NELLY DEGENSTEIN DOOR ANNIGcJE MAAT G.J. SLOTHOUWER - AA\ ERSFO ORT NELLY DEGEMSTEIM DOOR AMhlGJE MAAT. Wat de Nederlandsche pers van dit boek zegt: DE TELEGRAAF. Nelly Degenstein door Annigje Maat -ajphve„°vammer-dat ha zo° wef/aafvtTns •» * werkelijk" of^ we b? Sti^'Vn" G»™' * hofstede mee-logeeren, zoo alferaardlgs^LdelijklriT ten pdd™ ? GSthoCSeeTe:eerdige rifn 2!en ,We ee" sene interieur-schilderijtjes Geen poëtisch mooi gemaakt vpt-hoal 1 •• maar een werkelijke, eenvoudige afbeeldin^v" Tf' zeden en gewoonten oP een h?Lf boven MeppeT BeeripnfoS na^t kveÓ 'SS Voor ons, Noord-Hollanders, heeft deze „uitgebreide schets" werkelijk zeer veel aantrekkelijks en veel „typigs". NIEUWS VAN DEN DAG. Het eenvoudige verhaal, in den trant van de Geldersche, Betuwsche, Limburgsche novellen, geeft een goed beeld van het leven in den merkwaardigen noordelijken uithoek van Overijsel. Het is met „echte kiekjes geïllustreerd, die zeer goed geslaagd zijn. SCHOOLBLAD. Nellv Degenstein door Annigje Maat: een fleurig, mooi menschenboek. De aardige taal en vlotte stijl doen prettig aan en verfrisschend werkt in onzen tijd van kunstenmakerij de eenvoudige, stoere rechtschapenheid van het echtpaar Kollen, dat met zijn Giethoornsche geburen de gewoonten en gebruiken van zijn vaderen is getrouw gebleven. Keurige illustraties. Warm aanbevolen. PROV. OVERIJSELSCHE EN ZWOLSCHE COURANT. Wie ontvankelijk is voor wat een eenig stukje mooie natuur tot een menschenhart kan zeggen, die weet niet, wat hij gemist heeft, zoo hij Giethoorn tot nu toe verwaarloosde. Zii die dit heerlijke plekje, zoo geheel eenig in ons vaderland en ver daar buiten, niet kennen, die mogen wel bedenken, dat het ongerept schoone zoo heel lang niet meer duren zal. , De moderne beschaving zal op dat ongerept schoone werken als leelijke, roestvretende vlekken op glanzend metaal! Maar niet alleen het uitwendig schoone is er zoo eenig, ook de menschen met hun heerlijke eenvoud, hun onderlinge aanhankelijkheid, hun gastvrijheid, zij zijn zoo typisch, nu nog in onze dagen. Op even prettige, als onderhoudende wijze kunnen we hierover lezen, want in 't laatst van 't vorig jaar verscheen er een boek, waarin een Giethoornsch cezin geen geringe rol speelt. Ik bedoel „Nelly Degenslein" door Annigje Maat. Dit werk is aan te bevelen omdat het zoo'n goed boek is, en vooral, zoo'n eerlijk boek, een boek, waar door heen men leest in het goedé hart van de auteur, een boek ook, dat men niet angstvallig weg hoeft te bergen voor zoon of dochter. & Een werk van „moderne kunst" is het (dus)'niet, neen, het is „zelfs een boek met een strekking en wel met de voorloopig nog niet geheel verouderde strekking om het goede te doen en het kwade te laten. Eenig mooie tafreeltjes geeft de schrijfster ons te gemeten, en een paar van de meest sympathieke personen zijn voor mij wel „Geert mit Stiene", vooral de laatste, in haar omgang met hun beide kinderen Annechien en Beertien. En dan denk ik onwillekeurig aan de fijne trekjes, die we onder veel meer aantreffen in het gedeelte, dat op blz. i53 begint met: „wie hef an 't steekentrommechien ezeten" en dat eindigt met Beertiens „geen pake van." Van moeders als Stiene, al kan ze maar niet gelooven, dat „as ie twee wielen vlak aachter 'n aander hebben, dat ie doar op zitten kunnen," van zulke moeders heeft de wereld er nog altijd veel te weinig. Ook het bezoek van Nelly aan Kloassien na het natte pak, dat de kleine „Elssien" opliep, is een van die fijne trekjes, waarop ik doelde. Het zeer korte voorwoord van de schrijfster wordt gevolgd door een aanbevelend woord van Ds. W. Bax. Waar hij zegt, dat de lezing van „Nelly Degenstein" hem een groot genot heeft bezorgd, waarvoor hij dankbaar is; dat het kijkje, ons gegeven in die eigenaardige Giethoornsche wereld interessant is; dat het karakter van Nelly en Stijntje, Geert en Elsje mooi geschilderd is; dat het aantal alleraardigst geschetste tafreeltjes groot is; dat de verhaaltrant boeiend en de strekking een heerlijke is, daar onderschrijf ik dit oordeel gaarne. Een 14-tal zeer goed geslaagde kiekjes naar foto's verluchten het boek. Moge het werk van Annigje Maat in veler handen komen, de inhoud tot veler harten gaan. MAANDBLAD TER BEHARTIGING VAN GODSD. EN GEM. BELANGEN TE GIETHOORN. De geschiedenis van Nelly Degenstein is er een van alle tijden en van alle plaatsen. Het is de geschiedenis van een liefde, die zich zelf vergeet om anderen ^ eigen liefste wenschen en eigen geluk staan achter bij t verzorgen en helpen van anderen. Het boek vertelt van den strijd, die steeds daarbij gestreden wordt, van de kracht en 't geluk, die altijd in zulke liefde en zelfverloochening worden gevonden. De gedachte, die aan het boek ten grondslag ligt, is de oude gedachte, die door alle geslachten en menschenharten, telkens opnieuw wordt doorleefd. Het is die, welke op een der laatste bladzijden wordt uitgesproken: „ons grootst geluk is: ons te geven, ons levensdoel is: helpen leven." We vinden die gedachte door het geheele boek heen, niet alleen in de geschiedenis van de heldin, Nelly Degenstein, die haar huwelijk opgeeft om haar lijdenden vader bij te staan; ook in de beschrijving van de hartelijke vriendschap van haar Gietersche vrienden; ook in de vele huiselijke tooneeltjes, gelijk ze in dit boek worden geschetst. Hier hooren wij 't als een verborgen onderklank, ginds zingt het boven alles uit, maar overal klinkt het als de diepe grondtoon van dit boek, dat: ons grootst geluk is ons te geven ons levensdoel te helpen leven. . Nu heeft de schrijfster dit motief zeer eenvoudig ingekleed. De loop der geschiedenis is zoo eenvoudig en gewoon, als het leven eiken dag laat zien. Het zijn heel gewone _gebeurtenissen, die zij vertelt; ge ziet het pad, uw eigen huis en bedrijf voor u; het geheele boek is een aaneenschakeling van allerlei kleine, gewone tafreeltjes, die geestig verteld worden; maar steeds zijn ze waar en even werkelijk-precies als de vele foto's van Giethoorn, die 't boek versieren. En zoo is het ook met de menschen, die zij teekent. Het zijn gewone menschen, zooals die, waarmee wij eiken dag omgaan. Maar de schrijfster teekent ze met liefde, omdat zij naast, ja boven hun gebreken en gebrekjes uit, het goede en het mooie in hun gewoon karakter en in hun gewoon innerlijk leven gezien heeft en het ons wil doen zien. Het. boek is door zijn eenvoud, door zijn mooie strekking, door zijn talrijke, aardige tooneeltjes bijzonder aantrekkelijk en aanbevelenswaardig. NIEUW VROUWENLEVEN. Een waar genoegen is het mij een boek als dit te kunnen bespreken. Het is een' mooi, een goed, een trouwhartig, opwekkend, interessant boek, een boek, dat een mensch na de lezing het gevoel geeft of hij er beter door is geworden. Het is een ware verkwikking! Ik wensch dit boek in de eerste plaats ter wille der lezers in handen van duizenden; jong en oud kunnen er door genieten. Belangrijk is de schildering der omgeving, het ongezocht te pas brengen van zeden en gewoonten in die streken, waar het verhaal speelt. Dit reine, mooie boek is een ware aanwinst, een onwaardeerbare gave. NIEUWE COURANT. In een kort voorwoord, waaruit een overgroote bescheidenheid spreekt, zegt de schrijfster, dat een vriendelijke beoordeeling van Ds. W. Bax haar moed gaf, dit boek (haar eersteling?) uit te geven. Indien dit zoo is, moeten we voormelden heer dankbaar zijn, dat zijn juiste beoordeeling, die de schrijfster eveneens afdrukt, de aanleiding werd tot de uitgave van dit mooi gevoelde en mooi geschreven boek, dat ook voor jonge meisjes goede lectuur is. Annigje Maat vertelt op uiterst eenvoudige wijze en zonder eenige mooidoenerij van Nelly Degenstein en haar leven en brengt daardoor den lezer ook te Giethoorn, een van die, zelfs voor den aan veel water gewenden Nederlander, zoo merkwaardige dorpen in den N.-W. hoek van Overijsel, waar alle huizen op eilandjes staan, waar alle verkeerswegen over het water gaan en waar het aantal vonders en bróggen legio is. In haar aardigen, gemoedelijken verteltrant, die zoo goed past bij het Giethoornsch dialect, schildert de schrijfster de zeden en gewoonten der bewoners, en ofschoon het boek ook verder blijft boeien, verleenen de hoofdstukken aan Giethoorn gewijd, het toch de grootste bekoring. Het werk is versierd met goed geslaagde, soms zeer mooi belichte foto's. DAGBLAD VOOR ZUID-HOLLAND. Geen sensationeele roman, geen walgelijke Zandstraat- of Jordaantooneelen, geen ruwe, vuile, vieze taal, geen eigengemaakt Hollandsch, geen zinledige woordenrammelarij wordt u hier aangeboden als „hooge kunstuiting", maar een onopgesmukt verhaal van een eenvoudig, rein, tevreden, gelukkig dorpsleven, loopende over slechts weinig personen, waaronder er vier met zulke nobele karakters, dat we aan het einde van 't verhaal met moeite van hen scheidden. Het eigenaardige Giethoornsche dialect draagt niet weinig bij tot de bekoring van dit boek. Ouders, schaft u dit boek aan, leest het met aandacht, geeft het vooral uw dochters in handen, want het zijn meer dan parelen, die u hier aangeboden worden. Levere Annigje Maat ons veel zulk schoon en heerlijk werk. DE TIJD. Dit is een levensblij en levenswarm, rein gezien en mooi gevoeld boek. Ik beveel het van harte aan. Wat Ds. Bax ter inleiding schrijft aan de schrijfster, die zich in haar boek als een lief, edel hart doet kennen, is, zonder eenige beperking waar: „Heerlijk is de strekking uwer novelle." Ik vind het een prachtboek. Ook wat de uitgave betreft. Verluchtingen, die bestaan uit photo's, meestdeels genomen uit, Giethoorn; deze kiekjes geven 't verhaal een alleraangenaamste betoovering van „werkelijk gebeurd" Nelly is in haar onzelfzuchtige toewijding een heerlijk mooi karakter, Elsje is een Meizonnetje, Geert en Stijntje, in één woord alle karakters zijn voortreffelijk getroffen. F. Hendrichs, S. J. rotterdamsche kerkbode. Een novelle of roman, hoe zal ik het noemen, van heel wat huiselijker aard dan Marjorie Bowen's werk. En toch een werk waarvan ik een goede ontvangst zou durven voorspellen. Giethoorn is een weinig bekend, maar zeer merkwaardig dorp in een tot dusver niet zoo druk bezochten hoek van de schoone provincie Overijsel, In dit boek leert gij het kennen met zijn vele vaarten en grachten, zijn eigenaardig vervoermiddel „den punter" en zijn trouwhartige, eenvoudige bevolking, 't Is een mooi boek met echte menschen. Ook de uitvoering en de versiering met typische „Gietersche" photo's is prijzenswaardig. de zondagsbode, doopsgezind weekblad. Een verzameling karakterschetsjes en tafereeltjes van fotografische waarheid, evenals de talrijke aardige plaatjes, waarmee ze ons nog dichter bij de oogen worden gebracht en dus van sterke locale kleur, ten deele ook in de locale taal, tot één verhaal verwerkt. De schrijfster heeft blijkbaar een vriendelijk geheugen en eene rustige fantasie. Er gaat een zachte glimlach over de eenvoudige menschen en kleine dingen van dit dorpsverhaal. Wij wenschen het vele lezers toe en achten het om zijn uitnemende strekking voor velen als Kerstgeschenk zeer geschikt. nil desperandum deo duce. Een Giethoornsche geschiedenis. Met genoegen lazen wij haar. Hoe aantrekkelijk is de idyllische omgeving, waarin ^ wij hier geplaatst worden. Overal rondom ons zien wij dat werkelijke leven in hare zoo veelvuldige variaties. Het is alsof wij zelf aanwezig zijn, zoo getrouw is het beeld dat de schrijfster ons van het Giethoornsche leven geeft. . Schoon weet zij verschillende karakters te teekenen, liefelijk is de eenvoud en ongekunsteldheid van het dialect, dat zij haar personen in den mond legt. Voeg hierbij nog dat het boek versierd is met talrijke photographiën, die het Giethoornsche leven treffend in beeld brengen en gij zult met ons erkennen, dat dit boek ongetwijfeld mag aanspraak maken op uw lof. HAARLEMSCHE KERKBODE. Niet eiken dag, gelukkig, wordt een roman op onze leestafel neergelegd. Gelukkig, want wij zouden geen kans zien ze alle te lezen. Maar een roman heeft dit voor op eene actueele brochure, dat hij min of meer tijdloos is; hij kan wachten; hij roept niet verwijtend van onze leestafel; waarom leest gij mij niet? waarom haast gij u niet met de aankondiging ? Toch meenen wij Nelly Degensteins zachte stem een enkele maal zoo iets te hebben hooren verzuchten. Daarom verheugt het ons dat wij thans iets kunnen schrijven over deze Giethoornsche geschiedenis. Kent gij Giethoorn, lezers? Zoo niet, dan moest gij dit schilderachtige dorp in de zomervacantie eens gaan bezoeken. Het is de moeite waard. Is de reis u te ver? Koop dan voorloopig de Giethoornsche geschiedenis van Annigje Maat en bekijk nauwkeurig de fraaie foto s die het boek verluchten. Wie weet of gij niet gaat sparen voor een reisje naar Giethoorn. Maar wat gij dan ook doet, gij hebt het boek nu toch in huis en moet het bepaald gaan lezen. Het is zeer onderhoudend geschreven en de menschen die er in voorkomen zijn op één na braaf. Geen groote hartstochten, geen spannende scènes geeft het, maar rustig vertelt het van de brave Nelly die de levende zelfverloochening is, van haar halfzuster Elsje die het in den Haag toch niet kan uithouden en Nelly's taak overneemt als deze laatste met den braven Johan de Vries gaat trouwen. Eind goed al goed. Zij krijgen elkaar eindelijk ook, zooals dit vroeger regel was in brave boeken. Gij leest uit onze woorden, dat wij het boek wat al te braaf vinden? Dan hebt gij goed gelezen. Als „roman wil het boek ons maar matig bevallen. Maar zeer bijzonder gelukkig geslaagd schijnt ons de Giethoornsche logeerpartij van Nelly en Elsje bij Geert en Stijntje. Deze vult trouwens een groot deel van het boek, maakt het tot „eene Giethoornsche geschiedenis". Wij leven daar het leven op de boerderij mede. De kleurige taal, de eigenaardige zeden en gebruiken, de rustelooze arbeid die het gemoed geen kwaad doet, laten een even frisschen als weldadigen nasmaak achtcr. Hier ligt de kracht van de schrijfster, die met liefde en met open oogen het dorpsleven heeft gezien en het met talent heeft geteekend. Zoodat wij ons geenszins beklagen over den tijd aan de lectuur van dit boek besteed. Wij hopen dat de schrijfster zich voorshands tot dit haar genre zal bepalen. Dan is veel goeds nog te verwachten. MELLY DEGEM5TEIfï De olde spreuke: Eigen 'eerd (pag. 21). MELLY DEGEMSTEIM EEh GIETIiOORhSCliE GESCHIEDENIS DOOR AMMIGJE MAAT TWEEDE DRUK G. J. SLOTHOUWER :: AMERSFOORT TYP. VAN G. J. SLOTHOUWER TE AMERSFOORT VOORWOORD. Door toevallige omstandigheden ontving ik voor eenigen tijd van den Heer Ds. W. Bax onderstaande vriendelijke beoordeeling omtrent dit boek, welke ik voel bij lange na niet te verdienen. Toch gaf deze mij den moed het werk uit te doen geven. Moge de lezing er van ook anderen enkele aangename uren kunnen bezorgen. ANNIGJE MAAT. Zeer geachte Mejuffrouw ! Morgen hoop ik u uw handschrift terug te zenden. Maar reeds thans moet ik u de verzekering geven, dat zijne lezing mij een groot genot heeft bezorgd, waarvoor ik u innig dankbaar ben. Naar mijn oordeel is uw verhaal, uw novelle of welk ander woord men hier gebruiken wil, zeer verdienstelijk. Hoe interessant is het kijkje, dat ge ons geeft in die eigenaardige Giethoornsche wereld! Hoe mooi is het karakter van verschillende personen, dat ge op aangrijpende wijze schildert, bij name van Nelly, Geert, Stijntje en Elsje! Hoe groot is het getal van alleraardigst geschetste tafreeltjes! Hoe onderhoudend, ja boeiend is uw verhaaltrant! Hoe geestig is het portret van den kwast, die verliefd is op Elsje! En dan, hoe heerlijk is de strekking uwer novelle! Ook wat de photographieën betreft heb ik niets dan lof. Geen wonder dan ook, dat ik mij overtuigd houd, dat men gaarne uw verhaal zal uitgeven. Met vriendelijken groet, Hoogachtend, Uw dw. W. BAX Sr. Het was een heerlijke voorjaarsdag, een dag juist geschikt om eens recht lui te zijn. Zoo dacht Bello er ten minste over. Hij lag in de schaduw van een ouden kastanjeboom, op zijn rechterzijde met den kop plat op den grond en de vier pooten lang uitgestrekt. Van tijd tot tijd gaf hij zich de moeite eens even op te zien naar het koepeltje in zijne onmiddellijke nabijheid, waar zijn baas bezig was de krant te lezen. „Het duurt van morgen extra lang," dacht Bello, „we gaan zeker weer niet op de jacht." En rustig vlijde hij zijn kop weer neer. Juist wilde hij zijn oogen sluiten, toen hij zijne meesteres uit hare woning zag komen. Het was een jong meisje met een bleek gezichtje en gekleed in een eenvoudig donkerblauw katoenen japonnetje. Hare oogen hield zij strak gericht op twee volle glazen, die zij op een klein blaadje in evenwicht trachtte te houden. „Bello, Bello! wat lig je daar lui!" zei ze, terwijl ze het smalle tuinpad, dat naar den koepel voerde, afkwam. De luie Bello knipoogde vriendelijk, sloeg l eenige malen met zijn staart op den grond en verzonk weer in zalige rust. „Kijk eens hier, vadertje!" sprak het meisje, terwijl ze de glazen op tafel zette. „Eigengemaakte bessenwijn! Hoe lijkt u dat? Gezellig, dat ik zoo vroeg klaar ben, nu u vanmiddag niet naar 't gemeentehuis gaat. Leest u mij wat voor ?" De vader sloeg de oogen op. Mooie, donkerbruine oogen waren het, die het knappe gezicht wonder vriendelijk maakten. „Dank je, mijn kind!" sprak hij. „Ben je weer zoo ijverig bezig geweest?" Hij nam een flinke teug uit het glas. „Heerlijk, Nel! je zorgt maar opperbest voor je ouden vader." De zacht blauwe oogen van het meisje keken onderzoekend op; toen glimlachte ze even. Zij wist het wel: Vader hoopte, dat zij hem tegenspreken zou. „Ha, ha!" lachte ze; „zeg, Bello! je baas wordt oud, hoor! Hij zegt het zelf, maar hij meent er niets van. Lieve, oude vader! wat bent u nog jong! Ik geloof heusch, dat u soms nog jonger bent dan ik." Zij ging zitten, nam van het tafeltje eenig verstelwerk en ging ijverig aan het naaien. De lachende trek om haar mond verdween, en zooals ze daar nu zat, gebogen over haar werk, kon men het haar aanzien, dat geen onbezorgde jeugd haar deel was geweest. „Ben je nu al twintig jaar, Nel?" vroeg de vader plotseling. „Ik? Ja, al twintig of nog maar twintig, al naar men 't nemen wil," zei Nelly. „Maar leest u mij niets voor? Staat er geen nieuws in de krant?" „Och neen, kind! niets bijzonders; maar wat ik zeggen wou, Nel, het is nu zoowat vijf jaar geleden, dat moeder gestorven is, hé?" „Ja," knikte Nelly en ze scheen met nog meer aandacht aan haar werk voort te gaan. „En in deze vijf jaren zijn we nog hoe langer hoe meer van elkaar gaan houden, is 't niet kindje?" Nu hief Nelly toch haar hoofdje op. Vader had iets te zeggen, dat hem moeilijk viel en Nelly raadde het reeds zonder dat er nog een woord over gesproken was. Sinds eenigen tijd wist ze, dat Elze van Geemeren een groote plaats in het hart van haar vader bekleedde, en ze wist ook, dat des ondanks haar eigen lieve moeder niet vergeten was. Een zoogenaamde vriendin had haar eens gevraagd, hoe oud haar vader al was. Vijfenveertig, had Nelly zonder erg geantwoord. „Nou, dat is nog niet te oud om weer te trouwen met een knap meisje van dertig, hé?'' Nelly had een kleur gekregen van verontwaardiging, maar de gedienstige geest ging verder: „Zeg, het is voor je vader geen schande en Elze van Geemeren mag blij wezen als ze nog een burgemeester-weduwnaar kan krijgen. Een burgemeester is toch altijd een burgemeester, al is 't maar van ons klein Overijselsch dorp. Maar 't zal voor jou een heel ding wezen. Je hebt de huishouding zoo lang en zoo goed bestuurd, hé? en nou onder Elze te moeten staan..." „Heeft vader zelf je van trouwplannen gesproken?'' vroeg Nelly plotseling, ongewoon heftig. „Niet? nu, mij ook niet. Adieu!" De vriendin was een weinig verbaasd geweest; zóó had ze Nelly, de zachte, stille, bescheiden Nelly nog nooit gezien. „Er is dus wel wat van aan," mompelde ze in zich zelf, „anders was ze niet zoo opgestoven. Enfin, ik heb haar gewaarschuwd; ze kan nu eerst eens goed bedenken wat voor een houding ze wil aannemen tegenover dat verwaande nest. Maar ik kan 't gerust voor zeker vertellen, want er is wel wat van aan." — Ja, er was wat van aan. De vriendin had gelijk gehad; Nelly zelf had het den laatsten tijd ook bemerkt en de waarschuwing was op tijd gekomen, al was de uitwerking een geheel andere als die de vriendin verwacht had. Nelly kon nu haar vader het gesprek gemakkelijk maken. „Of wij veel van elkaar houden?" vroeg ze. „Dat behoeven we eigenlijk nooit te zeggen. Wat is dat heerlijk, hé vader? Wat er ook gebeurt, we zijn altijd zeker van elkaar. Als bijvoorbeeld Elze van Geemeren hier is en u praat met haar, en het lijkt dan alsof u aan mij niet denkt, dan . . . neen, stil vader, ik zeg „het lijkt", dan ben ik toch overtuigd, dat ik altijd nog het oude plaatsje in uw hart bezit, en dat het alleen door de omstandigheden anders schijnt. „Lieve kind! sprak vader hartelijk, „ik wist niet, dat ik je ooit . . ." „St! Stil vadertje! U hebt u niets te verwijten, ik houd ook heel veel van Elze." „Wat? ook—heel—veel?" De bruine oogen keken vragend in de zacht blauwe van Nelly. „Nel, liefkind! denk je, dat..." „Ja, ik denk, dat we met ons drieën heel gelukkig zullen zijn." Nelly's voorspelling scheen bewaarheid te zullen worden. Het volgend jaar was Elze van Geemeren de gelukkige vrouw van burgemeester Degenstein en toen nog een jaar later een klein Elsje Degenstein geboren werd, scheen er werkelijk niets aan het geluk van ouders en zuster te ontbreken. Klein Elsje werd gekoesterd, vertroeteld, met de teederste liefde verzorgd en dat scheen het kleine wezentje goed te doen. Het beloonde aller liefde en toewijding door flink te groeien en als het haar kleine armpjes wat stevig om moeders hals sloeg, dan zag men daarin al de betuiging van hartelijke wederliefde. Och, hoe wreed werd het geluk verstoord! Klein Elsje was ternauwernood een jaar oud, toen hare moeder na een ziekte van slechts enkele dagen overleed. De burgemeester was ontroostbaar en Nelly innig bedroefd; alleen het kind lachte en eischte onbewust het leven met de levenden. Het wilde spelen, dwong vriendelijke woordjes af, moest getroost worden bij den onbeduidendsten tegenspoed, en concentreerde al spoedig alle gedachten op haar klein persoontje. Zij werd de trots van haar vader, die haar wel wat verwende, en de lieveling van hare half-zuster, die zich meermalen geweld moest aandoen om niet alle mogelijke wenschen van het kind in te willigen. Op zekeren namiddag speelde Elsje in de kamer, terwijl haar vader bezig was de krant te lezen en een bittertje gebruikte. Toen hij een teugje uit het glas nam, keek het kind hem aandachtig aan. „Lekker?" vroeg ze vriendelijk. Vader lachte haar toe en knikte toestemmend. „Elsje ook poeven." „Neen, neen! antwoordde de burgemeester ernstig, „dat is geen kindertjeskost.'' „Elsje dost! verklaarde de kleine even ernstig. „Zoo, kleine diplomaat! heb je dorst? Vraag Nelly dan maar om melk, hoor!" Hij wilde zich weer in zijn krant verdiepen, maar het kind hield aan: „Melk niet lekker; glaasje lekker!" Nu moest vader toch even lachen. „Kom eens bij mij, mijn schat! kom eens op vaders knie!" Het kind kwam gewillig, liet zich door haar vader knuffelen, maar keek daarna weer verlangend naar het glas. Juist kwam Nelly binnen. „Elsje poeven uit het glas!" riep het kind haar vroolijk toe. „Wat?" riep Nelly, verschrikt naar het lachend gezicht van haar vader ziende. „Geen sprake van, hoor!" De toon was zóó ernstig, dat Elsje dadelijk onder den indruk kwam. Ze keek met groote, verwonderde oogen naar hare zuster, niet begrijpende wat voor kwaad ze gedaan had. „Geen pake van?' vroeg ze onderdanig. „Neen!" zei Nelly streng, „geen sprake van. Ga maar wat in den tuin spelen met Bello, dan krijg je roode wangen." „Nelly ook pelen in den tuin, Nelly ook joode wangen !" Nelly pakte haar kleine schat op, gaf haar een kus en zei: „eerst moet Nelly strijken en dan komt Nelly wat met je spelen, hoor mijn hartje!" „Boda mee?" vroeg het kleintje. Ze bedoelde haar popje, dat ze zelf met dien naam gedoopt had en waarvan ze heel veel hield. Ja, Boda mocht mee en het kind ging er zoet mee spelen, trouw bewaakt door Bello, die zich innig aan het kleintje gehecht had. Toen Nelly 's middags volgens belofte in den tuin kwam, was Elsje geheel verdiept in het uitkleeden van haar pop, iets wat alleen bestond in het uitdoen van een dikke wollen jurk. Voor het eerst in haar jong leventje was Boda stout en met verbazing zag Nelly, dat Elsje nu met even grooten ernst haar popje toesprak als zij zelf het dien middag haar zusje had gedaan. „Geen pake van, hoor! geen pa—ake van!" zei het kind met een gezichtje, dat geen tegenspraak dulde. Boda gehoorzaamde onmiddellijk en zelfs toen Elsje hare zuster zag staan, bleef haar gezichtje in een strenge plooi. Nelly was graag in lachen uitgebarsten, maar zij was verstandig genoeg niets te laten merken. Zij begreep opeens, dat zij dien middag in haar angst, dat vader het kind te veel zou toegeven strenger was geweest dan noodig was, maar ze wilde nu de kracht van „geen pake van" toch niet weer te niet doen. Die woorden waren sinds dien tijd voldoende om aan alle tegenspraak een eind te maken; trouwens de kleine Elze was geen lastig kind. Zij speelde tevreden als Nelly bezig was aan huishoudelijk werk, maakte groote vorderingen in het spreken en begon met Nelly's hulp zelfs al aardig te zingen. Allerliefst was het te hooren als Nelly met haar zachte sopraanstem begon: „Ik heb een aardig . . ." Dan klonk het kinderstemmetje, onmiddellijk in den juisten toon aanvullend: „hondje". »Zoo groot maar . . . als mijn duim. »Het heeft vier . . . witte pootjes; »Een staartje ... als een pluim. »Het heelt een . . . sneeuwwit kopje, sEn oortjes zwart als . . . Hier volgde meestal een klein intermezzo, want ofschoon Nelly met opzet dezen regel bijna geheel voor hare rekening nam, vulde het kleintje altijd hardnekkig in: „spek" in plaats van „pek". En wanneer Nelly den regel herhaalde zong het kind, haar aanziende nog harder: „zwart als spek". Dan vervolgden ze maar weer: »En boven . . . ieder oogje »Een donkerbruine . . . vlek. »Maar ach . . . dat lieve dierrrtje, >Zoo snoeprig ... en zoo klein, ïDat kan niet . . . Hier gaf Elsje haar zuster altijd een sein, dat zij 't nu wel alleen kon, en zij zong triomfantelijk accelerando: „dat kan niet met mij spelen, want 't is van porrrselein". Ja, dat klonk alleraardigst; 't was alleen jammer, dat Bello het niet mooi vond, hij liep altijd weg als het zingen begon. „Hij is misschien jaloersch op 't porseleinen hondje," zei Nelly, en dan ging Elsje gauw naar hem toe, liefkoosde hem en sprak hem vriendelijk toe. Ze vertelde hem altijd hare wederwaardigheden en Bello begreep haar uitstekend. Het was op een mooien Septembermorgen, dat ze met haastige pasjes den tuin inliep. „Bello! Bello-o-o!" klonk het kinderstemmetje. Bello hoorde aan den toon, dat er iets bijzonders moest zijn en was met een paar groote sprongen bij haar. „Koest, Bello! niet zoo wild, hoor! pas op, je maakt mijn jurk vuil! zoo, ga hier eens bij mij zitten op dit bankje, zoo! en hoor nou ers, Bello, ik zal je wat vertellen." Vol spanning keek Bello haar aan. „We gaan uit logeeren! Ja, uit logeeren!! Ik en jij en Nelly." Bello drong zich vriendelijk tegen haar aan maar scheen toch nog niet recht te weten wat er gaande was. „Vader gaat naar Bellijn met den trein weg en wij gaan uit logeeren!" riep het kind blij weer opspringend. Ja, uit logeeren, dat hoorde Bello wel, en daar hij zijne kleine meesteres zoo vroolijk zag, begon hij ook dartel om haar heen te springen. „Heerlijk, hé Bello? nog maar twee dagen en jij mag ook mee; ja Bello mag mee!" Hoew!" klonk het opeens zóó luid, dat Elsje er van schrikte. Bello had 't begrepen, dat was duidelijk; hij sprong nu uitgelaten om het kind heen, telkens zijn „hoew! hoew! ' herhalend. Nelly stond voor het raam en zag het aardige tooneeltje. „Ik geloof, vader," sprak ze, zich half omkeerend, „dat er twee in hun nopjes zijn ; kijk toch eens in den tuin.' Een gelukkige lach verhelderde het gezicht van den burgemeester. Toen keek hij Nelly aan: „en jij, Nel, ben jij ook in je nopjes?" „Ja, zeker!" klonk het kalm maar opgewekt. „Ik wil er wel eens graag een paar weken uit. Als men zoo jaar in jaar uit het uitzicht heeft op dezelfde mooie boomen, dan wil men ook wel eens iets anders zien. En daarbij, Giethoorn moet zoo bijzonder mooi zijn. Ik geloof, dat we er heerlijk zullen genieten en ik wou, dat u ook mee kon." „Ja, maar ik ben niet geïnviteerd." „Foei, vader! Geert Kollen zou wat blij zijn als u meekwam; dat weet u toch ook wel." „Neen, neen!" weerde vader lachend af, „ik moet er niets van hebben, hoor! Jullie beidjes krijgt de mooie kamer en waar zou ik dan heen moeten ? Op 't hooi zeker! Ha, ha, ha! dat zou een goede remedie zijn tegen mijn rheumatiek. Neen, kindje, laat jij je vader maar gerust naar Berlijn gaan. Mijn broer in Den Haag is een gezellige reismakker en hij heeft het bij het rechte eind; de vele nieuwe indrukken zullen mij opfrisschen evenals jou de rust goed zal doen. Ik ben hem erg dankbaar voor zijn invitatie. Was ik niet zoo'n arme kerkrot dan gaf ik het heele burgemeestersambt er aan en ging ook in een groote stad wonen." „Nu, dan ging ik niet met u mee! Maar u meent er ook niets van; als u terug komt verlangt u weer heel hard naar dat eentonige werk, daar ben ik zeker van." Ze keek op de klok. „Bijna negen uur!" riep ze uit, „ik sta hier mijn tijd leelijk te verpraten; als ik tegen Zaterdag alles klaar zal hebben voor ons uitstapje, dan mag ik wel wat harder voortmaken." De burgemeester lachte even: „och kom, Nel! voor een uitstapje naar Giethoorn! een reisje van een paar uur! Waar wil je je druk mee maken? Ik zorg voor me zelf. En jelui? Nou, je kleedt je aan, doet de deur op 't slot en gaat naar den trein. Klaar is Kees!" Nelly lachte. „Dat is goed," zei ze, „zóó zal ik het doen, dat is een uitstekende raad. Dag mijn best, huishoudelijk vadertje!" Ze gaf haar vader een kus en begaf zich naar de keuken, waar ze ijverig aan 't werk ging. Ook haar vader stond op. 't Was tijd om naar 't gemeentehuis te gaan. Hij nam eenige kranten en papieren van de tafel en knikte door het raam klein Elsje toe: „dag liefje! dag mijn schat!" In de deur bleef hij nog even staan. „Dag Nel!" klonk de krachtige, welluidende stem. „Da—ag!" riep Nelly zacht. Bom! De deur sloeg dicht, 't Is toch een best kind, mijn Nelly, zei de burgemeester onder 't voortgaan bij zich zelf. Ze zorgt zoo goed voor alles, ze is zoo huiselijk en voor ons kleintje is ze een echt moedertje! Even dacht hij met weemoed aan vroeger dagen, toen peinsde hij verder: aan trouwen denkt ze niet. Dan zou 't er voor mij ook anders gaan uitzien: altijd een vreemde over den vloer, terwille van 't kind natuurlijk en voor de huishouding. Ja, zijn Nelly was toch wel een groote schat voor hem. Hij zou eens wat verzinnen om haar een pleiziertje te doen. Ze was altijd zoo blij als hij van de jacht een mooien haas thuis bracht. Dat spaarde huishoudgeld uit. Goeie, zuinige Nel! Zijn salaris was wel niet groot, maar zóó behoefde ze nu toch ook niet te berekenen, 't Is waar, hij had aan Kees de Lange, een boer uit den omtrek, nog een kleine schuld te voldoen, een 1400 gulden nog zoo wat, maar die schuld was al zoo oud en de schuldeischer maakte het hem niet lastig. Wel liet hij zich een hooge rente betalen, maar hij drong nooit op afbetaling aan. Nelly zou toch niet sparen om dat sommetje af te doen ? Zij zorgde altijd voor het betalen der rente, dus wist hij er feitelijk niets van. 't Was voor hem ook zoo'n onaangename zaak en Nelly deed het met genoegen had ze gezegd. Hoeveel ze wel al gespaard mocht hebben? Hij vroeg er maar nooit naar, maar 't zou zeker al een aardig spaarpotje worden. Nu, laat 't kind ook eens pleizier hebben, dacht hij, terwijl zijn goedhartig gelaat weer de gewone opgewekte uitdrukking aannam. Eigenlijk moest ze wat grooter dienstmeisje hebben dan dat onhandige Doortje van 15 jaar 's morgens een paar uur, dat de helft van den tijd ook nog ziek was, voor Nelly natuurlijk een reden te meer om haar te houden; die nam altijd de stumpers in bescherming. Onpractisch toch eigenlijk ook! Maar goed was ze, als een engel! voor iedereen! Maar nu — de haas! Hoe kwam hij nu zoo gauw aan een haas? Klein Elsje zei wel, dat Paatje ze zoo goed kon „poefen", maar hij kwam toch dikwijls met een leege weitasch thuis en daarbij — hij had het deze laatste dagen te druk om op de jacht te gaan. Een burgemeester, die uit de stad zal gaan, heeft nog anders wat te regelen dan een huishoudstertje, dat voor de koffers heeft te zorgen. En nog eens lachte hij goedig om de zoogenaamde drukte van zijn Nel. Hij bevond zich nu bij 't gemeentehuis en juist toen hij er binnen wilde gaan zag hij Toon, de visscher, aankomen. Dat gaf hem een idéé; hij zou Nel verrassen met een mooien visch. Of de prijs wat hoog was, dat deed er nu minder toe; in een oogenblik was de koop gesloten. Intusschen was de goede, zuinige, huishoudelijke en toch onpractische Nel nog steeds vlijtig bezig. Zij haalde de koffers van den zolder, zocht al wat haar vader, zij zelf en het kleintje voor de reis noodig hadden, bijeen; onderrichtte Doortje, die bezig was al strijkende een schortje te verbranden, zette hare planten buiten, die Doortje gedurende hare afwezigheid moest verzorgen, een mooien palm, door Doortje „de plant" genoemd, in bijzondere zorg aanbevelend; gaf orders voor wat er schoon gemaakt moest worden voor het middageten en ging daarna zelf met Elsje uit om voor haar beiden klompen te koopen, een onmisbaar artikel bij een uitrusting voor Giethoorn. Tegen 12 uur had ze de koffietafel gezellig klaar en toen haar vader thuis kwam, gingen allen opgewekt aan tafel. „We kijken allemaal blij, omdat we gauw vacantie hebben, geloof ik,' zei Nelly. „Ja," zei vader, „maar zeg, is er niets gekomen? Ting! ting, ting! antwoordde een luide bel. Nelly ging even zien en kwam binnen met een kolossalen visch. „Hè, vader! hoe lief van u!" zei ze hartelijk. „Dank u wél, hoor!" Nu vroeg ze toch niet naar den prijs; zij dacht alleen aan de vriendelijke bedoelingen was er dankbaar voor. „Heeft Paatje die gepoeft? vroeg Elsje, den visch met de grootste belangstelling bekijkend. Vader lachte hartelijk; „als ik dat kon, mijn schat, dan ging ik iederen dag op de jacht." „Zoo vadertje!" plaagde Nelly, „u wilde mij verrassen maar ik ben toch& erg blij, dat u zelf er ook zooveel van houdt. En nu heb ik ook een verrassing; wacht even!" Zij ging naar de keuken en haalde een schaal heerlijke wentelteefjes. „Wat is dat?" vroeg Elsje. „Wentel- teefjes!" onderrichtte haar zuster. „Weet je niet wat dat zijn?" vroeg vader. „Kijk! ik zal 'tje laten zien." En in zijn vroolijke bui nam hij er een op zijn bordje, wierp het omhoog en trachtte het met zijn ledige bordje weer op te vangen. Maar, o wee! het wentelteefje wentelde anders als de bedoeling was. Het viel neer op de breed uitstaande zijden kap van de lamp. Een oogenblik keek de burgemeester heel verbaasd en verschrikt; toen barstte hij in een onbedaarlijk lachen uit en oogenblikkelijk schaterde klein Elsje mee. „Dat is een wentelteefje, paatje!" riep ze vroolijk en Nelly kon niet anders dan hartelijk meelachen om het dwaze van 't geval, vooral toen ze zag hoe haar vader zoo voorzichtig mogelijk het corpus delicti weer van de lamp prikte. Zij zou heel wat moeite hebben om de kap weer netjes in orde te krijgen, maar ze wilde de vroolijke stemming niet bederven en zei, toen men weer tot bedaren was gekomen, dat het niets erg was. Zij had toch nog wat te naaien dien middag en ze zou het wel gauw weer in orde hebben. Twee dagen later zag de kap er werkelijk weer keurig uit, waren de koffers behoorlijk gepakt, alle huishoudelijke aangelegenheden geregeld en om 9 uur 's morgens stonden allen reeds klaar voor den trein; alleen Bello gaf nog eenig oponthoud. Toen hij in de mand moest en deze gesloten werd, scheen hij met zijn trouwhartige oogen te vragen of dit nu het heerlijke „meegaan" was en toen hij op 't perron zich van zijne huisgenooten gescheiden zag, scheen hij grooten lust te hebben om te huilen. Maar klein Elsje had hem nog even toegefluisterd: „zoet zijn, hoor! beste Bello! in Meppel mag je d'r uit; nu nog niet, geen pake van!" Dus zat hij stil en keek half angstig, half treurig door de openingen van zijn mand. Tot Zwolle reisde het drietal samen, waar oom Herman aan den trein was. Hij was reeds den vorigen dag naar Zwolle gereisd, omdat hij daar nog zaken te doen had en nu was hij klaar om met zijn broer naar Berlijn door te gaan. Hij had klein Elsje nog niet eerder gezien en zei, dat het een mooi kind was en zeker nog mooier zou opgroeien. Nel zag wat bleek en smalletjes, vond hij, ze moest maar goed lucht happen daar buiten. Elsje was nog ongevoelig voor het complimentje en Nelly lachte stil voor zich heen, alsof ze dacht: „geef u geen moeite; ik weet heel goed, dat ik leelijk ben," maar vriendelijk antwoordde ze: „ik hoop, oom, dat u veel zult genieten op uw uitstapje!" Toen nam ze hartelijk afscheid van haar vader, stapte met Elsje in den gereedstaan den trein en was weldra uit 't gezicht verdwenen. Bij Geert Kollen was alles in rep en roer. De mooie kamer, de zoogenaamde „groote kaant" kreeg een geduchte beurt. De gordijnen werden afgenomen; want al waren ze sneeuwwit, er kwam „volk" en dus . moesten ze gewasschen worden. Twee dikke veeren bedden, waar nooit iemand op sliep, werden uit de respectievelijke bedsteden gehaald en in den tuin op stoelen gelegd. Ze werden geklopt, geschud, gekeerd tot ze ten laatste door al deze bewerkingen en door de koesterende zonnestralen wel tweemaal zoo dik werden. Kussens en dekens kregen een dito beurt. „Alles mot ers fiks zunnen," zei Stijntje, „en 't is niet zeker, dat mörgen de zunne weer zoo mooi schient. Ik bin moar liefst wat in 't veuren." In de kamer werd alles nat afgedaan : de bedsteden van binnen, de deuren en ramen, ja zelfs de grijze houten wanden en de glanzend zwart geverfde zolder. — „Stiene, Stiene! wat 'eb ie 't toch drok, donkt mij," riep buurvrouw, toen Stijntje juist even buiten kwam. Het was de nieuwsgierige Klaasje, die zoogenaamd eens in haar tuin rondkeek, maar die eigenlijk door de heg had gegluurd om eens te zien wat mooi beddegoed Stijntje we had. „Ja, jong!" riep Stijntje opgewekt terug, „denk er omme, wij kriegen volk!" En zonder verdere viagen af te wachten wilden ze weer aan 't werk gaan; maar zóó gauw was Klaasje niet tevreden. „Nou dan! kiek ers an!" zei ze, zich zoo stijf mogelijk tegen de heg drukkend; „zal 't er dan nou toch van koemen? t Borgemeistersvolk vaaste, hè? Nelly mit 't meachien? nou! nou dan! kiek ers an! Wanneer koemen ze?" 2 „'n Zoaterdag al!" antwoordde Stijntje kort af. „En koemen ze over Möppelt of over Steenwiek? „Nee, over Meppel en Geert 'ealt eur mit de punter, want 't meachien kan zoo wied nog niet loopen. Zoo' enne . . Maar Stijntje viel haar nu in de rede: „ja, en nou mot ik vortmeaken, want de bedden moeten op 'e tied weer in 'uus; ik wil er d oavend- locht niet in 'ebben." . Nou dan! ja, doar 'eb ie wel geliek an, zei Klaasje vleiend, en toen, haar huisje weer binnengaand, mompelde ze: „zoe'n wiesneuze! ze kan mij moar amper bescheid geven." De „wiesneuze" werkte intusschen vlijtig door tot het vier uur werd; toen lagen de kost^ bare bedden hoog opgebold in de schoone bedsteden en glommen wanden, zolder en ruiten om strijd. „Zie zoo," zei Stijntje bij zich zelf, terwijl ze met welgevallen nog eens rondkeek, „nou kriegen morgen de meubels 'n fiksche beurte en dan de schoone gerdienen nog en dan doe 'k er ook gien meer an. Ze trok de deur zorgvuldig dicht en ging de deel over naar „d'aandere kaant". Deze was een dito kamer als „de groote kaant", alleen was ze wat kleiner. Beide kamers lagen naast elkaar en hadden elk slechts één raam in den voorgevel en elk een zoogenaamde middendeur, die naar de met wit zand bestrooide deel voerde. ... „Wat is dat?" zei Stijntje binnensmonds, terwijl ze naar het zand keek. „Wie 'ef mij doar deur 't zaand esloft ?' „O," vervolgde ze opgewekter, toen ze voor de middendeur, waardoor ze naar binnen wilde gaan, twee paar klompjes en een paar toffels (muilen) gewaar werd. „De knoapies bin d'r weer!" Haastig deed ze de deur open en zag naar binnen. „Eerink, Brechien! bm ie doar? ik 'adde joew niet iens 'eurd," zei ze tot een aardig meisje van een jaar of 12, dat gemoedelijk aan tafel zat te wachten tot men kwam. Zij had een klein meisje op haar schoot en naast haar stond de bijna 5-jarige Annigje, die, zoodra ze haar moeder zag, haastig op deze toeliep en zei: „Moeder, oonze Beertien 'ef bij Brechies volk (ouders) 'n koppien 'ebreuken." Verschrikt keek moeder naar Brechtje. „'Ebben z'ondeugend 'ewest?" Maar Brechtje lachte: „nee, 'eur! wij 'ebben niks gien laast van 'eur 'ad; zee 'ebben zoo mooi mit 'n aander 'espeuld! 't was 'n oang'eid! Moeder zee, ze wol d'er nog wel ers 'n middag op paassen." „Moar 't koppien dan ?" hield moeder aan. „O, dat was 'n olde baarster, 'ij rammelde al lange en moeder was bliede, dat 'ij breuk." ,,'t Was moar 'n olde!" repeteerde kleine Beertje, terwijl ze haar moeder met een allervriendelijkst gezichtje aanzag. Deze kuste nu het kleintje en zette haar op den grond. „Goat nou ers gauw mit Annechien wat sprikken 'ealen, dan zullen wij 't vuur opstoken veur 'n koppien koffie." Brechtje stond op. „Drink ie gien koppien mit?" vroeg Stijntje. „Nee, moeder 'ef 'ezegd 'k mos voort weer thuus komen en as ie t mörgen aaltemit nog wat drok 'adden, dan mos ie de kiender moar gerust weer sturen, zee moeder. ' „Nee, zei Stijntje, terwijl ze ijverig het half uitgedoofde vuur ging oprakelen, „dat 'oeft niet; ik kan 't nou wel redden. Ie moeten moar tegen joew moeder zeggen, dat ze bedaankt wordt, 'eur!" Brechtje wist niet recht wat ze hierop moest antwoorden; ze lachte maar eens vriendelijk en vertrok haastig met de woorden: „nou, dan moet ie moar zaachies an doen." Ze voelde, dat dit gezegde wat wijs klonk voor haar leeftijd maar ze had& het haar moeder zoo vaak hooren zeggen als ze wegging en ze wist zoo gauw niet wat anders. Haar wangen werden rood van verlegenheid maar dat merkte gelukkig niemand en op een drafje liep ze de brug over en den weg op naar huis. De kinderen zagen haar gaan en riepen luidkeels: „dag Brechien! dag Brechien!" maar ze kregen geen antwoord meer. Ze hadden beiden haar schortje bijna vol dorre takjes en stukjes hout en haastten zich naar moeder, die den geheelen voorraad „sprikken" op het vuur lei om kokend water te maken. Zij zou geen Giethoornsche geweest zijn, als ze na zulk hard werken geen behoefte had gevoeld aan koffie. In een oogenbllk had zij ze klaar en terwijl ze van tijd tot tijd een kopje nam, schilde ze aardappelen, want ze aten pas als Geert thuis kwam van 't werk. En hiermee waren hare bezigheden nog niet afgeloopen; de geit moest nog gemolken worden, de varkens en kippen gevoerd, de eieren uitgehaald, de wasch moest uit de lijn, ja, ze moest zich nog reppen om klaar te komen. Eindelijk was toch alles af. Zij schoof het eenvoudige houten haardscherm, dat verhinderen moest, dat de rook zich door 't vertrek verspreidde, een weinig op zij en ging in den hoek van den haard zitten om rustig de komst van haar man af te wachten. De kinderen waren weer naar buiten gegaan en de stilte en rust deden Stijntje goed. Zij raakte in gepeins verzonken, zóó diep, dat zij niet eens merkte dat Geert binnenkwam. „Bel, Stiene! klonk plotseling zijn stem, „waar zit ie zoo over te prakkezeeren ?" Ze schrok op en lachte even. „Eerink, jonchien, bin ie doar weer? Naargens over, jong! moar ik dochte doar net zoo: as ie 't waark doan 'ebben dan is 't zoo geneugelijk rusten in 'n eigen 'uus. 't Is toch moar 'n woar woord, de olde spreuke: Eigen 'eerd is gold eweerd, ik geloove, dat wij niet dankbaar genoeg der veur wezen kunnen." „Dat's vaaste, Stiene! dat's vaaste!" zei Geert. Hij was moe van t werk en liet zich met een zucht op een stoel neervallen, het kopje koffie, dat zijn vrouw hem onder t spreken had ingeschonken, gretig uitdrinkend. Stijntje stookte het vuur op, schonk kokend water op een grooten pot met aardappelen en hing dezen aan het aal, onderwijl telkens koffie inschenkend zoo vaak haar man zijn kopje weer leeg had. Toen Geert zijn 5de kopje had genoten, lei hij het op zij in 't schoteltje. „Zet moar op!" zei Stijntje, „de pot is nog niet leeg, 'eur!" . _ Zoo, nou, 'k 'ebbe aanders genoeg," zei Geert zijn kopje weer overeind zettend. Toen hij dit evenwel nog eens had uitgedronken zette hij het onderstboven, het duidelijkst bewijs voor „Gieterschen , dat men niet meer wenscht. Zonder verder noodigen ruimde Stijntje den boel op en begon op eenvoudige wijze de tafel te dekken; daarna ging ze zitten om af te wachten, dat de aardappels gaar werden. „Wat 'k zeggen wol, Geert, wij eten van oavend weer boonen.