>*N«*N,a* NOORD-HOLLfiïïDSQIE MEMSCHEN En DIHGEM DOOR H. J. HEIJNES RLKMnnR — OTTO DE WflïïL NOORD-HOLLANDSCHE MENSCHEN EN DINGEN J Noord-Hollandsche Menschen en Dingen DOOR H. J. HEIJNES NED. HERV. PREDIKANT TE LANDSMEER TWEEDE GOEDKOOPE DRUK ALKMAAR - OTTO DE WAAL - 1916 UIT HET VOORWOORD VAN DEN SCHRIJVER BI] DEN TWEEDEN DRUK. L. S. De ontvangst, door U bereid aan den eersten druk van dit boek, heeft den schrijver veel vreugde verschaft. Dezen tweeden druk biedt hij U aan met een traan in het oog. Verwoesting zweeft over de tevoren rijk gezegende streken, waarin deze schetsen U rondleiden. De Zuider zee heeft tegen de beschuttende dijken gebeukt, en ze doorbroken. De golven stroomen over de weiden en de wegen. Huizen zijn ruïnes geworden, have is wegge spoeld, welvaart is vernietigd, het landvolk is gevloden. De lach van licht Noord-Holland is versmoord. Opdat men wete, welk landelijk welvaren het is, dat vernield, en welk menschelijk geluk het is, dat vernietigd werd, daartoe deze vernieuwde uitgaaf. En opdat zij medewerken tot leniging van den onmetelijken nood en tot vertroosting van het onnoemelijk verdriet, daartoe de bestemming van het saldo dezer uitgave voor het watersnoodfonds. Beiderlei doeleinde worde bereikt door vriendelijke opname van dezen herdruk bij meewarig en weldadig Nederland. Uit overstroomd Waterland, DE SCHRIJVER. Januari 1916. INHOUD Bladz. I. Wat voor menschen en dingen dat zijn .... 9 II. De juffrouw, die in de sloot viel 15 III. Arie Lol 21 IV. Het manke Paard 29 V. Het Noord-Hollandsche Zendingsfeest 37 VI. Visch 47 VII. Sara Burgerhart, of tenminste naar aanleiding van deze juffer 56 VIII. Hoog water 66 IX. De liefdezuster 75 X. Het leven van Wiesje 84 XI. Amsterdammers bij ons op bezoek 91 XII. Een melkboer en een burgemeester 99 XIII. Hoedanig wij schuldig zijn onder elkander te verkeer en 108 XIV. Landelijk geneugt 117 XV. Als Bartel loten moet 127 XVI. „Ik zie hen als boomen wandelen" 135 I. WAT VOOR MENSCHEN EN DINGEN DAT ZIJN. Dat zijn vriendelijke menschen en aantrekkelijke dingen. Over de menschen straks. Eerst over de dingen. De Noord-Hollandsche dingen zijn aantrekkelijk, alreeds omdat het zoo zonnige dingen zijn. Bij ons in Noord-Holland staat alles in de zon te stralen, zoodra slechts even de zon aan den hemel verschijnt. Wij hebben bijna geen bosschen, die de dingen in somberheid hullen, ook terwijl het zonnegoud stroomt vanboven. En ook geen bergkloven, waarheen het daglicht schier geen weg kan vinden. Op onze effen vlakte brengt iedere zonnestraal gloed en glans en lichtweerkaatsing voort. Er zijn geen dingen, die zoo in de zon blinken, als de Noord-Hollandsche dingen. Maar men moet van onze Noord-Hollandsche dingen begrip hebben, om ze juist te waardeeren. Tot voorbeeld wijs ik nu maar eens twee Noord-Hollandsche dingen aan: den witgeverfden boom op het boerenerf en de wijde broek van den Volendammer. Er bestaan geen practischer dingen dan die witte boom en die wijde broek. De vreemdeling spot met den witten boom. „Ziet, hoe zindelijk," schatert hij, ,,zelfs de boomen gewit!" Maar de boer weet, dat niets dwaasheid, doch dat alles verstand is aan zijn witte boomstammen. Zij zijn geen monumenten van zindelijkheid, maar dienen om den voerman, die zijn paard bestuurt door stikdonkeren avond, de afscheiding van den weg te toonen. En de bewoner van het erf met de witte boomen laat den vreemdeling in diens onverstand liever lachen, dan dat hijzelf zou moeten huilen, omdat een ander in het donker zijn hek, of hijzelf bij den indraai zijn beenen stuk gereden had. Evenzoo laat de Marker en de Urker en de Volendammer den vreemde rustig smalen op zijn wijde beenbekleeding. Hij hoort hem grinniken: „Nog precies zooals onze voorouders langs 's Heeren wegen wandelden vóór zooveel en zooveel eeuwen!" Dan verschuift de Marker en de Urker en de Volendammer minachtend zijn tabak van de eene wang naar de andere, en denkt: „Domooren toch! Begrijpen zij nieteens, dat enkel mijn wijde broek, en niet hun nauwe, mij het nat van het lichaam kan houden, als de golfslag der Zuiderzee over mijn vischschuit en tegen mijn kleeren vliegt?" Zoo staat het met de Noord-Hollandsche dingen alle: men moet ze kennen om ze te waardeeren. En die waardeering doet dan ook de aantrekkelijkheid ervan zien. En de menschen, die bij deze dingen behooren, zijn vriendelijke menschen. Zeker, ik ken Siem Brommig, uit Den Helder, wel, en Kees Grommig, van de Zaan, en Antje Grimmig, uit Alkmaar. Maar vooreerst is het best mogelijk, dat Siem Brommig van-voorouders-wege eigenlijk uit Zalt-Bommel afstamt, en Kees Grommig uit Zwartsluis, en Antje Grimmig van het eiland Sint Filipsland. En dan zijn het immers geen echte Noord-Hollanders. Doch laten zij het wel zijn; dan zijn zij uitzonderingen. En wij hebben het nu niet over de uitzonderingen op de Noord-Hollanders, maar over de Noord-Hollanders in het algemeen. En die zijn vriendelijke menschen. Wie er behoefte aan heeft gevleid te worden, vindt dat allicht niet. Want aan vleierij gaan wij ons in deze oorden niet te buiten. Het is bij ons een gezond land naar den geest voor allen, die op een zekeren trap van gewicht staan. Onzen dominee en onzen dokter, onzen burge- en onzen bovenmeester zullen wij gerust niet hoogmoedig maken. Maar dat moet ook niet. Hoogmoed is toch immers een gansch zeer groote ondeugd. En de taak der menschen onderling is: elkander tot deugd, en niet tot ondeugd, op te leiden. Doch elke uiting van vriendelijkheid is bij ons echt. Zooveel vriendelijkheid als wij aan elkander betoonen, precies zooveel voelen wij hier in Noord-Holland ook inderdaad voor elkander, niets minder en niets meer. De Noord-Hollandsche vriendelijkheid is van eigenaardig, maar goed soort. Zij gaat der Noord-Hol- landsche boter te boven. Want de Noord-Hollandsche vriendelijkheid is heelemaal geen kunstvoortbrengsel, maar zuiver natuurproduct. Aan de overzij staat mijn buurvrouw aan de open deur. Glunder en tegelijk degelijk, zachtaardig en tevens ferm die figuur in den deurpost. Aan haar voeten zit de oude, arme marskramer op den drempel. Hij vermaalt de laatste stukken van de boterham, die zij hem gebracht heeft. Buurvrouw heeft een grooten kop dampende koffie tusschen de handen. Dien krijgt de stumperd, als straks de laatste hap door zijn gretig keelgat is gegleden. Nu reikt zij hem den kop over. Tegelijk wendt zij het frissche gezicht om naar binnen, en roept iets. Ik versta haar niet. Maar ik weet toch zeker, dat zij roept: „Aafje, de portemonnaie!" Een greep daaruit en een goedhartigen hoofdknik ontvangt de oude stakkerd ten slotte tot afscheid. Dat is een kenmerkend Noord-Hollandsch tafereeltje. Zoo is de vriendelijkheid bij ons. Dag, flink mensch van den overkant! Nu niet, dat wij juist gaarne als zoo bijster vriendelijk te boek staan. Vooral de Noord-Hollandsche man niet! Die zet, als hij op een boerenerf woont, graag een bord bij den ingang met een afschrikwekkend opschrift: „Wacht u voor den hond." Maar hij heeft geen hond, de goeierd. Of indien wel, dan is het juist zulk een goeierd als zijn baas, en zelden het verscheurende dier als hetwelk zijn meester het aankondigt. Doch men moet weieens dapper doen, is het niet ? Anders werd er ten slotte over een mensch geloopen. Doch vraagt maar aan moeder en de kinderen, of de baas wel zoo wreedaardig is als hij zich door zijn ingebeelden hond aan de voorbijgangers afschildert. Vrouw en kinderen weten anders. In onze Noord-Hollandsche huisgezinnen hebben de eensgezindheid en de vrede hun vaste plaats bij den haard. Van de afschuwelijke tooneelen der huiselijke tweedracht geen sprake! Daarom is de rechtgeaarde Noord-Hollander nog geen gevoelloos marmerbeeld. Het bloed bruist ook in hem weieens op, en de drift begint ook in hem weieens te zieden. Maar dat komt bij hem tot uiting in dezer voege, dat hij met een duw zijn kopje naar den anderen kant van de tafel stoot, en met kort-afgebroken klanken zegt: „Tap in, moeder." En dan weet ieder, dat het kwaad met vaders gemoedstoestand gesteld is. En moeder beijvert zich, snel aan vaders intap-last te voldoen. En: uit en over! Alles uit en over! Geen tooneel van een vrouw, die, terwijl de jammerende kinderen aan haar rokken hangen, terugsiddert voor de opgeheven vuist van een buiten zichzelf geraakten echtvriend. Een Noord-Hollandsche man en vader vervangt dat door zich uit de koffiekan te laten intappen. En is het niet veel beter? In de christelijke wereld hebben Noord-Hollandsche menschen metdatal geen overmatig goeden naam. „Koud Noord-Holland," met deze benaming staat men daar reeds spoedig voor ons klaar. En wij weten zelf wel, waarom christenlieden ons als „koud" bestempelen: omdat Noord-Hollanders op den Zondagmorgen maar al te veel hun kerken laten leeg staan. Doch ook in dit opzicht begrijpt men buitenaf de Noord-Hollandsche menschen niet goed, geloof ik. Zij zijn begonnen hun kerken te laten leeg staan, niet omdat zij koud zijn, maar juist omdat zij bang zijn voor de koude. In de Noord-Hollandsche kerkgebouwen werd het koud, geestelijk koud, toen daar bijna overal ijzige verstands-godsdienst de warmte des evangelies van haar plaats op de kansels verdrong. Toen zijn de Noord-Hollanders, juist omdat zij warm waren, geschrikt van de koude in de kerk. Naarmate het er weer warm wordt, zal het NoordHollandsche hart ook weder naar de kerk worden getrokken. Wellicht niet zoo dadelijk. De schrik voor de kou is diep in de zielen dier warmtelievende Noord-Hollanders gezonken. De jaren moeten herstellen wat de jaren hebben bedorven. Laat de koesterende zon van Christus meer en meer gaan schijnen, en gestadig blijven doorschijnen in onze NoordHollandsche kerken. Dan zijn zij over eenige tallen van jaren weer vol. Zij staan leeg, niet omdat de Noord-Hollandsche menschen geestelijk koud zijn, maar juist omdat de Noord-Hollandsche menschen zoo bang zijn voor de geestelijke kou. II. DE JUFFROUW, DIE IN DE SLOOT VIEL. Wij hebben een kleinen gieter. Een keurig voorwerpje van porcelein. Het gietertje is meer geschikt, en trouwens ook meer bestemd, om tot sieraad te dienen dan om er werkelijk een plant mede te besproeien. Wij kregen het ten geschenke van de juffrouw, die in de sloot viel. Toen de juffrouw uit de sloot was geholpen, namen wij haar in ons huis op. Wij leenden haar droge kleeren. Dat was hoog noodig, aangezien niets of niemand ooit meer heeft gedropen dan de juffrouw droop. Ook bibberde zij. Toen nu de juffrouw te Amsterdam — want daar bleek haar huiselijke haard te staan — terug was, zond zij ons uit erkentelijkheid den kleinen porceleinen gieter. En het is zeer goed te begrijpen, dat de herinnering aan den aard der gebeurtenis, die tot deze cadeau-aanbieding de aanleiding was, de keus der juffrouw juist op dit sproei-voorwerpje had gevestigd. Hoe het kwam, dat de juffrouw in de sloot viel, moet, tot juist begrip van het geval, uit twee gezichtspunten beschouwd worden. Ten eerste uit dit oogpunt, dat de juffrouw een stadsdame was. En ten andere uit dit, dat de sloot een Noord-Hollandsche sloot was. De sloot was een van die beslist NoordHollandsche dingen, die wij „kikkerslooten" noemen. Als een mollig groen tapijt ligt de dikke krooslaag erover. En een oppervlakkige blik ziet het onderscheid niet dadelijk tusschen het groene kroos op de sloot en het groene gras op de wei. Nu had de juffrouw uit de stad slechts zulk een oppervlakkigen blik, juist omdat zij een juffrouw was uit de stad. En zoo gebeurde het, dat zij, van den weg af de weide eens willende inwandelen, vol vertrouwen op de kroossloot stapte. En toen volgde de geschiedenis, waarvan het porceleinen gietertje het eind-tafereel vormt. Maar daartoe moet men dan ook wel van buiten onze streken komen, om in het geval van de juffrouw, die in de sloot viel, te geraken. Onder ons overkomt dat aan geen kind, ja, aan geen idioot. Wij zijn bij de kikkerslooten opgegroeid. Bij de kikkerslooten hebben wij den jongelings- of jongedochtersleeftijd bereikt. Bij de kikkerslooten hebben wij onze bruid of bruidegom gevonden. Bij de kikkerslooten hebben wij onze kinderen zien geboren worden, en langs de kikkerslooten onze gestorvenen naar het graf gebracht. Ons bestaan zou geen Noord-Hollandsch bestaan meer zijn, als het geen leven tusschen de groene kroosslooten meer was. Doch al te ondenkbaar dan ook, dat iemand onzer in de verzoeking zou komen, op de kroossloot de voeten te zetten! Een Noord-Hollander, die door zulk een vergissing naar de diepte zinkt, bestaat niet. Dat is te zeggen, er zijn bij ons tweeërlei kroosslooten. Zulke, als waarin de juffrouw wegzonk, en die zijn voor ons, menschen van de streek, ongevaarlijk. Maar dan nog de andere soort kroosslooten! En die zitten geregeld vol met Noord-Hollandsche menschen. Deze andere slooten zijn met de twee oogen, die wij in ons hoofd hebben, niet te zien. En daarom loopen wij, hier bij ons, daar bij menigte in, en zakken erin, en zitten erin. Wij zakken en zitten hier groot in aantal in de geestelijke kroossloot. Wij hebben er maar al te veel een slechten kijk op, wat vaste en wat bedriegelijke grond onder onzen voet is op geestelijk gebied. Dat is jammer van ons vriendelijke NoordHollandsche menschen, dat velen onzer hun dagelijksche bemoeiingen niet verder uitstrekken dan tot de belangen van het tijdelijke, van het maatschappelijke, dus van het vergankelijke. O, het moet gezegd worden, dit laatste doen wij met uitnemend gevolg. Ons maatschappelijke leven mag beschouwd en beoordeeld worden. De grootste aanmerking erop zou misschien kunnen zijn, dat wij van de voortreffelijkheid daarvan zelf zoo goed afweten, wat 2 wel eenigen hinder kan geven in den strijd tegen de eigengerechtigheid. Maar anders, er valt weinig tegen aan te voeren, wanneer de Noord-Hollandsche man of vrouw verzekert: ,,In mijn dagelijksche taak doe ik mijn plicht, en in mijn ontspanning ben ik fatsoenlijk." Doch dan voegen wij — en dat is óók echt-Noord-Hollandsch — er de vraag bij: ,,Wat zal ik nu meer ?' En die vraag: „Wat zal ik nu meer?" is de stap op de geestelijke kroossloot. Want toch wél iets meer dan plichtmatigheid en fatsoen moet een mensch hebben, om op een vasten bodem te leven. Wat doet men nu in dagen van bangen nood met zijn plichtsbewustzijn en zijn fatsoenlijkheid? De gedachte aan onze beste brave deugd maakt zulke dagen nog zwarter dan zij uit zichzelf reeds zijn. Want dan brengt de overlegging, dat men, zóó braaf, nochtans zóó ongelukkig is, naast den rampspoed bovendien nog maar opstand in de ziel ook. En die maatschappelijke braafheidsgrond wijkt weg onder ons uit. Wij meenden, daarop steunende, op zoo vasten grond te leven, en nu ondervinden wij: het was tóch de kroossloot, waarop wij steun voor onzen voet hadden gezocht. En dat nog wel wij, Noord-Hollanders, geboren deskundigen ter zake van kroosslooten en derzelver eigenaardigheden! In den nood, en voor goed in den laatsten nood: in den nood van den dood, zakt die steungrond van onze plichtmatigheid en fatsoenlijkheid geheel onder ons vandaan. Inderdaad vast staat toch maar alleen, wie in den nood- en in den doodstond vast staat. Doch in die uren ziet men enkel vast staan hem, die zichzelf niet als sterk, maar als zwak, en Jezus Christus als zijn Sterkte, die zichzelf niet allereerst als plichtmatig en fatsoenlijk, maar bovenal als zondaar, en Jezus Christus als den Genade-verwerver voor den zondaar kent. En de noodiging, om op dezen onverwrikbaren bodem te komen staan, klinkt in de roepstem, welke wij, Noord-Hollanders, meer dan noodig hebben, dat over onze beemden luid worde vernomen: „Gelooft in den Heer Jezus Christus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis." En als wij in de opvolging van deze noodiging nog den eenigen steun niet onder onzen voet gevonden hebben, verkeeren wij, samen met een, helaas, al te groote schaar onzer mede-Noord-Hollanders, op bedriegelijken levensbodem. De stoomtram hield laatst stil aan het Schouw, een eenzame plek tusschen Zunderdorp en Broek in Waterland. Daar stopt de tram, hoewel er dorp noch huis in de nabijheid is, de enkele maal, als een reiziger, die hier wil uitstappen, het verzoekt. In de tram bevond zich een heer met een kleine meid. Het kind vroeg haar vader: „Waarom stopt de tram hier nu toch?" De heer zag naar buiten. En, vreemdeling als hij blijkbaar was, gaf hij, niets dan land en vaarten in den wijden omtrek ontdekkend, aan zijn weetgierig dochterken ten antwoord: „Er zit een kikvorsch op de rails. Lies je; dien moet de conducteur even in de sloot jagen." „Nietwaar, mijnheer?" vroeg de oolijke vader knipoogende aan een in den hoek van den waggon weggedoken medereiziger, welken hij — zeker vanwege een locale krant, waarin deze zich verdiepte, — meende te moeten aanmerken als een bewoner, en dus kenner, van deze landouwen. Die in den hoek zat knikte den heer en het meisje toe. En hij dacht tegelijk: „Kon de conducteur, als hij den kikvorsch, die op de rails zit, in de sloot jaagt, omgekeerd meteen ook maar de menschen, die in de kikkersloot zitten, op den vasten grond jagen!" Want dat is zeker, onze Noord-Hollandsche kikvorschen behooren niet op den vasten wal, doch in de kroossloot. Maar evenzeer behooren onze NoordHollandsche menschen niet in de kikkersloot, doch op den vasten grond. Dit laatste echter kan de conducteur van de stoomtram niet in orde brengen. Dat kan alleen de Geest Gods. III. ARIE LOL. Arie Lol was kaashandelaar en dienstknecht Gods te Edam. Hij had de ziel van een juichenden engel, en zette daarbij veelal het gezicht van een oorworm. Dat zijn gevoelens en aandoeningen over het algemeen buitengewoon zacht en teeder waren, is nooit gebleken. En zijn stoere verschijning wekte ook dien indruk niet. Maar toch had Arie Lol één groote liefde! En deze was: de Evangelisatie in zijn woonplaats. Op zij, als Arie eraan komt met zijn inzichten betreffende de belangen van „zijn" Evangelisatie! Op zij voor Arie! Treedt hem niet inden weg; hij zou u tegen den grond loopen in dienst van het Koninkrijk Gods! Van de liefde dezes mans voor dit deel van den arbeid in 's Heeren wijngaard mogen zij, die hem daarin gekend hebben, zeggen wat zij willen. Zijn liefde-ijver zette hem, zonder twijfel, soms in een waarlijk angstwekkende vaart. En dan is hij dikwijls tegen anderen, welke niet die vaart hadden en nog erger, natuurlijk, tegen dezulken, wier vaart in de tegenovergestelde richting ging, -— onzacht aangebonsd! En onder de herinnering aan die bons hebben oud-slachtoffers allicht voor Aries liefde eenige niet-liefderijke benamingen. Maar aan één belangrijken Schrift-eisch voor de echtheid der liefde voldeed die van Arie Lol jegens „zijn" Evangelisatie toch ongetwijfeld. Aan den eisch der Schrift: „De liefde zij ongeveinsd". Van het oogenblik af, waarop alle menschelijke gemoedsuitingen van zulk een ongeveinsdheid waren geworden, zouden wij in een wereld zonder een grein onwaarachtigheid leven. Het eerste aandenken, dat uit de nagedachtenis van Arie Lol oprijst, is, voorzeker, deze herinnering : hoe ongeveinsd zijn liefde voor de Edamsche Evangelisatie was. En dan het tweede: hoe doof zijn ooren waren. En het derde: hoe groot de koperen hoorn was, die hij in zijn oor plantte, wanneer hij iets verstaan wilde. Arie Lol met den koperen doovemanshoorn aan het oor, het hoofd aan den kant van den indrukwekkenden hoorn onwillekeurig wat in de richting van het geluid gebogen Zoo moet hem de beeldhouwer tot model nemen, die te eeniger tijd nog eens een standbeeld, dat „De Belangstelling" wil veraanschouwelijken mocht wenschen te maken. Maar dan Arie Lol met zijn hoorn op een oogenblik, als hij onder het gehoor van Gods Woord is. In die oogenblikken strekte ingespannen luisteren al de spieren van zijn gehard gezicht strak en stijf. En gij zaagt het hem aan, dat hij met geest en ziel nergens anders was dan onder de klanken van Gods Woord. Het gebeurde wel, dat „de spreker," die des Zondags den ochtend- en den avonddienst in de Evangelisatie geleid had, tot Maandagmorgen in het huis van Lol logeerde. En ook wel, dat het dan in die woning spookte. Als „de spreker" zich goed en wel uitgestrekt had in de bedstede en de dekens tot aan zijn kin had opgetrokken, begon een hevig gedreun van deuren en laden, die met kracht openen dichtgeworpen werden, door het huis te klinken. En een geluid van zware stappen daverde ertusschen door. Dat rumoer werd begeleid door een dof stemgebrom. En een gerinkkink, alsof met geldstukken in het rond geworpen werd, rammelde door dat alles heen. Wanneer „de spreker" den volgenden morgen zijn dooven gastheer het verhaal van de spokerij toeschreeuwde, keek deze hem slechts zwijgendbedenkelijk aan, zooals men iemand aanziet, aan wiens verstand men twijfelt. Eindelijk heeft een „spreker" ontdekt, dat Arie Lol zelf het liet spoken. Heel dat gewirwar van spookgeluiden werd veroorzaakt door de laatste bezigheid, welke Arie Lol op zulk een Zondagavond nog placht te verrichten, alvorens zelf zich ter ruste te begeven. Die bezigheid bestond in het te voorschijn halen van zijn penningmeesterlijke