9 DE LEEUW VAN VLAANDEREN HENDRIK CONSCIENCE DE LEEUW * VAN VLAANDEREN 1812 JUBELUITGAVE 1912 VOOR DE STAD ANTWERPEN GEDRUKT DOOR J. E. BUSGHMANN H~1E ROODE MORGENZON BLONK twijfelachtig in het Oosten, en was nog met een kleed van nachtwolken omgeven, terwijl haar zevenkleurig beeld zich glinsterend in eiken dauwdruppel wederspiegelde. I De blauwe dampen der aarde hingen als een onvatbaar weefsel aan de toppen der boomen, en de kelken der ontluikende bloemen openden zich met liefde om den eersten straal van het daglicht te ontvangen. De nachtegaal had zijne zoete liederen reeds meermalen gedurende de schemering herhaald, maar nu verdoofde het verwarde geschater van mindere zangers zijne verleidende tonen. Een hoop ridderen rende stilzwijgend door de velden van Rousselare \ Het gerammel hunner uitrusting en de zware stappen hunner dravers, verschrikten de vreedzame bewoners der wouden ; want van tijd tot tijd wierp een hert zich uit het kreupelbosch, en vluchtte sneller dan de wind voor dit nakend gevaar. De kleeding en de wapens dezer ridderen waren zoo kostelijk dat men, bij den eersten oogopslag, er graven 1 en nog hoogere heeren onder gissen kon. Een zijden kolder hing hun met zwierige vouwen om het lichaam, terwijl een verzilverde helm hun het hoofd met purperen en lazuren vederen bekroonde. Hunne handschoenen, met ijzeren schelpen bedekt, en hunne met goud doorwrochte knieplaten blonken ook niet weinig bij het morgenlicht. De schuimende en onrustige peerden wrongen het gebit met drift tusschen de tanden, en dan bewogen de zilveren knoopen en de zijden trossen huns tuigs zich liefelijk. Alhoewel de uitrusting dezer reizigers niet ten oorloge geschikt was, vermits zij geene harnassen droegen, kon men echter genoeg bemerken, dat zij zich tegen vijanden voorzien hadden, want de mouwen van hunne pantsieren 8 kwamen met hunne armen door de kolders. Groote slagzweerden hingen ook aan hunne zadels, en de schildknapen voerden groote beukelaars achter hunne meesters. Elk ridder had zijne wapenteekenen op de borst geborduurd, in zulk er wijze dat men den stam van ieder erkennen mocht. De koude des morgens had hun den lust tot spreken benomen, de klemmende nachtlucht bezwaarde hunne oogleden; zij weerstonden den lastigen vaak met moeite en bleven in eene sluimerige ongevoeligheid verzonken. Een jonge man ging te voet vóór hen in de baan. Lange golvende haren rolden op zijne breede schouders, blauwe glinsterende oogen stonden vlammend onder zijne blonde wenkbrauwen, en een jonge baard krulde op zijne kin. Een wollen kolder met eenen gordel was zijn kleedsel, en een kruismes 4 in eene lederen scheede zijn wapen. Zichtbaar was het op zijn gelaat, dat het gezelschap, waaraan hij tot leidsman diende, hem niet aangenaam was. Er schuilde voorzeker iets geheims in zijnen boezem, want hij wendde dikwijls de oogen met linkschen blik naar de ridders. Lang van gestalte en buitengewoon sterk van leden, stapte de jongeling zoo snel voort, dat de peerden moeite hadden om hem op eenen tred bij te houden. Nadat de stoet alzoo eenigen tijd was voortgereden, struikelde het peerd van een der ridders tegen den stronk van eenen afgehakten boom en bukte onvoorziens tot bij den grond. Hierdoor viel de ridder met de borst op den nek van zijnen draver en geraakte bijkans uit den zadel. « Bij de Maagd! » riep hij in de Fransche spraak, « zoo helpe mij God ! mijn peerd slaapt onder mij ». « Mijnheer de Chatillon, 5 » antwoordde zijn gezel, lachende, « dat er een van u beiden sliep, dit geloof ik voorzeker. » « De tong moet u branden, spotter! » viel de Chatillon uit. « Ik sliep niet. Twee uren vestig ik mijne oogen op die betooverde torens, die zich hoe langer hoe meer verwijderen. Maar men zou zich eer aan de galg zien, dan een goed woord uit uwen mond te krijgen. » Terwijl de twee ridders elkander dus schertsend toespraken, lachten de anderen lustig om het gebeurde en de gansche stoet ontwaakte op eens uit de stille sluimering. De Chatillon, die nu zijn peerd weder op de been gebracht had, ziende dat men niet ophield met lachen, werd door zulke innige gramschap vervoerd, dat hij het beest ijselijk met de scherpe spoor * in den buik stampte. Hierdoor steigerde het verwoed in de hoogte en vloog eindelijk als een javelijn tusschen de boomen heen. Geen honderd schreden van daar liep het tegen den stam van eenen zwaren eik en stortte deerlijk gewond ter aarde. Gelukkig was het voor de Chatillon dat hij bij den schok ter zijde uit den zadel gevallen of gesprongen was. Desniettegenstaande moest hij zich erg genoeg in de lenden bezeerd hebben, want hij bleef een oogenblik roerloos liggen. Zoohaast de anderen bij hem gekomen waren, stegen zij van hunne peerden en lichtten hem met medelijden van den grond. Hij, die hem eerst boertig had toegesproken, scheen nu het meest voor hem bezorgd, want eene ware droefheid had zijn gelaat betrokken. « Mijn duurbare Chatillon, » zuchtte hij, « ik beklaag u uiterharte. Vergeef mij mijne losse woorden; ik wilde u niet hoonen. » « Laat mij gerust! » riep de Chatillon, zich uit de armen zijner makkers rukkende. « Ik ben nog niet dood, mijne heeren ! Denkt gij, dat de Saracenen mij gespaard hebben, om mij in een bosch als een hond te laten sterven ? Neen, ik leef nog, Goddank! Zie, de St.-Pol, ik zweer u, dat gij mij'deze spotternij op staanden voet betalen zoudt, indien ik mij op u wreken mocht. » « Bedaar toch, ik bid u », hernam de St-Pol. « Ho! gij zijt gewond, mijn broeder, er komt bloed uit uw maliënhemd. » De Chatillon trok de mouw van zijnen rechterarm wat omhoog en bemerkte dat een tak hem de huid opengekrabd had. « Daar, zie 1 » sprak hij half getroost,« het is niets.... eene schram.... Maar bij den Hemel! ik geloof dat de Vlaming ons met inzicht in deze behekste wegen brengt ? Dit wil ik weten.... ik zal geen genade krijgen voor mijne zonden, als ik hem niet aan den gevloekten eik doe ophangen. » De Vlaming die dit zeggen hoorde, geliet zich of hij de Fransche taal niet verstond, en zag de Chatillon met stouten blik in de oogen. « Mijne heeren », riep de ridder, « ziet dien laat7 mij aanstaren.... Kom eens hier lomperd 1 Nader hier voor mij. » De jongeling naderde langzaam en hield zijne oogen gedurig op den ridder gevestigd. Er zweefde iets zonderlings over zijne wezenstrekken, eene uitdrukking waarin toorn en list saamgesmolten waren : iets zoo dreigends en zoo geheims dat de Chatillon met eene aandoening van benauwdheid werd bevangen. Een der aanwezende ridders wendde zich om en verliet de plaats waar dit gebeurde ; hij week eenige stappen tusschen het geboomte en liet genoeg bemerken dat dit tooneel hem niet behaagde. « Wilt gij mij zeggen » vroeg de Chatillon aan den gids,« waarom gij ons door zulke wegen leidt, en waarom gij ons niet gewaarschouwd hebt dat er een afgehakte boom in de baan lag P » « Heer ! » antwoordde de Vlaming in slecht Fransch, «ik ken geenen anderen weg naar het slot Wijnendaal en Wist niet dat het UEdele geliefde op dit uur te slapen. » Bij dit gezegde kwam er een bitsige glimlach op zijn gelaat; het scheen dat hij den ridder tergen wilde. « Bij God! • riep de Chatillon hem toe, « gij lacht, gij spot met mij.... Hola! mijne knapen, dat men dien laat in de lucht hange, en dat hij den raven ten spijze worde !» Nu grimlachte de jongeling niet meer; de hoeken van zijnen mond trokken zich achteruit, en beurtelings verfde purper zijne wangen en verbleekte hij. « Een Vlaming ophangen ? » morde hij, « wacht een weinig! » Hierop ging hij eenige treden achterwaarts, stelde zich met den rug tegen eenen boom, stroopte de mouwen van zijnen kolder tot aan de schouders op, en toog zijn blikkerend kruismes uit de scheede. De ronde spieren van zijne bloote armen waren gespannen, en zijn gelaat kreeg iets over zich dat den leeuwen eigen is. « Wee dengene die mij raakt I » riep hij met kracht. « De raven van Vlaanderen zullen mij niet eten ; zij vreten liever Fransch vleesch! » « Valt aan lafaards ! » riep de Chatillon tegen zijne knapen « valt aan dan ! Ziet die bloodaards ! Zijt gij bang van een mes ? Mocht ik mijne handen aan dien laat vuilmaken; maar ik ben edel. Grauw tegen grauw, het is uwe taak. Loopt hem dan over het lijf! » Eenigen der ridderen poogden de Chatillon te bedaren, doch de meesten stemden met deze daad in en hadden den Vlaming geerne aan eenen strop gezien. Ongetwijfeld zouden de knapen, door hunnen meester opgehitst, den jongeling overvallen en verwonnen hebben; maar nu naderde de ridder die eenige stappen van daar in diepe gepeinzen had gewandeld. Zijne kleeding en uitrusting ging die der andere ridders verre in pracht te boven ; het schild, dat op zijne borst gewrocht was, droeg drie gulden leliën op een blauw veld, onder eene graaflijke kroon. Dit beduidde dat hij van koninklijken bloede was. « Hou op! » riep hij met streng gelaat tegen de knapen en zich tot de Chatillon keerende sprak hij : « Mijnheer!...... gij schijnt te vergeten, dat ik Vlaanderen van mijnen broeder en koning Philippe ter leen heb. Die Vlaming is mijn vazal. Gij hebt geen recht op zijn leven, vermits hij mij alleen toebehoort. » « Zal ik mij dan door eenen slechten boer laten bespotten? » vroeg de Chatillon met spijt. « Waarlijk Graaf, ik versta niet waarom gij altijd het geringe volk tegen de Edelen voorstaat. Zal die Vlaming zich beroemen, dat hij eenen Franschen ridder ongestraft gehoond heeft? En, zegt gij het, mijne heeren, heeft hij den dood niet verdiend? » « Mijnheer de Valois, 8 » antwoordde de St.-Pol, « verleen mijn broeder de kleine vertroosting, dien Vlaming te zien hangen. Wat geeft het leven van dien koppigen laat aan uwe Prinselijke Hoogheid? » « Hoort, mijne heeren, » riep Charles de Valois met toorn, « mij is uwe losse taal ten hoogste onaangenaam. Het leven van een onderdaan is mij van groot gewicht, en ik begeer dat men den jongeling ongehinderd late. Te veel tijds is hieraan verspild. » « Komaan, de Chatillon, » morde de St.-Pol tot zijnen broeder, « stijg op het ros van uwen schildknaap en laat ons gaan, want mijnheer de Valois is een ongeloovig volksgezinde. » Intusschen hadden de schildknapen hunne wapens in de scheede gestoken en waren nu bezig met de peerden hunner meesters vooruit te brengen. « Zijt gij klaar, mijne heeren ? » vroeg de Valois, « nu dan, spoedig voort, bid ik u ; want anders komen wij de jacht te laat. Gij, vazal, ga ter zijde ; waarschouw ons wanneer wij moeten keeren. Hoeverre zijn wij nog van Wijnendaal ? » De jongeling nam zijne kap heuschelijk van het hoofd, boog zich voor zijnen redder en antwoordde: « Nog een korte mijl, mijn heerschap. » « Bij mijn ziel! » sprak St.-Pol. « Ik geloof dat dit een wolf in een schaapsvel is. » « Dit heb ik al reeds lang gedacht » antwoordde de kanselier Pierre Flotte « want hij beziet ons als een wolf en luistert als een haas. » « Ha! ha! nu weet ik, wie hij is, » riep de Chatillon. « Hebt gij nooit hooren spreken van eenen wever met name Pieter de Coninc die te Brugge woont ? » « Mijne heeren, gij bedriegt u voorwaar », bemerkte Raoul de Nesle, « ik heb den beruchten wever te Brugge zelf gesproken, en alhoewel hij dezen in schalkheid te boven gaat, heeft hij slechts één oog en onze leidsman heeft er twee allergrootste. Ongetwijfeld bemint hij den ouden graaf van Vlaanderen en beschouwt hij onze komst als overwinnaars met een kwaad oog; dit is de zaak. Vergeeft hem de trouw die hij zijnen ongelukkigen vorst bewaart. » ■ Het is lang genoeg hierover gesproken, mijne heeren, » viel de Chatillon in. « Laat ons van onderwerp veranderen. Te goeder ure ! Weet gij, wat onze genadige koning Philippe met dit land van Vlaanderen doen zal ? want op mijn woord, indien onze vorst zijne schatkisten zoo dicht hield als de Valois, zijnen mond, zou het arm leven aan het hof zijn. » « Dit zegt gij wel, » antwoordde Pierre Flotte, « maar hij zwijgt niet met iedereen. Vertraagt den gang uwer peerden een weinig, mijne heeren, en ik zal u dingen zeggen die gij niet weet. » De ridders kwamen met nieuwsgierigheid dichter bij elkander, en lieten den graaf de Valois een weinig vooruitrijden. Wanneer hij genoeg van hen verwijderd was om hunne woorden niet te kunnen verstaan, sprak de kanselier: « Luistert. Onze genadige koning Philippe le Bel heeft geen geld meer. Enguerrand de Marigny heeft hem doen gelooven dat Vlaanderen eene goudmijn is, en dit is niet kwaad gemeend; want in het land waar wij nu zijn, is meer goud en zilver dan in geheel Frankrijk. » De ridders grimlachten en knikten meermalen met het hoofd, ten teeken van toestemming. « Luister nog, » hernam Pierre Flotte, onze koningin Johanna is ten hoogste op de Vlamingen verbitterd; zij haat dit hoogmoedig volk, dat het niet te zeggen is. Ik heb uit haren mond gehoord, dat zij den laatsten Vlaming aan de galg zou willen zien. » « Dit heet spreken als eene koningin, » riep de Chatillon. «Als ik eens meester over dit land word, gelijk mijne genadige nichte het mij heeft toegezegd, dan zal ik hare schatkisten wel voeden; en Pieter de Coninc met ambachten en gilden en heel die volksregeering te niet doen... Maar wat luistert die vermetele laat op onze rede ? » De Vlaming was onmerkbaar genaderd en had de woorden des ridders met een vlijtig oor opgevat. Zoodra men hem bemerkte, liep hij met eenen onverstaanbaren grimlach tusschen de boomen van het woud, bleef op eenen afstand staan en toog zijn mes uit de scheede. « Mijnheer de Chatillon! » riep hij dreigend, « bezie dit mes wel, opdat gij het herkennen moogt, wanneer het u tusschen hals en nek zal glijden! » « Is er dan geen mijner dienaren die mij wreken zal P • schreeuwde de Chatillon met woede. Eer hij deze woorden gesproken had, sprong er een zware lijfknecht van zijn paard en liep met blooten degen op den jongeling aan. Deze in plaats van zich met zijn mes te willen verdedigen, stak het in de scheede en wachtte met geslotene vuisten op zijnen vijand. « Gij gaat sterven, vervloekte Vlaming! » riep de lijfknecht, zijn wapen op hem richtende. De jongeling antwoordde niet, maar hechtte zijne groote oogen als twee vlammende schichten op den lijfknecht. Deze, door de kracht van dien blik tot in de ziel geraakt, bleef eenen oogenblik staan alsof hem de moed ontzonk. « Toe, steek dood! steek dood I» riep de Chatillon tot hem. Maar de Vlaming wachtte niet tot zijn vijand hem naderde: hij sprong in eene vlucht vóór den degen om, greep den lijfknecht met zijne twee sterke handen om de middel en sloeg hem zoo onbarmhartiglijk met het hoofd tegen eenen boom dat hij zonder gevoel op den grond nederstortte. Een laatste doodskreet klonk door het woud, en de Franschman sloot de oogen voor eeuwig toe, terwijl zijne leden stuiptrekkend sidderden. Met eenen nijdigen lach bracht de Vlaming zijnen mond bij het oor van het levénlooze lichaam, en sprak spottend : « Ga, en zeg uwen meester, dat het vleesch van Jan Breidel 0 voor geene raven is, het vleesch der vreemden is beter aas voor hen ! » En hiermede liep hij tusschen de heesters en verdween in het diepste van het woud. De ridders die in de baan stonden en dit schouwspel met angst aanzagen, hadden geen tijd gehad om elkander eenige woorden toe te sturen; doch zoodra zij van hunne verbaasdheid waren teruggekomen sprak de St.-Pol: « Inderwaarheid, ik geloof, mijn broeder, dat gij met eenen toovenaar te doen hebt, want zoo zegene mij God! dit is niet natuurlijk. » « Behekst land! » antwoordde de Chatillon mistroostig. « Mijn peerd breekt den nek, mijn trouwe lijfknecht bekoopt het met zijn leven... het is een ongelukkige dag... Knapen, neemt het lichaam van uwen genoot; draagt het zoo gij best kunt naar het eerste dorp; dat men hem geneze of begrave... Ik bid u, mijne heeren, dat de graaf de Valois niets van het voorval wete. » « O, dat verstaan wij! » viel Pierre Flotte in. « Maar, mijne heeren, geeft uwen draveren den spoor en haast u voort, want ginds zie ik mijnheer de Valois tusschen de boomen verdwijnen. » Zij vierden hunnen draveren den toom en kwamen weldra bij den Graaf hunnen veldheer. Deze reed zachtjes voort zonder op hunne nadering te letten. Zijn hoofd, met den zilveren helm, hing nadenkend voorover, en zijn ijzeren handschoen rustte achteloos met den teugel op de manen zijns dravers; zijne andere hand omvatte het gevest van •xiirt slatfT'weerH Hnt nnn Hen xadel hing. Terwijl hij dus in diep gepeins verzonken was, en de andere ridders met oogwenken over zijne droefgeestigheid schertsten, ontvouwde het slot Wijnendaal zich voor hen met zijne hemelhooge torens en reusachtige wallen. « Noël! » riep Raoul de Nesle met blijdschap, « ginds is het einde van onze reis. Wij zien Wijnendaal in weerwil des duivels en der tooverij! » «Ik wilde het wel in brand zien », morde de Chatillon, « het kost mij een peerd en een trouwe dienaar.» Nu wendde de ridder die de leliën op de borst droeg zich om, en sprak : « Mijne heeren, dit slot is het verblijf van den ongelukkigen landheer Gwijde van Vlaanderen, een vader wien men zijn kind ontrukt heeft, en wiens land wij door het geluk der wapenen gewonnen hebben. Ik bid u, toont hem niet dat gij als overwinnaars komt en verhoog zijn lijden niet door hoogmoedige woorden. » « Maar, Graaf de Valois », viel de Chatillon bitsig uit, « denkt gij, dat wij de wetten der ridderschap niet kennen? Weet ik niet dat het eenen Franschen ridder betaamt, zich na de zegepraal edelmoedig te gedragen ? » « Ik hoor wel, dat gij het weet», antwoordde de Valois met nadruk. « Ik verzoek u, het dan ook zoo te doen. De eer bestaat niet in ijdele woorden, mijnheer de Chatillon! Wat geeft het dat de wetten der ridderschap op de tong liggen, wanneer zij niet in het hart geschreven staan? Wie met zijne minderen niet edelmoedig is, kan het niet met zijne gelijken zijn. Gij verstaat mij, mijnheer de Chatillon! » De Chatillon ontstak bij dit verwijt in eene spijtige woede en zou voorzeker in onstuimige woorden uitgevallen zijn; maar zijn broeder de St.-Pol weerhield hem en morde zachtjes : « Zwijg, de Chatillon, zwijg toch; want onze veldheer heeft gelijk. Het is immers redelijk, dat wij den ouden graaf van Vlaanderen niet meer lijden toebrengen ? Hij is rampzalig genoeg. » « Die ontrouwe leenman heeft onzen Koning den oorlog durven aanzeggen en onze nichte Johanna van Navarra zoodanig getergd dat zij er bijna ziek van werd. En wij zouden hem dan nog moeten sparen? » « Mijne heeren 1 » riep de Valois nogmaals, « gij kent mijne bede, Ik geloof niet dat het u aan edelmoedigheid ontbreken zal. Nu vooruit! Ik hoor de honden blaffen, men heeft ons reeds in 't zicht; want de brug valt en de stormegge 10 gaat omhoog. » • Het slot Wijnendaal", door den edelen graaf Gwijde van Vlaanderen gesticht, was een der fraaiste en sterkste lusthoven welke er in dien tijd bestonden. Uit de breede grachten, waarmede het omringd was, klommen dikke muren in de hoogte; menigvuldig uitstekende wachthuiskens hingen daaraan. Voor de stormgaten kon men de oogen der kruisboogschutters met de punten der ijzeren schichten zien. Binnen de wallen verhieven zich de daken van het grafelijk huis, met hunne zwaaiende windhanen. Zes ronde torens stonden zoo op de hoeken der muren als in het midden van den voorhof, daaruit kon men met allerlei werptuig den vijand in het veld treffen en hem de nadering tot het slot beletten. Eene enkele valbrug vereenigde dit sterke eiland met de omliggende dalen. Zoohaast de ridders aankwamen gaf de waker van de poort het teeken aan de binnenwacht, en weldra krijschten de zware deuren op hunne hengsels. Onderwijl dreunden de stappen der peerden weergalmend op de brug, en de Fransche ridders togen tusschen twee rijen Vlaamsche voetknechten het kasteel binnen. De deuren werden achter hen gesloten, de egge met hare ijzeren punten viel neder, en de brug ging langzaam in de hoogte. L-re^^jE LUCHT WAS MET ZULK EEN RlfiP"ltliË zurver blauw gekleurd dat het oog hare B IRyil WÈ diepte niet meten kon. De zon klom glans■ a^^y m "jk op de kim en de verliefde tortelduif ^^_^xm-M dronk de laatste dauwdruppels van de ^^.«.■■tfjjS^ groene bladeren der boomen. Uit het slot Wijnendaal ging het geblaf der honden onophoudelijk in de hoogte. Het brieschen der peerden mengde zich met het zoete geluid der jachthorens ; echter hing de valbrug nog in de hoogte en de voorbijgaande landlieden mochten alleenlijk raden wat er gaande was. Talrijke wachten met kruisboog en schild wandelden op de buitenste wallen; men kon door de stormgaten bemerken dat vele wapenknechten heen en weer binnen de muren liepen. Eindelijk kwamen eenige mannen boven de poort en lieten de brug neêr; *fezelfder tijd werden de slagdeuren opengedraaid om den jagerstrein uit te laten. De treffelijke stoet die langzaam over de brug kwam, bestond uit de volgende heeren en vrouwen : Voortaan reed de tachtigjarige Gwijde , graaf van Vlaanderen, op eenen bruinen draver. Zijn gelaat droeg het kenmerk van stille onderwerping; door ouderdom en ramspoed neêrgedrukt, helde zijn hoofd zwaar voorover; zijne wangen waren door lange rimpels verdiept. Een purperen kolder daalde van zijne schouders tot op den zadel en zijne sneeuwwitte haren waren door eenen gelen zijden doek omvangen; dit hulsel scheen om zijn hoofd als een gouden band om een zilveren vat. Op zijne borst stond, in een hartvormig schild, de zwarte leeuw van Vlaanderen, klimmende in een gulden veld. De ongelukkige vorst zag zich nu, op het einde zijns levens, wanneer de rust als eene belooning des arbeids komen moet, van zijne kroon beroofd. Zijne kinderen waren door het lot der wapenen van alle erfdeel verstoken en de armoede wachtte hen; zij, die de rijkste der Europeesche vorsten zijn moesten. Zegepralende vijanden omringden den rampzaligen landheer, en echter kon de wanhoop in zijn hart geene plaats vinden. Nevens hem stapte Charles de Valois, broeder des Franschen konings. Hij redeneerde driftig met den ouden Gwijde, doch het scheen dat deze zijn gevoelen niet bijstemde. Nu hing er geen slagzweerd meer aan den zadel van den Franschen veldheer, een lange degen had dit zware wapen vervangen; de ijzeren platen blikkerden ook niet meer op zijne beenen. Achter hen reed een ridder die een ongemeen spijtig en stuursch voorkomen had. Zijne oogen draaiden halsstarrig in het rond, en wanneer zijn blik op eenen Franschman viel, kwamen zijne lippen met zooveel ongenoegen over elkander dat hij zichtbaar de tanden tezamen knarste. Om de vijftig jaren oud, maar nog in de volle kracht zijns levens, met breede borst en zware leden, moest hij als de sterkste ridder worden aangezien. Ook was het peerd dat hij bereed veel grooter dan de andere, in dier voege dat hij met het hoofd boven den stoet uitstak. Een blinkende helm met blauwe en gele vederen, een zware wapenrok en een gebogen zweerd waren de stukken zijner uitrusting; de kolder, die achter zijnen rug op het peerd nederhing, droeg ook den Vlaam- schen leeuw op een gulden veld. De ridders die in dien tijd leefden zouden onder duizend anderen dezen stuurschen ruiter als Robrecht van Bethune 1S, den oudsten zoon van Gwijde, herkend hebben. Sedert ettelijke jaren was hij door den graaf zijnen vader, met het binnenlandsch bestuur van Vlaanderen belast geweest. Bij alle veldtochten had hij de Vlaamsche benden aangevoerd, en eenen ontzaglijken naam onder de vreemden verkregen. In den oorlog van Sicilië, waar hij met zijn volk in het leger der Franschen was, bedreef hij zulke verwonderlijke wapendaden, dat men hem van toen af, den Leeuw van Vlaanderen begon te noemen. Het volk, dat altijd de helden bemint en bewondert, bezong de onversaagdheid van den Leeuw in zijne sagen en verhooveerdigde zich over degene die eens de kroon van Vlaanderen moest dragen. Daar Gwijde om zijnen hoogen ouderdom het slot Wijnendaal zelden verliet en niet zeer door de Vlamingen bemind was, kreeg Robrecht mede den naam van graaf, en werd hij door het gansche land als heer en meester aangezien en gehoorzaamd. Aan zijne rechterzijde reed Willem zijn jongste broeder, wiens bleeke wangen en droefgeestig gelaat naast het bruine aangezicht van Robrecht als het wezen eener slanke maagd schenen te zijn. Zijne kleeding verschilde niet van die zijns broeders, tenzij het kromme zweerd dat men bij niemand dan bij Robrecht opmerkte. Hierop volgden vele andere heeren, zoowel Fransche als Vlaamsche. De voornaamste onder deze laatsten waren : Wouter, heer van Maldeghem; Karei, heer van Knesselare; Roegaert, heer van Axpoele; Jan, heer van Gavere; Rase Mulaert; Diederik die Vos en Geeraert die Moor. De ridders Jacques de Chatillon, Gui de St.-Pol, Raoul de Nesle en hunne makkers reden zonder orde tusschen de Vlaamsche heeren, en spraken heuschelijk met hen die rondom hen waren. De laatste was Adolf van Nieuwland '*, een jong HMtfH WtBÈWÉÈÊÊBÉÊUt ridder uit een der edelste stammen der rijke stad Brugge. Zijn aangezicht bekoorde niet door verwijfde schoonheid; hij was niet van die mannen met rozekleurige wang en lachenden mond, wien niets behoeft dan een samaar om zich tot vrouw te herscheppen. Neen de natuur had in hem zoo niet gedwaald. De zon had zijne wangen een weinig verzengd en met een ernstigen toon geverfd; zijn voorhoofd droeg reeds die twee rimpels welke het denkvermogen vroegtijdig aankondigen, Zijn aangezicht was treffend en mannelijk en de hoekige lijnen, die het afteekenden, gaven hem het voorkomen van een Grieksch gebeiteld beeld. Zijne oogen, die half onder de wenkbrauwen gedoken waren, droegen het kenmerk eener warme en eenzame ziel. Alhoewel hij, in doorluchtigheid voor de andere ridders niet wijken moest, bleef hij nochtans achteruit en liet zijne minderen voorgaan. Meermaals had men de plaats geruimd om hem door te laten, doch hij gaf geene acht op deze beleefdheid en scheen in diep gepeins verzonken. Bij het eerste gezicht zou men dezen Adolf voor eenen zoon van Robrecht van Bethune kunnen aangezien hebben, want uitgenomen den ouderdom die zeer verschillend was, geleek hij verwonderlijk op Robrecht: dezelfde gestalte, dezelfde houding, dezelfde trekken in het gelaat. De kleeding verschilde ook in kleur, en het wapen, dat op de borst van Adolf gewrocht stond, vertoonde drie maagden met gulden haar op een rood veld. Boven het schild las men deze kenspreuk : Pulchrum pro patria mort,s. Deze jonge edelman was van zijne kinderjaren af in het huisgezin van Robrecht opgevoed. Nu was hij zijn vertrouweling en werd door hem als een beminde zoort behandeld. Hij eerbiedigde zijnen weldoener als zijnen vader en vorst, en had hem en zijnen kinderen eene liefde zonder palen toegewijd. Kort op hem volgden de vrouwen, zoo prachtig, dat de oogen op het goud en het zilver harer kleeding schemerden en verdwaalden. Allen waren zij op lichte hak- keneien16 gezeten, een lang rijkleed viel over hare voeten langs de zijde der hakkenei, tot bij de aarde. Keurslijven van goudlaken drukten haar de borst, en hooge kappen met peerlen versierd, lieten zwierige linten van haar hoofd dalen. De meesten hadden eenen roofvogel op de hand. Onder al deze edelvrouwen was er eene die door pracht en schoonheid de andere verduisterde. Haar naam was Machteld, en Robrecht noemde haar zijne jongere dochter. Deze maagd was uitnemend jong, daar zij misschien niet boven de vijftien jaren telde; maar de lange en rijzige gestalte, die zij uit het machtig bloed harer ouders geërfd had, de strengheid harer fijne wezenstrekken, de statigheid harer houding drukten iets koninklijks op hare persoon en eischten dwingend den eerbied der mannen af. Ofschoon de ridders haar alle hoffelijkheid bewezen en wedijverden om haar te behagen, kwam er toch geene vermetele liefde in hunnen boezem op. Zij wisten het: een vorst alleen kon Machteld van Vlaanderen ten huwelijk verhopen. De jonge maagd hing, liefelijk als een droom, met haar tenger lichaam nevens de zijde harer hakkenei en hief het hoofd statig in de hoogte. Terwijl hare linkerhand den teugel met lossen zwier vasthield, rustte een havik met roode kap en gulden belletjes op hare rechterhand. Onmiddellijk na deze heerlijke landvrouwe kwamen menigvuldige schild- en hofknapen allen halflijfs in zijde van verschillende kleuren gekleed. De knechten die tot het huis van graaf Gwijde behoorden kon men gemakkelijk uit de anderen kennen, want hunne rechterzijde was gewaterd zwart en hunne linkerzijde goudgeel. Eenigen waren purper en groen, anderen rood en blauw, volgens de wapenkleuren hunner meesters. Eindelijk volgden de jagers en valkeniers. Voor de eersten liepen een vijftigtal honden aan lederen leibanden; er waren winden, brakken en rekels van alle slag. Verwonderlijk was de drift dezer ongeduldige dieren; zij trokken zoodanig aan de leibanden, dat de jagers zich achterover daaraan moesten laten hangen. De valkeniers droegen op dwarsstokken allerlei valken en jachtvogels, als havikken, steenvalken, gieren, sperwers. Deze vogels hadden alle roode kappen met bellekens op het hoofd en eene zachtlederen broek aan de beenen. Dan nog droegen de valkeniers valsche lokvogels van scharlaken met vleugels, om de valken tijdens de jacht terug te roepen. Zoo haast de stoet op eenen zekeren afstand der brug en in eene breedere baan was, mengden zich de heeren zonder onderscheid van staat onder elkander. Ieder zocht een vriend of een makker om de reis door samenspraak te verkorten; zelfs waren veel vrouwen tot bij de ridders genaderd. Desniettemin was Gwijde van Vlaanderen met Charles de Valois nog vooraan, want niemand ware onbeleefd genoeg geweest om hen voorbij te rennen. Robrecht van Bethune en Willem zijn broeder hadden hunne dravers bij de zijde huns vaders gevoerd; Raoul de Nesle en de Chatillon waren insgelijks nevens Charles de Valois, hunnen veldheer, genaderd. Deze sloeg de oogen met medelijden op de witte haren van Gwijde en op het neerslachtig gelaat van zijnen zoon Willem, en sprak : « Ik bid u, edele graaf, geloof dat uw smartelijk lot mij pijnt. Ik voel uwe droefheid alsof uwe rampen mij getroffen hadden. Alle hoop is niet verloren; mijn koninklijke broeder zal, op mijne bede, het verleden vergeven en vergeten. » « Mijnheer de Valois, » antwoordde Gwijde, « gij bedriegt u : uw vorst heeft getoond dat Vlaanderens ondergang zijn hoogste wensch is. Heeft hij mijne onderdanen niet tegen mij opgestookt ? Heeft hij mijne dochter Philippa niet onmenschelijk van mij gerukt en in eenen kerker gezet ? En hoe wilt gij dan, dat hij het gebouw, hetwelk hij ten koste van zooveel bloeds omvergeworpen heeft, weder oprichte ? Voorwaar gij bedriegt u; Philippe le Bel, uw broeder en koning, zal mij het land, dat hij mij ontnomen heeft, nimmer wedergeven. Uwe edelmoedigheid, mijnheer, zal tot het einde mijns levens in mijn 2 boezem geschreven blijven; maar ik ben te oud om mij nog met eene bedriegelijke hoop te streelen... Mijn rijk is uit... zoo wil het God ! » « Gij kent mijn koninklijken broeder Philippe niet, » hernam de Valois. « Het is waar, zijne daden getuigen tegen hem; maar ik verzeker u dat zijn hart zoo edelmoedig is als dat van den besten ridder. » Robrecht van Bethune viel de Valois in de rede, en riep met ongeduld : « Wat zegt gij ? Edelmoedig als de beste ridder ! Breekt een ridder ooit zijn gegeven woord, zijne trouw ? Toen wij met onze rampzalige Philippa zonder argwaan te Gorbeil kwamen, heeft uw koning de gastvrijheid geschonden en ons allen gekerkerd11. Betaamt deze verraderlijke daad eenen oprechten ridder, zeg ? » « Mijnheer van Bethune,» antwoordde de Valois met spijt,« uwe woorden zijn zeer driftig. De denk niet, dat gij het inzicht hebt mij te hoonen of te bedroeven ? » « O neen, op mijne eer! » sprak Robrecht, « uwe grootmoedigheid heeft mij uw vriend gemaakt; maar gij kunt immers toch niet met overtuiging zeggen, dat uw koning een trouw ridder is ? » « Luister, » hernam de Valois, «ik zeg u, dat Philippe le Bel de beste inborst der wereld heeft; maar laffe vleiers omringen en raden hem. Enguerrand de Marigny18 is een gevleesde duivel die hem tot kwaad drijft, en een ander persoon doet hem alle ongehoorde euveldaden bedrijven. De eerbied belet mij haar te noemen : zij alleen is de schuld uwer rampen. » « Wie is dit toch ? » vroeg de Chatillon met inzicht. « Gij vraagt naar eene bekende zaak, mijnheer de Chatillon! » riep Robrecht van Bethune. « Let op mijne woorden, ik ga het u zeggen : uwe nichte Johanna van Navarre19 is het, die mijne ongelukkige zuster gevangen houdt, uwe nichte Johanna is het die de munt van Frankrijk doet vervalschen, uwe nichte Johanna is het, die den ondergang van Vlaanderen gezworen heeft!... » De Chatillon werd rood van toorn, hij bracht zijn paard driftiglijk voor Robrecht, en schreeuwde hem in het aangezicht : « Gij liegt valschelijk!» Door dien hoon in zijne eer geraakt, deed Robrecht met haast zijn paard achteruitgaan en toog zijn gebogen slagzweerd uit de scheede. Op het oogenblik dat hij tegen de Chatillon meende in te loopen, bemerkte hij dat zijn vijand geene wapens had. Hij stak met een merkbaar ongenoegen zijn zweerd weder in, kwam terug bij de Chatillon en sprak met verdoofde stem : « Ik acht het niet noodig, mijnheer, u mijnen handschoen toe te werpen80. Gij weet dat beloochening mij een vlek is,^ die door bloed alleen kan herkocht worden. Ik zal u vóór het dalen der zon rekenschap van uwe lastering vragen. » « Het zij zoo » antwoordde de Chatillon, « ik ben bereid de eer mijner koninklijke nichte tegen al de ridders der wereld te verdedigen. » Hierop zwegen zij en hernamen hunne vorige plaatsen. Gedurende dien korten twist hadden de andere ridders met verschillende gevoelens naar de stoute taal van Robrecht geluisterd. Velen der Franschen werden gram om des Vlamings woorden, doch de wetten der eer beletten hen zich met twee vijanden te bemoeien. Charles de Valois schudde het hoofd met ongeduld en liet op zijne gelaatstrekken lezen, dat deze twist hem grootelijks mishaagde. Een blijde glimlach zweefde op het aangezicht van graaf Gwijde; hij sprak zachtjes tot de Valois : « Mijn zoon Robrecht is een moedig ridder. Dit heeft uw koning Philippe ondervonden, toen hij Rijssel belegerde, want toen is menig dapper Franschman door het zweerd van Robrecht gevallen. De Bruggelingen, die hem meer dan mij beminnen, heeten hem den Leeuw van Vlaanderen, en dien eerenaam heeft hij in den slag van Benevent 21 tegen Manfried wel verdiend. » « Ik ken mijnheer Robrecht over lang, » was het antwoord.«Weet iedereen niet, met welke onversaagdheid hij dit damaszweerd uit de handen van den dwingeland Manfried rukte ? Zijne wapenfeiten worden onder de ridderen mijns lands hoog geroemd. De Leeuw van Vlaanderen staat bij ons als onverwinbaar te boek, en dat verdient hij.» De oude vader glimlachte eerst van genoegen, maar eensklaps verduisterde zijn gelaat; zijn hoofd zonk neer en hij zuchtte weemoediglijk : « Mijnheer de Valois, is het niet ongelukkig dat ik zulken zoon geen erfdeel mag nalaten ? Hem die het Huis van Vlaanderen zooveel roem en luister moest bijbrengen ? Oh ! dit en de gevangenis van mijn ongelukkig kind Philippa zijn de twee spoken, die mij ten grave stooten. » Charles de Valois antwoordde niet op Gwijdes klachten. Langen tijd bleef hij in diep nadenken verzonken en liet den toom van zijnen draver op den kop van den zadel hangen. Gwijde bezag hem in deze houding en verwonderde zich over den edelen moed van de Valois; want hij bemerkte, dat de rampen die het Huis van Vlaanderen getroffen hadden, den goeden Franschman bedroefden. Op eens rees Charles de Valois met een blij gelaat recht in den zadel, legde zijne hand op de hand van Gwijde en sprak : « Eene ingeving des Heeren 1 » Gwijde zag hem met nieuwsgierigheid aan. « Ja » hernam de Valois, «ik wil dat mijn koninklijke broeder u weder op den troon uwer vaderen plaatse! » « En welk middel dunkt u krachtig genoeg om dit wonderwerk te wrochten, daar hij u mijn land gegeven heeft? » « Luister, edele graaf, uwe dochter zit troosteloos in de kerker van het Louvre M; uw erfdeel is verbeurd en uwe kinderen hebben geene leenen 23 meer. Ik weet een middel om uwe dochter te verlossen en uw graafschap weder te krijgen. » « Ja? » riep Gwijde met twijfel, « ik geloof het niet, mijnheer de Valois, tenzij uwe koninginne Johanna van Navarra overleden ware. » « Neen, dit niet. Onze koning Philippe le Bel houdt open hof te Compiègne. Mijne schoonzuster Johanna is te Parijs, en Enguerrand de Marigny met haar. Kom te Compiègne met mij, doe u door de beste edelen uws lands vergezellen en val voor de voeten van mijnen broeder, om hem als een boetvaardig leenman hulde te doen. » « En dan P • vroeg Gwijde met verwondering. I Hij zal u genadiglijk ontvangen en het land van Vlaanderen en uwe dochter doen verlossen. Wees zeker van mijne woorden; want mijn broeder is in de afwezigheid der koninginne de grootmoedigste vorst. » « Gedankt zij uw goede engel voor die gelukkige ingeving; en gij, mijnheer de Valois, voor uwen edelen moed », sprak Gwijde met blijdschap. « O God, mocht ik door dit middel de tranen van mijn armzalig kind zien opdrogen! Maar, wie weet, of de banden des kerkers mij ook niet wachten in dit gevaarlijke Frankrijk! » « Vrees niet, graaf, vrees niet, » hernam de Valois, « ik zelf zal u verdedigen en bijstaan; een vrijgeleide, met mijn zegel en op mijne eer bekrachtigd, zal u te Rupelmonde terugbrengen, indien onze pogingen vruchteloos bleven 2*. » Gwijde liet den toom van zijnen draver los, vatte de hand van den Franschen ridder en drukte ze met diepe dankbaarheid. « Gij zijt een edel vijand, » zuchtte hij. Terwijl zij in hunne samenspraak voortgingen kwam de gansche stoet in eene vlakte van wonderbare grootte, door welke de Krekelbeek kronkelend stroomde. Ieder maakte zich tot de jacht veerdig. Elke Vlaamsche ridder kreeg zijnen valk op de vuist ss. De honden werden in verscheidene hoopen verdeeld, en de leibandjes van de valken losgemaakt. De vrouwen waren nu bij de ridders gekomen, en het geviel, dat Charles de Valois zich nevens de schoone Machteld bevond. « Ik geloof, behaaglijke edelvrouwe,» sprak hij, « dat de prijs der jacht voor u zal zijn; want nooit zag ik schooner vogel'dan deze. Zoo gelijkelijk gevederd, zulke sterken zwing, zoo geel geschubde klauw! Weegt hij ook zwaar op de vuist? » « O ja, zeer zwaar, Mijnheer, » antwoordde Machteld, * en alhoewel hij alleenlijk tot de lage vlucht is afgericht, zou hij ook wel reigers en kranen in de lucht najagen. » « Het schijnt mij, » bemerkte de Valois, « dat uwe Edelheid hem te wel in het vleesch laat groeien. Het ware beter zijn eten wat te laten weeken. » « Neen, neen, verschoon mij, heer de Valois, » riep het meisje met hoogmoed, « maar gij bedriegt u grootelijks : mijn valk is juist goed. Ik ben in de valkerij niet onkundig. Zelve heb ik dezen fraaien havik opgevoed, tot de jacht afgericht en des nachts bij kaarslicht bewaakt... Uit den weg, heer de Valois, uit den weg! want boven gindsche beek vliegt eene snep! » Terwijl de Valois de oogen naar de aangewezene plaats wendde, trok Machteld de kap van het hoofd des haviks en wierp hem uit. « Ga dan, mijn lieve havik! » riep Machteld. Op dit bevel steeg de vogel als een pijl hemelwaarts; het gezicht kon hem niet volgen. Eenigen tijd bleef hij beweegloos op zijne vlerken hangen en zocht met zijne doordringende oogen naar het bedoelde wild. Weldra zag hij de snep in de verte vliegen. Sneller dan een steen die valt daalde de valk op den armen vogel en neep hem in zijne scherpe klauwen te pletten. « Ziet gij, mijnheer de Valois ? » riep Machteld met vreugde, « ziet gij, dat de hand eener vrouw ook wel valken kan africhten ? Daar komt mijn trouwe vogel zoo liefelijk met zijne vangst terug! » Deze woorden waren haren mond niet gansch ontgaan, of de havik viel reeds met de snep op hare hand. « Zal ik de eer hebben het wild uit uwe schoone handen te ontvangen ? » vroeg Charles de Valois. Bij deze vraag werd het gelaat der jonkvrouw droef; zij zag den ridder smeekend aan en sprak : « O, mijnheer de Valois, neem het mij niet ten kwade; ik heb mijne eerste vangst beloofd aan mijnen broeder Adolf, die daar bij mijnen vader staat. » « Uwen oom Willem, wilt gij zeggen, edelvrouw? » « Neen, onzen broeder Adolf van Nieuwland. Hij is zoo goed, zoo gedienstig voor mij : hij helpt mij in het africhten mijner valken, hij leert mij liederen en sagen en speelt voor mij op de harpe. Wij beminnen hem allen zoo zeer'! » Karei de Valois had gedurende die woorden eenen doordringenden blik op Machteld gevestigd; doch hij bevond bij dit onderzoek, dat vriendschap alleen in den boezem der jonkvrouw woonde. « Dan verdient hij zeker deze gunst, » sprak hij glimlachende. « Laat u door mijne vraag niet langer wederhouden, ik bid u. » Zonder op de tegenwoordigheid der andere ridders acht te geven, riep Machteld zoo luide zij kon : « Adolf! mijnheer Adolf! » En zij zwaaide, blij en opgetogen als een kind, de snep in de hoogte. Op haren roep kwam de jonkheer tot haar. « Daar, Adolf, » riep zij, « dit is uwe belooning voor de schoone sproken, die gij mij geleerd hebt. » De jonge ridder boog zich eerbiediglijk voor haar en ontving de snep met vreugd. De ridders bezagen hem met nijdige nieuwsgierigheid, en meer dan een poogde op zijn gelaat een geheim gevoel te ontdekken, doch dit was te vergeefs. Zij werden op eens uit hunne navorsching opgewekt. • Gauw, mijnheer van Bethune! » riep de hoofdvalkenier, « maak de kap van uwen giervalk los en werp hem uit; want ginds loopt een haas! » Een oogenblik hierna zweefde de vogel reeds boven de wolken en viel loodrecht op het vluchtend dier. Zonderling was dit om te zien; want daar de valk zijne klauwen in den rug van den loopenden haas geslagen had, bleef hij er op staan, en dreven zij gelijk als de wind voort. Nochtans duurde deze vaart niet lang; zoodra zij voorbij eenen heester vluchtten, sloeg de valk zijnen eenen klauw er aan en hield met den anderen het wild zoo vast, dat het ondanks gespartel en wringen niet meer voort kon. Hierop werden eenige honden van den leiband gelaten. Deze liepen recht op den haas en ontvingen hem van den valk. De moedige vogel dreef zegepralend boven de honden en vergezelde hen bij de jachtknechten; dan vloog hij hoog in de lucht en gaf door zonderlinge wendingen zijne blijdschap te kennen. « Mijnheer van Bethune, » riep de Valois, « dit is een vogel, die zijne zaken dapper aflegt; het is een schoone giervalk. » « Ja, heer, en een allerschoonste,» antwoordde Robrecht, «ik zal u zijne arendsklauwen aanstonds laten bewonderen. » Bij deze woorden hief hij den lokvogel in de hoogte. De valk, dit ziende, daalde onmiddellijk op de vuist zijns meesters terug. « Ziet gij P » hernam Robrecht, terwijl hij den vogel aan de Valois toonde, « ziet gij wat schoone blonde vederen, wat zuivere witte borst en wat hooge blauwvervige pooten P » « Ja, heer Robrecht, » antwoordde de Valois, « het is inderdaad een vogel, die voor eenen adelaar niet wijken moet; maar het schijnt mij, dat er bloed op zijne bil druipt. » Robrecht, de beenen van den giervalk bezien hebbende, riep met ongeduld : « Kom gauw hier, valkenier! Mijn vogel heeft zijne broek gescheurd en is deerlijk gekwetst. Och God, het arme dier heeft te veel geweld met zijne klauwen gedaan! Dat men hem wel verzorge. Gij, mijn africhter Steven, genees hem ; zijn dood zou mij zeer spijten! » Hij gaf den gekwetsten valk aan Steven, die schier om het voorval weende : want, daar zijn ambt in het onderwijzen en africhten der valken bestond, lagen deze dieren hem als kinderen aan het hart. Zoo haast de voornaamste heeren hunne valken uit- geworpen hadden, begon de jacht in het algemeen. Men ving gedurende twee uren allerlei wild van hooge vlucht, als eenden, wouwen, reigers, kranen, en ook veel wild van lage vlucht, waaronder patrijzen, lijsters en wulpen waren. De zon op haar hoogst zijnde, galmden de jachthorens met heldere tonen door de vlakte. De gansche stoet kwam bijeen, en men spoedde zich op eenen matigen tred naar Wijnendaal terug. Onderwegen hernam Charles de Valois zijn gesprek met den ouden Gwijde. Alhoewel de graaf van Vlaanderen niet zonder mistrouwen aan zijne reis naar Frankrijk dacht, wilde hij echter uit liefde tot zijne kinderen dien gevaarlijken tocht ondernemen. Hij besloot op het aandringen van den Franschen veldheer, zich met al de edelen die hem bijgebleven waren voor de voeten van Philippe le Bel te gaan werpen, en hem door deze ootmoedige hulde tot medelijden te bewegen. De afwezigheid der koningin Johanna streelde hem met de blijde hoop, dat Philippe le Bel niet onverbiddelijk zou zijn. Robrecht van Bethune en de Chatillon kwamen niet meer bij elkander; zij ontweken alle wegen, die hen mochten te zamen brengen, en geen van beiden sprak nog een woord. Adolf van Nieuwland rende ditmaal nevens Machteld en haren oom Willem. De jonkvrouw was zichtbaar bezig met het leeren van een lied of eene sproke, die Adolf haar voorzeide : want van tijd tot tijd riepen de verwonderde edelvrouwen : « Wel, wat schoone spreker!28 Wat geleerde menestreel is toch die heer van Nieuwland ! » Zoo kwamen zij eindelijk te Wijnendaal. De gansche stoet ging in het slot. Men haalde de brug achter hen niet omhoog, en de egge viel ook niet neder. Eenige oogenblikken later kwamen de Fransche heeren met hunne wapens aangetogen uit het kasteel. Over de brug rijdende, sprak de Chatillon tot zijnen broeder : « Gq weet, dat ik de eer onzer nichte dezen avond te verdedigen heb; ik maak staat op u, om mijn wapendrager te zijn. » i Tegen dien barschen Robrecht van Bethune ? » vroeg de St.-Pol. « Ik weet niet, maar mij dunkt, dat gij er slecht zult van afkomen; want de Leeuw van Vlaanderen is geene kat die men zonder handschoenen mag aanpakken. Dit weet gij ook wel. » « Wat doet het P » viel de Chatillon spijtig uit. « Een ridder betrouwt op behendigheid en moed, en niet op zijn lichaam! » « Gij hebt gelijk, mijn broeder : een ridder mag voor niemand wijken; maar het is beter zich niet onbezonnen bloot te stellen. Ik zou in uwe plaats den grammoedigen Robrecht hebben laten zeggen. Wat geven zijne woorden, nu hij zonder leen en onze gevangene is P » « Zwijg, de St.-Pol, gij spreekt onbetamelijk. Mangelt het u aan moed P » Terwijl hij deze woorden eindigde, verdwenen zij met de andere ridders achter de boomen. Nu lieten de wapenknechten de egge vallen, haalden de brug op en verdwenen. g=|S|||pgE RIDDER OF DE SPREKER, DIE I Wt^^^Bl ^oor °e bewoners van Wijnendaal uit be|IP^^ÉM leefdheid of medelijden ingelaten werd, iBfliSSIP bevond zich eerst in eene vierkante plaats IMIIÉIIIeI onder den blauwen hemel. Terzijde zag mwM--^^7g^| jjjj je stallen, waarin honderd peerden zonder hinder mochten staan; hierbij de mesthoopen, met ontellijke azende duiven en eenden overdekt. Ter linkerzijde het gebouw, waarin de wapenlieden en trosknapen hunne huizing hadden; verder in het verschiet lagen de stormtuigen 27 die men in den krijg voerde : eerst de groote rammen en bokken, met hunne schragen en wagens, dan de springhalen, om schichten in de belegerde steden te smijten, en de werprustingen, waarmede men groote steenen op torens en wallen zenden kon; verder nog allerlei stormbruggen, voetangels, vuurtonnen en oneindig veel ander oorlogstuig. Recht voor den inkomenden reiziger verhief het graaflijk paleis zich statig met zijne torens boven de lagere gebouwen die het omringden. Eene steenen trap, aan wier voet twee zwarte leeuwen rustten, ging tot het eerste verdiep op en gaf ingang tot eene lange reeks vierkante zalen. Vele daarvan waren van een bed voorzien, om de toevallige gasten te ontvangen; andere waren met oude wapens van verledene graven of met gewonnen banieren en wimpels versierd. Ter rechterzijde, in den hoek van dit ruime gebouw, was eene kleinere zaal, die van de overige in alles verschilde. Op het tapijt, waarmede de wand behangen was, kon men het gansche verhaal der kruisvaart als door levende personen afgebeeld zien. Op de eene zijde stond Gwijde , van het hoofd tot de voeten in ijzer gekleed en omringd van ridders, wien hij het kruis toereikte. In de diepte bemerkte men eene bende krijgsknechten, die zich reeds op weg begeven hadden. De tweede zijde verbeeldde den slag van Massura, die in 1250 voorviel en waar de Christenen de zege behaalden. De heilige Lodewijk, koning van Frankrijk, en de graaf Gwijde waren uit de anderen aan hunne banieren kennelijk. De derde zijde was een ijselijk tooneel. Menigvuldige Christenridders, door de pest geraakt, lagen op een dor veld tusschen nare lijken en krengen van peerden te sterven; zwarte raven vlogen boven dit rampzalig leger en wachtten, dat er een stierf om zich met zijn vleesch te verzadigen. De vierde zijde verbeeldde de blijde terugkomst van den graaf van Vlaanderen. Zijne eerste vrouw, Fogaats van Bethune, lag weenend tegen zijne borst, terwijl hare zonen Robrecht en Boudewijn zijne handen met liefde in de hunne drukten. Dit was het laatste tafereel. Bij den marmeren schoorsteen, waarin een klein houtvuur blaakte, zat de oude graaf van Vlaanderen in eenen zwaren armstoel. Met diep nadenken vervuld, rustte hij met het hoofd op zijne rechterhand en bezag zonder aandacht zijnen zoon Willem, die in een boek met zilveren sloten bezig was met gebeden te lezen. Machteld, de jonge dochter van Robrecht van Bethune, stond met haren valk aan de andere zijde der kamer. Zij streelde den vogel zonder op den ouden Gwijde of zijnen zoon te letten. Terwijl de graaf met een donker vooruitzicht aan zijne verledene rampen dacht, en dat Willem den hemel om genade smeekte, speelde Machteld met haren geliefden valk en dacht niet eens dat het erfdeel haars vaders door de Franschen was gewonnen en verbeurd. Nochtans was de kindsche maagd niet ongevoelig; maar hare droefheid duurde nooit langer dan het voorval, dat haar hart schokte. Wanneer men haar aankondigde, dat al de steden van Vlaanderen door den vijand ingenomen waren, borst zij uit in overvloedige tranen en weende bitter; maar reeds des avonds van denzelfden dag werd de valk opnieuw geliefkoosd, en waren 's meisjes tranen opgedroogd en vergeten. Nadat Gwijde lang en met onzekere blikken zijnen zoon had aangestaard, liet hij eensklaps de hand van onder zijn hoofd gaan en vroeg : « Willem, mijn zoon, wat vraagt gij altijd zoo vurig aan GodP » « Ik bid voor mijne arme zuster Philippa, » was des jongelings antwoord. « God weet, o mijn vader, of de koningin Johanna haar niet alreeds in het graf gestooten heeft... maar dan zijn mijne gebeden voor hare ziel! » Hij boog zijn hoofd diep bij. dit gezegde, alsof hij de twee tranen, die hem ontvielen, verbergen wilde. De oude vader zuchtte pijnlijk. Hij gevoelde, dat de akelige voorzegging van Willem zich kon bewaarheiden, want Johanna van Navarra was eene booze vrouw; echter liet hij zijne mistroostigheid niet blijken en sprak : « Het is niet redelijk, Willem, dat men zich bedroeve met smartelijke vooruitzichten. De hoop is den sterveling op aarde tot troost gegeven; en waarom dan zoudt gij niet hopen? Sedert de gevangenis uwer zuster treurt en kwijnt gij, zonder dat ooit een glimlach over uw gelaat rijze. Het is loffelijk, dat gij het lot uwer zuster niet gevoelloos aanziet; maar in Gods naam, stijg op uit uwe duistere wanhoop! » • Glimlachen, zegt gij, vader? glimlachen, terwijl onze arme Philippa in eenen kerker zit? Neen, dit kan ik niet. Hare tranen vloeien in stilte op den kouden grond harer gevangenis : zij klaagt den hemel hare droefheid; zij roept ons allen om lafenis, — en wie antwoordt haar? De sombere weergalm der onderaardsche kuilen van het Louvre! Ziet gij ze niet, bleek als den dood, zwak en mager als eene stervende bloem, met hare armen tot God!... Hoort gij ze niet, die roept : O, mijn vader, mijne broeders! verlost mij, ik sterf aan de keten 1... Dit zie en hoor ik in mijn hart, — dit voel ik in mijne ziel, — en zou ik glimlachen ? » Machteld, die op deze droeve rede half geluisterd had, plaatste haren valk haastelijk op den rug van eenen zetel en viel met onstuimigen tranenvloed en droeve snikken voor de voeten van haren grootvader. Zij legde haar hoofd op zijne knie en riep : « Is mijne lieve moei dood ? O God, wat droefheid! Is ze dood ? Zal ik ze nimmer wederzien ? » De graaf hief haar teederlijk van den grond en sprak met goedheid : « Bedaar, mijne lieve Machteld, ween niet; Philippa is niet dood. » « Niet dood ? » vroeg het meisje met verwondering. « Waarom spreekt mijnheer Willem dan van sterven ? » « Gij hebt hem niet wel verstaan, » antwoordde de graaf; « de toestand van Philippa is niet veranderd ». Terwijl de jonge Machteld hare tranen afdroogde, smeet zij eenen verwijtenden blik op Willem en sprak snikkend : « Gij bedroeft mij steeds nutteloos, mijnheer! Men zou welhaast denken, dat gij alle troostende woorden hebt vergeten; want gij spreekt altijd zoo vervaarlijk, dat uwe redenen mij doen sidderen; mijn valk is bang voor uwe stem, zij klinkt zoo hol! Dit is van uwentwege niet beleefd, mijnheer, en het belgt mij grootetijks. » Willem bezag het meisje met oogen, die om medelijden voor zijne smart schenen te smeeken. Zoodra Machteld dien droeven blik ontvangen had, liep ze tot hem en vatte eene zijner handen in de hare. « O, verschoon mij, lieve Willem, » zeide zij, « ik bemin u zeer; maar dan moogt gij mij ook niet meer plagen met dat leelijke woord sterven, dat gij altijd in mijne ooren doet klinken. Vergeef het mij, bid ik u ». Eer Willem haar kon antwoorden, liep zij reeds terug naar den valk en begon opnieuw haar tijdverdrijf, alhoewel zij nog niet ophield met weenen. « Mijn zoon, » sprak Gwijde, «laat u de woorden der jonkvrouw Machteld niet storen. Gij weet dat argwaan in haar niet schuilt. » « Ik vergeef haar uiterharte, heer vader; want ik bemin haar als eene zuster. De droefheid, die zij om Philippa's gewaanden dood betoond heeft, is mij troostend geweest. » Bij deze woorden opende Willem opnieuw zijn boek en las ditmaal met luider stemme : « Jezus Christus, Zaligmaker, ontferm U mijner zuster. Door uw bitter lijden, verlos haar, o Heer! » Bij het hooren van den naam des Heeren ontdekte de oude Gwijde het hoofd, vouwde de handen te zamen en deelde in het gebed van Willem. Machteld liet haren valk op den stoel zitten en knielde neder in eenen hoek der kamer, waar een kussen voor een groot kruisbeeld lag. Willem ging voort: « Sancta Maria, Moeder Gods, ik bid u, hoor mij aan! Vertroost haar in den donkeren kerker, o Heilige Maagd I » O, Jezus, zoete Jezus, vol barmhartigheid, ontferm U mijner arme zuster! » Gwijde wachtte tot dat het gebed ten einde was, en dan vroeg bij, zonder te letten op Machteld, die nu weder tot haren valk gegaan was : « Maar zeg mij eens, Willem, dunkt het u niet, dat wij mijnheer de Valois eene groote dankbaarheid schuldig zijn ? » « Mijnheer de Valois is de waardigste ridder dien ik ken, » antwoordde de jongeling. « Heeft hij ons niet met edelmoedigheid behandeld ? Hij heeft uwe grijze haren geëerbiedigd en heeft zelf u getroost. De weet wel, dat onze rampen en de gevangenis mijner zuster eindigen zouden, indien het in zijne macht ware. God geve hem de eeuwige zaligheid om zijne edele gevoelens! » • Ja, God zij hem in zijn laatste uur genadig! » hernam Graaf Gwijde. « Kunt gij begrijpen, mijn zoon, dat hij, onze vijand, edelmoedig genoeg zij, om zich zeiven voor ons in gevaar te stellen en zich den haat van Johanna van Na var ra op den hals te halen P » « Ja, dit begrijp ik, heer vader, zoo haast gij van Charles de Valois spreekt. Maar wat kan hij toch voor ons en onze zuster doen P » « Luister, Willem. Dezen morgen met ons ter jacht rijdende, heeft hij mij een middel aangewezen, waardoor met Gods hulp den koning Philippe le Bel verzoenen mogen. » De jongeling sloeg met blijde opgetogenheid de handen te zamen en riep : « O hemel, zijn goede engel heeft door zijnen mond gesproken! En wat moet gij daartoe doen, mijn vader ? » « Den koning met mijne edelen te Compiègne29 gaan vinden en eenen voetval voor hem doen. » « En de koningin Johanna P » « De ongenadige Johanna van Navarra is te Parijs met Enguerrand de Marigny. Nooit was er een gunstiger oogenblik dan dit. » « Geve de Heer, dat uwe hoop niet worde teleurgesteld ! Wanneer wilt gij dien gevaarlijken tocht ondernemen, mijn vader P » « Overmorgen zal mijnheer de Valois met zijn gevolg naar Wijnendaal komen, om ons te geleiden. Ik heb de edelen, die mij nog in mijn ongeluk getrouw blijven, doen ontbieden om hun kennis hiervan te geven. Maar uw broeder Robrecht komt niet. Waarom zou hij zoolang uit het slot blijven P » « Is u zijn twist van dezen morgen reeds vergeten, heer vader? Hij heeft zich van eene beloochening te zuiveren; nu is hij gewis met de Chatillon. « Gij hebt gelijk, Willem; het was mij ontgaan. Deze twist kan ons schadelijk zijn; want mijnheer de Chatillon is machtig aan het hof van Philippe le Bel. » In die tijden waren eer en faam de kostelijkste panden des ridders; ook mocht hij zich door geenen schijn van laster laten raken, zonder er rekening over te vragen. Derhalve waren de tweegevechten dagelijksche bezigheden en men gaf daarop wéinig acht. Gwijde stond op en sprak : « Daar hoor ik de brug vallen. Zeker zijn mijne leenmannen reeds daar. Kom, wij gaan in de groote zaal. » Zij gingen uit het vertrek en lieten de jonge Machteld alleen. Welhaast kwamen de heeren van Maldeghem, van Roode, van Kortrijk, van Oudenaarde, van Heyle, van Nevele, van Roubais, de heer Wouter van Lovendeghem met twee broeders en meer anderen ten getalle van twee en twintig beurtelings in de zaal bij den ouden graaf30. Ëenigen van hen waren in het slot tijdelijk gehuisvest, anderen hadden hunne heerlijkheden in de nabijliggende Vlakte. Zij wachtten allen nieuwsgierig op de tijding of het bevel dat de graaf hun zou mededeelen en stonden met ontdekten hoofde voor hunnen heer. Deze begon eenigen tijd hierna zijne rede en sprak : « Mijne heeren, het is UE. bekend, dat de getrouwheid, die ik mijnen leenheer, koning Philippe, had toegewijd, de oorzaak mijner ongelukken is. Toen hij mij oplegde de rekeningen van de besturen der gemeenten te vragen, heb ik als een. onderdanig leenman aan zijnen eisch willen voldoen. Brugge heeft geweigerd mij te gehoorzamen, en mijne onderdanen zijn tegen mij opgestaan. Toen ik met mijne dochter in Frankrijk gegaan was, om den koning hulde te bewijzen, heeft hij ons allen gevangen genomen; mijn ongelukkig kind treurt nog in de kerkers van het Louvre. Dit alles weet gij; want gij waart de trouwe gezellen van uwen vorst. Ik heb, gelijk het mijner weerdigheid betaamde, mijn recht door de wapens willen steunen, maar het lot was tegen ons : de 3 meineedige Edward van Engeland verbrak het verbond, dat wij gemaakt hadden, en verliet ons in den nood. Nu is mijn land verbeurd, — ik ben de geringste onder UE. geworden, en mijne grijze haren mogen de graaflijke kroon niet meer dragen. Gij hebt eenen anderen heer! » « Nog niet! » riep Wouter van Lovendeghem,« want dan brak ik voor altijd mijnen degen. Ik ken geenen anderen heer dan den edelen Gwijde van Dampierre! » « Mijnheer van Lovendeghem, uwe trouwe liefde is mij hoogst aangenaam; maar hoor mij tot het einde met koelen bloede. Mijnheer de Valois heeft Vlaanderen door de wapenen gewonnen en van zijnen koninklijken broeder Philippe ten leen gekregen. Indien hij zoo edelmoedig niet ware, zou ik hier in Wijnendaal met UE. niet zijn; want hij zelf is het, die mij uit Rupelmonde in dit aangenaam verblijf geroepen heeft. Nog meer, hij heeft besloten het huis van Vlaanderen weder op te bouwen en mij nogmaals op den graaflijken zetel te plaatsen. Dit is de zaak, waarover ik met UE. te handelen heb, want uwe hulp heb ik noodig. » De verwondering der heeren, die met aandacht luisterden, vergrootte zich zichtbaar op dit laatste gezegde. Dat Charles de Valois het land, dat hij gewonnen had, wilde wedergeven, kwam hun ongeloofelijk voor. Zij zagen den graaf met verbaasdheid aan. Deze hervatte na eene korte rust: « Mijne heeren, ik twijfel geenszins aan uwe liefde voor mij ; derhalve spreek ik met de volle hoop, dat gij mij deze laatste bede zult toestaan, en die bestaat hierin: overmorgen vertrek ik naar Frankrijk om den koning te voet te vallen en ik begeer door UE. vergezeld te zijn. » De heeren antwoordden de een na den ander, dat zij tot de reis bereid waren en hunnen graaf overal vergezellen en bijstaan wilden. Eén was er, die niet sprak, en dit was Diederik die Vos. « Mijnheer Diederik, » vroeg de graaf, « zult gij met ons niet gaan ? » « Ja, ja, bij mijne eer! » riep Diederik, * de Vos gaat mede, al ware het in den mond der hel. Maar ik zeg u, edele graaf, en vergeef het mij, ik zeg u, dat men hier geen vos zijn moet, om te merken waar de strik ligt. Men heeft Uwe Hoogheid al eenmaal gevangen, en zij loopt wederom in hetzelfde spoor. God geve, dat het goed uit* valle ! Maar ik verzeker u dat Philippe le Bel den vos niet vangen zal. » « Gij oordeelt en spreekt te lichtvaardig, mijnheer! » hernam Gwijde. « Charles de Valois schrijft ons een vrijgeleide en belooft ons op zijne eer, dat hij ons weder ongehinderd in Vlaanderen zal terugbrengen. » De heeren, die de rechtzinnigheid van de Valois kenden, betrouwden op die beloften en gingen voort met hunnen graaf te redeneeren. Terwijl sloop Diederik die Vos ongemerkt uit de zaal en ging op den voorhof wandelen en nadenken. Eenige oogenblikken later werd de brug neergelaten, en Robrecht van Bethune trad in het slot. Diederik naderde hem, nadat hij van zijn peerd gestegen was, en sprak : « Het is niet noodig, mijnheer Robrecht, te vragen, hoe gij uwen vijand bejegend hebt: het zweerd van den Leeuw heeft nooit gelogen. Gewis is mijnheer de Chatillon op reis naar de andere wereld ? • « Neen, » antwoordde Robrecht, « mijn zweerd is met zooveel kracht op zijnen helm gevallen, dat hij in geene drie dagen spreken zal; nochtans is hij niet dood, God zij geloofd. Maar een ander ongeluk is ons heden overkomen. Adolf van Nieuwland, mijn wapenmakker zijnde, vocht tegen de St.-Pol. Adolf had de St-Pol reeds aan het hoofd gekwetst, wanneer het harnas van den rampzaligen jonkheer gefeild heeft, en het vijandelijke wapen heeft hem doodelijk gewond. Binnen eenige oogenblikken zult gij hem zien; want mijne knapen brengen hem naar het slot • « Maar, mijnheer van Bethune, » vroeg Diederik « denkt gij niet, dat die reis naar Frankrijk eene roekelooze daad is ? » « Welke reis ? Gij verwondert mij. » • Weet gij er niets van P » « Geen woord ! » « Wel, wij vertrekken overmorgen met onzen graaf naar Frankrijk P » « Wat is dit, Diederik, mijn vriend ? Gij schertst. Hoe, naar Frankrijk ? » « Ja, ja, heer Robrecht, om den Franschen koning te voet te vallen en vergiffenis te vragen. Ik heb nooit gezien dat eene kat van zelf in den zak kruipt: maar ik zal het eerlang te Compiègne kunnen zien, of het mangelt mij aan gezond verstand. » « Zijt gij heel zeker van hetgeen gij zegt, Diederik P Spot niet, gij bedroeft mij. » « Zeker? Gelief in de zaal te gaan. Gij zult al de heeren bij onzen graaf, uwen vader, zien. Overmorgen reizen wij naar de gevangenis; geloof mij en maak een kruis op de poort van Wijnendaal. » Robrecht kon zich bij het hooren dezer nieüwmare van toorn niet inhouden. « Diederik, nujn vriend, » zeide hij, « ik bid u, doe den gewonden Adolf in mijne kamer op het linkerbed dragen, en verzorg hem, totdat ik wederkome. Doe meester Rogaert roepen, dat hij de wonde verbinde. » Terwijl hij dit zeide, liep hij met ongeduld naar de zaal, waar de heeren met den graaf waren, en drong met geweld door hen tot voor zijnen vader. De ridders verwonderden zich grootelijks; want Robrecht was nog in vol harnas en gansch met ijzer overdekt. « O, mijnheer en vader, » riep hij, « wat zegt men ? Gaat gij u in de handen uwer vijanden leveren, opdat zij uwe grijze haren met smaad beladen, opdat de snoode Johanna u in de boeien werpe? » .... « Ja, mijn zoon, » antwoordde Gwijde met statigheid, « ja, ik ga naar Frankrqk, en gij met nuj; het is de wil uws vaders. » « Welaan, het zij zoo, » hernam Robrecht, «ik zal met u gaan. Maar de voetval, de schandelijke voetval? » « Den voetval zal ik doen, en gij met mij », was het onverbiddelijk antwoord. « Ik? » riep Robrecht met woede, « ik, den voetval doen? Ik, Robrecht van Bethune, onzen vijand te voet vallen! Wat! zal de Leeuw van Vlaanderen het hoofd bukken voor eenen Franschman, voor eenen valschen munter Sl, voor eenen meineedige ? » De graaf liet eenige oogenblikken voorbijgaan. Toen hij dacht, dat Robrecht wat bedaard was, hernam hij : « En gij zult het ook doen, mijn zoon! » « Neen, nimmer, » riep Robrecht, « nimmer komt die laster over mijne wapenen. Voor eenen vreemdeling bukken, ik ? Gij kent uwen zoon niet, mijn vader!» « Robrecht, » hervatte Gwijde koelbloedig, « de wil uws vaders is eene wet, die gij niet verbreken moogt. Ik wil het! » « Neen, » riep Robrecht nogmaals, « de Leeuw van Vlaanderen bijt, maar streelt niet. God alleen en gij, vader, hebt mijn hoofd gebogen gezien. Nimmer, nimmer zal ik het buigen voor een ander mensch op aarde ! » « Maar, Robrecht, » hervatte de vader, « hebt gij geen medelijden met mij, met uwe armzalige zuster Philippa, met uw vaderland, dat gij het eenige middel, dat ons redden kan, verwerpt ? » Robrecht, door pijn en woede aangedaan, wrong zijne vuisten met onstuimige drift. « Wat eischt gij nu, o heer en vader, » antwoordde hij,«dat een Franschman op mij als op eenen slaaf nederzie ? De gedachte alleen zou mij van schaamte doen sterven. Neen, neen, nimmer! Uw bevel, uw gebed zelfs is nutteloos. Ik zal het niet doen. » Twee tranen blonken op de holle wangen van den ouden graaf. De zonderlinge uitdrukking zijns gelaats deed de bijzijnde ridders twijfelen, of het vreugde of smart was, die hem geraakt had, vermits een troostvolle glimlach over zijn aangezicht scheen te zweven. Robrecht werd door de tranen zijns vaders diep ge- troffen ; hij voelde de hel en al hare martelpijnen in zijn hart. Zijne vervoering vergrootte nog; hij riep als uitzinnig : « Vermaledijd, vervloek mij, o mijn vorst en vader! maar ik bevestig u, dat ik nimmer voor eenen Franschman kruipen of bukken zal, en ik zal uw gebod niet gehoorzamen ! » Robrecht van Bethune verschrikte bij zijne eigene woorden. Hij werd bleek en beefde uit al zijne ledematen; zijne vingeren wrongen zich stuiptrekkend in de palmen zijner handen, en men hoorde de ijzeren schulpen zijner handschoenen krijschend over elkander schuiven. Hij voelde den moed zich ontzinken en zag den vloek zijns vaders met doodelijken angst te gemoet. Terwijl de ridders in de grootste verbaasdheid op het antwoord van den graaf wachtten, sloeg deze zijne zwakke armen om den hals van Robrecht en riep met tranen van vreugde en van liefde : • O, mijn edele zoon! Mijn bloed, het bloed der graven van Vlaanderen vliet zuiver door uwe aderen. Uwe ongehoorzaamheid heeft mij den blijdsten dag mijns levens gegeven. Nu mag ik sterven! Omhels mij nog, o mijn zoon, want ik gevoel een onuitsprekelijk geluk! • Bewondering en medelijden ontroerden de harten van al de bijzijnde heeren. Met een plechtig stilzwijgen zagen zij deze omhelzing aan. De oude graaf liet zijnen zoon los en keerde zich vol geestdrift tot zijne leenmannen. « Ziet, mijne heeren, » sprak hij, « zóó was ik ook in mijne jongere jaren; zoo waren de Dampierres altijd. Oordeelt bij hetgeen gij gehoord en gezien hebt, of Robrecht de graaflijke kroon niet verdient. O, Vlaanderen, zóó zijn uwe mannen! Ja, Robrecht, gij hebt gelijk. Een graaf van Vlaanderen mag zijn hoofd voor geenen vreemdeling bukken. Maar ik ben oud, ik ben vader van de gevangene Philippa en van u, mijn dappere zoon; ik zal mijne knie voor Philippe le Bel buigen, zóó beveelt het God! Ik onderwerp mij aan Zijnen heiligen wil. Gij zult met mij gaan. Buk uw hoofd niet; houd het recht, opdat de graaf, die na mij komen kan, vrij van blaam en schande zij ! » Hierna werd de voorbereiding tot de reis wijdloopiger besproken : men redeneerde over meer dan éen staatkundig punt. Robrecht van Bethune, bedaard en koel geworden zijnde, verliet de zaal en ging in het kleinere vertrek, waar Machteld zich bevond. Hij nam de jonge maagd bij de hand en leidde ze tot eenen leuningstoel; dan, zonder hare hand los te laten, trok hij eenen anderen zetel bij en zette zich nevens haar. « Mijne lieve Machteld, » sprak hij, «gij bemint uwen vader, niet waar P » « O, ja, dit weet gij immers wel, » riep het meisje terwijl zij hare zachte handen over de ruwe wang des ridders liet gaan. « Maar, » hernam Robrecht, * indien een man, om mij te verdedigen, zijn leven waagde, zoudt gij dien ook niet beminnen. » « Zeker ja, • was het antwoord, « en ik zou hem daarvoor eeuwig dankbaar blijven. » « Welnu, mijne dochter, een ridder heeft uwen vader tegen een vijand verdedigd en is doodelijk gewond. » « Och God! » galmde Machteld uit, « ik zal veertig dagen voor hem bidden — en dan nog, opdat hij geneze.» « Ja, bid ook voor mij, mijn goed kind; maar ik verzoek nog iets van u. » « Spreek, heer vader, ik ben uwe gehoorzame dienaresse. » * Versta mij wel, Machteld, ik ga voor eenige dagen op reis, en uw grootvader en al de edellieden die gij kent, vertrekken insgelijks. Wie zal den armen gewonden ridder dan te drinken geven, als hij dorst heeft P » « Wie P Ik, heer vader: ik zal hem nimmer verlaten, totdat gij wederkomt. Ik zal mijnen valk in zijne kamer nemen en hem altijd gezelschap houden. Vrees niet, dat ik hem aan de dienstboden zal overlaten; mijne eigene hand zal hem de drinkschaal aan de lippen houden. O, het zal mij eene groote vreugde zijn indien hij geneest. » « Dit is zeer wel, mijn kind, ik ken uw liefderijk hart; maar gij moet mij nog beloven, dat gij in de eerste dagen zijner ziekte geen gerucht in de kamer maken zult, of den dienstboden zulks niet zult toelaten. » « o Neen, vrees daar niet Voor, heer vader. Ik zal mijnen valk heel zachtjes toespreken, dat de kranke ridder het niet hoore. » Robrecht nam de jonge Machteld bij de hand en bracht haar uit de kamer. « Ik zal u den zieke laten zien, » zeide hij, « maar spreek niet luid in zijne tegenwoordigheid. » Adolf van Nieuwland was door de knapen in eene zaal van Robrechts woning gedragen en op een bed gelegd. Twee heelmeesters hadden de wonde vermaakt en stonden met Diederik die Vos bij het ledekant. De lijdende gaf geen teeken van leven ; zijn aangezicht was bleek, en zijne oogen waren gesloten. « Wel, meester Rogaert, » vroeg Robrecht aan eenen der heelmeesters, « hoe gaat het met onzen ongelukkigen vriend? » « Slecht, » antwoordde Rogaert, • maar slecht, mijnheer van Bethune. Ik kan nog niet zeggen wat er te hopen staat; echter is mijn eigen gevoelen, dat hij niet sterven zal.» « Is de wonde niet doodelijk ? » « Ja wel, doodelijk en niet doodelijk. De natuur is de beste heelster; zij wrocht dikwijls hetgeen kruiden noch gesteenten doen kunnen sa. Ik heb op zijne borst eenen doorn van de waarachtige kroon gelegd; dit heilig overblijfsel zal ons helpen. » Gedurende deze samenspraak was Machteld allengskens bij den zieke genaderd. Door nieuwsgierigheid gedreven, poogde zij het aangezicht van den lijdenden ridder te zien. Eensklaps herkende zij Adolf van Nieuwland. Zij week met eenen noodschreeuw achteruit. Tranen bor- sten in overvloed uit hare oogen en zij begon luidop te schreien. « Wat is dit, mijne dochter P » sprak Robrecht. « Kunt gij u niet matigen ? Gij moet bedaard en stil zijn bij het bed van een ziek mensch! » « Bedaard zijn!» snikte het meisje. « Bedaard zijn, als mijnheer Adolf gaat sterven P Hij, die mij zulke schoone liederen leerde ! Wie zal nu de menestreel van Wijnendaal wezen P Wie zal mijne valken helpen africhten en mijn broeder zijn P » Dan, verdwaald tot bij het bed gaande, bezag zij weenende den gevoelloozen ridder en riep snikkend : « Adolf! mijnheer Adolf! Mijn goede broeder! » Geen antwoord krijgende, sloeg zij zich de twee handen voor het aangezicht en zakte in eenen stoel. Robrecht, denkende dat zijne dochter niet zou ophouden met kermen, en dat hare tegenwoordigheid dus meer schadelijk dan nuttig zijn zou, vatte de jonge Machteld bij de hand. « Kom, mijn kind, » sprak hij, « verlaat deze kamer, totdat uwe droefheid wat gestild zij. » Machteld wilde het vertrek niet verlaten. Zij antwoordde : « O, neen, vader, laat mij hier! Ik zal niet meer ween en. Laat mij mijnen broeder Adolf oppassen. Ik zal zulke vurige gebeden, die hij mij zelf geleerd heeft, bij zijne bedstede storten ! » Dit zeggende, nam zij het kussen van eenen zetel, legde het op den grond bij het hoofdeinde van het bed, en begon in stilte te bidden, terwijl doffe snikken uit hare borst opklommen, en tranen hare oogen ontsnapten. Robrecht van Bethune bleef tot in den nacht bij het bed van Adolf, hopende, dat hij het gehoor en de spraak zou terugkrijgen ; doch deze hoop werd teleurgesteld. De gewonde ademde flauw en langzaam; er was geene de minste beweging in zijn lichaam merkbaar. Meester Rogaert begon ernstig voor zijn leven te vreezen; want eene lichte koorts openbaarde zich en gloeide reeds op de slapen des lijdenden. De edele heeren, die niet te Wijnendaal gehuisvest waren, verlieten het slot met genoegen; als trouwe ridders verblijdden zij zich, dat zij hunnen ouden vorst nog eens mochten believen en dienen. Die, welke in het graaflijk slot verbleven, begaven zich naar hunne slaapvertrekken. Twee uren later hoorde men niets meer in Wijnendaal dan de roep der wachten, het geblaf der honden en het geblaas der nachtuilen. Lffür^SII E REIS, WELKE GRAAF GWIJDE OP iBiilPmSre aanraden van mijnheer de Valois ging onISwitfn^l dernemen, was voor hem en voor het land IIïIR *^!J van Vlaanderen zeer gevaarlijk : er ber* "^^^1 stonden voor Frankrijk te belangvolle R.....l.n«,«i.iww^j| re(jeneil om net rijke Vlaanderen zoolang mogelijk in bezit te houden. Philippe le Bel en zijne gemalin Johanna van Navarra hadden, om in hunne losse verkwistingen te voorzien, al het geld des rijks in hunne schatkist getrokken; en nochtans waren de overgroote sommen, die hun door het volk wer* den toegestaan, nooit toereikend geweest om hunne onverzadelijke begeerten te voldoen. Geen ander middel om zich geld te verschaffen kunnende vinden, vervalschte Philippe de munten van het rijk, bracht ondraaglijke lasten op de drie staten des lands, en echter had hij nog niet genoeg. Zijne hebzuchtige ministers, en bovenal Enguerrand de Marigny, dreven hem dagelijks aan tot het opleggen van schattingen en gabellen M, ondanks het gemor des volks en de voorteekenen eener omwenteling. Onbegrijpelijk is het, dat Philippe le Bel, die ook de Joden zoo menigmaal uit Frankrijk verdreef om hun het verlof tot wederkeeren tegen groote sommen te kunnen verkoopen, niettegenstaande zijne strooperijen altijd zulk groot gebrek aan geld had. De vervalsching der munten was eene verderfelijke daad : want de kooplieden, hunne waren voor ongangbaar geld niet willende verkoopen, verlieten Frankrijk; het volk werd arm, de lasten werden niet betaald, en de koning bevond zich in den hachelijksten toestand. Vlaanderen integendeel bloeide door de nijverheid zijner inwoners ; al de natiën der bekende wereld beschouwden het als hun tweede vaderland, en vormden op onzen bodem den algemeenen stapel hunner goederen. Te Brugge alleen werd meer geld en goed verhandeld dan in gansch Frankrijk, en deze stad was waarlijk een goudmijn. Dat wist Philippe le Bel. Ook had hij sedert eenige jaren alles in het werk gesteld, om het land van Vlaanderen onder zijne macht te krijgen. Eerst had hij van den graaf Gwijde onmogelijke dingen geëischt, om hem tot gehoorzaamheid te dwingen, dan had hij zijne dochter Philippa in hechtenis gehouden, en eindelijk Vlaanderen door het geweld der wapenen ingenomen en verbeurd. De oude graaf had dit alles overwogen en verborg zich de waarschijnlijke gevolgen zijner reis niet; maar de droefheid, die hij over de gevangenis zijner dochter gevoelde, liet hem niet toe, dat middel, dat haar kon verlossen, te verwerpen. Het vrijgeleide, hem door Charles de Valois gegeven, mocht hem ook eenigszins geruststellen. Hij begaf zich dan op weg met zijne twee zonen, Robrecht en Willem, en vijftig Vlaamsche edellieden. Charles de Valois, met een groot getal Fransche ridders, vergezelde hem op de reis. De graaf en zijne edelen te Compiègne gekomen zijnde, werd door toedoen van mijnheer de Valois, in afwachting dat een koninklijk bevel hem ten hove zou roepen, heerlijk geherbergd. De edelmoedige Franschman deed zooveel bij den koning/'zijnen broeder, dat deze tot genade overhelde en Gwijde alleen ten hove ontbood. De oude graaf, vol streelende hoop, begaf zich met betrouwen naar het koninklijk paleis. Hier werd hij in eene groote en prachtige zaal geleid. In de diepte van het vertrek stond de koninklijke troon ; behangsels van lazuur fluweel, met gulden leliën doorwrocht, daalden van dezen aan beide zijden op den grond, en een tapijt met goud- en zilverdraad doorweven, lag vóór de trappen van dien rijken zetel. Philippe le Bel wandelde heen en weer door de zaal met zijnen zoon Louis Hutin 3*. Achter hen volgden vele Fransche heeren, onder welke er één was, die dikwijls in de samenspraak des konings deelde. Deze gunsteling was mijnheer de Nogaret, die den paus Bonifacius op bevel van Philippe dorst vangen en mishandelen ss. Zoodra Gwijde aangekondigd werd, week de koning tot bij den troon, maar klom er niet op. Zijn zoon Louis bleef aan zijne zijde; de andere heeren schaarden zich in twee rijen langs den wand. Dan naderde de oude graaf van Vlaanderen met langzamen tred en boog zijne eene knie voor den koning. « Vazal! » sprak deze, « u betaamt die ootmoedige houding na al het verdriet, dat gij ons veroorzaakt hebt. Gij hebt den dood verdiend en zijt veroordeeld; echter belieft het ons in onze koninklijke genade, u te hooren. Sta op en spreek! De oude graaf richtte zich op en antwoordde : « Mijnheer en vorst! met vertrouwen in uwe koninklijke rechtvaardigheid heb ik mij tot aan de voeten Uwer Majesteit begeven, opdat zij met mij naar haar welgevallen handele. » ■ « Die onderwerping » hernam de koning, « komt laat. Gij hebt u met Edward van Engeland, mijnen vijand, tegen mij verbonden; gij zijt als een ontrouwe vazal tegen uwen heer opgestaan en hoogmoedig genoeg geweest om hem den oorlog te verklaren. Uw land is om uwe ongehoorzaamheid verbeurd. » « O vorst, » sprak Gwijde, « laat mij genade voor u vinden. Dat Uwe Majesteit bedenke, wat pijn en wat lijden een vader beproefd heelt, toen men hem zijn kind ontrukte. Heb ik niet met diepen weemoed gebeden? Heb ik niet gesmeekt om haar weder te krijgen P O koning! indien men uwen zoon, mijnen toekomenden heer Louis, die nu zoo mannelijk aan uwe zijde staat, indien men dezen u ontrukte en in een vreemd land kerkerde, zou de smart Uwe Majesteit dan niet tot alles doen overgaan, om dit bloed, dat uit u gesproten is, te wreken of te verlossen P O ja, uw vaderhart verstaat mij, ik zal genade voor uwe voeten vinden. » Philippe le Bel bezag zijnen zoon met teederheid; op dit oogenblik overwoog hij de rampen van Gwijde en gevoelde een innig medelijden voor den ongelukkigen graaf. « Sire, » riep Louis met ontroering, « o, wees hem genadig om mijnentwil! Heb toch deernis met hem en zijn kind, ik smeek u. » De koning herstelde zich en nam eene strenge uitdrukking aan. « Laat u door de woorden eens ongehoorzamen vazals zoo licht niet verleiden, mijn zoon, » sprak hij. « Ik wil echter niet onverbiddelijk zijn, indien men mij bewijzen kan, dat gij slechts door vaderliefde en niet door trotschheid gedreven werd. » « Heer, » hernam Gwijde, « het is Uwer Majesteit bekend, dat ik, om mijn kind weer te krijgen, alles, wat mogelijk was, in het werk heb gesteld. Geene mijner pogingen kon gelukken; mijn smeeken, mijn bidden werd verworpen, en alles, ook de tusschenkomst van den paus, bleef vruchteloos. Wat kon ik dan doen P Ik heb mij met de hoop gestreeld, dat de wapenen de verlossing mijner dochter konden bewerken; maar het lot was mij niet gunstig. Uwe Majesteit behaalde de zege. » « Maar, • viel de koning in, « wat kunnen wij voor u P Gij hebt een verderfelijk voorbeeld aan onze vazallen gegeven; indien wij u genadig zijn, zullen zij allen tegen ons opstaan, en gij zult u misschien opnieuw met onze vijanden vereenigen! » « O, mijn vorst, » antwoordde Gwijde, « het believe Uwe Majesteit, de ongelukkige Philippa aan haren vader weder te geven, en ik verzeker u, dat eene onverbrekelijke trouw mij aan uwe kroon hechten zal. » « En zal Vlaanderen de geëischte sommen opbrengen, en zult gij ons het noodige geld bezorgen, om de kosten, die uwe ongehoorzaamheid ons veroorzaakt heeft, te vergoeden ? » « De genade, die Uwe Majesteit mij kan bewijzen, zal mij nooit te duur staan. Uwe bevelen zal ik eerbiediglijk volbrengen. Maar mijn kind, o koning, mijn kind I... » « Uw kind ? herhaalde Philippe le Bel twijfelend. Nu dacht hij aan Johanna van Navarra, die de dochter des graven van Vlaanderen niet gewillig zou loslaten. Hg dorst de goede ingeving zijns harten niet volgen; want hij vreesde den toorn der trotsche koningin Johanna te zeer. Willende derhalve aangaande deze zaak aan Gwijde niets stelligs beloven sprak hij : « Welnu, de goede woorden van onzen beminden broeder hebben veel voor u gedaan. Heb goede hoop, want uw lot treft mij. Gij waart schuldig, maar uwe straf is bitter. Ik zal trachten ze te verzoeten. Nochtans belieft het ons heden niet, u in genade te ontvangen : verdere navorsching moet deze gewichtige zaak voorafgaan. Wij begeeren ook, dat gij in tegenwoordigheid van al de heeren, onze vazallen, uwe onderwerping doet, opdat zij aan u een voorbeeld nemen zouden. Ga en verlaat ons nu, opdat wij overwegen mogen, wat wij voor eenen ontrouwen leenman doen kunnen. » Op dit bevel ging de graaf van Vlaanderen uit de zaal. Hij had het paleis nog niet verlaten, of het gerucht liep reeds onder al de Fransche heeren, dat de koning hem zijn land en zijne dochter zou wedergeven. Velen wenschten hem hartelijk geluk; anderen, die op de inneming van Vlaanderen hunne vooruitzichten van eerzucht gebouwd hadden, gevoelden hierover innige spijt. Echter, daar zij tegen den wil des konings niet op konden, lieten zij niets daarvan blijken. Blijdschap en vertrouwen kwamen onder de Vlaam- sche heeren; zij streelden zich met eene zoete hoop, en verheugden zich op voorhand in de verlossing des vaderlands. Het scheen hun, dat niets den goeden uitslag hunner pogingen kon verhinderen, daar de koning boven het goed onthaal, dat hij den graaf gedaan had, aan mijnheer de Valois de verzekering had gegeven, dat hij Gwijde met grootmoedigheid wilde behandelen. Gij, die tegen het lot geworsteld en bij dien strijd geleden en geweend hebt, hoe gemakkelijk daalt de vreugde in uw lang benepen hart! Hoe licht vergeet gij uwe pijnen, om een onzeker geluk te omhelzen, alsof de kelk des rampspoeds voor u geledigd ware, terwijl het bitterste, de grond, nog overblijft. Gij vindt eenen ghmlaeh op aller aangezicht en drukt de hand van allen, die zich in uwen voorspoed schijnen te verblijden. Maar betrouw u niet op het wentelrad der bedrieglijke Lukvrouw, noch op de uitdrukking dergenen, die in het ongeluk uwe vijanden waren. Want de nijd en het verraad schuilen onder dubbele aangezichten, gelijk de adder onder de bloemen, en de schorpioen onder de gulden ananas zich Verbergen. Te vergeefs zoekt men het spoor der slang op het veld; men gevoelt haren vergiftigen beet en weet met langswaar zij tot ons gekomen is. Zóó werken afgunstige en nodige menschen in het duister; want «ij kennen hunne eigene boosheid en schamen zich hunner daden. Hunne sobichten raken ons in het hart, en wij gelooven dat zij onze vrienden zijn, omdat wij hunne zwarte zielen op hun streelend gelaat niet zien kunnen. Het geheim en de dubbelzinnigheid is hun een ondoordringbare mantel; ja, het venijnig ongediert wandelt wel eens onder de stralen der zon, maar zij nooit... . De graaf Gwijde maakte reeds de noodige schikkingen, om bij zijne terugkomst in Vlaanderen de bevelen des konings uit te voeren, en zijnen onderdanen door eenen langen vrede den oorlog te doen vergeten. Robrecht van Bethune zelf twijfelde geenszins aan de beloofde genade ; want sedert zijn vader aan het hof was geweest waren al de Fransche heeren ten uiterste minzaam en eerbiedig met de Vlamingen. Dit was, geloofden zij, een bewijs van des konings goedwilligheid : zij wisten dat de inzichten en gedachten der vorsten altijd op het ongestadig gelaat der hovelingen te lezen staan. De Chatillon had den graaf ook menigmaal bezocht en met gelukwenschingen begroet; maar er schuilde een duivelsch geheim in zijn hart, en hij glimlachte om het te verbergen. Johanna van Navarra, zijne nichte, had hem het land van Vlaanderen ten leen beloofd ; al zijne heerschzuchtige ontwerpen hadden het verkrijgen van dit rijke graafschap voor doel gehad, en nu verging dit vooruitzicht als een droom. Er is geene drift, die den mensch meer tot boosheid bekwaam maakt, dan de staatszucht; zij verplet onbarmhartig al wat hare loopbaan belemmert, en ziet niet om naar de reeds begane gruwelen ; want hare oogen blijven steeds met hardnekkigheid op het nagejaagde doel gevestigd. De Chatillon, van die drift bezeten, besloot eene verraderlijke daad, door eigenbelang hem ingegeven, en verbloemde ze voor zijn geweten met den naam van plicht. Denzelfden dag, dat hij uit Vlaanderen met de andere heeren bij het hof aankwam, riep hij een zijner trouwste dienaren, gaf hem zijn beste peerd en zond hem in allerhaast naar Parijs. Een brief, dien hij dezen bode medegaf, moest de koningin en Enguerrand de Marigny van alles berichten, en hen naar Compiègne roepen. Hij gelukte ten volle in zijn verraderlijk inzicht. Johanna van Navarra ontstak in eene hevige woede bij het lezen des briefs. De Vlamingen in genade ontvangen! Zij, die hun eenen eeuwigen haat had toegezworen, zou hare prooi dus laten ontsnappen ! En Enguerrand de Marigny, die het geld, dat men uit Vlaanderen met geweld lichten moest, reeds op voorhand verspild of besteed had ! Deze twee personen hadden een al te groot belang in het verderf van Vlaanderen, om zijne verlossing te gedoogen. Zoodra zij de tijding ontvangen hadden, vertrokken zij met snelle vaart naar Compiègne, en verschenen onverwachts in de kamer des konings. 