Cis, smartelijk. Zij mint... Mijn arme zinnen, o ! blijft bedaard!. Zandriene! En is uw keus onwederroeplijk ?... Zandriene, met een geheimzinnige bedoeling: Ja! Zij is 't... Mijn leus is: "Eéns ! Maar dan... voor eeuwig ! " Cis. God! Wat moet ik hooren ! O! 'k Smeek u, zeg! Wie is uw uitverkoren ? Zandriene, als hooger. Mijn uitverkoren... is in 't spreken bloo..., in t vragen dubbel stout, gansch lijk... mijn lieve buurman. Nooit moê gevraagd, zichzelf verraadt hij noo... Maar al die streekjes kent men op den duur, man ! Na een poosje. Nu kom van nacht, waar men den meiboom plant... Ik zal er zijn, den schoot vol groen en bloemen. Eenigszins plechtig, met nadruk. Daar leg ik dan mijn hand in zijne hand... Vóór allen zal ik daar hem "bruigom " noemen. Snel staan en tuur, het meisje treurig na. Dan treed, ^HefZ^'éven uur in ie verte; het begint te Men veer het avondlicht, terwyl men in de verte een koewachter hoort roepen. Ariauw ■ 't Oosten wordt grauw ■' Schemer in 't dal! Koetjes naar stal! Als het klept voor 't Angelus, treedt Cis opnieuw uit den tuin tot voor zijn huisdeur. g niet devZ Ztr\erLZ komen kleine knapen en meisjes aangesprongen, jl,ie aHiuccRf v u» — — in -ZZierraan, van Os. dan in da, van Za«■ ' _ . i itn.u. 7.'' hutt meten. driene, eindelijk in dat van de ''Belle twaan , nnn — Intusschen zingen zij: Hier plant ik mijnen mei, maar, eilaas ! ik brak mijn ei, en het dooierken dat viel er uit de schale. Cis' moeier reik, hun, over de onderdeur, een taar eiers. Bar, Stoot komt op en treedt in de "Zwaan . De kinderen loopen naar Zandrienes huis. Hier plant ik mijnen mei, maar, eilaas ! ik brak mijn ei, en het dooierken dat viel er uit de schale. Geef mij nu met dezen Mei, 10 geef Zie aanteeke- geef mij nu een ander ei... Ik en zal er op uw kippetjes niet smalen. Zandriene brengt eiers. De kleinen loopen onmiddellijk naar de "Zwaan". Geef het gauw, en laat mij gaan ! 'k Wil het in 't panneken, 't aarden panneken, 'k wil het in moeder heur panneken slaan ! De waard komt buiten en jaagt ze weg, zonder iets te geven. De kinderen vluchten, al roepende: Hier hangt een zak vol zemelen uit! Niets te geven ! Niets te geven! Hier hangt een zak vol zemelen uit! Rijk mag hij worden, de vrekkige guit! Driesken komt op: korte broek, lang bebloemd ondervest, tikkenhaan. Hü is voorzien van netten, molentjes met spiegelglas, teerstokjes, stroppen en kooitjes vol levende vogeltjes. Het begint te donkeren. Driesken. Loereloe ! Tierelier ! Wat een leven, wat prettige leven ! Loereloe ! Tierelier ! Wat een leven van louter plezier ! Tierelier ! Loereloe ! 'k Word het vangen, het vroolijke vangen, Tiere• Tierelier ! Loereloe ! 'k Word mijn leven het vangen niet moe / Hij treedt tot vóór de "Zwaan" en kijkt rond. Cis de wever treedt buiten, dragend, ah om 't naar 't dorp te brengen, een rol ongebleekt linnen. Driesken. He, Cisken, jongen, zijt gij daar ? Echt Meiweer, he!... Dat zal voorwaar van nacht een pretje geven... Zeg eens! Weet gij t Weet gij, wie koninginne wezen zal ? Eenigszins plechtig: Het Meigild nam van middag eerst besluit... Zandrientjen is 't... Zij kiest den koning uit ! Beiden, druk pratend, af, achter de haag van den tuin. In de lucht pinkelen al sterren. Zandriene treedt buiten, zet haar twee emmers neer naast den Put, maakt aanstalten om de vensterblinden te sluiten. Uit de "Belle Zwaan", van waar men hem eerst een keer of wat heeft zien uitkijk™ in de richting van haar huis, treedt Bart op straat, met den gaffelstok in de hand. Bart. Zandriene alleen I Komaan, ik wil het wagen... Een laatsten keer nog wil 'k haar vragen, mijn lief te zijn,... een allerlaatsten keer . Zoo vaak al heb ik mij voor haar vernederd... Gesmeek noch dreigen hebben haar verteederd... Eén poging nog..., dan nimmermeer ! 12 Bart De Meigraaf. Hij heeft, niet te ver van den meiboom, onder den grooten bloemenhoed, twee eveneens met bloemen versierde stoelen neergezet. Vóór een daarvan staat Zandriene. Nu verkondt hij. En nu, gij vrome jongtnans al te gader, de Koningin wil zich een Koning kiezen ! Naar oud gebruik zal zij de bloemenkroon, die ze in haar hand houdt, — die van roode rozen, — éen van u allen om de slapen drukken. Cis is, van lieverlede, nader getreden. Hij staat nu op korten afstand van Zandriene, doch nog altijd achter eenige jongens en meisjes. De Meigraaf, voortgaande: Die is dan Koning van den nieuwen Mei! Hij danst met haar het nieuwe Meijaar in. Bevelend: Treedt nader dan ! Schaart in het rond u allen ! En, — wie ze ook kies, wij allen zijn vazallen! De mannen scharen zich op de eerste rij, — onder hen Cis, - vrouwen op de tweede. . , , » Eenige oudjes blijven op den achtergrond of links en rechts buiten de rijDe kring of- juister — de halve kring is ruim genoeg, opdat de Koningin gemakkelijk den meidans kunne uitvoeren. Zandrienes ouders zitten, met Cis' moeder, op stoelen bij den born- PUTotnuZa^hetZoneel alleen door de fakkels verlicht. Nu giet de maan haar zilveren klaarte op de feestvierenden. Zandriene, na den hoed van witte pioenen afgelegd te hebben, neemt den rooden pioenenhoed in de hand en stelt zich tegenover den Meigraaf. Dans en tegendans begeleidt het tweegezang. 