kas, om daaruit het geld samen te tellen, waarmede aan den thans ten bedde getogen „spreker" bij diens vertrek op den volgenden ochtend de spreekbeurten moesten vergoed worden. Deze bemoeiing van het late Zondagavond-uur was gewoonlijk van zeer grimmig makende uitwerking op Arie. Het stond dikwijls zoo kommervol met de kas, waar nu weder dit „sprekers"-geld uit moest. Die ontdekking ontwrong dan het zwaar gebrom aan Aries keel, en hij wreekte zijn wrevel over het vele afwezige geld op het weinige aanwezige, door dit laatste met kracht uit de kastlade op de tafel, en van de tafel met nog meer geweld terug in de lade te slingeren. Hij hoorde immers zelf niets van het nachtrumoer, dat hij maakte. Want daarbij had hij den grooten koperen hoorn niet aan het oor. Die diende hem voornamelijk om het Woord Gods goed te verstaan. De stem van den Mammon drong ook zonder dit instrument duidelijker in Arie door dan hem lief was. Maar nadat nu het raadsel was ontdekt, wisten „de sprekers" voortaan, wat het was, wanneer het spookte. Van toen af fluisterde „de spreker" onder de dekens, zoodra de spookgeluiden losbarstten, in zichzelf: „Het staat slecht met de kas. O, dat geld, 't welk noodig was voor de zaak des Heeren te Edam, maakte de dagelijksche, en ook dikwijls nachtelijke, zorg uit van Arie Lol. Nu en dan dreef die zorg hem op de bedelreis. Menigeen heeft hem zien aankomen met zijn collecteboekje. En hij keerde niet licht huiswaarts van zijn collectetochten, eer hij het noodige bijeen had. Toch hebt gij nooit een wonderlijker collectant gezien. Jammerlijk te aanschouwen, hoe hij bij zijn binnentreden aan gelaat en gestalte geweld pleegde, om toch beminnelijk en wellevend te zijn. Het ging hem niet af. Het stond hem allerdwaast. Hij hield het slechts twee minuten vol. Dan gaf hij het op. Nu kwam hij voor den dag, zooals hij was. Kort, hoekig, bonkig. Wel, wel, wat een ongegeneerde collectant! Foei, komt men iemand zóó om een gunst vragen? Als gij dit laatste in Arie Lols hoorn geschreeuwd hadt, zou hij hebben teruggeschreeuwd, en er mogelijk bij op den grond hebben gestampt: „Een gunst? Van u wil ik nu niets meer hebben!" „Gunst, gunst, Van Wien komt alleen gunst?" iets dergelijks brommende, zou hij afgetrokken zijn. Hij verdeelde hen, die hij bezocht, in twee afdeelingen; die „het" hadden en die „het" niet hadden. „Het", dat is te zeggen: het aardsche slijk. Die „het" hadden, moesten natuurlijk in de beurs tasten. Die „het" niet hadden, en toch door Arie Lol werden bezocht, moesten een aanbeveling in zijn boekje schrijven. En aan deze indeeling mocht, zoomin als aan iets, dat Arie Lol nu eenmaal zoo had vastgesteld, door niemand getornd worden. Ook door de aldus ingedeelden zelf niet. Het is gebeurd, dat iemand, die, naar Arie Lols wilsbepaling, „het" niet had, hem desondanks nevens de gewenschte aanbeveling ook nog een rijksdaalder toeschoof. Arie gooide den rijksdaalder heftig naar den schenker terug, en riep: „Dat vraag ik toch niet!" Toen nu de man van den rijksdaalder, op zijn beurt geraakt, het geldstuk opnieuw naar den collectant kaatste, streek Lol het schoorvoetend op, maar .... Met een vernietigenden blik naar den gever! Zietdaar een dienaar Gods en tegelijk — mag ik het zeggen? — een kerel, die Arie Lol. Een onverbasterd Noord-Hollander van het slag, zooals ik mij de Noord-Hollanders voorstel, die in 1573, den 11 den October, in den slag op de Zuiderzee bij het eiland Marken de Spaansche vloot deels verdreven, deels vernielden. Dat zullen ook wel geen mannekens geweest zijn met wassenbeelden-figuurtjes en lieflachende gezichtjes. Toentertijd heetten Noord-Hollanders zooals Arie Lol: Cornelis Dirkszoon van Monnikendam, en: Pieter Back van Hoorn, en: Jacob Trijntjes van Enkhuizen. Die klampten met hun notedopjes immers den Spaanschen admiraalsbodem aan boord, totdat het zeekasteel uit hun ijzeren greep in de golven wegzonk als nog slechts een wrak. Destijds heetten zij: Jan Floor — stootte niet die gewone matroos zijn stuurman, toen deze in het gezicht van den strijd begon te aarzelen, van het roer weg, om zelf het scheepken in het heetste van den kamp te voeren? — en: Jan Haring — klom hij niet onder een kogelregen onvervaard in den mast van des vijands admiraalsschip, en haalde hij niet, ten koste van zijn leven, de vlag des verdrukkers neer uit den top? — De tijden zijn nu anders. De Noord-Hollanders vechten thans niet meer met de Spanjaarden op de Zuiderzee. Maar Arie Lol was niettemin van hun bloed. Hij vocht met „de geestelijke boosheden in de lucht." En hij deed dat in den oud-Noord-Hollandschen vechttrant en vechtgeest en vechtmoed. Tot de ure toe van zijn victorie! Toen hij weggeroepen was uit zijn aardschen strijd, was de omgeving, waar in breederen kring zijn heengaan noodzakelijkerwijs werd opgemerkt, die van het Noord-Hollandsche zendingsfeest. Want natuurlijk was Arie Lol een der getrouwen van die Noord-Hollandsche zendingsfeest-garde, uit welke ik u elders verlof zal vragen u eenige andere figuren te mogen voorstellen. Op de provinciale zendingsfeesten steekt thans Arie Lols koperen hoorn niet meer uit boven de menschen rondom het spreekgestoelte. Daar placht die hoorn jaar na jaar op grooten afstand zichtbaar te zijn als de gepoetste pijp van een pleizierboot boven de op het dek opgepakte menigte. En toen voor den eersten keer de kolossale hoorn niet meer van verre reeds de plaats aanwees, waar Arie Lol onder de toehoorders stond, vonden sommige bezoekers, dat er beslist iets aan het decoratief van het Noord-Hollandsche zendingsfeest ontbrak. Maar als zij nogeens denken aan Arie Lol met den grooten doovemanshoorn, is het toch met blijdschap om zijnentwil. Hij is vertrokken naar betere oorden. En zijn hoorn? Wat zijn hoorn betreft, luistert eens! Er zat eenmaal een andere doove man in een kerk, en toen de dominee optrad, en deze doove kerkbezoeker zijn hoorn voor den dag haalde, snelde de ijverige koster, die den aard van het voorwerp verkeerd beoordeelde, ontsteld op den man toe, en fluisterde hem in: „Als u erop blaast, gaat u eruit!" Arie Lol echter blaast desniettegenstaande thans, gezeten in het heiligdom, op de bazuin, in plaats van, gelijk hier op aarde, zijn hoorn te drukken in het doove oor. Hij blaast in het hemelsche heiligdom op de bazuin der vreugdemuziek van de zalige onsterflijken. En hij gaat er niet uit. In eeuwigheid niet. IV. HET MANKE PAARD. Bij ons, waar wij wonen, gelooven sommige vrienden van mij en ik aan het bovennatuurlijke. Maar vele anderen hier vinden dat raar van ons. Zij gelooven enkel aan wat zij verklaren kunnen, zeggen zij. Zij zeggen, dat de verlichting van onzen tijd dat meebrengt. Er zijn wel achteraf-streken, waar de meesten nog aan het bovennatuurlijke gelooven, hebben zij weieens gehoord. Maar er is in Noord-Holland veel verlichting. Niet dat alle Noord-Hollanders nu professors zijn. Het is zelfs aan twijfel onderhevig, of tusschen het Y en Terschelling wel één professor of gewezen professor woont. Wij zijn in Noord-Holland maatschappelijk-eenvoudige menschen, wij nagenoeg allen. Dat maakt evenwel de verlichting van velen onder de bevolking deste bewonderenswaardiger, nietwaar ? Of indien niet deste bewonderenswaardiger, dan toch deste verwonderlijker. Want dat zij, die hun leven aan de wetenschap kunnen wijden, vol van verlichting worden, is nauwelijks anders te verwachten. Maar van de verlichting onzer landbouwers, veehouders en kleinstedelingen moet men uitroepen: „Hoe komen zij eraan!" Doch dat is hun geheim. Geen geheim echter maken zij, die het bovennatuurlijkheids-geloof van mijn vrienden en mij raar vinden, bij voorkomende gelegenheid van hun gevoelen, dat ook bijbel en godsdienst -— op zijn minst althans dat, waar ons verstand niet bij kan, in bijbel en godsdienst < in den stralenglans der verlichting niet kan bestaan. Deze verlichting verlangt, dat wij ons enkel met klare werkelijkheid ophouden. Werkelijkheid is: de kwaliteit van het hooi, en het bedrag van den hoofdelijken omslag, en de waarde van de runderen, en zoo. Daartegenover meenen toch ook weer enkele anderen, uit het evangelieboek huns geloofs nochtans meer vertroosting voor zichzelf te putten dan uit de lijst der marktprijzen van het rundvee. En in het rijk gevoel dier vertroostig wagen zij zich aan de vraag: zouden wij in dat troostlicht toch soms niet in de beste verlichting wandelen? En die zoo op hun verlichting roemen, maken zij zich wellicht ook blij met het schijnsel van een door henzelf aangestoken kaarsje, achter dichtgesloten blinden, waartegen vanbuiten de zonneheerlijkheid, voor welke zij zich verstoppen, straalt en flonkert? Maar thans gehandeld over hetgeen boven dit stukje staat. Dat van het manke paard is zoo: Het paard trok een tweewielig wagentje voort ergens langs den Noorder-Y-en-Zeedijk, terwijl het daglicht aan het ondergaan was. Er zaten twee mannen op het wagentje. De eene had een hooge zijden pet op, en de andere een hoogen zijden hoed. Die de pet op had, stuurde het paard, en was de eigenaar van het span. Die den hoed droeg, was een heer, die in het dorp, waarheen men reed, een lezing moest houden. De heer was gejaagd, omdat men niet eer dan een half uur te laat de plaats van de lezing zou kunnen bereiken. Maar de voerman was niet gejaagd. Dat kwam, wijl de voerman een Noord-Hollander was, en de heer niet. Want een Noord-Hollander is niet gejaagd, doch kalm. Het paard liep mank. Toen de voerman bij een eenzame boerderij het paard deed stilstaan, en de heer naar de reden daarvan vroeg, antwoordde de eerste, dat hij den kreupelen poot van het paard wilde laten „belezen". De boer van het eenzame erf had de gave van het „belezen". De heer kwam op tegen dit oponthoud op de toch reeds verlate reis, en werd onder zijn verzet van gejaagd bepaald zenuwachtig. Maar de voerman bleef bedaard. Als de „belezer" straks den kreupelen poot genezen had, zou het paard al den tekortschietenden tijd inhalen, verzekerde de voerman. Toen riep hij den bewoner van de boerderij luid bij name. Een bleeke man met holle oogen kwam op den roep te voorschijn. „Een manke poot, Abel," zeide de voerman, van zijn zitplaats op den wagen naar den linker-voorhoef van zijn trekdier wijzend. De bleeke man knikte geheimzinnig en plechtig. Toen knielde hij naast het paard neder op den dijk. Hij zette eerbiedig zijn pet af, en legde die naast zich neer. Nu begon hij onverstaanbare woorden te prevelen, en intusschen wreef hij den kreupelen paardepoot. Het wrijven en prevelen duurde lang. De heer, die de lezing moest houden, stiet op een gegeven oogenblik een kreet van ongeduld uit. De voerman wierp den heer een verontwaardigden blik toe, waarin een bestraffing over het plegen van heiligschennis onmiskenbaar was. De „belezer" wreef en prevelde voort. De voerman zat star in roerloozen eerbied. De heer poperde. De zon dook weg onder de kim. Eindelijk rees Abel langzaam op van zijn knieën. Een kwartier had de plechtigheid geduurd. „Klaar, Abel?" vroeg de voerman. „Ja", antwoordde Abel met ijzige grafstem. „Hort!" riep de voerman. Voort ging het weer langs den NoorderY-en-Zeedijk. En het paard liep evenzoo mank als tevoren. Toen de heer ter plaatse, waar de lezing zijn zou, afstapte, was het juist drie kwartier na den vastgestelden begintijd en was de zaal leeg. De heer vernam, dat het publiek een half uur op hem ge- wacht had, en een kwartier geleden brommend huiswaarts was getrokken. Onder het schijnsel van een verre petroleumlantaarn ginds zag hij het trekdier voor den tweewieligen wagen naar den stal strompelen. Hiermede eindigt deze geschiedenis nu voorloopig: de heer was boos; het publiek was weg; het paard was mank. Onze verstandelijke verlichting in Noord-Holland is een andere naam voor: veel verstandelijke duisternis. Dat blijkt niet enkel uit de „belezing" van manke paardepooten. Weet gij wel, wat gebeurt, wanneer precies op het middernachtelijk uur iemand zekere brug over zekere vaart in zekeren NoordHollandschen polder overgaat? Het is een oud geloof, dat hij dan door onzichtbare handen van de brug af in de diepte getrokken wordt. Natuurlijk vertellen de menschen in den polder u de oude sage slechts spottenderwijs. Maar onlangs kwamen buurman Spruit en zijn vrouw van een bruiloft in het naastbijgelegen gehucht 's avonds aan de brug, toen juist de klok van een verwijderden dorpstoren twaalf uur begon te slaan. Buurman bleef vóór de brug wachten. „Even laten uitslaan , waarschuwde hij zijn vrouw. „Och, onzin, Spruit!" riep zij lachend, en wilde voortstappen. Doch buurman hield haar tegen, terwijl hij antwoordde: „Ja, onzin, moeder, natuurlijk, maar Maar het hoeft niet". — Weet gij wel, wat gebeurt met een kippenei, dat door de hen gelegd is op Witten Donderdag, indien gij dat ei laat uitbroeden? Iedere Noord-Hollander, die ter zake kundig is, kan u zeggen, dat uit zulk een ei een wonderkip voortkomt. Een kip, die, zoolang haar hennenleven duurt, telkens wanneer zij ruit een anders gekleurden vederdos krijgt. Mits zij maar waarlijk een kip is uit een ei van Witten Donderdag! Er mag niet aan getwijfeld worden, dat dit verschijnsel in de kippenmaatschappij werkelijkheid is. Weet gij wel, wat gebeurt.... Nu ja, er gebeurt nog veel meer in dezen trant! Op een nacht, nadat mijn vrienden en ik, die aan het bovennatuurlijke in de Schrift gelooven, des avonds naar de bijbellezing [geweest waren — het was een bijbellezing over dien geraakte, die tot Jezus werd gebracht, en tot wien de Heiland toen sprak: „Sta op, neem uw beddeken op, en ga heen naar uw huis", — op dien nacht droomde ik. Mijn vrienden en ik waren in een groot gezelschap. Waar, waarom en wie allen bijeen waren, wist ik mij bij het ontwaken niet goed meer te herinneren. Maar buurman Spruit was er ook bij. En ook een zeker groot kippenteler, die ik ken. En ook de voerman van den tweewieligen wagen. Eerst hadden wij het over een maaier uit den Gelderschen achterhoek, die bij een der aanwezige boeren elk jaar den hooitijd meemaakte, en onder het eten van zijn pap van weerwolven en dergelijke met grooten ernst placht te vertellen. Allen lachten om den dommen maaier. En wie het luidst lachte, was Spruit, die bij de polderbrug gewacht had totdat de middernachtsklok had uitgeslagen. Nu begonnen wij natuurlijk te handelen over de verlichting, die in deze streken ons deel is. Een van mijn vrienden dacht, dat de volle verlichting toch eerst over ons zou opgaan, als wij eenmaal veranderd en verheerlijkt zullen zijn van gedaante. Toen riep iemand: „Wij zullen het met de gedaante, die wij nu hebben, wel moeten doen; valt die straks in elkaar, dan: uit!" De meesten stemden dat ijverig toe. En wie dat het luidruchtigst toestemde, was de kippenteler, die geen twijfel koesterde noch duldde ten aanzien der gedaanteveranderingen van de hen, welke gekropen is uit het Witten-Donderdags-ei. „In dezen tijd van verlichting nog zooveel dom geloof aan bijbel-bovennatuurlijkheden; het was zeker ook wel weer fraai in de bijbellezing?" riep de kippenteler. „Over den kreupelen man, dien Jezus genas", antwoordde een mijner vrienden. Bijna allen schudden verontwaardigd het hoofd heen en weer. En wie het wildst met het hoofd schudde, was de voerman, die den „belezer" placht te roepen, om zijn beest, als het kreupel was, te genezen. Ziet, alzoo was mijn droom. Welke droom, in de werkelijkheid overgebracht zijnde, luidt: een mensch is tot het geloof aan het bovennatuurlijke geschapen. In Noord-Holland is echter veel verlichting. Daardoor schaffen velen bij ons het geloof aan bovennatuurlijke af. En kunnen toch niet buiten iets daarvoor in de plaats. En komen, daarvoor in de plaats, tot het geloof aan het onnatuurlijke. En zijn nu verlicht! Den morgen na de mislukte lezing reed de voerman den heer op den tweewieligen wagen terug langs den Noorder-Y-en-Zeedijk. Het paard ging niet meer mank; de nachtrust was weldadig voor den kreupelen poot geweest. De voerman hield betoogen over de verlichting in Noord-Holland. De heer gaf geen antwoord, want hij luisterde niet naar den voerman. Het paard, dat zich had moeten laten „belezen", schudde den kop, en dacht: „Baas, baas!" V. HET NOORD-HOLLANDSCHE ZENDINGSFEEST. Er is geen stichtelijker schouwspel te bedenken dan dat, t welk een Noord-Hollandsch zendingsfeest aanbiedt. Ieder, wien een uitstap naar onze beemden toelacht, valt aan te raden, daarvoor dien dag uit te kiezen, waarop de tusschen duizend en tweeduizend zendingsfeestbezoekers uit onze vlakke weiden van alle richtingen samenstroomen naar het stukje bosch, dat voor ditmaal als feestterrein is aangewezen. Ik stel ze u voor, die duizend tot tweeduizend, als: Noord-Holland in het stoffelijk en in het geestelijk zondagskleed. Want natuurlijk hebben zij op het provinciale zendingsfeest het uitwendige zondagskleed aan. En daarin zien onze mannen er kranig genoeg uit, en onze vrouwen keurig en kleurig genoeg, en vooral onze jongelieden heer-endame-achtig genoeg. Maar óók het gemoed zoo echt op zijn zondagsch komen zij daar bijeen. Als gij de bezoekers en bezoeksters van een NoordHollandsch zendingsfeest rondziet, dringt het zich aan u op, dat bij hen één voor één de stemming vanbinnen geheel harmonieert met den aard der gelegenheid, die hen hier samenbrengt. Ziet hen naar de feestsprekers luisteren; zij luisteren met meer nog dan aandacht: zij luisteren met wijding. Ziet hen de feestcoupletten zingen: zij zingen niet de programmaverzen: het zijn, blijkens heel hun houding en uitdrukking, hun eigen woorden, die zij, de een meer, de ander minder welluidend, doen klinken tegen de boschecho in. Dat de vreemdeling kome en een Noord-Hollandsch zendingsfeest bezoeke, en hij zal den indruk medenemen naarhuis, welke een volkomen juiste indruk is: de Noord-Hollander is vroom. Vroom. Alleen dit woord, en geen enkel ander, drukt de Noord-Hollandsche volkseigenschap uit, waarop ik thans het oog heb. Ik bedoel er niet mee: geloovig. Ik bedoel er nieteens mee: godsdienstig. Maar wat ik vroomheid noem, is: dat juist gevoel van wat passend en betamelijk is tegenover uitingen van godsdienst, onverschillig of men persoonlijk ermede instemt dan wel niet, welk juist gevoel onze bevolking toont van nature te bezitten door de ingetogen en ingebonden houding, die onder ons terstond wordt ingenomen, zoodra het een dampkring van godsdienst is, waarin men ademt. Al te velen in onze streken komen weliswaar niet meer in de kerk. Doch geen Noord-Hollander zal wèl ter kerk gaan, maar om te spotten. Talrijken bidden niet meer. Doch niet licht zal een Noord-Hollander hem hoonen, die het wel doet. En komt de niet- kerkganger en niet-bidder in een kring van geloovigen verdwaald, dan zal het hem allernatuurlijkst afgaan en niet den minsten dwang op zichzelf kosten, om aldaar een houding te bewaren, die niet enkel geen ergernis verwekt, doch zelfs bijdraagt tot de stichting der overigen. En daarin is dan niets van comediespel. Dat is slechts opvolging van het eigen gemoedsvoorschrift. Het is uiting van hetgeen ik bedoel met de uitspraak: de Noord-Hollander is vroom. En deze ingeboren vroomheid is het, welke op een Noord-Hollandsch zendingsfeest een zóó bizonder stempel drukt, dat het in nagenoeg niets gelijkt op wat men zich voorstelt, wanneer men het woord „zendingsfeest" hoort. Er is niets druks, niets rumoerigs, niets wereldsch aan onze provinciale zendingsfeesten. Niet dat de Noord-Hollander zulk een afschuw heeft van de wereld en haar dienst. Integendeel, helaas! Maar waartegen hij een natuurlijken weerzin heeft, is, den werelddienst te vermengen met den dienst van God. Dat is iets, waarover gij den rechtgeaarden Noord-Hollander in de meest ongeveinsde verontwaardiging kunt hooren toornen: niet het zondige als zoodanig, maar de dooreenmenging van het heilige en het zondige. Ik geef er mijn pink niet op, dat op het Noord-Hollandsche zendingsfeest niemand rondloopt, die tevens een echt kermisklant is op kermisdagen. Doch thans eenmaal op het zendingsfeest, en nu niet op de kermis vertoevend, is hij dan ook de stemmigst en rustigst nedergezetene, dien men zich wenschen kan, onder de toeluisterende of zingende schare. Ook iets eigenaardigs aan het Noord-Hollandsche zendingsfeest is dit: dat het in het geheel geen zendingsfeest is. Een enkelen keer heeft de regelingscommissie zich met schrik den naam der samenkomsten herinnerd, en ijlings een onderwerp van zending op het programma geplaatst. Maar feitelijk zijn deze provinciale „zendingsfeesten" samenkomsten, gewijd aan de bespreking van wat in het algemeen ter geestelijke opbouwing dienen kan. En niemand wenscht dat anders. Men komt er, behalve om te luisteren naar de feestredenaars, met het meer of minder bewuste doel, een dag samen te leven met eenige honderden gelijkgezinde en gelijk gestemde mede-Noord-Hollanders uit de onderscheiden streken, dorpen, steden van het gewest. Voor een belangrijk deel zijn het jaarlijks dezelfden, die aan den oproep ten zendingsfeest gehoor geven. Zij kennen grootendeels, voorzoover niet elkanders namen, dan toch elkanders aangezichten. Zij voelen