1052 Dr. rené de clercq "TAMAR" BIJBELSCH VERHAAL IN VERZEN MET TEEKENINGEN VAN FRITZ VAN DEN BERGHE f uitgeverij "mercurius" <| leiden. heerengracht 31 108 . : TA M A R » Dr. rené de clercq "TAMAR" BIJBELSCH VERHAAL IN VERZEN met teekeningen van Fritz VAN DEN BERGHE uitgeverij » mercurius " roodestraat, 42, antwerpen Genesis 38 1. En het geschiedde ten zeiven tijde, dat Juda van zijne broederen aftoog, en hij keerde in tot eenen man van Adullam, wiens naam was Hira. 2. En Juda zag aldaar de dochter van een' kanaanietisch man, wiens naam was Sjua : en hij nam haar, en ging tot haar in. 3. En zij werd bevrucht, en baarde eenen zoon, en zij noemde zijnen naam Er. 4. Daarna werd zij weder bevrucht, en baarde eenen zoon, en zij noemde zijnen naam Onan. 5. En zij voer nog voort, en baarde eenen zoon, en noemde zijnen naam Sjela ; doch hij was te Chezib, toen zij hem baarde. 6. Juda nu nam eene vrouw voor Er, zijnen eerstgeborene, en haar naam was Tamar. 7. Maar Er, de eerstgeborene van Juda, was kwaad in des HEEREN oogen ; daarom doodde hem de HEERE. 8. Toen zeide Juda tot Onan : Ga in tot uw broeders huisvrouw, en trouw haar in uw broeders naam, en verwek uwen broeder zaad. 9. Doch Onan, wetende dat dit zaad voor hem niet zoude zijn, zoo geschiedde het, als hij tot zijn broeders huisvrouw inging, dat hij het verdorf tegen de aarde, om zijnen broeder geen zaad te geven, !0. En het was kwaad in des HEEREN oogen, wat hij deed ; daarom doodde Hij hem ook. 11. Toen zeide Juda tot Tamar, zijne schoondochter : Blijf weduwe in uw vaders huis, totdat mijn zoon Sjela groot wordt ; want hij zeide : Dat niet misschien deze ook sterve, gelijk zijne broeders ! Zoo ging Tamar heen, en bleef in haars vaders huis. 12. Als nu vele dagen verloopen waren, stierf de dochter van Sjua, de huisvrouw van Juda ; daarna troostte zich Juda, en ging op tot zijne schaapscheerders naar Timna toe, hij en Hira, zijn vriend, de Adullamiet. 13. En men gaf Tamar te kennen, zeggende : Zie, uw schoonvader gaat op naar Timna, om zijne schapen te scheren. 14. Toen leide zij de kleederen van haar weduwschap van zich af, en zij bedekte zich met eenen sluier, en bewond zich, en zette zich aan den ingang der twee fonteinen, die op den weg naar Timna is : want zij zag, dat Sjela groot geworden was, en zij hem niet ter vrouw was gegeven. 15. Als Juda haar zag, zoo hield hij haar voor eene hoer, overmits zij haar aangezicht bedekt had. 16. En hij week tot haar naar den weg, en zeide : Kom toch, laat mij tot U ingaan ; want hij wist niet, dat zij zijne schoondochter was. En zij zeide : Wat zult gij mij geven, dat gij tot mij ingaat? 17. En hij zeide : Ik zal U eenen geitenbok van de kudde zenden. En zij zeide : Zoo gij pand zult geven, totdat gij hem zendt. 18. Toen zeide hij : Wat pand is het, dat ik U geven zal? En zij zeide : Uwen zegelring en uw snoer, en uwen staf, die in uwe hand is ; hetwelk hij haar gaf, en ging tot haar in ; en zij ontving bij hem. 19. En zij maakte zich op, en ging heen, en leide haren sluier van zich af, en zij trok aan de kleederen van haar weduwschap. 20. En Juda zond den geitenhok door de hand van zijnen vriend, den Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw te nemen ; maar hij vond haar niet. 21. En hij vraagde de lieden van hare plaats, zeggende : Waar is de hoer, die bij deze twee fonteinen aan den weg was ? En zij zeiden : Hier is geene hoer geweest. 22. En hij keerde weder tot Juda, en zeide : Ik heb haar niet gevonden; en ook zeiden de lieden van die plaats : Hier is geene hoer geweest. 23. Toen zeide Juda : Zij neme het voor zich, opdat wij misschien niet tot verachting worden ; zie, ik heb dezen bok gezonden ; maar gij hebt haar niet gevonden. 24. En het geschiedde omtrent na drie maanden, dat men Juda te kennen gaf, zeggende : Tamar, uwe schoondochter, heeft gehoereerd, en ook zie, zij is zwanger van hoererij. Toen zeide Juda : Breng ze hervoor, dat zij verbrand worde ! 25. Als zij voorgebracht werd, schikte zij tot haren zweer, om te zeggen : Bij den man, wiens deze dingen zijn, ben ik zwanger ; en zij zeide : Beken toch, wiens deze zegelring, en deze snoeren, en deze staf zijn. 26. En Juda kende ze, en zeide : Zij is rechtvaardiger dan ik, daarom, omdat ik haar aan mijnen zoon Sjela niet gegeven heb. En hij bekende haar voortaan niet meer. 27. En het geschiedde ten tijde, als zij baren zou, ziet, zoo waren tweelingen in haren buik. 28. En het geschiedde, als zij baarde, dat een de hand uitgaf ; en de vroedvrouw nam dezelve, en zij bond een scharlaken draad om zijne hand, zeggende : Deze komt het eerst uit. 29. Maar het geschiedde, als hij zijne hand weder intoog, ziet, toen kwam zijn broeder uit ; en zij zeide : Hoe zijt gij doorgebroken ? Op u is de breuke ! en men noemde zijnen naam Perez. 30. En daarna kwam zijn broeder uit, om wiens hand de scharlaken draad was ; en men noemde zijnen naam Zera. TAMAR door RENÉ DE CLERCQ VADER en ZOON Boogdrager, wilddrager, een volle bloed, een jong sterk leven, dien niemand temt en niemand houdt, gelijk hij, zijn schouderen schuddend, drong en wrong [daareven door het hout, zoo wrong en wrocht nu Sjela, de jager, zwijgend doch lachend zich los uit de strengelarmen der stoeiende meiden, die, sluitend weder, zongen, reiden, wuifden achterna ; en droeg zijn buit en ronden kroezelkop bronsrood ten rooden tenten, beurend uit de weiden vóór Adullam. Schaduw groeide waar hij schreed. Weldra zou 't vloeilicht van de heuvlen, van de vlakten, schuiven, en de avond rustig over de aarde gaan. Sjela, stappend, draaide zijn nek en, trotschgedaan, zag uit den reidans bij het bosch Basmath en Zilpa, de laatste, met de handen wuiven. Aan den ingang zijner stede stond hoogrecht Juda, zijn vader. Met zijn armen kruis wij ze over zijne borst gevouwen, zijn zachten baard daarover, bleef hij, tusschen barmen en boomen, heinde en verre schouwen in het rond. Hem waren, van de bane, geen vreemden aangekondigd, noch had hij boden uitgestuurd naar Hebron, zijner maagschap woonste, of Timna, dat veel kudden voedde ; doch hij wist hoe, onder eigen oog en hoede, het al ten schappelijkste is en schoonste aan huis en in de buurt. Toezicht hield hij over wat uit veld en beemden al binnen was, nog binnen moest. Wijl nog de nachten zoel en veilig buiten, heerschte er in 't kamp behagelijke rust, na de eerste drukten van den korenoest. Schapen dromden heen met laaggewolde buiken ; een kemeldrijver dreef zijn hooge dieren voor ; vrouwen kwamen van de bron, traag, met haar kruiken, en, voor den meester buigend, trokken koutend door. Juda, kijkend hier en ginds, had bij de rozige struiken den boschweg door het spel der maagden afgesperd gezien, en zag nu Sjela komen, kranig, vrank, torsend op zijn eene schouder den boog, op de andre het gevelde hert, en dacht er aan hoe die zoo krachtig werd en Tamars weduwschap een langen zomer ouder. En ook aan Sjua dacht hij, die nu krank. Hij wenkte. De zoon, op 't eerste teeken, trad nader, en, na vroom begroeten, voegelijk, wachtte. Samen nu gingen zij, een plechtig gaan, doordien ze beide zwegen ; en heerlijk was t om aan te zien, hoe Sjela, zijn voeten zettend, trachtte zoo hoog te wandlen als zijn sterkgezinde vader. En al den weg, en straks, ten geurigen avonddisch, dien Sjua, tot op 't laatste zorgzaam zoo een moeder is, met stramme handen zelve nog had willen toebereiden, was Juda dralend met zijn woord en zwegen beiden. Toen de kranke strompelend in de deur der tent verdween en man en zoon alleen liet, hing de boomkruin boven hunne hoofden donker. Welgevallig, met weemoedzacht gemonker, keek Juda vaak den jongeling aan, dan weer strak voor [zich heen. Over aarde en boomen was de avond hoog en blauw, met groote sterren, en stond [stil. Het was een pracht om eeuwig in te staren en te droomen, en in zijn hart te hooren wat de hemel wil. En Juda, openend zijnen mond, sprak dus : « Dagen en kinderen kunnen wij niet houden. Zij komen, zij gaan. Of ik het weren woude Nahors dochter heeft recht op mijnen zegen en uwen kus. Verwek uw dooden broederen zaad en naam en goederen. Neem hunne vrouw tot uwe vrouw ; dat niemand zegge : zie, de weduw van uw broederen lijdt smaad van eenzaamheid en druk van rouw. » Sjela zeide : « Tamar is schoon, zorgvol en kuisch. Doch Er en Onan stierven. » «Tamar treurt om beiden», sprak Juda, « en Sjua kwijnt. Hoe ledig lijkt dit huis ! Drie zonen had ik tot mijn vreugd gekregen. Twee gaven, bij hun leven, bij hun dood, verdriet. De Heer is over onze wegen : wij morren niet. Hebben wij alleen wat onder onze hoofden, Jahwe heeft alles wat daarboven. Hij neemt van onze lippen ons beloven, en vordert rekening. Sjela, wij beloofden. » Ademend diep, zuchtte de zoon en sprak : « Zou ik niet rustig onder sterren slapen, wijl ik met kwade gebruiken brak? Zie, vader, ik heb moed en overmoed. Storm in het woud, noch stroom in den vloed, dreigende man met zienlijk wapen, noch sluipende luipaard slaan mijn hart met vreeze. Alleen het wondere, de machten buiten mijn bereik. Kiest gij een vrouw mij, ach, niet deze. » — « Tamar niet ? » — « Niet Tamar. Schoon en schrikkelijk is haar wezen. Het lokt mij aan, hoe sterk ! en tegelijk beangstigt. » — « Heerlijk zijn haar gangen. » _ (( Heerlijk, ja, maar duister, droef. Waar, in het rustuur bij ruischende zangen vrouwen stoeien, kan zij voorbijgaan, stroef in zich zelf gekeerd, zoo streng, dat elke lach verstommen [woude. » (( Een vreemde is Tamar, meest vreemd door smart. L.iederen te zingen bij een lijdend hart heet dwazelijk als kleederen af te doen voor koude. » — <( Haar lijden heeft iets hoogs, iets hards in zich, dat troost beschaamt. Zie ik haar weenen? Eigen tranen [droogen? Rots is die vrouw. Te nacht, wanneer ik nederlig, zijn hard op mij de stralen van haar oogen. Vuur voel ik, uit hun kouden brand, mijn lijf doordringen, mijn jeugd verzengen ; in mijn angstgeroep hoor ik mijn keel verschorren, zie, tast en zie mijn hals verengen, 't verdorren van de eene hand na de andere hand. De oogen, die der broeders bloed bedierven, staan staal op mi], klaar, sterk en wreedelijk vroom. Om Nahors dochter moet ik sterven in mijn droom, gelijk, bij klaren dage, Er en Onan stierven. » Een lange ster verschoot. Sjela huiverde. Schroom beving den vader, dien hij gansch niet af te schudden vermocht. Toen sprak hij : « Eenzaam doet de nacht u vinden wat gij, in zonlicht, bij de menschen zocht. Kwade tong wekt kwa gedachten en achterdocht. Zoo luister naar geen nijd, noch, ziende, leer bij blinden. Want niet de herder volgt de kudden, de kudden volgen hem. » Juda had zijn zoon wel lief. Het zachte van het blauw te nachte lag vol en donker in zijn stem. Sjela zuchtte: « In 't heimniswondre van haar blikken kan de eene zegen zien, en de andre ramp. Van woorden komt geen vreeze. De oogen doen me [schrikken. » — « Bracht ik, om kracht en leven, ziekte en dood in 't [kamp? » dacht Juda. « Helaas, mijn laatste. » Zijn zorgen zwierven heel ver, terwijl hij, dicht, zijn wordend woord bedwong. — « Er en Onan stierven, » zei Sjela nogmaals. « Vader, ik ben jong. » Allengskens lijk een eenzame eik, bij nacht ter natte weide, de kruin beneden treurig wordt omdoomd, werd Juda's sterk gemoed, waar oude rouw in schreide, door voorgevoel van nieuwe smarten overschroomd. Zijn zoon wou hij behouden, doch hij wist geen gronden, waarop hij Tamar tot haar maagschap heen kon zenden en aan het recht geen afbreuk plegen. En hij zeide: « Niemand heeft den dood gevonden, mijn zoon, op 's Heeren wegen. ' i il. » ■« Wat God niet wil zal Hij bijtijden van u wenden. Daarom, houd moed: zoolang die schrik uw hart vervult, zoolang gij zelf geen vrouw begeert, zoolang zal Tamar, weduwkleedren dragend, op u wachtten, zooals zij, maanden door, gedaan heeft met geduld. Toch hoop ik dat gij dra, van uw gejaagde jachten, tot vredigen thuis en Tamar binnenkeert, en liefde uw dagen zaligt en uw nachten. » ZILPA Zonnebalken hingen, vol warme kleur en geur, langs de behangselen van getweernden byssus, in de open tentedeur. Werklui waschten de wol. Zoo ze eenbarelijk gingen liep de schaduw van komenden en keerenden Sjua over het lijf, daar ze halveling waakte, halveling sliep; en haar matte wezen fleurde nog op in den weerschijn der naakte frissche vleezen, glansend bij het gezonde bedrijf. Wringend uit de wrongen sijplende spatten en stralen, tintiend door tintelend zongedrop, wreven de mannen de vlokken rein, en de vrouwen, met losse lokken, waren aan 't gieten en water halen, in kruiken, naar de fontein. Eenvoudig, in donkere kleederen, schoon in hoog bewegen, zag Tamar den arbeid toe radend en helpend ter dege. Want geen vernederen docht het haar met eigen hand te toonen hoe zij 't werk verstond en voorstond met beleid. Vrank en vroed, paarde zij den smaak der jeugdigste met het inzicht der bedaagden. En wie daar goed was onder de vrouwen en maagden voelde in het hart der vreugden vreugdigste bij den klaren ernst van haar tevredenheid. Wat Juda's dochter en niet deden, Reüma noch Dina, de jongstgehuwde, volbracht zij met liefde, en geen van haar bekoorlijkheden leed schade om vroom gebruik van kracht. Geern zag Sjua haar klaar verschijnen tusschen der meiden bronzige schaar; dien edelen vorm, die vastere lijnen, het hooge voorhoofd onder het splijtend rijke haar, en dan het wonder ongemeene, de oogen, de zuivere, vol zonvermogen, die kwamen openkijken overal, waar voor 't gouden 't vuur, na lang aanschouwen, de blik moest wijken. In de vele schoone vrouwen van haar geslacht wist Sjua, mede een Kaanietin, niet eene die Nahors dochter kon gelijken. Tamar nu was groot in Israël, en goed. Trotsch deed zij werk dat de trots niet doet. Zij zag wie ledig ging, maar ook wie hulp behoefde. En zoo 't geviel dat moede Hagar dralend toefde, wijl de jongere maatjes voorthuppelden met lust, zoo gunde zij haar geerne zodenzate en rust, en zelve, als een simpel dienende deerne, greep hoog de kruik ter schouder, en volgde ter cisteerne. Turend, zonder kommer, naar 't geplasch, het gesleep en gekrui van de wasschers, draagsters en dragers, voor de tenten ginder en hier bij de steenen bron, lagen Kesed en Efer, haar zwagers, uit loomheid niet eens in de