H. ZIRKZEE Boekbinder, LEIDEN. J. SABBE, MIJN BRUGGE VAN DIT WERK ZIJN GEDRUKT IN DE MAAND NOVEMBER VAN HET JAAR 1912 VIER HONDERD VIJF EN TWINTIG EXEMPLAREN DIE GENUMMERD ZIJN VAN 1 TOT 425 DIT IS NUMMER Ilfl MIJN BRUGGE DOOR JULIUS SABBE DE NEDERLANDSCHE BOEKHANDEL — ANTWERPEN JULIUS SABBE. Op 14en Februari 1846 werd Julius Sabbe te Gent geboren. In diezelfde stad en in hetzelfde jaar schreef dichter Ledeganck, korten tijd vóór zijn afsterven, den schoonsten zang zijner Drie Zustersteden, den zang „aan Brugge", „de doode Maged". Met een bloedend hart riep Ledeganck alstoen de stad van Breidel en De Coninc toe: O lang gevierde maagd der rijkste van de steden! Nog draagt gij 't kenmerk van den adel om de leden, Nog zweeft om u een straal des luisters van weleer; Maar, ach! de hand des doods drukt loodzwaar op u neder. Wel vind ik nog in u het schoone Brugge weder, Maar 't levend Brugge, eilaas, niet meer.... En terwijl de stervende dichter de stervende stad met diepen weemoed en als het ware wanhopig bezong, lag, eenige huizen verder, een Gentsch knaapje rustig te spartelen in zijn wiegje, een kind van eenige maanden, dat de groote wekker der „Doode Maagd" zijn zou: onze onvergetelijke Vlaamsche vriend Julius Sabbe. Als Vuylsteke en meer andere Gentenaars groeide hij eerst op onder den verfranschenden invloed van het toenmalig middelbaar onderwijs. Hij leverde zich zelfs op het Atheneum met groote voorliefde en niet zonder vaardigheid over aan Fransche versoefeningen, waaruit groote bewondering voor Lamartine en ook 1 voor Béranger blijkt. Maar zijn leeraar in het Nederlandsch op het Gentsch Atheneum en later aan de Hoogeschool, Prof. J. F. J. Heremans, maakte hem tot flamingant, zooals hij reeds vroeger met zijne leerlingen Julius Vuylsteke, Tony Bergmann, Emiel Moyson, Rolin-Jaequemyns, Karei Versnaeyen, Prosper Claeys, Leo Van Aelbroeck, Karei De Clercq en zoovele anderen gedaan had. Overweldigend was ook de invloed, dien Vuylsteke op Sabbe's vorming uitoefende. In vrijzinnig en Vlaamschgezind opzicht volgde hij den stichter van 't Zal Wel Gaan als een trouw aanhanger en de verwijdering noch de jaren konden Sabbe's bewondering verkoelen voor dengene, dien hij geestdriftig noemde: „den vaderlandschen opwekker onzer vrijzinnige Vlaamsche jeugd, — den staatkundige, die de zoo rechtvaardige Vlaamsche beweging tot eene maatschappelijke kracht der toekomst heeft verheven, - den dichter die beeldhouwde uit marmer, waar zoo velen rondom ons slechts' boetseeren in „koekedeeg", - den polemist, die uit de wieg groeide, om, als een Vlaamsche Frère-Orban, zijn volk op de eereplaats te heffen, die hem in België toekomt, en die het voor latere stamgrootheid zelfvertrouwend fier zou gemaakt hebben en zich hebben doen aangorden." x) Aan de Gentsche Hoogeschool was Sabbe de ziel van 't Zal Wel Gaan en de voornaamste opsteller der Studenten-almanakken voor 1866 en '67, waarin hij de gedichten Vaderland, Roma relinquenda e. a., alsook de prozaschets Hans van Heidelberg liet verschijnen. Toen de eerste volksbibliotheek van 't Willems-fonds te Gent in 1865 gesticht werd, was Sabbe met zijne tijdgenooten der Hoogeschool (de studenten Julius De Vigne, Adolf Hoste, Julius Morel, Oswald de Kerckove) dadelijk te vinden om kosteloos den dienst te doen in die eerste openbare volksboekerij van Vlaamsch België, geopend in eene achterzaal van Minardskoffie- ') Uit een brief aan Vuylsteke ter gelegenheid zijner benoeming tot ridde in de Leopoldsorde (Mei 1900). huis bij vader Fauconnier in het Korianderstraatje. Ook vond men den jongen student Sabbe onder de eerste sprekers der eerste openbare volksvoordrachten in de zaal der Sodaliteit, toen de eerste afdeeling van 't Willems-fonds te Gent in 1867 was tot stand gekomen. Daar verdiende Sabbe zijne sporen als volksredenaar. Als een zijner allereerste redenaarssuccessen vermeldde hij gaarne zijn toast op het banket, dat het Willems-Genootschap op 30 Augustus 1869 hield, na de terugkomst uit een zangwedstrijd door de stad Dowaai ingericht om hare tweehonderdjarige inlijving bij Frankrijk te vieren. Vele Belgische zangers waren daarheen getrokken en de Vlaamschgezinden hadden gevreesd, dat daar in den roes der feestvreugde wellicht een woord had kunnen ontsnappen, waaruit men hadde kunnen opmaken, dat de Vlamingen ook het geluk wenschten te smaken Franschen te worden. Het Willems-Genootschap had die vrees voortreffelijk gelogenstraft door te Dowaai in het Nederlandsch te zingen. Den dapperen kring werd daarom warm hulde gebracht door Vuylsteke en door Sabbe, die toen het Willems-Genootschap „een wieg" noemde van „het jongste kind der Vlaamsche beweging: de Vlaamsche muziek." *) Sabbe was nog student toen hij in 1867 een der medestichters werd van het weekblad Het Volksbelang, dat Vuylsteke's politieke leus „Klauwaard en Geus", Vlaamschgezind en liberaal! op staatkundig gebied begon te verdedigen. Ook in 1867 was hij met Vuylsteke en Max Rooses (alstoen te Gent) een der voornaamste inrichters geweest van het zoo goed geslaagd negende Nederlandsch Congres te Gent. Meer dan iemand voelde Sabbe zijn leven lang zijn hart slaan voor de Congressen en voor het begrip van Groot-Nederland. In 1884 was hij de inrichter van het 19de Congres te Brugge en hij leidde, ') Gentsche Mercurius 30, 31 Augustus 1869. nog een forsche en welsprekende grijsaard, het 27ste te Kortrijk als voorzitter in 1902. * * * In October 1869 werd Sabbe door de regeering naar Brugge gezonden als leeraar in de Nederlandsche taal aan het Koninklijk Atheneum en dit werkte beslissend op zijnen levensloop. De ouderen van dagen onder de Bruggelingen hebben den iongen kleinen man in hunne stad geheel onbekend zien aankomen Het is nu meer dan veertig jaar geleden. Sabbe was slechts 23 jaar oud en in de volle kracht van lichaam en geest. Alles wat de natuur en de studie in zijn hart en in zijn hoofd aan schatten neergelegd hadden, stelde hij, van den eersten dag af ten dienste zijner aangenomen tweede vaderstad. Men hee hét te recht gezegd: hij werd aanstonds en bleef altijd „de mees Brugsche aller Bruggelingen." Max Rooses schreef bij Sabbe's overlijden in de Nieuwe Gazet van Antwerpen: „Het lot dat hem anders zoo weinig toelachte, had dit ten minste voor hem over, dat het hem plaatste in de stad waar het meest te werken en te wekken was." En daarvoor was Sabbe in de wieg gelegd: werken en wekken! Bij Sabbe's aankomst te Brugge beleefde het Franschgezinde liberalisme naar de traditie van 1830 daar onder het waardig burgemeesterschap van Boyaval zijn laatste bloeijaren. Gansch het openbaar leven der stad was verfranscht en de toonaangevende burgerij verloor er, tengevolge van een volkomen onvlaamsch onderwijs, hoe langer hoe meer haren invloed op de volksmassa die overgeleverd bleef aan het clericalisme. Bovendien werd het oude Noorder Venetië toen erg beproefd door een economische kwijnziekte, die de beste krachten der stad tot uitwijken dwong. Statistieken dier dagen schatten op 5000 de Bruggelingen, die ') Nieuwe Gazet 4, 5 Juli 1910. naar Brussel uitgeweken waren, en op 15 a 20000 degenen, die te Rijssel, Roobaais of Parijs hun bestaan hadden gezocht. In 1854 telde Brugge 51,484 inwoners, in 1867 nog slechts 47,017, waarvan er meer dan tienduizend door de openbare weldadigheid werden gesteund. Al dadelijk legde Sabbe in deze omgeving zijn echt Gentsche eigenschappen van mannelijk durven en taai volharden aan den dag en zijn scherp- en verziende geest bouwde met een merkwaardige eenheid van opvattingen een programma op, dat de wedergeboorte moest helpen bewerken der kwijnende wereldstad, die hij weder schoon, rijk en door en door Vlaamsch droomde. Door een terugkeer naar het besef der nationale waardigheid, door de wortels der vrijzinnigheid te leggen in het ware Vlaamsche volksleven, door het ijveren voor grootsche plannen als BruggeNiirenberg en Brugge-Zeehaven, waarmede hij de opbeuring van den sluimerenden kunstzin te gelijk met de stoffelijke welvaart hoopte te brengen in zijn aangenomen, diep vervallen stad, heeft hij zich voor altijd recht op Brugge's erkentelijkheid verworven. Heel zijn leven was aan de verwezenlijking van dien reuzenarbeid gewijd. Een eerste arbeidsveld vond hij in zijn leeraarsambt zelf, waar hij met meesleepende warmte de ontvankelijke harten zijner flinkste leerlingen voor zijn Vlaamsche en Brugsche idealen wist te winnen. Het Nederlandsch, dat vóór zijne aankomst op het Brugsche Atheneum erg stiefmoederlijk werd behandeld en vaak gesmaad en bespot werd, wist hij door zijn talent en door zijn sterke overredingskracht op korten tijd bij zijne leerlingen tot een geliefdkoosd leervak te maken. Ook in de officiëele wereld wist hij in dit opzicht veel te veranderen, en reeds in 1872 had hij van het college van Burgemeester en Schepenen de toelating weten te verkrijgen om op de prijsuitdeeling van het Atheneum eene Vlaamsche redevoering uit te spreken, waarin hij met den hem eigen gloed onze moedertaal verdedigde tegen den smaad en de miskenning, waarmede onverstand en vooroordeel haar overlaadden. Dit was waarschijnlijk de eerste Vlaamsche redevoering, die op een Atheneumprijsuitdeeling werd uitgesproken. Geen lessen waren minder dor of schoolsch dan die van Sabbe. Door het gewoonste onderwerp wist hij een geest van leven te doen varen, die zijne leerlingen boeide. Hij bezat vooral de voor een opvoeder onwaardeerbare gave om geestdrift voor de behandelde leerstof bij de jonge toehoorders te doen ontbranden. Ook op de vorming van het karakter zijner leerlingen bleef hij niet zonder invloed door zijn onverschrokken liefde voor waarheid en zijn afkeer voor welken vorm van knechtschap ook, die uit al zijn woorden en daden sprak. Van deze echt mannelijke eigenschappen wist hij op den vooravond van zijn leven, in 1905, het laatste jaar zijner leeraarsloopbaan, nog een treffend voorbeeld te geven. Aangewezen om ter gelegenheid van België's vijf en zeventig-jarig onafhankelijk bestaan voor de leerlingen van het Atheneum over de ontwikkeling der Vlaamsche letteren sedert 1830 te handelen, had hij o. m. durven wijzen op de heilzame gevolgen van onze vijftienjarige vereeniging met Holland, en erger nog! op de miskenning waaraan dichter Guido Gezelle was blootgesteld geweest vanwege zoo velen, die zich nu van zijn naam een vlag en een schi d maakten. Wie Sabbe kende wist, dat hij slechts zoo en niet anders spreken kon, en de gouverneur van West-Vlaanderen, Bon Bethune, die op deze voordracht aanwezig was, bracht den redenaar zelf hulde om zijn eerlijke en treffende beschouwingen. Dit nam echter niet weg, dat Sabbe om die eenvoudige waarheden door edelmoedige duisterlingen ... op het ministerie werd aangeklaagd! De brave man heeft meer dan eens om die heldendaad gelachen. Een dergelijk onderwijs moest vruchten dragen; ook kweekte Sabbe aan het Atheneum en in de middelbare Normaalschool, waar hij eveneens enkele jaren den leergang van geschiedenis der Nederlandsche letterkunde gaf, tal van overtuigde, daadwaardige Vlaamschgezinden aan als K. De Poortere, Frans Retsin, Dr. I. Van der Ghinste, Alb. Thooris, Cam. De Bruyne, Emiel Dumon, H. Baelden, H. Demarez, A. Matton, F. Van den Weghe, J. Boedt, A. Vermast, L. Lambrechts, M. Verkest en talrijke anderen nog. Buiten de schooluren wijdde Sabbe zich met hart en ziel aan de herleving van Brugge. Eerst in zijn maandblad De Halletoren, dat van 1874 tot 1880 verscheen, en na den val van dit orgaan in den Brugschen Beiaard, dien hij gedurende dertig jaren, tot op zijn doodsbed grootendeels alleen vol schreef, was hij de heraut en de kampioen van elke Vlaamsche, vrijzinnige, artistieke en stoffelijke levensuiting te Brugge. In den Halletoren was het, dat hij, geholpen door talentvolle vrienden als Aug. Van der Meersch, Leo van Gheluwe, Karei Deflou, A. Nelis e. a., een schitterenden veldtocht voerde voor de herstelling der oude gothische huisgevels en openbare gebouwen te Brugge. Die beweging, begonnen in het maandschriftje La Plume, waaraan Sabbe ook meewerkte, behoorde mede tot zijn programma, dat Brugge's wedergeboorte moest helpen verwezenlijken. Sabbe's Brugsche voorgangers in die beweging waren de Brugsche bouwmeesters K. Verschelden en Van Robays, die de eerste herstellingswerken leidden. Sabbe werd dadelijk een hunner overtuigdste aanhangers. Met zijne echt nationale begrippen over kunst, die hij o. a. treffend heeft uitgedrukt in eene studie Het nationaal Beginsel in de Schilderkunst (Nederlandsch Museum 1874), kon het niet anders, of het behoud van Brugge's oorspronkelijk schoon moest in hem een warm voorstander vinden. Met woord en pen heeft hij veel gedaan om de aanvankelijk zeer sceptische, ja zelfs vijandig gezinde Brugsche burgerij voor dat werk van wedergeboorte te winnen. Het was Sabbe niet enkel te doen om het schoone aanschijn van de heerlijke stad van onder de smadelijke kalklaag, die tijden van smaakontaarding er hadden opgelegd, weer te doen te voorschijn komen, maar tevens zag Sabbe in die herleving van den sierlijken Brugschen bouwtrant een middel om den immer wassenden stroom der vreemde reislustigen den weg naar Brugge te doen zoeken even zoo goed als dien naar Florence, Venetië en andere kunststeden van het Zuiden. Hoe dikwijls hebben wij hem de woorden hooren herhalen, die Leopold II tot Bon Ruzette richtte, toen hij dezen als gouverneur over West-Vlaanderen aanstelde: „Ik zou Brugge's oude, schoone gebouwen willen zien herstellen, opdat deze stad een ander Nürenberg worde. Dat de heele stad tot een ruim en prachtig museum ingericht worde, en geen vreemdeling zal België doorreizen, zonder naar die stad te gaan zien". Het was Sabbe, die door de oprichting van den Kring Brugge—Nürenberg de eerste ernstige poging tot bevordering van het vreemdelingenverkeer te Brugge waagde. Wat in de laatste jaren te Brugge gedaan is geworden, om de oude, volledige schoonheid der stad terug te winnen, is evengoed bekend als de zeer aanzienlijke uitbreiding, die het toeristenverkeer daar heeft genomen. Sabbe heeft met zijne beste krachten dit verheugend verschijnsel helpen verwekken. De Halletoren en later De Brugsche Beiaard werden ook de welsprekendste tolken van de Breidelbeweging, waarvan Sabbe gedurende twintig jaar de ziel was. Vóór Sabbe te Brugge aankwam, was onder den drang van de geestdrift, verwekt door Conscience's Leeuw van Vlaanderen, en dank zij de bemoeiingen van Karei Versnaeyen, een commissie tot stand gekomen, om aan de helden Breidel en De Coninc een standbeeld op te richten. Op aanraden van Conscience, die het eere-voorzitterschap over deze commissie aanvaard had, zou men de noodige gelden voor de oprichting van dit gedenkteeken „cent bij cent, uit handen van klein en groot, van rijk en arm bijeengezameld hebben . Toen die Breidelschat zoowat 11.000 fr. bereikt had, werd hij in het failliet van een Brugsch bankiershuis verzwolgen, wat natuurlijk een bittere ontmoediging bij de eerste werkers voor gevolg had. Het is in deze ongunstige omstandigheden, dat Sabbe's rol in de Breidelbeweging werkelijk begint. Hij werd eerste secretaris van de nieuwe commissie, die onder voorzitterschap van Jhr. Coppieters 't Wallant werd opgericht, en hij wist den moed van allen weer op te beuren en door zijn onvermoeid voorbeeld allen aan te zetten om opnieuw met het geldinzamelen te beginnen. De Halletoren, die eerst het Breidelblad zou heeten, werd gesticht om die nieuwe Breidelbeweging te rugsteunen. Te rugge zelf en in alle groote en kleine steden van Vlaanderen kwam Sabbe op voordrachten, feesten en banketten met zijn warm woord de mildheid opwekken en ging toen telkens zelf rond om geld in te zamelen voor het Breidelmonument. Hij was ook de intellectueele voorman in die beweging te Brugge, — hij was het, ie de hooge beteekenis van de oprichting van het Breidelstandbeeld daar het breedst en het treffendst deed uitschijnen en terechtwees wat daartegen al ingebracht werd. Zoo maakte b.v zijn polemiek in het Journal de Bruges tegen den archivaris Van den Bussche, die het bestaan der twee Brugsche helden had in twijfel getrokken, grooten opgang. Eindelijk zou in 1887 de droom der Brugsche Vlamingen verwezenlijkt worden, doch de onthulling van het Breidel en de Coninc-monument van Paul de Vigne op de Groote Markt, kon niet gebeuren zonder nog aanleiding te geven tot een homerischen strijd tusschen de Breidel-commissie, ie het werk gedaan had, en het gemeentebestuur van Brugge, at de eer en de... politieke vruchten van dat werk nu wilde inoogsten door de inrichting der inhuldigingsfeesten aan de commissie te ontnemen *). Toen besloot Sabbe met zijn handvol vrienden der Breidel-commissie, doch door het recht en de waarheid en de heele bevolking van Brugge gesteund, het hoofd te eden aan de officiëele wereld. Trots al de moeilijkheden, die ') De bijzonderheden van dezen twist vindt men in de brochure: Uitleggingen over het Verbreken door den Gemeente-raad der stad Brugge van het ver rag gesloten in 1881 tusschen bovengenoemden Raad en de BreidelCommissie (Brugge — Drukk. Jan Cuypers — 1886). men hem van ambtelijke zijde in den weg legde, wist hij het gedenkteeken op 11 Juli 1887 te doen onthullen, zonder eenige offiSele ceremonie, doch in het bijzijn van duizenden en dmzenden Vlamingen nit alle hoeken des lands met vlaggen, pame zzrrzxs km»? —, later had de officlüele onthulling plaats met den Kon.ng en a de hooge ambtenaren er bij. Bij zijne aankomst te Brugge sloot Sabbe zich ] wat daar het Vlaamsch leven hielp bevorderen. Zoo zieriwi] hem dadeliik optreden als secretaris van de thans gevallen redenjkersmaatschapJ7&er en Broedermin, later als medestichter van den Liberalen Vlaamschen Bond, van welken kring op ^be s jni ia tief het voorstel uitging tot oprichting van den Bond te VtaanuKtoe liherale vereenigingen, die Gent, Antwerpen, Brugge en Brusse liberale vereemging , ^ bewezen> rChede kir 1 het best1 beantwoordde aan Sabbe's ideaal was de Brugsche afdeeling van het Wdlems-fonds, die ij ree i„ 1872 met zijne vrienden Leo van 1 a 1 , W. er hieraan toegevoegd werd, i..« danken aan de belangn.ke£.»««» die mij doo, den zoon van den overledene, doo, Dr. M.unts Sabbe den bekenden .ebriive, de, „ .rissebe Brngsebe sebefcen, " Gent, April 1911. STADSGEZICHTEN EN -INDRUKKEN. MIJN BRUGGE. „S'il fallait un point de comparaison, „on le trouverait dans la Belle au bois „dormant." L. THOORIS. Ik heb u lief, mijn Brugge, als werd ik hier geboren, En 'k voel me beter in uw stralend schoonheidslicht! Al acht ik 't heden groot, het kan me min bekoren, Als ik uw vroegre grootheid schouw in 't vergezicht. Hier leef ik in 't genot dier schoonheid, die blijft gloren In alles, wat de tijd geheiligd heeft en zwicht! Hier leef ik in de hoop, dat g' eenmaal, als te voren, Uw toekomst naar het doel van uw verleden richt! 't Is of de gloriezon van 't vroegre wonderleven Hier aan den minsten steen een ziel had ingegeven, Die in de schijndood waakt, tot zij den machtroep hoort! En mij bezielt uw slaap in 't bosch van doorn en rozen. En 'k zucht, als ik u, dood, toch levensfrisch zie blozen: — Waar blijft de tooverprins en 't wekkend liefdewoord? 24 September 1893. BRUGGE IN MEIPRACHT. Car la nature vivace joue ici un röle merveilleux; 1'antique poême de pierres s'en trouve éternellement rajeuni et il se produit une délicieuse intimité entre les vieilles architectures, la clarté si mollement vibrante des ciels brugeois, le miroir des canaux, la verte parure que 1'automne effeuille et que le printemps renouvelle J. d Ardenne. Wat is in Mei, o Brugge, uw hoogtijd wel gekozen, Als 't jeugdig frissche groen, besneeuwd met bloemendons, Uwe oude muren kroont, en, op hun bruin en brons, Een blijden dageraad van appelbloei doet blozen. Al maant dat schansrondeel, zwart-brokk'lig, daar voor ons, Zich spieglend in de Rei, wat bij 't verleen te poozen; — De Mei bergt al zijn heldenwonden onder rozen, En heel een toekomst ruischt u toe in feestgegons! En, hooger dan die tuinenpracht, die grauw- en roodheid Van dak en wal: in 't blauwe, als in een droom van grootheid, Daar, boven nok en tin, den blik naar 't verre strand, Daar rijst uw Geest, verjongd en schoon in 't lentegloren, Van op de fiere kruin van uwen Halletoren, Ter hemelvlucht gestrekt, den meitak in de hand. 17 Juni 1893. OP DE GOUDENHANDBRUG. Ik ken geen beeld der rust gelijk, in d'avonduren Des Zomers, er 't verschiet der Spanjaardsrei vertoont, Als reeds de purpren schaduw heerscht op bruine muren En nog een kuif van goud de spits der gevels kroont. Ginds sterven, achter d'oude brug, de zonnevuren: Oranjegloed, waar grijze schemer reeds op troont. Van over d'oude kaai verweerde huisjes gluren, In zwijmeldronken rei, en stil, als onbewoond. 