18 Zan• Zandriene. In een prieel kwam ik gegaan, waar levende rozen en leliën staan. Daar plukte ik voor den Liefste mijn rozen, violen en rozemarijn Ik vlocht daarvan een bloemenhoed! Knapen, zegt! Maagden, zegt! Staat hg mij goed ? Jongens en Meisjes. Knapen zegt! Maagden zegt! Staat hij haar goed ? Zandriene zet den hoed op en danst rond den Meigraaf. De Meigraaf. Oprechte min is zoo scherp een zwaard, zoolang niet het liefje het liefjen aanvaardt... Gij, handje zoo teer, en gij, vingertjes fijn, trekt zacht dat zwaard uit het harte mijn... Gij, knapen, gij, maagden, valt haar te voet... Koninklijk lieveken, schenk mij den hoed ! Jongens. Koninklijk lieveken, schenk hem den hoed! Op zijn beurt rond haar dansend, wil de Graaf den hoed grijpen. Z{j echter verschalkt hem telkens. Zandriene. Der jonkmans hart is ongestaag! De De Meigraaf. Ik min er u morgen zoo trouw als vandaag ! Zandriene. De woorden van minne verwaaien als wind... De Meigraaf. Mijn woord van minne voor eeuwig bindt! O knapen, o maagden, valt haar toch te voet! Zandriene. Maagden, wat moet ik wel? Meisjes. Maagden, wat moet zij wel ? De Meigraaf. Schenk mij den hoed! Jongens. Schenk hem den hoed! Dans en tegendans. Bart voegt zich bij de menigte. De Meigraaf. Genade, jonkvrouw ! Hoe 't mij vergaat, gij zijt mijn troost, mijn toeverlaat! Ik zeg en zweer u, met ootmoed groot: Lief!Zonder uw minne wil ik den dood! 20 Zan- Zandriene. O Eeden van Minne!... Gij, bloemekens zoet! Neem met mijn kussen — mijn bloemenhoed ! Allen. Neem met haar kussen — haar bloemenhoed! Zandriene danst alleen voort, vóór de rij der jonge mannen. Dan, terwijl zij nadert tot de plaats, waar Cis, die elke van haar bewegingen met bange blikken gadeslaat, staat als aan den grond genageld, neuriet zij, met duidelijk vatbare bedoeling: En... wien ik zal minnen mijn leven lang, hem noemt er het vinkje in zijn oolijken zang! Ci-ïs, Ci-ïs! Wat een wondere vogel dat is ! Zij drukt de roode bloemenkroon op Cis' hoofd en zoent hem. De Meigraaf zet haar de andere kroon op het hoofd. Cis is diep ontroerd, eenigszins verlegen. Allen juichen: "Leve de Meikoningin!... Leve de Meikoning! Vivant! Vivant!" De boeren "kletsen", de speellui spelen. , , Bart, vooruittredend. Mooie koning!... Mooie koningin!... Groote beurzen, — en geen duit erin! Ei! Wie daar niet wist, wat de weverkens zijn, wat moet dat een vreeslijke lomperik zijn ! Exelgebalk nabootsend: Hiha Hiha ! Hiha! Hiha! Een ezel in menschlijke kleeren! Want de weverkens zijn — geen heeren! Hiha! Cis haalt de schouders op. Beweging onder de omstaande gezellen. Bart. Nu, wel bekome 't... bruid en bruidegom! Venijnig lachend: Bart snijdt er uit en laat... de kindren spelen! Dat ouderwetsch gedoe is werklijk veel te dom... Een lomperd, die zich laat vervelen ! Kom ! Spoed nu maar en vroolijkjes getrouwd ! En dan — heel vroeg!... — te laat berouwd■ Spotsgewijs buigend. Mevrouw, laat uwen knecht u groeten ! heel diep, heel lang,... met handen en met voeten... Dan, hebt gij voor 't getouw eensdaags geen enklen draad, nu weeft dan spinnewebben maar, als t gaat! Ha! Ha! Bart lacht beleedigend. Cis wil, met gebalkte vuist, den spotter te lijf. Zandriene, de Meigraaf en Driesken houden hem tegen. Anderen dwingen Bart zich te verwijderen. Men ziet hem "de belle Zwaan" binnentreden. Driesken. Komt, aanhoort dien praat niet langer... Luistert naar den vogelvanger! Dat Dat hij vrij ons feest versmade! Wie ging ooit bij hém te rade? Hij doet als de luchtlawerke... Die spant, wat zij kan, haar vlerke..., wil zoo recht ten hemel binnen, kan er, lacy, nimmer inne... Keert zij dan naar de aard weeromme, sakkerend vloekt zij: "Domme, domme, domme! " Allen lachen en knikken toestemmend. Cis. Daarop de hand, vriend Dries ! Dat is gesproken ! Gij hebt gelijk! Ik denk niet meer aan Bart... Dank, lieve bure ■ Dank uit heel mijn hart... En gij, baas Jan, de beste ton gestoken! Ik noodig allen uit te roepen gul en luid... hem in de rede vallend: Allen te samen schallen we uw namen jubelend uit: Cis en Zandriene zijn bruigom en bruid! In 't ronde wordt bier geschonken. Men klinkt en drinkt. Cis neemt naast Zandriene plaats op de met bloemen getooide stoelen. Cis. En thans, mijn volk, verneem mijn wil en wet! Met liedren zult gij onze kroning vieren... Geen zegge: "Ik kan niet zingen ! " Want, ik wed, die die kan van allen 't kunstigst tierelieren... Die nimmer zingen zijn geen brave lieden ! In schoone liedren zult ge ons hulde bieden... Maar ieder zing, naar oud gebruik van 't land, op straf van strenge boet, "op eigen hand" ! Allen. Naar oud gebruik van 't land, eenieder zinge... "op eigen hand!" Cis. Welaan, vriend Dries! Gij zijt de beste zanger van heel het dorp... Bedwing uw lust niet langer! Gij, vrouwen, mannen, gespannen het oor! Sa, lustig, Dries! Draag ons uw lijfstuk voor! Driesken fluistert den fijfelspeler in 't oor, gaat op een ton zitten en steekt de linke hand zichtbaar onder zijn dij, om aldus te zingen "op eigen hand". De fijfelaar preludeert. Dries vangt aan : Nauwlijks roert, al in den Maart, 't karrekietje zijn vluggen staart, of ik strik er en ik flik er mijne netten. Later dan, rond half April, nestien ze pas in berm of hil, of mijn vallen — zonder mallen — loop ik zetten. Komt Driesken. Het meezeken zag het! Verraan ! Verradn ! Wat zal zij morgen uit babbelen gaan ! Zij verraadt het heel 't dorp wel, o wee ! Zie die twee ! Zie die twee ! Zie die twee ! Doek. Twee- Tweede Bedrijf. Dezelfde tooneelschikking. Het wordt allengskens morgengrauw. Hanen kraaien in de verte. Hier en daar piept een vogel. Alleen, bedronken, komt Bart uit de richting van het dorp. Bart, nog achter de schermen. O ch, man, gij moet er naar uw huis toe gaan, uw vrouw, die is zoo ziek! " — Is zij ziek, laat ze dan maar ziek ! Daarom en sterft die feeks nog niet! En naar huis en ga ik niet! Nu op het tooneel. "Och, man, gij moet er naar uw huis toe gaan, uw vrouw ligt in de kist!" — Ligt zij in de kist, blijf zij in de kist, als die maar ferm bespijkerd is... Maar naar huis en ga ik niet... Hy ziet Zandrienes huis. Een inval, ja ! Dat is een inval, dat! 't Is immers Meinacht..., — Spottend: Meinacht! 