OVERGEDRUKT VRAGEN BES. fijDS DE EUROPEESCHE OORLOG. I LEUZEN EN BELANGEN. Midden September 1914 — langs de Aisne en op de linie Reims-Verdun-Toul-Vogezen woedt nu reeds eenige dagen de geweldige veldslag, waarvan geheel Europa den uitslag met spanning tegemoet ziet. Zullen de Duitschers door het Fransch-Engelsche leger worden gedwongen hun terugtocht nog verder voort te zetten, misschien zelfs Frankrijk grootendeels te ontruimen? Of zal straks Parijs, dat reeds herademde, opnieuw zich moeten voorbereiden voor een beleg? Niemand, die met eenige zekerheid het antwoord kan geven. Kaar de sobere berichten uit de hoofdkwartieren te oordeelen, waant nog geen van beide partijen zich zeker van de overwinning. Er is nog geen beweging in het enorme front, dat de beide legermachten elkaar bieden; nog altijd wstaat'' de slag. Maar morgen ten dage kan de beslissing vallen. Midden September 1914 —nog geen zeven weken geleden begon de oorlog, en welk een reeks van ontzettende gebeurtenissen is er in dien korten tijd niet voorgevallen! Wij hebben geleefd van dag tot dag, van het ochtendblad op het avondblad; de eene indruk heeft den anderen uitgewischt. Maar langzamerhand is er toch eenig relief gekomen in het vlak onzer herinnering; bij een terugblik op het gebeurde beginnen wij hoog en laag, groot en klein te onderscheiden. De bezetting van Luxemburg en het overtrekken van de Belgische grens door de Duitsche troepen; de verrassing van Luik en de val van de forten om die stad; de gevechten in de buurt van Haelen, totdat de drommen Duitschers kwamen opzetten, die België overstroomden en door Brussel trokken, op weg naar de Fransche grens; de slag tusschen Bergen en Charleroi, waar het, inmiddels door Engelsche troepen versterkte Fransche leger, den vloed der Duitschers tevergeefs trachtte te stuwen; de verrassend snelle overgave van Namen en zijne forten; het terugwijken der bondgenooten, die reeds in de buurt van St. Quentin stonden, toen wij hen nog aan de Belgisch-Fransche grens waanden ; de vlugge opmarsch van de Duitschers uit het Noorden — maar ook uit het Noordoosten, waar zij aanvankelijk slechts langzaam gevorderd waren — in de richting van Parijs, totdat, geheel onverwacht, gedwongen of vrijwillig — wie zal het reeds uitmaken? — het uit het Noorden naderende leger van generaal Von Kluck zijn marsch niet voortzette naar Frankrijk's hoofdstad, maar afzwenkte in zuid-oostelijke richting; het eindelijk standhouden der Fransch-Engelsche legermacht, de dagorder van generaal Joffre, die den troepen het //voorwaarts!" toeriep; de slag aan de Marne, die den Duitschers de eerste groote nederlaag bracht en hen dwong 100 K.M. terug te gaan, tot op het front, waar nog steeds wordt gestreden. Zoo schijnt ons thans in hoofdzaak de gang van zaken op het westelijk oorlogstooneel te zijn geweest. Dat westelijk oorlogstooneel trok tot dusverre hoofdzakelijk de aandacht. Vooral van ons, Nederlanders, die den oorlog rakelings langs onze grens zagen scheren, die aan den grenspaal bij Eysden het gebulder van het geschut dei Luiksche forten hoorden, die aan Belgische vluchtelingen een veilige wijkplaats boden en eer en beter dan eenige andere natie bekend werden met de rampen, die het Belgische volk troffen. Maar niet alleen van ons. Op het westelijk oorlogstooneel waren ook de oogen van andere volken gericht, omdat daar de twee tegenstanders, die elkaar het meest gewassen waren, lijf aan lijf met elkander zouden worstelen. Duitschland zond het grootste en beste deel zijner troepen naar het Westen, omdat het rekende op een langzamen opmarsch van de Russen en het de Franschen hoopte te verslaan, voordat de vijand uit het Oosten gevaarlijk werd; van den uitslag van den veldtocht tegen Frankrijk zou, dus meende men, die van den geheelen oorlog afhangen. En ook daarom trok wat in deze streken gebeurde het meest de aandacht, omdat het de herinnering wakker riep aan den laatsten grooten oorlog, die in West-Europa is gevoerd dien van 1870. Toch zullen de gebeurtenissen op het oostelijk oorlogsterrein voor den einduitslag vermoedelijk niet minder meetellen dan die in het Westen. Tot dusverre boden zij reeds verschillende verrassingen. Wie gemeend hadden, dat Servië door Oostenrijk-Hongarije gemakkelijk zou worden terneergeworpen, kwamen bedrogen uit. Hetzij dan omdat dit laatste rijk slechts een deel van zijne troepenmacht tegen de Serviers in beweging kon brengen, hetzij omdat dezen, dank zij de practijk van den oorlog, die zij in de laatste jaren hebben verworven, niet te verachten tegenstanders bleken, de door Oostenrijk-Hongarije tegen Servië aangekondigde „strafexpeditie" nam een smadelijk einde. Nadat de Oostenrijkers slechts met groote inspanning erin geslaagd waren over den Donau en den Sau te trekken, leden zij bij Sjabats een nederlaag en moesten vervolgens Servië geheel ontruimen. In Bosnië en Herzegowina zijn Servische troepen, bijgestaan door de Montenegrijnen, reeds binnengedrongen; op het oogenblik doen zij zelfs pogingen om den oorlog te verplaatsen naar Hongarije. De tweede verrassing was, dat de Russen eerder aan de grens stonden dan door velen verwacht werd, misschien omdat zij reeds geruimen tijd voor de oorlogsverklaring de mobilisatie hadden voorbereid, maar zeker ook omdat, door den aanleg van nieuwe militaire spoorwegen en de reorganisatie van het leger na den Russisch-Japanschen oorlog, de Russische legermassa's zich thans minder zwaarvallig in beweging zetten dan vroeger. Toch waren Duitsche en Oostenrij ksche legerafdeelingen reeds over de grenzen van Polen gekomen, voordat de hoofdmacht van de Russen in de richting van Gallicië en Boekowina optrok. In een 17-daagschen veldslag leden de Oostenrijkers een volkomen nederlaag; Lemberg en geheel Oost-Gallicië, ook reeds enkele passen over de Karpathen zijn in de macht der Russen; Zuid-Polen hebben de Oostenrijkers moeten ontruimen. Minder voorspoedig ging het den Russen bij hun inval in Oost-Pruisen. Aanvankelijk drongen zij daar binnen; Tilsit werd door hen bezet, Koningsbergen scheen bedreigd. Maar de Russische aanvoerders kregen hier generaal Von Hindenburg tegenover zich, die liet terrein, waar gestreden moest worden, zoo bij uitstek goed kende, dank zij de omstandigheid, dat hij vroeger als leeraar aan de krijgsschool reeds zoo dikwijls den oorlog in Oost-Pruisen op de kaart had gevoerd. Herhaaldelijk leden de Russen groote nederlagen, waarin zij een belangrijk aantal troepen als krijgsgevangenen verloren. Thans, midden September, staat er geen Rus meer in Oost-Pruisen; de Duitschers hebben daarentegen reeds het aangrenzende district van Rusland bezet. Ter zee zijn nog geen groote beslissingen gevallen. De Engelsche vloot, door een gedeelte van de Fransche bijgestaan, beheerscht de Noordzee en het Kanaal; daardoor is het aan Engeland mogelijk geweest, troepen over te schepen naar Belgische en Noord-Fransche havens. De Duitsche vloot schijnt gewoonlijk achter Helgoland te liggen, hoewel soms eenige van hare kruisers zich in de Noordzee hebben vertoond; in den laatsten tijd wordt ook gemeld, dat een Duitsch eskader in de Oostzee kruist; door het Keizer-Wilhelmkanaal kunnen de Noord- en Oostzeevloot steeds met elkaar in verbinding blijven. Achter Helgoland ligt zij veilig, niet alleen door de vestingwerken van dat eiland, maar ook door de mijnen, die hier zijn gestrooid. Juist van dit middel, het leggen van mijnen, heeft Duitschland rijkelijk gebruik gemaakt om zijn vijanden afbreuk te doen; reeds dadelijk in het begin van den oorlog heeft de Königin Luise, een koopvaardijschip, dat als mijnenlegger dienst deed, een stoutmoedigen tocht gedaan naar de Oostkust van Engeland, om deze verderfbrengende werktuigen in groote hoeveelheid uit te zetten; de Engelsche kruiser, die haar bij dit werk verraste en in den grond boorde, stootte kort daarna zelf op een mijn