zich samen één kring van aan elkander onbekende en nochtans verbonden mannen en vrouwen. In overeenstemming daarmede is de toon, die er heerscht, een toon van gemoedelijke vertrouwelijkheid. De predikanten kunnen, onder het voortwandelen, achter zich gesprekken hooren in dezen trant: „Dat is Van Eist, van X-dam". Dominee Van Eist, predikant te X-dam, neen, dat ware te plechtstatig op dezen dag van algemeen gevoel, onderling niet dan vrienden en vriendinnen te zijn. ,,En wie is dat, die daar met onzen dominee praat?" „Dat zou ik niet kunnen zeggen". Tot een voorbijgangster : „Juffrouw, kent u dien dominee, dien daar ?" • „Dat is Gijzen, van Y-broek", zegt de juffrouw, fier op haar kennis. In een ander groepje bespreekt men de omstandigheid, dat er van het jaar weinig bezoekers uit Alkmaar zijn. „Ja, Alkmaar is kwaad", legt er een uit. „Waarom is Alkmaar kwaad, als ik vragen mag?" informeert een ander. „Omdat geen van de Alkmaarsche dominees spreekt", luidt het antwoord. Iemand, die deze woordenwisseling in het voorbijgaan heeft opgevangen, is blijven stilstaan. „Neen, Edam is kwaad", zoo mengt hij zich in het gesprek. „Waarom is Edam kwaad?" vraagt dezelfde, die zooeven vroeg, waarom Alkmaar kwaad was. Het antwoord luidt: „Waarom, weet ik niet, mijnheer. Maar anders komen zij uit Edam met een pleizierboot vol, en die is er nu niet. En dat moet, naar ik hoor zeggen, zijn, omdat Edam kwaad is." Zoo stelt men op het provinciale zendingsfeest belang ook in de afwezigen en de reden van hun afwezigheid. Hoofd voor hoofd voelt elk het zendings- feest en den bloei ervan min of meer als zijn of haar zaak. Een vrouwken komt aan een der predikanten vertellen: „Ach, dominee, mijn zuster Gerritje komt dezen keer niet. Als ik heeren van het bestuur zag, moest ik het uit haar naam zeggen. Haar baas is altijd zoo vijandig, als zij, waar dan ook, naar de evangelieprediking wil. En nu heeft een mensch de eene maal meer moed dan de andere. Maar vanmorgen durfde Gerritje er niet voor uitkomen, dat zij naar het zendingsfeest wou. Zij is er anders elk jaar geweest, en het zal vandaag een slechte dag voor haar zijn." „Zoo, juffrouw. En u is?" vraagt de begunstigde met deze vertrouwelijkheden. Op zeer teleurgestelden toon klinkt het antwoord: „Wel, ik ben toch immers Geertje, Gerritjes zuster! Ik kom toch ook ieder jaar!" „Nu, Geertje, doe mijn hartelijke groeten aan Gerritje", verzoekt de dominee, en door dat vriendelijke woord is de teleurstelling alweer goedgemaakt. Ja, die jaarlijksche samenkomsten tot verheerlijking van God in den tempel der natuur hebben een plaats verworven in het Noord-Hollandsche leven. Zij zijn gaan behooren tot den Noord-Hollandschen kalender, zoo goed als de week- en jaarmarkten, en tot grooteren zegen voor de zielen dan deze. Wie had deze vrucht durven voorspellen aan den dwazen inval van den jongen predikant van Durgerdam, die in den zomer van 1894 naar zijn buurman Kees Pauwels ging met de boodschap: „Keesbuur, ik zou graag voor één dag uw land huren, om er een zendingsfeest op te houden"? Kees Pauwels was een goede man. Ook was hij een roomsche man. Maar een goed-roomsche man was hij niet. Den pastoor liet hij bij diens, trouwens niet al te drukke, bezoeken door zijn protestantsche vrouw ontvangen. Doch met den dominee mocht hij graag eens praten. En zoo was hij ook zeer redelijk in zijn eischen wat betrof het beschikbaar stellen van zijn grond voor het door dominee beoogde doel. Met het gevolg, dat weldra het zendingsfeest te Durgerdam tot stand kwam. En het slaagde uitnemend, ondanks storm en regenstroomen. En al de volgende provinciale zendingsfeesten zijn eruit voortgekomen. Ge ziet dus, dat het Noord-Hollandsche zendingsfeest ontstaan is op roomschen bodem. Hetgeen hier aangeteekend zij, ondanks het bewustzijn des schrijvers, dat daardoor de argumentenschat wordt aangevuld van, en dus een genoegen gedaan wordt aan de in Noord-Holland talrijke vertegenwoordigers der opinie, dat eigenlijk zoowat alle positieve godsdienst op een, welbeschouwd, roomschen bodem ontspruit. Een opinie, van hoe goed klinkende bewijsvoeringen ook omgeven, wordt daardoor echter toch nog geen evangelie. Het was óók een zeer gestaafde opinie van velen, dat alles dwaasheid moest heeten in dat denkbeeld van den jeugdig-onbezonnen Durgerdamschen leeraar: een zendingsfeest in zulk een Noord-Hollandsch Nazareth, niet veel meer dan een rij houten visscherswoningen langs den zeekant! En op Kees Pauwels' land, een drassige wei, zonder ook slechts één boom of struik tot schaduw? En dit uitgelezen (!) feestterrein niet beter te bereiken dan door een wandeling van minstens een uur, gerekend van de naaste reisgelegenheid af! Dwaasheid, dwaasheid! En toch, ziet den zegen! Ziet de scharen aangolven naar Nazareth in Waterland op dien onvergetelijken dag der kleine dingen! Zij stroomen toe langs den zeedijk, te voet de meesten, per vervoermiddel van allerlei aard tal van anderen. Niet enkel over land houden zij haar intocht. Aan den horizon verschijnt de oude dominee Hartgerink, Monnikendams leeraar veel jaren lang. Hij komt naar het Durgerdamsche zendingsfeest, gelijk een geestelijk Viking, gestevend over de zee. Op een vischbotter nadert hij, de forsche gestalte rechtop staande op de voorplecht, het oog, dat naar buit voor Gods Koninkrijk speurt, voorwaarts gericht op de Durgerdamsche kust. Achter zijn rug blazen de jongens van zijn muziekcorps schetterende fanfares over de baren. Ter zijde en in het gevolg van Hartgerinks zeebodem daagt heel een vloot van botters op, onder welker bevolking de Markers en Markerinnen zoowel in aantal als in breedkleedigheid praedomineeren. Dit was Hartgerinks mise-enscène. Hartgerink, zelf groot-origineel, maakte iets origineels van al wat hij aanroerde. Eere zij dezen vader in het evangelie! Nadat wij, tusschen den stortregen van boven en de modderdras van onderen, heel den dag ons hart hadden verblijd in den Heer, was het vader Hartgerink, die zijn jongere ambtgenooten vermaande, zich te vereenigen, om dit incidenteele Durgerdamsche tot een jaarlijksch Noord-Hollandsch zendingsfeest te maken. En zij verzamelden zich met geestdrift onder zijn vereenigingsleus. Maar zij begrepen, en toonden te begrijpen, dat zij Hartgerink noodig hadden tot ziel van het nieuwe bondgenootschap. De ziel van het Noord-Hollandsche zendingsfeest, hij is dat geweest jaar op jaar. Waardoor? Moeilijk te zeggen, waardoor! Door zijn tegenwoordigheid voornamelijk, die waarlijk uitwerkte dat, wat der ziel is: bezielen! Want het moet erkend worden, dat hij den eigenlijken arbeid, dien de inrichting van de zendingsfeesten vereischte, bewonderswaardig-systematisch aan zijn jeudiger broederen overliet. In het bosch te Heiloo zag men hem bij den aanvang van het zendingsfeest op den top van den heuvel plaatsnemen. Vandaar overzag hij gedurende den geheelen dag den gang der dingen, met een gelaat, dat van voldoening glansde. Somwijlen klom een zijner mede-commissieleden tot hem op, om over eenigerlei regeling zijn raad of gevoelen te vragen. „Het gaat goed, het gaat goed", was al wat Hartgerink tot bescheid gaf. En met een goedhartigen stoot in de ribben werd de adviesvrager weder naar beneden terug gedirigeerd. Op deze wijs heeft Hartgerink jaarlijks het Noord-Hollandsche zendingsfeest met zijn aanwezigheid versierd en met zijn welgevallen gezegend, totdat hij in vrede is ontslapen. En thans zit vader Hartgerink nog veel hooger dan op den heuvel in het Heiloosche bosch, en nu zegt hij met nog veel meer reden dan toen: „Het gaat goed, het gaat goed." Maar „het gaat goed", van het Noord-Hollandsche zendingsfeest is dat waarheid gebleven, ook na zijn verscheiden. Het gaat ieder jaar weder goed op het NoordHollandsche zendingsfeest. Wat het uitwendige slagen maar ook wat den geestelijken zegen betreft. Het is niettemin in dwaasheid begonnen. Vanwaar dan toch deze zichtbare vrucht van zegen, die telken jare weder rijpt aan den te Durgerdam geplanten boom? Dewijl het wel dwaasheid was, doch „het dwaze Gods." VI. VISCH. Thans willen wij handelen over wat de visch op haar geweten heeft, die daar rondzwemt in onze vaarten en plassen. De visch wekt vele schadelijke begeerlijkheden op. Als zij daar niet dartelde in onze wateren, zouden een aantal luiaards minder onze zonnige dreven bewonen. Ziet, ginds wiegelt het schuitje op den waterplas. De man, die erin zit, staart droomerig in het golfgekabbel, en de koeien, die op den oever staan, staren droomerig naar den man. Een hengelstok hangt slap in 'smans hand. Nu en dan licht hij den vischhoek traag uit het water, en beschouwt met diepzinnigen blik het eraan spartelende aas. De andere beweging, die de voor 't overige roerlooze man in de schuit bij tusschenpoozen uitvoert, is: de tabakspijp uit den mond nemen, haar leegkloppen, opnieuw stoppen, weer in brand puffen. De uren bezitten geen waarde voor den hengelaar in de roeiboot. Zelfs de koeien op den kant hebben ten slotte geen tijd meer; zij keeren zich, nu de zon lager begint te dalen, af van den oever, om haar melkvoorraad ten nutte der menschheid te gaan afleveren. Doch de man in de schuit heeft nog altoos tijd. Hij breekt de rust in de boot slechts af, omdat hem nu de rust op zijn nachtleger wenkt. Dus uit een oogpunt van nuttigheid voor het menschelijke geslacht verdienen de koeien grooteren eerbied dan deze arbeider heel den lieven dag met niet dan hengel en tabakspijp als zijn gereedschap. Maar ook hieraan kan men weder zien, dat alle menschelijke oordeelvellingen betrekkelijk zijn: deze hengelaar mag toch nog een zeer eerbiedwaardig man heeten in vergelijking met zekere andere soort van hengelaren. Want weet dit wel, mijn broederen en zusteren van Noord-Holland, dat er, met zedelijken maatstaf gemeten, hengelaren en hengelaren zijn. Als hengelaren tijddieven zijn — en dat valt toch met redelijkheid niet te bestrijden —-, zoo zijn nochtans onze hengelende mededorpelingen of -stedelingen nog de fatsoenlijke onder dat gediefte. (In den man in de schuit hebt ge allen immers Pieter of Paulus, uw dorps- of stadgenoot, herkend?) Maar het echte allooi van het hengelarendom tiert toch eigenlijk niet op onzen eigen Noord-Hollandschen bodem. Dat overstroomt van de groote hoofdstad uit onze wegen en paden, en besmet ons frissche gras met het vieze slijk uit de Tuinstraat of de Uilenburgerstraat, 't welk onder hun schoenzolen kleeft. Op zomersche Zaterdagavonden zijn de laatste trams, booten en derde-klasse-spoorcoupé's, die uit Amsterdam onze woonstreek instoomen, vol van hen, hun hengelstokken, hun drankgeur en hun vloek- en vuilheidtaal. In het nachtduister kiezen zij elk hun plek uit op den kant onzer plassen en kanalen. Hun vischtonnetje stellen zij zóó, dat het een gemakkelijke zitplaats biedt; de gevulde drankflesch leggen zij zorgvuldig nevens zich neer op den berm. En zoodra de zomerochtend-zon op den vroegen Zondagmorgen doorbreekt, werpen zij den haak met het aas uit, en buigen zich, onder ingespannen staren op den dobber, over het water. En het Groote NoordHollandsche Kanaal weerspiegelt een eindelooze reeks van scheefstaande pierewaaiershoeden, verloopen gezichten en alcoholneuzen. En naarmate het vischtonnetje voller wordt, wordt de drankflesch leeger. En als in het gevorderde ochtenduur de dorpelijke kerkgangers langs het Kanaal komen, liggen de meeste hengels reeds onbeheerd half op den wal, half in het water, en de eigenaars ervan ronken daarnevens in de frissche morgenlucht van den dag des Heeren hun dronkenmansslaap uit. Voorwaar, als ik, van afschuw walgend, dat tafereel langs wandel, en ik denk daarbij aan mijn vreedzaam op den waterplas luierenden Noord-Hollandschen Pieter of Paulus, zoo zeg ik voor mij bij mijzelf: er zijn toch hengelaars en hengelaars. Maar grimmig gestemd tegen alle hengelaars zonder onderscheid zouden onze talrijke mede-NoordHollanders wel mogen zijn, voor wie het visschersbedrijf de broodwinning is. En desondanks zijn zij alzoo niet gestemd. Onze broodvisschers zijn een grenzenloos goedmoedig volk. De nuchterheid, waarmee de Noord-Hollander zich in het bestaande pleegt te schikken met zijn onovertreffelijk-wijsgeerig eind van alle levenswijsheid: ,,Het is nu eenmaal zoo , deze nuchterheid is in ons visschersvolk vleesch geworden. Er moet intusschen toch wel een groote kracht ter vertroosting in deze levensfilosofie van: „Het is nu eenmaal zoo", liggen verscholen. Anders valt de gelijkmoedigheid nauwelijks te verklaren, waarmee de Noord-Hollandsche binnenvisscher zijn maatschappelijk lot opneemt. Want ter plaatse, waar de hengelaar, ook die van de walgelijke drankneuzen-soort, vrijelijk zijn vischsnoer mag uitwerpen, aldaar is het in den regel aan den Noord-Hollandschen broodvisscher verboden zijn net uit te spreiden. Het vischrijkste water is immers verpacht water. Verpacht aan de hengelhelden van allen slag. En omdat het aan hen verpacht is, is het verboden terrein voor den broodvisscher. Die mag zijn dagelijksche nooddruft pogen op te diepen uit de zóó doodgevischte plassen, dat daaraan niets te verpachten valt. Wat doet nu de beroepsvisscher ? Scheldt hij, raast hij, roept hij wraak? Neen, hij spreekt: „Het is nu eenmaal zoo." Maar metdatal, in zijn bekrompen woning heeft hij, behalve zijn vrouw, meestal tusschen de vijf en twaalf kinderen. En dat die gevoed — althans min of meer gevoed — en gekleed — op zijn minst min of meer gekleed — moeten worden, ziet, ook dat „is nu eenmaal zoo". En dientengevolge, waar de voor niets verantwoordelijke slampamper in het volle zonlicht lustig hengelt, en daarin door niemand wordt gehinderd, aldaar komt, als het nachtelijk duister is gevallen, de vader van de vijf tot twaalf kinderen, bang om zich heen glurend, stroopen, en ... . wordt door de op de loer liggende openbare macht keer op keer betrapt en voor de rechtbank geleid. Vervolgens stapt hij voor eenige dagen de gevangenis binnen. Die gevangenis-tijdperken zijn een bijbehoorend deel van zijn beroepsbestaan. Dat alweder „is nu eenmaal zoo". Wel foei! zoo roept u. Maar wat zal onze visscher dan anders ? U zegt, o, deugdzame evennaaste: nevens zijn beroep op andere eerlijke wijze iets erbij zoeken te gewinnen? Hij verstaat niets anders, en daarom kan niemand hem ook voor iets anders gebruiken, o, mijn zeer deugdvolle partijganger der braafheid. Bedelen? Dat is evenzeer strafbaar als stroopen, niet ? Dan naar de armbesturen wandelen ? Dat doet hij reeds, om u te dienen. De penningen der bedeeling zijn alreeds begrepen onder zijn inkomen, dat, zonder den stroopmaatregel, ontoereikend is, om het half of heel dozijn kinderen benevens moeder op de been te houden. En dus de huisvader stapt, tot het ondergaan van zijn vonnis wegens stroopen, af en toe met blijmoedigheid naar den kerker. Schuldbesef? Geen sprake van! Misdaadbewustzijn? Geen denken over! „Zitten" is de vorm, waarin hij voor het gebruik van het vischwater de pacht betaalt, welke hij niet, gelijk anderen, bij machte is in den veel gemakkelijker vorm van geldstorten te voldoen. Hij gevoelt zich dus bij zijn vertrek naar de cel, in plaats van schuldig of misdadig, veeleer min of meer fier, zooals iemand, die een rekening, welke hem is thuisgezonden, gaat laten quitteeren. Hij geeft bij het afscheid moeder een zoen, en zij geeft er hem een. De jongens en meisjes staan, in hun opknapkleeren gestoken, bij de deur te wachten, om vader naar het station te brengen. Hij wandelt derwaarts, aan elke hand een rij van drie of vier zijner kinderen. Aan het station kussen zij allen vader goedendag; wanneer de „zit''-tijd om is, zullen zij vader op dezelfde wijs komen terughalen als zij hem nu uitgeleide hebben gedaan. Deze wandelingen met vader naar en van het station zijn alreeds een gewone plechtigheid voor de kleinen geworden. En zij zien er te hooger om tegen vader op, telkens als hij „alweer naar de gevangenis moet". De man zelf is er ook niet ver af, zich bij eiken dier gangen wéder deste meer als een model van opoffering voor de belangen zijns gezins te beschouwen. Maar als een kwaaddoener allerminst. Zoo heeft onze groetenman, die ouderling is, ons laatst verteld, wat visscher Veld bij het huisbezoek ten antwoord gaf op de uitnoodiging om aan het heilig Avondmaal deel te nemen, Visscher Veld antwoordde op de noodiging tot het heilig Avondmaal: „Zeker beloven kan ik het niet. Ik moet voor een vischzaak vier dagen naar de gevangenis. Ik ben bang, dat de Avondmaals-Zondag in die vier dagen zal vallen. Maar als ik op dien Zondag niet in de gevangenis ben, hoop ik het voorrecht te hebben aan het heilig Avondmaal mede aan te zitten." Onze groentenman schudde, toen hij het ons vertelde, het hoofd over dat antwoord. Hij sprak: „Ik ben er nog nooit in geslaagd, ook maar één dier visschers ervan te overtuigen, dat die overtredingen, waarvoor zij telkens naar de gevangenis moeten, zonden tegen een heilig God zijn." Maar ik zeide: „Ouderling, dat zal wel komen, doordat gij daarvan zelf niet heel diep overtuigd zijt." „Het zijn toch ongehoorzaamheden aan de wet," hernam onze groentenman. Doch ik antwoordde opnieuw: „Ouderling, zeg eens, zou God met de wet of met het recht te maken hebben? Dat is iets treurigs, groentenman, dat onder ons, menschen, dikwijls de wet wat anders is dan het recht en het recht wat anders dan de wet." Op dat oogenblik viel een mand met uien van de groetenkar af. En de groentenman kon het gesprek niet verder voortzetten, omdat hij de uien bij elkaar moest zoeken. Doch dit is dus, om het zoo samen te vatten, een vertoog: over zedelijke indommeling — denkt aan den dagdief in zijn hengelbootje —, over zedelijke verwildering — denkt aan de drankneuzen op den Zondagmorgen langs het Groote Noord-Hollandsche Kanaal —, en over zedelijke verwarring — denkt aan den daarheen stappende naar de gevangenis in het blijmoedigste braafheidsgevoel. Dat alles nu heeft de visch op haar geweten, die daar rondspartelt en ronddartelt in onze kanalen en meren. Niettemin, kijkt, daar houden Pieter en Paulus triomfantelijk een zieltogenden reuzensnoek voor mijn venster omhoog, om mij hun hengelprooi te laten bewonderen. En terwijl ik den visch in de glazige oogen zie, voel ik de vraag in mij oprijzen. „Maar zoudt gij, geschubde kameraad, dat alles nu waarlijk op uw geweten hebben?" Och, kom! Als de snoek, die zij voor mijn raam omhoog houden (ik dank u, Piet en Pauw; ik heb hem nu genoeg gezien), lachen kon, lachte hij nog in het zieltogen, dat zijn visschenlever schudde, over het dwaze van die samenvoeging: „visch" en „een geweten." Dan nog eerder hebben de hoogzetelende mannen dit alles op hun geweten, die ons onze wetten geven, maar zóó, dat recht en wet vaak niet hetzelfde is. Maar toch, ook zij weten daarbij niet beter dan zooals zij doen, al spreekt het vanzelf, dat zij zeer wijze lieden zijn. Ik begin te vermoeden, dat wij allen deze zedelijke wantoestanden, en ook al de overige, die er in de samenleving zijn, gezamenlijk op ons geweten hebben, tengevolge van onze zondige natuur. Laat ieder onzer zichzelf voor het gericht stellen. En de visch ga vrij uit. VIL SARA BURGERHART OF TENMINSTE NAAR AANLEIDING VAN DEZE JUFFER. Toen „de Leesbibliotheek" bij ons vond, dat een deel harer boeken te ouderwetsch geworden was, hield zij daarvan een openbaren verkoop. Iemand, die er nog kort geleden flauw van gevallen was, dat een huisgenoot een kies werd uitgetrokken, kocht de verhalen, welke, op als 't ware met bloed bedropen bladzijden, over vreeslijke moorden handelden. Een bedaagde eerzame weduwe, die zich beklaagde, geen enkelen nacht een oog te kunnen dichtdoen „van de zenuwen", kocht de spookgeschiedenissen. De meeste boeken kocht de lompenkoopman uit de stad. Onze slager, die ook veel papier noodig heeft, kocht op één na de meeste. En wij kochten „Sara Burgerhart". Dat deden wij, omdat dit een beroemd boek is. En omdat het, al is het nu bijna anderhalve eeuw oud, nog altijd een mooi boek is. En eigenlijk vooral, omdat Noord-Hollandsche menschen, zooals wij zijn, trotsch behooren te wezen op „Sara Burgerhart . Want het is immers iemand van de onzen, die dit juweel van een boek schreef: de domineesvrouw uit De Beemster, mevrouw Elisabeth Wolff-Becker. Later als domineesweduwe te Beverwijk heeft zij, samen met haar gezelschapsjuffrouw Aagje Deken, dit levensbeeld geschilderd, dat altoos zal blijven, behooren tot het kostelijkste, wat in onze moedertaal bestaat. Nietwaar, toch streelend voor ons, NoordHollanders, dat er dus ook nog wat meer te zeggen valt van De Beemster, dan dat daar de mooiste koeien, en van Beverwijk, dan dat daar de mooiste bollen en knollen ter wereld zijn. Trouwens uit de schaar der vermaarde schrijvers van de taal des geboortelands zijn nog wel meerderen te noemen, die den roem van onze streken hoog houden. Wij hebben onzen ambtenaar van de Alkmaarsche secretarie Hofdijk óók nog. Een dichter uit NoordHolland ! Wat blieft u, die nooit dan van kaas en van kikvorschen uit Noord-Holland gehoord had? En een dichter uit Noord-Holland, zóó echt NoordHollandsch, dat hij op zijn mooist