't Schamel feestje is al lang uit... Vast ligt de trotsche in slaap nu, en aan haar venster prijkt de bloemenkrans, die haar de wever bracht... 37 Hij al wat hinkt en pinkt, wat kan linken en winken, vliegen en wiegen, wat kan dommelen, stommelen, snorren, / snelt bij in den blakenden morgenglans ! 't Is dans ! Zij gaan beiden verder, terwijl men het stemmetje van een roodborstje, het geroep van een koekoek hoort. Bart komt op. Bart. Ben ik een man ? Vervloekt, zoo 'k haar vergeten kan ! Ik heb geklonken, gedronken ! In al de kroegen leêgde ik kan bij kan... Vervloekt, zoo 'k haar vergeten kan ! H& merkt, dat zijn doornmei afgerukt is. Bij Satan en zijn moêr! Bedriegen mij mijn oogen ? Waar straks mijn doren hing, prijkt thans een bloemenkrans... Ik ben bedrogen... Met klimmenden toorn: He! He! Gij feeks, gij valsche kat! He ! Word nu wakker ! Staak toch wat dat druilemuilen... 42 Zeg, Zeg, is uw kater dan zoo mak? Als ik hem bij de nekhuid pak, wat zal hij proesten, wauwen, huilen ! Gij luistert niet, hoe lief ik kweêl... Gij slaapt, als ratten in het meel... Nu goed! Ik laat u ! Of — is uw kater bij u in 't nest ? Wie weet, wie weet?... Dat kon wel best... Hü raapt een steen. Vervloekt, dat gaat u ! Uit alle kracht gooit hij den steen tegen Xandrienes vensterblinden. Even te voren heeft Cis het groote schuifraam van zijn werkplaats opgeschoven en gemerkt, wat er gaande is. Naar buiten gesneld, met een stok in de vuist, grijpt hij Bart bij den strot. . , . Bart, m hoogste woede: Laat af! Laat af! Bij Satans hel, laat af! Cis. Nu is 't genoeg, voorwaar... Haar zóó te tergen, zóó te hoonen, haar ! O ! Langer dit te dulden, ware laf... Gij, haar beleedgen, die een engel is ! Kniel, zeg ik u ! Vraag haar vergiffenis ! Z{j vechten. Cis dwingt Bart op de knieën en is op het punt, hem met den stok toe te takelen. Zandriene verschijnt in de open deur. Bart rukt zich met geweld los en schijnt naar het meisje heen te willen. Cis verspert hem den weg, dreigend. Bliksemsnel haalt Bart een pistool te voorschijn en mikt op Cis. Zan- Zandriene snelt naar den wever, als om hem te beschermen. Het schot brandt los, terwijl, van verre, Dries en de leerjongen komen aanloopen. Het meisje zinkt, in de borst getroffen, neder. Bart maakt zich uit de voeten. Zandriene, in Cis' armen: Vaarwel, zoet lief! 'k Heb u te veel bemind! Zich oprichtend, plechtig: Mijn woord van minne voor eeuwig bindt! Cis valt neder op de zieltoogende, snikkend, kussend. Leeuweriken trillen hun morgenlied. Baas Jan, de vader en de moeder van Zandriene, Cis' moeder, boeren, die naar den akker gingen, snellen bij en omringen met ontblooten schedel de twee. Vijf uur slaat dé klok in het dorpje. Doek. Geschreven te Wambeek-bij-Ternath, in Augustus-September 1883. Getoondicht in 1913 en 1915. TT 44 net Het lied van Cis (bladz. 6), naar het handschrift van den Toondichter 1063 Meivuur Landelijk spel in twee bedrijven door Pol de Mont Getoonzet door Jef Van Hoof A 51 MEIVUUR Landelijk spel in twee bedrij' ven door Pol de Mont Getoonzet door Jef Van Hoof Gedrukt te Antwerpen, bij Gust Janssens, in 1916 Langer dan de tijdelooze, langer fleurt mijn liefde... Roode, roode pinksterroze, bleeke, teere tijdelooze, rooder, teerder fleurt mijn liefde. Hij zoekt violen. Zoeter dan de veldviolen, zoeter, zoeter geurt mijn liefde. Als violen, bloó verscholen, bloode was mijn liefde. Grasviooltjes, bloode en zoet, stille liefde, heet van gloed, blooder, zoeter geurt mijn liefde. Hij schikt zijn bloemen tot hij, opmerkzaam gemaakt door het lied van de naderende Zandriene, bij haar eerste "Jochei" den meikrans in 't vensterkozijn verbergt en zichzelf achter de haag verschuilt. Zandriene verschijnt op den achtergrond, komend van links, als van achter den boomgaard: in rooden sitsen rok, blauw witgebloemd keurs, halfbloote armen, een vleugelmutsje op, houdt zij op haar hoofd een grooten bussel klaver. Zandriene, na vóór 't kapelleken zich gekruist te hebben, zingend, als voor eigen plezier, niet vermoedend, dat iemand luistert: Jochei! 't Is morgen Mei! Jochei! Dan legt weer ieder vogelken zijn ei! Jochei! Jochei! Jochei! Wilt blij ende vroolijk zijn! De Mei vernieuwt het leven. Even Dit exemplaar werd gedrukt voor Frans Franck in December 1916 • Personen: Zingende : Cis, een jonge wever. Zandriene, zijn burin. Driesken van Veeren, vogelvanger. Bart Stoop, een rijke boer. Geurt, schaper. Hansken van den Dongen, oud boertje. De klepperman. De Meigraaf. Stomme: De Meigravin. Baas Jan uit "De Belle Zwaan". Zandrienes vader. Zandrienes moeder. Cis' moeder. Drieskens leerjongen. Speellieden, giidebroeders, kinderen. Zeventiende eeuw (Tijd van A. Brouwer, D. Teniers II, enz.). Tusschen Zenne en Dender. Eerste Eerste Bedrijf. Een open dries in een Brabantsch dorp. Op den achtergrond een boomgaard, — appel- en kersenboomen in bloei, — gescheiden van het grasplein, dat den geheelen dries beslaat, door een breeden zandweg, die langs de huizen en, dwars door het gras, naar die huizen loopt. Een eenvoudig kapelleken op den hoek van den boomgaard; achter dezen, strooien daken, waarboven een kerkje zijn spits torentje opsteekt. (De huizen zóó zetten, dat de dries, dus de vrije ruimte tusschen die huizen, zoo groot mogelijk wordt. De dries is groen, doorsneden met wegeltjes). De huizen verrijzen op vóór- en middenplan: één, links van' den toeschouwer, met het uithangschild "De Belle Zwaan"; één, rechts, begroeid met knoppenden wilden wijngaard en vóór de deur een steenen bornput; — een derde, overhoeks uitspringend achter het tweede, met een in 't midden openslaande deur tusschen twee groote, vierkante vensters met opschuivende ramen; een tuintje, waarrond een meidoornhaag, vóór een van die