en werd tot zinken gebracht. Tot dusverre heeft slechts éénmaal een zeegevecht van eenige beteekenis plaats gehad \ en wel in de buurt van Helgoland, waar een eskader van Engelsche torpedobooten en onderzeeërs, onder bescherming van den mist, een aanval deed op de voorhoede der Duitsche vloot en drie vijandelijke kruisers vernielde. In de toekomst zal vermoedelijk zoowel de Engelsche als de Duitsche vloot nog een belangrijk deel aan de krijgsverrichtingen nemen; dat de aanzienlijke Duitsche luchtvloot, die nog voortdurend wordt versterkt, ook in den oorlog ter zee een belangrijke rol zal spelen, mag worden verwacht. Voorloopig laat Engeland zijne meerderheid ter zee reeds gelden door het volkomen stilleggen van de Duitsche groothandel en vrachtvaart, door het buitmaken van een aantal Duitsche koopvaarders, door het aanhouden van alle neutrale schepen, die verdacht worden contrabande aan boord te hebben of dienstplichtige Duitschers en Oosteniijkers naar het vasteland over te voeren, en door een voor den handel van neutralen zeer lastige interpretatie van het begrip „voorwaardelijke contrabande". In de Oostzee kan de Duitsche vloot zich vrij bewegen; de Sond en de beide Belten zijn deels te ondiep voor groote oorlogsschepen, deels door mijnen afgesloten. De Russische vloot houdt zich schuil in de Finsche Golf; van veel beteekenis is zij nog niet; in den Russisch-Japanschen oorlog werd de Russische marine zoo goed als vernietigd en de militaire reorganisatie van Rusland na dien oorlog is in 1 Eerst nadat dit geschreven was, kwam het bericht, dat op 22 September in de Noordzee, bewesten Hoek van Holland, drie Engelsche kruisers door een Duitsche duikboot in den grond zijn geboord — een vermetel bedrijf, dat eenigen twijfel wekt aan het absolute van Engeland's heerschappij over de Noordzee. veel grooter mate ten goede gekomen aan het leger dan aan de vloot. Daarentegen heeft in de Middellandsche Zee de vereenigde Fransch-Engelsche vloot vrij spel. Reeds in 1912 heeft Frankrijk het station van zijn derde eskader — met uitzondering van eenige kruisers — van Brest naar Toulon verlegd, zoodat voortaan zoo goed als de geheele Fransche vloot in de Middellandsche Zee thuis behoorde; daaruit werd destijds reeds geconcludeerd dat, in geval van oorlog, Engeland zich belastte met de bescherming van Frankrijk's westkust, terwijl Frankrijk zou zorgen in de Middellandsche Zee een vloot te onderhouden, sterker dan de Italiaansche en de Oostenrijksche vloot tezamen; bovendien zou in de Middellandsche Zee steeds een Engelsch eskader blijven, met Malta als station. Daar Italië zich tot dusverre onzijdig heeft gehouden in den Europeeschen oorlog, zijn Frankrijk en Engeland onbetwist meester van de Middellandsche Zee; de Oostenrijksche vloot blijft in veiligheid liggen aan de Dalmatische kust. De eenige krijgsverrichting, die tot dusverre op dit terrein heeft plaats gehad, ging uit van de Duitsche kruisers Göben en Breslau, die Algerijnsche havens hebben gebombardeerd en vervolgens naar Messina koers zetten, van waar het hun gelukte aan de bewaking van Engelsche kruisers te ontsnappen en de wijk te nemen naar Constantinopel. De Turksche regeering heeft de beide oorlogsbodems van Duitschland gekocht; op die wijze kon zij het verlies vergoeden, dat Turkije had geleden, doordat de Engelsche regeering beslag legde op twee dreadnoughts, die op Engelsche werven voor rekening van Turkije werden gebouwd. Ten slotte is ook in de koloniën de oorlog reeds begonnen. Hier vallen de slagen alle op Duitschland; zijne meeste bezittingen in den Stillen Oceaan gingen reeds verloren; Togo (aan de kust van Guinea) is reeds door Engeland bezet; zoowel Duitsch Oost- als Zuidwest-Afrika worden bedreigd. Sinds ook Japan aan Duitschland den oorlog heeft verklaard, bestaat er groote waarschijnlijkheid, dat dit laatste rijk ook zijn voordeeligste overzeesche bezitting zal ver- liezen, nl. Kiaotsjou, dat het in 1898 — voorloopig voor 99 jaar! — van China had gepacht. Ziedaar een overzicht van de gebeurtenissen der zeven laatste weken. De groote Europeesche oorlog is aangevangen; hoe lang zal hij nog duren? Wie zal zich aan een voorspelling wagen! Maar zooveel laat zich wel vermoeden, dat het pleit niet spoedig zal zijn beslecht. Ook al zouden de Duitsche wapenen zoowel op het westelijk als het oostelijk oorlogsterrein zegevieren, onder de tegenstanders van Duitschland zijn er twee, die, wanneer hun belang dat medebrengt, den oorlog lang zullen kunnen volhouden: Rusland en Engeland. Rusland om de onmetelijke reserves van allerlei aard, waarover het beschikt, en omdat het, door zijne groote uitgestrektheid, zoo moeilijk doodelijk te kwetsen is; Engeland omdat het, door zijne ligging, weinig vrees behoeft te koesteren voor een vijandelijken inval en door zijne overmacht ter zee het economisch leven van Duitschland op den langen duur tot stilstand kan brengen. Alleen dan zou Engeland genoodzaakt kunnen worden den strijd op te geven, wanneer het aan de Duitsche marine, in samenwerking met de Duitsche luchtvloot, mocht gelukken Engeland ter zee een groote nederlaag toe te brengen. Maar geschiedt dit niet, dan zal Engeland, gesteund door al zijne koloniën, Duitschland kunnen uitmergelen. Nog een andere reden kan den duur van den oorlog verlengen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat nog meer mogendheden in den oorlog betrokken zullen worden, dan thans reeds het geval is. Zal Italië zijne neutraliteit kunnen volhouden? Hoelang zal het nog duren, voordat Turkije, dat zich reeds uitrust ten oorlog, openlijk partij kiest? En zullen de andere Balkanmogendheden dan niet eveneens hunne keuze hebben te doen ? Zoo staan wij aan het begin van een Europeeschen oorlog, waarvan de gevolgen zich niet laten overzien. Natuurlijk is hij onverwachts gekomen; groote historische gebeurtenissen werpen haar schaduw wel lang vooruit, maar alleen de latere geschiedschrijver merkt dat op. De overgroote meerderheid onzer leefde in het begin van de Julimaand nog in volle gerustheid. Eerst Oostenrijk's ultimatum aan Servië, in de laatste week van Juli, begon eenige zorg te wekken. Maar tusschen Oostenrijk en Servië had het al zoo dikwijls gespannen, dat men ook nu nog het ergste niet vreesde; de Europeesche diplomatie, die zich in de laatste jaren zoo loffelijk van hare taak had gekweten en met name bij de Balkan-oorlogen den brand had weten te beperken, zou ook ditmaal het vuurtje wel blusschen, in elk geval zorgen dat er geen vonken oversloegen naar het overige deel van Europa; Sir Edward Grey, de opperbrandmeester, was reeds ijverig in de weer. Totdat plotseling, als door een stormwind aangeblazen, het vuurtje aanwakkerde tot een geweldigen brand; voordat de verbijsterde menschheid zich rekenschap kon geven, wat er eigenlijk gebeurde, stond Europa aan alle hoeken in brand; de Oosten rij ksch-Servische quaestie bracht Duitschland en Oostenrijk in oorlog met Rusland, Frankrijk en Engeland. In de ontroering van de eerste dagen dacht elk in de eerste plaats om het lot van zijn eigen volk, velen misschien ook om hun dierbaar zelf; maar toen de eerste schrik voorbij was en men tot bezinning kwam, rees al spoedig de vraag: vanwaar dit alles? hoe is deze ontzettende ramp over Europa gekomen? wie draagt de verantwoordelijkheid voor de zee van ellende, die zich over de menschheid gaat uitstorten ? Bij velen was dit, bewust of onbewust, een behoefte om den ziedenden haat, dien zij koesterden tegen den oorlog, als zaaier van dood en ellende, als vernietiger van alles wat de cultuur moeizaam had opgebouwd, als verwoester van het economisch leven, als verstoorder ook van hun eigen rust en veiligheid, te kunnen richten tegen één persoon of tegen bepaalde mensehen. Werkelijk zijn er een aantal, een betrekkelijk gering aantal menscheri aan te wijzen: vorsten, staatslieden, militairen, financiers, van wie het in de laatste weken van Juli heeft afgehangen, of er een Europeesche oorlog zou komen, ja dan neen. Deze Europeesche oorlog had ook nog kunnen uitblijven, wanneer sommigen van de bedoelde personen anders waren geweest dan zij waren, wanneer zij andere persoonlijke eigenschappen en inzichten hadden gehad, wanneer zij op het beslissende oogenblik de verantwoordelijkheid niet hadden aanvaard, maar ervoor waren teruggedeinsd. Toch zijn het in laatste instantie niet deze personen, die de verantwoordelijkheid dragen. Van hoe groote beteekenis in dagen, als die van de laatste weken van Juli 1914, de persoonlijkheid der machthebbers ook moge wezen, zij zijn in hunne beslissingen gebonden omdat zij de vertegenwoordigers zijn van politieke en maatschappelijke machten, belangen en ideeën. Wie den oorlog vervloekt, richte zijne verwenschingen niet tegen vorsten en staatslieden, maar tegen de toestanden, die het mogelijk maken, dat de machthebbers het als hun plicht beschouwen, oorlog te verklaren; nog beter, hij late het niet bij verwenschingen, maar helpe voor zijn bescheiden deel mede om de toestanden en verhoudingen, waarin de menschheid leeft, zóó te wijzigen, dat de oorlog niet het laatste middel blijve om geschillen tusschen volken te beslechten. Bij de poging, die wij in de volgende bladzijden zullen wagen om het ontstaan van den Europeeschen oorlog te verklaren, zijn wij ons nóg meer dan anders bewust van de beperktheid onzer kennis en de feilbaarheid onzer meeningen; men behoeft er dan ook niet meer waarde aan te hechten dan aan de zonder schroom uitgesproken meening van iemand, die sinds jaren gewoon is de gebeurtenissen van eigen tijd met belangstelling te volgen. Als historicus voeren wij hier niet de pen. Zooals eerst in de laatste jaren het volle licht is gevallen op het ontstaan van den oorlog van 1870, zoo zullen er misschien ook veertig jaren moeten verloopen, voordat de wordingsgeschiedenis van den oorlog van 1914 in al hare bizonderheden bekend is en een wetenschappelijk gevormd oordeel daarover kan worden uitgesproken. Thans zijn wij zoover nog niet. Wij moeten werken met collectieve begrippen als: Duitschland, Rusland enz., en kunnen nog niet vaststellen het aandeel van elk der leidende persoonlijkheden in het vormen der besluiten van de Duitsche, Russische enz. regeering. Wij moeten onze kennis der gebeurtenissen ontleenen aan witboeken en dagbladberichten en kunnen alleen trachten de eenzijdigheid of onvolledigheid daarvan te corrigeeren door ze te toetsen aan het uiteraard weder gebrekkige beeld, dat wij ons, uit andere bronnen, van de Europeesche geschiedenis in de laatste tien, twintig jaren hebben gevormd. Wij staan bovendien in tijden als deze meer dan anders bloot aan het gevaar, dat sympathie of antipathie ons oordeel scheef trekt. Desondanks zij de poging gewaagd. Op den 28sten Juni 1914 werd de Oostenrijksche troonopvolger, aartshertog Frans Ferdinand, te Sarajewo vermoord. Ten onzent heeft men van dat feit niet veel meer notitie genomen dan van eiken anderen moordaanslag op een gekroond hoofd of lid eener vorstelijke familie; men heeft zijne verontwaardiging geuit over den gemeenen sluipmoord; over de politieke beteekenis van het feit en de mogelijke gevolgen ervan heeft men zich weinig het hoofd gebroken. In Duitschland was dat anders. Niet alleen de groote dagbladen hebben er uitvoerig over geschreven; ook aan de schooljeugd werd ingeprent, wat dit feit beteekende, waarom de dood van dezen aartshertog ook voor Duitschland een groot verlies was. Het is ons toevallig bekend, dat te Hamburg de rector van een gymnasium de leerlingen in de aula bijeenriep om hun het groote belang van deze gebeurtenis duidelijk te maken; er is geen enkele reden om te veronderstellen, dat dit een op zich zelf staand feit is. Frans Ferdinand was een persoonlijk vriend van den Duitschen Keizer; de opvolger op den troon van Oostenrijk-Hongarije bij den dood van den thans 84-jarigen Keizer Frans Jozef; de leider van de partij, die sinds eenigen tijd Oostenrijk-Hongarije had gedreven tot een krachtige actieve politiek, die wilde toonen dat de Donau-monarchie geen non-valeur meer was, maar nog bestond en meetelde; de vijand van Rusland en van het Panslavisme; de overtuigde voorstander van een trouw wapenverbond met het Duitsche Rijk. De moordaanslag was het werk van de Groot-Servische partij, die sinds het succes van Servië in de laatste Balkanoorlogen driester en driester het hoofd opstak, die reeds eenige malen bijna een oorlog met Oostenrijk had uitgelokt, die voortdurend in Bosnië, Herzegowina, Kroatië en Slavonië tegen Oostenrijk stookte en propaganda maakte voor de idee van een Groot-Servisch Rijk. In Belgrado zaten hare leiders; met oogluiking der Servische regeering, met geheime medewerking van hooggeplaatste Servische ambtenaren kon zij hare plannen smeden en ten uitvoer brengen. Den 23sten Juli richtte de Oostenrijksche regeering een nota aan Servië, waarbij zij te kennen gaf, dat uit het na den moord ingestelde onderzoek was gebleken, dat de GrootServische beweging aansprakelijk was voor den aanslag op aartshertog Frans Ferdinand; zij eischte van de Servische regeering, dat deze zoo krachtig mogelijk de Groot-Servische agitatie zou onderdrukken en dat zij bovendien, met medewerking van vertegenwoordigers der Oostenrijksche regeering, een gerechtelijk onderzoek zou instellen tegen de zich op Servisch grondgebied bevindende deelnemers aan het complot tegen den Oosten rij kschen troonopvolger. Deze nota beteekende: oorlog. Zij is gesteld in termen, zoo kras, dat alleen reeds om den vorm Servië had kunnen weigeren er op te antwoorden; zij stelde eischen, zoo ongehoord, dat men van te voren wist dat zij niet konden worden ingewilligd. Twee dagen later, vlak vóór het verloopen van den gestelden termijn, kwam Servië's antwoord in. Een diplomatiek meesterstuk -— want het deed zonneklaar uitkomen, dat Oostenrijk oorlog zocht, zoo het na dit antwoord zich in geen verdere onderhandelingen wilde inlaten; het willigde zoo goed als alle eischen in, zelfs die, waarvan Oostenrijk niet had vermoed, dat ze zouden worden aanvaard; het weigerde alleen de inmenging van Oostenrijk in het gerechtelijk onderzoek en moest die weigeren, omdat geen staat een dergelijken eisch kan toestaan zonder zijne zelfstandigheid prijs te geven; het verklaarde zich ten slotte bereid, wanneer Oostenrijk met de Servische nota geen genoegen nam, het geschil te onderwerpen aan de uitspraak van het internationale Hof van Arbitrage te 's-Gravenhage, of aan de beslissing van de groote mogendheden. Na de ontvangst van dit antwoord brak Oostenrijk de diplomatieke betrekkingen met Servië af en verklaarde het op 28 Juli den oorlog. De Oostenrijksche nota van 23 Juli beteekende: oorlog, niet alleen met Servië, maar ook en vooral: met Rusland. Want Oostenrijk wist, dat Rusland achter Servië stond en een tuchtiging van dit rijk door Oostenrijk niet kon toelaten, zonder zijn invloed op de Slavische bevolking van het Balkan-schiereiland te verspelen. Na den Russisch-Japanschen oorlog had Rusland zijne expansie-politiek in Azië wel niet geheel laten varen, maar zij kwam toch zeer op den achtergrond; voortaan wendde Rusland zijn aangezicht weder naar Europa. Het zocht toenadering tot Engeland en sloot in 1907 met dit rijk verdragen, waardoor de hangende quaesties betreffende beider belangen in Perzië, Afghanistan en Tibet voor geruimen tijd werden beslecht; de Centraal-Aziatische quaestie, het bedreigen door Rusland van Engeland's positie in Voor-Indië, was daarmede voorloopig van de baan. Deze frontverandering van de Russische politiek geschiedde in overeenstemming met de openbare meening in de kringen der militairen en intellectueelen. De expansie in Azië was daar nooit naar waarde geschat en nooit populair