1 1063 j G 112 HET HONDERDJARIG BESTAAN VAN DE LEIDSCHE MAATSCHAPPIJ VAN WELDADIGHEID, TER VOORKOMING VAN VERVAL TOT ARMOEDE. BESCHERMVROUWE H.M. DE KONINGIN-MOEDER. 1817 — 121 October — 1917. 1.112 HET HONDERDJARIG BESTAAN VAN DE LEIDSCHE MAATSCHAPPIJ VAN WELDADIGHEID, TER VOORKOMING VAN VERVAL TOT ARMOEDE. BESCHERMVROUWE H.M. DE KONINGIN-MOEDER. HAAR WORDING EN WERKING DOOR PIER WESTERBAAN, Journalist te Leiden. AANGEBODEN DOOR DE LEIDSCHE MAATSCHAPPIJ VAN WELDADIGHEID. Aan den Lezer, Het honderdjarig bestaan van de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid tot Voorkoming van Verval tot Armoede is voor de hoofddirectie een aanleiding geweest te besluiten tot de uitgifte van een gedenkschrift, waarin de geschiedenis dezer Maatschappij zou zijn vervat. Een verzoek om de bewerking van dit geschrift op mij te nemen heb ik met genoegen aanvaard. Weldadigheid heeft hier ter stede een goeden naam en de geschiedenis van een dergelijke vereeniging te boek te stellen is op zich zelf reeds een aangename arbeid. Bij de bestudeering der aanwezige gegevens begon deze Leidsche weldadigheidsinstelling mij steeds meer belang in te boezemen en sterk drong zich op het gevoel van hoe groote waarde de Maatschappij is voor den strijd tegen kommer en ellende en ook, hoe 't te betreuren is, dat niet in veel ruimeren kring hare werking bekend is. Weldadigheid is een dier vereenigingen, die aller steun verdienen, maar die dit te weinig deelachtig zijn. En daarom hoop ik, dat velen na kennisneming van de wording en de werking van deze Maatschappij zich geroepen zullen gevoelen om naar hun vermogen bij te dragen voor dezen at beid, opdat in steeds meerdere mate kan worden gewerkt voor het doel: voorkoming van verval tot armoede. Ik gevoel mij gedrongen een woord van hartelijken dank te brengen aan allen, die mij zoo welwillend hebben gesteund bij dezen arbeid; ook aan de hoofd-directie voor de belangstelling hierbij steeds getoond. Maar bovenal een woord van dank aan den oud-secretaris van de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid, jhr. S. M. S. de Ranitz. Van groote waarde ivos voor mij het door hem vervaardigde resumé uit notulen en jaarverslagen, waardoor mijn taak zeer werd verlicht bij het bijeenzamelen van de gegevens voor dit gedenkschrift. De heer De Ranitz heeft ook hierin getoond, hoe geen moeite en arbeid voor Weldadigheid hem te veel is geweest. Bij de samenstelling van deze geschiedenis heb ik gemeend goed te doen met voor den lezer de stof in eenige hoofdstukken te verdeelen. Daardoor zal 't gemakkelijker zijn een overzicht te krijgen van de werking van de Maatschappij zoowel als van hare instellingen, van de moeiten en zorgen bij dezen arbeid, van de verhouding van Weldadigheid tot andere lief- en weldadigheidsvereenigingen en van de medewerking, die zij in elk opzicht mocht ondervinden. Het laatste artikel verschilt eenigszins met de voorgaande. De gegevens hiervoor zijn niet ontleend aan notulen en jaarverslagen. Door de bereidwilligheid van iemand, die zeer van nabij met het werken van Weldadigheid bekend is, was 't mogelijk deze regelen over een en ander van den arbeid in de laatste kwart eeuw aan dit werk toe te voegen. Voor de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid ligt nog een ruim arbeidsveld open. Dat ieder dit goed beseffe en als contribuant het zijne voor het welslagen van deze mooie taak moge bijdragen! Leiden, October 1917. P. W. tWas in Leiden in het laatst der achttiende en 't begin der negentiende eeuw voor het grootste deel der bevolking een droeve toestand. Reeds in de jaren vóór de revolutie zag 't er met de industrie treurig uit en in de jaren van beroering, die volgden, kwam hierin naar te begrijpen is, geen verandering ten goede, 't Werd er niet beter op, toen het continentaal-stelsel, voorbeeld van een heilloozen handelsoorlog, handel en nijverheid ontzettende schade berokkende. Al dat leed heeft de industriestad Leiden volop meegemaakt. Wel werden pogingen gedaan om iets te doen weerkeeren van den ouden bloei, maar steeds zonder eenig resultaat. Leiden kwijnde en de zeer talrijke arbeidersbevolking vooral maakte kommervolle tijden door. De vele fabrieken waren niet bij machte al de werklieden, die vóór dezen tijd van industrieele slapte daar aan den arbeid waren, in dienst te houden. De werkloosheid en de daarmee gepaard gaande armoede en gebrek deden den gezondheidstoestand sterk achteruitgaan en groote sterfte was hiervan het gevolg. Bij een zoo abnormalen toestand was 't niet denkbaar dat het herstel van Neerlands onafhankelijkheid onmiddellijk betere tijden zou kunnen brengen. Zoo was 't in de Sleutelstad gesteld, toen den 21sten October 1817 de secretaris van het departement Leiden van de Maatschappij „Tot Nut van 't Algemeen" namens dit departement aan de ingezetenen de volgende circulaire zond: Aan de Ingezetenen der Stad Leyden. 1 )e Leydfche Afdeeling der Maatfchappij : Tot Nut van 7 Algemeen, zich met de fmartelijkfte aandoening herinnerende, den hooggaanden nood, door duizende verarmde Inwoners dezer Stad in den jongftverloopen winter geleden; en ook nu, bij de aanhoudende duurte der levensmiddelen, en de kwijning veler takken van beftaan, met bekommernis over het lot dier ongelukkigen, het naderend winterfaizoen te gemoet ziende; heeft in overwcging genomen, of er van hare zijde geene maatregelen konden beraamd en ingevoerd worden, gefchikt om althans eenigen uit hunne armoede op te beuren; en daardoor de reeds beftaande inrigtingen ter verzorging der noodlijdenden, eenigermate te verligten, of tegen toenemend bezwaar te helpen beveiligen: maatregelen echter, die eene (trekking hebben, om arbeidzaamheid, en in het geheel zedelijkheid en befchaving tevens, te bevorderen. Het is haar voorgekomen, dat er in dit opzigt, door eene welgeregelde zamenwerking der hulpvaardige en mededeelzame Ingezetenen dezer Stad, en bij eene gepaste verftandhouding met de reeds plaats hebbende armbefturen, onder den Goddelijken zegen, veel meer kan gedaan worden, dan men, bij een oppervlakkig aanfchouwen van de onafzienbare ellende van duizenden onzer Stadofenooten, vermoeden zoude. o ' Zij heeft daarom befloten tot het nemen eener proeve, of Hechts tot het geven eener aanleiding ter oprigting eener Maatfchappij van iveldadigheid; welke alleen in zoo verre met de maatfchappij tot Nut van 't Algemeen zal verbonden zijn, als de deelnemers zelve zullen verkiezen. Het hoofddoel dezer Maatfchappij van weldadigheid, — wiens meer bepaalde wijziging al mede aan de deelnemers zelve, of aan de uit hun midden te benoemen HoofdDirectie, wordt overgelaten, — beftaat hierin dat de gezamenlijke behoeftigen, welke tot dezelve behooren, tot één ligchaam worden vereenigd, wiens onderfcheidene Leden, door tusfchenkomst dezer inrigting, worden in ftaat gefteld, om malkander wederkeerig de hand te bieden, ter verbetering van hunnen toeftand. Derhalve komen hier voornamelijk in aanmerking- zoodanige ö o perfonen of huisgezinnen, het zij dan ook reeds ten laste eeniger Diakonie vervallen of niet, van welke men nog hopen kan, dat zij, door gepasten raad en bijftand, gepaard met hun eigen goed gedrag, vlijt en bekwaamheid, uit hunne armoede kunnen worden gered. Zullende men echter ook, ingeval de hulpmiddelen zoo verre reiken, aan verarmde oude lieden gaarne onderftand verleenen. Ingevolge van dit befluit noodigt het Departement niet alleen deszelfs Medeleden, maar ook andere Menfchenvrienden uit, om voor een bepaalden tijd, ten minfte voor de aanftaande zes wintermaanden, aan deze Maatfchappij van weldadigheid deel te nemen, het zij door bijdragen in geld, levensmiddelen, kleedingftukken enz., het zij door dadelijke medewerking, het zij door beide tevens. Wanneer deze deelneming eenigermate aan het voorgeftelde doel beantwoordt, zullen de gezamenlijke Bijdragers en Medewerkers onverwijld worden opgeroepen, om zich, in eene algemeene vergadering, tot bovengemelde Maatfchappij van weldadigheid te conftitueeren; en voorts te raadplegen over de volgende punten, welke hier voorloopig, en alleen ter nadere ontwikkeling van het plan dezer inrigting, worden voorgefteld. 1. De gezamenlijke Bijdragers en Medewerkers kiezen uit hun midden eene Hoofd-Directie, belast met het opzigt over de geheele inrigting, en bepaaldelijk over de geldmiddelen; bevoegd om de noodige fubcommiffien uit de overige leden te benoemen; en verpligt om in de aanftaande maand Mei verflag te doen van hare werkzaamheden, als mede rekening en verantwoording harer financiëele adminiftratie. 2. Naar evenredigheid van het getal der Medewerkers wordt de Stad in wijken verdeeld ; en aan elk Medewerker een wijk aangewezen, om in hetzelve naar de hier bedoelde behoeftigen onderzoek te doen, en een ftaat van dezelve aan de Hoofd-Directie in te leveren. 3. De Hoofd-Directie fchift en vermindert, zoo zulks noodig is, het getal dier behoeftigen, naar evenredigheid der ingefchrevene geldfommen; daarbij ten grondflag leggende f 35 : o : o, in de 6 W'mtermaanden, vooi een Gezin uit man, vrouw en 4 kinderen beftaande. 4. De Hoofd-Directie, met de refpective Armbefturen com- municatief trachtende te handelen, maakt aan dezelve de behoeftigen bekend, welke zij onder hare zorg heeft genomen. 5. Er wordt een Magazijn van Aardappelen en Grutterswaren ; van I urf; van Kleedingftukken, afgelegde zoo wel als nieuwe; van Dekfel en Stroo tot ligging, onder directie eener afzonderlijke Commisfie, aangelegd. 6. Aan elk Medewerker wordt het toezigt over een of meer der behoeftige perfonen of huisgezinnen opgedragen. Door zijne hand gaan al de middelen van onderfteuning aan dezelve verleend. Hij kan echter niet hooger disponeeren dan over zoodanige fom, als door de HoofdDirectie, voor de behoeftigen aan zijne zorg aanbevolen, is bepaald; en nooit anders dan door het afgeven van briefjes, waarin de verzochte aflevering- ftaat uitgedrukt ö o * I e dien einde wordt hem een genoegzaam aantal briefjes in blanco, van eenig merk of handteekening der HoofdDirectie voorzien, ter hand gefield; welke briefjes, behoorlijk ingevuld, ter verantwoording dienen dergenen, die op dezelve eenige aflevering hebben gedaan. I lij moedigt de vlijt der arbeidzamen aan. Perfonen of huisgezinnen, namelijk, die, bij al hun naarftigheid, zich de noodzakelijkfte levensbehoeften niet kunnen aanfchaffen, ontvangen, op vertoon van een bewijs daarvan, door hem af te geven, de noodige onderfteuning, beftaande in vrye huishuur, of wel in kleeding, levensmiddelen, turf als andeizins; het zij geheel voor niet, het zij voor een' verminderden prijs, het zij bij wijze van leening: zijnde het een doorgaande ftelregel, van nooit eenigen onderftand in geld te geven. Hij verfchaft/zoo veel mogelijk is, aan werkeloozen werk: het zij dan, door de hem toebetrouwde behoeftigen, op zijne voorfpraak, weder aan hun gewoon werk te helpen ; het zij door hen, zoo buiten als binnen de ftad, aan te bevelen, waar iets voor hen te verdienen mogt zijn ; het zij door hun, bij de reeds beftaande Armen-inrigtingen, arbeid te bezorgen; het zij door hen voor zich zelve en hun huisgezin het noodige tot dekking en kleeding te laten vervaardigen ; het zij eindelijk door hen voor het Magazijn dezer Maatfchappij te laten werken, tegen betaling in zoodanige kleeding, dekfel, levensmiddelen enz., als dat Magazijn oplevert, en met de waarde van hun werk overeenkomt; of op zoodanige andere wijze, als bij de ondervinding uitvoerbaar en doelmatig zal worden bevonden. Hij biedt de behulpzame hand aan de tijdige opleiding der kinderen tot eene broodwinning, door te zorgen, dat de jongens in eenig ambacht, en de meisjes in naaijen, breijen en ftoppen onderwezen worden, en wel bij voorkeur bij gealimenteerden dezer inrigting, alsmede tegen betaling als boven. Hij zorgt, dat bejaarden, zoo wel als kinderen, van de Armfcholen en andere inrigtingen ter bevordering van kennis en deugd, gebruik maken. Voor de genen, die door ziekte of eenig ander ongeval buiten ftaat worden gefteld, om door arbeid den kost te winnen, interesfeert hij zich bij de Diakonie waartoe zij behooren, en zorgt inmiddels voor hunne oppasfing en de verzorging van hun huisgezin. Eindelijk: zoodanige perfonen of huisgezinnen, die hij als onverbeterlijk, traag en zedeloos leert kennen, maakt hij aan de Hoofd-Directie bekend, die dezelve van de lijft der behoeftigen dezer Maatfchappij vervallen verklaart, en aan Directeuren van het op te rigten Werkhuis kenbaar maakt. De Leydfche Afdeeling der Maatfchappij : Tot Nut van het Algemeen, dit ontwerp Hechts als eene proeve befchouwende, is er verre van af, dat zij deze voorgeftelde maatregelen voor geene betere wijziging zoude vatbaar keuren. Het zal haar reeds eene aangename voldoenino- o o zijn, wanneer zij door deze poging Hechts eenige aanleiding tot eene doelmatiger inrigting zal gegeven hebben. Voor het Overige acht zij het onnoodig, om hier iets ter opwekking der weldadigheid bij te voegen, daar het edele dezer deugd, en de fteeds hooger klimmende nood der ellendigen binnen deze ftad, luid en krachtig genoeg fpreken tot elk menfchelijk hart. Leyden den 21. October 1817. D. du MORTIER, Secretaris van het Departement en der Commisfie. Deze oproep van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen had een gunstig onthaal. Het beoogde doel genoot veel sympathie en aan persoonlijke en finantieele medewerking ontbrak het niet. Het voorstel, zooals in dit stuk gedaan, getuigde van een grondig overwegen van de middelen, die voor de Leidsche armen nut konden afwerpen. Helaas is niet meer na te gaan op welke wijze in het departement van het Nut deze kwestie aan de orde is gesteld. Alles wat ons daaromtrent ter beschikking staat, is de oproep, maar deze onthult meteen iets over het eerste levensjaar van de nieuwe Maatschappij. Want het beoogde doel werd bereikt: 107 begunstigers, die in het eerste jaar ƒ3590:13:0 bijeenbrachten, en 37 medewerkers, die hun werkkracht in dienst der weldadigheid stelden. De oproep en het verslag op 22 April 1818 door de hoofd-directie uitgebracht, zijn de bronnen, waaruit omtrent het werken in het eerste jaar, dat reeds direct een succesvol begin was, geput moet worden. Overigens ontbreken de aanteekeningen, want de man, die in de oprichting een werkzaam aandeel had, de heer Du Mortier, overleed vrij plotseling in Mei 1818 en daardoor zijn de notulen van de eerste vergaderingen der hoofd-directie verloren geraakt. De notulen zijn juist de voornaamste bron om historische bijzonderheden bijeen te zamelen, maar bij de beschrijving van het wel en wee der Maatschappij van gegevens hieraan ontleend kan gebruik worden gemaakt vanaf 12 Mei 1818, hoogstwaarschijnlijk dus de eerste bestuursvergadering na de bijeenkomst, waarin contribuanten en medewerkers besloten het aangevangen werk voort te zetten. De oproep was als 't ware de beginselverklaring der nieuwe vereeniging. Duidelijk stond daarin uitgedrukt, dat deze Maatschappij zich in haar grondstelling moest onderscheiden van andere liefdadigheidsinrichtingen. Het doel moest zijn arbeidzaamheid, zedelijkheid en beschaving te bevorderen. Niet dus alleen de hand over 't hart strijken en geven, waar nooddruft heerschte, maar er zorg voor dragen, dat de steun voor de toekomst goede resultaten zou afwerpen. Men moest door middel dezer Maatschappij dus geen hulp bieden aan die gezinnen, die doorloopend geheel of gedeeltelijk leefden op kosten van de kassen der liefdadigheidsvereenigingen, diaconieën, enz. Het jaar 1816 had er sterk de aandacht op gevestigd, dat door een toevallige omstandigheid de armoede kan toenemen, en de ervaring zal toen, evenals ook thans nog, hebben geleerd, dat wie eens op den maatschappelijken ladder daalt, veelal zelfs met de meeste inspanning er niet in mag slagen de oude plaats te herwinnen. Door daar tijdig tijdelijke hulp te verleenen zouden nadeelige gevolgen kunnen worden voorkomen, en daarop moest voor 't vervolg de aandacht gericht zijn. Zooals blijkt uit het in den oproep aangegeven plan, wilde men in aanmerking doen komen zoodanige personen of huisgezinnen, al waren deze dan ook reeds ten laste van andere liefdadigheidsvereenigingen, die „door gepasten raad en bijstand, gepaard met hun eigen goed gedrag, vlijt en bekwaamheid, uit hunne armoede kunnen worden gered". Maar van één voornemen heeft men moeten afzien, ten minste uit wat verder bekend is geworden over het werken der Maatschappij blijkt niet, dat in die richting iets gedaan is. In overweging werd gegeven, de gezamenlijke behoeftigen tot één lichaam te vereenigen, „wiens onderscheidene leden, door tusschenkomst dezer inrigting, worden in staat gesteld, om malkander wederkeerig de hand te bieden, ter verbetering van hun toestand". Trouwens de theorie was heel mooi, maar voor 't in-praktijk-brengen heeft men misschien bezwaren gevoeld. Wel is al het mogelijke gedaan — en dikwijls met goeden uitslag — om hen, die in aanmerking kwamen voor steun op grond van de principes van de Maatschappij, aan werk te helpen in speciaal daarvoor in 't leven geroepen instellingen. Overigens is vrij precies de aangegeven weg gevolgd en in één opzicht is tot voor kort nooit afgeweken van het ontwerp van steunveileening, namelijk dat nooit in den vorm van geld bijstand zou worden verleend. Eerst de geweldige wereldkrijg, die zooveel veranderd heeft in wat jaren-, jarenlang gebruikelijk was, heeft ten slotte het besluit doen vallen, om bij gebrek of prijsstijging van de noodige levensmiddelen, brandstoffen en huishoudelijke artikelen, van den gedurende tientallen jaren gevolgden regel af te wijken. En nog een instituut heeft zich tot op den huidigen dag gehandhaafd. het voortdurend contact tusschen de ondersteunden en hen, die uit naam van de Maatschappij hunne belangen behartigen. Hierdoor is menigmaal meer steun verstrekt dan door een schenking in levensmiddelen. Het eerste jaar slaagde in elk opzicht en medewerkers en contribuanten zouden vernemen, hoeveel resultaat hun gezamenlijke arbeid had afgeworpen. Daartoe ontvingen ze na afloop van het winterseizoen de volgende uitnoodiging: De hoofd-directie der maatschappij VAN WELDADIGHEID, in het laatst des verleden jaars binnen deze Stad opgerigt, zal op Woensdag den 22. April eerstkomenden, des middags ten 12 ure, in de Kerk der Doopsgezinde Gemeente alhier, een voorloopig Verflag harer werkzaamheden geven, en bij die gelegenheid een belangrijk voorftel in overweging brengen. Zij noodigt de refpective Leden en Medewerkers derzelve Maatfchappij bij dezen uit, om hierbij tegenwoordig te zijn-, terwijl zij aan ieder hunner de gelegenheid openftelt, om een of meer van derzelver Vrienden of Bekenden, offchoon geen Leden der Maatfchappij zijnde, daarbij toegang te verleenen. O O Leyden 16 April 1818. Op last der Hoofd-Directie bovengenoemd, d. du mortier, Secretaris. Uit dit verslag vernam men, dat de stad in dertig blokken was verdeeld, zoodat door den grooten steun in sommige wijken zelfs meer dan één medewerker kon optreden. Veel arbeid was van hen gevraagd, want zoo groot was het aantal behoeftigen, dat de hoofddirectie — die het in den oproep genoemd bedrag voor steun als basis had aangenomen — zich genoodzaakt zag het verbazend groot aantal aanvragen te schiften en te verminderen. Maar ten slotte konden 131 gezinnen met 540 personen worden geholpen. De finantieele hulp overtrof de verwachtingen. Hiervóór heeft men kunnen zien, hoe een klein aantal Leidenaars, wier hart warm klopte voor hun hulpbehoevende stadgenooten, een aanzienlijk bedrag bijeenbrachten. Met dat geld was niet alleen directe stoffelijke hulp verleend. Een gedeelte was gebruikt om indirect, maar daardoor in ruimere mate hen, die niet door eigen schuld in een slechteren materieelen toestand waren gekomen, te helpen. Daartoe was een linnenfabriek opgericht, en ten einde niet alleen mannen en jongens, maar ookmeisjes. meerdere ontwikkeling bij te brengen, nog een drietal naai-en breischolen. Voor verbetering van den maatschappelijken en zedelijken toestand waren deze middelen beter dan het geven van levensmiddelen, turf, kleedingstukken, enz. en uit dien hoofde werden bij voorbeeld ook gereedschappen verschaft of grondstoffen voor eenig handwerk noodig. Een heerlijke voldoening moet 't zijn geweest reeds dit eerste jaar, dat een werkman, die op deze wijze geholpen was, het hem voorgeschoten bedrag terugbetaalde. En ook dat vele ouders inzagen, hoe goed t was hun kinderen naar school te zenden, wanneer de medewerkers daartoe aanmoedigden. Aan blijken van tevredenheid en dankbaarheid had het niet ontbroken. Door de medewerking, die allerwege ondervonden werd, kon met de binnengekomen gelden nog meer worden gedaan, dan men hoopte. Zoo stelde de gemeente voor de Maatschappij het brood beschikbaar uit de stads-armenbakkerij, waardoor dit vrij was van impost op het gemaal, daardoor kostte het roggebrood slechts 3 stuivers per brood van 3 pond en het tarwebrood 2 stuivers 10 penningen per brood van 1'/2 pond. Uitgedeeld waren 2024 roggebrooden en 532 tarwebrooden, waarvoor was betaald ƒ 373:8:8. De Waalsche en Roomsche diaconieën stelden de Maatschappij in de gelegenheid turfloodjes uit te geven en tegen 14 stuivers per stuk werden 313 van die bons uitgedeeld, waarvoor ƒ 219:2:0 benoodigd was. Er was geen gevolg gegeven aan het plan een magazijn voor aardappelen op te richten, wijl men geen risico wenschte voor bederf. Daarom werd met verkoopers een overeenkomst aangegaan en op bons werden 390"4 Agchelen aardappelen verstrekt. Het bedrag, dat hiermee gemoeid was, was ƒ614: 19:8. Verder werd voor 258 maten grutten, 185 maten groene erwten en 77 maten havergort nog ƒ 200: 11:0 betaald. Voor kleeding werd ƒ103:14:0 besteed, voor 't koopen van een 62-tal hemden van diverse grootte. Er was nog een belangrijk werk te doen, een andere beslommering, die jarenlang de aandacht zou vragen, In een stad met een sterk verarmde bevolking, 't zij dat deze armoede een chronisch verschijnsel is, of slechts tijdelijk zich doet gelden, zal een toenemende bloei al is die van bedenkelijken aard — ontstaan bij de banken van leening. Hoe menigmaal zijn deze niet de eerste toevlucht. Tijdelijk is men geholpen en een klein bedrag behoeft slechts betaald om het verpande weer te bekomen. Maar ook de weg naar den lommerd is geplaveid met goede voornemens. Hoe dikwijls blijkt niet na korten tijd vraag het maar eens aan de beheerders van dergelijke instellingen — dat voor velen lossing der panden onmogelijk is. Zoo stond de Maatschappij dikwijls voor de noodzakelijkheid hulp te verschaffen om de meest onontbeerlijke kleedingstukken terug te krijgen. Dat was niet zoo heel weinig. Het voorloopig verslag, hetwelk in de hiervóór genoemde bijeenkomst werd uitgebracht, vermeldde, dat hiervoor was besteed een som van ƒ398 : 2 :8 en toen later de rekening werd vastgesteld, bleek dit ƒ422:6:8 te zijn! Ziedaar wel een treurig beeld van verarming. Nog eenmaal, het volgend jaar, werd dit bedrag hooger, n.1. ƒ507:13:8, maar daarna kwam er gelukkig daling, hoewel men eerst met het dienstjaar 1853/54 't mogelijk achtte deze wijze van steun te laten varen. Zoo was dus op velerlei wijze goed gedaan. Allen die belang stelden in de nieuwe vereeniging, zagen het nut hiervan in, want toen de vraag aan de orde kwam, of na deze proef met den aangevangen arbeid zou worden doorgegaan, werd door de in aanzienlijken getale aanwezige leden — het meergenoemde verslag spreekt van leden, waar in latere jaren steeds melding wordt gemaakt van contribuanten — deze vraag bevestigend beantwoord. De voldoening over het werk bleef, wat telken jare bleek uit het besluit tot continueering van de Maatschappij, tot in 1832 nogmaals tot voortzetting werd besloten, „en wel zonder dat deswegens jaarlijks opnieuw een voorstel zal behoeven gedaan te worden". De Maatschappij was voor goed gevestigd en heeft zich na dien zoowel als vóór dat tijdstip steeds mogen verheugen in de belangstelling der Leidenaars, zoowel van hen die gaven, in 't volle besef, dat op deze manier op practische wijze wèl werd gedaan, als van hen die ontvingen. De oproep door den secretaris van het Nutsdepartement verspreid, gaf reeds duidelijk weer, wat 'tdoel der nieuwe Maatschappij moest zijn. In korte woorden werd dit nog eens gezegd aan 't hoofd van de Algemeene Bepalingen. Deze Algemeene Bepalingen zijn hoogstwaarschijnlijk de eerste statuten der Leidsche Maatschappij van Wel-" dadigheid, die tot 1845 gehandhaafd zijn gebleven om in dat jaar teworden vervangen door de statuten, die thans nog geldende zijn met ,/^een kleine wijziging in September 1857 aangebracht, waarbij het aantal leden der hoofd-directie werd uitgebreid tot negen. De hier bedoelde aanhef luidde: „Het doel der Leidsche Maatschappij van Weldadigheid is om gedurende de wintermaanden ondersteuning te verleenen aan dusdanige huisgezinnen, welke zich bijzonder kenmerken door vlijt, oppassendheid en zedelijk gedrag, die hoezeer gedu-. rende den zomer in hunne behoeften kunnende voorzien, daartoe in den winter om gegronde en alsdan bestaande redenen zich buiten staat bevindende, alle aanspraak hebben op de weldadigheid hunner meer gegoede stadgenooten, en daardoor bevrijd blijven om aan de Staats Armenkassen te vervallen". Verder werd bepaald, dat de Maatschappij uit contribueerende leden zou bestaan, die weer werden verdeeld in hooge en lage inschrijvers. De grens tusschen deze beide categorieën was een bedrag van ƒ 50. Zonder bedoeling werd deze scheiding natuurlijk niet gemaakt en er moest dan ook een premie worden gesteld om de burgers op te wekken zich onder de hooge inschrijvers te scharen. Deze premie bestond uit het voorrecht om een huisgezin te kunnen voorstellen, dat, zoo de finantiën zulks toelieten, de voorkeur zou genieten om onder de ondersteunden te worden opgenomen. Verder was 't hun blijkens het jaarverslag 1818/19 vergund om van de door de Maatschappij verstrekte aardappelen, hemden en kousen „tegen betaling ter private uitdeeling te ontvangen." » Het bestuur zou bestaan uit een hoofd-directie en medewerkers. De hoofd-directie zou acht leden tellen. Aan dit college werden de algemeene belangen toevertrouwd, en waar 't een zoo grooten invloed kreeg, lag 't in de reden, dat de functies van voorzitter, secretaris en penningmeester — jarenlang werd deze als thesaurier betiteld — onderling werden verdeeld. Verder zouden er vijftig medewerkers zijn, die in voortdurend contact met de gesteunde gezinnen bleven. Een boekhouder zou zorg dragen voor het bijhouden van de verschillende registers, enz. Hiervóór is gezegd, dat de hooge inschrijvers een voorrecht hadden op hen, die voor minder dan vijftig gulden inschreven. Maaier was nog iets, dat de eersten gemakkelijker konden bereiken dan de laatsten. Men zou haast denken, dat de stichters een beetje speculeerden op de menschelijke ijdelheid, want het bestuur vulde in geval van een vacature zichzelf aan, en artikel 5 der Algemeene Bepalingen stelde vast, dat daarbij voornamelijk moest worden gelet op die leden der Maatschappij, die als hooge inschrijvers bekend stonden. Gelukkig voor de bestuurderen uit die dagen, die een nieuw lid der hoofddirectie moesten kiezen, dat er steeds een flink aantal van deze bevoorrechten moet zijn geweest, zooals men uit het aanzienlijke bedrag der jaarlijksche inschrijvingen en de weinige contribuanten mag opmaken. De hoofd-directie moest er ook voor zorgen, dat er een voldoend aantal medewerkers bleef en behalve de zorg voor de gewone administratieve bezigheden van elk bestuur had zij nog de beslissing over de aanvragen om steun. Aanvankelijk werd dit aan een subcommissie toevertrouwd, maar na 1838 nam de geheele hoofd-directie de beoordeeling op zich. Bij deze aangelegenheid werd de volgende regel gevolgd. Nadat bekend was, welke bedragen de contribueerende leden voor den komenden winter beschikbaar stelden — waarvoor in October de inschrijvingsbiljetten waren rondgedeeld — en de leden-medewerkers hadden voldaan aan het verzoek om een overzicht te geven van den staat der huisgezinnen, waarover zij het toezicht uitoefenden, kwam de hoofd-directie in de eerste helft der maand November bijeen. In deze vergadering werd nagegaan, welke gezinnen het eerst voor steun in aanmerking kwamen en hoeveel voor elk dezer beschikbaar kon worden gesteld. Dit bedrag kwam evenwel niet in handen van de ondersteunden; slechts werd gesteund met levensmiddelen, enz. Men wilde niet de gelegenheid geven tot misbruiken, die kunnen ontstaan in gezinnen, waar armoede en ellende heerschen. De hoofd-directie besliste tevens, welke „objecten" ter beschikking werden gesteld, en den prijs, die hiervoor moest worden betaald. Van de voor steun in aanmerking komende gezinnen werd aan elk der medewerkers zooveel mogelijk een gelijk aantal toegewezen. Bij ontstentenis van een medewerker nam de boekhouder tijdelijk diens werkzaamheden over. Kwam het nu voor, dat een gezin van de lijst moest worden geroyeerd, dan werd dit den medewerker medegedeeld, en was een vacature op de lijst van ondersteunden ontstaan door afvoering van een door een hoogen inschrijver voorgesteld gezin, dan werd dezen het volgend jaar hiervan kennis gegeven met het verzoek, zoo mogelijk een nieuwen candidaat te noemen. Uit een der artikelen, nl. art. 13, is op te maken, dat deze Algemeene Bepalingen niet onmiddellijk bij de oprichting zijn vastgesteld. Hierin werd gesproken over geneeskundige hulp, hoewel eerst den tweeden winter, waarin de Maatschappij werkte, een drietal geneesheeren zich verbonden, den ondersteunden medischen bijstand te verleenen. In Augustus 1818 kwam deze toezegging, zoodat 'tzeer wel mogelijk is, dat het eerste jaar gehandeld is volgens de wenken van den oproep van 21 October 1817 en aan de hand van de praktijk vóór den aanvang van het tweede werkjaar de Algemeene Bepalingen werden gemaakt. De medewerkers kregen, wat het gebruik maken van geneeskundige hulp aanging, nog eenige wenken. Daarbij bleek, dat de hoofddirectie in den beginne het noodig oordeelde, er krachtig voor te waken, dat van den steun, die de Maatschappij in staat was te verschaffen, niet al te licht gebruik werd gemaakt. Slechts in den uitersten nood mocht de dokter ter assistentie worden geroepen. Maar was. t gewenscht, dan behoeide men zich niet te storen aan het seizoen. Medische hulp werd in tegenstelling met den gewonen steun het ge- heele jaar verstrekt. In geen geval was dit van toepassing voor kinde^ ren, cue nun achttiende jaar hadden bereikt en in staat konden worden geacht den kost te kunnen verdienen. Uitzonderingen werden mogelijk geacht, maar dan hield de hoofd-directie zich de beslissing voor. Uit den aanhef dezer bepalingen bleek weer het verschil met de gewone liefdadigheidsinstellingen. Veel nadruk werd gelegd op het bevrijd blijven van 't vervallen aan de stadsarmenkassen. In de statuten van 1845 drukte men zich op dit punt nog duidelijker uit. Vóór dien tijd trouwens werd herhaaldelijk op den voorgrond gebracht, wat de Maatschappij beoogde in tegenstelling met de hiervóór genoemde liefdadigheidsinstellingen. Eenige jaren zelfs werd dit in den aanhef van het jaarverslag aangegeven. De ondersteunden van andere kassen kwamen dan ook niet in aanmerking voor hulp van Weldadigheid. Om hierop geen inbreuk te maken, werd in het laatste artikel der Algemeene Bepalingen vastgesteld, dat de lijsten der door de Maatschappij gesteunden aan de „voorname" armbesturen zouden worden uitgereikt, om door vergelijking te voorkomen, dat iemand van twee zijden geholpen werd. Hier was dus een principieel verschil met den oproep van October 1817, waar ook steun in uitzicht werd gesteld voor die gezinnen, die reeds ten laste van een of andere diaconie waren vervallen. Waarschijnlijk had de praktijk bewezen, dat