vensters. Als de gordijn opengaat is het raam, links van de deur, opgeschoven. Daarachter ziet men Cis, den wever, op zijn getouw. Even vóór zeven uur. De lucht is rood van de ondergaande zon. Cis, al wevende. Het weverken zat op zijn weverstoel en hij weefde er het wonderste linnen. Maar wat hij ook insloeg, luid lachte de spoel: "Hij en kan er niet anders dan minnen ! " Schietspoele, sjerrebekke, spoelza ! Djikkedjakke, kerrekoltjes, klitsklets ! "Hij en kan er niet anders dan minnen..." En 't wever ken zong er: "Gij, bruidje fijn! Ach! Wat hoor-de mij zingen noch weven... Dit linnen, het moet er uw bruidskleed zijn... Ik verweef er mijn lust, mijn leven..." Schiet- Schietspoele, sjerrebekke, spoelza! Djikkedjakke, kerrekoltjes, klitsklets ! "Ik verweef er mijn lust en mijn leven..." Er hapert iets op het getouw. Cis bukt zich over de schering, als om het verbroddelde te herstellen. Mijn schering gansch verward... Mijn inslagdraad gesprongen... De schietspoel vastgeboord in 't hout van mijn getouw... Komaan ! Ik staak het werk, eer 'k, als een domme jongen, mijn schoonste stuk bederven zou... Hij laat het werk, nadert tot het raam, dwaalt, met de ellebogen over de halve deur, weg in gedachten... 't Is morgen de eerste Mei... Hoe zou mijn borst niet jagen ! Nog heden zal 'k Zandriene vragen, als 'k haar ten dans gelei, of zij voor 't gansche leven mij hand en hart wil geven. Hij wendt zich tot het getouw. O linnen blank, o linnen fijn, mocht gij Zandrienes bruidshemd zijn ! Hij treedt buiten. Zie de muziek, Komaan /... 'k Wil met een krans van de eerste lentebloemen bladzijde 47. haar maagdelijke reinheid roemen. t Hij treedt in het tuintje en plukt pioenen en knoppen van tfjdeloozen. Rooder dan de roodste roze, rooder vlamt en laait mijn liefde... 6 Langer Even, naast de haag van het tuintje, blijft zij staan, en - naar het huisje kijkend, met vriendelijk-schalke bedoeling, toch met innigheid: Maar wien ik zal minnen mijn leven lang, hém noemt er het vinkje in zijn oolijk gezang... Stiller, het eigenaardig gefluit van de vink nabootsend: Ci-ïs ! Ci-ïs ! Wat een wondere en aardige vogel dat is ! Zij is tot den dorpel van haar huisje genaderd. Cis treedt haar in den weg en houdt haar tegen. Zandriene, geschrokken, boersch-eenvoudig: Ei mij! Zij laat den bussel vallen en de sikkel en ziet Cis zich bukken, om ze op te rapen. Dan gaat zij ineens aan 't lachen, terwijl hij 't vrachtje in de voorvloer neerlegt. Cis, aarzelend, schuchter: Zandriene... Meinacht is het heden... Zandriene, hoor... 'k Had u zoo gaarn gebeden al lang reeds... — Zeg!... Zeg, of gij al... bemint. Zandriene, schertsend, toch wat verlegen: Of ik al min...? Wat dwaze vraag toch, vrind! Wat kan een meisjen anders dan... beminnen! Als zich vermannend: Nu ja, 'k bemin ! 8 Cis, Bart treedt op haar toe en wil haar de hand vatten. Zij schrikt en trekt die terug. Zandriene... Neen! Gij moet niet schrikken... Wees goed... Gun één, twee oogenblikken mij nu gehoor... Gij weet... Van in mijn kinderjaren zocht ik u overal... Zandriene ! 'k Zie u garen ! Stel mij niet langer wreed te loor. Zandriene begint water te putten; de ketens rinkelen. Ik weet het wel... Ik heb gebreken... 'k Ben ruw van schors... wat kort van stof... Mijn woorden klinken licht wat grof... k Vocht ook al soms, maar... 't was om mij te wreken l Half lachende: Dorst mag ik niet, neen! Dat is waar... 'k Hou van plezier,... en 'k dobbel gaarne... Maar, om van wat beters ook te spreken: — Bart zit er warmpjes in, zijn zaakje draait krek naar zijn zin; Bart heeft zijn eigen boerderij, heeft menig stukje weide en land daarbij, en in zijn laadje, — 't wordt verteld, — ligt blinkend, klinkend, menig hoopje geld! De emmers zijn gevuld. Zij maakt aanstalten, om ze op te nemen en vast te haken aan 't juk. Bart houdt haar tegen. 't Is maar, — ja, 't is maar om te zeggen: zij doet precies geen slechten koop, die die eens de poezle hand zal leggen in die van Bart je Stoop. Bitter wordend: Znl ge ongeduldig ?... Of verveel it u mei mijn vraag?... Of eisckl hel werk zoo n spoedt Boos, spottend: Nu, geld noch vrouwenharten steel ik... Dus,... dat gij weigert?... Zeker?... Nu, ook goed. Nog iets toch moet u Bart verklaren: 'k Ben fijn benieuwd, onnoozel kipje mijn, of 't haantje, dat met u zal paren, _ een echte haan, of een... kapoen zal ztjn. SlanitZ\°L een .oceMik «ronmnarM. Dan Hnal, ,» de schon- ders op en draagt de emmers in huts. Uit verschillige richtingen komen kinderen. Eenige Kinderen. He, he, hel Wie speelt, wie doet er mee? Meisjes. Van "Suiker-allemia-sasa" ofwel van "kirremondee" ■' Jongens. Neen, neen! Van "Paterken langs het land 14 Een Een Meisje. Neen! " 'k Heb een ringsken al in mijn hand"! Twee Jongens. Neen... " 'k Roer in mijne pap" ! Een heel kleine Jongen. Wel nee! Wel nee! "Schele Wip, schele Wap"! De Grootste Knaap, bevelend: Neen, neen, neen ! Van al die spelen en spelen wij geen ! 