't Wordt nacht: een treurwilg weent in 't effen donkre water, Dat, spiegelblauw, daar schuift langs droomend lisch; de zwaan Wiegt, als een witte reuzenbloem, op lotusblaan. Geen windje lispt, geen golfje zucht, geen polsje slaat er... Tot eenklaps in die rust, met orgelend geschater, Een nachtegaal het lied des levens op doet gaan! 31 Mei 1893. de lange rei. Zij is wel schoon, mijn Rei, van 't venster uit aanschouwd, Bij rossen westergloed ten blauwen zomerhemel Als zij met koperglans in 't mooren golfgewemel, Zich slingert, weidsch en breed, door stofflg avondgond. Wel schoon, in 't watervlak, dat spiegelend geschemel Der kakelbonte schaar van gevels, spits en ou , Van boomen, daken, groen en rood, die als verbouwd, Daar knikken tot elkaar met grimmelend gefemel. Maar 't schoonst, die Hallereus, die schijnt hierheen te zien, Ooduikend uit die pracht, fier, tusschen spits en toren; Be'net "eed" grJ, de Kroon ontvlamd in ■. westergioren, Op wacht of aller hoop, of Elza's Lohengnn' Gesleept door 't blanke heer dier zwanen altegad Niet opdaagt langs dien stroom, eens Brugge's levensader. 30 Juni 1893. OP DE OUDE BRUGJES. Beneên de diepe kaai, van mossen roestig grauw, Daar in den schaduwslag der hooge brug, aan 't water, Waarin de oudforsche boog, in schittrend lichtgeklater, Een breede poort beschrijft, vol stralend hemelsblauw; Kijk naar die tuintjes, langs het reitje daar, en laat er Uw blik verdwalen in de frissche looverschauw, In t bloemig groen, dat lacht naast al dien oudheidsrouw Dat lentemorgenbeeld ontgaat u nooit meer later! Geen wonder! — Zoo'n prieel van vlier- en dorenboom; Die zode in vollen bloei van rozen en seringen; Die Ielie's in het lisch, dat lichtspel aan den zoom, En, door den bloemenwalm, dat fluistren en dat zingen, — is t niet, in al dat oude en donkre, een glans van vreugd Als 't geurig liefdenest van Brugge's nieuwe jeugd? 12 Juli 1893. AAN 'T MINNEWATER. 't Is lauwe zomernacht: een klaarte als in een droom: Hier paradijsblauw licht, rond purpren schaduwbeelden; Ginds Brugge's grootsche schim, van maangeglim omspeeld en Wegspokend naar 't verschiet, in zilvren neveldoom. En 't Minnewater spreidt, met stillen liefdeschroom, Zijn blank satijnen kleed te midden al die weelden; Wit wiegt de waterbloem op 't drijvend blad, als streelden De warme golven haar van t lied, daar uit den boom. »t Zegt alles liefde hier: die stilte, vol van leven; Die bleeke frischheid, waar als sprankels gloed in beven; Dat kweelend loofgeruisch, waar als een zucht om zwerft: Men voelt dat deze nacht zich weer bereidt tot baren; - En toch, men kan zijn hart niet voor den waan bewaren, Dat hier Ophelia haar liefdedroom besterft. 17 Juli 1893. OP DEN DIJVER. Vers le Dyver, la vue du quai du Rosaire constitue un décor féérique, qui, il y a quelques années arracha ce cri au prince héritier de la maison de Savoie, en visite k Bruges: o Venise, Venise! Patrie, 28 Maart 1894. Geheimvol, in de nacht, is de oude lindelaan! — In zwoele geurenlucht een stilte vol gefluister! De toren ginds, de brug, — geen ziel!... Maar, zie en luister, En levend spreekt die stilte en eenzaamheid u aan! Venetië! is de droom: den voet in 't water, staan Paleizen daar vóór U, in 't schimmenvolle duister! Geen licht, dan, flauw weerkaatst, de vale sterrenluister! Geen glijdend gondelspook, maar, lichtend blank, de zwaan! Is nu die torenreus, in hooger, grijzer luchten Geen Marcuscampanil; die brug, geen Brug-der-Zuchten,... Toch leeft de liefde ook hier, in 't donkre nachtgetij! Ze leeft, ze waart om u, in huik en kap verborgen, Als, in het floers dier nacht, de schuchtre zomermorgen, Tot zij, in scheppensdrift, ook stralend daagt, als hij! 15 Oogst 1893. DE ROZENHOEDKAAI. 't Is een krans van paleizen, met torens bekroond, ln hun grijsheid zoo zacht van het Meilicht omweven! Het zijn tuintjes vol groen, waar de bloei al op troont; En dat alles getrouw in de Rei weêrgegeven! Maar 't is alles zoo stil, dat het lijkt onbewoond, Als had lang hier een toover gestremd alle leven. En kristal is 't azuur, in zijn schoon nog verschoond, Over Brugge, als een stolp, tot die vastheid gesteven. Denkt g'aan Sneeuwwitje niet in de glazene kist? — Maar ze lacht in haar droom, of z' iets wachtte, of z' iets wis .... Als, op eens, een geruisch, van de glimmende daken, Kleppert op, zwirrelt rond, — 't is een duivenvlucht! — En ze vindt, op den wind, haren weg in de lucht: — Blanke boden, zoo 't schijnt, van het machtwoord: Ontwaken. 22 Oogst 1903. IN 'T BEGGIJNHOF „TEN WIJNGAARDE". Naar 't oud Beggijnhof loopt een weg langs 't Minnewater. Zoo voert ook liefderouw hierheen, ter zielerust. — Ringsom, wijl 's levens vloed den wal daarbuiten kust, Keert binnen, huisje aan huis den rug aan 't stadsgeschater. En rustig is het hier: de groene zode Iaat er Uw stap geruischloos; 't zonnelicht speelt slechts gebluscht Door 't hoog gewelf der reuzenolmen; zacht gesust; Zoo sterft ook 't angelus in 't plechtig loofgeklater. En ziet, als blanke lotos' op een stillen stroom, Daar komen zij ter kerk, als over 't gras geschoven, De nonnen, stemmig zwart, met hagelwitte koven. — Maar, voor 't altaar geknield, toch koestren zij haar droom, En haar gedachte volgt des priesters blik en handen Als hij den kelk verheft tot liefdes offeranden. 14 September 1893. OP DE KRUISVEST. ce haut rempart gazonné du front-est, d'oü le panorama de Bruges, par les beaux soirs, est d'une splendeur étonnante. Jean d'Ardenne. Van op den molenwal, een weidschen horizont: — Heel 't Westen ligt ontvlamd in najaarsavondgloren; En uit een looverzee, van 't herfstgetoover bont, Rijst daar een torenheir rond Brugge's Halletoren. Ginds, alles kroon en spits, in 't zonnegoud verloren; Hier, paars in 't bloedig rood, dat opgaat van den grond, Dringt' zich de reuzenschaar, in dicht gelid, naar voren,... En 't klokkenlied gaat op uit reuzenmond bij mond. Bergt zooveel schoons en grootsch nog wel een treurig heden? Of leeft daar, in een droom, de ziele van 't verleden ? — Gegroet, o tooverstad, eens aller steden bloem! Gegroet in de avondpracht! in 't epos der historie! — 't Is of hier de ondergang van Brugge's oude glorie Een nieuwen morgen spelt voor zijn herboren roem! 19 September 1893. EEN OUD HUISJE. JEUGDIDYLLE IN EEN ANTIEKE LIJST. t Lag op een hoek, in de oude straat met spitse huizen • Geelgrauwe geevlenbocht, met daken, vlammend rood,' Waartusschen t lentelicht een morgenblij'dschap goot Op nieuw ontloken groen, besprenkt met bloeiselpluizen. Stil scheen de drup der gouden-regens aan 't vergruizen Van 't broklig muurtje, dat, vooraan, een tuintje omsloot. Maar, als, door 't kierend deurtje uw blik naar binnen schoot, Wat hemeltje van jeugd, in d'ernst dier oude kluizen? Daar trof eerst, licht begroeid, een geevlenpaar 't gezicht Van sidderschauw omspeeld, in 't bloemig gras daarvoren, ' Lag dartiend, in haar bloei, een moeder met haar wicht! Rondom, een weeldedroom van geur, en kleur, en licht En soms een zilverlach, die trilde in 't gouden gloren: — Een hulde aan 't oude, waar het nieuwe in wordt herboren! 2 Mei 1894. 3 ZWALUWEN. Wat is 't een dolle vlucht van zwaalwen in de buurt! Oudstille buurt, waar slechts herinneringen leven; Gesloten huisjes, daar niet eens een blik uit gluu£ Groen, effen water, dat de zwanen nauw doen beven. Een vroege bloem, in 't lisch, bedrukt ten hemel tuurt; Van lauwen lentedamp is alles grijs omweven. Wat heeft die vogels hier zoo koortsig heengedreven . Wat zoekt wel de onrust, die hun lage vlucht bestuurt. Komt gij van 't land der zon, mijn zwaalwen ons verkonden, Dat nieuwe gloed weldra hier wekt nieuw leven op? Dat liefde toovren zal met scheppend hartgek op. Hoe vloeide uw vlucht hierheen? Is wat gij zocht gevonden? Werdt ge aan 't verlaten Brugge als boden toegezonden .... Bouwt dan een nest van hoop aan eiken geveltop. 23 Mei 1894. AAN 'T OUDE WATERTRAPJE. Al zingend komt een meid de trap afdalen Naar 't waterschep, met guitig rokgeflap: Rood is de rok, wit de opgebonden kap, En de emmers glimmen in de morgenstralen. Daar staat een iris aan de kaai te pralen. Flink schept de blonde in 't borlend golfgeklap; Beklimt dan blozend weêr de brokkeltrap. — Een meerle fluit in 't groen, met lange halen. — Die lieve jeugd in Lente's zonnedoop; Die grauwe muur langs d'ouden waterloop; Dat schaduwspel van vlier- en lindenloover; — Wie maalt me dat, en 't gouden lichtgetoover In 't vensterglas der huisjes van daarover :... Een oudjeslonk op al die jonge hoop? — 15 Juni 1894. LINDENBLOEI OP DEN BURG. Wanneer de linde schudt haar bloei van geurgen room, Dan waait dóór Brugge een lucht om beelden te doen leven; En zoekt ge vragend rond van waar die adem koom, Nauw ziet ge in 't bleeke groen een bleeker bloempje beven. Zoo zedig en zoo zoet is dan uw eeuwig streven, Gij, boomen van den Burg, daar wiegend in uw droom; Gij put uit gravennacht die lucht, die gij laat zweven, In 't steeds vernieuwde licht, als Lente's levensstroom. Zoo komt een frissche geest ook steeds uit u gevaren, Gij bloemen Vlaamscher kunst, die Brugge's wieg omkranst, Stadhuis, paleis, kapel, in jeugdig schoonheidsparen, Hier in de reuzen-schaOw der Hallen als verschanst, Als ge in 't herboren licht en trots de sneeuw der jaren, Ons, van 't verleên doorgloord, bezielend tegenglanst. 26 Juni 1894. ALLERZIELEN. Mij trof hij steeds die dag van Allerzielen, Te Brugge, in 't jaargetij van stervensnood: — 't Is of uit alle torens tranen vielen Van klokgeween, in 't kwijnend avondrood. Ik zie de straat van rouwgestalten krielen, Die oude, grauwe straat naar 't veld der dood. Ik zie, ontroerd, de honderden daar knielen, Elk op het graf, waar hij zijne liefde in sloot. Maar, — wijl de Stad, dóór 't paarsche lichtgetoover Ginds wegdoemt in den zilvermist, en 't loover Hier, vaal en geel, als tranen nederdroop, — Ziet ook mijn geest een Schim, daar neergebogen In 't ruischtapijt, het zwarte floers voor d'oogen, Als tusschenin 't Herdenken en de Hoop! 1 November 1894. HET BRUGSCHE VRIJE. Een vreugde 't pronkjuweel van Brugge zoo te zien: Als 't gouden winterlicht den grijzen mist doet klaren, En laat, dóór 't kantenwaas, die torenweelde ontwaren, En doet, met gouden lans, de nevelschimmen vliên? Of is het Vrije zoo niet op zijn schoonst misschien ? De spitsenkroon, als uit een droom van eeuw en jaren, Bruin spieglend in de Rei, door boomen, zwarte scharen, Beschermd, als door een wacht van ijzren wapenliên. Ros vlammend in den gloed van schelle morgenstralen, Ziet nu, in raam en ruit, als lichtgestalten pralen, Wijl in de waterrust het blauw der heemlen gloort; Wie ook daarbinnen slape in gulden tooverzalen, 't Is of m'een lied van kleur hier juublen ziet en hoort, Een levensvreugdezang, die door de stilte boort? 24 November 1894. DE ZWANEN TERUG IN DE REI. Weer leeft de Rei, ontworsteld aan heur boeien! Geen Lente nog, maar ook geen Winter meer! En Brugge's „zielevogels" zijn daar weêr, De sneeuwen borst doorblaakt van 't nieuwe gloeien! Daar zijn ze, in vrijheidstrots, aan 't deinend roeien, Den hals geplooid in d'opgestreufde veêr; Of, statig stil, daar schuivend op en neer; Of, minnedriftig plodderend, aan 't stoeien! En 't groen gekabbel spat in spranklend sproeien, Waar één, met stijven hals, de golf ontvliegt, En, verder, in het schuim weer daalt en wiegt, Om, snetterend, zijn liefdewrok te broeien! — Nieuw leven! zoo de zwaan ons niet bedriegt, Dan zal de bloem der liefde aldra hier bloeien! 18 Maart 1895. ZONNENONDERGANG. EEN VISIOEN IN DE HELDENMAAND. L'idylle en souriant couronne 1'épopée Sous les maisons de bois défilent les aieux Et mon ame est si bien de son rêve occupée, Que je crois ouïr comme un bruit silencieux. Clovis Hugues, Bruges. De zon treedt af in gouden tooverstoet. Dóór dampend groen het oude Reitje kronkelt. Zwart welft de steenen brug zich op dien gloed, Waar 't water als een lavastroom van vonkelt. Het wordt een droom: — uit scheemring aan zijn voet Een houten gevel rijst. In 't licht karbonkelt Omhoog een raam, waaruit, weemoedig zoet, Een oudje naar dat roode laaien monkelt. Wat lang vergeten beeld ontvlamt haar oog, Opdoemend ginds, in 't grauw, vol pinkend flonkren, Of zwaardglans zich in vlaggewuif bewoog ? ... 't Is of daar, over d'ouden bruggeboog, Een Clauwaertsstoet van neringsvolk en jonkren Ter zege toog, in 't licht, van uit den donkren!... 6 Juli 1895. MORGENWANDELING OM DE WALLEN. Een lust, zoo'n wandling, 's morgens om de wallen Der grijze stad, die als uit verre droomen U toelonkt door de voorjaarspracht der boomen, Waar in den heesterbloei soms bressen vallen. Wat leger torens rond dien reus der Hallen, Uit burcht- en kerkendaken opgekomen, Een storm geschaard om hem, die zonder schromen Daar pal bleef in zijn kracht, één tegen allen. Uit dauwbewasemd groen, in 't zonneblaken, Rijst, oud en grauw, maar jeugdig schoon die toren, En trouwinsprekend schijnt hij u te groeten. Men voelt: er kiemt een toekomst aan zijn voeten! En laat soms dreigend klokrumoer zich hooren, 't Zal zwijgen als hij dondren mag: Ontwaken! 23 Maart 1896. WITTE MORGENSTOND. Schelwit, op 't ijzergrauw der wolken, staan de daken Der spitse huizen in den rozen morgengloed. En, dóór den rossen mist, die opgaat aan hun voet, — Besneeuwd in 't rijzend licht, — is 't of de torens blaken. De zwanen in de Rei zien vaal; de geevlenstoet, — Lichtrood, of -blauw, of -geel, — ziet vaal, en nimmer staken Zoo rauw de kleuren af, als onder 't vlokkenlaken, Dat, vlossig heengespreid, zijn blankheid stralen doet. Hoe schoon is Brugge zoo: geen leven, geen geluiden, Dan, — donkre groep in al dat wit, — een deuntje aan 't fluiten, Die landknaap op zijn grauwtje, al telgaande, op en neêr; Wijl uit dien boom een musch de rijm schudt met haar veêr. — 't Is, dóór een reet gezien in 't ijsloof op de ruiten, In diamant gelijst, als 't oude Brugge weer. 23 Januari 1897. DE HALLETOREN IN DEN NACHT. Daar, in uw kracht, als op een troon gezeten, In 't hooge schemerlicht der blauwe nacht, Houdt g' op de stad als in een droom de wacht, En schijnt voorop haar verder lot te weten. 't Is, om uw kroon, een wilde wolkenjacht, Gelijk een schimmenstoet uit ver verleden, Bij maneglans, hoog boven 't grauw, beneden: Visjoenen uit een tijd van pracht en macht. — Is 't niet uw droom, o grijze reuzentoren, Dat g' in 't voorheen de toekomst sluimren ziet, En wacht gij op de blijde stonde niet, Dat Brugge's zon weer door dien nacht zal boren, Den golvendans aan uwen voet zien gloren, Begroet door uw herlevend beiaardlied?! 26 Sept. 1897. UIT DEN MIST. Blauw-grauwe morgen in een kanten mistgewaad. — Nog ligt de toovermaagd van Brugge stil te droomen. Door 't schemerfloers, dat bleek zich om haar lenden slaat, Doemt als een stedekroon van nokken, tinnen, boomen. Diep aan het Oosten broeit een licht dat rijzen gaat; Een gouden glimmerschijn komt enkle spitsen zoomen, 't Is, achter 't wolkgebergt, of daar te wachten staat Een held, die schittrend in zijn wapenblank, gaat komen. Steeds dunner wordt het waas, dat alles nog omsluit; En spranklend vuur spookt hier en daar in raam en ruit En klaarder wordt het beeld allengs in de eerste stralen. Daar treedt de liefdeheid nu voor, in gloor en glans; — Hij slaat de laatste sluiers op met gouden lans: En Brugge ligt, ontwaakt in 't najaarsuchtendpralen. 17 Nov. 1898. MARINE. Doodrustig op de stille Reie Ligt daar een logge kof in 't avondgoud. Daarboven, — of weêrkaatst, — de hemel blauwt: 't Is als een sfeer van tooverdroomerije. Om streng en mast de schemer grauwt. De boomen droomen in den geur der Meie; Terwijl, als duttend in een bidgetije, De huisjesreeks in 't effen water schouwt. Ook wiegt een zwaan daar in heur droomen: Ze lonkt naar 't bruine schip met bonten boeg, Of zij 't geheim van die verschijning vroeg. Zag zij nog meer zoo'n zeeënploeg? Heeft zij geen wondersprook daarvan vernomen, Uit tijden, lang voorbij, of nog te komen ? ... 18 Mei 1899. GOUDEN AVONDSTOND. 't Ooud der gevallen loovers dekt den grond. Nog ruischen, roest en goud, wat blaren aan de boomen. Goud stort de herfstzon kwistig in het rond, En, stil in al dien gloor, ligt de oude stad te droomen. Een lichte mist steeg op, als goud zoo blond, En komt de rosse murenpracht der kerk omdoomen. De toren staat in goud. De horizont Draagt als een wolkgebergt, dat baadt in lavastroomen. Wat leunt aan 't kerkportaal, in al die pracht Zoo roerloos preevlend daar, als aan den muur geklonken, Bleek in haar donkre kap en lompendracht, De hand naar 't volk gestrekt, als d'orgels lofzang ronken, Die bedelvrouw, tot matte wanhoop als verzonken, In 't milde licht, gelijk een beeld der nacht? 10 October 1899. DROOMBEELD. Mijn hart is als de harp, gehangen aan de boomen, Waar sluimerende zang ontwaakt in eiken wind. Zelfs, als het koel verstand geen stof tot zingen vindt, Toch wordt de snaar geroerd, en warme tonen stroomen. Dan schijnen beelden uit een chaos op te komen: De wolken jagen aan en staaplen zich gezwind, In 't avondlicht ontvlamd, en, lijk mijn hart ze mint, Duikt op, uit vloeiend goud, de stede mijner droomen. Bedrijvig en bezield, als in den grooten tijd, Werpt zij heur torens op, heur nokken en heur daken, En vuren, als een sein, van hoge bakens blaken. En, snellend over 't meer, uit elke windstreek, glijdt Een zeilenvlucht hierheen, naar 't laaien dezer baken!... En 't lied ontspringt mijn hart, nieuw-Brugge toegewijd! 5 Juli 1900. GRUTHUZE. — DE RAVEN. L 't Is zoo tooverstil aan de Reiesluis; Tegen Gruthuze"op klimt een raadselduister Uit het naar gewelf onder 't bruggehuis! — Slechts de kerk, nabij, rijst in hooger luister. Om den toren krast, onder vlerkgeruisch, Eene ravenbende, en beneden bruist er Heimvol golfgewiel, of 't hier eens in gruis Alles storten moest, bij zoo'n windgefluister. Welk geheim verbergt wel dat riddersteen, Dat de pracht getuigt van een rijk verleên? — Slaapt de Schutsgeest hier, onder wacht dier Dan leeft ook de hoop, dat die eens de vlucht Nemen zullen in d'opgeklaarde lucht,... Als de Zwane komt, bode uit heldegraven! 5 Sept. 1903. GRUTHUZE. — DE ZWAAN. II. En de Zwane verschijnt, in het blanke gewaad, Onder 't schemergewelf aangevlot, uit het duister. En het duister verbleekt, waar ze roeien ook gaat; En de blankheid groeit aan tot een lichtenden luister. En de luister neemt toe, als een dageraad; En de stralende glans breekt, al stralend, zijn kluister, 't Lijkt een lichtbaan naar Zee, die nu openstaat! — En verklaard is 't geheim van dat windengefluister. Brugge's Maagd is ontwaakt: 't eigen schoon wordt haar roem, Nieuwe voorspoed, haar macht; en Zij, Vlaanderens bloem,... En de Stam, één en Dietsch, heeft zijn toonbeeld terugge! — Let de zwaan dan nog wel op wat ravengekras, Als in 't eigen bedrijf zich hertempert het ras, Voorgelicht en bezield door het wakkere Brugge! 6 Sept. 1903. 4 BRUGSCHE HEMELS. Quels merveilleux accords détermine la fusion de ce ciel étincelalant etbueux avec la pierre brugeoise. C. Lemonnier. Verzuchtend zendt de Zee heur ademwaas ten hooge: Steeds dweept ze met het kind, dat z' eens verlaten heeft, Met Brugge's Stedemaagd, die in den doodslaap leeft, En beiden droomen dat hen 't lot hereenen moge. En uit het hart van 't meer de nevel opwaarts streeft, In 't zonne- of manegoud, langs blauwe hemelbogen, En kleurenwondren schuiven voor der slapende oogen; En klammig is de kus, die heel de stad omkleeft. De zinzucht van de Zee! ze spookt in lavawolken; Ze toovert glorie in den laai der hemelkolken, Of beeldt een rouwtocht soms, in zilvertooi, bij nacht. Of 't is weieens, in 't licht, gelijk een vlucht van zwanen, Die dra, in zegeschuit, langs d open zegebanen, D'ontwaakte Slaapster brengt waar heur een moeder wacht! 