UIT DE BRON DOOR CYRIEL BUYSSE UITGAVE VAN VAN RYSSELBERGHE & ROMBAUT TE GENT EN C. A. J. VAN DISHOECK TE BUSSUM UIT DE BRON UITGAVE van het WILLEMS - FONDS NM60 UIT DE BRON DOOR CYRIEL BUYSSE GENT VAN RVSSELBERQHE & ROMBAUT ( UITGEVERS & BOEKDRUKKERSHUIS ^uitgevers | voorheen AD. HOSTE KOUTERTf(HoekVogelmarkt) I QALQENBERd, 21-23 ylan mijn vriend Léon $azalgette De kleine Aline, van 't Kasteeiken, lag zwaar ziek. Het kind had roodvonk en de dokter kon het niet langer aan meneer en mevrouw verbergen: er was nog wel geen onmiddellijk doodsgevaar, maar de toestand was zeer, zéér ernstig. Meneer en mevrouw waren in een gemoedsstemming zooals liefhebbende ouders op zulke oogenblikken zijn; meneer somber-wanhopig, den ganschen dag doelloos ijsbeerend met verwrongen gelaatstrekken; mevrouw van den ochtend tot den avond in tranen, zonder rust en zonder eten aan de sponde van het zieke kind. De meiden liepen stil, met ter neer geslagen gezichten, door het huis. De zeldzame woorden die zij spraken werden gefluisterd. De buren wisten hoe ernstig de toestand was en kwamen af en toe vreesachtig vragen hoe het ging. Meneer en mevrouw waren goed voor de menschen en zeer bemind door hun omgeving. De boeren rond 't Kasteelken leefden als 't ware hun strijd en lijden mee; de somberdreigende neerslachtigheid, die over het Kasteelken hing, verspreidde zich over den omtrek. Hun naaste buren waren Sies en Mietje, de reeds bejaarde broer en zuster van de groote boerderij. Zij waren welgesteld en ongehuwd en verkeerden op een voet van intimiteit, en bijna van gelijkheid, met de bewoners van 't Kasteelken. De kleine Aline was zoowat hun troetelkind; zij lokten 't heele dagen op de groote hoeve aan, en speelden er mee, en gaven het kersen en peren, en lieten het de « beesten » zien, meer soms dan het kind verlangde. Hun wanhoop was weinig minder groot dan die der eigen ouders. Om de paar uur kwamen Sies of Mietje, en soms beiden samen, op t Kasteelken informeeren. De tranen stonden in hun oogen; hun dikke, roode, welgedane wangen bibberden van droefheid. Zij brachten allerhande dingen mede welke het kind toch niet mocht gebrui- ken; en 's avonds baden zij voor haar genezing, vroom neergeknield in hun « beste kamer » vóór het Lieve-Vrouwe-beeldje met de kransen van gemaakte bloemen tusschen de brandende waskaarsen. — Loat ons toch nen beevoart doen veur 't kind, stelde Mietje voor, toen ze die ochtend, na het vertrek van den dokter, gehoord had hoe akelig de toestand was. Sies wilde wel. Hij was dadelijk bereid. Maar waarheen? — Noar Sente Maria s-Heithem, woar dat ze de nieuwe kirk aan t beiwen zijn, zei Mietje. We zillen ne stien veur Alineke geven in de nieuwe kirke. Da kost twee frann. K wille wel, herhaalde Sies, moar 't es stijf verre: veertien dorpen op en af om en weere; en we moeten 't toch te voete doen of 't 'n zoe gien beevoart zijn. — Natuurlijk, meende Mietje. — Joa moar, zie-je gij ou zeuverre te geroaken! — ^^oarveuren niet? K zal d'r ik zeu wel geroaken of ge gij. Hun besluit was dadelijk genomen, er was ook geen tijd te verliezen, t was er op of er onder. .Zij zouden nog denzelfden nacht, in de koelte van de eerste ochtenduren, vertrekken. Maar meneer en mevrouw moesten 't weten; dat zou hun moed geven en sterken in hun zware beproeving, en, wie weet, misschien reeds terstond een heilzamen invloed uitoefenen op de zieke. Zij togen naar 't Kasteelken en vroegen om meneer te spreken. Hij liep somber te ijsbeeren in een der lanen van zijn tuin. Sies en Mietje gingen naar hem toe en zeiden hem wat zij van plan waren te doen. Hij glimlachte zwakjes en dankte hen met enkele doffe woorden. Hij was ontroerd door hun goedheid, al hechtte hij ook geen geloof aan de door hen gehoopte uitkomst van hun bedevaart. — Kan 't gien goed 't 'n kan toch noeit gien kwoad, meende Sies. Dat was ook zoo; dat was niet tegen te spreken en meneer dankte hen met oprechte warmte. Hij drukte hen beiden de hand en zei: — Gulder zij broave meinschen; goeje vrienden. — We zien Alineke toch zeu geirne! snikte Mietje in plotse ontroering. Hoe es 't er nou toch mee, meniere! —- Wel... wel... misschien toch iets rustiger... in elk geval nie slechter, zuchtte hg. Mietje jubelde. — tEs God s groassie die nou al op heur neere komt omda we die beevoart goan doen. 't Kind zal genezen, meniere; 't zal genezen! — Dat da kost woar zijn! zuchtte hij. Moar Sente Maria's Heithem es zeu schrikkelijk verre, meinschen. Goa-je gulder da oprecht te voete doen ? — Joa w'zille, meniere! Anders 'n zoe 't ommers geen weirde hèn! — Zeu verre! herhaalde meneer. En woar goat g'eten en drijnken? Wilt-e te minsten 'n goeje flassche wijn meenemen, om ulder te verstirken? De boer en de boerin keken elkander ondervragend aan. Een glimlach glunderde even op hun roode gezichten. — Ha... lijk datte, meniere..., zei Sies. — Kom mee..., zei meneer. En hij ging hen voor, naar het Kasteelken toe. — Wa hedde liever: reun of witten? vroeg hij. Weer keken zij elkander aarzelend en glimlachend aan. — Weet-e watte? zei meneer: 'k zal ulder ne reun èn ne witten meegeven. Ge keunt tons pakken woar da ge goeste noar hèt. — Ge zij wel vriendelijk, meniere, dankten zij. Hij liet hen even in 't spreekkamertje wachten, daalde in zijn kelder, bracht hen de beide flesschen, met grauw papier omwikkeld. Om twee uur waren zij vertrokken... -Zij gingen naar het zuiden toe, langs de eenzaamheid der wegen, in de stilte van den duisteren nacht. Klokslag één was Mietje opgestaan, had het vuur aangemaakt en koffie gezet; en even later zaten zij te ontbijten: elk drie gekookte eieren met tarwe-boterhammen. Zij hadden ieder nog drie hard gekookte eieren in een mandje mede, alsook vier groote, dikke plakken ham en een stuk roggebrood; alles saamgepakt met de beide kostbare flesschen wijn, die meneer van het « Kasteelken » hun gegeven had. .Zij vorderden met vlugge schreden in de duisternis, ieder aan een kant van den muilen zandweg, tusschen de hooge korenvelden. Ze konden vagelijk elkaar's gestalte onderscheiden en zij voelden, licht-aanhuiverend, de kille frischheid van den nacht. Sies, lompe schoenen deden een fijn stofwolkje opstijgen en Mietje's rokken flodderden, alsof er wind doorheen woei. De zomernacht was licht en stil, met schoone sterren aan den diepen hemel. Zij kwamen in Vannelaer, het eerste dorp en trokken er doorheen, zonder een teeken van leven te hooren of te zien. De gevels der huizen schemerden vaag in de duisternis. Wat was dat stil en verlaten, zoo'n groot dorp in nachtelijke rust! Sies en Mietje spraken halfluid, alsof zij bang waren iemand te storen. Hun vaste schreden waren 't eenige geluid door de doodstille straten. Toen zij buiten de dorpskom en weer in 't open veld waren, kwam het hun voor alsof de nacht iets lichter was geworden. De sterren blonken minder helder, de korenvelden kregen een vaalgrijze tint; de blondheid van den landweg werd vagelijk zichtbaar. Boerderijen teekenden onduidelijk hun logge silhouetten af en eensklaps hoorden zij iets wonderbaars: een vogeltje dat jubelend begon te fluiten, een steeds herhaald gejubel van twee hooge schelle tonen, alsof het dringend riep om de aandacht op iets te vestigen. Sies keerde zich om, keek naar den boom waaruit 't gezang aanhoudend galmde; en meteen had hij een verrassing: hij zag den lagen, verren gezichtseinder teer-roze kleuren in 't Noord-Oosten, teerroze en grijs in vage nevelen, waaruit de contouren van de dingen steeds duidelijker opdoemden. — Haha, 't wordt dag, zei Sies, met een glimlach van voldoening; en hij keek naar zijn zuster, wier gelaatstrekken hij reeds begon te onderscheiden en die hem als een echo antwoordde: — Joa 't; we zillen al gauwe wa van de zonne goan zien. Zij volgden staag en vast hun verren weg. Nu het daglicht begon aan te schemeren en de een na de ander al de zingende vogels ontwaakten, voelden zij zich als 't ware ook herleven en wisselden zij hun indrukken over wat zij om zich heen zagen. De stand der veldvruchten was 't eenige wat hen interesseerde. Zij praatten lang en gewichtig over de tarwe, de rogge, de haver, de aardappels, het vlas. Zij bleven soms eventjes staan om naar een veld te kijken; en toen kwam er langzamerhand over hen zoo een wonder gevoel, dat zij daar gansch alleen stonden, dat zij als t ware de eenige levenden waren in die weidsche vlakte van mild-vruchtbare eenzaamheid. Wat sliepen de menschen toch lang, terwijl het bijna reeds klaar - lichte dag was! Sies keek op zijn horloge. Het was vijf minuten vóór Toen zij door het tweede dorp — Lauwegem — kwamen, was het volop dag geworden; de zon stond reeds een eind boven den horizont, en niets was vreemder dan dat ingeslapen, groote dorp met ai zijn dichte vensterluiken, onder de stralen van een zon, die reeds warmte gaf en met gouden dwarsstreepen de muren kleurde j e k|eureLn ™aren fel: de muren wit, de daken rood, de deuren en de luiken heldergroen en zoo sprak 't kontrast van de verlatenheid nog sterker, tot benauwend-en-angstwekkend-wordens toe. Eindelijk zagen zij toch een deur open gaan en een vrouw, nog half in siaap, naar buiten kijken; en t was met een gevoel van ware verlichting dat zij haar goeden morgen wenschten, en haar de luiken van haar woning hoorden open slaan. Vanaf dat oogenblik ging het alom ontwakend leven overal met hen mee De boeren kwamen op hun akkers, wagens en karren dokterden langs de wegen; de klokjes van de kerken klepten voor de vroegmis. Het zou een heete dag worden, de ochtenddauw was reeds opgezogen, de zon stak priemend en de roode kollebloemen stonden als t ware in het rijpende koren te laaien. Het zand werd al heet aan de voeten en al spoedig transpireerden Sies en Mietje in hun te dikke, zondagsche kleeren, terwijl zij waadden door het zand dat om hen opstoof. Toen zij weer door een dorp, — Amertinghe kwamen, sloeg het acht uur op den toren. De mis was juist geëindigd en ae nonnetjes van het klooster kwamen stil en ingetogen uit de kerk, terwijl de kinderen, in een drukke, luidruchtige bende, zich ter school begaven. Sies en Mietje liepen nu reeds zes uren en zij voelden zich zeer moe. t Werd ook tijd om iets te gebruiken, want zij kregen honger en Sies keek naar de uithangborden van de herbergen, zich afvragend waar zij wel even zouden rusten en iets eten. Maar toen dachten zij plotseling aan de twee lekkere flesschen wijn, die zij in t mandje, dat zij om beurten droegen, hadden weggestopt. Het ging met aan dat zoo maar in een herberg uit te pakken; en zij besloten nog even verder te gaan, tot waar zij ergens een rustig plekje in de schaduw zouden vinden. Daar hadden ze 't: een eeuwenoude, eenzame linde op een berm, tè midden in het veld! Er stond een klein, witgekalkt, steenen kapelletje met een bankje om te knielen onder de wijd-uitgespreide takken; en boven het getralied luikje, waarachter t Lieve-Vrouwtje prijkte, met het kindeke Jezus op den arm, was in zwarte letters te lezen: « Gij die hier passeert te peird of te voet, Leest eenen Onze Vader en Wees Gegroet. s> Mietje knielde dadelijk, vouwde vroom haar handen samen en begon te bidden. Sies zette het mandje neer en volgde haar voorbeeld Hij had zijn zwart-zijden pet afgenomen en een koel windje woei door zijn schrede, klamme, reeds ietwat grijzende haren. Langs Mietje's gezwollen, vuurroode wangen, liepen langzaam twee zweetstralen, grijs van stof. Zij baden, met innige, smeekende overgave, voor de genezing van Alineke uit het Kasteelken. Toen hun ge e geëindigd was maakten zijn langzaam en vroom het kruisteeken, en stonden op, en keken naar het mandje. Zij gingen er mee zitten langs den anderen kant der dikke linde, waar zij schaduw hadden en geen wind. — Dewelke goan w'iest pakken? vroeg Sies. Zoen we nie best beginnen mee de witte en de reue veur achternoenend hêwen! stelde Mietje voor. . , . Sies vond dat best. Hij nam zijn kurketrekker en ontkurte de witte. Hij vulde drie kwart de gewone bierglazen, die zij meegenomen hadden. Het was als vloeibaar goud, dat tintelde in de zon. — O, dat doet toch deugd! zei Mietje even proevend, k Was bijkans deud van den dust. , _ Sies zette het glas aan zijn lippen, dronk een heel klem teugje en knabbelde er even op, alsof het eten was. — 't Es fijnen, zille! Hij mag er zijn, jubelde hij stilletjes, met half-dichte oogen. En dan, in éénen langen teug, goot hij t heerlijk vocht naar binnen. Haaaa... zuchtte hij, zijn mond afvegend. Mietje veegde met haar zakdoek de transpiratie en het stof van haar gezicht en spreidde dan de zakdoek over haar knieen uit, om er haar vleesch en brood op te leggen. Sies nam zooveel moeite niet. Hj haalde een homp roggebrood en een breede plak ham uit het man j en ging er zoo maar in aan t bijten. zee Die r. W 7 ee,n,frisch' §roen eiland. midden in een wijde ™ g° ei?d koren' overal om hen heen. Het zwol en deinde, in grijsgroene golvingen, onder de luwe streeling van den SïïKfl?aan f° emtT' lrn den donk"ren wand der hooge boomen. Hier en daar schitterde tusschen het groen het ÏiCt bo°venVde W °f PU"tte d> en toen Mietje, die niet spreken kon van emotie, haar maar dadelijk het geschenk; een korfje met prachtige, rijpe kersen, overhandigde, kregen Alineke s wangen een donzig-licht-blosje van vreugd en aandoening en keerde zij zich half in haai- bedje om, als dank haar beide handen in de hunne leggend. ,. ^'even niet lang. Zij huiverden als 't ware voor hun tegenwoordigheid van rood-Iandelijk-sterkgezonde menschen in die bleeke ziekenkamer, waar nog fleschjes en doosjes medicijn en dergelijke op de nachttafel stonden. Sies zei dat ze nu maar veel moest eten en slapen om al gauw weer naar de schoone beesten op de boerderij te komen kijken; en Mietje beloofde met nog meer schoone kersen te zullen komen en ook met van die heerlijke donkere krieken, waar Alineke zooveel van hield en die nu bijna rijp waren. Meneer, en ook mevrouw, vergezelden hen de trap af, naa>- beneden. — Nou goan we doar ne kier 'n heul fijn gloazeken op drijnken, iets da ge misschien van ulder leven nog nie gedronken 'n hèt, zei meneer. Hij opende een deur, verzocht hen binnen te gaan en te zitten, haalde fijne, ronde glazen en een dikke flesch met vergulde kurk te voorschijn. — Es da sampoande? vroeg Sies met glinsterende oogen. — Joa 't, glimlachte meneer. Hè-je da al gedronken? — Van mijn leven nog niet, bekende Sies, zijn stralende oogen op de flesch gevestigd. Meneer ontkurkte, hield de knal half tegen. — O, jongens toch! schrikte niettemin Mietje. Hij schonk het schuimende vocht in de glazen. -— 't Es lijk melk! lachte Mietje. — Ge 'n zoedt er geen boter van kirnen! proestlachte Sies. — Op ulder gezondheid, zei meneer. En nogmaals dank; nog wel duuzend en duuzend keers dank. Zij klonken aan en dronken.. Sies, die te gulzig was, verslikte onmiddellijk, moest hoesten en proesten. — Ne meinsch zoe da moeten geweune zijn! lachte hij, vuurrood en stuiptrekkend. Mietje vond het heerlijk, hemelsch. — 't Es lijk suiker, zei ze. Mevrouw was dadelijk weer opgestaan. — 'k 'n Mag Alineke niet lang alleene loaten, verontschuldigde zij z'c^" .Zij begrepen dat. Zij drukten haar de hand en Mietje beloofde dat ze heel gauw weer met kersen en krieken zou aankomen. — Drijnk ne keer uit, zei meneer zoodra zijn vrouw weg was. Sies liet het zich geen twee maal zeggen. Hij ledigde tot den bodem en stak zijn glas naar de flesch toe. Mietje had eenig bezwaar. « k Zoe ik zat worden, » vreesde zij. Maar zij liet zich toch ook overhalen en zei: — Ne meinsch 'n zoe lijk gien goeste mier hen om te wirken as hij da gedronken hèt. Meneer bood Sies een sigaar aan. Hij knipte 't puntje met zijn nagel af en stak ze verkeerd in den mond. — Azeu niet, waarschuwde meneer. Ze zoe oaverechts afpellen. Sies keerde de sigaar anders om en stak smakkend aan. — Drijnk nog ne kier uit, zei meneer. Maar Sies had geen haast. Er was nog genoeg in de flesch en hij had nu wel graag iets willen vragen, iets waarover hij met Mietje reeds gesproken had en waarop hij al een tijd te broeien zat. Hij kee.-: naar Mietje, of het oogenblik gekomen was, maar Mietje wendde t hoofd af, alsof zij zijn vraagblik niet verstond. Zij verstond het heel goed, maar was er eigenlijk tegen, oordeelde dat Sies daar maar liefst niet over spreken moest. 't Was naar aanleiding van dien steen, dien ze in de nieuwe kerk van Sint M aria's Houthem voor Alineke's genezing geofferd hadden. Had het met Alineke ongelukkig slecht moeten afloopen, zeer zeker zou Sies daar niet meer van gewaagd hebben; maar nu het Goddank goed was afgeloopen, vond hij, oordeelde hij, dat meneer dit voorschot eigenlijk wel terug mocht geven. Het had natuurlijk heel weinig te beteekenen; maar enfin die steen stond nu eenmaal op den naam van Alineke en niet op hun naam, zoodat enfin... Mietje was er tegen dat hij er over sprak, maar hij toch meende dat het zoo mocht afgehandeld worden; en eensklaps nam hij al zijn moed te zamen, terwijl meneer opnieuw de glazen volschonk en zei: — Aangoande va die stien, meniere, hoe zoe'n we dat doen? Es da op rekeninge van iefer Aline of zoe-je liever hèn da we wij da... enfin... Verbaasd keek meneer op, de flesch even roerloos in de hand. Het drong niet dadelijk tot hem door, maar eensklaps begreep hij en zijn mond ging van verbazing open. Het duurde slechts een oogenblik; een glimlach zweefde even om zijn lippen en verdween; en met de meeste bereidwilligheid gaf hij het antwoord: — Dat er veur mij, natuurlijk, natuurlijk. Hoeveel es mijn schuld, Sies ? — Tuttuttut, es da nou de moeite weird! knorde Mietje, bijna boos. — Toetoet... toetoet... drong meneer aan. Hoeveel es 't, Sies? — Ha... twie frann, meniere, en ne frann drijnkgeld veur de metser, antwoordde Sies, toch wel eenigszins gegeneerd. — Ach! 'k 'n wee nie hoe da ge doar wil van klappen! bromde Mietje. Meneer ging haastig in zijn portefeuille, haalde er een bankbriefje van vijftig frank uit. — Kijk, Sies; de rest es veur ulder moeite. En ge zij wel bedankt, zille! Maar Sies stoof op, bijna beleedigd. — Ha nie nie, meniere, d& niet, zille! W'hèn da gedoan uit liefde veur Alineke. We'n willen geene eens meer of dat ons toekomt. — Woarom niet, Sies? G'hèt al die moeite gedoan, drong meneer aan. O, nie nien, meniere, o, nien nien! riepen zij nu alle twee. En meneer moest het briefje terugnemen en drie afgepaste franken in de plaats geven. Toen waren zij tevreden. — Drijnk nog ne keer uit, zei meneer. Zij dronken leeg en stonden op. De avond daalde, met weelde van goud over de mooie velden. Er hing iets van geluk en vrede in den schoonen hemel. De zwaluwen vlogen zingend om de torens van 't Kasteelken elkander in steeds herhaalde kringen na. Meneer ging met hen mee naar buiten; en Sies en Mietje, nog eens omkijkend» slaakten eensklaps een kreet van verrassing: Daar,... daarboven, achter een der ramen, stond naast mevrouw Alineke,... Alineke gansch in het wit, met een witten mantel en de bruine lokken los over de schouders hen liefelijk-glimlachend, met haar beide handjes na te wuiven. — Ach Hiere toch! riep Mietje, tot de tranen ontroerd. En zij wuifde tegen, met haar roode, dikke handen; en ook Sies wuifde, blakend-rood, met zijn zwart hoedje heen en weer. — Loat ze toch veurzichtig zijn, zeiden zij tot meneer, die hen tot aan het hek vergezelde. Meneer glimlachte verteederd, maar gaf toch een teeken van berisping; en Alineke verdween, na een laatsten groet, met haar moeder van achter het raam. — Ach Hiere toch! Ach Hiere toch! zuchtte Mietje. En met bevende hand haalde zij haar zakdoek uit om haar tranen af te vegen..s DE ,, REPUBLIEK" OELEGEM. «1 * Tijdens den oorlog, toen ik in Vlaanderen niet mocht komen, heb ik meer dan eens, met verlangen en weemoed, aan de «republiek > >. En wat er verder gebeurde ging niemand aan, dat heele boeltje vrijdde en konkelde en trouwde toch onder elkaar; en wat had het eigenlijk te beteekenen of meneer de pastoor er zijn zegen aan gaf voor of na de geboorte van het eerste kind? Was Oelegem over dag reeds met moeite toegankelijk voor wie niet tot de « republiek » behoorde, bij avond en bij nachte werd het een zeer gewaagde en feitelijk levensgevaarlijke onderneming. Zoodra de nacht inviel sloot Oelegem zich in een grimmige geheimzinnigheid en afzondering op. t Was of er onzichtbare, onoverschrijdbare slagboomen omheen werden neergelaten. Eerst in de nachtelijke duisternis was Oelegem werkelijk van de verdere wereld afgesloten. Dan golden daar nog slechts de wetten en de geest der « republiek »; en 'k «eloof niet dat één mensch uit den omtrek, om het even voor'welke som geld, het zoude gewaagd hebben 's nachts op Oelegem te komen. Wat er van Oelegem in den oorlog was geworden moest ik weten en op een mooien lentemorgen toog ik er per rijwiel heen. Ik volgde lang den steenweg tusschen de hooge korenvelden, die als twee groen-blonde, wuivende muren van ondoordringbaameid het uitzicht begrensden; ik sloeg den breeden, kronkeligen zandweg in: ik zag de groote hoeve met de roode daken als een wachtpost op den uitkijk. Niets was veranderd; de mooie contraltos der wielewalen galmden in de hooge kruinen; de eenzaamheid en stilte was oneindig; nergens merkte men een enkel spoor van al het wreede dat de oorlog al die lange jaren over 't ongelukkig land gebracht had. De brem bloeide er nog in lange, gouden streepen langs den rand der bosschen en in het koren schitterden en jubelden als t ware, roode, biauwe en paarse bloemen. Zij woekerden soms dij heele bossen tusschen de halmen op, als waren zij door kinderhandjes daar tot tuilen saamgelezen. En in de verte kweelden de groenvinkjes, de eenzaamheid verbreidend; en het was mij te moede alsoi ik al die jaren niet was weg geweest, zoo absoluut leek alles gelijk vroeger. Van verre zag ik het gehucht, met zijn spits kapelletorentje ongeschonden en zijn onder 't groen der boomgaarden half weggescholen huisjes. Dezelfde boerderijtjes hadden nog dezelfde kleur, misschien een ietsje valer door de jaren, en boven het portaal van « bpeurgaal » en van « Graeve van Halfvasten » prijkten nog dezelfde uithangborden, ruw en naief geschilderd, met half-vergane, scheeve letters, die uit het gelid dansten. Ik plaatste mijn rijwiel tegen den gevelmuur en trok de «Speurgaal» binnen. . , . Een jong meisje zat er in de koelte van de openstaande deur met het kussen op den schoot kantwerk te maken en een oudere vrouw was bezig met de kachel schoon te poetsen; in haar rechter hand hield zij den zwarten poetslap en in haar linker hand, die al met veel minder zwart was dan de rechter, een dikken, grauwen boterham, waarvan zij af en toe, zonder haar bezigheid te staken, groote brokken afbeet. . , Beiden groetten mij bij 't binnenkomen en keken mij als t ware vragend aan: het meisje even ophoudend met klosjes-rammelen; de moeder met den poetslap even onbewegelijk gebogen op de kachelplaat, terwijl haar kaken bleven doorkauwen. — n Pijntsje bier, os t ou b'Iieft, bestelde ik, en ging meteen zitten. Het meisje stond op, zette het kantwerkkussen op haar stoel, nam een glas van de schenktafel en stapte naar den kelder toe. — Neemt-e gulder euk 'n glas? vroeg ik, vóór ze zooverre was. — Ba... we zoen keunen, antwoordde de moeder, den mond vol brood. Het meisje nam er nog twee glazen bij en daalde in den kelder, neer. Ik keek eens om mij heen. Ook hier was niets veranderd. De kleine ruitjes, de bruingerookte zoldering, de opgezette uil die met gespreide vleugels onderaan een balk hing; het Alziend Oog met het « Hier vloekt men niet » boven op den schoorsteenriggel; en verder de glazen en kruiken en het spiegeltje in het rek achter de schenktafel: alles nog precies als vóór den oorlog. Ik herkende zoowaar nog twee hooge champagne-glazen met papieren roze rozen rechts en links van het door vliegenvuil vertroebelde spiegeltje, mitsgaders het wijwatervat tegen den schoorsteenmuur, waarin een palmtakje stak, dor als een bezemstengeltje. — D'r es hier weinig veranderd, moeder, merkte ik op. Met strakke aandacht, de handen even roerloos, keerde zij haar gezicht naar mij om. — Zij-je gij hier vroeger nog geweest? vorschte zij. En een plotseling vonkje van argwaan glom diep in haar oogen. — Kende gij mij nie meer? lachte ik; en zei meteen mijn naam. Tot mijn groote verbazing verwekte deze mededeeling geen verrassing, althans geen betoog van eenige blijdschap of vreugd. — Ha.. . joa... joa... antwoordde ze nog al droog, alsof het besef slechts langzaam tot haar doordrong. En tot haar dochter, die met de drie schuimende glazen uit den donker-frisschen kelder opdook: — Zoedt-e gij menier herkend hen, Pharaïlde? —- Moar joa joa ik, glimlachte het meisje met vriendelijke oogen. 'K hè hem sebiet hirkend van os hij binnen kwam! Wij klonken aan en dronken. Het meisje ging weer aan haar kantwerkkussen zitten en liet de klosjes rammelen en de moeder begon met verschen ijver haar kachelplaat te poetsen. Er was een korte stilte. — Hoe goat 't nog mee den boas? vroeg ik, om in 't gesprek te komen. — O goed. Hij es op 't land, antwoordde de moeder, met inspanning wrijvend. — Gien last g'had mee de « Duiten » ? voer ik voort. — Nie, zulle, zei dadelijk de vrouw, nog harder wrijvend. En Pharaïlde liet haar klosjes trommelen alsof het hagelde. — Hen d'r hier vele geweest? vroeg ik verder. — Watte? keerde de moeder zich stug om. — Duiten? — Moar nie nien 't. We 'n hen wij hier giene gezien! klonk het onwillig antwoord. — Moar moeder toch! riep eensklaps het jonge meisje haar klosjes neerleggend. Die enkele woorden en het gebaar van 't jong meisje maakten de moeder plotseling als 't ware razend. .Zonder eenige schijnbare reden begon ze te vloeken en te schelden en gebood haar dochter voort te werken zonder zich nog te bemoeien met wat haar niet aanging. Sprakeloos boog het meisje 't hoofd en liet opnieuw haar klosjes rammelen. Stom-verbaasd keek ik op. Wat school daarachter? Wat voor 'n soort akeligheid had ik met mijn argelooze vraag dan opgewekt? Waren er of waren er geen Duitschers op Oelegem geweest? Zoo iets kon toch iedereen weten. — Zeu... zeu..., gien Duiten gezien! herhaalde ik verwonderd. Ha, moeder, doar 'n zijn nie veel gemienten in Vloanderen die... Zij liet mij niet uitspreken. Zij keerde zich met de vuisten op de heupen naar mij toe en gilde op een scheldtoon: — Ge 'n moet mij nie geleuven os ge nie 'n wilt. Vroag het aan n ander. Kijk! Vroag het aan de dieë doar!... En met haar roetzwarten vinger wees ze door het raam naar twee mannen die daarbuiten langzaam voorbij de raampjes stapten en na hun klompen afgeklopt te hebben in den « Speurgaal » binnenkwamen. Ik herkende ze dadelijk. De eene was de « burgemeester » van 't gehucht en de andere was de baas uit de « Speurgaal ». Zij leken mij beiden zeer veranderd. De « burgemeester » vroeger een dikke, leuke, sluwe, vroolijke gast, was opvallend vermagerd en zijn gezicht stond verchagrijnigd, met loensch-loerende oogen vol achterdocht; en de « baas » die destijds al een zwijger was, zei nu geen enkel woord, zelfs geen goen dag, wat de « burgemeester » ofschoon met opvallenden tegenzin, toch wel had gedaan, en draaide langzaam om mij heen en keek mij koud en vorschend aan, als zocht hij naar een plek waar hij mij wel had kunnen treffen. Er kwam een onbehagelijk gevoel over mij en de lust om hen te vragen wat zij wilden drinken, zooals ik vroeger altijd deed, verstierf op mijn lippen. — Ge zij nog ne kier alhier gekomen, meniere ? begon de « burgemeester » nadat hij zichzelf een glas bier besteld had. — O, joajik; azeu ne kier uit ouwe geweunte, poogde ik luchtig te antwoorden. Maar mijn luchtigheid ging heelemaal niet op, vond mets... geen weerklank bij de anderen, stiet af op hun onwrikbare, voorgenomen stugheid. ; We zagen ou wel rijen, voer de « burgemeester » voort; en we peisden « Wa moet den dienen hier Iien?x> De « burgemeester » zweeg en staarde mij strak-ondervragend aan, met zijn chagrijnig-loensche oogen. Het gold een duidelijk-uitgesproken vraag, die een antwoord vergde. De baas, die zich ook in den kelder een glas bier gaan halen was, draaide weer grijnzend om mij heen, met gluiperige schreden. Moeder en dochter zeiden niets meer. Ik besefte helder dat ik daar mets meer uit te vorschen had maar zelf volledig uitgevorscht zou worden; en het was mij niet onwelkom dat de vrouwen zich afzijdig hielden en niet te berde brachten waar ik zoo even naar geïnformeerd had. — Ha... lijk of ik zegge... uit ouwe geweunte ne kier alhier kome wandelen... herhaalde ik, zoo gewoon en onverschillig mogelijk doende. — Het g' al aan 't woater geweest? vroeg eensklaps de « burgemeester ». — Nien ik, antwoordde ik op zeer natuurlijken toon. — Goa-je 'r noartoe goan? drong hij aan. Op mijn beurt voelde ik mij door achterdocht besluipen. Welk belang mocht het voor hen hebben of ik, al of niet, aan den grooten vijver in de bosschen ging kijken? Ik vertrouwde 't heelemaal niet meer. Ik haalde mijn horloge uit, deed of ik zeer verbaasd stond dat het reeds zoo laat was, rees van mijn stoel op en antwoordde: — Nien ik, 'k 'n zal gienen tijd mier hen. 'k Moe veurs! Ik betaalde, wenschte « elk ne goen dag » die te nauwernood be- antwoord werd en stapte naar buiten. De weg was daar te mul om te kunnen rijden. Ik schreed door den zandweg, met mijn wiel aan de hand. Toen ik mij na een poos half omkeerde, merkte ik dat de « burgemeester » en de baas mij op korten afstand volgden en dat hier en daar enkele lui op den drempel van hun woning of bij hun hek aan dan weg mij stonden na te kijken. Ik kreeg een gevoel alsof het maar goed was dat de zon nog niet naar 't lage westen neeg; en zoodra de weg maar eenigszins berijdbaar werd, wipte ik op het zadel en wielerde, langs den tegenovergestelden kant van waar ik aangekomen was, Oelegem uit. * * * Nooit ging ik naar Oelegem, zonder bij het terugkeeren mijn ouden vriend Guust Leuntjes te bezoeken. Evenals bij het aankomen de groote boerderij met de roode daken als een wachtpost op de hoogte bij den ingang van de « republiek » stond, zoo stond de mooie pachthoeve van Leuntjes aan de verre overzijde: een ruim complex van grijze, verweerde gebouwen, weelderig omringd door hun vruchtbare akkers en hun prachtigen boomgaard. Guust was een oude boeren-filosoof. .Zijn oogen tintelden leuk en aldoor zweefde een ietwat spotachtigen glimlach over zijn geschoren lippen. Hij was goed omdat hij wijs was en aanvaardde de dingen zonder mopperen, zooals ze tot hem kwamen. Hij kende mijn belangstelling voor de « republiek » en haar bewoners en had daar groote, stille pret om. « Zij-de nog ne kier mijn geburen goan bezoeken?» was zijn geijkte vraag, telkens als hij mij zag komen; en samen praatten wij dan lang over die eigenaardige bevolking en wist hij mij doorgaans nog wel een en ander typisch trekje mee te deelen uit zijn jarenlange ondervinding en zijn dagelijkschen omgang met die kerels. — Kijk, kijk! Wie da we doar hen! riep hij, zoodra hij mij zag afstappen; maar verder liet hij geen bijzondere verbazing noch emotie blijken: het was of hij mij in plaats van na meer dan vijf jaren, slechts na vier of vijf weken, als vroeger, terugzag. Uiterlijk was hij ook niets veranderd; hij had nog steeds zijn leuken glimlach en zijn tintelende oogen; en toen ik hem de hand drukte en vroeg hoe het hem ging, antwoordde hij zoo gewoon mogelijk: Lijk of ge ziet. Kom binnen. We zillen 'n dreupelke pakken. Dingend onder het lage boogdeurtje trad ik achter hem binnen. In de ouderwetsche, somberige keuken met veel tin en koper langs de bruingerookte wanden, was zijn vrouw bij den haard bezig met een reuzenketel beestenvoer te koken. Zij was struisch en dik, met groote blauwe oogen en vet-glimmende wangen en zij juichte van verbazing met haar grooten, houten lepel in de hoogte toen ze mij herkende en drukte mij krachtig de hand, nadat ze deze aan haar vuile, blauwe schort had afgeveegd. — Verdeeke! riep ze, Verdeeke! 'K 'n hè nie anders gepeisd of da ge binst den oorlog deud woart! ïk voelde al de hartelijkheid die achter deze ruwe woorden schuilde en vroeg op mijn beurt.* 7~ 8u^er ? Hoe het ge t gulder in den oorlog gemoakt ? Het g nier veel « Duiten » g'had? V.?.or„alIe antwoord sloeg de vrouw haar beide armen ten hemel, terwijl L»uust leuk en kalmpjes antwoordde: — Vele! Wrie vele! — Zeu! riep ik verbaasd. En op Oelegem 'n hen ze 'r giene gezien! Guust keek mij aan en zijn oogen kregen een uitdrukking alsof hij op zichzelf niet meer leek. Zij gingen even wijd van verbazing open, stonden zoo een poos heel strak en krompen toen weer tot hun gewone, leuke expressie, terwijl een breede spotlach over zijn lippen kwam zweven. — Wie het er ou da wijsgemoakt? vroeg hij. — De bazin uit de Speurgaal. — O, die leugemeete! riep Guust's vrouw. Guust zei een heele poos niets meer. Maar de spotlach speelde om zijn lippen, tintelde in zijn oogen, overglansde van lieverlede heel zijn leuke aangezicht. Hij zond zijn vrouw om de jeneverflesch en de glaasjes, terwijl hijzelf even met den grooten lepel in den ketel roerde; en, toen wij met het borreltje voor ons en de pijp in den mond gezellig neergezeten waren, en de vrouw weer langzaam-rythmisch met den reuzenlepel in den reuzenketel roerde, vertelde hij mij leuk-bedaard, met zijn trage stem, de gansche, hem genoeg bekende geschiedenis van de « republiek » onder de bezetting van den overweldiger. » De Duiten, zoo sprak Guust, zijn op 24 October 1914 op Oelegem aangekomen en er, met een paar korte tusschenpoozen, tot op 20 October 1918 aanhoudend gebleven. Dat is dus, wat de « burgemeester » en de boas uit de Speurgaal ook al mogen beweren, precies vier jaren min vier dagen. » Toen zij er voor 't eerst verschenen was de geheele « republiek » met vrouwen, grijsaards en kleine kinderen diep in de bosschen achter Veronica's Kruis weggevlucht. Zij keerden eerst na dagen heel langzaam en benauwd terug. De stoutsten waagden zich eens, loerden van verre, slopen terug in de bosschen om te gaan vertellen hoe het was. Toen zij merkten dat er niets gebeurde, dat de « Duiten » niemand neerschoten noch mishandelden, keerde van lieverlede heel de stam, stuk voor stuk terug: de «burgemeester» en de baas uit de Speurgaal 't laatst van allen! » En 't leventje dat wij allen gekend en gehad hebben, begon. Requisities, en nog requisities; inkwartiering en nog inkwartiering, zooals het overal geweest is. Over 't algemeen gedroeg de vijand zich niet slecht, vooral na een tijd, als de wederzijdsche kennis goed gemaakt was en de lui elkaar begonnen te verstaan. Slechts hier en daar liep er een varken, en echt beest van een varken onder. .Zij hakten hier veel hout en boomen om, wat dan moest worden weggevoerd en ik kan u verzekeren, dat de bewoners van de « republiek » er niets geen been in zagen om daaraan te helpen, terwijl veel jonge meisjes en ook wel getrouwde vrouwen lang niet afkeerig waren van een wandeltoertje met de Duiten rond den vijver of in 't diepste van de bosschen. » Dat ging dus alles nog al goed en zou wel tot het einde goed gebleven zijn, als er niet iets was tusschen gekomen, iets, een inbreuk op wat de bewoners van de « republiek » sinds onheuglijke tijden als hun onvervreemdbaar recht beschouwden.- hun strooptochten op wild en visch! » Het werd hun streng verboden, op zware straffen van boete en gevangenschap; maar de aard was te sterk en het duurde dan ook niet lang of enkele Oelegemmers werden gevoelig in hun beurs getroffen en voor geruimen tijd in de gevangenis opgeborgen. Het ergste echter was, dat de « Duiten » zeiven, op breede schaal deden wat zij aan de mannen van de « republiek » verboden, met dit gevolg dat er weldra geen stuk wild meer in den omtrek te bespeuren was, terwijl de laatste palingen en snoeken van den grooten vijver, door dynamiet patronen welke de vijand erin liet ontploffen, om het leven kwamen, tj- was vooral een kerel, een zekere Karl, een zoogenaamde Feldwebel die er een gïheim plezier in had de Oelegemmers op jachten-vischvangst-gebied te tergen, 't Scheen dat hij koddebeier was in , e knepen; het was niet mogelijk hem te verschalken. Dat is hier mijn gebied, placht hij te zeggen; dat zijn mijn bosschen; dat is mijn vijver; en wie er zich ongeoorloofd waagt vliegt in de doos! • l na een snikheeten dag, tegen zonsondergang, had Karl zich bij den vijver uitgekleed om een bad te nemen. Of hij wel goed zwemmen kon is aan twijfel onderhevig. Hoe dan ook, dien avond keerde Karl naar zijn inkwartiering op Oelegem niet terug. Den volgenden ochtend ging het heele garnizoen in de bosschen op zoek en g vond men Karl s kleeren op den oever van den vijver, terwijl Karl-zelf, in de gedaante van zijn eigen lijk, uit het water werd opgedregd. Dat lijk vertoonde geen sporen van mishandeling; alleen hier en daar een blauwachtige vlek, alsof het stompen had gekregen. Dit kon echter gebeurd zijn in zijn doodstrijd onder 't water; de autopsie, die dadelijk geschiedde, bracht ook niets aan het licht, er werd geconcludeerd tot natuurlijken dood door verdrinking en na de noodige formaliteiten werd Karl gekist en begraven, op de plek zelve, waar men zijn kleeren had gevonden en waar hij nu nog altijd ligt. » Guust zweeg. Hij keek mij even met zijn leuke oogen aan, alsof hij zich afvroeg of het wel geraden was nog verder te vertellen. Doch hij kende mij genoeg om vertrouwen in mij te hebben. Hij zei gemoedelijk.' «drijnk ne kier uit >>; en toen hij de kleine glaasjes weer gevuld had voer hij voort, terwijl zijn vrouw rythmisch-rustig met den grooten houten lepel in den reuzenketel bleef roeren: ^ 1 ui ge dagen verliepen en die zaak was al zoo goed als geclasseerd en vergeten, toen eensklaps vreemde geruchten in de «republiek» de ronde deden. Er werd verteld, gefluisterd, dat Karl niet zijn natuurlijken dood door verdrinking was gestorven, maar dat men hem met stokken verhinderd had weer aan wal te komen toen hij in het water lag. Wie die « men » was, werd niet nader aangeduid. Er werd alleen verteld dat verscheidene Oelegemmers, met lange, stompe stokken in het bosch verscholen, Karl hadden bespied terwijl hij baadde en op hem waren gesprongen zoodra hij uit het water wilde komen. Van daar die blauwe plekken, die men op het lijk geconstateerd had! Het water is daar diep; enkele meters van den oever af heeft men al dadelijk zeven of acht voet peil. Het verhaal leek dus niet absoluut onaannemelijk. Het ergste echter was, dat het met haat en wrok werd rondverteld door een meid uit Oelegem en wèl door cle dochter van het boerderijtje waar Karl zijn inkwartiering had. Die meid was een van deze die er niet tegen op zagen om s avonds met de « Duiten » en meer speciaal met Karl in de bosschen te gaan wandelen. Hoe wist ze? Hoe kon ze vermoeden...? Had ze iets gezien...? iets gehoord? Dat alles bleef een raadsel; zij beschuldigde niemand in 't bijzonder; maar de meid, scherp verbitterd omdat ze haar minnaar kwijt was, werd hoe langer hoe giftiger, met het onvermijdelijk gevolg dat het al spoedig aan de ooren van de andere « Duiten » kwam en dat terstond een nieuw en heel scherp onderzoek werd ingesteld. De meid werd gedagvaard en gehoord, maar kon of wilde niets méér zeggen dan ze reeds gezegd had; ze trok zich zelf terug, loochende zoo of zoo gepraat te hebben; kortom, de zaaK werd hoe langer hoe duisterder; maar de « Duiten » verwoed omdat ze niet achter de waarheid konden komen, besloten heel het gehucht te straffen, de meid incluis. » De « burgemeester », de baas uit de « Speurgaal » en de baas uit de «Graeve van Halfvasten» werden gevangen genomen en als gijzelaars naar Duitschland gedeporteerd. Tusschen zeven uur 's avonds en vijf uur 's ochtends mocht geen Oelegemmer in veld of bosch gezien worden of hij werd ingerekend en zwaar beboet. Er werden overal huiszoekingen gedaan en er waren weinig gezinnen waar men niet iets ontdekte wat niet in het bezit mocht zijn. Bij den « burgemeester » o. a. vond men twee jachtgeweren en een net om patrijzen te vangen; en bij den baas uit de «Speurgaal» alles wat noodig was voor het in gang zetten van eene geheime jenever-stokerij.» « Ondertusschen werd Karl voor de tweede maal, dit keer in tegenwoordigheid der meid, ontgraven en nauwkeurig onderzocht! t Gat allemaal niks. 't Gevoel van solidariteit was onder den drang van t gemeenschappelijk gevaar bij de Oelegemmers weer stug-levendig ontwaakt; en de meid beweerde nu zelfs dat ze nooit van iets dergelijks als met stokken weer in 't water duwen had gesproken. « Na zes maanden gevangenschap in Duitschland keerden de « burgmeester » en de baas uit de « Speurgaal» half dood en uitgeput in de « republiek » terug; en heel kort daarop mochten de « Duiten » zelf den aftocht blazen en verschenen de geallieerden op 't gehucht. Het eerste wat ze deden, — hoe vonden ze 't zoo gauw uit ? — was de meid opsporen en haar het hoofd kaal scheren. Daarna wilden ze haar in den vijver gaan verdrinken; maar ze wist, God weet hoe, te ontsnappen en is sinds in de «republiek» niet meer teruggezien. » «Wat de « burgemeester » en de baas uit de « Speurgaal» betreft, die hebben geen rustig uur meer gekend sinds die geschiedenis van verdrinking en herhaalde ontgraving. Z'\j zouden dat lijk daar weg willen hebben; want zoodra als er maar iemand komt naar ldjken of naar vragen, denken ze, ofschoon de « Duiten » nu al weg zijn, dat er nog eens een onderzoek zal gebeuren, en dat ze weer in de kast zullen vliegen. Van daar hun wantrouwen en hun angstig vragen, zoodra ze u gezien hebben. Reeds driemaal is het kruis, dat op het graf staat, omgegooid en telkens door de militaire autoriteiten weer opgericht. Nu wordt er scherp op gewaakt. De gendarmen komen er heel dikwijls 's nachts patrouilleeren. Maar ge zult zien: ze zullen het er op den duur toch weg krijgen.» Guust had zijn verhaal geëindigd. Hij glimlachte, dronk zijn glaasje leeg, stak zijn pijp aan. En hij besloot zijn rede: — Oelegem 'n es Oelegem nie mier, meniere. De schrik zit er in en 't es vleugellam geslagen. En... onder ons gezeid en gezwegen... 't 'n es moar lijk of 't zijn moet euk... want 't was er 'n schouwe bende geworden! Langzaam was ik opgestaan. Guust's verhaal had mij met trillende belangstelling geboeid. Ik begreep zijn gevoel, maar mij speet het toch innig dat Oelegem lam geslagen was en niet langer het beruchte en geduchte rooversnest van vroeger meer zou zijn. En een plots verlangen rees in mij op, scherp, dringend: even terug te keeren op mijn stappen ginds aan den oever van den vijver in de bosschen om er het graf van Karl te gaan zien. — Wa peist-e gij doarvan, Guust? vroeg ik den ouden sluwen boer; zoen z'hem in 't woater versmeurd hen, of zoedt-hij van zijn eigen versmeurd zijn? Guust werd eensklaps heel ernstig en keek mij aan met strakke oogen, of hij schrikte. Even bleef hij 't antwoord schuldig. Toen kreeg zijn aangezicht weer zijn gewone uitdrukking en hij glimlachte leukjes, enkel met een vraag mijn eigen vraag beantwoordend: — .Zoedt-e gij peizen, meniere, dat er in heul Belzeland éenen avecoat bestoat, die slim genoeg es om dat uit te vinden? Guust was voorzichtig; iets van den geest van Oelegem scheen ook in hem gevaren. Hij woonde daar ook zoo heel dicht bij. Men kon nooit weten. Zijn vrouw, steeds rustig roerend in den reuzenketel, meende dat het beter was dat potje maar gedekt te laten. Ik nam afscheid, beloofde spoedig eens terug te komen. Guust vergezelde mij langzaam tot aan zijn hek. Daar sprong ik op mijn rijwiel en deed alsof ik huiswaarts reed. Maar de verzoeking was te machtig. Zoodra ik buiten 't zicht der hoeve was, sloeg ik een zijweg in en rijdend langs een omweg, door onmogelijke paden, kwam ik weldra in de bosschen terug. Van verre zag ik den vijver, als een metalen blad, tusschen de stammen flikkeren. De zonneglans deed hem bij plaatsen blinken als een spiegel. Ik kwam aan den zachten gras- en mosrand en zocht het graf met de oogen. Daar lag het, op korten afstand, bij een inham. Het vormde, tegen den dichten rand van heesters, een zachtneerglooiend aarden terpje, met een eenvoudig zwart kruis erop. Ik ging er stil naartoe en las naam en datum op het eraan vastgehechte, blikken plaatje. Daar rustte dus Karl, de vijand, die slecht geweest was voor de menschen. Heel zacht en helder kabbelde het water tegen den oever aan en deed de riethalmen wiegelen. Ik poogde mij het drama voor te stellen. De naakte « Duit » in 't water, genietend van zijn frischkoel bad en de Oelegemmers loerend met hun lange stompe stokken in het dichte kreupelhout verscholen. Ik zag den « Duit » zwemmend naar den oever komen en meteen sprongen te Oelegemmers uit het bosch en duwden hem terug, met hun lange, stompe stokken. Karl greep naar die stokken, klampte er zich, vloekend en dreigend, krampachtig aan vast. Maar het hielp niets; andere stokken duwden hem terug; hij kon niet aan den oever komen. Hij schreeuwde, riep om hulp, smeekte; doch alles tevergeefsch: zijn reutelende stem ging in de diepe eenzaamheid over de wijde stilte van het meer verloren. Hij plonsde, duikelde, kwam waterspuwend, met van afgrijzen uitge- spalkte oogen weer boven;... maar vruchteloos, want telkens weer duwden, in stugge, stille onbarmhartigheid, de lange, stompe stokken, hiindelijk was hij uitgeput en liet los. Het water sloot zijn effen vlakte over hem dicht. Nog even brobbelde iets uit de diepte naar boven en toen was het uit: de gladde spiegelvlakte had haar prooi verslonden. Nog eventjes lagen de wreede Oelegemmers daar te loeren en te wachten; en toen trokken zij sluipend, met hun lange, stompe stokken in het bosch terug... . Was het werkelijk zoo gebeurd? Strak staarde ik naar het mysterieuse water, door mijn eigen verbeelding als 't ware gehypnotiseerd. Niemand wist het, niemand zou het zeggen; alleen het water wist en zou voor eeuwig zijn geheim bewaren... Machinaal keek ik op en staarde in t verschiet over de oppervlakte. De bosschen omringden het water als een dichte muur van groen. Nergens scheen iets te bewegen of te leven en men hoorde enkel het droomerig gezang van de karekiet, die in het lisch verscholen zat. Maar eensklaps schrok ik zenuwachtig op. Ginds... aan den overkant van 't water — den kant van Oelegem, — stonden twee mannen! Of was het een hersenschim; een zinsbegoocheling? Waren het soms twee boomstammen, twee grijze beukentronken, die van verre op menschen leken?... Ik staarde, roerloos, met strak-vorschende oogen. En eensklaps zag ik ze beiden langzaam langs den waterrand bewegen; en meteen herkende ik ze alle twee zonder eraan te kunnen twijfelen: de « burgemeester » en de baas uit de Speurgaal! Blijkbaar waren ze na mijn vertrek door de bosschen naar het meer geslopen, willende weten of ik naar het graf zou gaan kijken, ronder twijfel stonden ze mij daar reeds een heele poos te beloeren, om te weten wat ik er kwam uitvoeren, 't Werd even kil in mij en ik nam mijn fiets op, die ik in het mos had neergelegd. Zoo kalm en natuurlijk mogelijk ging ik er langzaam mee weg door de bosschen. Om den hoek van een dicht heesterwoud hield ik stil en legde mij plat te gronde neer. Ik keek, met mijn hoofd in het gras. Ik zag ze, aan het uiteinde der laan die ik gevolgd had, over het zwarte kruis aan den rand en verder over de breedte van het water heen, weer roerloos, als twee grijze palen, bij den boschkant staan. Zij bleven daar nog geruimen tijd, in strakke onbeweeglijkheid loeren, tot zij eindelijk, met weerzin als het ware, in de donkere diepte van het woud verdwenen. En over de wijde stilte van het zonnekabbelend meer tusschen de groote, donkere bosschen was er niets meer hoorbaar dan het droomerig gezang der karekiet; en niets meer zichtbaar dan het kruis van Karl, dat daar aan het eind der laan stond, zwart en tragisch in zijn eenzaamheid, in strak-smeekend gebaar schijnend te vragen aan het water, welk somber geheim het in zyn diepen schoot verborgen hield. DE KOE VAN DONS. I. * keUke°,"aaf' het s'aaPvertrek en Dons meteen helder overtuigd dat 't werkelijk vier uur gestage™ ad Hn zuchtte, wreef z.ch de oogen, kroop langzaam ui? het bed waa iï slapen °UW ' 8 ' tCgen de" muur gekeerd- noS even bleef door- ra: r - z~ ^uust geslegen, antwoordde Dons. .. , a' opstoan, zuchtte zij slaperig. Hij zei verder niets. Dat hoefde nnt Uot „ i • wil' h1ft dedVrOUV'.het vuur zou aansteken en de koffie wTmen terv/iji hij in den stai de beesten ging verzoreen Hii ï'i pen achter het houten beschot in het gangeS wa" hii ze den" ^ avond had gelaten en met de lantafen in de Tand ging hfnTaTde -voordeur en ontgrendelde die. g J ar de PV^fembernacht was koel en frisch. De zuivere lucht prikke'de alsof het een ietsje gevroren had en heel laag in 't Westen gira het «nkele oude boomgaardstamtnen eu bleet dan rusten „8p dfgeslotên koestaldeur, die groengeverfd was in den geelgekalkten muur met zwarte plint. Dons lichtte de klink op en trad binnen. De beide jonge kalfjes stonden dadelijk van hun stroobed op, als 't ware om hem te groeten. Zij loeiden even, en ontlastten zich rustig, den kop naar hem gekeerd. Dons klopte in 't voorbijgaan op hun dyen en stapte door naar het beschot, waarachter de mooie melkkoe lag. — Ala, Blesse, sloapkonte! riep hij, eenigszins verwonderd dat de koe niet, evenals de kalfjes, bij zijn binnenkomen was opgestaan, zooals zij eiken ochtend deed. Maar toen Dons met zijn lantaren achter de afsluiting kwam zag hij geen koe, zag hij niets dan 't platgetrapte en bevuilde stroo- lager, waarop het beest gelegen had. ... , , . Blesse! riep Dons verbaasd en bijna dreigend. En hij holde naar het voerkot dat met een binnendeur in den stal kwam, niet twijfelend of de koe had zich losgemaakt en stond zich daar te goed te d°Maar in het voerkot, evenmin als in den stal, was iets van de koe tC Twerd eensklaps wonder ijl en vreemd in Dons zijn hoofd. Hij kreeg het gevoel alsof iemand hem een poets gebakken had die hij heelemaal niet aardig vond, maar die zich dan ook bliksemsnel ten croede zou oplossen. Hij was wel boos en zeer ontdaan, maar t scheelde toch niet veel of hij zou ook gelachen hebben ja, gewoon gelachen om die wonderlijke flauwe grap van een zoo groot beest als een koe, die plotseling en spoorloos uit haar stal verdween. Was ze werkelijk weg, of had hij soms niet goed gekeken? Hij holde terug, hut met gestrekten arm zijn lantaren op, keek achter t schut, keek m de hoogte, naar de binten van het dak, keek vorschend tusschen de beenen van de kalveren. Er kwam als t ware iets onnoozels in hem op: hij keerde, met een vork in zijn bevende handen, het stroolager om, alsof het beest daar kon onder zitten ; en hij klom met een ladder op den hooizolder, in de gekke verwachting dat hij de reuzengestalte daar onder de pannen heen en weer zoude zien loopen. Hij sprong naar beneden, rukte de staldeur open, liep in het donker rondom 't erf, hardop schreeuwend: «Blesse. Blesse. Kom, Blesse! Kom! En nogmaals den stal binnenrukkend vloog hij naar de leege plaats waar de koe had moeten staan en greep zenuwachtig naar het halsterkoord waarmee het dier steeds aan zijn krib gebonden stond. Daar begonnen alle bei zijn handen vreeselijk te beven er* zijn oogen spalkten zich, als van gruwel, wijd open. Dat koord dat koord was doorgesneden en hing als een slap, kort stokje langs de krib Z,ijn mooie melkkoe was gestolen... gestolen... gestolen! Hij nep het woord in waanzin uit; hij liep er als een gek mee rond zijn ert; hij herhaalde het schreeuwend, snikkend, jammerend op alle tonen: gestolen! gestolen! gestolen!... hij brulde het in 't aangezicht van zijn vrouw, die angstig in de duisternis naar hem toegeloopen kwam; hij ging het uitgillen in de buurt, van huis tot huis, van hoeve tot hoeve, tot zijn erf weldra vol menschen stond, die om den stal heendrongen, als om de plek waar een moord is gepleegd. De dageraad was langzaam opgeklaard, opaalgrijs in 't mistig zonnegloren van een bladstillen herfstochtend met roziggoud over de kruinen van de boomen; en ineengekrompen naast zijn haard zat Dons van wanhoop te beven en te schreien, terwijl de nieuwsgierigen steeds om den stal opdrongen en daarna even binnenkwamen om er meer van te hooren en zoo mogelijk. Dons eenigen moed in te praten. voelden allen sterk en solidair de misdaad; het was of zij er allen rechtstreeks door getroffen werden. Wat heden bij Dons gebeurd was kon morgen bij een van hen voorvallen; en zij uitten woeste verwenschingen; zij zouden de misdadigers, als ze die ooit te pakken konden krijgen, levend van elkaar willen scheuren. Dons, door de ramp als t ware verpletterd, kon geen woord meer uitbrengen. Hij bleef daar somber-roerloos zitten, met zijn starende oogen vol tranen en alleen zijn adem hijgde kort en zwoegde, alsof hij een overweldigende hchaams-inspanning had gedaan. Zijn vrouw, daarentegen, herhaalde omslachtig voor al wie binnen kwam, het gruwelijk verhaal: hoe Dons als naar gewoonte om vier uur was opgestaan, hoe hij zich had aangekleed en 't licht ontstoken; hoe zij hem de voordeur had hooren ontgrendelen en langs het plankier naar den koestal toegaan; en hoe zij kort daarop zijn wilde gillen had gehoord die haar, als 't ware krankzinnig van schrik, hadden doen naar buiten hollen. Zij begon doorgaans haar verhaal met betrekkelijke kalmte, maar zij wond zich meer en meer heftig op onder het vertellen der schokkende incidenten en eindigde telkens in een wanhopig en verwarde huilgebrabbel, waarbij zij krampachtig haar hoofd achterover sloeg en haar vuisten ten hemel knelde, alsof zij plotseling door een beroerte werd getroffen. De burgemeester kwam binnen, vergezeld door een van zijn wethouders en door den dorpsveldwachter. Het was een rijke, dikke boer, met rood gezicht, die ook jenever-stoker was; een goede, jolige man die heel veel at en dronk en een heel licht-ontvankeiijk gemoed had. Toen hij Dons daar bij zijn haard als 't beeld der stomme wanhoop zitten zag; en toen hij het verhaal der vrouw had aangehoord, dat weder in een tranen-crisis eindigde, werd hij zóó meewarig-diep bewogen en ontroerd, dat ook hem tranen in de oogen kwamen; en hij riep uit, tot Dons gekeerd, met de plechtigheid van een eedaflegging-' — 'n Schriem nie mier, Dons, 'k zal ou helpen! Zeu woar of da 'k hier stoa, 'k zal ou helpen! As ge binnen de drei doagen ou koe nie weere gekregen of gevonden 'n het zal ik perseunlijk n omhoalijnge doen veur ou in 't dorp om ou 'n nieuwe koe te keupen; en as ik nie genoeg 'n krijge zal ik er 't te 'kort van 't mijne bijleggen! Dat waren nog eens woorden! Dat was nog eens gesproken voor een burgemeester en een gemurmel van ontroerde bewondering ging onder de toehoorders op. De wethouder knikte goedkeurend met het hoofd en de veldwachter bewoog even zijn sabel, als 't ware om de belofte van zijn burgemeester te bekrachtigen. En de burgemeesterzelf, door zijn eigen schoone woorden aangedaan, ging naar Dons en zijn vrouw toe en drukte hen beiden plechtig en warm de hand. De vrouw begon dadelijk weer overvloedig te schreien; Dons zei niets, maar zijn handen beefden en zijn adem hijgde zwaarder, alsof hij nog eens weer een pak te verzwoegen kreeg. Een nieuw gedrang greep aan de voordeur plaats; en Dons' broeder, die op een naburig dorp woonde en van de ramp reeds gehoord had, kwam haastig en ontsteld naar binnen. De burgemeester trok zich met wethouder en veldwachter terug. ui De broer was hevig opgewonden. Hij riep tot Dons; — Hoast ou. Kliedt ou aan en goat direkt mee mee mij noar de stad! 