geweest; als Rusland's zending bleef men daar beschouwen wat reeds in het zoogenaamde testament van Peter den Grooten was aangegeven: de verovering van Constantinopel, welke leus, omgezet naar den eisch der veranderde tijden, beteekent: 1°. het verleenen van hulp aan de Slavische staten van het Balkan-schiereiland om de Turksche heerschappij in Europa te vernietigen, mits deze staten zich onder Rusland's leiding stellen; 2". opening van Bosporus en Dardanellen voor de Russische oorlogsvloot. Deze Panslavistische partij in Rusland liet zich in haar ijver niet bekoelen door de ervaring, dat de Slavische staten van het Balkan-schiereiland, na hunne emancipatie van Turkije, steeds meer neiging vertoonden om ook tegenover Rusland hun zelfstandigheid te handhaven, zooals ook bij de Balkanoorlogen van 1912 en 1913 aan den dag kwam. Zij trachtte hoe langer hoe meer de Russische regeering in de banen van een oorlogszuchtige staatkunde te leiden en werd daarbij vooral gesteund door de grootvorsten Nikolai Nikolajevic en Peter Nikolajevic, beiden gehuwd met Montenegrijnsche prinsessen. De agitatie der Panslavisten in de laatstverloopen jaren herinnerde in alles aan de agitatie, die vooraf is gegaan aan den Russisch-Turkschen oorlog van 1877—1878; zij kreeg ook hoe langer hoe meer den steun van de allerhoogste kringen. Haar naaste doel was: strijd tegen OostenrijkHongarije; daarom mochten de Serven en de Groot-Servische beweging zich in haar bizondere gunst verheugen; Servië toch werd beschouwd als de westelijke voorpost van het Slavendom, die de spits had te bieden aan het streven van het Germanendom, d.w.z. van Oostenrijk, om zijne macht in z.o.richting over het Balkanschiereiland uit te breiden. Om deze redenen beteekende de Oostenrijksche nota van 23 Juli: oorlog tegen Rusland. Maar zij beteekende niet alleen: oorlog van Oostenrijk, maar van Oostenrijk en Duitschland tegen Rusland, en daardoor, krachtens de verplichtingen, die men wist, dat Frankrijk tegenover Rusland had aangegaan, oorlog tegen Rusland en Frankrijk. De Duitsche regeering heeft kennis gedragen van den inhoud der Oostenrijksche nota aan Servië, voordat deze werd ingediend; van Duitsche zijde heeft men dit eerst geloochend, maar later toegegeven; het spreekt ook van zelf, dat Oostenrijk zich van den steun van Duitschland heeft verzekerd, voordat het in de oorlogstrompet blies. Zooals Oostenrijk in October 1908 niet is overgaan tot het proclameeren zijner souvereiniteitsrechten op Bosnië en Herzegowina, zonder zich te voren ervan vergewist te hebben, dat Duitschland het met zijne volle macht zou bijstaan, wanneer Rusland den oorlog verklaarde, zoo is het ook thans weder geschied. Maar in 1908 was Rusland de gevolgen van den oorlog tegen Japan en van de revolutie in het rijk zelf nog niet te boven en berustte daarom in het gebeurde, dat trouwens in den feitelijken toestand op het Balkanschiereiland weinig verandering bracht; in 1914 had het zijne volle kracht teruggekregen. Zonder den ruggesteun van Duitschland zou Oostenrijk zich niet aan de kans op een oorlog met Rusland gewaagd hebben. Op Duitschland rust dus ten slotte de verantwoordelijkheid voor de nota, die de aanleiding werd tot den oorlog. In het Duitsche witboek wordt dit met zooveel woorden toegegeven. ,/Wir waren uns wohl bewuszt, dasz ein etwaiges kriegerisches Vorgehen Oesterreich-Ungarns gegen Serbiën, Ruszland auf den Plan bringen und uns hiermit unserer Bundespflicht entsprechend in einen Krieg verwickeln könnte. Wir konnten aber in der Erkenntnis der vitalen Interessen Oesterreich-Ungarns, die auf dein Spiele standen, unserem Bundesgenossen weder zu einer niit seiner Würde nicht vereinbarenden Nachgiebigkeit raten noch auch ihm unseren Beistand in diesem schweren Moment versagen. Wir konnten dies um so weniger, als auch unsere Interessen durch die andauernde serbische Wiihlarbeit auf das empfindlichste bedroht waren". En dan wordt verder uiteengezet, in welk opzicht Duitschland's belangen hierbij betrokken waren : de voortgang der Groot-Servische agitatie zou Oostenrijk verzwakt en daarom zijne waarde als Duitschland's bondgenoot aanmerkelijk verminderd hebben; de onderwerping van het geheele Slavendom aan Rusland's macht zou ten slotte de positie van het Germaansche ras in Midden-Europa geheel hebben ondermijnd. Dit alles schijnt juist en openhartig; toch mag men de vraag stellen, of hiermede alle redenen zijn opgesomd, die Duitschland's houding hebben bepaald. Wanneer het in den zomer van 1914 niet gereed was geweest tot den oorlog, zou het vermoedelijk wel middelen hebben weten te vinden om de Oostenrijksch-Servische quaestie tot oplossing te brengen, zonder dat daartoe het zwaard behoefde te worden getrokken. Maar het was gereed; zelfs //archi-prêt', zooals de Eransche minister van oorlog in 1870 zei. In een militairen staat als Duitschland zijn er — reeds Bismarck heeft het in zijne Gedanken und Erinnerungen opgemerkt — bij den generalen staf altijd eerzuchtige officieren en ervaren strategen, die er naar verlangen hun eigen bekwaamheid en de voortreffelijkheid van hun leger metterdaad te doen blijken. Het is de plicht van de leiders der staatkunde om dergelijke neigingen in toom te houden; maar hebben zij dat in dit bepaalde geval gekund en gewild? Op zulke vragen zal eerst later het antwoord zijn te geven, wanneer het aandeel van Keizer Wilhelm II en van zijne verantwoordelijke en onverantwoordelijke raadgevers in de beslissingen van dezen zomer bekend is geworden. Niet alleen van militaire zijde kan een politiek zijn aangestookt, die op oorlog moest uitloopen. Ook in andere kringen, met name in die der „All-Deutschen", bestond het verlangen, dat Duitschland eindelijk eens zijne macht zou toonen. Hoe had men zich daar niet geërgerd over het herhaaldelijk terugwijken van Duitschland in de Marokkaansche quaestie, vooral na den Panther-sprong van Agadir! Hoe had men niet gesmaald op den aalmoes van het stuk Fransche Kongo, waarvoor Duitschland Marokko aan Frankrijk had overgelaten! Hoe vaak had men het daar niet verwenscht, dat Wilhelm II zich tot taak scheen te hebben gesteld een vredes-keizer te zijn! De Duitsche diplomatie had niet kunnen beletten, dat Duitschland in Europa hoe langer hoe meer geïsoleerd stond; had moeten toezien, hoe Engeland zich voor goed in Egypte nestelde, Frankrijk in Marokko, Italië in Tripolis. Wat baatten Duitschland zijn leger en zijne vloot, wanneer het bij diplomatieke onderhandelingen steeds aan het kortste einde trok! Laat het dan zijn zwaard ontblooten: „wer die Macht hat, ist im Recht!" Ten slotte kan in den zomer van 1914 nog een ander argument zijn aangevoerd om Duitschland tot een oorlogzuchtige politiek aan te sporen, een argument, dat zoowel voor militairen als voor diplomaten kan hebben gegolden. Wij bedoelen, dat men in Duitschland er vast van overtuigd was, dat Rusland zich uitrustte ten oorlog; men wist daar, dat het met het geld van de Fransche leeningen militaire spoorwegen bouwde en zijn artillerie vermeerderde en verbeterde; men vermoedde dat het over één of twee jaar geheel gereed zou zijn en dan, op het oogenblik, dat het zelf zou nitkiezen, oorlog zou verklaren. Daarom moest Duitschland niet wachten totdat de wapenrusting van den tegenstander volmaakt was, maar, evenals in 1870, den oorlog uitlokken, nu het zelf gereed was. Over zulk een „Praventivkrieg" heeft Bismarck zich een en andermaal uitgelaten in zijne Gedanken und Erinnerungen, met name tot afweer van de beschuldiging, dat hij in 1875 oorlog had willen voeren tegen Frankrijk, alleen om te beletten, dat dit rijk weder op adem en op krachten kwam. Hij keurt zulk een oorlog-bij-voorbaat principieel af; men moet, zegt hij, de Voorzienigheid niet in de kaart willen zien. Korter en krachtiger kan men het niet uitdrukken, dat de ontzettende ramp van een oorlog tot