6 Nov. 1903. LOTOS. Wanneer de zomerzon heur vlag ontvouwt Van wuivend licht, eerst zacht en vlammend later; Wanneer, als spiegelbeeld, de hemel blauwt In 't heldre diep van 't droomend Minnewater; Dan opent zich, in luwheid overschauwd, En tusschen kroos en drijvend plompgeblader, De lotoskelk, rein zilver, geurend goud: Een sterrenbloei bij dage, ons zooveel nader! En iedre Rei met zulke sterren pronkt. Uit iedre ster een goedig Elfje lonkt, Belust om Brugge's schoonheid te verhoogen. Ze houden wacht, symbool van liefde en hoop, Tot weer hun kroon zich sluite en onderdoop, Als 't vuurgebloemt ontluikt aan 's hemels bogen. 1 December 1903. IN 'T „HEMELRIJK". Hebt gij den vollen roes der stilte al wel genoten, Door een bewustzijn van het leven nog verzoet? Kom dan naar 't hoekje meê, in Brugge als afgeschoten, Dat m', aan den uitkant, als „Het Hemelrijk" begroet. Een zandstraat tusschen lange muren ingesloten, Waar tuinenweelde - en bloei wild overloeren moet, En een geruisch van stilte als in de verte omvloten Door 't lijze stadsgerucht, dat Brugge al hooren doet. Een bende musschen in de zon aan 't wild ravotten, Een duif op 't dak van 't eenig huis in deze wijk En beiaarddeuntjes nu en dan aan 't spotten. Men weet het hier dat Smidje Smee en God de Vader In deze buurt een koutje kwamen slaan te gader. En leeft leuk Smidje's geest niet voort in 't Hemelrijk LIEFDE. — ZOMER. Mijn Lief, mijn Liefdestad, och, dingt niet om mijn hart. Hoe zou het nog wel ooit u van elkandren scheiden? De schoonheid, die bezielt; die wild begeestrend sart En streelt in elk van u, versmelt zich in de beiden. Of murengrauw de pracht der donkre haarkroon tart, Toch zal geen muurbloem ons als 't vlammend oog verleiden, 'k Heb uit den lotoskelk zoo vaak uw beeldje ontward, En pluk dien waterbloei, om mild u t' overspreiden! Kom, laat in 't lichte bloemenschuitje ons varen gaan, Langs Rozenhoed en 't Groene dwepend varemeien, Heel 't panorama door, dat opduikt aan de Reien. Op golven golft uw borst, en 'k voel het hartje slaan. Is 't mooglijk tusschen Brugge en u nog t' onderscheien, Zoo, kussend, voortgesleept aan rozen door de Zwaan? 12 Januari 1904. INGESNEEUWD! Zoetlief, waar zijt gij heen? — De stad is ingesneeuwd, Ons Brugge duikt daar weg in witten bloemenregen, De zwanenpels, kniedik gespreid, ligt allerwegen, En 't zwerk is gansch met ijzergrauw als overbreeuwd. En in dien blanken nood heb ik uw naam geschreeuwd! Niets klonk de bangheid van mijn jagend herte tegen! 't Is alles in het vlosse dons als weggezegen! Geen beeld bedroog mijn ziel, zoo eenzaam en verweêuwd. Maar zie, de Toren heeft nu toch de wa geheven! De Rei, met ijs bedekt, verbergt nog vloeiend leven! En aan den einder daagt allengs een blozend licht! En daar verschijnt nu ook, van rijm, als kant, omweven, Uit al die blankheid, door uw handjen opgelicht, Gelijk een liefdebloem, uw rozig aangezicht! 26 Januari 1904. NACHTELIJKE WINDSTORM. Zijn wolken de gestalten, de winden zijn hun stemmen! Wat leven, als zij stormen, al huilend, door de lucht! Een wilde jacht van helden, die woest de knodsen klemmen En zelfs de nacht doen siddren, om geene macht beducht. Voor Brugge is 't dat ze strijden! geen dwinger zal ze temmen! De donkre, dichte scharen verwarlen in 't gerucht, De maan verlicht hun massa's, die als in zilver zwemmen; — En 't reuzenbeeld der Halle staat pal vóór storm en vlucht! Zoo zag de hooge toren, dóór d'eeuwen, 't epos leven! Dat nog, in diepe droomen, hem van genot doet beven Als, daar beneên, de stede geploft ligt in de rust! Zoo blijft een grootsch verleden zich aan de toekomst binden En eens verneemt de Vlaming, al was 't maar van de winden, Dat Brugge een Koningin was op Vlaandrens vrije kust! 16 Nov. 1904. BRUGGE'S BEIAARD. Mij is de beiaard lief in uw aloude steden, O Vlaanderen, waar het Noord, na Winters bang getreur Zich koestert in de zon van 't Oosten, gloed en kleur, Of zich aan 't Zuid verbruidt, getrouw aan oude zeden. Die wekker is het uur, zoo eensklaps voorgetreden Als klepperdanseres in 't vinnig licht der scheur Van eene schielijk openslaande hemeldeur En deuntjes klepprend uit onheuglijk ver verleden. De beiaard zingt ook hier in Brugge's halletoren, Hij zong er toen hier mocht de zon der weelde gloren, Maar zweeg toen kwam de tijd van armoe en verdriet. Hij wacht tot uit dien nood zijn Brugge wordt herboren, En mag de zon opnieuw door al die nevels boren, Hij zingt zijn liedje weer: vergeten heeft hij 't niet. 27 April 1909. GODSHUISJE. Blijk van bewondering voor den Brugschen aquarellist L. Reckelbus. Een bloemhofje is het hart van 't Godshuis, en ringsom, Gelijk een kloosterpand, de woonsten onzer oudjes, Elk voor haar deurtje aan 't werk, de keuvelende vrouwtjes ... En, in de bloemenlucht, een gonzend biegebrom. Beneên, bij ieder perk, een gouden zonneblom, Wijl, groen op witten muur, een wingerd de gebouwtjes Omrankte, ook 't roode dak, tot bij en om de schouwtjes, Waar, voor de blauwe vrucht, het felste gloeien glom. En hoorbaar stil, in ieder huisje, is alle leven! De koop'ren klok misbruikt het oorlof klank te geven, Zij tik-takt overluid in hare houten bus. Door kleur alleen, zoo Iaat zich oor en oog omzweven: Die kleur is prachtig, schijnt te trillen en te beven! Het is een aquarel van onzen Reckelbus! 10 Mei 1909. STADSLEVEN. EEN KANTWERKSTERTJE. IN EENE BRUGSCHE VOLKSBUURT. In treurig grauwen mist ontwaakt de lentedag. — Fantastisch schimmenbeeld, in nevelwaas verborgen, Ligt 't oude Brugge daar, in 't stille van den morgen, En sleepend klept het uur, met vakerigen slag. Aan 't lage deurtje zit, gebogen onder zorgen, Ginds, vóór zijn kussen reeds, het kwijnend meisjen. — Ach! Het droomt van pracht en praal, bij 't kunstig kantenrag. — Een droom: het beste allicht wat haar het lot wil borgen! Zeg, oude, schoone stad, wat brengt die dubble jeugd? Moet daar uw heerlijkheid weer stralend uit verrijzen: Die bleeke kinderbloei, dat mottig morgengrijzen ? Spelt dan zoo'n kant geen weelde, en smoor geen zonnevreugd? — Wat wordt, voor Brugge, uit U, aldus van mist omweven, O kindsheid van den dag, o morgen van het leven? 30 Juli 1893. DE TORENWACHTERS. Ze zijn, in ernst, de hoogst geplaatsten van de stad, ^ Al werkt hun lappersstieltje ook maar voor Brugge s voeten. Ons dwaas gekibbel, hier beneên, bekreunt hen wat! Ze mogen uit de hoogte ons, zelfgenoegzaam, groeten! Verbeeldt u hoe, van daar, zij ons aanschouwen moeten! Hetzij ze Brugge zien in goud- of zilverbad, In zonnegloor of nevelwaas, maar steeds in zoeten, Gerusten sluimer! — Schoon! — Maar, och, wat raakt hun dat? Bij grootschen sterrennacht, als woeste winden loeien, En varen om, en rond, en dóór den torenschacht, En heel 't verleden rijst, gelijk een wilde jacht, Als hun, uit brons en steen, als schimmen tegengloeien, Daarin gekluisterd, tot een nieuwe tijd zal bloeien! Wat droom!... Maar hebben zij er ooit wel aan gedacht? 1 Juni 1894. IN EEN BEGGIJNENHUISJE. 't Was alles wit in Zuster Begga's leven: Wit elke dag van 't maagdelijk verleên, Wit elke droom, die sedert haar verscheen, Uit leliebloei en zilverlicht geweven. Daar zat zij, witgekoofd, aan 't werk, alleen; Liet soms een blik door 't plooigordijntje zweven Haar tuintje rond, als van een wolk omgeven Door 't fijn batist der kostbare altaarkleên. In 't hofje zag zij alles wit aan 't bloeien: Kersouwkenssneeuw langsheen der paden zwart; Seringe, oranje en vlier, om 'toog te boeien!... Waarom werd dan de zuster zoo benard, Als z'een peöene zag, daar rood staan bloeien, In al dat wit, gelijk een bloedend hart? 18 Juni 1894. EEN GROEP BIERVOERDERS. Kom, schilder, tref me die, uit vollen Vlaamschen aard, Die forsch gespierde vier, in d'ouden groenen kolder, Kloek rukkend aan hun voer; breng hun den dankbren tol der Vereering door uw kunst: ze zijn het malen waard! Het zijn de laatste neringbroeders, ons gespaard; En wat ze sleuren op dien klim, met zwaar gerol der Geladen lange kar, gerammel en gebolder, 't Zijn vaten van dat bier, dat Vlaandrens geest bewaart. En zóó, in deze lijst gevat: dit kerkgevaarte, Die oude Brugsche buurt in rosse nevelklaarte, Die stege kronkelstraat, waar d'avond reeds in daalt; Zoo schijnen ze, aan den tijd ontsnapt, hier, trouw en waar, te Beduiden, dat hun kracht een schat naar boven haalt, Dat Vlaandrens sterkte leeft, waar 't pittig biertje kraalt! 19 Sept. 1894. EEN MELKMEISJE. Breng steeds aan d'oude stad de prille j'eugd der velden, Gij, boerenmeisje, frisch als 't krieken van den dag; En pleng de levensmelk, die haar verkwikken mag, Verdrijvend, waar ge treedt, de droomen, die haar kwelden. De zonne groet, vertrouwd en blijde, u, lijk ze plag, Zoodra het klepprend emmerpaar u aan komt melden, Gewiegd aan 't witte juk: — ze spiegelt zich maar zelden, Als thans, in 't blank metaal, dat glimmert van haar lach. En, op de brokkelstoep van 't zwarte huis aan 't schellen, Verschijnt ge, in 't jonge licht, als 't lieve beeld der Mei, Vervult de muffe buurt met geur der klaverwei, Die, na den winterrouw, weer lentevreugd komt spellen... Waakt op, wie daar nog slaapt, en vraagt aan room en wei En aan den geest der jeugd uw krachten te herstellen! 22 Sept. 1894. 5 DE ZONNEWACHTEN. brugge's lazaronen. Zij hinderen mij niet, die luie „zonnewachten", Daar, op en langs de kaai gestrekt, in 't blakend licht, Ik kan ze, in 't kleurig lompenpak, maar niet verachten: Zij slapen meê den tooverslaap, waar Brugge in ligt. En alles doet als zij: — het water, dat met zachten, En tragen loop de zwanen wiegt; het kroos, dat dicht En groen, de witte bloem der plomp omsluit; de grachten, Waarlangs zich niets beweegt vóór 't droomerig gezicht. Ik zie ze graag zelfs, in hun luiheid, met die schoften, Voor zware taak gebouwd; die knuisten, vol beloften Van dadigheid, zóó, onder 't hoofd gebald. — Doch merk! Licht eens het levenswoord dien slaap, dien looden zerk, Dan rijst uit d'eeuwendroom al wat daar snorkt en snoft, en Hervat, daadvaardig weer, het onderbroken werk! 25 September 1894. IN KAPMANTEL. De Brugsche vrouw bezielt haar sombre dracht, Die mantelkap, waarin zij, dicht geborgen, In 't schemeruur, bij avond als bij morgen, Schier zweeft, langs oud verlaten straat en gracht. Een zwarte schim in raadselgrauwe nacht, Zoo glijdt zij heen, of lust haar dreef, of zorgen, Lijk Uriël, de duistre nevelborgen Ontglipt, in zwaar omfloerste schitterpracht. Wat spellen, uit de kap, die flonkrende oogen? Is zoo'n gestalt door list of last gebogen? Wat is zij, non of vrouw of spooksel? Wat?... Wellicht de geest der oude droomenstad!... Dan treedt z'eens uit die wade, als uit een logen, Weer stralend vóór, op 't zonnig levenspad! 4 October 1894. EEN BRUGSCHE VROUW. Men zegt, die zwarte mantel, dien gij draagt, Was reeds de kap der Nehalennia, De schutsgodin der Zeeuwsche waatren, na Veel eeuwen uit den vloed weer opgedaagd. Hoe toch die oude rouw zoo lief u sta?! Hoe gij zoo lentefrisch daarmeê behaagt?!... De Meermin schonk u, d'uitverkoren maagd, Dien talisman der jeugd: heur tooverwa. En sinds vereeuwigde ook die kap uw schoon: Daarin, als appelbloesem, bloeit uw koon, En 't blauw der blikken lacht uit lokkengoud; Een lucht van Zee verfrischt u steeds die kroon Der jeugd en hoop, en wie u dus aanschouwt, Gelooft dat nooit aan 't Meer het schoon veroudt! 12 October 1894. EEN VISCHWIJFJE. Zij keert van zee, met wangen rood als boeien, De korven aan den arm, vol levend goed: Grijsroze en zilvren visch, zoo versch als bloed, En ziet, hoe schellemsch leuk haar blikken gloeien! Op d'oude Markt, aan 't reitje, zit ze goed, Frisch, vóór haar kraam, en laat de koopwaar vloeien, Uit mand en ben, daar bieders haar omstoeien, Viesneusjes ook, die zij wel zwichten doet. Geen vreemde nuf! Zij roept de zee voor d'oogen: Die visch, dat bekje, als paarlemoer, het draagt De kleur der zee, waarop de morgen daagt. Ook als de zee, door eiken wind bewogen, is haar gemoed; z'is wars van pronk en logen! Zij spreekt een taal, die om matrozen vraagt! 4 November 1894. KERSTZANGERTJES. Een schaamie kindergroep staat bibbrend op de pui, Aan 't hoekhuis, in het rosse licht van den lantaren. — Zwart-weiflend, op de sneeuw, ziet g'als een spooksel waren. De schauw der gevels, dóór de stille vlokkenbui. De bloedjes zingen! 't Lied spelt dat die nacht zal klaren, Dat uit dien Winter rijst de zon der arme lui... En verre zoeft de wind dóór stervend klokgelui, Of zucht in schrilheid uit, gelijk een zang van snaren. 'tls Joelnacht! nacht der hoop, die bloeit uit stervensnood, In Brugge, stad van rouw, waar bloeit het nieuwe leven! Vergeefs komt nu de sneeuw het blanke lijkkleed weven;.. Dat oude kinderlied bezielt nu nacht en dood! — Al staan de kleintjes, bleek en hongrend, daar te beven, Hun glimpt in 't oog een schijn van koestrend morgenrood 26 Dec. 1894. SLEDEVAART. Al boldrend over gladde sneeuw, uit donkre straten, Waar maan- en gaslicht, ros en blauw, den nevel scheurt, Daar komt al gillend, gichelend, als uitgelaten, De jeugd nu aangegierd, met wangen hooggekleurd, De handsleên stootend, waar de schatjes om de beurt, — Roosbekjes in 't wit pluis, — in worden opgeladen! — En 't gaat er dol toe, nu geslingerd, dan gesleurd, Rond Brugge's Markt,... stil droomend in haar Kerstgewaden. En ginds, vooruitgeleund, rent weg in 't avondgrijs Een bollebuis, schalks lispend aan zijn meisjes ooren Van liefdes tooverlente en zonnig paradijs! Hier broeit de hartegloed, zelfs onder sneeuw en ijs, Lijk dóór dien mist, aan elke sleê, die lichtjes gloren;... En over alles waakt de trouwe Halletoren. 23 Januari 1895. OP SCHAATSEN! Op schaatsen!... een vlucht op gevleugelden voet! Het zwiept dóór den wind en het bruist dóór het bloed! En 't landschap, — daar hebben uw oogen een feest aan: — Al wit! en de zonne, daar, zinkt in een gloed, Waar bootnen, berijmd, in den tooi eener fee staan; Waar torens, lijk reuzen, met dons om den hoed, Omstraald, in de sneeuw als geschaard, twee aan twee staan, Als wilden z'aan 't rennen ook eventjes meê slaan! Vooruit! met het liefje gesnord over 't ijs, Door 't zwarte gewriemel van 't volk, in het grijs Des avonds, uw hart in heur oogjes verloren! Wijl, achter den wal, 't oude Brugge u aanschouwt, In zilveren pracht, dóór een wasem van goud, Verrukt zijnen droom in uw blik te zien gloren! 3 Maart 1895. HEILIG BLOEDPROCESSIE. Daar komt, den Dijver langs, nu Brugge's Ommegang, Een feest van wit en goud, in wolkend wierookblauwen Op bloemen tredend, in de zon'ge wemelschauwen, Van 't lindengroen der Mei, door donker volksgedrang. Koralen, rood als vlam, in 't koorkleed, slepend lang, Aan 't kleurig fladderlint de hooge standerds houën; En blanke maagden torschen wankle Lieve Vrouwen, In schitterend brocaat, bij zilvren kinderzang! De bellen rinklen hel door 't zware monnikpsalmen, Wanneer daar, glorend, in een wolk van wierookwalmen, De kostbre Rijve naakt, voor 't gouden baldakijn; Trotsch volgt de priesterschaar: — als door een wind bewogen, Buigt alles,... en de stem des torens bromt ten hoogen, Of vroeg ze: Is dit geloof, of enkel praal en schijn? 22 Febr. 1896. EEN KRIEKENMEISJE. De Zomer brengt haar meê, als Brugge's roode daken In gloed staan en de zon doorbrandt de straatplavei; Als alle lommer krimpt voor 't loodrecht hemelblaken, En, lijk een lavastroom, daar laaiend ligt de Rei. Dan brengt zij frischheid aan, als wij naar frischheid haken, Het lieve meisje, — een nagebleven bloem der Mei; Wit schortje en 't mutsje wit, puur melk en bloed de kaken; Aan d'arm, heur volle witte korven allebei. Een lust! die rinsche schat van roode „Brugsche krieken , Wier naam, in 't middagvuur, vliegt, als op lichte wieken, Uit rozen vrouwenmond, dóór d'oude, grijze stad! — Het toovert vóór den geest een groene boogerdweelde, Waar, pas nog, in de speelsche schauw een koeltje speelde, En Brugge, aan 't einde, omstraald, duikt uit het gloriebad. 6 Oogst 1903. GASTHUISNON. Ongeloovig toerist, in het kerkje verdoold Van het gasthuis S' Jans, bij snel wassende duister, Zag ik niets meer in 't ruim, dan van nacht overvoold; Op de kleurramen slechts nog wat zwijmenden luister. En de priester toog heen, die in 't goud was gestoold, Van 't zwaar orgelgebrom nauw een gallem nog ruischt er, Alle psalmen stierf uit, 't zij bezield of geschoold, Van een vorm, nog een vonk; van geluid, wat gefluister. Doch een non bleef nog daar, in het stervende licht, Als extatisch den blik naar den hoogen gericht, Of verwachtte van daar zij der engelen krone; En ze prevelde zacht, d'armen open, en wijd; Breed gekoofd, wit gefloersd onder 't donker habijt... En ik knielde verrukt, in 't geloof aan het schoone! 8 Oogst 1903. DE „PEURDER". Hij komt in 't avondrood, zijn halam op den schouder: De kuip, de wemelkwast voor 't aas, aan roede en speer; Bereikt zijn plaatsjen op den vestingdam, aanschouwt er Nog eens het heerlijk Brugge, en vleit zich droomend neer. Nu is zijn hart gericht naar „hope", en steeds vertrouwder Spreekt alles, stad en wal, tot zijn verbeelding weer. De dag stierf glorend weg; de jonge nacht werd ouder... Daar glimt weer 't spiegelbeeld, als in een toovermeer: — Dóór goudomzoomde wolkendrift glijdt manegloren, En, op dat zilvrig licht, rijst, om den Reuzentoren, De heele torenrei uit lage duisternis. En 't is of elke spits, weerkaatst, in 't water doope, Benieuwd heenkijkend over 't buigend oeverlisch, En, waar de visscher tuurt, het raadselwoord is: „hope"! 19 Oogst 1903. EEN KAPUCIJN. Barrevoets, breed gekruind, in de grofbruine pij, Zwart gebaard en de koord om de leden, Komt hij voor als een beeld op een ouw' schilderij, Pas bezield, uit een Memlinc getreden. Zwaar gebuikt, stapt hij log, zelfbewust en steeds blij, Om den droom zijner macht in 't verleden. Doch, is Brugge al zijn stad, ongerust toch, terzij, Loert hij valsch op het kroost van het heden. 't Oude Brugge herleeft eens; maar hij zal vergaan, Als de tijd van gewoel en rumoer gaat ontstaan, En de weelde in elk huis doen vermeeren. Deze stad houdt hem nog op vertrouwlijken voet, Voortgeleefd uit een tijd met verduldiger bloed, Die, met hem, toch wel nimmer zal keeren. 22 Oogst 1903. UIT DEN VOORTIJD. GESCHIEDENIS EN LEGENDE. DE LEGENDE VAN BRUGGE'S ZWANEN. Waarom te Brugge steeds, gelijk in oude zangen, Die zwanen, plechtig stil, op waters, krozig groen? — Men spreekt van d'ouden tijd, — den grootschen en den bangen; — Van Fieter Lanchals' moord, van rechterlijken zoen; Men spreekt van Koning Max, in Cranenburg gevangen, Door schrik vóór 't stavenraam als vastgenageld, toen Hij daar, ter Markt, zijn schout zag folteren en prangen, En 't grauw, in dolle drift, den kop hem rollen doen! Deed nu 't misleidde volk dit hoofd onschuldig vallen, Zijn waan zegt toch zijn wil: gerechtigheid voor allen! En daarvan zij nog steeds die stoute daad de tolk! Er moge een bloedvlek al op uwe reinheid gloeien, Blijf, blanke langhals, trouw door Brugge's waters roeien, En tuige uw stille trots de fierheid van dat volk! 15 Oct. 1893. 6 SINT JANS GASTHUIS. LEGENDE VAN DEN ZIELEN- OF HELLEWAGEN. Sint Jans, bij winternacht! — Het log en zwart gevaarte In zilvren sneeuw daar rust, omwaasd van manelicht. En, ginds, het torenpaar zijn reuzenspitsen richt, Van uit de donkre buurt, ter blauwe sterrenklaarte. Dan doemt u hier een droom van Memlinc vóór 't gezicht. Zijn lijdenssprookje leeft, en aan de vale zwaarte Van 't huis der smart ontstijgt zijn geest, om boven d'aard te Gaan zweven: — en 't visjoen bezielt weer 't oud gesticht: Klok twaalve!... Daar verschijnt, omstraald, de wonderwagen, De sneeuw wordt door het witte vierspan opgeslagen; En maagdjes, blank en blond gelijk een leliekrans, Des bleeken droomers schim met huldepalm omwuiven. Een roode Seraf ment. De paarden stormen, stuiven,... En heel de spokenvaart, vliegt henen vóór Sint Jans! 21 December 1893. ADORNES. LEGENDE VAN JERUSALEM-KERK. ... 