't Is morgen immers de eerste Mei! Ter eer der Lente dansen wij! Welaan! Welaan! Gekoppeld hand in hand! De Mei is weer in 't land! Zij vormen de ronde en beginnen te dansen. Driesken, die intusschen is opgekomen. Past op voor de uilen ! Nu kruipen de padden uit holen en kuilen... Straks komt een groote, gróóte vledermuis... Die vraagt: " Wat maakt dat klein gespuis hier hier voor gedruis!" en jaagt u al naar huis! Hij herhaalt, als een bevel: Naar huis! De kinderen druipen af. Op den achtergrond verschijnt de Meistoet. Vóór allen, de metvlag dragend, Geurt de schaper. Dan twee jonge boeren, dragend een kuip, waarin Ziedeaanteeke- een jonge laurierboom. CV Twee anderen dragen den staak, om er de kuip ningen over mei- 0p fg plaatsen. Meisjes volgen, bloemgirlanden zwaaiend, ransen eter boom, speellui- schalen dragend. Twee meisjes dragen bloemen- en looverkronen, die aan gen,enz., hlz.51. ^ fusschen meiboom en linde zullen bevestigd worden en waar¬ onder de meidans zal uitgevoerd worden. Vier boerinnetjes dragen het kleed van de Meikoningin. Twee andere dragen, de een een bloemenhoed van witte en roode pioenen, de tweede een dito van enkel roode. Dan volgt een boer, met een bord, op hetwelk te lezen staat: Wij, Meigraaf en Gravin, en 't Meigild, openbaar, wij kozen, voor dit jaar, Zandrien tot Koningin. Volgen, twee aan twee, een aantal boeren met keigeweren; andere met "kletsen". Dan Meigraaf en Meigravin, en - ten slotte: speellieden met een of meer doedelzakken, fijfel, blaasveer, tromp, vedel, rommelpot. Fakkeldragers begeleiden de menigte. De stoet houdt vóór de woning van Zandriene stil, terwijl de muz • ^D^Meigraaf, de Meigravin en de vier meisjes met het koninginnekleed treden binnen. Zandrienes vader komt buiten en vergast de gezellen op een pot bier (steinen kruik, steinen drinkpot). Cis komt, zonder den rol linnen nu, uit de richting van het dorp terug terug, op 't oogenblik dat Zandriene, voorafgegaan van de vier meisjes, gevolgd van Graaf en Gravin, als Meikoningin buiten verschijnt, met op het hoofd een hoed of kroon van sneeuwwitte, in de hand een kroon van bloedroode pioenen. Kinderen vullen haar blauwkleurig schort met een overvloed van bloemen, die zij straks, voortmarsjeerend, met de rechterhand uitspreidt. Boven haar hoofd houden twee meisjes een boog van sneeuwrozen (sneeuwballen) en immergroenloover. De muzikanten spelen; de boeren "kletsen" luid; de anderen schieten de geweren af. Baas Jan uit "de belle Zwaan" is buiten gekomen, en al een tijd bezig, geholpen door een knecht en een meid, vaten, houten stoelen, banken te schikken. Met den geheelen stoet jubelt hij Zandriene toe. De stoet, nu met de muzikanten voorop, geraakt in beweging. Driemaal gaat het rond den in den tusschentijd opgerichten meiboom, en, terwijl nu nog een groote bloemenhoed aan een uitgespannen touw wordt gehangen, weerklinkt het Koor van 't Meigild. Daar komt de vurige Meiëblom, daar komt zij aangegangen, met een roo'rood rozenhoedjen op en rozige, blozende wangen. Wat vedelden de vogels in 't morgenvroege woud ? Wij hoorden ze dansen en springen... Zij wilden, ja, alle, zoo jong als oud, — zoo jong, ja, als oud — ter eer van de Meiblom zingen ! Allee! Hoezee! Als goud amathee ! Zoo fleurig en fijn als geurige, fleurige rozemarijn ! Wij ook willen dansen en springen en zingen ! De Komt dan fluks de lieve, zoele Mei, legt dan iedre vogel weer zijn ei,... draal niet langer, vogelvanger ! 't Oortje gespannen en de oogen flink op, let op ! Wie wil goede vanger zijn, leer maar eerst in 't grof en 't fijn na te veêlen en te kweêlen vinken, sijzen... Leere, hoe de merel fluit, leer des wielewaals geluid, 't lierelouwen na te bouwen, juist van wijze ! "Sakkeren" moet hij in des leeuweriks taal! "Slaan" moet hij als zoete nachtegaal! Toontjes hakkelen als de kwakkelen, schateren als de distelvink: "Pink! Pink!" De fijfelaar houdt op. Dries verlaat zijn zitplaats en wordt toegejuicht. Cis. Gelijk een merel, Dries, hebt gij gezongen !... Omziende naar een anderen zanger. Aan d'oudste nu de beurt — u, Hansken van den Dongen ! Een Een heel oud ventje, met zijn baardbranderken tusschen zijn tanden, treedt uit den hoop. Verlegen, schuift hij zijn tikkenhaan wat op zij, spuwt eens, kucht eens, steekt zijn pijp in zijn hoed, zet zich dan, met de handen alle bei onder zich, op de ton en zingt zonder een enkel gebaar. Bart is vóór "de belle Zwaan" komen zitten, koutend met den knecht uit den kroeg, drinkend, reeds half bedronken. Hansken. 'k Zag twee vorschen haver dorschen, wat mij zoo een wonder was, wonder, ja, wonder zoo van boven als van onder, dat die vorschen zoo dorschen konden... 't Was bij 't krieken van den dag, toen ik dat zag ! 'k Zag twee slakken hoppe zakken, wat mij zoo een wonder was, wonder, ja, wonder zoo van boven als van onder, dat die slakken zoo zakken konden... 't Was bij 't krieken van den dag, toen ik dat zag! 'k Zag twee vlooien mutsen plooien, wat mij zoo een wonder was, 26 wonder, wonder, ja, wonder zoo van boven als van onder, dat die vlooien zoo plooien konden... 't Was bij 't krieken van den dag, toen ik dat zag! 'k Zag twee... drie... neen, toch twee... Hansken stokt, wrijft zich over 't voorhoofd, herneemt nog eens: 'k Zag twee muizen... doch springt van de ton en zegt, recht onnoozel: Ik ken ze niet verder, de malle historie... Er zijn te veel gaten in mijne memorie ! Lachsukses voor den oude. De ouders van Cis en Zandriene keeren terug in huis. Cis. Aan een der jongeren nu de beurt, een jongen van den Heikant, — schaper Geurt! Tot dezen: Gij kunt niet enkel als een lijster zingen, maar als een koordedanser wippen en springen... Kom ! Sla nu eens 'nen flikker op zijn Fransch... of, beter nog, dans ons den klompendans ! Geurt, die holleblokken aan de voeten en een grooten, langgehaarden hoogen vilthoed draagt, werpt dezen laatsten op den grond, en vangt aan: 27 En En al die daar niet over en kan, niet over en kan, dat is geen man ! Over mijn hoedje voetje, voetje! Over mijn hoedje voetje ! Wanneer de heiboer kermis houdt, dan neemt hij zijn wijf ken mee. De kinderen deugen alleen niet thuis en minder nog de ouwe Pee. Dan zetten zij hunnen vilthoed op, den paaschkiel trekken zij aan, de klompen steken zij aan den voet, de laarzen laten zij staan. "Van klip en van klap en van klipperdeklap, een tarwene korst en een goed eind worst en een lekkeren schotel kermispap, en daarop een ferme kanne bier, gerstebier, hoppebier, farobier! Breng hier, bazin, breng hier! Zóó maken wij goede sier-' Gij, speelman, speelt er uw wildste voos! — Wie dood is, die zwijgt toch altoos ! " Dit lied wordt begeleid door al de aanwezige speellieden. Geurt danst nog een oogenblik voort, met luid geklap van klompen. Bart is van lieverlede tot de feestvierenden genaderd; door memand opgemerkt, bijna sluipend, is hij tot dicht bij Geurt doorgedrongen. Nu deze ophoudt, springt hij zeifin den kring, en geeft door teekens te verstaan, dat hij wil spreken. 