4 « Sire!» riep Johanna, « ben ik u dan dan niets meer, dat gij mijne vijanden dus, zonder mijn oorlof, in genade ontvangt ? Of heeft het verstand u begeven, dat gij deze Vlaamsche slangen tot uw verderf wilt koesteren ? » « Mevrouw, • antwoordde Philippe le Bel met bedaardheid, « het zou u betamen, uwen gemaal en koning wat meer te eerbiedigen. Indien het mij belieft, den ouden graaf van Vlaanderen genade te verleenen, zal mijn wil geschieden. » « Neen, » riep Johanna, rood van toorn, « het zal niet geschieden. Ik wil het niet, hoort gij, Sire ! ik wil het niet. Wat! zullen die muitelingen, die mijne ooms onthalsd hebben M, ongestraft blijven ? Zullen zij zich beroemen, ongestraft de koningin van Navarra in haar bloed te hebben gehoond P » « De gramschap vervoert u, mevrouw, » antwoordde de koning; « bedenk met bedaardheid, en zeg mij, is het niet billijk, dat Philippa aan haren vader wedergegeven worde P » Nu werd de woede van Johanna nog heviger. « Philippa wedergeven P » viel zij uit. « Maar, Sire, gij denkt er niet aan. Dan trouwt zij met Edward van Engelands zoon; dan is uw eigen kind van die hoop verstoken. Neen, neen, het zal nimmer geschieden, dit verzeker ik u. En wat meer is,Philippa is mijne gevangene; het zal u aan macht ontbreken om ze uit mijne handen te krijgen. » « Maar, mevrouw, » riep Philippe, « gij gaat u te buiten; denk, dat die hoogmoedige taal mij zeer mishaagt, en dat het mij vrijstaat u blijken mijner gramschap te geven. Mijn wil is de wil van uwen vorst. » « En gij wilt Vlaanderen aan den trotschen Gwijde wedergeven? Gij wilt hem in staat stellen om u nogmaals den oorlog aan te doenP Deze onbezonnen daad zal u droevig naberouw verwekken. Wat mij aangaat, vermits ik zie, dat men mij zoo kleinacht, dat eene zaak, die mij zoo zeer aanbelangt, zonder mijn toedoen is besloten, zal ik naar mijn koninkrijk van Navarra wijken, en Philippa zal mij volgen ? *7 Dit laatste gezegde werkte krachtdadig op het gemoed des konings. Navarra was het beste deel van Frankrijk, en Philippe Ie Bel zou er zich niet gaarne van beroofd gezien hebben. Daar Johanna hem meermalen met dit vertrek bedreigd had, vreesde hij, dat zij het wel eens mocht uitvoeren. Na eenig bedenken sprak hij : • Gij belgt u zonder reden, mevrouw. Wie zegt u, dat ik Vlaanderen wil wedergeven? Ik heb nog niets aangaande deze zaak besloten. » « Uwe woorden geven uw inzicht genoeg te kennen,» antwoordde Johanna. « Maar het zij zoo het wil, ik zeg u, dat, indien gij mij genoeg miskent om mijnen raad te verwerpen, ik u verlaten zal; want ik wil aan de gevolgen uwer onvoorzichtigheid niet blootgesteld zijn. De oorlog tegen Vlaanderen heeft 's rijks schatkisten uitgeput; en nu gij het middel hebt om in alles weer te voorzien, nu wilt gij die muitelingen in genade ontvangen! Nooit zjjn onze geldmiddelen in slechteren staat geweest. Mijnheer de Marigny kan u dit bewijzen. » Enguerrand de Marigny kwam op deze woorden voor den koning. « Sire, het is mij onmogelijk, » sprak hij, « de soldeniers langer te betalen. Het volk wil de lasten niet meer opbrengen. De provoost der kooplieden van Parijs heeft de toelaag geweigerd, en welhaast zal ik in de uitgaven van het huis des konings niet meer kunnen voorzien. De verandering der munten mag ook niet meer geschieden. Vlaanderen alleen kan ons behulpzaam zijn. De tolheeren, die ik derwaarts gezonden heb, zijn bezig met het heffen der gelden, welke ons uit dezen toestand moeten redden. Overweeg toch, o Sire, dat het verlaten van dit land u aan groote onheilen blootstelt. » « Is al het geld, dat men op den derden staat gelicht heeft, reeds verdwenen ? » vroeg Philippe mistroostig. « Sire,» antwoordde Enguerrand,«ik heb aan Etienne Barbette de gelden, die de tolpachters van Parijs Uwer Majesteit geleend hadden, wedergegeven. Er blijft niets of zeer weinig in 's rijks schat. • De koningin Johanna zag met blijdschap, dat deze tijding den koning zeer bedroefde. Nu dacht zij, dat het vonnis van Gwijde niet moeilijk zou te verkrijgen zijn. Zij naderde haren gemaal met listigheid en sprak : « Gjj ziet wel, Sire, dat mijn raad voordeelig voor u is. Hoe kunt gij toch, om opstandelingen te begunstigen, het heil van Frankrijk uit het oog verliezen ? Zij hebben u en mij gehoond, onze vijanden geholpen, onze bevelen durven misachten. Het geld, geld dat zij bezitten, maakt hen trotsch en opgeblazen. Niets is gemakkelijker, dan er dit overtollig geld uit te lichten ; zij mogen uwe koninklijke handen dan nog kussen, dat gij hun het leven laat; want zij zijn allen den dood schuldig. » « Maar, mijnheer de Marigny, » vroeg de koning, « weet gij geen middel om nog eenigen tijd in de uitgaven des rijks te voorzien P want ik denk niet, dat de gelden uit Vlaanderen zoo haast komen zullen. Die toestand baart mij de grootste wanhoop. » « Ik weet geen middel, Sire. Wij hebben er reeds zoovele gebruikt! » « Luister, » viel Johanna in, «indien gij mijnen raad wilt volgen, en met Gwijde naar mijne begeerte wilt handelen, zal ik eene buitengewoone leening op mijn koninkrijk van Navarra heffen, en alzoo zullen wij voor lang aan die lastige zaken niet te denken hebben. » Hetzij zwakheid van gemoed of lust tot geld den koning aandreef, hij willigde Johanna's begeerte in, en de oude Gwijde werd haar overgeleverd. De verraderlijke vrouw besloot, den graaf van Vlaanderen den voetval te laten doen, en hem niet naar zijn vaderland te laten wederkeeren. HET WAS DIEP IN DEN AVOND, ALS Johanna van Navarra te Compiègne aankwam. Terwijl zij met list en bedreigingen het vonnis der Vlamingen aan den wankelbaren koning ontrukte, zat graaf Gwijde * met zijne edele leenmannen in eene zaal zijner woning. De wijn werd er menigmaal in zilveren schalen rondgeschonken, en men deelde elkander onderling de blijde hoop en de troostende vooruitzichten mede. Reeds hadden zij het voorwerp hunner rustige redekaveling dikwijls veranderd, toen Diederik die Vos, die als boezemvriend van Robrecht in het huis van den graaf geherbergd was, in de zaal kwam en het gezelschap naderde. - Hij bleef zonder spreken staan en bezag beurtelings den ouden graaf en zijne twee zonen. Er was op zijn gelaat eene diepe smart, een innig medelijden geprent. Daar hij steeds vroolijk en gulhartig was, verschrikten de ridders niet weinig bij het zien der mistroostigheid; want zij dachten wel dat eene kwade tijding zijne wezenstrekken dus had verduisterd. Robrecht van Bethune was de eerste, die zijne aandoening door woorden te kennen gaf. Hij riep : « Is uwe tong uitgevallen, Diederik ? Spreek! En zoo gij ons moet bedroeven, laat dan uwe boertige taal achter, ik bid u. » « Het heeft geen nood, mijnheer Robrecht, » antwoordde Diederik, « maar ik weet niet, hoe u die tijding aan te kondigen; het pijnt mij, dat ik een ongeluksbode zijn moet. » De vrees drukte zich op het aangezicht der toehoorders uit; zij beschouwden Diederik met angstige nieuwsgierigheid. Deze nam eene schaal, schonk ze vol wijn, en sprak, na gedronken te hebben: « Dit zal mij den noodigen moed geven. Luistert dan en vergeeft het uwen trouwen dienaar die Vos, dat zijn mond u zulk nieuws brengen moet. Gij hebt geloofd, dat Philippe le Bel u in genade zou ontvangen, en gij hadt er redenen toe; want hij is een edelmoedig vorst. Hij achtte zich eergisteren gelukkig, u de grootmoedigheid zijns harten te betoonen; maar dan was hij niet, gelijk nu, door booze geesten bezeten ». « Wat is dit! » riepen de ridders verbaasd, «is de koning geplaagd P » « Mijnheer Diederik, » sprak Robrecht strengelijk, laat die verbloemde woorden gij hebt ons iets anders te zeggen. Het schijnt, dat het niet gemakkelijk over uwe lippen kan.» « Gij hebt het gezegd, mijnheer van Bethune, » antwoordde Diederik. « Ziehier de zaak, die mij tot den dood toe bedroeft: Johanna van Navarra en Enguerrand de Marigny zijn te Compiègne! Deze namen hadden eene schrikkelijke uitwerking op al de ridders. Zij werden als door verstomdheid geslagen en bogen hun hoofd, zonder een woord te spreken. Eindelijk hief de jonge Willem zijne armen omhoog en riep met wanhoop: «Hemel! de booze Johanna, Enguerrand de Marigny! O, mijne arme zuster! Mijn vader, wij zijn verloren! » « Welnu, » zuchtte Diederik, « dit zijn de duivelen, die den goeden vorst bezitten. Ziet gij, doorluchtige graaf, dat uw dienaar Diederik het niet slecht voorhad, toen hij u dien strik te Wijnendaal aanwees P » « Wie heeft u gezegd, dat de koningin van Navarra te Compiègne gekomen is P » vroeg de graaf, alsof hij nog aan de zaak twijfelde. « Mijne eigene oogen, mijnheer, » antwoordde Diederik. « Vreezende, dat men met ons verraderlijk mocht te werk gaan — want ik betrouwde mij op hunne dubbelzinnige woorden niet — heb ik gedurig gewaakt, bespied en geluisterd. Ik heb Johanna van Navarra gezien, hare stem heb ik gehoord. Ik verpand mijne eer voor de echtheid mijner woorden. » « Hoort, mijne heeren, » sprak Wouter van Lovendeghem, « Diederik zegt ons de waarheid; Johanna van Navarra is bij den koning, vermits hij zijne trouw er voor verpandt. De ongenadige vorstin zal alles inspannen om onze zaak te bederven; en God weet, welke middelen zij daartoe heeft. Het beste, dat wij doen kunnen, is, met haast te overleggen, hoe wij uit den strik geraken zullen. Indien men ons kwam aanhouden, zou het te laat zijn ». De oude graaf werd droef en wanhopig. Hij kon in zulken gevaarlijken toestand niets vinden, dat hem mocht redden; te midden van des konings grondgebied zijnde, scheen de vlucht naar Vlaanderen hem onmogeujjk. Robrecht van Bethune raasde morrend en vervloekte innerlijk de reis, die hem zoo weerloos in de handen der vijanden had geleid. Terwijl zij allen in een somber stilzwijgen den mistroostigen graaf aanzagen, kwam een hofknaap bij de deur der zaal en riep : « Mijnheer de Nogaret, gezondene des konings! » . Een plotselijke beweging gaf de benauwdheid, die de Vlamingen bij deze aankondiging trof, genoeg te kennen. Mijnheer de Nogaret was de gewone uitvoerder der geheime bevelen des konings, en nu dachten zij, dat hij van lijfknechten vergezeld, hen kwam vangen. Robrecht van Bethune trok zijn degen uit de scheede en legde hem voor zich op de tafel. De andere heeren brachten insgelijks de handen aan het wapen, terwijl zij met de oogen stijf op de deur staarden. In die houding waren zij,wanneer mijnheer de Nogaret binnenkwam. Hij boog zich hoffelijk voor de ridders, en, zich tot Gwijde keerende, sprak hij: « Graaf van Vlaanderen 1 mijn genadige koning en meester begeert, dat gij morgen, te elf uren vóór noen, met uwe leenmannen ten hove kornet, om in het openbaar hem de vergiffenis uws verbrekens af te smeeken. De komst der doorluchtige koningin van Navarra heeft dit bevel verhaast. Zij heeft zelve om genade bij den vorst, haren gemaal, gebeden, en heeft mij belast u te zeggen, dat uwe onderwerping haar zeer aangenaam is. Tot morgen dan, mijne heeren. Vergeeft mij, dat ik u zoo spoedig verlaat. Hare Majesteit wacht mij; ik mag niet beiden. De Heer hebbe u in zijne hoede! » Hij verliet de zaal bij dezen groet. « De hemel zij gedankt, mijne heeren, » zeide Gwijde, « de koning is ons genadig. Nu mogen wij getroost en verheugd ter ruste gaan. Gij hebt de begeerte des konings verstaan; gelieft u bereid te houden daaraan te voldoen ». De blijdschap kwam onder de ridderen terug. Zij spraken nog eenigen tijd over de vrees van Diederik en den gelukkigen uitslag, die hen beloofd was; de laatste schaal wijn werd op het heil van hunnen graaf geledigd. Toen zij meenden te scheiden, vatte Diederik de hand van Robrecht met doffe stem : « Vaarwel, mijn vriend en meester! ja, vaarwel; want wellicht zal mijne hand de uwe niet meer drukken. Denk, dat uw dienaar Diederik u altijd bijstaan en troosten zal, in welke plaats, in wat kerker gij u bevinden moogt. » Robrecht zag eenen traan onder het ooglid van Diederik glinsteren en verstond, hoe diep zijn trouwe vriend geroerd was. « Ik begrijp u, Diederik, » prevelde hij hem in 't oor. « Wat gij vreest, voorzie ik ook; maar er is geene uitkomst aan. Vaarwel dan tot betere dagen ! » « Mijne heeren, » zeide Diederik heengaande,«indien gij eenige tijding voor uwe bloedverwanten naar Vlaanderen te zenden hebt, raad ik u ze spoedig klaar te maken: ik zal uw bode zijn !» « Wat zegt gij ? » riep Wouter van Lovendeghem. « Zult gij met ons niet ten hove gaan, Diederik P » «Ja wel, ik zal bij u en nevens u zijn, maar gij noch de Franschen zult mij kennen. Ik heb het gezegd : Philippe zal den Vos niet krijgen. God bescherme u, mijne heeren. » Hij was reeds ter deure uit, als hij dien laatsten groet hun toestuurde. De graaf ging met zijnen hofknaap heen, en de anderen verlieten insgelijks de zaal, om zich naar bed te begeven. Op het gestelde uur kon men in eene wijde zaal van het paleis des konings de Vlaamsche ridders met hunnen ouden graaf zien staan. Hunne wapens hadden zij in de voorkamer moeten afleggen. Blijdschap en genoegen blonken op hun gelaat, alsof zij zich op voorhand over de beloofde genade verheugden. Het aangezicht van Robrecht van Bethune verschilde in uitdrukking van al de anderen : bittere spijt en inwendige razernij waren er op te lezen. De moedige Vlaming kon de trotsche blikken der Fransche heeren niet over het hart krijgen; en, ware het niet uit liefde tot zijnen vader geweest, hij hadde weldra menigeen er rekening over gevraagd. De dwang, die hem door het noodlot was opgelegd, werkte pijnlijk in zijnen boezem, en menigmaal kon een nauwkeurig oog bemerken, dat zijne vuisten zich toewrongen, alsof zij eenige banden wilden breken. Charles de Valois stond bij den ouden Gwijde en sprak vriendelijk met hem, het oogenblik afwachtende, dat hij op bevel des konings, zijnen broeder, [de Vlamingen voor den troon zou leiden. Eenige abten en prelaten waren ook in de zaal tegenwoordig. Bij hen bevond zich menig treffelijk burger van Compiègne, die men met inzicht tot deze plechtigheid had toegelaten. Terwijl iedereen zich met over de zaak van Gwijde te spreken bezighield, kwam er een oude pelgrim in de zaal. Zijn hoofd helde ootmoediglijk met den breeden hoed voorover, in zulker voege, dat men van zijne gelaatstrekken weinig zien kon. Een bruine palsrok, met schulpen versierd, verborg de vormen van zijn lichaam, en een lange stok met een drinkvat ondersteunde zijne stramme leden. Zoodra de prelaten hem bemerkten, kwamen zij tot hem en overlaadden hem met allerlei vragen. De eene begeerde te weten, hoe het met de Christenen in Syrië gelegen was; de andere, hoe het met den oorlog in Italië stond; een derde vroeg of hij geene kostelijke overblijfsels van heiligen had medegebracht, en meer zaken, die men den pelgrimmen vraagt. Hij antwoordde op dit alles gelijk iemand, die deze landen maar onlangs verlaten had, en vertelde zoovele wonderlijke dingen, dat de omstaanders hem met eerbied en nieuwsgierigheid aanhoorden. Alhoewel zijne gezegden doorgaans ernstig en treffend waren, kwamen er somtijds zulke boertige woorden uit zijnen mond, dat de prelaten zelve moesten lachen. Weldra waren er meer dan vijftig personen rondom hem geschaard; eenigen brachten den eerbied en de bewondering zooverre, dat zij in stilte hunne handen over zijnen palsrok lieten gaan, denkende, dat hun dit zegen zou toebrengen. Nochtans was die verwonderlijke pelgrim geen wandelaar; de landen, die hij zoo goed scheen te kennen, had hij slechts in zijne jonkheid bezocht, en hij wist niet veel meer van hetgeen hij er gezien had; maar wanneer het geheugen hem ongehoorzaam was, kwam zijne verbeelding hem ter hulp; dan vertelde hij bovennatuurlijke dingen en lachte in zich zeiven over degenen, die hem geloofden. Het was Diederik die Vos. Niemand bezat als hij de kunst om zich te vervormen en in alle gedaanten te herscheppen. Hij kon zijn aangezicht door waters en kleuren verouderen of jonger maken, en dit met zooveel kunde, dat zelfs zijne vrienden hem niet konden herkennen. Dewijl hij in het woord der Fransche vorsten niet het minste vertrouwen had, en dat, zooals hij het den graaf gezegd had, hij niet wilde gedoogen, dat men den vos vangen zou, had hij zich aldus verkleed om niet in de handen der vijanden te vallen. Weinig tijds daarna kwamen de koning en de koningin met eenen talrijken stoet van ridders en staatsjuffers in de zaal, en plaatsten zich op den troon. De meeste Fransche heeren schikten zich op twee rijen langs den wand; de anderen bleven in de nabijheid der burgers staan. Twee wapenboden, met de banieren van Frankrijk en van Navarra, stelden zich aan beide zijden des troons. Op een teeken des konings kwam Charles de Valois met de Vlaamsche edelen vooruit. Deze bogen eene knie op fluweelen kussens voor den troon, en bleven stilzwijgend in die ootmoedige houding zitten. Aan de rechterzijde des graven zaten zijn zoon Willem, en aan de linkerzijde, in plaats van Robrecht van Bethune, zat Wouter van Maldeghem, een edele heer. Robrecht was tusschen de Fransche ridders blijven staan : het gelukte hem in het eerst, door Philippe le Bel niet bemerkt te worden. De kleederen der vorstin Johanna waren schitterend van goud en gesteenten, en de koninklijke kroon, die haar hoofd omving, glansde tegen het daglicht met hare duizende diamanten op. Hoogmoedig en verwaand, smeet de trotsche vrouw verachtende blikken op de Vlamingen, die voor haar geknield zaten, en glimlachte met eene hatelijke uitdrukking, terwijl zij den ouden graaf met inzicht zoolang liet wachten. Eindelijk suisde zij eenige woorden in het oor van Philippe le Bel, en deze sprak met luider stem tot Gwijde : « Ontrouwe vazal 1 In onze koninklijke genade hebben wij het billijk geacht, uw verbreken te doen onderzoeken, om te zien of het ons veroorloofd ware, u vergiffenis te schenken; maar wij hebben bevonden, dat de vaderliefde slechts tot dekmantel uwer wederspannigheid gediend heeft, en dat een misdadige hoogmoed u tot ongehoorzaamheid heeft aangespoord. » Terwijl de koning deze woorden sprak, zonken de verbaasdheid en de schrik in de harten der ridders. Nu merkten zij den strop, die hun door Diederik die Vos was aangetoond. Daar Gwijde zich niet bewoog, bleven zij ook nog geknield zitten. De koning ging voort: « Een vazal, die valschelijk tegen zijn landheer en koning opstaat, verbeurt zijn leen; en hij, die met de vijanden van Frankrijk aanspant, verbeurt zijn leven. Gij hebt met Edward van Engeland, onzen vijand, de wapenen tegen ons opgenomen en den oorlog tegen ons gevoerd . Daarom hebt gij als een valsch leenman het leven verbeurd ; nochtans willen wij dit vonnis niet haastig ten uitvoer brengen, en zullen de zaak met rijp oordeel onderzoeken. Derhalve zult gij en de edelen, die uwe wederspannigheid gedeeld hebben, in hechtenis gehouden worden, tot dat het ons believe andere schikkingen ten uwen opzichte te nemen.» Charles de Valois, die deze rede met diepe hartpnn had aangehoord, kwam voor den troon en sprak: « Mijn heer en koning ! Het is u bekend, met welke trouw ik Uwe Majesteit, als de geringste uwer onderdanen, gediend heb. Nooit heeft iemand kunnen zeggen, dat ik mijne wapenen door eenen schijn van lafheid of valschheid heb besmet. En gij zult het zelf zijn, o, koning! die mijne eer, de eer uws broeders, zult schenden ? Zult gij mij tot eenen verrader maken, en zal het hoofd uws broeders, onder den naam van valschen ridder bukken moeten? O, Sire, overdenk, dat ik Gwijde van Vlaanderen een vrijgeleide gegeven heb, en dat gij mij nu tot eenen meineedige maakt! » ... Bij deze woorden was Charles de Valois allengs in woede ontstoken. Zijn blik had zulke ongemeene kracht, dat Philippe le Bel op het punt was zijn vonnis te herroepen. Daar hij zelf de eer als het hoogste goed eens ridders schatte, gevoelde hij in zijn hart, welke pijn hij zijnen trouwen broeder aandeed. Onderwijl waren de Vlamingen van den grond opgestaan; zij luisterden angstig op den uitval van mijnheer de Valois. De overige aanschouwers bewogen zich niet en wachtten met schrik op hetgeen er nog moest gebeuren. De koningin Johanna gaf haren gemaal geenen tijd om te antwoorden. Vreezende dat hare prooi mocht ontsnappen, riep zij met nijdige drift: « Mijnheer de Valois, het is u niet geoorloofd de vijanden van Frankrijk te verdedigen. Gij maakt u aan ontrouw schuldig. Dit is de eerste maal niet, dat gij u tegen den wil des konings verzet! • « Mevrouw, » viel Charles bitsig uit, « u betaamt het niet, den broeder van Philippe le Bel van ontrouw te beschuldigen. Zal er om uwentwil gezegd worden, dat Charles de Valois eenen ongelukkigen landheer verraden heeft ? Zal die schande over mijne wapens komen ? Neen, O hemel! dit zal niet geschieden. Ik beroep u, Philippe, mijn vorst en broeder ; zult gij lijden, dat het bloed van den heiligen Lodewijk in mij besmet worde ? Zal dit de belooning mijner trouwe diensten zijn P » Men kon bemerken, dat de koning bij Johanna aanhield om het Strenge vonnis te verzachten; doch zij, onverbiddelijk in haren haat tegen de Vlamingen, dreef het gebed van den vorst met trotschheid af en werd bij deze woorden van Charles de Valois zoo rood, dat haar aangezicht scheen te gloeien. Eensklaps riep zij met kracht; « Hola, lijfwachten ! De wil des konings geschiede. Dat men die valsche leenmannen vange ! » Talrijke wachten drongen op dien roep langs alle deuren in de zaal. De Vlaamsche ridders lieten zich zonder tegenweer in hechtenis nemen : zij wisten dat geweld hen niet redden kon, want zij waren ongewapend en door te vele vijanden omringd. Een -der lijfwachten kwam bij den ouden Gwijde en legde de handen op zijnen schouder, zeggende: « Heer graaf, ik vang u bij den koning, mijnen meester ! » De graaf van Vlaanderen zag hem droevig aan ; en, zich naar Robrecht keerende, zuchtte hij: « O, mijn ongelukkige zoon! » Robrecht van Bethune stond beweegloos en met dwalende oogen bij de Fransche ridders, die hem ondervragend bezagen. Alsof eene onzichtbare hand hem met eene tooverroede geraakt had, liep er eene krampachtige siddering over zijn lichaam; al zijne spieren spanden zich te gelijk en de bliksem scheen uit zijne oogen te stralen. Hij sprong als een leeuw vooruit en deed de gansche zaal onder de galmen zijner reuzenstem dreunen. Hij schreeuwde : « Onzalige ! Ik heb eene onedele hand op den schouder mijns vaders zien vallen. Zij zal er opblijven, of ik sterve den dood! » In zijnen loop rukte hij de helmbijl met geweld uit de handen van eenen soldenier40. Een akelige gil ontvloog den bijzijnden ridders en allen trokken hunne degens; want zij dachten dat het leven der vorsten in gevaar was. Weldra verging die vrees; want de slag van Robrecht was gegeven. Gelijk hij gezegd had, deed hij. De arm van dengene, die zijnen vader had geraakt, lag met de vermetele hand op den grond en bloed stroomde in overvloed uit de schrikkelijke wonde. De lijfwachten liepen in groot getal naar Robrecht, om zich van hem meester te maken; doch hij, blind en uitzinnig door woede, zwaaide de helmbijl in vlugge kringen rond. Niet een dorst zich onder zijn bereik wagen. Misschien zouden er meer ongelukken voorgevallen zijn; maar de oude Gwijde, angstig voor het leven zijns zoons bekommerd, riep hem smeekend toe : « Robrecht, mijn grootmoedige zoon, o, geef u over om mijnentwil; doe het, ik verzoek het u, ik beveel het! » Bij deze woorden, die hij met een vermurwende uitdrukking had gesproken, sloeg hij zijne armen om den hals van Robrecht en drukte zijn aangezicht tegen de borst zijns zoons. Deze voelde de tranen zijns vaders op zijne hand nedervallen. Dan verstond hij de wijdte zijner onbezonnenheid. Zich uit de armen van den graaf rukkende, wierp hij de helmbijl met kracht over de hoofden der wachten tot tegen den wand en riep : « Komt, vervloekte huurlingen, men vange nu den Leeuw van Vlaanderen! Vreest niets meer, hij levert zich. » In grooter getal vielen de lijfwachten op hem aan en namen hem gevangen. Terwijl hij met zijnen vader uit de zaal werd geleid, riep hij tot Charles de Valois : « Uwe wapens zijn niet besmet. Gij waart en zijt nog de edelste ridder van Frankrijk. Uwe trouw blijty ongeschonden. Dit zegt de Leeuw van Vlaanderen, dat men het hoore! » De Fransche ridders hadden hunne degens weder in de scheede gestoken, zoodra zij bemerkt hadden, dat het leven der vorsten niet bedreigd was. Met de aanhouding der Vlamingen mochten zij zich niet verder bemoeien : dit was een werk, dat hunnen adel zou te kort gedaan hebben. Er waren in de harten des konings en der koningin zeer verschillende gevoelens. Philippe le Bel was droef en betreurde het gevelde vonnis; Johanna integendeel was blijde om den tegenstand van Robrecht. Hij had in de tegenwoordigheid des konings eenen zijner dienaren durven wonden; dit was een feit, dat haar krachtdadig in hare wraakzuchtige ontwerpen zou dienen. De koning kon zijne ontroering en droefheid niet verbergen, en wilde tegen de begeerte zijner trotsche gemalin den troon en de zaal verlaten. Hij stond recht en sprak : « Mijne heeren, wij betreuren de onstuimigheid dezes verhoors uitermate, en zouden bij deze gelegenheid UEdelen liever blijken onzer genade gegeven hebben; maar tot onze groote droefheid heeft dit in het belang onzer krone niet mogen geschieden. Onze koninklijke wil is, dat gij waket, opdat de rust in ons paleis niet verstoord worde. » De koningin stond ook op en meende met haren gemaal de trappen van den troon af te stappen; doch eene nieuwe zwarigheid weerhield hen tegen hunnen dank. Charles de Valois had lang in diep nadenken bij het einde der zaal gestaan. De eerbied en de hef de, die hij zijnen broeder toegewijd had, streden lang in hem tegen de spijt, welke dit verraad hem baarde. Op eens brak zijne woede los; hij werd rood, wit en blauw in zijn aangezicht, en liep nu als razend voor de koningin. « Mevrouw,* schreewde hij,« gij zult mij niet ongestraft onteeren! Luistert, mijne heeren, ik spreek voor God, ons aller rechter. Gij, Johanna van Navarra, zijt het, die het vaderland uitput door uwe verkwistingen; gij zijt het, die het rijk van mijn edelen broeder te schande maakt; gij zijt de vlek en de hoon van Frankrijk. De onderdanen des konings hebt gij door het vervalschen der munten en door onbillijke afpersingen ongelukkig gemaakt. En zou ik u nog dienen? Neen, gij zijt eenevalsche, eene verraderlijke vrouw I» Razend trok hij zijnen degen uit de scheede, brak hem op zijne knie aan tweeën en sloeg de stukken met zooveel geweld tegen den grond, dat zij tot op de trappen van den troon terugsprongen. Johanna was uitzinnig van spijten toorn; hare wezenstrekken hadden niets vrouwelijks meer, zoodanig waren ze tot eene helsche uitdrukking te zamen getrokken : men zou gezegd hebben, dat zij door eene beroerdheid werd geslagen. « Vangt hem! vangt hem ! » borst zij uit. De lijfwachten, die nog in de zaal waren, wilden dit gebod volbrengen en reeds was de hopman tot bij mijnheer de Valois genaderd ; maar de koning, die zijnen broeder ten hoogste beminde, kon dit niet dulden. • Wie mijnheer de Valois aanraakt, zal heden nog sterven 1 » riep hij. Op die bedreiging bleven de wachten beweegloos staan. De Valois verliet de zaal zonder hinder, niettegenstaande het geroep der woedende koningin. Zóó eindigde dit onstuimig tooneel. Gwijde werd te Compiègne gevangen gezet; men voerde Robrecht naar Bourges, in het land van Berry, en zijnen broeder Willem naar Rouaan, in Normandië. De overige Vlaamsche heeren werden elk in eene bijzondere stad gekerkerd, in dier voege, dat zij allen, alleen en zonder elkander te kunnen troosten, in de gevangenis bleven zitten. Diederik die Vos was de eenige, die naar Vlaanderen terugkeerde; want onder zijnen palsrok had men hem niet herkend. Charles de Valois vertrok met hulp zijner vrienden op staanden voet naar Italië, en kwam niet weder in Frankrijk dan na den dood van Philippe le Bel, toen Louis le Hutin den troon beklommen had. Alsdan betichtte hij Enguerrand de Marigny van vele misdaden tegen den Staat, en deed hem te Montfaucon aan de galg ophangen. Het is echter eene waarheid, dat de dood van den minister meer der aanhouding van den graaf Gwijde, 'dan zijne eigene misdaden te wijten was, en dat Charles de Valois hem deed hangen om zich over dit verraad te wreken. 5 jljjggjN DIEN TIJD BESTONDEN ER IN Bul ■llljÈ' Vlaanderen twee gezindheden, die tegen KwBKnji elkander op wilden en niets spaarden om llroPlIlipi elkander onderling alle mogelijk nadeel toe IPm&ifiill te brengen. De meeste edelen en bewindIh' » Eene doodsche stilte heerschte onder de burgers en het scheen dat zij zich als onverschillig hielden, opdat men te beter hun misnoegen merken mocht. Hierin bereikten zij ten volle hun doel; want Johanna overdacht reeds in haar gehoond gemoed, hoe zij best deze oneerbiedige onderdanen zou kunnen straffen en vernederen. De koning Philippe le Bel, van eene zachtere inborst zijnde, ontving de wethouders met de grootste goedwilligheid en beloofde voor de welvaart van Vlaanderen ten krachtigste bezorgd te zullen zijn. Deze belofte was bij Philippe niet geveinsd; hij was een edelmoedig vorst en eerlijk ridder se, en zou wellicht het geluk zijner onderdanen zoowel in Frankrijk als in Vlaanderen teweeggebracht hebben; maar twee oorzaken tot kwaad deden deze goede gedachten in hem zonder vrucht zijn. De eerste en de ergste was de beheersching zijner trotsche vrouw Johanna. Deze, wanneer Philippe le Bel een goed voornemen had, kwam als een booze geest hem tot kwaad aandrijven, en dwong hem, al hare verderfelijke inzichten goed te keuren. De tweede oorzaak zijner slechte daden was de verkwisting, die hem alle' middelen, recht of onrecht, deed gebruiken om het verspilde geld door ander te vervangen. Nu vormde hij de innigste wenschen voor de welvaart van Vlaanderen; maar wat kon het baten, vermits Johanna van Navarra er reeds anders over beschikt had ? Nadat de sleutels afgeleverd waren, bleef de koning nog eenige tijd op de aanspraken der wethouders luisteren, en daalde eindelijk van de stelling. Ieder steeg te paard, en de vorsten renden langzaam door de overige straten der stad, totdat zij eindelijk in het Prinsenhof*7 gingen, om er het middagmaal met de voornaamste heeren en Leliaarts te nemen. Middelerwijl keerden de ambachtsgezellen naar hunne huisgezinnen terug en het feest nam een einde. Des avonds, langen tijd na het vertrek der gasten, was de koningin Johanna alleen met hare staatsjuffer in de kamer, waar zij slapen moest. Reeds had zij een goed gedeelte van het lastige plechtgewaad afgelegd, en was nog bezig met zich van al hare juweelen te ontdoen. De driftige beweging harer handen en de spijtige uitdrukking harer wezenstrekken gaven het grootste ongeduld te kennen. De staatsjuffer werd met bitsigheid toegesproken en al hare daden met gramschap berispt en beknibbeld; halssnoeren en oorbellen werden als nietswaardige voorwerpen hier of daar neergesmeten, terwijl morrende spreuken zonder ophouden uit den mond der vorstin vielen. Een wit nachtkleed aangetrokken hebbende, liep zij in diepe bedenking heen en weer door de kamer, en het niet den minsten lust tot slapen blijken; hare vlammende oogen dwaalden halsstarrig rond. De staatsjuffer, die aan deze vreemde gebaren niets verstond, naderde de vorstin met eerbiedige beleefdheid en vroeg: « Belieft het Uwe Majesteit nog langer te waken, en zal ik eenen grooteren kandelaar met meer waslicht halen ? » . . Onstuimig antwoordde de koningin : « Neen! Er is licht genoeg. Gij verveelt mij door uwe lastige vragen. Laat mij alleen. Vertrek, zeg ik u! Ga in de voorzaal, en wacht mijnen oom de Chatillon. Hij kome 8P°eTerwijl de staatsjuffer op die barsche bevelen heenging, plaatste Johanna zich bij eene tafel en liet het hoofd op de hand nederzinken. In deze houding bleef zij gedurende weinige oogenblikken aan den hoon, die haar geschied was, denken. Opstaande, wandelde zij met haastige schreden de kamer op en af, en bewoog hare hand met felle gebaren. Eindelijk sprak zij met doffe stem : « Hoe ? een klein en nietig volk zal mij, de vorstin der Franschen, durven hoonen! Eene trotsché vrouw zal mij de oogen doen nederslaan! Hoon! laster! » Een traan van woede blonk op hare brandende wang, zij richtte het hoofd eensklaps op en lachte als een booze geest met venijnige vreugde. Dan hernam zij : « O verwaande Vlamingen, gij kent Johanna van Navarra nog niet. Gij weet niet, hoe schrikkelijk hare wraak u treffen kan... Rust en slaapt zonder vrees in uwe vermetelheid; ik weet middelen om u te folteren. Wat tranen zult gij door mij storten, wat bitterheid zal mijne hand u voorbereiden ! Dan zult gij mijne macht kennen. Gij zult kruipen en bidden, vermetele Laten ! maar ik zal u niet hooren. Uwe trotsche hoofden zal ik met blijdschap onder mijne voeten vertrappen. Vergeefs zult gij weenen, en nutteloos zult gij klagen ; want Johanna van Navarra is onverbiddelijk, dit weet gij niet... » Nu hoorde zij de stappen der staatsjuffer in den doorgang. De ontroerde vorstin liep voor eenen spiegel en herstelde hare gansche houding; zij gaf aan haar gelaat eene rustigere uitdrukking, en scheen in het geheel niet meer ontsteld. In de kunst der veinzerij, de grootste ondeugd der vrouwen, was Johanna van Navarra volleerd. Weldra trad de Chatillon in de kamer en boog zijne eene knie voor de koningin. « Mijnheer de Chatillon, » sprak zij, hem met de hand oplichtende, « het schijnt, dat gij mijne begeerte niet veel acht. Heb ik u niet vóór tien uren ontboden ? » « Het is waar, mevrouw; maar de koning, mijn meester, heeft mij tegen mijnen dank bij zich gehouden. Ik bid u, geloof, doorluchtige nichte, dat ik op gloeiende kolen gestaan heb, zoo zeer verlangde ik uwe koninklijke begeerte te voldoen. » « Uwe genegenheid, mijnheer, is mij zeer aangenaam; ook heb ik voorgenomen, u heden om uwe goede diensten te beloonen. » « Genadige vorstin, het is mij reeds eene zoo groote gunst, Uwe Majesteit te mogen volgen en dienen. Laat mij toe, u overal te vergezellen; een dienaar moge hoogere ambten najagen, voor mij is uw liefelijk aanzijn het grootste geluk : ik vraag niets meer. » De koningin glimlachte en zag met misprijzen op den 7 vleier; want zij begreep, hoezeer zijn hart die woorden loochende. Zij sprak met nadruk : « En indien ik u het land van Vlaanderen ten leen wilde geven ? » De Chatillon, die op zulke gift, voor dit oogenblik niet gerekend had, berouwde zich zijne woorden; hij wist in het eerst niet te antwoorden. Zich echter welhaast herstellende, zeide hij : « Indien Uwe Majesteit geliefde mij met dit vertrouwen te vereeren, zou ik niet durven wagen, haren koninklijken wil eenigszins te wederstaan. Met dankbaarheid en onderwerping zou ik deze gunst ontvangen en uwe grootmoedige handen met eerbiedige liefde kussen. » « Hoor, mijnheer de Chatillon,» riep de koningin met ongeduld, « het lust mij nu niet, uwe hoffelijkheid op de proef te stellen; derhalve zal het mij meer behagen, dat gij al die gemaakte spreuken achterlatet en met mij zonder bewimpeling spreket; want gij kunt niets zeggen, dat ik niet beter wete. Wat dunkt u van mijne intrede ? Heeft Brugge de koningin van Navarra niet overheerlijk onthaald P » « Ik bid u, doorluchtige nichte, laat dit bittere schertsen. Mij is de hoon, die u geschied is, diep ter harte gegaan. Een slecht en verachtelijk volk heeft u in het aangezicht getrotst, en uwe waardigheid is miskend geworden; maar bedroef u toch niet; want geene middelen ontbreken ons, om die vermetele onderdanen te temmen en te bedwingen. » « Kent gij uwe nichte, mijnheer de Chatillon P Is u de ijverzucht der koningin van Navarra bekend ? » « Waarlijk, o vorstin, de edelste en loffelijkste ijverzucht ; want wie eene kroon draagt en ze niet doet achten, verdient ze niet langer. Iedereen bewondert met recht uwe koninklijke inborst. » « Weet gij ook, dat eene geringe wraak mij niet vergenoegt ? De straf dergenen die mij gehoond hebben, moet met mijne waardigheid in evenredigheid staan. Ik ben koningin en vrouw, dit is u genoeg gezegd, welke mijner wenschen gij zult te volbrengen hebben, indien ik u als landvoogd over Vlaanderen aanstel. » « Het is onnoodig, mevrouw, dat Uwe Majesteit zich langer hiermede bezighoude; wees verzekerd, dat gij ten volle zult gewroken zijn. Wellicht zal ik uwe begeerte te boven gaan; ik heb niet alleen uwen hoon te wreken, maar ook den laster, welke der kroon van Frankrijk dagelijks onder dit koppig volk wordt aangedaan. » « Mijnheer de Chatillon, laat de listige staatkunde u richten; trek den strop niet in eens aan hunnen hals vast; maar beneem hun den moed door trage vernedering. Beroof hen allengskens van het geld, dat hen tot tegenstand aandrijft, en wanneer gij hen aan den ploeg zult gewend hebben, druk dan het juk zoo vast, dat ik hunne verslaafdheid als eene zegepraal moge aanschouwen. Wees niet haastig; ik heb geduld genoeg, wanneer het doel er beter kan door bereikt worden. Om spoediger te gelukken, zal het raadzaam zijn, dat gij ten eerste eenen zekeren de Coninc van het dekenschap der wevers verwijdert, en nimmer anderen dan Franschen of hunne vrienden tot de machtgevende ambten toelatet. » De Chatillon luisterde aandachtig op den raad der koningin en verwonderde zich innerlijk over hare slimme staatkunde. Dewijl zijne eigene wraakzucht hem tot boosaardige dwingelandij aanporde, verblijdde hij zich grootelijks, dat hij aldus zijne driften en de begeerte zijner nichte mocht voldoen. Hij antwoordde met zichtbare vreugd : « Ik ontvang met erkentenis de eer, die Uwe Majesteit mij aandoet, en zal niets verzuimen, om als een getrouw dienaar den raad mijner vorstin te volgen. Gelieft het u, mij nog eenige bevelen te geven P » Deze vraag had de jonge Machteld ten doel. De Chatillon wist wel, dat de jonkvrouw de gramschap der koningin op zich gehaald had en kon derhalve wel gissen, dat zij niet ongestraft mocht blijven. Johanna antwoordde : « Ik geloof, dat het niet onredelijk ware, de dochter van mijnheer van Bethune naar Frankrijk te doen voeren: want zij heeft mede de Vlaamsche koppigheid ingezogen. Het zal mij aangenaam zijn, haar bij het hof te hebben. Hierover nu genoeg ; gij begrijpt mijne inzichten. Morgen vertrek ik uit dit gevloekte land; want te lang heb ik den laster verdragen. Raoul de Nesle volgt ons; gij blijft als opperhoofd in Vlaanderen, met de volmacht om het land naar uwen wil en in trouw te bestieren . » «Of volgens den wil mijner koninklijke nichte,» viel de Chatillon vleiend in hare rede. « Het zij zoo, » bevestigde Johanna, « ik verheug mij in uwe dienstwilligheid. Twaalfhonderd ruiters zullen u bijblijven om uwe bevelen te staven. Het gelieve UEdele mij nu de noodige rust te laten genieten. Ik wensch u goeden nacht, mijn schoone oom! » « De goede engel bewake Uwe Majesteit! » sprak de Chatillon zich buigende, en hiermede verliet hij de kamer der boosaardige vrouw. lfÉF*^2SlE HEEREW>. DER WET HADDEN IBEjIê^KI met goedkeuring der Leliaarts overgroote ïllfiMÉHl bosten tot °e inhaling der Fransche vor■Hfr^-]lÖ»f Sten gedaan. Het oprichten van zegebogen gjgO en praalschavotten met hunne noodige *™ ït^hl?-™! stoffen had de uitgaaf van veel geld veroorzaakt; daarenboven was aan ieder der lijfwachten des konings eene goede maat besten wijn uitgedeeld. Dewijl deze bekostigingen door het bestuur bevolen waren, en derhalve ook uit den gemeenteschat moesten betaald worden, hadden de burgers ze eenigszins met onverschilligheid aangezien. Al de praalstukken waren reeds uit den weg geruimd; de Chatillon was te Kortrijk, en de intrede van den vreemden meester was bijkans vergeten, toen er des morgens om tien uren een af kondiger voor het stadhuis ter pui 59 verscheen en met eenige bazuinklanken het volk deed bijeenloopen. Zoo haast hij zich door genoeg aanhoorders omringd zag, trok hij een vel perkament uit de schrijftasch, die aan zijne zijde hing, en las met luider stemme : • Het wordt aan ieder Poorter kond gedaan, opdat bij het wete, dat de heeren wethouders besloten hebben wat volgt: « Dat er buitengewone belasting is vastgesteld om de kosten, bij de intrede van onzen genadigen vorst Philippe, koning van Frankrijk, gedaan, te vergoeden. » Dat ieder ingezetene der stad Brugge hiertoe acht Grooten Vlaamsch 60 zal betalen, zonder onderscheid van ouderdom en voor ieder hoofd. » Dat de dienaren van den tol op Zaterdag aanstaande de penningen aan de deuren zullen ontvangen, en dat degenen, welke door list of geweld de betaling dezer zetting zouden willen weigeren, hiertoe door den heer Baljuw zullen gedwongen worden. » De burgers, die deze afkondiging aanhoorden, bezagen elkander met verwondering en morden in stilte tegen het willekeurig gebod. Onder hen bevonden zich ook eenige gezellen van het weversambacht. Dezen, zonder zich lang op te houden, gingen dit spoedig aan hunnen deken kenbaar maken. Dc Coninc vernam het nieuws met innig misnoegen. Zulk een gewichtige slag aan de voorrechten der gemeente toegebracht baarde hem het grootste mistrouwen : hij zag in het gebod een voorteeken der dwingelandij, welke de edelen opnieuw onder het Fransch bestuur op het volk wilden doen drukken, en besloot die eerste poging door list of geweld te verijdelen. Alhoewel bij het slachtoffer zijner vaderlandsliefde worden kon, vermits het vreemde leger nog in Vlaanderen was, mocht dit vooruitzicht hem niet wederhouden; want hij had zich met ziel en lichaam aan het belang zijner moederstad toegewijd. Op hetzelfde oogenblik deed bij den knaap van het ambacht tot zich roepen, en gaf hem het volgende bevel : « Ga spoedig tot al de meesters en verzoek hun in mijnen naam, zich naar het Pand te begeven. Dat zij hunne getouwen onmiddellijk verlaten, want de zaak eischt spoed. » Het weverspand was een ruim gebouw met eenen ronden gevel. Een enkel groot venster, waarboven de wapenteekenen van het ambacht stonden, bracht het licht langs de voorzijde op het eerste verdiep ; boven de wijde poort stond Sint-Joris met den draak kunstig in steen gebeiteld. Voor het overige was de gevel van dit gesticht gering en zonder zwier; het ware moeilijk geweest daarbij te raden, dat het rijkste ambacht van Vlaanderen het tot zijne vergaderingen gebruikte; want vele der omstaande huizen gingen het in pracht verre te boven. Niettegenstaande dit gebouw in menige groote en kleine plaats verdeeld was, bleef echter niets ledig of ongebruikt. Op het tweede verdiep in eene ruime kamer kon men de proefstukken der vrijgezellen en meesters met de stalen van het kostelijkste laken, dat ooit in Brugge gemaakt was, zien hangen. Hiernevens, in een ander vertrek, lagen de werktuigen, die de wevers, vollers en ververs noodig hebben, ter namaking ten toon gesteld. Een derde vertrek was de algemeene bewaarplaats der plechtkleedij en feestwapens van het ambacht. De groote vergaderzaal der meesters lag voor aan de straat. Al de bewerkingen, welke de wol moest ondergaan, van den schaapherder tot den wever, van den wever tot den vreemden koopman, die uit verre landen het Vlaamsche laken tegen goud kwam verruilen, waren op de wanden in de gedaante van zwierige engeltjes, afgebeeld. Eenige eiken tafels en vele zware zetels stonden op den arduinen vloer der zaal. Zes met fluweel bekleede leunstoelen gaven te kennen, dat de plaats der dekens en ouderlingen in het diepe van het vertrek beschikt was. Eenigen tijd na de uitzending van den knaap waren er reeds een groot getal wevers in de zaal vereenigd. Met de grootste drift spraken zij over de zaak, die hen moest bezighouden, en het diepste misnoegen was op hunne gelaatstrekken te lezen. Alhoewel de meesten in grammoedige woorden tegen de wethouders uitvielen, waren er echter eenigen, die zich niet zeer tot oproer genegen toonden. Terwijl het getal der meesters steeds aangroeide, kwam de Coninc in de zaal en stapte langzaam door zijne gezellen tot bij den grooten zetel, die hem bestemd was. De ouderlingen plaatsten zich nevens hem; de overigen bleven meest bij hunne zetels rechtstaan om op het rimpelig voorhoofd van hunnen deken des te beter den zin zijner hoogdravende woorden te kunnen vatten. Zij waren te zamen zestig in getal. Zoodra de Coninc de aandacht zijner gezellen tot zich gewend zag, bracht hij zijne hand met een krachtig gebaar vooruit en sprak: « O, broeders, geeft acht op mijne woorden; want de vijanden onzer vrijheid, de vijanden onzer welvaart smeden banden voor onze voeten! De wethouders en Leliaarts hebben den vreemden meester door ongewone pracht gevleid; zij hebben ons tot het oprichten van praalschavotten gedwongen, en nu eischen zij, dat wij hunne laffe verkwistingen met het loon onzes arbeids zouden betalen! Dit strijdt met de voorrechten der stad en des ambachts. Maar, o broederen, verstaat mij wel, en dringt met mij in de toekomst! Zoo wij ditmaal het willekeurig gebod gehoorzamen, zal onze vrijheid welhaast onder den voet getrapt worden. Dit is de eerste poging, het eerste stuk van het slavenjuk, dat men ons op den nek wil drukken. De ontrouwe Leliaarts, die hunnen graaf, onzen wettigen heer, bij den vreemde gekerkerd laten, om ons des te gemakkelijker te kunnen verdrukken, hebben het zweet onzes aanschijns lang gedronken. Het volk heeft lang als verachtelijke lastdieren voor hen gewerkt; maar, o Bruggelingen, mijne stadgenooten, aan u is het gegeven geweest, den straal des hemels eerst te ontvangen ; gij hebt eerst de keten losgebroken; groot en manhaftig hebt gij u uit de slavernij verheven, en uwe hoofden buigen zich niet meer voor dwingende meesters. Nu benijden de volkeren onzen bloei; zij bewonderen onze grootheid. Is het dan niet onze plicht, die vrijheid, welke ons het edelste volk der wereld maakt, ongeschonden te bewaren ? Ja, dit is een heilige plicht... En wie het vergeet, is een lafaard, die zijne waardigheid als mensch miskent; hij is slechts een slaaf, tot verachting geboren!... » Een wever met name Brakels, die reeds tweemaal deken was geweest, stond van zijnen zetel op en onderbrak de redevoering van de Coninc met de volgende woorden : « Gij spreekt altijd van slavernij en rechten! Maar wie zegt ons, dat de heeren wethouders ons te kort doen? Is het niet beter, dat men acht Grooten betale en de rust behoude ? Want gij kunt het wel voorzien, er zal bloed vergoten worden. Menigeen van ons zal het lijk zijner kinderen of broeders te begraven hebben, en dit alles om acht Grooten! Indien men u gelooven wilde, zouden de wevers meer met den goedendag dan met de schietspoel te werken hebben; maar ik hoop, dat er onder onze meesters meer wijze mannen zijn, die uwen raad niet zullen volgen. » Deze rede had onder de wevers de grootste ontsteltenis gebaard. Eenigen, doch in klein getal, hadden door hunne gebaren doen kennen, dat zij dit gevoelen deelden. De meesten waren over den uitval van Brakels misnoegd. Met de diepste navorsching had de Coninc zijn hoofd naar alle aangezichten gewend en zijne aanhangers geteld. Vleiend was voor hem de overtuiging, dat weinigen in de vrees zijns tegenstrevers deelden. Hij antwoordde : « Er staat uitdrukkelijk in de wet, dat men geene nieuwe belastingen op het volk zal brengen zonder zijne toestemming. Wij betalen dien vrijdom maar al te duur, en het is niemand, hoe verheven ook, geoorloofd hem te krenken. Wel is waar, dat voor een mensch, die niet ver in de toekomst ziet, acht Grooten in eens betaald, geene gewichtige som uitmaken; ook zijn het de acht Grooten niet, die mij tot tegenstand doen overhellen ; maar de voorrechten, die ons ter borstweer tegen de heerschzucht der Leliaarts verstrekken, zouden wij die laten verderven ? Neen, dit ware eene laffe, eene zeer onvoorzichtige daad. Weet, broederen, dat de vrijheid een teedere boom is, die, zoo haast men eenen zijner takken afbreekt, vergaat en sterft. Indien gij de Leliaarts aldus den boom laat snoeien, zullen zij ons weldra de macht benemen om den verdorden stam te verdedigen. Het zij gezegd : wie een mannenhart heeft, betale de acht Grooten niet! Wie het echte Klau- waartsbloed in zich voelt stroomen, heffe den goedendag in de hoogte en verdedige het recht des volks !... De stemopneming beslisse er over; want mijn raad is geen bevel.» Hierop hernam de wever, die reeds gesproken had : « Uw raad is een verderfelijke raad. Gij schept vermaak in muiterij en bloedstorting, opdat uw naam in die omwentelingen als aanleider moge rondvliegen. Ware het niet veel wijzer, de Fransche beheersching als getrouwe onderdanen te dulden, en alzoo onzen koophandel over den bodem van dat groot land uit te strekken ? Ja, ik zeg het: de regeering van Philippe le Bel zal onze welvaart vermeerderen, en elk weldenkend burger moet de Fransche beheersching als een geluk aanzien. Onze wethouders zijn achtbare en wijze heeren. » De grootste verbaasdheid deed zich onder de wevers op, en velen smeten grammoedige of verachtende blikken op dengene, die deze woorden gesproken had. De Coninc ontvlamde in woede ; want zijne volksliefde kende geene palen: te meer, daar hij eenen wever aldus hoorde spreken, scheen hem het gansche ambacht er door onteerd. « Hoe! » riep hij, «is alle liefde tot vrijheid en vaderland in uwen boezem gesmoord ? Wilt gij uit dorst naar goud de handen kussen, die u de boeien aan de voeten doen ? En zullen de nakomelingen zeggen, dat de Bruggelingen het hoofd voor den vreemde en voor zijne slaven gebukt hebben ? Neen, o broeders, lijdt het niet, besmeurt uwen naam niet met dien laster! Laat vrij de verwijfde Leliaarts om rust en om geld hunne vrijheden verpanden. Wij blijven zuiver van schande en vlek I Het bloed der kinderen van het vrije Brugge stroome nogmaals voor het recht 1 Zooveel te schooner prijkt de roodgeverfde standaard, zooveel te vaster wordt het recht des volks bezegeld !» Meester Brakels liet aan de Coninc den tijd niet om voort te gaan en sprak : « Ik herhaal het, wat gij ook zeggen moogt: het is ons geene schande, onder een vreemden vorst te staan; inte- gendeel, wij zouden ons moeten verblijden, daar wij nu deel van het groote Frankrijk uitmaken. Wat geeft het eene handeldrijvende natie, onder wie zij zich verrijkt P Het goud van Mahom is zoo kostelijk als het onze. » De verbittering tegen Brakels was nu ten top gestegen, en zijne rede kreeg geen antwoord. De Coninc zuchtte luid en met pijnlijke aandoening : « O, schande, een Leliaart, een bastaard heeft in het weverspand gesproken; die vlek is onuitwischbaar ! » Eene onstuimige beweging liep onder de talrijke wevers, en velen stuurden met angstigen toorn een vlammend oog op meester Brakels. Eensklaps ging er eene stem onder hen op en de schreeuw: « Hij zij gebannen, de Leliaart! Geene Franschgezinden onder ons! » werd menigmaal herhaald. De Coninc moest al den invloed, dien hij op zijne makkers had, om hen te stillen, gebruiken; want menigeen toonde zich tot gewelddaden geneigd. Meteen werd er voorgesteld, of men meester Brakels uit het ambacht bannen zou, dan of men hem tot eene boete van veertig ponden was zou verwijzen. Terwijl de scribent met het opnemen der stemmen bezig was, stond Brakels zonder ontsteltenis voor den deken. Hij betrouwde zich op degenen, die zijne eerste rede hadden goedgekeurd, doch hij bedroog zich grootelijks; want de naam Leliaart, die door allen als eene schandvlek werd beschouwd, had hem geenen enkelen vriend gelaten. Al de stemmen spraken het vonnis : gebannen ! en de uitslag werd met algemeene toejuiching begroet. Nu ontvlamde de woede van den Leliaart; scheldwoorden en bedreigingen tegen de Coninc vielen onstuimiglijk uit zijnen mond. De deken bleef met de grootste onverschilligheid in zijnen stoel zitten en antwoordde niet op de lasteringen zijns tegenstrevers. Hierop kwamen twee sterke gezellen, als deurwaarders aangesteld, bij den gebannene, en bevalen hem het Pand op staanden voet te verlaten. Hij, met bittere spijt vervuld, gehoorzaamde dit gebod en liep vol wraakzucht naar Johannes van Gistel, den groot-tolmeester, aan wien hij den tegenstand van den deken der wevers te kennen gaf. Pieter de Coninc sprak nog lang met zijne makkers, om hen tot de verdediging hunner rechten aan te moedigen, nochtans begeerde hij niet, dat zij oproer maken zouden, maar beval hun, dat zij zich met het weigeren der acht Grooten zouden vergenoegen totdat hij hen te wapen roepen zou. Hierna verheten zij het Pand en sloegen elk den weg in, die hen naar huis moest leiden. Pieter de Coninc ging alleen en vol bedenken door de Oude-Zakstraat, om zich bij zijnen vriend Breidel te begeven. Hij voorzag de pogingen, die de leenheeren doen zouden, om hunne heerschappij over het volk te herwinnen, en dacht aan de middelen, die zijne broederen voor slavernfi moesten behoeden. Op het oogenblik, dat hij bijna aan de Beenhouwersstraat gekomen was, werd hij door een tiental gewapende mannen omringd. Terwijl hij, zich dus verrast ziende, staan bleef, kwam de heer Baljuw bij hem en gebood hem zonder tegenstand de dienaren der wet te volgen 6I. Als eenen misdadige werden hem de handen op den rug gebonden, en menig hoonend lasterwoord werd hem toegestuurd. Dit alles verdroeg hij met het grootste geduld en zonder morren; want hij wist, dat alle tegenstand hier nutteloos was. Hij liet zich tusschen de helmbijlen der gerechtsdienaren door vier of vijf straten leiden, en scheen geene acht op de verwonderingskreten des volks te geven. Eindelijk bracht men hem in de opperzaal van het Prinsenhof. Hier waren de voornaamste Leliaarts met de wethouders der stad vergaderd. Johannes van Gistel, groottolmeester, bekleedde de voornaamste plaats onder hen en was de warmste Franschgezinde in Vlaanderen. Zoodra hij de Coninc voor zich zag sprak hij met toornige stem : « Hoe durft gij de overheid der wethouderen miskennen, gij trotsche poorter ? Ons is uwe muiterij bekend, en het zal niet lang duren of gij zult uwe ongehoorzaamheid aan de galg boeten. » De Coninc antwoordde met bedaardheid : « Mij is de vrijheid des volks dierbaarder dan het leven. Ik zal die schandelijke doodstraf zonder vrees onderstaan; want met mij sterft het volk toch niet. Er zijn nog mannen, die het juk niet meer gewoon zijn. » « Dit is een droom, » hernam van Gistel. « Het rijk des volks is uit. Onder de beheersching der Franschen moet een onderdaan zijnen heer gehoorzamen. De voorrechten, die gij met geweld aan zwakke menschen hebt onttrokken, zullen overzien en ingekort worden; want gij wordt al te hoovaardig op de gunsten, die wij zeiven u bewezen hebben, en gij staat als ondankbare en verachtelijke dienaren tegen ons op. » Een straal van toorn glom in het eenig oog van de Coninc. « Verachtelijk! » viel hij uit. « Dit weet God wie van beiden, het volk of de verbasterde Leliaarts, verachtelijk zijn. Gij vergeet vaderland en eer, om als lafaards den meester te streelen; gij knielt met ootmoed voor eenen vorst, die den ondergang van Vlaanderen gezworen heeft; en waarom toch ? Om uwe dwingende heerschappij over het volk weder te krijgen : uit baatzuchtigheid! Ho, dit gelukt niet; want wie de vruchten der vrijheid eens gesmaakt heeft, walgt van uwe gunsten. Gij zijt immers de slaven der uitheemschen ? En denkt gij, dat de Bruggelingen de slaven van andere slaven zullen worden ? O, gij vergist u, mijne heeren. Mijn vaderland is groot geworden het volk heeft zijne waarde gekend, en u is de ijzeren staf voor eeuwig ontwrongen... » « Zwijg, gij oproerige Laat! » riep van Gistel, « de vrijheid behoort u niet toe. Gij waart voor haar niet geschapen. » « Die vrijheid, » antwoordde de Coninc, « hebben wij met het zweet onzes aanschijns en met het bloed onzer aderen gekocht. En gij zoudt ze te niet doen! > Van Gistel glimlachte spottend op deze rede en hernam : « Uwe woorden en bedreigingen zijn enkel rook, deken. Wij zullen van de Fransche benden gebruik maken, om de vlerken van het wangedrocht te korten. Andere wetten zullen de gemeente beheerschen; want de koppigheid heeft lang genoeg geduurd. Wees zeker, dat alles zoo wel ingericht is, dat Brugge met ootmoedigheid de nek zal buigen; en gij — zult het zonnelicht niet meer zien. » « Gij dwingeland! » riep de deken der wevers. * schande van Vlaanderen! is het graf uwer vaderen niet in dezen bodem gedolven? Rust hun heilig gebeente niet in den schoot van het land, dat gij den vreemden verkoopt, o bastaard ? Het nageslacht zal u doemen om uwen handel ; uwe kinderen zeiven zullen uwen vloek op de bladeren der kronieken als eene verloochening schrijven. » « Het is tijd dat uwe belachelijke lastertaal een einde neme,» viel van Gistel uit. « Mannen! men werpe hem in den kerker der misdadigers, totdat de galg hem ontvange. » Op dit bevel werd de Coninc van de trappen der zaal in een onderaardsch vertrek geleid. Een ijzeren gordel omvatte hem de middel, en eene keten boeide zijnen linkervoet aan zijne rechterhand. Nadat hem het noodige brood en water gegeven was, werd de kerker toegesloten, en hij bleef alleen in het duister gevang zitten. De woorden des tolmeesters hadden hem de grootste droefheid gebaard; want de vrijheid zijner geboortestad was ernstig bedreigd. In zijn afwezen mocht het den Leliaarts wel gelukken met de Fransche krijgsbenden de stad in te nemen en het gebouw, waaraan hij zijn gansche leven gewqd had, te vernietigen. Dit was den volksvriend een schrikkelijk vooruitzicht. Wanneer hij soms zijne keten pijnlijk wrong en deed klinken, scheen het hem, dat hij zijne broederen aldus gebonden zag, en dat de schandelijkste slavernij hun ten deele was gevallen. Dan blonk een droeve traan op zijne wangen. De Leliaarts hadden sedert lang onder elkander eenen verraderlijken aanslag ontworpen. Zij konden hunne heerschappij in Brugge op geene vaste gronden vestigen; daar al de poorters gewapend waren, was het niet mogelijk hen tot het uitvoeren der bevelen te dwingen. Zoo haast de wethouders geweld tegen de burgerij gebruiken wilden, kwamen de schrikkelijke goedendags te voorschijn, en dan werden al hunne pogingen nutteloos; want de ambachten waren te machtig. Om nu eens en voor altijd dien lastigen hinderpaal uit den weg te ruimen, waren de Leliaarts met den landvoogd de Chatillon overeengekomen, dat men des anderen daags, heel vroeg, de burgerij zou overvallen en ontwapenen. De Chatillon moest op hetzelfde uur met vijfhonderd Fransche ruiters voor de poort staan. De Coninc alleen kon dit ontwerp, hoe verholen ook, ontdekken ; hij had daartoe geheime middelen, waarvan de Franschgezinden te vergeefs de springveeren gezocht hadden. De deken der wevers was listiger dan zij allen. Dit wisten zij en hadden hem gevangen, om alzoo dien vernuftigen beschermer aan het volk te ontrooven en het hierdoor grootelijks te verzwakken. Wat Brakels van den tegenstand der wevers had overgebracht, diende hun slechts tot dekmantel. Nadat zij in dier voege door laffe aanslagen de stad Brugge aan de geldzucht der vreemden verkocht hadden, meenden zij te scheiden ; maar eensklaps vloog de deur der zaal open ; en een man drong met geweld door de deurwaarders. Hij naderde met trotschen stap voor de wethouders en riep: « De ambachten van Brugge beroepen u, of gij de Coninc wilt loslaten, of niet! Verzint niet lang, ik raad het u!» « Meester Breidel, » antwoordde van Gistel, « het is met geoorloofd in deze zaal te treden. Verlaat ze spoedig!» « Ik vraag u, » hernam Jan Breidel, « of gij den deken der wol we vers wilt loslaten ? » Van Gistel sprak zachtjes in het oor van eenen der wethouders, en dan riep hij: « Wij antwoorden op de bedreigingen van eenen koppigen Laat met de straf, die zij verdienen. Dat men hem vange!» « Ha ! ha! dat men hem vange ! » herhaalde Breidel lachende. « Wie zal mij vangen? Het zij u gewaarschouwd, dat de gemeente zich met geweld van het Prinsenhof gaat meester maken, en dat het leven van u allen voor het leven van den deken der wevers verpand is. Gij zult straks eene andere kermis zien; de wijs van het liedeken zal sterk veranderen, dit verzeker ik u. » Intusschentijd waren eenige wachten genaderd en hadden den deken der beenhouwers bij den hals gevat; een andere ontvouwde reeds de koorden, die hem moesten binden. Breidel had, zoolang hij sprekende was, weinig acht op deze bereidsels gegeven; maar zoodra hij zijn gezicht van de Leliaarts getrokken en op de wachters gestuurd had, kwam een doffe zucht als het geloei eens stiers uit zijne borst. Hij blikte met vlammende oogen op degenen, die hem vangen moesten en riep : « Denkt gij, dat Jan Breidel, dat een vrije beenhouwer van Brugge zich als een kalf binden laat ? Ho! ho! dit zal heden niet zijn! » Bij deze woorden, die hg met razende gramschap had uitgegalmd, sloeg hij den soldenier, die hem bij zijnen kolder vasthield, zoo geweldig met zijne zware vuist op het hoofd, dat bij wankelend ten gronde zeeg; als een bliksem vloog hij door de verstomde wachten en smeet er een goed getal op den vloer der zaal. Aan de deur gekomen zijnde, draaide hij zich om en schreeuwde hevig tegen de X^eli3.3.rts • « Gij zult het bezuren, gij snoodaards! Een Maceclier van Brugge binden! O, laster! Wee u, vervloekte dwingelanden... Luistert! de trom der beenhouwers slaat uwen lijktocht... » Nog langer ware hij in zijne bedreigingen voortgegaan, maar nu kon hij zich niet meer tegen de bijeenloopende wachten verdedigen en liep morrend de trap af. Men hoorde op dit oogenblik een dof gerucht als een verre donder aan de andere zijde der stad brommen. De Leliaarts verbleekten; de vrees beving hen bij dit dreigend onweder. Zq wilden echter hunnen gevangene niet loslaten en schaarden meer wachten voor het hof, om het tegen den aanval des volks te verdedigen; ook deden zij zich tot bij hunne woningen door krijgslieden vergezellen. Een uur daarna was de gansche stad in oproer. De noodklok werd geluid, de trommen der ambachten hepen door al de straten, en een naar gehuil, als het ontzaglijk gebulder van den stormorkaan, hing boven de stad. Deuren en vensters waren gesloten en de woningen gingen niet meer open, dan om den gewapenden huisvader uit te laten. De menigvuldige honden blaften ijselijk, alsof zij den noodkreet verstaan hadden en paarden hunne ruwe stem met het geschreeuw hunner wraakzuchtige meesters. Talrijke hoopen volks hepen met onrustige schreden heen en weder : de een had eene wapenknots, de ander eenen goedendag of eene helmbijl. Tusschen de stroomende scharen kon men de beenhouwers aan hunne blinkende slagbijlen gemakkelijk herkennen. De smeden, met hunne zware voorhamers op de schouders, begaven zich ook naar de verzamelplaats bij het weverspand. Hier stonden reeds ontelbare ambachtsgezellen in gelederen vergaderd; zij vermeerderden steeds in getal, naarmate de aangekomene vrienden zich onder hun vaandel schikten. Wanneer de hoop groot genoeg was, klom Jan Breidel op eenen wagen, die zich bij geval ter plaatse bevond, en zwaaide zijne slagbijl met schrikkelijke wendingen boven zijn hoofd. « Mannen van Brugge! • schreeuwde hij, « het gaat er om leven en vrijheid! Wij zullen dien verraders eens gaan leeren, hoe de Bruggelingen geschoeid zijn, en of er wel een pond slavenvleesch onder ons te vinden is, al denken zij het. Meester de Coninc zit in de boeien: ons bloed stroome voor zijne verlossing. Dit is een plicht voor al de ambachten, en eene kermis voor de Macecliers ! Gauw, de mouwen van den kolder opgestroopt! » Terwijl het beenhouwersambacht dit bevel uitvoerde, maakte hij zelf zijne spierige armen tot de schouders bloot en riep, van den wagen springende : • Vooruit, en heil, heil de Coninc! • 8 « Heil de Coninc! » was de algemeene roep. « Vooruit ! Vooruit!» De scharen liepen als de rollende baren der woedende zee naar het Prinsenhof. Doodskreten en knarsend gekrijsch van wapenen vergezelden dit akelig gevaarte; het gehuil der mannen en het blaffen der honden mengden zich met het gebrom der klokken en het geratel der trommen ; het scheen dat eene algemeene razernij de burgeren bevangen had. Bij het zien der dolle menschen vloden de wachten van het Prinsenhof langs alle zijden heen, en heten aldus het gebouw zonder verweer; maar zij hadden zich niet allen door de vlucht kunnen redden, want er lagen op dit oogenblik meer dan tien lijken op het voorplein van het hof. Onrustig en woedend als een getergde leeuw, liep Breidel de trappen op en smeet eenen Franschen dienaar, dien hij in den gang vond, van boven neder onder het volk, Het ongelukkig slachtoffer werd op de punten der goedendags ontvangen en voorts met knotsen verplet. Weldra was het gansche hof met volk vervuld. Breidel had eenige smeden tot zich geroepen en deed hen de deuren der kerkers met geweld openslaan. Tot hunne groote droefheid vonden zij deze alle ledig, en zij vloekten met meer razernij, dat zij den dood van de Coninc wreken zouden. Toen de wevers vernamen, dat men hunnen deken vruchteloos gezocht had, waren zij niet meer tegen te houden; in plaats van verder onderzoek naar hem te doen, liepen zij bij hoopen naar de woningen der voornaamste Leliaarts, en braken er alles aan stukken. Nochtans gelukte het hun niet, een enkelen Leliaart aan te treffen, vermits dezen dit onderzoek hadden voorzien. Juist als Breidel, met wanhoop en wraakzucht in de ziel, het Prinsenhof meende te verlaten, kwam er een oude grijze voller bij hem en sprak : « Meester Breidel, gij zoekt niet wel; er is nog een kerker aan den anderen kant van het gebouw: een diepe kuil, waarin ik ten tijde der groote Moerlemye 63 een jaar van mijn leven gesleten heb. Kom, gelief mij te volgen. » Na vele gangen doorgeloopen te hebben, kwamen zij aan eene kleine ijzeren deur. De oude voller nam eenen voorhamer uit de handen van den bijstaanden smidsgast en brak het slot met weinige slagen aan stukken; echter ging de deur niet open. Door ongeduld vervoerd, rukte Jan Breidel den hamer uit de hand des vollers en sloeg zoo geweldig tegen de deur, dat al de hengels te gelijk uit den muur sprongen. De deur gevallen zijnde, kon men in den kerker zien. De Coninc stond in eenen hoek tegen den muur, aan eene zware keten geboeid. Met driftige vreugd liep Jan Breidel tot hem en vloog zijnen vriend als een wedergevonden broeder om den hals. « O, meester, » riep hij, « hoe gelukkig is dit uur voor mij ! Dc wist niet, dat ik u zoo zeer beminde. » « Be dank u, dappere vriend. » was de Conincs antwoord, terwijl hij den opgetogen beenhouwer zijnen zoen wedergaf. « Ik wist wel, dat gij mij niet in den kerker zoudt gelaten hebben; uw edele moed is mij te zeer bekend. Wie u gelijkt, is een Vlaming van den echten stam. » Zich dan naar de bijstaande ambachtslieden keerende, riep^ hij met eene geestdrift, die de harten der aanhoorders hevig schokte: « O, broederen ! gij hebt mij heden van den dood verlost. Aan u mijn bloed, aan uwe vrijheid al mijn zielsvermogen ! Beschouwt mij niet meer als eenen deken, als eenen wever, die onder u woont, maar als eenen man, die voor God gezworen heeft uwe vrijheden te beschermen. Dat de sombere gangen mijner gevangenis deze woorden als eenen onverbreekbaren eed herhalen: mijn bloed, mijn leven, mijn vrede aan mijn vaderland!...» De schreeuw : heil de Coninc ! heil! heil! verdoofde zijne stem en galmde lang in den kerker. Van mond tot mond liep die schreeuw naar buiten, en weldra hoorde men niets anders meer in de gansche stad. Ja, zelfs de kinderen stamelden: heil de Coninc! De ijzeren gordel werd afgevijld, en de deken der we- vers kwam met Jan Breidel in het voorportaal van het hof. Maar niet zoodra had het wachtende volk de boeien aan zijne handen en voeten bemerkt, of er stegen razende moordkreten uit alle monden. Tranen van blijdschap of van woede werden er gestort, en de schreeuw: heil de Coninc! werd met meer kracht aangeheven63. Meteen liepen er ontelbare wevers tot bij hunnen deken en hieven hem in hunne vervoerdheid op den bebloeden beukelaar van eenen geslachten krijgsknecht. Hoe sterk de deken ook tegen die eerbewijzing worstelde, moest hij echter dulden, dat men hem in dier voege door al de straten der stad droeg. Wonderlijk was die woelige stoet. Duizende menschen met messen, bijlen, speren, hamers, knotsen en ander gevallijk wapen liepen schreeuwend en als dol over de Markt; boven hunne hoofden op den beukelaar zat de Coninc, aan handen en voeten geboeid; nevens hem gingen de beenhouwers met bloote armen en blinkende bijlen. Wanneer dit alzoo ruim een uur geduurd had, verzocht de Coninc de dekens en de aanleiders der ambachten te spreken, en gaf hun te kennen, dat hij hen over eene zaak van het grootste aanbelang voor de gemeente moest onderhouden. Hij vroeg hun dienvolgens, in den avond naar zijne woning te komen, om de noodige maatregelen te beramen. Kort hierop bedankte hij het volk en gebood, dat ieder zich zou gereed houden om ten allen tijde te wapen te kunnen loopen. Nadat de boeien van zijne handen en voeten losgemaakt waren, werd hij door de toejuichingen der Bruggelingen tot aan de deur zijner woning in de Wolstraat vergezeld. ES ANDEREN DAAGS VOOR ZONSPI^^^Mm °PSan^' ston(i Jan van Gistel met de II ÜJiU Ee^aarts m vo' harnas op de Groensel'T'm^?mÊÊmk mar^ct '■> een driehonderdtal ruiters en gez^mmmStjéÉi waPende dienaars waren er vergaderd. " ^"'^SBJ Het grootste stilzwijgen heerschte onder dit kleine leger; om in hunnen aanslag te gelukken, mochten zij de burgers van Brugge niet wekken. Zij wachtten geduldig de eerste stralen der morgenzon af, om het volk te overvallen en alle wapens uit de huisgezinnen weg te nemen; vervolgens zouden zij de Coninc en Breidel om hunne oproerigheid doen hangen en de ambachten tot onderwerping dwingen. De Chatillon moest denzelfden dag in de ontwapende stad zijne intrede doen en voor altijd eenen anderen vorm van bestuur aan Brugge opdringen, Ongelukkiglijk voor hen had de Coninc hun geheim ontdekt en zich tot den strijd gereed gemaakt. Op hetzelfde oogenblik en met dezelfde stilte stonden de wevers en beenhouwers met eenige andere ambachtsgezellen in de Vlaamsche straat. De Coninc en Breidel wandelden alleen op eenen kleinen afstand der scharen, en vormden het ontwerp, volgens hetwelk zij wilden te werk gaan. Terwijl de wevers en beenhouwers op de Leliaarts zouden aanvallen, moesten de overige gezellen zich van de stadspoorten meester maken en deze gesloten houden, opdat de vijand geene hulp van buiten krege. Een weinig nadat dit alzoo vastgesteld was, klepte de morgenklok op St.-Donaaskerk, en de stappen der peerden van Jan van Gistel weergalmden in de verte; hierop bewogen zich insgelijks de scharen der ambachten, en togen met de grootste stilte op de Leliaarts aan. Het was juist op de Markt, dat de twee vijandelijke benden elkaar in het gezicht kregen; de Franschgezinden kwamen even uit de Breidelstraat, terwijl de ambachten nog in de Vlaamsche straat waren. Groot was de verbaasdheid der Leliaarts, toen zij bemerkten, dat hun geheim ontdekt was. Daarom zagen zij echter van hun ontwerp niet af; want zij waren ridders en moedige mannen. Weldra hief de krijgsbazuin hare vervoerende klanken aan, en de paarden vlogen met hunne ruiters tegen de nog in de Vlaamsche straat benepen burgers. De gevelde speren der Leliaarts ontmoetten de goedendags der wevers die beweegloos den schok afwachtten. Hoe groot ook de moed en de behendigheid der ambachtslieden was, konden zij echter uit oorzaak hunner slechte standplaats het geweld niet wederstaan. Tien mannen uit het eerste gelid vielen dood of gewond ter aarde en gaven hierdoor aan de ruiters het middel om de slagorde te breken : drie scharen weken achteruit, en de Leliaarts, die zich reeds meester van het slagveld waanden, hieven den schreeuw : « Monjoie St.-Denis! Frankrijk!»in zegepralende galmen aan. Zij staken en hakten links en rechts op de wevers, en bezaaiden de plaats, waar zij stonden, met de lijken der burgers. De Coninc, die vooraan was, weerde zich dapper met eenen langen goedendag en belette voor eenigen tijd de verstrooing der eerste gelederen. Deze hadden alleen de macht der Franschgezinden te bevechten ; want, mits zij in de straat gesloten waren, konden de achterste gelederen niet in den strijd komen. De woorden en voorbeelden van den deken bezwoeren het lot niet lang : de Leliaarts vielen met nieuwe kracht tegen zijne voorste benden en dreven ze verward op elkander. Dit was zoo spoedig voorgevallen, dat er reeds velen gesneuveld waren, eer Jan Breidel, die met zijn ambacht in het diepste der straat stond, het gevecht kon bemerken. Eene beweging, op bevel van de Coninc uitgevoerd, deed de gelederen opengaan, en stelde hem den toestand en het gevaar het wevers voor oogen. Hij brulde eenige onverstaanbare woorden met heesche stem, en, zich tot zijne mannen keerende, riep hij : « Vooruit! Macecliers, vooruit! » Als razend vloog hij dwars door de wevers heen en liep met al zijne mannen tegen de ruiters op. De eerste slag zijner bijl ging door de neusplaat en het hoofd van een peerd, en zijn tweede slag velde den ruiter voor zijne voeten; in een oogenblik trapte hij op vier lijken en ging verwoed in den strijd voort, totdat hij zelf eene geringe wonde aan den linkerarm kreeg. Het zien van zijn eigen bloed maakte hem uitzinnig : schuim kwam hem op zijnen mond, en den ridder, die hem gewond had, met eenen vluchtigen blik aanziende, wierp hij zijne bijl weg. Zich dan onder de speer van zijnen vijand bukkende, sprong hij met razende woede tegen het paard op en klampte zich vast aan het lichaam van den Leliaart. Hoe sterk deze ook in den zadel zat, moest hij toch voor het geweld van den dollen Breidel zwichten en viel uit den zadel gerukt, op den grond. Terwijl de deken der beenhouwers bezig was met zijne wraak op hem te verzadigen, waren zijne makkers en de overige ambachtslieden te gelijk op de schaar der Franschgezinden gevallen en hadden er velen onder den voet gehaald. Daar de strijdenden lang op ééne plaats bleven vechten, waren de lijken van menschen en paarden dicht gezaaid en stroomen bloeds verfden dé straat met donkerrood. Nu kon niets meer het geweld der ambachten tegenstand bieden; want, daar de Leliaarts achteruit geweken waren, hadden hunne vijanden al vechtende zich op de Markt kunnen uitspreiden. Het was zichtbaar, dat zij al de ruiters in eenen kring zochten te vangen en met dit inzicht hunnen rechtervleugel tot tegen de Eiermarkt deden strekken. Weldra draaiden de overwonnen ridders hunne peerden om en vluchten spoedig weg, om het doodsgevaar te ontkomen. De wevers en bèenhouwers liepen hen met zegepralend geschreeuw na, doch konden hen niet meer achterhalen, dewijl zij op al te goede peerden gezeten waren. Bij den klank der bazuinen en het gerucht van den strijd was de geheele stad in rep en roer geraakt, alles was weldra te been. Duizende gewapende burgers kwamen uit alle straten toegeloopen om hunne broeders te helpen; doch de zege was reeds bevochten. De Lrtiaarts op den Burcht gevluchti zijnde, werd deze plaats ten allen kant door de ambachtsgezellen omsingeld en bewaakt. Terwijl dit bij de Markt aldus gebeurde, omrende de landvoogd de Chatillon de oproerige stad met vijfhonderd Fransche ruiters. Hij had wel voorzien, dat de Bruggelingen volgens hunne oude gewoonte de poorten zouden gesloten houden, en had zich derhalve ook tot het verijdelen van dien hinderpaal bereid. Zijn broeder, Gui de St-Pol, moest hem talrijk voetvolk en de noodige werktuigen tot bestorming aanbrengen. In afwachting van deze hulp vormde hij reeds het ontwerp der stormlooping, en bespiedde de zwakste zijde der stad. Alhoewel bij slechts weinig volk op de wallen zag, vond hij het toch niet raadzaam met ruiters alleen iets te ondernemen; want hij wist wat een ontembaar volk in Brugge woonde. Een half uur na zijne aankomst verscheen de stoet van de St.-Pol m de verte ; de punten der speren en de helmbijlen blonken in het verschiet tegen de eerste stralen der zon, en een ondoordringbaar stof bedekte de peerden, die de werktuigen in de baan voorttrokken. De weinige Bruggelingen, welke de poort en de wallen bewaarden, zagen dit talrijk gevaarte niet zonder angst naderen. Toen zij de zware balken en stormwerktuigen zagen aanbrengen, kregen zij een bang voorgevoel. In wei- nige oogenblikken liep de droeve mare rond de stad en de harten der vrouwen werden met schrik en wee benepen. De gewapende ambachtslieden waren nog aan den Burcht geschaard, als de tijding van het aankomend stormleger hen in hunne werking verraste. Na eenige gezellen ter plaatse gelaten te hebben, om den uitval der verschanste Leliaarts te beletten, liepen zij met haast naar de vesten en verdeelden zich op de bedreigde muren. Niet zonder voor hunne geboortestad te duchten, zagen zij, dat de Fransche soldeniers reeds bezig waren met het ineenvoegen der balken, die tot schrikverwekkende werktuigen moesten opklimmen. De belegeraars arbeidden op eenen ruimen afstand der muren, en waren niet onder het bereik der pijlen die hun uit de stad konden toegezonden worden; zij gingen gerust in hunne voorbereidsels voort, terwijl de Chatillon met zijne ruiters eiken uitval der burgers belette. Het duurde niet lang, of hooge torens met valbruggen verhieven zich in het leger der Franschen ; stormrammen en springhalen waren ook bijkans vaardig, en alles voorspelde den Bruggelingen een akelig lot. Hoe groot het gevaar ook ware, kon men op de aangezichten der ambachten toch geene laffe vrees erkennen; zij hechtten de oogen stijf en beweegloos op den vijand, hunne boezems klopten zeer, en hun adem werd kort; dit was de eerste aandoening, die hen bij het gezicht van het dreigend leger trof. Welhaast en zonder dat zij de oogen van den vijand afgewend hadden, stroomde hun bloed vrijer in hunne aderen; een mannelijk vuur glom op hunne wangen, en ieder burger voelde de vervoering der wraakzucht en des heldentoorns in zijn hart blaken. Een eenig man stond blij en vroolijk op den wal; het scheen bij zijne onrustige bewegingen en bij den glimlach van genoegen, die over zijn gelaat liep, dat hij een gelukkig uur zag naken. Bijwijlen bracht hij zijn vlammend oog van den vijand op de slachtbijl, die in zijne sterke mannenvuist flikkerde, en streelde dan het moordstaal met teedere liefde. Die man was de onversaagde Jan Breidel. De dekens der ambachten kwamen allen bij de Coninc en bleven stilzwijgend op zijnen raad of zijne bevelen wachten. Volgens zijne gewoonte bedacht de deken der wevers zich langen tijd en blikte mijmerend op het Fransche leger. Deze langdurigheid viel den onrustigen Breidel zeer lastig; hij riep met ongeduld : « Nu dan, meester de Coninc, wat beveelt gij ? Zullen wij de poort uitloopen, om die Fransche snakkers op het lijf te vallen, of zullen wij ze op onze wallen doodslaan ? » De deken der wevers antwoordde niet: hij bleef nog in diep gepeins op de vijandelijke werken staren en telde nauwkeurig de groote stormtuigen, die in menigte gebouwd werden. Alhoewel de omstaande ambachtslieden op zijn gelaat de voorteekens zijner woorden poogden te lezen, konden zij niets dan koele overdenking er op vinden. In het hart van de Coninc was wel zooveel rust en koelheid, maar minder hoop op geluk: hij begreep, dat het onmogelijk was het geweld der vijanden te wederstaan ; want de reuzenstaltige springhalen en hooge torens gaven den Franschen te veel voordeel op de burgers, die van zulk oorlogstuig niet voorzien waren. Wanneer hij zich ten volle overtuigd had, dat de stad, indien zij bestormd werd, door vuur en zwaard zou vernield worden, besloot hij een droef middel te gebruiken; en zich tot de dekens keerende, sprak hij langzaam : » Makkers, de nood is dringend ! Onze stad, de bloem van Vlaanderen, is verkocht geworden, en wij hebben het niet geweten. In dezen toestand kan de voorzichtigheid alleen ons behulpzaam zijn. Hoezeer de opoffering uwer edele gevoelens u ook pijnigen moet, bid ik u, wel te bedenken, dat zoo loffelijk als de held is, die zijn bloed voor de rechten zijner medeburgers stort, zoo onwijs ook de roekelooze is, die zijn vaderland door vermetelheid in gevaar brengt. Hier helpt geen strijden... * « Wat? wat? » viel Jan Breidel uit, « hier helpt geen strijden! Wie geeft u deze woorden in? » « De voorzichtigheid en de liefde tot mijne geboortestad, » antwoordde de Coninc. « Wij mogen als Vlamingen op de rookende puinen onzer stad met het wapen in de hand sterven; wij kunnen tusschen de bloedige lijken onzer broeders juichend nederzinken; wij zijn mannen. Maar onze vrouwen, onze kinderen, zouden wij die, weerloos en verlaten, aan de wulpschheid en wraakzucht onzer vijanden overleveren ? Neen, de moed is den man tot bewarenis zijner zwakkere medemenschen geschonken... Wij moeten de stad overgeven! » Even alsof een verpletterende donder tusschen hen nederviel, verschrikten de omstanders op dit gezegde en zagen den deken met diepen toorn aan; dit scheen hun een hoonende laster. Zij riepen te gelijk en met de grootste verbaasdheid : « De stad overgeven! wij ? » De Coninc bleef koel voor hunne verwijtende blikken en antwoordde : «Ja, makkers, hoezeer dit ook aan uwe vrije harten mishage, is dit echter de laatste toevlucht, die ons overblijft, om onze stad voor de verwoesting te behoeden. » Jan Breidel had gedurende deze woorden met bitsig ongenoegen geraasd en getierd. Toen hij bemerkte dat er reeds vele dekens wankelden en tot de onderwerping overhelden, kwam hij driftig vooruit en riep : « Den eersten van u, lieden, die nog van overgeven durft spreken, dien strek ik als eenen verrader voor mijne voeten! Ik sterf liever lachend op het lijk eens vijands, dan een eerloos leven te behouden. Wat, denkt gij dan, dat mijne Macecliers alzoo voor het gevaar beven? Neen, ziet ze daar met hunne opgestroopte mouwen ! Het hart klopt hun zoo fel; zij hijgen zoo onrustig naar de slachterij ! En ik zal hun zeggen : geeft de stad over! Ho, die taal verstaan zij niet. Ik zeg het u! wij bewaren onze vaderstad; en wie bang is, ga naar huis bij de vrouwen en kinderen. De hand, die de poort opent, zal nimmer weder opgeheven worden, mijne bijl zal over die lafheid recht doen! » Vol moed liep hij naar zijne beenhouwers en wandelde met snellen tred voor de scharen van het ambacht. « De stad overgeven! Wij de stad overgeven? » herhaalde hij menigmaal met eene uitdrukking van toorn en verachting. Eenigen der aanleiders van het ambacht hadden dit gehoord, en vroegen hem met verbaasdheid wat hij zeggen wilde; dan borst hij uit : « De hemel zij ons genadig, o mannen! Mijn bloed kookt, dat de aderen mij gespannen staan. Laster! onverdraaglijke laster! Ja, de wevers willen de stad aan de snakkers overgeven. Maar ik bezweer u, broederen, blijft met mij, en wij zullen als echte Vlamingen sterven. Beziet den grond, dien uwe voeten raken, daar sneuvelden de Macecliers, onze vaderen! Zegt nu, dit is mijn graf! Ja, dit zij ons graf en dat der Franschen. Onze dood blijve den weveren eene eeuwige schande. Wie geen beenhouwershart heeft, mag naar huis gaan. Laat hooren, wie strijdt met mij tot den dood ? » De stemmen der beenhouwers mengden zich in een akelig gehuil, en driemaal verlengde zich het holle woord : dood! als de zucht, die uit den boezem van den zwangeren afgrond opstijgt. Tot den dood! was de roep, welke uit zevenhonderd gloeiende borsten opklom, en die bloedige eed versmoorde tusschen het naar gekrijsch der slachtbijlen, welke op den stalen priem werden geslepen. Onderwijl hadden de meeste dekens, door de Coninc overtuigd, het droeve middel als heilzaam aangenomen, en zouden de stad wel geerne overgegeven hebben; maar nu was dit door Breidels tegenkanting onmogelijk geworden. Op het gezicht der schrikkelijke stormtuigen, die in menigte boven het vijandelijk leger oprezen, besloten zij in weerwil van den deken der beenhouwers met den vijand in onderhandeling te treden. Maar de onrustige Breidel bemerkte hun inzicht. Als een gewonde leeuw brulde hij van woede in onverstaanbare woorden, en liep alzoo naar de Coninc. De beenhouwers, die den toorn van hunnen deken verstaan hadden, volgden hem in wanorde en van wraaklust vol. « Slaat dood! slaat dood! » huilden de scharen als razend, « slaat dood den verrader de Coninc I » Het leven van den deken der wevers was in groot gevaar; echter zag hij deze woedende menigte op zich aankomen, zonder de minste ontsteltenis op zijne wezenstrekken te laten blijken. Gelijk iemand, die met medelijden op zinneloozen nederziet, vouwde hij de armen op de borst en staarde koel en als onverschillig op de naderende beenhouwers. Te midden uit de golvende scharen steeg de schrikverwekkende roep:« Slaat hem dood, den verrader!» gedurig met meer bitsigheid, en reeds was de bijl niet verre meer van den schedel des grooten mans. Hij stond onwrikbaar als een eik, die het geweld der orkanen tart; en van het bolwerk, waarop hij zich had gesteld, beheerschte hij de menigte als een rechter. Op dit oogenblik liep eene vreemde uitdrukking over het gelaat van Breidel. Men zou gezegd hebben, dat bij eensklaps van gevoel was beroofd; de bijl hing vergeten nevens zijne zijde. Hij bewonderde de grootheid van den man, wiens raad hij wilde bestrijden. Dit duurde niet langer dan de vluchtende gedachte der menschen : eensklaps bemerkte bij het gevaar van zijnen vriend. Hq wierp den beenhouwer, die zijne bijl reeds boven het hoofd van de Coninc had opgeheven, voor zijne voeten op den grond en schreeuwde : « Houdt op, mannen! houdt op ! » Men luisterde in het eerst niet naar dit bevel; want in deze verwarring van moordkreten was het niet mogelijk, de stem van iemand te herkennen. Breidel plaatste zich dreigend voor den deken der wolwevers en zwaaide als een vervoerde met zijne bijl in het rond. Dan eerst verstonden zijne makkers, dat hij de Coninc wilde beschermen ; zij lieten de wapens nedergaan en bleven met dreigende morringen op de uitkomst wachten. Terwjjl Breidel bezig was met hen tot bedaren te brengen, kwam er een wapenbode uit het Fransche leger tot aan den voet van den muur, waarboven deze beroerte plaats had. De aandacht der woelige Bruggelingen werd bierdoor oogenblikkelijk van de Coninc afgetrokken en tot den wapenbode gewend. Deze riep den belegerden aldus toe : « In den naam van onzen machtigen vorst Philippe van Frankrijk wordt het u, oproerige onderdanen, door mijnen veldheer de Chatillon gevraagd, of gij de stad op zijne genade wilt overgeven ? Indien gij na verloop van een kwart uurs op dezen eisch niet geantwoord hebt, zal het geweld der stormtuigen uwe vesten omwerpen, en alles door zwaard en vuur vernield worden! » De oogen van al degenen, die deze opeiscbing gehoord hadden, vestigden zich eenpariglijk op de Coninc ; en denzelfden man, dien zij zooeven hadden willen dooden, schenen zij nu om raad te smeeken. Breidel zelf bezag de Coninc met ondervragend gelaat; dooh niemand kreeg het gewenschte antwoord. De deken der wolwevers stond stilzwijgend onder hen en scheen tot de daders dezer gebeurtenis niet te behooren. « Wel, vriend de Coninc, wat raadt gij ons ? « vroeg Breidel. « Dat men de stad overgeve! » was het koele antwoord. De beenhouwers begonnen opnieuw te morren en te razen; doch een dwingend teeken van Jan Breidel bracht hen tot stilte. « Denkt gij, de Coninc, » vroeg hij, « dat wij met moed en met onversaagdheid de stad niet kunnen behouden ? Is de hoogste dapperheid hier dan onmachtig ? Rampzalig uur! » Het was zichtbaar op de wezenstrekken van Breidel, hoe hem deze vraag pijnigde. Zoozeer als zijne oogen in den lust tot strijden geblaakt hadden, zoozeer waren zij verduisterd en beroofd van het heldenvuur, dat er gewoonlijk in gloeide. De Coninc hief zijne stem boven de omstaande scharen en sprak: « Gij allen zijt mij getuigen, dat de liefde tot het vaderland mij alleen aandrijft. Voor mijne moederstad heb ik mij aan uwe dolle woede blootgesteld, en alzoo zou het mij ook niets kosten, door de hand des vijands te sterven; maar het bewaren der perel van Vlaanderen is mij eene heilige zaak. Belaadt mij vrij met laster, hoont en bespot mij als eenen verrader; ik weet wat plicht ik te kwijten heb. Niets, hoe^ pijnlijk ook, kan mij aan dit' edel doel onttrekken; en ik zal u eens vrijmaken, al ware het tegen uwen dank. Dc herhaal het voor de laatste maal: het is onze plicht, wij moeten de stad overgeven. » Wie gedurende deze korte aanspraak het gelaat van Breidel gezien had, zou verscheidene aandoeningen er op bemerkt hebben: spijt, woede, droefheid wisselden elkander steeds in hem af, en het was aan de wringing zijner handen zichtbaar, dat hij tegen zijne eigene driften worstelde. Op het oogenblik dat de spreuk: wij moeten de stad overgeven! nog eenmaal als een doodvonnis in zijn oor klonk, werd hij door innige droefheid getroffen en bleef eene korte wijl, als in gedachten onttogen, staan. De beenhouwers en andere ambachtslieden heten hunne oogen beurtelings op de twee dekens gaan, en wachtten in plechtig stilzwijgen. « Meester Breidel, » riep de Coninc, « zoo gij de oorzaak onzes ondergangs niet zijn wilt, geef dan ras uw jawoord. Ginds komt de wapenbode der Franschen terug; de tijd is reeds verloopen. » Breidel rees eensklaps uit de diepe bedenking en antwoordde op droeven toon : « Gij wilt het, meester ? Het moet zoo zijn ? Welnu, geef de stad over... » Bij deze woorden vatte hij de hand van de Coninc en drukte ze met ontroering : twee tranen van innige smart rolden uit zijne blauwe oogen, en een doffe zucht ontsnapte hem. De twee dekens bezagen elkander met eenen dier blikken, waarin de ziel zich gansch vertoont. Zij verstonden elkander plotseling, en hunne armen strengelden zich in eene omhelzing te zamen. Daar lagen de twee grootste mannen van Brugge, hel- denmoed en vernuft, borst tegen borst, in wederzijdsche bewondering verzonken. « O, dappere broeder, » riep de Coninc, « uwe ziel is groot! Wat strijd hebt gij in uwen boezem doorstaan ! Toch hebt gij u overwonnen.» Op het gezicht van dit roerend tooneel hep een schreeuw van blijdschap door al de scharen, en de nijd ontvloog den boezem der strijdbare Vlamingen. Op bevel van de Uomnc mei ae Dazumuiaiw "w' — - schaterende tonen aan, en riep tot den Franschen wapen¬ bode : « Geeft uw veldheer vrijgeleide aan onzen taalman? » - Wii tfeeft vriiaeleide volgens krijgsgebruik en op zijne trouw, » was het antwoord. De egge werd bij deze verzekering omhoog gehaald, en de brug viel neer, om twee burgers uit de stad te laten. De eene was de Coninc en de andere was de wapenbode der ambachten. Wanneer zij in het Fransche leger gekomen waren, werden zij in de tente van den veldheer de ChatiUon gebracht. De deken der wevers naderde met stout gelaat voor den veldheer en sprak: « Mijnheer de Chatillon, de poorters der stad Brugge laten u door mij, hunnen gezant, weten, dat zij, om het dierbaar menschenbloed niet nutteloos te vergieten, besloten hebben u de stad over te leveren; daar echter mets dan dit edel gevoel hen tot onderwerping dwingt, hebben zij u de volgende voorwaarden doen aanbieden, te weten: dat de kosten der intrede des konings niet door eene nieuwe belasting op den derden staat zullen geheven worden ; dat de wethouders zullen worden afgezet, en dat er geene hoegenaamde vervolging ter oorzake van oproerigheid zal gedaan worden. Gelief mij te zeggen, of gij deze voorwaarden aanneemt of niet ? » . , De wezenstrekken van den landvoogd betrokken zich met innige gramschap. | « Wat taal is dit? Hoe durft gij mij voorwaarden opleggen, daar ik alleenlijk mijne stormtuigen vooruit te brengen heb, om uwe muren tot puin te verbrijzelen f • « Dat is mogelijk, » antwoordde de Coninc, « maar ik zeg het u, en neem mijne woorden in acht: de grachten onzer stad zullen met de lijken uwer mannen vervuld worden, eer een Franschman onze wallen beklimme. Wij hebben ook geen gebrek aan oorlogstuig, en de kronieken zijn daar om te bewijzen, dat de Bruggelingen voor de vrijheid sterven kunnen. » « Ja, ik weet, dat de koppigheid uw kenmerk is, maar dit geeft mij weinig; want de moed der Franschen kent geene hinderpalen, dit is mijn antwoord. > De Chatillon had bij het zien der ontellijke ambachtslieden en hunner trotsche houding boven de wallen een angstig voorgevoel der aanstaande slachting gekregen. De voorzichtigheid deed hem om de overgaaf der stad wenschen, daar hij de onversaagdheid der Bruggelingen kende; hij was derhalve zeer blijde, dat de komst van de Coninc zijnen wensch vervulde; maar de voorwaarden, die men aanbood, behaagden hem geenszins. Hij zou deze wel toegestaan hebben, met de staatkundige nagedachte van zioh op eene linksche wijze aan de uitvoering er van te onttrekke n ; maar hij mistrouwde den deken der wevers, en hij twijfelde aan de oprechtheid zijner woorden. Willende dan beproeven, of de Bruggelingen inderdaad het voornemen hadden om zich tot den dood te verdedigen, gaf hij met luider stemme bevel om de werktuigen aan te voeren. Gedurende de onderhandeling had de Coninc met doordringende blikken de uitdrukking van het gelaat des veldheers gepeild en in deze weifeling en gemaaktheid gevonden. Dit was hem genoeg om te weten, dat de Chatillon het gevecht niet wenschte. Hij hield dan zijne voorwaarden staande ondanks de bewegingen, die reeds tot het stormloopen werden gedaan. De koele standvastigheid van de Coninc bedroog den Franschen veldheer; hij bleef overtuigd, dat de Bruggelingen hem niet vreesden en hunne stad met hardnekkigheid zouden verdedigen. Zijn gansche leger en het land van Vlaanderen aan die afzonderlijke zaak niet willende wagen, begon bij met de Coninc over de voorwaarden te 9 twisten. Eindelijk, na lange woordenwisseling, kwamen zij overeen, dat de wethouders in hunne ambten zouden blijven ; de andere punten werden den Bruggelingen toegestaan. De landvoogd had van zijnen kant doen aannemen, dat hij zoovele soldeniers, als hem beliefde, in de stad mocht leggen. Zoodra de zegelbrief door hen beiden vervaardigd en geteekend was, keerde de deken der wevers met den wapenbode naar de stad terug. De voorwaarden werden in al de staten uitgeroepen. Een half uur daarna deed het Fransche leger, met klinkende bazuinen en vliegende banieren, zijne zegepralende intrede, en de ambachtslieden gingen, met het hart vol spijt en droefheid, naar hunne woning terug. De wethouders en Leliaarts kwamen van den Burcht, en de stad verkreeg eene scmjnoare rust. ■ ^ ~^rl|ADAT DE STAD BRUGGE ZICH Ijfcsfpïltë gansch in de macht der Franschen had W hÊmj&M\m overgegeven, begon de Chatillon ernstig ëIPv^SkII aan ^e begeerte der koningin te denken; HE^fv^ü nat* nem geDoden, de jonge Machteld Ij^^mvvWal van Bethune naar Frankrijk te doen vervoeren. Alhoewel het scheen, dat niets hem in het volbrengen van dit bevel kon hinderen, mits zijne krijgsknechten de stad vervulden, werd hij echter door een staatkundig inzicht weerhouden. Hij wilde eerst zijne macht in Brugge vestigen, de ambachten verslappen, een kasteel bouwen M, en dan zou hij de dochter van den Leeuw van Vlaanderen gevangen nemen en der koninginne overleveren. Adolf van Nieuwland was bij de intrede der Franschen met de grootste vrees bevangen geweest: want hij zag Machteld nu zonder tegenweer aan hare vijanden blootgesteld. Het dagelijksch bezoek en de onophoudende wacht van de Coninc konden hem in het eerst niet geruststellen ; dan, wanneer hij eenige weken nog niet door de Franschen verontrust was geworden, begon hij te denken, dat zij de jonkvrouw van Bethune vergeten hadden en niets tegen haar wilden ondernemen. Zijne sterke lichaamsgesteltenis en de kundige zorgen van meester Rogaert hadden zijne wonden genezen, en hij kreeg kleur en leven weder, maar er bleef hem eene groete droefheid bij. De ongelukkige ridder zag de dochter van zijnen vorst en weldoener alle dagen bleeker worden; mager en krank als eene verzengde bloem, kwijnde Machteld, door droeve gedachten gefolterd. En hij, die aan hare edelmoedige bewaking het leven verschuldigd was, hij kon haar niet helpen, niet troosten! Zijne woorden, hoe vriendelijk ook, waren zonder indruk op de rampzalige jonkvrouw, die gedurig om haren vader zuchtte en weende. Geen enkel bericht was haar nog van hare gevangene bloedverwanten toegekomen, en zij was als voor eeuwig van haar dierbaar huisgezin gescheiden. Adolf poogde gedurig hare treurnis te verzachten; hij maakte sproken en liederen voor haar, speelde op de harpe en bezong eene heldendaad van Robrecht; maar dit alles was onmachtig op het gemoed der jonkvrouw : niets kon hare zwarte droomen verdrijven. Zij was zachtmoedig, vriendelijk en dankbaar, doch zonder leven, lust of neiging voor iets ; de valk zelf treurde verlaten en vergeten. Weinige weken na zijne volledige genezing verwijderde Adolf zich met langzame stappen van de stad, en wandelde mijmerend bij Sevecote 69 door de enge paden der velden. De zon stond zeer laag bij de kim, en het Westen kleurde zich reeds met gloeiende verven. Het hoofd gebogen en vol bitter aandenken, ging Adolf in de baan voort, zonder op zijne voetstappen te letten. Een droeve traan glom onder zijn ooglid, en van tijd tot tijd kwam een zucht uit zijne borst. Op duizende wijzen spande hij zijnen geest om eenige verzachting in het lot der jonge Machteld te kunnen brengen, en iedermaal werd zijne wanhoop grooter; want niets vond hij, dat haar mocht troosten. Hij zag haar alle dagen weenen, hij zag haar kwijnend versterven; en met de armen toegevouwen, moest hij als een radelooze die treurnis aanzien. Voor een moedig ridder als hij, was die onmacht pijnlijk, en soms knarste hij met inwendige bitsigheid de tanden samen, maar wat kon dit helpen P Er bleef hem niets anders over dan eenen smartvollen traan over haar te storten en van betere dagen te droomen. Toen hij reeds verre van de stad was en dat hij, met somber wee vervuld, onder zijne droeve gedachten was vermoeid, liet hij zich onachtzaam ten gronde gaan en zette zich bij den boord der baan neder. Met de oogen ter aarde gewend, ging hij in zijne treurige bedenking voort. Terwijl hij dus gebogen zat, kwam nog ver van daar een ander mensch aangestapt. Een bruine wollen monnikskolder, met eene wijde kap, die op den rug nederviel, was zijn kleedsel; een grijze baard daalde tot op zijne borst, en zijne zwarte glinsterende oogen waren onder zware wenkbrauwen gezonken; bruin was zijn beenig gelaat, en diepe rimpels lagen op zijn voorhoofd. Met lastige stappen en als een afgemat reiziger naderde de monnik allengs de plaats, waar Adolf gezeten was, en bleef plotseling voor hem staan. Eene uitdrukking van hevige blijdschap liep over zijn gelaat, en het was bij deze te denken, dat hij Adolf kende. Zijn aangezicht werd echter opnieuw ernstig en koel, alsof hij veinzen wilde. Adolf, die nu eerst de tegenwoordigheid van den monnik gewaar werd, stond op en groette hem met hoofsche woorden. Zijne stem had nog den treurigen toon, dien hij uit zijne mijmering geput had, en hij deed zich geweld aan om te spreken. « Mijnheer, » antwoordde de monnik, « eene verre reis heeft mij afgemat; de aangenaamheid der plaats, die gij verkozen hebt, noodigt mij ook te rusten. Ik bid u, laat mij u niet storen. » Hij zette zich op het gras en wees met den vinger, dat hij Adolf verzocht hetzelfde te doen. Deze, door eerbied gedreven, hernam zijne vorige plaats en bevond zich alzoo nevens den vreemdeling. Hij was bij den klank zijner stem ontroerd : het scheen hém, dat hij ze nog meermalen gehoord had; doch, zich niet kunnende herinneren, waar hij dezen priester mocht gezien hebben, joeg hij die gissing als ongegrond uit zijnen geest. Na eene korte poos den jongen ridder met doordringende oogen bezien te hebben, vroeg de monnik : « Mijnheer, het is al een geruimen tijd geleden, dat ik Vlaanderen verlaten heb : het zou mij aangenaam zijn, uit uwen mond te weten, hoe