het alleruiterste moet worden vermeden; dat nooit oorlog mag worden verklaard, alleen om te voorkomen, dat men over twee jaar misschien onder minder gunstige omstandigheden oorlog zal moeten voeren; want menschelijke berekeningen zijn feilbaar en niemand kan den loop der dingen voorspellen, niemand weet met zekerheid of de oorlog in de toekomst, dien men vreest, ook werkelijk zal plaats hebben. En wanneer Bismarck op een van de bedoelde plaatsen motiveert, waarom het zijns inziens verkeerd zou zijn geweest, als Duitschland in 1875 een oorlog-bij-voorbaat tegen Frankrijk was begonnen, laat hij daarop volgen — en die woorden gelden ook voor het Duitsche Rijk van thans, wanneer het in den zomer van 1914 tot oorlog heeft gedreven, alleen omdat het nu sterker stond tegenover zijne vijanden dan over eenige jaren het geval zou zijn —: „Europa würde in unserm Verfahren einenMiszbrauch dergewonnenenStarke erblickt haben, und Jedermanns Hand würde dauernd gegen Deutschland erhoben oder am Degen gewesen sein". De Oostenrijksche nota van 23 Juli beteekende dus: oorlog van Oostenrijk en Duitschland tegen Rusland en Frankrijk, en die nota zou nooit zijn ingediend, wanneer Duitschland geen oorlog gewild had. Is dan alles, wat na het indienen van die nota is voorgevallen : de pogingen van Engeland om te bemiddelen, de telegrammen tusschen Keizer en Czar gewisseld, van nul en geener waarde? Of laat ons de vraag liever zóó stellen: stond het, op den 23sten Juli, eigenlijk reeds vast, dat er een Europeesche oorlog zou uitbreken? Naar onze meening: ja. Alleen dan had hij vermeden kunnen worden, wanneer Servië voor de voeten van Oostenrijk was gekropen, en dit zou alleen gebeurd zijn, wanneer Rusland zijne beschermende hand van Servië had afgetrokken. Al aar Duitschland en Oostenrijk konden niet verwachten, dat Rusland dit zou doen; en wanneer zij gerekend hebben op de mogelijkheid, dat Rusland zich vrees zou laten aanjagen, hebben zij zulk hoog spel gespeeld, dat hunne verantwoordelijkheid in dit geval bijna even groot is, als wanneer zii die mogelijkheid geheel hadden uitgesloten. In elk geval heeft Oostenrijk — en wij nemen steeds aan, dat het hierbij in volkomen overeenstemming met Duitschland handelde, en zonder Duitschland's steun anders zou hebben gehandeld — niets gedaan om den oorlog te voorkomen. Het heeft, na Servië's antwoord, terstond de onderhandelingen afgebroken, hoewel dat antwoord alle aanleiding gaf om die onderhandelingen voort te zetten; het heeft de bemiddelingspogingen van Sir Edward Grey doen mislukken door zijne verklaring, dat het zijn geschil met Servië niet voor een Europeesche rechtbank wilde laten brengen. Schijnbaar heeft het zijne vredelievende gezindheid getoond, door aan Rusland mede te deelen, dat het geen veroveringsplannen tegen Servië koesterde; maar in de eerste plaats was het te voorzien, dat Rusland ook niet in een „afstraffing" van Servië zou willen berusten; en vervolgens was er reden voor us and, om deze mededeeling met eenig scepticisme te ontvangen: hadden ook niet de verbonden Balkan-mogendheden vóór den eersten Balkan-oorlog verklaard, dat zii den status quo wilden handhaven? Eveneens waren de, zoowel door Engeland als door Frankrijk ondersteunde pogingen van Duitschland om het geschil tusschen Oostenrijk en Servië te localiseeren, d.w.z. een inmenging van Rusland te voorkomen, bestemd om te mislukken. Rusland had reeds op 24 Juli verklaard, dat het geen onverschillig toeschouwer kon blijven bij een OostenrijkschServisch conflict, en heeft zich nooit van dat standpunt laten afbrengen. Maar is dan Rusland niet evenzeer verantwoordelijk voor het uitbreken van den oorlog als Duitschland en Oostenrijk? Zeer zeker; Rusland's politiek ten opzichte van de Slavische Balkanstaten en het Panslavisme in het algemeen hebben het hunne er toe bijgedragen om een conflict te doen ontstaan tusschen Oosten rijk-Hongarije en Servië; maar dat dit conflict nu, in den zomer van 1914, de aanleiding is geworden tot een Europeeschen oorlog, daarvoor ligt de verantwoordelijkheid bij Duitschland en Oostenrijk. Deze beide rijken wisten, dat even sterke vitale belangen, als er voor hen bestonden om de Groot-Servische beweging te fnuiken, Rusland moesten nopen om de hand niet van Servië af te trekken. Zij konden, bij het indienen van de Oostenrijksche nota aan Servië, voorzien, dat zij met Rusland in oorlog zouden komen ; naar onze meening hebben zij dit ook voorzien en zijn zij daarvoor niet teruggeschrikt, omdat zij beseften, dat hun beider machtspositie in Europa niet toeliet, voor Rusland te wijken. Al staat dus, naar onze overtuiging, vast, dat in de nota van Oostenrijk aan Servië de kiem van den Europeeschen oorlog lag en dat alle diplomatieke pogingen, om dien oorlog af te wenden, van te voren bestemd waren te mislukken, daarmede is niet gezegd, dat er, in de allerlaatste dagen vóór den oorlog, onder de machthebbers, die feitelijk tot den oorlog besloten hadden, niet eenige aarzeling is geweest; onder de gewisselde telegrammen is er één, dat bijna als een noodkreet klinkt. Maar overigens zien wij in deze gedachtenwisseling hoofdzakelijk een poging, om de verantwoordelijkheid van zich af te schuiven, en een allerlaatste poging, of de tegenstander zich misschien nog bang zou laten maken. Na 23 Juli — den datum der Oostenrijksche nota — stond het vast, dat er oorlog zou komen en heeft men zich dan ook overal ten oorlog bereid; de wijze, waarop de oorlog eindelijk is uitgebroken — het ultimatum van Duitschland aan Rusland — is ten slotte vrij onverschillig. In de ontwikkeling der gebeurtenissen na den 23sten Juli is er weinig geweest, dat Duitschland en Oostenrijk heeft kunnen verrassen. Maar één groote misrekening bleef voor het laatst bewaard: het niet neutraal-blijven van Engeland. Dat Duitschland zich in dit opzicht heeft misrekend, zou reeds af te leiden zijn uit de ongekende felheid, waarmede zoowel de Duitsche regeering als de Duitsche pers zich na het partij kiezen van Engeland ten opzichte van dit rijk hebben uitgelaten. Uit de openbaar gemaakte onderhandelingen tusschen de Duitsche en de Engelsche regeering vóór den oorlog blijkt trouwens, dat Duitschland zich alle moeite heeft ge*geven om Engeland buiten den strijd te houden, ja dat de Duitsche gezant zelfs aan Sir Edward Grey heeft gevraagd om zelf de voorwaarden te noemen, waarop Engeland onzijdiozou kunnen blijven. Tot de Engelsche regeering is het verwijt gericht — o.a. door Ramsay Macdonald, in zijn bekend artikel in The Labour Leader — dat zij van dit aanbod geen gebruik heeft geniaakt en dus de gelegenheid verzuimd om Engeland buiten den oorlog te doen blijven. Naar onze meening is dit verwijt ongegrond, loen de bedoelde onderhandelingen gevoerd werden, was het reeds zeker, dat er oorlog zou worden gevoerd tusschen Duitschland-Oostenrijk en Rusland—Frankrijk. In zulk een oorlog kon Engeland niet neutraal blijven, of het zou hebben bijgedragen tot versterking van de positie in Europa van zijn geduchtsten mededinger, van Duitschland. Het belang van Engeland — beoordeeld van uit het standpunt, waarop ook elke andere regeering zich zou hebben geplaatst — eischte, dat het met zijne volle macht zich aan de zijde van Frankrijk en Rusland stelde; daarom mocht de Engelsche regeering Duitschland's bod op hare onzijdigheid met aannemen. Daarentegen ligt er veel waarheid in de eveneens door Ramsay Macdonald gemaakte opmerking, dat de door Enge- land gevolgde entente-politiek mede de schuld draagt van den oorlog. Wanneer Engeland niet een entente, maar een vast verbond met Frankrijk en Rusland had aangegaan, wanneer Duitschland dus zeker had geweten, dat het bij een oorlog tegen de beide laatstgenoemde rijken ook Engeland tegenover zich zou vinden, zou het zich misschien gewacht hebben, zulk een oorlog uit te lokken. De ententepolitiek heeft