het oude en het nieuwe beeld", doet weldadig aan de volkomen eerbied, niet alleen voor het Roomsche gelóóf, maar zelfs voor den welmeenenden Roomschen dorpsgeestelijke, — schoon zij lijdelijk er toe meêwerken, dat de arbeider zich niet opheft uit zijn onmenschwaardig bestaan. Er is, ten tweede, in bijna elk dier slavernij verzen, een soms sterkere, soms zwakkere poging tot compositie; hetzij in den vorm van een organisch zich ontwikkelenden strophenbouw, die het bloote ellendeschetsje-op-rijm tot een gedicht met eenigen gang, en zelfs met een climax verheft; hetzij door een ver-dieping van het enkele geval, tot een meer algemeen inzicht in de trieste geschiedenis of in het misvormde leven dezer verdoolde menschheid. Zulk een inzicht wil bijv. geven diezelfde „Lompensorteerster", die zoo lamentabel aanving. Enkele groote bijbel-momenten: Adam, die Eva uit zich geboren ziet, — Mozes op den Horeb, — Jezus in Getsemané. — en de heidensche zon die opgaat, worden beurtelings, niet al te mooi, getoond.... Voor de lompensorteerster echter reduceert zich alles tot lompen, lompen, lompen. Maar dan komt naïevelijk het socialisme, en dat „spoelt" alle lompen.... Spoelt ze weg, bedoelt denkelijk de dichter, en wij nemen de bedoeling voor lief; ofschoon het wel eens zóó zou kunnen uitkomen, dat Van Collem hier onbewust een diepzinniger waarheid schreef, en dat het socialisme inderdaad onze lompen zal „spoelen", en niet meer; de lompen der menschelijke natuur, — die blijft. Intusschen, men waardeert de compositie-poging, hoewel het resultaat heel wat feller en schooner hadde gekund. In „De Koperling", bij nog altijd eenzelfde verslonsde taal, is de ineenzetting veel sterker. „In deze tent, wij zullen u vertoonen De moeder van de menschheid, zoekend rijst; Haar oude tastend handje weg aanwijst. Een koperling komt om de twee uur loonen." Ik vrees, dat de lezer er nog niet achter is; en de tweede strophe dicht over den „koperling" verder (zonder nochthands ons te vertellen, wat ook die „koperling" is!) De derde kwatrijn doet ons begrijpen: het gedicht gaat over een oude vrouw, die op een aschbelt naar rijst ligt te graaien. Ik kende dit beroep niet, maar dat is minder. „In deze tent" kan dus geen anderen zin hebben dan dezen, sarcastischen, dat de dichter zijn verschillende slachtoffers als rariteiten op 's levens kermis vertoont. Als een rariteit: „de moeder van de menschheid"! Immers, elke vrouw kan de moeder worden van vele geslachten; het vrouw-zijn op zichzelf is eene waardigheid. — De uitdrukking echter is alleronbeholpenst. Wijst bijv. haar tastend handje den weg aan, of haar oogen? Intusschen is hier dus een Vrouw, die dag aan dag, voor „honderd spieën per week, op de mestvaalt ligt rond te scharrelen; een Vrouw: „Zij heeft een rechter en een linker hand, Twee oogen, mond en hart, een schoot, en knieën." En dan bezingt de dichter, welke schóónheden dat zijn aan den mensch: de handen; de mond; de oogen! „En al die dingen zijn geen duit méér waard Voor deze vrouw, die zich weet uit te rekken En uit de belt van stof de korrels (te) trekken, Dan honderd koperlingen, wèl gegaard." „Maar onze handen zullen eens afrukken De wereld uit zijn voeg...." En onze handen, onze oogen, onze monden, — dat is dan weer het Socialisme, dat alles omver zal halen wat niet deugt, en een betere wereld stichten. Het is te hopen, dat het socialisme tegen dien tijd minder anarchistisch zijn zal dan A. van Collem, en de wereld niet zal „afrukken", maar behoorlijk „rukken" uit haar voeg, — zoo het dan bepaald noodig mocht blijken, dat de wereld uit haar voeg gerukt wórde. Tegenover de eigenlijke „Liederen van Huisvlijt", de schilderingen van 'n aantal wantoestanden, staat dan een rij van gedichten, waarin verheerlijkt wordt de schoonheid van het leven, wanneer het vrij uitgroeien mag. En in deze gedichten is zeer veel moois! Zij zijn het, die doorzongen worden van dien diepen, cosmischen adem, waarvan ik in den aanvang sprak en die zich de eerste maal openbaart in dienzelfden „koperling". „Zij heeft ook oogen" — stond daar immers, en zie hoe de dichter dan de menschelijke oogen bezingt: „Zij heeft ook oogen. — Oogen zijn getwee Een glanzend wonder, waaruit komt (komen?) geblonken, De schatten van de binnenwaartsche zee. De ziel der menschheid in ons neergezonken." De eerste gedichten van die ik de „tegenzangen" zou willen noemen, zijn „De Heilige Familie" en „De Moeder". In het laatste ontfermt zich een jonge moeder over het pasgeboren kindje van den benedenbuurman, den straatarmen karrejood, en zoogt het als den gelijke van haar eigen boreling. Er gloeit een warme menschelijkheid door deze strophen. Doch men wordt getroffen door, te gelijker tijd, 't overteedere in de stemmings-weergave en het pathetische der gemoedsbewegingen. „De sfeer om haar is blank en teer en rein; Er is een spel van fijn gevloeide tinten Langs schouw en wand en vloer en blauwe binten, Als waar de kamer bevend porclein." Terwijl de moeder dan het vreemde stumpertje zoogt, begint haar eigen beer-van-een-jongen te krijten. Nu „schreeuwt" ook „het moeder-dier; — een vlam sloeg op!" — en zij neemt den jongen aan de andere borst: „Neem, zei zij, neem, — neem van mijn lijf, mijn bloed, Neem van de ajers, in mij uitgesprongen, — Houdt uwe monden tot mij aangedrongen, Dat ik u domple in den wilden vloed " „Bevend porcelein" van stemming; „ajers" (voor „aderen", denk ik; maar „uiers" is gevaarlijk dichtbij!) en „dompelen in den wilden vloed".... van pathos. De combinatie is Joodsch, en Joodsch is ook de taal. „het gouden licht, Het ging de beide kinderen aanstrijken." Dat „aanstrijken" kon van Querido zijn! Aan Querido eveneens lijkt (in het andere, niet minder mooie en wellicht harmonischer gedicht van moederweelde, „De Heilige Familie") het vlottende woordgebruik ontleend, waarmee zij hun eigenaardige, specifiek-Joodsche, vlottende plastiek zoeken te geven: Een stoel, een tafel en de kinderwiege Zijn aangezongen door het scheidensuur De hooge schouw wil diepe tinten wiegen." „Zij heeft de armen liefelijk omstroken"(?) Het is mogelijk, dat het Joodsche temperament aan deze versmeulende woorden behoefte heeft; mij klinken zulke afwijkingen nog steeds eer als verwordende, dan als groeiende taalvormen. Doch wanneer de vader, voorzichtig binnengeslopen, bij het bed staat (haar hand heeft hij „omge- vangen" met zijn harde vuist), dan vindt men daar de regels: „De sterke man, die tot haar stond, bevangen, Z'n oogen hebben haar gelaat gestreeld." En dit „die tot haar stond", hoe ongewoon ook, vind ik onvervangbaar. Want hoeveel meer bedremmelde aandoening, ja, gefascineerdheid, zit er in dat „tot", dan in: die bij of naast haar stond. Hier ziet men een klein voorbeeldje van werkelijk nieuwgegroeide taal. „De Heilige Familie" eindigt met een drietal schoone strophen, waarnaar deze ééne, zeer schoone regel u verlangend moog' maken: „Het kind ligt bij haar hart ten heilig maal." Met „De Menschheid" („De zwangere menschheid" mocht de titel wezen!) wordt een reeks van bijna uitsluitend mooie verzenl) geopend, waarbij ik zoii willen voegen het gedicht „Opgang", van blz. 43. Het zijn, behalve deze beide: „De Zaaier", „De Lichtende Aarde", „De nieuwe menschen", „Wandeling," „De I/anden", „Voorjaar", „Drie verzen voor R. N. Roland Holst, naar aanleiding zijner nieuwe wandschilderingen in den A. N. D. B.", „Het Woud", „In de Kamer", „De Werelden" en „Avond". Het gaafst van deze allen is misschien het zeer ongemeene gedicht „De Zaaier", met deze zeer ongemeene, bij uitstek cosmisch-gevoelde aanvangs-regels: Ziet gij de toekomst lichten als een vlies? Hoort gij de wording kloppen aan het heden?" l) De tusschenliggende, met name „De Steeg" en „Het oude en. het nieuwe beeld" zijn dikwijls onleesbaar van lengte en knoeierige gekunsteldheid. Een zeer gevoelig sonnet is „Wandeling", aldus inzettend: „Een fijne geur ontstijgt de versche gronden, De luchten worden willig voor geluid." Het chaotische, uiterst embryonaire „Voorjaar" breekt open op de liefde van den primitieven levensaanbidder : „En wij, wij kussen u, bemind Heelal, En plukken uit uw sidderende hart De kleine vruchten van de gouden sterren En eten ze en proeven Eeuwigheid." Het natuurlijke hoofdmotief van deze cosmische gedichten is de scheppingsdaad, en nergens, bij haar tegelijk wazige en felle verwoording, is de zangtoon edeler en extatischer dan waar, in den symbolischen dialoog tusschen den Man en de Vrouw, die Roland Holst's tweede paneel begeleidt, de Vrouw aldus zingt: „Ik weet een wezen vol van schemeringen; Er waren blauwe dampen in haar om En vreemde stemmen zeggen vreemde dingen; Haar mond bewaakt dat kostbaar eigendom. Zij weet het komen van den zonnewagen Zij weet den neerval van het zonnezaad, Zij weet het vloeien van den dageraad, Zij weet de wolken die goud-vanen dragen. Zij kent de stilte der gewijde droppen Die vallen en de aarde maken wijd, Zij kent de vonkelende sterren-knoppen Wier lichtstraal als een schuwe glastoon glijdt. Zij meet de diepte der verschijningen Zij draagt den chaos in haar donkren schoot, Zij weet het leven en zijn deiningen, — Daar is geen God, die boven haar gebood. Zij wacht op u, kom haar u-zelve brengen, Breng haar het vonkelende zaad der zon; — Zij wil haar wezen met het uwe mengen, Zij is de kracht uit wie uw dag begon. Wees gij de dag, die voor haar is verschenen, Zij wil de nacht zijn, die in u vergaat; Zij wendt haar open kelke tot u henen. Zij wil wel sterven, opdat gij bestaat." Kleine bezwaren, ook tegen de andere gedichten, laat ik nu verder daar. Als een van de fijnste bloeisels van Van Collem's huisvlijt geef ik nog „In de Kamer": „Kindje ligt daar in een schoonheidsdal. Kindje ligt daar in een wit Heelal Van donzen dekentjes en kussens puur, Kindje ligt daar in het morgen uur Zijns levens, als een nieuw ontdekte bloem; Uit de jonge moeder kwam die roem — En zij zelve ligt in zaligheid Tot de gouden stilte heengespreid, En zij lacht maar, alles in haar lacht. Want zij heeft een wonder voortgebracht." Aug. 1917. II. Een dichter bij de gratie der natuur. *) Wie meenen mocht, dat Van Collem's nieuwe bundel, zijn „liederen der Gemeenschap", tot de eigen- *) Liederen der gemeenschap. Tweede deel der Liederen van A. van collem. (Van Dishoeck te Bussum). 7 1 lijke sociaal-democratische afdeeling der „liederen van Huisvlijt" terugkeert, die zou zich ten eenen male vergissen. Integendeel blijkt die vorige bundel, werk uit twee werelden, de verbinding te zijn geweest tusschen den vroegeren Van Collem, nog geheel en al vastzittend in het ütterair anarchisme van na 1890, — en den dichter der cosmische liefde, die in deze nieuwe Liederen andermaal zich betoont een dichter bij de gratie Gods, — indien men althans onder God verstaan wil den Geest, het beginsel van lieven, dat het Heelal bezielt. En het grond-gevoel dezer nieuwe liederen is dan ook 1 het zich een deel weten van dezen Geest, het zich vereenzelvigen met dit Leven, dat eeuwig is. Dat is dus tegelijk: de abnegatie van het egoïste Ik, het zich weggeven aan de Gemeenschap. Uit het oneindige kosmische natuurgevoel, waarin de dichter zich oplost, ontstaat onvermijdelijk, tegenover de menschelijke samenleving, de communistische overtuiging van den altruïstisch gestemden mensch. De pantheïstische natuur-dichter, en de socialist, zijn in Van Collem eene vanzelf-sprekende éénheid. Alles in Van Collem's dichtwerk is vanzelf-sprekend; en zijn verzen hebben de volkomenë losheid, welke slechts zij zich veroorloven kunnen, die in zichzelf de volkomene vastheid hebben der volkomen eenvoudigen en volkomen echten. Die losheid in Van Collem's vormgeving houdt zeker ook wel verband nog met zijn litteraire afkomst; de dichter maakt het zich soms wel wat al te gemakkelijk; hij aanvaardt rijmwoorden, die zijn gedachtengang tot de zonderlingste wendingen dwingen, — doch aan den anderen kant sticht de vage losheid zijner bloeiende taal een atmospheer, een dampige gloed, die bij uitstek levend is. Deze wazige indringendheid heeft Van Collem's vers zeer veel; zóó veel, dat men soms begint te verlangen, uit een even vruchtbare diepte mocht zich eens een vastere gestalte vormen vóór haar oneindig verschiet. Doch wat is hij immer echt; echt, zelfs in zijn achteloos gespeel met woorden; want daarin schuilt geenerlei artistiekerig opzet maar enkel een verkeerd en verouderd inzicht in wat men met de taal mag doen. Echt is Van Collem als maar weinig dichters; weinigen kennen zijn onvoorwaardelijke overgave, zijn vlekkelooze zuiverheid van bedoelingen, zijn deemoed zonder eenige pose. Eenvoudigheid van hart is voor hem het eerstnoodige, om de schoonheid te bereiken. „Als gij wordt eenvoudig als het gras, Uitgekomen aan het lijf der velden, Dat niet anders weet dan dat het was Op de aarde iets, dat vreugd wil melden. Als gij al dit alles hebt gedaan, 1) Steeds gegeven en nooit iets ontnomen, Dan zal schoonheid in uw leven staan En uit alle uwe daden stroomen". Die werkelijke eenvoud is van zijn werk de zeldzame bekoring en het zeldzaam verkwikkende. Wie nog meer, ten onzent, schrijft iets zoo argeloos' als dezen aanhef: „Zoo lekker, voor jezelven henen, schrijven, Wat er voorvalt in je denkverblijven; Aan God noch tijd, noch mensch gebonden zijn, En zitten voor je zeiven Soeverein." Van Collem is een dier geboren dichters, die, x) Over syntactische of andere zwakheden spreek ik verder niet. De dichter gaat daarmee nu eenmaal te slordig om. als 'n kind „voor zichzelven henen", maar leeft „het zalig leven der verwonderingen", — voor wie „alles mooi" is, gelijk het heet in het aldus inzettende, zeer diepgaande gedicht (blz. 12 e. .v); — die niet schrijft dan „uit de stilte", uit die eenzaamheid der ziel, uit die eeuwige sfeer, welke de zingende stem omvat, „Zooals zomeratmospheer het blad", — en die zich zoo algeheel weggeeft aan zijn kunst, dat hij zeggen mag: „Nu ben ik niets meer en ik los mij op In deze verzen van doorleefde woorden. Wellicht hoort gij daarin mijn harteklop En wordt bekoord door wat eens mij bekoorde." En wat hem 't allermeest bekoorde, dat is het gevoel van éénheid met het Heelal, het gevoel van één druppel te zijn in het Heelal, en tegelijk in dien éénen druppel, in zichzelven, het Heelal te bevatten. Dat gevoel is het, dat schier alle deze verzen doortrekt en er tot bloei komt op duizenderlei trant. Het eerste gedicht van den bundel eindigt met deze strophen: „Ben ik het gras dat opkijkt aan den vliet, Ben ik het kleine, armelijke riet, — Ben ik de vonkel in den regenval, — Ben ik de stilte bij het wijde dal, — Ben ik de sprakelooze die ontving De spraak van 't eeuwig sprakelooze ding; Zij zijn uit mij, ik ben uit hen bereid, En tusschen ons is er geen onderscheid! Ik ben ze alle, ieder tegelijk; Een wijde hemel en een aarderijk; Zij zijn mijn klank, mijn licht, mijn kleur, mijn lijn. En boordevol moet ik hun zegger zijn." In een ander gedicht weer heet het van den mensch, den zoon der Aarde, die dichter is: „Hij werd haar slaaf, hij werd haar buit, Hij bukte tusschen haar gewelven, Hij werd haar woord, hij sprak haar uit, Hij werd haar God, hij werd zichzelve." Zinnelijk-innig is vaak deze eenvoudige mystiek, die de geheimenissen van aarde en eeuwigheid liefderijk-tastend doorwoelt: „Hij zou wel willen zoenen u, o aarde, Gij lieflijke die als een vrouw aanlokt; Gij machtige met uwe zacht-behaarde Heuvel-hellingen waar de zee langs klokt." En wederom is, op zijn beurt, in al dergelijke, diep doorzongen natuurgedichten, de dichter-zelf ontvankelijk en vruchtbaar als de aarde; als een zoele teel-aarde, door den goddelijken tuinman versch omgewerkt. Dat is alles los en murw, en open en zacht, en vei en glanzend, en het teederste leven dampt er uit op. Zoo zijn zijne diepten geen holle abstracties, maar vergezichten vol blauwig waas, een werkelijkheid. Werkelijkheden zijn hem de gedachten: gelijk deze, dat de menschelijke geest van eeuwig her is: „Leven is bewust zichzelf weggeven, Sterven is te worden weggegeven, Deven en Sterven is Een, in wisselkeer." of als deze, dat de denkende dichtergeest, alles bespannen kan wat is in ruimte en tijd, dat hij zich kan herscheppen in alle aardsche phenomenen, of in alle menschelijke gestalten uit het verleden. Het is de diviene eigenschap van alle groote kunstenaars, alle groote acteurs, schilders, romanciers, dat zij, metderdaad als een God, alle leven doordringen kunnen en tot een onontkoombare werkelijkheid maken in hun kunst. Het is niet doenlijk, de vele schoone gedichten, die zich in deze sfeer bewegen, te gaan citeeren. Den aanhef alleen geef ik hier, of enkele regels van die gij vooral niet moet nalaten te lezen: „De fijne luisterende boomen staan Geopend naar den nog zeer vroegen morgen, Al het verwarrende wordt weggeborgen, De dingen kijken zacht elkander aan." „Mijn oogen zijn bezitters van het Al, Al wat zij kunnen zien, wordt hun geschonken" (blz. 79) „Ik meende mij te vinden — en vond u, Ik meende u te vinden, — vond ons beiden; Ik wist mijzelve niet, noch wist ik u; — Hou zoude ik u en mij dan onderscheiden? „Gij zijt het, muziekale blinde kracht, Ruischende gang der zingende atomen...." (blz. 56) „Heb ik hun wezen of mijzelf verstaan, Toen ik van licht sprak, ster en bloem en boomen?" (blz. 59) „Ik dook in mij en deed toch niets dan duiken In u, oneindigheid, gespannen buiten mij," (blz. 85) En dit lied niet het minst, waarvan de eerste vier strophen aldus luiden: „Alles van u en niets van mij, Wat ik bezit heb ik uit u ontvangen, Van uwe hymnen maakte ik de zangen, Alles van u en niets van mij. „Alles van u en niets van mij, De beelden die zich uit mijn hand begeven, Heeft uw handvaardigheid daarin gedreven, Ze zijn van u en niet van mij. „Alles van u en niets van mij, De gouden glans waarin mijn woorden gloeien, Is uit den wijn, dien gij in mij het vloeien, Alles van u en niets van mij. „Alles van u en niets van mij, Toen ik u naderde, ben ik genomen. Toen gij mij naamt, ben ik mijzelf ontkomen, Ik ben van u en niet van mij." (blz. 60) Even diep als schoon zijn deze gedichten; een der schoonste is dat, waarin de dichter zich als een bijenkorf gevoelt van ontvangen en weergegeven schoonheid: „De schemer kwam en ook de paarse nacht Brengen hun gaven aan van groote waarde, Zeeruischen zong tusschen het roepen zacht Van lente, die door wijde bosschen waarde. „Wanneer ik spreek, komt op mijn adem uit De schemer en de zonne en de aether: Ik voed mijn lijf met hen, ik ben hun eter, Zij trekken juichend tot mij in en uit. Zij hebben mij bedacht; al wat ik denk, Is van hun denken in mij het geschenk (blz. 66) En hoe dan, gelijk ik reeds in den aanvang zeide, dit kosmisch voelen zijn communistische overtuiging vanzelve voortbrengt en daarmee volkomen één is, dat moge blijken uit nog weer déze weinige regelen, neven elkander gezet: „Ik zie hen aan en in hun gloed verteert, Zooals in gele vlam het hooi der schelven, Het nare ritslend denken aan mijzelven, Ik geef mij aan den brand, die mij begeert, „Ik stort mij daarin weg " (blz. 33) „Ik ben van alle zelf begeerte vrij. Er is niets meer van een bezit in mij, Ik kan niet denken aan mijzelf als deel, Ik kan slechts denken aan het algeheel." (blz. 34) „Gij zult den boom gelijk zijn, den opgaande, Die zich hooguit met volle naaktheid toont; Hij die op aard en in den hemel woont. „Gij zult gelijk de wind zijn aan de zeeën, Het overal voetstappende geruisch, Gij zult de bergen naar de lucht betreeën, Geheel de aarde wordt uw hemelhuis. „Gij zult bezitter zijn en bezitlooze, Al wat van ieder is, zij ook aan u. Een groei van leliën en blanke rozen Zoo open en bezitloos zie ik u." (blz. 29) En zeer zelden zeker is de communistische gedachte zoo schoon opgebloeid als uit den kosmischen droom van dezen dichter, die voortaan zonder eenigen twijfel dient te worden geëerd als een der weinige weligechte dichters, die wij bezitten, — een dichter bij de gratie der Natuur. Aug. 1918. STEMMEN UIT DE OORLOGSJAREN. ') „De dood van Yper", door Caesar Gezelle, is het werk van een zeer beminnelijk en groot voelend man, die den naam van zijn oom, den onsterfelijken dichter, eer aandoet. In gansch dit verhaal, in de schildering van Yperen's goedmoedig leven vóór den oorlog, zoowel als in het uiterst levendig relaas van de angsten en verschrikkingen, de aandoenlijkheden en de dwaze contrasten van den oorlog zelf, — hoewel hij midden in de gebeurtenissen stond, gedurig als priester te midden der gewonden van vier nationaliteiten verkeerde, is het schoon te zien, hoezeer en hoe mild hij boven dat beschreven leven staat, en boven de verbijsteringen van den krijg- Dat tot dit hooge standpunt niet eerst de evenementen hem behoefden op te drijven, niets kan het beter bewijzen dan de glimlach, waarmee hij in het vredig-beuzelend Yperen de politieke partijen haspelen zag. En wèl een dichter vol goelijken humor was de geestelijke, die thans al dat gewichtig gedoe van liberaal en clericaal zóó voorkeurloos en smakelijk weet op te halen: *) Caesar Gezelle. De dood van Yper. I—III. (L. J. Veen). Jozef Muls. De gruweljaren 1914—1916 (C. A. J. van Dishoeck). Cyriel Buysse. Van een verloren zomer. (C. A. J. van Dishoeck). „Langen tijd was het stadje in de handen der liberalen geweest, en 't gevolg was, dat 's morgens vroeg de vogels zongen en de hanen kraaiden en de smidshamer vroolijk over 't aambeeld klonk, de bakker lekkere broodjes bakte, en de Yperlingen lagen kleine vischjes op te trekken van tusschen de waterleliën uit het slapend vestingwater. De stadsschool brobbelde van de kinders; immers de kinderen der openbare ambtenaren mochten er gaan voor niet. „Eenige jaren geleden had het scheepje gewenteld en met man en muis was de linkerbemanning stommeling verdronken; jubelend was de rechterzijde aan boord geklommen, ten koste van veel geloop, veel samenzwerens, veel schotschriftjes en plakkaten. „En wat was nu het gevolg? De vogels zongen 's morgens vroeg, de smidshamer zong over 't aambeeld, de bakker bakte nu Katholieke broodjes, altijd voort lagen de Yperlingen langs de vestingwaters met hun angelroede over 't slapend lisch; maar er waren nu meer kinders in de vrije scholen en min bij de stadsschool." Dan kwam de oorlog het aangename spel breken. En aangezien voorts de twee deeltjes over dezelfde maanden handelen als het oorlogsdagboek van Stijn Streuvels, gaat men vanzelf aan het vergelijken. Maar die vergelijking is allesbehalve in Streuvels' voordeel! Want waar deze laatste van heel den oorlog niet meer zag dan enkele uhlanen en niet meer hoorde dan wat kanongedreun in de verte, en dus, zou men zoo zeggen, alle gelegenheid had tot een hooge en ruime overschouwing, bleek hij (op een aantal mooi gevoelde momenten dan na) tot slechts een tamelijk kwajongensachtigen kijk op de onbedenkbare rampen, die België troffen, in staat. Hoeveel rijper, hoeveel beter in evenwicht ook tusschen de impulsen van zijn gevoel en de inzich- ten van zijn verstand, blijkt hier zijn veel minder beroemde neef, van wien men tot heden enkel twee niet zeer belangrijke verzenbundeltjes kende. En 't is waarlijk niet in eenvoudige menschelijkheid (de beste roem van Streuvels' „Oorlogstijd"), dat Caesar Gezelle voor hem zou onderdoen. I^ees maar eens op blz. 52 en 53 hoe de Vlaamsche boeren, eerst angstvallig, dan vertrouwender, de eerste Uhlanen ontvangen: ,,'t Zijn toch al moeders kinders", zeggen ze, „z'en kunnen 't niet helpen meer dan wij dat het oorlog is", — of op blz. 57, hoe de Yperlingen (en ze denken aan hun eigen broers of zoons, die nu misschien juist zóó een verre vreemde stad gevankelijk betreden) meewarig den eersten krijgsgevangene nastaren, Al 't geen niet wegneemt, dat de schrijver op blz. 67 bij het graf van een jongen Duitscher, dien hij heeft helpen verplegen, deze ontboezeming heeft: „Maar gij, waarom kwaamt ge tot hier, schoon kind van het blonde Germanje, uwen dood zoeken waar ge geen roem kunt maaien; waarom hier vechten en struikrooven op ons die uw vrienden waren. Enkele maanden pas geleden, roemdet gij en genoot onze gastvrijheid, waarom zijt gij ons komen leeren dat elk die u goed wil doen 'n dwaas is en een slang voedt aan zijn hert die hem den vergiftigen doodbeet zal toebrengen. Duitschland! dat gij Vlaanderen hebt vertrapt, met uw stalen krijgershiel vertrapt en vermorzeld in het bloedslijk, dat vergeet u, dat vergeeft u Vlaanderen nooit!" Het is dit even doodeenvoudig accent, dat in Streu- vel's dagboek al te pijnlijk werd gemist. * * * Jozef Muls is niet een zoo voorname figuur als deze stille priester-dichter; hij staat niet boven het leven, hij staat eronder; maar hij staat eronder in een goede houding; die der bewondering. Hij is van zijn Vlaanderenland een oprecht en innig bewonderaar, en een goed zoon. Hij blijkt daarenboven, in deze opstellen, die hijzelf meer voor journalistiek dan voor kunst aanziet, een schilder-met-woorden, die het kunstenaarschap aardig nabijkomt. Ja, ik moet bekennen, dat ik, in zijne beschrijving van Yperen, meer gezien heb, van straten en monumenten, dan in Caesar Gezelle's schets van het Ypersche leven. De eigenaardigheid van de meeste beschrijvingen is, dat de lezer niets ziet — indien hij al te weten komt, verstandelijk, hoe hij zich ongeveer het beschrevene moet voorstellen. Het suggestieve woord neer te zetten, dat het vizioen der dingen oproept, is een kunst, die slechts enkelen begenadigden gegeven is. Onder die weinigen behooren ten onzent Van Looy in de allereerste plaats, Erens een enkele maal, Querido in zijn beste bladzijden, Adriaan van Oordt ook vooral, en Ary Prins. De proza-pastellen van Arthur van Schendel zijn vager-vizioenair. Deze Jozef Muls hééft nu en dan dat treffendschilderende woord, dat het woorden-schilderwerk leven doet. Hij heeft het, zeg ik; vinden laat het zich — dit tot de zoekers! — zoo zelden. „Boven den kruisbeuk schoot een fijne naald omhoog en rondom het veelhoekig koor liep een doorluchtige gaanderij met weelderig-gebloemde pinakels, waaruit het donkere dak aan 't glooien ging". Er staat niet „opglooide", maar „aan 't glooien ging". Ziet ge wel, hoeveel hooger het dak wordt, doordat het tot opglooien zich als 't ware bezinnen moet? En zie nu, naast het hooge cathedraal-dak, het geweldige dak van dé laken-halle: „De nok van het dak lijnde als een horizon op den hemel, en in de gloeiende stilte van een zomernoen, zag ik eens hoe de zon er over gleed met gouden licht en traag aanschuivende schaduw, als over de rotsflank van een bergland." Ziet ge, dat is beschrijven: het moment weten te vatten, waarin het bizondere karakter van het beschrevene zich openbaart. Wat Jozef Muls mist, om een weinig maat en vastigheid bij te brengen aan zijn tè gretig bewonderenden geest, het is: critische zin. Zijn bewondering schenkt hij aanstonds weg aan al wat de allure wil hebben, bewondering af te dwingen. Zoo vinden wij hem staan te Parijs, als een kind zich vergapende aan onverschillig welke monumenten, die door afmetingen imponeeren; en wat er blinkt op deze wereld, is hem goud. Met het gevolg, dat — gij zoudt het nooit raden! — van Notre Dame en Sainte Chapelle, Iyouvre en Dome des Invalides en Are de 1'Etoile, hem de apothéose lijkt.... de Pont Alexandre met Grand en Petit Palais! de Alexander-brug met de massieve, blinkende goudblokken harer hooge triomfantelijke beelden: glansrijke herinnering aan den intocht van den tsaar te Parijs, en de definitieve verklaring, dat Frankrijk wilde voortleven als groote mogendheid, die door haar Russische bondgenootschap de kracht had verkregen om den ouden vijand weer het hoofd te bieden; het Grand Palais en het Petit Palais, — bewijzen van den rijkdom en den ontzaglijken kunstbloei der laatste jaren (!) — waar, boven de hooge hoekfrontons der trotsche zuilenrij, de zegewagens staan met de wilde vierspannen met brieschende, dolle, stijgerende paarden, die, als met onstuimig-door-wind-bewogen manen, hunne klauwende hoeven in den hemel slaan...." De puntjes zijn van den auteur; hij vindt zijn proza hier erg mooi, bijna zoo mooi als de dolzinnige vierspannen! Gelukkig is er ook in dit opstel zeer veel beters. Suggestief, op blz. 79, is dat oude priestertje in Notre Dame, die optuurt naar de schitterende rosacés, „die wondere, groote rozen, die hooge wanden van glas, van edelsteen, van vonkende amethisten en robijnen, die daar wijdstralend openbloeiden" — en voor welker behoud het misschien was, dat de oude had liggen bidden Suggestief eveneens is die stille, witte maannachtwandeling, van het Ile Saint Louis de Quai aux Fleurs langs, en het slaan van al de historische klokken van Parijs, te middernacht. En ook het aanvangs-opstel „De Torens van Vlaanderen", bevat suggestieve en schokkende bladzijden. ♦ * ♦ En daar komt Buysse, zoo maar doodgewoon in zijn reispak — korte broek, gleuf in den rug — achteraan gewandeld en vertelt „van een verloren zomer", waarmee wij echter dit boekje wonnen. Een mooi boekje, maar ook het boekje van een mooi levens-aanschouwer. Zijn ervaringrijke blik heeft veelvuldiger ontvankelijkheid en een nog rustiger-ruim gezichtsveld dan de beminnelijke kijk van Caesar Gezelle hebben kon; en zijn spontane kunstenaarschap laat hem niet toe, het simpelste verslag uit handen te geven, of van elk onderwerp is het meest teekenende in enkele gevoelige of rake trekjes vastgelegd. Men zie eens, hoe hij verhaalt van Londen, wuft en licht en vroolijk, niet ondanks, maar tengevolge van den oorlog, door Tommy's en officieren als een groot sportfeest beschouwd, dat vertier in de lucht brengt en waarvan de gevaren recht geven op weelderige ontspanning (klagen doet trouwens de Engelschman niet gemakkelijk, zelfs niet over een afgezetten arm of een gebroken been) — en van zijn bezoek aan „Clausken", gelijk Verhaeren hem noemde, Claus, den zonnigen. Belgischen schilder, die nu in een kamertje hoog boven de Theems de grijze vizioenen schildert van Londen's geweldige architectuur, — en van dat goede werk „Het Boek van den Soldaat", dat zooveel geestelijk lijden der loopgraven opfleurt. Volgt de bootreis over het Kanaal, door mist en geheimzinnigheid omgeven, en bij de aankomst in Frankrijk, al dadelijk het imposante schouwspel van voorbijtrekkende Schotsche regimenten .... Prachtig is het tafereeltje van den oerdans bij een halte: „Eensklaps een schril gefluit. Een poosje halt en rust. De rangen stuiven uit elkaar en de mannen laten zich plat op den grond, met ransel en geweer, in 't midden van de straat, op de trottoirs, langs de huizen neervallen. Zij blazen en puffen even uit. Gepraat, gelach weerklinken, de korte pijpjes worden te voorschijn gehaald, blauwe rookwolkjes stijgen ten allen kante op. De opgewektheid is verbazend onder al die doodvermoeide jonge kerels. Er is er een, die, in plaats van wat te rusten, dansend, met pak en ransel, op een klein muziektuigje speelt en dadelijk joelen er een viertal om hem heen: allen met geweer en spade en ransel dansend, bukkend, handklappend en springend: een of andere wilde dans van oergewesten, zooals men soms te zien krijgt en te hooren in ver-afgelegen bergdorpen. Een nieuw gefluit en allen stuiven op; en verder gaat de forsche gang, de dreunende grauwe deining der duizenden en duizenden, opkomend in een grijze stofwolk uit de verte, verdwijnend in een grijze stofwolk in 't verschiet der eindelooze straat". Hij is nu in een klein, Fransch stadje, ernstig en stil. Men draagt er het leed met groote waardigheidHij maakt er eenzame avondwandelingen, en mijn vingers jeuken rond mijn vulpen, om voor u af te schrijven de — helaas te lange — passage van de wijde rotskloof met de klagende bosch-uiltjes. Maar Buysse is ook een groot humorist, en een kostelijk intermezzo is het hoofdstuk der Duitsche krijgsgevangenen, in die landstreek, waar men de è als é uitspreekt, en van het dwingende jongetje, dat „lééé Boches" wilde zien en maar niet gelooven •wou, dat zij niets anders waren dan die gewone mannen achter het prikkeldraad, 't Doet me denken aan hoe ik-zelf, zes jaar oud, ontgoocheld werd door een socialisten-optocht in Den Haag.... ik had mij bij dat woord-der-verschrikking „de socialen" vervaarlijke wilden gedacht met helsche Turksche trommen en moorddadige krissen en dolken! Na een kort oponthoud te Parijs, — Parijs-in-oorlogstijd, het Parijs, niet der vreemdelingen en der boulevards, maar het schoon Parijs van het Fransche volk — vertrekt hij naar het front. En weer die tegenstelling op de langzame spoorreis: de opgewekte ernst van het Fransche leger, de uitgelaten sportstemming in het Engelsche. „Wat 'nlustige, vroolijke kerels! Is die vreeselijke oorlog nu werkelijk niets anders dan een dol-prettige sport-partij voor hen ? Men zou het heusch gaan denken. Een spel, een opwekkende excursie, een „campingzomervacantie" in een heerlijke streek. Hier is het cricket, daar is het football, ginds is het jachtrit, voor louter plezier. Zijn ze moe of warm, daar biedt de openstaande tent een gemakkelijke rieten stoel en frissche schaduw; wenschen ze een bad te nemen, flaar staat de „tub" tegen het zeildoek; hebben ze honger, dorst, daar stoomen de veldkeukens en lachen de „cantines". De hooge vliegers zweven in de lucht, maar 't schijnt alleen voor het genot, dat ze zoo spele-vliegen; en de ontelbare auto s die heen en weer razen, beladen met manschappen, beladen met voorraden, lijken wel niet anders dan de vlugge boden — de plezierboden — van al dat vrij en dol en heerlijk-wild-en-ruim natuur-leven." De auto-rit dan, naar het front-zelf, is een prachtig paar hoofdstukken. Ik zou ze u willen citeeren, maar de plaats ontbreekt mij, er meer dan pnlrplp zinnen van over te nemen. Hier vooral komt het uit, wat de verslaggever vermag, die tevens kunstenaar is; want hij doet u zien, beter dan jaargangen gëillustreerde bladen het vermogen. Een klein detail: door een vergissing van den geleider raken zij midden in de gevaarlijke zone; zij schuilen in een loopgraaf : >»—Ziet ge dat daar?" zeide hij. „Eerst zag ik niets. Niets dan de half verbrokkelde, witgekalkte muur van twee verwoeste huizen en wat nog overbleef van 't ingestorte pannedak. Toen merkte ik plotseling iets vreemds. Die muur, die doode, witte muur scheen eensklaps met een eigenaardig leven bezield. Het was alsof een onzichtbare hand er stoffige schilfertjes afkrabbelde en het was ook alsof er met iets tegen aan gespoten werd, met een flesch spuitwater bijvoorbeeld, die er telkens kleine, korte gulpjes op zou spuwen. Verbaasd en ondervragend staarde ik mijn geleider aan. „—Weet ge wat dat is? glimlachte hij. Ze hebben ons gezien en schieten naar ons met geweren." „Het werd een ietsje koel in mijn binnenste. „O" zei ik...." Een ander, veel aangrijpender moment, moet ik onafgeschreven laten; waar hij, door een kijker, in de wazige, groene zonnevlakte, niets ontwaart dan een klein, grijs kerkhof.... het was de stad Dixmuiden, die hij te zien had gevraagd. Ik kan ook niet citeeren de twee tegengestelde tooneelen van het slothoofdstuk, in Engeland terug, — twee tooneelen karakteristiek voor de innerlijke fijnheid en grootheid van het boekje: de meewarige groep militairen en 8 gewonden op straat, in Londen, rond het oude heertje, dat niet weet wat te doen met een zieke musch en het fantastisch luchtgevecht, schrilverlicht in den I/radenschen nacht, het neerschieten van den brandenden Zeppelin. Ik ben van Buysse's sappige kunst altijd een bewonderaar geweest. Maar ook dezen weer heeft de wereldramp gedreven, misschien niet tot zijn mooiste boek, maar wel tot mee van het beste dat er in hem was. DE BENOEMING VAN LOUIS COUPERUS.J) Onlangs had ik een droom — is men aansprakelijk voor zijn droomen? — over Louis Couperus. En ik vraag mij af, of ik hem u vertellen mag; want zoo ik voor mijn droom niet aansprakelijk ben, en ik zou zeggen van niet (immers had ik zóó dwaas een droom verzinnen kunnen?) — zoo ik niét aansprakelijk ben, dan is mijn onderbewuste tweede- Ik de schuldige, die mij zeide Opnieuw aarzel ik, want zeide hij 't mij niet in het diepe geheim van den slaap? En had hij daarvoor niet zijn redenen, misschien? Kan één van die redenen ook zijn geweest, dat hij, mijn ondergedompelde voetstuk, een even groote bewondering voor Couperus koestert als ik, en dus vreesde Want, hooggeachte lezer, mijn droom, stil en voornaam genoeg overigens, was tevens wel uitermate dwaas Echter, is Couperus-zelf geheel en al onschuldig aan mijn droom-incident ? Heeft zijne zoo gaarne ons allen, rustige burgers, épateerende persoonlijkheid, ook iénleiding gegeven? Sedert, in den aanvang van 1915, zijn prinselijke tred den Nederlandschen bodem betrad, om kort daarop zijn gansch Den Haag verrukkende Verschijning te dragen tot voor den mystieken gloed van Kleykamp's gouden Boeddha, gaat als een legende de blijde mare rond van zijn glimlach, zijn wolkende zakdoek, en zijn 1) Louis Couperus. Van en over mijzelf en anderen. (L. J. Veen.) André de Ridder. Bij Louis Couperu». (L. J. Veen). miraculeuze sokken, terwijl de echo van zijn hooge stem, die Psyche „zong", weerklinkt door alle poëtische harten Hij glimlachte zijn glimlach, en ook zijne toehoorders gümlachten — den hunnen! Een oude dame hield dien glimlach schuil in haar oogen, terwijl zij ernstig fluisterde (en zij dacht aan de iets te goedige witte lokjes langs zijn slapen): „ik vind hem net een deftigen Engelschen dominé" Maar een elegante jonge vrouw, ondervraagd naar de juistheid van dezen indruk, (ik-zelf hoorde hem nooit), het haar glimlach voluit toe tot de roode lippen, die zeiden, wel met alle feminisme (wat is het verouderd!) spottende: „ik zag juist in hèm iets van een oude dame, een lieve oude dame, in wie men vertrouwen zou hebben.... of misschien ook iets van een diplomaat dien men niet vertrouwen zou." Hoe zijn verdere publiek glimlachte en sprak, ik weet het niet; allicht verschilde het niet veel van wat gij-zelf zult denken van de (naar 't schijnt betrouwbare) beschrijvingen, die, in zijn boekje „Bij Louis Couperus", de Vlaamsche interviewer André \ de Ridder aan uwe nieuwsgierigheid voorlegt. Ziehier vooreerst de befaamde dandy bij zich thuis, voor André de Ridder thee schenkende „uit een zijner eigen zilveren trekpotjes „Hoog, recht, lichtelijk verouderd, maar nog zeer jeugdig, elegant en slank, zoo stapte daar Couperus op en neer: een jonge vieux-marquis, met iets heel zachts in den blik en iets zeer spottends op de lippen. Zijn wit-mat en zorgvuldig cleanshaven gelaat is voorzeker gepoederd; maar is poeieren niet iets heel eenvoudigs voor menschen met tropische tradities? Rond de slapen, onder den schedel, ligt het haar reeds grijs, en verinnigt zeer zijn aangezicht. Hij ziet er veel minder „indisch" uit dan vroeger, zooveel klassieker, zooveel aristocratischer, ,A la maniere de jadis" Zijn gebaren zijn heel los, heel gemakkelijk. maar zeldzaam, terwijl hij spreekt, doch die weinige gestes zijn zeer expressief; zijn fraai-lange vingeren ponctueeren langzaam en met sierlijke arabesken de woorden, welke zoo precieus en stil en traag van zijn lippen rollen Dat alles is zeer bewust, misschien berekend, doch in den grond zeer echt.... Vol zelfbesef en zelfkennis is een dandy als Couperus voorzeker en hoe moeilijk om te verwerven moet dan een dergelijke levenspose zijn!" (blz. 17—18.) . Hoeveel exquiser nog, echter, blijkt ons de conférencier, die heel dwepend Holland van streek bracht: „In zijn welversneden rok, met de groote gouden ketting rond den hals, die dof glansde op het wit plastron, met zijn lage lakschoentjes en zijn witgestreepte zijden sokken en zijn boek met lang, rood lint, scheen hij wel een kunstig bloeisel van fatterigheid. Van zijn gladden, glimmenden schedel tot de puntjes zijner gepolijste nagels, van het topje van zijn neus in zijn gepoederd gelaat tot de glimmende tipjes van zijn zijden veters, en zooals hij leunde tegen het lessenaartje en speelde met zijn slanke vingertoppen, droeg hij de volmaaktheid in zich van een precieus uitgerijpten snob." Of Couperus met dit verheven „snobbisme", hem door zijn bewonderaar aangeschreven, wel zoo heel ingenomen mag zijn geweest, — zeker is, dat deze zijn houding, indien zij al niet op het snobbisme zijner toehoorders speculeerde, niettemin onder ons artistiek-doend snobbendom zijn rijksten oogst aan vereerders plukte. En geen Nederlandsch schrijver dan ook, om wiens uiterlijke verschijning (wij zijn weinig gewend!) zóóveel te doen is geweest en nóg is, dat zijne „faits et gestes", ja zijn onschuldigste inkoopen, het gemengd nieuws onzer dagbladen tot een siersel werden. Doch heeft dan zelfs mijn verzonken helft wel schuld aan het gedroomde lotgeval, hoe ongepast ook, en aan het zonderlinge droomnieuws, die allervreemdste hooge onderscheiding, — die ik u nu dan toch maar, zachtjes, zal toevertrouwen ? Het was een reeks salons, vol van eene dichtopeen-staande menigte zéér deftige heeren. Het leek een diplomatieke of andere bizonder voorname receptie, want ik zag goudgeborduurde gala-rokken, en onder den arm gedragen steken, en kostbare degens en ridderorden. De houding der wasachtige gelaten boven al deez hoofsche praal was dusdanig, dat ik mij maar nauwlijks geduld voelde. Onhoorbaar pratend bewogen, met hoffelijke strijkages, de gasten door elkander Daar bleek ik op eenmaal in gesprek met.... den man van den glanzenden schedel en het cleanshaven gelaat! Ik vond den toestand ietwat penibel, want eensklaps herinnerde ik mij een gerucht, dat Couperus, voor vele jaren, mij een critiek op zijn koffertje ongemeen kwalijk genomen zou hebben.... Terwijl ik dit bedacht, zag ik, dat een uiterst-gewichtige persoonlijkheid terzijde, die ons aan elkaar moest hebben voorgesteld, een lichte ontstemming mij-aangaande niet onderdrukken kon; hij boog zich naar mij heen en zei, met een zéér minzaam en verpletterend nadrukje: „U weet immers, nietwaar, dat meneer Couperus dezer dagen benoemd is tot Rijks-Kwast.... ? ♦ * * Tot zoover mijn droom. Ben ik de schuldige? — Zooveel is zeker, dat deze vierde bundel „Van en over mijzelf en anderen", iets weg heeft van eene apologie. Van de zestien stukjes en stukken, die hem samenstellen, zijn er, jammer genoeg, slechts vijf van of over hemzelven; en van die vijf dienen er twee, om het publiek tot het inzicht over te halen, dat het heusch zoo erg niet met hem is gesteld, als de booze wereld wil; terwijl het nummer „Brieven van een nutteloozen toeschouwer" L,ouis Couperus' — . „Oorlogsdagboek" behelst! — Het doet min of meer aan als een elegante asperge, die zich zwarigheden zou maken over een spoorwegongeluk. „Onder den Boeddha" en „De gróóte stad" zijn Couperus' lichte terugtochten na zijn al te uitdagende preciositeiten; behoeft het betoog, dat daarbij de gratie hem allerminst begeeft; dat hij even sierlijk te retireeren als te avanceeren weet, en in een buiging evenveel dédain te leggen als in zijn meest ironischen nederglimlach ? „Er is zooveel van mijn Boeddha gezegd — ik meen, de Boeddha van den heer Kleykamp — dat ik nu eens iets zeggen wil „van en over mijzelf". Uit naijver verzwijg ik verder mijn Boeddha: hij was te mooi, te groot, te goed, te wijs, te verheven, te goddelijk en het was bepaald niet aardig, mij in de schaduw van zulk een prachtigen Boeddha te zetten. Vooral omdat natuurlijk iedereen onder elkander fluisterde: zie je wel, Couperus kan natuurlijk niet anders een lezing houden dan in een zaal met fluweel behangen, vol Rembrandts en andere kostbare schilderijen en tegen een gouden Boeddha aan. Hij moet natuurlijk blanke bloemen en orchideeën om zich hebben en een kanten doekje onder zijn waterbokaal en dan waarachtig een zuil, om tegen te leunen!" Welnu, hij, „simpele burgerjongen", was aan dat alles doodonschuldig. Want de schilderijen waren van den heer Bredius, en de bloemen door „de vriendelijke hand van een vrouw" neergezet, en de „albasten vaas-lampen en sluierende lichtkappen" door zijn eigene vrouw „gesuggereerd", terwijl „de zoo bizondere zuil, o lezers en vrienden, eene uitvinding was van mijn zuster" „Heeft u wel eens méér gelezen, mijnheer Couperus?" vraagt hem in de pauze een beminnelijke dame. Hij „schrikt hevig op", want, „lieve hemel, (hij is) over de vijftig — dat weet nu eenmaal iedereen, die het weet — en op dien leeftijd debuteer je niet meer, zelfs niet meer tegen een Boeddha aan, en leunende op een zuil, die je zuster voor je neer zet, omdat zij bevreesd was, dat een hooge lezenaar je je adem benemen zou." Waarop dan de „schuchtere debutant" antwoordt: „Wel zeker, mevrouw, ik heb in Italië misschien wel honderdmaal in het pubhek voorgedragen: alle Italianen verstaan Hollandsch." In Amsterdam was hij nog onschuldiger. Zijn eenige zonde was er, op te treden in een rok, „meenende, dat deze een geschikt gewaad zou zijn om de voordracht te houden, die ik, klein-stedenaar, in de gróóte-stad zou wagen te houden. Hetgeen een bepaald kleinsteedsch idee van mij was, zoodat ik het nü hevig betreur niet óf een soutane öf een kantoorjasje te hebben aangetrokken, want ik verzeker u, o kleinstedenaars, dat in bijna iedere dagbladbespreking mijner ongewijde woorden sprake is geweest van dien rok, dien ik heb durven aantrekken. Toen ik later, bijna zoo eenzaam als Ludwig van Beieren, twee malen in de koningsloge van den Gróóte-Stadsschouwburg — Zaterdag en Zondag — de knappe prestatie's van Napoleon en zijne waschvrouw-hertogin en van een edelen dorpspastoor heb bewonderd, zag ik behalve de onbezette fauteils en leege loges, die mij omringden, drie grijze kantoorjasjes en vijf huisvrouwelijke morgenbloesjes en begreep ik eerst nu wat de Groot-steedsche gala was." „Audi et alteram partem" en deze „altera pars" ontbreekt het allerminst aan geest! De verdere stukjes over „hemzelven" zijn: een hartelijk en zwierig causerietje over de Groningsche studenten, wier gast hij was, en een ander „De Uren" zijn dagverdeehng: zijn melancholieke morgen-uren, zijn nijvere middaguren, zijn feestelijke avonduren.... En de bundel begint met dat dolle stukje over dien wandelstok, die „hield van reizen": „Hij herademde als wij op de spoor zaten en ik voelde dat zóó duidelijk, dat hij nooit in den plaid of in een étui werd vastgesnoerd of opgeborgen met de andere stokken en parapluies, maar dat ik hem steeds in de hand of onder den arm hield, om hem plezier te doen, hoewel dit waarlijk voor mij wel iets heel lastigs was, daar ik natuurlijk aan de stations, met te betalen, met in- en uitstappen en schikken van kleine handbagage, dien gekken wandelstok, die van reizen hield, hoogst encombrant vond: daarbij liep ik meermalen gevaar een medereiziger — mensch en geen wandelstok — een oog met zijn dartele rottingbewegingen uit te steken. Zaten wij eenmaal rustig in den hoek van onze coupé, dan was mijn wandelstok wèl tevreden: hij leunde dan meestal eigenwijs tegen het raampje en zag niet de grootste belangstelling uit naar buiten.... Is de bizondere koddigheid hiervan de weerkeer der kinderlijk-spelende fantasie in den ten uiterste verwenden weelde-mensch, — iets minder koddig wordt deze combinatie, waar zij in plaats van een wandelstok, den wereld-oorlog betreft. Gewend aan het sierlijk spel met zijn objecten, kan hij ook hier het spelen niet laten Een wereldoorlog echter leent er zich niet zoo toe; en wie een wandelstok gevoel weet in te blazen, heeft allicht niet de gave, gevoel te vermoeden.... in de menschheid. Reeds den eersten Augustus 1914, toen iedereen verbijsterd stond, neemt hij aanstonds de pen op: die „reusachtige dingen zouden wel interessant worden", en aanstonds vindt hij zijn titel: een „nutteloos toeschouwer" wil hij zijn — „mag ik met hoofdletters schrijven?" — een Nutteloos Toe-schouwer. Eu dagelijks gaat nu het gewone woorden-spelletje — gisteren over een wandelstok, vandaag over „den -wereldbrand" — zijn gang: „Het roode Vuur, de roode Brand (o, het heerlijke beeld! je kan er niet van af blijven!) laait om ons op " Zoo schrijft hij, sierlijk als altijd, en met interessante puntjes als altijd, nog immer op dienzelfden ontzettenden eersten Augustus. Doch zooals elk spelletje den geblazeerden dandy spoedig verveelt, zoo ook dit spelletje.... met het Vuur; het beeld komt van pas! En alreeds op 16 Augustus 1914 proza-dicht sierlijk de interessante man, dat hij dien Wereldoorlog „intens vervelend" vindt: „Die verveling is barre ondankbaarheid. Ik leef, eet, slaap, droom, schrijf, zonder dat iemand of iets het mij lastig maakt, behalve één enkele vlieg, die om mijn neus danst. Ik heb geld, mijn koffers behouden, wordt niet het land of de stad uitgezet (hij was in Miinchen), wordt altijd door behandeld als een a r t i g e, lieve, neutrale Hollander Maar als ik mij niet amuseer, kan ik niet dankbaar zijn." Zoo schreef Louis Couperus op 16 Augustus 1914! „God, God, wat verveel ik mij ! En dat 16 Aug., durende Wereldoorlog!" Wel niemand onder mijne lezers, die voor deze precieuze houding, op dat oogenblik, nog de geringste sympathie zal over hebben, — al schermt de schrijver dan ook elders met groote woorden en groote letters, van het Smartelijke Offer of de Wanhoop om de Menschheid. — Dat een opmerker als Couperus echter noodwendig méér ziet dan een geheel „nutteloos" toeschouwer zou doen, spreekt overigens van- ' zelf. Die bladzijden zijn wel heel curieus, bijv. voor de matte stemming in Zuid-Duitschland, waar men ■den val van L,uik vernam, vóór men van zooiets als een ultimatum aan België wist, — en meer van dien aard. En natuurlijk, hij beschrijft wel sensitief, en hij philosopheert wel aardig. Maar ééne opmerking is meer dan aardig: zij is mooi, en in den grond wel zeer juist: die van de tragiek in het Duitsche volk (13 Sept. 1914). „Neen, zij zijn geen Barbaren en Hunnen. Zij zijn de subtiele geesten, die de abstractste wetenschap, de abstractste kunst — filosofie en muziek — gevoelden en begrepen. Zij zijn daarbij krachtig, gezond, jong, als volk. Maar dat volk heeft een tragisch gemis. En dat gemis, is een gemis aan bekoring. „De Duitscher mist alle bekoring. Hij heeft misschien geërfd van de grootste zielekwaliteiten, en de goden gaven hem het reinste, wat zij den menschen geven kunnen: het Ideaal. Maar zij onthielden hem iets, wat misschien overbodig lijkt: charme. „Wat zijn zij hard, grof, doordringend, overheer- scherig, tactloos in hun gesprek Wat zijn zij onbeminnelijk, wat kunnen zij onverdragelijk zijn. Wat zijn zij weinig „bekoorlijk". „Omdat zij niet bekoren, bemint hen niemand en weten zij alleen zich met geweld te doen eerbiedigen. Omdat zij niet bekoren, zijn zij tragisch tusschen de volkeren en als zij ondergaan, zal niemand om hen rouwen; als zij overwinnen, zullen zij gehater zijn dan ooit." * * * Het overig tiental schetsjes mist wat van deze bundels „Van en over mijzelf en anderen", altijd 't meest aantrekkelijk was: 't spelen met zichzelf. Het zijn dingetjes, gevalletjes, gelijk men ze ook van anderen en minderen leest, bijv. „Het afscheid", „De moord op den Optimist", „De grootvader", — mag dan het persoonlijk vertel-sausje ze tot zeer genietbare lectuur maken. Of het zijn grappen, wel geestig, als „De Mieren" of „De Tweede Blik", — doch een andere maal nogal tamelijk zouteloos, gelijk „De Oermensch en de complicatie der dingen" of „Een naam" (jhr. mr. L,uysch van Cruypenburg). Bizonder mooi echter is zijne causerie over „De Scheveningers", prachtig van 'n beeldende en psychologische kracht, die den aard dier visschers aan doet voelen, juist door heen te praten rond hun ondoordringbaarheid. En een ander prachtding is 't fijne, charmante „De liefde's van Dili", in weinig pagina's vertellende schijnbaar maar héél oppervlakkig, 'n heel leven met wel tien liefde's uit, — zwierig verhaaltje, dat toch in den lezer nalaat de warme herinnering aan een vrouw, zoo maar een wufte Haagsche vrouw-van-de-wereld, wier gevoel men nochthans zoo schoon en haar goedheid zoo groot leert zien. Precieus is deze geest, maar dan ook verrassend veel-facettig, een edelsteen, nu koud en flauw van flikkering, dan opeens weer flonkerend in wonderbaren regenboog-gloed, een dauwdrup gelijk, die hangt te trillen in de morgenzon. GEDENK TE LEVEN.») Toen ik van Johan de Meester's jongste boek den zinrijken pracht-titel zag, betrapte ik mij op de naijverige gedachte: waarom was hij, deze zelf-gepatenteerde pessimist, de gelukkige toepasser van Daudet's heugelijk antwoord aan het „memento mori" der asceten? Doch nu ik zijn „Gedenk te lieven" gelezen heb, nu ben ik vervuld van een dubbele vreugde: de vreugde vooreerst over dit boek zelf, een boek van die diepe levens- „bej ahung", welke zich grondvest op het gansch doorleden inzicht in de ellenden dezer wereld; — de persoonlijke voldoening ook, dat ik, dóór De Meester's „pessimisme" heen, altijd gezien heb zijn brandende liefde tot het leven. „Zijn levensgevoel", schreef ik naar aanleiding van „Carmen" a), „zijn levensgevoel is een pessimisme, dat echter geenszins idealisme uitsluit. De wreedheid des levens kan hij niet verkroppen; maar niet gaat hij hopeloos en troosteloos daarin onder. Zijn pessismisme is wel bitter, maar zelfs niet wrang en volstrekt niet in machteloosheid verzuurd. Want zijn pessimisme is bedrogen verlangen; zijn haat raakt leven en lot, niet de menschheid zelve; en in die menschheid, hoewel hij haar soms ziet als eene jammerlijke leelijkheid, blijft hij gelooven aan 't bestaan van de schoonste en edelste instincten, blijft !) Gedenk te Leven, door J. de Meester. (Em. Querido). 