28 Al- ( Algemeen gemompel. Dan, op eens, stilte. Bart. Ik hoor hier juichen, ik zie hier springen... Waarachtig, ja, het doet den Bart plezier! Zeg', mag ik ook nu eens een lieken zingen ? De omstaanders mompelen afkeurend. Beproeft het niet!... Gij jaagt mij niet van hier l Een heel schoon lieken ! Een heel... oud lieken ! Gij zijt voor 't oud, niet waar?... Dus, hoort mijn lieken! Daar was zoo eens een wever... Die wilde er uit heiliken gaan ! Spoelza ! Zijn buurman had een meisje, die stond er het weverken aan ! Spoelza ! Wat had er de wever voor alle have en goed ? Zijn getouw, — maar zelden garen... Wat bracht er als bruidschat het aardig lief ken zoet? Haar bekje — en haar lange haren ! Sjerrebekke, kerrekoltjes ! Djikkedjakke, klits-klets ! En als die twee nu trouwden, de vrienden die kwamen ter feest! Spoelza ! Nu zou men teren en smeren en en drinken en smullen om 't meest! Spoelza! Doch als zij nu kwamen in 't huis van 't bruidje-fijn, stond de disch wel vol borden en stoopen..., maar alles, alles leêg! Geen koek, geen bier, geen wijn... En de kok, die was weggeloopen ! Sjerrebekke, kerrekoltjes, Djikkedjakke, klits-klets! "Sa ! Vrienden ! " zei de wever, "al liet ons de kok in den brand, Spoelza! Ei ! Zoekt er in kisten en kasten ! Elk vindt er wel wat naar zijn tand. Spoelza ! En daar gingen zij op stap en in 't gelid op zoek, op zoek, en zij snuffelden alom door heel den huize... Maar zij vonden er noch visch, noch vleesch, noch kaas, noch koek, wat zij vonden was — een doode muize! Sjerrebekke, kerrekoltjes, Djikkedjakke, klits-klets ! Bij den aanvang van de eerste stroof,"schijnt de zanger aarzelend te zoeken naar de woorden. Na het tweede "spoelza komen de verzen gemakkelijker, als van zelf. Vooral de laatste stroof moet met uitdagenden spot gezeid, als uitge- stooten worden. Bij de laatste woorden wendt Bart zich tot Zandriene en Cis en sliept ze spotlachend uit. Cis, die al bij 't begin van de tweede stroof Bart heeft willen te lyf gaan, stuift nu op en barst uit: \ Cis. Bij hel en duivel! Dat is al te straf! Dien smaad niet wreken, laffer was 't dan laf! Hij Hij vat Bart bij den strot. Smeek om vergeving! Vuige lastertong! Men wil ze van elkander rukken. Vergeving eerst, voor 't schandlik lieken, dat hij zong! Of ik verwurg hem, ja, zoo waar, zóó waar! Eenigen dringen op hun beurt op Bart aan; anderen, daaronder Driesken, verwijderen dezen uit den kring. Driesken. Maak dat gij wegkomt, lasteraar! Bart, van aan het kapelleken: Zeer wel, zeer wel! Pas, Koning, op uw vel! Mijnheer van Leêgschapraai, ik vind u snel! Bij de aarde van mijn eigen graf, wij reeknen samen nog wel af! Pas op uw vel! Bart vindt u wel! Wankelend achter den boomgaard weg. Het slaat tien. De fakkels zijn uitgebrand. De maan hangt, groot als een zilveren schild, boven den boomgaard. De ouderen van dagen sukkelen heen. Zwijgend, bedroefd, zitten Koning en Koningin op hun stoelen. Driesken, tot beiden: Komt! Lustig aan! Geen droef ge traan! Hoort! De uren gaan met met vlugge en vlugger voeten... Staan wij niet allen op uw zij, of zult gij, voor zoo'n dronken prij, u schamen moeten ? Ei! Handelt met den onverlaat zooals 't in 't oude deuntje staat: "Nachtegale! Wielewale ! Witte-kwikkestaart! Grijpt den bezem en vaagt den haard! Hij maakt een beweging als om vuilnis weg te keren en wijst naar de plaats, waar Bart verdween. Velen doen 't na en herhalen, in koor: Velen. "Nachtegale / Wielewale ! Witte-kwikkestaart! Grijpt den bezem en vaagt den haard!' Met klep en lantaarn en hellebaard komt op De Klepperman. Ik ben de waker met klep en met stok ! De klok heeft tien! Tien heeft de klok ! En ik doe mijn eerste ronde. Nu moeten lichtjes en vuurtjes uit! Nu moeten bedaren gezang en geluid I Stil, stil! Zóó luidt der heeren wil! Enkelen herhalen, met bromstemmen, maar schertsend: 32 Stil, Stil, Stil! Zóó luidt der heeren wil! De klepperman gaat, plechtig, verder naar het dorp. Cis, den hoed afleggend, zijn ontroering vermannend: Vaartwel, gij vrienden en vriendinnen al, doch, eer gij gaat, een laatste woordje nog. Zie, 'k ben een arme wever maar, en toch..., dat ik deez' avond nooit vergeten zal, dat 'k elk van u zal bijstaan, waar ik kan, daarop mijn woord, — mijn woord van eerlijk man ! In de verte klinkt nog de waarschuwing: Stil, stil! Zóó luidt der heeren wil! Bij paren gaan de menschen uiteen. Een drietal jonge mannen, die geen meisje hebben en eenige meisjes, die geen vrijer hebben, vertrekken in groepjes. Eenige boeren trekken gearmd den weg op, al zingend: En wij gaan nog niet naar bed, en wij gaan nog niet naar bed, en wij lachen wij wat fijn met die heeren van de Wet, — haha! Is er geen deurken aan elke kroeg ? Zijn er geen kneukelkens aan ons hand? Brouwen de brouwers geen bierken genoeg? — Haha! 't Is 't Is er nog een uurken te vroeg, te vroeg, te vroeg ! 