^ Geert knikte tevreden: „nou, die mag ik geern. „Maar as wij doamee Nelly mit 't meachien kriegen, dan kunnen wij toch niet alle oavends boonen bij de eerappels eten en 'k wiet oaste niks gien aander bijspul (groente)." .. Geert schoof de pet wat achterover en keek Stijntje verbaasd aan. Nog nooit had zij hem raad gevraagd in huishoudelijke zaken en hij voelde, dat hij die ook niet best zou kunnen geven. Toch wilde hij zijn goeden wil toonen en begon dus op goed geluk: „poelen, die bin ook lekker en poelen mit wortels deur 'n aander is ook 'n goed eten, donk mij. Doe dan d iene dag wat meer poelen en d'aandere dag wat meer wortels, dan 'eb ie poelen mit wortels en wortels mit poelen, dat's toch twee keer wat." Stijntje keek haar man eens aan en zag, dat hij in ernst sprak. „Och, jonchien toch!" zei ze, ,,'t is September; de poelen 'ebben doan, d'eele bos is al dreuge, moar ik meene eigenlijk . . . kiek . . . Meu Anne zeg, dat in de groote steên, doar eten de meenschen om disse tied van zulk vrömd bijspul. Ie weten wel, ze eten 'ier partije (sommigen eten hier) bij de eerappels ook al sloa, van dee greune bleaden mit eek (azijn) er op, nou, dat soort goed is 't, en 't 'ef allemoale aparte neamen, moar 't is allemoale greun goed. Dat moet ie dan koken en 't iene smak ook al net as 't aandere, zeg meu Anne, moar de groote lui dee kennen 't wel veur 'n aander." Nu ging Geert een licht op. Meu Anne! natuurlijk! die wist altijd meer dan een ander. Meu Anne! die ook altijd vitte op haar eigen dochter Brechtje, al deed het meisje nog zoo goed haar best. Meu Anne! die zelfs zijn vrouw, de handige, vlijtige, brave Stijntje aanmerkingen durfde maken. Met een ruk trok Geert de pet weer voorover en zijn goedhartig gezicht werd rood van toorn: „loat meu Anne noar de pompe loopen! Ze 'ef 'ier lest ook al 'n tied zitten zaniken over alder'aande nije keunsten van „dit mos Stiene zóó doen" en „dat mos ze weer aanders doen," en ze is zelf nog te lui om 'eur eigen vaarkens en kiepen te voeren. Is mij dat 'n 'uus'oldster ? As ze 't 'arte in de daarms 'ef om 'eur te bemeuien mit joew 'uus'ollinge, dan wil ik niks gien gedoe meer mit 'eur 'ebben en dan zeg ik: doar is 't gat van de deure ! Zoo as ie 't eten koken, zóó is 't goed, al kwam de keuneginne ook te gaaste." „Nou," zei Stijntje, „dat's woar, zee zeg wel veake, dat ik 'n pear schilderijen an de waand mos 'angen in de pleatse van al dee pasteleinen schottels; en joew eerbewies, dat kon d'er ook wel of, zee ze, moar ik 'ebbe 'eur ook 'ezegd, Anne, zee ik, dat is 't eerbewies van Geert veur „betoonde vlijt en ijver" op de schoele en dat blif doar 'angen en ik wil gien gedoe op 't beschot 'ebben. Moar aanders is ze toch wel oarig; zoo as vandeage nou ook al weer, zee 'ef op de knoapies 'epaast dat ik moar kon deurwaarken. Dat was mij broaf makkelijk en 't is dan toch ook joew eigen zuster." De kalme toon van Stijntje deed Geerts boosheid bedaren. „Nou," zei hij, „dat zal ik nou ook niet zeggen, as 'tjoew mit 't waarken wat verlichten kan, dat is ook wel wat 'eweerd. Ie ben d'r vaaste ook al meu van, denk ik, hè?" „Nou, dat giet nog al," zei Stijntje. ,,'k Was wel bliede, dat 'k vanoavend niet 'n melken 'oefde." Een dankbare blik beloonde Geert, dat hij dit werk dezen avond voor haar had waargenomen. „Ik veule de beenen wel, moar meu bin 'k toch niet." Neen, moe was ze niet; dat wilde ze nooit erkennen, maar toen 's avonds de tafel was opgeruimd en de kleintjes naar bed waren gebracht, was ze toch erg blij, dat Geert zei: „ik leze van oavend de kraante niet; ik goa vroo noar bedde want ik val omme van de sloap." Was het werkelijk omdat hij zelf zoo bijzonder moe was? Zoo heel licht liet hij de krant er niet bij inschieten. Of raadde hij misschien, dat zijn ijverig vrouwtje vandaag met 't oog op de „gaasten" wat extra gewerkt had en wilde hij haar daarom ook wat extra rust toe? . 1 Was Zaterdag en de „groote kaant" was keurig in orde. Het ouderwetsche kabinet, de groote hangklok, waarvan zelfs de slinger glimmend gepoetst was de klaptafel en de stoelen, alles blonk u toe en dé hagelwitte, frissche gordijnen hingen keurig voor het raam. Ook aan „de aandere kaant" was alles reeds in orde, ofschoon het nog pas half 12 was. Annigje en Beertje hadden een schoon schortje voor en wit geborstelde klompjes aan. Nu moest Stijntje zich zelfnoowat opknappen. Ze schepte een emmer helder water uit de gracht en ging er mee naar de deel. Dat was ze anders niet zoo gewoon. Meestal ging ze maar naar de gracht om zich daar wat te wasschen, zooals bijna iedereen dat deed, maar nu vond ze dat toch niet voldoende. Ze nam van een stijl een grooten handdoeken poetste zich terdege. „Och, goamienije nog toe! droomert, dee ik binne!" riep ze plotseling. Annigje kwam haastig toeloopen: „wat is t er moeder?" „Och, meachien, uut de weege toch! 'oe kon ik dat nou vergeten! Woar moeten z' 'eur toch waaschen?" Annigje kon soms, hoe klein ze ook was, al eens aan iets helpen, maar nu zag ze toch wel, dat ze niet beter kon doen dan „uut de weege" gaan. Ze ging dus naar den anderen hoek der deel, waar haar kleine tafeltje stond met haar speelgoed er op. „Kom moar, Beertien!" zei ze, „loaten wij moar wat speulen." Onwillekeurig volgde moeders oog de bewegingen van het kind en terstond had ze een idée. „Hè, jong! dat's er net mooi veur!" riep ze. Ineen oogwenk had ze Annigje op zij gezet, was het speelgoed weggeschoven en pakte ze het tafeltje op om het mee te nemen naar „de groote kaant". Nog even vergewiste ze zich of de pooten van onderen wel goed schoon waren en wilde er juist mee heengaan, toen haar oog nog eens op de kinderen viel. Beertje raapte een oude pop van den grond en scheen zich om het heele geval niet te bekommeren, maar daar naast stond Annigje met groote oogen haar moeder aan te kijken. Ze was haast in schreien uitgebarsten, maar ze hield zich goed. „O, stumper rog toe! dat was joew toafeltien, hè ?" zei Stijntje goedig. Bij dit bewijs van medelijden kwamen er nu toch twee dikke tranen over Annigjes wangen rollen; toch liep het kind nog gedienstig naar de deur om die voor moeder open te houden. Moeder stapte vlug naar binnen, plaatste het tafeltje naast het bed, stond even in beraad, wat zij zou nemen als waschkom, omdat de gebruikelijke „tweeoorde komme'1 haar wat grof toescheen, koos toen uit haar kast een der mooiste en grootste melkkommen en zette die vol frisch water op het tafeltje. „Kiek nou ers, Annechien ! 'oe mooi of joew toafeltien doar nou stiet!" Annechien keek van af de deel in de mooie kamer, waar Stijntje op de kousen rondliep en zij lachte haar moeder toe. „Veur Nelly en Elssien, moeder hè?" zei ze met haar vriendelijk stemmetje. „Ja, mien 'artien! nou nog 'n schoone 'aanddoek er bij en dan zal ik mij gauw wat antrekken." Het werkjak werd handig verwisseld voor een beter, en een schoone schort en schoone muts voltooiden het toilet waarin Stijntje hare gasten zou ontvangen. „Ziezoo!" zei ze, met een glans van genoegen op haar gezicht, „nou weet ik wat." Ze ging naar ,,'tuutloat", een gedeelte van 't achterhuis, waar de turf geborgen wordt en kwam spoedig terug met een schoone wit geboende kist. Deze zette ze op de plaats van Annigjes tafeltje, zette er de twee kleine stoeltjes bij en riep: „kiek nou toch ers an, wat kun ie doar mooi bij zitten, mit de voeties in de kiste en 't speulegoed er op." De beide meisjes vonden het prachtig; moeder kuste beiden, maar tegen haar oudste zei ze, terwijl ze het kind zacht over 't haar streek: ,,'t is 'n best meachien, hè? Ze kan moeder aaltied zoo mooi 'ölpen." Annigje sloeg juist haar armpjes om- moeders hals, toen aan de buitendeur een schelle vrouwenstem weerklonk: „bin 'j doar ook, Stiene? Stiene! doar koemen z'an, 'eur!" Moeder en kinderen haastten zich naar buiten. Het was natuurlijk de nieuwsgierige Klaasje, die met de meeste volharding had uitgekeken en nu haar werk in den steek had gelaten om het eerst de tijding te kunnen brengen van de aankomst en meteen tegenwoordig te kunnen zijn bij de ontvangst. „Kiek, doar onder die ginne brógge (gindsche brug), doar komp 'n punter an mit vrömd volk,'' zei ze, en ze wees met gestrekten arm en het hoofd eenigszins gebogen, naar de komenden. Ja, waarlijk, daar kwamen ze. Nelly, Elsje en de hond zaten op de zeilbank en Geert stond bij den achtersteven om te varen en te sturen. Nelly scheen met hem in druk gesprek te zijn, maar Elsje, die alle kanten uitzag had de wachtenden spoedig bemerkt. Ze trok haar zuster aan den arm: „kijk eens, Nel! net of die eene vrouw op ons mikt." Geert barstte in lachen uit: „O, dat is Kloassien, de buurvrouwe," stelde hij het kind gerust. Toen Nelly omzag, herkende ze Stijntje terstond, die ze vriendelijk begon toe te wuiven, wat deze beantwoordde met krachtige armzwaaien en uitroepen, die Nelly nog maar half kon hooren. Elsje vond het blijkbaar amusant, ze begon ook uit alle macht met beide armpjes te zwaaien en Bello sprong zóó luid blaffend op, dat Annigje zich angstig tegen haar moeder aandrukte, terwijl Beertje een heldhaftige houding aannam, volstrekt niet passend bij den strakken, angstigen blik, dien ze op Bello gevestigd hield. Langzaam liet Geert den punter drijven tot voor „de trappe", een houten betimmering in den wal, waar allen gemakkelijk konden uitstappen. Nu werd het een gepraat, een gelach en gevraag, waar tusschen door Klaasje ijverig bromde: „nou dan! nou dan!" „Kom volkien," zei eindelijk Stijntje, „Loaten wij nou ers gauw in 'uus goan en 'n schotteltien koffie drinken." Die invitatie klonk Klaasje als muziek in de ooren, maar hoe gastvrij Stijntje anders ook mocht zijn, dezen keer vroeg ze buurvrouw niet binnen. „Ze mot weten woar ze stoan mot," zei ze zacht tot Geert, die het wat hard vond, haar alleen te zien weggaan, en toen vervolgde ze tot Klaasje: „ie 'ebben 't waark nog niet doan, hè?" De wenk was duidelijk genoeg; toch zou het praatzieke vrouwje er zich niet aan gestoord hebben, indien niet aan den anderen kant van 't brugje een van hare beste kennissen voorbij was gekomen. Deze moest zij noodzakelijk het nieuwtje vertellen, dus vertrok ze met een haastig „nou, vermeak joew moar wat,'' stapte zoo vlug ze kon het brugje over en beduidde hare vriendin met geheimzinnige gebaren, dat ze wat te zeggen had. „Maaie! Maaie! 'eur ies, ze bind'er!" riep ze half luid. „Is 't toch woar?" vroeg Maaie. „Wanneer bin z' ekoemen?" Klaasjes duim wees over haar schouder naar den punter achter haar en terstond begreep de vriendin, dat ze juist gearriveerd waren. „Nou, wat donkt joew d'er van?" Klaasje haalde de schouders op: „wat zal 'k joew zeggen. Nelly is 'n wieze sniggel. Ze nikte mij moar öffen toe." „Zoo! zoooo!" En beide vrouwen knikten veelbeteekenend, terwijl Klaasje een eigenaardig snuivend geluid liet hooren, 't welk kon doen vermoeden, dat zij haar zakdoek had vergeten. „Moar 't meachien is 'n oarig kiend," vervolgde ze; „dat's 'n engeltien! zee gaf mij zoo voort 'n 'aand toew z'uut den punter kwam; ja, dat's woar, dat's 'n engeltien!" En weer knikten beiden, nu een beetje vriendelijker. Ze kwamen nog wat dichter bij elkaar staan, zoodat Klaasje zich nu fluisterend verstaanbaar kon maken. „Nou, enne... ie mosten Stiene ers 'ezien 'ebben! Joaa! o, meachien, z' is gauw te wies om oons an te kieken. Och, die zoo mit de groot'eid ommegiet ... hè? Joaa! moar de kolken zullen d'er nog wel ers noar beven (ze zal loon naar werk krijgen)." En Maaie en Kloassien schudden hunne hoofden nu zóó dreigend in de richting van Geert Kollens huis en keken zóó onheilspellend alsof de grootste zondaars onder dat vreedzame dak huisden. Intusschen was Stijntje over de deel naar „de aandere kaant" gegaan en noodde hare gasten binnen te komen. Zij, Geert en de kinderen trokken allen hunne klompen uit, maar Nelly keek verlegen naar haar schoenen. „Loop moar toe,'eur!" zei Stijntje. „Loop moar gerust toe!" en toen ze zag, dat Nelly nog even bleef weifelen ging ze naar de deel, nam daar een paar leeren muilen vandaan, trok ze aan en ging Nelly nog eens voor. „Nou, nou kun 'j zien, dat wij d'er zelf ook mit de schoenen in loopen. As 't nou net schoone is, dan loopen wij wel veake op d'oozen, moar mit zoe'n steenen vloere is 't eigenlijk wel ongezond, 't Wordt tied, dat wij 'ier ook 'n 'olten beun (houten vloer) kriegen, net as an de groote kaant. Dan wet alleman in iens, dat 'ij d'er op de 'oozen in mot." Ofschoon dit laatste gezegde volstrekt geen wenk was voor Nelly, begreep deze er toch uit, dat zij, zoodra ze „aan de groote kaant" kwam, hare schoenen moest uittrekken en met blijdschap dacht ze er aan, dat ze ook klompen bij zich had, om geheel naar Giethoornsch gebruik mee te kunnen doen. „Goa zitten, meachien ! goa zitten !" zei Stijntje. „Ja, zet de kappe moar of, waacht, geeft mij moar an." Zij opende de deurtjes van een bedstede, die zich in 't vertrek bevond en lei uiterst voorzichtig Nelly's eenvoudig hoedje op het hoofdkussen. „Zie zoo, nou gauw 'n koppien koffie." Niemand had onderwijl op Elsje gelet. Het kind stond op den drempel en keek verbaasd rond. Zoo'n aardige kamer had ze nog nooit gezien. De vloer bestond uit vierkante, roode steenen, waarover helder wit zand gestrooid was; de stoelen stonden in een rechte rij langs twee der wanden met een aardig randje van zand er langs. Aan den voorkant was een raam met bloeiende geraniums en midden in den zijwand bevond zich de haard. Deze was het, die Elsjes blik zoo geboeid hield. Rechtop in den muur gemetsteld stond een groote, ijzeren plaat, die van boven boogvormig toeliep en versierd was met engeltjes en rozen van 't zelfde metaal en op den grond, een rechten hoek daarmee vormend, lag een groote, glad geschuurde plaat, eveneens van ijzer en voorzien van een breeden rooster. Boven dien rooster brandde het mooiste turfvuurtje, dat men zich denken kan en En beide vrouwen knikten veelbeteekenend. n ■ daarboven hing de ketel met kokend koffiewater aan een aal, waarvan de omgebogen, dikke knop blonk als zilver. Geert zat in 't hoekje van den haard, met zijn voeten op de plaat en toen een weinig asch van het vuur viel, schoof hij die met zijn voeten, in grof gebreide wollen kousen gestoken, naar den rooster. Naast hem had Nelly plaats genomen, maar een weinig verder achteruit. „Schik 'n beetien bij, Nelly!" zei Stijntje, „mij donk ie zullen wel kold wezen van dat stieve zitten in de punter, bin j' niet?" „Nee, niet erg," zei Nelly, „alleen de voeten heb ik koud;" en Elsje zag hoe hare zuster nu ook bij den haard schoof en hare voeten zoo dicht mogelijk bij het vuur zette. Nu voelde Elsje ook plotseling, dat ze koud was en tegelijkertijd dacht Nelly aan haar zusje. „Heb je ook koude voetjes, Elsje?" Het kind kwam haastig naar haar toe: „ja, o, zoo koud!" „Och, dat schoap! zei Stijntje; „Annechien, 'eal ers gauw t kleine stoeltien van de deele. Annechien! woar bin j'?" „ Ier, moeder! riep Annigje, die met haar zusje weer naar de deel was gegaan om naar Bello te kijken. Zij had het bevel harer moeder wel gehoord en kwam dadelijk met het stoeltje aandragen. „Op de pleate?" vroeg ze. „Ja, op de pleate; 'ier bij mij moar," zei Geert, „doar zit ze mooi tusschen mij en Nelly in, hè?" Elsje was onderweg al heel goede vrienden geworden 3 met Geert en nam terstond haar plaatsje in. „Dank je wel, Annigje!" zei Nelly, „wat ben je al'n flinke meid, dat je moeder al zoo helpen kunt. Hoe oud ben je al. ,/Alf vuufd!" zei Annigje. _ „Vuuft'-alf!" verbeterde Stijntje, „mit October wordt ze vieve en mit November wordt Elssien vieve, hè? Ik 'ebbe de breef nog, doar ie mij in 'eschreven ebben, dat ze geboren wordde. Och, meachien! wat 'ebben wij 't er mennigmoal over 'ad, zooveule as ie toch ook te zörgen 'ad 'ebben. Eerst veur joew veader en d'uus-'ollinge en nou veur 't meachien en dan nog zoo ionk! Ie wearen, denk ik, nog moar 'n joar of vuuftiene toen 't begunde, hè?" „Ja," zei Nelly, „toen moeder stierf was ik 15 jaar." Haar gezichtje stond ernstig bij deze herinneringen; zij was innig aanhaar moeder gehecht geweest, maar Stijntje had er geen erg in. Zij haalde de kopjes uit de kast, schikte ze op tafel in een kringetje om het melkkannetje en vervolgde: „ja, och meachien, 'k wiet er alles van. Geerts veader en joew veader 'adden 'oaste aaltied wat ondeideur van laand ver'uren en van geld vaaste zetten en van appels en pearen ekceetra, en dan gong Geert veake mit zien veader mit; 'ij 'ef mij mennigmoal van joew mit 'n aander verteld. Moar 't is toch ook ongelókkig 'egoan, zoo twee keer aachter 'n aander de vrouwe kwiet." „Stiene! 'tweater kookt joew zóó nog over de pleate en dan kriegen wij 't over de tijen" (teenen), zei Geert met ongewoon luide stem. „Ja, jonchien toch! ik verproote de tied en ie moeten zoo doadelijk weer vort, hè?" Ijverig begon ze koffie te malen en binnen weinige oogenblikken was er voor ieder een kopje van 't geurige vocht ingeschonken. Toen nam Stijntje een aardig, klein trommeltje van den wand en presenteerde een bruin klontje er bij. Het dekseltje knipte even en terstond kwamen Annigje en Beertje van de deel_ toeschieten. „Ik ook 'n steek!" zei Beertje begeerig. Moeder gaf er elk een, waarop beide meisjes terstond weer naar de deel gingen. Toen informeerde Stijntje naar de reis: of Geert op tijd aan den trein was geweest en of ze niet bang waren geweest op t Wiede. „Nee, zei Geert, „bange bin ze niet. D'r leupen dikke woagens (golven) en de punter schommelde broaf, moar dat gong 'eur wel mooi! En ie adden de 'ond ers moeten zien: dee leup van 't veurende noar t aachterende en dan zat 'ij weer op de zeiloft, ja, dee wust niet goed wat 'ij er an 'adde toew 'ij naargens 'oaste meer laand zag." „Nou dan!" prees Stijntje, „dat vaalt mij broaf mit, 'eur!" en goedkeurend knikte ze Nelly en Elsje toe. „Zet de koppies nog moar ers bij!" vervolgde ze, de koffiekan gereed houdend. Juist toen ze bezig was in te schenken, ging de deur op een kiertje en Annigjes gezichtje keek om den hoek. „Moeder, oonze Beertien ploagt de'ond net zoo! 'ij wet niet woar 'ij 'en mot. 'IJ wil op de deele en Beertien 'oldt de bessem veur de deure en dan durft 'ij d'er niet deur." „Fui toch, kienders!" riep Geert opstaande. „Kunnen wij nou nog niet iens mit vreê koffie drinken? Hij ging naar de deel, gevolgd door Elsje, die, ofschoon ze Annigje niet volkomen verstaan had, toch begreep dat Bello geplaagd werd en instinctmatig gaf ze Beertje daarvan de schuld. „Waarom mag Bello niet binnenkomen?" vroeg ze ernstig. Beertje begon verlegen op haar vingertjes te bijten, maar Geert zei: „joawel 'eelewel! 'ij mag er wel in, 'eur! kiek ers, 'ier 'ef 'ij 'n mooie steê! 'n bovenste beste stee. c-n hij plaatste een oude mand vol hooi in ,,'t uutloat en riep: „kom moar, mien dier! 'ier slap 'ij t'naacht, hè . ja, 'ij is zoe'n beste 'ond! zoe'n beste 'ond!" Kwispelstaartend kwam Bello nader, sprong in de mand en er uit, schudde zich en keek toen naar de woonkamer alsof hij zeggen wilde: „nu wou ik wel eens binnen komen." En Geert begreep hem. „Nee mien jonge! katten en 'onden meugen niet in 'uus, dee 'euren op de deele, zeg moeder aaltied. Kom, kienders! in 'uus! Hij hield de middendeur open, liet de kinderen eerst binnengaan en sloot de deur achter zich, zoodat Be o nog eens alleen was. Dat was Elsje niet gewend. Bello mocht altijd overal komen waar zij ook was. En nu had Geert gezegd, dat „moeder" het niet wilde hebben. Dat vond ze niets aardig van „moeder". Ze keek Stijntje eens aan en deze ontmoette den half verwijtenden blik, maar ze legde hem verkeerd uit. „ Eb ie ook 'onger, mien kleine dummeltien ?" vroeg ze, tei wijl ze zacht haar hand op Elsjes hoofdje legde en zich vriendelijk naar het kind overboog. De toon was_ zóó welwillend en haar gezicht stond zóó goedhartig, dat Elsje zich plotseling verzoend gevoelde. Ze greep Stijntjes hand en leunde tegen den breeden, bonten boezelaar. „Mag Bello niet binnen komen?" vroeg ze. „Bello? Bel nee, meachien toch, Bello mot op 't uus paassen, dee eurt op de deele. As wij doamae t brood op ebben, dan moet ie moar ers veurdeure (buiten) speulen mit om. Dan zul ie ers zien 'oe geern of 'ij dat wil. Moar eerst moet ie brókkies eten, 'eur! dee lust ie toch wel? Elsje keek verlegen naar haar zuster. Ze wist niet, dat brókkies boterhammen waren en Nelly wist het evenmin, maar het antwoord werd beiden bespaard. Stijntje haalde vlug een groote kom melk, brood, boter en kaas op tafel, schoof eenige stoelen bij en zei: „nou, loat nou moar ers zien 'oe veule of ie er lusten." „Ik wil 'n brókkien mit keeze!" zei Beertje. „Zoo, wil ie dat?' vroeg moeder en nu stond haar gezicht heel wat minder vriendelijk dan zooeven. ,,'Oe moet ie dat vroagen ?" „Mag ik keeze op 't brood 'ebben ?" verbeterde het kleintje terstond, terwijl het begeerig naar de kaas keek. „Zoo, dat docht ik ook; wij zullen ers kieken. Kom volkien, schik moar an.' Op dit oogenblik begon Elsje vroolijk te lachen. „Raad eens wat?" riep ze tot Stijntje. „Waate mien jonge?" „U hebt de servet vergeten !" „Wat zeg ze nou toch?" vroeg Stijntje. Nelly antwoordde niet zoo gauw, maar het kind ging onbevangen voort: „U hebt het brood zoo maar op de tafel liggen!" „O," zei Stijntje, „ja, mien ^ kiend, dat 's Gietersche moede. In de stad ebben z aaltied een leaken op de toafel, hè?" Even keek ze naar Geert, Meu Anna had het wel gezegd, maar ze vervolgde: „ik 'ebbe liever 'n schoone toafel en fiks wat op 't brood, as dat ik 'onger mot lieden bij 'n mooi toafelleaken." Een vriendelijke blik van Geert beloonde haar. „Nou, Nelly!" zei ze, „nou moet ie joew niet loaten neügen (nooden); 'oe meer of ie eten 'oe liever of ik joew 'ebbe.'' Nelly beloofde, dat ze zou doen alsof ze thuis was; allen namen plaats en Stijntje begon voor de kinderen te zorgen. Beertje kreeg roggebrood met een sneedje witte brood er op. Zij keek wel naar de kaas maar protesteerde toch niet en begon dapper te eten. „En wat wil ie nou 'ebben, mien kleine meachien ?" zei Stijntje tot Elsje, ,,'n Plakkien bolle?" vroeg ze en ze wees op het wittebrood. „Asjeblieft!' antwoordde Elsje beleefd. Daar werd de goede Stijntje verlegen mee. „Lust ze gien bolle?" vroeg ze aan Nelly. „Ja zeker," antwoordde deze, „heel graag! maar is het je niet gemakkelijker als ik voor Elsje zorg ? je hebt met je eigen twee genoeg te doen." „Nou, dat 's mij ook goed, moar mit bróggen smeeren komt t mij aanders op 'n pear niet an. Wil ze d'er ook brood op 'ebben?" Brood er op! Nu was het Nelly's beurt om verlegen te worden. Zij en haar zusje hadden elk een snede wittebrood voor zich staan en nu vroeg Stijntje of ze er brood op wilden hebben! Op eens begreep ze, dat roggebrood „brood" was en dat wittebrood „bolle" heette. Ze kreeg een kleur en zei haastig: „ja, graag roggebrood asjeblieft!" „Eerink, Stiene toch! loat ze toch net eten wat ze willen," kwam nu Geert tusschenbeide. „Zee moeten net op t brood doen wat ze willen, bolle of keeze. Schink oons nog moar ers in!" „Nou, dat weet ik wel," zei Stijntje, terwijl ze de kopjes vulde, „moar ik mot toch weten, 'oe veule snee brood of ik mot afsnieden." „Ikke nog 'n bolleplakke!" zei Beertje, „en nou mit keeze, Moeder hè?" „Ja, ie weten wel wat lekker is, kleine sniggel! bolle mit keeze, dat 's dubbel op, ik zal zorgen, dat ie de meage niet bedaarven." Ze nam een snede roggebrood, deed er boter en kaas op en gaf die aan haar jongste: „zie zoo, en nou ers wat zaachies an, eur! 'iér is joew melk. Annechien, rek mij joew koppien ook ers an. En wil ie ook melk drinken, mien jonge?" zei ze tot Elsje. „Asjeblieft!' zei het kind weer en nu begreep Stijntje haar toch. „Nelly, toe, eet ook nog wat!" noodde ze vriendelijk. Maar Nelly bedankte. „Waacht!" zei Stijntje, „ik'ebbe nog wat!" Ze schoof haar stoel een weinig achteruit, ging er op staan en haakte van den zolder een trommeltje waaruit ze eenige beschuiten nam. „Dee lust ie toch wel, zol ik denken!" „Och, geef je niet zooveel moeite," zei Nelly, „ik heb werkelijk genoeg gegeten. ' „Nou moar zoe'n beschuutien dat kun ie nog best op, 'eur! en zee bin mooi dreuge." Nelly liet zich bepraten en verklaarde, dat ze heerlijk smaakten. „Ja," zei Stijntje, „moar zee 'ebben doar ook 'n bovenste beste stee. 't Is mit dat goed in Gieteren zoo laastig, omdat 't zoo gauw slof (vochtig) wordt, moar ik 'ange sijns (gewoonlijk) de tromme moar bij de schorsteen en dat bevaalt mij best. Wol ie ook nog 'n koppien koffie? Niet? Nou, ie bin nog lange gien Gietersche, ie moeten moar mit de kiender mitdoen. Ik zal joew ers fiks melk voeren, dan zul ie ers zien wat mooie rooie wangen of ie kriegen!" Nelly lachtte. „Ik wil graag met de kinderen meedrinken," zei ze, maar roode wangen zal ik er niet van krijgen." „Dat zullen wij nog ers zien," zei Stijntje, „as ie weer bij joeuw Veader koemen, dan zul ie d'er uutzien as 'n roze!" „Moar d'er binnen ook witte rozen Stiene!" zei Geert, „en dee krieg ie nooit rood. Nelly is goed, net zoo as ze is!" Na deze galante ontboezeming at Geert haastig verder, dronk daarbij de noodige kopjes koffie en stond toen op. „Nou, meenschen, ik goa vort." „Koem ie vroo thuus?" vroeg Stijntje. „Nou, om 'n uur of zesse bin 'k er wel weer. Ik blieve vandeage dichte bij de waarken (bij huis); ik wol nog wat scheeren trekken bij t koelaand. De sloot zit dreuge van de scheeren; mij donk, ie kun d'er 's oavends oaste niet meer deur vearen as ie 'n melken goan." „Ja, 't is er wel broaf schoor," erkende Stijntje. „Nou, dan goa k moar vort, eur!' zei Geert en de deur achter zich dicht trekkend, riep hij nog van af de deel: „denk er omme, dat de 'ond ook wat krig, 'eur!" „Ik geve Bello de körsten van mien brógge," zei Beertje. Zij wilde opstaan maar een blik van haar moeder weerhield haar. „Wat wol ie? Niks gien grappies, 'eur! Zoolange as ie nog gien zeuventig binnen, eet ie de brókkies mit de körsten. ' De toon duldde geen tegenspraak en Beertje at langzaam de randjes van haar boterham op, elk hapje met een slok melk naar binnen spoelend. „Nou is top, moeder! meugen wij nou veur deure speulen mit de 'ond?" Nu kreeg ze toch een vriendelijk knikje van haar moeder. „Ja, goa dan moar! Moar eerst fiks de 'aanden waaschen en niet ondeugend wezen, 'eur! Annechien, zul ie goed op 'eur paassen, mien jonge?" „Ja, moeder!" zei Annigje. Zij was op het punt Beertje te volgen; toen keek ze Elsje vriendelijk aan en zei: „goa ie ook mee?" Elsje was terstond bereid en Stijntje zei: „dat giet al goed. Loat ze moar gerust loopen, Nelly; zee kunnen aachter 't 'uus niks gien kwoad, as alleenig bij de kikkersloot (zoo worden te Giethoorn alle slooten genoemd, die bijna nooit bevaren worden en vol zitten met eendekroos, scheeren en kikkerrit) en doar meugen ze volstrekt niet koemen en dat doen ze ook niet as Annechien er bij is. Ie kunnen zelf ook wel ers in d' 'of kieken; loop moar net woor ie willen, 'eur! twies red ik de toafel op." Nelly bood hare hulp aan, maar daar wilde de handige Stijntje niets van hooren. „Kiek ers," zei ze, „goat ers mee!" Nelly volgde haar over de deel. Stijntje opende een deur en zei: ,,'ier is joew keamer en doar 'ef Geert joew koffertien al 'en 'ezet, ie kunnen 't ien en 't aander wel op de onderste plaanke van 't kammenet zetten. En 'ier, vervolgde ze, de deurtjes van eene der bedsteden openend, en het hagelwitte gordijntje wegschuivend ,,'ier is joew bedde ; doar kun j' mit 't meachien wel mooi sloapen, docht ik. Doe nou net wat ie willen en as ie nog wat 'ebben moeten, dat ik vergeten 'ebbe, dan moet ie 't moar zeggen; meer weet ik er niet van." Daarop ging ze weer naar de huiskamer en liet Nelly alleen achter. Deze stond enkele oogenblikken rond te zien; de kamer oefende een groote aantrekkingskracht op haar uit: het was er zoo netjes, het rook er zoo frisch en het was er zoo stil! Ze was moe van de reis en het bed scheen zoo zacht! Den vorigen nacht had ze weinig geslapen, ze had een brief te beantwoorden gehad, waarvan zij niemand deelgenoot had willen maken en zij had daarvoor een gedeelte harer nachtrust opgeofferd. Nu wilde de natuur hare rechten doen gelden, maar Nelly schaamde zich overdag te gaan slapen, dus keerde ze zich plotseling om en ging over de deel om Elsje te zoeken. Het kind was in den hof en speelde met de meisjes krijgertje om een lange heg van aalbessenstruiken. Te oordeelen naar de vroolijke stemmetjes, amuseerden ze zich kostelijk en toen Elsje hare zuster zag komen, riep ze luid: „Nelly, o Nelly, doe je ook mee? Het antwoord wachtte ze evenwel niet af, want Annigje was haar dicht op de hielen, zoodat ze geen tijd te verliezen had. Er ontstond echter een klein oponthoud, doordat Bello, die ook meespeelde, wat onzacht tegen Beertje aanliep en, ofschoon het kind anders nog al stevig op haar beentjes stond, bleek ze toch niet bestand tegen zoon onverwachten aanval. Ze viel op zij en kwam ongelukkig met een harer bloote armpjes terecht in eenige brandnetels. „Lillekerd!" riep ze verontwaardigd, met een boozen blik op Bello, die kwispelstaartend bij haar stond. Ze wreef haar armpje, dat geheel rood werd en bezaaid scheen met witte puistjes. Nelly wilde haar troosten, maar dat was Beertje blijkbaar niet gewend. Ze stond reeds weer overeind om het spel opnieuw te beginnen, maar Nelly, die gekomen was om te zien of zij Elsje veilig alleen kon laten, omdat ze had hooren spreken van een kikkersloot, wilde eerst weten waar die was. „Doar gindert!" zei Annigje, achter in den hof wijzend, waar Nelly niets zag dan een lang hek, dat de uiterste grens van het erf scheen te vormen, „dat slootien, dat zoo vol zit mit aandevlot (eendekroos)." En alsof ze Nelly's gedachten geraden had, voegde ze er geruststellend bij: „wij goan d'er toch niet 'en; Moeder wil 't volstrekt niet lieden. As wij onder 't 'ekke deur kroepen dan vaallen wij d'er in, zeg Moeder, moar ik zal wel op Elssien paassen." Onwillekeurig moest Nelly glimlachen om den beschermenden toon van het kleine ding. „Dat is aardig van je!" zei ze, met een vriendelijken blik op het meisje. „Elsje, zul je bij Annigje blijven? Dan gaat Nel den koffer uitpakken. En niet bij de sloot gaan, hoor!" „Nee, Nel! geen pake van!" zei het kind. En weg was ze weer om het gestoorde spel te hervatten. Nu geheel gerust omtrent haar zusje ging Nelly weer naar binnen. In haar kamer gekomen, begon ze handig den koffer te ontpakken, bracht de 2 paar nieuwe klompen op de deel, plaatste een en i ander in het groote kabinet en liet zich toen op een stoel bij het raam neervallen. Even keek ze door het ondergordijntje naar den bloemhof en verder nog naar de heldere gracht; toen haalde ze langzaam een verkreukelden brief uit haar zak en begon te lezen. Het scheen wel, dat de inhoud haar bekend was, tenminste zij begon hare lectuur op de tweede pagina, las enkele regels en staarde toen voor zich uit. Haar gelaat was nog een weinig bleeker dan gewoonlijk, even leek het alsof er tranen in haar oogen kwamen, toen boog ze het hoofd en scheen geheel in gedachten verdiept. Zoo zat ze eenigen tijd, las toen nog eens hetzelfde gedeelte en scheurde tenslotte den brief in fijne snippers. „Ik kon niet anders," mompelde ze. „Hij zal wel gelukkig worden met iemand anders." Toen wierp ze de snippers in haar koffer, dwong haar gezicht weer in de gewone plooi en ging hare gastvrouw opzoeken. Deze had alles reeds netjes opgeruimd en zette op de deel juist een schotel met brood voor den hond klaar, „Bello! Bello!" riep ze luid, en omziende bemerkte ze Nelly, die bezig was haar klompen aan te trekken. „Eerink, meachien, wat doe j' nou toch? Of 'eb ie klompen mit 'ebrocht? Goamienije nog toe! Nou, die kun joew 'ier te paasse koemen as 't ers nattig is. As ie d er nou moar op loopen kunnen!" „O, jawel!" zei Nelly, „en anders zal ik het wel leeren. Ik zal ze Elsje ook maar aan laten doen." „Nou, dat is 'n beste zeake. Ze is in d' 'of mit de kiender. Waacht moar, ik zal ze wel ers roepen. Annechien joe ...!" „Joe ... !" antwoordde op langgerekten toon een kinderstemmetje. Maar er kwam niemand. „Ja," zei Stijntje, „nou meent ze, dat ik alleenig weten wil of z'ook in de sloot zitten." En aan de deur riep ze nu met luider stem: „Annechien joe...!' kom 'ier ers gauw 'en. Elssien krig klompjes an!" Dat was een pret! Annigje en Beertje keken vol belangstelling toe, hoe de schoentjes verwisseld werden met de klompjes en toen Elsje wilde wegloopen, stapte ze zóó vreemd, dat allen er hartelijk om moesten lachen. „Datschoap!" zei Stijntje, „zee vaalt nog over 'eur eigen beenen. Toe moar, mien jonge!" zoo moedigde ze Elsje aan, „dat 's waarm an de voeties. Wie zijn voeten steekt in 't 'out, Die wordt vast 'onderd jaren oud. Zegt Cats dat niet, Nelly?" „Dat kan wel zijn," zei deze glimlachend, „ik heb het niet gelezen." „Niet? Och, ik 'ebbe ook niet veule tied om te lezen, alleen 's Zeundags, moar ik mag 't broaf geern doen. 't Is 'oaste schaande om op Zoaterdagmiddag te goan zitten lezen, moar ik 'ebbe 't waark doan en as de knoapies nou wat speulden en wij gongen ers 'n gaankien (poosje) veur 't 'uus zitten lezen, zol ie doar oarig'eid an 'ebben ?" „Ja, zeker, heel graag," zei Nelly, „dan haal ik ook een boek." Ze ging naar hare kamer en kwam spoedig teiug met een handwerkje en een paar boeken. Toen wilde ze Stijntje helpen de tafel naar buiten brengen, maar dat was niet noodig. „Zoe'n toafeltien!" zei Stijntje, „ t zol mij ook wat wezen." Zonder de minste moeite droeg ze een zware eikenhouten klaptafel naar buiten, haalde koffiepot en toebehooren aan en weldra zaten gastvrouw en logée gezellig tegenover elkaar. „ t Is ier lekker lij, hè?" zei Stijntje. „Lij?" vroeg Nelly. „Ja, zoo stille; ie veulen 'ier gien wiend. 't Is 'ier aanders as op 't weater, hè? Ie bin toch niet kold meer?" „O, neen," antwoordde Nelly met een dankbaren blik voor de vriendelijke bezorgdheid, die uit Stijntjes toon sprak. „Ik zit hier lekker in dezon;'tis hier heerlijk!" Stijntje knikte en lachte en deed alsof ze ging lezen, maar na een poosje keek ze eens voorzichtig op. Ze zag, dat Nelly over haar boek heen zat te staren en weer trof het haar, hoe ernstig en bleek het meisje er uitzag. „Zollen de kiender d'er nog wel wezen?" vroeg ze plotseling, meer om Nelly af te leiden dan wel omdat ze ongerust was en terstond begon ze te roepen: „Annechien joe...!" Dat laatste „joe..." weerklonk door de buurt zóó hoog en helder dat Nelly verrast opzag. „Joe...!" klonken een paar kinderstemmen onmiddellijk op denzelfden toon terug. „Laach ie d'er omme?" vroeg Stijntje. „Ja, meachien, ie moeten denken, d'r is 'ier zooveule weater in Gietern, dat bin wij hier zoo gewoon." Juist wilde Nelly antwoorden, toen Annigje haastig om den hoek van t huis kwam loopen: „Elssien is er wel, moar zee wil niet van „joe" roepen !" „Joawel, 'eelewel," zei moeder, „dat zal ze doamee wel doen as ik weer roepe. Zeg moar, dat Nelly aanders oongerust wordt of z' ook in de sloot zit." Het kind verdween en de lectuur werd hervat. Er verliep eenige tijd onder de grootste stilte. Als Stijntje opkeek zag ze, dat Nelly werkelijk las en nu raakte ook zij verdiept in haar boek. Zoo zaten ze eenigen tijd, door niets of niemand gestoord. Langzamerhand ontspanden zich Nelly's trekken; zoo nu en dan haalde ze diep adem en eindelijk lei ze het boek in haar schoot. De wind ruischte door de bladeren en van tijd tot tijd plofte een appel in het hooge gras. „Hoe heerlijk is het hier te rusten," dacht Nelly. Hoe eenvoudig is de omgeving en hoe hartelijk zijn de menschen. Zij keek naar Stijntje, die op hare beurt niet merkte, dat ze bespied werd; ze keek naar het gezicht, zoo streng van uitdrukking en toch zoo goed, ze zag hoe aardig het sneeuwwitte mutsje stond op de glad weggestreken haren. Het was haast stichtelijk, vond Nelly, haar zoo aandachtig te zien lezen. Voelde Stijntje den sympathieken blik, dien Nelly op haar o-ericht had? of werd hare aandacht afgeleid door het Door niets of niemand gestoord. p vroolijk gekweel van een vogeltje, dat in den appelboom, vlak bij haar, zijn mooiste liedje aanhief? Zij zag op in Nelly's vriendelijk gezicht en terstond keerden haar gedachten tot de werkelijkheid terug. „Zullen wij ers 'n schotteltien vol koffie zetten?" vroeg ze. ,,'t Zal 'oaste tied worden veur 'n vieruurtien, en 'n koppien troost doar kan 'k 's middags 'oaste niet buten." „Ja, dat 's gezellig!" zei Nelly. „Nou, twies dat ik dan de koffie zette, kun ie mooi veur joew en de kiender 'n kanne melk 'ealen, dan kun j' drinken zooveule as ie willen. D'r stiet wel 'n groote kanne in de keamer op de onderste baank an de noordkaant. Krieg die moar, dan zal 'k joew zeggen woor ie de melk uut moeten schöppen, dan word ie mitiene wat 'uuskundig." Stijntje had zeer vlug gesproken, zooals alle Gietersche vrouwen dat gewoon zijn en ofschoon Nelly nog al vlug van begrip was, wist ze nu toch niet waar ze de groote melkkan moest zoeken om „huiskundig" te worden. Ze wist in de kamer nergens een plank en nog minder waar de noordkant was, maar ze ging op goed geluk Stijntje achterna. Deze keek om: „nou,... ie weten toch wel woor de keamer is, denk ik?" „Ja, hier natuurlijk," zei Nelly rondziende. „'Ier? Nee, meachien, 'ier bin j' in 'uus. En doar," vervolgde ze, een deur in den zijwand openend, „doar is de keamer. Paas op, dat ie niet vaallen, ie moeten 'n 'oog drumpeltien ofstappen." Nelly keek in een kamertje van ongeveer 2 Meter in 't vierkant. Het had een klein raampje in den voorgevel, dat geheel bedekt was door een wit gordijntje. Langs de muren waren eenige planken getimmerd, waarop een groote voorraad stond van ouderwetsche kopjes en schoteltjes, vergulde kommen, sierlijke kannetjes, ouderwetsche drinkbekers, opengewerkte fruit- en boterschalen, terwijl daarachter, rechtop staande, een menigte porseleinen borden en schalen prijkten. Op geregelde afstanden hingen tegen den muur blinkende lepels, twee aan twee over elkaar gekruist en daartusschen hingen de platte tinnen kroezen met opengewerkte, breede ooren, de zoogenaamde „braandewienkommen", die, gevuld met brandewijn en rozijnen, op de bruiloft van Stijntjes moeder nog van mond tot mond waren gegaan. Nelly kon een uitroep van bewondering niet weerhouden. „Goamienije," zei Stijntje, „is joew dat zóó mooi? ie zollen toch zeggen, hè? doar kiek ik nou nooit noar." Zij nam een der grootste kannen en deed toen een kleine deur open, die van „de keamer" naar den kelder leidde. Daar stond een lange rij koperen melkvaten en enkele potten, allen vol melk. „Kiek nou ers, Nelly!" zei ze, „ier 'eb ie 'n slief (pollepel), schöp nou moar uut de veurste pot an de westkaant, dat 's de varsche." Al sprekende was ze een paar treden afgedaald en stond nu in den kelder in gebogen houding, want het was er zeer laag van verdieping. „Kiek," zei ze, met een grooten armzwaai de vaten langs wijzend, „wij goan mit de zunne mee. Wij begunnen in 't oosten, doar stiet de oldste, dan deur 't zuden en zoo wieder noar 't westen. De westertste is de varschte, ont'old dat moar, dan schöp ie mij nooit uut de verkeerde." Zij stapte vlug den kelder uit en Nelly daalde nu op hare beurt voorzichtig de enkele treden af. „Doeken, 'eur! doeken!" waarschuwde Stijntje, en Nelly begreep uit de levendige mimiek, dat ze haar hoofd moest buigen, wat ze zóó angstvallig deed, dat Stijntje haar zeker hartelijk zou hebben uitgelachen als ze het gezien had. Maar Stijntje zat al weer buiten en maalde koffie. „Kiek ers an!" zei ze, Nelly goedkeurend aanziende, toen ze buiten kwam met de melk. „Nou weet ie de weg, nou mos ie ook moar wat room 'ealen veur de koffie, moar nou moet ie de tweede pot 'ebben an de westkaant, 'eur! doar lig de meeste room op. 't Roomlepeltien 'angt an de waand, woor de lepels kruusmuus (kruiselings) over 'n aander 'angen." „Ja," zei Nelly, „Ik zal 't wel vinden." Op een der planken vond ze een aardig roomkommetje. Het stond naast een kunstig uitgesneden bak vol blinkende zilveren lepels, die allen een fijn bewerkten steel hadden met een breed zilveren schip aan 't eind, en toen ze na een niet te lang tijdsverloop met den room bij Stijntje kwam, kon ze niet laten er naar te vragen. „O, ja," zei Stijntje, „dat 's allemoale nog goed van oonze volk (mijn ouders); die schepen dat bin de schepen van de Ruijter, geloof ik dat mien moeder wel ers zee. Moar meachien!" vervolgde ze in één adem, „ie 'ebben 't roomlepeltien 'eelendal in de room zitten! ie moeten 't op de raand 'angen, jong! Kiek," zei ze, den lepel vasthoudend bij het zilveren duifje, dat sierlijk op den steel zat, „de pooties van 't doefien om de raand van 't kommechien! Nou, dat's niks, de room lekt er wel weer of. Zollen de kiender d'er nog wel wezen?" „Ik zal eens gaan zien," zei Nelly, die nog niet den moed had om „Elssien joe . . .!" te roepen. Maar Stijntje riep al weer: Annechien joe . . . !" „Joe . . ." antwoordden nu drie stemmetjes en even daarna kwamen de kinderen dartel aanspringen. „O, ik zie 't al!" zei moeder, „ie koemen op 't vier uurtien of, hè? Nou, 'eal mij de klontiesscheere dan moar, Annechien!" Het kind ging en kwam spoedig terug met de klontjesschaar, waarop Stijntje eenige groote stukken kandij uit den klontjespot nam, ze knipte en uitdeelde. De kinderen kregen elk een klein stukje bij een kom melk en ze lei twee groote stukken naast de kopjes koffie, die ze voor Nelly en zich zelf had ingeschonken. Toen haalde ze nog een bord, waarop eenige dikke stukken koek lagen, en ging op haar gemak zitten. „Nou, Nelly! neem ers 'n plakkien!" Nelly had eigenlijk geen trek genoeg om zoo'n dik stuk koek te eten, bovendien zag ze, dat er sukade in zat, iets waarvan ze volstrekt niet hield; maar daar ze het onaardig vond, deze tractatie te weigeren, nam ze met een vriendelijk gezicht een der stukken aan. Ze zag, hoe Stijntje haar koffie dronk en daarbij het stuk koek opat en zij volgde het voorbeeld. Doch hoe ze ook haar best deed, ze kon de sukade niet naar binnen krijgen en toen ze eindelijk de koek op had, schoof ze alle stukjes sukade en snippers tusschen haar kiezen en rechterwang, om ze daar zoo stil mogelijk te bewaren. Tot nog toe lagen de groote stukken kandij onaangeroerd, maar bij het tweede kopje liet Stijntje het hare zoorzichtig in de heete koffie glijden, iets, wat Nelly niet na kon doen omdat ze voor meer koffie bedankt had. Ze had ook nog een kom melk voor zich staan en overlegde, wat verstandiger zou zijn: de klont in de melk te doen of evenals de kinderen hem in den mond te steken. Ze koos het laatste, maar hij bleek zóó groot te zijn, dat ze nu onmogelijk kon praten. Er klonk een knappend geluid en terstond daarop weer een. Nelly's klont was in tweeën gebroken en tegelijkertijd had Beertje de hare door midden gebeten. „Beertien!" klonk het streng uit Stijntjes mond. ,,'Oe veake mot 't joew 'ezegd worden? Ie meugen de klonties niet knappen: 't is verkeerd veur de kuzen en 't is ook onfatsoenlijk. As ik 't weer 'eure krieg ie nooit gien klontien weer, 'eur!" „Zal niet weer doen," zei Beertje, en Nelly, die zich ook schuldig voelde, schoof voorzichtig de twee stukken tusschen kiezen en linkerwang en besloot ze daar rustig te laten smelten. Men praatte over allerlei en Nelly deed alle mogelijke moeite om met een gewoon gezicht te antwoorden. Op het laatst echter begonnen de snippers haar zóó te vervelen en sneden de scherpe kanten van de klontjes haar zóó in de wang, dat ze plotseling opstond en zei, dat ze met de kinderen ook eens in den tuin wilde kijken. „Ja," dacht Stijntje, „Ik begriepe 't wel, ie willen alleenig wezen en prakkezeeren, moar dat zal niet gebeuren. „Nou, dat 's goed," zei ze, „zeuk dan mitiene wat riepe baargemottepearen op; twies meak ik kloarig'eid mit eten en dan goan wij allemoale 'n melken." „Hè, ja moeder," zei Annigje, „en mag Bello dan ook mee?" Nee, volstrekt niet; de koenen bin bange veur 'n 'ond. Bello blif tuus!" Als Moeder „nee" zei, dan bleef het „nee"; dat had Elsje al begrepen en ze protesteerde dan ook niet; toch vond ze, dat moeder niets lief was voor Bello. „Mag ik dan weer 't spantouw en de lienkoekebak in den punter brengen?" vroeg Annigje. „Ja, moar eerst pearen gearen; 'ier is wel 'n bakkien en niet bij de punter koemen veur ik 't wete." „Nee, Moeder!', zei het kind, blij naast Nelly voort- hnppelend. „Ik zal joew wel zeggen woor de baargemotte stiet, Nelly!" zei ze. „Kiek, doar aachter in d' 'of, die kroeme boom!" Allen gingen naar de aangeduide plaats en ieder raapte vlijtig, ook Nelly, die zich zeer verlicht gevoelde nu ze niets meer in haar mond had te verbergen. Zij lachte en schertste met de kinderen en het bakje was al haast vol peren toen Beertje luidkeels schreeuwde: „o, 'n bije! in disse gele peare zit 'n bije. Kiek ers, d'er is 'n gat in!" „Gooi weg!'' riep haar zusje, „dat's 'n eurntien (hoornaar), dee kan bieten." ,,'s Nietes, 'ij dot mij niks, kiek moar! 'ij lop mij over d' 'aand." Maar terstond daarop klonk een schreeuw: „o, o! die lillekerd! 