2) Zie mijn „Kroniek der Nederl. Letteren, 1916", blz. 67. (Em. Querido). hij gelooven met een passie, die, ver boven het luchthartig optimisme uit, eerder religie heeten mag." En wat verder: Na „Het Leed van den Hartstocht", dat nog enkel ontkenning was en verbittering tegen de begeerlijkheid der zelve nooit begeerende vrouw, beteekende in De Meester's oeuvre de liefde van Geertje de evenmin zinnelijke, maar oneindig groote, de overwinning van een zeer diep idealisme." Een jaar later mocht ik verder gaan, en dolf ik, uit zijn schetsenbundel „De kindsheid van Harlekijntje", het schetsje „Terug „In den lieven eenvoud" " als in zijn werk een „zeldzame uiting van optimisme en geloof aan geluk". Dit geloof aan geluk, gebaseerd op de volledige kennis des levens en al zijn leed, heeft in „Gedenk te leven" een merkwaardig vasten en bewusten vorm aangenomen. Het motto er toe: de woorden van Romain Rolland: „Rouvrons les fenêtres", — het klinkt als een leuze van zelf-be vrij ding uit een benarrenden droom; de opdracht „voor J. Jr., mijn zoon", maakt die leuze tot een ontroerend wachtwoord. Dan zet het boek-zelf in met dezen symbolischgevoelden aanhef: „Op den langen straffen winter, was de warme zomer gevolgd. Een werkelijke zomer in Holland! Als alles, kreeg de natuur karakter; de „houdinglooze tijd" was uit! Alles durfde zijn en doen. Het weêr hield stand: er kwèm geen onweer. Fel blonk het land, in volle kleuren, als moest het meeleven met de schilders, met allen die nu blijheid willen." En er volgt, niet zonder verrassing in den toon: „Maar wat bleef het fijn, bij volheid; zoo zag Van Goijen het en Ruisdaal, zoo ver en vief, zóó teer en kwiek, dat de tengerste vormen uitgeknipt stonden en alle toch één in de atmosfeer. Wind veegde ge- stadig den zonnegloed friscli.... alles in de landen leefde, alles lag open en bloeide, genoot." Wie dezen zomerdag, vanaf zijn fiets, beleeft, het is Henk. Henk is een eenzelvige jongen; zijn moeder, een heereboers-dochter, stierf vroeg; zijn vader, een jonkheer de I'oiKjuicres, candidaat-notaris en eertijds plattelandsburgemeester, hertrouwde met een rijke Rotterdamsche en werd parade-directeur eener Landbouw-Credietbank, door een deskundigen onderdirecteur bestuurd. Henk, in het Rotterdamsche jonkheer-koopmansbestaan overgebleven als het restant van vroeger werkelijk geluk, was voor de nieuwe „mama" het overcompleete dat weggewerkt diende te worden. Invloedrijke familie heeft de oplossing gereed: baantje met groote vooruitzichten, op een Indische plantage. En iets daarin trekt Henk wel aan', de vrijheid, en weg uit dat Rotterdamsch tehuis, waar hij zich slechts geduld voelt. Toch, van harte gaat het niet, want liever was hij schilder geworden. Een neef, ex-predikant en thans vermogende exantiquaar, raadt: kunsthistorie, en opleiding in Duitschland. Ook dit staat Henk maar half aan: hij verkiest het schilderen-zelf. Doch altijd twijfelend aan zijn talent, blijft hij onzeker. Nu ontmoet hij, op den terugweg van zijn fietstocht, uitrustend in 'n speeltuin: het optimisme, in de persoon van 'n niet dadelijk thuis te brengen reusachtigen kerel met vrouw en kinderen. De reus heeft een groote gulheid van optreden, maar tegelijk een preekgalm in zijn stem, die aan sterke zelfvoldaanheid doet denken. Terloops spreekt hij over het seminarie ; een oogenblik later springt hij over drie stoelen tegelijk. Zijn vrouw en zijn schoonzuster Magda, (een kennisje van Henk's teekencursus) schijnen erg van hem te houden. Zij lijken burgerheden van, echter, een opmerkelijke beschaving. Wat blijkt de reus? Een gewezen kapelaan, die, in opstand al omdat men hem niet vergunde zijn schilders-talenten te ontwikkelen, verliefd werd op de dochter van zijn dorpsbuurman, den dokter, om, na een smartelijke worsteling, die den vloek zijner ouders met zich voerde, als eenvoudig handelsreiziger, in een huwelijk vol liefde een bitter-bevochten, sonoor geluk te vinden. Hij en zijn gezin, in hun zonnig buitenhuisje, op hun zelf-bebouwd stukje land, leeren Henk het geluk, dat in het nederigst bestaan door de liefde wordt gaande gemaakt. Deze Huib Willems is, vleeschgeworden, dat hooger optimisme, dat gewonnen wordt uit veel leed en strijd. En hij is niet slechts een warm-sympathieke maar ook een prachtig-rijpe schepping, omdat hem niets menschelijks vreemd is. Tegenover deze figuur in een machtig majeur, staat er een andere in mineur, niet minder breed en misschien nog dieper doorgevoerd. Het is neef Henri de Fouquières, een waardevol doch niet zeer vruchtbaar schilder, gefnuikt door hereditaire ondaadkrachtigheid, door twee vrouwen, de „zestien-jarige celstraf" éérst van zijn huwelijk met een model, de ij del-blij kende liefde dan voor zijn coquette nicht Hermien, en eindelijk, tengevolge van zwakte en teleurstelling beide, door den drank. Intusschen, wat deze Henri de Fouquières dan tegen hebben mocht, hij was en bleef een groot artiest van zeldzame echtheid; en wij zien hem aldus, weinige doch sublieme dingen produceerend, en ze vernietigend wanneer een bui van wanhoop het zoo wil, — dan weer werkend voor een kunstkooper, en door dien zich zoo noemenden „vriend" uitgezogen. Deze kunstenaar met zijn gebroken leven heeft voor den hem zoo oprecht bewonderenden, beminnelijken jongen neef (getuige van zijn laatste levensillusie) een zwak; en ten slotte is hij sterk genoeg, om, niettegenstaande zijn eigen leven faalt, de mogelijkheid van het geluk te erkennen, en zich aan het mooie vertrouwen er op van Henk en zijn Magda gewonnen te geven. Ten bewijze waarvan hij voor den jongen de heerlijke naaktstudie opnieuw schildert, welke hij eens, toen zij, het beeld van zijn eigen hopen, bedrog bleek, met een mes had verminkt. Het lezen van dit verhaal was mij een zoo groot genot, dat ik zelfs de meest opvallende gebreken er van niet zwaar kon tellen. Daar was allereerst de meer dan vreemde compositie, met haar verdeeling in vier boeken, Zomer, Herfst, Winter en I^ente. Nadat het eerste, bijna de helft van de novelle beslaande (88 van de 190 blz.), uitsluitend over de betrekkingen van Henk met de familie Willems gehandeld had, raakte men in boek II en III, waarin gedurig Henk, in zijn verhouding tot neef Henri, den schilder, wordt getoond, op een tè grooten afstand van het aanvankelijke hoofd-milieu verwijderd, — dat trouwens alleen weerkeert in de persoon van Magda, die Henk, zonder eenige voorbereiding, opeens blijkt lief te hebben; slechts om met haar naar Neef te gaan, en van dien ongelukkigen kunstenaar, op hun geluk, zijn aandoenlijken zegen te krijgen. Het is alsof de auteur wil zeggen: „ik heb er nu genoeg van, mijn kostbaren tijd weg te gooien aan het bedachtzaam en omslachtig ineenzetten van een liefdes-romannetje; dat ik het kan, weet iedereen; en iedereen kan het trouwens, met overleg en vlijt, zelf óók? Henk hield dus, na een poos, van Magda; en daarmee uit. Het is mij om belangrijker dingen te doen; het is mij te doen om de levensles, die uit deze twee levens, van Huib Willems en van Henri de Fouquières, tegenover elkander, te puren valt." En ik moest denken aan wat de auteur ons mee- deelt van Henri de Fouquières: „Anderen konden 't, geduldig, niet hij; 't geval en het ding heten hem onverschillig; zelfs was de kleur hem eenigszins bijzaak (vertaal: de factuur, de schriftuur, de woordkunst). Expressie, zie je " Wat ik eveneens opmerkte was, hoe verscheidene personnages volkomen onbewerkt bleven. „Mama" wordt niets méér dan: de nare stiefmoeder; Magda en haar zuster zijn twee vlekkelooze engelen, Huib's vrouw een heldin in de zelfopofferende liefde zóó vlekkeloos zelfs, dat men op sommige momenten zich afvroeg, of men ook in een zachtzinnig moraliseerend meisjesboek was verzeild.... Totdat men, niet zonder schrik, op de booze gedachte kwam, of dan waarachtig, zelfs bij dézen in het pessimisme vergrijsden romancier, de beruchte vervlakkende invloed van het „optimisme" onmiddellijk zich gelden deed.... Doch alweer: „'t geval en het ding lieten hem onverschillig " Gij kunt, hoor ik opnieuw den auteur ons toevoegen, „toch zelf die twee vrouwtjes wel wat meer voltooid u denken?" Want, tegenover die maar zóó vaag aangeduide figuren, dat zij zijn op het banale af, — zie eens de vaste levensvolheid van Huib Willems; de opene verstaanbaarheid van dien aardigen, louteren jongen, Henk; de fijne, rake teekening ook van diens oppervlakkigen vader, den karakterzwakken jonkheerquasi-koopman, die alleen op het stuk van sport zijn afkomst wat meer eer aandoet; en eindelijk, bovenal, het fel-levende beeld van den grilligen schilder, Henri de Fouquières. In deze figuur heeft de auteur dan wel de gezochte „expressie" bereikt! Het is een apart kunststuk, dat, veelvuldig beproefd, even veelvuldig pleegt te mislukken: het uitbeelden, het ons als een tastbare waarheid voor oogen stellen van een kunstenaar. Vooral, omdat men van die papieren kunstenaars zelden de kunst, die zij heeten te maken, te zien krijgt zóó, dat men er hen in leven voelt. In dat kunststuk is De Meester op de meest schitterende wijze geslaagd. Ik kèn het werk van Henri de Fouquières, alsof het in werkelijkheid bestond. Een aantal van zijn doeken heeft de auteur zoo magistraal beschreven, dat ik ze niet alleen nog altijd voor mij zie, doch tevens uit hèn het allerbest de figuur ken, die hun maker verbeeldt te zijn. En dit geheele boek, wederom, doet mij denken aan die eigenaardige stillevens, waarop enkele partijen in een prachtige uitvoerigheid puissant en doordringend naar voren kwamen, andere schetsmatig bleven of wazig-verwischt. Zeer sterke kunst, waarvan men alleen heeft vast te stellen, dat zij, fragmentarisch, het tegendeel is van: harmonisch gestyleerd of monumentaal. HET KINDEKEN JEZUS IN VLAANDEREN.x) Het is ten allen tijde een behoefte van den mensch geweest, zich een God te scheppen, d. w. z. aan de aanwezig gevoelde eeuwige bronwel achter de tijdelijke dingen een zichtbaren vorm te geven, en (hoe kan het anders?) zich dien God te scheppen naar het eigen — menschelijk — beeld. De Goden der ouden, al naar den aard der volken die hen schiepen, waren wraakzuchtig of impassiebel, rechtvaardig of wispelturig, ascetisch of smakelijkzondig; en alle die zeer menschelijke eigenschappen hadden zij — daarin bestond hun Goddelijkheid in bovenmenschelijke macht en mate. Doch in vele tijden ook, en juist in die, dat de werkelijke vroomheid groot was; dat de aandachtigen, in stille ontroering, achter hun dagelijksche leven, de eeuwige levens-wateren ruischen hoorden, ontstond een tweede en zoeter harts-behoefte, de al te ver buiten en boven zich gestelde Godheid in de innigheid van hun leven binnen te halen, tot meerdere vertrouwelijkheid met het Heilige, en tot meerder heiliging van het dagelijksch-vertrouwde. Wel diep echter en argeloos moet de vroomheid zijn, die de verdagelijksching van het Goddelijke dragen kan, en niet gestoord wordt door de tegenstrijdigheden, de lief-lachwekkende botsingen ook, die de nederdaling van het eeuwige in het tijdelijke noodwendig met zich brengt. i) Het kindeken Jezus in Vlaanderen", door Felix Timmermans. (P. N. van Kampen & Zoon.) Iedereen kent de middeleeuwsche paneelen, waarop de Moeder Gods, gekleed in het gewaad van dien tijd, en het kindeken op schoot, bewonderd en aanbeden wordt, niet slechts door Engelen en Heiligen, maar ook door de schenkers van het schilderstuk, edellieden of poorters in hun Zondagsche kleeren, en zelfs (waar bijv. de herders meê binnen worden gelaten) door de volkstypen van het Noorder-land. En schijnbaar was er een zonderlinge verwarring in die volkomen areëele voorstellingen, zooals op dat huidige oogenblik Maria, een Fransche of een Vlaamsche of een Italiaansche geworden, met Jezuken van nieuws af aan als een zuigeling op haar knieën, werd aangebeden door bisschoppen of monniken en eenvoudige landslui van vele, en vaak weer onderling ver verwijderde, eeuwen na de dagen van Bethlehem. Schijnbaar slechts; want was het niet der menschheid ontijdelijkste en beste denkbeeld: de mensch-moeder, het Goddelijke gebaard hebbende; het Goddelijke, opgerezen en zichtbaar geworden uit den diepen schoot der menschheid zelve; — was het niet deze heugelijkste waarheid, welke die mannen en vrouwen en heiligen op het schilderij, vereerden als het hun innigst nabije? En wat wel van deze teêrste Gods-vereering de zoetste vrucht was, het was hetzelfde glanzende appeltje, waaraan men de echtheid van den boom, die Menschenliefde heet, herkent: de humor. Want zooals er geen goedertierener lach bestaat dan die van de liefde, welke het geliefde leven juist in zijn lachwekkende trekjes met de bewogenste koestering bemint, — zoo wordt de sfeer der ware goddelijkheid gekend aan die weldadige licht-uitstraling, die alles, tot het nederigste en dwaaste toe, dat zich aan haar nabijheid toevertrouwt, met een overzoeten glimlach omgloort. Dat in „Het kindeken Jezus in Vlaanderen" Felix Timmermans' verdichting van Jezus' geboorte en eerste jeugd „in het kader en de landschappen van ons schoon en goed Vlaanderen", telkens en telkens weer deze hoogste humor zonder eenige inspanning bereikt wordt — het is de afdoende lof- en vrijspraak van dit in menig opzicht maar al te aanvechtbaar, en tóch zoo wonderlijk-mooie boek. Al lezende gevoelt men het met elke bladzijde sterker, dat het tóch goed is; en men ervaart het niet zonder velerlei verwondering. Immers (om te beginnen) wij leven niet meer in de middeleeuwen; onze moderne geest, hoeveel die dan op den middeleeuwschen misschien vóór moge hebben, heeft echter, in zijn óverbewustheid, de meest bekorende eigenschap dier primitieve schilders en dichters verloren: de naïeveteit. Als een dier oude kunstenaars het kind Jezus of zijn neefje Sint Jan een kruisje in de hand geeft, dan proeft men dezelfde beminnelijke eenvoudigheid van ziel, die ik nog wel eens aantrof, in Italië, bij een simpelen leeke-broeder, ergens in een of ander klooster; eene sereniteit, die zich aan zooiets nietigs als een anachronisme niet stoot, het nauwlijks bemerkt, of, werd het al bemerkt, het met een goelijk knipoogje liefkoost en zoo laat. — Bezwaarlijk viel, bij een modernen auteur, deze lieve argeloosheid te vermoeden; en wat is wel hatelijker dan het pseudo-naïeve? Zou nu, zoo vroeg men zich dus allereerst af, wie heden ten dage het kindeken Jezus, naar het oude recept, in Vlaanderen verplaatsen ging, genoeg van de heilige onnoozelheid behouden hebben, om over de tallooze conflicten tusschen goddelijke legende en Vlaamsche werkelijkheid heen te gaan, bijna zonder erg? — Zou bijvoorbeeld, waar de primitieven de Vlaamsche gelaten vóór het Vlaamsche landschap zetten, omdat zij niet of nauwelijks dach- 0 ten aan Oostersche landschappen en typen, die zij ook niet kenden, — zou daar de moderne auteur, die een sterke realistisch-historische voorstelling te verdringen had, om daarvoor met geweld zijn Vlaamsche fantasie in de plaats te stellen, zich niet zichtbaar moeten forceeren? Inderdaad zijn de momenten te veelvuldig, dat de opzettelijkheid hinderlijk is; dat men bemerkt, hoe de auteur het onhoudbare der voorstelling zelf bemerkte, en óf de tegenstrijdigheden ging wegdoezelen óf ze bruskeerde en boudweg met alle waarschijnlijkheid brak. Het is ook een gansch andere zaak, of men te doen heeft met één geschilderd paneel, één luchtig de historie langs glijdend liedje, dan wel met eene tot in bizonderheden uitgewerkte transpositie. In eenvoudige, landelijke tafereeltjes dreigde ook hier het minste gevaar; en de volle bekoring der naïeveteit behouden bijv. die beminnelijke gesprekken van Josef of van Maria met.... den pastoor! Maar als hun huwelijk plaats heeft, (waar anders dan in een katholieke kerk?) dan raakt de schrijver in het nauw; hij beschrijft met veel innigheid die „kleine Romaansche kapel" en „de heiligen, die in elk der twee raamkens waren gebrand" — en men denkt onderwijl, hoe eigenaardig-roomsch de omstandigheid is, dat in heel deze warme en droom-zoete atmosfeer, de eigenlijke inhoud zoo gemakkelijk als wierook vernevelen kan en onopgemerkt worden uitgeschakeld — totdat het hoogtepunt der plechtigheid daar is en de pastoor hen „zegende in den naam van"... . Au, daar brand ik mij, moet Timmermans gedacht hebben: „in den naam van den Hemel en van God", redde hij zich er uit; doch de goocheltoer is mislukt. Zoo is het weer zeer goed mogelijk, zich een Vlaamsch Bethlehem te denken, — maar „Gent, het Jeruzalem van Vlaanderen" ? Neen, dat kunnen wij niet klaren in onzen geest; daartoe zijn èn Jeruzalem èn Gent te stellige vizioenen. Dat het Egypte der toevlucht.. Holland is, of liever, vagelijk, een der Zeeuwsche eilanden achter de overgeroeide Schelde, heeft eerder weer iets weg van de charme der primitieven. Er waren feller hindernissen dan het zichtbaar schipperen of de botsingen, waartoe het volledigvervlaamschte bijbelverhaal onvermijdelijk moest leiden. Daar was bijv. de omstandigheid, dat Maria en Jozef, als Vlaamsche menschen nu, zooveel dichterbij kwamen, zooveel te meer menschen werden van vleesch en bloed, — terwijl toch moest worden vastgehouden aan de onbevlekte ontvangenis. Want het is waar, zonder de m a a g d Maria zou men een geheel modem epos van levens-verheerlijking krijgen, dat met de heilige legende niets meer gemeen had. Doch daar steekt juist de moeilijkheid. De schrijver van Pallieter, dat boek, dat één feest is van ziel èn zinnen, van de zinnen vooral, — hoe kon die zich opdrijven tot een bij uitstek schoon prijzen der maagdelijke moeder? Hij toch zeker wel behoorde tot die nieuwe menschheid, die, voor het eerst na vele beschavingen, het Heilige I/even zelf vereert en geen hooger sacrament weet dan de liefde tusschen rnan en vrouw in gansch haar vólheid van scheppings-weelden. Hij faalde dan ook inderdaad, op de tweede bladzijde reeds. Daar zit de achttienjarige Markvoor het raam, uitziende op het „proper tuintje", en ievers was een vogel, die voor zijn eigen floot . En ongetwijfeld, het is heel zuiver en lief. Doch hoor nu, waaraan het achttienjarig meisje denkt: „Het was een week en zoet gevoel, dat haar deed stil zijn en de oogen luiken. Het was het vrouwelijk verlangen, om kinderen te hebben, zoete, zachte kinderen, met blond haar en blozende gezichten; en die zij in hare kinderlijke verbeelding niet zag grooter worden, en haar zouden gegeven zijn, lijk 's-avonds de dauw op de beemden zijgt. Want Maria was zeer rein en zuiver van gepeinzen. Zij verlangde zoo smachtend naar 't bijzijn van een eigen kind! Ach, hoe dikwijls heeft zij niet gestaan met tranen in de oogen te droomen, naar de blijde kinderen, die bij avonddaling, zingend uit de velden kwamen." Zie, dit gelooven wij nauwlijks van een achttienjarig meisje; een achttienjarig meisje, dat zoo „smachtend" verlangt naar een eigen kind, en „met tranen in de oogen" naar de blijde kinderen ziet, zonder dat zij ooit ontroerd werd door een schoonen jongen man (alsof zulk een ontroering on-rein en on-zuiver van gepeinzen zou zijn!) die mist voor ons niet slechts alle bekoring, doch wij gevoelen zelfs een lichten tegenzin tegen het onnatuurlijke, overdrevene en ouwelijke van dit „maagdeken van achttien jaar". Die tegenzin herhaalt zich, waar Elisabeth Maria geruststelt, „dat ze niet vreezen moest van Jozef, om hem als man te nemen, want dat hij was een heilig man, en die haar reinheid en haar maagdom zou eerbiedigen" enz. „Kom zoete nicht, troost u, het huwelijk is een zegen". „Ja, ja", zei Maria, glimlachend achter heur tranen, „ik geloof het". Jozef zelf, den goeden kerel met zijn echt-vaderlijk gevoel voor Maria, in 't geheel niet haar minnaar, maar haar eerbiedigen beschermer, dien kunnen wij daarentegen zeer goed zetten. En toch hoopte ik, dat het eind van het verhaal een keer zou nemen, den auteur van Pallieter waardig, en dat ons ten leste Maria en Jozef getoond zouden worden, opglanzend in den warmen lach om een nieuw en deugddoendvollediger leven. De derde en meest essentieele tegenstelling is deze: dat het dien middeleeuwschen schilders te doen was om 't geloof, dat zij devotelijk, naar hun beste kunnen, in beeld brachten; doch dat hetTimmermans,hoewel waarschijnlijk niet ongeloovig, geenszins om het geloof is te doen, maar om zijn eigene fantasie op het Goddelijk verhaal; welk laatste hij echter met deze fantasie, hoe schooner die Vlaamsche werkelijkheid werd, beroofde van de werkelijkheid des Geloojs en zijn verlossende kracht. Deze vervlaamschte heilige gebeurtenissen, hoezeer dan, niet slechts vol innig leven, maar zelfs vol even innige piëteit verhaald, missen nochthands den diepen ernst der Waarheid, waaraan de geloovige zijn gansche bestaan overgeeft. Doch heeft Timmermans dan niet het geloof der middeleeuwers, en niet de naïeveteit, waarmede zij dat geloof in hun gewestelijke wereld vorm konden geven, — wat hij wèl bezit, 't zijn eigenschappen van niet veel minder hooge waarde: verbeeldingskracht, en — een groote liefde voor zijn onderwerp. Wat de primitieven argeloos gaven, omdat zij niet anders konden, dat herschept Timmermans ons en zichzelven, en hij verdiept zich in deze herschepping met zulk een wonderzoete liefde, dat hij zelfs vlaknaast de plekken die ik noemde (de plekken waar zijn intellect moest gaan plooien, of waar de dwang der tegenstrijdigheden hem tot lichtelijk valsche accenten noopte) dadelijk weer onderduikt in zijn teedere omdrooming der schoone geschiedenis, en niet zelden uit het contrast dier botsing-met-de-redelijkheid en het hervatte, simpele verhaal, een toon puurt van allerbeminnelijksten humor. Want moest de schrijver het wel stellen zonder de middeleeuwsche onnoozelheid, — dien geestestoestand te doorvoelen en uit te beelden, vermag hij als weinigen. Misschien omdat, op zijne wijze, hij ook zelf zoo argeloos kan zijn. Ik denk aan dat zinnetje uit zijn voorwoord: dat hij de goddelijke legende „in groot genoegen met wat letterkunde omcierde". Dit kan, zoo aardig en open, alleen hij zeggen, voor wie de „letterkunde" nog een zuiver-schoone arbeid is, een aangeboren lust voor hart en oogen, en niet de fraaie gruwelijkheid, die vermoordt hetgeen zij „omcieren" zou. En nu ben ik weer bij mijn uitgangspunt terug: dat dit werk, ondanks alle bezwaren, goed is, omdat het vol is van de zacht-stralende liefde, die in den goeden glimlach zijn liefsten vertrouweling heeft. Want ja, Timmermans is wel een dichter bij de gratie Gods, en zijn stem heeft de schoone vanzelfheid, den soepelen diepgang, de zuiverheid en den rijkdom der geboren kunstenaars. Zie, in datzelfde eerste hoofdstuk van straks, deze heerlijke „annunciatie", op Maria's gang naar 't lof: „En toen gebeurde het. „Er waaide een zoet muziek door de fijne takken der boomen. Maria zag bevreemd omhoog en toen ze weer voor zich keek, stond er daar, geweven uit avonddamp en maneschijn, een overschoone engel met kers--roode kazuivel om, en leliën-bloemen in zijn hand. „Hij was doorlicht van een hemelsch vuur en blonk als een kerkraam in de zon. Met zijn ruischende pauwsteerten vlerken hief hij zich boven den grond en een bedwelmende reuk van violen en kruidnagelen walmde uit hem. „Maria knielde neer in de madeliefkes van den weg. „En met een wonderzoet geluid, nooit van een mensch gehoord, lijk een orgel, zong het uit den schoonen engel zijn mond, dat zij gegroet was en den Heer bezat." Hoe mooi is weer, in het tweede hoofdstuk, haar gang naar Elisabeth: „Waarom vlogen de zwaluwen rond haar hoofd en begosten de vogelen met luider kelen te zingen, als zij voorbij de boomen kwam? Waarom sprongen de zilveren visschen telkens boven het water ? En stegen aan alle kanten zooveel leeuwerikken op? „'t Was al om den Heer ,dien zij in zich droeg, 't was om haar te groeten en te loven, haar, de uitverkorene .. „Zoo kwam Maria op de Grobbendonksche heuvelen en de sparrenbosschen, waar er konijntjes naar haar kwamen zien". Bij het bezoek-zelf begint de fijne humor zijn spel, wanneer Elisabeth, de verstandige, deftige huisvrouw, bij al haar vreugde over Maria's begenadiging, het fatsoen, „de eerbaarheid voor 't aanschijn van de menscheo" niet vergeet: „„Maria, ge moet nu met Jozef trouwen". Als eenig antwoord begon Maria te weenen". En wat verder: „Als Elisabeth dit betoog door vele herhalende woorden Maria had te verstaan gegeven, stond deze op, het een groote zucht van blijdschap en verlichting, veegde de traantjes uit haar oogen en viel nicht Elisabeth om den hals". Dan volgt het pracht-hoofdstuk van Jozefs bekommernissen, waarbij de vertrouwelijke pastoor, die het zijne wil hebben van de booze geruchten, den goeden kerel „jongen" noemt, totdat Jozef eindelijk het wonder poogt te vertellen: „Als ik daar kwam en Maria pas ontwaarde, zoo viel er over mij een fijne zoetigheid, 't was 'lijk zoete wijn in den mond, en rozen na den regen om mijn hoofd. Het scheen mij heel natuurlijk, dat zij zwanger was, of beter nog gezegd, ik dacht er zelfs niet aan, alhoewel ik het pirmentelijk voor mijn oogen zag. Ik zag haar maar alleen, en voelde iets uit haar over mij gaan, dat schooner was en beter dan in elk ander mensch. Ja, iets beters dan zij zelve.." De pastoor, een en al verbazing, denkt: kon ik zóó eens in de kerk preken, ik was al lang „ievers Pastoor geweest in een groote stad". Ik kan niet voortgaan met dit heerlijke boek na te vertellen, waarin, in gedurige wisselwerking, het goede Vlaamsche leven de heilige historie doorzont, en zelf door den glans van haar goddelijkheid wordt overschenen. Wat al sappige bizonderheden en oolijke trekjes, heerlijke landschappen en aandoenlijke liefheden zou ik, in de simpele gouden lijstjes mijner bewondering, u voor oogen willen stellen. Episoden als de bezwaarlijke reis door den sneeuwstorm naar Bethlehem, de verrukkelijke Vlaamsche kermis daar, de overschoone Kerstnacht met de herders; figuren als den goeden Zachaar (Zacharius), of den verheven en kinderlijken Simeon; machtige tafereelen, rijk aan plastiek of felle intuïtie, gelijk het hoofdstuk der drie koningen, of dat van den kindermoord brengen, — dat alle^zou ik u toch niet kunnen mededeelen. Er zit niet anders op dan zelf dit boek te lezen; ieder mag voor zichzelf dan uitmaken, welke details, welke figuren hem wat minder mochten aanstaan. Dat echter dit nieuwe werk van Timmermans, ondanks gewichtige bezwaren, zijn Pallieter, wat grof nog hier en daar en vooral overladen, in fijnheid en teêre diepte van toon overtreft, zal wel iedereen moeten toegeven. INA BOUDIER'S ANTWOORD AAN TOP NAEFF. x) „Het Spiegeltje" — er zijn er die zeggen: „zij had liever mogen schrijven „Het spiegelbeeld", want wat is deze roman anders dan het spiegelbeeld oftewel het pendant van Top Naeff's bekenden roman Voor de Poort?" Ja, men is er niet ver van af, Ina Boudier-Bakker een soort plagiaat, of, op zijn zachtst genomen, min of meer bewuste navolging te verwijten. Wat daarvan aan zij, en wat dit „Spiegeltje" inderdaad is en wezen wil, stel ik mij voor hier nader te onderzoeken. „Het Spiegeltje" — Ina Boudier, blijkens een zelfvervaardigd motto, bedoelt den „klaren spiegel der zelfkennis, waarin wij, met of zonder ontsteltenis, ten leste ontwaren „ons heimelijkste en sterkste leven, dat ons drijft langs ongewilde en ongeweten wegen". Of dat zelf-spiegeltje ooit wel zoo „klaar is als een alle gemoedsbewegingen volledig en glashelder weerkaatsende psychologische roman, ik betwijfel het een beetje; de „klaarste" zelfkennis blijkt vaak eerder een spiegel als die van den apostel Paulus, waardoor wij zien „in een duistere rede" Wie echter hanteeren er nu, in dit boek, dat klare en geheimzinnige spiegeltje ? Het is geenzins het speel- i) Het Spiegeltje, door Ina Boudier-Bakker (2 dln. P. N. van Kampen & Zoon). sche en wat loszinnige kindvrouwtje L,ize, maar het is haar zuster, de immer onvoldane, immer weifelende Marianne, de beroemde concertzangeres, die toch het Hollandsche meisje van goeden huize bleef, die bij een ziekte van haar zuster dier huishouding waarneemt en dan zich hoe langer hoe meer van haar liefde bewust wordt voor Koen, Lize's rechtschapen man. En het is ook de sterke Koen zelf, de plichtgetrouwe Amsterdamsche notaris, die wel nimmer iets zoo ijdels als een wérkelijk spiegeltje in zijn stevige handen nam; — een eenvoudige van hart hij, wars van alles wat „artistiek" is, van buiten strak, van binnen teêr genoeg, — voor zijn kinderen allereerst, met wie hij toch zoo zelden den vertrouwelijken toon weet te treffen; — die steeds van de „kunstenares" Marianne, de vrouw die zich geeft aan elk willekeurig pubhek, een lichten afkeer had, doch in de maanden, dat zij zijn huishouden doet, haar dieperen, warmen aard leert zien en zelf met een groote verwondering zich voor het éérst begrepen voelt, dóór deze, van wie hij meende zóóver af te staan; — totdat ook hij begint te beseffen, dat hij haar liefheeft met een liefde, nooit gekend. Wie, die ook „Voor de Poort" gelezen heeft, ziet niet aanstonds de gelijkenis? In „Voor de Poort" eveneens is 't het hunkerende, overrijpe meisje, dat verliefd raakt op den man, wiens vrouw altijd ziek is; dat, immer hopend en hunkerend, zijn huishouden gaat waarnemen (waar blijft uw dissertatie: „De waarneemster van het huishouden in den Nederlandschen roman", o, jonge litteratoren?), om, zelfs n4 den dood der vrouw, en ondanks al haar toewijding voor de kinderen, te ervaren, dat hijgend hunkeren niet de beste houding is voor wie een man veroveren wil. Men bemerkt de groote overeenkomst, doch niet nog het essentieele verschil. Want Marianne, hoewel zij naar Koen's liefde, en zelfs al naar zijn enkel bijzijn smacht, is, ook tegenover zichzelve, veel fierder dan Top Naeff's freuletje, Liesbeth van Lanschot; en Koen op zijn beurt is een ernstig man, die vóór alles zijn plicht gevoelt; tegenover zijn kinderlijkhulpeloos vrouwtje en tegenover de kinderen, die zij hem, den twintig jaar ouderen, gaf. Aanstonds valt op, hoeveel moderner het verhaal van Top Naeff is. Zij toont ons, hoe het gemoed van een meisje uit een oud en versleten aanzienlijk geslacht, weerloos open lag voor een verboden liefde, en er door werd gesloopt; zij toont het ons als een tot in de fijnste hoekjes doorlicht psychologisch beeld, en door ons zulk een schepseltje volkomen te doen begrijpen, wekt zij ook onze deernis voor een leven dat, onbegrepen, allicht niet dan onzen weerzin zou hebben gëoogst. — Doch wat zij nalaat, is na te gaan de maatschappelijke invloeden, de atmospheer, de geldende, slappe moraal, die haar zóó weerloos aan haar verontruste zinnen overgaven; en dus ook — dit was, tot voor kort, in onze letteren streng verboden. —: 'de moraal te trekken van het geval. Had zij dat gedaan, haar roman veel meer dan „Het Spiegeltje" van Ina Boudier, had „Het Spiegelt je mogen heeten, voortreffelijke zeden-spiegel als het reeds was van dezen tijd, waarin geen enkele vastheid de zwakken van wil meer behoedt, en het met alleen gëoorloofd, maar góed heet, zich „te laten gaan , zich „uit te leven" tegen wat of wie ook in; een spiegeltje, waarin zacht zich gespiegeld zou hebben wie zich spiegelde aan haar Liesbeth. - Arme Liesbeth, uw maakster versierde de historie van uw zielig lot met een wèl weidschen titel: „Voor de Poort ; want beter en bitterder had die geluid: „Door een kier van de deur". - „Voor de Poort", breed en plechtig zou eerder de rechte naam zijn geweest van Ina Boudier s •verhaal eener zóó eerbiedwaardig beheerschte liefde. Want ,ik ben er zeker van: Ina Boudier—Bakker heeft niet maar toevallig, en wel allerminst als een weinig oorspronkelijke leerlinge, een verhaal „in de manier van Top Naeff" geschreven; maar zeer bewust, tegenover de moderne willoosheid, heeft zij de ouderwetsche — en eerlang weer meest nieuwerwetsche — zelfbeheersching willen stellen, die na het anarchistische gevoels-tijdperk dat wij beleven, voortaan weer als een schoone en noodzakelijke levenswet zal worden aanvaard. De dichters en de kunstenaars zijn altijd de voorlopers van het leven. Terwijl in de hedendaagsche huwhjksmoraal nog alles losheid is en ontbinding, zijn reeds sinds tientallen jaren de schrijfkunst, dé bouwkunst, de beeldende kunst, van ontbinding en losheid teruggekomen tot nieuwe beheersching, nieuwe synthese, nieuwen stijl. Thans ziet men onze romanschrijvers er toe komen, die beheersching, die synthese, dezen stijl op te roepen in hun vizioenen van het leven Johan de Meester, in zijn laatste novelle, et Henk zijn jonge huwlijk bouwen naar het ontroerend voorbeelddereenvoudigstegelukkigenjM.Scharten- r-f» Vjrheft in ilaar ion£ste werkje, „Angelina's Huwelijk , de schoone waardigheid eener vrouw, die trouw blijft aan den vader harer kinderen, tégen een opwellende liefde in, waarvan zij de veel grooter diepte volkomen gevoelt; Ina Boudier—Bakker eindelijk, in dit haar nieuwe boek, doet ons verstaan wat de plicht gebieden kan en hoe er geen geluk schoon is, ja, hoe er geen echt geluk bestaat, dat wortelt in anderer leed en onafscheidelijk is van het verlaten van hulpeloozen, die recht hebben op onze zelfverloochening. Diezelfde waarheid was de kracht der „Diefde-vertelling" van de frissche en temperamentvolle schrijfster, die zich Ellen noemt; het was deze waarheid, die haar den klassieken brief dicteerde (het hoofdmoment van het verhaal) den brief, waarin Claire, de jonge geheel onafhankelijke weduwe, haren minnaar schrijft! 