in gezinnen, waar chronische armoede was ingetreden, in doorsnee die gevallen, waarbij diaconale hulp werd ingeroepen, door de Maatschappij niets meer kon worden verricht, om de aanvragers uit dien staat op te heffen. Vermoedelijk klopten zij, die tijdelijk in slechte finantieele omstandigheden verkeerden, bij de diaconieën niet aan en kwamen daar alleen diegenen, die gevoelden in den be- -. staansstrijd voortdurend een steuntje noodig te hebben. Voor dezen was de diaconie, die zich aan geen seizoen bindt, voor het verleenen van - hulp aangewezen. Het tijdelijke karakter van den steun is bij de Maatschappij van Weldadigheid altijd vooropgesteld. Vanaf de oprichting tot op dit oogenblik. Na de statutenwijziging van 1845 zelfs in nog meerdere mate dan daarvoor. In den meergenoemden oproep van den heer Du Mortier werd gesproken van steun gedurende de zes wintermaanden, in de Algemeene Bepalingen alleen van de wintermaanden, in 't midden latend dus het aantal, maar in de statuten van 1845 werd het tijdperk, waarin steun zou worden verleend op vier maanden bepaald, vanaf begin December tot einde Maart. Zoo is 't lange jaren gebleven. Later echter is besloten, dat ook in den zomer, hoewel bij uitzondering, hulp kan worden verschaft, wijl 't ook dan kan voorkomen dat iemand onmiddellijk steun noodig heeft om niet tot armoede te vervallen. Maar een andere beslissing, in 1845 genomen, wijst in nog sterkere mate er op, dat de Maatschappij er niet aan dacht om eenzelfde gezin maar steeds eiken winter te helpen. Volgens de oudste opvattingen was dit mogelijk en schijnt 't ook te zijn voorgekomen, dat jaar in jaar uit dezelfde personen werden geholpen. Doch in den loop der tijden ging men inzien, dat het tijdelijke niet alleen moest zitten in het aantal maanden, dat gesteund werd, maar ook in het aantal jaren. Zoo vinden we in de notulen van 12 November 1841 vermeld dat eenige gezinnen voor den tijd van drie jaar waren opgenomen. Dat was natuurlijk uiterlijk drie jaar, want verbeterden de omstandigheden in het gezin, dan volgde tusschentijds afvoeren. Deze termijn van drie jaar werd in 1845 in de statuten vastgelegd. Ook thans wordt niet dan in zeer bijzondere gevallen langer dan eenige jaren hulp verschaft. In de hier genoemde notulen vinden we juist in verband met deze bepaling en den steun aan oude of ziekelijke menschen een en ander aangeteekend. We zullen nog gelegenheid hebben bijzonderheden mee te deelen over de meeningen, die voor en na in de Maatschappij zijn geuit ten opzichte van het al of niet helpen van ouden van dagen, maar iets willen we hier toch reeds aanstippen, omdat daarbij juist weer zoo goed uitkomt, dat men vasthield aan de gedachte een instituut in het leven te roepen ter ondersteuning van hen, die door tijdelijke hulp in een korten, maar moeilijken tijd, b.v. door schaarschte van werk, voor armoede konden worden bewaard. Gesproken werd over het ondersteunen van ouden van dagen en daarbij werd met nadruk verklaard, dat deze lieden zoo schaarsch mogelijk moesten worden aangenomen, wanneer ze zonder ambacht of ziekelijk waren, daar ze meer in de termen vielen van diaconie-ondersteuning. Wel besefte men toen reeds, dat voor deze categorie van personen deze regel niet in elk geval was vol te houden, maar het beginsel der Maatschappij was in de hier gegeven uitspraak duidelijk neergelegd. Bij de statuten-wijziging van 9 October 1845, waarover een jaar | te voren voor Het eerst gesproken was, bleef het beginsel onaangetast. Wat in den aanhef tot de meergenoemde Algemeene Bepalingen stond, werd nu in de eerste artikelen ondergebracht. De bewoordingen waren anders, doch de geest dezelfde, alleen werd in het tweede artikel bepaald, dat huisgezinnen van elke godsdienstige belijdenis, die niet bedeeld waren, voor onderstand in aanmerking kwamen. Een verscherping dus nog vergeleken bij de eerste grondwet der Maatschappij, waarin wel verhinderd werd, dat iemand van twee vereenigingen tegelijk profiteerde, maar niet was uitgemaakt, dat geen steun van een andere kas mocht zijn genoten. Het voorgaande artikel verklaart wel, waarom deze bepaling werd gemaakt. Daar toch lezen we: „Het hoofddoel der Maatschappij blijft steeds, om door tijdige ondersteuning het verval van behoeftige huisgezinnen tot armoede zoo mogelijk af te weren en de betamende eerzucht te bewaren, die door bedeeling uit armkassen verloren gaande de noodlottigste gevolgen met zich voert, zoo mede om eenheid in het ondersteunen van noodlijdenden te bevorderen". Bij deze wijziging werd in de statuten vastgelegd, dat onderstand voorwaardelijk „van drie tot drie jaren" kon worden genoten. Hetseizoen werd ingekrompen tot vier maanden en geneeskundige hulpzou in den regel niet worden verleend aan kinderen boven veertien jaar— Waar de Maatschappij reeds eenige jaren als werkgeefster optrad door de stichting van een afdeeling voor kleeding-industrie, werd in deze statuten ook opgenomen de bepaling, dat de steun zou bestaan in het verschaffen van arbeid aan ingezetenen al of niet opgenomen zijnde bij de Maatschappij. De uitbreiding van den werkkring maakte het ook noodig in deze nieuwe grondwet te bepalen dat er een commissie zou zijn voor het beheer van de afdeeling Arbeid en tevens een voor de afdeeling Arbeiderswoningen. De eerste dezer afdeelingen is ten slotte opgeheven en daarmee dus de daarbij behoorende commissie verdwenen. De nieuwe statuten brachten nog een andere wijziging, gevolg van de veranderde denkbeelden op maatschappelijk gebied. _ De hooge inschrijvers hadden bij de oprichting groote voorrechten gekregen. Die vervielen thans evenals de bepaling, dat de hoofd-directie zichzelf aanvulde. Dit zou in 't vervolg door de algemeene vergadering geschieden, wat sedert dien gebeurt. Wel met een kleine wijziging, want de praktijk duldde geen langdurige vacatures. Sedert 1885 doet de hoofd-directie een voorloopige benoeming, die evenwel de bekrachtiging der algemeene vergadering noodig heeft, welke vergadering ook bij periodiek aftreden de benoemingen doet. De veranderingen ten opzichte van de hooge inschrijvers schijnen finantieel niet voordeelig te zijn geweest, te oordeelen naar de groote daling van de inschrijvingen. In 1843/44, 1844 45 en 1845 46 b. v. bedroegen met respectievelijk 173, 178 en 185 inschrijvers de inkomsten op dit hoofdstuk ƒ4038.80, ƒ3753.20 en ƒ4330.90. In 1846 47 kwam nog ƒ3549.20 binnen — het aantal inschrijvers werd niet meer vermeld — doch sedert kwam een aanzienlijke teruggang en na een paar jaren was het bedrag niet meer dan 21 a 2200 gulden. Nog moeten we iets aanstippen uit de statuten van 1845, en wel dat daarin werd vastgesteld, dat een bedrag van ƒ600 elk jaar moest worden uitgetrokken voor het verschaffen van medicijnen, enz. aan de ondersteunden. Een zoo groote som is niet dikwijls noodig geweest en in de latere jaren kwam er een aanzienlijke daling, een gevolg waarschijnlijk van de steeds meer ingang vindende gedachte, dat aan- sluiting bij een ziekenfonds tot de eerste eischen in een huisgezin behoort. Altijd is er naar gestreefd de inrichting van de Maatschappij zoo goed mogelijk te doen zijn, om het meeste resultaat te bereiken. Eigenaardig is 't op te merken, hoe men vaak gemeend heeft, dat de buitenwereld niet voldoende van de juiste bedoeling der vereeniging afwist. Bij de regeering was zij bekend onder den naam: „Leidsche Maatschappij tot Voorkoming van Verval tot Armoede"; in 1852 werd gepleit voor de aanneming van dezen naam in plaats van „Leidsche Maatschappij van Weldadigheid". In 1887 heeft men't wenschelijk geoordeeld aan den naam toe te voegen: „ter voorkoming van verval tot armoede". Twijfel was nu niet meer mogelijk, al zal die weinig gerezen zijn in latere jaren ten opzichte van een vereeniging van zoo groote bekendheid. Een ander misverstand deed zich dikwijls voor, waar de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid werd verward met de Maatschappij van Weldadigheid, die over 't geheele land werkzaam was. Eenige malen is in de jaarverslagen op het verschil gewezen. De Leidsche Maatschappij bestond reeds, toen haar nationale zustervereeniging werd opgericht. Zooals hiervoor gezegd, werd er steeds naar gestreefd de inrichting der Maatschappij zoo goed mogelijk te doen zijn. Dit kwam niet alleen uit in beschouwingen op vergaderingen, maar ook in beslissingen, die genomen werden, al waren die dikwijls niet erg ingrijpend. Eens werd een belangrijke wijziging gebracht in de verdeelingj der gelden,'die weinig stelselmatig werd geoordeeld en niet geheeld meer te beantwoorden aan het doel der Maatschappij, n.1. voorkoming van verval tot armoede. Het lid der hoofd-directie mr. S. Vissering had in 1|68 dienaangaande voorstellen gedaan en in een ter behandeling daarvan belegde vergadering op 6 October van dat jaar werden deze met algemeene stemmen goedgekeurd. Van nu af was bepaald: „dat de gelden bestemd tot ondersteuning van hulpbehoevenden zouden verdeeld worden in vier categorieën, namelijk: 1°. Reserve, bestemd: a. tot het doen van onvoorziene uitgaven, die in den loop van het dienstjaar kunnen opkomen tengevolge van buitengewone omstandigheden of ongevallen, als: een ongewoon strengen winter, groote duurte van levensmiddelen, een epidemie, plotselingen grooten nood van een gezin; b. tot het aanvullen van een eventueele vermindering der inkomsten in een volgend jaar. 2°. Uitgaven voor onderwijs en opleiding, schoolgeld, aankoop van werktuigen, instrumenten en boeken, onkosten van uitrusting en plaatsing van jongelieden in een beroep. 3°. Geneeskundige hulp. 4°. Onderstand in geld, eetwaren, brandstoffen, kleeding en deksel, huisraad of huishuur, door tusschenkomst van medewerkers uit te reiken." Voor de drie eerste categorieën zou 20 a 25 pCt worden uitgetrokken, zoodat voor de vierde nog 70 a 75 pCt overbleef. Omtrent de verdeeling van het voor de vierde categorie beschikbaar gestelde bedrag werd nog een nadere beslissing genomen en bepaald dat er drie klassen zouden zijn: 1°. Tijdelijke toelage aan gezinnen of personen, die door ziekte, sterfgevallen, brand, storm, schipbreuk of andere rampen met ondergang bedreigd worden, doch misschien door krachtige hulp nog te redden zijn. Geoordeeld werd, dat ƒ100 of ƒ 200 ineens gegeven in deze gevallen veel nut zou kunnen stichten, terwijl een jaarlijksche gift van ƒ 10, ƒ 20 of ƒ30 slechts weggeworpen geld zou zijn. Meermalen vinden we naderhand vermeld, dat in den geest van deze beslissing, het eenige geval dat met geld werd gesteund, gehandeld is. De twee andere klassen waren: 2°. Vaste ondersteuning aan oude lieden, die geen bedeeling genieten, om hun de laatste levensdagen gemakkelijk en aangenaam te maken. 3°. Tegemoetkoming aan schamele armen, groote gezinnen, weduwen met kinderen, gebrekkigen, ziekelijke personen, ambachtslieden, die 's winters buiten werk zijn of onvoldoende loon genieten enz. Over deze tweede klasse spreken we nog nader, wanneer we zullen nagaan, wat voor de ouden van dagen is gedaan, mede ook in verband met de hiervoor weergegeven meening, ontleend aan de notulen van 12 November 1841. Dat de drank in verarmde gezinnen vaak een beteekenende rol speelt, werd vermoedelijk niet direct zoo sterk gevoeld, want eerst in 1853 kwam een drankverbod voor hen die van de Maatschappij steun genoten. Meermalen wordt na dien tijd vermeld gevonden, dat op grond van drankmisbruik personen van de lijst werden afgevoerd. Tappers konden dus naar te begrijpen is geen genade vinden bij de Maatschappij en voor hen was en is geen hulp bij Weldadigheid te krijgen. De hoofd-directie stelde en stelt zich ook nu nog dikwijls op de hoogte of in alle gevallen, waarin hulp wordt verstrekt, wel in alle deelen beantwoord wordt aan de beginselen der Maatschappij. En dan altijd weer datzelfde: heeft de steun wel een tijdelijk karakter. Telkens en telkens wordt dit den medewerkers in vergaderingen en jaarverslagen op het hart gedrukt. Hoezeer ze bewogen mogen zijn door den droeven toestand in een gezin, altijd moet voorop blijven staan de vraag: zal, wanneer de Maatschappij hier hulp verschaft, de goede tijd van voorheen terug keeren? In 1858 werd in de hoofd-directie de kwestie aan de orde gesteld of de afdeeling onderstand wel het algemeen belang diende en of 't niet gewenscht was een andere richting in te slaan. Een commissie werd benoemd om over deze aangelegenheid rapport uit te brengen tegen het volgend jaar, maar tusschentijds vertrok een dezer heeren naar elders en van een rapport vernemen we naderhand niets meer. De hoofd-directie was zich anders wel bewust, dat het doel en de werkwijze van de Maatschappij goed waren. In menig jaarverslag werd aan deze zienswijze uiting gegeven. Ten bewijze hier eenige daarop betrekking hebbende zinsneden. Zoo in het jaarverslag dat den 8sten October 1852 w«rd uitgebracht deze woorden: „Het eergevoel alleen kan vele opgenomenen terughouden van zich onder de rij dergenen te scharen, die bedeeling vragen, en is het dan niet de plicht der meer bevoorregte standen om dit loffelijk gevoel door gepaste middelen te schragen en het te bevorderen?" En in in latere jaren uitgebrachte verslagen vinden we nogmaals uitlatingen, die erop wijzen, dat men tevreden was over de verschillende inrichtingen. Men zag gunstige resultaten en de beste getuigenis levert het jaarverslag over 1859,60, in welk jaar extra gelden werden gebruikt om hulp te verleenen in moeielijke tijden, die volgens het hier genoemd verslag voor de gesteunden een weldaad bleek te zijn. De andere wijzen, waarop geholpen werd, gaven even goede resultaten. Eenige zinnen uit het jaarverslag, uitgebracht den 9den October 1866: De tegemoetkoming in de bijzondere kosten van onderwijs wordt als een der doelmatigste en beste middelen beschouwd Evenzoo wordt de gelegenheid, om door betaling van huishuur te ondersteunen, nimmer door ons voorbijgezien De inrichting tot werkverschaffing en de Hulpbank, beide vertakkingen van onze Maatschappij, waren insgelijks voor velen wederom een steun en toevlugt Uit deze laatste uitspraak blijkt, hoe het preventieve optreden der Maatschappij niet op het laatste oogenblik begon. De hulpbank was een steun en toevlucht. Het werd zeer juist geoordeeld, dat dikwijls de eerste steun moet worden verschaft aan sommige personen, zoolang die zich nog onder den middenstand rangschikken. Daarom is vanwege Weldadigheid in den tijd, dat de oprichting van de Hulpbank werd overwogen, nog gewezen op de verderfelijke gewoonte van velen uit de gegoede klasse der burgerij, zooals men zich toen uitdrukte, om hun leveranciers soms jarenlang op de betaling van hun rekeningen te laten wachten. De voorsteller zou een lijst willen bekend maken met de namen van hen, die zich verbonden telkens na drie maanden de rekeningen van hun leveranciers te voldoen. Dat geschiedde in 1861. De Leidsche Maatschappij van Weldadigheid is den middenstanders ten dezen opzichte dus vele jaren vóór geweest. In dezelfde lijn, nl. steunen, zoo spoedig er achteruitgang was waar te nemen, die ernstige gevolgen dreigde te hebben, bewoog zich een kwestie, die vele jaren later aan de orde kwam. Moet, zoo werd in 1887 gevraagd, de Maatschappij hen steunen, die volgens het kohier van den hoofdelijken omslag een inkomen hebben van meer dan ƒ400. Een deel der hoofd-directie oordeelde, dat zóó ver het doel zich niet kon uitstrekken, een ander deel, dat dit wel degelijk op den weg lag der Maatschappij. Juist door dezulken tijdelijk te ondersteunen, kon worden voorkomen, dat ze naderhand dringender beroep op Weldadigheid moesten doen. 't Behoefden niet personen te zijn, die eenmaal onder de armen gerekend werden. Zoo heeft men 't altijd gevoeld in de Maatschappij en in 1900 nog werd b. v. ter sprake gebracht, om aan de leden bordjes te verstrekken in den geest van „Armenzorg" of „Liefdadigheid naar Vermogen" tot wering van de bedelarij, een voorstel, dat echter geen algemeene instemming genoot, omdat in geen geval bedelaars worden gesteund, al doen dit ook niet de beide hier genoemde vereenigingen. Armen werden wel in de eerste jaren geholpen, zooals op voorgaande bladzijden is meegedeeld, maar door Weldadigheid verbeterden de levensomstandigheden voor een groote categorie van personen en mede door het werken der Maatschappij mocht in het jaarverslag over 1873 74 worden verzekerd, dat het pauperisme in Leiden afnam. Toen dan ook in October 1894 commissarissen van de Bank van Leening aan de hoofd-directie verzochten hun te willen meedeelen, of bij de Maatschappij van Weldadigheid in de laatste jaren —vóór 1894 namelijk ook feiten ter kennis waren gekomen, op grond waarvan opheffing of instandhouding van de Bank van Leening raadzaam werd geoordeeld, kon worden geantwoord, dat men tot zijn spijt op deze vraag geen antwoord kon geven, wijl de Maatschappij niet in aanraking kwam met personen, die steun moeten zoeken bij deze bank. En dat waar Weldadigheid eenige tientallen jaren terug nog honderden guldens jaarlijks moest beschikbaar stellen voor het inlossen van panden uit den lommerd. Een kostbaar bezit is voor de Maatschappij wat men noemt het Gouden Boek, het geschrift, waarin al de namen zijn opgeteekend van hen, die uit eigen beweging bedanken voor verderen steun, een bewijs, dat de verwachtingen, die gekoesterd werden, toen de betreffende personen voor de eerste maal hulp waardig werden gekeuid, niet beschaamd zijn geworden. Nog een paar kleinere punten willen we hier aanteekenen. In den langen tijd dat de Maatschappij bestaat, zijn bij haar vele vraagstukken aan de orde gekomen. Zoo werd in 1894 door een tweetal medewerkers aanbevolen werkloozen te steunen. Hieruit is op te maken, dat de in 1868 genomen beslissing om ook ambachtslieden, die 's winters zonder werk waren of onvoldoende loon genoten, te steunen, niet meer werd toegepast. De hoofd-directie zag direct in, dat dit vèr strekkende gevolgen zou kunnen hebben, eischen zou kunnen stellen, die de krachten der Maatschappij te boven zouden gaan. Het ondersteunen van werkloozen. wenschte men niet in verband te brengen met de Maatschappij, maar wel konden er termen worden gevonden in sommige gevallen te helpen, waarbij het algemeen beginsel als leiddraad zou strekken. Een andere kwestie was, in 1888 werd die naar voren gebracht, hoe verhoudt zich de kieswet tot de ondersteunden der Maatschappij ? Burgemeester en wethouders verzochten een lijst van hen, die geholpen werden, om deze zoo noodig van de kiezerslijst af te voeren. Al weer geheel in de lijn van het doel der vereeniging werd geoordeeld, dat er geen bedeelden waren. De wet trouwens kwam de hoofd-directie te hulp, want aan het gemeentebestuur kon worden geantwoord, dat de ondersteunden van Weldadigheid hun kiesrecht niet verloien, daar volgens de Wet tot regeling van het Armbestuur vereenigingen ter voorkoming van verval tot armoede niet in de termen dier wet vallen. We zullen thans nagaan, wat de Maatschappij van Weldadigheid in de honderd jaren van haar bestaan zooal tot stand heeft gebracht, op welke wijze zij haar taak heeft vervuld. In de volgende regelen zullen we uiteen zetten, hoe de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid in den loop der jaren velen voor ondergang heeft behoed. De steun werd op zeer verschillende wijzen verstrekt. In de eerste plaats werd er zorg voor gedragen, dat, indien een gezin geacht werd in de termen te vallen voor hulp van Weldadigheid, er voldoende j voeding werd gegeven. Het eerste jaar kwamen in aanmerking voor1 uitdeeling tarwe- en roggebrood, aardappelen en grutterswaren. Een punt van even groote zorg was de kleeding. De nieuwe kleedingstukken door de Maatschappij verstrekt, waren aanvankelijk in hoofdzaak hemden, kousen en sokken, doch in den loop der jaren kwamen hier verschillende andere bij, naar gelang een medewerker oordeelde dat er gebrek heerschte. Dan was er nog een andere manier, waarop de kleeding werd verschaft en waarover in het eerste hoofdstuk al even is gesproken, namelijk door het inlossen van de meestnoodige kleedingstukken, die om de uitgaven voor voeding of huur te kunnen bestrijden, waren verpand. We hebben er reeds op gewezen, welk een aanzienlijk bedrag hiervoor soms noodig was. In het geheel is vanaf het oprichtingsjaar tot en met het dienstjaar 1853/54 ƒ5186.635 voor dit doel uitgegeven. De eerste jaren werden honderden guldens gevraagd, een aanzienlijke daling volgde reeds spoedig en na 1833/34 werd ƒ100 niet meer overschreden. Er waren jaren, dat minder dan een vierde deel van dit bedrag werd vereischt. Na 1853/54 zijn nog wel somtijds verzoeken van medewerkers om panden te mogen inlossen ingewilligd, hoewel dit slechts sporadisch voorkwam, maar het bedrag was zoo onbeduidend, dat de jaarlijksche rekening en verantwoording er geen afzonderlijk hoofdstuk meer voor inruimde. Te beginnen met het tweede jaar werd ook huis- of kamerhuur vergoed en werden gereedschappen en materialen verstrekt, terwijl toen ook voor 't eerst medicijnen zijn gegeven. Het vijfde jaar bracht weer een nieuw artikel op de lijst, n.1. dekens. Behalve al deze stelde de Maatschappij nog loodjes beschikbaar, waarop turf kon worden gehaald. Sommige artikelen reikte men, na eenige jaren voor ondersteuningsdoeleinden te zijn gebruikt, niet meer uit om soms na korteren of langeren tijd weer al of niet tijdelijk bij de goederen voor onderstand bestemd te worden opgenomen, zoo b.v. kousen en sokken, die na 1826 27 niet meer, maar sedert 1894 wel weer werden gegeven. Na 1844 45 werd geen turf meer aangekocht, want — zooals de notulen van 20 October 1845 meedeelen de opgenomenen konden deze goedkooper per 100 stuks koopen, dan de Maatschappij bij de dubbele ton moest betalen. Duizenden en nog eens duizenden tonnen turf waren in die jaren evenwel reeds uitgedeeld. Toch werden brandstoffen niet geheel van de lijst afgevoerd. Een klein bedrag werd hiervoor steeds uitgegeven, gemiddeld ongeveer vijftig gulden, tot in 1860 61 de rekening en verantwoording voor „brandstoffen, enz." eensklaps een uitgave meldt van ƒ 292.57. Die som is steeds gegroeid en sedert 1887 88 vormt zij, met slechts één uitzondering, de hoogste post op de jaarlijksche rekening. Bijna twintig jaar lang is ƒ2500 overschreden, eenigen tijd werd ongeveer ƒ3600 jaarlijks voor brandstoffen gevraagd en het hoogtepunt werd bereikt in 1901/02, toen er een uitgave op dit hoofdstuk was van ƒ 3922.01'. In de paar laatste jaren is er niettegenstaande de prijsstijging door den brandstoffennood een groote vermindering ingetreden, gevolg van het afvoeren van de lijst der ondersteunden van tientallen ouden van dagen — waarover straks nader — het feit, dat gedurende de oorlogsjaren in grooten getale bons zijn afgegeven van gemeentewege voor cokes tegen verminderden prijs en de omstandigheid, dat bij gebrek aan brand- stoffen deze niet meer konden worden verstrekt. Niettemin vraagt de post „brandstoffen" een hooger bedrag dan elke andere; nog in het afgeloopen jaar werd hierop uitgekeerd ƒ1812.38. Onder deze brandstoffen neemt cokes een voorname plaats in. Daarover een kleine bijzonderheid, die in dezen tijd, nu voor dit product der gasfabricage reeds ƒ2.— per H.L. wordt betaald, wel de vermelding waard is. In het begin van 1878 werd een groot verschil in prijs opgemerkt tusschen de cokes van den leverancier van de Maatschappij en de gasfabriek. Wel werd besloten den bestaanden toestand te handhaven, maar in het najaar kwam de kwestie weer ter sprake en werd beslist dat men zou pogen een regeling te treffen met de directie der gasfabriek, opdat de ondersteunden direct van de fabriek cokes zouden kunnen betrekken. Die regeling kwam tot stand met de gunstige bepaling, dat de Maatschappij denzelfden prijs zou betalen, 'als op de veilingen werd besteed. De fabriek zou voor de Maatschappij een partij cokes koopen en die op bons van Weldadigheid beschikbaar stellen. Voorloopig werden de prijzen per mud bepaald op 40 cent voor de ongeklopte en 50 cent voor de geklopte, of zooals men toen zeide, voor de ongehakte en gehakte cokes. In latere jaren zijn ook rijst, eieren en versterkende middelen onder de te verstrekken artikelen opgenomen. Alvorens over de afgifte van sommige der hier genoemde levensmiddelen en van medicijnen nog iets mee te deelen willen we even een paar andere wijzen opnoemen, die ook in toepassing zijn gebracht bij de voorziening in levensmiddelen. In een viertal jaarverslagen vinden we een som vermeld, uitgegeven voor uitgereikte bons van de Commissie voor de Spijsuitdeeling. In 1845/46 werden 5810 porties spijs a 7 cent verstrekt, in 1846/47 2855, in 1847/48 1073 en in 1848'49 694 porties soep a 6 cent. — Of 't eerste jaar de warme spijs ook soep was, wordt niet meegedeeld. — In deze vier jaar werd hiervoor dus respectievelijk uitgegeven ƒ406.70, ƒ171.30, ƒ64.38 en ƒ34.70, te zamen dus ƒ 677.08. Verder wordt over deze spijsuitdeeling niet meer gesproken. Vele jaren later blijken weer warme spijzen beschikbaar te zijn gesteld. In de vergadering van de hoofd-directie van 5 Januari 1875 werd gewezen op de wenschelijkheid, dat de medewerkers bons afgaven voor de Volksgaarkeuken. Dat jaar schijnt aan deze zaak nog geen aandacht te zijn geschonken, waarom in het volgend najaar de medewerkers op dezen wensch werd gewezen. In 1876/77 is dan ook ƒ82.94 voor warme spijzen uitgegeven. Vijf jaar lang heeft men dit volgehouden, voor de vier volgende jaren wordt respectievelijk als uitgave genoemd ƒ45.83, ƒ 78.23, ƒ 80.22 en ƒ100.04, nadien is deze post vervallen. In totaal was betaald ƒ 387.26. Dat bij de ondersteunden, die toch niet behoorden tot een categorie van personen, die gewoonlijk van spijsbedeeling genieten, deze maatregelen niet goed werden ontvangen, wordt nergens gemeld, evenmin om welke reden men in beide gevallen is opgehouden bons voor warme spijzen te verstrekken. Thans nog iets over het verschaffen van brood, aardappelen, grutterswaren, enz. en het verleenen van geneeskundige hulp. Brood was een product, dat vanaf het begin jaren lang is uit- j gedeeld. De roggebrooden van drie en de tarwebrooden van anderhalf pond vielen zeer in den smaak, want het aantal brooden van circa 3500 in het eerste jaar steeg al dra tot een tienduizendtal en vele jaren werden twaalfduizend, ja zelfs meer brooden uitgereikt. Vooral van roggebrood werd veel gebruik gemaakt en daarbij vergeleken vormde het aantal tarwebrooden slechts een gering percentage. In het gunstigste geval was 't ruim een vierde deel van het geheele aantal, maar soms was 't geen twintigste deel. Hier is het niet mogelijk de uitgaven na te sporen. Tot en met 1875/76 is brood verstrekt, maar de eerste vijf-en-twintig jaar worden slechts de aantallen tarwe- en roggebrooden vermeld, de vier-en-dertig volgende is het bedrag wel genoemd en volgens gewoonte nog vele jaren tevens het getal brooden. In het eerste tijdperk zijn 232.805 rogge- en 30.416 tarwebrooden gegeven. Daarna vinden we van een twintigtal jaren het aantal brooden opgeteekend met de kosten, impost of accijns en bezorgloon meegerekend. Voor 151.952 tarwe- en 15.872 roggebrooden werd ƒ22.242.25 uitgekeerd. Verder ontbreken deze eerste getallen, maar in de resteerende veertien jaar is voor brood betaald ƒ6890.315. Men kan zich nu eenigszins Don Kool t\ \rnrmon uan Hon nm^rcinfr rl ovnr nnHn re f r» 11 ti ï ti rr Pr *7Ïi« toron geweest, dat de helft der inkomsten voor brood werd besteed. Eens, in 1854 55 eischte deze post drievijfde deel der uitgaven. Het hoogste bedrag in één jaar was ƒ1822.605. De laatste vijftien jaar vóór 1875/76 kwam er een snelle daling en werden meer grutterswaren en rijst uitgedeeld. Aanvankelijk was de stedelijke armenbakkerij de leverancier van de Maatschappij. Zooals het eerste jaarverslag vermeldde, kreeg men Alnofrl/-vr\t* li af KtaaH \rrii 1' tn nncf r\r\ li a4" nrDmnl HapVi r\ i-f ïr> n Jnf uuui «vwi nvt ui w M » i ij » uii ïiujjvLii r 1,vl o "luul • i-/ uvu Uil u 111 v_ i van blijvenden aard geweest, want in het verslag over 1848/49 wordt een uitgaaf van ƒ73.845 vermeld voor den impost. Eerst in 1862/63 wordt hieromtrent niets meer gezegd. Voor de Maatschappij was 't nog een voordeel, dat van deze bakkerij een aandeel in de winst in haar kas vloeide. In 1868 werd de bepaling gemaakt, dat de armenbakkerij slechts brood mocht leveren aan armbesturen en daar Weldadigheid hier buiten viel, moest ze naar een anderen leverancier omzien. Bij een particuliere broodfabriek slaagde men in deze naar genoegen. Nog acht jaar bleef de uitreiking van brood bestendigd, doch de sterke daling hield aan en de laatste vier jaar werd veel minder dan ƒ200 op dit hoofdstuk uitgegeven. Nu de afname geringer werd, was naar evenredigheid de bezorging duurder en daarom verhoogde men in November 1875 den broodprijs met 1 cent. Een jaar later werd besloten geen brood meer te verstrekken, omdat de kosten voor het rondbrengen te hoog waren in verhouding tot het geringe aantal brooden, dat de ondersteunden aanvroegen. Hier neDDen we een gereeae aanleiding iets te vertellen over de wijze, waarop de Maatschappij haar hulp verleent. Daaruit zal tevens blijken, wat deze .prijsverhooging beteekende. Men weet reeds, dat niet dan in uiterste noodzakelijkheid gesteund wordt met geld, maar steeds met goederen, 't zij levensmiddelen, kleeding of wat dan ook. De hoofd-directie bepaalt na onderzoek, hoeveel voor eiken ondersteunde beschikbaar moet worden gesteld en tevens welke waren voor uitdeeling in aanmerking komen. De medewerkers krijgen hiervan opgaaf, tegelijk met de namen van hen, die aan hunne zorgen worden toevertrouwd en de daarvoor toegestane bedragen. Dit geld mogen ze naar eigen goedvinden aanwenden. Is aan aardappelen behoefte, dan wordt daarvoor een bon afgegeven, is een deken hoog noodig, een bon verschaft die, steeds met aanduiding van een leverancier. Bij elke schenking kan de medewerker uit zijn lijst nazien, welk bedrag hij heeft besteed. Wanneer dus bepaald wordt, dat het brood of welk artikel ook in prijs moet worden verhoogd, dan beteekent dit, dat de medewerker spoediger het maximum-bedrag voor een ondersteunde heeft bereikt. In geen geval mag hij dit maximum overschrijden en reeds jaren geleden is daarom de bepaling gemaakt, dat de te veel besteede gelden moeten worden teruggegeven. Er is gelegenheid om extra-credieten aan te vragen en ook van zeer recenten datum zijn er voorbeelden, dat soms in een zeer korten tijd een aanzienlijk bedrag wordt uitgegeven om een gezin voor ondergang te behoeden. Vindt de medewerker het gewenscht huishuur te vergoeden, dan gaat hij overleg plegen met de hoofd-directie en zoo is 't hem steeds mogelijk om in bijzondere omstandigheden meer te doen, dan waartoe het eerst toegestane bedrag de vrijheid laat. Maar we willen nog even aandacht schenken aan sommige artikelen, die uitgereikt worden of werden. O IC hrnnn ihüi-H nn r\r\ \r nrHinnDlnn nnr nnfptü ion* n-nrlir» 11 J o tribueerd, zooals reeds hiervoor gemeld een hoeveelheid van 390'/4 Agchelen, wat het tweede jaar was gestegen tot 1206. De stijging bleef aanhouden tot 18161 /2 in 1822/23, daarna kwam er een daling en in 1827/28 werd 13643/4 Agchelen uitgedeeld. Het volgend jaar ging men met een andere maat rekenen, met halve mudden. Er werden 1834 halve mudden verstrekt. Weer trad een stijging in en jaren achtereen waren er meer dan 2000 halve mudden noodig voor de ondersteunden. In 1844 45 werden de bons voor aardappelen nog op den ouden voet uitgereikt, maar het jaar daarna was 't nog slechts een geringe hoeveelheid, die uitgedeeld werd, want in dat jaar begon de hiervoor vermelde uitgifte van bons van de Commissie voor de Spijsuitdeeling. Meer dan dertig jaar bemoeide men zich niet met aardappelen, maar in 1878/79, het derde jaar van de tweede proef met de beschikbaarstelling van warme spijzen, schonk men ook weer aandacht aan dit volksvoedsel, waarvan in de eerste 28 jaren van het bestaan der Maatschappij duizenden mudden waren verstrekt. Toen werd voor aardappelen een uitgave gevorderd van ƒ 195.20. Die bescheiden uitgave zou niet lang blijven. In 1887 88 was ƒ300 reeds ruim overschreden, in 1892/93 ƒ400, twee jaar later een stijging tot boven ƒ900 en drie jaar daarna tot ƒ1482.95. Het dan volgend jaar vorderde van alle voorgaande en volgende jaren het grootste bedrag voor dit artikel n.1. ƒ1561.55. Nadien was de post aan groote schommelingen onderhevig; maar dat toch aan groote hoeveelheden aardappelen behoefte was, wijst het jaar 1911/12 uit, toen hiervoor ƒ 1409.57 werd betaald. Het laatste boekjaar geeft op dit hoofdstuk, zooals op meer andere een onzuiver beeld van de werking der Maatschappij. De kasrekening noemt een uitgaaf van ƒ795.87. De oorzaak van dit geringe bedrag is, dat men na 1 Januari geen aardappelen meer kon bekomen. De Maatschappij moest dus op andere wijze de ondersteunden schadeloos stellen. Men moest geld geven, opdat de gezinnen zich zelf de noodige levensmiddelen konden aanschaffen. 