dichtte, indien hij verzen over Noord-Holland schreef. Zooals, wanneer hij van de schoonheid in de schepping kwinkeleert: „Die trilt en tintelt overal! Hier vorm, daar smeltend lied! Hier rondom rots en waterval, Daar langs een stillen vliet! En ook door Hollands lage wijk Ruischt zij met vollen toon; „O God, wat is uw schepping rijk! O God, wat is zij schoon!" En zal ik nog anderen op dit gebied noemen dan de Beemstersche pastorievrouw en den Alkmaarschen stadhuisman ? Gemakkelijk genoeg! Juffrouw Anna Louisa Geertruida Toussaint ook al uit Alkmaar.... Doch ik begin er niet aan! Waartoe een tiental te noemen, om duizendtallen te verzwijgen? Want ik kan wel op schier al mijn mede-NoordHollanders wijzen; wij toch hebben bijna allen een sprankje van de gave der schoone letteren in ons. De gave der taal sluimert in ons ras. Laten wij tevreden wezen in wat wij zijn, mijn vrienden. Maar dit is toch waar: als wij niet waren wat wij zijn, zoo waren wij vrijwel allen redenaars, op zijn minst schrijvers, op zijn allerminst dichters. Het bloed kruipt bij ons toch reeds, waar het niet gaan kan. Schrijvers? Een misdeeld NoordHollandsch gehucht, waar er slechts één woont! De meeste dorpen en stedekens hebben er verscheidene. De plattelandskrantjes zijn de vergaarbak van de voortbrengselen huns geestes. Zij vullen een deel van deze krantjes met een in zoover onnavolgbare lectuur, dat de weduwe van dominee Wolff en dichter Hofdijk, hoe hoog van roem, niet in staat zouden geweest zijn, iets uit hun pen te krijgen, dat daarop ook in het minste maar geleek. „Provinciaal Nieuws" of iets dergelijk — ook wel: „Ingezonden Stukken zet het krantje boven de pennevruchten van onze plaatselijke schrijvers. Die opschriften zijn eigenlijk wel wat koud. Want wat onze penvoerders daaronder doen drukken is veelal in hoogverheven bewoordingen vervat. Het handelt over menigerlei. Maar wel voor het leeuwendeel over de Jan-Klazerij, die onze plattelandsjongens en -deernen af en toe, onder den naam van „uitvoeringen", op het tooneel van een of ander herbergzaaltje plegen te vertoonen. De gezegde Jan-Klazerij wordt in de gezegde krantjes door onze schrijvende medeburgers meestal tot de wolken toe verhoogd, met lofprijzende volzinnen, zóó uitbundig, dat een allereerste onder Neerlands kunstenaars, indien zulke volzinnen hem werden toegewijd in de „Nieuwe Rotterdamsche Courant", al zijn kunstbroeders zou zien vergelen van jaloesie. Zóó weten onze „provinciaal-nieuws' -schrijvers — en zij zijn toch slechts eenvoudige lieden, zooals wij meerendeels zijn, — onze vaderlandsche taal, week aan week weer, tot haar hoogste spankracht op te voeren. Als men daarop eens let, moet gezegd worden, dat het toch eigenlijk niet te verwonderen is dat Noord-Holland zijn Hofdijk — en deze zijn onsterflijke verzen — en zijn Elisabeth Wolff-Becker — en deze haar onvergankelijke „Sara Burgerhart" — heeft voortgebracht. Want wij zijn nu eenmaal redevoerders, of minstens redekavelaars, van geboorte. Onze krantj es vuiler s redekavelen in drukletters. Wij anderen, zoover wij er de vrijmoedigheid toe hebben, redekavelen bij gelegenheid met wellust door ons in het openbaar gesproken woord. En voorzoover wij daartoe de vrijmoedigheid missen, geven wij blijk, dat de hartstocht van ons ras toch ook in ons sluimert, door de ongeveinsde bewondering, welke wij voor onze schriftelijk of mondeling redekavelende broederen ten toon spreiden. Dat ons Noord-Hollandsch geredekavel zich bij voorkeur onderwerpen kiest, waarvan wij eigenlijk geen van allen op de hoogte zijn, moet ons ten goede gehouden worden. Want wijsheid over dingen, waarin allen doorkneed zijn, is toch immers geen wijsheid meer, noch in den mond der sprekers, noch in het oor der hoorders. De verhandeling daarvan zou ons verlagen tot gewone praters. Doch wij zijn niet praters, maar wij zijn redekavelaars. Dewijl wij dat zijn, beleeft ook (als men van „beleven" mag spreken met betrekking tot iemand, die reeds langer dan honderd jaar dood is) wijlen mijnheer Jan Nieuwenhuizen, de Monnikendamsche oprichter van de „Maatschappij tot Nut van 't Algemeen", onder ons, Noord-Hollanders, zooveel genoegen van zijn stichting. Want het zal wel voor minstens de helft waar zijn, als ik zeg: zooveel Noord-Hollandsche plaatsen, zooveel vereenigingen „het Nut". Maakt u over dat feit maar niet al te bezorgd, gij, die twijfelen mocht aan het nut van „het Nut" tot des menschen waarachtig nut. Onze vereenigingen „het Nut' staan zoover af van de beginselen der „Maatschappij tot Nut van 't Algemeen" als ... . van alle mogelijke andere beginselen! Vele ervan hebben zich trouwens den naam „het Nut" zoo maar aangematigd, ook zonder zelfs naar den vorm eenig verband met de Maatschappij te houden. Het is ook in onze „Nuts'-vergaderingen slechts om redekavelen te doen. In een lage zaal, droefgeestig verlicht met petroleumlampen, twee lange tafels en een oude katheder. Aan de eene tafel de mannen, aan de andere tafel de vrouwen gezeten. De bakker of de barbier staande in het spreekgestoelte. De mannen rookende, de vrouwen breiende, met uitzondering diergenen van beiderlei kunne, welke zachtkens slapen. De man in den katheder galmt den versregel uit: „Rol voort, rol voort, gevangenwagen!" met deze zeer buitengewone indeeling van de woorden: „Rol! Voort, rol! Voort, gevangenwagen!" en op deze wijs het gedicht tot het einde. Het tikken van de breinaalden der vrouwen of wel het tijdelijke verstommen van het getik geeft de mate aan van de mindere of meerdere spanning, waarin een passage uit de voordracht haar gemoed brengt. Dit zoo ongeveer is het beeld eener vergadering van „het Nut bij ons. En de barbier of de bakker of de ander, die in den katheder redevoert, is een knappe man in onze oogen. Want hij is, zooals hij daar staat en spreekt, overvloedig van woorden, en.... woordenovervloed betoovert nu eenmaal ons NoordHollandsch hart. Maar hooger nog staan bij ons in de algemeene vereering onze landelijke gelegenheidszangers. De man — het is ook weieens eens een vrouw —, die voor elke gelegenheid van rouw of vreugd een toepasselijk vers maakt, ontbreekt in bijna geen plaats van onze streken. Geen familiegebeurtenis, die hij niet, gevraagd of ongevraagd, met de meeste bereidwilligheid bezingt. En onze landelijke gelegenheidszanger verlaagt de kunst niet tot geldwinning; de tol onzer bewondering is het eenige loon, waarmee wij zijn hart kunnen verheugen. En dien tol betalen wij hem met algeheele overtuiging. Want al vinden de groote mannen van het vak het misschien geen ten volle aannemelijke poëzie, wanneer hij op een bruiloft zijn feestdicht besluit met de opwekking aan de gasten: „En zingt nu met uw aangezicht Vers vier van 'thonderdst psalmgedicht", en evenmin, als hij aan een gedachtenisvierende dorpsgrootheid in een toegezonden gelukwensch onder meer voorspelt: „Fortuin zal u steeds helpen, UEdele en uw welpen", dat eerste is dan toch maar: op rijm een psalm opgeven, wat iets heel oorspronkelijks mag heeten, en dat andere: een zeer vertroostend vooruitzicht, 't welk den jubilaris wordt geopend op zijn verdere toekomst. En dat menig gewoon man onder ons zooiets kan, is schoon, en een voorbeeld te meer ervan, dat er iets spattert en knettert van taal- en redegloed in het Noord-Hollandsch gemoed. Dat „iets laait echter eerst op tot een ware geestdrift-vlam, wanneer, zooals in de laatste jaren steeds menigvuldiger voorkomt, ons het heil is beschoren, een redevoering „met debat" in onze woonplaats te hebben. Daarheen stroomen wij dan samen als tot een verlustiging onzes geestes. Ademloos aan te hoor en, hoe de spreker en zijn tegenspreker elkander bestoken met de keurigste en de onkeurigste gewikstheden, duwen en zetten, vervult ons voor beiden met blakende geestdrift. Bij die gelegenheden verloochenen wij te eenenmale onze provinciale kalmte door telkens daverende toejuichingen te doen opbulderen, minder met onze kelen den wel met onze voeten. En eerlijk zijn wij alsdan ook met onze toejuichingen. Wij schenken ze evenzeer aan de eene als aan de andere partij in het debat. Dat vinden wij recht. Want zij doen beiden evenveel hun best. En soms kan de vermetele gedachten in een Noord-Hollandsche borst opkomen: ook mijn woordje ertusschen te werpen, o, durfde ik dat! Maar daaraan zullen de meesten onzer zich toch niet licht wagen. Tenminste bij ons in de buurtschap niet, sinds aan Bart Bartels de verzoeking eenmaal te sterk werd, en hij, na verkregen verlof, oprees, om den openbaren redetwist mede te twisten. Maar Bart Bartels kwam niet verder dan tot den aanhef: „Ik vind", en werd toen heel wit, en zonk, voordat hij had kunnen zeggen, wat hij vond, op zijn zitplaats terug. Menschen, die altijd iets hatelijks hebben, zeggen, dat de plotselinge verstomming van Bart kwam, doordat hij opeens was vergeten, met wien van de twee elkander bestrijdende sprekers hij het ook weer eens was. Doch dat hij dit vergeten was, is beslist onwaar. Want dat had hij heelemaal nieteens geweten. Maar het kwam, zooals hij ons zelf verteld heeft, doordat, toen hij zichzelf in de zaal vol menschen hoorde zeggen: „Ik vind , het hem tegelijkertijd werd, alsof alles voor zijn oogen begon te draaien, en alsof het vel op zijn gezicht zich strak trok, en alsof vanbinnen een hamer op zijn middenrif begon te slaan. Metdatal, wat Bart Bartels tot zijn mislukte debatteerpoging aandreef: deze onstuimige redeneeraandrift, de kern ervan is nagenoeg in ons allen. Toch is er een bezwaar verbonden aan den redeneerlust, waarmee wij in Noord-Holland over het algemeen worden geboren. En hoe meerderen onzer dat als een hoogst gewichtig bezwaar gaan zien, deste hoopvoller zal het beginnen te staan met onzen geestelijken toestand. Onze belangstelling in redeneeren is overgroot. Maar — ziethier het bezwaar — deze belangstnlling betreft enkel: dat er geredeneerd wordt, en in het geheel niet: wat er wordt geredeneerd. En daar dit laatste ons vrijwel alles even goed is, althans op onze meerdere of mindere be- wondering en toejuiching geen invloed heeft, brengen wij onszelf onder de zeer gegronde verdenking, dat wij aan den hollen vorm der dingen genoeg hebben, en geen behoefte kennen aan een degelijken inhoud, met welken die vorm zij gevuld. Mocht bij onze bewondering van den vorm meer en meer een nog veel grootere belangstelling in den inhoud der woordenvloeden, die wij met zooveel welbehagen uitstorten en opvangen, zich voegen. En mocht die inhoud, waarmede wij de nu nog zoo vaak holle vormen van onze bewondering het liefste gevuld zagen en zelf vulden, meer en meer gaan bestaan in: de dingen, die vanboven zijn. Dan zal de neiging, die in ons is, om de dingen te beredekavelen, te beredeneeren, te keeren en te wenden met de tong, ons gaan strekken tot voordeel voor onze onsterflijke ziel. Nu strekt deze neiging ons tot 5 VIII. HOOG WATER. Wonderbaar land, dat door de Noordzee, de Zuiderzee en het Y wordt omsloten! Land, zoo wonderbaar, niet om uw trotsche wouden, maar om uw ontbering ervan; niet om uw hooge bergen, maar om uw gemis eraan; niet om wat gij hebt, maar om wat gij niet hebt aan natuurgrootschheid! Vlak en plat ligt daar het Noord-Hollandsche land. En groen. Vooral groen. Groen zijn onafzienbare grasweiden. Groen tot de verf toe op zijn houten dorpshuisjes. Benevens wat er nog meer groen mag zijn in onze woonstreken. En het water — wij hebben veel water — stroomt in ons wonderbare land juist andersom dan de gewone geaardheid van water is. Ons water stroomt grootendeels boven ons land inplaats van erbeneden. Zoo hoog de menschen bij ons hun hoofd hebben, zoo hoog zwemmen de visschen in de ringvaarten rondom onze polders. Het water binnen den polder wordt soms jaloersch op de hooge plaats die het water buiten den polder inneemt. De storm uit het oosten blaast onzen anders zoo nuchteren polderslootjes die jaloerschheid in. Onder zijn ophitsend: „Toe, toe, toe, toe!" als hij dat dagen en nachten lang uitloeit, zet het water zich op langs onze wegen, rondom onze weilanden en om onze erven heen. Het wil óók zoo hoog wezen als het water buiten den polderdijk. En dan dwingen onze watertjes ons, die in vriendschappelijke vertrouwelijkheid aan hun zoomen zijn opgegroeid, om met ze te vechten. Want ze beginnen in den mallen hoogmoedswaan, dien de storm hun heeft ingeblazen, reeds bezit te nemen van een deel van ons woonerf. Zij naderen op hun veroveringstocht zelfs het geraniumbed onder ons venster. Zij dringen binnen in de schoentjes van onze kinderen, die in den tuin stoeien. Zietdaar bepaald onduldbaarheden van het wonderbare land, waarin wij wonen. Vechten dus! Ha, hoe wij tegen het hoog wordende water vechten! Als ware dat het gebulder van ons krijgsgeschut, zoo dondert in het gebouwtje van het stoomgemaal de machine, die wij in gang gezet hebben. Het reusachtige waterrad vliegt naast het machinegebouw wild rond in den waterplas. Het bruischt, het schuimt, het spat tot op verren afstand om de rondrazende schepraderen heen. Iedere omwenteling werpt een halve sloot tegelijk uit den polder naarbuiten. Het is een grootsch schouwspel om aan te zien, hoe wij tegen „hoog water slag leveren. Daar bij het stoomgemaal wordt de hoofdslag tegen het „hoog water" geleverd. Tegelijk echter voeren de landlieden op tal van andere plekken er kleinere gevechten tegen met de windmolens, waarvan zij de wieken hebben losgemaakt. De wieken, die nu door de lucht klapperen, en het houten molenrad door de weidesloot jagen. Zoo maken wij aan storm en golven duidelijk, dat wij in NoordHolland geen spelletje met ons laten spelen door „hoog water." Oud Grootje, die op het kippenerfje woont, en die een paars katoenen jakje aan heeft, en die van haar prille jeugd af tot haar tegenwoordige tachtig jaar toe nooit anders dan een paars katoenen jakje heeft gedragen, en die zich niet verbeelden kan, dat vrouwelijke deugd bij mogelijkheid ergens elders dan onder een paars katoenen jakje kan wonen, en die een wijs en goed oud Grootje is: oud Grootje heeft reeds heelwat „hoog water" beleefd gedurende al de dagen harer jaren. Zooveel wel, dat wat zij over „hoog water" zegt gerust als gezaghebbend mag worden aangenomen. En oud Grootje zegt, dat er in ons wonderbare land een massa „hoog water" is, waartegen watermolens niets geven, en stoomgemaal ook niets. Als menschen bluffen en pralen en zwetsen, dan zegt oud Grootje altijd: „Wel, wel, wat is het „hoog water" !" Omtrent dat „hoog water" nu zegt zij, dat er onder ons een doorgaande overstrooming van is. En zij zegt het zoo vriendelijk, zoo in het geheel niet boos, dat men vanzelf van het kippenerfje af gaat, denkende: zou zij daar gelijk aan hebben? Zou oud Grootje daaraan gelijk hebben? Stelt eens, dat gij Jansen heet. Of neen, stelt, dat gij niet zoo heet. Want het is te hopen, dat op u niets past van alwat op Jansen toepasselijk is. Stelt, dat uw verre oom, dien gij hebt wonen tusschen Noorzee, Zuiderzee en Y, Jansen heet. En dat hij dik is. Of anders, dat hij niet dik is. En dat zijn gezin, benevens hemzelf, bestaat uit een vrouw, en zonen, en dochteren, en een kleinkind, welk laatste om zekere reden den familienaam van een der dochters draagt, en dienstknechten, en dienstmaagden. En dat hij lid van den gemeenteraad en van den kerkeraad en van het polderbestuur is. Oom Jansen spreekt: „Van wie het land is tot ginds aan dat hek toe, dat gij haast niet zien kunt? Van mij. Alles mijn hooiland. En van wien, als gij u omkeert, het land is, zoover gij vee ziet loopen? Van mij. Alles mijn weiland. Gij kunt daaruit opmaken, wat werkzaam en ijverig en oppassend zijn vermag. Want daardoor heb ik het gebracht tot wat ik nu ben in de wereld. Wanneer ik zoo de bekenden uit mijn jeugd rondzie, die nog altijd precies zoo arm zijn als zij en ik toentertijd waren, dan denk ik: waarom is Jansen de man, die hij thans is, terwijl zij nog steeds in de oude misère zitten? Wel, omdat Jansen handen aan het lijf had, en die gebruikt heeft. Maar alleen handen aan het lijf baat nog niet. Doch Jansen had ook een hoofd op het lijf, en dat heeft hij ook gebruikt. De menschen praten van geluk of ongeluk hebben in het leven. Dat is een praatje om de eigen lamlendigheid te verstoppen. Ik zeg, en ik heb aan mijzelf ondervonden: werken en denken en goed oppassen, daarmede dwingt een mensch de fortuin. „Daar zit moeder. Ik zal van haar werkzaamheid niets zeggen. Haar handen zijn evenzoo hard geworden van den arbeid als de mijne. Maar moeder heeft nooit den denkenden geest van Jansen gehad. In beslissende oogenblikken, die ieder soms heeft in zaken, nietwaar, zat moeder al spoedig in de asch; maar ik zag altijd dadelijk den weg, dien het uit moest. Dat is het voorrecht van een denkenden geest. Begrijpt mij nu goed: niet, dat ik de vrouw verachten wil •— zoo goed als ik op mijn stal het beste vee heb, heb ik in mijn huis de beste vrouw van uren in den omtrek -—-, en niet, dat iK mijzelf verheffen wil. Doch als ik moeder daar zoo zie zitten, zeg ik vaak bij mijzelf: vrouw, gij zijt toch maar best af met Jansen. Zij is slechts een arm meisje van afkomst. Desniettegenstaande kon zij menigeen tot man krijgen, want zij was schoon van gezicht en postuur. Maar zij koos Jansen, en vóór noch na dien tijd heeft zij ooit iets zoo verstandigs gedaan. Zij wist wel, dat Jansen zoo arm was als zijzelf, maar zij zag, dat er geest in Jansen zat; dien had ik van jongsaf reeds: een vooruit willenden en vooruitstrevenden geest. Moeder spreekt niet veel; zij laat mij meer spreken, en dat is ook het wenschelijkste. Maar in stilte zal zij nog wel dikwijls denken: dat was mijn geluksoogenblik, toen Jansen om mij kwam. ,,Een man met een hoofd is alles waard, maar is zeldzaam ook. Naar wien wordt het meest geluisterd in den gemeenteraad? Gij meent zeker: naar den burgemeester? Neen, naar Jansen. Als er slechts één wethouder noodig was, zou ik wethouder zijn. Maar nu er twee wethouders moeten wezen, ben ik geen wethouder. De gemeenteraadsleden weten wel: Jansen wethouder, én een ander, dan was die ander toch nul, en Jansen alles. En daarom ben ik geen wethouder. „Het is ook voor de kinderen zulk een zegen, wanneer hun vader een man is zooals ik. Zoekt waar gij wilt naar kinderen zooals mijn kinderen, maar gij vindt ze niet licht: arbeidzaam, spaarzaam, leerzaam, deugdzaam. En hoe komen zij zoo? Zoo heeft vader hen opgevoed. Denkt gij, dat iemand mijn jongens, zooals andere knapen, in de herberg zal vinden? Vader is hun wel anders voorgegaan. Enkel als het eens een buitengewone gelegenheid is, zeg ik: „Jongens, nu erheen. En laat voor dezen keer niemand minder op geld zien dan Jansens jongens. Vader heeft het, en vader betaalt het. Mijn meisjes? Dat zal een geluksvogel zijn, die eenmaal een dochter van Jansen in het echtelijke huis voert. Die schoonzoon zal zijn schoonvader voor wat hij van zijn dochter gemaakt heeft mogen respecteeren. Opvoeding is toch maar alles. Mijn middelste dochter heeft dat ongelukje gehad, gij weet wel. Nu ja, zij is de eerste niet; zij zal ook de laatste wel niet zijn. Bij andere meisjes komt zooiets voort uit slechtigheid; maar bij mijn schaap is het gekomen, juist doordat zij zoo goed is. Zij is al te goedig; goedigheid is ook iets, dat al mijn kinderen van hun vader hebben. „Dat mag ik zeggen: goed ben ik ook van natuur. Jansens handen zijn goed, en Jansens hoofd is goed, maar Jansens hart is ook goed. Daarom ben ik in den kerkeraad gekozen. Toen er iemand voor den kerkeraad moest wezen, zeiden de stemgerechtigden onder elkaar: „Jansen moet het zijn, wa^ die man is goed, en hij heeft ook het meeste geld van ons allen." En toen ik hoorde, dat ik verkozen was, bedacht ik, dat ik eigenlijk wel vóór den godsdienst ben. Zoodoende nam ik de benoeming aan. Want de godsdienst moet er zijn. Want er moet onderscheid wezen tusschen meester en ondergeschikte, tusschen rijk en arm. En dat is de godsdienst : de leer, dat dit onderscheid er zijn moet. Ik ben er sterk vóór, dat mijn knechts en meiden hun godsdienst waarnemen. Dan kunnen zij het hooren, dat zij mij onderworpen en gehoorzaam moeten wezen, en het dienstbaar personeel heeft in den tegenwoordigen tijd hoog noodig dat te hooren. Mijn zoons en dochters mogen nogal eens graag uitgaan op den Zondag. Dat is tot daaraan toe. Die behoeven geen ondergeschiktheid te leeren. De kinderen van Jansen hebben, gelukkig, niemand naar de oogen te zien. Maar als kerkeraadslid ben ik verplicht, mijn ondergeschikten hun godsdienst te laten houden". Oom Jansen krijgt een hoestbui. Oom Jansen zwijgt. Wie is nu Jansen? Jansen is niet „een man". Duizenden mannen en vrouwen in Noord-Holland, zij allen met en door elkaar zijn: Jansen. In ons land van „hoog water" wemelt het óók van menschen, bij wie het, zooals oud Grootje dat uitdrukt, „hoog water" is. Het blijft toch altoos iets opmerkenswaardigs, hoe de natuur aan de bewoners des lands hun volkskarakter geeft. Het koude noorden kweekt zijn koelzinnige, en het heete zuiden zijn opbruisende kinderen. En evenzoo goed levert ons „hoog-water"land zijn „hoog-water "-geslacht op. De uitzonderingen, die vele zijn, daargelaten. De natuur heeft overal haar spelingen. Doch nu eens het oog gevestigd niet op de spelingen der natuur, maar op de natuur zelf, dan .... woont Jansen onder ons in duizendtallen exemplaren en variaties. Nichtjes, die een „oom Jansen" hebben, moeten hem den eersten keer, als hij verjaart, eens verrassen. Zij moeten tegen zijn eerstkomenden verjaardag een wandversiering voor oom Jansen borduren, met Jezus' woord erop: „Wie zichzelf verhoogt, zal vernederd worden." Als alle nichtjes, die daartoe in het geval verkeeren, dat doen, zullen bergen borduurwol noodig zijn. Maar het is de kosten waard. IX. DE LIEFDEZUSTER. Wij hebben de liefdezuster zien voorbijkomen. Zij dreef. O, onze onbarmhartige regendagen! Het valt aan te nemen, dat menigeen ze haat. Maar eerst innig gaat gij ze haten, wanneer gij de vrouwenfiguur met de aan het lichaam geplakte kleederen zich op haar rijwiel door hun waterstroomen ziet heen worstelen, welke is: de Noord-Hollandsche diaconieverpleegster. Zij zweeft in haar stemmig zwart dagelijks langs onze wegen. Van Den Helder tot Buiksloot zijn weinig landpaden, de afgelegenste eronder begrepen, waarlangs niet eiken dag het rijwiel wordt voorwaartsgestuwd door den trap der dappere vrouwen voeten. De landbewoners hebben, terwijl zij door de horretjes gluurden, aan de zwarte wielrijdster met onafgesproken overeenstemming den naam gegeven van: „de liefdezuster". Want officieel heet zij: „de gezinsverpleegster". Maar voor dit geval is de ruwe volksmond eens teer en week in zijn woordkeuze. Er gaat zeker iets teers en weeks in het hart der lieden om, als de vrouw op het rijwiel voorbijkomt. Trouwens wij allen hebben een goed oogenblik van onzen dag te danken aan het passeeren der verpleegster langs ons venster. Zij trekt over onzen doodelijk nuchteren landweg dagelijks een ideaal spoor tusschen de koeientransporten en hooikarren en melkwagens door. Zietdaar te midden van den geregelden dienst van het stompe stoffelijke, welke zijn route vervolgt, den geregelden dienst der liefde, die langs zijn banen voortsnelt. Wij danken de zuster voor haar dagelijksche preek zonder woorden: dat er hooger in het leven is zelfs nog dan koeien en hooi voor de koeien en melk van de koeien. Aan ons dat ideale! Intusschen aan haar de dikwijls harde werkelijkheid van haar rondetochten! Zij gaat daar, als de zomerzon gloeit en zengt op het kale landpad, haar barmhartigheidsgang, door de lucht, die vuur is, en over den bodem, die stofgewolkt is. Zij gaat daar haar zwaren gang, als van den tegenovergestelden kant de voorjaars- of de najaarsstorm aangiert over den onbeschutten weg, en aan de moedige trotseerster van zijn geweld het recht van ademhalen betwist. Haar gang gaat zij daar, haar heldinnegang, door de sneeuw- en hagelvloeden heen, die de winterwervelwind haar op de wijde vlakte van alle zijden tegen het gewaad en in het gelaat slingert. Zij komt langs den leuterhoek, waar de buur- vrouwen aan haar dagelijksche gemeenschappelijke kopje koffie zitten. De gastvrouw van heden trekt het gordijntje iets op zijde. „De liefdezuster," zegt zij. „Hoe houdt zij het uit?" oppert een der vriendinnen. En verschillende andere herhalen: „Hoe houdt zij dat uit?" De vrouw van den bloemist zet met plechtigheid haar kopje neer. Zij neemt een kaarsrecht postuur aan. Zij drukt de beide handen in de beide zijden. Zij maakt een klein mondje en groote rol-oogen. Dan spreekt zij: „Het is de macht der liefde." Maar dat begrijpen de andere buurvrouwen niet. En daarom brengen zij alle tegelijk haar kopje koffie aan de lippen. De vrouw van den bloemist is ook tusschenbeide zoo verheven. In ieder geval is de liefdezuster een vrouw van weer andere innerlijke roeping dan die tot gemeenschappelijke koffieuurtjes onder buurvrouwen. Haar roepstem hoort zij in het gesteen en geween der lijdenden en kranken. Haar vraag der belangstelling is minder, hoe zijzelf het zal uithouden, dan hoe deze strijders op hun sponde het uithouden zullen. Bij haar staat vast, dat geen weg haar te gloeiend noch te guur zal zijn, die tot deze plaatsen der menschelijke smart voert. De Kerk zendt haar. Juist in Noord-Holland, aan welks kerkelijk leven algemeen de waardeering der minderwaardigheid te beurt valt, heeft de Kerk haar taak ingezien en opgevat, om hem, wiens werk was, naast de prediking van het evangelie des Koninkrijks, de genezing van de ziekten en kwalen onder het volk, ook in dat tweede deel van zijn levensarbeid te vervangen. Wie weet, in wat ander opzicht de Kerk in onze streken eenmaal nog leven zal openbaren, dat beoordeelaars uit de verte in haar nooit vermoed hebben, en daarom aan haar ontzeggen? Ziethier in elk geval in Noord-Holland de Kerk aan de spits staande van het geheele vaderlandsche platteland. Onze liefdezuster op haar rijwiel, dat is: de Kerk op weg naar haar zieke kinderen. Onze liefdezuster aan de krankensponde, dat is: de Kerk heelende de wonden en lenigende de pijnen. Laatst hebben wij bij ons een vereeniging opgericht om te strijden voor de ware partij, zoowel op staatkundig als op godsdienstig gebied. Als wij vergadering hebben, rooken wij uit lange steenen pijpen. Toen wij onlangs de pijpen aangestoken hadden, zeide de voorzitter, terwijl wij de eerste rookwolk uitbliezen: „Die liefdezuster, van welke partij is zij eigenlijk?" Wij zagen allen den oudsten diaken, die ook lid van de vereeniging is, doordringend —- sommigen onzer zelfs, geloof ik, bijna dreigend — aan. Want de diaken was dan toch verantwoordelijk voor de partij van de diaconie-verpleegster. Maar de oudste diaken is soms een heel rare diaken. Toen wij hem allen aanzagen, kneep hij de oogen toe, en antwoordde: „Van de partij der barmhartigheid". Wij vielen achterover in onze stoelen van ergernis over dat antwoord, en namen van schrik de lange pijpen uit den mond. De voorzitter legde zijn pijp zelfs vóór zich neer op de tafel. Hij verklaarde met waardigheid, dat wij niet samen waren om grappen te zeggen. „Dit was", sprak hij tot den diaken, „zooals u heel goed weet, de bedoeling van mijn vraag: welke richting gaat de liefdezuster uit?" „De richting naar het ziekbed der hulpbehoevenden , antwoordde opnieuw de rare diaken, die vast van plan bleek, vanavond in zijn bui van raar zijn te blijven. Voorts kunnen wij ons niet herinneren, dat de diaken in deze vergadering nog iets heeft gesproken. Wel heeft hij zwaarder gerookt dan wij allen. Toen hij en ik tezamen huiswaarts gingen, greep hij mij aan mijn voordeur bij den tweeden knoop van mijn jas. Hij sprak snel: „Als wij beiden eens uit de vereeniging gingen, en de contributie benevens de kosten van onze vergadering-tabak bij onze bijdrage voor het werk der liefdezuster voegden?" Wij keken elkander onder het lantaarnlicht het drie vierde deel van een minuut zwijgend in de oogen. „Daar zou over te denken vallen", zeide ik toen aarzelend. Hij knikte met het hoofd, en verliet mij. Toen hij drie huizen ver weg was, riep ik hem na: „Ik zal erover denken, diaken!" Dat is inderdaad de richting der liefdezuster — zoo niet haar eenige, dan haar eenige in het oog vallende — : de richting naar de sponde, waar smart voor haar valt te verzachten. Die richting voert haar een half uur wielrijdens op zij af van den grooten weg, tot daar, waar het pad eindigt bij het in volstrekte eenzaamheid gelegen „Truitjes Hoeve". Op „Truitje's Hoeve", in de groote bedstede van de woonkamer, steekt het kleine, bleeke gezichtje van het kind der boerenechtelieden uit de dekens. „Zuster, kindje", zegt de moeder, de dekens opslaande. Twee magere armpjes strekken zich uit naar de deur, waardoor de liefdezuster binnen komt, en een blij lachje vliegt over het witte kindergelaat. Zuster verricht haar taak aan het kranke kindeken, en spreekt terwijl korte bemoedigende woordjes tot het wicht. Als zij gereed is, klettert het tegelijk buiten tegen de ruiten en buldert het door de schouw. De hagelsteenen als knikkers razen opeens door de ruimte, uit de wolken, die reeds lang onheilspellend gedreigd hebben, en de storm steekt plotseling op met macht en geweld. Zuster blikt verschrikt door het venster naar het noodweer. De boer van „Truitje's Hoeve" vult zijn wang met tabak. „Dat wordt een reis terug, zuster! merkt de moeder van het geholpen kind op. „Blij, dat ik niet hoef!" spreekt dankbaar de vader van hetzelfde kind. De liefdezuster weet, dat de boer van „Truitjes Hoeve" vier sterke paarden en twee goede wagens in zijn stal heeft staan. Zij ziet nogeens angstig naar het weer. Zij slaat een stillen blik op den boer, alsof zij vluchtig iets hoopt. Vier sterke paarden en twee goede wagens op stal, nietwaar ? De boer geniet van zijn tabak. Zij geeft het echtpaar een goedendagknik. Zij worstelt, het rijwiel met beide handen vóór zich uit duwend, den hagel en den storm in. De boer ziet door het raam de bijna dubbelgebogen gestalte van zijn erf gaan. Hij keert zich om, en zegt nogeens: „Blij, dat ik niet hoef!" Daar mag de dikke landbouwer ook wel blij om zijn. De dagloonersvrouw, die in haar stulpje haar laatste tijdperk van tering doorvecht, herkent de liefdezuster haast niet in de gehavende figuur, welke een uur later het hutje binnenhijgt. Het: „Dag, juffrouw!" der binnentredende klinkt evenzoo opgewekt als dagelijks; dat is dan ook het voornaamste, waaraan de identiteit der zuster in dit oogenblik valt vast te stellen. Maar straks ook aan de vaardige handen, die de teringlijdster vlug uit haar legerstede op den stoel lichten, het bed verfrisschen, de vrouw verzorgen en haar opnieuw in de geschudde kussens vleien, 6 terwijl onder dat alles een vriendelijke stem vraagt naar haar kinderen, naar haar man, naar haar nachtrust, naar haar eetlust, naar wat niet al. Middelerwijl de liefdezuster haar van water drijvenden mantel weder aantrekt, grabbelt de arme vrouw naast het ledekant onder haar zakdoek. Een klein, grof fleschje met eau-de-cologne brengt zij te voorschijn. Zij reikt het met de uitgemergelde hand aan haar dagelijksche verzorgster toe. „Zuster, alstublieft." De liefdezuster krijgt er een kleur van. „O, juffrouw, dat had u niet mogen doen". „Toe, zuster!" dringt de zieke aan. „Het is maar een fleschje van vijftien cents. Mijn man heeft er twee weken niet voor gerookt; zoodoende kost het ons eigenlijk niets. Als u het nu niet aannam .... „Zeker, zeker neem ik het aan, zegt de liefdezuster haastig. „O, dank u wel, dank u wel!" Als zij de hut uitgaat, is zij nóg weer iets natter dan toen zij erin kwam; want nu zijn haar oogen ook nat. De schemer van den vroegen winteravond vult de kamer der liefdezuster reeds, wanneer zij na volbrachte dagtaak thuiskomt. Haar middagmaal wordt binnengebracht. Zij zal nog maar wat wachten met het te gebruiken; zij is nog te moe. Zelfs nog maar wat wachten met de druipende kleederen te verwisselen. Een oogenblik in een stoel neervallen is de allereerste behoefte. Dat een plasje zich onder haar voeten op den grond vormt, ziet, en dat haar kleed bij de kachel sist, hoort zij voorloopig niet. Zij denkt over haar dag. Zij vindt, dat zij toch een zoo heerlijk werk heeft. Zij neemt het fleschje met de eau-de-cologne uit den zak, en beziet het. Zij vindt, dat de menschen toch zoo erkentelijk jegens haar zijn. Tenminste sommige Inmiddels heeft de boer op „Truitje's Hoeve" het goed. Hij zit met zijn kousvoeten op de warme plaatstoof, en eet brood met spek. Het kind in de bedstede heeft met den avond hoogere koorts. Het ijlt: „Zuster!" Dat brengt de boerin tot de ontdekking: „Als het buiten niet verandert, zal de liefdezuster morgen op haar tocht hierheen weer haar portie krijgen, baas". „Of zij! Veel malscher spek dan van het vorigejaars-varken", spreekt de tevreden landman. X. HET LEVEN VAN WIESJE. Inleiding. Overmits levensgeschiedenissen een aangenaam en nuttig voedsel zijn voor den lezenden mensch, wordt hier de historie van Wies je medegedeeld. Dit levensverhaal is des te belangrijker, dewijl het tevens dat van ontelbare andere bewoonsters en bewoners van onze Noord-Hollandsche landouwen is. Wat de laatstgenoemden betreft, natuurlijk behoudens de verschillen, welke voortspruiten uit hun aanhoorigheid aan het andere geslacht dan dat van Wiesje. Tenauwernood op te sommen zijn de voordeelen — zooals leerzaamheid en dergelijke —■, die aan de lectuur van levensbeschrijvingen zijn verbonden. Zoo verrijkt dan uw geest en vermeit uw gemoed aan dit tafereel van Wiesjes leven, o, mijn vrienden! EERSTE HOOFDSTUK. Toen Wiesje geboren was. Toen Wiesje geboren was, ging een twaalfjarig buurmeisje langs de huizen, en dreunde aan elke voordeur de boodschap op, gelijk het gebruik die voor zulke gevallen heeft geheiligd: „De groetenis van buurman en zijn vrouw, en dat zijn vrouw verlost is van een dochter, en alles is wel." Toen de boodschap bij den meester gebracht werd, zeide hij, dat er twee fouten in den stijl waren, en toen zij bij den dominee werd gebracht, zeide deze, dat de geheele keuze van de boodschapster een fout was. De overige menschen, aan wie de boodschap gedaan werd, zeiden er niets op. Nadat Wiesje haar eersten groei uit het zuigelingsvoedsel had ontvangen, voedden haar ouders haar verder op met brood en middagspijzen. Voor 't overige bestond hun opvoeding van hun telg in een nauwgezet acht geven op de omstandigheid, of Wiesje ook soms het een of ander „wel niet leek te willen. „Zij lijkt het wel niet te willen," was de maatstaf, waarnaar de teedere ouders hetzij van hun teeder dochtertje iets vorderden, hetzij haar van iets ontsloegen. De geheele buurt zou er dan ook schande van hebben gesproken, indien iets van het kind verlangd ware, waarvan het gold: „Zij lijkt het wel niet te willen." Neen, zoo hartelooze en wreedaardige opvoeders waren Wiesjes ouders niet. Toen Wiesje een deel harer kinderjaren had gewijd aan het vergaderen van nuttige kundigheden in de school, besteedde zij de overige jaren harer jeugd aan het weder vergeten daarvan. Als kermisplichten haar niet verhinderen, vervulde zij des Zondagsmorgens haar kerkplicht. Ook bezocht zij één avond in de week de catechisatie. Maar als er op dien avond — dat gebeurde hoogstens één van de drie malen — „uitvoering was, danste zij gedurende het catechisatieuur en gedurende vele uren daarna met de naar brandewijn riekende dorpsjongens in de herberg. Nog vergeten is te vermelden, dat Wiesje, nadat zij geboren was, ook gedoopt werd. Toen haar oom Jacob, die voor niet geheel wijs te boek stond, omdat hij aangaande de duidelijkste dingen toch altijd nog vroeg: „Waarom?", na haar doop een bezoek bracht, sprak hij: „Waarom is Wiesje gedoopt?" Wiesjes vader antwoordde: „Omdat de doop aan een kind toekomt, oom Jacob." TWEEDE HOOFDSTUK. Toen Wiesje trouwde. Toen Wiesje trouwde, liep zij in de tweede rij van den stoet, die naar het gemeentehuis wandelde. De heer, aan wiens arm zij ging, met den zwarten deukhoed op het hoofd en de lange meerschuimen sigarenpijp in den mond, was haar bruidegom. De twee gearmde kinderen, die het eerste gelid van den stoet vormden, waren het bruidsjonkertje en het bruidsmeisje. De andere feestgenooten volgden twee aan twee in den optocht, Wiesjes ouders vlak achter het bruidspaar, en daarachter de ouders des eigenaars van de meerschuimen pijp. Toen deze feeststoet den gang naar het gemeentehuis en vandaar terug afgelegd had, was Wiesje overgegaan in den echtelijken staat. Het grootste deel van haar huwelijksdag zat zij met haar jongen echtgenoot tusschen de tafel vóór zich, den wand achter zich, en de bruiloftsgasten nevens zich geklemd. Aan haar kopje en haar glaasje, evenals aan die van den jonggehuwden man, waren papieren bloemen gebonden. Op den spiegel stond met kaarsvet geschreven: „Leve het Bruidspaar". Er werd bij afwisseling gegeten en gedronken. Er werd bij beurten gepraat en gezongen. Een broer van den bruigom speelde ook bij wijlen op de harmonica. Allen hadden het zeer warm, maar waren nochtans zeer vroolijk op dezen dag. Alleen één oogenblik kwam er, waarop Wiesjes vader en moeder elkander toevallig aanzagen, bij welke gelegenheid de vader bijna onmerkbaar het hoofd schudde en de moeder een traan in het oog kreeg. En die twee zaten daar toen eenigen tijd zwijgend, alsof zij niet tot de feestgenooten behoorden. En hoewel zij niets tot elkander spraken, verstonden zij elkander toch. Zij werden opgeschrikt door de vraag van een achterneef, of de jongelui dicht in de nabijheid bleven wonen. „Ja, heel dichtbij," antwoordde Wiesjes vader. „Zij blijven voorloopig bij ons onderdak, neef", sprak Wiesjes moeder. Toen begreep oom Jacob, die voor niet recht wijs werd gehouden, dat Wiesjes man wel een vrouw en een meerschuimen pijp, maar geen dagelijksch brood in het nieuw-begonnen leven binnen bracht. Na enkele oogenblikken kwam oom Jacob achter de stoel van Wiesjes ouders staan, en vroeg zacht: „Waarom trouwt Wiesje?" Wiesjes vader antwoordde: „Omdat het noodig is, oom Jacob." DERDE HOOFDSTUK. Toen Wicsjc gestorven was. Toen Wiesje gestorven was, begroeven wij haar. Zeven weken later zou het haar zilveren bruiloft geweest zijn; daar kwam thans niets van. Zij liet aan haar man vijf kinderen achter; deze hadden nu geen moeder meer. De kist, waarin Wiesje besloten lag, was geel. Het deksel was dichtgemaakt met vernikkelde schroeven. Ook was er een nikkelen plaat op het deksel; daarin stond gegraveerd: „Rust in vrede." De kist stond op schragen tegen den achtermuur van het vertrek, waarin het begrafenisgezelschap bijeen was. De spiegel was omgedraaid, het glas naar den wand. De klok was stilgezet en met een zwarten doek overdekt. Op de tafel stonden vele kopjes met koffie en twee bekers met sigaren. Alles was, achter de neergelaten gordijnen, in schemerdonker. Het laatste van de genoodigden ter begrafenis kwam de dominee. Hij sprak een woord tot de aanwezigen. Daarna bad de dominee overluid. Dat was stichtelijk. Nu werd Wiesjes stof, door het mannelijk gedeelte van het gezelschap gevolgd, uit de woning gedragen. Terwijl wij op het erf langs de eendenkooien, de varkenskotten en de schapenhokken gingen, schreide Wiesjes weduwnaar zeer. Wiesjes vader, die naast hem liep, klopte zijn schoonzoon deelnemend op den schouder. „Ach, vader," snikte de weduwnaar, „zij was een moeder voor de beesten." Voordat wij op den openbaren weg kwamen, droogde de weduwnaar zijn tranen met zijn zakdoek af. Verder is er niet geschreid op de begrafenis van Wiesje. Bij het verlaten van de begraafplaats nam de dominee afscheid. Wij allen tikten met den rech- terhands-wijsvinger tegen den rand van onzen hoogen hoed. Thuis teruggekeerd, gebruikten wij het begrafenismaal. Te midden van deze verrichting vroeg oom Jacob: „Waarom was de dominee bij de begrafenis van nicht Wies je genood? Wiesjes man antwoordde: „Omdat dat knap staat, oom Jacob." Wiesjes vader antwoordde: „Omdat wij gereformeerd zijn, oom Jacob." Besluit. Oom Jacob liep met het vage besef rond, dat er iets zeer belangrijks haperde aan de wijze, waarop Wiesje geleefd had en gestorven was, en waarop haar nageblevenen nu verder voortleefden. In een helder oogenblik zag hij opeens, wat het was, dat daaraan schortte. Toen hij dat zag, haalde hij zijn groote kerkboek voor den dag. En dat ouderwetsche voorwerp onder den arm nemende, alsof het Zondagochtend was, ging hij naar het sterfhuis van Wiesje. En daar naarbinnen gestapt, vroeg hij, op het kerkboek wijzende, aan Wiesjes weduwnaar, bij wien \A^iesjes vader op bezoek was. „Waarom leest gij hier niet in? Weesjes weduwnaar en Wiesjes vader antwoordden tegelijk: „Omdat wij niet fijn zijn, oom Jacob. XI. AMSTERDAMMERS BIJ ONS OP BEZOEK. Zij komen eraan langs den zonnig en weg. De kleurige parasols der dames doen vreemd te midden van de plattelandsomgeving. De spreeuwen, die op het veld rondom de schapen dribbelen, vliegen reeds van verre op bij de nadering van het zwierige stadsgezelschap. De landelijke kinderen bij de huishekjes trekken haastig hun kleine broertjes en zusjes naarbinnen, om den heeren en dames uit de stad ruimte tot passeeren te geven boven hetgeen zij behoeven. Papa en de zoons hebben hun stroohoeden aan het koord langs de knieën of op den rug bengelen. De dochters laten haar omvangrijke hoofddeksels bij de hoedepen schommelen aan haar pink. Alleen mama heeft het keurige tokje op het even keurige kapsel gehouden, en bewaart over het algemeen het beste de deftigheid, welke past aan een Amsterdamsch gezeten burgergezin. Zij opent den stoet. De anderen volgen op een afstand, die meer of minder groot is naar gelang van het meer of minder tijdroovende der bezigheden, waaraan zij zich onder het voortgaan langs den weg wijden. Aanmerkelijk achteraan blijven de oudste dochter, die, al plukkende langs den berm, een reuzenbouquet paardenbloemen nog gestadig doet toenemen in omvang, en de jongste zoon, die een gevangen kikvorsch, welken hij bij een der achterpooten houdt, bij tijd en wijle oefeningen laat doen in het voortstrompelen op de overige pooten. Af en toe verzamelt de huisvader de zijnen uit voor- en achterhoede rondom zich, om hen deze