10 dat zij hem, om de kinderen, „die zich niet kunnen verweren tegen ons, sterke menschen", niet volgen mag naar Amerika. n „Het is allemaal even dierbaar en edelaardig , zegt misschien iemand, „doch met wat gij daar zoo argeloos-blijmoedig opdischt, zijn die boeken als tendenz-boeken veroordeeld!" Laat dien vooronderstelden iemand maar praten, waarde lezer; zijn laatdunkende wijsheides een gelukkig alweer sinds lang verworpen fraze tje. JJe tijd is voorbij, dat een auteur niet deugde, wanneer hij iets,, te zeggen" had. Slechts dient hij daarvan zóózeer vervuld te zijn, dat, wel instêe van ontwnchtend te werken, de stuwkracht van hetgeen hem bezielt zijn schepping blozen doet van zijn ontroering. Het komt er dus maar op aan of, 't geen Ina Boudier —Bakker ons „te zeggen" had, haar gansche kunstenaarswezen zoodanig in bewogenheid heeft gebracht, dat er een sterk en schoon kunstwerk ontstond^ Dat dit inderdaad het geval is, blijkt wel bizonderlij uit het feit, dat juist die momenten de schoonste en sterkste zijn, waartoe de kracht harer overtuiging met een groote, warme zachtheid onafwendbaar heen- Hèt groote moment in het boek, het definitieve keerpunt, is, gelijk maar al te vaak in het leven een allerkleinste toevalligheid. Dien middag was het tot een uitbarsting gekomen; de jaloersch en dus leelij' en onredelijk geworden Lize had Marianne met heftige verwijten het huis ontzegd; Marianne, die zich mets te verwijten had, was kalm gebleven en hoog schoon zii wist: dit is het einde. En Koen 's avonds alleen op ziin kantoor, komt tot het besluit: „hij wilde Marianne niet meer missen, hij kón niet. Het moest gaan zooals het ging. Wat hij allemaal gedacht en geworsteld had: Lize — de kinderen — het verzonk bij het andere dat was jeugd opnieuw, een geluk, zooals hl] nooit gekend had — waarvan hij het bestaan had geleerd door haar" „Het was laat, toen hij eindelijk opstond. Hij moést Marianne spreken — hij moést haar naast zich hebben, de liefde zien in haar oogen.... x) .. brandde hoog op de trap; in gewoonte-doen liep hij er heen, draaide het lager. Opeens schrikte hij op door I^ize's stem, angstig, hulp zoekend: „Koen!" „Wat is er?" riep hij, werktuigelijk terugkeerend. Zij kwam in haar nachtjapon het portaal op. „Ik kan Roetjea) nergens vinden", klaagde ze, „o, en hoor het eens regenen! ik ben zoo bang dat hij buiten zit! voor jou alleen komt hij. „Ik zal m wel zoeken, ga maar naar bed", zei hij gesmoord. Maar in de stille gang stond hij, de hand aan zijn hoofd. „Wat had hij gewild en gedacht! Hij wist het meteen; dat was de beslissing, deze kleinigheid. Zoon kind was zij, dat zij vlak na haar zoogenaamden strijd om zijn bezit, vlak na wat haar het verhes van zijn liefde moest geopenbaard hebben, zich als de natuurlijkste zaak van de wereld tot hèm wendde om hulp bij haar verdriet om een poes. Alsof er niets ergers te gebeuren stond. Neen. Zij wist het in haar onwetendheid beter dan hij. Er kon niets gebeuren. Deze zwakke, meer zijn kind dan zijn vrouw, meer dan hun beider kinderen, was de sterkste door haar argeloosheid, haar hulpe- 1) Men moet goed begrijpen: juist was hij tot de overtuiging gekomen, dat die liefde bestond; gesproken hadden zij nog geen woord • er was nog niets tusschen hen dan ait ééne: dat zij hun wederzijdsche lieide opeens onmiskenbaar begrepen hadden. z) Het nieuwe katje. loosheid. Zij kon niet zonder hem, — zij niet, en de kinderen niet.... En Marianne wel. Hij beet zijn tanden op elkaar. Zij en hij waren de sterken, zij moesten zwichten. Dit was zoo helder, zoo onverbiddelijk eenvoudig, zoo onontkoombaar. Terwijl hij daar stond, wist hij het, dat voor hèm de strijd gestreden was. Hij kon niet los laten wat zijn zorg noodig had, en eenmaal hem werd toevertrouwd. Iets streek langs zijn beenen, met zacht gespm.... Hij nam de kat op, zette hem binnen de slaapkamerdeur. Toen langzaam, liep hij naar beneden " En er volgt, tusschen hem en Marianne, de zeer schoone scène, met maar enkele, gestamelde woorden, waarin zij elkander één oogenblik hun liefde bekennen, om in datzelfde oogenblik elkander te verhezen voor altijd. Op het eind van het boek zijn er nog een paar bladzijden van even hooge gevoelswaarde en van even bijna plechtige schoonheid. Koen heeft een voorzoon, Richard; als die zich in zijn betrekking te Rotterdam misdragen heeft (op zichzelve, om de waarheid te zeggen, een ietwat hol-theatrale episode), zoekt en vindt hij steun bij Marianne, meer dan bij zijn stuggen vader en bij „mamaatje". Hij vertrekt naar Argentinië, en bij dat vertrek is het, dat Koen en Marianne nog eenmaal te zamen komen. Van het schip roeien zij terug naar den vasten wal; naast elkaar zitten zij op het bankje in den kouden mist: „Scheen het niet alsof zij zóó te zamen de wereld invoeren? en het was slechts een kwartier, dat het leven als geschenk hun gunde." Is „Het Spiegeltje" een meesterwerk? In geenen deele."Het is zelfs niet een gaaf geheel. Het heeft onderscheidene zwakheden en leemten, en vooral: het is zeer ongelijkmatig van compositie en van stijl. Vooreerst: men slaagt er geruimen tijd niet in, van Marianne te gelooven, dat zij zou zijn een zangeres van beteekenis, die in Berlijn triumphen behaalde. Zulk een vrouw, al streeft zij naar geenerlei bluf, verkrijgt toch een zeker on-Hollandsch cachet. Er is echter geen werkelijk verschil tusschen deze onvoldane Marianne, kersversch van een Europeesche kunstreis terug, en een Marianne, die onvoldaan weer thuis zou komen van Bloemendaal, waar zij bij een tante had gelogeerd en getennist in plaats van op concerten gezongen. Eerst ver in het tweede deel, waar zij zingt voor Koen, hoort men, uit wat de schrijfster zegt van dien zang, dat men hier inderdaad met een zangeres te maken heeft, en niet met een dilettante. Er zijn ernstiger bezwaren in te brengen tegen deze figuur, bezwaren die zich uitstrekken over het gansche boek, en die Ina Boudier's beschuldigers dubbel en dwars gelijk schijnen te geven. Het is dit: dat de analoge toestand in een gedeelte van het werk — Marianne, evenals Liesbeth haar liefde voelende groeien voor den man, die haar (dan nog) miskent — er Ina Boudier toe bracht, onweerstaanbaar geboeid als zij was door den fijnen, suggestieven stijl harer voorgangster, zich, of zij wilde of niet, in dien stijl te gaan bewegen. En zoo zien wij dan den roman aanvangen in den eenvoudigen, huiselijken schrijftrant, der schrijfster eigen, uitvoerig vertellend héél het dagelijksche gedoe van zoo'n gezin, waarbij zij dan echter, met haar warm levensgevoel, voortdurend gelegenheid heeft, door dit trekje en door dèt voorvalletje, haar personen en persoontjes te doen kennen en uit elkaar te leeren houden, — om, bij Iyize's ziekte aangeland, en bij de voor-de- Poortige situatie, zoetjes-aan over te glijden in den veel meer gestyleerden toon van Top Naeff. De volzinnen verfijnen zich, de toets wordt ijler, de hoofdstukken, eerst vol en druk en lang, worden kort en schrijnend, en de motieven, tevoren in een schier ordelooze hoeveelheid voor het grijpen, worden aangewend met die precisie, die altijd pijnlijk-raak is. n — en 's avonds vingen de stille, witte gangmuren haar schaduw als in een vlucht, wanneer ze met rappe voeten uit het kantoor kwam, de wangen overbloosd, de oogen warm-diep." Zoo'n zinnetje lijkt weggeloopen uit Top Naeff's zoo kunstvollen roman. Navolging? Ongetwijfeld, maar die alleen de meerderheid van Top Naeff als styliste bewijst. Want in andere en vooral niet minder belangrijke opzichten is het Ina Boudier, die zonder eenigen twijfel de meerdere is. En dan wel voornamelijk in haar diepe, aangeboren, en daarom nooit falende menschenliefde. Waar Top Naeff met hare groote psychologische gaven voortreffelijk te teekenen weet de figuren, met welke zij zich wenscht bezig te houden, daar kan Ina Boudier niet nalaten, al hare figuren van haar warm gevoel te doorzonnen. I,et eens op de kinderen in beide boeken: bij Top Naeff zijn zij enkel een lief-decoratief achtergrondje, gracieuse schimmetjes van Willebeek Lemaire; — bij Ina Boudier •zijn het werkelijke kinderen, die léven en genieten en verdriet hebben en worstelen met al het onbegrepene van dit moeilijk bestaan. Hoe prachtig is niet het wederzijdsch onbegrip tusschen hen en hun vader, die toch vader zich voelde als weinig mannen. Ook de figuur van Lize is van leven tintelend; en hóe zij ook liegt en snoept en knoeit en gauw vergeet, zóóveel bloeiends en liefs heeft zij in haar warm en argeloos hartje, dat wij niet anders kunnen dan haar in 't gelijk stellen, menig maal dat Koen toch werkelijk gelijk hééft. En al héél mooi is het conflict na Kootje's dood, als de overige kinderen weer thuiskomen mogen en zij voor elk een cadeautje heeft gekocht; zij had waarlijk genoeg geleden, en de weerkomst der anderen voelde zij nu als een vreugde. Maar Koen, lijdend dieper dan zij onder den dood van zijn lieveling, keert zich af in bitterheid van dat huis vol vreugdekreten, alsof het een feest gold. En Koen-zelf (ik schetste u in den aanvang zijn karakter) is voor mij een van de mooiste menschscheppingen, die ik mij uit onze roman-litteratuur herinner; een figuur, vrijwat boeiender en zeker niet minder sterk gecomponeerd dan Top Naeff's Ljesbeth. Hoewel dus (voortspruitend uit de eendere situatie) onwillekeurige stijl-navolging van de in dat opzicht zooveel sterkere inderdaad aanwezig is, blijkt dit boek, met zijn warme menschelijkheid en meesterlijke beeldingskracht, een met volle bewustheid geschapen tegenhanger van „Voor de Poort", en in het algemeen een Antwoord aan de hedendaagsche opvattingen aangaande huwelijk en leven. Ziedaar mijne bespiegelingen over twee spiegeltjes van zoo verschillende kaatsing. JAAP JE 1). Een onbekende vraagt mij, of ik niet aan Van I/x>y's ,,Jaapje" eens een kroniek wil wijden. Vragen is gemakkelijk genoeg, en hoe dikwijls vroeg ik het mijzelven niet, wanneer ik Jaapje zag liggen, dat boek zoo beminnelijk en zoo Hollandseh, als er sinds de Camera geen geschreven is? Ik vroeg het mij af, en ik zei: nu ja, Jaapje is Jaapje, en Jaapje kent nu wel iedereen, en iedereen vindt Jaapje een even grooten engel-van-een-jongen als Machje toen ze hem naar zich toehaalde „en zoende op zijn glimmende mond." Dus, onbekende, waarom begeert gij van mij, die van Jaapje een simpel bewonderaar ben als gijzelf, iets over Jaapje te lezen, — tenzij uit de overweging, dat het goed-doet te hooren bewonderen, hetgeen men zelf bewondert? En kijk, die overweging is mij een deugdelijke aanleiding, om dit lief en zonnig en stevig boek dan toch maar eens te bespreken; — te eerder, daar „iedereen" en „iedereen" er méér dan twee zijn, en toch eigenlijk lang niet iedereen „De Nieuwe Gids" leest, en ik dus hopen mag, ook anderen, die Jaapje nog niet kenden, met hem in kennis te brengen; wat zooveel zeggen wil als: van hem te leeren houden. In „Jaapje" wordt geteekend het dagelijksch leven van een zeven- tot achtjarig weesjongetje, omstreeks het jaar 1860, in het groote Haarlemsche weeshuis; en er wordt ook verteld, hoe Jaapje ergens buiten in Jac. van Looy. Jaapje. (S. L. v. Looy, Amsterdam). Noord-Holland en in Amsterdam ging logeeren, en hoe hij bij zijn „groomoe" op het hofje kwam, en hoe hij met zijn groomoe naar het spel op de kermis ging. En dat alles is gedaan, juist als de Camera Obscura, met maar heel gewoon realisme, voortreffelijk realisme dat alle dingen nauwkeurig beschrijft; en „nauwkeurig" is alleen dan waarlijk nauwgezet èn kieskeurig, wanneer men op de dingen 't licht, en rond de dingen de atmosfeer niet vergeet; — een realisme als van de Oud-Hollandsche kleinschilders, wier werkelijkheid als een droom is, waarin de werkelijkheid van alle dag wederkeert met een verfijnde precisie als géén argeloos-levend mensch ooit ziet, doch tevens doorvonkeld van een alles aanglimpende schijning van licht, die elk beschouwer herkent als het geheim van de ongeweten schoonheid zijns levens, van de innigheid zijner gelukkigste oogenblikken. En dat nu is eigenlijk het mooie van Jaapje: Jaapje,. voortdurend, „zag héél goed" hoe alles was; en al stond hem soms „het schreien nader dan het lachen" in omstandigheden, dat andere achtjarige weesjongetjes „lol" zouden hebben gehad, — omdat hij alles zoo „heel goed zag", zag hij vooral, hoe alles toch eigenlijk wel heel mooi en dus gelukkig was. Het mooie van dit boek is dus de zonnige rust van den geest van dezen dichter, teruggevaren in het Jaapje, dat hij eens was; de stille en wijze objectiviteit, waarmee hij het leven „heel goed ziet", en ziet, dat het ontroerend schoon is. Tot dit mooie behoort dus de volkomenheid, waarmee Van I^ooy zich in Jaapje heeft teruggedroomd! het is weergalooze kindpsychologie. Ik weet geen of nauwlijks één oogenblik in al deze schetsen,, dat de schrijver storend tusschen-beiden zou komen. Het is, aldoor, dat dikke joch, die nuchtertjes en helder uit zijn oogen kijkt (of door zijn bril van „paar- depooten!") die, schuw of heftig, denkt en doet. En hoe prachtig (en hoe schaarsch!) zulk psychologie is, — dat bemerken wij vooral op de oogenblikken, dat het gezonde en dus volstrekt on-sentimenteele kind, niet alleen niet sentimenteel, maar ook gevoel-loos is. Wij eischen vaak van kinderen een gevoel, waartoe zij nog volkomen onrijp zijn, en kweeken niet anders dan geveinsdheid. In boeken slikken wij gewillig kinder-gevoel, dat niet bestaat. Jaapje nu is kind op zeldzaam volkomene wijze: bij het doodsbed van zijn grootvader, die schoenlapper was, vraagt hij „groomoe" om „een stukkie pik", en als groomoe, vervuld van haar verdriet, afwezig vraagt „mot je naar achteren?" en verder niet op hem let, dan gaat Jaapje het begeerde stukkie pik maar stilletjes wegnemen uit grootvaders hokje. En als Jaapje met meester •Schoo uit visschen is, dan wordt de jongen ons getoond, in een wel zeer onvegetarische razernij, zoó engelachtig, dat men — even onvegetarisch — hem „opeten" zou! „En na die eerste twee was t ieder oogenblik noppes. Slag op slag moesten ze halen en trokken ze aan zijn kop een visch het water uit. Ze schreeuwden naar elkaar zoo hard zij konden en 't hinderde niemendal. „Ze blazen!" juichte Jaapje en als er weer een kleintje moest geborgen worden, viel hij verwoed op zijn knieën in het gras en gromde: „ik zal je we krijgen, leelijke schrok". Jaapje vloekte: „sakkerju!" hij durfde nu de visch wel vast te klemmen en te knijpen in zijn pens". Waarom is deze objectief geteekende gevoelloosheid in het kind, goddelijk van gevoel? Omdat men erin stuwen ziet, met een groote, spontane (en zoo zachte!) kracht, 's dichters gulle liefde voor het leven, zooals het is. Men ziet die ook in de ontstentenis van alle zelibeklag, alle bitterheid, eiken zweem van een tendenzieus accent. En toch was daartoe, voor mindere geesten, stof te over geweest; ik noem alleen maar het zitten rond de kuip met paardevijgen, de bloote beenen erin, voor de wintervoeten, „terwijl de damp der mest al tegen de zolder bevroor". Van Looy echter ziet alleen de goede Friesche „moeder", „vervuld van haar goed werk". De kinderen vinden het eerst erg vies, en Jaapje doet zijn oogen toe, als hij één voor één zijn beenen zoetjes in de paardemist laat glijden: „hij voelde niks, hij voelde dat het lekker zacht en warm was". „Nu een kwartiertje stil zitten blive, kienders", zei moeder Juut, „dan zuwwe eens kieke". Ziedaar de heerlijke, even milde als sterke geest, die dit boek doortrekt. Vergelijkt men deze kinder-psychologie met enkele andere groote voorbeelden: met de felle ongekendheden uit het middeleeuwsche Russische leven van voor nog geen halve eeuw, gelijk men ze leest in Gorky's mémoires; met de navrante gepijndheid, die een zoo bij uitstek moderne mensch als Giovanni Papini (ik denk aan zijn „Un uomo finito") in de kinderziel waarneemt; of met de verwonderlijke, zoete en fijne fantasieën van het kind van deftige, katholieke Hollanders, gelijk de gelukkigen, die erin slaagden tot in alle geheime hoekjes van Van Deyssel's „Kind-leven" door te dringen, ze bloeien vonden; — vergelijkt men met deze exotische, moderne, of dichterlijke kinderzielen Van l/ooy's „Jaapje", dan doet Jaapje zich voor als bij uitstek „gewoon". En geen wonder. Jaapje was maar een jongetje van Haarlemsche burgerheden, „een Nederlandsch Hervormde wees". Jaapje was maar een heel „gewoon" jongetje, een lief en schuw ventje, met een heel warm hartje als het er op aankwam, en die ,immers, alles „goed zag". De tegenstelling tusschen Jaapje en den Adriaan van Van Deyssel is al heel opvallend, en ik kan niet ontkennen, dat, hoeveel frisscher en pittiger Jaapje ook zij, de mooiste stukjes gevoels-analyse van Adriaan mij van een hoogere soort voorkomen. In Jaapjes ervaringen is namelijk niets, dat men „interessant" zou kunnen noemen (ik gebruik dat woord heel zuinig en dus in zijn volle beteekenis). Men vindt van Jaapje niet de sensatie's geboekt, de „ontdekkingen" in het dagelijksch leven, waarbij men het „nieuwe" aan de dingen onthuld ziet, dat alleen de kinderen en de dichters zien. Doch Jaapje is Jaapje, en het is juist de groote verdienste van dit boek, dat Jaapje niet ziet dan wat des Jaapjes is, en dat de zeldzaam vizioenaire dichter, die Van I^ooy heet, zich wist te beperken tot Jaapje's vizioen van het nuchtere leven in een Nederlandsch Hervormd gesticht. En zoo men dus de descriptieve gedeelten opzichzelve niet houden kan naast de gloedvolle plastiek van Van Looy's eigen „Proza", naast de glorieuze bladzijden van het vierde en zesde zijner „Feesten", naast de zoele schilders-weelden van zijn '^Reizen"; — is de kijk hier zeer eenvoudig, zóó eenvoudig soms, dat men een oogenblik den indruk kan krijgen van overbodigheid; — dan bedenke men hoe, vooreerst, in dat eenvoudige van den kijk het bij uitstek eenvoudige en oprechte wezen van dit kind besloten is, terwijl, ten tweede, het eind-resultaat dier somwijlen ietwat droog lijkende teekeningen dan toch blijft: dat men van heel dat weeshuis-bestaan een beeld ontvangen heeft, tegelijk uitermate helder, en doortogen van de ontroerende luwte van al die kinderlevens. Niet weinig voorzeker draagt daartoe bij de kostelijke echtheid van het gesproken woord, en etteüjke scène'tjes zijn er in het boek, die ik niet licht vergeten zal. Het bezoekje aan den kleermaker van het gesticht bijv., — Jaapje met zijn bril van kastanjeblad-stengels op: „Wat kom je doen?" „Ik kom es kijken", zei Jaapje. „Zoo, kom je maar es kijken", bromde Rijs. „Ja", zei Jaapje. „Zoo, zoo!" zei Rijs, „en draag je zoo een bril?" „Ja baas", gaf Jaapje ten antwoord, „ik draag ook een bril". „Zoo, zoo!" zei Rijs, „en kan je er goed door zien?" „Ja, baas", zei Jaapje, voor de rand der tafel staande,,, ik kan er goed door zien". Dit is zeer zuiver; maar voortreffelijk is, dat na een bladzijde rustige beschrijving van de rustige kleermakersdoening, zonder een woord meer over de bril, het gesprek aldus herbegint: „Dus Jacob", zei hij weêr, „je kan er goed door zien?" „Ja baas", zei Jaapje weêr, „ik kan er goed door zien". „Dat doet me plezier te hooren", zei Rijs, „er gaat niet boven een goeie bril; die niet door een goeie bril kijkt, kijkt licht door de bril van een ander". Niet minder bekoorlijk zijn de gesprekken onder het visschen, van Jaapje en meester Schoo, waarbij de meester en „Jaap" elkaar vertellen, dat Jaapje's meisje Leentje heet, en dat de meester ook een meisje heeft, maar die hiet Sofie „net als de Koningin", en meester vindt, Jaap had „een mooiere naam moeten uitpikken"; waarop Jaapje weer, dat je „daar niks aan doen kan". Doch weinig gaat er boven dien Amsterdamschen kwajongen, die op de stoep van Ooms winkel het zich vervelende Jaapje overbluft: „Een jongen was binnengestapt, die oome's laarzen om te lappen halen kwam en toen hij weg wou gaan, droeg hij ze met de stroppen aan een touwtje en was blijven staan. Hij had ook rooie haren en sproeten had hij ook (in de manier van zeggen is de kindervisie uitgedrukt C. S.) — „Waar kom je vandaan?" had de jongen gevraagd. „Uit Haarlem", antwoordde Jaapje en toen de jongen nog meer scheen te willen weten, had hij gezegd: „Ik ben een Nederlandsch Hervormde wees". „Dan is jouw vader dood", had de jongen gezegd „ik wist wel dat je maar een Haarlemsche mug was, wou jij ook gaan varen voor de leus?" „Dat weet ik nog niet, Amsterdamsche koekvreter", wou Jaapje zeggen, maar de jongen liet hem niet aan het woord. „Ikke wel", hij zei (waarom altijd dat Anglicisme?) „as ik maar mocht van me vader, nou wor ik schoenmaker; da's een vast vak, zeit me vader; als ik oud genog ben, teeken ik voor De Helder, ik laat me geen Mietje noemen; me baas woont in de Binnen Bantammerstraat; er motte halve zolen op en bè je al geweest op de Haringpakkerij ? as je de Haringpakkerij niet heb gezien, heb je niks gezien", en toen had hij naar links gewezen, waar het bruinachtig was in de verte. „Wi-je dat ik het je wijs, het huys van de Ruyter?" vroeg de jongen, „loop dan met me op, dan za'k je 't laten zien, daarginter; durf je niet?" „Ik mag niet," zei Jaapje. „Da's flauwe kul", zei de jongen, „dat zeggen ze maar om je klein te houden, die Haarlemsche muggen durven niks". „Ik durf wel", zei Jaapje. „Nou, ga dan mee", zei de jongen, „as je dat niet heb gezien, heb je ook niks gezien; ik mot me woord goed doen bij de klanten, heeft de baas gezegd en ik zk je wel weêr an de deur afzetten." Toen was Jaapje met de jongen meegeloopen, die geen Mietje wou worden genoemd als een meisje. „Een stuk of tien huizen verder was de jongen blijven staan en had met de laarzen naar de hoogte gewezen. „Wat hê ik je nou gezeid," had hij gezegd, „zie je 't nou, daar heeft ie nou gewoond; zie je die steen, die heift ie zelf veroverd en binnen hebben ze alles bewaard van hem, zijn broek en zijn waterlaarzen en op die stoep stond ie naar de vloot te praaien as ie die in de haven had geleid, wat hè 'k je nou gezeid?" Ik eindig met dezelfde vraag als de jongen met de sproeten en de „rooie" haren. Hollandsch is dit werk, als misschien alleen Hildebrand het was. En zóózeer is een fragment, als dit, onbewust, één met Hildebrand's wezen, dat een fijn gehoor, onder het lezen, meermalen reeds de accenten van Hildebrand's stijl had vernomen. En zijn de allerbeste fragmenten uit de Camera misschien nog fijner van geest, Van i/ooy's Jaapje heeft daartegenover het groote voordeel, dat men het niet heeft los te pellen uit dikke lagen van gezedepreek, en dat het, zóóals het daar is, één heerlijk stuk Hollandsch leven is. HET LEVENDE VLAANDEREN.») In zijn mooi en aardig, zijn héél aardig en héél mooi boekje „Het levende Vlaanderen" heeft de Antwerpsche bibliothecaris en journalist De Bom een groot aantal korte artikelen en fragmenten van blijkbaar journalistieken oorsprong, vereenigd tot een levend beeld van hetgeen het intellectueele, litteraire, artistieke en politieke Vlaanderen was tot vóór den oorlog; dat aan alle zijden in velerlei vreugde en schoonheid ontspruitende „levende" Vlaanderen, door de gruwelijke gebeurtenissen vernield en gehavend en echter, met zijn onverdelgbare sappigheid, slechts ■wachtend op de lente der bevrijding, om nieuwe knoppen te zetten en des te schooner weer op te bloeien. Zooals ze daar tezamen staan, een volk van kleine karakterschetsen (elk-voor-zich wel zóó frisch en zóó raak, dat men ze vergeet noch verwart) vormen ze een boek en een beeld, even gezond als hooggestemd. Want geen bladzij, of de schrijver toont er zich een beschouwer, die de dingen bekijkt zooals zij zijn, een beschouwer vol zeer acuten werkelijheidszin en vol humor,. — doch die ook de gave niet verloor, in de verte te zien en gróót te voelen voor zijn land en voor zijn volk. En is De Bom een echte Vlaming, is zijn enthousiasme soms rumoerig als een peppel, — die peppel is !) Emmanuel de Bom. Het levende Vlaanderen. (We reld-Bibliotheek.) een oer-gezonde boom, stevig geworteld in een aarde vol vruchtbaarheid. Rumoerig al is de opdracht van het boekje: „Aan Stijn Streuvels, den prachtigen mensch en dichter; aan Eeo Simons, den koenen schrijver en doener; aan beiden, als een getuigenis van mijn vaste trouw en beproefde vriendschap, deze stevige handdruk." — Was die opdracht van een Hollandsch auteur, men zou dien „prachtigen mensch" algauw vleierij achten en vreezen, dat de toegesprokene er weinig mee zou zijn gecoiffeerd; een Hollandsch auteur zou ook vreeselijk bang wezen, er op te worden aangezien, dat hij zijn boek aan zijn uitgever opdroeg, ook al was die uitgever zijn beste vriend; en iedere Hollandsche lezer weer, zou van een Hollandschen auteur vinden, dat die de beoordeeling van zijn trouw en vriendschap maar liever aan zijn vrienden moest overlaten, dan zelf de waardij daarvan zoo „stevig" vast te leggen. Want, nietwaar, wij zijn allemaal zulke ijsselijk waardige en fijngevoelige, kiesche en omzichtige menschen, dat wij de zuiverheid van elkanders hart geen seconde vertrouwen. Maar zie nu zulk een Vlaming eens! Een man van groote eruditie en veelzijdige bekwaamheid, maar die tevens argeloos en gul is gebleven als een kind; een man, wien de waarheid zóó vanzelfsprekend lijkt, dat hij, in dezen zwaren tijd het boekjeverzendend, waarin zijn groot vertrouwen op de toekomst is neergelegd, niet aan de vooronderstelbaarheid van bijgedachten denkt, als hij daarbij de behoefte gevoelt aan een stoere, warme hartelijkheid voor zijn vrienden-medestanders, nóch op den inval komt er zich ongerust over te maken, of die hartelijkheid ook soms, bij dezen of genen neetoor, voor misverstand mocht vatbaar zijn. Heerlijke kerels, die niet alleen van uw vaste trouw en beproefde vriendschap voor uzelf overtuigd zijt, doch er ook van spreekt — waarom niet? — alsof daar niets bizonders èan was. 11 En al even rumoerig en al even kostelijk is dadelijk daarop weer het motto van de Inleiding: „En, zoo de levenden niet kunnen spreken, stamp dan de dooden uit den grond!" Want wie zal hem betwisten, dat de dooden, die hij noemt, spreken mogen en spreken kunnen, en dat ze nog altijd leven en tot de zeer levende krachten der Vlaamsche Cultuur behooren: Conscience, Rodenbach, en Gezelle? — „Conscience, die zijn volk het dagelijksch brood van zijn eenvoudig woord brak" (en breekt!); „den genialen Rodenbach"; en Guido Gezelle, die „zocht en vond wat ons eindelijk redden moest: het stille, onbuigzaam-vaste en stoere voortwerken aan de eigen ziel". Dat was het, wat de jongeren van den meester leerden: „de gedachte leeft in ons en is onuitroeibaar als iedere levende gedachte." De stukjes-zelf zijn van een diepe bekoorlijkheid; zij vermeien zich in het opsporen, in figuren en stroomingen, van de levende bronnen, hoe nietig die ook schijnen; in 't bewustzijn, dat alleen zij de fonteinen voeden kunnen, die niet meer ophouden te ruischen. Het opstelletje over Conscience, het eerste, is om te beginnen al heel mooi, en al heel teekenend in dit opzicht. Hij herleidt Conscience tot zijn oorsprong: het Antwerpsche volksleven, het vertelsel op den keldermond, en de poesjenellen (het oude volksmarionettentheater), om daaruit af te leiden zijn groote beteekenis voor het Vlaamsche Volk: hij leerde zijn volk lezen. „Conscience — in den ruimen zin: een eenvoudige naar den geest — schreef voor eenvoudigen van geest. Van die eenvoudigen is hij de toeverlaat, de schutsengel, de St. Niklaas geweest. Hij was als zij voor wie hij sprak: alleen het genie van het vertellen had hij meer Hij had hun gegeven den trots van het verleden, het bewustzijn van een heden, de hoop op een toekomst. Hij was voor hen de lavende dronk na den arbeid, Hij was méér nog: hij was de Liefde, die hen allen' omvatte en begreep". — En als voorbeeld van Conscien's echten eenvoud geeft hij (naar aanleiding van de massa ridderordes, die de beminnelijke verteller bezat) dit fijne trekje: „Hebt gij in de