't Is niet mogelijk precies te zeggen, hoeveel in al de jaren voor aardappelen is besteed. Vanaf 1878 79 is dit in totaal een bedrag van ƒ28.491.26. Daarbij zou nog moeten worden gevoegd de waarde van 156623/4 Agchelen en 310723/4 halve mudden tot 1845/46 uitgedeeld. De aardappel is steeds een gewild artikel geweest en ook hier werd het antwoord gegeven op de vraag of deze wel in zoo sterke mate een volksvoedsel is. Sedert 1854/55 werd reeds rijst beschikbaar gesteld, in groote hoeveelheden zelfs, voor grutterswaren werd een steeds grooter bedrag geëischt, maar in 1878 79 werden toch weer aardappelen aangevraagd. Toen in de eerstvolgende algemeene vergadering voorgesteld werd in plaats van aardappelen liever meer rijst, erwten en boonen te geven, werd geantwoord dat de ondersteunden niet buiten aardappelen konden en dat daarom de hoofd-directie meende hun deze te moeten verschaffen. De tijd heeft geleerd, dat de gezindheid ten opzichte van de aardappelen nog niets gewijzigd is. Grutterswaren hebben nooit op de lijst ontbroken. Het hiervoor uitgegeven bedrag is aan groote rijzing en daling onderhevig. Er zijn jaren geweest, dat ƒ2300 werd overschreden. Later is dit aanmerkelijk, dikwijls zelfs tot beneden de helft, gedaald. Het laatste jaar is ƒ 701.86' aan de leveranciers dezer waren betaald. Dit cijfer geeft ook al weer geen goed beeld, want bij de post „kleeding, versterkende middelen, enz." groot ƒ2608.975, van de kasrekening in het laatste jaarverslag is een bedrag aan geld begrepen, dat moest worden uitgereikt, omdat op de bons de verlangde waren niet konden worden verstrekt. Rijst is vele jaren als afzonderlijke post op de kasrekening vermeld. Er zijn jaren geweest, dat hiervoor meer dan ƒ400 werd uitgegeven. Uit de jaarverslagen is het totale bedrag niet precies na te gaan, maar 17 a 18.000 gulden zal sedert 1854/55 stellig voor rijst zijn uitgekeerd. Wanneer we saamtellen, wat grutterswaren en rijst, waarbij sedert een twintigtal jaren ook de eieren zijn gevoegd, aan de Maatschappij hebben gekost, dan komen we tot de kapitale som van ƒ 108.918.75. Zoo zijn ook groote sommen besteed voor medicijnen — verkrijgbaar gesteld door de gemeente-apotheek — versterkende middelen, onder- en bovenkleeding, dekens, enz. die we hier niet afzonderlijk kunnen weergeven door een gewijzigde combinatie van posten van uitgaaf in verschillende jaren. Voor geneesmiddelen is er de laatste jaren een geweldige daling geweest. Het aansluiten bij ziekenfondsen is hiervan ongetwijfeld de oorzaak en daardoor is ook vervallen de behoefte aan medische hulp. Vanaf de oprichting heeft de Maatschappij van de medici steeds de meeste medewerking ondervonden. Jaar in, jaar uit waren er altijd eenigen bereid de ondersteunden van Weldadigheid te behandelen. Dit is steeds door de Maatschappij op hoogen prijs gesteld. Het jaarverslag over 1900 01 bevat voor de laatste maal een afzonderlijke vermelding van de medewerkers voor genees- en heelkunde. De ondersteuning is dus wel van zeer verschillenden aard geweest. Er zijn natuurlijk eischen, waaraan moet worden voldaan. Her- haaldelijk gaat de hoofd-directie dan ook na of het geld niet in een bodemloozen put wordt geworpen. Meermalen zijn er wijzigingen gebracht in de maatstaf der geldelijke vergoeding. Maar altijd kwam men toch weer tot dezen stelregel: elk geval moet op zichzelf beoordeeld worden. De voornaamste wijziging is die geweest, aangebracht in 1868 69 door aanneming van de voorstellen-Vissering, waarover in het vorige hoofdstuk wordt gesproken. Doch de eisch bleef alle jaren door — en de notulen wijzen uit, dat daaraan steeds streng de hand werd gehouden — geen behoeftigen van armbesturen, geen andere dan tijdelijke ondersteuning, geen geld in handen van hen, die worden geholpen. De steun van Weldadigheid is nooit anders geweest dan een toeslag op de gewone inkomsten, een bijdrage om te voorkomen dat de minvermogenden hun weinige bezittingen moesten te gelde maken, dat er verarming in een gezin zou intreden, waardoor een aanvrage bij eenig armbestuur noodzakelijk zou worden. In vroegere jaren, toen de gemeenten Leiderdorp en Zoeterwoude nog dichter aan het centrum van Leiden grensden dan thans, stond men tevens voor de moeilijkheid, of iemand, woonachtig in een zich onmiddellijk aan Leiden aansluitende wijk, liggende in een aangrenzende gemeente, geholpen moest worden. Bepaald werd toen, in 1858, dat geen gezinnen buiten Leiden of aan de singels zouden worden gesteund. Later heeft men nog eens eenzelfde beslissing genomen, doch de annexaties van gedeelten van de hier bedoelde gemeenten maken de oplossing van dit vraagstuk steeds gemakkelijker. Een der zeer moeilijke problemen, waarvoor de Maatschappij zich zag gesteld was, hoe te handelen ten opzichte van de ouden van dagen. Gedurende het dienstjaar 1868/69 was op voorstel van prof. mr. S. Vissering een verandering gebracht in de toepassing van de beginselen der Maatschappij, zooals we hiervoor reeds hebben gezien. De gelden voor ondersteuning bestemd, werden over een viertal categorieën verdeeld. De afdeeling onderstand in geld, eetwaren, brandstoffen, kleeding en „deksel , huisraad of huishuur door tusschenkomst van medewerkers uit te reiken, was weer in drieën gesplitst en daarbij was er één: vaste ondersteuning aan oude lieden, die geen bedeeling genieten, om hen de laatste levensdagen minder zorgelijk te maken. Hieruit is op te maken, dat langzamerhand meerdere of mindere uitzonderingsgevallen zich hadden voorgedaan op de beslissing, genomen in de vergadering der hoofd-directie van 12 November 1841. Deze uitspraak is in het vorig hoofdstuk weergegeven. Zoo schaarsch mogelijk, zouden ouden van dagen worden gesteund, wijl deze meer in de termen van diaconie-ondersteuning vielen. Uitzonderingen op den regel werden evenwel mogelijk geacht. Toen dan ook de boekhouding in 1868 69 gewijzigd werd in dien geest, dat kon worden nagegaan, hoeveel 's jaarlijks voor de verschillende categorieën beschikbaar werd gesteld, bleek, dat in dit dienstjaar ƒ568 was uitgegeven voor oude lieden. Hoeveel dit vóór dien tijd was, is niet na te gaan, maar wel is dit van eenige tientallen jaren naderhand getrouw vermeld. Sommen, die in de duizenden loopen, niettegenstaande een beslissing van 1871, waarschijnlijk genomen om zich te hoeden voor een te groote stijging der uitgaven alleen voor ouden van dagen. In het laatst van dat jaar vroeg een der medewerkers steun voor een ouden werkman, doch er werd geantwoord, dat het in de eerste plaats op den weg lag der fabrikanten „om de zoodanigen, die jarenlang hunne krachten ten voordeele van de fabriek dier heeren hebben besteed te ondersteunen, dat de Maatschappij geen antecedent kan stellen om al degenen te helpen, die wegens ouderdom ontslagen worden, en dat, ingeval de vorige patroons niet helpen, het in het belang is dier oude lieden, dat zij zich wenden tot de diaconie". Het laatste deel dezer beslissing is in den geest van het besluit van November 1841, het eerste deel getuigde van een radicale opvatting, die bij de hoofd-directieleden voorzat. Uit de uitgaven is op te maken, dat ruim een tiental jaren aan de toepassing van dit principe de hand is gehouden. Het eerste boekjaar na de beslissing op de voorstellen van prof. mr. Vissering werd voor ouden van dagen ƒ 1033 besteed. Een daling van bijna ƒ200 trad nog in — in 1875/76 en 1877 78 werd ƒ860 op dit hoofdstuk uitgegeven — maar met kleine sprongen steeg dit bedrag tot ƒ1390 over het dienstjaar 1885/86. Daarna kwam een enorme stijging, die al dadelijk doet vermoeden, dat 't niet mogelijk werd geacht het besluit van 1871 in al zijn gestrengheid toe te passen. Een tijdlang - - van 1895 tot 1899 — is bijna de helft van het voor steun uitgegeven bedrag aan ouden van dagen ten goede gekomen, bijna of ruim ƒ4200 werd in elk dier jaren voor hen genoteerd. De laatste maal dat afzonderlijk wordt vermeld, hoe hoog de kosten waren voor onderstand aan oude lieden — in 1900 01 was dit ƒ4109. Later zijn deze uitgaven onderverdeeld over de posten van door middel van bons verstrekten steun. Ze zijn echter wel beduidend lager geweest, want door 't verliezen van een goede bron van inkomsten, was bezuiniging over de geheele linie gebiedend, al zal een aanzienlijk percentage der totaalsom daarna nog voor de oude lieden zijn uitgegeven. Men droeg den ouden ondersteunden een warm hart toe. Dat blijkt uit de wijze, waarop over hen gesproken werd. Meermalen werd de verzuchting geuit, dat 't met de inkomsten niet naar wensch ging, doch de „brave oude lieden" er gelukkig niet onder geleden hadden. Trouwens, zooals we hiervoor reeds deden blijken, Weldadigheid was voor vele ouden een toevlucht geworden. In 1879 werd reeds opgemerkt, dat minder gezinnen met veel kinderen maar meer ouden van dagen steun van de Maatschappij gingen genieten. Hoeveel precies is uitgekeerd aan deze ondersteunden is niet te zeggen. De jaarverslagen van 1869/70 tot en met 1900/01 — het jaar 1899 1900 uitgezonderd, waarin niet afzonderlijk gemeld is, hoeveel voor oude lieden was besteed — geven ons getrouw opgaaf en in dien tijd is het bedrag ƒ68.165.21. Tot December 1913 bleef de toestand zooals voor 1900, daarna wijzigde zich die door de invoering van het Ouderdomspensioen. Twaalf jaar werd dus nog een hoog bedrag vereischt en ook na 1913 heeft de Maatschappij niet alle ouden van dagen losgelaten. Wanneer men dan nog in aanmerking neemt, dat in 1899/1900 wel ongeveer ƒ4000 zal zijn uitgegeven en dat ook vóór 1868 de oude behoeftige Leidenaars niet onverzorgd zijn gelaten, dan is een raming, dat de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid met meer dan één ton gouds in dezen gesteund heeft, niet te hoog. Een groote verandering gaf de Invaliditeitswet. Door de over-_ neming van het amendement-Duys door minister Talma was bepaald, dat zes maanden na den dag van afkondiging van de wet aan hen, die den leeftijd van 70 jaar hadden bereikt, een pensioen van rijkswege zou worden uitgekeerd. Dit geschiedde met ingang van 1 December 1913. In den boezem van Weldadigheid werd in verband hiermee de vraag geopperd, welke gevolgen dit voor de Maatschappij zou hebben. De jaarlijksche rijkstoelage van ƒ 104 of ƒ156 — het laatste bedrag voor een gehuwd paar — werd van dien aard geoordeeld, dat deze inkomsten, boven wat anders nog in het gezin mocht binnenkomen, voor de Maatschappij een reden kon zijn haar steun gedurende den winter te laten varen. Natuurlijk uitzonderingen buiten beschouwing gelaten, waar door het samengaan van Rijk en Maatschappij aan hen, die ouder dan 70 jaar waren, een minder zorgvolle oude dag kon worden verzekerd. Het bestuur bleef in dezen diligent en het resultaat van een omstandig onderzoek was, dat 138 ondersteunden van de lijst 1913/14 ouderdomsrente hadden genoten. Voor het volgend dienstjaar werden hiervan 106 van de lijst afgevoerd — 7 waren inmiddels overleden — en 32 pensioengerechtigden zouden verder nog hulp van Weldadigheid genieten. De uitgaven voor steun na deze vermindering van het aantal ondersteunden gaven duidelijk weer, dat hier de taak der Maatschappij aanmerkelijk was verlicht, want tegenover een uitgave voor dezen tak van dienst in 191314 van ƒ7553,253, stond in de twee volgende dienstjaren respectievelijk ƒ5838,04 en ƒ5998,10, een vermindering hoofdzakelijk het gevolg van de geringere uitkeering aan oude lieden. Een op zichzelf staand geval, maar toch betrekking hebbend op den steun aan ouden van dagen, is een besluit van 1905 om een deel der onkosten te dragen om een echtpaar een plaats te bezorgen in een der hofjes. Wanneer er een motief te vinden is voor den in verhouding zeer aanzienlijken steun aan ouden van dagen, wel eenigermate in strijd met genomen besluiten, dan is 't wel dit deel van artikel 1 der statuten van 1845: „door tijdige ondersteuning het verval van behoef- tige huisgezinnen tot armoede zoo mogelijk af te weren en de betamende eerzucht te bewaren, die door bedeeling uit armkassen verloren gaande de noodlottigste gevolgen met zich voert". En op dezelfde gronden is 't ook dat steun wordt gegeven aan een deel onzer medemenschen voor wie het leven tot een bijna ondragelijken last is geworden, de z.g. pauvres honteux. Want niet ten onrechte wordt gezegd, dat stille armoede steeds veel erger is dan openlijke ellende. Hoe licht zijn velen niet geneigd voor de misdeelden in onze samenleving de behulpzame hand uit te steken. Doch hoe lastig wordt dit, wanneer de ongelukkige zelf al 't mogelijke doet om verborgen te houden, in welke moeilijke omstandigheden hij zich bevindt. Wanneer men openlijk hulp zou bieden, als door toevallige omstandigheden het lot van een instilte-lijdende bekend werd, zou dit alleen in staat zijn liet eergevoel te kwetsen en daardoor meer kwaad dan goed stichten. Het lijden zou er slechts door vergroot worden. Hier vooral is voor de Maatschappij van Weldadigheid goed werk te doen. Maar moeilijk werk tevens, omdat buitengewone takt wordt vereischt. Om de stille armen er voor te bewaren, dat hun toestand van ^lgemeene bekendheid wordt, om bij dezen het gevoel van eigenwaarde in stand te houden is een taak, die bij welslagen dubbele voldoening geeft. Dat hier bezwaren te overwinnen waren, heeft men in 1875 reeds ingezien, toen in overweging werd gegeven een commissie te benoemen, belast met het opsporen en aanbevelen van personen, die overeenkomstig de bepalingen der statuten bijzondere ondersteuning behoeven. Dit „opsporen" zegt genoeg. Maar twaalf jaren later werd deze aangelegenheid afdoende geregeld. De Maatschappij had in 1885 een aanzienlijk legaat ontvangen. Jonkvrouwe M. M. Snouck van Loosen, te Enkhuizen, vermaakte aan de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid de kapitale som van ƒ16.000. Bij besluit der hoofd-directie van 29 April 1887 werd bepaald, dat de rente van dit legaat beschikbaar zou worden gesteld voor pauvres honteux. De namen dezer personen zouden slechts bekend behoeven te zijn bij de commissie ad hoe, bestaande uit voorzitter, penningmeester en secretaris en bij het lid dat het voorstel tot ondersteuning deed. Niet de geheele hoofd-directie behoefde hier in gekend. Deze commissie alleen zou ook over al of niet ondersteuning kunnen beslissen en zorg dragen voor de uitreiking van het beschikbare bedrag. Hier was 't dus noodzakelijk dat steeds met geld moest worden gesteund en kon worden gesteund, omdat, de personen die worden geholpen in aanmerking genomen, er geen gevaar zal bestaan voor onnut besteden. Op hoe kiesche wijze wordt de betreffende persoon in het bezit van het hem toegedachte bedrag gesteld. Nooit zal er eenige aanwijzing zijn omtrent de schenkster, nooit zal er gelegenheid zijn tot terugzending. De Maatschappij heeft zoo menigeen gelukkige oogenblikken bezorgd. Na de beslissing van 1887 prijkt de begrooting dus steeds met een bedrag van ƒ640 voor pauvres honteux, doch daar toevallig zulke gevallen ter keniTis moeten komen, is de jaarlijks toegekende som zeer afwisselend. Vanaf 1886 87 zijn de uitgaven op dit hoofdstuk na te gaan. Slechts éénmaal is in den tijd tot 1916 17 — in een-endertig jaar dus — de raming overschreden n.1. in 1895 96, toen ƒ 655.25 werd toegestaan Maar tweemaal werd niets uitgegeven. Hieruit ziet men reeds, hoe groote variatie er in dit bedrag is. In totaal is in de hiervoor genoemde een-en-dertig jaar aan pauvres honteux ƒ7915.10 gezonden. Vanaf de oprichting is steeds de meeste aandacht geschonken aan het onderwijs. Men weet reeds, hoe bij de oprichting der Maatschappij naai- en breischolen werden gesticht en dat de ondersteunden werden opgewekt hun kinderen naar school te zenden. In de laatste helft van 1855 werd op een andere wijze voor de geestelijke ontwikkeling gewerkt. De Kweekschool voor de Zeevaart kwam tot stand en de medewerkers werden opgewekt na te gaan in de door hen gesteunde gezinnen of er jongens waren, die lust gevoelden te worden opgeleid voor den stand van oorlogsmatroos. Maar de overtuiging won veld, dat er daadwerkelijk meer moest worden ingegrepen. Zoo kon men dan ook in het op 30 September 1859 uitgebrachte verslag lezen: „Wij zijn levendig overtuigd, dat, zal onze Maatschappij op den duur stand houden en in den geest der oprigters eene veelvermogende toevlugt blijven voor ongelukkige stadgenooten, zij zich, wat betreft de wijze waarop de haar toevertrouwde gelden besteed worden, regelen moet naar den geest des tijds en nauwlettend waken tegen de invoering van elk werktuigelijk stelsel van ondersteuning, dat, dé energie en geestkracht van de ondersteunden uitdoovende, niet strekt om hen, die tijdelijk hun middel van bestaan verloren tot welvaart terug te brengen, maar veeleer om hun ongeluk te bestendigen. „Gedreven door die overtuiging hebben wij dan ook reeds in het afgeloopen jaar een trouwens nog maar zeer klein gedeelte onzer inkomsten op eene andere, naar ons inzien meer vruchtdragende wijze ten dienste der opgenomenen trachten te besteden, dan tot nog toe uitsluitend gebruikelijk was, en zulks meer bijzonder door het uitbetalen van schoolgelden ... Dat eerste jaar werd ƒ19.72 aan schoolgelden betaald, maar die geringe som is gestegen tot een uitgave van honderden guldens jaarlijks. Voor onderwijs van uiteenloopenden aard wordt steun verstrekt, waarbij 'tdoel weer is zooveel men kan personen krachtiger toe te rusten voor den bestaansstrijd. Dit is een werkkring, waarin men — de veronderstelling is niet te gewaagd — het meeste nut sticht. Lager, middelbaar en hooger onderwijs is met de hulp der Maatschappij genoten, de lessen van Mathesis, „Kennis is Macht" en van de ambachtsschool zijn bijgewoond door leerlingen met aanleg, die voor dezen steun in aanmerking kwamen. In 1886 werden voor 't eerst eenige knapen in de gelegenheid gesteld de laatste soort van onderwijs te volgen. Soms haperde er wel eens iets en moesten de puntjes op de i gezet om de jongens tot de orde te roepen, maar over het geheel bleek er reden tot tevredenheid; meermalen werd met voldoening melding gemaakt over de jongelui, die op kosten der Maatschappij onderwijs genoten. Het was wel begrijpelijk, dat er eenige teleurstelling kwam. Zoo met de leerlingen geplaatst op de practische ambachtsschool knapen, niet gewoon aan tucht, staan dikwijls vreemd te kijken, wanneer ze na een tijd van betrekkelijke vrijheid weer het schoolleven moeten meemaken. Dit was b.v. de reden van de slechte resultaten met dt leerlingen van 1889. Maar de tijd was hier de goede heelmeester en eenige maanden later kon worden geconstateerd, dat het kwaad zich had hersteld en de rapporten, op één uitzondering na, zeer voldoende waren. Veel werk, dat thans door afzonderlijke vereenigingen wordt verricht is reeds eenige tientallen jaren terug door Weldadigheid gedaan. In groote gezinnen werd nog steun gegeven op andere wijze dan het betalen van schoolgeld, om de kinderen in de gelegenheid te stellen de school te bezoeken. De bedoeling hiervan werd duidelijk aangegeven in de woorden: voorkoming dat kinderen op te jeugdigen leeftijd moeten werken ten einde in de behoeften van het gezin bij te dragen. Dit euvel had hier ter stede een zeer aanzienlijken omvang aangenomen. Deze steun betrof in hoofdzaak arbeiders, doch ook aan den kleinen burger werd gedacht. Hoe menige kleine handels- of handwerksman streeft er niet naar zijn kinderen een goede positie in de maatschappij te verschaffen, welke opofferingen worden daarvoor niet getroost. En dan dreigt soms op 't laatste oogenblik nog het voorgenomen plan in duigen te vallen. Op zulke tijdstippen is Weldadigheid menigmaal te hulp gekomen. Evenzoo bij den aanvang van den leertijd, om een jongmensch met zin voor studie in de gelegenheid te stellen zich met geestelijken arbeid een positie te verschaffen. Steun is gegeven voor onderricht op kweekschool, hoogere burgerschool, ja een paar maal zelfs voor universitair onderwijs of voorbereiding daartoe. Jongelui met aanleg voor muziek zijn geholpen bij aanschaffing van instrumenten. Het verstrekken van hooger onderwijs genoot geen algemeene sympathie. Er bestond daartegen een principieel bezwaar bij sommigen. In 1878 is daarover heel wat discussie gevoerd. Reeds voordien was een paar maal hulp verleend aan jongelui om zich voor te bereiden voor academische studie en ook werd aan een student eens een bedrag geschonken. In het hiergenoemde jaar was weer een beslissing in dezen geest gevallen: één gift om de studie te kunnen aanvangen, één tot tot voorbereiding van academische studie. Ernstige beraadslagingen waren hieraan voorafgegaan, naar de notulen van 28 September 1878 meldden. Het had den schijn, alsof hierin nooit eerder stelling was genomen. Er werd een principieel bezwaar van beteekenis geopperd. Eenige leden van de hoofd-directie waren tegen dezen steun op tweeërlei grond. In de eerste plaats achtte men deze hulp niet in de lijn van het beginsel der Maatschappij. Ernstiger woog het tweede bezwaar namelijk, dat afgekeurd werd, dat ouders hun kinderen opleidden voor een stand, waartoe zij zeiven niet in staat waren hen te brengen. Doch die leden, welke in deze ruimere opvattingen huldigden wonnen het pleit, zij 't dan ook dat besloten werd slechts bij uitzondering deze subsidies te geven en dan nog voor den tijd van één jaar. Maar de zaak was hiermee niet afgeloopen, onder contribuanten trok deze beslissing ook de aandacht. Eigenaardig is het, dat we nergens het argument vinden vermeld, dat men handelde in de lijn, die ook vroeger gevolgd was. Bovendien was dat nog niet zoo lang geleden, n.1. in 1872 en 1873. Een der contribuanten, prof. dr. R. Fruin, vroeg of 't juist was, wat hem ter oore was gekomen, dat studenten door de Maatschappij werden geholpen. In de bestuursvergadering waar dit schrijven inkwam, werden andermaal de discussies geopend. De heeren, die in de vorige bijeenkomst niet tegenwoordig waren geweest, betreurden, dat geen volledige vergadering der hoofd-directie over deze aangelegenheid had beslist, maar aan het eensgevallen besluit wilde men niet tornen. Aan prof. dr. Fruin werd geantwoord, dat hij juist was ingelicht en deze toonde zich voldaan met de mededeeling, doch deed de toezegging het punt in de algemeene vergadering ter sprake te zullen brengen. In de algemeene vergadering van 29 September 1879 is in den breede deze zaak besproken. Deze belangstellende contribuant oordeelde, dat op andere wijze steun voor studiedoeleinden te verkrijgen was en dat de Maatschappij zich hiermee niet moest inlaten. Van andere zijde werd gewezen op het goede beginsel dat was aangenomen door deze subsidies te verleenen, geheel in de lijn van de beslissingen van 1869 door de aanneming der voorstellen van prof. mr. Vissering. Weldadigheid moest de gelegenheid om onderwijs te ontvangen bevorderen, zelfs al was dit hooger onderwijs. Het resultaat was, dat besloten werd om, mocht weer in dezen geest worden beslist, deze post in de rekening en verantwoording afzonderlijk te vermelden. Naar een dergelijk debat heeft men zekei niet terug verlangd. Nog eenmaal is een verzoek van dezen aard behandeld, doch op andere gronden was dit niet voor inwilliging vatbaar. We hebben nog eens even nagegaan, hoeveel voor onderwijs is uitgegeven, nadat in het dienstjaar 1858/59 de eerste stap was gedaan. De Maatschappij is immer aanvullend opgetreden. En ze deed dit gaarne, zooals uit vele jaarverslagen is op te maken. Het verslag over 1901/02 — en van vroeger zijn er uitlatingen in denzelfden geest _ Zegt bijvoorbeeld over de uitgaven voor onderwijs, die toen iets lager waren dan het voorgaande jaar: „Aangenamer zal het ons zijn, wanneer dit bedrag toe- dan afneemt; we hebben toch in de toekomst het vooruitzicht, dat al degenen die nu, dank zij onze hulp, goed onderwijs ontvangen, later niet alleen niet om ondersteuning zullen aankloppen, maar ons zullen kunnen bijstaan om anderen te helpen . De weinige guldens van 1859 zijn aangegroeid tot jaarlijks eenige honderden guldens in den laatsten tijd. Wel is er schommeling in de cijfers en komt na een groote stijging een soms aanzienlijke daling. Nauwkeuriger controle op de inkomsten der ouders is veelal de oorzaak eener vermindering. Zoo was in 't thans geëindigd jaar de uitgave ƒ631.77 tegen ƒ 846.79 vóór twee jaar, toen door de buitengewone omstandigheden van het eerste oorlogsjaar meer gevraagd werd. Eén jaar werd op dit hoofdstuk veel uitgekeerd, veel meer dan later ooit geschiedde. Dat was in 1878/79 — het bewuste jaar dat ook voor hooger onderwijs gelden werden besteed toen met ƒ1002.60 werd gesteund. Maar de kas was ruim voorzien en uit den aard der zaak was de Maatschappij licht geneigd tot geven. Negen-en-vijftig jaar is men thans met dezen arbeid bezig en in dien tijd is voor onderwijs besteed ƒ 20.385.90'! Zou er wel één uitgave zijn, die meer rentegevend is geweest dan deze? Weldadigheid steunde verder nog een enkele maal met een som gelds, die bij wijze van leening werd verstrekt. Hoe hoog is wel het totaal-bedrag voor steun op de hier genoemde wijzen aan de nooddruftigen ten goede gekomen ? Over de vier eerste jaren is precies na te gaan, hoeveel voor deze steundoeleinden is uitgegeven. Daarna volgt een tijdperk, waarin melding wordt gemaakt van de totale inkomsten met de mededeeling, welke goederen daarvoor zijn uitgereikt. Een andere verantwoording ontbreekt en we kunnen dus niet weten, welke som hier bij is voor administratie-kosten. Achttien jaar lang is op die wijze van de daden der Maatschappij melding gemaakt. Doch sedert 1842 43 zijn weer de juiste uitgaven te vinden. In de vier eerste jaren is ƒ16.116.845 uitgegeven, in de achttien volgende ƒ93.525.045 — dit kan op de hiervoor genoemde gronden iets te hoog zijn en nadien ƒ387.447.74, in 't geheel dus ƒ497.089.63 of bijna een half millioen gulden. Een aanzienlijk bedrag ongetwijfeld voor een vereeniging, die door haar beperkte middelen niet meer dan een toeslag kan geven op bestaande inkomsten om armoede te voorkomen. Het eene jaar met het andere vergeleken is er een groot verschil. Na de krachtige finantieele medewerking der eerste jaren, toen voor ƒ 4600 a ƒ 6000 kon worden uitgereikt, kwamen slechte tijden. De eenige inkomsten waren de inschrijvingen en vele jaren kon nauwelijks ƒ2000 voor steun worden besteed. Maar daarna kwam de winst van de afdeeling Arbeid de Maatschappij te hulp. Vele waren ook de legaten en zoo kwam er rente van bezittingen binnen. Het cijfer van de uitgaven voor steun steeg en een paar maal, in 1897/98 en 1900/01 kon ruim tien duizend gulden worden uitgegeven. Doch de winsten van Arbeid verdwenen en zuinigheid was de boodschap. Maar na een groote vermindering werd de laatste jaren voor den oorlog wederom ruim ƒ7000 op dit hoofdstuk besteed. Daarna weer een daling, doch als steeds was 'tniet van langen duur, want in het laatste boekjaar is ƒ6202.19 voor ondersteuning van behoeftigen betaald, waarbij evenals tientallen voorgaande jaren een groot bedrag, van ƒ1000 tot ƒ3000, naar gelang der onkosten, moet worden gevoegd als renteverlies op de exploitatie van arbeiderswoningen. Het is niet precies na te gaan, hoeveel ondersteunden er zijn geweest. In de eerste jaren van het bestaan der Maatschappij werd in het jaarverslag steeds gemeld het aantal gezinnen en tevens dat der gezinsleden. De laatste tientallen jaren gaven een groote vermeerdering van het aantal alleenloopende personen. Soms was 't bijna de helft der ondersteunden. Er zijn jaren geweest, dat de lijst 560 a 580 namen vermeldde. Van vele jaren is er geen opgaaf als hier bedoeld, doch in aanmerking genomen het getal over de jaren, dat we niet in 't duister tasten, zal een schatting van 30.000 gezinnen niet te hoog zijn. Het laatste boekjaar waren 't 272 gezinnen, die van de Maatschappij steun genoten. Goed voorgaan doet goed volgen. De Maatschappij stelde in de eerste 23 jaar de contribuanten in staat om ook persoonlijk nog de ondersteunden te helpen met goederen, die Weldadigheid verstrekte. Dat waren dan aardappelen, brandstoffen, kleeding en dekens. Daarvan werd een gretig gebruik gemaakt, soms zelfs voor bijna ƒ3000. In 't geheel is ver over ƒ30.000 op deze wijze aan de armen ten goede gekomen. Maar ook anders dan door giften heeft Weldadigheid steun verleend. Wat hier verder volgt, zal, naar we hopen, daarvan een duidelijk beeld geven. De Maatschappij van Weldadigheid vatte haar taak al dadelijk breed op. Met geven alleen kwam men er niet. Meer noodzakelijk was 't om de arbeiders beter uit te rusten voor den bestaansstrijd, of om hen, wanneer dit noodig mocht blijken arbeid te verschaffen, die er toe mee zou werken om bij den werkman het gevoel van eigenwaarde niet te doen verminderen, gevolg veelal van gedwongen ledigheid met de daaraan verbonden nadeelen. Reeds het eerste jaar werd in die richting veel gedaan. In de vergadering waar de hoofd-directie haar eerste verslag van werkzaamheden uitbracht — zooals hiervoor meegedeeld den 22sten April 1818 — in de Doopsgezinde kerk gehouden — werd o. m. gezegd, dat drienaai- en breischolen waren opgericht, onder toezicht van een bijzon—dere commissie. In onzen tijd zal men het aantal leerlingen niet groot vinden, doch we lezen in bedoeld verslag, dat er „reeds 16 meisjes" onderwijs ontvingen. Men scheen dus tevreden over het aantal leerlingen evenals over de vorderingen, want het verslag meldt, dat deze meisjes mede hemden voor de Maatschappij maakten, terwijl door deze inrichting aan drie gezinnen eenige ondersteuning kon worden „toegebracht". Het motief, dat de hoofd-directie hiertoe had gebracht, onthult meteen een der oorzaken van den slechten materieelen en ongetwijfeld ook in vele gevallen moreelen toestand der arbeidersklasse. Tot op- ) richting der naai- en breischolen was de Maatschappij overgegaan, ' „vermeenende dat het verval van vele huisgezinnen, in de mindere f volksklasse, ook voor een goed gedeelte moet worden toegeschreven aan de onbekwaamheid der huismoeders; en dat die zelfde onbe- ' kwaamheid vele jonge dochters verhindert, om zich als dienstmaagden te verhuren". Voor de dames van den huidigen tijd een troost, dat ook toen reeds het dienstbodenvraagstuk niet een van de aangenaamste aangelegenheden was, zij 't ook dat de grondoorzaken andere waren. Bijna drie jaar hebben deze inrichtingen bestaan; den 30ste" October 1820 werd een andere koers ingeslagen. De scholen werden opgeheven, maar de meisjes uit de opgenomen gezinnen werden gebruikt om de voor de Maatschappij benoodigde hemden te naaien en de vereischte kousen te breien. Van het eerste jaar dateert ook de linnenfabriek. Door arbeid— zaamheid wilde men den welstand