lommer, maar lang en lui in het vette gras gestrekt en de zon. Met schuine blikken bleven zij uitloeren naar Zilpa, de dartele bruine, die een veelverwig kleed en ongewoon sterk glansende snoeren, voor bloode meisjes spreidde ten toon. Haar witte tanden lachten bij het bliksemgauw opgooien en keeren, naar onder en boven, van goud en geel en rood en blauw. Dat was een bewonderen betasten en begeeren, een volgen waar de handen de vouwen brachten. En aldoor, bij 't roemen der tinten, haar tanden lachten, haar oogen vonkten, de werksters treuzelden, de mannen lonkten. Daar kwam nu Tamar, met gevulde kruik, terug, keek even op, en sprak geen woord. Zijlings uitziende, ontwaarde haar iemand uit den kring, neeg eerbiedig over, week en ging. En, op haar voeten, de eene na de andere, ijlings, vlug, maakte zich op en, dragend, snelde voort. Maar Zilpa deed, met gezwind gegooi, kleur door kleur, plooi op plooi, het bonte kleed opwemelen tot sterk geschitter; en in danspas, stralend, tergend mooi, lachte ze wild en schelkeels schimpte bitter : (i Kijk me maar aan, mijn roode vreugden aan, eeuwige rouwvrouw, bleek verdriet. Wat zegt de wijsheid en 't vroom vermaan? Kijk me maar aan, met uw schijfronde oogen, die mannen dooden, en vrouwen niet. Zie, mijn kleed is fraai; zijn hooge kleur is fraai. Golft niet de liefde met eiken zwaai ? Zie, mijn kleed is fraai, vol regenbogen. Raad wie het schonk, wie zijn hart me schonk, zijn lust is jong ! Eeuwige rouwvrouw, bleek verdriet. Bloeiende vijgeboom treurt niet. » Tamar was blijven staan, door stom verbazen aan den grond geslagen, bij het lichtvaardige fel boosaardige, dat regende uit dien rozenmooien mond. Toornen zou zij niet, noch zich verwaardigen door taal of teeken dien vloed van hoon te breken. Der deerne ruischend razen steeg niet tot dit hart te hoog door smart; ja, tegen 't leedvermaak dat luide galmde bij 't geboomte, al wist zij wie daar lagen en wat een nijd hun spot beduidde, scheen zij aleveneens door meer verdriet verhard. Om die kalmte woest, niet dansend meer, niet zingend, sarrender nog toedringend, schold Zilpa: « Wreede vrouw, hebt gij met klaaggesmeek en vleierij den vader aangehangen ? een traan gelokt op uw harde wangen ? met koude tangen zijn ziel gescheurd en gegrijnsd daarbij ? Hebt gij de kranke, de dooddoorgriefde, om haar laatsten zoon geplaagd met uw recht ? Uw recht, booze? Wat raakt mij uw recht? Ik lach om recht, ik treed op recht. Als Sjela zijn arm om mijn schouder legt, waar is uw recht, bij liefde ? Hoor, uw zwagers lachen om mijn lach. Zij joelen wijl ik, arme, mijn voet plant voor uw voet, een boele en kuddemeid, dat God erbarme, die niets hebben mag, niets hopen mag, en, groote, u vreezen moet. Zij hunkren naar goud en zilverlingen, naar Juda's vee en volk, naar Sjela's erve. Dat die geen huisvrouw neme en, kroostloos, vóór hen [sterve dat wenscht hun lust voor alle dingen. Wel bekome u, Kesed, dungelipte, en Efer, u. dwaze, met vroegkalen kop, zilver van Arabië, goud van Egipte, tenten, schuren, weiden en vee, volop. Vrekken en vraten, wordt heeren in Adullam, heeren en vorsten. En gij, Tamar, neem, neem het beste van me heen, tot de krans van mijn vreugd en de parelen van mijn ge- [ween. klein zal ik dienen en niemand haten. Gun mij alleen, dan heb ik veel, dan heb ik all's. Sjela's zoomkleed rood om mijn blijde borsten, Sjela's armen rustig om mijn huivrigen hals. Gij mint hem niet, zoo eisch hem niet, noch haal hem in uw toover. Laat dezen bij me, laat den laatsten over. Ach, goede booze, dood hem niet. » Onbeweeglijk staarde Tamar op haar neder als eene, die niet hoorend, niet sprekend, enkel ziet. Wanneer de ceder zoele zon. weerkaatst in hoogblauw weder, men weet niet of haar kruine streng of teeder. Luider weer lachten de luiaards in het gras. Zilpa twijfelde of het om Tamar was of om haar zelve. Gelijk, bij stormige vloeden, vlokkende baren breken op de vaste rots, zoo brak ze ineen, voelend, voor kalmten ongestuim, pijnen van machtlooze woede, en, op zijn hoogst, haar weekgezwollen zwoegenden trots neerscheuren tot schuim. Wijl nog haar oogen duister brandden barstten de tranen de hoeken uit. Zij hijgde, sidderde, en plots, sloeg, met een schreeuw, haar handen voor haar aangezicht, en, heengaand, snikte luid. Tamar echter stapte naar de wasch, dan weer ter bron. Last en laster droeg zij hoogelijk duldend, bleef zoo den ganschen tijd het witte werk betrent. Teer, tegen avond, zocht en vond de groote zon, voor 't laatst de late stee verguldend, de sterke vrouw naast Sjua in de tent. DE KRANKE Toen Tamar 's anderendaags Sjua kwam begroeten, vlood Dina, de jonggehuwde, haastiglijk uit de tent, nijdgrauw, het stijve koppeken hoog en afgewend, om toch maar stuursch te kijken bij dit leede ontmoeten. Sjua, zich oprichtend van de kleurige mat, ijlde de binnentredende met blikken tegen en zachte zuchten. Waar heur hoofd had neergelegen wees zij een plaats en monkelde eerst wanneer zij zat. TAMAR En zeide dan: « O Tamar, lieve dochter, gij zijt wel goed voor een kranke vrouw. Bij het treurig sleepen van mijn leed en rouw is mij geen eigen kind bezorgder en verknochter. Hoor mijn gebroken dank, gij hoort mijn hart meteen, dit zwakke hart waarop wel harde dagen treên. Uw schaduwbeeld vereert den gulden morgen ; de avondzon bewaart het liefst en langst. Liefde voel ik in het spreken van uw zorgen, teederst nog in het zwijgen van uw angst. Uw ziel is in dit huis het donker der olijven; uw hand is om mijn hoofd als om een doode bloem. Gij zijt een engel, wiens naam bij God zal blijven, en dien ik, armgetaalde, Tamar noem. O, zag ik u voorgoed tot heilige wake voor Sjela's jeugd en lust, dan had zijn gang een doel, zijn tent een trouwe stake, en in mijn grafspelonke vond ik rust. Vorder uw recht, dan is mijn hoop geborgen. Om mijnentwil en zijnentwil, vorder uw recht. Wacht niet tot morgen; want morgen staat misschien deez* trage polsslag stil. » l amar zeide: « Wees getroost, nog heden zal ik tot Juda gaan. » Mooi duister keek de kranke haar aan. Er zonk een zwaarte in haar oogeleden, een lach die last leed van een traan. uZult gij? » vroeg zij, wetend dat zij zoude, en hield tot kostbaar pand een warme hand in hare koude hand. Tamar herhaalde: «Moeder, ik zal; om uwentwil, en mijnentwil, om uwen zoon, mijn bruidegom en broeder, maar meer dan om het heil des huizes, vooreerst, vooral, omdat het plicht, omdat het recht is. Want, mijn hart begrijpt, het was geen gril van onbesuisde noch overharde menschen hun luide lust en driften, hun stille neigingen, hun wenschen, met vroeden zin te scheiden en te schiften, waardoor herkenbaar 't goede goed, het slechte slecht is, en alles ordelijk sterk wordt in der zede band. Uit der stammen wetten is Gods Wet gebleken. De hemelen groeien zichtbaar naar den aard der streken. Strak en stralend zien wij Jahwes vinger steken uit menschelijk verstand. » Sjua zeide: «Wat hebt gij, bij weinig zonnen, veel gezien ! » — «Mijn oogen openden uw licht, de smart misschien, en Juda's God gewisselijk, zonder Wien der menschen gang is onbegonnen. » « Uw oogen, zonnen zelve ! » — « Spreek niet aldus, dat Wie de lichten leidt ten blauwen gewelve, ons niet verdonkeren late in nacht van strafbaarheid, n «Wat vreest gij, Tamar? Mild met smarten, is God, in liefde, algoed; Hij straft geen redenen des harten. Zie, zijn waarheid legt hij warm om uw gemoed als om de frissche tent zijn dag vol goud. » Tamar sprak: « Gij zijt mij veel te na, veel te eigen, Sjua, dat ik voor u verzwijgen konde, wat ik eeniegelijk verborgen houd. Gij waant mij vrij, ik ben gebonden, een kracht die stuwt, ik word gedreven. Er is in al de stonden van mijn leven een Macht die mij beheerscht. Die Macht heb ik vertrouwd. m — « Jahwe ! » — (( Mij praamt gestaag een wonderbaar gevoel dat mijne ziel met blijden angst vervult. Onschuldig sta ik bij den Heere in schuld, ben werktuig in zijn handen, dien zijn doel. Bij zijn genade is mij, gesmade, een roeping voor zijn volk beschoren. F,er deze vorm, gebroken, gaat verloren, wordt uit mijn smart het heerlijkste geboren. Dit's mijn plicht. » — « Volg hem getrouw. Hij wordt u licht. » — « Het koninklijk verblijdende, stralend op Juda's Huis, zal strijdend mij en lijdende meestroomen, in sterk geruisch. Dat is het hoog gebeuren door Israël verwacht. Dat heeft, in al mijn treuren, mij zekeren troost gebracht. In rouw en last vertrouw ik vast vernedering hoort bij God te gast. Daarom, hoe rood de dagen kleuren, rampspoed noch twijfel zal me scheuren uit zijn gelelde en klaar geslacht. » Tamar was, verrukt, rechtop gerezen. Haar hand bleef zacht op Sjua's trillende hand. Doch hare ziel verhoogde heel haar wezen gelijk de morgenpracht de jonge hemelen spant. De kranke blikte haar aan zooals de moederzwaan in blauw verheugen het breede ruischen ziet des jongen vogels, die opwaarts schiet en vlerkensterk ter koene vlucht zal deugen; en dacht: nog zal ik vroo zijn eer ik sterf. Dat was een rein gebed waarbij geen lippe roerde. Nooit had zij God zoo dicht nabij gevoeld; ook niet toen Juda haar, jeugdschoon, van de heuvelen voerde, in bruidstooi, uit haar vaders erf. BIJ DE GRAVEN Waar pijngewrongen pijnboomen en ceders — knoestige stammen onder woeste kruinenvracht — gouden zonnen en zoele weders afsloten met groenen nacht, midden grauwe rotsenscheuren begroeid met stronken en dorenstruiken, doodsch in duisternis, lagen de ruwbehouwen grafspelonken van Juda's erfbegrafenis. Vóór de eeuwige huizen met harde deuren, waaromheen een gulzig plantenleven woekerend wies, kwam Juda bijwijlen eenzaam treuren, rouwplegend naar oude gebruiken. Want ongetroost was zijn gemoed gebleven om der zonen wreed verlies. Menigmaal ontdekte Tamar, zoo zij er insgelijks bidden kwam, bij den steen, die de grafstee dekte, het diepe spoor van altijd eendere voeten. Toen zij Juda in zijn tent niet vond en van zijn uitgaan kennis nam. hoopte zij hem hier te ontmoeten, en ging waar God haar zond. Dra drong zij door de heesteren. Daar overviel als nooit te voren placht, te zamen met de schaduwkilte een vreemd angsthuiveren haar ziel, 't welk ze niet kon vermeesteren. Haar hart, tot staan gebracht, stond stiller dan de stilte van den groenen nacht. Zij hoorde den wilden vogel niet, die schreeuwend 3 [vluchtte, noch het naruischen der geslagen bladeren, zelfs niet den tak, welke onder heur handduw zuchtte, maar, aldoor gejaagd, schreed naar de graven heen. En zie, niet ver van den hoogen, bleeken steen, zat Juda neder. Bij het naderen van 't geritsel rees hij, met rijzend aangezicht, van den mosrand op, en teenegader, in een troebel licht, herkende Tamar. En zij zeide: « Mijn heer en vader, toorn ontsteke niet in uw gelaat dewijl ik stoor den vrede van uw eenzaamheid. Jahwe heeft mij tot hier geleid. Vergeef en gun gehoor. » (( Kan ik uw vijand zijn en God uw toeverlaat ? » vroeg }uda. « Tamar, spreek. » Zij dan, met zachte rede « Al hoopte mijn hart ook telkenoorde en telkeruur bij den rechtvaardige recht te vinden, toch moest het hier en thans zijn last, door duur van dagen haast te hard, ontbinden, last al te lang misschien bezwarend mijn bestaan en mijn geweten. Ook deze dooden kennen dien. » Juda sprak gestreng : « Heb ik vergeten? » Tamar zeide: «Twijgen en takken belemmeren reeds den doorgang, welken gij liet hakken ten dage van Onans snel verscheiden, en nog steeds is uwer zonen tent een doode tent, hun weduw als de weduw van een heiden. » Strakopen hield Juda zijn oogen onafgewend op Tamar, die zweeg en wachtte; doch zag haar niet, zag enkel zijn gedachte, staande tusschen hem en haar. Ook zijn zonen, de levende en de dooden, stonden daar, donker, en klaagden hunne nooden. En hij sprak : « Laat klaag verwij ten zijn en dring niet, waar ik zelf bespoedigen woude Recht is recht. Spreekt dit, zoo wordt een koning knecht. Zij ver van mij dat ik ooit recht onthoude ! Vervalt het uwe zoo vervalt het mijn, en eikendeens. Toen Er van uwe zijde werd geslagen, niet lange na de dagen des geweens, heb ik Onan u tot man gegeven. Ook hij trad, als zijn broeder, hard en trotsch op aarde, mocht luttel leven voor de oogen Gods. Gij, Tamar, zijt, in waardigheid en waarde, dicht gebleven bij mijn huis en leedt van waakzaamheid geen last. Want zedig waren uwe gangen, klaar uw blik en kuisch. Ziende uw ten te ledig, zonder gade of kinderen, berusttet gij in rouwverdriet, verdurend nijd en smaad van minderen, die ik vaak strafte, en mordet niet. Gij wachttet, kennend onze wet en mijn belofte. » Juda loosde een zucht, en Tamars oogenglans verdofte, gelijk daarboven in de groene lucht van 't blaargewelf, t gebroken goudgestraal. Met hoorden zij den kuif specht voor de tweede maal. Juda zeide : « In waarheid, loffelijk was uw zwijgen. Toen gaf zij antwoord: « Heer, bouwhout voor uw tenten haalt gij niet uit twijgen, maar uit den sterken boom. Sjela was knaapsch dan, nu niet meer. » juda sprak: «Ternauwernood volwassen, uitwendig vlug, doch traag naar binnen, blijft hij vol jeugdigen schroom. Hartstochtelijke zinnen, ontmoetingen die verrassen, het nahijgen, het nadroomen, de blozingen zijn hem vreemd. Doch, Tamar, als de tijd des samengaans zal komen, vertrouw dat hij der broederen weduw neemt tot wedergade en huisbezorgde vrouw. » — « Wanneer de bruidegom zijdelings uitkijkt over schou- [ deren de dienstmaagd roemt op streelingen en geschenken, beweegt de bruid in angst en ongewis. Zoo jong is Sjela niet als ouderen van hem denken. )) — ((Geschenken? Van Sjela? Spreek met namen, met bewijzen. » — « Niet elk getuigenis der waarheid valt te prijzen. » — <( Mij kwetst ze niet. » — (( Zal ik me voor de dooden schamen ? Ach, kon het schijnen maar, wat is. » — « Wie zijnen mond bewaart, behoudt zijn ziel, doch wie zijn hand legt om de schelp der ooren, dwaalt in geruchten, gaat verloren. Laat mi] alleen het kwaad gelooven dat ik zie. » — « Indien ik nimmer aanklaag, klagend zelden, opdat geen haastigheid mijn hart ontglippe, doorkijk uw stede, heer, uw boomgaarden, uw velden; doch spaar de spanningen der lippen. » De spanningen van haar lippen kende Juda lang, naardien hem nooit was kond geworden de gruwzaamheid van Onans slechten echt en de oorzaak van zijn