aan Engeland de mogelijkheid gelaten, neutraal te blijven in een Europeeschen oorlog en eerst tegen het einde daarvan het gewicht van zijne macht in de schaal te leggen; maar de gebeurtenissen van den laatsten tijd hebben bewezen, dat deze mogelijkheid slechts schijn was, dat in werkelijkheid Engeland's belang niet toeliet, dat het bij een Europeeschen oorlog geruimen tijd de rol van toeschouwer bleef vervullen. In de entente-politiek kan men een rest zien van de leer, die vroeger in Engeland gold, en die ook thans nog door een gedeelte van de liberale partij wordt beleden, dat de gebeurtenissen op het vasteland van Europa voor Engeland slechts een secundair belang hebben. Het is deze leer, die Engeland in 1864, 1866, 1870 buiten de Europeesche verwikkelingen heeft gehouden en tot werkeloos toeschouwer heeft gemaakt bij de machtsvergrooting van Pruisen. Maar de economische opbloei van het Duitsche Rijk en de toenemende beteekenis zijner zeemacht hebben Engeland in de noodzakelijkheid gebracht, zijne traditioneele staatkunde ten opzichte van het vasteland te laten varen. Onder de regeering van Koning Eduard VII en dank zij het groote diplomatieke talent van dezen souverein heeft het nauwe betrekkingen aangeknoopt met Frankrijk, Rusland en verschillende kleinere mogendheden. Maar de handen gebonden heeft het zich niet; de triple-entente legde Engeland geen vaste verplichtingen op; Duitschland kon zich nog vleien met de hoop, dat het zou gelukken Engeland buiten den oorlog te houden; zoo het die hoop niet gekoesterd had, m. a. w. wanneer Engeland in vast bondgenootschap had gestaan met Frankrijk en Rusland, ware het zwaard misschien in de scheede gebleven. Door de oorlogsverklaring van Engeland aan Duitschland heeft de Europeesche oorlog van 1914 een geheel ander karakter gekregen ; hij is nu in de eerste plaats een strijd geworden tusschen Engeland en Duitschland als concurrenten op de wereldmarkt. Indien het aan Engeland gelukt de heerschappij ter zee te behouden, zal het de Duitsche koloniën veroveren en den Duitschen koopman verdringen uit tal van landen, die hij tot dusver bediende; ook de Vereenigde Staten van Noord-Amerika maken zich reeds gereed een deel van dien laatsten buit te veroveren. Het Britsche rijk in Indië en alle koloniën hebben zich in den strijd tegen Duitschland solidair verklaard met de Engelsche regeering; Oarthago delenda est—de gehate mededinger moet worden getuchtigd en vernederd. Zelfs is Engeland niet teruggedeinsd voor de zware verantwoordelijkheid om ook Japan in den oorlog te betrekken en mede te laten doen aan de slooping van Duitschland's koloniaal bezit. Duitschland heeft aan Engeland den grooten dienst bewezen, het een schoonklinkende oorlogsleus te bezorgen: de bescherming der kleine onzijdige staten. Als om de wereld tei stond te toonen, dat de oorlog alle begrippen van recht en eer op den kop zet, is Duitschland's eerste krijgsdaad geweest: de schending der onzijdigheid van Luxemburg en België. Die onzijdigheid was door internationale verdragen gewaarborgd; maar nood breekt wet; de weg door België was het eenige middel om spoedig een inval in Frankrijk te doen; uit zelfbehoud was Duitschland gedwongen onrecht te begaan. Wij gevoelen groote bewondering voor de openhartigheid, waarmede de rijkskanselier Von Bethmann Hollweg in den ïijksdag heeft erkend, dat Duitschland den oorlog is begonnen met het plegen van onrecht. Vooral voor den rijkskanselier van een volk, dat voorgeeft te strijden voor recht en vrijheid, en God s bescherming afsmeekt voor zijne rechtvaardige zaak, moet het een onaangename bekentenis zijn geweest, dat de eerste wapendaad een schandelijk onrecht was. Vermoedelijk heeft hij troost geput in de hoop, dat de God, die Duitsch- land helpt tot het bereiken van zijn doel — de speciale God, die in actie komt, zoodra er oorlog woedt, en die evenveel dubbelgangers heeft als er strijdende natiën zijn — niet angstvallig toeziet of de middelen wel door den beugel kunnen. Ook moet deze God het als een aanmerkelijk verzachtende omstandigheid hebben beschouwd, dat — zooals van Duitsche zijde beweerd wordt — anderen gereed stonden om hetzelfde te doen; Duitschland had dus de keus om tot zijn schade recht of tot zijn voordeel onrecht te plegen; in zulk een geval behoeft men eigenlijk zelfs niet van verzachtende omstandigheden te spreken en is het niet twijfelachtig, of de God van Duitschland heeft de keus, die gedaan werd, volkomen gebillijkt. Wie er zeker van is, dat zijn God hem, wegens het goede doel, een gepleegd onrecht vergeeft, behoeft geen uitspraken van beroemde menschen te citeeren, die hem ook gelijk geven. Zoo heeft von Bethmann Hollweg zich dan ook onthouden van het aanhalen van gezegden van Gladstone of Bismarck, die beiden reeds hebben verklaard — zij het dan ook in de taal der diplomatie — dat verdragen dikwijls de waarde van scheurpapier hebben. Minder omwonden werd dat reeds in de 17de eeuw uitgesproken: ,/foedera non servantur propter chartam et sigillum, sed propter utilitatem et necessitatem": men houdt zich aan een verdrag, niet omdat het beschreven en bezegeld, maar omdat het nuttig of noodig is; vervalt het nut of dwingt niet langer de nood, dan scheurt men het in stukken. Zoo was het en zoo is het; men moet von Bethmann Hollweg loven en prijzen, omdat hij de dingen bij hun naam genoemd en niet gezocht heeft naar een rechtsgrond voor onrecht; alle kleine volken, die zich bij een oorlog neutraal houden, hetzij hunne neutraliteit opzettelijk gewaarborgd is of niet, hebben reden de Duitsche regeering te danken voor de kennisgeving, dat hunne onzijdigheid geschonden zal worden, zoodra het belang van een der groote oorlogvoerende mogendheden dat eischt. Naast al den dank en lof, dien wij in de voorgaande regels hebben toegezwaaid, zij ook een enkel woord van critiek geoorloofd. Toen de Duitschers voor de poort van België stonden, hebben zij vrijen doorgang door het huis gevraagd; eventueele schade zou worden vergoed, mits de bewoners zich kalm hielden. Toen de Duitschers de poort hadden opengetrapt en midden in het huis stonden, hebben zij de bewoners, die de indringers met geweld hadden trachten te verdrijven, opnieuw uitgenoodigd, hen verder rustig te laten passeeren; er was nu al heel wat vernield in het huis, maar de rest kon dan althans gespaard blijven. Voor een inbreker is dit een civiele wijze van optreden; ook zou menig rustig burger hem reeds bij de eerste sommatie de deuren wijd hebben geopend. Van volk tot volk gesproken, is zulk een herhaald verzoek om vrijen doortocht een diepe beleediging. De Duitschers heeten een volk, dat op het punt van eer zeer kitteloorig is; om een wissewasje vragen zij elkaar satisfactie; voor Duitschland's eer gaat het volk in den dood. Heeft men in Duitschland er geen begrip van, dat ook voor een klein volk zijn eer teer is? En zoo men dat wel heeft, hoe heeft men dan durven veronderstellen, dat het Belgische volk doortocht zou verleenen aan een vreemd leger en later //in dank ontvangen" zou schrijven onder de betaalde onkostenrekening? Eere het dappere Belgische volk, dat aan alle kleine natiën het voorbeeld heeft gegeven om zich te verdedigen tegen gepleegd geweld, ook al wist het voor de overmacht te zullen bezwijken! Moge het Nederlandsche volk, in eendracht sterk, zich even kloek toonen en den indringer, van welken kant hij kome en hoe sterk hij zij, naar de keel vliegen! Maar wij spraken over de schoone krijgsleus, die Duitschland aan Engeland heeft verschaft: bescherming der kleine staten; is er voor een groote mogendheid een eervoller reden om den strijd aan te binden, dan de zwakken te beschermen tegen het geweld der sterken? Zeker, indien Engeland om die reden Duitschland den oorlog had verklaard, dan verdiende het te worden verheerlijkt als de paladijn der vertrapte onschuld. Maar