of die eigenaardigheid van de doorwandelde streek te doen opmerken. Dan wordt aller geestdrift gaande gemaakt door den aanblik van den hit, die een koe voortjaagt over de wei, of aller diepe ontroering gewekt door het schouwspel van het lam, dat jonge blaadjes van een heester twijg je afknabbelt. Daarna trekt het gezelschap weder in verspreide orde voorwaarts, achteloos en ongedwongen. Zóó achteloos en ongedwongen, dat mevrouw, die op het juiste oogenblik omziet, eenmaal zelfs mijnheer vermanen moet, niet tè ver te gaan, wanneer hij de vereischte handgrepen begint uit te voeren, om zich van zijn gekleede jas te ontdoen, met het onbehoorlijke plan, dit kleedingstuk aan den rotting in plaats van aan het lichaam te gaan dragen. „Ach, wij zijn hier in Noord-Holland , verdedigt hij zich. Maar deze toepassing van die voor 't overige onweersprekelijke waarheid vindt toch bij mevrouw geen genade. Het is een aardig feit, waarvan de verklaring op het gebied der zielkunde thuisbehoort, dat uitgaande Amsterdammers van den middenstand zich geheel anders gedragen, wanneer zij hun stad naar het noorden verlaten, dan wanneer zij haar uittrekken naar het westen of zuiden of oosten. In Kennemerland en in Gooiland geven zij zich een houding van voornaamheid, en zoeken naar deftige boekenwoorden, om hun indruk van het natuurschoon te uiten. In Noord-Holland wandelende nemen zij daarentegen hun dienstbode en hun kruier op derzelver uitgaansdagen tot voorbeeld voor hun wijze van doen. Niets dan een zielkunde-verschijnsel, zooals ik reeds zeide. Het hoofdstuk der zielkunde, waaronder dit verschijnsel valt, is dat: „over de zucht tot nabootsing". In Bloemendaal en in Bussum leenen zij, voor den duur van hun buitendag, de gelaatsuitdrukking en de manieren, die zij waarnemen bij de villabewoners, welke zij in hun veranda's aan de thee zien. In Noord-Hollands weidedreven echter wonen de menschen, welke mijnheer alleen kent uit den man met den groenen zak met groote ringen over den schouder, die wekelijks op zijn kantoor komt met monsters erwten of voer, en mevrouw enkel uit den deur-leverancier van haar boter, groenten of paling. En het is de onwederstaanbare nabootsingsduivel, die, zoodra zij de voeten op Noord-Hollandschen grond hebben, nu, voorzoover dat mogelijk is, mijnheer herschept in zijn boonenkoopman en mevrouw verandert in haar palingboer. En wat hun overblijft van hun gewone dagelijksche wezen, dat houden zij slechts huns ondanks daarvan over. En tot hun leedwezen ook! Zij hebben nu immers een uitnoodiging aangenomen, om een dagje bij den buitenboer door te brengen. Het zal dien goeden buitenlieden zulk een genoegen geven en hen zoo op hun gemak zetten, te zien, dat hun stadsgasten toch eigenlijk net menschen zijn zooals zij. En dat zijn dan ook allerliefste gevoelens in de stadsfamilie op weg ten bezoek aan den buitenboer. Alleen slechts gevoelens van een volstrekte overbodigheid! De rustige Noord-Hollander benevens zijn vrouw en zijn kroost, die in hun deurpost naar de verwachte stadsvisite staan uit te zien, hebben er niet de minste behoefte aan, op hun gemak te worden gezet. Hun plattelands-hart klopt zoo regelmatig-vredig in hun boezem als slechts mogelijk is, wanneer het druk doende gezelschap zichtbaar wordt in de bocht van den weg. En als de Amsterdammers, bij de herkenning van hun gastlieden, uit de verte met de zakdoeken gaan zwaaien, knijpt de baas doodkalm even in de klep van zijn pet. En als zij, naderbij gekomen, allen beginnen te joelen: „Daar zijn wij, daar zijn wij!" denkt de vrouw niet anders in zichzelf dan: dat zien wij immers wel. En wanneer mevrouw, de beide handen vooruitgestoken, uitroept. „En is dat nu de juffrouw? O, wat heeft u een keurig, helder, fijn, wit, lief mutsje op, juffrouw!" overlegt de zoon des huizes met een onheilspellend betrekkend gezicht: als zij moeder komen voor den gek houden, is daar de uitgang, waardoor zij binnengekomen zijn. Doch in den loop van den dag komen de NoordHollandsche huislieden meer en meer tot het besef, dat niet zij het zijn, die bij het samenzijn met de stadsgasten de rol der belachelijkheid vervullen. Als reeds binnen het eerste uur van het bezoek de oudste stadsjuffer het vertrek komt indruipen, de mousseline japon sluik neerhangend en overdekt met kroos en slijk, dewijl zij, in het melkschuitje stappend, er aan het andere boord weder uitgestapt is; als binnen het volgende uur mijnheer, met koninklijke onbekrompenheid de kenmerken van het hoornvee aan het wolvee schenkende en omgekeerd, gevraagd heeft, of het schaap de moeder is van het jonge geitje, dat toevallig vlak bij het schaap zijn grillige sprongen uitvoert; als verder op den dag mevrouw haar aandoening heeft te kennen gegeven over de vriendelijke uitdrukking in de oogen van het mestvarken, terwijl ieder toch behoort te weten, dat men, om het vriendelijke voorkomen van een varken te beoordeelen, het dier niet vanvoren maar vanachteren heeft te beschouwen, aangezien het zwijn de aantrekkelijkheid van zijn wezen niet in de oogen, maar op de hammen tentoonspreidt; als nog tien- tallen van dergelijke momenten meer den bezoekdag hebben vervroolijkt, ziet, dan neemt tegen den avond de Noord-Hollandsche familie in het diepe bewustzijn van haar geestelijke en zedelijke meerderheid afscheid van de Amsterdamsche. En straks aan de avondboterham, met geen ander overblijfsel van het genoten bezoek in hun midden dan de natte kleederen der oudste juffer, die in het geleende zondagsgewaad van de vrouw des huizes vertrokken is, zijn de plattelands-huisgenooten het onderling eens omtrent dit ziektebeeld van den groot-stedeling: dom, onwetend, onbeschaafd. Wel merkwaardig! Precies het oordeel, dat wederkeerig bij den stedeling en diens gezin onwrikbaar vaststaat ten aanzien van den buitenman en de zijnen! De man uit de stad en de man van het land geven elkander niets toe in het grenzenloos laag aanslaan van eikaars innerlijke waarde. Daarin is tusschen hen slechts dit verschil, dat de man uit de stad zijn geringschattend oordeel luid uitschettert bij elke mogelijke gelegenheid — dat is zoo de stadsaard —, en dat de man van het land zijn niet minder kleinachtende gevoelens diep in zijn boezem uitbroedt — dit is zoo de Noord-Hollandsche volksmanier —. Maar wie heeft nu gelijk, de man uit de stad of de man van het land? Wie van beiden is waarlijk de domme, onwetende, onbeschaafde, dien de ander in hem ontwaart? Oud Grootje, die op het kippenerfje woont .— gij herinnert u haar? zegt, dat zij ieder op hun beurt gelijk hebben; dat de man van het land dom en onbeschaafd wordt, zoodra hij in de stad komt, en de man uit de stad onwetend en ongemanierd, zoodra hij het platteland betreedt; dat zij echter over het algemeen geen van beiden deze gebreken hebben, zoolang zij zich ophouden binnen hun eigen gebied. Alzoo spreekt het wijze Grootje. Maar als volgt sprak honderden jaren geleden een nog wijzere dan oud Grootje: „God heeft uit éénen bloede het gansche geslacht der menschen gemaakt, om op den geheelen aardbodem te wonen, bescheiden hebbende de tijden, tevoren verordineerd, en de bepalingen van hun woning". Dat is hetzelfde als wat Grootje zegt: ieder komt alleen tot zijn recht in zijn eigen levenskring. Dat is toch ook nog weder iets benevens en boven wat Grootje zegt: alle menschen zijn, welke ook hun levenskring wezen moge, uit één bloed. Waaruit volgt — of, zooals de geleerden dat noemen, „summa summarum" —: wie van het land is, zoeke zijn rol niet in de stad, en wie van de stad is, zoeke de zijne niet op het land. Maar in stad en op het land beiden bereide elk zich voor tot de vervulling straks van die ééne rol, welke voor allen zonder onderscheid bestemd is in de toekomst. Want één gemeenschappelijke levenskring wacht ten slotte onbetwijfelbaar allen, indien de man het bij het rechte eind had, die ons, menschen, honderden jaren geleden genoemd heeft „uit één bloed . Het is dan maar te hopen, dat tegen dien tijd, waarin wij het een eeuwigheid lang met elkander zullen moeten kunnen vinden, zoowel Amsterdammers als Noord-Hollanders wat minder dom, onwetend en onbeschaafd zullen zijn geworden. Tenminste in elkanders oogen. XII. EEN MELKBOER EN EEN BURGEMEESTER. Laten wij ditmaal eens degelijk praten, medemenschen. Degelijk praten beteekent in den tegenwoordigen tijd natuurlijk: praten over het maatschappelijke vraagstuk. Daarom behoeft de voorzitter van onze kiesvereniging nog geen ongelijk te hebben, die vindt, dat de politiek het degelijke onderwerp van gesprek bij uitnemendheid is. Zoomin als de oudste ouderling van onze kerk, die zegt, dat de godsdienst, en de jongste hulponderwijzer van onze school, die meent, dat de wetenschap, en de tromslager van ons fanfarecorps, die beweert, dat de kunst het is. Als zij allen er dan maar mede bedoelen: politiek, godsdienst, wetenschap en kunst, toegepast op het maatschappelijke vraagstuk en in dienst daarvan gesteld. Dat heeft Thomas Das onlangs nog gezegd. Hij zeide, dat de maatschappelijke ellende nu eenmaal het kenmerk van het hedendaagsche leven is. En alwat zich op ander gebied dan dit beweegt, zoo zeide hij, daaraan hebben wij, menschen van nu, niets, en is geleuter. Wie Thomas Das is, zult gij nog wel hooren. Als ik mij niet vergis, bestaat het maatschappelijke vraagstuk eigenlijk uit eenentwintig maatschappelijke vraagstukken. Tenminste toen ik, ze laatst bij mijzelf optellende, tot dat getal gekomen was, wist ik er niet meer. Zooveel als ik er toen vergeten heb, zijn er boven de eenentwintig. Het is dus het beste, wanneer wij over het maatschappelijke vraagstuk spreken, er even bij te zeggen, over welk maatschappelijk vraagstuk wij in beweging zijn geraakt. Komaan, over dat van de zondagsrust dan! Het maatschappelijke vraagstuk — dat van de zondagsrust en de twintig andere —■ sluipt grommend tusschen de donderende machinerieën in de fabriekskamer en sissend tusschen de krakende arbeidsbanken in de werkplaats door. Het hurkt grijnzend neer in den donkeren hoek van het daglooners-vlieringvertrek. Het vliegt gillend voor den dag in de vergaderzaal der socialisten. Het is in de groote stad aanwezig aan duizend plaatsen .... En ziet, bij ons op het platteland zit het zoowaar ineengedoken in den melkemmer. Hier in den melkemmer verscholen, is het nu echter weer in het bizonder het zondagsrust-vraagstuk. Dagelijks, als de melkemmers geledigd zijn in de stad en geschuurd zijn aan de sloot, komt dat vraagstuk plagerig over den rand ervan kijken, en gluurt den „stadvaart-boer" bij het einde van diens dagtaak sarrend en ophitsend aan. En de „stadvaartboer hoort zich, met zooveel stemmen als er geboende emmers aan zijn slootkant staan, over den rand van eiken daarvan toeroepen: „Slaaf, slaaf, werkslaaf, maatschappelijke slaaf!" Het slaafsche in het lot van den veeman, die eiken dag den rundernectar naar zijn klanten in de stad voert, is niet gelegen in de zwaarte van zijn arbeid; menige dagwerker heeft een moeilijker dagelijksch lot. Maar het slaafsche is gelegen in het verpoozinglooze van zijn arbeid. De wekelijksche rustdag, die aan den mensch gegeven is, is geschonken aan den mensch met uitzondering van den „stadvaart-boer". Zegt nu niet, dat hij onder arbeiders van ander bedrijf wat dat betreft toch wel zijn lotgenooten heeft. Thomas Das legt als volgt uit, dat dit niet zoo is. Thomas Das is zulk een „stadvaart-boer", en mitsdien zulk een rustdaglooze. Alle andere zondagsslaven, aldus klaagt Thomas, verkeeren althans in de mogelijkheid, dat een wettelijk verbod van zondagswerk in hun bedrijf hen mettertijd nogeens komt verlossen van hun juk. Want dat kan natuurlijk alleen door een overheidsverbod. Wie op eigen gelegenheid zondagsrust zouden nemen, konden zeer spoedig daarenboven maandags-, dinsdags-, tot en met zaterdagsrust gaan genieten. Dat zou hetzelfde zijn als hun broodwinning present geven aan de concurrenten, die op Zondag aan den gang bleven. De eenige uitkomst is een algemeen verbod. Wel te verstaan, de eenige uitkomst voor alle andere zondagszwoegers dan den melkboer. „En voor den melkboer, Thomas? Bestaat geen uitkomst! jammert de man. Eerst wanneer de koe op Zondag geen melk meer geeft, en haar portie van Zondag bij die van Zaterdag voegt, zal de „stadvaart-boer aan zijn rustdag komen. De melkhandelaar op de stad wordt door de natuur zelf tot maatschappelijke slavernij gedoemd. Toen Thomas mij dit alles laatst op een avond voor de zooveelste maal weder eens uiteengezet had, verliet ik in zwaar gepeins over het gehoorde zijn huis. Mijn geest was zoo bezig met het medelijdenswaardige lot van den melkboer, die krachtens niets minder dan de natuurwet een zondagsslaaf moet zijn, dat ik in het blinkende maanlicht half droomend onzen mooien Singel opwandelde, in plaats van mijn woning op te zoeken. Aan den Singel zette ik mij op een bank, en keek vóór mij uit over het weiland. Onder het staren op de rustende koeien, welker huiden in den maanglans glommen, werden mijn oogen zóó strak en mijn oogleden zóó zwaar, dat ik de laatste over de eerste voelde dichtvallen. In ditzelfde oogenblik werd ik echter gedwongen, mijn dommelenden geest wakker te schudden, dewijl een heer, dien ik niet had zien naderen, naast mij op de bank plaatsnam. Hij droeg een hoed met breeden rand, dien hij laag neergeslagen, en een schoudermantel met breeden kraag, dien hij hoog opgetrokken had. Van zijn gelaat was dus weinig te zien. Terwijl hij ging zitten, wenschten wij elkander goedenavond. Hij begon: „Ik ben de burgemeester „Dat is niet waar", viel ik hem boos in de rede. „Denkt u, dat ik den burgemeester van deze plaats, waar ik geboren en opgegroeid ben, niet ken?" Hij hernam bedaard: „Ik ben de burgemeester van Broek in Waterland." „O, van Broek in Waterland!" sprak ik. „Dat is iets anders. Aangenaam kennis te maken, burgemeester." Wij zwegen de eerstvolgende oogenblikken. De volle maan keek ons beiden met onnoozele gelaatsuitdrukking aan. Eindelijk vatte ik het woord op in dezer voege: „U maakt nog laat op den avond ver van uw woonplaats wandelingen, burgemeester." „Dat is mijn gewoonte: dat doe ik dikwijls", zeide de burgemeester van Broek in Waterland. Na een pauze liet hij erop volgen: „Een vredig schouwspel, dat vee in den stillen maneschijn." „Die koeien zijn het maatschappelijke vraagstuk", sprak ik. „Wil u dat als'tublieft nogeens zeggen?" vroeg hij. „U ziet daar voor u het maatschappelijke vraagstuk", herhaalde ik. Hierop hield ik voor hem het vertoog, dat Thomas Das zoo menigmaal voor mij had gehouden, over de zondagsslavernij van den melkventer op de stad. Toen ik daarmede gereed was gekomen, zeide mijn metgezel: „Het kan best verboden worden van overheidswege.'' „Thomas zegt", bracht ik in het midden: „Eerst als de koe haar zondagsche melkportie vooruit levert tegelijk met de zaterdagsche ...."" Hij liet mij niet uitspreken. „Ik heb te Broek in Waterland den zondagsuitvoer van melk naarbuiten verboden", vertelde hij. „En ik heb hooge boete gezet op overtreding van het verbod. En in overleg met mij hebben mijn mede-burgemeesters in den geheelen omtrek hetzelfde gedaan. „Thomas zegt", begon ik weer .... Maar hij tastte onder zijn schoudermantel, en bracht vandaar een papier te voorschijn, dat er gewichtig uitzag. „Wat zegt u hiervan? vroeg hij, terwijl hij het mij toereikte. Ik las in den lichten maneschijn: „Alzoo (hier werden de burgemeesters en de verdere overheden, van wie het stuk uitging, genoemd) met verdriet bevinden, dat de Zondagen en andere heilige dagen t' eenemale misbruikt worden door het continueel ter markt varen met eenig koenat, 't zij zoetemelk, karnemelk of wei, naar Amsterdam en Monnikendam en van 't eene dorp naar 't andere, waardoor dezelve baatzuchtige menschen, die 't zelve komen te doen, niet alleen de oefening van den waren godsdienst komen na te laten, maar ook groote ergernisse veroorzaken aan haar medechristenen, zoo is 't, dat (hier opnieuw de opnoeming van de betrokken burgemeesters en hun mederegeerders) hebben gewillekeur d en geordonneerd, dat van nu aan niemand, t zij wie het zou mogen zijn, hem zal vervorderen, op eenige Zondagen of andere heilige dagen met eenig koenat, 't zij zoetemelk, karnemelk of wei, te gaan markten of ter markt te varen, op boete van twee pond bij iedere overtreding te verbeuren, waarnaar een ieder hem kan reguleeren". „Wat zegt u hiervan? vroeg de burgemeester van Broek in Waterland opnieuw. „Raar!" antwoordde ik. „Misschien schrijft u in een anderen trant. Maar ik ben de burgemeester van Broek in Waterland uit 1667 , zeide hij. „Nu ben ik een spook". Ik boog. „Dat maakt de kennismaking zooveel te interessanter, burgemeester", sprak ik. Hij boog terug. „Burgemeester", vroeg ik, „mag ik dit stuk eens van u leenen, om het aan Thomas te laten zien? Wat zal hij blij zijn, te ontdekken, dat het toch wel kan, wat hij altijd zegt, dat nooit kan.... Plotseling viel de burgemeester uit: „Wat? Ieder, die wil, kan mijn verbod toch immers op de secretarie van Broek in Waterland vinden? Leenen? Terwijl u heel goed weet, dat de trekschuit op Broek, waarmee u het mij alleen zou kunnen terugzenden, niet meer vaart! Geef hier! riep hij zeer toornig, en rukte mij het papier met groote heftigheid uit de hand. De schrik over de onverhoedsche woede des burgemeesters deed mij een hevigen schok door het lichaam vliegen en de oogen wijd opspalken. Toen ik mijn ontzette blikken op den burgemeester van Broek in Waterland wilde vestigen, was hij nergens meer te ontwaren. Ik zat, zoo recht als een paal, eenzaam in de maneschijn op de bank aan den Singel. Bij het huiswaarts wandelen was ik nochtans zóó vervuld van de ontmoeting, dat ik mij voornam, den anderen dag naar den melkboer te gaan, en hem toe te roepen: „Thomas, het kan wèl! Het bewijs ligt op de secretarie te Broek! De burgemeester van Broek in Waterland die een spook is .... Den anderen dag heb ik dat echter toch niet gedaan. In den geest hoorde ik Thomas immers reeds de bevoegdheid van oude spoken tot mede spreken in het maatschappelijke vraagstuk van den hedendaagschen tijd wraken. En ook in de toekomst zag ik in gedachten hem en de andere melkboeren op eiken rustdag, gelijk op de werkdagen, het „koenat ter markt varen," en zich daarbij voelen de beklagelijkste aller zondagsslaven, omdat hen, alleen hen onder alle overige, de natuur der dingen zelf tot zondagsslaven destineert. XIII. HOEDANIG WIJ SCHULDIG ZIJN ONDER ELKANDER TE VERKEEREN. Zekere plekken van het aardrijk staan te boek als de brandpunten der beschaving. Maar de gelukkige streek, waarin wij wonen, o, buurman Sijmon en buurvrouw Metje, wordt gemeenlijk niet daaronder gerekend. Nu, dat zij zoo. Het feit, dat er beschavingsbrandpunten bestaan, brengt uit zijn aard mee, dat er ook niet-brandpunten moeten wezen. Als alles brandpunt ware, waar zouden de overige punten zijn? Maar het is een bepaalde aanmatiging van de brandpunt-menschen, indien zij meenen, dat daarom de kunst der wellevendheid hun alleen-bezit is. Wij hebben evenzoo goed onze wellevendheidskunst. De onze is alleen maar die, waartoe geen verlakte laarzen een onontbeerlijk vereischte zijn, doch welke ook in klompen of op muilen kan beoefend worden. Wij zijn een voorbeeld, volstrekt niet van gemis aan wellevendheid, maar enkel van de waarheid, dat de aard der wellevendheid zich wijzigt naar gelang van het schoeisel, dat de mensch draagt en genoodzaakt is te dragen. Metdatal zijn eenige van de grondstellingen onzer wellevendheidskunst van zeer deugdelijk gehalte. Een belangrijke grondregel, dien wij aan ons onderlinge verkeer gesteld hebben, is bijvoorbeeld deze: bij wederzijdsche ontmoeting elkander niet dood te slaan. Zulks in onderscheiding van andere deelen des lieven vaderlands, Limburg om iets te noemen, alwaar, blijkens de krant, een paar moorden tot het wezen van ongeveer elke menschensamenkomst behooren. Als in Noord-Holland twee medeburgers alleen slechts met elkander gevochten hebben, rakelen wij dat nog na jaren, en als zij elkander niet meer dan uitgescholden hebben, halen wij het minstens nog na weken op met onthutstheid. In Noord-Holland staat het onderlinge verkeer in het teeken der zoetsappigheid. De toon, waarin wij de dingen zeggen, is van een aaiende zangerigheid, echo van een gemoed, dat van het aandoenlijkste ontzag voor de teerheid des gevoels van den naaste vervuld is. Zeer diep moet de verbolgenheid tegen een evenmensch zich reeds in ons hebben ingekankerd, als zij zich openbaren zal in „niet spreken." „Niet spreken", anders gezegd: elkander in het voorbijgaan het „goedendag" onthouden, is de scherpste vorm, waarin wij in staat zijn onze vijandschap te kleeden. Dat „niet spreken" is dan ook zoowel het onvergeeflijkste als het onvergetelijkste wangedrag, waarmede onder ons de een ten aanzien van den ander zijn binnenste kan bezoedelen. Vergelijkt verder omtrent het misdrijf van „niet spreken het notulenboek van dat Noord-Hollandsche bestuurscollege, het doet er niet toe waarover, dat onlangs uit een drietal een benoeming had te doen, het doet er niet toe