en de zedelijkheid der behoeftigen bevorderen en in deze stad met haar uitgebreide textiel-nijverheid was dus een inrichting tot het weven van stoffen een aangewezen middel. Men stond echter voor vele moeilijkheden: den fabrikanten mocht geen nadeel worden berokkend, want dan kon het middel wel erger worden dan de kwaal; de meest behoeftige werklieden, de greinen rokjeswevers, moesten worden geholpen aan werk dat zich zooveel mogelijk bij het hunne aansloot; andere werklieden dan wevers moesten in staat zijn het gekozen handwerk zoo spoedig mogelijk te leeren en ten slotte moest men een artikel hebben, waarvoor een geregeld afzetgebied kon worden gevonden. Zoo kwam men, voorgelicht door de heeren C. Leembruggen en J. Zuurdeeg, die naderhand samen de leiding dezer industrie op zich namen, tot een linnenfabriek. Linnen toch was het aangewezen artikel, dat aan de hiervoor genoemde eischen voldeed. Den 16den Januari 1818 begon de fabriek te werken met een kapitaal van ƒ700:0:0 en allengs groeide het aantal werkkrachten tot veertien gezinshoofden en acht spinsters, die vlas tot garen sponnen. Wijl er te weinig krachten waren voor den spinarbeid werd de weverij in werking gesteld met gekochte gesponnen garens. Deze veertien wevers vervaardigden in drie maanden tijd 41 stukken linnen, ieder ter lengte van 35 ellen. Aan arbeidsloon was ƒ345:18:0 betaald en het totale verlies op het verkochte en het onverkochte, gerekend naar de ontvangen prijzen voor het afgeleverde deel was ƒ3:15:12. Voor het geven van onderwijs in het linnenweven aan deze arbeidskrachten, voor spinloonen, enz. was nog ƒ 67:2:0 uitgegeven. De resultaten hadden de verwachtingen der hoofddirectie, naar deze zelf verklaarde, ver overtroffen! De hiervoor genoemde vergadering toonde zich zoo voldaan, dat tot voortzetting van het bedrijf besloten werd. Waar de fabriek gevestigd was, vinden we niet vermeld, maar wel, dat in de vergadering van de hoofd-directie op 12 October 1818 werd meegedeeld dat de Maatschappij door een gunstige beschikking van „burgemeesteren" voor de linnenweverij gebruik kon maken van het Roomsch-Katholiek Meisjesweeshuis, mits zij de daaraan verbonden kosten voor haar rekening nam. Het jaarverslag over 1818 '19 gaf den contribuanten met vele gegevens een uitstekend beeld van dezen arbeid, die alleszins aan het doel beantwoordde, n.1. een aantal personen voor toenemend verval tot armoede te behoeden. Voor de oprichting der fabriek waren rentelooze voorschotten gevraagd en deze waren tot een totaal van ƒ3113:0:0 verstrekt, behalve dat nog ƒ70:0:0 geschonken was. Zestien getouwen waren er opgericht en hierop hadden dertig wevers successievelijk gewerkt. In twaalf maanden tijd hadden zij 4757 el linnen vervaardigd en daarvoor een loon genoten van ƒ1111:12:0. Het verlies voor de Maatschappij bedroeg slechts ƒ173:12:10. Voor bleekloonen en gemaakte gereedschappen was verder nog ƒ486:11 :14 betaald. Van een verlies wilde de directie niet spreken, gelet op hetgeen met het uitgekeerde loonbedrag was bereikt. Een mooi resultaat was nog, dat de hoedanigheid van het product steeds beter werd. Het verlies, om dit woord maar te blijven gebruiken, kon gemakkelijk worden betaald. Van het kapitaal was nog ƒ696:4:4 over en dit was vermeerderd met ƒ70:0:0, zoodat kon worden voldaan aan sommige aanvragen tot terugbetaling van het rentelooze voorschot. Voor de armenfondsen was, wat hier bereikt werd, een zeer welkom iets, want stellig zouden de gezinnen dezer wevers een beroep op de liefdadigheid hebben moeten doen. Er was echter een grooter bedrijfskapitaal noodig, want in de algemeene vergadering van 11 Juni 1819 werd besloten het aantal getouwen te vermeerderen tot vier-en-twintig. Den begunstigers zou daarom worden verzocht de rentelooze voorschotten te vermeerderen. Het bestaan van de fabriek werd ook buiten Leiden bekend, want de Hollandsche Maatschappij van Weldadigheid vroeg in September 1819 op welke voorwaarden men genegen zou zijn voor deze Maatschappij zekere goederen te vervaardigen. Eenige stukken linnen werden later ter kennismaking aan de aanvraagster gezonden met het gevolg, dat haar de geheele voorhanden zijnde voorraad werd verkocht. Om in elk opzicht de weldadigheid te betrachten werd besloten aan Godshuizen dezelfde prijzen in rekening te brengen als aan winkeliers, doch voor particulieren hoogere bedragen te vragen. Een deel der werkgevers in de textielnijverheid, n.1. de greinwevers, gevoelde, dat hunnerzijds wel iets mocht worden gedaan tot steun van de inrichting, die werklooze wevers in tijden van slapte in de nijverheid te hulp kwam. Met een der leiders van de linnenfabriek werd overlegd of er geen fonds kon worden gesticht om de Maatschappij tegemoet te komen. Dit plan viel natuurlijk in goede aarde. Maar 't bleef bij een plan, de Maatschappij ontving niets. Misschien is dit wel een gevolg geweest van herleving der industrie, waardoor de noodzakelijkheid der linnenfabriek minder gevoeld werd. Want heel spoedig verliep het getij. Kon het in Juni 1819 uitgebrachte jaarverslag nog in opgewekten geest zijn, reeds in Mei van het volgend jaar werden besprekingen gevoerd, die op een minder goeden gang van zaken wezen. In September werd meegedeeld, dat het linnenweven niet voordeeliger werd en besloten nog tot einde October door te werken of tot de voorhanden zijnde garens waren opgebruikt. Een moeilijkheid was ook om voor het product een goed debiet te vinden. In de algemëene vergadering van 11 October 1820 werd in het jaarverslag weinig meer meegedeeld, dan dat nu eens met meer, dan weer met minder wevers werd gewerkt, afhankelijk van de toe- of afnemende werkloosheid. Cijfers over de linnenfabriek, zoowel wat inen uitgaven, werklieden als productie aanging, ontbraken geheel. De notulen van de hoofd-directie-vergadering van 30 October 1820 meldden nog, dat toen besloten werd met slechts twee wevers het bedrijf voort te zetten. Het volgend jaar kwam het eind. In het jaarverslag over 1820/21 werd de stichting uitgeluid. Er was gewerkt met een kapitaal van ƒ4709:14:0; in drie jaar tijds was een verlies geleden van ƒ821:1:0. Maar daarvoor waren dertig gezinnen in oogenblikken dat dit 't meest noodig was, geholpen met ƒ3223:9:12. Bovendien was nog zoowel hier als te Haarlem ƒ1946:17:0 aan bleekloonen betaald. Niet omdat verlies was geleden liet men de onderneming varen, maar wel omdat bij verder verlies er last zou komen bij de afbetaling der voorschotten. Want verlies kon niet achterwege blijven, waar de bekwaamste wevers steeds het eerst na een tijdperk van werkloosheid aan den arbeid gingen en met de minder goede krachten moest worden doorgewerkt. Men koesterde echter de hoop, dat belanghebbenden bij de instandhouding der arbeidende klasse deze taak zouden overnemen. Die hoop is ijdel gebleken. Daarom deed men zelf nog eens pogingen. In September 1838 werd den heer Leembruggen weer verzocht nogmaals een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid tot „instelling" van een linnenfabriek. In het begin der volgende maand werd ook de heer J. Zuurdeeg hiertoe uitgenoodigd. Doch verder vernemen we niets meer over deze aangelegenheid. Kort daarop werd de afdeeling Arbeid opgericht en dit heeft waarschijnlijk de aandacht van de linnenfabriek wat afgeleid. In December 1853 werd een commissie benoemd om na te gaan de mogelijkheid tot oprichting van een spijkerfabriek voor in den winter werkloos zijnde mannen en jongens en van een inrichting voor stroovlechten voor vrouwen en meisjes. De eerste industrie zou dan onder leiding van de directie van de Grofsmederij moeten komen. De uitvoering van dit plan bleef achterwege, wel werd in November 1865 nog een crediet aan een juffrouw toegestaan om het stroovlechten te Amsterdam te gaan leeren. Jammer, dat we niet vernemen, welke resultaten dit voor Leiden had. Zoo streefde de Maatschappij er naar hen, die werken wilden, beter toe te rusten voor den bestaansstrijd. Een bewijs hiervan gaf zij nogmaals in 1874, toen plannen werden beraamd om gratis onderricht te doen geven in het werken op de naaimachine, in die dagen een feit van groote beteekenis. Er schijnen echter bezwaren te zijn gerezen, want tot in-praktijk-brengen van dit denkbeeld kwam het niet. Intusschen doet het mislukken van sommige plannen niets te kort aan de groote waarde van het doel dat werd nagestreefd. Nog op een andere wijze gaf de Maatschappij teekenen van opgewekt leven ter behartiging van het bij de oprichting gestelde doel. Notulen van het jaar 1835 zijn niet aanwezig, maar toch blijkt, dat men in die jaren vreeselijk te kampen had met den woningnood. Men kon nu wel al het mogelijke doen om den toestand van den werkman te verbeteren, zoo werd geoordeeld, maar wanneer het moreel daalde of niet omhoog ging, zou alle moeite vergeefs zijn. Toen werden nog niet die eischen aan een behoorlijk bewoonbaar huis gesteld, zooals dat thans het geval is en dat in aanmerking genomen, moet het er wel droevig uitgezien hebben, toen onderstaande circulaire aan de Leidsche burgerij werd gericht: STADGENOOTEN! Er bestaat hier ter stede een meer en meer toenemend gebrek aan Woningen voor werklieden geschikt: waarvan het onvermijdelijk gevolg is, dat of de huurprijs van zoodanige woningen te hoog stijgt, in evenredigheid der dagloonen; — of dat men zich behelpen moet met verblijven, waar het aan de noodige ruimte en gerijflijkheden ontbreekt, en welker bouwvalligheid tegen de ongemakken van het weder niet genoegzaam beschut; hetgeen zoowel voor de zedelijkheid als voor de gezondheid van derzelver bewoners allerschadelijkst is, of eindelijk, dat zich in ruimere gebouwen een overmatig aantal van huis- gezinnen vereenigt, waaruit, behalve de zooeven genoemde nadeelen, bij heerschende en besmettelijke ziekten, de vreeselijkste ramp voor de geheele stad zou kunnen geboren worden. Dit alles overwogen hebbende, zijn wij ondergeteekenden, Leden der Hoofddirectie der Leidsche Maatschappij van Weldadigheid, tot het besluit gekomen om het nevensgaande Plan, ter aanbouwing van een vijftigtal geschikte arbeiders -woningen, te ontwerpen en onzen Stadgenooten aan te bieden: welks uitvoering, door het koninglijk besluit van den 28en Maart 1828, waarbij aan zoodanige ondernemingen een Vrijdom van Grondbelasting, gedurende acht jaren, is verzekerd; en door de ons reeds toegezegde welwillende medewerking der Stedelijke Regering, begunstigd, — ons in de gelegenheid zal stellen, om doelmatig ingerichte Huizen aan den Handwerksstand, voor veel minder dan derzelver tegenwoordige huurprijs af te staan: terwijl wij ons met de hope durven vleijen, dat het onder onze verlichte en weldadige medeburgers aan geene deelneming zal ontbreken, om ten koste van eene geringe opoffering, niet alleen den uiterlijken welstand van een aantal huisgezinnen te verbeteren; maar ook derzelver zedelijke beschaving te bevorderen; op welke eene wèlingerigte woning geen' geringen invloed heeft: daar zij de zucht tot orde en reinheid opwekt; en bij de hoofden en leden des gezins de Huisselijkheid aankweekt, welke een' der voornaamste voorwaarden van deugdzaamheid en tevredenheid is. Leiden den 17 April 1835. Deze oproep was onderteekend door de leden der hoofd-directie: D. F. van Alphen, J. Bake, H. F. van Doeveren, A. van Gerwen, C. Leembruggen, J. A. Pluygers, P. du Rieu, H. Roskes en J. Verschuur. Voor de woningverbetering was men aangewezen op het particulier initiatief en dit was dus de eenige weg, wilde men iets bereiken. De overheid, in deze het gemeentebestuur, zag onmiddellijk het nut in van de stappen, die gedaan werden en de bemoeiïngen van het Rijk om den bouw van goede arbeiderswoningen te bevorderen, dateeren ook niet van de laatste jaren. Daardoor kon voor de eerste jaren na de stichting vrijdom van grondbelasting worden verkregen. De medewerking van de gemeente was van zeer vèr strekkenden aard. Wel moet de stadsregeering overtuigd zijn geweest eensdeels dat er behoefte aan goede woningen was, anderdeels dat hier een werk werd verricht, dat een zuiver karakter van weldadigheid had. De grond aan de Looierstraat, waarop men zich voorstelde de huizen te bouwen, werd gratis aan de Maatschappij afgestaan. Bij acte van 16 Juni 1835 had de overdracht plaats. In de nadere bijzonderheden bij den oproep gevoegd, werd meegedeeld, dat men een kapitaal wilde vormen van ƒ25.000, noodig voor den bouw van deze vijftig woningen. De aandeelen zouden ƒ 50 groot en renteloos zijn en twintig aandeelen zouden elk jaar uitloten. Voor de eventueele deelnemers werd de inschrijving aantrekkelijk gemaakt met nog mee te deelen, dat aan elk uitgeloot aandeel een premie van tien gulden werd toegevoegd en dat, nadat de helft der aandeelen zou zijn afgelost, de aandeelhouders der overschietende aandeelen recht hadden op de overblijvende gelden van elk boekjaar, na aftrek deireparatie- en andere onkosten. Na aflossing der geheele leening zouden de huizen het eigendom zijn van de Maatschappij van Weldadigheid. De animo voor deze rentelooze leening was wel aanzienlijk, maar toch niet zooals men vermoedelijk had verwacht. 333 aandeelen werden geplaatst, moeite genoeg werd gedaan om dit getal op te voeren, maar ten slotte werd bepaald, dat zou worden getracht de resteerende aandeelen uit te geven tegen een gegarandeerde rente van 3 pCt. Dat gaf nog iets, want op deze wijze slaagde men er in nog 108 maal vijftig gulden bij het fonds te voegen. De volle ƒ25.000 was dus niet bijeen, maar bij nadere berekening kwam men tot de conclusie, dat vijftig woningen ook heel wat meer zouden kosten en ook het terrein zal bij nadere beschouwing te klein zijn geweest voor een zoo groot getal huizen. Toen de aanbesteding plaats had, vermeldde het bestek den bouw van 33 woningen. De aanneemsom hiervoor was ƒ20.350 en de onkosten meegerekend had de Maatschappij voor ƒ22.112 haar huizen zoover, dat deze konden worden betrokken. In Mei 1836 waren twaalf woningen geheel afgewerkt, in Juni d. a. v. achttien en de laatste drie in Juli. Bij de verhuring werd ook weer het karakter van armenzorg gemeden, 't Was een steun voor diegenen, die door omstandigheden geen duurdere woning konden betrekken, noodig dikwijls om met een gezin voldoende gehuisvest te zijn. Zoo stond voorop de bepaling, dat bij voorkeur moest worden verhuurd aan huisgezinnen met kinderen. Wie van eenige armenkas trok, kwam niet in aanmerking, ook hij niet die door de Maatschappij gesteund werd. De huurprijs was gering, 75 cent, dus minder dan in dien tijd gewoonlijk werd betaald. Dan was er nog een bepaling van belang, namelijk, dat in deze perceeltjes geen kroegen mochten worden gevestigd en geen weefgetouwen opgericht. Of deze woningbouw voor de Maatschappij een bron van vreugde is geweest, in 't besef een zoo hoogst noodzakelijk en nuttig werk te hebben verricht? Dat mag betwijfeld, getuige wat hierover zooal in jaarverslagen werd medegedeeld en gesproken in de bijeenkomsten van de hoofd-directie. Wat in de eerste jaren al dadelijk een hoogst onaangename gewaarwording gaf, was dat niettegenstaande de lage huren huurschuld zoo veelvuldig voorkwam. Wel werd oorspronkelijk vastgesteld, dat ingeval van één week schuld de verhuring ophield, maar de Maatschappij was een nobele verhuurster en hieraan werd niet de hand gehouden, maar in Juli 1839 moest reeds worden bepaald, dat veertien dagen huur vooruit moest worden gestort. Enkele maanden later moesten eenige huizen worden ontruimd. Daarna was deze ellende niet voorbij, want nog herhaaldelijk keert de klacht over het slecht betalen van de huur terug, al moet hierbij gezegd, dat soms de slechte toestand der industrie de oorzaak van het euvel was. Maar niettegenstaande deze teleurstelling werd het nut van dezen woningbouw ingezien. In het jaarverslag 1837 38 werd zelfs de wensch te kennen gegeven, dat men meerdere fondsen ter beschikking van de hoofd-directie zou stellen, opdat deze met den bouw van arbeiderswoningen zou kunnen voortgaan. In 1865 werd in een vergadering van de hoofd-directie dit plan andermaal aanbevolen en in 1891 werd nog eens de wenschelijkheid betoogd van het bouwen van goede woningen en 't sloopen van krotten in dit geval aan de Hoefstraat — maar 't is bij de huizen aan de Looierstraat gebleven. In 1841 werd opgeheven het verbod dat ondersteunden der Maatschappij in de huizen mochten wonen en ook konden nadien wevers ze betrekken. Voor dien tijd werden niet alleen getouwen niet toegelaten, ook de bewerkers werden geweerd. Van nu af werd aan de laatsten een concessie gedaan en vijf jaar later mochten ook getouwen worden geplaatst. Maar het kwaad van 't niet betalen van huur was nog niet vermeden, daarvan heeft men nog heel wat onaangenaamheden ondervonden. Krachtige maatregelen werden vaak genoeg genomen, maar 't succes was doorgaans nihil of zeer gering. Enkele malen volgde afbetaling van de geheele of gedeeltelijke schuld, maar ontruimingen konden niet altijd achterwege blijven. In slechte economische tijden werd blijk gegeven van te kunnen begrijpen en billijken tot zekere hoogte, dat de huur niet prompt werd voldaan. Zoo werd b.v. in Augustus 1850, nadat de arbeiders zeer te lijden hadden gehad van den druk der tijden, den bewoners de helft van de huurschuld geschonken. In dienzelfden slechten tijd werd de toch reeds lage huur nog verminderd tot zestig cent. Doorgaans gaat het niet voldoen van de huurpenningen samen met slecht bewonen der huizen. Die ervaring heeft men terdege opgedaan. Voor duizenden en nog eens duizenden guldens is steeds moeten worden verwerkt aan de woningen en besteed voor reiniging van die perceelen, waar ongedierte soms dermate aanwezig was, dat de buren er last van gingen krijgen. Zulke gevallen kwamen dikwijls voor en welke krasse en kostbare maatregelen genomen werden bij de bestrij- ding, blijkt hieruit, dat bij de bedsteden de houten tusschenschotten vervangen zijn door ijzeren. Niet alleen moesten duizenden guldens worden uitgegeven voor reparatie, zoo werden ook nog duizenden guldens schade geleden door het slecht betalen van de huur. In de eerste 24 jaar, gedurende welke de woningen bestonden, was dit niet minder dan bijna ƒ3400. Dat de Maatschappij haar verplichtingen jegens de aandeelhouders kon nakomen, zij 't dan ook niet altijd precies volgens het opgemaakte plan, was te danken aan het feit, dat overigens de finantieele toestand goed was. Zooals reeds bij het uitschrijven der 3 pets leening was bepaald, werd de rente voldaan uit de winst op de aardappelen. Een aanzienlijk aantal aandeelen kon steeds worden uitgeloot en toen de Maatschappij haar 25-jarig bestaan herdacht en de woningen nog nauwelijks zes jaren werden geëxploiteerd, was reeds één vierde deel der aandeelen afgelost. Sindsdien had geregeld de uitloting plaats tot in September 1859 besloten werd de geheele leening af te lossen en daarvoor een deel van het kapitaal der Maatschappij te bestemmen. Van de 184 aandeelen werden dadelijk 178 ingelost, waarvoor een bedrag werd vereischt van ƒ10309.25, de overige volgden later nog. De afdeeling Arbeiderswoningen werd na deze aflossing opgeheven en bij de afdeeling Onderstand gevoegd. De huisjes bleven een schadepost. Van 1863 tot 1873 gaven ze geen hoogere winst dan 3.8 pCt en in September van laatstgenoemd jaar werd ter sprake gebracht de huur te verhoogen. In Juni van het volgend jaar werd hiertoe ook overgegaan en de huurprijs verhoogd van 60 tot 80 cent. Toen werd ook nog een ander geluid gehoord. Voor 't eerst werd gepleit voor verkoop van de huisjes. Het verhuren was eigenlijk volgens den voorstander hiervan een permanente bedeeling. Gelukkig voor de huurders dat slechts twee leden der hoofd-directie dit beginsel waren toegedaan. Een tweede maal werd over verkoop gesproken in September 1908. De toestand der panden was zeer slecht en er zou heel wat noodig zijn de huizen weer in goeden staat te brengen. Doch andermaal gaf men blijk bij deze wijze van steun aan 33 gezinnen te willen volharden. In November d. a. v. werd besloten niet tot verkoop over te gaan en een crediet van ƒ5000 verleend om alle perceelen goed bewoonbaar te maken. Een tweede verhooging van den huurprijs volgde met ingang van 1 Mei 1879, toen deze op ƒ1.— werd gebracht, een bedrag dat sedert geen wijziging onderging. Wanneer men denkt aan de geweldige stijging der huren sedert dat jaar, dan kan men nagaan in welk een gunstige conditie de bewoners, ook al zijn hun huizen niet naar de laatste eischen ingericht, verkeeren. In 't jaar 1877 kwam nog een ander plan ter sprake, geopperd in de algemeene vergadering door een medewerker. Daarbij werd aanbevolen de bewoners in de gelegenheid te stellen, door bij annuïteiten de koopsom af te betalen, eigenaar van een huis te worden. Dit plan werd met sympathie ontvangen, maar de gemaakte berekeningen waren niet geheel juist en daarom werd den ontwerper van het plan verzocht nogmaals met cijfers te komen. Die zijn wel verstrekt, maar de hoofd-directie zag de moeilijkheid van uitvoering in en dus bleef de zaak bij het oude. Maar afgezien van het feit, dat deze huizen voortdurend veel geld aan de Maatschappij kosten, beleeft men toch ook genoegen van deze volkshuisvesting. Vooral in latere jaren. O zeker, 't is nog niet alles rozengeur en maneschijn, 't is wel bedroevend dat menschen, die maar steeds in deze goedkoope huisjes bleven wonen en zelf kleine perceeltjes hadden gekocht, waardoor bewezen was, dat voor hen deze steun niet meer op z'n plaats was, wanneer hun werd aangezegd te vertrekken, alles wat onder hun bereik kwam, vernielden, zoodat er geen plank heel bleef. Maar naast dergelijke misdragingen staan gevallen, die bewijzen, dat men indertijd goed zag, dat verbetering van woningtoestanden verheffing van 't volk tengevolge zou hebben. Of was 't geen verblijdend teeken, dat een aantal bewoners in 1880 vroegen in hun woningen duinwaterleiding te laten aanleggen en dat zij wel bereid waren dan meer huur te betalen. Eerst waren er bezwaren, maar in het volgend jaar kon dit verzoek worden ingewilligd met voor de huurders de gunstige bepaling, dat ze geen hoogere huur behoefden te betalen. Door middel van de woningen is voor het toekomstig geslacht reeds jaren terug, in 1872, een gunstige bepaling gemaakt, namelijk deze dat ieder, die zijn kinderen niet naar school zond of voor hun twaalfde jaar thuis hield, uit z'n huis zou worden gezet. Al was 't in kleinen kring, deze bepaling zal stellig goed hebben gewerkt, de leerplichtwet van de Maatschappij van Weldadigheid zal nog voor velen een zegen zijn geweest. Maar dat is deze geheele onderneming. Wie als wij in de gelegenheid was de huisjes aan de Looierstraat in oogenschouw te nemen, zal dit beamen, 't Zijn perceeltjes, zooals men er nu niet meer bouwt, maar er staan er in Leiden honderden, die niet zoo goed den toets van een milde critiek kunnen doorstaan. De eigenares zorgt voor een goed onderhoud, zou heel wat willen moderniseeren, maar kan zulks niet bij deze bouworde uitvoeren. Doch de bewoners zijn in hun schik met hun ruime voorhuizen, waarin een kamertje is afgeschut, met hun flinke huiskamer, al moet men dan ook in bedsteden slapen, met hun kookgelegenheid buiten het woonvertrek en vooral ook met hun aardige tuintjes, de trots van de vrouwelijke en mannelijke bewoners. De grootst mogelijke zindelijkheid heerscht bijna zonder uitzondering, een huiselijke intimiteit ligt over al die woningen. De bewoners gevoelen voor hun pandjes. „Zelf eens een behangetje aanbrengen, want je kunt toch niet te veel vragen", oordeelt 't oude moedertje, dat al zoovele jaren in haar huisje woonde. De huurders, die weinig neiging gevoelen om te verhuizen zijn hier vele. Van de jongere bewoners zijn er, die geboren zijn in de huisjes van Weldadigheid, die daaruit getrouwd zijn en zelf zoo gelukkig waren een toevallig leegstand pandje te mogen betrekken. En zelfs de oudste bewoner heeft geen van z'n levensjaren buiten de Looierstraat gesleten. Hij heeft er als kind gespeeld, z'n jongelingsjaren doorgebracht en reeds meer dan 43 huwelijksjaren. Al z'n vreugd en leed heeft hij ondervonden onder datzelfde dak. Zoo'n paar oudjes gevoelen nog meer de weldaad van deze stichting. Zij leven niet zoo mee in die ruimere huizen van thans, hebben uit hun besten tijd nog de woningtoestanden van vroegere jaren voor den geest, de jaren juist, waarmee vergelijkingen moeten worden gemaakt. Wie nog mocht twijfelen aan de goede gevolgen van een betere huisvesting, die vindt hier het antwoord. Onverschilligheid en onreinheid hebben plaats gemaakt voor waardeering en zindelijkheid. Deze arbeid is niet vergeefs geweest. De jongste instelling van de Maatschappij van Weldadigheid is het Informatie-Bureau. Den lsten October van het vorig jaar kon het zilveren jubileum van dit instituut worden opgeteekend. 't Was in 1890 niet voor den eersten keer, dat de wenschelijkheid werd betoogd van een bureau, dat tot doel had de levensomstandigheden na te gaan van dat deel der minder met aardsche goederen gezegende bevolking, dat zich met meerdere of mindere schroomvalligheid tot de beter gesitueerde burgers wendt om steun in den strijd om 't bestaan. Al eerder was gevoeld, dat iets moest worden gedaan tegen het ontstellend omvangrijke kwaad der bedelarij. In Juni 1874 bracht prof. mr. Buys deze kwestie ter sprake. Amsterdam en Rotterdam bezaten dergelijke instellingen en daar was men over de resultaten zeer tevreden. Menigmaal was voorkomen dat aan hen, die finantieele hulp niet waard waren, geld werd verstrekt, dat anders misschien op zeer onoordeelkundige wijze zou zijn besteed. En 't ergste was nog wel, dat met dit geld zooveel oppassende, nijvere armen, die buiten hun schuld in dien staat waren geraakt, hadden kunnen worden geholpen. Men stelde zich voor de gelegenheid te openen voor b.v. ƒ2 of ƒ 3 per jaar lid te worden van een dusdanige instelling, die uit den aard der zaak met bezoldigd personeel moest werken. Het denkbeeld vond warmen bijval en te Rotterdam zouden inlichtingen worden ingewonnen. Al spoedig echter ging prof. mr. Buys uit de hoofd-directie; het enthousiasme voor het informatie-bureau scheen hierna sterk gedaald, want toen in Maart 1875 na bestudeering der stukken een beslissing zou worden genomen, werd Leiden minder geschikt geoordeeld voor het werken van een dergelijk bureau. De aandacht was echter eenmaal op dit punt gevestigd en een vijftiental jaren later vatte prof. dr. D. Siegenbeek van Heukelom den strijd weer op, gesteund door mr. J. A. F. Coebergh. Weer werd een onderzoek ingesteld, ditmaal met meer resultaat, want 20 Juli 1891 werd besloten tot de oprichting van een Informatie-Bureau met ingang van 21 October d. a. v. Het bureau zou een afdeeling der Maatschappij zijn, onder leiding van een commissie, waarin de beide hiervoor genoemde, heeren zitting hadden. Een crediet van ƒ400 werd den heeren ter beschikking gesteld. In een circulaire werd der burgerij van de oprichting kennis gegeven. Medewerkers en contribuanten der Maatschappij konden gratis van dezen dienst gebruik maken, aan nietcontribuanten werden ook inlichtingen verstrekt en aan hunne beleefdheid was 't overgelaten in den vorm van een vergoeding van hun dankbaarheid blijk te geven. De strijd tegen de bedelarij wilde men krachtig aanvatten. Overbekend was 't, hoe menige gift door onoordeelkundig geven in verkeerde handen kwam, hoe, wat gegeven werd om nood te lenigen in sterken drank, juist de oorzaak van zooveel armoede en ellende, werd omgezet. Daarom toonde men het eerste jaar van het bestaan van het bureau tegemoetkoming jegens hen, die, hoewel daartoe misschien zeer goed in staat, de Maatschappij van Weldadigheid niet steunden. Men had hier bovendien een reclamemiddel, een zeer idieelen vorm van bestrijding van armoede. Door te verhinderen dat onnut gegeven werd, kon beter worden gesteund, waar met eenig recht goede resultaten mochten worden verwacht. Dat was het doel van dit bureau. Een eenvoudig memorandum met naam en woonplaats van den aanvrager en ook van hem of haar, die zich om een aalmoes of steun op andere wijze had aangemeld, zoo noodig onder toevoeging van eenige bijzonderheden, aan den informateur gezonden en binnen één of twee etmalen waren in den regel de gegevens verstrekt, waaruit bleek of het verleenen van steun gewenscht en gewettigd was. De informateur was er met bekwamen spoed op afgegaan en had van den man en van de vrouw van het gezin vastgesteld: ouderdom en beroep, wist of ze al of niet tot eenig kerkgenootschap behoorden en welke inkomsten het gezin had, ook van de kinderen. Hij wist hoeveel kinderen in het gezin waren en van welken leeftijd, hoe hoog de huishuur was en welk bedrag voor fondsgelden moest worden gereserveerd. Aangaande bedeeling, al of niet gebruiken van sterken drank, spaarzaamheid of spilzucht, kortom van alles had hij zich op de hoogte gesteld. Dit werd in een vertrouwelijk rapport aan den aanvrager overgebracht, dat vóór de verzending werd gecopiëerd. Zoo kreeg de Maatschappij een uitgebreid archief, dat bij haar arbeid van veel nut zou blijken te zijn. In het eerstverschijnend jaarverslag na de oprichting werd het resultaat over het eerste dienstjaar niet onbevredigend geacht. 