1'édifice fut bati par ce Jacques Adornes... lequel, dit la légende, alla trois fois a Jérusalem, parceque les deux premières fois il avait perdu la notion exacte de la forme du divin tombeau. C. Lemonnier. Hier let men u ter rust van uw vermoeienis, Uw derde tocht volbracht naar 't zonneland der Joden; Hier, in uw eigen kerk, der Grafkerk beeltenis, 't Visioen nog in het oog, strekte u de slaap der dooden. En sinds, in 't wemellicht dier heilgen op de looden, Gekleurde ramen, als in schemerduisternis; Dien lijdensberg in 't zicht, van hemelklaarte omgoten, Daar 't hoogkoor achterop in goudgloor badend is; — Vervolgt ge uw droom niet hier, alsof ge, aan Turk en leeuwen Ontkomen langs den weg, uw zegeroep aan 't schreeuwen, De Heiige Stede zaagt, daar, stralend voor u staan? En held-geloover uit de donkre riddereeuwen, Was 't niet uw ideaal, zoo steeds naar 't licht te gaan, Jerusalem aan ieder einde van uw baan? — 12 Febr. 1894. I GRUTHUZE. Van sombre pracht getuigt die oude heerenwoon, Hier, in den scherm der achterkerk van Onzer-Vrouwen, Verborgen in haar torenschaöw, omzwermd van kauwen, En door het schuwe Reiewater als ontvloön. Wat weegt er voor een vloek op dat uitwendig schoon, Dat zelfs de wind hier lispt of huilend u doet grouwen? Die zalen, eens vol adeltrots en weelde, houen Een waar geheim in hun Boergondisch machtvertoon. „Plus est en vousf — Gij, dikke muren, bergt de nissen, Waar men geraamten vond, die hun getuigenissen, Na eeuwen, nu aan 't licht eerst brachten, dat men ijst! De kelders zijn nog vol van die gevangenissen! Bedenk, — maar denk niet lang, als gij te licht vergrijst, — Dat uit zoo'n gruwelkrocht Gruthuze's pracht verrijst! 19 Juni 1894. HET MINARET DER BLOEDKAPEL. Wij groetten nooit uw naam, gegrift met bloed en ijzer, Napoleon, dan om uw val te Waterloo. — En toch, ons maakt de tijd zelfs in ons haten wijzer, De tijd, die sloopt, wel eens ontziet. — Ook gij deedt zoo. Op Brugge's Bloedkapel, — te schooner steeds, hoe grijzer, — Rees immer, luchtig rank; door de eeuwen niet dan noó, Dan schuchter aangeraakt; van 't Oosten uit, een wijzer; Dat Syrisch minaret, een heils-, een zonneboö. Toen hier uw leger woedde, in rampenvolle dagen, Lag reeds de sloopersreep om 't kunstjuweel geslagen, En storten zou dan toch, wat eeuwen bleef gespaard. Gij zaagt het, dacht aan 't land, waar elke morgen klaart, — Ook de uwe eens, — en 't „Laat af!" deed al dat grauw versagen. Gegroet dan om het schoon ons door dat woord bewaard. 20 Oct. 1894. GULDENVLIES. Goudvlokjen in dat „liefdeswet" van bruiner vlokken, Gij spraakt aan hertog Flips van liederlijk geluk, Gij waart maar 't zinnebeeld van minnedrift en -nuk,... Doch knielen deedt ge heerentrots voor vorstlijk jokken! Of op zoo'n vlok uit Venusberg een vloek al druk' Filips—Tannhauser boette 't niet met rouwend nokken: Er groeiden rozen hem terstond aan dorre stokken, En lovend wijdde aldra de Kerk zijn spuitersstuk! Zoo deed aan 't vleiersbent de macht die adder slokken, En staf en scepter prijzen hoog nog 't Guldenvlies! — Wij mede! En waarom niet? — Al is 't verklaren kiesch, Boergonje hing het wel aan de onbescheiden klokken: — Dat Guldenvlies verheft, waar ook zijn weelde wies, Uw faam, o Brugsche schoone, en die der blonde lokken! 30 Januari 1895. ERASMUS. Erasmus mocht zijn geest aan 't Zuiderschoon verbruiden En zien uit Hellas 't licht opgaan van rede en recht; Wel mocht hem Rome, Atheen den weg ter hoogten duiden; — Toch bleef zijn hart getrouw aan 't Dietsche strand gehecht. En Brugge was hem lief, 't juweel van Neerlands zuiden, Hoe vorm en ziel ook steeds met noordermist hier vecht; Wijl ginds, in 't luchtkristal, uit beelden en geluiden, Heel d'oudheid u het lied van klaar- en waarheid zegt. Werd in ons Dietschland niet een Griekenland herboren, Door kunst- en vrijheidsgeest, waar 't oude aleens voor zwicht En dat hier 't nevelgrauw bezielt met glorend licht? In 't schoolsche Leuven vaak, in dezen droom verloren, Bleef wel Erasmus' geest op 't Parthenon gericht, Maar immer trok zijn hart naar Brugge's Halletoren! 12 Juli 1895. SIMON STEVIN. Trouwe Vlaming, Simon Stevin, Geus op 't voetstuk van graniet, In de branding pal gebleven, Waar de tijd u hulde biedt; Brugge's volk vergeet het niet, Hoe 't u vierde, wat een leven 't Was, gelijk men 't nooit meer ziet, Toen uw beeld daar werd verheven! 'k Groet, bij nacht, u lijk een baak, Die haar licht weer aan zal steken, Als Lazaar zijn zerk zal breken, Wakker voor zijn nieuwe taak; — En dan zult gij 't woord weer spreken: „Vrij van ziel en Vlaamsch van spraak! Juli 1895. KEIZER KAREL OP DE SCHOUW VAN 'T VRIJE. Waarom viert, in haar wonderpracht, de Schouw van 't Vrije Dien Keizer, die de zoon en beul was van dit land? Die volks- en vrijheidsgeest vertrapte als ketterije, En kettersheldenmoed verwees ten mutserdsbrand ? Die, geil en liefdeloos, maar dacht aan heerschappije, Doch, knecht der Kerk, haar zelfs zijn moeder wierp tot pand. Die, monster in zijn praal, tyran uit slavernije, Daar staat, een vloek op 't hoofd, een wereldbol in hand! En toch, had hij 't gewild, het Rijk der Nederlanden Wees op 't gedenkstuk hier, waar 't eeuwig licht zou branden Vóór hem, die, na 't bekroonde werk, in eere ontsliep! Maar nu!?... Wie wijdde 't kunstschoon hier aan Neerlands [schanden?... Het volk had recht, als 't eens het sprookje in 't leven riep: Ter dood veroordeeld was hij, die dit wonder schiep! 26 Juli 1895. KAREL-DE-STOUTE. EEN VOORSPOOK VAN BRUGGE'S ONDERGANG. Karel-de-Stoute, die dwepende dichter, Wandelt weer eenzaam langs Vlaanderens reê. De avond valt in en de wereldverlichter Daalt, bloedig rood, als een voorspook van wee. 't Westen ontgloeit: in den wolktoover zwicht er Ginder een droom: lijk een guldene steê. 'tOosten versombert; wegdoemende ligt er Brugge in een rouwmist, die schuift naar de zee. Is 't een visjoen ? — In dat uiterste gloren Glijdt daar een schip, dat zijn weg schijnt te boren, Zwart dóór dat slinkende goud aan de kim! Hertog, wat zegt u die vluchtende schim ? Voert zij ons heil en uw roem niet verloren, Brugge en Bourgonje, in dat stervend geglim?... 27 Juli 1895. VIVÈS EN LOYOLA. „Ons doel is mensch te zijn!" — Zoo sprak met vuur Vivès In 't huis ten Vlamingdam, met vrienden aangezeten Als gastheer rond dien disch, waar alles werd gemeten Met milde hand, als door des overvloeds godes. En zij, aan wie dat woord spelde als een nieuwe les, Wat fiere koppen al, diep rimplig van het weten, Gebaard en breed gekraagd op schouders van athleten, In 't licht, dat sprankels rukt uit bekers, bord en flesch! „Ons doel is mensch te zijn, ons plicht is waar te wezen; „En kunst is eenvoud; maar de schoonheidswedde omkleê „Des geestes koningschap en strale met hem meê! „Weg spoedt de nacht! een menschheid is verrezen!"... De gasten lachten toe;... doch zwijgend onder dezen Zat ook Loyola, bleek als 't spook van nakend weê! 14 Oogst 1895. ALBRECHT DÜRER IN BRUGGE'S LUCASGILDE. 1521. EEN DRONK. D'oude Deken stond op, als de wijn was geschonken, Hief den beker recht en, recht als een jeugdige stam, Sprak hij luid: „Lucasbroêrs, op den Meester gedronken, „Die de Gilde vereerde en van Neurenberg kwam! „Als een zon heeft zijn roem tot hierhenen geblonken, „Gelijk hij Brugge's lof ver in Oostland vernam." Niet zooras had dit woord over tafel geklonken Of één kreet: „Dürer heil!" sloeg daar op als een vlam. „Reine roem," ging het voort, „die slechts harten deed blaken, „In geen bloedsmoor gehuld, in geen wolke, ook het dunst. „Toch is Dürer een held, waar de volken van spraken! „Keizer Max, u bekend, houd hem hoog in zijn gunst, „Want zijn keizerlijk woord kon baronnen wel maken, „Maar geen schilders lijk die, echte keizers der kunst!" 22 Sept. 1895. LANCELOOT BLONDEEL. ... depuis 1'époque oïi Lancelot Blondel a tracé le premier le plan d'un canal direct de Bruges & la mer, [ces espérances et ces projets] n'ont jamais été oubliés ni abandonnés; mais entre ces conceptions passagères et la réalité, il y avait un abtme. A. ViSART, Lijkrede op Bon A. de Maere. 't Gedachtenbroeiend hoofd omstraald van zegelicht, Een vlam in 't oog, een lach hem krullend om de lippen, Den vinger rustig trotsch naar d'open kaart gericht, Waar hij de plaats, door hem ontdekt, komt aan te stippen, Zoo zie 'k hem in der Stede zaal daar staan, en dicht Om hem, aan d'eiken disch, met schedels naakt als klippen, Die ouden van den vroeden raad, wien, bij 't gezicht, Van hoop naar angst gewiegd, geen woordje wil ontglippen! Nog nooit was in de kunst zoo groot die kunstenaar! 't Wordt Brugge's, Vlaandren's heil, is wat hij droomde waar; Vond hij der Zee haar weg terug naar deze wallen!... Ach, Ziener! uw geloof doet nog den dam niet vallen Van wijsheidswaan en nijd! — Maar eens, na eeuw en jaar, Verheft de zege uw naam hoog boven Brugge's Hallen! 14 Januari 1896. WI KIN G S. O Reie, gaf de spiegel uwer wateren Soms beelden weer er vroeger nog gezien, 'k Zag weer u dóór den nacht van 't oorwoud klateren, Waar, wild verschrikt, het oevervolk gaat vliên; Een schor getoet maant dat de Wikings naderen! En brand verlicht den tocht der noorderliên! Hun riemslag ruischt in 't huivren van de bladeren! — Geen toevlucht,... dan de burcht van Baldewin. Die donkre schans, beglansd van 't rosse blaken, Kijkt rustig uit, in blauwen maneschijn, Dóór 't zwart geboomte, naar de vlugge snaken. Een blonde Noor staat vóór zijn mast aan 't waken; Hij wijst den weg hierheen, van 't barnend Zwijn, Ter kloeke burcht, die eens zal Brugge zijn! 7 Juni 1896. WILLEM VAN GULIK. Willem van Gulik, verdonkerde held, Rijs ons voor 'toog weer, in 't licht uwer zege! Treed uit die dooden, in 't bloed daar geveld, En dat nog bloediger gloed u omgeve! 't Is of ze drie, in die glorie daar stegen: Hij met ons dekens aan 't harte gekneld, Beiden de hand aan het kruis van één degen, Blikkend al saam over Groeningeveld. Hadden ze in Brugge 't geheugen verloren, Dat hij niet mede, in één stralende gloren, Staat bij die twee, op de markt daar geplant? Dat hij dan leve in ons lied, en laat' hooren 't Fiere geroep, waar de moed bij ontbrandt: — „Hier is weer Gulik, de vlag in de hand!" 29 Juni 1895. DE BRUGSCHE HEEREN. Les bourgeois des 48 villes s'étaient réunis k Tournay, en 1394, pour disputer le prix de 1'arbalète, rendez-vous auquel se trouvèrent des Parisiens. Ce furent ceux de Bruges qui déployèrent le plus grand luxe. Ils étaient au nombre de dix, habillés tout en soie et en damas et portant de magnifiques chalnes d'or. Alfred Michiels. Le Peintre brugeois. Wat waart gij trotsch op uwe pracht, O burgervolk van 't oude Brugge, Waar gij verscheent in hoogtijdsdracht, De koppen in den nek, de stugge! Wie had er ooit wel om gedacht, Het feestornaat zelfs op den rugge, Naast u te treên, zoo rijk geacht? Die week vernederd wel terugge! Dat stond van u in 't fiere Gent, In Doornik, in Parijs, bekend! Daar luidde uw naam: de Brugsche Heeren! In gouden sier op bont damast, Droegt gij des rijkdoms overlast!... Wanneer mag zulk een tijd eens keeren? Juni 1900. ST. DONAAS. — DE KERELS. O St. Donaas, ontwijde kerk, gij zijt verdwenen; En, waar gij reest, daar prijkt in bloei nu 't prachtgeboomt. — Gerechte boet, want Vorstenbloed besmeurde uw steenen. Maar, hoe de straf is wild geweest, wordt niet gedroomd! Daar lag, vermoord, door een flambeeuw nog flauw beschenen, De vreemde Graaf op 't marmerwit van rood omstroomd. — Het donkre koor vol lijkenreeuw, en rondomhenen Had Keerlentrots „de Min" gevierd, en niet geschroomd! Wie zeï: 't is laf!? — Die zag ze niet in hunnen toren, In 't hongergraf, dien weêrstand biên en luid doen hooren, — Hoe lang bestookt door d'overmacht, — hun kerelszang. Toch kwam het eind': en één voor één werd neêrgepletterd, Tot Wulfert Knop de laatste stortte, in 't bloed gesmetterd,... Maar, met hem meê, de Vrijheid, ach!... voor ridderdwang! 23 Januari 1904. 7 DE EPISCHE VELDSLAG. 11 JULI 1302. In Juli als het koren rijpt op Vlaandrens velden, Als roode kollenbloei dat goud met bloed besprengt, Als uit de blauwe lucht de zon den akker zengt, Of wou ze met ontrolde vlag heur zege melden; Dan komt die dag ook mee, die daar 't visjoen in mengt Van Groenings kouter: — hier, de schaar der Vlaamsche helden, En talloos tegen hen die ridders, die hen kwelden,... Een macht, die ondergaat voor wat de toekomst brengt! En dan het wild gevecht, verwoed van in den morgen Tot aan den avondstond; de grootsche kamp der eeuw, Waar de arbeid zegeviert met „Vlaanderen den Leeuw!" De zonne van 't verleên duikt weg, in 't bloed verborgen ... Der volken morgenstond rijst uit dien nacht van worgen, En 't „Vaderland" leeft op in een victorieschreeuw! 15 Juni 1904. ROBERT VAN ARTOIS. Als Robert van Artois wou tot den standaard dringen Van 't Vlaamsche voetvolk, pal daar staande lijk een muur, Zag hij de nederlaag reeds greinzend hem omringen! — Der wufte ridderschap stond hare trots nu duur. De Groeningbeek, van heure lijken vol, door 't zwingen Der goedendags geveld! Daarover, in zijn vuur. Springt met zijn ruiter 't ros, door niets meer te bedwingen... En voor den hoofdman en den adel klept het uur! — Nog met een lap der vlag in hand, ten grond geslagen, Moet, wie zoo hoog gebood, thans om genade vragen: „Verstaan uw Fransch niet!" snauwt hem toe wie meester werd! De vreemde ridder sterft — maar 't volk rijst uit die dooden! Voor 't lange streven wordt hem nu de kroon geboden, Het zand nog op den mond, de vrijheid in 'thart! 16 Juni 1904. JACOB VAN MAERLANT. O Vlaandrens Dante, schier van eender tijd en trekken, Gij gaardet in uw hart al 't weten uwer eeuw, Verdietschtet 't met de stoere werkkracht van een Zeeuw, Bezieldet 't met uw geest om 't sluimrend volk te wekken! En 't licht van uw genie zou diep en verre strekken: Geschiedenis, geloof, natuur, van een flambeeuw Werd fakkel, zon, door u! De werker, tot een leeuw Ontwikkeld, werd een volk! En wereldsteën, uw vlekken! Uw Damme leek een Brugge, en Brugge een metropool! Uw Vlaandren 't wereldland, bestemd voor d'aureool! Uw volk een heirkracht, die de Vrijheid zou verkonden! Doch, arme Maerlant, hadt ge 't al zoo voorbereid, Te vroeg hebt gij het hoofd ter eeuwge rust geleid! Niet eenmaal mocht gij 't zien, „of Gent en Brugge konden! 17 Juni 1904. OP 'T ZEGEVELD. Als op die slachterij nu daalde 't floers der nacht, Bleef over 't zegeveld het Vlaamsche leger waken. — Bij 't neringsvolk wordt nu wat voorviel overdacht: Men voelt dat heldenmoed een toekomst is aan 't maken. Der stervenden gekreun smelt als in barensklacht; Men hoort in 't smartgezucht den levenskreet al slaken! De vrijheidsroes wast aan tot nieuwe dadenkracht! — Op wat hier viel zal dra een jonger zonne blaken! Het morgenrood gaat op, gevolgd van 't gouden licht, En op een wonderstad is aller oog gericht; Daar glanst zij aan de kim en wenkt haar kroost terugge. Daarheen! — Daar wordt nu 't werk geloond met 's werelds gunst Die streeft ter haven toe, onthaald door weelde en kunst! 't Groet al van Kortrijk uit, den dageraad van Brugge! 18 Juni 1904. DE BRUGSCHE METTEN. Zoo geschiedde bij den dageraad van 28 Mei 1302, die verschrikkelijke uitmoording der Franschen, die de tijdgenooten den „Goeden Vrijdag van Brugge" de huidige geschiedschrijvers de „Brugsche Metten" hebben genoemd. V. Fris. De Slag der Gulden Sporen. Toen ging er over Brugge een bange meienacht! Wat zal er van de stad en werkers nu geworden? Geleverd aan die Leliaerts en Fransche horden? Geen Graaf, geen voogden meer! Van waar nog heil verwacht?? En toch...! — De nacht verbleekt! De Klauwaarts hielden wacht! Zij leerden, uit den nood, den plicht zich aan te gorden! Als wrekers keeren zij, die in verbanning morden! Maar 't is „een volk" dat inrukt over wal en gracht! — De kreet is „Schild en Vriend!"... Hij vliegt door buurt en woning! Hij velt en plet in 't bloed elk vluchtend wapenman, Die aan de vreemde tong hem niet ontwringen kan!... Die moord herschept! en Brugge is vrij! — Als een bekroning Bestraalt de zon, ter Markt, het heldenvolk!... en dan Vaart Vlaandrens kracht en geest in Breidel en De Conmc! 16 Juli 1904. FORMOSAE PUELLAE. In 't gouden zonnelicht, op Brugge's groote markt, Beschut door 't schaduwspel van trotsche praalgebouwen, Staat, om een troon geschaard, de keur der mooie vrouwen, In eene pracht gedost, die zelfs vorstinnen tart. De mannen staan rondom, — meest Leliaarts in 't hart, — Die schatten van fluweel en wapenglans ontvouwen, Waarin ge 't spiegelbeeld dier weelden kunt aanschouwen: — En om dien kleurenboog is 't volksgedrang als zwart. Daar brengt de koningsstoet Filip le Bel, den starre, Ten troon, waar naast hem zit Johanna van Navarre, Die mee, maar diep gekrenkt, bezit neemt van de stad. De Leeljaarts juichen hoog; 't volk zwijgt! Zij zucht, verwonderd „Ik dacht m'alleen hier koningin; maar 'k zie zeshonderd „Er rondom mij!" — 't Klonk of ze „Wee!" geroepen had! 4 Dec. 1904. OP DEN GROENINGKOUTER. 1302. „ACIES ORDINATA". Daar staat een volk, ten kamp geschaard, op Groeningkouter: — 't Is wat er bleef, getrouw en vrij, van d'adelstand; 't Is, fier in 't krijgsgewaad, heur goedendags in hand, De neringburgerij, in 't rechtsbesef nooit stouter. 't Zijn, vrijheidsmartelaars, wiens bloed de strijd nog louter, En Gulik dra gevolgd, toen hij verscheen in 't land, De Kerels van het Vrije en van het Westerstrand, Schier naakt, maar forsch en fel, geknield om 't zodenouter! Hun priesters ook zijn daar, tot offeren gereed!... 't Zijn priesters allen zelfs, gewijd in 't lange leed, Als zij, bewust, dien heilgen grond ter lippen dragen! Den grond van 't vaderland, die z'al tot broeders maakt! — Dat kroont nu een Dampierre, als hij de banden slaakt, En, dankbaar, burgers ook tot ridders heeft geslagen! 30 December 1904. OP DEN PEVELBERG. (DOOD VAN W. VAN GULIK — 1304). De slag bleef onbeslist als bij den Pevelberg De dappre Gulik storrem liep op 's konings scharen. — Dan sloeg Filips op vlucht. Doodmoe de strijders waren. Toch rees een reuzenkracht in 't Brugsche keerlenmerg! Aan Gulik weerstond niets: hij woedde nooit zoo erg, En drong in 's vorsten tent met zijn gemeentenaren. En 't bloedbad duurde lang! Kon 't dorstvuur hem nu sparen ? Dat lescht des konings wijn, geschonken door zijn dwerg. Zoo'n driestheid kostte duur: — bestookt nu heel bijzonder, Bezwijkt de held; een valsche slag velt hem ter neer! En, stervend, kust hij 't kruis van Guido's zwaard nog weer. De zege wankelt thans! Ze wijkt als voor een wonder! De zon, in rooden laai, gaat als vergramd ten onder: — Ze ziet een bloedend hoofd, dat grinikt op een speer! 31 Januari 1905. TRIOMF. Het was in Gent triomf als Roeland luiden mocht Om 't zegevierend heir van Kortrijk te begroeten! Borluut en 't handvol, dat ten Bloedmeersch had gewrocht, Ze hielden fier, vooraan, de Leeljaards uit de voeten! Naar Brugge ging het voort: — daar lachte een zonnelocht Vol bloemenregen, vol van kussen bij 't ontmoeten! Beloond werd ieder, die voor Vlaandrens vrijheid vocht! De dooden zelfs! — Alleen verraders zouden boeten. En Gulik gloorde, op straat en aan het feestbanket Waar hij op d'eereplaats, in d'oogen werd gezet, In 't huis van Langemarck, — voortaan een ridderwoning. Uit stad en land een luide kreet van heil weerklonk! En al Europa's volken stemmen in dien dronk! Heil Vlaandren! Gulik heil! Heil Breidel en De Coninc! 17 Febr. 1905. JAN VAN EYCK. Als ick kan Jan Van Eyck. „Als ick kan", zei Jan van Eyck! En hij doopte zijn penseelen In een gloed, die, warm en rijk, 't Leven stortte op zijn paneelen! „Als ick kan", en goddelijk Kwam u 't landschap d'oogen streelen! Mensch, natuur, een hemelrijk Tooverden zijn tafereelen! Scheppend rees zijn grootsch genie, Als de zon van Brugge's weelde, Die met hem den luister deelde! Waar men over d'aarde ook zie, Wie wijst naar een glans terugge, Als uw roem, o Jan van Brugge?! 13 Maart 1905. HANS MEMLINC. Bleeke droomer, Duitsche Hans, In uw ziele leefde een hemel! En gij gaaft dien hemel gansch In een spel van kleurgewemel! Frischheid van den leliekrans, Maagdenbloei in 't lichtgeschemel, Englenvreugde in morgenglans ... Al wat leefde in 't vroom gefemel! 't Leek een droom, een liefdezang Wat gij uit het hart hier dichttet En met zielegloor verlichttet! • En men vraagt, in 't driftgedrang, Of uw naam niet dient herlezen, En soms Hemelling moet wezen! 