'ij bit mij toch!'' Nelly kwam haastig toeloopen en ook Stijntje keek uit de achterdeur. Ze scheen terstond te begrijpen wat er gaande was, want ze riep: „o, dat 's niks! zoeg moar fiks uut en ie moeten ook vortkoemen mit 'n aander, ik bin kloar." „Ik 'eale 't spantouw," riep Annigje hard vooruitloopend naar de deel. De anderen volgden haar en toen zc het harige touw van een spijker had genomen, zei ze vriendelijk tot Elsje: „wil ie dat geern dreegen ? dan krieg ik de koekebak." Elsje pakte het touw aan, maar onmiddelijk slingerde ze het ook weer van zich af. „Maar Elsje! wat doe je nu?" vroeg Nelly, „raap eens vlug dat touw weer op!" „Het prikt mij zoo," zei het kind. „Och jong," zei Annigje, terwijl ze het touw opnam: „dat mot zoo mit 'n spantouw. Moeder biendt het om d'aachterpooten van de koe, als ze melkt en dan stiet 'ij stille, dan kan 'ij niet vortloopen aanders prikt 't 'om in de pooten." „Annechien, Annechien! wat vertel ie nou toch!" zei Stijntje lachend. „Nou meak ie ze toch wat wies. Dat prikken doar veult de koe niks van," vervolgde ze tot Nelly, „moar 'n 'oarig touw dat trekt ziet zoo strak an en dan krig de koe de pooten niet zoo licht deur, as 'ij wat 'en en weer trapt; mit 'n gewoon touw meak ie de koe 't vel kapot. Moar wij goan van oavend niet 'n melken, kiender!" „Hè, Moeder! wooromme niet?" riepen de kinderen teleurgesteld. „Veader melkt van oavond zelf; 'ij 'ef de ömmers en de koekebak mit 'eneumen, zie 'k wel." „Hè, jong! spietig moeder hé? en 'ij 'ef 't spantouw vergeten." „Nee, mien jonge," zei Stijntje, „Veader melkt aaltied zonder spantouw, moar wij konden 'om wel 'n ende in de meute (tegemoet) gaan; wij kunnen 'n 'eel 'ende de laanden deur en dan goan wij allemaal mit de punter weeromme." Dat plan vond bijval en binnen weinige oogenblikken was het kleine gezelschap op weg. De klompen kwamen nu te pas want het land was soms wat moerassig. Alleen bij het overklimmen van de hekken, die de weilanden scheidden, waren ze lastig omdat men nu de voeten niet gemakkelijk tusschen de planken kon steken. Nelly, die eerst niet wilde gelooven, dat zij er werkelijk Woor de Iepels kruusmuus over 'n aander 'angen. over heen moest klauteren, deed alle moeite om een deurtje te vinden maar Stijntje zei: „ie kun toch wel zien, dat t n vaast getummerd 'ekke is, ie moeten der boven over, of der om 'en." Ze hield zich aan een der uiteinden vast en slingerde zich er handig om heen. Annigje en Beertje waren er in een oogwenk over en Elsje werd door Stijntje er over getild. Daar stond Nelly nog alleen. Ze had al vergeefsche pogingen aangewend om het voorbeeld der kinderen te volgen ; nu keek ze rechts en links van het hek, maar aan beide zijden was een breede sloot, die de weilanden verder scheidde en de planken staken er nog eenigszins over heen. Nelly vond het onaangenaam, dat allen op haar wachtten en op eens nam ze het kloeke besluit er ook maar om heen te zwaaien. Ze klemde zich stevig aan een der planken vast en sprong op goed geluk. Tot haar groote verbazing kwam ze veilig aan, alleen had ze haar handen wat bezeerd, maar dat zei ze niet. Bij het volgende hek ging het al beter en toen ze het laatste gepasseerd waren, keek Stijntje haar tevreden aan en vroeg: „bin j' al meu? Wij bin der zóó, 'eur !'* Annigje liep al vooruit; „doar is veader!" riep ze blij en Nelly zag nu op korten afstand in een weide met koeien Geert bezig met melken. „Kiek!" vervolgde het kind, 'ij zweeit al mit de pette, nou gooit 'ij de pette in 't gros! Veader! Veader, meugen wij in de punter?" Geert knikte maar eens, hij kon het kind ternauwernood verstaan en buitendien kan iemand, die melkt, nooit gemakkelijk met iemand praten. Stijntjes stem klonk dan ook dadelijk waarschuwend: „niet tegen' veader prooten as 'ij melkt, Annechien! As ie onder de koe zitten," vervolgde ze tot Nelly, „dan weet ie niet 'oe slicht as ie 'euren kunnen. De melk bromt zoo in d' ömmer en as ie dan lusteren moeten, dan moet ie iederen keer weer uutscheiden en dat is 'n ongeregelde melkerije en dan wil de koe niet langer stoan." Nelly luisterde zoo belangstellend mogelijk en zei, dat ze zich dat wel kon begrijpen. „Ja, dat meen ie, moar ie mosten 't ers ondervienden," zei Stijntje. „Waacht, Geert 'ef de bonte net uut." Ze stonden aan den overkant van de sloot en Geert, die zijn emmer melk nu toch in den punter moest brengen, zette meteen de huisgenooten over. „Ie moeten de veale ook nog, hè?' zei Stijntje en ze begon te roepen: „kuis, kuis, kuis!" De veale liet niet op zich wachten. Ze kwam haastig aanloopen, kreeg een stuk lijnkoek en bleef vlak bij Stijntje staan. „Nelly most de veale ers melken, Geert, 'ij is zoo mak as 'n loam." „Nou," zei Geert, „mij 'goed, as ze moar durft." Nelly keek met het noodige respect naar het groote beest, maar Elsje stond al met de beide kinderen het dier te streelen en zij wilde niet kinderachtig zijn. Dus ging ze, volgens aanwijzing van Stijntje gehurkt zitten, den emmer schuin houdend en telkens angstig opziend als „de veale" de staart wat hard heen en weer sloeg. „Ik geloof, dat ik het niet kan, zei ze na eenige vergeefsche pogingen. „Och, ie bin veul te bange,'' zei Stijntje, „'ij dotjoew niks, meachien!' Nelly begon met vernieuwden moed en ze dacht juist den slag beet te hebben, toen, tot groote vroolijkheid der kinderen de melk, in plaats van in den emmer op Nelly's japon terecht kwam. „De veale keek eens achterom. Ze merkte wel, dat een onbekwame hand bezig was, maar ze bleef toch rustig staan. „Allo, Nelly, nou ken ie 't zóó!" moedigde Stijntje aan, „nou moet ie deurmelken." Nelly begon nog eens, maar toen ze bij toeval onder „de veale" door keek ontdekte ze op korten afstand nog een koe, die recht op haar af kwam. Ze kon het niet meer uithouden, sprong op en riep met een angstig gezicht: „daar komt n bruine koe zoo hard aanloopen; die is veel wilder dan deze grijze, ik ga in den punter en " Ze voltooide haar zin niet, want allen begonnen zóó hartelijk te lachen, dat ze zich niet meer verstaanbaar kon maken. Zelfs Geert, hoewel hij het niet beleefd vond, kon zich niet meer ernstig houden maar hij haastte zich Nelly uit te leggen: „grieze en brune koenen bestoan niet, Nelly! Dit is 'n veale en dat is 'n roó, moar. de roó is ook wel mak, ie 'oeven niks bange te wezen." Hij klopte „de veale" en „de roó" om beurten op den rug en begon zelf maar weer te melken. Na een klein kwartier was hij er mee klaar en werd de terugtocht ondernomen. Geert kreeg een prijsje van zijn vrouw, dat de sloot zoo mooi schoon was nu de scheeren er uit waren en de kinderen amuseerden zich onderweg met het plukken van holstelen en zogen daarmee versche melk uit de emmers. „Doeken!" klonk plotseling de waarschuwende stem van Geert en allen bogen het hoofd. De punter gleed onder een laag vondertje door, Geert stuurde een hoek om en nu waren ze in de breede gracht, dicht bij huis. Ze moesten nog onder één brug door, maar deze was evenals alle bruggen over de gracht wel zóó hoog, dat er van „doeken" geen sprake was. Toen men thuis kwam was er van allerlei te doen en Stijntje liet Nelly zooveel mogelijk mee helpen. „Ik zal ers eerst de melk zijen," zei ze. „Annechien, breng ie moeder de zije moar en Nelly kan mij wel 't schoone melkvat van de schottelbaank brengen." Buiten stond een bank vol schoone borden, kopjes en schoteltjes, dat was de schottelbank, waarvan Annigje voorzichtig de zeef en Nelly het melkvat nam. Stijntje bracht de melk naar den kelder om ze te zeven en gaf onderwijl hare orders: „nou mot 't schoone goed van de schottelbank in 'uus ebrocht worden, Nelly! zet 't moar op de toafel, ik zal 't doamee wel pleatsen; de kiender kunnen wel turf in de bak brengen, dan bin wij glieke kloar." Allen volbrachten vlijtig de haar opgegeven taak en even later was Stijntje terug. Ze ging- nu naar de gracht, haalde een emmer frisch water en goot dat uit in een filtreer, die in een hoek van de deel stond. „Dat 's in 't vervolg 'n mooi waarkien veur joew, Nelly!" zei ze. ,,'t Graachteweater is wel mooi el der, moar d r bin 'ier enkelde boerkerijen, dee 'ebben de mestvelt zoo moar an de graachte en die er noast woont, die drinkt er weer van en dat 's mij zóó vies! Fui, ie zollen er de koleera van kriegen! t Stroomt wel aaltied deur van 't iene Wiede naor 't aandere, moar wij filtreeren toch aaltied." „Ik zal er in 't vervolg trouw voor zorgen," beloofde Nelly. De gedachte aan een mestvaalt, onmiddellijk grenzend aan haar drinkwater vervulde haar met afschuw. Stijntje las het op haar gezicht: „Nou, in óónze buurte is ergien iene," troostte ze. „Kom, kiender, in 'uus! wij moeten d'eerappels over 'angen." De kinderen kwamen juist uit den hof; ze hadden eerst turf gehaald; daarna hadden ze vader geholpen met het opbergen van allerlei gereedschap en nu liepen Annigje en Elsje aan zijn hand onder gezellig gekeuvel naar huis. Beertje kwam met Bello achteraan. Ze had, zonder dat haar vader het gemerkt had, een overgebleven stuk lijnkoek uit den bak genomen en dat hield ze nu in de hand. Toen Bello even naast haar kwam loopen, liet ze hem er aan ruiken entoen het dier even minachtend snoof en zijn kop terug trok, sloeg zij hem met het stuk koek zoo hard op den neus, dat het goede dier, niet begrijpend waarmee het deze kastijding verdiend had, zich dicht tegen Elsje aandrong. „Zoete Bello!" zei Elsje, hem zacht streelend, „ga maar gauw in je mand! beste Bello!" „IJ kan de maande al 'oaste niet meer zien," zei Annigje, „op de deele is 't al donker, veader hè?" Ze was een beetje bang en hield, toen ze de deel overgingen de hand van haar vader stevig vast. In de kamer was het ook al een beetje schemerig, zoodat men niet veel meer onderscheidde dan het smeulende haardvuur. Maar toen Geert, die in den hoek van den haard ging zitten, het wat had opgerakeld en de kinderen er rijsjes op wierpen, flikkerden weldra de vlammen vroolijk op en verlichtten op grillige wijze het ouderwetsche vertrek. „Zoo, dat is mooi!" zei Stijntje, die de pot met aardappelen aan het aal hing, „stook moar goed an, kiender! dan kunnen wij gauw eten." „Mag ik er alle sprikken op doen, moeder?" vroeg Annigje, „en mag ik ook de aaske in de kolk vegen?" „Ja," knikte moeder, terwijl ze het aal nog wat neerschoof, „moar paas op, dat ie mij dat komfoortien niet ommestooten, eur!" „Nee, moeder!' zei Annigje, die ijverig aan 't stoken ging en handig de asch door den rooster veegde. Beertje keek naar het komfoortje naast het vuur; er stond een pan op en ze wist dat daar „het bijspul" in was, maar wat? Dat wilde ze onderzoeken. Men lette niet op haar, want Elsje had allerlei vragen te doen. „Waar valt die asch heen? „In de kolk," zei Annigje en Geert legde uit, dat de kolk een groote ruimte was onder de haardplaat, die een è. tweemaal 's weeks werd uitgeschept. „Kijk eens, Nel! wat n aardige stoffer is dat!" vond Elsje weer. „Dat bin rietkwaasten," zei Geert, „die plokken wij in t noajaar en doar bienden wij zelf bossies van, dat bin de beste stoffers, dee ie prakkezeeren kunnen en ze kosten niks.' „O, Nelly, laten wij er ook wat plukken, zei Elsje. „Nou, 't is er 'n goeie tied veur," zei Geert, „dan moet ie mörgen moar ers mit mij noar de Vosjacht goan, doar stoan er genoeg an de kaant en t is mörgen Zeundag, dan'ebben wij't goed an de tied." „Naar de Vosjacht?" vroeg Nelly verbaasd. „Ja, dat 's 'ier dichte bij. De Beuleaker, die ken ie toch wel ? dat groote Wiede dat op de koarte stiet. In 't noorden van Overiesel moet ie zeuken." „Wij eten van oavend kool mit worst!" riep plotseling triomfantelijk kleine Beertje, wie het eindelijk gelukt was, het heete deksel van de pan op 't komfoor op te lichten. „Bel, joew deugeniet!" zei Stijntje, „wol ie doar wel ers ofblieven ? Ze is onredde (stout) dat boassien! „Niet woar, moeder, ik bin gien redderdeboassien, zei Beertje. Ondanks hare boosheid moest Stijntje nu toch lachen, maar ze zei alleen: „vroag veader moar of ie op zien knije meugen zitten, doar kun j' tenmiensten gien kwoad." Geert was dadelijk bereid het kind op zijn knie te nemen en Beertje bleef werkelijk eenige oogenblikken rustig zitten. Toen nam ze de hand van haar vader en streek die over haar armpje. „Veader, veul ers, wat ik 'n puussies op de naarm 'ebbe!" Geert voelde, dat het armpje gloeide en vol puistjes zat. „Wat scheelt joew an dat naarmpien?" vroeg hij deelnemend. „Bello stotte mij van de middag in de schreunettels en doar bin die kleine puussies van en die groote puuste doar 'ef mij 'n 'eurntien 'esteuken." „Kiend nog toe!" zei Geert, zacht over het kleine armpje strijkend. „Meak ie nou schoapies op den waand?" vleide de kleine diplomaat. Geerts medelijden was opgewekt en nu kon men alles van hem gedaan krijgen. „Ja, nou moeten wij moar ers schoapies meaken," zei hij, het meisje naast zich neer zettend. Hij hield zijn handen voor het helder vlammend vuur tegen elkaar, stak de duimen omhoog en door middel van allerlei bewegingen en wendingen tooverde hij verschillende mooie beelden op den wand. Nu eens was het een schaap, dan weer een konijn, of ook wel een steigerend paard. De kinderen hadden dolle pret en ook Nelly, die tegenover Geert in den anderen hoek van den haard had plaats genomen, keek lachend toe. Maar even daarna begon ze in het vuur te staren en vergat het spelletje. „Nou, kinder," zei Geert ten slotte, „nou bin 'k er meu van, nou moet ie moar ers in 't vuur kieken of er ook mannechies in zitten. Nelly kik er ook al noar, hè Nelly?" voegde hij er met een goedhartig knikje aan toe. Nelly keek op met een blik zóó ernstig en haar gezicht stond zóó strak, dat Geert plotseling niet meer wist wat te zeggen. „Ik dochte .... de kiender.... as ie zoo in 't vuur kieken . .. ." Gelukkig redde Stijntje hem uit de verlegenheid. Ze was nu met alles klaar en nam ook plaats in den kring om 't vuur. „Nou, kiender," klonk het opgewekt, „zie j'al mooie koppen?" „Ik zie 'n 'ond!" zei Beertje, „doar midden in't vuur!" „En ie moeten eerst 'n 'eele tied stearen, veader hè?" zei Annigje. „Ik zie de 'ond toch," hield Beertje vol. „En nou zie ik 'n reuze!" riep Annigje. „Die gladde kool vuur dat is zien 'eufd en dee turf dat is zien lief en dee sprikken dat bin zien beenen." Elsje barstte in lachen uit: „ha, ha, dat is sprikkebeen!" zei ze, „maar ik zie hem niet." „Ja, dan moet ie moar al deur stief kieken." Het spelletje werd door de kinderen nog even voortgezet terwijl Geert aan zijn vrouw het nieuwtje vertelde, dat het huis van Wicher met Zije zou afgebroken worden. „Is 't tóch woar?" vroeg Stijntje, „en zee zeggen joa dat 't nog zoe'n staark 'uus is.'' „Ja, och, dat kan wel wezen, moar Piet zal trouwen en die zeg, dat 'ij in zoe'n olde kouwe niet zitten wil." „Ja, zoo giet 't!" zuchtte Stijntje, „dat is nou de oldste zeune. Die jonge mag ook wel in de pannekoeken- schottel 'ebben stoan: „die 't olde niet eert, die is 't nije niet weerd". Nou, ik zal d'eerappels moar ers prikken, ze zullen wel 'oaste gear wezen, 't is al gauw 'alf zeuven, denk ik, dat is neudig etenstied. En dan zal de laampe wel op moeten, want 't groote locht is al weer uut. Fui," zei ze, het eenvoudige petroleumlampje, dat aan de zoldering hing, opstekend, „wij konden 'n aander 'oaste niet meer zien zoo in twee-donker. Meu Anne zeg sijns (gewoonlijk): „in tweedonker kun j' mit 'n gerust geweten niks doen", moar ik 'olde d'er niet van." Al pratende haalde ze eenige fijne porseleinen borden op tafel, legde voor ieder een mooie zilveren vork klaar en goot de aardappels af. Terwijl deze uitdampten schepte ze op ieder bord een flinke hoeveelheid kool en lei er een stuk worst op. Even monsterde ze de porties, lei toen nog een extra stuk worst op het bord van haar man en dat van Nelly en plaatste ten slotte een grooten aarden schotel, bestemd voor de aardappelen, midden op tafel. Op den bodem van dezen schotel stond geschreven: „ziet, wat hier achter staat". Nelly las het hardop en Elsje vroeg: „wat staat er achterop?" Stijntje keerde de schaal om en Nelly las: „bidt vóór gij eten gaat". „En wij 'ebben óók 'n eerappelschottel," zei Annigje, „doar stiet op: ,,'tisalgeen goud wat er blinkt" en ook iene mit „eigen 'aard is goud waard", moeder hè?" „Ja," zei Stijntje, „dat 'eb ie mooi ont'olden." Zij zette de schaal weer recht en schudde er de aardappelen op uit. In het midden maakte ze een kuiltje door enkele aardappelen wat op zij te leggen en nu kwam in dit kuiltje een wit kommetje. Met de grootste belangstelling had Elsje zwijgend toegekeken, maar nu werd ze toch nieuwsgierig. „Wat doet u in dat kleine kommetje?" vroeg ze. „In dat vetkommechien? Doar komp vet in," zei Stijntje, terwijl ze de koolpan op zij hield om het vette sap er beter uit te kunnen scheppen. „Als de jus maar niet omvalt," zei Elsje, toen het kommetje volwas. „Niksgien nood, 'eur!" zei Stijntje, die wel een vreemd woord hoorde, maar toch de beteekenis begreep: „dan moet ie doamee moar veurzichtig prikken. Kom, volkien," vervolgde ze tot de anderen, „schik moar bij." Een algemeen geschuif van stoelen volgde en weldra zaten allen aan den eenvoudigen maaltijd. Het lampje met zijn groote blikken kap wierp een helderen schijn op de tafel en de aanzittenden; maar de hoeken van 't vertrek waren slechts zeer flauw verlicht. Men praatte gezellig, ook Nelly scheen alle sombere gedachten te hebben verdreven. Eerst wist ze niet recht, hoe ze zich moest bedienen van aardappelen, want er was geen lepel op tafel; maar toen ze zag, hoe ieder met zijn eigen vork telkens een aardappel prikte, deze in het vetkommetje doopte en dan, om morsen te voorkomen, hem even afstipte op de andere aardappelen, volgde ze terstond het voorbeeld alsof ze er niets ongewoons in vond. Toen keek ze eens naar haar zusje en ze zag tot hare verbazing, dat het kind, dat zich anders altijd liet bedienen, drie aardappelen op haar bord had. „O, moeder, kiek Elssien ers!" riep Annigje. „Zee prikt dree eerappels glieke en ze et ze niet iens op. Verwonderd keek Elsje haar aan, van Annigje keek ze naar Stijntje en toen naar hare zuster. „Nel, mag ik jus asjeblieft?" vroeg ze een beetje verlegen. Nelly keek naar het vetkommetje, maar Stijntje kwam haar gelukkig te hulp. „Wat is er, mien meagd," zei ze tot Elsje, „wol ie geern vet 'ebben? Kiek ers, dan moet ie instuppen, net zoo as wij: iene veur iene. Dat schoap!" vervolgde ze, „dree eerappels glieke! zee 'adde vaaste 'onger." „Wisse jong, wisse!" zei Geert en hij knikte Elsje goedkeurend toe. „Ie moeten moar net doen as Beertien, die dot moar niks as eten, geloof ik." Werkelijk had Beertje niet de minste notitie genomen van hetgeen er om haar heen gebeurde. Zij wijdde al haar aandacht aan haar maaltijd en had geen tijd tot luisteren noch tot spreken. Haar wangetjes werden hoe langer hoe rooder en toen ze eindelijk klaar was, glom haar heele gezichtje en kon zij de oogjes haast niet meer open houden. Ze leunde achterover, voor zoover dat mogelijk was tegen den rechten rug van haar ouderwetschen stoel en liet de armpjes aan beide zijden slap neerhangen. Zoo zat ze even, de oogleden knipten eenige keeren en ze sliep in, zonder dat iemand het merkte. Neen, toch niet. Er was er één, die den geheelen tijd oplettend had toegezien. Door een toeval was de middendeur op een kiertje blijven staan, tot groote blijdschap van Bello, die op de donkere deel nu ook een straaltje licht mee opving. Eerst had hij zich vergenoegd met eenigen tijd naar de lichtende streep te kijken, toen was hij uit zijn mand gekomen en had zich voor de deuropening neergezet, zoodat hij den geheelen kring kon overzien en waar hij een poos geduldig bleef wachten. Maar nu prikkelde de geur van kool en worst zijn reukzenuwen zóó zeer, dat hij het niet meer kon uithouden. Even raakte hij de deur aan, deze ging open en Bello stak voorzichtig zijn kop binnen. Zoo stond hij even, onbewegelijk in het halfdonker. Och, hoe graag was hij den lichtkring genaderd, maar den dreigenden vinger van Geert was hij nog niet vergeten en noch Nelly, noch zelfs Elsje merkten hem op. Bello's blik ging vragend van den een naar den ander, tot hij plotseling zag dat Beertje, die met den rug naar hem toe zat, haar handjes langs den stoel naar beneden liet glijden. Bello meende dit als een vriendschappelijk teeken te moeten aannemen als voor hem bestemd en ofschoon het meisje niet bepaald vriendelijk voor hem was geweest, vergaf zijn trouw hondenhart dit gaarne, te meer, toen hij bij zijne nadering bespeurde, dat de kleine handjes heerlijk geurden naar worst. Zelfs droegen ze duidelijke sporen, dat ze er mee in onmiddellijke aanraking waren geweest. Zacht streek zijn adem over de vingertjes en het volgend oogenblik begon hij ze te likken. Arme Bello! Had hij ook maar even kunnen vermoeden welke uitwerking deze betuiging van vriendschap zou hebben, dan was hij zeker op de donkere deel gebleven. Beertje, die in haar slaap niet wist, wat haar overkwam, toen zij de warme tong van Bello voelde, trok haar handje met zóó'n kracht terug, dat ze haar bord van de tafel sloeg. Het viel op den steenen vloer in scherven en het kind, nu volkomen wakker, keerde zich boos om. Daar bemerkte ze Bello, die verschrikt een paar passen was achteruitgegaan. „Lillekerd!" riep ze van haar stoel springend. „Deugeniet!" klonk onmiddellijk daarop Stijntjes stem en Beertje voelde zich stevig bij den arm grijpen. „Nou zit ie vlak bij mij en nou gooi ie de boel nog kapot!" „Dat dot de 'ond!" zei Beertje in schreien uitbarstend. Stijntje keek om. „Allo! op de deele!" riep ze op zóó'n dreigenden toon, dat Bello onmiddellijk de vlucht nam. „Geert, geef mij de schotteldoek ers an!" Geert nam van de tafel een vochtigen theedoek en reikte die zijn vrouw aan. „Nou," zei Stijntje, terwijl ze het kind de handjes en het gezichtje afveegde: „schei nou moar uut mit krieten, moar paas mij op, dat ik dat lilleke woord niet meer 'eure!" „Zal niet weer doen," zei Beertje. „Moeder! van deage 'ef ze ook al „lillekerd" 'ezegd tegen de 'ond en ook al toew 't 'eurntien 'eur beet," klaagde Annigje haar zusje aan. Ze had de scherven opgeraapt en vroeg: „woor mot ik de schoarten loaten?" „In de turfbak, moar as Beertien zoo ruug in de mond is, dan krig ze gien riezebrij.'' Ze pakte het kind op en lei het, geheel gekleed, boven op het dek in de bedstede achter in 't vertrek. Beertje hield dolveel van rijstebrij, maar hetzij de worst haar voldoende had gevoed, hetzij ze blij was, geen erger straf te ontvangen, ze hield op met schreien en legde zich gehoorzaam neer. Toen allen weer aan tafel zaten en men weer kalm begon te praten, richtte ze zich overeind en keek voorzichtig door een kier der bedgordijnen. Ze zag hoe moeder de schaal met aardappelen wegnam en een groote schaal rijst weer in het midden plaatste. Nu streek moeder een dik stuk boter over de rijst en nu strooide ze er bruine suiker op. Beertje wist het wel: nu mocht ieder rijst eten uit de schaal, maar je mocht niet verder komen dan vlak voor je eigen plaatsje en je mocht de boter en de suiker niet voor iemand anders wegscheppen. Beertje zag, dat Nelly en Elsje maar even het bovenste laagje opaten en verder bedankten. „Lekkerbek!" had ze graag geroepen, maar ze bedacht juist nog op tijd, dat ze straf had. Moeder en Annigje schepten wat dieper en vader had al een diepen kuil voor zich. Toen streek Stijntje alle rijst weer glad en deed er opnieuw boter en suiker op. „Toe, Nelly! eet nog wat!" noodde ze. Maar Nelly bedankte. Stijntje at nog een paar hapjes, toen schoof ze de schaal naar Geert: „meak ie 'om dan moar leeg, veader!" „Niks veur mij," zei Beertje zacht. Ze draaide zich om als wilde ze gaan slapen, maar daar ontdekte ze iets vreemds op het kussen. Wat was dat? Een zwart, rond ding. Ze tastte er naar en voelde een zijden lint. Ha! dat was een mooi stuk speelgoed. Dat was een hoed, een prachtige hoed van stroo net zooals vaders „zunnekappe". Beertje trok hem naar zich toe en bekeek hem eens goed voor zoover het halfduister dit toeliet, toen begon ze er mee te spelen, paste hem eens op en viel ten slotte in slaap. ,,'Oe is 't 'egoan, Geert?" vroeg Stijntje, ,,'eb ie vandeage ook an Dirk 'evroagd om schoon zaand?" „Och, dat 's woar ook," zei Geert, ,,'k 'Ebbe 'om van de middag 'espreuken, 'ij zat net op de schottelbaank en 'ij adde 'n mooi bultien op de wal en ook nog 'n punter vol kloar. 'IJ zal 'om morgen brengen." „Waar kan men hier toch zooveel zand halen?" vroeg Nelly. ,,'t Is hier toch veengrond, dacht ik." „Ja," zei Geert, „moar onder 't veene zit zaand en dat is op den bodem van de Wieden op enkele pleatsen zoo moar op te schoppen; doar 'ebben ze de turf er of 'eald." En nu vertelde hij hoe sommige menschen een gedeeltelijke broodwinning vonden in het verkoopen van dit zand, wel te verstaan als het gezuiverd was. Ze scheppen hun punter op het Wiede vol en varen dien naar huis. Daar wordt er water op- en afgeschept, net zoo lang tot het zand blinkend wit is en zoo wordt het verkocht aan ieder, die maar een steenen vloer heeft, „want de vrouwen, hè Stiene ?" vervolgde Geert, „die meugen geern zaand streien." „Ja, 't stiet zoo 'elder en 't is goedkoop." „Dat 's woar, 'n pear centen 'n ömmer vol; nou, dat meugen z' ook wel 'ebben." „Zes ömmers vol veur 'n dubbeltien, moeder hè?" zei Annigje. „Ja, klein wiesneussien!" zei moeder opstaand, ,,'eb ie weer wat 'eurd ? Kom, wij zullen ers gauw de toafel ofwasschen." De schotteldoek ging van hand tot hand en van mond tot mond — de logeés verklaarden hem niet noodig te hebben — en vervolgens legde Stijntje hem in een kom vol heet water om er de borden mee af te wasschen. Nelly droogde af met een frisschen hagelwitten theedoek, die haar weer eenigszins met de zonderlinge gebruiken verzoende. Toen Stijntje klaar was, streek ze een flink stuk groene zeep aan den bewusten schotteldoek, ging er in den donker mee naar de gracht, waar ze hem terdege uitspoelde en lei hem daarna op een der heesters voor het huis. „Zie zoo!" zei ze tot Nelly, die haar in de deur wachtte, „nou kan 'ij doar op de bos fiks uutfrisschen. Nou zal ik de kien der gauw noar bedde brengen en dan kunnen wij nog wat gezellig bij 'n aander zitten. Ze ging naar de bedstede om te beginnen met haar jongste, maar toen ze de gordijnen van elkaar schoof kon ze haar oogen niet gelooven. „Wat is dèt nou weer?" riep ze en tegelijk herkende ze Nelly's hoed, dien ze 's middags zoo zorgvuldig op het kussen had gelegd. Stijntje staarde zóó verschrikt naar het kind, dat Nelly onwillekeurig een stapje nader kwam. Daar lag Beertje in zalige rust verzonken, met Nelly's reishoedje op één oor. Even keek Nelly naar het ontstelde gezicht van Stijntje, toen barstte ze in zulk een onbedaarlijk lachen uit, dat allen er wel aan mee moesten doen, uitgezonderd de jongste, die onder dit alles rustig doorsliep, ,,'t Is toch spietig!" zei Stijntje, terwijl ze den hoed weer in fatsoen trachtte te brengen. „As ik 'om nou moar op mien eigen bedde legd 'adde." „Och, weineen!" zei Nelly, „niets spijtig, hoor! de hoed kan er tegen en 't lint strijk ik weer wat op, dan is er niets van te zien." „Fui, fui! dat kiend toch!" zuchtte Stijntje hoofdschuddend. Ze begon het slapende kind uit te kleeden en toen ze het jurkje had uitgetrokken, merkte ze, dat de kleine, losse zak, dien het kind altijd zoo graag droeg, geheel vol was. „Kiek nou toch ers, wat zoe'n worm al niet in de buusse (zak)'ef! 'n Perdieze!" een harde, onrijpe, doch rood gekleurde paradijsappel werd op tafel gelegd, ,,'n Ringenette!" een nog hardere reine* volgde. „En ditte .... wat is dè.t toch?" zei Stijntje, het stuk lijnkoek, waarmee Bello een kastijding was toegediend, voor den dag halend. „Lienkoeke! En nou nog 'n stók brood! woor krig ze ddt nou weer?" „In de spiende, moeder!" zei Annigje, „vanmorgen kreeg ze 't uut de spiende en toen zee ze: „moeder wil 't wel lieden." „Jonge nog toe! zoe'n kleine beunzink (bunzing)!" zei Geert met een gezicht alsof hij 't eigenlijk wel aardig vond. Maar Stijntjes stem klonk streng: „nou moarre . .. 't is uut mit de buusse, 'eur! is mij dat 'n rommel! Arregarre nog toe! Die most neudig 'n buusse 'ebben veur 'eur buusdoek! Ze 'ef er 'om niet iens in." „Nee, moeder!" kwam Annigje nog eens tusschenbeide, „de buusdoek bewear i'k aaltied veur 'eur as ze de buusse zoo vol 'ef." Al sprekende tilde ze haar jurkje op en haalde twee kleine, bonte zakdoekjes voor den dag. ,,'t Is toch 'n mireakel!" zei Geert. „Mireakel of gien mireakel," zei zijn vrouw, „ik zal 'eur mörgen spreken of ze mij in de spiende mag goan. Moar," vervolgde ze op veel zachter toon tot haar oudste, „ie moeten neudig noar bedde, mien kiend! en Elssien ook, denk ik. Waacht, ik zal joew gauw de lochte 'ealen.'' Ze haalde van de deel een ouderwetsche blikken lantaarn op drie pootjes en voorzien van drie hoornen ruitjes, waarvan er één als deurtje tevens dienst deed. Een kaars stond in 't midden, deze werd aangestoken en met deze „lochte" ging Nelly naar „de groote kaant" om haar zusje naar bed te brengen. „Nacht moeder!" had Elsje gezegd en „nacht veader!' ze had beiden een handje gegeven en Stijntje waren de tranen in de oogen geschoten: „zoe'n engeltien!" zei ze zacht, „ze zeg „moeder" tegen mij. Genaacht mien jonge!" antwoordde ze, „goa moar gauw sloapen, 'eur!" Toen Nelly terug kwam lagen de beide zusjes behoorlijk toegestopt naast elkaar onder de dekens. Geert had zijn plaatsje bij 't vuur weer ingenomen en Stijntje stond bij het bed. „Genaacht Nelly !" klonk een kinderstemmetje uit de bedstede. „Nacht Annigje, slaap lekker, hoor!" „Ja!" zei het kind, „genaacht veader!" „Genaacht mien meagd!" „Genaacht moeder!" „genaacht mien kiend!" Toen werd het stil. Stijntje schoof de gordijnen half dicht en zette zich tegenover haar man. „Zie zoo, Nelly," sprak ze, „goat 'ier moar bij mij zitten, dan drinken wij doamee 'n lekker schotteltien vol koffie, 't Weater 'angt al over." Ja, waarlijk, daar hing al weer een ketel water aan het aal en al weer zou men koffie drinken. Er stond zeker eenige verbazing op Nelly's gezicht te lezen, want Stijntje zei: „ie meugen wel vrij, 'eur! moar wij binnen 't zoo gewoon. In de weeke zetten wij aaltied koffie en 's Zeundags dan eten wij vroo, om ien ure, dan drinken wij 's middags tee. Nou, en 's oavends, as nou de domeneer ers komt of zoo, dan drinken wij ook wel ers sukerloa, moar 't is toch meestentied koffie." „Van avond wil ik graag een kopje koffie meedrinken," sprak Nelly en in stilte dacht ze: dan kan ik meteen beter wakker blijven. De kool lag haar wat zwaar in de maag en ze had voor haar doen een ongewoon groote portie verorberd. Toch trachtte ze opgewekt te praten, bewonderde de mooie haardplaat en luisterde belangstellend naar een verhaal van Geert over een andere haardplaat, die nog veel mooier was. „Ja, bij Koop Groen doar 'ebben ze zoe'n mooie!" zei hij. „Daar stoan van boven twee wallevisschen op en rozen d'er onder en dan 'n loage tikkelties (rij stipjes). En in de midden doar stiet 'n vrouwe mit 'n takke in de 'aand en dree kiender d'er bij; die rekken er noar. Ja, dat 's 'n mooie en dan bij Ties Jeager, doar is er iene, die is zóó butengewoon mooi! Doar stiet 'n 'ertog op en een leeuw en de zeuven provincies en dan stiet er op: „Hollandia pro Patria," dat beteekent zooveule as „overwinning na de strijd." „Nou Geert," onderbrak Stijntje het verhaal, zol dat wel zoo wezen ? Ik meende, dat 't wat anders beteekende, ik geloove, dat 't vaderland er nog bij te paasse komt." „Toe dan moar," zei Geert, ,,'k wil er niet vaaste op stoan, want wij weten 't moar van 'euren zeggen, 'hè? Die pleate is ook wel over de 200 joar old en wie zal nou nog uutmeaken wat de bedoelinge 'west is! As wij nog ers 200 jaar wieder binnen, dan weten ze misschien niet iens meer woar de 'eele pleate veur gebruukt wordde. Kom!" vervolgde hij opstaande, „ik motnoar den barbier. 'tlsZoaterdagoavond, 'k zol 't'oaste vergeten.",, Nee," zei Stijntje, „eerst drink ie toch 'n koppien koffie mit ? 'k Ebbe ze zóó kloar!" Werkelijk behoefde Geert niet lang te wachten en toen hij een paar kopjes [genoten had, stond hij nog eens op: „Nou, 'k goa vort, 'eur! Genaacht zal 'k moar zeggen, want Nelly zal doamee wel op bedde wezen as ik thuus koeme." „Wel te rusten Geert!" antwoordde Nelly. De deur sloeg dicht en Stijntje en Nelly waren samen. Eerst raakten beiden gezellig aan het praten maar weldra merkte Stijntje, dat zij alleen het woord voerde en Nelly maar half luisterde. „Bin j' sloaperig?" vroeg ze, en naar het vuur ziende, waar nog slechts een enkele gloeiend kool in de asch lag, riep ze: ,,'s Jongens nog toe! kiek'ers noar 't vuur; d'er lig niks meer as ien glad kooltien en ik mot 't nog strieken." „Moetje nog strijken?" vroeg Nelly verbaasd. „Ja, 't vuur mot ik toch strieken, 'oe zal ik aanders mörgen vroo 't vuur anbuten!" En daar ze zag, dat ze niet geheel begrepen werd, legde ze uit hoe ze iederen avond het vuur in de kolk deed, diep onder de asch, dat lag daar dan den volgenden morgen nog gloeiend en dat kon ze dan zoo weer gebruiken voor 't nieuwe vuur. „As ik niet aanders streek as datiene gladde kooltien, dan was 't mörgen allemoale verteerd. Moar ik geloove, dat 't neudig beddetied veur joew wordt, hè? wij stoan ook vroo weer op.'' „Hoe laat al?'' „Nou, in de weeke om 'n uur of vieve, moar mörgen is 't Zeundag, dan kun j' uutsloapen. Om zes ure giet Geert 'n melken; as 'ij dan weer komp dan 'eb ik de koffie kloar, dan moet ie moar zien, dat ie ook present binnen." Ze hield de middendeur wijd open, zoodat het voorste gedeelte der deel flauw verlicht werd. „Nou, ie moeten doamee de lochte moar opsteken; kun j' 't zoo zien ?" O, ja, best," zei Nelly, die al mooi „uuskundig" werd. Toen ze Bello voorbij kwam, streek ze het dier even over den kop: „zoet zijn van nacht, hoor!" „Ja, niks gien nood," riep Stijntje, 'ij 'ef 'n fiksche schottel mit eerappels en kool op, doar zal 'ij wel goed op sloapen. Nou, genaacht'eur!" „Goeden nacht!" antwoordde Nelly. Pas toen ze haar deur gesloten had, deed ook Stijntje de middendeur dicht. „Nou zal ze wel sloapen, denk ik," sprak ze in zich zelf. Ze legde een paar turven aan het vuur, nam wat naaiwerk en begon ijverig te naaien, 't Was stil in de kamer; de klok tikte hoorbaar. Een enkelen keer klonk een voetstap op den dorpsweg, maar dat kon Geert nog niet zijn. Geert kwam altijd om 9 uur pas thuis. Dat was wel wat laat, vond Stijntje, maar 't was ook de eenige keer van de geheele week, dat hij eens uitging. Vlijtig naaide ze verder, tot eindelijk een bekende stap op het brugje weerklonk en even daarna Geert binnenkwam. „Bin j' nog al an 't waark?" vroeg hij vriendelijk. „Ja, 'k 'adde nog 'n pear steekies, moar nou is 't ook 'oaste beddetied, hè?" Geert keek naar de klok: „ja, negen ure. Is Nelly al noar bedde?" „O ja al, die slap al!" „Zoo," zei Geert plaats nemend, ,,'k wiet aanders 'n mooi nijchien." Stijntje lei haar werk neer en keek op met vragenden blik. „Ja, Stiene, bij Lukes 'eur ie aaltied nijs, hè? Zien zeune is van de weeke noar Arnhem 'ewest en die 'ef doar 'n dienk 'ezien! Ie 'ebben nooit zoowat 'eurd! Ie kun d'er op rieden moar 't is gien weagen en 't 'ef moar twee wielen en die zitten aachter 'n aander en ie trappen om zelf veuruut. Dat neumen ze 'n fieltsche peade en ie zitten op 'n penne mit 'n leêren blad er op, zoo groot as mien 'aand en die 't goed kan die giet nog 'arder as 'n weagen." „Ei, loop toch. Geert, geloof ie dat ook allemoale?" „Ja, Stiene, gien iene wol 't gelooven en Knelis Dam die zee ha! ha! ha! die zee " Geert kon haast niet verder spreken van lachen. „Erink, Geert toch!" zei Stijntje, die zelf ook al mee begon te lachen. „'IJ zee, nou zeg 'ij, ik loope liever alleenig as dat ik ook nog 'n fielt veur mij uut trappe. 'IJ kan aaltemit net doen of 'ij de vieve wat stomp 'ef (of hij wat onnoozel is) moar loat 'om moar Ioopen. Moar van dat dienk, dat mot toch wel woar wezen, want Jouk 'ef oons 'n oftrekkien loaten zien van 'n jonge, die d'er op reed. 't Mot nog al 'n 'eele keunst wezen, want Jouk die leek dat eerst zoo mooi en zoo makkelijk en die mocht er ook ers op. Nou, moar 'ij zeg, jongens zeg 'ij, wat is dat 'n roar geveul! Die jonge, zeg 'ij, die 'adde mij zóó stief vaaste, moar 't was net of ik in iens stomdronkend was en ik völ zoo vierkaant omme, zeg 'ij. Jonge, jonge, wat 'ebben wij 'elaacht!" „Nou moar, ik geloove 't niet eer dat ik 't zie," zei Stijntje. „As ie twee wielen vlak aachter 'n aander 'ebben, dan meak ie mij niet wies, dat ie doar op zitten kunnen.'' ') „Nou, ik geloove't wel,'eur! ik 'ebbe 't oftrekkien joa zelf 'ezien. En die jonge mot 't zoo mireakels best kunnen! Eerst 'ef 'ij "ereden net as 'n gewoon meensche, dan 'old ie joew vaaste an zoe'n mooie, gladde stuurpenne, zeg Jouk. Moar toew is die jonge d'er aachterste veur op goan zitten en toew reed 'ij toch veuruut." Geert, Geert! schei nou toch uut! Nou meak ie 't toch al te mooi! Ie kun mij net zoo goed wies meaken, dat 'n punter veuruut giet as ie de boom moar fiks op den bodem van de punter drókken in de pleatse van in'tweater." „Ja, meachien, dat zeeden wij eerst ook, moar Jouk zeg, 'ij wil zien 'eele stal vol koenen geven as 't niet woar is dat die jonge 'om zoo veurbij 'ereden is. Nou, dan moet ie 't wel gelooven, hè?" Stijntje twijfelde nog wel, maar ze liet de zaak maar rusten en bracht het gesprek op ») Sinds de Giethoornsche dijk een straatweg is geworden, zijn er de fietsen veelvuldig in gebruik. 6 Nelly. „Ze kan 'eur 'ier wel verdoen, donk mij, niet?'' (ze is hier wel thuis) zei Geert, „z'is wel wat maankeliek moar aanders niks niet grootsch en alles is 'eur goed." „Joawel," zei Stijntje, „joawel, 't is 'n goed meachien, moar zal 'k joew ers wat zeggen, Geert," en Stijntje begon fluisterend te spreken: „Nelly prakkezeert!" „Ei, loop jong!" „Ja, vaaste woar, 'eur! 'k 'Ebbe 'eur moar aller'aande waark loaten doen om 'eur wat ofleidinge te geven en ze dot wel 'eur beste, dat ze 't niet lat maarken, maar ik wiet wat ik wete: ze prakkezeert!" Geert was een en al verbazing. Wanneer men te Giethoorn van iemang zegt, dat hij „prakkezeert" als in bovenbedoelden zin, dan wil dat zeggen, dat hij zich lijdende gelooft aan een ongeneeslijke ziekte en dat hij daaraan voortdurend denkt. En Nelly had in dit opzicht geen enkele reden tot „prakkezeeren," vond Geert. Maar Stijntje hield vol. „Ja, mien jonge, zeg dat niet te gauw; ze liekt net op 'eur moeder en die 'adde toch ook zwakke longen." „Nou moar, Nelly 'ef gien zwakke longen, 'eur! doar geloove 'k niks van. 't Kleine meachien, d£t kik er broaf liesem (teer) uut, moar Nelly is goed gezond, dat zeg ik joew. Moar weet ie wat of 't is, Stiene? Nelly zit aaltied thuus en dat is niet goed veur 'n jonk mein. Ie moeten 'eur moar ers wat opvroolijken." „Ja," knikte Stijntje, „ik zal 't wel weten. Ze mot fiks eten, fiks melk drinken en fiks waarken en meer kan 'k er niet an doen." „Nou," zei Geert, „toe dan moar, waarken kan gien kwoad. Ik goa noar bedde, t is neudig tied." Stijntje vond het ook en een kwartiertje later was het geheele huis in rust. De vensters waren geopend om den volgenden morgen de eerste zonnestralen vrijen toegang te geven en hierdoor kon nu de maan naar binnen zien in de ouderwetsche vertrekken. Ze bescheen eerst met een paar zwakke stralen de bedstede, waarin de kinderen sliepen en even viel een flauwe glans op de slapende kinderkopjes. Langzamerhand werden de stralen helderder en verlichtten in de volgende bedstede Stijntjes ernstige trekken en het gebruinde goedhartige gezicht van Geert. De diepe, geregelde ademhaling van beiden getuigde van weldadige rust na volbrachte dagtaak.. Nu werden de stoelen langs den kant zacht verlicht en het witte zand op den vloer, vertreden door de vele voetstappen, blonk als een zacht, wit kleed, dat een matten weerschijn wierp op de donkere haardplaat, en de engeltjes daarop nog even deed uitkomen. Ook aan „de groote kaant" keek de maan naar binnen door het dunne boven- en ondergordijntje en ook hier vielen hare stralen opeen slapend kind, waarvan de rustige ademhaling even waarneembaar was. Maar het was de ademhaling van het kind alleen; Nelly waakte. Ze zat overeind in haar bed met groote oogen te staren en van tijd tot tijd druppelde een traan langs haar wangen. Ze bedacht, hoe ze den vorigen nacht een trouw vriend had geschre- ven, dat ze niet genoeg van hem hield om hem haar jawoord te geven en de waarheid was, dat ze er niet toe kon besluiten Elsje te verlaten. Hoe opgewekt was de anders zoo verlegen Johan de Vries binnengekomen, eenige dagen geleden, om te vertellen, dat hij benoemd was als Burgemeester van een Brabantsch stadje. Nu had hij een positie, waarnaar hij zoo verlangd had, en beteekenisvol had hij Nelly aangezien. Gelukkig had hij zijn aanzoek om Nelly's hand schriftelijk gedaan, anders had Nelly misschien niet den moed gehad te weigeren. Ze had zoo lang geweifeld vóór ze schreef en ze had maar niet kunnen kiezen tusschen haar trouwsten vriend en haar besten Vader en innig geliefd zusje, tot eindelijk een blik op het slapende kind haar had doen besluiten tot een afwijzing. Nu bedacht ze, dat Johan het zeker wel goed zou gevonden hebben, als ze Elsje had meegenomen naar haar nieuw tehuis. Hij zelf hield ook zeo veel van het kind. Maar haar vader... Hoe vaak had die niet gezegd: „Elsje is mijn zonnetje, ik zou haar niet knnnen missen" en hij zou dan alleen achterblijven. Als Nelly zich dat voorstelde, voelde ze, dat ze zoo wreed niet kon zijn en nog was het de vraag of haar vader haar het kind zou meegeven. Misschien nam hij een huishoudster, die Elsje niet begrijpen zou en zeker wel zou bederven. Dan zou het kind naar haar verlangen en zij zou het niet weten. Neen, zóó kon ze niet gelukkig zijn. Het was toch goed, dat ze geweigerd had. Daar bewoog Elsje zich even in den slaap en toen Nelly naar het teêre gezichtje zag, drukte ze er zacht een kus op. „Je bent mijn kleine engel!" fluisterde ze, „en ik verlaat je nooit." Tanng! tanng! tanng!.... klonk elf maal de plechtige slag van de ouderwetsche klok. Nelly schrikte. Was het werkelijk al elf uur? En morgen wilde ze vroeg opstaan, want wat Stijntje „uitslapen" noemde, vond Nelly „vroeg opstaan". Ja, de klok wees elf. Nelly kon het duidelijk zien, zóó helder scheen de maan naar binnen. Nog bleef ze een poosje zitten kijken; nu pas trof het haar, hoe phantastisch de kamer verlicht was. Door de ruiten zag ze de heldere gracht met een glinsterend witte streep van het maanlicht en daarboven den hemel zóó helder! Nelly vouwde hare handen: „Vader, vergeef mij, wat ik verkeerd deed," bad ze. Vragend keek ze naar boven, onbeweeglijk zat ze, tot ze eindelijk het hoofd op het kussen legde; de vermoeidheid had de overhand behaald en ze sliep in. 't Was Zondagmorgen. De zon was nog maar kort op; toch waren reeds in bijna alle weiden de melkers druk bezig. Geert Kollen was een der eersten geweest en bracht reeds de volle emmers in den punter om huiswaarts te keeren. Stijntje en de kinderen waren al klaar; 't was ook al ruim zes uur en nog schenen Nelly en Elsje te slapen. Dat begon Beertje te vervelen. Terwijl haar moeder, vergezeld van Annigje even naar buiten was gegaan, liep ze naar de deur in den zijwand, die wel is waar aan den anderen kant gebarricadeerd was door het groote kabinet, maar waardoor toch haar stemmetje zeer goed verstaanbaar was voor iemand aan „de groote kaant". Ze boog zich tot bij den grond en zooveel mogelijk haar mondje vlak bij den drempel houdend, riep ze op zingenden toon: „langesloaper! langesloaper! langesloaper!" Nelly droomde juist, dat ze zangles moest geven: „mi-re-do-re; mi-re-do-re; mire-do-re;" zongen de kinderen onophoudelijk. Verschrikt werd ze wakker. Deze tonen hoorde ze werkelijk, ze schenen uit den grond te komen: „langesloaper! lan-gesloa-perrrr!" klonk het nijdig. Nelly lachte; ze had het stemmetje herkend. „Ik kom al, hoor!" riep ze vriendelijk terug. Nu schrikte Beertje, te meer daarjuist haar moeder weer binnen kwam. „Wat doe ie doar op de grond? Allo, stoa op!" Oogenblikkelijk stond het kind op. Het scheen wel, dat ze de beloofde bestraffing al ontvangen had, al bleek dat nog niet uit al haar daden. „Moeder, ik 'eure Nelly al," zei Annigje, „nou is ze toch wakker, moeder hè?" „Ja 'eur!" zei moeder, „ik geloove 't ook, nou zullen ze wel gauw koemen." „En as wij 't brood dan op 'ebben, mag ik dan ook mee noar de Vosjacht?" vroeg het kind verder. „En ikke ook?" voegde Beettje er dadelijk aan toe. „Beertien blif thuus," zei moeder streng. „Annechien mot't moar an veader vroagen, doar komp 'ij net an. Blij huppelde Annigje naar buiten. „Veader, mag ik doamee mit noar de Vosjacht?" riep ze, nog vóór Geert met zijn punter aan wal was. „Nou, dat denk ik wel, zei Geert, zijn dochtertje vriendelijk toelachend. De punter dreef voor „de trappe" en Geert nam den ijzeren ketting met de puntige steekpen om zijn vaartuigje vast te leggen. „Geef mij de stikke moar, veader, ik kan m best in den wal steken." Geert reikte „de stikke ' aan en werkelijk stak het kind de scherpe pen een heel eind in den grond. Geert zette er even zijn voet op, waardoor de pen haast heelemaal in den zachten grond verdween; toen nam hij zijn melkemmers — Annigje droeg natuurlijk de lijnkoekenbak — en liep naar de deel, waar zijn vrouw al klaar stond om ze aan te nemen. Terwijl zij de melk zeefde had Geert zijn handen gewasschen en juist zaten allen gezellig bijeen om het eerste kopje koffie te genieten, toen de logées binnenkwamen. „Mooi zoo," zei Stijntje, „ie bin net op tied,'eur! goa moar gauw zitten. En kon j' 't er nog al zoe'n beetien uut'olden?" Nelly's antwoord was onverstaanbaar, want de kinderen overstemden haar geheel: „ooo! moeder, kiek ers wat n mooie poppe!" Bewonderend staarden ze naar een popje, dat Elsje op den arm droeg. „Dat is Boda," verklaarde deze met een gelukkig gezichtje en ze streek liefkoozend over de wollen poppejurk. De kinderen konden er niet genoeg naar zien, ze moesten Boda een handje geven, mochten haar even op den arm houden, streken over het wollige poppehaar en waren zóó bekoord door Boda, dat ze geheel vergaten hoe ze straks verlangd hadden naar het dikke stuk koek, dat moeder voor ieder had klaar gelegd. Pas toen Beertje aan het spreken van haar vader meende te hooren, dat hij iets in zijn mond had, keerde ze zich om. „Mag ik ook koeke 'ebben ?" vroeg ze dezen keer eens wat beleefder. Stijntje deelde de koek uit en daarna gingen de kinderen met Boda op de deel om bij het nieuwe tafeltje wat met haar te spelen. „Nou, Nelly," vroeg Stijntje nog eens, „kon ie 't van de naacht nog al uut'olden in de nije omgevinge?" Dit was wel een bijzondere manier om naar de nachtrust te informeeren, maar het was geen vormelijke belangstelling, dat voelde Nelly en ook begreep ze hare gastvrouw genoegen te doen met een bevestigend antwoord. „Of ik 't er kon uithouden ? Het zou nog al ondankbaar zijn om zoo te spreken over zoon frissche, ruime kamer en zoo'n heerlijk zacht bed! En je hebt zoo vriendelijk voor alles gezorgd!" Stijntje kleurde van genoegen en Nelly was blij deze vraag zoo mooi te hebben ontweken. Ze kon toch niet vertellen hoe benauwd ze den geheelen nacht had gedroomd: hoe doodelijk verschrikt ze eerst wakker was geworden omdat ze in een lagen kelder een koe moest melken, die veranderde in een grooten walvisch en Elsje opslokte en later, omdat Johan de Vries alle hekken op Koeien verlaten (overbrengen naar een ander land). de weilanden te Giethoorn had omgehakt en nu in de gevangenis moest. Gelukkig vroeg Stijntje haar niet verder en aan t ontbijt babbelde ze zoo gezellig en opgewekt, dat Geert haar met verbazing aanzag. „Nou is ze toch niet maankeliek," dacht hij. „Ie zollen doamee ook nog noar de Vosjacht, hè?" zei Stijntje, „om 'n stoffertien veur Elssien te 'ealen." „Hè ja, zei Annigje, „ik bin al kloar en Elssien ook al. „En ikke doadelijk ook!" riep Beertje den laatsten hap nemend van een dikke plak roggebrood met kaas. „Stille toch, kiender! zei Geert, „ik mot eerst deroó nog uut t laand 'ealen en dat duurt nog wel 'n ure veur ik er weer binne." „O, wol ie 'om moar op de stal 'ealen?" vroeg Stijntje. „Ja, 'n dag of dree, viere, docht ik; as ij aaltemit 't naacht kalfde, dan was 't kold genoeg in 't laand. Ik zal moar ers 'engoan." Geert stond op en ook Stijntje en Nelly gingen aan hare huiselijke bezigheden, toen een aardig meisje binnenkwam. Ze had een bruine papieren zak in de hand en lei die voorzichtig optafel. „Zoo, Brechien!" zei Stijntje, „kweam ie doar al an ? kiek ers, dat is Nelly nou." Brechtje lachte en Nelly zei haar vriendelijk goedendag. „Moeder zee of ie aaltemit disse sukermoppies te middag ook bij de thee wollen 'ebben omdat ie volk 'ebben, dan was 't een tractement van moeder, zee ze, ze 'ef z in Möppelt 'ekocht." „Nou, dan moet ie moeder moar bedaanken, eur! 