ondergang. Tot bitteren mond berecht, had Tamar zelve lasterlast en schijn van schuld gedragen, liever dan door rukkend ongeduld de schand te ontblooten van beenderen die verdorden. Juda, somber, volgde met wantrouwigen blik het heimnisvolle van het grootsch eenvoudige, stralend met wisselspel van glans in heel haar wezen om de goudige diepten van der oogen zonnenbronnen; en voelde nooit zoo sterk als thans die huivering van wonne door een stroom van louteren schrik. Beloften van het klaarste leven, bedreigingen van donkeren dood kwamen op hem toegedreven als gravengroen door vlammenrood. Opnieuw begreep hij de angsten van zijn zoon en zeide . « Vrouwe, onrust zet u aan tot overdrijving. Zelf mocht ik gadeslaan hoe Sjela, van jacht terug, der maagden armenketenen [scheidde cm, lachend wel, maar vrij zijn gang te gaan. Geloof, zijn staat en afkomst kent hij beide, en beide houdt hij hoog. Wanneer dan nijd en haat van dienstbren u belagen, wantrouw uw oor, wantrouw uw oog. Want wie u noode in eer en j onsten zagen maken verzinselen met een glimp van waarheid tot de waarheid, en gretig geven leugenen openbaarheid die twijfel voeden, leedvermaak en schimp. Uws mans broeder zal aan u zijn plicht doen. Laat echter Sjela in mij een vader hooren, niet een rechter. Eisch niet tot gade u wie nauwelijks te leven leert. Zoolang hij schroomt, zoolang hij zelf geen vrouw begeert, wil ik mijn zoon niet dwingen. Bovendien, het is niet goed voor hem, voor u, waar kwade tongen slaan uit booze geesten, dat gij, te zamen hier, uit zware herinneringen, de dagen tegemoet treedt van uw bruiloftfeesten. Daarom, wat mij sinds lang gewenscht scheen wil ik nu: Keer tot uw maagschap weder en blijf weduw in het huis uws vaders totdat Sjela mansch wordt. » — « Heere, welk een eisch ! » — « Opdat er niemand denke aan onverdiend vernederen, zal ik zelf de kemelen laden met uw have, mitsgaders geschenken velerhande, en wisselkleederen voor de reis. » Gelijk de balling, voor zijn ballingschap, ellendig, ja nog ellendiger, wijl teruggestuurd naar vroeger thuis en land, droeg 1 amar 't nieuw verdriet ootmoediglijk inwendig, en hield ter wrange lip haar pijnen tegen. Zoo weinig kreeg de wereld last van wederstand te wegen, waar onschuld onrecht heeft verduurd. tin zij zeide : « Hoog sloeg mijn hoop, mijn hoop is neergezegen. Ik had een wensch, mijn wensch werd niet verhoord. Doch wat geschieden moet, geschiede. Juda is mijn heer, mijn heer gebiede. Ik ben uw dienstmaagd, gaande en keerend op uw woord. Uw woord is koninklijk en blijft volkomen, en uw belofte een heilige kracht. Jahwe is goed. Ik ga, en houd betrouwen. Ach, Sjua. » Zij ging, en, zonder om te schouwen, verliet de graven en het woud. Juda, donker bij de woeste boomen, staarde in zich zelf, heel diep; dan door den groenen nacht omhoog, naar weifelend goud. HET AFSCHEID Droef was Sjua, bij 't bitter scheiden, donker haar ziel. Haar lippen leden om wat ze zeiden ; haar hand was traag bij den traan die viel. Haar lippen beefden, haar handen beefden, en, bloemen zonder zon, over van hart, zonken haar oogen, die kwijnend leefden, zwaar naar de bron van hun troebele smart. Tamar wou de treurende troosten; Sjua luisterde en Koorde niet. Want al de dagen in den Oosten voor een ziel die duisterde zijn verdriet. In dank en dienst getrouwig, met rouwig gemoed, volgde Hagar Kaar Kooge vrouwen op den voet. DocK Koorde er geen van beide Ket arme Kart dat schreide. TusscKen de tenten, tallenkant, en verder, waar palmen zwierden in groepen, of waar de wijngaard was geplant, stonden vrouwen naast kinderen, en mannen, langKalzige, met gespannen pezen en valscK gezicKt, te gluren, te mompelen, te roepen, grijnzend dwazelijk in Ket licKt. Wijl Kesed, de dungelipte, neerKurkend, zicK tot zand en spot verlaagde, klorn Reiima op een barm, en, smadig, met langen linkerarm, wees kleinen JaracK, welke van Kaar recKter wipte, en Obal, dien ze aan haar zoomkleed Kangen en rukken [liet, moei Tamar, de booze, de weggejaagde, en grijnsde en groette niet. En Efer, die nu Zilpa plaagde, en Basniath, die zich fraai kon gorden, en Dina, die jaloersch zou worden, en Uz, die zijne vrouw verstiet, keken naar Tamar, de weggejaagde, grijnsden en groetten niet. Maar Sjela, in zijn tent geborgen, liet den mooien morgen morgen, kwam niet uit en groette niet. Hoogrugde, op de hoogte, af teekenend tegen het blauw de verre hemelen, met zadeltuigen en lasten, vast toegeregen, stonden, schaduwgrauw in gulden rand, de kemelen. Op zijn statig dier alreeds gestegen, hield Hira, Juda's vriend, een man des ijvers ondanks zijn jaren, zijn grijzen baard in zwier, en twee sterke oogen op de drijvers. Juda zelf had zorg gedragen, bij 't kiezen en laden der geschenken, opdat Tamar en haar magen van hem 't beste zouden denken en, zwijgzaam, vertrouwen op zijn borg. Doch, in de grot zijns harten, waar harde kegelen hingen, en bronnekens, oproerig brommend, borrelden in 't ge- [ steen, dorst hij, met scherpe blikken, niet te dringen; keek liever uit en rondom zich naar heller dingen en open menschen heen; zag Hira vaardig, de knechten monter monkelen, de kemelen, krachtig en goedaardig, een zadel die met goud gestikt was, de kostbaarheid der wisselkleederen, den landweg naar den zuiveren achtergrond, diep onder palmen en klimmende cederen kronkelen, de luchten blauwig blond in lichten gloed; en alles vond hij, zoo 't gekomen en geschikt was, voortreffelijk en goed. Alzoo de vrouwen nader stegen deed Hira 't rijdier, met den goudgestikten zadel, gaan liggen. Juda toen, vol staat en adel, ging tegen. Over den gebroken rug van de oude vrouw rees jonge Tamar rijzig in de kleederen van haar weduwrouw; maar hare schoonheid scheen Sjela's vader ijzig en doodend toe, en van zijn harde handelen bad hij geen berouw. Zij traden samen en gescheiden, peinzende veel, zwijgend zoolang het kon, en *t was, ondanks een weelde van wind en zon, een treurig wandelen, en lastig leiden. Toen zij de rijke zate zag, voor haar bestemd, sprak Tamar. « Laat verder stappen, terwijl ik volg. » Want, was haar hart beklemd bij deze onschuldigste der ballingschappen, toch wou ze gaan haar eigen rechten gang. Toen schonk haar Sjua, weenend, drie kransen uitge- [zochter parelen, en kuste haar vriendin en dochter op de eene wang en de andere wang, en laatst op t witte voorhoofd, zeer lang. Juda bracht de kranke weer ter stede. Nog eenmaal keek zij om ten heuvelkling, prentend in de oude oogen, tot herinnering, de koppen nog der kemelen zoo ze dalend reden, en Tamar, die daarachter, hoog, met vaste schreden, naast schreiende Hagar ging. NAHOR De kemelen reden, vóór Hira's oogen, een vasten rit. Onder luchten, wolkenloos onbewogen strekte de landweg lang en wit. Na drie dagen en drie nachten togen zij in het land van Tamars maagschap, waar de heuvelen hooger zijn en kwamen, omtrent den avondtijd, voor Nahors kleine stad. Hira liet de dieren met hun vrachten nederknielen in de hardgelegen aarde bij de fontein. Want de putsters kwamen uit om water te putten. Daar stond hij met zichzelf in strijd, tot Tamar voor zijn aanschijn trad, en zeide: « Kwamen wij niet herwaarts in geest in vrede? Zie, de kemelen staan gedrenkt; de putsters gaan op weer naar de tenten en de hutten. Voer mij, bij klaren dage, in mijns vaders stede, dat niemand donker van ons denkt. » (( Wie donker denkt zal helderziende zwijgen, » sprak Hira, en gebood de kemelen te bestijgen. Toen zaten zij en togen op in het avondrood. Maar Nahor kwam al uit en blikte, met oogen scherp en straf, in 't oosten wie daar opwaarts reden naar zijn woonste. Serug, nog sterker dan zijn vader, stond naast hem. Wijl Hira de knechten tot treffelijke aankomst schikte, viel Tamar van den kemel af, nam haar sluier en, zich bedekkende, trad nader. Daar kende Nahor, voor het hooren van haar stem, aan haar houding, de rijkste zijner dochteren en de [schoonste, en strengelijk zeide : « Is u dit huis niet vreemd, zoo licht uw sluier op. » (i Dit huis is mij niet vreemd, mijn sluier licht ik niet. Laat spreken eerst wie dezen gang geleidde. » Toen, uit de kemelen, die daar stonden, kop bij kop, trad Hira voor en ziet, van de vruchten deed hij kleurige stoffen wikkelen en specerijen lossen, zakken wijns en zakken zouts, deed voort zilveren kleinooden en gouden kleinooden [langen, nam zelf een voorhoofdsiersel, welks gewicht was een halve sikkel gouds en, om ter hand te hangen, twee armringen van tien sikkelen, en zeide : u Hira ben ik, uit Adullam, in plicht van vriendschap komend, met geschenken en begroeting, vanwege Juda. » Nahor zeide : « Komt gij van Juda ? Waaróm staat, voor mijn aangezicht, die vrouw gesluierd bij de ontmoeting ? » Antwoordend sprak Hira : « Dewijl, bij Onans dood, zijn broeder Sjela jong van jaren, en lange bruidstijd oorzaak scheen tot ergernis, stuurt Juda Nahors dochter tot de haren, tot de dagen dat Sjela groot geworden is en mansch. Doch, bij den Heere, niet verstooten staat zij hier, niet rechtberoofd noch arm, doch met getuigen van haar rang, in deugd, in eere. Toon, Tamar, open uw gelaat, dat Nahor u omarm. » Nog aarzelig trad Nahor zijne dochter tegen. Zij nam den sluier weg : haar oogen straalden klaar. Toen gaf hij haar, voor al het volk, zijn zegen, viel haar om den hals en kuste haar. En het geschiedde, als Hira des zegens woorden hoorde, zoo boog hij zich ter aarde, en verder sprak : « Neemt gij wat Juda schenkt. » En Nahor liet hij hare kleederen reiken, zoo 't behoorde, benevens zilveren schalen en kleinooden velerlei van waarde. En ook voor Serug deed hij kostbaarheden halen alsook voor Bethuël, den kreupele, in de tent. En Nahor zeide : «Waarom zoudt gij buiten staan? Laat mijn knechten op uw dieren passen. » Want de avond was aan t worden. Zoo kwamen zij de kemelen ontgorden en men gaf hun stroo en voeder, en Tamar water om haar voeten rein te wasschen ; ook Hira en diens mannen bracht men water aan. Maar Serug, Tamars broeder, schreed Juda's bode duister voor t gezicht, en sprak : « Leg toch uw hand onder mijn heup, opdat ik u doe zweren dat, onder schijn van vriendschap, niets verborgen ligt, 'twelk mijner maagschap strekt tot schand, en gij, eer schuld u treffe en wederwraak, gewisselijk om Tamar weer zult keeren en leiden haar ten huwelijk in uw land. » Toen legde Hira zijne hand onder Serugs heup en, bij den arm des Heeren, zwoer hem over deze zaak. Dan eerst werd Serug in zijn hart geruster en ging om Bethuël, die morrend medekwam. Want Nahor keek, hun vader en hun koning. Zij dan, met korten groet, begroetten hunne zuster, die in de donkere woning haar plaats hernam. 3 DE APPEL. Ver van de luide veehutten stapte Juda keuvelend naast zijn wijzen huisvriend, Hira, den Adullamiet. Vóór hen strekten vette weiden, zachtkens heuvelend omhoog. In 't midden ruischte de vliet. Over de witgroene vlakte vloeiden van de palmenkruinen scherpe bruine schaduwvlekken naar den oostkant heen. De schaapscheerders en de herders hielden voor de koelte de kudden kort bijeen, zoodat pooten, ruggen, koppen door elkander krielden. Duizend en duizend schapen lagen of roerden zoetelijk ruw statig zwaarvachtige, tijdelijk breednekkige, naast beend.erig dunne, pas geschorene, schuivend 't een na 't ander, stom in eendrachtige samendromming ; en laatgeborene, ' grijswitte gesprenkelde en hagelvlekkige lammeren hupten schuw DE APPEL voor den honden ronde bromming. Somwijlen echter, terwijl ergens een lage brank, neerwaaiend over de massa wat zon en schaduw schudde, beklommen de rammen de kudde. Zijn heer en Hira ontwaarde hier en ginds een herder, boog, en staag ging voort zijn sleependen gang. En ook de schaapscheerders groetten en schoeren verder. Nu klommen de mannen mede met het heuvelbosch en, uitziende in de vlakte, daalden aan de overzijde naar de edele wijngaarden vol rankende druivelaars, die, bij dit oogstgetij de, met vruchten vrachten prijkten, blauwig paarsch neerwegende, rijpe, rijke, tros aan tros. Gansch beneden, waar kort te voren bij winderig weer het koren in baren lag te branden, strekte stil, wit, der stoppellanden korenmeer. Op zijn stede blikte Juda blijde neer en gaande een tragen stap, nam zijnen tijd om tenten, bouwlanden en weiden, zijn knechten en meiden, zijn runderen, ezelen, kemelen, en kostbare stoffen komende van koopmanschap of huwelijksgave, zijn stapels wol en graan, en wat aan sikkels goud een goede schatkist bergt te houden voor zijn geest, graag bezig met zijn have ; en, in behagel ijk zelfbedrog, had hij 't gevoel alsof het wild van het gebergte en het gevogelte der hemelen, tot levensonderhoud, moest drinken van zijn wateren en eten uit zijn trog. En hij sprak : « Gelukkig die wat zij vergaderen vergaderd weten voor hun huis en vreugd ; als in de vrucht de zaden weer tot zaden rijpen, geen vreemde handen laten in hun oogsten grijpen, maar veler zonen kracht en deugd zien waken, ijverig, over 't erf der vaderen. De Heer is in hun hart en stelt, tot overvloed van zegen, de hemelen om hun veld met zon en rijken regen. Wat draagt mijn sterke vader Jacob op zijn stam een kronkelkracht van takken, die zijn kruine steunen ! Sloeg Jahwe hem de heupe lam, hij kent geen kreunen noch verzwakken, en Hebron groeit vol tenten sinds hij derwaarts kwam. Hira daartegen : « Niet in de veelte van de zonen is der vaderen roem gelegen, noch in een talrijk kroost de duur der erfenis. Want vele krachten, scheurend, hebben vaak vernield wat éene hand zorgvuldig gesloten en samen hield. Staat Jacob sterk, niet Abraham is zijn mindere, noch Isaac. De weinig kinderen, gesproten uit hun kracht, zijn de eerste dragers van een groot geslacht. Dies, is van uwe zonen u slechts een gebleven, beklaag de dooden, doch wees dankbaar om den éene die in leven. >> Juda sprak : u Eigen is alleen het eigen, zelden het aangehuwde. Zoo Tamar, voor wie Sjela gruwde, zoo mijner doch ter en mannen, die mijn rust bedreigen en mijn eigendom. .» Hira toen, de scherpe kijker : « Waar Tamar trad, scheen rijkdom rijker, warmte warmer. Zie, overwolkte zon maakt al de wereld armer. » Zij kwamen aan den boomgaard. Daar zagen ze, op haar [rug, onder den glans der blaren en den gloei der appelen, een dartele deerne, zoo jonge