101 personen hadden van het bureau gebruik gemaakt in totaal 263 maal. Eén hunner had 12-maal, een ander 11-maal inlichtingen gevraagd. Een goed resultaat voor een geheel onbekend instituut voorwaar, ook al mocht dit eene jaar iedereen er gebruik van maken. Het was niet de bedoeling, dat het bureau alleen voor particulieren zou werken. In den zomer van 1892 werd voor 't eerst een onderzoek ingesteld naar den toestand van allen, die meermalen door de Maatschappij waren ondersteund. Zoo bedroeg dit tweede dienstjaar het aantal informaties niet minder dan 720, waarbij 492 voor de Maatschappij, de overige 228 waren verdeeld over 86 personen. Deze daling was 't gevolg van de omstandigheid, dat alleen contribuanten van het bureau gebruik mochten maken. De hoofd-directie heeft naderhand meermalen het Informatiebureau een dergelijke omvangrijke opdracht gegeven als hiervoor genoemd, steeds met goede resultaten. Om de Maatschappij eenigermate tegemoet te komen in de kosten, die zij zich getroostte, werd in September 1892 bepaald, dat zij, die voor minstens ƒ 2.50 als contribuanten waren ingeschreven, gratis van het bureau gebruik mochten maken. Gezien de bereikte resultaten verwachtte men waarschijnlijk een toeneming van contribuanten boven ƒ 2.50. Voor deze bestrijding der bedelarij worden jaarlijks eenige honderden guldens uitgegeven. Het doel was en is, zooals meermalen in de jaar- verslagen wordt uitgedrukt, „om het kaf van het koren te scheiden, de nooddruftigen te helpen en de bedelaars van professie te weren. Het zijn nog altijd de gewoonheidsbedelaars en de luiaards, die de gaven ontvangen, waarmede ongelukkigen geholpen kunnen worden." Alles werd daarom gedaan om aan het bureau bekendheid te geven. En, al is 't een kleinigheid, een dier maatregelen was ook het aanbrengen van een bus aan den voorgevel van het stadhuis, om daarin de aanvraagformulieren te deponeeren. Dit geschiedde in 1905. Veel heeft deze kleine propaganda, naar de cijfers uitwijzen, niet gegeven. Het gemiddelde aantal aanvragen is er niet door gestegen. Een daling trad in na 1914; een tweetal der oorzaken voor deze vermindering werd de inwerking treding van het steuncomité Oorlogstoestand 1914 en van den Armenraad geacht. Maar toch werden in de dienstjaren 1914/15 en 1915/16 nog respectievelijk 286 en 255 aanvragen door particulieren ingediend, het eerste dezer twee jaren met 57, het tweede met 85 ten behoeve der Maatschappij. Deze instelling heeft niet tevergeefs gewerkt. Integendeel! Geen betere bewijzen van de groote waarde van het Informatiebureau ongetwijfeld dan de veelvuldig voorkomende gevallen, dat dezelfde personen en instellingen tien-, vijftien-, twintig- ja zelfs meer dan veertigmaal inlichtingen vragen. Zoo is dan in de ruim vijf-en-twintig jaar een getal van 11.100 informaties reeds overschreden, niet alleen voor inwoners van Leiden ingesteld, maar ook uit Den Haag en Amsterdam. Maar nog schooner blijk hoe hoog de waarde wordt aangeslagen van dit bureau is, dat de aanvragen om steun, die gericht worden tot H.M. de Koningin en tot H.M. de Koningin-Moeder, de beschermvrouwe der Maatschappij, voor omstandige inlichtingen hierheen worden gezonden, een taak die vroeger aan gemeente-autoriteiten was opgedragen. En de Maatschappij ondervond de goede resultaten. Vóór het bureau tot stand kwam, werd jaarlijks meer voor ondersteuning geeischt, maar door het werken ervan daalde dit bedrag geleidelijk en hoewel de inkomsten door de slechte resultaten in de laatste jaren van het bestaan der afdeeling Arbeid en later de opheffing — waaromtrent we straks een en ander zullen meedeelen — verminderden, behoefde nooit op grond van finantieelen nood een bede om steun, wanneer die op goede gronden was gedaan, worden afgewezen. Het doel van deze instelling is thans wel algemeen bekend. In de eerste jaren waren er wel eens aanvragers, die meenden dat een aanvrage bij het bureau inhield, dat de persoon, die hulp zocht, door de Maatschappij zou worden geholpen, wanneer hij niet ten onrechte bij hen steun had gevraagd. Doch aan dit misverstand werd een einde gemaakt. Een aanvrage moest stilzwijgend inhouden de bereidwilligheid zelf te helpen. Vernam een hulp-zoekende na een gunstig advies niets, dan gaf dit onaangenaamheden en de goede gezindheid van het publiek om inlichtingen te verschaffen, leed er onder. En tevens, natuurlijk, de waarde van het uitgebrachte rapport. Want in de eerste jaren ging 't niet gemakkelijk, men was aan zoo'n onderzoek niet gewend en als die enquête eens minder gunstig uitviel, dan wilde hij of zij, onder 't uiten van allerlei bedreigingen, wel eens weten, wie die „leugens" verteld had. Maar dra begreep men, dat hier niet viel te spotten en ook niet te dreigen. Velen, die hun verzoeken niet gegrond genoeg achtten, hielden zich achteraf en wat daar bijeengebracht is in de dikke copieboeken van den informateur heeft in niet geringe mate bijgedragen tot vermindering der bedelarij, want, zoo werd ons verklaard, het afnemen van het aantal aanvragen is mede een gevolg hiervan, dat de beroepsbedelaars in aantal verminderen. De Maatschappij is echter nog niet tevreden. Zij rust niet, daarvan getuigt elk jaarverslag — dat steeds opnieuw klaagt over het te weinig gebruik maken van het Informatie-bureau — voor er niets meer onoordeelkundig gegeven wordt, waardoor dikwijls meer kwaad dan goed wordt gesticht. En behalve deze instellingen, nog in wezen of reeds verdwenen, is er nog een andere aan de Maatschappij verbonden geweest en een tweede nog werkzaam, beide zoo buitengewoon belangrijk, dat we daarover iets uitvoeriger moeten handelen. Het jaarverslag, den 4den October 1839 in de 22ste algemeene vergadering uitgebracht, was in weinig opwekkende woorden gesteld. De industrie beleefde zware tijden en Leiden ontkwam niet aan den druk. Ja, kreeg nog wel wat meer te verduren dan menige andere industrieplaats. „Nergens — aldus dit jaarverslag — is het gevaar van verval tot armoede zoo groot als in een binnen-fabriekstad, die zooals de onze gevormd, vergroot, verrijkt en verarmd is geworden: de kwijning waarin zij zich sedert lange jaren bevindt, doet haar in alle schokken deelen, zonder innerlijke en evenredige kracht om die te weerstaan." Uit deze woorden blijkt wel, hoe ernstig de hoofd-directie den toestand inzag. In geheel Europa werden de schokken gevoeld als 't gevolg van de onmatige uitbreiding van industrie en milde productie van fabrikaten zonder zekerheid van debiet. Misbruik van crediet en de groote veranderingen en uitvindingen in de productiewijze veroorzaakten naast besparing van arbeid meerdere onzekerheid en loondaling. Met vrees zag men den naderenden winter tegemoet. Leiden werd bedreigd met een toenemend verval tot dien staat van armoede, die onherstelbaar zou zijn. In het voorafgaande jaar was reeds de aandacht gevestigd op den slechten toestand van de industrie. In de algemeene vergadering van 2 October 1838 werd meegedeeld, dat de hoofd-directie zich ernstig bezig hield met het vraagstuk om aan de arbeiders, die door liet seizoen of teruggang in sommige fabrieken in hun eigen vak geen werk konden bekomen, op een doelmatige wijze aan werk te helpen. I Voor de Maatschappij was hier een terrein om alle krachten in te spannen ten einde te trachten dit kwaad te vermijden. Een zoo groote materieele achteruitgang der arbeidersbevolking moest voorkomen worden. De maatregelen hiertoe genomen zijn het begin geweest van de vorming van de afdeeling Arbeid, die in de geschiedenis van de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid een zoo groote plaats heeft ingenomen; 1 die op de kapitaalvorming noodzakelijk om naar behooren den zoo nuttigen en noodigen philantropischen arbeid te kunnen verrichten — van zoo veel invloed is geweest. In de bestuursvergadering van 13 November 1838 kon de voorzitter meedeelen, dat van het ministerie van koloniën opdracht was ontvangen voor de vervaardiging van 20.000 hemden voor het OostIndisch leger tegen den prijs van 23 cent per stuk met inbegrip van . knoopjes en garen. En het jaarverslag, waarvan hiervoor sprake is, meldde met voldoening dat reeds ongeveer ƒ4000 aan arbeidsloon was uitbetaald. Een lichtpunt in die donkere tijden! Zoo was in menig gezin nog eenige verdienste binnen gekomen, welke in dien benarden toestand zeer welkom was. Te meer, wijl op deze wijze was vermeden, dat om steun moest worden gevraagd anders dan voor 't verkrijgen van arbeid. Het werk van de Maatschappij werd hierdoor zeer verlicht. Hier opende zich een nieuw gezichtspunt, want de betreffende ambtenaar aan het ministerie van koloniën was iemand, die veel belang stelde in het vraagstuk van de bestrijding der armoede. Daardoor kon reeds in 1839 de hoop worden uitgesproken, dat soortgelijke bestellingen zouden voortduren, ja, misschien zelfs grooter ( zouden worden. Die verwachtingen werden niet beschaamd. De afdeeling Arbeid werd ten slotte welhaast een industrieele instelling. Maar daarover straks meer. Deze bestelling ondergoederen was 't begin van latere van de meest uiteenloopende kleedingstukken. Wat is daar zoo al niet in de 67 jaar, dat de afdeeling Arbeid bestond, vervaardigd! In hoofdzaak gold de fabricage wat vereischt werd voor het leger in Nederlandsch-Indië en voor Nieuw-Guinea, maar ook werd nog wel een en ander vervaardigd voor Suriname en Cura?ao. Éénmaal, in het dienstjaar 1860 "61, werd geleverd aan de Kweekschool voor de Zeevaart, een paar maal aan het ministerie van oorlog, een enkelen keer aan particulieren, nl. in 1872 73, maar een paar groote afnemers waren de Koloniale Reserve en de Suppletie-troepen. Bijna zonder uitzondering dus militairen. En daarvoor werden in den loop der jaren gemaakt: attila's, kapotjassen, circassienne en greinen jassen, blauw katoenen jassen voor groot en klein tenue, katoenen, laken en greinen tunieken, mouwvesten, uniformjassen, pantalons van serge, Manchester, blauw of wit katoen, monteeringbroeken, blauw katoenen debarkementsbroeken, werkbroeken van deze zelfde stof, kwartiermutsen, militaire halsdassen, monteeringbaaitjes en grauw linnen kielen; van ondergoederen: witte hemden, baaien hemdrokken, bombazijnen borstrokken, baaien onderbroeken en hemden, boezeroenen; van gebreide goederen: sokken en slaapmutsen en verder nog diverse artikelen als spreien, linnen handdoeken, lakens en grauw linnen kussenzakken en voor Suriname nog bonte hemden en kussensloopen. Die/ lange lijst van vervaardigde artikelen getuigt van het verlangen der leiders om aan zooveel mogelijk werklieden, zoowel van vrouwelijk als mannelijk geslacht, arbeid te verschaffen. Een zoo omvangrijke arbeid bracht vele beslommeringen met zich mee. Aanvankelijk, in de eerste jaren na de oprichting in 1839, verleenden dames hare medewerking. De directeuren van de Lakenhal hadden op verzoek dit gebouw gratis ter beschikking van de Maatschappij gesteld. Daar kwamen deze dames bijeen voor 't uitreiken en innemen van werk. De eerste zitting werd gehouden Maandag 30 September 1839. Het instellen van een centraal punt voor het innemen van gemaakte kleedingstukken en de uitgifte van grondstoffen, geschiedde om bedriegerijen te voorkomen. Dat was niet overbodig, want de naaisters waren soms weinig punctueel in de terugbezorging. De tijd, die genomen werd om het naaiwerk te voltooien, was wel eens onbehoorlijk lang en wat erger was, een enkele bezorgde de ge- reed gemaakte hemden aan een verkeerd adres n.1.: den lommerd. Daarom werd bepaald, dat binnen acht dagen het werk moest worden teruggebracht, tenzij de dames een verlenging van acht dagen verleenden en zoo nu en dan zou alles worden opgeëischt om de balans te kunnen opmaken. In ongeveer denzelfden geest is tot het einde toe gehandeld, ook toen het bestuur der inrichting wijziging onderging. In latere jaren ging de directeur der afdeeling zoo nu en dan eens ten huize van werkers, die men ter voorkoming van dit kwaad altijd een beetje in 't oog moest houden, een onderzoek instellen, maar veel ongerechtigheden kwamen niet meer voor. Over 't algemeen was er veel waardeering voor dezen tak van dienst van de Maatschappij. In 1845 werd wijziging gebracht in het bestuur van Arbeid.' 't Was het jaar van de Statutenherziening, waarbij een tweetal commissies voor het beheer van afdeelingen werd ingesteld en een dezer was de afdeeling Arbeid. De eerste maal werden in die commissie benoemd de heeren mr. P. Q. Hubrecht, die reeds vanaf het begin de leiding van Arbeid had gehad, en A. Hartevelt Jz. Begon het werk in 1839 met naaisters, al spoedig kwamen er door de steeds grooter wordende bestellingen van de meest-uiteenloopende kleedingstukken kleermakers en breisters bij. In vasten dienst van de afdeeling waren de knippers, die voor ondergoederen- en voeringknippen werden bijgestaan door meisjes, maar overigens werd het werk thuis verricht. Het karakter van werkverschaffing moest al spoedig verloren gaan. Arbeid kreeg opdracht en moest die uitvoeren en verschil was er dus al niet met particuliere industrieën. Eigenlijk zou men hier kunnen spreken van een industriëele onderneming met het doel een filantropische instelling te steunen bij de vervulling van haar taak. De winst, die gemaakt werd, kwam niet in handen van particulieren, maar diende om uitbreiding te geven aan liefdadigheidswerk door vele inwoners dezer stad met finantiëele en persoonlijke opofferingen verricht ten bate van minder bedeelden. Zoo drukte deze afdeeling sterk haar stempel op het werken der Maatschappij, was zij van veel invloed op den omvang van den steun, die Weldadigheid kon geven ten bate der lijdende menschheid. Bij alle hoofd-directieleden heeft dit geen voldoening kunnen wekken. Bovendien school hierin een gevaar. Wel hadden de pogingen bij den minister om geregeld werk te krijgen een gunstig resultaat opgeleverd, maar het aantal afnemers was te gering om gerust te kunnen zijn op de toekomst. En men was dit ook niet. Daarvan getuigt de herhaaldelijk voorkomende klacht over te weinig werk en in de latere jaren de vrees, dat men Arbeid zou moeten opheffen. Overwoog de militaire overheid een wijziging in de uniform, dan beteekende dit geruimen tijd van te voren geen of weinig werk. Werd een wijziging gebracht in de administratie van dezen dienst — b.v. de overgang van het doen-van-bestellingen van het ministerie van koloniën naar de Nederlandsche Handelsmaatschappij, wat een paar maal gebeurde, n.1. in 1851 en 1859, hoewel beide keeren weer tot den ouden gang van zaken werd teruggekeerd — dan veroorzaakte dit vrees bij de leiders van de afdeeling en ook wel slechtere leveringsvoorwaarden. Dit was het geval in 1851. Zoo was Arbeid een bron van voortdurende zorg, ook in die jaren, dat voor duizenden guldens aan arbeidsloon kon worden uitgekeerd. Jaarverslagen en vele notulen van vergaderingen der hoofd-directie getuigen hiervan. Den eenen keer was 't „de bestellingen hadden niet dien omvang, dien we hoopten", dan weer ongerustheid of men de levering voor de koloniën zou houden, een volgende maal werd de toestand van de afdeeling Arbeid duister genoemd, in 1899 zelfs zeer ongunstig. Maar ook optimistische uitingen ontbraken niet. Met veel voldoening werd steeds gewezen op de groote bedragen, die aan arbeidsloon konden worden uitgekeerd. Het eerste jaar was 't ƒ4000. Het volgend jaar steeg dit beduidend en in de eerste vier jaar werd /60.000 aan loon uitbetaald. Tot 1846 was dit reeds ƒ100.000. Aan de Maatschappij kostte de afdeeling geen geld, want er bleef nog een batig saldo van ƒ381.445. Honderden mannen'en vrouwen hadden hun inkomsten in slechte tijden niet geheel zien stilstaan, 't Is verleidelijk om een lange lijst te geven van de sommen, die aan knip-, naai-, brei- en kluwloonen werden uitbetaald, doch dit zou ons te ver voeren. Toch willen we er nog iets van meedeelen. In de jaren na 1846 tot 1855 vinden we telkens een bedrag vermeld varieerend van ƒ14.000 tot ƒ18.800 en in dat tijdsverloop was 't totale bedrag ƒ 156.324,191 In 16 jaar tijd een loon van een kwart millioen gulden. Een instelling, die een zoo groot kapitaal aan loon uitkeert, kan moeilijk meer worden aangemerkt als instelling voor werkverschaffing. In die jaren was dan ook een vrij aanzienlijke winst gemaakt. Men had een batig saldo van ƒ19.710,80. Nu moest worden beslist, wat daarmee te doen. Een andere; vraag was, hoe is dat groote saldo ontstaan? In de hoofdbestuursvergadering van 9 November 1857 kwam deze zaak het eerst ter sprake. Het ontstaan was te danken aan het feit, dat opdrachten waren gekomen voor de vervaardiging van kledingstukken, die hier vroeger niet werden gemaakt en waarvoor een hooger bedrag als maakloon was vastgesteld. Van de winst zou ƒ6000 aan de Maatschappij worden gerestitueerd en over de overblijvende ƒ 13.000 zou later worden gesproken. En er is gesproken over deze winst, waarbij persoonlijke onaangenaamheden niet achterwege bleven. Overlegging van boeken en inzage van bescheiden van de commissie werden door de leden van de hoofddirectie geëischt. Zelfs werd de burgemeester verzocht den minister van koloniën schriftelijk op de hoogte te stellen van den stand van zaken, opdat deze geen verkeerde gevolgtrekkingen kon maken uit het feit, dat er een vrij aanzienlijke winst was behaald, aan welk verzoek deze voldeed. Men was geheel in de war geraakt door dit onverwachte voordeel. De hartstochten laaiden hoog op en een vergadering met de medewerkers en contribuanten werd belegd om uit de impasse te geraken. Een weg hiertoe werd gevonden en met voldoening kon het jaarverslag over 1857/58 getuigen onder de mededeelingen voor de afdeeling Arbeid, „dat de Maatschappij in het bezit geraakte van een kapitaal, dat tot de bevordering van een geregelden gang van zaken, het doen van onvermijdelijke uitgaven, als anderszins van onmisbaar nut is". Bij besluit van een in December 1858 — de datum wordt niet meegedeeld — gehouden hoofdbestuursvergadering werd ƒ12.000 door de Maatschappij aan de afdeeling Arbeid geleend en de bepaling gemaakt, dat de ieder jaar behaalde winst in de kas van den onderstand zou worden geplaatst. We hebben bij dit feit iets langer stilgestaan, wijl voor de toekomst deze beslissing van belang is geworden. Nu was verhinderd, dat in 't vervolg deze kwestie nogmaals aanleiding kon geven tot onaangenaamheden. Maar voor dezen keer was men er nog niet van af. Bij de Leidsche burgerij waren over deze zaak verkeerde veronderstellingen gerezen. Men dacht dat de bestuurders, die de leiding hadden van de afdeeling Arbeid persoonlijk voordeel genoten voor hunne bemoeiingen. In het jaarverslag van 1858 59 worden daarom alle leden opgewekt de verkeerde denkbeelden te helpen wegnemen. Nog een andere kant was er aan deze kwestie en daarmee was men niet zoo eenvoudig gereed. Op het ministerie van koloniën was iets bekend geworden van wat er te Leiden voorviel. Daar bleef men van den strijd niet onkundig. We zeiden reeds, dat de burgemeester werd verzocht den minister over het gebeurde in te lichten om verkeerde gevolgtrekkingen te voorkomen. Met hetzelfde doel werd bij bestuursbesluit van 8 Juli 1859 — reeds één jaar en acht maanden hield deze zaak de gemoederen bezig — een commissie van drie leden afgevaardigd, die naar den minister zou gaan, na vooraf een brief te hebben geschreven, ten einde hem in te lichten betreffende doel en inrichting der Maatschappij. Den minister hadden berichten bereikt, waarin de voorstelling werd gegeven, alsof de afdeeling Arbeid een zuivere industrieele onderneming was en zoo spoedig mogelijk moest dit misverstand uit den weg worden geruimd en aangetoond, dat de Maatschappij een filantropische instelling was en dat alle baten, die de afdeeling Arbeid opbracht aan de ondersteunden ten goede kwamen. Ook werd aangeboden de boeken en bescheiden door een door den minister aan te wijzen "ambtenaar of door B. en W. van Leiden te doen onderzoeken. Hiermee werd het gewenschte resultaat bereikt, want den 8s,en September van dat jaar kon worden meegedeeld, dat de minister van koloniën had te kennen gegeven, dat de Maatschappij evenals vroeger haar aandeel zou behouden in de levering voor het leger. Inmiddels had men finantieel ook nadeel ondervonden. Het werk was beduidend geringer geweest, want tegenover een uitgekeerd loon in 1857/58 van ƒ33.168,14 — hoog voor dien tijd door buitengewone bestellingen — stond in 1858/59 slechts een bedrag van ƒ 7689,22. Behalve dat men niet in staat was zoo velen aan werk te helpen, moest in dat jaar ƒ 233,56 bij deze afdeeling worden bijgepast. Aan het departement van koloniën toonde men zich niet spoedig tevreden. Nadat men de kwestie als afgedaan beschouwde, werd 9 November 1859 — precies twee jaar dus nadat deze aangelegenheid voor 't eerst aan de orde kwam — in de vergadering van de hoofddirectie mededeeling gedaan van een schrijven d.d. 4 October van den minister, waarin deze te kennen gaf, dat de groote winsten in 1857 gemaakt, niet in overeenstemming waren met de beginselen, welke een zuivere filantropische inrichting behooren te leiden. Een schriftelijke weerlegging van de opmerkingen werd hierop vanwege de Maatschappij naar Den Haag gezonden. Er kwam toen eenige rust. Wel waren de bestellingen zeer verschillend in grootte. — Zooals we in het verslag over 1864'65 vinden aangeteekend was Arbeid niet de eenige inrichting, die voor het Gouvernement werkte, maar onder haar soortgelijken genoot ze groot vertrouwen door de deugdelijkheid van het werk en ontving daaromtrent zeer vleiende getuigenissen. — Wijl de Leidsche inrichting goed aangeschreven stond waren de bestellingen steeds zeer aanzienlijk. Er waren ook kwade jaren, zoo b.v. 1862/63 en 1863/64, toen respectievelijk slechts ƒ2835,47 en ƒ5018,525 aan arbeidsloon kon worden uitgekeerd, 1882/83 toen dit maar ƒ6332,765 en 1884 85 toen 't niet meer dan ƒ4542,485 bedroeg. Zoo hebben we vanaf 1857/58 tot aan de opheffing der inrichting van jaar op jaar kunnen nagaan, hoe groot het bedrag van de uitbetaalde loonen was. Dit variëerde — de hiervoor genoemde jaren uitgezonderd — vanaf 1859/60 tot 1886/87 van ƒ10.000 tot ongeveer ƒ21.000. Alleen in 1'860/61 werd een veel hooger bedrag uitbetaald n.1. ƒ29.829,14'. Maar vanaf 1886/87 was er een groote stijging. Ver boven ƒ30.000 kwam men al spoedig en in 1895/96 werd een som hooger dan een halve ton bereikt, evenals de twee volgende dienstjaren; 1897/98 was het glanspunt met een uitkeering aan arbeidsloon van ƒ 53.243.85"'. Toen begon de daling. Het volgende jaar bedroeg 't nog ruim ƒ44.000 en successievelijk ging 't naar beneden, tot vijf jaar later nog maar bijna zestien-en-een-half duizend gulden werd uitbetaald. Nog twee jaartjes een kleine opleving, maar in 1905/06 kwam het slot met ƒ9899,333. Zoo werd vanaf 1857/58 tot aan de opheffing ƒ 1.055.256,75 aan loon uitgekeerd. In de eerste zestien jaar tot ultimo December 1855 was dit ruim ƒ256.000, zooals we hiervoor reeds hebben opgeteekend. Voor het tijdperk van Januari 1856 tot Juli 1857 vinden we geen zuivere gegevens, — wel wordt hier nog een som genoemd van ruim ƒ 72.000, waarvan een klein bedrag moest worden afgetrokken voor hier ter stede gekochte grondstoffen maar bijna één millioen vier honderd duizend gulden heeft de afdeeling Arbeid zeker aan loon uitgekeerd. Honderden mannelijke en vrouwelijke werkkrachten hadden zich den bestaansstrijd verlicht gezien, waren misschien dikwijls voor geheelen ondergang in dien strijd bewaard gebleven. Menigmaal was de afdeeling Arbeid een toevlucht voor werklooze kleermakers of voor de vrouwen van werkloozen uit andere vakken, die met het naai- en breiwerk het gezin aan eenige inkomsten hielpen. De reusachtige hoeveelheden kleedingstukken, die moesten worden vervaardigd gaven vele handen werk. Jaarlijks liep dit in de tienduizenden. Soms moest er in korten tijd ongelooflijk veel worden gemaakt. Zoo, toen de oorlog met „Atchin" uitbrak, toen voor de Lombok-expeditie in vijf weken tijd 5000 pantalons moesten worden vervaardigd. Was er een verandering in de kleeding der militairen op handen, dan verminderde het werk, maar hadden de militaire autoriteiten hun beslissing genomen, dan kwamen de orders los. En zoo kon men b.v. in het jaarverslag over 1884'85 lezen, dat de toekomst duister was, om uit 't volgende te vernemen, dat er veel meer werk komt en uit de notulen van de bestuursvergadering van 24 November 1886, dat er een zoo groote bestelling is ingekomen, dat de boekhouder van deze afdeeling daarmede wel eenigszins bezwaard is. Maar ook gebeurde 'twel, dat voor kleermakers, naaisters of breisters, of allen tegelijk, in 't geheel 'geen werk voorhanden was. Een onaangenaam iets was 't, dat het aantal afnemers zoo buitenmate gering was. In de algemeene vergadering van 7 October 1872 deelde de voorzitter mee, dat de Gouvernementsbestellingen zeker eenmaal zouden eindigen en dat hij daarom de medewerkers verzocht hun gedachten er eens over te laten gaan, wat dan gedaan moest worden. In de algemeene vergadering van 28 September 1878 bracht een medewerker dit punt weer ter sprake en besloten werd te trachten meer afnemers te krijgen. Doch jarenlang kwam hierop geen uitzicht. Tot in 1895 de directie van de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij en ook de directeur-generaal van de posterijen en telegrafie vroegen of Arbeid genegen was uniformen te maken. Een bevestigend antwoord was spoedig gegeven, maar door de noodzakelijkheid te moeten concurreeren met de gevangenissen, waardoor het een aanbesteding zou worden, wat niet in de lijn der instelling lag, kwam het niet tot eenige levering. Een tweede kans was, toen in September 1899 uit Teheran het verzoek kwam of Arbeid kleederen wilde vervaardigen voor het Peizische leger, doch na eenig onderhandelen vernam men niets meer en tot een opdracht kwam 't niet. Uit het feit, dat geen concurrentiestrijd werd gevoerd, blijkt, dat de loonen een punt van groote zorg waren. Het breien leverde sléchts een sobere verdienste op, maar de loonen gegeven voor het confectiewerk, zoowel onder- als bovengoederen, waren ruimer dan toenmaals in confectiefabrieken. Zoo ging menig kleermaker met gezinsleden of jongens werken en ontstonden als 't ware kleine industrietjes. Maar daardoor verloor men den juisten kijk op den loonstandaard, zooals in een algemeene vergadering op 19 October 1869 reeds werd aangetoond. Wegens de behaalde winst wenschten sommige medewerkers de loonen te verhoogen, maar op grond van verschillende overwegingen werd dit niet raadzaam geacht. Tegenover de verklaring, dat deze afdeeling zooveel moest laten verdienen als waarop iemand recht had, werd gesteld de opmerking, dat men moest blijven beneden het loon door particuliere werkgevers uitgekeerd. Bovendien leverden niet alle goederen evenveel winst en zoo zou bij 't uitblijven van bestellingen op de meest winst-gevende goederen verlies voor de Maatschappij te wachten staan. Uit de cijfers over de verschillende jaren blijkt trouwens, dat wanneer er weinig werk was er soms een aanzienlijk te kort bleef, wijl 't vaste personeel toch moest worden betaald. Zoo b.v. in 1862/63 ƒ 435.31"'. Voor het vaste personeel van 8 mannelijke en vrouwelijke knippers werd wel, in 1892,.loonsverhooging ingevoerd en de arbeidsdag verkort tot twaalf uur. De soms aanzienlijke winsten, die de Maatschappij van de afdeeling ontving, ontstonden in die jaren, toen er tienduizenden guldens loon werd uitgekeerd. Een ongunstigen invloed op het winstcijfer had dan ook de omstandigheid, dat met ingang van het dienstjaar 1894 '95 de afdeeling minder maakloon ontving voor alles wat ze afleverde. Na dien tijd werd bij eenzelfde bedrag van uitbetaalde loonen van vóór dat jaar verlies geleden en in de laatste jaren ging de afdeeling zelfs geld kosten. Nu was naaien en breien bijwerk gebleven voor de vrouwen. Anders stond dit met de kleermakers, kleine industrietjes ontstonden er, zeiden we hiervoor. Inderdaad, men was in den boezem der Maatschappij hierop niet gerust. In de vergadering van de hoofd-directie van 16 September 1898 werd reeds gesproken over het aankweeken van kleermakers. Gemakkelijk was dit, als er eensklaps veel werk was, maar lastig, wanneer er niets te doen viel. In het volgend jaar werd wederom gewezen op het gevaar van een kunstmatige kleermakersteelt. Werkverschaffing was dit niet meer. In het drukke seizoen bij particuliere patroons had ook Arbeid wel handen te kort, maar tijdens seizoenslapte was ook daar dikwijls geen werk. Menigmaal moesten gedurende een deel der wintermaanden de werklieden met leege handen heengaan. Want veel was er noodig voor de 2 a 300 — soms zelfs meer — mannen en vrouwen die „voor de Lakenhal" werkten, zooals 't in den volksmond tot het laatst toe heette, toen reeds lang deze lokalen niet meer werden gebruikt voor uitgeven en innemen van werk. Wel werd ieder vrijaf gegeven, al was 't nog zoo druk, oni voor eeü patroon te gaan werken, wat altijd voordeeliger voor den arbeider was, moest zijn zelfs om geen ongewenschte toestanden te scheppen. Regel was, dat alleen Leidsche kleermakers aan werk werden geholpen, maar moest een opdracht worden uitgevoerd, dan werd ook van buiten de stad hulp gehaald en met die aangeworven krachten was men later wel eens verlegen. Zoo is 't voorgekomen, in 1899, dat een crediet moest worden verleend om van de werklooze kleermakers van de afdeeling Arbeid eenigen, die 't zeer noodig hadden, te steunen. De laatste jaren waren tijden van spanning. In 1839 opgericht met als zetel de Lakenhal, in April 1873 verhuisd naar de kosteloos door de gemeente beschikbaar gestelde lokalen van het voormalig Nosocomium Academicum, om in 't laatst van 1874 naar het Caecilia Gasthuis te gaan, was vanaf omstreeks 1900 de verdwijning van de afdeeling Arbeid te verwachten. Men was al blij, wanneer er geen geld behoefde bijgelegd, zooals het jaarverslag van 1902/03 't uitdrukt. Van Indië uit was er nooit veel medewerking. Menigmaal ging in verband daarmee een commissie op audiëntie bij den minister of bij den referendaris van het Bureau Kleeding. En al kwam men wel eens onvoldaan huiswaarts, ook was er dikwijls reden tot tevredenheid en kwamen de bestellingen los. Zoo moest in 1861 wederom die hulp worden ingeroepen, want er was een schrijven ontvangen, dat de levering en keuring der goederen naar Indië zouden worden overgebracht. Gelukkig kwam men op het ministerie tot andere gedachten, want de keuring bleef bij het Koloniaal Etablissement te Amsterdam en de levering mede te Leiden. De vrees was dus ijdel geweest „dat dit gewigtige middel van onderstand ons geheel zou ontvallen". Maar die vrees bleef en werd, zooals gemeld, meermalen geuit. In December 1894 kwam er weer een jobstijding. De referendaris van het Bureau Kleeding deelde mede, dat het Indische legerbestuur had voorgesteld alle kleedingstukken voortaan in Indië te laten maken, omdat de werkloonen daar zooveel lager waren. Weer ging een deputatie naar Den Haag, ditmaal met het aanbod, dat de Maatschappij in 't vervolg jaarlijks ƒ2053 van de winst wilde derven ten bate van het Rijk, wanneer de aanmaak van kleeding dan maar te Leiden bleef. Bovendien zou worden gepoogd meer werk te krijgen. Ook nu bleef succes niet uit. Lang duurde het niet, want in Augustus 1901 vernam de hoofddirectie van de commissie voor Arbeid dat weer het plan bestond om de vervaardiging van kleeding naar Indië over te brengen wegens de goedkoopere werkkrachten. Bij een bezoek aan meergenoemden referendaris bleek, dat hij een besliste tegenstander was van den aanmaak in Indië, maar dat de voorraden kleedingstukken daar op dat oogenblik groot waren. Het eerste deel dezer verklaring klonk geruststellend, maar 't baatte niet veel, want vanaf dat tijdstip werden steeds meer kleedingstukken aan den aanmaak te Leiden onttrokken. Voor wollen goederen werden de confectieprijzen nog wat verlaagd, maar 't gaf niets. Allengs waren de winsten geringer, en soms werd wel met verlies gewerkt. In Mei 1905 viel de slag. Beslist was dat de fabricage naar Indië ging. De opvattingen van den referendaris hadden het afgelegd tegen die van het Indische legerbestuur. Daarna richtten bezoeken en adressen, waarbij o.m. nog getracht werd een overgangstijdperk van drie jaar te verkrijgen om groote werkloosheid onder de kleermakers tegen te gaan, niets meer uit. Al 't mogelijke werd gedaan, maar zonder resultaat. Zelfs ging men zich tevreden stellen met de verwerking van het hier aanwezige laken. De vertoogen over de ellende, die de opheffing van de afdeeling Arbeid zou hebben voor de Leidsche arbeiders waren tevergeefs en in de bestuursvergadering van 3 September 1905 werd besloten met ingang van 1 Januari 1906 de afdeeling Arbeid op te heffen. Nog waagde een der bestuursleden een poging, maar 't antwoord luidde dat de opheffing niet zou zijn geschied, wanneer de Maatschappij indertijd de prijzen belangrijk had verlaagd en geen winsten had gemaakt. Een onverdiend verwijt, waar juist die laatste jaren finantieel weinig voordeel hadden opgeleverd en de winst alleen voor weldadige doeleinden werd besteed. Een douceurtje aan 't Rijk kon de Maatschappij moeilijk geven en het doodvonnis was dus geteekend. Den voornaamsten afnemer verloor men en de Maatschappij durfde verdere risico niet aan, waarom de laatste directeur der afdeeling het restant der bestellingen voor het ministerie van koloniën en voor de minder belangrijke afnemers overnam. De afdeeling Arbeid, die zooals uit wat we hiervoor schreven van zoo verbazend veel nut was geweest, die honderden en nog eens honderden werk had verschaft, die de Maatschappij in staat had gesteld in ruimere mate haar schoone taak te vervullen, was niet meer1). We hebben dit punt eenigszins uitvoerig behandeld, waar 'thier een instelling betrof, die in sterke mate van invloed is geweest op het werken van al de Leidsche wel- en liefdadigheidsinstellingen, daar veel werkloosheid is voorkomen of door de verdiensten van de vrouwen uit een gezin met naaien en breien de geringe inkomsten dermate vermeerderden, dat verdere hulp niet behoefde gevraagd. Aan pogingen om nog meer nut te stichten dan men reeds deed, ontbrak het niet. In Januari 1852 kwam de commissie met een voorstel een school op te richten voor de vervaardiging van Brabantsch tullewerk op kosten der Maatschappij, uitgaande van een werkman, die deze kunst meester was. Besloten werd hierop niet in te gaan doch wel eenig voorschot te geven. Naar we verder vermeld vinden — in de notulen van 20 Februari 1852 — zou dit een cursus zijn van drie jaar, toegankelijk voor meisjes van 8 tot 10 jaar. De werkuren zouden zijn van 7 tot 12 en van 2 tot 7 uur. Het eerste jaar zou geen loon worden gegeven, het tweede weinig, het derde naar bekwaamheid. Dit plan van den oprichter schijnt niet te zijn geslaagd, want het jaarverslag 1) Tegelijk met de afdeeling Arbeid verdween de Werkinrichting te Delft, een sedert 1857 door die gemeente geëxploiteerde instelling, die evenals de Leidsche in hoofdzaak voor het ministerie van koloniën werkte. In veel opzichten is er door deze inrichtingen saamgewerkt. In Delft had men eerder bestellingen voor de koloniën dan te Leiden. De inrichting daar was ook ouder, want de Werkinrichting werd vóór 1857 door een particulier gedreven met finantieelen steun der gemeente in het aan die gemeente toebehoorend, in 1824 opgeheven oude tuchthuis. Deze particulier, de heer Heukensfeldt uit Rotterdam, begon de exploitatie in 1830 en kreeg in 1833, op verzoek, kleedingstukken te vervaardigen voor het ministerie van koloniën, welke opdrachten later aan de gemeentelijke Werkinrichting overgingen. 