'Eb ie ze zelf al 'epreufd?" Brechtje knikte ontkennend. „Nou, doar 'eb ie er dan iene veuruut, wij zullen ze te middag bij de thee ers keuren, moar 't zal wel goed wezen, Meu Anne wet wel wat lekker is." Ze klom bij haar beschuittrommel en legde daar de overigen in. „Nou worden ze niet slof" (vochtig), zei ze. „En nou kun wij d'er ook niet bij," zei Beertje. Brechtie lachtje. Zoo nu en dan keek ze steelsgewijze naar Nelly; ze vond haar aardig en ze wilde wat zeggen, maar ze wist niet w£t. Doch Nelly had spoedig het ijs gebroken. Toen ze merkte, dat Brechtje den geheelen morgen mocht blijven, zei ze; „o, dan ga je zeker ook mee naar de Vosjacht?" Brechtje kreeg een kleur van genoegen. „Ik wil wel geern," zei ze, „as Om Geert 't lieden wil." „Joawel," zei Stijntje, „dat is 'om nog makkelijk, meachien ! dan kun ie Annechien over de vonders leiden !" Brechtje ging nu met de kinderen wat spelen en toen een poosje later Geert met „deroó" thuis kwam, liepen de kinderen op een draf naar buiten. „Ik wil zien of 'ij goed op de wal kan springen," riep Annigje. De roó was n.1. gehaald met een bok, een groot, plat vaartuig, bestemd om zware lasten te vervoeren. Geert maakte eigenhandig de twee stikken goed vast en toen hij het touw had los gemaakt, waarmee de koe was vastgebonden, sprong het dier zonder eenige moeite op den wal. Geert klopte hem vriendelijk op den rug. 'IJ kan 't nog wel, hè?" zei hij, „en ik geloove, dat 'ij de weg nog wel wet." De roó liep regelrecht naar den stal, waar Geert hem met een paar touwen vastbond en de kinderen keken belangstellend toe. „Nou," zei Geert, „nou krig 'ij wat 'eui (hooi) en dan moeten wij ook meaken, dat wij vort koemen." Hij plukte wat versch hooi uit het hooge vak, dat de ruimte, voor de koeien bestemd, geheel afschutte en trok de staldeur dicht. „Woar is Nelly?" „Hier, ik ben net klaar." Nelly, die juist bezig was geweest haar kamer in orde te maken, toen „de roó" arriveerde, voelde niet genoeg voor koeien om daarvoor haar werk in den steek te laten en had er dus geen notitie van genomen. „Most ie ook niet ers in den stal kieken ?" vroeg Geert. Nelly dacht, dat ze eenige belangstelling moest toonen en antwoordde dus: „ja, straks ga ik er eens heen, maar ik heb me eerst klaar gemaakt." „Nou, dat 's mooi! Moeder, wij goan vort, eur!" Nelly en de kinderen gingen vooruit, want Geert moest even in de gracht zijn handen wat afspoelen. Hij droogde ze aan zijn rooden zakdoek af en volgde de anderen over het brugje. Eerst liepen ze langs den dorpsweg naast de gracht, waar Nelly een en al bewondering was over de mooie natuur. „Boe! boe . . .!" klonk het plotseling luid in hare onmiddellijke nabijheid. Al weer koeien! dacht Nelly met schrik, maar gelukkig zag ze dadelijk, dat deze veilig in een groot vaartuig stonden, dat geboomd werd door twee mannen. „Kiek!" zei Annigje, „doar is 'n bok mit koenen!" Elsje keek door de struiken naar de gracht. „Waar is de bok ?" vroeg ze. „De bok? nou, doar stoan de koenen joa in, de bok doar vearen ze mee," onderrichtte Brechtje en Geert vertelde, dat op deze wijze de koeien van het eene land naar het andere worden gebracht, wanneer het gras in het eerste niet meer toereikend is. ,,'Adden ze 't grös al weer op?" riep hij als morgengroet den beiden mannen toe. „Ja," was 't antwoord, „dat scheelde niet veule meer." „Langzaam dreef het vaartuig verder. „Moeten die menschen op Zondag nog zoo werken?" vroeg Nelly. „Moeten? neen, moeten is 't niet, moar in de weeke is 't veake laastig om 'n bok te kriegen, want dan worden ze gebruukt om 'eui te 'ealen; en doar giet ook nog al wat tied mit 'en om de koenen te verloaten, dat is dan oaste nog spietig om dat van 'n waarkdag of te nemen en doaromme verloaten ze de koenen veake op Zeundagmörgen." Ze weken nu van den weg af en sloegen een zeer smal paadje in, dat door een weiland liep. Geerts woorden werden al dadelijk bewaarheid. In de breede sloot naast het weiland kwam weer een bok met koeien aan, maar nu waren het een man en vrouw, die boomden. Even werd een vriendelijk woord als morgengroet gewisseld, toen verdween ook dit vaartuig uit het gezicht, nog lang nageoogd door Nelly. Hoe schilderachtig- teekenden zich de schaduwen op het water af, hoe innig mooi vond Nelly dit stukje natuur! Pas toen ze het weiland bijna waren doorgeloopen, hervatte ze het gesprek. „O, ik zie, we moeten zoo meteen ook weer over een hek klimmen," riep ze. „Ja, 'ekken bin 'ier overal in de koelaanden," zei Geert, „moar in dit laand'ebben ze de beide'ekken mit 'n deurtien. Dit laand is van 'n tummerman, die woont 'ier vlak bij en die onder'oldt de 'ekken broaf best." Nelly zuchtte van verlichting en dankte in stilte den vriendelijken timmerman toen ze, zonder hare handen te bezeeren, het hek kon doorgaan. De kinderen en Bello waren al bij het tweede hekje en Annigje was er het eerst door. „Ik bin al op den diek!" riep ze vroolijk springend, zoodat het grind onder haar klompjes kraakte. „Kiek Elssien, doar gindert is de Vosjacht!" Even later stonden ook de anderen op den dijk. Ja, daar zag Nelly de veelbesproken Vosjacht uit de verte. Nog een klein eindje wandelde men den dijk op, toen waren ze naast de heipalen, waar het water voortdurend met geweld tegen klotste. „Kom 'ier moar 'en," zei Geert, disse kragge (rietland) is stevig genoeg. Aachter de 'eipoalen kun j' 't weater vule beter zien." Hij sprong van den dijk en reikte beurtelings allen de hand om over een moerassig plekje te komen, waar men licht natte voeten kon krijgen. „Nou," zei hij, „nou kun j' rietkwaasten plókken, zooveule as ie willen, moar ie moeten vlak bij mij blieven, 'eur! want doar bin 'ier enkelde plekken doar ie deur kunnen zakken as ie den grond niet kennen. „O, Bello loopt weg! hij kan best verdrinken," zei Elsje. „Nee," troostte Geert, „loat die moar gerust loopen. Bello giet op de jacht, denk ik, moar waacht, koem ie moar ers bij mij." Elsje stond een beetje angstig tusschen het hooge riet te kijken en was blij, dat Geert haar op den arm nam. „Annechien is niet bange, hè?" zei hij. „Nee, 'eur! niks bange! ik plókke rietkwaasten veur Elssien en ik blieve vlak bij joew." Ze keek op naar Elsje: „nou kun j' goed in de Vosjacht kieken, hè?" „ja," zei Elsje, „net een groote zee! kun jij het niet zien?" Maar Annigje hoorde al niet meer. Brechtje vond zulke mooie, volle, donkerbruine rietpluimen en zij haastte er zich ook heen. Het plukken ging wat moeilijk, zoodat Geert haar te hulp moest komen. „Daar zie ik Bello!" riep Elsje, „heel ver weg, daar! waar 't riet zoo beweegt, kijk! zie je wel, Nelly?" „Ja," zei Nelly, „wees maar gerust, hij zal niet verdwalen." Nu ze haar zusje zoo veilig bij Geert wist, liep ze een eind vooruit, tot ze vlak aan den kant van 't water kwam. Hier groeide geen riet meer, de grond was bedekt met enkele dorre rietstengels, wat schrale grassprieten en kleine plantjes. Hier had men een heerlijk vergezicht over het meer, dat met zijn eentonig gezang Nelly onweerstaanbaar boeide. De wind woei haar in 't gezicht, de golven spatten kleine vlokken schuim op haar kleeren, maar ze merkte het niet. Ze keek over de onafzienbare watervlakte, waarop geen boot, geen scheepje zelfs, te zien was. Water, niets dan water vertoonde zich aan haar blik; golvend water met allerlei mooie kleurschakeeringen van lichtgrijs tot donkerbruin, waarop van tijd tot tijd enkele zonnestralen een gouden gloed tooverden. „Das Meer erglanzte weit hinaus" zong Nelly zacht. Toen glimlachte ze. Nog niet „im letzten Abendscheine" dacht ze, zóó zou ik het toch ook graag eens willen zien. „Nelly, Nelly! wat stoa ie doar joa dichte an 'tweater!" riep Geert luid. Nelly keerde zich om. „Och, wat is het hier mooi!" zei ze vol bewondering. De anderen kwamen naast haar staan; ook Elsje werd op den grond gezet. „Dit is net de zee, hé Nel?" zei ze. „Zoo," zei Nelly, „heb jij die wel eens gezien?" „Ja, in dat blauwe prenteboek immers? Hoor! Sloek! Sloek! zóó doet hij." „Ik denke," zei Geert, „dat 'ij zeg: slok! slok! 'ij slokt 'ier tenmiensten 'eel wat laand op. Disse polle, doar wij nou op stoan, die is binnen kurt weer vort. De golven sloan d'er van onderen tegen en dan reakt 'ij los; dan daanst 'ij wat op en deale en dan drif 'ij vort! Veul moar, 'ij is gauw an de beurte." Ja, waarlijk, de pol grond trilde zacht onder hunne voeten. „Ja," zei Geert, „ze neumen 'om niet veur niks de Beuleaker. 'Ier dwars over kun j' d' aandere kaant niet iens zien en 'ij wordt nog 'oe langer 'oe grooter. Dit 'oekien weater neumen wij ,,'t beunzingsnest" want 't is 'n lillijke stee mit de braandinge. Het volk van de stoombooten 'ef wel ers 'ezegd, dat ze nog liever mit sturm over de Zuderzee goan as over de Vosjacht en ze 'oeven d'er toch moar 'n tippien van over. Ja, 't is spietig, dat ze dat vroeger zóó schoone uut 'eveend 'ebben; d'er zat beste turf en doar 'adden ze toew veurdeel van en nou zitten wij mit 't weater. Wij 'ebben d'er ook nog 'n stók laand 'ad, dat aarfden wij van Stienen volk en 't stiet ook wel op 't kadaster, moar wij bin 't kwiet, dat 's vaaste, want 't lig zoowat midden in de Vosjacht." „Maar als later dit meer wordt droog gemaakt," opperde Nelly. „Nee, mien jonge, dan kriegen wij 't niet iens weer, tenmiensten dat 'ebben ze mij verteld." ,,'t Zou ook eigenlijk nog jammer zijn er land van te maken," zei Nelly, „het is hier zoo mooi!" „Waatte? Spietig? nee, als ik er wat over te zeggen 'adde dan mos 'ij morgen an den dag dreuge meakt worden, 't Kost het Riek alle joaren 'n somme geld: de diekkosten bin roem f 2000 per joar en 't 'eiwaark dat 's ook 'n dure lief'ebberije. Iedere 'eipoal kost zoowat zeuven gulden eer 'ij stiet. Nou, doar moeten wij moar weer belaastinge veur betealen, hè?" Nelly keek naar de lange rij heipalen, die, stijf tegen elkaar staande, een soort hek vormden om de kracht van den golfslag i, Das Meer erglanzte weit liinaus." tegen den dijk te breken. „Zeven gulden! één zoo'n paal! dat is erg," zei ze. „Toch wil ik graag dit mooie uitzicht nog eens weer genieten; ik ben blij, dat je mij den weg er heen hebt gewezen." „Meachien, meachien !" schertste Geert, „en dan wol ie 'ier moar goan zitten te niks doen, denk ik, hè? en dan zingen net zoo as strakkies. Ja, 'k 'ebbe joew wel 'eurd!" Nelly lachte. „Nou, 'k mag 't geern 'euren, as ie d'er oarig'eid an 'ebben dan zing moar op." „Ik kan wel een liedje zingen," zei Elsje. „Is 't woar?" vroeg Geert, „kom dan moar weer op mien scholder, wij moeten noar 'uus toe. Moeder zal 't elf uurtien wel al 'oaste kloar 'ebben." Elsje was in 't minst niet verlegen en op Geerts schouder gezeten begon ze dadelijk met haar helder stemmetje: «Appeltjes, appeltjes, bol en rood, O, ik zie u met verlangen Aan de groene boomen hangen Appeltjes, mijne lust is groot! Appeltjes, appeltjes, bol en rood!" Nelly zong er zacht eenige tonen tegen. „Nee, niet zoo valsch zingen, Nelly!" zei Elsje. Geert lachte. „Dat giet juust mooi," zei hij, „moar ie bin vaaste bange, dat ie de wieze niet kunnen 'olden, hè?" Een zacht gejank van Bello deed hem even stilstaan. Hij ging een paar passen zijwaarts in het riet: „zoo, boassien! 7 'eb ie doar wat 'evunden ? Nou, ie kun mooie 'eazen vangen, 'eur! Ja, nou 'eb ie joew in de neuze 'prikt, hè?" ,,'n Stikkelvaarken!" riep Brechtje, die ook naderbij was gekomen, „'ij is 'eelendal op'erold net as'n balie.'' Ze wilde het dier aanraken, maar Geert waarschuwde: „pas op, aanders giet 'tjoew net as Bello." Bello blafte kort en zacht, keek van den een naar den ander en toen hij zag, dat allen verder gingen, liet hij zijn vangst in den steek, en rende nu voor allen uit, den dijk op. Elsje, die niets ten halve wilde doen en haar liedje nog niet geëindigd had, begon opnieuw: >Appeltjes, appeltjes, bol en rood, Neen ik mag u nog niet eten, Want ik ben het niet vergeten, Dat mijn vader 't mij verbood. Appeltjes, appeltjes, bol en rood!" „Dat is 'n mooi varssien!''zei Geert. „As wij doamee thuus binnen dan krieg ie van mij 'n mooi appeltien, bol en rood, 'eur! en dat mag ie ook opeten. Doar bin wij al weer an de diek!" Met een kleinen sprong stond hij op vasten grond, zette Elsje neer en hielp daarna zijn dochtertje. Brechtje kon het best alleen en ook Nelly waagde met succes den sprong. Ze kwam nu ook op bekend terrein en daardoor had ze meer moed dan zooeven, toen ze de onbekende „kragge'' in moest. De kinderen liepen nu met Brechtje vooruit; ze stoeiden met den hond en Geert, die uitgepraat was over de Vosjacht, zocht een nieuw onderwerp van gesprek door eens te informeeren naar enkele personen, die hij wel eens in Nelly's woonplaats ontmoet had. „En 'oe giet 't toch mit die Jo'an de Vries?" vroeg hij tenslotte. „Is die nog notaris 'eworden?" „Nee, hij is burgemeester geworden," antwoordde Nelly. Haar stem klonk wat onvast en zij verschoot van kleur, maar Geert, die even van te voren een esschentakje had geplukt en al pratende bezig was er een fluitje van te snijden, keek niet op en vervolgde: „zoo, börgemeister! is die börgemeister 'eworden!" Hij stak het takje in den mond en toen het vochtig genoeg was, begon hij met zijn mes er van alle kanten op te kloppen, ,,'t Is de goeie tied niet," zei hij, „de baaste wil niet losloaten." Annigje, die het kloppen gehoord had keek eens om en liep vlug naar haar vader. „Hè, vaeder, mag ik 'n poossien kloppen?" Geert gaf het half voltooide fluitje met het mes aan het kind. Terstond begon Annigje ijverig te kloppen en zong op eentonige wijs: Uit'olt, duit'olt, fluit'olt! Sip, sap, siepien Wanneer word ie riepien? Ankoemende Meie? As de voegelties eier leggen, Leggen z'in de dauwe Man en vrouwe. Toen oons kattien op de diek zat, Zeute melk en beschuut vrat. Kwam de looze 'ekse an Beet oons kattien 't koppien of 'Eel of! 'alf of! Hier begon Annigje hoe langer hoe harder te slaan en haar Vader zei: „schei moar uut mit joew „sip, sap, siepien," d'er zit gien sap genoeg in; de baaste is te old en te dreuge," maar het kind vervolgde met ijver: Diep onder deerde! Wil 't er dan niet ofgoan, Dan zal 'k 'om op den kop sloan! Annigje sloeg nu uit alle macht. Het kritieke oogenblik naderde. Als 't versje uit was, moest de bast er in zijn geheel kunnen worden afgeschoven. Robbe, dobbe, dob! Zoo goan wij de Gietersche diek weer op!" „Wat zingt ze toch?" vroeg Nelly. „Och, dat is 'n varssien, dat zingen 'ier de kiender aaltied as ze n fluitien meaken. Moar wat ik zeggen wol, Nelly, die Jo'an de Vries, die zee sijns aaltied, dat 'ij notaris wol worden, dat was ook nog zoo roar niet 'ewest!" Nelly antwoordde niet, dus vervolgde Geert: „Ie moeten rekenen, 'n notaris, dat is zoe'n mannechien: 'n streek over 't papier en de penne aachter 't oor en 'ij 'ef 'n gulden verdiend. Vaaste woar! Maar börgemeister is toch ook mooi, dat 's broaf mooi veur zoe'n jonk mannechien! En woar is 'ij Börgemeister ?" Bij deze vraag keek Geert Nelly even aan. „In Brabant," begon ze, „in . ..." Verbaasd zag Geert hoe Nelly beurtelings bleek en rood werd; daar zag hij ook weer den strakken trek om haar mond. Opeens ging hem een licht op. Verschrikt viel hij Nelly in de rede; „in Brabant! zóó, dat 's mooi! ik meene, dat 's spietig! zoo veer weg!" En, voelende dat hij iets doms gezegd had, riep hij driftig! „Annechien, schei uut mit dat geklop!'' Annigje kwam terstond bij haar Vader. „Veader, 'k 'ebbe 't varssien al dree moal 'ezongen en de baaste is nog niet los." „Nee 't is de goeie tied niet!" zei Geert een beetje barsch. Hij nam het kind het mes af, stak het in zijn zak en gooide het fluitje weg. „Hè, Veader," zei Annigje, „wat is dat spietig! as wij 'tin 'n bak mit weater 'elegd 'adden, dan was 't mörgen vroo los 'ewest. Brechien zeg, ie moeten geduld 'ebben." „Geduld! geduld gef niks as 't de goeie tied niet is," zei Geert. „In de Meimoand giet 't beter, dat wustik ook eigenlijk wel. Kom kiender, noar Moeder!" En Geert begon zijn pas zóó te versnellen, dat de anderen hem ternauwernood konden bijhouden. Annigje alleen liep op een drafje vooruit. „Nou dit vonder nog!" riep ze en dan bin wij zóó thuus," ,,'Old joew goed an 't rikkert (leuning) vaaste 'eur!" zei Geert. Maar Brechtje was al achter haar. „Och," zei Annigje, „ie 'oeven er mij niet over te leiden, ik durve best alleenig." Thuisgekomen vond men Stijntje gezellig met de koffie, het zoogenaamde elfuurtje, wachtende. De vloer was geveegd en opnieuw bestrooid met wit zand, het vuur brandde helder en Beertje zat zoet naast haar moeder bij het vuur. De kinderen begonnen terstond hun wedervaren te vertellen en moesten toen noodzakelijk Boda zien, die tijdens haar afwezigheid zoete rust had genoten op Stijntjes hoofdkussen. Annigje klom op een stoel om goed in de hooge bedstede te kunnen zien. Ze keerde zich om: „z'is wakker, 'eur!" „Dan moeten wij haar noodig aankleeden," zei Elsje, en nu gingen de drie kinderen — Beertje mocht ook meedoen, maar Brechtje was naar huis gegaan — druk aan 't werk en nog drukker aan 't praten. Stijntje en Nelly lachten, maar Geert zat stil in 't vuur te kijken en scheen niet te luisteren. Hij dacht er aan hoe hij gisteravond aan Nelly had gevraagd „of ze ook noar 'n mannechien in 't vuur keek," en hij had het gevraagd zonder erg, maar Nelly had hem toen net zoo aangezien als zooeven. ,,'Oe kon ik 'eur ook zoe'n roare vroage doen!" verweet hij zich zelf. „Moar .... wooromme zol ze 'om toch niet nemen ? Jo'an wil 'eur wel 'ebben, dat wiet ik vaaste, tenmiensten 'n pear joar 'eleden wel. As 'ij 'eur moar niet of 'edankt 'ef! " En Geert balde zijn groote, vereelte vuist en trok de pet diep in 't gezicht. „Scheelt er wat an, veader?" vroeg Stijntje, „ie loaten de koffie 'eelendal kold worden." Geert keek op. „Bel nee, niks 'eur! ik zat in gedaachten, jong!" Hij dronk snel zijn koffie uit en begon met de kinderen te praten. „Ik zol joew ook nog 'n appeltien 'ealen, hè?" zei hij tot Elsje. „Kom, 'k zal ers in d' 'of kieken." Hij stond op en ging den tuin in. „Veader is aanders as aanders," zei Stijntje met eenige bezorgdheid, ,,'k wiet vaaste, dat er wat is." Maar ze moest op het eten letten en vergat al spoedig er verder over te denken, 's Middags evenwel zou ze gelegenheid hebben uitvoeriger met haar man te praten. Na den eten vroegen de kinderen of Nelly wat met ze wilde spelen. „Wij 'ebben zoe'n mooie taaiter!" zei Beertje, en Elsje wist al uit te leggen, dat een taaiter een schommel was. „Toe moar, Nelly," vleide Annigje, „dan meug' ie 't eerste taaiteren." Wie zou er niet bezwijken voor zoo'n aanbod! Nelly ging met de kinderen over de deel, waar Annigje een kleine deur opende. „Goat'ier moar in," zei ze. Nelly keek in een flauw verlichte, langwerpige ruimte en wilde juist de kinderen volgen, toen ze zag dat hier de stallen waren en vlak bij haar stond ... „de roó!" „O, hemel!" riep Nelly, „is de koe hier?" „Nou, natuurlijk!" zei Elsje, „hier is de koestal." „Ie meugen niet vleuken, Nelly!''vermaande Beertje. Elsje stond al bij de schommel en riep: „kom nou, Nel! hij doet je niets." Nelly drong zoo dicht mogelijk langs het hooi toen ze „de roó" passeeren moest en kwam behouden bij de schommel aan. Deze bestond uit twee touwen, vastgeknoopt in den laatsten stal, terwijl een ruw houten plankje als zitvlak diende. Nelly mocht, volgens afspraak eerst „taaiteren" en toen ze zat, vatten Annigje en Elsje op zij post en schommelden haar heen en weer. Daar begonnen ze te zingen: Schommel, schommel, schoppel, schop; Zie, ik zit er lustig op; Elsje zong het heele versje mee en toen ze eindelijk aan de laatste regels kwamen: Nog een zetje tot besluit; Schommel nu maar langzaam uit; begon de schommel zoo langzaam te gaan, dat Nelly meende te moeten afstappen. „Nee, Nelly, nog niet!" waarschuwden de meisjes. Ze schommelden plotseling heel hard en zongen: Achter in mien Moeders 'of, Doar ligt 'n brief geschreven: Wie niet gauw van de taaiter of is Die zal een gauwdief wezen. Bello heeft iets beters gevangen dan «'n stikkelvaarken". „Nelly, spring!" „Ie bin 'n gauwdief!" zei Beertje, maar op dat oogenblik sprong Nelly, hetzij om den kinderen pleizier te doen, hetzij uit verlangen om van de schommel te komen, met zóó'n vaart er af, dat ze tegen het hooi rolde. De kinderen schaterden, Nelly deed ook maar mee en „de roó" keek alsof zij zich verbaasde, dat een volwassen mensch nog zóó kinderachtig kon zijn. „O," zei Annigje plotseling. „Veader 'ef 'ezegd, wij mochten wel taaiteren, moar wij mochten niet wild wezen, aanders wordde de koe bange." Nelly, ofschoon ze het nog zeer twijfelachtig vond, wie het bangst was, zij of de koe, vermaande nu toch ook tot stilte, zoodat ieder bedaard op de beurt het „schommel, schoppel, schop" kon uitschommelen. Intusschen zaten Stijntje en Geert hunne Zondagsrust te genieten. Stijntje genoot het nieuws van „de Oprechte Steenwijker" en Geert dat van „de Meppeler Krant". Stijntje was gewend, dat haar man óf geheel verdiept raakte in zijn lectuur óf, als hij een paar drukke dagen achter den rug had, er bij in slaap viel. Nu gebeurde noch het een noch het ander. „Geert, lees ie niet?" vroeg ze. „O, lees ie ook niet?" was de wedervraag. Toen, als schaamde hij zich de vraag te hebben ontweken begon hij: „Stiene, ik dochte zoo.... 'eb ie ook niet aaltied 'edocht, dat Nelly mit Jo'an 'n pear zollen worden?" „Nou, dat 'eb ie aaltied wel ezegd," zei Stijntje, „moar ik wiet naargens van. Mij donk, as Nelly dat in de mutse 'adde, dan dee ze wel aanders. „Wooromme? As Nelly 't wel in de mutse 'ef en Jo'an niet meer, dan...." „Waatte? en ie 'ebben aaltied 'ezegd, dat 't zoe'n beste kerel was." „Ja, dat was 'ij ook, moar ik dochte 't zoo." En Geert vertelde hetgeen hij had opgemerkt, ,,'t Zol mij spieten," besloot hij. „As 'eur veader uut de tied komt (overlijdt) dan stiet z' alleenig mit 't meachien en dan is 't de vroage of ze 'n „eigen 'eerd" 'ef, want ik bin bange, dat ze nog bij Kees de Lange in de schuld zitten." „Zoo," zei Stijntje, „zollen ze 't 'uus nog niet vrij 'ebben, docht ie? Nelly is wel broaf zunig veur 'eur zelf, misschien speart ze wel om die schuld of te doen. 't Is spietig, want ze kik er nou ook niet zóó uut of ze d'er an eiken vinger wel iene kan kriegen. Z' is ook al in 'eur zeuven en twintigste." „Nou," zei Geert, „dat weetik nog zoo net niet; moar ie kun zókke diengen niet dwingen." „Ik wiet moar ien goed dienk veur 'eur," zei Stijntje. „Nou?" „Waarken! Waarken dat verzet alles en 't is gezond. As ze waarkt, dan verget ze 't iene zoowel as 't aandere en ik zegge moar zoo: as die man 'eur geern lieden mag, allo! Eigen 'eerd is gold 'eweerd, moar trouwen om 'etrouwd te willen wezen, dat mot ze nooit doen." „Juustement Stiene! juustement! dat docht ik ook, zet 'eur moar goed an 't waark, moar zaachies an, 'eur! want z' is gien Gieter- sche; ie konnen wel ers bij joew zelf of rekenen." Stijntje was over 't geheel niet gevoelig voor vleierij, maar zoon enkelen keer een complimentje vond ze toch wel aardig. „Nee," zei ze, ,,'t zwoarste zet ik zelf uut de wege." Toen nam ze de Steenwijker weer op en nu gingen beiden werkelijk lezen. Van dezen dag af werd Nelly niet meer in verlegenheid gebracht door vragen omtrent Johan de Vries; ook hoorde zij geen enkelen maal meer, dat ze bleek zag en goed moest eten. Ze hielp alle morgens vlijtig in de huishouding en ze kwam van alles mooi op de hoogte. Toen er 's Maandags gewasschen moest worden, wilde Nelly helpen, maar Stijntje zei: „nee, an de bealie wil ik joew niet 'ebben, ik waasche zelf, keer ie d eeid moar uut." Dat beteekende, dat ze den vloer moest bijvegen en dat deed ze werkelijk heel aardig. „Ie moeten de bessem plat 'olden, aanders veeg ie alle zaand weg!" riep Stijntje van de deel. „Dan 'oeft er niet zoo veule schoon zaand over; en ie moeten eerst 'n 'eele loage zuudoost uut vegen en dan 'n loage zudewest uut, dan komp er 'n mooie zeewoage, (golf)" Nelly probeerde het zoo goed mogelijk en was verrast over het resultaat. „Ook het zand strooien ging goed, maar toen ze het randje langs de stoelen wilde maken, merkte ze, dat ze het niet goed kon. „Neljy kan nog niet iens loachies zetten," lachten de kinderen. Toen kwam Stijntje te hulp. Het leek alsof ze langzaam met haar hand voor de pooten der stoelen langs streek en daar lag het mooiste randje, dat men zich denken kan: een dubbele streep en op geregelde afstanden een bloempje. Dit was iets, dat Nelly iederen dag weer probeerde en waarvan ze den slag maar niet beet kon krijgen. Overigens viel ze hare gastvrouw nog al mee. Als Stijntje riep: „nou Nelly, nou meug ie 't tuug op 't veld brengen," dan ging ze handig en netjes het waschgoed op het bleekveld uitspreiden. En als 't tuug in de liende moest, dan kon ze de lijn al heel aardig spannen van den eenen vruchtboom naar den anderen, wanneer n.1. Stijntje eerst gezegd had hoe de wind was en welke boomen ze dus moest nemen. Dan deed ze al haar best de stijf om elkaar gedraaide touwen open te houden om er dan „het tuug' tusschen te knellen; maar wanneer 's avonds „het tuug uut de liende" moest en deze door het vochtige waschgoed was gekrompen dan had ze grooten lust het er met een ruk uit te trekken, op gevaar af van scheuren. De nagels deden Nelly er pijn van, maar Stijntje vulde met haar sterke tanden aan, wat Nelly's handen in kracht te kort kwamen. Als Nelly op de trappe was om den schotteldoek uit te spoelen en er ging juist iemand voorbij, dan wist ze al precies op welke wijze ze moest groeten. Wie voorbij komt, zegt: „doarzoo?" en wie op de trappe is zegt: „joe!" Dat was eenvoudig genoeg al had Nelly in 't begin wel eens den flater begaan door „joe" te zeggen als haar nog niets gevraagd was. Moeilijker vond ze het, als ze iemand tegenkwam. Men zegt dan meestal: „zal 't ers noordop?" ofwel „zudertop?" het dorp (loopt hoofdzakelijk noord en zuid) Daar Nelly nooit gauw bedenken kon of de personen, die ze ontmoette Noordof Zudertop gingen wachtte ze gewoonlijk de vraag maar af en zei alleen „joe". Maar eens, toen ze haar vriendelijkheid wilde toonen door eerst te spreken, vroeg ze aan iemand, die Noordop ging: „Zudertop?" De man was zoo beleefd bevestigend te antwoorden al was hij van 't tegendeel overtuigd, maar toen Nelly even verder was, bedacht ze, dat ze zelf Zudertop ging. Ze hoopte maar, dat de man het niet goed verstaan had en begon dapper bij een volgende gelegenheid: Mooi weer, hè?" Dat ging goed. Men antwoordde vriendelijk; „broaf mooi, 'eur!'' of wel: „dat 's 't net!" Maar toen ze op een regenachtigen dag tot Klaasje zei: „regenachtig, hè?" vroeg deze terug: „wat zeg ie?" Arme Nelly! Had ze maar gezegd: „nattig, hè?" dan had Klaasje „joe" gezegd en het langdradige gesprek met buurvrouw was haar bespaard gebleven. In 't vervolg zei ze maar weer alleen: „joe" en ze was er met de joviale Gieterschen geen minder goede vrienden om. In den nacht van Maandag op Dinsdag werd er een mooi kalfje geboren. „Dat tröf ie, Nelly!" zei Stijntje, „nou krieg ie buustpannekoeken." Beertje sprong op van blijdschap. „Mag ik de eerste pannekoeke 'ebben, moeder? Ik bin 't eerste wakker 'ewest." „Vandeage nog niet," zei Stijntje, „de eerste melk is veur de bakker, dat is munnik; moar vanoavend en mörgen vroo, dan kriegen wij buust, die is lekker in de pannekoeken. En dan zullen wij Kloassien ook moar 'n moaltien brengen," vervolgde ze tot Nelly, ,,'t is 'n weduwvrouwe alleenig en wij kunnen 't best missen. In de brij deugt ze niet, want ze kan gien koken lieden en 't kalfien kan 't ook allegeare niet op. 't Is 'n bijzunder mooi kalfien, hè?" „Ja," zei Nelly, ,,'n heel aardig kalfje!" Zij had maar heel even in het donkere hokje gekeken, maar om Stijntje genoegen te doen kwam ze nog eens nader bij. „Oarig toch, hè?" zei Stijntje, met haar armen over den rand van 't hok leunend, „nou is 'ij nog moar iene naacht old en nou stiet 'ij al zoo mooi op de pooten." Nelly keek nu met meer aandacht over den rand en de kinderen vonden wat lager, tusschen de planken, een opening, waar ze prachtig door konden kijken. „Kom, kiender!" zei Stijntje eindelijk, „wij moeten vortmeaken; wij zollen alle tied nog op dat kalf verkieken en ik mot vandeage nog wel kaarnen. Ja Nelly," vervolgde ze, „ie moeten doamee moar 'n pannekoeke meer eten, want ie kun mij vandeage wel ölpen!" „O, dat wil ik graag," zei Nelly, „helpen bedoel ik." Stijntje lachte. „En de pannekoeke?" „Dat beloof ik niet!" Toen Stijntje na 't ontbijt de zware melkvaten uit den kelder haalde, ze in de karn uitschonk en toen zóó lang karnde, dat haar geheele gezicht er rood van werd, vond Nelly het onaangenaam, zoo weinig te kunnen helpen. „O, meachien ! dat's niks," zei Stijntje. Zij lichtte het deksel op, waaraan, tegen den onderkant eenige kleine stukjes boter kleefden: „kiek ers an, 't bottert al, nou duurt 't niet lange meer." Eindelijk mocht Nelly ook een poosje. Ze vond de beweging wel prettig en karnde zoo vlijtig, dat ze niet eens merkte, dat er iemand de achterdeur opende en naar haar keek. 'Eb ie de botter al 'oaste groot?" vroeg Klaasje. Nelly keek verbaasd op. „Wat blief?" Maar Stijntje antwoordde al voor haar: „nog niet, Kloassien! over'n'alf uurtien is ze wel groot; dan kom moar mit 'n ömmertien, 'eur!" „Ja," zei Klaasje, ,,'k 'eurde de kaare (karn), ik dochte, 'k mot ers öffen kieken, 'k wol vanoavend wel ers kaarremelksche brij eten." „Goed 'eur!" zei Stijntje, „koem moar gerust." Zij ging nu zelf weer aan het karnen en met een half uurtje dreef werkelijk de geheele massa boter op de karnemelk. „Ze is groot, 'eur!" zei Stijntje. „Nou zal 'k ze gauw of'ealen (afscheppen met een zeef) en zolten en dan zetten wij ze in de kelder. Dan wordt ze mooi stief en dan meug ie mij mörgen ölpen botter opmeaken." Maar toen het morgen was en Stijntje de boter op een grooten houten bol stond te bewerken, zag Nelly geen kans eenige hulp te verleenen. Met hoog opgestroopte mouwen stond Stijntje maar in de boter te kneden, goot telkens wat pekel er onder uit en zocht met een groote bakerspeld alle mogelijke kleine onreinheden er uit, welke zij op haar frisschen, rooden arm afstreek. „Wat nog 'n grommen, hè?" zei ze, op haar arm wijzend, „ie zollen zeggen, woor koemen ze vandoan, as alles toch zoo schoone omme'borsteld is!" Ze nam nu den bol in beide handen en begon het stuk boter voortdurend omhoog te werpen; eerst wel twintig keer in dezelfde richting, daarna over dwars en telkens ving ze het weer op met een handigheid, die Nelly verbaasd deed staan. De lompe kluit boter kreeg door deze bewerking een mooien, regelmatigen vorm. „Nou Nelly," zei Stijntje, „nou ie! nou is 't 'oaste kloar!" Nelly nam den bol en trachtte Stijntje na te doen, maar het stuk boter was geducht zwaar en daarbij was Nelly erg bang, dat het op den met zand bestrooiden vloer zou vallen. Zij wipte de kluit maar even op, doch deze viel scheef neer en om dit te herstellen, wierp ze nu met zooveel kracht de boter omhoog, dat het stuk juist nog op den rand bleef zitten, maar zijn regelmatigen vorm nu geheel verloren had. „Dat is ook allemans waark niet!" zei Stijntje. Ze gaf Nelly een ander stuk: ,,'ier!" zei ze, „weeg mij doar moar n slaachte of, de schoale 'angt op de deele." „Wat moet ik er afwegen?" vroeg Nelly. ,,'n Slaachte! dat is dree pond, dat weet ie toch wel? Weeg moar twee slaachten. Wij kunnen van de weeke wel 6 pond misten om te verkoopen; moar goed wegen, 'eur! en goed wat overwichte!" Nelly kwam al spoedig met de 2 „slaachten" terug. Ook deze ondergingen dezelfde bewerking in den bol als de eerste kluit en eindelijk waren ze klaar, meende Nelly. Maar Stijntje nam uit een potje een schijfje rauwe aardappel, dat geheel met pekel was doortrokken en hiermee streek ze voortdurend over de slaachten, tot ze geheel glimmend waren. Daar stonden ze, glanzend en geurig 2 mooie vierzijdige prisma's. „Nou mot ik ze nog moalen en dan bin ze kloar," zei Stijntje. Zij nam een houten staafje, aan welks uiteinden zich twee kleine plankjes bevonden. Het eene was uitgesneden in den vorm van een bloem, het andere was bezaaid met fijne karteltjes. Dat instrument was „de bottermoalder." Stijntje bevochtigde hem in de pekel, drukte toen beurtelings het bloempje en de karteltjes zacht op de boter en in een ommezien waren „de slaachten" keurig versierd met genoemde figuurtjes. „Dat is 'n mooi waarkien veur joew, Nelly." Nelly probeerde het terstond op het andere stuk. Ja, het ging goed; toch had ze een onvoldaan gevoel; ze wist, dat haar hulp in dezen niets beteekend had. „Dat 's niks." zei Stijntje, „zoo leer ie toch wat.1' Een anderen keer moest Nelly opletten of 't vuur ook „te 'ard gong." Er was dan gevaar voor overkoken of aanbranden en dan waarschuwde Stijntje: 8 ,,'t oal mot 'n takke in de 'eugte." Nu, dat ging- gemakkelijk genoeg; daarvoor behoefde Nelly slechts het aal omhoog te duwen; maar wanneer de ruimte tusschen vuur en pan te groot werd, moest ze óf het vuur opstoken óf het aal moest ,,'n takke deale.'' Dit laatste gebeurde voor den eersten keer, terwijl Stijntje zat te aardappelen schillen. Zij had hare handen te vuil om het mooie glimmende aal aan te pakken en nu moest Nelly het aal laten zakken. Ze trok naar beneden, maar dat hielp niet. „Kiek eerst moar ers in d' 'eugte in de schorsteen. Daar zit 'n plaankien mit 'n 'eeleboel takken, hè?" „Ja," zei Nelly, die in den donkeren schoorsteen slechts flauw een plankje met regelmatige insnijdingen onderscheidde en daaruit terecht opmaakte, dat ze de plank met „de takken" zag, „Nou, het oal mot 2 takken deale. Doar an de kaant zit 'n glad iezeren 'oakien, til dat moar op, dan zakt 't oal van zelf." Nelly lichtte het aangeduide haakje op, het aal zakte en zakte . . . „Wat nu?" riep ze ontsteld; maar de ketel stond al scheef midden in 't vuur, de turven vielen om en de aardappels rolden over den vloer door de haast waarmee Stijntje toeschoot om te helpen. Toen pas liet Nelly het haakje verschrikt los. „Ja," zei Stijntje, „nou loat ie 't 'oakien los, dat 'ad ie eerder moeten doen; ik zee joa: 2 takken deale!" Toen zag ze hoe hulpeloos Nelly er bij stond en vergoelijkend voegde ze er gauw aan toe: ,,'t kan niks schelen, 'eur! 't is zoo weer kloar!" ,,'t Spijt me toch," zei Nelly, en toen ze zag-, dat Stijntje het vuur weer opbouwde, vergenoegde zij zich met de aardappelen weer op te rapen. „Kiek ers an!" zei Stijntje lachend, „d'er is niks gebeurd, wij 'ebben 'n koppien koffie verdiend, 'k 'Ebbe al zin in 'n elf uurtien, en ie?" Nelly lachte nu ook weer en begon koffie te zetten. Toch nam ze zich voor, in 't vervolg wat beter op te letten als ze ,,'t gladde, iezeren 'oakien" had opgelicht. Het elf uurtje was 's morgens altijd een heerlijk rustpunt en na de koffie, als Stijntje naaide, was er voor Nelly niets meer te doen. Door een toeval kreeg ze echter ook haar middagen bezet. Den derden avond van haar verblijf te Giethoorn was het eten extra vroeg afgeloopen. 't Was nog geen half zeven en Stijntje wilde juist gaan afwasschen toen Klaasje binnenkwam. Ze had een test in de hand. „'Eb ie ook 'n kooltien veur mij? 't vuur is mij 'eelendal uut'egoan," zei ze, ongenood plaats nemend. Klaasje stond er voor bekend, dat ze wel eens meer om „vuur" kwam en „nieuws" bedoelde, maar zelfs in zoo'n geval weigert men te Giethoorn een dergelijken dienst nooit. Doch toen Klaasje het vuur had, bleef ze met de test op haar schoot rustig zitten praten, zoodat Nelly, die een uitvoerig gesprek voorzag en een wandeling daar boven verkoos, opstond, zeggende: ik ga nog even naar de Vosjacht, ik ben terug vóór 't donker is." Ze groette Klaasje vluchtig en weg was ze. „ Wieze snippe!" bromde Klaasje binnensmonds, toen zei ze hardop met een zoet lachje: „dag Nelly!" — Nelly stapte flink door en was al heel gauw aan den dijk. Ze wilde weer naar dezelfde plek, waar ze den vorigen dag was geweest. Nu zou ze dus „im letzten Abendscheine" het water bewonderen en met Schubert meevoelen, al had ze hier de zee niet voor zich. Maar toen ze de heipalen voorbij was, zag ze aan den kant van het water een man en een jongetje staan. Nelly was niet bang, ze wenschte vriendelijk goeden avond, wat beleefd werd beantwoord. „Dat is Nelly!" zei plotseling het jongetje. Verrast keek Nelly het kind aan. „Ken jij me wel ?" „Joawel, Nelly van Geert mit Stiene." Nu raakte Nelly ook met den man in gesprek en al spoedig bleek het, dat deze wel een Giethoornsche van geboorte was, dezer dagen ook juist weer te Giethoorn verblijf hield, maar dikwijls met zijn schip naar verschillende plaatsen ging om handel te drijven in aardappelen. Daar het geheele gezin meetrok, waren de kinderen, twee jongens, dikwijls van onderwijs verstoken en dat vond hij wel een groote schaduwzijde van zijn zwervend leven. Al pratende keerde Nelly met haar nieuwe vrienden huiswaarts en op den dorpsweg gekomen, waar hunne wegen scheidden, bood Nelly aan, den kinderen 's middags wat les te geven. Het aanbod werd dankbaar aanvaard en zoo was Nelly nu iederen middag met haar beide leerlingen vlijtig bezig. Gewoonlijk zat ze naast het huis bij een oude bank. Deze diende dan als zitplaats voor de jongens, terwijl Nelly een oude kist als stoel gebruikte. Er werd gelezen, geschreven en gerekend, waarbij meermalen uitkwam, hoe de kinderen voor hun leeftijd algemeen goed ontwikkeld waren, maar nog veel te kort schoten in zoogenaamde schoolkennis. Het waren prettige leerlingen, vond Nelly, vlug van begrip en zeer leergierig ; de gevatte antwoorden deden haar dikwijls in lachen uitbarsten en dan lachten de kinderen even hartelijk mee. Als ze 's middags met hunne net verstelde kleertjes en frisch gewasschen gezichtjes zich voor het raam vertoonden, lachte Nelly ze al toe en haastte zich om bij hen te komen. Een enkelen keer woonde ook Annigje de les bij, maar meestal moest ze op Beertje passen en — „mit 'n week of wat giet ze toch ook noar de schoele" had Stijntje gezegd. Elsje was ook eens komen kijken, maar Nelly gebruikte haar oude prenteboeken en die kende ze allemaal al haast van buiten, zoodat ze liever in den tuin speelde. Alleen Bello was iederen middag een trouw toehoorder; hij scheen de les prettiger te vinden dan het stoeien in den tuin, want als de meisjes hem meenamen vóór de les begon, dan ontsnapte hij geregeld en lag even daarna rustig aan Nelly's voeten. Op zekeren middag, toen de les in volle gang was, bracht de postbode twee brieven voor Nelly: een van haar vader en een van Doortje. Ofschoon Nelly zich tijdens de les met niets anders bemoeide, moest ze nu toch even kijken of beiden gezond waren. Doortjes brief was spoedig genoeg gelezen: „Lieve, geachte jufvrouw ik heb het u beloofd en nu laat ik het u weten dat alles goed gaat en ik en moeder zijn gezond en hoop ook van u en Elsje en de burgemeester in het vreemd land en als het hard waait dan zet ik de bloemen buiten en als het niet waait dan zet ik ze weer buiten en elke morgen ligt de plant op de grond met de hartelijke groeten van ons allen u lieve Doortje Dommel en ik hoop dat er niet veel fouten in staan. — Nelly glimlachte. Nu vaders brief! Deze bevatte een uitvoerig verhaal over de heerlijke reis en Nelly wilde hem juist in den zak steken om straks op haar gemak alles te lezen, toen het slot van den brief haar aandacht trok: „Zeer waarschijnlijk kom ik een paar dagen eerder thuis; ik denk a.s. Vrijdag, maar blijf jelui gerust den Zondag over, ik zal me met behulp van onze knappe Door wel redden." Aanstaanden Vrijdag! „dan moeten we met een paar dagen al weg," dacht Nelly. Toen keek ze naar hare leerlingen. „Dat is jammer, jongens!" zei ze, „nu is't gauw uit met ons leeren." De kinderen keken haar vragend aan. „Moet ie weer vort?" vroeg eindelijk de oudste. „Ja," zei Nelly, „morgen mag je nog komen, maar dan moet ik de koffer pakken." Och, hoe teleurgesteld stonden de gezichtjes, ,,'t Spiet mij," zei de jongste. „Mij ook," verzekerde zijn broertje, „moar ik zal alles goed ont'olden wat ie ons 'eleerd 'ebben! „Dat is goed, jongens" zei Nelly en als ik later weer bij Geert met Stiene kom, dan leeren we weer samen, hé?" „Ja, as Veader dan weer mit 't schip in Gieteren is." Dit werd afgesproken en de les verliep verder zonder eenige stoornis. Toen dejongens weg waren, las Nelly haar brieven nog eens rustig over. ,,'Oe giet 'ï thuus?" vroeg Stijntje. „Goed; Doortje zorgt goed voor alles, alleen de palm schijnt alle dagen om te vallen; die zal wel dood zijn als ik thuis kom." Zij liet Stijntje den brieflezen. „Diestumper!" zei Stijntje, „ze kan joa niet schrieven, naargensstiet oaste 'n betrokken letter (hoofdletter)." „Jawel," zei Nelly, „ze schrijft al veel beter dan ze gedaan heeft; ze is zoo vaak ziek en daardoor heeft ze nooit geregeld kunnen schoolgaan." „Och, dat schoap, nou, dan 'eb ik niks 'ezegd. Zoo, dan 'eb ie 'eur vaaste ook al 'eleerd net as dejongens?" „Ja, zoo'n beetje wel, maar 't geeft niet genoeg. Ik zal haar dezen winter eens geducht onder handen nemen," zei Nelly Toen verdiepte ze zich weer in den brief van haar Vader. „Donderdag zullen we al weg moeten, Stijntje,'' begon ze na een poosje. „Waatte?" Stijntje liet van verbazing haar naaiwerk vallen. „Ja, vader komt Vrijdag thuis in plaats van Maandag en hij schrijft, dat hij wel alleen kan zijn, maar dat vind ik natuurlijk niet prettig." „Nee, dat is van zelf, dat begriep ik, moar ie goan nog niet vort, 'eur! nou zeg ik ers net as Elssien: „geen pake van." 