het in Brugge al gaat. Dat mijne stoutheid u niet hoone.» « O neen, vader, » antwoordde Adolf, die zich van geen bedrog mistrouwde, « het zal mij een geluk zijn, u te verplichten. In onze stad Brugge gaat het slecht: de Franschen zijn er meester 1 » « Dit schijnt u niet te bevallen, mijnheer! ik had nochtans vernomen, dat de meeste edelen hunnen wettigen graaf verloochend hebben en den vreemden met liefde nebben ontvangen. » « Eilaas! dit is maar al te waar, vader. De ongelukkige graaf Gwijde is door velen zijner onderdanen verlaten, en nog meer zijn er, die hunnen ouden roem vergeten; maar het Vlaamsch bloed is niet in aller aderen verbasterd ; er zijn nog harten, die den vreemdelingen vijandig zijn. » Bij deze woorden schetste een innig genoegen zich op de wezenstrekken des monniks. Indien Adolf wat meer menschenkennis gehad had, zou hij bespeurd hebben, dat de spraak van dien reizenden geestelijke gedwongen en gemaakt was, en dat er iets geveinsds op zijn gelaat zweefde. De monnik antwoordde : « Uwe gevoelens, mijnheer, zijn loffelijk en verdienen mijne achting. Het is mij eene ware vreugd, nog een edelmoedig mensch, in wien alle liefde voor den rampzaligen landheer Gwijde niet vergaan is, aan te treffen. God loone u om uwe getrouwheid. • « O, vader,» riep Adolf, « zoo het u veroorloofd ware, den grond mijns harten te zien, indien gij de liefde, die ik mijnen meester, den ongelukkigen Gwijde, en zijn huisgezin heb toegewijd, kondet kennen! Ik zweer u, o priester, dat het gelukkigste oogenblik mijns levens dit zijn zou, op hetwelk ik mijn bloed tot den laatsten druppel voor hen zou mogen vergieten. » De monnik kende het menschenhart genoeg om te bespeuren, dat de woorden van den jongen ridder niet geveinsd waren, en dat hij den gevangen Gwijde de innigste liefde toedroeg. Na eene korte wijl zich bedacht te hebben, hernam hij: « Zoo ik u de gelegenheid gaf om den eed, dien gij zooeven deed, te volbrengen, zoudt gij dan niet achteruitzien, en zoudt gij als een man alle gevaren trotsen P » « Ik bid u, vader, » riep Adolf smeekend, « ik bid u, twijfel niet aan mijne trouw, ook niet aan mijnen moed ! Spreek ras, uw stilzwijgen pijnigt mij. » « Luister dan met bedaardheid. Om ontvangen weldaden ben ik aan het huis van Gwijde van Vlaanderen de grootste dankbaarheid verschuldigd; het gevoel van erkentenis en liefde, dat ik altijd voor mijne genadige vorsten gekoesterd heb, deed mij besluiten hun in den rampspoed behulpzaam te zijn. Met dit voornemen verhet ik mijn klooster en begaf mij naar Frankrijk. Daar heb ik door gebeden, door geld of onder voorwendsel van mijn priesterschap, al de edele gevangenen mogen bezoeken; ik heb den vader de woorden zijns zoons overgebracht, en den zoon zijns vaders zegen gedragen. In den kerker van het Louvre heb ik met de arme Philippa gezucht en geweend. Aldus heb ik hunne pijnen verzacht en den afstand, die hen scheidt, tijdelijk verkort. Ik heb geheele nachten met reizen doorgebracht, en mijne voeten tot bloedens toe gewond; dikwijls werd ik afgewezen, gehoond en bespot; maar dit was mij niets bij het geluk, mijne wettige vorsten in hunne rampen te mogen dienen. Een dankbare traan, welke mijne aankomst over hunne wangen deed rollen, was mij eene belooning, die ik tegen al het goud der wereld niet zou verruild hebben. » « Wees gebenedijd, o edelmoedige priester ! » riep Adolf, « u wacht een zalig leven! Maar ik bid u, hoe vaart mijnheer van Bethune P » « Laat mn' voortgaan, ik zal u wat langer over hem spreken. Hij zit in eenen duisteren toren te Bourges in het land van Berry. Ongelukkiger kon zijn lot wel zijn: want hij is van band en keten vrij. De kastelein, die hem moet bewaren, is een oud krijgsman, die zich in den oorlog van Sicilië ridderlijk heeft gedragen, en onder de baniere van den zwarten Leeuw heeft gevochten. Ook is hij mijnheer Robrecht veeleer een vriend dan een bewaarder. » Adolf luisterde met de grootste nieuwsgierigheid; menigmaal kwamen woorden van blijdschap op zijne lippen ; doch hij weerhield zich. De monnik ging voort: « Zijne gevangenis zou dus geen onlijdelijk verblijf voor hem wezen, indien zijn hart hem niet elders voerde; maar hij is vader, en alle droevige vooruitzichten martelen zijn hart. Zijne dochter is in Vlaanderen gebleven, en hij vreest Johanna, de nijdige en wreede koningin van Navarra, die zijn kind ook zal vervolgen en ten grave leiden. Deze smartvolle gedachte foltert den teederen vader, en zijne gevangenis wordt hem onverdraaglijk; de bitterste wanhoop vervult hem, en de dagen zijns levens zijn pijnlijker dan de dagen eener gedoemde ziel. » Adolf wilde zijn medelijden door woorden te kennen geven, en zou gewis van Machteld gesproken hebben, maar een teeken van den monnik doofde de stem op zijne lippen. « Overweeg nu, » hernam deze op plechtigen toon, • of gij uw leven waarlijk voor den Leeuw, uwen heer, durft wagen. De kastelein van Bourges wil hem op zijn eerewoord voor eenigen tijd in vrijheid stellen; maar een trouw en liefderijk onderdaan moet zich in zijne plaats laten kerkeren. » De jonge ridder greep des priesters handen en kuste ze weenend. « Zalig uur!» riep hij. « Zal ik Machteld dezen troost verwerven P Zal zij haren vader zien, o God! En zal ik die heilige roeping volbrengen? Hoe blij klopt mij het hart! De gelukkigste mensch op aarde zit voor u, o priester. Wist gij, wat heilvol oogenblik, wat zuivere vreugd uwe woorden mij doen smaken. Ja, ik zal de keten met dankbaarheid aanvaarden. Geen goud mag mij zoozeer als het ijzer behagen. O, Machteld, Machteld! de wind drage u het heuglijk nieuws! » De monnik liet de opgetogenheid des ridders voorbijgaan en stond op; Adolf stapte na hem in de baan, en zij gingen beiden langzaam naar de stad. « Mijnheer, » hernam de priester, « uwe edele gevoelens verwonderen mij met reden; ik twijfel geenszins aan uwen moed, maar hebt gij wel overwogen, in welk gevaar gij u gaat stellen ? Zoodra de list ontdekt wordt, zult gij uwe opoffering met den dood boeten. » « Een Vlaamsch ridder vreest den dood niet, » antwoordde Adolf. « Niets kan mij wederhouden. Indien gij wist, dat ik sedert zes maanden nacht en dag mijne verbeelding folter, om te vinden, hoe mijn leven voor het huis van Vlaanderen te wagen, dan zoudt gij mij niet van gevaar en vreeze spreken. Nog op het oogenblik, dat ik daareven mistroostig bij de baan zat, vroeg ik biertoe de inspraak des Heeren, en gij, o priester, zqt zijn tolk geweest. » « Het is noodig, dat wij dezen nacht vertrekken, opdat dit geheim niet ontdekt worde ! I « Hoe eer hoe liever; want mijne gedachten zijn reeds te Bourges bij den Leeuw van Vlaanderen, mijnen heer en vorst. » « Gij zijt zoo jong, heer ridder; uwe gelaatstrekken gelijken wel op die van mijnheer Robrecht; maar het verschil van jaren is te groot. Dit kan echter geen beletsel zijn; want mijne kunst zal u den ouderdom, die u ontbreekt, in weinige oogenblikken geven. » « Wat wil dit zeggen ? Kunt gij mij ouder maken dan ik ben P » « O, neen; maar ik kan uw gelaat zoodanig veranderen, dat gij u zeiven niet meer herkennen zoudt. Hiertoe gebruik ik kruiden, welker krachten mij bekend zijn. Denk niet, dat ik mij van eenig goddeloos geheim bedien. Maar, mijnheer, nu wij de stad Brugge zoo nabij zijn, zoudt gij mij kunnen zeggen, waar een zekere Adolf van Nieuwland woont ? » « Adolf van Nieuwland ? » riep de ridder. « Hij is het die u vergezelt, ik ben het! • De verwondering des priesters scheen groot: hij bleef in de baan staan en bezag den jonker met geveinsde verbaasdheid. « Hoe, gij zijt Adolf van Nieuwland! Dan is Machteld van Bethune in uwe woning ? » « Die eer is mijn huis ten deel gevallen, » antwoordde Adolf. « Uwe komst, vader, zal haar grootelijks verbüjden; de troost, dien gij haar brengt, komt spade; want zij treurt en kwijnt, alsof zij sterven wilde. » « Hier is een brief van haren vader, dien gij haar geven moogt; want ik hoor wel, dat het u eene vreugde zijn zal, hare smart hierdoor te verlichten. » Hierbij haalde hij een perkament, dat met eenen zijden draad en een zegel gesloten was, uit zijn onderkleed en gaf het den ridder. Deze bezag het stilzwijgend en met de grootste ingetogenheid. Zijne gedachten voerden hem reeds voor Machteld, en hij smaakte op voorhand de vreugd, die hij uit de blijdschap der jonkvrouw moest putten. Nu was de gang des monniks hem te langzaam, en hij was altijd eenen stap vooruit, zoozeer dreef hem het ongeduld. Wanneer zij in de stad en bij de woning van Adolf waren, bezag de priester de bijliggende gebouwen, alsof hij ze wilde herkennen en sprak : « Mijnheer van Nieuwland, ik wensch u vaarwel. Heden nog zal ik wederkomen, misschien wat laat. Doe intusschen uwe uitrusting klaar maken. » « Zult gij met mij niet tot de jonkvrouw gaan ? Gij zijt zoo vermoeid. Laat mij u de rust met alles, wat mijne woning bevat, aanbieden, ik bid u. » « Dc dank u, mijnheer; mijne plichten als priester roepen mij elders. Te tien uren zal ik u wederzien. God hebbe u onder zijne hoede! » Bij dezen groet verliet hij den verwonderden ridder en ging tot in de Wolstraat, waar hij in het huis van de Coninc verdween. Opgetogen van vreugd over dit onverwacht geluk, dat hem als een gulden droom was toegekomen, klopte Adolf met het grootste ongeduld aan zijne deur. De brief van mijnheer van Bethune was gloeiend in zijne handen, en toen de dienstbode opende, liep hij als een zinnelooze in den gang. « Waar is Machteld, waar is de jonkvrouw Machteld P » vroeg hij op eenen toon, die een spoedig antwoord gebood. « Op de zaal tegen de straat, » zeide de dienstbode. De ridder vloog de trappen op en stiet de deur der zaal met onstuimigheid open. « O, edelvrouw! Machteld!» riep hij, « droog uwe tranen. Laat de zuiverste vreugd uw hart vervullen! Onze rampen zijn gedaan. • De jonge gravin zat bij het inkomen van Adolf aan het venster mistroostig te zuchten; zij bezag den vervoerden jonker met een zonderling gelaat, waarop twijfel en ongeloof te lezen stonden. « Wat zegt gij! • riep zij eindelijk, terwijl zij opstaande, haren valk haastig op den stoel plaatste. « Onze rampen zijn gedaan ? » ■ Ja, mijne edele jonkvrouw, een beter lot wacht- u. Hier is een zalig schrift. Zeggen de jagingen uws harten niet, welke dierbare hand... » Eer hij deze spreuk kon eindigen, sprong Machteld met hijgenden boezem naar het schrift, en rukte het uit zijne handen. Een ongemeen vuur had hare wangen met rood gekleurd, en tranen van blijdschap borsten uit hare oogen. Zij scheurde het graaflijk zegel en de zijden draden van den brief, en las hem driemaal, eer zij er iets van scheen te verstaan. Zij begreep hem maar al te wel, de rampzalige maagd! Hare tranen hielden niet op, doch de oorzaak daarvan veranderde; want nu was het geen vreugde meer, maar bitter wee, dat smartwater uit hare oogen dreef. • Mijnheer Adolf, » riep zij op pijnlijken toon, • uwe blijdschap verscheurt mijn hart. Onze rampen zijn gedaan, zegt gij ? Daar... lees, en ween met mij over mijnen ongelukkigen vader. » De ridder nam het schrift uit de handen van Machteld, en liet het hoofd bij de lezing op de borst nederzinken. Hij dacht in het eerst, dat de priester hem had bedrogen en tot bode van een schrikkelijk nieuws had gebruikt; maar wanneer hij den inhoud gansch kende, verging dit vermoeden ; hij bleef eenige oogenblikken aan zijne onvoorzichtige uitroeping denken, doch sprak niet. Machteld werd voor hem met medelijden ingenomen. Nu zij hem zoo treurig op het schrift zag staren, verweet zij zich inniglijk de spijtige woorden, die zij hem had toegestuurd. TSq nadere den peinzenden jonker en sprak met eenen glimlach door hare tranen: « Vergeef mij, mijnheer Adolf, bedroef u niet. Denk niet, dat ik op u verstoord ben, omdat gij mij te veel heil hebt voorspeld. Ik ken de vurige wenschen, die gij voor het geluk eener arme jonkvrouw vormt. Geloof, Adolf, dat ik met ondankbaar bhjf bij uwe edelmoedige opoffering. » « O, edele Machteld, » riep hij, « een groot geluk mag ik u voorspellen. Neen, mijne vreugd is niet over : den inhoud van den brief kende ik, maar daarin was het niet, dat ik mij verblijdde. Droog uwe tranen, jonkvrouw; ik herhaal het, treur niet meer ; want gij zult eerlang op de borst uws vaders kunnen rusten. » « Heil!» zuchtte Machteld, « zou dit waar zijn 1 Zou ik mijnen vader zien en spreken ? Maar waarom pijnigt gij mij, mijnheer, waarom verklaart gij mij dit raadsel niet ? O, spreek, opdat de twijfel uit mij verdwijne. » Een licht misnoegen verduisterde de heldere gelaatstrekken des jonkers. Hij zou zoo graag aan Machteld de gevraagde verklaring gegeven hebben ; maar zijne edele ziel kon hare eigene verdiensten niet aan den dag brengen; hij antwoordde op eenen toon, die zijne droefheid hierover te kennen gaf: « Ik smeek u, doorluchtige jonkvrouw, duid mijn stilzwijgen niet ten kwade. Wees verzekerd, dat gij uwen heer vader zien zult, en dat hij zijne dierbare dochter op vaderlandschen grond zal mogen spreken en omhelzen; maar het is mij niet geoorloofd u iets meer te zeggen. » De jonge gravin liet zich hierdoor niet bevredigen. Een dubbel gevoel dreef haar tot het ontdekken van het raadsel: de vrouwelijke nieuwsgierigheid en de twijfel, die haar nog overbleef. Eene zichtbare spijt trok hare lippen te zamen, en zij sprak : s##ii « Mijnheer Adolf, ach, zeg mij de zaak, die gij verbergen wilt. Denk niet, dat ik onbezonnen genoeg zou zijn, om het tot mijne schade bekend te maken. » « O, jonkvrouw, ik mag, ik kan niet. » « Het zou mij zoo verblijden, mijnheer Adolf! Nu geloof ik uwe woorden niet; ik beroof mij van de vreugde, die ik moest smaken. Zeg het mij toch. » « Ik bid u om verschooning, edelvrouw, ik kan het niet doen. » De nieuwsgierigheid van Machteld groeide meer en meer bij de woorden des ridders ; zij vroeg hem nog meermalen naar het geheim ; doch alles was vruchteloos. Eindelijk kwam ongeduld haar vervoeren, en wanneer zij alle smeekingen uitgeput had, begon zij van spijt als een kind te weenen. Op het gezicht harer tranen besloot hij haar alles te zeggen, wat de bekentenis zijner opoffering hem ook moest kosten. Machteld bespeurde hare overwinning op zijn aangezicht en kwam met blijde nieuwsgierigheid bij hem, terwijl hij dus tot haar sprak : « Luister, Machteld, hoe wonderlijk ik den brief en de kennis van dit gelukkig nieuws verkregen heb. Ik zat bij Sevecote in diepe mijmering verzonken, en bad vuriglijk om de genade des Heeren over mijnen ongelukkigen landheer te roepen; maar hoe groot was mijne verwondering, toen ik, het hoofd opheffende, eenen priester voor mij zag staan. Oogenblikkelijk dacht ik, dat mijn gebed verhoord was, en dat mij door dezen mensch eenigen troost moest toekomen. Het was ook zoo, edelvrouw ; want door zijne handen ontving ik den brief, en uit zijnen mond vernam ik de zalige tijding. Uw vader mag zijne gevangenis voor eenige dagen verlaten; maar een ander ridder moet de keten voor hem aanvaarden.» • O, büjdschap! » viel Machteld uit, « ik zal hem zien en spreken! Ach, vader, nujn dierbare vader, hoe hijgt mijn hart naar uwe zoenen! Adolf, gij vervoert mij van vreugd; uwe woorden zijn zoo zoet, broeder! Maar wie zal de plaats van mijnen heer vader willen nemen ? » « Die man is gevonden, » was des ridders antwoord. « De zegen des Heeren dale over hem! » riep de jonkvrouw. « Hoe edelmoedig is hij, die mijnen vader aldus wil verlossen en mij het leven wedergeeft. Dien mensch zal ik altijd beminnen en danken; want hij verdient nog meer. Maar wie is toch die edelmoedige ridder ? » Adolf boog zijne knie voor de jonkvrouw en riep : « Wie anders dan uw dienaar Adolf, o edele dochter van den Leeuw, mijnen heer ? » Machteld staarde met ontroering op den jongeling; zij hief hem van den grond en sprak : « Adolf, goede broeder, hoe kan ik ooit uwe opoffering erkennen ? O, ik weet, wat gij al gedaan hebt om mijn lot te verzachten. Ik heb het wel gezien : mijn welzijn was de eenige droom uws levens. Nu gaat gij de ketenen mijns vaders aanvaarden; gij gaat wellicht sterven, om mn een gelukkig oogenblik te bezorgen.» Ik, verdrietige en treurige dochter, heb dit niet verdiend. » Een ongemeen vuur, mannelijk en krachtig fonkelde in de oogen des ridders. Door de edelheid zijner daad ontheven, riep hij : . « Vliet het bloed nujner graven met m uwe aderen, edelvrouw? Zgt gij de dierbare telg niet van den Leeuw, van den vorst, die de roem mijns vaderlands is ? O, nooit, nooit, kan ik zqne weldaden geheel erkennen: mijn bloed, mijn leven heb ik uw doorluchtig huis toegewqd. Al wat de Leeuw bemint, is mij heilig! » Terwijl Machteld hem met bewondering aanzag, kwam de dienstbode de komst des priesters aankondigen; en deze werd op bevel van Adolf in de zaal geleid. « Wees gegroet, doorluchtige dochter van den Leeuw, onzen heer, » sprak hij, zich met eerbied buigende, terwijl hij de kap van zijnen kolder op den rug wierp. Machteld bezag den monnik met gespannen aandacht, en folterde zich het geheugen om zich den naam van dengene, wiens stem haar zoozeer ontroerde, te herinneren. Eensklaps vatte zij hem de hand en riep met hevige drift, terwijl hare oogen van vreugde blonken: « O, God, ik zie den boezemvriend mijns vaders ! Diederik! Ik dacht, dat allen, behalve mijnheer van Nieuwland, ons verlaten hadden: maar nu heb ik den hemel te danken, dat hij mij eenen tweeden beschermer heeft toegezonden. En ik, ik dorst u in mijnen geest van ontrouw beschuldigen ! Vergeef die dwaling van mijn vertwijfelend hart, mijnheer die Vos! » Diederik stond verrast, daar een vrouwenoog zijne kunst had doen falen; hij deed zijnen baard spijtig af en vertoonde zich dan meer kennelijk voor de jonkvrouw. Adolf viel in dankzegging uit en drukte hem de hand met teedere vriendschap. Diederik, zich tot Machteld keerende, sprak: « Voorwaar, mevrouw, ik moet bekennen, dat gij een scherp gezicht hebt; nu ben ik gedwongen mijne natuurlijke spraak te hernemen. Ik ware nochtans liever onbekend gebleven; want het masker, dat gij doorgrond hebt, is ten hoogste noodig voor het heil van mijnen meester, den Leeuw. Ik bid u derhalve, mijnen echten naam voor niemand uit te spreken: dit zou mij wellicht het leven kosten. Uw gelaat, jonkvrouw, getuigt van uwe lange smart; maar deze zal niet blijven duren, indien onze vooruitzichten zich verwezenlijken. Nochtans, zoo de gevangenis uws vaders zich tegen onze hoop verlengde, gebiedt u den godsdienst, dat gij op de rechtvaardigheid des Heeren betrouwet. Ik heb mijnheer van Bethune gezien en gesproken; zijn lot is door de goedwilligheid van den kastelein verzacht, en hij verzoekt u om zijnentwil niet te treuren. » l Vertel mij toch wat hij gezegd heeft, mijnheer die Vos! Laat mij weten hoe zijn kerker is, en wat hij doet, opdat ik mij bij het hooren van zijnen dierbaren naam moge verheugen! » Diederik die Vos begon eene wijdloopige beschrijving van den toren te Bourges, en verhaalde het meisje alles, wat hij zelf wist. Met de grootste dienstwilligheid antwoordde hij op hare minste vragen, en trooste haar met gelukkige voorspellingen. Intusschen was Adolf uit de zaal gegaan, om zijne zuster Maria over zijn vertrek te onderhouden, en had geboden, dat men zijn peerd en zijne wapens tot de reis zou veerdig maken. Ook had hij zijnen tocht aan eenen trouwen dienaar bekend gemaakt, opdat hij alles aan de Coninc en Breidel zou boodschappen, en hunne waakzaamheid over de jonge gravin zou roepen. Dit was echter onnoodig vermits Diederik die Vos reeds met geheime bevelen bij den deken der wevers was geweest. Zoodra Adolf in de zaal terugkwam, stond Diederik van zijnen zetel op en sprak: « Mijnheer van Nieuwland, ik mag hier niet lang meer blijven; derhalve verzoek ik u, mij aan uw gelaat den noodigen ouderdom te laten geven. Vrees niet, dat iets u schaden zal, en laat mij zonder stoornis begaan. » De ridder plaatste zich op eenen zetel vóór Diederik, en liet het hoofd achterover hellen. Machteld, die niet begrijpen kon wat dit mocht beduiden, stond met de oogen opgespalkt en vol verwondering nevens hen: zij volgde nieuwsgierig Diederiks vinger, welke op het aangezicht van Adolf menigvuldige grijze vlekken en duistere lijnen teekende. Bij eiken trek verstomde het meisje meer en meer; want het wezen des ridders veranderde en kreeg iets, dat haar de gelaatstrekken haars vaders herinnerde. Het hart der jonkvrouw klopte onstuimig bij het gezicht van dit wonderwerk. Nu al de lijnen en vegen wel geteekend waren, bevochtigde Diederik de wangen en het voorhoofd van Adolf met een blauwachtig water, en gebood hem op te staan. « Het is gedaan,» sprak hij, « gij gelijkt aan mijnheer van Bethune, alsof dezelfde vader u beiden had geteeld ; en indien ik zelf u zoo niet had veranderd, zou ik u met den doorluchtigen naam van den Leeuw begroeten. Ik ben met eerbied voor uw nieuw gelaat ingenomen, geloof mij. » De jonge Machteld stond sprakeloos en als verdwaald voor Adolf; hare oogen kon zij niet verzadigen, en zij bezag beurtelings de twee ridders, gelijk iemand die naar het raadselwoord eener onverstaanbare gebeurtenis vraagt. Nu geleek Adolf zoo nauwkeurig aan mijnheer van Bethune, dat zij genegen was te gelooven, dat haar vader wezenlijk voor haar stond. « Heer van Nieuwland, » sprak Diederik die Vos, « indien gij uw edel voornemen gelukkig wilt volbrengen, is het raadzaam, dat wij deze plaats verlaten, en dat gij spoedig vertrekket; zoo een vijand of een ontrouw dienaar u onder deze gedaante ziet, zijt gij in gevaar, uw leven zonder vrucht bloot te stellen. » Adolf begreep de redelijkheid dezer woorden. « Vaarwel, edele jonkvrouw,» riep hij, « vaarwel, en denk soms aan uwen dienaar Adolf. » Het is onmogelijk te zeggen, hoezeer het meisje bij die woorden ontroerd werd. Toen de jonge ridder haar bekend maakte, dat hij naar Bourges zou gaan, om mijnheer Robrecht in den kerker te vervangen, had zij slechts de schoonste zijde dezer reis in de wederkomst haars vaders beschouwd; maar nu zij zag, dat haar goede broeder, zooals zij hem noemde, haar op staanden voet ging verlaten, beneep haar hart zich met eene grievende droefheid. Zij bedwong de tranen, die reeds in hare oogen blonken, en ontknoopte den groenen sluier, die in haar hulsel hing. « Daar, » sprak zij, « ontvang dit uit de handen uwer dankbare zuster; het diene u tot gedachtenis dergene, die uwe grootsche daad nimmer vergeten zal... het is mijne geliefde kleur. • De ridder ontving dit pand op eene knie gebogen, 10 en bracht het met eenen dankbaren blik aan zijne lippen. « O, Machteld! » riep hij, « ik heb deze gunst niet verdiend; maar kome eenmaal het oogenblik, dat mijn bloed voor het huis van Vlaanderen moge stroomen, dan zal ik mij uwer vriendschap en goedheid waardig maken 1» « Mijnheer, het is tijd ; ik bid u, staak uwe dankzeggingen, » viel Diederik uit. Hierbij voegde hij een gebaar, dat als een onherroepelijk vonnis de jongelieden met pijn beving. Zij onderwierpen zich aan het lot. « Vaarwel, Machteld. » « Vaarwel, Adolf. » En de ridder ging haastig uit de zaal. Op den voorhof gekomen zijnde, klom hij en ook Diederik in den zadel; eenige oogenblikken later liepen twee paarden met weergalmende stappen door de eenzame straten der stad, totdat zij onder de Gentpoort verdwenen. B~^j N DEN JARE 1280 HAD EEN SCHRIK|\|| kelijke brand de oude Hal bij de Markt I |i gansch vernield. De houten toren, die haar \m bekroonde, was met al de handvesten der M stad Brugge door de vlammen vergaan 6Ö. —lül Eenige zware muren echter waren in het onderste gedeelte van het gebouw ongeschonden blijven staan, en met deze nog eenige vertrekken, die men soms tot wachthuizen gebruikte. De Fransche krijgsknechten hadden die verlatene kamers der oude Hal tot vergaderplaatsen verkozen; en daar was het, dat zij met slempen en tuischen de ledige uren doorbrachten. Eenigen tijd na het vertrek van Adolf van Nieuwland bevonden zich acht Fransche soldeniers in eene der diepst gelegen plaatsen dezer overblijfsels. Eene groote lamp van gebakken aarde zond hare gele stralen op de getaande aangezichten der krijgers, en een kronkelende smook klom uit de vlam tegen het welfsel; op de wanden, bij den hevigen schijn der lamp, kon men nog eenige geschondene versiersels van Romaansche stichting bemerken; een vrouwebeeld zonder handen, en welks aangezicht door den tijd was misvormd, stond in eene nis op het einde des vertreks. Vier soldeniers zaten bij eene zware eikenhouten tafel en speelden driftig met de teerlingen: eenige anderen stonden recht bij hunne makkers en volgden de kansen met nieuwsgierigheid na. Het was zichtbaar, dat deze mannen niet alleenlijk om te dobbelen daar gekomen waren; want de helm blonk op hunne hoofden, en breede degens hingen aan hunnen gordel, alsof zij zich tot den krijg uitgerust hadden. Een der spelers stond na eenige oogenblikken van de tafel op en smeet de teerlingen met spijt van zich. « Ik wensch u allen naar den duivel! » riep hij, « ik geloof dat de hand van dien ouden Bretoen niet zuiver is, » riep hij, « want het zou wonder zijn, dat ik niet eens in vijftigmalen zou winnen. Nu verveelt mij het spel; ik schei er uit. » « Hij durft niet meer spelen! » riep de winner met zegepralende scherts. « Wat drommel, Jehan, uwe tasch is immers niet ledig ? En vlucht gij alzoo voor den vijand ?» « Waag het nog eens, » sprak een ander, « misschien verandert de kans ditmaal. » De soldenier, dien men Jehan noemde, bleef langen tijd in twijfel, of hij het lot nog eens zou beproeven; eindelijk stak hij de hand tusschen zijn wapenhemd en trok er een glinsterend juweel uit. Het was een halssnoer van de fijnste perelen en met gouden haken versierd. « Daar, » sprak hij, « ik zet deze perelen tegen hetgeen gij van mij gewonnen hebt: het schoonste halssnoer, dat ooit op de borst eener Vlaamsche vrouw geblonken hebbe! Zoo ik ditmaal nog verlies, blijft mij geen haar van den buit over. » De Bretoen nam het juweel in de hand en bezag het nauwkeuriglijk. «Wel, dit gaat er om,» riep hij.«In hoeveel worpen? » « In twee, » antwoordde Jehan, « werp gij eerst. » Een hoop gouden geldstukken lag op de tafel nevens het kostelijk juweel. Alle oogen vestigden zich met angstige drift op de rollende teerlingen, terwijl de harten der spelers van vrees klopten. Bij den eersten worp scheen het lot zich voor Jehan te verklaren ; want hij wierp tien en zijn makker vijf. Terwijl hij de grootste hoop tot het herwinnen van zijn geld koesterde, zag hij, dat de Bretoen de teerlingen heimelijk aan den mond bracht, en ze aan ééne zijde nat maakte. Innige gramschap en wraakzucht kleurden zijne wangen met hevig rood, nu hij bemerkte, dat valsche listen de oorzaak van zijn verlies waren. Hij hield zich evenwel, alsof hij niets gewaar was geworden, en sprak : « Werp dan, wat aarzelt gij ? Bevangt u de vrees P » « Neen, neen, » riep de Bretoen, terwijl hij de teerlingen behendiglijk uit zijne handen het rollen. • De kans kan verkeeren. Ziet gij wel, twaalf 1» Hierop wierp Jehan de teerlingen onachtzaam op de tafel. Terwijl hij ditmaal ongelukkiglijk slechts zes kreeg, nam de Bretoen het juweel met blijde uitroepingen van de tafel en verborg het onder zijn harnas. Jehan wenschte hem met geveinsde woorden geluk over zijne winst en scheen om dit verlies niet aangedaan ; eene bedekte gramschap gloeide in zijne borst, en hij kon zich zonder veel moeite niet inhouden. Terwijl de vroolijke winner met eenen anderen makker sprak, fluisterde Jehan iets in het oor dergenen, die bij hem stonden, en scheen door zijne blikken den Bretoen aan hunne aandacht te bevelen. Dan riep hij : « Vermits gij alles van mij gewonnen hebt, makker, zult gij mij niet weigeren het lot nog te wagen. Ik zet het geld, dat wij dezen avond verdienen moeten, tegen gelijke som. Doet gij het P » « Ja, zeker, ik wijk nooit 1 » Jehan nam de teerlingen en wierp achttien in twee malen. Terwijl de andere de dobbelsteenen van de tafel tot zich haalde en deze dan al sprekende zonder inzicht in zijne handen scheen te houden, gaven de soldeniers, die bij Jehan stonden, de grootste acht op hem. Zij zagen duidelijk, dat de Bretoen nogmaals de teerlingen aan zijne lippen bracht, en door deze list eens tien en eens twaalf wierp. « Gij hebt verloren, mijn vriend Jehan ! » nep hij. Een schrikkelijke vuistslag was het antwoord, dat hij op dezen roep kreeg; bloed sprong hem uit den mond, en een oogenblik bleef hij bedwelmd; want de slag had zijne hersens fel geschokt. « Gij arijt een schelm! een dief! » schreeuwde Jehan. « Heb ik niet gezien, dat gij de dobbelsteenen nat maaktet en mij aldus mijn geld valschelijk hebt afgewonnen ? Gij zult mij alles wedergeven, of... » De Bretoen liet hem geenen tijd om voort te gaan, maar toog zijnen breeden degen uit den gordel en kwam onder ijselijke lasterwoorden vooruit. Jehan had zich ook tot strijden bereid gemaakt, en zwoer, dat hij zich door bloed wreken zou ; doch het ging zoover niet. De klingen flikkerden reeds tegen het licht der lamp, en alles scheen eene onvermijdelijke bloedstorting te voorspellen, toen een ander krijgsman binnen de kamer trad. De trotsche en dwingende blikken, welke hij op de twistenden wierp, deden hem bij den eersten oogopslag voor eenen overste herkennen. Zoo haast de soldeniers hem bemerkten, vergingen de vloeken en scheldwoorden op hunnen mond, en de degens geraakten schielijk aan de gordels. Jehan en de Bretoen bezagen elkander, alsof zij elkaar tot eenen anderen tijd beriepen, en naderden met de anderen bij den overste, die hen aansprak: « Zijt gij bereid, mannen ? » « Wij zijn klaar, mijnheer de Cressines, » was het antwoord. . « De grootste stilte! » hernam de overste. « Herinnert u, dat het huis, waar deze burger ons naartoe leidt, onder de bescherming van onzen veldheer de Chatillon staat. De eerste, die zijne handen ergens aansteekt, zal het zich bitterlijk berouwen. Men volge mij! » De burger, welke dezen Franschen krijgsknechten ten leidsman moest dienen, was geen ander dan meester Brakels, de Leliaart, die uit het weversambacht gebannen was. Wanneer de soldeniers met hunnen overste in de straat gekomen waren, ging Brakels stilzwijgend vooruit, en bracht hen door de duisternis tot in de Spaansche straat, bij de deur der woning van mijnheer van Nieuwland. Hier schaarden de soldeniers zich langs den muur en lieten geenen zucht uit hunne borst ontsnappen, opdat men hunne tegenwoordigheid niet mochte bemerken. Meester Brakels deed den hamer der poort zachtjes nedervallen. Na eenige oogenblikken kwam eene dienstbode in den gang, en vroeg met mistrouwen wie zoo laat aanklopte. « Doe ras open, » was Brakels antwoord, « ik kom van meester de Coninc, met eene haastige tijding voor vrouw Machteld van Bethune. Wacht geen oogenblik, want de jonkvrouw is in groot gevaar. » De dienstbode, die verre was van verraad te vermoeden, trok de grendels weg en opende de deur met spoed. Maar hoe groot was hare verbaasdheid, toen acht Fransche soldeniers achter den Vlaming in den gang kwamen gedrongen. Een luide schreeuw galmde tot in de diepste zalen van het huis, en de dienstbode wilde zich door de vlucht redden; doch zij werd door mijnheer de Cressines hierin verhinderd, en moest stilzwijgend blijven staan. « Antwoord mij zonder beven. Waar is uwe meesteresse, Machteld van Bethune?» vroeg de Cressines met bedaardheid. « Het is reeds twee uren geleden, dat mijne vrouwe zich ter ruste begaf, en nu slaapt zij, » stamelde de verschrikte dienstbode. « Ga tot haar,» hernam de overste, « en zeg haar dat zij zich kleede; want op staanden voet moet zij dit huis verlaten en met ons gaan. Wees gehoorzaam; het zou mij pijnen, geweld te moeten gebruiken. » De dienstmaagd liep angstig de trap op en wekte de zuster van Adolf. « O, vrouw ! » was hare uitroeping, « rijs haastig van uwe bedstede 1 Uwe woning is vol soldeniers. » « Hemel 1 » zuchtte Maria, « wat zegt gij ? Soldeniers in onze woning ? Wat eischen zij ? » « Zij willen de jonkvrouw van Bethune op het oogenblik van hier voeren. Ik bid u, mijne vrouwe, spoed u; want zij slaapt nog. Ik schrik dat de soldeniers in hare kamer zullen gaan. » Met eene driftige haast en zonder te antwoorden, trok de verbaasde Maria eene wijde samaar om hare lenden, en ging met de dienstbode bij mijnheer de Cressines, die nog in den gang was. Twee knechten van den huize waren op den schreeuw der dienstmaagd toegeloopen, en stonden nu mistroostig tusschen de Fransche soldeniers; men had hen gevat en vastgehouden. « Mijnheer, » vroeg Maria aan den overste, « gelieft het u mij te zeggen, waarom gij aldus des nachts in mijne woning komt P • « Ja wel, edele dame,» was het antwoord, « het is een bevel van den landvoogd. De jonkvrouw Machteld van Bethune, die hier woont, moet ons op staanden voet volgen. Vrees voor geene kwade behandelingen: ik verpand mijne trouw, dat ik niet lijden zal, dat een woord haar hoone. » « O, mijnheer, » riep Maria, « wist gij, wat lot gij die rampzalige jonkvrouw bereidt, gij zoudt van hier gaan; want ik hoor dat gij een eerlijk ridder zijt. » « Gij hebt het wel gezegd, mevrouw, zulke ondernemingen behagen mij geenszins; maar het gebod van mijnen veldheer zal ik stiptelijk volbrengen. Het gelieve u derhalve de jonkvrouw Machteld in onze handen te leveren; wij kunnen niet langer wachten; spaar mij onaangename woorden. » Maria zag wel, dat niets dezen slag kon afwenden; ook verborg zij hare innige droefheid voor de vreemde krijgsknechten, en weende niet. Met eene zichtbare gramschap wendde zij hare oogen naar den Vlaming, die in eenen hoek van den gang stond, en zij scheen hem zijn verraad door hare blikken te verwijten. Meester Brakels was niet stout genoeg om de toornige jonkvrouw in de oogen te zien. Hij beefde; want nu voorzag hij de wraak, die hem zou vervolgen, en hij stapte eenige treden achteruit, alsof hij ter deure zocht uit te gaan. « Men bewake dien Vlaming! » zeide de Cressines tot zijne mannen. « Belet hem heen te gaan; want wie als hij zijne vrienden verraadt, is tot alles bekwaam. » Meester Brakels werd bij den arm gevat en met geweld te midden der soldeniers gebracht. Het woord « verrader » was de naam, dien zij hem gaven, en de verachting dergenen, welke hij gediend had, was zijn loon. Maria verliet den gang en kwam met benepen hart in de slaapkamer. Zij bleef als verslagen voor de bedstede staan, en bezag de ongelukkige maagd, die zoo diep scheen te slapen. Eene glinsterende perel blonk onder Machtelds oogleden, en hare hijgingen waren zwoegend en lastig. Op eens trok zij hare hand van onder uit het deksel en bewoog ze met anstige gebaren voor hare bedstede alsof zij iets, dat haar zeer bedroefde, wilde wegjagen. Onverstaanbare zuchten mengden zich in haren mond met den naam van Adolf, en zij herhaalde deze menigmaal gelijk iemand, die om hulp smeekt. Tranen sprongen uit de oogen van Maria; want dit gezicht ging haar diep in het hart, en haar medelijden vergrootte bij het bedenken der smarten, die de jonge edelvrouw nog moesten grieven. Hoe pijnlijk het haar ook ware, dit rampzalig nieuw aan hare vriendin te brengen, mocht zij echter niet aarzelen ; de tijd was kostelijk. Alle oogenblikken konden de soldeniers in de kamer komen, en wat schande ware dit niet voor de edele Machteld geweest! Door deze gedachte gedreven, nam Maria de hand harer vriendin en wekte haar met de woorden: « Mijne lieve jonkvrouw, word wakker; ik heb u iets haastigs te zeggen. » De aanraking van Maria had het meisje hevig verschrikt ; zij opende de oogen zeer wijd en beefde, terwijl zij hare vriendin met twijfel aanzag. « Zijt gij het wel, Maria, die mij aldus aanspreekt P « vroeg zij, terwijl zij de handen over hare vochtige wimpers dreef. « Wat brengt u zoo ontijdig bij mij ? » « O, rampzalige vriendin,» borst Maria weenende uit, « rijs op,' dat ik u kleede, o, rijs met haast, een groot ongeluk wacht u. » De verbaasde Machteld trapte van het ledikant en blikte met angst in de oogen van Maria; deze snikte bitter, terwijl zij Machteld aankleedde, en antwoordde met op 's meisjes vragen, dan op het oogenblik dat zij haar een lang rijkleed aanbood en meteenen droeven zucht tot haar sprak. ^ edelvrouw. Mijnheer Sint-Joris bcsclicriTiÊ u! w « Waarom dit rijkleed, mijne waarde Maria ? Nu zie ik welk lot mij wacht! Mijn bittere droom heeft niet gelogen ; want toen gij mij wektet, werd ik naar Frankrijk bn Johanna van Navarra gevoerd. Och, Heer, nu is alle hoop verloren ! Het schoone land van Vlaanderen zal ik met meer wederzien... en gij, o Leeuw, mijn vader, gij zult uw kind wellicht op aarde niet meer vinden... » Maria had zich, met bitter wee vervuld, in eenen zetel nedergezet, en snikte stilzwijgend tusschen hare tranen. Z8 had de macht niet om de vrees harer vriendin met woorden te bevestigen. Na eenige oogenblikken wierp de bange Machteld zich om haren hals en sprak: « Ween zoo niet om mij, mijne zoete viendin. Het ongeluk en de rampspoed zijn mij bekend. Voor het huis van Vlaanderen is er geene rust, geene vreugde meen» « Ongelukkig en edel kind! » zuchtte Maria. « Gn weet niet, dat de Fransche soldeniers u beneden wachten, en dat gij aanstonds wordt weggevoerd! » Het meisje verbleekte en sidderde hevig bn deze WO°r«dSoideniers! Zal ik dan aan de onbeleefdheid van onedele huurlingen blootgesteld zjjn ? Lieve Maria, bescherm mij... God,mocht ik sterven! O Robrecht, Robrecht, wist gij wat laster uwen bloede geschiedt! » «Schrik zoo niet, edelvrouw, er is een eerhjk ridder met hen. » , « Het noodlottig uur is dan gekomen ! Ik moet u ver- laten, Maria; en de booze koningin van Navarra zal mij ook als mijnen vader kerkeren. O, het zij zoo 1 er is een rechter in den hemel, die mij niet zal verlaten... » « Ras, jonkvrouw, doe uw rijkleed aan ; daar hoor ik de stappen der soldeniers. » Terwijl Machteld het kleed om hare lenden toog, ging de deur der kamer open; de dienstbode kwam binnen en sprak: « Mevrouw, de Fransche heer doet u vragen of de edele Machteld van Bethune reisvaardig is, en of het hem geoorloofd is voor haar te verschijnen. » • Hij kome, » was het antwoord. Mijnheer de Cressines had de dienstbode op de trap gevolgd en trad onmiddellijk in het vertrek. Hij boog zich beleefdelijk voor de jonkvrouw, en gaf door zijne medelijdende blikken te kennen, dat hij deze zending tegen zijnen dank vervulde. « Mevrouw,» sprak hij, « duid het mij niet ten kwade, dat ik UEdele verzoek aanstonds met mij te gaan; ik kan geen oogenblik meer beiden. » « Ik zal u gehoorzaam volgen, » antwoordde Machteld, terwijl zij hare tranen wederhield. « Ik hoop, mijnheer, dat gij als een eerlijk ridder mij voor allen laster zult behoeden. • « Ik verzeker u, edelvrouw,» riep de Cressines, door '8 meisjes onderwerping getroffen, « dat er u geen hoon zal aangedaan worden, zoolang gij onder mijne bescherming staat. » « Uwe soldeniers, mijnheer ? • « Mijne soldeniers, mevrouw, zullen u geen enkel woord toesturen. Deze verzekering zij u genoegzaam. Wij vertrekken! » De twee jonkvrouwen omarmden elkander met angstige teederheid, en de tranen rolden overvloediger op hunne wangen. Het bittere vaarwel werd menigmaal herhaald en de omhelzingen dikwijls hernomen. Zij volgden eindelijk den overste tot in den gang. « O, mijnheer 1» riep Maria, « zeg mij toch waar gij mijne ongelukkige vriendin heenvoert! » « Naar Frankrijk, » antwoordde de Cressinnes; en zich tot de soldeniers keerende, gebood hij: « Neemt mijne woorden in acht: wie een onbetamelijk woord voor deze edelvrouw durft wagen, zal strengelijk gestraft worden; ik wil, dat men haar volgens de doorluchtigheid harer geboorte eerbiedige. Men hale de peerden die in de Halsestraat staan. » Machteld stond sprakeloos bij de soldeniers; hare tranen vloeiden in stilte onder den sluier, die haar aangezicht dekte. Eene harer handen hing in de hand van Maria, en beiden stonden zij zonder beweging, als twee beelden op eene zuil. Woorden waren niet genoegzaam tot het uitdrukken der pijnlijke aandoeningen, die hare harten bij dit bitter afscheid benepen. De peerden bij de deur gebracht zijnde, werd de jonkvrouw door mijnheer de Cressines op eenen lichten draver geholpen. Meester Brakels en de dienstknechten werden losgelaten, en de stoet rende snel door de straten van Brugge. Eenige stonden later waren zij in het wijde veld en in wegen, welke Machteld niet kon herkennen; de nacht was duister en eene plechtige stilte hing over de sluimerende natuur. Mijnheer de Cressines bleef steeds aan de zijde van Machteld; dewijl hij de jonkvrouw in hare droefheid niet wilde storen, sprak hij niet tot haar; en hij zou wellicht de reis stilzwijgend volbracht hebben, hadde de jonge Machteld hem niet eerst gevraagd : « Is het mij geoorloofd, mijnheer, iets over het lot, dat mij wacht, te weten ? en mag ik u vragen van wie het bevel, dat mij uit mijne woning rukt, gekomen is ? » « Het bevel is mij door mijnheer de Chatillon gegeven, » antwoordde de Cressines, « denkelijk is het hem ook van hooger hand toegezonden ; want uwe reis eindigt te Compiègne. » « Ja, » zuchtte de droeve jonkvrouw, « Johanna van Navarra wacht mij. Het was haar niet genoeg, mijnen vader en al mijne bloedverwanten te kerkeren, ik ontbrak er nog. Nu is hare wraak ten volle uitgevoerd. O, mijnheer, gij hebt eene booze koningin! » « Een man zou dit voor mij niet mogen zeggen! Het is waar,'edelvrouw, onze koningin behandelt de Vlamingen zeer streng, en ik gevoel het grootste medelijden voor den dapperen heer van Bethune; maar ik mag mijne vorstin niet hooren laken. » « Vergeef mij, mijnheer; uwe trouw als ridder verdient mijne achting. Ik zal over uwe koningin niet meer klagen en acht mij gelukkig, in mijnen rampspoed een eerlijk ridder tot leidsman te hebben. » « Het zou mij een waar genoegen zijn, UEd. tot Compiègne te vergezellen; maar die eer is mij niet toegekend ; nog een vierendeel uurs, krijgt gij een ander gezelschap, jonkvrouw. Dit kan echter uwen toestand niet veranderen; de Fransche ridders vergeten nooit wat zij den vrouwen schuldig zijn. » « Het is waar, mijnheer, de Fransche edelen zijn beleefd en eerlijk jegens ons; maar wie zegt mij, dat ik altijd eene wacht zal hebben, die mijnen bloede betaamt ? » « Ho, dit zal zijn, mevrouw; ik breng u naar het slot te Male en moet u aan den kastelein, mijnheer de St.-Pol, overgeven. Tot daar strekt mijne zending. « Nog eenigen tijd spraken zij, totdat zij eindelijk voor de brug van het slot te Male aankwamen. Bij hunne nadering riep de schildwacht boven de poort op de wakende soldeniers, en de egge werd omhooggehaald. Een weinig daarna viel de brug ploffend neer, en de gansche stoet stapte in het slot. PËfg—^rjl EEDS WAREN ER MAANDEN VERbI^^H loopen sedert de overgaaf der stad Brugge. ÏI^^lBs De Gnatiuo,1 nad miinneer de Mortenay wm' WÈÈi Üs tot stede voogd benoemd en was naar Kort■P! Spüül rijk teruggekeerd; want hij betrouwde de UbSP^^^I Bruggelingen niet genoeg om binnen hunne muren te wonen. De soldeniers, die hij in de veroverde stad gelaten had, begingen allerlei misdaden en plaagden de burgers op eene boosaardige wijze. Dezen dwang wars zijnde, keerden de vreemde kooplieden meestal naar hun vaderland terug, en de handel van Brugge verging alle dagen meer en meer67. De ambachtslieden zagen met smart en innigen wraaklust op den ondergang hunner welvaart; doch de maatregelen, die de Franschen genomen hadden, waren voor alsdan streng genoeg om hunne woede in te toornen. Een gedeelte der vestingwerken was geslecht en men bouwde een sterk kasteel, om de stad te beheerschen en te bedwingen. Tot groote verwondering zijner stadgenooten het de Coninc zonder tegenstreving dit alles gebeuren, en wandelde rustig en als onverschillig door de straten. In de vergaderingen der wevers voorspelde hij de verlossing des vaderlands en hield alzoo de harten zijner broederen warm en vol edele hoop. Breidel was niet meer kennelijk: een duister nadenken had zijne jonge wezenstrekken verouderd, en zijne wenkbrauwen waren bijna over zijne wimpers gezakt. Het trotsche hoofd van den dapperen Vlaming hing gebogen, alsof een pijnlijke last het neder hadde gedrukt. De onderwerping en het gezicht der opgeblazene Franschen waren adders, die om zijn hart gekronkeld lagen en het wreedelijk verscheurden. Voor hem was er vreugde noch genoegen meer, en zelden ging hij uit zijne woning; want nu was het verwonnen Brugge hem een kerker, welks lucht hem verstikte. Deze grootmoedige smart verliet hem geen oogenblik, en zijne broeders konden hem door niets troosten of bewegen. In de oogen der Franschen stond voor hem het lasterwoord : Slaaf! als een verwijt te lezen. Op eenen morgen stond hij zeer vroeg in zijnen winkel, en, de mijmeringen des nachts voortzettende, leunde hij met de linkerhand op een kapblok; zijne twijfelende blikken dwaalde tusschen de stukken vleesch, die aan den wand hingen, hij zag ze niet; want zijne ziel was in andere gedachten verzonken. Nadat hij aldus eenen ruimen tijd beweegloos was gebleven, omvatte zijne rechterhand zonder zijn toedoen eene slachtbijl, die, veel grooter dan de andere zijnde, voor een bijzonder gebruik scheen te dienen. Zoodra het blikkerend staal onder zijn gezicht viel, ging er eene onvatbare grimlach over zijne spijtige wezenstrekken, en hij bleef lang op het moordtuig staren. Eensklaps werd zijn gelaats omber en droef; hij zag als verdwaald den winkel in, en deze klacht rolde langzaam van zijne lippen : « Het is gedaan, geene hoop op verlossing meer!... Wij moeten het hoofd bukken en weenen over ons onderworpen vaderland. Nu loopen de zegepralende Franschen dagelijks door de stad, iedereen hoonende, iedereen bespottende... en wij, wij Vlamingen, wij moeten het uitstaan, het verkroppen! O, God, wat is hij wreed, de worm der wanhoop, die mij het hart verknaagt! » Hij wrong zijne bijl met angstigen toorn in de vuist, en sprak, terwijl hij het moordtuig aanschouwde : « En gij, mijn trouw wapen, waartoe zult gij mij voortaan kunnen dienen? Geen vaderland meer te wreken, geen vreemd bloed meer te vergieten.» Tranen van schaamte besprengen u.~ Breidel weent als eene vrouw...» Eensklaps schetste eene hevige razernij zich op zijn gelaat; hij wierp zijne bijl ten gronde en zette zijnen voet er op. « Weg!» riep hij, « een slaaf behoeft geen wapen! » en dan zonk hij weder met de hand op het kapblok. Nu ging de deur van den winkel open, en Breidel verwonderde zich grootelijks, daar hij de Coninc herkende. « Dc wensch u goeden dag, meester, » sprak hij;«wat smartelijk nieuws brengt gij zoo vroeg ? » « Mijn vriend Jan,» antwoordde de Coninc, «ik vraag u niet waarom gij zoo droef zijt: ik ken uwe edelmoedige ziel. De gedachte van slavernij doet u sterven; dit zie ik wel. » « Zwijg, meester, zwijg daarvan; want mij dunkt, dat de wanden mijner woning dit hoonend woord herhalen. O, vriend, indien ik op de muren onzer stad gestorven ware, dan hadde ik mij zulke bittere pijn gespaard ! Hoevele vijandige Franschen hadden nevens mij hun graf gevonden ! Maar die luisterrijke dagen zqn voorbij». » De Coninc staarde met ontroering op den deken der beenhouwers; hij verstond door zijn eigen lijden, hoe doodend die smart voor eene ziel als die van Breidel zijn moest, en antwoordde: « Troost u toch, mijn vriend, en denk, dat het vuur, hetwelk onder de assche slaapt, echter niet wordt uitgedoofd. Eens komen de luisterrijke dagen terug; de nevelige lucht der slavernij klaart op; de zon der vrijheid heeft reeds eenige harer stralen over ons gezonden. Dit verstaat gij niet; maar gij moogt mij gelooven, het uur der verlos- sing maakt! Heden zijn wij nog niet genoeg verdrukt; de banden der slavernij moeten pijnlijker nijpen, opdat de lafaards zeiven de schakels der keten losbreken. En dan, mijn dappere broeder, dan zal onze dierbare vaderstad den zwarten Leeuw van Vlaanderen weder boven de wolken verheffen.» Breidel bezag den deken der wevers gedurende deze woorden met eene zonderlinge uitdrukking ; een glimlach van geluk en hoop verhelderde zijn gelaat, en alsof zijn beklemde boezem zich wilde ontlasten, kwam eene lange zucht uit zijne borst. Hij nam de hand van de Coninc, bracht ze tegen zijn hart en sprak : « Gij alleen, o vriend, kent mij! gij alleen kunt mijne ziel raken en troosten. » ■ Maar, meester Jan, » hernam de Coninc, « mijn bezoek heeft een ander doel. Gij weet, dat wij beloofd hebben, over de jonge Machteld te waken ? » « Doemenis ! » riep Breidel met onstuimigheid. Een angstig voorgevoel kleurde zijne wangen met het vuur der gramschap, en hij zuchtte : « Mijn vriend, wat schrikkelijk, wat schandig nieuws? » « De Franschen hebben de dochter van onzen heer opgelicht en vervoerd, » was het antwoord. De beenhouwer deed eenen stap vooruit, hief de slachtbijl van den grond en wrong ze met brandende woede in de vuist. Zijne lippen bewogen zich wet maar geen woord kwam uit zijnen mond; eindelijk rolden twee blinkende tranen op zijne wangen, tranen van razernij en wraaklust. « O, Leeuw van Vlaanderen!» borst hij uit, • zoo handelen zij met uwe kinderen. En zal ik het gedoogen ? Neen, neen. Het is gedaan, de Coninc, het is gedaan. Ik luister naar niets; heden moet ik bloed zien, veel bloed of ik sterf! > • Bedaar, mijn vriend, • antwoordde de Coninc, « bedaar en gebruik de rede; want uw leven behoort aan uw vaderland, en gij moogt het niet nutteloos wagen. • « Ik wil niets hooren,» hernam Jan Breidel, «ik dank 11 u om uwen wijzen raad, maar ik zal, noch kan hem volgen ; spaar uwe woorden, ze zijn vruchteloos! » « Maar, meester Jan, laat u zoo niet vervoeren. Gij kunt immers alleen de Franschen niet verjagen ? » « Dit geeft er niets aan. Zoover denk ik niet. Wraak over de dochter van den Leeuw, en dan den dood. O, nu ben ik gelukkig; mijn geest heeft zich losgerukt, het hart klopt mij nu weder zoo fel en zoo krachtig! Maar ik wil mij bedaren. Zeg mij dan voorts wat gij meer van dit voorval weet.» « O, niet veel! Dezen morgen heeft men mij zeer vroeg gewekt, om eene dienstbode van mijnheer van Nieuwland te ontvangen. Uit deze verstond ik, dat de edele Machteld des nachts was weggevoerd, en dat de verrader Brakels den Franschen tot leidsman had gediend. » « Brakels 1 » riep Breidel. « Nog een te meer voor mijne bijl. Hij zal de Franschen niet meer dienen! » « Waar men de jonkvrouw naartoe gevoerd heeft, weet ik niet. Alleenlijk zou men eenig vermoeden tegen het kasteel van Male kunnen opvatten; want de dienstbode heeft dien naam tweemaal door de soldeniers hooren uitspreken. Gij ziet wel, Breidel, dat het beter ware op nadere inlichtingen te wachten, dan zoo onbezonnen te werk te gaan; trouwens, het is bijkans zeker, dat de edelvrouw reeds tot in Frankrijk gevoerd is. » « Gij klopt aan eene doovemansdeur, mijn vriend, • riep Breidel; « ik zeg u, voorwaar, dat niets mij kan bewegen. Ik wil en zal uitgaan. Vergeef mij, dat ik u op staanden voet verlate. » Hij verborg de bijl onder zijnen kolder, en wendde zich met een haastigen stap naar de deur; maar de Coninc had zich door eene nog spoediger beweging voor hem geplaatst, en belette hem alzoo den uitgang. Gelijk een tijger, die in eenen strik gevallen is, wierp Breidel zijne vluchtige blikken rond den winkel en scheen eenen doorgang te zoeken. Zijn lichaam helde voorover en zijne leden spanden zich, alsof hij zich bereid maakte om tegen de hinderpalen zijner vlucht op te springen. « Laat die nuttelooze pogingen,» sprak de Coninc hem toe; « ik verzeker u, dat gij niet met de bijl zult uitgaan. Gij zijt mij een al te dierbare vriend, en ik acht het mij eenen plicht, u voor onheil te bewaren. » « Laat mij door, o meester Pieter, » riep de deken der beenhouwers, « ik smeek u, laat mij uitgaan ! Gq pijnigt mij onbarmhartiglijk. » « Neen, ik ben hierin onverbiddelijk. Denkt gij, dat gij uw meester zijt, dat gij uw leven naar welgevallen moogt wagen ! O, neen, meester: God heeft u met eene grootere ziel begaafd, en het vaderland heeft machtiger leden in u gevoed, om u als borstweer der algemeene vrijheid te doen leven. Gedenk die hooge roeping, meester, en verspil uwe gaven niet in nuttelooze wraaknemingen. » Terwijl de Coninc aldus sprekende was, bedaarde de drift des beenhouwers. Zijne houding werd rustig, en men zou gedacht hebben, dat bij zich door de wijze redenen van zijnen vriend had laten overtuigen. Dit was wel geene veinzerij; doch het was ook de echte uitdrukking van zijn gevoel niet. Hij weifelde tusschen wraaklust en bedaardheid, zonder zich innerlijk te kunnen stillen. « Gij hebt gelijk, mijn vriend, » sprak hij, « ik laat mij te lichtelijk vervoeren; want gij weet het, er zijn driften, welker ingevingen men niet kan weerstaan. Ik zal mijn wapen daar weder aan den wand hangen; nu zult gij mij toch uitlaten, want ik moet heden nog naar Thourout om vee. » « Nu wil ik u niet langer wederhouden, alhoewel ik weet, dat gij heden niet naar Thourout zult gaan. » « Gewis, meester, ik heb geen vee meer in mijne stallen, en ik moet er mij nog vóór den nacht bezorgen. » « Gij kunt mij niet bedriegen, meester Jan ; ik ken u te lang. Door uwe oogappels zie ik den grond uwer ziel: gij gaat rechtstreeks naar Male. » « Een toovenaar zijt gij, meester Pieter; want gij kent mijne gedachten beter dan ik zelf. Ja, ik ga naar Male ; maar ik verzeker u, dat dit slechts is om naar de ongelukkige dochter van onzen heer te vernemen. Ik beloof u, de wraak tot een gunstigeren dag uit te stellen. » De twee dekens gingen gezamenlijk ter deure uit en verlieten elkander, nadat zij nog eenigen tijd in de straat geproken hadden. Breidel kwam na een half uur gaans in het dorp Male. De heerlijkheid Male ligt op eene korte mijl van Brugge 68. In den tijd onzes verhaals bestond zij voornamelijk uit een dertigtal strooien hutten, die hier en daar in het rechtsgebied van het leenslot gebouwd waren. Tusschen de ondoordringbare bosschen, welke het dorp omsingelden, waren door arbeid de vruchtbaarste akkers gemaakt. Dewijl de aarde in die streek haren bewoners dankbaar scheen en hen met rqken oogst beloonde, zou men licht gedacht hebben, dat de boeren van Male zich in eenen weelderigen toestand bevonden. En nochtans droegen de kleeding en het gansche voorkomen der inwoners het kenteeken der behoefde. Slavennj en dwingende beheersching waren de bronnen hunner armoede ; het zweet huns aanschijns vloeide voor hen, noch voor hun huisgezin. Alles was voor den leenheer, hunnen meester; en gelukkig achtten zij zich, wanneer hun na het leveren der tol- en leengoederen nog genoeg overbleef, om hunne leden gedurende het jaar tot den zwaren arbeid te voeden. Op weinig afstand van het kasteel was eene vierkante markt, rond welk eenige steenen huizen dichter bij elkander gebouwd waren; in het midden stond een zuil als eene naald opgericht, en aan dezen eene keten met den ijzeren halsband. Dit was het kenteeken der graaflijke rechtspleging en de gewone kake, waaraan men de misdadigers ten toon stelde. Aan de eene zijde was eene geringe kapel gebouwd, en het kerkhof bracht zijne muren eenige stappen vooruit op de markt. Hiernevens stond een tamelijk hoog huis, de eenige kroeg of taveerne, waar men te Male wijn en bier verkocht. De naam dezer herberg was boven de deur afgebeeld, maar zoo grof en zoo onkundig gebeiteld, dat het moeilijk ware geweest, Sint Marten in dit steenen tafereel te herkennen. De vloer of het onderste vertrek was zoo wijd als de buitenmuren strekten. Bene breede, ja wanstaltige haardstede, die met hare tafelplaat eenige voeten vooruitstak, vervulde het diepe der kamer en liet er geene andere plaats over, dan" een hoekje aan elke zijde, waar de zaden en plantwortels te drogen hingen. De andere wanden waren met kalk wit gemaakt en met allerlei houten en tinnen keukengerief beladen; eene helmbijl en een deel groote messen, in lederen scheeden, hingen op eene plaats, die hun bijzonder was toegeschikt. De rook, die gedurig uit de haardstede in de kamer kwam, had de balken der verdieping met eene droeve kleur besmet; eene verf, zoo vaal en zoo bruin als de duisternis, was overal verspreid, en dit gaf een koudverwekkend voorkomen aan deze plaats. Alhoewel de zon hevig scheen, was het licht zeer twijfelachtig ; want de vensters, van half Romaansche, half Gothische stichting, waren bij de zeven voet boven den vloer verheven en uit kleine ruitjes gevormd. Zware zetels en nog zwaardere tafels stonden hier en daar in de kamer. De weerdin liep heen en weer om de talrijke personen, die zich op dit oogenblik met drinken verlustigden, te dienen en voor te schenken. De tinnen hanapsen of bekers stonden niet stil, en de blijde uitroepingen der gasten mengden zich in een suizend gebrom, waaruit men niets verstaan kon. Bij de haardstede was het merkbaar aan de mannelijke en slaande klanken, dat er Vlaamsch gesproken werd, terwijl in de kamer meer lispelende tonen de Fransche taal te kennen gaven. Onder degenen, welke zich in deze uitheemsche taal uitdrukten en tot de bezetting van het slot behoorden, was er een, met name Leroux, die zijne woorden meer klem bijzette en als een overste tot zijne makkers sprak; nochtans was hij enkel soldenier gelijk zij, maar zijne buitengewoon sterke leden en de macht, die hem eigen was, hadden hem deze meerderheid verschaft. Terwijl de Fransche krijgsknechten hunne hanapsen onder vroolijke uitroepingen ledigden, kwam een ander soldenier in de kroeg en sprak tot hen: « Sa gezellen, ik breng goed nieuws. Wij gaan dit vervloekt land van Vlaanderen verlaten; en misschien zien wij morgen reeds ons schoon Frankrijk weder! » De soldeniers verbaasden zich bij dit gezegde en keerden hunne oogen vol twijfelende ondervraging op den bode. « Ja, » hernam deze, ■ morgen vertrekken wij met de schoone edelvrouw, die ons dezen nacht zoo ontijdig is komen bezoeken. » « Is het waarheid wat gij zegt ? » vroeg Leroux. « Zeker is het de waarheid. Onze heer de St.-Pol heeft mij gezonden om u te verwittigen. » « Wel, dan wensch ik de Edelvrouw en u aan de galg van Montfaucon! » riep Leroux. « Zie, waarom verbittert u dit nieuws ? Keert gij niet geerne naar Frankrijk terug ? » « Neen, bij den duivel 1 Wij smaken hier de vruchten der overwinning, en het zou mij niet lusten ze zoo vroeg te verlaten. » « Ho, onstel u dan niet zoozeer: wij komen binnen weinige dagen terug. Wq moeten mijnheer de St.-Pol slechts tot Rijssel vergezellen. » Op het oogenblik dat Leroux meende te antwoorden, ging de deur open, en een Vlaming trad in de kroeg. Hij bezag de Franschen met losse stoutheid, zette zich alleen bij eene tafel en riep: ■ Ho, weerd! een stoop bier. Ras, want ik ben haastig! » « Meteen, meester Breidel, » was het antwoord. « Dat is een schoone Vlaming, » suisde een soldenier in het oor van Leroux. • Hij is wel niet zoo lang als gij; maar wat machtig lichaam en wat stem! Dat is geen boer!» • Waarlijk, » antwoordde Leroux, « het is een fraaie kerel; hij heeft oogen als een leeuw. Ik gevoel mij voor hem tot vriendschap genegen. » « Hospes! » riep Jan Breidel, opstaande, « waar blijft gij ? De keel brandt mij schrikkelijk! » • Zeg, Vlaming,» vroeg Leroux, « kent gij Fransch ? » « Meer dan mij lust, » antwoordde Breidel in dezelfde taal. « Wel dan, mits ik zie dat gij ongeduldig zijt en dorst hebt, bied ik u mijne hanaps aan. Drink! ik wensch, dat het u wel bekome. » Breidel nam de hanaps met een teeken van dank uit de hand des soldeniers, en sprak, terwijl hij ze aan zijne lippen bracht: « Dit zij op uwe gezondheid en geluk in den krijg! • Nochtans, zoodra eenige druppels van den wijn hem in den mond gevallen waren, plaatste hij den beker met afkeer op de tafel. « Wat duivel P gij schrikt van den edelen drank P Dit zijn de Vlamingen niet gewoon, » riep Leroux lachende. « Het is Fransche wijn 1 » antwoordde Breidel, zoo onverschillig alsof die wansmaak een natuurlijk gevoel ware geweest. De soldeniers bezagen elkander met verwondering, en eene blijkbare spijt bewoog de wangen van Leroux. De koude uitdrukking van Breidels gelaat maakte echter zooveel indruk op hem, dat hij den Vlaming zonder meer te spreken naar zijnen zetel liet terugkeeren. Middelerwijl had de waard het geëischte bier gebracht, en de deken der beenhouwers dronk meermalen, zonder op de Franschen te letten. « Nu dan, makkers, • riep Leroux, zijnen beker opheffende, «laat ons nog eens ter dege drinken, opdat er niet gezegd worde, dat wij met eene droge keel vertrekken. Op de gezondheid der schoone edelvrouw, in afwachting dat het vuur haar moge branden! » Jan Breidel bedwong zich bij dit woord; want er was eene schielijke beweging in hem omgegaan, en zijne oogen hadden zich met verachting op de soldeniers gevestigd, alhoewel zij dit niet hadden bemerkt. « Indien er maar niets voorvalt gedurende onze afwezigheid, » sprak Leroux spijtig. • De Bruggelingen beginnen weder te morren en te muiten. Men moest de stad eens plunderen, terwijl wij in Frankrijk zouden, zijn! » Breidel knarste de tanden van innige woede te zamen; maar zijne belofte en de woorden van de Coninc had hij nog niet vergeten. Hij luisterde met meer aandacht, toen Leroux de volgende woorden sprak: « Dit verlies zouden wij der schoone edelvrouw te wijten hebben... Maar wie mag zij toch zijn! Voor mij, ik denk, dat zij de vrouw van een machtig ruiter is en bij de anderen in Frankrijk zal gevoerd worden. Zij zal nog bitter brood eten!... » De deken der beenhouwers was van zijnen zetel opgestaan, en terwijl hij, om zijne ontroering te verbergen, onachtzaam in de kamer wandelde, zong hij morrend en met zachte stem eenige woorden van een volkslied, dat aldus luidde : Ziet gij den zwarten Leeuw niet rijzen, Zoo fier op 't trotsche gouden veld? Ziet gij zijn forsche reuzenklauwen, Waarvan een slag den vijand velt; Ziet gij zijn bloedige oogen gloeien, Ziet gij zijn maan zoo breed verward? Die leeuw is onze Leeuw van Vlaand'ren, Die rustend nog de wereld tart 6Ö. Zoodra de Franschen de tonen hoorden, hieven zij te gelijk het hoofd op en schenen ten uiterste verwonderd. « Luistert, • sprak een van hen, • dit is het lied der Klauwaarts. Vermetelheid! durft die Vlaming het in onze tegenwoordigheid zingen ? » Ofschoon Jan Breidel deze woorden gehoord had, ging hij niet min in zijn gezang voort; zelfs verhief hij de stem, alsof hij de Franschen tergen wilde : Hij sloeg zijn klauwen op het Oosten, En 't Oosterheir vlood siddrend heen; Zijn blik vernielde d'halve manen Van d'ongetemden Saraceen. Dan toog hij weder naar het Westen, En schonk, hun dapperheid ten loon, Aan de onversaagdsten zijner zonen Een konings- of een keizerskroon T0. « Maar wat beteekent dit gezang, dat zij eeuwiglijk in den mond hebben P » vroeg Leroux aan eenen Vlaming uit het slot, die bij hem zat. « Wel, hij zegt, dat de zwarte Leeuw van Vlaanderen zijne klauwen aan de halve manen der Saracenen geslagen heeft, en hij den graaf Boudewijn tot keizer gemaakt heeft.» « Luister eens, Vlaming!» riep Leroux tegen Breidel, « gij moet bekennen, dat die schrikkelijke zwarte Leeuw voor de Lelievaan van onzen machtigen vorst Philippe le Bel heeft moeten zwichten, en nu is hij zeker voor altijd dood.» Meester Jan glimlachte met schertsend misprijzen, en antwoordde : « Er is nog een refrein aan het lied; hoor maar : Hij sluimert nu. Der Wallen koning Beknell' hem vrij in ijzren band. Hij sture vrij zijn rooverbenden Tot op der leeuwen vaderland... Want zoo de Leeuw ontwaakt, — gij roovren! Wordt ge allen door zijn klauw verscheurd, Dan wordt uw trotsche witte lelie Door hem met bloed en slijk besmeurd. « Vraag nu wat dit beteekent! » Leroux, zich den zin dier woorden hebbende doen verklaren, smeet zijnen zetel met drift achteruit, schonk zijne hanaps tot den boord vol en riep : « Moge ik mijn leven lang een lafaard zijn, indien ik u den hals niet breke, zoo gij nog één woord spreekt! » Jan Breidel lachte spottend op deze bedreiging en antwoordde : « Zweer toch zoo niet, want gij rekent zonder den weerd. Denkt gij, dat ik voor u zal zwijgen ? Voor al de Wallen der wereld hield ik geen enkel woord in mijnen boezem! En zie, om het u te bewijzen, drink ik ter eere van den Leeuw, en ik trotseer de Franschen, hoort gij het ? » « Makkers, » sprak Leroux, van woede trillende, laat mij alleen met den Vlaming begaan; hij zal door mijne handen sterven. » Terwijl hij deze woorden sprak, kwam hij tot bij Breidel en riep : « Gij liegt, en leve de Lelie ! » « Gij zelf liegt, en heil den zwarten Leeuw van Vlaanderen 1 » riep Breidel hem tegen. « Kom aan, » hernam de Franschman, « gij zijt sterk: ik wil u bewijzen, dat de Lelie voor geenen Leeuw moet zwichten. Wij vechten tot den dood. » « Zoo is het begrepen, » antwoordde Jan Breidel. « Laat ons maar spoed maken. Het verheugt mij, eenen moedigen vijand gevonden te hebben; dit is de moeite weerd. » Reeds waren zij buiten de kroeg, als zij deze woorden spraken, en zij stapten mompelende tusschen het geboomte. Zoohaast zij eene bekwame plaats gevonden hadden, gingen zij elk eenige treden achteruit en bereidden zich tot eene schrikkelijke worsteling. Breidel wierp zijn mes op den grond en rolde de mouwen van zijnen kolder tot aan de schouders op : zijne gespierde armen verbaasden de soldeniers, die terzijde stonden om het gevecht aan te zien. Daar Breidel geen ander wapen dan een kruismes had, smeet Leroux zijn zwaard en rondeel van zich, en bleef alzoo ook zonder wapen. Hij keerde zich naar zijne makkers en sprak : « Sa, wat er ook gebeuren moge, ik wil niet dat men mij helpe. Het gevecht moet eerlijk geschieden : want mijn vijand is een moedige Vlaming *. » « Zijt gij veerdig ? » riep Breidel. « Ik ben bereid 1 » was het antwoord. Op dit gegeven woord trokken de twee strijdende hunne hoofden gebogen tusschen de schouders; hunne oogen flikkerden onder de gezakte wenkbrauwen; hunne tanden en lippen kwamen met geweld opeen, en dan vlogen zij als twee razende stieren tegen elkander op. Een zware vuistslag viel van wederzijde op eene borst, gelijk de hamer op het aanbeeld, en ieder strijder week suizelend achteruit, maar dit ontstak nog meer woede. Een somber geloei kwam met den adem ratelend uit hunne keel, en zij sloegen elkander de armen als twee ijzeren gordels om het lichaam. Nu deden zij elkander door schrikkelijk geweld beurtelings bukken : armen, beenen, dijen, al de leden huns lichaams schenen afzonderlijke kracht en leven te hebben; want al deze deelen wrongen zich afgrijselijk tegeneen, en meermalen zuchtten de strijders door de pijnlijke nijpingen welke hun die zwoegende wendingen veroorzaakten. Het vuur der razernij glom op hunne brandende wezenstrekken, en het wit hunner oogen was met roode bloedaders als doorvlochten. Echter kon geen van beiden den anderen van plaats doen veranderen : men zou gedacht hebben, dat hunne voeten in den grond, dien zij drukten, geworteld waren. De aders lagen als koorden op de armen van Breidel, zoozeer waren zij gezwollen. Dampend zweet liep stroomend van de wangen der worstelaars, terwijl hun adem kort en brandend werd. Men zag hunne boezems met snelheid opzwellen en dalen ; doch niets hoorde men dan eenige morrende vloeken tusschen doffe zuchten. Na eenigen tijd elkander aldus genepen en gewrongen te hebben, stak de Franschman zijne voeten achterwaarts, bracht zijne armen om den hals van Breidel en drukte zijn hoofd met zulk onweerstaanbaar geweld ter neder, dat hij wankelde en vooroverhelde. Zonder hem den tijd te geven om zich op te richten, en door dit voordeel versterkt, deed Leroux nog eene krachtige poging, en Breidel moest zijne knieën onder dit dwingend geweld buigen. « Daar knielt de Leeuw al I » riep Leroux, terwijl hij Breidel zulk eenen schrikkelijken slag op het hoofd gaf, dat het bloed hem uit den mond sprong. Maar die slag zelf had den Franschman Breidel met eene hand doen loslaten. Op het oogenblik dat hij de vuist ophief om den Vlaming voort te moorden, sprong deze omhoog en week drie stappen achteruit. Snel als de bliksem vloog hij brieschend op den Franschman en omarmde hem met zulke razernij, dat de ribben in zijn lijf kraakten; maar deze rolde en wrong zijne leden als slangen om Breidels lichaam, en dit met eene kracht, die door kunde en gewoonte was gestijfd. De jonge Vlaming voelde dat zijne beenen, door de knieën van den Franschman gedrukt, zich bogen en den grond ontgingen. Dit langdurig gevecht, waarin hij voor de eerste maal des levens zijnen moed zag falen, was hem pijnlijker dan de hel» Rokend schuim kwam op zijne lippen, en hij werd uitzinnig van woede. Dan liet hij den Franschman eensklaps los en, zijn hoofd op de borst gebogen hebbende, liep hij tegen hem op. Gelijk de stormram, die tegen eenen muur beukt, schokte het voorhoofd van Breidel zoo geweldig tegen de borst van zijnen vijand, dat deze wankelend achteruitstapte; en nu ook sprong het bloed hem langs neus en mond uit. Eer hij zich kon herstellen, viel de vuist van den Vlaming als een pletterende steen op zijnen schedel, en met eenen pijnlijken gil viel hij uitgestrekt ter aarde **. « Gjj hebt den klauw van den Leeuw gevoeld! » zuchtte Breidel. De soldeniers, die dit gevecht bijwoonden, hadden hunnen makker door woorden en uitroepingen aangemoedigd ; doch zij hadden zich er niet anders mede bemoeid. Terwijl zij den zieltogenden Leroux van den grond hieven, verliet Breidel de plaats met langzamen tred en keerde naar de kroeg terug. Hij vroeg eenen anderen stoop bier en dronk meermalen, om den heeten dorst, die hem bevangen had, te lesschen. Reeds zat hij eenigen tijd bij de tafel, en zijne vermoeidheid begon te verminderen, toen de deur achter zijnen rug openging. Eer hij zich had kunnen keeren om te zien, wie er binnenkwam, was hij door vier sterke nwnng« aangevat en ten gronde gesmeten; in een oogenblik was het huis vol gewapende Franschen. Breidel worstelde lang met vruchtelooze pogingen tegen zijne vijanden; eindelijk afgemat en machteloos, bleef hij stil liggen en bezag de Franschen met eenen dier giftige blikken, welke de voorboden des ontvangen of des gegeven doods zijn. Menigeen der soldeniers beefde bij het gezicht van den uit- gestrekten Vlaming; want terwijl zijn lichaam roerloos op den grond lag, dwaalden zijne vlammende oogen zoo ongemeen stout en dreigend in het rond, dat de harten der aanschouwen zich met een bang vooruitzicht beklemden. Een ridder, dien men aan zijne kleeding als overste kon herkennen, naderde omzichtelijk tot Breidel, en nadat hij bevolen had, dat men hem geene beweging mocht toelaten, sprak hij tot den Vlaming : « Wij kennen elkander van ouds, roekelooze Laat! Gjj hebt in het woud te Wijnendaal den schildknaap van mijnheer de Chatillon doodgeslagen en ons, ridders, met uw mes durven bedreigen. Nu weder durft gij op den grond van mijn rechtsgebied eenen mijner beste mannen vermoorden. Er zal u volgens uwe daden geschieden: eene galg zal men heden nog boven de muren van Male stellen, opdat de Brugsche muitelingen aan u een voorbeeld nemen. » « Gij zijt een lasteraar, » riep Breidel, « ik heb mijn lijf eerlijk in den strijd verweerd: en zoo ge mij met verraderlijk geweld dit niet belettet, zou ik u bewijzen, dat ik geen naberouw heb. » • Gij hebt het wapenteeken van Frankrijk durven lasteren... » « Uc heb den zwarten Leeuw mijns vaderlands gewroken en zou het nog doen. Maar laat mij toch zoo niet als een geslachte os op den grond liggen, of moord mij Bever op staanden voet. » Zonder hem los te laten, en op bevel van de St.-Pol, deden de soldeniers Breidel opstaan, en men bracht hem met alle voorzorg aan de deur. De gevangen Vlaming stapte langzaam tusschen de krijgsknechten voort; twee der sterksten hielden hem bij de armen, vier gingen voor en achter hem in zulker wijze, dat het hem onmogelijk was te ontsnappen. Terwijl men aldus met den gevangene voortstapte, vielen de soldeniers in hoonende scherts tegen hem uit. Breidel gevoelde bij hunne spottende woorden eene onuitsprekelijke spijt, en wenschte innerlijk om den dood ; echter bevocht hij zijne drift, totdat men hem aldus toesprak : « Sa! schoone Vlaming, indien gij morgen aan het koord eens liefelijk voor ons danst, zullen wij de raven van uw lijk jagen.» De deken der beenhouwers wierp eenen verachtelijken blik op den soldenier, die aldus met zijn ongeluk spotte; deze hernam: « Bezie mij toch zoo fel niet, vervloekte Klauwaart, of ik sla u in het aangezicht. » € Lafaard! » riep Breidel, « aldus zijt gijlieden: eenen gevangen vijand hoont en bespot gij, onedele huurlingen van een verachtelijken meester... » Een kaakslag, welke hem door eenen soldenier gegeven werd, brak zijne rede. Hij zweeg plotseling en boog het hoofd, alsof hij den moed liet zinken. Maar dit was het niet; eene innige woede vervoerde zijne ziel, en gelijk het vuur, dat in den schoot der vulkanen gloeit, brandde eene hevige wraaklust in het hart van den Vlaming. De soldeniers gingen gedurig voort met lasteringen tegen hem uit te galmen en werden nog bitsiger om zijne stilzwijgendheid. Bij de brug van het slot hielden zij eensklaps op met lachen, en hunne aangezichten verbleekten van angst en schrik. Breidel vereenigde op dit oogenblik al de krachten, welke hij zoo mildelijk van de natuur ontvangen had, en en rukte zqne armen uit de handen der wachten. Hij sprong als eene luipaard op de twee soldeniers, die hem het meest getergd hadden, en sloeg zqne handen als twee nijpende klauwen aan hunne keel. « Voor u, o Leeuw van Vlaanderen, wil ik sterven! » riep hjj. « Maar niet aan eene galg, niet zonder wraak 1 » Terwijl hij deze woorden sprak, prangde hij den gordel der Soldeniers zoo dicht toe, dat hunne wangen bleek en loodvervig werden, en met eenen arm, die in onweerstaanbare wendingen de lichamen zijner vijanden heen en weer slingerde, knotste hh* hunne hoofden met opperst geweld tegen elkander. Door de worging machte- loos geworden, boden zij geen tegenweer; want hunne armen hingen slap nevens hun lichaam. Dit feit was echter in minder tijds geschied dan ons tot de beschrijving noodig is 7S. Op het gezicht van het gevaar hunner makkers liepen de andere Franschen vloekend toe ; maar Breidel Met de geworgden ten gronde vallen en vluchtte snel heen. Hij werd door de soldeniers in zijnen loop tot bij eene breede gracht gevolgd. Gewoon zijnde in de weiden en beemden te leven, sprong Breidel als een hert over het water en liep naar St.-Kruis. Twee soldeniers, welke het ook waagden over de sloot te springen, vielen er tot den hals in en moesten dan alle vervolging opgeven. De deken der beenhouwers kwam vol woede te Brugge en ging rechtstreeks naar zijne woning; hij vond niemand te huis dan een jong gezel, die zich juist opschikte om uit te gaan. « Waar zijn mijne gasten ? » riep Breidel met ongeduld. « Wel, meester, » antwoordde de jongen, « zij zijn naar het Pand ; want de beenhouwers zijn in allerhaast bijeengeroepen, » « Wat is er dan weder gaande ? » « Ik weet het niet wel, meester; maar de stadsbode heeft ter pui een gebod afgelezen, dat alle poorters, die den kost met handwerk winnen, elke week dea Zaterdags eenen zilveren penning van hun arbeidsloon der tolknechten zullen moeten betalen7*. Dit is volgens den algemeenen roep de oorzaak der ambachtsvergadering, welke de deken der wevers bevolen heeft. » « Blijf gij hier en sluit den winkel, • sprak Breidel. « Zeg aan mijne moeder, dat ik dezen nacht niet te huis kom. Zij vreeze niets. » Hij nam zijne gewone bijl van den wand ; deze onder zijnen kolder verborgen hebbende, verliet hij zijne woning en begaf zich naar het Pand van het ambacht. Zoo haast hij in de zaal trad, liep er een morrende vreugdekreet onder de gezellen. « Ha, daar is Breidel, onze deken!» Hq, die zijne plaats tijdelijk had vervangen, stond op en bood hem den grooten zetel; maar Breidel, in stede van zich naar gewoonte aan het ©ppereinde te plaatsen, nam eenen kleineren stoel en het zich met eenen bitteren grimlach er op nedervallen. « O, broeders ! » riep hij, « komt en geeft mij de hand, want ik heb uwe vriendschap noodig! Mij en ons onbevlekt ambacht is heden een bloedige hoon geschied! » De meesters en gezellen drongen te zamen om den zetel van Breidel. Nooit hadden zij eene zoo diepe droefheid en ontsteltenis in hem bemerkt; hij scheen door onuitsprekelijke folteringen te lijden. Alle oogen vestigden zich vragend op hem. Na eenen langen zucht hernam hij: « Gij echte zonen van Brugge, hebt nu reeds te lang met mij om den hoon geleden; de slavernij kunt gij ook niet verdragen. Maar, o hemel! wist gij wat mij heden overkomen is, gij zoudt als kinderen weenen. O nijpende laster! ik durf het niet zeggen ; de schaamte martelt mij... » Reeds waren al deze bruine mannenaangezichten met het rood der woede gekleurd; zij wisten nog niet waarover zij zich te vertoornen hadden, en evenwel wrongen hunne vuisten zich stuiptrekkend ineen, en vervloekingen rolden uit hunnen mond. « Luistert, » hernam Breidel, « en bezwijkt niet van schaamte, mijne dappere broeders, luistert wel... De Franschen hebben uwen deken in het aangezicht geslagen ; en deze wang, deze is met een schandelijken kaakslag besmet ! » De woede, welke de beenhouwers bn* dit gezegde beving, laat zich niet beschrijven. Ongehoorde moordkreten galmden tegen het welfsel der zaal, en ieder deed in zich den eed, dien hoon te wreken. « Waarmede, » vroeg Breidel, « wischt men zulke schandvlek af ? » « Met bloed ! » was de algemeene schreeuw. « Gij verstaat mij, broeders, » hernam de deken ; «ja, bloed alleen, de dood des lasteraars kan mij zuiveren. Weet, dat de bezetting van het slot Male mij aldus heeft behandeld. Maar zegt het met mij : de zon van morgen zal geen slot te Male meer vinden! » « Zij zal het niet meer vinden! » herhaalden de beenhouwers met blijden wraaklust. « Romt, » sprak Breidel, « laat ons gaan. Ieder keere naar zijne woning, bereide zich in stilte en neme zijne beste bijl. Bezorgt u andere wapens, indien het mogelijk is, alsook gereedschap tot het afhakken van schaarhout; want wij moeten het slot beklimmen. Te elf uren des nachts zullen wij allen in het Eksterbosch achter St. Kruis bijeenkomen. » Na den ouderlingen nog eenige bijzondere inlichtingen gegeven te hebben, verliet hij het Pand, en zijne gezellen gingen na hem uit. Des nachts, een weinig voordat het bepaalde uur op de klok van St. Kruis geslagen was, kon men tusschen de boomen, bij den zwakken schijn der wassende maan, vele menschen door al de paden omtrent het dorp zien stappen. Allen begaven zich in dezelfde richting en verdwenen beurtelings in het Eksterbosch. Eenigen van hen droegen kruisbogen, anderen knotsen; doch de meesten hadden geen zichtbaar wapen. Jan Breidel stond in het diepste van het kleine woud met de meesters des ambachts te beraadslagen, langs welke zijde van het slot men den aanval wagen zou. Eindelijk werd men het eens, dat men bezijden de brug de gracht met hout zou vullen en alzoo over den muur pogen te geraken. De deken wandelde in aller haast tusschen de gezellen, die in groote menigte bezig waren met de heesters en kleine boomen omverre te hakken en tot bossen te binden. Zoodra hij zich overtuigd had, dat er geene ladders ontbraken, gaf hij het bevel om te vertrekken, en de beenhouwers verheten het bosch, om het slot Male te gaan vernielen. Volgens de getuigenis der kronieken waren zij ten getale van zevenhonderd; en nochtans waren zij het zóó eens om de wraak te mogen bereiken, dat geen enkele onvoorzichtige klank uit deze menigte opklom. Niets 12 hoorde men dan het ruischen der voortgesleepte takken en het blaffen der honden, die van dit vreemd gerucht verschrikten. Op een boogschot van het slot bleven zij staan, en ging Breidel met eenige gezellen vooruit om de vesting te bespieden. De schildwacht, die boven de poort waakte, had het gerucht hunner stappen gehoord; doch, in twijfel zijnde, luisterde hij met meer aandacht en kwam vooruit op den wal. « Wacht, » sprak een der gezellen van Breidel, « ik zal dien lastigen waker eens naar binnen zenden! • Bij die woorden spande hij de springveer van zijnen kruisboog en mikte op den schildwacht. Hij bereikte zijn doel; want de schicht vloog aan stukken op de borstplaat des Franschmans. Deze, door dien slag verschrikt, liep van de wallen en schreeuwde uit al zijne kracht: « Frankrijk! De vijand! Te wapen 1 Te wapen! » « Vooruit, makkers! » riep Breidel, « vooruit! Langs hier met de bossen! » De beenhouwers kwamen een voor één hunne takken en heesters in de gracht werpen; zij was welhaast genoeg opgevuld, om er als over eene brug tot aan den voet van den muur te kunnen gaan. De ladders werden geplant, en een gedeelte der Vlamingen beklom de wallen, zonder tegenweer te vinden. Op den roep van den schildwacht waren de soldeniers der bezetting van hunne bedsteden gesprongen, en na eenige oogenblikken waren er meer dan vijftig gekleed en gewapend. Hun aantal vermeerderde spoedig, het geschreeuw der beenhouwers had de slapenden beter dan de roep van den wacht gewekt. Jan Breidel bevond zich met slechts dertig zijner gezellen binnen het slot, toen eene menigte ridders en soldeniers tegen hem uitvielen. In het eerst stortten velen der beenhouwers op den grond, want daar zij geene maliënhemden hadden, drongen de pijlen der Franschen zonder hinder door hun lichaam. Nochtans duurde dit niet lang; op eenen geringen tijd waren al de Vlamingen binnen de muren. « Ziet, broeders, » riep Breidel, « ik begin de slachterij ! Volgt mij na! » Gelijk een ploeg, die zich zeiven een spoor in de aarde graaft, zoo baande Breidel zich eenen weg door de Franschen. Elke houw zijner bijl kostte het leven aan eenen vijand, en het bloed zijner slachtoffers stroomde bij beken over zijnen kolder. De andere Vlamingen, zoo woedend als hij, vielen langs alle kanten op de soldeniers; hunne juichende kreten verdoofden de doodskreten der stervende Franschen 7S. Terwijl er in dier voege op den voorhof en op de wallen van het slot gevochten werd, had de kastelein, mijnheer de St.-Pol, in aller haast eenige peerden doen zadelen. Zoodra men hem boodschapte, dat er geene hoop meer was, en dat de meeste soldeniers onder den voet lagen, deed hij het hulppoortje openen. Dan haalde men eene schreiende vrouw met geweld uit het gebouw, en nadat zij in de armen van eenen soldenier op een der peerden was gevestigd, zwommen deze ruiters te gelijk door de gracht en verdwenen tusschen de boomen des wouds. Het was den Franschen onmogelijk het geweld der beenhouwers te wederstaan, te meer daar deze laatsten in grooter getal dan hunne vijanden waren. Ook was er een uur later geene enkele sterveling meer in Male, dan alleen diegenen, welke op Vlaamschen bodem het leven ontvangen hadden. Men zocht meer dan twee uren lang met fakkels in al de kamers van het slot, doch men trof geene vijanden meer aan; want die het ontloopen waren, hadden zich door de hulppoort in het veld begeven. Nadat Breidel door eenen bediende van het slot al de plaatsen nauwkeurig had doen aanwijzen, geloofde hij met reden, dat de jonkvrouw Machteld was weggevoerd. Hij gaf zich dan gansch aan zijne woede over en stak het heerlijk slot aan vier hoeken in brand. Terwijl de vlammen hemelhoog stegen en er reeds groote stukken muur met ijselijk gekraak ten gronde stortten, hakten de beenhouwers de boomen, bruggen en al wat maar kon vernield worden, omverre, totdat het slot de volledigste verwoesting aanbood. De "dokken der omliggende dorpen stormden om hulp en de boeren verheten hunne hutten om den brand te blusschen, maar het was te laat. Er stond niets meer van den graaflijken burcht dan de vier gloeiende muren. Men hoorde de heldere stem van Breidel, die riep : « Ja, ja, zoo zoeke de zon van morgen vruchteloos naar het dorp Male! » De wraak nu voltrokken zijnde, kwamen de beenhouwers weder bij elkander en verheten Male onder een juichend gezang. Zij zongen het lied van den zwarten Leeuw. ïjfm^SSm IJDENS DEN OORLOG VAN 1296, I ;|ga*j wanneer de Franschen gansch West- Vlaan- L/ -,i J^S^s deren hadden ingenomen, bood het slot Nieuwenhove hun eenen hardnekkigen P^vMy^^ tegenstand. Een groot getal Vlaamsche -^^JJ ridders hadden zich, onder Robrecht van Bethune, er in opgesloten, en wilden het niet overgeven, zoolang een van hen zich kon verdedigen. Maar het groot getal vijanden maakte dezen heldenmoed ten onnutte; zij sneuvelden meest allen op de muren der vesting7e. Door de omvergeworpene wallen in het slot tredende, vonden de Franschen niets anders meer dan lijken; en, daar zij hunne woede op geene vijanden konden verzaden, staken zij het kasteel in brand, braken de muren af en vulden de grachten met gruis. De overblijfsels van Nieuwenhove lagen op twee mijlen van Brugge, in de richting van Kortrijk, te midden van een dicht woud en verre van de woning der landlieden. Het was zeer zeldzaam, dat de voeten van een mensch de wilde gewassen dezer puinhoopen vertraden, te meer daar het gedurig gekras der nachtvogels de bijgeloovige dorpe- lingen had doen denken, dat de zielen der gesneuvelde Vlamingen om wraak en lafenis kwamen roepen. Alhoewel de brand het geheele slot in vlam had gezet, was het echter niet zoozeer vernield, of de rechtstaande muren teekenden nog zijn eerste vormen aan het oog af: het gebouw bestond nog, maar met oneindige spleten en scheuren. De daken waren nevens de muren, die ze weleer ondersteunden, nedergevallen; en van de ruitlooze vensters bleven niets dan de lange steenen ribben over. Alles droeg de kenteekens eener haastige verwoesting; want nog eenige deelen waren ongeschonden overgebleven, terwijl andere met veel arbeid ten gronde waren gerukt. Op den voorhof, die door den halfafgebroken vestingmuur omringd was, lagen hier en daar menigvuldige gruishoopen, in gevaüijke heuveltjes opklimmende. Zes jaren was Nieuwenhove in dezen staat op het oogenblik, dat wij tot zijne beschrijving verkozen hebben. De kruiden, die door den wind tusschen de verstrooide steenen gezaaid waren, hadden zich op dien tijd grootelijks vermenigvuldigd; een welig gras schoot zijne groene halmen overal in de hoogte, en, als geliefkoosde kinderen der schoone natuur, bewogen de veldbloemen hare zilveren kelken boven de toppen der puinhoopen, Tegen de bruine muren van het gebouw kropen lange veilranken, en wortelden zich in de uitgebrande naden der steenen; andere gewassen, als wilde wijngaard en brandkruid, smeten zich van den eenen muur op den anderen, en vormden aldus voor de diepe scheuren een weefsel van het aangenaamste groen. Het was vier uren in den morgen; eene zwakke schemering kleurde het Oosten met een twijfelachtig geel, en een krans van gulden lichtstralen blonk als de voorbode der zon achter de kim. Echter waren de puinen van Nieuwenhove nog met grijze schaduwen overdekt; onvatbare tinten, die men niet als verven mocht aanzien, lagen overal op de nog slapende natuur, terwijl het rijzend daglicht zich reeds in de blauwe hemelkolken spiegelde. Hier en daar vloog nog een trage nachtuil met afschrik naar zijn hol en krijschte nijdig tegen den glans, die hem kwam verjagen. Op dit oogenblik zat een mensch op eenen der gruishoopen, te midden der puinen. Een helm zonder vederbos was met twee wangsnoeren op zijn hoofd geriemd; een harnas omvatte zijn machtig lichaam, en stalen platen bedekten zijne leden. Hij leunde met zijn ijzeren handschoen op een schild, welks wapenteeken men nutteloos zou gezocht hebben, daar er niets op te zien was dan eene bruine, lange streep, Deze wapens, ja zelfs de lange speer, die nevens hem lag, waren met zwart gekleurd; vermoedelijk was het, dat de ridder uit wanhoop en droefheid zich aldus had uitgerust. Op eenen kleinen afstand stond een peerd, nog zwarter dan de ridder; daar het ook gansch met ijzeren schulpen overladen was, boog het dier zijn hoofd met moeite tot bij den grond en graasde alzoo de vochtige toppen der kruiden. Het slagzweerd, dat aan den zadel hing, was verwonderlijk groot en scheen eener reuzenhand te behooren. Terwijl eene doodsche stilte boven de puinen hing, zuchtte de ridder menigmaal van mistroostigheid, en zijne handen bewogen zich, alof hij tot iemand sprak. Van tijd tot tijd wendde hij het hoofd met wantrouwen naar de bosschen en wegen, die buiten het slot lagen : en wanneer hij van zijne eenzaamheid verzekerd was, hief hij het voorstuk van zijnen helm omhoog. Hierdoor ontdekte hij zijne wezenstrekken. Hij was een man van hoogen ouderdom, met rimpelige wangen en grijzende haren. Alhoewel de kenteekens der lange droefheid op zijn gelaat geprent stonden, bleef er echter nog vuur genoeg in zijnen boezem, om aan zijne oogen eene buitengewone levendigheid te geven. Na eenige oogenblikken op de overgeblevene muren van Nieuwenhove gestaard te hebben, glom een bittere lach op zijne lippen; hij liet het hoofd voorovergaan en scheen iets tusschen het gras te bezien; twee tranen blonken onder zijne oogleden en rolden glinsterend op den grond. Dan sprak hij : « O, helden, mijne broeders! uw edel bloed is tusschen deze steenen vergoten geworden; onder mij rusten uwe lijken in den eindeloozen slaap des doods, en de eenzame bloemen hebben zich als heilige martelkronen boven uwe gebeente geworteld. Gelukkig gij, die het pijnlijk leven voor het vaderland hebt mogen verhezen; want de slavernij van Vlaanderen hebt gij niet gezien. Vrij en heerlijk zijt gij gesneuveld, uwe zielen dragen die schandvlek niet, welke de vreemdeling op het hoofd der Vlamingen heeft gedrukt. Het bloed van hem, wien gij den trotschen naam van den Leeuw hadt gegeven, heeft met het uwe dezen grond bevochtigd; zijn zwaard was een verdelgende bliksem, en zijn beukelaar een muur, maar nu, o schande! nu zit hij op uwe stille graven als een verworpen mensch te zuchten ; nu vlieten tranen van onmacht als uit de oogen eener zwakke vrouw over zijne wangen... » De ridder stond eensklaps op en trok het voorstuk van zijnen helm met haast over zijn aangezicht ; hij keerde zich naar de baan en scheen aandachtefijk op iets te luisteren. Een gerucht als de stappen van peerden deed zich in de verte hooren. Wanneer hij zich overtuigd had, dat zijn oor hem niet bedroog, hief hij de speer van den grond en liep met snellen tred naar zijnen draver; hem het gebit in den mond gestoken hebbende, klom hij in den zadel en reed tot achter eenen muur, die hem moest verbergen. Maar bij was niet lang in deze schuilplaats, toen andere klanken hem toekwamen: tusschen het geratel van wapenen en het brieschen van rennende peerden mengde zich het klagend gehuil eener maagd. Bij het hooren dezer noodkreten verbleekte de ridder onder zijnen helm ; die kleur kwam niet uit vrees op zijne wangen, want de vrees was hem een onbekend gevoejL maar de eer en de plichten des ridders bevalen hem, deze klagende vrouw ter hulp te snellen. Zijn moedig hart gloeide reeds bij het verlangen om eene ongelukkige te redden, alhoewel gewichtiger redenen en eene plechtige belofte hem verboden zich door iemand te laten kennen; hij verbleekte dan door de bevechting, die hij in zich zeiven moest doorstaan. Na eene korte wijl naderde het gevaarte, en de klachten der maagd werden voor den ridder verstaanbaar. « O, vader! vader ! » riep zij op eenen toon, die haren angst te kennen gaf. Nu werd de ridder van alle verdere overweging beroofd; deze stem had iets zonderlings in den toon, dat zijn hart diep geroerd had. Hij stak de spoor met drift in den buik zijns dravers, en vloog snel over de puinhoopen tot in de baan. Hier zag hij op eenen kleinen afstand het gevaarte aankomen. Zes Fransche ruiters zonder speren, maar anders wel gewapend, dreven hunne peerden met vollen toom in de baan ; een van hen had eene vrouw voor zich en omarmde haar met kracht. Zij verweerde zich wanhopiglijk tegen dengene, die haar in zijne armen gevangen hield, en vervulde de lucht met smartelijke kreten. De zwarte ridder bleef in den weg staan en velde de speer, om de schakers af te wachten. Verwonderd over zulken onverwachten hinderpaal, vertraagden de ruiters den gang hunner peerden, en bezagen dien zwarten kamper niet zonder innige vrees. Hij, die onder hen scheen te gebieden, kwam vooruit en riep: « Uit den weg, heer ridder! uit den weg, of wij loopen u over het lijf! » « Ik beroep u, valsche en oneerlijke ridders, dat gij deze vrouw loslatet, » was het antwoord, « zoo niet, verklaar ik mij haren kamper! » « Vooruit! vooruit! » riep de overste tot zijne mannen. De zwarte ridder gaf hun geenen tijd om te naderen; hij boog zich voorover op den nek van zijn peerd en viel plotseling te midden der verbaasde Franschen. Met den eersten steek zijner speer boorde hij door den stormhoed en het hoofd van eenen Franschman, en wierp hem doodelijk gewond uit den zadel; maar terwijl het hem alzoo gelukt was, eenen zijner vijanden te verwinnen, hadden de anderen hunne zwaarden van alle kanten boven zijn hoofd geheven, en reeds had de overste de St.