78 van 1851/52 meldde dat op deze borduurschool 22 meisjes van 12 tot 16 jaar — veel ouder dus dan de oorspronkelijke bedoeling was — werkzaam waren in het „werken op tule in onderscheidene patronen". Veel pleizier heeft men hiervan niet beleefd, want het jaarverslag van 1854/55 maakte reeds melding van de opheffing der borduurschool, daar deze minder aan de oogmerken der Maatschappij voldeed. Nog een oogenblik is bij de afdeeling Arbeid ondergebracht het maken van glacé-handschoenen, voor den verkoop van welk artikel hier ter stede een depot was. Bij besluit van 8 Juli 1859 ging een vrouwelijke werkkracht naar een fabriek in Rotterdam om dit vak te leeren en in October kon met twee leerlingen de fabricage beginnen. Tot Februari d. a. v. waren 8V3 dozijn paar handschoenen afgeleverd. Het jaarverslag over 1859 60 wees nog op deze proef, maar constateerde reeds, dat het getal leerlingen uiterst gering was. Bij deze beide aangelegenheden hebben we nog de afdeeling Arbeid genoemd gezien. De andere proeven door de Maatschappij genomen om instellingen te stichten, waardoor de welvaart der arbeidersbevolking zou worden vergroot en het gevaar voor armoede verkleind, hebben we elders reeds genoemd. Het groote, alles leidende beginsel der Maatschappij was en is: preventief optreden. Dat heeft ook voorgezeten bij de stichting van de Hulpbank. De eerste maal, dat hierover werd gesproken, was in een conferentie van de hoofd-directie met afgevaardigden van de diaconie der Ned. Herv. gemeente in 1853, over welke bijeenkomst meer uitvoerige mededeelingen zullen volgen. Het initiatief voor de stichting was genomen door den heer J. van Heukelom, die in September 1861 voorstelde aan de algemeene vergadering het plan voor te leggen uit haar midden een commissie te benoemen, die met een commissie uit de hoofd-directie de wenschelijkheid zou onderzoeken van de oprichting van een hulpbank, zooals er na 1849 eenige in ons land waren opgericht. In die algemeene vergadering werd door velen sympathie met het voorstel betuigd en met algemeene stemmen werd het aangenomen. Uit de leden werden in de commissie van onderzoek benoemd de heeren M. H. Esser en mr. S. Ie Poole en door de hoofd-directie werden uit haar midden daaraan toegevoegd de heeren J. van Heukelom, mr. J. Th. Buys en P. I. de Fremery. Reeds den 18den December was deze commissie met haar arbeid gereed en kwam ze met een reglement voor de nieuwe stichting in een algemeene vergadering. Met eenige wijzigingen werd dit goedgekeurd en tevens bepaald, dat voorloopig een crediet van ƒ5000 beschikbaar zou worden gesteld voor de Hulpbank. Het aangeboden reglement was vergezeld van een rapport, waarin duidelijk het doel van een instelling, zooals men beoogde op te richten, uiteengezet was. Op den huidigen dag heeft dit rapport nog zijn volle waarde behouden. De behoefte aan crediet werd bij de kleine burgerklasse even sterk gevoeld als bij de hoogere standen van de maatschappij, zooals de commissie verklaarde. Het crediet had de gedaante der wereld veranderd, had de welvaart tot groote hoogte opgevoerd; het was een factor van beteekenis geworden. Deze hulp ontbrak de minvermogende klasse geheel. En toch had zij daar alle reden tot bestaan, want zelfs bij de woekerwinsten van tien en twintig pCt. wisten de „handelaars in de achterbuurten" het geld nog productief te maken. Een hulpbank moest hen helpen, die crediet verdienen. „Crediet", zegt het rapport, „is vertrouwen en vertrouwen laat zich niet opdringen. Men kan den arme een gift schenken, maar men kan hem geen crediet geven, wanneer hij dat niet werkelijk bezit, 't zij dan om zijn persoonlijk karakter, 't zij dan om den arbeid, dien hij verricht". Daarom werd er ook op gewezen, dat wie zich bij een hulpbank voor een minvermogende borg stelde, er in gemoede van overtuigd moest zijn, dat dit slechts een formaliteit was. Hier lag het hoofdbeginsel van de instelling, want werd dit uit het oog verloren, dan zou de bank slechts een soort armenkas zijn, met al de nadeelen daaraan verbonden. Dan zou worden opgewekt de verderfelijke gewoonte op de krachten van anderen te steunen. Het doel moest zijn een zuivere credietinstelling te vormen, die voor de leeners op zoo gunstige condities als mogelijk zou kunnen zijn, moest werken. Het rapport overtuigde de algemeene vergadering en 28 Maart 1862 begon de bank haar werkzaamheden. In het eerste bestuur voor de bank benoemde de hoofd-directie haar medeleden de heeren J. van Heukelom, mr. J. Th. Buys, P. I. de Fremery en M. A. Kluit en verder de heeren D. J. Cockuyt, M. H. Esser, D. A. Kelder, J. Hartevelt, mr. J. Luzac, mr. S. Ie Poole, H. P. J. van Wensen en B. W. Wttewaall. Voor den aanvang der werkzaamheden had het lid der Hulpbank mr. J. Th. Buys in de pers doel en werking uiteengezet en de verzoeken een grooter of kleiner bedrag ter leen te mogen ontvangen kwamen in het eerste boekjaar, dat over negen maanden loopt, in flinken getale binnen. Er schijnt evenwel bij velen niet het juiste besef omtrent de nieuwe bank te hebben bestaan. Het idee, om hulp te verleenen door geld goedkooper beschikbaar te stellen dan in dien tijd gebruikelijk was, zonder echter ook maar eenigermate het karakter van een liefdadigheidsinstelling aan te nemen, was niet ieder volkomen duidelijk. Dat mag worden opgemaakt uit het feit, dat van de 84 ingekomen verzoeken 42 moesten worden afgewezen. Die 42 leeners beoefenden zeer verschillende ambachten, dreven zeer verschillende zaken. Een hooger voorschot dan ƒ100 werd niet gevraagd en het laagste was ƒ 20 ; in totaal werd ƒ 3260 uitgeleend. Hiervoor was van de Maatschappij van Weldadigheid ƒ2160 ontvangen. Dat dit geringere bedrag voldoende was om het eerste te kunnen uitleenen, kwam door de wijze van werking van de bank, waaraan tot nu toe steeds is vastgehouden. Het laatst is deze aangelegenheid geregeld in 1897 en aan de hand van het in dat jaar gemaakte reglement willen we iets over de werkwijze meedeelen, om daarna na te gaan, welke veranderingen het reglement heeft ondergaan in voorafgaande jaren en wat nadien gewijzigd is. Het doel is geldelijke voorschotten te verstrekken aan nijvere minvermogenden, woonachtig binnen Leiden, die daardoor in staat moeten worden gesteld hun brood te verdienen of hun inkomsten te vermeerderen. Hiervoor kan de Hulpbank ten hoogste ƒ50.000 van de Maatschappij als bedrijfskapitaal ontvangen, welke som in gedeelten beschikbaar wordt gesteld, naarmate dat noodzakelijk is voor de behoeften van de credietinstelling. Voorschotten worden verleend in veelvouden van vijf gulden tot — volgens het reglement van 1897 — geen hooger bedrag dan ƒ 200. De interest is vier pCt. Te beginnen met de elfde week moet van het voorschot '/40 van het verschuldigde worden afgedaan, zoodat de leener na vijftig weken alles heeft afgelost. Het is ook geoorloofd de afbetaling vroeger te doen en als premie is gesteld, dat dan van de interest voor elke week dat de schuld vroeger is afbetaald een even- redige teruggave plaats heeft. Is nooit een betalingstermijn overgeslagen, dan wordt nog 'ƒ2 pCt. van het oorspronkelijk geleende kapitaal uitgekeerd. Maar nalatigheid wordt ook gestraft. Het eerste verzuim doet het recht op premie verloren gaan, bij het tweede verzuim moet voor elke twintig gulden of gedeelte daarvan van het geleende bedrag vijf cent boete worden betaald. Zoo stijgt de boete steeds en heeft in de vierde week de aanzuivering nog niet plaats gehad, dan worden de borgen — elke leener moet twee borgen stellen ten genoege van de commissie, die over het al of niet toestaan der leeningen beslist — voor het geheele verschuldigde bedrag, de boete inbegrepen, aangesproken. Wie in den loop der afbetalingen viermaal nalatig is geweest, zal gedurende twee jaar geen leening meer kunnen sluiten en zoo voor meerder verzuim telkens een jaar langer uitsluiting van eenig voorschot. Wie door zijn nalatigheid de borgen tot betaling noodzaakt kan echter nooit meer een leening sluiten. Geheel in de lijn van de houding door de Maatschappij tegenover deze personen aangenomen kunnen kroeghouders en verkoopers van sterken drank in het klein geen voorschotten van de bank bekomen, terwijl ze bovendien niet als borg kunnen optreden. Ten opzichte van de borgen is er nog de bepaling gemaakt, dat deze niet tegelijk leener kunnen zijn. De voorwaarden van de Hulpbank zijn niet steeds dezelfde geweest. Zoo dateert het thans van kracht zijnde premiestelsel voor afbetaling binnen den gestelden termijn van het jaar 1889. In 1888 heeft de toenmalige voorzitter van de Hulpbank, jhr. C. C. van der Wijck, deze regeling ontworpen ter vervanging van de tot dien tijd geldende bepaling dat de leener, die binnen vijf-en-twintig weken aflost de helft der rente terug, ontvangt, een bedrag dat eveneens werd gerestitueerd aan den leener, die binnen twaalf weken afbetaalde. Dat hier geen verschil was, werd èn door het bankbestuur èn door de hoofd-directie der Maatschappij onbillijk geacht. Een drietal jaren eerder waren ook reeds wijzigingen aangebracht, die de praktijk noodzakelijk had doen blijken. Tot 1886 werden één of twee borgen gevraagd. Daarna moesten er steeds twee borgen zijn. Het motief voor deze wijziging was tweeërlei; in de eerste plaats was één borg dikwijls niet voldoende; bovendien kon dit bij sterfgeval of verlaten van de gemeente moeilijkheden geven en in de tweede plaats werd 't soms niet aangenaam voor een borg geoordeeld, wanneer commissarissen een tweeden eischten. Voorschotten boven ƒ 200 konden ook worden verstrekt, maar dan alleen met toestemming van 2/3 van de leden van het bankbestuur. Hiermee ging veel tijd verloren en daarom wenschten commissarissen, dat zulks zou kunnen plaats hebben, wanneer 3/i van de heeren, die zitting hadden, zich er voor verklaarden. Deze mogelijkheid om een hoogere leening dan ƒ200 te sluiten is in het reglement van 1897 niet meer opgenomen. Behalve een paar weinig belangrijke wijzigingen is in 1886 een mildere regeling tot stand gekomen ten opzichte van hen, die nalatig waren gebleven. Het toenmalige artikel 12 bevatte o.a. de volgende alinea: „Die door verzuim van aflossing aanleiding geeft, dat de geheele schuld moet worden opgevorderd, of die viermaal nalatig is gebleven in de betaling der verschuldigde termijnen, zal nooit weder een voorschot kunnen genieten". Daarvoor in de plaats kwam de regeling, die tot op den huidigen dag geldende is. In 1867 was ook reeds het reglement gewijzigd. Van dat jaar dagteekent de bepaling, dat niemand tegelijk leener en borg mag zijn. Tevens is toen de regeling getroffen voor het verleenen van voorschotten boven ƒ200, dezelfde die in 1886 werd te niet gedaan op grond van praktische bezwaren. Uit de gevoerde correspondentie blijkt, dat commissarissen van de bank voor deze grootere leeningen drie of meer borgen konden eischen. Na 1862 kwam de Maatschappij herhaaldelijk voor aanvragen van de zijde van het bankbestuur te staan om over te gaan tot uitbreiding van het bedrijfskapitaal. Deze voorstellen werden steeds ingewilligd. De bank nam naar hieruit bleek een groote vlucht en vijf jaar na de oprichting was dit kapitaal van ƒ5000 in het eerste jaar, dat toen nog niet voor de helft benoodigd was, gebracht op ƒ25.000. Toen werd in de vergadering van de hoofd-directie de vrees uitgesproken, dat er weldra een tijd moest komen, waarop de Maatschappij niet meer bij machte zou zijn het benoodigde kapitaal te verstrekken. Dit bedrag was ook inderdaad te gering en in Januari 1868 verzocht de hoofd-directie de heeren mr. Vissering en Van Heukeloin plannen te beramen op welke wijze het best een kapitaalsvermeerdering voor de Hulpbank te verkrijgen zou zijn. Reeds de volgende maand kwamen deze heeren met het plan hiervoor. Ten name van de Maatschappij moest dan een leening van ƒ20.000 worden gesloten in aandeelen van ƒ 100 tegen een rente van 4'/2 pCt. Dit voorstel werd aangenomen en een viertal Leidsche bankiers waren zoo welwillend de obligaties gratis te plaatsen. Jammer dat een dezer firma's naderhand de Maatschappij nog een schadepost bezorgde door vijftien aandeelen, waarvoor zij van Weldadigheid het geld reeds had ontvangen, te beleenen. Bij de behandeling van de finantiën der Maatschappij hierover nog eenige nadere bijzonderheden. Zoo is langzamerhand het maximum-bedrijfskapitaal op ƒ50.000 bepaald. Een andere kwestie, die een paar maal aan de orde kwam, was die van de grootte van het maximum-bedrag voor een leening. Dit was oorspronkelijk ƒ 200. In het jaarverslag van 1865 66 deelde het bankbestuur mede, dat in studie was een voorstel om dit te brengen op ƒ300. Hiervan is niets gekomen, maar nog hooger zelfs werd deze som gesteld bij besluit van 2 Februari 1867, waarbij de hoofd-directie goedkeurde om inplaats van ƒ200 in het reglement te lezen ƒ400. Vele jaren later is men op deze beslissing teruggekomen, want in de algemeene vergadering van September 1898 werd aangenomen, dat als regel geen hooger bedrag dan ƒ200 aan denzelfden leener kon worden gegeven en tevens werd in die vergadering besloten, dat alleen inwoners van Leiden voor hulp van de bank in aanmerking kwamen. Tot dien tijd waren vele leeningen buiten de stad geplaatst, waarmee men niet steeds even prettige ervaringen opdeed. Toch bleek dit voorschot te laag. Velen moesten, naar commissarissen van de Hulpbank eenige malen in de jaarverslagen verklaren, naar de particuliere voor- schotbanken gaan, die bovendien iets gemakkelijker er toe overgingen geld te geven. Werd echter het bedrag verhoogd, dan kon men een stijging van de totaalsom der leeningen verwachten. Een voorstel om ƒ200 te wijzigen in ƒ500 werd in de algemeene vergadering van 7 October 1915 dan ook aangenomen en reeds het eerste boekjaar daarna deed zich de waarde van deze beslissing gevoelen. In 1915 werden nog 15 leeningen boven ƒ400 geplaatst en in 1916 19. In 1901 was er nog een voorstel in anderen geest van commissarissen van de Hulpbank om namelijk de teruggave niet meer te doen geschieden in één jaar met veertig termijnen, maar in twee jaar met tachtig termijnen en om tevens de Hulpbank te veranderen in een voorschotbank met uitgebreider werkkring. Met deze plannen kon de hoofd-directie evenwel niet accoord gaan. Hiervoor is al even gewezen op het niet langer toestaan van leeningen aan personen buiten Leiden. Niet-inwoners van Leiden waren evengoed als inwoners in de gelegenheid geweest de hulp van de bank in te roepen. Het aantal leeners buiten de stad was ongeveer even groot als dat der Leidenaars en het gemiddelde van de geleende som aan de eersten was zelfs nog iets hooger dan aan de laatsten. De controle was in de omliggende gemeenten veel moeilijker en in het jaarverslag over 1894/95 wordt dan ook gezegd, dat het groote bedrag der leeningen buiten deze gemeente veel zorg veroorzaakt. Er waren toen 163 leeners buiten Leiden voor een totaal bedrag van ƒ31.020. Aangekondigd werd toen ook, dat overwogen zou worden hierin verandering te brengen. In het volgend jaarverslag werd meegedeeld, dat direct was begonnen geen nieuwe leeners buiten deze gemeente meer aan te nemen en het voorschot aan buitenleeners, die geregeld geld van de bank betrokken, geleidelijk te verminderen. Dit besluit had zoo goede gevolgen, dat in het verslag over 1897/98 reeds kon worden verklaard, dat binnenkort geen buitenleeners meÊr in de boeken zouden voorkomen; deze overgangsmaatregel had de bank voor schadeposten behoed. Daarna kwam het besluit, waarvan hierboven sprake is. Toch heeft deze daad invloed gehad op het winstcijfer van de bank. Door de vermindering van het uitgeleende bedrag daalde de binnenkomende rente. De exploitatie-kosten werden slechts heel onbeteekenend geringer en drukten dus bijna even zwaar op het kleinere bedrijfskapitaal als voorheen op het groote bedrag door de Maatschappij voorgeschoten. Zij kreeg minder winst en daardoor is het lage rente-percentage van het aan de Hulpbank geleende bedrag te verklaren. Een reden om deze leeningen te staken was, dat de controle op leeners en borgen zooveel bezwaren opleverden. De commissie van aanvraag, bestaande uit drie commissarissen, die in elke zitting van de bank over al of niet toestaan der leening beslist, moet ten opzichte van soliditeit van leeners en borgen soms afgaan op verklaringen van te goeder naam bekend staande personen. Dat zij bijna steeds een goed oordeel velt, bewijst de praktijk, want in de tientallen jaren worden slechts eenige gevallen gemeld, van nietafbetalen van het crediet. Wel komt het voor, dat de borgen betalen — waarom dan ook nog al dikwijls personen van verdere leeningen worden uitgesloten maar de Hulpbank is op die paar maal na voor schade gedekt geweest. Sedert jaren is geen verlies uit dezen hoofde geleden; voor 't laatst wordt hiervan melding gemaakt in 1905. In deze gemeente waren borgen en leeners wel na te gaan, daar buiten, zooals gezegd, minder goed. En zoo had de Hulpbank, m. a. w. dus de Maatschappij, volgens het jaarverslag over 1881/82 een nadeel te boeken van ƒ 179.40, doordat de secretaris van een der omliggende gemeenten èn van een leener èn van diens borgen inlichtingen had verstrekt, die niet op waarheid bleken te zijn gegrond. In 1878/79 was ook reeds door commissarissen op een dergelijk kwaad gewezen. De borgen belemmerden soms de goede werking der bank. Eens werd geconstateerd, dat deze zich lieten betalen door leeners om zich voor risico te dekken. Reeds het eerste jaar werd de behoefte gevoeld aan de bevoegdheid in rechten te kunnen optreden. Daarom werd in December 1862 ter sprake gebracht rechtspersoonlijkheid aan te vragen. Dit verzoek werd door den minister van Justitie niet ingewilligd, wijl de Bank geen op zichzelf staande instelling was, doch een onderdeel van de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid, die deze bevoegdheid niet meer behoefde aan te vragen om te kunnen optreden. Behalve dus uit het feit, dat de Maatschappij voor bedrijfskapitaal zorgt en de besluiten die met reglementswijziging of finantieele aangelegenheden verband houden in handen heeft, blijkt ook uit deze ministerieele beslissing, dat de Hulpbank steeds een harer afdeelingen is geweest, al is de band overigens niet erg nauw, waar sedert 1895 geen leden der hoofd-directie meer zitting hebben in het bankbestuur. Personen van zeer verschillend beroep hebben bij de bank hulp gevonden. In de eerste jaren kon vrijwel ieder daar terecht, tegen de oorspronkelijke bedoeling in. Daarom werd in October 1897 uitdrukkelijk bepaald, dat alleen nijvere minvermogenden in aanmerking mochten komen. Het doel moest zijn dat het crediet voordeel kon bezorgen. Zoo kan dus thans wel iemand, die kamers verhuurt, een leening aangaan, maar b. v. niet een ambtenaar, die door bijzondere omstandigheden in schulden is geraakt. Eenige malen is in vroeger jaren geconstateerd dat de welvaart der kleine burgerij goed was, wat commissarissen opmaakten uit de vermindering van het aantal leeningen en stijging van het bedrag, dat in de Leidsche Spaarbank werd ingebracht. Een zuiver beeld der laatste jaren is niet te krijgen, door de oprichting van particuliere voorschotbanken. Thans heeft de Hulpbank een vaste cliëntèle, personen, die door middel van hare credieten hun zaken drijven. Uit de cijfers, die hier volgen, kan men nagaan, dat de Hulpbank een groote populariteit heeft verworven. Het eerste jaar werd ƒ 3260 op de aangevraagde leeningen toegestaan, het tweede bleef nog beneden ƒ10.000 met ƒ7540, maar daarna was en bleef men hierboven. In het vijfde jaar werd reeds ƒ31.335 toegestaan in het zesde jaar ƒ43.320, in het achtste ƒ51.160 en in het tiende ƒ61.295. Vijftien jaar achtereen - met één uitzondering — bleef men boven ƒ 60.000 met als hoogste bedrag ƒ69.050. Daarna liep dit cijfer weer eenige jaren terug, maar in 1890 werd ƒ83.635 aan credieten verleend. Eenige afwisseling in het bedrag volgde en in 1895 werd meer toe- gestaan dan ooit te voren n. 1. ƒ86.020. Daarop volgde de snelle daling, na de beslissing om de leeningen buiten de stad te doen eindigen. In 1898 waren er voor 'teerst geen buiten-leeningen meer. Tegenover 545 leeners in 1895 stonden in 1898 400 met een totaalcrediet van ƒ44.980. Het volgend jaar waren er ook geen particulieren meer onder de leeners en bedroeg hun aantal 298 met een crediet van ƒ31.635. Aan 't eind van 1900, toen het hoogste bedrag voor elke leening was teruggebracht van ƒ400 tot ƒ200, andermaal een daling tot 268 leeners en ƒ29.860. Sedert bleef de daling- aanhouden tot ƒ19.860 in 1914. Toen werd wederom besloten het crediet te verhoogen en het laatste boekjaar leende de Hulpbank weer ƒ 28.275 uit. In 't geheel heeft de Hulpbank ƒ 2.629.755 op de duizenden aanvragen toegestaan. Het gemiddelde der leeningen is zeer verschillend. Het laagst was dit het eerste jaar, n. 1. ƒ 77.62 en het hoogste in 1916, n. 1. ƒ165.34, een gevolg van het grooter maximum-crediet. Naast vermindering van het aantal leeningen is de laatste jaren een vermeerdering van het gemiddelde der credieten op te merken. De stijging en daling van het kapitaal door de Maatschappij voor de bank beschikbaar gesteld, hield hiermee vrijwel gelijken tred. In 1894 werd de grootste som geleend n. 1. ruim ƒ49.000. Deze bedragen van jaar op jaar bijeen geteld, komt men tot een totaal van bijna ƒ1.350.000. De boeten en premies, waarvan de regeling reeds is meegedeeld, hielden met de verhooging of verlaging van de credieten geen gelijken tred. Tegenover een veel hooger uitgeleend bedrag stond soms een veel lagere som aan boeten of premies en omgekeerd. De meeste boeten werden betaald in 1891 n. 1. ƒ186.05, in 55 jaar ƒ4301.66, de hoogste som aan premies in 1895 n. 1. ƒ794,28 met een totaal gedurende het bestaan van de Hulpbank van ƒ20.908.60. De winst 'ging wel op en af met het in totaal beschikbaar gestelde crediet. Evenwel niet dat deel wat als zuivere winst, aan rente voor het gefourneerde kapitaal na aftrek van de onkosten of schadepostjes voor de bank aan de Maatschappij ten goede kwam. Het overschot was in evenredigheid heel wat minder, wanneer de Maat- schappij aan de bank ƒ17.000 had verstrekt dan in een jaar, waarin dit ƒ45.000 bedroeg. Het grootste overschot was er in 1890 n. 1. ƒ 2242,34"', niettegenstaande dat in 1894 de Maatschappij het aanzienlijkste crediet had verleend. Toen bleef er maar ƒ570.80 over, een percentage van 1.14, daar in dat jaar op een klein gedeelte na moest worden afgetrokken een som van ƒ 2600, die een beambte van de bank geleidelijk had verduisterd. Het hoogste percentage werd bereikt in 1865 n. 1. 6.101; het laagste is het hiervoor genoemde van 1894, waar naast ook nog kunnen genoemd 1.557 pCt. in 1906 en 1.479 pCt. in 1914. De laatste jaren trekt de Maatschappij weinig profijt van haar geld. Door het maximum-crediet voor een leener te brengen op ƒ500 is er verbetering gekomen en zoo kon het vorig jaar ƒ555.20 of 3.101 pCt. als rente aan Weldadigheid worden uitgekeerd. Het rente-percentage gedurende het geheele bestaan van de bank is, dank zij de goede jaren, nog 4.767, het bedrag ƒ 64.234.01 '. Het aantal leeners is zeer afwisselend. Er zijn jaren geweest dat dit ver over 600 was. De laatste jaren beweegt zich dit tusschen 160 en 190; in 't geheel bedraagt het ongeveer 22600. Sedert jaren, vanaf 1 Januari 1891, worden de zittingen van de Hulpbank gehouden in het gebouw van de Loge aan de Steenschuur, daarvoor geschiedde dit een viertal jaren in de Leidsche Spaarbank aan den Ouden Rijn en nog vroeger hebben lokalen boven de Waag deze instelling gehuisvest. Veel bijzonderheden met betrekking tot de finantiën van de Maatschappij zijn in voorgaande artikelen reeds meegedeeld. Zoo de bedragen, die uitgegeven zijn voor ondersteuning van behoeftige gezinnen, de finantieele positie van de afdeeling Arbeid, de opofferingen voor de Hulpbank, waar het door de Maatschappij voorgeschoten kapitaal met uitzondering van eenige jaren in de beginperiode slechts een geringe rente oplevert, de nadeelen bij de exploitatie van de arbeiderswoningen, enz. Maar toch blijft er nog een en ander over, waarvoor de aandacht mag worden gevraagd. En dan in de eerste plaats de finantieele medewerking van Leiden's ingezetenen aan 'twerk van de Maatschappij van Weldadigheid. In de eerste jaren van haar bestaan had de Maatschappij geen andere inkomsten dan de jaarlijksche bijdragen der leden. Reeds dadelijk was dat een aanzienlijk bedrag, ƒ 3590,65, maar't was nog gering bij wat naderhand de Leidenaars aan Weldadigheid zouden geven. De nieuwe vereeniging genoot direct de sympathie van de kapitaalkrachtige stadgenooten. Daarop wijst de verhouding van het aantal contribuanten tot de grootte van het in totaal toegezegde bedrag. Slechts 107 personen hadden deze ƒ 3590,65 bijeengebracht, een gemiddelde dus van ruim ƒ34. Het volgende jaar waren er zelfs 168 contribuanten, die ƒ4869.925 toezegden, een vermeerdering dus van bijna ƒ 1300. Daarna steeg het aantal van hen, die met hun giften den arbeid van de Maatschappij steunden tot 187, doch het bedrag daalde tot ƒ 4646.82"'. Weer een jaar later daalden beide getallen het eerste tot 158, het tweede tot ƒ4441.80. Veelal was er de eerste decennia een groot verschil tusschen twee opeenvolgende jaren. De Maatschappij was nooit zeker van de som waarover kon worden beschikt. Het vertrek van een zeer welgesteld contribuant was dikwijls een grooter nadeel dan de aanwinst van vele nieuwe bijdragers. En ook het omgekeerde kon het geval zijn. Daaruit is het te verklaren, dat er zich verschillen voordeden als tusschen het tweede en derde jaar van het bestaan der Maatschappij, waarbij een stijging van het aantal contribuanten met negentien, niet kon verhinderen dat de bijdragen daalden met veel meer dan ƒ 200. Van het tegenovergestelde gaven het vierde en vijfde levensjaar der Maatschappij een voorbeeld. In dien tijd daalde het aantal contribuanten met zes, van 158 tot 152, maar stegen de bijdragen met bijna ƒ400, van ƒ4441,80 tot ƒ4821,875. 't Is natuurlijk niet doenlijk van jaar op jaar na te gaan, hoeveel contribuanten er waren en hoe hoog het bedrag was, waarvoor deze inschreven. Maar toch moeten we er nog iets van zeggen. Tot het dienstjaar 1845/46 werd in het verslag getrouw meegedeeld, hoevelen de Maatschappij steunden. In verhouding tot de totale inkomsten was dit steeds gering en jarenlang is het gemiddelde der inschrijvingen ongeveer ƒ 30. Het aantal contribuanten steeg van af de oprichting, met een paar kleine dalingen, tot 224 in 1829 30, in welk jaar tevens het hoogste bedrag aan bijdragen werd genoteerd, n.1. ƒ6544,325, een som die niet minder dan ƒ600 hooger was dan het bedrag der beide voorgaande boekjaren en zelfs ruim ƒ1500 meer dan het volgende. Later moet het wel eens droevig hebben gestemd, dat de finantieele steun van de burgerij zoo" onrustbarend gering was geworden. Tot en met 1830 31 werd meermalen de ƒ5000 overschreden, soms zeer aanzienlijk. Het volgende negental jaren bewoog zich dit bedrag tusschen ƒ4500 en ƒ 5000 en de zes daaropvolgende, met één uitzondering nog steeds boven ƒ4000. Doch daarna kwam er een snel verval. De oorzaak zal tweeërlei zijn geweest. 't Was omstreeks 1848 en in het jaarverslag wordt als reden voor de vermindering aangegeven de „schokken in het maatschappelijk leven". Bovendien waren nog kort de nieuwe statuten in werking, waarbij de bijzondere voorrechten voor hooge contribuanten waren vervallen. In 1845 46 kwam aan bijdragen nog ƒ 4330.90 binnen, in 1846/47 ƒ3549.20 en nog een jaar later ƒ2959.79. In twee jaar tijd een vermindering van inkomsten van bijna ƒ1400! En de daling hield aan en eenige jaren later was het gemiddelde zoo ongeveer 22 a 2300 gulden. 1857 58 gaf op deze post geen hoogere inkomsten dan ƒ1926.20 en met forsche sprongen ging 't naar beneden tot minder dan ƒ1100 in 1865 66. Vijftien jaar lang kwamen de gezamenlijke bijdragen van contribuanten niet hooger dan ruim ƒ1000 a ƒ1100. En dat waar eens op dit hoofdstuk ruim ƒ6500 was genoteerd! Doch gelukkig kwam na deze vijftien jaar, van 1865 66 tot 1879 80, een wijziging ten goede. Na eenigen tijd werd weer ƒ1752.30 ontvangen en al kwam er wel weer een daling nadien, over het geheel stegen toch de inkomsten uit vaste jaarlijksche bijdragen en in 1894 95 was ƒ2000 overschreden. Nog éénmaal is men beneden dit bedrag gebleven n.1. met ƒ 1717.25 in 1907 08; éénmaal ook ver daarboven en wel ƒ3066.25 in het jaar hieraan juist voorafgaand. Er was dus meerdere belangstelling weer gekomen voor de Maatschappij van Weldadigheid en al is er, helaas, vanaf 1908 09, toen ƒ2558.20 werd gecontribueerd, een geleidelijke vermindering, toch mocht in het laatste boekjaar van contribuanten nog ƒ2022.55 worden ontvangen, een bedrag, dat naar te hopen is in de eerstvolgende jaren weer een ferme stijging mag ondergaan. De Maatschappij heeft, naar uit de jaarverslagen is op te maken, in honderd jaar van haar bestaan van contribuanten ontvangen ƒ271.091.55. Daarbij zullen eenige kleine bedragen zijn van geïnde renten, wijl in de eerste veertig jaar van het bestaan der Maatschappij in de verslagen niet steeds een gespecificeerde opgave der inkomsten werd gegeven, al kon dit ook nog vele malen in dit tijdperk worden nagegaan. De laatste zestig jaar werden deze renten wel afzonderlijk vermeld, daar toen de inkomsten uit anderen hoofde zoo aanzienlijk waren, dat ze afzonderlijk verantwoord dienden te worden. Eén jaar uitgezonderd, het eerste van dit tijdvak, waren ze hooger dan de bijdragen der contribuanten, soms zelfs eenige malen dit bedrag. De eerste veertig en de laatste zestig jaar vormen een sterk contrast ten opzichte van de inkomsten der Maatschappij. In het eerste tijdperk werd meer dan ƒ168.000, in het tweede — nog twintig jaar langer — ruim ƒ103.000 gecontribueerd! Dat dus in latere jaren door Weldadigheid meer arbeid kon worden verricht, is alleen toe te schrijven aan de andere bronnen, waaruit kon worden geput. Het totaal der bijdragen is zeer, zeer veel minder dan de in een vorig hoofdstuk genoemde som, die alleen voor onderstand in den vorm van naturaliën is uitgegeven, waarbij dan nog moet worden gevoegd het renteverlies op de exploitatie der woningen en op die van de Hulpbank in latere jaren, de onkosten voor het Informatie-bureau en de administratie der Maatschappij. Er waren dikwijls vrienden van Weldadigheid, die met een aanzienlijke gift haar te hulp kwamen, een buitengewone gave, die niet als jaarlijksche contributie moest worden beschouwd. De eerste maal vinden we dit vermeld in 1831/32, toen ƒ408 werd geschonken als buitengewone bijdrage voor de toen heerschende ziekte. Hooge bedragen vloeiden zoo dikwijls in de kas. Sedert 1900 is 't zelfs regel, dat de Maatschappij op deze wijze haar inkomsten vermeerderd ziet, en menigmaal is veel meer dan ƒ1000 in één jaar geschonken. De hoogste gift was ƒ1206 van de opgeheven Leidsche Vrouwenvereeniging, bedragen van ƒ1000 werden viermaal aan den penningmeester overgemaakt, van ƒ600 achtmaal, van ƒ500 eveneens achtmaal, ƒ300 driemaal, enz. enz. Niet alleen Leidenaars hebben voor deze kasversterking gezorgd, ook niet-stadgenooten deden dit en onder hen was..Sequah, de indertijd befaamde wonderdokter voor rheumatiek- en jichtlijders, die in 1891/92 ƒ100 aan de Maatschappij gaf. In totaal is aan deze giften ontvangen ƒ21.223.82, waarbij inbegrepen de opbrengst van een collecte, groot ƒ937.91, die in 1879 80 werd gehouden ter verbetering van den finantieelen toestand der Maatschappij. Hieraan dient dan nog te worden toegevoegd een schenking van twee aandeelen in de leening voor de arbeiderswoningen, waarvan 28 Mei 1841 mededeeling werd gedaan. In vroegere jaren hebben de studenten de kas menigmaal een voordeeltje bezorgd. Driemaal, in 1832/33, 1833/34 en 1838/39, kwam een gift binnen van de Societeit „Minerva" — in totaal over deze drie jaren ƒ 316, en „Sempre Crescendo" zond van de opbrengst van een concert steeds een gedeelte aan Weldadigheid, in 1832/33 zelfs ƒ 500.76. Naderhand was dit beduidend geringer. Twaalf keer heeft „Sempre" de Maatschappij gesteund, nog tweemaal een ander muziekgezelschap, „Musis Sacrum", en in 't geheel hebben deze muziekuitvoeringen ƒ1572.28 voor Weldadigheid opgeleverd. Naderhand is besloten geen bedragen te aanvaarden, die door uitvoeringen waren bijeengebracht, naar aanleiding van een aanbod in October 1901 door de Schutterijmuziek om een concert te geven ten voordeele van de Maatschappij van Weldadigheid. Een kleine post gaf het fonds voor medische hulp. Wat dit eigenlijk was, is niet heel duidelijk. Slechts tweemaal kwam hiervoor een som binnen, n.1. in 1845 46 en 1846 47, respectievelijk /21.89' en ƒ34.88, te zamen ƒ 56.77"'. Onder de inkomsten worden ook van 1857/58 tot en met 1869/70 nog vermeld het aandeel der Maatschappij in de zuivere winst der Stads-Armenbakkerij. Of deze ook vroeger is genoten? 