't Is alleenig moar, ik wiet niet ofjoew veader 'om 'ier wel verdoen kan, want 'ij is alles zoo 'eel aanders gewoon, hè ? Ie ook wel, moar 'n man is toch aaltied weer wat aanders. Zol ij er wel oarig eid an 'ebben om ook 'n pear deagsn bij oons te koemen P dan kon ie seament weer vort goan." „Nee, dat is veel te druk!' „Drok? drok ? ik bin niet bange veur 'n beetien drokte. Ofgespreuken, eur! schrief ie 't 'om nou moar gauw, aanders reist 'ij nog de verkeerde kaant op. Scnrief t moar voort; 't is Geert toch wel goed." Doch hoe Stijntje ook aandrong, Nelly was er niet toe te bewegen; pas toen Geert 's avonds zei: Nelly, ik woljoew veader ier broaf geern ers 'ebben en t zol mij spieten as 'ij 't nou niet deed, moar tegen zien zin mot 'ij niet koemen,'' toen bezweek ze en werd de brief geschreven. Dienzelfden avond gingen Stijntje en Nelly hem op de bus brengen. „Neem de lochte mit, 'eur!" waarschuwde Geert. „Och,'' zei Stijntje, „wij kunnen 't best zien, 't is lochte moane!" „Ja, moar de moane zit aachter 'n baank 'eb ik wel ezien.' „Nou, wij zullen eerst ers veurdeure goan, as wij bedonkerd binnen, kunnen wij 't best zien, donkt joew ook niet, Nelly ?" Nelly wist niet, wat „bedonkeren" was, maar ze zei, dat ze 't wel eens probeeren zou en ging mee naar buiten, ,,'t Is wel donker," dunkt me, ik kan 't pad niet zien." „Nou ja, moar nou bin j'ook nog niet bedonkerd, ie bin nog moar net veurdeure. Waacht moar 'n oogenblik, ik kan de locht al zien." „Ik ook," En dan lachten de kinderen even hartelijk mee. zei Nelly. Haar oogen gewenden aan de duisternis en ze begreep het nu: dat was bedonkeren. „Maar hoe ik ook bedonker, dacht ze, „ik kom zoo niet over de vondertjes.' Zelfs overdag had ze er nauwelijks over gedurfd, al had ze 't niet laten merken. Daar deed Geert de deur open; hij had een brandende lantaarn in de hand. „Stiene," zei hij, „vrömden en olde meenschen meugen 's oavends niet zonder lochte't pad op." „Nou, loaten wij 'om dan moar mit nemen," zei Stijntje. ,,'t Is woar: de Gieterschen bin 't gewoon ; as die in 't donkeren moar 'n streepien van 'n wit gevaarfde broggeleuninge of vonderrikkent zien, dan weten z'al waor ze wezen moeten. Ik wiet midden in den naacht wel, as 't 'eregend 'ef, veur wat vonder de grootste poelen stoan, moar Nelly is 'ier ook nog moar 'n goeie weeke." Ze nam de lantaarn en Geert ging naar binnen. Nog nooit had Nelly zoo'n interessante wandeling gemaakt als nu naar de brievenbus. De boomen aan beide kanten van den weg maakten het smalle pad geheimzinnig donker en de lochte, voortdurend heen en weer schommelend aan zijn groote ring wierp een grillig schijnsel op het pad, op de gracht er naast en soms op een plotseling verschijnenden voetganger zonder lochte, „G'n oavend!" klonk het soms opeens vlak bij haar, zonder dat ze gemerkt had, dat er iemand naderde. Op sommige plaatsen sloten de boomen zich boven hunne hoofden als een reusachtig gewelf, geheimzinnig verlicht door de zwakke stralen van „de lochte" en Nelly keek naar de wonderlijke schaduwen, die haar gestalte en die van Stijntje langs de stammen wierpen. Soms geleek uit de verte de weg versperd door een paar sterk overhangende wilgen, waarvan de lichtgrijze blaadjes een zilveren gordijn schenen te vormen, maar naderbij gekomen zag Nelly, dat ze deel uitmaakten vaneen natuurlijk berceau, zóó sprookjesachtig mooi als ze tot heden nimmer zag. De huizen, die ze voorbij kwamen, waren slechts vaag te onderscheiden; alleen door de kleine „hartjes" van de vensters blonk het licht helder naar buiten. Bij enkelen was niet gesloten en daar kon men van den weg af vrij naar binnen zien. In één er van zaten een man en vrouw met 6 k y kinderen om een grooten schotel dampende aardappelen, waarvan allen om strijd aten. Nelly kon niet laten er naar te zien. Hoe eenvoudig en tevreden zaten allen daar! „Paas op, 'n vonder!" waarschuwde Stijntje, „iemoeten veur de voeten kieken," en even daarna: „nou komt er 'n brógge, 'eur!" Wat deze bruggen betrof, deze waren gemakkelijk te passeeren; hier werd alleen even van te voren de weg wat hooger en moest men, om op het brugje zelf te komen een flinke stap omhoog kunnen doen, maar dit was voor Nelly geen bezwaar. Men liep er veilig over, aan beide kanten beschut door dichte wanden. Maar bij de vondertjes wachtte Nelly zoolang tot Stijntje er eerst over was, om beter bijgelicht te kunnen worden. De leuningen, bestaande uit een enkele stok, waren zóó laag, dat een kind van 5 k 6 jaar er zich aan kon steunen; voor volwassenen vindt men dat te Giethoorn blijkbaar overbodig, maar Nelly, die de plank zoo smal vond en het water daar onder zoo donker, rekende zich in dat opzicht tot de kinderen en liep er dus met kromme knie€n en zich met beide handen steunend, over. Hierdoor scheen ze zóó zonderling geproportionneerd, dat Stijntje er hartelijk om lachte, wat evenwel niet belette, dat bij elk vonder dezelfde oefening herhaald werd. „Wat zeggen de mannen toch, als ze ons tegenkomen?" vroeg Nelly, toen weer iemand in den donker voorbijging. „Wat de mannen zeggen?" Stijntje vergat in hare verbazing „de lochte" een beetje voor zich te houden, zoodat opeens het pad voor Nelly's voeten geheel donker werd. Nelly greep hare geleidster bij den arm: „O, Stijntje, 't licht gaat uit!" „Eerink, meachien, wat mankeert joew toch?" zei Stijntje. „Ie bin nog al 'n goeie om in 't donkeren te goan." De lochte begon weer op de gewone wijze te schommelen. ,,'Oe meen ie dat, wat de mannen zeggen? Ze zeggen oons joa gewoon g'n oavend net as alleman! Nou koemen wij weer an 'n brógge en dan bin wij bij de busse. Moar disse brógge 'ef 'n 'ooge opstap, 'eur!" De weg ging weer omhoog en de brug met „denhoogen opstap" dook op uit de duisternis, doch tegelijk zag Nelly, dat de doorgang versperd was door eenigejongelui, die er in den donker gemoedelijk een praatje hielden. Sommigen stonden tegen den vleugel geleund; anderen, die op de brug zelf hadden plaats genomen zaten met de grootste gerustheid op de leuning en schenen er niet aan te denken, dat ze zich zoo hoog boven het water bevonden. Toen Stijntje en Nelly naderden, maakten allen uit eigen beweging ruim plaats. „Proot ie wat?" vroegStijntje.de brug opstappend zonder dat men merken kon, dat het haar eenige moeite kostte. „Ja, eur! 't is nou nog mooi," was het antwoord. Nelly volgde, 't Was goed, dat ze gewaarschuwd was voor „den hoogen opstap," want er behoorde waarlijk eenige gymnastische vaardigheid toe om den stap te kunnen doen. In stilte vroeg ze zich af, hoe oude menschen en kleine kinderen deze moeilijkheid overwonnen, maar 't was in ieder geval nog gemakkelijker dan om een hek springen. „Goeien avond!" zei ze in 't voorbijgaan. „G'n oavènd!" was het antwoord. Een oogenblik later lag de briefin de bus; de jongelui hadden den weg nog vrijgelaten. „Zal 't 'oaste noar bedde?" vroeg Stijntje. „Ja, 't mot al 'oaste wezen," was het antwoord. „ Goeien avond!'' klonk onveranderlijk N elly's avondgroet. „G'n oavènd!" klonk het even onveranderlijk terug. Nu verstond Nelly het toch. Ze merkte, dat de mannen den klemtoon geheel anders legden dan de vrouwen. De laatste lettergreep was eigenlijk alleen maar hoorbaar en deze klonk zoo eigenaardig zangerig en gerekt, dat Nelly er een haar onbekend woord in meende te hooren. „Wat zijn die lui allemaal beleefd," zei Nelly, „ze maken ruim plaats en niemand is er ruw of onaardig," „Nee," zei Stijntje, „moar wooromme zollen ze dat nou ook wezen, wij doen 'eur toch ook niks. Moar wat 'k ze£ëTen wol, Nelly, wij moeten doamee moar wat vroo noar bedde goan, want 'k 'ebbe mörgen 'n drokke dag. Geert brengt de koe weer noar 't laand en dan wol ik de koestal wat schoone meaken en opschrobben en ik wol 't bedde van joew veader ook kloar meaken, want ie kun nooit weten of 'ij oonverwachts wat eerder komp en dan is 't makkelijk as 't kloar is. Dan zal joew waaschtoafeltien 'n aandere stêe moeten 'ebben." „Mijn waschtafeltje?" vroeg Nelly. „Ja, meachien! dat stiet vlak veur de beddedeuren van d'aandere beddestêe, moar dat is niks, d' er is nog pleatse genoeg." »Van de andere bedstede?' vroeg Nelly nog meer verbaasd. „Ja, wust ie niet, dat doar nog 'n beddestêe was ? ie bin ook niet nijsgierig, 'eur! Woor zol joew veader aanders sloapen ? Paas op, n vonder! Nou, oe is't? durf ie d'er niet meer over?' Nelly stond voor het vonder en alleen de behoefte om in de duisternis de lochte te volgen, deed haar besluiten voort te gaan, anders had ze zeker meer tijd noodig gehad om van haar verbazing te bekomen. „Moet vader bij ons op de kamer slapen?" trachtte ze zoo natuurlijk mogelijk te vragen. „Ja, woor aanders?' vroeg Stijntje terug. „O, dat doen ze in de stad niet, geloof ik, hè? ' „Nee," zei Nelly, „dat zijn wij niet gewoon," en in stilte dacht ze; had ik den brief maar weer uit de bus! En ik heb nog wel zoo dringend moeten inviteeren. „Ja," zei Stijntje, „och, ik wust 't eigenlijk ook wel, dat zal 'k joew ers vertellen. Wij 'ebben 'ier ers 'n doomeneer 'ad en die mochten wij allemoale broafgeern lieden en die is beneumd in 'n aandere pleatse. En nou 'ef 'ij 'ier lest ers 'epreekt en toew most 'ij 'ier zooveule vrenden opzeuken, dat toew kon 'ij 's oavends niet weeromme en toen bleef 'ij sloapen bij Siemen Smit, dat was zien beste vrend. Nou, dee meenschen 'ebben 'n groote koppel kiender en dee sloapen allemoale in 'uus hè, die 'ebben ook nog niet iens 'n groote kaant. Paas op, 'n vonder! Nou, en toew 'eb ik wel 'eurd, dat 'ij 'adde d' aandere dag 'ezegd tegen de Börgemeister: „Burgemeester! zee 'ij, „ze verdwenen allemaal sukesievelijk achter de beddedeuren en toen ging ik ook maar," en o, toew moeten ze zoo 'elaacht 'ebben! de Börgemeister en de domeneer! Die man was dat vaaste ook niet gewoon." Nelly zei niets ; ze begreep Stijntjes verhaal niet eens, maar dacht slechts aan een middel om de invitatie van heden middag ongedaan te maken. Morgen kon ze schrijven, maar Stijntje zou dat wel vreemd vinden en „iets verzinnen ' wilde Nelly niet. Ten slotte besloot ze, de komst van haar vader maar af te wachten en de zaak zoo gewoon mogelijk te vinden. Burgemeester Degenstein en zijn broer Herman, hadden zich goed geamuseerd. Ze waren juist bezig de koffers te pakken om ieder weer naar de respectievelijke woonplaatsen terug te keeren, toen Nelly's brief kwam. „Zeg, kerel! wees niet gek!" zei Herman. „Denk je daar nog over? Van Berlijn naar Giethoorn ! naar zoon'n nest f wat heb j'er aan? laat Nelly een paar dagen eerder thuis komen!" Maar zijn broer antwoordde niet. Hij las en herlas den brief en zei eindelijk: „ik geloof toch, dat ik het maar doen zal. Nelly schijnt het ook prettig te vinden en ze mag nog wel eens een paar dagen vrijheid genieten. „Doe, wat je niet laten kunt!" zei Herman, „maar ze zullen je daar anders geen fijne wijn offreeren, misschien nog niet eens een goed glas bier." „Och, daar ga ik ook niet om, maar ik ken die menschen al zoo lang en ik ben er nu toch eenmaal uit. 't Is ook maar voor'n paar dagen." Maar Herman luisterde al niet meer. Fluitend stond hij zijn koffer te pakken en de Burgemeester wist niets beters te doen, dan het voorbeeld te volgen. Dienzelfden morgen gingen ze op reis en's middags van den volgenden dag reeds zat Burgemeester Degenstein in een vrij net, doch wel wat sterk hotsend koetsje om zich van Meppel naar Giethoorn te laten brengen. De afstand was drie uur loopen, daarom had hij zich de weelde van een rijtuig gepermitteerd. Zoo gemakkelijk mogelijk achterover geleund, de beenen gestrekt op het bankje tegenover hem, soms verradelijk met zijn oogen knippend, scheen hij telkens op het punt in te slapen, hetgeen echter herhaaldelijk door nieuwe schokken van het rijtuig mislukte. De weg was vrij eentonig, hier en daar wat huizen, wat boomen en verder alleen weilanden op zij van den smallen dijk. Eindelijk reden ze langs een groot water en de koetsier, die den geheelen weg over eerbiedig gezwegen had, keerde zich om. Het raampje achter zijn rug stond half open, zoodat hij gemakkelijk met den burgemeester kon praten. „Dit is het Belter Wijde, mijnheer!" „Zoo, 's jongens, dat is een heele uitgestrektheid water hoor!" „Ja, mijnheer en daar rechts van den weg is het Zuider Wijde." De burgemeester keek naar rechts. Waarlijk, ook daar was een groote plas, al kwam die niet in vergelijk met het eerstgenoemde meer. „En zoo meteen, als we bij „de Blauwe Hand" den hoek omslaan, dan komen we aan de Vosjacht, dan zult u nog eens wat anders zien.'' De burgemeester glimlachte. „Zoo," zei hij, „en zou je denken, dat we die zien konden ?" „Wat, mijnheer?" „Die vossejacht." „De Vosjacht ? Wel, mijnheer, wij rijden er zoo meteen pal naast; met storm slaat 't water soms over den dijk." De burgemeester keek den koetsier eens even opmerkzaam aan. Neen, hij merkte toch niets abnormaals aan den man. Het rijtuig sloeg den hoek om en even later waren ze naast de Vosjacht. „Nou, mijnheer! wat zegt u daarvan ?" Mijnheer keek met eenige verbazing uit. ,,'t Is hier niets dan water, dunkt me. Hoe heet deze plas?" Plas! De Vosjacht een plas! Bijna minachtend keek de koetsier om. „Deze „plas' heet de Beulaker, en die „plas" daar rechts is het Zuiderwijde,-' zei hij stijf. Toen draaide hij zich om en keek zóó strak naar zijn paarden, alsof hij van plan was, zijn geheele leven niet meer op te zien. Toen ze evenwel de Beulaker, alias „de Vosjacht'' gepasseerd waren, voelde hij zich toch verplicht stil te houden. Hij opende het portier. „We zijn in Giethoorn," zei hij droogjes. De burgemeester stapte uit en keek verbaasd rond. In Giethoorn? hier in Giethoorn? Hij stond op een kalen dijk, waar geen huis te zien was; rechts in de weilanden graasden vreedzaam eenige koeien, links zag hij uitgestrekte rietvelden. „Is hier Giethoorn ?" vroeg hij op eenigszins wantrouwenden toon aan den koetsier en nogmaals keek hij den man doordringend aan. „Ja, mijnheer! daar ginder ligt het,' zei de koetsier en hij wees over de weilanden naar een boschrijke streek, die evenwijdig aan den dijk liep en daarvan gescheiden was door de bewuste landen. „O, moet ik dan door die weiden ?" vroeg de burgemeester. „Ja, mijnheer, maar sommige van die weiden zijn de zoogenaamde „steegen" en als u door zóó'n land gaat, dan komt u in t dorp. Maar daar zijn ook heel veel landen, als u die oploopt, dan komt u voor een sloot, ziet u.'' De burgemeester begon al een beetje spijt te krijgen, dat hij Nelly's raad niet had opgevolgd, door te laten weten, wanneer hij kwam ; men zou hem dan uit Meppel halen, had ze geschreven, dat was misschien toch gemakkelijker geweest. „Maar jij kunt me zeker wel zeggen, welk land hier in de buurt dan een steeg is?" vroeg hij zóó vriendelijk, dat de koetsier zich weer geheel met hem verzoend gevoelde. „Ja, mijnheer, ziet u eens," zei hij, wijzend naar een land, waar eenige koeien vreedzaam graasden, „dit land is wel een steeg, maar u moet daar drie hekken overklimmen. En nog een klein eindje verder is er weer een, daar kunt u, geloof ik, de hekken opendoen, maar ik ben er niet zeker van, ik kom hier ook niet zoo heel vaak, ziet u." De burgemeester kreeg een kleur van schrik. In de eerste plaats had hij, evenals Nelly een hevigen afkeer van koeien, maar buitendien voelde hij zich niet lenig genoeg tot klimmen of springen. „Maar er is toch nog wel een andere manier om in Giethoorn te komen dan juist over drie hekken en tusschen de koeien door?' vroeg hij ongeduldig. „Ja mijnheer, ziet u, als u nu eenmaal in Giethoorn bent en u wilt dan eens uit, dan kunt u met den punter naar den dijk varen en dan laat u hem daar liggen tot u terug komt, dan hebt u niets met de hekken te maken." „Maar kerel!" riep de Burgemeester driftig, „houd mij niet voor den gek; ik ben immers niet in Giethoorn ! Wat kan mij dat schelen, hoe ik uit Giethoorn kom, zorg jij eerst eens fatsoenlijk, dat ik er in kom." De koetsier haalde onverschillig de schouders op: „ik breng de menschen nooit verder dan tot den dijk," zei hij, „dat kan ik immers niet. Ik heb hier nog wel anders reizigers afgezet, 's winters als alle landen onder water staan .. „En hoe kwamen die lui dan in Giethoorn?" „Ja, ziet U, als ze niet verwacht worden, dan roepen ze net zoo lang, tot iemand ze hoort en dan worden ze wel gehaald met den punter, maar dat helpt U om dezen tijd van t jaar niets. Maar ik moet weer terug, anders krijg ik met mijn baas te doen." Dit zeggende keek de koetsier als of hij zeggen wou: geef me nu maar een flinke fooi dan is de zaak afgedaan, ,,'n Mooie boel!" bromde de Burgemeester, „daar kom je voor uit Berlijn om hier aan den dijk te gaan staan.' De koetsier werd plotseling opmerkzaam. Aha! mijnheer kwam uit Berlijn! Een mijnheer uit Berlijn die kwam het zeker op geen half uurtje rijden aan en er zat misschien nog een extra fooi op. „Als ik mijnheer eens een eindje verder reed," stelde hij voor. „Deze steegen zijn allemaal koeielanden met hekken, maar een uurtje verder daar draait het dorp een beetje naar den dijk, daar kunt U gemakkelijk langs, t Is alleen maar, ziet U, bij wie mijnheer moet zijn. „Bij Geert Kollen.' „Die ken ik niet, maar ik bedoel in 't Noord- of 't Zuidend." „Dat weet ik niet," zei de Burgemeester, „maar dat komt er ook niet op aan, hoor! Rij maar op !" Met een zucht van verlichting stapte hij weer in zijn koetsje. Maar de koetsier had er nog maar half vrede mee. „Ja mijnheer, ziet u, als mijnheer in 't zuideind moet zijn, dan rijdt mijnheer 'n heel stuk om, want Giethoorn is wel twee uur lang." ,,'t Komt er niet op an! Vooruit maar!" De koetsier voelde zich nu van alle verantwoordelijkheid bevrijd, hij klom snel op den bok en reed zoo luchtig mogelijk den dijk verder op naar 't noordeind. Een klein half uurtje verder hield hij evenwel weer halt ofschoon nog nergens een huis te zien was. „Je wilt toch niet zeggen, dat we er nu zijn?" vroeg de Burgemeester. „Nee mijnheer, ik wou u alleen maar zeggen, dat daar ginder de Dwarsgracht ligt," antwoordde de koetsier en hij wees nu links af over de rietvelden. „En wat zou dat? Ik moet toch in Giethoorn zijn." „Ja mijnheer, maar de Dwarsgracht, dat is ook Giethoorn, ziet u en ik wou 't u maar zeggen omdat u niet weet waar u wezen moet." „Nee, niet op de Dwarsgracht," verzekerde de burgemeester op stelligen toon. „Noord- of Zuideind dat kan wel, maar Dwarsgracht niet. Buitendien hoe kom je daar? Moet je soms eerst over deze vaart springen en dan door het riet loopen ?" „Nee mijnheer!" zei de koetsier lachend, „kijk, aan den overkant is een draaivonder. Hij nam een ketting op uit het gras en trok er aan. Deze ketting liep over den bodem der vaart en was met het andere eind aan het vonder op den overkant verbonden. Langzaam draaide de lange, smalle plank over de vaart en nu was de verbindingsweg met de Dwarsgracht gelegd. „Nou, rijd maar weer op, hoor!" zei de Burgemeester, „daar ga ik niet langs al zou ik vandaag ook weer naar Berlijn teruggaan. En nu hebben we nog voor niets de vaart gestremd." „O," zei de koetsier, terwijl hij weer op den bok ging zitten en verder reed: „dat gebeurt telkens als iemand over gaat en wie er met den punter door moet duwt het vonder wel weer op zij." „Maar dit is toch geen weg voor iedereen?" „D'er is geen andere weg, mijnheer. Verleden jaar heb ik nog een onderwijzeres hier heen gebracht, die was op de Dwarsgracht benoemd en die heeft eerst wel een half uur voor de plank gestaan, vóór ze er over ging. Ik heb het haar wel 25 maal voorgedaan en ze durfde toch maar niet, maar ze kwam ook van de hei, ziet u. Nou, eindelijk zei ik: ik moet naar huis en toen vond ze toch goed, dat ik er haar over hielp. Ik zei nog, dat ze maar recht uit moest loopen, dan zou ze van zelf wel de huizen zien, meer kon ik er ook niet aan doen. Maar ze zal nog wel raar opgekeken hebben, want ze zal niet verwacht hebben, dat je daar niet loopen kunt." „Niet loopen, hoe dat zoo?" De burgemeester vertrouwde het toch niet recht met zijn koetsier. „Wel mijnheer, d'er is geen weg. Ieder huis staat op een eiland en de school ook en de kinderen gaan met den punter naar school." „Zoo, dat zou dus klein Venetië zijn,'' zei de burgemeester ongeloovig. Hij nam zijn gemakkelijke houding weer aan en de koetsier begreep, dat hij nu wel een poosje zwijgen kon; zonder verder oponthoud bereikten ze het Noordeinde. „Daar zijn we d'r, mijnheer! Nu kunt u nog wel verder naar „de Vliegerstaart,", dat is't noordelijkste puntje van Giethoorn, maar dat is nog wel een half uur verder en 't is beter, dat mijnheer eerst maar eens vraagt in 't dorp." Mijnheer stapte nog eens uit en gaf een ruime fooi, waarvoor de koetsier herhaaldelijk dankend boog. „Dank u wel, mijnheer! dank u wel! ziet u, u bent hier nu net tusschen het Noorden 't Zuidend in. U loopt dit pad maar op, dan komt u in „de Middelbuurt" en daar zullen ze u wel zeggen welken kant u op moet, want in Giethoorn, mijnheer, daar kennen ze mekaar allemaal. En als mijnheer weer naar Berlijn terug gaat, dan hoop ik, dat ik mijnheer mag rijden. Dank u wel, mijnheer! dag mijnheer!'' Opgewekt stapte burgemeester Degenstein het aangewezen pad op. Het weer was goed; een wandeling na den langen rit was hem niet onaangenaam. Nog slechts enkele minuten had hij geloopen, toen hij een oude vrouw ontmoette. „Kun je mij ook zeggen waar Geert Kollen woont?" vroeg hij. Het vrouwtje keek hem op merkzaam aan. „Geert Kollen? Moet ie bij Geert Kollen wezen? Bij Geert mit Stiene?" „Nee, bij Geert Kollen." D'r is in Gieteren gien aandere Geert Kollen as Geert van Stiene," zei het vrouwtje, „en die woont 'eel wied in 't Zuudende. Ie moeten moar Zudert op loopen," zei ze, wijzend in die richting, „dan koem ie d'r van zelf." „Dank je wel," zei de burgemeester en welgemoed stapte hij verder. Het dorp was niet onaardig, vond hij. Veel water, veel boomen, een paar molens met een aardig vondertje, dat was wel schilderachtig. Nu draaide de weg; de huizen stonden hier veel dichter bij elkaar en waren bijna allen door vondertjes of bruggen gescheiden. Hier was het werkelijk bekoorlijk: de gracht was breed en helder; hooge boomen bogen er zich bevallig over en vormden op sommige plaatsen een prachtig gewelf. Burgemeester Degenstein hield veel van natuurschoon en betreurde den omweg niet. Een kwartiertje verder vroeg hij nog eens naar Geert Kollen. Dezen keer was de aangesprokene een man, die kortaf zei: „Geert Kollen? Zudert op, nog 'n 'éél ende!" „Nog'n heel end," dacht de burgemeester, „hoe ver zou 't eigenlijk nog zijn?' Hij was nog niet moe, maar voor zijn genoegen zou hij nu toch niet langer omloopen. Met eenigszins versnelden pas vervolgde hij zijn weg, beantwoordde vluchtig de vele groeten en bemerkte niet, hoe achter menig gordijntje nieuwsgierige oogen hem nazagen. Het viel hem op, hoe beleefd de kinderen waren. Van gooien of uitjouwen, zooals men dat op enkele plaatsen ondervindt, was hier geen sprake. Integendeel, toen hij voorbij een huisje kwam waar eenige kinderen op „de trappe" zaten, werd hem in allen ernst vriendelijk toegeroepen: „dag doomeneer! dag doomeneer!" Een vrouw, die juist uit huis kwam om de kussens naar binnen te halen, die ze aan den muur had hangen te luchten, keek beter toe. „Och kiender toch," zei ze, ,,'t is de doomeneer niet iens." Maar de doomeneer knikte vriendelijk terug: „dag kindertjes!" Hij werd wel wat moe, maar zijn humeur leed er nog niet onder. Even verder zag hij aan den waterkant twee meisjes, waarvan de een bezig was aardappelen te schillen. De ander scheen een praatje te houden. Ze had een mandje onder den arm, dat zorgvuldig was toegedekt met een sneeuwwitten doek, en uit dat mandje steeg een heerlijke geur van versch brood. Nu voelde de burgemeester plotseling, dat hij trek had en dorst ook, vooral dorst. De gracht was hier bijzonder helder en het plekje heerlijk schaduwrijk, toch kwam het niet bij hem op, wat water te vragen, maar hij begon nu alle huizen aandachtig op te nemen of niet ergens gelegenheid was, iets te gebruiken. Zoo liep hij al maar verder, tot hij eindelijk dacht wel haast aan het eind van zijn reis te zijn. Daar zag hij een jonge vrouw, die water uit de gracht schepte. Ze keek even op om te groeten. „Ben ik al haast bij het huis van Geert Kollen?" „Bij Geert Kollen? Nee, nog lange niet, die woont 'oaste op 't tippien van 't Zuudende." „Hoe ver is dat nog?" ,,'n 'Alf uurtien." Een half uur! Dat was wel wat lang voor iemand, die vermoeid was en dorst had, vond de burgemeester. Ook deden hem de beenen al pijn van het ongewone op- en afstappen van de ontelbare vonders en bruggen. „Is hier dichtbij geen café?" vroeg hij. De vrouw scheen even na te denken. „Jaaa ..zei ze, ,,'n klein beetien noordop, doar is er wel iene." Maar de burgemeester had geen zin weer terug te gaan. „Is er verder op geen gelegenheid om iets te gebruiken ?" vroeg hij. „Ik verga van dorst.'' „Joawel, mit 'n klein 'alf uurtien wel, moar ie 'oeven 'ier gien durst te lieden. Waacht moar öffen!" Ze verdween in huis en kwam terug met een kopje in de hand, dat zij den burgemeester overreikte: ,,'ier is 'n koppien en doar is de graachte, drink joew moar van 'arten zat, man! 't water is zoo 'elder as wien!" Mijnheer Degenstein stond al met het kopje in de hand vóór hij hetzelf wist; hij keek eens naar de betimmering in den wal, waar hij gemakkelijk bij het water kon komen; toen knielde hij op „de trappe" en dronk gretig. „Dat smak nog beter as wien, hè?" zei de vrouw, het kopje weer aannemend. Mijnheer Degenstein bromde iets, dat op „ja" geleek en bedankte voor 't gebruik van 't kopje. Zijn broer scheen het wel te hebben geweten, men offreerde hier geen wijn of bier en al was hij daarom niet gekomen, hij had het nu toch wel kunnen gebruiken, maar . . . het water smaakte toch ook goed. En straks zou hij heerlijk rusten. Nog een half uurtje maar. Met nieuwen moed wilde hij zijn wandeling voort- zetten, maar zijn beenen, niet gewoon aan zooveel inspanning begonnen hem zwaar te worden als lood. „Ik lijk wel een oude man" mopperde hij in zich zelf en ik ben pas 51. Ik kan anders best een paar uur loopen, maar het komt van die vervelende vonders en bruggen. Daar heb j' er weer een! Ik zou zeggen, er hoort ook nog moed toe om zóó hoog boven 't water over zoo'n smalle plank te gaan. Dit is ook een buitengewoon hoog vonder! De burgemeester bevond zich hier bij een vonder, van welke soort er slechts drie in Giethoorn zijn. Waar n.1. de weg van links naar rechts van de gracht voert, heeft men overal hooge, dichte bruggen, behalve op de drie genoemde plaatsen, waar slechts een smalle plank eenige meters boven het water ligt. — Met onverschillige houding, maar toch goed voor zijn voeten ziende, stapte de burgemeester er over. „Hoeveel van die ellendige dingen zou ik nog moeten passeeren, vóór ik er ben," dacht hij. „Ellendige dingen! Voor een half uurtje maakten ze het landschap „werkelijk bekoorlijk" en nu waren het „ellendige dingen," alleen doordat mijnheer Degenstein vermoeide beenen kreeg. Juist wilde hij een volgend vonder opstappen, toen naast hem de struiken heftig heen en weer werden bewogen en een hond met zóó woeste vaart op hem afstormde, dat hij bijna in het water was gevallen. In zijn verontwaardiging herkende hij Bello eerst niet eens, maar de hond, buiten zich zelf van vreugde, sprong herhaaldelijk tegen zijn meester op en trachtte hem de handen te likken. „Wel, Bello! beste jongen, ben jij daar? Beste hond nou, 't is al goed, hoor! bedaar maar een beetje!" Vriendelijk klopte de burgemeester zijn hond op den kop; Bello was maar een hond, maar hij was toch een trouw vriend ook; dat voelde mijnheer Degenstein dubbel nu hij zich zoo alleen in een vreemde plaats bevond. „Waar ben je toch geweest, Bello?' vroeg hij, den hond nu zacht afwerend, want hij merkte, dat het dier zijn jas vuil maakte. Bello antwoordde met allerlei zonderlinge, piepende geluiden. Hij was dien morgen met Geert uitgegaan, zéér ver van huis, tot hij plotseling gevoeld had, dat zijn meester ergens in de nabijheid was. Hij was door weiden gerend, over slooten gesprongen, de rietlanden door gehold, waarbij hij telkens door het water moest waden en van dit alles kon hij niets vertellen. Maar Bello vroeg hiervoor ook geen dank of waardeering, hij was slechts overgelukkig weer bij zijn meester te zijn. Bij elk vonder stond hij te kijken of zijn baas hem wel volgde, dan rende hij er over met een vaart, dat een paar kinderen hem vol respect nazagen en zeiden: „kiek die 'ond ers 'ard loopen ! 'eur ers, 't vonder dendert er van!" Ongeveer een half uur later kwamen ze aan een oud huis, waar het pad een kleine bocht maakte. Op den gevel was een bord bevestigd, waarop een flesch was afgebeeld met drie glaasjes. Daar onder stond: >A!s gij mijn flesch en glaasjes ziet, Dat kan u niet vermaken Kom in mijn huis en proef mijn drank, Dat zal u beter smaken." Een oogenblik was onze vermoeide wandelaar in verzoeking er te gaan rusten, maar hij was er nu „zoo doadelik". Dat was hem daarjuist meegedeeld door een troepje jongens, die zich op den weg met knikkeren vermaakten. „Nog dree vonders en iene brógge, dan bin j'er," hadden ze gezegd, en ze hadden den deftigen heer verwonderd aangezien, omdat hij er zoo warm en moe uitzag. Nog dree vonders! daar was dus eindelijk de laatste brug. „Paatje! Paatje! Paatje!"riep plotseling blij en luid een kinderstemmetje en het volgend oogenblik hield de heer Degenstein zijn dochtertje in zijn armen, dat zich stevig tegen hem aandrukte en hem herhaaldelijk kuste. „Lieve schat, zag jij vader het eerst? Wat heb je heerlijk roode wangen!" „Ja, ik zal gauw Nelly roepen," zei het kind. Maar dat was niet noodig: Elsjes geroep had Stijntje en Nelly al naar buiten doen komen. Nelly begroette haar vader met een hartelijken kus en Stijntje, die den burgemeester nooit had ontmoet, maar toch in 't minst niet verlegen was, stak haar hand uit en zei: „zoo, börgemeister! dat is goed van joew, dat ie 'ekoemen binnen. En zoo gauw al! Doar zal Geert doamee bliede omme wezen as 'ij thuus komt. Ja, loaten wij moar ers vuusten ! (hand geven) Geert 'ef mij al zoo veule van joew verteld. Kom moar gauw in 'uus, dan kun j rusten; ie bin al meu van de reize, donk mij.' De burgemeester gaf gaarne gehoor aan de uitnoodiging en allen gingen naar binnen. Daar klonk achter de heg een spottend gelach. Klaasje had een harer vriendinnen op bezoek en toevallig had ze alles gezien en gehoord. „Nou kun j'toch ers zien, hè?" sprak Klaasje, „wat 'n wiesneuze of Stiene wordt; ze wordt nog 'oe langer 'oe gekker." „Ja, dat 's wel woar,' beaamde de vriendin, „en wat is die Nelly toch'n roare doeze! Doar gef ze nou op kloar lichten dag 'eur veader zoo moar 'n smók (kus) op 'tpad; 't is toch schaande, 'n volwaassen mein! As dat stadsmoede is, dan bin ik bliede, dat ik niet in de stad wone. Fui! ik geloove vaaste, dat Nelly de vieve wat stomp 'ef. 'k Zal 't ook ers tegen Jouk zeggen, dan zal die ook wel aanders prooten." — Jouk was haar man, die volstrekt geen kwaad van Nelly wilde hooren, maar die nu zeker wel anders zou denken. In Giethoorn toch wordt nooit iemand in 't bijzijn van anderen een kus gegeven, noch als morgen- of avondgroet, noch na langdurige afwezigheid. Alleen kleine kinderen maken een uitzondering, 's Avonds werd Jouk dan ook dadelijk het nieuwtje van den kus meegedeeld, maar hij antwoordde slechts: „nou, dan zal dat wel stadsmoede wezen, moar Nelly is er mij niks minder omme, ik kan 't niet 'ölpen." Neen, Nelly was er niets minder om en zelfs in de achting van Klaasje zou ze dien middag heel wat stijgen. Toen n.1. haar vader onder 't genot van een kopje koffie heerlijk uitrustte en druk praatte met Stijntje en Nelly, waren de kinderen naar buiten gegaan. Een paar buurmeisjes hadden zich bij haar gevoegd en allen stonden bij de gracht zich te vermaken met keien. „Dit is 'n mooie, platte steen !' riep Annigje, „doar kun j' goed mit scheenselen! En ze wierp werkelijk den steen zoo handig over het water, dat hij verscheiden keeren opsprong. Nu was Elsje aan de beurt. Om beter te kunnen gooien ging ze heel dicht aan den kant staan. „Elssien! niet zoo dichte bij de graachte,'' waarschuwde Annigje, maar het was juist te laat. „Sloot! sloot! sloot! sloot!" begonnen allen luidkeels te roepen en ze keken angstig naar Elsje, die op haar kleertjes nog even bleef drijven. Deze kreet, die eigenlijk luidt: „ien in de sloot," maar in 't gebruik al is afgekort tot „ie sloot" of kortweg „sloot", is in Giethoorn zóó bekend, dat Stijntje onmiddellijk naar buiten stormde met den wandelstok van den burgemeester in de hand. Nelly, al wist ze niet, wat er gaande was, begreep terstond, dat er iets gebeurd moest zijn en volgde Stijntje op de hielen, terwijl de burgemeester zich vergenoegde met uit het raam te kijken. Maar nog vóór een van beiden bij de gracht was, had Klaasje met haar bezem de kleine drenkelinge al opgevischt. Ze hield het druipnatte kind Stijntje toe: „pak moar an !" zei ze. ,,'k Stond toevallig net in 't 'ekkedammechien en 'k 'adde gelókkig net de bessem in de 'aand." Met doodsbleek gezicht en groote, verschrikte oogen staarde Nelly haar aan, toen greep ze haar het kind af. „Eerink, meachien!" zei Stijntje, „schrik ie doar zoo van ? Dat gebeurt 'ier zoo veake, kiek ers, ze laacht al weer!" „Ja, ze laacht al weer!" zei Annigje, en Beertje begon te zingen: Elssien 'ef in de sloot 'ezeten, Dat mag alleman wel weten," een rijmpje, dat de kinderen in Giethoorn vaak bij een dergelijke gelegenheid zingen. Maar Nelly hoorde noch het een noch het ander. Ze had alleen oogen voor Elsje en deed zich zelf hevige verwijten, dat ze niet beter op haar had gelet. Pas toen het kind, in droge kleeren gestoken, weer even vroolijk babbelde als altijd, en haar vader haar plaagde, omdat ze Elsje, die niets mankeerde in 't bed wilde stoppen, kalmeerde ze wat. Nu pas bedacht ze, dat ze Klaasje niet bedankt had en Elsje met de meisjes veilig bij het vuur ziende, onder toezicht van haar vader en Stijntje, ging ze even naar buurvrouw. Nog nooit was deze zoo verrast geweest, zelfs niet door de komst van haar beste vriendin als dezen middag, nu Nelly binnenkwam met uitgestrekte handen. „Klaasje!' zei Nelly, en ze scheen wel tranen in de oogen te hebben, zooals de aangesprokene later meermalen vertelde, „Klaasje, ik kom je recht hartelijk bedanken, dat je mijn zusje gered hebt." Klaasje stak onmiddellijk ook hare handen uit en toen Nelly ze zoo hartelijk drukte, was ze er aangedaan van geworden. ,,'t Is vaaste woar," vertelde ze later, „toew dat meachien mij zóó ankeek, toew wordde 'k er aanders van." Sinds dat oogenblik voelde Klaasje alleen warme sympathie voor Nelly en als ze later door de heg keek, dan was het met een lachje en een goedkeurend gemompel: ,,'t is toch oarig, zoo as dat meachien'eur in Gieteren kan verdoen, z'is niks niet grootsch." Er was echter maar weinig gelegenheid tot bespieden meer over, want het was nu vast bepaald, dat „de gaasten" Maandagmorgen zouden vertrekken. De burgemeester had gezegd, onmogelijk langer van huis te kunnen, dus drong Stijntje nu niet langer aan. Toen Geert 's avonds thuis kwam, stond de heer Degenstein hem op den wal reeds af te wachten met Bello naast zich. „Ei, bin ie d'r al?" riep Geert, „dat 's mooi, 'eur!" entoen hij zijn punter had vastgelegd, stak hij hartelijk zijn hand uit: ,,'Oe giet 't er mee? nog al vlógge?" Naar waarheid kon de burgemeester niet antwoorden, dat hij nog al vlug was, maar hij voelde bij instinct, dat deze vraag beduidde; „nog al wel?" en hij antwonrdde dus: „dank je, best hoor! en hoe gaat het jou?" En hij schudde Geerts hand zóó krachtig en Geert keek zóó verheugd, dat men niet behoefde te twijfelen aan de Nog dree vonders en iene brögge. trouwe vriendschap tusschen deze twee mannen, hoe ongelijk beider maatschappelijke positie ook mocht zijn. „Zoo Bello!" zei Geert tot den hond, die blij tegen hem opsprong, „bin ie d'r al? Ja, ik dochte 't wel! Ik was in 't laand," vervolgde hij tot zijn vriend, „en toew stak ij in iens de kop in de 'eugte en de neuze in de wiend en — roef! doar gong 'ij er van deur; en of ik reup en of ik fleut gien Bello! Ik denke, nou denk ik, t zal mij nije doen (benieuwen) as die gien bekend volk maarkt, 'ij zal wel terechte komen, 'n Ond is moar 'n ond, moar 'ij wet aaltemit meer as 'n meensche. Vaaste woar!" Bello keek van den een naar den ander. Wist hij, dat er over hem gesproken werd? Zijn meester lei zijn hand nog eens liefkozend op zijn kop en hij scheen zich gelukkig te gevoelen. Toen de mannen naar binnen gingen, liep hij in 't half duister de deel over, ging in zijn mand liggen met den kop over den rand en rustte zoo uit van de vermoeienissen van den dag. Ook de heer Degenstein verlangde naar rust, en toen hem na den eten zijn legerstede was aangewezen, verklaarde hij groote lust te hebben maar dadelijk te gaan slapen, „Doe t moar gerust,' zei Geert, „as ik 'eelendal uut Berlijn ekoemen was, dan zol ik ook wel meu wezen." Zoo ging de burgemeester al om acht uur slapen. Hij vond de manier van logeeren wel wat vreemd, maar hij was te moe om er over te denken. Behaaglijk liet 10 hij zich in het zachte bed zakken, trok de frissche lakens over zijn neus en lag spoedig in diepe rust. Den volgenden morgen, toen zijn kinderen al lang op waren, klonk uit de bedstede nog steeds zijn diepe, rustige ademhaling, begeleid door een niet zeer melodieus geluid : een teeken, dat hij nog niet van plan was spoedig op te staan. Een zonderlinge geur wekte hem eindelijk uit zijn zoete rust. Gebak? Pannekoek! ja, dat was het! Pannekoek zou hij immers als ontbijt krijgen, behalve s Zondags, dan at men brood, dat was Gietersche mode. Hij wist het heel goed en begreep op eens, dat hij te laat was opgestaan, maar dat was „noa de reize" altijd gepermitteerd. Vlug maakte hij zich klaar en kwam nog juist op tijd binnen om zijn pannekoek „varsch uut de panne" te kunnen nuttigen. Het kopje koffie had hij er bij ingeschoten. Na 't ontbijt moest Geert eenige bezigheden verrichten op landerijen, gelegen aan het „Zuider Wijde" en hij vroeg den Burgemeester of hij lust had mee te gaan. ,,'t Is 'ier vlak bij," zei Geert, „wij vearen de graachte uut en wij bin zoo in 't Wiede. En dan kon ie mien geweer mitnemen, dan kon j' ers zien of er aaltemit ook nog 'n pear wilde aanden vleugen." Het aanbod werd met graagte aanvaard en een kwartier later, toen Geert zijn punter had vastgelegd tegen een stuk rietland en aan zijn werk begon, dwaalde de heer Degenstein op goed geluk door de kraggen, waar hij werkelijk een paar wilde eenden onder schot kreeg. Hij kon zich naar de Gietersche gewoonten goed schikken; bij zijn thuiskomst dronk hij ettelijke kopjes koffie, waardoor hij in bijzondere gunst van Stijntje kwam en deelde zijn buitengewoon groot stuk koek met Beertje, die, als bewijs van erkentelijkheid hem in 't vervolg altijd trouw gezelschap hield, als er gegeten werd. Zoodra de heer Degenstein maar plaats had genomen, schoof zij haar stoel naast de zijne en zei op beslisten toon: „ik zitte bij de Börgemeister." Toen er 's avonds karnemelksche pap werd gegeten en de Burgemeester zich van stroop had bediend, keek Beertje eens naar haar bordje. „Moeder, mag ik nog wat sierep op de brij 'ebben ?" vroeg ze. „Ie 'ebben sierep genoeg!" zei moeder. »'k Wol net zooveule sierep op de brij'ebben as de Börgemeister," hield het kind aan. De Burgemeester lachte en was op 't punt de stroopkan te nemen, toen Stijntje zei: „ja, as ie ook ers Börgemeister binnen, eur! dan meug ie d'er net zooveule sierep op doen as ie lusten, moar nou eet ie nog zoo as moeder 't joew gef." De Burgemeester trachtte ernstig te kijken, maar het kind voelde, dat, als 't van hem had afgehangen, zij de stroop wel gekregen had en ze schonk hem een harer vriendelijkste lachjes. Door een toeval werd de vriendschapsband tusschen deze twee nog hechter, 's Zaterdagsmorgens moest Stijntje schrobben, Nelly hielp flink en de kinderen waren bij het kalfje. Annigje stak haar handje in den bek van't kalf: „kiek ers!" zei ze, ,,'ij bit mij niet iens. Hè, wat 'ef 'ij 'n 'arde tonge!" Snel trok ze het handje terug. Elsje durfde niet best, maar Beertje stak dadelijk haar vuistje uit en het kalf begon er op te zuigen. „Wat is zien tonge earig, hè? (ruw)" zei Annigje. In plaats van te antwoorden gaf Beertje een luiden schreeuw. „O, 'ij slokt mien naarm op!" riep ze met een vreeselijk ontsteld gezichtje. De Burgemeester, die juist op de deel stond, schoot toe. Hij trok het kleine armpje terug en Annigje veegde het met haar schortje af, maar Beertje was geheel van streek en schreide zóó luid, dat Stijntje er op afkwam. Toen ze hoorde, wat er gebeurd was, beknorde ze het kind: „ja, nou de lippe op 't darde knoopsgat, hè? wat doe j' ook aaltied bij dat kalf! goat in d' 'of en speul veurdeure! ' Weg was ze weer naar haar werk, maar Beertje bedaarde zoo gauw niet en toen de Burgemeester haar bij de hand nam om met hem naar den tuin te gaan, liet ze, tegen haar gewoonte, haar vuistje rustig in de groote hand liggen. In den tuin vergat ze evenwel al gauw haar leed. Toen ze in het hooge gras een mooien appel vond en Annigje dien aan haar moeder wilde brengen, riep ze: „nee, 'eur! disse is veur de Börgemeister, ik'eb 'om zelf 'evunden!" en met een blij gezichtje offreerde ze haar vriend en beschermer de mooie vondst. Den volgenden dag kwam er onverwacht bezoek. Een zuster van Stijntje, die in Meppel woonde, had toevallig ge- legenheid gehad mee te rijden naar Giethoorn en daar het Zondag was en ze dus zeker was allen thuis te treffen, was ze er maar eens uitgestapt. Men behoefde niet te vragen of hare komst gewenscht was. Nauwelijks zagen de kinderen haar of ze stormden haar tegemoet: „Meu Geertien! o, doar is Meu Geertien!'' en Stijntje kwam naar buiten en riep blij : „Eerink oonze Geertien, bin ie doar ? wat is mij dat oarig! komp er moar gauw in!" Tante Geertje kwam binnen, maakte kennis met de logées en zat al spoedig gezellig met Nelly te praten. Na een poosje zei Stijntje: „nou 'ef Nelly 'eproot.dat ze vandeage veur 't leste noar de Vosjacht wol, en doar mag Geertien ook aaltied zoo geern'en; as ie dat nou ers mit 'n beiden deden twies dat ik er nog wat eerappels bij schelle, dan 'eb ik de koffie kloar tegen dat ie thuus koemen." Nelly vond het heerlijk, evenzoo Stijntjes zuster. „Gaat U ook mee, Vader?'' vroeg Nelly. „Waarheen ?' „Naar de Vosjacht, hier vlak bij!" „Is er nu al weer een vossejacht? Nee, dank je wel, daar heeft me die koetsier ook al mee voor den gek gehouden. We zouden er vlak langs komen en je zag niets dan water en riet." „Nou, natuurlijk!" zei Nelly, „maarVadertje, 't is geen vossejacht, de Vosjacht is een meer." „Een meer! Ah . .." Nu ging den Burgemeester een licht op; de koetsier was dus wel normaal geweest. Ja, hij was zelfs zeer goed op de hoogte van de Giethoornsche toestanden, zooals bleek toen de Burgemeester bij Geert navraag deed naar enkele bijzonderheden. „Ik had den man haast onrecht aangedaan," dacht de heer Degenstem, „gelukkig, dat ik nog al 'n groote fooi gegeven heb. „Ik meende," zei Stijntje, „dat ie joew mit de weagen tot 't Noordende 'adden loaten brengen; dan bin j' toch over Steenwiek 'ekoemen en dan koem ie de Vosjacht toch niet veurbij?" „Nee, ik ben over Meppel gekomen." „Moar stumper nog toe!" riep Stijntje, dan bin j' 'ier aachter 't 'uus langs 'ereden. Toew ie bij de Vosjacht wearen, wear ie vlak bij oons." „Ja, ik weet wel, dat ik een omweg heb genomen, maar ik heb nu meteen Giethoojn eens gezien," zei de burgemeester. „Nou, ie 'ebben vaaste ook'edocht: mien gaang is gien doktersgaang, twies dat ik goa dan schimmel ik niet." Allen lachten. „Dus U gaat niet mee?" vroeg Nelly. „Nee," antwoordde haar Vader, „ik weet er alles van; dan moet je steegen door met hekken en koeien, dank je wel!" „Aha Papa!" zei Nelly, was het dat! Geen vrees voor schimmelen maar vrees voor koeien! Maar de steege, die ik weet, daar behoeft u geen hekken te klimmen en daar loopen nu sinds een paar dagen alleen maar 'n stuk of vijf varkens." „Mdór 'n stuk of vijf varkens!" herhaalde de burgemeester, „zeg Nelly, sinds wanneer sta jij op zoo'n goeden voet met die beesten ?" „Ze 'ef bij mij in de leere west," zei Stijntje met een goedkeurenden blik naar Nelly. Hierop ging ze aan haar werk; Geert, de burgemeester en de kinderen gingen een uurtje uit zeilen en Nelly wandelde met Geertje naar de Vosjacht. „Och, hoe mooi is het hier toch altijd!" zei Nelly, toen ze op het bekende plekje waren aangekomen. Ze zette zich naast Geertje aan den kant van 't water en zwijgend zaten beiden een tijdlang te genieten van het vrije uitzicht. Ze kenden elkaar nog slechts enkele uren, toch voelde Nelly voor Geertje reeds meer vriendschap dan voor menige „vriendin" in de stad. „We zullen naar huis moeten," zei ze eindelijk met een zucht. „Stijntje zal nog op ons wachten." „Ja," zei Geertje, „en er komt ook ander weer, zie maar!" en ze wees naar de lucht, die hoe langer hoe donkerder werd. Vlug liepen ze voort, nu druk pratende en telkens opziend of ze nog vóór den regen thuis zouden zijn. „Nu zijn we er zoo!" zei Nelly toen ze den dorpsweg insloegen. „Loop moar zoo 'ard niet!" zei een oude man, die bij zijn huisje stond, ,,'t lop nog zoe'n voart niet!" „O, komt er geen regen ?" vroeg Nelly, die de Gieterschen al als goede weerprofeten had leeren kennen. „Joawel, d'er komp wel regen, de locht smeert!" zei hij, terwijl hij naar den donkeren hemel zag, „de locht is wel ziek, broaf ziek, moar 't wordt nog wel middag eer de regen komt." De oude man scheen het wel te hebben geweten. Tot den middag bleef het droog, maar toen scheen er aan den regen ook geen eind te zullen komen. De kinderen stonden voor het raam en keken naar het beekje, dat zich voor het huis in het pad vormde en in de gracht uitliep, alles met zich voerend wat er op zijn weg lag. „Kiek ers in de graachte!" zei Stijntje, „de peerdeoogen stoan op 't weater! Nou, Geertien, zoo kun j' van oavend niet weeromme, 'eur! nou moet ie van nood wel blieven sloapen." Nelly vroeg zich af, waar deze nieuwe logée nu te slapen gelegd moest worden, maar Annigje loste de questie op eenvoudige wijze op. „Hè ja, meu Geertien, en sloap ie dan weer bij Beertien en mij?" Geertje lachte en knikte toestemmend, de bedstede was ruim genoeg; ze had er al eens meer met de kinderen overnacht, ook al was „de groote kaant" onbewoond. „ Dan kun j' morgen mooi mit alleman gelieke weerom me," zei Geert, „dat wordt 'n mooi puntertien vol! As de trein dan om 'n uur of twealven giet, dan meugen wij wel om 'n uur of negen vort." „Maar zouden we niet een rijtuig nemen?" opperde de Burgemeester, „dat is toch veel gauwer." „Ja, moar dat is nou al te leate; ie moeten aaltied 'n dag van te veuren schrieven en dat kan nou niet omdat 't Zeundag is. Moar ik kan joew best brengen, 'eur! Geern!" Er bleef geen andere keus over, dus werd het aanbod van Geert dankbaar aangenomen. „Dat is dan nou veureerst de leste Zeundagmiddag, dat wij bij 'n aander binnen," zei Stijntje. „Ik 'ope, Nelly, dat ie nog ers gauw weer koemen mit 't meachien. Börgemeister! wat zeg ie d'er van? Krig ze verlof?" „Wat mij betreft, graag," antwoordde de Burgemeester, „het verblijf hier heeft Nelly bepaald goed gedaan en Elsje niet minder; ik ben je zeer dankbaar voor zooveel gastvrijheid." „Gèh, proot er niet van," zei Stijntje, ,,'k mag 't niet 'euren. k Zal ers gauw 'n koppien thee inschinken." Ze wilde meteen de trommel van de zoldering nemen om wat „sukergoed" (koekjes) te presenteeren, toen haar oog viel op het kleine trommeltje met balletjes, dat scheef aan den muur hing. „Wie 'ef an 't steekentrommechien ezeten ? vroeg ze, terwijl ze Beertje streng aanzag. Beertje antwoordde niet, maar keek Annigje aan. „Nee, ie 'oeven Annechien niet an te kieken, die ef 't niet 'edoan," zei ze met een vluchtigen blik op haar oudste. Doch tot haar verbazing werd Annigje zeer verlegen; ze durfde haar moeder niet eens aankijken. „Annechien!" zei Stijntje ernstig, „Annechien, wie 'ef 't 'edoan ? wil ie t moeder niet zeggen?" Maar Annigje anwoordde niet. Schuw keek