veulens trappelen, wild en vlug, doordravend met open haren. Haar zoomkleed golfde, de kleur schakeerde, en toen zij vreugdegillend keerde, zagen zij Zilpa's aangezicht. Zij, dansende, zag maar groen en licht en Sjela onder een boom. De jongeling strekte rustig tot aan zijn kroeskop in het wuivende fluweel, bespiedend, met langen blik, het dartel doen van zijn schoone gespeel. Zij stond en keek en rekte zich, wellustig. Waar, boven in t gebladert, geel en rood van zoete blozing het gezicht verrukte en 't water naar den mond deed stijgen, greep zij een breede brank tot dichtebij haar hoofd en plukte van de neergerukte twijgen het vroolijke ooft. Dan koos zij, van drie appelen, den grootsten en roodsten, aaide hem op haar wang en lippen, en rakend nauw de halmen met haar voetentippen, ging tot den liggende een fraaien gang. Hij, vriendelijk, volgde met zijn oogen haar oogen, warm van weelden, vol verleiding en vol trouw, de lenige lijnen van haar lijf, haar malschen arm, en, in de schaal der hand, de mooie vrucht, de mooie vrucht en weer de mooie vrouw, een eenigen schat van lief betooveren, zoetzinnelijk op de zinnelijke lucht der zingende zon en roerende looveren en grassen, geurend over het hart. En vrucht en vrouwe zeiden : neem, wij zijn genucht. En twee jonge oogen lieten zich veroveren en zeiden : komt, al waart gij smart. Hij richtte zich overeind. Daar reikten beiden nader tot elkaar. Zij, gevende, bood hem voort den rijpen appel aan en teenegaar der lippen bloem, papaverrood, haar jonge borst en heel haar bloeiend lijf. Sjela, opgetogen, nam de vrucht en at van haar, der lippen bloem en kuste haar, en, vóór zijns vaders oogen, zwoer Zilpa tot zijn minnewijf. Maar Juda hield de woorden der vervloeking binnen zijnen mond, greep Hira bij den arm en liep met hem den schaduwweg beneden. Want, midden al zijn rijkdorm arm, zag ziende hij voor zijn voeten de verzoeking en de straf in Eden. NAAR HEBRON 1 Juda nu riep Sjela voor zijn toorn : <( Heb ik voor minnemeiden en verkwisteren goud en zilver, vee en koorn verzameld? Vóór mijn aanschijn staat gij niet als gisteren en eergisteren ; maar ouder, donker. Toen gij kwaad van Tamar en onspoed duchttet, was uw klagen lastig op mijn wil. Dat gij heimelijk om een boelschap zuchttet zweegt gij stil. Ga nu naar Hebron, in mijns vaders huis. Daar zijn de mannen vroom, de vrouwen kuisch. Dat arbeid tot verheffing u verneder . Dan keert gij weder. » Toen aldus naar Hebron toog Sjela, de kroeskop, de hertendooder, zag in Adullam een vrouw uit droefheid witter, zag er een vrouw uit schaamte rooder, en de eene klaagde en de andere loog. Maar beide, des avonds, schreiden bitter. En Hira sprak tot Juda : « Merkt gij niet wat Sjua, bukkende, zoekt ter aarde? Dat zij van drie niet een bewaarde is haar een zwaar verdriet. » Juda zeide : « V^el weet ik hare ziel nooddruftig. Voorkomen snijdt ; doch langer foltert achterklap. Wie tucht bemint bevordert beterschap, doch wie bestraffing haat is onvernuftig. » Wijl hij, met gulden woorden, zichzelf bedroog, en trotschelijk dacht : ik ben rechtvaardig, diep in zijn binnenste overwoog hij plannen, strenge deugd onwaardig, maar die, ook bij den goede, zelfzucht smeedt. Zoo zeide hij : « Mijn zoon is best besteed. in Hebron hecht men prijs aan naam en goederen. Lief zijn de dochteren mijner broederen. Licht dat hij daar, begerende, vergeet. » Daar zag Hira Sjela midden schoone nichten verlokt, verloofd, verhuwlijkt ; en, indachtig den plechtigen eed voor Nahors huis en zijne aanvaarde plichten, met kloeke meening sprak : « Toen ik ten hooge heuvelen voer, niet Tamar viel me hard of klachtig, doch, eer ik aanzat onder Nahors dak, stond Serug voor mijn voet. Toen zwoer ik hem op uw belofte. » Juda zeide : « Sjela is mijn laatste zoon. » Waarop zijn vriend : « Zoowaar zij heenreed onder mijn geleide, zoowaar draagt Tamar aan uwer zonen dood geen schuld. Uw ongenade heeft zij niet verdiend. » Daar barstte Juda's ongeduld : « Kent gij het hart dier vrouw ? Geen menschen zien 't! » Zoo bleef Tamar bij haar maagschap wonen. Maar Sjela was te Hebron. HET WIJNFEEST. Als, in den laten Herfst, de wijngaardbladeren niet meer vast en rood, met bloed in de aderen, maar van alle lutse looveren het derfst, neerwelkten van de rank, en teederlijk trilden in wind en zonneschijn, kwam in Adullam, met zang en klank, het feest van den milden en vroolijken wijn. Juda echter trad niet uit. Nu Sjela heen was en Sjua krank en hem zooveel geheugde dat zijn ziele bond in kommer, had hij geen hart tot vreugde. Streng te moede ontweek hij, in purperen lommer, het gouden geluid. En Dina sprak tot Efer : « Ik weet niet wat ik dede van blijdschap dat de blonde het feest niet stoort. » Reüma juichte. : « Tamar is voort, Sjela is voort ; wij zijn machtig in de stede. » Aan den voet van het outer bij de loofhutten, had Kesed, hoog omgord, in Juda's plaats het gebruikelijk offer van louter druivenbloed plechtiglijk neergestort. Thans, zoo de citers spanden, metalen ratels en houten fluiten blonken, trokken de vierenden, wemelend, een wijden kring. Aarden kruiken vingen den ouden gouden wijn, die uit lederen zakken stroomde. en zelve stroomden in bekers. Tusschen de dronken van het ruischend festijn, lustig bij lustige meiden, klapte Efer, de kale, woest in de handen. Daar riepen de deernen elkander toe, wuifden met late bloemen, bogen en reiden. Hoog nu ging voor de welriekende dansenden, over den vloer der grassen, het dol gedoe der holle handtrommen, bommend in de passen ; en, zoo de mond naar den wijnkus hing, snel, op den beker der offeranden, volgde de beker der zwijmeling. Toen zagen de mannen het ongewoonste : ter zonnezijde, waar zich jeugd en vreugd verdrong, neergehurkt in haar roodomzoomde veelverwig kleed, der bruine vrouwen allerschoonste, die niet lachte, die niet zong, maar, zwaar van droesem en leed, bij ledigen beker, droomde. « Zilpa ! » riep Kesed. > Honend lachte Bethuël en kerfde een hoekige gedachte diep in het hout der speer, daar zijne hand op kromde. Tamar, spinnend, luisterde in de smart der zware minzaamheid. Ternauwernood een wederwoord bezinnend, bleef zij, voor beter woord, met beter woord bereid. Doch Bethuël, herbeginnend, liet niet los. « Snippen, die den weiman betrouwen, en den vos!» Opziende, zocht hij een glimlach in den kring der vrouwen. Toen keek Nahor hem met booze blikken aan en norsch trad buiten. Serug echter bleef en zeide : « Broer, laat staan des argwaans wapen, het tweesnijdige, laat staan. Zoowaar ik leef is Hira, die mij zwoer, ter trouw, en Juda mede rechtschapen. Heeft Hira niet in vrede gespijsd in onze woning ? en Nahor aangezien met klaren blik ? Ligt niet zijn hand onder mijn heup? Was hij een koning, en zijn vriend een koning, en Hebron gansch met hen, indien zijn oog der slang bleek en zijn woord een strik, nog stortte ik met mijn zwaard in hunne zwaarden, en, Tamar, toon dat ik uit Nahor ben. » F.eniegelijk zweeg. Gelijk, door den ontblaarden eikeboom, de herfstwind schier geruischloos waaien kan, heimzinnig waaien, zoo ging, doorheen de grijze stilten van den schroom, het spinnen voort in huis en 't ronkend draaien. Bethuël, kopschuddend, kerfde een groeve in zijn [geheugen. Maar Tamar zeide : « Broeders, hebt geen zorg. Den sterke dient geen leugen. » Dan, in het diepste van haar ziel gezegen ; « Jahwe is mijn borg. Hij weet zijn wegen. » Met den avond trad Nahor zijne woning binnen, zag onder der lampe geluwen schijn en wit gewalm zijn dochteren en haar vrouwen zitten en spinnen, zag Bethuël nijdig in de weer en Serug kalm, zag alles door elkaar en weer afzonderlijk Tamar in gepeinzen, vredige en vroede, ver en wonderlijk verdiept : Hoe was het in Adullam, met Juda en Sjua, de goede ? Met Sjela en zijn zusteren? En Hira, den geduldige? Ach, de wind, die hijgt en zwiept, en alle bladeren, hoor, ze varen uit Gods hand. Alzoo, in schijn van schuld doorgaans onschuldige, de dagen van de menschen. Weer kende Nahor, aan haar klare voorhoofd, haar vroom [ verstand, en met ontroerde vaderlijke wenschen voor haar hoop en heil, wandelden zijn oogen tot de hare, zegenend. Daarbuiten woei een waaien vermanend van hut tot hut, van tent tot tent. Dat was de winterstorm niet, die de staken schudt, de deuren schendt, dat was de herfstgeest, flappend op het zeil, en langzaam looveren regenend. SJUA'S DOOD. Sjela's moeder vond den winter koud. Wie, met gebroken rug, te veel moet dragen, leeft in weinig dagen uit en oud. Zoo fel had zij geleden toen Er en Onan vielen voor de slagen van Jahwe's toorn, met kranke kracht zoo strak gestreden, zoolang gegaan met in den voet een scherf en in het hart een doorn ; maar toen Tamar uit haar omarmen werd gerukt en Sjela uit haar zorgen, daar klaagde zij : n Wat staar ik naar den morgen? Geen sprei kan mij verwarmen. Stuur boden uit naar Hebron ; want zie, ik sterf. » Waren, met Juda en haar dochteren, voor een laatst begroeten, Sjela en Tamar toch daar geweest, de een nevens de andere door heur dorre hand geplaatst! Thans bleven hunne namen samen in haar angstgebed, en in den zegen dien de lippe blauwend stamelt. Gebroken legde Sjua hare voeten te gader op het bed, gaf vroom den geest en werd tot hare volkeren verzameld... Sneeuw is wonderwit waar ze zelden wordt gezien. Als de v/inden staan van sneeuwen, en de wolken verder vliên, zoo de zwarte raaf op den ceder zit te schreeuwen, een vreemde kilte doorscheurt de stilte. Dus was het den laatsten dag dat Sjua in lijke lag, en die van Hebron, talrijk als ten krijg, door de onbekende spreien van den dalweg togen, moeizaam ter begankenis. Het blauwde boven hun hoofden. De vlokken, welke nog [vlogen, kwamen van den rotswand neer of van een aangeroerden [twijg ; maar de lucht bleef bijtend frisch. Zij reden, een hooge stoet van forsche gestalten, met lang volgehouden ritten en korte halten, op ezelen, die vastvoets trapten in de sneeuw. Te midden zijne zonen, kleinzonen en doch teren, wemelend door elkander bij lochteren stap, zat Jacob oersterk als een eik vol knoesten. Grijs kroesde nog zijn haar en over zijne borst breed woei [de woeste baard was van een eeuw. Bijwijlen rende Sjela voor en toonde den knechten, tusschen witte struik en heg onder glinsterende boomen, waar schijnpaden lokten, den echten den eenigen weg. Want voor den avond moesten zij in Adullam komen. Zij naderden alvast. Thans glooide de blanke helling zachtkens neerwaarts in het bruine der ontdooide delling. En Juda hoorde dat zijn vader, tot koninklijker rouwen, neerkwam met den stoet van zijne maagschap. En hij verheugde zich in smart, doch ging niet tegemoet, maar bleef in huis bij zijne doode en de klagende vrouwen. En door de donkerheid der kleederen groeide de avond [zwart. Dat werd een lange bange nacht, onder hardbesterde [luchten, veel vorstverstarrende uren. Kreten van dieren en menschelijk klagen en zuchten stemden de wakers bij de vuren, de blakende, krakende, lot mijmerangsten, durend tot den dageraad. Toen, met klaar koud troosten, de morgen rees in het oosten, stonden de heuvelen rozig in hun sneeuwgewaad. En al de stede stroomde donker buiten. Het lijk, gebalsemd en in zuiver linnen gewonden, werd gedragen op een baar. Dof sloegen de trommen, droef pepen de fluiten, en de vrouwen zongen, daar ze gingen en stonden, klaagliederen vol misbaar. Juda, in smartelijk verteederen scheurde zijne kleederen ; en zich met zakken omgordend, bestrooide zijn hoofd met asch. Sjela, ineens veel ouder wordend, wist nu wat zijn moeder was. Zijn beide zusteren weenden en zwegen den langen gang, gedrukt in haar verdriet. Haar mannen bogen mede, alsof zij 't meenden, maar in hun hart berekenden en treurden niet. Stappend ter botte baan, met neervriezenden baarde en oogen brandend in zijn grauwe trekken, dacht sterke Jacob niet aan dood. Want, lijk hij hard zijn voeten voelde op harder aarde, ontging het hem hoe zij hemzelf eens toe zou dekken en nemen moederlijk ten zachten schoot. Zijn oude leed vergetend leed hij duister mede met Juda, jong alleen in wankel huis en stede, voor veel leven nog en last. Zijn zonen, vele met halve gezinnen, de eene na de andere volgden vast. In 't eind de dienaars en de lieden uit de buurt. Zij schreden de grijze tenten buiten, de hoogten langs, 't witgroene treurwoud binnen. Uit gromden de trommen, koud stierven de fluiten. De stoet ging stiller waar de stilte diepe duurt, naderend door bladerlooze struiken en stronken, bij vroom gebed en laag geklaag, traag, Keel traag, de bleeke grafspelonken, deels natuurgrot, deels uit rotsen opgebouwd. Knieën bogen, handen zonken als twijgen die verslensen. Weemoed trilde door de boomen en de menschen. En naast Kaar zonen, meer dan zij berouwd, werd Sjua aan de Kuizen waar de dooden wonen eerbiedig toevertrouwd. DE ROUWMAALTIJD Vroom nu zaten die van Hebron kwamen ter rouwmaaltijd met Juda samen. En koeken werden rondgelangd en boter en melk, een toegemaakt vet kalf en velerKande spijze met ooft en troostwijn, klaar in klaren kelk, naar oude wijze. En Jacob troonde in zijner zonen kracht naast Ruben, zijnen eerstgeborene, den sterkste en aanvang van zijn macht, en Juda zelf, den koninklijke, uitverkorene, in trots van trouw een voorste en voorbeeld zijner broederen. Roodoogig staarden Simeon en Levi, wreed in wraak. Hemor en Sichem sloegen ze om der zuster zaak. Ginds Issachar en Gad en Aser, kalme hoederen van kudden, koene krijgeren teenegader. Hier Zebulon en Nephtali en sluwe Dan, een ieder in elk oog en elke vuist een man. Doch allen vreezend voort hun grauwgebaarden vader. Van wederzijde, aan de einden van den disch, was soms gebrek aan ruimte, vast gebrek aan orde. En de eene dronk en spotte, de andere dronk en morde, als overal waar over en te weinig is. Want Juda zorgde alleen voor magen en voor vrienden, wetend zijn dochteren bij de deernen, welke dienden. Opeens scheldwoorden klonken door de deur der tent, van hooge stemmen, scherp van kijven. Fusschen de dienstmaagden ontstond een twist waar Keseds vrouw, al roepend bijgerend, in hare heftigheid geen weg noch raad mee wist. Haar zuster, meer krakeel en huisrumoer gewend, weerhield, tot beteren roem van rouwbedrijven, elk bitsig woord