waartoe. De afspraak betreffende de keuze was reeds vooruit ondershands gemaakt. De aanbevelenswaardigheid van den aangewezene verre boven de mededingers stond bij de heeren bestuurders eenparig vast. De samenkomst ter benoeming zou alleen nog ter wille van den vorm geschieden, was overeengekomen. Vóór de stemming verzoekt Klaas van der Zee het woord. Hij verklaart, van een neef uit de tegenwoordige woonplaats des uitverkorenen met de ochtendpost een brief te hebben ontvangen, van welks inhoud hij zich in zijn geweten verplicht acht zijn medebestuurders in kennis te stellen, voordat men stemt. „Iets ten nadeele van onzen man?" vraagt de voorzitter. „Hij spreekt niet," alzoo Klaas van der Zee. Met algemeene stemmen wordt een ander dan de voorloopig uitverkorene de werkelijk uitverkorene. Daarmede hebben deze Noord-Hollandsche mannen bewezen, dat zij waardig waren het ambt, t welk in hun handen was gelegd. Want wij hebben een omgangswet, die op geen papier geschreven en in geen boek gedrukt is, maar gegraveerd staat in ons aller bewustzijn. Het ongeschreven wetboek van onzen omgang luidt in het kort: gedraagt u naar bevind van zaken, doch boven alle dingen, NoordHollandsche broederen en zusteren, zijt lief en doet lief jegens elkander. Tweedracht schept op zoo menige plaats een hel. Wij in ons rustige land verstaan niet, waarom menschen met elkander twisten moeten. Bij ons twist men zelden. Als men bij ons het in alles met elkaar oneens is, zoo twist men toch niet. Dan gaan wij aan den boezem van een derde, die aan onzen kant staat, de bezwaren, welke wij tegen een evennaaste hebben, uitstorten. En tot dengene, tegen wien ons gemoed in een staat van bruisen verkeert, spreken wij: „Mooi weer, buurtje! Puur zoo!" Ziet, dit heeft het voordeel, dat ons hart zijn ergernis over een ander ten volle kan luchten, en dat wij toch tegelijk met dien ander in vriendschap en vrede blijven. Want wat wij meer dan eenig ding vreezen is: anderen en onszelf van streek te maken. Een menschelijk gemoed wordt door te ruwe aanraking ras genoeg beschadigd, nietwaar? Beter daarom, dat gij zulk een gemoed des medemenschen te zoet streelt dan dat gij het te zeer schokt. Om betreffende dit laatste ons geweten vooral vrij te houden, wikkelen wij elk gezegde, dat wij den naaste tegemoetvoeren, in een zacht doeksken van behoedzaamheidsfluweel. Die onnoodige forschheid bijvoorbeeld van uit te stooten: „Ik ben koud", of: „Ik ben warm", kan men met dezelfde moeite vermijden door, gelijk men onder ons doet, te zeggen: „Ik lijk wel koud", en: „Ik lijk wel warm". Is het niet, dan wordt aan den toegesprokene nog altijd de beslissing in handen gelaten, of wij inderdaad hetzij koud hetzij warm zijn, en dat is vriendelijk en beleefd. Elders dan ten onzent geldt het als een eisch van opvoeding, te zeggen: „Het is onwaar", wanneer men bedoelt: „Gij liegt het". Wij echter hebben zelfs dit woord „onwaar", als te bits en te rauw, uit ons wetboek der wellevendheid geweerd. Wanneer men zeker weet, dat iets niet waar is, kan men dit immers evenzoo goed te kennen geven met: „Ik zou wel zeggen, ik heb er niet van gehoord . Zoo spreken wij zoetvloeienderwijs, en besparen daardoor den onwaarheidsspreker de onaangename gewaarwording, een onwaarheidsspreker te worden genoemd. Wat denkt gij wel van moeder Marretje? Zij zou er niets van bemerkt hebben, dat haar boer haar sinds de laatste weken regelmatig tekort doet in het gewicht van de boter? Dan moesten onze NoordHollandsche moeders niet de huisvrouwen van goud wezen, die zij nagenoeg alle zijn. Maar kijkt, als de boterboer daar weder op de stoep staat met zijn goedmoedige, bolronde lach-gezicht, zet moeder Marretje, in plaats van hem afgedane leverantie te geven, liever de handen in de zij, en vraagt eens naar de gezondheid van de boerin en de kinderen. Pruttelen over de nieuwe beetnemerij, waarvan zij in dit oogenblik het slachtoffer wordt, zal zij straks in de keuken wel doen. Doch zoo aan de straatdeur iemand, die haar bedriegt, te behandelen, alsof hij een bedrieger was, het zou moeder Marretje berooven van de genegenheid al harer plaatsgenooten, die van zulk een onmenschelijk gedrag hoorden, benevens van haar achting voor haar eigen rechtschapenheid. De klacht over gebrek aan eerbied voor menschenwaarde, die een veel gehoorde klacht onzer dagen is, is in Noord-Holland niet ontstaan, en zou in Noord-Holland ook niet kunnen ontstaan. Wij zijn van de logica: als een ander een mensch is, dan zijn, overmits ik ook een mensch ben, die ander en ik volkomen eikaars gelijken. Als de dienstbode Jantje heet, en de vrouw Jannetje, zoo vinden die beiden er niets tegen, ook over en tot elkander te spreken als Jannetje en Jantje. Als de dienstbode en de vrouw denzelfden weg uit moeten, waarom zou de dienstmaagd der vrouw niet minzaam aanbieden samen te wandelen, en waarom zou de vrouw dat niet een voortreffelijke gedachte van de dienstmaagd achten ? En wanneer de knecht zijn heer komt mededeelen, dat de baas hem morgen eens een dag niet heeft te verwachten, kan de baas daar billijkerwijze niet anders op antwoorden dan: „Zoo!", hoogstens met een betuiging daarbenevens van den 8 last, dien hem dat veroorzaken zal, waarop de knecht niet gehouden is meer te zeggen dan: „Ja, dat is nu zoo." Wat belieft u? Zijn de knecht en de dienstmaagd niet ieder een mensch? En zijn de baas en de vrouw wat anders dan ieder een mensch ? O, grootmeester der schilderkunst, schilder mij een gouden troon, waarop een mensch gezeten! Hoe gij den mensch maalt, komt er niet op aan, maar schilder mij den troon vooral zeer schitterend van goud. En bied dan dat gewrocht aan aan het snoezige museum van Edam of aan dat van Hoorn, opdat wij derwaarts bedevaarten mogen houden als naar het symbool van ons menschen-eerend Noord-Holland. De eerbiedige schroom, waarmede onze menschen elkander wederkeerig ontzien, mag roerend heeten. „Hadden de menschen bij ons maar zulk een eerbiedig opzien tot God als zij jegens elkander betoonen!" moet de schoenmaker kort geleden gezegd hebben. Doch de schoenmaker heeft altijd wat, en is fijn. Welk ander oord is er, waar men, gelijk in de meeste van onze dorpen en stadjes, vragen kan: wat is het onderscheid tusschen den gemeenteraad en den kerkeraad? en waar het antwoord daarop mag luiden: daartusschen is géén onderscheid dan hoogstens, dat de voorzitter van den kerkeraad de vergadering begint en besluit met een gebed, en de voorzitter van den gemeenteraad niet; maar het lidmaatschap van beiden bestaat gelijkelijk in een zorgvuldig overwegen en een nauwgezet ten uitvoer brengen van wat den menschen in de gemeente welbehagelijk zij! Als dit ook elders meer ingezien werd, dat een leidende rol te vervullen de roeping inhoudt, zich zooveel mogelijk door alle menschen te laten leiden, zou er veel minder verzet en weerspannigheid tegen allerlei publieke leiders zijn dan zich thans dikwijls in de samenleving openbaart. O, ons zoet bouw- en weideland, waar men leeft voor het gemoedsgeluk van den medemensch! Waar men bruiloft viert, om zijn buren een avond en een nacht van weelde en vreugde te verschaffen! Ja, waar men ziek is, om den omwonenden het genot te gunnen, ieder hun raad ter genezing te komen brengen, en de zelfvoldoening, elk op zijn beurt hun raad met hulde en dank te zien opgevolgd! Waar de jongen van den overkant onze poes mag doodslaan en onze ruit mag inwerpen, en wij het er daarna met de ouders van den jongen in hartelijke samenspreking over eens worden, dat menschen natuurlijk geen macht over hun kinderen hebben! Waar wij alles lief aan malkanderen vinden in eikaars tegenwoordigheid, en buiten elkanders tegenwoordigheid .... Nu ja, daarmede doen wij immers niemand leed aan, wat wij buiten zijn tegenwoordigheid omtrent hem toonen te gevoelen. Alzoo nu zijn wij schuldig onder elkander te verkeeren. En wie aldus leeft en sterft, deze zal een flink karakter, een oprechte ziel en een waar christen .... Halt, mijn pen! Hoe gaat gij, werwaarts ik u niet uitzend! Een ander slot, zeg ik u! En wie aldus leeft en sterft, deze zal een waardig medebewoner van vredevol Noord-Holland zijn en geweest zijn. XIV. LANDELIJK GENEUGT. I. Koffie-vriendinnen. „Buurvrouw!" Men kan dit woord, evenals alle woorden, op verschillenden toon zeggen, naar gelang waarvan het ook een telkens verschillenden zin krijgt. Krelisbuurs vrouw zegt het thans op den toon, waarin het onmiskenbaar beteekent: „Neem een koekje". Buurvrouw neemt er twee uit den trommel. Want in Noord-Hollandsch spraakgebruik beduidt een koekje nemen: er twee nemen. Buurvrouw legt de smakelijke twee-eenheid naast haar kopje op haar schoteltje. De gastvrouw presenteert verder. Inmiddels wijden de vergaderde geburinnen de waardigheid harer tongen aan de oplossing van de rekensom, die een harer heeft opgegeven: hoeveel keeren hebben wij, eerzame buur vriendinnen, ons wekelijksche koffieuurtje nu wel reeds gehouden sinds den onvergetelijken stond, waarin het door ons werd ingesteld ? „Laat zien", zegt de oudste der aanwezigen. „Het begon in het jaar, waarin Wompje hier aan Krelisbuur trouwde. Het was de eerste maal bij haar aan huis, evenals nu. Hoelang zijt ge aan Krelis getrouwd, Wom?" De gastvrouw, die juist naar het oor van de koffiekan greep, gaat weer zitten, en telt gedurende eenigen tijd op de vingers. „Drie-en-twintig jaar en ruim acht maanden , verkondigt zij ten slotte als uitkomst van haar vingerbewegingen. Natuurlijk verbazen allen zich thans eenpariglijk over het voortsnellen van den tijd. Ook erkennen zij met dankbaarheid, dat drie-en-twintig jaar en acht maanden in weken uitgedrukt een getal oplevert, 't welk een schat van koffieuurtjes-gezelligheid aangeeft. Almede beklagen zij buurvrouw Geesje, wier kindertal reeds spoedig na haar huwelijk zóó snel is aangegroeid, dat zij zich van dit buurvrouwengeluk steeds heeft moeten spenen. Aan een der gasten ontvalt het gevoelen: „Het is ook een schande, zooveel kinderen!" Dit vonnis wordt door een deel der overige vriendinnen, zij het dan ook met grootere geestdrift bij de eene dan bij de andere, onderschreven. Arme veroordeelde Geesje, die, in haar ouderwetsche achterlijkheid, haar breede kinderschaar steeds aanziet juist als haar eere! „Waar of niet?" gaat de schande-roepster voort, aangevuurd door het succes, dat haar, ofschoon niet algemeen en ofschoon ietwat schoorvoetend, wordt toebedeeld. „Over een goed jaar hebben Krelis en Wom wat bij elkaar voor een knappe zilveren bruiloft; maar komt daar eens om bij Geesje met haar dure kindernest, als het straks met haar en haar man zoover is". Nu werpt het verschiet van Krelis' en Wompjes toekomstige zilveren bruiloft een tijdlang zijn licht der hope op den koffiekrans. En groote welsprekendheid zalft de lippen, als zich het onderwerp naarvoren dringt van den te wachten wedijver der knapen, om op dat feestgetijde de bruiloftsvrijer te mogen zijn van Gerrie, Wompjes en Krelisbuurs eenige huwelijksspruit. Moeder Wompje glimlacht gevleid, zoolang het onderhoud deze wending blijft nemen. Eindelijk herinnert zij echter aan het groote jaar dat nog tusschen al deze toekomstblikken en de gehoopte vervulling ervan ligt. „Als ik eens denk: al de gastdagen nu alleen maar, die Krelis en ik eerst nog hier en daar en overal mee te maken hebben, voordat het aan onze bruiloft toe is! roept moeder Wompje uit. En thans begint zij een nieuwe telling op de vingers, en brengt als slotsom daarvan ter kennis: „Nog drie gastdagen, zoover ik tellen kan, in de eerste vier maanden, en daarna duurt het nog een vol jaar tot aan de bruiloft. Rekent dus maar gerust: alles samen eerst nog minstens wel tien gastdagen „Buurvrouw! valt moeder Wompje zichzelf in de rede, en thans zegt zij het in den toon, waarin het beteekent: „Nog een laatste kopje koffie met room ?" Tusschen dit laatste kopje en het allerlaatste, waarmede men waarlijk tot de volgende week van elkander scheidt, verstrijkt echter nog menige minuut van gezelligen koffiekout. II. De eeredienst van de Maag. Gij hebt zeker met belangstelling vernomen, dat Krelis en Wompje binnen ruim een jaar minstens tien gastdagen met hun tegenwoordigheid zullen hebben te vereeren. De gastdag is een dier eerbiedwaardige instellingen, welke Noord-Holland tot Noord-Holland helpen maken. Niet dat in andere oorden geen gebruiken bestaan, die evenwijdig loopen met den Noord-Hollandschen gastdag. De Kaffers bijvoorbeeld, met wie voor 't overige onze beminnelijke Noord-Hollanders, gelukkig, in niets overeenstemmen, hebben hun schransdag, waarop de zwarte families samenkomen, om van den buffel te eten, en daarmee niet te eindigen, voordat het vleeschgevaarte geheel verorberd is, waarna de overvolheid der maag een zwaren slaap op hen doet vallen, dien zij uitronken, neergerold onder de reiskarren, waarin zij gearriveerd zijn. Zulk een schransdag — maar zooveel fatsoenlijker dan de buffeldag als wij zelf fatsoenlijker zijn dan onze Kaffer broeders — is de Noord-Hollandsche gastdag. Het is een eetdag. Het is de benefice-voorstelling der gezonde Noord-Hollandsche tanden en kiezen. Het is de apothéose van de grootmachtige Noord-Hollandsche maag. De tentwagens en de sjeezen rijden tusschen tien en elf uur in den ochtend, zoowel uit de richting van Hoorn als uit die van Alkmaar, zoowel uit de windstreek van Den Helder als uit die van de Zaan, het boerenerf op, en zetten de mannen met hooge zwarte petten en de vrouwen met gouden oorijzers af aan de staldeur. Door den stal leidt de weg naar het woonvertrek, waar de koffie den genooden verwanten en vrienden, als zij nog nauwelijks zijn gezeten, toestroomt, en de koek zich vóór hen, en weldra ook binnen in hen, opstapelt. Opdat de lust tot vroolijk kouten onder de koffie-vloeden en koekgebergten niet bedolven en verstikt rake, komt welhaast het spraakwater in groote kristallen karaffen den disch veranderen van aanzien. Maar overmits ook in den borrel een zeer eenzijdige krachtwerking schuilt, moet deze laatste op haar beurt weder geneutraliseerd worden door de tegenkracht, welke uitgaat van de ham en de rollende, die het hoofdbestanddeel des middagmaals, dat nu wordt opgediend, uitmaken. Heeft ieder van ham en lendestuk zooveel afgesneden en ten binnenste ingezonden, dat hij, nu, ja, dat hij ten deze aan het eind van wat hij vermag is gekomen.... Welaan, de thee, geëerde gasten! En bij de thee nogmaals de koek! Hierna haakt natuurlijk de zich te goed doende mensch naar een nieuwe teug uit de niet al te ver van de hand opgeborgen kristallen karaffen. En ook staat het vee in den stal zijn meester en meesteres ter zijde in de gulle gezindheid jegens de gasten. Hoort het uitnoodigingen loeien, om het te komen beschouwen in zijn welgedaanheid en te komen betasten aan de schonken! Aan die vriendelijke roepstemmen kan geen gastdaghoudende vriendenkring weerstand bieden. De een na den ander bezwijkt voor de verleiding der invitatie uit den stal. De korte wandeling achter de koeiestaarten, en vervolgens over het erf, hergeeft tevens eenige lenigheid aan de verontrustend gespannen maagstreek. De runderen weten wel — en vandaar hun uitgeloeide oproep naar den stal •—, dat hun boerin deze kleine ontspanning van de uitgezette maagspieren harer gasten noodig heeft in haar programma van den dag. Luiden niet de nog af te werken nummers: brood met vleesch; voorts andermaal koffie met koek; ten slotte de karaffen in derden en laatsten rondgang? Daarna puffen de mannen naar buiten, om hun paarden te gaan inspannen voor de thuisreis. Tezelfder stond kussen de vrouwen elkander goedendag op de rood-en-paars-opgezette wangen en herinneren elkaar aan tijd en plaats van den eerstvolgenden gastdag. Moeder Wompje ontvangt bij het afscheid van verschillende zijden toespelingen op haar aan den horizon dagenden zilveren bruiloftsdag Indien gij, meer nog dan met uw aanvankelijke vriendelijke belangstelling, u thans met eenigen angst mocht te binnen roepen, dat Krelis en Wompje nog wel tien zulke werk- en worsteldagen voor de maag als de nu ten einde gebrachte zullen hebben door te maken, voordat die bruiloftsmorgen aanlicht, zoo zij u ter gemoedsopluchting verzekerd, dat het stoere echtpaar ze alle tien triumfantelijk onder de knie gekregen heeft en ze in leven en welstand te boven gekomen is. III. Don Juan op het land. De strijd der knapen woedt zwaar rondom Gerrie, Krelis' en Wompjes dochter, omstreeks veertien dagen, voordat haar ouders de zilveren bruiloft vieren. Ongeveer al de jonge borsten, die mede ten hoogtij zijn genoodigd, dingen naar de eer, de feestvrijer van de dochter des huizes te mogen zijn. Maar Gerrie spreekt tot den een: „Vraag Grietje", en tot den ander: „Neem Aafje", en antwoordt aan ieder, die volhoudt: „Maar wilt gij dan niet met mij, Gerrie?'' zoo beslist als het kan: „Neen ". Zoodat zelfs haar ouders vinden, dat het beden- kelijk wordt! Want een meisje zonder gelegenheidsminnaar op een bruiloft, zietdaar een ongehoord geval voor de Noord-Hollandsche etiquette. Doch als Gerrie op alle zinspelingen hieromtrent van het ouderpaar luchtig de schouders optrekt, denken zij: „Laat ons meisje maar begaan: zij maakt het klaar op haar manier, en het zal goed komen . Zoo is het. Bij schemeravond wandelt Engel Knop, uit het dorp van twee uur verder, met zijn fiets aan de hand heen en weer voor het hek van Krelisbuur. Toevallig heeft Gerrie tegelijkertijd een boodschap te doen. Dra is Engel haar op zij. „Dag!" zegt hij. En ook zij zegt: „Dag!" Dat is Engel, die op Zondag een zijden das en gele schoenen, en alle dagen een blond puntkneveltje draagt. Dat is Engel, dien in Gerries woonplaats de gehuwde lieden meestal niet kennen, de jongens haten, de meisjes vereeren. „Gerrie", vraagt Engel, „mag ik met u ter bruiloft?" En hem antwoordt Gerrie: „Ja." En als op den eersten bruids-Zondag een vreemde jongeling met zijden strik en gele laarzen komt feliciteeren, begrijpt het zilveren bruidspaar, dat deze onbekende de uitverkoren feestvrijer van hun dochter is. En dies vragen zij verder naar niets. Het is ook niet noodig, dat vader en moeder iets afweten van den persoon, die, den arm om den schouder van hun dochter geslagen, van zeven uur in den avond tot zeven uur van den volgenden morgen aan hun bruiloftsdisch zal aanzitten. De juistheid van Gerries keuze blijkt trouwens weldra voldoende uit het gedrag van haar gelegenheidsvriend op de bruiloft. Wie staat telkens weer op het tooneel van de herbergzaal, in welke het feest gevierd wordt, en draagt voor en zingt, alsof zijn longen van koper, en springt, alsof zijn beenen van elastiek waren, zoodat hij de feestgenooten één en al vroolijkheid maakt: vroolijkheid met bewondering ? Dat doet Gerries Engel. Wie grijpt het eerst, en daarna telkens weer, zijn twee buurgenooten aan den disch onder den arm, en begint lollend heen en weer te wiegen met het lichaam, totdat ten slotte de heele kring rondom de tafel, arm in arm, in een al doller wordende wiegende beweging zit? Dat is Gerries tafelheer. Als in den loop van den avond het grootste deel der vrouwen en meisjes even naar huis is, om de pronkgewaden te verwisselen met kleederen, die beter te wagen vallen aan mogelijke beschadiging door dans en gestoei, wie legt intusschen potsierlijke papieren mutsen neer op aller plaatsen, opdat straks bij den terugkeer elk zich daarmede komiekelijk tooie ? Gerries „mirakele" grapjas legt de mutsen neer. En wie krijscht, hoe dieper het in den nacht wordt met deste heescher stem, dat men toch den glazen geen rust moet laten ? Het is het steeds schorder wordende stemgeluid van Gerries uitverkorene, dat zonder ophouden weerklinkt, totdat in den vroegen morgen eenige der boeren tijdelijk de feestvreugde moeten verlaten, om hun koeien te gaan melken. En wanneer de boeren van het melken terugkomen ter voortzetting van de pret, wie ontvangt hen met uitgelatenheid aan de deur, en voert met hen een rondedans uit, waarin hij ten slotte ieder weer op de vroegere plaats naast zijn vrouw of meisje brengt? Engel van Gerrie is het. Is Engel dronken? Hij is dat zoomin als een der anderen, ondanks de stroomen dranks, die op een echte Noord-Hollandsche bruiloft de kelen binnengolven. Dien drank-oceaan in aanmerking genomen, is het wonderlijk, hoe omtrent nagenoeg ieder Noord-Hollandsch bruiloftsfeest later als een hoofdverdienste ervan getuigd wordt, dat alles ,,knap is toegegaan, en dit er ook in waarheid van te getuigen valt, „knap" opgevat als beteekenende: zonder één beslist beschonken bruiloftsgast. Uit naam van Krelis en Wompje wordt hier de „knappe afloop ook van hun zilveren hoogtijdsfeest ter kennisse gebracht. Engel bestijgt om half acht in den ochtendstond zijn rijwiel, en peddelt terug naar zijn dorp op twee uur gaans afstand. Halver wegen haalt hij een landelijke deerne in, kijkt haar aan, rijdt een oogenblik langzaam nevens haar voort, en vraagt onderwijl: „Maartje, gaan wij aanstaanden Zondag samen naar de Alkmaarsche kermis? Maartje bedenkt zich geen oogenblik, wanneer zij ziet, dat het Engel is, die op de fiets zit, doch spreekt: „Ja". XV. ALS BARTEL