14 Maart 1905. VAN EYCK IN SPANJE. Van Eyck mocht, als gezant, het land zien der Iberen: — Hij zou, voor Hertog Flips, gaan werven om een bruid, En zond, uit Portugal, een beeld, om te begeeren; Maar hield in oog en hart den toover van het Zuid. Hij zag de bloemenpracht tot hooger pracht verweeren, En 't diepste hemelsblauw, dat eiken vorm omsluit! Hij zag het vlammend licht der wouden nacht trotseeren, Waar, in een sprankelgloed, 't oranjegoud ontspruit! Hij zag een schoonheidsdroom: 't Alhambra van de Moren!... Maar... uit een rozenbosch, ook donkre blikken gloren, Als manend: Hoed u voor den vloek der dweperij! Wel mocht al 't zuiderschoon den kunstenaar begeesteren! Maar, kon ook de gezant het voorgevoel bemeesteren: Eens zal zoo'n onheilsblik in Neerland heerschend zijn? 4 April 1905. HANS MEMLINC AAN DEN RIJN. De Rijn, Germanje's Rijn doorspoelde ook Memlincs droomen; De spiegel dezer ziel gaf al die schoonheid weer: Hij zag den breeden vloed langs bosch en bergen stroomen Als groen en golvend goud, naar 't heilig Keulen neêr! Misschien was wel van daar zijn poëzie gekomen, Gehuld in kinderwaan; van sprookjes vroom en teer Doorspeeld; op rots en burg, uit vrouwenmond, vernomen, Of dolend door de groene wingerds, ééns en meer! Hij zag het glimmend vlak ook dorp en stad weerspiegelen En menig torenpaar, weêrkaatst, in 't water wiegelen;... Maar, niets als Keulens Dom, waar ook men d'oogen sla! — Het beeld vervolgde hem, — en, of z'een wijding vraagden, Doorwandelden dien droom, in stoet, ook Rijnlands maagden: — Toen wrocht hij, uit zijn ziel, de „Rijf van Ursula". 25 April 1905. HET ZWAARD VAN VLAANDEREN. Ontwaakt is Vlaandren nu! — Wie moet zijn volk geleiden? Wie zal in Maerlants licht, de man van daden zijn? Wie sterkt, door krijgsbeleid, den bond der Helden beiden? — Zoo'n Siegfried kwam tot ons van Gulik, bij den Rijn. Graat Gwijde, als wist hij dat die Klerk ons zou bevrijden, Liet na, te Rupelmond, zijn zwaard: het wachtte in schijn, En Gulik toog daarheen, nam 't wapen: hij zou 't wijden Aan d'eedle wrekerstaak in 't land van Boudewijn. Hij zwoer op 't zwaard zijn eed vóór Duitsche en Zeeuwsche omstaanderen, Verknocht aan zijne wraak: „Wij slaan dat juk aan spaanderen! „Mijn school is 't slagveld nu; die kling mijn herdersstaf! „Den Koning wee, die aan Dampierre een kerker gaf!..." En Willem droeg van stad tot stad het zwaard van Vlaanderen! Germanje rekent dus aldra met Frankrijk af!! HERWORDEND BRUGGE. 8 ONTWAKING. Wat ook in d'eeuwenslaap uw tooverdroom mocht zijn, O Brugge's „doode maagd", verwezen Brunehilde, Als, op de rots gestrekt, omgolfd door 't vuurgordijn, U soms een levenssprank door 't schoone lichaam trilde, Of gij uw Sigurd zaagt, in goud- en wapenschijn, Een beeld uws glorietijds, dat tot u dringen wilde; Of 't u een wellust was, dat kwijnen zonder pijn, Tot weer de kuif des lichts op d'oosterkimmen lilde, Ontwaak: de slaap is uit, die eeuwen vlieden zag. De Zonneheld verwon, en komt uw floersen scheuren! — Ruk weg dat lijkgewaad! Rijs op in 't lentegeuren! De Zee, uw nieuwe jeugd begroetend als zij plag, Komt weer, in morgengloor, het Bruidsschip tot u beuren, Dat u de mare brengt: Het is geworden dag! 24 April 1894. AAN JUL1US DE GEYTER. I. Komt gij naar Zee, mijn vriend, houd dan te Brugge stil; Daar vindt ge een hart, een huis, een heim, U warm genegen! En eerst moet, door ons bet, de Toren nog bestegen, Waar gij uw Noordzee ziet, die tot Hem keeren wil, En heel ons Vlaanderland, aan haren boord gelegen! Daar waait, met levenskracht, ook levenslust u tegen, En, slonk de levensmoed, hij wordt hier weder pril. II. OP brugge's halletoren. Dus pratend stapten ze alle Den draaitrap op van Brugge's Halle. — „Wat is 'thier donker!" werd gemord. „Houdt uw geloof," zei Dürer kort. De anderen jokten: „Wel gezeid! „*tls juist de weg ter zaligheid: „En dan, op ééns, in 't helderst helder!" Jul. de Geyter. Keizer Karei. Hoog op de torenkruin, daar woont een gouden droom! — Kom meê, al is de weg daarheen ook steil en duister. Die sombre trappen op, — des hedens beeld, — al huist er Ook schim en spookgestalte, en vult de nacht met schroom. Maar, hooger! en schep moed! — Daar slaakt die nacht haar kluister! Het licht breekt schuchter in, doch steeds met milder stroom. Of klokgetink en uilgekras u schokken koom'. Geen vrees! Dat spelt een lied, dit zwicht voor zonneluister! Hoerah! — Daar is 't gewelf van glorend hemelsblauw! Beneên, de aloude stad: één gloed van roode daken! Zij baadt in goud en groen en wazig nevelgrauw!... Hier duikt een toekomst op! — U draagt der tijden baken! En ginds, in d'ochtendglans, ligt weer de Zee aan 't blaken!... Groet dan dien gouden droom, hoog boven ramp en rouw! 15 Mei 1894. CONSCIENCE'S STERFBED. Zoo vaak uw stervensbed mij voor den geest verrijst, Vernieuwde Maerlant, komt die schim mij zóó te voren: — Met Vlaandrens vlag omhuld, in wazig wondergloren, Waaruit het heldenbeeld te Brugge u tegengrijst. En op uw voorhoofd werpt zijn schaüw de Halletoren, Waar men, halftop, de vaderlandsche driekleur hijscht, Terwijl de Groote Klok, die slechts het groote prijst, In 't klagend rouwgeween, de stem uws volks laat hooren. De omstuwde peluwsneeuw draagt zacht uw zilvren hoofd, Van 't zwoegen moê, dat sloeg het vreemde kraam aan spaanderen! Maar kalm, omdat gij in uw Vlaandren hebt geloofd! — Als Maerlant, bleef u 't zicht der zege wel ontroofd; Maar vast vertrouwend toch, en hoorbaar voor de omstaanderen, Geeft gij den geest, als hij, in 't zuchten: „Brugge! Vlaanderen! 20 Juni 1894. 11 JULI 1302-1887. GULDENSPORENZEGE EN ONTHULLING VAN HET GEDENKTEEKEN TE BRUGGE. Aan de Breidelcommissie. Heil, Elfde Juli! Feestvisioen der Guldensporen, Dat toekomst en verleen in d'eigen glans versmelt! Dat oude glorie wekt en nieuwe grootheid spelt, Als Vlaandrens kloek geslacht tot zelfzijn wordt herboren! Daar treedt, met palmgewuif, de zegestoet naar voren! Daar bromt de zegeklok, die 't epos weer vertelt! Daar kust de zegezon elk burger tot een held, In 't ruischend menschenmeer, vóór Brugge's heldentoren! O zon des heils! In ééns doorpriemt zij wolk en rouw, Als wachtte ze op dit beeld, dat ook zijn floers laat vallen! En 's volks heroën staan daar weer voor Brugge's Hallen! Uit hemelhoogten, als een roep, bazuinen schallen! Er vaart een wonderwind door eiken vlaggevouw!... En, in de nier geroerd, zingt heel een volk zijn trouw! 17 Juli 1894. BREIDEL EN DE CONINC. Aan den beeldhouwer Paul Devigne. Gij hebt ze flink getroffen, kunstenaar, En uit het hart eens Vlamings weergegeven: — Die kalmte in krachtsbesef is sprekend waar! Ze zijn bezield in 't brons gekneed, ze leven? Het nevelspook kreeg vorm door U, en klaar Hebt gij 't uit 's volks gemoed in 't licht geheven. En nu staan Breidel en De Coninc daar,... Ons beeldgeworden lang en innig streven ? Verstand en kracht, dat maakt de kleinen groot! Betrouwen redt de zwaksten in den nood! Voor dat geloof rijst hier voortaan het outer. Ontwakend volk, dat hier uw hart zich louter: — U wenkt oud-Brugge in 't nieuwe morgenrood Om 't beeld der helden van den Groeningkouter ? 22 Juli 1894. VOLKSGEZANG OP 11 JULI 1887 ONDER LEIDING VAN PETER BENOIT. Aan Peter Benoit. Dan hebben wij' gevoeld, mijn vriend, wat zang vermag, De forsche zielezang van heel een volk tezamen; Al wat daar ongerept in koele boezems lag, Dat kreeg nu vlerk en vlucht, voor wie dien zang vernamen! Tienduizenden, die vreemd uit alle gouwen kwamen, Ze stonden, ééns van hart, op Brugge's markt, dien dag: Van een verleên begloord, om 't heden te beschamen, Maar dat ons volk zich rond een beeld hervatten zag! 't Floers viel, uw arrem rees: bezielden, onbewusten, 't Stemde alles dondrend saam, als in een storrembres, Met klok en krijgsklaroen, voor Vlaandrens gouden kusten! En gij, ge liet uw blik op Peter Coninc rusten, Op Breidel, 't heldenpaar, den volke een bronzen les; En 't ruischte in 't vlaggeflap: „Ta quoque Petrus es!" 29 Juli 1894. SYMBOLISCHE NACHT. EEN ONTWERP VOOR DE BREIDELFEESTEN. Aan Edmond van Hove en Edward Sorel. Symbolisch was de droom, die ons begeesterd had: — De Breidelstoet bij nacht; 't verleden weergegeven Bij laaien fakkelgloed, van kleurengloor doorweven; En, rond de Markt, een scherm, een wal der oude stad. En, uit dien rossen smook in donkrer grauw verheven, De toren, als op wacht wat wel die nacht bevat;... Tot daar een titansvreugd al 't klokkenbrons ontspat, Bij 't zien der heldenschaar, die ginds al aan komt zweven! In 't glimmend wapenstaai de roode glanzen beven!... Ze treden aan, en traag bestijgen zij den wal. De vlaggen wuiven, zangen dondren:... daar herleven In 't brons de dappre twee, aan Vlaandren trouw gebleven! Daar, in het wonderlicht, dat stroomt uit de oude Hal, Een bode van den dag, die haast hier gloren zal! 4 Oogst 1894. DE KINDEREN BIJ 'T BREIDELBEELD. HET LIEDEKEN VAN BRUGGE. Aan Leo van Gheluwe. Sinite parvulos ..Iaat hier de kleinen komen, Hier, jaarlijks, rond het beeld, als rond een heiligdom! Laat uit hun hartje een lied hier van hun lipjes stroomen, Het lied hoe Brugge's zon eens straalde en daalde en klom! Men hale 't epos vóór, men drukke 't in hun droomen, Men griffe 't in hun brein, zoo jaar aan jaar weêrom! En 't groeie meê met hen, als in de schors der boomen 't Gekorven namenmerk, dat liefde tuigt alom! En wijl zij zingend hier den grond met bloemen strooien, Wasse in hun hart de wil, die beurt uit laf gekwijn! Zoo wordt uit kindren eens een volk, dat niet zal plooien, Dat, op zijn waarde trotsch, niet zwicht voor valschen schijn! — Dat liedje leeft, mijn vriend, het deed reeds harten dooien; Het is uw liedje en 't zal ook Brugge's liedje zijn! 3 September 1894. DE ZEGEKLOK. Gij zijt de stem, die klinkt uit reuzenlongen! Gij zijt de ziel van brons in 't steenen lijf! Wat hebt gij al geweend, gewekt, gezongen! Uw lied was de eeuwenzang van 's volks bedrijf! 'k Heb vaak getreurd wanneer u dwergen dwongen Uw noot te mengen in hun klein gekijf; Maar, sloeg eens 't uur der zege, dan ontsprongen Weer klanken u, daar dwergenbloed van stijv'! O zegeklok! zoodra gij vrij moogt donderen, Is 't of een licht de torenkroon omstraalt, Of in dat licht 't visioen der tijden daalt, Toen gij dit volk beriept tot reuzenwonderen! Eens rijst ook Brugge's dag weer van daaronderen; Aan u dan 't woord! Wie, die 't als gij verhaalt? 4 September 1894. | DE KONINGSREDE VAN BRUGGE. BIJ 'T BREIDELBEELD, 15 OOGST 1887. Aan Z. M. Koning Leopold II. Ja, dat verleden, Sire, is nog van lessen vol; 't Bezielde Uw Majesteit in de onvergeetbre „Rede". Aan 't Vlaandren van voorheen betaalt nog steeds den tol Al wie van vaderlandschen plicht spreekt tot het heden! Daar leeft het voorbeeld toch van burgerdeugd en zede, Waardoor, hoe klein, men fier vervult een wereldrol; Waardoor men land of recht van niemand laat vertreden, En zelf den schat bewaakt, daar 't heldenhart bij zwol! Wij dwepen niet, o Vorst, als wij, met U, vergoden Die mannen en dien tijd: daar is nog steeds de kracht, Waar, leek of priester, elk zijn hoogen plicht betracht En Vrijheid waken blijft op levenden en dooden! — Dat zei dit beeld U, Sire, en 't is Uw lip ontvloden;... Ook, daarom blijve hulde U en dat beeld gebracht! 8 September 1894. DE HISTORISCHE NACHT. BRUGGE, ALS HAVEN WEERGEBOREN. — 23 OOGST 1895. De tijden keeren weer; de klokken zijn hun boden. — Hebt ge, in de zwarte nacht de Zegeklok gehoord, Van uit den toren, die daar, grijs, die nacht doorboort?... 't Is of haar stem een volk wil wekken uit de dooden! En wat een schouwspel u ter Markt wordt aangeboden? — De scharen rukken aan, op 't eerste bronzen woord, Van vlaggen overwaaid, van wemellicht begloord. Fantastisch, talloos, in den fakkelsmook, den rooden! Waar wil die tocht nu? — Brugge's redders te gemoet; En dan, daarhenen, waar, ontwaakt in 't nieuwe dagen, De zee komt aangespoeld, gedwee, tot vóór hun voet, In 't blijde toovren van den rozen morgengloed, Met tintelenden vloed, gelijk ze nog haar zagen: Gelukkig d'Arke-der-Belofte weer te dragen. 18 Sept. 1895. HERSTELDE GEVELS. Aan 't schrobben, schrepen, haamren maar op de oude muren: Al 't vreemde pleister weg, dat Brugge's schoon onteert! Niet langer mag die hoon zijn heerschappij doen duren: Weer vóór de zon, wat maar te lang haar kus ontbeert! Laat gloeien 't rauwe steen, met gele of roode vuren! Laat klimmen uit den grond, zoo rank als ongedeerd, Om deur en kruisraam, al die lijsten en borduren! Geen beitelwerk gespaard, geen goudsieraad geweerd! Geen tinne zonder kroon van ijzerbloei of beelden! Dat weer de geveltrap zich uitlosse, in het licht, Op 't blauw des hemels, met zijn kleuren en zijn weelden! Dan blijve ook 't loodkozijnen raam niet langer dicht: U groete, in 't hofje, dat daar lentestralen teelden, Oud-Vlaandrens Maged zelf, met rozig jong gezicht! 2 Mei 1896. BEELDWERKERS. Het steen, het doode steen zal leven: Reeds gloeit zijn ziel in 't beitelstaal. Is die er spranklend in gedreven, Vlaamsch wordt de zandrots van den Waal! Het beeldwerk, uit dien klomp verheven, Zal spreken, in den zonnestraal, Van Vlaamsche luim, en luister geven Aan Brugge's nieuwe geevlenpraal Dus weer aan 't werk met beeldrig jokken Op tinne en fries en waaiervlak, Of een Teniers hier beitiend sprak! Wat zou de Waal dan nog wel wrokken? Hij gaf het steen in ruwe blokken, Waar Vlaamsche kunst heur ziel in stak! 23 Mei 1896. KUNSTSMEDEN. Flink den hamer gezwaaid over 't heete metaal En het ijzer gekneed tot helgloeiende rozen; Dat haar ranken omkronkele 't aanbeeld van staal In een levenden bloei, al verging ook haar blozen. Uit die bloemen, zoo sterk in haar zwierige praal, Worden kransen van duur pluimlicht samengeplozen. Smukt de gevels daarmeê, nu die wekkende straal Het verheerlijkte Brugge uit zijn sluimer wil kozen. Meet de kunst van Matsijs zich met Memmeling's niet; 't Fijne mookren van dien met het toovren van dezen? — Wijdt ze beiden uw stad, in haar luister herrezen; En beurt meê hare Maagd uit den rouw en 't verdriet! Geeft in ijzeren bloei, op het hechte graniet, Haren naam, haren roem aan de Wereld te lezen! 24 Maart 1896. 9 AAN VRIEND BOLLANSÉE. Vriend, mag dees Kei bij uwe peerlen liggen? Albert Bollansée. Een versje aan den dichter van „Mijn Brugge . Kunst, Maartnummer, 1904. Wat gij een „kei" noemt, kwam terecht. 't Is zelfs in warmen dank ontvangen, En 't kreeg een plaats naar uw verlangen,... Omdat het gansch uw hart me zegt! Maar 't vers, daar g'al dien lof in vlecht, Dat geldt toch niet mijn schaamle zangen; — 't Is Brugge aan welk uw ziel bleef hangen, En dat ook wat aan mij u hecht Een „kei" in Brugge's kroon?! — 't Mag wezen,... Als die door liefde is uitgelezen! Die stad is waard dat m'er om dweep'! En eenmaal vond de Brugsche Berken De kunst om keien te bewerken, Die hij tot diamanten sleep! 8 Maart 1904. MEIVREUGDE. ... Sceaf {schoof), [est] un bel adolescent, aux cheveux blonds comme des épis, au regard bleu comme le ciel en Juillet, a la peau blanche comme la fleur du froment. Un jour on le vit apparaïtre a 1'horizon. II était doucement endormi sur un bateau sans voiles, la tête posée sur une gerbe. Le bateau s'échoua sur Ie sable, 1'adolescent s'éveilla, et la terre, qui avait été jusque-la inculte et stérile, devint tout k coup [fleurie], féconde et productive. Henry Havard. La terre de Gueux (Légende de la cöte flamande). I. LEGENDE VAN SCEAF. Schoon lief, hoe ligt gij hier en slaapt, Gewiegd in schoonheidsdroomen ? 't Getijde is na, als 'tal ontwaakt: De Mei is haast gekomen! En dat g'u aan een droom vergaapt, Wordt kwalijk niet genomen: — Het Beeld is Brugge, en 't uur genaakt, Dat g'ook heur Maagd ziet kronen! Waak op, en volg me langs de Rei! Daar wacht men den heraut der Mei, Prins Sceaf, met gouden haren! Hij dobbert aan van hoog uit zee. En luwe luchtjes stuwen mee, Hier kussend heengevaren. II. HET LENTESCHUITJE. En zie: het schuitje drijft zoo licht Waar hij, op groen en rozen, Ter Reie langs, te sluimeren ligt En vlinders zacht hem koozen. Maar plots, gezoend door 't zonnelicht, Ontwaakt hij, frisch aan 't blozen, — En stoot aan wal:... de Winter zwicht, En alles staat ontvrozen! Hij stapt aan land, en alles bloeit! In 't spruitend groen nieuw leven stoeit! En Brugge rijst, herboren! Ja, groet die bruid, heur tuil in hand! De kroon is op heur schoon geplant! De Mei wuift op den toren! 2 Mei 1904. III. KLOKKENGEJUBEL. Laat nu de beiaard spelen. Jul. de Geyter & Peter Benoit. En hoor, een klingelend beiaardlied Zingt ook nu uit dien toren: Dat er Caecilia komen ziet Heuren herder uitverkoren! De beiaard tonen als bloemen giet In het sprankelend zonnegloren. Uit tuintjes beneên de wasdom schiet, En de bloei wil ten hemelen boren. En het klokkengejubel vervult de lucht. En de stad overruischt er een feestgerucht. Prins Sceaf wrocht hier niets dan wonderen! Schoonlief, het wordt nu een hooggetij, Zoodra de Zegeklok nog daarbij Heure reuzenstemme laat donderen! 16 Mei 1904. DRIE ZANGDICHTEN. DE MEERMIN. False as the ocean's waves roaring the cliffs. Shakespeare. I. Geest der Wateren (reciet). De morgen kiemt in zomerpracht, En vluchtend zwicht de nacht: Haar laatste floersen vielen! Zoetlachend komt, met flikkerglans, De zonne weer den golvendans Bezielen! En diep in den schoot van het wentelend meer, Daar rust nu weer En sluimert zacht, Gestrekt op wiegende wieren, De Meermin, moê van den heelen nacht Haar booze lusten bot te vieren! Waterelpen. Zij' rust en schenkt ons vreugd en vree, En spoelend spelen de baren meê !... Geen tijd verloren! Verlokkend wekken op 't water thans Het zoele windje en het zonnegloren Ons lustig op tot zang en dans! Hoe schoon is de dag, hoe rijk aan gloed en glansen! Hoe spiegelt de zee de blauwe hemeltransen! Nekkers. Hoort de Meermin niet Dat lied! Lang zal 't niet duren Eer de zang haar lokt Of schokt! Wie zal 't bezuren? ... Wordt ze opgewekt, haar woede wacht Niet naar de nacht! Waterelfen. Laat ons vluchten En de booze Meermin duchten! Verderop, dan kunnen wij, Veilig en vrij, Dartelen in de zomerluchten! Geest der Wateren. Nu wiegelen en dansen, Spiegelen en glansen De baren, Onder den blakenden middaggloed! Daar komen de schepen nu aangevaren, Bij lustigen wind en bij rustigen vloed! Waterelfen, verder in zee. Waar wij vluchtten, Is de Meermin niet te duchten! Verderop, hier, kunnen wij, Veilig en vrij, Dartelen in de zomerluchten. II. Matrozen, op een aanzeilend schip. Hoezee! De wind zingt in de zeilen! Hoezee! De wimpel wijst naar land! En onze harten ijlen Voorop naar het moederstrand. Daar worden we gul ontvangen! Daar heet men ons wellekom! Vertrokken met blij verlangen, Zoo keeren we blij weerom! Hoezee! De zee Is ons gebied! Daar heerschen wij, wat ook geschied'! Hoezee! Een jonge matroos. Waar heetere zonnen het al verschroeien, Daar kom ik vandaan weer tot U! Maar feller, o lieveken, voel ik gloeien, Mijn herte van liefde voor U! En schooner dan alles ook schijnt me nu De kust waar ik u frisch zag bloeien! Nooit kwelt me, na 't grievende scheidenswee, De keus tusschen U en de zee! Matrozen. Hoezee! De wind zingt in de zeilen Hoezee! De wimpel wijst naar land! En onze harten ijlen Voorop naar het moederstrand! Jonge Matroos. De zee, de ongestadige zee, ontzinde, Verkoos ik eens dwaas boven U! Maar thans keer ik boetende weêr, beminde, En tracht ik nog enkel naar U! En dieper dan alles verheugt me nu De stond, waar ik U wedervinde! U bouw ik een hutteken aan de reê En leef er, naast U, bij de zee! Matrozen. Hoezee! De zee Is ons gebied! Daar heerschen wij, wat ook geschied ! Hoezee! III. Geest der wateren. Wekt de booze Meermin niet, Roekeloozen, Met uw lied. Ducht Haar geprikkelde ijverzucht!... Reeds daalt de zonne ten Westen neder In purperen wolkengloed! Dra heerscht de grillige Meermin weder Op den vloed! — Laat rusten Haar lusten! En zingt niet van liefde en van vreugde zoo zoet! Matrozen. Hoezee! De zee Is ons gebied! Daar heerschen wij, wat ook geschied'! Hoezee! Jonge Matroos. U bouw ik een hutteken aan de reê, En leef er, naast u, bij de zee! Nekkers. Zingt maar vrij en met vertrouwen! 't Zal u spoedig rouwen, rouwen!... Onze vreugde naakt: De Meermin is ontwaakt! Meisje, eenzaam op het verre strand. Welke banden Boeien hem aan vreemde stranden, Hier zoo lang En bang Vermist? — Of verlokt naar verre kimmen Hem, met valsche tooverschimmen, Booze Looze Nekkerslist? Ach! vergeefs, in angst en wee, Tuur ik vorschend naar de zee! Matrozen, denkende de kust te zien. Hoezee! De reê! Daar duikt zij uit de golven op, Maagdelijk schoon! En prijkt met eene stralenkroon. Op eiken rotsentop! Meisje, een zeil ontwarend in de verte. 'k Heb naar u gewacht, Getracht, Zielsbeminde!... Is daar toch de stonde nu Dat ik U Wedervinde? — Daar daagt een zeiltje blank en vlug, In de verte! Och! brengt dat zeiltjen U terug Aan mijn herte? — God, in wien de zeeman rust, Leid hem door de klippen der kust! Matrozen, denkende de kust zeer nabij te zijn. Hoezee! Hoezee! Gegroet de reê! Recht moederlijk ontvangt ze ons weêr! Wij duchten geen gevaren meer! Geest der Wateren. De dwazen! Ze razen, Ze gelooven, ontzind, Den bedriegenden schijn, die hunne oogen verblindt!... 