ze naar Beertje, toen naar Elsje en opeens barstte ze uit in schreien. „Elssien die zeg, dat Nelly zeg, dat klikken lillek is," snikte ze, „en doaromme eb ik t ook niet 'ezegd, dat z'er op de stoel bij 'eklumd is; en doaromme 'eb ik 't ook al niet 'ezegd van 't beeneroochien." Allen keken even verbaasd. De burgemeester verwonderde zich over den invloed, dien Nelly op de kinderen scheen uit te oefenen, Nelly zelf was verrast, dat haar lessen, bestemd voor Elsje, zóó spoedig reeds door hare leerling zelve waren verspreid en Elsje scheen volstrekt niet verwacht te hebben, dat die lessen nu al in toepassing zouden worden gebracht. Tante begreep niet, waarom het zóó erg was, dat het trommeltje scheef hing en Beertje, die zelf gesnoept had, keek verwonderd, dat Annigje er om schreide, terwijl Geert naar zijn vrouw zag alsof hij dacht: „wat zol Stiene doar nou van zeggen !" Stijntje eindelijk wist niet wat ze hoorde, dat het met „het beeneroochien" dus ook niet in orde was geweest. Dezen morgen n.1. was Beertje met een mooi, rood appeltje, n „beeneroochien" in huis gekomen. De versch groene steel scheen duidelijk aan te wijzen, dat het geplukt was, maar Beertje had stellig verklaard: ,,'k 'eb 'om 'evunden," en daar Annigje het niet had tegengesproken moest Stijntje het wel gelooven. En toch was het niet zoo geweest, dat begreep ze nu dadelijk; Beertje had een onwaarheid gezegd. Stijntjes gezicht werd bleek. „Fui, fui, kiender!" zei ze, „kun ie joew eigen moeder de woar'eid niet zeggen ?" Onthutst keek Beertje op; er was iets in de stem van moeder, dat haar trof en Annigje begon nog harder te schreien. „Moeder!'' snikte ze, „wij wearen in d' 'ofen toew zeg Beertien: wat 'angt doar 'n mooi appeltien en toew zee ik: ie meugen 'om niet ofplokken, want 't is 'n beeneroochien en dee bin nog niet riepe, en toew plokte ze 'om toch of en toew gooide ze 'om in 't grös." „Ie moeten niet zoo krieten, meachien! dan kan 'k joew niet verstoan," onderbrak Stijntje het verhaal van 't beeneroochien. Annigje droogde de tranen af en trachtte zoo gewoon mogelijk verder te vertellen : „en toew over 'n poossien toew gonk ze weer noar de boom en toew kreeg ze 'om op. En toew zee ze, dat ze 'om 'evunden 'adde." Het kind zuchtte als van een zwaren last bevrijd. „Beertien !" zei Stijntje, „kiek mij ers an !" Beertje keek onbevangen op. „ Eb ie dat beeneroochien 'evunden of 'eplokt?" „Eerst 'eplokt en toew 'evunden," zei Beertje met een stoicijnsch gezichtje. Er klonk een onderdrukt lachen van den kant, waar de burgemeester zat, maar Stijntje ging onverstoorbaar verder: ,,'eb ie dat al ers veaker 'edoan ?" „Nee, nooit," antwoordde Annigje voor haar zusje. „Alle appels, die ze in de moeke 'ef, 'efz' allemoale eerlijk 'evunden." „Nou, dan zullen wij die moeke ers uut'ealen; Beertien mag veureerst gien moeke meer 'ebben." Het is te Giethoorn een gewoonte van haast alle kinderen, de vruchten die ze vinden, te bewaren in het hooi. Aan den kant in het hooivak wordt een soort nestje gemaakt, de zoogenaamde moeke; de appels worden er in gelegd om nog- wat rijper te worden en ook om een veilige bewaarplaats te hebben, want de opening wordt zorgvuldig dicht gehouden met een propje hooi, zoodat geen oningewijde de plek kan vinden. Nooit is een kind verplicht zijn moeke aan te wijzen, zelfs niet aan zijn ouders, het recht van geheimhouding wordt algemeen erkend, maar Beertje moest gestraft worden. „Beertien," zei Stijntje, „wies mij joew moeke!''Beertje liep rechtstreeks naar het hooi en wees een plekje aan, dat niet te onderscheiden was van alle andere plaatsen waar de hooisprieten uitstaken. „'Ier zitten ze!" zei ze trotsch. Ze trok een propje hooi weg, waardoor eenige appels zichtbaar werden. Stijntje voelde eens; er zaten er een menigte. ,,'Old joew schulk op!" zei ze tot Beertje. Het kind hield haar schortje op en Stijntje telde er den geheelen inhond van de moeke in. Het waren meest wormstekige, te vroeg afgevallen appels, welke door hunne mooie, roode kleur Beertjes aandacht hadden getrokken. Maar er kwamen ook peren te voorschijn: groene, steenharde winterperen en wel in zoo groote hoeveelheid, dat Beertjes schortje te klein bleek. „Kiend, wat wol ie toch mit al die winterpearen ?" vroeg Stijntje, „ze bin joa zoo 'ard as 'n bikkel!" „Opeten, as ze riepe binnen," zei Beertje met een spijtig gezichtje aanziend, dat haar alles ontnomen werd. Zij hield zooveel van peren en daar gingen ze nu... allemaal! Zeperstede lipjes stijf op elkaar om niet in tranen uit te barsten, toen moeder zei: „wij zullen dat rommelden moar in de speulkupe doen." De speulkupe was een groote kuip. waar de spoeling voor de varkens in kwam. Plof! daar viel alles in de waterige karnemelk, vermengd met afwaschwater; daar danste de heele vruchtenschat van Beertje op en neer in het troebele nat, stukjes lijnkoek en brood van den bodem in beroering brengend; daar dreven ze ten slotte alle aan de oppervlakte, sommige met hunne roode wangetjes naar boven gekeerd als wilden ze Beertje nog eens verlokken ze op te nemen. Maar Beertje had er geen lust in; ze voelde het wel: ze had moeder verdriet gedaan. „Allo, in 'uus!" zei Stijntje. Het kind ging reeds, maar bij den drempel keerde ze zich om. ,,'k Zal nooit weer'n beeneroochien ofplokken," zei ze berouwvol. „Niet?" vroeg Stijntje, „kiek mij ers an." Beertje keek haar moeder vastberaden aan, schudde haar hoofdje en zei beslist: „nee, geen pake van!" Ze had deze uitdrukking meermalen van Elsje gehoord en meende hiermee den stelligsten eed af te leggen. „Moar zul ie moeder ook aaltied alles vertellen? net zoo as 't is?" „Ja," beloofde het kind weer met een stelligen hoofdknik: „geen pake van!" Nelly stond in de middendeur en hoorde het; ze kon een lachje niet bedwingen, maar op Stijntjes gezicht vertrok geen spier. „Nou, goa dan moar in 'uus!" Beertje ging; ze gevoelde zich nu toch wel wat verlicht. Bij haar binnenkomen lette men niet op haar; ze nam een stoof, zette die bij den haard en ging zitten naast den burgemeester, die met haar vader in druk gesprek was. Ook Elsje nam plaats bij 't vuur, terwijl Nelly en tante Geertje achter 't huis eens naar de varkens gingen kijken. Alleen Annigje stond nog met haar moeder op de deel. Ze scheen te meenen, dat ook haar een bestraffing wachtte en wist niet of ze Beertje mocht volgen. Maar Stijntje nam haar bij de hand. „Annechien," zei ze, „wat Nelly zeg, dat is woar: klikken is biester en doaromme moet ie ook niet alles an alleman vertellen, moar joew eigen moeder, die mag alles weten, 'eur! doar moet ie nooit wat veur verzwiegen. Zul ie dat goed ont'olden?" „Ja, moeder!" zei Annigje met een blik zóó trouwhartig, dat Stijntje er volkomen gerust op was. De middag verliep rustig, totdat Geert opstond om voor zijn koeien te zorgen. „Wil ie nou al'n melken ?" vroeg Stijntje. „Nee, moar ik mot eerst nog wat 'eaver meeien (haver maaien). Ik 'olde d'r aanders niet van om nou net op Zeundag te meeien, moar de koenen kunnen toch gien 'onger lieden; ze 'ebben de weide ('t gras) schoone op. Nou wol ik ze moar 'n toppe 'eaver in 't laand brengen as ik doamee 'n melken goa en dan mot ik ze morgen moar verloaten, 't is toch ook slum zoo betuun as 't er van 't joar is mit 't grös! (zoo weinig gras er dit jaar groeit)." „Ja, dat is oongeliek, hè?" zei Stijntje; „verleden joar leupen de koenen aaltemit tot an d' 'aals toe in 't grös." „Dat is woar Stiene! dat 's woar! Nou, ik moppere ook niet. Moar ik mag wel vortmeaken, want 't is vanoavond vroo donker. D'r zit nog meer regen an de locht, moar as de wiend nou moar deur 't noorden giet, dan kon 't mörgen toch wel ers mooi weer wezen." ,,'t Lijkt wel of er onweer komt," meende de burgemeester. „Nee," zei Geert, „doar zitten wel 'n pear koppen, moar dat verteert wel weer, 't is er de tied van 't joar niet noar." Werkelijk scheen den volgenden morgen de zon en er was haast geen wind te bespeuren. Toch lei Geert het zeil in den punter. „Kunnen we nu nog zeilen?" vroeg Nelly, die juist even buiten keek. „Nou!' zei Geert, „dat zul ie doamee ers zien as wij op 't Wiede binnen. Dat vaalt op de vlakte aaltied mit en veural om disse tied van 't joar. As 't nou midden in den zomer is, dan zeil ie mit dezelfde wiend lange niet zoo ard as 's noajoars. As 't kold is, dan is de locht veule dichter en dan 'ef'ij meer maacht en 's zomers dan is de locht dunne, dan mot 't wel oarig 'ard weeien om fiks te zeilen. Geloov' ie dat niet?" „Jawel," zei Nelly, „maar dat heb ik nooit geweten." „Ja, meachien, dat komp omdat ie uut de stad koemen, dódr weet ie alles weer beter as ikke. Bin j' ook bliede, dat ie weer vort goan?" „Ja," zei Nelly openhartig, „of eigenlijk: niet blij, dat ik wegga, maar wel blij, dat ik weer naar huis ga. Ik heb het hier zóó prettig gehad en jullie bent allen zóó hartelijk voor me geweest, dat het wel heel ondankbaar moet lijken, maar bij ons thuis . . . ." „Nee meachien! nee eur! viel Geert haar in de rede met een afwerende beweging, „niks ondankb'r, doar wiet ik alles van!'t Is goed, dat 'n meensche geern thuus is. Moar wij zullen oaste vort moeten, denk ik; 'k zal 't volkien ers woarschouwen." Een half uur later stak de punter van wal. „Goê reize, 'eur! goê reize!" riep Stijntje, „en ge- zond'eid veur dan! Wel thuus, volkien!" Allen zeiden haar hartelijk vaarwel en de kinderen riepen elkaar nog toe, tot de punter geheel uit 't gezicht was. Klaasje stond op de brug; zij ving de afscheidsgroeten mede op, en knikte en wuifde zoo vriendelijk ze maar kon: „dag Nelly! dag Geertien! dag Elssien! goê reize!" Bello was overgelukkig; hij bedaarde pas, toen op 't Wiede het zeil werd opgezet en de golven hard tegen] den punter klotsten, en toen hij te Meppel in zijn mandje moest, was alle vroolijkheid verdwenen. Dien avond, toen Geert en Stijntje bij 't vuur nog wat zaten te praten over de vertrokken vrienden, zei Geert: „weet ie, wat gelókkig is, Stiene? Nelly verlangde weer noar 'uus! Dat is 'n goed teeken ! „Ja," zei Stijntje even glimlachend: „ze bedaankte mij van de mörgen toch zóó! veur de vriendschap veural," zee ze. Fui, ik wordde er zelf roar van. Moar ja, ik 'ebbe 't ook wel 'emaarkt: z' is veraanderd, want toew ze 'ier kwam, was 'eur alles netzelfde en nou was ze, geloof ik, bliede, dat ze weer 'n 'uus toe gong." „Wisse jong, wisse!" zei Geert, „nou is ze 'n pooze bij 'n aander 'ewest en nou veult ze de weerde van 'n eigen thuus en ze mag dan gold 'ard van neuden (noodig) 'ebben, ik wedde toch, dat ze d'er net zoo over denkt as wij: Eigen 'eerd .... hè Stiene ?" »Ja>" vulde Stijntje aan, „dee is gold 'eweerd! Kom, wij moeten neudig noar bedde, 't is mörgen vroó dag." De huishouding van de familie Degenstein ging weer geregeld haar gang. Men werkte met vernieuwden ijver na de dagen van ontspanning. De burgemeester stapte met veerkrachtigen tred naar het gemeentehuis en daar hij begreep, dat het niet bij zijne waardigheid paste om een deuntje te fluiten, vergenoegde hij zich met rhytmisch tusschen zijn tanden door te blazen om toch uiting te geven aan zijn opgeruimde stemming. Elsje en Bello begroetten elk gezellig plekje in huis en tuin met een vroolijkheid, zooals alleen kinderen en dieren die toonen kunnen. Doortje overtrof zich zelf en Nelly scheen met opgewektheid hare huiselijke bezigheden te verrichten, 's Morgens werkte ze vlijtig met Doortje, 's middags naaide ze wat of wandelde met Elsje om daarna voor het eten te zorgen en 's avonds was er soms nog tijd voor lectuur of muziek. Als ze speelde en haar vader de melodie met zijn klankvolle stem meezong, dan genoot ze en als ze een blik wierp op zijn onbekommerd gezicht, voelde ze zich rijkelijk beloond voor menige opoffering in stilte gebracht. Alleen bij het naar bed gaan, wanneer ze gewoon was nog eens na te denken over 't geen ze beter had kunnen doen, kwam de vraag wel eens weer bij haar boven: „heb ik goed gedaan door te zeggen, dat ik niet genoeg van Johan hield?" maar ze troostte zich meestal met de gedachte, dat het toch eigenlijk de waarheid was. Zij hield veel van Johan, maar toch niet zooveel om er haar vader en zusje voor ll achter te laten en dan was het immers niet genoeg? Johan zou den een of anderen dag wel iemand anders vinden, die hem meer liefde zou kunnen geven; dan zou ze zich voor hem verheugen en ... ze wist het: ze zou er ook door lijden. Maar wat beteekende dat? Voor zich zelf eischte ze niets; ze was gelukkig als ze anderen gelukkig zag; als ze over eenige jaren haar vader kon verrassen met de mededeeling, dat de schuld voldaan was; als ze haar zusje mocht zien opgroeien, gezond naar lichaam en ziel. Ze wou er voor waken, dat er op beider leven zooveel mogelijk zonneschijn viel; zij, die zelve zoo zeer een zonnige jeugd had gemist door de langdurige ziekte en het vroegtijdig heengaan harer zoo lieve moeder. Van af haar 15de jaar reeds droeg ze zorg voor de kleine huishouding, uitgezonderd den korten, gelukkigen tijd van het tweede huwelijk; ze was het zorgen gewoon. Kon ze nu heengaan om alleen aan zich zelf te denken ? Neen! en Johan zou dat zeker ook kunnen begrijpen, dacht ze; ja, hij zou het zeker goedkeuren als hij alles wist. Met een glimlach legde ze zich ter ruste en door groote lichamelijke vermoeidheid overmand, sliep ze weldra in. De volgende morgen wachtte haar steeds met nieuwe bezigheden ; zoo verliep de tijd. Op een Novemberavond zat ze met haar vader in de huiskamer. „Vader," zei Nelly, „vindt u niet, dat unoodig eens schrijven moet aan Geert Kollen en zijn vrouw. Ze zijn zoo vriendelijk voor ons geweest en ze hebben nog geen ander bewijs van hartelijkheid of dank ontvangen dan een brief van mij." De burgemeester rekte zich eens behagelijk uit in zijn een voudigen leunstoel, zette de voeten nog wat dichter bij de kachel en antwoordde: „ja Nelly, dan zal 't wel moeten, hé? 't Zijn beste menschen, dat is waar, maar ik heb zoo 't land aan brieven schrijven." „Och kom, vader! u schrijft zoo veel; nu komt het toch op een briefje niet aan. Kijk eens aan! hier is alles wat u noodig hebt: papier, pen en inkt; als 't voor iemand anders was, zou ik die niet zoo verwennen, hoor! Doet u 't nu?" De burgemeester glimlachte, keerde de warme kachel den rug toe en zette zich gehoorzaam tot schrijven. „Is 't zoo goed, kleine dwingeland?" vroeg hij na een poosje. Nelly las den brief; hij was zeer hartelijk geschreven, begon met een excuus over het lange zwijgen, waaraan alleen drukke ambtsbezigheden schuld hadden, bevatte veel dankbetuigingen voor 't genotene en beloften van vriendschap voor de toekomst. Nelly knikte tevreden, toen voegde ze er zelf ook nog een paar regels aan toe en sloot den brief om hem nog even op de post te brengen. „Kind, ga toch niet zoo laat door die kou!" waarschuwde haar vader. Maar Nelly was al aan de deur. „Ik ben zóó terug," zei ze, „als ik hem nu breng, ontvangen ze hem morgen nog en anders duurt het weer een dag langer." „Dat kind, dat kind!" mompelde de burgemeester, terwijl hij zich weer op zijn gemak neervleide. „Ze is net haar moeder! Wat komt er dat nu op aan, of die brief een dag later komt! Doortje kon hem morgen toch even goed wegbrengen! Enfin, ze moet maar doen wat ze prettig vindt." De brief bereikte werkelijk den volgenden dag reeds zijn bestemming. Het was vier uur in den middag en Stijntje gebruikte juist haar kopje koffie. „Van Nelly!" zei ze, het adres bekijkende. Ze maakte den brief open en las. Haar gezicht drukte eenige teleurstelling uit, toen ze zag, dat het schrijven niet van Nelly was. Toch scheen ze met genoegen te lezen, maar toen ze de enkele regels van Nelly onderaan zag, kwam er een glans van welgevallen over haar trekken en las ze herhaaldelijk de eenvoudige woorden: „Mijn vader schrijft en ik voeg er maar een levensteeken bij om u te zeggen, dat ik nog heel vaak in liefde aan u allen denk. In gedachten geef ik u hartelijk de hand. Nelly." Het was weinig, maar Stijntje las er heel veel uit. Ze bleef op den brief kijken, tot een stemmetje uit de bedstede riep: „Is d'r 'n breefvan Nelly, moeder?" „Ja, mien 'artien! moar ie moeten onder de dekens blieven, 'eur!" Ze stond op, schoof het gordijn wegen Annigjes gezichtje vertoonde zich even boven de lakens. „O, ie bin 'n best meachien!" zei Stijntje, „as ie d'r zoo mooi onder blieven bin j' gauw weer beter." Annigje lachte haar moeder toe. Ze had de mazelen en de dokter had gezegd, dat ze zoet onder 't dek moest blijven. Hij kwam wel twee uur ver, uit Steenwijk, want in Giethoorn zelf was geen dokter en hij had het kleine patientje beloofd, lekkers mee te zullen brengen, als ze zoet was. Annigje, gewend aan gehoorzaamheid, vond den dokter zoo'n „oarige man", zooals ze al dadelijk bij zijn eerste bezoek verklaard had, dat ze ook zonder deze belofte graag zijn bevelen had willen opvolgen. Beertje evenwel had des te aandachtiger geluisterd, toen er sprake was van „lekkers" en ze had al meermalen verlangend naar den dijk gezien of „de doktersweagen ' nog niet kwam. Dezen morgen stond ze juist op den uitkijk, toen de postbode kwam; zij volgde den man in huis en toen ze hoorde, dat er een brief was van den burgemeester, nam ze een mandje, waar haar moeder wel eens boodschappen mee deed en stapte naar buiten, het brugje over. Het Novemberzonnetje scheen helder, zoodat zich van Beertjes klein figuurtje een duidelijke schaduw op den grond afteekende. Het kind keek er plotseling naar: „'n schoapien!" zei ze hardop, „mit twee oorties!" Werkelijk geleek de schaduw veel op de beelden, die haar vader zoo dikwijls op den wand maakte, wanneer ze in de schemering bij 't vuur zaten. Haar uitroep deed een jonge vrouw, die op „de trappe" juist water schepte, omzien. „Woor wol ie noar toe?" vroeg ze. „Sukergoed ealen!" antwoordde Beertje. „D'r is 'n breef van den börgemeister." ,,'n 'Eele maande vol, denk ik hè?" zei de vrouw lachend. „Woor is joew moeder?" „In 'uus!" antwoordde Beertje met een wijs gezichtje en wilde haar weg vervolgen, maar de vrouw zette haar emmer neer en pakte het kind op. „Ik zal joew moar gauw weeromme brengen," zei ze, „wol ie van 't vonder vaallen?" Snel liep ze het brugje over, hield het kind bij Stijntjes huis voor de ruiten en riep: „doar breng ik joew d'r iene weeromme, die wol de börgemeister tracteeren op 'n maande vol sukergoed.'' Verbaasd keek Stijntje op. „Zoe'n duveltien !" riep ze, „ja, ze lop moar zoo vort, nou Annechien niet op 'eur paast! Komp er moar in!" „Nee, 'k kan 't nou niet waachten, jong! ('k heb nu geen tijd) 'k bin an de waasche. 'Oe is 't mit 't meachien ? is z' ook broafsloeg? (lusteloos).'' „Nee, dat scheelt nog zoo veule niet," zei Stijntje, „z'is wel oarig vlögge en de meuzels (mazelen) koemen al mooi uut." „Nou, dan zal 't wel gauw weer opknappen,'' zei de vrouw. Ze zette het kind neer en ging weer aan haar werk. Met een teleurgesteld gezichtje kwam Beertje binnen; ze zette de ledige mand op een stoel en zei: „as ik gien sukergoed mag 'ealen, dan wil ik ook noar bedde en dan krieg ik de meuzels ook." Stijntje keek het kind eens aan en zei: „joew wille zit nog boven in de boom, 'eur! goa moar bij 't vuur zitten en 'old joew stille; Annechien mot sloapen." Beertje gehoorzaamde, maar even later ontsnapte ze weer en ditmaal ging ze naar de koeien, die nu allen op stal stonden. Ze sloot de staldeur achter zich en zette zich tegenover de koeien met den rug tegen 't hooivak; toen begon ze zachtjes te zingen op eigengemaakte wijze: „börgemeister! börgemeister! nou krieg ie gien sukermoppies! börgemeister! börgemeister!" Stijntje keek voorzichtig door de deur; het kind merkte het niet en zong haar eentonig liedje immer verder. „Nou, doar kan ze gien kwoad," zei Stijntje in zich zelf. Als de heer Degenstein eens gehoord had, hoe vriendschappelijk het kleine meisje om hem riep! Maar hij zat op dit oogenblik gebogen over zijn papieren en zijn gedachten hielden zich met ernstiger zaken bezig dan met „sukermoppies." En Nelly? Als zij eens geweten had met welke gevoelens Geert en Stijntje dien avond over haar zouden spreken en wat het gevolg van die besprekingen zou zijn! Maar Nelly was op dit oogenblik druk bezig, een jurkje voor Elsje te maken en ze had er alle gedachten bij noodig, dit op de zuinigste manier te doen. — „Geert, doar is 'n breef van den börgemeister!" zei Stijntje 's avonds na het eten. De kinderen sliepen en ze vond het nu een geschikt uur voor lectuur of conversatie. „Zoo," zei Geert, „en niet van Nelly?" „Ja, 'n pear regels. 'Ier is de breef, lees moar!" Geert las en Stijntje bespiedde den indruk, dien de laatste regels op haar man maakten. „Nou ?" vroeg ze, terwijl Geert den brief terzijde legde. „Nou," zei Geert, „de börgemeister schrif 'n broaf oarige breef, hè ? moar is 't niet singelier, Stiene ? Nelly schrif nog oariger, al is 't moar nog zoe'n beetien." „ t Giet mij net zoo," zei Stijntje, „moar ik geloove, dat Nelly ook wel 'n beetien 'n bijzunder meachien is." „Ja, dat is t ook, zei Geert, „en 't kan mij zoo begrooten veur eur, dat ze d'r ook nog tegen waarken mot om die olde schuld van 'eur veader of te doen." „Zollen ze 't 'uus dan nog niet vrij 'ebben ? Mij donk, 't is al zoo lange leden, dat joew veader mit den börgemeister overlegde, 'oe of ze 't beste van die Kees de Lange of zollen koemen." „Vrij! ja, 't 'uus vrij! ik gafoonze bonte koe as t woar was;" zei Geert met ingehouden woede. „Ik 'ebbe die kerel vandeage spreuken; 'ij was in t Noordende van Gieteren om 'eui te koopen en 'ij adde gien tied meer om nog noar 't Zuudende te goan en toew vreug 'ij mij of ik nog niet ers 'n beste melkkoe veur 'om te koop 'adde. Ik zegge: nou, zeg ik, ikgoa mórgen mit oonze bontien toch noar Möppelt noar de maarkt, dan kun ie zelf zien ; moar ik dochte: as ik'om joew verkoope, dan zul ie d'r duur an gelooven. En toew bin 'k ook nog zoo gek 'ewest, dat 'k 'om 'n ende 'ebbe loaten mitvearen, omdat 'ij zoo veer most loopen." „Nou," zei Stijntje, „ ij adde aanders de beenen wel ers goed meu meugen loopen." „Och, joawel, Stiene, moar 'k was net mit de punter in de dieksloot en as ze dan zoo geregeld noast joew vortloopen, dan kun j' 'oaste niet aanders en 'ij spikkeleerde d'r op om er in te koemen, dat kon j' an zien prooties wel 'euren. Moar wat 'k zeggen wol, Stiene! toew 'ef 'ij mij verteld, dat'ij nog n Schoapien," zei ze, „mit twee oorties!" lange niet liek is mit de börgemeister; 't is nog 'n kleine duzend gulden, zeg 'ij. Nelly 'ad er 4C0 of'elost en zee zorgde goed veur de rente, zee 'ij. En toew begunde 'ij zóó vaalsch te laachen ! 't Is 'n 'ooge rente, zee 'ij, moar 't is 'eur ook wat eweerd, dat ik er mit gien iene over spreeke, want gien meensche wet er van as ie en ikke en zee 'oeven gien 'oast te meaken mit oflossen. En toew begunde'ij weer zoo lillek te laachen, dat ik kon 'om niet langer veur mien oogen zien en ik lee den punter an de wal en ik zegge: nou moet ie uutstappen, ik mot dit dwaarsslootien in. Nou, toew mos 'ij wel uutstappen, hè? en ik veur 't slootien in. Ik dochte: dan kiek ik in 'tpassaant ers noar oonze schoapen. Nou, die loopen doar goed, ik 'adde d'r niks neudig en 't was veur mij 'n 'eele ommeweg, moar dat dee 'k nog liever as die kerel nog wieder vearen. Die lilleke bloedzoeger! 'k adde 'om ook geern 'n ommeweg langs 'estuurd, moar de Gietersche diek is zoo recht as 'n keerse." „Fui, Geert toch!" zei Stijntje op een toon, die afkeurend moest heeten, maar die meer van een aanmoediging had. Geert lachte. „Ja, 'k zal ers zien of ik'om morgen ook 'n 'ooge rente kan loaten betealen, moar 't zal niet zoo makkelijk goan, want 'ij is zoo slum as 'n olde rotte!" Den volgenden morgen vroeg stapte Geert met zijn zwartbontje den dijk op naar Meppel. Onderweg voegden zich enkele kennissen en vrienden bij hem, waaronder ook een hooihandelaar, die gister door Kees de Lange was beetgenomen en nu aan zijn verontwaardiging lucht gaf door alle mogelijke scheldnamen op hem toe te passen. Toen hij hoorde, dat Geert misschien het zwartbontje aan „dien geldvreter" zou verkoopen, lachte hij en zei: „jongens, dan 'ebben wij d'r allemoale ook zin an, 'eur! ik biede doamee zoo voort 200 gulden, zoo gauw as „die laankneuze" d'er bij komp." De anderen waren dadelijk bereid hem bij dat plannetje te helpen en toen ze eindelijk op de markt stonden en ze Kees de Lange zagen aankomen, was de belangstelling in „bontje" buitengewoon groot. Maar Kees de Lange bleek werkelijk een slimme rot. Toen hij 250 gulden geboden had en merkte, dat Geert niets van de 275 liet vallen, ging hij plotseling heen; en of de anderen zich al om de koopwaar verdrongen, hij keek er niet meer naar om, zoodat Geert ten slotte zijn beestje voor 240 gulden aan een ander verkoopen moest, wilde hij er niet weer mee huiswaarts keeren. Hij was van plan een goedkoop exemplaar weer te koopen en vond er een van zijn gading voor 120 gulden. Dit beestje, een kleine, magere, zwartbonte koe werd zoo lang op stal gezet bij een stalhouder, dien Geert goed kende en nu ging hij nog even een paar winkels binnen om eenige inkoopen te doen. Juist was hij hiermee klaar, toen de hooihandelaar op hem afkwam. Hij trachtte heel gewoon te kijken, maar hij sprak als iemand, die verbazend veel pleizier heeft: „Geert jong, kerel! wat bin'k bliede, dat'kjoew tegen koeme! Goa toch gauw noar joew koechien; d'er is 'n lief'ebber bij, moar paas op! 't is 'n 'aandlanger van „de laankneuze". 'IJ meent, dat ie mit joew beste melkkoe weer 'n 'uus toe willen! Kerel in gien ende, wat mot 'k laachen! Pas op 'eur, 'ij kost 275 gulden. 'Old joew an d'eerste pries!" Geert begreep er eerst niets van, maar enkele armstooten schenen ten slotte de beteekenis voldoende te verduidelijken, zoodat Geert even later met een gewoon gezicht bij zijn nieuw gekochte koe aankwam. Daar stond bij den stal een mannetje met een onnoozel gezicht, witblonde haartjes en een dikken stok in de hand, druk te praten met eenige Giethoornsche lui, dezelfde, die Geert dien morgen vergezeld hadden. „Doar is Geert Köllen!" riep er een. „Nou kun j'zelf mit 'om akkedeeren." Het mannetje keek zoo onverschillig mogelijk; toen begon hij op eenigszins pedanten toon: „ik wou een beste melkkoe koopen en ik hoorde, dat Geert Köllen uit Giethoorn, dat ben jij immers? — Geert knikte — een beste te koop had. Ik moet zeggen, het beest staat mij wel aan; de prijs doet er minder toe. Wat moet deze kosten?" „As 'ter niet op an komp, dree'onderd gulden," zei Geert dapper. Een der boeren viel op dit oogenblik bijna van een oude kist, waarop hij gezeten was, maar niemand nam er notitie van. Alle gezichten stonden ernstig. „Nee, dat's te kras !" zei het mannetje, »zeg 25°; ik houd niet van lang loven en bieden en 't is 'n goeie prijs. „Dat's woar!" stemde een der boeren droogjes toe, ,,'t is 'n goeie pries, Geert!" „Zeg twee 'onderd vief en zeuventig," zei Geert, „dan kun j' 'om meenemen." De koop werd gesloten en Geert ontving zijn geld. Toen het mannetje met zijn mager beestje de straat opstapte, riep de hooihandelaar hem nog na: ,,'eur ies! as 'ij aaltemit voort niet veule melk gef, dan is 't van de vrömdig'eid, dan moet ie 'om moar ers fiks weater loaten drinken." Toen keerde hij in de schuur terug, duwde Geert bijna om met een krachtigen stoot en riep: „jongens, de Lange 'ef'n katte in de zak 'ekocht! dat's d'eerste keer, dat 'k dat beleeve! ik tracteere!" Daarop sloeg hij zich drie keer zóó hard op zijn knie, dat hij er zeker nog wel eenige dagen blauwe plekken van zou hebben en barstte toen uit in zoo'n luid en onbedaarlijk lachen, dat hij alle anderen overstemde en de stalhouder kwam kijken om te zien, wat er toch aan de hand was. Maar de hooihandelaar had geen tijd om uitleg te geven: „jongens," zei hij, „ik mot 'om achternoa! Ik wil zien of dat mannechien wel eerlijk zien rieksdealder krig veur de muite. Dat zal mij dondersche nije doen (zéér benieuwen), moar 'ij 'ef 't beloofd en 'ij zal betealen." Nog steeds lachend liep hij de straat op, zoodat enkele voorbijgangers hem begonnen aan te kijken ; toen vertraagde hij zijn pas, want daar vóór hem liep het mannetje met de koe en nu zette hij zijn gezicht weer in een ernstige plooi. Toen hij een uurtje later Geert en zijn vrienden naar huis vergezelde, raakte hij niet uitgepraat over de woede van Kees de Lange, toen die het mannetje met een geheel andere koe had zien aankomen. „Moar 'ij 'ef beteald, eindigde hij, „ik was getuge, dat 't angeneumen waark was en nou moeten wij tracteeren, Geert! ie en ikke allebeide. Dat 'old ie nog te goed, jongens!" Geert vond het niet meer dan billijk en als hij tracteerde, dan was hij royaal, dat wisten allen, maar dat was van later zorg. Hij was verlangend zijn vrouw het nieuws te vertellen en toen ze even voorbij de Beulaker waren, sloeg hij na een korten, doch welgemeenden afscheidsgroet, de eerste „steege" zijwaarts in. „Zoo, moeder!" klonk het even later opgewekt, ,,'eb ie de koffie al kloar?" „Ja, 'k zag joew ankoemen, toew 'eb ik moar gauw op'eschonken." Geert zette zich behagelijk bij het vuur. „Woor is Beertien ?" vroeg hij. „Op bedde; ze was vandeage wat sloeg, ik denke, dat ze de meuzels ook krig. Op 't oogenblik slap ze en Annechien ook." „Is de dokter d'er 'ewest?" „Ja; 't giet goed, zeg 'ij." Geert knikte tevreden. „Nou ?" vroeg Stijntje, „oe is 't 'egoan? 'ef 't bontien nog goed wat op'ebrocht?" „Ja, moeder, 'n mooie pries: 240 gulden. Ordentelik, hè?" „Mooi!" prees Stijntje, ,,'t vaalt mij broaf mit, 'eur!" Maar toen Geert vertelde van zijn ongehoorde winst, keek ze vreemd op. „Moar Geert," zei ze, „ie 'ebben joa aaltied 'ezegd, dat ie joew vee niet 'ooger willen roemen as't eweerd is." „Nou, 'lachte Geert, „dat 'eb ik ook niet edoan. Ik'ebbe niet'ezegd, dat 't 'n beste was, moar 'ij zee 't zelf. Waacht, ik mot toch ers öffen oprekenen. Eerst kreeg ik 240 gulden veur de miende, toew gong er 120 ofveur de nije, toew 'ad ik nog 120, hè? en toew kreeg ik nog 275 veur de nije, dat is 395 gulden." Hij telde het geld op tafel, ja, dree 'onderd vief en negentig gulden, dat komp uut, dat is 'n mooie somme, Stiene!'' „Dat is't net!" zei Stijntje, „gister zee ie zoo, dat ie de bonte koe wel wollen geven as Nelly's 'uus vrij was, moar nou zol ie 't oaste doen kunnen." Geert keek op. „Meen ie dat, Stiene?" „Wooromme niet? Om mij, al geev'ie alles! De boerkerije gef oons genoeg te eten en te drinken en asikjoewende kiender ook nog 'olden mag, dan bin 'k dubbel tevreden. En dan . . . 't geld is van De Lange en die krig van Nelly toch te veule rente, dus dan komp 't weer op de rechte pleatse weeromme." Geert wreef zich vergenoegd de handen: „Stiene, ie bin 'n goeie advokoat, dat zeg ik! Jonge, jonge, wat zol ik doar 'n oarig'eid an 'ebben ! As ik nou ers prebeerde om veur vief en negentig gulden die roodbonte pinke van Teunis Heite te koopen, dat is 'n mooi beessien en ie zullen ers zien 'oe gauw of dat 'n fikse koe is; nou, dan 'olden wij nog 'n mooie, ronde somme over. Dree 'onderd gulden! . . . 't Is 'n 'eele 'aandvol geld, Stiene!" „Ja ... nou ... as 't joew beter liekt van niet is 't mij ook goed, 'eur!" Ze nam een kous, waaraan ze had zitten stoppen, weer op en begon vlijtig te werken. „Veur geval van ziekte 'ebben wij ook wel 'n spearpottien, hè?" hernam Geert, „moar 't is mij alleenig Stiene, as t joew leater moar niet spiet, ie kunnen d er eel wat veur kriegen en ie koopen nooit ers wat veur joew zelf, zooas aandere vrouwluden." Stijntje keek lachend op: „nou moar, as mien jak kepot giet, koop ik ook wel n nij, 'eur! moar 'k 'ebbe veureerst niks neudig." „En mien Zeundagsche buissien is ook nog zoo goed as nij,' zei Geert. „Nou Stiene . . . wat donkt joew? zullen wij 't er dan moar veur 'olden ? dree 'onderd veur Nelly? As ik de koe gewoon verkocht 'adde, dan 'adden wij 240, hè? en nou 'olden wij 95, dus dat is 'n schea veur oons van 145 gulden, moar veur Nelly 'n veurdeel van 300 gulden. Ie kun 't niet mooier prakkezeeren." Stijntje lei haar werk neer. „Ik denke, dat ie net zoen goeie reken meister binnen as ikke 'n advekoat, Geert! Moar 'oe zullen wij 't 'eur sturen ? Dat is 'laastiger. As wij 't 'eur geven willen, dan wil ze 't niet 'ebben." „Dat s vaaste, zei Geert. „Loaten wij't'eur sturen in n breef, die doe k in Möppelt op de busse en dan 'n breefien d'er in „uit vriendschap"." „Nee," zei Stijntje, „dan begrip ze 't wel.' „Nou, dan gien breefien d'r in, dan 't geld alleenig in 't comfortien (couvert)." Stijntje dacht even na. „Nee, dan denkt ze, dat ze 't van Jo'an de Vries 'ef." „Dat kan ze niet denken, want die wet van de'eele schuld niks of." „Ja, doar weet ie niks van, wat zökke meachies denken." „Nou, 'oe dan?" „Ja, 'oe dan net!" Man en vrouw zaten allerlei middelen te verzinnen, die telkens werden afgekeurd. Ten slotte zei Geert triomfantelijk: „nou weet ik t, Stiene!" „Nou? Wij sturen 'eur 't geld in 'n breef en wij schrieven d'er bij, dat 't 'eur toe komp, ie 'ebben joa zelf'ezegd, dat 't 'eur toe komp, omdat 't van de Lange is; nou, dat is de woar'eid en dat schrief ik. Niks aanders as dat 't eur toe komp. Doar mag ze van denken, wat ze wil. Loat ze moar denken, dat 't 'n extraachien is van dat kleine kippien laand, dat ze 'ier in Gieteren 'ebben liggen. Ik bewaarke 't veur 'eur en ze 'ebben van mij ofte waachten 'oeveule of 't opbrengt. Nou en 'n koe, die kun j' ook rekenen as opbrengst van 'n laand. Dan moeten ze moar in de Godsneame denken, dat „O, veader, ie meugen niet vleuken!" Geert en Stijntje keken verschrikt om naar de bedstede. Daar vertoonde zich Beertjes rond gezichtje tusschen de vaneengeschoven gordijnen. Zij stak dreigend haar vingertje op tegen haar vader: „veader, veader!" Geert stond lachend op: „joew kleine proementeunis! wol ie wel ers gauw goan sloapen ?" „Nee, k bin wakker, 'k wil opstoan, 'k wil appelties zeuken." „Appelties zeuken ?" Geert en zijn vrouw keken elkaar aan; het was nu toch geen tijd meer om appels te zoeken. „Veur wie, mien kiend?" vroeg Stijntje. „Veur de börgemeister! Nelly krig er dree'onderd van veader, en ik zeuke veur de börgemeister!" Man en vrouw wisselden een blik van verstandhouding; beiden waren het eens: ze zouden niet meer over de bewuste zaak spreken. Zonder dat Beertje verder iets merkte, gingen „de dree onderd" naar Nelly; iets, wat eerst heel wat geschrijf tengevolge had van weerskanten, maar waarvan toch het resultaat was, dat Nelly het geld aannam. Het kon ook niet anders, het kwam haar immers toe. Intusschen deed het verhaal van de Lange met zijn koe in Giethoorn de ronde en er was er geen, die zich niet over 't geval vermaakte. „Zien verdiende loon!" zei de een. „ k Gunne 't Geert mit Stiene geern!" beweerde een ander en een viertal jongelui, die de geschiedenis vernamen, toen ze op een Zondagmiddag in een hooischelf gezellig zaten te keuvelen, rolden haast om van lachen: „ n koechien zoo dunne as 'n doppe veur twee 'onderd vief en zeuventig gulden!!!" De winter kwam en bracht eenige koude, vochtige dagen, tengevolge waarvan de burgemeester zich wat 12 ongesteld gevoelde. Deze ongesteldheid was het begin eener ernstige rheumatische ziekte, waarvan hij niet geheel herstelde en toen hij voor 't eerst weer naar 't gemeentehuis ging, keek Nelly hem met bezorgde blikken na. Ze dacht met een gevoel van angst aan de toekomst en besloot in 't vervolg nog beter voor zijn gezondheid te waken. De trek om haar mond werd ernstiger en de lust tot uitgaan nog geringer. Elsje alleen was vroolijk. Den geheelen dag stoeide ze met Bello, maakte grappen met Doortje en rustte niet vóórdat Nel ook meelachte. Voor haar was het leven louter zonneschijn en als ze 's middags met Nelly haar vader van 't gemeentehuis haalde, dan sprong ze zóó dartel en schertste zóó vroolijk, dat ook op het gezicht van den burgemeestej de oude, gelukkige glans scheen weer te keeren. Soms, als de burgemeester met eenige moeite de trap opliep, kwam het kleine ding naast hem. „Ik zal u optrekken, paatje!" zei ze, haar handjes tot steun uitstrekkend. Dan trachtte paatje te lachen en zei: „ja, met een paar zuchten en een zuur gezicht komen we d'r wel." Het duurde niet lang of het kind wist evengoed als Nelly, met welke kleinigheden zij haar vader kon helpen en beiden deden het op zóó liefdevolle wijze, dat de burgemeester ten slotte niet eens meer merkte, hoe zijn stijfheid, het gevolg zijner ziekte, hem eenigszins afhankelijk van zijn kinderen deed zijn. De wintermaanden waren altijd moeilijk voor hem en als een gure, vochtige dag hem meer pijn en stijfheid bezorgde, dan gevoelde hij zich ontstemd; niet zoozeer om het feit zelf, als wel om de zorg, die hij nu moest hebben bij regen en kou. „Nu ben ik dus werkelijk een oude man," pruttelde hij soms; „vroeger gaf ik om weer noch wind." Maar als hij, thuiskomende, de kamer heerlijk verwarmd vond en Nelly en het kleintje hem met hare vriendelijke zorgen omringden, dan gevoelde hij, dat er veel voor hem te waardeeren viel en begreep hij hoe langer hoe beter welk een schat hij in zijn kinderen bezat. Van uitgaan kwam voorloopig niet. Oom Herman inviteerde dit jaar niet en te Giethoorn, hoe welkom ze daar ook mochten zijn, wilde Nelly voorloopig de drukte niet vermeerderen, nu de kring daar nog een persoon rijker was geworden. Er was n.1. een kleine Geert Kollen geboren, die, hoewel een bron van groot geluk voor ouders en zusjes, toch zijn eigenaardige drukte meebracht. Nelly begreep dit heel goed; bovendien was de lucht te Giethoorn voor het gestel van haar vader te vochtig en keerde zij dus voorloopig de invitatie maar om. „Wie van hare Giethoornsche vrienden lust had te komen zou hartelijk welkom zijn," schreef ze, „maar voorloopig gingen ze niet uit." Zoo kwam nu een enkele keer Geert een bezoek brengen en al was dat slechts een paar keer in 't jaar en dan nog maar voor één dag, men bleef van beide kanten op de hoogte en de vriendschap verflauwde niet ondanks den afstand. Een dezer bezoeken viel op zekeren dag juist op den sösten verjaardag van den burgemeester. Geert bracht een verrassing mee in den vorm van eenige prachtige palingen en trof allen in een recht feestelijke stemming aan. Elsje, nu reeds een meisje van tien jaar, kwam juist met een handvol bloemen uit den tuin. Ze begroette haar Giethoornsche vriend recht hartelijk. „Kiend, kiend, wat word ie joa groot!" zei Geert, terwijl hij met welgevallen naar het meisje keek. Elsje lachte gestreeld en hief haar hoofdje nog wat fierder op. „Ja," zei de burgemeester, terwijl hij zijn dochtertje zacht over het haar streek, „wij doen ons best de goede zorgen van zus te beloonen, hè kleintje? „Nou, Nelly!'' sprak Geert, „ie 'ebben d'r wel eere van,'eur! Joew veader kik er zóó best uut! Dat is nmireakel! Een gelukkige trek lag op Nelly's gezicht. Ze had dien morgen haar vader de verrassende mededeeling gedaan, dat de schuld aan De Lange geheel vereffend was en het huis hun nu geheel toebehoorde, vrij van alle lasten. Zoodra Elsje weer even den tuin in ging, werd Geert op de hoogte gebracht van dit heugelijk feit, waarop deze zóó luid aan zijn vreugde lucht gaf, dat Doortje verschrikt uit de keuken kwam toeschieten en Bello luid blaffend opsprong. „Heeft mijnheer geroepen?" vroeg Doortje met een bezorgden blik op den burgemeester. Maar deze lachte: „nee, hoor! nog niet; als straks de gebakjes er zijn, kom dan nog maar eens terug." Doortje kreeg een kleur en verdween haastig. „Gebakkies?" vroeg Geert. „Dat is zeker 'n tractement van joew, hè? Moar ik tracteere vandeage ook! Dat 's vaaste! Ik bestelle 'n flessche beste wien en dan drinken wij op de beterschap van de Lange en dan 'open wij, dat't'uus aaltied joew eigen mag blieven." En Geert lachte bij deze woorden zóó vroolijk, alsof hij reeds den toost uitbracht, maar de burgemeester maakte een afwerend gebaar. Hij gebruikte niets van dien aard meer en Nelly hield er niet van. „Nou, ikke zelf eigenlijk ook niet," zei Geert, „wij drinken ze nooit, moar ik dochte veur de feestelijk'eid .... nou, moar dan is er wel wat aanders. Neum moar op, Nelly! 't komp mij nou op 'n pear gulden niet an." Nelly beweerde, dat de paling reeds tractatie genoeg was en voor de feestelijkheid zou Elsje straks een aardig versje zingen; maar hiermee was Geert niet tevreden. Hij ging zelf naar de keuken, onderhield zich eenigen tijd met Doortje en kwam daarna met een tevreden gezicht binnen, ,,'k 'Ebbe Doortien om 'n bodschop 'estuurd, 'eur! ze komp zoo weeromme," zei hij tot Nelly. En werkelijk, geen halfuur later was het meisje reeds terug en zette haar boodschappenmand vol prachtig fruit optafel. „Zie zoo," zei Geert, „dat is nou mfén tractement veur't eigen'uus!" Allen bewonderden het heerlijke fruit en Nelly zei, dat het veel te erg was, maar Geert wilde er niet van hooren. „Kiek!" zei hij, terwijl hij een prachtigen tros druiven opnam, „ik dochte: as't dan gien wien mag wezen, dan moar wiendroeven. Moar nou 'eb ie 'ezegd, dat Elssien 'n varssien zingen zol, hè? Allo Elssien, zing op!" „Ja, maar ik zing bij de piano!" zei Elsje met een ernstig gezichtje. „O, non, dan moar bij de piano! dat 's nog vule mooier! Allo meachies, loat 'euren!" Nelly zette zich aan de piano en Elsje zong met haar helder kinderstemmetje een allerliefst versje, door Nelly opzettelijk voor dezen dag gedicht en op een bekend wijsje passend. Ze had het dezen morgen vroeg haar vader ook reeds toegezongen, maar met denzelfden nadruk herhaalde ze de twee laatste regels: »Ik ben en blijf zijn lieve kind; Mijn vader is mijn beste vrind!" Geert was getroffen door den eenvoud en het gevoel, waarmee het kind zong. Zwijgend bleef hij Elsje nog een oogenblik aanzien; toen zei hij: „jonge, jonge, wat is ddt mooi! 'k wol, dat Stiene ddt ers kon 'euren! Nee!" voegde hij er dadelijk met een afwerend gebaar aan toe, „nee, Nelly! ik wiet wel wat ie zeggen willen, ie 'ebben veake genoeg 'evroagd of Stiene ers kwam, moar dat dot ze toch niet. Stiene zeg aaltied: ,,'n moeder 'eurt bij de kiender en 'n goeie 'uusvrouwe 'eurt in 'uus." Moar ik zegge, dat 't 'n mireakel is, zoo mooi as dat meachien zingt. Ze zingt as 'n liester! dat 's vaaste woar!" Dit laatste complimentje hoorde de kleine „lijster" niet meer. Ze was al weer bij Bello, dien ze in de gang zacht had hooren janken en dien ze nu troostte: „stil maar, Bello! nu zingen we niet meer, hoor! Kom jij ook maar binnen; ja, de baas is ook jarig, hé? koest dan, Bello!" Toen ze binnenkwam, bracht Nelly handig het gesprek op een ander onderwerp; ze was bang het kind ijdel te maken. Elsje had al zóó dikwijls gehoord, dat ze mooi kon zingen; gelukkig was ze tot heden vrij onverschillig gebleven voor de veelvuldige complimentjes. Ook nu scheen ze den uitbundigen lof van „veader", zooals ze Geert nog altijd noemde, al weer geheel vergeten. Ze trok Bello mee naar de plaats, waar Geert zat en zei: Bello heeft u nog niet eens goeden dag gezegd, veader, hij komt u efen poot brengen," „Nou," zei Geert lachend, „dat kun j' begriepen! Bello was de eerste, die mij in de meute (tegemoet) kwam, hé Bello?" Bello liep kwispelstaartend van den een naar den ander en ging ten slotte bij Nelly's stoel liggen. „Ik geloof, dat er een weet, dat 't vandaag feest is," zei Nelly. „Bello hoopt ook op zijn aandeel in de tractatie." Ze stond op om de koffietafel klaar te maken en juist was ze hiermee gereed, toen er gebeld werd en even daarna Doortje binnenkwam met een reusachtige taart. Elsje uitte een kreet van bewondering en Geert zei: „mooi zoo, Doortien! ie'ebben de bodschap goed 'edoan, 'eur! ie zullen doamee ook mitpreuven." Doortje was reeds in een bijzonder blijde stemming, doordat ze vandaag den geheelen dag mocht blijven en nu kreeg ze ook nog een prijsje voor haar goed geheugen. Met een gelukkig lachje ging ze, naar de keuken en Geert fluisterde Nelly in 't oor: „dat is ook ter eere van 't eigen 'uus, 'eur!" Onder vroolijk gepraat en blij gelach verliep de tijd en al spoedig was het uur van vertrek voor Geert aangebroken. Hij liet zich niet overhalen om te blijven eten, anders zou Stijntje ongerust worden zei hij en dus begaf hij zich reeds om vier uur op weg naar den trein, vergezeld van den burgemeester en zijn kinderen en zoo lang mogelijk nagestaard door Doortje. Elsje huppelde blij aan „vaeders" hand en trok, zonder het te merken, ieders aandacht. Verscheiden wandelaars stonden stil, om het gratieuze figuurtje na te kijken, waarvan de teerheid bijzonder opviel naast de flink gebouwde gestalte van Geert; en een boer, die bij een pomp bezig was zijn paarden te drenken, keek met welgevallen naar burgemeesters Elsje, die zoo vertrouwelijk aan de hand van een buitenman liep te praten. Burgemeester Degenstein was in zijn dorp zeer bemind evenals zijn kinderen en werd door iedereen uiterst beleefd gegroet, wat Geert de opmerking ontlokte: „nou, ik bin bliede, dat ik gien börgemeister binne!" „Hoe dat zoo?'' vroeg Nelly lachend. „Nou, omdat ik er gien oarig'eid an zol 'ebben om de pette zóó veake op en ofte zetten. Dat doen z' in Gieteren aanders, 'eur! Doar zetten z' alleenig de pette of, as ze bidden, moar aanders veur gien meensche, dat 's vaaste woar, veur gien doomeneer of veur gien dokter of börgemeister. Wooromme ook, hè? ze meenen t even goed; en de iene mag wat mooier buissien an 'ebben as de aandere, moar 't bin toch alle- iMijn vader is mijn beste vrind. moale moar meenschen, allemoale be'alve de Lange; ze zeggen, dat er dat gien iene is. ' Lachend schudde Geert den burgemeester de hand. Ze waren aan 't station en de trein stond al klaar. „Nou, dag Nelly! dag Elssien! Old j°ew moar goed mit mekaander!" Nog enkele vriendelijke afscheidswoorden, nog eenige minuten wachtens en weg was de trein. ,,'Old joew moar goed!" zoo luidde altijd Geerts „vaarwel" en hij zei het met een kracht en hartelijkheid, die iemand werkelijk moed zouden geven. ,,'Old joew moar goed!" Nelly dacht niet, dat ze deze bemoedigende woorden den aanstaanden winter zoo noodig zou hebben. De zomer bracht nog vele heerlijke, gezellige dagen, maar toen het najaar kwam, openbaarde zich plotseling een herhaling van de rheumatische ongesteldheid, waarvan Nelly haa*r vader bijna geheel genezen waande. Ondanks alle goede zorgen duurde het zéér lang voor er eenige beterschap te bespeuren was en slechts gedeeltelijk hersteld, hervatte de heer Degenstein zijn werkzaamheden. Zijn gang was stijver dan ooit en iedere beweging bleef pijnlijk, zoodat Nelly met ontelbare kleinigheden moest helpen. Ze had er al eens op gezinspeeld of 't ook beter zou zijn, dat hij eens verlof vroeg om geheel te kunnen herstellen, maar ze had terstond berouw gehad over haar voorstel, want haar vader had haar zóó droevig aangezien. „Als ik d^t doe, Nelly," had hij gezegd, „dan eindigt het met ontslag, dat weet ik heel goed; en zóó n stumper ben ik toch nog niet, dat ik nu al afgedankt moet worden." Nu roerde Nelly dit punt niet meer aan ; ze trachtte zooveel mogelijk haar vader te doen vergeten hoe afhankelijk hij van anderen was, zoodat deze ten slotte in zijn toestand niets ongewoons meer vond. Hij was reeds sinds lang gewend, dat Nelly allerlei kleine zorgen op zich nam en nu hij toch eenigszins patiënt was, vond hij het niet meer dan natuurlijk, dat ook grootere bezwaren en ernstiger moeilijkheden door Nelly werden opgelost en zij alleen de lasten op zich nam. Doortje was veel te onervaren om ook maar eenigszins tot steun te zijn en Elsje, ofschoon ze op hare manier al meezorgde, liet zich soms nog vertroetelen als een klein kind. Een enkele maal toonde de heer Degenstein zijn belangstelling: „Nel, kind, wat zie je toch bleek! Je wordt oud vóór je tijd! Je moest eens wat meer uitgaanen dan streelde hij vriendelijk Nelly's wangen, maar Nelly glimlachte slechts en zei er geen lust in te hebben. — „Nel," vroeg Elsje op zekeren middag, toen ze uitschool kwam, „is dat waar? Ben ik maar je halve zusje?" „Wie zegt dat?" vroeg haar vader. „Tieneke zegt het en Jetty ook; is het waar, vader?" „Och ja, kind, dat 's waar; maar wat zou dat! daarom behoef je toch zoo treurig niet te kijken ?" „Is het wezenlijk waar, Nel?" vroeg het kind weer. Ze had zich reeds met moeite bedwongen, maar barstte nu opeens in schreien uit, zonder Nelly's antwoord af te wachten. „Waarom toch ? waarom toch ? ' snikte ze. Nelly troostte haar gauw. „Och, schat, het beteekent niets; het is maar iets, dat op een papiertje in 't gemeentehuis staat, hoor! wij houden immers zooveel van mekaar?" Ze nam het nog steeds schreiende kind op haar schoot. „Zoo'n groote meid]" plaagde vader. „Niets te groot, om nog eens ouderwetsch bij me te komen, hé?" sprak Nelly. „Nee, hoor kleintje, geen pake van! Niets te groot!" „Nelly," zei vader even later, „je maakt het kind veel te week op die manier! je keurt het immers in mij af, als ik haar te veel toegeef en toen ze laatst zoo schreide omdat Bello dood was, sprak je ook heel anders." „Ja, maar ik geloof, dat ze niet goed in orde is. Ik maak mij al sinds een paar dagen ongerust over haar; ze is 's middags koortsig en ze hoest ook. 