en bleef, doorbloosd van deftigheid. En Juda zelf trad buiten om den strijd te slechten. Maar oude Jac.ob sprak : (( Zoo waar geen huisvrouw heerscht, is 't bij den rijke een donker dak. Gisteren lag de zorg in lijke. Vandaag is Juda klein en schamel voor zijn knechten. » Nauw was, voor haars heeren baard, de twist gestild en Juda naast zijn gasten neergezeten, of Levi zeide : « Wordt er hier geen meid gemist? Na 't wijnfeest kwam er eene in Hebron aangevlucht, die Sjela kent. » Om laag van hoog te meten zag Juda neder op zijn zoon. En Jacob klaagde : (( Sinds zij zijn voeten kuste waait er om die tent een lauwe lucht. » juda vraagde : . , « Was 't Zilpa niet ? » En Ruben zeide : « Zilpa is t. » En de troostbeker kon niet troosten, de zoete vrucht scheen bitter. Toen ging elk zijn handen reinigen, zoo die van het oosten na den maaltijd doen. Maar Juda zeide tot Sjela : « Wat moet ik hooren ? op deze uitvaart hooren? Speel niet met mijn geduld, noch spot met mijnen tooren. Aan Sjua's dood is uwe wulpschheid schuld. Wat baatte het dat ik u tot beterschap verbande? Vergeefs heb ik vermaand, vergeefs gehoopt. Uw boele vlood u na, dewijl gij trokt. Zoo vlug wordt onze rouw en speren spreken ! Gevloekt de kreupelheid, die mijn haat ontkracht, dat ik die schande en smaad niet wreken kan, dien schimp op ons geslacht! Is Simeons zuster meer dan onze zuster? Staan Levi's rechten boven onze rechten? Grimmige wolven, tandige tijgers, die Sichem in zijn onmacht sloegt met roof en moord ! Wie kan toezien, Nahor ? Serug, wie berust er? Ligt niet hun hand onder uw heup, met zwaren zweer? Roemt Adullam ook op tenten, Hebron op krijgers, zijn talrijk hunne wagenen en wapenknechten, haat is hard en ijzer wacht in onze smidsen. Leer mij rijden, broeder, leer mij vechten. » Serug schrok, als beet een adder in zijn hiel, en keerde zich tot Tamar. De avond duisterde haar oogen en haar tranen, daar zij luisterde met doorreten ziel. Honend sprak Serug : « Noodvrouw, met uw geduld, uw werk aan rad en rokken, uw sleuren met de kruiken, uw melken als een meid ! U wijt ik het dat hij zijn boele heeft gehuwd. Wat hebt gij hem den schoen niet uitgetrokken en, in zijn vaders tegenwoordigheid, verachting in het aangezicht gespuwd ? Zijn zij der goden volk, dit volk van wrevelen, indringend ras, dat met de menschheid speelt en spot? Sjela wil ik slaan, Hira, Juda knevelen ; Hebron tart ik en ik tart hun god ! » Tamar zeide : « Laster niet, mijn broeder. Allen zijn wij klein, maar Jahwe groot. Hij was in vrede en vreugd, Hij blijft in leed en nood mijn Toeverlaat en Hoeder. Geen weg is Hem gesloten noch geen menschenhart. Zoo wat gij thans in de ure van uw smart gesproken hebt, komt nimmer op uw hoofd. Vertrouwend kwam ik thuis, wijl Juda had beloofd. Laas, ondank is mijn loon. Doch schijnt mijn lot ook hard, dra zinkt deze onspoed in de diepten des vergetenen. Want snel verzoent de tijd. Hij slijt de woede, slijt het haten. Laat toch, om mijnentwil, geen mensch zijn leven laten, noch over Kanaan den wreeden krijg ontketenen. » Maar streng sprak Nahor : (( Mijn dochter is hun dochter waard. Liever het land in brand dan schandvuur in mijn haard. Is Jahwe God, zoo steunt hij slechts rechtschapenen. Menschen willen, goden plegen recht. Rood gaan de goden voor de menschen in 't gevecht. Rood gaan zij thans ; smeedt wapenen ! » DE STEM Over Nahors steden dreunde bangend en eenbarelijk het koortsig werk der aanhoudend slaghoudend mokerende smeden. Vervarelijk sloeg de noodgalm op het Kart der jonge en oude moeders die zuchtten : « Hebron is sterk, ach Sichem ! » Aan de luiden, arbeidend op het veld, en de hoeders der kudden was strenge last gegeven om de reizigers zoo mogelijk weg te houden van dit verraderlijk vér dragend luide leven, en het averechts te duiden zoo ze weten wouden de oorzaak van dit zomerongewoon geweld. Nahor, tot de nabuurvolken rijdend, haalde heimelijk de Koningen op zijn hand, om saam, voor 't oude Kanann strijdend, den vreemdeling te jagen, te delgen uit het land. Nijdige Bethuël, zwart van het vuur der smidsen, zon op listen en hinderlagen, stelde wachters aan en gidsen, leerde rijden en wapens dragen ; en telken rit gegroeid, fel tegen zijn gebrek, greep vaster het forsche muildier bij den nek. Serug echter, stadig bij de smeders doende, glansend, gloeiend, hield het aambeeld warm, zwaaide t nieuwe wapen, het zware, hoog in zekeren arm klopte zijn lijfsvriend op den schouder, hard onzachte, en met zijn keel vol staalklank, lachte of hij een deerne zoende. Onder den rookwalm viel het ademen zwaar. Tot in haar kameren hoorde Tamar 't bonzen van de hameren, 't hotsen van de wagens, 't schreeuwen der gedrilde [strij deren, gehuil van vrouwen die men moest verwijderen : dat alles was om haar. Haar wonderbaar uit trouw geboren vertrouwen in Juda was gescheurd, gescheurd meteen haar ziel. Gelijk de pijnboom staat in groen, stond zij in rouwen, winter en zomer lang, en droeg, hoe hard het viel, een zwarte zwarigheid en schrijnende beklemming. Hoe zou zij, voor al 't volk, heur hooge bestemming bereiken, zonder kracht die steun van boven voelt? Wel was haar wil nog gaaf, haar liefde niet bekoeld, doch hoop was ver en wanhoop dreigde nader. Waarom toch hield heur hoogste Heer en Vader, in zulken angst, zijn aangezicht van haar gewend? De dag was donker in haar hart, als in een tent waarin de lampe kwijnt. En uit de hemelen straalde het dunne licht zoo weigerig door smook en damp. i oen vastte zij en in verborgenheid herhaalde haar smeeken, kampend als geen helden harden kamp. En het geschiedde omtrent dien tijd dat zij, een herder hoorend, vernam hoe Juda, zich troostende, met Hira kwam naar Timna om zijn scheerders na te gaan. Haar gansche wezen storend brak die tijding haren gang, verdubbelde haar strijd. Schielijk, scherp als barenswee, drong op haar aan een vreeselijk vlijmende gedachte die zij als doornendrang te weren trachtte en die haar bijbleef als een wond die deugddoend rijt. Smartelijk wreed, gestreng, klonk thans de Stem van boven, en galmde bangend door haar zieleleed, als in een afgrond onder grond. Afschuw voor haar komende besluit, afschuw voor zichzelf vervulde haar. Booze twijfel worstelde met haar gelooven. Gejaagd schreed zij, in het avonduur, de hutten uit en liep, om troost en sterkte, de wijding door der wouden. Naar boven rezen, of ze hooger ruischen wouden, pijnboom en cedersper. Schoon, te eener opening, waar 't geboomte groener [blikkerde, in blauwen hemel stond de mane klaar. Daaronder hing, vallend nog vast aan haar, een enkele ster en flikkerde. De stralen sneden Tamars zwaar gepeins door 't midden, en schiepen licht. Er overstroomde haar iets goddelijk sterks en reins en zij moest bidden : Een heilige lampe brandt in 't zuiverst van mijn ziel, alsof uit Jahwes hand daarin een sterre viel. F.en sprank van Gods geheimen doet mij ten dood bezwijmen. Doch sterven laat de ster niet. Een heilige lampe brandt in 't zuiverst van mijn ziel. Terwijl ik zinkend kniel en val ten offerand hoor ik haar sidderend zingen. Heer, wil mijn angst verdringen en houd uw hulp zoo ver niet. Indien ik mij vergis in mij, en niet van u wat is in mij, indien de vlamrne kalm en puur neertroebelend slaat tot walmend vuur, zoo tref mij en verniel met uw verbolgen hand. Hoe zoude ik leven in den smook der schand ? ïn 't zuiverst van mijn ziel een heilige lampe brandt. Lang lag zij neder rnet haar hart voor God. Donkere bronnekens zongen teeder, wonnezuchtend. De pijnboom suisde tot den ceder. Heimlijkheid zeeg uit het licht gekruin — daar vogels tjuikten bij dien vreemden avonduchtend — en wandelde over glansend mos door lekend licht en schaduwbruin in 't bosch. Oprijzend eindelijk uit het Godsbedwelmen der offerende overgave, trok Tamar uit het woud en kwam in t veld. Daar hoorde zij, bij nacht nog, het smeden van helmen spiezen en zwaarden, uit ijzer, dat den brave verharden moet tot held. Tamar, geslagen, dacht aan krijg en hoopte vrede. Om haar toch mocht geen strijd, met Juda s huis geen strijd ! Zwaar dreunde het hameren door tot aan haar legerstede. Haar boezem klopte : 't is de tijd ! Sprak dit de booze? Of Jahwe?... Rust, ach ruste! Daar was het of een geest haar oogleên kuste. Zij sliep. En droomend zag zij, op een sterken struik, terwijl zij putten ging, drie rozen wonderschoone. Zoo liet zij af haar waterkruik, moest eene plukken gaan. Doch, nauwelijks raakte zij den bloemsteel aan, of door haar vingeren viel de kroone. Een tweede moest zij trekken, wilde zij of wilde niet. 't Begon een angst te wekken toen deze roze, welk, haar roode bladeren liet neervallen uit den kelk. Er stond nog éene bloem. Die moest zij, moest zij plukken. De bloem hechtte aan den struik, die struik hechtte aan de [bloem ; zij hielden aan elkaar als schoonheid aan haar roem. Zij, hard, bleef rukken. De roos hield vast. Maar zie, na straf bemoei, kwam gansch de struik tot haar en stond in bloei. u_ J_ _i !_ i 1 1 i i meieren vuciuc uc siapciiue een nana op naren scnoua een aanmanend geklop. Haar ademhaling stokte, haar bloed kroop kouder ; en duidelijk hoorde zij de Stem, gebiedend : Tamar, maak u op. En zij ontwaakte. De nasleep van den nacht was langzaam vliedend ; en toen zij in de deur der tent ging staan, genaakte het morgengrauw maar schaars den verren heuveltop. Ln Tamar trok zich in haar kameren terug, lei af de kleederen van haar weduwrouw, en tooide zich als wie zich den verzameren geil en veil, voor schandloon geeft tot vrouw. Wat deed zij aan den lijve ? Een linnen fijn als zijde. Wat deed zij aan tot opperkleed ? Een helrood doek ; de rand was breed. Wat stak zij in hare ooren ? Goudsierselen tot bekoren. Hoe arm en voet omhangen ? Met ringen en met spangen. Waartoe ten hals dit parelen snoer ? Dat is het kleinood van de hoer. Waartoe die sluier, zwart en dicht? Een scherm voor 't gloeiend aangezicht. Dus aangedaan, schreed Tamar door de bleekende hutten. Jahwe dank, geen mensch te ontwaren ; geen geluiden van ontwakenden ; geen herder bij de waterputten. Van haar vaders woonsten had vrees haar ver gevoerd, toen over een klaren blakenden berg, de dagbron rees. Nu voelde zij de zon : een zendeling des Heeren ! en knielend bad. Haar moed was groot, haar angste klein. Als Tamar, recht in hare schandekleêren opwaarts naar Timna toog, wist zij haar zinnen rein en haar Beschermer hoog. BIJ DE TWEE FONTEINEN Zoo Juda trok met Hira, na de dagen des beweenens, den zomer in 't gelaat aiover 't land ; en dacht aan Tamar niet noch hare magen. Want wonder zijn de wegen des scheidens en vereenens die Jahwe neder laat uit vaste hand. En Hira sprak : « De dalen strekken vredig. Maar donker doolt de mensch die op zijn eigen toornt, en toornt op vriendschap. Mijn oude hart is overdoornd met wrok en wrevel. Hira meineedig voor Serug, voor Nahor ! Vol schande door mijn schuld, uit uwe schuld geboren. Op uw beloften heb ik zwaren zweer gezworen, die nimmer wordt vervuld. » Juda sprak : « Wanneer mijn zoon de losgelaten paarden zijner driften weder vangt en stalt ; wanneer hij naar mij aarden, bedenken zal en schiften, en Zilpa's arm afweren, zoo die zwaarder valt ten hals, daar hij gewisselijk beter vrouw zal wenschen boven zijn boel, een gade naar zijn stand ; wanneer hij hooger stapt en mensch wordt bij de menschen, dan ligt de weg nog open, hier, in Nahors land. Want niet aan éene vrouw houdt God den man gebonden.» Hira echter, bitter, antwoordde vol verwijt : « Waren der menschen harten toch immer als hun monden ! Was toch niemand in eigen zaken rechter. Wilt gij Tamar in Adullam, zoo roep haar, 't is de tijd. » Maar Juda hoorde schaars en dwaalde in zijn gedachten. De dag stond hoog, de witte wolken stil. Het leven scheen zoo lang, zoo schoon. Zou hij zijn zoon aan Tamar geven, ten doode doemen, om Hira's eed en dwaze gril ? Zoo zeide hij : « Wat dwingt? Wij kunnen wachten. » Hira sprak : « Daar is geen weg voor die niet wil. » Zij stapten met korte schaduwen voor hun voeten en in hun hand een rijzigen wandelstaf. Kruinen hoorden zij in flauwe ruisching, doch hoorn noch hoornvee toeten. Dieper, bij der wegen kruising, wierp een pijnwoud zachte lommer af. Wijde weiden geurden vol klaverdonkere grassen ; koperen korens lagen, zwaar van aar, ten grond gebogen ; stralenweerspiegelende boomen kaatsten goud in de oogen ; heuvelen groeiden met hun groeiende gewassen ter zuivere zon, die schitterde op haar hoogst. Het was alom een laaie pracht, een zoele weelde : het sterke jaar, dat even speelde, voor ernst en oogst. Nu werd in 't weidsche dal hun gaan een stil gekuier. En ziet, aan den ingang van de twee Fonteinen op den weg naar Timna toe, zat eene vrouw neer in de schaduw met dichten sluier en parelen snoer ; haar hals ontbloot ; de malschronde armen rood doorgloeid met een kleur van rijke wijnen, neerschijnend door het doek. Ondanks den statigen bouw en het goddelijk schoon der lijnen, die golfden door het licht en schaduwsprenkelen van hare schouderen langs den schoot ten spangomvangen enkelen, hield Juda, kijkende, haar voor een hoer. Had hij gezien het stralen van haar oogenzonnen, in hunne stilte sterker dan de luide bronnen bruisend in het gouden kralen van het brekend licht ; had bovendien de sluier niet bedekt de heilige schrikkelijkheid van Tamars strenge wezen ; dan was gewisselijk in zijn boezem niet gerezen die lust ontembaar wild door oogenblikkelijkheid. En Juda week ter vrouwe naar den weg, waar zij gezeten opbloeide uit het hooge gras, en zeide : « Kom toch, laat mij tot u ingaan. » Want weten kon hij niet dat die daar beidde Nahors dochter was. Zij zeide : « Wat zult gij geven dat gij tot mij ingaat? » En hij sprak : « Een geitenhok van mijne kudde zal ik zenden. » Daar stond zij op, een schaamrood leven, en sloeg haar handen om een lagen tak. Want neder scheurden hare lenden. En zij zeide : « Zoo gij pand zult geven dat gij hem zendt. » Toen zeide hij : « Wat pand is 't, dat ik geven zal? » Ver zag zij Hira wandelen in het dal, keek grondewaarts en sprak : « Geef, voor ge mij bekent, uw zegelring, uw snoer, en uwen staf die in uw hand is. » Hetwelk hij alles gaf. Zoo gingen zij, en Tamar bracht haar offer. Dat was een