-Pol, met eenen schrikkelijken houw de schouderplaat van den zwarten ridder losgehakt. Deze, door zoovele vijanden besprongen, liet zijne speer vallen en toog zijn reuzenzweerd uit de scheede; hij omvatte het gevest met de twee handen en sloeg zoo wild in *t rond, dat geen Franschman hem dorst genaken; want elke houw van zijn wapen viel als een pletterende hamerslag op de uitrusting zijner vijanden. De ruiter, die de vrouw droeg, verweerde zich met eenen langen degen en hield het sprakelooze meisje met de andere hand tegen zijne borst gevestigd. Door al te groote aandoeningen van schrik en hoop geschokt, had de geschaakte maagd geene kracht meer om te spreken of te klagen. Hare oogen stonden met eene ijselijke beweegloosheid in haar hoofd ; en hare wangen, hoe teeder ook, waren in bevende rimpels saamgetrokken. Soms bracht zij hare armen als eene smeeking naar den onbekende, die haar moest verlossen ; doch zij hing welhaast machteloos en slap over den rug van het peerd. De felle slagen der zweerden op de helmen en beukelaars deden het omstaande geboomte weergalmend dreunen, en bloed liep onder de harnassen uit; doch in de drift der wraak gaven de kampers hierop geene acht, en gingen hijgend in het strijden voort. De wapenrustingen waren op vele plaatsen doorgehakt en verbroken, en het peerd van de St.-Pol had eene wijde wonde in den nek; het liet zich daarom door zijnen meester niet wel meer sturen, en deze had de grootste moeite om de slagen van den zwarten ridder te ontwijken. Ziende, dat het gevecht voor de Franschen eene zeer nadeelige wending kreeg, deed hij een teeken aan den soldenier, die de vrouw bewaarde. De ruiter, dit verstaande, poogde volgens het bevel van het slagveld te vluchten; maar de zwarte ridder begreep zijn inzicht, en, de spoor in de zijde zijns dravers drukkende, sprong hij plotseling voor den soldenier. Terwijl hij met behendigheid de slagen der overige vijanden wist af te weren, riep hij: « Op uw lijf en leden, zet die vrouw ter aarde! • Zonder op dien roep te letten, keerde de soldenier zijn peerd terzijde en zocht alzoo uit de baan te springen ; maar het zweerd van den ridder viel met verdubbelde kracht op zijnen helm, en kloofde hem het hoofd tot bij de schouders. Het bloed sprong in dikke stralen uit den nek des ruiters, en viel terug op het hoofd en het witte kleed der maagd; hare fijne, blonde lokken werden er gansch door bevochtigd en verfden zich met eene donkerroode kleur. De geslachte Franschman viel uit den zadel; alhoewel het leven in hem had opgehouden, bleven er echter nog krachtige stuiptrekkingen in de spieren van het lijk, en het meisje werd nog met nijdigheid tegen het harnas gedrukt. Na een vluchtig oogenblik heten de armen van het lijk haar los; vrouw en lijk rolden beiden op den grond. Onderwijl had de zwarte ridder nog eenen anderen Franschman in de baan nedergeworpen, en er bleven hem niet meer dan drie vijanden over. Het gevecht scheen nu nog hardnekkiger te worden; want bij het zien van het rookende bloed werden deze strijdbare mannen als door razernij vervoerd ; de peerden, heen en weer geslingerd, brieschten bij eiken slag, die op hun ijzeren deksel nederviel. Het meisje lag zonder gevoel tusschen hunne voeten. Daar zij bij den val eerst uit den zadel raakte, was het lijk van den soldenier op haar gevallen, en zoo bevond het bloedend lichaam zich boven haar. Verwonderlijk was het, dat de peerden haar niet kwetsten; zij stampten om en bij haar, doch raakten hare uitgestrekte leden niet; alleenlijk stampten deze dieren de aarde der baan in de hoogte en bedekten de wangen der maagd met slijk en stof. De strijders hijgden om adem, en waren allen door zware kneuzingen of verlies van bloed verlamd of verzwakt ; echter hielden zij niet af en riepen, dat zij tot den dood vechten zouden. Eensklaps deinsde de draver van den zwarten ridder eenige treden achteruit en bleef staan. De Franschen verblijdden zich innerlijk op het gezicht der wijkende beweging huns vijands. Zij dachten, dat hij rust noodig had en het weldra zou opgeven; maar zij bedrogen zich, want hij kwam met lossen toom op hen aangevallen en had zijnen slag zoo juist berekend, dat het hoofd van den voorsten soldenier met den helm uit de baan vloog. Door deze wonderdaad verschrikt en verbaasd, vlood de St.-Pol met zijnen overblijvenden makker in allerijl van het slagveld; zij dreven hunne peerden als pijlen voort, en verlieten den zwarten ridder met het innig geloof, dat hij zich van duivelskunst had bediend. Dit gevecht had slechts eenige oogenblikken geduurd; want de slagen der strijders waren zonder tusschenpoos geweest; diensvolgens was de zon niet boven de kim, en de velden waren nog niet met hare stralen verlicht; echter klommen de dampen reeds boven het woud, en de toppen der boomen kleurden zich met liefelijker groen. Wanneer de ridder zich meester van het slagveld zag en geene vijanden meer ontwaarde, steeg bij van zijn peerd, bond het aan eenen boom en naderde tot de roerlooze maagd. Zij lag uitgestrekt onder het lijk van den soldenier en gaf geen teeken van leven; de grond was rondom haar door de voeten der peerden geploegd en tot modder gekneed. Onmogelijk was het voor den zwarten ridder hare wezenstrekken te herkennen ; het bloed van den Franschman was op hare wangen met aarde gemengd en gestold, en hare lange lokken waren door de voeten der peerden in den grond getreden. Zonder langer onderzoek bief de ridder dit ongelukkig slachtoffer van den grond, en droeg het in zijne armen tot binnen de puinen van Nieuwenhove. Hier plaatste bij haar zachtjes op het gras van den voorhof, en ging in het overblijvende gedeelte van het gebouw. Tusschen al de staande muren vond hij nog eene zaal, waarvan het welfsel niet gevallen was en die nog tot schuilplaats kon dienen. De ruiten der vensters waren wel door de vlam gesprongen en gesmolten, maar de overige deelen waren nog in hun geheel; lange stukken van gescheurde tapijten hingen aan den wand, en gedeelten van verbrijzelde kasten lagen in wanorde op den vloer. De ridder raapte eenige dezer overblijfsels bijeen, en vormde er met planken, die hij er op schikte, eenen stapel van, die wel aan een legerbed geleek; dan scheurde hij de tapijten voorts van den muur, en legde ze op de planken, welke hij geschikt had. Verheugd over het vinden dezer gunstige plaats, keerde hij tot de gevoellooze jonkvrouw en droeg ze in de zaal. Met angstige zorg liet hij ze uitgestrekt op de zonderlinge bedstede nedergaan, en schikte nog een stuk tapijt onder haar hoofd. Geen ander gevoel dan dat der edele menschlie vendheid en der plichten eens ridders dreven hem tot die pogingen en zorgen. Om zich te verzekeren, dat zij niet gewond was, bezag hij hare kleederen met nauwkeurigheid, en bevond tot zijne groote blijdschap, dat het bloed alleenlijk boven hare samaar lag, en dat haar boezem nog tastbaar klopte. De eerbied, dien hij voor deze vrouw gevoelde, liet hem niet toe zijn onderzoek verder te doen strekken ; nadat hij haar mond en oogen afgeveegd had, verliet hij de puinen en keerde terug naar de baan, waar de lijken zijner vijanden lagen; hij nam den helm van eenen der doode Franschen en schepte hem vol water uit de beek, die bij het slagveld stroomde; dan vatte hij den toom zijns dravers en bracht hem terug achter eenen hoek van het slot. In de zaal bij de jonkvrouw gekomen zijnde, scheurde bij een stuk van den binnenkolder, dien hij onder het harnas droeg, en gebruikte het als een doek, om het aangezicht der maagd te wasschen. Alhoewel het volle daglicht nabij was, en de velden reeds met stellige verven begonnen te pralen, was het echter onder het welfsel dezer zaal nog tamelijk duister; want de ridder kon niet zien,of bij de wangen der maagd genoeg van slijk en bloed gezuiverd had. Hij wiesch haar hoofd, haren hals en hare handen, en dekte haar voor de koude met een groot stuk tapijt, dat bij biertoe van den wand scheurde. Al de middelen, die in zijn vermogen waren, aldus gebruikt hebbende, en overtuigd, dat de maagd leefde, gaf hij het der rust en der natuur over haar te versterken, en keerde terug naar zijn peerd; de uitrusting veegde hij af met kruiden, om de bloedige sporen van den strijd zooveel mogelijk te doen verdwijnen, en ging vervolgens op den voorhof het langste gras in eenen hoop plukken. Dit werk kostte hem eenen ruimen tijd; doch hij liet zich dit niet bedroeven en gebruikte zijne edele handen met onderwerping tot dien nederigen arbeid; eindelijk bracht hij zijnen draver eenen vollen arm sappig voedsel. Nu was de zon boven de kim gerezen, en hare stralen hadden de velden met heldere kleuren verlicht; door het venster der zaal kwam ook genoeg klaarheid, om al de voorwerpen, die tegen den grond lagen, te kunnen onderscheiden. Met de hoop de jonge maagd beter te kunnen zien, ging de ridder naar de zaal. De jonkvrouw zat recht op het bed, en stuurde hare stijve blikken met verbaasdheid naar de zwarte wanden harer akelige woning; zij spalkte de oogen verschrikkelijk open en scheen verdwaald; want hare wimpers daalden niet en bleven steeds met beweegloosheid opgeheven staan. Zoodra de ridder zijn gezicht tot haar gewend had, liep er eene plotselijke siddering over al de leden zijns lichaams; hij verbleekte en voelde dat de koude der benauwdheid hem de spraak benam; in de plaats der woorden, welke hij meende te vormen, kwamen slechts onverstaanbare klanken uit zijne mond. In deze ontroering sprong hij vooruit, omhelsde de jonkvrouw en drukte ze met vurige liefde tegen zijn hart. « Mijn kind! mijne rampzalige Machteld! » riep hn" met wanhoop, « moest ik mijne gevangenis daarom verlaten, om u zóó, in de armen des doods, weder te vinden! » Het meisje bracht de hand met afkeer tegen de borst des ridders, en stiet hem driftig van zich. « Verrader! » sprak zij, « hoe durft gij de dochter der graven van Vlaanderen mishandelen ? Gij schaamt u niet, eene weerlooze maagd met geweld te vervoeren; maar God waakt over mij. Er zijn nog bliksems in de lucht. Hoor : uwe straffe naakt. Luister, hoe de donder grolt, booswicht!... » Op het hooren dier woorden sprongen twee bronnen uit de oogen des ridders : hij rukte den helm met onstuimigheid van zijn hoofd en dan kon men het smartwater glinsterend over zijne wangen zien rollen. « O, mijne welbeminde Machteld! » riep hij, « herken mij toch! Ik ben uw vader Robrecht, dien gij zoo lief hebt, die zoozeer om u in zijne gevangenis getreurd heeft. Hemel t gij stoot mij van u weg P... » Een scherpe grimlach liep over de wangen der maagd en zij antwoordde : « Nu beeft gij, eerlooze schaker! Nu benijpt uw hart zich met de vrees der booswichten. Maar er is geen genade voor u. De Leeuw, mijn vader, zal mij wreken; gij zult niet ongestraft het graaflijk bloed van Vlaanderen gehoond hebben. Stil!... ik hoor het gehuil van den Leeuw... mijn vader nadert... voel! de aarde dreunt onder zijne stappen. Voor mij een zoen, voor u de dood, o, vreugd ! » Ieder woord ging als een giftige schicht door het hart des ridders. Al de pijnen der hel benepen zijnen boezem, en hij werd met onuitsprekelijke droefheid bevangenbrandende tranen hepen door de rimpels zijner wangen,' en hij sloeg zich wanhopig tegen de borst. « O, herken mij toch, mijn arm kind!» riep hij, « doe mij met sterven. Lach zoo bitter niet, uwe blikken drijven den dood in mijne ziel. Ik ben de Leeuw, dien gij bemint de vader dien gij roept. » « Gij, de Leeuw ? » antwoordde Machteld met verachting, « gij, de Leeuw ! O, lasteraar! Hoor ik niet, dat de taal der koningin Johanna in uwen mond is ? Die taal die vleit en verraadt... De Leeuw is ook gegaan... men zeide hem : kom ! en eene keten... een kerker, een gulden vat en vergif. O, Frankrijk! Frankrijk! zijn bloed!... en ik ook... ik, zijn kind... Maar gij overweegt niet, dat het graf eene schuilplaats is. Eene ziel kan bij God in den hemel niet onteerd worden! » De ridder kon zijne wanhoop niet bedwingen; hij omarmde nogmaals het meisje en riep : « Maar gij hoort wel, mijn kind, dat ik de taal mijner vaderen spreek. Wat bitter lijden heeft u dan gefolterd, dat uwe ziel verdwaalt ? Herinner u, dat onze vriend, mijnheer Adolf van Nieuwland, mij moest verlossen; en noem mn met meer verrader of booswicht, want uwe woorden pletteren mij het hart. » Bij den naam van Adolf verhelderden zién de stuiptrekkende wangen der maagd. Een zachte glimlach dreef de pijnlijke uitdrukking van haar gelaat; en zonder den ridder van zich te stooten, antwoordde zij met rustiger tonen : « Adolf, hebt gij gezegd ? Adolf is den Leeuw gaan halen. Hebt gij hem gezien ? Hij heeft u van de onzalige Machteld gesproken, niet waar? O, ja, hij is mijn broeder! Hij heeft eene sproke voor mij gemaakt... Stil! ik hoor de snaren zijner harpe... Wat schoon lied! Maar wat is dit ? Ja, mijn vader komt!... ik zie reeds eenen straal... een heilig licht... Weg, eerlooze!... » Nu vergingen hare woorden in doffe klanken, en hare rede werd onverstaanbaar. Hare wezenstrekken werden door eene grammoedige uitdrukking verduisterd. De ridder verschrikte, toen zij hem met dreigende blikken bezag. Door innige pijn gefolterd, wist hij niet hoe zich te gedragen, en voelde den moed hem begeven. Zonder meer te spreken, vatte hij de hand der kranke maagd en besproeide ze met tranen van liefde en smart. Zij rukte weldra hare hand uit de zijne en riep : « Deze hand is niet voor een Franschman! Een valsch ridder, een schaker als gij, mag ze niet raken. Uwe tranen zijn vlekken, die de Leeuw met bloed zal uitvegen. Schrik, gij slang! beef, want het oogenblik naakt. Ziet gij dit bloed op mijn kleedsel ? Dit is ook Fransch bloed! » De ridder kon aan de martelpijnen niet meer weerstaan; hij viel met smeekend gelaat op zijne knieën voor de jonkvrouw en zuchtte : • Om de liefde des Heeren, mijne rampzalige Machteld, verwerp de liefde uw vaders niet langer. Laat mijne droeve reis niet nutteloos zijn. Kunt gij mijne tranen zoo onverschillig aanschouwen, en zal uwe dierbare stem geen enkel troostend woord voortbrengen? Zult gij mij van smart voor uwe voeten laten sterven? O, ik smeek u, u, wie ik het leven gaf, een zoen, o, een zoen van uwen mond!... • De jonkvrouw bezag hem met afkeer. « Een woord! » hernam de ridder, « noem mij uwen vader, verstoot mij niet meer. Wist gij, ongelukkig kind, wat afgrijselijke pijnen uwe verwerping mij aandoet, kondet gij de benauwdheid uws vaders kennen... Maar neen, gij dwaalt: de vervolging der Franschen heeft uwe ziel getroffen. O, wanhoop !» Hij wilde zijn dwalend kind in de armen drukken; maar zij verschrikte hevig bij zijne pogingen en riep met snijdender stem: • Ga heen, reik uwe armen zoo niet tot mij. Het zijn slangen, die het venijn der oneer met zich dragen. O raak mij niet, houd op, booswicht 1 hulp! hulp!» Door eene krachtige beweging geraakte zij uit de armen des ridders en sprong huilend van de bedstede; in hare verveerdheid liep zij naar den ingang der zaal en wilde ontvluchten. De ridder beefde en sprong angstig vooruit om haar te wederhouden. Hoe verschrikkelijk was dit tooneel, hoe onbegrijpelijk de pijn des ridders! Hij omvatte zijn ongelukkige dochter met bange zorg, en poogde haar tot de bedstede terug te brengen; maar zij, in hare dwaling, zag hem als een vijand aan en vocht met nijdigen tegenstand tegen haar wanhopigen vader. Door pogingen die bovennatuurlijk schenen, rukte zij zich menigmaal uit zijne handen en verplichtte hem haar in de zaal te volgen; zij huilde verveerlijk en sloeg hem in hare wederstreving met bitsige kracht. Om haar den uitgang te beletten, zag de vader zich genoodzaakt, haar met meer geweld te wederhouden en haar pijnlijk in zijne armen te drukken. Van zijne mannenkracht gebruik makende, hief hij het huilende meisje van den grond en plaatste ze terug op het bed. Zij bezag hem met verwijtend gelaat en begon bitter te weenen. « Gij hebt de krachten eener maagd overwonnen, • zuchtte zij, • gij valsche ridder! Wat aarzelt gij nu? Niemand ziet immers uw verbreken... dan God! Maar God heeft den dood tusschen ons beiden geplaatst. Een graf gaapt tusschen ons. Daarom weent gij.... ■ De ongelukkige vader was zoozeer door pijn en smart 13 ontroerd, dat hij deze woorden niet hoorde. Hij zette zich nogmaals vol wanhoop op den steen, en bezag zijn weenend kind met dwalende blikken; ondragelijke folteringen maakten hem sprakeloos, en de moed ontviel hem; zijn hoofd zonk machteloos op zijne borst. Onderwijl hadden de oogen van Machteld zich gesloten, en zij scheen te slapen. Een lichte straal van hoop drong in het hart des vaders: deze rust kon het leed en de smarten zijner dochter verzachten. In deze gedachte hield hij zich beweegloos, en stoorde den slaap der maagd niet; alleenlijk aanschouwde hij haar met liefdevolle blikken, en smaakte nog eenig genot tusschen al zijne pijnen. llPrwi^l ENIGE STONDEN NADAT BREIDEL uiygm^|34 het verdelgde slot Male verlaten had, kwam Staf^IP^KiN nÜ met zQne beenhouwers te Sinte-Kruis. LiIIf^^^S^ Reeds onderweg waren hem eenige BrugyMnÊB^m^^^ gelingen te gemoet gekomen en hadden — 3Sa hem verwittigd, dat de Fransche bezetting der stad te wapen geloopen was, om hem af te wachten. Door de behaalde zegepraal nog gansch vervoerd, luisterde hij naar geene waarschuwing en achtte zich machtig genoeg, om in weerwil der Franschen binnen Brugge te treden; maar eenige stappen voorbij het dorp Sinte-Kruis werd hij met zijne beenhouwers door eenen onverwachten hinderpaal wederhouden. De baan was tot aan de stadspoort zoodanig met menschen overdekt, dat het onmogelijk ware geweest door de dichtgeslotene scharen heen te dringen. Alhoewel het nog duistere nacht was, kon men echter aan de duizende stemmen, die zich bruischend mengden, wel erkennen, dat eene ontelbare menigte de stad ontvlood. Verwonderd en verbaasd bezag Breidel dit volk, dat als eene golvende zee vooruitdreef, en schikte zich met zijne mannen bij den boord der baan. De vluchtelingen hepen niet verward door elkander; ieder huisgezin vormde een afzonderlijk gedeelte, en mengde zich niet met anderen. Eene weenende vrouw was in het midden van ieder hoopje; op haren schouder leunde een stokoude vader, aan hare borst hing een zuigeling, aan hare handen hepen schreiende en afgematte kinderen. Achter haar volgden oudere zonen, die onder den last van het huisraad en het beddegoed gebukt gingen. Zulke troepjes waren er oneindig veel; eenigen hadden kleine wagens vol gevluchte waren, anderen zaten te peerd; echter was het getal dergenen, die zich met lastdieren mochten behelpen, zeer gering. Nieuwsgierig om de oorzaak van dien wonderlijken tocht te kennen, vroeg Breidel aan velen der voorbijvluchtende Heden, waarheen zij zich wilden begeven, en waarom zij dus hunne stad verheten; maar de klagende uitroepingen der vrouwen konden hem dit raadsel niet verklaren. « O, Heer!» kreet de eene, « de Franschen willen ons levend verbranden! Wij ontvluchten eenen bitteren dood! » « Och, meester Breidel, » riep eene andere met meer pijn, • ga toch om uws levens wil niet naar Brugge; want er staat eene galg voor u boven de Smedepoort! » En wanneer de deken door eene tweede vraag zich deze zaak wilde doen ophelderen, klom eene krachtige stem als het gehuil eens wolfs boven het gevaarte, en galmde : « Vooruit! vooruit! wij rampzaligen! De Fransche ruiters vervolgen ons! » Dan wierp iedereen zich met wanhoop vooruit, en de hoofden der menigte vloden in de duisternis met ongeloofelijke snelheid voorbij. Op dit oogenblik vereenigden zich meer klagende stemmen en riepen : « Wee! wee L zij branden onze vaderstad... Ziet, de vlammen verheffen zich boven onze daken. O, wee! o, wee! » Breidel, die tot dan toe verbaasd was blijven staan, wendde zijn gezicht naar de stad en ontwaarde de kronkelende vlammen met den rooden smook boven de vesten. Woede en pijn brandden in zijnen boezem; naar de stad wijzende, borst hij uit: ■ O, mannen, is er één onder u laf genoeg om zijne stad zóó te laten verdelgen ? Neen! zij zullen zich rondom dit vreugdevuur niet vermaken ! Op! op ! werpt alles uit den weg! Wij moeten er door... • Door zijne makkers gevolgd, sprong hij met onweerstaanbaar geweld tusschen de scharen, en dreef de verschrikte huisgezinnen uiteen. Een naar gedruisch, een schrikkelijk gehuil ontstond, en de vluchtelingen liepen ijlings langs alle kanten uit de baan; want zij dachten, dat de Fransche ruiters hun op het lijf waren. Het was Jan Breidel niet moeilijk, door deze dwalende vrouwen en kinderen te dringen; ook kon hij zich met genoegzame snelheid voortspoeden. Terwijl hij zich verwonderde, geene strijdbare mannen of ambachtsgezellen aan te treffen, en nutteloos naar dezen uitzag, werd hij onverwachts in zijnen loop door eene regelmatige schaar wederhouden. Zij bestond uit een groot getal gezellen van het weversambacht. Allen waren gewapend, alhoewel niet op gelijke wijze; zij droegen kruisbogen, messen, bijlen of dergelijke opgenomene wapens. Een deken of hopman ging met statigen tred voor deze mannen, en sloot alzoo de baan als met eenen dwarsboom af. Nog meer zulker scharen kwamen beurtelings uit de stad, en het getal beliep tot vijfduizend hoofden. Breidel meende tot den hopman te naderen; maar dan hoorde hij wat verder eene stem, die het gerucht der wapenen* beheerschte. Hij herkende de Coninc aan deze woorden : « Dat er rustigheid en moed in uwe harten zij, gezellen! Niemand verlate zijn gelid! en gaat niet te driftig voort, opdat er geene wanorde onder u kome. Vooruit, de derde schaar! sluit op den tros ! Hopman Lindens breek uwen linkervleugel! » « Maar wat beteekent dit? » riep Jan Breidel, toen hij de Coninc genaderd was, « gij vermaakt u met schoone oefeningen! Zult gij lijden, dat men onze stad verbrande? En zult gij als lafaards uwe vrouwen en kinderen in de vlucht volgen, arme bloodaards dat gij zijt! » « Altijd driftig, altijd vervoerd ! » antwoordde de Coninc. « Wat spreekt gij nu van branden ? Wees verzekerd, dat de Franschen niets verbranden zullen. » « Maar, meester Pieter, zijt gij blind ? Ziet gij de vlam niet, die boven onze muren stijgt ? » « Welnu, dat is het stroo, dat wij aangestoken hebben, om onze troswagens zonder belemmering door de poort te brengen. De stad heeft geenen nood, vriend. Kom terug met mij tot Sinte-Kruis, ik heb u gewichtige geheimen mede te deelen. Nu is de tijd gekomen. Gij weet, dat ik de zaken met koelen bloede beoordeel en daarom veeltijds gelijk heb : voldoe mijne begeerte en schaar uwe beenhouwers in orde vooruit. Wilt gij ? » « Ik moet wel, mits ik niet weet wat er gaande is. Houd uwe wevers dan wat staande. » De Coninc beval den aanleideren, dat zij hunne mannen zouden doen ophouden. Dan verhief zich de stem van Jan Breidel, en riep : « Macecliers ! schaart u in gelederen voor het hoofd des tochts! Ieder in zijne bende, maakt spoed ! » Onderwijl liep hij tusschen de beenhouwers en schikte ze in hunne plaats. Wanneer dit gedaan was, kwam hij weder bij de Coninc en .sprak : « Wij zijn veerdig, meester, gij kunt gebieden. » « Neen, Breidel, » antwoordde de deken der wevers, «ik laat aan u het opperbevel des tochts. Gebied gij het vertrek ; gij gelijkt meer dan ik haar eenen legeroverste.» De deken der beenhouwers verblijdde zich over deze hulde en schreeuwde met eene donderende stem : « Macecliers en wevers! op matigen tred... vooruit!» Op dit bevel bewogen zich de scharen, en het kleine leger ging langzaam voort in de baan. Na weinig tijds kwamen zij te Sinte-Kruis bij de vrouwen en kinderen, die zich aldaar met hunne goederen hadden neergeslagen. Verwonderlijk was die verwarde legering. Ontellijke huisgezinnen hadden zich op een uitgestrekt veld nedergezet. Het ware onmogelijk geweest, op dit oogenblik verder dan eenige stappen van zich iets te onderscheiden, zoo duister was de nacht; maar reeds waren er menigvuldige vuren ontstoken, in dier voege dat men de bedrukte huisgezinnen in gloeiende kringen van verre kon zien. De vlam verlichtte het beschreide wezen der moeder met eenen rooden glans en toonde, met welke bange liefde zij den zuigeling tegen haren boezem drukte. Andere kinderen lagen afgemat op hare knieën en weenden bitter van honger en dorst, zonder dat hun eenige lafenis kon gegeven worden; en de gepijnigde moeder moest bij dit hartnijpend gezicht voor allen lijden. Het gerucht, dat boven de legerplaats heerschte, werd bij den tooverglans der vuren nog verveerlijker. Het geschrei der kinderen, de doffe klachten der vrouwen benepen de ziel als het laatste gebed, dat bij het graf eens vriends gezongen wordt. Boven dit alles galmden de angstige roepen der dwalende zonen, die hunne moeder verloren hadden: en nog hooger galmde het gehuil der honden, die hunnen meester te vergeefs in deze verwarring hadden gezocht. De Coninc ging met Breidel in een huis, dat bij den weg stond, en beval den inwoneren hem eene kamer aan te wijzen. Met den grootsten eerbied voor den deken der wevers boden de landlieden hem de gansche woning aan en brachten de twee vermaarde Bruggelingen op eene kleine kelderkamer. De Coninc nam de lamp uit de handen der vrouw, die hem geleidde, en, nadat zij het vertrek verlaten had, sloot hij de deur vast toe, opdat niemand hen mocht bespieden of verrassen; hij gaf Breidel eenen zetel en plaatste zich nevens hem. Terwijl de beenhouwer hem met nieuwsgierigheid bezag, ving hij aan: « Eerst wil ik u verklaren, waarom wij de stad des nachts en als vluchtelingen verlaten. Het is uwe schuld door de onvoorzichtige wraak, welke gij tegen uwe belofte op de bezetting van het slot Male hebt gepleegd. De vlammen, die hemelhoog boven het woud stegen, hebben de noodklok in onze stad doen kleppen, en de inwoners zijn met angst te zaam geloopen; in deze droeve tijden hebben zij altijd den dood voor oogen. Mijnheer de Montenay had zijne Fransche soldeniers zonder ander inzicht dan voor eigene veiligheid op de markt geschaard. Men wist niet wat er gaande was; maar toen eenigen uwer slachtoffers van Male bij hen kwamen en luidkeels om wraak over de Bruggelingen riepen, was er geen tegenhouden meer aan; zij wilden het al verbrand en vermoord hebben. Mijnheer de Montenay moest hen met de doodstraf bedreigen, om hen te bedwingen. Gij kunt wel denken, dat ik in die verlegenheid mijne wevers vergaderd had, en mij tot bloedige tegenweer bereid maakte. Misschien ware het ons gelukt, de Franschen zeiven te verjagen; maar die zege kon ons niet dan schadelijk zijn; dit zal ik u aanstonds bewijzen. Ik ging dan onder vrijgeleide bij mijnheer de Montenay en verkreeg van hem, dat bij de stad niet schaden zou, op voorwaarde dat wij allen op staanden voet zouden vertrekken. Bij het rijzen der zon zal hij al de in de stad blijvende Klauwaarts doen hangen. » Breidel vergramde hevig, daar hij die schandelijke voorwaarde met koelen bloede door den deken der wevers hoorde verhalen. « Het is onmogelijk 1» riep hij. « Hoe hebt gij dit zoo lafhartig aangenomen ? Gij laat u als eene kudde domme schapen verdrijven. Ware ik ter plaatse geweest, gij zoudt Brugge niet verlaten hebben... » « Ho, waart gij daar geweest! Weet gij wat er zou gebeurd zijn ? De straten van Brugge zouden vol lijken liggen, en de verdelgende vlammen zouden nu onze huizen in asch gelegd hebben. Maar, mijn driftige vriend Jan, laat mij u eerst wijdloopiger over den stand der zaken spreken, en dan zult gij mij gelijk geven, dit weet ik. Het is zeker, meester, dat de stad Brugge niet vrij en onafhankelijk blijven kan, zoolang de andere steden des lands in de slavernij der vreemden zijn; immers dan wonen onze vijanden gedurig onder onze wallen. Het is ook niet billijk, het heilige woord vaderland voor het mindere woord ge- boortestad te vergeten. De banden der Fransche dwingelandij kunnen wij niet breken dan met de hulp der steden van Vlaanderen, dewijl in elke plaats vijanden wonen, wier belang het zijn zou, ons den bevochten vrijdom te ontrooven. Gewis hebt gij aan dit alles ook wel eens gedacht ; maar in uwe mannelijke drift springt gij over de hinderpalen, zonder die uit den weg te willen ruimen. Iets van meer gewicht is u ontgaan ; gelief mij op deze vraag te antwoorden : Wie gaf ons de macht om te moorden en en te branden P Wie heeft deze daden, welke op de aarde met den dood en bij God met doemnis gestraft worden, in ons wettig gemaakt ? » Breidel blikte met misnoegen op den deken der wevers, en antwoordde : « Maar, meester, ik geloof, dat gij mij met uwe hooge rede zoekt te verwarren. Wie gaf ons de macht om te moorden en te branden P Wie gaf de macht aan de Franschen, zeg P » « Wie P Hun koning, Philippe le Bel, en hun veldheer de Chatillon. De vorsten dragen op hunne gekroonde hoofden ook de belooning of de straffe hunner goede of booze geboden. Door trouw en gehoorzaamheid kan een onderdaan niet zondigen. Het vergoten bloed getuigt tegen den meester, die gebiedt, en niet tegen den dienaar, die gehoorzaamt. Maar wij, die zonder bevel en door eigen wil te werk gaan, zijn voor God en de wereld verantwoordelijk voor onze daden. Op onze hoofden valt het door ons vergoten bloed ! » Een innige spijt ontroerde den deken der beenhouwers. De verklaring van de Coninc woog zwaar op zijn hart; nu, alhoewel bij er niet veel tegen wist te zeggen, pijnigde het hem zeer ze aan te nemen. « Maar, meester, » viel hij in, « gij schijnt naberouw te hebben; dit ware schande. Hebben wij ons lijf en goed niet verweerd, en heeft de liefde tot onzen wettigen heer, den Leeuw, ons niet daartoe gedreven ? Ik ken mij vrij van misdaad ; en ik hoop wel, dat mijne bijl haar laatste slachtoffer niet gezien heeft. Hoewel ik soms genegen ben om uw onverstaanbaar gedrag te berispen, durf ik het echter niet doen; want uwe gangen zijn geheimer dan de baan der ziel van een stervend mensch. • « Gij denkt wel; er schuilt iets anders onder, en dit is de knoop, dien ik ga ontbinden. Gij hebt altijd gedacht, meester Jan, dat ik te lijdzaam en te traag was; maar luister, wat ik deed, terwijl gij uit wraaklust het bloed der vijanden nutteloos deedt stroomen. Ik heb onze pogingen tot vrijmaking des vaderlands aan onzen graaf Gwijde bedektelijk doen kennen, en hij heeft ze met zijne vorstelijke goedkeuring bekrachtigd. Nu zijn wij geene muitelingen meer, mijn vriend, nu zijn wij wettige veldoversten onzes landheers!... > « Dank zij u, o meester 1 » riep Breidel in verrukking uit; « nu versta ik u. Hoe trotsch klopt mij het hart bij dien eerenaam ! Ja, nu gevoel ik mij een weerdig krijger... De Franschen zullen die verandering ter dege gewaar worden 1» « Van deze goedkeuring heb ik gebruik gemaakt, om al de vrienden des vaderlands geheimelijk tot eenen algemeenen opstand te roepen, en dit is mij gelukt : op de eerste uitnoodiging zullen in alle steden van Vlaanderen moedige Klauwaarts als uit den grond oprijzen... » De deken der wevers werd door een heilvol vooruitzicht ontroerd; terwijl een traan onder zijn ooglid glom, drukte hij de hand van Breidel en, zijne afgebroken rede hervattende, sprak hij: « En dan, mijn heldhaftige vriend Breidel, o! dan zal de zon der vrijheid in Vlaanderen geenen enkelen levenden Franschman meer beschijnen, en uit schrik voor onze wraak zullen zij ons den Leeuw wedergeven. Aan ons, aan ons, zonen van Brugge, zal Vlaanderen zijne verlossing schuldig zijn! Wordt uw geest niet door edele trotschheid vervoerd bij die overtuiging? » Breidel omarmde de Coninc met onstuimige blijdschap. « Vriend, vriend! » riep hij, « uwe woorden vloeien zoo zoet over mijn hart; een onbekend gevoel ontheft mij: Ik ben de gelukkigste mensch op aarde. O, vaderland, hoe groot maakt gij de zielen dergenen, die u beminnen! Zie, meester Pieter, op dit oogenblik zou ik mijnen naam van Vlaming voor de kroon van Philippe le Bel niet verruilen ! » « Gij weet nog alles niet, meester. De jonge Gwijde van Vlaanderen en Jan, graaf van Namen, hebben met ons samengespannen; mijnheer Jan Borluut zal de Gentenaren aanbrengen; in Oudenaarde hebben wij mijnheer Arnold; in Aalst Boudewijn van Papenrode. Mijnheer Jan van Renesse belooft ons al zijne vassalen uit Zeeland; en nog meer machtige leenheeren zullen ons bijstaan. Wat zegt gij nu van mijne lijdzaamheid? » « O, ik bewonder u, vriend, en dank God innig, dat Hij u zooveel vernuft geschonken heeft. Nu is het met de Franschen gedaan; ik geef geene zes Grooten voor het leven van den laatste! » « Het is heden om negen uren in den morgen, dat de Vlaamsche heeren moeten bijeenkomen, om den dag der wraak te bepalen. De jonge Gwijde blijft als veldheer onder ons; de anderen keeren onmiddellijk naar hunne leenen terug, om hunne mannen gereed te houden. Het zou raadzaam zijn, dat gij ook met mij derwaarts gingt, dan zoudt gij de genomen maatregelen bij gebrek aan kennis niet verijdelen. Wilt gij met mij naar Witbosch bij den Dale reizen? » « Het zij volgens uw begeerte, meester; maar wat zullen onze gezellen over onze afwezigheid zeggen ? » « Daarin is alreeds voorzien; ik heb hun mijn vertrek kenbaar gemaakt en het opperbevel aan deken Lindens overgegeven : hij zal zich met onze mannen naar Damme begeven en ons daar afwachten. Kom, wij vertrekken terstond; want het wordt klaar dag. » Met aller haast werden er twee zadelpeerden bereid; en nadat Breidel de noodige bevelen aan zijne beenhouwers gegeven had, verheten de twee dekens het dorp Sinte-Kruis. Gedurende deze snelle reis was het hun niet mogelijk veel te spreken; echter antwoordde de Coninc met korte gezegden op de vragen van Breidel, en ontvouwde hem het groote ontwerp der algemeene verlossing. Na gedurende een uur met lossen toom gereden te hebben, zagen zij de gescheurde torens van Nieuwenhove boven de boomen uitsteken. « Dit is immers Nieuwenhove, waar de Leeuw zoovele Franschen verslagen heeft? » vroeg Breidel. « Ja nog een halve mijl van het Witbosch. » « Gij moet bekennen dat men onzen heer Robrecht niet beter kon doopen; want hij is een moedige Leeuw, als hij het zweerd in de vuist heeft. * Eer Breidel deze woorden geëindigd had, waren zn ter plaatse waar de zwarte ridder de schakers der maagd had bevochten; zij zagen de bebloede lijken op de aarde liggen. « Het zijn Franschen! » morde de Gomnc, nevens de baan voorbijrijdende. « Kom voort, meester, wij mogen ons niet ophouden. » Breidel bezag dit ijselijk tooneel met blijdschap; hij dreef zijn peerd heen en weer over de uitgestrekte lijken en verplichtte het beest ze te vertreden. Op den roep van de Coninc gaf hij geene acht, en vertrapte het eene lichaam na het andere met eene wreede nauwkeurigheid. De deken der wevers moest tegen dank bij hem terugkomen. ..0 « Maar, meester Breidel,» riep hij, « wat doet gijr Om Gods wil, houd op! Gij neemt eene eerlooze wraak.» « Laat mij doen, » antwoordde Breidel; « gij weet niet, dat het deze soldeniers zijn, die mij in het aangezicht geslagen hebben. Maar wat is dit? Luister! Hoort gij ginds in de puinen van Nieuwenhove geen geluid als de klacht eener vrouw? O welke gedachte! Zij hebben de jonkvrouw Machteld langs hier uit Male vervoerd...» Op hetzelfde oogenblik sprong hij van zijn peerd, en, zonder het ergens aan te binden, liep hij uit alle kracht naar de puinen. Zijn vriend volgde hem na, doch Breidel was reeds op den voorhof van het slot, eer de Coninc van zijnen draver gestegen was. Deze gebruikte dan nog eenige oogenblikken om de peerden op de baan vast te maken. Hoe meer Breidel de puinen naderde, hoe klaarder hij de klachten der maagd hoorde. Dewijl hij den ingang der plaats, waar hij zich bevond, niet ras genoeg kon ontdekken, klom hij op eenen hoop steenen en zag door het venster in de zaal. Hij erkende Machteld bij den eersten blik : maar de zwarte ridder, die haar wilde omhelzen en tegen wien zij zich wanhopiglijk verweerde, kon hem slechts eenen vijand toeschijnen. Op deze gedachte trok hij de bijl van onder zijnen kolder, klom op den dorpel van het venster, en liet zich als een steen op den vloer der zaal vallen. « Booze schaker! • riep hij den zwarten ridder toe, • eerlooze Franschman ! gij hebt lang genoeg geleefd! Gij zult niet ongestraft de handen op de dochter van den Leeuw, mijnen heer, gelegd hebben! » De ridder stond als verstomd op die plotselinge verschijning en had de bedreiging van den deken met verbaasdheid aangehoord ; doch nadat hij zijne oogen van den beenhouwer op het venster had gewend, herstelde hij zich eenigszins en antwoordde : « Gij bedriegt u, meester Breidel, ik ben een zoon van Vlaanderen. Bedaar, de dochter van den Leeuw is gewroken. » Breidel wist niet wat te denken; hij trilde nog van toorn; maar de woorden des ridders, die in de Vlaamsche taal antwoordde en hem bij den naam kende, had macht genoeg om, hem te wederhouden. Machteld had zich geenszins bij de verschijning van Breidel verschrikt: in hare dwaling overtuigd zijnde, dat de zwarte ridder een harer schakers was, lachte zij met vreugde en riep : « Dood hem! Hij heeft mijnen vader gekerkerd, hij wil mij bij de booze Johanna van Navarra voeren, de valschaard! Waarom wreekt gij het bloed uwer graven niet, Vlaming! • De ridder bezag de jonkvrouw met smartelijk medelijden, en tranen borsten in overvloed uit zijne oogen. « Rampzalig kind ! » was zijn zucht. « Gij bemint en beklaagt de dochter van den Leeuw,» sprak Breidel, de hand des ridders drukkende, « vergeef mij, mijnheer, ik heb u niet gekend. » Op dit oogenblik kwam de Coninc aan den ingang der zaal. Hij hief de handen met verbaasdheid boven zijn hoofd, en, zich voor den ridder op de knieën werpende, riep hij uit: « O, hemel, de Leeuw, onze heer! » « De Leeuw, onze heer! » herhaalde Breidel, terwijl hij zich ook geknield nevens den deken der wevers plaatste. « God, wat heb ik gedaan! » Zij bleven vol eerbied en diepgebogen voor den ridder zonder spreken zitten. «Staat op, mijne trouwe onderdanen,» sprak Robrecht van Bethune hen toe. • Be weet, wat gij voor uwe vorsten hebt gedaan. » Nadat zij zich hadden opgericht, ging hij voort: « Aanschouwt de dochter van üwen graaf en overdenkt, hoe het hart eens vaders bij dit gezicht moet verpletterd worden. En niets om baar te helpen, geen voedsel, geen andere drank dan het kille water der beek!... Gij ziet het, de Heer beproeft mij door felle slagen. » « Gelieft het u, doorluchtige graaf, mij te bevelen, dat ik u dit alles bezorge ? » vroeg Breidel. « Mag een gering onderdaan u daarin dienen ? » Bij deze vraag liep hij reeds naar de deur : doch een gebiedend teeken van den graaf bracht hem terug. • Ga, » sprak hij, « zoek eenen geneesheer; maar het zij geen Leliaart. Eisch van hem den eed, dat hij niets van hetgeen bij zien of hooren kan, zal kenbaar maken.» « Heer graaf,» riep Breidel juichend, «ik weet juist een mijner goede vrienden, den warmsten Klauwaart van Vlaanderen. Hij woont te Wardamme; ik zal hem welhaast bier brengen. » « Ik verzoek u, dat gij hem den Leeuw van Vlaanderen niet noemet en beveel u beiden een eeuwig geheim. Ga! » Breidel verliet de zaal. Na menigvuldige vragen, welke de graaf den deken der wevers over 's lands zaken deed, sprak hij : « Ja, meester de Coninc, ik heb in mijne gevangenis door mijnheer die Vos en door Adolf van Nieuwland uwe mislukte pogingen vernomen. Het baart mij een groot genoegen, nog zulke trouwe onderdanen te hebben, terwijl de meeste edelen mij verlaten. »> « Het is waar, doorluchtige graaf, » antwoordde de deken, « vele heeren hebben zich tegen het vaderland verklaard ; doch het getal trouwgeblevene edelen is grooter dan dat der bastaarden. Mijne pogingen zijn ook niet mislukt, zooals Uwe Graaflijke Hoogheid het meent: nooit was Vlaanderen nader bij de verlossing. Op het tegenwoordig uur zijn de heeren Gwijde en Jan van Namen met talrijke andere edelen in het Witbosch bij den Dale vergaderd, om eene machtige samenspanning aan te gaan ; zij wachten slechts op mij» « Wat zegt gij, deken, zoo nabij deze puinen ? Mijne twee broeders! » « Ja, mijnheer, uwe twee doorluchtige broeders en ook uw trouwe vriend Jan van Renesse. » « O, God, en ik mag hen niet omhelzen. Mijnheer die Vos heeft u gezegd, op welke voorwaarde ik mijne gevangenis heb verlaten : ik wil het leven van dengene, die mij eene tijdelijke vrijheid schonk, niet in gevaar stellen. Nochtans begeer ik mijne broeders te zien; ik zal met u gaan, maar met gesloten helm. Indien ik noodig oordeel mij bekend te maken, zal ik een teeken doen, en gij zult den bijzijnden ridderen hun eerewoord afeischen, dat zij het geheim van mijnen naam bewaren; indien zij dit weigerden, zouden zij mij niet kennen. Ik wil ook niet spreken. » * Uw wil zal geschieden, mijnheer; wees verzekerd, dat gij over mi/ zult voldaan zijn; ik begrijp uw inzicht zeer wel... De kranke Machteld schijnt te slapen; de rust zij haar heilzaam ! • • Zij slaapt niet, het arm kind, zij sluimert van vermoeidheid. Maar mij dunkt, ik hoor stappen van men- schen. Nu ik mijnen helm op het hoofd geplaatst heb, kent gij mij niet meer; vergeet dit niet. » De geneesheer kwam met Breidel in de zaal; hij groette den zwarten ridder met eerbied en ging zonder spreken tot bij de kranke maagd. Nadat hij de gewone onderzoekinggedaan had, verklaarde bij,dat de jonkvrouw ten spoedigste moest gelaten worden, en gaf haar vervolgens eenen vkjmsteek in de ader van den linkerarm, terwijl de twee dekens haar op het bed gevestigd hielden. De graaf wendde het hoofd naar de andere zijde der zaal. Dit bloed dat in eenen dansenden straal uit den arm van zijn ongelukkig kind sprong, liep hem als bittere gal over het hart en deed hem van pijn sidderen. Zijne droefheid met moeite overwonnen hebbende, keerde hij zich weder tot zijne dochter, doch staarde op den grond. De geneesheer stuitte het bloed der jonkvrouw niet, dan nadat haar de krachten begaven. Zij hijgde eenige malen met geweld en verviel in een stuiptrekkenden hartvang. Dan werd haar de arm verbonden, en zij scheen weder te slapen. • Mijnheer, » sprak de geneesheer, zich tot Robrecht keerende, « ik verzeker u, dat de jonkvrouw geen gevaar loopt. De rust zal haar den geest herstellen. » Zoodra de graaf deze troostende woorden hoorde, wenkte hij de twee dekens en ging met hen uit de zaal. Buiten de puinen sprak hij tot Breidel: • Meester, ik beveel nujn kind aan uwe zorg. Keer terug bij haar, en bewaar de dochter uwer graven tot mijne wederkomst. Meester Pieter, wij vertrekken naar het Wit- b°8CZijnen draver gehaald hebbende, reed hij de puinen uit. De deken der wevers vergezelde hem te voet en het zijn peerd in de baan staan, alhoewel hij er met den graat voorbijging, maar hij wist al te wel, dat het hem met betaamde nevens zijnen landheer te rijden. Een weinig voor het Witbosch kwamen een tiental heeren hen te gemoet. Dezen, de Coninc herkennende, keerden met hem terug in het woud. De voornaamste onder hen waren Jan, graat van Namen, en de jonge Gwijde, beiden broeders van Robrecht van Bethune; Willem van Gulik, hun neef, priester en proost van Aken; Jan van Renesse, de moedige Zeelander; Jan Borluut, de held van Woelingen; Arnold van Oudenaarde en Boudewijn van Papenrode. De tegenwoordigheid van eenen onbekenden ridder boezemde hun het grootste mistrouwen in; ook bezagen zij de Coninc, alsof zij eene spoedige verklaring eischten. De deken der wevers kwam te midden van hen en sprak : « Mijne heeren, ik breng u den grootsten vijand der Franschen, den edelsten ridder van Vlaanderen. Eene gewichtige reden, waaraan het leven van een edelmoedig mensch gehecht is, verbiedt hem, zich door UEdelen op dit oogenblik te laten kennen; gelieft het hem derhalve ten goede te duiden, dat hij zijnen helm gesloten houdt en niet spreekt: want zijne stem is u allen als de stem uwer moeder bekend. Mijne langbeproefde trouw zij UEdelen een waarborg, dat ik geen valschen broeder aanbreng. » De ridders verwonderden zich oVer die zonderlinge verklaring, en poogden in hun geheugen den naam des onbekenden te raden; doch, vermits de tegenwoordigheid van den gevangen Leeuw hun niet als mogelijk kon voorkomen, bleven hunne gissingen vruchteloos. Zij betrouwden zich echter ten volle op de voorzichtigheid van den deken der wevers, en zonden hunne dienaren in verschillende richtingen, om hen tegen eene onverwachte verrassing te beveiligen. De Coninc ving aldus aan : « Mijne heeren, de gevangenis onzer doorluchtige landheeren is den Bruggelingen zeer smartelijk geweest. Het is waar, wij zijn menigmaal tegen hen opgestaan, omdat men onze voorrechten wilde krenken, en wellicht hebt gij gedacht, dat wij met de Franschen zouden hebben samengespannen : maar gedenkt, dat een edelmoedig en vrij volk geene vreemde meesters kan lijden. Ook hebben wij sedert den verraderlijken aanslag des konings Philippe le Bel ons lijf en goed menigmaal gewaagd: menig Franschman heeft de euveldaad van zijnen vorst met den dood geboet, en het bloed der Vlamingen heeft in Brugge bij beken gestroomd. In dezen stand van zaken heb ik mij 14 verstout, UEdelen de mogelijkheid eener algemeene verlossing te doen gevoelen; want ik heb geoordeeld, dat het juk diep versleten is en dus met eene krachtige poging kan losgerukt worden. Een gelukkig toeval heeft ons wonderlijk gediend : de deken der beenhouwers het slot Male vernield hebbende, heeft mijnheer de Montenay al de Klauwaarts uit Brugge doen vertrekken; en nu bevinden zich de ambachtsgezellen, boven de vijfduizend sterk, te Damme. Zevenhonderd beenhouwers hebben zich bij ons gevoegd, en ik mag UEdelen verzekeren, dat deze laatsten met hunnen deken Breidel voor tienmaal zooveel Franschen niet wijken moeten, het is een echte leeuwenschaar. Wij bezitten nu een leger, dat niet te misprijzen is, en kunnen onmiddellijk tegen de Franschen ten strijde trekken, indien ons door u de noodige hulp uit andere steden wordt toegezonden. Dit is hetgeen ik u moest te kennen geven ; het believe UEdelen nu de noodige maatregelen te beramen; want het oogenblik is gunstig. Ik wacht uwe bevelen, om mij als een trouw onderdaan volgens deze te gedragen. » « Mij dunkt, » antwoordde Jan Borluut, «dat eene al te groote haastigheid ons schadelijk zijn kan. Alhoewel de Bruggelingen opgetrokken en tot den strijd bereid zijn, is het in de andere steden zooverre nog niet gevorderd. Het ware te wenschen, dat wij de wraak nog wat uitstelden, om des te meer middelen te kunnen verzamelen. Zijt verzekerd, dat het leger der Franschen door een oneindig getal verbasterde Vlamingen en Leliaarts zal versterkt worden. Wij moeten denken, dat wij de vrijheid des volks in het spel wagen; want zoo wij den strijd verloren, zou het voor eeuwig gedaan zijn; dan mochten wij het wapen wel aan den wand hangen. » Daar de edele Borluut door gansch Vlaanderen als een kundig en wijs krijgsman vermaard was, werd zijne rede door velen der bijzijnde ridderen, alsmede door Jan van Namen, goedgekeurd. De jonge Gwijde kwam vooruit en sprak met drift: » Overweegt toch, mijne heeren, dat ieder voorbij- gaand uur een uur lijdens is voor mijnen ouden vader en voor mijne onzalige bloedverwanten ; denkt wat pijn mijn doorluchtige broeder Robrecht moet uitstaan. Hij, die nooit eene hoonende gedachte kon verdragen, dien hebben wij twee jaren zonder hulp aan zijne vijanden overgelaten; wij hebben in eene laffe lijdzaamheid onze zweerden laten roesten en de schande op onze hoofden laten verzamelen. Indien onze gevangene broeders uit hunnen kerker tot ons roepen konden, en vroegen : wat hebt gij met uwe degens gedaan, en hoe hebt gij u van de plichten des ridders gekweten ? Wat zouden wij antwoorden ? Niets ! Het rood der schaamte zou onze wangen kleuren, en ons hoofd zou zich onder dit verwijt buigen. Neen, ik wil niet meer wachten; het zweerd is uitgetogen, en de scheede zal het niet meer ontvangen, dan met het bloed der vijanden geverfd! Ik hoop, dat mijn neef Willem mij in dit voornemen door zijnen bijstand zal versterken. » « Hoe eer hoe liever, » riep Willem van Gulik, « wij hebben nu lang genoeg het lijden onzer ouders met droefheid aangezien. Het betaamt niet, dat een man zoolang zonder weerwraak getergd worde. Ik heb het harnas aangetogen, en nu blijft het aan mijn lichaam tot den dag der verlossing! Ik vecht met mijnen neef Gwijde en wil van geen uitstel hooren. » « Maar, mijne heeren,» hernam Jan Borluut, « veroorlooft mij, u te doen aanmerken, dat wij om onze mannen bedektelijk te vergaderen, tijd noodig hebben, en dat deze hulp u zal ontbreken, indien gij zonder ons te velde trekt. Mijnheer van Renesse heeft mij reeds een dergelijk gevoelen uitgedrukt. » « Ik kan waarlijk vóór de vijftien dagen mijne vazallen niet te wapen brengen, » sprak Jan van Renesse, « en ik zou den heeren Gwijde en Willem raden, zich volgens de ondervinding van den edelen Borluut te gedragen. Het is immers onmogelijk de Duitsche ruiters zoo spoedig hier te brengen ? Wat dunkt u, Meester de Coninc ? » « Indien de woorden van eenen geringen onderdaan voor zijne landheeren mochten gelden, zou ik hen ook tot de voorzichtigheid pogen over te halen, ofschoon dit tegen mijn ontwerp is. Wij zouden in dit geval onze overige broeders uit Brugge lokken en alzoo ons leger vermeerderen; intusschentijd zouden deze heeren hunne vazallen kunnen vergaderen en gereed houden, totdat mijnheer van Gulik met zijne Duitsche ruiters terugkome. » De zwarte ridder gaf menigmaal zijn misnoegen door de beweging zijns hoofds te kennen; het was merkelijk, dat hij grooten lust tot spreken had; doch hij weerhield zich telkens. Eindelijk moesten Gwijde en Willem zich volgens den wil der andere heeren schikken; want deze waren gezamenlijk tegen het voorstel der twee broeders. Er werd dan bepaald, dat de Coninc zijn volk te Damme en te Aardenburg legeren zou; Willem van Gulik moest naar Duitschland om zijne ruiters te halen; de jonge Gwijde zou de soldeniers van den graaf, zijnen broeder, uit Namen aanbrengen. Mijnheer van Renesse vertrok naar Zeeland, en de overigen ieder naar zijne heerlijkheid, om alles tot den algemeenen opstand bereid te maken. Op het oogenblik, dat zij elkander de hand drukten om te scheiden, weerhield hen de zwarte ridder met eenen wenk en sprak : « Mijne heeren!... » Zijne stem bracht de verbaasdheid op de aangezichten der ridders; zij bezagen elkaar met eenen vluchtigen blik, om hunne eigene aandoeningen op het gelaat van anderen te zoeken. Maar de jonge Gwijde sprong vooruit en riep : « O, zalig uur! mijn broeder, mijn lieve broeder! Zijne stem dringt tot in den grond mijns harten! » Met onstuimig geweld rukte hij den helm van het hoofd des zwarten ridders en sloeg hem de armen met liefde om den hals. « De Leeuw, onze graaf! » was de algemeene galm. « Mijn ongelukkige broeder, » ging Gwijde voort, « gij hebt zooveel geleden; ik heb uwe gevangenis zoozeer betreurd; maar nu, o heil! nu mag ik u omhelzen. Gij hebt uwe keten gebroken; Vlaanderen heeft zijnen graaf terug. Vergeef mij mijne tranen; zij vloeien ter uwer liefde, bij de droeve heugenis uwer smart. Den Heere zij dank voor het onverwacht geluk. » Robrecht drukte den jongen Gwijde met teederheid op zijn hart; dan wendde hij zich tot zijnen anderen broeder, Jan van Namen; en, na hem omhelsd te hebben, sprak hij : « Mijne heeren, ik zou om hooge redenen mij niet bekend gemaakt hebben; maar het wordt mij een plicht, u iets te zeggen, dat uw besluit moet veranderen. Weet, dat de koning van Frankrijk al zijne leenmannen met hunne laten gedagvaard heeft, om tegen de Mooren te gaan oorlogen. Daar hij dien tocht slechts onderneemt om den koning van Majorka weder in het bezit zijns rijks te stellen, is het zeker, dat hij dit machtig leger veeleer tot het behouden van Vlaanderen zal gebruiken 78. » De bijeenkomst is op het einde van Juni bepaald; dus nog ééne maand, en Philippe le Bel bevindt zich aan het hoofd van zeventigduizend man. Bedenkt nu, of het niet raadzaam is, dat gij de verlossing vóór dit tijdstip bewerktet; later wordt het onmogelijk. Ik beveel niets; want morgen moet ik naar mijne gevangenis wederkeeren. » De ridders gevoelden de gegrondheid dezer rede en kwamen overeen, dat de grootste spoed moest gebruikt worden. Dit veranderde hun ontwerp in dezer voege : zij zouden niet langer wachten en haastelijk met allen mogelijken bijstand bij de Coninc te Damme komen ; de jonge Gwijde werd als naaste bloedverwant van Robrecht tot opperbevelhebber van het leger benoemd, dewijl Willem van Gulik deze waardigheid uit hoofde zijns priesterschaps niet wilde aanveerden. Jan van Namen kon de Vlamingen persoonlijk'niet bijstaan ; want in de roering, die er ging gebeuren, bleef hem om zijn graafschap te bewaren, werk genoeg ophanden; maar hij zou hun eene goede bende Naamsche ruiters toesturen. Kort hierop vertrokken de heeren, elk naar zijne heerlijkheid; Robrecht bleef alleen met zijne broeders, zijnen neef Willem en den deken der wevers. « O, Gwijde! » sprak Robrecht op droeven toon, « o, Willem! ik breng u een nieuws, zoo schrikkelijk, dat mijne tong het niet durft herhalen, dat de gedachten mij de oogen met tranen verduistert. Gij weet hoe boozelijk de koningin Johanna onze zuster Philippa heeft gevangen genomen. Zes jaren lang heeft de ongelukkige eenen kerker van het Louvre tot woning gehad, en binnen dien tijd heeft zij haren vader noch hare broeders mogen zien. Gij denkt, dat zij nog op aarde is; want gij roept tot God om hare verlossing; maar, eilaas! uwe gebeden zijn nutteloos: onze zuster is met venijn vergeven, en haar lijk is in de Seine geworpen!... » Wanneer de droefheid de harten der menschen al te fel schokt, berooft zij hen oogenblikkelijk van gevoel. Zoo ging het ook met Gwijde en Willem : hunne wangen verbleekten, en zonder spreken blikten zij neerslachtig op den grond. Gwijde ontwaakte eerst uit de verstomdheid. « Het is dan waar, ■ zuchtte hij, « Philippa is dood! O, zalige ziel mijner zuster, gij kunt in mijnen boezem lezen wat droefheid mij beklemt, wat wraaklust mij verteert. Gij zult gewroken zijn! Ik zal stroomen bloeds te uwer gedachtenis vergieten!... » « Laat u de smart niet vervoeren, mijn schoone neef,» sprak Willem van Gulik. « Beklaag uwe zuster, bid voor hare ziel; maar strijd voor de vrijheid des vaderlands! Het nijdige graf geeft zijne dooden voor geen bloed terug.» « Mijne broeders,» viel Robrecht in, « gelieft mij te volgen. Wij gaan uwe nichte Machteld bezoeken; zijis niet verre van hier. Ik zal u onderweg nog droeviger dingen verhalen. Doet uwe dienaren hier wachten. » Robrecht vertelde hun vervolgens, hoe wonderlijk hij zijn kind uit de handen der Franschen verlost had, en wat pijn hij tusschen de bouwvallen van Nieuwenhove had geleden. Zijne droefheid was echter veel verminderd, want hij gaf geloof aan de voorzegging des geneesheers. De hoop dat Machteld hem eindelijk zou erkennen, vertroostte zijn hart, en de gewoonte des rampspoeds gaf zijner ziel meer kracht tot het overwinnen der smart. Zij kwamen weldra in de zaal, waar Machteld rustig scheen te slapen; hare wangen waren wit gelijk albast, en hare hijgingen zoo zacht, dat zij een gevoelloos lijk scheen. Groot was de verbaasdheid, welke de ridderen beving bij het zien van het bloed, dat op hare kleederen met slijk gemengd was. Zij sloegen de handen met bitter medelijden te zamen : evenwel spraken zij niet, want de geneesheer had hun, met zijnen vinger op den mond te leggen, doen be grijpen, dat de grootste stilte noodzakelijk was. De jonge Gwijde omhelsde zijnen broeder Robrecht en weende tegen zijne borst met droeve snikken. « Doemenis!» zuchtte hij, « daar ligt nu het kind van den Leeuw! » De geneesheer wenkte de ridders naar den ingang en bracht hen buiten de zaal; dan sprak hij : « De jonkvrouw heeft hare zinnen terug; maar zij is zoo zwak, zoo afgemat! In uwe afwezigheid is zij ontwaakt geweest en heeft meester Breidel herkend; vele dingen heeft zij hem gevraagd om haar geheugen bijeen te rapen. Hij heeft haar getroost met de verzekering, dat haar vader haar zou komen bezoeken; het is niet raadzaam, mijne heeren, deze hoop te leur te stellen; dus raad ik u haar niet te verlaten. Ook is het ten hoogste noodzakelijk, de jonkvrouw andere kleed eren en eene betere rustplaats te bezorgen. » Dewijl Robrecht het niet mocht wagen, zich van meer personen te laten kennen, gaf hij voor het oogenblik geen gevolg aan de bevelen des geneesheers; hij keerde met zijne broeders terug bij Machteld en bleef in stille droefheid op hare ontverfde wezenstrekken staren. De lippen der maagd bewogen zich, en van tijd tot tijd kwam een onvatbare klank uit hare borst. Een krachtigere adem dreef het tweemaal herhaalde woord : « vader! » als een zoete harp toon in de ooren van Robrecht; hij, door een gelukzalig liefdegevoel ontroerd, bracht zijne lippen op den mond zijner droomende dochter. Die lange zoen waarbij een zielsgedeelte des vaders voor de tweede maal in den boezem van het kind zonk, gaf het bloed der maagd meer vloeibaarheid en meer leven; eene twijfelachtige rozetint kwam op iedere harer wangen zich vertoonen, en hare oogen openden zich onder eenen zachten, doch heilvollen glimlach. Onbeschrijfelijk was de uitdrukking van 's meisjes wezenstrekken; zij blikte zonder spreken in de oogen haars vaders en scheen in zoeten wellust onttogen. Weldra hief zij hare armen omhoog, en Robrecht schikte zijnen hals boven haar, om zich te laten omhelzen; maar dit was het inzicht der maagd niet. Zij bracht hare twee handen op haars vaders aangezicht en dreef hare vingeren streelend over zijne wangen. Beiden waren zij door een innig zielsgenoegen ingenomen en vormden zich eene wereld van zalige gepeinzen; de vader betreurde zijne martelpijnen niet; veeleer dankte hij God, die alzoo den ongelukkigen ook meer genietingskracht tot het smaken der vreugde geeft. Niet minder waren de omstanders bij dit tooneel van vaderliefde getroffen; zij dorsten dit plechtig stilzwijgen door geenen zucht verstoren, en veegden bedektelijk de tranen uit hunne oogen. Hunne houding was nochtans zeer verschillend; Jan van Namen, die zijne droefheid beter kon overwinnen, stond met stijven blik en opgeheven hoofd in de zaal; Willem van Gulik, de priester, zat geknield en met samengevoegde handen te bidden. De jonge Gwijde en Jan Breidel mengden tusschen de bittere smart het gevoel van eenen brandenden wraaklust; dit was zichtbaar aan de bitsige samentrekking hunner lippen en de dreigende beweging hunner geslotene vuisten. De Coninc, die in andere gevallen zoo koud scheen, was nu de droefste van allen; zijne tranen leekten overvloedig onder de hand, waarmede hij zijn aangezicht had bedekt. Geen mensch was er in Vlaanderen, die zijn landheer Robrecht meer beminde, dan de deken der wevers; alles, wat het vaderland kon groot maken, was heilig voor den edelen burger van Brugge. Eindelijk ontwaakte de jonge Machteld uit hare stille beschouwing; hare armen drukten haars vaders hoofd met vurige drift tegen hare hijgende borat, en zij sprak met zwakke stemme : « O, mijn vader, mijn beminde vader! Daar ligt gij nu op het hart van uw ongelukkig kind! Ik voel uwen boezem op den mijnen jagen.... Wees geloofd, o God die zooveel heils den menschen geschonken hebt! Blijf zoo tegen mij, lieve vader, want uwe zoenen voeren mij ten hemel! • « Uwe liefde, o mijn kind,» riep Robrecht, « vergoedt al mijne geledene smart. Gij kunt niet begrijpen, hoe grievend uwe verdwaaldheid mij geweest is; maar alzoo weet God alleen, wat vreugde Hij in dezen stond als eenen stroom over mijn hart laat vloeien. Ik wil mijne zoenen op uwe wangen vermenigvuldigen ; want zij zijn een balsem voor de wonden mijner ziel. Lieve Machteld, hoe bitter was toch uw lot! » Intusschen was de jonge Gwijde genaderd ; hij stond met opene armen voor de bedstede en scheen ook om eene omhelzing te smeeken. Zoodra Machteld hem bemerkte, sprak zij tot hem, zonder haren vader los te laten: « Ha, mijn beminde neef Gwijde, gij zijt hier! Gij weent over mij P en mijnheer Willem die ginds zit te bidden! en mijnheer Jan van Namen! Zijn wij dan te Wijnendaal ? » « Mijne ongelukkige nichte, » antwoordde Gwijde, uw lijden verbrijzelt mijn hart! O, laat mij u toch omhelzen, want mijne ziel eischt verlichting; ik ben tot den dood ontroerd. » Machteld liet haren vader los en bood zich aan de omhelzing van den liefderijken Gwijde. Dan gaf zij aan hare stem een weinig meer kracht en riep : « Mijnheer van Gulik, kom, geef mij ook eenen zoen, en gij, mijn schoone neef Jan, druk mij ook tegen uwe borst : gij bemint mij allen zoo vurig! » Zij werd beurtelings door al hare bloedverwanten geliefkoosd en smaakte een zalig genot; haar geledene rampen hadden geene plaats in haar geheugen meer. Toen Willem van Gulik bij haar kwam bezag zij hem met verwondering van het hoofd tot de voeten en vroeg: « Wat is dit, mijnheer Willem ? Waarom draagt gij dit harnas boven uw priestergewaad ? En waarom vergezelt die lange degen eenen dienaar des Heeren ? » « De priester, die het vaderland verdedigt, strijdt ook voor de altaren van zijnen God, » was het antwoord. De Coninc en Breidel stonden met ongedekten hoofde op eenen kleinen afstand van het legerbed en deelden in den algemeenen troost. Machteld aanschouwde hen met diepe dankbaarheid voor hunne liefde; zij trok het hoofd haars vaders nogmaals tegen hare borst, en vroeg met stille stem : « Wilt gij mij iets beloven, mijn welbeminde vader ? » « Alles mijn kind : uwe wenschen zullen mij verblijden. » « Wel, ik bid u, mijn heer vader, dat gij die twee trouwe onderdanen naar verdiensten beloonet. Zij hebben hun leven dagelijks voor het vaderland gewaagd. » « Uwe begeerte zij voldaan, Machteld; ik zal maken, dat zij u een andermaal ook zullen mogen omhelzen. Ontdoe uwe armen van mijnen hals; ik moet met Gwijde spreken. » Hij wenkte zijnen broeder en bracht hem uit de zaal tot op den voorhof. « Mijn broeder, » zeide hij, « het betaamt dat men eene liefde als die der twee dekens onzer goede stad Brugge niet onbeloond late; ik geef u derhalve de noodige macht tot het volbrengen van dezen mijnen wensch : wanneer gij op het slagveld en te midden der ambachten zijn zult, is mijn wil, dat gij de Coninc en Breidel in tegenwoordigheid van al hunne gezellen tot ridders slaat; aldus zij de liefde tot het vaderland in hen veredeld. Houd dit bevel als een geheim in uw hart, totdat de tijd gekomen zij. Laat ons nu in de zaal terugkeeren ; want ik moet u allen gaan verlaten. » Robrecht naderde zijne dochter, nam hare hand in de zijne en sprak : « Mijn kind, gij weet hoe ik mijne gevangenis heb verlaten : een edelmoedig ridder waagt zijn leven voor mij in den kerker. Word niet droef, Machteld; onderwerp u met mij aan het pijnlijk lot... * Machteld viel in zijne rede en antwoordde : « O, ik weet wat droevig woord op uwe lippen ligt: gij gaat mij verlaten... » • Gij hebt het gezegd, mijn edel kind, ik moet naar mijnen kerker terug; ik heb op mijne trouw beloofd, dat ik slechts eenen dag in Vlaanderen blijven zou. Ween niet, het noodlot zal ons niet lang meer vervolgen. » « Ik zal niet weenen, dit ware eene grove zonde. Dankbaar ben ik den Heer om zooveel troost; en ik zal door geduld en gebeden mijn geluk voor Hem verdienen. Ga, mijn vader, geef mij nog eenen zoen, en dat de engelen des hemels u op reis vergezellen! » « Dekens, » sprak Robrecht, « ik geef u het bevel over de mannen van Brugge; meester de Coninc zij over allen veldheer. Nu verzoek ik u, dat gij eene goede vrouw bij mijne dochter brengt; bezorgt haar andere kleederen. Vervolgens zult gij haar van hier vervoeren en voor allen hoon bewaren; ik stel ze onder uwe wacht, opdat zij volgens het bloed, waaruit zij gespoten is, behandeld worde. Meester Breidel, gelief mijnen draver op den voorhof te brengen. » Nadat Robrecht afscheid van zijne twee broeders genomen had, vatte hij zijne dochter in den arm en bezag haar met zulke teedere aandacht, dat men zou gezegd hebben, dat hij dit lang gekende beeld in zijn geheugen wilde prenten. Het meisje zoende hem herhaalde malen en hield hem zorglijk vast. « Nu, mijn kind, » hernam Robrecht, « troost u; ik zal welhaast voor altoos wederkomen. Binnen weinige dagen zal Adolf, uw goede broeder, bij u terug zijn. » « O, zeg hem, dat ik verzoek, dat hij zich spoede; wees verzekerd, dat hij zijnen draver vlerken geven zal. Ga nu met God, lieve vader, ik zal bij uw afscheid niet weenen. » Robrecht verliet eindeHjk zijne dochter en klom te peerd; dit deden ook de andere ridders. Zoodra Machteld de stappen der dravende peerden hoorde, begonnen de tranen ondanks hare belofte over hare wangen te vlieten; doch dit deed haar geen leed, want een zacht en troostend gevoel bleef in haar. De Coninc en Breidel volbrachten de bevelen van den Leeuw, hunnen meester. Er werd eene vrouw gehaald, en Machteld kreeg zuivere kleederen. Tegen den avond waren zij allen te Damme, in het leger der Bruggelingen. I^Süël EDURENDE DE ACHT DAGEN, DIE /SwiifxM °^ deze voorv*Uen volgden, verlieten nog m- fÜy IiÉPm meer dan drieduizend burgers de stad fe^Bi^RII B.*"ufifie» en begaven zich te Aardenburg ^^^S^^yj DÜ de Coninc, of te Damme bij den deken ■~' ~~ ^ raAssj jgj. beenhouwers. Door de verwijdering der strijdbare mannen zich verstout gevoelende, gaven de Franschen zich aan alle losbandigheden over en behandelden de overgeblevene inwoners als gekochte slaven 80. Nochtans waren er vele Bruggelingen, welke door de Franschen niet gehinderd werden en met hen spraken en vroolijk waren, alsof zij met broeders hadden omgegaan; doch dit waren Vlamingen, die hun vaderland verloochend hadden en de gunst der vreemden door laagheid poogden te verkrijgen: zij roemden op den naam van Leliaart als op een eerewoord. De anderen waren Klauwaarts, echte zonen van Vlaanderen, die het juk met ongeduld droegen: maar het goed, dat zij in het zweet huns aanschijns verdiend hadden, was hun te dierbaar, om het weerloos in de handen der uitheemsche plunderaars over te laten. Op deze Klauwaarte en op de vrouwen en kinderen der gebannenen was het, dat de Franschen hunne kleinhartige dwingelandij uitoefenden. Niets kon hen thans in hunne lage wraak wederhouden; zij ontroofden vrijelijk alles, wat hun beliefde, haalden de waren met geweld uit de winkels en betaalden ze met scheldwoorden en lasteringen. Dit verbitterde de verdrukte burgers zoozeer, dat zij niets meer in hunne winkels te koop hingen, en gezamenlijk weigerden den Franschen nog een stuk vleesch of eene bete broods te verkoopen. Zij verborgen de levensmiddelen in den grond, om ze aan de opzoeking des vijands te onttrekken. In vier dagen tijds waren de mannen der bezetting zoodanig uitgehongerd, dat zij bij hoopen in de velden rondliepen om iets te vinden 81. Gelukkiglijk voor hen werd hierin ten deele door de zorg der Leliaarts voorzien; desniettegenstaande bleef er eene lastige schaarschheid in de stad heerschen. De huizen der Klauwaarts waren gesloten, niemand dreef eenigen koophandel, en alles, behalve de roerige soldeniers en de laffe Leliaarts, alles scheen in de stad voor eeuwig te slapen. De ambachtsheden, zonder werk zijnde, konden de schattingen niet opbrengen en waren genoodzaakt zich te verbergen, om de vervolgingen van den tolheer Jan van Gistel te ontgaan. Wanneer de bedienden van den tol des Zaterdags rondgingen, om den witten penning te ontvangen, vonden zij nooit eenen man te huis; het was dan alsof al de Bruggelingen de stad verlaten hadden. Vele ambachtsheden klaagden bij Jan van Gistel, dat zij, niets winnende, den tol niet konden betalen; maar de verbasterde Vlaming luisterde niet naar deze rede en wilde de schatpenningen met geweld doen lichten. Een groot getal burgers werden in de gevangenis gesmeten, anderen ter dood gebracht. Mijnheer de Mortenay, de Fransche stedevoogd^ en overste der bezetting, minder wreed dan de tolheer, wilde in dezen uitersten toestand de lasten doen verminderen, en zond met dit inzicht een bode naar Rortrijk, om den veldheer de Chatillon den hongersnood en de akelige gesteltenis der bezetting te klagen, en hem tot het afschaffen van den witten penning over te halen. Jan van Gistel, die door zijne landgenooten als een bastaardvlaming verfoeid en gehaat was, nam deze gelegenheid waar, om den veldheer de Chatillon tot strengheid aan te drijven. Hij schetste de weerspannigheid der Bruggelingen in zwarte kleuren af en riep om wraak over hunne koppigheid, voorgevende, dat zij niet werken wilden, om den witten penning met eenigen schijn van reden te kunnen weigeren. Bij het ontvangen der boodschap ontvlamde de Chatillon in hevigen toorn ; hij zag met pijn, dat al zijne moeite, aangewend om des konings bevelen te volvoeren, nutteloos bleef; want het Vlaamsche volk was ontembaar. In alle steden waren dagelijks beroerten ; de haat tegen de Franschen borst overal uit, en in sommige plaatsen, als in Brugge, werden de dienaren van koning Philippe le Bel zoowel bedektelijk als bij klaren dag om hals gebracht M. De omgestorte torens van Malen waren ook nog niet koud, en het bloed der gesneuvelde Franschen was nog niet van zijne puinen verdwenen. De bron, waaruit deze voor Frankrijk zoo bittere beek over gansch Vlaanderen vloeide, ontsprong in Brugge: daar was bet, dat het vuur des oproers zich eerst had vertoond. Breidel en de Coninc waren de hoofden van den draak, die zich niet onder den staf van Philippe le Bel wilde buigen. Bij deze overweging besloot de Chatillon eene krachtige poging te beproeven, en de vrijheid van Vlaanderen in het bloed der wederspannelingen te smoren ; die schreeuwende straf wilde hij als een schrikverwekkenden geesel gebruiken. Hij vergaderde spoedig zeventienhonderd ruiters uit Henegouwen, Picardië en Waalsch-Vlaanderen; hierbij voegde hij eene groote bende voetknechten en toog vol woede met dit leger naar Brugge. Onder de levensmiddelen en andere goederen, welke dit gevaarte vergezelden, waren ook eenige groote vaten, met koorden en stroppen gevuld. Deze bestemde de Chatillon tot een wreed en schrikkelijk werk : de Coninc, Breidel en al hunne gezellen moesten er aan gehangen worden **. Om den Klauwaarts geenen tijd tot voorafgaande muiterijen te laten, had de Fransche landvoogd zijne komst bedektelijk aan mijnheer de Mortenay kenbaar gemaakt; niemand dan de stedevoogd wist iets van de schrikkelijke wraakneming, die er moest gebeuren. Op den 18den Mei 1302, om negen uren des morgens, kwam het leger der Franschen met vliegende vaandels in de stad. De Chatillon reed aan het hoofd zijner zeventienhonderd ruiters; zijne blikken waren dreigend en wreed; ook bevingen zich de harten der burgers met een pijnlijk angstgevoel, en reeds voorzagen zij een gedeelte der rampen, die hen moesten treffen. De Klauwaarts kon men aan de uitdrukking dezer aandoening herkennen. Hunne hoofden hingen gebogen, en de diepste droefheid schetste zich op hun gelaat; nochtans dachten zij niet, dat hun iets meer dan de afeisching van den witten penning en eene sterkere verdrukking zou geschieden. De Leliaarts hadden zich op de Vrijdagmarkt bij de bezetting in eenen hoop geschaard. Hun was de komst des landvoogds zeer aangenaam; want hij moest hen ook over de verachting der Klauwaarts wreken. Zoodra de Chatillon hen genaakte, riepen de laffe bastaarden met herhaalde galmen : « Heil Frankrijk! Heil den landvoogd! » Door nieuwsgierigheid gedreven was het volk ih menigte bijeengeloopen en had zich in eene dikke schaar tegen de Vrijdagmarkt vergaderd. Op alle wezenstrekken stond eene onzeglijke uitdrukking van vrees en benauwdheid. De vrouwen drukten hunne kinderen stilzwijgend tegen hunne bont, en menigeen ontviel een traan, zonder dat zij er de oorzaak van ventonden. Hoe bang zij ook voor de wraak des landvoogds waren, riep er geen van hen : Heil Frankrijk! Schoon nu onmachtig, gloeide de haat tegen de verdrukken van Vlaanderen in hunne harten, en tusschen hunne droefheid kwam soms nog een dreigende blik als een vluchtige straal in hunne oogen glimmen; want dan dachten zij aan de Coninc en Breidel en droomden van weerwraak. Terwijl zij op de bewegingen der Franschen staarden, had de Chatillon zijne mannen in dezer voege op de plaats geschikt: een lange rij ruiters stond aan wederzijde; een vendel soldeniers raakte aan beide kanten in het diepe der Markt tegen deze ruiters, en alzoo was dit deel der plaats gesloten; de andere zijde werd met inzicht opengelaten, opdat de burgers mochten zien wat er ging gebeuren. Wanneer die schikkingen genomen en uitgevoerd waren, zond men de overige ruiters en soldeniers bedektelijk naar de stadspoort om ze te sluiten en te bewaren. Mijnheer de Chatillon stond met eenige oversten te midden zijner ruiters. De kanselier Pierre Flotte, de stedevoogd de Mortenay en Jan van Gistel, de Leliaart, schenen met hem over een zeer aanbelangend voorwerp te handelen; hunne gebaren toonden de uiterste drift. Alhoewel zij zacht genoeg spraken om niet van de burgers gehoord te worden, konden de Fransche oversten er soms wel iets van verstaan; meer dan één braaf ridder bezag het bange volk met medelijden en den verrader van Gistel met verachting, want deze sprak tot den landvoogd : • Geloof mij, mijnheer, ik ken mijne koppige landgenooten; uwe genade zou hunne trotschheid vergrooten. Warm toch de slang niet, die u moet bijten. Ik weet het bij ondervinding, de Bruggelingen zullen den nek niet buigen, zoolang de opstokers onder hen wonen; dit onkruid moet men versmachten, of men wordt het nooit meester. » « Het schijnt mij,» viel de kanselier glimlachend in, « dat mijnheer van Gistel zijne landgenooten niet bemint; want, indien men hem gelooven wilde, zou er morgen geen levend mensch in Brugge meer zijn. » « Voorwaar, mijne heeren,» hernam van Gistel,« het is de liefde tot mijnen koning die mij deze woorden inboezemt. Ik herhaal het, de dood der belhamels alleen kan het vuur des oproers in onze stad dempen. De lijst der 15 hardnekkigste Klauwaarts heb ik in mijn geheugen; zoolang de muiters in Brugge vrijelijk mogen wandelen, is de rust onmogelijk. » « Tot welk getal beloopt die lijst?» vroeg de Chatillon. « Tot omtrent de veertig, » was het koele antwoord. « Hoe? » riep de Mortenay met verwondering uit, « gij zoudt veertig burgers doen hangen? Het zijn dezen niet, die zulke wreede straf verdiend hebben, maar wel de gebannenen, die zich te Damme ophouden. De belhamels de Coninc en Breidel met hunne aanhangers zijn het, die zich des doods schuldig hebben gemaakt; maar niet deze zwakke burgers, welke gij om eenige wraak wilt gehangen zien. » « Mijnheer de Mortenay, » bemerkte de Chatillon, « gij hebt mij geboodschapt, dat zij uwe soldeniers geen eten wilden verkoopen; is dit niet genoeg? » « Het is waar, landvoogd, zij hebben die weigering ten onrechte gedaan; het was hun plicht als onderdanen te gehoorzamen; maar mijne soldeniers hebben in zes maanden nog geene betaling ontvangen, en de Vlamingen willen niets dan tegen klinkend geld verkoopen. Het zou mij in der waarheid spijten, indien mijn zendbrief zulke beklaaglijke gevolgen moest hebben. » « Deze vrees kan de kroon van Frankrijk zeer schadelijk zijn, » sprak van Gistel. « Het verwondert mij, dat mijnheer de Mortenay de oproerige Bruggelingen voorstaat! » De Mortenay werd bij dit verwijt zeer toornig; want van Gistel had aan deze woorden eenen honenden klem gegeven. De edelmoedige stedevoogd bezag den Leliaart met verachting en antwoordde : « Indien gij uw vaderland bemindet, zoudt gij den dood uwer ongelukkige broederen niet eischen, en ik, Franschman, zou hen niet moeten verdedigen. En, luister, ik zeg het, opdat de landvoogd het hoore : de Bruggelingen zouden ons geene levensmiddelen geweigerd hebben, indien gij den witten penning niet zoo onredelijk en zoo dwingend hadt afgeëischt. U zijn wij deze onlusten ver- schuldigd; want gij zoekt niets dan uwe landgenooten te verdrukken, en boezemt hen eenen bitteren haat tegen ons in. » • Gij allen zijt mij getuigen, dat ik de bevelen van mijnheer de Chatillon getrouwelijk heb volbracht! » « Dit was in het geheel uw inzicht niet, » hervatte de Mortenay, « maar gij hadt u over de verachting der Bruggelingen te wreken. Eene groote dwaling van den koning, onzen meester, is, dat hij eenen man, die door iedereen verfoeid wordt, als tolmeester over Vlaanderen heeft aangesteld. » « Mijnheer de Mortenay,» riep van Gistel met drift, « gij zult mij rekenschap over deze woorden geven. » « Mijne heeren, » viel de landvoogd terug in, « ik verbied u elkander in mijne tegenwoordigheid nog toe te spreken : uwe degens zullen over uwen twist beslissen. Ik zeg u, mijnheer de Mortenay, dat uwe rede mij mishaagt, en dat de tolmeester volgens mijnen wil heeft gehandeld ; de kroon van Frankrijk moet gewroken worden, en indien de belhamels de stad niet verlaten hadden, zouden er meer galgen dan kruisstraten in Brugge zijn. In afwachting dat ik de ambachten van Damme ga straffen, wil ik deze oproerige stad een streng voorbeeld geven. Mijnheer van Gistel, noem mij de acht koppigste Klauwaarts, opdat er spoedig recht gedaan worde. » Ten einde zijne wraak niet te missen, liet van Gistel zijne oogen over het verbaasde volk dwalen en zocht acht der tegenwoordige mannen uit de menigte; vervolgens noemde hij ze aan den landvoogd. Hierop werd er een wapenbode voor het volk gezonden. Nadat hij met zijne bazuin ieder tot stilzwijgen had vermaand, riep hij: « In den naam des machtigen konings Philippe, onzen heer en meester, worden op staanden voet voor mijnen veldheer de Chatillon geroepen en gedaagd de burgers, wier namen ik zal afkondigen. Die zich niet zouden aanbieden, zullen met den dood gestraft worden zonder uitstel en zonder genade! » De Hat gelukte ten volle; want naarmate de namen afgeroepen werden, kwamen de Klauwaarts uit de menigte op de Markt en begaven zich zonder achterdocht voor de Chatillon ; zij wisten wel, dat zij niets goeds te verwachten hadden, en zouden zich wellicht door de vlucht gered hebben, ware dit mogelijk geweest. De meesten onder hen waren mannen van rondom de dertig jaren; een eenige grijsaard naderde met langzamer schreden en met gebukten hoofde. Eene stille verduldigheid blonk op zijn gelaat, zonder dat de minste vrees er op merkbaar was. Hij bleef voor de Chatillon staan en bezag hem met ondervragende blikken, alsof hij zeggen wilde : wat eischt gij ? Zoodra de laatste der geroepenen genaderd was, deed de landvoogd een teeken, en de acht Klauwaarts werden ondanks hun tegenstand met koorden gebonden. Een klagend gemor ontstond onder het volk; maar een deel ruiters, die zich dreigend bij de menigte schikten, deden dit gerucht welhaast verdooven. In weinige oogenblikken werd er eene breede galg op de Markt gericht en een priester bij de veroordeelden gebracht. Op het gezicht van het schrikkelijk moordtuig huilden de vrouwen of broeders der ongelukkige Klauwaarts om genade, en het volk dreef zich onstuimig opeen. Een machtige zucht, met verwenschingen en wraakkreten gemengd, steeg uit de schaar der burgen op en liep als een voorbode des oproers over de Markt. Welhaast trad er een bazuinblazer vooruit en riep : « Het zij kond gedaan, opdat men het wete! De wederspannige, die het recht van mijnen heer den landvoogd door roepen of anderszins durft storen, zal aan dezelfde galg nevens deze muitelingen gehangen worden! » Bij die afkondiging stierven de klachten op alle monden, en de stilte des doods omving het bange volk. De vrouwen weenden met de oogen hemelwaarts, en smeekten Dengene, die alleen de menschen nog ventaat en hoort, wanneer een dwingeland hun de spraak ontneemt; de mannen vervloekten hunne onmacht en blaakten in eene koortsige woede. Zeven Klauwaarts werden beurtelings aan de galg gehangen en stierven in het gezicht hun- ner stadgenooten. De droefheid der benauwde burgers veranderde in wanhoop : iedermaal dat er een van de ladder gestooten werd, bogen hunne hoofden zich ten gronde, en zij wendden alzoo hunne oogen van dit ijselijk schouwspel af. Gewis waren er velen, die deze plaats zouden verlaten hebben, indien zij zich hadden durven roeren; maar dit alles was hun verboden, en bij de minste beweging, welke onder hen omging, kwamen er soldeniers met bloot zweerd, om hen tot stilstaan te dwingen. Nog één Klauwaart stond bij mijnheer de Chatillon ; zijne beurt om gehangen te worden was gekomen; hij had gebiecht en zich bereid gemaakt; echter haastte men zich niet met hem : de landvoogd had het bevel nog niet gegeven. Onderwijl was de Montenay bezig met genade voor den grijzen Vlaming te verzoeken; maar van-Gistel, die dezen Klauwaart eenen bijzonderen haat toedroeg, gaf voor, dat hij een der belhamels was en zich het meest tegen de Fransche beheersching had verzet. Op bevel des landvoogds sprak hij den ouden Vlaming in dezer voege aan : « Gij hebt gezien, hoe uwe makkers om hunne wederspannigheid gestraft zijn; gij zijt evenals zij veroordeeld; nochtans heeft de landvoogd uit eerbied voor uwe grijze haren u genadig willen behandelen. Hij schenkt u het leven op voorwaarde dat gij u voortaan als een nederig dienaar van Frankrijk onderwerpt. Red u met den roep : heil Frankrijk! » De grijsaard wierp een blik vol verachting en toorn op den bastaard, en antwoordde met een bitteren grimlach: « Ik zou dit roepen, indien ik u geleek, indien ik mijne witte haren door laagheid kon bezoedelen. Maar neen, ik martelaar, veracht u en trots u tot in den dood. Gij, verrader, gelijkt der slang, die het ingewand harer moeder verknaagt, want gij levert den vreemde het land, dat u gevoed heeft. Beef, ik heb nog zonen, die mij wreken zullen, en gij, gij zult op uw bed niet sterven! Gij weet, dat een mensch in zijn laatste uur niet liegen kan. » Jan van Gistel verbleekte bij de plechtige voorzegging des grijsaards. Nu berouwde hem de wraak, en zijn hart beneep zich in sombere overweging; een verrader vreest den dood als den wraakbode des Heeren. De Chatillon had op de wezenstrekken van den Klauwaart genoeg kunnen bespeuren, dat hij hardnekkig bleef. « Wel, wat zegt die muiter P » vroeg hij. « Mijnheer, » antwoordde van Gistel, « hij hoont mij en veracht uwe genade. » « Dat men hem hange 1 » was het bevel des landvoogds. De soldenier, die het beulsambt uitoefende, nam den grijsaard bij den arm, en deze volgde hem gehoorzaam tot aan den voet der ladder; het duurde nog eenige oogenblikken, eer de strop goed aan zijnen hals gehecht was. Hij ontving den laatsten zegen des priesters en plaatste eindelijk zijnen voet op de ladder, om tot de galg op te klimmen. Maar eensklaps en in weerwil der wachten kwam er eene onstuimige golving onder het volk. Door eene onwederstaanbare drukking bewogen, deinsden eenigen tegen den muur der huizen, anderen werden vooruitgestooten, en een jongen met bloote armen drong door de menigte tot op de Markt; zijn aangezicht droeg de kenteekens der diepste ontroering, der hevigste woede en der zorglijkste vrees. Zoodra hij zich van tusschen de dichtgeslotene burgers had losgemaakt, wierp hij een wilden blik over de Markt, sprong als een pijl vooruit en riep : « Mijn vader! o, mijn vader! gij zult niet sterven 1 » Op het oogenblik dat hij die weinige woorden uitgalmde, beklom hij het schavot, toog zijn kruismes uit de scheede en stiet het tot aan het hecht in den boezem van den beul. Deze viel met eenen pijnlijken schreeuw voor de ladder en rolde stervend in zijn bloed; terwijl omvatte de jonge Klauwaart zijnen vader, hief hem van den grond en liep met dien heiligen last onder het volk. De Franschen waren, als verstomd, beweeglooze aanschouwers van dit tooneel geweest; doch dit duurde niet lang. De Chatillon wekte hen weldra uit de verbaasdheid. Eer de jongeling tien stappen verder geloopen was, hadden meer dan twin- \ tig soldeniers hem ingehaald. Hij plaatste zijnen vader op den grond, en met het nog rookende mes bedreigde hij , zijne vijanden. Een vijftigtal andere Vlamingen stonden voor hem; want hij was midden onder het volk in dier voege, dat de soldeniers tusschen de menigte dringen moesten om hem te vangen. Hoe groot werd de woede der Franschen, toen zij hunne twintig makkers één voor één ten gronde zagen vallen. De messen glinsterden op eens in de handen der omstaande Klauwaarts, en de soldeniers werden onbarmhartiglijk gestoken en gekerfd, terwijl er ook al menige Vlaming het leven het. De gansche ruiterij bewoog zich eensklaps en rende met woede naar het vluchtende volk; de groote slagzweerden dreven de scharen weldra uiteen, en de voeten der peerden vertrapten de wederspannigen in een oogenblik. Zij waren nochtans niet zonder wraak gestorven; want zij hadden zich een bed van geslachte Franschen voorbereid. De vader en de zoon lagen op elkander, een zelfde degen had hen doorstoken, en hunne zielen hadden elkander op de laatste reize niet verlaten. Het volk vloog als een rollende stroom met bang gehuil door al de straten heen; ieder begaf zich in aller ijl naar zijne woning; deuren en vensters werden gesloten, en eenige oogenblikken later zou men gedacht hebben, dat de stad geene inwoners meer bezat. Woedend en razend om den dood hunner makkers, en uit natuur tot gewelddadigheden geneigd, liepen de soldeniers bij hoopen met het zweerd in de vuist door de volkelooze straten, en deden zich de huizen der Klauwaarts door de Leliaarts aanwijzen. Zij stampten de deuren en vensters aan stukken, roofden geld en goed, en verbrijzelden alles wat hun niet kostelijk genoeg of te zwaar voorkwam. De weenende maagden, die men in kelders of andere bergplaatsen kon aantreffen, werden wreedelijk mishandeld; de mannen, die hunne echtgenooten of hunne zusters wilden verdedigen, waren welhaast door dit razend rot overrompeld en vermoord. Hier en daar, vóór de deuren der geplunderde huizen, lagen verminkte lijken tusschen het verbrijzelde huisraad; niets hoorde men dan de woedende kreten der soldeniers en het gehuil der rampzalige vrouwen. De plunderaars kwamen lachend uit de verwoeste woningen, de handen vol geroofd goud en vol Vlaamsch bloed! Wanneer eenigen, verzadigd van moord en buit, vertrokken, werden zij door de anderen, nog boosaardiger, opgevolgd, en alzoo bleven de Franschen eenen ruimen tijd aan dit schandelijk werk: de geheele reeks der euveldaden, welke een losgebroken krijgsknecht plegen kan, werd door hen uitgeput **. In de woning van Pieter de Coninc bleef geen stuk geheel; de muren zeiven zouden niet recht gebleven zijn, indien de plunderaars den tijd niet tot meerdere misdaden hadden gespaard. Een andere hoop liep rechtstreeks naar het huis van den deken Breidel. In weinige oogenblikken werd de deur op den vloer geworpen, en twintig soldeniers traden vloekend in den winkel; zij ontmoetten niemand, alhoewel zij al de vertrekken doorzochten. De kassen werden gebroken, het goud en het geld geroofd, en dan alles tot gruis vermorzeld. Terwijl zij, afgemat en moede, met een boos genoegen op de puinhoopen staarden, kwam een hunner makkers de trap af en sprak : « Ik heb iets op den zolder gehoord ; voorzeker schuilen er Vlamingen onder het dak. Ik geloof, dat wij daar eenen beteren buit vinden zullen; want het is denkelijk, dat zij hun geld met zich hebben. » De soldeniers wendden zich met haast naar de trap; ieder wilde eerst de hand aan den roof slaan, maar de stem van hunnen makker weerhield hen. « Wacht, wacht! » riep hij, « gij kunt er niet aan; de val van den zolder ligt tien voet hoog, en de ladder hebben zij opgetrokken. Maar dit is niets; ik heb eene ladder in den hof zien staan. Beidt een weinig, ik ga ze halen. » Hij kwam weldra met het werktuig terug, en klom met zijne makkers naar boven. De ladder werd boven de val gerecht, en men poogde deze op te heffen : maar dit gelukte niet, wijl een sterke grendel hun belette ze te bewegen. < Welaan! » riep een van hen, terwijl hij een zwaar stuk hout van den grond opnam, « vermits zij niet gewillig opendoen, zullen wij een ander middel zoeken. » Hiermede sloeg hij geweldig tegen de val; doch ze bleef even vast en onwrikbaar. Eene akelige klacht, een zucht zoo pijnlijk, alsof het leven er mede uit eene borst ontvlogen ware, galmde op den zolder. « Ha, ha! » riepen de soldeniers, « zij liggen op de val! » « Wacht! » sprak eene andere stem, « ik zal ze welhaast doen verhuizen, wilt gij mij slechts een weinig helpen ? » Zij namen eenen zwaarderen balk en hieven hem gezamenlijk in de hoogte; dan stieten zij met zooveel kracht tegen de val, dat de planken losbraken en beneden vielen. Met een razend gejuich brachten zij spoedig de ladder aan en liepen allen naar boven. Hier bleven zij spoedig staan. Het scheen, dat een zeldzaam en plechtig tooneel hunne harten had vermurwd; want de vloeken vergingen op hunnen mond, en zij bezagen elkander met twijfel. In het diepe van den zolder stond een knaap, niet boven de veertien jaren oud, met een slachtbijl in de hand; bleek en bevend hield hij dit wapen op de Franschen gericht, zonder dat het minste geluid uit zijne borst opkwam; uit zijne blauwe oogen schoten stralen van wanhoop en heldenmoed. Het was zichtbaar, dat eene diepe ontroering hem vervoerde, want de spieren zijner teedere wangen trokken zich te zamen en gaven hem eene ijselijke uitdrukking. Hij geleek eenen marmeren Griek, in zulke smalle maat gebeeld. Achter den jongen beenhouwer zaten twee vrouwen op den vloer geknield : eene oude grijze moeder met de handen gevouwen en de oogen ten hemel, en eene tengere maagd met hangende haren. Het bange meisje had haar aangezicht in de kleederen harer moeder verborgen en de armen als in stervensnood om haar geslagen. In deze houding zat zij roerloos en als zonder leven; zij zuchtte noch klaagde. Wanneer de soldeniers van hunne eerste verbaasdheid waren teruggekomen, naderden zij onstuimiglijk hij deze ongelukkige vrouwen en borsten in scheldwoorden tegen hen uit; zij meenden de handen aan hen te slaan; want dit kind boezemde hun niet de minste vrees in. Hoe werden zij echter door toorn vervoerd, toen de jonge beenhouwer zijnen linkervoet achteruit plaatste en, in die vastere houding met de bijl wanhopig rondzwaaiende, hen van schrik deed ontstellen. Een oogenblik werden zij in hunne misdadige aanslagen verhinderd, totdat eindelijk een van hen het kind aanviel en het meende te doorsteken ; maar de beenhouwer weerde den degen af, en hakte met wanhopige kracht in den schouder van zijnen vijand. Deze deinsde wankelend en viel in de armen zijner makkers. Alsof die slag het vermogen van den jongeling had uitgeput, stortte hij achterover ten gronde en bleef gevoelloos nevens de vrouwen liggen. De soldeniers hadden zich oogenblikkelijk om hunnen gewonden makker geschaard, en ontkleedden hem onder ijselijke wraakkreten en verwenschingen. Terwijl weende de oude vrouw in de grootste benauwdheid en smeekte in de Fransche taal om genade. « O, mijne heeren! • riep zij met de armen uitgestrekt, « hebt toch medelijden met ons, arme schepsels als wij zijn! Moordt ons niet, om de liefde des Heeren! Ziet toch mijne tranen en ontfermt u over ons lijden. Wat geeft u de dood van twee weerlooze vrouwen ? » « Het is de moeder van den beenhouwer, die zoovele Franschen te Male vermoord heeft 1 » riep een der soldeniers. • Zij zal sterven! » « Och, neen ! neen, mijnheer ! » hernam de oude vrouw, « doop uwe handen niet in mijn bloed ; ik smeek u bij de bittere passie onzes Zaligmakers, laat ons leven ! Neem alles, wat wij bezitten, tot u. » I Uw geld! uw goud! » galmde eene stem. Op deze woorden vatte de vrouw een kistje, dat achter haar stond, en wierp het naar de soldeniers. « Daar, mijne heeren, » sprak zij, « dit is alles, wat ons in de wereld overblijft; ik schenk het u gewillig. » Het kistje viel open, en eene menigte gouden geldstukken en kostelijke juweelen rolden op den vloer. Terwijl de soldeniers elkander wegstieten om den buit te grijpen, was er een, die het meisje bij den arm vatte, en haar wreedelijk over den grond sleurde. « Moeder, o, moeder, help mij! » zuchtte de maagd met stervende stem. Door wanhoop en liefde tot haar kind zinneloos geworden, werd de moeder door eene razende wanhoop vervuld ; hare oogen zonken diep onder de geholde wenkbrauwen en vlamden als de oogen eens wolfs in de duisternis; hare lippen hieven zich stuiptrekkend op en ontdekten de tanden, alsof de moeder in dit akelig oogenblik de inborst eener tijgerin verkregen had. Zij sprong woedend op den soldenier en sloeg hare armen om zn*n hoofd ; dan, zijne wang in hare hand als in een klauw grijpende, dreef zij hare nagelen in zijn aangezicht en neep hem de wang te pletten ; bloeddruppels leekten reeds op zijne kin. « Mijn kind! » huilde zij, « mijn kind, gij booswicht! » De nijpingen der razende moeder veroorzaakten den soldenier ondraaglijke martelpijnen ; zijne wezenstrekken gaven dit genoeg te kennen, want de oogen kwamen hem uit het hoofd. Het meisje niet willende verlaten, bracht hij zijnen degen tegen de borst der moeder en boorde wreedelijk door haar hart. De ongelukkige vrouw loste alsdan den boozen vijand en leunde wankelend tegen het dak; bloed liep over hare kleederen, hare oogen verflauwden, hare wezenstrekken verstierven, en hare handen zochten dwalend naar eenen steun. De soldenier rukte de gouden bellen uit de ooren van het huilend meisje; hij trok het parelsnoer van haren hals en de ringen van hare vingeren. Met eenen wreeden grimlach zijnen degen in haren boezem stootende, sprak hij schertsend tot de stervende moeder : « Gij zult de lange reis te zamen ondernemen, Vlaamsen