Consciencetentoonstelling zijn inktpot al eens goed bekeken, dien inktpot van 5 centen, waar een 50-tal romans uit zouden gehaald zijn? In het zand van het bakje, vóór den inktpot, zult gij een klein rood lintje bemerken: daar veegde Conscience zijn pennen zorgvuldig aan af. Goede Conscience, dat lintje in uw inktpot — of bedrieg ik me? — bewijst me, dat ge niet alleen argeloos en onschuldig, maar ook een wijsgeer en een practisch mensch waart: van alles, van het nietigst voorwerp, wist gij iets nuttigs te maken." En nu volgt de breede rij der nog levende of gestorvene, levende Vlamingen: Peter Banoit, Max Rooses, Guido Gezelle, Hugo Verriest, Albrecht Rodenbach. Aan haast allen heeft hij de persoonlijke herinneringen: een lezing vaak, een bezoek, indien niet, als bij de jongeren, jarenlangen vriendschappelijken omgang, die een fijn en verrassend licht om de figuren doen spelen, als zagen wij hen voor het eerst, of nooit althands zoo van nabij. I^ees bijv. eens de bladzijden 69 en 70, over den pastoor van Ingoyghem; dat is bewondering en liefde, vol fijn onderscheiden en evenwicht. Maar boeiender nog wordt het boekje, waar het van De Boms tijd- en bent-genooten spreken gaat. Met al^ de groote kerels immers, uit „Van Nu en Straks" voortgekomen, is hij opgegroeid: August Vermeylen, Stijn Streuvels, Karei van de Woestijne, om figuren als Prosper van L/angendonck en Alfred Hegenscheidt te laten op het tweede plan, waar de tijd ze heeft gebracht. Toch is het stukje over Hegenscheidt, den schrijver van het zoetjes-aan vergeten Starkadd, een van de mooiste, een van de zonnigste en üefdevolste van den bundel: „Voor ons was Starkadd zóó veel. Het was de morgen-gave van een prachtkerel, een goedigen, Germaansch-Vlaamschen, blonden, milden en wijzen, een uitzonderlijk beminnenswaardigen kerel, dien wij in de intimiteit „Menonkel!" noemden — niet als wijlen Sarcey alsjeblieft! — en, bij wijze van familiare verkorting, Hegen, „den Hegen"! Het was de openbloesemde jeugd, het breedste en reinste, het diepst bezonkene en het gulste, het edelste en het wijdst-drachtige, dacht ons, van de nieuwe Vlaamsche litteraire herleving, die zoo hoopvol ontloken was . — En hij herdenkt den vroolijken zomer buiten, dat, temidden van de vrienden en vriendinnen, Starkadd voltooid werd: „Die zomer blijft in mijn herinnering lichten als diezelfde blauwe vijver, die Ganzenvijver, achter de witte hoeve, met den baas a la Teniers, die de pottekens bier zoo drollig ter tafel wist te brengen, en die geen kop kon krijgen aan die Vlaamsche meneeren en die Fransch-sprekende dames, die derzelver geëerbiedigde muzen waren.... Doch verderop moet hij wel de tragische bekentenis doen, ons allen maar al te gemeenzaam, waar het onze enthousiaste jeugd-bewonderingen geldt, — dat Starkadd later bitter tegenviel. Buitengewoon sappig is natuurlijk ook het stukje over Streuvels, die zóó slecht leerde op school, dat zijn vader zei: „Dat 't leeren een zwijn zware, ge zoudt het de keel afsteken!" - en die later de dikste boeken de beste vond, ook al begreep hij er „geen knop" van. En buitengewoon fijn zijn de beide fragmenten over Karei van de Woestijne, tusschen de „naïeve, goedmoedige, gezellige" Vlamingen, „een der zeer zeldzame aristocraten"; „den Florentijnschen dichter", naar de vondst van Herman Teirlinck; den afstammeling van „vele en verfijnde Europeesche, meest van Datijnsche cultuur", — in wiens wezen De Bom toch ook weer „de scherpzinnige gevoeligheid, de preciese teerheid, de schrandere bewustheid" van sommige Vlaamsche primitieven, van een Hugo van der Goes terugvindt; om ten slotte de verrassende gelijkenis aan te wijzen „naar den lichame", met Van Dijck's beroemde portret van Karei den Eerste, — „dien prins, die zeer schoon was en zeer zwak." Een goed artikeltje is eveneens dat over Buysse, dien hij in sommige opzichten zelfs boven Streuvels stelt, doch dien hij, gelezen als hij hem wil zien, gelijk men Zola leest, in het groot, toch, dunkt mij, als stylist onderschat. Buysse is allereerst een prachtig „verteller", heel goed, en zeker een heel wat betere dan „Robbers en Van Hulzen" (?), die, met De Meester, voor Hollandsche equivalenten moeten gelden, — doch juist zijn verhalende stijl, met die heerlijke accenten van humor, is soms een verrukking op zichzelve. • Op een andere manier boeiend, zijn weer de fragmenten over weinig bekenden als Arnold Sauwen, „den wreeden jagersman, met de raadselachtige, fluweelen oogen", of als Maurits Sabbe, eerst in het gedrang der jonge kunst weinig opgemerkt, totdat men, wat tot rust gekomen, ontdekte: „dat de bedaarde visscher, die daar ginds aan 't Minnewater *) nog altijd zijn pijpje zat te rooken, eigenlijk een beminnelijke filosoof was, die in zijn binnenzak allerfijnste schatten bewaarde...." Behalve de schrijvers behandelt De Bom dan een menigte van schilders, waaronder nog, hij erkent het zelf, van de belangrijkste figuren, als Emile Claus, Walter Vaes en Rik Wouters, ontbreken: „Want de ») Brugge. „levende krachten" in Vlaanderen zijn legio!" En eindelijk ook enkele „Vlaamsche figuren", waaronder bizonder kostelijk die van den ruigen Antwerpenaar Coremans, den Katholiek en den scepticus,^ die echter „een overtuigd Vlaming was als niet één"; die dweepte met Horatius en met Zola, en „in zijn latere jaren geen meer geliefkoosde lectuur kende dan de Fransche galante vertellers der 18e eeuw!" Fijner is de figuur van Jan van Rijswijck, den bekenden Antwerpschen burgemeester, „de teere en toch rustige, zachtsterke verschijning, die allerwegen geestdrift en genegenheid verwekte" en denken deed aan de „edele sinjeuren" van weleer. „En dat prachtige Vlaamsch van Jan van Rijswijck: die keurige versmelting van Antwerpsch met algemeen Nederlandsch, die ietwat-locaal getinte, beschaafde en toch niet geschaafde, eenvoudige en toch niet simpele taal: zij was een kunstwerk op zich zelf". En eindelijk viert de auteur wat hij „Het Vlaamsche Rütli" noemt: de eensgezindheid van alle partijen, vertegenwoordigd door Frans van Cauwelaert, den philosoof en catholiek, Iyouis Franck, den liberalen advocaat, en Camiel Huysmans, den socialist, ten opzichte van de Vlaamsche zaak, — waarbij hij bizonderen nadruk legt op het woord van Louis Franck: „De Vlaamsche beweging is geen beweging voor afscheiding, maar een voor versterking. Niet tegen het Fransch gaat het; maar voor onszelven, voor ons recht", (ig10)- Aan het eind van het boekje, een symbool, staat ongerept de Antwerpsche toren. En vrijwat mooier is het stukje zeer innig en hooggestemd proza, dan de overigens niet kwade ets van Walter Vaes, die ook den omslag siert: twee prachtige bladzijdjes! — Hij bezingt den zwijgenden toren in dezen oorlogstijd, „een vurig gebed, edel en slank", en soms fluis- tert hij hem toe de woorden van het Zuid-Afrikaansche lied: „Veel stormen het jij deurgestaan". Hij bezingt hem in den pralenden morgen, in den zilveren avond, in den grijzen nacht, den altijd aanwezige, wiens schóónheid zingt het lied van hoop en verlangen, nu zijn klokken zijn stomgeslagen; en „wij dragen hem op onze geheimste gedachten". Want zie hier het onbedriegelijk teeken: „En daar gebeurt nu iets zeldzaams boven dien Toren. Een vreemde vlag waait daar, en dit wonders geschiedt ermee: iederen dag zien wij het dundoek minderen, het wordt aldoor kleiner en kleiner, het rafelt af, scheurt, het gaat hopeloos aan flarden verloren...." En wij, als wij dit bij uitstek hartsterkende boekje uit hebben, weten nog weer eens heel zeker, wat de schrijver in zijn inleiding hoopt: dat het Vlaamsche volk „zoo wreed uit elkaar gerukt en door het noodlot stuk gesmeten, zich koen zal weten te hergrijpen en wederom te groeien tot één sterken geest, die weet te beseffen, en vermag te willen". Naschrift. Dat deze voortreffelijke en gewetensvolle Vlaming is kunnen beschuldigd worden van „activisme" en onslagen uit zijn ambt, moet worden toegeschreven aan de betreurenswaardige rëactie, door de oorlogs- en overwinnings-psychose in België gaande gemaakt. „DE NIEUWERE NEDERI/ANDSCHE POEZIE." Als ik boven dit stukje „De Nieuwere Nederlandsche Poëzie" zet, — meen dan vooral niet, dat ik met die zeer algemeen klinkende woorden eene bespreking zou aankondigen van onze nieuwe dichtkunst in t algemeen! Immers, „de nieuwe Nederlandsche poëzie" wordt uitsluitend aangetroffen binnen de grenzen van het tijdschrift „De Beweging", dat, alleenzaligmakende Dichtkerk, buiten haar gebied geen poëtisch heil erkent. De Paus dezer Dichtkerk, niemand zal het tegenspreken, is een Paus van voornamen stijl. Zijne encyklieken, in den apodictischen toon geschreven van wie zich onfeilbaar weet, dwongen tegelijk niet zelden bewondering af, om hun oorspronkelijk inzicht en mannelijk gebaar. Zijn cantieken, waaronder, zoowel voorheen als nog heden ten dage, telkens weer velerlei schoons en diepzinnigs te waardeeren viel, kenmerkten zich echter hoe langer hoe meer door eene zelfverheffing, om niet te zeggen zelfverheerlijking, die de belachelijk-laatdunkende houding zijner glorie-dronken adepten verklaart en vergeven doet. Waar de Dichtkerkvorst soms zelfs den pauselijken toon voor den goddelijken verlaat en, bij-voorbeeld, met deze scheppers-woorden de heretieken en de afvalligen berispte (in het gedicht „Heengeganen"): „Nu hebt ge vergeten Die hand die u weefde, Het oog dat u keurde De geest die u plande — ofwel aldus hen beklaagde: „Slaan ze in verlangen en in weemoed ga Mijn stadige glans, uit levens ongena?" *) — daar is het duidelijk, dat de dienstknechten, de geloovigen en de gunstelingen, die van dichtbij in den stadigen afglans dier Genade zich verheugden en niét moesten lachen (men lacht niet in de kerk, en nimmer lacht men in déze), al den hoogmoed en al het exclusivisme moesten krijgen van fanatici. Zoo gebeurde het dat, voor enkele jaren, een bloemlezing verscheen „uit de nieuwste Nederlandsche dichtkunst", die bleek enkel verzen te bevatten, welke in „De Beweging" hadden gestaan. Dit feit echter werd volstrekt niet onder stoelen en koorbanken gestoken. Deze keur van Beweging-bijdragen, zei een voorwoord, gaf „een volledig beeld van de poëzie in onzen tijd". Zóózeer volledig was dat beeld, dat noch de gedichten van M. S. Roetman, noch die van Henriette Dabberton—Drabbe daarin werden gemist; terwijl aan deze volledigheid geen noemenswaarden afbreuk werd gedaan door het ontbreken, bijvoorbeeld, van Henriette Roland Holst en Hélène Swarth, van Herman Gorter en Adama van Scheltema, Karei van de Woestijne en Boutens. — Ik vergis mij; van Boutens bevatte het bundeltje toch nog één gedicht. Het was het eenige, dat ooit van hem in „De Beweging" had gestaan....! Ter verantwoording geroepen over de excommunicatie van juist de voornaamste, men kan wel zeggen de samenstellende persoonlijkheden der Nederlandsche poëzie van onzen tijd, en in de eerste plaats van Henriette Roland Holst, wilde de toenmalige cardinaal-staatssecretaris, Mgr. Mauris Uyldert zich *) „Het Zwaardjaar" doorAlbert Verwey, blz. 36—37, en blz. 38. wel verwaardigen, de (men vergeve mij het gebrek aan reverentie) allerpotsierlijkste verklaring te geven, waaruit, zelfs dóór de Kollewijnspelling héén, de onmiskenbare geur steeg van slecht-geluchte statievertrekken en halfvergaan purperbrokaat: „De eigenaardige houding door mevr. Roland Holst-v. d. Schalk tegenover de zoogenaamde burgelike letterkunde aangenomen, verhinderde elke betrekking tussen haar en ons". Enkele jaren later trof onze litteratuur een nieuwe slag. Ook Boutens, eerst nog voor éénmaal genadiglijk geduld, werd door den nieuwen functionaris, Mgr. P. N. van Eyck, minder toegevend dan Mgr. Uyldert, met den banvloek getroffen. Adama van Scheltema was reeds lang voor dien vogelvrij verklaard. En nu onlangs, ik mocht eerst dezer dagen er kennis van nemen, werd ook mij als criticus aangezegd, dat ik, wegens onderscheidene ketterijen, „(mij)zelf gesteld had buiten de beweging der nieuwere Nederlandsche poëzie".x) Vooreerst had ik mij vermeten, mijn onomwonden oordeel te zeggen over V erwey en zijn invloed, die een deel onzer nieuwere poëzie te stellen dreigt buiten het leven. Ten tweede ben ik niet alleen een bewonderaar van Henriette Roland Holst en Boutens, maar zelfs van den diep-verachten Adama van Scheltema en van hetgeen de banbul diens „sentimenteele onmacht" noemt. Ten derde wordt mij schamperlijk gevraagd, of ik wel wéét, „dat èn Gossaert èn De Haan, voor wie (ik) zooveel lof (heb), het zich een eer rekenen, dichterlijke medewerkers te zijn aan „De Beweging" 2) De gevolgtrekking die toch zoo voor de hand lag: dat dus het behooren tot den kring van „De Beweging" voor mij *) „De Beweging", Febr. 1918 blz. 123. *) Inmiddels deed de zoo zuivere en zéér Hollandsche dichter Jan Prins mij weten, dat hij er prijs op stelde, niet langer tot .„de nieuwere Nederlandsche dichtkunst" gerekend te worden. zóó in 't geheel geen reden is, een dichter niet te bewonderen, dat ik, naast waardeering voor enkele anderen, den hoogsten lof overhad voor zoo uiteenloopende figuren als den meest gestyleerden en den meest willekeurigen dichter onder hen, — die gevolgtrekking wordt niet gemaakt. — Ten vierde echter legt dan het staatsstuk mij ten laste: het bezit van twee prozastijlen, een voor „De Gids", en een anderen voor „De Telegraaf", — een verwijt, dat ik als billijk gevoel, daar, vooral in dezen tijd, het bezit van twee stijlen een ongeoorloofde hamstering moet toeschijnen aan een banbul-opsteller, die zelf zich van eiken prozastijl verstoken zag Maar, och arme, wat ben ik met mijn twee onschuldige stijltjes in mijn provisiekast, (en ik weet nog niet eens zoo zeker, of het er wel twee zijn!) tegenover een Van Deyssel, die er zeven of acht had liggen! — En eindelijk.... heel een lang register nog van onvergefelijke zonden, die Maar laat ik met schertsen ophouden Scherts is, in Holland, altijd ietwat gevaarlijk. En Van Deyssel bleek zijn volk te kennen, toen hij onder een opstel schreef: „dit stukje is ironisch bedoeld." Zeg mij één andere litteratuur, tenzij wellicht (neem mij de verwantschap niet kwalijk) de Duitsche, waar dit zinnetje mogelijk zou zijn geweest. Inderdaad, wie er zich wel eens aan waagt, ontwaart het met schrik: in Holland verstaat men menigmaal geen ironie, en zelfs geen humor. En zelden gegeven noch ooit verstaan wordt dan ook humor of ironie in het tijdschrift „De Beweging", dat (hoe weinig het voor het Hollandsche leven beteekene) toch van geaardheid wel door en door Hollandsch is. Die lieden zijn van een onvermurwbaren ernst, die noch in hun verzen, noch in hun betoogen ooit de arabesk van de scherts doet verspringen. Men lacht niet in de Dichtkerk, zei ik immers, en zoo weinig is men er op schertsen voorbereid, dat men er pIVp boutade in volle saaiheid verwerkt en met een beden- kelijk gezicht voor een onjuistheid of een vergissing aanziet. En wel allervermakelijkst is dan ook het lijstje van domheden, dat den heer Van Eyck, toen hij het opstelde, blijkbaar vernietigend voorkwam. „Wat te denken van een beoordeelaar, die van een „gebraakt geraamte" lezend („waarvan de zin mij ontgaat") niet in staat is zich het woord rad-braken te binnen te brengen; die een bladzijde lang piekert over de beteekenis van „Carmen, een vertelling van weemoed, over geluk"; „die er Quérido een grief van maakt, dat hij spreekt van „zult met bruine boonen" („hier staat men van aangezicht tot aangezicht tegenover de raadselen van het absoluut exotische"), die het woord „peelt" in Boutens' regel „dat de bleeke dood het liefst in ons herdenken peelt" niet onmiddellijk weet thuis te brengen („onthaart? dus van zijn glorie berooft? of in de peel, in 't moeras doet verzinken? of misschien ter peluw legt ?")Scharten plaatst het juiste misschien het laatst om ons te doen denken, dat hij inderdaad éérst aan de andere mogelijkheden gedacht heeft, maar welk een houding dan! " In het fronsend saamgenepen brein van mijn beoordeelaar begon daar een vage schemering door te breken.... Hield Scharten misschien met opzet zich van den domme tegenover taalgeknoei of nare gezochtheden, als dat „peelt" van Boutens, of het „gebraakte geraamte" van De Haan, en andere diergelijke nog maar altijd gedulde monstruositeiten uit anarchistischer tijdperk? En is dat misschien in dezen zijn „houding", dat hij zich veroorlooft, met dit „gebraakte" Hollandsch zoo nu en dan nog 'n luchtig loopje te nemen? — De beide andere opmerkingen zijn bepaald ontmoedigend: immers, met dat „gepieker" over den titel van „Carmen" werd een vooranalyse gegeven van heel De Meesters manier van schrijven; en maakte ik Quérido een grief van zijn „zult met bruine boonen"? — ik omhelsde hem erom, daar hij met dat exotisch gerecht de Joden-Breestraat midden in Palestina zette. Ik zal den lezer niet verder vermoeien met de naargeestige verbitterdheid des heeren Van Eyck. Alleen moet ik dezen nog even wijzen op zijn bespottelijke aanmatiging, waar hij mij de figuur van Verwey eens zal gaan verklaren. Hij noemt mij, uit dat „zoo fel verworpen Zwaardjaar", het gedicht Spinoza, „de sleutel tot Verwey's poëzie." Diens gedurige zelf-bespiege ling, beleert hij mij, is niets anders dan schouwen in dat eeuwige wezen, dat Spinoza „God" heeft genoemd. Om te beginnen heb ik zelf het gedicht „Spinoza" in „De Gids" geciteerd! Over de cosmische diepte in Verwey's zelf doorschouwing schreef ik, naar aanleiding van den sonnetten-cyclus „Oorsprongen" l), twee artikelen in de groene Amsterdammer van 1897 — toen Van Eyck, ik had bijna gezegd: nog geboren moest worden. Ik was toen negentien jaar. En sinds dien tijd ben ik Verwey zonder ophouden blijven bewonderen, al was ik voor zijn fouten niet blind. Lang voor de jonggestorven Gut teling het in hetzelfde weekblad deed, gaf ik van het edel-schoone Jacoba van Beyeren een uitvoerige analyse, in „De Gids" van 1903. Na dat treurspel liet ik bijna geen bundel van den vruchtbaren dichter onbesproken. En in welken géést ik zijn dichtwerk beoordeelde, het blijkt wel uit dezen volzin, waarmee eens Querido een studie over Verwey besloot: „Ach, heeren Poort Bastiaanse en Scheltema, lees uit Die de boog spant, „Mijn zwijgen", en begrijp het waarom Scharten altijd zooveel voortreffelijke dingen van den „vernietigde" wist te schrijven. Verwey is vaak een groot dichter." ») !) De Nieuwe Tuin", blz. 15 e. v. a) Letterk. Leven II, blz. 119. Echter (de heer Van Eyck heeft groot gelijk, dat ik van gemeenplaatsen houd) „c'est le ton qui fait la musique", — en Verwey's zelfbespiegeling, wier diepten ik vaak genoeg aanwijzen mocht, kreeg met de jaren in steeds tergender herhaling een toon van dwazen eigendunk en zelfverheffing boven anderen (wat wel is daarvan de diepte, als ik mag vragen?) een toon, die de muziek er niet mooier op maakte en niet zelden al wat op „muziek" leek, verjoeg. — En het was die hardnekkig dinhoudende toon, welke op den duur Verwey maakte tot den laatst overgebleven representant, en tot een bolwerk van het individualisme en het exclusivisme der tachtigers, waarachter een gansche kring van al te blinde jongeren mee werd ingesloten, en afgesloten. Neen, ik zie in Verwey, dien ik altijd om veel rijke schoonheid en diepe accenten heb weten te waardeeren, volstrekt geen „vijand": maar in zijn persoonlijke houding en invloed zie ik een gevaar. Want wat zin heeft een dichtkunst, die geen enkele laag, ook niet de beste van een volk, en slechts een kleinen cénacle van zelf-dichtenden bereikt ? ') Het zijn deze bezwaren, die ik herhaaldelijk heb uiteengezet, in „De Gids" en in mijn gebundeld critisch werk, doch die mij nooit verhinderd hebben, noch zullen verhinderen, Verwey en elk zijner jongeren, voor zoover mijn vermogen reikt, op hun rechte waarde te schatten. J) Onder het corrigeeren van dit opstel uit 1918 bereikt mij het couranten-bericht, dat „De Beweging" dan ook zal ophouden te bestaan. Aug. 1919. \ DE DICHTER P. N. VAN EYCK. Ik houd niet van menschen, die gaarne zichzelf citeeren; en toch zijn er de gelegenheden, dat ikzelf het gaarne doe. Waaruit onmiddellijk te volgen schijnt, dat mijn eigenliefde dus klein moet wezen, want van menschen die gaarne zichzelf citeeren, houd ik immers niet? Als ik mijzelf dus citeeren ga,' dan moet dat, zou men zoo zeggen, zonder zelfingenomenheid zijn. En inderdaad, ik citeer mijzelf wel eens, niet zoozeer omdat ik mijzelven zoo graag hoor, als wel om wat ik vroeger schreef aan wat ik nu wil zeggen te toetsen, ter onderdanige verantwoordinge aan den lezer, en aan mijzelf Uit dit labyrintje der bedriegelijke logica kom ik dan tot u, met onder iederen arm een vroegere beoordeeling van den dichter P. N. van Eyck. Toenjn 1909 zijn eerste bundeltje „De getooide doolhof" verscheen, vroeg ik daarvoor aandacht met enkele bladzijden in het tijdschrift „De Gids", — uit welke pagina's dit de hoofdpunten waren: „Niet een nieuwe stem", hoorde ik, „maar een voor eerste verzen merkwaardige rijpheid". Ik hoorde Boutens, ik hoorde Karei van de Woestijne, beiden van zeer nabij naklinken in zijn vers, en „tusschen de zilveren berusting van den een, en de guldene onrust van den ander", meende ik Van Eyck's sfeer te zien, — „waarin hij zich slechts een wat fijn-persoonlijker vorm (had> te scheppen, om haar geheel de zijne te mogen noe- !) P. N. van Eyck, Gedichten (Ned. Bibliotheek). men." En als het waarschijnlijke kenmerk van dien persoonlijken vorm, wees ik een zekere „zachte felheid" aan, „nü nog verzwakt soms door de te-volheid en langgerektheid van den beginneling." „Onmiskenbaar decadent" eindelijk, leek mij de tegelijk cerebrale en sentimenteele gedachte, zijn „doolhof" te „tooien". In een eerste kunstuiting kan men niet meer dan de aanwezige bestanddeelen aanwijzen. In welke mate en in welke onderlinge verhouding die zich in rijper werk ontwikkelen zullen, moet de tijd leeren. Bij de ontwikkeling van P.' N. van Eyck's poëzie zouden de minder gunstige bijkomstigheden voorshands machtiger worden dan de fijne verdiensten. De „zachte felheid" bleef wel smeulen en gloeide nog bij tijd en wijlen dan in zijn vers; maar de te volheid en de langgerektheid bleken minder den beginneling te hebben gekenmerkt, dan wel juist den zóó knappen verzenmaker, dat allengs geen technische moeilijkheid voor hem scheen te bestaan, en hij zich maar vlotten het op den stroom zijner rijmen en nimmer weigerenden maatgang. In weinige jaren volgden drie nieuwe en steeds omvangrijker bundels, en aldus besprak ik die in „De Gids" van 1913: „Maar dat P. N. van Eyck, die toch begon als een niet al te sterk maar fijn talent, waarvan men alleen moest opmerken, dat deze beginner bijna te knap was, zich onder de weelderig wassende rhetoriek, waartoe die knapheid leidde, bedolven en — bedorven heeft, dat lijdt geen twijfel. „Men zag 't aankomen in „Getijden", dat boek druipend van tranen: hoe elegant elk weenend vers, volkomen onbewogen, tot zijn opvolger gleed! Fijn gevonden beelden, mooie regels ontbraken niet, wat men miste, was het accent der waarachtigheid, de diepe kneuzing, Het gedicht „De Sterren , daarop, was tot één fraaie rethorica verstard. Thands heeft hij alweer •een nieuwen bundel, van welhaast derdehalfhonderd bladzijden gereed. De toon is ditmaal bewogener, de regels prangen van den beeldenrijkdom, de versificatie is van een ongeloofelijke gemakkelijkheid, maar ai, wat is de eertijds fijne toon vergroofd, welk een valsch vulsel zijn de beelden menigmaal, en hoe heeft de versificatie zelfs alle Verweysche kostbaarheid verloren. „Maar dan opeens is daar een regelpaar, een strophe, een eigenaardige cello-streek, die ons zeggen, dat hier nog steeds een leven om uiting streeft; een leven echter, dat doorgaands te zwak blijkt, om de al maar hoogere vers-allure te vullen. P. N. van Eyck is mij het voorbeeld van hoe een jong dichter zijn dichterschap verschrijft". En nu, van deze beide bëoordeelingen, geschreven verscheidene jaren vóór de heer Van Eyck een woord op het papier zette aangaande mijn critisch werk, — sla ik een brug door de lucht, over zijn schrijven in „De Beweging" heen, en vervolg mijn keur- en speurtocht door zijn kunst, met een korte bespreking van dezen nieuwen bundel „Gedichten", Wie mijn bizarre neigingen een weinig kent, weet dat niets mij méér zou aanstaan, dan thands van dezen bundel iets goeds te kunnen zeggen. Welnu, dat genoegen mag ik mij gunnen. Tegenover zijn eerste vier bundels in vier jaren, heeft in de volgende vijf jaren de dichter dit ééne boekje, zijn vijfde, voltooid, — zijnde nog geen honderd-en-vijftig blijdzijden verzen. Deze zelfbeperking op zichzelve spelt al een belangrijke verbetering, — een verbetering, die inderdaad aanwezig blijkt, en wel in den vorm van: een teruggang tot meerderen eenvoud, een afwerpen van een veelal bombastisch wordenden woordenpraal, een verinniging én een verscherping van zijn geluid. Het spreekt wel vanzelf, dat zulk een inkeer zich niet op eenmaal voltrekt. „Het ronde perk" heet nog, geheel cerebraal, de eerste afdeehng van den bundel: 12 „Lichtende golven" is de veel lévendiger en dus dichterlijker titel der tweede. In de eerste af deeling, hoewel enkele betere verzen als „Kentering" en „Vereeniging" niet ontbreken, — vindt men nog telkens gedichten als „Iterumque", die niet voortbewogen worden op de stuwende golven der ontroering, maar in een draaikolk van woorden, woorden, woorden, verdrinken. „Mij heugen nog zoo droef de dagen, Dat, als een fakkel uitgebrand, Het licht in de eigen walm ging vagen En 'k eenzaam voorttrad lang het strand. V En bitter dacht ik: „dit is 't leven, Een droom, die walmen, anders niet, En droom en walmen saamgeweven Met grauwe draden van verdriet. Wijl kille, scherpe winden waaien Om 't kleed van droom en walm en leed, Zal 'k tóch nog volle korrels zaaien, In hoop dat God ze groeien deed! En in dit slepend, zwaar te torsen Gewaad van leed en droom en walm Zal 'k later 't looze koren dorschen, Maar o, op 't kaf de doffe galm! En in diezelfde grauw-geplooide Kleedij van walm en leed en droom Als 't laatste Zonlicht nederglooide. Zal 'k roepen tot de dood: „O koom!" Stophen zoo larmoyant en tegelijk zoo monsterlijkgaaf als deze, zouden volstaan, om iemand voorgoed genoeg te doen krijgen van dezen poëet. Het is rhetorica van de allerslechtste soort: niet alleen dat die verbitterde wandelaar zijn droom en den zonsondergangswalm „samenweeft" met de grauwe draden van zijn verdriet, hetgeen al heel erg is: maar drie strophen lang trekt hij dat vreeselijk weefsel dan, en coquetteert niet weinig met zijn „kleed", zijn „gewaad", zijn „kleedij", gemaakt beurtelings van droom en walm en leed, van leed en droom en walm, of van walm en leed en droom De afwisseling is inderdaad onberispelijk ! En onderwijl moeten wij maar gelooven aan de meest tragische zaken: dat hij tóch, tóch de volle korrels zal zaaien, ondanks de kille, scherpe winden, in de dwaze hoop dat God ze, daar aan dat strand, zou laten groeien .Hij wist dan ook blijkbaar vooruit, dat hij later (nog altijd in die onafscheidelijke kamerjapon, die zoo sterk naar de lamp rook) loos koren te dorschen zou krijgen, — „maar o!" snikt hij niettemin, volleerde comediant, „op 't kaf de doffe galm!" Totdat hij (steeds weer in die troostelooze en gedurig gekeerde jas) als een klassieke jongeling van '80 „o koom!" roept tegen den Dood. — Het is waarlijk een van de horribelste gedichten, die ik van mijn leven gelezen heb. Eenzelfde zwaardere of lichtere gezwollenheid of onzuiverheid van beelden, en vooral eenzelfde theatrale opgeschroefdheid, kenmerken nog verscheidene dezer verzen. Zijn technisch gemak geeft daarbij aanleiding, niet slechts tot de verdoovende gerektheid dezer soms interminabele gedichten, maar zelfs tot een lukraak styleeren, dat regels voortbrengt als de volgende: „Die, na die nacht, mij die van toen af n&ékt" Niettegenstaande nu deze oude gebreken te zeer uit 's dichters aard voortkwamen, om zoo aanstonds te verdwijnen, wordt in dit boekje óók weder gehoord die „eigenaardige cello-streek", die zekere „zachte felheid" van toon, die ik vroeger uit zijn werk opvangen mocht. En in de tweede helft van den bundel doordringt dat droomerig leed-accent, dat wel het zijne mag worden genoemd, menige veel bezonkener en zuiverder bladzijde. De eerste maal, dat ik hier dien toon weer vernam was op blz. 86 en 87. Op blz. 85 was het gedicht aldus aangevangen: „Een donkre droom. Ik zat met u En een dien 'k lang niet zag te zaam — Voor hem na veel vergeten schuw — Te peinzen voor een open raam. De late stralen vielen schuin. Door 't venster vloot de geur van vlier En bij de bloemen in den tuin Daar werkte een stille hovenier. Gij waart mij beiden zeer