gruwelijk verzamen, voor Nahors dochter wreeder dan de dood. Wanneer zij weder uit de schaduwen te voorschijn kwamen, zag Juda 't volle daglicht doffer, den dalweg rood ; en zeide : « Vrouw, waartoe die snikken in uwen sluier ? » Zij echter zweeg, en werend af zijn arm en troostgeleide, huiver krank, gebroken, zeeg langs eenen boomstam neer en mateloos schreide. Toen zeide Juda : « Maak u op ; de menschen zien 't. » Maar zij bleef zitten. En hij zocht zijn vriend en gaande dorst niet om te blikken. HET PAND. Toen Juda zijnen vriend vervoegde, was de middagzon gegroeid. Dies stapten zij wat vlug. Want voor den avond, welke telken dag vervroegde, zou Hira, na de lange baan nog onvermoeid, met het beloofde loondier om het pand terug. De schoonheid van het landschap, klaar van weelden, miste weerspiegeling in hun dof gemoed. Te zamen gingen zij vereenzaamd, en verveelden elkander met het matte zwijgen, waarin de voet te luid valt na den voet. Want zoo de schuld een vromen weg wil wandelen, zoo lijdt zij van haar doen en van haar laten leed. Mag zij, voor al de wereld, hoog en heilig handelen, zij zelve is een getuige die niet licht vergeet. Niet meer om anderen was Juda thans bekommerd, zag Zilpa niet, zag Sjela niet, zag slechts zijn eigen ziel, bevlekt en overlommerd, en aan den boomstam de vrouw, gehurkt in haar verdriet. Eerst toen zij bij de schaapscheerders en de herders kwamen en tallenkante blijden groet en welkomwensch uit trouwe borst vernamen, voelde hij zich weder mensch. En uit de bokken koos hij, mildgezind, een prachtig zwaar en zwaarvachtig fraai gehorend dier, dat Hira met een band ten nek ombond, en haastig heenbracht om het pand, het kenlijke, te lossen. Voorts, met oog en vinger, rondgaand, telde Juda zijne [kudden, de geschorene en ongeschorene, ging keurende de nieuwe wol, de donkere, doorschudden, zag 't overige vee, de vaarzen, stieren, ossen, en de jongstgeborene kalveren naast hun goedige moeders in het vettig gras. En vriendelijk sprak hij met de scheerders en de hoeders. Want hij verheugde zich dat alles voegelijk was. Zoo streelde hij zijn baard en rijzende gedachte en ging, in het roode goudslaan van den avondschijn, ten westkant op de baan van Timna staan, en wachtte. Want om die stonde kon Hira komend zijn. Toen, op den uitkijk, hoorde hij een naderend blaten. Daar zag hij zijnen vriend weerkeeren met den bok, die halsuitstrekkend aan het spannend leizeel trok om in den rozigen beemd gelaten, te loopen, te grazen bij zijn maats. Juda, zich verwonderend, Hira tegenvoer, vragend : « Waar zijn mijn staf, mijn zegelring en snoer ? » Aireede bezig met het gulzig dier te ontbinden, sprak Hira : « De vrouw is daar niet meer. Den langen dalweg liep ik tweemaal op en neer en zoekend riep het woud in ; doch vergeefs. Ik kon haar nergens vinden. Toen vroeg ik aan de lieden van de plaats : Waar is de hoer, die bij de twee Fonteinen aan den weg was ? En zij zeiden : Hier is geen hoer geweest. Zoek dus niet verder ; 't is verloren pijne. » Hira liet het losse beest bij de andere drommen in de weide en, moede van den tocht, wou zich ter rust ontgorden. Juda zeide : « Zij neme het voor zich, dat wij misschien niet tot verachting worden. Want zie, ik heb den bok gezonden ; gij echter hebt haar niet gevonden. » En naar het pand werd niet meer omgezien. ANGSTEN Hogla, Serugs huisvrouw, sprak hem in het oor : « Waarom die krijg? Wat zou mijn liefde aan zegekransen en palmen hebben, aan trommen en aan schelle dansen, indien ik u verloor? Maar gij denkt om uw zusteren meer dan om uw vrouwen . )> Serug sprak : « Dit woord zult gij berouwen. » En van die stonde werd zij donker voor zijn aangezicht. Maar vele melksters, zoo ze bij haar mannen zwegen, schuwden Tamars zware wegen en lazen onheil uit dier oogen schrikkelijk licht. Want als boschbrand wisten zij de naaste dagen roodgloeiend om een zaak die dof en duister. Laag kroop, de tenten langs, een slanggetongd gefluister door kwade tijdingen en vreemde vragen. En booze harten, huichelend, hielden boos gericht. Tamar nu, hard schijnend bij de menschen, eenzaam [weende. En telken dag, dien God verleende, viel zij haar vader smeektnde te voet dat hij de wapeningen staken zoude. Maar de oude sprak in starren moed : « Wenscht gij dat ik boden sture naar Adullam, en Juda bidde in de ure dat hij, met zalvend woord, zijn God bedriegt en ons? Wilt gij naar Sjela reiken, knielend op eiken knie, dat Zilpa langs haar schouder glure en op u nederzie ? » Nahors oogen flitsten door het grauw gefrons der ruige brauwen. Tamar sprak in groot benauwen : « Vraag Sjela niet ; vraag Juda niets. Ach, ruk niet in den krijg om mijnentwil. Spaar uwe mannen, spaar de moeders en de kinderen. » Haar vader zeide : Zwijg stil. Schandgeluk is murw geluk. Zijt gij uit Nahor? » En Tamar kon den rassen gang van het noodlot niet verhinderen. Zoo werd de dag haar doodelijk kort en lang. En door de daverende stede gaande zag zij mannen bestoven en zwart bezweet, met in hun aangezicht den weerschijn van den oven. Bethuël, in de spatten staande, riep : « Tamar, kijk, zoo wordt de wraak gesmeed. » Zij echter zag niet om en schreed de helling af. De waterputten, waar Juda's vriend de kemelen te drinken gaf, ging zij voorbij ; en toen zij, neergedaald, geen klank van ijzer hoorde, en langs den weg een moeden man zijn brood zag nutten, daar kwam de srnart, die in haar boezem smoorde, met hare tranen vrij. Door deze tranen schemerden gaarde weide, wijnberg, boomen, akker, schoof en schelf, en de dalweg dalende beneden ; door deze tranen wiegde, met het blauw des vreden, de blijde schoone zomerhemel, goed voor de aarde. Tamar, zwaar van kommer, stond gebogen over de diepten van haar eigenzelf. Daar hief zij hare handen en haar oogen naar de zon in 's straaldoorschoten luchtgewelf en bad : Neem van mijn hart mijn twijfel, Heer. Uw hemelen staan zoo vast en zuiver, dat ik onsterk en wankel huiver, schouw ik ten afgrond van mijn angsten neer. Moet smart zoo fel zijn eer zij de bloote blijdschap baart ? Mag, in het leed dat mij bezwaart, Uw engel niet mijn troostgezel zijn, wie dan die mij bewaart? O Gij, die allerhande kwaad en onspoed duldt en keert tot deugd en welzijn, zegen mijne schande, zegen mijne schuld, dat ik, voor mij nes vaders oogen, mijn oogen niet hoef niet te slaan, noch voor uw vredelicht, wanneer op kleurige bogen uw heldere boden tot de menschen gaan en komen, met hulp voor nood en heul voor smart... Ach, het droeve beeld, dat wankelt door mijn droomen ! Neem, ach neem, o Heer, den twijfel van mijn hart. Een zoet berusten kwam, een zaligend troosten. Tamar, zich vermannend, schreed naar het oosten heel ver. Toen zij, wederkeerend, Nahor naderde, begon het om de heuvelen gauw te donkeren. De paarsche zon was onder achter stad en kim. Geen ster kwam kijkend uit de blauwte flonkeren. En trage trad zij opwaarts naar den tragen nacht en zag de diepe duisterende macht der wolken, vastgegroeid tot zware wouden, waarover, een belofte of een herinnering, niet hoog, de maanbol hing, zwart, bol en vol, maar rond en rond de rand in brand, een dunne schijverpracht een vonkelende gouden ring, los in de lucht. En gaande naar die hemelwoudcn schoondilister met nog schooner tinteling, maakten haar voeten, tredend, geen gerucht. VOOR DE VEEHUT Zilpa strompelde, dat ieder en elk dat meid en knaap en hurkende man het zagen, uit de veehut met een kruik vol melk, die ze moeilijk, die ze smartverbijtend toch zou dragen, wijl de eens geliefde thans pehate Basmath, veerend onder hare kruik, in zwier van kracht vooropging en praatte met Sjela. Jachtvaardig heenschrijdend keek de jonge man, niet eens ter sluik, maar stuursch zijn schouder over, en hoonend lachte, daar achter hem zijn eigen bedvrouw niet bij machte leek om, met gezonden arm en met gebronsde hand, zooveel te doen als elke deern in 't land. Voor hun deuren stonden Efer en Kesed, arm over arm in kruising leggend. Reüma, kijkgraag, kwam dichterbij. Ziende Sjela s vrouw met een melkkruik sleuren van haar linkerzij tot haar rechterzij, zoo spottede zij, zeggend : 'i Zie, daar komt Zilpa ! » en nijgend groette haar. Daar werd der zwakke plots de zwankende last te zwaar : « Drage verder, kreet zij, wier grove handen passen bij 't grove werk. » Neer stiet zij de kruik, dat de melk opplassen en spillen moest. Sjela keek om, zag woest. Zij, woest daartegen : u Zal uwe vrouw de runderen melken, de wollen was- [schen ? Ik ben genoeg vernederd, naar ik merk. » Donker nu trad Sjela op Kaar aan en deed zijn woorden wegen : « Niet wasschen zal mijn vrouw, noch in de veehut staan, zoodra zij ganschelijk vrouw zal zijn en kinderen plegen. Gij kunt met eere doen v/at Tamar heeft gedaan. )) Laas, tijd gaat snel en jeugd een vreemden gang. Waar bleef, voor haar gezang en zinnelijk zoet betooveren, zijn stralend welgevallen? Als liefde is uitgezomerd, zwijmelen uit den boom des harten lust, begeerte, zoet gedroom en liederen die de kruine schoon doen schallen, nog rasser dan de looveren uit den appelaar vallen. Zilpa sprak : « Wel zachter was uw mond, toen gij mij sierdet hoofd en leden en den grond te hard voor mijne voeten vondt, daar ik, op trouw, u na zou treden. Maar thans zijn u die liefde en die beloften leed. Toen ik een meid was hieldt ge mij tot vrouw ; toen ik uw vrouw werd hieldt ge mij tot meid, Ik heb u niet gebedeld om een schitterend kleed ; ik heb u niet gevraagd orn grauwe dienstbaarheid. Doch, volgt uw ooge mij niet langer lief en smachtelijk, dewijl ik gaf, dewijl gij hebt genoten, ben ik voor uwe ziel verachtelijk en heet ik toegesloten ach, dragen moet ik, schoon niet zwanger — zoo ware ook Basmath u geen waarborg, want zij is maagd, geen Bilha ware u waarborg, want zij is maagd, noch Rizpa, noch Ruth, noch Merab, alle zijn zij maagd ; want, vóór de vrouw de vrucht des lichaams draagt, kan nooit de man op kroost en erven hopen. Maar Tamar moest gij huwen, uw gebannen bruid. Zie toch, de wind uit Nahor brengt bet uit : de treurige vijgeboom kwikt op ; haar schoot gaat open en teelt een spruit. Een man heeft Tamar in haar weduwschap bekend. » Het zware woord viel in de toegedichte schare, daar omtrent, gelijk een steen in het water luid gaat dompelen, 't Verwekte een grauwen schrik en rondom mompelen, totdat, veraf, in kring op kring, stil leedvermaak aan t rimpelen en aan t glansen ging. Sjela, rood tot in zijn hals, nep door t gedruis : « Gij, met uw taal, die bij de veehut klinken mag, doch nimmer in mijn huis, wees niet bezorgd om Tamars eer : Heeft haar een man bekend, hij leeft niet meer. Op met uw kruik ! » Wel zag hij tranen blinken, doch haar zijn kroeskop en zijn rechten rug toekeerend, schreed hij vlug de menschen door in t woud, gaan zwerven en gaan jagen. Zilpa zat vernederd bij de gestorte melk dat ieder en elk dat knaap en meid en hurkende man het zagen, en, snikkend in de schaduw, verborg haar aangezicht. Maar Juda kwam hoog wandelend door het licht en vroeg de lieden wat dier vrouwe schortte. Zij zeiden : « Wijl zij niet dragen kan en stortte, heeft Sjela tegen haar een harden mond gehad. » Kesed zeide : (( Tamar heeft gehoereerd. » Efer mede : « Tamar heeft gehoereerd. » En velen na. Maar oude Hagar zweeg en schreide. Juda, horken de, hoorde de luide menschen aan en, gauw geloovend, sprak verbolgen : « Zoo is mijn goed vertrouwen tot mijn smaad gekeerd. Nahor is slecht, daar Tamar voor zijn blik ontaardde. Blijkt de schuld, ik zweer, de straf zal bitter zijn en ongenadig volgen. » En zwerend zwaren zweer stiet hij zijn nieuwen staf grammoedig tegen de aarde. En hij beval de lieden uit den weg te gaan. De mannen gingen elk hun kant ; de vrouwen gingen ; en allen zeiden : « ^X^ee Nahor, Tamar heeft gezondigd. » Zoo werd, eer iets in het land bekend stond van haars vaders wapeningen, — wonder roert de wereld — Tamars schand verkondigd. DE KEMELEN Te dezer zaak was Juda rechtspartij en rechter. Daar hij echter, hoe heet zijn hart van toorn ontstak, uit wraak niet, maar naar rede en zede handelen woude, zoo riep hij Hira, den vertrouwde, te rade en dienste en zich betoomend sprak : (( Wat doe ik tegen Nahor? » Hira zeide : <( Stuur iemand derwaarts, die de waarheid achterhale en u bescheide. Eer ik met eigen oogen anders zie geloof ik in haar onschuld. » Juda zeide : (( Tieg dan zelf. Want wie, behalve gij, is scherp ter ooge en stout ter tale, vrijmoedig en gestreng, dat hij gevoegelijk dezen last volbreng en recht naar rechten eisch ? » Hira zeide : « Noode en gaarn aanvaard ik deze reis. Doch, Juda, dit is mijn bedingen en begeeren ; schuldig of schuldloos zal Tamar herwaarts wederkeeren, schuldloos ten huwelijk en schuldig tot haar straf. » En Juda, niet twijfelend aan haar schande, gaf hem volmacht tot de dagvaarding : « Kies kloeke knechten en beproefde wapenen, sprak hij, want ik gis onwillig blijkt haar maagschap. » Maar Hira zeide : « Komt het tot vechten met Nahor, half Adullam is nauwlijks genoeg. Mij dienen, bij dien tocht, noch zwaarden noch helmen, noch harde krijgeren op verharde paarden. In vrede wil ik recht ; dat weigert Nahor niet. Geef, tot geleide, mij zeven kemel en slechts en zes bedaagde mannen. Rijd ik op last, zoo wijd als Jahwes hemelen spannen hoogzittend trek ik door. Wat Jahwe wil geschiedt. » En Hira, de man des ij vers, toog met zijn bereden mannen door den diepgang van het dal. Prachtig schreden de kemelen. Over de koppen, aiover al, tusschen klare herfstwolken stonden staande hemelen als hooge blauwe vijvers. En Hira was gedachtig zijnen eed. Na drie dagen en drie nachten, klimmend in het land der heuvelen, reed de stille stoet verbaasd op Nahors wachten en kreupelen Bethuël. En deze zeide : « Kent gij hem wel ? Dit 's Hira uit Adullam ! » Daar lachten de krijgeren met groote keel en schrijdend voor den kop der kemelen, brachten de zeven naar de hooge woningen in 't westen op. En het geschiedde dat de koningen vergaderd waren in Nahors tent en daar beslissen zouden omtrent den krijg met Hebron en Adullam. En Tamar, angstig, was uitgegaan om te bidden in het veld, tegen het naken van den avond en sloeg haar oogen neer en zag toe, en zie, te midden het wemelen der stadslieden, ringsom