't Kan gemakkelijk gebeuren da g'ou koe ginter ziet stoan, op de biestemort ! Dons hijgde en sidderde, ^^aarachtig? Zou het mogelijk Er glom eensklaps een wilde glans van hoop in zijn oogen en hij stond op, spoedde zich naar de slaapkamer, kwam na eenige minuten terug, op zijn zondagsch aangekleed. -Zijn vrouw, eensklaps aan de zelfde hoop vastgeklampt, wilde hem met geweld iets doen eten; maar hij weigerde, hij kon niets door zijn keelgat krijgen; hij dronk slechts in bevende haast twee groote koppen zwarte koffie. Naast zijn broev verliet hij 't huis en 't erfje, beiden met breede, vlugge schreden over den boomgaard stappend. .Zij verdwenen in een bocht van den landweg, door een sleep nieuwsgierigen gevolgd. II. In de stad, waar zij tegen tien uur met het locaaltreintje aankwamen, begaven zij zich rechtstreeks naar de « biestemort ». Het was er een geweldig geloei en gekrioel van allerlei dieren en vehikels, maar Dons en zijn broer zagen alleen de koeien, die in dichte rijen naast elkaar onder de boomen stonden, met de veekoopers in lange blauwe kielen er omheen. Zij liepen een vóór een de lange rijen op en af, telkens stilhoudend, telkens, met hartkloppingen, meenend dat zij Blesse zagen, telkens weer teleurgesteld tot zij eindelijk wel begrepen dat ze daar vooral 't gestolen dier niet zouden vinden. De hoop, die Dons zoolang nog opgehouden had, begaf hem nu ten eenenmale en hij begon weer te beven en te hijgen en weldra kwamen ook weer de tranen der vertwijfeling in zijn oogen en zakte hij machteloos op een bank in elkaar. Een groep omringde hem en keek hem met verwondering aan; en de broer vertelde opgewonden het geval, waarnaar zij allen met de grootste aandacht en belangstelling luisterden. Een politie-agent kwam er zich bij scharen en die ontnam aan de twee broeders 't allerlaatste glimpje hoop: Geen kwestie van, volgens hem, dat de dieven met de gestolen koe ter markt zouden komen; dat ware toch immers al te naïef; waarschijnlijk zat het beest nu ergens verstopt, misschien wel dichter bij hun huis dan ze 't vermoedden; en zou daar enkele dagen opgehouden worden, tot de dieven de kans schoon zagen om het over de Fransche grens heen te smokkelen. Dat kwam herhaaldelijk voor den laatsten tijd. Dons knikte langzaam en zwijgend met het hoofd en ook de broer zei nu geen woord meer. Beiden waren zeer geimponeerd door de besliste meening van dien steedschen politieman met helm en sabel en voelden zich daar klein en machteloos in hun ongeluk te midden van al die drukte en het onophoudend geloei van de beesten. — Goa noar de grens toe as g'ulder koe wil weere zien! raadde de diender nog eens met nadruk aan en velen om hen heen beaamden zijn woorden; maar de twee broeders stonden radeloos: de grens, dat was het verre, het vreemde, het wijd-uitgestrekte en gevaarlijk-onbekende! Hoe moesten ze daarheen? En waarheen? En voor hoeveel dagen en nachten? En met welke kleine kans dan nog op welslagen? Zij beseften al 't onmogelijke van zulk een onderneming; en langzaam dropen zij af, wanhopig en geknakt, vaag hoofdknikkend onder de raadgevingen, vast besloten echter die niet op te volgen. .Zij sukkelden terug naar 't spoorwegje waarmede zij gekomen waren; en toen zij in de drukte der overige reizigers aan het dorpsstationnetje waren afgestegen, sloegen zij, als 't ware zich schamend, een eenzaam zijpad in om geen menschen meer te zien en kwamen langs een omweg weer op 't boerderijtje. Dons koesterde nog even een vage schim van hoop, dat de koe misschien toch in zijn afwezigheid teruggekomen of gevonden was. O! wat een heerlijkheid zou dat zijn en hoe zou al zijn smart en wanhoop als ijle rook onder de uitstraling van zijn geluk verdwijnen; maar hij zag het reeds van verre als 't ware aan de muren van zijn huisje dat het een onmogelijke illuzie was; en toen zijn vrouw hem op den boomgaard te gemoet kwam hoefden zij beiden aan elkander niets te vragen: de wederzijdsche wanhoop stond duidelijk genoeg op beider aangezicht te lezen. Neen neen: het mooie, kostbaar dier waaraan zij zoo gehecht waren, was onherroepelijk verloren en de eenige troost die hen nog overbleef was de belofte van den burgemeester: de plechtige, publiek-geuite belofte, dat hij voor hen in 't dorp een omhaling zou doen, en er desnoods van 't zijne bijpassen, tot zij althans materieel voor de geleden schade vergoed werden. Zij spraken daarover en klampten zich nu aan die laatste hoop vast, met al de kracht van hun vurig verlangen. De broer was weg en Dons en zijn vrouw zaten in de schemering weer bij den haard, de oogen starend door de kleine raampjes over den boomgaard, waar de stilte van den avond neerzeeg, in grijze wazigheid doorzeefd met rood en goud in 't verre westen. Zij somden op wie zoo al in aanmerking zou kunnen komen om iets bij te dragen. De burgermeester had gezeid: «onze gemeente is rijk en zal veel geven» en zij dachten nu aan al die rijken en taxeerden ze volgens rang, positie en verondersteld vermogen. Zonder twijfel mochten zij vast rekenen op meneer de pastoor en meneer de onderpastoor; op meneer Fitór van het « kasteelken » en op meneer Triphon die binnen de dorpskom van zijn goed leefde. De rijke juffrouw Tona van Schouwbroeck zou stellis niet in gebreke blijven, evenmin als de welgestelde juffrouwen van Santen en de niet minder welgestelde juffrouwen Dufour. Er waren heel wat rijka, ongehuwde juff. ouwen op Donkerzele! En er waren ook veel rijke boeren zooals de burgemeester en zijn beide wethoudersen trouwens: zij herhaalden 't nog eens ter versterking van hun hoop', de burgemeester had immers plechtig in 't publiek beloofd, dat hij het er desnoods van t zijne bi; zou leggen, mocht er iets te kort zijn' ns en Z'J" vrouw staarden elkaar een oogenblik stilzwijgend aan en voor het eerst sinds de ramp, kwam er iets als een zweem van glimlach over hun lippen. — Dat er ne keer te vele moest rondg'hoald worden! zei eensKlaps de vrouw met een soort angst. — Te vele! Te vele! schrikte Dons op zijn beurt. Joa moar, wa neet-e te vele? — Duuzen fran, bij veurbeeld, aarzelde de vrouw. Ja, dat zou ook werkelijk heel veel zijn, heel wat meer dan de hoe mooi ook, waard was. Dons keek zijn vrouw met spanning aan en eindelijk verklaarde hij: T~ ^pa es nou Selijk. Veel of weinig, den burgemeester moe ons toch alles geven dat hij veur ons van de meinschen ontvangt. De vrouw hoofdknikte, onvoorwaardelijk goedkeurend. Dat was niet tegen te sprekenden dat troostte. Ja, al was er ook duizend trank, al was er twee duizend frank en meer, de burgemeester moest et hun toch alles afdragen. Zij kregen eensklaps een gevoel van weelde, iets als een bron die naar hen toe welde, in milden overvoed. De glimlach accentueerde zich op hun gezicht, hun oogen blonken en Dons, die nog den ganschen dag haast niets gegeten had, kreeg plotseling scherpen honger en vroeg aan zijn vrouw of zij mets voor hem had. Wel zeker had ze wat, en nog wel iets heel lekkers ook. Zij ver- dween even in 't slaapvertrek en kwam terug met een prachtig eind gedroogde worst. — Hoho! Hoho! riep Dons, als voor een té groote weelde. — Tuttuttut! 't Mag er af; 't 'n komt er van doage nie op aan! meende de vrouw. En samen aten zij 't heele eind op, in 't schemerduister, en dronken daarbij een groote kruik bier. Licht-duizelig, met een rustig gevoel van voldaanheid, begaven zij zich te bed. III. Een tweede dag verliep. De opgewonden nieuwsgierigheid en emotie der menschen begon wat te luwen en van ^de koe was nog steeds niets te hooren. Dons en zijn vrouw hadden t niet 8raa§ aan hun buren durven bekennen, maar in den grond van hun hart hoopten zij nu heimelijk dat de koe maar niet meer zoude teruggevonden worden. .Zij leefden nog alleen in de verwachting van de omhaling en Dons was vast besloten den volgenden ochtend naar den burgemeester toe te gaan en hem te verzoeken nu maar dadelijk zijn ronde aan te vangen. Hij had zelf een plannetje opgemaakt; hij droeg een lijstje in zijn hoofd: eerst bij meneer de pastoor, daarna bij meneer Fitór, daarna bij juffrouw Toria van Schouwbroeck, daarna bij meneer Triphon, enz. enz. en hij zou den burgemeester voorstellen met hem mee te gaan op zijn ronde, als levend slachtoffer, om het medelijden der menschen op te wekken... en meteen te zien hoeveel werd opgehaald. Niet dat hij den burgemeester niet vertrouwde; maar hij kon hem op die wijze zijn taak vergemakkelijken, al was t maar door direkt de voor hem geïnde bedragen zelf te incasseeren. Weer was het avond, en weer zat hij met zijn vrouw naast den haard daarover te prakkizeeren en te redeneeren, toen zijn aandacht plotseling naar buiten, in de bijna gansch gevallen duisternis, aoor een vreemd en onverwacht geluid werd afgeleid. — Wa es dat? Heurt-e datte? zei hij tot zijn vrouw. Samen luisterden zij even, roerloos, met strakke, op de reeds gesloten luiken gevestigde oogen. Daar hoorden zij 't geluid opnieuw: een soort van dof en klagelijk gekreun, daar, op hun boomgaard, in de richting van den stal. — Och Hiere toch! schrikte de vrouw, doodsangstig; en zij vouwde bevend haar handen samen. — k Goa zien! zei Dons, vastberaden opstaande. — O, past toch op! Pakt ou geweire mee! smeekte de vrouw. Hij nam zijn oud, verroest geweer, dat in den zwarten schoorsteenmantel hing, trok den haan over, ging sluipend op zijn teenen naar de voordeur, die hij voorzichtig opende. De vrouw volgde zijn bewegingen met star-verschrikte oogen. Daar klonk voor1 de derde maal, op dan boomgaard, het akelig onheilspellend geluid. Gebogen, 't geweer gericht, stapte Dons in het schemerduister naar buiten. Maar bliksemsnel kwam hij weer binnen en riep met doffe, hartstochtelijke opwinding: — Fielemiene! Fielemiene! Wilt-e nou ne kier wa weten! 't Es Blesse! Z'es doar weere! Ze stoa veur de staldeure! ~ ' Zijn leüens! gilde de vrouw, alsof ze voor den gek gehouden werd. T n zijn gien leüens! riep Dons verontwaardigd. Kom mee; toe, hoast ou, ge zil ze zien! Opnieuw weergalmde het geluid, dat nu duidelijk op een dof geloei leek. Vr°UW me^ Dons naar buiten. En, werkelijk, daar zag ze t beest tegen de staldeur staan, reusachtig-groot in de schemering, met naar hen omgekeerden kop. Ha moar dat n ès Blesse niet! kreet de vrouw, terwijl zij er toch wel zeker van was, dat het niet anders dan Blesse wezen kon. Ge wor gij zot, geleuf ik! bromde Dons. Hij liep naar het beest toe, opende vlug de staldeur en de koe trad binnen, zoo klaar als het maar kon beduidend, dat ze daar volkomen thuis was. Zij stapte recht naar haar gewone plaats; en de kalfjes, die reeds lagen, herkenden haar, en stonden blijde-loeiend op, en ontlastten zich. — Ha moar jongens toch! Ha moar meinschen toch! Ha moar Hiere Godheid toch! kreet de vrouw als krankzinnig met de beide handen op haar beenen slaande. Zwijg! zei Dons met doffe stem. Zwijg en hoalt de lanteirn. Woar es mijn geweire? Hier! 'K wille weten hoe dat de koe hier weere gekomen es! Hij rende naar buiten, liep, met gemikt geweer, het heele erfje rond, doch zag noch hoorde iemand. Zijn vrouw kwam aan met de lantaren; hij volgde haar in den stad, sloot de deur achter zich toe. Daar stond Blesse, vuil en afgemagerd, den kop gebukt naar 't stroolager, waaraan zij gulzig knabbelde. Het dier was blijkbaar uitgehongerd; Dons liep haastig om een korf vol voer en gooide 't in de krib. De koe begon te eten, zonder ophouden, als een malende machine. Zij drongen met hun lantaren rondom het dier en bekeken het van alle kanten. Ach! ach! wat zag het arme beest er droevig uit? Het had zich blijkbaar zelf uit zijn gevangenis bevrijd: het droeg geen touw noch halster om den strot en op het linker voorbeen gaapte een bloedige wonde, alsof het zich aan scherpen prikkeldraad bezeerd had. De vrouw begon van smart te snikken en te kreunen. Het wonderbaarste was echter, dat noch Dons, noch zijn vrouw, bepaalde blijdschap voelden. Zij waren geheel en al door het geval overdonderd. Zij liepen gejaagd heen en weer, telkens nog en telkens weer de koe bekijkend; en af en toe ook rende Dons nog eens in de duisternis met zijn geweer rondom het erf, waar hij den indruk kreeg alsof het spookte. Eindelijk kwamen zij iets tot bedaren en konden zij eenigszins rustiger de gebeurtenis overwegen. — T'n zal nou zeker nie neudig zijn dat den burgemiester zijn omhoalijnge doet, zei eenklaps de vrouw. Dons, den blik strak op de koe gevestigd, gaf niet dadelijk een antwoord. Hij scheen diep na te denken, te wikken en te wegen. — 't Es te zeggen... begon hij eindelijk, met aarzeling. Aandachtig keek de vrouw hem roerloos aan. Zij dronk als 't ware de woorden uit zijn mond. — 't Es te zeggen... hernam hij... wa zal die bieste nou nog weird zijn? Hè ze gien ziekte opgeaoan? Zal ze niet deud goan van de gevolgen...? Hij zweeg; en zij keken elkander vragend aan. Er ontstond een lange, ingespannen stilte. — Joa moar... os den burgemiester heurt dat de koe weere gekomen es... vreesde de vrouw. Als gesard schudde Dons het hoofd en zijn wenkbrauwen trokken zich fronsend samen. — Hij n moe hij da nou nog nie weten! zei hij eensklaps op beslisten toon. — Ha joa moar, toch...! schrikte de vrouw. — Niemand... ging Dons met gedempte stem voort, zijn gedachte volgend,... niemand 'n hè z' hier weer op 't hof zien komen: en zij, die ze gestolen hèn, 'n zillen het natuurlijk nie uitbrengen dat ze ze weere kwijt zijn. Nienamd, dus, 'n weet er, dat we ze weerom hèn...! Als ik nou van den oavend nog ne kier noar mijn broere toe gijng en hem zei: Stien, luister ne kier, 'k hè mijn koe weere, moar z'es ziek en ze zal misschien deudgoan. Da 'k ze bij ou op stal mocht zetten, Stien, binst dat den burgemiester hier in de gemeente zijn omhoalijnge doet, niemand 'n zoe d'r achterdenken op hèn en we zoen keunen afwachten hoe dat de dijngen leupen?... De vrouw sloeg haar handen in elkaar. Ja, dat was een goede gedachte. Men kon 't althans probeeren. Voor die paar dagen, terwijl de burgemeester zijn omhaling deed, zou het geen argwaan wekken. Maar dan moest de koe ook dadelijk weer weg, van nacht nog, naar het naburig dorp, op Stien's boerderijtje. — 'k Goa d'r sebiet noartoe! zei Dons. Sluipend verlieten zij den stal en tien minuten later was Dons reeds op weg, naar zijn broer toe. Stien lag al te bed maar Dons klopte hem op en terstond kregen zij accoord; Stien zou onmiddellijk de koe komen halen en als belooning zou hij de helft krijgen van 't bedrag dat de burgemeester voor Dons ophaalde. Nog vóór de dageraad in 't Oosten rozigde, stond de koe heimelijk en veilig op Stien's boerderijtje verstopt. IV. Dien zelfden ochtend, al van in de vroegte, ving de burgemeester zijn ronde aan. .Zijn solidair gevoel van medelijden en zijn blakende ijver voor het geval waren ook wel, in die twee dagen, eenigszins gezakt, maar hij had het nu eenmaal, ten aanhoore van velen, plechtig beloofd en als burgemeester moest en wilde hij ook zijn belofte gestand doen. Hij begon met zijn naasten buurman, den rijken baas Baete. Baas Baete was een oude vrijgezel en woonde op een groote I hoeve, met veel knechts en meiden. Hij had den naam van een zeer wijs en bezadigd man, zóó wijs, zóó bezadigd, dat hij zelfs nooit had willen deel uitmaken van den dorpschen gemeenteraad, wat hem toch herhaaldelijk gevraagd was. Hij had een kort en dik lijf met afzakkende schouders en een bleek-bol gezicht met kalen schedel, als een vetblaas. Hij was buitengewoon traag in al zijn woorden en bewegingen, zoodat men goed den tijd moest hebben wanneer men iets met hem wenschte af te handelen. Baas Baete zat in zijn leunstoel naast den haard toen de burgemeester binnen kwam. Hij groette vaag, met een langzaam gebaar van de hand, en wees den bezoeker een stoel. En, toen deze gezeten was, vroeg hij, met heele trage woorden: — Wat es er... van... ouen... dienst... burge... miester? De burgemeester zette hem dat doel van zijn bezoek uiteen. Baas Baete luisterde roerloos, zonder dat iets op zijn bleek-bol gezicht eenige gewaarwording verried. En eerst toen de bezoeker reeds een ruime poos had uitgesproken vroeg hij, met hopelooze traagheid: — Bur... gemiester,... zoedt-e... nie 'n... halveken... pakken? De burgemeester had niets geen lust om zoo vroeg reeds jenever te drinken, maar hij durfde niet weigeren, uit vrees baas Baete te mishagen. — Ha... 'n halveken 'n zoe percies gien kwoad doen, meende hij. Met inspanning stond Baete op en slofte naar een ouderwetsche glazen kast, die tegen den muur stond. Hij haalde er een flesch uit en twee glaasjes en schonk die langzaam vol. — San...tus, zei hij, met den burgemeester aanklinkend. En toen hij zijn glaasje in één langzamen teug geledigd had keerde hij zich om en ging, ineengezakt, sleepvoetend, een zijvertrek binnen. Na geruimen tijd kwam hij weer te voorschijn en stak den burgemeester met gesloten hand iets toe. — Neem... burge... meester, zei hij. Het was een zilveren tweefrankstuk! Gapend van verbouwereerdheid keek de burgemeester op; en het ontsnapte hem onwillekeurig: — 'T 'n es nie stijf vele, boas Boate! Op die manier 'n goan we 'r nie komen! Langzaam knikte baas Baete met het hoofd en, op een toon van groote wijsheid, terwijl zijn doffe, waterzakkige oogen even opleefden, liet hij deze verbluffende woorden hooren: — Donker... zele, hè dertienhonderd... vijf en tsjeventig... inweuners... As iederen inweuner... geeft... gelijk ikke... zilt-e geld te veel hèn... om Dons 'n nieuwe koe... te keupen... — Ha joa moar, boas Boate,... sakkerdzu! viel de burgemeester opgewonden uit. Maar hij begreep wel dat het vruchtelooze moeite was; hij drong niet aan, bedwong zijn toorn en verliet met een korten groet de ouderwetsche boerenkeuken, terwijl baas Baete, zuchtend van de inspanning, met afzakkende schouders naar zijn leunstoel terugslofte. Wacht n beetsen; k zal t wel anders goan doen! bromde de burgemeester woedend toen hij van 't erf stapte. En met groote passen spoedde hij zich naar de boerderij van Guust De Waele, zijn eerste wethouder, die niet verre daar vandaan woonde en die met hem bij Dons geweest was op den ochtend dat de diefstal werd ontdekt. — Guust, zoo begon hij dadelijk,, zoodra hij binnen was, 'k ben op mijn ronde, ge weet wel, veur die koe van Dons, en 'k kome van boas Boate, die mij vijf en twintig frank gegeen het. Mag ik ou euk veur zeuveèl opteekenen? De Waele was een oude, sluwe, geslepen, voorzichtige boer, die niet voor gewoonte had over één nacht ijs te gaan, terwijl hij daarentegen wel angst voelde aan koud water zich te branden. Hij had een geelbruin gezicht vol kleine rimpels, die zich vooral om zijn diepliggende, kleine schitteroogjes samentrokken en aan zijn tronie een uitdrukking gaven of hij aldoor de grootste en innigste pret had. Hij schrikte hevig van s burgemeesters woorden en zijn oogjes verdwenen haast geheel en al onder hun rimpels; maar hij herstelde zich terstond; hij keek den burgemeester even heel diep-ernstig aan en begon dan dadelijk weer te rimpellachen; en hij antwoordde heel druk, met gulle, vriendelijke stem: — Ha, burgemeester, vijf en twintig fran es natuurlijk stijf vele; en boas Boate es veel rijker as ik en hij 'n hè gien kinders op te kwieken; maar ala, 't es 'n ongelukkig geval en we zillen doen da we keunen. Zet ou, zet ou 'n beetsen, burgemeester. Weet-e watte, 'k goa d'r ne kier mee de vreiw over klappen. Z'est doar zjuust noar 't land gegoan. 'K goa d'r direkt achter leupen. Binnen vijf menuten ben ik weere! Hij liet den burgemeester geen tijd om iets in 't midden te brengen; hij riep naar Falderie, zijn oudste dochter, die met twee emmers uit den stal kwam, dat ze den burgemeester eventjes in huis moest gezelschap houden en hem een glas bier of een borrel presenteeren; en weg was hij, het hek uit, het veld in, in een oogwenk buiten bereik en zicht. Hij bleef echter heel wat langer weg dan vijf minuten en toen hij eindelijk terug kwam zag men weer bijna geen oogen meer in zijn gezicht van al de rimpels die hij trok. — Da zijn nou toch dijngen! jammerde hij. 'k Miende dat 't wijf op 't land was en Vloaksken zeg mij doar da ze verder op getrokken es noar 't dorp toe, om commissies te doen. De burgemeester, die zich in het gezelschap van ds knappe Falderie niet verveeld had, keek lachend op en antwoordde: — Ha joa moar, w'n hèn wij moeder nie neudig, Guust, Falderie kan da euk wel doen. De Waele rimpellachte tegen, maar keek zijn dochter veelbeteekenend aan. — 'k Zoe 't heur toch eerst willen vroagen. Z'es 't z\j, die heur die dijngen aantrekt; est 't nie woar, Falderie? zei hij. Falderie beaamde dat moeder zich uitsluitend met die soort van kwesties bezighield en dat ze 't bepaald kwalijk nemen zou als een van hen liet in haar plaats deed. Er was een korte stilte. .Zij keken elkaar wantrouwig aan. — Weet-e watte, burgemeester, kom morgen ne kier weere; ge zil beschied hèn, zei eindelijk de sluwe boer. De burgemeester grijnsde. Hij voelde dat hij voor den mal gehouden werd, dat hij niets krijgen zou. Het eenige wat hem met het plan van terug te komen eenigszins verzoende was het vooruitzicht dat hij de knappe Falderie, die hij eventjes in de dij geknepen had terwijl hij met haar alleen was, misschien nog eens zou kunnen pakken. Bezwaarlijk daarentegen was de gedachte dat De Waele misschien wel met baas Baete zou gaan praten en dat 't bedrog daardoor zou uitkomen. Hij stond op, teleurgesteld en toch niet heelemaal ontevreden; hij zei dat hij den volgenden ochtend zou terug keeien, drukte wÜ h l °m, n°g eens even iets van haar te voelen- en de ^ aeie, rimpe]lachend met zijn schitteroogjes, begeleidde hem over het erf Nauwelijks was hij de deur uit of De Waele's vrouw die zich de keukerbiÏZ T" ' achtekrh"!s verstoPt gehouden had, kwam _ M f ,fe' °P zeer beslisten toon tot Falderie: komt «TeSa JiSne & °S 1* V. zich emstS if ofTÏni3 l°\ VCrIaten VrOCg de burgemeester zien ernstig at ot hy nog wel eenige verdere poging zou wazen 1 er wij 1 hij daarover l.ep na te denken en te piekeren, za* hij van verre, onder het gouden herfstloover der populierendreef die hij volede was™ meetPDSt0°r ZandweS naar hem toekomen. Dat was nu niet precies een ontmoeting waarnaar hij zeer verlangde Het haperde een beetje tusschen meneer de pastoor en hem DltkwaS naar aanleiding van een nieuwe Communie-bank die meneer de pastoor van de gemeentelijke overheid in zijn kerk verlangde, en die ren daa"n, accoord met zijn gemeenteraad, bleef weige- Llm7ei?uen 18 rIllcht,te kras "gedrukt, maar de burgerSer Nimand in het H Tl ? i " Ï°S ^ gdd genoeg in kas wasIN iemand m het dorp, behalve dan de pastoor en enkele riike kwezels was trouwens overtuigd van de dringende behoefte aaneen nieuwï Communie-bank. De oude stond daar nu al zooveel lange jaren en zoo ontelbaar veel goede geloovigen hadden daar aangezeten en wa- en er mede op weg naar den Hemel gebracht; waarom zou die nu neens niet meer deugen en ten koste van groote sommen gelds, die de be astmgsschuldigen zouden moeten betalen en die de gemeente wel Elf't bleef ?"^°°r e,e" meUWe m0eten vervan§en worden? liet niet lol ^7 A T™ PaSt°°r en burgemeester: de eerste k li > f gaf niCt t0e; en telkens als zij elkaar ontmoetten hadden ze t daar onvermijdelijk weer over. kenrlYÏ T**' m,eneer de Past°or den burgemeester her¬ kend had, kwam h.j naar hem toe, bleef midden in den landweg vóór hem staan, stak zijn rond buikje naar voren, glimlachte en begon: — Scheun weer, hè, burgemiester! Zij-je ne kier op ou ronde. — Joajik, menier de paster; 'k ben bezig mee mijn omhoalijnge te doen; ge weet wel, veur die koe van Dons, antwoordde de burgemeester. — Haaa... da es 'n goe wirk, 'n goe wirk, herhaalde meneer de pastoor met zalvende overtuiging... 'k Ben blije, burgemiester, da g'ou mee goeje wirken bezighoudt... Hoe zit da nou mee de Communiebank! Hè-je doar nou al ne kier serieus op gepeisd? Es er al nen dag bepoald om die kwestie op de dagorder van de gemienteroad te brengen? 't Begint tijd te worden, burgemiester. D'r es hoaste bij. 'k Zoe hem geiren veur Kerstdag hèn. De burgemeester, die even van plan was zelf aan den pastoor iets te vragen voor de koe van Dons, voelde zich dadelijk uit t veld geslagen. Hij durfde nu niet meer. — 'k Zal doen da 'k kan, menier de paster, antwoordde hij ontwijkend, als altijd door 't prestige van het geestelijk kleed geïmponeerd en zonder moed om voor zijn eigen meening uit te komen. De geestelijke keek hem strak en peilend in de oogen aan en puntte zijn buikje als 't ware dreigend naar hem toe. — Joa moar, burgemiester, ge zegt da nou al sedert moanden, voer hij op ietwat verwijtenden toon voort. Wannier komt er nou eindelijk ne kier iets van? Keunt-e mij nou ne kier 'n bepoalde doate — 'K 'n ben nie allien om doarover te beslissen, deemoedigde de burgemeester, moar 'k zal mijn beste doen; 't beloof ou da k er zal van spreken op d'iets komende vergoarijnge. — Zal 't zéker zijn? vorschte de geestelijke. Zeker, heul zeker! Ge meugt er op rekenen! beloofde nog eens de burgemeester. . De pastoor liet hem eindelijk los en diep zijn pet afnemend vervolgde de burgemeester zijn weg. — Sakkernondidzju! bromde hij in zich zelf. Nu had hij heelemaal geen moed meer om nog verder te gaan bedelen. Hij was nu wel ten volle overtuigd dat hij zoo goed als niets zou ophalen en dat hij heel alleen zou staan met zijn gekke, onbezonnen-plechtige belofte er het noodige bij te passen. Hoe had hij toch zoo oer-dom kunnen zijn! 't Was altijd 't zelfde met hem. Hij werd veel te licht bewogen; was altijd veel te goedhartig, deed maar steeds beloften die hij toch niet houden kon. Wat moois die laatste belofte nu weer! Bijpassen! Hij zou er juist alles mogen bijpassen! 't Was tóch te gek! Dat kon toch niet! Hij dacht daarover na, met bezorgdheid en inspanning, breed en opgewonden schrijdend door den landweg, onder het gouden loover der herfstboomen. Bijpassen! Maar, verduuveld, er was niet bij te passen, aangezien hij niets ontvangen had! Die twee frank van Baete telden immers niet mee. Hij zou ze teruggeven. Hij bleef staan, roerloos-ingespannen denkend; en eensklaps juichte 't in hem op: hij had zijn plicht gedaan, zijn belofte gehouden, niemand kon hem iets verwijten; hij zou nu maar zijn totaal mislukte omhaling staken en Dons laten weten dat het hem speet, maar dat hij te vergeefs al het mogelijke had aangewend om hem de vergoeding te bezorgen. ■Zijn besluit was vast genomen en hij keerde vlug op zijn schreden terug. Hij had nu maar één angst meer: dat hij nog iemand kon tegenkomen die, wetend dat hij aan het collecteeren was, hem iets voor Dons zou geven. Langs allerlei kanten en zijpaadjes sloop hij naar zijn boerderij terug; en, zoodra hij thuis was stuurde hij zijn koewachter met de twee frank naar baas Baete terug en zond hem verder naar het hoevetje van Dons om dezen te berichten dat hij hem den volgenden dag moest komen spreken. Wat het te verwachten antwoord van De Waele betrof, daar zou hij zelf naar toe gaan en rustig aan Falderie mededeelen, dat de zaak geen verder verloop zou hebben. VI. Dons schrikte geweldig toen het koewachtertje hem kwam mededeelen, dat de burgemeester hem den volgenden ochtend verlangde te spreken. Hij twijfelde geen oogenblik of de list met de koe was ontdekt. Hij vloog dadelijk naar zijn broer toe, die net zoo hard schrikte en er met klem op aandrong dat de koe nog dien avond werd teruggehaald, om zelf niet in moeilijkheden met het gerecht verwikkeld te geraken. Verder ried hij zijn broer met nadruk aan niet te wachten tot den volgenden ochtend, maar liefst zonder uitstel naar den burgemeester toe te gaan om er zoo spoedig mogelijk achter te komen hoe de zaak eigenlijk in elkaar zat. Dons moest daar maar wat verzinnen en er desnoods op losjokken en hoe dan ook zichzelf en zijn broer uit het gevaar en de benauwdheid zien te redden. Met een benepen hart toog Dons onmiddellijk naar den burgemeester toe. Hij trof hem nog gelukkig op zijn hoeve aan en excuseerde zich over zijn voorbarige komst. De burgemeester had daar echter geen bezwaar tegen en ontving Dons met een toeschietelijkheid die den bezoeker zeer bevreemdde. Hij begon dadelijk over het treurig geval en drukte er zijn innig leedwezen over uit, dat hij in 't geheel niet geslaagd was. Dons, die zich op zijn minst, aan scherpe verwijten en misschien wel aan ernstige bedreigingen verwachtte, leefde verademend weer op. Hij begreep terstond dat de burgemeester nog niets vermoedde en oordeelde het passend een gedrukten klaagtoon aan te slaan. De burgemeester kon daar heel goed in komen en jammerde solidair met Dons mee. -Zijn licht-geroerde emotiviteit kreeg hem weer flink te pakken en een pijnlijke strijd ontstond in zijn binnenste. Zou hij dat arm en ongelukkig klein boertje nu heeiemaal ongetroost laten vertrekken, of zou hij toch iets voor hem doen, ten koste van zijn eigen beurs alleen, 't Gevoel van meewarigheid overwon dat van zelfzuchtige berekening. Hij tastte in zijn binnenzak, haalde zijn portefeuille te voorschijn en gaf Dons, met een soort van wrong, alsof het hem toch wel groote moeite koste om het van zich los te krijgen, een bankbiljet van vijftig frank. — Neem, Dons, zei hij; 'k doe wat ik kan. Dons nam het aan en dankte, en tranen kwamen in zijn oogen. Hij ging gebogen heen, gedrukt als 't ware door zijn smart en tevens door de weldaad. De burgemeester vergezelde hem met troostwoorden tot aan het hek. 't Was toch maar goed, dacht hij, dat hij t gedaan had, al was het ook een groote som. Hij moest toch wel iets doen, als burgemeester, 't Zou hem ten goede komen in de volgende verkiezingen. En nu hij toch op weg was liep hij nog een eindje verder door, om aan De Waele en Falderie het verdere verloop der zaak bekend te maken. Dat kon ook geen kwaad: zij zouden een goede opinie van hem hebben. f Toen de schemering was ingevallen trok Dons naar t boerderijtje van zijn broeder toe en haalde er de koe terug. Hij vertelde maar herst niet van de vijftig franken die hij van den burgemeester had gekregen. Eerst was hij van plan het wèl te zeggen, maar hij bedacht zich onderweg dat hij er dan iets van zoude moeten afstaan en hij had al zooveel schade, en smart, en tijdverlies geleden! De broer jammerde geducht over 't verkeerd verloopen van de zaak, welke zich eerst zoo mooi liet aanzien, maar was ten andere toch blij dat niet met het gerecht zouden af te rekenen hebben. In de duisternis ging hij een eindje met Dons en de koe mee. Zij liepen langs gecompliceerde omwegen en kwamen geen enkel mensch te gemoet. Bij een kruisweg keerde de broer terug en even vóór elf uur stond de koe weer op stal. Met de lantaren liepen Dons en zijn vrouw om het dier heen en constateerden dat het er goed uitzag en dat de wonde aan het linkerbeen zoo goed als genezen was. De kalfjes, die reeds sliepen, waren opgestaan en hadden zich ontlast. Dons en zijn vrouw voelden zich moe en gedrukt na al de geweldige emoties dier drie dagen. Zij waren nu toch wel zeer tevreden °at(.z'J hun mooie koe terug hadden, maar de hersenschim van het profijt je dat zij zich daarbij nog hadden voorgesteld vergalde eenigszins hun vreugd! 't Was toch alles zoo raar geloopen met die heele geschiedenis! Wie had nu eindelijk die koe gestolen? En hoe was ze dan terug gekomen? En wat zouden de menschen nu zeggen omdat ze terug was? En, ja, wat zou de burgemeester zeggen? Zou hij nu zijn vijftig frank niet terug komen vragen? Hoe moest heel die verwarde boel eigenlijk klaar worden gespeeld? De boel speelde zich klaar en niet klaar. Gedurende verscheidene dagen bleven Dons en zijn vrouw zoo goed als onzichtbaar. Zij hielden zich voorzichtig in hun huis verscholen en dat trof samen met het weer, dat plotseling heel slecht geworden was, met wind en regen en veel slijk over de wegen, mitsgaders met den tijd van t jaar, waarin de dagen telkens korter werden en de schemering steeds vroeger inviel. Zoo zagen zij meer dan een week lang geen enkel mensch en daar het koetje strikt op stal gehouden werd, was er ook nog niemand die iets van deszelfs terugkomst vermoedde. Tot op zekeren ochtend, na meer dan veertien dagen, het gerucht eensklaps rondliep, dat Dons zijn koe teruggekregen had. De buren kwamen hoogst verwonderd en nieuwsgierig kijken en Dons diende aan allen het wonderlijk verhaal op: hoe de koe daar eensklaps op een avond aan hun deur stond, vele, vele dagen nadat ze weggestolen werd; en hoe ze gewond was, en hoe zij afgemat en afgemagerd was, zoo, dat Dons sommen had moeten besteden om ze eenigszins weer bij te brengen. Hij ging er nog gebukt onder beweerde hij; zij zou dat jaar geen kalf krijgen; zij zouden geen melk hebben; zij waren half geruïneerd!... De menschen sloegen van verbazing hun handen in elkaar, spraken van tooverij, van duivelsche streeken. Anderen glimlachten geheimzinnig, voelden er iets anders achter, vertrouwden t zaakje zoo maar half. De burgemeester kwam ook zien en hooren, vergezeld van Guust De Waele, die bijna geen oogjes had van 't rimpellachen en van zijn dochter Falderie, aan wie vrouw Dons met schrille stem heel 't wonderlijk geval nog eens uiteendeed. Eerst was de burgemeester vrij stug en liet duidelijk genoeg verstaan dat zijn gift van vijftig franken wel zeer overbodig was geweest. Maar voor het bedroefde gezicht en de rampspoedige verhalen van Dons en zijn vrouw en ook wel door de tegenwoordigheid van Falderie kreeg de emotie hem weer te pakken en hij drong niet aan. De heele geschiedenis was en bleef verward en troebel en werd al gauw spreekwoordelijk in t dorp; en nu nog wanneer daar een of andere ingewikkelde en duistere zaak voorkomt, klinkt het meer dan eens, met een ondeugend lachje en een oolijk geknipoog: — 'n Beetje geduld; 't zal misschien nog wel terecht komen... gelijk de koe van Dons! 'T VERDRIET VAN MENEER ONGENA. Hü had altijd zijn werk alleen kunnen verrichten, maar na z\jn ziekte, •— een hevige aanval van zenuwkoorts, die hem vier weken lang bedlegerig gehouden had, — voelde hij zich ineens zoo zeer verzwakt, verouderd, dat hij, — met welke spijt en tegenzin ook, — er toe had moeten besluiten zich door eenen commies te laten helpen. Hij was een man van dicht bij de zestig, klein en ineengedrongen van gestalte, met een bijna puntig-zwaarlijvig buikje en korte, schrale beentjes, die, onder het loopen begeleid van een regelmatige slingering der korte armpjes, aan zijn gang iets stijfs en trippelends gaven, als de mechanische bewegingen eener marionet. Sinds meer dan vijf en dertig jaar bekleedde hij te Wilde het ambt van gemeente-secretaris. Hij stond er bekend als een ietwat dom, maar in-braaf mensch. Hij was ongehuwd en bewoonde met zijn enkele jaren jongere, óok ongehuwde zuster, een net klein huisje, aan het eene uiteinde van 't dorp. Zij bezaten een heel weinigje fortuin, zij leefden vreedzaam, middelmatig en gelukkig van hun klein inkomen, gevoegd bij de elfhonderd frank jaarwedde des broeders, als gemeente-secretaris. Remi de Jaeger, zijn bediende, scheen, als het ware om 't contrast met hem, gekozen. « Peerslang » en « hondmager », zooals men hem dadelijk in het dorp noemde, had hij een grauwbleek aangezicht vol puisten op de ingevallen wangen, en overgroote, zwarte oogen, welke steeds akelig-wijd uitgezet stonden, als bestendig starend op tafereelen van ellende en honger. Hij was ongeveer twintig jaar oud en woonde te Meerhem, een naburig dorp, waar zijn vader koster en organist was. Meneer Ongena zelf was hem er eenmaal gaan opzoeken en, om zijn hulp zoo goedkoop mogelijk te verkrijgen — het moest wel, nietwaar! hij was niet rijk — had hij bij de ouders het lokaas doen schitteren, dat hun zoon hem wellicht later als gemeente- secretaris van Wilde zou kunnen opvolgen. Dit was overwegend geweest. De voorwaarden van den secretaris, anders bijlange niet schitterend, werden uit dien hoofde, als proef ten minste, aangenomen. Eiken morgen om acht uur, zou Remi op het secretariaat van Wilde aankomen, daar werken tot twaalf, bij den secretaris middagmalen, om twee uur weer op kantoor zijn en om zes zijne taak mogen eindigen. Daarvoor zou hij, benevens den kost, eene jaarlijksche gratificatei van honderdvijftig frank bekomen. Misschien was er ook wel, voor Remi, nog een andere aantrekkelijkheid, die er het hare toe bijdroeg om hem graag meneer Ongena's voorstel te doen aanvaarden: hij had een meisje lief van Wilde, Siedje Kneuvels, een aardig blondje met zoet-lachende oogjes, het dochtertje van een nog al welgestelden kleermaker aldaar. De proef was aangevangen. Eiken morgen, om acht ure stipt, kwam Remi op het secretariaat aan. Hij vond er reeds meneer Ongena, zittend op zijn hoogen stoel, langs de eene zijde van den reusachtigen, dubbelen lessenaar, die bij het eenige venster van de hooge en ruime, tamelijk duistere zaal geplaatst was. En zoodra de jonge man zich van zijn hoed en overjas ontdaan, en aan de andere zijde van den lessenaar, tegenover den secretaris, .plaats genomen had, overhandigde hem deze het te volbrengen schrijfwerk. Het was zonder einde, dezelfde, dagelijks of wekelijks terugkomende, geroutineerde bezigheid. Antwoorden op brieven van gouverneur- of arrondissements-kommissaris; afschriften van begrootingen en aanbestedingen; opmaking van kiezers- en militielijsten. De secretaris raadpleegde oude, stofferige registers met gelen, perkamenten band, gerangschikt volgens jaartal in hooge kasten langs de zijwanden, stelde met potlood, op een stukje papier, het ontwerp van antwoord op voor gouverneur of kommissaris, trok, met pen en liniaal, de lijnen en vakken op de officieele stukken, waarin Remi de van andere stukken afgeschrevene woorden en cijfers zou invullen. Soms werd er bedeesd aan de deur getikt, en, op het « binnen » van den secretaris, kwam de eene of andere dorpeling met de pet in de hand en op het aangezicht die uitdrukking van wantrouwen en schuwheid, welke den geringen man steeds in de tegenwoordigheid van overheden schijnt te bekruipen, een overlijden of geboorte aangeven; soms liep de secretaris zelf even buiten, een offcieel stuk of een brief in de hand, die hij, met de kleine stapjes zijner korte beentjes, in het postkantoor ging bezorgen. Om tien uur verscheen de dorpsveldwachter. Het was een lomperd van een veertigtal jaren, oud-soldaat, groot, rood, onbeleefd. Hij deed de boodschappen van t secretariaat; hij deelde ook de praatjes van het dorp mee, op een ruwen, sturen toon, of hij de gansche wereld minachtte. Om elf uur kwam de burgemeester, baron de Villermont de Wilde. Deze was ook groot en struisch, van een vijftigtal jaren, een kloek aristocratisch gelaat met kortgeknipt, gespikkeld haar en zwaren, zwartgeverfden knevel. Zijn linkerbeen was stram van rheumatiek, wat zijn gang moeielijk maakte, zonder aan de deftigheid van zijn voornaam voorkomen te schaden; en zijne stem, zwaar van klank, was een weinig stamelend, vooral wanneer hij Vlaamsch moest spreken, dat hij maar zeer gebrekkig kende. Hij rookte onophoudend zeer zware sigaren, die in de duffe zaal aristocratisch geurden, en zijn eenig werk bestond in 't onderteekenen der officieele stukken, tenzij er eene zitting van den gemeenteraad belegd was. Dan kwamen ook beurtelings al de andere raadsheeren aan: voor het meerendeel oude rijke boeren met versch geschoren, gerimpelde, als het ware gelooide aangezichten, stijf op hun kromme beenen, den ruigrooden hals als geworgd onder het snoer hunner drie-of-vierhaal omslingerende zwart-zijden dassen. Langzaam, met het getrappel eener gedweeë kudde, volgden zij den breedgeschouderden, stram-vooruitschrijdenden burgemeester in de raadzaal naast het secretariaat, op hun beurt gevolgd door meneer Ongena en door Remi, die paperassen en registers droegen. Allen gingen zitten, de burgemeester in een zetel, de overigen op stoelen, en de zitting begon. Het proces-verbaal der voorgaande vergadering werd door den secretaris met een eentonige stem voorgelezen, en door den burgemeester goedgekeurd. Daarop werden de zaken, aan de dagorde, besproken. De burgemeester voerde 't woord, gaf zijn inzichten te kennen, welke al de leden met een eerbiedige eenstemmigheid, met een slaafsche onderwerping in de oogen, goedkeurden. Soms haperde hij wat met zijn woorden, kon hij in 't Vlaamsch zijne gedachten niet goed uitdrukken. Dan wendde hij zich tot meneer Ongena, gaf hem de uitlegging in 't Fransch, voegde er bij, met zijn zware stem, in de geruste vermetelheid zijner onbetwiste zelfheerschappij: «enfin, expliquez vous-même a ces paysans ce que j'ai décidé », en ontstak een versche sigaar, terwijl de boeren, een schuwe aandacht in hun oogen, op voorhand reeds hoofdknikkend toestemden, alvorens zelfs de secretaris uitgesproken was. In min dan een uurtje tijds was alles gewoonlijk afgeloopen en hadden burgemeester en raadsleden het gemeentehuis verlaten. Dan sloot meneer Ongena ook zijn kantoor om in de buurt een borreltje te gaan drinken. Hij bezocht maar één enkele herberg, namelijk Hei Gouden Zulleke, tegenover het Gemeentehuis. Daar tracteerde hij Remi op een glaasje, en sloeg een praatje met de andere bezoekers, als er waren.Klokslag twaalf verliet hij de herberg, en trok, steeds van Remi vergezeld, huiswaarts, waar het middagmaal hen wachtte. Na den eten deed hij zijn dutje, terwijl Remi, aan wien hij den sleutel van het kantoor overhandigde, zijn begonnen werk ging voortzetten. Tusschen twee en drie ure was hij op t secretariaat terug. Beiden vertoefden er tot bij half zes, toen nam Remi afscheid. Even in 't voorbijgaan stak hij het hoofd eens binnen bij baas Kneuvels, — den vader van zijn meisje, — wisselde met Siedje, die leerde vrouwenhoeden maken, een kort, gezellig praatje, en vertrok eindelijk naar Meerhem, om den volgenden morgen, klokslag acht, op het kantoor terug te zijn. Nu de secretaris toch een commies had, kwam het den dorpelingen zeer natuurlijk en billijk voor, dat hij zelf weinig of niets meer verrichtte. Van de straat af zagen de passanten hem makkelijk zitten achter het venster, aan de eene zijde van den reusachtigen dubbelen lessenaar, terwijl de houtmagere Remi, aan de overzijde, onverpoosd schreef en krabbelde; en zij zeiden of dachten met een glimlach: , ... « Nou pakt meneer Ongena het op zijn gemak, nou n zal hij over al zijn wirk en overwirk nie meer kloagen.» Men mocht het nochtans wèl, dat hij, met zulke kleine kosten, zijn dagen thans zoo aangenaam kon slijten: hij, en ook zijn zuster waren zulke door en door brave menschen; maar, wat van lieverlede de verwondering verwekte, was, dat hij tóch nog niet tevreden scheen, en aldra onduidelijke, meer en meer mistroostig wordende jammerklachten begon te uiten. Eiken avond, na het avondmaal, had hij voor gewoonte nog eens tot aan het Gouden Zulleke te loopen, om een partijtje kaart te spelen. Hij ontmoette er den gepensionneerden schoolmeester, den gemeente-ontvanger, somtijds den dorpsgeneesheer. En, onder het langzaam kaartspelen, de pijp of sigaar in den mond, het glas bier of jenever in 't bereik der hand, vertelden zij aan elkaar de praatjes van het dorp, koutten zij bedaard over het weder, over den aardappelen-oogst, die scheen mislukt te zijn, over een diefstal van hoenders of konijnen, ergens op een verre hoeve door een beruchte rooversbende gepleegd. En, natuurlijk, werd ook al eens over den commies gesproken. « Nou leeft ge gemakkelijk, secretoaris, 't spijt ou zeker dat ge Remi niet vroeger op ou kanteur 'n hèt genomen? » insinueerde men glimlachend, met een flikkering van nieuwsgierigheid in de oogen. En de secretaris antwoordde, den blik op zijn kaarten, die lichtkens in zijn handen beefden: « O, 't es het mee alles watte... 