nabij En toch, hoe onbenoembaar ver Leek van uw ziel de mijne mij, Het pad zoo wijd van ster tot ster! Maar toen nam hij zijn instrument En speelde traag Welk instrument wel was het, dat hij bespeelde? De dichter vermeldt het niet, en de tweede afdeeling zet in: „Mijn God, mijn God, gaat niets voorbij? Zoo vele jaren zijn gegaan, En dan, één lied, één melodij, En alles werd voor niets gedaan. Daar was geen arbeid en geen leed, Dat vroeger leed vergeten deed, Daar was maar één oneindig leed. Dat soms zijn oude naam vergeet. Ik ben die klaagt en speelt en zingt". En in de derde afdeeling vindt hij van de Alziel échter de ziel, de oer-scheuring, de oersmart, — een gedichtje, waarven slechts enkele regels (de 8e, de 12e) een weinig minder week hadden moeten zijn, en het ware zeer schoon geweest van brandenden eenvoud: „Ik vond één ding: onsterflijk heeft Mijn ziel in zich een diepre ziel Waarvan zij in 't verborgen leeft En die, als alle licht verviel En 't leven roerloos rust, mijn hart In verre donkers branden ziet, Zij is mijn ingeboren smart, De ziel van 't eewige verdriet. Als uit onpijlbre diepten schroeit De vlam van haar ontroostbaarheid, En als haar glans naar boven gloeit, Dan hoor ik hoe haar stilte schreit. En hoeveel vreugde en hoeveel zoets De dag mij wint, zij blijft mij steeds De ziel van veel verborgen gloeds, De gloed van veel verholen leeds." Ik had de oude „zachte felheid" opnieuw vernomen, de oude „doordringende weemoed" van een instrument, dat.... Ik sloeg het blaadje om, en wel zeer verrassend was de eerste regel: „En dan was 't stil, de cello zweeg...." Wij hebben hier den grond-toon en het grond-sentiment van Van Eyck's dichterlijkheid aangeraakt. Op dien grond-toon en op dat grond-sentiment zijn al zijn beste verzen uit het tweede gedeelte van dit boekje de min of meer geslaagde variaties. De soms navrant-fijne, drieregelige en een-rijmige strophen van den „Epiloog", weertrillen ervan, maar teêrder, als een viool. „Het Concert", blijkbaar geïnspireerd op het gelijknamige schilderij van Giorgione, in het Pittimuseum te Florence, een dialoog tusschen den jongen monnik met zijn bezield gelaat, aan het klavier, den ouderen geestelijke, die achter hem wacht met een viola d'amore in de hand, en den vreemden page, — „Het Concert" herneemt denzelfden toon in rijker en bewogener orchestratie, in de stropen van den jongen monnik, wiens hemelheimwee hunkert naar het sterven: „Om, van 't vleesch ontbonden, op te storten Naar de lichtkolk van Gods majesteit, Waar ik juichend om zoo zoet bezwijken In zijn groote gloed zal ondergaan." om, als dat lied is uitgestorven, in den slotzang van den edelknaap weer tot zijn meest eenvoudige expressie weer te keeren: „Ik voelde mij zoo maatloos vol, Terwijl zijn ziel haar dringen zong En 't zoet verlangen in mij zwol Of 't naar de hoogste sterren dong. x) Nu ben ik met de nacht alleen En eenzaam met dit vaag verdriet En wat een groote vreugde scheen, Is leed, maar waarom weet ik niet...." Ook in gedichten als dit, dat ik tot zijn schoonste reken, doen zich nog wel onzuiverheden op, door de x) Dergelijke kleine gekunsteldheden breken vaak voor even den stroom, tot van zijn beste gedichten. soms bijna loslippig-gemakkelijke versificatie aangevoerd, gelijk in dezen zelfden slotzang een zekere „verre droom, die sliep", en die dan „ontwaakt" in zijn hart, — maar van den rhetorischen bombast der vroegere gedichten is hier, in deze „Lichtende Golven", zelden meer iets over. Men vindt hier ook gedichten over andere beeldende kunst, o.a. over „De stervende Pers" en over de „Furia addormentata", beide uit het Termen-museum te Rome. Het wil mij voorkomen, dat een langdurig verblijf aldaar, en het langdurig leven te midden van deze klassieke kunst, die even hevig als eeuwig is, omdat de brandende ziel ervan werd vastgehouden en tot de rust der monumentaliteit gebracht in haar meest essentieelen en volmaakten vorm, onzen dichter met zijn sterke neigingen naar overdrijven en opblazen, geweldig veel goed hebben gedaan, terwijl daartegenover de matelooze opgeblazenheden der Barok als een afschrikwekkend voorbeeld zullen gewerkt hebben. Zijn latere gedichten komen het essentieele en de gebondenheid-van-vorm der klassieken veel meer nabij. En de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat hij, voortgaande in deze lijn, zijn slechte eigenschappen zal weten af te leggen en de meest eigene en beste van zijn dichterschap te styleeren in een kunst, die van den goedkoopen omhaal zijner gevaarlijke tusschenperiode weinig of geen sporen meer vertoonen zal. DE ZANGEN VAN DIEFDE EN DOOD. *) Wie, komende uit de fraaie dreven van „de nieuwere Nederlandsche poëzie", de nieuwe verzen van Henriëtte Roland—Holst binnengaat, die zal de verlossende ervaring genieten van na een wandeling door zeer waardeerbaren en kunstvollen aanleg, plotseling te staan tegenover de stil-opglorende en verheven schoonheid van een natuurtafereel,. „Verzonken grenzen" heet de jongste bundel onzer groote dichteres, en die titel verklaart zichzelven aanstonds, wanneer men de opdracht leest: „voor den eene die met mij was toen de oude grenzen verzonken en met mij naar nieuwe verten schreed." — Doch die verten zijn de bevrijde verten dezer aarde, waar Diefde en Dood elkander ontmoeten in een heilige omhelzing; en in mij noemen zich, zingend, deze zangen: de zangen van Diefde en Dood. Ik sprak van een natuur-tafereel. En dat zijn deze gedichten. Zij hebben al de onopzettelijk-gestyleerde statie van de verschijningen der natuur; zij zijn eenvoudig en ontstellend als een natuur-verschijnsel; zij zijn een zeer stille en aarzelende ontsluiering der teerste en almachtigste natuur-krachten. En dit is de eerste verademing, die zij brengen: dat zij verre achter zich laten het min of meer gevoelige schilderwerk, de verfijnde ciseleering van het woord, de aardige vondsten van beeld of rijm, en *) Verzonken Grenzen, door Henriette Roland HolstVan der Schalk. (W. L. & J. Brusse). den in al dat schoons keurig-verstoken „diepen zin", dien de fijnproever met een exquise gevoels-sport daar weer even keurig uit mag puren: heel deze luxe-in-verzen, waarmee onze smaak is verwend en vermoeid; — en zóó ver laten deze gedichten dit alles achter zich, dat men er herhaaldelijk zeer aanvechtbare beelden, een volkomen verwaarloozing der rijmen soms, en de onbeholpenste enjambementen in vinden zal; — doch die gansch onverbloemde, maar even weinig uitdagende veronachtzaming van den vorm, zij is ons hef, omdat zij het gevolg was van den gróóten ademtocht dezer zangen, die zich hijgende hief naar de diepste geheimenissen van den Kosmos en van den Geest, die den Kosmos bezielt, naar het mysterie des Doods, en naar het zoete en al-doorstralende Wonder der Liefde. Dit op zichzelf al is een heerlijkheid: uit de zelfgenoegzame poëzie, die niet méér is dan een edel spel, en die, in haar hoovaardige afzondering, slechts voor eigen schoonheid leeft, — te komen tot deze dienende gedichten, die van den eersten regel af den grooten eenvoud hebben en de ingetogenheid van den ernst, ja het linksche der schuchterheid,, omdat zij zich bewust zijn, op te gaan tot de innigste waarachtigheden des levens, tot zijn daadwerkelijke bronwellen en tot de onontwijkbare schemerpoort, waarachter ons oog het niet meer volgen kan, — en die dan, aan den dienst dezer opperste werkelijkheden overgegeven, allengs breeder en sonoorder opzingen met die dringende, brandende, heftig zich opstrekkende rhythmen en accenten, welke ons. zeggen, dat 't hier zelfs niet gaat om de schóónste gedichten, doch dat hier een der edele geesten der menschheid voor ons zocht en leed en werd verslagen en zich weer oprichtte en verder worstelde en ten leste hervond de alle leven bewegende oerkrachten, hun onverbiddelijke wetten en hun eindeloos, milde verlossing. Van déze eenvoudige ervaring is het, dat de geheele •cyclus uitgaat: „Het voelen van de Liefde is het beste voor mij;" Het zijn de eerste woorden van het boek. Zij zijn van zulk een roerende „gewoonheid" in de uitdrukking, dat men htm onmiddellijk aanziet den zeer óngewonen ernst, die hier gaande is. En de tweede kwartijn vervolgt (de rijmwoorden „geruste" en „bewuste", voor „gerust" en „bewust", zijn niet eenmaal zuiver, en evenmin rijmen zij zuiver op „beste"), — doch de toon, onverontrust, dringt van regel tot regel dieper in: „Wanneer ik haar l) maar heb, ga ik geruste, er woont een vastheid door mijn ziel en leden, uit alle smarten stijgt een glans van vrede: dat het zoo góed is, ben ik mij bewuste. Daarom weet ik dat zij des levens eerste beginsel is, diepste wet van het worden, harteklop van het eeuwige bewegen. Wanneer zij in ons leeft het volste en teerste zijn wij tot harmonie daèrmee gestegen: hoe zouden rust en kracht ons niet omgorden?" Vanuit deze diepe beleving der Liefde, onmiddellijk herkend als de kern-beweegkracht van alle zijn, verheft zich haar ziel, in vroome aarzeling eerst, in hoopvolle aandacht dan, en eindelijk in de stoutste opvaart, tot in de diepten van het Heelal, tot in de lokkende verten der Toekomst, tot over de grenzen van den Dood. Het is in dit prachtige, zevende sonnet, dat zij de *) De Liefde. eerste maal, vanuit de eigen liefdes-ervaring, tot het vizioen der Al-liefde stijgt: „Zooals de kleine mosse' en varenplanten in groeiwijze en in vorm het wezen toonen van de rekkende woudreuze' en de kronen machtig zich uitspreidend naar alle kanten, — Zooals in de zeehoorns met hun getande hartekamertjes fluistrende echo's wonen van de groote stem die haar monotone sussing en lokking werpt naar alle stranden, — zoo zijn misschien de zachte wellingen der Liefde in ons, haar teedere smachten en milde strekkingen en streelend ruischen, als eerste dwerggelijke hellingen van onmetelijk zich heffende krachten, die door d'oneindigheid stijgen en bruisen." En desgelijks brengt de ervaring van de wonderkracht der liefde haar tot eene nieuwe aanschouwing van de toekomst, oneindig wijder en warmer dan het verstand alleen vermag te openen, — in de reeks „Met nieuwe oogen". Doch ook reeds in den eersten „Opgang" beproeft de dichteres uit eigen voelen op te wieken tot de algemeenheid. Het moet worden gezegd dat zij, aanvankelijk, niet daarin het gelukkigst is: „De zachte krachten zullen zeker winnen in 't eind — dit-hoor ik als een innig fluisteren in mij : zoo 't zweeg zou alle licht verduist'ren alle warmte zou verstarren van binnen. De machten die de liefde nog omkluistren zal zij, allengs voortschrijdend, overwinnen, dan kan de groote zaligheid beginnen " en „Er is niets, wat kan storen 't stijgen tot haar. Dit is het zeek're weten: naar volmaakte leefde stijgt alles mee." Dit is ontroerend en eerbiedwaardig, om de innigheid der overtuiging; het is niet sterk. Want „zoo 't zweeg, dan zou ik niet kunnen leven", en „dit is het zeek're weten", — deze zelfde accenten hebben ook de naïeve geloovigen, die tot geen prijs den troost van het hiernamaals verliezen zouden en zich dan paaien met vage gevoelszekerheden. En evenals die geloovigen, in hunnen hemelzucht, tegelijk het aardsche leven plegen te miskennen en het leven na den dood mateloos te idealiseeren, aan hunne wedergeboren afgestorvenen een plotselinge volmaaktheid toeschrijvend, die wel zonder éénige waarschijnlijkheid of geleidelijken groei bij hun bittere onvolmaaktheid hier-beneden komt aan te sluiten, — zoo miskent de dichteres de bloeiende schoonheid, die dit heden omsluiten kan, en overschat daartegenover, zonder eenigen grond, het feilloos geluk en het feilloos karakter van de menschheid der toekomst. Zij beklaagt, bijvoorbeeld, al het hongeren, dat door velerlei oorzaak onze harten doen, en zegt dan: „O wat zal 't droef verspillen en vernielen der Liefde, bij de gelukkige laat'ren van onzen machteloos-kranken zin getuigen." Het is echter de vraag, of de menschelijke natuur, zelfs al werd zij geheel en al goddelijk, geen liefde meer verspillen en vernielen zou, — daar dit immers zoo goed een goddelijke als een menschelijke, en misschien in de menschen een goddelijke, want zeer zeker een gansch den Kosmos beheerschende eigenschap is. Een der volgende sonnetten vangt aldus aan: „Wij die liefde maar kenne' als troost in treuring, „Wat weten wij van de purperen kleuring eener Liefde ongerept door smart en strijd die hóóg zal heffe' in goddelijke beuring levens vreugde tot levens zaligheid?" En ik zou weer antwoorden willen: Alles! De „gelukkige laatren" zullen niet volkomener het liefde-geluk kennen dan wie het heden ten dage vonden: en misschien zullen zij missen den duisteren achtergrond van het leven, waarop den gelukkigenvan-nu hunne zaligheid uitschijnt met een hemelschen glans. Evenwel, of men deze dingen al of niet met haar meegevoelen kan, en al of niet met haar mee-gelooven in de verhoudingen tusschen heden en toekomst, gelijk zij die ziet, is niet het eigenlijk-belangrijke. Of de hemel der kinderlij k-geloovigen bestaat, dan wel of een hemelsche toekomst op aarde mogelijk zal blijken, is evenmin het belangrijkste voor ons. Het belangrijke is, dat eene van ons zóó edel en vurig gevoelen kan als deze dichteres, en een zoo groote zekerheid in zich dragen van het oneindig verschiet harer schoonste ervaring, de Liefde. Omdat dit ons zegt, dat de menschheid dus de Liefde in zich draagt als een werkelijkheid, als een onvervreemdbaar bezit; als een ondelgbare kracht, die haar dadenrijke toekomst moet hebben: als een vruchtbare geestes-substantie, die eens tot een rijken en schoonen bloei zal moeten komen — langs wat wegen en op wat wijze dan ook. En het zeer belangrijke is voorts, dat een wetenschappelijke socialiste van haar beteekenis, thands, na de debacle der te weinig bezield gebleken systemen, in deze kosmische oer-kracht bewust haar diepste verwachting stelt. In „Met nieuwe oogen" beleidt zij het, hoe men de ware wijsheid nooit buiten zich plukken kan, „want zij rijpt in ons zeiven", — en zij hoort de nieuwe stem die zegt: „lieven is drang omhoog, is 't worden van God in ons, en daartoe dient dit werk" — en „God groeit in ons: in u, in mij, in allen, naar mate wij ons moediger verheffen ten strijd voor het bewuste menschheidsleven en voor het aldoordringend welgevallen der Liefde " Heel die stroom van gedichten over „d'onverwinlijk opwaartsche neiging die Leven heet", ik kan er slechts even de oppervlakte van langs scheren, doch niet den diepen gloed toonen, waarvan zij zijn doortogen, noch het immerdoor aanbruisen van nieuwe golven, verwinnend „d'onophoudelijke ongenade, die telkens doet het godlij ke verflensen in 't menschgeslacht". — Van een schijnsel van heilige vreugde staan die zegevierende gedichten omschenen: „Maar nu is vrij geworde' in barenspijning dit weten, door de wereld slaan zijn gloeden hoog uit: „God in het universum wordt, wordt in de Menschheid ook." Wie het bevroeden zien vol ontzag in elkanders verschijning 't wonder der levensstijging uitgestort. Totdat de dichteres ten slotte tot deze erkentenis komt, die in de laatste drie regels het karakter verkrijgt eener nieuwe levenswet, de levenswet waarvan haar jeugd het voorgevoelen kende: „Als ontgoochling en twijfel ons ontrooven geloof dat menschheid eens omhoog zal zweven, laat ons dan 't wonder der Liefde beleven één oogwenk maar: wij zullen weer gelooven. Al het moeitevolle inwendig schouwen en heel de spanning van de zielekrachten verwerven zwaar, wat Liefde spelend ') wint; daarom moet men op haar uitvloeiing bouwen, het nieuwe rijk, en de taak der gedachte is dat Zij alle poorten open vindt." * * * Nog het ik slechts enkele oogenblikken vermoedert den diepsten toon van dit werk, de zachte en zware bas, die aan de reine en mystieke accoorden dezer muziek hun hoogsten glans geeft. Het is, naast de heerlijke stem van de Liefde, de onwederstaanbare stem van den Dood. Reeds in den aanvang vertoonen zij zich samen, onbegrepen, in het telkens weerkeerend, peinzend refrein: „Liefde is sterker, sterker dan de dood." En deze vaag-gevoelde overwinning der Liefde, doet haar zich aanstonds verzoenen met den schijnbaar-wreede, waarvan zij in het groote gedicht „Aan den Dood" het wezen te doorgronden tracht. En in dat gedicht vindt zij ééne verwonderende waarheid: de gelijke natuur van Dood en Liefde: „Gij zijt de wonderspeer wier aanraking de wond heelt die zij slaat gelijk ook Liefde doet, dat and're wonder:" Doch vele bladzijden verder vindt zij hunne innige verwantschap nog dieper: 1) Een kleine schaduw slechts zie ik voorbij vluchten in het tè luchtige woordje „spelend", omdat hier niet aan de bizondere,. doch aan de Algemeene Liefde gedacht moet worden. „Zijl) voelen te gaan tot een nieuw begin al weten zij niet waarvan, — een verwijden; ik zie ze door der jaren neergang schrijden vredig en allengs wendt zich meer hun zin tot wat hen wacht en over hen zal komen gelijk de liefde komt over den knaap of 't meisje als 't lichaam rijp is, en de slaap wordt tot een nest van weelderige droomen. Want de dood is gelijk de liefde is gave der natuur, waartoe wezens rijpen en die moet in eerbiedig niet-begrijpen worden aanvaard, heil'ge geheimenis." En dit is ten slotte de wetenschap, waartoe de dichteres komt: de dood is de moeder van het nieuwe leven; de liefde is van het nieuwe leven de verwekker ; het mystieke huwlijk van liefde en dood is het geheim en de verklaring van ons bestaan. En wederom gaat zij uit van het persoonlijk doorleefde: den dood der zeer geliefde moeder, en ik ken weinig in diepen eenvoud aandoenlijker gedichten dan die aanvangen: „Altijd was zij blijde wanneer ik kwam", „Zoo vaak bracht zij mij weg, wanneer ik ging", eindigend met deze geheimzinnig-klare Tegels: „en daarom is voor mij licht-neveüng om het uur van de donk're over-glijding." En het gedicht, dat daarop volgt, is al niet minder schoon: het verlangen naar den eigen dood,( in een droom-atmosfeer „amberklaar en honingmild , gelijk de goudene herfstmiddagen zijn, i) (Die ouder worden.) Doch dit mag niet wezen: de daad eischt haar op: „Altijd in d'oude tegenheên gevangen! „Droomen kan de wereld niet opwaarts tillen, en zijn wij dadig, gaat de droom verloren: dat is de smart, welk water kan haar stillen?" En de vereenzelviging van droom en daad wordt haar groote begeerte: „Dat ik eenmaal mijn daad als een gedicht in de wereld zag glanzen stil-verheven, dat ik mijn droom zag vliegen door het leven als een ster door 't heelal vliegt, bron van licht! Ja, die dag zou mij opstaan goud-gemond, Mijn ziel zou hem met liederen omkransen, Mijn hart zou voelen, dat een wond genas, die bloedde vele jare', een levens-wond".... Dan vraagt zij: hoe is het, dat droom en daad niet te vereenigen zijn? Het is omdat de Liefde niet groot genoeg is in ons. En dan vindt zij het eene, waarin droom en daad tot één herboren worden: het offer, — wanneer de Droom der Liefde stijgt tot de toppen van den „stralenden Dood" en Daad wordt in het martelaarschap: „De moeder van het leven is de dood, Maar d'offerdood de moeder van het leven, dat opwaarts stijgt: zoo wil het de verheven wet ondoorgrondelijk, die zich ontbloot in 't worde'! En als die wet menschheid verdroot, ging de baan van het menschelijke streven onder in nacht, maar waar ze werd geschreven in daden, bloeide een menschlijk morgenrood. 13 En zeker is dit de opperste glans, die w'om liet aangezicht des doods zien stralen: stervend, menschheid een weinig.opwaarts beuren. En zeker gaan met lachende kadans die zoo sterven in tot uw donkere dalen, wetend hun gaan een blij natuur-gebeuren." Aldus, uit eigen geestes-groei, heeft de dichteres den ouden weg gevonden, die eens de Liefde den heuvel deed bestijgen, tot zij Daad werd in den offerdood van Golgotha. * * * Als men ten slotte mij nu vragen zou, welk gedicht ik, als gedicht, het schoonste vond van dit boek, dan zou ik wellicht het vervoerende poëem aanwijzen, waarin zij d'eigen geestesgroei van phase tot phase verwönderd ontdekt — ik heb het nog niet genoemd —: „Verandering en eenheid, een mijmer- lied." J . , Ga ik nu na, waarom dit gedicht als zoodanig het schoonste blijkt, dan geloof ik, dat het om deze reden is: dat de dichteres zich hierin het minst door den vorm had gebonden. Daardoor kon hare gedachte vrij uitlaaien en ontstond er de veroverende stroom, waarin aldoor nieuwe gloeden aan de oude zich ontvlamden en gedurig de geest steeg en steeg van beeld tot beeld. Vele bladzijden aaneen zijn van een geheel onvermengde schoonheid, als maar op enkele andere plekken van het werk wordt aangetroffen. Het sonnet, dat de dichteres veelvuldig gebruikt, is misschien niet de vorm, die zich het meest, en zeker niet in alle gevallen, eigent aan haar wezen. Deze vorm van hoofsch-versierde minnarij, of van gekris- talliseerde wijsheid, past haar eigenlijk alleen, waar zij in de definitieve tot-rast-komingen harer gedachte gekristalliseerde wijsheid geven kon, en gelijk zij die, naar wij zagen, op magistrale wijze gegeven hééft. Doch zeer dikwijls heeft die gedachte een te heftige beweging om in het gareel dier hooge harmonie zich te voegen, en het gebeurt dan menigmaal, dat aan verbrokkelde gedichten de machtige trek harer ziel voorbijjaagt. Het heeft geen zin, deze verbrokkeling aan bepaalde voorbeelden in bizonderheden te gaan demonstreeren. Slechts wilde ik den lezer dezer gedichten toonen, wat ik voor een der oorzaken houd van het verschijnsel, dat bij de prachten dezer zielsopenbaring de vormschoonheid soms achterblijft. Want overigens: het komt wel heel zelden voor in onze litteratuur, dat den beoordeelaar het geluk te beurt valt, aandacht te mogen vragen voor een dichtwerk van deze diepe beteekenis, van deze hooge strekking, van dezen edelen gloed, en van deze overrijke beloftendracht. „OM DE KINDEREN". ») Met een professorale vergeetachtigheid heeft Carry van Bruggen alwéér, niet haar parapluie, maar haar aanhalingsteekens vergeten. Haar vorige roman immers, Een coquette vrouw, handelde in 't geheel met over een coquette vrouw, maar over wat de booze wereld „een coquette vrouw" gelieft te noemen, — ook al geldt het een zielszieke, die het niet helpen kan, als zij den eenen man na den anderen aanhaalt, gedwongen is aan te halen. Dat zïelig-aanhalige vrouwtje was dus maar een coquette vrouw tusschen aanhalings-teekens. Desgelijks is de strekking van dezen nieuwen roman, dat het niét om de kinderen gaat. „Om de kinderen' , dat is de valsche leus der conventioneele wereld, wanneer zij bedoelt „om de menschen", „om de ^ „Om de kinderen hadden jullie bij elkaar moeten blijven", bestraft mevrouw Van der Wal, de zelfgenoegzame steunpilaar van het Fatsoen, de zoo goed als gescheiden Henriet van Vloten, „om de kinderen hadt ie het nooit nooit mogen doen. Je hebt de kinderen van hun vader beroofd. Kinderen hebben recht op hun beide ouders". Henriette denkt aan de laatste jaren van hun samen-leven, toen ten leste „elk overleg een onmogelijkheid was geworden door hun wederzij dsche prikkelbaarheid — toen was Wim's heengaan immers i) Om de kinderen, door Carry van Bruggen. (Nijgh * v. Ditmar's Uitg. Mij). een winst, ook en vooral voor de kinderen geweest". En met een objectiviteit, die de groote verdienste is van dit boek, — en niet minst tegenover de wanhopige subjectiviteit, waarin het vorige was verward — doet de auteur haar Henriet antwoorden: „Er is natuurlijk hier ook een voor en een tegen Een uiteengebroken gezin blijft altijd een ramp en een jammer, werkelijk, ik ben de eerste om u dat toe te geven. Maar aan den anderen kant was er zoo absoluut geen contact meer tusschen Wim en mij, dat er van gezamenlijk overleg voor de kinderen geen sprake meer kon zijn. Nu, nu alles geleden is en voorbij is, nu wordt dat pas weer mogelijk!" Om de kinderen, is dus de bedoeling, moeten twee menschen niet voortgaan elkanders leven te verbitteren en elkanders zenuwen te verwoesten; omdat ook de kinderen met zulk een toestand allerminst gebaat zijn; zelfs al houden de ouders zich in, want: „jij en vader kibbelen met elkaar, al zeggen jullie niets", had Jettie eens gezegd, „jullie kibbelen zonder woorden". Doch staat dit dan vast voor de schrijfster, laat zij op een andere plaats, aan dier beste vriendin, Henriet weer toegeven: „ik weet wel, dat er heel veel kinderen gelukkiger zouden leven met één van hun ouders dan met beiden, en dat de kinderen van een weduwnaar of een weduwe of die waarvan de vader in Indië is, of zelfs weeskinderen, volstrekt niet altijd zoo vreeselijk beklagenswaardig zijn", — daartegenover gevoelt Henriet het steeds weer opnieuw: „een scheiding is en blijft een noodzakelijk kwaad, soms noodzakelijk, altijd een kwaad. Je weet, hoe dol ik ben op Mauk en Jet, maar toch geniet ik nu minder van ze, dan toen ik, natuurlijk in de goede jaren, met Wim samen ze gadesloeg en van ze genoot." En wanneer later Henriet met haar dokter hertrouwt, blijft ze de zwakke plek in zulk een levens- loop, zij 't overigens zoo mooi als mogelijk, zeer scherp beseffen en onomwonden erkennen: „een moeder met haar man en haar twee kinderen, dat is geen gezin, — een moeder met een vader en hun twee kinderen, dat is wèl een gezin Daar heb je de eenvoudige waarheid, en daaruit komt al het moeilijke " Ziehier dus de kern van dit boek, waarin het probleem van scheiding en tweede huwelijk met een bewonderenswaardige waarheidsliefde is onder de oogen gezien, — een onderzoek, dat tot deze eindconclusie voerde: ga het dan, bij scheiden en hertrouwen, ten slotte niet „om de kinderen", doch slechts om oprechtheid van gevoel tusschen de scheidenden en hertrouwenden, dat neemt niet weg dat de zuiverste oplossing, hoezeer dan betrekkelijk in het voordeel der kinderen, toch altijd een gebrekkige blijft. Die waarheidsliefde komt in het bizonder uit in het hoofdstuk, waar voor de eerste maal Henriet met haar tweeden man en Wim van Vloten met zijn tweede vrouw tezamen komen, ergens in een zomerpension, in tegenwoordigheid van de kinderen en van oma, Van Vloten's moeder. Ik moest daarbij denken aan een scène uit het Ivoren Aapje van Herman Teirlinck, waar de geestelijke sadist Rupert Sörge op een avond te zamen brengt: zijn vrouw, Francine, met haar broer Ernest Verlat en diens maitresse Milly d'Orval, die z ij n vroegere maitresse is.... Dat is voor Sörge een duivelsch genoegen: „De valschheid van dezen vierdubbelen toestand jeukte over zijn ruggegraat " Was nu de roman er een van „mooi-praten" geweest, dan zou de auteur van dien roman bij deze wel zeer ongewone familie-rëunie van „papa-met-zijn-vrouw en mama-met-haar-man" (gelijk de steunpilaar van het Fatsoen die bijeenkomst later kenschetst) hei¬ melijk, o heel heimehjk, iets van Sörge's duivelsche jeuk hebben gevoeld, — al was het maar in den vorm van een verraderlijken hinder bij dat forceeren der menschelijke natuur doch niets daarvan! Moge de kinderlijk-lieve oude mevrouw Van Vloten al zeggen: „Het is voor mij allemaal zoo vreemd.... en zoo mooi — de schrijfster legt zich bij deze bevinding, die langs den buitenkant waé.r is, omdat iedereen werkelijk het beste voorheeft, volstrekt niet neêr; en ons noch zichzelven spaart zij de talrijke pijnlijke en beschamende conflictjes, die de in den grond toch onverduurbare toestand meebracht. Want die twee nieuwe huwelijken zijn alleen goed, of althans zoo goed mogelijk, elk in hun eigen heden. Zij vertroebelen elkander als zij te zamen tot het heden willen behooren, omdat dan het verleden wordt aangeroerd en ontwaakt en door den nieuwgewonnen vrede zijn storende herinneringen binnen doet sluipen. Die pagina's, omstreeks blz. 350, zijn trouwens verreweg de meest waardevolle van het boek, en in het bizonder de wandeling van het station naar huis en die diepe herinnering aan een langgeleden ziekte van Jettie: een eersten avond van beterschap met daaraan verbonden een zoete geur van roosjes en anijsreuk uit een medicijnfleschje en dampigheid buiten, een avond waarop Henriet met Wim zoozeer één en gelukkig was geweest, dat zij nü, aan den arm van haar tweeden man, weer tot het bewustzijn van het oogenblik terugkeerend, hem „een vreemde" voelt, „zijn arm een dood blok, waar doorheen, willoos, doelloos de hare stak — zijn lijf een vreemde aanwezigheid zijn stem ver en zij van hem afgeklemd, voor hem dichtgeschroeid, van hem weggevloden." Tot de voldragenheid dezer pagina's en hun ontroerend besluit (op blz. 352) stijgt echter de roman slechts op deze ééne plaats. Ér zijn nog enkele andere zeer goede plekken, bijv. blz. 248 en 249 waarop Henriet een eerste maal van haar onderscheidene gevoelens voor Wim en Ernst zich rekenschap geeft. Doch al is er in Henriets weldoordachte gemoedsgeschiedenis meer pit dan in het