't Zijn stapelende avondwolken, Spokend boven de waterkolken, Voor het oog hun een tooverstrand !... Zoo heeft het de Meermin bevolen! Nekkers. Zij sturen hun schip Naar rots en klip, Onder de rollende baren verscholen!... Ziet, het vaartuig strandt en breekt! Wijd gapen des afgronds kuilen en holen!... 't Is zóó dat zich de Meermin wreekt! Matrozen op het brekend schip. Meisjes en Volk op het strand in de verte. Wee We } Ze j vergaan! God! breng hulp en redding aan! Wee! Verraderlijke zee! Jonge matroos, verdrinkend. Ik denk aan U! 'k Wil mijn laatsten zucht U geven. Liefken, in den laatsten nood! Ach! Meisje zich in zee werpend. Ik kom naar U! Steeds gescheiden in het leven, Zoo vereenige ons de dood! Ach! Allen. Ach !... Waterelfen. Effen, ach! als een spiegel weer, Rolt op hun graf het kalme meer! Laat ons stil ook rusten gaan: Veilig is de nacht voortaan! Volk op het strand (slotkoor). Ach! hoe velen, valsche golven, Die men weer te huis verwacht, Liggen in den killen nacht Uwer kolken diep bedolven!... Is 't daarom dat, wild of zacht, Steeds uw stem klinkt als een klacht? God! breng allen, die vergaan, Hulp en redding aan! 1875. DE KLOKKE ROELAND »). Mijn naam is Roeland! Als ik kleppe, 't is storm of brand; Als ik luide, 't is victorie in Vlaanderland! Reciet. Grijze toren der Gemeente, Rijzend in den avondgloed, Wijl de nacht aan uwen voet Reeds de graven dekt der helden, Die U, vrijheidsreus, daar stelden Tot getuige van hun moed, — Wees, o Belfort, ons gegroet! En gij, Klokke daar omhooge, Bronzen ziel in 't steenen lijf, Die de vaadren opgetogen Wektet tot hun kloek bedrijf, Daag hun schimmen voor onze oogen! Dat ze ons warmen 't koele bloed! Dat ze leeren aan het heden Hoe de grootheid van 't verleden 't Werk was van hun mannen moed! 1) Roeland was de naam der groote stormklok van Gent. Zij was versierd met het opschrift dat als motto dient. 10 Verrijzende geesten. Roeland! Roeland! Als hij klept, 't is storm of brand! Als hij luidt, o heil en glorie, 't Is victorie In Vlaanderland! Reciet: Maar 1 waakt> ,n vredestijdi Koor: Ja J Nu op 'twerk van liefde en vlijt! Een wever (in zijn huisje, bij 't getouw). Lijk het zonneke lacht door de ruiten, Lacht de liefde uit uwe oogen, o vrouw; En zoo blij als de lente daar buiten Is het werk hier, bij u, op 't getouw! Want wat gij spint, Dat zal ik weven; En wat het wint Zal vreugde geven: 't Is al voor u en voor ons kind!... Mijn vrouw! ons kind! ons werk! o tooverwoorden! Wat heeft het moed Gekost en bloed, Eer al die schatten ons behoorden! — Maar nu, geen heer, Geen slaaf ook meer! Nu is de burgerman een koning In zijne woning! Hij stichtte met een kloeke hand Het huisgezin, het vaderland! — En uit zoo meniger helden gebeente Rees, als een huldigend grafgesteente, 't Grootsche Belfort op, en daar Waakt op het werk, wekt in 't gevaar De klokke der Gemeente! — Geestenkoor. Roeland! Roeland! Hoort, hij' klept!... Is het storm of brand ?... Stemmen. 't Is de vijand in Vlaanderland! Te wapen! Weversvrouw. God! te wapen! Weer die kreet, Die zoo vaak in 't hart me sneed! Al wat liefde leven deed Treft die kreet! God! te wapen 1 Wever. Druk den helm mij op de slapen! Gord het zwaard mij om de leên! Vrouwe, daarheen Roept me de plicht, Ver van u en van ons liefste wicht! Wever. Vaarwel, o levensgezellinne! Vaar immer wel! 't Is 't bloedig spel Dat weer begint! Weversvrouw. Vaarwel, o zoete droom van Denk, o mijn held, [minne! Nog in 't geweld Aan vrouw en kind! Beiden. Laat me al wat ooit in 't hart ik sloot In dezen kus u geven! Maar, in den zege of in den dood, Blijve onze liefde leven! Vaarwel! Vrouwen. Wee! uit onze armen Worden alweêr de geliefden gerukt! God heeft vrijheid ons gegeven, Maar ook 't minnevuur! Kost het dan zoo duur Minnend vrij te leven? Grijzaards. Kwel met geen kermen Helden ter redding der vrijheid gerukt! In haar hemelgloed te leven Is onwaardig hij, Die niet trotsch en blij Ook voor haar kan sneven! Reciet in koor (visioen). Wee! die bloedwolk voor onze oogen! Wee! die zee Van menschen en paarden En knodsen en lansen En zwaaiende zwaarden! Wee! dat getier!... Smoort geen kreet van mededoogen !... Hoort ge 't van hier! Ziet ge ze ginder akelig glanzen, De groene wei, De purperen hei, Dampend in den zonnegloed Rood van bloed! En over de plassen, waar tassen in vielen Van lijken, gemaald door het morzelend wielen Van 't woeste gevecht Voor het recht, Dreunt nog dreigend krijsgeschreeuw! Stemmen. Montjoie Saint Denis! Vlaanderen den leeuw! Reciet (vervolg). Ach! wie kan de bange klacht In het harte smoren? In dien maalstroom van haat wordt de liefde versmacht! Grijzaards. Maar de vrijheid die wordt er herboren!... Hoort ge Roelands bronzen mond, Die haar zegepraal verkondt! — Hoort, hij luidt, o heil en glorie! 't Is victorie In Vlaanderland! Vrouwen, kinders. Strooit bloemen op hun weg, vlecht kronen voor de helden! Zij keeren uit den strijd, die 't volk in eer herstelden! (Triomfmarsch. — Het zegevierende gemeenteleger in aantocht). Weversvrouw. Ach! al is de nood geweken En gewroken recht en eer, 'k Voel me toch het harte breken!... Kind, keert ook uw vader weer? — Gemeentestrijders (komen in triomf de stad binnen). Hard is de strijd geweest, Hoog onze moed! Vrijheid, uw hemelgloed Maakt onbevreesd! Menige helden, ach! Bleven op 't veld!... Maar ook verpletterd lag Dwang en geweld! Weversvrouw. Wee! mijn angstig voorgevoel! 'k Mis hem in het blij gewoel!... Ons geluk, zijn leven, 0 mijn kind, ons liefdepand, 1 Voor het vaderland Solo en koor. j Wefd hgt aJ gegeven Allen (Slotkoor). Milder zal het veld nu bloeien, Oogsten telen, vruchten broeien, Zwellend van der helden bloed! Recht en rede zullen tronen!... Maar hoe zullen eens de zonen 't Grootsche werk der vaadren kronen, Dat zoo duur ons kosten moet ?... O Belfort, uit den nacht van zooveel heldengraven Verrijzend, beeld der trouw, in reine hemelgloor! O Roeland, heilig brons, waarin de ziel der braven, Tot reuzenpsalmen smelt, en leeft de tijden door! Verwekt voor 't nageslacht het epos van ons lijden! En houdt hun 't offer voor in vreugd of bangen nood! Dat hun uw stemme leer te leven door te strijden! Zoo blijve ons volk in eere, en Vlaanderen vrij en groot! — 1877. BRUGGE'S ONTWAKING. VAN EYCK'S-CANTATE. Halletoren! Halletoren! Laat uw forsche stemme hooren, Lui het plechtig hooggetij! Op de markten, door de straten, Als een kerkhof lang verlaten, Stroomt het gansche volk nu blij! Neen, 't is geen ijdel droomen, O grijze Halletoren, — Uw Brugge wordt herboren, Het zag de zonne gloren, De heilzon van 't verleên! En, bij haar glanzenstroomen, De reuzenbeelden rijzen Der mannen van voorheen! 't Zijn stoute volksverlichters! 't Zijn kloeke vrijheidstichters! 't Zijn kunstenaars en dichters, Die opstaan, al dooreen, In sprekend brons, in levend steen, En manend naar de toekomst wijzen Gij, een wonder in 't verleden, Brugge, koningin der steden, x) Aanbeden eens op Vlaandrens troon, Zoo diep vervallen heden, En toch zoo schoon! Werp het rouwfloers aan uw voeten! Kom die grootsche schimmen groeten! Beur het hoofd en ban de smart Uit uw hart! Laat u weer vóór de oogen tooveren, Wat gij eenmaal zijt geweest! Laat de hoop uw ziel veroveren Wekkend uwen levensgeest! — * * * Dochter der rusteloos barende zee, Als de schoonheidsgodin uit haar boezem ontstegen, En in Vlaanderens tuin, aan haar boorden gelegen, Bij de woelige reê! Met uw vrijheidwerende wallen En schansen, Uwe rijkdommen-bergende haven en hallen, Uwe tinnen en torentransen, Uw paleizen overal! Met uw schepenspieglende waters Uwe straten, vol geschaters En geschal! En daar, boven 't volksgewemel, Rijzend in den reinen hemel, Hoog en kloek en zingend blij 't Zegelied der burgerij, Uw Belfort, dat beeld uwer macht, uwer pracht, — O Brugge! Dan waart gij de stede, van welke men zong Dat ze in 't kruis van de hemelen blonk! 2) Dan klonk uw stemme luid voor recht en vrijheid! Dan teelde noeste vlijt hier weelde en blijheid! Dan bloeide uit eigen aard en groeide in aller gunst De wonderbloem der kunst! En zoo had U lief uwe moeder, de Zee, Ze kwam voor uwe voeten Verrukt U begroeten, En bracht U de schatten der werelden meê! En hooger dan tronen, Uw dank ten blijk, Dan droeg ze te kronen, Van rijk tot rijk, De faam uwer zonen, Aan vorsten gelijk! — Maar wie was boven allen groot? — — Van Eyck! — — Wie wekte weer, als morgenrood, De kunst, o Brugge, uit uwen schoot? — — Van Eyck! — — Wie schreef er in uw gloriekrone: „Het Schoone in 't Ware, 't Ware in 't Schoone — Van Eyck! — — Wie strengelde in één zusterband, Door de eigen grootheid nauw verwant, Oud Griekenland en Vlaanderland? — 8) — Van Eyck! — En wie, al was uw roem verzwonden, Bleef steeds, in beide wereldronden, Met zijnen naam, uw naam verkonden ? — 4) — Van Eyck! — * * Ach! de Zee ontweek uw stranden, En bedolf u met haar zanden, Als in zelfvergetelheid! Doodsche hallen, markten, straten, Woekrend gras in de eenzaamheid! Eeuwen bleef het al verlaten: Weg, uw kunst en heerlijkheid! Slechts uw trouwe Halletoren, Jeugdig schoon als ooit te voren, Rees daar droomend nog omhoog, Wortelend in 't grootsch verleden, Zich verheffend uit het heden, Steeds de Zee, de hoop, in 'toog! Want hij voelde aan zijne voeten, In die schijndood daar iets wroeten, Van zich zeiven onbewust: Schoonheidszin, herlevingslust! Wat hier eenmaal had geblonken, Bleef bewaard door de eeuwen heen: 't Sluimerde in uw prachtgebouwen, In de blikken uwer vrouwen, Bij uw mannen, de getrouwen, Als de vonken In den steen! * * * Heil, tooverkracht der lang vervlogen dagen! Gij hebt de vonk tot vlam geslagen: „Het daghet in den Oosten weer!" Halletoren! Laat het oude lied weer hooren, Want herboren Zijn de mannen van weleer! Zie uw Maerlant, Memlinc, Stevin Daar in brons of steen herleven! En, heil! daar rijst ook nu de Vorst in 't kunstenrijk: Uw Van Eyck! Herleven! Ach! hoe schoon! Zoo, Brugge, wordt de kroon U weer op 't hoofd geheven! En daar ge, — als t'allen kant nu alles is vergaan, Wat eigen stempel droeg en eigen glans kon geven, — In d'eeuwen langen dood U — zeiven zijt gebleven, Zoo moogt gij uit U zelf ook glanzend weer ontstaan! En hoe de wereldgunst U eenmaal kon ontvlieden, — Weêr zal die wereldgunst U hulde en weelde bieden!... Want zoo heeft U lief uwe moeder de Zee! En waar ze ging woelen En kusten bespoelen, Zoo schoon als haar kind, vond ze nergens een steê! En zuchtend en zingend, Bespringend uw strand, Wil, dringend en wringend, Ze weer dóór het zand, De schatten U brengend Van land bij land! Kom, werp uw laatste floersen neder, En open haar uw armen weder! En dat haar grootsche stem, gepaard aan 't volksgeruisch En aan den klokkenzang van uwen Halletoren, Tot ééne Hymme klinke en over de aarde bruisch': „Door eigen kunst en geest, is Brugge weer herboren, „En allen brengen hier, dier opstanding ten blijk, „De hulde van een volk aan uwen voet, Van Eyck!" 1878. 1) Paus GEneas Sylvius verklaarde Brugge „een der drie schoonste steden van de wereld." 2) Gezegde van Froissart over Gent en Brugge: „eene goede edele stad, „welke men zich zou kunnen voorstellen gelegen en gezeten in het kruis „des hemels!" 3) Dr. Waagen: „De hooge beteekenis der Vlaamsche school ligt daarin, „dat deze school, van allen vreemden invloed vrij, ons het onderscheid van „gevoel veropenbaart tusschen het Grieksche en Germaansche ras, de twee „voorlichters der beschaving in de oudere en de nieuwere wereld." (Manuel de l'histoire de la peinture.) 4) Jan Van Eyck, gezeid Jan Van Brugge. ALLERLEI. VADERLAND. Ja, de tijd is sleeht gekozen Voor het weeke mingekweel, Maneschijn en lenterozen, Daarvan heeft men maar te veel. Julius. I. Ik voel mijn herte soms van geestdrift zwellen Gelijk ge een golf op 't zwijgend strand, Bij 't vaarwel van den dag, ziet tillend wellen, Wen gansch de kim schijnt loutre brand! Ik voel mijn hert als hijgen onder 't prangen Van onbeschrijfelijke aandoening, Als ik de zon van ons verleên zie hangen In 't Westen der Herinnering. — O land, o wieg van onze vrije vaadren, Die de aard' verstomden door hun moed, Zoo groot, zoo fier, dat men hun meer in de aadren Vermoeden wil dan menschenbloed ! Die in den druk dier diep gevloekte dagen Waar wreed de vrijheid werd verkracht, U maakten door hun stout en roekloos wagen Tot toevluchtsoord voor 't vrij gedacht! Die vreemden praal en vreemde taal verstieten Als een doodbrengend gifbokaal; 11 Slechts liefde en slechts bewondring blijken lieten Voor eigen zede en eigen taal! Ik min u, vaderland, al is het heden Ook bang als 't naadren van de dood; En dit geslacht ook wars van zijn verleden, Verslaafd, verbasterd laf en snood! Toch min ik u, gelijk de drenkelingen Reeds door de golven half versmacht, 't Azuur, dat door een scheur der wolk in 't zinken Hun nog een stonde tegenlacht. II. Ja, 't vaderland gaat als een schip verloren Waarvan de manschap is gevlucht, Dat wind en baren nu als saam gezworen, Onmachtig slingren in de lucht. Zoo daar nog eenge trouwe mannen blijven, Toch nimmer brengen zij 't aan wal: 't Gesloopte wrak zal kantiend boven drijven Totdat een klip het brijzien zal. Zij worstlen afgetobd en haast bedolven En spoorloos in dien doodsstrijd voort: De stomme golf volgt steeds op stomme golven, En nergens daagt een gastvrij oord. De geestdrift om het woeste meer te tarten, Het heilig vuur is uitgedoofd. Nog slechts de doodsschrik richt ten strijd hun harten Gansch uitgeput en afgesloofd. Ja, Vlaanderen, wanneer we in onze dagen, Waar onder 't goud de deugd verdween, Het blinde lot naar uwe toekomst vragen, Het antwoordt luidt: Ziet om u heen!... Wat zien we ? ... Een slavenbroed in uwe beemden, Ontzenuwd, zonder kracht of eer, Den nekke plooiend onder 't jak der vreemden En voor geen kaakslag wrokkend meer. Te laf om zelf den last huns lijfs te dragen Als 'tin geen kloeke keten hangt! Om hunnen geest een stap te laten wagen, Als hem geen Fransche kevie prangt!... Zij zijn als wormen, die een lijk vervreten En door verrotting voortgebracht! Maar die, eerlang wel dik en rond gegeten, Ook de verrotting weer versmacht! III. Nu zult gij, heeren, wel 't verwijt weêrleggen, Getuigen van uw schuldloosheid; In ronkend Fransch met groote woorden zeggen, Dat u de rede alleen geleidt, Dat gij de duisternissen wilt verlichten, Waar we ons in kluistren blind of gek... En trachten 't pak u van den hals te lichten Om 't ons te laden op den nek. O! gij zijt sluw en zult ons wel bewijzen Met meer of minder waarheidschijn, Dat wij met taal en rede, op alle wijzen Maar leiders van 't canaille zijn. Dat, wel is waar, ons vaadren groote zaken Verrichtten, waard te zijn befaamd, Maar dat toch, om ze alom bekend te maken, Onz' brabbeltale niet betaamt. En ook dat wij het wat te verre drijven Met onze liefde van 't voorheen, Dat wij geen Drie-en-negentig toch schrijven In onz' geschiednis zoo aanbeên, En dat, voor 't geen waarom we ons zeden achten Wij daar nog 't gekste zijn van al, Te ruw, te bot om niet al ons gedachten Vrij uit te spuwen, zeem of gal, Wat Talleyrand daar ook op zegde, en mede (Hier ligt de Gordiaansche knoop), Dat wij zijn paapschgezind, en om die reden Maar tieren met den wolvenhoop. 'k Begrijp u, ja, gij zijt de vaderlanders, Omdat uw mond het Fransch vermoordt, Omdat gij u verwijft en niets doet anders Dan 't geen ge in 't Zuiden ziet of hoort, Omdat gij 't zoet vindt ketenen te dragen En u te wentelen in 't slijk, En smeekende den naam van Volk gaat vragen Geknield voor Christus — Frankenrijk! — IV. Wat jammer toch, mijnheeren, dat uw pleiten Zoo zoutloos is, zoo nauw beperkt; Dat 't windje 't kaartkasteel omver zou smijten Waarin ge uw laatste schaamt versterkt. Gij meent met 't woord canaille ons te verpletten, En denkt niet in uw eng gemoed, Dat het, wel verre van ons 't minst te ontzetten, Ons hert van fierheid trillen doet! Het Volk is, ja, ons eenige betrachten, Het Volk, die bron van deugd en vlijt, 't Volk dat verkwijnt, terwijl ge op 't bal uw nachten Te midden dwaze rokken slijt! Die juffertjes wel zeker zullen vinden Dat 't Fransch wat zoeter de ooren streelt; Maar 't grootsch tooneel van ons verleên werd, vrinden, Op Vlaamschen grond in 't Vlaamsch gespeeld! En nu, wat baat dat vreemde drogpropheten Bewondren wat ons vaadren deen, Als zij, hun bloed, hun zonen zelf 't niet weten; Als w'in ons akelige steên Nog mannen vindt voor wie de namen allen Van vrijheid, volksaard, vaderland, Als raadsels zijn, welhaast zoo diep vervallen Als negers in den slavenband. En wij, wij wilden 't volk nu doen verlichten, Herstellen in zijn macht, zijn recht: Wij, paapschgezinden, 't spreken van de plichten Door zijn verleên hem opgelegd! 't Doen denken aan die helden onverschrokken, In 't roekloos pogen nooit vermoeid, Die ziel en lijf der dwinglandij onttrokken, Die ze aan haar wilkeur hield geboeid, Die Geuzen, schrik van Rome's wreed regeeren, En met het hoofd steeds fier en hoog, Toen nog uw drie-en-negentig, mijnheeren, Aan Neerlands boezem 't leven zag. Wij willen ... Doch wat baat nog 't willen, 't streven! Als 't al roept om een Vaderland, Ons Vlaandren ligt daar als begaf haar 't leven, Aan 't doodsche stille Noordzeestrand! Men ziet alom de nacht zijn sluiers zwieren, En 't laatste noodgeroep vertraagt: De lafaards mogen vrij hun zege vieren In de armen der verkrachte maagd! V. Maar, God, kan 't wanbedrijf u wel belusten, En staaft gij 's boozen euvelmoed? Zal de aarde waar rechtschapen mannen rusten Door grootsche opoffring vaak bebloed, Gedwee den last dier heiligschenners dragen, Niet scheuren onder hun gewicht?... Maar neen, geen wanhoop; eene zon zal dagen En iedre nacht stort in voor 't licht. — Gelijk een wandlaar dwalend door het duister Die eens een heerlijk puin ontmoet, Getuigend van vervlogen roem en luister, Blijft staan, als door een' woesten vloed Door zijn gedacht vermand, en denkt, o eeuwen, Aan wat er van uw grootheid rest, — Mistroostig wordt als hij hoort de uilen schreeuwen Bij 's aadlaars rustig slapend nest; Zoo jaagde ons ook het aanzien van het heden Mistroostigheid in 't bange hart. Maar als de wandlaar waren wij vergeten, Dat hier geen nacht duurt of geen smart; Dat uilen slechts hun bang gekrijt doen hooren, Totdat het alles weer ontwaakt; Totdat in 't Oosten weer de zon zal gloren, Waarbij opeens hun schreeuwen staakt. Dan ziet men d'adelaar het oog ontsluiten, En weêr betooverd door haar gloed, Op forsche wiek, in 't vliegen niet te stuiten, De Zonne snellen te gemoet! — 1866. OP HET STRAND. (een fragment). Toen ik voor 't eerst de Zee mocht zien, dan stond Ik als versteend op 't strand, en al mijn zinnen Versmolten zich tot één: 't gezicht! Mijne oogen ... Zij schenen zelfs in mij geen kracht genoeg Te vinden, om in zijn geheel te omvatten Dien grootschen plas; want ginder verre viel 't Azuur gelijk een voorhang neer, en stiet Mijn wil, mijn wezen onvoldaan in mij Terug, en dan was spijt mijn eerst gevoel Na wild verlangen en begrepen onmacht! — Maar glanzend rees de morgenzonne boven De duinen, rijk met donzig mos begroeid, En heerlijk was ook 't schouwspel, dat zij boden! — Hier schoot een kale kruin zich stout omhoog, En scheen gelijk een diamant te vonken; Daar strekten weidsche dalen ver zich uit, Waar 't blijde licht speelde op nog blijer groen; 't Eenvoudig bloempje ontsloot zijn geurend hart, De vogel klapwiekte in de dorenstruiken: Aan alles bracht de zon het leven aan, En alles juichte en zong zijn lied haar tegen! — Doch niets op 't strand was grootsch en eerbiedwekkend Als 't blij geruisch der zee, waar 't al bij zweeg! — Maar ook wat pracht van ongevonden kleuren, Wat tooverkracht schonk haar het jonge licht! O, ja! Zij was der zon meer dank verschuldigd! — Haar golfkens, dansend, zingend, wemelden Dooreen, en mengden hunne flikkeringen Tot éénen glans, die lokkend mij verblindde; En ik verzonk in diepe mijmering: — O zee, gij baant den weg naar heilrijke oorden, Waar 't eeuwig licht op eeuwge lente lacht; Waar nooit een wolk verschijnt aan 't blauw des hemels; Waar 't oog op eeuwig schoon zijn blik laat rusten En nooit vermoeit; waar alles in den beker Van 't zoet genot steeds nieuwe lusten druipt! — Hoe