't zijn zulke gelukkige meinschen, die ulder wirk alleene keunen verrichten.» Zoo iets begreep men niet. Zulke klachten vond men dwaas, ongegrond, overdreven. De commies deed goed zijn werk, dat kon een ieder constateeren. De kosten van onderhoud, welke hij aan den secretaris veroorzaakte, waren natuurlijk onbeduidend, want, waar er eten is voor twee, is er allicht ook voor drie, dachten die heeren; en, wat de jaarwedde betrof, die was zooveel als nul. Waarover durfde meneer Ongena toch klagen? Intusschen stelde men éen feit vast: dat meneer Ongena, na zijn ziekte een weinig vemagerd, opnieuw van dag tot dag verdikte en verzwaarde, terwijl Remi van lieverlede zoo verschrikkelijk mager werd, dat hij wel een geraamte geleek. Men loeg er om in 't dorp, men keek hen spottend na langs de straat, als zij samen naar het gemeentehuis trokken, of er van terugkwamen. Het duurde niet lang of dit steeds aangroeiend, lichamelijk contrast verwekte een soort van blijgeestige opschudding onder de dorpelingen. Men zei weldra: « de secretaris is een fijne; hij veinst zichzelven ongelukkig, maar hij doet dit met het doel de aandacht der menschen af te leiden van zijn commies, dien hij, in betaling voor zijn werk, bezig is op een zonderlinge wijze uit te buiten. » Men vond het nochtans eene goede grap, de blijgeestige opschudding der dorpelingen nam toe, velen groetten nu den secretaris met een schalksch knipoogend lachje, als zij hem met Remi ontmoetten. En, wat de klucht nog gekker maakte, was, dat meneer Ongena» ondanks zijn lichamelijken voorspoed, er eiken dag neerslachtiger uitzag en steeds onduidelijker en onbegrijpelijker klachten uitte, terwijl Remi, van zijn kant, met zijne thans vuilgrijs gewordene gelaatstrekken, zijn puisten op de ingevallen wangen en zijn groote, vreeselijke oogen meer en meer een akelig tafereel van honger en dood scheen te aanschouwen. Het kwam aldra zoo verre, dat ook des secretaris' makkers in het Gouden Zulleke begonnen, met een zweem van schimpende minachting in den toon, in soms zeer duidelijke woorden, op dien toestand te zinspelen. Niet zelden, als meneer Ongena daar binnenkwam, werd hij nu dienaangaande bedektelijk ondervraagd, geplaagd. Vooral de dokter, die een spotvogel was, klopte hem wel eens op den bollen buik, zei, opgetogen: « 't Goat er nog altijd goed mee, secretoaris!... Heul en gansch hersteld?»... Dan antwoordde de secretaris met een schuwheid in den blik en een evasief gebaar van verlangen naar een ander gesprek: «O,... stillekes,... 't zoe beter keunen zijn.» « Hoe?... beter keunen zijn;... 't denke mij pertan... » en schertsend klopte de plaagzieke dokter nog eens op 't buikje. «O, dat 'n es nie gezond... da es azeu in mijn nature van struisch te worden, moar 't 'n es nie gezond,» antwoordde dan stilmistroostig meneer Ongena, met een bescheiden gebaar de plagende hand van den dokter verwijderend. En, met een zucht, als uitte hij een geheime, bestendig-kwellende gedachte: « 'K hè veel verdriet en zurgen sedert mijn ziekte,» klaagde hij. Dan wisselde de dokter een knipoog met den schoolmeester en den ontvanger, glimlachte even, drong aan, onverbiddelijk: « De moage trekt toch nog altijd, secretoaris?» ,« De moage! » antwoordde meneer Ongena, verbolgen. « Moar , n eet noast niets meer,... niets, s Morgens een half boterhammeken, s noens een lepeltje soepe met een poar eirdappels en een klein, klein stxkske vleesch, en s oavonds niets, hoegenoamd niets. » Toen kwam hun allen een klein lachje om de lippen, en zij kuchten eens veelbeteekenend, terwijl een van hen voorstelde, of men maar niet met het kaartspel zou beginnen. De schimp zou wellicht echter niet verder doorgedreven en de gekheid van het avontuur van lieverlede vergeten geraakt zijn, ware het niet geweest dat nieuwe stof tot gekheid maken er zich bij kwam voegen. Inderdaad, men merkte weldra op, dat niet alleen de secretaris, maar ook zijn zuster, die zijn huishouding deed, net als hij de overdrevendste teekens van mistroostigheid begon te laten blijken. Men ontmoette haar met neerslachtig gelaat langs de straten, de wangen bleek en de oogen ten gronde geslagen, en toen de verwonderde dorpelingen vroegen wat ook haar scheelde, antwoordde zij op denzelfden ontwijkenden toon van onuitgedrukte droefheid als haar broeder, vertelde zij enkel, met vage klachten en zuchten dat er, sinds des secretaris ziekte, zooveel verdriet in hun huis was. Waaraan het haperde, zegde zij evenmin als meneer Ongena; alleen, wanneer m?n haar in t nauw drong, liet zij ook bedektelijk verstaan, dat de komst van Remi er toch de oorzaak van was. En zoo iets vond men waarachtig te sterk. Dat die twee oude egoïsten, welke men zoo lang ten onrechte als inbrave en eerlijke menschen beschouwd en geëerbiedigd had, zulk eene leelijke, schijnheilige rol van slachtoffers speelden ten opzichte van den ongelukkigen bediende, die waarlijk hun slachtoffer was, begon, zelfs door de meest welwillend gestemde hunner kennissen, bepaald hatelijk en wraakroepend gevonden te worden. Weldra begon men Remi gade te slaan, toen hij het dorp verliet, om naar zijn ouders huis terug te keeren. Men volgde hem, men ach- terhaalde hem buiten de huizen, men hield hem staande om hem te vragen op welke manier toch hij ten huize van den secretaris zoo mishandeld werd. Hij, stom-verbaasd, begreep maar niet wat men bedoelde, antwoorde met een holle stem, dat meneer Ongena en zijn zuster, verre van hem slecht te behandelen, integendeel uitnemend goed voor hem waren, en zette gansch ontsteld zijn weg voort, lang en ontvleesd, zijne wijd-starende oogen strak vóór zich op de akelige tafereelen zijner verbeelding gevestigd. Doch verre van de dorpelingen in hun kwaden argwaan te doen wankelen, hadden de schuchtere antwoorden van den jongeling voor gevolg, ze aanzienlijk erin te versterken. Men begreep wel, dat men hem bedreigd had met het verlies zijner betrekking, indien hij over de slechte behandeling, welke hij moest uitstaan, durfde klagen. En de publieke verontwaardiging groeide er door aan. Eens, dat de ontvanger hem halverwege tusschen Wilde en Meerhem te gemoet kwam, had hij Remi staande gehouden en hem in 't gezicht gevraagd: « Zeg ne keer, Remi, krijgt-e gij misschien geen eten, bij de secretoaris?» En, daar de jongen, ten hevigste ontsteld, met verwilderden blik en schielijk blakende wangen, na een oogenblik aarzelens antwoordde: « Toetoet, toetoet, meneer den ontvanger, 'krijge stijf veel eten, stijf veel eten », had de ontvanger, bij het gezicht van Remi's ontroering overtuigd, dat de jongeling de waarheid niet durfde zeggen, een verontwaardigde uitroeping geslaakt, en 's avonds, in het Gouden Zulleke, voordat meneer Ongena er was, aan zijn gewone makke/s, den dokter en den gepensioneerden onderwijzer, zijn ontmoeting verteld, en verklaard, dat hij nu de stelligste bewijzen had, dat de secretaris zijnen klerk mishandelde door hem uit te hongeren. Dienzelfden avond, in het Gouden Zulleke, meende meneer Ongena bij zijn vrienden eene zekere koelheid te zijnen opzichte waar te nemen. Tot driemaal toe veinsden zij niet te hooren dat hij hun voorstelde het gewone kaartspel aan te vangen. En toen zij er eindelijk toe besloten, was het met een niet verholen tegenzin, en duurde het spel slechts een klein uurtje, onder een beklemmend stilzwijgen. Allen verlieten, de herberg vóór hem, en 's anderendaags wist eindelijk het gansche dorp, wat voor een soort mishandeling de secretaris en zijn zuster den ongelukkigen bediende deden uitstaan. Van toen af werd het een kabaal tegen de twee oude vrijgezellen. Men bejegende den secretaris niet langer met het schalksch-lachend gekmpoog, dat men eerst had voor wat beschouwd werd als een aardig grapje: de gehuichelde neerslachtigheid meer nog dan het cymsme en de onmenselijkheid der twee oude egoïsten verontwaardigde het gansche dorp, en met weldra niet meer vermomde beleedigingen zette men hun duur de achting betaald, welke zij, hun leven £ng, ten onrechte in t dorp genoten hadden. Enkelen zeiden meneer Ungena nog slechts goedendag, met een niet twijfelachtige uitdrukking van toorn en minachting op 't gelaat; anderen weigerden hem en vlakaf, het hoofd op zijde wendend als zij hem ontmoetten. In t houden Zuleke waren de dokter, de ontvanger en de gepensioneerde schoolmeester gedurende drie achtereenvolgende avonden met verschenen, en, toen de secretaris hen den vierden avond eindeJyk terugzag bejegenden zij hem met een zeer koelen groet en weigerden bepaald kaart te spelen, onder het voorwendsel, dat zij maar enkele minuten konden vertoeven. En indien er nog geweest waren in het dorp, die aan de boosaardigheid van meneer Ongena en zijn zuster twijfelden, en maar niet konden gelooven, dat zij, hun leven ang met hun schijn van eerlijkheid en braafheid, de menschen gefopt hadden, dan moest een laatste openbaring een ieder onweerlegbaar daarvan overtuigen: er werd vernomen, uit vast-vertrouwde bron vernomen, dat de zuster van den secretaris sinds eenigen tijd hare inkoopen bij slachter en bakker ten minste verdubbeld had. Dat ging nu , te boven. Terwijl de rampzalige commies uitmergelde van den honger, stopten die twee oude gulzigaards zich vol met wat zij hem aan het noodwendige ontroofden! Toen werd de secretaris schier door niemand meer gegroet. Allen ontweken hem, toonden hem een gelaat van minachting en haat. Hij, verbaasd en ongelukkig, begreep geen zier meer van al wat er ge eurde, brak zich het hoofd om te begrijpen wat voor een hekel toch de dorpelingen aan hem mochten hebben, ondervraagde halsstarrig zijn commies, die hem echter niet bekennen dorst wat er gepraat werd. I ot in zijn kantoor, wanneer de een of ander een geboorte of een overlijden kwam aangeven, kon hij in houding en woorden die geheime vijandschap, dat air van wrok en misprijzen waarnemen, welke, zelfs bij de geringste dorpelingen, de zoo innemend- eerbiedige vriendelijkheid van vroeger vervangen had. De altijd onbeleefde veldwachter was nu soms gewoon brutaal tegen hem, en op de dagen van vergadering des gemeenteraads, keken de boeren hem schuins aan, met een uitdrukking vol valschheid en wantrouwen. Op zekeren morgen, beide secretaris en bediende in een koel-vorschenden, autoritairen blik opnemend, als gold het een confrontatie tusschen een verdachten misdadiger en zijn slachtoffer, had mijnheer de Villermont de Wilde aan Remi gevraagd, of hij tevreden was in zijn betrekking en over niets te klagen had. Wat de dokter, de ontvanger en de gepensioneerde schoolmeester betrof, die zetten geen voet meer in het Gouden Zulleke, waarvan de baas, telkenmale als de secretaris nog verscheen, oogen opzette, als wou hij hem liever de deur uitgooien. Toen had ook de secretaris eindelijk het Gouden Zulleke verlaten en was er niet meer teruggekeerd. Een laatste incident deed de boordvolle maat overstroomen... Ieder jaar, in December, gaf baron de Villermont de Wilde op zijn kasteel een groot diner ter eere van zijnen gemeenteraad. Daarop werden uitgencodigd, behalve de raadsleden en de secretaris, de pastoor en de onderpastoor van het dorp, alsmede enkele nobiljons, burgemeesters van omliggende gemeenten. En om den dienst dien dag op het kasteel niet te verwikkelen, gebruikten ook mevrouw en mejonkvrouw de Villermont en hunne logés, als zij er hadden, den maaltijd aan de gemeenschappelijke feesttafel. De baron had deze diners ingesteld, toen hij, eigenaar van het kasteel geworden, voor het eerst zijne kandidatuur als gemeenteraadslid stelde. Sinds was de traditie gebleven, had ze zich ieder jaar weer herhaald. Het was een uitmuntend middel, om zijn heerschappij te handhaven over zijn raad van boeren, die telkens schuw en lomp op het kasteel verschenen, verbluft door al de pracht die zij er zagen, stom voor al die lekkere spijzen en die fijne wijnen, welke zij niet kenden, meer dan ooit, bij het vertrekken, overweldigd door hun slaafsche onderwerping aan al de bevelen en aan al de grillen van t kasteel. Reeds in de eerste dagen van December, na een vergadering van den raad, had de baron zijn uitnoodigingen gedaan. En, daar Remi, als naar gewoonte, bij de zitting aanwezig was, werd hij ook geïnviteerd. De maandag zestiende December was de vastgestelde dag. Om elf uur waren al de gemeenteraadsleden, op hun uiterst best gekleed, in de herbergzaal van het Gemeentehuis vergaderd. Zij kwamen in het secretariaat, waar meneer Ongena en Remi op hen wachtten en stoetsgewijze, gelijk ieder jaar, begaven zij zich naar 't kasteel: een rood gebouw met vier spitse leientorens, dat op een tiental minuten arstands van het dorp stond, aan het uiteinde van een prachtige beukendreef, welke zich in t verschiet met de hooge, donkere boomenmassa's van het park versmolt. De maaltijd werd, als naar gewoonte, in de groote eetzaal van den linkervleugel opgediend. De boeren, als een kudde geschaard in de marmeren vestibule, werden door een lijfknecht in korte broek en chocolade-kleurige jas met vergulde knoopen, vóór hun respectieve plaatsen geleid en verzocht te wachten. Daarop kwam de adellijke familie met haar gasten en de beide geestelijken langs een andere deur binnen; en, na een groet welken de boeren eerbiedig-schuw met een hoofdbuiging beantwoordden, namen zij plaats apart aan het eene uiteinde der lange tafel. Ditmaal waren er, behalve mevrouw en mejonkvrouw de Villermont de Wilde, als gasten, nog twee jonge dames der familie en een jonge man van een dertigtal jaren, zoon van een der nobillards uit het omliggende. De dames, ter uitzondering van mevrouw de Villermont, die in zwarte zijde gekleed was, met veel glinsterend git over de borst, droegen kleurige, licht-gedecolleteerde toilettes. Zij zagen er uit als rijke, frissche bloemen: mademoiselle de Villermont, een kleine brunet, met kroezelend haar en levendige oogen; mesdemoiselles de la Croix d'Assonville, haar nichten, alle twee slank van gestalte en zwart van haar, met schoone, donkerblauwe oogen en een regelmatig bleek gelaat. En ook de jonge man, jonkheer de Ravoet de Grasse, was slank van gestalte en zwart van haren, de donkere snor elegant opgekruld, met iets brutaals en arrogants in de uitdrukking der oogen. Er ontstond een korte, levendige woordenwisseling in t Fransch, gevolgd door een gedistingeerd gemeesmuil van discreet gemurmel en gesmoorde lachjes. En, na het gebed, waarvan meneer de pastoor het sein gaf, begon de maaltijd. Vooreerst de oesters. De boeren, bedeesd en verlegen, zagen elkander aarzelend aan. Zij herinnerden zich wel dat gerecht nog gegeten te hebben, maar zij wachtten toch even, om te zien hoe de andere gasten van 't kasteel het zouden doen. Op verschillende manieren reeds hadden ze de oesters zien gebruiken. Eenmaal had een der nobiljons — maar die was misschien wel een grappenmaker het voorbeeld gegeven met enkel 't brooze schelprandetje der gesloten oester rondom af te knagen en ze dan weg te leggen. Allen hadden zijn voorbeeld gevolgd, doch memand had het aldus gebruikte gerecht zeer lekker gevonden. Een ander maal, ook naar het voorbeeld van een der nobiljons, had men ze geopend en het sap uit de schaal opgeslurpt, de oester onaangeraakt latend. Ditmaal at men deoesto zelve, met een klein, kort zilveren vorkje, het sap, dat nochtans t beste was, in de schaal latend. Wel poogde de schoone zwartharige jongeling, een schalksche flikkering in zijn vrijpostig, °P de bPfre.n star gevestigd oog, de oesters te gebruiken met hard m de dubbele schaal te bijten, als gold het noten kraken; maar de baron wierp hem, alsook aan de jonge meisjes, die lachend haar servet voor den mond hielden, een gestrengen blik en t was zijn voorbeeld, da men, ten slotte, na een korte aarzeling, bleef volgen. En, na de soep, volgden de schotels en de wijnen eikander op, in eene als het ware eindelooze reeks. De boeren, rood gelijk kalkoenen, stikkend onder hun worgende halssnoeren, bedienden zich, sneden onhandig de spijzen door, aten en dronken, zagen, m verbijstering, de dienaars vlug hun borden, glazen, vorken en messen wegnemen en andere in de plaats schuiven, zonder zelfs te weten wat of zegegeten en gedronken hadden. Zij herkenden geen enkel der gerechten; het was hun niet mogelijk het vleesch van den visch en de groenten e onderscheiden; zij hadden enkel, in hun vertroebelden geest, in hun draaiend, gonzend hoofd, het duistere bewustzijn van een overdadig eten, van een eten dat te rijk, te overvloedig, te machtig was voor hen. En zij wierpen schuwe blikken op de bloemtuilen, welke de tatel versierden, zich afvragend of men die ook zou eten. , -n_ Midden in den maaltijd greep er als t ware een opschorsi g plaats. Men bracht hun in glaasjes een soort van dikke h9ue^'JT® zij met lepeltjes moesten uiteten. En dan begon het weer met kloeke spijzen: dingen die zij al minder en mmder herkenden: donker, bijna zwart, gebraden gevogeltje dat stonk, leelijke roode beesten met reusachtige grijpers en haar onder den buik. Een der boeren, een oude grijze, zonder tanden, had, op een gegeven oogenblik, eene brok kurk in den mond. Zoo kwam het hem ten minste voor. Onthutst staakte hij het kauwen, sloeg de oogen op, ontwaardde, aan het uiteinde der tafel, den schoonen zwarten jongeling, die hem met frank-blinkende oogen aanstaarde, en de sierlijke jonge dames die weerom lachend het aangezicht half achter haar servet verborgen. Beschaamd, met het duister bewustzijn dat hij voor den gek gehouden word, slikte hij het stuk in, nam er een tweede op zijn vork, at het insgelijks op. Een dof geknal smoorde het luider gelach der jonge meisjes; de dienaars, ijverig rond de tafel loopend, schonken de schuimende champagne in de bekers. Mijnheer de pastoor van Wilde stond op met zijn glas in de hand, bracht een heildronk uit op de gezondheid van den hoogedelen heer baron de Villermont de Wilde en zijn hoogedele familie. Een hoezee weerklonk, begeleid door aristocratisch kristalgerinkel; de boeren klapten dof in hun vereelte handen. Maar, ondanks al hun schuwheid en ontsteltenis, sloegen zij toch ter sluiks den secretaris en zijn bediende gade. De eerste, het aangezicht neerslachtig, at bijna niets, sprak weinig. De tweede, gansca aan het uiteinde der tafel gezeten, slikte de spijzen in. De akelig starende oogen in zijn bord gevestigd, de puistige, ingevallen wangen op en neer slaande, gelijk de blaasbalgen eener smids, at hij, verslond hij al wat hem voorgedischt werd. Zijn bord was altijd leeg, zijn glas gestadig droog; en nu ontdekten de boeren eenmaal op heeterdaad, handtastelijk, de snoodheid van den secretaris.* de maag van den rampzaligen jongeling klaagde onweerstaanbaar haren nood; zelfs de plechtigheid der plaats en der omstandigheid vermocht het niet zijn wilden honger in te toornen. Tot driemaal toe, terwijl aller oogen op Remi en op den beschaamden secretaris gevestigd bleven, zond de schoone zwartharige jongeling, die er zich ten hoogste om scheen ie vermaken, een knecht met een boordevolle schotel naar den uitgehongerden commies, die zich telkens weer bediende en de spijzen verslond. 't Was een erbarmenswaard en schandelijk schouwspel; de boeren voelden in hun binnenste een verontwaardiging stijgen, welke later zou uitbreken, als zij buiten 't kasteel zouden zijn. Na het nagerecht stonden de dames op en verlieten de zaal. Zoo- dra zij weg waien hoorde men achter de deur een uitbarsting van scherp gelach. Weldra verliet de baron insgelijks de tafel en allen volgden hem in den salon, waar de koffie uitgeschonken was in kleine kopjes, behalve de schoone, zwartharige jongeling,die achter de dames verdween. De boeren, tot barstens rood en opgeblazen, de beenen stram van 't lange zitten, en den stap onzeker op 't mollige tapijt, waar hun grove schoenen zich indrukten, dorsten schier de delicate kopjes van het presenteerblad niet nemen, en bijna allen weigerden suiker en room, onbekwaam zich met hun grove vingers van ploegers daarvan ordentelijk te bedienen. De baron zelf ging rond met het kistje sigaren, zijn hooge gestalte een weinig gebogen, aristocratisch trekbeenend van den eenen boer naar den andere, telkens herhalend, met zijn zware stem, welke de ook in zijn mond reeds stekende sigaar nog duisterder maakte: gallons, Vos, pak maar; allons Verhey rook de sigaar»; en, toen het glaasje likeur gelepperd was en men een weinig over de belangen der gemeente had gesproken, stonden de pastoor en de onderpastoor op om afscheid te nemen. Dit was steeds het sein van den algemeenen aftocht. Eén voor een kwamen de boeren schuw de hand drukken van den baron, die, van zijn kant, langzaam naar het midden van den salon vooruithinkte, als om hen naar de deur te drijven. Zij die gegroet hadden, wachtten even in een hoek der kamer tot de anderen er ook mee klaar waren; en dan opende de knecht de deur, leidde hen als een kudde door de vestibule, tot op de stoep. Versbijsterd door de koude buitenlucht, t gelaat purper, de oogen waterig van indigestie, bleven zij er een oogenblik, als verloren, trappelen. Toen daalden zij de treden af, gingen rond den gazon en den ■vijver, verdwenen in de lange beukendreef. Het was vier ure. De zon stond laag op den gezichtseinder, verdwenen achter een chaos van grijze, roodrandige wolken. In de pijlrechte, majestatische beukenallee vol bruine bladeren op de grasstrooken, welke den grintweg voor rijtuigen bezoomden, stapten de boeren in groep naast elkaar. De secretaris, het puntbuikje vooruit, volgde hen trager op, met korte schreedjes, begeleid van Remi, die zijn wijderen pas met de trippeling van zijn meester op maat poogde te stellen. Een uitdrukking van eindelooze treurigheid versomberde meneer Ongena's goedig aangezicht. Hij sprak niet, maar nu en dan steeg er een diepe zucht uit zijn beklemde borst. Remi, van zijn kant, stapte stilzwijgend door, het uitgemergelde gezicht blauwend onder den scherpen wind, de wijde oogen star vóór zich uit gevestigd op de akelige spoken zijner verbeelding. Aan den ingang van het dorp zagen zij de boerenkudde even stilhouden en praten met een groep dorpelingen, die daar stonden. De lieden reikhalsden nieuwsgierig, de boeren schenen hun iets zeer interessants te vertellen. Na enkele oogenblikken zetten zij echter hun weg voort, maar toen meneer Ongena en Remi op hun beurt voorbij de groep passeerden, weerklonk gelach en dof gemurmel, terwijl vrijpostige blikken den secretaris in het gezicht aankeken. En toen zij gansch voorbij waren, weergalmde scherp een schaterlach en riep een stem, bijna uitdagend: — Zoed hij nou toch ne keer genoeg gekregen hen? Remi's oogen zetten zich wijd verschrikt uit en de secretaris bleef even stilstaan en keerde half het hoofd om, een diepe verbazing op 't gelaat. Hij opende den mond, als om een uitlegging te vragen, maar sloot dien dadelijk weer dicht, en stapte door, met zijn gewone uitdrukking van onderworpene neerslachtigheid op het gelaat. -Zij waren om den hoek van een huis rechts ingekeerd, zij kwamen in het dorp terug. Vóór hen ging steeds de boerenschaar, de nekken rood, de beenen krom, de armen hangend, van tijd tot tijd nog even stilhoudend om aan de nieuwsgierig op hun drempels verschijnende dorpelingen iets te zeggen. Enkelen schudden soms, als het ware nijdig spottend, het hoofd, anderen keerden zich nu en dan om, staarden in de richting van den secretaris en Remi. En naarmate deze laatsten verder in het dorp kwamen, scheen de vrijpostige nieuwsgierigheid der dorpelingen toe te nemen, terwijl, achter hun rug, gemurmel en gescherts luider klonken, en eene steeds duidelijker uitdrukking van schimp en minachting op de aangezichten kwam. « 'k Geleuve da z'ons uitlachen», zei de secretaris, die bleek geworden was. Remi, bibberend van koude, gaf slechts een holklinkend, onduidelijk antwoord. .Zij waren op de dorpsplaats gekomen. De boerenschaar had zich in tweeën verdeeld; een viertal sloegen links in; de anderen volgden de groote dorpsstraat rechts. Vóór de kerk, aan de splitsing der twee straten, hield Remi insgelijks stil. Hij moest links inkeeren om naar Meerhem te gaan, terwijl meneer Ongena de andere straat hoefde te nemen. Met zijn holle stem, even het hoofd omkeerend naar een tiental nieuwsgierigen die hem en den secretaris gevolgd hadden, nam hij afscheid van zijn meester. Meneer Ongena gaf hem zijn groet terug, dacht inwendig dat de jongeling er bijzonder slecht uitzag, zei haastig: « Zoo dus, Remi, tot morgen », en liep met korte, vlugge stapjes heen, meer en meer ontsteld door de toenemende opschudding in t dorp, zich met een kloppend hart afvragend waarom de bende, die een oogenblik opzij gebleven was, terwijl hij afscheid nam van zijn bediende, hem nu weer gekscheerend achtervolgde. Zijn handen beefden, een zonderlinge flauwte deed zijn schrale beentjes onder zijn dik lichaam waggelen. Hij had wel kunnen schreien van onverklaarbaar verdriet; hij besefte steeds minder wat er toch omging, waarom de inwoners sinds eenigen tijd toch zulk een hardnekkigen hekel aan hem hadden. Eensklaps, toen hij dichtbij het Gouden Zulleke was, klonk achter hem een schelle kreet, die door de gansche straat weergalmde: « Uithongeroare!» Hij keerde zich om met een snelheid die men van hem niet verwacht zoude hebben, ontwaarde niemand achter zich, dacht even, in de verbijstering zijner schaamte en smart, dat men «uitgehongerde» geroepen had, dat men hem verweet niet genoeg meer te eten te hebben. Een gloed kleurde zijn wangen, hij zette zijn weg voort, de beenen waggelend, den blik ten gronde. Nauwelijks was hij drie passen ver, toen de kreet opnieuw weergalmde, luider, woester, boosaardiger: « Uithongeroare! Uithongeroare!» Een schok hield hem even stil, een tweede schok stuwde hem weer vooruit. Ditmaal had hij begrepen. Een floers kwam vóór zijn oogen, een ruisching gonsde in zijn hoofd, hij meende nog eens denzelfden woesten kreet te hooren en iets als een juichend handgeklap van goedkeuring langs de huizen;... en toen,... toen besefte hij niet juist meer wat er nog geschiedde: hij maakte een instinctmatige beweging om [n 1 houden Zuüeke te vluchten; deed het niet omdat het hem voorkwam or de baas, de vuisten op de heupen, hem met een uitdagendspottenden blik den ingang zijner deur versperde; liep voort, als in een nachtmerrie, onder het honend gelach der dorpelingen, geraakte eindeujk, half bewusteloos, thuis. Hij zakte in de gang tegen den wand, terwijl zijn zuster met een angstkreet naar hem toesnelde; hij zuchtte met een flauwe stem, terwijl zij hem bij den arm in de keuken leidde en hem op een stoel deed zitten: «Adelaïde, nou weet ik wat dat ze in het dorp tegen ons hèn; ze zeggen da we Remi de Joager uithongeren. » Van toen af ging de neerslachtigheid der twee oude vrijgezellen tot een soort van schrik over. Er viel als 't ware een sluier van rouw over hun klem huisje, waar men geen geluid meer hoorde, waar men geen mensch meer m of uit zag gaan. Zij durfden overdag niet meer buiten komen ; de zuster volbracht hare boodschappen in de schemering, de broeder ging naar zijn kantoor reeds vóór den dageraad, en wachtte naar de vroege duisternis der korte winterdagen om huiswaarts te keeren zich voor zijn middagmaal tevreden houdend met het een of t ander dat hij 's morgens medebracht en op de kachel van het secretariaat verwarmde. Want Remi was op 't kantoor niet meer verschenen: daags na het diner op 't kasteel had meneer Ongena een brief ontvangen van Remi's vader, die hem meldde dat zijn zoon plotseling ziek geworden was, en wellicht vóór ettelijke dagen zijne bezigheid niet zou kunnen hervatten. Deze brief was bijna eene verlichting geweest voor den ellendigen secretaris. Hij begon te beven telkenmale als het uur naderde waarop Kemi gewoonlijk aankwam. Een week verliep, Meneer Ongma verscholen in zijn secretariaat gelijk een nagejaagd beest in zijn hok', volbracht opnieuw zijn werk alleen, ontving geen hoegenaamde tijding meer van Remi. De sneeuw, in overvloed gevallen, verdoofde nog de schaarsche geluiden van het stille dorp; en ook de vorst was aangebroken, een scherpe, nijdige vorst, welke de vensterruiten van het secretariaat met rijpbloemen bedekte, en aan meneer Ongena het leven van de straat verborg. Niemand, trouwens, die er niet volstrekt moest wezen, kwam nog naar het kantoor door zulk guur weder: de boeren zaten als begraven in den sneeuw op hunne verre hoeven; de burgemeester leed aan rheumatiek op zijn kasteel; en t scheen of er zelfs geen geboorten noch overlijdens meer aan te geven waren: van gansche dagen zag de secretaris niemand dan zijn bruut van een veldwachter, die, misnoegd over allen en alles, met de ronkende kachel tusschen zijn beenen op een norschen toon het een ot ander onbeduidend nieuws zat te vertellen. . . Eens vroeg hij aan den secretaris, zijn woorden met een ïnsolent- uitvorschenden blik begeleidend: « Moar, a propos, hoe es 't nou mee Remi? Hebt ge geen nieuws meer van hem?... komt hij hoast terug?» En daar de secretaris, die bezig was met lijnen te trekken op een stuk papier, zonder het hoofd op te richten, antwoordde dat hij van niets wist dienaangaande: . , «Sapristi,» voer de lomperd voort, « k n wist dat dat zulk ne schrikkelijke slikker was! 't Schijnt dat t iets schandoaligs es wat dat hij geeten het op den diner van 't Kasteel! » Meneer Ongena, den blik gevestigd op t papier, had nogmaals een ontwijkend antwoord, zonder op te houden langs het liniaal zijn sidderende pen te trekken. Hij klapte even bezorgd met de tong : een inktvlek was op het stuk gevallen, die hij spoedig met een beetje Za< • • ■ hoe goat 't me ou, secretoaris? Hoe komt het dat w ou nooit meer zien? Komt ge noar 't Gouden Zulleke niet van den oavond? » Meneer Ongena, ten diepste geschokt, antwoordde werktuigelijk, zonder bijna te weten wat hij zei. dat het nu goed ging met hem, en dat hij zeker haast wel eens naar 't Gouden Zulleke zou komen, maar dat hij het zoo druk had gehad in de laatste tijden. En toen hij binnen was, moest hij nog eens, doch nu van zalige ontroering even tegen den muur van de gang gaan aanleunen, net als hij gedaan had op dien onvergetelijken avond van hoon en schande, toen het volk hem langs de straat had uitgejouwd. Gansch bleek van ontsteltenis verscheen hij in het keukentje, zei tot zijn zuster, in telkens door zijn hijgen afgebroken woorden: t « Adelaïde;... 't es gedoan... den hoat van t volk es over... de meinschen saleweeren mij weer... den ontvanger hè mij gevroagd o ik weere kome koarten in het Gouden Zulleke.» Het was geen hersenschim, geen bedriegelijke illuzie. De menschen hadden hem nog, hadden hem weer lief; men groette hem meer en meer vriendschappelijk, en telkens nu als hij naar het kantoor ging of er van terugkeerde, verscheen de baas van 't Couden Zulleke, die destijds uitdagend hem den weg versperd had, op den drempel zijner herberg en groette hem diep, met de pet af en een klinkend « dag meneer de secretoaris » als om hem tot verzoening en terugkomst aan te moedigen. Ook de dokter, die erge spotvogel, was geheel veranderd. Op een morgen bleef hij vriendelijk-glimlachend in het midden der straat vóór het venster van t kantoor stilstaan, wekte door een gefluit meneer Ongena's aandacht op, riep met luider stem, in 't Fransch, terwijl hij in de richting van het Couden Zulleke de hand uitstak: « a ce soir, secrétaire?» Geen uur later was het de beurt van den gepensioneerden schoolmeester, die insgelijks, alhoewe zonder te spreken met herhaalde hoofdknikken zijn vriendschap betuigde en een niet twijfelachtig wenkteeken maakte naar hunne gewone herberg; en nog dienzelfden dag zag hij Siedje Kneuvels m de straat voorbijgaan, die hem heel liefjes van verre groette, met een ingetogen glimlach van haar mondje en een straal van dankbaarheid in haar zoete blauwe oogjes. Alsdan, ondanks den angst en het wantrouwen die nog ietwat in hem overbleven, kon de secretaris aan de te groote verzoeking toch niet langer weerstand bieden. Daar was een geheim dat moest op0e klaard worden. Waarom had men hem als een uithongeraar uitgescholden? Waarom kreeg hij nu de sympathie der inwoners zoo m:ld .terug? En waarom bovenal nog steeds dat air van vroohjk-ondeu- gende spotternij, dat straalde op 't gelaat van al wie hem ontmoette? ■Een zweem van vrees mengde zich in zijn vreugd, hij vroeg zich af of hij geen tweede maal het slachtoffer van de boosaardigheid zou worden. Door zijn zuster, misschien, had hij iets kunnen vernemen, maar die was sinds eenige dagen niet meer uit geweest, thuis gehouden door eene verkoudheid. Op een avond eindelijk, nadat hij er langdurig met haar over beraadslaagd had, als gold het een gewichtige onderneming, een verre gevaarlijke reis, begaf hij zich na het eten, — met wat een schrik en hartgeklop! — naar 't Gouden Zulleke. Zijn intrede bracht er een sterke sensatie te weeg. De herbergier, die recht stond achter zijn schenktafel, nam haastig zijn pet af, de rond de kachel zittende dokter, en de gepensioneerde onderwijzer kregen als een schok en groetten hem met een uitstraling van vreugd op het gelaat, terwijl de ontvanger, die naast den wand aan een tafletje zat, schielijk van zijn plaats opstond en met een glans van echte eerlijkheid in de oogen tot meneer Ongena naderde, hem hartelijk de hand drukte en zei: « Ha! dat es wel, secretoaris, zet ou, ge zijt welgekomen.» De herbergier had hem reeds een stoel aangeboden, meneer Ongena ging zitten, het aangezicht zeer bleek, den mond een weinig hijgend, de hand licht bevend. Hij bestelde een glas bier, haalde zijn pijpje te voorschijn, sprak met een droogslikkende stem, terwijl hij vreemd-verlegen zijn makkers beurtelings aanstaarde: « 't Weer es verbeterd, ne woar?... 'T 'n es zeu koud nie meer,... 't zal deuien geleuf ik...» De anderen waren van hun eerste verrassing ietwat bijgekomen. .Zij wrongen zich schuin op hun stoelen, die kraakten; zij herhaalden verward, als wisten zij nog niet juist wat gezegd of gedaan: « Joa joa, 't weer es vele verzacht, 't es den deui, er valt niet aan te twijfelen, 't es den deui.» Een korte stilte. De herbergier had het bestelde glas bier gebracht aan den secretaris, die even een weinig dronk, met zijn bevende hand het glas aan zijn lippen houdend. De dokter, een kloeke vijfen-veertigjarige kerel met een glad-geschoren gelaat, die tegenover hem zat, den rechterarm leunend op de roedjes van de kachel, bekeek hem tersluiks door zijn gouden bril, en een onnaspeurlijk glimlachje blonk in de diepte van zijn oogen en vertrok lichtkens de hoeken zijner lippen. Hij wrong zich nog eens op zijn stoel, keek meneer Ongena frank-vriendelijk in het aangezicht aan, vroeg hem aanmoedigend.- «Willen w' 'n beumke koarten, secretoaris?» Meneer Ongena stemde toe. Dadelijk stonden zij allen op en gingen plaats nemen rond een langwerpig-vierkant tafeltje, dat de herbergier spoedig bedekte met een tapijtje, waarop een lei, een stuk krijt en een pak kaarten lag. Kalm, deftig, ernstig, als had er nooit tusschen hen de minste oorzaak tot oneenigheid bestaan, speelden zij een partijtje. Van tijd tot tijd zegden zij een paar woorden, lachten eens even om het een of 't ander onvoorziene toeval van het spel. De goede oude kamaraderie van vroeger scheen zich spoedig te herstellen; een toon van opgeruimde vertrouwelijkheid begon van lieverlede het gesprek te verlevendigen. En toch bleef er een vreemde verlegenheid, die allen voelden, over hen zweven. Hun opgeruimdheid had iets gemaakts, zij bedreven ongewone misgrepen in 't spel, vooral de secretaris, wiens hart voortdurend hamerde, bij de gedachte van dat zonderling mysterie, dat hij nog steeds niet kende. Hij had als partner in het spel den tegenover hem gezeten dokter; en telkenmale hij de oogen opsloeg, ontmoette hij diens blik, waarin het diepe, schalks-ondeugende vlammetje steeds schitterde, en bemerkte hij de nauwelijks bespeurlijke wegkrimping van de hoekjes zijner lippen, die zich met wilskracht schenen te sluiten op iets dat hem volstrekt van het hart wilde. Weldra werd dit onuitgesproken iets een echte kleine marteling, een soort van beklemdheid die zwaar op aller gemoed drukte. Allen voelden instinctmatig dat het niet mogelijk was zoo maar abrupt de onderbrokene vriendschapsbetrekkingen weer aan te knoopen, dat een explicatie onontbeerlijk, onvermijdbaar was. Eenstemmig, na een tweede partijtje, legden allen hunne kaarten neer, en verwijderden zij zich een weinig van het tafeltje, zonder lust om voort te spelen. En eensklaps kon de dokter het niet langer uithouden. Zijn oogen blonken scherper achter zijn gouden bril, zijn lippen ontsloten zich in een niet langer te bedwigen glimlach, en met een trage stem sprak hij/ «Sapristi, secretoaris, w'hên ou allemoal... allemoal... » — hij begon schielijk met zijn woorden te haperen, werd een weinig rood, voer toch eindelijk voort, half lachend, half ernstig: « W'hen ou allemoal veur ne sloeber aanzien,... maar nou,., nou moet ik toch bekennen da w' ongelijk hadden, en geleuven da ge veel verdriet gehad het mee ouwe commies. » De secretaris, hevig ontsteld, was opnieuw zeer bleek geworden. Een wijl keek hij den dokter aan met een bijna smeekend oog, en stamerde daarna met doffe stem, den blik beschaamd op den grond gevestigd: « Joa,... ik weet van niets,... ik heb er nooit iets van begrepen... Wat was da nou toch eigenlijk?... Wa hoad-ie-hij?» Hij richtte 't hoofd op, ontwaarde nogmaals, op het gelaat van den dokter en zijn beide makkers, den vreemden, raadselachtigen glimlach, sloeg weer den blik ten gronde, herhaalde, met zijn bevende, smeekende stem: «Wa was da, dokteur...? Wa hoad-ie-hij...? 'K 'n verstoa d'r niets van... » De dokter had al zijn schertsend aplomb teruggekregen en staarde den ontstelden secretaris met zijn schalksch-lachende oogen aan, door de ook stil-lachende gezichten van den ontvanger en den gepensioneerden schoolmeester aangemoedigd, om de kleine foltering van meneer Ongena nog een weinig te doen duren. Langzaam, achteroverhellend op zijn stoel en met half toegeknepen oogen zijn sigaar savoureerend, antwoordde hij: «Joa, joa, secretoaris, nou da 'k d' oorzoak ken, begrijp ik datte gij en ou zuster veel verdriet gehad hèt om wille van Remi... Ge weet, ne woar, dat hij ziek geweest hê en da 'k zijnen dokteur was? » De secretaris, wanhopig zuchtend, gaf geen antwoord meer. Hij richtte weer het hoofd op, wendde het in de richting der portaaldeur, als om te vluchten. Een laatste maal nog hield hij zijn bedroefden blik op den spottenden dokter gevestigd, een laatste maal, bijna met tranen in de oogen en snikken in de stem, drong hij aan: « Moar wa hoad hij toch, dokteur?... wa was 't? .Zag het mij... » «Wat dat 't was, hè...?» herhaalde de spotvogel ondeugend.. - Nog een minuut lang vergastte hij zich op het ontdaan gezicht van den ongelukkigen secretaris; en.toen, lachend vooroverbuigend, met een trage, helder-gescandeerde stem: « Tasma Solium, was 't, anders genoemd... ne lintwurm! » t' Was of de arme secretaris een oorveeg kreeg. Gapend, met wijd-verbaasde en verschrikte oogen, bleef hij den dokter een oogenblik stom en roerloos aanstaren. Hij stamerde eenige verwarde woorden, kon alleen duidelijk zeggen:: «en doarom was 't dat hij zeu schrikkelijk veel voedsel neudig had?»... sloeg weder als vernield den blik ten gronde. Tot tweemaal toe maakte hij een beweging om op te staan en te vertrekken, doch bleef telkens weer zitten. Toen streek hij zuchtend zijn bevende hand over 't voorhoofd, en, heel stil, heel zacht-weemoedig-ernstig onder den spotlach zijner kameraden; in woorden, die hem schier niet van de lippen wilden: « Da we wij rijke meinschen woaren, zei hij, dat 'n hoa ons nie keune schelen; moar we 'n zijn nie rijke, we 'n hèn moar zjuust genoeg om stillekes te leven en iets veur onzen ouën dag te spoaren. W'hèn al gedoan veur hem da we kosten, moar had 't azeu nog langer moeten blijven duren we woaren gereineweerd. We'n dorsten zelve nie meer eten. W'hèn veel verdriet g'had; moar nou es 't God zij geloofd toch gedoan. Nou ben ik, God zij geloofd, euk genezen en zal nog wel 'n peusken mijn wirk alleene keunen doen. Twee maanden later ontving meneer Ongena opnieuw een brief van zijn vroegeren bediende. Remi liet hem weten, dat hij genoodzaakt was zijn ambt van schrijver op het secretariaat bepaald neer te leggen, daar de kerkraad van Meerhem hem aangeduid had als opvolger zijns vaders, die te oud werd en te ziekelijk was om nog zijn bediening als koster en organist op voldoende wijze te kunnen uitoefenen. Binnenkort, voegde hij er bij, zou hij echter zijn gewezen meester eens komen bezoeken, naar aanleiding van een zaak, die voor hem nog al belangrijk was. Op zekeren namiddag, toen de secretaris na zijn dutje naar 't kantoor terugging, zag hij in de straat een flinken jongeling met vasten stap en glimlachend gelaat hem te gemoet komen. Het duurde eenige oogenblikken alvorens hij hem herkende. Het was Rem;, genezen van zijn akelige kwaal, Remi zonder puisten in het aangezicht en zonder uitdrukking van wanhoop in de oogen; een flinke vreugdestralende Remi, die hem, in naam van Siedje Kneuveis, de noodige stukken kwam vragen tot het voltrekken van hun aanstaand huwelijk. Verbaasd twijfelend aan wat hij zag met eigen oogen, staarda de secretaris den niet meer herkenbaren Remi van vroeger aan. Hij wenschte hem geluk, leidde hem op 't secretariaat, deed hem zelf de voor zijn meisje vereischte bescheiden uit de registers copiëeren 1 oen gingen zu samen naar 't Gouden Zulleke, waar de secretaris! gansch ontroerd, hem met een glaasje likeur trakteerde. En zonder rechtstreeks van het zoo treurig verledene te gewagen, drukte hij hem 3™,? »anc) tot.affeheid, en zegde hem hoe innig hij tevreden was, dat alles toch in t best zou eindigen. Een laatste maal keek hij hem langs de straat met ontroerde bewondering na; en toen begaf hij zich weer naar huis, trippelend op zijn korte beentjes, den glimlach van den vrede op 't gelaat, ge- mededeefen tlJ g' die hlJ aan ziJn goede zuster mocht gaan GUUSTJE BRACHT. Gisteren morgen is iemand mij komen vertellen, dat Guustje Bracht gestorven was. Dit heeft mij stil verdriet gedaan, want ik heb eensklaps gevoeld dat ik aan Guustje gehecht was. Waarom? Om de eenvoudige reden, dat hij sinds bijna een eeuw bestond, en dat zijn leven, gansch onbewust voor mij, met iets van mijn eigen levenals het ware saamgesmolten was. Ik hield van hem zonder het te weten. Meer zelfs: ik had steeds een soort hekel aan hem, want hij was een levenslange bedelaar rn luiaard, en wie heeft niet eenigszins een hekel aan een bedelaar en luiaard? Telkens als hij mij zag — en hij lei het er op aan om mij te zien — beteekende dat voor mij het geven van een aalmoes, en ik wist wel dat mijn gift meestal in jenever werd verdronken. Want Guustje was een luxe-bedelaar. Aan 't noodige leed hjj geen gebrek. Alleen aan 't overtollige had hij wel eens te kort. tin toch, nu hij dood is, en hij mij met meer zal opwachten, nazitten hinderen, nU 'k ^em missen, dat voel ik reeds en 't spijt mij. Hij was kaarsrecht en mager als een I. Verleden jaar herdacht hij zijn een en tachtigste en nog stond hij als een paal zoo fiks en recht. Hij had een fijn gezicht, gezond en frisch-rooskleurig, gladgeschoren en met scherpe trekken; en zijn kleine, blauwe oogjes waren vol tintelende sluwheid en hadden niets van dat gluiperig onderdanige 't welk men doorgaans bij professipneele bedelaars aantreft. Guustje Bracht was een aristocratisch bedelaar. Wanneer ik mijn oogen sluit en aan hem denk, dan zie ik hem in mijn herinnering nog in de volle kracht zijn levens, fiksloopend langs de zomervelden, met een leegen zak platgevouwen als een plaid over den arm, en gevolgd door een kleine schaar van bedel-mannetjes en vrouwen. Xoo liep hij vooruit als een haan met zijn kippen en hij -was het, die met de boeren op den akker praatte of in de boerenhuizen binnen ging, terwijl de anderen op den weg of bij den drempel bleven wachten. tv •• De boeren of boerinnen stonden daar lomp en bot, bij zijn tijn silhouet vergeleken. Daarenboven had Guustje over hen de bewuste superioriteit van den frisschen nietsdoener over den vermoeiden zwoeger. .Zijn geslepen geest was oneindig veel wakkerder dan de verstompte hersens van de ruwe boeren, en hij wist van hen te krijgen wat geen ander kreeg en wat zij zelfs niet wilden geven. De boeren haatten en verafschuwden hem, maar kwamen onweerstaanbaar onder de suggestie van zijn superieur-kalme, fijne stille macht. Nooit, trouwens, ging hij met geweld of ruwheid om. Hij had een diepen afkeer van dreigen, schelden, vechten, stelen, 't Moest hem gegeven worden, en netjes gegeven, wel met tegenzin als t niet anders kon, —— en t kon zoo zelden anders — maar nooit zooals een hond een brok wordt toegegooid. Werd hij bij toeval ergens ruw teruggewezen, dan ging hij ook onmiddellijk, en vond er terstond een grap op, die zijn metgezellen vroolijk lachen en den ruwen weigeraar zijn grove ondergeschiktheid voelen deed. Wat hij kreeg nam hij trouwens slechts aan om het terstond den anderen te overhandigen. .Zoo had hij eigenlijk nooit het air voor zichzelf te bedelen. Die anderen,... zij droegen de vrachten voor hem, kwamen overladen van hun tochten thuis; hijgend en zweetend onder balen aardappels, afval van graan, hompen roggebrood. Alleen het geld, als zij er kregen, nam Guustje in bewaring, omdat de anderen *t zouden verliezen. E.n verder droeg hij slechts zijn platgevouwen zak over den linkerarm, als een heer die zijn overjas draagt. Hij was de « ober » van de inrichting, de prins van de bedelaarsbende. , , tl Hij hield ongelooflijk veel van jenever en van t mooi geslacht. Ik zou niet durven beweren waar hij t meest van hield. Ik denk, in de kracht van zijn leeftijd, evenveel van allebei; en later, met de jaren, meer van jenever dan van vrouwen. 