klakkeloos verhaal van Ina's verhefdheden; is ook de geheele toon van dit boek zeer veel respectabeler dan het onwaardig geschimp op alles en allen, uit „Een coquette vrouw — het is er voor 't overige verre van af, dat rond een goede kern nu ook een goede roman zou zijn gegroeid. Daar is vooreerst de schimachtige figuur van Wim, van wien men zich niet kan voorstellen, hoe hij ooit een man is geweest, laat staan de man van deze Henriet. Erger dan ridicuul zijn de oorzaken der verwijdering in dit huwelijk; een paar verzen in „De strooming", de invloed van den redacteur van dat tijdschrift, Beyerman — hij heeft meer van een schellevisch dan van een mensch —, en de omgang met nog enkele verzen-schrijvende, half-gare lieden. Al die redenen maken aanvankelijk Wim tot zulk een slappe en kinderachtige figuur, dat het lang duurt, eer men, berustend, dan maar aanneemt, dat Henriet toch heusch van hem heeft kunnen houden. Daar is vervolgens een compositie, zoo zonder eenige maat of verhouding tusschen de bestanddeelen ervan, zoo volgestopt met de heterogeenste elementen, en zoo zonder eenige hjn of evenwicht in het verloop, dat men nauwlijks van een compositie kan spreken. Ten contrast met Henriets bewust en gewetensvol leven, is nog eenmaal in dit boek de wereld van de Conventie en het Fatsoen overeind gezet, in de personen van mama Van der Wal zelve, haar broer Lodewijk, den gewetenloozen zakenman-met-principes, haar zoon Robert, den kouden „streber", en haar dochter Jeantje, het hef en harteloos vrouwtje met „tact". Heel nieuw is een dergelijke hekehng der bourgeois-satisfaits nu niet bepaald, ook niet in het oeuvre dezer schrijfster; hoewel erkend moet worden, dat na het onbeheerscht gehak van de Coquette Vrouw, de satire ditmaal veel koeler en scherper is, en soms zelfs geestig; ook staat de figuur van mevrouw Van der Wal, de zelfgenoegzame bourgeoise, muurvast in al haar opvattingen, haar „idealen" en haar plichtsbesef, ongetwijfeld stevig overeind. Een andere vraag is, of de haat de goede geesteshouding mag heeten, om wélk leven ook doordringend en volledig uit te beelden; en, hoè pootig en vermakelijk dan, de teekening van zoo een mevrouw Van der Wal blijft toch altijd min of meer oppervlakkig. Die van haar zoon en dochter zijn niet meer dan de.... conventioneele karikaturen; en haar broer is het geijkte kapitalistische monster. Heel deze overbekende wereld nu, door tallooze schrijfsters en schrijvers tot in den treure gekielhaald, vormt in dit boek niet een achtergrond, maar de auteur Verlustigt er zich dusdanig in, dat mama Van der Wal, als een volumineuse „wal" op den voorgrond, Henriets geschiedenis telkens voor langen tijd en ten slotte ook definitief eclipseert. Waar is, dat daar óók zijn: haar dochter Emilie, het sympathieke meisje, dat naar zuiverder begrippen en leven streeft, en daarin door haar moeder en broer wordt tegengewerkt; en haar tweede zoon, de slappe en wel goed willende Frans. Als deze, eerst zoowat verongelukt, door een rijk huwelijk met de fantastische Maddy er weer bovenop heet gehaald, dan blijkt hoezeer dat in schijn was, uit de laatste uitspraak van het boek: „O, maar Mama, u moet toch vooral niet denken, dat een echt scheiding de eenige manier is, om je kinderen ongelukkig te maken." Ik begrijp echter niet goed, wat deze uitloopers met het vraagstuk „om de kinderen" te maken hebben, want deze moeder doet of laat niets „om de kinderen"; zij voedt ze eenvoudig op, zooals zij denkt. neen, zooals zij „weet", dat het goed is; en zij kan zich zelfs niet voorstellen, dat die kinderen daarmee hun levensgeluk zouden kunnen verbeuren. Bovendien verliest de figuur van Emilie, in den aanvang een der hoofdpersonen, zich gaandeweg in het gedrang; terwijl de lamlendige Frans de laatste vijftig bladzijden van den roman voor zich en zijn al te romantische romannetjes alleen vraagt. Want als wij óver den psychologischen en sociolo•gischen roman van Henriet en haar omgeving heen, de satire op de filisters overmatig stapelen, dan zij -wij er nog bij lange niet! Daartusschendoor komen zich de zoetst- of ijselijkst-romantische motieven slingeren: dat van den onbereikbaren en onbegrijpelijk interessanten jongen geleerde, den voornamen en schoonen romanheld, waarnaar Emilie smacht; en dat van het lieve volkskind, zwanger van den rijken jonkman, Frans, die haar verlaat, om dan te worden gered door den edelen en braven kantoorklerk I^eonard; tot Aaltje op haar beurt uit dat huwelijk wegloopt, naar Zwitserland maar liefst, om later, buffetjuffrouw in een kiosk van 't Bois de la Cambre bij Brussel, nog eenmaal, met de vereischte stille tragiek, haar voormaligen minnaar te ontmoeten; en eindelijk dat van de geraffineerde en gedepraveerde coquette, die, tot zijn straf, Frans in haar sadistische netten verstrikt en geestelijk en lichamelijk uitmoordt. Met de sexueele ergheden dezer Maddy moeten wij met alle geweld nog breedvoerig kennis maken, als het boek eigenlijk allang uit is: een wel heel overbodige en vreemd geplaatste kerry-soep aan het eind van zulk een copieus diner! En onder dat alles, honderden bladzijden lang, -geraken alweer noch Frans, noch Leonard, noch Aaltje, noch Maddy tot een leven, waarin men gelooft. Emilie is veel beter; doch Maddy is een sexueel monster, gelijk oom I/odewijk een kapitalistisch mon- ster was; en Aaltje, Frans en Leonard, zij toonen wel allerlei eigenschappen, zij hebben wel allerlei, en soms zelfs heel mooie ervaringen, doch al die willekeurige eigenschappen en sensatie's groeien niet organisch saam tot levende individuen. Zoo kom ik ten slotte tot de schriftuur van het boek. Die is, hoe kon het ook anders, al een even wonderlijk mengsel als de compositie bleek. Het ontbreekt der schrijfster doorgaans aan de suggestieve macht, om zonder effort, als ware het vanzelf, haar personen te doen leven, — zooals zij die bezat, rond blz. 350, in de episode die ik beschreef. Zoo komt het, dat zij, aan den eenen kant, tot methoden haar toevlucht neemt als deze vreeselijke: het opdisschen van levensgeschiedenissen in geforceerde dialogen tusschen menschen, die elkander al jaren kennen; — en, daartegenover, om haar figuren leven in te gieten, ze onderdompelt in onafzienbare stroomen van gewaarwordings-beschrijving, een vertwijfelde kuur van „sensitivisme", die echter meer verdoovend dan levenwekkend werkt, naardemaal al dat zien en ondergidn wèl de, ten slotte sensatiedronken, zinnen raakt, doch niet het diepere gemoedsleven. Beurtelings worden een Iyeonard of een Frans onder bladzijden vol sensatie's bedolven, — zonder dat het ook maar iets helpt, want bij I^eonard behooren zij niet, en Frans maken zij niet belangwekkender. En daarenboven: sensatie's op straat, sensatie's in de tram, wij hebben dat alles al zoo vaak gelezen.... En uit deze dingen volgt dan ook vanzelf dit andere: er is hier tè veel van alles bijeen, dan dat Carry van Bruggen er een sterk persoonlijken stijl op na zou houden; of het moest zijn de stijl van het drukke, het volle en het vele. Reeds op de tweede bladzijde van het boek schrijft zij op deze wijze: „Een siddering van macht en heerlijkheid bij de gedachte aan alles wat rijkdom voor haar nog be- duiden kon, een gevoel als zette haar wezen zich uit en werd importanter, een besef van grootere macht en grootere beteekenis (= importantie C. S) om meerderen rijkdom doorhuiverde haar. Niets zou voorts gemakkelijker zijn dan bij twintigtallen de brokstukken of de volzinnen te toonen, waarin men beurtelings Querido of Couperus, Van I/)oy en zelfs Ary Prins meent te hooren: „Rondom hen intusschen stoelen leeg en tafels blootgekomen — langzaam aan de dooreen-z wij melende geuren verschalend" enz. „Maar in Maddy verluchting om de stilte na dat laatste woord van Frans". — „Wat een plukker van liefde, wat een ademloos zwelger in ononderbroken genot".... „Maar daarna bedacht ze, hoe genadeloos ochtendlicht het mooi haar roofde, ....en hoe hij moest kieskeurig zijn, haar niet kon vinden naar zijn verwenden smaak' 'enz. Het zou niet aardig van mij wezen, zoo ik den lezer het genoegen van het herkennen benam. Denk ik nu terug aan heel dit dik en ondoorzichtig boek, dan vind ik wel nog allerlei geestige trekjes, goede stukjes beschrijving, mooie momentjes, treffende gezegden, die ik graag zou hebben willen vermelden; doch het zijn juist al die verdienstelijke détails die verraderlijk zijn, en die de schrijfster wellicht in den waan brengen, dat haar werk goed is. En toch zijn de voornaamste eigenschappen van datwerk, in hun ordelooze en oordeellooze dooreenstuwing voor mij het voldingend bewijs, dat alleen een groote concentratie op eenvoudiger, of liever, enkelvoudiger werk, Carry van Bruggen misschien instaat zou stellen, iets onvermengd goeds te maken, en daarin zich een eigen stijl te scheppen. een hoixandsche fantast. l) Mijn opschrift ziet er eenigszins onwaarschijnlijk uit, want zoomaar ineens een nieuwe Hollandsche „fantast", — wie gelooft, dat die onder ons, nuchteren, zou zijn opgestaan? Ons landje is het vlakste ter wereld, en als wij er niet zwoegen door het mulle zand, dan blijven wij kleven aan de kleffe klei, of onze schoenen zuigen weg in het zompige veen. En het eenige, dat ooit op een zonnigen achtermiddag, onze onherroepelijke platheid nog wel eens verlaat, dat is het hemelsche hart der kinderen, de stil-bespiegelende, in al zijn naïeve kleurigheid wijsgeerige vlieger. Doch zoodra wij de kindersandalen ontwassen zijn en onze te zwaar geworden laarzen kunnen niet meer dan zwoegen, kleven, zuigen, — dan laten wij geen kleurige vliegers meer op De fantasie is geen Hollandsche eigenschap. Onze beste schrijvers zijn dan ook nooit „hoog vliegende" fantasten geweest, — en het allerminst wel waren het onze meest Hollandsche schrijvers. Toch heeft ook de Hollandsche kunstenaar zijn verbeeldingskracht; doch deze verbeeldingskracht is niet de stoute vlucht van hen, die ongekende werelden scheppen, maar de naar binnen gekeerde fantasie, die de gekende wereld verwonderlijk doorlicht en verklaart. En wel zóó verwonderlijk soms, dat men toch nog weer van „fantasten" moet gaan spreken: want hoe kenschetst men, zonder dat woord, kunstenaars l) Nescio. Dichtertje; de Uitvreter; Titaantjes. (J. H. de Bois, Haarlem.) als Rembrandt, of als den proza-dichter der „Feesten" ? Intusschen zijn, in welke beteekenis dan ook, de fantasten uitzonderingen onder ons. Het aandachtige indenken en doorvoelen, dat van den doorslag-Hollandschen kunstenaar de beste gave is, mag nog wel een bizonder soort van fantasie heeten, zonder daarom haar bezitter tot een fantast te maken. En daar staat dus de onbekende „fantast" bij voorbaat min of meer op straat. Inderdaad, want voor zoover hij geen fantast mocht zijn van den kouden grond, is hij er toch zeker een van het internationale asphalt, modieus-luguber of modieus-cynisch, naar den snit van Poë of van Shaw? Gij vergist u. Deze schrijver die zelfs zijn eigen naam niet weet, deze Nescio, deze fantaseerendeHollander is meer Hollander dan gij voor mogelij kzoudt hebben gehouden .Een fantast echter is hij eigenhj k alleen in zoo verre, dat het hem niets kan schelen, of gij zijn verhaaltjes wilt gelooven of niet. Zijn eigenaardigheid is immers, dat hij „niet weet", wat van dit dwaze leven te den ken, en zoo maakt hij er maar wat van, al naar denluim van zijn nukkigen geest. En heeft gewis die geest zijn vretigden gehad aan allerlei buitenlandsche verneiners, ook Multatuli was een van zijn meesters, en echt-Hollandsch is hij gebleven, als weinigen. Uiterlijk nuchter en onverschillig, heeft hij een zekere ruwheid en in zijn vernuft iets brutaals, zaken, die in den beginne u des te onaangenamer aandoen, daar gij er telkens weer het ongelikte van „den" Hollander in herkent. Maar diezelfde laksche en lompe Hollander heeft in zijn hoekig en slungelig lijf een warm hart, als het er op aan komt; en hoeveel zwaarmoedigheid verzwijgt hij niet, en hoeveel pijnlijk-zacht aanvoelen van het leven, en hoeveel eigen wonden In het tweede en derde van dit drietal schetsen heeft deze geest zich het gaafste geuit. „De uitvreter" (d.i. de klaplooper bij vrienden, die het zelf niet heb- ben) als compositie wat erg los in elkaar en zwak van verloop, geeft intusschen in dien Japi een prachtige type; prachtig vooral hierom: dat die onverschillige hond ons volstrekt niet antipathiek is, integendeel! Hetgeeh zeggen wil, dat de schrijver zijn sujet begreep en liefkreeg, of ik moet het misschien omdraaien: begrijpen leerde, omdat hij van hem hield, en op die wijze een zoo warm begrip ook op zijn lezers vermocht over te brengen. „Is u niet die heer uit Amsterdam die altijd maar aan den waterkant zit", vroeg op de boot van Rotterdam naar Veere de schilder Bavink (zélf óók wel een heel goed type) aan Japi, die moest lachen en zei: „Ik zit nog wel eens aan den waterkant, altijd is een beetje sterk, 's Nachts Hg ik op mijn bed, iklieb een uur noodig om me aan te kleeden en te ontbijten, een half uur zit ik aan mijn lunch, en om zes uur moet ik weer eten. Maar ik zit nog al eens aan den waterkant. Daarvoor kom ik naar Zeeland. Ik maak me nog veel te druk. Van de week ben ik naar Amsterdam geweest. Ik moest wel, m'n centen waren op". „Is u Amsterdammer?" vroek Bavink. „Ja, Goddank", zei Japi. „Ik ook", zei Bavink. „U schildert niet?" Het was een rare burgermansvraag, maar Bavink dacht aldoor maar: wat zou dat toch voor een kerel wezen? „Nee, Goddank", zei Japi, „en ik dicht ook niet en ik ben geen natuurvriend en geen anarchist. Ik ben Goddank heelemaal niks". „Dat kon Bavink wel bekoren." En ons er bij. Want Japi, temidden van deze al maar druk en gewichtig doende wereld, temidden van al die menschen, die geen oogenblik rust hebben en al maar najagen, zij weten zelf eigenlijk niet wat, — Japi is een levensgenieter, nog veel primitiever dan Pallieter, een genieter van het leven opzichzelf, een die aan het feit van het leven volkomen genoeg heeftom gelukkig te zijn. „Nee", zei Japi, „ik bèn niks en ik doe niks. Eigenlijk doe ik nog veel te veel. Ik denk ook niet. 't Is jammer dat ik eten en slapen moet. Liefst zou ik dag en nacht blijven doorzitten." Hij had maar één wensch: onaandoenlijk te worden voor honger en slaap, voor kou en nat. Dat waren je groote vijanden. Eeuwig en altijd moest je weer eten en slapen, moest je weg van de kou, werd je nat en beroerd of moe. Zoo'n waterplas heeft 't maar goed, die golft maar en weerspiegelt de wolken, is aldoor anders en blijft toch gelijk. Heeft nergens last van." En Bavink had maar plezier in hem: „Zoo'n kerel, die 't prettig vond om zich te laten uitwaaien, zijn kleeren en zijn lijf te laten doortrekken van den natten, zouten wind, die zijn lippen proefde met zijn tong omdat i dien zeesmaak zoo „verdomde lekker" vond. Zoo'n kerel die tevreden was omdat i bestond en gezond was...." en al wat daar kostelijks volgt.... „Japi was goud waard voor Bavink", want Bavink was een eerlijke schilder, die altijd weer trachtte het wonder te grijpen dat hij had gezien, en altijd weer zag, dat wat hij gemaakt had, „vullis" was. Dan bracht Japi's gezonde kijk op de dingen hem weer bij. Maar Bavink was ook goud waard voor Japi. Want om het leven zoo „pur et simple" te genieten, als Japi het verstond, zijn „centen" noodig; en Bavink s „vullis" leverde „centen" op. En van daaruit neemt dan dit verhaal zijn soms wel onbetaalbaren loop, al ver-loopt het gaandeweg wat, om op een zelfmoord uit te loopen.Maar het type met z'n doodleuke frischheid en zijn futtige amoraliteit zal ik niet licht vergeten. Toch gaat het derde verhaal „Titaantjes" dieper. De Titaantjes zijn vijf burgerjongens, die samen de wereld wilden hervormen. Hoe, dat wisten ze zelf niet. Ze waren zoo maar vaag socialistisch, maar ze waren het er over eens, dat ze „er uit" moesten, en op enkele „goeie kerels" na, verachtten ze ieder- een. In de praktijk deden ze niet anders dan praten, rooken, drinken en boeken lezen, — buiten hun kantooruren; en ze eindigen natuurlijk met zich te rangeeren of fatsoenlijke stakkers te zijn. Het mooie nu van dat verhaal, is de echte toon, waaruit wij de nog onverdorven goedheid der jeugd gevoelen, den vagen drang naar een beter leven dan deze maatschappij voorschrijft. En het is ook de goedheid van den schrijver, zichtbaar in zijn zachten en toch niemand (allerminst hem zeiven!) sparenden humor. „Waar we ook heel sterk in waren, dat waren, na kantoor, tochten naar den Ringdijk. Daar zaten we in het gras tusschen de boterbloemetjes en dan kwamen de nieuwsgierige koeien met hun groote oogen en keken naar ons, en wij keken naar de koeien. En dan kon je er van op aan, dat Bavink (dezelfde van het vorige verhaal) over Iyien begon. En dan begon het te schemeren, de kikkers gingen kwaken, één ging er vreeselijk te keer, vlak bij m'n schoen, m'n eene voet lag bijna in de sloot. Een koe, die je nauwelijks meer kon zien in de halve duisternis, hoorde je 't gras afschuren. In de verte begon er een klagelijk te loeien. Een paard holde heen en weer, je hoorde 't, maar zag 't niet. De koe bij ons blies en werd onrustig. Bekker zei: ,,'t is hier goeie. Zoo moest 't maar blijven." Bavink stond overeind en breidde zijn armen uit en luisterde, en ging daarna weer zitten en zei, dat we der ook nooit iets van zouden snappen, hijzelf ook niet, en dat we eigenlijk niet veel beter waren dan al die andere lui, en ik geloof, dat-ie daar heel na aan de waarheid was. „Neen, we deden eigenlijk niets. Ons werk op kantoor deden we niet al te best, en onzé bazen verachtten we, behalve Bavink en Hoyer, die geen bazen hadden en niet begrepen, waarom we iederen dag weer naar die bazen toegingen. „We wachtten maar. Waarop? Dat hebben we 14 nooit geweten. Bekker zei: „Op 't Koninkrijk Gods." Dat wil zeggen, dat heeft-ie een keer gezegd, zonder zich nader te verklaren. Bavink had 't altijd over „het einde, dat meteen 't begin zou wezen." Wij vonden dat allemaal volkomen duidelijk en weidden er niet verder over uit." Een dergelijke scène aan het zeestrand, met een beschouwing van Bavink over God, die altijd „Bavink!" riep, totdat hijzelf God in zijn schilderijtjes riep, maar dan was God „overal", behalve in het schilderijtje, — is nog veel mooier. Hij heeft soms ook Multatuliaansche accenten in dezen trant: „Om zeven uur stond de zon nog hoog boven de zee, maakte alweer, ik kan 't niet helpen, 't is God-zelf, die steeds in herhalingen vervalt, maakte alweer een lange gouden streep op 't water" ....Doch lees eens de tramrit, op een zonnigen en kouden Decembermiddag, van Hillegom naar Leiden, en ge zult gewaar worden, hoe hij tevens te beschrijven weet, zoo sensitief als de beste. Ook kan hij ongemeen geestig zijn: „Hoyer had kolossaal geboft. Ze hadden de ouwe stomme streek uitgehaald, een naaktfiguur van hem te weigeren. De wellust had hij de dame genoemd, en ze was inderdaad, laat ik maar zeggen, „heel lief". Maar onder dat alles houdt niet op te klinken die door en door Hollandsche toon, nuchter en bijna lomp soms van buiten, melancholiek van binnen en eerder óver-gevoelig. „Dichtertje" lijkt mij van de drie schetsen de minste. Niet zoozeer omdat, tot tweemaal toe, mijn naam er ijdellijk in wordt misbruikt — „meneer Scharten vond hem (het dichtertje) Goddank „veelbelovend"", en zijn nagelaten gedichten prijkten „met een inleiding van meneer Scharten of een ander (het moet „een ander" geweest zijn) — niet zoozeer, zeg ik, om deze „eervolle vermelding" van twijfelachtig gehalte, als wel omdat, hoe geestig ook deze schets menigmaal zij, en hoe savant, de figuur van het dichtertje geen oogenblik voor ons leeft. Het blijft een verzonnen ventje met verzonnen lotgevallen, dewelke bij een ten slotte stapelgek-worden volkomen ongemotiveerd belanden. „Meneer Scharten" vindt Nescio niét „veelbelovend". Hij vindt, dat Nescio met twee dezer verhalen iets zeer eigens en boeiends gegeven hééft, dat misschien het dichtst aan het werk van Job Steijnen nabijkomt, maar toch nog weer heel anders, ruiger én zachter, fijner-van-geest en vooral natuurlijker is, — en hij hoopt bedrogen uit te komen in zijn vermoeden, dat Nescio zich in deze beide schetsen afdoende zou hebben uitgesproken en verder niet veel meer publiceeren zal. EEN NIEUWE ZWERVERS-ROMAN VAN G. VAN HULZEN. l) 0 Een afzonderlijke figuur in onze Nederlandsche letteren is, sinds vele jaren reeds, G. van Hulzen, en wel in het bizonder de Van Hulzen der zwervers- en proletariërs-romans. Zijn voornaamste boek van die soort, „De Man uit de Slop", — de ruw-sloome en toch wel goeiige krachtkerel, die met het hoofd-vanJut op de kermissen staat, en in een vlaag van drift zijn treiterige vrouw vermoordt — geeft een verwonderlijken kijk op het rudimentair-fatale en boeiendonberekenbare van diergelijke typen; het doet een ontstellend-mooien greep in de volks-psychologie. Maar datzelfde genre heeft Van Hulzen ook in tallooze andere kleine schetsen en novelletjes herhaaldelijk uitgebuit en misbruikt; — verhaaltjes, die niets meer overhielden van het ongemeene en verwonderende, dat een figuur, een situatie in onzen geest als vasthaakt, doch die door de kleurlooze uitbeelding en het slordig-onverschillige der aangevoerde motieven, vaag en vaal aan onze aandacht voorbijgingen; verhaaltjes, die bij nog heel wat klakkeloozer schriftuur, daarenboven ten eenenmale misten, wat dien „Man uit de Slop" zoo boeiend toch maakte: de meestergreep in het geval. Zijn slokkers en slovers sloffen en sjokken dan maar langs de wegen, — sloffen en sjokken door het leven, de gesprekken blijven banaal en weinig-teekenend, de !) Zijn Kind. Een zwerversroman van G. van Hulzen. (Scheltens en Giltay.) gebeurtenissen, hoe erg ook, hebben niet dat, wat het hart beklemt en den geest in beroering brengt. Wel zijn het vaak inderdaad ook enkel zielig-verkommerde en verongelukte levens, die de auteur ons wil doen aanschouwen; het is echter, dunkt mij, een misverstand van den heer Van Hulzen te meenen, dat men de quintessens van zulk een grijs-verloren bestaan alleen zou kunnen schilderen, door den lezer, langs enkel grijze paden, met de meest onaanzienlijke motieven te vervelen. Een voorbeeld van het tegendeel heeft men al aanstonds bij de hand in het algemeen-bekende meesterwerkje van Flaubert: „Un Cceur simple". In weinig verhalen wordt bereikt, zóó sterk den indruk te stichten van een, naar het uiterlijke, vaal en triest bestaan; en zie eens met welk een rijkdom juist van de meest onverwachte en meest grillige bizonderheden datzelfde leven ons wordt gebeeld! De vele malen, dat Van Hulzen niet op zijn best is, lijdt hij aan een onlenigheid en dorheid van fantasie, aan een gedurig even-er-naast-blijven, aan een ondirectheid van voorstelling, die de kenmerken zijn van middelmatig of van slecht werk. Deze nieuw geboden roman nu, „Zijn Kind", houdt vrijwel het midden tusschen de bovengenoemde gevallen. Het gegeven is een voortreffelijk gegeven, en vele bladzijden zijn door dat gegeven-zelf gered. Toch zijn ook hier de motieven te eentonig, is de stijl te slok en te slobberig, is de reëele basis te veel zoek en de suggestie te weinig sterk om het verhaal tot de hoogte te doen reiken, waarop het naar zijn aard had kunnen staan. Vroegere kermismenschen zijn, door het afbranden van htm tentje, aan nog lager wal geraakt. De vrouw met haar dochtertje zwerft langs de wegen; het kind, netjes gekleed, netjes gekamd de haren, netjes gepoetst de schoenen, bedelt om een stukje speelgoed, een stukje kleeren, om met haar naïeve fleemerigheid de menschen tot het opdokken van minstens een zilverstukje te brengen. De moeder wacht op een afstand, 's Nachts trekken zij naar de slaapstee in het naaste dorp. De man is losse helper in kermistenten. Maar tegen den winter, als de kermissen zijn gedaan, zoekt hij vrouw en kind weer op en komt ten kunnen laste. En daarin steekt de grootste moeite van hun bestaan. Het kind, knus altijd samen met de moeder, voelt een hevige jalouzie in zich opkomen, zoodra ook de vader zijn deel in die aandacht vraagt, èn in de bijeengebedelde centen. Tilly wil wel bedelen voor hun tweeën, maar niet voor drie. En als dan nog eenmaal de vader, veel eerder dan de afspraak was, hen op het lijf valt, wordt zij van een treiterige stugheid en onwil; weg zijn alle fleemige lachjes en alle vleiende onschuld-gezichtjes aan de bedelhuizen; het eind is, dat zij zoo goed als niets oploopt, en de moeder in het nauw raakt met de betaling van haar „slaapspieën". Ruffert, die smadelijk zijn teveel zijn voelt, stelt voor, de zak met bijeengebedelde kleeren aan den man te gaan brengen; doch op dien tocht wordt hij overvallen en beroofd door een anderen gast van hun nachtverblijf, een stoeren kerel, ontslagen van een suikerfabriek, en den „gofferd" bijgenaamd. In een hevige woede over het onrecht, waartegen zijn lichaamszwakte niets vermocht, te bang ook om met leege handen bij de zijnen terug te komen, is er maar één blinde noodzaak in hem: zelf ook te overvallen, zelf ook te rooven. (In deze episode en in hetgeen daarop volgt is, men begrijpt het al, Van Hulzen op zijn best). Hij vindt op den eenzamen landweg een slachtoffer, komt met diens horloge en een rijksdaalder in de slaapstee terug. Voor de kleeren heeft hij een rijksdaalder gemaakt, heet het. Het is dezelfde rijksdaalder, die hem verraadt, als de veldwachter bij het schooierstroepje in de slaapstee komt onderzoek doen. Het kind, leep door haar haat, heeft lont geroken. „Vader deed raar gisteravond vader had een rijksdaalder", zoo brengt zij, argeloos schijnbaar, veldwachter en slaapsteehoudster op het spoor. En Ruffert gaat een paar jaar van de baan. Het kind heeft haar zin, bedelt weer met haar liefste lachtjes, en verzet zich niet, wanneer „de gofferd" zich opwerpt als beschermer van de moeder. De „gofferd" heeft wel trek in de nog knappe vrouw en in het voordeelige kind; van zijn schelmenstreek (zou Ruffert bij zijn verhoor en veroordeeling inderdaad zoo volkomen gezwegen hebben ?) weten zij niets. De nieuwe kracht bracht een nieuwe levenslust in hun midden. Als na enkele jaren Ruffert los komt en hij hoort, na veel omzwervens, van de nieuwe „combinatie", dat de kerel, die hem bestal, het nu „weet" met zijn vrouw en met zijn kind goed overweg kan, dan kookt een blinde woede nog eenmaal in hem op; — maar hij is te zeer verslagen in het leven, en zelfs die woede bezinkt: „Maanden vergingen, en toen hij ze saam ontmoette, voelde hij geen haat meer, niets dan walg. Hij keerde zich schichtig af, ook bevreesd voor de sterke knuisten van d'ander, vreezend zijn eigen goed recht, dat hij toch niet kon laten gelden. Hij was een lammeling, een zwakke; onder de menschen zoowel als onder de dieren winnen het enkel de sterken". Dit gegeven nu, ik herhaal het, lijkt mij een prachtig; dit boek had een navrant boek kunnen worden. Maar het werd het niet. Het grijpen van een poignant onderwerp is zeker een groot ding, — weinig auteurs ten onzent vinden een gegeven als dit — doch men moet dat onderwerp ook weten te beelden, vorm te geven. Men moet het waar weten te maken tot in zijn achteren ondergronden, — en de goede auteurs vermogen dit soms met een paar suggestieve pagina's, ja, met één enkel verwonderlijk diep-tastend woord. Men moet de gave der volmaakte inleving bezitten, die zonder éénig effort, en dood-eenvoudig blijvend, onfeilbaarzeker gaat; men moet, kortom, die verbeeldingskracht bezitten, die gedurig de karakteristieke daden en toestanden vindt, en niet eenmaal als zoodanig opgemerkt wordt. Iets van die verbeeldingskracht is er bijv. in den naam van het kind: Tilly. De schrijver heeft hem misschien niet eens moeizaam bedacht, doch zóó neergeschreven. Dit is het ware! Want wat is Tilly een kostelijke naam! Een aardig tikje boven de gewone namen van een bedelkind: en toch een naam, die zóó van de kermis kan komen en iets aan zich heeft, zoowel van het klatergoud van eertijds als van de nuffige comedie van heden. Maar hoe weinig in het boek is er van deze natuurlijke en als vanzelf sprekende raakheid! Juffrouw Ruffert, zegt de auteur in den aanvang, was te zwak om te werken. — Maar nergens blijkt inderd&éd de zwakheid dezer vrouw, die den godslieven dag langs de winterwegen zwerft, en dan altijd 's avonds nog pinter en slagvaardig en vol energie blijkt. Of was de bedoeling van den schrijver, dat juffrouw Ruffert zich maar voor zwak uitgaf, en dat de reden, waarom deze moeder aldus op de bedelcenten van haar kind teert, in een of ander psychologisch defect schuilt? Welk een prachtig motief voor diepere uitrafeling liet hij zich dan ontglippen! — En het leven van moeder en kind, hoe volkomen onreëel is