's Morgens lijkt ze weer beter, maar ze verlangt toch niet, zooals anders, naar school." „Och, kom, het kind is erg verkouden, dat is alles; jij bent een beetje al te bezorgd, geloof ik." Maar den derden dag besloot Nelly toch dokter eens te vragen en waarlijk, haar scherp oog bleek goed gezien te hebben. De dokter beval terstond het kind naar bed te brengen en sprak des avonds zijn vrees uit voor longontsteking. Het was Nelly plotseling of er een vreeselijk vonnis over haar lieveling was geveld. Haar gezicht werd doodsbleek, met de grootste moeite hield ze zich staande, toen herstelde ze zich en luisterde aandachtig naar hetgeen de dokter haar opdroeg. Er was nog geen onmiddellijk gevaar, zei hij; toch week Nelly niet van het bedje, als alleen om haar vader even behulpzaam te zijn. Zelfs haar nachtrust offerde ze op om het kind nauwkeurig- gade te slaan en den volgenden morgen wachtte ze in de grootste spanning de komst des dokters af. Er bleek in den toestand geen verandering te zijn gekomen, maar de dokter raadde Nelly aan, zelf rust te nemen, ze kon het kind gerust alleen laten slapen en matte zich zelf noodeloos af. Doch juist naar dezen raad luisterde Nelly niet; het was haar als moest ze haar zusje beschermen tegen een onzichtbaren vijand. Drie dagen bracht ze in de grootste spanning door, toen stelde de dokter haar gerust. Longontsteking werd het niet; het kind had zware kou gevat en had in erge mate influenza, maar wanneer ze het maar goed warm hield en zijn voorschriften trouw opvolgde, zou het wel gauw beter zijn. Met deze troostvolle woorden vertrok hij. De deur sloeg dicht en Nelly stond alleen in de gang. Ze kon het nauwelijks gelooven: Elsje zou gauw beter zijn! O, hoe dankbaar, hoe innig dankbaar was ze. Ze haastte zich naar de ziekekamer terug en liet zich in een stoel neervallen. Daar bleef ze zitten, langen tijd, met gevouwen handen „Nelletje!" „Ja, kindjei" „O, ik dacht.... je bidt zoo lang. Ben je ook ziek, Nelletje? je bent zoo wit!" „Neen, lieveling, Nel is blij, dat je gauw weer beter bent, hoor!" O!" „V-/ • Gerustgesteld keerde Elsje zich om alsof ze ging slapen. Toch verbaasde ze zich in stilte, dat Nelly zóó ernstig keek, als ze blij was. Zij zelfwas dan altijd gewoon te lachen en te springen, maar .... Nel was ook al zoo groot. Het duurde niet lang of Elsje viel in een rustigen slaap; ook Nelly's trekken ontspanden zich en voor het eerst sinds Elsje ziek was, scheen ze alle zorgen een oogenblik vergeten te zijn en sloot zij met een gerust gevoel de oogen. Nog geen half uur later kwam Doortje binnen. Ze was verbaasd „de juffrouw" te zien slapen en niet goed wetende, hoe de aandacht te trekken, begon ze zachtjes te hoesten. Terstond richtte Nelly zich op, keek naar het bedje, waar Elsje nog steeds rustig sliep en stond op. „Wat is er Doortje?" vroeg ze zacht. „Juffrouw," fluisterde Doortje geheimzinnig, „daar is een mijnheer, die móét u spreken. Ik heb gezegd, dat het niet best kon, maar mijnheer zei: ik móést het vragen en nu is hij in de huiskamer." „Blijf even bij Elsje," zei Nelly, „ik ben zoo terug." Vlug en zacht liep ze de trap af, opende de deur der huiskamer en stond tegenover Johan de Vries. Verschrikt staarde ze hem aan. „Johan " stamelde ze. Johan keek pijnlijk verbaasd naar Nelly's bleek gezichtje, waarop de zorgen van den laatsten tijd duidelijk sporen hadden achtergelaten. Hij wilde Nelly begroeten, maar vond geen woorden. „Nelly," zei hij eindelijk zacht. Nelly had zich hersteld. Ze reikte hem de hand en noodigde hem uit plaats te nemen. Toen trachtte ze zoo gewoon mogelijk te praten, vertelde van haar vader en haar zusje, van allerlei menschen, die hem mogelijk konden interesseeren, alleen van zichzelf sprak ze niet, „En jij zelf, Nelly?" vroeg Johan, plotseling opstaand. „Ben jij gelukkig?' Nelly kreeg een kleur, maar antwoordde toch kalm: „Zeker; als vader en Elsje weer beter zijn, ben ik gelukkig." „Volkomen gelukkig?" hield Johan aan. Een smeekende blik van Nelly trof hem; maar dezen keer had Johan geen medelijden; hij was gekomen om zekerheid te krijgen omtrent hetgeen hij den vorigen keer half vermoed had. Hij meende toen zoo zeker te zijn van Nelly's wederliefde en ze had hem afgewezen. Zes jaar had hij gewacht en in dien tijd was niet gebleken, dat ze een ander boven hem verkoos; het moest zoo zijn: er bestond een andere reden, waarom ze weigerde. „Nelly, houd je werkelijk niet van me?" vroeg hij dringend. „Ik kdn het niet gelooven! Zeg mij de waarheid!" Vol spanning keek hij haar aan. Maar Nelly boog het hoofd en zweeg. „Ik zou alles goedvinden," vervolgde Johan, „welke voorwaarde je ook mocht stellen ; ik kan wachten, zoolang je wilt, maar zeg mij ten minste de waarheid." De laatste woorden klonken zóó smeekend, dat Nelly bijna haar geheim verraden had. Maar ze voelde het, als ze dat deed, zou ze niet meer de kracht hebben in hare weigering te volharden. Met kracht drong ze de opkomende tranen terug, toen stond ze ook op en keek Johan vastberaden aan. „Johan," zei ze beslist, „ik verdien zooveel liefde en toewijding niet. Ik smeek je, tracht met iemand anders gelukkig te worden. Ik zelf. ... ik .... ik houd werkelijk niet genoeg van je. Je moet mij vergeten, dat is het beste." Met deze woorden meende ze een eind aan het gesprek te maken en ging reeds naar de deur, maar Johan trad haar in den weg. Hij liet zich niet zoo gemakkelijk uit het veld slaan. Vroeger was hij te verlegen geweest en had gezwegen; nu wilde hij spreken en — weten. Met warme overtuiging en innige hartelijkheid sprak hij zijn gevoelens voor Nelly uit; vroeg — neen, eischte als zijn recht een openhartige verklaring. Vergeefs. Toen hij eindelijk heenging, vermoedde hij wel stellig dej ware reden van Nelly's weigering, maar hij had tevens begrepen, dat haar besluit onherroepelijk was. En toch al konden haar vader en haar zusje haar slecht missen, zij was hier toch wel te vervangen, vond Johan. Wel trof het ongelukkig, dat beiden juist ziek waren, maar dit was toch geen beletsel voor later. Bleef haar vader sukkelen, dan was er niets eenvoudiger dan ontslag nemen, hij was dan meteen niet meer als Burgemeester aan zijn woonplaats gebonden en Nelly zou hem des te gemakkelijker kunnen bezoeken en verzorgen. Dit alles en nog zooveel meer had Johan zooeven duidelijk genoeg gezegd, maar Nelly's besluit scheen onwrikbaar vast te staan. Was dat toch eigenlijk niet wat overdreven? Maar neen, hij gevoelde te veel liefde en te veel achting voor haar om zelfs hare weigering niet te eerbiedigen. Met een bedroefd hart ondernam hij de terugreis; hij zou wachten, al was het zijn geheele leven. En Nelly? Zij zat alweer naast Elsjes bedje, maar het naaiwerk naast haar bleef onaangeroerd. Zij zag naar het teêre kindergezichtje, waarvan de oogjes nog steeds gesloten waren. Het kind zag er zwak uit en had groote kringen om de oogen, maar de ademhaling was geregeld en de slaap rustig. Nelly zat weer juist als straks in haar stoel; weer had ze hare handen gevouwen en ze staarde in de verte met een blik, als moest ze om vergeving vragen. Zoo zat ze, onbewegelijk, tot eindelijk de tranen over hare wangen rolden. „Nelletje!" klonk plotseling zacht het kinderstemmetje. Nelly schrikte. „Wat is er, kindje?" „Nel, hoor eens, bid je nu al weer? of schrei je? Ik geloof er niets van, dat je blij bent." Burgemeester Degenstein vierde zijn 62sten verjaardag. Zijn toestand was over 't geheel er niet op verbeterd; toch nam hij nog met den meesten ijver zijne betrekking waar; ja, het scheen zelfs, dat, naarmate hij meer en meer sukkelend werd, hij des te minder geneigd was zijn werk vaarwel te zeggen. Zijn betrekking gafhem wel veel werk, meer zelfs dan vroeger, maar bond hem tevens aan het leven en gaf hem geestelijk kracht om door te zetten wanneer hij zich lichamelijk haast te zwak gevoelde. Vandaag had hij zich wat ontspanning veroorloofd; den geheelen middag was hij vrij. Zijn kinderen wilden het zoo graag en buitendien zou vandaag zijn broer uit den Haag komen. Die was toch in de buurt, schreef hij; hij bleef niet eten, maar wilde toch eens even komen zien, hoe allen het maakten. Nelly had al een gezellige koffietafel klaar, versierd met frissche bloemen uit eigen tuin, toen hij arriveerde en Elsje had op iedere vaas, die ze maar vinden kon, bloemen gezet. Zij droeg voor de feestelijkheid haar mooiste japonnetje, dat, hoewel uiterst eenvoudig van stof en snit, of misschien wel juist daardoor, haar buitengewoon goed stond. Zoo dacht haar oom er althans over, die haar met complimentjes overlaadde. „Wel verbazend, wat is dat kind groot geworden! Hoe oud ben je al Elsje? Zestien? Je hebt een knappe zus, Nel!" „ t Gaat nog al," zei Nelly, „soms haalt ze nog wel eens een domme streek uit." „Ja, ja!" lachte oom, „je weet wel, hoe ik 't bedoel, hé? Zeg kleintje, waar heb je hier zoo'n mooi japonnetje gevonden?" „Och, oom!" zei Elsje onverschillig, ,,'t is gewoon wit neteldoek, Nel heeft het zelf gemaakt, hé Nel? Toe, zeg nu eens, dat ik er ook vlijtig aan genaaid heb!" Nelly lachte en wilde antwoorden, maar oom vervolgde tot Elsje: „nou, dan moetje altijd maar „gewoon wit neteldoek" dragen; je bent net zoo'n kleine freule!" 'n Kleine?" vroeg Elsje 13 naief, „zooeven was ik nog zoo groot!" „Je moest haar ons een poosje afstaan," zei oom tot Nelly. „Tante zou het wdt aardig vinden en er zijn geen neefjes of nichtjes om mee te kibbelen. Ze zou net zoo lang kunnen blijven als ze wilde." Nelly schrikte van dit voorstel en wist zoo gauw niet, wat te zeggen; maar Elsje antwoordde reeds: „o, nee, oom! ik houd volstrekt niet van de stad; ik blijf veel liever thuis!" „Zoo, heb je al eens in een groote stad gelogeerd?'' „Nee oom, maar ik ben toch liever thuis!'' Nelly haalde verlicht adem en zei: „maar ik vind het erg vriendelijk van oom, is 't niet Elsje?'' „Nou ja, natuurlijk!" zei Elsje met een half verlegen lachje, ze voelde, dat ze onbeleefd was geweest. Maar oom was niet beleedigd; hij vertelde allerlei van zijn leven in de groote stad, waar Nelly beleefd naar luisterde en wat Elsje blijkbaar verveelde. Pas toen het gesprek op muziek kwam, werd ze oplettend. „Houdt dat kind zoo van muziek ?' vroeg oom. „Toe, Elsje, speel of zing eens wat voor me, tot pa thuis komt." Elsje liet zich niet nooden en oom was verrukt. „Maar Nelly,' zei hij, „dat kind moet bepaald les hebben; 't is nog zonde, dat ze hier blijft. Bij ons kan ze een prachtige opleiding krijgen en kan ze zich oefenen naar hartelust.'' Opnieuw werd Nelly onaangenaam getroffen. Ze oefent zich nu ook wel en zingt voor vader en voor mij; ik zie er de zonde niet van in," zei Nelly droogjes. „Jaloersch !" dacht oom „Nu, ik praat er straks eens met je pa over." „Daar komt pa net," zei Elsje, haar vader tegemoet gaande. De beide broers begroetten elkaar hartelijk en oom Herman, getroffen door het verouderde uitzicht van den burgemeester deed zijn best, zoo behulpzaam mogelijk te zijn. Hij hielp hem tamelijk onhandig zijnjasuiten wilde die zelfs voor hem ophangen. „Nee, nee! laat maar," zei de burgemeester, „wat ik zelf kan, doe ik ook nog zelf. Zóó erg is 't nu nog niet met mij!" „Maar toch erger dan ik geweten heb, je moest al lang een kuur gedaan hebben. Zou je niet eens naar Bentheim willen? voor mijn kosten natuurlijk!" De burgemeester lachte om de groote voortvarendheid van zijn broer, hij was jaren ziek en zijn broer had er hoegenaamd geen notitie van genomen en nu waren ze nog geen kwartier samen of er moest al een kuur gedaan worden. Hij zei, dankbaar te zijn voor het gulle aanbod, maar om te beginnen zou hij heel graag eerst koffie drinken. Gezellig zat weldra het viertal bijeen en oom amuseerde allen met zijn opwekkende verhalen. Toen Nelly eindelijk de koffietafel begon op te ruimen, was het al bij tweeën. „Vóór er nu visite komt," zei oom, „moeten we toch even afpraten over Bentheim." Nelly keek verbaasd op. „Bezoek zal er niet veel komen," zei ze, „we hebben hier weinig conversatie, maar Bentheim, wat hebben we daarover af te spreken ?" Ze keek haar vader vragend aan of die misschien al verteld had van hun plan. De dokter had n.1. voor een paar weken juist een kuur in Bentheim aan- geraden en toen de burgemeester later tot Nelly had gezegd: „de dokter heeft goed praten, hij denkt er niet aan, hoe klein mijn inkomen is," toen was Nelly's besluit genomen. Ze was, sinds ze de schuld aan de Lange had afgedaan, ijverig blijven sparen en nu had ze dezen morgen haar vader verrast door een enveloppe met vijfhonderd gulden op zijn ontbijtbordje te leggen. Het was al haar bespaard geld, maar ze meende er geen beter gebruik van te kunnen maken en haar vader had zóó verrast opgekeken! Juist was haar zusje binnengekomen, toen hij zei: „Nelly, kind, wat moest ik toch beginnen als ik jou niet had!" en Elsje had uitgeroepen: „ja, vader, dat is waar, hoor! wij kunnen ons Nelletje niet missen." Nu wist Nelly heel goed, dat niemand onmisbaar is; toch had ze zich op dat oogenblik zoo gelukkig gevoeld. En nu kwam oom zich in de zaak mengen. „Nu, kijk maar niet zoo boos, Nelly!" zei hij. „Ik meen het goed met je vader!" Nelly lachte al weer. „Kijk ik boos? Ik wist het niet eens," zeide ze. En toen ze hoorde van ooms voorstel en deze er zelfs bijvoegde, dat Nelly ook moest meegaan tot gezelschap, voelde zij, dat ze heel dankbaar moest zijn. Toch had ze enkele bezwaren. „Nee," zei oom, „praat daar nu niet meer over, laat jij je nu ook eens bedienen, je ziet er veel te bezorgd en te ouwelijk uit. Koop voor dat spaarduitje maar een paar mooie japonnetjes en doe mij dan ook 'n pleiziertje: laat Elsje zoo lang bij ons komen logeeren. Wij zullen goed op haar passen, ze zal bij ons eens wat goede muziek hooren en je zult eens zien, hoe het kind genieten zal." Oom pleitte warm en keek Nelly voortdurend aan, als wist hij, dat hij van deze zijde tegenstand te duchten had, maar toen Nelly zag, hoe blij Elsjes gezichtje stond, toen er sprake was van muziek, vond ze het egoïstisch te weigeren en zei: „ik geloof, dat Elsje er nu wel zin in heeft; wat dunkt u, vader?" Vader vond het natuurlijk goed; hij kreeg dezen dag zooveel aangename indrukken, dat hij uit dankbaarheid ieder verzoek zou hebben ingewilligd. „Nu Elsje?" zei oom, „ga je mee?" „Heel graag, oom!" zei Elsje met hoogroode wangen. Straks had ze geweigerden nu zei ze „heel graag'. Oom zou begrijpen, dat ze alleen ging om muziek te hooren; dat vond ze onaangenaam voor hem, dus deed ze haar best wat toeschietelijker te zijn. Toen oom weg was en vader en Elsje over hun aanstaand uitstapje begonnen te praten, drong het pas goed tot Nelly door, dat ze voor het eerst Elsje alleen zou laten gaan. Ze had het gevoel alsof ze haar verkocht had voor 500 gulden. Gaarne had ze nog het bespaarde geld gegeven en voor de invitatie bedankt, maar het was eenmaal afgesproken en ... Elsje wilde zoo graag gaan. Er volgde een drukke week voor Nelly; toen kwam oom Elsje halen en zij zelf vertrok met haar vader naar 't buitenland. De geheele reis over was ze met haar gedachten bij haar zusje, schiep zich allerlei denkbeeldige zorgen over haar en kon pas bij haar aankomst te Bentheim hare gedachten bij de werkelijkheid bepalen. Elsje daarentegen genoot reeds terstond van den rit in den trein. Wel was het haar vreemd, alleen van huis te gaan, maar oom praatte zóó gezellig, de vele, nieuwe indrukken deden haar zoo aangenaam aan, dat ze in Den Haag was, vóór ze er aan dacht. De stad vond ze leelijk en het huis van oom en tante prachtig. Tante zelf? Dat wist ze nog niet goed. Wel was tante heel vriendelijk en deed alle mogelijke moeite om Elsje op haar gemak te brengen in de weelderige omgeving. Ze ging zelf met haar naar boven, opende een deur en zei: „kijk eens, lieve kind, deze kamer is voor jou, zoolang je bij ons bent; daar is een piano, daar kun je spelen en zingen naar hartelust of je eens afzonderen, als je er behoefte aan hebt." Elsje bleef verlegen op den drempel staan, maar tante vervolgde, terwijl ze al weer een andere deur opende, „en hier kun je je wat verfrisschen na de reis. Zou je hier slapen kunnen?" Elsje, die anders nooit om een woordje verlegen was, zei stotterend: „o, ja, tante! natuurlijk! 't Is prachtig!" Ze gevoelde zich nog niet op haar gemak in de nieuwe omgeving, dat zag tante wel, maar dat zou wel komen, zei ze even later tot oom toen ze beneden kwam. „Hoe vind je haar?" vroeg hij. ,,'n Aardig gezichtje," zei tante, „maar nog wat onhandig." Dienzelfden avond schreef Elsje een langen brief naar Bentheim. Ze gaf een uit- voerig verslag van hare reis en beschreef duidelijk hare omgeving; daarna eindigde ze met vele betuigingen van liefde en beloofde spoedig weer te schrijven. Dit deed ze dan ook werkelijk. De eerste week schreef ze om den anderen dag; daarna arriveerden geregeld twee keer in de week hare gezellige epistels te Bentheim, waar ze altijd met het grootste verlangen werden tegemoet gezien en met de meeste belangstelling werden gelezen. Het verblijf te Bentheim deed den burgemeester goed en Nelly getroostte zich daarom gaarne de scheiding van haar zusje, al telde ze de weken, die er nog verloopen moesten voor ze haar weer zou zien. In alle geval is de scheiding slechts tijdelijk, dacht ze dan, het is toch kinderachtig van mij, daar altijd aan te denken. Dan begon ze te lezen of nam een handwerkje, maar meestal keerden ook dan nog haar gedachten naar hetzelfde onderwerp terug. Eindelijk kwam de laatste week. Het vertrek was bepaald op Zaterdag en nu was het nog maar Maandag, de dag, waarop meestal Elsjes brief aankwam. Ook nu bracht de post het zoo welkome handschrift en Nelly begon haastig te lezen. Met Elsje ging het goed; zij genoot zoo heerlijk, maar Zaterdag was de tijd om en — oom en tante wilden haar nog zoo graag wat houden. Of vader en Nelly goed vonden, dat ze er nog een paar weekjes bij aanknoopte, vroeg ze. Oom zelf had er eenige regels bijgevoegd om het voorstel te steunen. Hij zou zijn broer binnenkort uitvoeriger schrijven. Nelly zat met een ernstig gezicht op den brief te kijken. Daar had je het nu! Zij had het wel gevoeld; ze had het geweien, toen oom het kind inviteerde: ze zouden haar niet zoo gemakkelijk laten teruggaan. Oom en tante vonden het natuurlijk gezellig en Elsje zelf zou smaak krijgen in de muziek, ja, maar ook in het stadsleven. Nu zouden ze haar bederven en van haar vervreemden. Zou Elsje werkelijk haar en haar vader zoo gemakkeliik kunnen vergeten? Ze was nu juist haast groot genoegom de zorg voor de huishouding over te nemen. — Doch plotseling schaamde Nelly zich. Het is eigenbelang van mij, dacht ze; ik denk er niet eens aan, wat Elsje zelf graag zou willen en wat goed voor haar zou zijn. Ze is te zwak en te jong om nu al de huishoudelijke zorgen op zich te nemen en vader ook nog te verzorgen. Ik, groote egoïst wilde dit werk van mij schuiven bij de eerste, de beste gelegenheid. En waarom ? Ja, waarom ! Ze durfde er geen antwoord op geven. Het is bij mij en vader, die telkens ziek is, misschien niet eens de geschikte plaats voor een jong en vroolijk meisje, peinsde ze verder; ik behoorde werkelijk dankbaar te zijn, dat ze eens genieten kan. En als het blijkt, dat ze in dien korten tijd van ons vervreemdt, dan heb ik zelf schuld, dat ik niet meer liefde voor eigen haard heb aangekweekt. Toen haar vader binnenkwam en haar met den brief zag zitten, zei hij opgewekt: „aha! van Elsje? goede tijding?" En zonder antwoord af te wachten, vervolgde hij: „dit zal wel haast de laatste zijn." „Ik denk het niet, vader!" zei Nelly kalm, „als u tenminste goedvindt, dat ze nog wat blijft." „Zoo-oo!" zei de burgemeester, „nou, ik verlangde anders al haar weer te zien, maar als ze het graag wil... ze is er nu ook eenmaal uit, hé? we zullen maar niet op een dag of wat zien, dunkt me." Hij las den brief en dacht er niet meer over, tot den volgenden morgen een uitvoerig schrijven van oom toch wat meer aandacht vroeg. Oom was met Elsje bij een beroemd musicus geweest en deze had verklaard, dat het meisje bijzonder veel talent had. Onder goede leiding en bij ijverige studie zou zij werkelijk een kunstenares kunnen worden. Elsje zou overgelukkig zijn, als ze mocht studeeren en oom bood haar een gezellig tehuis aan. Het was nu de vraag of haar vader zijn toestemming gaf. De vacanties waren lang en dan kon ze natuurlijk thuis komen. Alle kosten waren voor ooms rekening. Elsje zou nog een paar dagen thuis komen om een en ander in te pakken en dan kon ze de volgende maand haar studie beginnen. „Ja, ja!" zei de burgemeester philosophisch, „ja, ja! zoo gaat het, Nelly, als de kindertjes groot worden." Hij reikte haar den brief over en Nelly trachtte ooms voorstel zoo kalm mogelijk op te nemen. Toch verbleekte ze bij het lezen en het kostte haar moeite om met een gewone stem te vragen: „wat vindt u er van, vader?" „Ja, Nelly, wat dunkt je zelf? 't Zal zoo stil zijn, hé ? En ik vind het ook niet noodig, dat zij voor zangeres studeert. Zij heeft toch nog een tehuis, waar ze goed verzorgd is.' Nelly had graag haar vader gelijk gegeven; dan zou Elsje terugkomen en het zou dan zooveel gezelliger zijn. Maar „Elsje zou overgelukkig zijn, als ze mocht studeeren." Dat stond er duidelijk en dat had ze ook al lang in Elsjes brieven tusschen de regels gelezen. Zij had toch niet het recht, haar dit geluk te ontnemen, waar het haar zóó werd aangeboden. Daarom begon ze voor haar te pleiten tot eindelijk haar vader zei: „ja, Nel, als jij het ook graag wilt, dan zal ik me er maar in schikken en maar schrijven, dat het goed is. Als het ons niet langer bevalt, kan ze nog altijd thuis komen. Nelly glimlachte even. „Als het óns niet langer bevalt!" dacht ze. Een paar weken later had Elsje voor onbepaalden tijd haar intrek bij oom en tante genomen. Thuis had ze lachend afscheid genomen, in den trein had ze geschreid en nu in Den Haag wilde ze zoo spoedig mogelijk met ijver aan haar werk gaan. Maar dat ging zoo heel anders, als ze gedacht had. Oom en tante vonden, dat een jong meisje ook eens wat anders moest doen, dan maar steeds studeeren; dus zorgden zij voor de noodige afwisseling. Elsje moest allereerst dansen leeren, waarvan ze niets kende; dat was een vreeselijk gebrek in haar opvoeding. Ze moest naar partijen, naar opera's, komedies en bals; ze mocht met tante visites maken en met oom wandelen. Elsje vond, dat het zonde was van den tijd, maar ze zei er niets van en ging gehoorzaam mee. Zelfs in haar brieven aan Nelly, voor wie zij overigens geen geheimen had, schreef ze nooit, dat zulke dingen haar hinderden, maar ze stelde immer de zaken komisch voor. Natuurlijk maakte ze kennis met verschillende jongelui, waarvan ze de meest dwaze beschrijving gaf. Er was er o.a. een, die zich verbeeldde dichter te zijn en zich „een broeder van Elsje in de schoone kunsten" noemde. Hij had Elsje een paar keer hooren zingen en kort daarna had hij haar een mooi gedicht gestuurd. Elsje zond het haar zuster om er eens heerlijk om te lachen. Het luidde: O, lieflijkste der filomeelen, Wanneer gij gaat uw lied'ren kweelen, En daarbij op 't klavier gaat spelen, Dan is het om het hart te stelen! Althans voor zangers en minstreelen. Ik wil 't u dus ook niet verhelen; Och, mocht gij in mijn liefde deelen! Gij zijt de schoonste van zoo velen! Daarover valt niet te krakeelen. Zit gij in huis of in prieëlen, Niemand zal zich bij u vervelen; Draagt groene jurken gij of gelen, Dat alles kan geen drommel schelen; Ik wil uw hart — of .... 'k ga u keelen. „O, Nelly!" schreef ze verder, „die jongen is natuurlijk nog maar een mannelijke bakvisch, maar tante was boos, dat ik zoo om zijn gedicht lachte, toen hij een bezoek kwam brengen, 't Is een zeer net jongmensch, zegt tante, en „puissant rijk". Verbeeld je, Nel! nu heeft hij mij een mooie flesch eau de cologne gestuurd. Ik wou hem terugsturen, maar tante zegt: dat is een beleediging. Dus staat hij maar op mijn slaapkamer, de flacon bedoel ik, maar er aan ruiken doe ik niet." Soms beschreef ze een deftige visitie, die ze met tante gemaakt had, waarbij genoemde dame zich zoo geheel anders voordeed als ze was, dat Elsje haast had gevraagd of men zich hier oefende voor een komedie. Zij zelf had maar gezwegen omdat ze een gewone stem hier niet passend vond. En hoe die menschen konden liegen! Werkelijk liegen! „Als ik een agent was geweest," zoo schreef Elsje, „ik had ze allemaal naar 't bureau gebracht." Een enkele dame had de kwaadspreeksters tegengesproken en toen was men wat bedaard, want deze dame was ook al weer „puissant rijk" en dat is hier iets om respect voor te hebben. Gewoonlijk eindigden Elsjes brieven met een beschrijving van haar lessen, die ze heerlijk vond en waarvoor ze zeer dankbaar was. Op zekeren dag, toen ze bezig was aan haar Giethoornsche vrienden te schrijven, kreeg ze de opdracht van tante eens te vragen of ook misschien een der kinderen van Geert bij tante in dienst zou willen komen. Het tweede meisje ging trouwen en nu moest tante een fatsoenlijk meisje hebben. „Schrijf er dat vooral bij, kind, dat ik vóór alles let op een fatsoenlijke afkomst en dat ik bij hen daar zeker van ben. Dat hooren zulke menschen graag." Elsje kreeg een kleur. „O, nee, tante! zoo zijn ze niet. Ze zijn werkelijk te fatsoenlijk om hun die qualiteit als deugd aan te rekenen en bovendien, die kinderen zijn geen dienstmeisjes." „Wat?'' vroeg tante verbaasd, „en Annigje schreef je laatst, dat ze zooveel weken bij die zieke buurvrouw had gewerkt!" „O, ja, maar dat was uit vriendschap. Uit vriendschap zou ze u zeker ook helpen, als ik 't vroeg." „Dus een gunst?" vroeg tante plotseling op ijskouden toon. „Dank je, kind! laat maar, hoor! Van zulke menschen moet men nooit gunsten aannemen, dat is mijn stelregel." Driftig stond Elsje op. „Al weer van ztilke menschen ?" vroeg ze verontwaardigd. „Wat voor bijzonder soort bedoelt u, tante? Ik laat mijn vrienden niet beleedigen, dat is mijn stelregel." Tante keek even verbaasd, toen lachte ze. „Och, Elsje, wat ben je nog een kind! zoo was het immers niet bedoeld. Enfin, vraag dan maar of ze daar te Giethoorn iets voor me weten. Een meisje van buiten prefereer ik toch altijd." „Ja, tante!" zei Elsje onwillig. Zij gevoelde zich ontstemd en maakte in een P.S. slechts even melding van tantes verzoek. Geert Kollen had zijn dagwerk volbracht en genoot een oogenblik rust, zittende op „de trappe" met zijn jongste kindje op de knie. Het was er een mooi plaatsje, zoo vlak aan 't water. De bovenste trappe, bestemd om er water te scheppen bij hoogen waterstand, diende als zitplaats, terwijl de voeten steun vonden op de onderste trappe, die nu in den zomertijd, nog even boven het water uitstak. Het oude huis was afgebroken en vervangen door een nieuwmodischer gebouw met meer kamers, wat met het oog op het toenemend gezin — er waren nu vijf kinderen — niet overbodig was. De avondzon scheen in de ruiten en wierp een gouden gloed in de kamer, waar Annigje, nu reeds een meisje van 16 jaar, ijverig met haar moeder aan 't naaien was,. „Kiek ers, moeder! doar komp de bode an,' zei ze, haar werk neerleggend, toen ze zag, dat de brievenbesteller Geert een brief overhandigde. Ze tikte tegen de ruiten. „Van wie?" vroeg ze. „Veur mij!" zei Geert plagend, maar hij kwam terstond in huis en reikte haar Elsjes brief over. „Nou, lees moar veur!" zei hij. ,,'t Is van Elssien, geloof ik." Men luisterde belangstellend en bij het P. S. bleef Annigje even wachten; toen las ze het langzaam voor en scheen even na te denken. „Woor prakkezeer ie over?" vroeg Stijntje. „Moeder," zei Annigje aarzelend, „verleden weeke 'ef Brechien tegen mij 'ezegd, dat ze zol wel ers 'n pooze uut 'uus willen; misschien wil ze wel geern." „Brechien? Brechien dienen ? Meu Anne zal 'eur zien koemen; nee, 'eur! doar komp niks van!" „Nou, moeder!" zei Geert, „zeg dat nog moar zaachies; Brechien is 'n fiks mein (meisje) ze zol 'n beste veur 't waark wezen en omdat ze 't toch ook zoo veake mit 'eur moeder in 't goaren 'ef (kibbelt), was 't misschien wel ers goed, dat z'ers van mekaander gongen." „Wat dat angiet, ja" zei Stijntje, „en dan wearen die meenschen in den (H)aag ook ehölpen. Moar ze zal toch niet mengen, jong!" „Nou, ie konden 't licht vroagen, ' vond Geert. Annigje was dadelijk bereid er heen te gaan, maar moeder zei: „nee, waacht nou tot mörgen, dan is 't Zeundag en dan goa 'k er zelf öffen 'en." Zoo werd besloten en toen Stijntje den volgenden morgen bij Geerts zuster binnentrad, hing meu Anne juist met veel geraas het hangijzer aan het aal, dat hier in een zoogenaamden Engelschen haard was geplaatst. Ze zette er een pan op en begon het vuur aan te stoken, onderwijl voortdurend mopperend over iets, wat Brechtje weer verkeerd had gedaan. Haar man zat in den hoek van den haard; hij koos de meest wijze partij en zweeg. Stijntje dacht, dat het oogenblik al heel ongunstig was om nu met haar vraag voor den dag te komen, maar het tegendeel bleek waar te zijn. Na geruimen tijd gepraat te hebben, werd besloten, dat Brechtje gaan zou. „Dan kan z'ers veulen, 'oe of 't is as ze de beenen onder aandermans toafel mot steken." zei Meu Anne vinnig. Niemand was gelukkiger dan Brechtje, toen ze het besluit vernam. Mevrouw Degenstein verwachtte haar met November en betaalde een hoog loon, doch dit laatste was Brechtje totaal onverschillig; zij had het heerlijk gevoel vrij te zullen zijn, ze was er toch ook werkelijk oud genoeg voor: 23 jaar. — Toen ze op reis moest, was 't haar wel wat vreemd, maar ze was niet verlegen en kwam goed over, zooals ze nog dienzelfden avond aan haar ouders schreef. De korte scheiding had reeds een veranderde stemming te weeg gebracht en Brechtje dacht nu al aan haar ouderlijk huis met meer liefde, dan ze ooit wist er voor te hebben bezeten. Als zij eens geweten had, dat haar moeder dien avond om harentwil den slaap niet kon vatten, dan was ze zeker reeds den volgenden dag teruggekeerd, want die dag, haar eerste werkdag bij vreemden, viel haar lang niet mee. Mevrouw stond verbaasd, dat iemand zóó groen kon zijn en ze liet dit niet onduidelijk blijken. De arme Brechtje begon zich dien eersten dag hoe langer hoe minder op haar gemak te gevoelen en beging hierdoor hoe langer hoe meer flaters, 's Middags was mijnheer even naar zijn slaapkamer gegaan en belde, omdat zijn waschtafel niet in orde was. Brechtje verscheen. „Kijk eens, beste meid!" zei hij vriendelijk — hij had een beetje medelijden met Brechtje, die met een hoogrood gezicht rondliep —- „ruim jij eens gauw hier dien boel wat op, ik kan hier zoo niet terecht.'' Brechtje keek van de waschtafel naar mijnheer en van mijnheer naar de waschtafel. „ 't Is al opgeruumd, meneer!" zei ze. „Alles is schoone en vol!" Er werd getikt en Mina verscheen. „Meheer, mevrouw zeit: ik zou ers kijke of er iets niet in orden was, dan zou ik het maar doen." Onwillekeurig keek ze naar de waschtafel en barstte in lachen uit. Dat zou ze anders niet gewaagd hebben, maar in vergelijking met „de nieuwe"' gevoelde ze zich zoo wel onderwezen en goed gemanierd, dat ze zich deze vrijheid vandaag wel durfde veroorloven. Haar lachen drong door tot Elsje, die op haar kamer daarnaast juist wat wilde gaan musiceeren. Ze hoorde den spottenden klank en kon niet laten even te kijken. Daar stond Brechtje, aangestaard door mijnheer en Mina, terwijl zij zelf met treurigen blik naar de waschtafel keek. „Meneer!" zei ze, „Mina zee, ik most alles goed schoone maken en ook vullen en dat 'eb ik gedoan." Waarlijk, alles was keurig schoon, maar alles was ook gevuld. De lampetkan stond vol naast de kom, deze stond zelf tot aan den rand vol helder water, de karaffen niet alleen, maar ook de glazen waren gevuld, de bakjes, de emmer, ja, alles wat er verder tot de toiletbenoodigdheden behoorde stond vol water. In één oogenblik had Elsje den toestand overzien. Ze wilde zoo gaarne Brechtje beschermen, maar ze begreep, dat hier niet viel te excuseeren, dus stemde ze dadelijk met Mina in. „Hemel!" 14 riep ze, al lachend, „wie moeten zich in al die bassins baden?" En ze begon zoo aanstekelijk te lachen, dat oom ook mee instemde en Mina het uitgierde. „Je houdt van water, hé Brechtje?" zei ze zoo vriendelijk mogelijk, „je bent een echte Gietersche, hoor! maar dit is toch werkelijk iets te veel. Gauw meisjes, brengt eerst gauw die emmers weg! als tante ook komt, valt zij er van schrik nog in." Mina lachte zoo mogelijk nog harder en ging. vergezeld van Brechtje, die het geval nu ook maar van den komischen kant trachtte te beschouwen, met den grootsten watervoorraad heen, terwijl Elsje aan tante alles zoo luchtig mogelijk vertelde. Als wij allemaal zoo lachen, kan tante er toch niet alleen doorheen brommen, dacht ze. En waarlijk, de list gelukte. Maar kort vóór het eten brak er in de keuken een erger storm los over het hoofd van de arme Brechtje. Ze had n.1. gedienstig als ze was, 's middags soepvleesch op het vuur gezet, op verzoek van Trijn, de keukenmeid, die noodzakelijk even een kennis aan de deur moest spreken. Brechtje kende geen poulet maar zag op een schaal een stuk vleesch staan en begreep, dat ze dit moest hebben. Ze sneed het aan mooie stukjes en zette het met water op; daarna ging ze weer aan haar eigen werk. Het gesprek aan de deur duurde nog al lang, maar eindelijk moest Trijn toch eens naar het eten zien. De poulet stond nog in dekast! „Dat's gemeen van je!" zei ze tot Brechtje, die haar juist voorbij liep. „Wat?' vroeg Brechtje verbaasd. „Ja, waaat?" bauwde Trijn haar na; „dat je zoo liegt! Daar net zeg je tegen me, dat je de poulet hebt opgezet en daar staat ze nog rauw ! Je wou zeker wel, dat 'k ook ers 'n stankje kreeg, hé ? net zooas jij den heelen dag!" Ze wilde naar de kast gaan om het vleesch te krijgen, maar Brechtje trad haar in den weg. Ze geleek hetzelfde meisje niet meer van zooeven. Met trotsche houding en fonkelende oogen zei ze: „wat zeg ie nou? Liegen? Ikke liegen? Pas op joew woorden, 'eur! Ik 'eb dat stuk beestevleisch kapot 'esneden en as dat niet goed is, zeg 't dan fatsoenlijk, as ie dat tenminsten nog kunnen." Trijn liet een minachtend gelach hooren, maar had toch niet den moed Brechtje aan te zien. Ze opende nu de kastdeur, nam de poulet er uit en merkte, dat de schaal met beafstuk, bestemd voor heden middag leeg was. Een duister voorgevoel zei haar, waar ze het vleesch moest zoeken ; ze lichtte het deksel van de pan op... ja, waarlijk! daar lag de beafstuk, fijn gesneden om er soep van te koken ! Kletterend viel het deksel op den grond en vol ontzetting keek Trijn in de pan. Toen begon ze uit te varen met zoo'n woede, dat Brechtje slechts enkele uitdrukkingen kon verstaan, als: ezel, stommerik, poulet bakken en beafstuk koken en een stankje toe. Brechtje begreep, dat hier niet verder viel te redeneeren en wilde heengaan, maar Trijn riep: „Ja, maar ik zal 't tegen mevrouw zegge, waarom bemoei jij je met mijn zake?" en de daad bij 't woord voegend ging ze naar boven. Daar kreeg mevrouw een breedvoerig verhaal van 't gebeurde en als Brechtje begon: „ja, maar Trijn vreug't mij zelf,'' dan begon Trijn met verheffing van stem : „en omdat mevrouw altijd zegt, dat ik alleen voor de keuken ben, moet zij d'er toch afblijve. 'k Heb geen beafstuk genoemd, mevrouw, zoo waar ik hier sta." „Maar ze zee wel wat aanders, van palet of zoo," verdedigde Brechtje zich. Mevrouw hield de handen voor de ooren. Ze was al zóó zenuwachtig ! nu asjeblieft geen woord meer! Zoo trokken beiden af: Trijn triomfantelijk, Brechtje met het gevoel van zeer onrechtvaardig behandeld te zijn. Aan den avond van dezen dag had ze reeds grooten lust om weer naar huis te gaan, maar toen Elsje vriendelijk een praatje met haar maakte en zei, dat het wel zou wennen, ging ze getroost slapen en stond den volgenden morgen met de beste voornemens op. Zóó gauw kon ze toch ook niet weer bij haar moeder komen; wat zou ze uitgelachen worden! En zóó erg was het ook niet. „Brechtje," zei mevrouw, „deze brief moet op de bus; 't is hier vlak bij, om den hoek van de straat." „Nou," zei Brechtje, terwijl ze den brief aannam. „Wat zeg je?'' vroeg mevrouw. „Niks, ik zegge nou." In Giethoorn antwoord men meestal op een bevel „nou," d. w. z. „goed ik zal het doen." Maar mevrouw merkte deze eigenaardigheid aan als een groote brutaliteit en keek haar minachtend aan. Brechtje wilde zich evenwel niet ergeren en liep vlug de straat op. De brievenbus was spoedig gevonden en ze wilde juist terug gaan, toen ze even verder een man zag, die haar aandacht trok, want die man droeg een bak en was op 't punt deze in een groote kar te gooien. Zoo meende Brechtje tenminste en ze herkende er onmiddelijk den bak van mevrouw Degenstein in. Die had ze op de plaats zien staan ; het was een vuilnisbak, maar in Giethoorn heeft iedereen zoo n voorwerp als turfbak en nu meende Brechtje een handigen dief te betrappen. Ze had meermalen gehoord, dat er die in de groote steden in menigte waren en ze was niet bang. Met een paar passen was ze bij den man en hield zijn arm stevig vast. „Dat 's de turfbak van mevi ouw, wat wol ie daarmee ?" De man wierp het vuilnis in de kar, keek het meisje lachend aan en reikte haar den ledigen bak over. Ze verstond niet, wat hij zei, maar zij nam met een verontwaardigd gezicht den bak aan en ging er mee naar huis. Terstond hoorde zij den man luid bellen, wat ze voor een dief wel een vreemde manier van doen vond; toch liep ze nog door tot bij de tuindeur in de zijstraat. Juist wilde ze er binnengaan, toen ze den bak van mevrouw zag met allerlei vuil er in. Brechtje kreeg een schrik; ze had zich vergist! Ze had gemeend een dief te betrappen en ze nam zelf iets mee, wat haar niet toekwam. Onmiddellijk liep ze terug, bracht de bewuste bak weer bij de brievenbus en ging beschaamd naar huis. „Ik heb je tweemaal gebeld; waar ben je zoo lang geweest?" vroeg mevrouw streng. „Zeker al dadelijk staan babbelen?" En zonder antwoord af te wachten, hieldze een uitvoerige rede over het schandelijke van op straat te staan praten met de eerste, de beste vriendin. „Mevrouw," zei Brechtje, „daar was n man ... „Een man?!" riep mevrouw vol afgrijzen. „Hoor eens, je krijgt hier hoog loon en ik verkies een net en fatsoenlijk meisje; als jij zoo doet, dan kan ik je niet gebruiken." Brechtje werd bleek van drift. „En i k kan joew niet gebruken," zei ze, „ie bin mij ook niet net en fatsoenlijk genoeg." Ze ging naar haar kamertje, pakte haar koffer en zocht naar Elsje om haar goeden dag te zeggen ; maar deze was naar de les. Dus ging ze naar beneden, waar ze Trijn voor 't laatst nog eens ontmoette. „Zoo, ben je weggejaagd? Te dom, hé?" zei Trijn met een valsch lachje. „Gelókkig nog niet zoo dorn as ie, want ik kon gien beafstuk veur palet onderscheiden, moar ie gien leugen veur woar'eid!" De voordeur sloeg dicht en nog dienzelfden dag zat Brechtje al weer bij haar moeder aan een kopje koffie. Meu Anne was wat blij, dat ze haar dochter weer thuis had; ze wilde in 't vervolg toch wat verdraagzamer zijn, besloot ze. Brechtje was toch ook volwassen; als ze trouwde, was ze voor goed het huis uit en moeder wist nu hoe leeg het er dan was. Men raakte niet uitgepraat over mevrouw Degenstein met haar „roar gedoe" en over haar mooie huis, waar op alle vloeren dikke dekens lagen en waar je zoo maar over heen liep!'t Was nog zunde en schaande! Den volgenden morgen stond Brechtje bij de achterdeur aan de waschtobbe en zei: „fui, as ik doar nog an denke! ik gong er veur gien geld weer noar toe en ik bekleage Elssien, dat ze doar bij zulke meenschen is!" „Ja, kiend!" sprak meu Anne op moederlijken toon: ,,'t is wat 'eweerd as ie nog 'n eigen 'uus 'ebben, hè?" „Nou!" zei Brechtje: „Oost, West, thuus best, 'eur!" Oost, West, thuis best! Zoo dacht ook Elsje, toen ze met haar eerste vacantie thuis was. Bij oom en tante was er veel, wat haar hinderde en ofschoon ze daarover niet sprak, viel het Nelly toch op, dat haar zusje zóó dikwijls zei: „o, Nelly, vadertje, wat is het toch heerlijk om thuis te zijn!" „Je wilt toch niet liever weer thuis komen?" vroeg Nelly. „Nee, dat kan nog niet," antwoordde Elsje beslist; „ik heb nog zooveel te leeren!" „Nog niet," dacht Nelly, „dus is thuis komen toch haar doel op den duur," en innerlijk verheugd luisterde ze naar al de verhalen over oom en tante, over de lessen, over de vrienden in 't bijzonder en over de stad in 't algemeen. Nelly en haar vader waren de aandachtigste toehoorders, die men zich denken kan. Ze beleefden ook zoo weinig en vooral voor Nelly was het leven een voortdurend zorgen en werken. Elsjes brieven waren haar altijd zoo'n groote troost en heerlijke afwisseling. Hoe ze dus genoot, nu Elsje zelf er was! En hoe heerlijk vond ze het, dat het eenvoudige leven thuis het meisje blijkbaar meer aantrok, dan al de genoegens van een groote stad. Elsje sprak telkens van „later, als ik thuis kom" en „als wij samen later twee oude tantes zijn." Ze leefde dus met haar huisgenooten, al was ze ver weg. „Och, kom!" zei haar vader, „praat jij toch niet van een oude tante worden, Elsje, je trouwt vóór je studie nog is afgeloopen, pas maar eens op!" „Zeker met dien puissant rijken dichter, hé ?" zei Elsje. „Geen pake van, hoor! Hij dicht tegenwoordig zoo allervreeselijkst! Hij maakt een massa nieuwe woorden om op origineele wijze zijn gedachten weer te geven en dat vindt tante éénig! Als ik het hoor, denk ik dikwijls aan: Ik wou zoo graag een apPel uit den kelder snapPen, maar mijn lieve MoeDer zal mij zeker zoeKen, .... „Of is het zoo niet? Nee, heusch vader, maar hij doet het nog véél onbegrijpelijker! Laatst heb ik ook zoo'n prachtexemplaar ontvangen en ik vond het zóó afschuwelijk, dat ik hem in zijn eigen taal geantwoord heb. Dat heeft zoo geholpen! heerlijk! Ik zal 't eens voor de mop halen." Vlug wipte ze naar boven en kwam spoedig daarop binnen. Ze declameerde: «Oost, West, thuus best, 'eur!" Wie de kunst van het dichten niet verstaat, Och, dat die toch eens naar den heer Meehr toe gaat 't Is merkwaardig, Hoe aardig Men dan gauw 't Pegaasjen weet te bestijgen, Je zit er op en raakt soms aan 't hijgen, Maar dat is niets erg; Je holdert en boldert Over dal en langs berg, Raakt glad uit de maat, En valt bijna op straat! Maar plotsling . . . daar wordt hij weer kalm, het Pegaasjen Men komt weer op dreef en vermoeit