'tls mogelijk, maar dan zal het bedrag moeten zijn saamgetrokken met dat der contributies. Jaarverslagen noch notulen meldden hiervan echter iets. In het hier genoemde tijdperk heeft de Maatschappij ƒ2329.64 als haar aandeel in de winst ontvangen. Jaarlijks vermeldt de kasrekening een bedrag aan ontvangsten voor woninghuur. Vanaf 1860 61 is de afzonderlijke afdeeling voor deze exploitatie opgeheven, nadat de Maatschappij een deel van haar kapitaal had besteed om de leening af te lossen, met andere woorden dus haar kapitaal in de woningen had belegd. De rekening van de afdeeling Onderstand, waarbij de huizen-exploitatie is gevoegd, vermeldt dus daarna een post voor woninghuur onder inkomsten en onder uitgaven eene voor onderhoud, grondlasten, enz. De laatste is steeds zeer aanzienlijk; in het hoofdstuk over dit onderwerp handelend zijn daaromtrent meerdere bijzonderheden gegeven. Daar is ook meegedeeld, hoe groot het nadeel op de huur was gedurende de eerste 24 jaar der exploitatie. De vermelde ontvangsten wijzen uit, dat niet altijd de huurpenningen prompt werden betaald of dat de huisjes alle waren verhuurd. In den tijd na de opheffing der betreffende afdeeling, toen de huurprijs nog 60 cent was, werd van ƒ 920 tot ƒ1031.40 geïnd, na de verhooging tot 80 cent van ƒ1362.05 tot ƒ1428.40 en vanaf het tijdstip, waarop deze op ƒ1.— is bepaald, ƒ1677.50 tot ƒ1716.35. Vanaf 1860/61 geeft dit een totaal van ƒ85.520.50. Een aanzienlijk kapitaal heeft de Maatschappij steeds geleend aan de Hulpbank. Bij de bespreking van deze instelling zijn daaromtrent uitvoerige gegevens vermeld. De winst van de bank vloeit daarom in de kas der Maatschappij. Vooral in de laatste jaren is dit slechts een gering percentage van het geplaatste kapitaal. Bij het aangeven van de bronnen van inkomsten moet hier nog even in herinnering worden gebracht, dat de Hulpbank als rente gedurende haar gansche bestaan ƒ64.234.015 in de kas van Weldadigheid heeft gestort. De voornaamste post onder de ontvangsten is die van de renten op effecten en hypotheken, waarbij vroeger ook was gevoegd de winst van het aan de afdeeling Arbeid geleende Kapitaal en de overwinst dier instelling. De jaarverslagen geven niet aan, hoe de verdeeling dezer hooge som was. Hoe is dat kapitaal ontstaan? De grondslag werd reeds op bescheiden voet in het begin van het bestaan der Maatschappij gelegd. Onder hen, die veel belangstelling toonden in haar werk, waren er, die in hun laatste wilsbeschikking Weldadigheid gedachten. Aanvankelijk viel slechts een enkel legaat de Maatschappij ten deel. Het eerste dat we in de notulen vermeld vinden — sedert eenige tientallen jaren is men gewoon de namen der schenkers in het jaarverslag op te teekenen, doch in den beginne werd volstaan met een mededeeling in de bestuursvergadering — is een gift van ƒ 2000 aan de Maatschappij vermaakt door jonkvrouwe E. M. A. Temminck. Het jaarverslag vermeldde, zooals gezegd, deze schenkingen * niet. Wel werden naderhand ontvangen renten verantwoord. Maar dit bedrag, zooals in de oude verslagen vermeld, was hooger dan op grond van de ontvangen legaten, waarvan mededeeling was gedaan, zou worden vermoed. De commissie tot het nazien der rekening kreeg wel van alle inkomsten opgave, want in de jaarvergadering werd er getrouw mededeeling van gedaan dat deze commissie de finantieele verantwoording in orde had bevonden „zijnde dientengevolge de rekening gearresteerd en geapprobeerd en geresolveerd om het rapport als een acquit bij de rekening te leggen". Doch met dat al blijkt thans niet, hoeveel aan de Maatschappij gelegateerd is. Groote en kleine bedragen werden vermaakt. Het grootste legaat is dat van ƒ 16.000 van jonkvrouwe M. M. Snouck van Loosen in 1885/86. Van een eenige jaren geleden door mejuffrouw G. M. E. J. Vlielander aan de Maatschappij vermaakt gedeelte van een kapitaal is reeds ruim ƒ7700 ontvangen, welk bedrag voor vermeerdering vatbaar is. Nog in het laatst van haar leven heeft deze erflaatster, aan wie de Maatschappij geheel onbekend was, Weldadigheid in haar testament opgenomen. Zelf lijdende aan een vreeselijke ziekte en bij voortduring in het Diaconessenhuis verpleegd, heeft ze in die inrichting de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid leeren waardeeren. Toen in dien tijd daar een typhus-patiënt, een arbeider, werd binnengebracht, was ze met het lot van diens gezin begaan. Doch vernemend, dat Weldadigheid de zorg daarvoor op zich had genomen, toonde zij zoo haar waardeering voor deze daad om verval tot armoede te voorkomen, dat ze onmiddellijk haar notaris liet komen om door een schenking na haar dood dezen arbeid te steunen. Mevrouw de weduwe G. L. Korsse—van der Laar legateerde in 1915/16 een bedrag van ƒ 1000 plus den eigendom van een kapitaal op het grootboek groot ƒ5500, prof. dr. R. Fruin en het lid der hoofd-directie, de heer Th. M. Roest, in het boekjaar 1898/99 ieder ƒ5000. Zoo zouden we nog lang kunnen doorgaan met kleinere bedragen te noemen, doch nog één geval willen we releveeren. In 1892 vermaakte mejuffrouw Egbertina van den Berg ƒ 200 aan de Maatschappij. Deze erflaatster was dienstbode bij het lid van de hoofd-directie, den heer P. I. de Fremery en had daar zooveel gezien van het werken van Weldadigheid, dat ze bij haar dood een bedrag voor dien mooien arbeid beschikbaar stelde. Uit notulen en jaarverslagen is na te gaan, dat aan de Maatschappij gedurende haar bestaan ƒ52.000 is gelegateerd, behalve nog 31 aandeelen in de geldleening voor den bouw der woningen aan de Looierstraat door den heer D. van Leyden Gael, oud-lid der hoofddirectie, bij zijn overlijden geschonken. Van deze gelegateerde bedragen is aan de onderscheiden afdeelingen geleend. Hiermee is de leening voor den woningbouw afgelost, hiervan heeft de afdeeling Arbeid en later de Hulpbank bedrijfskapitaal ontvangen. In ruil daarvoor gaven deze afdeelingen haar winst aan de Maatschappij. Dat was soms zeer aanzienlijk, in de eerste jaren ook niet onbeduidend voor de Hulpbank. En hierdoor kwam nieuwe kapitaalvorming. Hoe groot de rente op de effecten en hypotheken is geweest, hoe hoog de rente van de op de spaarbank geplaatste gelden en hoe aanzienlijk de winst van de afdeeling Arbeid is niet na te gaan. Sommige jaren worden deze posten afzonderlijk vermeld, maar meestal zijn ze in de kasrekening in het jaarverslag bijeen geteld. Er is wel een groot verschil soms, wanneer men twee opeenvolgende jaren met elkaar vergelijkt, een gevolg van de sterk afwisselende uitkomsten van de afdeeling Arbeid, waarop bij de behandeling dier afdeeling reeds gewezen is. In totaal is op dit hoofdstuk aan ontvangsten ruim ƒ268.000 geboekt. Door de inkomsten uit al de hier genoemde bronnen was 't de Maatschappij mogelijk haar arbeid te verrichten en tevens een kapitaal te vormen, uit welks renten thans voor een aanzienlijk deel de uitgaven moeten worden bestreden. De finantieele zorgen hebben dikwijls de hoofd-directie in sterke mate bezig gehouden. In den aanvang had men geen andere inkomsten dan de bijdragen van contribuanten. Toen deze onrustbarend daalden bracht de afdeeling Arbeid met haar soms aanzienlijke winsten uitkomst. Doch daardoor ontstond weer het andere nadeel, dat de Maatschappij hiervan te veel afhankelijk werd. Men weet, hoe dit be- zwaar herhaaldelijk naar voren werd gebracht. En toen de winst van jaarlijks eenige duizenden guldens verminderde tot eenige honderden moest groote zuinigheid worden betracht. Herhaaldelijk konden bij het opmaken van de lijsten der ondersteunden daarop geen nieuwe gezinnen worden geplaatst, omdat de finantieele toestand niet bijster rooskleurig was. Doch er was groote afwisseling; zoo werd in 1880 meegedeeld, dat het met de geldmiddelen minder goed gesteld was, terwijl die in 1881 weer beter werden geoordeeld. Weer een jaar later gebood de staat van de kas zuinigheid, maar kort daarop was 't weer gunstiger. Maar gelukkig kwam ten slotte alles toch nog goed in orde en wanneer er zelfs een tekort was geraamd, wees de rekening in het volgend verslag uit, dat 't was meegevallen en de hoofd-directie zich tevergeefs angstig had gemaakt. Vooral komt dit tot uiting in het jaarverslag over 1905 06, waarin melding wordt gemaakt van de opheffing der afdeeling Arbeid. Van 1886 tot 1899 werd somwijlen ongeveer ƒ 7700 winst gemaakt, met een gemiddeld cijfer van ƒ 6000. De uitgaven alleen voor ondersteuning waren gaandeweg geklommen tot boven ƒ 10.000 in 1897. De daling van de winst had evenzoo vermindering ten gevolge van de beschikbare gelden voor den onderstand en in het jaar, waarover dit verslag handelt, werd ƒ 5800 uitgegeven. Voor de gezinnen, die de hulp in den winter zoo noodig hebben, ziet 't er somber uit, nu het overschot van den Arbeid geheel verdwijnt, oordeelde de hoofd-directie. En daarna volgt deze ontboezeming: „Ook het bestuur ziet de toekomst donker in, maar vertrouwt dat de ingezetenen van Leiden hunne Maatschappij van Weldadigheid, die nu ongeveer negentig lange jaren zooveel behoeftigen tegemoet gekomen is en zooveel leed en zorg heeft verzacht, niet te gronde zullen laten gaan, hetgeen zonder sterkeren finantieelen steun zeker het geval zal zijn. Vloeien giften en jaarlijksche bijdragen niet veel ruimer, dan zal de Maatschappij haar honderste jaar niet bereiken of tegen dien tijd een kwijnend en steeds achteruitgaand bestaan voeren". Van die verwachtingen is niets uitgekomen. De Maatschappij, dit mag wel gezegd, staat nog stevig en zal dit in nog meerdere mate doen, wanneer de Leidsche burgerij haar krachtiger dan tot nu toe finantieel steunt. Ze heeft slechter tijden gekend. De collecte, reeds even gemeld, is daarvan een bewijs. Dit geval staat niet op zichzelf. Het jaarverslag over 1879 80 maakt melding van een buitengewonen oproep, die ƒ 937.91 opbracht. Verliezen zijn de Maatschappij niet gespaard gebleven. In 1848 berokkende de koersverlaging der effecten haar schade, in September 1867 werd om dezelfde reden verlies geleden, toen ten behoeve van kapitaalsuitbreiding van de Hulpbank effecten moesten worden verkocht en in September 1869 werd besloten in verband met de daling der koersen van aangekochte stukken met 11 pCt., hierop 10 pCt. af te schrijven. Een schadepost gaf ook het faillissement van een bankiersfirma in 1876. Deze aangelegenheid heeft de hoofd-directie veel werk bezorgd. De eene vergadering volgde op de andere. Hier ging 't om vijftien obligaties van een leening, die deze firma voor Weldadigheid had ingelost, maar in plaats van aan haar af te dragen bij een bank had verpand. De hiervoor benoodigde ƒ 1500 waren dus reeds betaald, maar het rechtmatig eigendom kreeg men niet. Rechtskundig advies werd ingewonnen, maar het einde was, dat slechts bij minnelijke schikking de Maatschappij voor ƒ 794.78 haar eigendom terugkreeg. Deze schadepost was niet grooter, wijl de advocaat in het geding, mr. Neeb, gratis zijn adviezen had verleend. Maar dat zijn van die onaangenaamheden haast onvermijdelijk verbonden aan een zoo omvangrijk finantieel beheer. Dat de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid bij goede medewerking van particulieren haar arbeid kan en zal voortzetten, zooals ze tot nu toe deed, behoeft niet te worden betwijfeld. In de voorgaande hoofdstukken is menigmaal gewezen op de moeilijke tijden, die de Maatschappij en hare instellingen doormaakten, hoofdzakelijk evenwel bezwaren, die zich op finantieele gronden voordeden. Maar sommige jaren kostte het haast nog meer hoofdbreken om met de som, waarover beschikt kon worden, rond te komen: wanneer onvoorziene omstandigheden eensklaps de hoogste eischen stelden. Dan bewees de Maatschappij, dat ze in Leiden veel goeds kon doen. Trouwens in zoo'n tijd was deze instelling tot stand gekomen. Ziekte en strenge koude waren de grootste vijanden van de Maatschappij naast bedrijfsslapte en dure tijden. Veel buitengewone werkzaamheden zijn hiervan het gevolg geweest en zoo mogelijk werden extra-bedragen uit de kas genomen om in de ergste behoeften te voorzien. In zulke jaren echter kwam ook soms uit, hoe de arbeid van Weldadigheid werd gewaardeerd, doordat de een of andere stadgenoot van zijn milddadigheid blijk gaf door een bedrag beschikbaar te stellen voor de meerdere onkosten, die voor een goede bestrijding van het kwaad werden gevraagd. Wanneer men let op den aard der moeilijkheden van de eerste halve eeuw, dan nemen daarbij de besmettelijke ziekten de grootste plaats in. En onder deze de cholera. In het jaarverslag over 1831/32 wordt een gift verantwoord van ruim ƒ 400 ter ondersteuning van noodlijdende opgenomenen bij de Maatschappij bij gelegenheid der heerschende ziekte. Deze ziekte was een cholera-epidemie van ernstigen aard in 1832. Vanaf de oprichting tot dit jaar meldden notulen noch jaarverslagen iets van ziekten, die in meerdere mate Weldadigheid bezig hielden. Misschien zijn ze er wel geweest en geschiedde de vermelding alleen, omdat een zoo aanzienlijke gift in de kas was gevloeid. Doch later is meermalen melding gemaakt van ziekten, strenge koude, rampen, industrieele slapte, enz. Weinige jaren na deze cholera braken nog moeilijker tijden aan. De fabrieken leden sterk onder den slechten toestand, die de geheele nijverheid hier te lande drukte. Er was weinig werk voor de vele duizenden arbeiders, waarover bij de afdeeling Arbeid voldoende gesproken is. En bij ai die ellende kwam nog een buitengewone koude Februari-maand in 1838. Maar ook toen werd de Maatschappij weer in staat gesteld hare ondersteunden te hulp te komen, want een som geld werd geschonken om voor ieder gezin turfloodjes uit te reiken. De oeconomische toestand bleef jarenlang gedrukt, waaraan menig jaarverslag in weinig woorden uiting geeft. Het verslag over 1843/44 spreekt van duistere vooruitzichten door verarming van den nijveren burger en werkman; het jaarlijksch overzicht over 1844 45 zegt dat wanneer er ooit een tijd is geweest, die een instelling als de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid gewenscht maakte, 't wel de jaren waren, die men toen doorleefde en het volgende, dat over 1845/46, meldt dat door den druk der tijden de huur van de woningen aan de Looierstraat slecht werd betaald. Ook die beide jaren kwelden naast bestaansonzekerheid en armoede strenge winters de arbeidersbevolking. De algemeene malaise deed zich in Leiden terdege gevoelen. Onder nog moeilijker omstandigheden moest de volgende jaren worden gewerkt. De inkomsten daalden, waarschijnlijk ook doordat het voor velen minder gemakkelijk was groote bedragen aan de Maatschappij te geven door verlies op effecten of door achteruitgang van handel en nijverheid, en de eischen werden grooter. Onder zulke omstandigheden kwam in het begin van 1849 wederom de cholera. Het jaarverslag van 1848/49 meldde dat de „vreeselijke ziekte" — de verslagen noemen zelden den naam eener ziekte —■ weer rondwaarde. De druk der tijden, die maar voortduurde, uitte zich ook weer in het niet-betalen van huurpenningen. Hooge prijzen van levensmiddelen waren deze en volgende jaren mede oorzaak, dat het werken der Maatschappij onder de meest verzwarende omstandigheden moest geschieden. De cholera-epidemieën van ernstigen aard volgden elkaar met korte tusschenpoozen op. In het jaarverslag over 1854 55 werd weer gewezen op de gevreesde ziekte, die rondwaarde en zoovele slachtoffers eischte. Die gevreesde ziekte was altijd de cholera. Slechts een paar maal wordt dit in jaarverslagen of notulen gemeld, maar elders beschikbare gegevens doen blijken, hoe veelvuldig die ziekte voorkwam en hoe hevig elke epidemie. Jaar op jaar woedde dit vreeselijk kwaad. In 1853 openbaarde zich de ziekte in September; van de 132 patiënten overleden er 84, alleen in October 47. Het volgend jaar, waarover in het hiervoor genoemd verslag sprake is, was iets minder hevig. Ook toen werden de eerste gevallen in September geconstateerd en kwamen de meeste sterfgevallen in October voor. Er waren toen 128 gevallen met 77 dooden. En een derde jaar achtereen verscheen de cholera, ontzettend veel heviger dan de beide vorige keeren. In Augustus begon de ziekte; en het aantal sterfgevallen alleen bedroeg 208. Meestal bezweken kinderen, maar ook volwassenen bevonden zich onder de slachtoffers en wanneer de Maatschappij dan in de wintermaanden haar arbeid aanvaardde, was er heel wat te doen om de verzwakte bevolking weer op krachten te brengen. In 1859 kwam er nog een andere epidemie de toch voortdurend zwaar beproefde bevolking kwellen n. 1. de koorts. Die was zoo hevig en van zoo langen duur, dat in September besloten werd een bedrag uit de kas te nemen om de gezinnen der lijders en deze zeiven te hulp te komen. Een ongeluk komt zelden alleen, want het volgend jaar werd de stad weder bezocht door de cholera. Het verslag over 1859/60 geeft zoo uitvoerige bijzonderheden als nooit te voren en daarna over een onderwerp van dezen aard zijn verschaft. Tijdens de koortsepi- demie vertoonden zich in September 1859 reeds „de voorboden van eene veel gevreesder epidemie, de cholera, welke, altijd eene vruchtbare bron van armoede, het dezen keer in zeer buitengewone mate dreigde te worden, omdat ze zich openbaarde te midden eener bevolking, die, door langdurige koortsen uitgeput, de krachten miste om het geweld van deze vreeselijke ziekte te weerstaan". Maanden verliepen voor de aangetasten weer voldoende hersteld waren om den arbeid te hervatten. Verschillende armbesturen gingen daarom al in het najaar er toe over warme spijzen uit te deelen en hoewel in December de werking van de Maatschappij eerst zou beginnen, ving ze daarmee ditmaal reeds in October aan. Voor de geneeskundigen en de medewerkers van Weldadigheid waren dit drukke maanden, maar in elk opzicht werd er al het mogelijke gedaan om de nadeelen van de beide epidemieën te boven te komen. Doch haast elk jaar bracht extra beslommeringen. De winter van 1860/61 kenmerkte zich door hevige koude. Daarbij kwam nog, dat de prijzen der eerste levensbehoeften tot buitengewone hoogte stegen en om de ondersteunden hieronder niet te erg te doen lijden werd in Januari 1861 besloten de toegekende onderstandsgelden met één-zesde te verhoogen. Dat was in dien tijd een zeer ingrijpende maatregel, want al deze jaren, die zoo hooge eischen stelden, vielen in een tijd dat nooit over meer dan ƒ 2000 a ƒ 3000 kon worden beschikt, juist dus de periode, waarin de Maatschappij ook met de grootste finantieele moeilijkheden te kampen had. Nog éénmaal zou een cholera-epidemie zich doen gelden. De ergste tevens, die Leiden de vorige eeuw heeft gekend. In het begin van Mei 1866 werd de ziekte voor het eerst opgemerkt. Vooral volwassenen en ouden van dagen werden aangetast. Bij honderden waren de slachtoffers te tellen. 1322 gevallen werden geconstateerd en enorm was de sterfte onder de lijders. Op één dag werden zelfs 104 personen ten grave gesleept en in het geheel stierven er 879 menschen. De ziekte woedde bijna alleen in de volksbuurten, onder hen dus, die van Weldadigheid profiteerden. In Juni werden de doktoren door de Maatschappij gemachtigd om in de gezinnen der ondersteunden bons af te geven voor wijn en soep om de herstellenden op de been te brengen. Nadien hebben cholera en koorts voor zoover is na te gaan geen buitengewone eischen meer gesteld. Al deze rampen zullen in 1868 wel de aanleiding zijn geweest, dat prof. mr. Vissering in zijn voorstellen over een veranderde werkwijze aandrong op het kweeken van een reserve voor onvoorziene uitgaven voor een ongewoon strengen winter, duurte van levensmiddelen, epidemieën, enz. Een viertal jaren schijnt het bestaan der Maatschappij wat kalmer te zijn geweest, maar 1870 71 eischte weer veel van de finantiën. Door de tijdsomstandigheden, den Fransch-Duitschen oorlog, werd verlies geleden op de effecten. De prijzen der levensmiddelen waren bij eenige jaren terug aanzienlijk gestegen en daarbij kwam nog een aanhoudende, strenge winter. Weldadigheid moest meer doen dan aanvankelijk was besloten en bij de naderhand genomen maatregelen was er een, waarbij voor elk ondersteund gezin een bedrag ter beschikking van de medewerkers werd gesteld om daarvoor brandstoffen te koopen. Daarop traden kalmer jaren in, maar in 1878/79 had men weer een langdurigen en nijpenden winter, die extra offers vroeg. Het volgend jaar was 't evenzoo gesteld en om den ondersteunden meerdere brandstoffen te kunnen verstrekken werd een beroep op dat deel der burgerij gedaan, dat gewoonlijk de Maatschappij geen finantieele hulp biedt, om geldelijke medewerking. Een oproep, die succes had, want ruim ƒ 900 werd ontvangen. Zulke strenge winters kwamen in korten tijd nog eenige malen voor. In 1885 zag de hoofd-directie den toestand donker in, niettegenstaande ze nog kort te voren zich optimistisch had uitgelaten. In het seizoen 1885/86 werden veel aanvragen om steun verwacht door den aanhoudend gedrukten toestand in alle takken van nijverheid. Na een kalmen tijd brak in 1889/90 de influenza uit. In het verslag over dat jaar wordt gemeld, dat deze bovenal van invloed is geweest op de uitgaven voor ouden van dagen en zelfs toen in October van 1890 dit jaarlijksch overzicht werd uitgebracht, deden zich nog de gevolgen van deze ziekte op de finantiën der Maatschappij gevoelen. Maar het volgend jaar stelde eensklaps veel hooger eischen. De uitgaven voor onderstand gingen met niet minder dan ruim ƒ1900 omhoog. De strenge winter van 1890 91 had voor Weldadigheid dus wel groote gevolgen gehad. Bovendien hadden door de hevige kou de huizen in de Looierstraat zoo geleden, dat eenige honderden guldens werden vereischt voor de extra-reparatie. Ziekte en koude veroorzaakten daarna eenige jaren achtereen geen buitengewone werkzaamheden, vroegen geen extra-uitgaven. Maar toch was er kort na dezen winter weer een omstandigheid, die de hoofddirectie zou bezighouden. In het begin van 1893 geraakten door een brand in een meubelfabriek een twintigtal gezinnen zonder inkomsten. Een oproep onder de burgerij werd gedaan en de hoofd-directie besloot, dat het tekort op het ben'oodigde bedrag zou worden gedragen door de Maatschappij. De milddadigheid van Leidens ingezetenen was evenwel zoo groot, dat dit besluit niet behoefde te worden uitgevoerd. In 1897 had weder een fabrieksbrand plaats, ditmaal van veel ernstiger aard. Weer waren een groot aantal gezinnen op de particuliere liefdadigheid aangewezen. De toenmalige burgemeester, mr. F. Was, een oud-lid van de hoofd-directie van Weldadigheid, achtte het gewenscht, dat er een organisatie in ■het leven werd geroepen, om bij dergelijke rampen onmiddellijk te kunnen optreden. Hij nam het initiatief tot het oprichten van een Weerstandsfonds voor Ongelukken en Rampspoeden in Fabrieken. Wat hier beoogd werd, was geheel in de lijn van het doel van de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid en de hoofd-directie besloot daarom in haar vergadering van 12 Juli van dat jaar een bedrag van ƒ5000 af te staan voor het te vormen fonds. De langdurige en strenge winter van 1900 1901 was oorzaak dat de afdeeling onderstand een uitgave eischte, die ƒ1400 hooger was, dan in het daaraan voorafgaande boekjaar. Dat de herhaalde stijging van de eerste levensmiddelen, 't zij dat deze van tijdelijken dan wel van blijvenden aard was, en de telkens terugkeerende werkloosheid, nu eens in 't eene dan weer in het andere vak, menigmaal moeilijkheden voor de Maatschappij meebrachten, is te begrijpen. Vooral in de laatste vijftien a twintig jaar is dit menigmaal voorgekomen. In het dienstjaar 1911/12 was de prijsstijging zoo hoog, dat reeds in October aan de medewerkers werd bericht, dat ze wegens de duurte over een som van 20 pCt. boven het toegestane bedrag mochten beschikken. Uit het verslag over dit jaar blijkt dat de hoogere uitgaven voor onderstand hadden bedragen ƒ1700 en hierbij werd in het vooruitzicht gesteld, dat ook in 1912 13 de kosten hiervoor het gewone bedrag der laatste jaren zouden te boven gaan, wijl weer hooge prijzen voor de eerste levensbehoeften waren te wachten als gevolg van den natten zomer. Maar al deze moeilijkheden vroegen van de hoofd-directie ongetwijfeld minder hoofdbreken, dan die welke zich voor 't eerst in 1914/15 voordeden. In het verslag, dat den 9den October 1914 werd uitgebracht, verklaart de hoofd-directie met groote zorg den naderenden winter tegemoet te gaan. Logenstrafte de tijd menigmaal pessimistische verwachtingen, die in den boezem van de Maatschappij werden geuit, ditmaal zijn deze ten volle bewaarheid. 't Is op het oogenblik nog niet de tijd om te schrijven over den invloed van den oorlog op de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid, maar reeds nu kan worden verklaard, dat er sedert Augustus 1914 veel is veranderd. Of deze veranderingen blijvend zullen zijn, of de Maatschappij op den duur haar oude standpunt weer zal kunnen innemen? Niemand die daarop een antwoord zal kunnen geven. Vanaf het seizoen 1914 15 deden zich steeds nieuwe problemen voor. Gelukkig dat de zachte winter van 1915 16 gepaard aan overtollige arbeidsgelegenheid, o.a. door de vele onderhanden zijnde bouwwerken, nog een lichtpunt was in deze donkere jaren, maar het laatste jaar is een van de belangrijkste, misschien wel het belangrijkste gedurende het bestaan van Weldadigheid. De eene moeilijkheid was nauwelijks opgelost of een volgende deed zich reeds weer gevoelen. En ten slotte is een besluit gevallen, waarop reeds een paar maal hiervoor gewezen is, dat n.1. moest worden gebroken met het beginsel, dat geen geld doch alleen goederen aan de ondersteunden zouden worden uitgereikt. Een beslissing mede van groote beteekenis, daar thans de Maatschappij niet langer controle kon uitoefenen op de hoedanigheid der artikelen, die voor de beschikbare gelden werden aangeschaft, welke controle, naar de notulen tot zelfs nog in het laatste dienstjaar uitwezen, een punt van voortdurende zorg voor de hoofd-directie was. 't Is voor Weldadigheid een voordeel, dat het Steuncomité Oorlogstoestand 1914 haar taak zeer heeft verlicht. Anders zou 'ter door de geweldige prijsstijging der eerste levensbehoeften slecht uitzien. Want de steun, in elk afzonderlijk geval verstrekt, is niet minder dan vóór den oorlog. De verhooging van den levensstandaard is gevolgd door een naar globale berekening even groote stijging van de toelagen. Na de oprichting van het Steuncomité meldden zich daar ook ondersteunden der Maatschappij aan. 