onder de redenen, die ons weerhouden dat te gelooven, is er één, die wij zeer kort kunnen aangeven: Transvaal en Oranje-Vrijstaat. Naar onze meening heeft Engeland alleen partij gekozen in den oorlog, omdat zijn staatsbelang dit eischte. Wij zeggen hiermede niet, dat Engeland niet den wil heeft, het zelfstandig bestaan van België en Nederland te beschermen; wij gelooven integendeel juist, dat er onder de groote mogendheden geene is, die meer reden heeft voor de onafhankelijkheid van ons volk en het Belgische volk te waken. Maar niet om ideëele motieven; omdat Engeland's belang dat medebrengt. De leus, waaronder Engeland ten strijde is getrokken, is niet de eenige onware leus; de meeste groote mogendheden varen onder een valsche vlag. Niet in de eerste plaats voor huiselijk gebruik hebben groote mogendheden een valsche leus noodig. Zoodra een volk in oorlog is, ontwaakt de collectieve zucht tot zelfbehoud, de vaderlandsliefde-in-oorlogstijd, die een geheel andere is dan de vaderlandsliefde-in-vredestijd; het doet er weinig toe, om welke reden de oorlog is ontstaan en de meerderheid der bevolking heeft daarvan ook geen flauwe notie; men trekt ten strijde, omdat men dat voelt als plicht, omdat men weet dat het land bedreigd wordt door den inval van een vijand, omdat men het besef heeft, dat alleen door vereende kracht de ramp van dien inval kan worden afgewend; hoe beter de legerorganisatie, met des te meer zelfvertrouwen trekt men naar de grens; als straks de oorlog is begonnen, ontwaakt het vechtinstinct. De collectieve zucht tot zelfbehoud doet ook alle partijschappen verstommen, orndat ieder beseft dat deze dingen thans niet meer van gewicht zijn; voor het aangezicht van den dood voelt elk mensch zich naakt en naaktheid doet alle menschen op elkaar gelijken. Zoo hebben de Ulster-mannen in Ierland en de sociaaldemocraten in Duitschland de plunje van hun politieke en sociale partijschap uitgetrokken en lijken thans precies op den HomeRule-man en het lid van den Bond-tot-bestrijding-der-sociaaldemocratie, die ook hun kleeren aan den kapstok hebben gehangen. Zoo wekt de oorlog het gevoel van saamhoorigheid en maakt de menschen — voor korten tijd — tot broeders. Niet voor het strijdende deel van het volk is de valsche leus dus een onmisbaar oorlogswapen; dat vecht toch, uit nood. Niet voor den in-, maar voor den outsider is zij bestemd, voor hen, die buiten het slagveld blijven, maar tehuis de zware lasten van oorlogstijden hebben te dragen; zij missen den excitans, die den soldaat door het leven te velde wordt gereikt; hun ijver moet worden geprikkeld, hun offervaardigheid versterkt door het idealiseeren van de zaak, waarvoor wordt gestreden, door het opdragen van die zaak aan den nationalen God. Als elke huichelarij is de valsche leuze een kniebuiging voor het ideaal; men gevoelt, dat oorlog een zóó afschuwelijk iets is, dat „belangen" niet volstaan om hem te rechtvaardigen; door edeler doel moet het afzichtelijke middel worden geheiligd. len slotte is de valsche leus ook, en vooral, voor export bestemd; van de tinne der nationale veste wordt zij de wereld ingebazuind, opdat ook tot de onzijdige volken het geluid zal voortgolven ; bij de formuleering wordt boven alles rekening gehouden met de op vreemde natiën te verwachten uitwerking. „Voor Duitschland's oppermacht in Europa!" — die strijdroep kan alleen de Duitschers aanvuren ; de overige volken blijven er koel bij; daarom: „Voor cultuur en vrijheid!" — zulk een leus moet ook over de grenzen echo's wekken. „Voor cultuur en vrijheid!" — alsof het üuitsche volk de drager der Europeesche cultuur ware! alsof wetenschap en cultuur gelijke begrippen waren! alsof de vrijheid —indien zij, wat de hemel verhoede! onder de curateele van één der groote mogendheden moest worden gesteld — niet tienmaal veiliger ware onder de hoede van Engeland, waar zij sinds eeuwen is ingeburgerd, dan onder die van Duitschland, dat haar nooit het volle poorterschap heeft gegund. Niet voor cultuur en vrijheid, evenmin voor het goede recht der kleine volken wordt deze oorlog gevoerd. Het is een strijd om belangen en macht. Inde laatste veertig jaren is Duitschland, mede als gevolg van den snellen aanwas zijner bevolking, van een land, waar landbouw en veeteelt het voornaamste bedrijf was, tot een hoofdzakelijk industrieel en handeldrijvend land geworden. In 1907, toen de geheele bevolking van het Rijk 62 millioen zielen bedroeg, vonden daarvan 34,6 millioen een bestaan in industrie en handel, 18 millioen in landbouw en veeteelt; honderd jaar eerder behoorde ongeveer 80 pCt. der bevolking tot den stand der landbouwers. Deze ontwikkeling bracht dus mede een toenemenden uitvoer van fabrikaten, een toenemenden invoer van ruwe stoffen en voedingsmiddelen; het werd voor Duitschland noodig afzetgebieden te vinden voor de producten zijner industrie en streken, van waar het grondstoffen kon betrekken; het opende zich een plaats op de wereldmarkt, verwierf koloniën, bouwde een oorlogsvloot en dreef wereldpolitiek, j In Bismarck's tijd7 is deze ontwikkeling reeds aangevangen, maar eerst onder de regeering van Keizer Wilhelm II en door zijn persoonlijk toedoen is het tempo ervan verhaast. Voor Bismarck lag het zwaartepunt van het Duitsche Rijk in Europa, berustte zijn militaire kracht uitsluitend in het leger; in 1882 zei hij in den Rijksdag: „unsere ganze politische Kraft wiirde scheitern ohne den Respekt, den wir einflöszen, ohne die Abneigung, die man hat, mit unseren wohlgeschulten, intelligenten und wohlgefiihrten Bajonetten an zu binden". In hoofdzaak gelden die woorden nog; Duitschland's militaire kracht ligt nog altijd in het leger, dat sedert Bismarck's tijd nog zooveel sterker is geworden en beter uitgerust. Maar tegenwoordig heeft het Duitsche Rijk niet meer uitsluitend Europeesche belangen; het moet zijn koop- en vrachtvaarders, die alle zeeën doorklieven, zoowel als zijne koloniën in Afrika, Australië en China beschermen; het heeft daarom zware kruisers en dreadnouglits gebouwd; het onderhoudt een vast eskader in de wateren van Oost-Azië. Zoodra Duitschland ernst maakte met zijne wereldpolitiek — dit viel juist in den tijd, toen Chamberlain's imperialistische politiek hoogtij vierde — heeft Engeland zich schrap gezet om zijn tot dusverre onbestreden opperheerschappij ter zee en in vreemde werelddeelen te handhaven; niet alleen omdat zijne macht werd bedreigd door den nieuwen mededinger, maar omdat deze zich indrong in allerlei afzetgebieden van den Engelschen handel. Het hield zijne oorlogsvloot op zulk een sterkte, dat steeds het hoofd kon worden geboden aan een vereenigden aanval van de twee in rang op Engeland volgende zeemogendheden; het ging een entente aan niet Duitschland's vijanden op het vasteland. /-^Op dat vasteland immers stonden de groote mogendheden in twee massa's tegenover elkaar; de triple-alliantie van Duitschland, Oostenrijk en Italië, het verbond tusschen Frankrijk en Rusland. De eerste datum in de geschiedenis van die partijstelling is 1870, de aan Frankrijk bereide nederlaag, de afstand van Elzas-Lotharingen; na 1870 heeft Duitschland geweten dat het, wanneer het in oorlog geraakte met een der groote Europeesche mogendheden, ook Frankrijk tegenover zich zou vinden. De tweede datum is 1879, toen Bismarek, door Rusland voor de keus gesteld om of voortaan de Russische politiek in de Oostersche quaestie te ondersteunen, of niet langer op de vriendelijke gezindheid van Rusland te kunnen rekenen, het eerste weigerde; in 't zelfde jaar nog kwam het verbond tusschen Duitschland en Oostenrijk tot stand, waaruit in 1882, door de toetreding van Italië — dat aan Frankrijk de bezetting van Tunis niet vergaf — de triple-alliantie groeide. Oostenrijk is voor Duitschland altijd een trouw bondgenoot geweest; toen het eenmaal berust had in het verlies zijner vroegere hegemonie