dat gebleven! Met een brok brood achter de kiezen gaan zij 's morgens vroeg hun slaapstee uit; tegen het duister keeren zij er terug, en het kind wordt uitgezonden om een ander brok brood te koopen, dat zij bij de kom heete koffie der slaapsteehoudster verorberen. I/>open zij dus 12 uren aan één stuk langs 's heeren wegen ? Rusten zij nergens, eten zij geen middagmaal? Of was alweer de bedoeling van den schrijver te beelden. hoe deze twee wrakke levens, uit de ellende van hun slaapkooi komend, zich een nieuwen dag weer verHezen gingen in de nevels van de eindelooze winterwegen ?.... Maar d&n had de stelwijze een geheel andere moeten wezen, hadden wij niet bladzijden aan bladzijden met de meest realistische gesprekstukjesen bizonderheden dier tochten moeten opgehouden worden. Zelfs wat er omtrent de verschijning van het kind wordt gezegd, kan er niet mee door. Juffrouw Ruffert kleedt haar Tilly zóó, dat niet, als voor een schooierskind, elke deur voor haar gesloten wordt en bij de boeren men de waakhond op haar loslaat De toeleg is natuurlijk deze, dat de goede menschen zullen zeggen: „Och, och, een kind van zulke knappe ouders F Kijk die menschen eens keurig op hun spulletjes passen! Wat ziet dat schaap er ordentelijk uit! en dat moet dan bedelen!" en dat zij, vol waardeerend medelij, dan ook dubbel opdokken. — Maar de auteur vergast ons op dit wonderlijk portretje, dat Tilly, zooals zij daar heenstapte, „niet te onderscheiden viel van voorname schoolgaande meisjes"! Op blz. 13 lezen wij van: de villa's en de verenkelde huizen aan den boomrijken straatweg.... Met vasten tred gingen zij op die huizen aan, om bij de eerste villa hun geluk te beproeven. Dan blijkt er in die villa een juffrouw te wonen, die vol deernis met Tilly's gevlei om een stukje speelgoed, „in haar zak tastte naar enkele losse centen". Was bij dit alles de bedoeling van den schrijver in het spel, ons een blik te doen slaan in de schotsche waardebepalingen van juffrouw Ruffert's rudimentaire gedachten, dan had dit den lezer verstaanbaar moeten gemaakt worden. Nu krijgen wij den indruk van slordig werk en van 'n schrijven, altijd een beetje er naast en er onder. Juffrouw Ruffert had haar kind ook geleerd „netjes- te praten, als ze bij de deftige lui aanbelde, een weinig brauwend, met de r achter in de keel" En dan volgt er: „Onder hun eigen volk konden ze dat niet doen, dan werd en ze uitgelachen en uitgejoeld, beschimpten uitgescholden". En hier zijn wij gekomen aan den stijl van dit boek. Deze is óf banaal, óf zóó opzichtig toegetakeld als juffrouw Ruffert zeker haar kind niet zou doen, óf van een geheel te onpas komende precieusheid tegenover de rest. Wat te zeggen, bijv. van dat opeens tnooi-doenerige ,,d' ander" in den hierboven geci-, teerden slotzin van het boek, met zijn „bevreesd" en „vreezend", — dien slotzin, die het tegendeel van fel of raak gestyleerd is, die zooveel knauwender en treffender zou gezegd kunnen zijn, en waarin dan ook een dood-eenvoudig „den ander" alléén op zijn plaats zou zijn geweest. Het is waarlijk wel heel jammer, dat de schrijver van „De Man uit de Slop" de kans zich ontglippen liet, om met dezen wederom zeer ongemeenen opzet een tweede, even buitengemeen boek aan zijn oeuvre, en aan onze letteren, toe te voegen. TWEE DICHTERESJES. l) „Twee dichteresjes in 't zicht!" — De criticus, die op het punt stondj tusschen de voetangels en klemmen onzer nieuwste en kromste dichterlijke afwijkingen zijn geestelijke beenen te breken, springt nog juist bijtijds overeind, — hoort nog eenmaal het heugelijk sein: „twee dichteresjes!", — en beklimt ijlings zijn wachttoren.. „Wachter ,wat is er van den nacht?" — „Zuster Anna, ziet gij nog niets komen?" „Twee dichteresjes..!" Is 't van het klimmen, den steilen wenteltrap langs, dat het hart van den criticus dusdanig bonst.? Of is het, dat de verlokkende roep hem bij twee treden tegelijk naar boven deed spoeden ? En indien 't het veelbelovende was van den alarmkreet, — was het zijn mannelijke zwakheid of zijn critische kracht, die aldus, uitziende, ter tinne stond.. ? Want, groote Genade, twee nieuwe dichteresjes, — dat is een zeldzaam phenomeen in de landschappen onzer letterkunde! Hoe weinig vrouwelijke poëeten heeft die opgeleverd, zelfs na 1880, tegenover de dichte dichterkoren, die, onder leiding van Willem Kloos, zingende Phoibos Apolloon volgden, — totdat, Kloos een eerzaam burger geworden, Apollo genoeg kreeg van het emplooi en Verwey als zijn „doublure" optrad.. ? *) Schaduw van den Toren. Verzen door Miek Janssen, teekeningen door Jan loorop. (L. J. Veen.) Zon en Schaduw, verzen door Kathe Mussche. (W. L. & J. Brusse.) Er was, vooreerst, Hélène Swarth. Zij was ongetwijfeld een dichteres; doch naast Kloos' groote sonnetten gezien, week haar kunst onmiddellijk naar een tweede of derde plan terug. Na haar kwam er een aantal kleine verzenmaaksters: Marie Boddaert, I/ucie Broedelet, Marie Jungius, Betsy Juta Wie weet nog iets van ze, dan een laatste tipje van haar roemloozen naam? Er was ook eens een „beeldschoone" dichteres, van wie alweer geen enkel gedicht, maar wel de herinnering aan veel dwaze ijdelheid en dichteresse-pose overbleef. Eéns verscheen zij ten tooneele, „Mensch" tusschen haar dienstmeisje en de Keizerin van China; sindsdien verliet zij het, „Ziel", tusschen haar goede kameraden, Jezus Christus en dr. Rudolf Steiner. Enkele zeer goede gedichten echter werden geschreven door Henriette Labberton—Drabbe; Giza Ritschl, het Hongaarsche natuurkind, schreef er, onder veel mislukts, een stuk of wat van ontroerende echtheid; en een meer ernstig figuurtje ook bleek, van den aanvang af, Annie Salomons. Werkelijk van beteekenis was alleen de dichteres, die ik verder wensch te laten buiten dit verband, de dichteres, laatstelijk, van ,jVerzonken Grenzen". Zij alleen evenaarde of overtrof, zoo niet direct in haar kunst dan toch als figuur, de beste dichters van haar tijd. Naast déze blijft dus de oogst, over bijna veertig jaren litteratuur, aan vrouwelijke poëeten uiterst mager, En wie wijst mij, onder de jongste dichters, de maagdenrei van heden aan? En daar sta ik dus op mijn wachttoren Zuster- Anna-met-haar-zakdoek beweert, bij hoog en bij laag, dat zij ze gezien heeft, de twee dichteresjes: de Wachter haalt de schouders op. Ook hier, boven op mijn toren, legt, dertig jaren van feminisme ten spijt, de vrouw het alweer af! Hoeveel serieuzer is mijn Wachter dan die goede zuster Anna met haar sentimenteelen en schwermerischen zakdoek! Maar, waarachtig, terwijl zij „ewig weiblich" snikt, zuster Anna, in den toch niet geheel onpractischen zakdoek, en de Wachter in slaap is gevallen, — zie ik.. zie ik heel in de verte, twee.. stofwolken! Ik zie de twee overgeleverde stofwolken, doch de vonken van de onzichtbare hoeven zie ik nog niet ketsen uit de keien van den weg. Het is ook nauwlijks te zien, of zij naderkomen dan wel wegtrekken.. Om de waarheid te zeggen: tammer kunnen stofwolken al niet zijn. Eindelijk blijkt toch wel, dat er beweging in is.. En na nog weer een poos, wordt er iets van twee rossinanten zichtbaar. — Welk een zonderlinge cavalcade! Links is het iets als de houten ledepop van een paard, een wel verre van anatomische (doch keurig opgeboende) ledepop, met heel lange, knikkende looplatten en een kop als een kindervuist. En op dien cubistisch-aangelegden steltlooper is gezeten een geheel doorzichtig wolkje van enkel ziel.. Rechts is het een papieren „pegaasjen" dragende een wat dichter wolkje van enkel woorden.. Het zijn: Miek Janssen, en Kathe Mussche. * * * Denk niet, dat ik gekscheer, waarde lezer. Miek Jansen is wérkelijk een wolkje van enkel ziel, — en waren daar niet de werken van Jan Toorop geweest, die zich reproduceeren lieten en uitgeven in een boek of boekje, dan zouden haar versjes als kruim uiteengevallen zijn of in damp opgegaan, indien zij al geboren waren. In de eerste uitgaaf van deze merkwaardige soort, „Aan de Bron", waren echter de bijdragen van Jan Toorop, reproductie's naar een fresco en enkele zijner teekeningen, van dién aard, dat men Miek Jansen's aandeel gaarne op den koop toenam. Dat waren werken, niet alleen van een groot meesterschap, maar geheel doorgloeid en doorspiegeld van de stralende extazen dezer zeldzame kunstenaarsziel. „De Doop van Christus", „Veronica", „Liefde in voorjaarsnacht", zijn voorstellingen, welke men niet meer vergeet; de hulpelooze doch eerbiedige text er rondheen, vormde een map, om ze in te bewaren. Doch in dit tweede experiment bestaat het aandeel van den schilder niét uit diep-bezonken kunst, waarnaast Miek Jansen, in aanbidding, wat prevelende klanken strooit.. Integendeel is het, deze keer, een kruisdrama van Miek Jansen, vijf bedrijven in tien pagina's, bevattende elk nog geen dozijn regels, — waarbij Toorop één vluchtig krabbeltje heeft gemaakt, dat natuurlijk alweer geweldig knap is (één figuurtje, dat met de kruik op het hoofd, is zelfs prachtig) — maar de doorglansdheid en de kristalliseering der vormen, houten poppetjes en kaartenhuis muurtjes, wekken ditmaal toch sterk de gedachte aan'n al te vlotte, cubistische manier. Behalve dat titel-krabbeltje — waarover meer te zeggen zou zijn — bevat het boekje nog de reproductie naar een schilderij, waarop ik, behalve de versteende non op den voorgrond, niets vermag te onderkennen dan, heel vaag, het figuurtje van Franz Jozef, die voorover zijn wasch ligt tut te spoelen. Het idee is niet kwaad, en zeker rechtvaardig. Doch deze twee plaatjes, ditmaal, rechtvaardigen een boekje niet, waarvan alleen de titel welsprekend is. „Schaduw van den toren" daarmee karakteriseert Miek Jansen haar werk inderdaad zeer goed: schaduw van den toren, die Toorop heet; ziel, onvatbaar, tegen dien toren aangevleid, en door dien toren ontstaan. Dat er nu verder ook nog de taal is, waarmee men dichten moet, gelijk men teekent met een crayon of schildert met een penseel, — daarvan bevroedt Miek Jansen al zeer weinig. Haar zuivere ziel acht het waarschijnlijk al een heele concessie, zich van woorden te bedienen. En nu dicht zij bijv. aldus, — met dit bladzijdje opent de bundel: De Toren in storm. „Boven golvenden heuvlenboog, breed over boomen-scharen doorklieft de luchten, schaduw-hoog de toren. Stormen garen hun steunen, zuchten, al hun kracht dreunend tegen de muren, de maan om hem een laaiïng dacht van helsch gloeiende vuren. . .En storm heemlen van aarde scheidt, wolken gees'len de sterren; lucht-langs de torenschaduw spreidt glimlach van 't peilloos verre.." In dit stukje zijn de regels 4 (2e ged.) 5 en 6 een uitzondering van redelijkheid en van iets als beeldende kracht. Maar overigens: „doorklieft de luchten"" (veel te fel en te ijl voor een toren, die tot in de hoogte schaduw heeft; want dit althans drukt het ver-vanfraaie „schaduw-hoog" nog wel uit); „de maan om hem een laaiing dacht (dacht, meende de maan „zich" een laaiing van helsche vuren; of overlegde de maan bij zichzelven, of „helsch-gloeiende vuren" haar toren ook goed zouden staan ?); „wolken geesten de sterren" (zou er één beeld bedenkbaar zijn, dat minder bij „geeselen" hoort, dan juist wel „wolken" ?).. Dit alles dus lijkt mij niet dan abacadabra, evenals de „torenschaduw" der slotregels, die „glimlach van 't peilloos verre" „spreidt" „lucht-langs".... Dit z.g. gedicht karakteriseert het bundeltje volkomen. Bezingt zij bijv. Veere (Zeeland) dan vangt zij aldus aan: „Veere is roze...." hetgeen niet zeggen wil, dat Veere roze wordt in den avondgloed of iets dergelijks, doch dat Veere is „als een roos", die enz. Het zijn wel woorden, doch zeer dikwijls is het geen taal, waarvan Miek Jansen zich bedient. Toch, zooals er in dat „De Toren in Storm" een paar betere regels waren, zoo is er in het geheele werkje desnoods een luttele vooruitgang te bespeuren bij „Aan de Bron". Er is ongetwijfeld iets liefs en warms, en dus moedgevends, in dit, te midden ■van zijn omgeving wel uiterst verrassende versje: Voorbij Geluk. Geef mij het leven hier, zoo warm In handen als een vogel-jong, dat ik zijn hart voel kloppen; ach, 'k ben arm, zoo arm, 't Is al voorbij De donkere gong der nacht vangt langzaam aan te luiden; hoe kort was dag, een brooze ademtocht.. Voorbij schrijden de jaren, duistere bruiden die we onder slui'ren neevlig zien.... Bij bocht van weg waren zij heen 't Is &1 voorbij. Hier beweegt ,in de schaduw van den toren, een eigen leven, onmiskenbaar. En nog, hier en ginds, begint dat te schemeren in 'n enkelen zinrijker regel, tusschen veel willekeurigs en bizars. Kathe Mussche is haar tegenbeeld; die bestait uit de woorden, de rijmen, de beelden, in dezen tijd gebruikelijk. Haar verzen zijn soms werkelijk niet slecht. En men zou haar jeugdig kunnen willen prijzen, gevoelde men, naast dat verlangen, vooral toch maar litterair te zijn, — al was het nóg zoo weinig van een eigen sentiment, dat de eerste verrukking kende, zich zuiver in bewogen klanken te hebben verbeeld. 15 EEN ZOEKENDE.14 Er zijn, tusschen deze twaalf schetsen van Samuel Goudsmit, een drietal opeenvolgende, waarmede de schrijver, in een fantastischen vorm, een uiting zoekt voor wat de oude wereld en het nieuwe denken zijn hart aan vreugde brengen, en smart en strijd. Aan het eerste dier drie schetsen ontleent de bundel zijn naam: „Droom en Wereld". Een verarmd kunstenaar, wien de deurwaarders niet dan één schilderijtje — symbool van zijn kunst- en schoonheidsdrang — de schoone beeltenis van Leonardo's Beatrice d'Este, lieten, raakt verzeild, mét dat schilderij'tje, op den zolder van een nachtasyl. Hij heeft afgedaan met het genot en met de verlokkingen van deze maatschappij en hij heeft gevonden de liefde voor de paupers, met wie hij de schamele slaap vliering deelt. Maar wat moet hij doen met zijn Beatrice, met dien glans van zijn knapengedachten, dien droom eener onbestaanbare en verworpen wereld ? Ook van haar zal hij moeten scheiden, want hij heeft gezien, (de zegging is niet al te helder), „dat er twee waardigheden zijn, die te zamen geen vriendschap kunnen bestendigen." De scharesliep is thuis en ronkt op zijn magere bed, en de liedjeszanger is thuis en zucht zijn vermoeienissen uit in den diepen slaap. Maar Potje, de zwerver, is nog niet thuis. „Beatrice, luister je niet? Potje krabbelt de trappen i) Sam. Goudsmit. Droom en Wereld. (Amsterdam. J. Emmering.) op. — Ben jij daar, Potje? Wat ziet hij moe en bleek. Potje. Wat ziet hij ontmoedigd. Hij is niet trotsch of hardnekkig, Potje, vindt je wel? Hem lijkt de slaapstee een heerlijkheid. Tenminste des avonds, 's Morgens vloekt hij wel eens. Maar hij beweert, dat hij dan vloekt tegen de moeilijkheid, om 's avonds weer binnen te kunnen komen, en dus is het een soort dankbaarheid. — „Wat ben je laat vandaag, Potje!" En het blijkt, dat Potje geen centen heeft, om te blijven slapen. Hij had wel centen gehad dien dag, maar hij had zoo'n geweldigen honger, dat hij alles aan eten uitgaf. En nu laat de vrouw van de slaapstee hem naar boven gaan, om te vragen of de „meneer" hem soms centen kan leenen. En als de ander die niet heeft? Ja, dan moet Potje naar zijn „buitenplaats", — het is bij dergelijke, heerlijke volksgeestigheden, dat men in Potje den familietrek met Querido's onvergetelijken Kilometerboekje speurt — zijn „buitenplaats": de bank in het park. En de arme artiest lijdt onder de gedachte, dat het oude Potje met zijn zieke poot dien nacht zal moeten liggen op een klamme bank in 't vochte park.. Hij wil zelf gaan, en Potje zijn bed afstaan, maar Potje zegt: dat's goed voor zwervers, maar een meneer hoort daar niet. ,,'t Is droog. God laat me bedje best droog vannacht. Ja, soms pest-ie me wel 's. Dan komt-ie midden in je slaap, komt-ie aanzetten met een bui regen. Dan mot je weg. Dan kijk je mekaar an op de bank en dan kijk je naar boven. Of je zeggen wil: wat 'n flauwe kul, he, om je nou zoo midden in je slaapie maar op te jagen. Denk je bij je eigen: je zou soms gelooven, dat-ie niet weet wat slaap is, omdat-ie 't zelf niet noodig het." — Alleen, zegt Potje nog, morrege, als je wou, en ik had geen centen, dan kon jij wel centen hebben.... Je kon dat ouwe schilderijtje verkoopen En gelaten en zielig krabbelt Potje de trap weer af. Maar de kunstenaar, die de paupers liefheeft, raakt in een groote beroering. — „Potje, Potje! Loop nou niet weg! Hij gaat weg. Hoe is het mogelijk Beatrice! Zwijg je? Hij gaat weg, Potje! Hij gaat de trap af. Met zijn zieke poot! Naar het park! Zwijg je, Beatrice? Hij gaat naar het park en zijn bed ligt hier. Niemand zal er op slapen, en hij moet in het park! „Beatrice, gij die glimlacht, en gij die zwijgt! Neen, wij kunnen niet saamzijn. De wereld die hem gaan laat is achter u, ik zie haar achter u, ik kan niet meer bij u zijn. Ik moet zonder u leven, ik moet gelukkig zijn zonder uw wereld. Gij, overgebleven droom van een verschoven tijd...." „... .Als gij een koningin zijt, haal dan den zieken Potje terug en geef hem zijn slaapstuivers, en geef hem zijn bed en zijn koffie. Als gij een maagd zijt, bid dan uw God, dat hij zich ontferme over deze walgelijke wereld, of dat hij anders het stalen gewelf van den hemel neerdondere om haar te verpletteren. Als gij 'n vrouw zijt, waarom hebt gij mij dan niet toegeschreeuwd om mee te gaan en hem een nachtverblijf te verschaffen, of anders al de warme huizen der rijken in brand te steken om hun ijdele levens. Want het ware beter dat de wereld niet was, dan dat één m?nschenkind rondloopt zonder voedsel en hoofdkussen... Maar gij doets niets. Gij staart mij vriendelijk aan, en gij vraagt of ik u niet bekoorlijk vind.... Ja, gij zijt bekoorlijk! „Ik zal u morgen nemen en vernederen, en heenbrengen tusschen de ijdele dingen, die uws gelijken zijn, Gij kunt tot vermaak dienen voor de hartelooze rijken; van de armen moogt gij geen vriendin zijn. Beeld van schoonheid, ik wil u niet zien. Ik haat u. En Potje is mijn vriend. Voor de opbrengst van uw ijdel gezelschap zal ik hem, met zijn zieke poot, naast mij doen slapen, hier op den grond, naast mij. Potje is mijn vriend. Ik moét zijn vriend zijn.... ik moet " En vol verdrongen strijd klinkt dat herhaalde: ik moét, na al de spontane warmte van hetgeen vooraf ging Het volgend stukje geeft dan den terugslag op dezen gevoels-dwang. Het is de laatste avond der Jomtofweken, de feestweken voor den Israëliet, waarin valt zijn Nieuwjaar, zijn Groote Verzoendag, zijn Loofhuttenfeest en zijn Vreugde der Wet. Maar hij heeft niet medegevierd de feesten der zijnen. „Ik ben een ongelukkige, een uitgeworpene, een zwerver, die zijn vaders warme huis moedwillig afzwoer en voor immer verliet; ik dool rond in de kou der onbegaanbare oorden, met het snikkende verlangen naar den vreugdedisch der mijnen, en de verwoestende wanhoop, daar nimmer meer te zullen ademen." Hij beschouwt de levens van zijn broeders; hij kan niet met hen samengaan. Wanhopig en eenzaam zit hij op zijn eenzame kamer, dezen laatsten Jomtofavond. Hij is geen Jood meer, en zijn broeders, die nog Joden heeten, zijn geen Joden meer.... hij hoort den scheidenden hartebons van het Jodendom de wereld viert den droeven bruiloft der rassen. Het wordt toekomst. En de toekomst is het socialisme. „Maar ik wil de toekomst niet, ik wil het socialisme niet. Alleen het verleden heb ik hef.... Ik wil schreien en mij doodvechten tegen den nieuwen dag. Ik kan niet leven, ik kan niet loopen tusschen de klanken van deze nieuwe menschheid." En het derde, „een vermetele fantasie", brengt dan weer een andere, de finale zwenking in zijn gevoel, — niet zonder de ietwat ijle opwinding, aan finales eigen. Het is de lange alleenspraak van een levensmoeden zwerver aan de poort van het werkhuis, waar hij de bel luidde, „klop, klop, klop, ik beveel mij aan in de gunst van de bel," om binnengelaten te worden in dat voortreffelijk oord, waar men slechts „een weinig arbeid, een weinig gehoorzaamheid en een weinig vernedering als verbhjfkosten behoeft te betalen." Vol verbittering en vol aanklacht tegen deze wereldorde en deze samenleving is de lange alleenspraak van den afgematten zwerver — tot hij opeens met warme wijn en de Marseillaise wordt verwelkomd, en de joviale portier, als een apothese, hem toelacht: „Kom ouwe, kom.... jij bent een zuivere rooie rot... .kom binnen in de warmte van ons rooie werkhuis.... en vier het socialisme...."" En vier het socialisme.... zonder Beatrice d'Este ? Zonder de schoonheid? — Het is een vrij goedkoope grap, 'Beatrice van de hand te doen, als gij u eerst hebt volgedronken, niet aan den warmen levenswijn nog van het socialisme, maar aan den eeuwigen glimlach der goddelijk-menschelijke schoonheid. Want wat gij wegdoet, is maar het hulsel van een tijd. Het beginsel der schoonheid is eeuwig. En uit uw warmen menschheids-dronk zie ik, op de gezichten der kameraden, toegekeerd naar de lichtende toekomst, een glimlach ontluiken, oneindig schóóner nog dan die van Beatrice.... * * * Van geheel anderen aard, maar even vol van fijne en gevoelige trekken als vooral het verhaal van Potje was, zijn de drie stukjes, die den bundel besluiten onder den gezamenlijken titel: „Vluchtige overpeinzingen van den jongen vader." „De Vreemdeling" geeft de herinnering van dien vader aan de geboorte van zijn zoon, en een overpeinzing omtrent de toekomst, eindigend met de veelzeggende toespraak: „mijn jongen, mijn zoon, mijn vriend " In het tweede, „Huiselijke twist", is de auteur er in geslaagd, een bijna hopeloos motief als: slapelooze nacht door het niet te sussen geschreeuw van den jeugdigen spruit, leesbaar niet alleen, maar zelfs mooi te maken, door de fijne zegging, de verrassende opmerkingen en den gevoeligen humor. Het derde heet: „De Invasie van de Overdaad". Door levensomstandigheden, niet vermeld, is hij tijdelijk gescheiden van zijn vier- of vijfjarigen zoon; het stukje overdenkt eerst den toekomstdag van de hereeniging, en die overdenking is van een prachtige, vrome wijding, en zoo eenvoudig: „Ik denk aan zijn intree in het huis Hij doet mij de eer aan bij mij te komen en hij doet mij de eer aan van mij te zijn. Hoe zal het zijn? Ik zal hem stil ontvangen. Een klein tuiltje boemen op zijn tafeltje, eën leuk plaatje aan den wand in zijn hoekje, een aardig stukje speelgoed, waarom hij lang geleden gevraagd heeft en de tafel rein gedekt. Stil. De kamer en het huis vol ontroering van ernstige, krachtige, ingehouden vreugde. Stille voetstappen, stille stemmen. Dag. Dag vader. Goeiendag. Goeiendag. Een feest zonder gerucht. De deur van het huis gaat wijd open. Wat gaat de deur zoo open ? Hij komt binnen. Aan mijn hand. De deur gaat toe. Er is iets gebeurd. Hij is binnengekomen " Maar iederen morgen reeds kan hij aan den overkant van het water, even zijn zoontje bezoeken: — „Goeiemorgen boy!" — „Ik heb een mondorgel!" Dat is een uitstekend antwoord. Het beteekent, dat hij mij waardig rekent, zijn diepste gevoelens te kennen. Ik ben bezig hem te omhelzen.... Maar ik voel, dat ik verkeerd doe. Wij zondigen duizendmaal per dag tegen onze kinderen, omdat wij ons niet genoeg moeite geven, ons de code van hun woorden en gebaren eigen te maken; omdat wij te veel onze eigen gevoelens van genegenheid jegens hen voor ons zelf uitleven. Ik laat hem dus los, en betf daardoor meteen heelemaal open voor hem." En er volgt een kort, hef scènetje met het blikken mondorgeltje. Maar de kleine baas heeft nog een ander verlangen: een gekleurde stuiter! „Daar ik vind, heb moeten leeren vinden, dat te veel speelgoed voor kinderen een ramp is, de verbeelding ondergraaft, het verlangen afmat en de zelfzucht verveling-dik mest, laat ik hem wekenlang om een nieuw ding vragen.... Den stuiter nu heeft hij met voldoende verlangen betaald. En daar ik door een aantal drukletters in staat ben gesteld, hem zulk een veelkleurige glazen kosmos te verschaffen, besluit ik hem vanmorgen daarmee gelukkig te maken. Hem en mijzelven Ik vind het verrukkelijk om mee te gaan, omdat ik een stukje zuivere en rijpe begeerte in het heelal mag gaan tevreden stellen." En de stuiter wordt gekocht .Heel fijn betrapt is de kinderbeweging om dicht bij den knikkerwinkel het eerst zoo geliefd mondorgeltje stilletjes in zijn zak te verdonkeremanen. „Hij kan het nu absoluut niet plaatsen. Het rijk is immers aan den stuiter! Dan moeten, naar zijn meerling, de handen en de verbeelding ook vrij zijn voor den stuiter. Ik kan het niet helpen, ik keek hem even aan, en lachte, bijna ongemerkt. Maar hij, met toegenepen oogen, lacht heel duidelijk, en fijntjes, en vol heerlijk begrip van de verstandhouding. Ik kijk voor me.... is het soms niet verrukkelijk?. Maar toen hij, tegen het einde van den dag, zijn jongetje nog eens zag, was de stuiter verdwenen. Een „oome" was hem komen bezoeken, had, op een dwaalspoor gebracht door het aanzien, waarin de eene stuiter stond, hem er aanstonds vijf andere bijgekocht. En tien minuten later lagen de zes stuiters in de vaart „Ik was verdrietig. Wat moet hij met vijf stuiters beginnen? Hij was gelukkig! Wat moet hij met vijf kosmossen, met vijf gelukzaligheden, vijf intieme gekleurde ruimten van het heelal doen?" — Hij zal den „oome" een bedankbrief schrijven voor diens oorspronkelijkheid en geestige beurs, die zoo het sluw bederf werden van het kindergeluk. „Ik zag nog eens duidelijk, hoe het noodlot van het „te veel" alle geluk in de wereld vergiftigd hield." Dit laatste stukje, vol fijne kinderpsychologie, draagt ook nog een ondertitel: „een bijdrage tot de studie der oorzaken van het Imperialisme". En de toespelingen op wereldoorlog en politiek, welke dezen ondertitel rechtvaardigen, maken, tegenover de eenvoudige innigheid er rond heen, een wel wat schrillen en juist niet smaakvollen indruk. En zoo staat het trouwens geschapen met wel bijna alle stukjes uit dezen bundel en met den geheelen bundel op zichzelf. In het verhaal van Potje den zwerver bijv. staan herhaaldelijk alinea's en zinsneden, die, in dit verhaal des te meer, zoo zij eenvoudiger en ongekunstelder waren gesteld, veel indringender zouderi gewerkt hebben. En een verhaal als „Het Ongeluk" is van het begin tot het einde in de moeizaamste verwrongenheid uitgeschreven: een jacht op ongemeenheid, die afstoot en verveelt. „Dirk van der Horst was een jong koopman, een der jeugdige leden van een wei-gaande handelsfamilie. En het was zijn streven, de zeker-geweten bedoeling van zijn bestaan, de onsterfelijkheid van zijn geslacht, in de zeventiende eeuw reeds ontsproten, te blijven voeden met eene voortschrijding, die de orde beminnen en elke schadelijke nieuwigheid weren zou. Hij was nauwelijks dertig, en reeds had hij velerlei ten einde gebracht En van de niet onbescheiden uitgebreide, doch staag levende en voortbrengende effectenzaak zijns vaders, beteekende hij thans de eenige en opperste beheerder." Het eigenaardige is, dat een novelle-begin als dit, daargelaten nog het weinig welgaande van die „welgaande" handelsfamilie, van die onsterfelijkheid, of van dat geslacht, die „reeds" (wel wat laat!) ontsproten zouden zijn in de XVIIe eeuw, en met „eene" voortschrijding moeten gevoed worden; of van dat zeer inlichtende, dat hij op zijn dertigste jaar reeds velerlei had ten einde gebracht (?) — het eigenaardige is, dat zoo een begin, enkel geschreven, men gevoelt het, met het oogmerk zoo belangrijk mogelijk te schijnen, juist in het geheel niet belangrijk aandoet, en instee van te boeien, ten eenenmale ontmoedigt. Des te eigenaardiger nog voor de psyche van den auteur, wiens „fort" juist ligt in de zeer eenvoudig gestelde zinnetjes, die dan soms een zeer groote draagkracht juist hebben. Samuel Goudsmit is nog altijd — en de auteurssoort is verre van verwerpelijk — een „zoekende". Zoo zet hij, in dezen zelfden bundel, naast de fijne dingen, welke ik noemde, — realistische verhaaltjes, die werkelijk tè weinig in het lijf hebben; als van de aankomende meid, die 's avonds bij de schutterij-muziek een jongen oploopt, zich in 't plantsoen laat kussen en weer naar haar dienst brengen, — of van Keesie, die bij het lossen van het schip met opzet een zware kist doet kantelen op den gehaten Toon Sulle, die eens onderkruiper was bij hunne staking. — Doch beeldt hij zichzelf, daar op de vliering van- zijn nachtasyl, en in zijn eenzame kamer op den Jomtofavond, niet als een „zoekende" uit? Ik zou zeggen: laat uw zwervers maar rustig slapen van het geld van Beatrice, en koop haar maar niet terug. Gij denkt immers toch voortdurend aan haar? En net zoolang, totdat haar glimlach u goedgunstig zal zijn in den droom, omdat uw niet meer zoekend socialisme een uiting-in-kunst zal hebben gevonden van een evenwicht, een klaarheid en een harmonie, harer volkomen waardig.