't Was op zichzelf een genot hem een borrel te zien drinken. Hij nam het glaasje netjes tusschen duim en wijsvinger onder aan den voet «n hield het bij de flesch, waaruit men schenken zou. — Mijne vriend, of « mamatsje », zoo sprak hij tot den persoon die inschonk, « g'n moet nie kijken of er van onder wat in komt: zorg gij moar dat hij van boven scheune vul es, doarmee hè 'k ik genoeg. » Dan bracht hij met glinsterende oogen 't boordevolle glaasje heel voorzichtig aan zijn fijne lippen, die er zich trechtervormig naar uitrekten, als om te zoenen. Nauwelijks raakten zij het randje aan, en zoo floot hij als 't ware, in één langen, zachten haal, het heerlijk vocht naar binnen. — Smoakt het, Guustje? vroegen de anderen, lachend om hem heen geschaard. — Lijk suikerei antwoordde Guustje, smakkend van verrukking. Wanneer hij er zoo enkele binnen had, werd hij gaandeweg hoogst grappig opgewekt en wel eens zeer luidruchtig opgewonden. Dan deed hij voor de aardigheid de boeren na, waar zij gingen bedelen en waarvan zij leefden. — Kent-e gulder Stijn Verlizze? riep hij, terwijl de anderen reeds bij voorbaat schaterlachten. En gedrochtelijk-hinkend liep Guustje in t rond, terwijl hij Stijn Verlizze's holle, grove stem nabootste: — Allo, jongens, steek ne kier 'n handje toe, 'k zal ulder tons ne kluts irdappels en 'n roggenenbreud geven! Hij zat vol van zulke grappen. Hij deed het oude Vloakske na: « Jongens, dat t moest regenen, — moar 't 'n zal nie regenen — en da 'k nie thuis 'n woare, — moar 'k zal thuis zijn — steekt den heuiwoagen binnen. » Ofwel hij stotterde als Miel Vaprijs: « Ti ti ti ti ti ti tien eens os er ienen van ulder veur mij 'n commissie wil doen.» En zelf moest hij onbedaarlijk om zijn eigen kluchten lachen; hij verslikte en hij stikte-ervan; en hij kreeg dan gewoonlijk een niesbui: hij niesde twintig, dertig keer na elkaar, eerst uit de grap, weldra uit eigen opgewondenheid, tot hij het werkelijk benauwd kreeg en spoedig moest gaan zitten uitblazen. Daarmede was de dolheid eensklaps over; hij werd ineens heel stil, ging ergens steun zoeken tegen een boom of muur, en bleef daar « deuzig » (1) zitten, zooals de anderen het noemden, onophoudelijk hoofdschuddend in zichzelf herhalend: — Ha, dat zijn nou toch dijngen ne woar; da zijn nou toch dijngen! Welke « dijngen » Guustje eigenlijk bedoelde werd niet duidelijker (1) Duizelig. uitgedrukt, en erg bezwaar scheen er dan ook niet aan verbonden, want af en toe kreeg hij zoo in zijn eentje weer een stille lachbui, tot hij ten slotte door de anderen werd opgetild en onder zachte overreding naar zijn huis gebracht, waar zijn vrouwtje meestal klaar stond, om hem zonder veel gemopper naar zijn bed te brengen. Guustje's vrouwtje... Hij was tweemaal getrouwd geweest en van zijn eerste vrouw had hij zeven kinderen en van zijn tweede drie. Toen de eerste stierf was Guustje zeer bedroefd over zijn eigen lot. De zeven kinderen waren geen last; die gingen mee bedelen zoodra zij alleen konden loopen; maar Guustje was met de dood van zijn vrouw zijn huispret en zijn oppas kwijt en daar leed hij erg onder. Hij was toen al diep in de zestig en niemand dacht eraan dat hy zou zoeken te hertrouwen, maar 't duurde niet lang: zijn vrouw lag nog geen drie weken begraven, of Guustje liep ontredderd rond en vroeg van huis tot huis aan elke vrouw die huwbaar scheen, of ze t met hem wilde wagen. Hij wou vooral niet nutteloos zijn tijd verliezen; nauwelijks was hij ergens gezeten, of hij kwam ernstig met zijn aanzoek voor den dag, zeggende dat de menschen hem wel kenden, dat iedereen wist welke voortreffelijke partij hij was; en hij haalde t voorbeeld van zijn eerste vrouw aan, die met hem zulk een heerlijk leven had gesleten. Na heel wat weigeringen, vond hij er eindelijk eene die toestemde. Het was een weduwe met één oog en vier kinderen, maar dat kwam er niet op aan bij de zeven andere van Guustje, evenmin als het nieuwe drietal, dat, in vier jaar tijdsverloop, de familie-gemeenschap tot het getal van veertien afstammelingen deed stijgen. Dat leefde en krioelde allemaal als een nest hondenjongen door elkaar, en Guustje was trotsch en gelukkig als een pauw; hij leek verjongd, hij liep rechter en flinker dan ooit met zijn plat over den arm toegevouwen zak aan het hoofd der bende langs de wegen; hij was een figuur en een kracht gewerden in de streek, hij had iets te beteekenen in het dorp, geruggesteund door veertien onversaagde telgen, die zich eiken ochtend in alle richtingen verspreidden om het noodige bij te halen. Die kracht kwam 't duidelijkst aan 't licht, wanneer ook anderen hèm eens noodig hadden, zooals bij voorbeeld in verkiezingstijden. Guustje was kiezer, vier of vijf van zijn zoons waren reeds kiezers en de dravers kwamen naar hem toegeloopen: — Guustje, zilt-e mee ou zeuns veur de katholieke lijste stemmen; veur de lijste van menier den baron? Dadelijk begon Guustje over den slechten tijd te jammeren. Het leven was zoo duur, 't ging winter worden, hij had geen aardappels en geen steenkool meer, en meneer Daniël, ge weet wel, de zoon van den brouwer, had hem dat alles beloofd, als hij met zijn zonen wilde stemmen voor de liberale lijst, de lijst van meneer Vital, uit 't kasteelken, die opkwam tegen den baron. De kiesdraver ging in zijn zak en gaf Guustje wat noodig was om wèl voor de lijst van meneer den baron te kiezen. Guustje betuigde daarvoor zijn dankbaarheid, gaf zijn stelligste belofte, kwam den volgenden ochtend bij meneer Daniël of bij meneer Vital, en begon ook daar over den slechten tijd en den naderenden winter te jammeren, en dat hij wel zeer tegen zijn zin zoude genoodzaakt zijn tóch voor de lijst van den baron te stemmen, indien meneer Vital of meneer Daniël daar niet wat anders wisten op te vinden. Zoo behoorde Guustje met zijn stam om beurten tot de meest uiteenloopende politieke gezindheden; maar waar hij nooit van weten wou, waar hij mee schimpte en op smaalde, dat was de socialistische partij, t Was meer dan grappig, als hij in een van zijn dolle buien verkeerde, om hem de Gentsche socialistische volksredenaars te hooren nabootsen. Hij ging in 't midden van zijn bende staan, klom op een bank of stoel en schreeuwde met een stentorstem in 't leelijkst-overdreven dialekt: « Maainsche! Waai n zaain gien barons of groaven, of gien raaike fabrikanten ie miljoenen bezitten, woarmee da ze stemmen in de kiezaaingen omkuupen; waai n zaain moar oarme wirkmaainschen laaik of ge gulder zeiven zaait en waai komen ulder spraaiken van ulder politieke rechten en van ulder weirdigheid als maainsch...» De bende schaterde en proestte er op los van dolle pret; en guustje zich wild-opwindend, flapte er de gekste dingen uit, sloeg al spoedig over in een van zijn moedwillige niesbuien, niezend mot steeds toenemend gedruisch bij eiken zin en ieder woord, proestniezend aan een stuk door een eindelijk losbrekend in een aanhoudend oongegil, dat door de gansche bende samen werd herhaald. De menschen kwamen uit hun huizen toegestroomd om het spektakel bij ie wonen; en eens deed hij *t terwijl de baron-burgemeester daar met zijn veldwachter voorbij kwam, na afloop van een vergadering in den gemeenteraad. Eenieder dacht: nu zal hij wel zwijgen, of meneer de burgemeester zal *t verbieden. Maar Guustje zweeg in t geheel niet en de burgemeester gaf ook gelen verbod; hij keek eens op, ghmlach.e even in zijn witte, aristocratische snor en stapte kalm door.vaaggroetend zelfs met zijn zwart hoedje, gedistingeerd hinkend op zija krukkestokje, terwijl de veldwachter met rood-gezwollen borreltrome onverschillig naast hem doorliep, alsof hij zag noch hoorde. Ja, Guustje's leven, — vooral in zijn tweede huwelijk —- was absoluut voorspoedig en gelukkig. Meer dan eens heeft hij mij toevertrouwd hoe volkomen gelukkig hij was en slechts een vijand vreesde: het einde van dat geluk door ziekte en dood. De laatste is onverwachts en heel alleen gekomen, want Liuustje is om zoo te zeggen slechts enkele uren ongesteld geweest. Eens, op een killen najaarsavond, hebben de anderen hem, ais naar gewoonte, « deuzig » thuis gebracht; zijn vrouwtje heeft hem zonder mopperen uitgekleed e!n warm te bed gelegd; maar den volgenden dag is Guustje blijven liggen, heeft geklaagd over pijn in de zij, heeft willen hoesten en niet kunnen hoesten; en 's avonds van den tweeden dag was hij al dood, nadat hij nog een borreltje gedronken had om op te kikkeren. Het ging zoo heelemaal onverwacht en onvoorzien, dat geen mensch het kon gelooven en dat velen bij zijn doodsbed kwamen kijken, of hij soms niet weer een van zijn dolle grappen uithaalde. Mg spijt het, innig, dat Guustje dood is. Hij was wel maar een bedelaar, maar zulk een « type » en er zijn niet veel typen meer in 't hedendaagsche, gebanaliseerde leven. Hij verpersoonlijkte een kracht, een vrijheid, en in zijn slag was hij een aristocraat en een poëet, want hij had de geaardheid van een vogel — dat symbool der blijde onafhankelijkheid — die leeft van wat hij vindt en onverdroten zingt en jubelt, wanneer hij, rijk in zijn armoede, maar gezond en vroolijk is. En ook en bovenal: hij was bijna twee en tachtig jaar oud; ik kende hem van kindsbeen af; ik kende hem gelijk de kerk van t dorpje en den houten molen op den heuvel: door zijn dood is iets veranderd in het landschap, zooals het zou veranderen wanneer de kerk werd afgebroken of de molen door den storm werd neergeveld. OP EEN ZACHTEN MEIAVOND. Op een zachten Meiavond, jaren geleden, jaren vóór den oorlog, (want nu is 't een gewoonte geworden de tijdsrekening in vóór en na den oorlog te verdeelen), in dien tijd dus, vele jaren vóór den oorlog, kwam er eens, op een zoeten Meiavond, bij ons een jong meisje van een jaar of achttien aan, waarvan wij de ouders goed kenden en dat, tengevolge van een defect aan haar rijwiel, in de onmogelijkheid was haar tocht huiswaarts verder voort te zetten. Het meisje was frisch en mooi, ik had in dien tijd een karretje en een paardje en ik stelde haar voor, haar en haar fiets met mijn vehikel thuis te brengen. Zij nam het dadelijk en blijde aan. Wij bonden 't rijwiel achter aan het karretje; zij nam plaats naast mij op de bank; en weg waren wij, in den flinken draf van het paardje. Ik herinner mij nog heel goed hoe zij er uitzag. .Zij had een frisch teint, lichtblauwe oogen vol tinteling en levenslust en weelderig donker haar, dat sierlijk glansde en golfde. Het was een zalig-mooie en zachte avond; een van die zeldzaamverrukkelijke avonden, die men onthoudt en optelt. De zon ging rijkoranjeglanzend onder achter de hooge beuken van den weg, waarvan het loover doorschijnend lichtgroen scheen, alsof de jonge bladertjes van dunne zijde waren. De nachtegalen zongen overal romantisch in de bloeiende tuinen en 't gansche landschap was één weelde: eindelooze deiningen van groene korenvelden; glanzende lichtvlakten en strepen van bloeiend koolzaad; en ten allen kante, midden in de roze en blanke tuilen hunner boomgaarden, de pittoreske huisjes en boerderijtjes: roze, witte, gele en lichtblauwe, met vuurtintelende, kleine ruitjes in de ondergaande zon; met groene luikjes, die als vroolijke boekjes wijd-open stonden tegen de lichte geveltjes, en met fel-roode daken, die soms schenen te gloeien en te branden onder het welvend loover der hooge boomenkruinen. Het jonge meisje genoot van den rit. Het rustte haar uit en wuifde haar frissche koelte toe. Ik weet niet meer waarover wij al sprakenj het had ook geen beteekenis. Het eenige wat beteekenis had was, dat wij beiden jong waren, dat ik de zachte warmte van haar lichaam naast mij voelde, dat zij frisch en mooi was, en dat het een avond was als een zegen; en dat het onmogelijk was twee jonge menschen in die ontroerend-schoone lenteweelde en landelijke eenzaamheid naast elkaar te brengen, zonder dat de liefde sprak, ontembaar, onafwendbaar, als een natuurkracht. Mijn vrije hand, waarmede ik niet mende, ging als van zelf naar haar middel toe en streelde er zich zacht omheen, 't Was iets zóó onvermijdelijks, iets zóó onoverkoombaars en bijna gebiedends, dat ik e|r nu nog van overtuigd ben, dat zij die streeling verwachtte en diep teleurgesteld zou zijn geweest, als die niet gekomen was. .Zij maakte dan ook niet het minste gebaar van afwijzing of tegenstand, maar zij hield eensklaps op met praten, en werd heel strak en stil, met star vóór zich uit kijkende oogen en een ietwat hoogere kleur over haar frissche wangen. Zij glimlachte bedeesd en haar roode lippen ontsloten zich even, alsof zij iets heerlijks proefde of inademde. Het paardje draafde zacht en gelijkmatig en de caoutchoucwielen van het karretje zoemden over den steenweg. Een merel zong heel eenzaam in een hoogen boomtop, alsof hij langzaam iets van droomerige bekoring vertelde en tegen 't roode goud der ondergaande zon in 't Westen, trilden doorschijnend-glinsterend de jonge beukenblaadjes, alsof zij nu van heel fijn, bros kristal waren geworden. Mijn arm om haar middel haalde haar zacht naar mij toe en mijn lippen raakten haar donzige, wang. Zij zei niets en bleef stil glimlachen. Haar mond was verrukkelijk. Hij had een mooien, fijnen vorm en een schim, bijna een droom van een donker donsje ombreerde vagelijk de hoekjes van haar bovenlip. Ik zoende dien mond; ik zoende hem eenklaps hartstochtelijk, zooals men hapt in een overheerlijke vrucht! Zij trok zich terug, zonder boosheid, maar zeer beslist en insfinctmatig. Ik voelde en begreep, dat ik iets te ver was gegaan en bond in. Ik streelde zwijgend weer mijn wang tegen haar wang en zoo reden wij verder. Er kwam iets over ons als van vage teleurstelling. — Krijg ik er ook niet eentje? vroeg ik na een poos, om de benauwd-wordende stilte te breken. Zij wendde zich half naar mij toe en ik kreeg op mijn wang den zachtsten, zoetsten, teedersten zoen, dien ik ooit van een vrouw ontvangen heb. Het was iets zóó rein, zóó kuisch en lief, dat er mij tranen van in de oogen kwamen... Hoe en waarom ik haar op dat oogenblik geen vurige liefdesverklaring deed, is mij steeds een raadsel, een pijnlijk raadsel gebleven. Was er nog een redeneeringskracht, wie weet, een onbewuste berekeningskracht in mij, dieper en sterker dan mijn momenteele hartstocht? Of was het juist 't besef van het vluchtige, van 't kortswülige in heel dit licht en spontaan-opgekomen liefdes-avontuurtje, dat mij van ernstiger woorden of daden weerhield? Wie zal het zeggen? Althans ik deed het niet. Ik deed niets meter, zei niets meer en 't was alsof de schoone, jonge, frissche liefde langzaam weder in ons uitdoofde. Het puntig kerktorentje en de verspreide daken van het dorpje waar zij woonde, doemden reeds in de gouden schemering vóór ons op. 't Was als een koele, nuchtere realiteit die tot ons kwam. Zij trok zich een weinig terug en ik liet langzaam mijn hand van om haar middel wegglijden. Er kwamen menschen in 't verschiet; een kar reed langzaam en zwaar hossebossend vóór ons uit; wij hoorden stemmen... Zij woonde aan den ingang van het dorp, in een soort villatje, vlak tegenover de statige olmendreef van het kasteel. Wij waren er heel gauw; wij waren er zoo droevig gauw. Haar vader kwam buiten terwijl ik mijn karretje stilhield, en hij gr°e«e mij met vriendelijken glimlach, en vroeg wat er gebeurd was. 9. ze'^en het hem. Ik hielp het meisje uit het rijtuig en maakte naar nets los. Zij drongen aan, dat ik even zou binnenkomen en iets gebruiken; maar ik antwoordde, dat het reeds laat werd, dat ik geen lichten had en maar liefst dadelijk zou terugkeeren. •• i- kfgr.ePen ^et- Het mooie meisje kwam naar mij toe en reikte mij glimlachend en dankend de hand. Er lag nu iets van schuchterheid m haar houding en ik voelde haar reeds verre van mij weg, bijna als een vreemde. Zij sloeg haar oogen neer toen ik haar nog eens dringend aankeek. In mijn eenzaamheid reed ik terug. De stille, zwoele lentenacht was ingevallen; hier en daar pinkte reeds een lichtje over de verlatenheid der velden. Heel in de verte, naar 't Zuiden toe, flikkerde soms een schijn van weerlicht op. Hol blaften de waakhonden op de hoeven. Een diepe, stille weemoed lag in mij. Ik had een loom gevoel van onvoldaanheid; iets als de teleurstelling van een vergissing, die niet meer goed te maken is. Machinaal reed ik den langsn weg weer af; en toen ik thuis kwam was het mij te moede alsof ik iets heel triestigs en melankolieks had meegemaakt. Nooit heb ik haar weer opgezocht; nooit meer heb ik haar teruggezien. Waarom? Ik weet het niet. Het leven heeft ons niet meer tot elkaar gebracht. Nooit heb ik begrepen, waarom die schoone, zachte, zoete, pasgeborene illuzie eensklaps dood moest gaan, als iets dat niet leven mocht, als iets dat niet leven kón... En ik weet het nog niet! BRUTUS. Brutus was woedend... Op zich-zelf genomen had dit verschijnsel al niet veel te beteekeïien, want Brutus verkeerde nagenoeg in een bestendigen toestand van toorn over alles en allen. Maar, sinds hij in de luxe-badplaats vertoefde, was het gaandeweg erger met zijn gemoedsstemming geworden. Brutus was kunstschilder. Portretschilder, landschapschilder, interieur-schilder, alles wat maar kon geschilderd worden, doch in de eerste plaats: bohème-schilder. Dit wil zeggen dat hij slordig en vuil gekleed liep, dat hij lange, ruige haren en een rafeligen baard droeg, dat hij berooid was en meer praatte over schilderen dan wel werkte met penseel en kleur. Hij was getrouwd. .Zijn vrouw was een van die esthetische wezens zooals er veel in de bohème-artistieke-milieu's rondloopen: bleek, met groote, donkere oogen en zwarte bandeaux, met blooten hals en 'anticorset figuur. Vroeger maakte zij diepzinnige verzen en schilderde ook wel wonderlijke inspiraties, doch haar artistiek huwelijk had daar groote wijziging in te weeg gebracht: in ruim drie jaar tijds werd zij moeder van vier kinderen, en papjes en luiers namen volop de uren m beslag, die anders aan de kunst konden gewijd zijn. Brutus, die natuurlijk een anderen naam droeg, werd aldus door zijn makkers genoemd, omdat hij meestal zoo ruw en zoo grof en zoo bruut was. Niets was gemakkelijker met hem dan ruzie te krijgen. Hij bromde over alles en nog wat en voelde zich aldoor diep miskend. Miskend was hij geweest toen hij op de kunstacademie studeerde, miskend toen hij zijn eerste schilderstukken exposeerde, miskend toen het op prijzen en belooningen aankwam, miskend overal en in alles! Met walging was hij uit het bohême-phalansterion weggevlucht en van t «ene uiterste in 't ander vallend, had hij zich, hals over kop, in den weelde-roes eener luxe-badplaats verdiept. Bitter was ook hier de teleurstelling geweest. In het oerphalanste- rion beteekende hij nog iets; hier, tusschen de rijke gebanaliseerde badgasten, liep hij gewoonweg als een anonieme schooier rond. Hij slenterde den ganschen dag doelloos langs de zee of over den strandboulevard heen en weder, terwijl zijn vrouw, op hun armoedig zolderkamertje, in beslommeringen bij haar vieze kleuters zat; en bij het zien van al die luxe waar hij buiten stond, ziedde t verontwaardigd in hem op en had hij wilde aanvechtingen om den ganschen boel kapot te slaan. Hij vond het een schande, al de snobs en parvenus, die daar, lekker smullend, voor de breed-open ramen van de weelde-restaurants gezeten waren en niet de geringste aandacht verleenden aan hem, een artiest, een superieur wezen, die te nauwernood een droog stuk brood te eten had. .. Uitdagend, met donkere, verwoede blikken liep hij er vooral op het uur der maaltijden, heen en weer. De diepte der minachting deed zijn vuil-besnorde bovenlip opkrullen en zijn mond bromde inwendige verwenschingen tegen de dikke, rood-genekte heeren, tegen e gedecolleteerde, met juweelen overladen dames, tegen dat gansche, insolent vertoon van geldgenot en weelde, zooals hij het daar zag, zooals hij het om zoo te zeggen opsnoof en bevoelde, zonder het ooit in werkelijkheid mee te genieten. * * * Eén type vooral, een jonge man, altijd met dezelfde jonge dame vóór hetzelfde raam gezeten, werkte speciaal op zijn overprikkelde zenuwen. , . , . ..... , Het was een jonge rijkaard met gedistingeerd uiterlijk en verfijnde manieren, het donker, gepommadeerd-glanzend haar door een rij m het midden gescheiden, een grooten zegelring om den middenvinger van de blanke, fijne rechterhand, een gouden armband met horloge om den linkerpols. Een glimlach van voldaan geluk zweefde bestendig op zijn bleek, banaal-correct gezicht en in de snit van zijn kleeren was geen vouwtje, geen plooitje dat niet absoluut-volmaakt was zooals 't hoorde. De jonge vrouw was van haar kant een en al onberispelijke en perfecte élégance en beiden completeerden zij elkaar als het hoogste zinnebeeld van luxe-restaurant-geluk in rijke, cosmo- politische omgeving. Die twee, — vooral de man — maakten Brutus letterlijk ziek van onberedeneerden haat en ergernis. Hij wendde met walging het hoofd van hen af zoodra hij hen ontwaarde, maar 't oogenblik daarna moest hij weer naar hen toe, a's door een soort gedepraveerde obsessie aangetrokken en geboeid. Hij moest dien kerel zien eten, zien drinken, zien rooken; hij moest hem, met schitterend-witte gelukstanden, buigend naar de dame zien nijgen en glimlachen; hij moest zijn blanke hand met zegelring over zijn gjimmend, donker haar zien strijken; hij moest er bij zijn wanneer de snob, meestal met goud, met den servielen « ober » afrekende en achteloos een zware fooi tusschen de dichtgevouwen rekening liet liggen; hij moest hem van tafel zien opstaan en zijn jas zien aantrekken; hij moest hem volgen, langs het strand of naar het Casino, waar hij met de jonge vrouw ging wandelen of den avond doorbrengen. Toen dacht hij hoe gemakkelijk zulk een man, zonder zichzelf eenige ontbering op te leggen, een arm artiest als hij uit den nood zou kunnen helpen. Wat zou het voor zulk een kerel wel beteekenen eenige van die gouden tientjes af te zonderen, waarvan hij er dagelijks zooveel verkwistte! Zulke gedachten woelden in Brutus' somber brein, doch wekten er niets anders dan gewaarwordingen van woede op, want nog liever was hij van honger gestorven, dan aan zulk een vent iets te vragen. Wat hem bestendig obsedeerde, wat hem voortdurend aandreef was iets anders: 't was een ongemotiveerde, kwellende, ziskelijk-overspannen behoefte iets te storen in een geluk dat hij zich als te volmaakt voorstelde om ook maar eenigszins verdiend te kunnen zijn. Gekke gedachten woelden in zijn brein. Als hij dien kerel eens een oorveeg gaf, zou maar, midden op straat, zonder eenige aanleiding of reden, alleen maar omdat hij zoo ellendig rijk, en gelukkig, en cor1 eet was! Hij liep daar over na te brommen en zijn ineengekrompen knuisten kittelden. Of als hij hem eens een schop gaf, zoo ineens, onverwacht en geweldig, pal onder den rug, op de goede plaats! Zijn teenen jeukten en hij moest er van wegloopen om aan de verzoeking te weerstaan. Zijn adem hijgde en zijn hart bonsde. Hij kón zichzelf bijna niet meer bedwingen. Zoo kwam hij^ eens, op een avond, eenzaam en bekommerd in de schemering langs 't strand teruggewandeld. Voor 't eerst, sinds weken, had hij geprobeerd wat te werken, maar 't ging niet meer. In al dien tijd van brommen en lanterfanten was hij het werken verleerd. Hij raasde in zichzelf en beschuldigde de sociale wanverhoudingen van zijn onmacht. De schemering was zacht en stil; de zee, vaag lichtend tegen t strand, neuriede kalm haar eeuwigdurend liedje. In de verte begonnen de talrijke lichten van het Casino en de groote hotels in de vallende duisternis te pinken. Eensklaps zag Brutus een man, die hem achterhaalde en haastig, op korten afstand, rechts van hem langs liep. Hij kreeg als t ware een plotselingen schok in 't hart. Ondanks de halve duisternis had hij den laten wandelaar herkend. Het was de badgast, de rijke geluksploert, dien hij eiken dag, 's middags en 's avonds, met de chique dame bij 't raam van 't luxe-restaurant zag zitten! Blijkbaar had hij zich ergens verlaat en spoedde zich nu weer naar zijn geluk toe_ Automatisch als 't ware, versnelde Brutus zijn pas. Zijn hart joeg geweldig, hij wist zelf niet wat er in hem omging, hij handelde werktuigelijk, zonder nadenken. De badgast hoorde Brutus achter zich aanrukken en keek even schichtig om. Ondanks de halve duisternis meende Brutus op het snobsgezicht een grijns van angst en afkeer te ontwaren, die hem nog woedender maakte. Wat had die kerel wel te minachten en te grijnzen? Hij, Brutus, had toch zeker wel het recht daar langs het strand te loopen, waar en hoe hij wenschte! Het ziedde plotseling tot onbere^ deneerden toorn in hem op en hij gilde instinctief en hard, met rauw geluid, in de eenzame schemering: — Halt! Pal stond de badgast eensklaps stil. Doch 't duurde slechts een oogenblik. Dreigend zag hij Brutus op zich afkomen en als de wind keerde hij om en stelde 't op een rennen. Woedend en razend, holde Brutus hem na. De razernij verdubbelde zijn krachten en met enkele wilde sprongen haalde hij hem in. Zijn rechterklauw strekte zich uit, om den kerel bij den kraag te grijpen, doch hij greep mis en in zijn woede schopte hij, zoo hard als hij maar kon, en trof den badgast vlak onder den rug, op de goede plaats, zooals hij, in de obsessie van zijn walg en toorn, zoo dikwijls had gedroomd toch eens te zullen doen. Met een brulkreet was de badgast in het zand gestort. Hij rukte zich weer op, gilde en smeekte, kantelde, onder een nieuwen, ver- woeden schop, opnieuw ten gronde. Toen tastte hij ijlings in zijn zak. haalde er een greepje stukken uit, die vaalgeel in de schemering glinster den en duwde ze in Brutus' hand, smeekschreiend. Neem, laat me met rust, ik heb je niets misdaan? Een oogenblik stond Brutus gansch verbijsterd, met de glinsterende goudstukken in zijn hand. Toen gooide hij die vloekend in het zand alsof ze hem brandden en liep, met een misprijzende verwensching, van den badgast weg. Hij liep een vijftig schreden. Toen stond hij stil en keerde zich weer om. Zijn adem zwoegde, zijn oogen vlamden, zijn hart bonsde en hamerde. Hij zag vagelijk den badgast, die, eerst gevlucht en dan ook even stilgehouden, langzaam naar de plaats waar hij de goudstukken gegooid had, terugkwam. — Wat! gilde Brutus verontwaardigd. En, als een stier die op e6Ih^° Cn toesP"n8t» stoof hij naar den badgast terug. A/let een noodkreet snelde deze voor goed weg. Brutus woede bedaarde. Hij had zijn langgewenschte wraak met wrangen wellust genoten en wreed grijnsden zijn tanden en zijn oogen in de duisternis. Hij zag m het zand de glinsterende stukken liggen en, na een korte aarzeling, raapte hij die op. Waarom ook niet? Was het geen goede daad, een daad van rechtmatige, sociale vergoeding? W as het geen schande dat zulk een vent in weelde baadde, terwijl een groot artiest als hij van armoede omkwam? Hij raapte en raapte en toen hij niets meer vond streek hij een lucifer aan en speurde zorgvuldig m het ronde en haalde nog een viertal verspreide stukjes op. Toen ging hij. * * * J0lSeildenjOChtendL Verl.'et, hij' met vrouw en kinderen, de badplaats en keerde naar het phalansterion van wildharige oermenscaen en artiesten m de bosschen terug. — Flink gewerkt? vroegen ze hem daar, toen ze met verbazing merkten dat hij goud op zak had. g Gaat nog al, grijnsde Brutus. — En verkocht ook? — Eén schilderij, 'n avondstemming, grinnikte hij. Zij vroegen hem aan wien, maar dat wist hij zoo precies niet meer. Een of ander miljonnair, zei hij, zoo een van die kerels die hun geld weggooien. De harige artiesten drongen niet verder aan, maar zij zagen nu wel ietwat op tegen Brutus en waren ook wel wat jaloersch over zijn ongehoorde chance. Zij zouden ook eens naar die luxe-badplaats gaan, den volgenden zomer... DE ZONSOPGANG. Het waren drie nette jongelui en drie aardige meisjes. Zij woonden m een stad De nette jongelui werkten er op kantoren; de aardige meisjes hadden er niets uit te voeren. Zij kenden elkander goed en gingen op intiemen voet met elkander om. Zij ondernamen dikwijls samen fietstochtjes naar buiten en speelen ee veel tennis met elkaar. Eens, op een laten namiddag, zaten zij met hun zessen, moe-gespeeld, te teaën. In grootschen luister ging flUTrt T in 1 Wfen °ndLer- Zij Scheen de wolken van kaar te scheuren en door de boomstammen van 't bosch als in een zuilenpaleis van smaragd en goud te branden. Zij keken er naar en zeiden droomeng tot elkaar hoe grootsch en schoon het was. En een van hen vroeg aan de anderen of zij wel ooit de zon hadden zien opg^^n. Neen; geen van allen had dat ooit gezien. En allen jubelden en eenmaa- teflen- Het was een Prachtavond; de nacht zou zacht en warm zijn, de vroege morgen heerlijk. Als ze nu eens onla ZeSSjn Vr°eg °Pstonden en buiten, bij het meer, het opgaan van de zon gingen bewonderen! Geestdriftig stonden zij beslotU W7-n 1J bereid; in een oogwenk was de tocht besloten. Zij zouden vroeg naar bed gaan, om twee uur op zijn en de theemand meenemen, om ginds, aan het meer, bij de opgaande zon, te ontbijten Haastig ruimden zij hun boeltje op, namen afscheid, gaven elkander rendez-vous, klokslag half drie, vóór het huis van een der aardige meisjes. Op het gestelde uur waren zij alle zes op hun post. Zij lachten verrukt naar elkander in het schemerduister en trokken dadelijk heen door de doodsche stille straten, waar de gaspitten nog bmndden Se Cen T "?"°i Z» kwaï"" do,, SÏÏ1 Uge buurten met lage huisjes, buiten in het open veld Hen der nette jongelui droeg de theemand; de twee anderen droegen de manteltjes der aardige jonge meisjes. Zij praatten lu>'d en maakten gekheid; zy hadden dolle pret bij het idee, dat de heele stad nog lag te slapen, terwijl zij reeds zoo vroeg en flink op 't pad Wa7--- hadden den grooten steenweg verlaten en sloegen links KyÜlin de deernis. Een der h°MnJ8efvïï«iijk, onder hoog, boomen, grijze si,oodaken van al5 wLe h»lf ,„ d n grond neergehurkte boerderijen. En weldra tusschen twee donkere muren van bosohgewassen. Het wa» „ huiver,g ond.r de zwarte meisies werden een ietsje griezelig en bang. De nette jonïgelui • den haar gansch gerust. Zij liepen nog een poosje en stonden einde- liit vóór 't meer waar zij de zon zouden zien opgaan. mS en' vrij uitgestrekt mee,. geheel omrmgd do., bosschen. Zij kozen hun plekjes uit op een zandheuvel onder aen nen_e" f^^t! riep, teleurgesteld, een der aardige meisjes, rechts en linEen°derdnette jongelui, die zijn demi-saison mee had, spreidde hem uit en dfaardlge0 meisjes gingen er op zitten, een beetje rillerig, heel dicht tegen elkander aan. Sngrij.aohtig. schemerde in den Oosterhemel, hoven den rand der bosschen. Het meer werd vagelijk zichtbaar, in dofte blikkering. Eensklaps kweelde, in de plechtige suite, een g • s m Het was een lijster.maar rij waren allen vast overtu.gd, da. zii den nachtegaal hoorden, omdat het nog nacht was. _ Wat heerlijk, die nachtegaal! jubelden de aardige m^esIets heel teer roze kwam den einder tinten. Zij ontwaarden, als in een droom elkanders gezicht en lachten. Len lichte, kille wind stak op, en zij huiverden. Over het meer dreven als 1 grijze sluiers. Visschen wipten er uit op en smakten gnezeü^ -rilden de aardige meisjes en een van haar zei, dat h.st denken aan Ophelia, die zich verdronken had. Zi| keten w er elkander aan, even met een naar gevoel, en dan weer lachten zij. «Wat duurt het lang!» zei een der jongelui, zonder nader toe te lichten wat er zoolang duurde. Meer vogals kweelden; en nu gingen zij twijfelen of het wel nachtegalen waren, omdat er zooveel zongen* En de natte kilheid werd doordringender en zij klappertandden. « Wat is het koud!» bibberden zij. Het meer en zijn omgeving kregen iets irreëels, als in een snelle afwisseling van tooverbeelden. Elk oogenblik, waar zij ook keken, zagen zij verandering. Hemel en water kregen opalen tinten, de nevelsluiers zweefden, rafelden open, lieten de groene kruinen van de boomen zien. «Wat gaat het gauw!» riep nu dfe jonge man, die nog maar pas gezegd had dat t' zoo langzaam ging. Eensklaps schoot een roodgouden pijl als een vuurstraal door de lage, grijze wolken. Hij straalde een seconde en verdween; en de aardige jonge meisjes en de nette jongelui wisten, dat zij, voor het eerst in hun leven, de zon hadden zien opgaan! Toen keken zij opnieuw elkander aan en lachten nog eens. Zij zagen allen vaal van slaap en koude bibbering en een der aardige meisjes strekte haar bevende hand naar de theemand uit. — Dit zal ook geen kwaad doen, meende zij. De thee was warm gehouden in een soort hooikist en zij dronken «n aten met graagte. « Ghoe... wat was het koud!» rilde nog even een der aardige meisjes, toen ze 't weer goed warm had. Het was volop dag geworden, een grijze dag van vroege, nuchtere realiteit; en zij keerden terug over denzelfden weg waar zij gekomen waren, en vonden er nog steeds de boerderijen en de huizen dicht en slapend, als iets abnormaals van eenzame verlatenheid in het ontwaken der natuur. Zij waren moe en spraken weinig en vóór het huis van het meisje vanwaar ze vertrokken waren, namen zij afscheed van elkander, nog eens herhahnd hoe heerlijk het tochtje was geweest. De aardige meisjes zouden nu flink van haar vermoeienis gaan uitslapen; maar de nette jongelui, die om negen op hun kantoren moesten zijn, vroegen zich twijfelend af of het nog wel de moeite waard was om naar bed te gaan. Zij slenterden met sleepende voeten door de stille straten, in de vage hoop dat ze m sschien ergens reeds een kroegje zouden open vinden. I oen zij op de Groote Markt kwamen, begon het zacht te motregenen LA MORT D'HIPPOLYTE. In het «Huis van Commercie», de deftige, ouderwetsche, Vlaamsche herberg, waar de notabelen van het dorp geregeld hun «stamenee» komen houden, zijn twee tafeltjes bezet. Aan het eene zitten vier ernstige kaartspelers: de dokter, de ontvanger, de gemeentesecretaris en de bierbrouwer. Aan het andere tafeltje hebben slechts twee jongelieden plaats genomen: de hulponderwijzer en de hulpcommies der accijnsen. De dikke herbergier staat, met een steenen PUP, die als t ware m zijn mond gemetseld zit, achter zijn schenktafel glazen te spoelen en ik zit alleen, in een hoekje, bij de kachel, mijn courant te lezen, 't Is op een vroegen winteravond, in het jaar van vrede 1913 en buiten is het guur, stormachtig weer. De oude, aamsche klok met ratelend speelwerk, heeft zeven uur geslagen. De kaarters spelen ernstig en gewichtig, met roodglimmende koopen in den rook hunner sigaren gehuld, zonder op te kijken. De beide jongelui, de onderwijzer en de commies, zijn in een druk, hartstochtelijk gesprek verdiept; en af en toe zegt een van hen iets op, met een emphatischen, declamatonschen toon, alsof hij uit zijn hoofd verzen reciteerde. Ik ken hen wel en zij interesseeren mij. Het zijn intelligente jongens, verdwaald m dat prozaïsche dorpsmilieu, waarvan zij de hopelooze saaiheid door eenige litteraire en intellectueele beiangstelhng trachten op te fleuren. Ik hoor, bij brokken en stukken, iets an hun gesprek. Zij hebben t over de tragedies van Racine, en in t bijzonder over Phèdre. * * * treedt binnen'^ ^ §e^agkamer gaat °Pen en een nieuwe bezoeker Het is de oude klerk van den dorpsnotaris. Hippolyte heet hij van zijn voornaam. Hij tilt even den rand van zijn hoed op en groet de heeren van t gezelschap, die hem met een « dag Iepliet» terug- groeten. Hij is een ietsje aan den drank verslaafd en drinkt altijd jenever. Hij bestelt dus « nen dreupel» en gaat met zijn glaasje, dat lichtelijk tusschen zijn vingers beeft, belangstellend naar het spel der kaarters kijken. * * * De geestdriftig-opgewonden jongelui, die ternauwernood even vluchtig van den nieuwen bezoeker notitie hebben genomen, zijn juist in hun gesprek aan het klassiek verhaal van Théramène gekomen. « Herinnert gij. u nog die schoone verzen over « La mort d Hippolyte? > vraagt de een. E.n de andere antwoordt, jubelend: « La mort d'Hippolyte! Ik ken het nog van buiten!» En hij begint te rec»leeren: » A peine nous sortions des portes de Trézène, » II était sur son char; ses gardes affigés » Imitaient son silence, autour de lui rangés; » II suivait tout pensif le chemin de Mycènes; » Sa main sur ses chevaux laissait flotter les rênes. De kaartspelers hebben even opgekeken. .Zij kijken, met iets van spottende minachting in de oogen, naar de jongelui aan hun tafeltje, en daarna naar Iepliet, met een uitdrukking van verontwaardigde deernis en bescherming. Ook Iepliet kijkt even naar de jonge kerels om, trekt een grimas, haalt zijn schouders op, alsof het hem per slot van rekening toch niet schelen kan; drinkt, ietwat morsend, zijn borrel leeg en bestelt er een tweede. » Hippolyte lui seul, digne fils d'un héros», gaat de jonge onderwijzer, die niets gemerkt heeft, onverdroten voort, » Arrête ses coursiers, saisit ses javelots, » Pousse au monstre, et d'un dard lancé d'une main süre » II lui fait dans le flanc une large blessure.» Opnieuw kijken de kaartspelers, geprikkeld en verbolgen op. Zullen die twee vlegels daar niet haast gaan uitscheiden met hun onhebbelijke toespelingen! Iepliet mag misschien wel af en toe een borrel te veel gebruiken, een man die zich letterlijk dooddrinkt, is hij toch niet; en, trouwens, wat gaat het die jonge kerels aan? Zij toch hoeven zijn gelag niet te betalen! Vooral de brouwer zwelt van moeilijk ingehouden toorn. Hij legt even zijn kaarten neer en kijkt de jongelieden aan met woede-oogen, klaar om uit te barsten, toen zij beiden, aan het eind van hun gesprek gekomen, kalmpjes opstaan en zonder iets van de ontstemming welke zij verwekt hebben te merken, na een i!i-£CnJ ®c"eidsgroet tot het gezelschap, die overigens onbeantwoord blijft, de herbergzaal verlaten. Vlegels! Schoelies! bromt sidderend de brouwer, zoodra de deur weer dicht is. De anderen: de dokter, de ontvanger, de gemeente-secretaris, staan hem bij, beweren dat t een schande is. De herbergier schimpt even mee. misprijzend; en allen wenden zich dan troostend weer tot ep iet, zeggend dat hij er zich maar niets van aan moet trekken lepliet trekt er zich verder niets van aan. Hij ziet alleen een beetje 5 • u C[VZ1Jn \mTS en' terwijl hiJ n°S eens zijn borrel leegdrinkt. Hij spotlacht even; zegt dat zulks voorwaar zijn leven geen dag korter maken zal; en gezellig naast het tafeltje schuivend waar de spelers weer hun kaarten opgsnomen hebben, steekt hij, met nog ietwat zenuwachtig-smakkende lippen, een versche sigaar aan en bestelt opnieuw « nen dreupel ». PATATI. TI Wij zaten samen in den circus, mijn vriend en ik. Wij zaten in den circus en wij amuseerden ons, voor een poos al onze miseres vergetend, zooals groote menschen zich vermaken kunnen, wanneer zij zich als kleine kinderen aan de ongecompliceerde genoegens van een eenvoudig pretje willen overleveren. De soepele kunstrijders te paard verwekten onze geestdriftige bewondering; ons hart klopte van emotie bij het duizelingwekkend werk der trapezisten onder de binten; wij genoten uitbundig van de dolle grappen der clowns; en met de mooie écuyères reden wij als 't ware in verbeelding mede: zacht-wiegend en kniebuigend in de kadans der muziek op t breede tafelzadel, klappend met de zweep, en onder 't slaken van een gilletje door roze vloeipapieren-hoepels springend en dan met opkuivend pailletten-rokje en roze tricot-beenen op het breede zadel rustend neervallend, terwijl het publiek luid handenklapt en juicht, en August de Domme met rooden neus en enormen halskraag, in overdreven hofmakerij met een bouquet van een dubbeltje komt aanstruikelen en trouwens plat op zijn buik, onder bulderend gelach der menigte in het zand der arena neerploft, alvorens hij het voorwerp zijner dolzinnige aanbidding kan bereiken. Wij amuseerden ons. * * * Eensklaps, zonder eenige schijnbare aanleiding daartoe, zag ik 't gezicht van mijn vriend als 't ware verstarren. Hij keek naar iets, in de eerste rij stalles, daar schuin beneden ons; en dat iets scheen hem zoo bovenmatig te boeien, dat hij er even het gansche leuke paardenspel door vergat. Zijn strakke oogen zetten zich uit, zijn lippen gingen van elkaar, alsof hij zou gaan gillen. " Wat is er toch dat je zoo boeit, amice? vroeg ik, zeer verwonderd. — Wat er is? herhaalde hij zenuwachtig mijn woorden. Wat er is?... Zie je daar die oude dame, op de voorste rij, deftig in t zwart, maar met rouge op haar wangen en met die blonde pruik? Ik keek en zag wat hij bedoelde: een dikke, oude dame in t zwart, die er, ondanks haar geverfde wangen en haar valsche krullen, toch wel comme il faut en deftig uitzag. — Nou? Wat is er voor bizonders aan? vroeg ik. — Wat er voor bizonders aan is! herhaalde hij voor de tweede maal mijn woorden. Nou, dat zal ik je gaan zeggen. Weet je wie die dame is? Die dame is Patati, de gewezen écuyère, de beroemde, je weet wel, die wij dertig, veertig jaar geleden, toen we nog kinderen waren, in alle circussen bewonderd en toegejuicht hebben. — Och kom! zei ik, ongeloovig. — Je gelooft mij niet! riep mijn vriend bijna verbolgen. Hij wenkte een der stalknechts bij zich, wees hem door een discreet gebaar de dame, sprak even fluisterend met hem. De man knikte herhaaldelijk bevestigend en glimlachte; en triomfant keerde mijn vriend zich tot mij om, en zei: — Het is ze! Mijn geheugen kon mij niet bedriegen. Zij komt hier bijna eiken avond. * * * Het was alsof een wereld van oude herinneringen eensklaps vóór mij openging! Patati! Daar zat Patati! Patati, waar wij als kind van droomden! Patati die wij bewonderden en in stilte adoreerden! Patati, die in onze jeugdige verbeelding het ideaal van alle schoonheid, van alle gratie en ook wel van alle duivelsche verleiding was! Zij had de wereld rondgereisd, zij was om beurten rijk en arm geweest; zij had voor koningen en prinsen paard gereden; mannen hadden zich, uit liefde voor haar, geruïneerd en van 't leven beroofd! Patati! Patati! In mijn verbeelding zag ik haar weer zooals zij vroeger was, gedecolleteerd op haar paard, met stralende oogen en schitterende tanden, verleidelijke hoofdknikjes en glimlachjes wisselend met hooggehoede, elegante heeren, haar trouwe, vurige aanbidders. Patati! Patati! Wat had de tijd met haar gedaan! Waar was haar lenigheid, haar gratie, haar onweerstaanbare schoonheid! Wat was er gebeurd om haar te maken tot de zware, impotente, deftige matrone, die daar nu vóór ons zat! Wij konden naar het spel niet meer kijken, alleen en uitsluitend geboeid als wij waren door het gezicht van Patati. Wat deed ze daar; waarom kwam ze daar, haast avond aan avond; welke geheime, machtige attractie, komend uit de diepten van 't verleden, trok er haar telkens en telkens weer heen? Haar strak en bijna stroef gezicht gaf heelemaal geen indruk weer. Vergeleek zij in stilte met vroeger; critisteerde zij in zichzelf; keurde zij af? Haar stugge trekken bleven onbewogen. Een jonge écuyère kwam op en reed rond en wipte op en neer en sprong door roze hoepels, zooals Patati vroeger zelve deed; en de muziek speelde hartstochtelijk-meesleepend en het publiek handklapte en juichte; maar zelfs geen uiterlijke schim van emotie ontspande of verlevendigde Patati's strakke, geverfde gelaatstrekken. Het was alsof ze zag noch hooide, verdiept in verre, verre droomen. * * * Toen het uit was stond zij op en schoof omzichtig en met moeite van de planken treden. Wij volgden haar. Zij was alleen, geheel alleen. Zij strompelde heel langzaam naar den uitgang en stond daar even, alleen en roerloos wachtend in de wegstroomende menigte, onder de booglampen. Een rijtuig kwam voor. De koetsier zag haar, sprong van zijn bok, opende 't portier. Langzaam en met inspanning stapte zij binnen. Het rijtuig schommelde even onder haar gewicht op zijn veeren. De koetsier deed dicht, wipte weer op zijn bok, reed met haar heen. En 't was alsof iets onzer eigene, uit het verleden even heropgewekte jeugd, in groote eenzaamheid met haar verdween... GREUTMOEDER RENSKE. (1) Emerance. Het kleindochtertje wachtte, zenuwachtig van ingehouden emotie, tot de oude grootmoeder, die klaar was met haar avondmaal, ook haar gebed gepreveld en een kruis geslagen had. Toen zei ze 't plotseling, in één adem: — Greutmoeder Renske (*■), 'k hê nou geld genoeg, zulle. Mag ik ze nou zondag noar Boavel goan keupen? Het oudje, die met moeite opstond om naar haar spinnewiel terug te gaan, zonk van ontzetting weer op haar stoel, met oogen van verwilderde verbazing op het jonge meisje. — Ha moar Hiere Godheid toch! zit da nou nóg in ou heufd! riep ze wanhopig uit. — Ha moar bah joa 't, greutmoeder Renske, antwoordde E,meranske, met vurige wangen en tranen in de oogen, «'k zoe-e'k ik toch geiren kliere moaken om 'n beetse mier te verdienen, en 'k en kan-e 'k da toch nie doen as-e 'k ik gien noaimachiene 'n hê!» Greutmoeder Renske schudde 't hoofd en stond gebogen op. — Och Hiere! och Hiere! zijn da dingen! jammerde zij. « Moet die uitvindijnge van den duuvel hier nou euk nog in huis komen!» — «Ha moar, greutmoeder Renske, dat 'n es gien uitvindijnge van den duuvel», sprak verzoenend 't jonge meisje. « Da es 'n hiele scheune uitvindijnge en al de kliermoaksters wirken doar tegenwoordig mee ». .Zuchtend en pruttelend, den rug gekromd en de hand geleund op haar stokje, ging greutmoeder Renske naar haar spinnewiel terug. Zij was nog van den ouden, ouden tijd en was het steeds gebleven. Zij kende noch begreep iets van al die nieuwe uitvindingen. Zij was er bang voor en zij had er een geweldigen hekel aan. Zij was geen tienmaal in haar leven naar de stad geweest en had nog nooit op een trein gezeten. Een naaimachine kende zij heelemaal niet. Zij had er nooit eene gezien. Maar zij dacht, dat het ook zoo iets was gelijk die trein, de eerste, die door 't land reed, en waar zij, nu wel meer dan zestig jaar geleden, met honderden en honderden uit t dorp, naar was gaan kijken, «'t Es de zwarten duuvel!» hadden de menschen toen geroepen, en met schrik waren zij er van weggehold... Kleeren maken met een naaimachine! Ach! in haar tijd maakten de menschen zelf hun kleeren, of als ze 't niet konden, dan lieten zij n kleermaakster aan huis komen, die ze daar maakte waar zer bij waren, zonder vreemd geknutsel noch bedrog, louter met de handen... — Hawèl es 't goed, greutmoeder Renske? Mag 'k ze nou zondag goan keupen? vroeg nogmaals het meisje, bevend en bedeesd. Ha, 'k en kan-e 'k ik doar nie aan doen as ge gij da van ou eigen geld betoalt, moar 't en es het toch mijn goeste niet, klaagde 't oudje met een diepen zucht. Zij was weer bij haar spinrad gaan zitten, had het smeulend oliepitje aangestoken, en spon... Het houten rad snorde, haar oude, gerimpelde, knokkelige vingers, haspelden nog met verbazende bedrevenheid het spinrokken af. En haar getaand, onder een witte vleugelkap met breed bruin lint bijna geheel verborgen hoofd, was ook als een spinrokken, waarvan zij spookachtig de onzichtbare draadjes afspon, aldoor, halsstarrig, zonder eind... Haar heele leven lang had ze gesponnen. Haar spinnewiel, voor haar gemaakt, toen ze zestien jaar oud was, was met haar oud, en ruig, en versleten geworden. Zij had er gesponnen, daar, bij dat kleingeruit, groenachtig raampje, als jeugdig, mooi, blond meisje, met fnssche wangen en schitterende oogen, denkend aan den minnaar, die haar s zondags naar de dorpskermissen vergezelde. Zij had er gesponnen als stoere, kloeke huisvrouw, met een drukke, lawaaiige schaar kinderen om zich heen. Zij had er gesponnen, oud reeds en eenzaam, nadat allen, die zij had opgevoed en grootgebracht, vertrokken of gestorven waren... En nu spon zij er haar laatste dagen, bij dat laatste kleindochtertje, dat haar naam droeg, en mooi en blond was, zooals zijzelve vroeger was geweest... Haar arbeid, eertijds goed betaal , bracht nu haast niets meer op; en zij hoefde ook niet meer te wei ken, want zij had genoeg gespaard om haar laatste dagen rustig, zonder geldzorgen te kunnen slijten... maar toch bleef zij door spinnen, uit ingewortelde gewoonte, omdat zij het niet laten kon noch wilde, omdat zij somtijds dacht, dat ze zou sterven, den dag waarop zii niet meerspon... J * * * Nu was de naaimachine toch gekomen: een pracht-en-pronkstuk, glanzend gepolijst, zacht-raderend en gonzend, een genot om aan te zien en mee te werken. De buren kwamen kijken, in verrukte, haast jaloersche bewondering. Ln zij vroegen aan greutmoeder Renske of zij niet trotsch en a/i 8 WaS een Prachtstuk ^ haar huis te hebben. Maar neen, greutmoeder Renske was er in 't geheel niet trotsch en gelukkig om. Greutmoeder Renske was bang voor dat onbekend en ingewikkeld ding, dat, staande op kromme, dunne pooten, niet met u a l el\'v!