over de Duitsche landen, wendde het, op Bismarck's raad, den blik naar het zuid-oosten en zocht vermeerdering van macht en invloed in het Balkanschiereiland ; bij die pogingen zou het altijd door Rusland gedwarsboomd worden; daarom was het aangewezen op een trouw samengaan met Duitschland. Italië was het onbetrouwbare lid der triple-alliantie; in allerlei opzichten kwamen zijne belangen met die van Oostenrijk in strijd; om Tripolis te verwerven, heulde het met Frankrijk en ondersteunde de politiek van dat rijk ten opzichte van Marokko; door den oorlog, dien het om Tripolis tegen Turkije voerde, bracht het Duitschland, den beschermer der Porte, in een zeer moeilijk parket. De allerjongste gebeurtenissen hebben bewezen, hoe weinig waarde voor Duitschland en Oostenrijk het bondgenootschap met Italië had ; dit rijk was wel niet ver- plicht, volgens de letter van het verbond, om deel te nemen aan dezen oorlog; maar wat beteekent een bondgenoot, die, in omstandigheden als de tegenwoordige, zich buiten den strijd houdt? Na de breuk tusschen Rusland en Duitschland in 1879 is — heel langzaam — een toenadering van Rusland tot Frankrijk gevolgd. Aan Bismarck, die ;/de verbinding met Petersburg" niet wilde laten afknappen, was het nog gelukt in 1887 het zoogenaamde herverzekeringsverdrag met Rusland te sluiten, waarbij beide mogendheden elkander een welwillende neutraliteit beloofden, indien een van beiden werd aangevallen. .Maar de nieuwe koers in de politiek, die voor Duitschland begon met Bismarck's aftreden als kanselier, d. vv. z. met de persoonlijke regeering van Wilhelm II, wilde van geen hernieuwing van het herverzekeringsverdrag weten en kapte den draad, die naar Petersburg liep, door. Toen vonden Rusland en Frankrijk elkander spoedig; in 1891 bracht een Fransch eskader een bezoek aan Kroonstad ; bij een feestmaal, te Moskou aan de Fransche officieren aangeboden, besloot een Russisch generaal zijn toast met deze woorden: ,/Lorsqu'en France on criera: Formez vos bataillons! eet appèl trouvera en Russie un joyeux écho". De Fransch-Russische vvapenbroederschap was beklonken; een verbond, waarbij de wederzijdsche militaire verplichtingen werden geregeld, kwam tot stand. Toen Engeland in Duitschland een ernstigen mededinger had bespeurd, zocht en kreeg het spoedig aansluiting bij het Fransch-Russisch verbond; niet op vast contract, zoodat het gebonden was, maar in den vorm eener entente, die het de handen vrijliet. Voortaan stonden triple-alliantie en tripleentente tegenover elkaar^) In beide bondgenootschappen sloot het cement niet altijd vast; verschil van belangen opende nu en dan een voeg. Ook stonden zij niet steeds vijandig tegenover elkaar; herhaaldelijk werkten zij samen, met name bij de Balkanoorlogen van 1912 en 1913 en de daaruit voortvloeiende quaesties, om den vrede in het overige Europa te handhaven. Maar ook even dikwijls liep die vrede gevaar, zoo- dra een lid van de alliantie een hooggaand verschil van belangen kreeg met een lid der entente; de Marokkoquaestie tusschen Frankrijk en Duitschland heeft meer dan eens Europa tot aan den rand van het oorlogsgevaar gebracht; Europa — want juist dit was het benauwende, dat een oorlog tusschen twee van de groote mogendheden ook hare bondgenooten in den strijd zou betrekken, misschien naar aanleiding van een geschil, dat hen gansch niet raakte. ^— Gewapende vrede — zoo is het jarenlang geweest; vrede, f maar met een toerusting ten oorlog, die elk jaar meer volmaakt werd, zóó volmaakt, dat bij wie deze legers en vloten bestuurden, de lust moest stijgen om ze eindelijk eens voor het bestemde doel te gebruiken; dat een regeering, die in de diplomatie werd overtroefd, de handen jeukten om het spel te forceeren met behulp van hare militaire macht; dat ook uit de rijen der burgers — wij denken aan de ,/All-Deutschen' , na Agadir — de wensch opkwam, dat eindelijk het zwaard zou worden getrokken en het recht van den sterkste zou beslissen. Gewapende vrede — totdat, in den zomer van 1914, de beslissing viel, die de hel over Europa heeft losgelaten. Een beslissing, waarvoor geen enkele regeering de verantwoordelijkheid op zich durft nemen, die elk aan de ander toekaatst, en waarvoor eigenlijk ook elk evenzeer de verantwoording draagt, onverschillig wie er aanleiding toe gaf dat juist nu, in dezen zomer, de strijd ontbrandde. Een verantwoordelijkheid, die ten slotte drukt op alle groote natiën, omdat zij niet den weg hebben weten te vinden, hare onderlinge geschillen tot oplossing te brengen met redelijke middelen, maar de beslissing in allerlaatste instantie overlaten aan het recht van den sterkste. Onze gedachten gaan terug naar het slagveld in Noord1 rankrijk, waar nu, op het oogenblik dat wij deze bladzijden besluiten, reeds twaalf dagen lang, onder storm- en regenvlagen, de geweldige worsteling wordt voortgezet, in artillerieduel na artillerie-duel, in stormloop na stormloop op ver- schanste stellingen — en nog altijd wankelt de kans, nog geeft de overwinning zich niet veil. Rij tienduizenden en nog eens tienduizenden zijn de slachtoffers van dezen oorlog reeds te tellen; geheele landstreken zijn verwoest, kunstwerken, die tot het edelste bezit der mensehheid behoorden, in puin geschoten. Waartoe? voor welk heilig doel? Voor geen ander doel dan het regelen van machtsverhoudingen tusschen groote mogendheden, van machtsverhoudingen die in de eerste plaats beslissen over materieele belangen. O, zeer zeker, in den gemeenschapszin, dien een oorlog wekt, in de opoffering van goed en bloed aan het vaderland, in het trouw betrachten van soldatenplicht, glanst het zuiverste idealisme, zooals in de zucht van een volk naar macht en grootheid ouk meer en beter schuilt dan de hoop op nieuwe afzetmarkten en vette koloniën — maar het is misbruikt en verkwist idealisme: verkwist, omdat het duizendmaal beter in dienst gesteld ware van de bevordering van het geluk der mensehheid, d. i. het stellen van onze maatschappij op redelijken en zedelijken grondslag; misbruikt, omdat het gespannen wordt voor de zegekar van militairisme en kapitalisme.^/ Hoelang nog? hoelang nog zal het duren, dat de verdwaasde mensehheid zich in broedertwist verscheurt ? Wie zal het zeggen? Wie weet het middel om de pestilentie van den oorlog uit te roeien? dat hij klimme op de daken en het naar alle windstreken uitroepe. Maar zoo de oorlog ooit zal verdwijnen, dan zal het, naar onze overtuiging, niet geschieden door vredesconferenties van de soort die wij kennen — banken van ,/kleine zaken", maar de groote blijven aan het vuistrecht onderworpen ; ook niet door het streven naar een internationale politiemacht — dat de vlag op de nok wil hijschen, terwijl nog geen steen van het fundament is gelegd; allerminst door bijeenkomsten der Interparlementaire Unie — een gelegenheid tot zomerreisjes voor députés, mitsgaders hunne dames. Bij een vredesbeweging, die dezen naam verdient, zal de leiding van boven, maar de stuwkracht van onderen moeten komen, uit de diepe schachten der maatschappij. Ook zal zij niet van de kleine, maar van de groote volken moeten uitgaan, niet van de lammeren, maar van de wolven. Daar, bii de groote volken, zullen de pacificisten den strijd moeten aanbinden tegen een geestelijkheid, die predikt dat de oorlog een door God gewilde instelling is, tegen alle andere machten in staat en maatschappij, die het nationaal egoisme helpen bestendigen en de bewustwording der groote massa vertragen. Zoodra zij dien strijd hebben gewonnen — maar het schijnt ons veiliger te schrijven: eerst dan, als in staat en maatschappij der groote volken de democratische en humanitaire idee zal hebben gezegevierd, eerst dan zullen ook de onderlinge betrekkingen tusschen de volken niet meer in laatste instantie worden geregeld door den oorlog, maar door de rede. Utrecht, September 1914. G. W. KERNKAMP.