toegesneld, daar kwamen de kemelen. Hira, haar ziende, sprong van den zadel af, boog neer en [vroeg : u Laat deze vrouw met mij tot Nahor treden. » En Tamar wees niet af en opwaarts ging naast Hira, den gevangen bode. Toen, wijl de kemelen met de mannen verder reden, bracht Bethuël in 't roode schijnsel, dat de zon nog gaf, hem voor de groote middentent en trotschelijk meldde zijnen vader de vangst der zeven uit Adullam aan. Maar Hira droeg zijn kruin niet lager, noch ontstelde toen hij de rijen van de kr ij geren door moest gaan, en blikkend in den blank der spiezen, sterken staan te woord. En zie, op zwaar gevlochten matwerk, zaten naast ouden Nahor norsch en forsch, de koningen Kanaans, zwijgend met strenge gelaten, een kalme kracht in ruwe uitwendigheid gebonden als eikenhout in ruige schors. Nahor vroeg : « Zijt gij door Juda hier gezonden? » Hira, tot antwoord, zeide : « Gij hebt het gezegd. » Maar Serug stapte naar hem toe : « Verrader, leeft gij nog, en voert den mond zoo breed? Een kwade hand is onder mijne heup gelegd. Hoe durft gij met die vrouw te treden tot haar vader ? Hebt gij, voor nieuwe valschheid, nieuwen eed? Spreek op. » De koningen, donker, bleven zwijgend en wachtten op de woorden van den voorman van de zeven. Tamar stond daarbij, met neergebogen hoofd, doch met gedachten stijgend tot Wie de zon voert uit de nachten van het leven en in het uur des wankelens rechthoudt wie gelooft. Vast nu sprak Hira, als wist hij zijne voeten op eigen en niet op vreemden onbetrouwden grond : « Geen vreeze boezemt mij uw viagen in en dreigen, noch 't bliksemblikken van uw ijzeren mannen. Uw vijand ben ik niet, noch ken de plannen, de verborgene, die gij smeeddet saam met uwe wapenen. Tot Nahor, den vroedzinnigen en rechtschapenen, aldus spreekt Juda door mijn mond : Zoo waar de takken van een goeden boom verdorden, wordt niet de boom gezuiverd, 't drooge hout verbrand ? Zijt gij van huis gereisd, of zijt gij blind geworden, dat gij onwetend blijft van uwe en mijne schand ? Zie toe, de weduw mijner zonen, de bruid van Sjela, welke tot haar huwlijksdagen om voegelijker staat bij Nahor in zou wonen, heeft slijk geworpen op haar vader en haar magen, en mede op ons. Ontucht heeft zij gepleegd in uwe, haars vaders woning. » Serug wrong zijn vuist en beurtelings bleek en rood, riep : (« Leugenaar, dat liegt ge ! » En Bethuël : « Slaat [dood!» Een steenen beeld leek elke koning; en Nahors voorhoofd kerfde een woest gefrons. Dan, of ze moordden met de snede van hun blikken, of grimmig loerden op de scherpte van hun zwaard, zonder aarzelen, zonder schrikken, koel van kop sprak Hira uit zijn baard : « Nog meer zegt Juda tot ulieden : Is Tamar kuisch, zoo liegt de mare in onze steden. Wat weten wij, zoo verre, van de waarheid af? Zij riize en kome — haar zal gerechtigheid geschieden — onschuldig tot der bruiloft feestlijkheden, schuldig tot haar vonnis. » Straf stond Hira Nahors oogen, Nahor stond de zijne. Toen voer hij voort : « Zoo ver luidt Juda's woord. Nu hoort het mijne. Geen tong of teeken doen mij ooit gelooven dat Tamar viel. Zoo zuiver als de zuivere zon is hare ziel. Wat, nachtgelijk, haar thans wil duisteren en verdooven, zoodra de morgen klaart, geeft haar een sterkeren glans. Laat Tamar met ons reizen. Zij verschijne voor Juda, voor Sjela, niet in het donker kleed der schuld, maar in het schitterend bruidsgewaad, dat wel haar staat. Zoo, Serug, let ik op mijn last en op mijn eed. » Gelijk witrood spakerend, gereed om alles te verslinden tvat daarin valt, het brandelvuur ten oven ligt te gloeien, zoo laaide Serugs toorn. Zijn vuist hield hij gebald. De kreupele schamper lachte een lach vol feilen hoon. En Nahor opstaand zeide : « Laat den bode binden. Juda voele hoe wij hem, zijn zoon, en al zijn volk verachten. » Doch Tamar trad opeens voor hen en vallend op haar beide knieën : « Mijn vader, wees niet hard, dewijl ik schuldig toch onschuldig ben : Die man sprak waarheid. » 't Werd nacht opeens voor Nahor. Vreezend in hun bijzijn nader konde en klaarheid, beval hij : « Zoo gaat toch, laat ons hier gedrieën. » Zijne zonen, de koningen, de knechten, alle gingen zij en gaande lieten Hira ongebonden. Doch Tamar zag haar vader aan. Dan smeekte zij : « Heer, heb ik voor uw aanschijn ooit gena gevonden, doe ook dezen gaan. » Toen, in zijn smart, vond hij genade voor haar smeeken en brekendoogs deed Hira teeken. VADER EN DOCHTER De donkerten zijn heilig. Voor oogen veilig en voor licht lang zwegen dochter en vader, elkander vreemder, elkander nader, aangezicht voor aangezicht. Toen zeide Nahor : « Het is duister in de tent. Ik zie u niet ; ik hoor alleen en luister. In waarheid, spreek, heeft u een man bekend? » Tamar zeide : «Een man heeft mij bekend. » Daar raasde Nahor : « Moet ik u worgen met eigen handen? » Tamar nu lag voor hem neer. Mede in het zware zwart verborgen Nahor wachtte. Toen, lijk een bron kan ruischen, zachte, zuchtte zij : « Laat Jahwe spreken tot mijnen heer. » Maar Nahor zeide : ((Tot mijne schand zijt gij geboren. Zal Mamre, zal Machpéla hooren : Nahor wou vechten om zijn eer, en had ze niet? Mijn dochter, ach, geen spies kan dieper boren dan dit verdriet. , Zie toe, ook in het duister kan ik u niet dooden, noch in mijn oude hart, dat schreit, mijn kind verwenschen. Doch, spreek, wie is de man die zich vermeten heeft, die mijn geslacht aan u vergeten heeft? » Zij vroeg : « Zult gij de goden dienen, of de menschen ? » Hij zeide : « Zelf ben ik mensch, ik dien de goden. » — « Zoo ken ook Dezen die mijn wil gebiedt. Mijn vader, toen ik den hoogen weg van Nahor liet, mij dreef geen wrok om het ongewenscht verwijderen uit Adullam, noch lage lust : mijn hart is lang verwoest. O, dat ik ooit, tot vreugde der benijderen, dien schijn van schuld op Nahor laden moest! Ik heb geleden en gebeden om minder last, om dragelijker lot. Weet dan, wanneer ik voor het aanschijn uwer lieden met hoogen hoofde ging, droeg ik mijn lendenen gebroken en wandelde geleid. Want Juda's God en zijner vaderen God had tot mij, schamele, menigen nacht gesproken : Mijn ooge gaat met u van in der eeuwigheid. Door uwe moederschap zal Juda heil geschieden, zijn volk en ieder volk ; Tamar wees bereid... Daar werd ik Er tot vrouw en, na diens dood, zijns broeders. En zie, terwijl ik, toegesloten, kroost noch troost verwierf, zag ik veel jongere van jaren blijde moeders. Want haastiglijk als Er ook Onan stierf. Toen werd ik Sjelas' bruid. » Nahor sprak bitter : « En Juda zond u hier en Sjela huwde de deern. Dien dag schoof er een wolk voor het geschitter uwer oogen. Wee mij, hun zonnen zag ik geern. En daarom moest ik wraak en kamp verkiezen boven rust en kalm verdragen ; daarom liet ik spaden gloeiend slaan tot spiezen, werd elke korenwagen oorlogswagen ; daarom zijn de koningen, ten bloedigen tocht beslist, nog wachtend hier ter stede. Tamar, vaak heb ik mij in vrouwen, meest in u vergist. » De dochter zeide : « Telken dage smeekte ik : vrede. Want dringend, onweerstaanbaar klonk de Stem : gij hoort tot Judas huis. Maar sinds het uur waarop ik had vernomen dat Juda met Hira langs de heuvelen zoude komen naar Timna tot zijn scheerders, bleef mij rust noch duur. Angst dreef tot angst. Ik zeide : zal ik neer tot hem ? Toen, in mijn slaap, sprak Jahwe. » Tamar nu verhaalde haar bidden in 't woud en haren rozendroom en hoe zij, gesluierd, van den heuvel daalde en bij de twee Fonteinen neerzat, koud van schroom, vol afkeer voor zichzelve. Nahor gromde : « Gruwbaar. Kwam Juda? » Tamar antwoordde : « Hij kwam. » En [verder zeide wat loon hij haar beloofde en ook welk pand hij gaf, zijn zegelring, zijn snoer, en uit zijne hand den staf. Nahor dacht : zoo deed zij, dewijl men haar misleidde, overmits zij weduw was en Sjela huwbaar. En hij vroeg : « Wist Juda, toen hij u verliet, wie bij den ingang beidde ? » — (( Hij wist het niet. » — « En Hira ? » — (( Ook Hira niet. » Nahor sprak : «Waar bleef het pand? » Zij zeide : « De ring is aan mijn hand. Snoer en staf verborg ik op mijn kamer. » Daar juichte Nahor : « Ik heb genoeg gehoord. Sla Jahwes vloek en Serugs hamer wie twijfelt aan de waarheid van éen woord ! Thans schijne licht! » Zoo stond hij op, en naar het midden gaande, bracht zelf de vlam in de lamp. En Nahor zag zijn dochter knielend nog aan het bidden. Toen liet hij zijne knechten komen uit het kamp, zijn zonen, de koningen en de zeven uit Adullam. En hij sprak : «Mijn edel kind, wat knielt en ligt gij daar? Kom toch, mijn zegen moet ik u geven. Want morgen reist gij mee met Hira. » Toen, voor aller oogen, zegende hij haar en op haars vaders harte Tamars harte brak. HET VONNIS Terwijl nu nederreden naar het oosten de zeven uit Adullam met Tamar en haar dienstmaagden, gebogen te kemel zittend en zwijgend, kon Hira zich niet troosten. Want gestadig, vóór de oogen zijner ziel, zag hij Nahors dochter liggen op den grond der tent en hoorde van haar lippen 't woord dat diepe viel : JUDA Jie man sprak waarheid. Voor al de wereld was het openbaarheid : in hare weduwschap had haar een man bekend. En Hira's geest kon niet begrijpen lioe de oude vader de gevallene zegende bij klare lamp, voor aller aangezicht. Hij echter met hetzelfde ontzag bejegende de dochter Nahors ; maar dacht : gewisselijk zal zij sterven ; dan komt de krijg. En donkere dingen zag hij rijpen. De lucht aloveral had weinig licht. Het landschap, de heuvelen beneden, miste verven. Want de herfst week voor den winter uit. Zij reden drie droeve dagen, en niet een sprak luid. En het geschiedde, wanneer zij Adullam naderden, dat Kesed aan de stadspoort op den uitkijk stond ; en zie, hij zag hen komen. Juichend riep hij zijn vrouw en Efer en diens vrouw en Uz en Hur en Gorner en velen die vergaderden. De ronde ruime grond tusschen de tenten zag spoedig grauw van de graag door leed vermaakte menigt der boozen, dwazen en geveinsde vromen, hard van voeten en luid van mond, die nooit ontbreken waar verbrand wordt of gesteenigd. Kruisend boven de hoofden werden de kreten menigvuldig : « Hira is teruggekeerd. Tamar is mede. Weduw en schuldig ! Bruid en schuldig ! Weg de overspelige, de zondezwangere, de vloekaanbren- [gende ! Wreekt Er, wreekt Onan. Ter dood, ter dood ! Zij heeft gehoereerd ! » Hun doorgang borend tusschen de scharen, steeds verengende, daar handen en vuisten hieven omhoog, geduldig stapten de kemelen. Hira die de voorste toog, wierp op het dringen en wilde wemelen, links en rechts, een vertoorend en verachtend oog. Ongebogen, licht verbleekend, starend, in ver aanschouwen en wonder droomen, naar beter land en heiliger rijk, was Tamar boven hare vrouwen uitstekend hoog en schoon, den palm gelijk die uitsteekt boven andere boomen. Op het razen van het volk omheen haarzelve en de haren sloeg zij nauwelijks acht, niet meer dan op een wolk vol grauws en grauwelijks, die barsten moet om op te klaren. Want wie daar gaat op Jahwes wegen vindt ook de zorg een zegen en niets benauwelijks. Hagar, indachtig wie eens haar kruik droeg naar de bron, hief Tamar hare armen tegen ; en toen zij voorhij was, volgde met betraande trouwe oogen, zoolang zij kon. Zilpa, naast hoogen Sjela staande, nieuwsgierig, reikte met haar mooien hals om toe te zien ; doch beet haar lip. Bloeddorstig valsch, alzoo ruigborstig wijdgemuilde wolven, wolvemenschen huilden. Met hun lange koppen hoog boven de hoopen hielden de kemelen, lankmoedig, midden de drommen halt. Juda kwam de scharen door ; de scharen gingen open ; en 't volk viel stil gelijk een morrige zwoegzee valt. Toen zeide Kesed : « Tamar is daar. » En Juda : « Breng ze hervoor. » Af gleden de mannen. De dienstmaagden, meer dood dan [levend, daalden uit de zadelen en gaande tot Tamar bevend boden tot nederstijgen haar een helpende hand. Daarna bracht Hira de gedaagde voor haren heer en rechter, zeggend : << Armzaligste der boden, wat klaag ik? Klachten toonen onverstand. Den tocht heb ik aanvaard wijl ik geloofde in Tamars deugd. Zij echter, voor eigen volk en ons, herkende schuld. En toch heeft Nahor haar gezegend. » Juda zag haar van den hoofde tot de voeten verachtelijk aan, en sprak : « Hoor toe, en zie wat gij nu zeggen zult. Ik hield u in mijn stede steeds voor wijs en kuisch, en gij, kuisch, wijs en vroom, zijt ontucht plegend in uws vaders huis. Verborgene, wel heeft mijn volk gedaan toen het smadelijk van u sprak » Hoorend deze woorden, voor lippen die dreigden, voor oogen die moordden, nog sprak Tamar niet, ofschoon haar harte brak. Want haar uur was niel gekomen. En Juda, zijnen arm en zijne stem verheffend, riep : « Gijlieden uit Adullam hebt vernomen hoe Nahors dochter heeft gezondigd, zwart en zwaar, tegen hare, tegen onze vaderen, en tegen Jahwe, die de stammen schiep. Zij zwijgend kent de straf. Laat komen dan en naderen wie ten aanschijn van haar schande spreken wil voor haar. » Geen stilte heerscht bij vriesnacht in de grafspelonken als heerschte hier om de ijzige menschen. Niemand kwam, niemand roerde. Zoo zweeg ook Hira. Hagar, roodoogig, knielde en snikte. Maar Jubal, die de kemelen ter stalling voerde, voorbijgaand blikte met blikken hard en gram, smalend : « Zie toch, Hagar is bedronken. » En Juda's toorn kwam over Tamar. «Wat kan ik voor die vrouw? Er en Onan was zij ten verderve. Mijn huis heeft zij ontheiligd, rouw en trouw geschonden. Thans spreekt de wet : zij sterve. Maak haast, en bouw van brandbaar hout een stapel voor de stad. » Toen zeide Hira : « Nahor is vol zwaarden. De koningen zijn ginds. » Maar Juda grimmig : « Dol is hij of kindsch wie krijg met Hebron zoekt. Is Nahor niet gerecht? Moet niet de vlek gezuiverd, die ook zijn huis bespat ? In 't vuur ! Weg, weg, de ontaarde ! » Aan Tamars rechterzijde schreed een knecht ; aan Tamars linkerzijde schreed een knecht. Zij, daar ook Juda volgde, liet zich hooger leiden. Maar Zilpa, sidderend, angstdoorhuiverd, vroeg Sjela om van daar te scheiden ; want vreeselijk klom de vreugd der woeste schaar. Zoo keerde zij zich af en zuchtte : «In den tijd dat zij machtig was, heb ik die vrouw benijd. Want smadelijk keek zij neder op mijn tooi. Thans echter zal men haar verbranden. Kom, Sjela, de reuk des stapels kan geen goed. » En haastiglijk zij