gebroed! » De moeder zond nog eenen grievenden schreeuw door den zolder, sprong vooruit, en stortte dan zwaar op het lijk van haar kind. Om dit zieldrukkend tooneel in al zijne deelen te beschrijven, heeft het verhaal langer dan de daad zelve geduurd. Al deze voorvallen begonnen en eindigden in eenige oogenblikken, in dier voege dat de andere soldeniers nog bezig waren met het bijeenrapen der juweelen, toen de moeder en de dochter deze aarde voor eene betere wereld verheten. Zoodra de uitheemsche plunderaars alles, wat op den zolder van eenige weerde was, geroofd hadden, gingen zij ten huize uit en hepen naar andere plaatsen, om dezelfde verwoesting te hervatten. De rampzalige burgers, die nu uit hunne woningen verjaagd waren, of er niet meer dorsten in blijven, doolden als verloren in de straten en werden door de Franschen met alle smaadwoorden bejegend. Hoe pijnlijk moest toch de onmacht en de wanhoop voor deze Vlaamsche harten zijn! Hoe bitter en hoe wanhopig vervloekten zij den naam der Franschen! Omtrent den middag renden een groot getal ruiters door de stad, om de soldeniers weder te roepen; want mijnheer de Chatillon had geoordeeld, dat de kroon van Frankrijk nu genoeg gewroken was. Er werd uitgebazuind, dat men de lijken mocht begraven, en dat iedereen naar zijne woning mocht terugkeeren. Eenige Klauwaarts, die in het huis van den deken Breidel gegaan waren, hadden de lichamen der twee vrouwen van den zolder gehaald en droegen ze op eene baar tot aan de Dammepoort. Hier was nog een treurig tooneel te zien, dat het hart met medelijden vervulde. Duizenden weenende vrouwen, huilende kinderen en stramme grijsaards baden geknield om de stad te mogen verlaten ; doch de soldeniers, wien het bevolen was de poorten gesloten te houden, luisterden naar geen smeeken en antwoordden met bittere scherts op de tranen der benauwde burgers. Wanneer zij aldus eenen ruimen tijd nutteloos gebeden had, kreeg eene der vrouwen de gelukkige gedachte hare juweelen aan de wachten te geven. Door vele anderen werd zij hierin nagevolgd, en welhaast lagen er kostelijke halssnoeren, haken en oorbellen met andere rijke sieraden voor de poort. De soldeniers grepen met drift naar die schitterende voorwerpen en beloofden de poorten te openen, indien men hun al de juweelen wilde schenken. Met haast wierpen de vrouwen geld en goed ten gronde, en de poort werd geopend. Een blij gejuich begroette de gelukkige verlossing; de moeders namen hunne kinderen op den arm, de zonen ondersteunden hunnen vader, en zoo liepen zij stroomend door de poort, de mannen, die de lijken der moeder en zuster van Jan Breidel droegen, volgden de anderen in de vlucht. Achter hen sloot men de stad weder toe. ÏBffltöSM AN BREIDEL HAD ZIG.H MET.DE JSl^^gf^ zevenhonderd beenhouwers in de nabijheid ilPifllffllbï^j der stad Damme, op eene mijl van Brugge, ir^vfifiBHf nedergeslagen. Drieduizend andere gezel^'IL^yMW len van alle ambachten waren zich onder M ^'iiim^Wsll zjjn beVei komen scharen; hij bevond zich dus aan het hoofd van een leger, wel gering door het getal, maar krachtig door moed en onversaagdheid; want de harten dezer mannen hijgden vurig naar vrijheid en wraak. In het bosch, dat de deken tot legerplaats had verkozen, was de grond op eene uitgestrektheid van een vierendeel uurs met veldhutten overdekt 8S. Des morgens, 18den Mei, een weinig eer de Chatillon in Brugge trad, rookten voor de regelmatige lijnen dezer legering ontellijke vuren; nochtans bespeurde men weinig volks bij de hutten, er stonden wel genoeg vrouwen en kinderen, maar het was zeldzaam als een man zich vertoonde, en dan nog was het een schildwacht. Op eenigen afstand van het leger, achter de boomen, die hunne takken boven de hutten verspreidden, was eene plaats, die niet met gevallijke gewassen was belemmerd, en op welker grond geene hutten stonden. Daar hoorde men een schaterend gesuis van gemengde stemmen, terwijl bonzende slagen dit eenstemmig gemor bij poozen kwamen beheerschen. Het aanbeeld weergalmde klinkend onder de hamers der smeden, en de grootste boomen vielen met gedruis voor de bijlen der beenhouwers neder. Lange stukken hout werden rond en glad gemaakt en met een puntig ijzer voorzien. Reeds lagen er groote hoopen van zulke goedendags op speren tegen den grond opeengestapeld. Andere gezellen vlochten wilgetakken tot beukelaars, en gaven deze opvolgend aan het leertouwersambacht om ze met eene ossenhuid te overtrekken. De timmerlieden vormden ook allerlei zware oorlogstuigen, om steden te bestormen, en bijzonderlijk springhalen en andere werktuigen. Jan Breidel liep van de eene zijde naar de andere en wakkerde zijne makkers door vroolijke woorden aan; dikwijls nam hij zelf de bijl uit de handen zijner beenhouwers, en hakte dan ter hunner verwondering met eene verbazende kracht eenen boom in weinig tijds ter neder. Op de linkerzijde dezer opene plaats stond eene prachtige tente van hemelsblauw laken, met zilveren boordsels. Aan het bovenste gedeelte hing een schild, waarop een zwarte leeuw in een gulden veld gewrocht was; aan dit wapen kon men gissen, dat een persoon van graaflijken bloede er in woonde. Het was Machteld, die zich onder de bescherming der Ambachten gesteld had en tusschen hen was gelegerd. Twee vrouwen van den doorluchtigen huize van Renesse waren uit Zeeland gekomen, om haar tot staatsjuffers en vriendinnen te zijn. Niets ontbrak haar: het prachtigste huisraad, de kostelijkste kleeding had de edele Zeeuw haar toegeschikt. Twee scharen beenhouwers met blinkende bijlen stonden bij de twee zijden der tente, en dienden de jonge gravin tot lijfwacht. De deken der wevers wandelde heen en weer voor den ingang; hij scheen in diep gepeins verzonken, want zijne oogen bleven steeds ten gronde gericht De lijfwachten bezagen hem in stilte en dorsten niet spreken, zoozeer eerbiedigden zij de overweging van den man, die groot en edel voor ben was. In deze mijmering was hij bezig met het vormen van een algemeen legeringsontwerp. Opdat het noodige niet ontbrake, had hij zelf het gansche leger in drie lichamen verdeeld: de beenhouwers en de gezellen van verschillende ambachten, had hij te Damme onder het bevel van Breidel doen legeren; de hoofdman Linders had zich met tweeduizend wevers bij Sluis samengetrokken, en de Coninc zelf bleef met tweeduizend anderen te Aardenburg 88. Maar die noodzakelijke afstand tusschen de deelen des legers verdroot hem, hij hadde liever al de benden vóór de terugkomst van mijnheer Gwijde te zamengebracht. Hierom was hij te Damme gekomen en had reeds met Jan Breidel over de zaak gehandeld. Nu wachtte hij, dat het hem veroorloofd wierde de dochter van zijnen heer te zien en te groeten. Terwffl hij het ontwerp wandelend nog overwoog, werd het behangsel der tente terzijde getrokken, en Machteld stapte langzaam over het tapijt, dat voor den ingang lag. Zij was bleek en kwijnend, hare machtelooze beenen ondersteunden haar met moeite, zij wankelde bij de weinige stappen, die zij deed, en rustte zwaar op den arm der jonge Adelheid van Renesse, die haar vergezelde. Hare kleeding was rijk, doch zonder zwier; zij had alle sieraad verworpen en droeg geen ander kleinood dan de gulden borstplaat met den zwarten Leeuw van Vlaanderen. De Coninc had zich het hoofd voor zijne landvrouw ontdekt en stond in eene eerbiedige houding voor haar. Machteld glimlachte met eene zieltreffende uitdrukking; op hare wangen mengden zich bittere pijn en zacht genoegen, want zij was verheugd, dat zij den deken zag. Met zwakke stem sprak zij : « Wees gegroet, meester de Coninc, onze vriend. Gij ziet het, ik ben niet wel; mijne kranke borst hijgt zoo lastig! Maar ik mag zoo niet altijd in mijne tente blijven, de droefheid bevangt mij in die nauwe woning. Ik wil de trouwe onderdanen mijns vaders zien werken, indien mijne voeten mij tot daar brengen kunnen. Gij zult mij vergezellen. Ik bid u, meester, antwoord op mijne vragen; uwe verklaringen zullen mijnen zieken geest verlichten. Ik begeer niet, dat de wachten ons volgen. De zuivere morgenlucht verkwikt mij grootelijks. » De Coninc, zijne landvrouw volgende, begon haar over vele zaken te onderhouden; met zijn gewoon vernuft en welsprekendheid wist hij voor haar vertroostende woorden te vinden, en dreef alzoo voor een oogenblik het zwart nadenken uit haren geest. Te midden der ambachtslieden gekomen zijnde, werd de jonkvrouw overal met juichende gelukwenschen begroet. Weldra werd de kreet algemeen:« Heil! Heil der edele dochter van den Leeuw!» en liep met lange galmen door het bosch, en Machteld gevoelde eene zuivere vreugde bij de teekens dezer vurige liefde. Zij naderde tot den deken der beenhouwers en sprak vriendelijk : « Meester Breidel, ik heb u van verre gezien : gij werkt met meer drift dan de laatste uwer gezellen. Het schijnt, dat die arbeid u behaagt. » « Mijne landvrouw, » antwoordde Breidel, « wij maken goedendags, die het vaderland en den Leeuw, onzen heer, moeten verlossen. Ik verheug mij uitermate aan dit werk; want mij dunkt, dat op de punt van iederen goedendag, dien wij veerdig krijgen, reeds een Franschman steekt. En verwonder u niet, doorluchtige gravin, indien ik zoo driftig in deze boomen houw : ik droom, dat ik op den vijand hak, en die bedriegelijke wraak doet mijn hart van onversaagdheid zwellen! » Machteld bewonderde den jonkman, wiens blikken het helder vuur, dat zijn hart zoo overvloedig besloot, verrieden; wiens gelaat als het gelaat eener Grieksche godheid de kenteekens der zoete hartstochten en der vlammende driften droeg. Zij bezag met genoegen die oogen, waarin die mannelijke trotschheid onder lange wimpers fonkelde, en die zachte wezenstrekken, welke als de spiegel eener edele ziel met de uitdrukking der belanglooze opoffering en der liefde tot het vaderland blonken. Zij sprak met eenen minzamen glimlach : 16 « Meester Breidel, uw gezelschap zou mij aangenaam zijn, indien het u beliefde ons te volgen. » Jan Breidel wierp de bijl weg, bracht de blonde lokken van zijn haar over de ooren, plaatste zijne muts met zwier op het hoofd en volgde de jonkvrouw vol hoogmoed. Machteld suisde met stille stem tot de Coninc : « Indien mijn vader duizend zulke trouwe en onverschrokken mannen in zijnen dienst had, de Franschen zouden niet lang in Vlaanderen blijven. » • Er is maar één Vlaming gelijk Breidel,» antwoordde de Coninc. • Het is zeldzaam, dat de natuur zulke vlammende harten in zulke machtige lichamen doet geboren worden, en dit is eene wijze schikking Gods; anders zouden de menschen, hunner krachten bewust, zijnde, te hoovaardig worden, evenals die reuzen der oudheid, die den hemel beklimmen wilden... • Hij meende in zij ne rede voort te gaan; maar een schildwacht met rondeel en zweerd kwam buiten adem bij hem geloopen en sprak tot Breidel, zijnen deken : « Meester, mijne gezellen van de legerwacht hebben mij tot u gezonden, om u te boodschappen, dat men voor de poort onzer stad eene dikke wolk van het stof der baan in de hoogte ziet klimmen, en dat een bruisend gerucht als het geraas eens legers zich doet hooren. Het gevaarte verlaat de stad en komt naar onze legerplaats. » « Te wapen! Te wapen! » riep Breidel met zulke kracht dat allen het hoorden. « Ieder schikke zich in zijne schaar! Maakt spoed! * De werklieden grepen met onstuimigheid naar hunne wapens en hepen in wanorde door elkander; maar dit duurde slechts een oogenblik. De scharen vormden zich plotseling, en welhaast stonden de gezellen beweegloos in hunne dichtgeslotene gelederen. Breidel schikte vijfhonderd uitgelezene mannen rondom de tente van Machteld; de jonkvrouw was ijlings in deze teruggekeerd. Een wagen en eenige losse peerden werden voor de tente gebracht en alles tot eene ontwijking bereid. Dan ging Breidel in allerhaast met zijne overige mannen uit het bosch, en schaarde zich in slagorde om den vijand te ontvangen. Zij bemerkten welhaast, dat zij zich hadden bedrogen; want het gevaarte, dat het stof in de lucht dreef, ging zonder orde voort; er hepen vrouwen en kinderen in menigte door elkander. De vrouwen en kinderen maakten een akelig misbaar van weeklachten rondom eene draagkoets, die door mannen werd aangebracht. Alhoewel de oorzaak der wapenneming nu verdwenen was, bleven de ambachtslieden nog altijd in hunne wapens en wachtten met nieuwsgierigheid, om te weten wat dit beduidde. Eindelijk naderde het gevaarte voor het leger. Terwijl vele vrouwen en kinderen door de gelederen heendrongen, om hunnen echtgenoot of hunnen vader te omhelzen, ontvouwde zich een schrikkelijk tooneel vóór het midden der scharen. Vier mannen brachten de draagbaar tot op eenen kleinen afstand van den deken der beenhouwers, en plaatsten twee vrouwenlijken op den grond. De kleederen van dezen waren met lange bloedvegen besmet; hunne wezenstrekken kon men niet zien, want er lag een zwarte sluier over hunne hoofden. Terwijl de lijken uit de draagbaar gelicht werden, vervulden de vrouwen de lucht met hare klachten; het hartverscheurend : wee ! was alles wat men in het eerst verstaan kon. Eindelijk riep eene stem: « De Franschen hebben haar wreedelijk vermoord!» Die roep bracht de woede en den wraaklust onder de ambachtslieden, die tot dan met verbaasdheid gewacht hadden; maar de deken Breidel keerde zich tot hen en riep : « De eerste die zijn gelid verlaat, zij streng gestraft! » Hij was door eene pijnlijke onrust gefolterd, alsof een voorgevoel van het ongeluk, dat hem gebeurd was, zijn hart op voorhand beneep; met onstuimigheid liep hij tot bij de lijken en rukte den doek van hun aangezicht. Maar, o God! hoe schrikkelijk was hem de onzalige blik zijner oogen!... Geen zucht ontging zijnen boezem, geen lid verroerde zich in hem, en hij stond als door eenen bloedstorm geslagen. Bleeker dan de lijken werd hij, en zijne haren rezen te berge op zijn hoofd; met hardnekkigheid hield hij de oogen stijf en beweegloos op de verglaasde oogen der doode lichamen gevestigd; zijne lippen bewogen zich bevend, en men zou gezegd hebben, dat zijn stervensuur gekomen was. In die houding bleef hij slechts eenige oogenblikken ; weldra ging er eene ratelende ademing door zijne keel. Wanhopig sprong hij vooruit naar zijne scharen, hief terzelfder tijd de twee armen omhoog en schreeuwde grievend : « O, ramp! ramp ! mijne oude moeder... mijne arme zuster! » Bij deze woorden wierp hij zich in de armen van de Coninc en hing, van kracht begeven, tegen de borst zijns vriends. Met dwaze blikken staarde hij in het rond en deed zijne makkers van angst en medelijden sidderen. In zijne sombere woede bracht hij de bijl, die hij droeg, aan zijnen mond, en beet als een razende met zulke kracht in het hecht, dat een stuk houts er van tusschen zijne tanden bleef; maar dit gevaarlijk wapen werd hem spoedig ontnomen. De Coninc gebood den gezellen, dat zij in orde naar hun werk zouden terugkeeren, totdat een bevel hen te wapen roepen zou. Alhoewel zij liever eene spoedige wraak genomen hadden, dorsten zij zich echter niet tegen dit bevel verzetten ; want het was hun kenbaar gemaakt dat de deken der wolwevers door den jongen Gwijde als algemeen stadhouder was aangesteld ; zij keerden morrend naar het bosch en hernamen hunnen arbeid tegen dank. Wanneer de twee dekens in Breidels tente gekomen waren, zette de deken der beenhouwers zich afgemat en verslagen bij de tafel, en liet het hoofd zwaar nederzinken. Hij sprak niet en zag de Coninc met een zonderling gelaat aan ; een giftige grimlach stond op zijne wezenstrekken: men zou gezegd hebben, dat bij met zijne eigene ramp den spot dreef. « Mijn ongelukkige vriend, » sprak de Coninc hem toe, « bedaar, om Gods wil. » « Bedaar! bedaar! » herhaalde Breidel, « ben ik niet bedaard P Hebt gij mij ooit zoo rustig gezien P » « O, vriend, » hernam de deken der wevers, « hoe bitter is het lijden uwer ziel 1 Ik zie den dood op uw gelaat. Troosten kan ik u niet, uw ongeluk is te groot; ik weet niet, welke balsem zulke wonden heelen mag. » « Ik wel, » antwoordde Breidel, « de balsem, die mij genezen kan, is mij bekend; maar de macht ontbreekt mij. O, mijne arme moeder! zij hebben hunne handen in uw bloed gedoopt, omdat uw zoon een Vlaming is... en die zoon, o ramp!... die zoon kan u niet wreken! » De uitdrukking zijns gelaats veranderde bij die uitroeping ; zijne tanden kwamen bitsig opeen en kraakten, zijne handen omvatten de stijlen der tafel, alsof hij ze breken wilde; echter werd hij weder kalm, en zijn aangezicht getuigde van meer droefheid. « Nu, meester, gedraag u als een man, » sprak de Coninc; « overwin de wanhoop, die vijandin der ziel. Wees moediger tegen de bittere pijnen, die u heden treffen : het bloed uwer moeder zal gewroken worden. » Een ijselijke grimlach kwam weder op zijne lippen. Hij antwoordde : « Gewroken worden! Hoe licht belooft gij iets, dat gij niet kunt volbrengen. Wie kan mij wreken P Gij niet. Gelooft gij dat een stroom Fransch bloed genoegzaam zij om het leven mijner moeder te herkoopen P Geeft het bloed van eenen dwingeland het leven zijner slachtofferen weder P O, neen, zij zijn dood, en voor altijd, voor eeuwig, mijn vriend! Ik zal in stilte en zonder klagen lijden : niets kan mij troosten, wij zijn te zwak en onze vijanden te machtig. » De Coninc antwoordde niet op de klachten van Breidel en scheen iets gewichtigs te overwegen; op zijn gelaat kwam soms eene uitdrukking, alsof hij zich geweld aandeed om eene inwendige woede te verbergen. De deken der beenhouwers bezag hem met nieuwsgierigheid, denkende dat er iets buitengewoons in den boezem van zijnen diepzinnigen vriend omging. De grammoedige uitdruk- king verging op het gelaat van de Coninc; hij stond langzaam op en sprak op plechtigen toon : « Onze vijanden zijn te machtig, zegt gij? Morgen zult gij dat niet meer zeggen. Zij hebben verraad en boosheid ten hunnen voordeele gebruikt en hebben niet gevreesd, het onnoozel bloed te vergieten, als ware er geen wraakengel meer bij den troon des Heeren. Zij weten niet, dat het leven van hen allen in mijne handen is, en dat ik hen kan verbrijzelen, alsof de almacht mij door God geschonken ware. Zij zoeken hun voordeel in verraad en schandelijke boosheid. Welaan, hun eigen zweerd zal hen vernielen, het is gezegd! » De Coninc scheen op dit oogenblik als de tolk, die over het misdadige Jeruzalem den vloek des Heeren uitspreekt; er was zooveel ontzaglijks in den toon zijner stem, dat Breidel met godsdienstigen eerbied op het vonnis der vijanden luisterde. « Wacht een weinig, » ging de Coninc voort, « ik zal eenen der nieuwaangekomenen doen roepen, opdat wij weten mogen hoe dit alles gebeurd is. Laat u bij zijn verhaal niet vervoeren; ik beloof u eene wraak, die gij zelf niet zoudt durven eischen. Want nu is het toch zoover gekomen, dat geduld schande wordt. » Een innige toorn bracht het vuur op zijne wangen. Hij, die anders zoo bedaard was, blaakte nu in hevigere gramschap dan Breidel, alhoewel men dit op zijn gelaat nog niet gansch kon merken. Na de tent eenige oogenblikken verlaten te hebben kwam bij met eenen ambachtsgezel terug en deed hem de voorvallen, welken dien dag in Brugge gebeurd waren, met alle omstandigheden verhalen. Zij verstonden uit hem het getal van de Chatillons nieuw leger, den dood der gehangene burgers en de schrikkelijke plundering der stad. Breidel hoorde dit verhaal met koelheid aan; want al deze euveldaden waren hem niet zoo pijnlijk als de moord dergene die hem in haren schoot had gedragen. De Coninc werd integendeel meer en meer verwoed, naarmate dit schrikkelijk tafereel zich ontrolde. Voor hem waren de omstandigheden van dit verhaal zeer droevig; maar zóó beschouwde hij de zaak niet. Vaderland en verlossing waren de twee gevoelens, welke in hem zulke drift konden ontsteken. Nu zag hij, dat het waarlijk tijd was, en dat men zonder uitstel moest beginnen: trouwens deze wreede rechtspleging kon de Vlamingen verschrikken en hun den moed benemen. Hij zond den gezel weg en legde het hoofd stilzwijgend in de hand, terwijl Breidel met ongeduld, op hetgeen hij zeggen ging, wachtte. De Coninc kwam eensklaps bij Breidel en riep : « Vriend, maak uwe bijl scherp, jaag de droefheid uit uw hart! Wij gaan de banden des vaderlands breken!» « Wat wilt gij zeggen ? » vroeg Breidel. « Luistert, een akkerman wacht, totdat de koude des morgens al de rupsen in één nest verzameld heeft; dan snijdt hij het nest van den boom, plaatst het onder zijnen voet en vertrapt het ongedierte in eens. Verstaat gij dit P » « Voleind uwe voorzegging,» riep Breidel.» O, vriend, een heldere straal verdrijft mijne duistere wanhoop. Voleind, voleind! » « Welnu, de Franschen hebben zich ook in onze vaderstad gelijk het ongedierte genesteld : zij zullen ook verplet worden, alsof een berg op hen gevallen ware. Verblijd u, meester Jan, zij zijn veroordeeld. De dood uwer moeder zal met woeker betaald worden, en het vaderland zal zonder ketens.uit dit bloedbad oprijzen. » Breidel het zijne oogen onstuimig rondom de tente gaan en zocht naar zijne bijl; dan herinnerde hij zich, dat men ze hem had ontnomen. Hij vatte de hand van de Coninc met ontroering. « Mijn vriend, » riep hij, « gij hebt mij meermalen gered, maar dan gaaft gij mij alleenlijk het leven; nu krijg ik door u geluk en vreugde weder. Zeg mij toch spoedig, hoe wij deze wraak zullen bewerken, opdat ik niet meer twijfele. » « Heb een oogenblik geduld, gij zult het gaan hooren; dit ontwerp moet ik voor al de dekens ontvouwen. Ik zal hen doen roepen. » Hij ging haastig uit de tente, riep eenen schildwacht en zond hem naar het bosch, om al de oversten bij hem te ontbieden. Eenigen tijd daarna stonden zij ten getalle van dertig in eenen kring buiten de tent. De Coninc sprak tot hen in dezer voege : « Makkers, het plechtig uur is gekomen; de vrijheid moeten wij hebben of den dood. Lang genoeg hebben wij de schandvlek op onze voorhoofden gedragen; het is tijd, dat wij onzen vijanden rekenschap vragen over het bloed onzer broederen; en indien wij voor het vaderland sterven moeten, denkt dan, o makkers, dat de ketens der slavernij bij den boord van het graf ontvallen, en dat wij vrij en zonder laster bij onze vaderen zullen slapen. Maar neen, wij zullen overwinnen, dit weet ik. De zwarte Leeuw van Vlaanderen kan niet vergaan. En ziet, of wij het recht niet op onze zijde hebben. De Franschen hebben ons land uitgeplunderd, onzen graaf en de trouwe edelen gekerkerd. Philippa hebben zij met venijn vergeven; onze stad Brugge hebben zij verwoest en de eerlijksten onzer broederen op eigen grond gehangen. De bloedige lijken der moeder en der zuster van onzen ongelukkigen vriend Breidel rusten tusschen ons. Deze lijken en die van al degenen, welke door de handen der vreemde dwingelanden zijn gestorven, hebben stemmen, die in uwe harten om wraak roepen ! Welaan, verbergt hetgeen ik u ga zeggen in uw hart als in een graf. De Franschen hebben zich heden aan een boos werk moede gemaakt, zij zullen goed slapen; maar die slaap zal voor de meesten tot het laatste oordeel duren ! Zegt niets aan uwe gezellen ; maar leidt ze morgen, twee uren vóór den opgang der zon, tot achter Sint-Kruis, in het Eksterbosch 87. Ik vertrek op staanden voet naar Aardenburg, om mijne mannen te bereiden en den hoofdman Lindens te doen verwittigen; want ik moet heden nog in Brugge zijn. Dit verwondert u, nochtans zult gij met mij bekennen, dat er een Franschman in Brugge is, dien wij niet mogen dooden; zijn bloed zou op onze hoofden terugvallen. » • Mijnheer de Mortenay?» antwoordden vele stemmen. « Die ridder, • hernam de C omnc, * heeft ons steeds met goedheid behandeld; hij heeft getoond, dat de rampen onzes vaderlands hem raakten. Dikwijls heeft hij den verfoeilijken Jan van Gistel in zijne wreede vervolgingen wederhouden, en de genade der veroordeelden verkregen. Wij mogen dus onze wapens met dit edel bloed niet verven ; het is om dit te beletten, dat ik heden naar Brugge gaan wil, wat gevaar er ook zij. » « Maar, » viel een der dekens in, « hoe toch zullen wij morgen in de stad geraken, mits de poorten vóór het rijzen der zon gesloten zijn ? » • De poorten zullen voor ons geopend worden,» antwoordde de Coninc, «ik zal niet uit de stad terugkeeren, voor dat de wraak zeker en onfeilbaar zij. Ik heb u genoeg gezegd; morgen op de vergaderplaats zal ik u nadere bevelen geven; houdt uwe mannen veerdig. Ik ga met onze jonge gravin vertrekken; zij mag dit bloedig tooneel niet zien. • Breidel had gedurende deze rede niet het minste teeken van toestemming gegeven; maar eene hevige blijdschap blonk op zijn gelaat. Zoodra de dekens vertrokken waren, wierp hij zich om den hals van de Coninc en sprak, terwijl twee tranen over zijne wangen rolden : • Gij hebt mij uit de wanhoop gewekt,dierbare vriend! Nu zal ik rustig over de lijken mijner moeder en mijner zuster kunnen weenen en ze met godsdienstig gevoel ter aarde beschikken. En dan, nadat het graf op haar zal gesloten zijn... o, wat blijft er mij dan in de wereld over, dat ik kan beminnen ? » « Uw vaderland en zijne grootmaking! » was het antwoord. « Ja, ja, vaderland en vrijheid en wraak! Want nu, verstaat gij, vriend, nu zou ik van spijt weenen, indien de Franschen ons land verheten. Dan zou mijne bijl geene hoofden meer kunnen kloven, ik zou hunne lijken niet kunnen vertrappen, gelijk de voeten hunner peerden onze broeders hebben vertrapt. De vrijheid alleen zou ik verwerpen ; het gezicht van stroomend bloed kan mij alleen nog behagen, nu zij het hart, waaronder ik het leven ontving, doorstoken hebben. Vertrek gauw en ga met God opdat alles wel uitvalle ; ik ben dorstig naar de beloofde wraak. » De Coninc verwijderde zich met deze woorden : « Geheim en voorzichtigheid, vriend !» Eer hij de legerplaats verliet, deed hij alles tot het vertrek der edele Machteld bereiden, en na met haar eenige oogenblikken gesproken te hebben, klom hij op eenen draver en verdween in de richting van Aardenburg. Onderwijl waren de lichamen der moeder en der zuster van Breidel door de vrouwen gewasschen en gelijkt geworden. Zij hadden eerst eene tent van binnen met zwart laken behangen, en te midden dezer de twee lijken op eene legerstede uitgestrekt. Een somber doodskleed was hun deksel; de aangezichten alleen waren ontbloot. Rondom die plechtige legerstede brandden acht gele waskaarsen; een kruisbeeld, met een zilveren wijwatervat en eenige palmtakken, stond aan het hoofdeinde. Weenende vrouwen zaten prevelende er bij te bidden. Onmiddellijk na het vertrek van de Coninc ging Breidel naar het bosch, en beval het werk te staken; hij zond alle ambachtslieden naar de tenten om te rusten, en kondigde hun aan, dat zij des anderendaags vóór het aanbreken van het daglicht moesten vertrekken. Na eenige verdere maatregels bevolen te hebben, om de vrouwen en kinderen in de legerplaats te doen blijven, begaf hij zich naar de hut, waar het lichaam zijner moeder gelijkt lag. Daar gekomen zijnde, zond hij de vrouwen weg en sloot de deur dicht. Meer dan een aanleider kwam bij de tent om den deken te kunnen spreken, hetzij om onderrichtingen of bevelen te vragen. Maar, hoezeer zij ook aanklopten, kregen zij echter geen antwoord. In het eerst eerbiedigden zij de droefheid, waarin hun meester ongetwijfeld op dit oogenblik verzonken lag; maar toen zij reeds vier uren lang vóór de deur gewacht hadden, zonder dat het minste gerucht zich in de lijktent had doen hooren, kwam de vrees hen bevangen. Zij dorsten hunne gedachten niet uitdrukken. Was Breidel dood? had de bijl of de smart zijn levensdraad gebroken P Eensklaps ging de deur open, en Breidel vertoonde zich vóór hen, zonder dat hij hunne tegenwoordigheid scheen te bemerken. Niemand sprak; want de wezenstrekken van den deken hadden iets in zich, dat het hart met koude beneep en schrik inboezemde. Hij was bleek, zijne blikken dwaalden halsstarrig en dwaas in het rond, en velen bemerkten, dat twee vingeren zijner rechterhand met bloed geverfd waren. Niemand hunner dorst hem naderen; de dood straalde uit zijne oogen, en ieder zijner blikken ging als een schicht in de zielen dergenen, die hem bezagen. Dit bloed, dat aan zijne vingeren kleefde, deed hen bovenal sidderen: eene schrikkelijke gissing liet hen raden, waar hij het gehaald had. Gewis had hij de wonde zijner moeder geraakt; misschien had hij dit hart, dat hem zoozeer beminde, gevoeld en uit die ijselijke aanrakingen de razernij geput, die hem meer kracht en dorst naar wraak moest geven 1 Zoo wandelde hij sprakeloos door het woud, totdat de avond, de legerplaats met duisternis omvangende, hem voor de oogen zijner makkers verborg. Te Aardenburg gekomen zijnde, stelde de Coninc zijne tweeduizend wevers onder bevel van eenen der voornaamste aanleiders, en zond eenen bode met onderrichtingen naar den hoofdman Lindens. Wanneer hij al deze noodige maatregelen genomen had, om de macht der drie afdeelingen van het leger te St.-Kruis te vereenigen, klom hij weder te peerd en begaf zich rechtstreeks naar Brugge. Hij liet zijnen draver in eene herberg staan en ging te voet in de stad. Niets weerhield hem, want het was reeds diep in den avond; de poorten waren open, en men zag geene andere soldeniers dan den schildwacht op den wal. Eene doodsche rust, eene schrikverwekkende stilte heerschte in de straten, waardoor hij gaan moest. Weldra bleef hij voor een gering huis achter St.-Donaaskerk staan en meende te klopped ; doch hij bemerkte, dat er geene deur aan deze woning was, en dat de ingang met een lang stuk laken was gesloten. Dit huis en zijne vertrekken moesten hem wel bekend zijn; want, het laken opnemende, stapte hij stoutelijk in den winkel en ging welhaast naar eene kleine achterkamer, die door de weifelende vlam eener lamp verlicht was. Tusschen het verbrijzelde huisraad, dat op den vloer verspreid lag, zat eene vrouw weenend bij eene tafel; twee jonge kinderen hield zij tegen hare borst gesloten en zoende hen zuchtend, alsof zij zich gelukkig achtte dat ten minste die rijkdom haar was overgebleven. Verder in eenen hoek, die maar half de bleeke stralen der lamp ontving, zat een man met het hoofd in de hand, en scheen te slapen. Bij de onverwachte verschijning van de Coninc verschrikte de vrouw zoodanig, dat zij hare kinderen vaster tegen de borst sloot, en door eenen luiden schreeuw hare benauwdheid te kennen gaf. De man greep met haastigheid naar zijn kruismes ; doch zijnen deken herkennende, stond hij op en sprak : « O, meester, wat pijnlijken last hebt gij mij opgelegd, toen gij mij geboodt in de stad te blijven ; de genade Gods alleen heeft ons van eenen akeligen dood gered. Onze huizen zijn geplunderd, onze broeders gehangen en vermoord, en God weet, wat er morgen zal gebeuren. O, geef mij oorlof om bij u te Aardenburg te gaan, ik smeek het u. • De Coninc antwoordde niet op dit verzoek; hij wenkte den ambachtsman met den vinger en ging met hem tot den winkel, waar de grootste duisternis heerschte. Dan sprak hij met stille stem : • Geeraart, toen ik de stad verliet, heb ik u met dertig andere gezellen doen blijven, opdat gij de aanslagen der Franschen mocht ontdekken. U heb ik daartoe verkozen. . omdat mij uw moed en uwe zuivere vaderlandsliefde bekend zijn. Misschien heeft het gezicht van den dood uwer makkers uw hart met vrees bevangen; indien het zoo is, sta ik toe, dat gij nog heden naar Aardenburg vertrekt. » ■ « Meester, » antwoordde Geeraart, « uwe woorden bedroeven mij; ik vrees den dood geenszins, maar mijne vrouw en mijne arme kinderen blijven hier aan alle onheilen blootgesteld. De schrik en de benauwdheid maken hen ziek; zij weenen en bidden den ganschen dag, en de nacht geeft hun geene krachten weder : kondet gij zien hoe bleek zij zijn! En zou ik bij het gezicht van al dat lijden, van al dien angst, mijne tranen met de hunne niet mengen P Ik ben immers hun aller vader en beschermer? En is het niet van mij alleen, dat zij den troost, dien ik hun niet geven kan, afsmeeken? O, meester, geloof mij, een vader lijdt meer dan zijne vrouw en kinderen lijden kunnen. Nochtans, ik ben bereid om voor het vaderland alles te vergeten, ja ook mijn bloed ; en zoo gij mij tot iets kunt gebruiken; gij moogt op mij staat maken. Spreek dus, want ik gevoel, dat gij mij iets gewichtigs te bevelen hebt. » De Coninc vatte de hand van den braven Geeraart en drukte ze met ontroering. « Nog eene ziel als die van Breidel! » dacht hij. « Geeraart, » sprak hij, « gij zijt een weerdig gezel; heb dank voor uwe trouw en uwen moed. Luister dan; want ik heb weinig tijds. Gij zult spoedig naar uwe gezellen gaan om hen te verwittigen; dezen nacht zult gij u geheimelijk met hen in het Peperstraatje begeven; gij alleen zult op den wal tusschen de Damme- en Kruispoorten klimmen. Leg u daar plat ter aarde, en laat uwe oogen in de richting van St.-Kruis gaan. Zoodra gij een vuur in het veld ziet, val dan met uwe makkers op de wacht der poort; open deze : er zullen zevenduizend Vlamingen voor staan. » « De poort zal op het bepaalde uur open zijn; vrees niet, ik bid u, » antwoordde Geeraart met koelheid. « Is het gezegd ? » « Het is gezegd. » « Goeden avond dan, weerde vriend. Blijf met God !» « En Hij vergezelle u, meester ! » De Coninc het den ambachtsman naar zijne vrouw terugkeeren en ging zelf ten huize uit. Bij de oude Hal kwam hij aan eene prachtige woning; hij klopte, en de deur werd geopend. • Wat wilt gij, Vlaming? • vroeg de dienstknecht. • Ik wensch mijnheer de Mortenay te spreken. • « Ja, maar hebt gij geene wapens ? want gijlieden zijt niet te betrouwen. »> « Wat geeft u dit ? • beval de deken. ■ Ga en zeg uwen meester, dat de Coninc hem wil spreken. • « O, Heer, mijn God! Gij heet de Coninc? Dan komt gij gewis met een boos inzicht... • Bij deze woorden liep de dienstbode ijlings naar boven en kwam na eenige oogenblikken terug. « Gij moogt boven gaan, » zuchtte hij, « het gelieve u mij te volgen. » Hij bracht de Coninc boven de trappen, voor den ingang eener kamer. De Mortenay zat bij eene kleine tafel, waarop zijn helm en zijn degen nevens de ijzeren handschoenen rustten. Hij bezag den deken met verwondering ; deze boog zich voor den stedevoogd en sprak : « Mijnheer de Mortenay, ik heb mij met betrouwen in uwe eerlijkheid tot hier begeven, wetende, dat die stoutheid mij niet zal berouwen. » « Voorwaar, » antwoordde de Mortenay, « gij zult terugkeeren zooals gij gekomen zijt. » « Uwe edelmoedigheid is een spreekwoord onder ons geworden, ■ hernam de Coninc; • ook is het uit oorzaak van deze, en om u te doen zien, dat wij, Vlamingen, eenen eerlijken vijand hoogachten, dat ik tot UEdele gekomen ben. De Chatillon heeft heden ónze stad aan de woede zijner soldeniers overgegeven; hij heeft acht onzer onnoozele broeders doen hangen. Beken met mij, heer de Mortenay, dat het onze plicht is hunnen dood te wreken; want, wat kon de landvoogd hun ten laste leggen, dan dat zij voor zijne dwingende geboden niet wilden zwichten ? • « De onderdaan moet zijnen meester gehoorzamen ; hoe streng de straf ook zij, is het hem niet geoorloofd, de daden zijner oversten te beoordeelen. » « Gij hebt gelijk, mijnheer de Mortenay, zóó spreekt men in Frankrijk; en daar gij een natuurlijk onderdaan van den koning Philippe le Bel zijt, betaamt het u zijne bevelen te volvoeren. Maar wij zijn vrije Vlamingen en kunnen die schandelijke ketens niet langer dragen. Nu de landvoogd de wreedheid zoo verre gebracht heeft, verzeker ik u, dat er eerlang bloed bij stroomen zal vergoten worden, en indien het lot ons ongunstig ware en dat gij, Franschen, de zege behaaldet, dan zouden er u weinig slaven overblijven; want wij willen sterven. Echter, hoe het ook zij, dit is de oorzaak mijner komst, wat er ook gebeuren moge, zal geen haar van uw hoofd geraakt worden ; het huis, waarin gij u zult bevinden, zal voor ons geheiligd zijn: geen Vlaming zal zijnen voet over den dorpel uwer woning zetten. Ontvang daarop mijne verzekering. » « Ik dank de Vlamingen om hunne liefde tot mij, • antwoordde de Mortenay, • maar ik weiger de bescherming, die gij mij aanbiedt, en zal er nooit gebruik van maken. Indien er waarlijk iets voorviel, zou ik mij onder de banieren van den landvoogd en niet in mijne woning bevinden, en zoo ik sterf, zal het met het zweerd in de vuist zijn. Maar ik geloof niet, dat het zooverre komen zal; want de oproeren zullen welhaast gedempt zijn. Gij deken, verlaat dit land spoedig; dit raad ik u als vriend. » « Neen, mijnheer, ik verlaat mijn land niet; het gebeente mijner vaderen rust in dien grond. Ik bid u, overweeg, dat alle dingen mogelijk zijn, en dat het Fransche bloed door ons kan vergoten worden; maar dan moogt gij u mijner woorden herinneren. Dit is alles wat ik UEdele te zeggen had; ik wensch u vaarwel. God neme u onder zijne hoede ! » De Mortenay overdacht de woorden van den deken met meer nauwkeurigheid, en bevond tot zijne groote droefheid, dat een schrikkelijk geheim er onder schuilde; hij besloot derhalve des anderendaags de Chatillon tot waakzaamheid aan te sporen, en zelfs eenige maatregelen voor de veiligheid der stad te bevelen. Niet denkende, dat hetgeen hij vreesde zoo haast moest gebeuren, legde hij zich te bed en sliep gerust. PËTWB GHTER ÏHET DORP SINT-KRUIS, OP BHEflöJSy eenige boogschoten van Brugge, lag een ^^Mj^^Mm klein woud, het Eksterbosch genaamd, on^S^^^M^Ê der welks schaduwrijke boomen de inwoWÈF^/MÊi ners der volkrijke stad zich gewoonlijk rePff .ffi/jgfflafl) Zondags gingen verlustigen. De stammen der boomen waren tamelijk van elkander verwijderd, en eene zachte zode bekleedde den grond als met een bloeiend tapijt. Om twee uren des nachts was Breidel reeds op deze besprokene plaats. Onpeilbaar was de duisternis ; de maan had zich achter zware wolken vertrokken; zachtjes en ritselend blies de wind als een zucht door het loof, en het eentonig geklater der bladeren kwam de schrikkelijkheid van dezen schrikkehjken nacht nog vermeerderen. In het Eksterbosch kon men bij den eersten blik niets bespeuren; maar met meer aandacht zou men menigvuldige sombere menschenschimmen op den grond uitgestrekt bemerkt hebben. Bij ieder dezer lichamen blonk een schitterende star, in voege dat de zode in een hemelwelfsel scheen te zijn herschapen; duizende lich- tende punten waren als met volle handen er over gestrooid : deze starren waren niets anders dan de bijlen, in welker glad staal het weinige licht des nachts zich spiegelde. Meer dan twee duizend beenhouwers lagen op rijen en in dezelfde houding ter aarde; hunne harten klopten zwoegend, en hun bloed liep snel; want het lang gewenschte uur, het uur der wraak en der verlossing was aanstaande. De grootste stilzwijgendheid heerschte onder deze mannen, en iets geheims en schrikverwekkends hing als een tooversluier boven het zwijgend leger. Breidel lag dieper in het bosch; een zijner makkers, dien hij om zijne onversaagdheid bijzonderlijk beminde, had zich nevens hem op den grond uitgestrekt; met verdoofde stem hielden zij het volgende gesprek : « De Franschen verwachten zich niet aan die zonderlinge ontwaking, » suisde Breidel, « zij slapen goed; want zij hebben een hard geweten, die booswichten. Ik ben nieuwsgierig om te zien, welke grijns op hun aangezicht komen zal, als zij terzelfder tijd mijn wapen en den dood zullen zien. » « O, mijne bijl snijdt als een vliem; ik heb ze geslepen totdat zij het haar van mijnen arm wegnam, en ik hoop, dat ziji dezen nacht wel bot zal worden, of ik zal ze niet meer slijpen! » *?ft "8 te verre fiekomen» Mertijn. De Franschen behandelen ons als een hoop domme ossen, en zij denken dat wij voor hunne dwingelandij zullen zwichten; maar, God weet het, zij kennen ons niet en bedriegen zich, wanneer zij ons naar de vervloekte Leliaarts beoordeelen. » « Ja, die bastaarden roepen : heil Frankrijk! zij streelen den vreemde, maar hun wacht ook iets; want toen ik mijne bijl met zooveel moeite sleep, heb ik hen niet vergeten. » • Neen, Mertijn, gij moogt het bloed uwer landgenooten met vergieten. De Coninc heeft het verboden. » « En Jan van Gistel, die laffe verrader, zal hij blijven leven ? » « Jan van Gistel zal sterven; hij moet rekenschap 17 over den dood van de Conincs ouden vriend geven. Maar dit zij de eenige. » « Zullen de andere bastaarden dan ongestraft blijven? Zie, meester, deze gedachte pijnigt mij; ik kan het niet over mijn hart krijgen. » « Hunne straf zal groot genoeg wezen. De schaamte, de verachting zij hun deel; wij zullen hen hoonen en misprijzen. En zeg mij, Mertijn, beeft gij niet bij de gedachte, dat iedereen u in het aangezicht mag spuwen en zeggen : gij zijt een bastaard, een lafaard, landverrader! Dit zal hun gebeuren. » « O, ja, meester, uwe woorden jagen eene koude rilling over mijn lichaam! welke ijselijke straf, waarlijk duizendmaal pijnlijker dan de dood. Welke hel zou dit voor hen zijn, indien zij eene Vlaamsche ziel hadden! » Nu zwegen zij eenige oogenblikken, hoorende als de stappen van menschen in de verte; doch dit gerucht verging welhaast. Dan hernam Breidel: « Die booze Wallen hebben mijne oude moeder vermoord. Ik heb het gezien : een vijandelijke degen is door het hart, dat mij zoozeer beminde, gegaan. Zij hebben geen medelijden voor haar gehad, omdat zij eenen onbuigbaren Vlaming gebaard heeft; maar nu zal ik geen medelijden met hen hebben, en ik zal tezelfder tijd mijn bloed en het vaderland wreken. » . m « Geven wij lijfsgenade, meester? Vangen wn ie* mand? » « Ramp moet ik hebben, indien ik iemand vang of het leven schenk! Geven zij lijfsgenade? Neen, zij scheppen moed in moorden, zij vertrappen de lijken onzer broeders onder de hoeven hunner peerden. En denkt gij, Mertijn, dat ik nu, nu de bloedige schim mijner lieve moeder mij steeds voor de oogen zweeft, eenen Franschman zal kunnen zien, zonder dat mij eene dolle razernij kome vervoeren ? Ho! ik zou ze bijten en met de tanden verscheuren, indien mijne bnl op zooveel slachtoffers breken moest. Maar dit kan niet zijn; mijn wapen is mij sedert lang een trouw gezel. » I mili'HMlISHIII Wié ■MBMaBBi iWHUriMMIi « Luister, meester, het gerucht vermeerdert op den weg van Damme! Wacht wat! » Hij legde zijn oor op den grond, hief zich weder op en sprak : « Meester, de wevers zijn niet verre meer van hier : nog vier boogschoten. » « Kom dan, wij staan op. Ga stilzwijgend langs de scharen en zorg, dat men zich niet verroere. Ik ga de Coninc te gemoet, opdat hij wete in welke dreven hij zijne mannen kan schikken. » Eenige oogenblikken hierna drongen vierduizend wevers langs verschillende zijden in het bosch; zij legden zich volgens het bevel, dat zij ontvangen hadden, op den grond en zwegen. De stilte werd door hunne komst slechts weinig gestoord, en weldra hoorde men niets meer. Alleenlijk kon men eenige mannen van de eene schaar tot • de andere zien overgaan. Dezen droegen aan de aanleiders het bevel, dat zij zich bij het oostereinde van het bosch moesten begeven. Wanneer zij in groot getal daar gekomen waren, schaarden zij zich rondom de Coninc om zijne onderrichtingen te ontvangen. De deken der wevers ving in dezer voege aan ; « Broeders, heden moet de zon onze vrijheid of onzen dood bestralen. Verzamelt derhalve al de onversaagdheid, welke u door de liefde tot het vaderland kan ingeboezemd worden; denkt wel, dat gij voor de stad, waar het gebeente uwer vaderen rust, voor de stad, waar uwe wieg gestaan heeft, vechten gaat. Geeft niemand lijfsgenade; moordt al de Franschen, die u onder de handen vallen, en laat geenen wortel van dit vreemd onkruid onuitgeroeid. Wij of zij moeten sterven! Is er één onder u, die nog eenig medelijden gevoelt voor degenen, die onze broeders zoo onbarmhartig hebben gehangen en verpletterd; voor die verraders, welke onzen graaf gevangen en zijn kind vergeven hebben ? » Een gemor, zoo somber en zoo wraakzuchtig, dat de toon alleen bekwaam was om het hart met schrik te benijpen, bleef een oogenblik onder het loover der boomen hangen. « Zij zullen sterven!» was der aanleiders antwoord. « Welnu, » hernam de Gonine, « heden nog zullen wij vrij zijn; maar er zal ons nog meer moed behoeven om onze vrijheid te bewaren; want de Fransche koning zal ongetwijfeld met een nieuw leger naar Vlaanderen komen. » « Zooveel te beter, » viel Breidel in, « dan zullen er meer kinderen zijn, die hunne vaderen zullen beweenen, evenals ik mijne arme moeder beween. God hebbe hare ziele! » De woorden van den deken der beenhouwers hadden de redevoering van de Coninc onderbroken. Deze, vreezende, dat de tijd om hun de noodige onderrichtingen te geven, mocht verloopen, hernam : « Ziet hier, wat gij te doen hebt; zoodra het op de klok van Sint-Kruis drie uren slaat, zult gij uwe mannen doen opstaan, in gelederen scharen en tegen de baan brengen. Ik zal met eenige gezellen tot bij de stadsmuren gaan; eenige oogenblikken daarna, de poort door de Klauwaarts, die ik in de stad gelaten heb, geopend zijnde, zult gij allen stilzwijgend binnentrekken en de volgende richting nemen : Meester Breidel met de beenhouwers zal de Speipoort innemen, deze doen bewaren en dan met zijne mannen in alle straten bij de Snaggaartsbrugge gaan M. Meester Lindens, neemt gij de Cathelijnepoort, en zend uwe mannen in al de straten tot bij de Vrouwenkerk. Het leertouwers- en schoenmakersambacht zal de Gentpoorte tot aan het Steen en den Burcht bezetten; de andere ambachten onder den deken der metselaars, zullen de Dammepoort innemen en rondom St.-Donaaskerk zich verspreiden; ik, met mijne tweeduizend man, zal mij naar de Boveriepoorte begeven; het gansche kwartier, van daar tot aan de Ezelpoorte en de Groote Markt, zal door mijne gezellen omringd worden 89. Wanneer gij nu m dier wijze de wachten der poorten zult hebben overrompeld, blijft dan zoo stil mogelijk in de straten staan; want wij mogen de Walen niet wekken, voordat alles gereed zij. Luistert wel. Zoodra gij den vaderlandschen kreet: « Vlaanderen den Leeuw! » zult hooren, herhaalt hem dan te gelijk. Dit zal het teeken zijn en kan u onderling in de duisternis doen herkennen. Verder zult gij de deuren der huizen, waar de Franschen geherbergd zijn, openloopen en alles vermoorden. » « Ja, maar, meester, » bemerkte een der aanleiders, « wij zullen de Franschen niet van onze stadgenooten kunnen onderscheiden, dewijl wij ze meest te bed en ongekleed zullen vinden. » « Er is een gemakkelijk middel om allen misgreep hierin te vermijden ; hoort wat gij te doen hebt. Indien gij met den eersten oogopslag niet zien kunt, of het een Franschman of een Vlaming is, dien gij aantreft, beveelt hem, dat hij zegge : « Schild en vriend! » Al wie deze woorden niet kan uitspreken, heeft eene Fransche tong, men sla hem dood °°. » De klok van Sint-Kruis zond hare galmen driemaal over het bosch. « Nog eens ! » sprak de Coninc met haast. • Weet, dat ik het huis van mijnheer de Mortenay onder mijne bescherming genomen heb; het worde door u niet geschonden ; niemand zette zijnen voet over den dorpel der woning van dien edelen vijand. Gaat nu ras tot uwe mannen, deelt hun mijne bevelen mede en doet zooals ik u heb gezegd. Maakt spoed! Niet veel gerucht, ik bid u. » De aanleiders begaven zich ieder bij zijne bende en brachten ze, de eene na de andere, tegen den boord der baan. De Coninc schikte een groot getal wevers langs den weg tot op weinig afstand der stad; hij alleen naderde dichter bij den wal en drong met zijn oog door de duisternis. Eene lont, welker brandend einde hij in zijne hand verborgen hield, scheen met eenen rooden gloed tusschen zijne vingers. Hij bespeurde een hoofd, dat even boven den stadsmuur uitstak; het was de wever, dien hij den avond te voren had bezocht. Hierop nam de deken eenen bussel vlas onder uit zijnen kolder, legde hem ter aarde en blies hevig op de lont. Weldra klom eene lichtende vlam boven het veld, en het hoofd van den vewer verdween achter den muur der stad. Het teeken was slechts een oogenblik gegeven, toen de schildwacht, die boven den wal stond, met eenen pijnlijken schreeuw ter aarde stortte en over den muur geworpen werd. Dan hoorde men achter de poort nog eenig geratel van wapenen en eenige klachten van stervende menschen : maar op dit gerucht volgde onmiddellijk de stilte des doods. Met de grootste omzichtigheid togen al de ambachten binnen Brugge; ieder aanleider begaf zich met zijne mannen naar het kwartier, dat hem door de Coninc was aangewezen. Een vierendeel uurs later waren de bewakers van al de poorten vermoord, en ieder ambacht bevond zich op zijne plaats. Voor elke deur der herbergen, waar de Franschen gehuisd waren, stonden acht Klauwaarts gereed om zich met hamers en met bijlen eenen ingang te openen. Geene enkele straat was zonder bezetting; de stad was in al hare deelen vervuld met Klauwaarts, die nu slechts het teeken om te beginnen afwachtten. De Coninc stond te midden der Vrijdagmarkt. Na eene korte overweging sprak hij den vloek der Franschen uit, roepende : . « Vlaanderen den Leeuw! Wat Walsch is, valsch is! Slaat al dood! » Die roep, het vonnis der vreemden, liep door vnfduizend monden. Licht is het te denken, wat schrikkelijk gehuil, wat ijselijke verwarring van moordkreten er uit ontstond. Op hetzelfde oogenblik werden al de deuren ingestooten of verbrijzeld. De Klauwaarts hepen vol wraaklust naar de slaapkamers der Franschen en vermoordden al, wat de woorden « schild en vriend » niet kon uitspreken. Dewijl er in sommige huizen meer Franschen, dan men er in zoo korten tijd kon doodslaan, geherbergd waren, hadden velen den tijd gehad om zich te kleeden en om de wapens in de hand te nemen; en dat wel bijzonderlijk in het kwartier, waar de Chatillon met zijne talrijke wachten gehuisd was ö'. Niettegenstaande de woede van Breidel en zijne mannen waren er omtrent zeshonderd Franschen in dier voege bijeengeraakt. Velen, die, alhoewel gewond, de slachting ontloopen waren, begaven zich uit de andere straten naar de Snaggaartsbrugge en kwamen het getal der vluchtelingen zoodanig vermeerderen, dat zij, tot bij de duizend sterk geraakt zijnde, besloten hun leven duur te verkoopen. Zij stonden in eene dikke schaar tegen de huizen en verdedigden zich wanhopig tegen de beenhouwers. Velen onder hen hadden kruisbogen en schoten menigen Klauwaart ter neder; maar dit vergrootte de razernij dergenen, die hunne makkers zagen vallen. Men hoorde de stem van de Chatillon, die de zijnen tot tegenstand aanmoedigde; men bemerkte insgelijks mijnheer de Mortenay, wiens reuzenzwaard in de duisternis als een bliksemstraal glinsterde. Breidel raasde als een uitzinnige en hakte links en rechts onder de Franschen; ook stond hij reeds eenige voeten boven den grond, zulk groot getal vijanden had hij onder zijne voeten geworpen. Stroomen bloeds liepen onder de lijken, en de schreeuw:« Vlaanderen den Leeuw 1 slaat al dood ! » mengde zich in afgrijselijke galmen met de laatste kreten der stervenden. Mijnheer van Gistel bevond zich ook onder de Franschen. Daar hij wist, dat zijn dood onfeilbaar was, indien de Vlamingen de zege behaalden, riep hij gedurig : « Heil Frankrijk, heil Frankrijk! » denkende daarbij de soldeniers aan te moedigen. Maar Jan Breidel herkende zijne stem. « Mannen! » riep hij met dolle woede, « de ziel van den bastaard moet ik hebben! Vooruit, dit heeft lang genoeg geduurd, wie mij bemint volge mij! » Bij deze woorden wierp hij zich met zijne bijl te midden der Franschen, en hakte al de omstaanders in een oogenblik ten gronde : zijne makkers, dit ziende, vielen met zooveel verwoedheid op den vijand, dat zij, hem tegen den muur drijvende, bij de vijfhonderd zijner mannen om hals brachten. In dit uiterste oogenblik, in dit akelig stervensuur herinnerde de Mortenay zich de woor- den en de beloften van de Coninc; hij was blijde, dat hij den landvoogd nog redden kon, en riep : «Ik ben de Mortenay : men late mij door! » De Klauwaerts lieten hem met eerbied doorgaan en hinderden hem geenszins. « Langs hier, langs hier, volgt mij, makkers! » riep hij tot de overblijvende Franschen, meenende hen alzoo te redden; maar de Vlamingen hakten schrikkelijk onder hen. Het getal der vluchtelingen werd zoo gering, dat met de Chatillon M niet meer dan dertig personen in het huis van mijnheer de Mortenay konden geraken; de overigen lagen allen op den grond te stuiptrekken. Breidel hield zijne mannen vóór de deur van den stedevoogd staan en verbood hun in huis te treden; hij omringde het kwartier opdat niemand zou kunnen ontvluchten en hield zelfs de wacht voor den ingang der woning van de Mortenay. Terwijl dit gevecht plaats had, was de Coninc in de Steenstraat, bij St.-Salvators, nog bezig met den laatsten Franschman op te zoeken 99. Dit deden insgelijks de andere ambachten in de kwartieren, die hun bedeeld waren. Men wierp zooveel doode lichamen uit de huizen, dat de straten er gansch mede bedekt zijnde, men met moeite in de duisternis voort kon. Menigvuldige soldeniers der bezetting hadden zich verkleed, en meenden alzoo door de eene of andere poort te ontsnappen; maar dit gelukte hun niet, dewijl men hun gebood de woorden « schild en vriend » uit te spreken. Zoodra men den klank hunner stem maar hoorde, viel de bijl in hunnen nek, en zij stortten zieltogend ter aarde 9*. Uit alle kwartieren der stad klommen kreten : « Vlaanderen den Leeuw! Wat Walsch is valsch is! Slaat al dood! » verward en donderend in de hoogte. Hier en daar liep nog een Franschman voor eenen Klauwaart, die hem vervolgde; maar dan viel hij welhaast op een ander wapen en stierf eenige stappen verder. De wraak duurde tot de zon reeds boven de kim stond, en, de lijken van vijfduizend Franschen beschijnend, het gestorte bloed kwam opdrogen. Vijfduizend vreemden werden dien nacht aan de schimmen der vermoorde Vlamingen opgeofferd. Er is een bloedig blad in de Kronieken van Vlaanderen; dit schrikkelijk getal staat er nauwkeurig op aangeteekend 9S. Vóór de woning van mijnheer de Mortenay was iets zeldzaams, iets ijselijks te zien. Duizend beenhouwers lagen tegen den grond, met hunne bijlen in de hand, en met de oogen dreigend en vol wraaklust op de deur gevestigd. Hunne bloote armen en hunne kolders waren met bloed geverfd, en tusschen hen lagen er menigvuldige lijken, uitgestrekt als zij; doch zij schenen geen acht er op te geven. Eenige gezellen van andere ambachten stapten hier en daar over de neerliggende beenhouwers en zochten de lichamen der gesneuvelde Vlamingen, om ze ter aarde te bestellen. Alhoewel zij door innige woede vervoerd schenen, kwam geen enkel scheldwoord uit den mond der beenhouwers. De woning van de Mortenay was volgens het gegeven woord voor hen geheiligd. Zij wilden de belofte, die de Coninc gedaan had, niet breken; ook hadden zij te veel achting voor den stedevoogd en vergenoegden zij zich derhalve met het kwartier te bezetten en te bewaken. Mijnheer de Chatillon en Jan van Gistel, de Leliaart, waren in het huis van Mortenay gevlucht. De grootste benauwdheid had hen bevangen; want een onvermijdelijke dood zweefde voor hunne oogen. De Chatillon was een moedig ridder, hij verwachtte zijn lot met koelen bloede; Jan van Gistel integendeel was bleek en beefde. Hij kon ondanks het geweld, dat hij zich aandeed, zijnen angst niet verbergen, en verwekte het medelijden der bijzijnde Franschen, zelfs van de Chatillon, die in hetzelfde gevaar verkeerde. Deze heeren waren in eene opperzaal tegen de straat, van tijd tot tijd gingen zij bij het venster en blikten met afgrijzen op de beenhouwers, welke voor de deur lagen als een hoop wolven, die hunne prooi afwachten. Van Gistel ook bij het venster gegaan zijnde, had Jan Breidel hem bemerkt en met zijne bijl bedreigd. Eene onstuimige beweging was onder de beenhouwers geschied : allen hadden hun wapen naar den verrader, dien zij dooden wilden, opgeheven. Hoe beneep zich het hart van den Leliaart, toen deze duizend bijlen als een doodvonnis hem tegenblonken! Hij keerde zich om naar de andere ridders en sprak op droeven toon : € Wij moeten sterven, mijne heeren, er is geene genade voor ons! want zq hijgen naar ons bloed als dorstige honden. Zij zullen niet heengaan. Wat gaan wij doen ? » « Door de handen van dit grauw om te komen is met vereerend, » antwoordde de Chatillon, « ik wenschte, dat ik als een ridder, met den degen in de vuist gesneuveld ware; maar het is zoo! » ... * i De koemeid van de Chatillon bedroefde van Oistei nog meer. , « Het is zoo! » herhaalde hij, « och God, wat schrikkelijk oogenblik! Hoe zullen zij ons martelen! Maar.mqnheer de Mortenay, ik bid om Gods wil, gij, die veel op hen vermoogt, vraag toch of zij voor groot losgeld ons het leven willen laten. Ik wil door hunne handen niet sterven en zal alles geven, wat zij eischen, hoeveel het ook zij. » € Ik zal het hun vragen, » antwoordde de Mortenay, « maar laat u niet zien, of zij halen u uit het huis. » Hij opende het venster en riep : « Meester Breidel, mijnheer van Gistd laat u vragen, of gij hem voor een groot losgeld een vrijgeleide wdt verleenen. Eisch al wat gij begeert, bepaal zelf de som. Weiger niet, ik bid u. » « Mannen, » riep Breidel tot zijne mannen met eenen bitteren spotlach, « zij bieden ons geld! Zij denken, dat de wraak van een volk met geld kan betaald worden! Zullen wij dit aannemen ? » , «Wij moeten den Leliaart hebben!» huilden de beenhouwers. « Sterven moet hij, de verrader, de bastaardvlaming! » m . Die kreten klonken ijselijk m de ooren van van bistel; het scheen hem, dat de bijlen hem reeds den doodslag gaven. De Mortenay het de onstuimige wraakeischmg voorbijgaan, en riep opnieuw : « Gij hebt mij gezegd, dat mijne woning eene vrijplaats was : waarom verbreekt gij nu het gegeven woord ? » « Wij zullen uwe woning eerbiedigen, » antwoordde Breidel, « maar ik verzeker u, dat de Chatillon noch van Gistel de stad levend zullen verlaten; hun bloed zal het bloed onzer broederen betalen, en wij zullen niet van hier gaan, voordat onze bijlen den laatsten slag in hunnen nek gegeven hebben. » « En mag ik vrijelijk de stad verlaten ? » « Gij, mijnheer de Mortenay, met uwe dienaren, moogt gaan waar gij wilt: geen haar van uw hoofd zal geraakt worden. Maar bedrieg ons niet; want wij kennen de mannen, die wij zoeken, te wel. » « Nu dan, ik zeg u, dat ik binnen een uur naar Kortrijk wil vertrekken.» « God hebbe u onder zijne hoede. » « Gij hebt dan volstrekt geen medelijden met weerlooze ridders P » « Zij hebben geen medelijden met onze broeders gehad; hun bloed moet vlieten! De galg, die zij geplant hebben, staat nog recht. » De Mortenay sloot het venster toe en sprak tot de ridders : « Mijne Heeren, ik beklaag u; zij willen uw bloed vergieten. O, gij loopt groot gevaar! maar ik hoop, dat ik UEdelen met den bijstand des Heeren nog zal kunnen redden. Er is een uitgang achter in den hof, langs waar het u kan gelukken, aan uwe bloeddorstige vijanden te ontsnappen. Verkleedt u en stijgt te peerd; dan zal ik met mijne dienaren ter deure uitgaan, en, terwijl ik aldus de aandacht der beenhouwers tot mij zal trekken, zult gijheden ijlings langs achter naar de vesten vluchten. Bij de Smedepoorte is de muur afgebroken. Het zal u niet moeilijk zijn, in het veld te geraken; uwe peerden zal men niet kunnen tegenhouden. » De Chatillon en van Gistel aanvaardden dit middel met blijdschap. De landvoogd nam de kleederen van zijnen kapelaan, en van Gistel die van eenen geringen dienaar; dertig andere Franschen, die overgebleven waren, namen de peerden uit de stallen en bereidden zich om met hunnen veldheer te vluchten. Wanneer ze allen gezeten waren, ging mijnheer de Mortenay met zijne dienaars in de straat, waar de beenhouwers lagen. Deze, niet denkende, dat men hen op eene andere plaats kon bedriegen, stonden op en bezagen met nauwkeurigheid, allen, die den stedevoogd vergezelden. Maar eensklaps werd de schreeuw : « Vlaanderen den Leeuw! Wat Walsch is, valsch is! Slaat al dood 1 » in eene andere straat aangeheven, en men hoorde de stappen van dravende peerden achter den hoek galmen. Met de grootste snelheid hepen de beenhouwers in verwarring en huilend, naar de plaats, waar het gerucht zich deed hooren, maar het was te laat. De Chatillon en van Gistel waren ontvlucht; van de dertig man, die hen vergezelden waren er twintig onder den voet geraakt; want overal, waar zij voorbijreden, vonden zij vijanden die hen aanvielen ; doch het geluk wilde, dat de twee ridders het ontkwamen. Zij vloden langs achter St.-Claren naar de stadswal en kwamen tot bij de Smedepoort; bier sprongen zij met hunne dravers in de vest en zwommen er met groot gevaar door; want de lijfknecht van de Chatillon verdronk met het peerd, dat hij bereed *6. De beenhouwers hadden de vluchtende Franschen tot bij de poort gevolgd. Toen zij hunne twee aartsvijanden in de verte tusschen de boomen zagen verdwijnen, kwam de hevigste woede hen vervoeren; zij raasden van spijt: nu toch scheen hun wraak onvolledig. Nadat zij eenigen tijd als verstomd hunne oogen op de plaats, waar de Chatillon verdwenen was, gevestigd hadden gehouden, gingen zij van den wal en wendden zij zich onvergenoegd naar de Vrijdagmark. Op eens kwam een ander gerucht hunne aandacht gaande maken. Te midden der stad verhieven zich eene menigte verwarde stemmen, die bij poozen de lucht met lange en schaterende galmen vervulden, alsof een vorst zijne blijde inkomst vierde. De beenhouwers konden die zegepralende kreten niet verstaan : de stem- men waren nog te verre van hen. Allengskens naderde de juichende stroom, en weldra werden de kreten verstaanbaar : «Heil den blauwen Leeuw! Heil onzen deken! Vlaanderen is vrij, heil! heil! » Eene ontelbare menigte van al de inwoners van Brugge dreef als een onweerswolk door de straat. Het gejuich dezer vrijgevochten Vlamingen bonsde tegen de muren der huizen, en rolde als een morrende donder boven de stad: vrouwen en kinderen liepen tusschen de gewapende ambachtslieden, en het blijde handgeklap paarde zich met het onophoudelijk geroep : « Heil! heil den blauwen Leeuw!» Uit det midden dezer scharen ging een witte standaard op, in welks wentelende vouwen een klimmende leeuw van blauwe zijde was gewrocht. Dit was het groote vaandel der stad Brugge, dat zoolang voor de lelie had moeten wijken. Nu was het weder uit zijne bergplaats gehaald, nu werd de terugkomst van dit heilig zinnebeeld met duizend blijde galmen begroet. Een man van kleine gestalte droeg het toegejuichte teeken en hield het met de armen op de borst gesloten tegen zijn hart, alsof het hem eene innige liefde inboezemde. Tranen liepen in overvloed op zijne wangen, tranen van vaderlandsliefde en geluk; want een onbeschrijfelijke uitdrukking van geluk zweefde op zijne wezenstrekken. Hij die nooit bij de grootste rampen geweend had, stortte nu tranen, nu hij den Leeuw zijner vaderstad weder op het altaar der vrijheid had geplaatst. De oogen der ontelbare burgers wendden zich gedurig naar dien man, en dan werd de schreeuw : « Heil de Coninc! Heil den blauwen Leeuw! » met meer kracht hernomen. Zoodra de deken der wevers met den standaard de Vrijdagmarkt naderde, kwam eene dolle blijdschap de harten der beenhouwers vervullen; zij ook herhaalden menigmaal den juichenden zegeroep, en drukten elkander de handen met vurige liefde : trouwens het gevoel der vaderlandsmin ontsteekt de harten in edele driften. Breidel wierp zich als zinneloos vooruit, kwam onder den standaard en reikte zijne twee handen met een merkbaar ongeduld tot den Leeuw. De Coninc bood het vaandel aan den deken der beenhouwers en sprak : « Daar,mijn vriend, dit hebben wij heden herwonnen: het zinnebeeld onzer vrije vaderen ! » Breidel antwoordde niet; zijn hart was te vol. Bevend van ontroering sloeg hij de armen om het doek van den standaard, en omhelsde alzoo den blauwen Leeuw. Hij verborg zijn hoofd in de vouwen der zijde, en eenige oogenblikken zonder te bewegen; dan het hij het vaandel los en kwam in de uiterste opgetogenheid tegen de borst van de Coninc vallen. j . Terwijl de twee dekens elkander vurig in de armen drukten, hield het volk niet af met roepen; er bleef een juichend gerucht, een vervoerend geschreeuw boven die duizende hoofden drijven; eene vlottende beweging gat de onrustige blijdschap der menigte te kennen. De Vrijdagmarkt was niet wijd genoeg om al den bijzijnden burgers eene plaats te verleenen, hoezeer zij ook tot smachtens toe opeengesloten waren. De Steenstraat was tot bij St.Salvatorskerk nog vol menschen; insgelijks waren de Smede- en Boveriestraten tot op eenen zekeren afstand met de minder onstuimige vrouwen en kinderen overdekt. De deken der wevers keerde zich naar het midden der Markt, en naderde bij de nog rechtstaande galg. De lichamen der gehangene Vlamingen waren er afgedaan en reeds begraven; maar de acht stroppen had men er met inzicht aangelaten, als een gedenkteeken der dwingelandij. De standaard met den Brugschen Leeuw werd bij het moordtuig geplant, en dan met nieuwe vreugdekreten begroet. Nadat de Coninc nog eens zijne oogen naar het herkochte wapen had opgeheven, zonk hij ten gronde, knielde, liet het hoofd nedergaan, en bad met saamgevoegde handen. . , Wanneer men eenen steen in een rustig water laat vallen, loopt de beweging in bevende kringen over de gansche uitgestrektheid van den plas. De gedachte en het inzicht van de Coninc verspreidden zich op dezelfde wijze onder de burgers, alhoewel de meesten hem niet zagen. Eerst knielden en zwegen die, welke rondom hem stonden, dezen deelden de beweging aan de anderen mede, en zoo zonken al de hoofden beurtelings. De stemmen vergingen eerst in het midden van den wijden kring, en verminderden steeds, totdat de grootste stilte onder hen gekomen was. Achtduizend knieën raakten den nog bebloeden grond, en achtduizend hoofden verootmoedigden zich voor den God, die de menschen voor de vrijheid heeft geschapen. Welke harmonie moest op dit oogenblik vóór den troon des Heeren klinken! Hoe aangenaam moest hem dit plechtig gebed zijn, dat als eene suizende hulde onder zijne voeten kwam drijven ! De Coninc stond na eenen korten tijd van de aarde op, en, terwijl de stilte nOg bleef voortduren, sprak hij met luider stemme, opdat velen hem mochten hooren : « Broeders, heden heeft de zon een schooner licht voor ons, de lucht is zuiver in onze stad; de adem der vreemden komt ze niet meer besmetten. De trotsche Walen hebben gedacht, dat wij hunne slaven zouden zijn en blijven; maar zij hebben nu ten koste huns levens geleerd, dat onze Leeuw wel slapen maar niet sterven kan. Wij hebben het erfdeel onzer vaderen herwonnen en de voetstappen der vreemden met bloed uitgeveegd; maar al onze vijanden zijn niet dood : Frankrijk zal ons nog meer gewapende huurlingen zenden; want bloed eischt bloed. Dit is niets, nu zijn wij onverwinbaar; echter zult gij niet op de behaalde zege mogen slapen. Houdt uwe harten groot, dapper, en laat het edel vuur, dat op het oogenblik in uwen boezem blaakt, niet verslappen. Ieder ga naar zijne woning en verblijde zich met zijn huisgezin over de gelukkige verlossing. Juicht en drinkt den wijn der vroolijkheid; want dit is de grootste dag, dien gij zult beleven. De burgers, die geen wijn hebben, kunnen naar de Halle gaan ; men zal er eene maat voor eiken man uitdeelen. » Het geroep, dat weder allengskens aangroeide, belette de Coninc in zijne aanspraak voort te gaan; hij wenkte de omstaande dekens, en ging met hen naar den kant der Steenstraat. De scharen openden eerbiedig voor hem, en overal verwelkomde hem het blijde geschal der vervoerde burgers. Nu drong iedereen naar den standaard, die bij de galg geplaatst was; allen kwamen beurtelings met opgetogenheid den blauwen Leeuw bezien, en blikten op dit teeken hunner stad als op het aangezicht van eenen vriend, die na lange reizen uit vreemde landen onder zijne broederen terugkomt. Zij reikten hunne handen in de hoogte en maakten zulke vroolijke gebaren, dat zij van verre voor een koud en onverschillig oog zinneloos zouden geschenen hebben. Weldra kwamen er gezellen, die reeds wnn gehaald hadden, met hunne kannen op de Markt, en verspreidden het blijde nieuws, dat men in de Hal eene maat voor ieder schonk. Een uur later had elk zijn drinkvat in de hand ; en zoo eindigde die heuglijke dag zonder wanorde en zonder twist. Er was maar een gevoel in aller harten, het gevoel, dat de ziel van eenen gevangene streelt, wanneer hij weder de zon boven zijn hoofd ziet staan en dat de wijde wereld alleen zijn kerker wordt. ÏT^i^ïi ET WAS NU TWEE JAREN GELE. aP^^^jffiM den, dat de vreemdeling, zijnen voet op het vaderland zettende, riep : « Bukt uwe i||$Jlfï! hooien, gij Vlamingen ! Gij, Noordertel^^•^aaa gen, gehoorzaamt den Zuiderzonen, of f^^i^lKt^sitS] sterft! » Maar dan wisten zij niet, dat er in Brugge een man geboren was, wiens schedel met vernuft was opgevuld, wiens ziel door heldenmoed groot was, een man, die als een licht onder zijne tijdgenooten moest schijnen, en aan wien God als aan den tolk Mozes gezegd had : • Ga en verlos uwe broederen uit de handen Pharao's! » Zoodra de verwoestende scharen der Franschen op den bodem des vaderlands gekomen waren, en dat de kim zich door het opvliegend stof boven hunne hoofden verduisterde, klonk er eene geheime stem in de ziel van de Coninc, eene stem, die zeide : « Geef acht: dezen zoeken slaven ! » Bij dien roep beefde de edele burger van pijn en verontwaardiging. 18 « Slaven ! wij slaven P » was zijn zucht. « O, Heer, onze God, lijd het niet! Het bloed onzer vrije vaderen heeft voor uwe altaren gestroomd ; zij zijn in het zandig Arabië met uwen heiligen naam op de lippen gesneuveld ; o, lijd niet, dat hunne zonen aan de keten der vreemden verbasteren, opdat de tempels, die wij U opgericht hebben, niet met slaven vervuld worden! » De Coninc had dit gebed in zijne ziel gesproken : maar het hart der menschen ligt voor den Schepper open. Hij vond in den Vlaming nog al den edelmoed en den geest, waaruit Hij zijne ziel gevormd had, en Hij liet eenen onzichtbaren glans van zich gaan. Met eene geheime kracht plotseling vervuld, voelde de Vlaming zijn denkvermogen verdubbelen en riep, in geestverrukking ontheven : « Ja, Heer, ik heb uwen machtigen vinger op mijn voorhoofd gevoeld; ja, ik zal mijn vaderland bewaren! Ik zal de graven mijner vaderen, uwe dienaren, niet laten vertreden... Gezegend zijt Gij, o God, die mij geroepen hebt!» Sedert dit oogenblik had dé Coninc maar één gevoel, maar één zucht in zijn hart behouden : uit het groote woord vaderland ontstonden al zijne gedachten, al zijne aandoeningen; belang, maagschap, rust, alles werd vergeten, om de liefde tot den Leeuwenbodem alleen in den wijden boezem te laten wonen. Welk mensch ook was ooit edeler dan deze Vlaming, die honderde malen zijn leven en zijne vrijheid zelve voor de vrijheid van Vlaanderen waagde? Welk mensch was met meer vernuft begaafd ? Hij alleen, ondanks de bastaarden en Leliaarts, die Vlaanderen wilden verkoopen, verijdelde al de pogingen des Franschen konings; hij alleen was het, die zijnen broederen het leeuwenhart zelfs aan de keten bewaarde en alzoo de verlossing langzaam bereidde. De Franschen wisten het wel: zij kenden dengene, die alle oogenblikken de wielen van hunnen zegewagen verbrijzelde. Zij zouden den lastigen waker wel uit den weg geruimd hebben ; maar met het vernuft bezat hij de voorzichtigheid der slang. Hij had zich eene borstweer van zijne broeders gemaakt; dit wetende, dorst de vreemde den tolk niet raken, want dan hadde eene bloedige ontwaking hem gewroken. Terwijl de Franschen gansch Vlaanderen onder den staf der dwingelandij deden bukken, leefde de Coninc in volle vrijheid onder zijne stadgenooten, en hij was de meester zijner meesters; zij vreesden hem meer, dan hij hen vreesde. Nu hadden zevenduizend Franschen de tweejarige verdrukking met het leven geboet; geen enkele vreemdeling ademde nog in het vrijgemaakte Brugge; het volk verheugde zich over de verlossing; de stad weergalmde van blijde liederen, welke de sprekers te dier gelegenheid gemaakt hadden, en de witte vlag ontrolde den blauwen Leeuw met golvende vouwen boven den wachttoren. Dit teeken, dat weleer aldus op de muren van Jeruzalem gepraald had, en dat zulke glorierijke feiten verhaalde, maakte de harten der burgers groot. Dien dag werd de slavernij voor Vlaanderen onmogelijk; want de Bruggelingen herinnerden zich, hoeveel bloeds hunne vaderen voor de vrijheid vergoten hadden. Tranen leekten soms uit hunne oogen, van die tranen, welke de ziel ontlasten, wanneer zij te vol vuur is, en dat edele driften haar doen gloeien. Wellicht zal men denken, dat de deken der wevers het werk nu voltooid achtte, en dat hij zich bezighield met zijne geplunderde woning te herstellen. Neen, hij dacht noch aan zijne woning, noch aan den rijkdom, die hem was ontroofd ; het welzijn en de rust zijner broederen waren zijne eerste zorgen. Wetende, dat' er tusschen de vrijheid en de wanorde maar één nacht is, deed hij nog denzelfden dag uit ieder ambacht eenen ouderling kiezen, en stelde dezen met de toestemming des volks aan het bestuur. Hij werd niet als voorzitter van den raad benoemd, hij kreeg geenen last, maar nam ze alle. Niemand dorst iets zonder hem doen: zijn raad was een bevel in alle zaken ; en, zonder ooit iets te gebieden, was zijne gedachte het uitsluitelijk richtsnoer van het gemeentebest; zoo wijd is de heerschappij des vernufts. Het Fransche leger was nu wel vernield, maar zeker mocht men zijn, dat Philippe le Bel nieuwe en talrijkere benden in Vlaanderen zenden zou om den hoon, hem geschied, te wreken. De meeste burgers dachten weinig aan deze schrikkelijke zekerheid; het was hun genoeg, nu vrij en vroolijk te zijn. Maar de Coninc deelde niet in die openbare vreugde; hij had het tegenwoordige reeds vergeten, om de toekomende rampen af te weren. Het was hem niet onbekend, dat de geestdrift en de moed des volks met de tegenwoordigheid des gevaars eindigen; ook deed hij alle moeite, om het denkbeeld des krijgs gedurig in de stad te doen heerschen. lederen ambachtsman werd een goedendag of een ander wapen gegeven, en de vendels werden opnieuw ingericht, met bevel om zich tot den strijd gereed te houden; het ambacht der metselaars begon de vestingwerken te herstellen, en in alle huizen der smeden was het verboden, iets anders dan wapens voor de gemeente te maken. De tol werd hersteld en de stadspenningen gelicht. Door die wijze maatregels deed de Coninc al de pogingen tot een doel strekken, en bewaarde zijne vaderstad voor die menigte onheilen, welke eene groote beroerte, hoe edelmoedig ook, altijd met zich sleept. Men zou gedacht hebben, dat het nieuwe bestuur van Brugge zich door lange jaren had bevestigd. Onmiddellijk na de verlossing, en terwijl het volk den wijn der vroolijkheid in alle straten dronk, had de Coninc eenen bode naar het leger te Damme gestuurd, om de overige ambachtsheden en de vrouwen en kinderen in de stad te roepen. Machteld was met hen gekomen, en men had haar eene prachtige woning in het Prinsenhof aangeboden; doch zij verkoos het huis van Nieuwland, de plaats, waar zij zoo menig droevig uur had doorgebracht, waaraan al hare droomen waren gehecht. Hier vond zij in de goede zuster van Adolf eene teedere vriendin weder, in wier hart zij de liefde en de bangheid haars beklemden boezems storten kon. Het is zoo heilzaam voor ons, wan- neer de droefheid ons prangt, iemand te vinden, die door zijne eigene smart ons leed verstaan kan : iemand, die bemint hetgeen wij beminnen, en wiens klachten weergalmen onzer klachten zijn : zóó omhelzen twee zwakke wijngaardranken elkander, en tarten den verdelgenden orkaan, die hare steunlooze hoofden ter neder wil knakken. Voor ons zijn droefheid en smart een orkaan, die door zijnen ijskouden adem onze zielen van vuur en leven berooft en onze hoofden vóór den ouderdom ten grave doet hellen, alsof de jaren van rampspoed den mensch dubbel werden toegerekend. Voor de vierde maal verhief zich de zon met luisterrijken gloed boven het vrije Brugge. Machteld zat alleen in de kamer, die zij eertijds ten huize van Adolf van JNieuwland had bewoond. De trouwe vogel, de geliefde valk, was niet meer met haar ; hij was dood. Op de stille wezenstrekken der jonkvrouw waren ziekte en mistroostigheid met bleeke kleuren geschetst; hare oogen waren dof, hare wangen uitgeteerd, en alles deed zien, dat de worm des lijdens haar hart verknaagde. Diegenen, welke zich lang met bittere smart gevoed hebben, verlustigen zich in nare droomen, en, als doorgriefde de wezenlijkheid hen niet genoeg, scheppen zij zich spoken, die hen nog meer bedroeven. Zóó ook deed de ongelukkige Machteld. Zij beeldde zich in, dat het geheim der loslating haars vaders Ontdekt was; zij zag den moorder, door de koninginne Johanna betaald, het vergift in het voedsel haars vaders mengen, en dan liep eene siddering over haar lichaam, en tranen van bangheid borsten uit hare oogen. Adolf was voor haar gestorven: hij had zijne liefde en edelmoedigheid geboet. Die hartverscheurende tafereelen vergingen en herschiepen zich meermaals, en plaagden de arme maagd met bitter lijden. Op dit oogenblik kwam hare vriendin Maria in de kamer. De glimlach, die alsdan de wangen der arme maagd betrok, was evenals de lach, welke na eenen pijnlijken dood op het aangezicht van sommige lijken blijft : meer smart en droefheid was er in besloten dan in de innigste klacht. Zij zag de zuster van Adolf met eenen blik aan, die zeide : « O, geef mij troost en lafenis! » Maria naderde het wanhopige meisje en drukte haar de hand met teeder medelijden. Zij gaf aan hare stem dien zachten toon, welke als een zoet gezang in de ziel der ongelukkigen dringt, en sprak : « Uwe tranen vloeien in stilte, mijne dierbare vrouwe; uw hart smelt weg van droefheid en wanhoop ; en niets, niets verlieht uw bitter lot! O ! gij zijt zoo ongelukkig!» « Ongelukkig, zegt gij, vriendinne ? O, ja, er is daar m mijnen boezem iets, dat mij het hart omvangt en benijpt. Weet gij, wat schrikkelijke spoken mij steeds voor de oogen drijven? En verstaat gij, waarom mijne tranen gedurig over nujne wangen vlieten ? Ik heb mijnen heer vader door het vergift zien sneven; ik heb de stem eens stervenden gehoord, eene stem, die zeide : vaarwel, gij, het kind dat ik beminde. » « Ik bid u, vrouwe, » viel Maria in, « verban die nare schimmen. Gij doet mij beven. Uw vader leeft 1 Gij zondigt grovelijk door de vertwijfeling. Vergeef mij deze stoute woorden.» . Machteld vatte de hand van Maria en drukte ze zachtjes, als om haar te doen begrijpen, dat die woorden troostend voor haar geweest waren. Niettegenstaande ging zij in hare mistroostige rede voort, en scheen behagen in haar lijden te zoeken. De klachten van benepene zielen zijn ook tranen, die de smart verlichten. Zij hernam : « Ik heb nog meer gezien, Maria; ik heb den beul, die door de wreede Johanna van Frankrijk gezonden was, zijne bijl boven het hoofd uws broeders zien heffen, en dit hoofd heb ik op den vloer des kerkers zien vallen! » « O, God!» riep Maria, « wat schrikkelijke gedachte! • Zij 'beefde, en hare oogen glinsterden door tranen, die onder hare wimpers zich vertoonden. « En zijne stem heb ik gehoord, eene stem, die zeide : vaarwel! vaarwel! » Door dit ijselijk vooruitzicht getroffen, wierp Maria zich om den hals van Machteld, en hare tranen rolden op de hijgende borst der ongelukkige vriendin. De bange zuchten der twee jonkvrouwen vervulden de kamer met een hartnijpend gesuis. Nadat zij aldus eenigen tijd als gevoelloos en in bittere smart verzonken tegen elkanders boezem gerust hadden, vroeg Machteld : « Verstaat gij nu mijn lijden, Maria ? Verstaat gij nu, waarom ik uitteer en langzaam sterf ? » « O, ja, » antwoordde Maria met wanhoop, «ja, ik versta en gevoel uw lijden. O, mijn arme broeder! » De twee jonkvrouwen zetten zich afgemat en sprakeloos neder. Zij bezagen elkander langen tijd in onuitsprekelijke droefheid; maar de tranen, die zij stortten, kwamen hun wee allengskens verzachten, en ongevoelig daalde de hoop in hunne ontlaste boezems terug. Maria, die ouder en ook sterker tegen het lijden was dan Machteld, rees eerst uit de duistere mijmering op en sprak : « Waarom, o, mijne vrouwe, zouden wij ons zoozeer door logenachtige droomen laten folteren? Niets bevestigt het smartelijk voorgevoel, dat ons pijnigt; ik ben zeker, dat onzen heer Robrecht, uwen vader, niets kwaads gebeurd js, en dat mijn broeder reeds op weg is om in het vaderland terug te keeren. » « En gij hebt geweend, Maria! Weent men, wanneer de terugkomst eens broeders ons toelacht ? » « Gij plaagt u zelve, mijne vrouwe. De smart moet diepe wortelen in uw hart geschoten hebben, dat gij de zwarte beelden, die u bedroeven mogen, met zooveel liefde omhelst! Geloof mij, uw vader leeft, en wellicht is zijne verlossing aanstaande. Denk, welke vreugd u vervoeren zal, wanneer zijne stem, diezelfde stem, die zoo akelig in uwe droomen roept, u zeggen zal: mijne ketens zijn verbroken; wanneer zijn teedere zoen u op het voorhoofd zal dalen, en dat het vuur der omhelzing de rozen op uwe ontverfde wangen zal terugbrengen. Het liefelijk slot Wijnendaal zal u weder ontvangen; mijnheer de Bethune zal den troon zijner vaderen beklimmen, en dan zult gij zijnen ouderdom door uwe liefde ondersteunen, zult gij aan uwe tegenwoordige pijnen niet meer denken, dan om u over hetgeen gij om de liefde uws doorluchtigen vaders geleden hebt, te verblijden. Zeg mij nu, o, Machteld, mijne vrouwe, zult gij geene enkele straal van hoop in uwe ziel laten dringen? Zullen deze zalige vooruitzichten u niet troosten? » Onder deze woorden was een merkbare verandering in Machteld omgegaan. Hare oogen waren door zachte vreugde verlevendigd, en een zoete glimlach bleef op hare lippen dwalen. te O, Maria,» zuchtte zij, terwijl zij haren rechterarm over den hals der troostende vriendin wierp, • wist gij welke verkwikking ik gevoel, wat onverhoopt geluk gij als eenen balsem over mij gestort hebt! Zóó troostte u de engel des Heeren in uw laatste uur! Welke zoete woorden heeft de vriendschap u ingeboezemd, mijne zuster! » « Uwe zuster! » herhaalde Maria.