dikwijls voerde de verbeelding mij Daarheen, te midden van een paradijs Vol lommerrijke lanen, waar de bloemen Bedwelmend geuren, en zoo rustig eenzaam Dat het alleen voor mij geschapen scheen! — Hier is de zee nu, die daarheen kan brengen Al wie zijn lot haar toevertrouwen wil! — Zie ginds, die mannen hebben het gewaagd: Zij kozen zich, — de aanlokking niet weerstaande Der wonderbare verte, uit talrijke andere, Het schip, dat hun het kloekste scheen En 't meest beviel door zijne ranke vormen. Daar zijn zij ingestapt, met heel den schat Van milde hoop en onbegrensd vertrouwen Die hun het hart vervult, en zijn vertrokken Vol blijdschap, zonder vrees — en luide zingend! — Nu, over boord geleund, bewondren zij' De pracht der Zee — en laten gansch zich over Aan 't zoete van door haar gewiegd te worden. Hoe grootsch die macht van 's menschen trotschen geest! Hij, 't kleine, zwakke schepsel, tegenover Den grenzenloozen oceaan, blijft meester En dwingt zijn wetten op! Schoon heeft het meer Den afgrond onder zijnen voet te spannen; Hij holt een boomstam uit en steekt een ziel Van vuur daarin, en kalm, hoewel een stip In 't eindloos ruim, vaart hij de diepten in! — Hier schijnt zijn koningschap meer uit dan ginder Op 't vaste land, omdat het wordt betwist! De kust die plooit te slaafs naar zijnen wil! Daar houdt geen warme strijd hem eeuwig wakker. Ook rijst hem vaak de purpermantel van Zijn waardigheid, den schouder af, in 't slijk! Maar hier, waar hij aan rust niet denken mag, Waar hij zijn onderdaan zoo grootsch blijft vinden, Moet hij nog grootscher zijn om te overwinnen! En als hij eens zich zelf vergat en, diep Vervallen, 't herte sloot voor al wat schoon is, Dan zou hij door het land van overzee Weer uitgelokt, van zijne lotsbestemming Op 't ruime meer 't bewustzijn wedervinden! — 1867. ROMA RELINQUENDA. I. Ten tweeden male, o wereldkoninginne! Valt u de scepter uit de hand, Nu, als weleer, toen ieder 't hert van binnen Van dolle drift naar nieuwheid brandt! Ook als weleer, vermoeid van 't woelig leven, Sterft uwe macht een droeven dood, Verbroken als een ring, die in zijn streven Het menschdom lang te nauw omsloot! — En toch zal van uw val de bodem dreunen! Toch lijden we als ge wordt geslecht!... Te lang zijn wij gewoon op u te steunen Als een klimop aan 't puin gehecht! En in dien val zult ge ons ook mederukken! Maar tot wanneer, eer de klimop Zijn matte ranken van u af kan plukken En richten naar een nieuwen top? Maar tot wanneer, eer hij in 't blinde wroeten Een vasten stam te vinden krijgt, Aan wien hij weer zich bindt en weer zich voedt, 't Licht tegengroeit, waarnaar hij hijgt?... Of wel is hij gedoemd, door eeuwen henen, Tot kruipen langs den killen grond ? ... De zon van 't Vatikaan heeft uitgeschenen, Wie daar, die 't nieuwe licht verkondt?... II. Met droefheid zie ik soms in 't grijs verleden Terug naar dien vervlogen tijd, Toen op denzelfden bodem werd gestreden, Beslissend ook, dezelfde strijd! Toen 't jonge Christendom den brand deed vonken Die 't heidensch Rome slopen moest, En 't oude Rome van zijn macht nog dronken Zijn wraakzucht stilde wreed en woest! — Toen dorstte 't menschdom ook naar gulden vrijheid! Toen brak het ook 't verfoeide jok! — Maar geene vrees vergalde zijne blijheid; De dag scheen waar men henen trok! Men streefde met een vast geloof in 't herte 't Gewisse doel recht te gemoet! En voor die hoop, die schitterde in de verte, Gaf men met vreugde 't dierbaar bloed! De Caesar mocht in zijne ontzinde woede, Kastijden met den wreedsten dood: — Er zweefde boven zijne geeselroede Een englenstoet, die kronen bood! Men voelde vlerken aan zijn schouders groeien Waar 't hongrig dier een wonde beet, En mocht verlost den Hemel binnen roeien, Die u zijn poort wijd open deed — Zelfs werd in 't volk, den martelaar aanschouwend, Door menigeen zijn lot benijd; En toen dan Rome viel, was, recht vertrouwend, Ook ieder om zijn val verblijd; Want was de pijler, die 't placht al te schragen, Ter neer gestort, reeds had het kruis Den last gevangen dien 't zoo lang zou dragen, Tot het nu ook vervalt tot gruis! — III. En nu het al weer oud is als ten dage Dat Golgotha zijn zon ontstak; Nu 't lang reeds tijd waar', dat door alle lagen Van 't Christenvolk nieuw leven brak ... Nu zweeft alom een akelige wadem, Den reeuw in 't doodenhuis gelijk, Als was, vóór Rome's laatste levensadem, Heel de oude wereld reeds een lijk. — O Roomsche kerk, op u den vloek! Ontzielend Woog op den geest uw almacht! Nu Verloor de mensch zijn fierheid voor u knielend, Dan zijne kracht in strijd met u! Gij waart voor hem gelijk de doodsche kelder, Waarin hij kwijnde als eene plant, Die welig groeide en bloeide als 't daglicht, helder En warm haar kuste in 't open land; Maar in uw kille nacht bedolven, hijgend Naar frissche lucht, niet leven kon; Haar bleeke scheuten uitwierp, kruipend, stijgend, Een uitweg zocht naar 't licht der zon! — Niet wetend of 't daarbuiten al aan 't fleuren Of rustend was; maar immer, 't mocht Ook lentevreugde zijn of wintertreuren, In 't huivrig duister verder zocht! — En als zij eindlijk nu een reet ziet gloeien, Waar 't levenslicht door henen lacht,... Och! heeft ze om nog eens in de zon te bloeien Niet uitgeput haar laatste kracht? — IV. Maar niet gewanhoopt! — de uitweg eens gevonden, Wij treden 't nieuwe leven in! En komt geen Christus nu het licht verkonden, Toch leeft en straalt het niet te min! — 't Is dat we lang met Rome, in geestesboeien Van 't echte pad zijn afgedwaald. — Als we de zon in 't Oosten niet zien gloeien, 't Is dat ze reeds ten hooge praalt! Haar dageraad was grootsch, ze is ook gerezen Als uit een bad van vuur en gloed! Een ketter, Luther, heeft haar aangewezen, En martlaars hebben ze ook begroet!... Wel schiet ze nu reeds heete en forsche stralen Op alles wat zij eens herschiep, Wel ziet ze in vollen bloei de vrijheid pralen Al waar zij haar in 't leven riep! — En wij, wel zwak zijn we om haar vuurge kussen Te tarten!... Maar geene ij die klacht! — Ons dorst naar licht kon Rome nimmer blusschen, Nu, hier is licht!... En dan de kracht?... O! Kracht vindt in verrotting nieuwe bronnen; Verrotting is de plaag, die Rome kwelt! Laat haar vergaan, door de eigen kwaal verwonnen, Dat hare dood haar kwaad vergeld'! Dat overal, waar hare geeselroede De vrijheid neerdrukte in het bloed, Haar lijk den grond met nieuwe sappen voede, Waar 't vrij gedacht van leven moet. 1868. AAN EENE JONGE NON. Gelijk de schuchtre duif, beducht voor wind en vlagen, In 't veilig woud ontvlucht het geurig bloemenveld, — Gelijk het broze schip, dat onweer op ziet dagen, Geen wonderstreek meer zoekt en naar de haven snelt, — Gelijk de reizer, wien de doornen langs de wegen Bezeerden bij den eersten stap, die op de baan Ellenden zag van allen aard en die verlegen, Bevreesd den moed verliest om verder door te gaan, — Zoo werd uw hart ook bang voor 't woelen van dit leven, Waar bitter lijden grijnst naast elke korte vreugd, Gij vroegt niet wat geluk de wereld u kon geven En zijt haar drang ontvlucht in 't bloeien uwer jeugd. — En hier in Godes huis, verblijf van vrede en ruste, Waar 't aardsch gewoel versterven komt, als vóór de rots, Die pal staat in het zicht der vaderlandsche kuste, Onmachtig nedervalt der golven wild geklots; — Hier zijt gij heel den schat uws harten komen bergen, Hier de beloften van uw volgend levensheil, Hier alles, wat gij van de toekomst nog mocht vergen, Hier, — vóór de vaart begint, — strijkt gij het blanke zeil. — Het offer is volbracht!... Mag 't wel een offer heeten, Dat men de lelie pluk' voor haar het slijk bevuil', Wanneer ze 't outer, rein, en van geen worm gevreten Versiert bij 't stijgen van de zilvren wierookzuil? — Neen, alles wat in 't hart de moederzorg u baarde Van deugden puur als goud en mild als englenlach, En al de gaven vol beloften, hoog in waarde, Die vaders richtend oog zag groeien dag aan dag, En broederliefde en zustermin en al de droomen, Zoo tooverachtig schoon in de eerste levenslent', Wanneer de jonge ziel, pas uit haar knop gekomen, Slechts nog het wonderspel der zonnelonken kent, Al wat men in een bloem kan lezen, wat de zinnen Bedwelmend opwekt in de geurge wandeldreef, Al wat men voelt en denkt als 't dalend licht de kimmen Ontvlamt, en men, in mijmring dwalend, buiten bleef,... Neen, heel uw jeugd, en al uw heil en al uw hopen 't Is niet te veel gebracht voor 't outer van den Heer, Die u als bruid ontvangt, en voor zijn dienst herdoopen En wijden laat en zendt zijn liefde tot u neer! O neen! Uw deel is schoon, in ootmoed nederknielend Voor 't beeld van eenen God, wiens min u maakte sterk. Des avonds als het spel van 't stervend licht bezielend De beelden weemlen doet op 't kleurig raam der kerk, Terwijl de duisternis in breede panden dalend, Van 't waslicht nauw doorstikt, de ruimte groeien doet, En 't ruischend orgel, steeds zijn diepe klacht herhalend, Uit aardschen nacht verheft naar 's hemels gloor en gloed, — Dan zullen, als een vlucht van hagelblanke duiven, De droomen uwer ziel ontstijgen uit dien nacht, Ver boven 't ruime blauw, waar wij de maan zien schuiven Als langs een zee, die vonkt van zilvren sterrenpracht, Daar, waar de ware dag zijn golven vrij laat vloeien, Waar arme lust verdwijnt in liefdes vol genot, — Daar zendt uw hart dan, als een offervat aan 't gloeien, Zijn teerste walmen naar uw bruigom en uw God! — Maar aan die zuivre min zal ijverzucht niet knagen, Eenzijdige achterdocht verkrimpt haar straling niet, Al mocht uw Jezus ook u al uw liefde vragen, Hij schenkt ze u grootscher weer op onbeperkt gebied! Gelijk de hemelstroom in bergenwand besloten, Waarin hij binnendrong door rotsen drop voor drop, Daar onbekend berust, voor dat hij neergeschoten Langs reten, nauw bemerkt, daalt van den trotschen top, En vloeden vormt, alom de vruchtbaarheid verspreidend, En zegen gietend daar waar brandde 't dorre zand, Zoo vult ook God uw hart, u van de wereld scheidend, Met liefde, die gij plengen zult uit milde hand. En al waar lijden kermt en armoe slaakt haar klachten, Bij 't ziekenbed en bij de sponde van de dood, Al waar een engel hier een smarte kan verzachten En met een straal van hoop verdrijven angst en nood, Daar zult gij allen met uw teerste zorg omringen, Daar 't grievendst harteleed genezen met een lach, En steeds zal hemeltroost u op de lippen zingen, En blikken uit uw oog en keeren nacht in dag! En aller dankgebeên en zegeningen zullen U volgen stap voor stap langs heel uw levensbaan; En zoo zult gij op aard de zending Gods vervullen Tot op het uur dat hier uw schuld zal zijn voldaan! En dan versmelt ge in Hem, tot wien gij in gebeden Uw hart verheft, dat blaakt van zijner liefde gloed! Dan wordt de vuurge hoop vervuld, die hier beneden U sterkte tot heldin in 't plegen van het goed! Maar toch, hoe trachtend ook naar Hem, gij de aard verachten En medelijdend, zonder spijt, verzaken moogt, Bewaar in uwe ziel, bewaar in uw gedachten De liefde, die het bloed bij u te wekken poogt! Vergeet bij 't deelen niet van al uw zegeningen, Vergeet niet als uw hart in hemelweelde baadt, Vergeet in 't bidden niet, in 't zalvend psallemzingen, Dat men ook liefde wacht in 't huis dat gij verlaat! VOOR HET EERSTE NAAMFEEST VAN EEN EERSTE KIND. Kind, wij vieren, u ter eere, Feest in 't kleine huisgezin, En wij brengen op uw hoofdje Vaderliefde en moedermin. Ja, het is uw naamdag heden! Weet ge wel wat dit bediedt? Neen: onze eerste stap in 't leven Kent geen vreugde of zielsverdriet. Leven is voor u genieten, — Spartelend op moeders schoot, — Al wat de andre moeder, Aarde, Ooit aan milde schatten bood: 't Wonderspel der zonnestralen, Bloemengloed en bloemengeur, Licht en schaduw, vooglenzangen, Tooverklank en tooverkleur. Leven is voor u genieten, Voelen groeien uwe kracht, En met al uw zinnen slorpen 't Eerste schemerend gedacht, 12 U doen voeden, u doen dienen, Lachen, weenen, onbewust Van een andre wet in 't leven Dan uw gril en uwe lust. Zorgen van de teere moeder, Die uwe eerste stappen leidt; Zorgen van het vaderharte, Dat uw verder heil bereidt; Nachten wakens, dagen werkens, Om u slaven wat men kan: Daar begrijpt gij, lieve kleine, Thans het minste nog niet van. Maar de Liefde moet u vormen: Zij, die u gewonnen heeft, Schenkt u eerst de levenskrachten, Eer zij ook 't gevoel u geeft. En zij ziet verrukt u groeien Als haar schoonste werk op aard, Trachtend dat de knop der bloeme Haast haar geur veropenbaart. En 't geluk is nu te schouwen Hoe ge u zorgloos voorbereidt, Weeldrig bloeiend van gezondheid, Tot den grooten levensstrijd; Ieder jaar zoo vast te stellen Wat ge aan winst zoo al vertoont; Zien of gij de vrouw zult worden, Die eens al die liefde loont. En voor 't eerst wordt gij' met bloemen Op uw naamfeest nu bekranst, Wijl uw vreugde en uw verwondring Blijde in moeders oogen glanst. Groei nu voort in kracht en waarde Word een vrouw van hart en geest Dat de Liefde eens moge zeggen: Heilig is mijn werk geweest. 1879. TWEE KINDERLIEDJES. 1. DE ONGEHOORZAME KAT. Katje, katje, deugeniet, Ach gij geeft ons veel verdriet! Vondt gij weer het deurtjen open Zijt gij in de sneeuw gaan loopen. Ja! daar komt gij nu gegaan Met vier witte laarsjes aan. Was ons huisje niet geschuurd, Wij ook liepen in de buurt. Lustig in de sneeuw gaan rollen Mannen maken, bergen, bollen!... Maar gij hebt nu fel misdaan Met uw witte laarsjes aan. Moeder had het zoo verboön 't Is nu al weer net en schoon, Zei ze, ga niet buiten loopen, Of ik doe 't u gauw bekoopen!... Poesje, 't zal u slecht vergaan Met uw witte laarsjes aan. 2. KRIEKENOOGST. Pachter plukt zijn krieken af Rijpe, roode, volle bollen In den zomergloed gezwollen. Die nooit schooner krieken gaf. Buurmans kindren gluren 't aan Pachter ziet de kleinen staan. Door het haagjen aan den kant Ziet hij twee paar oogjes piepen. Wangjes gloeien, rood als iepen Mondje lief, dat watertandt: Kriekenfeest, hoe blij, hoe fijn! Voor wie daar te gast mag zijn. Zeg eens pachter, weet-je 't goed, Hoe die kindren alle dagen Kwamen van uw vrucht verjagen 't Onbeschaamde musschenbroed? Pachter, 't zou maar mager staan Hadden zij dat niet gedaan. Waarlijk is het zoo gezet? He, zei pachter: goed om weten, Van die krieken zult gij eten, Loon naar werken, dat is wet! Rijpe krieken, rood en vol. Vangt er heel uw schortje vol. AAN MEJ. LUCY VAN OUYTSEL. Gij vraagt me voor dit albumblad, Dit eerste blad, een vers te maken. Och, ware ik schilder, 'k weet wel wat, In levenskleur, hier dra zou blaken: Een oud Brugsch geveltrapje, dat Grauw uitkijkt tusschen roode daken; Een raampje, waar, van dauw nog nat, De winde rankt om stijl en staken. En daar, van frisschen bloei omkransd, Uw rozig kopje, blij beglansd, Gelijk die bloemen jong, maar frisscher, Als bedelend, met leuken lach: „Een rijmpjen, als ik vragen mag?" — Dat maalde ik...; maar, mijn zieltje, 't is 23 Maart 1897. M IJ M E R I N G. O! noem haar nutteloos noch ijdel De zoete mijmering, waar soms de ziel in zweeft! Zij is als 't wolkje rook, dat boven 't mosdak beeft Van 't hutteken in 't veld, bij speelzieke avondkoelte, Bescheiden sprekend, na de drukke middagzwoelte, Van heel de wereld, die daarbinnen leeft. O! noem haar nutteloos noch ijdel Omdat de geest haar niet naar vaste zaken richt, Want als het nevelwaas, dat dartelt met het licht En boven 't landschap drijft in tooverende vlokken, En dat opeens tot zwangre wolk wordt opgetrokken, Zoo treft ook zij soms met een bliksemschicht. Niets wat van 't harte komt is ijdel! In stilte wordt daar al wat grootsch is voorbereid, Gij die maar knielen wilt voor droge werklijkheid, Gij kent de wording niet, trots al uw nutsbetrachten, Van 't doelloos droomen tot verlichtende gedachten, En van gedachten tot een heuglijk feit! VROEGMORGEN. Laat voor den dag me 't raam ontsluiten: Het rozen licht speelt door 't gordijn. Laat zien of 't in den tuin daarbuiten Zoo schoon als in mijn droom kan zijn. — Een pracht!... Maar, wat mijn oog ook ziet, Dat is de dag, de dag nog niet! De nevels uit het Oosten rollen, Gepord door d'eersten zonneschicht, Als gouden rossen aan het hollen, Gespan der godheid van het licht. Al goud!... Maar, wat mijn oog ook ziet, Dat is de dag, de dag nog niet! Naar 't dennenwoud op vlucht gedreven, Zie ginds de spoken van den nacht Hun sluiers scheuren in de dreven, Waar 't licht in brem en varens lacht, 't Zwicht al!... Maar, wat mijn oog ook ziet, Dat is de dag, de dag nog niet! De bloemen stemmen 't lied der kleuren: Van roze en blauw, een zang, een zucht; Er stijgt als een gebed van geuren Door 't warme streelen van de lucht. Een roes!... Maar, wat mijn oog ook ziet, Dat is de dag, de dag nog niet! En uit de harten van de bloemen, En uit de bloemen van mijn hart Ontstaat een gonzen, niet te noemen: Het doelt op vreugd, het doelt op smart. Een droom!... Maar, wat mijn oog ook ziet, Dat is de dag, de dag nog niet! Stemt, vogels, dan uw zoetste koren; Sproei, dauw, uw zilvren peerlenzee; Doe, zonne, uw gouden standerd gloren, Dat uw vorstinne binnentreê. Het daagt, zoodra mijn oog haar ziet! 't Was eer de dag, de dag nog niet! En, onder d'eereboog der boomen, Langs hagenpracht, op 't bloemtapijt, Zie heur nu majestatisch komen In 's morgens frisschen jubeltijd. Juicht toe, al wie haar komen ziet! 't Was eer de dag, de dag nog niet! Haar oog, als een bedauwde bloeme, Blikt blauw in 't spranklend zonnelicht. De roos mag haren mond wel roemen, Aan paarlen rijk, zoo blank als dicht. Een praal, wie haar zoo komen ziet! 't Was eer de dag, de dag nog niet! Haar tooi, gelijk de kelk der winde, Is zedig blanke zuiverheid. Haar tred, gelijk de gang der hinde, Is schuchter fiere sierlijkheid. Blikt toe, al wie haar komen ziet! 't Was eer de dag, de dag nog niet! En kijk nu op, mijn koninginne, 't Wacht alles op uw morgenlach: De tuin, mijn droom, dien 'k herbeginne, Als gij verkondt: het is nu dag! — 't Is dag!... 'k Gevoelde 't eerder niet. 'k Groet hem in U: mijn harte ziet! MIJN DENNEBOOM. Een denneboom rees in mijn leven, Een geurend groene denneboom. Hij heeft mij zijne schaüw gegeven Bij 't opgaan van een levensdroom. In diepe nacht zijn duister spreidend, Als sterredichte donkre vlerk, Trok hij ons aan, en zond verleidend Zijn adem boven 't rozenperk. En, op de bank in zijne hoede, Was 't zitten-droomen toovrend zoet. Er voer, gelijk een drang ten goede, Een gloed van durven door het bloed. Geen schemerklaarte van de kimme Verried wat moest verholen zijn. En toch, om eene duurbre schimme Schiep daar mijn hert een tooverschijn. Mijn armen drukten aan den boezem Wat me zoo lang reeds had bekoord, — En, mond aan mond, als bloem aan bloesem, Viel, in een kus, het levenswoord. 't Was of, in wondre hemelklaarte, Mijn ziel haar vlerk nu opensloeg. — O denneboom, uw groen gevaarte Bood dan den mantel, dien ik vroeg! En, als het hart, in 't schuttend duister, Tot zuchten smolt en 't woord ontbrak, — O denneboom, 't was uw gefluister, Dat luider dan die zuchten sprak! En, als de roos, met walmend fleuren, De bruiloft vierde van ons hert, — O denneboom, 't was door uw geuren Dat heel 't geheim omwierookt werd! Wees mij gezegend, boom van 't Noorden, Die, op uw zand, uit dorheid groeit! In donkren nacht, in ondoorboorden, Bewaart gij 't licht, dat immer gloeit. Van jeugd des harten, jeugd der eeuwen Was 't lied, dat in uw ruischen zong, Gij, trouwe, groen nog onder 't sneeuwen; Het zong: Blijf minnend eeuwig jong! VERLOREN EDEN. Gij zijt dus niets, mijn trouwe denneboomen, Niets meer voor mij dan een herinnering. Al rijst ge, in grauwen wintermist, als droomen, Nog scheemrend daar, waar ik u vinden ging. Ons bloemenparadijs is dus verloren, Zijn lommerlanen en zijn perken meê, En meê de duurbre plaats, mijn uitverkoren, Waar elke wind de harsen walmen deê. Toch blijft uw beeld in mijn bezieling leven En roept een rei van levensbeelden op. In 't duurzaam groen, van blauwend waas omgeven, Blijft gij daar geurend wuiven, top aan top. Mij lokt nog steeds naar u die kloeke wadem, Ter rustbank, waar mijn harte bleef geboeid, Die wrange lucht, doorspeeld van rozenadem, Die frissche schaüw, van zonnevuur doorgloeid. En, bij die tintelluwte is 't zoet te droomen, In Elyseesche rust, van waan omwolkt, Terwijl de dag alom zijn goud doet stroomen En 't bloemverschiet met elvenvreugd bevolkt. Zooals bij dag, niet min in 't zoele donkeren Der zomernacht wordt daar mijn droom gestreeld; De bloemen zwaaien, onder 't sterreflonkeren, Heur wierook naar een scheemrend liefdebeeld. De sterren door de hooge kruinen pinken, Als gouden vruchten in het sombre loof, Als oogen, die van warme driften blinken, In 't duister lonkend naar een harteroof. 