^aar' ^aas* onz'chtbaar, met de voeten in beweging werd gebracht. Wel leek het niet heelemaal op « den zwarten duuvel », op die schrikkelijke trein, die zij, meer dan zestig jaar geleden, voor het eerst door t land had zien rijden; maar zij vertrouwde 't toch niet. zij begreep het niet; zij was er bang, bang voor. ^e m°et dat dijnk op slot doen; 'k ben der schouw van! herhaalde zij telkens wanneer haar kleindochtertje even voor een boodschap, of s zondags om naar 't dorp te gaan het huis moest verlaten... En in het eenzaam, ouderwetsch huisje met zijn laaggebalkte, zwartgerookte zoldering, met zijn groenachtige, klein geruite, in lood gevatte vensterraampjes en zijn ouderwetsche tinnen borden op den schoorsteenmantel en de kast, zoo zaten zij elk op zich zelf te werken, gelijk de oude en de nieuwe tijd: het blonde blozende meisje bij 't zacht gonzen harer glimmend-nieuwe naaimachine, de oude, geelgenmpeld en getaande grootmoeder bij het antieke gonzen van haar spinrad... Zij konden elkander niet zien, zij keerden den rug naar elkaar, ieder zittend vlak naast een der groenachtige raampjes, die uitzicht hadden op het groene boomgaardje met zijn oude, ruige knoestige fruitboomen... ' * * * Het meisje, in toenemende verrukking over haar heerlijke machine, dacht m zichzelf: «Greutmoeder Renske zal d'r zich op den duur wel mee verzoenen, » en af en toe liet zij aan t oudje t mooie werk zien dat zij er mee vervaardigde: Kijk 'n kier noar die hemden, greutmoeder Kenske! K kan d'r azeu tiene per dag meê moaken! Greutmoeder Renske keek dan wel eventjes op, maar schudde niettemin afkeurend het hoofd. In mijnen tijd en han de meinschen zeuveel hemden me neudig... * ^ En tóch zou greutmoeder Renske er zich mee verzoenen!... Dat zag, dat voelde 't meisje instinctmatig... Het kwam haar voor of 't oudje nu soms af en toe naar de machine omkeek, of zij het heimelijk verlangen had er iets meer van te weten. Eens, nadat zij even buiten was gegaan, vond zij, weer binnenkomend, haar grootmoeder vóór de machine staan, blijkbaar in diepe aandacht het wonderlijk werktuig opnemend. Wil 'k ou nou 'ne kier loate zien hoe dat t goat, greutmoeder Renske? vroeg terstond het meisje, gretig de gelegenheid te baat nemend. , Maar 't oudje schrikte hevig op en kreeg een kleur over haar grauwe wangen, terwijl ze kregel stotterde en bromde: Nie, nie, 'k zocht naar de schoare. Woarom doeë gij toen altijd die schoare weg? En 'k hê ou al mier gezeid da ge da dijnk onder zijn kasse moet sluiten as g' uit 't huis goat. K ben d r schouw van. — Ha moar, greutmoeder Renske, de schoare ligt op ou spinnewiel! antwoordde Emeranske, die moeite had om niet te lachen. * * * De winter naderde, de dagen werden kort. Weldra kon Emeranske na vier uur bij 't grijze daglicht niet meer werken, en bij t ellendig olielampje van greutmoeder Renske bedierf zij haar oogen. — Greutmoeder Renske, 'k zoe toch wel moeten ne kijnkee ) hen om d'r 's oavonds bij te wirken, sprak zij. Greutmoeder Renske, die al meer dan zeventig jaar lang met haar sterke oogen bij 't smeulend schijnsel van hetzelfde oliepit je spon, schrikte van die woorden op. 1) petroleumlamp. z,«vS::de»>!ierd'if shuis'Wik e'ons meich*n ^ — Ha moar, greutmoeder Renske 'n zegt dat toch nief *1 A* memschen branden tegenwoordig siester, drong het meisje verdrietig veure^t?06 WaM" 8" """• mo" il'' mijïrei^n'geld°keupeih'ene ""s'™"' 'k M' * ™> w^trt^w«TrLfren-helder lich,-8evende pw- Ér-sas* ha «»Zhu'S jJnP" •" duren dikkels nie lanS. spreekwoordde de oude haar kleindochtertje vreugdestorend tegen de jon^meisfe briZ5raV°nfer) zij Zwijgend te w^en: het '±e„E!Umlami>' Oe„,™o,d„ Renske bij ' —"O V"V,^IIJU, * * * »rt*rrote dï r da,fha- rïSüattftï p!! J , 1 a]S nafr 6611 zonnestraaI deed omwenden. opmX"e?bat-de ^ h»« •»—*- -I gemaK, k zal-e k ik veur ou wel wirken. Maar daar wilde 't koppig oudje niet van hooren. Dadelijk ging IJ petroleum. het spinnewiel weer voor een tijdje zoo vlug als vroeger, terwijl zij met een energieke hoofdschudding antwoordde: .. ,, 7 — Ik nie mier spinnen! Nie, nie, kind, dat n kan met zijn! k ^oe deud goan as k nie mier n spon. * * * Emeranske had een beminde. Eiken zondag, na de vesper, ontmoette zij hem bij 't uitgaan van de kerk. Het was een aardige jongen, ook kleermaker van zijn stiel, en die met haair zou trouwen, later, als greutmoeder Renske dood was. Greutmoeder Renske wist van die vrijage en keurde ze goed, doch had liever dat de minnaar met aan hU" W^Kerstdag. Wijd over de kille wintervelden triestig grauw of dofgroen onder den eentonig-gnjzen, neveligen hemel, galmde melancholisch-echoënd, het geluid der klokken. Emeranske, om half twee vertrokken, had beloofd als naar gewoonte met den invallenden avond weer thuis te zijn. , 1 _„n Zij kwam met haar minnaar in de schemering terug langs de eenzame wegen, en bij het hek van 't boomgaard,e, waar hij haar doorgaans verliet, namen zij afscheid tot den volgenden zondag, toen Emeranske even naar het huisje kijkend, met verbazing uitriep — Hè!... kijk ne kier!... mijne kijnkee brandt!... ^oedt er meschien iemand gekomen zijn, of es da greutmoeder Renske die hem 26 Een*heldere lichtstraal, inderdaad, schitterde door de groenachtige ruitjes. En iemand zat daarbinnen naast het raampje, vlak bij de na^m^oarachtig!... wilt-e nou 'ne kier wa weten!... nep Emeranske, die een stap op zij was gegaan om beter te zien. « ^eutmoeder Renske hê zelve mijne kijnkee aangesteken en ze zit aan mijn noaimachiene te wirken! Hè 'k ze dan weere vergeten op slot te doen? Joa, 'k woarachtig!... 'k hè vergeten mijne sleuter af te trekken' Als ze ze nou moar nie vermeusd n het! -1 Ha! da es de moeite weird! lachte haar minnaar, die op zijn beurt een stap verder ging om te^ zien. 'K ben toch verlegen da z er aan gemeusd zal hen, k Ooa d rekt binnen! sprak 't meisje bezorgd. Zij namen haastig afscheid, met een korte omarming en e . «Zeu tot zondag. Jules! Zeu tot zondag, Emeranske!» 5r£' 'T Tie- mee te wirken 3 Ie §iest'g om doar- ^SrrP^CH^id„spd vTv" seb°8e°'»* geen beweging J de naald'gaf geen Zwoord, maakte te hTte Met een scherpen kreet vloog zij weer achteruit „I™ •• j . • SnSUaar JuK •• Jde!- *»'•■• JiteSSï irep - storven, zittend vóór" de naataachitle méfl T* J™ plotMlinS Se" ASösjsssaajï ZOMERNACHT. ,Pe oude meid komt eenigszins bedremmeld naar mij toe en deelt mij geheimzinnig mede dat de visschers aangekomen zijn. Ze staan daar buiten, bij de achterdeur, te wachten. Het boek, waarin ik lees, flapt dicht en met een wip ben ik op. Is vader daar?... Neen. Des te beter. Vader moet het maar liefst niet weten; en moeder... och, die mag het wel weten; maar toch ook beter niet. De oude meid zegt verder geen woord. Zij keurt af in stilte. Ik vraag haar een klein fleschje jenever; en zij brengt het mij, steeds zwijgend, afkeurend, in stilte. Daar staan de beide mannen in den donkeren tuin, dichtbij de achterdeur. Vaag stompen zich hun grauwe schimmen af. De oudste tilt even groetend aan zijn pet; de jongste komt gebogen naar mij toe en jubelf luistert: — 1 Scheunste weere van de weireld, meniere! We zillen manden vol vangen! Wij gaan... De beide mannen Ioopen op klompen en die dreunen hol en zwaar door de eenzame, donkere straat. Wij komen trouwens spoedig in het open veld en schrijden over de steenen brug van het beekje, die witachtig boogt, als iets ijls en lichts, in het nachtduister. L»an trekken wij een heel eind verre, door een muilen zandweg, tusschen de hooge korenvelden. De oude visscher loopt ietwat gebogen met de handen in zijn zakken en knabbelt zwijgend op een stroohalmpje. De jongste draagt een korf, met iets erin, en praat aanhoudend tegen mij, op denzelfden doffen jubeltoon waarmee hij mij daar straks gezegd heeft, dat wij reuzenvangsten zouden maken. De lucht is zwoel en warm* er broeit ergens een onweer. Af) en toe gaat heel, héél in de verte' de sombere hemel onder een weerlicht open en in dat korte oogenblik zien wij, zoo helder als bij daglicht, elkanders gezicht en gestalte en een wijde brok van t landschap; de blonde kronkeling van den land- weg, het golvend koren rechts en links met al zijn neergebogen aren en de roode en blauwe en paarse bloemen die er vreemd tusschen de halmen schitteren; en in 't verschiet het donker kantenscherm van hooge boomen, waaronder hier en daar het spitse stroodak van een hoeve, of een arbeidershuisje dat schijnt uit den grond te spnngen, gansch helderwit en roze als een stukje kinderspeelgoed, met kleine flikkerende ruitjes, die eventjes schijnen te schaterlachen. Dat alles leeft intens een kwart seconde, dooft in den zwarten nacht, als in een plotsen afgrond, weder uit. Donder roffelt even, heel, héél zwak en verre, nauwelijks hoorbaar. .,,111 *t Scheunste weere van de weireld om te visschen. herhaalt op doffen jubeltoon, de jongste. _ . Daar zijn wij aan het plekje: een breede kom in t beekje, bij een glooiend stukje weiland en een boschje. De kleine gooit zijn korf neer, dringt in het boschje, komt er weldra weer uit, met een vracht lange stokken. Aan die stokken maakt hij 't kruisnet vast. dat in zijn korf verborgen zat. Het oogenblik daarna ligt het net in t water. Wij visschen daar op verboden terrein. De vischvangst is er verpacht aan meneer Fitór, den eigenaar van het kasteelken. Maar meneer Fitór vischt nooit; meneer Fitór zit gansche dagen en halve nachten borrels te drinken bij 't mooie Eleken in de « Ope van Vreede »; en zoo is de vischvangst hier wel veilig, als er maar geen gendarmen komen. Eventjes 't net opgehaald. De beide mannen halen aan het touw en langzaam komt het net naar boven, met een gesmoord geluid als van zuchten en tranen. — O!... Poalijnk! Poalijnk! Poalijnk! jubelt dof de kleine. Ik zie niets, maar hun scherpe oogen zien het wèl. Zij grabbelen over het net met hun handen en dadelijk ligt een dof-glimmende krioeling in den korf, iets dat zich kronkelt en smakt en slaat, als met korte karwatsslagen. Het r.et wordt weer in 't water neergelaten. Een helder weerlicht, met feilen zigzag door de verre lucht! Het vuur weerkaatst zich in het water, blikkert op 't groene gras, spookt op de gladde boomstammen van 't boschje. Wat zitten we daar bloot, in den weerlicht! Als meneer Fitór hier nu eens heen kwam wandelen, in plaats van bij Eleken borrels te drinken!... De mannen lachen, vragen mij ook om een borreltje. Weer wordt het net gehaald. Nu zie ik toch wel iets: trouwens, ik hoor het ook. Het is alsof er vier of vijf groote pantoffels tegen elkaar liggen te vechten. — O! Snoek! Snoek! Snoek! brult dof de kleine. En 't oogenblik daarna liggen de spartelende pantoffels naast de smakkende en klappende karwatsen in den korf. Eensklaps, terwijl het net nauwelijks weer is neergelaten, haalt de oude visscher met geweld het op, rukt het uit het gras, vlucht er mee achter het boschje. De kleine grijpt naar zijn mand, trekt me mee, duwt mij daar met geweld achter de heesters neer. — Wat scheelt er toch? vraag ik onthutst. — De sandurms! Hé-je ze nie gezien! He-je nie heure komen! Ik heb niets gezien, niets gehoord, maar nu zie ik ze wel. Zij komen kalmpjes pratend aangekuierd, op inspectie langs het water; en bij een opflikkerend weerlicht zie ik ook plotseling de twee gestalten, met de bajonet op het geweer vlak tegenover het plekje, waar wij zeiven straks gezeten hebben. Hun voeten schuifelen door 't hooge Kras- zii kuieren langzaam verder... 3 i ~ HVT van°avond! orakelt fluisterend de oude visscher. En sluipend vluchten wij met onzen buit naar huis toe... * * * Hoe lang is dat alles alweer geleden, en waar gebeurde het?.. Het was m Vlaanderen, lange, lange jaren her; in het schoone Vlaanderen van vreugd en vrede, waar zelfs het misdrijf nog iets grappigs had. Gaarne gaf ik iets van de laatste jaren of dagen die ik verder te leven heb, om nog eens met de twee stroopers mee te mogen gaan, op een zwoelen zomeronweersnacht, daar, langs het aarig beekje, m de besloten visscherij van meneer Fitór, terwijl hij bij wS°°w^e -m m Ope van Vreede » borrels zit te drinken... Wie weet... wie weetl de vischjes van bobsico. Het is eigenaardig, maar de herinnering aan die reeds oude geschiedens van Bobsico met zijn vischjes, komt telkens weer, als een obsessie, in mij op. Ze nu maar eens vertellen, om ervan verlost te zijn. Bobsico was een aardig, aardig kereltje. Ik herinner mij, dat hij r^L i )vas. t°en vier jaar oud,) tegen schemeravond zoek was. De heele familie liep in rep en roer, men zocht vergeefs het buiten ar, langs alle kanten, toen men hem eindelijk heel kalm bij de rivier vond staan, alsof hij daar iets zeer gewichtigs te volbrengen had. „ c'oe Je toch zoo laat alleen aan 't water, Bobsico? vroeg hem zijn moeder op verbolgen toon. En Bobsico, die in dien tijd een Zwitsersche gouvernante had en daardoor makkelijker Fransch dan Nederlandsch sprak, antwoordde, in de eerste taal: — Je regardais 1 eau et j écoutais les cloches. Het water trok hem aan. Het water, en alles wat in en op het water gebeurt. Hij roeide gaarne mee in het bootje, hij zag gaarne visschen; hij zag vooral gaarne de vischjes, wanneer zij levendspartelend, als glinsterende zilverdingetjes, met het druipend net werden opgehaald. Hij mocht ze dan eens even in zijn handjes nemen, ze aaien... en ze dan weer in het water laten wegzwemmen. an al zijn speelgoed waren zijn blikken vischjes hem het liefst en uren lang kon hij er in een kommetje naar zitten hengelen, tot zijn oogjes van de ingespannen aandacht dichtvielen en zijn hoofdie er m slaap van knikte. Toen hij zijn zevenden jaardag vierde, bereidden zijn ouders hem een groote verrassing. Zij zouden hem eens echte vischjes ten geschenke geven, drie mooie, roode goudvischjes in een bokaal. De vreugd van Bobsico was onbeschrijfelijk. Hij klapte in zijn handjes en kraaide het letterlijk uit van opwinding en plezier. Hij draaide om het glas heen; hij zag de mooie vischjes naar hem toe komen gezwommen met ronde oogjes en grappige bekjes, die telkens wijd open gingen alsof ze Bobsico zouden gaan opeten; hij zag ze in het verkort, dik en gedrongen, door het glas gedeformeerd en dan weer lang en smal, of ze zich uitrekten; en hij wist nooit precies hoe groot en dik ze wel in werkeiijkheid waren; en dat maakte hem dol, hij riep er de heele familie voor bij elkaar, 'en nooit had hij er genoeg van gezien en gehoord en genoten. Bij het middagmaal stond de bokaal op tafel, tusschen de taart en de bloemen. Bij de thee kregen de vischjes kleine brokjes koek, die ze, tot uitbundige blijdschap van Bobsico. gretig inhapten en om acht uur, toen het tijd werd om naar bed te gaan, moest de bokaal mee naar boven. Bobsico lag te bed, en, van de kamer daarnaast, waar mademoiselle straks ook zou komen slapen, stond de binnendeur op een kiertje. Het was een schoone, heldere manenacht in blauwen sterrenhemel en door de hoogste ruiten van de ramen blonken en wemelden de glinsterende bladertoppen van de boomen, als waren zij van klatergoud. Bobsico sliep niet. Hij lag onrustig in zijn bed en dacht aan zijn vischjes. Zij hadden den ganschen dag in hun vaas rondgezwommen, zooals hij zelf den ganschen dag in huis en tuin gespeeld had: zouden ze nu eindelijk rusten en slapen gelijk hij ook moest doen? Bobsico's oogjes gingen langzaam open. In t vage schijnsel der maanlichte kamer zag hij de vaas die op zijn waschtafel stond en de vischjes, die zich nog maar steeds bewogen. Bobsico was^ moe en hij dacht hoe moe nu ook de vischjes moesten zijn. Bobsico's oogen gingen wijd en strak open. Hij luisterde naar het gegons der familie beneden, en of mademoiselle soms niet de trap opkwam. En toen hij merkte dat alles daar beneden rustig-gonzend bleef, kroop hij heel voorzichtig uit zijn bedje en sloop naar de bokaal toe. Ja ja, nog steeds zwommen er de mooie vischjes rusteloos heen en weer. Bobsico, op bloote voetjes, in nachthemdje, met blonde krullen in den maneschijn, zag vagelijk de ronde bekjes gapen, de gouden oogjes loeren, de fijne vinnetjes bewegen. Bobsico kreeg medelijden. Wat moest het een inspanning zijn zoo maar aldoor, aldoor te blijven zwemmen! Die diertjes moesten toch eenmaal rusten, anders zouden ze wel van uitputting sterven. En na een korte aarzeling ging Bobsico met zijn klein handje in de vaas en haalde er één voor één de vischjes uit. Nu zag hij ook pas hoe groot ze precies waren en dat verraste hem zeer. Hij dacht, dat ze veel grooter waren. Met innige zorg droogde hij ze het een na het ander op zijn handdoek af, legde ze dan in de lade van zijn tafeltje, dekte ze toe, wenschte ze stil goên nacht en haastte zich weer naar zijn bedje. Hij dacht nog even aan ze en aan al het geluk van de volgende dagen met hen en toen sliep hij zacht en rustig in. Sfi Hij sliep tot het schallend koor der zomervogeltjes hem deed ontwaken. En zijn eerste gedachte en zijn eerste beweging waren natuurlijk voor de vischjes. Hij huppelde op zijn bloote voetjes naar het tafeltje en trok de lade open. Eén der vischjes was van onder de deken weggesparteld en lag er boven op te slapen. De twee andere waren heel zoet, als tweelingen, met open bekjes, naast elkander blijven liggen. Bobsico glimlachte. Hij nam ze één voor één zorgvuldig in zijn handjes en droeg ze naar de kom. Wat sliepen ze vast! ZeIfs in het koude water werden ze niet eens wakker. Ze lagen stijf met hun witte buikjes naar boven gekeerd en dreven willoos rond. - Mezèl! Mezel! riep Bobsico verwonderd. Mademoiselle, die bezig was met zich aan te kleeden, kwam binnen. — Mais, Bobsico, comment est-ce possible! gilde zij, toen ze de bokaal zag. Verbaasd keek Bobsico haar aan; en heel, héél langzaam drong het besef der werkelijkheid tot hem door. Er kwam iets als een onzichtbare wolk over zijn jong gezichtje. Zijn mond bleef van ontzetting open staan; en zijn oogjes, die heel lichtblauw waren, als vlasbloempjes, vulden zich langzaam met groote, dikke, biggelende tranen. l Ti Mais\ Bobsico; mafs> Bobsico, comment est-ce possible! herhaalde mademoiselle wanhopig. En Bobsico, arme Bobsico, bloote voetjes, wit nachthemdje, blonde krulletjes en mooie, lichtblauwe oogjes, die vol tranen stonden, vertelde... met korte snikjes wat hij gedaan had en aanschouwde, voor het eerst in zijn jong leventje, den Dood. DE DOODKISTMEISJES. EEN OUDEJAARSAVOND-VERTELLING. heel lang geIeden; Het, dagteekent van uit den tijd onzer jeugd Ik zeg «onzer» jeugd, omdat wij met ons tweeën waren m het avontuur: een vriend en ik. srewórdJ^H"1! 'ff? Zé6t beroemd' «en wereldberoemd man geworden. Hij leeft trouwens nog en, als hij dit toevallig onder de Wii KA Z ^ n°g W6 enS blJ de oude herinnering glimlachen. Wij hadden die twee meisjes ontmoet op het ijs, in de buurt van :!"ie JaaT u St^d' die ik ,naar Gent zal noemen, om de ge0ronde reaen dat het Gent was. anSre^^'rrH6 8,r°°tSte,va,n de ^ ~ was een blondine. De ndeie, de kleinste —, had een donker type Het waren zuste-s ™. JPdeezw.Cr' Ware" a a"ebei 'haJ» * bl°S Dat « hebben >> gold bij wijze van spreken. Het wil zeggen dat ik vooral werk maakte van de blonde en mijn viend vLTdon£re lebben lnderdaad hadden was eigenlijk de hoop ze eenmaal te Wij sleten in haar gezelschap nagenoeg al de uren die wij op het IdenendeHeM'Hf"' ^1J, ,eerden haar schoonrijden en kunst- zof Lt bei^ h ^ Tdu d°°r ?"S jeUgdig lichaam als wij haar t°° beide handen beschermend vasthielden en haar als 't ware van heeTStbrdlTd en, Inspannin§ voelden gloeien, terwijl wij van neel dichtbij den bedwelmenden geur opsnoven, waarmede z» zich copieus parfumeerden. Wij waren allebei zwaar verliefd Verder wisten wij niets van haar af, kenden noch haarnaam noch haar maatschappehjken stand. Alleen de voornamen kenden nehV°v ^iiaar 'n °ns bi-'zijn hoorden noemen, 't Vriendin- Elvire wTJnvóndfre!l 7^ Cn 'l « mijne » heette i- monden dat die namen wonderbaar goed bii d° be.de typ., pasten, evenal, de kleeren die zij droegen: dT< AT, in donkerbruin, met een bruin-en-blauwe toque, die bijzondei harmonieus stond op de mooie, blonde haren; en die van mijn vriend doorgaans in donkerblauw, met zwarte bont om den hals. Het lichte blauw der toque had precies dezelfde tint als t levend lichte blauw der mooie oogen (of dat ook bestudeerd was \) en het donker bont harmonieerde met de donkere oogen en gaf aan t kleintje iets pittigs en katachtigs, iets als van een panther zonder klauwtjes, waar mijn illustere vriend totaal verrukt van was. Gek, dat men na zooveel jaren zich die dingen nog zoo duidelijk herinnert! Onze verhouding schoot goed op; wij hadden reeds enkele tochtjes met ons vieren gemaakt, waarbij we dan ergens in een of ander landelijk herbergje gezellig bleven lunchen; en, toen het naar nieuwjaar toeging, begonnen wij te prakkizeeren of er geen middel zou zijn met haar oudejaars-avond door te brengen. Mijn illustere vriend wierp daar eens een balletje van op en onze vriendinnetjes waren principeel heelemaal niet afkeerig; alleen hadden zij erg bezwaar om met ons op zoo'n avond in een restaurant of soortgelijke gelegenheid gezien te worden. Neen; dan moesten wij zeiven maar liever bij haar aan huis komen; en, na eenige aarzeling deelden zij ons mede, dat zij op oudejaarsavond alleen zouden zijn, wijl haar ouders dan bij vrienden gingen feestvieren. Meteen zeiden zij ons haar naam en de straat en t nummer waar zij woonden. Ik herinner mij nog het gezicht van mijn vriend toen ik hem den dag vóór oude jaar ontmoette. Het had een uitdrukking van stillen spot en tegelijkertijd van consternatie. — Weet jij, vroeg hij, grijnzerig glimlachend, weet jij wat voor n huis dat is, waar onze knappe meisjes wonen? — Wat is het? schrok ik. ... ,. Weet jij, ging hij op denzelfden toon voort, die winkel, die groote winkel met het breede raam tot aan den grond, waarachter altijd doodkisten en rouwkransen van articieele bloemen uitgestald liggen? — Ja. . . , , Ja?... Welnu, daar wonen onze meisjes. Haar vader is doodkisten-fabrikant en zij zijn doodkistenmeisjes! Op oudejaarsavond, even vóór negen uur, waren wij in de straat. Een sombere straat, met hooge, donkere huizen, aan 't uiteinde be- grensd, als door een berg, door een groot, antiek gebouw. Hier en daar was nog een zwak verlichte winkel open en hol klonk de stap der schaarsche passanten, die zich met opgetrokken schouders huiswaarts spoedden. Het vuur der liefde had in ons den weerzin overwonnen, ^'ij gruwden van dat doodkistenhuis, maar tóch zouden wij gaan, ter wille van de jonge, knappe meisjes. Daar zagen wij hem reeds van op een afstand, dien grooten, naren winkel. Hij schemerde in de rij der donkere, oude huizen; hij scheen nog open en verlicht; het was, alsof hij zich had mooi gemaakt, om ons te ontvangen. Mijn illustere vriend sprak geen woord, maar 't kwam mij voor alsof zijn bleek gezicht een mistroostige uitdrukking had. Hij keek mij aan en ik keek hem aan en wij bleven beiden even staan. Toen keken wij, van den overkant der straat, naar het huis en naar den winkel. Dag stonden de doodkisten, de open en de dichte, de mooie en de leelijke, de donkere en de lichte, versierd met kruisen en spijkers, vaag omschemerd door een twijfelachtig licht daarbinnen, met de rouwkransen en sluiers er omheen! Het maakte een sinisteren indruk, iets zoo sinister, dat men zijn bloed als 't ware voelde stollen en koud i eeg tot in t merg der ziel. Misschien, ware er iemand, een levend wezen, zichtbaar geweest; misschien, hadde er slechts een lichtje geschenen aan een der bovenramen, dan ware de indruk anders geworden; maar dat groote, sombere huis, waarin alleen de doodkisten-winkel griezelig leefde, 't was niet om aan te zien. Ik kan niet; ik kan niet! kreet eensklaps dof mijn illustere vriend. Ik ook met! gruwde ik. — En we gingen... Wij vluchtten als 't ware, wij stortten ons in 't woelige leven der feestelijke stad; wij trachtten te vergeten; maar liefde en wroeging grepen ons zoo folterend aan, dat wij na een korte poos wegliepen en holden, recht weer naar het huis der doodkisten toe, vast besloten ditmaal onzen gruwelangst te ovenvinnen om enkel van de jeugd en de liefde te genieten. Toen wij in de straat terug kwamen was de doodkistwinkel dicht en t huis zoo stil en eenzaam als een graf. — Te laat! schreide bijna mijn vriend. — Te laat! herhaalde ik klagelijk, met tremoleerende stem. Even stonden wij daar roerloos, als vóór den dichtgemetselden grafkelder van al onze fnssche, jonge liefde. Wij durfden het niet wagen aan te bellen'en wij gingen, wij slopen heen, als laffe misdadigers. Geen van ons beiden heeft ooit een der mooie doodkistmeisjes teruggezien... PIEPPO. «p» U°°"de. da«r ergens in Vlaanderen, aan de mooie oevers van de zachte Leie, in de landelijke herberg die dicht bij het water ^zz:Pz™eï menschen uit de stad h-k— Pieppo was de hond uit die herberg. Een klem, zwart keffertje, een ongeloofelijk nijdig ding, met ziidenootjes ^ tWCe stralende °°Sen' bmin als rijpe hazel- Pieppo leefde daar als de baas en heerscher van de gansche omS Mgde kla'nten T f ^ h°n,den feg die hem niet bevie,en en bij de klanten en bezoekers kwam hij schooien, roerloos-star in de gez,chten kykend met zijn helderbruine, glinsterende oogen, tot hij het verlangde kreeg Hij kende enkele kunstjes: opzitten pootjes geven en « goapen lijk de boeren », maar hij voerde die volsiekt eeï hT'?Trrl ?u-n b\ieder verzoek! het moest hem wel behagen iets hunkeren' P" m°6St hebben' °f buitengewoon-sterk naar l ]f tPPj WaS, ,verwezenlijkte zelfzucht, de integrale n brutale zelfzucht, die nurksch 't geschooide aanneemt en je daarna gengrijnst als je voor je gift een vriendelijkheid in ruil verlangt. „ °° ad PiePP° dus wel zijn gebreken, maar hij had ook zijn 1" ,VOOTaap.geen geringe, voor het huis en de menschen aan Zan JètZ l flT ^ Ti Waker' Z°°als e' geene meer be- knXinf K k 1 r kon geen mensch in de buurt der landelijke herberg komen, of Pieppo knorde en raasde en blafte tot Setlte^T Cn Z3gen Wat er gaande was. Lag hü overkam der rivier J ^ hl00,iies' en Werd er van den overkant der rivier geroepen om overgezet te worden zonder dat de menschen m de herberg het hoorden, dan vloog hij naar buiten en blafte naar t water, en kwam weer in huis en blafte naar zijn meesters en ging met hen mee in de pont en keerde met hen wei Smg en loodste om zoo te zeggen de bezoekers en klanten in de herberg binnen. Het was een zeldzaam slim hondje, die Pieppo, en zijn meesters zeiden dikwijls, dat hij hun een knecht of een meid uitspaarde. * * ¥ Toen gebeurde het, dat de menschen, die daar al jaren in die herberg woonden en er welgesteld en bijna rijk geworden waren, genoeg van de beslommeringen kregen en hun zaak aan anderen wenschten over te laten. Gewichtige beraadslagingen hadden plaats, liefhebbers kwamen kijken, er werd geconfereerd, gefluisterd en gedebatteerd en eindelijk was 't in orde: de menschen die daar vele jaren gewoond hadden zouden in de buurt van hun inkomen gaan leven 'en andere menschen zouden in hun plaats komen. Dagen lang reden wagens met verhuisgoed heen en weer en toen alles klaar was floot men Pieppo, die van de gansche verhuizing niets scheen gemerkt te hebben en juist zeer druk bezig was met blaffen naar den overkant van 't water, waar wandelaars stonden, die met de pont wenschten overgezet te worden. Pieppo liep gehoorzaam met de verhuizende familie mee, maar nog dienzelfden avond stond hij dringend vóór de deur der landelijke herberg aan 't water te blaffen. De nieuwe bewoners, die hem al goed kenden, deden open, haalden hem aan, gaven hem «beetjes» en een der meisjes tilde hem in haar armen op en bracht hem zoo by zijn meesters terug. Den volgenden ochtend, vóór dag en dauw, stond rieppo alweer vóór de deur van de herberg te blaffen. Moar Pieppo toch! lachten de nieuwe bewoners. En nogeens, na hem wat gevoederd te hebben, brachten zij hem terug bij zijn meesters. . Het meisje, dat hem bracht, was nog in de herberg met terug, toen Pieppo daar alweer te blaffen stond. — We n zillen hem gien eten meer geven, hij zal uit zijn eigen noar zijn miesters terugleupen,» besloot de nieuwe baas. En Pieppo werd nog wel gestreeld, maar kreeg geen « beetjes » meer.. Maar dat scheen Pieppo niet in 't minst te kunnen schelen. Net als vroeger speelde hij de baas rondom de herberg, joeg er weg wie hem niet beviel, bewaakte er de hammen, en de broodjes, haalde met de pont de wandelaars van de overzijde; en als hij trek had ging hij maar ongegeneerd bij de tafeltjes schooien, de eters aankiikenH ven Wie hUtaa TTlei-,helCJerbDUine 00gen' tot zij hem iets gaven. Wie baas was in de herberg het Pieppo onverschillig; de herberg " T £et h*ar. omSeving beschouwde hij als zijn domein en daar wilde hij zich niet meer van verwijderen. Na nog enkele vruchtelooze pogingen gaven en oude en nieuwe bewoners het op en werd Pieppo onbelemmerd aan zijn eigen vrije fantasie overgefaten ^ wï en bleef de hond der landelijke herberg aan het water. * * * J?** Terliefen maanden. Toen gebeurde het, dat nog een kleinieIets van tïem Vï ^ ""T bewoners moest verrekend worden. «Ssüsr"de ni,!i,we be2,,"!r- -die""""" h«b»« * ove^^Cp'S'r4 d™ °"d haast onmerkbaar in kalme oevers groenende en bloeiende, licht-golvende voefSt^o^ "iT ? TCme Pr'2ie han& er omhee°- Men den blauwen hemd^kn'stijgln^n ^Ven7n"r'de°teere melodie zachtinsoezende bekoring eener velverdiende rust in SrjT . 186 7,den Vo1 ,aDdel«ke §eure" dalen van weerszijden oesteren in, de weelderig schoone en sereene atmosfeer der Leie t-s -va -zïiS of droomeng zijn hengelroede laat hangen En alom in dP mal 7 Üul^ e?blahkanfaam ^ kudden; hier de ^hoone! ette, bruine en blanke koeien, als groote, schitterende luxe-bloemen op het groene grastapijt; daar de kloeke merries met haar W ^eulens, die soms opeens uit elkaar stuiven, en met overeind waaiende Xgen.611 "ende hOCVen' de k,uiten aa'de ^t rond Zn op Doch van lieverlede, naarmate men dieper naar het zuiden toe gaat, krijgen land en rivier een ander aspect. Een intenser leven openbaart zich, het land wordt dichter bewoond en bevolkt, de boerderijen zijn grooter en talrijker, fabrieksschoorsteenen rijzen op, het verdonkerende water schijnt te trillen van een diepe en mysterieuze onrust en weldra verschijnt, rechts, links, langs alle kanten over de beide vlakke oevers, een lange en breede krioelirig van dui zenden en duizenden kleine, grijze stulpjes, die zich tot in t oneindige, mede met de grillige kronkelingen der rivier, schijnen te vermenigvuldigen en uit te breiden. Een wereld van arbeiders is er in drukke doening bezig; schepen worden gelost of volgeladen; groote schelven opgestapeld of onttakeld; zware wagens gaan en komen en over de gansche streek hangt een doordringende, zoetachtigweeë lucht, die als de adem zelf schijnt, zwoel-warm en hijgend, van een gansche volk en land in barenszwoegen. 't Is de streek van het vlas, de rijkste en vruchtbaarste der Vlaanderen! Overdadig vruchtbaar en weelderig; schoon en nobel van een aparte, geweldige poëzie; schoon en forsch van levenskracht in vrije lucht en vrije ruimte, onder de hooge, stralende zon! * * ¥ Vroeger bezocht ik dikwijls dat land. Ik moest er heen, voor zaken. Meestal ging ik er driemaal in de week. Met een der vroege ochtendtreinen kwam ik er aan en verder legde ik, te voet, soms uren en uren af, volgend de grillige oevers der rivier, van fabriek tot fabriek, van boerderij töt boerderij. _ Ik hield van dit leven, voelde mij gelukkig in dat druk, geanimeerd milieu. Nu nog, als ik er terug aan denk, als ik denk aan het land, dat ik zoo innig heb liefgehad en wellicht nooit meer weer zal zien, voel ik een prangende emotie van warmte en heimweeïge verteedering naar mijn hart opstijgen!... Ik liep er vlug in flinken pas, over de bepareldauwde paden, ik zag de schoone wereld aan met mijn jeugdige, heldere, geestdriftige oogen; ik wisselde een opgeruimd « goên dag » met de voorbijgangers en hield wel eens met hen een praatje; ik had dien gelukkigen leeftijd, waarop men als 't ware de gansche wereld in zijn bereik en zijn bezit voelt, terwijl de toekomst in t verschiet der jaren opdoemt als een eindelooze horizont van louter schoonheid en geluk. verbonden. °°k ^ n°g ^ anderC bek°ring aan die "«stapjes lelkenmale, om 't zelfde uur en op dezelfde plaats, ontmoette 'angs mijn weg een hef en aardig boerenmeisje! ® had n. ere haren en donkere oogen, frissche ro7P en een zoeten glimlach die streelde. Zij zei mij in 't voorbijgaan grên w'm e" groettLe en glimlachte terug en dat was alles " ? t weinig, maar het was voldoende voor mijn licht geluk in de sfeer van zorgelooze vreugd waarin ik toen leefde. Ik wist nie^ Zn hef had V° geen beh°efte het te weten' Ik wist niet of zij verschi hS Hetw"1311' ^ Weetl Dat alIes liet miJ on¬ verschillig. Het was mij genoeg haar te zien, haar telkens weer bii en HefTÏÏendTn6ï-1 °£tm°eten en even haar beminnelijken groat ^ 1M 11 • g ,m aC, °P te vangen- evenals ik telkens weer met keWrl Ver iïg, bekoorilJke Leie en haar zachtglooiende kron kelende oevers volgde, en weer de velden, de boomen de hoeven de ïetfe'l ^ - van mijn * # * arbS.mil!\kWam Cr ,alleCn 8 Zomers> in dat ,and van den vlasdoor't ™ ^ aIs iCn V"je trekvogel' met d* ^nte, aangelokt ik ,L ?"e Jaargfjd?; en met de dervende bladen verdween Toen'dachtTkso'rn J, V°lge"de vooriaar weer terug te komen. -nn,U T j ■■ daar ergens in een van die groote droeve den sSendinhTL015^ en' IoeAoo^ehoSen met gevouwen han-' vertelseltjes ïïït , r "aast oude mannetjes en vrouwtjes, die vertelseltjes uit het grauw verleden ophaalden, of moest ze wellirhr zwak en tenger al, ze toch maar scheen te zü„. zwaluwen w nt ^ Er^ Ti,'""''/''; andere' boerenina™» e7™el: . En zou ik haar m de komende lente nog eens terugzien aeliik He andere jaren, mooi en frisch, mij beminnelijk toelachend met haar roze lippen en haar tintelende oogen, gelukkig op haar beurt ook. weer dien vreemden heer tegen te komen, die haar telkens vriendelijk groette zonder verder ooit een woord met haar te wisselen en die zoo ieder jaar weer onveranderlijk ging en keerde, met de schoone lanwp dasen met de bloemen en de vogelen? Ik wist het met en soms voelde ik vagelijk heimwee in die onzekerheid. Ik maakte er mij een verwijt van dat ik zoo heelemaal mets van haar afwist, dat ik haar naam niet eens kende, nochdeplaatew^ waar zij woonde. En dikwijls nam ik mij vast voor haar dat alles b.j de eerstvolgende ontmoeting te vragen. Maar telkens als de nl™ lente was gekomen en ik haar weer terug zag, fnsch en blozend vriendelijk groetend en glimlachend, steeds vast op t zelfde uur e p dezelfde plaats, was dat alweer voldoende voor mijn licht geluk en groette glimlachend terug en wandelde maar onbezorgd verder door. ZOtWie ^zaThet zeggend misschien vreesde ik instinktmatig een zoete illusie een teere poëzie te ontfleuren? Waarom zou ,k gaan vragen en wat zou ik wel vragen? Ik was volmaakt tevreden en gelukkig, ik verlangde nlar niets,., niets anders dan die gewone en vluchtige ontmoeting, dat lichte aanstreelen, de vage bekoring van een minzame wisselblik, van een vluchtig woord, van een zwijgenden glim ac . * * * Hoeveel fmsche lenten, hoeveel stralende zomers, hoeveel schoone i. herfsten heb ik haar zoo telkens weer ontmoet? Ik weet het Ïmeer De jaren zS„ voorbijgegaan en dat alles is nu zoo lang geleden en ligt zoo onbereikbaar verre? Ik begrijp ook met waarom die teere herinnering zich nu weer aan mijn geheugen opdringt, zoo sterk zoo innig en hardnekkig, al, een onverjaagbare obseate Wat ik mij wel herinner is, dat ik haar eens. op mijn eerste lente- ''"zfwaTdLTSop ;t vaste uur. op t vaste plekje en d« trof mij zeer sterk. Ik was zóó gewend haar daar te zien, ik was er zoo zeker van dat zij daar wezen moest en wezen zou, dat het op mij de" 2oochel»nden indruk maakte alsof er, buiten my om, iets gewichtigs fn m«n eigen leven was veranderd. Ik voelde mij gestoord en vagelijk verontrust" Ik was ontevreden en gejaagd, alsof men iets voor mj verborgen hield, dat ik het recht had te kennen. Toch durfde ik naar haar niet informeeren: een vreemd gevoel van valsche schaamte weerhield mij. Ik eindigde met de onbehagelijke gewaarwording uit mijn geest te verbannen en troostte mij met de gedachte dat ik haar, zonder twijfel, bij mijn eerstvolgend bezoek zou terugzien. Doch ik kwam terug en zag haar niet. Toen leed ik werkelijk. Wat speet het mij haar destijds niet gevraagd te hebben wie zij was en waar zij woonde! Daar stond ik nu bedroefd alleen op de vaste plek onzer gewone ontmoetingen; ik raadpleegde het uur, dat hetzelfde was van alle andere dagen; ik staarde in 't verschiet over het kronkelpad langsheen de Leie met haar zachtsuizelende rij populieren; ik keek naar de groote boerderijen met hun schitterend-bloeiende boomgaardtuilen; ik keek naar al die welbekende, schoone dingen en zocht mistroostig en vergeefs naar iemand die het kwellend geheim voor mij zou kunnen ophelderen, toen ik een jongen knaap, die iets wits in de hand droeg, naar mij toe zag komen. Hij vertraagde zijn schreden /00dra hij mij had opgemerkt en een kleur bedeesde zijn zachte wangen. t W as of hij mij wenschte te spreken en niet durfde. —- Is t mij die ge zoekt, ventje ? vroeg ik aanmoedigend. andachtig keek hij mij aan, alsof hij al de bijzonderheden mijner physionomie nauwkeurig ontleedde. Eindelijk antwoordde hij no<* ietwat aarzelend: B — Mischien wel, meneer. Op mijn beurt nam ik hem met aandacht op. Hij had levendige oogen, donker haar en frissche wangen. De uitdrukking van zijn gezicht was mij niet heelemaal vreemd. Ik moest hem reeds vroeger gezien hebben, of hij herinnerde mij een welbekend iemand. — En wat verlangt ge van mij, manneke? glimlachte ik Hij reikte mij het voorwerp aan, dat hij in zijn hand hield. Instinktmatig, met een lichte huivering, trok ik mij even terug. Wat hij my aanbood was een « doodsantje» een van die rouw-omrande kaartjes, zooals men in de dorpskerken van Vlaanderen uitdeelt, na een begrafenis! Myn onwillekeurig afwijzend gebaar scheen hem pijnlijk te trefen. ten uitdrukking van groote droefheid versomberde eensklaps zijn jeugdig gezicht en ik zag zijn schitterende oogjes vochtig worden, t Is van mijn zuster, zei hij, met schorre stem. Van zijn zuster! Wie was zijn zuster en wat bedoelde hij daarmee?... Ik strekte de hand uit en nam het « santje ». In het midden stond het bleeke lithographische afbeeldsel van een jong-meisjes-portret. Er boven een zwart kruisje met een hart; er onder een naam, een zachten naam en twee datums, van geboorte en van overlijden, wel dicht bij elkaar. Mijn blik benevelde, mijn hand beefde: 't was haar « doodsantje »! * * * Toen begon het knaapje met weemoedige stem te vertellen... Gedurende den laatsten winter was zijn zuster ziek geworden. Weken lang had ze gehoest en daarna bloed opgegeven. Moeder zei altijd: 't zal wel beteren; maar in plaats van beter te worden ging ze steeds achteruit. En in haar ziekte, dikwijls, o, zoo dikwijls had ze gesproken over dien vreemden meneer, dien ze s zomers altijd tegen kwam en die haar telkens toch zoo vriendelijk groette, hoewel ze zijn naam niet eens kende. Zoo graag had zij hem eens terug willen zien; zoo graag had ze hem eens een brief willen schrijven. Maar zij wist niet waarheen; en zij durfde ook niet. Toen had ze, kort vóór haar dood, haar portret laten maken, 't portret dat op haar « doodsantje » afgedrukt zou worden. En zij had aan haar broertje verteld hoe die vreemde meneer er uit zag en hem doen beloven dat hij hem, uit haar naam, als hij met de nieuwe lente in de streek terug kwam, een van die portretjes overhandigen zou. * * * Ik sluit mijn oogen en verre van 't geliefde land, in ballingschap, zie ik weer, vol teedere herinnering, dat zacht en tenger beeldje uit een reeds zoo ver verleden. Ik zie opnieuw da kronkelende rivier, waarin zich, tusschen de malsch-groene oevers, de eindelooze diepte van een helderblauwen hemel weerspiegelt. Ik zie de hooge populieren, in wier doorschijnende bladerkruinen het lentebriesje ruischt als een gekweel van vogelen; ik zie in de verte den toren, de molens en de groote boerderijen; ik zie het vlijtig leven van de arbeiders en het kalme glijden van de lange, zwaargeladen vrachtschepen over het donker water. En dan zie en hoor ik ook weer dien zacht-bedeesden knaap, die mij de laatste herinnering van zijn afgestorven zuster aanbiedt... Ik ben er nooit meer heen geweest. Wellicht zal ik er nooit meer komen. Maar voor ik den knaap verliet heb ik hem gevraagd, waar zun zustertje woonde en hij heeft mij van verre een klein huisje gewezen, eenzaam op een kleine helling, naast een blonden, kronkeJigen zandweg, midden in de groote velden... Het is witgekalkt met een zwarte plint en een grauw stroodak. Het heeft een grijs deurtje met booggewelf en twee kleine, kleine raampjes. Een beukenhaag met een grys hekje omsluit het kleine err en een prachtig-groote notenboom overschaduwt het, als een reuzen-parasol. Daar heeft ze gewoond...! Ik heb aan het knaapje gevraagd in welke kamer zij gestorven is en hij heeft mij 't raampje links gewezen. boom °rgen Stam Van den schoone" noten- Ik sluit mijn oogen en mijmer... Zou het nog bestaan, het nederig huisje, wit en grijs onder dei reuzenboom, eenzaam op de kleine helling in het wijde veld? Heeft het de jaren en de stormen getrotseerd en wat is er van geworden heeft? catastrophe, die het gansche vaderland geteisterd * * * Is er tenminste van overgebleven, hangend aan een spijkertje tegen den witgekalkten muur, met rouw omlijst en door een takje gewijde palm versierd, een zacht en teeder afbeeldsel, half door de jaren uitgewischt, een « doodsantje » zooals ik er ook een heb gekregen en dat nu ook al lange jaren rust, vergeeld en weggebleekt, daar ergens in de diepte van een ouden koffer, in een oud huis van Vlaanderen, evenals rust voor eeuwig. in den grond van het heilig geboorteland, de bekoorlijke en jonggestorven onbekende, die ik slechts, als een vreemde, even op mijn levenspad ontmoette en die toch, m het stervensuur nog aan mij dacht?... Ik weet het niet; en zal het waarschijnlijk nooit weten. DE GEVANGENEN. arrf i i blakerend in zonnegloed, is als verlaten. De groene vensterluiken van de lage witte huisjes zijn gesloten, de zonnestralen wemelen op de roode daken. Er is slechts ééne straat, geplaveid met groote, grijsachtige keien: zij strekt zich uit in een lange kromme lijn, langs beide kanten uitloopend in 't groene veld Unks boven de daken steekt het puntig kerktorentje uitfeen wddg k iu midden der straat, rijst een soort van galg op: de ophaalbrug van het kanaal, dat het dorp in tweeën scheidt. m de stllle en verlaten straat komen mij in 't verschiet twee £nüne^ X ?emoet" ,Z,1J vol8en. rechts, het schrale schaduwstreepje angs de huizen. Zij komen langzaam, loom, de blikken rechts en hnks en in de hoogte starend, of zij iets zochten. Op hun voorbijtocht LSeegezich?enUren °Pen' Vert°°nen zich' nieuwsgierig-loerend, Als ze slechts een vijftal passen meer van mij verwijderd zijn schijnen zij even te aarzelen, blijven een oogenblik stilstaan, en, na een korten groet, vraagt mij de oudste der twee, met een holle, eenigszms vreemd klinkende stem: Meneere, es er hier geen sandurmerie in 't durrP — Jawel. die^ïn^3^ gindS' ^ ^ brUg' Hnks' het gele huis met één ver" — Dank ou wel, meneere. En voort gaan ze hun weg, terwijl ik me werktuigelijk, vreemdontroerd omkeer, om ze na te kijken. Ik heb te nauwernood hunne gelaatstrekken gezien. Het heeft mij enkel toegeschenen of de oudste een energiek-droevig gezicht had een hoekig bruingebrand gezicht met donkere oogen en grijzenden knevel, en of er op de houtmagere trekken en in de wijde, blauwe oogen van den jongere een uitdrukking van groote smart en wanhoop lag. Doch wat ik wèl gezien heb is dat ze beiden doodmoe en uitgCZiiTraken schier niet meer voort. Hunne in flarden hangende ' Y> m<»Av pn meer nieuwsgierige gezichten. Kleine groepje^ vertoonen zich meer en meer nieuwsgier * . ~nVp1e knaDen vormen zich, woorden, uitroepingen weergalmen, enkele P■ . reeds iilen hen na. Ik zelf keer terug op mijn weg, en volg ze lang zaam meer en meer door mijn zonderlinge ontroering aangegrepen. L oom stappen zij over de houten brug, die ln haar hengsek dr_^ ^ Daar komen zij vóór het gendarmerie-gebouw. J i Jer twee heft een aarzelende hand op en schelt. Eenige oogeSken verloopen; dan wordt de deur geopend. Zij trpden binnen, hunne pet in de handen houdend. En terwijl ze binnen de gendarmerie zijn worden' dJ ^oePen talrijker en luidruchtiger vóór de opnieuw gesloten deu^ I;\e^beea ■ 7 r r]p helft van het dorp samengeschoold. Allen heDDen heTmiddagdutje of het werk gestaakt Vrouwen snellentoemet kleine kinderen op den arm; knapen sluipen tusschen de beenen gelijk honden. En tr ? Ztin dieven1™. rneurdem)ars! ?» Iets sui~den... • J dom-boosaardige grijnslach zweeft op de doen aan wien reeds ongelukkig is. ... j Plotseling gaat de deur weer open en nogmaals verschijnen dt ^WM^OTe^e^ schouderblEeriTfang^^mumeljairvan^voldoemng JSL "te°d"8 & doen met gevaarlijke booswichten: zij leiden ze eenvoudig naast zicli op, zeker dat zij hun niet zullen ontsnappen. Joelend, meer en meer luidruchtig en driftig, zich rechts en links uitbreidend gelijk de vleugels van een klein leger, volgt de menigte. Knapen loopen scherp-gillend den treurigen stoet vooruit, roepen, met sprongen en gebaren, andere bengels bij zich. En plotseling stijgt een woest en lang gegil op: de ruwe menigte, stom-opgehitst, jouwt, uit louter instinct van wreedaardigheid, en zonder te weten wie ze zijn en wat of ze misdaan hebben, de twee ellendigen uit. Deze doen of ze 't niet hooren. Den moeden blik strakstarend vóór zich uit gevestigd, den rug gekromd, stappen zij vlugger door, als uitsluitend met een te bereiken doel bekommerd. Het is alsof ze verdwaald liepen onder die vijandige menigte, of ze gedompeld waren in een akelige nachtmerrie. De zware knevel van den oudste doorstreept zijn hoekig, bruingebrand gelaat als met een stugge lijn van berusting in alles: het bleek, ontvleesd gezicht van den jongeren verliest haast alle levensuitdrukking, alsof het zou versteenen in een beeld van smart en wanhoop. Zij stappen weer over de houten ophaalbrug, die onder het voetengetrappel davert. De jouwende menigte, door de engte der brug een oogenblik achteraan gehouden, stroomt nogmaals naar voren, overvleugelt opnieuw den stoet, vooruitgeloopen door de krioelende jongensbende, voortdurend nog versterkt door nieuwe toevloeiende groepen. En nu weergalmt, door het gejouw heen, een kreet van haat, alom herhaald: « De gevangenen zijn dieven, op heeterdaad betrapte dieven, die de gendarmen naar de dorpsgevangenis opbrengen!» t Is inderdaad daarheen dat zich de stoet met rassche schreden wendt. Daar staat het, het laag, bouwvallig krot, het «kot», zooals de dorpelingen 't noemen: vuilwit gekalkt, bezoedeld, met grauw leien dak, naast het ingangshek van 't kerkhof, een tiental meters van het kerkje. Men houdt er stil. Een der gendarmen, de brigadier, steekt een zware sleutel in 't verroeste slot, opent de ruige deur, die in haar hengels knarst. Het hoofd buigend verdwijnen de ellendigen onder een laatste, nog woester hoongejouw van 't volk, in het zwart-vochtig hok. De deur is weer dicht, de joelende menigte gaat langzaam uiteen^ gestild, tevreden, nog lachend om haar dom vermaak. Enkel een bende knapen blijven er nog even stoeien in het zand, met schrille kreten en uitbundige sprongen^ Toen stijgt me als een walg van verachting en van afkeer in de keel. Ik achterhaal de gendarmen die vertrekken, en, heel stil, heel triestig, tot den brigadier, dien ik ken: — Wie zijn toch die ellendigen en wat hebben ze misdaan? vraag ik. Op een toon vol onverschilligheid antwoordt hij: Het zijn twee arbeiders welke van Frankrijk komen en geen geld meer hebben. Te vergeefs, zeggen zij, hebben zij overal naar werk uitgezien. Nergens kon men ze gebruiken. Eindelijk, daar ze volstrekt geen middelen van bestaan meer hadden, en letterlijk van honger stierven, zijn ze zich komen gevangen geven. Zij zullen in de gevangenis verzorgd worden, en morgen zal de kantonrechter een vonnis uitspreken, waarbij zij, voor enkele maanden, in een bedelaarsgesticht zullen opgesloten worden... Maar dat kan ze niet schelen... daar is geen eergevoel meer in zulk soort van menschen.... DE JEUGD. Voor het eerst, sinds al de lange jaren dat ik haar reeds ken, heb ik heden mijn goede, oude vriendin in tranen gezien... Ik kwam haar, zooals ik dikwijls doe, bezoeken op haar buiten, ik plaatste mijn rijwiel tegen den muur en stapte, zonder te ballen of mij te laten aandienen, de stoeptreden op en de hall binnen,... en daar zat ze vóór mij, eenzaam aan een tafeltje, met haar handwerk naast zich, onbewegelijk en doelloos, de oogen vol tranen. — Wat?... wat is er gebeurd? riep ik, verbaasd. Zij schrikte op als uit een droom en glimlachte. Machinaal greep zij naar haar handwerk, alsof ze zich schaamde, zij, de altijd-vlijtige en altijd goed-gehumeurde, over haar gedruktheid en haar nietsuitvoeren; en zij sloeg haar oogen neer, terwijl een kleur even op haar wangen gloeide. Maar dadelijk keek ze mij weer vrank en helder aan en zeide met een teere emotie in de stem, zcoals ze dat hebben kon: — Je ziet mij schreiende, niet van verdriet, maar van stille ontroering. — Gelukkig! juichte ik. En ik keek om haar heen, over de tafel, naar wat haar die emotie mocht bezorgd hebben. — Neen, neen, glimlachte zij. 