« Die naam behoort uwe dienaresse niet, doorluchtige vrouw; ik ben genoeg beloond, nu ik deze doodelijke droefheid uit u gebannen zie. • « Aanveerd dien naam, lieve Maria. Ik bemin u zoo teederlijk, en is uw edele broeder Adolf niet met mij opgevoed? Is hij mij niet als broeder door mijnen vader geschonken? Ja, wij zijn van hetzelfde huisgezin... O, ik bid geheele nachten, opdat de heilige engelen Adolf op zijne gevaarlijke reis vergezellen! Hij kan mij nog troosten, nog vervroolijken... Maar wat hoor ik! Zou mijn gebed verhoord zijn? Ja, ja, daar is hij, onze lieve broeder ! » Zij strekte den arm vooruit en bleef beweegloos naar de straat wijzen. Zij stond als een steenen beeld en scheen in die houding een ver gerucht te willen vatten. Maria verschrikte; zij dacht dat de jonkvrouw met zinneloosheid geslagen was. Op het oogenblik dat zij meende te spreken, hoorde zij de kletterende stappen van een peerd voor de poort galmen; dan verstond zij den zin van Machtelds woorden. Dezelfde hoop drong in haren boezem en zij ook voelde de gapingen haars harten verdubbelen. Terwijl zij aldus weinige oogenblikken en zonder spreken gestaan hadden, was het gerucht, dat zij hadden gehoord, eensklaps vergaan, en reeds begon de blijde hoop haar beiden te verlaten, toen men de deur der kamer met geweld openstiet. « Daar is hij! daar is hij! » riep Machteld. « Heb dank, o God, mijne oogen zien hem! » Zij liep den ridder haastig tegemoet, en van zijnen kant kwam Adolf insgelijks toegeloopen, doch eene plotselijke aandoening deed hem bevend achteruitdeinzen. In stede der jeugdige maagd, die hij meende te ontmoeten, zag hij nu een levend geraamte voor zich staan, met uitgeteerde wangen en diepgezonkene oogen. Terwijl hij in zich zeiven vroeg of die menschenschaduw Machteld was of niet, liep eene ijskoude siddering over zijne leden ; het bloed zijner wangen keerde in den geschokten boezem terug, en zijn aangezicht werd bleeker dan het witte kleedsel zijner vriendin. Zijne armen vielen neder, en met de oogen hardnekkig op de magere wangen van Machteld gevestigd, stond hij zoo beweegloos, alsof de donder hem hadde getroffen. Slechts een oogenblik bleef hij in deze zonderlinge houding; eensklaps het hij zijne oogen ter aarde gaan, en een vloed der bitterste tranen rolde in glinsterende perelen over zijne wangen. Hij sprak echter geen enkel woord; zelfs kwam geene klacht, geen zucht over zijne lippen. Misschien hadde hij langen tijd in de stilte der wanhoop geweend, want zijn hart was al te fel door de smart benepen, om het door woorden te kunnen ontlasten; maar zijne zuster Maria, die uit eerbied voor Machteld zich tot dan wederhouden had, wierp zich om zijnen hals en wekte hem door de zoenen, die zij tusschen teedere woorden op de wangen haars beminden broeder herhaalde. De jonge edelvrouw staarde met diepe ontroering op de uitdrukking dezer zusterlijke teederheid; zij beefde, en de grootste verslagenheid kwam in haar. De bleekheid, die op Adolfs gelaat verschenen was, en de ontsteltenis, die hem zoo zichtbaar had bevangen, hadden haar gezegd : gij zijt leelijk, uwe uitgeteerde wangen verschrikken, uwe verdoofde oogen boezemen vrees en afgrijzen in; de man zelfs, dien gij uwen broeder noemt, heeft voor uwen doodschen blik gesidderd! Terwijl deze duistere wanhoop haar hevig schokte, gevoelde zij, dat hare bevende beenen haar niet meer dragen konden. Met moeite ging zij tot bij eenen leunstoel en zakte slap en afgemat er in neder; zij verborg het hoofd in hare twee handen, alsof zij zich aan een pijnigend verschijnsel wilde onttrekken, en bleef in die houding zitten. Na eenige oogenblikken hoorde men niets meer in de kamer; de grootste stilte omringde haar, en zij beeldde zich in, dat men haar wreedelijk had verlaten. Maar weldra voelde zij eene hand, die de hare drukte; zij hoorde eene teedere stem haar snikkend toeroepen : « Machteld, Machteld! O, mijne ongelukkige zuster! » Dan opende zij de oogen en zag Adolf weenend voor zich staan. Tranen rolden overvloedig van zijne wangen, en in zijne blikken glansden vurige genegenheid en diep medelijden voor haar. « Ik ben leelijk* niet waar, Adolf? » zuchtte zij. « Gn* zijt bang van mij, gij zult mij niet meer als te voren beminnen ! • De ridder verschoot bij deze woorden; hij bezag het meisje met eenen zonderlingen oogslag. Nochtans, hij herstelde zich even spoedig en antwoordde : « Machteld, hebt gij aan mijne genegenheid kunnen twijfelen ? O, gij doet niet wel! In der waarheid, gij zijt veranderd. Wat ziekte, wat droefheid heeft u dus uitgeput, mijne arme zuster, dat de kleuren op uw gelaat vergaan zijn? Ik heb geweend en ben verschrikt geweest. Ja, maar het was uit medelijden, uit deernis met uw lot, jonkvrouw. Altijd, altijd zal ik uw vriend en broeder zijn, Machteld. Ik zal u troosten door een zoet nieuws, u genezen door blijde tijdingen! » De jonkvrouw was allengskens tot een gevoel van vreugde overgegaan; de stem van Adolf had eene won- derbare macht op haar gemoed. Zij antwoordde blij en opgetogen : « Goed nieuws, zegt gij, Adolf? Goed nieuws van mijnen vader? O, spreek, spreek, mijn vriend! » Intusschen trok zij twee leunstoelen bij haren zetel en wees ze aan Maria en haren broeder. Adolf gaf de eene hand aan Machteld en de andere aan zijne dierbare zuster. Zoo zat hij te midden der twee blijde vrouwen als een geest des troostes, wiens woorden men als een heilig lied afwacht. « Verblijd u, Machteld, en dank God om zijne goedheid. Uw vader is wel droef, maar echter in goede gezondheid te Bourges teruggekeerd; niemand dan de oude kastelein en Diederik die Vos kennen zijne tijdelijke loslating. Hij geniet nog vrijheid in zijne gevangenis; de vijanden, die hem moeten bewaren, zijn zijne beste vrienden geworden. » « Maar indien de booze Johanna den hoon, die Frankrijk geschied is, aan hem wilde wreken, wie zou hem dan voor hare beulen bewaren? Gij zijt niet meer met hem, mijn edele vriend. » « Zie, Machteld, de wachten, aan wie het kasteel van Bourges toevertrouwd is, zon altemaal oude krijgers, die door zware wonden tot wijde tochten onbekwaam zijn geworden. De meesten onder hen hebben de wapenfeiten van den Leeuw van Vlaanderen te Benevent gezien. Gij kunt niet begrijpen wat liefde, wat bewondering een echt krijgsman gevoelt voor dengene, wiens naam de vijanden van Frankrijk zoo dikwijls deed sidderen. Indien mijnheer van Bethune zonder oorlof van den kastelein, hunnen meester, wilde ontvluchten, zouden zij hem ongetwijfeld wederhouden. Maar ik verzeker u, want ik ken de edelmoedigheid dier krijgers, die onder het harnas grijs geworden zijn, dat zij het bloed dat hun overblijft, voor hem zouden vergieten, indien men een haar van zijn hoofd, dat zij eerbiedigen, wilde afrukken. Vrees niet; het leven uws vaders is veilig, en indien uwe nieuwe rampen hem zoozeer niet hadden getroffen, hij zou zijne opsluiting met geduld verdragen. > • Gij brengt mij zulk goed nieuws, mijn vriend; uwe woorden zinken zoo zoet in mijnen verkwikten boezem ! Ik voel mij bij uwen glimlach herleven; spreek nog, dat ik den klank uwer stem moge hooren ! » « Nog zoetere hoop heeft de Leeuw mij voor u gegeven, Machteld. Misschien is de verlossing uws vaders aanstaande, misschien zult gij eerlang met hem en al uwe bloedverwanten in het schoone Wijnendaal zijn. » « Wat zegt gij, vriend ? Uwe genegenheid boezemt u deze woorden in. Streel mij toch niet met de hoop op een onmogelijk geluk. • « Wees ook niet zoo ongeloovig, Machteld. Luister, waarop deze blijde hoop gevestigd is. Gij weet, dat Charles de Valois, de edelste Franschman, de braafste ridder, zich in Italië heeft vertrokken. Hij heeft bij het hof van Rome niet vergeten, dat hij de onschuldige oorzaak der aanhouding uwer bloedverwanten geweest is. Het pijnt hem zeer, te moeten denken, dat hij zelf als een verrader zijnen vriend en wapenmakker, den Leeuw van Vlaanderen, in de handen zijner vijanden geleverd heeft: ook doet hij alle mogelijke pogingen om zijne verlossing te bewerken. Reeds hebben de zendelingen van Paus Bonifacius zich bij koning Philippe le Bel aangeboden, en hem de vrijheid uws vaders en die van al uwe bloedverwanten dringend afgeëischt. De Heilige Vader spaart geene pogingen om aan Vlaanderen zijne wettige vorsten terug te geven. Het hof van Frankrijk heeft zich tot den vrede geneigd getoond. Laat ons die troostende hoop voeden, vriendinne. » « Voorzeker, Adolf, voeden wij die troostende gedachte ; maar hoe toch streelen wij ons met een bedrieglijk vooruitzicht! Zal de vorst der Franschen zijne omgekomene soldeniers niet wreken P Zal de Chatillon, onze bittere vijand, zijne wreede nichte Johanna niet ophitsen ? Denk toch, Adolf, welke martelpijnen die bloeddorstige vrouw kan uitvinden, om ons wegens de dapperheid der Vlamingen te straffen. » « Plaag u zelve niet, mijne lieve, uwe vrees is niet gegrond. Misschien zal ook de schrikkelijke verdelging zijner soldeniers Philippe le Bel doen begrijpen, dat de Vlamingen zich nooit den Franschen ten onderen zullen geven. Zijn eigen belang zal hem dwingen, onze landheeren los te laten; anders verliest hij het schoonste leen zijner kroon. Gij ziet, edele jonkvrouw, dat alles ons toelacht. » «Ja, ja, Adolf, in uwe tegenwoordigheid verlaat mij gansch mijne droefheid. Gij spreekt zoo wel; zulke zoete tonen kunt gij in mijn hart doen klinken. » Lang nog spraken zij met bedaardheid over hunne vrees en hunne hoop. Wanneer Adolf aan Machteld alle mogelijke verklaringen gegeven had en haar hart met troost had opgevuld, sprak hij ook met broederlijke teederheid tot zijne zuster. Er ontstond onder hen eene kalme redekaveling, die hen verwonderlijk opgeruimd en verheugd maakte. Machteld vergat al hare geledene rampen; hare borst ademde vrijer en met meer kracht, en de adertjes, die als een weefsel op hare wangen lagen, vervulden zich met warmer bloed. Eensklaps hoorde men een bruisend gerucht in de straten opstijgen. Duizende stemmen galmden boven de daken der huizen, en de vreugderoepen der menigte verwarden zich brommend door elkander; bij poozen kon men echter eenige der kreten verstaan. « Vlaanderen den Leeuw ! Heil, heil onzen graaf! » riep het vervoerde volk met blij handgeklap. Adolf was met de vrouwen bij het venster genaderd. Zij zagen de ontellijke hoofden der vlottende scharen als eene wolk naar de Markt ijlen ; vrouwen en kinderen bevonden zich ook in den stroom, die als met wentelende golven voorbij de nieuwsgierige edelvrouwen rolde. In eene andere straat hoorden zij de kletterende galmen van de stappen eener menigte peerden. Alles deed hen gissen, dat er op dit oogenblik een leger ruiterij in Brugge was gekomen. Terwijl zij elkander naar de waarschijnlijke oorzaak dier volksbeweging vroegen, kwam een dienstknecht aankon- digen, dat er een bode oorlof verzocht om in hunne tegenwoordigheid te verschijnen. Zoodra het toelatende antwoord gegeven was, trad de bode in de kamer. Het was een jonge hofknaap, een liefelijk kind, op wiens gelaat de onnoozelheid en de trouw te lezen stonden ; zijne kleeding was- van zwarte en blauwe zijde halflijfs, met allerlei zwierige versiersels. Op eenen kleinen afstand der vrouwen genaderd, ontdekte hij zich met eerbied en boog het hoofd diep en zonder spreken. « Wat goed nieuws brengt ge ons, lieve knaap? » vroeg Machteld met vriendelijkheid. Nu hief de jonge knaap het hoofd op, en antwoordde met zoete kinderstemme : « Aan de doorluchtige dochter van den Leeuw, onzen graaf! Ik breng eene boodschap van mijnen heer en meester Gwijde, die op dit oogenbfik met vijfhonderd ruiters in de stad gekomen is 97. Hij laat zijne schoone nichte, Machteld van Bethune, van zijnentwege groeten en zal binnen weinige stonden zijne vurige toegenegenheid haar zelf bewijzen. Deze mijne boodschap zij u kond gedaan, edelvrouwe. » Hiermede stapte hij met gebukten hoofde achteruit tot bij de deur, en vertrok. De jonge Gwijde van Vlaanderen was volgens de belofte, die hij in het woud bij de puinen van Nieuwenhove aan de Coninc gedaan had, met de besprokene hulp van Namen gekomen. Onderweg had hij het kasteel Wijnendaal ingenomen en er de Fransche bezetting neergehakt. Insgelijks had hij het slot te Sijsseele tot den grond vernield ®8, omdat de kastelein een gezworen Leliaart was en den Franschen eene schuilplaats binnen zijne muren had verleend. De zegepralende komst van Gwijde vervoerde de Bruggelingen met blijdschap; in alle straten juichte de menigte met herhaalde kreten : « Heil onzen graaf! Vlaanderen den Leeuw! » Zoodra de jonge veldheer met zijne ruiters op de Vrijdagmarkt gekomen was, brachten de ouderlingen hem de sleutels, en alzoo werd hij als tijdelijke graaf van Vlaan- deren ingehuldigd tot de verlossing van Robrecht van Bethune, zijnen broeder. De Bruggelingen achtten hunne vrijheid nu volkomen : trouwens, nu hadden zij eenen vorst, die hen kon ten oorlog voeren. De ruiters werden bij de voornaamste burgers gehuisvest. Zoo groot was de verwarring, dat men vocht om den toom van een peerd te grijpen; want ieder wilde eenen der gezellen van den graaf met zich hebben. Men kan denken, hoe gulhartig en hoe mildelijk deze behulpzame ruiters werden onthaald. Toen Gwijde de regeering, door de Coninc ingericht, bevestigd had, ging hij zonder verbeiden naar de woning van Nieuwland, omhelsde zijne kranke nicht meermalen, en vertelde haar met vroolijke woorden, hoe hij de Franschen uit het geliefde Wijnendaal verjaagd had. Een kostelijke maaltijd welke Maria voor de gelukkige terugkomst haars broeders had doen bereiden, ontving hen allen. Zij dronken den wijn der vreugde op de verlossing der gevangen Vlamingen, en gaven nog eenen traan aan de smartelijke heugenis der vergiftigde Philippa. WÊËM-WiA DEN SGHRIKKELIJKEN NACHT, waarin het bloed der Franschen zoo overSi^^^^Éli vloedig werd vergoten, kwamen de Chatiliilll^^^Ëil "on' Jfln van Gistel en de weinige anderen, llll^S^^Pl die den dood ontvlucht waren, binnen de rffiSSg^^^g^l muren van Kortrijk. In deze stad bevond zich nog eene talrijke bezetting, welke op het sterke kasteel in veiligheid kon verblijven; het was deze plaats, waarop de Franschen het meest vertrouwden om hare onverwinnelijke vestingwerken. De Chatillon was wanhopig over zijne nederlaag; eene stomme razernij deed zijnen boezem in wraaklust blaken. Hij trok nog eenige vendels soldeniers uit andere steden, om Kortrijk tegen iederen aanval te versterken, en gaf er het opperbevel van aan den kastelein van Lens, eenen Bastaardvlaming. In aller haast bezocht bij insgelijks de overige grenssteden en voorzag deze met de nog overblijvende benden uit Picardië; hij gaf het bevel van Rijssel aan den kanselier Pierre Flotte 99, vertrok naar Frankrijk en kwam te Parijs bij het hof van den koning, die de nederlaag zijner krijgsknechten reeds had vernomen. Philippe le Bel ontving den landvoogd van Vlaanderen met toorn en verweet hem, dat zqne dwingende beheersching de oorzaak van al deze onheilen was. Wellicht zou de Chatillon voor altijd in ongunst vervallen zijn, maar de koningin Johanna, die de Vlamingen niet lijden kon en zich in hunne verdrukking had verheugd, wist haren oom zoo wel te verschoonen, dat Philippe zich eindelijk meer tot dankzegging dan tot verwijt verplicht achtte. Dit zoo beleid zijnde, keerde de Fransche vorst zijne gramschap tegen de Vlamingen, en zwoer, dat hij zich over hen ten volle wreken zou. Reeds was een leger van twintigduizend man bij Parijs vergaderd, om het koninkrijk Majorka uit de handen der ongeloovigen te gaan verlossen : dit waren de benden, waarvan de bijneenroeping door Robrecht van Bethune aan de Vlaamsche heeren was kenbaar gemaakt. Met dit leger zou men tegen Vlaanderen ten oorlog hebben kunnen trekken, maar Philippe wilde geene nederlaag wagen; hij besloot de wraak nog eenigen tijd uit te stellen, om meer mannen te velde te kunnen brengen. Meteen werd er door buitengewone boden eenen roep door heel Frankrijk gezonden; het werd den baanderheeren des rijks kond gedaan, dat de Vlamingen zevenduizend Franschen vermoord hadden, en dat de vorst zijne leenmannen zoo spoedig mogelijk met hunne laten te Parijs riep, om dien hoon te gaan wreken. In die tijden waren de wapendaden en de oorlog de eenige bezigheden der edelheden, die zich verheugden zoo haast er ergens te strijden was; het is dus niet te verwonderen, dat zij op dien roep antwoordden. Uit alle gedeelten van het wijde Frankrijk kwamen de leenheeren met hunne gewapende laten toegeloopen, en in weinige dagen bevond het Fransche leger zich boven de vijftigduizend man sterk. Benevens den Leeuw van Vlaanderen en Charles van Valois, was Robrecht d'Artois een der moedigste krijgsoversten van Europa; boven deze twee ridders bezat hij nog de ondervinding en de ervarenheid, welke hij uit zijne tochten geput had; nooit was het harnas acht volle dagen van zijn lichaam geweest, en zijne haren waren onder den 19 helm vergrijsd. De onverbiddelijke haat, welke hij den Vlaming toedroeg, omdat zijn eenige zoon door hen te Veurne verslagen was, dreef de koningin Joanna aan om hem tot Seneschalk-bevelhebber des legers te doen benoemen; dit was haar niet moeilijk; want niemand kwam dit eervol ambt meer toe dan Robert d'Artois . Gebrek aan geld, alsook de dagelijksche aankomst der leenheeren uit verre heerlijkheden, hield deze macht nog eenigen tijd in Frankrijk. De al te groote drift, die de Franschen gewoonlijk in hunne tochten gebruikten, was hun menigmaal verderfelijk geweest; zij hadden ten hunnen koste geleerd, dat de voorzichtigheid ook eene macht is- derhalve wilden zij ditmaal alles voorzien en met meer beleid te werk gaan. De booze koningin van Navarra ontbood Robrecht d'Artois bij zich, en dreef hem aan om alle wreedheden in Vlaanderen te plegen. Onder anderen gebood zij hem, dat men de borsten van al de Vlaamsche zeugen afsnijden en al hunne biggen met het zweerd doorspeten zou, en dat men de honden van Vlaanderen zou doodslaan : de honden van Vlaanderen waren de dappere mannen, die met het staal in die vuist, voor het vaderland strijden zouden. Deze schandelijke woorden, door eene koningin, door eene vrouw gesproken, zijn de bewijzen harer wreedheid in de kronieken bewaard J Gedurende dit uitstel versterkten zich de Vlamingen grootelijks. Mijnheer Jan Borluut had de Gentenaren tegen de bezetting hunner stad doen opstaan en had de Franschen uit Gent verdreven : zevenhonderd dezer bleven in dat oproer dood. Oudenaarde en meer andere gemeenten maakten zich insgelijks vrij, in dier voege, dat er geene vijanden meer overbleven dan in de steden, waarde gevluchte Franschen te zaam geloopen waren . Willem van Gulik, de priester, kwam met eene goede bende boogschutters uit Duitschland in Brugge. Zoodra mijnheer Jan van Renesse zich met vierhonderd Zeelanders bij hem gevoegd had, trokken zij beiden met hun volk en een goed getal vrijwilligers naar Cassel, om de Fransche bezetting te bespringen en te verjagen. Die stad was ongemeen sterk gemaakt en kon niet gemakkelijk gewonnen worden; Willem van Gulik had op de medewerking der burgers gerekend, maar dezen werden zoo wel door de Franschen bewaakt, dat zij zich niet dorsten roeren. Dit verphchtte mijnheer Willem eene regelmatige belegering aan te vangen; het duurde vrij lang, eer hij zich de noodige werktuigen had bezorgd. De jonge Gwijde was in de voornaamste steden van West-Vlaanderen met blijde toejuichingen ontvangen geworden; zijne tegenwoordigheid had er velen moed gegeven en tot de verdediging des vaderlands aangespoord; op dezelfde wijze had Adolf van Nieuwland de mindere vlekken bezocht, om het volk te wapen te roepen. In Kortrijk lagen bij de drieduizend Franschen, onder bevel van den kastelein van Lens. In stede van zich door goede behandelingen bij de burgerij verdraaglijk te maken, begingen deze bijeengeraapte krijgsknechten alle soorten van gewelddadigheden; maar dit verveelde denKortrijkers spoedig. Door het voorbeeld der andere steden aangemoedigd, stonden zij te gelijk tegen de Franschen op en versloegen er meer dan de helft; de overigen vloden in allerijl op het kasteel en versterkten zich tegen den aanval des volks. Om zich te wreken, schoten zij met vlammende pijlen op de stad en staken de schoonste gebouwen in brand. Al de huizen rondom de markt en het Beggijnenhof werden door het vuur tot den grond vernield. De Kortrijkers belegerden het kasteel met veel moed en onversaagdheid; echter was het hun niet mogelijk de Franschen zonder andere hulp te verjagen. Met het droevig vooruitzicht, hunne stad weldra gansch te zien afbranden, zonden zij eenen bode naar Brugge, om mijnheer Gwijde dringend bijstand af te smeeken,os. De bode kwam op den 5den Juli 1302 bij Gwijde, en gaf hem den beklaaglijken toestand der goede stad Kortrijk te kennen, hem in den naam der burgers alle hulp en onderdanigheid belovende. De jonge graaf werd bij dit verhaal diep getroffen, en besloot zonder beiden zich naar de ongelukkige stad te begeven. Dewijl Willem van Gulik al de krijgsknechten naar Cassel gevoerd had, wist Gwijde geen ander middel dan de ambachten van Brugge op te roepen. Hij deed onmiddellijk al de dekens in de opperzaal van het Prinsenhof ontbieden, en ging zelf met de ridders, die zich steeds bij hem vervoegd hadden, derwaarts. Een uur hierna waren de geroepene dekens ten getalle van dertig in het aangewezen vertrek vergaderd ; zij stonden met ontdekten hoofde aan het einde der zaal en wachtten stilzwijgend op hetgeen men hun ging zeggen. De Coninc en Breidel, als zijnde de hoofden der twee voornaamste ambachten, bevonden zich vooraan. Mijnheer Gwijde zat in eenen rijken leunstoel, tegen den wand van het oppergedeelte der zaal; rondom hem stonden de heer Jan van Lichtervelde en de heer van Heyne, beiden Beers van Vlaanderen104: de heer van Gavere, wiens vader door de Franschen vóór Feure was vermoord; de heer van Bornhem, tempelridder ; de heer Robrecht van Leeuwerghem ; Baudewijn van Ravenschoot; Ivo van Belleghem; Hendrik, heer van Lonchyn, een Luxemburger ; Goswijn van Goetsenhove en Jan van Cuyck, Brabanders; Pieter en Lodewijk van Lichtervelde; Pieter en Lodewijk Goethals van Gent, en Hendrik van Petershem. Adolf van Nieuwland bevond zich aan de rechterzijde van den jongen Gwijde en sprak gemeenzaam met hem. In het midden van den afstand, tusschen de dekens en de ridderen, stond de bode van Kortrijk. Zoodra iedereen op zijne behoorlijke plaats was, beval Gwijde den bode, dat hij zijne boodschap voor de dekens zou herhalen. Hij gehoorzaamde aan dit gebod en zeide : « Mijne heeren, de goede lieden van Kortrijk doen u door mij kennen, dat zij de Franschen uit hunne stad verjaagd hebben, en dat er zevenhonderd hunner zijn doodgeslagen; maar nu bevindt de stad zich in den grootsten nood. De verrader van Lens heeft zich op het kasteel begeven; hij schiet dagelijks met vlammende pijlen op de huizen, en reeds is het rijkste gedeelte der stad in assche gelegd. Mijnheer Arnold van Oudenaarde is den Kortrijkers bijstand komen doen, doch hunne vijanden zijn te talrijk. In dien akeligen toestand bidden zij den heer Gwijde in het bijzonder, en hunne vrienden van Brugge in het algemeen om hulp, hopende, dat zij geenen dag langer zullen wachten om hunne benauwde broeders te gaan verlossen. Dit is hetgeen de goede lieden van Kortrijk u doen zeggen. » « Gij hebt het gehoord, dekens, » sprak Gwijde, « een onzer beste steden is in groot gevaar van gansch vernield te worden; ik geloof niet, dat de roep uwer broederen van Kortrijk vruchteloos zijn zal. Het is ook de twijfel niet, die mij dus doet spreken; maar de zaak eischt spoed. Uwe medewerking alleen kan hen uit die benauwdheid redden; derhalve verzoek ik u, in allerhaast uwe ambachten te wapen te roepen. Hoeveel tijds hebt gij noodig om uwe benden voor den tocht te bereiden ? » De deken der wevers antwoordde : « Dezen namiddag, doorluchtige heer, zullen vierduizend gewapende wolwevers op de Vrijdagmarkt staan. Waar gij het beveelt, zal ik ze voeren. » « En gij, meester Breidel, zult gij er u ook bevinden?» Breidel kwam met trotschen moed vooruit en antwoordde : « Edele graaf, uw dienaar Breidel zal u niet min dan achtduizend gezellen leveren.» De grootste verwondering deed zich onder de ridders op. « Achtduizend! » riepen ze te gelijk. « Ja, ja, mijne heeren, » hernam de deken der beenhouwers, « achtduizend of meer. Al de ambachten van Brugge, behalve de wevers, hebben mij tot hunnen aanleider verkozen, en God weet hoe ik die hulde zal erkennen ! Dezen middag reeds, indien UEdele het beveelt, zal de Vrijdagmarkt met uwe trouwe Bruggelingen overdekt zijn; en ik mag zeggen, dat UEdele aan mijne beenhouwers duizend leeuwen in zijn leger heeft; want er zijn geene mannen meer gelijk de Macecliers. Hoe eer hoe liever, edele heer; onze bijlen beginnen te roesten. » « Meester Breidel, » sprak Gwijde, « gij zajt een dapper en weerdig onderdaan mijns vaders. Het land, waar zulke mannen geboren worden, kan niet lang in slavernij blijven; ik dank u om uwe goedwilligheid. » Een vriendelijke glimlach der omstaande ridderen betoonde, hoe aangenaam hun de woorden van Breidel geweest waren. De deken keerde terug tusschen zijne makkers en suisde in het oor van de Coninc : « lk bid u, meester, belg u niet omdat ik dit aan mijnheer Gwijde gezegd heb. Gij zijt en blijft mijn overste; want zonder uwen raad zou ik niet veel goeds verrichten.» De deken der wevers drukte Breidel de hand ten teeken van vriendschap en toestemming. « Meester de Coninc, » vroeg Gwijde, « hebt gij mijn verzoek aan de ambachten kenbaar gemaakt? Zullen mij de noodige gelden bezorgd worden ? » « De ambachten van Brugge, » was het antwoord, • stellen al hunne middelen te uwer beschikking, edele heer. Het gelieve u, eenige dienaren met een geschreven bevel naar het Pand te zenden; er zullen hun zooveel marken zilvers, als het UEdele zal believen, worden afgeleverd. Zij bidden u, dat gij hen niet sparet: de vrijheid kan hun niet te duur staan.» Op het oogenblik dat Gwijde de dienstwilligheid der Bruggelingen door dankbare woorden wilde erkennen, ging de deur der zaal open, en alle oogen richtten zich met verbaasdheid op eenen monnik, diestoutekjk, zonder geroepen te zijn, in de zaal kwam en tot bij de dekens naderde. Een kolder van bruin laken was hem met een koord om de lenden gebonden; eene zwarte kap hing over zijn hoofd en verborg zijne gelaatstrekken in zulker voege, dat men hem niet herkennen kon. Hn echeen zeer oud ; want zijn[ rug was gebogen, en een lange baard hing op zijne borst. Met een vluchtig oog bezag hij beurtelings al de ridders, en drong met stouten blik tot m den grond hunner harten; dit was ten minste hetgeen hij zichtbaar poogde te doen. Adolf van Nieuwland herkende in hem denzelfden monnik, welke hem den brief van Robrecht Bethune had gebraoht, en meende hem met luider stemme te groeten; maar de bewegingen van den monnik werden zoo zonderling, dat de woorden op de lippen van den jongen ridder vergingen. Al de bijzijnde personen werden door toorn vervoerd. Het stoute onderzoek, dat de onbekende op hen gericht had, was een hoon, dien zij niet gewillig verdroegen ; echter gaven zij die gramschap niet te kennen, ziende, dat het raadsel zich ging oplossen. De monnik, zijne navorsching geëindigd hebbende, ontknoopte het koord van zijne lenden, wierp zijnen kolder en zijnen baard op den grond en bleef te midden der zaal staan. Hij hief het hoofd op en vertoonde zich als een man van dertig jaar met eene zwierige en trotsche gestalte, en de ridders beziende, alsof hij vragen wilde: welnu, herkent gij mij ? Maar de omstanders antwoordden niet ras genoeg naar zijne begeerte; dan riep hij : « Mijne heeren, het schijnt UEdelen vreemd, eenen vos onder dien kolder te vinden ; het is evenwel twee jaar lang dat ik er onder woon. » « Welkom! welkom, onze dierbare vriend Diederik!» riepen de edelen te gelijk. « Wij dachten, dat gij lang dood waart. » « Dan moogt gij God danken, dat ik verrezen ben, » hernam Diederik die Vos ; « maar neen, ik was niet dood; onze gevangen broeders en mijnheer van Nieuwland kunnen dit getuigen. Ik heb ze allen getroost; want als een reizende priester mocht ik bij de gevangenen gaan. De Heere vergeve mij het Latijn, dat ik gesproken heb 1 Ik breng tijdingen van al onze ongelukkige landgenooten voor hunne bloedverwanten en vrienden. » Eenigen der ridderen wilden hem over het lot der gevangenen ondervragen ; maar hij weerde dit af en ging voort: « Om Gods wil, vraag mij nu niets over dit punt; ik heb u gewichtigere zaken te verhalen. Luistert en beeft niet; want al schertsende breng ik u een droevig nieuws. Gij hebt het juk afgeschud, en nu zijt gij vrijgevochten; ik betreur, dat ik dit feest niet heb mogen bijwonen. Eere zij u, edele ridders en goede burgers, dat gij het vaderland verlost hebt; ook verzeker ik u, dat, indien de Vlamingen binnen vijftien dagen geene nieuwe boeien hebben, al de duivelen der hel niet bekwaam zullen zijn om hun de vrijheid nog te ontrooven; maar daaraan twijfel ik sterk.» « Verklaar u dan, mijnheer Diederik, » riep Gwijde, « verklaar uw voorgevoel en maak ons niet bevreesd door onverstaanbare woorden. » « Welaan, ik zeg u, dat er voor de stad Rijssel twee en zestigduizend Franschen gelegerd zijn 10a. » « Twee en zestigduizend! » herhaalde Breidel, terwijl hij zijne handen met blijdschap in elkander wreef, « o, God, wat schoone kudde! » De Coninc het het hoofd vooroverhellen, en zonk in diepe bedenking: dit was altijd het eerste, dat de vernuftige deken der wevers in de uiterste omstandigheden deed. Dan berekende hij spoedig het gevaar en de middelen om het af te weren. « Ik verzeker u, mijne heeren, hernam Diederik die Vos, « dat er meer dan twee en dertigduizend ruiters en wel zooveel voetknechten zijn. Zij rooven en branden, alsof zij daardoor den hemel verdienen moesten. » « Zijt gij wel zeker van die kwade tijding ? » vroeg Gwijde met angst « Heeft degene, die u dit gezegd heeft, u niet bedrogen, mijnheer Diederik ? » « Neen, neen, edele Gwijde, ik heb het met mijne oogen gezien, en heb gisteravond in de tent van den Seneschalk Robert d'Artois gegeten. Hij heeft op zijne eer voor mij gezworen, dat de laatste Vlaming door zijne hand zal sterven. Ziet nu wat gij doen kunt. Wat mij betreft, ik ga ten spoedigste een harnas aandoen; en al ware het, dat ik alleen tegen die twee en zestigduizend vervloekte Franschen moest vechten, ik zou geen voet achteruitgaan : ik wil de slavernij van Vlaanderen niet meer zien. » Jan Breidel kon zich geen oogenblik stilhouden; hij verplaatste gedurig zijne voeten en bewoog de armen met onrust. Indien hij had mogen spreken! Maar de eerbied voor de bijzijnde heeren weerhield hem. Gwijde en de andere edelen bezagen elkander met radelooze droefheid: twee en dertigduizend welgeoefende ruiters! Dit scheen hun te veel om tegenstand te kunnen bieden. In het Vlaamsche leger telde men slechts de vijfhonderd Naamsche ruiters, die Gwijde met zich gebracht had. Wat vermocht dit klein getal tegen den schrikkelijken hoop der vijanden P « Wat zullen wij doen P » vroeg Gwijde. « Hoe zullen wij het vaderland redden P » Eenigen waren van gevoelen, zich in de stad Brugge op te sluiten, totdat het Fransche leger uit gebrek aan levensmiddelen zou vertrekken; anderen weder wilden recht tegen den vijand optrekken en hem des nachts overvallen. Nog meer middelen werden er voorgesteld ; doch de meeste werden als schadelijk verworpen en de andere waren onuitvoerbaar. De Coninc stond nog met gebogen hoofd te denken; hij luisterde wel op hetgeen er gezegd werd, dan dit belette hem niet, in zijne overweging voort te gaan. Eindelijk vroeg Gwijde hem, welke middelen hij in zulken droeven toestand kon aanwijzen. « Edele heer! » antwoordde de Coninc, het hoofd oprichtende, «indien ik bevelhebber was, zou ik mij op de volgende wijze gedragen : in aller haast zou ik met de ambachten van Brugge naar Kortrijk vertrekken, om den kastelein van Lens te verjagen; dan zouden de Franschen die stad niet als de steunplaats hunner werkingen in ons land kunnen gebruiken; daardoor zouden wij eene veilige bergplaats voor de vrouwen en kinderen en voor ons zeiven hebben; want Kortrijk met het kasteel is sterk, terwijl Brugge, gelijk het nu is, geenen enkelen stormloop kan uitstaan. Ik zou reeds op het tegenwoordig uur dertig boden te paard in al de steden van Vlaanderen zenden, met de tijding der komst van den vijand, en al de Klauwaarts naar Kortrijk roepen; insgelijks zou ik mijnheer van Gulik en mijnheer van Renesse derwaarts doen komen. In dier voege, edele graaf, ben ik zeker, dat er binnen vier dagen dertigduizend strijdbare Vlamingen in het leger zijn zullen, en dan moeten wij de Franschen zoozeer niet vreezen. » De ridders luisterden met een plechtig stilzwijgen; zij bewonderden den buitengewonen man, die in zoo korte oogenblikken een algemeen krijgsontwerp gevormd had en zulke heilzame maatregelen ontvouwde. Alhoewel zij aan de bekwaamheid van den deken niet twijfelden, konden zh zich met moeite overtuigen, dat een wever, een man uit het gemeene volk, met zooveel vernuft kon be- gaaf « gS hebt meer verstand dan wij allen,» riep Diederik die Vos. « Ja, ja, dit zij zoo gedaan! Wï zijn sterker dan wij dachten. Nu keert het blad; ik geloof, dat de Franschen zich hunne komst zullen berouwen. » « Ik dank God, dat Hij u deze gedachte heeft ingeboezemd, meester de Coninc, » hernam de jonge graaf, «uwe goede diensten zullen niet onbeloond blijven. Ik wil mij volgens uwen raad gedragen; want hij spruit wt de diepste wijsheid. Meester Breidel, ik hoop, dat gij de mannen, die gij ons beloofd hebt, zult aanbrengen.. «Achtduizend heb ik gezegd, edele graaf, • v*l Breidel uit, « welaan, nu zeg ik tienduizend. Ik wil niet, dat er een enkel gezel of leerknaap in Brugge bhjve : jong en oud, het moet er tegenwoordig zijn. Ik zal wel zorgen, dat de Franschen ons niet in eens over het lichaam zullen loopen; en deze dekens, mijne vrienden, zullen dit ook doen, ik weet het. « .... « Voorwaar, edele Heer, » zeiden de dekens te gelijk, « er zal niemand ontbreken, want iedereen verlangt den 8tn- « De tijd is kostelijk om ons nog langer op te houden,» sprak Gwijde, « gaat nu spoedig uwe ambachten vergaderen ;binien twee uren zal ik tot den tocht vaardig zijn en mij aan het hoofd uwer scharen op de Vrijdagmarkt bevinden. Gaat, ik ben voldaan over uwe toegenegenheid 611 mAUe*n verlieten de zaal; Gwijde zond op staanden voet een groot getal boden in alle richtingen met bevelen voor de edelheeren, die nog getrouw aan het vaderland gebleven waren; insgelijks deed hij aan Willem van Gulik boodschappen, dat hij met mijnheer Jan van Renesse te Kortrijk komen moest10a. De schrikkelijke tijding verspreidde zich op weinig tijds door de stad. Naarmate het nieuws van den eenen tot den anderen overging, vergrootte het getal der vijanden verwonderlijker wijze; weldra waren de Franschen volgens het rondloopend gerucht tot boven de honderdduizend man sterk. Het is te denken, hoe bang en hoe bedroefd de vrouwen en kinderen bij dien aankomenden dood werden; in alle straten zag men weenende moeders, die hunne benauwde dochters met liefde en medelijden omarmden. De kinderen huilden omdat zij hunne moeder zagen weenen, en beefden, zonder het gevaar, dat hen bedreigde, te begrijpen. De smartvolle klachten en de uitdrukking van den stervensnood, welke op het gelaat dier zwakke schepsels te lezen stond, streden verwonderlijk met de trotsche en onrustige houding der mannen. Van alle kanten kwamen de ambachtslieden met hunne wapens aangeloopen; het geratel der ijzeren platen, die sommigen aan het lichaam hingen, klonk krijschend in het oor en mengde zich als in een spotgezang met het akelig wee! wee! der benauwde vrouwen en kinderen. Wanneer eenige mannen elkander in de straat ontmoetten, bleven zij een oogenblik staan, om elkander eenige woorden toe te sturen, en dan maanden zij elkander aan om te sterven of te zegepralen. Hier en daar, voor de deur eener woning, zag men eenen huisvader zijne vrouw en kinderen beurtelings omhelzen; maar dan veegde hij welhaast den droeven traan uit zijne oogen, en verdween met zijne wapens in de richting der Vrijdagmarkt. De moeder bleef lang op den dorpel harer woning staan, en bezag nog langen tijd den hoek, waarachter de vader harer kinderen was verdwenen. Dit vaarwel scheen haar een eeuwig afscheid, en tranen borsten overvloedig onder hare wimpers uit; dan hief zij hare snikkende kinderen van den grond en liep vol wanhoop naar binnen. De ambachten stonden sedert korten tijd in lange rijen op de Vrijdagmarkt geschaard. Breidel had zijne belofte volbracht, hij telde twaalfduizend gezellen van allerlei ambachten onder zich. De bijlen der beenhouwers blonken als spiegels in het zonnelicht en maakten den aanschouwer blind; want men blikte niet ongestraft in dien breeden vuurgloed. Boven de schaar der wevers staken tweeduizend goedendags met hunne ijzeren punten in de hoogte; onder hen was ook eene bende met kruisbogen. Gwijde stond op het midden der plaats met een twintigtal ridders rondom zich; hij wachtte, totdat de overige gezellen, die men om de in de stad zijnde karren en peerden gezonden had, terugkwamen. Een wever, door de Coninc naar den klokketoren gezonden, kwam op dit oogenblik met het groote vaandel van Brugge op de Markt. Zoo haast de ambachtslieden den blauwen Leeuw ontwaarden, klom een schrikkelijk geschreeuw, een vervoerend gejuich boven hunne scharen : zij herhaalden zonder ophouden denzelfden roep, die in den Moedigen nacht het teeken der wraak was geweest: .... « Vlaanderen den Leeuw! Wat Walsch is, valsch is!» En dan bewogen en wrongen zij hunne wapens, alsof de vijand reeds vóór hen hadde gestaan. De legertros op de wagens geladen zijnde, hieven de bazuinen hunne schaterende klanken aan, en de Bruggelingen verheten met vliegend vaandel hunne stad langs de Gentpoorte. Wanneer de vrouwen zich aldus zonder een enkel beschermer zagen, werden zij met nog meer benauwdheid bevangen; nu scheen het hun, dat zij niets meer dan den dood te wachten hadden. In den namiddag verliet Machteld de stad met al hare dienaren en vrouwen; dit vertrek gaf aan vele anderen de gedachte, dat zij in Kortrijk veiliger zouden kunnen wonen. Meteen werd alles door hen ingepakt; en de deuren gesloten hebbende, gingen zij met hunne kinderen ter Gentpoort uit. Ontellijke huisgezinnen liepen in dier voege met verscheurde voeten op den weg naar Kortrijk, en zaaiden hunne bittere tranen tusschen het gras, dat bij den boord der baan groeide. In Brugge werd het zoo stil als in een grat. ■ET WAS DUISTERE NACHT, TOEN Gwijde met omtrent zestienduizend man te Kortrijk aankwam. De inwoners, door vooruitgezondene ruiters verwittigd zijnde stonden in menigte boven de wallen der stad en ontvingen hunnen landheer bij toortslicht met blij gejuich. Zoohaast het leger zich binnen de muren geschaard had, brachten de Kortrijkers alle slag van eetwaren; gansche vaten wijn schonken zij hunnen vermoeiden broeders voor, en bleven den geheelen nacht bij hen op de vest, in verrukking hunne vrienden van Brugge onophoudend omhelzende. Gedurende die uitstorting van broederlijke liefde waren er vele anderen, die de afgematte kinderen en vrouwen op den weg te gemoet gingen, om hen van het huisraad te ontlasten. Ettelijken dier zwakke schepsels, welker voeten door het gaan bezeerd waren, werden op de breede schouders der behulpzame burgers van Kortrijk stedewaarts gedragen, en allen werden geherbergd, en zorgvuldig gevoed en getroost. De Jdankbaarheid der Kortrijkers en hunne vriendschap vergrootten den moed der Bruggelingen zeer; want altijd wordt der menschen ziel bij edele gevoelens verheven. Machteld en Maria, de zuster van Adolf van Nieuwland, met nog een groot getal edelvrouwen uit Brugge, waren reeds eenige uren te Kortrijk, eer het leger aankwam; zij hadden zich bij hunne bekenden gehuisvest, en hadden insgelijks de herbergen voor de ridders, hunne bloedverwanten of vrienden voorbereid in zulker voege, dat de edellieden, die met Gwijde waren, het avondmaal bij hunne aankomst mochten nutten. Des anderen daags, in den vroegen morgen, ging Gwijde met eenige voorname inwoners de vestingwerken van het kasteel bezichtigen: tot zijne groote droefheid bevond hij, dat men deze niet zonder de zwaarste stormtuigen kon innemen. De muren waren al te hoog, en uit de torens, welke er boven uitstaken, kon men te veel pijlen op de belegeraars werpen. Hij begreep, dat de minste roekelooze poging hem duizend mannen kosten zou. Zich dan met wijsheid bedacht hebbende, besloot hij de stormlooping niet vermetel te beginnen. Hij gebood dadelijk stormrammen en valtorens te bouwen, en de in de stad zijnde oorlogstuigen aan te brengen; deze laatste bestonden in eenige springhalen en een klein getal blijden . Het was denkelijk, dat men het kasteel niet vóór vijf dagen later zou kunnen bespringen; dit uitstel was den Kortrijkers nu zoo schadelijk niet meer; want sedert de aankomst des Vlaamschen legers had de Fransche bezetting opgehouden vuurpijlen op de stad te werpen; men zag de wachten voor de stormgaten der torens met hunne Icruisbogen wel gereed staan, maar zij schoten niet. De Vlamingen kenden de oorzaak hiervan niet?s«ij dachten, dat eenige list er onder verborgen lag, en hielden van hunnen kant eene nauwkeurige wacht Allen aanval had Gwijde verboden : hif wilde niets wagen, vooraleer, wjne stormtuigen klaar zijnde, hij van de zege zeker mocht zijn. De kastelein van Lens was in den uitersten nood ; zijne schutters hadden slechts een klein getal pijlen meer overig; dus gebood hem de voorzichtigheid, deze tot het afweren van eenen aanval te bewaren. Ook was de lnt- tocht zoodanig verminderd, dat hij der bezetting niet meer dan de helft van de gewone voeding kon geven. Hij hoopte, dat de waakzaamheid der Vlamingen eenigszins zou verslappen, en dat hij gelegenheid zou kunnen vinden om eenen bode naar Rijssel in het Fransche leger te zenden. Arnold van Oudenaarde,die eenige dagen vroeger met driehonderd man tot bijstand der Kortrijkers was aangekomen, had zich onder de stadswallen op den Groeninger Kouter, omtrent de Abdij, met zijn volk neergeslagen. Deze ligging was hoogst voordeelig voor eene algemeene legerplaats, en werd in den krijgsraad, welke door Gwijde was bijeengeroepen, tot die bestemming verkozen. Reeds des anderen daags, terwijl het ambacht der timmerlieden aan de stormtuigen werkte, werden de andere Vlamingen buiten de stad geleid, om de begrachting der legerplaats te graven 108. De wevers en beenhouwers kregen elk een houweel of eene spade, en begaven zich met drift aan het werk. De verschansing werd als door tooverij verheven; het gansche leger wedijverde aan den arbeid; het was als een strijd. De spaden en houweelen klommen en daalden zoo snel, dat men ze met het gezicht niet volgen kon, en de aarde vloog in dikke brokken boven de verschansing als de ontellijke steenen, welke eene belegerde stad op den vijand werpt. Naarmate er een deel der aardewerken voltooid was, kwamen anderen er de tenten tegen plaatsen. Van tijd tot tijd lieten de arbeiders hunne werktuigen in den grond steken en klommen met haast boven de verschansing, dan liep er een algemeene welkomstgroet boven het leger, en de schreeuw : « Vlaanderen den Leeuw! Vlaanderen den Leeuw! » deed zich nog in de verte als een antwoord hooren. Dit geschiedde iedermaal, dat er bijstand uit andere steden aankwam. Het Vlaamsche volk had zijne edelen eenigszins ten onrechte van trouweloosheid en lafheid beschuldigd. Wel is waar, een groot getal hunner hadden zich openlijk voor Frankrijk verklaard ; maar het getal der trouwgeblevenen was grooter dan dat der bastaarden. Twee en vijftig der voornaamste Vlaamsche ridders zaten in Frankrijk gevangen, en zeker was het de liefde tot het vaderland en tot hunnen vorst, welke hen daartoe gebracht had. De andere trouwe edelen, die in Vlaanderen woonden, vonden het niet eerlijk met een oproerig volk samen te spannen : voor hen was de renbaan of het slagveld de eenige plaats, waar hunne wapendaden mochten geschieden. De zeden van dien tijd hadden hun die gevoelens gegeven ; want er was alsdan zooveel afstand tusschen eenen ridder en eenen burger, als er nu tusschen den meesteren zijnen dienstknecht is. Zoolang de strijd binnen de muren der steden en onder het bevel der volksaanleiders geschiedde, bleven zij in hunne kasteelen over de verdrukking des vaderlands zuchten; maar nu Gwijde als wettige veldoverste over zijne onderdanen gebood, kwamen zij uit alle heerlijkheden met hunne laten toegeloopen 10*. Den eersten dag, des morgens, kwamen de heeren Boudewijn van Papenrode, Hendrik van Raveschoot, Ivo van Belleghem, Salomon van Sevecote en mijnheer van Maldeghem met zijne twee zonen te Kortrijk. Op den middag vloog het stof in de richting van Moorseele als eene wolk boven het omstaande geboomte. Terwijl de Bruggelingen van hunne verschansing hevig juichten, gingen er vijftienhonderd mannen van Veurne in de stad, hebbende aan hun hoofd den vermaarden krijger Eustachius Sporkijn u0. Eene menigte ridders, die zn' onderweg ontmoet hadden, vergezelden hen; onder dezen waren mijnheer Jan van Ayshoven, Willem van Dakeman en zijn broeder Pieter, mijnheer van Landeghem, Hugo van der Moere, Simon van Gaetere de voornaamsten. Jan Willebaert, van Thourout, had zich ook met eenige mannen onder het bevel van Sporkijn geplaatst. Alle oogenblikken kwamen afzonderlijke ridders in het leger; zelfs waren er uit andere landen of graafschappen, die zich alsdan in Vlaanderen bevonden, en niet aarzelden tot de vrijmaking van Vlaanderen mede te werken. Zoo waren Hendrik van Lonchijn uit Luxemburg, Goswijn van Goetsenhove en Jan van Guyck, twee edele Brabanders, reeds bij Gwijde, toen de mannen van Veurne in de stad kwamen. Al deze krijgslieden werden onmiddellijk, nadat zij in Kortrijk wat ververscht waren, onder het bevel van mijnheer van Renesse in het leger geplaatst. Den tweeden dag kwamen de Yperlingen toegeloopen. Alhoewel zij hunne eigene stad bewaken moesten, wilden zij echter niet lijden, dat men Vlaanderen buiten hun toedoen zou verlossen. Hunne benden waren de schoonste en de rijkste, die men zien mocht; er waren vijfhonderd knotsdragers, gansch in scharlaken gekleed, met fraaie vederbossen op hunne blinkende huiven; ook hadden zij kleine borstplaten en knieschijven, welke tegen den schijn der zon vurig glinsterden. Zevenhonderd andere mannen droegen overgroote kruisbogen met stalen veeren; hunne kleeding was groen met gele boordsels ,u. Met hen waren de volgende heeren: Jacob van Yperen, wapendrager van den graaf Jan van Namen, mijnheer Diederik van Vlamertinghe, Josef van Hollebeke, Baudewijn van Passchendaele; de aanleiders waren Philips Baalde en Pieter Belle, dekens der twee voornaamste ambachten van Yperen. In den namiddag kwam het overige volk van het Oost- en Westvrije uit de dorpen rondom Brugge, ten getalle van tweehonderd weluitgeruste krijgslieden. Den derden dag, vóór den noen, kwam mijnheer Willem van Gulik, de priester, met Jan van Renesse terug van Cassel. Vijfhonderd ruiters, vierhonderd Zeeuwen en nog eene bende Bruggelingen traden met hen in het leger u2. De beroepende ridders en steden waren meest allen aangekomen; alle soorten van wapenknechten bevonden zich onder het bevel van Gwijde. De blijdschap, die de Vlamingen gedurende deze dagen vervoerde, is onuitsprekelijk; nu zagen zij, dat hunne landgenooten zoozeer niet verbasterd waren, en dat hun vaderland op de gansche uitgestrektheid van den Vlaamschen bodem nog moedige mannen telde. Reeds waren er bij de een en twintigduizend strijdbare krijgers onder den standaard van den 20 Zwarten Leeuw gelegerd en nog kwamen er onophoudelijk andere kleine benden bij. Alhoewel de Franschen een heir van twee en zestigduizend man hadden, waarvan de helft te peerd was, kon de minste vrees nu geene plaats in het hart der Vlamingen vinden. In hunne opgetogenheid verlieten zij dikwijls hun werk om elkander te omhelzen, en dan spraken ze met zegepralende woorden, alsof niets hun de overwinning kon ontrooven. Tegen den avond, op het oogenblik dat zij met hunne spaden naar de hutten gingen, rees de schreeuw : « Vlaanderen den Leeuw! » opnieuw boven de muren van Kortrijk ; iedereen liep terug naar de verschansing, om te zien wat er te doen was. Zoodra zij hunne oogen buiten de legerplaats gewend hadden, antwoordden zij met luider en blijder kreten op den roep der Kortrijkers. Zeshonderd ruiters, gansch met ijzer bekleed, renden tusschen schallend gejuich binnen de legerplaats. Deze schare kwam van Namen en was door graaf Jan, broeder van Robrecht van Bethune, naar Vlaanderen gezonden us. Door de aankomst dezer hulp werd de vreugde der Vlamingen nog heviger; want ruiterij ontbrak hun grootelijks. Niettegenstaande zij wel wisten, dat de mannen van Namen hen niet verstonden, riepen zij hun allerlei welkomstgroeten toe en brachten hun wijn in overvloed. De vreemde krijgers, die groote vriendschap ziende, voelden zich tot wederliefde gedreven en zwoeren, dat zij hun bloed voor zulke goede heden wilden vergieten. De eenige stad Gent had op den roep met geantwoord : nog geen enkel gezel was uit deze naar Kortrijk gekomen. Men wist sedert lang, dat Gent van Leliaarts krielde, en dat de Magistraat gansch voor de Franschen gezind was; nochtans had men er zevenhonderd soldeniers verslagen, en Jan van Borluut had zijnen bijstand beloofd. In dien twijfel dorsten de Vlamingen, die zich bij het leger bevonden, hunne broederen van Gent met met luider stemme van verraderij beschuldigden; echter werden de Gentenaren door velen verdacht gehouden, en menige eenzame uitroeping van misprijzen, welker doel men niet zou geraden hebben, werd hun toegestuurd. Des avonds, wanneer de zon sedert een uur achter het dorp Moorseele was verdwenen, waren al de arbeiders in hunne tenten vertrokken. Men hoorde hier en daar een gezang, dat soms door het klinken der hanapsen werd opgevolgd en waarvan vele stemmen het slotvers juichend herhaalden; in andere tenten was eene verwarde redekaveling, waaruit men bij den roep « Vlaanderen den Leeuw!» verstaan kon, dat de sprekenden elkander tot onversaagdheid aanporden, en zij de ontheffing hunner zielen elkander in ruwe en losse woorden mededeelden. In het midden der legerplaats, op eenen zekeren afstand der tenten, brandde een groot vuur, dat met zijnen rooden gloed een gedeelte des legers verlichtte. Een tiental mannen waren met het onderhoud daarvan belast; men zag ze beurtelings met groote boomtakken komen aangesleurd, en dan hoorde men de stem van eenen overste, die riep : « Voorzichtig, mannen l Let op en roert het vuur zoo niet; jaagt de sprankels zoo niet boven het leger! » Op eenige treden van dien vuurgloed stond de hut der legerwacht. Het was een dak, met ossenhuiden overdekt en waarvan het timmerwerk op acht zware opgaande balken rustte; de vier zijden waren open, opdat men in alle richtingen over de legerplaats mochte zien. Jan Breidel en vijftig zijner mannen moesten dien nacht waken; zij zaten allen op kleine houten stoelen rondom eene tafel, onder het dak, dat hen voor dauw en regen moest beschutten; hunne bijlen ontvingen den schijn van het vuur en vlamden in hunne handen, alsof zij gloeiende wapens hadden gedragen. Schildwachten, die zij uitgezet hadden, kon men in de duisternis zien wandelen. Eene groote kruik wijn en eenige tinnen hanapsen stonden voor hen op de tafel; en, ofschoon hun de drank niet ontzegd was, kon men echter wel bemerken, dat zij met matigheid dronken, want zij brachten de hanaps zelden aan den mond. Zij lachten en klapten vroolijk om den tijd door te brengen, en vertelden op voorhand, welke schoone slagen zij den Franschen in den strijd zouden toebrengen. « Welnu! » riep Breidel, « men zegge, dat de Vlamingen hunnen vaderen niet gelijken, wanneer een leger als het onze uit vrijen wil te zamen loopt! Laat de Franschen nu maar afkomen met hunne twee en zestigduizend man! Hoe meer wild, hoe betere jacht. Zij zeggen, dat wij een hoop slechte honden zijn, maar zij mogen God bidden dat zij niet ter dege gebeten worden : die honden hebben goede tanden. » De beenhouwers lachten hartelijk om deze schertsende woorden van hunnen deken; zij bezagen met inzicht eenen stokouden gezel, wiens grijze baard van zijne jaren getuigde. Een van hen riep hem toe : « Gij, Jacob, zult ze niet goed meer kunnen bijten 1 » « Indien mijne tanden niet zoo goed als de uwe zijn, » morde de oude Maceclier, « heb ik toch eene bijl, die het bijten lang gewoon is. Be zou tegen u wel twintig maten wijns verwedden, wie van ons beiden de meeste Franschen naar de helle zenden zal. » « Dat gaat er om, » riep de andere, « wij zullen ze seffens uitdrinken; ik ga ze halen. » « Ho! ho! » viel Breidel uit, « wilt gij u wat stilhouden 1 Drinkt morgen; want ik zeg u, den eerste, die zich dronken maakt, zal ik in Kortrijk doen kerkeren : hij zal den strijd niet bijwonen. » Die bedreiging trof de Macecliers verwonderlijk; de woorden vergingen in hunnen mond, en geen van hen roerde nog een lid. De oude Maceclier alleen dorst nog spreken.» « Bij den baard van onzen deken! » riep hij, « indien mij zulks moest gebeuren, ik het mij nog liever in het vuur braden, gelijk mijnheer St.-Laurens weleer gebeurd is; want ik zal zulk feest in mijn leven niet meer kunnen zien.» . . , Breidel bemerkte, dat zijne bedreiging het gansche gezelschap met vrees en droefheid had bevangen; dit beviel hem niet, daar hij zelf tot vroolijkheid geneigd was. Willende dan den moed en de losse vreugd onder hen weder opwekken, vatte hij de kruik, en, de hanapsen beurtelings vullende, sprak hij : « Sa, mannen, waarom zwijgt gij P Daar, neemt en drinkt, dat de wijn u de spraak teruggeve. Het spijt mij, dat ik u dus bedreigd heb. Ken ik u niet P Weet ik niet, dat het Macecliersbloed u door de aderen stroomt P Welaan, dit gaat op uwe welvaart, makkers!» De uitdrukking van genoegen kwam plotseling op het gelaat der beenhouwers terug, en hunne stilte eindigde met eenen langen lach, nu zij zagen, dat de bedreiging van hunnen deken enkel scherts was geweest. « Drinkt maar, » hernam Breidel, zijnen beker vullende, « die kruik zij u gegeven; gij moogt ze tot den bodem ledigen. Uwen gezellen, die op schildwacht staan, zal eene andere bezorgd worden. Nu wij zien, dat er uit alle steden hulp toekomt, en dat wij zoo sterk worden, mogen wij dit geluk wel vieren. » « Ik drink ter schande van de Gentenaars! » riep een gezel. « Reeds lang weten wij, dat wie in hen zijn vertrouwen stelt, op eenen gebroken stok steunt; maar dat is niets, zij mogen te huis blijven, dan heeft onze stad Brugge alleen de eer van den strijd en van de verlossing. » « Zijn de Gentenaren Vlamingen als wij ? » sprak een ander. « Klopt hun hart wel voor de vrijheid? En wonen er ook wel Macecliers in Gent! Heil Brugge! daar is de echte stam. » « Ho! » riep Breidel, « er woont in Gent een man, die een leeuwenhart heeft. Kent men Jan Borluut niet door de gansche wereld P Ik ben zeker, dat, indien hij de zaak wil onderzoeken, hij bevinden zou, dat zijne vaders Macecliers waren, of zoo iets dergelijks; want mijnheer Jan gelijkt aan eenen Gentenaar als een stier aan een schaap. » De beenhouwers vielen opnieuw in eenen schaterenden lach uit. « En ik weet niet, » ging Breidel voort, « waarom mijnheer Gwijde om hunne komst wenscht; er is niet te veel leeftocht in het leger, om nog meer eters tot den maaltijd te roepen. Denkt de veldheer, dat wij het spel zullen verliezen? Het is te zien, dat hij te Namen gewoond heeft: hij kent de Bruggelingen niet, anders zou hij naar de Gentenaren niet verlangen. Wh' hebben hen niet noodig; dat zij te huis blijven : wij zullen onze zaken zonder hen wel afdoen, en daarenboven, het zijn toch maar wankelaars! » Als een echt Bruggeling beminde Breidel de Gentenaren niet. De twee voornaamste steden van Vlaanderen stonden van hunne geboorte af altijd in geschil; niet dat de eene moedigere mannen dan de andere bezat, maar omdat zij, beiden naijverig zijnde, elkanders koophandel poogden te rooven en tot zich te trekken. Heden bestaat de haat tusschen de inwoners van Gent en Brugge nog; zoo moeilijk is het, den gemeenen volke zijne erfelijke inborst te ontrooven, dat dit gevoel van naijver, ondanks alle omwentelingen, tot op onze dagen is blijven voortbestaan. Op die wijze ging Breidel voort met zijne makkers te redekavelen; er werd menig hoonend scheldwoord tegen de Gentenaren uitgesproken, totdat, dit stuk ten einde zijnde, zij weder op een ander onderwerp het gesprek heten vallen. Eensklaps werd hunne aandacht door een vreemd gerucht gaande gemaakt; zij hoorden op eenige treden achter de tente een gekijf, alsof twee mannen aan het vechten waren. Allen stonden op, om te gaan zien wat dit zijn mocht; maar eer zij de tente konden verlaten, kwam er een Maceclier, die op schildwacht gestaan had, met een anderen persoon, welken hij met geweld voorttrok, bij hen. « Meester, » sprak hij, terwijl hij den vreemdeling in de tent stiet, « dezen spreker heb ik achter het leger gevonden ; hij ging aan al de hutten luisteren, en sloop als een vos met zachte treden door de duisternis. Lang heb ik hem gevolgd en bespied. Voorzeker schuilt eenig verraad er onder; want zie hoe de schelm beeft. » De man, dien hij in de tente gebracht had, was met eenen blauwen kolder gekleed, een mutsken met eene veder op zijn hoofd. Een lange baard bedekte de helft van zijn aangezicht. In de linkerhand hield hij een klein snarentuig, dat wel naar eene harpe geleek, en scheen daarop een deuntje voor het gezelschap te willen spelen. Hij sidderde van vrees, en zijn gelaat was bleek, alsof het leven hem ging verlaten. Het was zichtbaar, dat hij den blik van Jan Breidel wilde ontwijken; want hij wendde het hoofd af naar de andere zijde, opdat de deken zijne wezenstrekken niet zou zien. « Wat komt gij in het leger doenP » riep Breidel. Waarom luistert gij aan de tentenP Antwoord spoedig! » De zanger antwoordde in eene taal, welke naar het Hoogduitsch zweemde en deed gissen, dat hij ergens in een ander deel des lands te huis behoorde. « Meester, ik kom van Luxemburg, en heb mijnheer van Lonchijn te Kortrijk eene boodschap gedragen. Men heeft mij gezegd, dat een mijner broederen in het leger is, en ik was gekomen om hem te zoeken. Ik ben bang en bevreesd, daar de schildwacht mij voor eenen bespieder heeft aangezien, maar ik hoop dat gij mij niet zult schaden. » Breidel, die zich voor den dichter met medelijden voelde ingenomen, zond den schildwacht terug en, den vreemdeling eenen stoel wijzende, sprak hij : « Gij moet van zulke lange reis vermoeid zijn. Daar, mijn schoone spreker, zet u neer. Drink, die hanaps is de uwe. Gij zult ons eenige liederen zingen, en wij zullen u voorschenken. Heb moed, gij bevindt u tusschen goede lieden. » « Vergeef het mij, meester, » antwoordde de zanger, « ik kan hier niet blijven, want mijnheer van Lonchijn wacht mij. Ik denk, dat gij de begeerte van dien edelen ridder niet zult tegengaan met mij langer te wederhouden. • « Er moet een lied zijn! » riepen de beenhouwers. « Hij gaat niet heen, of er moet een lied gezongen zijn! » « Maak spoed, » beval Breidel, « zoo gij ons het vermaak van eenige liederen te hooren spreken niet wilt geven, dan houd ik u hier tot morgen. Indien gij met goeden wil begonnen waart, zoudt gij nu reeds gedaan hebben. Zing, ik beveel het ul » De benauwdheid des dichters vermeerderde bij dit dwingend bevel; met moeite kon hij de harpe in de hand houden, want hij beefde zoodanig, dat de snaren van het speeltuig, zijne kleederen rakende, een geluid gaven en eenige twijfelachtige tonen in het oor der beenhouwers zonden. Dit vergrootte hunnen lust nog meer. « Wilt gij spelen of zingen !» riep Breidel, « want zoo gij u niet spoedt, zal er u iets kwaads gebeuren. » De zanger, tot den dood toe verschrikt, bracht zijne bevende vingeren op de harpe, en haalde slechts valsche en verwarde tonen uit het speeltuig. De beenhouwers bemerkten stellig, dat hij er niet op spelen kon. « Het is een bespieder! » viel Breidel uit. « Ontkleedt hem en onderzoekt of hij geen verraad op zich draagt. » In een oogenblik waren de bovenkleederen hem van het lijf gerukt; en niettegenstaande hij om genade bad, werd hij in dit onstuimig onderzoek van den eenen kant naar den anderen gestooten. « Hier, hier heb ik het 1 » riep een beenhouwer, die zijne hand tusschen het wambuis, op de borst van den onbekende gestoken had. « Hier is het verraad! » Zijne hand uit het wambuis getogen hebbende, toonde hij een vel perkament, dat in drie of vier dubbelen was gevouwen, en waaraan een zegel hing, dat voor het breken met vlas omwonden was. De dichter stond stom, alsof hij den dood voor zich hadde gezien; hij morde eenige onverstaanbare woorden die niet door de beenhouwers gehoord werden, terwijl hij den deken met angst aanzag. Jan Breidel vatte het perkament, en het ontvouwen hebbende, bleef hij het langen tijd bestaren, zonder dat het hem iets kon verklaren. In die tijden waren er buiten de geestelijken weinige personen, die lezen konden; zelfs waren de edelen meestal nog in de grootste onwetendheid gedompeld. « Wat is dit, schelm dat gij zijt P» schreeuwde Breidel. « Het is een brief van mijnheer van Lonchijn,... » stamelde de geveinsde dichter met gebrokene woorden. « Wacht! » hernam de deken, « ik zal welhaast zien. • Hij nam zijn kruismes en sneed het vlas van het zegel. De leliebloemen, het wapen van Frankrijk, gezien hebbende, sprong hij bulderend vooruit en vatte den onbekende bij den baard. Hem er bij heen en weder slingerde, riep hij uit: « Het is een brief van mijnheer van Lonchijn, gij verrader ? Neen, het is een brief van den kastelein van Lens, en gij zijt een bespieder. Gij zult eenen bitteren dood sterven, booswicht! » Dit zeggende, trok hij met zulk geweld aan den baard van den bespieder, dat de linten, waarmede hij hem aan het hoofd gebonden had, losbraken; en dan herkende Breidel zijn gelaat. Hij stiet hem met zooveel gramschap achteruit, dat hij tegen eenen der stijlen van de tent bonsde. « O, Brakels, Brakels! uw laatste uur is gekomen ! » riep Breidel, als verschrikt van dit verschijnsel. De oude Maceclier, dien men om zijne slechte tanden bespot had, sprong op Brakels, en hem de handen bij de keel gevat hebbende, drukte hij hem zoo vast tegen den stijl, waarop Breidel hem geworpen had, dat de oogen van den lijdende in zijn hoofd draaiden; want onder de nijpingen van den Maceclier kon de verrader niet meer ademen. Hij ware weldra verworgd geweest, indien de beweging, die hij deed om los te geraken, van tijd tot tijd hem niet toegelaten had zijne benauwde borst te ontlasten. Het geschreeuw des beenhouwers had eene menigte volks gewekt, dat uit alle tenten met nieuwsgierigheid kwam toegeloopen, de eene zonder kolder, de andere zonder wambuis. Zoodra zij de oorzaak des geruchts vernamen, begonnen zij met razernij om het lichaam van Brakels te roepen. « Geeft hem ons! » schreeuwden zij, • zijn bloed! zijn lijf I » Breidel vatte den ouden Maceclier bij de schouders en rukte hem van Brakels weg, roepende : « Besmeur u niet met het bloed des verraders! Hij is te verachtelijk; anders zou hij reeds door mijne handen gestorven zijn. » « Neen! » riep de Maceclier, zijne bijl opheffende, « ik wü mij aan dit spel vermaken. Men wint eene plaats in den hemel, wanneer men eenen landverrader doodslaat. Laat mij doen, ik bid u om Gods wil, maar éénen kap! » Brakels zat geknield ten gronde en smeekte met gevouwen handen om lijfsgenade; hij kroop tot bij den deken en zuchtte : « O, meester, heb toch medelijden met mij... Ik zal het vaderland met trouw dienen... Dood mij niet! » Breidel bezag hem met woede en verachting, en hem den voet in de zijde plaatsende, schopte hij hem in eens tot aan den anderen kant der tent. Intusschen hadden de beenhouwers de grootste moeite om de duizende mannen, die vol wraaklust rondom de tente bezig waren met schreeuwen, er uit te houden. « Geef ons zijn lijf 1 » riep de woedende schaar. « In het vuur, in het vuur! » « Ik wil niet, » sprak Breidel met eenen dwingenden blik tot zijne mannen, « dat het bloed van die slang uwe bijlen rake. Men geve hem over aan het volk. » Dit bevel was zijnen mond nog niet ontgaan, of er kwam uit de schare een man, die eenen strop om den hals van Brakels wierp : dan, het eind daarvan bij honderden in de hand nemende, trokken zij den verrader achterover en sleepten hem uit de tente. Zijne bange grillen versmolten in het bruisend gejuich der menigte. Na hem rondom het leger gesleurd te hebben, kwamen zij, altijd huilende, bij het vuur en trokken hem vier- of vijfmaal er door, totdat de kolen, die op zijn aangezicht kleefden, hem onkennelijk hadden gemaakt. Hunnen loop dan weder hernemende, verdwenen zij met het doode lichaam in de duisternis. Lang nog hoorde men hunne kreten in de verte, en lang nog martelden zij het lijk van den verrader, totdat het een uur later gansch verminkt aan eene galg bij het vuur ten toon hing. Ieder keerde naar zijne tente terug, en de grootste stilte volgde op dit akelig gerucht. f*P^—^|2i WIJDE HAD BEVEL GEGEVEN, DAT l^gjp^O^ het gansche leger, ieder onder zijnen aanW&Cpi"J§jï| leider, des anderen daags 's morgens op ^.^^^bI ^en Groeninger Kouter voor de leger^wlwP^Ba plaats zou geschaard staan; hij wilde eene s^^^k^S^A algemeene monstering doen. Volgens dit bevel hadden de Vlamingen zich op de aangewezene plaats kundig in een vierkant geschikt. Elke schaar bestond uit acht opeengeslotene gelederen. De vierduizend wevers van de Coninc vormden het oppereinde van den rechtervleugel. Het eerste gelid zijner bende bestond uit schutters, wier zware kruisbogen achterover op hunne schouders lagen, terwijl ijzeren schichten aan hunne zijde in eenen koker hingen; zij hadden geen ander behoedwapen dan eene grove ijzeren plaat, welke hun met vier riemkens voor de borst gebonden was. Boven de zes diepere gelederen staken duizend speren tien voet in de hoogte; dit wapen, de beruchte goedendag, was door de Franschen het meest gevreesd, want daarmede kon men een peerd gemakkelijk doorboren : geen harnas kon tegen zijnen geweldigen steek behoeden; elk ruiter, die er door geraakt werd, viel onfeilbaar uit den zadel. Op denzelfden vleugel stonden ook de zwierige Yperlingen; in hun voorste gelid vertoonden zich vijfhonderd zwaarlijvige mannen, wier kleeding zoo rood was als het fijnste koraal. Van hunne fraaie helmen vielen donzige vederbossen op hunne schouders; groote knotsen, met stalen punten bezet, stonden met het dikke bij hunnen voet, terwijl de handvest met hunne vuist tegen hunne lenden rustte. Kleine ijzeren platen waren ook aan hunne armen en beenen geriemd. De andere gelederen dezer schoone schaar waren allen in het groen gekleed; de stalen bogen staken afgespannen boven hunne hoofden. De linkervleugel bestond alleen uit de tienduizend man van Breidel; aan de eene zijde blonken de ontellijke bijlen der beenhouwers in de oogen der andere krijgsknechten; ook wendden zij gedurig het hoofd af, want de gloed der zon, die in de stalen spiegels weerkaatste, bedreigde hen met blindheid. De Macecliers waren niet zwierig gekleed : korte bruine hozen en een kolder van dezelfde kleur was al hun kleedsel; hunne mouwen waren tot aan den elleboog opgestroopt; dit was hunne gewone doenwijs, want zij waren trotsch over de krachtvolle spieren, die zij mochten toonen. Velen waren blond van haar, doch bruingezengd; lange htteekens, welke zij uit vorige gevechten behouden hadden, lagen als diepe groeven op hun aangezicht: voor hen waren dit lauwertakken, van hunne dapperheid getuigende. De gelaatstrekken van Breidel staken zonderling tegen deze sombere en getaande wezens af; terwijl de meesten zijner makkers door hunne akelige uitdrukking den schrik in het hart van den aanschouwer dreven, was het aangezicht van Breidel aangenaam en edel; schoone blauwe oogen vlamden onder dunne wenkbrauwen; lange blonde lokken rolden over zijnen hals, en een zachte baard verlengde het zwierig ovaal zijns wezens. Bevallig was zijne uitdrukking, omdat hij nu blijde en vergenoegd was; maar ook wanneer de toorn hem kwam vervoeren, was er geen leeuwenhoofd, dat hem in ijselijkheid kon te boven gaan; dan betrokken zijne wangen zich met rimpels, zijne tanden sloten zich nijdig, en zijne wenkbrauwen zonken hoekig en gevouwen over zijne oogen. Aan den derden vleugel stonden de mannen van Veurne, met de wapenknechten van Arnold van Oudenaarde en van Boudewijn van Papenrode. Het Veurneambacht had duizend slingerwerpers en vijfhonderd helmhouwers; de eersten stonden in de voorste gelederen en waren gansch in leder gekleed, opdat de slinger in het zwaaien geen vat op die effene uitrusting zou hebben. Om hunne lenden was een wijde lederen darm als een gordel vastgemaakt, waarin de ronde keien lagen, die zij op den vijand werpen moesten; in hunne rechterhand hing een lederen riem, met een holte in het midden. Dit was de slinger, het verschrikkehjk wapen, waarmede zij hunne vijanden zoo juist wisten te treffen, dat de zware steenen, die zij heenslingerden, zelden de bedoelde plaats misten. Achter dezen stonden de helmhouwers; zij waren goed met ijzeren platen bedekt en droegen zware helmetten op het hoofd. Hun wapen was de krijgsMjl met eenen langen steel; boven het staal der bijl was een dikke ijzeren punt, waarmede zij de helmen en harnassen doorboorden, en daarom heette men ze helmhouwers. De lieden van Oudenaarde en van Papenrode, die op denzelfden kant stonden, hadden allerlei slag van wapenen; echter waren de twee eerste rijen slechts uit handboogschutters gevormd; de anderen hadden speren, knotsen of slagzweerden. De laatste vleugel, die het vierkant sloot, bestond uit al de ruiterij des legers, elfhonderd man te peerd, die door Jan, graaf van Namen, zijnen broeder Gwijde gezonden waren. Deze bende was slechts ijzer en staal; niets anders kon men zien dan de oogen der ruiters, welke voor de gaten der helmen stonden, en de voeten der peerden, die onderuit hun ijzeren deksel kwamen. Lange en breede zwaarden lagen over de schouderplaat hunner harnassen, en wapperende vederbossen dreven op den wind achter hunnen rug. Op die wijze was het hier volgens het bevel van den veldheer geschikt. De grootste stilte heerschte onder de scharen ; de krijgsknechten vroegen elkander wel, wat er moest gebeuren ; maar dan spraken zij zoo zachtjes, dat niemand dan hun makker het kon hooren. Gwijde en al de andere ridders, die geene benden aangebracht hadden, waren in Kortrijk gehuisvest; het gansche leger stond reeds eenigen tijd op de beschrevene wijze geschikt, en er was nog niemand hunner gekomen. Eensklaps zag men de banier van mijnheer Gwijde onder de stadspoort verschijnen; mijnheer van Renesse,14, die in afwezigheid des veldheers als opperbevelhebber bij het leger was, riep : « De wapens op! Sluit aan! Richt de gelederen! Stil!» Bij het eerste gebod van den edelheer van Renesse stelde elk zijn wapen in de behoorlijke houding; dan drongen zij zich meer opeen en richtten zich in effen lijnen. Nauwelijks was dit gedaan, of de ruiterij opende zich, om den veldheer met zijnen talrijken stoet in het vierkant te laten. Vooraf reed de vaandrager met de baniere van Vlaanderen ; de zwarte Leeuw op het gulden veld rolde zich zwierig nevens het hoofd van het peerd, en scheen zijne klauwen als een zegeteeken aan de blijde Vlamingen te toonen. Een weinig er achter kwam Gwijde met zijnen neef Willem van Gulik. De jonge veldheer had een blinkend harnas, waarop het wapen van Vlaanderen kunstig was afgebeeld; zijn helm droeg eenen fraaien vederbos, die tot op den rug van zijn peerd nederviel. Op het harnas van Willem van Gulik stond een groot rood kruis; het priesterkleed viel onder zijn wapenhemd uit en daalde tot over den zadel; zijn helm was zonder veder, en zijne gansche uitrusting bloot en zonder versiersels. Onmiddellijk na deze doorluchtige heeren volgde Adolf van Nieuwland. Zijn wapentuig was zwierig : overal lagen vergulde knoopen op de bindsels van de uitrusting : de veder van zijnen helm was groen, en de ijzeren handschoenen, welke hij droeg, waren verzilverd. Onder uit zijn maliënhemd kon men een groenen sluier zien hangen : het geschenk, dat hem door de dochter van den Leeuw gedaan was, als een aandenken harer dankbaarheid. Nevens hem reed Machteld op eene sneeuwwitte hakkenei. De doorluchtige maagd was nog bleek, echter niet meer krank; de komst van haren broeder Adolf had de ziekte uit haar verdreven. Een hemelsblauw rijkleed van het fijnste fluweel, met zilveren leeuwkens bezaaid, viel met lange vouwen over hare voeten tot bij de aarde, en een zijden hoofdsluier daalde van de punt harer kap tot op het peerd. \ Hierna kwamen nog een dertigtal ridders en edelvrouwen, allen om het kostelijkst gekleed en zoo rustig, alsof zij ergens een steekspel gingen bijwonen. Eindelijk volgden vier schildknapen te voet; de twee eersten droegen elk een harnas en een slagzweerd op hunne afmen; de anderen ieder eenen helm en een wapenschild. Terwnl de scharen in plechtige stilte stonden, kwam die luisterrijke stoet tot in het midden van het vierkant Gwijde deed zijnen wapenbode bij zich komen en gat hem een vel perkament, om den inhoud er van af te kondigen. « Voeg den krijgsnaam Leeuw van Vlaanderen er bij; want dit verblijdt onze goede heden van Brugge, » sprak hij. . . . De nieuwsgierigheid der krijgsknechten gat zien te kennen door eene kortstondige beweging en de grootste aandacht; zij zagen wel dat er eenig geheim onder al deze plechtige vormen lag, want het was voorzeker met zonder inzicht dat hunne landvrouwen zich zoo rijk hadden opgeschikt. De wapenbode kwam vooruit blies driemaal op zijn bazuin en riep met krachtige stem : « Wij, Gwijde van Namen, in den naam van onzen graaf en broeder Robrecht van Bethune, Leeuw van Vlaanderen, aan allen, die deze lezen of hooren lezen zullen, heil en vrede! « In aandacht nemende... » Eensklaps hield hij op. Een suizend gemor liep onder de verschillende benden; en, terwijl elk zijn wapen met haast ophief, spanden de schutters hunne kruisbogen, alsof eenig gevaar hen bedreigde. « De vijand! De vijand! » werd er geschreeuwd. In de verte zag men een talrijk leger aankomen; duizende mannen zakten in dikke gelederen vooruit; men kon het einde er niet van zien. Men twijfelde echter sterk, of het de vijand was of niet, geen peerden volk er bij zijnde. Weldra zag men eenen ridder dit onbekend gevaarte verlaten en met vollen draf naar de legerplaats komen rijden; hij hing voorover op den nek zijns dravers in dier voege, dat men hem niet herkennen kon, alhoewel hij reeds zeer nabij was. Dichter nog bij het verbaasde leger gekomen zijnde, riep hij, terwijl hij gedurig naderde: « Vlaanderen den Leeuw! Vlaanderen den Leeuw! Hier zijn de Gentenaars 1,8! » Men herkende den ouden krijgsman; een vroolijk gejuich antwoordde op zijnen roep, en zijn naam klonk uit alle monden: « Heil Gent! Heil mijnheer Jan Borluut! Welkom onze goede broeders! » De Vlamingen, ziende, dat zulk een onverwachte bijstand, zulk een talrijk leger hun toekwam, waren van vreugde niet meer in te houden; de aanleiders moesten alles aanwenden om hen in hunne gelederen te doen blijven. Zij bewogen zich onstuimig en raasden van blijdschap als uitzinnig. Mijnheer van Borluut riep tot hen : « Hebt moed, vrienden! Vlaanderen zal vrij zijn! Ik breng vijfduizend welgewapende en onverschrokken mannen. » En dan antwoordden de opgetogen benden : « Heil! heil den held van Woeringen! Borluut! Borluut! « Mijnheer Borluut kwam bij den jongen graaf, en meende hem met hoofsche spreuken te groeten; maar Gwijde zeide : « Laat varen die spreuken, mijnheer Jan; geef mij de hand als vriend. Ik ben zoo verheugd, dat gij gekomen 21 zijt, gij, die onder het harnas hebt geleefd en zoo diepe wijsheid bezit; ik werd reeds mistroostig, daar ik u niet komen zag. Gij hebt lang getoefd... » « O, ja, edele Gwijde, » was het antwoord, « langer dan ik begeerde; maar die laffe Leliaarts hebben mij wederhouden. Zoudt UEdele mij kunnen gelooven, mijnheer, dat er te Gent onder hen eene samenspanning was gemaakt, om de Franschen weder in de stad te brengen ? Zij wilden ons niet uitlaten om onze broeders te komen helpen; maar, Gode zij dank, dat is hun niet gelukt, want het volk haat en veracht ze uitermate. De Gentenaren hebben den magistraat op den burcht gejaagd en de poorten der stad gebroken. Ginds komen nu vijfduizend onversaagde mannen, die naar den strijd evenzeer als naar eenen maaltijd hijgen; zij hebben heden nog geenen morzel broods genut. • « Ik dacht wel, dat groote hinderpalen u weerhielden, mijnheer Borluut, en ik vreesde, dat gij niet zoudt komen. » « Wel, edele Gwijde, ik zou niet in Kortrijk zijn gegeweest ! Ik, die mijn bloed voor vreemden heb vergoten, ik zou mijn vaderland in den nood niet bijstaanP Dit zullen de Franschen ondervinden. Ik gevoel mij geene dertig jaren oud; en mijne mannen dan, o hemel! Wacht maar, edele heer, totdat het bloedig uur gekomen zij, en let maar eens op den witten Leeuw van Gent, hoe gij de Franschen zult zien vallen! » « Gij verblijdt mij, heer Borluut; al onze heden zijn even moedig, even onversaagd; indien wij den strijd moesten verhezen, zouden er niet vele Vlamingen huiswaarts keeren, dit verzeker ik u. » « Verhezen, zegt gij ? Verhezen, heer Gwijde ? Dit geloof ik niet; onze mannen zijn van al te goeden wil. En Breidel dan? De zege staat op zijn aangezicht geprent. Zie, mijnheer, ik zou mijn hoofd verwedden, dat, indien men Breidel het begaan, hij met zijne beenhouwers door de twee en zestigduizend Franschen zou boren, gelijk men door een korenveld dringt. God en mijnheer Sint-Joris zullen ons bijstaan; heb maar goede hoop. Maar vergeef mij, heer Gwijde, daar is mijn leger. Ik verlaat u voor een oogenblik. » De Gentenaren stapten nu reeds op den Groeninger Kouter. Vermoeid en gansch met stof bedekt waren zij; want zij hadden onder de heete zon met snellen loop gereisd. Hunne wapens waren allerlei: onder hen kon men al de benden, die wij reeds beschreven hebben, ook aantreffen. Een veertigtal edelen reden voorop te peerd; het waren meestal vrienden van den ouden krijger Jan Borluut: mijnheer van Leenè, Jan van Coyeghem, Boudewijn Steppe, Simon Bette. Pauwel van Severen en zijn zoon, Jan van Aerseele, Jonkheer van Vijnkt, Thomas van Vurselaere, Jan van Machelen, Willem en Robrecht Wenemaer en nog een groot getal anderen ne. Te midden boven dit leger waaide de standaard van Gent met zijnen witten Leeuw. De Bruggelingen, die nu gevoelden hoe onrechtveerdig hunne scheldwoorden tegen de Gentenaren waren geweest, riepen met herhaalde galmen : « Welkom! Welkom onze broederen! Heil Gent! » Jan Borluut vormde intusschentijd zijne mannen in regelmatige benden voor den linkervleugel van het vierkant; hij wilde zijne dappere Gentenaars als ten toon stellen, opdat de Bruggelingen zien mochten, dat zij voor hen ook niet in vaderlandsliefde wijken moesten. Op bevel van Gwijde verliet hij de legerplaats en trok binnen Kortrijk, om zijne mannen de noodige rust in goede herbergen te laten genieten. Zoodra de Gentenaars vertrokken waren, kwam Jan van Renesse binnen het vierkant en riep : « Wapens op! Stil 1 » De stoet, die zich te midden des legers had geplaatst, schikte zich weder als te voren; ieder zweeg op het bevel van den heer van Renesse, en de aandacht van allen wendde zich naar den wapenbode, welke de drie bazuinklanken herhaalde. Nu las bij met luider stemme : « Wij Gwijde van Namen, in den naam van onzen graaf en broeder Robrecht van Bethune, Leeuw van Vlaanderen, aan allen, die deze zullen lezen of hooren lezen, heil en vrede; » In aandacht nemende de goede en trouwe diensten die den lande van Vlaanderen en ons zeiven door meester de Coninc en door meester Breidel van Brugge zijn bewezen; » Willende hunheden met de wete van al onze onderdanen een bewijs onzer goede gunste geven; » Willende daarenboven hunne edelmoedige liefde tot het vaderland beloonen, als betaamt en behoort, opdat hunne trouwe diensten zouden blijven ter eeuwiger gedachtenis en memorie; » Alzoo onze graaf en vader, Gwijde van Vlaanderen, ons de noodige macht daartoe gegeven heeft, doen te weten: T » Pieter de Coninc, deken der wolwevers, en Jan Breidel, deken der Macecliers, beiden uit onze goede stad Brugge, en hunne nakomelingen ten eeuwigen dage, znn en zullen blijven van edelen bloede, genietende al de voorrechten, die de leenheeren in onzen lande van Vlaanderen zijn genietende. » En opdat zij dies met eere zouden kunnen gebruiken, wordt hun ieder een twintigste deel van onzen Tol binnen onze goede stad Brugge toegestaan, tot onderhoud van hunnen huize. » Voordat de afkondiger geëindigd had, kwam een schallend gejuich der wevers en beenhouwers zijne stem verdooven. De groote gunst, die hunnen dekens bewezen werd, was ook de belooning hunner dapperheid ; een deel der eer, er uit voortspruitende, moest over de ambachten komen. Indien zij zoozeer niet van de trouw en de volksliefde der dekens waren verzekerd geweest, zouden zij die veredeling ongetwn'feld met een toornig oog en als eene staatkundige list der edelen aangezien hebben; zij zouden hebben gezegd : zoo ontrooven de leenheeren ons de voorstanders onzer rechten, en verleiden onze dekens door hunne gunsten. In een ander geval ware deze achterdocht niet zonder grond geweest; want zoo laten de menschen zich meesttijds door eergierigheid verleiden. Het is dus geenszins te verwonderen, dat het volk eenen bitteren haat draagt tegen die zijner broeders, welke zich te zeer verhenen ; van edelmoedige volksvrienden, als dezen waren, worden zij dikwijls lage en laffe vleiers, en ondersteunen de macht, die hen gemaakt heeft: zij weten, dat zij met deze klimmen en vallen zullen, en zij voorzien, dat het volk, hetwelk zij verlaten hebben, hen als overloopers zou verstooten en verachten. De ambachten van Brugge hadden te veel betrouwen in de Coninc en Breidel, om op het oogenblik dergelijke gedachten te vormen. Nu waren hunne dekens edel; nu hadden zij twee mannen, die in 's graven raad toegelaten waren, en de vijanden hunner voorrechten mochten in de oogen zien en openbaarlijk bestrijden. Zij gevoelden hoezeer hunne macht daardoor moest aangroeien, en gaven zich derhalve aan de gulhartigste vreugde over. Zij bleven zoolang hunne juichingskreten herhalen, dat hunne borsten zich vermoeiden. Dan verging het gerucht, en de blijdschap bleef alleen op hunne wezenstrekken en aan hunne bewegingen zichtbaar. Adolf van Nieuwland kwam bij de dekens en verzocht hen voor den veldheer te verschijnen : zij gehoorzaamden en gingen langzaam tot den ridderstoet. Op het gelaat van den deken der wevers was geene blijdschap te lezen. Hij naderde statig en kalm, zonder dat eenige hartstocht hem scheen te ontstellen; nochtans was er zuiver genoegen en edele trotschheid in zijn hart; maar zijne gewone voorzichtigheid had zijne gelaatstrekken zoozeer aan zijnen wil onderwerpen, dat men zijne aandoening zelden er op lezen kon. Nu wilde hij zich de macht bewaren om eens, wanneer men van hem iets tegen het belang des volks eischen zou, tot den vorst te kunnen zeggen : Wie heeft uwe gunsten gevraagd ? Wat hebt gij mij dan gegeven om onrecht van mij te vergen P Zoo was het niet met den deken der beenhouwers. Deze had zich nooit bedwongen; de kleinste drift, het geringste gevoel, dat zijn hart bewoog, drukte zich op zijn aangezicht uit, en men kon zonder moeite zien, dat de wijdste openhartigheid eene zijner deugden was. Ook kon hij de tranen, die zijnen blauwen oogen nu ontrolden, niet wederhouden ; hij bukte het hoofd om ze te verbergen, en ging met kloppend hart nevens zijnen vriend de Coninc staan. Al de ridders en edelvrouwen waren afgezeten en hadden hunne peerden den schildknapen overgegeven. Gwijde deed de vier wapendragers vooruitkomen en bood de kostelijke uitrusting aan de dekens; het harnas werd hun aangedaan, en de helm met blauwe veder op hun hoofd geriemd. De Bruggelingen zagen met aandachtige stilte op deze plechtigheid. Hunne harten waren met genoegen vervuld, en zij waren ontsteld, alsof hun zeiven die eer geschiedde. De dekens gewapend zijnde, deed men hun de eene knie op den grond buigen; dan kwam Gwijde vooruit en hief het slagzweerd boven het hoofd van de Coninc. « Mijnheer de Coninc,» sprak hij,« wees trouw ridder, breek nooit uw woord en hef uw zweerd nooit op dan voor God, het vaderland en uwen vorst. » Bij die woorden sloeg bij den deken der wevers lichtelijk met het slagzweerd in den nek, volgens den eisch des ridderschaps. Hetzelfde werd aan Jan Breidel gepleegd, en hij ook werd ridder geslagen. Tezelfder tijd kwam Machteld uit den stoet en plaatste zich vóór de dekens; zij nam beurtelings de twee wapenschilden uit de armen der knapen, en hing ze aan den hals der twee veredelde burgers. Velen der aanschouwers bemerkten, dat zij^ het schild eerst aan Breidels hals gehangen had, en dat zij dit voorzeker met inzicht moest gedaan hebben, vermits zij daartoe eenige stappen terzijde was moeten gaan. « Deze wapenteekenen zijn UEdelen door mijnen vader geschonken, » sprak zij, zich meer naar Breidel keerende, « ik weet, edele heeren, dat gij ze ongeschonden zult bewaren, en ik verheug mij, dat ik tot de belooning uwer vaderlandsliefde mag medewerken UT. » Breidel zag de jonge edelvrouw met diepe dankbaar- heid aan; in zijne oogen stond de eed der vurigste toegenegenheid en opoffering te lezen. Hij zou zich zonder twijfel voor de voeten der goede jonkvrouw geworpen hebben; maar de plechtige houding der omstaande ridders maakte te sterken indruk op hem. Hij stond verbaasd, beweegloos en zonder spraak, want hij kon het gebeurde niet begrijpen. « Mijne heeren, nu kunt gij naar uwe mannen teruggaan, » sprak Gwijde. « Wij hopen, dat gij dezen avond in onzen raad komen zult; wij moeten met u een langer gesprek hebben. Doet nu uwe benden naar de legerplaats wederkeeren. • De Coninc boog zich heuschelijk en ging heen. Zoo deed ook Breidel; maar even had hij zich eenige treden verwijderd of hij gevoelde den last der wapenen, die hem overal het lichaam klemden. Hij keerde met haast terug vóór Gwijde en sprak: • Edele graaf, ik verzoek nog ééne gunst. » « Spreek, heer Breidel, zij zal u toegestaan worden. » « Zie, doorluchtige heer, » hernam de deken, gij hebt mij heden eene groote gunst bewezen ; maar gij wilt mij toch niet beletten tegen den vijand te strijden? » De ridders kwamen dichter bij Breidel; zijne woorden verwonderden hen zeer. « Wat wilt gij zeggen? » vroeg Gwijde. « Dat deze wapens mij overal klemmen en nijpen, heer graaf! Ik kan mij in dit harnas niet verroeren, en die helm weegt mij zoo zwaar op het hoofd, dat ik mijnen hals niet bewegen kan; ik verzeker u dat ik mij in dien ijzeren kerker als een gebonden kalf zou laten doodslaan. • « Dit harnas zal u voor de zweerden der Franschen behoeden, » bemerkte een ridder. « Ja, maar, » viel Breidel in, «ik heb dit in het geheel niet noodig. Wanneer ik vrij ben, met mijne bijl in de vuist, dan vrees ik niets. Waarlijk, ik zou daar in eene schoone houding staan, zoo stijf en zoo beschaamd! Neen, neen, mijne heeren, ik wil dit niet aan mijn lijf. Diensvolgens, heer graaf, verzoek ik dat gij mij toelatet burger te blijven tot na den strijd; dan zal ik met dit lastig harnas kennis maken. » « Gij moogt doen, zooals het u belieft, mijnheer Breidel, » antwoordde Gwijde, « echter zijt en blijft gij ridder. » « Welaan ! » riep de deken met blijdschap, dan ben ik de ridder met de bijl! Dank, dank, doorluchtige heer. » Bij die uitroeping verliet hij den stoet en liep naar zijne mannen; dezen ontvingen hem met galmende gelukwenschingen en hielden niet op, door allerlei kreten hunne vreugde te kennen te geven. Breidel was nog eenige stappen van de gelederen zijner beenhouwers, toen reeds de geheele uitrusting op den grond lag. Hq behield slechts het wapenschild, dat Machteld hem aan den hals had gehangen. « Aalbrecht, mijn vriend, » riep hij tot eenen zijner mannen, « neem die wapens op en draag ze naar mijne tente. Ik wil geen ijzer aan mijn lijf, terwijl uwe bloote borsten het vijandelijk wapen durven afwachten : de kermis wil ik in Macecliersgewaad bijwonen. Zij hebben mij edel gemaakt, gezellen; maar dit doet er niets toe! Mijn hart is en blijft een beenhouwershart: de Franschen zullen dit wel voelen. Komt, wij gaan naar het leger, ik zal met u den wijn als te voren drinken; ik schenk u elk eene maat. En heil zij den zwarten Leeuw! » De roep werd door al de gezellen herhaald; er kwam eenige wanorde onder de gelederen, en zij wilden zich onstuimig naar de legerplaats begeven; de belofte van den deken had hen met blijdschap vervuld. « Ho, ho, mannen! » riep Breidel,« zóó niet! Ieder in zijn gelid, of wij worden kwade vrienden. » De andere benden waren reeds in beweging, en keerden met klinkende bazuinen en vliegende vaandels naar de verschansing; de ridderstoet ging binnen de poort der stad en verdween achter de wallen. Eenigen tijd daarna waren al de Vlamingen voor hunne tenten bezig met zich over de veredeling der dekens te onderhouden. Een groot getal beenhouwers zaten in eenen wijden kring, met de hanaps in de hand, op den grond; groote kannen vol wijn stonden nevens hen; met eenstemmige galmen zongen zij het lied van den zwarten Leeuw. Te midden van hen, op eene ledige tonne, zat de veredelde Breidel, die als voorzanger ieder referein aanving; hij dronk bij herhaalde teugen op de verlossing des vaderlands, en poogde door meer gemeenzaamheid de verandering van zijnen staat te doen vergeten; want hij vreesde, dat zijne gezellen mochten denken, dat hij niet meer gelijk te voren hun een vriend en makker wilde zijn. De Coninc had zich in zijne tente opgesloten, om de gelukwenschingen zijner wevers te ontgaan; hij werd te zeer door hunne bewijzen van liefde aangedaan, en die ontsteltenis kon hij te moeilijk verbergen; daarom bleef hij den ganschen dag alleen, terwijl het leger zich aan de innigste vroolijkheid overgaf. |jP^^Hj P WEINIG AFSTAND VAN DE STAD i^j^^^^P Rijssel.in een veld van buitengewone grootlift^S^W te' nac* het Franscne leger zich neergesla^JmStohI fien> de ontellijke tenten welke er voor lË^^^^^M zooveel menschen noodig waren, bedekten l'^™""1"^^^! wel eene halve mijl gronds. Daar een hoog opgeworpen bolwerk de plaats omringde, zou men van verre gedacht hebben, dat men eene sterke stad vóór zich had, indien het brieschen der peerden, het geschreeuw der soldeniers, de rook der vuren en de duizende zwiepende wimpels de tegenwoordigheid van een leger niet hadden verraden. Het gedeelte, waar de edele ridders woonden, was kennelijk aan de kostbare standaarden en geborduurde vaandels; terwijl hier fluweelen tenten en paviljoenen met allerlei kleur stonden, trof men in het andere gedeelte slechts mindere hutten van lijnwaad of stroo aan. Men zou zich wel hebben mogen verwonderen, hoe het mogelijk was, dat zulk een talrijk leger niet van honger verging, mits men in die tijden zelden eenige levensbehoeften met zich nam; echter was er overvloed van alles : men zag er de tarwe in het slijk liggen, en de beste levensmiddelen werden er met de voeten vertrapt. De Franschen gebruikten een goed middel om zich alles te bezorgen en zich tezelfder tijd bij de Vlamingen hatelijk te maken. Elk oogenblik vertrokken er groote benden soldeniers uit de verschansing, om het land af te loopen en alles te rooven, te plunderen of te vernielen. Deze booze krijgsknechten hadden het inzicht van hunnen veldheer Robrecht d'Artois ten volle begrepen; om het uit te voeren, begingen zij de gruwelijkste euveldaden, welke men in den oorlog plegen kan. Ten teeken der verwoesting, waarmede zij het land van Vlaanderen bedreigden, hadden zij altemaal kleine bezems aan hunne speren gehangen, daardoor willende te kennen geven, dat zij kwamen om Vlaanderen te keren en te zuiveren. Inderdaad, zij verzuimden niets om dit voornemen te volbrengen; na weinige dagen stond er in het gansche zuidelijke gedeelte des lands geen enkel huis, niet ééne kerk, of slot, of klooster, ja zelfs geen boom meer recht: alles was kaal gemaakt en vernield. Ouderdom noch kunne werd geëerbiedigd, vrouwen en kinderen vermoord en hunne lijken zonder begrafenis den roofvogelen overgelaten. In dier voege begonnen de Franschen hunnen tocht. De geringste vrees, het minste berouw kwam de vreemde booswichten in dit misdadig werk niet treffen: op hunne overgroote macht steunende, dachten zij zich der overwinning zeker; maar des te laffer en te schandelijker waren hunne daden. En gansch Vlaanderen moest hetzelfde lot ondergaan; zij hadden het gezworen. Den morgen, als Gwijde bezig was met de trouwe diensten van de Coninc en Breidel te beloonen, had de Fransche veldheer zijne voornaamste ridders tot een prachtig gastmaal genoodigd. De tente van den graaf d'Artois was ongemeen lang en wijd en in onderscheidene plaatsen verdeeld; er waren kamers voor de schildknapen en wapendragers, voor mondbedienden en koks, en voor meer andere bijzondere personen, die hem volgden. In het midden was eene wijde zaal, beurtelings tot dergelijke gastmalen of tot de verga- dering des krijgsraads bestemd, en welke een groot getal ridders kon bevatten. Op de gestreepte zijde, waarmede dit paviljoen overdekt was, lagen ontelbare kleine zilveren leliebloemen; tegen den voorgevel, boven den ingang, hing het wapenschild van den huize van Artois; een weinig verder, boven eenen opgeworpen heuvel, waaide de groote lelievaan van Frankrijk. Binnen dit prachtig vertrek, dat met rijke tapijten was behangen, had men lange gesnedene tafels en fluweelen zetels geplaatst. Waarlijk, een paleis kon niet meer rijkdom en pracht vertonnen. Aan het oppereinde der tafel zat mijnheer Robert, grave van Artois; hij was reeds in hoogen ouderdom, echter nog in de volle kracht des levens ; een litteeken, dat een deel zijner rechterwang misvormde, getuigde van zijne dapperheid in den krijg en gaf aan zijne wezenstrekken nog meer hardheid. Alhoewel zijne wangen door diepe rimpels en bruine vlekken verslenst waren, blonken zijne oogen nog met al het vuur der mannelijke drift onder zijne zware wenkbrauwen. Zijn voorkomen was wreed, en zijne woeste blikken gaven in hem den onverbiddelijken krijgsman te kennen. Nevens hem, aan de rechterzijde, zat de grijsaard Sigis, koning van Meiinde. De ouderdom had zijn haar verzilverd en zijn hoofd voorovergebogen; nochtans wilde hij bij den slag tegenwoordig zijn. In het gezelschap van zoovele oude krijgsgezellen voelde hij den moed in zijn hart terugkomen, en hij beloofde zich innerlijk nog eenige schoone wapenfeiten uit te voeren. Het gelaat van den ouden vorst boezemde den grootsten eerbied in; zachtheid en zielerust stonden er op geprent. Gewis, de goede Sigis hadde de Vlamingen niet willen bestrijden, ware hem de stand der zaken bekend geweest; maar men had hem met vele anderen bedrogen, voorgevende, dat de Vlamingen slechte Christenen waren, en dat men alzoo een goed werk voor God doen zou, indien men ze tot den laatsten toe uitroeide u8. Het was in dit tijdvak van het vurigste geloof genoeg, iemand van ketterij te beschuldigen, om hem iedereen tot bloedvijand te maken. Aan de linkerzijde des veldheers zat Balthasar, koning van Majorka, een onstuimig en dapper krijger; ook kon men dit op zijne wezenstrekken genoeg zien; ja, het was niet mogelijk den stijven blik zijner zwarte oogen te verdragen. Eene wilde vreugd verhelderde zijn gelaat, omdat hij nu hoopte zijn rijk, dat hem door de Mooren ontnomen was, weder te krijgen. Nevens hem zat de Chatillon, gewezen landvoogd van Vlaanderen, de man, die als werktuig der koningin Johanna de oorzaak van al de gebeurde onheilen was; zijne schuld was het dat zoovele Franschen in Brugge en in Gent vermoord waren; hij was de oorzaak der verschrikkelijke menschenslachting, die nog moest volgen. Welke hoeveelheid wraakroepend bloed hing er niet boven het hoofd van dien dwingeland! Hij herinnerde zich, hoe de Bruggelingen hem, met schand beladen, uit hunne stad verjaagd hadden, en beloofde zich geene geringe wederwraak ; het scheen hem onmogelijk, dat de Vlamingen aan- de vereenigde macht van zoovele koningen, prinsen en graven wederstonden ; ook juichte hij reeds in zijn hart en toonde een blij gelaat. Op hem volgde zijn broeder Gui de St.