't Is er nog een uurken te vroeg! - Haha! Twee, drie paartjes drentelen nog rond in 't schemerdonker. Dries achterhaalt ze en brengt ze te samen. Schalks leest hij hun de les. Driesken. Ook ik vraag, dat ge een oogenblik zult luisteren... De wegelkens zijn, ja, soms zoo deerlijk smal... Zoo'n paartje mocht ze, bij geval, niet vinden in den dikken duisteren... Gij, meisjes, luistert naar de taal van den ouden, wijzen Nachtegaal... Die zegt u in zijn lied: "Ei! Meisjes, ziet, ziet, ziet! Let wat gij doet, doet, doet! Een aaitje hier, een zoentje daar, dat smaakt, ja, suikerzoet... Maar later, later komt verdriet... Ei! Meisjes, ziet, ziet, ziet! De jongens, o ! die jongens, vertrouwt de jongens niet! " De paren af. Dries keert tot den lindenboom terug. Cis heeft Zandriene intusschen naar haar huisje begeleid en er met haar een poos ernstig gesproken. Nu drukt hij haar de hand en geeft haar een langen zoen. Achter haar valt de deur in t slot en Cis treedt naar zijn eigen woning. Daar hoort hij de stem van Dries, die, geheimzinnig, schertsend, roept: Dries- Hij nadert en onderzoekt het venster. Wat, nóg geen krans ! 't Lief duifje nóg geen krans ! He, he, waarachtig ! "Gelijk geroepen" kwaamt gij herwaarts, Bartje! Hij snijdt uit de haag een langen bloemenloozen tak en hecht dien aan Zandrienes deurklink. Achter de woning hoort men het tjilpen van ontwakende musschen. Bart, met wreeden spot: Katje, heksje liefgetal! Heksje, katje, snorkt gij al ? Doe uw oogjes open... Hier is een vrijertje naar uw hart, hier is de vroolijke, krachtige Bart... Moet hij naar den duivel loopen ? Katje, lief katje, doe open ! Heksje, katje, loos en valsch, Bartje valt noch pluis noch malsch... Hebt gij dat vergeten ? 't Aardige kransje, dat ik u bied, kus het en streel het, — liefkoos het niet... Wilt gij toch er meer van weten, Katje, dan wordt gij gebeten ! H\j balt de vuist... Brommend af. Men hoort den nachtegaal kwelen. Cis komt buiten met zijn krans van pioenen, violen, tijdeloozen. Cis. 't Is alles stil... Ten einde loopt de nacht... Reeds deed de klepperman zijn laatste ronde. 't Is 't Is Mei, 't is de eerste Mei... De liefste wacht... Half ingesluimerd zit zij op haar sponde, ontbindt haar lange haar, en lacht... Nu 't is de stonde... Mijn tuil gebracht! Ik fluister stil mijn lied... Zij opent zacht, heel zacht, en in een langen zoen smelten twee vuurge monden... Hij nadert en ontwaart den dorentak. Vervloekt de hand, die dezen doren sneed... Hij werpt hem weg. Bedarend, half lachend: Och neen ! 'k Vergeef het hem... Hij wist niet, wat hij deed... Hij gaat dicht bij 't venster van Zandrienes kamer staan en zingt het Zie aanteekevolgende lied: ning,bladz.54. Hoe vind ik toch uw huizekijn, Adolijn, blond magedijn, mooi liefken mijn? Hij zwijgt en luistert. Stilte... Hij herneemt wat luider..., wat dichter bij 't venster. Men hoort de stem van Zandriene van binnen nu antwoorden: Zandriene. Aan geen groen heide, aan geen groen hof, daar ligt mijn vaders huis en hof... Maar stil, maar stil, en laat dat zijn..., en laat dat lastig vragen zijn, du lief ken fijn! 39 Cis. Cis. Hoe kom ik op uw kamerkijn, Adolijn, blond magedijn, mooi meisje mijn ? Zandriene. Neem zacht je toffeltjes in je hand, steun trouw bij 't klimmen tegen den wand... Maar stil, o stil, en laat dat zijn... Dat vragen brengt me in bittre pijn, du, schelmken fijn ! Cis. Zal 't deurtje niet schreien, als was 't van pijn, Adolijn, bruin magedijn, mooi bruidje mijn ? Zandriene, haar venster openstootend: Voor ieder ander krijscht het luid, voor jou zal 't zwijgen, du lieve, looze guit! Maar stil, o stil, en laat dat zijn en kom heel zacht in den morgenschijn, du, bruigom mijn ! Cis toont haar mijn krans en Zandriene sluit den geliefde lang in den arm. De nachtegaal zingt weer achter de huizen. Zandriene opent de deur, waarop intusschen Cis den krans heeft vastgemaakt, en de wever blijft blijft een poos met haar praten, echter maar een korte poos, waarna hij in zyn eigen woning wederkeert. 't Is bleeke, wordende dag. Driesken, geheel toegerust als in I, komt met een leerjongen op. Deze geeuwt, rekt de armen, wrijft zich de oogen uit. Driesken. Ja, jongen, ja, die vangen wil, die moet vroeg wakker zijn, nog vóór een vogelkeeltje trill', flink op den akker zijn. Veel wondre dingen kan men leeren, is men maar tijdig uit de veeren. Wie scherp kan hooren, fijn kan zien, die leert, vóór dag en dauw, wat, van u, slaapbeluste liên, nooit één ontdekken zou. Komaan I Terwijl wij hier een valle stellen, wil ik u aardig wat vertellen. Hij spant een net of legt een valstrik. In den morgengloed, als het Oosten blinkt, in het vroegste zonnegetoover, als de muggenstoet rond de bronnen zingt, dan is 't bal onder 't bottende loover. Hoort! Klepprende vleugelen, zoevende schacht... Het nadert, het nadert, nu luid, dan weer zacht... He — hopsa, gij muggen, gij torren ! Al wat lonkt en ronkt, al Aanteekeningen. De kinderen, die om eiers gaan zingen, zouden elk een takje bloeien- Bladz. 10. den hazelaar moeten in de hand houden. Een paar hunner moeten een draagkorf hebben, die met een met bordpapier versierden meitak vermooid is. De grootste van de kleine jongens zou, vóór allen, een brandende kaars of een kleine brandende toorts moeten dragen, tot herinnering aan de aloude meivuren. Het is de uitdrukkelijke wensch van den schrijver, dat de meiboom Bladï. 