't Waren er 49, van wie 45 voor hulp van dit comité in aanmerking kwamen. Dat was een vermindering van arbeid en finantieele lasten voor Weldadigheid, die tengevolge had, dat gemakkelijker een besluit kon vallen om de overblijvende uitkeeringen te verhoogen. Want al dadelijk werd alles duurder. Voor denzelfden voorraad grutterswaren als een vorig jaar zou ongeveer ƒ 185 meer moeten worden betaald, voor brandstoffen ƒ405, voor aardappelen ƒ40. Alleen voor cokes zou er tengevolge van den eenheidsprijs aan de gemeentelijke gasfabriek een verminderde uitgaaf zijn van ƒ70. Ook dekens en de van „Armenzorg" te betrekken kleedingstukken zouden duurder zijn. Den 31sten October besloot de hoofd-directie dan ook de bedragen, waarover de medewerkers konden beschikken, te verhoogen met 10 pCt. Dat de dagen van toen nog heel wat beter waren dan in de volgende maanden is overbekend. Een klein voorbeeld nog ter illustratie. Toen in Juli 1915 inzake de brandstoffenlevering moest worden beslist, bleek dat, vergeleken bij het vorig jaar, de prijs der steenkolen was gestegen van ƒ1.03 tot ƒ1.40, van de lange turf per 100 stuks van ƒ—.53 tot ƒ—.75, van de korte turf van ƒ—.48 tot f—.70, van de bruinkoolbriketten van ƒ—.48 tot ƒ—.95, waarbij moet worden opgemerkt, dat de briketten in Juli 1915 echter grooter waren. Daar kwam dan nog bij, dat de leverancier geen enkele verplichting voor levering op zich nam. Zóó steeg alles in prijs. De medewerkers werden verzocht hun berekeningen niettemin te maken volgens de prijzen van vóór den oorlog en den 29sten October 1915 werd besloten alle bedragen, vastgesteld volgens dezen maatstaf te verhoogen met 30 pCt. Een jaar later moest nog veel verder worden gegaan en werd besloten 20 pCt. te geven boven de ondersteuningen van het vorig jaar, van 1915 16. In werkelijkheid beteekende dit dus een toeslag op de uitkeeringen op den basis van vóór den oorlog van 56 pCt. Onderwijl waren er, blijkens inlichtingen van den adjunctdirecteur van de gasfabriek, bezwaren gerezen met de cokesbons van Weldadigheid, waardoor een handel in de rabatbons, die vanwege de gemeente werden uitgereikt, mogelijk werd. Om dit euvel te vermijden werd besloten de bons van de Maatschappij te verstrekken tegen inneming van de rabatbons. De houders mochten deze ook behouden, maar in dat geval gaf Weldadigheid haar bons niet. De beide eerste maanden van dit jaar brachten de grootste bezwaren. Den 30sten Januari moest aan de medewerkers worden bericht, dat heele grutten of gort, groene erwten, tarwebloem, havermout en parelgort tot nadere aankondiging niet verkrijgbaar zouden zijn; dat boekweiten grutten en bruine boonen nog slechts in beperkte hoeveelheid voorhanden waren, doch dat er voorloopig nog voldoende boekweiten meel, capucijners en rijst was. In verband met de rantsoeneering moesten de medewerkers letten op de hoeveelheden, die ondersteunden reeds op hun regeeringskaarten hadden ontvangen en eerst daarna een bon van de Maatschappij invullen. Behalve dan de hiervoor genoemde waren, konden na 1 Februari aardappelen niet meer worden verstrekt. Maar ruim een week later had deze kennisgeving haar waarde verloren, 't Is voldoende bekend, hoe de levensmiddelen-voorziening met den dag slechter werd. Daarvan ondervond de Maatschappij veel last, want die artikelen, die op 30 Januari nog in voldoende mate voorhanden waren, ontbraken door den grooten toeloop van koopers na de eerste week van Februari reeds. Even onzeker als de voorziening van levensmiddelen was die van brandstoffen. Door al deze zich zoo snel vertoonende moeilijkheden moest de beslissing vallen, geheel afwijkend van het bijna honderd jaar toegepaste beginsel, om geen geld te geven. Van nu af mochten geen bons meer worden uitgereikt. Het bedrag, dat de medewerkers nog voor eiken ondersteunde over hadden, moest in gedeelten wekelijks of half-maandelijks worden overhandigd. In verband met de aanhoudende strenge koude mocht voor ieder gezin nog een maximum van vijf gulden worden besteed. In het verslag over 1915/16 geeft de hoofd-directie uiting van haar gevoelen, dat nog meerdere bezwaren in de toekomst te wachten zijn. Na gewezen te hebben op de gunstige gevolgen van den zachten winter in dat jaar, wordt gezegd: „Toch dienen wij steeds rekening te houden met den toestand, die eenmaal komen zal, wanneer de oorlog is geëindigd, de duizenden gemobiliseerden naar huis worden gezonden, en de werkloosheid, die gelukkig in het vorige jaar in Leiden gering mocht worden genoemd, door de groote toename van arbeidskrachten aanzienlijke afmetingen zal aannemen. Vele plaatsen zullen dan blijken in den afgeloopen mobilisatietijd door anderen te zijn ingenomen". Als lichtpunten wordt daarna gewezen- op het aandeel van andere vereenigingen en comité's ter bestrijding van de dan komende tijden met hun hooge eischen voor de particuliere liefdadigheid, maar tegelijk de verwachting uitgesproken, dat de Maatschappij een groot deel van al de zorgen, die dan zullen ontstaan, ten deel zal vallen. De tijd zal leeren, wat van deze vermoedens zal worden bewaarheid. Maar dat een oproep aan de burgerij om Weldadigheid te steunen hier op zijn plaats is, valt niet tegen te spreken. En de Leidsche burgerij, eenigszins bekend met alles wat de Maatschappij in den loop der jaren en vooral in tijden van zwaren oeconomischen druk, van ziekte en van ellende door strenge winters heeft gedaan, zal zich, naar te hopen is, niet onbetuigd laten. Hier is een mooie en dankbare taak te vervullen, waarbij alle inwoners van Leiden met eenig medegevoel voor den minder met aardsche goederen bedeelde naar hun vermogen kunnen en moeten medewerken. De Leidsche Maatschappij van Weldadigheid heeft in de honderd jaar van haar bestaan, naar te begrijpen is, dikwijls voor de noodzakelijkheid gestaan haar houding te bepalen ten opzichte van andere wel- of liefdadigheidsinstellingen. In den oproep van den secretaris van het departement Leiden der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen wordt reeds gesproken van „eene gepaste verstandhouding met de reeds plaats hebbende armbesturen." In de toelichting over de werking in den oproep heeft men als punt 4 nog kunnen lezen: „De hoofd-directie, met de respectieve armbesturen communicatief trachtende te handelen, maakt aan dezelve de behoeftigen bekend, welke zij onder hare zorg heeft genomen." Van den aanvang af kwam men in nauw contact met de verschillende diaconieën. Meestal was de verstandhouding zeer goed, maar ook haperde 't wel eens en een enkele maal werden de betrekkingen zelfs afgebroken. Met de diaconieën bestonden uit den aard der zaak de meeste relaties. Meermalen werd nagegaan of er zich gevallen voordeden, waarin dezelfde personen steun ontvingen van beide corporaties, ten einde dan hieraan een eind te kunnen maken. Want voor alles stond vast, dat wie van de diaconie trok geen hulp van de Maatschappij van Weldadigheid kon krijgen. Over deze aangelegenheid hebben we meer in den breede reeds gesproken in het artikel, waarin we beschreven het doel der Maatschappij en de wijze, waarop men zich voorstelde dat te bereiken. Aan de diaconieën wilde men goed duidelijk maken, dat de Maatschappij beoogde voorkoming van verval tot armoede en daardoor de taak der kerkelijke armbesturen te verlichten. Daarom werd b. v. in ' 1847 nog eens de Maatschappij aan kerkeraden en diaconieën aanbevolen als middel om de behoeftigen van de laatsten af te houden. Van de andere zijde werd dit niet precies zoo opgevat. Eenige jaren later, in 1853, kwam er verschil van meening met de diaconie der Ned. Hervormde Gemeente. Deze wenschte namelijk in antwoord op de toezending van de lijst der: ondersteunden door de Maatschappij niet mee te deelen, welke personen dubbelen onderstand genoten. Na onderhandelen kwam een conferentie tot stand, waar de diakenen inzagen dat hun standpunt niet juist was en bij de mededeelingen, die „met de meeste openheid" werden verstrekt bleken vijf gezinnen door diaconie en Maatschappij te worden ondersteund, waarom de laatste zich aan die zorg onttrok. Diakenen echter gaven na deze besprekingen de Maatschappij een viertal punten in overweging, waarbij ze van één 'n beslist voorstel maakten., n. 1. dat de Maatschappij van de diaconie een 60 a 70tal bedeelden, fatsoenlijke lieden op leeftijd zou overnemen, die eigenlijk boven de klasse van de bedeelden door de diaconie vielen, terwijl dan de Maatschappij een aantal gezinnen zou aanwijzen, die te zamen een even groot bedrag ontvingen, om door de diaconie te * worden bedeeld. De andere punten waren dat de Maatschappij geen jonge gezinnen met veel kinderen meer zou aannemen, daar deze ondersteuning feitelijk een voorbereiding was voor diaconale aanvraag, dat de afdeeling Arbeid een hooger loon zou geven en het bedrag boven het toen geldende bij wijze van proef in een spaarkas zou worden belegd en dat de werkkring ten opzichte van de arbeiderswoningen zou worden uitgebreid of wel dat de Maatschappij als hulpbank zou gaan werken. Op deze wijze oordeelden diakenen, zou de Maatschappij geheel worden een stichting tot voorkoming van verval tot armoede en niet tot direct ondersteunen van behoeftigen, wat tot het werk der diaconie behoort. Geen dezer punten was vatbaar voor aanneming, omdat, zooals geantwoord werd, de statuten der Maatschappij het niet gedoogden. Vooral niet dat punt, dat als een beslist voorstel door diakenen was aangeduid, wijl hierdoor een voortdurende onderstand en geen tijdelijke hulp moest worden gegeven. Wat gezegd werd ten opzichte der jonge gezinnen, was onbillijk, want altijd werd uitdrukkelijk voorop gesteld, dat tijdelijke hulp werd verstrekt om te voorkomen, dat bij armbesturen moest worden aangeklopt. Wel werd door de Maatschappij verklaard, dat prijs gesteld werd op samenwerking, maar verder geven de notulen niet weer of diakenen nog iets van zich hebben laten hooren en er is alle reden te vermoeden, dat dit niet het geval is geweest, want het volgend jaar werd bepaald, dat aan diakenen der Ned. Hervormde gemeente geen lijsten zouden worden gezonden op grond van het gebeurde, maar wel aan het Roomsch-Katholiek armbestuur en diakenen der Luthersche gemeente. Aan geen der armbesturen werden de lijsten gezonden, wanneer deze, bij een vorig jaar vergeleken, geen wijziging hadden ondergaan. Jaren later schijnen diakenen der Ned. Hervormde gemeente te hebben ingezien, dat ze ongelijk hadden, want in Augustus 1869 verzochten ze afschrift van de lijst der ondersteunden van Weldadigheid, welk verzoek werd ingewilligd. De lijst zou worden gezonden, doch nadat de diakenen hun ondersteuningslijsten hadden vastgesteld. Zoo keerde de goede verstandhouding van vroeger terug; elk der stichtingen beweegt zich op haar eigen terrein. De Maatschappij geeft niet aan ondersteunden van diaconieën, heeft b.v. wel steun toegezegd voor de verpleging van een doofstomme in een gesticht, mits de diaconie zich aan deze taak onttrok. Alleen het onderwijs vormt een uitzondering. Voor schoolgeld wordt ook bijgedragen, al wordt op andere wijze steun genoten. Toen de Maatschappij haar afdeeling Arbeid exploiteerde, kreeg ze in 1863 een concurrente. Onder directie van eenige dames werd een vereeniging tot werkverschaffing aan minvermogenden opgericht. In de algemeene vergadering van 3 October van dat jaar werd be- sloten om overleg te plegen met de nieuwe vereeniging. Maar veel haast schijnt hiermee niet te zijn gemaakt, want eerst 27 Januari 1865 kwamen de statuten bij de Maatschappij binnen. De notulen van de hoofd-directie-vergadering op dezen dag meldden dat er verschil van opinie heerschte over de vraag of door het verleenen van een subsidie de Maatschappij in verband zou worden gebracht tot de vereeniging voor werkverschaffing. Beslist werd daarom een bijeenkomst te verzoeken om zoo mogelijk de bezwaren uit den weg te ruimen. Den 2den Februari reeds had deze plaats, waarbij voor de dames ds. Maronier als pleitbezorger aanwezig was. Het slot van de besprekingen was, dat ds. Maronier verzocht werd aan de dames mee te deelen, dat de Maatschappij wel genegen zou zijn met de dames mede te werken, maar geen hulp wilde verleenen in den vorm van subsidie om daardoor een ^vereeniging in het leven te roepen, die nevens haar een zelfstandigen werkkring zou vormen. Verder vernemen we niets meer van deze aangelegenheid, maar in de vergadering van 10 Maart 1873, tien jaar later dus, wordt meegedeeld, dat een gift van ƒ1206 is ontvangen van de Leidsche Vrouwenvereeniging. Besloten werd deze som voor hetzelfde doel te gebruiken als de Vrouwenvereeniging beoogde. Er is reden te vermoeden, dat dit dezelfde vereeniging is als waarover hiervoor wordt gesproken, want het doel schijnt werkverschaffing te zijn geweest. Al dadelijk werd het plan geopperd voor dit geld naaimachines te koopen, doch een beslissing werd tot later uitgesteld. Naderhand is nog een paar maal de vraag aan de orde gesteld of voor deze ƒ1200 naaimachines zouden worden gekocht en wanneer hiertoe mocht worden besloten hoeveel. Gewezen werd op het groote succes van de Anialia-Stiftung te Berlijn, die naaimachines aan arbeiders en arbeidsters verhuurt, welke dan tegen een vast tarief in daartoe behoorlijk ingerichte lokalen komen werken. Ook was nog het plan aan de hand gedaan dit bedrag met de jaarlijksche opbrengst van de afdeeling Arbeid te kapitaliseeren, om een fonds te krijgen, waardoor de Maatschappij er onafhankelijk zou worden van de inschrijvingen. Een beslissing werd evenwel, voor zoover is na te gaan, nooit genomen. De Maatschappij kwam in 1890 nogmaals te staan voor de vraag, hoe gehandeld moest worden, wanneer andere liefdadigheidsinstellingen haar hulp inriepen. Het Israëlitisch Kinder- en Doorgangshuis had steun verzocht. Maar hoezeer de hoofd-directie sympathie koesterde voor deze instelling, toch kon men geen vrijheid vinden om haar blijvend te steunen. Naderhand werd beslist dat dit wel op andere wijze kon geschieden n.1. door den inlichtingendienst van het Informatiebureau ter beschikking van instellingen te stellen, zooals ten opzichte van de Vereeniging voor Schoolkindervoeding in 1916 en o.m. ook van Armenzorg geschiedde. Zoo noodig werd door de Maatschappij finantieel krachtig hulp verleend, wanneer met een gift ineens iets kon worden bereikt. In 1897 werd uit deze overweging ƒ 5000 geschonken aan het op te richten Weerstandsfonds voor Ongelukken en Rampspoeden in Fabrieken, het z.g. Wasfonds, waartoe de toenmalige burgemeester mr. F. Was na een grooten fabrieksbrand in die dagen het initiatief nam. En ook ten opzichte van het Steuncomité Oorlogstoestand 1914 werden na besprekingen in verschillende vergaderingen der hoofd-directie besluiten genomen, die getuigenis gaven van den wensch krachtig te helpen, wanneer de omstandigheden zulks noodig maken. Van zustervereenigingen buiten Leiden ontving men meermalen blijken van belangstelling in het werken der Maatschappij en van het verlangen naar centralisatie van eenzelfde doel nastrevende vereenigingen getuigde het besluit tot aansluiting bij de Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid. Anders stond men tegenover den Armenraad, die na dé laatste wijziging van de Wet tot regeling van het Armbestuur in 1912 werd ingesteld en waarbij centralisatie van steun aan behoeftigen wordt beoogd. In artikel 42 dier wet is bepaald, dat iedere instelling van weldadigheid, die armenverzorging buiten gestichten ten doel heeft, bevoegd is een vertegenwoordiger in dien raad aan te wijzen. De Leidsche Maatschappij van Weldadigheid heeft zich hiertoe niet geroepen ge- voeld. Zij toch doet niet aan armenverzorging, maar tracht armoede te voorkomen. Al meermalen hadden we gelegenheid er op te wijzen, hoe ook zij, die steun komen vragen, dit verschil gevoelen. Wie naar Weldadigheid gaat, rangschikt zichzelf niet onder de armen. Karakteristiek is, dat in den volksmond steeds wordt gesproken van „trekken van het fonds van Weldadigheid". In de algemeene vergaderingen kwam de werking van den Armenraad het eerst ter sprake met betrekking tot het Informatiebureau van de Maatschappij in October 1913. Daar werd gevraagd of, nu de Armenraad was opgericht het Informatiebureau niet overbodig zou zijn. De meening van de hoofd-directie was, dat dit bureau zijn waarde behield. Voorloopig kon van opheffing geen sprake zijn, want het Informatiebureau was goed op de hoogte en de Armenraad moest zijn werkzaamheden nog aanvangen. Twee jaar later werd dezelfde vraag gedaan. De opinie van de hoofd-directie was nog niet gewijzigd, al zou in de toekomst het bureau misschien kunnen vervallen, wanneer de Armenraad goed was ingelicht, wat nog niet geheel het geval scheen te zijn, gevolg van het feit, zooals een medewerker, tevens lid van dezen Raad meedeelde, dat helaas alle kerkelijke instellingen nog niet alle gewenschte inlichtingen verschaffen. Toch ondervond het bureau vermoedelijk den invloed van den Armenraad, want in het jaarverslag over 1914/15 wordt de vermindering van het aantal gevraagde inlichtingen, behalve aan de oprichting van het hiervoor ook genoemde Steuncomité, toegeschreven aan de in werking treding van den Armenraad. Maar van dien Raad houdt de Maatschappij zich verre. Een afwijzend antwoord in October 1916 om een lijst der ondersteunden te mogen ontvangen is 't bewijs dat de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid zich blijft beschouwen niet als een vereeniging voor armenverzorging maar als een instelling tot voorkoming van verval tot armoede. In vele opzichten heeft de Maatschappij steeds mogen ondervinden, hoe haar arbeid werd gewaardeerd. De belangstelling uitte zich niet alleen in finantieelen steun, ook aan persoonlijke medewerking heeft 't nooit ontbroken. Deze twee factoren hebben gezamenlijk de Maatschappij gemaakt tot een instelling, waarvan reeds in de eerste jaren een goede roep uitging. Het aantal contribuanten, dat aanvankelijk gering was, onderging dikwijls een groote stijging en in de jaren onmiddellijk aan den oorlog voorafgaand, bedroeg dit meer dan 600. Daarmee is natuurlijk niet gezegd, dat er in dit opzicht nooit reden tot klagen was. O zeker, 't is een paar maal noodig geweest in meerdere mate dan gewoonlijk de Leidsche burgerij op te wekken tot bijstand. Maar zou een grootere bekendheid van de werking van Weldadigheid niet een groeienden steun tengevolge hebben? Reden tot ontevredenheid is er echter allerminst, wanneer men let op het groot aantal lief- en weldadigheidsinstellingen, dat thans in Leiden is gevestigd. Dat ook buiten deze stad waardeering voor de Maatschappij bestond, is bewezen door de finantieele medewerking van daar ondervonden. Van de zijde van ons Vorstenhuis is dikwijls warme belangstelling getoond. In 1854 55 was onder de contribuanten ingeschreven de Prins van Oranje, wiens naam ook de twee volgende dienstjaren op deze lijst voorkwam. Toen later Prins Alexander voor zijn studies hier ter plaatse vertoefde, gaf deze op dezelfde wijze blijk van zijn belangstelling in het werk van Weldadigheid. H.M. de Koningin en H.M. de Koningin-Moeder hebben beiden eveneens meermalen getoond door een som aan de Maatschappij te schenken haar werk te waardeeren. Zooals reeds eerder gezegd, uit zich dit eveneens door de erkenning van het Informatiebureau als de gewenschte instelling om zoo noodig voorlichting te geven, wanneer aan een der leden van het Vorstelijk Huis hulp wordt gevraagd. Een onderscheiding was 't voor de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid, dat 't H.M. de KoninginMoeder, daartoe in November 1900 aangezocht, behaagde als haar Beschermvrouwe op te treden. In menig jaar toonde ook de studeerende jongelingschap een warm hart te hebben voor hen, die geheel buiten hun schuld tot armoede dreigen te vervallen. Maar ongelukkig interesseeren ze zich in latere jaren minder voor Weldadigheid dan vroeger. In het jaarverslag over 1822 23 gewaagt de hoofd-directie met lof van het feit, dat onder de 273 contribuanten 72 studenten zijn. Maar deze flinke steurr was van zeer tijdelijken aard, want het volgend jaar waren er nog maar' 50 en twee jaar daarna nauwelijks 34. Wel wordt in latere jaarverslagen nog gesproken over de finantieele medewerking van de studenten, maar hoe groot die was, wordt niet meer gemeld. Doch naast de belangstelling der burgerij, die zich uitte in een jaarlijksche bijdrage, was er een van nog veel, veel grooter gewicht. Jaar in, jaar uit zijn er steeds eenige tientallen heeren geweest, die naast hun dikwijls drukke bezigheden zich geroepen gevoelden naar hun beste krachten hun aandeel te moeten nemen in dezen heilzamen arbeid. Het aantal medewerkers was nog al afwisselend. Soms waren er vijftig, soms dertig, maar toch was er altijd persoonlijke medewerking te vinden, wanneer de hoofd-directie daartoe eenige heeren aanzocht en meermalen kwam 'tvoor, dat iemand, die veel gevoelde voor de Maatschappij, zelf verklaarde, zoo noodig behulpzaam te willen zijn. Dat deze arbeid voor velen een groote bekoring heeft, al blijven ook desillusies niet achterwege, mag men opmaken uit de omstandigheid, dat meermalen medewerkers jaren achtereen hun taak vervullen. Onder de thans in functie zijnde medewerkers zijn er een drietal, n.1. de heeren prof. dr. H. Oort, dr. W. de Jong en'mr. C. H. P. Klaverwijden, die bijna 27 jaren onafgebroken werkzaam zijn en de veteraan onder de medewerkers, de heer F. H. C. Baert, heeft reeds 36 jaar Weldadigheid bij haar arbeid geholpen. 't Is niet mogelijk om uit de notulen en jaarverslagen al de medewerkers te noemen van wie bij hun heengaan met veel lof wordt gesproken, maar hartelijke woorden zijn bovenal gewijd aan den heer J. F. Neeb, ter gelegenheid van zijn 25-jarig jubileum als medicus in dienst van Weldadigheid — een functie, die tot voor weinige jaren eenige medici steeds geheel belangeloos vervulden — en toen de heer Neeb een tiental jaar later zijn ambt aan een ander overdroeg, werd hem uit dankbaarheid een stoffelijk aandenken geschonken. Eenige malen hebben dames aangeboden als medewerkster op te treden, maar tot nu toe zonder succes. Zelfs in October 1915 kon de hoofd-directie er nog niet toe besluiten deze hulp te aanvaarden. Maar in de laatste maanden is er ook in de leiding van de Maatschappij veel veranderd; reeds hebben een tweetal dames haar intrede in de hoofd-directie gedaan en misschien zal dit ook op de samenstelling van het corps medewerkers invloed doen gelden. Een goede keuze heeft de hoofd-directie altijd gedaan, wanneer het gold de benoeming van ambtenaren. De verbintenissen waren steeds naar genoegen van beide partijen, getuige de vele jaren, dat deze ambtenaren in dienst van Weldadigheid blijven. De tegenwoordige boekhouder, de heer J. Westdijk, heeft in het laatst van het vorig jaar zijn 40-jarig jubileum als zoodanig herdacht. Lange jaren trad hij bovendien als medewerker op. Dat jubileum was voor de hoofd-directie een gereede aanleiding om dezen functionaris, man van groote accuratesse en plichtsbetrachting, te huldigen voor de vervulling van zijn veel-omvattenden arbeid. Even nauwgezet is de heer J. F. Schnabel, die tegelijk met het 25-jarig bestaan van het Informatiebureau zijn zilveren feest als informateur mocht herdenken. Op de meest ondubbelzinnige wijze is hij bij die gelegenheid door de hoofd-directie, die van zijn arbeid zooveel voordeel mocht ondervinden bij hare beslissingen op aanvragen om steun, gehuldigd. De Maatschappij gevoelt voor hare ambtenaren, gelijk deze wederkeerig alles doen om hun taak zoo goed mogelijk te vervullen. De afdeeling Arbeid is wel verdwenen, maar aan de beide directeuren, die haar mede hebben geleid, acht Weldadigheid zich veel verschuldigd. De heer H. W. F. Bakker voerde bijna vijf-en-dertig jaren het beheer en toen hij in 1889 dezen werkkring vaarwel zeide, werden in een vergadering van de hoofd-directie bij de uitreiking van een gedenkpenning hem hartelijke woorden toegevoegd, voor de toewijding waarmede hij zijn werk had verricht en waarmede hij zoo menig arbeider had gevormd. Niet minder hartelijk waren de woorden bij de opheffing van de afdeeling Arbeid gesproken tot den opvolger van den heer Bakker, den heer A. J. den Hollander. Den 25sten Juli 1888 benoemd als assistent van den heer Bakker en na diens heengaan tevens zijn opvolger, heeft hij er niet weinig toe bijgedragen, dat deze afdeeling voor de Maatschappij zulke gunstige resultaten heeft afgeworpen. Al vierde de heer Den Hollander geen jubileum in dienst van Weldadigheid, een stoffelijk blijk van waardeering werd hem bij deze gelegenheid niet onthouden. Voor een andere afdeeling, n.1. de Hulpbank moet voortdurend assistentie worden ingeroepen van een aantal stadgenooten. De arbeid daar vereischt veel werkkrachten. En al is 't niet steeds even gemakkelijk een voldoend aantal commissarissen te vinden, toch kan het werk hier altijd naar behooren worden verricht. Velen hebben jarenlang zich voor het commissariaat beschikbaar gesteld. Hoogst verdienstelijke mannen voor de Hulpbank waren vooral de vijf heeren, die de wenschelijkheid van deze instelling hebben onderzocht. Mr. J. Th. Buys, die hiervan deel uitmaakte, doch wegens vertrek moest bedanken, wijdde zich ook na zijn terugkeer in de Sleutelstad als professor, weer aan de belangen van de bank. Met de heeren Van Heukelom en De Fremery behoorde hij tot de groote stuwkrachten uit de eerste jaren van het bestaan der Hulpbank. De verdiensten van den heer J. van Heukelom zijn nog erkend door zijn benoeming op 1 September 1884 tot eere-voorzitter van de bank. Met veel lof is ook gewag gemaakt van de werkzaamheid van den heer M. H. Esser, ter gelegenheid van diens uittreding uit het bankbestuur na een onafgebroken lidmaatschap van een-en-twintig jaar. De heer Esser behoorde tot diegenen, die in elk opzicht steeds voor de Maatschappij in de bres sprong. Onder hen, die veel van hun tijd en werkkracht voor de Hulpbank hebben beschikbaar gesteld behoorde ook de heer G. Henri Sijthoff, die in 1887 zich bereid verklaarde een commissariaat te aanvaarden en van af 1888 als voorzitter optrad, tot hij in September van het vorig jaar ontslag nam. Ook de heer Sijthoff werd tot eere-voorzitter van de Hulpbank benoemd. Bij het weergeven van de geschiedenis der Maatschappij mag niet onvermeld blijven de groote toewijding van vele leden der hoofddirectie. Een volledige lijst van hen, die gedurende de honderd jaar van het bestaan der instelling de leiding hebben gehad, is hierachter opgenomen. Een achttal heeren hebben meer dan vijf-en-twintig jaar hun medewerking verleend, n.1. de heeren C. Leembruggen veertig jaar, mr. P. G. Hubrecht negen-en-dertig jaar, dr. J. Baert acht-en-dertig jaar, dr. H. G. Hagen zes-en-dertig jaar, mr. H. Obreen vijf-en-dertig jaar, P. I. de Fremery twee-en-dertig jaar en J. van Heukelom en mr. J. A. F. Coebergh negen-en-twintig jaar. Voorzitter vanaf de oprichting waren achtereenvolgens de heeren J. A. Pluygers vanaf 21 October 1817 tot 1837, jhr. D. F. van Alphen vanaf 29 September 1837 tcrt 1840, C. Leembruggen vanaf 3 November 1840 tot 29 Juli 1858, mr. H. Obreen vanaf 10 November 1858 tot 6 October 1880, H. C. Hartevelt vanaf 6 October 1880 tot 1887, P. I. de Fremery vanaf 24 Januari 1887 tot 25 Juni 1888, F. A. Verster vanaf 25 Juni 1888 tot 28 Januari 1889, dr. H. G. Hagen vanaf 28 Januari 1889 tot 1901 en mr. J. A. F. Coebergh vanaf 9 December 1901 tot 9 Februari 1917. Van al deze heeren waren de meesten voor hun intrede in het hoofdbestuur reeds als medewerker in functie geweest en tijdens hun lidmaatschap der hoofd-directie waren ze dikwijls jarenlang belast met de behartiging van de belangen van een der afdeelingen. Zoo de heeren mr. Hubrecht en Verster, die respectievelijk vijf-en-twintig en vijftien jaar bestuurder van de afdeeling Arbeid waren, de laatste al dien tijd als secretaris. Somwijlen gaf de hoofd-directie blijk van haar gevoelen op bijzondere wijze een oud-lid van haar college te moeten huldigen. Zoo werd den heeren P. I. de Fremery en J. van Heukelom na hun aftreden het eere-lidmaatschap aangeboden en den laatsten voorzitter, mr. J. A. F. Coebergh, het eere-voorzitterschap der Maatschappij. Aan al de hier genoemde heeren heeft Weldadigheid veel te danken gehad, maar toch zijn er nog meerderen, die even groote verdiensten hebben. Zonder ook maar eenigermate aanspraak te willen maken op volledigheid, willen we hier nog een paar namen noemen. Een hoogst verdienstelijk hoofdbestuurder was prof. dr. D. Siegenbeek van Heukelom, die èn voor de Maatschappij èn vooral ook voor de afdeeling Arbeid met zijn ruimen blik heel veel goed heeft gedaan. Hij als oud-fabrikant was voor de genoemde afdeeling een kracht van beteekenis. Naast hem moeten genoemd de heeren dr. H. G. Hagen, Th. M. Roest, F. de Stoppelaar en vooral ook dr. A. W. Kroon, die gedurende zijn drie-en-twintig jarig lidmaatschap zich aller waardeering heeft weten te verwerven door zijn groote werkkracht als secretaris en zijn warm hart voor de lijdende menschheid. En evenals dr. Kroon heeft ook mr. J. Th. C. Viruly als penningmeester jarenlang de belangen der Maatschappij behartigd. Bij de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid zullen deze heeren steeds met erkentelijkheid worden herdacht. De ontwikkeling van Weldadigheid is geheel geweest, zooals dat in het gewone maatschappelijk leven is op te merken. En zoo geeft de laatste kwart eeuw een groot verschil te zien bij vroegere tijden, ook al is steeds volgens dezelfde grondbeginselen gehandeld. De evolutie der denkbeelden is van veel invloed geweest ook op het optreden naar buiten van de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid. Dat alles is niet zoo precies weer te vinden in geschreven en gedrukte bescheiden, maar leeft wel voort in de herinnering van diegenen, die aan den arbeid lang hebben deelgenomen. Daarom hebben we ons gewend tot iemand, die van nabij deze verandering heeft aanschouwd en ook nog de toepassing der oude opvattingen heeft meegemaakt. Een goed secretaris, aldus onze verteller, heeft eigenlijk een vereeniging in handen. Geeft deze zich geheel aan zijn taak dan zijn 't zijn opvattingen, die den weg aanduiden. Zoo is 't ook bij Weldadigheid geweest. Een vijf-en-twintigtal jaren geleden had de Maatschappij, zooals altijd, een zeer ambitieus secretaris. In zijn opvattingen was hij echter nogal conservatief en wie in de hoofd-directie een vooruitstrevende richting wilden inslaan, vonden dezen secretaris tegenover zich. Die wees er dan op, hoe tot dien tijd Weldadigheid was geleid en dat dit steeds de beste resultaten had gegeven. Zoo was een belangrijke kwestie in die dagen de volgende. De secretaris bediende zich voor het nagaan van ondersteunden of van hen, die naar de gunst van Weldadigheid dongen, van iemand, die door zijn beroep veel bij den weg verkeerde. Niemand wist, wie deze „dwarskijker" was en op een voor ieder geheimgehouden wijze stelde de secretaris zich in contact met zijn helper. Zoo bleef de hoofd-directie op de hoogte van de gedragingen der ondersteunden. Op zichzelf was dit goed en vond 'talgemeene waardeering, dat op die wijze controle werd uitgeoefend. Maar er was een bezwaar gerezen. Wie hierdoor op de zwarte lijst was ingeschreven, behoefde nooit te denken, dat hij weer bij de Maatschappij terecht zou kunnen. Al was er vele jaren verbetering waar te nemen geweest in den levenswandel van den betreffenden persoon, voor den secretaris van Weldadigheid deugde hij niet meer, nooit werd weer steun gegeven. De jongere generatie in de hoofd-directie vond dit onbillijk. Voor haar stond 't vast, dat zoo iemand gesteund moest worden om een nieuwen moreelen teruggang te voorkomen, 't Was volgens haar noodzakelijk bij voortduring meer aandacht te schenken aan het individu. Maar al 't pleiten hielp niets; wie eens faalde bleef uitgesloten. Het heengaan van dezen secretaris zou verandering brengen. Dr. Kroon werd zijn opvolger en met hem kwam er een meer vooruitstrevende richting. Deze heeft in z'n functie een buitengewone werkkracht ontwikkeld. Allereerst werd meer gelet op alle gevallen afzonderlijk en niet langer bleef een man of vrouw eeuwig gebrandmerkt, wanneer hij of zij een misstap had begaan. En bovendien werd er vanaf dat tijdstip zorg voor gedragen, dat de Maatschappij meer bekend geraakte. Tot dien tijd was"'tin Weldadigheid haast een onderonsje. Alles bleef in een klein kringetje. De Maatschappij werkte onder een zekere categorie van menschen en de groote massa was langzamerhand Weldadigheid vergeten. Maar nu werd er op gewerkt de groote massa te bereiken, verschil van levensopvatting, van godsdienst •en politiek werd terzijde gesteld. Het Leidsche publiek ging meer meeleven met de Maatschappij, al kan dit in nog meerdere mate het geval zijn. En zooals er gestreefd werd naar verbetering van de positie naar buiten, zoo werd er ook al het mogelijke gedaan om de houding tegenover de ondersteunden te verbeteren. Er mocht niet te gemakkelijk worden gegeven; de ondersteuning door Weldadigheid mocht niet voeren tot daling van het moreele peil, maar moest opvoedend werken. Nergens kon dit beter worden betracht dan bij het onderwijs. Wat werd met dezen steun bedoeld? Krachtiger voorbereiding in den bestaansstrijd. Maar daarom moest omzichtig worden opgetreden. Noodzakelijk was 't dat de ouders betaalden, althans den schijn aannamen voor de kinderen. Mislukte dit, dan was 't spel half verloren en bereiking van het doel veel moeilijker. Tegenover de jeugd moest voor twee dingen worden gewaakt. De ouders moesten er voor worden behoed, dat de kinderen wisten, dat anderen dan zij de onderwijskosten droegen, wat voor de natuurlijke opvoeders minder prettige, gevolgen zou kunnen hebben en de maatschappij moest er voor bewaard blijven, dat er een geslacht opgroeide, dat voortdurend het bewustzijn bij zich omdroeg, dat steeds op anderen kan worden gebouwd, wanneer er eenige inspanning noodig zou zijn om iets te bereiken. Meerdere gevallen zijn er, dat jongelui, die met de hulp van Weldadigheid onderwijs hebben genoten, een goede, soms zelfs zeer goede positie hebben verworven. Wanneer in den loop der jaren bleek, dat geld en zorgen werden verspild aan iemand, die zich dit niet waardig toonde, dan werd ook onmiddellijk de steun gestaakt. Daarom is er ook één medewerker, die bij voortduring zijn aandacht schenkt aan allen, die eenige onderwijs-inrichting van lager-, middelbaar- of vakonderwijs mede op kosten der Maatschappij bezoeken. De groote beteekenis van de laatste kwart eeuw is geweest, dat deze principes niet alleen ten opzichte van het onderwijs, maar van de geheele werking der Maatschappij in het oog werden gehouden, meestal met het meeste succes. Er zijn ook heel wat gevallen, waarin