-Pol, niet min wraakzuchtig dan hij; dan kon men Thibaut, hertog van Lotharingen, tusschen de heeren Jean de Barlas en Renault de Trie bemerken ; deze was de Franschen met zeshonderd peerden en tweehonderd boogschutters komen bijstaan. Rudolf de Nesle, een braaf en edelmoedig ridder, zat nevens mijnheer Henri de Ligny, aan de linkerzijde der tafel; ongenoegen en droefheid schertsten zich op zijn gelaat, en het was zichtbaar, dat de wreede bedreigingen, welke de ridders tegen Vlaanderen uitspraken, hem niet behaagden. Te midden der rechterzijde, tusschen Louis de Clermont en den graaf Jean d'Aumale, zat Godfried van Brabant, die den Franschen vijfhonderd peerden had aangebracht "9. Nevens dezen bewonderde men de groote gestalte van den Zeelander Hugo van Arckel; zijn hoofd stak boven de andere ridders uit, en zijn machtig lichaam gaf genoeg te kennen, hoe schrikkelijk zulk een strijder op het slagveld zijn moest. Die ridder had sedert lange jaren nog geene andere woning dan de eene of andere legerplaats gehad : om zijne strijdbaarheid en schoone wapenfeiten overal vermaard, had hij eene bende van achthonderd onversaagde mannen bijeengeraapt, en ging met dezen in alle landen, waar te vechten was. Meermalen had hij de zege door zijne tegenwoordigheid naar de zijde van den vorst, welken hij diende, doen overhellen, en hij was zoowel als zijne mannen met wonden overdekt. Dit gedurig strijden was zijn leven en zijn vermaak; de rust kon hij niet verdragen. Hij had zich bij het Fransche leger vervoegd, omdat hij daaronder velen zijner wapenbroeders had gevonden; de eenige neiging tot den oorlog hem aandrijvende, bekreunde hij zich weinig voor wien of waarom hij strijden zou. Dan nog waren er onder anderen tegenwoordig de heeren Simon de Piémont; Louis de Beaujeu; Froald, kastelein van Doway, en Alin de Bretagne. Een ander slag van ridderen trof men bij het lager einde der tafel aan. Alsof de Franschen zich niet onder hen hadden willen mengen, zaten zij nevens elkander op de minst vereerende plaats. Waarlijk, de Franschen hadden geen ongelijk; deze ridders waren verachtelijk; want terwijl hunne vazallen als echte Vlamingen den vijand afwachtten, waren dezen, hunne leenheeren, in het Fransche leger. Wat verblindheid dreef die bastaarden aan om den schoot hunner moeder, evenals de slangen doen, te verscheuren ? Zij gingen onder eenen vijandelijken standaard het bloed hunner landgenooten op vaderlandschen grond vergieten; misschien het bloed eens broeders of dat eens boezemvriends; en waaron ? Om het land, dat hun het leven gegeven had, tot eenen slavenbodem te maken en het den vreemde te onderwerpen. Die aterlingen hadden dan geene ziel, om te ontwaren, dat schande en verachting hun boven het hoofd hingen, om in hun eigen hart de knaging eens worms te voelen ? De namen dier bastaardvlamingen zijn voor het nageslacht bewaard : onder vele anderen waren Hendrik van Bautershem; Geldof van Winghene; Arnold van Eikhove en zijn oudste zoon; Hendrik van Wilre; Willem van Redinghe; Arnold van Hofstad; Willem van Granendonck en Jan van Raneel de voor naam sten ,ao. Al de ridders aten uit gedrevene zilveren schotels en dronken de lekkerste wijnen uit gulden koppen. De vaten, die voor Robrecht d'Artois en voor de twee koningen stonden, waren kostelijker en grooter dan die der andere heeren; hunne wapenteekens waren er kunstig in gesneden, en meer dan één onschatbaar gesteente blonk aan de boorden daarvan. Gedurende den maaltijd werd er over den stand der zaken veel geredekaveld; uit de woorden der gasten kon men begrijpen, wat schrikkelijk lot het veroordeelde Vlaanderen was beschoren. «Ja, ja, » antwoordde de veldheer op eene vraag van de Chatillon, « alles moet vernield worden. Die vervloekte Vlamingen zijn niet te temmen dan door vuur en zweerd; en zouden wij dien hoop boeren laten leven ? Dan zouden wij er nooit mede gedaan hebben; dit moet een einde nemen. Mijne heeren, laat ons kort spel maken, opdat wij onze degens niet langer met dat slecht bloed zouden te besmetten hebben. » « Voorwaar,» sprak Jan van Raneel, de Leliaart1S1, « voorwaar, mijnheer d'Artois, gij hebt gelijk; want het is met mogelijk, iets met die muitelingen uit te richten, zij zijn te rijk en zouden zich weldra boven ons achten. Reeds willen zij niet meer erkennen, dat wij, uit edelen bloede gesproten, hen als onze onderdanen mogen behandelen, alsof het geld, dat zij met handenwerk gewonnen hebben, hun bloed edeler maken kon. Zij hebben zich in Brugge en in Gent huizen gebouwd, die onze kasteelen in pracht te boven gaan. Is dit niet een hoon voor ons ? Gewis, dit mogen wij niet langer verdragen. » « Indien wij niet alle dagen eenen nieuwen oorlog voeren,» bemerkte Jan van Granendonck, « moeten al de ambachtslieden verslagen worden; want de overblijvenden zullen zich niet stil houden. Derhalve vind ik, dat mijn- heer d'Artois de grootste reden der wereld heeft om niemand te sparen. » .. , « « En wat zult gij doen, wanneer gij al uwe vazallen zult vermoord hebben? » vroeg de zwaarlijvige Hugo van Arckel lachende. « Op mijne trouw! dan kunt gij zelf uwe landen beploegen. Een schoon vooruitzicht, waarlijk! » « Ho! » antwoordde Jan van Raneel, « ik weet een goed middel om hierin te voorzien: wanneer Vlaanderen van dit koppig rot zal gezuiverd zijn, zal ik Fransche vrijlaten uit Normandië roepen en ze op mijne landen zetten* * « In zulker voege zou Vlaanderen wel een echt deel van Frankrijk kunnen worden,» merkte de veldheer aan. « Dit is een goed ontwerp; ik zal het den koning voorstellen, opdat hij de andere leenheeren ook tot het gebruiken van dit middel aanporre. Ik geloof dat dit niet moeilijk zou zijn. » ....i-* « Zeker niet, mijnheer. Vindt gij mijne gedachte met goed? » g , « Ja, ja, dit zullen wij bewerken; laat ons maar beginnen met de plaats zuiver te maken. » De wezenstrekken van Rudolf de Nesle betrokken zich met innige spijt; de woorden, welke hij hoorde, mishaagden hem zeer, daar zijne edelmoedigheid zich tegen zooveel wreedheid verzette. Hij sprak met drift : « Maar, mijnheer d'Artois, ik vraag u, zijn wij ridders of niet, en is de eer ons niets meer, dat wij aldus erger dan Saracenen zouden te werk gaan? Gij brengt de wreedheid te verre; ik verzeker u, dat het ons eene schande voor de gansche wereld zijn zal. Laat ons het leger der Vlamingen bevechten en overwinnen, dat zij ons genoeg! En noem dit volk niet eenen hoop boeren; wij zullen er spels genoeg mede hebben. En staan zij niet onder den zoon van hunnen vorst? » ..... j -iviw « Konstabel de Nesle, -» nep d'Artois hem driftig tegen, « ik weet, dat gij de Vlamingen uitermate bemint. Die liefde vereert u, inderdaad! Het is gewis uwe dochter, die u zulke loffelijke gevoelens inboezemt ? » « Mijnheer d'Artois, » antwoordde Rudolf, « omdat mijne dochter in Vlaanderen woont, belet mij dit niet zoo goed Franschman als iemand te zijn; mijn degen heeft dit genoeg bewezen, en ik heb redenen om te gelooven, dat deze ridders uwen schertsenden woorden geen gehoor geven zullen. Maar iets, dat mij meer aan het harte ligt, is de eer des ridderschaps, en ik verzeker u, dat gij deze in groot gevaar brengt. » « Wat is dit ? » riep de veldheer, « zou men niet zeggen, dat gij die muitelingen wilt verschoonenl Hebben zij den dood niet verdiend, mits zij zevenduizend Franschen zonder genade hebben vermoord P » « Zonder twijfel, zij hebben zich des doods schuldig gemaakt, en ook zal ik de kroon van mijnen vorst zooveel mogelijk wreken; maar dit slechts op degenen, die met het wapen in de hand zullen bevonden worden. Ik vraag aan al deze ridders of het wel betaamt, dat wij onze degens tot een beulswerk gebruiken en weerlooze Laten vermoorden, terwijl zij op het veld aan het ploegen zijnP » « Hij heeft gelijk! » riep Hugo van Arckel met gramschap, « wij strijden tegen geene Mooren, mijne heeren, en het is een schandelijk werk, dat ons wordt voorgesteld. Denkt, dat wij met Christenen te doen hebben. Er stroomt ook nog Dietsch 128 bloed in mijne aderen, en ik zal niet lijden, dat men mijne broederen als honden behandele; zij voeren den krijg in het open veld en moeten dus volgens de wetten des oorlogs bestreden worden. » « Is het wel mogelijk, » hernam d'Artois, « dat gijheden die slechte boeren voorstaat? Reeds heeft onze te goede vorst alle andere middelen om hen te temmen beproefd : maar het was al om niet. Wij zouden dus onze mannen moeten laten vermoorden, onzen koning laten hoonen en lasteren, en nog het leven dier oproerige laten moeten sparen! Neen, dit zal niet geschieden; ik weet, welke bevelen mij gegeven zijn, en zal deze volbrengen en doen volbrengen. » « Mijnheer d'Artois, » viel Rudolf de Nesle met heviger drift in, « ik weet niet, welke bevelen gij ont- 22 vangen hebt; maar ik zeg u, dat ik er niet aan zal gehoorzamen, indien zij met de eer des ridderschaps strijdig zijn; de koning zelf heeft geen recht om mij mijne wapens te doen besmetten. En luistert, mijne heeren, of ik gelijk heb of niet: dezen morgen ben ik heel vroeg uit het leger gegaan, en ik heb overal de teekens der schrikkehjkste verwoesting gevonden. De kerken zijn verbrand en de altaren beroofd; hoopen lijken van jonge kinderen en vrouwen liggen in de velden en worden door de raven verscheurd. Is dit de handelwijs van eerlijke krijgers? Dit vraag ik u. » Deze woorden gesproken hebbende, stond hij van de tafel op en hief een gedeelte van het deksel der tente omhoog. .... « Ziet, mijne heeren, » hernam hij, m het veld wijzende, «laat uwe oogen in alle richtingen gaan : gij treft overal de vlammen der verdelging aan. De hemel is met rook bezwart; ginds staat eene gansche gemeente in brand. Wat beteekent zulk een oorlog ? Het is erger dan of de wreede Noormannen weergekomen waren, om de Wereld tot eenen moordkuil te maken! » Robert d'Artois werd rood van toorn; hij bewoog zich ongeduldig in zijnen zetel en riep : « Dit heeft te lang geduurd! Ik zal niet lijden, dat men aldus in mijne tegenwoordigheid spréke. Ik weet wat ik te doen heb. Vlaanderen moet geveegd worden; ik kan het niet helpen. Deze redekaveling mishaagt mij zeer, en ik verzoek mijnheer den Konstabel, zich niet meer in dier voege uit te laten. Hij beware zijnen degen zuiver; dit zullen wij ook doen. Immers kunnen de daden onzer soldeniers ons niet ter schande worden ? Laat ons derhalve dit spijtig gesprek eindigen, en dat ieder zijnen plicht betrachte. » Hij hief zijne gulden drinkschaal omhoog en nep : « Op de eer van Frankrijk en de verdelging der muitelingen ! » Rudolf de Nesle herhaalde: « Op de eer van frankrijk I » en drukte met inzicht op die woorden. Elkeen verstond, dat hij niet op de verdelging der Vlamingen wilde drinken. Hugo van Arckel plaatste zijne hand aan den beker, die voor hem stond, doch hief hem niet van de tafel en sprak niet. Al de anderen herhaalden met nauwkeurigheid den roep van den veldheer en dronken op de vernietiging der Vlamingen. Sedert eenige oogenblikken had het gelaat van Hugo van Arckel eene zonderlinge uitdrukking bekomen : misprijzen en spijt waren er op te lezen. Hij blikte stijf op den veldheer als iemand, die zich hadde bereid gemaakt om hem te trotsen. • Ik zou mij schamen nog op de eer van Frankrijk te drinken! » riep hij. Robert d'Artois ontvlamde in woede; hij sloeg zoo sterk met zijne schaal op de tafel, dat de drinkvaten der andere ridders opsprongen. Hij riep : « Mijnheer van Arckel, gij zult op de eer van Frankrijk drinken... ik wil het! » « Mijnheer, » antwoordde Hugo met eene geveinsde koelheid, « ik drink niet op de verwoesting van een Christenland. Lang heb ik in alle gewesten gestreden; maar nooit heb ik ridders aangetroffen, die hun geweten met zulke schrikkelijke euveldaden willen bezwaren. » « Gij zult mij bescheid doen, ik wil, zeg ik u! » « En ik wil het niet, » antwoordde Hugo. « Hoor, mijnheer d'Artois, gij hebt mij reeds gezegd, dat mijne mannen te hooge betaling eischen en dat zij u te duur staan. Welaan, gij zult ze niet meer te betalen hebben. Ik wil in uw leger niet meer dienen; dus is ons geschil ten einde.» Al de ridders, ja de veldheer zelf, verbaasden bij dit gezegde; want zij zagen het vertrek van Hugo als een waar verlies aan. De Zeeuw stiet zijnen zetel achteruit en riep, terwijl hij eenen zijner handschoenen ter tafel wierp: « Mijne heeren, ik zeg, dat gij allen liegt! Ik hoon u in het aangezicht. Daar is mijn handschoen; wie wil, kan hem opnemen; ik beroep hem in het strijdperk. » Meest al de ridders grepen onstuimig naar den handschoen, ook Rudolf de Nesle : maar Robert d'Artois had zich zoo haastig vooruitgeworpen, dat hij hem vóór de anderen gevat had. « Ik neem uwe uitdaging aan, » sprak hij. « Kom, wij gaan. » De oude koning Sigis van Meiinde richtte zich op en bracht zijne hand als een teeken, dat hij spreken wilde, over de tafel. De groote eerbied, welke de twee kampers voor hem gevoelden, weerhield hen; zij bleven stilzwijgend staan om hem te hooren. De grijsaard sprak: « Mijne heeren, gelieft uwe drift een weinig te laten zinken en geeft gehoor aan mijnen raad. Gij, graaf Robert, zijt in dit oogenblik niet meester over uw leven; indien gij sneuvelt, zal het leger van uwen vorst zonder veldheer blijven en diensvolgens aan wanorde en verdeeldheid blootgesteld worden; dit moogt gij niet wagen. U, mijnheer van Arckel, vraag ik, of gij aan de dapperheid van mijnheer d'Artois twijfelt. » « Geenszins, » antwoordde van Arckel, « ik erken mijnheer Robert voor een onversaagd en moedig ridder. » « Welaan, » hernam de koning van Meiinde, « gij hoort het, veldheer, men doet uwe eer niet te kort; er blijft u niets over dan den hoon, die Frankrijk geschied is, te wreken. Ik raad u beiden den kampstrijd uit te stellen tot op den dag, welke op den slag volgen zal. Ik vraag u, mijne heeren, zegt het allen, is mijn raad niet op voorzichtigheid gegrond? » « Ja, ja, * antwoordden de ridders, « tenzij de veldheer aan een onzer de gunste wil bewijzen, voor hem den handschoen op te rapen. » « Men zwijgel » riep d'Artois. « Ik wil er niet van hooren. » « Mijnheer van Arckel, staat gij het uitstel toe? » « Dit gaat mij niet aan; ik heb mijnen handschoen geworpen, de veldheer heeft hem opgenomen; hij bepale den tijd, dien hij bestemt om hem mij weder te geven. » « Het zij zoo, » sprak Robert d'Artois, « indien de slag niet tot zonsondergang duurt, zal ik u reeds denzelfden avond gaan zoeken. » ■ Geef u die moeite, niet, » antwoordde Hugo, « ik zal eer bij u zijn, dan gij denken zult. » Nog eenige bedreigingen stuurden zij elkander toe; doch dit ging niet verder. « Mijne heeren,» viel de koning Sigis in, « het betaamt niet, dat wij langer daarover spreken. Laat ons de koppen nog eens volschenken, en vergeet uwen euvelen moed. Zet u neder, mijnheer van Arckel. » « Neen, neen, » riep Hugo, « ik zit niet neer; op staanden voet verlaat ik het leger. Vaart wel, mijne heeren; wij zullen elkander op het slagveld wederzien. God hebbe u onder zijne hoede! » Hiermede ging hij uit de tente en riep zijne achthonderd mannen bijeen; weinig tijds daarna hoorde men het geschetter der bazuinen en het gerucht der wapenen van eene wegtrekkende bende. Hugo van Arckel verliet de legerplaats der Franschen en kwam nog denzelfden avond bij de Vlamingen, wien hij zijne diensten aanbood. Het is te denken, met wat blijdschap zij hem ontvingen; want hij en zijne mannen waren als onverwinnelijk befaamd, en dien naam verdienden zij 124. De Fransche ridders hadden zich weder bij de tafel gezet en dronken rustig. Terwijl zij over de vermetelheid van Hugo spraken, kwam er in de tent een wapenbode, die zich eerbiedig voor de ridders boog. Zijne kleederen en wapens waren met stof bedekt, en het zweet liep van zijn voorhoofd. Alles gaf te kennen, dat hij zich op de reis zeer gespoed had en zich schier buiten adem had geloopen. De ridders bezagen hem met nieuwsgierigheid, terwijl hij een vel perkament onder uit zijn harnas toog. Het den veldheer toegereikt hebbende, sprak hij : « Mijnheer, dit schrift getuigt u, dat ik door mijnheer van Lens uit Kortrijk tot u gezonden ben, om u over onzen nood te klagen. » « Welaan, spreek! » riep d'Artois met ongeduld.« Kan mijnheer van Lens het kasteel van Kortrijk niet tegen eenen hoop voetgangers verdedigen? » « Het zij mij geoorloofd u te zeggen, dat gij u bedriegt, edele heer, » antwoordde de bode. « De Vlamingen hebben een heir, dat men niet mag misachten; het is, alsof zij bijeengetooverd waren, zij zijn meer dan dertigduizend sterk, en hebben peerden en oorlogstuig in overvloed; zij bouwen ontzaglijke stormtuigen om het kasteel te bespringen. Onze levensmiddelen en onze pijlen zijn uitgeput, en wij hebben reeds eenige onzer slechtste peerden beginnen te eten. Zoo Uwe Hoogheid nog eenen dag langer wacht, om mijnheer van Lens te gaan ontzetten, zullen al de Franschen in Kortrijk reeds doodgeslagen zijn; want er is geene uitvlucht om het te ontkomen. De heeren van Lens, de Mortenay en de Rayecourt bidden u ootmoediglijk, dat het u believe hen uit dit gevaar te redden 198. « Mijne heeren, » riep Robert d'Artois, « dit is eene schoone gelegenheid; wij konden niet beter wenschen. Al de Vlamingen zijn bij Kortrijk te zaam geloopen. Wij gaan er op aanvallen, en er zullen er niet veel ontvlieden ; de voeten onzer peerden zullen over dit slechte volk recht doen. Gij, bode, blijft in het leger: morgen zult gij met ons te Kortrijk zijn. Nu nog ééne teug voor de laatste, mijne heeren! Gaat en bereidt uwe scharen tot den tocht; wij zullen spoedig vertrekken. » Na eenige oogenblikken verlieten zij allen de^ tente, om het bevel van hunnen overste te volbrengen. Uit al de hoeken der legerplaats klonken de bazuinen, om de soldeniers uit het veld te roepen; de peerden brieschten, de wapens stieten krijschend tegen elkander, en er rees een akelig gerucht boven de verschillende deelen der legering. Eenige uren later waren al de tenten opgevouwen en op troswagens gepakt, alles was vaardig. Er ontbraken nog wel vele soldeniers, die zich met plunderen hier en daar ophielden; maar dit kon aan zulk machtig leger niet gemerkt worden. Ieder aanleider zich aan het hoofd zijner scharen gesteld hebbende, vereenigden zich de ridderen in twee benden, en het leger trok in de volgende orde uit de verschansing : De eerste bende, die met vliegende standaarden uit de legerplaats kwam, bestond uit drieduizend beste wapenlieden op lichte dravers; zij hadden eene lange helmbijl in de hand, en lange degens hingen aan den kop hunner zadels. Hunne uitrusting was niet zoo zwaar als die der andere ruiters; daarom gingen zij vooraan, als zijnde tot de eerste schermutselingen bestemd. Onmiddellijk hierop volgden vierduizend handboogschutters te voet; zij dreven statig in dikke gelederen voort, hunne aangezichten voor de stralen der zon met hooge, vierkante schilden beschuttende. Hunne kokers waren met pijlen gevuld, en een korte degen zonder scheede blonk aan hunnen gordel. Dit waren de krijgslieden, uit het Zuiden van Frankrijk gekomen; meer dan de helft waren Spanjaarden en Lombarden. Jean de Barlas, een moedig krijger, reed heen en weer bij die twee scharen, en gebood er over als opperaanleider. De tweede bende stond onder het bevel van Regnauld de Trie, en telde drieduizend tweehonderd zware ruiters. Zij waren op hooge en sterke slagpeerden gezeten, en droegen een breed en blinkend zweerd op den rechterschouder; harnassen van ruw ijzer omvingen hunne lichamen ; en platen, uit een stuk gevormd, waren overal aan hunne leden geriemd. Het Orleansch gebied had die mannen meest geleverd. Mijnheer de Konstabel de Nesle voerde de derde bende aan. Eerst kwam er eene schaar van zevenhonderd edele ridders, met schitterende uitrusting op het lijf en liefelijke wimpels aan hunne lange speren; wapperende vederbossen vielen van hunne helmen achterover op hunnen rug; hunne wapenteekens waren in allerlei kleuren op hunne harnassen geschilderd. De peerden, door hen bereden, waren van het hoofd tot de voeten met ijzer bekleed, en zwierige kwispeltrossen waggelden overal nevens hnnne zijde. Uit die schaar staken meer dan tweehonderd geborduurde standaarden. Het was waarlijk de prachtigste ridderbende, welke men in dien tijd hadde kunnen zien. Achter hen kwamen nog tweeduizend soldeniers te peerd, met lange marteelen of wapenhamers op de schouders : nog hing er een slagzweerd bij hunnen zadel. Zij waren samengesteld uit vaandels, tot het bestendige leger van den koning Philippe le Bel behoorende. Aan het hoofd der vierde bende reed de heer Louis de Glermont, een ervaren krijgsman, als aanleider. Zij bestond uit drieduizend zeshonderd ruiters met speren, uit het koninkrijk Navarra. Men kon aan hunne regelmatige uitrusting genoeg bemerken, dat zij welgeoefende en uitgelezene mannen waren. Vóór het eerste gelid reed de vaandrager met den grooten standaard van Navarra. Robert, graaf van Artois, opperveldheer des legers, had de middelbende onder zijn bevel genomen. Al de ridders, die geene mannen hadden aangebracht of ze in andere scharen gesteld hadden, bevonden zich met hem ; de koningen van Majorka en Meiinde reden aan zijne zijde. Onder al de anderen kon men Thibaut II, hertog van Lotharingen, aan zijne prachtige uitrusting herkennen ; insgelijks bemerkte men de fraaie standaarden van de heeren Jean, graaf van Tarcanville; Angelin de Vimeu; Renold de Longueval ; Faral de Reims; Arnold van Wesemaal, Maarschalk van Brabant; Robert de Montfort en een oneindig getal anderen, die zich in eene schaar hadden gevormd. Die bende ging de derde nog in pracht te boven; de helmen der ridderen waren verzilverd of verguld, en hunne harnassen met gouden knoppen op de gewrichten versierd. De zon, die op het blinkend staal hunner uitrusting hare brandende stralen schoot, veranderde dit heerlijk gevaarte in eenen vlammenden gloed. De slagzweerden, die aan hunne zadels hingen, slingerden heen en weder, en vielen met klinkend geluid op de ijzeren deksels der peerden; hieruit ontstond een zonderling gerucht, dat hen als eene gedurige krijgsmuziek op de baan vergezelde. Na de edele ridders volgden vijfduizend andere ruiters met helmen en wapenhamers. Bij die afdeeling behoorden nog zestienduizend voetgangers, welke in drie scharen verdeeld waren. De eerste was uit duizend kruisboogschutters gevormd ; zij hadden slechts eene stalen borstplaat en eenen platten, vierkanten helm tot behoedwapen ; kleine kokers vol ijzeren schichten hingen aan hunne gordels, en lange degens aan hunne zijden. Het tweede gedeelte telde zesduizend mannen met knotsen, welke aan het dikke einde met schrikkelijke stalen punten waren beslagen. Het derde gedeelte bestond uit helmhouwers met lange bijlen. Al die mannen waren uit Gascogne, Languedoc en Auvergne gekomen. Mijnheer Jacob de Chatillon, de landvoogd, voerde het bevel over de zesde bende. De talrijke gelederen bestonden uit drieduizend tweehonderd soldeniers te peerd. Op de wimpels hunner speren hadden zij vlammende bezems geschilderd, ten teeken dat zij Vlaanderen zuiver maken wilden; hunne peerden waren van de zwaarste uit het leger, en echter konden ze met moeite onder den last van al het ijzer, dat hen dekte, voortstappen. Dan volgden de zevende en achtste benden; de eerste onder het bevel van Jean, graaf van Aumale, de andere onder den heer Ferry van Lotharingen. Elke dezer bestond uit tweeduizend zevenhonderd ruiters, altemaal mannen uit Lotharingen, Normandië en Picardië. Mijnheer Godfried van Brabant met zijne eigene vazallen, ten getale van zevenhonderd weluitgeruste ruiters, vormde de negende bende. Het tiende en laatste gedeelte van het leger was mijnheer Gui de St.-Pol toevertrouwd; met de achterwacht was hij belast en moest den legertros bewaken. Drieduizend vierhonderd ruiters van alle wapenen reden vooraan ; dan volgde nog eene wolk voetgangers met handbogen en slagzweerden; hun getal beliep tot bij de zevenduizend. Een gedeelte er van verwijderde zich in alle richtingen van het leger, en liep met brandende toortsen, om al wat maar vlammen kon te verdelgen. Eindelijk volgden de ontelbare troswagens, met de tenten en het oorlogstuig beladen i2e. Het Fransche leger, in tien benden verdeeld en boven de zestigduizend man sterk, toog langzaam door de velden en volgde de baan, welke naar Kortrijk leidde. Het oog kon de uitgestrektheid van dit ontzaglijk gevaarte niet meten; reeds waren de voorsten aan de kim onzichtbaar geworden, eer de laatsten uit de verschansing gingen : het duurde meer dan een uur tijds. Duizende zwiepende wimpels dreven in den wind boven het reizend leger, en de zon spiegelde zich met luisterrijken gloed in de uitrusting der trotsche benden. De peerden brieschten hevig en zuchtten onder hunnen last; de wapens krijschten en klonken tegen elkander; een dof geruisen als het bruisen der stormende zee ontstond uit al de verschillende geruchten; het was zoo eentonig, dat het de stilte der verlatene velden niet stoorde. Overal, waar die vernielende krijgers doorgetrokken waren, verhieven zich vlammen en dikke rookwolken hemelwaarts. Geene enkele woonplaats ontsnapte der verwoesting; geen mensch, geen dier werd er gespaard : de kronieken getuigen er van. Des anderen daags, wanneer de vlammen het al verbrand en ternedergeworpen hadden, kon men noch mensch, noch menschenwerk meer aantreffen; Vlaanderen was van Rijssel af tot Doway en Kortrijk zoo schrikkelijk verwoest, dat de Franschen zich wel mochten beroemen, dat zij het als met eenen bezem geveegd hadden m. Diep in den nacht kwam het leger van mijnheer d'Artois omtrent Kortrijk. De Chatillon kende het land zeer wel, uit reden dat hij lang genoeg in de stad had gewoond : hierom werd hij door den veldheer geroepen om de legerplaats, welke zij kiezen zouden, aan te wijzen. Na eene korte raadpleging zakten zij met de onderscheidene benden een weinig ter rechterhand af, en sloegen hunne tenten op den Pottelberg en in de omliggende velden op ,a8. Mijnheer d'Artois met de twee koningen en nog eenige voorname heeren herbergden in het slot HoogMosscher, nabij den Pottelberg gelegen. Talrijke wachten werden uitgezet, en de overigen begaven zich zonder achterdenken ter rust: zij steunden te veel op de meerder- heid van hun getal om te denken, dat men hen zou durven aantasten. Alzoo bevonden zich de Franschen op een vierendeel uurs van de legerplaats der ambachten; de voorwachten konden elkander in de duisternis zien wandelen. De Vlamingen, wetende dat de vijand gekomen was, hadden hunne wachten verdubbeld en bevalen, dat men niet dan gewapend mocht ter ruste gaan. g^^3|g|E VLAAMSCHE RIDDERS, DIE IN ilffi^S^ Kortrijk geherbergd waren, lagen allen te iWSl bed' toen de tijding van de komst der nll^jfflsPJ franschen, als een schrikkelijk nieuws PBi^JÉaPil door de stad loopende, hen kwam wek[Umnr-Ti ff^SI| jcen> Seffens het Gwijde de bazuinen aanheffen en de trommen rondgaan. Een uur later waren al de in de stad zijnde mannen tegen de wallen vergaderd. De ridders waren ook in volle uitrusting toegeloopen, in de meening dat de Franschen hen onmiddellijk zouden aanvallen. Dewijl het te vreezen was, dat de kastelein van Lens gedurende het gevecht uit het kasteel kwame en op de stad viele, deed men de Yperlingen uit de legerplaats treden, om de Fransche bezetting te bewaken en hare uitvallen te beletten 199. Aan de Steenpoort werd eene talrijke wacht gesteld, om de vrouwen en kinderen binnen de muren te houden : want de benauwdheid was zoozeer onder hen, dat zij nog denzelfden nacht door de velden wilden ontvluchten. Een onvermijdelijke dood bedreigde hen : van den eenen kant kon de kastelein van Lens met zijne wreede soldeniers alle oogenblikken uit het slot vallen; van den anderen kant was het vooruitzicht nog akeliger, want zij hadden geen betrouwen genoeg in het geringe getal hunner gewapende broeders, om te hopen, dat de zege door hen behaald wierd. En waarlijk, indien heldenmoed en onversaagdheid den Vlamingen niet belet hadden het gevaar te merken, zouden zij ook wel aan hunne laatste bede gedacht hebben; want, terwijl er reeds meer voetvolk in het Fransche leger dan in het hunne was, bleven er bovendien nog twee en dertigduizend ruiters te bevechten. De Vlaamsche oversten berekenden de kansen van den aanslag met koelen bloede; hoe groot hunne dapperheid en strijdlust ook waren, konden zij echter het gevaar niet verbergen : de heldenmoed belet den mensch niet, al het akelige eener gesteltenis te zien; hij doet den ingeboren schrik des doods niet vergaan, maar geeft den man macht genoeg om die krachtroovende aandoeningen te overwinnen en te trotsen; tot daar slechts kan de ziel het lichaam tot zijne vernietiging drijven. Voor zich zeiven vreesden de Vlaamsche heeren niet; maar het vaderland, de vrijheid, die men tegen eene zoo ongelijke macht ging verspelen, boezemde hun een angstig voorgevoel in. Ondanks de weinige hoop, die zij mochten koesteren, besloten zij den strijd te aanveerden en liever als helden op het slagveld te sterven, dan eene schandelijke onderwerping te doen. De jonge Machteld met de zuster van Adolf en meer andere edelvrouwen werden naar de abdij van Groeninge gezonden, om aldaar eene veilige schuilplaats te hebben, indien de Franschen Kortrijk vermeesterden. Dit alles alzoo beschikt zijnde, namen de ridders nog eenige andere maatregelen en vertrokken te gelijk naar het leger. De veldheer Robert d'Artois was wel een ervaren en dapper krijgsman, maar hij was al te vermetel; hij dacht het hier niet noodig met voorzichtigheid te werk te gaan, en stelde zich voor, dat hij met den eersten aanval het Vlaamsche leger overhoop zou loopen. Die trotsche meening was ook in de harten zijner mannen; ja, zooverre dat, terwijl het leger van Gwijde zich in de duisternis tot den slag bereid maakte, het Fransche leger zoo gerust sliep, alsof het ergens in eene vriendenstad geherbergd ware geweest. Op hunne tallooze ruiterij steunende, waren zij overtuigd, dat niets aan zulk een heir tegenstand bieden kon. Indien zij echter niet zoo onbezonnen en niet met zooveel vermetelheid waren te werk gegaan, zouden zij de plaats, waarop zij strijden moesten, eerst wel bezien en de voordeden en nadeelen harer ligging berekend hebben. Dan zouden zij hebben bevonden, dat de grond tusschen beide legers hunne ruiterij ten onnutte maakte; doch waartoe kon die overtollige zorg hun dienen? Was het Vlaamsche leger hun der moeite weerd om voorzichtigheid te gebruiken? Robert d'Artois dacht het niet. Het heir der Vlamingen had op den Groeninger Kouter stand genomen. Achter hen, ten Noorden, liep de Leie, eene breede rivier, die allen aanval langs dien kant onmogelijk maakte ; voor de slagorde vloeide de Groeningerbeek ,9°, welke door hare breedte en hare lage, modderige boorden de Fransche ruiterij eenen onverwinbaren hinderpaal bood; de rechtervleugel steunde tegen dit deel der wallen van Kortrijk, in welker nabijheid SintMartenskerk staat; de linkervleugel was door eene bocht der Groeningerbeek omvangen in zulker voege, dat de Vlamingen als op een eiland stonden en moeilijk konden aangetast worden. De uitgestrektheid, die hen van het Fransche leger scheidde, bestond uit eenige lage weiden, welker grond door de Mosscherbeek, die er kronkelend doorliep, bewaterd en doorweekt was. Dus moest de Fransche ruiterij ten minste over twee kleine rivieren springen, eer zij iets kon uitrichten; en het was met gemakkelijk die hinderpalen over te komen, aangezien de voeten der peerden op de moerassige boorden geenen steun vinden konden, en er tot de knieën moesten in- De Fransche veldheer ging te werk, alsof hij op eenen vasten en harden grond zou strijden, en ontwierp den aanval op eene wijze, die met de krijgskunde niet overeenstemde, zoo waar is het, dat een al te groot betrouwen den mensch onvoorzichtig maakt. Bij het aanbreken van den dag, eer de zon hare gloeiende schijf op de kim vertoonde, stonden de Vlamingen reeds in slagorde geschaard tegen de Groeningerbeek. Mijnheer Gwijde voerde het bevel over den linkervleugel en had al de mindere ambachten van Brugge met zich; Eustachius Sporkijn, met de heden van Veurne, stond in het midden der bende; de tweede schaar had mijnheer Jan Borluut tot aanleider, en telde vijfduizend Gentenaars; de derde schaar stond onder mijnheer Willem van Gulik en was uit de wevers en vrijlaten van Brugge gevormd; de rechtervleugel, die tegen de wallen van Kortrijk raakte, bestond uit de beenhouwers met hunnen deken Breidel en de Zeeuwsche laten ; mijnheer Jan van Renesse was over dezen bevelhebber. De andere Vlaamsche ridders hadden geene vaste plaats; zij gingen waar het hun goeddacht, of waar hunne hulp kon noodig zijn. De elfhonderd Naamsche ruiters werden achter de slagorde geplaatst; want men wilde ze niet gebruiken, opdat er geene wanorde onder het voetvolk kwame. Eindelijk begon het Fransche leger zich ook te bereiden. Duizend bazuinen hieven te gelijk hunne scherpe tonen aan, de peerden brieschten, en de wapens klonken met zulk een ijsehjk gedruisch dooreen, dat de Vlamingen bij het naken van dit doodsgevaar met eene huiverige koude werden bevangen. Welk eene ontzaglijke wolk vijanden ging op hen storten! Voor die moedige mannen was dit niets, zij gingen sterven, dit wisten zij; maar hunne verlatene vrouwen en kinderen, wat zouden die geworden ? Ho, op dit plechtig oogenblik dachten zij allen aan hetgeen zij meest op aarde beminden. De vader werd met innige pijn gefolterd, nu hij zijne zonen den vreemden tot slaven laten moest; en de zoon zuchtte weemoedig bij de heugenis zijns grijzen, kranken vaders, die nu alleen ten prooi der dwingelandij blijven zou. In hen waren twee driften: de onversaagdheid en de angst.Wanneer deze twee hartstochten zich in tegenwoordigheid van een dreigend gevaar te zamen smelten, veranderen zij in razernij. Dit gebeurde ook onder de Vlamingen; hunne oogen werden stijf en beweegloos, hunne tanden nepen zich bitsig opeen, een brandende dorst kwam hunnen mond dor en droog maken, en de adem, die uit hunne hijgende longen opkwam, was kort en lastig. Eene schrikverwekkende stilte heerschte boven het leger; niemand gaf zijne aandoeningen aan anderen te kennen ; want zij waren allen in sombere gepeinzen verzonken. Reeds eenigen tijd stonden zij aldus in eene lange rij geschaard, toen de zon, boven de kim gerezen zijnde, hun het leger der Franschen liet zien. De ruiters waren zoo menigvuldig, dat een korenveld minder aren draagt, dan er speren boven de vijandelijke benden uitstaken. De peerden der voorste gelederen stampten ongeduldig met de voeten, en besproeiden hunne ijzeren deksels met witte vlokken schuim. De bazuinen zonden hunne galmende tonen als een feestgejuich door de zuchtende boomen van het Neerlanderbosch, en zweepend speelde de wind in de wentelende vouwen der wimpels en banieren. De stem der veldheeren kwam dit krijgsgerucht bij poozen beheerschen, terwijl soms de wapenkreet; « Noëll Noël! Frankrijk! Frankrijk! » uit eene bende opging en alle ander geschal verdoofde 1 . Ongeduldig en vol moed waren de Fransche ridders; zij prikkelden hunne slagpeerden met de punt der spoor om hun meer drift in te boezemen, en dan weder streelden zn ze en spraken tot hen, opdat zij de stem huns meesters in den strijd beter zouden herkennen. Wie zal de eer hebben van den eersten steek ? was de algemeene gedachte, die hen van ongeduld vervoerde. Die eer was onder de ridderen zeer groot; wanneer ze hun in eenen voornamen slag te beurt viel, roemden zij er hun gansche leven op als op een bewijs van onbetwistbare dapperheid; allen hielden daarom hunne peerden gereed en de speer geveld, om op het eerste bevel, op het minste teeken des veldheers vooruit te springen. In de weiden, die nevens het leger lagen, bewogen de Fransche voetknechten zich in wentelende scharen, en dreven langzaam als eene schrikbare slang met kronkelende wendingen door het veld, terwijl de grootste stilte onder hen heerschte. Toen Gwijde bemerkte, dat de aanval ging geschieden, zond hij duizend slingerwerpers, onder bevel van Salomon, heer van Sevecote, tot tegen de beek, om de Fransche voorwacht te ontrusten; dan deed hij aan zijne onderscheidene benden eene richting nemen, welke hen in een vierkant schikte en hun toeliet in het midden der legerplaats te zien. Een altaar van zoden was aldaar opgericht; de groote standaard van St.-Joris, beschermer der krijgers, ontvouwde den ridder met den draak boven het hoofd eens priesters, die in vol plechtgewaad op de trappen van het altaar bezig was met gebeden voor den goeden uitslag des gevechts te storten. Zijne aanroeping geëindigd hebbende, klom hij op den bovensten trap des altaars keerde zich naar het volk en hief zijne handen boven het leger. Plotseling en met dezelfde beweging zonken al de scharen ten gronde en ontvingen in doodsche stilte de laatste zegening isa. Zij werden bij die plechtigheid zeer ontroerd; een onbekend gevoel kwam hunne harten in edele zelfverloochening ontsteken, en het scheen hun, dat de stemme Gods hen tot den marteldood riep. Met een heilig vuur vervuld, vergaten zij alles, wat hun op aarde dierbaar was, en werden in geestontheffing tot de helden hunner vaderen opgevoerd. Dan werd hun boezen wijder, het bloed bruiste onstuimiger door hunne aderen, en zij hijgden naar den strijd als naar de verlossing. De priester zijne handen tot zich trekkende, richtten zij zich even stilzwijgend op: de jonge Gwijde sprong van zijn peerd, kwam te midden van hen en riep : « Mannen van Vlaanderen! geheugt u de roemrijke daden uwer vaderen, zij telden hunne vijanden niet. Hun onverschrokken bloed bevocht die vrijheid, welke de vreemde dwingelanden ons willen ontrooven. Gij ook zult 23 heden uw bloed voor dit heilige pand doen stroomen; en, zoo wij sterven moeten, het zij dan als een vrij en manhaftig volk, als nooit getemde leeuwenzonen 1 Denkt aan God, wiens tempels zij verbrand hebben; aan uwe kinderen, die zij moorden zullen; aan uwe benauwde vrouwen : aan al wat gij bemint, en dan zullen onze vijanden, indien wij bezwijken moeten, niet op de zege roemen; want er zullen meer Walen dan Vlamingen op onzen bodem gevallen zijn. Geeft acht op de ruiters, steekt uwe goedendags tusschen de beenen der peerden, en verlaat uwe scharen niet Wie een verslagen vijand plundert, al wie uit den strijd wil loopen, zult gij zelf doodslaan, ik beveel het u Indien er een lafaard onder u bevonden wordt hij sterve door uwe handen; zijn bloed kome over mij alleen 18S. Hij bukte zich met geestdrift en nam een weinig aarde van den grond. Het in den mond stekende, verhief hij zijne stem hooger en riep : « Bij deze dierbare aarde, die ik m mij dragen wil, heden zal ik sterven of overwinnen! » Al de scharen bukten zich te gelijk, en aten insgelijks een weinig aarde van den vaderlandschen grond. Die aarde, in hunnen boezem zinkende, vervulde hen met een gevoel van stille razernij en van somberen wraaklust Giftig scheen de blik hunner starre oogen; men zag hunne aangezichten afwisselend bleek of rood worden, terwijl eene doodsche uitdrukking er op bleef staan, ben dof gebrom, als het bulderen des orkaans in den schoot der holle rotsspelonken, ontstond onder het vervoerde leger; al de kreten, al de eeden vereenigden zich tot een naar gerucht, waaruit men slechts verstaan kon : « Wij willen en zullen sterven! » De slagorde werd in aller haast hernomen en gelijk te voren tegen de Groeningerbeek geschikt. Onderwijl was Albert d'Artois met eenige Fransche veldheeren tot op een kleinen afstand van het Vlaamsche leger genaderd om het te verkennen. Zijne boogschutters werden terstond tegen de slingerwerpers van Gwijde aan- gevoerd, en men zag de'; voorwachten der beide legers elkander reeds eenige afzonderlijke pijlen of steenen toezenden terwijl Robert zijne ruiters vooruit deed zakken. Ziende, dat Gwijde zich op eene enkele rij met zijn volk geschaard had, verdeelde hij zijn leger in drie lichamen134; het eerste, onder Rodolf de Nesle, was tienduizend man sterk; het tweede hield hij onder zijn eigen bevel, en vormde het uit de beste benden, ten getalle van vijftienduizend uitgelezene ruiters; het derde, dat de achterwacht hebben moest en tot de bewaring der legerplaats bestemd was, het hij onder geleide van Gui de St. Pol. Gelijk hij zich bereid maakte om met die verbazende heirkrachten tegen het Vlaamsche leger in te loopen, kwam de heer Jean de Barlas, overste der vreemde benden, bij hem en sprak hem aldus aan : « Om de liefde Gods, mijnheer d'Artois, laat mij met mijne mannen ten strijde gaan; stel de bloem der Fransche ridders niet bloot om door de handen dezer bijeengeraapte Vlamingen te sterven; het zijn razende mannen, die onder de wanhoop uitzinnig zijn. Ik ken hunne gewoonte : zij hebben hunnen voorraad in de stad gelaten. Blijf gij hier in slagorde, en ik met mijne lichte ruiterij zal ze te Kortrijk afsnijden en hen met kleine aanvallen bezig houden. De Vlamingen eten veel en den ganschen dag door, zij hebben veel levensmiddelen noodig; indien wij ze hun ontrooven, zullen zij weldra van honger moeten vertrekken, en dan kunt gij in eene gunstigere plaats hen overvallen. Alzoo zoudt gij dit gespuis geheel verdelgen, zonder veel edel bloed te vergieten. > De Konstabel de Nesle en meer andere heeren keurden dien raad goed; maar Robert, door verbolgenheid verblind, wilde er geenszins van hooren, en raasde tegen Jean de Barlas, dat hij zwijgen zou. Al die voorbereidsels hadden den tijd doen voorbijsnellen ; het was reeds zeven uren in den morgen, toen de Fransche ruiters zich op twee slingerworpen van den vijand bevonden. Tusschen de schutters der Franschen en de steenwerpers der Vlamingen lag de Mosscherbeek in zulker voege, dat zij elkander niet naderen konden en er slechts weinige mannen aan beide zijden dood bleven. De Seneschalk d'Artois gaf aan Rodolf de Nesle, aanleider van het eerste lichaam, bevel tot den aanval. De eerste schaar ruiters sprong met onstuimige drift vooruit en rende tot bij de Mosscherbeek ; maar hier zonken zij tot aan de zadels in het slijk. Elkander overhoop loopende, vielen de voorsten van hunne peerden en werden door de Vlamingen doodgeworpen, of versmachtten in de modder. Die er uit geraken konden, keerden in aller haast terug, en dorsten het niet meer wagen, zich nog zoo roekeloos bloot te stellen 1S5. Onderwijl stond het Vlaamsche leger beweegloos achter de tweede beek, den val der vijanden in de diepste stilzwijgendheid aanziende. De Konstabel Rodolf, merkende dat de doortocht voor zijne ruiteren onmogelijk was, kwam bij mijnheer d'Artois en riep : « Voorwaar, ik zeg u, graaf, dat wij onze heden in groot gevaar stellen met hen alzoo in die beek te jagen ; geen enkel peerd wil of kan er over. Laat ons liever onze vijanden uit hunne legerplaats lokken; geloof mij, gij waagt ons allen in dit spel. » Maar de veldheer was al te zeer door spijt en woede beheerscht, om op den wijzen raad acht te geven; hij schreeuwde met grammoedigheid : « Konstabel, dit is een Lombardenraad ! Zijt gij bang van dien hoop wolven, of zoudt gij van hun haar hebben ? « Hierdoor wilde hij te kennen geven, dat de Konstabel de Vlamingen beminde en hen ter schande van Frankrijk wellicht begunstigen wilde. Rodolf, door dit verwijt gekwetst, ontstak in hevigen toorn; hij naderde dichter bij den veldheer en antwoordde met bitsigen nadruk : « Gij twijfelt aan mijnen moed ? Gij hoont mij ? Maar ik vraag u, durft gij mij op staanden voet en alleen onder den vijand volgen? Ik zal u zooverre brengen, dat gij nimmer wederkomen zult... » Eenige andere ridders wierpen zich tusschen de twee twistende veldheeren en deden zooveel door hunne woor- den, dat zij hen tot bedaren brachten ; zij vertoonden insgelijks aan den Seneschalk, dat de doortocht bij de beek onmogelijk was; maar hij wilde er niet van gesproken hebben en gebood aan Rodolf, dat hij opnieuw zou vooruitgaan lse. De Konstabel, door spijt vervoerd, rende met zijne scharen onstuimig naar het Vlaamsche leger ; maar bij de beek vielen al de ruiters der eerste gelederen overhoop. De eene verpletterde den andere, en meer dan vijfhonderd versmachten in die verwarring, terwijl de Vlamingen zoo menigvuldige steenen onder hen wierpen, dat hunne harnassen en helmen op hunne leden werden verpletterd. Mijnheer d'Artois, dit ziende, werd genoodzaakt de benden van Rodolf terug te roepen. Met de grootste moeite kon men dit lichaam weder tot regelmatige scharen vormen ; want er was eene schrikkelijke verwarring onder hen gekomen. Intusschentijd had mijnheer Jean de Barlas eene plaats gevonden, waar men door de eerste beek gemakkelijker waden kon, en was met tweeduizend krijgsboogschutters er overgetrokken. In de weide geraakt zijnde, waar de Vlaamsche slingeraars stonden, schikte hij zijne mannen in eene dichtgeslotene schaar, en begon zoovele ijzeren schichten op de Vlaamsche slingeraars te zenden, dat de lucht er door verduisterd werd . Een groot getal Vlamingen vielen dood of gekwetst op de weide, en de Fransche schutters wonnen op hen veel gronds. Mijnheer Salomon van Sevecote had zelfden slinger van eenen gesneuvelden ambachtsman opgenoment en moedigde de zijnen door zijn voorbeeld aan; maar een ijzeren pijl boorde door het voorstuk van zijnen helm en wierp hem dood ter aarde. De Vlamingen, hunnen aanleider nevens zoovele makkers ziende vallen, en geene keien meer hebbende, deinsden zonder wanorde naar hun leger af. Een enkel slingeraar van Veurne bleef te midden der weide alleen staan, alsof hij de schichten der Franschen trotsen wilde. Beweegloos stond hij, alhoewel de pijlen boven* zijn hoofd en rondom hem fluitend vlogen us* Met eene langzame beweging plaatste hij eenen zwaren kei in zijnen slinger en mikte met stijve aandacht op het doel, dat hij treffen wilde. Na den slinger eenige malen met kracht rondgedraaid te hebben, liet hij het eene einde los, en de kei vloog huilend door de lucht. Een pijnlijk geschreeuw ontsprong der borst van den Franschen aanleider, die zonder leven op den grond stortte : zijn helm was tegen zijne hersens verpletterd. De heer Jean de Barlas lag neder in zijn bloed; en zoo sneuvelden de aanleiders der twee strijdende benden bij denzelfden aanval. Op dit gezicht werden de Fransche schutters zoo verwoed, dat zij hunne kruisbogen wegwierpen; den degen in de vuist nemende, liepen zij de Vlaamsche slingeraars met onstuimigheid op het lijf en vervolgden ze tot bij de tweede beek, welke voor het Vlaamsche leger vloeide. De heer Valepaiêle, die bij Robert d'Artois stond, den voortgang der schutters ziende, riep : « O, Seneschalk, die slechte voetknechten zullen zooveel doen, dat zij alleen de eer des gevechts zullen halen! Indien zij den vijand uiteendrijven, wat komen wij, ridders, hier dan doen? Dit is schande; wij staan hier, alsof wij niet dorsten strijden. » « Montjoie St.-Denis! » schreeuwde Robert. « Vooruit, Konstabel! Val aan m! » Op dit bevel losten al de ridders van het eerste lichaam den teugel en dreven hunne peerden in wanhoop voort; ieder wilde de eerste zijn, om den eeresteek te doen. Met dwaasheid liepen zij hunne boogschutters overhoop, en boorden zij door hun eigen volk; honderden voetknechten worstelden met den dood tusschen de voeten der peerden, die hen verpletterden; de overigen vluchtten langs alle zijden van het slagveld. Zoo deden de ridders het behaalde voordeel te niet, en gaven aan de Vlaamsche slingeraars den tijd om zich weder in geslotene benden te vormen. Er ontstond uit het gekerm der gevallene ridders een akelig doodsgehuil, dat men van verre wel voor het juichen eens zegepralenden legers zou genomen hebben. De ongelukkige ridders, over wier lichaam eene gansche wolk ruiters vooruitrende, schreeuwden, dat men hen toch niet vertrappen zou; maar er was geen tegenhouden aan Reeds was de stem dergenen, die eerst gevallen waren, in eenen laatsten doodskreet vergaan; zij, die hen omvergeloopen hadden, werden nu ook door anderen verpletterd, zoodat het gehuil bleef aanhouden 141. De achterste benden, denkende, dat de strijd aangevangen was, joegen hunne peerden met de spoor in de huid naar de beek, op welker boorden dit gebeurde, en velen van hen kwamen het getal der slachtoffers van des veldheers onbezonnenheid vermeerderen. In die verwarring sneuvelden verbazend veel ridders en voetknechten. De Vlamingen hadden zich nog niet verroerd; even beweegloos en even stilzwijgend stonden zij in eene lange rij, en zagen dit schouwspel met verwondering aan. Met meer kunde en met meer voorzichtigheid gingen de Vlaamsche oversten te werk; door elk ander krijger ware dit oogenblik tot eenen aanval gunstig gekeurd geworden, en hij zou wellicht over de beek getogen en de Franschen op het lijf gevallen zijn; maar Gwijde en Jan Borluut. wiens raad hij geloof gaf, ziende, dat hunne standplaats zoo voordeelig was, wilden ze om een gedeeltelijk voordeel niet verlaten. De grootste stilte bleef in het leger heerschen, opdat de bevelen door ieder wierden gehoord. Eindelijk waren de twee beken met lichamen van menschen en peerden opgevuld, en het gelukte Rodolf de Nesle met omtrent duizend ruiters er over te geraken. Dezen in eene dikke schaar geschikt hebbende, riep hij : « Frankrijk! Frankrijk! Vooruit! Vooruit! » Met woede en onversaagdheid viel hij tegen het midden van het leger der Vlamingen in; dezen hadden hunne lange goedendags met het achterste einde in den grond gevestigd, en ontvingen de Fransche ruiters op de punt van dit verschrikkelijk wapen 102. Eene groote menigte vijanden viel bij dien schok uit den zadel en was weldra doorstoken. Maar Godfried van Brabant, die ook met zijne negenhonderd zware ruiters over de beek geraakt was, kwam met zooveel kracht op de schaar van Willem van Gulik aangeloopen, dat hij dezen ridder met de drie eerste gelederen ten gronde wierp en in die plaats door de Vlaamsche slagorde boorde '*8. Hier begon een verveerlijk gevecht. De Fransche ruiters hadden hunne speren neergeworpen en hakten met hunne schrikkelijke slagzweerden op de Vlamingen ; dezen weerden zich dapper met knotsen en helmbijlen, en versloegen ook al menigen ruiter; doch het voordeel bleef aan Godfried van Brabant; want zijne mannen hadden reeds eenen hoop lijken rondom zich uitgestrekt; eene wijde gaping was in de Vlaamsche slagorde gemaakt. Door die opening kwamen al de Franschen, welke over de beek geraken konden, dit deel des Vlaamschen legers langs achter aanvallen. Deze gesteltenis was voor de Vlamingen verderfelijk; daar de vijand hun van achter en van voren op het lijf was, hadden zij geene wijdte genoeg om de goedendags te gebruiken. Zij werden dan genoodzaakt zich met helmbijlen of knotsen te verdedigen : hetgeen den Franschen ruiteren zeer voordeelig was, aangezien zij, hoog gezeten zijnde, op de Vlamingen met gemak houwen konden en bijkans met eiken slag eenen het hoofd kloofden of een lid van het lijf hakten144. Willem van Gulik vocht als een leeuw; hij stond alleen met zijnen vaandrager en Filips van Hofstade te midden van dertig vijanden, die zijne baniere wilden ontrooven; maar al de armen, die zich hiertoe uitgestrekt hadden, waren onder zijn zweerd gevallen. Arthur de Mertelet, een Normandisch ridder, sprong op dit oogenblik met een goed getal ruiteren over de beek, en kwam in vollen draf op Willem van Gulik aanrennen. De komst dezer bende moest den toestand der Vlamingen op die plaats verergeren; nu toch werd het getal der vijanden te groot, en de aanval onweerstaanbaar. De Normandiër, de vaan van Willem in het oog krijgende, dreef zijn peerd als eenen pijl er heen en velde de speer, om den vaandrager te doorboren; maar Filips van Hofstade dit bemerkende, sprong dwars door eenige Fransche voetknechten en rende de Mertelet te gemoet. De schok der twee ridderen was zoo geweldig, dat beide hunne speren door de borst van eenen vijand drongen : in het hart van eiken ridder had het moorddadig ijzer eene scheur gemaakt. De kampers en hunne peerden bleven beweegloos staan, alsof iets bovennatuurlijks hunne driften plotseling gekoeld had; men zou geloofd hebben, dat zij elkander met aandacht bezagen, en echter lagen zij nog met al het gewicht huns lichaams op de speer drukkende, alsof zij met meer nijdigheid en met een boos vermaak hunnen vijand pijnigen wilden ; maar dit duurde niet lang ; weldra deed het peerd van de Mertelet eene beweging, en twee lijken vielen uit den zadel op den grond. Mijnheer Jan van Renesse, die aan den rechtervleugel stond, het gevaar van Willem van Gulik bemerkende, verliet zijne plaats en, achter de slagorde loopende, viel hij met Breidel en zijne beenhouwers terzijde op de Franschen aan '*5. Niets kon aan zulke mannen, als de Macecliers van Brugge waren, tegenstand bieden. Zij wierpen zich met de bloote borst tusschen allerlei wapenen, en ontvingen den doodsteek of den slag, die hen kwam treffen, zonder het hoofd eenigszins terug te trekken. Die mannen dorsten waarlijk den dood in de oogen zien en bespotten; ook viel alles onder hunne voeten, zoodra zij zich vertoonden. Hunne bijlen hakten de beenen der peerden af en deden den ridder op den grond vallen; dezelfde bijl kloofde zijn hoofd. Een oogenblik nadat zij ter hulp van Willem van Gulik gekomen waren, was de plaats zoozeer gezuiverd, dat er slechts een twintigtal Franschen achter de slagorde overbleven. Onder dezen bevond zich Godfried van Brabant, die voor den vijand zijner taal- en stamgenooten streed. Mijnheer van Renesse, hem bemerkende, riep hem toe : « Godfried! Godfried! Geef acht, gij gaat sterven. » «Gij hebt het van u zeiven gezegd! » antwoordde Godfried, terwijl hij mijnheer Jan eenen geweldigen slag op het hoofd gaf; maar deze, zijn zwaard met eene krachtige wending van onder naar boven zwaaiende, sloeg God- fried zoo sterk tegen de kin, dat hij uit den zadel stortte. Dan vielen twintig beenhouwers hem op het lijf, en hij ontving twintig wonden, waarvan de minste tot zijnen dood genoegzaam was. Intusschen was Jan Breidel met eenigen zijner mannen dieper in den vijand gedrongen en had zoolang gevochten, dat hij den standaard van Brabant gewonnen had; met dezen al strijdende bij de slagorde gekomen zijnde, scheurde hij het doek aan stukken en wierp de schacht weg, roepende: « Schande, schande, over die verraders! » De Brabanders, dien hoon willende wreken, vielen met meer woede op den vijand en deden ongehoorde pogingen om de baniere van mijnheer Willem in weerwraak ook te scheuren; maar de vaandrager, Jan Ferrand, vocht met eene dolle razernij tegen al wat hem naderde. Viermaal werd hij ten gronde geworpen, en viermaal stond hij weder met den standaard op, alhoewel hij met wonden overdekt was 146. Willem van Gulik had reeds een groot getal Franschen voor zijne voeten uitgestrekt; elke houw van zijn reuzenzwaard gaf eenen vijand den dood over. Door al de geweldige pogingen afgemat, en overal door slagen gekneusd, sprong het bloed hem langs neus en mond uit; hij verbleekte en voelde dat de kracht hem begaf. Met bittere spijt vervuld, week hij achter de slagorde, om zich een weinig te herstellen. Jan de Vlamynck, zijn schildknaap, deed de riemen van zijn harnas los en ontlastte hem van zijne wapenen, om hem vrijer te laten ademen In de afwezigheid van Willem hadden de Franschen weder eenigen grond gewonnen, en de Vlamingen schenen achteruit te willen wijken. Dit ziende, gaf Willem zijne droefheid door wanhopige klachten te kennen. Jan Vlamynck bedacht seffens eene zonderlinge list, die van de gewone dapperheid zijns meesters getuigt. Hij deed al de wapens van mijnheer Willem aan 148, en zich te midden der vijanden werpende, riep hij : « Achteruit mannen van Frankrijk! Hier is Willem van Gulik weder! » Tezelfder tijd hakte hij dapper onder de verbaasde vijanden, en wierp er een groot getal op den grond; de anderen deinsden achteruit en gaven alzoo aan de gelederen den tijd om zich weder aan te sluiten. Rodolf de Nesle met de grootste macht zijner ruiters was op de vijfduizend Gentenaars van mijnheer Borluut gevallen. Vruchteloos had de moedige Franschman gepoogd die schaar te doorboren; reeds driemaal hadden de Gentenaren hem met verlies van veel volks afgedreven, zonder hunne gelederen te breken. Jan Borluut, overwegende, dat het zeer schadelijk zou zijn, indien hij zijne plaats verliet om de mannen van Rodolf aan te vallen, bedacht een ander middel. Van zijne achterste gelederen nam hij er drie, en vereenigde ze spoedig in twee nieuwe scharen, welke hij achter de slagorde schikte, dermate dat het eene einde er van tegen den rug des legers, en het andere einde dieper in het veld achter de slagorde stond. Hij gebood aan de middelbende, welke zich tusschen den afstand der twee nieuwe scharen bevond, dat zij bij den eersten schok der Franschen achteruitwijken zou. Rodolf de Nesle, zijne ruiterij weder in orde gebracht hebbende, viel opnieuw met vollen ren tegen de Gentenaren aan; tezelfder tijd zakte de middelbende achteruit, en de Franschen, denkende dat zij de slagorde gebroken hadden, hieven aan met blijde kreten : « Noël! Noël! Zege! Zege! » Zij drongen zich opeen in de opening en meenden het leger langs achter neder te hakken, maar dit gelukte hun niet; zij vonden overal eenen muur van speren en helmbijlen. Jan Borluut, de twee vleugels zijner schaar voor uit zwaaiende, deed zijne vijfduizend Gentenaren in eenen kring dringen en sloot alzoo het net, waarin hij de duizend Franschen had gevangen. Hier begon eene akelige slachting; er werd een vierendeel uurs gehakt, gekorven, gestoken en gepletterd, zonder dat men zien kon, wie er bezweek of wie er zegepraalde. De peerden en de mannen lagen het onderste boven, schreeuwend, huilend, brie- schend; men hoorde of zag er niets; het was als een schrikkelijke bloedstroom. Rodolf de Nesle bleef lang, met wonden overdekt en met het bloed der zijnen bespat, boven de lijken vechten; zijn dood was zeker. Jan Borluut dit ziende, gevoelde een innig medelijden voor den heldhaftigen ridder en riep hem toe : « Geef u over, mijnheer Rodolf, ik zou u niet gaarne zien sterven I » Rodolf was van wanhoop en razernij zinneloos geworden; hij verstond de woorden van Borluut wel, en wellicht kwam een dankbaar gevoel zijn hart ontroeren; maar het verwijt van verstandhouding met den vijand, hem door den Seneschalk Robert gedaan, had hem met zulke bittere spijt vervuld, dat hij niet langer leven wilde. Hij deed met de hand een teeken, alsof hij Jan Borluut een laatst vaarwel wenschte, en sloeg plotseling nog twee Gentenaren dood. Eindelijk door eene knots op het hoofd getroffen, viel hij op het lichaam van zijnen reeds gesneuvelden broeder levenloos neder ***. Vele ridders, die van hunne peerden gevallen waren, wilden hunne wapens afgeven; doch men luisterde niet naar hen; geen enkele Franschman ontkwam uit den kring. Terwijl de bende van mijnheer Borluut die slachting uitvoerde, werd er even sterk op de geheele lengte der slagorde gevochten. Aan den eenen kant hoorde men het geschreeuw : Noël! Noël! Montjoie St.-Denis! » Daarbij kon men verstaan, dat de Franschen op de plaats, waar die kreten aangeheven werden, het voordeel hadden; aan den anderen kant weder klom het geroep : « Vlaanderen den Leeuw! Wat Walsch is, valsch is! Slaat al dood ! » in krachtigere galmen hemelwaarts, hetgeen dan ook den ondergang eener Fransche bende deed kennen. De Groeningerbeek was met bloed en lijken opgevuld. Het akelig gehuil der stervenden werd door het geratel der wapenen verdoofd; men hoorde een verschrikkelijk gerucht, dat als een rollende donder boven de strijdenden bleef drijven. De speren en knotsen vlogen aan stukken; een lange hoop lijken lag als een dijk overal voor de slagorde. De gekwetsten waren des doods zeker; niemand werd opgeraapt, en dus moesten zij in het veld versmachten, of zij werden onder de peerden vertrappeld uo. Onderwijl was Hugo van Arckel met zijne achthonderd onverschrokken mannen tot in het midden der Franschen geraakt; zoozeer was hij aan alle kanten door den vijand omringd, dat het den Vlamingen onmogelijk ware geweest hem nog te zien. Hier vocht hij zoo dapper en met zooveel behendigheid, dat de menigvudige vijanden, die hem aanvielen, zijne bende, hoe klein ook, niet doorboren konden. Rondom hem lagen een groot aantal vijanden op den grond, en al wie hem naken dorst, bekocht het met zijn leven. Allengskens drong hij meer en meer naar de legerplaats der Franschen op, en scheen deze te willen bereiken. Dit was zijn inzicht niet: want te midden der Fransche scharen gekomen zijnde, sprong hij terzijde op den standaard van Navarra, en rukte hem uit de handen van den vaandrig. De Navarsche bende viel met woede op hem en hakte velen zijner mannen ter neder; doch hij verdedigde het gewonnen vaandel zoo wel, dat de Franschen het niet meer uit zijne handen krijgen konden, toen Louis de Forest hem zulken zwaren slag op den linkerschouder gaf, dat hij hem den linkerarm afhakte. Men zag het verlamde lid nevens het harnas hangen; het bloed sprong in dikke stralen nevens zijne zijde, en een bleeke doodverf verspreidde zich op zijne wangen; toch het hij den standaard niet los. Louis de Forest werd door eenen anderen Vlaming doodgeslagen, en Hugo van Arckel kwam bijna zonder leven met het vaandel van Navarra in het midden des legers m. Den schreeuw : « Vlaanderen den Leeuw! » poogde hij nog eens te herhalen; maar zijne stem was vergaan, en zijne ziel langs de wonde met het bloed ontvlucht; hij stortte met den gewonnen standaard ter aarde. Aan den linkervleugel, voor de schaar van mijnheer Gwijde, werd er nog heviger gevochten; Jacques de Chatillon was met eenige duizende ruiteren tegen het Veurne- ambacht gevallen, en had reeds bij de honderd mannen neergehouwen. Eustachius Sporkijn lag zwaar gewond achter de slagorde, en schreeuwde tegen zijne bende, dat zij niet wijken mocht; maar het geweld, dat haar terug dreef, was te groot, zij moest deinzen. Door een groot getal ruiteren gevolgd, boorde de Chatillon door de slagorde, en men begon boven het hoofd van den nederliggenden Sporkijn te vechten, die dan ook welhaast den geest gaf. Adolf van Nieuwland was alleen met Gwijde en diens vaandrager blijven staan, zoodat zij van het leger gescheiden waren en eenen gewissen dood te verwachten hadden. De Chatillon deed alle mogelijke pogingen om het groote vaandel van Vlaanderen te grijpen; doch alhoewel Segher Lonke, die den standaard droeg, reeds menigmaal omvergeworpen was, kon de Chatillon zijn doel niet treffen; hij raasde en schreeuwde met verwoedheid tegen zijne mannen, en hakte als dol op de uitrusting der drie onyerwinbare Vlamingen a2. Voorzeker zouden dezen het niet lang uitgehouden hebben, om zich tegen eene wolk moedige vijanden te verweren; maar zij hadden er in het eerst zoovelen neergehakt, dat de lijken, rondom hen door opeenstapeling eene tamelijke hoogte verkregen hebbende, de nadering der andere ruiters moeilijk maakten en hun tot borstweer dienden. Door woede en ongeduld vervoerd, nam de Chatillon eene lange speer uit de handen van eenen zijner ruiters, en kwam er mede tegen Gwijde ingeloopen. Hij zou den jongen graaf onfeilbaar gedood hebben; want deze, tegen andere ridders strijdende, zag zijnen nieuwen vijand met komen. Reeds scheen de speer tusschen den helm en het harnas in zijnen hals te dringen, toen Adolf van Nieuwland, zijn slagzweerd als een bliksem opheffende, de speer aan twee stukken hakte en aldus het leven van zijnen veldheer behield. Op hetzelfde oogenblik, en eer de Chatillon den tijd hadde om zijn zweerd te hernemen, sprong Adolf door de lijken; en voor den Franschen ridder komende, nieuw hij hem zoo verschrikkelijk op het hoofd, dat hem een groot gedeelte der wang te gelijk met het stuk van zijnen helm ontviel. Het bloed vloeide op zijne schouders, en hij wilde zich nog verweren; maar twee krachtige slagen wierpen hem uit den zadel tusschen de voeten der peerden. De Vlamingen trokken hem daaruit, en hem achter de slagorde gesleurd hebbende, hakten zij hem aan stukken, terwip zij hem zijne wreede vervolging razend verweten. Intusschen was Arnold van Oudenaarde langs achter den linkervleugel ter hulp gekomen, hetgeen den stand van zaken geheel veranderde : het Veurne-ambacht had zich weder met die nieuwe bende vooruitgeworpen, en de Franschen werden overhoop gedreven. De peerden en de ruiters vielen in zulk aanzienlijk getal ten gronde, de verwarring werd zoo groot onder hen, dat de Vlamingen, den strijd gewonnen achtende, op de gansche rij niet afhielden van juichend te schreeuwen : • Zege! Zege! Vlaanderen den Leeuw! Wat Walsch is, valsch is I Slaat al dood ! » De aanschouwer, die op dit oogenblik de beenhouwers hadde mogen zien, zonder aan hunne slagen blootgesteld te zijn, zou wellicht van schrik en afgrijzen den dood gevoeld hebben. Men zag de Macecliers over de lijken van peerden en menschen met bloote borst, met bloote armen en roodgeverfde bijlen loopen en springen, alles omverkappende, gansch met brein en bloed overdekt, hunne haren verward, hun aangezicht met zweet en bloed onkennelijk gemaakt; en tusschen al deze ijselijkheden nog een venijnigen grimlach, waarin de bittere haat tegen de Franschen en de vreugde des gevechts zich schetsten. De Wallen, die in hunne verdwaaldheid van de Vlamingen gesproken hadden, alsof zij dezen maar met éénen aanval zouden hebben verpletterd, bevonden ter hunner schade, dat men met ijdel gezwets op het slagveld niet veel uitricht. Zij betreurden de gevolgen hunner onbezonnenheid en merkten aan de Macecliers, wat slag van volk zij voorhanden hadden. Echter gaven zij den moed niet op; zij waren toch nog veel talrijker dan de Vla- mingen, en bezaten nog benden genoeg, die niet gevochten hadden. Terwijl de voorste scharen van het Fransche leger dus de nederlaag hadden, stond de Seneschalk d'Artois met het tweede lichaam verder van het Vlaamsche leger. Vermits de slagorde des vijands niet breed genoeg was om met zoovele scharen in eens bevochten te worden, was hij nog niet vooruitgekomen. Niet wetende, hoe het met den strijd gelegen was, stelde hij zich voor, dat zijne mannen ongetwijfeld de overhand hebben moesten, want hij zag er geene terugkomen. Onderwijl zond hij mijnheer Louis de Glermont met vierduizend Normandische ruiters door den Neerlander, om de Vlaamsche slagorde op den linkervleugel aan te vallen. Het gelukte de Glermont, aan die zijde eenen vasten grond te vinden; hij geraakte met al zijne ruiteren over de beek en viel plotseling op de benden van Gwijde. Deze, door nieuwe vijanden van achter besprongen, terwijl de Ghatillons lieden hun langs voren werks genoeg gaven, konden niet langer tegenstand bieden; de eerste gelederen werden omvergeworpen en aan stukken gehakt; verwarring kwam onder de anderen, en dit gansche gedeelte des Vlaamschen legers week in wanorde achteruit. De stem des jongen Gwijdes, die hen bij het vaderland zwoer te blijven staan, gaf hun moed genoeg; maar dit hielp niet, het geweld was te groot, en al wat zij op de bede huns veldheers doen konden, was hunne terugdeinzing zoo langzaam mogelijk uit te voeren. Het ongeluk wilde, dat Gwijde op dit oogenblik eenen zoo zwaren slag op den helm kleeg, dat hij voorover op den nek van zijn peerd stortte en zijn zweerd vallen het; in die gesteltenis, verdwelmd en suizelend, kon hij zich niet verweren. Het ware met hem gedaan geweest, indien Adolf hem niet geholpen had. De jonge ridder sprong voor het peerd van Gwijde, en zwaaide zoo kundig en onversaagd met zijn wapen in het rond, dat de Franschen, in hem een hinderpaal vindende, bij den jongen graaf niet geraken konden. Na eenige oogenblikken van dit felle strijden werd zijn arm zwak en moede; dit was zichtbaar aan de wendingen van zn'n zweerd, welke steeds langzamer en trager werden. Het regende slagen en houwen op zijne uitrusting, hij voelde zijn vleesch onder het harnas gepletterd, en stuurde reeds der wereld een laatst vaarwel toe; want den dood zag hij voor zich, die hem wenkte. Gedurende dien tijd was Gwijde achter de slagorde geraakt en van zijne bedwelming teruggekomen; met angst bemerkte hij den toestand zijns redders; en een ander zweerd vattende, kwam hij hem terzijde en begon opnieuw te vechten. Met hem waren nog eenigen der stoutsten toegesneld, en de Franschen werden nog tegengehouden, totdat er nieuwe vijanden, door den Nederlander gedrongen zijnde, de anderen kwamen helpen. De onversaagdheid der Vlaamsche ridders kon de Franschen in hunnen loop niet tegenhouden. De schreeuw: « Vlaanderen den Leeuw! » werd door eenen anderen vervangen ; nu waren het de Franschen, die riepen : « Noël! Noël! Vooruit! Aan ons de zege ! Slaat dood die voetgangers. » De Vlamingen werden overhoop geworpen en uiteengedreven ; ondanks de verwonderlijke pogingen van Gwijde kon hij den aftocht van zijn volk niet stuiten; want er waren wel drie ruiters tegen éénen Vlaming; de peerden stieten hen ten gronde of dreven ze met onweerstaanbaar geweld af. Dan kwam de wanorde onder hunne gelederen, en de helft des Vlaamschen legers moest voor den vijand vluchten; een groot getal werden verslagen, de anderen werden zoodanig verstrooid, dat zij den ruiteren geene tegenweer meer bieden konden en tot tegen de Leie door de Franschen werden vervolgd, alwaar er een groot gedeelte in het water verdronken ,M. Tegen den boord der rivier had Gwijde zijne mannen weder eenigszins in gelederen kunnen vormen; maar het getal der vijanden was te groot. De lieden van Veurne, alhoewel verstrooid, vochten met dolle wanhoop, het schuim stond op hunnen mond, en bloed liep overal langs hun lichaam af; en nochtans kon die heldenmoed hun niet te baat zijn. Zij hadden elk reeds drie of vier ruiteren verslagen, maar 24 hun getal verminderde te zeer, terwijl dat der vijanden steeds aangroeide : met eer en wraak te sterven was hunne gedachte. Gwijde, de nederlaag van zijn leger ziende en den slag verloren achtende, zou van pijn wel geweend hebben; maar er was geene plaats voor droefheid in zijn hart overig : eene sombere razernij had zich van hem meester gemaakt. Volgens zijnen eed wilde hij niet langer leven, en hij dreef als een zinnelooze zijn peerd te midden der zegepralende vijanden. Adolf van Nieuwland en Arnold Oudenaarde volgden hem van nabij; zij streden zoo verwoed, dat de vijanden bij hunne wonderdaden verschrikten ; de ruiters vielen voor hunne zweerden als door tooverij neder. De meeste Vlamingen lagen nu overhoop, en de Franschen schreeuwden met recht: « Noël! Noël!» want niets scheen de benden van Gwijde te kunnen redden. Op dit oogenblik zag men in de richting van Oudenaarde, achter de Gaverbeek, iets, dat hevig tegen de zon blonk, zich tusschen de boomen bewegen; dit wonderbaar verschijnsel naderde met snelheid en kwam eindelijk in het open veld. Twee ruiters vertoonden zich en kwamen in vollen draf naar het slagveld geloopen. De eene was een ridder, dit kon men aan zijne prachtige uitrusting zien; zijn harnas en al het ijzer, dat hem en zijn peerd bedekte,* was verguld en schitterde verwonderlijk. Een groote, blauwe vederbos rolde op den wind achter zijnen rug; het leder van zijn tuig was geheel met zilveren schelpjes bekleed, en op zijne borst was een rood kruis geschilderd. Boven dit teeken, op zwarten grond, stond het woord « Vlaanderen » in groote zilveren letteren te lezen. Geen ridder was er op het slagveld zoo prachtig uitgerust als dezen onbekende; maar hetgeen hem meest onderscheidde, was zijne gestalte : hij was een hoofd langer dan de zwaarste mannen, en zoo machtig van lichaam en leden, dat men hem voor eenen reuzenzoon zou aangezien hebben. Het peerd, dat hij berende, bracht veel tot die wonderbare gestalte toe; want het was ook bovenmate hoog en sterk. Lange vlokken schuim vlogen om den mond van het machtige dier, en twee dikke ademwolken gingen blazend uit zijne longen op. De ridder had geen ander wapen dan eenen schrikkelijken marteel of wapenhamer, waarvan het staal op den gelen glans der vergulde uitrusting sterk uitloste. De andere ruiter was een monnik met slechte uitrusting; zijn harnas en zijn helm waren zoodanig verroest, dat zij met rood geverfd schenen. Zijn naam was broeder Willem van Saaftinge184. In zijn klooster Ter Doest zijnde, vernam hij, dat men te Kortrijk tegen de Franschen ging vechten ; hierop nam hij twee peerden uit den stal en verruilde het eene tegen de verroeste wapenen, welke men op hem bemerkte; met het andere kwam hij nu aangerend, om in den strijd tegenwoordig te zijn. Hij was ook buitengewoon sterk van leden en onversaagd van hart. Een lang slagzweerd blonk in zijne vuist, en zijne oogen gaven genoeg te kennen, dat hij een vreeselijk kamper zijn moest. Hij had den wonderbaren ridder zooeven ontmoet; en, daar zij beiden dezelfde plaats bereiken wilden, waren zij te zamen voortgereden. De Vlamingen wendden hunne oogen met blijde hoop naar den gulden ridder, die in de verte kwam aanrennen. Zij konden het woord « Vlaanderen » nog niet lezen, en konden niet weten, of hij een vriend of een vijand was ; maar in hunnen uitersten toestand droomden zij, dat God hun eenen zijner Heiligen onder die gedaante toezond om hen te verlossen. Alles kon hun dit doen gelooven ; zijne glanzende uitrusting, zijne buitengewone gestalte en het roode kruis, dat bij op de borst droeg. Gwijde en Adolf, die zich te midden der vijanden verweerden, bezagen elkander met de grootste opgetogenheid : zij hadden den gulden ridder herkend. Nu scheen het hun, dat de Franschen veroordeeld waren; want zij hadden een vol betrouwen in de macht en de kunde van dien nieuwen krijger. De blikken, die zij elkander onderling toestuurden, zeiden : « O, geluk, daar is de Leeuw van Vlaanderen ! » De gulden ridder naderde eindelijk bij de Fransche bende; eer men hem vragen kon, wie hij bestrijden of bijstaan wilde, viel hij op het dikste der ruiters, en sloeg met zijnen marteel zoo woest en verschrikkelijk onder hen, dat zij met vrees bevangen, elkander omverre drongen om zijne slagen te ontwijken. Alles viel voor zijnen verpletterenden hamer en achter zijn peerd bleef in de vijandelijke scharen een ij del spoor gelijk het zog, dat een zeilend schip na zich laat; in dier voege al wat hij treffen kon, overhoop smijtende, kwam hij met wonderlijke snelheid tot bij de benden, die tegen de Leie gedreven waren, en riep : « Vlaanderen den Leeuw! Volgt mij! Volgt mij! • Deze woorden roepende, wierp hij een groot getal Franschen in het slijk en ging zoo verwonderlijk in de slachting voort, dat de Vlamingen hem als een bovennatuurlijk wezen aanzagen. Nu daalde de moed in hunne harten terug; zij smeten zich te gelijk met een blij gehuil vooruit en volgden den gulden ridder in wonderdaden na. De Franschen konden aan deze onverschrokkene leeuwen niet verder wederstaan; de voorsten keerden zich om en wilden vluchten, maar zij vielen tegen de peerden hunner makkers en wierpen elkander op den grond. Eene algemeene moorden] ving aan op de gansche lengte des legers; de Vlamingen deden niets dan dooden, en sprongen over de groote hoopen lijken, om de verdere vijanden aan te vallen. Nu werd er niet meer « Noël! » geschreeuwd ; de kreet « Vlaanderen den Leeuw! Wat Walsch is, valseh is! Slaat al dood! » beheerschte alle ander gerucht, en de strijders werden zoo doof, dat zij de slagen hunner eigene wapens niet meer hooren konden. Broeder Willem, de monnik, was van zijn peerd gestegen en vocht te voet; al wat in zijn bereik kwam, werd door eenen doodelijken slag getroffen : hij zwaaide zijn zweerd, alsof het een veder geweest ware, en lachte spottend tegen de vijanden, die hem wilden aanvallen. Men zou gedacht hebben, dat hij zich aan eenig spel verlus- ügde, want hij was zoo blijde en sprak zulke losse schertsende woorden, alsof hij met kinderen hadde gekampt. Niettegenstaande zijne behendigheid viel er evenwel menig zweerd op zijn verroest harnas; maar terwijl een ander onder eiken dier slagen zou zijn gevallen, bleef broeder Willem onwrikbaar boven zijne geslachte vijanden staan. Al wie het ongeluk had hem te raken, viel op hetzelfde oogenblik voor zijn reuzenzweerd en bekocht het met den dood. Eensklaps zag hij mijnheer Louis de Glermont met zijne baniere een weinig verder staan. « Vlaanderen den Leeuw! » riep broeder Willem. « Die standaard is mijnt » Alsof hij doodgevallen ware, liet hij zich ten gronde gaan, kroop op handen en voeten onder de peerden door en stond nevens Louis de Glermont recht; van alle kanten vielen de zweerden op hem, doch hij wist zich zoowel te verdedigen, dat hem slechts eenige zware kneuzingen bezeerden. Hij liet niet merken, dat hij het op den standaard gemunt had, ja keerde er zelfs den rug naar toe; maar zich plotseling omkeerende, hakte hij den arm van den vaandrager in eens af en scheurde de gevallene baniere aan stukken. Gewis zou de monnik daar den dood gevonden hebben, doch nu was de gansche slagorde reeds tot bij hem gekomen; de Franschen, welke om hem stonden, werden overhoop teruggedreven. De gulden ridder had de vijanden die den jongen Gwijde omringden, in eenige oogenblikken verstrooid, en hij ging zonder rusten voort, altijd vooruitdnngende. Met zijnen hamer verpletterde hij helmen en bekkeneelen, en vond niemand, die hem tegenstand bieden kon ; al wie door zijne slagen bedwelmd ten gronde viel, werd onder de voeten der peerden vertrapt. Gwijde naderde hem en sprak met haastige woorden : « O, Robrecht, mijn broeder, hoe dank ik God, dat Hij u hier gezonden heeft! Gij hebt het vaderland gered... » 6 De gulden ridder antwoordde niet, maar plaatste zonen vinger op den mond, alsof hij zeggen wilde : « Geheim t Geheim! » Adolf had dit teeken ook gezien en besloot zich te houden, alsof hij den graaf van Vlaanderen niet kende. Intusschen liepen de Franschen elkander over het lijf; de Vlaamsche scharen drongen met geweld tegen de wijkende vijanden op en verpletterden de gevallene ridders met knotsen en helmbijlen. Duizende peerden lagen in de geknede aarde half verzonken, en de lijken der vijanden overdekten den grond, in zoo groot getal, dat de strijdenden niet meer op het gras, maar wel op een bed van doode lichamen en gebrokene wapens vochten. De Groeningerbeek kon men niet meer zien : de lijken, waarmede zij opgevuld was, vormden slechts éénen hoop met die, welke op de boorden lagen; men zou den loop dier beek wel aan den bloedstroom herkend hebben, doch bloed lag er overal in groote plassen. Het gehuil der stervenden, de klachten dergenen, die verstikten, met het gejuich der zegepralende Vlamingen, mengden zich in een afgrijselijk gedruisch; daarbij, de schaterende tonen der bazuinen, het gekrijsch der zweerden op de harnassen, het pijnlijk brieschen der gepletterde peerden... Een vulkaan, die barst en tusschen het rollen der losgebrokene donders het ingewand der aarde scheurt, kan alleen een denkbeeld van dergelijk schrikgeluid geven. Het was, alsof het jongste uur gekomen ware. Tr ... Negen uren sloeg het op den Halletoren van Kortrijk, toen de wqkende ruiterij van de Nesle en de Chatillon naar de bende van den Seneschalk Robert d'Artois gevlucht kwam. De nederlaag der zijnen vernemende, ontstak Robert in eene blinde woede en wilde met het talrijk lichaam, dat hij onder zich had, op het Vlaamsche leger inloopen. Andere ridders poogden hem van zijn onvoorzichtig voornemen te doen afzien, voorgevende, dat geen peerd zich op de strijdplaats bewegen kon; maar hij wilde naar niemand luisteren en sprong, door al de mannen gevolgd, dwars door de vluchtelingen heen. De ruiters, aan de eerste nederlaag ontkomen, werden door den Seneschalk en zijne nieuwe benden het onderste boven gesme- en liepen in wanorde langs alle kanten van het slagveld, om uit de ijselijke verwarring geraken; maar dit is hun niet mogelijk: de eerste scharen werden door de achterste vooruitgestuwd, en alzoo viel die wolk versche troepen met de grootste vermetelheid op de Vlaamsche slagorde. Bij den eersten schok werd het leger van Gwijde genoodzaakt achter de Groeningerbeek te wijken; doch daar dienden de gevallene peerden hun tot borstweer, alsof zij binnen eene verschansing getrokken waren. De Fransche ruiters konden zich in den modderigen grond niet staande houden; zij vielen de een over den ander en doodden elkander in den val. Mijnheer d'Artois, dit ziende, werd uitzinnig; hij sprong met eenige onversaagde ridders over de beek en viel op de benden van Gwijde. Na een kort gevecht, waarin vele Vlamingen sneuvelden, greep Robert d'Artois den grooten standaard van Vlaanderen bij het doek, en scheurde een stuk met den voorsten klauw van den Leeuw af,5S. Een razend gehuil klom uit de omstaande Vlaamsche scharen. « Slaat dood ! Slaat dood! » was de algemeene schreeuw. De Seneschalk poogde den standaard uit de handen van Segher Lonke te rukken; maar broeder Willem, zijn zweerd wegwerpende, sprong tegen het peerd van mijnheer d'Artois op; hij sloeg zijne twee armen om den hals van den veldheer, en, zijne voeten tegen den zadel drukkende, trok hij met zooveel kracht aan het hoofd van Robert, dat deze van zijn peerd geraakte; zij rolden beiden op den grond. De beenhouwers waren ondertusschen toegeloopen, en Jan Breidel, die den hoon, aan den standaard van Vlaanderen geschied, wreken wilde, hakte met eenen houw den arm van Robert af. De ongelukkige Seneschalk, zich bij den dood ziende, vroeg of er geen edelman was, aan wien hij zijne wapenen mocht overgeven; maar de beenhouwers huilden, dat zij die taal niet verstonden, en hakten en kerfden zoolang op hem, dat hij den geest gaf186. Terwijl had broeder Willem Pierre Flotte, den kan- selier, ook op den grond geworpen, om hem het hoofd te klooven; de Franschman smeekte om genade. Broeder Willem lachte spottend en hieuw hem achter in den nek, zoodat hij, van leven beroofd, met het aangezicht in het gestorte bloed viel. De Fransche heeren de Tarcanville en d'Aspremont werden door den hamer van den gulden ridder verpletterd157; Gwijde kloofde het hoofd van Benold de Longueval met eenen houw; Adolf van Nieuwland wierp Raoul de Nortfort uit den zadel. In weinige oogenblikken sneuvelden er meer dan honderd edellieden. Mijnheer Rodolf I, heer van Gaucourt, de twee koningen Balthazar en Sigis, en nog zeventien uitgelezene ridders hadden zich langen tijd tegen de Gentenaars van Jan Borluut verdedigd. Toen de twee koningen met al de andere ridders reeds gesneuveld waren, en dat zijn peerd ook reeds gevallen was, stond Rodolf nog met eene wonderbare onversaagdheid te midden zijner vijanden. Hij verweerde zich behendig tegen de Gentenaars, en dreef ze met schrikkelijke slagen van zich. Eenen hoop van bij de veertig ridders ziende, liep hij te midden van hen; doch Jan Borluut vervolgde hem met een groot getal Gentenaars. De veertig ridders waren weldra verslagen, en nog verdedigde Rodolf de Gaucourt zich altijd even moedig. Door wonden en vermoeidheid afgemat, zonk hij ten laatste op de lijken zijner wapenbroeders neder, en de Gentenaars liepen toe om hem te dooden; maar Jan Borluut wilde den dapperen Franschman niet laten sterven; hij deed hem achter de slagorde dragen en nam hem onder zijne bescherming us. Alhoewel de Franschen bij de voorste gelederen gedurende dit gevecht de nederlaag hadden, vorderde de Vlaamsche slagorde slechts weinig, vermits er altijd nieuwe vijanden kwamen toegeloopen om de gesneuvelden te vervangen. De gulden ridder vocht als een echte leeuw aan den linkervleugel tegen eene gansche bende ruiters. Aan zijne zijde streden met evenveel moed de jonge Gwijde en Adolf van Nieuwland; deze laatste wierp zich gedurig tusschen de vijanden en stelde zich menigmaal in levensgevaar : het was, alsof hij besloten had, onder de oogen van den gulden ridder te sterven. De vader van Machteld ziet mij! dacht hij, en dan voelde hij in zijne longen meer lucht, in z$ne spieren meer kracht en in zijne ziel meer misprijzen des doods. De gulden ridder riep menigmaal tot hem, dat hij zich zoozeer niet zou blootstellen ; maar die woorden, als eene loftuiting in het oor van Adolf klinkende, hadden een verkeerd uitwerksel, dewijl bij eiken roep des gulden ridders het peerd van den dapperen minnaar vooruitsprong en dieper in de Franschen drong. Gelukkig voor den jongeling, dat een sterkere arm dan de zijne over zijn leven waakte, en dat er iemand nevens hem was, die uit vaderlijke liefde gezworen had hem te behoeden. In het gansche leger der Franschen stond maar één standaard meer recht. De groote kroonvaan ontrolde nog hare schitterende wapenteekens, hare zilveren leliebloemen en al de fonkelende peerlen, waaruit het zinnebeeld van Frankrijk gevormd was. Gwijde wees met de hand naar de plaats, waar de vaandrager stond, en riep tot den gulden ridder : « Dat moeten wij hebben! » Zij poogden vervolgens, elk langs zijnen kant, door de Fransche benden heen te dringen; doch dit gelukte hun in het eerst niet, hoe onvermoeid zij ook de vijanden overhoop en uiteen dreven. Adolf van Nieuwland eene gunstigere plaats gevonden hebbende, boorde alleen door de ruiters en kwam na eenen langen strijd bij den grooten standaard. Welke vijandige hand, wat nijdige geest dreef den jongeling alzoo tot zijnen dood ! Indien hij geweten hadde, hoevele bittere tranen er op dit oogenblik voor hem gestort werden, hoe dikwijls zijn naam uit den mond eener vrouw den hemel met een gebed werd toegestuurd, o! dan zou hij zich zoo roekeloos den dood niet overgegeven hebben : hij ware wellicht als een lafaard teruggekeerd. De kroonvaan was door een groot getal ridderen om- ringd. Zij hadden op hunne eer en trouw gezworen, onder dit laatste teeken eerder te sterven dan het te laten ontrooven. Wat kon Adolf tegen zoovele moedige kampers ? Ook zoodra hij zich vertoonde, werd hij door schertsende woorden begroet, al de zweerden zwaaiden te gelijk boven zijn hoofd; hij was van alle kanten in eenen kring van vijanden gesloten; slagen vielen onophoudend op zijne uitrusting, en ondanks zijne wonderlijke behendigheid kon hij zich niet meer verdedigen. Reeds liep het bloed onder zijnen helm uit; zijn gezicht verduisterde, zijne spieren waren onder zoovele kneuzingen verlamd. Met eene razende wanhoop gansch vervuld, en voelende, dat zijn laatste uur gekomen was, riep hij met luider stemme, dat de Franschen het hoorden : « Machteld! Machteld! Vaarwel! » Bij dien roep sprong hij dwars door de zweerden der vijanden heen, tot bij den standaard, en rukte hem uit de vuist van den vaandrig ; maar tien handen ontnamen hem dien. Het regende meer slagen op zijn lichaam, en hij viel krachteloos op den rug van zijn peerd. De vlotting, welke op dit oogenblik onder de strijdenden gebeurde, liet den gulden ridder toe het gevaar van Adolf te bemerken. Dan dacht hij aan de pijn, die zijne ongelukkige Machteld treffen zou, indien Adolf door de handen der vijanden stierf. Hij wendde zich om tot de scharen en riep met eene stem, die als een donder het krijgsgerucht overheerschte : « Vooruit, mannen van Vlaanderen l Komt aan! Komt aan! » Gelijk de razende zee, die hare palen met onberekenbaar geweld bestrijdt, gelijk zij na een lang gevecht den dijk onder eene hemelhooge golf verplet en, hare schuimende baren over de velden rollende, de wouden ontwortelt en de steden ten gronde werpt, zoo sprong de Vlaamsche leeuwenschaar bij den roep des onbekenden ridders vooruit. De Franschen werden met zooveel woede aangetast, dat er bij den eersten schok heele hoopen nederstorten : de slagen der knotsen en de houwen der bijlen vielen menigvuldig op hen als de hagel, die de vruchten der aarde verdelgt. Nooit zag men zulk een hardnekkig gevecht ; al de strijders waren met bloed overdekt, en velen hadden het wapen nog in de vuist, terwijl eene doodelijke wonde hen voorlang had getroffen. Het was eene verwarring van peerden en menschen, die niet kan beschreven worden. De akeligste moordkreten, de pijnlijkste klachten vormden eenen enkelen zucht: een bruisend geraas, dat de harten nog meer in woede kwam ontsteken. De Fransche ruiters konden zich niet meer bewegen; want men drong hen te alle kanten tegen de achterste scharen, terwijl de bijlen en zweerden de voorste gelederen beurtelings ter neder hakten. De gulden ridder had zich met zijnen verdelgenden wapenhamer eenen weg door den vijand gebaand en was bij de kroonvaan van Frankrijk genaderd; Gwijde en Arnold van Oudenaarde, met nog eenigen der moedigste Vlamingen hadden hem van nabij gevolgd. Hij poogde in die verwarring de groene veder van Adolf van Nieuwland bij den standaard te ontdekken, doch te vergeefs. Het scheen hem echter na een oogenblik, dat hij ze wat verder tusschen de Vlamingen ontwaarde. De veertig uitgelezene ridders, die nog bij de baniere stonden, sprongen als ware helden tegen den gulden ridder op; maar hij zwaaide zijnen marteel zoo behendig rond, dat geen zweerd hem raakte. De eerste maal dat hij zijnen hamer als een rotsgedeelte vallen liet, sloeg hij het hoofd van den heer Alin de Bretagne te plette; met den tweeden slag verbrijzelde hij het harnas van Richard de Falais en brak hem de ribben in het lijf. Intusschentijd streden de andere Vlamingen met evenveel moed; Arnold van Oudenaarde kreeg eene wonde aan het hoofd, en meer dan twintig zijner mannen werden door de Franschen neergehakt. De gulden ridder verpletterde al wat hij raken kon; reeds lagen de heeren Jean d'Emmery, Arnold de Wahain en Hugo de Viane voor zijne voeten. Het oog kon de wendingen van zijnen hamer niet volgen, zoo snel slin- gerde hij hem van den eenen vijand op den anderen. De vaandrager bemerkte welhaast, dat de baniere in die plaats niet kon behouden worden, en vluchtte er mede achteruit; maar de gulden ridder, dit ziende, wierp met eene wonderbare kracht drie of vier vijanden uit den weg en vervolgde den vaandrager te midden der Franschen, op eenen grooten afstand des gevechts. Hem ingehaald hebbende, vocht hij zoolang en onversaagd, dat hij eindelijk den standaard kreeg. Eene gansche bende ruiters was op hem gevallen om de baniere te herwinnen; doch de gulden ridder, deze als eene speer in den stijgbeugel geplaatst hebbende, begon op eens zoo woest onder hen te slaan, dat hij er velen om hals bracht. Nu drong hij al strijdende door de vijanden en kwam te midden van het Vlaamsche leger. Hij hief den gewonnen standaard in de hoogte en riep : « Vlaanderen den Leeuw! Aan ons de zege! Heil! Heil! • De scharen antwoordden door een galmend gejuich en zwaaiden hunne wapens in de lucht, ten teeken van blijdschap; hun moed vergrootte bij het zien van het gewonnen teeken. Gui de St.-Pol stond nog bij den Pottelberg met omtrent tienduizend voetknechten en eene goede bende ruiteren. Hij had reeds de kostelijkste goederen in de legerplaats doen te zamen pakken, en wilde zijne lieden door de vlucht redden; maar Pierre Lebrum, een der ridderen, die bij de kroonvaan gevochten hadden, en die om eene bedwelming van het slagveld was vertrokken, dit ziende, kwam bij hem en riep : « O, St.-Pol, durft gij dit wel bestaan? Zult gij als een lafaard den dood van mijnheer d'Artois en van al onze broeders ongewroken laten ? O, ik bid u om de eer van Frankrijk, doe het niet. Laat ons liever sterven om de schande te ontgaan. Leid uwe scharen vooruit; misschien zult gij met uwe versche benden de zege bevechten. » Gui de St.-Pol wilde van geen strijden hooren; de vrees had hem bevangen. Hij antwoordde : « Mijnheer Lebrum, ik weet wat ik te doen heb. Den legertros zal ik niet laten rooven : het is beter, dat ik de overblijvende mannen in Frankrijk terugbreng, dan ze noodeloos te laten verslaan. » « En zult gij al degenen, die nog met het zweerd in de vuist staan, verlaten en den vijand overleveren ? O ! dit is een verraderlijk werk! Indien ik na heden leven mag, zal ik u van lafheid bij onzen koning beschuldigen. » « De voorzichtigheid gebiedt mij den aftocht, mijnheer Lebrum. Ik zal vertrekken, wat gij ook zeggen moogt; want uw raad is door de vervoerdheid ingegeven; gq zijt te zeer in woede ontstoken. » « En gij te zeer door vrees bevangen! Maar het zij zoo, mits gij het wilt. Om u te doen zien, dat ik meer voorzichtigheid dan gij gebruik, zal ik met eene bende vooruitgaan, om den aftocht te dekken en gemakkelijk te maken. Vertrek nu; ik zal den vijand terughouden 1M. Hij nam eene bende van tweeduizend voetknechten en leidde ze naar het slagveld. Intusschen was het getal der strijdende Franschen zoozeer verminderd, dat in hunne slagorde menigvuldige gapingen waren; dit liet den Vlamingen toe, hen langs achter en voren te bespringen. De gulden ridder, die door zijne eigene gestalte en door de hoogte van zijn peerd boven het gansche slagveld zien kon, bemerkte de beweging van Lebrum en verstond zijn inzicht. Het was duidelijk voor hem, dat de St.-PoI met den legertros wilde ontsnappen; bij Gwijde naderende, gaf hij hem het voornemen van den vijand te kennen. Meteen werden achter de slagorde eenige ridders gezonden, om de bevelen aan de overste te dragen. Weinige oogenblikken daarna bewogen zich verscheidene benden en spreidden zich langs alle kanten over het veld. Mijnheer Borluut met zijne Gentenaars liep nevens de wallen der stad en viel Lebrum terzijde aan; de beenhouwers met hunnen deken Breidel draaiden om het kasteel van Nedermosschere en besprongen de Fransche legerplaats langs achter. De benden van St.-Pol verwachtten zich niet aan die bevechting; zij waren bezig met de kostelijkste goederen in te zamelen, toen zij eensklaps de bijlen der beenhouwers en tezelfder tijd den dood boven hunne hoofden zagen. Het ijselijk geschreeuw der aanvallende Vlamingen verschrikte hen zoozeer, dat zij in wanorde door elkander liepen en langs alle kanten door de velden ontvluchtten; de beenhouwers hakten en kerfden schrikkelijk onder hen. Gui de St-Pol, op eenen goeden draver gezeten zijnde, ontkwam met doodsgevaar en vloog met snelheid heen, zonder zich meer om zijn volk te bekommeren. De legerplaats was welhaast gezuiverd: er bleef na eenige stonden geen enkele levende Franschman in. Alzoo wonnen de Vlamingen al de kostelijke gulden en zilveren vaten en oneindig meer schatten, die de vijand met zich gebracht had. Op het slagveld was de strijd nog niet ten einde; omtrent duizend ruiters verdedigden zich nog in eenen hoop en vochten als leeuwen, niettegenstaande zij met wonden overdekt waren; onder hen bevonden zich meer dan honderd edele ridders, die deze nederlaag niet wilden overleven en met eene dolle woede onder de Vlamingen hakten. Allengskens werden zij onder de wallen der stad in de Bittermeersch160 gedreven. Hier vielen hunne peerden omverre in de Ronduitebeek, of zonken op hare boorden in de aarde. De ridders konden zich niet meer met hunne peerden behelpen; zij sprongen de een na den andere op den grond, en zich weder in eenen kring geschaard hebbende, vochten zij te voet en sloegen menigen Vlaming dood, terwijl er nog meer ridders in het slijk geraakten. De Bittermeersch was slechts een plas bloed, waarin de voeten der strijdenden zich verborgen. Hoofden, armen, beenen, het lag er al met helmen en gebroken zweerden verward. Eenige Leliaarts, waaronder Jan van Gistel met een getal Brabanders, ziende dat er geen uitkomen meer aan was, kwamen te midden der Vlamingen geloopen, roepende : « Vlaanderen den Leeuw! Heil, heil Vlaanderen ! » Zij meenden zich daardoor te redden; maar er kwam dadelijk een wever uit de menigte tot bij Jan van Gistel geloopen, en gaf hem zulken zwaren slag op het hoofd, dat hij hem den schedel aan stukken brak; de wever morde met doffe stem : « Mijn vader heeft het u gezegd, dat gij op uw bed niet sterven zoudt, verrader! » De anderen werden aan hunne wapenen herkend en als bastaarden neergehakt en doorkorven. De jonge Gwijde kreeg medelijden met de nog overgeblevene ridders, die zich zoo moedig verweerden; hij riep tot hen, dat zij zich gevangen geven zouden, opdat het leven hun bewaard wierd. Overtuigd, dat moed en onversaagdheid hen niet meer helpen konden, gaven de ridders zich over en werden ontwapend; Jan Borluut kreeg hen onder zijne wacht. De voornaamste dezer edele krijgsgevangenen, wier getal tot bij de zestig beliep, was Thibaud II, namaals hertog van Lotharingen; de overigen waren allen van hoogen stam en als dappere krijgers befaamd. Nu bleef er geen enkele vijand meer op het slagveld te bevechten, maar in alle richtingen zag men de vluchtelingen zich voortspoeden om het gevaar te ontkomen. De Vlamingen gansch verwonderd, dat zij niet meer te strijden hadden, en nog gansch door de drift vervoerd, hepen bij hoopen door de velden, om de gevluchten te vervolgen; bij Sinte-Magdalena's pesthuizen achterhaalden zij eene bende van St.