't Is niet hier; maar hieronder. En zij wees naar den parketvloer, waaronder ik wist dat de keuken was gelegen. In de keuken? riep ik verwonderd. Ja, knikte zij. En met haar lieve, melodieuze stem vertelde zij: « Je weet, of je weet niet,... je bent het waarschijnlijk al vergeten dat ik onlangs een nieuw kamermeisje heb gehuurd. Het is een weeskind, jongste dochtertje van een aan den drank verslaafden vader en een verloopen moeder; een kind, dat ik uit een liefdadig, heidsgesticht heb gehaald. Zij is hier met de allerbeste getuigschriften aangekomen en blijkt ook, onder alle opzichten, een uitstekende aanwinst voor mij te zijn. Ik heb niets dan lof over haar. «Dat het kind een allerdroevigste jeugd heeft gehad, spreekt vanzelf. De dronken vader mishandelde zijn kinderen en de slechte moeder verwaarloosde hen zóó, dat ze hun wettelijk ontnomen werden. In het gesticht hadden ze 't beter, maar ach! wat is zelfs het beste en genadigste weezenhuis in vergelijking met een goed ouderlijk huis? Om kort te gaan, het aardige kind, dat nooit een zonnestraalken in haar leven heeft gekend, ontwaakte hier tot een geluk, dat als 't ware over haar gansche wezen uitstraalde. Zij tierde en bloeide als een lang vernepen plantje, dat eindelijk licht en zon ontvangt. Ik zag haar huppelen van levenslust en blijdschap; ik hoorde haar soms zingen als een vogeltje! « Eerst had ik nog een vrees. Hoe zou dat samen gaan met Marie de keukenmeid, die als zooveel jaren bij mij is? Maar dat Sjng best. Marie regeerde over de jongere, natuurlijk; maar deze het het zich bijzonder welgevallen; enfin, ik had het met mijn nieuwe acquisitie getroffen, zooals het, in dezen tijd vooral, haast niet meer voorkomt.» Mijn lieve vriendin glimlachte en keek mij even aan, met oogen die streelden. « Het was te mooi,» voer zij langzaam verder, «er moest een schaduwzijde aan komen. — Reeds tweemaal, en telkens als nu, op een zondag, had ik bij Marie eeniga ontstemming meenen waar te nemen. Ik lette daar niet veel op; keukenmeiden zijn wel eens meer humeurig en nukkig, — misschien zouden wij het ook wel worden als we gansche dagen voor een heete kachel stonden, maar nu, vandaag, nog geen uur geleden, komt Marie eensklaps als woedend van uit de keuken bij mij opgestormd en deelt mij, snikkend en schreiend, in een wilden vloed van woorden mede, dat het zoo niet langer gaat, dat dat spel met Liza ft is de naam van 't nieuwe meisje; dadelijk moet ophouden of dat zij haar dienst opzegt. « Stel je mijn verbazing en mijn schrik voor! Marie, die hier reeds vijftien jaren woont en mij zoo goed en trouw dient! Wat is er toch gebeurd, Marie? vroeg ik geheel ontdaan. En Marie, steeds schreiend en snikkend, deelde mij mede, in telkens afgebroken woorden. « Het is nog een kind, mevrouw,... en zij wil... altijd met mij spelen... als een kind... Zij zegt zoo: Marie... wij werken de gansche week, maar 't is nu zondag... we hebben enkele uurtjes vnj... toe... laten we nu eens... met elkander spelen. — Ben je mal! zeg ik natuurlijk; maar ... ze komt naar mij toé, mevrouw,... en trekt en plukt aan mij., en wil mij met haar in de keuken doen dansen. J\ou, mevrouw,... daarmee ben ik niet gediend... dat begrijpt u... en nog wel niet oud... maar heb daar toch geen zin in... ik rust hever een uurtje, in mijn vrije tijd. Maar dat begrijpt ze niet, mevrouw; ze » niet van mij af te slaan... en 'k wil dat niet langer dulden... niet dulden... ik ga weg, mevrouw,... ik ga van zondag ar weg... als u daar geen eind aan weet te maken! » Mijn goede vriendin glimlachte opnieuw, maar toch zag ik weer Tt V0Cu ^ Van tr.ane" door haar glimlachende oogen schitteren, de conclusie^ intCnS ^ geb°e'd en wachtte ademI°°s op En hoe is 't afgeloopen? vroeg ik. T •~Iku.Wee.tIhet ni®1' antwooi"dde zij met gedempte stem. Ik heb Lisatje bij mij boven laten komen en haar de les gespeld. Doch hard kan ik onmogelijk tegen haar zijn. Het is toch zóó natuurlijk; denk eens een kind van nog geen achttien jaren! En ik vond er iets zóó touchants in, dat ik mijn ontroering niet beheerschen kon. Ik had zoo n gevoel of zij mijn kind en ik haar moeder was. Zij huilde heel diep droef en ongelukkig en ook ik begon te huilen. Zij was pas weer naar beneden toen je hier binnengekomen bent.» W jr0eg 'k» met steeds toenemende belangstelling. j u is t daar stil beneden, maar verder weet ik niets. Laten we toch eens gaan zien, smeekte ik. O, maar...! schrikte zij. _ 7,Waa7 niet? dronS ik aan. Ik ken Marie reeds zooveel jaren «n heb ze in lang niet gezien. Ik wou haar eens goen dag zeggen. 31.op'Je mag voor''1 de wen,el"aphe'!MOTai"af en ^ Mane, zei ze, hier is meneer die je in lang niet heeft gezien en ie eens goeden dag wil zeggen. . f^e ^lde ^sjes zaten aan weerszijden van de met afgediend tafelgerei beladen tafel in de schemerige keuken en stonden dadelijk «roetend op toen wij binnenkwamen. Het schaarsche daglicht, dat groenachtig van uit den tuin door de lage ramen binnen drong, v,e vlak in Marie's aangezicht en ik merkte het gevlamde jood dei koonen en het vochtig-blikkende van haar behuilde oogen. Ik drukte haar de hand en zij glimlachte even. Toen keerde ik mij naar tweede meisje om en mijn vriendin stelde haar aan mij voor. Het was een aardig blondinnetje, maar haar gezicht was leelijk opgezwollen van het schreien. Dacht het kind, dat ik daar als strenS£ rechter op kwam teden? Eensklaps, nog voor ik den tijd had ook haar de hand te reiken, greep zij naar een stoel en stortte snikkend als gebroken, met het hoofd tusschen haar handen op de tafel neer 7\p 1P wel! rieD miin vriendin met een verwijtenden blik tot mij, alsof het mijn schuld was. — Wat is er toch? riep ik ontdaan. . _ Ach, ze doet vandaag zoo zot, meneer, bromde Mane. Maar meteen barstte zij ook weer in tranen uit. Miin goede vriendin was ten diepste geagiteerd. — Kom, kom, zei ze sussend, dat moet nu uit zijn. Jullie hebben het altijd zóó goed met elkaar kunnen vinden; dat mag met anders worden. Kom, kom! . Zij ging naar een kast, haalde er gejaagd een karaf met port en twee glazen uit. — Kom, Marie; kom Liza, de verzoening! _ Zij schonk de glazen goed vol plaatste ze voor de beide schreiend in elkaar gezakte meisjes Zij richtten het hoofc1 op, keken elkander even aan, proefden een slokje En toen gebeurdejets heel touchants: het kleintje ging met haar glas om de tafel heen, kwam bij Marie, legde den arm om haar middel, neeg naar haar toe en zoende haar op de wang, zacht-nederig fluisterend: — Pardon, Marie. . , En Marie zich plots omwendend, gaf haar den zoen terug, wild, hard, hartstochtelijk, alsof ze een man omhelsde. Partons, fluisterde mijn vriendin, mij bij de mouw trekkend. Wij liepen haastig weer naar boven. DE NACHT VAN 22 JULI 1914 't Is eigenaardig hoe die herinnering zich weer opdringt... Het schouwspel was niets nieuws voor mij; ik had het reeds herhaaldelijk bijgewoond en ook wel eens beschreven: het eigenaardige is, dat het nu, na vier jaar, tot een soort obsessie wordt en zóó intens in mijn geheugen leeft, dat ik het uit moet beelden. * * * Het is een zee van rijpe korenvelden op een breede vlakte gansch omlijst met boomen. t Is twee uur in den nacht en bijna volle maan. Zoo helder als bij daglicht, en toch iets droomerigs in die klaarte, iets wazigs, onreëels. Op de vreemd-schitterende wijzerplaat van het blank kerktorentje, dat, omringd door lage huizen en door hooge, sombere boomen, het eene uiteinde der vlakte, dichtbij de onzichtbare rivier begrenst, kan ik heel duidelijk, en op vrij ruimen afstand, het uur lezen, maar door de toch wel open klokkegaten kan ik met geen mogelijkheid iets van de klokken zelve, die anders genoeg zichtbaar zijn, ontwaren. De klokkegaten lijken nu op zwarte, dichtgesloten deuren, zwaarmoedig en haast onheilspellend in den lichten nacht. De stilte hangt wijd en grootsch over het ganscta veld. Ik hoor wel iets, een soort rhythmisch gesis en geschuifel, ginds vaag in de verte; maar dat vage geluid schijnt de immensiteit der eenzaamheid en stilte nog te vergrooten in plaats van ze te storen. De nacht is zwoel, met iets wazigs over de velden en droomerig gegons van muggen hangt in het onbestemde. De kronkelige zandweg is mul en droog. Ik volg hem, instinctmatig. Het zand stuift licht als rook onder mijn voeten op. Waarom loop ik daar, wat doe ik daar, zoo laat in den nacht? Ik weet het niet. Ik kon niet slapen, ben opgestaan, in 't veld gaan dwalen. Als iemand mij nu zei: ga weer naar huis, dan zou ik wellicht machinaal weder naar huis toe gaan. Maar nergens is een levend wezen in die doodsche stilte om mij heen, en langzaam, in eensoort dwaal ik verder, langs den muilen zandweg, tusschen de blonde zee ^Daar^kfinkt opeens een stem over het stille veld! Droonj 'U is 't werkelijkheid? Ik luister, roerloos. Ik hoor niets meer. Ik hoor alleen het droomerig gonzen van de muggen Ja, toeh, ik hoori g iets: het houterig, eentonig liedje van de krekels Waarom merk ik het nu pas op? De krekels zingen immers altijd, altijd, zooals een klok die tikt. En, nu ik de krekels hoor, hoor ik ook weer, en thans héél duidelijk, op korten afstand, het rhythm^chschu.felenen sissen, dat reeds mijn gehoor trof uit de verte; en terwyl ik het hoor begrijp ik wat het is: het zijn de nachtelijke oogsters die daar ergens in de buurt een akker maaien, en terwijl ik weet dat het de nachtelijke oogsters zijn, zie ik ze meteen in werkelijkheid voor mij staan, een tiental mannen en vrouwen, vreemd-bewegende schimmen en gestalten in het manelicht! ... ■, •. 1 j örl De scherpe zeisen bijten in het rijpe koren, dat ritselend zucht en valt. De vrouwen nemen de halmen op en binden ze to| schoven, die zij tegen elkander overeind zetten, op 't barre stoppelveld. Een beeld , komt in mij op: zoo staan geweren van soldaten, in rust op t exer- C,tïkVga zitten en kijk. Geen mensch heeft mij gezien noch hooren komen; ik ga zitten en ik kijk, half weggedoken in het hooge koren, op den akkerrand. 't Is als een slagveld. De maaiers zijn de strijders en de door de vrouwen opgegaarde schoven, worden nu de legioenen krijgsgevangenen. Het is de oorlog, de verslinder en vernieler van het leven. De oorlog en de hongersnood! Straks is het gansche veld kaalgeschoren; en morgen en volgende dagen komen de andere velden, de gansche vlakte, het geheele land aan de beurt! Dan zal het stil en dood zijn overal; dan zal er niets meer leven. Zoo gaan mijn droomerige, nachtelijke mijmeringen. Lang zit ik daar te turen en te droomen. 't Eentonig vooisje van de krekels wiegt me half in slaap en het gesis der zeisen en het geritsel van de neerzijgende halmen schijnt langzaam van mij weg te sterven. Mijn oogen vallen dicht, en in een zwaren slaap vervolg ik mijne droomen. Ik droom, dat naast mij uit het koren een vogeltje opstijgt, een zingend leeuwerikje, dat orgelend en kringelend ten blauwen hemel rijst en daar op trilwiekende vleugeltjes blijft hangen, oneindig in de pure, wijde ruimte den schoonen lofzang zingend van de milde, vreedzame Natuur. Ik droom dat vlinders schoon als bloemen over de zoetgeurende klaver zweven. Ik droom dat kleine kinderen blijde lachend spelen, dat groote menschen welgemoed hun vlijtig werk beginnen en dat de lieve zomerzon niet over een slagveld vol dooden en verminkten en gevangenen, maar over een heerlijk land van voorspoed en van weelde hare eerste stralen stort... Dan word ik eensklaps wakker... En wat ik droomde zie en voel en hoor en ruik ik levend om mij heen, in 't glorierijk ontwaken van een weergaloozen schoonen zomerdag! De leeuwerik hangt zingend in den blauwen hemel, de vlinders fladderen over de zoetgeurende klaverbloemen, de dag-arbeiders komen naar hun werk en 't gansche rijke land spreidt al zijn milde schatten om mij heen. De gulden uurplaat op het witte torentje wijst vijf uur in den ochtend en de klok, die ik nu duidelijk door de klokkegaten heen en weer zie schommelen, luidt alom, met hare zware bronzen stem, het einde van den nacht uit. # * * Dat was in 1914, den 22en Juli, in het weelderig land van Vlaanderen, enkele dagen vóór de wereld-catastrofe, die toen nog niemand kon vermoeden, er het geluk vernielen kwam. Iets meer dan een week later luidde, uit datzelfde torentje, de stormklok van het vaderland... DE PANIEK « Zij zullen hem niet temmen Den fieren Vlaamschen Leeuw Zoolang er nog in Vlaanderen Een enkele Vlaming leeft!» Aldus zingen, brallend, met van drank en opwinding rood-blakende gezichten, de vier trouwe, onafscheidbare, in het dorp welbekende kameraden: Deeske Rijckaert, Pierke Putters, Jules Leeghanck en Font je Bibauw. Deeske Rijckaert is metselaar; Pierke Putters steenkoollosser, Jules Leeghanck timmerman en Fontje Bibauw metselaarsknaap, in dienst bij Pierke Rijckaert. Eiken zondag gaan zij samen uit, bezoeken de dorpsherbergen, komen geregeld samen dronken thuis. Nu is het maandag, 't Is maandag en er is kermis op 't dorp. Dat wil zeggen: het is de datum der jaarlijksche kermis, want kermis wordt dit jaar niet gevierd, omdat het land in oorlog is. Meneer de burgemeester heeft verboden: het oprichten van kermiskramen, het geven van vertooningen, het bespelen van draaiorgels in tenten en het dansen. De vier trouwe gezellen zijn daarover zeer verbolgen. Wat heeft het immers met den oorlog te maken of er al of niet op de dorpen — daar vooral waar nog geen vijand werd gezien — wat gespeeld en gedanst wordt? Die burgemeester is een ezel en een lafaard, die bang is voor de Duitschers, nog vóór hij er één gezien hïeft. De vier kameraden, daarentegen, zijn heelemaal niet bang voor de Duitschers. Zij spotten en zij schimpen er mee en zij zweren er hun eed op dat, mochten ooit de Duitschers in hun dorpje komen, zij er niet voor zullen vluchten, gelijk in zooveel andere dorpen wèl gebeurd is. Deeske Rijckaert, Pierke Putters, Jules Leeghanck en Fontje Bibauw zitten buiten in de zachte ochtendzon, vóór het herbergje «Het Anker». Dat herbergje is niets anders dan een gewoon boerde- rijtje, met den witgekalkten zijgevel naar de straat gekeerd en waarop in zwarte letters vrij onhandig staat geschilderd: In hel Anker Verkoop men drank. Ware 't niet om dat opschrift, geen mensch zou ooit vermoeden, dat daar een herberg is. En zelfs mèt dat opschrift scheen de waard te hebben getwijfeld of men het wel gelooven zou, want hij had er, emblematisch, nog iets laten bijschilderen; links een jeneverflesch met een klein glaasje en rechts een bierkruik met een glas vol schuimend bier. .Zoo was het dan ook duidelijk genoeg. * * * Het weer was prachtig. Ook, omdat het weer zoo prachtig was, en dat het maandag was: 't is te zeggen dag van scheele hoofdpijn en van katterigheid; en eigenlijk ook nog wel omdat zij, op hun manier dan, tegen het verbod van dien flauwen burgemeester wenschten in te gaan, hadden de vier gezellen hun tafeltje buiten laten zetten, zoo maar neer in 't zand langs 't witte geveltje en daar zaten zij te brallen en te snoeven en te drinken, tot groote ergernis van vele deftige dorpsbewoners, maar meer nog tot geheim leedvermaak van vele anderen, die insgelijks een hekel hadden aan de uitgevaardigde verordening, maar het zoo niet durfden uiten. Het tafereel was anders niet buitengewoon stichtend. Daags te voren waren de vier kameraden op hun zondagsch gekleed, maar heden, aangezien de burgemeester toch alle kermisplezier verboden had, hadden zij hun gewone, wekelijksche werkplunje aangetrokken. Meer nog: zij zagen er uit alsof ze zoo van hun werk kwamen: Deeske en Fontje wit met kalk bestoven; Jules met fijne houtwol in zijn spikkelende krulharen en Pierke zwart, roetzwart in het gezicht, met wreedblikkerend wit van oogen, alsof hij maar pas uit het kolenschip opdook. Blijkbaar hadden zij zich zoo toegetakeld om nog meer schandaal en opschudding te wekken, wat hun dan ook in ruime maat gelukt was. Jules en Pierke liepen zelfs op vuile bloote voeten, als landloopers en bedelaars. Zoo zaten zij dus te brallen en te schetteren en te zwadderen. De opschudding die zij te weeg brachten wakkerde nog meer hun branie aan; zij wenkten rechts en links de lachende toeschouwers naar zich toe als die van zelf niet kwamen en zij trakteerden al wie wilde, met borrels en met glazen bier. Ondertusschen was 't elf uur gewerden. De elf, kort-gekadanseerde slagen waren juist van den vlaggenden kerktoren gevallen, toen twee wielrijders in 't dorp verschenen, die rechts en links iets uitriepen, dat wel eenige opschudding scheen te verwekken. Men zag van verre de beweging van menschen, die gejaagd in en uit de huizen liepen, terwijl anderen pal bleven staan, het hoofd gewend naar de richting waar de wielrijders vandaan kwamen. — Wa scheelt er dan? vroeg Deeske Rijckaert, merkend dat de aandacht der menigte van hun bralgezang werd afgeleid. Juist kwamen de fietsers langs het herbergje voorbij. -— De Duiten komen af! riepen zij, voorbijsnorrend. De menschen schrikten. .Zij stoven even uit elkaar, maar kwamen langzaam weer om 't dronkaardstafelje, waar de vier gezellen in uitbundig lachgeloei losbarstten. — « Haha! de Duiten! Waren de menschen bang voor de Duiten! Welnu, dan waren zij dat niet! Zij mochten komen, de Duiten; zij zouden er omheen dansen en springen; zij zouden er een kermispartijtje van maken! Waar waren ze, waar bleven ze, de Duiten!» En weer begonnen zij te zwaaien met hun armen en te kloppen met hun glazen op het tafeltje, en zich heesch te schreeuwen en te brullen van den Vlaamschen leeuw, die niet getemd zou worden. De nieuwsgierigen, door dat branie-gedoe ietwat gerustgesteld, omringden weer gekscherend en glimlachend de vier drinkebroers. Zij dachten ook wel, dat de twee wielrijders slechts een paniek-grapje hadden willen verwekken, zooals reeds in meer dorpen gebeurd was; en enkele slampampers zaten alvast grinnikend mee aan rondom het tafeltje, toen eensklaps een klein jongetje, dat midden op de straat te kijken stond, met een schril stemmetje uitriep: — Ze zijn ginter! Het was de waarheid! Ginds verre, heel aan 't uiteinde van 't dorpje kwam, in een grijze stofwolk, iets ongewoons aan. Paarden, een massa paarden, met in 't grijs gekleede ruiters erop, die allen, rechtop, een soort van stok droegen, waaraan een klein, fijn, wit-zwart vaantje wapperde! Heel kalmpjes, zonder haast noch geweld, kwamen zij tusschen de huizen aangestapt en de wapperende, wit-en-zwarte vlaggetjes leeken precies op fladderende zwaluwtjes, die met de pootjes aan de punten van de lansen zouden vastgebonden zijn. In de straat, onder de langs de huizen heengedrongen menschen, stom-roerlooze stilte, 't Was of zij allen plotseling versteend waren van verrassing en angst. Alleen de oogen leefden, opengesperd van verschrikking, evenals de monden, die wijd-gapend stonden, als om klanken uit te schreeuwen, die in de kelen bleven stokken. Om hun tafel bij den herberggevel waren Deeske Rijckaert, Pierke Putters, Jules Leeghanck en Fontje Bibauw als één man opgestaan. Het bralgezang was plotseling in hun keel verstomd en ineens leken zij volkomen nuchter geworden, nog eventjes waggelend slechts, terwijl zij met hun handen op 't tafeltje steunden. Zij keken met groote, starre oogen naar wat ginder aankwam en de kleur trok zichtbaar weg van Deeske's roze wangen, terwijl Pierke Putter's gelaat, onder de roetlaag die 't bedekte, als 't ware aschgrauw werd. • .— Zij-je schouw? vroeg grinnikend een man die naast Pierke stond en zijn ontsteltenis merkte. 't Wit van Pierke's oogen flikkerde even als van toorn in zijn roetig gezicht. — Schouw, nondedzju! Woarvan zoe 'k schouw zijn? vloekte hij. En, om te toonen dat hij heelemaal niet bang was, liet hij het tafelje los en strompelde waggelend naar 't midden van de straat toe. Deeske volgde dadelijk zijn voorbeeld. Hij was immers niet «schouwer» dan Pierke Putters. En omdat Jules Leeghanck en Fontje Bibauw dat evenmin waren, struikelden zij insgelijks, met dronkemansnaijver, tusschen 't gedrang der menschen door, naar t midden van de straat. En toen ze daar zoo met hun vieren stonden, onder de half verschrikte, half bewonderende oogen van de menigte, begonnen zij eensklaps weer wild te brallen en te braniën en door elkaar te dansen en te draaien met de gekste sprongen, als in dolle, uitgelaten pret. Daar kwam de Duitsche horde met kletterende hoeven aangestapt Zij vulden de geheele breedte van de straat tusschen de dubbele rij stom-nieuwsgierige toeschouwers. Zij schenen kalm, maar^ zagen er toch angstwekkend-dreigend uit. Zij waren gansch in 't grijs gekleed en droegen een lederen gordel met patronen om hun middel, gelijk jagers. Maar t vreeselijke aan hen was hun hoofddeksel: een grijze muts met bont, waarop een doodshoofd, een afschuwelijk doodshoofd, met twee knokkelbeenderen stond geschilderd. Dat was het wat de menschen zoo afgrijselijk-angstig maakte! Zóó angstig, zoo gruwelijk-angstig,, dat zij er als gestold door waren en geen kracht meer hadden om er voor te vluchten. Wie dat doodshoofd eenmaal had gezien bleef als ter plaats genageld staan en zag niets anders meer. Zoo zagen zij hen naderen..., in stom-verstarden gruwel-angst, terwijl de vier bezeten drinkebroers aldoor maar bleven rondtollen en brallen, alsof er niets aan de hand was. Waren ze nu heelemaal gek geworden, die vier kerels! Zouden de Duiten hen nu met hun zwaarden neerhakken of onder de hoeven hunner paarden vermorzelen! Waren ze dan blind en doof van dronkenschap, dat ze dat niet hoorden, dat ze niet zagen!... De menschen wendden 't hoofd af, sloegen de handen vóór hun oogen, om het afgrijselijke niet bij te wonen. Maar na een poos keken zij weer op en zagen, pal van verbazing, een wonder gebeuren: De Duitschers hadden pret in het geval en lachten!... -Zij lachten griezelig, met wreede bekkeneelen onder de afschuwelijke doodskoppen, maar zij lachten...! En omdat de Duitschers lachten voelden de doodsbenauwde menschen zich ineens gerustgesteld en begonnen zij ook te lachen. En omdat de menschen lachten deden de vier drinkebroers al gekker en al doller en dansten en sprongen en tolden zij bral-zingend van den leeuw die niet te temmen was, vlak vóór de paarden van de Duitschers, zóó dat dezen soms hun dieren moesten intoomen om de vier dronkaards niet omver te loopen. Dat duurde zoo een heele poos, onder steeds toenemend gejoel en gelach en gedrang. De heele bevolking deed er weldra aan mee, verwekte een roes van uitbundige lachhulde, ter eere van Deeske Rijckaert, Pierke Putters, Jules Leeghanck en Fontje Bibauw. Het leken wel helden van vermetelheid en durf en zij waren bezig met zich een roem te verwerven, die tot de geslachten zou overgaan, toen plotseling een woest gebrul weergalmde en een der Duitschers, blijk- baar een hoofdman, met fonkelende oogen en getrokken sabel zich tot zijn mannen omkeerde. De gansche troep hield dadelijk stil. De bevelhebber rukte zijn paard op zij, richtte zich op in zijn stijgbeugels en voor de tweede maal schreeuwde hij iets uit met zulke afgrijselijke mondsverwringingen, dat het wel leek alsof hij met zijn tanden lillend-levend vleesch verscheurde. De uitwerking was bliksemsnel. Vier mannen wipten van hun paard en, vóór ze de minste kans hadden tot vluchten, werden Deeske Kijckaert, Pierke Putters, Jules Leeghanck en Fontje Bibauw bij den kraag gegrepen en met sterke touwen aan elkander vastgebonden. Voor de derde maal liet de kerel een afgrijselijk gebrul hooren. Hij rukte zijn paard weer om, de mannen wipten weer in t zadel en weg was de troep, in gestrekten pas, door de vier gevangenen voorat- g Het was of een orkaan eensklaps de gansche straat schoonveegde. Gillend vluchtten de menschen langs alle kanten in de huizen en een heele bende holde het dorp uit en de velden in, wild-schreeuwend: — De Duiten! De Duiten! Ze pakken alle manspersonen op en binden ze met koorden aan elkaar, om ze door den vijand te doen doodschieten! In een oogwenk waren zij in 't vlakke veld. De vier drinkebroers, net een vierspan aan elkaar gebonden paarden, moesten dadelijk een drafje nemen, om den snellen pas bij te houden. Zij uitten absoluu geen klank meer, maakten niet meer het minste nutteloos gebaar, al hun krachten ingespannen om het draven vol te houden. Men hooide ze enkel zwaar hijgen en het zweet begon hun af te druipen. Toen dat zoo een vijf minuten had geduurd, waagde rierke ru ters even het hoofd om te keeren. Hij zag een tiental gevelde lansen en evenveel op hem gerichte karabijnen. — Och Hiere! os 't ulder b'lieft, meniers! gilde hij, eensklaps waanzinnig van schrik, terwijl het wit van zijn oogen griezelig draaide in zijn roetzwart, bezweet gezicht. — Vorwarrrrts! brulde een krijschende stem achter zijn rug en de paardenhoeven trappelden hem haast op de hielen. — Os 't ulder b'lieft, meniers, os 't huider b'lieft, meniers, hoeverre moên we nog mee? gilde Pierke smeekend. 11 ^°j Ver,a'? we ^at w'^en- brulde de stem; en weer trappelden en kletterden de hoeven. Pierke bukte 't hoofd en zei geen woord meer. Zijn adem zwoegde als een blaasbalg, gelijk met 't zwoegend blazen der drie stomvoonntrennende anderen. Deeske's lippen sisten, Jules Leeghanck's dikke krullekop scheen op het punt te barsten, Fontje Bibauw kermde, snotterde en snikte. Voorop, op honderden en honderden meters afstand, rende en vluchtte steeds de met panischen schrik geslagene bevolking. Uit elk huis, uit elke boerderij langs heen den weg kwamen verwilderde mannen gesprongen, die vluchtten en vluchtten, te voet, te paard, per rijwiel en per rijtuig allen in waanzin-angst brullend en schreeuwend • ze doodschietend' DU"e°! Z'' Pakl"n a"e """""" °P m *aa" Waar een zijweg op de groote baan uitkwam, holden dichte drommen m, verder de paniek verspreidend; waar een sloot of een kanaal lag plonsden zij in 't water en brachten de verwildering aan de overzijde. Het kwam van verre aangeloeid als een orkaan, het breidde zich uit als een loopvuur, het ledigde dorpen, steden en gehuchten, het overstroomde een gansche streek, een provincie, een * * # Deeske R.jckaert, Pierke Putters, Jules Leeghanck en Fontje Bibauw konden niet meer. Reeds tweemaal was Deeske gestruikeld en gevallen en eensklaps begon Fontje luid te schreeuwen en te gillen, alsof hy vermoord werd. Toen steeg er weer achter hun rug een afgrijselijk-woest gebrul op en de troep stond plotseling stil. Het aan elkaar gebonden viertal holde nog even door, maar een razend geschreeuw van « halt! » weergalmde en ook zij stonden stil. ^ij waren aan den ingang van een totaal leeggeviucht dorp. Vier JJuitschers stegen van hun paarden en kwamen naar de drinkebroers toe. Dadelijk vielen dezen op hun knieën en staken zij de handen in de hoogte. Zij twijfelden geen oogenblik of nu was hun laatste uur gekomen. Deeske en Fontje, die christelijke gevoelens hadden, maakten haastig een kruisteeken en prevelden een gebed. Jules Leeghanck, met roodgezwollen Kop, blies amechtig zijn laatste krachten uit en tutters, met wreed-doorloopen wit van oogen en afdruipende roet-zweetstralen, zag er uit als een zwarte moordenaar in t uur der boetedoening. De hoofdman stuwde zijn paard op hen af en schreeuwde hen iets toe. Zij verstonden hem niet. Zij vielen plosteling alle vier aan t snikken en vouwden hun handen, vergiffenis-smeekend. Doch woedend herhaalde de kerel zijn woorden en toen begrepen zij. Hij vroeg hun eenvoudig den weg tot een naburige plaats. — Al doar, menier, al doar! riepen zij alle vier te gelijk, met de handen in een zelfde richting wijzend. De hoofdman scheen tevreden. Even grijnslachte hij griezelig, onder zijn doodskopmuts en beval de touwen der gevangenen los te maken. De vier gezellen voelden zich herleven. — Breng ons tot op den weg! gilde de Duitscher. Met welken ijver gingen nu Deeske Rijckaert, Pierke Putters, Jules Leeghanck en Fontje Bibauw! Zij kwamen op het leege dorpsplein, waar een pomp stond naast een wegwijzer met doodgeverfde letters. _ Aldoar, meniers, aldoar, touzours recht uit, berichtte rierke Putters de richting aanwijzend. Is 't zeker? Bedriegt gij ons niet? brulde de hoordman met afschuwelijk-dreigende oogen. — Ge meugt ons sebiet deudschieten as we liegen! zwoeren de vier gezellen. De hoofdman gaf een kort gebrom van instemming. En zich tot zijn mannen omkeerend, dreunde hij weer iets uit, waarbij allen van hun paarden stegen. Moên we nog verder mee, meniere? vroeg bedeesd rierke rut- Neinnn! gilde de kerel met een bek alsof hij door een ijzeren plaat beet. . We zijn vrij, fluisterde Pierke tot de drie anderen. Heel langzaam keerden zij zich om, bijna niet kunnende gelooven dat het waar was. Enkele Duitschers keken hen nog even spottend achterna en dat ontstelde hen zóó gruwelijk, dat hun knieën knikten. Maar schoorvoetend gingen zij toch verder en Pierke lichtte heel eleefd zijn vieze pet op, en zei : — Ala, meniers, wel bedankt en de goe reize, zulle. Toen zagen zij iets wonderlijks gebeuren. De van hun paarden afgestapte mannen drongen met kleine groepjes in de verlaten huizen en kwamen er weer uit, met allerlei voorraad en voorwerpen in hun handen. De een had een brood, een tweede een worst, een derde zakken vol snoepgoed, een vierde was beladen met flesschen wijn, een vijfde droeg kisten sigaren, en lachend gingen zij dat alles uitspreiden en verdeelen bij de pomp, op het pleintje. De vier kameraden vergaten hun schrik van verbazing, zij stonden er pal naar te kijken, ondanks de vermaningen van Fontje Bibauw, die toch eigenlijk maar liefst zoo spoedig mogelijk weg wilde. En zij zouden dan ook maar gaan, toen eensklaps bij de pomp een wild gejuich opging terwijl driftig-zwaaiende armen hen weer naar zich toewenkten. — Zie-je wel, ze goan ons weere pakken! snikte Fontje, groenbleek van angst wordend. Ook de drie anderen hadden zich nu wel een heel eind verder gewenscht, maar het was reeds te laat.* de armen zwaaiden al driftiger en driftiger en een groep kwam op hen af, als om hen met geweld er bij te halen. — Nondedzu! Nondedzju! kreunden Deeske, Jules en Pierke, wanhopig terugkeerend. Doch het viel mee. De Duitschers hadden ditmaal geen kwade bedoelingen. Zij wilden alleen maar dat de vier kameraden mee aten en dronken. Hun wreede tronies lachten griezelig onder de doodskopmutsen en zij hadden er blijkbare pret in de vier kerels vol te proppen. Die lieten het zich dan ook maar welgevallen. Eten konden zij haast niet, want de emotie was nog te geweldig, maar zij dronken als snoeken om hun overweldigden dorst te lesschen. Toen woonden zij iets ontzettends bij. Uit een aardig huisje, dat een goudsmidswinkeltje was, kwam een groote, dikke Duitscher te voorschijn, met een emmer in de hand. Hij lachte breed met bolle wangen en schudde af en toe zijn emmer, waarin iets metallisch rinkinkelde. Toen hij bij de bende om de pomp was, stak hij zijn hand in den emmer en haalde er een gouden horloge uit met gouden ketting, die hij triomfantelijk aan de anderen liet zien. De anderen vlogen op hem af, poogden hem zijn vracht te ont- nemen. Hij had waarachtig een halven emmer vol gouden, zilveren en nikkelen zakhorloges, maar hij verdedigde zijn buit krachtdadig en begon kalm en billijk rond te deelen, alsof het oesters waren. Al wie daar om de pomp stond kreeg een horloge en daar er nog verscheidene over waren, ontvingen Deeska Rijckaert, Pierke Putters, Jules Leeghanck en Font je Bibauw ook hun deel. Zij wilden t eerst niet, zij trokken zich schuchter terug en probeerden te vluchtten, maar zij móésten 't eindelijk wel aannemen, want de Duitschers werden dreigend. Zij kregen daarbij nog handvollen sigaren en moesten ook nog drinken uit volle, groote glazen en werden daarenboven ook elk twee flesschen in den zak geduwd, omdat er toch te veel was en de Duitschers maar tegen de pomp aan stukken gooiden, wat ze niet konden meenemen. Toen klonk opnieuw een woest gebrul en als een bende rootdieren sprongen de kerels in 't zadel. De paarden trappelden, de hoeven kletterden, er werd gebruld en nóg gebruld en eindelijk waren zij weg: een lange, grijze, dichte stoet van paarden en van mannen, die om den kerkmuur heen. achter een bocht, in een stofwolk verdwenen. # * * Deeske Rijckaert, Pierke Putters, Jules Leeghanck en Fontje Bibauw keken een oogenblik verstomd elkander aan. t Was ot ze droomden, daar met hun vieren heel alleen in 't leeggevlucht en leegplunderd dorp. Dat hadden ze nog nooit gezien; een dorp, waarm oreen enkel mensch gebleven was! Zij staarden, als verdwaasd, rond over 't pleintje en de doodsche huizen, alsof zij ieder oogenb ik verwachtten, dat er toch weer menschen zouden te voorschijn komen. Maar niets, absoluut niets, niets anders dan een paar honden, die snuffelend rondliepen. - Ha, nondenondedomme! slaakte eindelijk Pierke Putters, zijn verbazing uitend. En zijn blik viel op de zilveren horloge, die hij nog in zijn roetzwarte hand hield. t Dat schudde hen als 't ware wakker. Zij keken alle vier naar t onverwacht cadeau, dat ze gekregen hadden en glimlachten, en hielden 't aan hun oor, of het wel liep. Toen voelden zij de flesschen wgn in hunne beide zakken en een bewustzijn van ongekende pret en weelde glunderde eensklaps in hun oogen. Hun gruwelijke angst was geheel over, zij herleefden en meteen herleefde ook in hen het zacht gevoel van duizeling-door-drank, dat in den ruwen optocht met de Duitschers hselemaal was weggewaaid. Hadden zij eigenlijk niet geweldig-veel gedronken zonder er iets van te weten en begon het nu pas weer in de veiligheid en zonder gevaar te werken? Zij waren opeens rijk, dat was het! Dat gansche leege dorp, 't behoorde hun toe: zij moesten maar gaan en nemen! Er was geen «mijn» of «dijn » meer, 't lag alles nu voor 't grijpen en, als vanzelf, strompelden zij naar de verlaten huizen toe en drongen, op hun beurt, er binnen. Was dat nu ook al plunderen en stelen wat zij deden? Zij wisten 't niet precies meer; alles was immers omgekeerd en in hun geest vertroebeld. Zij deden wat de Duitschers hadden voorgedaan; zy namen de verlaten dingen; zij aten en zij dronken tot ze niet meer konden; en toen zij eindelijk weer buiten kwamen hadden zij nog nauwelijks de noodige kracht om op hunne slappe beenen overeind te blijven en, elkander bij de armen vasthoudende, naar hun eigen dorp terug te waggelen. 't Werd avond toen zij er aankwamen. De roode zon ging onder in een meer van vuur en weerkaatste als een brand in de glinsterende ruiten. Ook daar geen mensch meer. Alles gevlucht en verlaten nadat de Duitschers hen hadden opgepakt en aan elkaar gebonden om hen dood te schieten. De vier gezellen vonden nog hun tafeltje met de omvergeloopen stoelen onder het geveltje van 't Anker staan, waar zij 's ochtends hadden gezeten. Zij namen er weer plaats, als om de onderbroken fuif nog voort te zetten, haalden de flesschen wijn uit hun zakken, staken sigaren op en brulden weldra opnieuw met volle kelen 't heldenlied, dat echoënd tegen de verlaten huizen opgalmde : «Zij zullen hem niet temmen Den fieren Vlaamschen leeuw!» Zoo zaten zij een heele poos, alleenheerschend in 't doodsche dorp, tot het haast donker werd. Toen zagen zij ginds verre, ginds heel héél verre aan 't uiteinde der straat, iets schemerachtigs zich bewegen. Het drong telkens even op en dook weer weg, als in voortdurend willen en niet durven. Pierke Putters was de eerste die 't bemerkte. Hij staakte er zijn brallen voor, rees waggelend overeind en riep: — Ze zijn doar weere! Gillend van angst sprongen de drie anderen van hun stoelen op. — Woare? Woare? Woare? kermden zij. Een stem klonk ginder uit de verte, hard, luid, helder-duidelijk: — Hè! Pier! — Allo! antwoordde Pierke. —• Zij-je gulder doar weere. Pier? klonk de stem. — Joaoaow! brulde Pierke braniënd. En hij barstte in een schaterlach los. Het waren de dorpelingen, de schuwe, met paniek geslagen vluchtelingen, die eindelijk in de schemering terugkeerden! Zij drongen langs de huizen op als bange schaduwen, zij hielden telkens stil vóór ze weer verder durfden, tot eindelijk de eerste groepen om het tafeltje verschenen en de verlóren-gewaande drinkebroers konden aanschouwen. Wat was er toch met hen gebeurd? Waar kwamen ze nog levend vandaan! Waarom waren ze niet doodgeschoten? En hoe konden ze daar nog zitten lachen en wijn drinken, na al het schrikkelijke dat hen overkomen was? Die wijn, en die sigaren, waar hadden ze die gehaald? De vier drinkebroers triomfeerden, als helden na een groote overwinning. Zij gaven geen uitleggingen, maar maakten breede gebaren van geruststelling, als lui die heel wat meer weten dan ze wel willen vertellen. Pierke Putters stond waggelend op met twee volle flesschen in zijn handen en schreeuwde: « Weg met de Duiten! Dit hebben wü hun ontnomen, en nog veel anders daarbij, en die sigaren ook; neemt er maar van en wees niet bang meer: Zij zullen hem niet temmen, den fieren Vlaamschen leeuw!» Alle vier waren zij opgestaan. En weer, evenals 's ochtends toen zjj werden gevangen genomen, begonnen zij als dol te tollen en te springen en te zwaaien met hun petten en hun armen,onder het brullen van het opwindende lied. Zij zwenkten van den eenen kant van de straat naar den anderen, zij bonsden tegen de deuren en de muren en brachten nog eens 't heele dorp in rep en roer; maar nu hadden de menschen niets geen pret meer in hun rare doening: eenieder haastte zich schrikkend en bevend naar huis toe, vreezend dat die dronken woestelingen wellicht nog een onheil over de gemeente zouden brengen. Doch hun gebrul verstierf van lieverlede in de verte en de duisternis en eindelijk verstomde het, toen zij binnen de sloppen waar zij woonden waren weggewaggeld. Hier en daar begon reeds, als een week straaltje van troost, eea lichtje in de herlevende huisjes te pinken. De menschen kwamen langzamerhand weer tot rust na al de doorgestane folteringen. Maar nog den ganschen langen nacht was het alom, langs velden en dorpen ea wegen, een aanhoudend gedreun en gegons en geratel van al de duizenden en duizenden terugkeerende zwervers, die in panischen schrik door het geheele land voor den geduchten opmarsch der afgrijselijke vijanden waren weggevlucht. En een gevoel van angst en van onzekerheid bleef hangen, als ee* sombere dreiging, over het diep-ongelukkig land. EEN PLASJE BLOED IN 'T ZAND. 't Is eigenaardig hoe sommige beelden en herinneringen zich halsstarrig opdringen. Wat ik van den oorlog gezien heb is al niet veel meer dan wat om het even welke oorlogscorrespondent heeft kunnen waarnemen. Verbrande en verwoeste steden en dorpen, omgewoelde akkers, die een maal slagvelden waren en nu lijken op die doode maanlandschappen zooals eenieder ze op foto's heeft zien afgebeeld; en verder dooden en gewonden: dooden die daar lagen tusschen rookend puin alsof ze sliepen; en gewonden die, gedekt met grijze dekens, naar de veldhospitalen werden gedragen, of die nog strompelend konden loopen. steunend op stokken, als oude mannetjes, sommigen toch nog lustig lachend en pratend, en pijpen en sigaretten rookend, die grappig in hun wit-omzwachtelde hoofden staken, zooals de stokjes en de pijpjes welke kinderen, in dolle pret, soms in de gedrochtelijke tronies van sneeuwpoppen duwen. Niet veel dus, in vergelijking met al de gruwelen van dezen oorlog. Tóch veel, in vergelijking met het eenvoudig en bijna nietig geval van dat plasje bloed in 't zand, 't welk mij reeds jaren obsedeert en dat ik thans ga vertellen. Het was in 't begin van den oorlog, omstreeks eind Augustus 1914. Op een middag kwam de tuinman, bleek en ontdaan, ,mij mededeelen, dat een troepje vijandelijke ruiters daar zooeven langs ons buiten was gepasseerd. .Zij reden, in gestrekten draf, naar de richting van N. toe. Zij waren gewapend met geweer en lans en droegen een soort bruine bonte mutsen, met griezelige doodskoppen erop. Het waren de eerste die men in de buurt gezien had! Na eenige aarzeling, wipte ik op mijn rijwiel en reed naar N. toe. Niet noodig te vragen welke richting de vijand gereden was. Dat kon men merken aan de menschen die in troepjes, met ontstelde gezichten, langs den weg vóór ieder huisje stonden. Eer ik tien minuten verre was wist ik reeds dat het acht mannen waren, met wreede doodskopmutsen, zooals mijn tuinman die beschreven had; en dat er bij waren die somber en wantrouwig keken en anderen die gewoon praatten en lachten en zelfs vriendelijk de menschen groetten; en dat er een dikke, rooie bij was en een kleine, zwarte schele; en dat zij allen in het grijs waren gekleed en er, — behalve de doodskopmuts — precies uitzagen gelijk jagers op een jachtrit. Hier en daar hadden z|j even opgehouden en met nadruk aan de menschen in een vreemdklinkende taal gevraagd of er geen «Englander» in de buurt waren gezien. Het kwam mij voor, dat de agitatie en de opgewondenheid onder de bevolking toenam, naarmate ik dichter bij N. naderde. Te L._, het laatste dorp vóór N. stonden vaderlandsche gendarmen bij den ingang van de hoofdstraat en het gerucht ging, dat even verder een gevecht had plaats gegrepen. Wat er van aan was kon ik met juistheid niet vernemen. De gendarmen beweerden van niets af te weten of wilden niets loslaten, en zij maakten zelfs moeilijkheden en eischten mijn pas alvorens ze mij doorlieten^ Eenmaal buiten L. strekte zich het schoone zomerveld in volle eenzaamheid onder den blauwen hemel uit, alsof er daar geen mensch meer leefde. Reeds zag ik in de verte, boven de dichten boomenkruinen, den grijzen kerktoren van N. rustig uitpunten en ik vroeg mij af of het niet weer een loos alarm was, gelijk het al zoo dikwijls was gebeurd, toen mijn aandacht werd getrokken door een donker groepje menschen, dichtbij een heel klein boerderijtje, zijlings van den muilen zandweg. Daar zou het zeker gebeurd zijn; daar was althans «iets» dat ongewoon leek. Toen ik dichtbij het boerderijtje kwam stapte ik van mijn rijwiel en ging naar de samenscholing toe. — Wat is er hier gebeurd? vroeg ik aan een man, die er in zijn werkpak bij stond. — Nen Duit, hij es doar neere geschoten, antwoordde de man. — Ligt hij doar nog? — Nien nien hij, meniere, z'hên hem doar op da hoveken binnen gedregen. Hij es deud! Fluks keek ik naar «'t hoveken» op. Rechts en links van het lage boogdeurtje stonden twee karabiniers met het geweer aan den voet, op wacht. Onder de fruitboomen van den boomgaard een tiental menschen, die stil spraken en halsstarrig naar een der kleingeruite venster- raampjes van het boerderijtje keken. Even verder, om den hoek van 't stalletje, stond nog een groepje; en, toen ik er bij kwam, zag ik daar een mooi, jong paard liggen, nog gansch opgetuigd, maar dood, met donker bloed dat uit den muil liep en zich langzaam stolde tusschen de als 't ware grijnzende tanden. — Es hij hier geschoten? vroeg ik. — Joa hij, meniere en daarna gekropen tot op den weg, woar dat hij hem deudgebloed hêt. D'andere zijn weggevlucht. Achter het huisje om ging ik weer naar den landweg toe. Ik drong tusschen de schouders door en keek. De menigte stond er nog steeds op dezelfde plaats rondom een donker, vochtig plekje, waar een man, met zijn klompen, in langzame beweging zand overheen schoof. De vlek breidde zich open, klonterde zich, verdween van lieverlede onder 't gele zand. Toen er niets meer aan te zien was dan hier en daar nog een roodachtige schemering onder de grijze stoflaag, ging de menigte langzaam uit elkaar en verspreidde zich weer rondom het doode paard en bij de anderen, die onder de fruitboomen naar de wacht-houdende karabiniers en naar het kleingeruite raampje, waarachter zij wisten dat de doode lag, stonden te staren. Zij zeiden niet veel, de gezichten staarden strak en bleek; er waren een paar vrouwen bij, die in stilte schreiden. Ik vroeg of ik even naar den gesneuvelde mocht gaan kijken, 't Werd mij beleefd, maar positief geweigerd. Toen ging ik nog eens bij het bloedplekje in 't zand, waar nu niemand meer stond. Daar lag dus het einde, het graf van een mensch! Daar, in dat vuil, vochtig plekje, lag een verleden, een heden, en toekomst, een levensgeluk! Waarom daar gekomen, als vijand van een land, dat hem nooit iets misdaan had? Waarom niet gebleven waar hij was, waar hij tevreden en gelukkig leefde? Waarom!... Ach ja, waarom al die waaroms? 't Was immers de oorlog, de gruwel en de vloek der Menschheid; het was zoo zonder meer; het was er een uit honderdduizenden en honderdduizenden; een die moest, met of tegen zijn zin,... waarom?... omdat de slavernij nog steeds de ellendige wereld regeert! En dat voelden instinctief al die eenvoudige menschen welke daar omheen hadden gestaan, want geen enkel uitte een verwensching, noch beleediging. HET GESTOLEN BOSCH. Het droeg geen anderen naam in gansch den omtrek. Het rees, in zijn eenzaamheid, grootsch en somber, op een helling tusschen magere landerijen, en ieder kind in 't dorp wist er de geschiedenis van te vertellen. Poorter, de kluizenaar, had dat bosch geërfd als eenig bezit van zijn vader, die het, destijds, van den ouden baron cadeau gekregen had. Vruchteloos beproefde de baron jarenlang iets op dien schralen bodem te doen groeien. Hij werd er eindelijk kregel onder en eens, in een onbewaakt oogenblik, zei hij tot Poorter, die tuinman bij hem was: — Als je daar ook maar één boompje van een drie voets hoogte kunt doen wassen, geef ik je 't heele stuk cadeau. De oude Poorter zorgde er wel voor, dat daar boompjes van drie en meer voets hoogte kwamen groeien. Elk vrij oogenblik en al zijn zon- en feestdagen besteedde hij aan dat harde en ondankbaar werk. Het was een strijd zonder verpoozing tegen de sloopende krachten der natuur. Een boompje groeide even en de oude Poorter triomfeerde. Het werd een strijd tusschen de twee mannen, meer nog dan een strijd tegen de weerbarstige natuur. De oude baron wilde gelijk halen, en de oude, hardnekkige Poorter wilde dat hij ongelyk kreeg. Poorter probeerde met allerlei: met zaden en met heele kleine plantjes, die hij zijn zoontje in de bosschen deed zoeken; en dan weer met grootere boompjes, die hij rechts en links in den omtrek ging .. .stelen. En, tot zijn niet geringe verbazing, kon hij weldra vaststellen dat de ietwat groote boompjes beter groeiden dan de kleinere. Dat was voor Poorter een voldoende aanwijzing. Hij ging er halve nachten met zijn zoon op uit; en weldra stond daar op de kale helling een bosch, van klein gewas nog wel, maar dat toch eindelijk groeide en, dank zij hun onverpoosde zorgen, scheen te willen gedijen. De oude baron had zijn weddenschap verloren; het stuk land behoorde toe aan Poorter; en de menschen die wel wisten hoe t ontstaan was, noemden het nooit anders als t Gestolen Bosch. * * * De oude baron stierf, en de oude Poorter stierf, en van lieverlede werd de jonge Poorter ook een oude Poorter. Zijn leven, van kin been af, was om zoo te zeggen samengegroeid met het wassend leven van het bosch. Elk boompje was door zijn medezorgen boom geworden; en toen zijn vader dood was en hij het eigendom voor zich alleen had, ging hij naar het bosch toe en staarde naar die hooggeworden groen-gewelven, naar die glad-glanzende stammen, naar al die schoonheid, die hem plotseling doordrong als een overgroote, ongekende weelde. , Hij, de arme sjouwer, voelde zich plotseling een rijk en machtig man geworden; en hij rekende na hoeveel het bosch hem wei zou opbrengen als hij het aan een meneer verkocht die er een kasteel wou laten bouwen. Hij dacht daarover na, lange dagen, lange nachten. Met dat geld zou hü een klein boerderijtje kunnen koopen, en daa trouwen, en een gelukkig leven hebben. Hij was nog niet te oud en hij kende een vrouw, die hem wel aanstond, en misschien zou wi en. Eulalie, de oudste dochter van den varkensslager! Zij was dik en struisch en had een vuurrood gezicht met blauwe oogen; hij vond dat heel mooi. . Hij liep in zijn bosch en een wondere liefde en emotie drong diep en onbewust in hem door. Hij voelde, dat hij met goed van het bosch zou kunnen scheiden. Hij snoof de wrange geuren op van 't hout en het bedwelmde hem. Hij hoorde de wielewalen fluiten en het was alsof hij ze voor 't eerst zijns levens hoorde en hij had het gevoel alsof hij zoude schreien van heimwee en verdriet als hij ze niet meer hooren mocht. Hij wist niet wat er in hem omging; hij voelde zich week en zwak als een klein kind. Zou Eulalie er niet voor te vinden zijn om met hem in het bosch te wonen? Hij liep daar enkele dagen zwaar over te tobben en toen was zijn besluit genomen. Hij zou het bosch niet verkoopen. Hij zou er zich een houten hut bouwen en dan Eulalie gaan vragen! Hij bouwde zijn hut in een mooie, open ruimte van kleine heesters en bloeiende hei; en toen het klaar was ging hij Eulalie vragen» Eerst begreep zij niet wat hij wou. Maar toen zij eindelijk begrepen had, lachte zij hem zóó honend uit, dat hij met gloeiroode wangen naar zijn bosch terugvluchtte. Zij wilde niet. Goed. Nu wist hij wat hij verder doen zou. De liefde voor het bosch was sterker dan de liefde voor de vrouw: hij trok zich in het bosch terug en leefde er als een kluizenaar, met de beesten en de boomen. X. r"£ Toen brak de oorlog uit en de Duitschers kwamen in het dorp. Een van hun eerste opeischingen was.' hout en boomen. En daar eenieder er vooral op uit was om zijn eigen goed te redden, wezan allen den vijand den weg naar Poorter, den kluizenaar van het Gestolen Bosch. Gestolen!... Dat klonk goed in Duitsche ooren. Daar wisten zij van mee te praten. Zij glimlachten voldaan en kwamen bij Poorter. Poorter begreep hen niet. Hij dacht, dat ze kwamen om zijn bosch te koopen; en hij schudde energiek het hoofd, dat hij niet verkoopen wilde. De Duitschers, echter, maakten korte metten. Zij teekenden een aantal van de mooiste boomen met de bijl en begonnen er op los te hakken. Het was of Poorter droomde. Hij stond daar bij, roerloos, doodsbleek, met starre oogen. Het was alsof elke houw der bijlen diep tot in zijn vleesch drong. Toen de eerste boom met een krakend gedruisch neerstortte en zijn gebroken boomenhart in witte splinters openspatte, kreeg Poorter als t ware een electrischen schok en stoof hij recht op de vernielers af. Wat! Wat! Wat! gilde hij rauw, met fonkelende oogen en geknelde vuisten. Ruw werd hij met een spotgrijns op zij geduwd, maar bliksemsnel sprong hij weer dreigend op de kerels toe. Wat! Wat! Wat! herhaalde hij krijschend. ~~ Dat! zei een der vijanden, hem een revolver vóór den neus houdend. Er was een korte, doodsche stilte. De vijanden keken elkander aan, met oogen als kogels. Wat! gilde Pooiter voor de derde maal. En zijn lippen sprongen van elkaar, om te bijten. Het schot knalde! En het was alsof Poorter, met razenden mond, den kogel inslikte. Zijn keel hikte vervaarlijk; hij sloeg zijn beide armen in de hoogte en stortte ploffend achterover. Hij verroerde niet meer. . De Duitscher stak zijn rookenden revolver weer in het foudraal en gaf schreeuwend het bevel om voort te hakken. Tot het laatste struikje werd het Gestolen Bosch kaal gehakt... HOT WATER. De Engelsche soldaten waren zwaar vermoeid... Den ganschen dag hadden zij verwoed gestreden, doch zij waren te weinig in getal tegenover den machtigen vijand en toen 't begon te duisteren bliezen zij den aftocht en verlieten hun loopgraven. De vijand, even uitgeput als zij zeiven, achtervolgde hen niet. Alleen twee Duitsche vliegers volgden hun aftocht en bleven een heele poos hoog in de lucht omcirkelen, om te weten waar zij hun nachtleger opsloegen. De Engelschen schoten er naar, met hun rifles en speciale kanonnen; maar wat gaf het? Niets dan wat gele rook" gulpjes om de vliegers heen, alsof de vliegers zeiven voor de aardigheid een vuurtje maakten in de lucht. Weldra zwegen de rifles en kanonnen en de aeroplanes wiekten in de schemering als groote, donkere trekvogels, naar hun nest in het Oosten terug. De dag van strijd was afgeloopen. Morgen zou het weer beginnen. De Engelschen maakten hun toebereidselen om den nacht door te brengen. Het oord waar ze zich bevonden was afgezonderd en eenzaam, heel verre van de stad, vrij verre van het naastgelegen dorp. t Was eigenlijk niets dan een gehucht van enkele boerderijen en arme huisjes, langs beide zijden van een krongeligen, muilen landweg, afgezet door hooge populieren, die reeds in hun lichtschommelende kruinen de rijke najaarstinten droegen. Een landhuisje, waarvan de bewoners gevlucht waren, schemerde bleek tusschen het groen achter een gesloten hek; bij een viersprong, op een grasbermpje, stond, onder een mooie, oude, groene linde, een heel klein, wit kapelletje, waarbinnen, achter traliewerk, een kaarsje brandde, vóór de voeten van 't Mariabeeldje met het Kindje Jezus op den arm. De meeste boeren en bewoners waren op hun erf gebleven. Slechts even, toen het geraas van den slag naderde, hadden zij zich in hun kelders verscholen; maar nu het over was kwamen zij omzichtig ei weer uitgekropen, met gezichten waarop nieuwsgierigheid en angst elkaar bestreden. Zij zagen die vreemde, in 't geel-grijs gekleede mannen, niet talrijk, mischien een paar honderd, en zij wisten dat het 3een geduchte, wreede vijanden, maar goede bondgenooten waren. Zij liepen hen stilletjes in het halfduister tegemoet en bleven dan roerloos staan, wachtend wat er zou gebeuren. De Engelschen kwamen naar hen toegestapt. Het waren meestal knappe, flinke mannen, die zich, ondanks hun zichtbare vermoeidheid, nog gansch flink en recht hielden. Alleen aan hun magere, vertrokken gezichten kon men zien hoe moe en uitgeput ze waren. Zij leken stil en ernstig, doch niet teneergeslagen. Op hun uniformen, die cfe kleur der aarde hadden, merkte men ternauwernood de sporen van den strijd. Sommigen waren gewond. Zij droegen hun handen omzwachteld of hadden bloed-doorvlekte, witte verbanden om het hoofd. Enkelen rookten uit korte, houten pijpen. In kleine groepjes van een acht- of tiental stapten zjj het err er boerderijen op. Een officier, of onderofficier liep aan het hootd en trachtte den menschen van het gehucht duidelijk te maken wat verlangd werd. Dat ging meestal door gebaren, omdat ze met spreken elkander toch niet konden verstaan. De officier bewoog met zijn wijsvinger naar zijn mond en smakte daarbij herhaaldelijk, met tong en lippen. Dat beteekende of zij iets te eten konden krijgen. Herhaalde, haast verschrikte hoofdschuddingen kwamen als antwoord. De arme, Vlaamsche boeren hadden zoo goed als mets meer: alles was sinds dagen door de vorige, voorbijtrekkende troepen opgevorderd. En de vrouwen lieten droge, harde hompen roggebrood zien, het eenige wat ze nog bezaten. Op zijn beurt dan schudde de officier het hoofd en glimlachte zwakjes; en, de oogen sluitend, liet hij het hoofd op zijn gevouwen armen zinken, daarmede te kennen gevend, dat zij althans een plaats wenschten, ergens in het droge, om den nacht door te brengen. Jawel, dat kon, dat ging. En de boeren brachten de soldaten naar hun schuren, waar alvast stroo op den harden grond lag uitgespreid, het stroo waarop reeds zooveel anderen van hun strijdmakkers ha den gerust. De Engelschen namen daarmee genoegen. Zij ontdeden zich met een verlichtingszucht van hun ransels en geweren en zetten dieƒ aas elkaar in een hoek. Op den ransel was een keteltje gebonden, dat zij losmaakten, uit een van hun zakken haalden ze een eigenaardig klein pakje, dat wel op een tabletje chocolade leek en nu spraken zij de eenige woorden welke doorgaans overal begrepen werden: — Hot water! Maar de boeren uit dit ver-afgezonderd gehucht waren meest allen diep-onwetende menschen, die haast nooit een vreemdeling zagen en absoluut niets begrepen van alles wat ook maar eenigszins buiten hun gewone levensdoening was. Doch zij hoorden de klanken, de klanken van wat werd verlangd: zij verstonden dat de Engelschen om «hout» vroegen, om hout en om water; en zij spoedden zich naar pomp en houtmijt en kwamen weldra aanzetten met heele vrachten brandhout en met boordevolle emmers water. Ondanks hun moeheid en hun afgematheid moesten de Engelschen schateren van het lachen. Zij zaten daar even in groepjes op hun strooleger te schudden, terwijl de boeren, absoluut verbouwereerd in de verste verte niet begrepen waarom er zoo gelachen werd. Toen nam een der officieren een keteltje, groot het half vol met water uit een emmer, streek een lucifer aan en hield die er brandend onder, terwijl hij met zijn mond en wangen blies en blaaskaakte, alsof hij heeten stoom ontwikkelde. ™£! nU begre1fen u6 b°eren! Hun oogen gierden van goed-be- lachen 7.