'k Hoor als een stem in 't dennenruischen fluisteren, En 'k weet den zin van 't lijzigste gekweel; 't Is of er armen prangend mij omkluisteren En 'k sidder onder kussen van fluweel. Zoo'n tooverdroom bezoekt dan ook dengene, Die, noorder-Faust, den roes der dennen tart: Verjongd, vervoerd, verzucht hij naar Helene. — Dan drukt het beeld der schoonheid hem aan 't hart. Een waan?! — Toch scheen hij waarheid in mijn droomen Maar kan een dichtersdroom wel waarheid zijn? — Hem schiep het geuren toch der denneboomen, En 'k heb hem lief, een waarheid of een schijn! Verloren Eden, moet ik om u rouwen? En zie ik nooit mijn dennen weer misschien? — Al mocht mijn oog ze voor het laatst aanschouwen, Toch blijft mijns harten oog die immer zien. EEN DROOM VAN BLOEMEN. In spelend waas van lichtend hemelsblauw, Een bloemendroom van leliën en rozen, De lucht doorwalmd van geuren, als gekozen In 't zielenrijk van bloei en morgendauw. Jong slingerloof, om lichte zuilen rankend Van rotskristal en fonklend diamant; Teer groen, doorbeefd van bleeken zonnebrand, Met kelkgewuif, van kleurenperels sprankend. En alles stil, hoe vol van leven toch, Wijl vlinders zacht en bieën snorrend zweven, Of hadden zij de stengels pas begeven, Waar zij, als bloem, zooëven wiegden nog. Schier geen geluid, dan, in dit streelend ruischen, Een zoet gekweel, een liefderoes, een zang Van vogels in den frisschen looverhang, Gedempt, als in een verre woudenbruischen. En 't dampend woud, dat in zijn tooverkring Dit rijk van zielsbedwelming houdt verborgen, Zendt, als zijn beê, in 't rijzen van den morgen, Een wierookgroet hierheen op elvenzwing. Dat was de droom, en van dien droom van bloemen Lag daar de ziel, de wonderschoonste bloem, Die ik alleen in stil gefluister noem, Opdat alleen mijn ziel heur naam zou roemen. Op hagelblanke legerstee gestrekt, Halfsluimerend, in levend wakk're droomen; De borst doorgolfd van milde levensstroomen, En, rozig, nauw met kantenweb bedekt. De zachte lijn der heuvelende dijen, Verholen pas in 't nevellicht gewaad,... En 't voetje, geeft soms dartelend de maat Der ruischmuziek bij 't bloemespelemeien. Den ronden, blanken arm, met poezelhand, Gebogen boven 't donkre bruin der haren; Een rozenmond; den blik, den zonneklaren, Als glijdend van een lentehemelrand. Een aarzien trilt in heel die bloemenweelde; De vlinders en de vogels zijn in nood. Zij vragen: Is 't Seeuwwitje of Rozerood, Om wie die kleur- en geurendans hier speelde? En ik, die stil in mijnen droom volhard, Geknield, alsof de borst mij wilde breken, Ik laat dien storm slechts uit mijn zwijgen spreken, Een hemel in het oog en in het hart. TWEE TRANEN. „Ik zag een traan in 't oog u blinken." E. VAN OYE. I. Een traan is m'uit het hart geweld Naar 't oog, dat zelden er laat blinken. Wat heeft die traan aan 't hart verteld, Dat hem ontving en liet bezinken? Een argloos woord deed hem ontstaan, Een teeder woord zoodra verdampen. — ... Wat is er licht al opgegaan Uit onze smarten, onze rampen! O traan, met vuur weer weggekust, Gelijk een dauwdrop door de zonne, Blijf, in de diepte waar gij rust, Tot eene parel nu geronnen. II. } 'k Zag ook een traan in 't oog u blinken, Eens, dat uw hand uw hart bedroog Met beuzien aan een jufferwerkje, Als uw gedacht wijd verder vloog. 13 Uw hart verborg een diepe smarte; En 'k leed met u; ik leed om u. Maar, wat er in mijn hart al omging, Dat wist ge niet. — Dat weet g'eerst nu. Uw hart deed zijn vereering walmen Naar eenen god, die 't walmen liet. — Ik wist zoo goed, ach, wat u griefde: Gij waart miskend... en kendet niet. 'k Mocht, in gedacht, dien traan wel slurpen, Hem rooven van uw rozenwang, Hem bergen in mijn duisternisse, Al was 't voor 't lieve leven lang. Maar, als d'ontgoochling, eens vergeten, U vrij liet voor een nieuw geloof, — Dan bood mijn rood fluweelen harte U 't offer van dien liefderoof. IN DE BOSSCHEN. Ik leef in de bosschen: daar klopt mijn hart, In de bosschen en op de bergen, Waar men van sprookjesprincessen droomt, Gediend door kabouters en dwergen. En daar waren we saam eens. We stegen zoo graag Ten toren, die rijst uit de boomen, Als 's morgens de nevelspoken, in stoet, Voor het licht gaan zwichten en schromen. 'k Beleef 'tweer: — rondom uit den paarlenden dauw, Uit de blinkende beukenkruinen, Uit de sparren, verheft zich een wierook hierheen, Als ware 't de groet dezer puinen. En beneên, onder 't groen, in het morgengrauw, Daar strekt een tapijt zich van bloemen: 't Is het goud van de brem, 't rozig heidekruid, Geur en bloei, met geen namen te noemen. En dat lonkt er en lokt, naar omhoog, naar omlaag, Als gold het ons bet op de tinnen; Mijn herteprincesken, och, u vooral, Op mijn schouder nog droomend van minnen. Maar de blik is voor 't Oosten, waar broeit de dag In een blozend, lichtgrijzend verwachten, Ginder ver, achter 't golven dier groene zee, Waar nog schuilen de geesten der nachten. Daar gespt hij zijn harnas en maakt zich gereed En grijpt naar zijn gouden rossen, De ridder, wiens vlag is het morgenlicht, Die hij zwaaien zal over de bosschen. En de vogels, ze weten 't en stemmen hun lied. 'k Hoor alom reeds hun lijzig gekwetter. Ze wachten het sein, dat zijn intreê verkondt Met een eerste gouden geschetter. Kom, niet langer gedraald. Keer naar mij uwen mond, In 't bereik mijner dorstige lippen. En geef me den kus nu, den morgenkus Die 't begin van den dag aan zal stippen. En kijk nu: 't is alles herschapen rondom. Te paard steeg de zonneridder. Daar is hij! ik zie in uw oogen zijn beeld, Dóór een vochtig en glorend gesidder. Word heel wakker: uw droom gaat al wakende voort, Nu die straal u bezielend kwam raken. Zie: 't staat alles in laai; maar de schaduw zal Onder 't groen nog wel schuilplaatsen maken. leder floers wordt gelicht met de gouden lans; En de feeën, heur sleep in de handen, Vluchten heen door het woud en bestrooien in 't wild Met hun parels de struiken en zanden. Kom nu weer naar beneên, maak uw voetjes bloot, Om gerust door die perels te treden. Ze kralen zoo frisch op uw rozige huid, Waar g' in mossen van goud zet uw schreden. En de varens, zoo hoog als uw slanke gestalt, Ze wuiven met streelende pluimen, Waar het licht tusschen 't groen met de schaduw speelt, Of 't geen strookjen ook wilde verzuimen. En het geitenblad, om de stammen gerankt, Spert zijn bloemenbekken wijd open, Die hun adem van geur door uw adem doen gaan, Als z' in warmeren glans mogen doopen. Nu het licht heeft gedroogd reeds het heidekruid, Vlei u neer in zijn purperen bloeien. Daar ligt ge zoo graag, waar de dag u komt Met getemperde gloren omvloeien. En het tintelt en trilt tusschen tak en twijg Van veelkleurige sparkende spranken, Als een siddering loopt door het ruischende loof: Dat zijn elven, die u komen danken. Dat zijn d' elven des lichts, en ze danken in u De vorstin, die ze hier komt begroeten. En ze hebben het weefsel van droomen bereid. Dat ze op 't kruidbed vóór u hangen moeten. 't Is nu hier 't Paradijs, waar als Eva gij woont, Moederknop van 't beginnende leven. Nog geen menschheid bestaat, dan uw Adam alleen, Die uw hart pas van liefde deed beven. Nu het licht heeft gedroogd reeds het heidekruid, Alles hier is begin in die weelde en die pracht, Zelfs 't geluid leert in 't zwijgen te worden, En de stilte is vol stemmen, die anders nog niet Dan verwarreld daar neurden en snorden. Maar is niets nog bewust van een eigen ik, Alles smelt in genieten en minnen, En de stroom is zoo mild dat een reuzennatuur In haar schoonheid verhemelt de zinnen. Ongerept is het woud met zijn nissen van groen Met zijn klimmende stapels van loover, Waar de middag in gloort met zijn storting van goud, Tuiten wevend in 't schaduwgetoover. Sta nu op in dien droom en blik neer in uw hart Dat verschoond al die schoonheid weerspiegelt, Als een meer van kristal, waar de bloem van 't gevoel Lijk een droomende lotos op wiegelt. Breng dien spiegel vóór mij, dat, met vlammende straal, Ik, in schrift, dat zal schitteren blijven, Als uw droombeeld reeds lang al verzwonden zal zijn, En den naam uwer liefde mag schrijven! Wandel mee dan in 't dal waar een frissche fontein Minne zingt in heur reuzelend spruiten, Naar het dichte geboomt dat daar schemerend rijst En ons hartegeheim wil ontsluiten. En daar dweepen wij saam in een roes van geluk Op de bank van mild bloeiende zoden Tot de schemer vergrauwt, uit de verte doorgloeid Van den brand ons in 't Westen geboden. Als in d'avond beneên elke bloem dan verzwindt Gaan de starren omhoog aan het gloren, En een huiver doorloopt het geblaart en ons hart, Of de geesten weer traden te voren. 't Is het uur dat m' in 't bosch als een bede verneemt, Een geprevel gedragen op geuren; Dat het hart voor het oog zich in beelden verkondt Die slechts schemerend zijn te bespeuren. En kijk op, langs het pad, dat de steilte beklimt, Tusschen weefsels van takken getreden Komt daar statig en traag, met een star op het hoofd, Eene blanke gestalte beneden. Lachend straalt heur gezicht in den starrenschijn, En 't gewaad is van sprankels doorvonkelt, Door het sombere groen, dat stil openschuift Is 't of manegeglim kwam gekronkeld. 't Is de fee van het woud, die ons zegenen wil En uw hart van de vreeze verlossen, Daar ze ons zalvende zoet het geheim openbaart Van de liefde, die leeft in de bosschen. VERSJES VAN WIJSHEID EN MINNE. I. O mocht ik eens Petrarcha wezen, 'k Lei al mijn roem vóór u in 't gras, Maar liet der wereld nimmer lezen Wat Laura voor Petrarcha was. II. Volg steeds uw hart, wie dat ook „zonde" noem, Een vrome naar den monde: 'k Heb nooit of nooit zoo zalig mij gevoeld Als in 't bewustzijn mijner „zonde"! III. De ziel, die nooit of maar ten halve heeft bemind, Is de gedoemde. Ook zoekt zij eeuwig, droef weeklagend in den wind Den ongenoemde! IV. Is de Ezelpoorte niet de poort Waar men eens vóór stond en niet dóórging, Zoodat de zaligste levensdroom, Dien men ooit droomde, dan te loor ging? V. Hoe hooger berg, hoe ruimer vergezicht, Zoo denkt wel jong en oud. Ik weet dat wie in duurbare armen ligt De wereld overschouwt. VI. De golven van de zee, de golven van heur hart, Daar zou ik wel mijn leven willen wagen, Al deed een meermin mij, verhit op wie heur sart, Wel eens de boete mijner driestheid dragen. VII. Een leeuwrik steeg naar 't onbereikbaar blauw En zong zijn hart in zilveren geschater... Te hoog! Hij dook naar 's hemels spiegelbeeld En smoorde droef in 't droomend Minnewater VIII. Mij fluistert 't duister soms in de ooren Een woord als vuur, aan 't hart ontspat: Wat is er fluistrend al geboren, Dat weerklank in de wereld had! IX. Komt van uw vrienden soms nacht of rouw, Licht in de handen brengt u de vrouw! X. Alle liefde wil immer verborgen zijn hier, En daarom groeit de myrtus zoo dik en de vlier: Beschut ons 't gordijn van hun groen, ook nog sussen Met hun levend geruisch zij 't geruisch onzer kussen. XI 'k Heb eens in liefdes zon gekeken En, waar ik sinds mijn blikken richt, Er blijft me steeds een beeld van licht In 't oog en in het harte steken. Het volgt mij in de duisternis En 't gloeit daar als met hemelglansen, Als door een lucht vol rozenkransen, Die 't waas der kuische naaktheid is. OP 'T EERSTE BLAD VAN EEN MEISJESALBUM. Dit boek is, als uw levensboek, Nog vol van witte bladen. Wie daar al iets in dichten zal, Geen mensch, die 't reeds zou raden. Maar kies in trouwe steeds de hand, Die hier of daar zal schrijven, Dat ieder blad, beschreven ook, Toch immer rein moog blijven. STELLA MATUTINA. Diep in de nacht van het lijden verzonken, Richt wie daar zucht zijne blikken omhoog; Hel heeft daar immer de sterre geblonken, Sterre der liefde aan der hemelen boog. Sterre, wier licht is de zalf der genezing, Sterre, wier gloed is de troost en de hoop, Straal in de nacht onzer lange verweezing, Wijs ons den weg in uw lichtenden loop. Gij zijt het beeld van de moeder der smarten! U wordt de wierook der beden gebracht, Wolkend in dank uit het vat onzer harten. Hoog naar uw licht in de donkre nacht. EEN LENTERIDDERTJE. Als al de bloemekens bloeien gaan In de eerste kussen der lentezonne Zoo liet ge u lenteriddertj'e slaan. Uw jongelingstaak is thans begonnen! Mijn riddertje heil, wij bieden u dus In 't nieuwe leven, den wellekomskus. Uw hartje zal als de bloemen nu Ook walmen gaan in de warme stralen; Dan is 't een feest van geuren voor u! Dan groet u het lied der nachtegalen! Mijn riddertje heil, wij bieden u dus In 't nieuwe leven, den wellekomskus. Uw levenskamp nu beginnen mag Met zustrenminne voor broedrenunie; Maar steeds herbloei' in uw hartje die dag; Die zonnige dag van uw communie! Mijn riddertje heil, wij bieden u dus In 't nieuwe leven, den wellekomskus. AAN BLANCA OP HAREN HUWLIJKSDAG. Laat aan uw venster vrij den nachtegaal nu kweêlen, Als dra, verwacht, het herdersuurtje slaat; Laat rozenadem u in kroon en lokken spelen. O meisje, dat het Eden binnengaat! De Lentefee brengt u die hulde, u boven velen, En mede aan hem, die u ter zijde staat. Ze droomt in geurenroes, die liefdevrucht zal telen, En juicht, dat u haar voorbeeld heeft gebaat. Zij juicht om 't mild gevoel, dat u vereent, om 't streven, Waarbij g' aan volk en land uw hart ook hebt gegeven. Want al wat leven wekt wint steeds haar gunst. Heil dan, gezegend paar! — Nu mag de zonne zinken; De blauwe nacht zal over u een star doen blinken. De star der liefde is ook de star der kunst. 2 Mei 1898. EEN ZONNIGE BRUIDSDAG. WEEST GELUKKIG! . . In 't oneindige veld van de blauwe lucht Hangt, bij vallende nacht, droef de mane te blinken, Lijk een moeder zoo bleek, die wanhopig verzucht, Als zij, tranende kroost, al die sterren ziet pinken. Arme kroost! elke ster is, in dolende vlucht, Naar het weerpaar op zoek, dat haar toch zal ontzinken, Dat haar eeuwig verlokt naar een droom van genucht, En dan, eeuwge vloek, in den schemer gaat slinken. — Hier op aarde is het goed, waar, bij rozengeur, In een zoet paradijs, vol gekweel en geneur, Ieder lievende hert aan een hert wordt verbonden! Weest gelukkig, gij twee, in de volheid des goeds, Die uw schoonheid, uw jeugd nu geniet als een roes, Want gij hebt elkander gevonden! DE DAG DES HARTEN. I. MORGENIDYLLE. Gelijk het wordend licht, in nacht gehuld, Zoo zagen wij uw jeugd in schoonheid groeien. — Wat wordt de dag? — Daar gaan zijn rozen gloeien; Reeds neurt de zang, die veld en bosch vervult!... De dag ging op: daar voert een jonge bruidegom U zegevierend, aan de hand, in 't licht, En 't stralend oog naar u gericht, Ziet hij verrukt wat ommegaat alom: — De weiden spreiden u voor den voet Een huldekleed van madelieven; Het boterbloemeken pinkelen doet In 't gouden hartje, in den morgengloed, Peerlen van dauw, om u te believen. De hagen schudden in groene pracht Heur bleeke trossen van geurende rozen: Die weten 't, is 't zoete geheim volbracht, Zoo leeren heur kelkjes ook te blozen. De roode peoene, als een vlammend hert, Verheft heure krone van reuzenrobijnen. 't Kersouwke, waar thans uw voetjen op terdt, Wordt in stilte benijd door de bleeke jasmijnen. De oranjebloesems zijn zonder tal: Hun knopjes gaan open, om even te kijken Naar beter bedeelden, gesloten nog al, In 't zwart uwer haren als sneeuw aan 't prijken. In zilverleeljen, als in een salet, Komen de bijen bij paren vergaren; En hommelend wordt daar voortgezet Het lied, dat begon vóór eeuwen en jaren. En het lisch, en de vliet Kweêlen mede dat lied, Alom nog herhaald door de vogelenscharen. En het is of die zang Van vóór eeuwen lang Thans U tot een vleiende hulde ware. Maar de krekel sjirpt meê, bij den wassenden gloed, Verborgen in 't gras, langs de hagen en heggen, Den spotter gelijk bij uw zegestoet: 't Is of hij iets wist, dat hij zwijgen moet. — Och, hij zal het morgen wel zeggen!... Een wind van geluk over alles waait; De lente heur vreugdigen standaard zwaait, Zoo groen als wel nimmer voordezen. De leeuwerik roeit, of hij hoogtijd viert, Diep in de hemelen en tireliert: „'t Gaat heden bruiloft wezen!" II. MIDDAGZEGEN. De zonne rees, in vreugd en pracht, ten middagtop: Zoo voert uw zegebaan ten hoogen tempel op! INHOUD. Bladz. Julius Sabbe 1 Stadsgezichten en -Indrukken . . 21 Mijn Brugge 23 Brugge in Meipracht. ... 24 Op de Qoudenhandbrug . . 25 De lange Rei 26 Op de oude Brugjes .... 27 Aan 't Minnewater .... 28 Op den Dijver 29 De Rozenhoedkaai 30 In 't Beggijnhof „Ten Wijn- gaarde" 31 Op de Kruisvest 32 Een oud Huisje 33 Zwaluwen 34 Aan 't oude Watertrapje . . 35 Lindenbloei op den Burg . . 36 Allerzielen 37 Het Brugsche Vrije .... 38 De Zwanen terug in de Rei . 39 Zonnenondergang 40 Morgenwandeling om de Wallen 41 Witte Morgenstond .... 42 De Halletoren in den Nacht . 43 Uit den Mist . 44 Marine 45 Gouden Avondstond .... 46 Droombeeld 47 Gruthuze. — De Raven . . 48 Gruthuze. — De Zwaan . . 49 Brugsche Hemels 50 Lotos In 't „Hemelrijk" 52 Liefde. — Zomer 53 Ingesneeuwd! 54 Nachtelijke Windstorm ... 55 Brugge's Beiaard 56 Godshuisje 57 Stadsleven Een Kantwerkstertje .... 61 De Torenwachters 62 Bladz. In een Beggijnenhuisje ... 63 Een groep Biervoerders. . . 64 Een Melkmeisje 65 De Zonnewachten 66 In Kapmantel 67 Een Brugsche Vrouw ... 68 Een Vischwijfje 69 Kerstzangertjes 70 Sledevaart 71 Op Schaatsen! 72 Heilig Bloedprocessie ... 73 Een Kriekenmeisje 74 Gasthuisnon 75 De „Peurder" 76 Een Kapucijn 77 Uit den Voortijd 79 De Legende van Brugge's Zwanen 81 Sint Jans Gasthuis .... 82 Adornes 83 Gruthuze 84 Het Minaret der Bloedkapel . 85 Guldenvlies 86 Erasmus 87 Simon Stevin 88 Keizer Karei op de Schouw van 't Vrije 89 Karel-de-Stoute 90 Vives en Loyola 91 Albrecht Dürer in Brugge's Lucasgilde 1521 92 Lanceloot Blondeel .... 93 Wikings 94 Willem van Gulik 95 De Brugsche Heeren. ... 96 St. Donaas. — De Kerels . . 97 De Epische Veldslag. ... 98 Robert van Artois 99 Jacob van Maerlant .... 100 Op 't Zegeveld 101 De Brugsche Metten. . . .102 Bladz Formosae Puellae 103 Op den Groeningkouter 1302. 104 Op den Pevelberg 105 Triomf 106 Jan van Eyck 107 Hans Memlinc 108 Van Eyck in Spanje .... 109 Hans Memlinc aan den Rijn . 110 Het Zwaard van Vlaanderen. 111 Herwordend Brugge 113 Ontwaking H5 Aan Julius de Geyter . . .116 Conscience's Sterfbed . . .118 11 Juli 1302—1887 119 Breidel en de Coninc . . .120 Volksgezang 121 Symbolische Nacht .... 122 De Kinderen bij't Breidelbeeld. 123 De Zegeklok 124 De Koningsrede van Brugge. 125 De historische Nacht. . . . 126 Herstelde Gevels 127 Beeldwerkers 128 Kunstsmeden 129 Aan vriend Bollansée . . . 130 Meivreugde 131 I. Legende van Sceaf. . . 131 II. Het Lenteschuitje . . .132 III. Klokkengejubel .... 133 Drie Zangdichten 135 De Meermin 137 Getoondicht door Isidoor de Vos. De Klokke Roeland .... 145 Getoondicht door Edgar Tinel. Brugge's Ontwaking. . . .152 Getoondicht door Leo van Gheluwe. Allerlei 159 Vaderland 161 Op het Strand 167 Roma Relinquenda 170 Aan eene jonge Non. . . .174 Voor het eerste Naamfeest B!ndz> van een eerste Kind . . . 177 Twee kinderliedjes .... 180 Getoondicht door Lod. Hinderijkcx. Aan mej. Lucy van Ouytsel . 182 Mijmering 183 Vroegmorgen 184 Mijn Denneboom 187 Verloren Eden 189 Een Droom van Bloemen . . 191 Twee Tranen 193 In de Bosschen 195 Versjes van Wijsheid en Minne 200 Op 't eerste Blad van een Meisjesalbum 202 Stella Matutina 203 Getoondicht door P. Benoit. Een Lenteriddertje 204 Getoondicht door P. Benoit. Aan Blanca 205 Getoondicht door P. Benoit. Een zonnige Bruidsdag. . . 206 De Dag des Harten .... 207 O Nacht 213 De Parel 214 In Zuid-Afrika 215 Naar Groeningen 216 De Vlag der Gilde .... 218 Getoondicht door Karel Mestdaoh. Het lied van het Willems-fonds 219 Getoondicht door Gentil Antheunis. Het lied van het „Van Ghe- luwe's-Genootschap" . . .221 Feest- en Strijdzang .... 223 Getoondicht door Peter Benoit- Huldezang aan Peter Benoit. 225 Getoondicht door Alfons Wybo. Het Liedeken van Brugge. . 227 Getoondicht door Leo van Gheluwe. Opwekkingslied aan Brugge . 229 Getoondicht door Leo van Gheluwe. Brugge's Juichlied 231 Getoondicht door Leo van Gheluwe. Herlevingslied van Brugge . 233 Inhoud 235