-Pols lieden en sloegen ze allen dood; een weinig verder vonden zij mijnheer Willem van Mosschere, den Leliaart, die nog met eenige anderen uit den strijd ontloopen was. Zich omringd ziende, bad hij om genade en beloofde, dat hij Robrecht van Bethune als een getrouw onderdaan zou dienen; maar er werd niet naar geluisterd ; de bijlen der beenhouwers benamen hem spraak en leven. Dit duurde den ganschen dag, tot er geen enkele Franschman of Franschgezinde meer te vinden was. P^gsIjpH FSGHOON EEN GROOT GEDEELTE Wr iÉÊl^ w der Vlaamsche benden bij hoopen den I flP^vifii I v-janc* m de velden achtervolgde, bleven g^w^rf^ W& er echter nog eenige regelmatige scharen ^^^S^Ö °P bet slagveld. Jan Borluut had zijne ïr-wssw mannen doen blijven, om volgens het ge¬ bruik des oorlogs het slagveld tot des anderen daags te bewaken; slechts weinigen hadden door te hevige geestdrift dit bevel miskend. De bende, welke hij met zich had, bestond nog uit drieduizend Gentenaars 103; ook waren er menigvuldige mannen van alle wapenen, die, door vermoeidheid of wonden afgemat, den vijand niet konden najagen en diensvolgens op het slagveld waren gebleven. Nu de strijd gewonnen was, nu de banden des vaderlands gebroken waren, juichten de opgetogene Vlamingen met blijde kreten : « Vlaanderen den Leeuw! Wat Walsch is, valsch is. Zege ! Zege! » En dan antwoordden de Yperlingen en Kortrijkers van de stadswallen met noch krachtiger galmen. Zij ook mochten zege roepen; want, terwijl de twee legers elkan- der op den Groeninger Kouter bevochten, was de kastelein van Lens met honderd zijner mannen van het kasteel in de stad gevallen, en zou deze wellicht gansch verbrand hebben; maar de Yperhngen sloegen zoo onversaagd onder zijne benden, dat de Franschen na een lang gevecht in wanorde op het kasteel terugvloden. Mijnheer van Lens, zijne mannen optellende, bevond, dat slechts het tiende gedeelte aan de woede der burgers ontsnapt was 16S. De meeste aanleiders en edelen waren in de legerplaats gegaan, en hadden zich rondom den gulden ridder geschaard. Zij drukten door hunne woorden al hunne dankbaarheid voor hem uit; maar hij, vreezende zich te doen kennen, antwoordde niet. Gwijde, die bij hem stond, zich naar de ridders keerende, sprak tot hen : « Mijne heeren, die ridder, die ons allen en het land van Vlaanderen zoo wonderlijk gered heeft, is een kruisvaarder, die begeert, dat men hem niet kenne. De edelste zoon van Vlaanderen draagt zijnen naam. » De ridders spraken niet; maar ieder poogde bij zich zeiven te raden, wie hij ook zijn kon, die zoo edel, zoo dapper en zoo sterk van hchaam was. Zij, die bij de samenkomst in het bosch ten Dale tegenwoordig geweest waren, wisten reeds lang wie hij was ; maar zij dorsten hunne meening niet laten blijken, aangezien zij het geheim plechtig beloofd hadden. Onder de anderen waren er velen, die niet twijfelden, of het moest de graaf van Vlaanderen zelf zijn ; het was hun echter genoeg, dat Gwijde de begeerte van den gulden ridder had doen kennen, om hun het zwijgen tot eenen plicht te maken. Nadat Robrecht eenigen tijd met stille stem tot Gwijde gesproken had, liet hij zijn hoofd over al de bijzijnde scharen gaan. Toen hij insgelijks over het wijde slagveld geschouwd had, kwam hij nader bij Gwijde en sprak : « Ik zie Adolf van Nieuwland niet: de benauwdheid doet mij sidderen. Zou mijn jonge vriend onder het vijandelijk zweerd gevallen zijn ? O ! dit ware mij eene eeuwige 25 droefheid! Mijne arme Machteld, hoe zou zij haren goeden broeder beweenen! » • Gesneuveld zal hij niet zijn, Robrecht; mij dunkt, dat ik zijne groene veder daareven tusschen de boomen van het Nederlanderbosch nog gezien heb. Gewis jaagt hij nu de overige vijanden na; gij hebt gezien met wat onwederhoudelijke drift hij steeds te midden der Franschen zich begaf. Vrees niet, God zal niet gedoogd hebben, dat hij sterve. » « O, Gwqde, spraakt gij waarheid! Mijn hart breekt bij het vooruitzicht, dat mijn ongelukkig kind op zulken blijden dag zich niet zal kunnen verheugen. Ik bid u, mijn broeder, doe de mannen van den heer Borluut over het slagveld gaan, dat men zoeke, of het lichaam van Adolf niet te vinden is. Ik ga mijne kranke Machteld troosten; de tegenwoordigheid haars vaders geve haar ten minste een gelukkig oogenblik. » Hij groette de bijzijnde ridders met de hand en rende snel in de richting der abdij van Groeningen. Gwijde beval Jan Borluut, dat hij zijne mannen over het slagveld spreiden zou, om de gewonden onder de lijken uit te halen en de doode ridders in de legerplaats te brengen. De Gentenaars, op het slagveld tredende, bleven plotseling staan, alsof een ijselijk gezicht hen verstomd hadde. Nu de vervoerdheid des gevechts in hen vergaan was, dwaalden hunne oogen met afgrijzen over dit wijduitgestrekte bloedbad, waarin de verplette lijken, de peerden, de standaarden met de afgehakte leden van zoovele duizende menschen verward lagen te zwemmen I64. In de verte zag men hier en daar eenen stervende den arm als een hulpgebed omhoog heffen en smekend uitrekken. Een vervaarlijk gerucht, honderdmaal akeliger dan de ontzaglijkste stilte, heerschte boven de opgehoopte lichamen. Het was de stem der gewonden, roepende : « Drinken, drinken... om Gods wil, drinken! » De zon brandde met hevigen gloed op hunne ontbloote spieren en pijnigde hen met eenen onverdraaghjken dorst; hunne lippen kleefden aan elkander, en met moeite konden zij eene ratelende doodsklacht vormen. De lucht was met zwarte raven als met eene onweersbui behangen; het krassend geschreeuw dier vreetzuchtige roofvogels galmde als de roep des doods boven het slagveld, en vervulde de harten der levenden met eene sombere verslagenheid. Weldra vielen de juichende vogels op de lijken neder, en scheurden met hunne klauwen de nog bevende spieren er af. De gewonden worstelden met angst tegen die afschuwelijke vijanden en sidderden van schrik, wanneer zij dachten dat ieder dezer dieren een deel van hun vleesch eten zou; voor hen geen ander graf dan het lijf der raven, voor hen geene rustplaats na den dood, geene gewijde aarde om tot den jongsten dag te slapen !... Wat schrikkelijk vooruitzicht! welke hartplettende gedachte! Ontellijke verhongerde honden waren op den reuk van het bloed uit de stad gekomen; zij liepen van het eene lijk naar het andere en huilden met lange tonen zoo vervaarlijk tegen elkander op, dat men zou gedacht hebben, dat de hel hare duivelen uitgezonden had, om de komst van zoovele zielen te bezingen. Nochtans scheurden deze dieren niet aan de lichamen; integendeel schenen zij dit # misbaar uit droefheid over de gesneuvelden aan te heffen. Alhoewel zij soms hier en daar het bloed der menschen met bloed der peerden opslurpten, vochten zij echter met nijdigheid tegen de raven en behoedden alzoo menig lichaam voor hunne schendende klauwen. Bij al die schrikbarende geruchten voegde zich het doffe brieschen of liever het gehuil der stervende peerden en de juichende zegeroepingen der in de stad zijnde mannen. Afschuwelijk, afschuwelijk was het gezicht van zoovele gesneuvelde dapperen, die nu met de blauwe doodverf op het aangezicht, tusschen hunne verstrooide leden voor eeuwig sliepen 16a. Naarmate de Gentenaren zich over het slagveld verspreidden, vlogen de raven voor hen op en gingen verder op eene andere prooi azen. Men zocht onder al de neerliggenden diegenen, wier boezem nog klopte, en men droeg hen in de legerplaats, om hen tot het leven terug te roepen. Eene talrijke bende was in alle slag van vaten versch water uit de Gaverbeek gaan scheppen, om de nog levenden te laven. Het was treffend en zielroerend, te zien, hoe gulzig de gewonden het koele water als het leven inzogen, en hoe dankbaar zij met eenen glinsterenden traan van vreugde de lafenis uit de handen hunner broederen of hunner vijanden ontvingen iea. Wanneer men dus met een bezig was, hief zich in de nabijheid menige arm omhoog, en vele zwakke stemmen zuchtten : « O, laaf mij ook, eenen enkelen druppel water! Bij de passie onzes Zaligmakers, broederen, maakt mijne lippen nat en bevrijdt mij van den dood... » De Gentenaars hadden het bevel ontvangen om de Vlaamsche ridders, die zij vinden konden, dood of levend naar de legerplaats te dragen; reeds hadden zij bijna de helft der lijken verplaatst en een goed gedeelte van het slagveld onderzocht. De hchamen der edele heeren Salomon van Sevecote, Philips van Hofstade, Eustachius Sporkijn, Jan van Severen, Pieter van Brugge waren reeds weggedragen, en men was bezig met het harnas van den gewonden Jan, heer van Machelen, los te maken. Zij waren nu tot de plaats genaderd, waar men het hardnekkigste gevochten had; want grootere hoopen lijken lagen verward en bebloed rondom hen. Terwijrzij bezig waren met mijnheer van Machelen te laven, hoorden zij eensklaps een ratelenden zucht als uit den grond opkomen; zij luisterden, maar vernamen niets meer: geen enkel der om hen liggende lichamen gaf het minste teeken van leven. De lijken verplaatsende, om den klagende op te zoeken, hoorden zij nogmaals den zucht en bemerkten, dat hij een weinig verder van tusschen de geslachte peerden opklom; meteen liepen er anderen bij, om hunne makkers te helpen. Na weinige pogingen sleurden zij de peerden terzijde en vonden den stervenden ridder. Hij lag uitgestrekt op den rug; het bloed stroomde murmelend onder hem en wendde zich kronkelend als eene bron naar de Groeningerbeek. Afgehakte leden lagen rondom hem gezaaid; zijn harnas was onder een peerd geplet geworden. Zijne rechterhand had het slagzweerd nog niet verlaten, terwijl hij met zijne linkerhand eenen groenen sluier vasthield; zijne wangen waren bleek en droegen het kenteeken des komenden doods. Dwalend en flauw blikte hij op degenen, die hem kwamen verlossen; zijne zwakke wimpers hadden geene kracht meer om de verduisterde oogappelen voor het gloeiend zonlicht te behoeden. Jan Borluut herkende den ongelukkigen Adolf van Nieuwland. In aller haast deed men de riemen van zijn hernas los ; men hief zijn hoofd uit het slijk, en bevochtigde zijne lippen met verkwikkend water. Zijne stervende stem suisde eenige onverstaanbare woorden, en zijne oogen sloten zich ditmaal gansch toe, alsof zijne ziel uit het geplette lichaam ontvlogen ware. De nieuwe lucht en de lafenis hadden hem fel geschokt; hij bleef eenige oogenbhkken in bezwijming. Dan weder ontwakende, maar even zwak, nam hij de hand van mijnheer Borluut en sprak zoo langzaam, dat tusschen elk woord eene pooze bleef: « Ik sterf. Gij ziet het, mijnheer Jan, mijne ziel zal niet meer op aarde blijven. Maar, beween mij niet. Ik sterf vergenoegd, nu het vaderland gewroken is... » Zijn adem was te kort om langer te kunnen spreken; hn" het zijn hoofd in den arm van Jan Borluut nedervallen en bracht den groenen sluier langzaam aan zijne lippen. In deze houding verloor hij alle gevoel en hing als een lijk tegen de borst van Jan Borluut. Zijn boezem bleef echter kloppen, en de warmte des levens verliet zijn lichaam niet. De Gentsche veldheer behield nog eenige hoop, en deed den gewonden ridder met alle mogelijke voorzichtigheid naar de legerplaats voeren. Machteld had zich met de zuster van Adolf vóór het gevecht in eene cel der abdij van Groeningen teruggetrokken. Er was voorzeker op dit oogenhlik niemand in Vlaanderen, die met meer benauwdheid dan de ongelukkige jonkvrouw gepijnigd was; al hare bloedverwanten, haar vriend Adolf waren in den strijd. Van dit gevecht, tegen eene ongelijke macht door de Vlamingen gewaagd, hing de vrijheid haars vaders af: deze veldslag moest den troon van Vlaanderen herstellen of voor altijd verbrijzelen. Indien de Franschen de zege behaalden, voorzag zij den dood van al wat haar dierbaar was, en voor zich zelve het schrikkelijkste lot! Zoodra de krijgsbazuin hare klanken over het slagveld zond, sidderden de twee vrouwen en verbleekten, alsof een doodelijke slag hen tezelfder tijd getroffen hadde. In zulke bange oogenblikken konden zij de aandoeningen hunner zielen moeilijk uitdrukken; want ieder woord baarde hun een akeliger vooruitzicht; ook waren zij te gelijk op de knielbank nedergezonken. Hunne hoofden rustten zwaar op den lessenaar, en hunne tranen leekten in stilte over hunne wangen. Daar zaten zij, vurig biddende, zonder zich te bewegen, alsof zij in eenen diepen slaap verzonken waren; slechts van tijd tot tijd, wanneer het gedruisch des strijds zich meer verhief, kwam een dof gesnik uit hunne borsten, en dan zuchtte Maria : « O, God almachtig, God der heirkrachten, ontferm U onzer. Sta ons bij in den nood, o Heer! » En de fijne stem van Machteld antwoordde : « O, zoete Jezus, Zaligmaker, behoed hem ! en roep hem niet tot U, o, goedertieren God ! » « Heilige moeder Gods, bid voor ons. • « O, moeder van Christus, troosteresse der bedrukten, bid voor hem !» Dan kwam het donderend krijgsgerucht akeliger in hunne geschokte harten galmen, en hunne handen trilden van schrik als de waggelende bladeren der populieren; hunne hoofden bogen zich dieper, tranen borsten overvloediger uit hunne oogen, en hun gebed werd weder onvatbaar. De strijd duurde lang; het ijselijk geschreeuw der tegen elkander oploopende scharen dreef lang boven de abdij van Groeningen ; maar nog langer duurde het stille gebed der vrouwen; want de gulden ridder klopte reeds aan de poort van het klooster, en nog waren zij niet van de knielbank opgestaan. Galmende mannenstappen, die in den gang der cel klonken, deden hun het hoofd omwenden ; zij bhkten stijf op de deur en trilden beiden van zoet voorgevoel. « Adolf komt weder! » zuchtte Maria. « Ha! ons gebed is verhoord geworden! » Machteld luisterde met meer aandacht en antwoordde mistroostig: « Neen, neen, hij is het niet; zijn tred is niet zoo zwaar. O, Maria, misschien een ongeluksbode! » Op dit oogenblik hoorde men de deur der cel op hare hengsels krijschen; eene non opende ze en liet den gulden ridder binnen. Het tengere lichaam van Machteld sidderde, hare oogen hechtten zich twijfelachtig op dengene, die voor haar stond en zijne armen opende om haar te ontvangen; het scheen haar dat een logendroom haar bedroog : maar deze aandoening was vluchtiger dan de bliksem, die licht en vergaat. Zij wierp zich met onstuimigheid vooruit en viel juichend tegen de borst des gulden ridders. « Vader, » riep zij, « o, dierbare vader! Ik zie u weder, vrij, zonder keten! Laat mij u in mijne armen sluiten. O God, hoe goed zijt Gij! » Robrecht van Bethune omhelsde zijn teeder kind met opgetogene blijdschap; hij hield haar tegen zijnen boezem, totdat de geestdrift van hun beider harten wat gezonken was, en legde dan zijnen helm en zijne ijzeren handschoenen op de knielbank. Door vermoeidheid afgemat, trok hij eenen zetel bij en liet er zich in nedergaan. De liefderijke Machteld omving zijnen hals met beide armen; zij bezag met bewonderenden eerbied dengene, wiens gelaat voor haar zoo heilgevend als het aanschijn der Godheid was, den man, wiens edel bloed ook in hare aderen vloeide, en die haar zoo teeder en zoo innig beminde. Zij luisterde met hijgenden boezem naar de zoete woorden, die de geliefde stem in haar oor deed klinken. « Machteld, » sprak hij, « mijn edel kind, de Heer heeft ons lang beproefd; maar nu is al ons leed ten einde; Vlaanderen is vrij, het vaderland is gewroken, de zwarte Leeuw heeft al de leliebloemen gescheurd. Vrees niet meer, al de vreemden zijn verslagen; de booze soldeniers, die Johanna van Navarra gezonden had, zijn dood. • Het meisje ving de woorden met angstige gretigheid op haars vaders lippen ; zij blikte dwalend in zijne oogen, en glimlachte met zonderlinge uitdrukking. De vreugde vervoerde haar zoozeer, dat zij beweegloos lag alsof zij van gevoel ware beroofd geweest. Na eenige oogenblikken bemerkte zij, dat haar vader niet meer sprak. « O, God! » riep zij, « het vaderland is vrij 1 De Franschen zijn verslagen! En mijn vader, u bezit ik weder 1 Dan zullen wij nog in ons schoon Wijnendaal terugkeeren; de droefheid zal uwe oude dagen niet bitter maken, en ik zal mijn leven zoo vróohjk en zoo zalig in uwe armen doorbrengen! Dit geluk mocht ik niet hopen; ik dorst zooveel van God in mijne gebeden niet vragen. » « Luister wel, mijn kind, en word niet mistroostig, ik bid u. Heden moet ik u weder verlaten. De edelmoedige krijgsman, die mij ditmaal nog van de banden heeft ontslagen, ontving mijn eerewoord dat ik zou terugkeeren, zoodra de slag zou geleverd zijn. » Het meisje het het hoofd met diepe treurnis op de borst zinken en zuchtte : « Zij zullen u vermoorden, rampzalige vader. » « Wees toch zoo bevreesd niet, Machteld, • hernam Robrecht, « mijn broeder Gwijde heeft zestig Fransche ridders van edelen bloede gevangen genomen; men zal Philippe le Bel doen aankondigen, dat hun leven voor het mijne verpand is; en het is hem niet geoorloofd die overblijvende dapperen aan zijnen wraaklust op te offeren. Ik heb niets meer te duchten. Vlaanderen is machtiger dan Frankrijk; dus bid ik u, dat gij niet weent. Wees blijde, de schoonste toekomst verwacht ons; ik zal het slot Wijnendaal doen herstellen, om ons allen weder te ontvangen. Dan zullen wij nog samen ter valkenjacht rijden. Begrijpt gij, hoe vroolijk onze eerste tocht zijn zal ? » Een glimlach van onuitsprekelijk geluk en een zoen van zoete liefde waren Machtelds antwoord. Maar eensklaps scheen eene pijnlijke gedachte in haren geest op te rijzen; hare wezenstrekken werden droef, en zij blikte stilzwijgend ten gronde als iemand die beschaamd is. Robrecht sloeg eenen onderzoekenden oogslag op zijne dochter en vroeg haar : « Machteld, mijn kind, waarom versombert uw gelaat zoo onvoorziens? » De jonkvrouw hief het hoofd slechts op en antwoordde met stille stem : « Maar, mijnheer vader, gij spreekt mij niet van Adolf. Waarom komt hij niet met u ? » Er ging een kort oogenblik voorbij, eer Robrecht op hare vraag antwoordde. Het scheen hem, dat hij in Machteld een vurig gevoel ontdekt had, hetwelk misschien in haar hart, voor haar nog onbekend, begraven lag. Niet zonder inzicht sprak hij de volgende woorden : « Nog eenige zorgen houden Adolf bezig, mijn kind; er loopen nog verstrooide vijanden door de velden : gewis vervolgt hij hen. Machteld, ik mag u zeggen, dat onze vriend Adolf de edelste, de moedigste ridder is, dien ik ken. Nooit zag ik iemand zich zoo manhaftig gedragen. Hij heeft tweemaal het leven van uwen oom Gwijde gered. Tot onder de kroonvaan van Frankrijk vielen de vijanden met hoopen door zijn zweerd; al de ridders roemen zijne dapperheid en kennen hem een groot deel in de verlossing van Vlaanderen toe. » Gedurende deze woorden hield Robrecht zijne oogen op zijne dochter gevestigd en volgde op haar gelaat al hare aandoeningen na. Hij had de vreugde en den hoogmoed zich beurtelings er op zien schetsen, en twijfelde niet meer aan de waarheid van zijn voorgevoel. Opgetogen stond Maria voor Robrecht; zij luisterde met ontroering op de loftuitingen over haren broeder. Terwijl de jonge Machteld haren vader in verrukking aanzag, hoorde men aan de voorpoort van het klooster een groot gerucht van verwarde stemmen. Dit duurde slechts eenige oogenblikken, en alles werd weder stil. Weldra ging de deur der cel open, en Gwijde, de broeder van Robrecht, trad langzaam en met verslagen gelaat binnen; hij naderde hem en sprak : • Een groot ongeluk, mijn broeder, treft ons heden in eenen man, die ons allen dierbaar is; de Gentenaars hebben hem op het slagveld uit de dooden opgehaald en hier in het klooster gebracht. Zijne ziel zweeft op zijne lippen, en wellicht is zijn stervensuur nabij; hij vraagt om u nog te zien, eer hij de wereld verlaat. Ik bid u, mijn broeder, bewijs hem die laatste gunst. • Zich naar de zuster van Adolf keerende, voegde hij er bij : • Hij roept u insgelijks, edelvrouw. » Eene zelfde klacht, een pijnlijke schreeuw ontvloog uit de borst der beide vrouwen. Machteld viel zonder gevoel in de armen haars vaders en scheen te sterven; Maria, zonder ergens naar te willen luisteren, sprong met hartscheurend misbaar naar de deur en verliet de kamer. Op dien noodkreet kwamen twee nonnen binnen en ontvingen de zwakke Machteld uit de armen van den gulden ridder. Deze zoende zijne dochter nog eens en wilde den stervenden Adolf gaan bezoeken; maar de jonkvrouw, die de oogen opende en zijn inzicht verstond, rukte zich uit de handen der nonnen, en zich aan Robrechts lichaam vasthechtende, riep zij : « Laat mij met u gaan, o vader! Dat hij mij nog eenmaal zie. Wee mij! wat grievend zweerd gaat door mijnen boezem! Vader, ik sterf met hem; reeds voel ik den dood in mij; ik wil hem zien; haast u, kom, o kom ras! Hij sterft! hij, Adolf! » Robrecht bezag zijne dochter met medelijden. Nu bleef hem geen twijfel over aangaande het gevoel, dat in het hart zijner dochter in stilte en langzaam zich geworteld had. Die zekerheid veroorzaakte in hem geene ont- roering, geene spijt. In de onmogelijkheid om zijne dochter door woorden te troosten, drukte hij ze vast tegen zijne borst; maar Machteld ontwrong zich welhaast uit die teedere banden. Zij trok Robrecht met de hand voort, roepende : « O, vader, ontferm u mijner! Kom, dat ik nog eenmaal de stem van mijnen goeden broeder hoore, dat zijne oogen nog eenmaal levend mij aanschouwen ! » Zij knielde neder voor hem en hernam, terwijl de tranen als uit twee bronnen over hare wangen liepen : « Ik smeek u, verwerp mijne bede niet. Hoor mij aan, o, heer en vader! » Robrecht had liefst zijn kind den nonnen overgelaten, want hij vreesde met reden, dat het gezicht van den stervende haar al te zeer treilen zou; echter kon hij het dringend gebed van Machteld niet langer verwèrpen. Hij nam haar bij de hand en sprak : i Welaan, mijne dochter, ga met mij en bezoek den ongelukkigen Adolf. Maar ik bid u, bedroef mij niet zoozeer door uwe wanhoop ; denk, dat God ons heden vele groote gunsten heeft bewezen, en dat Hij zich kan vergrammen om uwe vertwijfeling. » Zij waren reeds in den gang en uit de cel, toen hij deze woorden eindigde. Men had Adolf in de groote eetzaal gedragen; een vederen bed was op den grond gelegd, en hij voor zicht iglijk er op uitgestrekt. Een priester, in de geneeskunde zeer ervaren, had zijn lichaam met veel nauwkeurigheid onderzocht en geene opene wonden er op bevonden : lange blauwe strepen teekenden de ontvangene slagen op zijne huid af, en zware kneuzingen hadden het bloed onder deze vergaderd en gestold. Zijne leden werden onmiddellijk na de aderlating gewasschen en met krachtgevenden balsem bestreken. Door de kundige zorg des priesters was hij een weinig versterkt geworden; echter scheen hij nog altijd stervensgereed, alhoewel zijne oogen zoo aschvervig of zoo verglaasd niet meer waren. Rondom het ziekenbed stonden een groot getal ridderen stilzwijgend over hunnen vriend te treuren. Mijnheer Jan van Renesse, Arnold van Oudenaarde en Pieter de Coninc hielpen den priester in zijne bezigheden. Willem van Gulik, Jan Borluut en Boudewijn van Papenrode bevonden zich aan de linkerzijde, terwijl de jonge Gwijde met Jan Breidel en de andere voornaamste ridders aan het voeteneinde met gebukte hoofden op den gewonde staarden. Breidel was afschuwelijk om aan te zien : zijne wangen waren opengekrabd, een bebloede doek bedekte de helft van zijn hoofd, zijne armen en kleederen waren besmeurd, zijne botgehakte bijl hing aan zijne zijde. De andere ridders hadden insgelijks het een of ander lid met doeken omwonden, en de uitrusting van 'allen was verschrikkelijk geblutst en doorhakt. Maria, weenende, zat geknield nevens haren broeder; zij had eene zijner handen gevat en besproeide ze met tranen, terwijl Adolf haar flauw en dwalend aanzag. Zoodra Robrecht met zijne dochter in de zaal trad, werden al de ridders door ontroering en verwondering getroffen. Hij, die hun als een geheim verlosser in den nood toekwam, was de Leeuw van Vlaanderen! Zij plaatsten allen met den diensten eerbied de eene knie ten gronde en spraken : • Eere zij den Leeuw, onzen graaf! » Robrecht liet zijne dochter los, hief de heeren Jan Borluut en van Renesse van den grond, en zoende hen beiden op de wang; hij deed aan de overigen een teeken, dat zij zouden opstaan, en sprak : « Mijne trouwe onderdanen, mijne vrienden, gij hebt mij heden bewezen, hoe machtig een heldenvolk is. Mijne geringe kroon draag ik nu met meer hoogmoed dan Philippe le Bel die van het Fransche rijk; want over u mag ik mij met recht verhooveerdigen. « Dan ging hij tot Adolf, vatte zijne hand en bezag hem lang zonder spreken; onder elk ooglid van den Leeuw van Vlaanderen blonk een glinsterende traan, die allengskens verzwarende, eindelijk losgeraakte en als een perel blikkerend ten gronde rolde. Machteld zat reeds eenigen tijd bh' het hoofd van Adolf op beide knieën neder; zij had hem haren groenen sluier, die nu besmeurd en bebloed was, ontnomen, en het was op dit teeken harer genegenheid en zijner opoffering, dat zij het smartwater uit hare oogen liet vlieten. Geen woord sprak zij : zelfs bezag zij Adolf niet; want zij had hare twee handen voor haar aangezicht geslagen en snikte in sombere droefheid zonder zich te verroeren. De priester stond insgelijks beweegloos op den gewonden ridder te staren; het scheen hem, dat iets wonderlijks zich op zijn gelaat merken deed, dat er meer leven in hem kwam. En inderdaad, zijne oogen werden klaarder en zijn gelaat verloor allengs het kenmerk des naderenden doods. Welhaast richtte hij eenen liefdevollen Wik tot Robrecht en sprak langzaam en met pijnlijke stem : « O, mijn heer en graaf, uwe tegenwoordigheid is mij een zoete troost. Ik mag sterven : het vaderland is vrij! Gij zult den leeuwentroon in vredevolle dagen bezitten... Ik verlaat de wereld met vreugde, nu de toekomst u en uw edel kittd een lang geluk voorspelt. O, geloof mij in mijn stervensuur, uwe rampen waren voor mij, uwen onwaardigen dienaar, meer grievend dan voor u zeiven. Ik heb in het geheim der nachten mijne bedsponde zoo menigmaal met tranen besproeid, wanneer ik aan den droeven toestand der edele Machteld en aan uwe gevangenis dacht... » Het hoofd een weinig naar Machteld keerende, deed hij hare tranen overvloediger uit hare oogen vloeien door deze woorden : « Ween niet, edelvrouw, ik verdien dit liefderijk medelijden niet. Er is nog een ander leven ! Daar zal ik mijne goede zuster wederzien. Blijf op aarde, om de steun der oude dagen uws vaders te zijn, en denk soms in uwe gebeden aan den goeden broeder, die u moet verlaten... » Hier hield hij eensklaps op met spreken, en blikte als verwonderd rond. « Maar, God!» riep hij, den priester met ondervra- gend gelaat beziende. «Wat is dit ? Ik voel nieuwe kracht. Het bloed loopt mij vrijer door de aderen! • Machteld stond op en staarde in benauwde afwachting op hem. Iedereeen zag den priester met angst aan. Deze had gedurende dit tooneel den zieke met scherpe bhkken bezien en al de aandoeningen, welke hem getroffen hadden, nagespeurd. Hij nam en tastte de hand van Adolf met een geheim inzicht, terwijl al de aanschouwers hem angstig in zijne bewegingen volgden. Zij zagen op het gelaat des priesters, dat alle hoop op de behoudenis van den gewonde nog niet verloren was. De geestelijke ging stilzwijgend voort: hij hief de oogleden van den zieke op en het zijne hand over zijne bloote borst glijden. Dit gedaan zijnde, keerde hij zich naar de omstaande ridders en sprak op den toon der innigste overtuiging : « Ik zeg u, mijne heeren, de koorts, die dezen jongeling moest dooden, is voorbij, hij zal niet sterven! • Al de ridders werden door eene zonderlinge aandoening getroffen, en men zou geloofd hebben, dat een doodvonnis uit den mond des priesters geklonken had; maar die hevige ontroering van verwondering het hun welhaast toe, hunne blijdschap door woorden en gebaren uit te drukken. Maria had de aankondiging des priesters met een luiden kreet beantwoord, en haren broeder in opgetogenheid omhelsd. Machteld viel geknield neder, hief hare handen in de hoogte en riep met luider stemme : « Ik dank u, o goedertieren, o barmhartige God, dat Gij het gebed uwer ootmoedige dienaresse hebt verhoord!» Na die korte dankbetuiging sprong zij op en wierp zich met de uiterste blijdschap in de armen haars vaders. « Hij zal leven! Hij zal niet sterven! » galmde zij. ■ O, nu ben ik gelukkig! » en zij rustte een oogenblik tegen de borst van Robrecht. Maar even spoedig keerde zij terug naar Adolf en sprak blijde woorden met hem. Hetgeen zij allen als een wonderwerk aanzagen, was een gevolg van Adolfs toestand. Hij had geene opene of diepe wonden, maar wel menigvuldige kneuzingen. De martelpijnen, welke deze veroorzaakten, hadden hem eene gevaarlijke koorts, die hem moest wegrukken, gebaard; maar de tegenwoordigheid van Machteld, de krachten zijner ziel verdubbeld hebbende, jaagde de doodkoorts van hem, en zoo ontsnapte hij aan het graf, dat reeds op hem gaapte. Robrecht van Bethune liet zijne van geluk verdwaalde dochter nevens Adolf geknield zitten en, voor de ridders komende, sprak hij in dezer voege : « Gij, edelste mannen van Vlaanderen, hebt heden eene zege behaald, die als een bewijs uwer hooge manhaftigheid tot onze zonen zal overgaan; gij hebt het der gansche wereld getoond, wat het den vreemde kost op onzen leeuwenbodem den voet te durven zetten. De liefde tot het vaderland heeft uwe heldenzielen in ongekende onversaagdheid doen ontsteken, en uwe armen, door eenen rechtveerdigen wraaklust verstaald, hebben de dwingelanden verslagen. De vrijheid is dierbaar aan een volk, dat ze met zijn bloed heeft bezegeld. Nu kunnen al de vorsten van het Zuiden de Vlamingen geen oogenblik meer tot slaven maken ; want gij zoudt allen sterven, eer men over u zegepralen zou. Maar dit mogen wij niet meer vreezen. Vlaanderen heeft zich heden boven alle andere volken verheven, en het is aan u, edele mannen, dat het vaderland dien luister verschuldigd is. Nu willen wij, dat de vrede en de rust onze onderdanen om hunne trouw beloone; het zal ons een geluk zijn, door hen allen met den naam van vader begroet te worden, indien onze zorgende liefde en onophoudelijke pogingen om hen gelukkig te maken ons dien naam kunnen verdienen. Nochtans, ware het zake, dat de Franschen dorsten wederkomen, zoo zouden wij nog de Leeuw van Vlaanderen worden, en onze marteel zou u nogmaals ten strijde voeren. Wij bidden u, mijne heeren, zoodra gij in uwe leenen zult teruggekeerd zijn, bedaart de gemoederen, brengt alles tot rust, opdat de zege door geene oproerigheid bevlekt worde; en lijdt bovenal niet, dat het volk meer vervol- gingen tegen de Leliaarts aanvange : het behoort ons over hen recht te doen. Wij moeten u verlaten. In onze afwezigheid zult gij onzen broeder Gwijde als uwen heer en graaf gehoorzamen. » « Ons verlaten!» riep Jan Borluut met ongeloof. « gij keert naar Frankrijk weder ? Doe het niet, edele graaf, zij zullen hunne nederlaag op u wreken. » « Mijne heeren, » viel Robrecht in, « ik vraag het u : wie onder u is er, die uit vreeze des doods zijn eerewoord en zijne riddertrouw zou willen breken ? • Zij bukten te gelijk het hoofd en spraken geen woord; met droefheid verstonden zij, dat niets hunnen graaf kon wederhouden. Deze ging voort: « Mijnheer de Coninc, uwe diepe wijsheid is ons van groot nut geweest en zal het nog zijn ; wij roepen u in onzen raad en begeeren, dat gij met ons aan het graaflijke hof verblijvet. Mijnheer Breidel, uwe dapperheid en trouw verdienen eene groote belooning; wees van nu af en voor altijd opperbevelhebber over al uwe stadgenooten, die ons met wapens dienen kunnen: wij weten, hoe eervol gij dit ambt kunt bekleeden. Daarenboven zult gij ook tot ons hof behooren, er daarbij kunnen wonen, indien dit u belieft. En gij, Adolf, gij, mijn vriend, gij verdient eene grootere belooning. Wij allen waren getuigen uwer onversaagdheid ; gij hebt u den edelen naam uwer voorvaderen waardig gemaakt. Be heb uwe opoffering niet vergeten. Ik weet met wat zorg, met wat liefde gij mijn ongelukkig kind hebt beschermd en getroost, ik weet wat zuiver, wat innig gevoel in uwe harten eenzaam en onbekend gegroeid is. Welaan, ik wil in edelmoed u evenaren: het doorluchtig bloed der graven van Vlaanderen menge zich met het bloed der edelheeren van Nieuwland; de zwarte Leeuw blinke op uw schild. Ik geef u mijn dierbaar kind, mijne Machteld tot vrouw! » Uit Machtelds borst ontvloog slechts een enkele klank, de naam van Adolf! Maar zij vatte zijne hand met ontsteltenis, beefde hevig en bezag hem diep in de oogen; dan begon zij overvloediger te weenen, maar nu was het de vreugde, die haar schokte. De jonge ridder sprak insgelijks geen woord : zijn geluk was te innig, te groot om te worden uitgedrukt. Alleenlijk bracht hij zijne glinsterende oogen vol liefde op Machteld, vol erkentenis op Robrecht en dan vol dankbaarheid op God ! Sedert eenigen tijd hoorde men een groot gedruisch aan de voorpoort der abdij. Het was, alsof er een oploop des volks geschiedde. Dit gerucht groeide gedurig meer en meer aan, en bij poozen verhief het zich in hevig gejuich.Er kwam eene non aankondigen,dat er eene groote menigte volks voor de poort stond en onophoudelijk schreeuwde, dat zij den gulden ridder zien wilde. De deur der zaal open zijnde, klonk het gejuich verstaanbaar in de ooren der ridders : « Vlaanderen den Leeuw ! Heil onzen verlosser ! Heil! Heil! » Robrecht keerde zich tot de non en sprak : • Gelief hun te doen zeggen, dat de gulden ridder, dien zij roepen, binnen weinige oogenblikken onder hen komen zal. » Dan ging hij tot bij den kranken ridder, vatte hem bij de nog kranke hand en sprak : « Adolf van Nieuwland, mijne dierbare Machteld wordt uwe echtgenoote; de zegen des Almachtigen dale over uwe hoofden, en geve aan uwe kinderen de dapperheid huns vaders en de deugden hunner moeder. Gij hebt meer verdiend; maar het is niet in mijne macht u een kostelijker geschenk te doen dan het kind, dat de troost en de steun mijner oude dagen zijn moest. » Terwijl dankzeggingen in overvloed uit den mond van Adolf rolden, ging Robrecht met haast tot Gwijde. « Mijn lieve broeder, » sprak hij, « ik begeer, dat dit huwelijk zoo spoedig mogelijk met pracht gevierd worde en door de gewone plechtigheden van den godsdienst worde bekrachtigd : dit is mijn innigste wensch. Mijne heeren, ik ga u verlaten, met de hoop, dat ik welhaast vrij en zonder hinder het geluk mijner trouwe onderdanen zal mogen bewerken. » 26 Na die woorden ging hij tot Adolf en kuste hem op de wang. « Vaarwel, mijn zoon, » zeide hij. En zijne Machteld tegen de borst drukkende : « Vaarwel, mijne beminde Machteld. Ween nu niet meer over mij; ik ben gelukkig, nu het vaderland gewroken is. Ik zal welhaast terug zijn. » Dan omhelsde hij nog zijnen broeder Gwijde, Willem van Gulik en eenige andere ridders, zijne vrienden; hij drukte met ontroering de hand van allen en riep, heengaande : « Vaartwel, vaartwel, gij allen, edele zonen van Vlaanderen, mijne trouwe wapenbroeders ! » Op dit voorhof klom hij te peerd en deed zijne uitrusting aan ; hij het het voorstuk van zijnen helm vallen en reed ter poort uit. Eene ontelbare schaar volks had zich voor deze vergaderd; zoodra zij den gulden ridder zagen, scheiden zij zich in tweeën om hem door te laten, en begonnen met allerlei juichkreten hem te begroeten. « Heil den gulden ridder! Zege! zege onze verlosser!» werd honderd malen met nieuwe galmen herhaald. Zij zwaaiden hunne handen ten teeken van blijdschap in de lucht, en raapten de aarde als een heiligdom uit de voetstappen van zijn peerd. In hunne bijgeloovigheid dachten zij, dat St.-Joris, dien men gedurende het gevecht in al de kerken van Kortrijk had aangeroepen, onder deze gedaante hun was ter hulp gekomen. De langzame stap des ridders en zijne stilzwijgendheid staafden die gissing, en velen vielen, terwijl hij voorbijreed geknield ter aarde. Zij volgden hem eene wijl juichend in de velden na, en schenen hun gezicht niet genoeg te kunnen verzadigen; want de gulden ridder werd hoe langer hoe wonderbaarder voor hen. Hunne verbeelding herschiep hem in zulk eene gedaante, als zij de Heiligen droomden. Een teeken van Robrecht was hun genoeg geweest om zich door die opgetogene menschen te doen aanroepen. Eindelijk gaf hij zijn peerd de spoor, en verdween als een schicht tusschen de boomen des wouds. Het volk poogde zijn gulden harnas tusschen het loof nog te ontdekken, maar te vergeefs; de draver had zijnen meester reeds verre uit het bereik hunner oogen vervoerd. Dan bezagen zij elkander en zuchtten met droefheid : « Hij is ten hemel wedergekeerd ! » HISTORISCH VERVOLG TOT AAN DE VERLOSSING VAN ROBRECHT VAN BETHUNE XXIII» GRAAF VAN VLAANDEREN DÜDBD de zestigduizend man, die om Vlaanderen te verwoesten, door Philippe le Bel gezonden waren, ontkwamen er slechts omtrent de zevenduizend, welke in allerijl langs verschillende wegen op den Fran- Lschen bodem zochten te geraken. Gui de St.-Pol had er bij Rijssel vijfduizend in eene bende vergaderd en meende met dezen in Frankrijk te trekken; maar een gedeelte des Vlaamschen legers hem aanvallende, werd hij in een bloedig gevecht verslagen, en meest al zijne mannen vonden daar den dood, die hen te Kortrijk had gespaard. De excellente Cronike zegt ons hoevele Franschen er in hun vaderland terugkeerden : « Ende van alle diere ontquamen en ontvloden mochten sijn omtrent die duysent mannen van alle der groter menichte, die daer versaemt waren omme Vlaenderen al gheheel te niete te doen; ende die mochten die nieumare dragen van haerlieder aventuere, die somber was. > De voornaamste edelen, de dapperste ridders bleven voor Kortrijk dood; hun getal was zoo groot, dat er volgens de geschiedenis geen slot, geen heerlijkheid in Frankrijk was, waar men den rouw niet aannam : overal werden er tranen over den dood eens echtgenoots, eens vaders of eens broeders gestort, en het gansche land werd met klachten vervuld. Door de zorg der Vlaamsche veldheeren werden de gesneuvelde koningen en de doorluchtigste landheeren in de abdij van Groeningen begraven, als blijkt uit eene oude schilderij, welke in St.-Michielskerk te Kortrijk nog bestaat ; zij draagt het volgende opschrift, door den heer P. van Duyse ter plaatse letterlijk afgeschreven : « De slag van Groeninghe gehouden op den XI" Julius 1302 en wiert gheslegen op den Groeninck Coutere daer den Audenarsche straete deurgaet neftens de stede van Curterik; dit syn de namen van den edelen die in den strijt verslagen en in 't klooster te Groeninghe begraven waren. « Eerst de Coninck van Majorke : de Coninck van Meliden, d'hertoge van Corcinen : d'hertoghe van Brabant: de Bisschop van Beauvais : de Graven van Archois : de Prinse van Aspermont: Jacob van Simpel: de Grave van Clermont: de Prinse van Champaigne : de Graven van Melli : de Graven van Trappe : de Grave van Lingui: de Grave van Bonnen : de Grave van Henegauwe: de Grave van Frion : de Grave de la Marche : de Grave van Bar. Item sijn dry broeders : de Heere van Bentersam : de Heere van Wenmele : de Castelein van Rijsele : de Heere van Flines : Clarison des Coninck van Mellidens broeder : Mh" Jan Creky: de Heere van Merle: de Grave van Lingui in Barrois : de Heer van Marloos : de Heere van Albemarke : des Bisschop van Beauvais broeder : de Heere van Versen : de Heere van Rochefort: M*" Gillis van Olingy : de Heere van Montfort: Godefroid's Graven van Bonnen broeder, en meer dan seven hondert vergulden sporen. » « Godt sy alle geloofvege stelen ghenaedich. » Er bestaat in de boekzaal van den heer GoethalsVercruyssen te Kortrijk nog een steen, die op het graf van koning Sigis gelegen heeft, en met zijne wapenteekenen het volgende opschrift draagt ' « In 't jaer ons Here MCGCII up sente Benedietus doch in Hoymaent was de stryt te Curtruke. Onder dese es gegraven de conync Sigis. Bidt God voor alle zielen. Amen MCGCII. » Boven de gouden vaten, kostelijke stoffen en rijke wapenen vond men op het slagveld zevenhonderd vergulde sporen, welke de edelen alleen dragen mochten; men hing ze met de gewonnen standaarden aan het gewelf der Vrouwenkerk te Kortrijk, en daarvan werd het gevecht den Slag der Gulden Sporen genaamd. Eenige duizende peerden vielen ook in de macht der Vlamingen, die ze in de volgende oorlogen met groot voordeel gebruikten. Buiten de Gentpoort, op weinig afstand van Kortrijk, heeft men in 1831, te midden van het gewezen slagveld eene kapel ter eere van Onze-Lieve-Vrouw-van-Groeningen gebouwd; op het altaar leest men de namen der gesneuvele Fransche veldheeren, en eene der echte vergulde sporen is te midden van het gewelf opgehangen. In Kortrijk werd de heugelijke dag alle jaren door eene openbare plechtigheid en door volksvermaken gevierd ; de gedachtenis van dit feest is er tot heden toe in eene kermis welke men Vergader dagen noemt, overgebleven. Ieder jaar, in de maand Juli, gaan de arme heden van huis tot huis de oude kleederen vragen om ze te verkoopen, gelijk men in 1302 met den rijken buit gedaan heeft; door een vioolspeler vergezeld, begeven zij zich naar den Pottelberg, de oude legerplaats der Franschen, en vermaken er zich tot het einde van den dag. De tijding van het verhes des legers in Frankrijk komende, bedreef men grooten rouw aan het hof; Philippe le Bel ontstak in woede tegen zijne gemalin Johanna, wier boosheid de schuld dier onheilen was. Hij verweet haar dit met bittere woorden, gelijk Lodewijk van Velthem, een dichter die in dien tijd leefde en alsdan zijne Spiegel Historiael schreef, met de volgende woorden verhaalt: Doe werp die coninc haer in den scoet Ene letter van bloede roet, Want be die die se screef Ontfoer daer Artois doet bleef Met grooter smarten doorwont. En wat verder : J Hi seide doe : Coninginne Vrouwe ! Maniert u selven in uwen rouwe Haddes u te voren bedacht; Die hebdi al selve toebracht; Ghine dorvet niemand anders tien Dan u selven, wildys lien. Men vindt in de meeste Fransche geschiedboeken Johanna van Navarra geheel anders dan kwaadaardig geschetst. De Franschen met hun nationaal karakter, dat wij zeer loffelijk achten, verschoonen licht de ondeugden hunner vorsten (wanneer zij dood zijn); maar de waarheid is in onze kronieken te tastbaar, om aan de hatelijke inborst van Johanna te twijfelen. De wethouders van Gent, allen Leliaarts zijnde en denkende, dat Philippe le Bel in aller haast een nieuw leger naar Vlaanderen zou afzenden, wilden hunne poorten gesloten houden, om de stad zoolang voor de Franschen te bewaren. Zij werden welhaast door de Gentenaren over dit verraderlijk inzicht gestraft: het volk liep te wapen, wethouders en Leliaarts werden vermoord, en de voornaamste burgers brachten de sleutels der stad aan den jongen Gwijde, wien zij eeuwige trouw bezwoeren. Onderwijl kwam Jan, graaf van Namen, broeder van Robrecht van Bethune, naar Vlaanderen en nam het bewind des lands in handen; hij vormde met haast een nieuw en machtig leger, om de Franschen te kunnen wederstaan, en bracht de besturen der steden in orde. Zonder zijne benden langer te laten rusten, trok hij naar Rijssel, dat zich na eenige stormloopen overgaf; van daar naar Dowaai trekkende, won hij insgelijks de stad en nam de bezetting krijgsgevangenen ; de stad Gassel gaf zich op zekere voorwaarden over. Nog eenige andere sterke plaatsen den Franschen ontnomen hebbende, en ziende, dat er geene nieuwe vijanden uit Frankrijk kwamen, zond Jan van Namen het grootste gedeelte zijns legers naar huis, en behield slechts eenige keurbenden van ervarene krijgsknechten. Met land was gerust, en de koophandel begon opnieuw te bloeien; met betere hoop op eenen goeden oogst werden de verwoeste landen weder bezaaid, en het scheen dat Vlaanderen een nieuw leven, eene nieuwe kracht gekregen had. Men dacht met innige reden, dat Frankrijk nu genoeg geleerd was, gelijk van Velthem zingt: Wacht u vort van selken spele, Ghi Fransoyse sijt hier onteert, Ghi zijt anderwerven geleert. Philippe le Bel had inderdaad niet veel lust om den oorlog weder aan te vangen; maar de roep om wraak, welke uit alle deelen van Frankrijk zich deed hooren, de klachten der ridderen, wier broeders voor Kortrijk gesneuveld waren, en bovenal de aanhitsing der wraakzuchtige koningin Johanna deden hem eindelijk tot den krijg overhellen. Hij vergaderde dan een leger van 80,000 man, waarin zich bij de 20,000 ruiters bevonden; echter was het op verre na zoo aanzienlijk niet als het eerste, dat hij verloren had, vermits het nu meest gehuurde of gedwongene soldaten waren. Het opperbevel werd aan Louis, koning van Navarra, gegeven. Deze moest, eer hij slag leveren zou, Dowaai en de Fransche grenssteden uit de handen der Vlamingen pogen te verlossen. Dit leger, naar Vlaanderen komende, sloeg zijne tenten op twee uren van Dowaai bij Vitrij, in het veld neder. Zoodra men in Vlaanderen vernomen had, dat er een Fransch leger gevormd werd, liep de schreeuw « te wapen! te wapen! » door het gansche land. Nooit zag men zulke geestdrift: uit alle steden, uit de minste dorpen kwamen groote hoopen volks met allerlei wapens toegeloopen, en men ging al zingende en vol vreugde naar den vijand, in dier voege dat Jan van Namen, vreezende dat de levensmiddelen zouden ontbreken, er een groot getal terugzenden moest. Die, welke als Leliaarts bekend waren, willende hun vorig gedrag doen vergeten, smeekten dringend om, ten bewijze hunner bekeering, hun bloed voor het vaderland te mogen vergieten, hetgeen hun dan ook met blijdschap werd toegestaan. Onder Jan van Namen, den veldheer, bevonden zich meest al de ridderen, die zich in den slag te Kortrijk hadden doen kennen : de jonge Gwijde, Willem van Gulik, Jan van Renesse, Jan Borluut, Pieter de Coninc, Jan Breidel en meer anderen. Adolf van Nieuwland, nog niet van zijne ziekte hersteld zijnde, kon dien tocht niet bijwonen. Die macht in verscheidene benden verdeeld zijnde, trokken de Vlamingen tot op twee mijlen van den vijand en namen daar hunne standplaats. Weinig tijds gelegen hebbende, togen zij voort tot tegen de rivier de Scarpe, bij Flines ; zij gingen dagelijks de Franschen tot den strijd beroepen; doch mits de veldheeren, zoowel de Vlaamsche als de Fransche, den strijd schenen te ontwijken, werd er niets uitgericht. De oorzaak van den stilstand was, dat Jan van Namen, de verlossing zijns vaders en zijns broeders willende bewerken, boden naar Frankrijk gestuurd had om te zien of men den vrede met Philippe le Bel niet zou kunnen treffen. Het schijnt, dat men bij het Fransche hof over de voorwaarden het niet eens worden kon; want de boden bleven weg, en men kreeg slechts ongunstige antwoorden. Het Vlaamsche leger begon te morren en wilde, ondanks het verbod des veldheers, tegen de Franschen strijd leveren; dit duurde zoolang, en de wil der benden deed zich zoo ernstig gevoelen, dat Jan van Namen gedwongen werd over de Scarpe te trekken, om den vijand aan te vallen. Er werd eene brug op vijf schuiten over de rivier gelegd, en het Vlaamsche leger, verheugd omdat men ging strijden, toog zingend en vol blijdschap er over; maar er kwam een twijfelachtig nieuws uit Frankrijk, hetwelk hen nog eenige dagen wederhield. Eindelijk wilden de benden zich in geener wijze stilhouden en gaven dreigende blijken van oproer. Alles werd dan tot den aanval bereid gemaakt, en de Vlamingen trokken op tegen de Franschen. Dezen, den slag niet durvende wagen, braken hun leger haastig op en togen in wanorde af. De Vlamingen vielen de vluchtende Franschen op het lijf en versloegen er een aanzienlijk getal. Voortgaande, namen zij het kasteel van Harne, waar de koning van Navarra den legerstapel geplaatst had. De voorraad, de tenten, alles, wat het Fransche leger met zich gebracht had, viel in de handen der Vlamingen. Daarna geschiedden nog eenige geringe gevechten, welker gevolg was, dat de Franschen, met schande overladen, tot diep in Frankrijk gejaagd werden. Zoo zingt onze vaderlandsche dichter van Duyse met recht ter dier gelegenheid : Triumf, mijn Vaderland! roem, roem der vaadren daden; Onsterflijk groenen uwe aloude lauwerbladen, De Faam vermeldt uw'roem aan 't gansch vieroordig rond. Blijft zoo verheerlijkt tot der wereld avondstond! De Vlaamsche veldheeren, ziende dat men den vijand in het open veld niet meer te bestrijden had, dankten het leger ten deele af, en bewaarden slechts genoeg mannen om de bezettingen der Fransche grenssteden het rooven en branden te beletten. Uit het stedeken Lessen, op de palen van Henegouwen, vielen dagelijks hoopen soldeniers op den Vlaamschen bodem en deden veel kwaad aan de bewoners ten plattelande. Jan van Namen dit vernemende, ging met eenige benden derwaarts, bestormde, veroverde en verbrandde Lessen, hetwelk den graaf van Henegouwen behoorde. Ondertusschen trok Willem van Guhk met de ambachten van Brugge en van Kortrijk naar St.-Omaars, om die stad den Franschman te ontnemen. Daar gekomen zijnde, werd hij door de Fransche ruiterij, die veel sterker in getal was, met onstuimigheid aangetast; geene uitkomst ziende, schikte hij zijne mannen in eenen kring en verweerde zich totdat de duisternis hem toeliet achteruit te wijken en dus eene gewisse nederlaag te ontgaan. Eenige dagen later kwam Jan van Namen van Lessen terug bij Willem, hetgeen hunne te zaam gevoegde macht tot 30,000 man sterk maakte. Het Fransche leger aanval- lende, sloegen zij het op de vlucht en hakten de vijandelijke benden aan stukken. Men begon St.-Omaars te bestormen. Alle dagen werd de stad met eenen ongewonen moed langs verschillende zijden aangevallen; doch de bezetting zeer sterk zijnde, werden de belegeraars dikwijls met verlies van veel volks afgedreven. Dit belette hun echter niet, eene menigte zware steenen over de wallen te werpen en de huizen grootendeels te beschadigen; er werden ook vele inwoners van St.-Omaars in de straten onder de steenen verplet. De Franschen, voor de behoudenis der stad vreezende en willende eene krachtige poging doen, brachten al de burgers te wapen en bekwamen door dit middel eene aanzienlijke krijgsmacht, welke zij in twee lichamen verdeelden. Des nachts, toen eene ondoordringbare duisternis in de velden heerschte, gingen zij bedektelijk uit de stad en leidden de helft hunner macht in een dicht bosch, dat terzijde der Vlaamsche legerplaats stond; het andere gedeelte toog tot bij het kasteel van Arcques, dat insgelijks door de Vlamingen belegerd was. Bij het rijzen der zon begon de aanval bij Arques met zooveel geweld, dat de Vlamingen, zich dus verrast ziende, meenden te vluchten; doch de stem hunner veldheeren gaf hun den moed weder. Zij dreven de Franschen achteruit, en de zege scheen naar hunne zijde te hellen, totdat eene groote bende ruiterij, hen langs achter op het lijf vallende, bij den eersten schok verscheidene gelederen overhoop wierp, en de Vlamingen na eenen hardnekkigen strijd uiteen en op de vlucht gedreven werden. Het andere gedeelte des Vlaamschen legers, onvoorziens door de in het bosch verborgene soldaten aangevallen zijnde, schikte zich met haast in slagorde en toog zonder verwarring achteruit; wellicht zouden zij zonder groot verhes ontkomen zijn, maar een beklaaglijk ongeluk moest de oorzaak hunner nederlaag worden. Bij de rivier de Aa gekomen zijnde, begaven zij zich in zoo groot getal en zoo dicht ineengesloten op de brug, dat deze, het gewicht van zoovele menschen niet kunnende dragen, met ijselijk gekraak in de rivier stortte. Het geschreeuw, het gehuil dergenen, die gepletterd in het water vielen, bracht de verslagenheid onder de Vlaamsche benden, die nog voor de rivier stonden; zonder naar de stem des oversten te luisteren, begaven zij zich op de vlucht en hepen verward van het slagveld. Die nederlaag kostte den Vlamingen bij de vierduizend man. Jan van Namen en Willem van Gulik, ziende dat de vijand, om hunne verlatene legerplaats te gaan plunderen, opgehouden had hen te vervolgen, vergaderden de vluchtelingen zoo zij best konden; en hun de schande dier nederlaag onder het oog gelegd hebbende, spraken zij hun de begeerte tot eene spoedige wederwraak in het hart. Dan tot den vijand terugkeerende, verrasten zij hem, daar hij bezig was met de legerplaats te rooven, en vielen hem met een groot geschreeuw onvoorziens op het lijf; de meeste plunderaars werden verslagen en de anderen in de stad gedreven. Alzoo behielden de Vlamingen hunne goederen met de zege van dien dag. Terwijl men tegen Frankrijk eenen langdurigen en weinig beduidenden oorlog voerde, was Zeeland door afsterven zonder heer geworden. Willem van Henegouwen wilde dit land in bezit nemen, voorgevende dat het hem door erfrecht toebehoorde; de zonen van den graaf van Vlaanderen maakten insgelijks aanspraak op den eigendom. Jan van Namen rustte met haast eene vloot uit en landde met een Vlaamsch leger op het eiland Cadsand : na een gering gevecht vervolgde hij zijnen tocht naar Walcheren, bij ter Vere, dat zich overgaf. Willem van Henegouwen had insgelijks een leger te been gebracht en kwam er mede in Zeeland, alwaar hij Jan van Namen slag kwam bieden. De Vlamingen verwonnen hem in een vreeselijk gevecht, en sloegen hem op de vlucht tot bij Arnemuiden. Willem van Henegouwen, daar eenige versche hulpbenden vindende, vergaderde zijn verstrooid leger en trok opnieuw tegen de Vlamingen; maar ditmaal was zijne nederlaag nog schrikkelijker want hij werd genoodzaakt op het eiland Schouwen te vluchten. Kort hierop veroverden de Vlamingen de stad Middelburg met nog vele andere steden. Dit bracht Willem van Henegouwen tot een tijdelijk bestand waarbij het grootste gedeelte van Zeeland aan de Vlamingen werd afgestaan. Philippe le Bel vergaderde onderwijl een machtiger leger, om zich over den slag van Kortrijk te wreken; hij gaf het opperbevel er van aan Walter de Chatillon, hem gelastende, bij zijne aankomst in Vlaanderen al de bezettingen uit de grenssteden te hchten, waardoor zijn leger boven de 100,000 man sterk moest worden. Philips, een der zonen van den ouden graaf van Vlaanderen, die in Italië de graafschappen van Tyetta en van Lorette beërfd had, de vorming van het Fransche leger vernemende, kwam met eenige hulpbenden naar Vlaanderen waar hij door zijne broeders tot opperbevelhebber werd verkozen. Bij het leger, dat in Zeeland geoorloogd had, nog meer mannen voegende, bracht hij zijne macht tot 50.000 man, toog tot bij St.-Omaars om de Franschen af te wachten, en overrompelde het kasteel van Arcques. De vijandelijke legers kwamen weldra voor elkander. De twee eerste dagen hadden er eenige afzonderlijke gevechten plaats, in dewelke Pierre de Coutrenel, een der Fransche veldheeren, met zijne zonen het leven het en de Franschen veel volks verloren. Walter de Chatillon, met vrees bevangen, dorst den algemeenen slag niet wagen; hij trok dan des nachts met zijn leger naar Atrecht, en dit zoo bedektelijk, dat de Vlamingen, niets van dien aftocht bemerkt hebbende, des morgens verwonderd en verbaasd waren, dat zij geenen enkelen Franschman meer ontwaarden. Philips, de ontwijking des vijands ten nutte makende, bestormde en nam de steden Terwanen, Lens, Lillers en Bassée. Uit wederwraak over hetgeen de Franschen vóór den slag van Kortrijk in Vlaanderen gepleegd hadden, werd het gansche land daaromtrent door de Vlamingen verwoest en verdorven, totdat zij, met rijken buit beladen, terug in Vlaanderen kwamen. De koning van Frankrijk, door zoo talrijke neder- lagen overtuigd zijnde, dat het onmogelijk was, Vlaanderen door de wapenen nog te winnen, zond Amedeus van Savoie als vredesgezant tot den Vlaamschen veldheer Philips. De kinderen van den gevangen graaf, niets meer verlangende dan de verlossing huns vaders Gwijde en huns broeders Robrecht te kunnen verkrijgen, wenschten innig om den vrede met Frankrijk en stapten gaarne over eenige moeilijkheden; er werd dan een stilstand van wapenen getroffen, totdat de voorwaarden van wederzijden zouden aangenomen zijn. Ondertusschen werd er aan het Fransche hof een vredesverdrag opgesteld, dat verschillende voor Vlaanderen schadelijke punten inhield ; echter hoopte Philippe le Bel deze door hst, te doen aannemen. Hij het den tachtigjarigen graaf van Vlaanderen uit zijne gevangenis van Compiègne naar Vlaanderen gaan, hem op zijn eerewoord afeischende, dat, indien hij de aanneming van het verdrag, zooals het bij het Fransche hof was opgesteld, niet kon verkrijgen, hij in de maand Mei van het volgende jaar in zijnen kerker zou terugkomen. De oude graaf werd door zijne onderdanen met pracht ingehaald en ging op het slot Wijnendaal wonen. De voorwaarden des verdrags, door Frankrijk voorgesteld, werden in het algemeen door de steden afgekeurd; doch de oude graaf, nog tijd voor zich hebbende, hoopte, dat hij de goedkeuring er van met meer moeite zou kunnen verkrijgen. De wapenstilstand met Willem van Henegouwen geëindigd zijnde, vernam de graaf, dat er een Hollandsch leger te been gebracht werd, om Zeeland in te nemen; met aller haast werden Jan van Renesse en Florens van Borsele derwaarts gezonden, om dien nieuwen vijand het hoofd te bieden. De Vlamingen verwonnen de Hollandsche vloot in eenen zeeslag, waarin de Hollanders en Henegouwers meer dan 3,000 man en meest al hunne schepen verloren; men nam den bisschop van Utrecht, veldheer der Utrechtsche benden, gevangen, en men bracht hem naar Wijnendaal, waar hij bewaard werd. In denzelfden slag sneuvelden Willem van Hoorn, Diederik van Haarlem, Diederik van Zulen en Zuederus van Beverenweerdt.De Vlamingen, zegepralend door geheel NoordHolland trekkende, veroverden meest al de steden, behalve Haarlem, dat zich hardnekkig bleef verweren ; de voornaamste inwoners van Noord-Holland werden als gijzelaars gevangen naar Gent overgebracht. Terwijl de graaf van Henegouwen, het veld verlatende, Holland aan de Vlamingen overleverde, stond in Dordrecht een dapper man op, met name Niklaas van den Putte; deze, zijn vaderland willende verlossen, vergaderde zijne krijgsbenden, en, met deze op eene afdeeling Vlamingen vallende, versloeg er bij de 2,000 in een langdurig gevecht. Langs den anderen kant bracht Witte van Haamstede, ook een dapper man, insgelijks vele krijgers bijeen; en kort daarna een legergedeelte der Vlamingen te Hillegom ontmoetende, versloeg bij het tot den laatsten man. Die afzonderlijke gevechten veranderden weinig aan den stand van zaken in Zeeland en beletten niet, dat men steeds in het beleg van Zierikzee voortging. Onderwijl naderde het einde van het bestand met Frankrijk, en alles voorspelde eenen nieuwen oorlog, mits men den vrede niet had kunnen treffen, de voorwaarden niet aannemelijk voor de Vlamingen zijnde. Vóór den laatsten dag der maand April keerde de oude Gwijde, met ziekte en ongemak overladen, als een andere Regulus terug naar Frankrijk in zijne gevangenis. Philippe le Bel had gedurende het bestand alle mogelijke middelen aangewend om een ontzaglijk groot leger bijeen te krijgen; in alle landen had men voor zijne rekening hulpbenden aangeworven; en verscheidene nieuwe schattingen waren op het volk gelegd, om in de kosten van den oorlog te kunnen voorzien. De koning zelf kwam op het einde van Juni in persoon met zijn leger op de Vlaamsche grenzen. Alhoewel hij onder zich de grootste krijgsmacht voerde, die Frankrijk ooit bezeten had, kwam er nog eene talrijke vloot, opder Renier Grimaldi van Genua, op de Vlaamsche zeekust, om den jongen Gwijde en Jan van Renesse, die in Zeeland waren, te bestrijden. Philips van Vlaanderen had intusschen ook eenen roep in het land gedaan en vele krijgsbenden onder zijn bevel vergaderd; met deze toog hij voor het Fransche leger, om Philippe le Bel den slag aan te bieden. De twee legers waren zoo dicht bij elkander, dat men uit deze de beide vaandels kon zien waaien. Den eersten dag gebeurde er een gevecht, waarin een Fransche aanleider met al zijne manschappen verslagen werd. De Vlamingen, ongeduldig zijnde en om den strijd roepende, stelden zich des anderen daags in slagorde en bereidden zich tot eenen geweldigen aanval; maar de Franschen, dit bemerkende, trokken in aller haast naar Atrecht af en heten hunne legerplaats ten roof der Vlamingen, die eenen grooten buit maakten en al de werken, die de Franschen gebouwd hadden, afbraken en vernietigden. De stad Bassée werd voor de tweede maal door hen veroverd, en de voorgeborchten der stad Lens afgebrand. Philippe le Bel, willende Vlaanderen langs de Henegouwsche grenzen aanvallen, trok met zijn leger naar Doornik; maar reeds den eersten dag zijner aankomst waren de Vlamingen bij hem. Hij was niet gezind den slag aan te nemen, vooraleer hij weten zou, wat zijne vloot in Zeeland zou hebben verricht. Om niet handgemeen te worden, brak hij bijna alle nachten zijn leger op en zwierf, steeds door de Vlamingen gevolgd, van den eenen kant naar den anderen. Den 10den Augustus 1304 had de zeeslag tusschen de twee vloten plaats; het gevecht duurde twee dagen, van den morgen tot den avond. Den eersten dag was het voordeel aan de zijde der Vlamingen, en wellicht zouden zij de zege ten volle behaald hebben; maar hunne schepen des nachts op eene zandplaat vastgeraakt zijnde, werden zij des anderen daags door de Franschen, onder den befaamden zeeoverste Renier Grimaldi, geslagen; hunne schepen werden verbrand, en de jonge Gwijde viel met vele anderen in de handen des vijands. Jan van Renesse, de moedige Zeeuw, die met weinig volks Utrecht bewaarde, willende de stad verlaten, begaf zich in eene schuit, om de Lek over te varen ; maar het schip, te zeer geladen zijnde, zonk te midden van den vloed, en de edele ridder Jan vond er een beklaaglijk einde, hij verdronk. De Vlamingen, dit ongeluk door de vluchtelingen vernemende, betreurden hem met droeve klachten en zwoeren, dat zij hem niet ongewroken zouden laten. Toen het nieuws van den uitslag des zeestrijds in het Fransche leger kwam, bevond het zich bij Rijssel op den Peuvelberg. Philippe le Bel trok een weinig terzijde af en verliet die gunstige plaats, welke dan ook onmiddellijk door de Vlamingen werd ingenomen. Dezen wilden den slag niet langer uitstellen; het was den veldheeren onmogelijk hen nog langer te weerhouden, en zij stelden zich dan ook in slagorde om den vijand aan te tasten. Philippe le Bel, dit ziende, zond eenen bode om den vrede voor te stellen ; maar de Vlamingen wilden geenszins er naar luisteren en sloegen den bode dood. Korten tijd daarna vielen zij met ijselijk geschreeuw, met donderend gehuil op het Fransche leger, dat verbaasd en verschrikt dooreenliep. Bij den eersten schok werden de voorste benden overhoop geworpen en verpletterd. Er was onder het Vlaamsche leger nog meer razernij dan in den slag te Kortrijk ; ook konden de Franschen hun slechts eenen zwakken tegenstand bieden, alhoewel zij met evenveel moeds vochten. Philips van Vlaanderen en Willem van Gulik drongen door al de vijandelijke benden tot bij den koning Philippe le Bel, die daardoor in groot gevaar geraakte. Men hakte zijne lijfwachten rondom hem ter neder, en hij ware voorzeker gevangen of gedood geworden, indien men hem zijnen mantel en andere kenteekenen niet had ontnomen. Alzoo onkennelijk gemaakt, vluchtte hij van die plaats weg en ontving eene lichte wonde van eenen ijzeren schicht. Dit lange gevecht had voor gevolgen, dat het Fransche leger in volle vlucht geslagen werd, en de Vlamingen de zege behaalden. De Fransche kroonvaan (oriflamme) werd aan stukken gescheurd, gelijk het de Cronijke van Vlaenderen met de volgende woorden getuigt : Hier wierd de fransche 27 Oriflamme, op dewelcke zij zoo zeer gewoon waren te roemen, gescheurt en den standaerddrager Cherosius gedood. In dien slag verloor Willem van Gulik, de priester, het leven. De Vlamingen hielden zich tot den avond bezig met 's konings tente en al de andere kostelijke goederen tot buit te maken. Zij keerden dan, om wat te spijzen, naar den Peuvelberg terug, doch daar niets vindende, trokken zij op naar Rijssel. Des anderen daags ging elk naar huis. Die slag geschiedde den 15den Augustus 1304. Vijftien dagen daarna kwam Philippe le Bel weder met een leger naar Vlaanderen om Rijssel te belegeren. De Vlaamsche burgers sloten hunne winkels en namen in menigte de wapens op; Philips van Vlaanderen, hen te Kortrijk vergaderd hebbende, toog eenige dagen daarna naar Rijssel in het gezicht der Franschen. Hun groot getal ziende, riep Philippe le Bel met verwondering uit: « Mij dunkt, dat Vlaanderen krijgslieden spuwt of regent! » Geene nederlaag meer durvende wagen, stelde hij na eenige schermutselingen den vrede voor, en men trad in onderhandeling, terwijl er eene wapenschorsing gesloten was. Het duurde vrij lang, eer men de voorwaarden van wederzijden aannam. Gedurende dien tijd stierf de oude graaf Gwijde te Gompiègne in zijne gevangenis; Johanna van Navarra overleed insgelijks. Eindelijk werd de vrede tusschen Philips van Vlaanderen en Phihppe le Bel gesloten en geteekend. Robrecht van Bethune, alsook zijne twee broeders, Willem en Gwijde, en al de andere gevangen ridders werden losgelaten en naar het vaderland teruggezonden. Het volk was over de voorwaarden van het verdrag niet voldaan en noemde het het Verbond van Ongerechtigheid. Dit ongenoegen had echter vooralsdan geene gevolgen. Robrecht van Bethune, in Vlaanderen gekomen, werd met buitengewone plechtigheid als graaf ingehuldigd. Hij leefde nog zeventien jaar, hield de eer en den roem van Vlaanderen staande en ontsliep in den Heer den 18de" tember 1322. GIJSVLAMING, DIE DIT BOEK GELEZEN HEBT OVERWEEG BIJ DE ROEMRIJKE DADEN, WELKE HET BEVAT, WAT VLAANDEREN EERTIJDS WAS WAT HET NU IS, EN NOG MEER WAT HET WORDEN ZAL, INDIEN GIJ DE HEILIGE VOORBEELDEN UWER VADEREN VERGEET! EINDE 1. Bene kleine stad in Westvlaanderen. 2. De ridders droegen dit kleed over hun harnas. Het daalde slechts tot bij de knieën en was, zonder mouwen, van zijde of van goudlaken gemaakt. De wapenteekenen en zinspreuken der ridderen waren daarop voor de borst gewrocht. 3. Ben ridder van dien tijd had de volgende wapenrusting : een ijzeren helm of stormhoed, met of zonder vederbos, een ijzeren harnas, handschoenen van dassenleer, op het bovenste gedeelte met metalen schelpen bedekt, ijzeren platen op beenen en billen, een schild of beukelaar, waarop het wapen geschilderd was, eene lange speer of lans en een lang slagzweerd of een degen. Onder het harnas droeg hij een pantsier of wapenrok, zijnde een hemd uit ijzeren ringen of maliën gevormd. Het paard was insgelijks met breede platen op het lichaam gewapend. 4. Ben korte dolk, aan twee zijden scherp zijnde en hebbende bij het gevest eene dwarse streng, welke hem aan een kruis deed gelijken. De lieden der goede steden of vrije burgers mochten alleen dit wapen dragen. 5. Men bemerke, dat ik de spelling der namen van Fransche heeren onveranderd heb gelaten; dit is om de verwarring met de namen der Vlaamsche edelen te vermijden. 6. De ridders droegen in dien tijd slechts ééne spoor. 7. Zoo heette men de landlieden, die van eenen heer afhankelijk waren. De vrijlaten betaalden zekere tollen en hadden vrijheden en eigene wethouders. Leenlaten waren zij die eene pachthoeve van den heer kregen, hem hiervoor als onderdanen moesten gehoorzamen en zieh tot leenarbeid et tot het opbrengen van zekere gelden moesten verplichten. Lijflaten zij, die met lijf en have den heer toebehoorden en met de landerijen verkocht en verhandeld werden. Men ziet, dat dezen den laagsten stand des volks uitmaakten. 8. Karei, de tweede zoon van Philippe le Hardi, was graaf van Valois van Aleneon en van Perche. Hij ontving van zijnen broeder Philippe le Bel, koning van Frankrijk, het opperbevel over het Fransche leger en veroverde het land van Vlaanderen. 9. Breidel was hoofddeken der beenhouwers van Brugge. 10. De stormegge was eene poort, welke in eene groef of schuif vóór de eerste nederzakte. Zij was met lange ijzeren punten voorzien. 11. Het slot Wijnendaal is nu vervallen en ligt bij het dorp van dien naam, in de nabijheid van Thourout, Westvlaanderen. 12 « Guy van Dampyere, die sone van den ouden Willem van Dampyere, die was die XXim Grave van Vlaenderen.» (Dits die excellente Cnmike van Vlaenderen, fol. 41). 13 « Eerst Robrecht van Nyvers (ook van Bethune) die welcke die helege kercke veel profyts dede, in eenep wych in Apoelgen, daer hy doot slouch den feilen viant van der helegher kercke Meinfroot. » (Die excellente Cronite). Om de inborst van dezen edelen ridder te doen kennen, is het noodig eene aanhaling te doen. Charles d'Anjou, koning van Sicilië, willende ten oorlog trekken tegen Manfried, die dit koninkrijk tegen den wil van den paus bezat, vormde een Fransch leger van bij de twintigduizend uitgelezen mannen, en gaf het opperbevel over dit heir aan Robrecht van Bethune welke alsdan slechts achttien jaren oud was. Eenigen tnd hierna verwon Charles d'Anjou den jongen Conradijn, kleinzoon van den Duitschen keizer Fredenk. Charles, willende zich van zulk eenen doorluchtigen vijand verlossen, besloot hem tot den dood te doen verwijzen. Sismonde de Sismondi (Histoire des républtques italiennes) zegt • « Een enkel rechter dorst het doodsvonnis uitspreken, en de jonge Conradijn werd' op een schavot gebracht om het hoofd afgehouwen te worden. De rechter, die Conradijn tot den dood veroordeeld had, las het vonnis tegen hem als verrader der kroon en vijand der kerk. Hij eindigde juist en sprak het doodvonnis uit, toen Robrecht van Vlaanderen, de eigen zwager van Charles d'Anjou, zich op dien valschen rechter wierp, en, hem met zijnen degen door de borst stootende, riep : « Het behoort u met, ellendeling, zulken edelen en schoenen heer ter dood te verwijzen ! » De rechter viel dood in de tegenwoordigheid des konings, en deze dorst zijnen gunsteling niet te wreken Meer andere daden van Robrecht bewijzen, dat hij met eenen verwonderlijken moed bezield was, en dat men van hem zeggen mocht : hij had een leeuwenhart in een ijzeren lichaam. 14 De geschiedkundige en heraldische bijzonderheden over dien jongen ridder zijn mij door mijnen geleerden kunstvriend, den heer Octave Delepierre van Brugge, medegedeeld. 15. Het is schoon voor het vaderland te sterven. 16. Eene hakkenei is een klein paard, dat zachtjes rent en uitsluitend voor vrouwen bestemd was. Zoo waren de dravers ook lichte peerden, maar snel in de vlucht (palefroi). De slagpeerden, die men in den oorlog gebruikte (destrier), waren groot en zwaar, gelijk de brouwerspeerden in België nog zijn. 17. « Daeromme, die grave Guy meenende den coninc te gelievene, ten bevele van den coninc van Vranckeryke, sandt Phelippa syne dochter eerhke te Paryswaert, met XXX camerieren et Robrecht huer oudste broeder voer mede met XXA oude rudders en joncheers, en Robrecht huer broeder, bi avontuere, Heef buten Parys. JJoen syn sustre Phelippa quam te Parys, omme te gane tot den coninc voorseyt, ende si ten pallaeyse comende, die coninghinne deedtse vanghen met alle huere cameryeren en sciltcnapen ende Phelippa bleef in des eonincs ghevanghenesse. » 18. Enguerrand de Marigny, een edelman uit Normandië, werd onder Philippe le Bel kapitein van het Paleis het Louvre, minister der financiën en gebouwen. riij gebruikte zijne macht tot slechte daden, verkwistte *s rijks gelden, vervalschte de de munten en verarmde het volk door willekeurige lasten. 19. Johanna, eenige dochter van Henri I, Koning van Navarra, beërfde.dit koninkrijk van haren vader en werd eene der rijkste vorstinnen haars tijds. Zn trouwde Philippe le Bel en vereenigde door dit huwelijk twee kronen op haar hooto 20. Om eenen ridder tot den strijd uit te dagen wierp men hem eenen handschoen toe : indien hij hem opnam, aanvaardde hij het gevecht. Anders hechtte men den handschoen op de deur zijner woning of aan eenen paal, opdat ieder mochte zien, dat hij uit lafheid het gevecht geweigerd had. 21. « Die slag werd des Vrijdags, 26**1 Februari 1266 geleverd ; Manfned verloor de kroon en het leven. » (Sismonde de Sismondi). 22. Een koninklijk paleis te Parijs, dat zeer sterk was en ook tot bewaarplaats der staatsgevangenen diende. 23. Een leen was het heerlijk goed, dat een edelman in bezit hield ; daarvan leenheer, leenman, leengoed, enz. 24. « Ende die coninc sant sinen broedere Kaerle van Valloys omme Vlaenderen met vulder macht te regierene, ende comende te Brugge, hy seyde hy sonde wel eenen soeten paeys maken tusschen den coninc sinen broeder ende den lande van Vlaenderen. Kaerle de Valloys beloofde bi sinen rudderschepe, den grave Guy pays te vercrygene, up condicien dat hi wilde gaen tot den coninc met vijftich van sinen edelen, en Guy beloefdet te doen en hi deit. » (Die excellente Cronike). . 25. De bijzonderheden over de valkerij, welke hier voorkomen, zijn uit daarover handelende werken getrokken. 26. Spreker, menestreel, zoo noemde men de oude dichters, De abbé Mussieu, Histoire de la poésie francaise, zegt: « De eerste dichters hadden een zwervend leven; wanneer zij een huisgezin hadden, namen zij hunne vrouw en kinderen mede, die zich ook soms met dichten bemoeiden : want dikwijls rijmde het gansche huisgezin, goed of slecht. Zij hadden in hun gezelschap lieden met goede stemmen en met speeltuigen om hunne opstellen te zingen. Dierwijze aangehoord, waren zij welkom in kasteelen en paleizen, vervroolijkten de maaltijden en vereerden de gezelschappen; maar bovenal konden zij loftuitingen uitgalmen. 27. Eer het buskruit uitgevonden was, bestormde men de steden met reuzenstaltige werktuigen. Men beukte tegen de muren met eenen bok of ram. Dit was een allergrootste eiken balk, welks einde met een ijzeren ramshoofd beslagen was ; men hing dien balk in evenwicht aan ketens of touwen, en, hem achteruit gehaald hebbende, liet men hem tegen den muur aanstooten; en zoo verdelgde hij allengs de vestingwerken der steden. Ook had men hooge torens op wielen en met valbruggen voorzien; deze voerde men tot tegen de muren en liet de brug van boven op den wal vallen, om er over in de stad te loopen. Springhalen waren werktuigen, waarmede men somtijds vijftig lange pijlen in eens op eene verwonderlijke verte werpen kon (balista). Ook wierp men met een bijkans dergelijk werktuig zware steenen in de steden (catapulta). 28. « Die grave Guy was met St.-Lodewijc, coninc van Vranckerycke, in Barbarye tegen die Sarasynen, als Thunen, Cartagen, Bourghe, te Massoire, daer hi hem vromelic hadde in fayten van wapenen. » (Die excellente Cronitt). 29. Eene stad in Frankrijk, op 18 mijlen ten Noorden van Parijs en waar de koningen hun hof hielden. Zij bezat een sterk en prachtig kasteel en was bij een overgroot woud gelegen. De Maagd van Orleans werd aldaar door de Engelschen in 1430 gevangen. 30. « Dyt zijn die namen van den edelen mannen, tot vijftigh toe, dye met den Grave Guy naer Vranckerijke toghen : eerst »> Guy Grave van Vlaenderen. Robrecht Grave van Nyvers. Willem Here van Nevele. Joffroit Here van Croysieres. Wouter Here van Maldeghem. Boudin Here van Knesselare. Dye Here van Steenhuyse. Dye Here van Mortaengnen. Here Willem Everbaert. Here Zegher van Cortryke. Dye Here van Nyeneve. Here Wauter van Houdenaerde. Here Jan van Heine. Here Wouter van Nevele. Here Jan van Heyle. Here Roegaert van Gistele. Here Phelips van Acepoele. Here Ryckaert Standaert. Here Boudin die jonge Here van Huytkercke. Here Diederik dye Vos. Dye Here van RyvecL Here Boudin van Passchendale. Here van Roubais. Here Rase Mulaert. Here van Bernaerdge. Die Here van Boudonnes. Here Gny van den Poele. Here Jan van Thourout. Here Willem van Husen. Here Jan van Valenchyenes. Here Jan van Vlamerbeke. Here Wouter van Lovendeghem en syne twee broeders. Here Geeraert die Moor. Here van Lambois. Here van Morteloy. Here Jan Thoudebois. Here van Belle. Here van Beukemare. Jan van Ghendt. Twee poorters van Brugghe. » Alle dit waren die voorscrevene vyftich persoonen.» (Dits die excellente Cronike). 31. « Bn in der waarheid, de morringen werden algemeen; zij waren veroorzaakt door de menigvuldige lasten en bovenal door de vervalsching der munten, hetgeen den koning den naam van valschemunter onder het volk deed geven. » (Anquetil, Histoire de Franc»). 32. Eertijds gebruikte men vele gesteenten in de artsenijkunde; men kende aan deze eene bovenmenschelijke kracht toe. De steen, in het nest des arends gevonden, werd onder anderen als een onfeilbaar geneesmiddel voor vele kwalen aangezien. 33. Schattingen (tailles) werden op het gemeene volk alleen geheven; Gabellen waren belastingen op het zout. 34. De bijnaam huHu beteekent twister, oproerige, zooveel als mutin. Lodewijk was volgens de geschiedenis een edelmoedig en goed vorst, die zich de liefde zijner onderdanen weerdig maakte. 35. Seiarra Colonne, die met mijnheer de Gogaret te Anagni was, sloeg den paus met den handschoen in het aangezicht. . 36. « Ende ooc omme der coninginnen wille, die de Vlamingen seere leedt hadde, omme dat hare ooms in Vlaenderen ghevanghen waren ; en Phelips van Elsaten hadde twee van haren bastaerden ooms, in Vlaenderen ghedaen onthoofden, up den seecant, ende up raden stellen. » (Die excellent* Cronike). 37. Frankrijk en Navarra waren alsdan nog twee van elkander onafhankelijke rijken. De koning van Frankrijk had op Navarra geen recht, en mocht over zijne bestuurszaken niet beschikken. De inkomsten en andere voordeelen kwamen Johanna alleen toe, en deze stond als vorstin van Navarra geenszins onder haren gemaal. 38. « Den Grave Gwjde hadden reeds ten jare 1295, met den Koning van Engeland een verbond aangegaen, alwaer onder andere besloten was een huwelijk tusschen de prince van Galles en de dochter van den Grave van Vlaenderen. » (Jmtrboeken van Brugge). 39. « Deze Kaerle van Valloys sach dat men aldus alle dese Vlaminghen vinc ende leedede in diveersche vanghenessen, hij vertoochde daer sinen broeder den coninc, ende alle die bi hem waren, hoe dat hi in Vlaenderen so eerlicken en edelicken ontfanghen hadde gheweest, en dat se begeerden paeys... so wat die Kaerle van Valloys sprak totten coninc, het en help er niet ten confoorten van den Grave Guy ; want die coninghinne verwarredet en verargherdet al. » (Die excellente Cronike). 40. Soldeniers waren gehuurde en betaalde krijgsknechten, de eenige bestendige benden, welke de koningen alsdan in dienst hadden. 41. Het was der coninghinne leet dat si buyten Parys ghevangen geleyt waren; want sy hadde liever gehad, dat dye coninc den Grave Guy en alle die met hem ghecomen waren, te Parijs hadde ghedaen hanghen aen die galge. Kaerle de Valloys dit siende, dat die Grave Guy en al die syne blyven moesten in vanghenessen, het wyperde en deerde hem dat hy se te Parys gebrocht hadde. Ende mits dat hy se niet helpen en mochte, omme tot haren paeyse te komen, hi schaemdes hem sere; ende Het die stede van Parys en trac hnyt Vranckerycke, wonende in 't landt van Italye, en diende daer den Paeus Bonefacius. » (DUs dit excellente Cronike). 42. Het meestendeel van den anderen edeldom, de welke thuya bleven, waren Fransgesinden. (Jaerboeken der stad Brugge). 43. « In dien rijd werden de Franschgezinde Vlamingen Leliaarts genoemd ; daarentegen waren de vrienden van den graaf en van 's lands onafhankelijkheid onder den naam van Klauwaarts bekend, voortkomende van de klauwen, waarmede de Leeuw van Vlaanderen de leliën scheen te bedreigen.» (Voisin,iVo&'ce sur la bataille de Courtrai). 44. Men gebruikte dien eernaam uit eerbied tot de Heiligen, en zeide : Mijnheer Sint-Jan, mevrouw Sinte-Theresia. De volgende verzen uit het gedicht de Maghet van Ghendt, door den heer Pk. Blommaert uitgegeven, dienen tot bewijs : « Ende miren vrouwen Sente Katheline, » Ende mijn here Mertgn ». 45. Ben dorp op weinig afstands der stad Brugge; er stond alsdan eene beruchte kapel van het heilig kruis. 46. « Na Vlaanderen van zijne dapperste verdedigers beroofd te hebben, deed Philippe zijne verbeurdverklaring door eenen raad, welke uit zijne begunstigden was samengesteld, uitspreken. Hij benoemde om dit land te beheerschen, Raoul de Nesle, die de Vlamingen met goedheid behandelde en zich door hen deed beminnen». (Voisin, Notice sur la bataille de Courtrai). 47. Ben hertogdom in Westfalen, bevattende de steden Gulik, Duren en Aken. Willem, neef van Robrecht van Bethune, was Aartsdiaken van Luik en Proost van Aken, alwaar hij zijn verblijf had. 48. De ambachten hadden bijzondere gebouwen, waar zij vergaderden en hun plechtgewaad, als standaarden, enz. bewaarden. Dit noemde men het pand. 49. De Vlamingen hadden een ontzaggelijk wapen, dat zij met de grootste behendigheid wisten te gebruiken. Het waren lange speren, met een puntig ijzer voorzien. Zij hadden ze uit scherts goedendags genoemd, willende beduiden, dat zij den vijand ter dege er mede konden begroeten. De heer Voisin haalt de volgende verzen uit Guillaume Guiart aan : A grans bastons pesanz ferrez, A un lonc fer agu devant, Vont (les Flamands) ceux de France recevant Tiex bastons qu'ils portent en guerre Ont nom godendac en la terre. Godendac, c'est Bonjour a dire, Qui en francais Ie veust descrire. Cil baston sont lone et traitiz, Pour ferir a deux mains faitiz. 50. Wanner de Bruggelingen hunne tolgelden kwamen betalen, werden zij met bitsigheid door de Fransche bedienden toegesproken. Zij noemden deze toesnauwers Snakkers. De brug, waarbij het tolhuis stond, heet heden nog de Snaggaartsbrugge. 51. In die tijden kende men de Fransche volkeren onder den naam Walen, zijnde het Fransche woord Gaulois. Het is waarschijnlijk dat de Walen hiervan hunnen naam behouden hebben. Jakob van Maerlant, een dichter van de XIII''' eeuw, van de Fransche dichters sprekende, zegt : Die scone walsce valsce poëten Die meer rimen dan si weten, Belieghen groten Carel vele In scone worden en de bispele. 52. Zoo heette men de beenhouwers van Brugge. 53. « Die grave Guy ende die syne dus in vanghenesse blijvende, die coninc Phelips occupeirde en bilt Vlaenderen te synen behoeve, ende hi in persoone metter coninghinne vysentierde Vlaenderen, te wetene Ghendt, Brugghe en Yperen met haerlieder Casselryen. » (Dit excellente cronieke.) 54. Philippus syne intrede te Brugghe hebbende, was hy verwonderd dat de inwooners hem met geene genoegsame teekenen van blydschap ontvangen hadden (Jaarboeken van Brugge.) 55. « Die coninginne hadts groten spyt dat die vrauwen tc Ghendt, te Brugghe en t'Yper, die welcke ter weerdigheit van der coninginne al hadden een haerlieder beste cleederen ende waren ten suverlicsten ghepariert. Doen seide die coninginne : ick waende alleene coninginne te sine in Vranckerijcke, maer mi dunkt dat die van Vlaenderen die in onze vangenessen syn in Vranckerijcke, syn alle prinohen want die wyfs syn al ghecleed gelyc coninginne en princerssen. » (Die excellente cronike). 56. Philippe le Bel was zeer zorgvuldig tot het doen handhaven der reehtveerdigheid; hij toonde kunde in staatszaken, was dapper, edel- en grootmoedig, dorstig naar glorie]; doch geldverspillend. Stervend beval hij aan zijnen zoon Lodewijk, de schattingen te verminderen en het vok te ontlasten. (Anquetil, Histoire de France). WH 57. Eene afbeelding van dit gebouw bevindt zich in Sanderus' Flandria illustrata. De plaats waarop het gestaan heeft, is heden gedeeltelijk met andere gebouwen bedekt. 58. « De koning heeft tot Gouverneur-generaal van Vlaenderen aengestelt Jacques de Chatillon, broeder van St-Pol dewelcke waren ooms van de koninginne. » (Jaarboeken van Brugge). 59. Was de plaats bij het stadhuis, van waar men tot het volk sprak (rostra). ÓO.^Een pond Vlaamsch kost twintig schellingen, de schelling zes stuivers (55 centiemen) en een groot twee oordjes of 5 centiemen. (Octave Delepierre, Annales de Bruges). 61. Een opleyder van dezen oproer was Pieter Deconinck, deken van de wollewevers, eenen man Van omtrent dertig jaeren, hebbende maer een ooge; doch seer welsprekende en vol verstand. Maar de Baillu en de Weth, dit vernomen hebbende, deden hem aenstonds ... gevangen nemen. (Cronycke van Despars). 62. Maer nauwelyks was den Graef wederom vertrokken (1282) of sy maekten eene nieuwe bende de welcke genaemd wierd den grooten Moerlemaey. Sy liepen in de wapenen en vermoorden Dieryck Franckesone, den welcken sy seyden de oorzake te syn van de gramschap van den Grave. (Jaarboeken van Brugge). 63. Deconinck en bleef daer (in den kerker) niet lange, want het gemeente nog ten selven dage byeen gerot synde, wierd hy gewapenderhand daer uit gehaeld en in vrydom gesteld. {Jaarboeken van Brugge). 64. Men begon inderdaad een kasteel te bouwen bij de plaats, waar nu het waterwerktuig of de watermolen staat, doch het werd niet voltrokken. 65. Een gehucht buiten Brugge. 66. 15 Ougst verbrandde tot Brugge de Halle, als oock de torre dewelcke alleenlyk van hout gemaeckt was, en waerin alle de stadsprivilegiën berustende door de vlammen verteert wierden. (Jaarboeken van Brugge). 67. Ende bi desen die cooplieden worden Vlaenderen scuwende, dye ambachts lieden waren neiringloos, ende en costent niet ghemaken dat si den oost ghecregen. Hl (de Chatillon) ordonneirde settinghen, poinctinghen, gabellen, daer tvolk onredehc mede verlast ende verschat was, en dit al by den insteken van synder nichte, die coninginne, omme Vlaenderen plats scalck te maken, en contrarie haren wetten en privilegiën. (Die excellente Cronike). 68. Het slot te Male bestaat nog. Toen ik die plaats ging bezoeken om ze met kennis te kunnen beschrijven, vond ik mij terdege in mijne verwachting bedrogen. Niets kan aan het oog des reizigers zijne oudheid getuigen, vermits het nu, herbouwd, eer naar een groot en grof pakhuis dan naar een heerlijk goed gelijkt; slechts eenige overblijfsels der aloude vestingmuren kan men met veel moeite tusschen de zode nog ontdekken ; de arduinen kake staat te midden van het dorp. Voor eenige jaren waren er nog groote bosschen in de omstreken, doch hun grond is nu meestal door den landbouwer ingenomen. 69. Dit lied is door mijnen kunstvriend J. A. De Laet opgesteld. 70. Aan al de tochten, welke door de Christenen ondernomen werden, om Jeruzalem te winnen en het graf des Zaligmakers van de ongeloovigen te verlossen, namen de Belgen het grootste deel. Reeds ten jare 1095 drong Godfried van Bouillon, geboren in het slot Baisy, op vier mijlen van Brussel, aan het hoofd van driehonderd duizend man in Palestina, en Jeruzalem werd door hem in 1098 gewonnen. In het jaar 1204 vertrok Boudewijn, graaf van Vlaanderen, met eenige Fransche ridders en met Dandolo, Uoge van Venetië, naar het Oosten en overwon de Turken in menig gevecht. Hij werd om zijne dapperheid door al de bondgenooten tot keizer van Constantinopel verheven. 71. In die tijden bestonden er zekere overeenkomstige wetten, welke men zonder schande in een gevecht niet mocht verbreken; volgens deze moest de Franschman hier zonder wapens strijden, aangezien hij met eenen burger te doen had. Ook mochten de bijzondere soldeniers in geenerwijze tusschen de strijdenden treden, dan slechts voor zooveel er door den een of ander verraderlijke middelen werden gebruikt. 72. Op den eersten Meye daer naer, is Jan Breydel gaen drincken op het kasteel van Maele, alwaer hy, woorden krygende met eenen knecht van den Casteleyn die hem verweet dat de Bruggelingen muytmakers waren, denselven ter plaetse heeft doodgeslagen. {Jaarboeken van Brugge). 73. De Casteleyn mit de syne wilde dit wreken, maer Breydel wederstond hem kloekelyck. {Jaarboeken van Brugge). 74. Hi (de Chatillon) overlastichde den gemeenen volcke, want hi ordonncirde dat alle dye ambachtslieden moesten gheven den vierden penninc van haerlieder dachueren van alle tghene dat se wonnen, alsoo wel in coopmanscepen als andersins van ghelyke. (Die excellente Cronike). 75. Breidel kwam naar Brugge, hetselve aen de beenhouwers en anderen syne vrienden vertellende. Dese ten getalle van seven honderd, kloekelyck gewapent trocken naer Maele, alwaer sy den Casteleyn met veel van de syne doodgeslagen hebben. (Jaerboeken van Brugge). 76. Anno 1296 naer St-Jansdach midsomere, soo kwam Philips, den coninc, Vlaenderenwaerts wel met 20,000 mannen, en leedt Duway, en voer beleggen Ryssel... Daer was seere gevochten en daer bleef doot die grave van Bloys en alle die van Guyse die in die eerste bataelge stonden ; van die Franschen bleven 4.000 Walen, heel West-Vlaenderen was verloren. De Franschen roofden Ryssel, Ypere, Cortrijck en Roeselaere en verbrandden kerken, cloosters, stedekins en hospitalen. (Die excellente Cronike). 77. Jan van Namen en Guido synen broeder, beyde sonen van den gevangen Grave, en Guiliame van Juliers hunnen neve, dewelcke zig tot nog toe tot Namen hadden onthouden... kwamen bedecktelyk naer Vlaenderen om met Pieter Deconinck te beramen wat hun te doen stond. (Jaerboeken van Brugge). 78. Ende het gheviel dat in deser tijt die Sarasynen hadden inghenomen en ghewonnen met groter cracht, twee kerstene conicryeken, te weten tconincryke van Mayoorcke ende Melyden. Ende die voors : twee coningen waren ghecomen te Parys aen den coninc, om raet ende bystandicheyt, en die paeus screef aen den coninc, dat hij die kerstene princhen verghaderen wilde om dat lant van Mayoorcke ende van Melyden weder te conquesteirene. (Die excellente Cronike). 79. Hieromme waren die coninc en coninginne so fellycken gram, dat si deden vergeven Philippa met venyne. Ende die coninc beval dat men de XXX camerieren allen worghen soude en in die Cheyne worpen, en de XXX rudders die met haer ghecomen waren te hanghen aen een galge. (Die excellente Cronike). 80. « Ende die niet en conste betalen sine pointynghe, hi deidtse steken in die vanghenesse en dier yegen knoterden of te murmureirden, die dede hi hanghen ofte onthoofden. » (Die excellente Cronike). 81. « Men hielt te Brugge alle daghen mesdach want nement en wilde wereken, noch temmeren, noch metsen, noch varwen, noch weven, wullen noch lynen; ende dye dienaers van St.-Pol men en wilde hen lieden spyse noch drank vercoopen, ende so se quamen int eynde van der weke in den huyzen van den ambochtslieden omme te hebbene den vierden penninc van den wereke, men vant er geene mans thuys dan vrouwen en kinderen. » (Die excellente Cronike). 82. Ende soo wie dagelix te wereke ghino die moeste geven eenen witten penninc. Die van Brugge en wildent niet geven, die van Ghendt dit hoorende is en wildent ook niet betalen, ende alsoo ooc in dierghelijcke alle die smalle steden. (Die excellente Cronike). 83. Dit aenhoorende Jacob van St.-Pol, dye doe te Cortrijcke was, dat die van Brugge deden contrarie synder ordonnancien, als van hem den vierden penninc te geven en dat si niet wereken en wilden, hi sandt te Bruggewaert tonnen met reepen ende coorden, meenende alle dye principaelste van alle den ambochten te doen hanghen voor henlieder solderveynsteren. (Die txcellente Cronike). 84 Selft en waeren de soldaeten soo haest niet binnen gekomen oft sy hadden verscheyde huysen van de vluchtelingen opengebroken, alles roovende en doodslaende, het gene hun tegenstond. (Cronycke van Despars). 85 Alle dye ambochtslieden waren meestendeels ghevloden som te Damme som ter Sluys en 't Ardenburch, die welcke alle vergaderden bi Pieter die Coninc ende Jan Breydel. (Die excellente Cronike). 86. Dit verwonderde Pieter die Coninc, een wevere, een harde vroet en subtyl man ende werd daarna rudder om syne vromicheyt, hi vloot huut Brugge ende ginc t'Ardenburch met eene menichte van Ambochtslieden wel gewapend ende voorzien. Ende ooc diergelycke Jan Breydel, een vleeschhouwere, die ghinc ten Damme en by wylent ter Sluys en te Ardenburch, en si hadde bi hen alle mamere van ambochtslieden. (Die excellente Cronike). 87 En si droughen overeen dat si des anderendaegs tsmorgens, int beginsel van den dage, voer trysen van der sonne, vergaderen souden bi Sinte-Kruis kereke, bi Brugge, ende alle welgewapent en voorsien. (Die excellente Crenikt). 88. En Jan Breydel ginc metter andere schare lanox die Speypoorte aan die Snaggaertsbrugge, want daer omtrent waren ghelogiert Jacob van Saint-Pois lieden van wapenen, ende sinen dienlinghen, bet dat tot IlIIn, mannen, en men luetste die snackers. (Die excellente Cronike). 89. En Pieter dye coninc soude comen metter eender schare ter cruyspoorte inne, ende alsoo totter marct ende van danen totter vrydaechsmaret. (Die excellente Cronike). 90. En roepen schilt en vriend, waUch es valsch est, slaet al doot, ende die dat niet en coste segghen die soude men doodslaen zonder verdraoh. (Die emtellente Cronike). 91. En Jan Breydel ontrent den drien hueren smorgens soo quam hi met den sinen in de herberghen van den walen roupende Vlaender dye leeu, alle die goede Vlamingen syn die volghen mi n.e, dat walsch is dats vaJech, slaet al doot. Bemghe van dien lagen nog op haer bedde en sliepen, andere stonden oppe en waren nog m hunne wanbaysen en men slouch se dood gelyc kyeckenen. (Die excellente Cremke). 92. Den heere van Chatillon hadde hem meenen in defensie te stellen, maer syn peerd onder hem gedood synde, hadde alle moeyte om in het huys van eenen vriend te vluchten. (Jaerboeken van Brugge). 93. Ende Pieter die Coninc ghinc met sinen volcke in de Steenstrate bi Sinte balvators, in alle die herberghen daar die Wallen ghelogiert waren, ende men slouchse allegader doot, men vincker nyment. (Die excellente Cronike). 94. Langs de straten gaende riepen sy gedurig : Vlaenderen den Leeuw.- Het woord van degone die de poorten en andere posten beweerden was schild er.vriend . hetwelcke sy buyten anderen verkoren hadden om dienswille dat de Franschen deze woorden niet wel prononceren en konden : soo dat alle degone die dat met recht en seyden, doodgesmeten werden. (Jaerboeken van Brugge). 95. Op dye vrydach waren bedt dan Vm Walen binnen Brugge verslegen ende des anderdaegs waren te Genth ooc bedt dan Dm Walen dootgheslegen, dit geschiede int jaar ons Heeren Xfflo ende twee. (Die excellente Crenike). 96. En ontrent hrnf voor noene Jacob van St-Pol (de Chatillon) nam^ syn capelaens cleederen en deedse aen, ende reedt also achter S.nte Claren «er de vesten en quam also lanx der veste tot by der Smedepoorte daer h. me ...nen P^JjJ en swam duer die veste in grooter vreesen van verdnncken, want zijn pnncipael lyl cnape bleef daer in de veste en verdranc. (Die excellente Cronike). r £ ^P u" ""o" Va" ,lmiU8 "ag men Guido van Na>nen, sone van den gevangen graefGuido, binnen Brugge onthaelt worden met eene ongemeyne vreugt, omdat hy met een duytsch legerkeu hun ter hulpe kwam. (Cronycke van Vlaenderen). 98. Hy dede vooreerst het vier amyten in het huia en Casteel van Sysseele, wiens bezitter eenen was der fransche bende en synen Grootvader veel nadeel gedaan hadde in den lesten oorlogh. (Cronycke van Vlaenderen). 99. Jacques de Chatillon vertrouwde de verdediging van het kasteel van Kortryk aan den kastelein van Lens, wien hij dertig ridderen met hunne schildknapen en een genoegzaam getal schutters het; hij gaf vervolgens het bevel der stad en des kasteels 2DCour7rl))aan m " Yertr0k ZClf Daar (V°i"in' Natict m fa batailU tHH.T' ?6„4W d'Artoi^ die ™T ««<* dapperste en behendigste krijgers zijne tijds doorging, was de onverzoenhjke vijand der Vlamingen, wien hij den dood van ^SZSSu 2 SL53*1 te Vcurne s kon ve«— k-JL01'»^ 1,1 bTi k*"6" 00mS d'? men •Jta de «»e«°en van Vlaenderen hare borsten afsnyden en al heure verckenen met sweerden duerspeten soude, dat waren dis VuZ£ e" r A '„endCa"C dootel~n. «"«welke si hiet die honden van Vlaenderen. (Die excellente Cnnlèe). 102. De Bruggelingen maakten de andere Vlamingen op, om in menigte tegen de Franschen en Franschgezu.de» op te staan; ook werden een groot getal dezer te Audenaarde en in de Kastelenij van Kortrijk vermoord. (Voisin) 103. Si scoten ut ende maecten brand Ende verberde wet eere acort Tscoenste ende het beste van der Port Ane die marct een groot vlac. Se scoten vier dat gerne ontstac Met vloeken die gesplinter waren Die clincten als gespannen snaren, Daer si an de wanden vlogen. (Van Velthem, Spiegel Historiael). 104. Er waren vier edele stammen in Vlaanderen, waarvan de hoofden den naam van Beers droegen; wanneer de graaflijke stam uitstierf, werd de nieuwe Vorst uit deze lieers gekozen. ««■. K™Hi°5'^iei.gtlChied'ChriVe!" ye™chi"'en veel aangaande de macht der Fransche benden; w» hebben tusschen de vencheidene opgaven een middelbaar getal verkozen 1!6; hZ°Hdra ?Wiide Van r,amen de aank°m<" <"er Franschen in Vlaanderen ver- H ™H.g H " ?TV gafC-e ^ bw- °m te Wapen te "°0Pen en bii k« te komen. Reeds sedert den 16* en Jum was Arnold> ^ ya„ de„ ^ ^ 0udenaerd die feaere.^HS f?^"'V"1' Ti!*te ™» Groeningen (b« Kortrijk) zich komen ^geren Hl, (Gwijde) zond msgehjks eenen schildknaap tot zijnen neef Willem van K„i ki h'6.' T H* ^anS/h?uUit We««-Vlaa«deren verjaagd te hebben, het kasteel van Kassei belegerde; ha deed hem den stand der z*en kennen en zocht hem aan, het .trgen^OrSS1* ^ ~ * * k°men' °m de" ^-eenen vijand té be- gebmikehS* Werpru8tin