zich geen aasjen. Maar wees steeds op je hoede, Want hij ontsteekt zóó in woede En brandt lichtlaaiend met rekkende sprongen Over huizen en boomen, waar de vogels in zongen. En hij snuift en hij briescht En hij trapt en hij fniest, En berijder en paard Weten niet in hun vaart Of ze nog op de aarde zweven Of al in hooger sfeeren leven. Het laatste houden ze voor waar; Ze zingen nu van zonneklaarHeid en van blauwe mantelluchten En drijvende, wegzinkende zuchten; En storen zich soms aan geen regel ot maat. Maar natuurlijk, dat hoort zoo! En juist daardoor bekoort 't zoo! De stumpers met droge, prozaïsche koppen Zouden zoo'n prachtwerk de wereld uit schoppen. O, Meehr; o, Meehr! gij zijt van zessen Klaar en behoeft geen wijn uit flesschen Om verzen te strooien En woorden te mooien, Van uw verheven dichtaltaar. Als ik uw schoon gedichtje zie! In stillen ootmoed buig 'k voor u mijn knie. „Kind, waar haal je de wijsheid vandaan ?" sprak haar vader lachend. Ik dacht, dat je nauwelijks van t bestaan van een Pegasus afwist." „Aha, papa!" schertste Elsje, „dus ik val u nog een beetje mee." En ze dreunde met eentonige stem op: „Pegasus was een schoon en edel paard, dat aan zijn schouders groote, prachtige vleugels had, waarmee het zich, snel als de wind, door de lucht bewegen kon. Zijn vlucht was een symbolische voorstelling van de verheven vlucht der denkbeelden, waardoor de mensch zich van al het aardsche losmaakte. „Nu, wat zeg je, Nelly? heb ik je lessen niet goed onthouden ? Ja, vader! dat heb ik eens 20 keer voor haar moeten opschrijven, toen ik nog ondeugend was." „Als je al je lessen op deze manier in practijk brengt," zei Nelly, „dan zul je zeker tot belooning niet veel eau de cologne meer krijgen." De vacantie was maar al te spoedig om en de tijd van eenzaamheid brak voor Nelly weer aan. „Over tien weken kom ik al weer!" zei Elsje, haar vader en Nelly hartelijk vaarwel zeggend, „en dan breng ik misschien iemand mee, als er plaats voor hem is." Ze zei het met opzet op deze manier, ze wilde de nieuwsgierigheid prikkelen, die kleine slimmerd en het lukte. „Nee, ik zeg het nog niet!" antwoordde ze op den vragenden blik van Nelly. Haar vader keek haar lachend na: „pas op, datje geen belet krijgt!" riep hij. Zoo is het beter afscheid nemen dan met tranen, dacht Elsje. Ze had het bij haar vorig vertrek zoo ontzettend hard gevonden, zooals haar vader haar had nagewuifd, met stramme hand, een gedwongen lachje en vochtige oogen. En Nelly was toen zoo bleek geweest; dat was ze trouwens ook nu weer, al keek ze opgewekter. Nelly verborg altijd haar verdriet, eenige, beste, trouwe Nel! De trein was vertrokken en de tranen rolden over Elsjes wangen, maar dat was niets, nu was ze toch alleen. Den volgenden dag reeds zond ze opheldering over „hem". „Zeg nu eens eerlijk, wat ge er van gedacht hebt," schreef ze. „Daar ben ik dol nieuwsgierig naar. Ik zal dan tot belooning eerlijk opbiechten. Tante had mij een mooi hondje beloofd, als ik terug was en ze heeft woord gehouden. Het ligt op 't oogenblik bij mij in de kamer; het is een schattig diertje en ik neem hem vast mee als ik thuis kom. Goed? Hij heet Alcor. Tante wilde het zoo; zij vindt Bello en Carro „ordinaire hondennamen" en ik dacht: goed; tante den naam en ik den hond. De puissant rijke jongeling heeft weer een schitterende gave in zichzelf ontdekt. Hij schildert! Magnifiek! Ik kreeg als welkom thuis zijn eerste kunstgedrocht. Om niet al te onbeleefd te schijnen, deed ik alle mogelijke moeite om te zien, wat het voorstelde, maar op hoe grooten afstand ik ook stond, ik zag niets anders dan groote klodders verf. Eindelijk toch ontdekte ik een lijn. Aha! zei ik, een boom op den voorgrond .... zonder blad .... een wintergezicht zeker? Mijnheer Meehr hield zijn hoofd zóó ver achterover, dat het puntje van zijn neus in 't verlengde van zijn hals kwam te staan; het is een brug, mejuffrouw, en het is midden in den zomer! alles is overscheaduwd door zwear loof! U kent nog niet het eigeneardige van de nieuwe kunst; u mist nog den artistieken blik; u houdt het stuk ook niet goed!" Tot mijn schrik zag ik, dat ik het „klungel meesterstuk" in de lengte bekeek, terwijl ik het dwars voor me moest houden. Ik barstte in lachen uit en werd door tante beloond met een ijskouden blik, terwijl oom de deur uit ging. Ik ging ook maar; ik wil ijverig studeeren en ik hoop, dat mij niet meer van zulk soort kunstgenot wacht." Ja, Elsje hoopte, maar de jongeling hoopte ook en hij verscheen een paar weken later reeds met een nieuw spel zijner verbeelding. Een sierlijke vaas, gevuld met rozen was het onderwerp en tante had het nog maar nauwelijks gezien of ze overlaadde den jeugdigen kunstenaar met loftuitingen. „En wat zegt u, mejuffrouw," vroeg de heer Meehr vol verwachting. Elsje stond verstomd te kijken. De bodem van de vaas was ongetwijfeld een regelmatigen zeshoek en het scheen, dat deze rechtop tegen den achtergrond stond; alle zijden waren even lang. Een eind daar boven was een chaos van kleuren, dat waren de rozen; de rest van de vaas vormde één massa met den achtergrond. Dit ongelukkig pronkstuk stond, of scheen te hangen boven iets, dat een elegant tafeltje moest voorstellen. Belachelijk! dacht Elsje, maar ze begon voorzichtig: „ja, de perspectief lijkt mij een beetje vreemd." „Aan perspectief, mejuffrouw," zei de jonge schilder haastig, „doe ik niet; die bederft de kunst." „O, ik dacht, dat de voet bijvoorbeeld niet zuiver was." De heer Meehr wreef zich vergenoegd de handen. „Dat voetstuk, mejuffrouw! dat is juist het zuiverste van alles. Ik heb eenvoudig de vaas op mijn doek gezet en eerst een lijn er omheen geconstrueerd. Dat kan niet missen, niet wear?" Mevrouw Degenstein keek Elsje bestraffend aan, maar het meisje stoorde er zich niet aan. „Hoe geconstrueerd? ik begrijp het niet," zei ze; „het lijkt mij ofu wel een stuk of tien oog- en distantiepunten hebt gehad." „Och, mejuffrouw! met zoo iets bemoei ik mij niet; ik schilder zooals ik het zie. Ik vreag near geen oogpunt! Ik neem een bepeald standpunt ean, vanwear mij de zeak het mooist toelijkt, voilé. tout!" Al sprekende koos hij nu zijn standpunt wat erg dicht bij Elsje en mocht de zeak hem vandear het mooist toelijken, Elsje dacht er anders over. Zij deed plotseling een flinken stap zijwaarts en keek hem spottend aan. „En ik," zei ze, „ik houd dan wel van een oogpunt, ook wel van een goed standpunt, maar vooral van een flink distantiepunt." „Elsje!" zei tante bestraffend; maar hetjongmensch was al beleedigd. „Ik hoop in 't vervolg de distantie goed te bewearen, mejuffrouw!" zei hij koel. ,,'t Zal me zeer „eangeneam ' zijn, mijnheer!" zei Elsje spottend en ze ging heen met een beleefde buiging. — Voorloopig kwamen er nu geen nieuwe verrassingen, wat Elsje groote rust bezorgde en mevrouw ontstemde. Maar helaas! in dit geval ten minste „helaas", een liefhebbend hart is vergevensgezind en het duurde dan ook niet lang of er kwam een mooie flesch eau de cologne, met onderdanig verzoek, dit reukoffer als zoenoffer te willen aannemen. Elsje zette de flacon bij de anderen en tante was weer lief. Oom alleen was altijd in een goed humeur en kon zeer gezellig praten; hij maakte het voor Elsje in den huiselijken kring eenigszins aangenaam, doch des ondanks, ondanks ook de mooie concerten, komedies en opera's, zelfs ondanks haar studie, waar ze al haar krachten aan wijdde, was ze overgelukkig, toen haar vacantie weer aanbrak. „Och, vader! Nellettje! hoe zalig toch om thuis te zijn!" riep ze uit, toen ze zich 's middags na de koffie in een eenvoudig leunstoeltje liet neervallen. Nelly keek haar eens aan. „Zalig, Elsje?" vroeg ze. „Weet je wel, wat dat is?" „Ja zeker!" riep Elsje, „zalig is gelukkig en ik ben gelukkig, als ik thuis ben!" Toen sprong ze op. „Nel, geef mij / een schort! ik zal voor je afwasschen!" „Dat dacht ik al, ik heb er al een klaar gelegd; hier, het is een flinke, groote huishoudschort." Elsje deed het voor haar ongewone kleedingstuk handig voor en ging vlug aan 't werk. „Tra-la-la, tra-la-la, en nu ga ik kopjes wasschen, kopjes wasschen, kopjes wasschen, tra-la-la, tra-la-la, voor Nél! voor Nél! voor Nél!" zong ze. Haar vader luisterde verrukt. „Kind, wat ben je een nachtegaaltje!" sprak hij. „Dat een zonderling liedje fluit," zei Nelly. „Wie heeft die melodie gemaakt?" „Je gelukkige Elsje. Knap, hé? Dat is nu de muziek, die uit het hart komt en dat is de mooiste! Dat zegt dokter De Vries tenminste en wat die zegt, dat is waar!" „Ei! en is die dokter ook een inwoner van den Haag?" vroeg Nelly schijnbaar onverschillig. „Ja, natuurlijk, ik heb Alcor eigenlijk van hem. O, dat 's waar! Alcor!" voegde ze er in één adem bij, „ik had hem vergeten." Ze opende de tuindeur; daar lag het hondje op wat stroo te knipoogen in de zon. „Zoo, Alcor! zoo honnie! ben jij hier al zoo op je gemak?" Alcor sprong onmiddellijk op om met zijn meesteres te gaan spelen. De burgemeester keek er naar door de openstaande deur: „Hoe is mij die naam „Alcor" toch zoo bekend?" vroeg hij. „Wel, vader!" antwoordde Elsje, „Alcor is het Ruitertje van het Zevengesternte en daar heet hij naar, niet waar, poelekie? Ja, dat heeft Nelly mij al weer geleerd vroeger." „Toen je ondeugend was?'' „Nee, vader, als we 's avonds in den tuin liepen." Zij nam het hondje op en ging er mee naar binnen. „Maar,'' vervolgde ze, „of tante de beteekenis geweten heeft, dat betwijfel ik. Zij houdt niet van sterren kijken. Met Sint-Nicolaas heb ik haar een briefje gestuurd, dat ze 's avonds om 9 uur naar het zolderkamertje moest gaan, dat op 't Zuidoosten ligt; daar zou tante iets heel moois aanschouwen, schreef ik, schitterender dan juweelen en de naam er van stond op een briefje, dat op de tafel in dat kamertje lag. Tante vond het wel heel flauw, haar zóó hoog te laten klimmen, maar als t iets kostbaars was, moest men het niet te lang boven laten. Zevertrouwde de nieuwe meid niet al te best. Ze sloeg een dikken doek om en aanvaardde de tocht naar het zolderkamertje ; wij gingen ook mee, oom en ik. Op het briefje stond: „Orion." Ik keek uit het venster en riep: „O, tante, kijk eens hoe schitterend mooi!" „Wat?" riep tante nieuwsgierig. Ik wees naar den hemel, waar Orion prachtig afstak tegen de donkere lucht. „Kijk, tante ! ziet u daar die drie mooie sterretjes op een rijtje?" I ante kon van verontwaardiging geen woord uitbrengen, maar ik dacht, dat ze vol aandacht was en ik zei: „kijk, daar om heen op een flinken afstand staan vier sterren, bijna in den vorm van een gelijkbeenig trapezium. Die sterren allemaal samen, dat is nu Orion !" Ik keek om. Alleen oom stond naast me ; tante stond als een zwart spook achter in de kamer. „Flauwe meid!" zei ze zóó woedend, dat ik er van schrikte. „Daar haal ik me voor een paar sterren „Alcor is het Ruitertje van het Zevengesternte, en daar heet hij naar, niet waar, poelekie?" misschien een ernstige verkoudheid op den hals." „Maar tante, waagde ik nog te zeggen, „Sint Nicolaas heeft u hier geïnviteerd, dat kan ik toch niet helpen." Maar tante was zóó uit haar humeur, dat ze mij niet eens antwoordde. Ja, tante kan soms heel flauw wezen. Voor een schitterenden steen was 't wel de moeite waard geweest, maar voor sterren!! foei nee!" „Ja," zei Nelly, „wie klimt er nu ook trappen om sterren te zien!" Allen lachten. „En wie is nu dokter De Vries?" vroeg de burgemeester. „O, dat is een vriend van mij; ik hoop tenminste, dat het niet bij een vluchtige kennismaking blijft. Tante vindt „er niet veel aan", maar ik vind „er heel veel in", met alle respect gezegd. Dat die man bij tante saai is, is haar eigen schuld; hij verveelt zich bij haar. Zijn vrouw komt wel eens een enkele visite maken, maar ze is niet „puissant rijk" en dus komt ze nooit in de salon. „Zeg Elsje! is tante niet lief meer voor je?" vroeg Nelly opeens. „O ja, zus! ja zeker wel!" antwoordde Elsje met een kleur. „Ik word er uitstekend verzorgd, heusch! en oom is ook wezenlijk zoo aardig." — „Heusch" en „wezenlijk", dacht Nelly, dat zeg je niet als je veel van iemand houdt; ik moet eens opletten. Toen de vacantie om was en Elsjes brieven weer geregeld kwamen, gaf ze scherp acht, maar ze vond er toch niets bijzonders in; de toon was opgewekt en met de studie ging het goed. Wel kwamen er dikwijls verhalen van jongelui, die tante allemaal „chic" en „charmant" vond en die „een magnifieke partij" waren, maar Elsjes oordeel 15 luidde altijd geheel anders en ze scheen moed genoeg te bezitten om te zeggen, hoe ze het meende en karakter genoeg om te handelen overeenkomstig die meening. Dat stelde Nelly volkomen gerust omtrent haar nog maar nauwelijks achttienjarig zusje. Och, wat was dat kind nog jong! dacht ze. Achttien jaar! en zij zelf, zij was al negen en dertig! Haar jeugd was al voorbij geweest, vóór ze tijd had gehad er van te genieten. Ze herinnerde zich zooveel jaren van zorg en ziekte. Maar haar vader, al kon hij ook hare hulp niet ontberen, was tegenwoordig tamelijk goed en Elsje genoot van haar jeugd. Dat was een heerlijke belooning! Elsje was levenslustig en vroolijk; ze had op haar omgeving en door haar brieven op haar vader en Nelly een opwekkenden invloed. „Feitelijk moest ze thuis zijn," zei haar vader op zekeren dag, „ze is nu al meer dan twee jaar weg." Maar Nelly maakte hem opmerkzaam, hoe ze van haar studie genoot, hoe groot haar vorderingen waren, hoe ze geprezen werd door haar leeraar. Toen knikte hij vriendelijk: ja, Nel!'t is waar, kind! maar oude menschen worden egoïsten." „Nee, vader! niet allemaal!" zei Nelly met overtuiging. „Buitendien, op den duur komt Elsje weer bij ons; let maar op." Nelly had eens moeten weten, hoe weinig het maar gescheeld had, of Elsje was haar dienzelden dag komen zeggen, dat ze voor goed thuis kwam. Zij had erge onaangenaamheden gehad met tante over „den broeder in de schoone kunsten." Elsje wilde n.1. haar kast op- ruimen en daarin stonden, nog steeds onaangeroerd, de reukoffers van genoemd jongmensch. Er waren er nu al 14 en nu begon het Elsje toch te vervelen. Tante kwam juist eens kijken. „Kind!" zei ze, „wat bezielt je ? Bewaar je die dingen allemaal, zonder ze te gebruiken ?" „Natuurlijk, tante' ik heb u immers gezegd, dat ik ze niet wilde aannemen, maar omdat u er telkens boos om werd, heb ik ze maar bij elkaar gezet. „Bespottelijk!" zei tante, „wat n aanstellerij!" Elsje deed net of ze het niet hoorde. „En nu wilde ik u maar zeggen, tante, dat ik er een eind aan wil hebben. U vindt het bespottelijk, dat ik ze niet aanneem, ik vind het meer dan bespottelijk,' dat iemand zijn hersens wil vermoeien met 14 verschillende soorten flacons uit te zoeken om ze successievelijk cadeau te geven aan dezelfde, ondankbare persoon en het allerbespottelijkst vind ik het, dat u zoo iets niet verbiedt." Tante werd boos, maar wilde haar waardigheid niet verliezen; ze wierp een trotschen blik op haar nichtje: „Elsje! bedenk tegen wie en van wienjespreekt!" zei ze uit de hoogte. ,,'tKan mij niets schelen," riep Elsje, „al kijkt u zoo zwart als de nacht. Ik zet ze er uit en als u ze nemen wilt, moet u het weten, maar anders breng ik ze van avond naar het winkeltje om den hoek, dan kunnen die menschen er zaken mee doen. En in 't vervolg weiger ik alle cadeaux, al kwamen ze van een prins. Ik vind het heelemaal niet netjes en Nelly zou het zeker ook niet goed vinden." Tante liet een zacht, spottend lachje hooren. „Nelly!'' zei ze verachtelijk, „wou je die als voorbeeld kiezen! Je bedoelt je stiefzuster, hé? Je schijnt nog al op buitenmeisjes gesteld te zijn. „Brechtje was ook zoo'n licht!" „Tante !" riep Elsje woedend uit. Ze trilde over haar geheele lichaam en ze werd doodsbleek. „Geen woord meer over Nelly, hoor! Nelly en ook Brechtje zijn niet in één adem te noemen met de groote nullen, de opgeprikte kakatoes en de laffe kwaadspreeksters, die u iedere week op uw jour ontvangt!" „Zoo!' zei Tante koeltjes, „komt nu de aap uit de mouw? Ik dacht, dat oom hier een jonge dame in huis had gehaald; men is toch nooit zeker van aangetrouwde familie. Dat is dus de dank voor al onze moeite!' Tante vertrok en Elsje barstte in een zenuwachtig schreien uit. Eindelijk haalde ze haar koffer en begon die al snikkende te pakken. Ze hoorde niet, dat de deur openging en oom binnenkwam. „Elsje, wat is dat? Wat ga je doen ?" vroeg hij vriendelijk. Elsje schrikte, keek oom even aan en zei^ geen woord. „Tante heeft erge zenuwhoofdpijn; ze ligt te bed. Ze heeft me alles verteld, maar ik dacht, dat jij 't me ook wel eens graag zou willen vertellen." „Nee, oom! Wat tante zegt, zal wel waar zijn, ik ben brutaal geweest, maar ik heb er geen spijt van, ik kan niet verdragen, dat men Nelly beleedigt en ik wil hier ook niet per gratie zijn, ik ga naar huis." „Dat spijt mij ! Dat spijt mij erg, mijn kind!" zei oom zóó hartelijk, dat Elsje op- nieuw begon te schreien. Oom ging- zitten en hij praatte langen tijd. Toen hij eindelijk opstond, had hij de belofte weten te verkrijgen, dat ze tenminste niet zoo haastig weg zou gaan. „Dan winnen we tijd," dacht oom, „en dan luwt het van zelf wel een beetje." De koffer werd weer uitgepakt en daarna ging Elsje met oom alleen aan tafel. Toen ze 's avonds boven kwam, waren alle flacons spoorloos verdwenen. Oom had er zich over ontfermd; ze kwamen nog wel eens te pas en hij zou het jongmensch een kleinen wenk geven; zoo zou alles nog weer in orde komen, dacht hij. Oogenschijnlijk was dit ook het geval. Tante deed den volgenden dag alsof er niets was voorgevallen, oom sloofde zich uit om gezellig te praten en Elsje was beleefd. Ze ging in haar vrijen tijd nu wat meer uit en bezocht nog al dikwijls haar nieuwe vrienden, dr. de Vries en zijn vrouw. Deze bezoeken deden haar altijd goed, mevrouw was zeer gastvrij en hartelijk en ook den dokter vond ze zeer sympathiek. Eerst had het haar wel eens gehinderd, dat hij altijd spotte met haar zanglessen. „Hoor onze kanarie eens mooi zingen," had hij eens gezegd, „denk je nu heusch, dat hij 't mooier zou doen als hij les kreeg?" En een anderen keei, toen Elsje zich op de les had geoefend in coloratuurzang en daarvan een kleine proeve gaf bij mevrouw de Vries aan huis, was juist de dokter binnen gekomen en had gezegd: „ja, nu doe je net of je een vogel bent, maar ik hoor toch liever, dat je zingt: „Mijn dierbaar Ouderhuis," al noem jij dat ook een ouderwetsch liedje. Dat liedje zing je 't mooist van alles, omdat je 't gevoelt. Bij mij is kunst niets anders dan voelen !" Elsje beweerde wel, dat beide konden samengaan, maar de dokter hield vol: „Nee, Elsje! je overtuigt me niet! Als een volleerde zangeres zingt van reine liefde en ze heeft die nooit gevoeld, dan zingt ze 't ook niet goed, al houdt ze mond en keel nog zoo goed in de plooi en dan lach ik haar in mijn hart uit." „Och," zei mevrouw lachend, „hij plaagt je maar wat, Elsje!" „Nee, wezenlijk niet!" hernam de dokter ernstig. „Ik meen het, hoor! en als een arme straatjongen zingt, dat hij zoo verlaten is en hij voelt zich werkelijk eenzaam, dan gaan mij derillingenover den rug, al zingt hij ook nog zoo leelijk door den neus." Dergelijke gesprekken vond Elsje heerlijk en ze kwam altijd opgewekt thuis als ze daar een uurtje had doorgebracht. Soms ontmoette ze er ook den broer van den dokter, die Burgemeester was, ergens in Brabant, en wel eens een Zondag overkwam. Die kon ook zoo gezellig praten, vond Elsje en ze mocht zoo gaarne eens met hem redetwisten. Eens werd er gesproken over ondankbaarheid der kinderen en de dokter zei: „ja, ja, er wordt niet vergeefs gezegd: Eer brengt een arme vader Met vreugd zes kindren groot Dan dat zes rijke kindren Hem koestren in den nood. Ik zie er dagelijks voorbeelden van te over. Oude vaders en moeders worden zwak en onverzorgd door hun kinderen achtergelaten, terwijl ze toch hun geheele leven voor die kinderen hebben gezwoegd en gewerkt.'' „Maarniet alle kinderen zijn zoo," betwistte Elsje den spreker. „Als ik een jongen was, zou ik niets heerlijker vinden, dan voor mijn ouders te werken." „En nu je een meisje bent ?" vroeg de burgemeester. „Voor mij is het wat anders," zei Elsje, „ik heb thuis een zuster, die voor vader zorgt." „Zoo, die mag de plicht der dankbaarheid dus alleen volbrengen en jij wascht je handen in onschuld!" „Nee," viel de dokter in, „zij zingt in alle onschuld en als ze afgestudeerd is, neemt zij de plicht over en haar zuster rust op haar lauweren." „Als ze eerst oud en grijs is geworden zeker?" klonk het spottend. „Over twee jaar is mijn zuster nog niet oud en grijs,'' zei Elsje, geprikkeld door den ironischen toon van den heer Johan de Vries. „Je wilt ons toch niet wijsmaken, dat je dan den Haag gaat verlaten?" vroeg deze. „Waarom niet?" „Och, kom, de stad is zoo gezellig, er is zooveel te genieten, men kan hier met mooie toiletjes pronken, men wordt hier gecomplimenteerd door een massa jongelui; welk jong meisje zou dat alles prijs geven om haar vader op een klein, stil plaatsje te gaan verzorgen!" „Ik wel!" sprak Elsje, een beetje beleedigd. „En ik verwed er een tientje onder van niet! ' „Lieve menschen,' zei mevrouw, „'tlijkt wel of jelui ruzie hebt." Elsje lachte al weer. „Ik neem de weddingschap aan," zei ze, „als ik binnen de twee jaar voor goed thuis ben, dan heb ik hettientjegewonnen." „En anders?' „Dan krijgt ze er van mij een,'' zei de dokter en Elsje antwoordde tegelijkertijd: „dan mag u mij tot de ondankbaren rekenen, ik loof geen tientjes uit." „Nee, laat dat maar aan mijn broer over," zei de dokter, „die heeft juist zoo'n mooi legaat gekregen, daar kan hij best wat van missen." Men praatte nog wat gezellig samen, tot het voor Elsje tijd werd om heen te gaan. „Onthoud uw belofte, hoor!'' zei ze nog schertsend tot den burgemeester. „Ik zal er iederen dag aan denken," zei Johan zóó ernstig, dat Elsje hem even verbaasd aanzag. Toen scheidden ze, weinig vermoedende, dat binnen enkele weken Elsje haar weddingschap reeds zou hebben gewonnen. Thuis gekomen trof ze oom en tante in een vriendelijke stemming aan; het scheen zelfs dat tante haar best deed, het voorgevallene weer goed te maken en Elsje, die niet wraakzuchtig was, scheen de questie geheel vergeten te zijn, zoodat, toen ze de eerstvolgende vacantie naar huis ging, er geen sprake meer was van voor goed heengaan. Integendeel, ze sprak bij deze gelegenheid nog eens haar hartelijken dank uit voor al wat oom en tante voor haar deden, wat eerstgenoemde niet wilde hooren en waarmee ze een allerliefst lachje van tante verdiende. — Dezen keer wachtte haar thuis een kleine teleurstelling: haar vader had een tikje influenza, zooals hij zei; 't kon ook wel een gewone voorjaarsverkoudheid zijn, maar deze ongesteldheid ging gepaard met erge rheumatiek, zoodat hij ternauwernood uit zijn stoel kon opstaan om Elsje te begroeten en daags daarna zelfs in 't bed moest blijven. „Kijk toch eens!" zei hij na een paar dagen, toen hij weer een poosje opzat, ,,'t is net of mijn handen heelemaal krom worden, ik kan haast niets meer vast houden. Als ik nu op den duur niet meer kan schrijven, ben ik toch ongelukkig!" „Och, vadertje! geen pake van, hoor!" zei Elsje, „u moest dezen zomer nog eens een kuur in Bentheim doen, die heeft u voor een paar jaar ook zoo goed gedaan en dan ga ik eens met u op reis en sturen wij Nelly uit logeeren." Ze zei het schertsend, maar keek toevallig naar Nelly en plotseling trof het haar, hoe bleek Nelly was, hoe er, als altijd, een waas van ernst en berusting over haar trekken lag, zelfs al glimlachte ze, zooals nu. Ze was van kind af zóó gewoon geweest, Nelly altijd te zien zorgen, dat ze er nooit aan gedacht had, deze zorgen ook wel eens te kunnen overnemen. En nu . . . door haar eigen woorden kwam ze plotseling tot andere gedachten. Waarom moest Nelly thuis zijn en voor vaderzorgen en waarom moest zij voor haar genoegen muziekles hebben en zich laten bedienen ? Omdat ze de jongste was? Maar dat was toch al te dwaas! Juist de jongste moest haar frissche krachten geven wanneer de oudste het reeds zoo lang vóór haar had gedaan. Och, wat was ik zelfzuchtig! dacht ze. Ik meende zooveel van Nelly te houden en heb ik er ooit aan gedacht of ze gelukkig was? Nelly zorgt voor vader, voor mij, als ik thuis ben, zelfs Doortje voedt ze op, maar wie zorgt er voor Nelly? Beschaamd bleef Elsje haar zuster aankijken, als zag ze iets geheel nieuws in haar. „Wel, Elsje, hoe denk je er over?" vroeg Nelly, „of ben je nog met je gedachten in Bentheim? Wat een droomster! Ze weet niet eens, wat ik haar gevraagd heb!" „Jawel! of ik de koffie klaar wil maken," zei Elsje die dit verzoek nog vaag meende te hooren naklinken. „Kind, ik zal je maar een kop koffie halen, dan kun je eens flink wakker worden," zei Nelly lachend. „Nee, Nel! ik haal hem zelf hoor! voor jou en vader ook?" ze kreeg een toestemmend antwoord en schonk de koffie in onderwijl zich zelf belovende er eens goed over na te zullen denken of voortaan haar plaats ook thuis was. Om te beginnen, trachtte ze haar vader op te wekken en vertelde allerlei nieuws. „Och, dat is waar ook!'' riep ze opeens uit, „ik heb nog iets, dat ik u moet laten zien." Ze ging naar haar kamertje en kwam terug met een foto, die ze haar vader voorhield. „Kijk eens vader! deze plek moet u kennen, maar kent u misschien dien man ook?" De heer Degenstein bezag de foto aandachtig en Nelly keek over zijn schouder mee. Een schok doortrilde haar geheele lichaam; toen nam ze haastig haar werk en ging met afgewend gezicht zitten naaien. Haar vader merkte er niets van, maar Elsje meende iets vreemds te hebben ontdekt. Zij was echter zoo verstandig niets te laten merken en zei: „weet u 't al, vader?" „Wel zeker! ik geloof wezenlijk, dat het Johan de Vries is, die achter zijn huis zit te lezen. Ja, stellig! dat is hij. Kijk eens, Nelly, ken jij hem ook nog?" Nelly vertoonde een kalm gezicht, toen ze het portret aannam en zei: „ja zeker, hij lijkt goed!" „Zou ik me toch vergist hebben?'' dacht Elsje en tot haar vader vervolgde ze: „Weet u wat het gekste is? Dat ik niet weet of het werkelijk Johan de Vries is van vroeger of de tegenwoordige Dokter de Vries uit den Haag. De broers lijken sprekend op elkaar, maar de Brabantsche is een jaar of wat ouder. Hij komt 's Zondags nog wel eens over en dan ontmoet ik hem dikwijls. Hij zegt, dat hij nog een portret heeft van Nelly, toen ze klein was en mijn vader heel goed kent." „Ja zeker," zei de burgemeester, „hij kwam vroeger wel bij ons aan huis. Is hij niet getrouwd? Hij laat nooit meer van zich hooren." „Nee,'' zei Elsje, „ik geloof het niet; maar hoor nu eens, wat een mop. Laatst had ik mijn pols wat bezeerd .. „Wat? daar heb je niets van geschreven!" zei Nelly. „Nee, 't was de linker, dus dat behoefde niet; 'tkwam met 't uitstappen van een tram, toen ben ik gevallen. Dr. de Vries behandelde mij; er was ook iets kapot, maar 't was niet erg.'' „En een pols is immers zoo lastig te genezen," zei haar vader. „Ja, maar ik had 't misschien maar half gebroken of misschien op een gelukkige plaats ; 't kan ook zijn, dat dr. de Vries zoo bijzonder knap is in verbinden en masseeren. In ieder geval, 't was nog al gauw weer in orde en ik was hem zoo dankbaar, dat 't zoo mooi terecht kwam, dat ik een vers voor hem maakte. Hoor eens, ik ken het van buiten, zóó lang heb ik werk gehad om 't klaar te krijgen: A is mijn afgod, mijn dokter, mijn al; B is zijn basstem, die rolt als een bal. C is zijn corpus, zoo fier en zoo waardig! D is zijn dikte, die staat hem wel aardig. E is de eenvoud, die steeds in hem woont; F is de faam, die hem gaarne bekroont. G is zijn goedheid voor al zijn patienten; H is zijn hoofd, 't maakt hem man van talenten; I is zijn invloed, tel dien maar niet licht! J is zijn jaardag, waarvoor ik thans dicht. K is zijn kroes, waar hij heden uit drinkt; L is zijn lach, die zoo aangenaam klinkt; M is zijn mes, dat wel wondt, maar ook heelt; N is zijn nachtrust, die vaak men hem steelt. O is zijn oog, waar 'k vertrouwen in had, P zijn portret, 'k wou, dat ik het bezat! Q is de quibus, waarvoor hij soms speelt, R is zijn roem, die zijn ijdelheid streelt. S is de scherts, waar hij heel veel van houdt; T is de toekomst, waarop hij vertrouwt. U is het uur, dat ik ophoud met zingen, V is dit vers, dat uit 't hart mij kwam dringen W is de waaghals, die 't heden u biedt; X is haar naam, dus u vraagt hem maar niet. IJ is de ijver waarmede ik schreef; Z is een zoen, dien 'k tot atscheid u geef! „Maar Elsje!" zei Nelly. — „Wat? die zoen? 't Is maar een papieren en buitendien mijn naam was X. Maar mijn esculaap raadde onmiddellijk, dat ik de schuldige was, hij vond het vers natuurlijk heel mooi; ik mocht tot belooning zijn portret hebben. Toen gaf hij mij laatst deze foto en zei: „ denk nu maar, dat ik daar bezig ben je schoon gedicht te lezen. Ik zit daar bij een huis uit je eigen woonplaats; daar heb ik eens bij mijn broer gelogeerd." „Nu, dat is dan toch al een heelen tijd geleden," zei de Burgemeester, „want die broer woont hier al sinds jaren niet meer; laat eens kijken . . . dat is wel al 12 of 13 jaar geleden. Hoe oud is die dökter ?" „Ik weet het niet en ik heb er ook geen verstand van om het te raden, maar ik vind het zoo flauw, want nu weet ik niet van wie het portret is en het lijkt toch zoo goed." „Ja," zei haar Vader, „als die broers zoo op elkaar gelijken, dan is het ook moeilijk uit te maken. Kun jij het zien, Nelly?" Nelly nam het portret, ging er mee bij 't raam staan en bekeek het lang achtereen. „Het is Johan,'' zei ze eindelijk zacht. „Zie je wel!" sprak Elsje half pruilend, „daar heeft die „afgod" me een portret gegeven van zijn broer, toen die ongeveer net zoo oud was als hij. Maar ik stuur het hem netjes terug, of — Elsje keek haar zuster scherp aan — ik verscheur het! ' Ze deed alsof ze de daad bij het woord wilde voegen. „Geef hier!" riep Nelly heftig en stak onwillekenrig haar handen beschermend naar het portret uit. Toen ontmoette ze Elsjes blik en ze sloeg de hare neer. „Waarvoor zou dat dienen?" trachtte ze terstond gewoon te zeggen, maar Elsje antwoordde niet, lei het portret op tafel en liep zingend den tuin in. 's Avonds bij 't naar bed gaan fluisterden de zusters nog lang samen en de slimme Elsje had, vóór ze slapen ging, Nelly's geheim doorzien. Met een heerlijk gevoel ging ze slapen, ze had haar plan al klaar. „Vader," zei ze den volgenden middag, toen ze rustig met hun drieën samen zaten, „hoe zou u 't vinden, als ik met Mei voor goed weer thuis kwam ?" De heer Degenstein meende niet goed te hooren, maar toen hij zag, dat Elsje in ernst sprak, zei hij: „kind, ik geloof, dat ik van blijdschap in eens weer beter was." „Nu, vadertje, haast u dan maar," zei Elsje, „want mijn besluit is genomen, ik kom thuis." „Maar waarom toch?" vroeg Nelly. „Ik dacht, dat je het in den Haag zoo prettig had!" „Aan alle pret komt een eind," zei Elsje wijsgeerig, „en aan pret alleen heb ik ook niet genoeg. Je zegt immers zelf altijd: „werken voor anderen maakt gelukkig," nu wil ik eens op deze manier gelukkig worden. Buitendien, ik heb nu al twee jaar les; dat is kort, zegt mijn leeraar, maar ik zeg: dat is lang genoeg om nu alleen verder te kunnen studeeren. Zangeres wil ik toch nooit worden, daar gevoel ik mij niet geschikt voor en mijn stem is ook niet omvangrijk en krachtig genoeg; al krijg ik ook nog zooveel complimentjes over mijn „buitengewoon mooi timbre," mijn „gevoelvolle voordracht" en wat niet al. Dr. de Vries zegt, ik moet er de helft af doen, dat is de vleierij; de andere helft daar mag ik gelukkig mee zijn en met deze helft kom ik dan hier. Nel, kijk toch niet zoo ongelukkig; ik zou haast denken, dat ik niet welkom was." „Foei, Elsje!" „Ja, ik kan 't niet helpen; je ziet er zeker tegen op om mij te leeren huishouden, hé? Maar het is je dure zusterplicht, hoor! Een meisje van 18 jaar moet toch een huishouden kunnen besturen! Stel je voor, dat ik later trouw, en alles in 't honderd loopt. Dan zeg ik tegen mijn man, als hij moe en hongerig thuis komt: het eten is zóó verbrand, dat er niets meer van over is, en ik heb ook noS geen tijd gehad je kousen te stoppen, dus moet je die kapotte nog maar 'n dagje aanhouden, maar hoor nu toch eens hoe verrukkelijk mooi deze hymne klinkt. Zoon eigen haard zou toch goud waard zijn ! we waren bepaald binnen de week al weer gescheiden. Nee, zus! je komt er niet van vrij!" En zingend en jubelend liep ze door huis, stoeide als een kind met Alcor en toen ze even alleen met haar vader in de kamer was, omhelsde ze hem en zei: „zeg vader, vond u dien Johan de Vries niet een erg besten man?" Vader keek Elsje eens aan. „Ja, kind! hij was erg solide, alleen wat verlegen." „Nou maar, hij is nu niet meer verlegen, hoor! het is nu toch zoon schattige man!" „Zoo, kind!" zei de burgemeester langzaam, „zoo! is het zóó gesteld?" „Ja, zóó is 't gesteld, maar nog een beetje anders als u denkt; ik zal u t geheimpje maar vertellen, u zegt het toch niet over." En zacht fluisterde ze aan zijn oor: Nelly en Johan, ze houden van elkaar, maar ze kunnen elkaar niet krijgen!" „Nelly?... Nelly!... niet mogelijk!" „Waarom niet, vadertje? 't is toch waar; ik ben toch zoo gelukkig, dat ik het ontdekt heb! Maar niets zeggen hoor!" Ze gaf haar vader een kus en liep den tuin in. De burgemeester richtte zich op in zijn stoel. Nelly hield van een ander!... van een vreemde!... Nelly zou het huis uitgaan! Nelly die hem in zijn ziekte zoo geduldig en liefderijk verpleegde; die het huishouden zoo goed bestuurde; die hem in alles tot zoo grooten steun was; Nelly, de troost van zoo velen; zijn stille, bescheiden Nelly. Voor hem — een schat, die hij wel is waar den laatsten tijd meer en meer gewaardeerd had, maar waarvan hij pas de volle waarde gevoelde, nu hij die misschien ging verliezen. Hij hield de hand voor zijn oogen, boog het hoofd en prevelde zacht: „zoo gaat het!" „Nelletjoe ! Nelletjoe !" Elsjes stem klonk als een klokje. Ze wist zeker, dat ze Nelly den tuin had zien ingaan en nu moest ze haar spreken, maar ze zag haar niet. „Nelletjoe ...!" Ha, heel achter in den tuin. „Stoute zus, wat laatje mij lang zoeken! En wat zie je er wonderlijk uit! Je lijkt net een monnik met die kap over je hoofd. Is het gepermitteerd er eens onder te kijken? Het regent niets meer." Elsje trok de kap naar beneden, lei beide „Is het gepermitteerd, eens onder deze kap te kijken?" ■ handen op Nelly's schouders en gaf haar een hartelijken kus. „Toe, Nelleke! waarom heb je nu verdriet? Ik wou je iets verzoeken en ik durfniet, als je zoo ernstig kijkt." Nelly begon even te lachen. „Vraag maar op, maar laat me dan een poosje alleen, ik wou even nadenken." „Je hebt niets na te denken, Nelly! ik blijf bij vader en jij gaat trouwen, dat 's nog al eenvoudig." „Elsje !" Stom van verbazing keek Nelly haar zusje aan. „Hoe komj' er bij? Haast veertig jaar en dan gaan trouwen!" — „De liefde vraagt naar geen uur of tijd," zei Elsje deftig. „Maar ik vind, dat het toch niet later behoeft te worden, dus zal ik eens gauw mijn briefje schrijven." „Welk briefje?" vroeg Nelly verschrikt. „Wel, aan dien Brabantschen burgemeester." „Maar, kind, ben je dwaas?" „Nee, hoor! heel wijs vandaag!" En Elsje vertelde van haar weddingschap met Johan de Vries. „En nu," vervolgde ze, „zal ik hem schrijven, dat mijn zuster op haar lauweren rusten kan en nog niet oud en grijs is. Da-ag!" „Elsje!" „Da-ag! o ja, mijn verzoek nog. Mag ik nog een extra mooi velletje uit je doos nemen? Dat verdient hij toch wel! Zwijgen is toestemmen, hé? Pas op, dat je die leelijke kap niet weer over je hoofd trekt! Een bruidssluier zal je wel zoo mooi passen. Da-ag!" Elsjes brief had zijn bestemming bereikten degevolgen waren niet uitgebleven. Elsje had, nu ze voor goed thuis 16 was, werkelijk haar tien gulden uitbetaald gekregen (haar eerstverdiende geld, zooals ze met trots zei) en Johan de Vries zat met een overgelukkig gezicht naast „zijn beste Nelly". Het had heel wat moeite gekost haar te overtuigen, dat Elsje sterk genoeg was voor het besturen der huishouding, maar ze stond tegenover drie bondgenooten. Haar vader n.1. had ook plotseling verklaard, dat hij dan alleen gelukkig zou zijn als hij zijn kind gelukkig zag en nu had Nelly den strijd opgegeven. Toevallig was Geert juist den volgenden dag nog eens komen kijken en hij had zich zóó hartelijk verheugd, ,,'k 'Ebbe't aaltied wel 'edocht," zei hij, ,,'t was aaltied zoe'n beste jonge!" En toen Nelly haar vrees uitsprak of Elsje wel voor hare taak zou zijn opgewassen, antwoordde hij beslist: „wisse wel, meachien! wisse wel, 'eur! Waarken doar word ie net staark van; dat kun j' an oons wel zien!" Hij vertrok met de belofte ook op „de bruiloft" te komen en dan kwam Stijntje ook. En Geert hield woord. Toen de bruiloft zou gevierd worden, waren hij en Stijntje de eerst aangekomen gasten. „Wij 'ebben onze presentien moar zelfmit 'ebrocht, Nelly!" zei Stijntje, terwijl Geert een zware mand uiterst voorzichtig op den grond zette. Ie weten wel, dat wij oons 'uus vertummerd'ebben ? Nou, och! nou 'ebben wij gien rim meer an de waand. Ie weten wel, van die latten bij den schorsteen, doar die dubbele regels pasteleinen börden op stonden. Nou, die börden die stonden doar nou moar stille en ik zegge tegen Geert: „wij 'ebbennogpasteleinenschottelsgenoeg en Nelly die was 't zoo mooi! Ik zegge, wat donkt joew? Nou, Geert was 't goed en nou zitten ze doar in, nou moet ie d'er mit joew beiden moar eerappels en brij uut eten. „Veurzichtig moar!" vervolgde ze tot Elsje, die al hielp om de prachtige, groote borden uit te pakken. Onderin, doar zit er eene, die is er eigenlijk moar veur d oarig'eid bij, dat is 'n eerden pannekoekenschottel mit 'n spreuke d'er op: „eigen 'aard is goud waard," ik dochte, dat was nou wel toepaasselijk, al 'eb ie d'er niet veule an." „Ja, daar heb ik juist heel veel aan," zei Nelly, „ik zal hem aan den wand hangen in onze huiskamer, als herinnering aan onze beste vrienden. Ik dank je allebei recht hartelijk, maar het caudeau is veel te kostbaar!' „Ei, loop toch!" zei Stijntje, „geen pake van, hè Elssien?" en Geert betuigde, dat er voor Nelly niets te kostbaar was. Een paar uur later kwamen de andere vrienden aan: oom Herman, zonder zijn vrouw — die had erge zenuwhoofdpijn — en dr. en mevrouw de Vries. Het was een kleine kring, maar de stemming was er niet minder feestelijk door. Burgemeester Degenstein, die geheel hersteld scheen, verheugde zich nu evenzeer over het geluk van Nelly, als hij eerst tegen de scheiding had opgezien. Hij sprak Nelly hartelijk toe en wenschte haar zoo opgewekt een gelukkig tehuis, dat niemand kon vermoeden hoe zwaar deze scheiding hem viel. Ook de dokter en oom Herman spraken het bruidspaar wel- meenend toe en zelfs Geert wenschte „bruud en brugeman Gods besten zegen!" Toen vroeg tot ieders verbazing Elsje het woord. „Ik zou ook graag een mooien toost slaan op 't geluk van mijn beste zuster,''zoo begon ze, „en als ik een heer was, dan zou ik zeker alle vorige sprekers nog overtreffen in het bewonderen van Nelly's goede hoedanigheden." „Wat een verbeelding!" zei de dokter zachtjes. „Jammer genoeg ben ik slechts een meisje en daarom . . ." „Integendeel, volstrekt niet jammer," waagde de dokter nog eens voorzichtig op te merken. Elsje keek hem bestraffend aan ; „en daarom," zoo vervolgde ze, „heb ik maar net gedaan als de kinderen. Ik heb een versje geleerd, maar ik heb het zelf gemaakt en vraag dus attentie voor den inhoud, niet voor den vorm." En Nelly ernstig aanziende, declameerde ze met haar welluidende, klankvolle stem: Hij, die in zorgeloos genieten, Geen tijd meer heeft om „om te zien"; Bij andrer leed geen traan laat vlieten En wat de wereld ook moog biên Steeds egoïstisch blijft en koud, Wien nooit een enkle daad berouwt, Hij zucht, als 't eindlijk avond wordt: Wat was mijn leven leeg en kort! Maar hij, die leeft voor andre menschen, Met droeven weent, met blijden lacht, Die eigen roem en eigen wenschen Vergeet, en slechts zijn plicht betracht: Die immer troost en steun wil geven Aan al, wat hulp vraagt in dit leven, Hij voelt aan 't einde zich niet bang, Maar dankt voor 't leven; r ij k en lang. Gij, lieve zus, zijt een dergenen, Die met de blijden vroolijk lacht; Die met de droeven weet te weenen En naastenliefde steeds betracht, Uw grootst geluk is: u te geven; Uw levensdoel is: helpen leven. Zoo zijt g' aan 't einde rijk en sterk; Gezegend zij dit heerlijk werk!" En haar glas opheffend, riep ze: „bruid en bruigom, ik wensch je: een gezegende werkkring! een gelukkige toekomst!" Allen juichten haar toe en de dokter zei: „alle respect, Elsje! in zijn soort is het even mooi als mijn A. B. C. Maar daar ben je mij nog wat van schuldig gebleven." Elsje verstond hem maar half door het drukke gepraat en gelach, maar toen 's avonds de gasten vertrokken, gaf hij haar bij het afscheid een kus. „Kijk me niet zoo aan!" riep hij quasi verschrikt. „Je bent de zuster van de vrouw van mijn broer en buitendien: „Z is een zoen, dien 'k tot afscheid u geef." Dat heb je mij geschreven, maar ik heb hem nog niet gehad. Elsje gaf hem lachend een kus. „Tot afscheid dan, zei ze, „juist, zooals ik schreef, „dus dit is de laatste! „Nee, nee, dit is het begin, we zijn nu familie!" »t Is goed, dat hij weer naar Den Haag gaat, hé Elsje?" zei mevrouw De Vries lachend. — Toen oom Herman dien avond thuis kwam, lag mevrouw te bed, maar de meid had het licht beneden aangestoken. Hij ging binnen, ja, de kamer was leeg. De kostbare meubels stonden keurig op hun plaats, de spiegel glom en weerkaatste schitterend het heldere licht der blinkende gaskroon, de zware portières waren kunstig opgenomen en hingen in statige plooien af. Op tafel stond een kostbaar servies van het fijnste porselein en toch ... hoe koud en ongezellig was het hier. Aha, de piano was weer beneden met enkele kleinigheidjes van Elsjes kamer. Daar had zijn vrouw dus vandaag toch nog aan kunnen denken, ondanks de hoofdpijn. Hij draaide het licht uit en ging naar boven. „Ben je daar nu ai ?" vroeg zijn vrouw meteen zwak stemmetje. „Zeker niet veel bijzonders geweest, hé?" „We gingen allen vroeg naar huis, zei haar man, maar 't was héél aardig! Nelly is . . . ." „O, man, spaar me de bijzonderheden, ik kan het me zoo voorstellen, echt burgerlijk natuurlijk, allen in de wolken, dat Nelly bezorgd is, vooral nu die De Vries ook nog zoo geëifd heeft. Dat hebben ze natuurlijk geweten; je begrijpt nog niet, dat zoo'n man er zóó in loopt!" ,,'k Wou, dat ik er zoo ingeloopen was,' dacht mijnheer, maai hij hield zich wijselijk stil, anders had mevrouw morgen weer nieuwe zenuwpijnen. „En dit is nu mijn tehuis, dacht hij met een zucht. Ja, dit was zijn „eigen haard . Of die ook goud waard was ? Ook Elsje keek dien avond in een leege kamer, toen de gasten vertrokken waren. Haar vader was naar boven gegaan, nu was ze alleen. Alleen! Hoe vreemd! Nelly weg! Hoe verlaten scheen het huis! Elsje dacht aan het afscheid, dat allen zoo moeilijk was gevallen; een oogenblik had ze groote lust om in schreien uit te barsten en troost bij haar vader te gaan zoeken, maar ze bedwong zich. „Neen," sprak ze tot zich zelf, ik wil ook „troost en steun geven, aan al wat hulp vraagt in dit leven." En dan moet ik niet beginnen met medelijden met mij zelf. Ik zal trachten, vader het verlies van Nelly zooveel te vergoeden als ik kan en ik zal Doortje... ja, die zal ik ook voorthelpen, maar dat zal ik niet zoo goed kunnen als Nelly." Een vriendelijke trek speelde om Elsjes mond, toen ze er aan dacht, met wat een verrukt gezichtje het meisje „haar juffrouw" een mooien palm had aangeboden bij gelegenheid van het huwelijk en gevraagd had of deze nieuwe „plant" wel mee mocht in den trein naar 't nieuwe huis. Ja het zal nog wel een poosje duren, dacht Elsje, voor ze zooveel van me houdt als van Nelly, maar ik zal mijn best doen ons tehuis zoo gezellig mogelijk te maken, voor iedereen ! En al verdien ik er dan geen goud mee, onze eigen haard is dan misschien op den duur toch nog goud waard. Terwijl Elsje nog een en ander opruimde,zathaar vader op zijn kamer met Elsjes gedichtje in de hand. „Uw levensdoel is helpen leven," herhaalde hij zacht. Ja, zoo is het. Is er een schooner levensdoel? Welk een schat hebben wij in haar bezeten! En hoeveel ben ik te kort geschoten in mijn plichten tegenover haar! Ik had, als vader een steun moeten zijn voor mijn omgeving en Nelly heeft die taak als kinderplicht vrijwillig overgenomen. Nu moet ik op mijn Ó4ste jaar van mijn eigen kind nog leeren; het is laat, maar nog niet te laat, ik zal trachten haar voetspoor te volgen. „Zoo zijt g' aan 't einde rijk en sterk; Gezegend zij dit heerlijk werk!" # Gezegend is het. Johan had straks wel gelijk, toen hij zei verzekerd te zijn, dat de spreuk op Stijntjes schotel bij hen stellig bewaarheid zou worden. Met een vrouw als Nelly is een eigen haard ook zeker goud waard, en ik zal zorgen, dat het van de onze ook gezegd kan wordenStijntje zat in haar huiskamer te spinnen. De steenen vloer was vervangen door een ,,'olten beun"; degroote klok door een nieuwerwetsch klein uurwerk; de ouderwetsche haardplaat met vuur door een fornuis en in plaats van het lampje met den blikken kap hingernueengroote petroleumlamp aan den zolder. Maar de bewoners waren nog dezelfde: eenvoudig, gastvrij en goed. Stijntje had met Geert over Nelly's huwelijk zitten praten en ze hadden zich beiden zoo in haar geluk verheugd. Geert was heengegaan met de woorden: „ja, Stiene, 't is 'n gelókkig pear, dat's vaaste woar!" en Stijntje, den draad weer opnemend, zei: „dat is 't net! zóó'n eigen' eerd is veule meer eweerd as gold!" EINDE.