16. geheel en al gelijke op dengenen, dien hij, in zijn kinderjaren, en heel zeker tusschen 1864 en 1872, eiken Meiavond vóór het huis zijner ouders zag oprichten. Levendig staat hem die meiboom nog vóór oogen: 1°, op een mast of staak een groen aangestreken kuip met een kleinen lauwerboom; 2°, beneden aan die kuip bevestigd een kruis in gesmeed ijzer, waarvan elke arm uitloopt in een naar beneden gekeerden haak; 3°, aan eiken van de vier haken een meihoed of kroon, de eerste beplakt met hemelsblauw, de tweede met groen, de derde met rood, de vierde met wit papier, elke kroon verzinnelijkend een van de vier jaargetijden en gekeerd naar een van de vierwindstreken: de hemelsblauwe (Lente) naar 't Oost, de groene (Zomer) naar 't Zuid, enz.; 4°, uit de kronen hangen eierschalen en papieren schakel-girlanden; de eiers waren, overhand, goud en zilver, tot eer van zon en maan. Onder den meiboom stonden twee met bloemen en loover versierde stoelen, vastgebonden aan elkaar, liefst zetels. Dat noemde men "den troon", en daarin moesten enkele minuten plaats nemen degenen, wien ter eer de boom geplant was. In Meivuur dus: meikoning en -koningin. De rozenhoed is reeds in het gedicht van die Rose, in verzen 21082112, aldus beschreven: Van blomen so draghet enen hoet, want hi es van coste niet groet, ochte te Meye van rosen soet: dien mach elc vercrigen sciere, want hine es van coste niet diere, 51 waar- waaruit blijkt, dat de dichter hier een hoed bedoelde, die op het hoofd gedragen, en niet een, die aan een touw over den weg gehangen werd en eigenlijk een tiaravormige hoed of kroon was, zooals blijkt uit het volksdeuntje: Sinte Peeter is onze patroon! Wij zullen hem vieren! Wij zullen hem vieren! Sinte Peeter is onzen patroon! Wij zullen hem maken eene kroon. Op het geboortedorp van den schrijver was de op te hangen hoed met witte en roode pioenen versierd. Fijfel. Het met dezen naam in Meivuur bedoelde instrument is geenszins te verwarren met het open of gesloten fluitje, zelfs niet eens met de zijdelingsche of echte fijfel, zooals deze door de Cock en Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust, VII, blz. 275, beschreven zijn. In schrijvers geboortestreek beteekende fijfel een instrument, dat hij zelfheeft zien en hooren bespelen in de jaren 1864-1872 door den ouden schaper van Zierebeek onder Schepdaal,en door zekeren Heynen, zoon van een uit het Luxemburgsche derwaarts gekomen herder. Het bestond uit een aantal, minstens zeven, van boven met een boutje half dichtgestopte rietstalen van ongelijke lengte en dikte, tesamengebonden met lederen bandjes of zelfs met middendoor gesneden wijmen. Deze fijfel is dus de eigenlijke, van in de vroegste oudheid bekende en door dichters bezongen Pans- of herdersfluit. Blaasveer of blaze-veer, elders, aldus te Brugge, goebe. Dit volksinstrument, dat o.a. afgebeeld is in een schilderij van Denijs van Alsloot, nr 4, Koninklijk Muzeum te Brussel, en in een ander van Jan Steen, in het Rudolfineum te Praag (reproductie in het aan Steen gewijde deel van Knackfusz' Künstlermonographien, blz. 76, Leipzig, Velhagen & Klasing, 1897), wordt door de Bo in zijn Westvlaamsch Idioticon beschreven: "(De blaze-vere) bestaat uit een gespannen handboog, aan wiens einde, tusschen het hout en de pees, een koe- of zwijnsblaas geklemd ligt, zoodanig dat, als men met een strekel (strijkboog) op die pees wrijft, er een do(o)f geronk onstaat, gelijkende aan dat van den rommelpot, doch veel sterker en min eentonig." De De Bo haalt uit een volkslied aan: Het zal t'avond bale zijn, en ik ga gemaskerd zijn met een blaze-vere. Zie ook de Gock en Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust, deel VII, bladz. 259-260. Tromp, ook mondtromp, ja zelfs mondtrom geheeten, Duitsch Trumpff, Fransch guimbarde, Latijn crembalum. In Brabant, tusschen Zenne en Dender, en in Oost-Vlaanderen van Ninove tot Ronse, ten minste nog vóór een twintigtal jaren,overbekend. De smeden maakten zulke mondtrompen niet alleen voor de schooljongens, maar ook voor degenen, die, op Dertiendag, de drie Koningen zouden verbeelden. Zie van Dale, Woordenboek. De Cock en Teirlinck, die het speeltuig in hun jeugd ook leerden kennen, volledigen van Dale's beschrijving aldus: "De tong is veerkrachtig en ligt tusschen twee takken van een omgebogen ijzer; het uiteinde van de tong is rechthoekig omgekromd en het is dit vooruitstekend omgekromde deel, dat men, meest met den wijsvinger, trillen doet." Zie ook Aldenardiana, van Edm. van der Straeten. Men verwarre deze tromp niet met de destijds even populaire tremp. Deze is heel iets anders dan de tromp. Schuermans, in zijn Algemeen Vlaamsch Idioticon, zegt: "geringe, slechte viool," wat zeer onduidelijk is, al is 't ook juist. Een tremp is een viool, vervaardigd niet door een vioolmaker, maar door een leek, in casu een Brabantschen boer, Zij bestaat uit een holleblok of klomp, — als klankbodem, — verlengd met een voorstuk en bespannen met vier snaren. De tremp bespeelde men niet gelijk de viool, maar met het onverlengde of bovendeel van den klankbodem op den knie, dus zoowat gelijk de cello. Rommelpot of foekepot. Dit instrument, dat in tal van schilderijen van vroegere Hollandsche meesters is voorgesteld, o.a in een beroemd stuk van Frans Hals, beschrijven de Gock en Teirlinck in deel VIII van van Kinderspel en Kinderlust, blz. 260-262, aldus: "een pot, pan of kan, met een blaas over de opening gespannen; in het midden dezer blaas heeft men een rietje of stokje gestoken, dat men, in de richting der lengte, in en uit wrijft en duwt; aldus wordt de blaas in trilling gebracht en een eigenaardig gerommel ontstaat." In schrijvers onvergetelijken kindertijden het Payottenlandsche Wambeek-bij-Ternath, heeft hij, vooral op Driekoningenavond, nog dikwijls dit zonderling speeltuig gezien en gehoord. De drie gebroeders Dupont, de klokkenluiders van de parochie, gingen, ofschoon reeds tamelijk bejaard, als de drie Wijzen uitgedost (?), van huis tot huis zingen en de oudste had een rommelpot. * * * De dichter heeft de vrijheid genomen, in de te pas gebrachte oude liederen hier en daar een vers te wijzigen. De componist heeft de oorspronkelijke melodie van het lied Vier weverkens zouden ter botermarkt gaan gebruikt voor het weverslied, blz. 5, en die van Och, man, gij moet er naar uw huis toe gaan, blz. 37, behouden