°ï U 7" ""f? Z1J„WeI harteliJk om de vergissing water ^ bra"dh,out weS en goten de emmers ™ n .r: u ' vrouwen namen de keteltjes, waarin elke soldaat zijn tablet van gecomprimeerde cacao en suiker had geledigd mee en spoedden er zich mee naar huis toe, waar zij zoo gauw mogelijk voor kokend water zouden zorgen. rao0eiijK aaSebS^ T* ^ °e haard™ren werden opgepookt en aanaangeb azen en toen het water goed stoomde vulden de vrouwen tot halver hoogte de keteltjes, zooals zij door den officier hadden zien Maar ach! Wat 'n vieze boel toch op den bodem van die keteltjes' vrouwen zagen in de schemering een donker bezinksel en twijfelden niet of de arme jongens hadden in hun ellendig sjouwleven van vechtende soldaten tijd noch gelegenheid gevonden om hun blikjes eens goed te reinigen. Ze gooiden dan ook al die viezigheid maar spoedig weg, maakten de keteltjes van binnen blinkend schoon, vulden ze half met helder, zuiver, kokend water en haastten er zich mede, opgetogen, naar de wachtende, verlangende, hongerende en dorstende soldaatjes toe. Well! Upon my word!... klonk het geconsterneerd, van alle kanten. Er waren er die vloekten, razend, met bliksemende oogen. Anderen balden dreigend de vuist; nog anderen moesten, ondanks alles, toch weer schaterlachen', en enkelen schreiden, uit een soort ziekelijke verzwakking door afgematheid, als echte, wanhopige kinderen, aa.i wie een snoeperijtje wordt ontnomen. Het ongelukkigste was dat zij allen daarbij hun laatste tabletje van hun voorraad hadden verbeurd en nu met een stuk hard, droog roggebrood, zonder eenige verkwikking, den droeven nacht in moesten. Er kwam een stoïcynsche berusting over hen. Enkelen haalden de schouders op en knabbelden hun droog bsschuit. Anderen hurkten zich neer en rookten nog eens een pijpje. Er waren er een paar die een deuntje floten en een begon er van « Tipperary » te neuriën. De nacht viel donker in, met windgeruisch in de hooge kruinen van de populieren. De boeren hadden zich, met een vaag gevoel van schuld en angst, in hun hoeven teruggetrokken. * * * Den volgenden ochtend al heel vroeg kwamen de vliegers terug. Men hoorde machtig de motoren zoemen, nog vóór de vliegtuigen in 't zicht kwamen. En eensklaps waren ze daar, reusachtig groot, goudstralend in de ochtendzon, ongelooflijk laag, in driesten durf, boven de glanzende herfstkruinen der populieren vliegend. De Engelschen sprongen op hun geweren toe en schoten, de mitrailleuses ratelden en de kanonnen bomden; doch met statigen zwier stegen de groote, gouden vogels in de hoogte en begonnen daar groote kringen intrekken, alsof ze in het lichte hemelsblauw een nauw-omschreven ruimte afbakenden. En het duurde niet lang of ginds ergens, verre naar den Oostkant, dreunde zwaar geschut en in het loeien en fluiten der shrapnells barstte een krakende kogelregen over het kampement van de Engelschen neer. Geen tijd werd hen gegund om ook maa: iets te eten of te drinken: uitgehongerd waren zij daar aangekomen, uitgehonderd moesten zij weer verder, onder den moordenden shrapnell- en kogelregen, die als een hagelbui in een onweer, ondei heL verklikkend cirkelen der met hen mee wijkende vliegers, hun aftocht vergezelde. -Zij trokken verder het Westen in, naar het dreigend onbekende. Hun officieren deden hen zingen en zij zongen weer van « Tipperary », zooals ze meestal deden. En onder het zingen en trekken schoten zij herhaaldelijk salvo's naar de vliegers af, maar dat scheen niets te baten. De boeren uit het gehucht, die nauwelijks uit hun bed kwamen, hadden zich, bij het eerste loeien en barsten der bommen, opnieuw in hun kelders verscholen. Zij kropen er bevend weeT uit, naarmate t gedruisch van den strijd zich verwijderde en waagden zich tot op den kronkeligen landweg, onder de goud-gekruinde populieren. Daar zagen zij, hier en daar, grijsgele hoopjes in de wagensporen of tagen de boomstammen liggen. Zij griezelden hevig. Het waren doode of gewonde soldaten. En terwijl ze daar bleek van angst stonden te beraadslagen of ze die dooden en gewonden wel zouden durven oprapen en helpen, ging een dreunend gesnor achter hen op en drie groote automobielen, waarop een roode kruis geschilderd stond, kwamen hotsend en schommelend door den muilen landweg geploegd. Daar zaten mannen in en vrouwen, die bij elk der kleine, grijs-gele hoopjes stilhielden. Enkele daarvan namen zij met innige zorg en zachtheid op en brachten die in de wagens. Een drietal lieten zij op zij van den weg tegen de boomstammen liggen en spreidden er een doeK over uit. 1 wee der auto's volgden de verder-aftrekkende leger-afdeeling; één bleef er op 't gehucht en een man die er uitzag als een soort van geestelijke kwam naar de boeren toe. Hij wees naar het wit kapelitje, dat daar, op den viersprong van wegen, op een grasbermpje onder de mooie, groene linde stond en schetste met handen en voeten het gebaar alsof hij met een spade een kuil graafde. De boeren begrepen. Zij knikten met het hoofd en dadelijk liepen een drietal heen om gereedschap te halen. De geestelijke bracht hen bij het bermpjei en wees hun de plaats waar hij de groeve wenschte te zien gegraven. Zij zetten zich dadelijk aan het werk. Na een half uur was het klaar. Toen gingen zij op een berrie de lijken halen en brachten ze bij den kuil. De geestelijke lichtte één voor één de doeken op, die de gezichten bedekten. Hij sprak stil enkele woorden in een vreemde taal met een zijner gezellen, die nog eens nauwkeurig de gevallenen schouwde en bevoelde en dan ernstig met het hoofd knikte. De geestelijke keerde zich opnieuw tot de boeren om. — Hot water, vroeg hij. Verbaasd keken de boeren hem aan, alsof ze weer in het geheel niet begrepen. — Hot water, some hot water, herhaalde de man ongeduldig. De boeren en boerinnen vlogen, kwamen al spoedig met keteltjes warm water aan. — Enough, enough, zei de man. Hij weekte een servet in een der emmers en gaf het aan een jonge, knappe vrouw, die een armband met rood kruis droeg, en neergeknield, één voor één, met bescheiden en teeder gebaar, de doeken even oplichtte en vol zorg en toewijding, het gezicht der gesneuvelden wiesch. Toen liet ze de doeken weer neer en strikte ze om den hals, de gezichten gansch verbergend. Twee mannen uit de auto naderden, stonden daar even, strakroerloos, de oogen op den geestelijke, wachtend. De geestelijke knikte een gebaar van toestemming en de twee Roode-Kruis-mannen bogen naar den grond, namen heel zacht, onder armen en voeten, de lijken op en legden ze naast elkander in den kuil. Er was een oogenblik volkomen, plechtige stilte. Toen ontblootte de geestelijke zijn hoofd en uit een boek begon hij, in vreemde taal, iets voor te lezen. De andere mannen hadden insgelijks hun képi afgenomen. De jonge vrouw stond naast hen, de oogen neergeslagen, de handen in elkaar gevouwen. De boeren hielden zich op een afstand. De geestelijke sloot zijn boek en hield een korte toespraak. Terwijl hij sprak keek hij naar de omstaanders, en ook naar de boeren. Hij scheen den boeren op een toon van vermaan, terwijl hij naar den kuil wees, woorden toe te spreken, die zij niet verstonden. .Zij werden er bang onder en sommigen weken stil enkele passen achteruit, terwijl anderen machinaal hun pet afnamen en biddend de handen vouwden. Een paar vrouwen knielden in het zand neder en maakten het kruisteeken. De geestelijke zweeg. Hij nam een der spaden en liet een schopje aarde op elk der drie lijken vallen. Dat deden de anderen, ook de jonge vrouw, hem in stilte, om beurten na. Toeji wenkte hij de boeren bij zich en deed hen de tombe vullen. Uit de auto werd een bruin houten kruis gehaald en op het graf geplaatst. Drie vreemde namen stonden, met zwarte letters, er op geschilderd. De jonge vrouw ging in een der boerentuintjes enkele roode en gele herfstbloemen plukken, vlocht ze, met takjes groen, tot een kransje in elkaar en hing dit aan het kruis. Een der mannen had vier palen in den grond geslagen en omringde die met prikkeldraad. Zij waren klaar. Een laatsten blik van afscheid en vlug stapten ze weer naar den grooten wagen toe. Een van hen draaide den slinger aan en de motor snorde. Zij traden binnen en zacht-schommelend op zijn veeren reed de wagen verder. Een briesje suisde even door de klaterende gouden kruinen van de populieren en door het nog malschgroene loover van de mooie, oude linde. De hemel was heel zuiver blauw geworden. De vliegers waren uit de hooge lucht verdwenen en het kanongedreun had opgehouden. Nieuwsgierig-kijkend en halfluid hun indrukken wisselend, bleven de boeren nog een poosje om de geïmproviseerde tombe heen geschaard. Ze poogden de namen op het kruisje te ontcijferen, maar het ging niet. Zij maakten er maar wat van, en glimlachten daarbij heel even, en gingen daarna elk weer naar zijn huis en zijn bezigheid toe. Schrikkelijke tijden! Wat zouden zij nog meer beleven?... BIJ MENEER DE PASTOOR. Alle kwartieren waren volgepropt. Er lagen Duitsche soldaten in alle huizen van het dorp en er stonden paarden, auto's en kanonnen in alle schuren en stallen, ia alle loodsen en magazijnen, overal waar een dak, boven vier staken of vier muren, was gevonden. De huizen van de menschen die gevlucht waren werden van onder tot boven in beslag genomen: geen kamertje, geen hokje bleef onbezet. De huizen van de menschen die gebleven waren, werden zoo vol gestopt als 't kon, maar men liet hun toch nog een paar kamers: een bed, een tafel en enkele stoelen voor eigen gebruik over. En toen alles zoo was volgepropt bleek er nog ruimte te kort le zijn; en enkele huzaren, hun paarden bij den teugel leidend, liepen de dorpsstraat op en af, misnoegd en vloekend, en door hun makkers uitgelachen, omdat zij nergens plaats meer konden vinden. Toen kwamen zij vóór de pastorie. De stoep der pastorie stond vol met dorpelingen, die, naar zij beweerden, uit hun eigen woningen verdreven, daar een onderkomen kwamen zoeken. Meneer de pastoor was gevlucht, zeiden zij, maar vóór hij vluchtte had hij hen toegestaan zijn huis in bezit te nemen en daar waren zij nu mee bezig en zij smeekten den huzaren hen niet weg te jagen, daar het reeds avond werd en zij anders met hun vrouwen en kinderen wel in het koude, open veld of op straat zouden moeten overnachten. De barsche, opgewonden vijanden schenen al niet veel medelijden te gevoelen. Wat kon het hun schelen, dat al die ongelukkigen op straat zouden slapen, als zij en hun paarden maar plaats vonden! -Zij duwden ruw en onmeedoogend de jammerende menigte op zij en twee van hen drongen de pastorie binnen om eens te gaan zien. Stil van benauwden angst bleven de zielige menschen in kudde op den drempel wachten. Na enkele oogenblikken kwamen de twee kerels weer buiten. Hun verhitte gezichten stonden vroolijk lachend en zij schreeuwden iets in opgewonden toon en harde taal naar hun wachtende makke, s in de straat Deze, op hun beurt, lachten en schreeuwden hard iets tegen. En daarop lachten en hard-schreeuwden zij allen onder elkaar, alsof zij allen plotseling dolle pret om iets hadden. De doodsbenauwde menschen hoorden en zagen dat met een verschrikte uitdrukking op hun gezichten aan. , . , Allo! fort, weg, allemaal weg! nepen eensklaps de kerels. onzacht het volk van de stoep wegduwend. Smeeken of jammeren hielp niets: Zij moesten weg, allemaal, en wie ook maar even treuzelde werd bij den kraag gepakt of met stompen van geweerkolf ruw de treden afgegooid. Een burger, een dikkerd, met g ad-geschoren gezicht, poogde tot het uiterste stand te houden. Hij sprak heel beleetd en beschaafd tot de ruwe kerels, trachtte met zachte woorden hen te overreden en maakte daarbij zalvende gebaren met zijn beide witte handen, alsof hij zegende. De ruwaards keken hem barsch en achterdochtig aan. hen van hen zei iets dreigend in zijn harde, schreeuwerige taal en duwde hem meteen zijn revolver onder den neus. De bleeke dikkerd schrikte geweldig en sloeg zijn handen in elkaar, als tot een smeekbede. Maar de verwoede huzaar gaf hem een stomp op de borst, die hem in 't gedrang der menigte achteruit wierp. Een kreet van afschuw ging onder de verjaagde menschen op. De gezichten der mannen werden bleek van afgrijzen en twee vrouwen, die in de voorste rijen waren blijven staan, barstten luid in snikken uit. t Was of zij een heiligschennis zagen gebeuren. * # * Die bleeke, dikke man was de pastoor van 't dorp en de twee huilende vrouwen waren zijn beide trouwe dienstmeiden. Het heette, — voor de Duitschers — dat meneer de pastoor gevlucht was, maar feitelijk was meneer de pastoor niet gevlucht. Meneer de pastoor had gehoord en gelezen van al de schrikwekkende gruwelen, die met geestelijken in andere gemeenten waren voorgevallen en hij had zich afgevraagd hoe hij zijn leven redden kon, zonder daarbij zijn dorpsgenooten en ook zijn goederen in den steek te laten. Hij had er niets beters op gevonden dan zich in gewoon burger te verkleeden. En daar stond hij nu, in 't pakje van een burgerman, met een grijze broek aan, die te lang was en een zwart jasje dat te nauw sloot, uiterlijk al zijn prestige kwijt, maar heerschend nog over zijn kudde door 't prestige dat hij kort geleden had en ook wel dadelijk weer, zoodra de vijand weg was, door het enkel aantrekken van zijn geestelijk kleed, terug zou krijgen. Hij had een aantal lui tot zijn verdediging en tot vrijwaring der pastorie ter hulp geroepen en waande zich reeds gered, toen die ellendige kerels daar aankwamen. Wat zou er nu gebeuren! * * * Zoodra. er vrije ruimte was gemaakt, haalden de huzaren — vier waren er, vier, met van die griezelige doodskoppen op hun colbacks — hun paarden naar voren. .Zij lachten weer hard-schreeuwerig en opgewonden, en zoo dreven zij het eerste paard naar de stoep toe en poogden het boven op de treden te krijgen. De menschen in de straat slaakten doffe kreten van ontzetting en meneer de pastoor strekte sidderend zijn zalvende handen uit, als in een machteloos gebaar, om de vreeselijke profanatie te bezweren. Was het niet gruwelijk: paarden in de pastorie, in de eigen woonvertrekken van meneer de pastoor! Waren 't geen onmenschen, geen Antichristen, die zoo iets monsterachtigs uit hun duivels-brein haalden! Het ging trouwens niets gemakkelijk. Het beest steigerde en stribbelde tegen, alsof het inderdaad meer menschelijk gevoel bezat dan de onbarmhartige soldaten, die het de wandaad wilden doen bedrijven. Ziy eindigden met er als ketters op te vloeken en te slaan en eindelijk sprong het dier met één ruk de vier treden op en holde den marmeren gang binnen, terwijl de woeste kerels een bulderend hoezeegeroep slaakten. Zij liepen het achterna, schopten met hun lompe laarzen een deur open en daar stond het paard in 't salon van meneer de pastoor! De doodsbenauwde menschen in de straat reikhalsden met schrikoogen naar binnen om de ongehoorde heligschennis te aanschouwen en meneer de pastoor, als onweerstaanbaar door den gruwel meegetrokken, was weer met bevend-uitgestrekte handen op de stoep geklommen, terwijl zijn beide meiden, als 't ware gek van afgrijzen, midden in het volk, luidkeels stonden te huilen en te snikken. — Och God, och Heere, in de salon, in de salon, in de salonT herhaalde voortdurend de oudste, haar beide armen in de hoogte slaande. _ , , Stuiplachend kwamen de kerels weer buiten en dreven het tweede paard op. Maar de pastoor stond hen in den weg en voor de tweede maal stompten zij hem ruw op zij en dreigden vloekend met hun revolver. En daar hij ook bij 't derde en t vierde paard telkens weer als onweerstaanbaar door den gruwel aangetrokken, met zij zalvend-sidderende handen in den weg kwam staan, greep een der kerels hem eensklaps geweldig bij de beide polsen vast en schreeuwde hem woest-vloekend in t gezicht: — Zeg eens, wie zijt ge toch? Er viel een oogenblik volslagen, doodsche stilte. Wie of ge zijt, vraag ik u? herhaalde de kerel, ruw meneer de pastoor heen en weer schuddend. Een der twee oude meiden sprong uit het gedrang naar voren en -viel smeekend, met gevouwen handen, voor den woestaard op haar knieen^neer-eneer ^ QU belieftj doet hem toch geen leed! snikte ZIJ Boos en verbaasd staarde de kerel haar even roerloos aan. Toeu herhaalde hij dringend zijn vraag, nu aan de meid: — Weet gij wie die man is? — O, meneer, o, meneer, als 't u belieft!... snikte de meid voor alle antwoord. De kerel verloor eensklaps zijn geduld. Hier! Die man in de gevangenis! riep hij tot zijn kameraden. Meneer! meneer! meneer! gilde de meid als een krankzinnige zich vóór de voeten der soldaten sleepend. Wat gaat ge doen! Ge moogt niet! 't Is een geestelijke! t Is mCMet fe^scSen spotkreet lieten de huzaren hun gevangene los^ Wel zoo wel zoo, is dat meneer de pastoor, grinnikten zj verwonderd. Wie zou dat denken! Dat zijn toch geen pastoorskleeren! En lachend keerden zij hem om en bekeken hem schimpend van 't hoofd tot de voeten. Toen zette de kerel, die hem aangehouden had een barsch-verwoed gezicht en nep: Hij moet gefusilleerd worden! Een kreet van afgrijzen steeg uit de menigte op, terwijl meneer de pastoor, doodsbleek, als onder een plotsen slag, tegen den muur der pastorie in elkaar zakte. — Gefusilleerd, of wel... — en de kerel lachte griezelig — ons een allerfijnst diner laten klaarmaken, met de lekkerste en duurste wijnen uit zijn kelder! De oude meid sprong overeind, alsof de hemel voor haar open ging. — Ge zult het hebben, meneeren, ge zult het hebben! Het fijnste en lekkerste en duurste, dat er op de wereld is! hijgde zij amechtig de treden van de stoep opstruikelend. Meneer de pastoor volgde haar, meer dood dan levend, waanzinnige gebaren met zijn sidderende, witte handen schetsend. En de vier huzaren, proestend van het lachen, volgden meneer de pastoor, terwijl het stom-verschrikte volk daar nog even op elkaar gedrongen stond en dan langzaam uiteenging, in 't gedrang en het lawaai der honderden vijandelijke soldaten, die als één grijze, akelige massa door het gansche dorp krioelden. * * * Toen het donker was, gansch donker, en de lange dorpsstraat weer in stilte lag, kwamen de menschen die het tafereel bij de pastorie hadden bijgewoond, omzichtig uit hun huizen geslopen en vereenigden zich weer tot een groepje, om den hoek van een zijstraat. De gansche voorkant van de pastorie was doodsch en somber, als uitgestorven, maar aan den achterkant was licht, en naar dat licht kropen zij heen, door heggen en tuinen, tot zij weldra in meneer de pastoor's eigen tuin terecht kwamen. -Zij hielden zich verscholen achter en onder heesters en bloemstruiken en van uit die schuilplaats hoorden en zagen zij iets van wat daar binnenshuis gebeurde. Zij hoorden het stampen en beuken der paardenhoeven op den plancher van het salon waarvan de luiken dicht gesloten waren. Was het niet gruwelijk te denken dat daar nu beesten stonden, in die kamer, in dat soort heiligdom waar zij zeiven nooit een voet hadden gezet! Dat alleen deed hen reeds ijzen en schreien en deze afschuw werd slechts overtroffen door hetgeen zij vagelijk, achter de witte gordijnen der verlichte eetkamer,, aan de overzijde van de gang konden waarnemen. . Daar zaten ze, de vier kerels, breed en log aan tafel m hun grijze uniformen, met meneer de pastoor in hun midden! Zij aten en dronken en op hun roode gezichten stond een breede lach verstard, als van wellusüg-genietende saters. Af en toe kwamen de meiden met verhit gelaat binnen, steeds nieuwe schotels en wijnen opdienend en dan glunderden de kerels nog breeder, terwijl zij hun glazen m de hoogte hieven en meneer de pastoor dwongen met hen aan te klinken. Maar het akeligste van alles was en bleef, dat meneer de pastoor daar vermond in burgerskleeren zitten moest. Die uiterlijke dood van zijn geestelijk prestige was voor al de droevige geloovigen die 't schouwspel bijwoonden een onverdraghjke profanatie, iets da hen knakte niet alleen voor 't oogenblik, maar ook voor later, alsot de wreede vijanden niet slechts hun stoffelijke welvaart, maar ook al hun moreele troost en steun in 't verder treurig leven voor altijd hadden vernietigd. 7 . Zij konden het akelig tafereel met langer aanschouwen, ^-u slopen weer weg, door heggen en tuinen, zooals zij gekomen waren, kwamen weer in de doodsch-verlaten, sombere straat, kropen angstig en bevend in hun droeve huizen. Velen waren er, die van stille, machtelooze wanhoop schreiden... FRAM. Ik wil u, in korte woorden, de geschiedenis van Fram vertellen. Ik heb Fram heel goed gekend. Het was een mooie, groote herdershond met lang, grijs haar en witte vlekken. Hij stond fiksrecht op zijn vier pooten en in zijn ronden kop, tusschen de hangende, ruige haren door, keken de twee helderbruine oogen je strak aan, met ongemeen intelligente uitdrukking. .Zijn meesters, die hem innig liefhadden, zeiden dan ook van hem: « Fram is geen hond; het is een mensch.» Hij woonde met zijn meesters op een afgezonderd buitengoedje, ergens in het schoone Vlaanderen. Ik weet wel waar het is, of liever, waar het was, want het bestaat niet meer: 't werd in den wreeden oorlog vernietigd. Maar in dien tijd, toen het nog bestond, kwam ik er vaak, en sprak ik er met Fram: want Fram had een ziel en je kon met hem spreken. Fram was de waakhond van het buitentje. Geen onraad kon daar in de buurt gebeuren, of Fram waarschuwde. Hij bezat als 't ware aparte zintuigen om te onderscheiden wat voor zijn meesters gevaar opleverde en wat onschuldig was. Op gewone bedelaars of zwervers b.-v. blafte hij niet; maar dieven voelde hij instinctmatig en ook 't gevaar der elementen scheen hij bij intuïtie te gevoelen, zooals dien avond, toen in een der bijgebouwen een begin van brand ontstond en hij blafte, blafte en blafte, tot zijn meesters buiten kwamen en nog bijtijds de ramp wisten te keeren. Dit alles op één voorwaarde: dat hij los mocht loopen! Hij had een hok, vlak vóór het huis en werd daar soms aan vastgeketend. Wonderbaarlijk was het om hem dan te zien. Hij stond daar, roerloos, als van steen, en wat je ook al deed of zei, hij gaf geen teeken meer van leven. Er mocht gebeuren wat er wilde, hij blafte niet; 't was net of er geen waakhond meer bestond. Hij keek je aan met zijn intelligente, strakke oogen, die schenen te zeggen: «Alles wat ge wilt, maar dat niet!» Wellicht was het zijn aard van herdershond, die in hem sprak: zijn aard van onverpoosd zorgen en waken, maar in vrijheid, zonder kettingen en kluisters. Toen de oorlog uitbrak bleven de meesters op hun buitentje en besloten niet te vluchten zoolang het leven daar houdbaar Z0"JgfZij namen velerlei maatregelen, die zij tot hun beveiliging geschikt achtten en twijfelden niet of ook de trouwe Fram zou hun van groote hulp en steun zijn. , , u—.t Het bleek al spoedig, dat zij niet te veel van t goede, wgzebt. venvacht hadden. Het was iets ongelooflijks hoe Fram voelde wat er eensklaps in het leven was veranderd en hoe onophoudelijk hij zijn meesters waarschuwde. Aanrukkende soldaten van het vaderlandsche leger, bewegingen van transporten en kanonnen, de eerste vluchtelingen welke de streek overstroomden, de eerste vliegers die de lucht doorzoemden, alles, alles signaleerde hij soms uren voor t daar was, met die wondere kracht van voorgevoel en instinctmatig waarnemingsvermogen, welke als een zesde zintuig in hem leefde. Zyn meestere ^wij feldèn niet of door Fram zouden zij precies weten wanneer het droevig oogenblik van vluchten was gekomen als het ooit zooverre komen moest; en zij hadden slechts een groole angs , dat Fram eens zou verdwalen, of meegenomen ot gedood worden. Daarom hielden zij hem den ganschen dag in og .?n beson te duisteren namen zij hem binnen, of bonden zij hem buiten met de ketting aan zijn hok. Dan gaf Fram wel geen teeken meer van leven, maar zij wisten althans dat hij veihg opgeborgen was en dat zij den volgenden dag weer op hem konden rekenen. * * * Zoo zaten zij eens, op een avond, allen samen om de tafel bij de lamp. Vader en moeder lazen bezorgd in de couranten en de kmd ren- een klein jongetje en een meisje, speelden nog even met hun bouwdoos, vóór het naar bed gana. Buiten lag Fram vastgebonden aaDedag0tas onrustig en vol benauwdheid geweest. Voo.^ eerst had men heel duidelijk in 't Oosten het vijandelijk k^n geho°rd en veel menschen uit de buurt waren, voor het naderend onheil, reeds gevlucht. Fram was niet te houden geweest. Den ganschen dag had hij rusteloos om het buiten rondgezworven en gewaarschuwd en geblaft, zóó, dat zijn meester, banger dan ooit hem kwijt te geraken, hem al heel vroeg dien avond aan zijn hok gekluisterd had. 't Was negen uur geworden. Alvorens te sluiten en naar bed te gaan, ging de meester nog eens even buiten kijken. Het kanon had gezwegen en de nacht was stil en tamelijk helder, met een fijn sikkeltje maan, dat laag over de donkere boomen in den sterrenhemel zweefde. Maar er bleef als 't ware een dreigende beklemming over alles hangen. Vage, doffe geluiden gonsden in de verte over 't droevig land en vóór zijn hok stond Fram, stil en roerloos, als een grijze schildwacht in den schemerigen manenacht. — Fram! zei meester even, met een streelbeweging. De trouwe hond neuspiepte fijntjes, maar bewoog zich niet. Meester ging naar hem toe en aaide hem gezellig den goeden, ruigen kop. Fram likte even met vlug tonggeflapper. meester's hand en kwispelstaartte, maar onmiddellijk daarna stond hij weer fiks en roerloos, den neus naar 't oosten, als een grijze schildwacht in den schemerigen manenacht. Meester liet hem staan, sloot de luiken en ging binnen. Eensklaps, — vrouw en kinderen waren reeds boven en meester strekte juist de hand uit naar de lamp om deze uit te draaien, — eensklaps zoemde er met langgerekt geloei iets buiten door de hooge lucht. En terwijl meester, als gestold van angst, zich afvroeg wat het wezen mocht, hoorde hij, kort op elkaar, twee knallen: de eerste dofdreunend en schijnend te komen van verre, de tweede hard, kort, nijdig kletterend als een donderslag, in de onmiddellijke nabijheid. Meester slaakte een gil en riep zijn vrouw, die dadelijk met haar beide kinderen naar beneden holde, maar vóór ze wisten of begrepen wat er omging, vloog plotseling, terwijl de lamp uitwoei, met ratelenden knal een raam aan stukken en werden zij, in een stikkende stofwolk gehuld, woest door elkaar geslingerd. Vrouw en kinderen huilden vervaarlijk, meester rukte ze met zich mee en 't oogenblik daarna holden zij buiten in den nacht, vluchtend, vluchtend, tot ze niet meer konden en ergens achter een boerenschuur uitgeput in elkaar zakten. Hoelang ze daar gebleven zijn weten zij zeiven niet meer. Ze weten slechts dat zij er nog met de huilende kinderen in elkaar gekrompen zaten lang nadat het bombardement had opgehouden en dat de vroege ochtend reeds begon te schemeren, toen zij spraken van even terug te keeren en uit hun woning mee te nemen wat er mee te nemen was, vóór zij verder op de vlucht gingen. Met aarzelende schreden naderden zij het buitentje. Hoe zou het er daar uitzien! Wat zou er van hun dierbaar optrekje nog overblijven? En eensklaps dachten zij aan Fram, den goeden, trouwen Fram, die vóór zijn hok gebonden lag en dien zij in hun eigen, verwilderde ontzetting heelemaal vergeten hadden! Een vlijmendscherpe wroeging greep hen aan, zij snelden vooruit, zij smeekten in zichzelf en hoopten, zij kwamen op het erfje, keken ternauwernood naar hun vernielde huis, holden recht naar het hok, bukten zich en steigerden als 't ware terug, hun armen wanhopig ten hemel...! Fram lag daar, twee passen van zijn hok, nog aan zijn ketting vast, een droevig grijs hoopje in de bleeke schemering, den buik opengereten en de half-ontbloote, witte tanden grijnzend, midden in een donkeren breed-uitgestroomden bloedplas... Zij schreiden van wanhoop en smart en verweten zich bitter hun schuld. O, hadden ze Fram nog maar in leven om met hen te vluchten en hen verder te behoeden! Zij voelden, nu t te laat was, het verlies alsof 't een eigen kind gold, en zij stonden daar zoo innigdiep-bedroefd bij 't lijk van 't trouwe dier, niet wetend meer waarheen hun toevlucht nu te nemen. Een doffe knal, ginds verre in het Oosten, deed hen opschrikken. Daar begon alweer de gruwel! Andere schoten volgden slag op slag, en zij hadden slechts den tijd om haastig binnen het vernielde huis te loopen en daar nog ijlings mee te nemen wat de meeste waarde had. En, evenals de honderden en duizenden, die hen al die dagen waren voorgegaan, sloegen zij op de vlucht, de sombere toekomst in. O, hadden ze Fram, den goeden, trouwen, lieven, wijzen Fram, dien nacht maar niet aan zijn hok vastgekluisterd...! KERSTNACHT j9i6. «Je hebt geen idee, » zoo sprak mijn vriend, « van hoé bitter weinig beteekenis het leven of den dood van een mensch in den oorlog is.» Een doode soldaat op het slagveld,... het is toch zoo een klein geelgrijs hoopje op de uitgestrekte vlakte, iets dat daar ligt als een zak, als een pak, als een verloren of vergeten stuk gereedschap. Ie zegt in jezelf: «ja, daar ligt, geloof ik, een doode.» en je gaat er even naartoe, en je ziet dat hij werkelijk dood is, en je kijkt eens om je heen, of men hem nog niet komt weghalen... En dan ga je weer verder en je denkt er niet meer aan... « Wij waren, sinds enkele dagen, bij de Franschen ingedeeld. Een viertal onze mannen gingen geregeld bij hun detachement observatiedienst verrichten. Wij losten om de zooveel uur, elkander af. De sector was met bepaald een rust- of herstellingsoord. Hij werd meestal geweldig gebombardeerd en er waren soms zware verliezen. Men kreeg voorbereid °P ^ 'eVen' ^en was er steeds °P 'l ergste fl1 WaSw"ZC beU^ diei? midda§. om het gewone viertal te gaan aflossen. Wij vertrokken als altijd, tegen de schemering om door den SSTvüü? letzien 3 wortnü Tij hadden ons aan te me!den in een soort versterkte onderaardsche kamer, waar de Fransche officieren op ons wachtten, om eventueel hun laatste instructies te geven, 't Was op is.erstavond 1916. • Strompelend over den oneffen grond vol modderkuilen, kwamen wij «rill* L H ™! °P de,p,aats onzer bestemming aan. Het was een „ winteravond, met nog een lage. zwavelblonde lichtstreep m het westen, daar waar de zon was ondergegaan, en een donkerblauwen hemelkoepel, die langzaam aan vol sterren kwam Rechts de ven' 7" 3 efl ' br0mdf h,et kan°n en af en toe 2ag men in de verte de roode flitsen van de losbrandingen. Vlak vóór ons uit daar waar wij heen moesten, bleef het donker en stil Een voor een daalden wij, langs het steile donker trapje, in den versterkten kuil. E,en van ons tikte aan een deur door welks reten lichtstraaltjes priemden, een kort « entrez » weerklonk; ;en 't oogenblik daarna stonden wij met ons vieren in de lage, spaarzaam verlichte, onderaardsche kamer. Twee Fransche officieren zater er, bij een walmende kaars, aan een beschimmeld, ruwhouten tafeltje te schrijven. Wij groetten en vroegen waar we onze kameraden, die we moesten aflossen, zouden vinden. De beide Franschen keken ons even met een soort bevreemde aandacht aan. Ik zie ze nog heel duidelijk in verbeelding, vóór mij. De een, de oudste van de twee, — had een strak-houteng gezicht met grijzende snor en harde, grijze oogen; de tweede, heel jong, bijna een kind nog, had donkere haren en een frisch-roze gelaatskleur. Zy bleven ons halsstarrig, met een raadselachtige uitdrukking, aankijken. — Gij komt voor de « releve », sprak eindelijk de oudste van de twee en zoekt uw kameraden. Daar, onder dat zeil, zei hij. En met een kort gebaar wees hij naar den donkersten hoek van de kamer. Alle acht onze oogen wendden zich als 't ware automatisch naar de aangeduide richting om. Maar geen van ons allen vervoerde zich. Wij stonden daar als gestold, zonder te begrijpen wat er in ons om- — Slapen ze? vroeg eindelijk een van ons met schuchtere aarzeling. Met moeite bedwong de oudste der twee officieren een cynischen spotlach. — Slapen...! riep hij. Alle vier dezen middag door dezelfde gasbom gedood! Wij hebben ze hier maar binnen laten brengen en wachten dat ze weggehaald worden. Hebben jullie geen brancardiers ontmoet? Geen van ons allen sprak een woord. Onze oogen bleven met afschuw op den sinisteren hoek gevestigd. Dood! Alle vier dood. Alle vier de kameraden wier plaats wij kwamen innemen! En die cynische Franschman zei dat zoo maar alsof het niets was! Het duizelde in ons van afgrijzen. Wij trilden op onze beenen. Eh bien, c'est tout. Qu'est-ce que vous restez a f... la! gilde de Franschman gëergerd. Allez occuper votre poste! — Quel poste? vroeg een van ons. — Léür poste, parbleu! riep hij, naar de gesneuvelden wijzend. Wij gingen, sprakeloos. Wij kwamen buiten in den donker-killen nacht, die flonkerde van sterren. Wij voelden ons zwak, en triestig, onbeschrijfelijk. Als schimmen slopen wij in de verwoeste schuilplaats, waar onze vier makkers gesneuveld waren. Daar bleven wij zitten, lange, eindelooze uren... Wij luisterden in spanning naar de mysterieuze geluiden van den nacht. Voortdurend meenden wij sluipende vijanden te hooren. De dood, die daar zoo onbarmhartig en zoo kort geleden haar vernielingswerk verricht had, waarde nog om ons heen. Wij voelden diepen angst en zware droefheid. Soms waagde een van ons zich even buiten. Die zag dan 't rosse flitsen rechts en links van de verre, dreunende kanonnen en de zwarte stilte van den nacht vlak vóór ons uit. Die stilte werkte raadselachtig en beklemmend. Was het rust of was het dreiging? Wij wisten het niet. Onze oogen peilden den donkeren nacht en zagen niets. Toen keken wij hoog in de lucht, waar miljoenen sterren flonkerden en bloeiden en dat bracht eenigen troost. Het was of men de sterren zag en hoorde leven. .Zij twinkelden en trilden boven het wijd uitgestrekte slagveld en wij dachten aan tallooze brandende lichtjes rondom een immensen lijkstapel van duizenden en duizenden gesneuvelden. Soms meenden wij lichtende kruisen te zien, die steeds hooger ten hemel stegen en verdwenen. Het was de Kerstnacht... de droeve, wreede Kerstnacht van het derde oorlogsjaar... Tegen het krieken van den dag werden wij op onze beurt weer afgelost. Loom en huiverig trokken wij naar ons cantonnement terug. Vóór den ingang van den versterkten kelder waar wij den vorigen avond aangekomen waren, stond een Fransche schildwacht als een •donkere schim in grijze schemering. Wij vroegen hem of onze makkers waren weggehaald en begraven. Hij knikte van ja. Wij zeiden niets en gingen verder... DE WILDE KATTEN VAN DEN YSER. De jeugdige verlofganger zat in ons midden: mager, bruingebrand door zon en wind, maar sterk en pootig in zijn rustige houding, met een kin die sprak van mannelijke energie en heldere oogen, die je recht en frank aankeken: oogen, die «gezien» hadden hetgeen zijn stem vertelde: al het wreede en leelijke, maar ook soms het aangrijpende en grootsche van den oorlog. — Vertel ons nu eens een der tafereelen, anecdoten of gebeurtenissen, die je 't meest getroffen hebben? vroeg een van ons. De jonge soldaat glimlachte en iets als van een verren droom kwam even in de uitdrukking zijner lichte oogsn. Hij haalde aan zijn sigaret, glimlachte nog eens, en zei: — Ik zal u iets vertellen, een kleine anecdote, over de wilde katten aan den Yser. Kleine details treffen ons soms sterker dan geweldige gebeurtenissen. Deze laatste leest u immers in de kranten, met de noodige leugens, — vooral met de leugens, — erbij. Bij mijn verhaal komen geen leugens te pas. Het wordt er wellicht minder pakkend door, maar 't geeft althans een kijkje op ons werkelijk leven aan het front. En hij vertelde: Wij kwamen tegen den avond, twee makkers en ik, op de plaats waar wij vermoedelijk enkele maanden zouden doorbrengen. Het was op een vooruitgeschoven post, heel eenzaam, in een land van slijk en water. Wij waren moe, dood-en-dood-moe. Ik herinner mij niet ooit zóó moe te zijn geweest. Wij hadden het grootste gedeelte van den dag gemarcheerd, zwaar beladen met allerlei gepak en wij kenden slechts één groot verlangen: daar ergens onder een of ander miserabel afdak op een min of meer drogen stroozak neer te ploffen en met of zonder eten te slapen, te slapen, alsof we nooit meer zouden moeten wakker worden. Het was een kille schemeravond in het vroege voorjaar. De vijan- delijke kanonnen bulderden in de verte en voortdurend zagen wij, vóór elke zware ontploffing, de breede, roode vuurwaaiers tegen den horizont opflikkeren. Maar het kon ons absoluut niets schelen; wij waren daar reeds zoo aan gewend, dat we t haast niet meer merkten. Onze moede oogen zochten enkel in het schemerduister de twee ofi drie armzalige stroohutten, welke daar ergens, in die verlaten, modderige woestenij, op een min of meer droog plekje moesten staan. Daar zagen wij er eindelijk een en een gekreun van opbeuring steeg uit ons midden op! Wij sjouwden er in laatste krachtsinspanning heen, drongen buigend onder het laag gewelf in 't donker hol, gooiden zuchtend onze pakken neer. Een van ons had een electrisch lampje en lichtte bij. Er stonden drie smalle britsen in de benauwde ruimte. Twee waren leeg, maar in het derde lag iets, een klein, grijsachtig hoopje, waaruit griezelig twee strakke, groene oogen op ons schitterden. Dat hoopje bewoog zich vagelijk en bij het zwakke schijnsel van het lichtje, herkenden wij een groote, grauwe poes met enkele pas-geboren jongen. D'r uit! Die moet er uit! was onze kreet. En met groote gebaren en lippengesis poogden wij 't beest te verjagen. Het beest verroerde niet, maar blies ons aan met fonkelende oogen, terwijl het een soort van diep gebrom liet hooren. Een van mijn makkers porde met zijn geweerkolf. Vergaefsche moeite. De poes blies en proestte als razend, maar liet zich niet verwijderen. Ik trok mijn revolver en schoot in de lucht, drie geweldige knallen. Niet het minste resultaat. Wij waren wanhopig. In onze oververmoeidheid hadden wij kunnen huilen van ergenis en ellende. We zullen er hem uitbranden! riep een van mij makkers. Hij had couranten en papieren in zijn zak; hij stak die aan, gooide ze, brandend en rookend, vlak voor de poes. — De poes streek zijn ooren en zijn oogen fonkelden van gruwelangst en woede, maar hij verroerde niet. Toen greep mijn kameraad, in een soort van wanhoopsrazernij, de brandende boel in beide handen en gooide hem zoo, met een vloek, boven op de poes in het bed. Het arme dier miauwde even van de pijn en wij zagen de haren over zijn rug branden, maar hij blééf op zijn jongen liggen. Toen nam er een van ons een kloek besluit. Hij keerde zijn zak om, trok dikke handschoenen aan, omwond zijn armen met lappen en touwen en stapte vastberaden naar de brits toe. 't Was een gevecht en geschreeuw en geblaas of men een jongen tijger wilde pakken; maar hij had hem toch eindelijk onder bedwang en zoo droeg hij hem naar buiten, terwijl een van ons volgde, met de jonge poesjes in zijn kepi. Er was daar nog een heel klein hokje, waarin wat hooi en afval lag en daar werd de gansche nijdige familie opgeborgen.» De jeugdige verlofganger zweeg. Hij glimlachte stil, zijn oogen droomden, als op verre beelden gevestigd. Hij stak een versche sigaret op en blies snel na elkaar de blauwe rookgulpjes weg. — En hoe is het dan verder afgeloopen! vroeg een stem. — Hoe het verder afgeloopen is? herhaalde hij droomerig. Nou; 't had wel beter gekund. De beestjes groeiden aardig op en zelfs de wilde moederpoes werd gaandeweg iets minder nijdig. Wij hechtten ons aan die dieren en speelden er mee. Eens, op een avond, toen wij uit de loopgraven terugkeerden, zochten wij tevergeefs naar ons slaaphutje. Het was verdwenen, als in rook vergaan en op de plaats waar het gestaan had, vonden wij niets dan een diepen kuil, met wat asch en afval. Een granaat was daar tijdens onze afwezigheid ingeslagen' Werden de poesjes gedood of verbrand? Konden zij nog bijtijds vluchten en behooren ze nu, evenals hun moeder-poes, tot den zwervenden stam dter wilde katten van den Yser? Wie zal het zeggen? Wij weten het niet. De verlofganger zweeg. En om ons heen, in de dalende schemering, kwam als een sluier van stilte en kwellende droefheid hangen. MET VERLOF. Ik heb u nog niet verteld het avontuur van 't jong soldaatje, dat in verlof ging en wil het u thans mededeelen. Zijn geval, — althans 't begin daarvan, — is dat van duizenden en duizenden andere jonge soldaatjes. Toen de oorlog uitbrak trok hij als vrijwilliger tot verdediging van zijn vaderland op. .Zijn ouders waren welgestelde menschen; hij had nog niets anders dan 't goede en zachte van 't leven geproefd. Toen kende hij ineens de wrange hardheid van het leven. Hij was te Luik, hij was te Leuven, in Aerschot, in Antwerpen. Na Antwerpen vluchtte hij naar Holland. Hij werd er in een kamp geïnterneerd, wist zijn burgerkleeren over de grens te doen komen, vluchtte, met veel anderen, op een somberen nacht weg. Hij kwam in Engeland aan, werd naar Frankrijk verscheept en in een kleine stad ver achter 't front gezonden. Daar liet hij zijn burgerkleeren in een hotelletje achter, trok weer een uniform aan, werd naar den Yser gestuurd. En dagen, en weken, en maanden, en jaren vervlogen. Van zijn ouders, van zijn familie, van al zijn vrienden, die in het bezette gebied achtergebleven waren, hoorde hij niets meer. Het leek alsof "de gansche wereld voor hem uitgestorven was. Hij leefde onder den grond, in het slijk en het vuil van de loopgiaven; hij vocht als het moest; hij doodde de eindelooze uren en dagen van verveling met lezen en met slapen. Het kanon bromde en bulderde, aldoor, aldoor, zonder ooit een enkele seconde op te houden; maar daaraan was hij reeds lang gewend; hij hoorde 't niet meer en het zou hem beangstigd hebben als iets ongewoons en onheilspellends, als het ook maar even opgehouden had. Soms viel een makker doodelijk getroffen neer, of werd er een gewond die klaagde en schreeuwde; maar ook daaraan was hij reeds lang gewend geraaxt. de gewonde werd geholpen en de doode op een berrie weg- gedragen en alles ging weer verder zijn gewonen en bekenden gang, alsof er niets bijzonders was gebeurd. Zijn vroeger leven taande in zijn herinnering van hem weg; alleen des nachts, als hij eenzaam op wacht stond onder den schoonen, tintelenden sterrenhemel, dacht hij soms aan het verleden en voelde alles wat hij had gekend en liefgehad weer heel dichtbij hem, heel wonder lief en dicht, als had hij zoo maar eventjes te gaan, maar eventjes de hand te reiken, om het weer in zijn bezit te voelen. Verlof had hij nog niet gevraagd. Waarom ook zou hij? Waar moest hij heen? Hij kende toch geen mensch daar verder achter 't front en niets interesseerde hem. Alleen dacht hij soms aan het kleine stadje waar hij een poos geweest was en waar hij zijn koffer had achtergelaten. Dat was nog iets uit het verleden, dat werkelijk in zijn bereik lag. Daarin lagen, naast de kleeren die hij, o zoo lang geleden, toen hij nog geen soldaat was, had gedragen, allerlei kleinoodiën, brieven, souvenirs bewaard... Hij dacht er aan en voelde iets als heimwee. En eens dat zijn chef er zich over verbaasde waarom hij nu al maanden en jaren aan het front stond zonder ooit een dag congé te nemen, drukte hij zij verlangen uit om nu toch wèl eens in verlof te gaan; en een week later kreeg hij het en reed per trein naar 't verre stadje, waar hij na zijn vlucht uit Holland ettelijke weken had verbleven. Hij kwam er op een Zondag-ochtend aan. De klokken luidden in den ouden, grijzen kerktoren en er hing als een vreedzame feeststemming in de lucht. Hij ging naar het hotelletje waar hij zijn koffer had gelaten en werd er met vreugde door de menschen, die hem dadelijk herkenden, ontvangen. Hij vroeg of hij daar enkele dagen kon verblijven. Zeker, kon hij; en wel op dezelfde kamer waar hij twee jaar vroeger had vertoefd. Zij was toevallig beschikbaar en zijn koffer stond er nog. Hij ging naar die welbekende kamer toe en zoodra hij er alleen was haalde hij zijn koffer uit den hoek en deed hem open. 