gingen, mijmerig, met verdeeld gemoed. Gaande zeide Zilpa : « 't Is zonde van haar ringen, zonde van haar handen. In waarheid, haar handen had ze mooi. » DE BRANDSTAPEL Scherper voeren, rijzend ter helling voor, de winden door 't rumoeren. De menigte loeide na. Op de hoogte werden, spïijtensklaar laaiensklaar van droogte, schieren en stompen vastgestapeld : sparrenhout dat knapt door cederhout dat geurt, en gansch van boven blank berkenrijs, dat offer en offeraar met smook besmeurt, eer het, brandend zelf, doorzakt in den oven. Een dunne regen waaide schuin. Die zou de gloeden der vlammen voeden, wanneer ze dwarrelend sloegen om de heuvelkruin. Nijdig bij de nijdige droppen stonden de vuisten, stegen de koppen, en donker dromden om het strafaltaar, waarop de vloekaanbrengend schrikkelijke, vlammenomkronkeld, smachtend, zengend, in stervensnood hare armen op zou beuren om neer te scheuren in misbaar. Tusschen de ruwe knechten stond Tamar, lijdzaam [lijdelijk mat en schoon in haar losse waaiende lokken. En Juda sprak : « Dochter Nahors, uw dood is onvermijdelijk om uwe zonde. Toch eenmaal scheent gij goed, waart aangenaam voor mijn [aangezicht. Dies gun ik u, eer het vonnis wordt voltrokken, tot korte bede korte stonde. » Tamar hield haar handen en oogen hoog gericht. Dan knielde zij en viel ter aarde, stortend haar goddelijk gelaat in stof en slijk. En lag zoo lang. Over al de menigte, die somber staarde, kwam machtig huiveren, daar haat met meelij vocht ; en vóór het levend lijk werd het hun bang. Nahors dochter, opstaande, hief haar beslijkt gelaat tot haren rechter en ootmoediglijk sprak : « Zijn u gerechtigheid en waarheid lief, zend spoediglijk een mijner maagden dat ze hale en brenge voor hetgene in mijne wisselkleederen ligt gewikkeld. )> Juda, door weetgierigheid geprikkeld, mild voor het einde, gaf gehoor. Zoo liep der maagden eene neder naar de tenten. Maar de lieden boven, hoofdschuddend, morden : (( De listige, zij ruikt het vuur. Lispelen niet addertongen? kronkelen niet serpenten? Gevaarlijkst zijn de boozen in het uur der angsten. » Kesed, vreezend dat het nat zou worden, ried : « Dek het hout. » Daar wierpen zij een kemelhuid en opperkleederen op den stapel uit. Doch zie, reeds kwam de dienstmaagd opwaarts van de [stede. En allen met scherpe blikken zochten wat zij droeg. Dina, kleiner dan hun zuster, vroeg : (i Kijk toch, Reüma, wat brengt zij mede? n Reüma riep : « Een snoer zwaait zij hooguit en hijgend sleept na zich den wandelstaf eens mans. » De scharen lieten de klimmende door naar het midden. Tamar, door bidden en Jahwe sterk, trad thans, schikkend tot haren zweer, in al het volk naar voor. En hare vingeren opwaarts heffend zeide : « Bij den man, wien deze dingen toebehooren, ben ik zwanger. Beken, wiens zijn die zegelring, dit snoer en deze staf ? n Hira schrok en Juda schrok ; want beide herkennend deze dingen, kenden tegelijk de vrouw aan wie, bij de twee Fonteinen, Juda de panden gaf. Schaamte vervulde Sjela's vader, zwaar en wonderlijk berouw. Zoo riep hij uit : « Zij is rechtvaardiger dan ik, daarom dat ik haar Sjela niet gegeven heb. » En hij verhulde zijn gelaat. En over al de menschen voer een heilige schrik. Rillend weken zij, gelijk de zee bij eb terugwijkt, van hun haat en kwaad. Maar Tamar lag voor God. Juda, zich onthullend, schreed tot haar en sprak : (( Niet gij, maar ik moest in het stof der aarde buigen. Uw leed is zwaarder dan uw zonden. Door Jahwes schikking werd uw lot, vernederde, aan mijn lot verbonden. Sta toch op. Want vóór mijn dochteren, moet gij treden als huisvrouw onder mijn dak. Gijlieden heden zijt getuigen. » Tevens boog hij zelf en hielp haar op met eigen hand. E'n zie, een geitenhok zat in de verwarde struiken vast met zijn hoornen. Hira zag daarin een teeken. Door de knechten liet hij den vastgeraakte ontdoornen, slachten, en op den stapel hechten. Toen werd, tot boete en zoen, voor het geloste pand het dier naar heilige gebruiken in Tamars plaats geofferd en verbrand. En, wonder, de wind had opgehouden en de regen. Zonlicht dreef zilveren boorden om 't gewolk ; en over al het land en over al het volk viel nu wat zon als eerste zegen. Schoon kronkelden de vlammen als kromme gouden [zwaarden van het outer hoog, als ringsom hoogte en dal weergalmden van vreemd luid krijgsgeschal, geroep van mannen en gebriesch van paarden. Dat was Nahor, met zijn zonen, de koningen en hun [krijgeren. Bij het zien der vlammen stormden zij de helling op, al schreeuwend. Wie hun paarden voelden steigeren sprongen af, bonden ze aan boomen vast, en kamper te voet en paardegast ijlden, met schrik vooraan, en kregen den heuveltop. Angstbevangen staarden de lieden op elkander, in hun weerloosheid verrast en overrompeld, wankel op loome voeten, die niet deugden tot de vlucht. <( Tamar ! » riepen de bestormers. « Tamar ! » Nahor, vóór de rookende roode lucht, raasde : « te laat! » Serug liet de hoornen toeten en de voorste, woest, zwaaide zijn nieuwe zwaard. Maar ook boven riepen zij : « Tamar ! Tamar leeft! » De zwarte zondoorwaaide hoopen, uitschuivend, klaarden open. Geen vrouw stond in den brand. Tusschen een grijzen baard en een zwarten baard zag Serug zijne zuster, beslijkt nog en verduisterd, maar rechtehoofds te voorschijn treden, nader en nader. Juda nam hare hand in zijne hand. Hira toen hief hoog zijne armen en riep uit : « Gijlieden, gij, Nahor, Tamars vader. [luistert, Serug en Bethuël, haar broederen, en gij, koningen Kanaans ! Wat overvalt gij Adullam en zijn woningen met zwaard en spies ? Wat schalt uw krijgshoorn over onze heuvelen, waar vrede heerscht, waar vriendschap huist? Ziet, wapenloos is onze vuist. Eervol kunnen wij sneuvelen, gij roemloos overwinnen. Doch Nahor, bedenkt, wilt gij den strijd beginnen met Jacob en zijn volk, zoo treft ook u de rouw. Want heden werd uw dochter Tamar Juda's vrouw. » Nahor stond voor Juda : « Is zij uw vrouw, in waarheid ? » Juda zeide : « Vraag deze lieden. Zij werd het, voor gij [kwaamt. » Nahor sprak : « Geloofd zij Jahwe, die der menschen euvel doen met onverdiende zegening beschaamt. Blaast van den heuvel vrede, en geeft dit wonder openbaarheid, n Vrede werd geblazen in de gouden zon. Wapenen zonken voor den vreugdetraan der moederen. Hira stond met Serug en de koningen, al broederen, Maar Bethuël hinkte de helling neder, en in het prikkelend licht, kwam lachend weder met in zijn helm klaar water uit een bron. En Tamar waschte zich. OMKEER Er was een heerlijkheid in alle dingen, die, van Adullam uit, aiover Kanaan gingen. Dat was de vrede, door den krijg bedreigd en toch bewaard gebleven ; schooner nog daarom, gelijk ieder leven dat, van gevaar ontdonkerd, wondere glansen krijgt. Dat was de lente waaiend den hemel hoog en groen uit aarde en boomen, dat was de zon, met allerkostbaarst goud bestrijkend eiken heuveltop en elke ten te, gebroken spiegelend in de branken van het woud en met haar wolken gaaf in het breede blauw der stroomen. Dat was, in Juda's huis, de kalme minzaamheid en heldere zorg de deuren openend naar het nieuw geruisch en nieuwe licht, den zegen, waarvoor Jahwe borg. Er was een heerlijkheid in alle dingen ook in Tamars diep gemoed. Herinneringen aan Nahor, aan Sjua, deden goed. Aan Nahor dacht zij vaak, aan Sjua dacht zij meest. En al 't verlorene, en 't verworvene, wat komen moest en was geweest. het ongeborene en 't gestorvene verbond zij in haar geest. En Jahwe was met haar en met de vrucht haars lijdens. Maar over Juda kwam een groote vrees, die zwellend als een voorjaarsch wolkgevaarte grauwelijk rees en schuine schaduw afwierp op de klaarte zijns verblijdens. Bleef niet de dood naast Nahors dochter staan wenken en dreigen ? Sloeg niet een noodstraal uit haar oogen ? Ging van haar wezen geen verderven uit, daar ramp haar volgend was en eigen ? Juda mijmerend ging gebogen onder den waan dat hij, in Tamars licht, verbleek en moest en sterven. En sluipend door groenen nacht midden de rotsenscheuren, bij de grafspelonken van zijn erfbegrafenis, waar Sjua rustte en zijne zonen lagen, ging hij veel dagen met troebel hart in eenzaamheid en droefenis vertreuren ; zuchtend dikwerf : « Jahwe is gerecht. Mijn zonen sloeg hij ; mijn zonen waren slecht. Zoo moet ik zelf vergaan om kwade lusten. Merkt gij het niet, die mij benijdt, en gij, mijn hateren? De hand des doods is op mijn hoofd gelegd. Eer mijn geslacht vernieuwt zal ik bij Sjua rusten. » En in de spiegeling der wateren zocht hij op zijn aangezicht, in kleur en lijning, de sporen der verkwijning ; rnaar vond ze niet. En toen hij uit de pijngewrongen pijnboomen en duistere cederen trad in het licht, de warme lucht van 't jonge jaar, die bloemen kust uit veld en weide en bloesemen uit den appelaar, en alle vogelen zongen en ieder loover lispelend zeide : leef ! en Tamar stond in zijner tente deur, vol klaarte en kleur, niet schrikkelijk meer, maar moederzacht, schoon [menschelijk teeder minzaam als de zuivere Kemel zelf, daar scheurde en zwond van Juda's hart de doodsangst neder. Ineens rees hij gezond, ademend weder in wondersterk behagen, leefde hoog en hoopte nog te leven vele dagen. En Juda's lust werd liefde, Tamars zorg werd zegen. Doch over zijne dochteren en haar mannen sloop de nijd ; maar over Zilpa niet, en over Sjela niet. Kesed, op den avondstond, trad Juda tegen, zeggend : « De kudden zijn te talrijk voor de weiden. Gedenk den tijd dat gij om eigen huis uw vaders huis verliet. » Juda vroeg: « Zal ik uw schapen uit mijn schapen scheiden, en runderen uit mijn runderen ? » Kesed sprak : « Adullam groeit. Ook Efer wenscht een eigen dak. )> Juda, zich opnieuw verwonderend, zeide : « Die wensch komt gauw. » Doch wou niet [wederstaan, en sprak : ((Wat geef ik u? Wat wenscht gijlieden? » Kesed zeide : « Wil morgen door uw kudden gaan, daarvan afzonderend het gespikkeld en gevlekte vee. Het wordt niet veel. Gun Efer zijn deel en mij mijn deel. >; Juda sprak : « Het zal geschieden. » En hij schonk hun het gevlekte vee, en uit den velde en uit zijn huis wat hij ten overvloed bezat ; doch stelde zeven dagen tusschen hen en zijne stad. JAHWES ZEGEN Met den groenen groei der Heuvelen voor hun ver overzienden rustigen blik, met zon in Kart en oogen, bij vrome gepeinzen en wijzelijk keuvelen, wandelden de vrienden. Juda, voelend in het gaan zijn hoofd en voet verhoogen, sprak : ((Was niet de dag zoo klaar en klaarheid in mijn ziel en mijn geluk, nog twijfelde ik. jahwe dank, die mij genadiglijk heeft opgericht wanneer ik viel. Moge Hij zijn knecht en Tamar voort behoeden. » Hira zeide : <( Wij, mensohen, vaak wijken van den goeden weg ; Hij volgt gestadiglijk zijn doel. Voor Timna sprak uw wild gevoel : laat mij éenen dag een kostbaren beker gebruiken en laat hem morgen gebroken zijn. En zie, hoe gij voor Tamars baren bangt! Wie maar een stonde geurs verlangt snijdt van de struiken geen roos. Doch, Juda. kijk, hoe schoon de zonneschijn Adullam en de landstreek slaat met gouden blijheid. » Zij stonden dalend in de nabijheid van een boomgaard stil. Er was een edele strijd van groen en wit en roze en helle vlammen, er was een sterk getril, bij eiken zoen en wonnezucht des voorjaars, in de kruinen op de zwarte stammen, er was iets rijks : het hart wou bloesemen in die lucht. Niet dartel thans noch droef, maar liefelijk in het spelen van blanke schalmen en bruine kringen, liet Zilpa door dit wevend licht haar rug en schouderen warmer streelen en half haar aangezicht ; en luisterend naar der vogelen kweelen, spande om hare vingeren uit lange halmen groene ringen. Onder de boomen kwam een jonge mansstern galmen. Dat was Sjela, die Zilpa riep. Zij, rijzend uit haar droomen, stiet blijde kreten voor en, zelf al glimlach, liep tot haar hoogen man, die schreed voluit uit gulden gloed en wenkte haar en naderde met lieve namen. Daar stond het bloeiend paar onder een goudbrank samen. Hun armen wrongen naar elkaar strak van het zinderend bloed. Toen wees hij in de branke, reikte, rukte neder en hield ze krachtig met zijn rechterhand omprest. Zilpa, hooger op haar voeten, schouwde alteeder, met moederzoet nieuwsgieriglijk behagen, in 't kleine nest. En keek zoo lang. Hij, wachtend op haar vragen, dwong voort den tak omlaag. Doch vragen deed zij niet, vervuld gelijk zij was van innerlijke vreugde. Schonk hij met zijn hand zij schudde met het hoofd. En toen hij, op een teeken van haar, de branke schieten en springen liet, mee volgde zij het vliegende geluk in veiliger stand, alsof van al de wereld slechts dat éene deugde. Sjela zag haar oogen wónder spreken ; en zachtkens plukte hij een sluitend bloesembloemken af, twelk hij haar gaf. Juda en zijn vriend begrepen. Gaande om niet te storen, in 't gras, daalden zij beneden naar de gouden stad. Zoo hel als thans de vogelen tallenkante fluitend en trillend sloegen in t struikgewas en 'tmalsch jong koren, werd nimmer blij der lied door blij der oor gevat. Voor Tamars tent kwam Hagar naar hen zien en zoeken, wuivend hooguit met twee klaarkleurige doeken, scharlaken het eene, het andere blauw. Vol verwachting snelden zij, de lieden door, daarhenen. Hagar juichte : « Komt toch Juda en Hira. Heil moet ik u melden. [gauw, Maar gaat en ziet gij zelf. » Zij dan gingen met haast, doch zachten tred, in huis ; en vonden op haar barensbed de moede moeder, tot zalig rusten ingeslapen, een reine bloem ; en trotsch daarnaast, komend in 't licht, de vroedvrouw met schoone [ tweelingknapen, eender morgenfrisch en weeldewarm. Zij hield ze voren, een op eiken arm, en noemde volgens hun geboorte, Perez eerst, dan Zerah. Juda stond verrukt, en vroom, door heiligen drang beheerscht, aleer hij nog de kleine hoofden nemen konde en zoenen, danklovend, zeeg voor zijne huisvrouw nei liggend zoo, met grauw omhuld gelaat, ootmoediglijk ten gronde. En het geschiedde dat Tamar, vervuld van zuivere moedervreugd, ontwaakte uit haren droom. Haar gade zag ze knielen. Toen sprak zij, fluisterend : « Juda, rijs en zie, hier zijn uw zonen, de verlorene, weder. » Hira stond naast Nahors dochter, luisterend getroffen naar die woorden. En allen was 't alsof zij Jahwes zegen hoorden en voelden over de aarde een blauwen zonneschijn. Bussum, Paschen, 1917.