LOTEN MOET. Als Bartel loten moet, zitten en loopen zijn huisgenooten en hijzelf met lang uitgerekte gezichten en laag neergetrokken mondhoeken. Ach, de stille, goede koeien, waartusschen en waarmede wij leven, wekken in het geheel geen krijgsmansneigingen in ons op. Ach, wij, op het Noord-Hollandsche land, hebben geen militair haartje op heel onze kruin. Ach, het gedachtenbeeld alleen reeds van onzen Bartel, met een koperen-knoopen-jas om de leden in plaats van den blauwen kiel, en een karabijn over den schouder in plaats van de tweetandige hooivork, vervult ons met hart-omdraaienden afschuw. En ons dan voor te stellen, dat de arme jongen, zoo uitgedost, nog bovendien zal gecommandeerd worden! Vader en moeder zelf hebben hem nooit iets gecommandeerd. Het gaat ons door de ziel, ons in te denken, dat een vreemde onzen Bartel straks barsch zal toeschreeuwen: „Links, rechts!" „Links, rechts!" tot Bartel, wien vader noch moeder ooit zelfs verzocht hebben: „Bartel, wilt gij, alstubelieft, eens een eindje op zij gaan ? Maar als Bartel in den weg liep of stond, gingen zijzelf altijd, met fijngevoelig ontzien van zijn vrijheid, een eindje op zijde, zooals dat betaamt jegens een kind van den huize. Waar is een weemoed, aan dien weemoed gelijk, met welken onder ons een zoon des gezins wordt aangezien in de dagen, wanneer de kazerne als een beeld aller verschrikkingen dreigend haar zwarte schaduw werpt over en in het ouderlijke huis? Offer, door Mars ons straks wellicht van het hart gescheurd, tijdens de uren, waarin het uw bestemming ware, met de spade in de hand te arbeiden aan het vruchtdragende werk van het slooten greppelen, zult gij, den polsstok in 'de hand, gedwongen worden tot de nuttelooze inspanning van het slootjespringen, en dergelijke gewichtigheden meer, zoowel met uw aanleg als met uw menschwaardigheid in strijd! En in de avondstonden, die gij placht te besteden aan belangrijke gesprekken met de buurtmakkers op den weg, zult gij eenzaam zitten op den rand van uw brits, terwijl het heimwee naar het grasgesuis en het kikkergekwaak en de vier forsche avondboterhammen, door moeder gesmeerd, u het gemoed verteert! Dit alles gaat ons droevig door het hoofd, terwijl wij onzen Bartel aanblikken, als hij loten moet. En de Zondagavonden! Wat zullen dat wreede avonden voor den gedwongen krijgsman zijn! Het is op die avonden, dat de Noord-Hollandsche knaap zijn uitverkorene bezoekt. Het is waar, dat hij, gedurende het nederzitten in den familiekring zijner beminde, aan zijn meisje nagenoeg geen aandacht schenkt, noch zij aan hem. Maar dat is slechts schijnbare koelheid, en ieder in den kring om de tafel weet dat wel. Het wachten is op het oogenblik, waarin vader, moeder en overige huisgenooten der verloofde deerne zich ter ruste hebben begeven. Dan, tezamen achtergelaten, blazen de gelieven de lamp uit. En nu, in het rijk der fantastische schemering, houdt de godin der min haar intocht, en heerscht in het vertrouwelijk donker, totdat de nacht op zijn geluidlooze wieken reeds voor een aanmerkelijk deel is voorbij gevlogen. Indien wij onzen Bartel, als hij loten moet, meewarig aanstaren, het is almede, dewijl wij hem beklagen ook over de verstoring, waarmede het lotelingnummer zijn Zondagavond-heil bedreigt. Tegen dit alles weegt geenszins op wat gij, brave krant, ons laatst in een anders heel mooi stukje voorhieldt: dat het vaderland den dienst onzer zonen behoeft, en daarop recht heeft. Het is over het algemeen niet noodig, den Noord-Hollander vader landschen zin te leeren. Doch het staat bij ons zoo: indien wij ons vaderland beminnen, wij beminnen meer onzen Bartel. En dat is zoowel uit menschkundig als uit zielkundig oogpunt redelijk. De bewoner van Neerlands noordwestelijk uitsteeksel is in geenen deele een onvaderlandsch mensch. In de steden en dorpen langs de Zuiderzeekust leeft nog de heugenis voort aan dien dag van zon en storm, jaren geleden, toen de koningin schouw hield over de visschersvloot. Dien dag lag een groot deel van Noord-Holland te dansen op de woelige golven nabij Marken, waar onze honderden bevlagde botters hun ankers hadden laten vallen. En als de koningin, terwijl zij in haar wit gewaad op haar stoomboot tusschen de rijen der visschersschepen doorvoer, goed heeft gekeken, moet zij zich wel verwonderd hebben over de ongewone bemanning van NoordHollands visschersvloot. Want wij, dames zoowel als heeren, vrouwen zoowel als mannen, van land en uit stad, uit polder en uit dorp, hadden ons kustvolk bestormd met beden om een plaatsje op hun hulken, al ware het dan niet veel ruimer dan de breedte onzer twee voeten. Wij hebben het, groot in menigte, daarvoor op de zeeziekte gewaagd, en . . . Er de zeeziekte voor geleden! En als de schipper van onzen botter, tot saluut aan de voorbij stoomende koningin, driemaal den wimpel langs den mast op- en neertrekkende, „Hoera, hoera, hoera! riep hebben wij allen dat uit onze ten deele zeer zeezieke gemoederen naar krachten medegegalmd. Ook telkens, wanneer de koningin verjaart, openbaren wij in Noord-Holland ons vaderlandsch gevoel. Dan wordt nagenoeg overal in stad en in dorp een feestcommissie op- en een feestterrein ingericht. En wij laten onze kinderen kinderlijke wedstrijden houden om kinderlijke prijzen. Ter eere van de koningin, zeker. Maar bovendien schijnt het ons zeer opvoedend toe voor de jeugd, dat de kinderkens reeds vroeg leeren trachten, elkander voorbij te vliegen en van de baan te werken in de jacht naar het voordeel. Ook hebben wij, ouderen, er niet op tegen, op koninginnedag met hooge hoeden op en lange pijpen in den mond onderling een grappigen wedloop te houden, of ons in een slede van een helling te laten afglijden, een bak vol water boven ons, die — geestvolle vinding! — bij het minste tekort aan vaardigheid aan onzen kant zijn inhoud over ons uitstort. Zelfs laten wij op den koninginnedag een koninginnenacht volgen, waarin wij in de herberg hossen, den vergunninghouder tot voordeel, en langs den weg gieren en gillen, den slaapzuchtigen tot nadeel. Meent dus niet, dat NoordHolland verstoken is van nationalen zin. Zoover wij uit onzen schooltijd ons den tachtigjarigen oorlog nog herinneren, weten wij allen zeer wel, dat deze krijg tachtig jaren gewoed heeft, en vinden dat, zoo goed als de beste vaderlander, lang. Verre van ons derhalve, het vaderland niet lief te hebben. Doch wij hebben het lief onder het begrijpelijke beding, dat het vaderland toone ook ons lief te hebben, en mitsdien niet onzen Bartel uit onzen kring scheure. Vaderlandsche gezindheid is plicht; maar wij mogen verlangen, van onze plichthuldiging ten deze genot te hebben, en niet verdriet. En hoe dit nu kan: dat onze vaderlandsliefde ons geen last bare, doch ons tot louter vreugd gedije, niet wijzelf zijn gehouden dit probleem op te lossen; daarvoor hebben en betalen wij nu juist onze regeering. Daarom besluipt menig Noord-Hollandsch huisgezin dan ook een zekere baloorigheid tegen de overheden en machten in dien tijd, als het dierbaar kind des huizes dreigt ingedeeld te worden in den krij g smansstand. Baloorigheid in dezen vorm bijvoorbeeld. Terwijl Bartel .weg is ter loting, zucht grootvader: „Vroeger hieldt ge zoo'n jongen thuis tegen een honderd gulden of wat voor een plaatsvervanger. Waarom mag dat nu niet meer? De ministers zijn tegenwoordig al evenzoo rood als de rest". Vader merkt op: „Waartoe dient de geheele soldatendrukte ? zeg ik maar. Grootvader spreekt van een honderd gulden of wat, alsof dat van de straat viel op te rapen' .... Moeder valt vader hartstochtelijk in de rede: „Schaam u, Jaap. Al was het duizend gulden, al was het de heele stal, zouden wij het niet geven, om ons kind, o, ons kind te behouden! Dan drukt zij de punt van het voorschoot tegen de oogen, en slaakt twee zenuwachtige snikken. Nu klinkt over den weg van verre naderend gejoel, en daartusschen schor jongemannengezang. „Zij komen!" jammerklaagt de moeder. En heel het gezin ijlt naarbuiten. De terugkeerende lotelingen, omstuwd door een groote schaar bewonderaren, houden hun wederintocht in de zoete geboorteplaats. Zij galmen onbeschrijflijke zangen op onbeschrijflijke melodieën. De ronde gezichten zijn verhit en opgezwollen. Het getrokken nummer prijkt op de pet vlak boven de klep. Het plompe complex, dat „herbergier" genaamd wordt, staat, de handen in de zij, in de overhemdsmouwen aan zijn deurpost, den troep, die naar zijn inrichting op weg is, afwachtende met vaderlijk verwelkomenden glimlach. In de atmosfeer zijner algemeene menschenliefde wordt straks de geest van een roerende broederschap vaardig over de vrij- en de raakgelote zonen der gemeente onderling. De eersten tracteeren de laatsten, tot zalving van dezer verwond gemoed, rijkelijk uit de onuitputtelijk wellende vertroostingsbron van „vader waard". Ja, ook de meisjes, die zich arm in arm, instemmend in de zangdreunen, achter de lotelingen hebben aangesloten, worden binnengenoodigd, en deelen in de prikkelende heerlijkheden, welke de kastelein met rustelooze toewijding uit de flesschen in de glazen overgiet. Ook ontbreekt de dans geenszins aan het heilgenot: de dans der waanzinnigen van vreugd en der waanzinnigen van verdriet tezamen. Moedertje staat met bleek gezicht aan den wegkant te roepen: ,,Welk nummer heeft onze Bartel? Heeft iemand ook soms gehoord, welk nummer onze Bartel heeft?" Want tot Bartel zelf in het hossende kluwen in de herbergzaal valt niet door te dringen. „Numero twee", zegt een voorbijganger. Moedertje barst in weenen uit. „Raakgeloot!" spreekt de grootvader somber. En verwijtend tot den vader: ,,Kondt ge nu nog maar voor een honderd gulden of wat den jongen behouden, zooals dat vroeger ging! Zeg ik waarheid of niet?" „Waarheid zegt ge", erkent de vader. „Ik wou maar eens plagen, moedertje", herneemt de voorbijganger. „Numero zevenendertig heeft Bartel op de pet". Moedertje barst uit in schaterlachen. „Vrijgeloot!" juicht de vader uitgelaten. En triumfantelijk tot den grootvader: „Den jongen houden en het geld ook! Ik zeg, dat het zooals tegenwoordig beter is dan zooals vroeger. Zeg ik leugen of geen leugen?" „Geen leugen zegt ge", stemt de grootvader toe. Ach, wij zijn bereid, elke maatschappelijke of andere regeling van hen, die over ons in de regeering gesteld zijn, goed te keuren, en evenzeer elke daaraan tegenovergestelde regeling. Wij vragen slechts: in het algemeen, dat zij ons onzen rustigen gang laten, en in het bizonder, dat zij onzen Bartel laten bij zijn koetje en zijn gedoetje. XVI. „IK ZIE HEN ALS BOOMEN WANDELEN". (Marcus 8:246). Aan de kinderen in hun nachtjaponnetjes vertelde ik, voordat zij bedwaarts gingen, de geschiedenis van Philemon en Baucis. „Lieve kinderen", verhaalde ik, „in zeer ouden tijd kwam iemand uit den hemel op aarde, in een heel ver land. Er was nog iemand uit den hemel bij hem. Zij tweeën klopten aan alle huizen, om binnen gelaten te worden, daar zij moe waren en honger hadden. Maar ieder joeg hen van de deur weg. Een oude man, met name Philemon, en zijn oude vrouw, Baucis geheeten, waren de eenige vriendelijke menschen in dat land. Die namen de twee vreemdelingen op; zij verzorgden hen van alles. Toen de twee lieden uit den hemel den volgenden ochtend verder zouden gaan, spraken zij tot de oude menschen: „Gaat met ons mee, want straks zullen alle inwoners van dit land verdelgd worden, omdat zij zoo slecht zijn". En toen Philemon en Baucis met hun beide geleiders op den top van een heuvel gekomen waren, zeiden de vreemden: „Ziet nu eens om". De oude man en vrouw zagen, dat achter hen het geheele land door een overstrooming verzwolgen was. Alleen hun hutje was blijven staan, maar dat was in een prachtigen tempel veranderd. „Gij moogt een wensch doen, goede oude menschen", spraken de lieden uit den hemel. Daar nu Philemon en Baucis heel vroom waren, wenschten zij: zoolang hun leven nog duren zou, bewaarders van dien mooien tempel te mogen zijn. Dat mochten zij toen. Maar op een dag, op welken zij aan hun naderenden dood dachten, werden zij zeer bedroefd, daar zij zooveel van elkander hielden. Daarom baden zij, er voor bewaard te mogen blijven, dat de een van hen den ander zou moeten zien sterven en zou moeten begraven. Hierop gingen zij voor hun tempel staan, ieder bij een van de deurposten. En nu zag Baucis, dat zich van den grond af frisch groen om haar man heen begon te slingeren. En Philemon zag hetzelfde bij zijn vrouw gebeuren. Wat tegen Philemon opgroeide was eikeloof, en tegen Baucis wiesen lindebladeren op. En zij konden niet meer van hun plaats af. Toen riepen zij elkander hartelijk „goedendag", totdat de bladeren in hun mond en in hun keel groeiden. En vervolgens hebben zij daar nog lang aan weerszijden van de tempelpoort gestaan. Philemon was een eikeboom geworden, en zijn vrouw Baucis een lindeboom". De kinderen vroegen: „Zijn er wel meer menschen boomen geworden?" „Wie weet?" antwoordde ik. „Nu nog wel?" vraagden zij. „Best mogelijk", zeide ik. „Hier ook wel?" hielden zij vol. „Best mogelijk", herhaalde ik. „Wat voor boomen hier dan?" vroegen zij alweer. „Knotwilgen, geliefde kinderen", sprak ik. Daarna werden de kinderen door hun moeder te bed gebracht. Dat ik de laatste vraag der kinderen beantwoordde zooals ik deed, ligt voor de hand. Natuurlijk zal iemand, die in Noord-Holland voor het geval geplaatst wordt, een boomsoort te moeten opnoemen, zeggen: „Knotwilgen." De knotwilg kenmerkt, zoover den plantengroei betreft, ons landschap. En de boom van het landschap is: het landschap zelf. Wat u bijblijft van uw Alpentocht, nadat alle meer bizondere indrukken zijn verflauwd, is het beeld van: denneboomen langs een gletscher. Hetgeen gij overhoudt uit de natuurbeschrijvingen van den oom, die uit Voor-Indië teruggekeerd is, is een visioen van: palmen aan een rivier. En Noord-Holland, dat wil zeggen: knotwilgen bij een sloot. De knotwilg, onze boom, is onder zijn broederen de „kreupele en verminkte." De plekken, waarop hij groeit, zijn in de natuur wat de snijkamer is in een geneeskundige inrichting. In de wilgetakken hakken en houwen gedurig rond de b«jl en het kapmes van den bezitter des booms. Onverdroten spruit na elke kortwieking het groen opnieuw uit den door des menschen hand misvormden tronk. Maar nademaal de mensch van bladergroen zijn buidel niet bevoordeelen kan, doch wel van hakhout, haasten wij ons, de uitloopende takken telkens weder te vergaderen tot onzen brandhoutstapel. Als een rij monstermenschjes met bultige, ronde hoofden en afgezette armen, zoo doet zich ons wilgegeboomte aan de sloot dan ook voor in den najaarsmist. In plaats van toewuivers en toeruischers aan onze ziel van den scheppingszang der frischheid en der groeikracht, kromme en verdraaide nuttigheidsdingetjes, die wij ervan weten te maken! Hebben wij ook gelijk? „Mooi" is goed en wel. Maar geeft „mooi" iets in de beurs? Er is niets in te brengen tegen de logica, dat een mensch zijn hof der natuur fatsoeneert naar het model van den hof zijns harten. Want ook het Noord-Hollandsche hart, zoover mij daarin een blik is vergund geweest, heb ik zeer menigmalen gezien als een knotwilgenhof. En ik had er daarom achteraf geenerlei spijt van, dat ik den kinderen in hun nachtjaponnetjes op hun laatste vraag geantwoord had: „Knotwilgen, mijn geliefden Frischheid des hoogeren levens breekt evenzoo goed uit in het Noord-Hollandsche gemoed als allerwegen in het menschelijke binnenste. Doch op tastbaar, zoo mogelijk telbaar, nut komt het dan toch maar aan in het dagelijksche bestaan, nietwaar? Teeder groen der eeuwigheid, goed, daarvan niet! Maar datgene, waarvan de haard moet rooken, is desondanks het meer voor de hand liggend noodige. Als daarvoor het groen des harten moet gekapt worden, zoo zij het! Toen vader Meeuwis en moeder Grietje met eten gedaan hadden, sprong onder het danken in het binnenste van moeder Grietje een groen spruitje uit den knop. „Vader", zeide zij, zoodra beiden de oogen weer open hadden, schroomvallig, „zou onze jongen in zijn nieuwe huishoudentje ook wel bidden en danken?" Meeuwis keek haar aan, en zij hem. Zij voelden zich na deze vraag bedremmeld jegens elkander. Op een toon van verontschuldiging vervolgde moeder Grietje: „Het bidden en danken is bij ons allebei altijd in de familie geweest". „Eens gaan vragen?" opperde de vader van den onlangs gehuwden zoon verlegen. Want er sprong ook in hem een spruitje uit den knop. „Ga het vanavond nog even vragen, vader", antwoordde de moeder. „Wat zingt de kanarie vandaag druk", laat zij er snel op volgen, opdat de kanarie de ongewone verhouding, die daar onverhoeds tusschen de echtgenooten geboren is, weder normaliseere. „Ga toch zitten, vader! Waarom gaat ge niet zitten?" moet het glundere jonge boerinnetje, dat sinds een paar dagen Meeuwis' schoondochter is, herhaaldelijk zeggen, zoo ongedurig blijft vader, nadat hij in de kamer van het jeugdige paar binnengetreden is, ronddraaien. „Ik zit immers al", antwoordt vader Meeuwis verward, terwijl hij plaatsneemt. „Ik zit immers al ik weet niet hoelang". Dit laatste is waar, als gij erachter denkt: „met de rare, fijne boodschap", niet, zoo gij erbij invult: „op den stoel". Thans begint jonge Meeuwis: „Ik wou, dat ik maar wist, hoe of wat". „Waarmee?" informeert oude Meeuwis. „Met de melk", zegt de jonge. „Wij kunnen er geen prijs voor maken, vader", aldus het boerinnetje. „Jongen", zoo spreekt Meeuwis, nu op zijn gemak komende, zijn zoon toe, „ge moet kazen". „Ik zeg het ook, vader. Beter kazen dan de melk zoo te zeggen weggeven", stemt de fleurige schoondochter in. „De kaas doet geld", vervolgt oude Meeuwis. „Als het niet om de drukte was!" brengt jonge Meeuwis in het midden. „Kazen geeft zoo'n drukte". En met een gebaar in de richting van zijn vrouwtje: „Ook voor haar". Een vroolijk lachende mond met sneeuwwitte tanden tusschen frischroode lippen! Daaruit klinkt het als zilvergerinkel: „Ben ik bang voor drukte?" Oude Meeuwis klopt het dappere wijfje op den schouder. Dan, nu met volle overtuiging, tot den jongen Meeuwis: „Kazen, mijn jongen!" Gedurende twee uren en een kwartier behandelen zij samen het winstgevende, bij de tegenwoordige prijsverhouding, van het kazen boven den melkverkoop. Dan keert oude Meeuwis huiswaarts. Moeder Grietje vraagt hem niets. Wel ziet zij hem aan met een stille gelaatsuitdrukking, die geheime belangstelling in de uitkomst van het bezoek aan de jongelui verraadt. Als Meeuwis die onderzoekende oog uitdrukking van zijn gade opvangt, zegt hij: „Zij moeten kazen, moeder." „Kazen?" roept zij verschrikt, ook zij, gelijk iedere rechtschapen Noord-Hollandsche plattelander, vervuld van ontzag voor de drukte, die kazen veroorzaakt. Nu legt Meeuwis ook zijn vrouw de noodzakelijkheid uit, zoomede het voordeelige in de tegenwoordige omstandigheden, van het besluit, dat de jongelieden zullen kazen. En, ja, moeder Grietje wordt meer en meer voor het denkbeeld van kazen gewonnen. In geestdrift zelfs voor het plan van kazen eindigen vader Meeuwis en moeder Grietje samen hun dag. Waarom ook weer was hij door haar uitgezonden tot het jonge gezin? Daaraan hebben zij geen van beiden verder gedacht. Goed, dat vader toch maar eens gegaan is. Nu zullen de jongelui kazen. De wilg, die begon uit te loopen, was weer eens geknot. Gevallen was het uitspruitende groen, opdat het hakhout, waarvan de haard moet gestookt worden, zich mochte vermenigvuldigen. In het beeld van den knotwilg valt heel het gemoedsbestaan des Noord-Hollanders als in een treffelijke gelijkenis te aanschouwen te geven. Zietdaar, nu legt de beschrijver van de „Noord-Hollandsche Menschen en Dingen" de pen uit de hand. Gij, die u tot de lectuur ervan hebt willen verledigen, hoe vriendelijk! Heeft iemand eenig behagen in de lectuur gevonden, en daarom gelezen, het is dubbel vriendelijk. Heeft iemand er eenigen aanstoot aan gevoeld, en nochtans gelezen, het mag driewerf vriendelijk heeten. De schetsjes maken aanspraak op niet dan kleine waarde. Een Noord-Hollandsche man heeft eenige haastige lijnen getrokken, die moesten weergeven, o, geensziens, hoe zijn Noord-Hollandsche mede-lieden noodzakelijk zijn Slechts, hoe hij het meerendeel van die hunner, welke hij ontmoeten mocht, gezien heeft en ziet. Ten slotte heeft hij thans het altesamengevat in de spreuk: „Ik zie hen als boomen wandelen . En wel, meer bepaald als knotwilgen. Doch aldus zal iemand kunnen spreken: de persoon uit het evangelie, die de menschen als boomen zag wandelen, was blind. Of zoo niet meer geheel blind, toch iets minder nog dan zwakzichtig. Indien gij, man uit Noord-Holland, op gelijke wijs uw mede-NoordHollanders als knotwilgen ziet daarheen schrijden, heeft dit dus tot oorzaak, niet dat zij alzoo zijn, doch dat gijzelf verblind zijt. De Noord-Hollandsche man, die zijn landslieden meende geschetsteekend te hebben, zit daar door deze onweersprekelijke tekstuitlegging verslagen en vernietigd. Schuchter waagt hij nog slechts te hernemen, dat de gedaante, waarin de zwakzichtige de menschen zag, toch ook tot oorzaak had, dat de Heer zijn oogen had aangeraakt. . L