't Verleden kwam als 't ware in golven naar hem toegestroomd. Hij vond zijn boeken, zijn brieven, zijn souvenirs, zijn kleeren. O, die kleeren, die gezellige, civiele kleeren van weleer! Een sportbroek, een sportjasje, en boorden en manchetten, en gekleurde dasjes en een pet met witte en zwarte ruitjes! Hij mijmerde en droomde. Hij vergat wat hij geworden was; hij ontdeed zich even van zijn militaire jas en broek; hij paste een hemd aan met een boord; hij trok zijn sportbroek aan en ook zijn sportjasje. Hij bekeek zich in den spiegel, en glimlachte zichzelf toe. Zoo was hij; zoo herkende hij zich weer als vroeger. .Zoo ging hij in vacantiedagen naar het sportterrein, zoo ging hij fietsen, tennisspelen, met zijn kameraden wandelen. Het schoon verleden golfde aan, herleefde, bekoorde en betooverde. Hij vergat wie hij nu was, 't werd een illusie, het woelde onweerstaanbaar in hem op; en, als in een droom verliet hij zijn kamer, kwam naar beneden, wandelde de straat op en het stadje uit. Het was een heldermooie lentedag van jpng en frisch herleven; en de jubelklanken van de klokken in den grijzen kerktoren tooverden als 't ware groen en bloemen op de heesters onder zachten, blauwen hemel. Hij ging berg op, berg af, tusschen de weelderige velden; hij zag de jonge veulens stoeien en de pas-geboren, gele en blauwe vlinders fladderen; hij hoorde de vogels in de bloeiende boomgaarden zingen en zag de zilveren vischjes in het kabbelend water spartelen; hij sloot zijn oogen om diep de aroma's der veldbloemen in te ademen. Toen zag hij, over den verren, breeden, rechten weg, twee strakke mannen naar hem toekomen. Twee gendarmen, met het geweer over den schouder! Hij zag ze en zij zagen hem, maar 't gaf hem geen emotie; hij leefde nog in zijn illusie, in zijn droom en liet ze kalm en onverschillig tot hem naderen. — Papieren! riep op barschen toon de oudste van de twee zoodra hij in bereik was. Papieren!... welke papieren! Als in een droom voelde 't soldaatje even in zijn binnenzak, vond geen papieren. — Ik heb ze in 't hotel gelaten, antwoordde hij. — Uw naam? vroeg de gendarm. Hij zei zijn naam, en dat hij met verlof was. — Met verlof, en niet in uniform! bulderde de gendarm. Een deserteur ben je; kom mee! Zij wrongen hem de duimschroeven om de polsen en namen hem mee. 't Soldaatje bood geen tegenstand, zei geen woord. Hij leefde nog steeds in zijn illusie, in zijn droom. Zij kwamen met hem in het stadje. — 't Deserteur! 'n Deserteur! riepen de opdringende zondagwandelaars. En velen keken hem met haat en met minachting aan. M aar hij zei niets, absoluut niets; hij droomde nog. Zij brachten hem in de kazerne en stopten hem in 't donker, vuil cachot. En nog steeds zei hij niets; want nog steeds droomde hij... 1 DE BRIEF. Toen de oorlog uitbrak werd André ingedeeld bij een sectie mitrailleurs met honden. ïk heb hem zien vertrekken en het afscheid van zijn vrouw en kinderen bijgewoond. André was een flinke, jonge werkman. Hij maakte niet veel misbaar en had het land aan nutteloos gejammer en geschrei. Zijn gezicht was bleek en stond ernstig, met ietwat pijnlijk-saamgefronste wenkbrauwen; maar hij sprak zijn jong vrouwtje moed en hoop in en herhaalde voortdurend, in het geraas en gejoel der andere soldaten, die met hem op den trein stonden te wachten, dat hij wel terug zou komen, en dat zij weer gelukkig zouden zijn. Zijn vrouwtje schreide. Zij schreide aanhoudend en kon niets anders dan schreien. Zij hield haar oudste kind, — een meisje, -— bij de hand; zij droeg haar jongste, — een knaapje, — dat nog niet alleen kon loopen, op den arm; en... dat er ook een derde werd verwacht, kon men wel merken. De trein vertrok, onder wild gejoel en gejuich en gezang, met gezwaai en gewuif van zakdoeken; en in het dorp werd het heel stil, stil van dagenlange spanning en benauwend wachten. Er kwamen brieven. Het vrouwtje ontving brieven van haar man, die het goed maakte. Vol heropgewekte hoop kwam ze mij die toonen en ik wees haar op de kaart, waar hij zich ongeveer bevond. Dat duurde zoo enkele dagen. Toen hield het eensklaps op. Zij hoorde niets meer. Onmiddellijk kwam weer de droefheid en de wanhoop. Zij schreef en kreeg geen antwoord. Zij trok naar het hoofdkwartier in de stad en vernam daar, dat zijn afdeeling in een der groote slagen zwaar gehavend was geweest en dat er veel voor hem te vreezen was, hoewel niemand hem had zien vallen. Hij stond als « vermist » op de verlieslijst geboekt. Dagen en weken verliepen. Af en toe kwam het vrouwtje bij ons, om te hooren of we soms niet eenig nieuws van of over André vernomen hadden. Wij trachten haar nog steeds hoop m te boezemen en op te beuren, ofschoon wij zeiven geen de minste hoop meer hadden en zij droeg haar droevig lot met een moed en een kracht, die wij telkens weer moesten bewonderen. Men zag wel aan haar zwakke oogen en haar rood-gevlamde koonen, dat ze veel geschreid had en aldoor nog schreide, maar in onze tegenwoordigheid hield ze zich sterk en goed en deed of ze geloof hechtte aan de futiele hoop, waarmede wij haar, zonder eenige overtuiging helaas, poogden te troosten. Zij knikte zacht en droevig met het hoofd op alles wat wij zeiden, maar men voelde de zwijgende afgronden van sombere leegheid in haar uitgemarteld hart. # # * Toen kreeg ik op een ochtend, langs verre en gecompliceerde wegen, een brief! .. , ~ Een brief die op mij den indruk maakte, alsof hy was geschreven door iemand van uit zijn graf. Ik moest hem lezen en herlezen; ik moest tot driemaal toe den naam spellen en letter na letter ontleden, vóór het vast tot mijn begrip doordrong, dat hij van hèm watS, van hem die leefde, terwijl allen hem dood waanden; van hem die, na de wonderlijkste avonturen aan den dood ontsnapt, krijgsgevangen was genomen en nu in Duitschland werkte bij een boer, waar hij het naar omstandigheden zoo goed mogelijk had en zich in de beste gezondheid verheugde. Mij werd opgedragen die gelukkige tijding aan zijn vrouwtje mee te deelen. * * * Ik list haar bij mij komen. Is er grooter, dankbarer vreugde denkbaar dan iemand die alle hoop verloren heeft opnieuw t geluk te mogen brengen? Het was alsof mij eensklaps werd de macht verleend een doode weer in het leven te roepen. Zij zat daar, stil en neerslachtig op een stoel, heel zwak en bleek nog na de geboorte van haar derde kind, dat in dien tusschentijd ter wereld was gekomen en ik kwam binnen, met een glimlach op de lippen en den ontvouwden brief in de hand. Zij keek eensklaps scherp cp, en schrikte haast, en riep, met lippen die beefden; — Es er nieuws, meniere? — Ja, zeker. En goed nieuws! — Leeft hij nog! gilde zij, overeind wippend. — En gezond! knikte ik. -— O, meniere! O, meniere! O, meniere! herhaalde zij driemaal na elkaar en werd zóó bleek, dat ik naar haar toeliep om haar vast te houden. Zachtkens drong ik haar weer op den stoel en toen zij wat bekomen was, las ik haar langzaam, met kalme stem, den brief voor. .Zij zat daar, absoluut roerloos, als van steen, met starre oogen en half open mond, ieder woord opvangend. Die roerlooze starheid had bijna iets angstwekkends. Nooit heb ik zulke oogen gezien.oogen, waarin het geluk straalde met een soort van terreur, dat het misschien toch nog niet waar zou zijn. Het duurde minuten en minuten voor het werkelijk tot haar doordrong. .Zij moest den brief in handen hebben en zelve hem met bevende vingers bevoelen; en hem lezen en herlezen, zooals ik ook gedaan had; en toen gaf zij hem mij eindelijk terug en zei met een doffe, matte stem die trilde: — O, meniere, dat es toch goed! Och, God, dat es toch goed! Och God, och God! wat es dat toch goed! Zij greep mijn beide handen en drukte die met knellende dankbaarheid, alsof zij het aan mij te danken had dat haar geliefde man nog leefde; en toen smolt zij zacht, en lang, en overvloedig weg in tranen... ■ DE MAJOOR. Het was geen held. Integendeel. Hij had een overweldigenden, haast onoverwinnelijken angst voor 't vuur. Waar er tot een aanval moest worden overgegaan, was hij meestal zoek. Hij liet bij voorkeur het zaakje aan zijn ondergeschikten over. Hij vluchtte wel niet voor den vijand en verwaarloosde ook niet formeel wat tot zijn plicht behoorde, maar hij deed ervan het strikt noodzakelijke, met zorgvuldige inachtneming van alles wat zijn deel van onvermijdelijk gevaar tot een minimum beperken kon. Hij was niet jong meer, en getrouwd, en vader van veel kinderen. Daarom wellicht had hij zoo weinig lust zijn leven roekeloos te wagen. Voor hem, in 't vredig, klein landje, was de militaire loopbaan niets anders geweest dan uniform dragen en paradeeren, met als vooruitzicht 't pensioen, wanneer de leeftijdsgrens bereikt zou wezen. Die grens was zeer nabij voor hem, en, vóór hij ze bereikte, hoopte hij wel tot kolonel te promoveeren. Dat was zijn innerlijke strijd van alle dagen. Dat was voor hem de synthesis van gansch den oorlog; te weten of hij, al dan niet, tot kolonel zou promoveeren! Er was gelegenheid genoeg voor hem; hij hoefde maar eens fiink zijn moed te toonen op het slagveld. Doch juist daaraan haperde het; hij durfde niet; hij kón om zoo te zeggen niet! .Zijn manschappen minachtten hem. Als zij tot den aanval moesten overgaan riepen zij gewoonlijk spottend: Waar is de majoor> Die gaat ons immers aanvoeren!» En waar zij hem ergens bevend in een schuilhoek zagen zitten, terwijl zij tot den dood oprukten, hoonden zij hem soms luide, met oogen van verachting en gebalde vuisten. Bij zijn superieuren was hij van geen gezag. .Zij sloegen hem scherp gade, voortdurend op loer om hem eens in gebreke te vinden. Doch zij zeiven waren meestal daar niet waar het grootste gevaar dreigde en zoo ontsnapte de majoor ook doorgaans aan hun wrok. De majoor was bang voor hen en haatte hen geweldig. Die hadden immers zijn lot en zijn promotie in hun handen. Met een pennetrek konden zij hem voordragen en doen benoemen. Met een pennetrek, — een ongunstig advies — konden zij tot in 't oneindige zijn promotie tegenhouden. En meteen voelde hij scherpen nijd en afgunst, dat zij den rang reeds gepasseerd waren waarop het oorlogvoeren nog heel erg Ievensgsvaarlijk was, terwijl hij, met zijn rang van majoor, juist op de grens bleef staan: de scheidingslijn tusschen het groote, bestendig gevaar en de betrekkelijke veiligheid. * * * Toen het jarenlang verbeide bevrijdingsoffensief eindelijk loskwam, stond het bataljon van den majoor in eerste linie en zou het tot den aanval overgaan. De mannen schimpten en zeiden tot elkaar: Wees er maar zeker van, dat wij hem niet zullen zien!» Doch zij zagen hem wèl. Tot eenieders grenzenlooze verbazing was de majoor een der eersten, die uit de loopgraven sprong en naar den vijand oprukte! Niemand begreep wat er eensklaps in hem omging; wat er zoo plotseling in hem veranderd was. Schaamde hij zich ten slotte voor zijn jarenlange lafheid? Of deed hijl t uit berekening, beseffend dat hij nu of nooit, m dit laatste offensief, het sterretje van kolonel moest veroveren? Hij liep vooruit, den degen getrokken en moedigde met vuur en kracht zijn mannen aan. Maar hij was nog geen vijftig passen verre, of hij stortte zwaargetroffen neer. Zijn mannen snelden toe, raapten hem op. Hij had twee mitrailleurkogels m den buik. Hij klaagde niet. Hij werd, even achter de linie, in een veldlazaret gebracht en voorloopig verpleegd. Het offensief werd voortgezet, in helsch gedonder en geraas. Voortdurend werden kreunende gewonden in het lazaret binnengebracht en de majoor, stervende, maar helder bij zijn hoofd, informeerde met halstarrigheid hoe of het ging, of men goed opschoot. Goed. Best. Uitstekend. Al de barichten die binnenkwamen luidden opwekkend en opbeurend. En de majoor, zieltogend, maar stra- lend-helder van geest, jubelde: .... , O! wat ben ik blij! Zeg aan de mannen dat ik blij ben en gelukkig, en trotsch op hen! Vergeet het niet; zeg hen dat ik heel tevreden ben, en trotsch, heel trotsch op hen! Hij schokte plotseling half overeind en zijn oogen fonkelden. — Maar voor den kolonel!... kreet hij heesch... voor den kolonel... en voor den generaal-majoor... en voor den divisie-generaal... Hij smoorde een vloek, en eensklaps, als razend, slaakte en herhaalde hij met een uiterste inspanning van kracht het beroemde woord dat Cambronne heet gezegd te hebben in den slag van Waterloo. Er viel een stilte van benauwdheid om hem heen. Het ruwe woord wekte protest noch glimlach. Er was iets plechtigs in dat vuile lazaret vol menschelijke ellende, waarvan de houten wanden klapperden en dreunden onder 't orkanisch geweld van den slag. M... pour le colonel! Et m... pour le général-major! Et m... pour le général de division! herhaalde hij met doffe onstuimigheid in de benauwde stilte. Zijn adem zwoegde en reutelde. De dokter hield zijn hoofd vast, dat zwaar weer achterover zakte. Hij zei niets meer en langzaam ontspanden zich zijn krampachtig verwrongen trekken. Ma pauvre femme! Mes pauvres enfants! zuchtte hij nog, haast onhoorbaar. Toen was het alsof een onzichtbare hand de kleur van zijn gezicht wegveegde; en hij bewoog niet meer. — Hij is dood, zei stil de dokter. , Buiten, in de verte, donderde de strijd aanhoudend. De grond trilde en de houten wanden kraakten. Voortdurend, zonder onderbreking, werden nieuwe gewonden op berriën binnengebracht... 1 DE SCHOT. Geweldig waren de sombere deuren weer aan 't slaan... Na meer dan drie jaar oorlog, na de tallooze, razende bombardementen, waaraan de twee onafscheidbare vrienden: de kapitein en de luitenant, dagen en nachten haddaa blootgestaan, hadden zij het eindelijk, op een avond, onder de obsessie van hun zoeken, eenstemmig uitgemaakt: het openbarsten van granaten en shrapnells deed het meest denken aan formidabele, onzichtbare deuren, die in rosse vuurflitsen en stinkende rookwalmen door een gierenden orkaan voortdurend op-en-neer zouden geslagen worden. Je stond of lag daar ergens achter een dekking of een boomstronk, een woest en scheTp geloei doorsnerpte de trillende, als 't ware schokkende lucht; die lucht scheurde plotseling in een rookenden vuurknal open en wat er dan gebeurde was als het tochtend-slaan der formidabele deuren; je werdt door de geweldige luchtverplaatsing tegen den grond gesmakt, bedekt met gruis en aarde, of met een modderregen; en je wist eerst dat je niet dood en niet gewond was als je weer op kon krabbelen, en al je spieren had doen werken, en ettelijke passen verre had geloopen, en stof en modder van je kleeren af geschud. Hier en daar was een of ander van je makkers blijven liggen en je begreep nuchter, heel nuchter dat die doodgeslagen waren; en hier en daar ook lag er een erbarmelijk te klagen, of met een haast onmenschelijke stem in den orkaan van het bombardement te noodgillen; en je begreep elementair dat dat gewonden waren; en hun akelig gejammer stemde je eerder kribbig dan meelijdend, het sarde je geschokte zenuweji, als iets demoraliseerends en overbodigs. * * * 2e sloegen weer geweldig, de sombere en formidabele deuren!... 2e sloegen rechts en links van de plaast waar de twee vrienden met hun Belgische af deeling lagen: links naar de Fransche divisie; rechts naar de Schotsche. De beide vrienden lagen met hun mannen plat ten gronde uitge- strekt te loeren en te luisteren. Z'\j zagen en zij hoorden langs beide kanten de geweldige losbrandingen en de jeugdige luitenant zei tot den ietwat ouderen kapitein: — 't Is erg, vandaag; 't is bar! We zullen ook wel onze beurt gaan krijgen! — Misschien... twijfelde de kapitein. -Zijn twijfel was van korten duur. Nauwelijks had hij dat woord uitgesproken, of het geweld kwam naar hem toe gedonderd, zwiepend over 't front der Schotten, naar het front der Franschen toe. De deuren bonsden, flitsten in rossen rook, sloegen en rolden de mannen om. Er waren daar slechts zeer primitieve loopgrachten gegraven en het verdelgingsnet spande zich plotseling toe, als in een losgeketende bacchanaal van alcm-gierende, vuurspuwende monsters. — 't Is erg! riep op zijn beurt, met hoog-gillende stem, de kapitein. 't Waren zijn laatste woorden. Eensklaps scheen de aarde zich open te scheuren; een grauwe, loodzware wolk verdoofde even het daglicht; en toen ze, in een zand-en-steenenregen, voorbij was, lag daar een verminkte hoop van levenden en lijken, waaruit sombere kreten opstegen. De kapitein was boven op den luitenant gevallen. Hij bewoog niet meer. De luitenant wreef de aarde uit zijn oogen, wendde een machtelooze poging aan om het lichaam van zijn vriend op zij te duwen, richtte zich ietwat overeind en keek naar zijn beenen, die hem pijn deden. Aan zijn rechterbeen merkte hij niets; maar naast zijn linkerbeen lag een voet met een laars, in een plas bloed. Toen merkte hij dat zijn linkerbeen veel korter was dan het rechter en begreep hij dat die afgeschoten voet zijn voet was. Hij zuchtte kreunend en zijn oogen vielen dicht. Onmiddellijk trok hij die weer open. Pijn voelde hij zoo goed als geen, maar het kwam hem voor alsof het eensklaps schemeravond werd. Schemeravond onder gierenden wind en geweldige knetterslagen zonder regen! Het leek iets irreëels, iets uit een andere, sinistere wereld. En in dat vreemde vizioen zag hij nog even iets onbegrijpelijks: twee bloote, roerlooze, afschuwelijk vermorzelde en bloedende beenen onder een groen-en-geel geruit rokje, een rokje, zooals de Schotsche infanteristen, in de afdeeling die naast de zijne lag, er droegen! Hij dacht er even over na, met machtelooze inspanning. Toen werd het heelemaal duistere nacht in hem... ¥ ^ ^ Toen hij weer bij kwam lag hij ergens in een bed van een veldhospitaal, m een klein, licht kamertje, dat door houten beschotten van andere, soortgelijke kamertjes afgezonderd was. Hij ontwaakte zwaar en droef en, voelde een schrijnende pijn aan zijn linkerbeen" Hij wilde zich oprichten om te kijken, maar zakte machteloos weer in elkaar. Hij zuchtte kreunend en zijn zwakke oogen keken zoekend om hem heen. ' zag twee menschen aan zijn voeteinde staan; een man met oaa ,Cn l ' 'an®e' witte, linnenjas; en een jonge vrouw ook garis ! j , ^ gekleed, met een soort wit nonnenkapje, waarop in het midden een rood kruis stond geborduurd. De luitenant begreep, dat hij een dokter en een infirmière voor zich had. Ben ik erg zwaar gewond? vroeg hij, met een zacht-matte stem die even hokte. De verpleegster glimlachte heel zacht en liefelijk, als om hem aan [e n*oec*igen en °P te beuren, maar de dokter zette een ernstig, bedenkelyk gezicht. ~ Wel zwaar, zei hij stil. Er zou een operatie moeten plaats hebben. — Afzetten! schrikte de gewonde. De dokter knikte, zwijgend. Wat? Hoever? vroeg angstig de lijdende. ~ Het linkerbeen, onder de knie; volstrekt noodzakelijk, meende de dokter. De zwaar-gewonde smoorde een snik en lag daar even roeren-sprakeloos. —- Dat... of het ergste. Anders kan ik uw leven niet redden. En spoedig, heel spoedig moet het gebeuren, of het is te laat! lichtte de dokter toe. De luitenant keek hem met sombere neerslachtigheid aan De verpleegster glimlachte aanmoedigend, heel zacht, heel liefelijk. De dokter wachtte... Het zij zoo, zuchtte eindelijk de lijdende. En zijn zwakke oogen vielen dicht. ïfc Het was gebeurd en hij lag weer in zijn kamertje, doodzwak en wee nog in zijn hoofd en maag, maar zonder al te hevige pijn, in een gevoel van berusting, die soms schrijnde en dan weer bijna goed deed. Hij tastte met zijn rechtervoet, heel zacht en langzaam langs zijn linkerbeen en gleed zoo aarzelend naar beneden, tot waar hij hei verband gevoelde en dan plotseling niets meer: de kille, leege ruimte! Hij griezelde en zijn gezicht verwrong in folterrimpels. Zoo zou hij voortaan moeten leven: één been en verder een stomp, tot eventjes onder de knie! Hij voelde, hij wist precies, wat hem van zijn linkerbeen nog overbleef! Toen lag hij daar te mijmeren en te denken, lange uren. Om zich heen, alom, achter die houten beschotten van het veldlazaret, hoorde hij het klagep, het zuchten, het kermen en wel eens het rauw gegil van al die talrijke verminkten en gewonden. Dat was nu de oorlog, het wreede werk der menschen! Waarom? Waarom? Wie had dat gewild? Wie bezat de satanische macht zulk een gruwel over de menschheid te werpen? Hij dacht opnieuw aan het slagveld, aan al die lelijkheid, aan al die vuilheid en ellende; hij hoorde weer de woeste deuren slaan, in stinkenden rook en rosse weerlicht flitsen; hij voelde nog zijn dooden makker boven op zijn eigen, zwaar gewonde lichaam neerstorten; en plots zag hij ook weer vóór zijn verbeelding dat wat hem als iets onbegrijpelijks had getroffen: dal groen-en-geel-geruit Schotsch rokje, waar twee naakte, bloedende, dende, afschuwelijk verminkte beenen onder uit kwamen! Hij dacht daarover na, met spanning, Hoe was die Schot daarheen geslingerd? Wat deed hij daar, in die Belgische afdeeling? En wat was er van hem geworden? Was hij dood of nog levend? .Zou iemand iets van hem afweten? Hij drukte op een schelknop en het aardig verpleegstertje met haar zonnigen glimlach kwam voor. Hij vertelde haar, met zwakke, matte stem, wat hem preoccupeerde en naarmate hij sprak zag hij den liefelijken glimlach op het frisch gelaat van het jonge meisje toenemen. — Wel zeker, zei ze; wel zeker! En weet u wat wonderbaar is: Hij ligt hier vlak naast! — Wat zegt u! kreet de luitenant, half overeind wippend. — Pas op! Pas op! suste zij, liefelijk knorrend. En vol zachte zorg drukte zij hem weer in de kussens achterover. — Maar, zuster! riep hij nog eens. Jawel, voer ze voort; maar weet u (^en een droeve schaduw streek even over haar gezicht, terwijl ze zachter sprak,) het is zoo diep-ongelukkig: hij wil zijn rechterbeen niet laten afzetten en zonder operatie moet hij onvermijdelijk sterven! Er viel eensklaps een doodsbenauwde stilte in het kleine kamertje. De klaaggeluiden der andere verminkten en gewonden drongen vagelijk en beklemmend door. Even snerpte een gil, heel hard en kort. Men hoorde dof gestommel van vlug over planken loopende voeten. De luitenant had machinaal het hoofd gekeerd, strakstarend naar net tusschenbeschot waarachter, volgens de woorden der verpleegster, de zwaargewonde Schot moest liggen. Hij hoorde 't kraken van een bed en een diepkreunend zuchten: —- Is hij dat? vroeg fluisterend de luitenant. Zij knikte, in zwijgende bevestiging. Weer viel een oogenblik volkomen stilte. — Waarom wil hij niet? vroeg eindelijk de luitenant. Hij wil niet als verminkte over de wereld loopen. — ^.bèn verminkt! zei hij somber, boos bijna. Gij zijt verminkt, beaamde zij zacht en droevig. Maar anders waart ge heelemaal niet meer... zooals hij over enkele dagen niet meer wezen zal, voegde zij er fluisterend, met een blik naar het beschot aan toe. Zij zwegen weer, een langs poos. De droevige geluiden gonsden door het lazaret; en daarbuiten, heel in de verte, gromde aanhoudend sen somber gebrom: de zware, doffe stem van het kanon. Dat was de oorlog... — Ik heb hem beknord, zei eindelijk het meisje... Ik heb hem gezeid, dat gij veel verstandiger waart geweest. — En...? vroeg weer de luitenant. Hij aarzelt..., hij heeft er wel ooren naar. Maar hij moet zich haasten, helaas! Het is misschien al te laat. Eensklaps weerklonk een trage klaagstem achter het beschot: — Sister!... Sister!... — Hij roept mij! zei ze dof en holde weg. De zwaar-gewonde lag te luisteren, roerloos in zijn bed. Even was hij heelemaal zijn eigen ramp vergeten; hij leefde mee, intens, vol spanning, het droevig lot van zijn onbekenden rampgenoot. Hij hoorde vaag gegons van stemmen achter de plankenafsluiting; hij hoorde zuchten, klagen, kreunen. Toen galmde plotseling een stem op, heel duidelijk, heel helder: — Lieutenant! Lieutenant! De luitenant begreep dat de andere, dwars door het beschot, naar hem toe riep en antwoordde : — Hallo!... — Have you been amputated, lieutenant? -— Yes I have. ■— And how do you feel? — As well as possible. — Thank you. ' Weer viel de stilte in. De stemmen gonsden achter het beschot. De luitenant lag te luisteren, met jagend hart. Zacht ging zijn deurtje open en het verpleegstertje kwam zoet- glimlachend binnen. — Hij doet het! Hij doet het, omdat gij het ook hebt laten doen! fluisterde zij verrukt. — Amputeeren? vroeg dof de luitenant. Ja! En ik ga dadelijk den chirurg halen. Als het maar niet te laat is! zuchtte zij. * * * Ook met den jongen Schot was het gebeurd; en hij lag weer in zijn vertrekje, vlak naast 't vertrekje van den luitenant, en het aardig verpleegstertje bracht nu en dan berichten aan. 't Ging hem niet kwaad, maar er was nog niets van te zeggen. Men moest afwachten. De dokter had hoop. De jonge luitenant luisterde, met trillende belangstelling. Hij dronk de woorden van haar lippen, t W^as of t zijn eigen leven gold. Hij had het superstitieus gevoel, dat hij zelf genezen zou, als de jonge Schot ook maar genas. Die onbekende was eensklaps van een overgewichtig belang in zijn eigen leven geworden. Wie was hij? Tot welken rnaatschappeiijken stand behoorde hij? Hoe oud was hij en hoe zag hij eruit? En, zuster, hoe kwam hij daar toch eensklaps naast mij te liggen, óp mij, ginds, op het slagveld, in het zelfde oogenblik dat ik gewond werd? Zij zei het hem. Hij kwam daar aanrijden als « dispatcher », op zijn rijwiel, toen de vernielende granaat uiteenbarstte. Zoo was hij, half vermorzeld, op den luitenant geslingerd. Hij behoorde tot een voorname familie. Hij had geen vader meer, maar zijn moeder leefde nog; en die mocht van het ongeluk niets weten: hij wilde haar geen nutteloos verdriet aandoen. Zij zou al genoeg te lijden hebben als het slecht met hem moest afloopen. Hij was haar eenig kind. Hij was twintig jaar oud. —!.^?e z'et er u'*' zus'er? vroeg de luitenant vol belangstelling. Zij glimlachte, met iets ondeugends in haar oogen; en haalde plotseling haar hand, die zij achter haar rug verstopt hield, naar voren. — Kijk eens, zei ze, hem een foto voorhoudend. — Is hem dat? kreet hij. — Dat is hem, glimlachte zij. Hij nam het portretje met bevende vingers en staarde, glimlachend. — O! wat een aardig, aardig gezicht! murmelde hij. En eensklaps werd hij vreemd-week: zijn lippen trilden en er kwamen groote tranen in zijn oogen. — Gij moogt het houden, glimlachte zij. Hij heeft het mij voor u gegeven. En hij wil ook graag uw foto hebben, als gij er een kunt missen. Daar, zuster, daar, in mijn portefeuille, zei hij, naar een tafeltje wijzend. En zet de zijne hier naast mij, op mijn nachttafeltje. O! wat een aardig, lief en knap gezicht! Mag ik even door het beschot met hem spreken om hem te bedanken, zuster? —- Nu niet; nu niet; hij is te zwak, hij rust, vermaande zij ernstig. En stil ging zij weg. * * * Loom en langzaam viel de avond in. Een vage, roze schemering kleurde even de witte gordijntjes van het kamertje en droomde heel zacht in grijsachtige tinten uit. Het werd stil in het lazaret. Het klagend gekreun der gewonden scheen sussend in te dommelen. In de verte hoorde men duidelijker het doffe bonzen der kanonnen, als van zware, slaande deuren. Af en toe rinkelden de ruiten. Het was de oorlog ! De luitenant lag te luisteren en te peinzen. Het uur stemde tot bespiegelende mijmering. Hij dacht triestig aan zichzelf en aan zijn gesneuvelden vriend den kapitein. Die had geen chance mogen hebben. Hij, hij-zelf, moest zich in al zijn leed nog maar gelukkig achten: gelukkiger dan zijn vriend, gelukkiger wellicht ook dan clen jongen Schot, dien hij in het kamertje daarnaast kon hooren. Hij hoorde hem en luisterde met inspanning. Hij hoorde hem zuchten en kreunen en woelen in zijn bed. Het kwam hem voor of die onrust toenam en het maakte hem zenuwachtig en angstig. Hij had door het beschot naar hem willen roepen, maar aurtde niet. Hij had reeds gescheld en de verpleegster kwam niet. Waar bleet ze toch? Hij schelde nog eens. . Haastig trad zij te voorschijn, draaide meteen het electnsch licht op. Zij stond vóór hem, bleek, ernstig, bezorgd. , — Zuster, hoe gaat het toch met hem? vroeg hij fluisterend. —- 't Kon beter, murmelde zij. — Sterven! riep hij schrikkend. Zij zei niets; zij stond daar even, roerloos, de oogen op net beschot, waarachter men den gewonde hoorde kreunen en woelen. — Hij lijdt veel, zuchtte zij. Een electrisch schelletje tinkelde. Zij schrikten beiden. — Ik moet gaan! zei ze gejaagd. — Is 't bij hem, dat er gebeld wordt? vroeg hij dor. 't Is de dokter! antwoordde zij. En haastig liep ze heen. * * * Uren verliepen... . . ,11 Soms dommelde de luitenant een poosje in; en schrikte dan opeens weer wakker. Dan hoorde hij het steunen en het woelen in het bed daarnaast; en ook een vaag gestommel, alsof er daar meer menschen heen en weer liepen en af toe fluisterden. Toen ag hij even scherp te luisteren. Maar hij hoorde toch niets anders als dat stommelen en kreunen, tenzij heel in de verte de doffe, zware donderstem van het geschut, dat woest de sombere deuren op en neer deed slaan, terwijl de ruiten even rinkelden. Hij had wel opnieuw willen schellen, maar durfde niet meer. Hij luisterde een poos met inspanning en dommelde weldra weer in... , , Toen werd hij eensklaps wakker, midden in den nacht, en hoorde niets meer. Hij schrikte van dat plotse niets meer hooren en richtte zich luisterend in zijn bed overeind. Met starre oogen keek hij angstig-roerloos in de duisternis naar het beschot. Zijn hart klopte geweldig. Hij maakte een beweging als om op te staan en zakte met een pijnzucht weer ineen. Hij draaide 't licht aan dat knapte; keek weer naar het beschot, in roerloos staren. Het kwam hem voor of hij een licht geritsel hoorde in het kamertje daarnaast. Hij reikhalsde om te luisteren, hoorde weer niets meer. Toen kon hij de onzekerheid niet langer uitstaan. Hij drukte op den schelknop, twee keer, dringend, zoodat het storend in het lazaret weergalmde. Zün deur ging open en zacht stond de verpleegster op den drempel. — Zuster... zei hij; en zweeg. Zij was heel stil en zag er bleek uit en gedrukt. — Zuster..., herhaalde hij angstig... is... is...? — Hij is gestorven, fluisterde zij zacht. En haar hoofd knikte zwaar naar haar borst. Hij zei niets meer. Hij keek naar het portret op zijn nachttafel; en dan weer naar haar. Hij loosde een diepen zucht. — Hebt gij niets noodig...? Verlangt ge niets...? vroeg ze met matte stem. Hij schudde zijn hoofd. Geen klank kwam door zijn lippen. Het was of hij niet meer spreken kon. — Slaap dan maar,... tracht te slapen... murmelde zij. Zij knipte het licht uit en gleed onhoorbaar heen. Doodtriestig, als geknakt, zonk hij weer in zijn kussens achterover. Ginds verre, in het wijd verschiet, sloegen, als een sombere dreiging, de zware deuren... In het lazaret rinkelden af en toe de ruiten... Het was de oorlog... de oorlog! DE BRABAN£ONNE. Jantje Maesschalck, die kleine koewachter van boerke Meule, zag hen vóór alle anderen... .Zoodra hij merkte dat de Duitschers weg waren, kroop hij uit den hooiberg, waar hij zich onder 't bombardement verstopt had, keek even nog vol angst en vol wantrouwen om zich heen, sloop eindelijk, gebogen, dwars door den lusttuin van meneer Henri, brak door de heg en staarde, tusschen de verspreide stammen van de populieren, over het glooiend weiland heen, het raadselachtig Zuiden in. Alles was eensklaps dood-en-doodstil geworden in den omtrek. Geen mensch, geen dier, over de verlaten uitgestrektheid. Onthutst keek Jantje om. Hij zag 't kasteelken van meneer Henri met stukgeschoten dak tusschen de witte splinters der verwoeste boomenkruinen. Jantje dacht dat het net was alsof de bliksem er had ingeslagen. Hij zag ook den molen zonder wieken op zijn heuvel en den grijzen kerktoren met een groot, donker gat, als een wijd-gapenden muil zonder tanden. Toen staarde hij weer vóór zich uit het raadselachtig Zuiden in. Er hing een lichte najaarsmist over het golvend veld e(n de vroege ochtendzon brak er heel zwak doorheen, met dunne zilverstralen, die koud en nattig schenen. Was het wel mist; of was het dunne rook? Jantje rook een viezige lucht, die zijn adem benauwde en hem even deed hoesten. Eensklaps merkte hij iets van beweging vóór zich uit. Daar sloop een man achter een half bladerloozen elskant, voorovergebogen, in lichtbruine uniform, met het geweer horizontaal in beide handen. Een tweede volgde... een derde... een vierde... een heelerij! Zij kwamen langs den elskant, vóór het opgeblazen bruggetje, bleven staan, keken op, staarden even roerloos naar de hoogte, in de richting van het dorpje. Engelschen! dacht Jantje, en zijn hart popelde. Af en toe had hij, in den loop der jaren, Engelsche krijgsgevangenen door 't dorp zien trekken, en hij herkende de uniformen. Spontaan kwam hij te voorschijn van achter den boom, waar hij zich verscholen hield, zwaaide wild met zijn armen heen en weer, riep, zoo luid als hij kon. — Vivat d'Engelschen! Vivat d'Engelschen! Zij zagen en zij hoorden hem. .Zij keken allen naar hem op; en een stem riep hard en duidelijk, inklinkend goed Vlaamsch. — Zijn d'r nog Duitschers in 't dorp? Nien 't! Nien 't! Nien 't! antwoordde Jantje jubelend, verbaasd dat die Engelschen zoo goed Vlaamsch kenden. In een oogwenk hadden zij enkele planken over het beekje gegooid, schreden er over heen en stonden vóór Jantje. ^ — Es 't zeker dat er hier gien Duitschers mier n zijn? vroeg opnieuw, met dringenden nadruk, de man die hun chef scheen te zijn. Nien 't meniere, gien ienen mier, gien ienen mier; ze zijn allemoal wig! bevestigde Jantje met heldergroote oogen van overtuigende kracht. En op zijn beurt vroeg hij: — Zij — je gulder dan gien Yngelschen. Zij lachten: ™ . — Nie, zulle, menneke! Zie-je gij met da we Belzen zijn. Jantje bekwam er niet van. Die nieuwe bruine uniformen had hij nooit gezien. * * * In 't dorp had zich, als bij tooverslag, het ontzettend nieuws verspreid. De bevolking was verlost; het vaderlandsche leger rukte door de straten op! Als ratten kwamen de menschen uit hun kelders gekropen, staarden even, in stomme verbazing, naar de steeds ta rijker, en talrijker aanrukkende soldaten, barstten dan plotseling, als gek van uitgelaten blijdschap, in dreunende en donderende hoezee's los. Meneer de pastoor was daar reeds, en stond te snikken van ontroering; meneer Henri was daar, nog heelemaal ontdaan en bleek van schrik; heele zwermen mannen, vrouwen, kinderen woelden om de soldaten heen en lachten hen toe met oogen die schreiden, bevoelden, bestreelden, haaiden hen met vingers, die beet den. en eensklaps... geen mensch wist waar ze wel vandaan mocht komen... geen sterveling besefte in welk een minimum van tijd zij hun verborgen instrumenten uit den grond hadden gehaald... eensklaps was daar de dorpsmuziek, met wapperende vlag en slaande trom: de 'dorpsmuziek in het gelid, met den dirigent aan het hoofd, die hartstochtelijk de maat sloeg en plotseling de Brabangonne liet losdreunen, afgrijselijk valsch, met ongestemde instrumenten en schetterende wanklanken, oorenmartelend alsof een gansche porseleinewinkel stukgeslagen werd; maar geestdriftig, geestdriftig, als in een ontembare krankzinnigheid van blijdschap. De menschen sprongen op en gilden wild van uitgelatenheid; de menschen waren dol; zij raasden en tierden van hartstochtelijkheid; zij stroomden als een vloed met de muziek en de soldaten mee; zij wisten niet meer was zij deden. * * * Eensklaps, de joeling en de geestdrift domineerend, een langgerekt, huilend geloei, hoog in de lucht! De vreugd verstomt, de menschen stuiven schreeuwend uit elkaar en ergens barst een bom met donderenden knal, gevolgd door een rinkinkel van afratelende dakpannen en aan scherven vliegende ruiten. Onmiddellijk volgt een tweede granaat, een derde, een vierde, en gedurende ruim een half uur wordt het dorp, door den terugtrekkenden vijand, nijdig en vinnig gebombardeerd. Er vallen dooden en gewonden; dat is zijn antwoord op de schetter-jubelklanken van de Brabanconne, die hij zonder twijfel van uit de verte heeft gehoord! * * * Het dorp is weer als uitgestorven. Meneer de pastoor is met vliegende soutane naar de pastorij teruggehold; meneer Henri zit weer verstopt in zijn half stukgebeukt kasteelken; de gansche bevolking is weer in haar kelders gekropen; de muzikanten zijn verdwenen. Verdwenen!... maar om al gauw weer op te leven. 2e zijn hals over kop in den grooten kelder der bierbrouwerij gevlucht; en nauwelijks heeft het bombardement opgehouden, of daar staat de dirigent overeind, geeft de maat aan... en opnieuw weergalmt de Brabanconne, abominabel valsch, maar nu heel stil; in ondertoon, daar, onder de zwaar-dreunende gewelven van den grooten kelder, tusschen de dikke rijen volle biertonnen! De Duitschers kunnen 't niet meer hooren; maar de dorpelingen en soldaten hooren het wel; en weer komen zij toegestroomd, hartstochtelijk opgewonden en jubelen in stilte hun geluk en geestdrift uit. Daar is opnieuw meneer de pastoor, glimlachend, met zachtzalvende geba- ren; daar is opnieuw meneer Henri, gansch bleek nog van geschokte emotie; daar is het gansche dorp! De muziek speelt en paren gaan aan het dansen. Meneer de pastoor schetst een bezorgd gebaar, als vond hij het wel ontwijdend en meneer Henri, die burgemeester is, fronst even zijn wenkbrauwen; maar de gulle brouwer heeft kranen laten slaan in een paar van de groote tonnen; en hij trakteert soldaten en bevolking; en heel den dag zit 't volk daar in en om de brouwerij, en viert er zijn bevrijding, tot het doodmoe en beu gejubeld, gedanst, gezongen en gedronken is. Geschoten werd er niet meer. De Duitschers hadden voor goed den aftocht geblazen. OP EEN KERKHOF IN VLAANDEREN. Het is nu eindelijk heel stil geworden in Vlaanderen... Maanden en maandenlang, na den wapenstilstand, hebben wij er nog het gedreun en gedonder der munitie gehoord, die men overal liet springen, of d,e vanzelf ontplofte. onder de verraderlijke werking gewordrenrg6n machmes: maa>" nu is 't eensklaps stil, héél stil j "l aant0Cjt' eersteL vogeltjes zingen, de bloempjes nt.uiken en de kruinen der boomen beginnen licht en teer te zoenen en ,öL=*S™T week-blauw" •»»»'• Ik «m rijwiel * * * Hier lag vroeger een aardig dorpje. De huizen waren er wit met rood pannendak en groene luiken. Er was een ouderwetsch wit kerkje met een spits torentje; er was een imposant kasteel met statig park' er waren twee molens: een houten grijze, een steenen^ttfHet^n' blonk als fn schilderijtje van riante zindelijkheid. Ik heb het niet goed meer herkend Ik heb getwijfeld Als ik niet Xfd tbSn da' * h« *n* « *h«k S eenmin kuÜei! water « omgewoelde straatkeien over n puin-plaveisel van gebroken pannen, glasscherven en kalk De daken waren naakte geraamten van latwerk; wat er nog overbleef z z:ennl:ph7 zei vtsaten; wat er ««hin* kfeur meer V °°ld VerSpIinterd en had vorm noch De steenen molen was totaal verdwenen; een laas stuk halfronde muur e» een enorme kuil met afval was alles wat i nog va„ oveT bleef. De houten molen lag als een gebarsten spaandoos op zijn berm Geen van beiden had nog iets van wieken. Misschien WegThaa d"' misschien verbrand: het leek wel of het geen molens geweekt waren. Van het prachtig kasteel stond nog één gevelmuur overeind Stukken behangpapier hingen er in flarden aan en door de rechthoekige gaten van wat eenmaal vensterramen waren geweest, zag meni groo. . d« zwarte vegen, als rouwlappen en rafels van gestolden rook. 1 H^plr^vafhe^ktsteel maakte een diepen indruk van verwoesting Het was alsof de boomen een Titanenstnjd onder elkaar hadden gevoerd. Het was alsof ze tegen elkander in waren gestormd en dan zoo waren blijven staan: kop tegen kop, stronk tegen stronk, gebroken, geradbraakt, versplinterd, met groote, witte w0"den' W^ door hun levenssap was h-aengevloden. En er waren groote, ka leesten in, als ruimten zonder atmosfeer noch leven. De kerk had niets meer van een kerk. De kerk was ook een leege ruimte zonder atmosfeer, alleen vol verwrongen ijzeren staven en verbrijzelde steenblokken. Er was geen de minste wijding meer in die ""Maar 't kerkhof lééfde!... Op het kerkhof waren de granaten ingeslagen en hadden er de tomben omgewoeld. Het grafmonument der grafelijke familie was verbrijzeld en in den gapenden kelder s g men de half-vermolmde, groenachtig beschimmelde doodteten op schragen boven elkander staan. Naast den grafkelder der go elijke familie waren nog andere kelders en monumenten. de een verweerd en oud met bijna onleesbare namen, de andere jong en nieuw, met versch-CTebeitelde> goudglinsterende letters, flonkerend als feestjuweekn En'overal lagen menschenbeenderen en stukken van hoofdschedels in 't gras verspreid, zooals ze door de ploegend-barstende gra ten waren opgewoeld. ,, ... • . De lindekens die rondom 't kerkhof stonden hadden bijna met geledenZü rij-den zich nog netje, me, hun doo,ee„g«s.,engeWe takken en twijgen aan elkaar, als een omsingelende heg van veiligheid die 's zomers zachte, stille poëzie en frissche schaduw geven kon.'Zoo omsloten zij geheel het kerkje en het kerkhof ^ beschermden er als 't ware een lange reeks van nog maar versch-gep ante, houten kruisen, waarvoor ik in langdurige bespiegeling bleef staan. Ik las enkele opschriften en numen: « Hier ruht in Gott ge r. Heinrich X. Starb den Heldentod 25. 10. 1918.» Dat stond met potlood op het witte hout geschreven. Ook met pot- lood was geteekend het IJzeren Kruis van den gesneuvelde. Een krans lag op het graf, verdord en vuil, als iets dat op een mestvaalt ligt; en met den hals in den grond stak een flesch, waarin een wit papiertje schemerde. Dat was t identiteitsbewijs van den gesneuvelde. Daarnaast lag een Rudolf, daarnaast een Hans; daarnaast een Wilhelm; een lange, lange rij, tragisch door hun veelheid, als een woud van witte kruisen. Langzaam ging ik verder, en keek, en las de namen. Vóór de laatste tombe, een tweeling-tombe, bleef ik langer toeven: « Hier rusten samen Richard X. grenadier, 26 jaar en Emile X. artilleur, 23 jaar, gesneuveld 11 November 1918.» sp sp 11 November 1918! De dag zelf van den wapenstilstand! De dag "waarop de oorlog feitelijk een einde nam! Dat waren twee Belgische jongens. Die kwamen naar huis; die waren thuis; die konden weer gaan leven in hun verloste land, op hun bevrijde dorp, na meer dan vier en een half jaar lang aanhoudend worstelen tegen den dood! Ik wist dat dit geen uitzonderingsgeval mocht heeten; ik wist dat er nog velen op 11 November zijn gevallen; maar toch, toen ik het daar zoo in al zijn rauwe, wrange werkelijkheid vóór mij zag staan, was het alsof een stalen klauw mij t hart toekneep. Op het graf stonden twee omgekeerde flesschen, met twee papiertjes... WAT EEUWIG IS. Vandaag heb ik hem weer voor t eerst gehoord: de nachtegaal! t ij zat te zingen op een heestertakje dat begon te groenen en ik dacht e, aan dat hij ui, "t Zuiden kwam en d,t hij. om tot hS t komen, over mijn ongelukkig vaderland gevlogen had. Aris^LT^ ZT sjds eeUWen' Hij Zong zooals de oud~ r.stophanes hem had gehoord en zooals ook de groote dierenvriend André Theuriet hem had ^^n.Muse des torets et des champs... tio... tio... tio tix!» ^Soo zong hij; en het geurde zoet uit jong en frissche s?roen en oemen; en de hemel was heel teeder-blauw met glinsterwitte wolk- koestert.6 Z°n St * 318 'CtS dat ZOTgZaam stree!t en voedt en En mijn gedachten gingen wijl ik luisterde; en in verbeelding ?a? LSr mT V!aande!e". "iet zooals het was tijdens S thans tew?rden 87 T V6Ór r* gruwelJaren' maar zooals het hans geworden is door de vernieling van den oorlog. Moe is t daar nu?... Een omgewoelde vlakte met versplinterde ïsrsrrtn overal dirkuiien water. Geen dorpen meer, geen kerken, geen molens, .een hoeven »« K A t dMJtlo,'d! ,ussd>» * '»« vS"d" vadeE " Sr0n4 * a"da' be!,M' « »*■ D»t is nu h„ Maar die aarde lééft! Daar, in het sinistere «no mans land» waar ovemddSd in ^ °PgeSchoten' overvloedig, geel, V " SjejibeleTednCtCh00nhejd * ^ °fverblijfse!s der vimieLÏÏ^en" ]UbeIen " tlere" ,n hun eeuw'g frissche jeugd; zij zijn de !a^ glimlach en de onvergankelijke levensu.tstraling van \ vaderland terwijl de nachtegaal heel zoet en teeder naast m.j zuigt en kweelt. Wat is het vaderland? Is het iets heel groots en machtigs: iets massaals met uiterlijk vertoon vol schitterende beweging en opwekkende toekomst-visioenen; of is het iets heel klein van diepe st.lte en .nn.g-heid; iets van verleden en herinnering? Is het een stoere boom, d zegevierend zijn kruin breed-open in den hemel spreidt , o. zijn h duS kleine vezeltjes, die in de eigen aarde wortelen en daar blijven leven, en trillen, en jubelen, en lijden, ook nadat de groote, sterke boom reeds lctng geveld is? , _ Ik voel de vezeltjes, de vele, fijne, diepe vezeltjes en zij spreken mii als in een «culte du souvenir» van het verleden. Zij spreken mj van mijn kinderjaren, van mijn lang-geleden kleine vreugdetjesen kleine droefenisjes, van zooveel menschen die ik heb gekend, van zooveel dingen, die ik heb gezien en meegeleefd Duizenden en d» den kleine herinneringen en gebeurtenissen, onbeduidend en toch zo aangrijpend, waarom?... ik weet het niet! Waarom zie ik nu weer zoo helder en zoo duidelijk alsof het daar in werkelijkheid vóór mij stond, een heel klein eenzaam huisje met witte muren en groene-en-witte vensterluikjes onder een trosje hooge populieren, die zacht wuiven en klateren in den wind? Waarom hoor ik opeens den snik van een klein watervalletje, langs welks bebloemden oever ik eens in grenzelooze droefheid mijn klein-kinderleed zat uit te schreien? En waarom staat daar ineens mijn moeder voor mij, mijne lieve, zachte moeder, met haar schoone, blauwe oogen zooals zij eens glimlachend tot mij kwam, over het gras vol bloeiende madeliefjes, naar den bloeienden appelboom waaronder ik stil zat te spelen, om mij te zeggen, dat ik nu genoeg gespeeld had en naar huis moest komen om te eten? Ik zie nog met welken grootschen luister van oranje-glanzingen de zon dien avond tusschen de luch kasteelen van de grijze wolken in het westen onderging; en ik voel nog de warmte van haar hand die mijne hand nam; en ik hoor no= den melodieuzen klank harer stem... Zoo denk ik nu aan 't vaderland, mijn vaderland. Zoo voel ik nu de kleine, diepe, taaie vezeltjes; «le culte du souvenir.» En zoo zie ik het ook gelijk het thans geworden is, zoo klem, zoo arm, zoo zwak... en toch zoo sterk in zijn innigste diepte, juist omdat 't zooveel geleden heeft, juist omdat 't zooveel verdragen kón. En sterk zie ik dan ook de toekomst in. Want wanneer eenmaal de donder der vernieling zal verstommen en de aarde ongestoord haar werk, dat eeuwig is, zal mogen voortzetten, dan zullen de schoone wilde bloemen van « no man's land dat nu ons land geworden is, van lieverlede weer voor andere levenskrachten plaats maken. Uit zwakke twijgjes zullen heesters groeien, uit heesters zullen boomen opschieten; en in 't herboren woud zal weer de lente groenen en fleuren en geuren; en de nachtegaal, die er nu angstig overheen vliegt, naar liefelijker oorden, zal er dan weer zijn nestje bouwen en zijn zoete tonen zullen er opnieuw weergalmen «muse des forets et des champs... tio... tio... tix,» zooals de oude schreef3 CS 26 n0t 6 en Zooals ook de mode™ Theuriet ze op- En de menschen, levende en bewegende en denkende en voelende planten der aarde, zullen er ook weer komen wonen; en hoe hun naam dan ook zal wezen en wie ook over hen 't gezag zal voeren, eigen produkten van hun eigen vaderlandschen grond zullen zij toch gebleven zijn, om de eenvoudige reden dat 't niet anders kan, om de eenvoudige reden, dat die dingen eeuwig zijn. -Ze zijn zoo taai, die kleine vezeltjes... In den vreemde, Lente 1917. INHOUD Blz. De Steen . . 7 De « Republiek » Oelegem .... 27 De Koe van Dons. 45 t Verdriet van Meneer Ongena Guustje Bracht . 95 Op een zachten Meiavond . Brutus De Zonsopgang 117 La mort d'Hippolyte Patati , . • 123 ' 129 Greutmoeder Renske Zomernacht ... • • 135 145 De Vischjes van Bobsico De Doodkistmeisjes. Een Oudejaarsavond-vertellin<* Pieppo ioi Jeugdherinnering ... De Gevangenen De Jeugd 181 1 qj De nacht van 22 juli 1914 De Paniek 193 gg Ben Plasje Bloed in 't Zand 215 k Blz. Het gestolen Bosch 221 Hot Water 227 Bij Meneer de Pastoor 237 Fram 245 Kerstnacht 1916 De wilde Katten van den Yser 257 Met Verlof 263 De Brief 269 De Majoor 275 De Schot 281 De Brabangonne 293 Op een Kerkhof in Vlaanderen 299 Wat eeuwig is